-ocr page 1-

O J^Hj

IRENAEUS\' GESCHRIFT
„TEN BEWIJZE DER APOS-
TOLISCHE PREDIKING".

• »

L. TH. WIETEN.

-ocr page 2-

\' " î-tl ■

... .

r,- \'

m.

M

r

■ Va .-V • • e •

-ocr page 3-

m\'::-\'-

. , ■ > \' ■ . »>1f -a

■^mk

4

/

■ • .t\'

^ "Si

1  \'s-.\'-

- V . .j .

* »

-ocr page 4-

■Slil;-,

§&

Z" •r.-A • >

.....

V\' ■ ■

■im

v " • •
k -; - .

-ocr page 5-

^Haui\' "\'EXkjjvig ll\'/orrfg\' üi^oftfp roy
\'lyaoDv iStU\' (Joh. 1220.21). \'

QffUhov yuf) HXXoy ovSfig dvyarui\' &f7pai
nuQu t6v xil^tvor, lari»\' VryaoOs Xftiazóg.
Ei dé Tig InoixoSo^ti Int rdv i^ffuXioy yQvaiov,
uQyvQioy, UOovg rifilovg, x^qtov, nalufajy,

huarov to tQyoy qayf^dy /fyijfffrat, i) yag
ijfUficc dtjlwati (1 Cor.

Irenaeus\' geschrift
„Teil bewijze der apostolische pre(Jiking".

-ocr page 6-

» V

- . 1 -

•»■ * * 0

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

\' J

2494 284 3

»

• -

.... A\':

; ■ r- i -

1 

» -

-ocr page 7-

Irenaeus\' geschrift
„Ten bewijze der apostolische prediking".

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

Doctor in de Godgeleerdheid

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. jan de vries,

Hoogiceraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAK

DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 29 Juni 190<9, des namiddags te 4 uur,

.A

DOOR

LUCAS THOMAS WIETEN

geboren te Malilcutn.

P. DEN BOER

sknatus veteranorum typographus et librorum editor

Utrecht — 1909.

-ocr page 8-

. . " • • ^ : > ■■ / -

-- » . . <»- ■ . ...

, \' «t\'

\' #

\' I ..
• ^

i

;

y r "

v- ;

• r* „ .

n

r

. v

/

■ \' ^

i ; .

, I

0- - i

• K - ,
l

" v;:

i ».

A

-, • - # .

m

m

-ocr page 9-

Aan mijne Ouders.

: * ■

.»v\' ■ ,

SI O

Or •

-v

-ocr page 10-

- "

...

■ - .■t\'-^\'

■ \' ♦

m:

• ■ ^

-, , . - = <

• »

\' X. * »

:s0 ■

^ -

\'1
I

V -^\'v\' n

s. > i \'i^,

m

t. •r\'

■i-li

-ocr page 11-

Naar oud gebruik verschijnt dit proefschrift niet zonder
„een woord vooraf". Gaarne grijp ik de gelegenheid aan,
openlijk mijne erkentelijkheid uit ie spreken voor hetgeen
mijne leermeesters aan de Academie tot mijne vorming
hebben bijgedragen.

Van U, Hooggeleerde Houtsma, Hoogleeraar in de
Literarische Faculteit, propaedeutisch onderricht ie heb-
ben ontvangen, is mij eene eer. Daarvoor zeg ik U dank.

U, Hooggeleerde Heeren Professoren in dc Theologische
Faculteit, weet ik mij ien zeerste verplicht. Gij, Hoog-
geleerde
Valeton, hebt mij ingeleid in hei Oude Testament
en doen beseffen de waardij van het profetisch getuigenis.
Uwe colleges, die mij in dit studieboek een levensboek
deden vinden, zal ik nimmer vergeten.

Hooggeleerde van Veen ! Gij hebt mij den weg gewezen
in dc rijke geschiedenis der Christelijke Kerk, opdat wij,
uit haar verleden haar heden begrijpend, voor haar loc-
komst zouden arbeiden.

Uwe lessen, Hooggeleerde Visscher hebben ten opzichte
van het godsdienstig en zedelijk leven, dat gevonden
wordt vóór en huiten het Chrisicndoniy eene belangsiel-
ling opgewekt, die niet zal teloor gaan.

Dankbaar vermeld ik Uwen naam, Hooggeleerde van
Leeuwen,
die als Promotor mij met zóo groote wel-
willendheid zijt iegemoeigekomen en door menigen wenk

-ocr page 12-

VIII

hebt vergoed, wat ik bij de bewerking van mijn proef-
schrift aan voorlichting en leiding moest missen, doordat
het vorige jaar mijn leermeester in de nieuw-testamen-
tische vakken en de oudchristelijke letterkunde, prof.
Baljon, werd weggenomen. Zij het mij vergund te dezer
plaats nog een woord van oprechte waardeering aan
Zyne nagedachtenis te wijden.

Van Uwe colleges, Hooggeleerde Cannegieter, neem
ik de herinnering mede aan den grooten ernst, waarmede
Gij ons voorsteldet de pogingen het christelijk geloofs-
bewustzijn in woord te brengen.

Hooggeleerde Daubanton, een voorrecht is het mij
ook U te mogen noemen onder degenen, aan wie ik mij
veel verschuldigd acht. Mede onder Uwe leiding gevormd
tot de praktijk der Evangeliebediening in onze Ned. Herv.
Kerk, zeg ik U dank voor het van U genoten onderricht,
dat een blijvenden indruk nagelaten heeft.

Zegene God U allen tot heil van Kerk en Theologie.

Aan het einde mijner academische studiën een broeder-
groet aan hen onder mijne studiegenooten, die den vrien-
denkring van E. A. B. nog gedachtig zijn.

-ocr page 13-

INHOUD.

BIi.

Lijst der voornaamste aangehaalde werken . XI, XII.

Inleiding..............1—6.

Vertaling..............7—92.

Verhandeling...........93—212.

Hoofdstuk I. De Epideixis als een geheel ... 93.

§ 1. De herkomst. Dc schrijver (93). De eerste
lezer (100). De tijd (101).

§ 2. Uitwendige gesteldheid. Titel en bedoeling
(109). Gang en indeeling (113). Integriteit
van den tekst (116).

§ 3. Literarische betrekking. Het Oude Testa-
ment (118). Het Nieuwe Testament (123).
De christelijke letterkunde der tweede
eeuw (133).

Hoofdstuk II. Dc Epideixis in ondcrdeelen. . . 147.

§ 4. Dc uiteenzetting van het apostolisch
kerygma. Inhoud (147). Beteekenis (150).
ToeHchtIng (157).

S 5. Dc bewijsplaatsen voor het apostolisch
kerygma. Overzicht (161). Methode (165).
Oorsprong (166).

-ocr page 14-

x inhoud.

Blz.

Hoofdstuk III (§ 6). De godsdienstige gedachten-

gang der Epideixis...........179.

Hoofdstuk IV. De beteekenis der Epideixis . . 190.

§ 7. Bijbel en overlevering. De overlevering
en het N. T. (191). Oud en Nieuw Testa-
ment (197). Vergelijking metjustinus (200).

§ 8. Geloof en leven. De geboden Gods (203).
Het goddelijk leven, door Christus ge-
bracht (208).

Lijst van bijbelplaatsen.......213—215.

Addenda et corrigenda.........216.

Stellingen..............XIII-XV.

-ocr page 15-

LIJST DER VOORNAAMSTE AANGEHAALDE WERKEN.

A. Algemeene geraadpleegde werken:

Bardenhewer = O. Bardenhewer, Geschichte der altkirchlichen
Litteratur (1902 sq).

Ehrhard = A. Ehrhard, Die altchristliche Litteratur (1900).

Harnack D. G.\' cn Gr.* =A. Harnack, Lehrbuch der Dogmcn-
geschichte 1\', 1886, cn idem, (Grundriss der) Dogmengeschichte \\
1905.

Harnack I 1, II 1, 2 = idem, Geschichte der altchristlichen
Litteratur bis Eusebius, I Die Uebcrlicferung und der Bestand
(1893), II Die Chronologie (dl. 1 1897, dl. 2 1904).

Harnack, Mission idem, Die Mission und Ausbreitung des
Christentums in den ersten drei Jahrhunderten", 2 Tl., 1906.

Kunze II = J. Kunze, Dc historiae gnosticismi fontibus novae
quaestiones criticae, 1894.

Kunze III = idem, Glaubensregcl, H. Schrift und Taufbekcnnt-
niss, 1899.

Kunze IV = idem, Die Übergabe der Evangelien beim Tauf-
unterricht, 1909.

Leipoldt G. K. = J. Leipoldt, Gcschichte des n. t. Kanons,
2 Tl., 1907 cn 1908.

Neumann = K. J. Neumann, Der Römische Staat und die
Allgemeine Kirche I, 1890.

Sachsse = E. Sachsse, Evangelische Katcchetik, 1897.

A. Seeberg I = A. Seeberg, Der Katechismus der Urchristen-
heit, 1903.

A. Seeberg II = idem, Das Evangelium Christi, 1905.

A. Seeberg III = idem, Die beiden Wege und das Apostel-
dekret, 1906.

A. Seeberg IV = idem, Die Didache des Judentums und der
Urchristenhcit, 1908.

R. Seebero. D. G. en R. G. = R. Seeberg, Lehrbuch der
Dogmengeschichte I\' 1907, en idem. Aus Religion und Ge-
schichte I ri906), II (1008),

Zahn III, iv, VI = Th. Zahn, Forschungen zur Geschichte
des n. t. Kanons und der altkirchlichen Litteratur (1888,
I89I, 1900).

Zahn, G. K. en Gr.» = idem, Geschichte des Neutestamcnt-
lichen Kanons, 2 Tl., 1888—1892, en Grundriss der Gcschichte
des n. t. Kanons\', 1901.

-ocr page 16-

XII LIJST DER VOORNAAMSTE AANGEHAALDE WERKEN.

Zahn, Skizzen = idem, Skizzen aus dem Leben der alten
Kirche«, 1898.

v. Zezschwitz = C. A. G. von Zezschwitz, System der christ-
lich kirchlichen Katechetik » 1863 sqq.

B. Over Irenaeus zijn vergeleken:

Böhringer = F. Böhringer, Die Kirche Christi und ihre Zeu-
gen P S. 271-612, 1871.

Klebba = E. Klebba, Die Anthropologie des H. Irenaeus, 1894.

H. Koch. Z. N. T. W. 1908, S. 35—47: die Sündenvergebung
bei Irenaeus.

Kunze I = J. Kunze, Die Gotteslehre des Irenaeus, 1891.

Montet = E. Montet, La légende d\'Irénée et l\'introduction du
Christianisme à Lyon, 1880.

Stieren = A. Stieren, Irenaei Opera, tom. 2. Leipzig 1853.

BiJ de grieksche fragmenten is achter Sticren\'s ciifer in parcnthesi cezel dat
van Har\\\'ey\'s editie (Cambridge 1857). Syrische en armenische fragmenten
ontleende ik aan de latijnsche vertaling bij J. B. Pitra, Analecta Sacra II (1884)
en IV (1883, Parijs).
Sinds 1907 verschijnen afleveringen eener nieuwe uitgave, bezorgd door Mannuccl.
Jüilcher oordeelde In de Theol. Lit. Ztg, dat ïl] voor de theologische weten-
schap geene aanwinst Is. Eene uitgave met fransche vertaling wordt voorbereid
door H. Hemmer en P. Lejay, Textes et Documents pour l\'étude historique
du Christianisme. Voorts zij nu reeds eraan herinnerd, dat op eenige fragmenten
na, dit werk slechts In eene latijnsche vertaling (.adversus haereses") ons
bewaard gebleven Is, die waarschijnlijk uit de vierde eeuw dagteekent, vergt.
R. Jordan, Das Alter und die Herkunft der It. Obersetzung des Hauptwerkes
des Irenaeus, 1908.

Werner = J. Werner, Der Paulinismus des Irenaeus (T. und U.)
1889.

Th. Zahn. P. R. E.» IX 401-411 (1901) en Marcellus van Ancyra
(1867) S. 235-244.

Ziegler = H. Ziegler, Irenaeus, der Bischof von Lyon, 1871.

C. Over de Epideixis in \'t bijzonder de bijdragen van:

F. Conybeare (Expositor 1907 Volumen IV 35—44).

C. F. M. Deeleman (Geloof en Vrijheid 1908 blz. 553-577).

A. Degert (Bulletin de littérature ecclésiastique 1907 p. 57—76).

P. Drews (Z. N. T. W. \'07 S. 226-234).

J. Rendel Harris (Expositor 1907 vol. III 246-258).

J. Kunze (Theol. Lit. Blatt 1907 no. 3).

-ocr page 17-

STELLINGEN.

I.

De Epideixis bewijst meer vóór dan tegen de meening,
dat de vorming van den
N. T.-ischen canon teruggaat tot
achter de „apostolische vaders".

n.

Irenaeus heeft eene mondelinge overlevering gekend,
afkomstig uit de apostolische missie.

in.

Irenaeus heeft aan den decaloog geen plaats ingeruimd
in de catechese.

IV.

Aannemelijk is, wat Sellin (Festschrift-Nöldeke S. 715)
zegt: „Das Ephod ist der Lendenschurz, In dem der
Priester sich Gott naht."

V.

Volgens Richteren 11 : 35 v.v. heeft Jefta zijne dochter
ten brandoffer geofferd.

VI.

In de Israelitisch-joodsche geschiedenis is geen koning
aan te wijzen, op wien Psalm 45 toepasselijk is.

-ocr page 18-

XIV STELLINGEN.

VII.

Deuterojesaja heeft bij den mrp\'iaj? noch aan Jechonja

noch aan een nakomeling van Jechonja gedacht. (Vergl.
E. Sellin, Studien I 230—287, 1901.)

VIII.

Jesaja 58—66 verplaatst ons in Palestina kort na den
terugkeer onder Sesbazzar.

IX.

De authenticiteit der Elihuredenen (Job 32—37) is zeer
wel te handhaven.

X.

Terecht zegt F. Barth (Hauptprobleme des LebensJesu^
1907, S. 245): „Der Messiasgedanke ist für Jesus nicht
von zentraler Bedeutung gewesen".

XL

In de aanspraak tot Jezus zijn Qaßßi en ttvQu niet synoniem.
(Tegen Schürer G.V. I. II3 317, 1898.)

XIL

De naam vtog volgens de evangeliën door Jezus\' tljd-
genooten Hem gegeven, onderstelt niet de parthenogenesis.

XIIL

Volgens het N. T. ontvangen apostelen en Christenen
niet-apostelen in gelijke mate nnSfiu &ytoy.

XIV.

Met het oog op eene uitspraak als van Serapion „»J/i^r^ xui

IHtqov Kui rovq äX}Mvg unoor^Xovg unoSi^ófuOu wg X(ttav{)v,
TU dl ópó^uri avTuiy tpfvSiTTlyffUfCc w»\' iftntiQoi nuQunovfit^cc,
ytpèaxopTtg ilri tu toiuvtu ov naQdüßo^tp\'^ (Eus. h. e.VI 12\')
is het niet aan te nemen, dat de toenmalige Christenheid
„pia fraus" geoorloofd geacht heeft.

-ocr page 19-

STELLINGEN. XV

XV.

De leer aangaande den thesaurus operum supererogationis
gaat uit van de onderstelling, dat de mensch zich jegens
God kan verdienstelijk maken.

XVI.

De Nederlandsche Geloofsbelijdenis maakt in art. 3
onderscheid tusschen Bijbel en Gods Woord.

XVII.

De oplegging aan de Ned. Herv. Kerk van de organisatie
van 1816 door Willem I moet niet verklaard worden uit
\'s Konings persoonlijk-autocratische neigingen.

XVIII.

Het verlies van den Kerkdijken Staat heeft de geestelijke
macht van den Paus niet verminderd.

XIX.

Gotama Buddha is een historisch persoon.

XX.

De religio objectiva brengt niet noodzakelijk met zich
mede het bestaan van een afzonderlijken priesterstand.

XXI.

Het deïsme is een overwonnen standpunt.

XXII.

De noodleugen is ongeoorloofd.

-ocr page 20-

1

- — ... . .

4

^

-ocr page 21-

INLEIDING.

Het geschrift, dat in deze verhandeling onze aandacht
zal vragen, was tot voor kort niet anders dan bij name
bekend uit een bericht van
Eusebius Pamfili. Deze besluit
de over het vijfde boek zijner kerkgeschiedenis ver-
spreide mededeelingen omtrent Irenaeus aldus:

^AXXcc yuQ TTQog Toïg ano!5o9tt(Siv EiQrjralov GvyyQUftfiaair xat
raTg
IniaroXaTg tpigtrui rtg «vtoO iTQis "EXXijvag Xóyog avrro-
HWTUTog xal ru fiaXtara uvayxaiÓTttTog,
TIiqI Intar^fitjg Imyt-
yQUfifitvog, xai ÄUoj urari&Hxtv adtX<pa MaQxiavü Toijpoftcc
Elg Iniöti^ip roO ÜTToaToXtxoö xtjQvynuTog,
xaJ ßtßXlop ri JiaXl^imv
(fiatfÓQCjy h
(5 Tijg nQÖg \'E^Qaiovg ^niaroXijg xat rijg Xfyoftiytjg
2:oX6iimog JSoflag /^ptj^tovtvn, (itjTÓc rtra avTtSv nuQa&i^tvog.
Kat
}iip tig lyjUfr/par iXüópra yyoiatp tcOp ElQtjratov raOra (V 29).

Eusebius somt hier dus nog drie werken op van den
Lyonschen bisschop: een geschriftje over (de) wetenschap,
de onderhavige Epideixis") en een preekenbundeltje.

1) Ik gebruikte de uitgave van LSmmcr, hier cn daar echter
vergeleken met die van Mommsen-Schwartz; bij hen is het c. 28.

2) Zoo noem ik dit geschrift voortaan gemakshalve; de titel zal
wel zijn: Eis epideixin, waarover later.

1

-ocr page 22-

In 392 schreef Hieronymus in zijn de viris illustribus
grootendeels eenvoudig over, wat Eusebius in zijne boven-
genoemde geschiedschrijving had medegedeeld omtrent de
oudchristelijke letterkunde. Het gedeelte, dat in c.
35 —
dit behandelt Irenaeus — evenwijdig loopt aan Euseb.V 29,
luidt als volgt:»)

Scripsit... et contra gentes volumen breve et de disciplina
aliud et ad Marcianum fratrem de apostolica praedicatione
et librum variorum tractatuum.

Blijkbaar las Hieronymus met enkele Eusebiushand-
schriften {lg voor T« fiaXiaza en maakte daar J? uit, zoodat
er vier titels ontstonden uit drie.

Nog in anderen vorm bleef Eusebius\' werk bewaard
voor het latijnsche Westen:
Tyrannius Rufinus van Aquileja
vervaardigde tusschen 402 en 407, dus kort na Hieronymus\'
geschrift, eene overzetting in het latijn. En ook thans ging
het niet zonder misvattingen toe; hij vertaalde Euse-
bius V 29: 2)

Extat autem adhuc Irenaei, praeter eos quos supra
enumeravimus libellos, etiam aliud volumen egregium
adversus gentes, quod de disciplina adtitulavit, ad Marcia-
num quendam scribens; sed et dialogi de diversis, in
quibus testimonia de epistula ad Hebraeos ponit plurima
et de Sapientia quae dicitur Salomonis. Haec sunt quae
ad nostram notitiam etiam de Irenaei opusculis pervenerunt.
Het xat SUog na ImytyQttfinhog is dus wat teruggespron-

1) Editie Herding S. 30. Vergl. O. Bardenhewer, I S. 1 ff.. Montet
p. 79 volgt stilzwijgend de lezing van Hieronymus.

2) Editie Mommsen-Schwartz 1 498f.

-ocr page 23-

gen en terechtgekomen na ngog "EXhjmg. Zoo zijn hier
uit de drie t^vee titels geworden, in strijd met alle hand-
schriften van het grieksche origineel en de spoedig ont-
stane syrische vertaling.

Hieronymus en Rufinus hebben — dat behoeft geen
betoog — deze werken van Irenaeus nimmer onder de
oogen gehad, en in het Westen is er ook over de Epi-
deixis niet meer gesproken. Evenmin weten wij van
eéne aanhaling in het grieksche Oosten. Geen fragment
van Irenaeus, bij deze oude schrijvers bewaard, wordt
aangehaald als uit de Epideixis afkomstig; evenmin kan
eenig nameloos gebleven fragment vereenzelvigd worden
met een gedeelte der thans bekend geworden Epideixis.
Zoo kon men zelfs naar den inhoud van dit geschrift
niet dan gissen. Gewoonlijk dacht men aan eene verde-
diging der christelijke leer tegenover hare bestrijding door
de gnostieken.

Dr. Ter-Mekerttschian te Etschmiadsin echter deed
onder de armenische handschriften, te Eriwan bewaard.

1) Vergl. Hamack, 1 272: „Von den Schriften (des Ir.) scheint
ihm (Hier.), wenn überhaupt etwas, nur das antignostische Hauptwerk
bekannt gewesen zu sein." Gregorius 1 van Rome (ibidem 225) schreef:
gesta vel scripta beati Irenaei iam diu est, quod sollicito quaesivimus,
sed hactenus ex eis inveniri aliquid non valult. Agobard van Lyon
(ibidem 229) (f 840) citeert Irenaeus niet meer uit de lat. vertaling
van adv. haer., doch uit Ruflnus\' Eusebiusvertaling!

2) B.v. Bardenhewer I 506.

3) Het volgende is ontleend aan het voorwoord der dadelijk te
noemen uitgave. Wordt voortaan „Harnack" geciteerd zonder nadere
aanwijzing, dan is diens „Nachwort mit Anmerkungen" in deze uitgave
bedoeld.

-ocr page 24-

December 1904 eene belangrijke ontdekking: hij vond
een boek, dat onder den titel: „Irenaeus\' bewijs voor de
apostolische prediking" eerst het 4« en 5® boek van zijn hoofd-
werk bevat met een onderschrift: „Irenaeus\' vijf deelen
ontmaskering en weerlegging der ten onrechte dusgenaamde
Gnosis" en dan, met herhaling van den evengenoemden titel,
de Epideixis zelve. Dit gedeelte gaf hij in 1907 met Dr. Ter-
Minassiantz in armenischen tekst en duitsche vertaling uit
in Harnack-Schmidt, Texte und Untersuchungen XXXI, I;
tevens voegde Harnack er eene narede en eenige opmer-
kingen aan toe. Zoo is dus de Epideixis ook toegankelijk
geworden voor wie, als schrijver dezes, het Armenisch niet
machtig zijn.

Het handschrift eindigt met een onderschrift:

„Eere zij der allerheiligste Drieëenheid en eéne God-
heid, Vader, Zoon en den allergenadigsten heiligen Geest,
in eeuwigheid, Amen!

Aan den godgevalligen en driemaal zaligen heer aarts-
bisschop Johannes, die dit boek ontvangt, den broeder
van den heiligen koning, wilt in den Heer gedenken! en
aan den schrijver, mij arme!"

Deze Johannes heet ook wel Rabbun en was de jongste
broeder van koning Hetum van CIHcië (1226—1270); In
1259 werd hij bisschop, later aartsbisschop en stierf in 1289.
Het handschrift Is dus uit zijn lateren tijd, wantjohannes
heet reeds aartsbisschop en koning Hetum heet de heilige,
d. w. z. deze was waarschijnlijk reeds gestorven.

1) Eene tweede uitgave der vertaling verscheen in den zomer
van 1908.

-ocr page 25-

Wanneer ontstond de armenische vertaling zelve?
Stefanus filosofus Siuniensis (8"\' eeuw) gebruikte haar;
Irenaeus zelf wordt omstreeks 650 bij de Armeniërs ge-
noemd, in eenen brief aan keizer Constans II, bij den
gelijktijdigen geschiedschrijver Sebeos bewaard gebleven i);
aanhalingen uit zijne werken komen voor bij den catholicus
Sahak III (678—703), die als vertaler zeer geroemd wordt.
Eene vertaling van Irenaeus\' werken in de tweede helft
der zevende eeuw past ook geheel (volgens Dr. Ter-
Mekerttschian) bij de vragen, toentertijd aan de orde in
de armenische kerk.

Het origineel zal blijkens den vreemden tekst en de
uitlegging van Genesis I : 1 in c. 43 wel niet syrisch ge-
weest zijn; de uitgevers willen echter voorloopig nog niet
beslissen. Dat in c. 65 de nauwkeurige aanhaling van
Zeh. 9® niets voor of tegen een Syrisch origineel zegt,
zal ons later blijken. Dat de schrijfwijze van den naam
Maleachi (adv. haer. IV 17» 20«) evenmin een zeker
argument is, zeggen de uitgevers zelf; en zoo kan het ook
zijn met den naam Elisabeth (IV 7\'). Verder weten wij
juist door aanhalingen in het syrisch van eene caplttel-
indeellng van het hoofdwerk, ») die aan de pasgevonden
armenische vertaling echter vreemd ») is. Is nu het hoofd-
werk uit het Grieksch vertaald, dan is dit ook waar-
schijnlijk voor de Epideixis. Conybeare *) bevond haar

1) Htrntck II 1, 324.

2) Harnack 1 285 (onder 5 en 15), 288 (onder 16); vergl. S. 274
(Procopius van Gaza).

3) Zeitschr. für neutest. Wissenschaft 1006, S. 191.

4) Expositor 1907, vol. IV p. 44.

-ocr page 26-

6

inderdaad gelieel vrij van Syrismen en stelt haar reeds
omstreeks 450. In de vijfde eeuw werd er veel uit
\'t Grieksch in \'t Armenisch overgebracht.

^ Wij stellen ons voor eerst eene vertaling te bieden der

Epideixis en daarna tot eene bespreking van dit geschrift
over te gaan. Wij beginnen met eene voorloopige be-
schouwing der Epideixis in haar geheel: de herkomst, de
uitwendige gesteldheid en de literarische betrekking vragen
achtereenvolgens onze aandacht.

Een tweede hoofdstuk behandelt de onderdeelen der
Epideixis, en wel eerst het kerygma en dan de testimonia.

Vervolgens trachten wij eenige kenmerkende trekken
van den godsdienstigen gedachtengang, die aan de Epideixis
ten grondslag ligt, te onderscheiden.

In het slothoofdstuk eindelijk wordt naar aanleiding van
de aldus verzamelde gegevens gewezen op de beteekenis
der Epideixis voor de kennis van het Christendom der
tweede eeuw.

1) Dr. Finck in Geschichte der Christi. Lit. d. Orients 1908, S. 84.

-ocr page 27-

VERTALING.

fol. 222r. Ten 1) bewijze der apostolische prediking.

Daar ik, waarde Marcianus, mij van uwe begeerte tot
een godvruchtigen wandel overtuigd heb — en deze alleen
leidt den mensch ten eeuwigen leven — deel ik niet
slechts in uwe vreugde, doch bid tevens, dat gij door
onverzwakt vasthouden aan den geloove Gode, uwen
Schepper, welbehagelijk zijt. Konden wij maar, steeds
samen, elkander van dienst zijn en het tijdelijk leven
vergemakkelijken door het te vullen met gedurig bespreken
van nuttige dingen!

Nu wij echter voor het heden lichamelijk van elk-
ander gescheiden zijn, willen wij niet nalaten schriftelijk
een weinig — naar vermogen — met U te spreken
en kortelijk de waarheid zooals zij gepredikt wordt,

1) Deze wijze van den titel weer te geven wordt gerechtvaardigd in % 2.
De verbinding apostolica praedicatio komt in adv. haer. niet voor,
wel apostolica traditio en ecclesiae of verltatis praedicatio.

2) Vergl. adv. haer. I praef. 2,3: SCvafiit ijnTv... (TVVTÓfius...
xari Tj)y ijneripav fierpiórifTa. \'Erl ro\\Ci xaproCpopjIjTtit ri ii\' iMyuv
vcp\' ijftiSy elpiffiévx;
III 12": breviter et compendlose.

3) Hier en c. 98 rè K-^pv^Kt rijt iAjjSe/«?; in adv. haer. b.v. 110«:
TO k" T^i a" TavTxx^ (palysi, In Germanle\'s gemeenten cn Iberië
en Gallis enz..

-ocr page 28-

8

uiteen te zetten, om uw geloof te bevestigen. Een
belangrijk schrijven ter herinnering zenden wij u hiermede,
opdat gij — zij \'t ook door weinig — veel bereikt
222v. en In dit kort bestek alle leden van het

samenstel der waarheid 2) herkennen moogt, alsook
de bewijzen voor de goddelijke dingen beknopte-
lljk 1) te weten komt. Op deze wijze namelijk zal het ook uwe
\' (elnd)verlosslng {anoXvTQOjaig) bevorderen {xuQnocfOQiïvJy en
Titus 28. gij zult alle verkeerd-geloovigen beschamen en leder die
1
Tim. van goeden wille is zonder tegenspraak voor ons gezond
en zuiver woord
winnen. Eén weg toch is er, open voor
allen die hem zien, die van hemelsch licht beschenen
wordt; talrijk daarentegen 3) en duister en verward zijn
de gangen der blinden; en gene leidt den mensch naar
het Hemelrijk door hem met God te vereenigen, maar
deze voeren ten doode af, daar zij den mensch van God
scheiden. Derhalve moet gij, met allen die op eigen
heil bedacht zijn, \') tot den einde toe in een vasten en
zekeren geloofswandel volharden, opdat men niet door
nalatigheid het spoor kwijt geraakt, In stoffelijke be-

1) Zie blz. 7 noot 2.

2) Adv. haer. I ri /liAj^ en rh (TuyLiriov rjjy iAjjSW«?; II 27^
veritatis corpus (v.l. a veritate corpus).

3) V 20i>2 caeci alteram et alteram ambulare exorbitantes viam;et
propter hoc inconsonanter et inconsequenter dispersa sunt vestigia
doctrinae ipsorum; eorum autem, qui ab ecclesia sunt, semita circum-
iens mundum universum; ... apud quam (ecclesiam) una et eadem
salutis via...; omnes haeretici varie et multiformiter.. facientes iter.

4) V 272; Koivuiflet 3i äeoC {uij xai (pas.., ii
bivsiTos x. r. A.

5) III I7<: Unde oportebit et te et omnes... qui solliciti sunt pro
sua salute... non sponte succumbere.

-ocr page 29-

. 9

geerten blijve steken, of ook, op dwaalwegen gekomen,
den rechten weg verlieze.
n. Daar nu de mensch een uit ziel en lichaam saam-

gesteld wezen i) is, is het voor hem noodig en behoorlijk
door deze beiden te bestaan; en daar uit deze beiden
223^. overtredingen voortkomen, is ook reinheid van lichaam

een voorbehoedmiddel om zich van alle schandelijke
dingen en verkeerde werken te onthouden, gelijk de
reinheid der ziel om het geloof aan God ongerept te be-
waren zondereenig toe- ofaf-doen. Want triest en treurigL . ^
wordt de vroomheid door bezoedeling en verontreiniging H
des lichaams, en gebroken wordt zij en bevlekt en zij
verliest hare gaafheid, wanneer de leugen de ziel binnen-
treedt; schoonheid en mate blijven haar daarentegen behou-
den, wanneer in den geest de waarheid en in het lichaam de
reinheid stand houdt. Want waartoe dient het, de woorden
der waarheid te weten, het lichaam echter te veront-
reinigen en de werken der boosheid te volbrengen? of
anderzijds: wat baat zou eigenlijk lichamelijke reinheid
ooit kunnen geven zonder waarheid In de ziel? Immers
samen verheugen zij zich en tegèder spannen zij zich in,
den mensch Gode voor te stellen. En daarom zegt

1) II 13^: homines compositi natura, et ex corpore et anima sub-
sistentes; III 22»: nos autem quoniam corpus., sumus et anima,
omnis quicunque confltebitur; IV praef. 4: Homo est autem temperatio
animae et camis; V 8^: substantia nostra, id est animae et camis
adunatio; V 20\': salus totius hominis, id est animae et corporis.

2) IV 333 : neque addimentum {TporriBijfn) neque ablatlonem
(dCpxipüj) recipiens. Vergl. 1102""-: oCr«... ixXtôvairey, oCrt ijXxTT6yij(Tt.

3) III 18": 0fû Taparrijffai rby êiv^puxoy.

-ocr page 30-

10

Ps. 11. de Heilige Geest door David: „Zalig de rnaUy die niet
wandelde in den raad der goddeloozen\'\'
— dit is de ge-
zindheid der volken die God niet kennen. ») Want deze
goddeloozen zijn het, die den waarachtigen God niet
Exodus 3". aanbidden. En daarom zegt het Woord tot iVlozes: „Ik
hen die is"
Die den waarachtigen God niet aan-
bidden, zijn dus de goddeloozen. —
noch op den iveg der
zondaars stond\'\' —
en de zondaars zijn zij, die God
223V. wel kennen, doch zijn gebod(en?) niet houden. Hem dus

versmaden en verachten. — „noch op den zetel der
slechtaards zaf\' —
en slechtaards zijn degenen, die niet
alleen zichzelve, doch ook de anderen met hunne ver-
keerde en verwrongene leer verderven, want het gestoelte
is zinnebeeld van eene inrichting voor onderwijs. Zoo nml.
zijn alle ketters: zij zitten
op den zetel der slechtaards
en verderven wie het gif hunner leer in zich opnemen.\')
III, Opdat nu ons iets dergelijks niet overkome, moeten wij

het geloof als een onverwrikbaren regel behouden en Gods
geboden nakomen, geloovig en godvruchtig, daar Hij
Heer — en hem liefhebbend, daar Hij Vader is. Maar het

1) Quinta en Sexta vertalen inderdaad: dWórpioi. Eens voor al
zij opgemerkt, dat Irenaeus het O. T. citeert naar den text van
LXX AQX«*c, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld wordt. Vergl.
II 142. 7, 8 III 63: gentes verum Deum nesciunt.

2) III 6^: Nemo... Deus nominatur.. nisi qui et Moysi dixit:
Ego sum, qui sum; maar de LXX heeft: éyó elfii i &v.

3) III 17«: interficiunt eos, qui... affectionis eorum in se attrahunt
venenum.

4) i Mviiv Tpfi TiuTfwf (ook c. 6) komt in adv. haer. niet voor;
doch zie b.v, I 22»: Quum teneamus autem nos regulam veritatis; en
II 28^- habentes itaque regulam, ipsam veritatem. Vergl. verder IV Ifr"\':

-ocr page 31-

11

Jes. 79. handelen komt voort uit het gelooven, want Jesaja zegt:
„Indien gij niet gelooft, zult gij niet inzien\'\'; en het
geloof is te danken aan de waarheid, want het geloof
berust op dingen die waarachtig bestaan, opdat wij aan
de ware werkelijkheid gelooven zouden ») en, eens ge-
loovig geworden aan de ware werkelijkheid, op haar
blijven vertrouwen. Is nu het geloof de blijvende steun 2)
onzer verlossing, zoo moeten wij er op staan het wèl te
oefenen, opdat wij het rechte inzicht in de dingen ver-
krijgen. Het geloof nu dat dit bij ons bewerkt, leert ons
— gelijk de presbyteri, de leerlingen der apostelen, ons heb-
ben overgeleverd — voor alles te gedenken, hoe wij den
doop ter zondenvergeving ontvingen in den naam van God,
den Vader, en van Jezus Christus den vleeschgeworden, ge-
storven en opgestanen Zoon Gods, en in Gods Heiligen
Geest; en dat deze doop het eeuwige leven verzegelt
en de wedergeboorte tot God is,*) opdat wij niet kinde-
ren der sterfelijke menschen, doch van den eeuwigen en

filios plus timere oportet quam servos et maiorem dilectionem habere
in patrem... Homo revereatur et timeat et diHgat Dominum.

1) II 10^: Het verwerpen van den Deus Creator is InRdelitas,
quoniam quidem his quae sunt (ri
Bvt»), non credunt, in Id quod
non est deciderunt.

2) (TvvéxTiMi vertaalt Conybeare p. 42, wiens verbeteringen voortaan
in den tekst door C. worden aangeduid.

3) V li»: na 1 Cor. 6" te hebben weergegeven vervolgt Irenaeus:
manifestissime ostendit, per quae homo... rursus salvatur. Ea autem
quae salvant, ait esse nomen Domini nostri Jesu Christi et Spiritum
Dei nostri. Over de presbyteri In adv. haer. zie S 3.

4) I 21»: Tó ßixTiTfJM, >} £/ff Qtiv dvxyévv)^7ii:. III 17»: potestatem
regenerationis in Dcum dans discipulis, dicebat eis Mt. 28«

ook c. 24 en 100.

-ocr page 32-

12

onveranderlijken God zouden zijn: Is God de Eeuwige
en onveranderlijke, en staat Hij verre boven allen die
geworden zijn, en is Hem alles onderworpen — de Hem
onderworpenen moeten ook zijn eigendom worden, opdat
God niet over iets Hem-niet-eigens heerschersmacht
hebbe, doch over het zijne en alles Godes zij en God

IV. dus Souverein {irapToxQÜTcoQ) en alles uit hem. Want wij
gewordenen ontleenen den aanvang des bestaans natuurlijk
aan eenige groote oorzaak. En God is de aanvang van alles,
want zelf werd Hij niet uit het een of ander, doch uit Hem
is alles geworden. En daarom moeten en behooren wij

Hermas, ten eerste te belijden, dat er één Gody de Vader, iSj die
Gebod 1. heelal heeft geschapen en geformeerd en wat niet
was, tot aanzijn gebracht en, alles omvattend^ zelf oneindig
(axoÓQTjTog) is.
2) Maar in het heelal heeft ook eene plaats
deze op ons berekende wereld en in die wereld de

224,. mensch, zoodat ook deze wereld door God geschapen Is.

V. Als volgt nu Is het (geloof) uitéén te zetten: eén God,
Vader, ongeworden, onzichtbaar, aller Schepper (des
heelals), boven wien geen God meer Is en na wien geen
ander God bestaat. En daar God een r e d e 1 ij k wezen

1) V 2\': Vani.. qui in aliéna dicunt Deum venisse, velut aliéna con-
cupiscentem, uti eum hominem .. exhiberet ei Deo, qui... desolatus
esset ab initio a propria hominum fabricatione.

2) Op dit gedeelte van Hermas wordt ook I 22\' gezinspeeld,
en IV is het aangehaald met deze inleiding:
xaMiç olv eircy ij
rpx(py} x.r.A. Evenals hier verder heet het IV 20»: est tantus Deus,
et ipse., continet omnia; in omnibus autem et hunc mundum, qui
est secundum nos; et nos igltur cum his, quae continentur ab eo,
facti sumus; of ook II 2^: In omnibus autem est et hic qui est
secundum nos mundus.

-ocr page 33-

13

is, daarom heeft Hij d o or het W o o r d i) het gewor-
joh. 421. dene geschapen; en daar God geest is, door Z ij n e n
Geest 2) alles geordend, gelijk ook de profeet zegt:
Ps. 338. „Door \'s Heeren woord is de hemel bevestigd en door
zijn Geest gansch deszelfs heir"
Daar nu het Woord
bevestigt d. i. versterkt en aan wat geworden is wezen
geeft 3), en de Geest de velerlei krachten ordent en
vormt, heet het Woord terecht de Zoon, en de Geest
de Wijsheid Gods. Met recht heet het toch bij Paulus,
Efez. 4«. zijn apostel: „Eén God (en) Vader^ die is boven allen en
met allen en in ons allen\'\'
*) Immers boven allen is de
Joh. 13. Vader, met allen het Woord, door welks bemiddeling
Gal. 4«. alles vanwege den Vader werd, in ons allen de Geest, die
uitroept: Abba, Vader,
\') en den mensch toerust ter

r, 1) Gods mens en logos evenzoo verbonden: (112») 1113«-» (17\')
» 28M (IV 11«).

2) of: als Geest (^y xvsijfixTi). I 22^ III 8»: (per Verbum) caeli
firmati sunt et spiritu oris eius omnls virtus eorum.

3) Conybeare p. 36: ^re/Jj) oLv ó Uyot; (rrepeoT, ToÓTem trufia-
TOTOlet
xaJ ov(rl*y x^pK"\'\'^\' ^vti iyeyovÓTi). Verg!. IV 7*: ministrat
enlm ei ad omnia sua progenies et flguratio sua, I. e. Filius et Spiritus
Sanctus, Verbum et Sapientia; IV 20^: a semetipso acciplens substan-
tiam creaturarum et exemplum factorum et flguram in mundo orna-
mentorum.

4) In adv. haer.: Unus Deus (et IV 32*) Pater, qui est super omnes
(V 18® omnia) et per omnes (omnia II 2®, V IB^ eenmaal) et in nobis
omnibus (II 2« IV 20^ 32» V 17« [ook gr.] IB^ tweemaal); nobis (ij/ify)
is zelfs in de vulgaat overgegaan, maar evenmin echt tekstbestanddeel
als het vfirv der Statenvertalers. „Met allen" zal wel minder nauw-
keurige overzetting van J/i
vivruv door den arm. vertaler zijn.

5) IV 9=^: Spiritus Sanctus qui est noblscum et qui clamat: Abba,
Pater. Op Joh. 1» beriepen zich zoowel de gnostieken (I 8\'\') als Irenaeus
(I 221 II 25 III ga IV 32>).

-ocr page 34-

14

gelijkenis op God (ó/iotW/?). De Geest nu wijst naar het
Woord henen en derhalve predikten de profeten den Zoon
Gods. Maar het Woord geeft den Geest vormen; in zoo-
verre spreekt het dus zelf door de profeten en leidt de
menschen tot den Vader.

VI. 225r. Zoo is dit geloof ons tot regel, grondslag des gebouws

en vastheid voor den wandel: Aan God als den Vader,
ongeworden, oneindig, onzichtbaar, eénig. Schepper des
heelals gelooven wij in de eerste plaats, i). Verder aan
het Woord en den Zoon van God, Christus Jezus onzen
Heer, die den profeten verschenen is overeenkomstig den
vorm hunner werkzaamheid en de strekking van \'s Vaders
Joh. 13. raadsbesluiten; door wiens bemiddeling alles is geworden;
die ook in het laatste der tijden om alles te voleindigen
{uXhovp perficere) en samen te vatten (uvaxK^aXaioOaOai =
recapitulare) als mensch onder de menschen zichtbaar
en tastbaar is geworden om den dood te niet te doen,
2 Tim. 1\'». ^^ brengen en eene gemeenschap

te vormen, die God en mensch vereenigt. En het
derde stuk is de Heilige Geest, door wien de profeten
profeteerden, de (aarts)vaders de dingen Gods leerden
en de rechtschapenen op den weg der gerechtigheid

1) II 1^: primum et maximum capitulum Demiurgus Deus; en
aan \'t einde bij een terugblik op de leer aangaande God II 19«: ea
quae sunt maxima continentia capltula. C. VI is meer dan eens
woordelijk in adv. haer. weer te vinden; parallelen zouden onnoodig
plaatsruimte in beslag nemen.

2) IV 33^°: unusquisque eorum (prophetarum) secundum quod erat
membrum, secundum hoc et dispositionem adimplebat et eam, quae
secundum illud membrum erat, operationem Christi praeformabat;
IV 20\\ V12:
ol rpoCpiiTxi Tpo(p>}Ti)ii2g ttvrbv WKtrov.

-ocr page 35-

15

werden geleid, en die ten slotte nieuw zich uitstortte op
de menschheid, over heel de aarde (verspreid), den mensch
voor God vernieuwende. Daarom ook zijn deze drie stuk-
ken met den doop onzer wedergeboorte gemoeid: God
de Vader wederbaart ons genadiglijk door den Zoon in
Rom. 8». de kracht des Heiligen Geestes. Want die
Gods geest in
zich dragen^
komen tot het Woord, d.i. den Zoon; de
Zoon brengt hen tot den Vader en de Vader laat hen
de onverderfelijkheid ontvangen. ») Zonder den Geest
is dus het Woord Gods niet te zien, noch kan men buiten
den Zoon den Vader naderen; want den Vader te doen
kennen komt den Zoon toe, en de kennis van den Zoon
Gods is door den Heiligen Geest, welken Geest de Zoon
krachtens zijn ambt naar \'s Vaders welbehagen uitdeelt
aan hen, van wie, en zoo als de Vader het wil.

Vin. Den Vader nu noemt de Geest Allerhoogste en Sou-

verein en Heer der heerscharen, opdat wij zouden inzien,
dat God zelf de Schepper van hemel en aarde en van
heel de wereld is, formeerder van engelen en menschen
en Heer over alles, door wien al wat geworden is bestand

1) IV 20*: Spiritu praeparante hominem in filio Del, filio adducente
ad Patrem, Patre incorruptelam donante; IV Spiritu operante,
filio ministrante, Patre comprobante; IV 38»: Patre bene sentlente et
iubente, filio ministrante et formante, Spiritu nutriente et augente;
V 362: per Spiritum ad filium, per filium autem asccndere ad Patrem.
Overigens eene parafrase van Mt. 11", die 1 20=.s II 6>3 14\' 30® reeds
aangeduid, IV 5» 73 kort saamgevat, en IV 6 te breed uitgewerkt is
om hier weer te geven. Het quibus vult et quando vult et quemad-
modum vult komt buitendien nog voor IV
2(fi 43\' fin. V IS^ inlt. Frg.
gr. 26 (24): E/
(ih ovx ix" rryevna, oùk (xei yvOftiv tov

xr/a-fltvroff... oOx. olie ràv Tarépa.

X

-ocr page 36-

16

heeft, en door wien alles onderhouden wordt; barmhartig,
genadig en gunstrijk, goed, rechtvaardig»); aller God,
der Joden èn der Heidenen èn der geloo-
vig en. Maar voor de geloovigen (staat Hij) als Vader,
want in het laatste der tijden heeft Hij het evangelie van
het kindschap 2) geopenbaard. Voor de Joden als Heer en
wetgever, want in den tusschentijd 3) van godvergetenheid
en vervreemding en afval van God heeft Hij hen door
de Wet dienstbaar gemaakt, opdat zij (althans) zouden
weten een Heer te hebben, die de wereld heeft geschapen
en gegrondvest en den levensadem verleent; dien wij
226r. dag en nacht behooren te aanbidden. En den heidenen

is Hij Schepper en Almachtige, tevens hun onderhoud
en spijze gevende, en Koning en Rechter. Niemand toch,
hij zij Jood of heiden, een gevallen geloovige of engel,
zal aan zijn oordeel ontkomen. Maar wie nu niet rekenen

1) III 252« 3 (IV 383): sapientia praecellet Pater. Est et bonus et
misericors (IV 14») et patiens et iustus; frg. gr. 10: 13/oy
tü Bsti tö

Tb éhselv; frg. gr. 33 (31): cpiMv^puxos Kiz/j/s? TXTptK^g

iTxlieva-ev.

2) De uhBérix of adoptio komt in adv. haer. tallooze malen voor,
b.v. II 11».

3) Handl. 2" gaf Irenaeus aanleiding de vóórchristelijke Mozaische
bedeeling als „de middeleeuwen" te beschouwen: dezelfde media
tempora als hier vinden wij IV 25» 30». Niet de woorden, maar wel
enkele gedachten van c. 8 herinneren aan Handl. 14: 15-17 en 17:
24—31; vergl. II6» fin: cognoscunt, quando ratio mentibus inflxa revclet,
quoniam est unus Deus omnium Dominus; II9» (27^ 30"\' IV 6« \'nit. 20\' fin):
Quoniam est mundi fabricator
Deus, ethnicis... ipsa conditio ostendit;
III 25»: ethnicorum quidam... conversl sunt, ut dicerent fabricato-
rem... Patrem.. disponentem secundum nos mundum; de iustitia
civilis der heidenwereld: V 24-.

-ocr page 37-

17

Rom. 24-6. met Gods goedheid, zullen bij het oordeel zijne macht
ondervinden, naar het woord van den (thans) zaligen
apostel:
„Gij wilt niet zien, hoe Gods goedheid U tot
bekeering aandrijft, maar vergadert U met uwe verstokt-
heid en onboetvaardig hart toorn tegen den dag des
toorns en der openbaring van Gods rechtvaardig oordeel,
die een ieder naar zijn werken zal vergelden.\'\'
— Deze is
Mt. 2232. het die in de Wet God van Abraham, God van Izaäk,
God van Jakob, God der levenden
genoemd wordt.
Nochtans is juist deze God onbeschrijfelijk verheven en
groot.

IX. De wereld nu is omgeven door zeven hemelen,

waarin machten en engelen en aartsengelen wonen. God
den Almachtige, den Schepper des heelals in aanbidding
dienende; niet alsof Hij dat van noode had, maar opdat
226V. ook zij niet werkeloos, nutteloos en ongezegend zijn

zouden. En derhalve woont de Heilige Geest rijkelijk
in: de profeet Jesaja somt zevenderlei dienstbetoon op,
waarmede Hij op den Zoon Gods, d.i. op het Woord, bij
jes. 112.3a. diens komst als mensch nederdaalt\'■»). Want hij zegt: „Gods
Geest zal op hem rusten, de Geest der ivijsheid en
des verstands, de Geest des raads en der kracht en der

1) IV 36«: non sentientes benignitatcm eius; IV 37» volgt ook het

citaat Rom. 2»-®. Deus Abraham----vivorum evenzoo II 30®; bepaald

geciteerd wordt Mt. 22:32 in IV 5^. Dat Gods grootheid ons begrip
te boven gaat: II 13* 17»» 20» 28» III 24» IV 193-20».* secundum
magnitudinem quldem ignotus est, secundum autem dilectionem cognos-
citur semper; IV 20® invlsibilis et inenarabilis est (ook frg. gr. 0),
Incognitus autem nequaquam; 118\': InvislbiUs autem, Ignotus nequa-
quam; c. 45, 47, 70.

2) Jes. 112 wordt nog op Jezus\' doop toegepast III 9» 17»« 3.

O

-ocr page 38-

18

vroomheid; de Geest der vreeze Gods zal hem vervullen "
Welnu, de eerste hemel van bovenaf gerekend, die de
andere omvat, is de (gene, waarin woont de) wijsheid;
de tweede daarna die des verstands, de derde des raads,
de vierde van boven af gerekend die der kracht, de
vijfde die van het weten, de zesde die der vroomheid
en de zevende het firmament boven ons, dat ver-
vuld is met de vreeze (Gods) van dezen onzen hemel
verlichtenden Geest. Daaraan nml. ontleende Mozes het
voorbeeld voor den zevenarmigen luchter, die steeds in
het heiligdom brandde; dien eeredienst toch richtte hij
naar hemelsch voorbeeld in, gelijk het Woord tot hem
Ex. 25« zegt: „Maak hem vooral naar H U op den berg getoonde
model." »)

X«. ^ Deze God nu wordt verheerlijkt door zijn Woord, d. i.

zijn eeuwigen Zoon, en door den Heiligen Geest, de Wijs-
heid van den Alvader. Ook de machten van dit Woord
227r. en dezer Wijsheid, Cherubim en Serafim genaamd,«) ver-

heerlijken God met altijddurend lofgezang; ja, alwat in
den hemel leeft, brengt eere aan God, den Alvader.

Xb. De geheele wereld heeft Hij door het Woord gevormd —

en in die wereld zijn ook de engelen — en der gansche

1) Dit citaat ook IV 19\', met de inleiding: per typica ad vera
(caelestia). Vergl. verder II 24^: quid autem candelabrum septem
quidem habens calamiscos, lucernas autem septem? en \'t antwoord
V 20\' : ecclesia praedicat veritatem et haec est irrdfiv^og lucema.

2) IV 1* : non indigente Patre angelis ... ; Alius et Spiritus Sanctus,
Verbum et Sapientia, quibus serviunt et subiecti sunt omnes angeli.
Verder IV 41^: et angeli (creatura Dei sunt); omnia enim fecit quem-
admodum et David ait Ps. 148^

-ocr page 39-

19

wereld heeft Hij wetten gegeven, opdat elk ding op zijne
Ps. 1486b. plaats zou blijven en de door God verordende grenzen
niet overschrijden,
maar elk het opgedragen werk doen.

XI. Dan vormde Hij eigenhandig den mensch, daartoe het
reinste en fijnste en kneedbaarste der aarde nemende en in
bepaalde mate Zijne kracht met aarde vermengende: Zijne
vormen gaf hij aan het schepsel, opdat ook deszelfs uiter-
lijk Gode gelijkvormig zou wezen. Want*) als eene beel-
tenis van God
{dxwv) werd de mensch na zijne schepping
op de aarde gesteld. En om hem levend te maken blies
Hij hem levensadem in het gelaat. Zoowel door deze
(levens)inblazing dus als krachtens schepping gelijkt de
mensch op God. Thans was hij vrij en zelfstandig, immers
door God geschapen om over alle aardbewoners te heer-
schen. En heel deze alomvattende kosmos, vóór \'s men-
schen schepping door God geordend, werd den mensch
ter woon gegeven. Hier toefden ook, elk naar zijn dienst-

227v. werk, de knechten van dien God, die alles schiep, als-

mede was hier thuis de over de medeknechten geplaatste
bestuurder. De engelen waren de knechten, de aartsengel
de bestuurder.

XII. Toen Hij den mensch tot een Heer over de aarde en al
hare bewoners maakte, bestemde Hij hem dus eigenlijk

1) V 6>: caro est plasmaia secundum imagincm Dei; imaginem
habens in plasmate homo factus est. V l^: ea quae fuit a Deo adspi-
ratio vitae, unita plasmati, animavit hominem.

2) Conybeare p. 37 vermoedt als origineel: x/Ji/Cpy of Ki^pf. Het
vervolg als III 22*: paullo ante facti; .. oportebat enim illos primo
adolescere, dehinc sic multiplicari; IV 38\'. 2; ii ytùrepx., xari
TOCTO yjjT/jt, iyyyjfS;} dyùjiyxjTX XjCèç rijy iya^ jjv \'O

-ocr page 40-

20

ook tot een Heer over de knechten op die aarde. Maar
deze waren (reeds) volwassen, de Heer daarentegen —
de mensch — (nog) klein, immers een kind, dat om tot
volkomenheid te geraken (eerst) moest opgroeien. Opdat
hij nu blij en overvloedig zich voeden en opgroeien
zoude, bereidde Hij hem een beter oord dan de wereld
van thans, uitnemend van schoonheid en licht en lucht,
van spijzen en gewassen en vruchten, van bewatering en
allerlei levensmiddelen daarbij, p arad Ijs geheeten. En dit
paradijs was zoo schoon en goed, dat Gods Woord er voort-
durend rondwandelde {nfntnaTfTv Gen. 3 : 8) en met den
mensch In gesprek, hem vooruit inprentte wat komen en ge-
schieden zou: om met hen samen te wonen en te spreken
en, bij den mensch toevende, hem gerechtigheid te leeren.
Maar de mensch was een kind zonder volkomen Inzicht en
kon zich dus licht door dei bedrieger laten verleiden.

XIII. Terwijl de mensch nu in het paradijs verkeerde, bracht

God alle dieren tot hem met het bevel hun allen namen
te geven; en den naam, dien Adam telkens aan een dier
gaf, behield het. Ook eene hulp besloot Hij voor den
Gen. mensch te scheppen, want God sprak aldus: „Hls niet
goed, dat de mensch alleen is; laten wij hem eene pas-
sende hulp maken"
— want onder alle overige levende
wezens was geene hulp te vinden, aan Adam gelijk en
met hem gelijkstaande en op hem gelijkende. Zoo bracht

iè ivBpuTOi v/^JTisg y,v... nxï J/i TsCro (Tvvtv\\)vlx^ty ulèj toO BtoO
Tü ivBpiimü. "ESu rbv äv^purov rpSrov ytvér^xi xx] ytviyitvov
XC^P^ITXI xi\\ xó^i}Tx>rx iyipi3^P,vxi.
Het paradijs hier en c. 17 bulten
„deze wereld" gelegen: V 5»:
ért^)^ iv irxpxiehu xx] éxeBev
i^tßXiß^ el; TÓvis riv xórfiov.
De Satan als tf^sOrriji in het paradijs: V 23.

-ocr page 41-

21

God zelf Adam in vervoering en liet hem inslapen om ^
uit het schepsel het schepsel te volmaken (C.). Anders
werd er in het paradijs niet geslapen; krachtens Gods ^
wil overkwam het ditmaal aan Adam. En God nam éene
van Adams ribben weg, vulde de (lediggeworden) plaats
op met vleesch, maakte uit de weggenomen rib eene
vrouw en bracht ze dan tot Adam. En deze — zoodra
Gen. 2« hij haar zag — zeide: „Diedaar eindelijk is been uit mijn
been en vleesch uit mijn vleesch! Vromv moet ze heeten,
want uit haren man is zij genomen\'\'
XIV. En hoewel Adam en Eva — zoo toch is de naam der

vrouw — naakt waren, schaamden zij zich niet, want in
hun onschuldigen en kinderlijken zin kwam het niet
op i) te denken aan of begrip te hebben van iets, van
hetgeen zoo al door wulpschheid en schandelijke be-
geerten aan boosheid in de ziel geboren wordt. Want
toen bewaarden zij hunne natuur nog ongerept, dank zij
de aanwezigheid van den \'t schepsel ingeblazen levens-
adem (V 7rro/}Jcü»;ff). En zoolang de(ze levens)adem /
228>\'. de hem toekomende rang en kracht behield, was er voor

slechte dingen geen begrip (vat) noch ontvankelijkheid.
Vandaar dat zij zich niet schaamden, wanneer ze elkaar
als kinderen kusten, in reine omarming.

Opdat de mensch zich echter niet te veel inbeelden
en verhoovaardigen zou, alsof hij wegens de hem gegeven
heerschappij en vrijheid geen Heer had, en zoo tegenover
God zijn Schepper zich zoude bezondigen door buiten

1) 111 22^: paullo ante facti non intellectum habebant fliiorum
generationis. III 23^^: indolem et puerilem amlserat sensum et in
cogitationem pelorum venerat.

-ocr page 42-

22

de maat te gaan en zelfgenoegzaam en trotsch tegen God te
worden,») werd hem door God (het) gebod gegeven, opdat
hij zou weten den Alheer tot Heer te hebben. Hij stelde
hem ook eenig perk: hield hij Gods gebod, dan zou hij
blijvend zijn wat hij was, d. I. niet sterven; hield hij het
niet, zoo zou hij sterven, tot het aardestof, waaruit hij bij
schepping gekomen was, ontbonden. «) En dit was het
Gen. gebod: „Van allen boom in het paradijs moogt gij vrijelijk
eten; slechts van den boom die goed en kwaad doet
kennen, moogt gij niet eten; ten dage dat gij (daarvan)
eet, zult gij zeker sterven"
XVI. In plaats van zich aan dit gebod te houden, liet de

mensch zich tot ongehoorzaamheid aan God ver-
leiden door den engel, die den mensch om de vele
geschenken, waarmede God hem had begifdgd, benijdde
229r. en afgunstig was: zichzelven richtte hij te gronde en den

mensch deed hij zondigen door hem tot ongehoorzaam-
heid aan Gods gebod te overreden. Terwijl dus het eerst
de engel door zijne trouweloosheid zich als hoofd en
leidsman der zonde opwierp, \') werd hij vooreerst zelf na
zijne overtreding tegen God getroffen, en berokkende

1) V3\': Extolli autem adversus Deum et praesumtionem suae
gloriae assumere, ingratum reddens hominem, multum mali inferebatei.

2) V 7»: (caro) resolvitur in terram, ex qua sumpta est. Voor het
„ten dage" van Gen. 2" had Irenaeus 5 verklaringen, V 23«. In V 20^
wordt een ander gebruik van Gen. 2\'® gemaakt.

3) II 293, III 23\': princeps apostasiae, princeps abscessionis;
III 235, IV 41»: princeps transgressionis; III 23\' initium et materiam
apostasiae habens (serpens): „auteur der zonde"; vergl. c. 39 van
Christus: princeps vitae. De engel, d. i. de aartsengel van c. II.

-ocr page 43-

23

dan den mensch het verlies van het paradijs. En omdat
hij zich door zijn (nijdigen, boozen) aard tot opstand
en scheiding van God liet verleiden, kreeg hij den naam
Satan — zoo in \'t Hebreeuwsch — d.i. tegenpartijder;
hij heet ook wel duivel (aanklager). Nu vervloekte
God met een vloek, die zoowel het dier zelf als ook den
heimelijk ingedrongen engel — den Satan — trof, de
slang, die den tegenpartijder in zich droeg. En den mensch
verdreef Hij van zijn aangezicht door hem naar den para-
dijsweg (er buiten dus) te verplaatsen. Want zondaars ge-
doogt het paradijs niet.

XVII. Eenmaal buiten het paradijs, geraakten Adam en Eva

in veel wederwaardigheden en verlegenheid, en wandelden
met rouw en smart en zuchten in deze wereld. Want
onder de stralen onzer zon moest de mensch de aarde
bebouwen; maar deze bracht tot straf voor de zonde
doornen en distelen voort. Toen had bovendien plaats,
Gen. 4\'. wat geschreven is: „Adam bekende zijne vrouw en zij
werd zwanger en baarde Kain^ en vervolgens baarde zij

229V. Abeir De opstandige engel echter, die den mensch tot

ongehoorzaamheid gebracht en hem (aldus) als zondaar
had doen staan en zijne verdrijving uit het paradijs ver-
oorzaakt, met dit eerste niet tevreden, beging nog een
boos stuk (,nu) onder de broeders: door Kaïn met zijn

1) IV 403; é(i!j\\u<te tö txxth» toü Bssc; V 24« invidens homini
apostata a divina factus est lege: invidia enim est aliena a Deo.
V 21»: satana verbum Hcbraicum apostatam signiflcat, zie beneden
(S 3). Het vervolg: III 23\': omnls maledlctio decurrit in serpentem
qui seduxerat cos; III 23^^ maledlctum primo immisit in eum. V20\'\':
per serpentem seduxit hominem quasi latens Deum.

-ocr page 44-

24

geest te vervullen, maakte hij hem tot een broeder-
moordenaar. En zoo stierf Abel onder \'s broeders handen
ten teeken, dat voortaan velen vervolgd en benauwd en
vermoord worden zouden, de onrechtvaardigen echter de
rechtschapenen vermoorden en vervolgen. Hierover te
meer vertoornd, vervloekte i) God Kain, zoodat door
overerving van kind op kind heel zijn geslacht den stam-
vader gelijk werd. Maar voor Adam verwekte God in
plaats van den gedooden Abel een anderen zoon.

XVIII. Het booze verbreidde zich als een stortvloed en ver-
vulde het menschelijk geslacht zoozeer, dat er onder hen
rechtschapen zaad te kort schoot en ongeoorloofde (C.) ver-
bintenissen plaats grepen r^) de engelen vermengden zich
met de dochters der menschenkinderen, die hun kinderen
baarden, welke wegens hunne buitensporige lengte aard-
reuzen {yiyai\'Tfg of Tixurtg) genoemd werden. Voorts begif-
tigden de engelen hunne vrouwen met booze leeringen,

Henochc.8. want zij maakten haar vertrouwd met de krachten van

230^. wortels cn kruiden, met kleuren en poeder — en vonden

kostbare stoffen uit — en met toovermiddelen voor haat,
en met verliefdheid, hartstocht en liefdes-lokkingen, too-
verbonden en allerlei goochelarij en gruwelijke afgoderij.

XIX. \'Doordat deze dingen de wereld inkwamen, nam de zaak

1) III 23«: (maledictio decurrit in serpcntem ...) quemadmodum
Cain... Propter hoc et ipse maledictlonem portavit, quoniam a se
peccatum tulit; IV IB^: (Pharisaei) occiderunt iustum quemadmodum
Cain.

2) IV 36«: iam fructificare Deo non poterant, quum angeli trans-
gressores commixti fuissent els.

-ocr page 45-

25

van het booze zóó hand over hand toe, verminderde
(H. c. 19) daarentegen die der rechtschapenheid langzamerhand (even-
eens) zóózeer, dat, toen God in het tiende geslacht na den
eerstgeschapene den sontvloed ten gericht over de wereld
bracht, slechts N o a c h rechtschapen bevonden werd.
Om zijne rechtschapenheid bleven met hem in leven zijne
vrouw, zijn drie zonen en drie schoondochters, in de ark
opgesloten, benevens alle dieren, die op Gods bevel in
de ark waren meegenomen. En toen het verderf allen op
aarde, menschen en dieren, overviel, bleef slechts wie in
de ark beschermd was, in leven. En uit Noachs drie
zonen Sem, Cham en Jafet vermenigvuldigde zich het
menschdom weder, want uit hen begonnen er na den
sontvloed menschen te zijn.

XX. Eén hunner echter berokkende zich (den) vloek; en

twee erfden zegen om hunne werken. De jongste nml.

230». van hen, Cham geheeten — hij bespotte zijn vader en

viel in het oordeel, dat gaat over eene nietsontziende zonde,
omdat hij zijn vader kwetste en onteerde —, ontving (den)
vloek en bracht dien over op al zijn afstammelingen.
Vandaar dat heel zijn volgend geslacht onder dien vloek
in de zonde wies en vermeerderde. Zijne broeders Sem
en Jafet echter verkregen om den eerbied tegenover (hun)
vader (de)
zegen(spreuk). De vloek van vader Noach
Gen. ff"-, over Cham luidt als volgt:
„Vervloekt zij Chams kind:
hij diene zijn broederen."
Deze is over zijn geslacht
gekomen; want hij verwekte vele nakomelingen op aarde,
die veertien generaties lang (C.) opgroeiden, totdat ten-
slotte zijn geslacht als aan het oordeel prijsgegeven door
God werd afgesneden: de Kananeërs nml. en de Hethiten,

-ocr page 46-

26

Fereziten, Heviten, Amoriten, Jebusiten, Girgasiten, Sido-
niërs, Arabieren (LXX Gen. 10»» ?) en Foenicië\'s

bewoners, alle Egyptenaren en de Lybiërs zijn aan den
vloeit vervallen Chamiten, daar de vloek over gene godde-
XXI. loozen langdurige uitwerking had. En gelijk de vloek, ging

ook de zegen over op het geslacht des gezegenden. Ieder
op zijne beurt: van hen kreeg Sem het eerst de zegen-
Gen. 9^. spreuk met deze woorden: „Geprezen zy Sems God de
HEER; en Cham
(LXX Xavüap) zy hem een knecht:\'
23ir. Deze zegen nu werkte uit, dat God de Alheer door Sem

in het bijzonder aangebeden werd, terwijl de zegen toe-
nam en op Abraham kwam, die de tiende generatie
van de Semitische lijn vormt. Daarom behaagde het
den Vader en God des heelals. God Abrahams — en
God Isaaks en God Jacobs — te heeten, omdat de werking
van Sems zegen tot op Abraham reikte. En dit is Ja f ets
Gen. ff-\'\', zegen: „Ruimte make God voor Jafet, dat deze wone in
Sems huis; maar Cham
(LXX Xavüai) zij hem een
knecht;"
wat beteekenen moet, dat God in het laatste
der tijden door \'s Heeren verschijning (C.)voor de
geroepen heidenwereld — tot haar breidde hij de roeping
uit — een bloeitijd deed aanbreken.
[Verderop (c. 86; heet het):
Ps. IQ\'\'.
„Over de geheele aarde is hun geluid uitgegaan; tot aan dc grenzen
der wereld hunne woorden"]:
Bij ruimte maken moet gedacht
worden aan de geroepenen onder de heidenen, d.i. aan
de kerk; en
hij wone in Sems huis wil zeggen: (hij
wone) in de erve der vaderen, in Christus Jezus het

1) III 53: Hic Üesus Christus) In novissimis temporibus apparens...
dilatans Japhet et constituens eum in domo Sem.

-ocr page 47-

27

recht van eerstgeboorte verkrijgende. In gelijke volgorde
als ieder zijne zegenspreuk ontving, ontvangt hij ook haar
vrucht in zijne nakomelingschap.

XXII. Na den sontvloed nu nam God eene beschikking

{8t«ö7jX7j = dispositio, dispensatio, testamentum in adv.
haer. vs. latina) ten gunste van heel de wereld i), van alle
dieren ook en menschen, dat hij niet meer door een
vloed al het gewas der aarde zou verderven. En als
Gen. QKv. teeken gaf hij hun: „wanneer de lucht bewolkt wordt,
zal de boog in de wolk verschijnen^ en ik aan mijne
beschikking gedenken en niet meer alle leven op aarde
door water verderven\'\'\'
Ook \'s menschen voedsel veran-
derde Hij: Hij stond {InixQtnHv) hun nml. toe vleesch te
gebruiken. Sedert den eerstgeschapenen (II 9» TrptorÓTrJ.affro?)
Adam toch tot op den sontvloed leefden de menschen
slechts van planten en boomvruchten, doch waren vleesch-
spijzen hun niet veroorloofd. Nu echter de nieuwe mensch-
heid uit Noachs drie zonen bestond, zegende God hen
ter vermeerdering en vruchtbaarheid met de woorden:
Gen. 9>-6. Neemt toe, vermeerdert U, bevolkt de aarde en onder-
werpt ze U. In vreeze en beven zal voor U zijn alle
levende ziel.. en alle vogelen des hemelsen evenals
het groene kruid mogen ze U tot voedsel dienen. Slechts
vleesch met nog levensbloed er in moogt ge niet eten;
maar uw eigen bloed zal ik wreken aan ieder dier en
aan ieder mensch. Vergiet iemand menschenbloedy daar-
voor zalzijne vergoten worden. Want naar Zijne beeltenis
(LXX h tlxóriy Gen. P« xurthóm) schiep God den

1) III11«: (catholicum) testamentum post cataclysmum sub Noö.

-ocr page 48-

28

mensch." Gods beeltenis nu is de Zoon en naar diens
beeltenis is de mensch geworden. Juist om te laten zien, hoe
^ de menschelijke beeltenis op hem gelijkt, verscheen hij in
den jongsten tijd. Na deze beschikking vermeerderde de
menschheid, uit het zaad der drie voortkomende. En
maar eén lip — d. w. z. taal — was er ter wereld.

XXIII. 232r. Vervolgens trokken ze op uit het Oosten; en al trek-
kende over de aarde, zetten ze voet in het ongemeen
uitgestrekte land Sinear. Daar begonnen ze een toren
te bouwen, want ze zochten een middel om tot in den
hemel op te klimmen en meenden aldus tevens hun werk
als een gedenkteeken bij het nageslacht te kunnen achter-
laten. Ze kwamen werkelijk tot bouwen met tegels en pek,
en hadden geluk met hun vermetel stuk, want allen waren
eensgezind en eendrachtig en streefden bij het werken
met eenstemmigheid naar het beoogde doel. Toen bracht
God, om het welslagen van den arbeid te voorkomen, ver-
deeldheid in de spraak, opdat ze elkander niet meer
zouden kunnen verstaan. Zoo verspreidden zij zich en
vervulden (heel) de wereld, elk naar zijne taal: groeps-
gewijze, stam bij stam woonden zij (nu). Vandaar die
vele en verschillende volken en verschillende talen op
de wereld. Drie menschengeslachten besloegen dus de
aarde, waarvan éen onder den vloek stond en twee
onder den zegen; en Sem — wiens geslacht in \'t

1) IV 10* 16^: Noë accepit mcnsuras mundi secundae generationis;
V 14Ms Gen. 9 : 5a in ander verband geciteerd. III 22«23\' IV33« Filius dei,

ad cuius similitudinem factusesthomo; V Iff-\': 3 Aóyot, ov xar\' tMvx
i aybpurcg éyey6>ti... jtüri? toCto yeyófioot, Srsp ij cixüy aÜTOv.

-ocr page 49-

29

Oosten woonde en het land der Chaldeën in bezit had —
verkreeg den eersten zegen.

XXIV. Na zekeren tijd — in de tiende generatie na den Sont-

vloed — trad Abraham op, krachtens den zegen, over
zijn stamvader uitgesproken, naar dien God zoekende,
(wiens aanbidding) hem waardig (ware). Daar hij wel uit
innerlijke aandrift zijner ziel heel de wereld rondtrok
om te zoeken waar God was, maar zijne zwakheid open-
baarde en het doel miste, erbarmde God zich zijner door
aan Abraham te verschijnen, die Hem slechts in het ver-
borgene zocht, en openbaarde zich aan hem door het ^
Woord als door een straal. \') Want van den hemel sprak
Gen. 121. ^jj en zeide tot hem: „Trek weg uit uw land,

van uw verwanten heen en uw vaderlijk huis uit, en
ga (wonen) in het land, dat Ik U ivijzen zal"
En hoewel
reeds bejaard — hij was 70 (?) jaren oud — en gehuwd,
trok hij in vertrouwen op de hemelsche stem met zijne
vrouw en met Lot, den zoon van zijn overleden broeder,
uit Mesopotamië. Gekomen in het land, dat thans Judea
heet en destijds door zeven Chamitische stammen be-
woond werd, verscheen hem God in een gezicht en sprak:
Gen. 127131\' „U en UW zaad na U wil ik dit land geven tot een
crfbezit voor altijd"
Later toefden zijn nakomelingen
(wel) als vreemdelingen in een hun niet eigen land en
werden er gekweld, vierhonderd jaar lang smart lijdende en

1) II 13«fin.: (Nus) sicut per radium emittit verbum; frg. gr. 50(46):
Cpuvij Jè xai Kóxvoi Kóyov xx\\ (purè; rpóipj/io;. V 32^ past Irenaeus
Gen. 13" op het millennium toe. Vergl. IV 7»: Abraham a Verbo cognos-
cens Patrem... semen eius quasi stellae caeli (deze zinspeling op
Gen. 15^ ook III 9\' IV 5\' T-i 8\').

-ocr page 50-

30

dienstbaar. (Maar) in de vierde generatie keerden zij terug
naar de aan Abraham toegezegde landstreek; en God
oordeelde het volk, dat diens nakomelingen had geknecht.

233r. Opdat Abraham ook van de toekomstige talrijkheid en

den roem zijner nakomelingen zou weten, leidde God
Gen. 155. hem \'s nachts (eens) naar buiten met de woorden: „Blik
eens op naar den hemel, en zie of ge de sterren aan den
hemel kunt tellen: zóo zal uw zaad zijn
/" Daar God de
onwankelbaarheid en verzekerdheid van zijnen geest zag,
gaf Hij hem door den Heiligen Geest getuigenis in het
schriftwoord: „En Abraham geloofde en het werd hem
Gen. 156. tot gerechtigheid gerekend." Ten tijde van dit getuigenis
Rom. 410V. nu was hij onbesneden. En om de uitnemendheid van
zijn geloof
aan een teeken kenbaar te maken, ä) gaf Hij
hem
de besnijdenis ten zegel op het geloofd dat hij juist
als onbesnedene getoond had. Daarna werd hem uit
Sara — uit de onvruchtbare, naar Gods belofte — een
zoon Isaak geboren, dien hij volgens de goddelijke op-
dracht besneed. En Isaak verwekte Jakob. Zoo kwam de
zegen, oorspronkelijk over Sem uitgesproken, aan Abraham
en van Abraham aan Isaak en van Isaäk aan Jakob; en
daarmee gewerd hun het erfdeel des Geestes. Hij heet
immers God Abrahams èn God Isaaks èn God Jakobs.

1) IV 8\': Abrahae Spiritus per muitos, lam autem et per Paulum,
testimoniam reddit, quoniam (Rom. 43). IV 13*: generositas fidel
Abrahae.

2) III 12": in si^o enim eam (circumcisionem) dedit, ut non
similes essent Aegyptis; IV 16*: in signe eam dedit Deus, ut cognos-
cibile perseveret genus Abrahae; IV 25": fides ante circumcisionem
erat in Abraham. Vergl. bij heel dit gedeelte ook Rom. 4\'8-».

-ocr page 51-

31

XXV. Jakob verwekte twaalf zonen, naar wie de twaalf stam-

(H. c. 25) men Israels hun namen ontvingen. En toen bij een hon-
gersnood, over heel de wereld verbreid, alleen in Egypte
233v. levensmiddelen te krijgen waren, verhuisde Jakob met al

zijn zonen naar Egypte. Bedroeg het getal aller uitgewe-
kenen (toen) 75 zielen, in verloop van 400 jaren — zoo-
als de belofte tevoren had verklaard — waren ze 660,000 (?)
geworden. Omdat ze echter zeer gekweld werden met
zwaren dienst en onderdrukt werden en God van hun
zuchten en jammeren getuige was, leidde hen de God
van Abraham, Isaak en Jakob uit Egypte door Mozes en
Aäron, nadat Hij de Egyptenaren met tien plagen ge-
troffen en bij de laatste plaag den doodsengel gezonden had
om hun eerstgeborenen, mensch èn dier te dooden. De
Israëlieten bewaarde hij daarvoor door in het slachten van
een gaaf lam Christus* lijden zinnebeeldig te openbaren: \')
mits op de huizen der Hebreërs gestreken, zou het bloed
daarvan een teeken zijn om hen te sparen. Deze geheim-
zinnige plechtigheid (iwaT^Qtof = sacramentum) heet pascha;
zij is oorzaak der verlossing. Verder bracht Hij door de
Roode Zee vanéén te scheiden de Israëlieten veilig
in de woestijn; de Egyptische vervolgers daarentegen,die
hun achterna de zee in gingen, kwamen allen om. Dit
godsgericht kwam dus over hen, die onbillijk Abrahams
nakomelingen hadden gekweld,
^xvi. En in de woestijn ontving Mozes de wet der tien

1) IV 10»: et dlem passionis figuratim praenuntiavit, pascha noitii-
nans; 20\'*: coccini signum (Jos. 2) quod erat pascha, redemtio et
exodus populi ex Aegypto.

-ocr page 52-

32

woorden, op steenen tafelen met den vinger Gods
geschreven — Gods vinger is de van den Vader uitge-

234\'. strekte Heilige Geest (C.) —alsook de geboden

en recht(en?), den Israelieten ter onderhouding opge-
legd. Ook richtte hij naar goddelijk bevel de openbarings-
tent op — zichtbaar maaksel op aarde, van wat in den
hemel op geestelijke wijze en onzichtbaar bestaat — en
gaf daarmee dus den vorm der kerk aan en eene profetie
van wat komen zou; eveneens het vaatwerk, de offertafels
en de ark, waarin hij de tafelen neerlegde. Terzelfder
tijd stelde hij Aaron en diens zonen tot priesters aan, en
verbond aan hun gansche geslacht — ze waren van den
stam Levi — de priesterlijke waardigheid. Op Gods
bevel riep hij ook heel het geslacht op om in Gods
tempel te dienen en gaf hun de levitische wet als
aanwijzing, hoe en op welke wijze zij zich te gedragen
hadden bij het gedurig waarnemen van het dienstwerk in
Gods tempel.

XXVII. Eindelijk bij het door God aan Abraham en zijn

nakomelingen beloofde land gekomen, koos Mozes één
man op elk geslacht en zond hen heen om het land

I) Conybeare\'s taalkundige verbetering wordt gesteund door den
context en door hetgeen we lezen bij Augustinus, de catechizandis
rudibus c. 20 en 23 (ed. Frobenius IV 915 en 919), eveneens naar
aanleiding van Ex. 31»®: „quia per Spirltum Sanctum dona dei sanctis
dividuntur ut, cum diversa possint, non tamen discedant a concordia
charitatis, — in digitis autem maxime apparet quaedam divislo nee
tamen ab unitate praecislo —, sive propter eam sive propter aliam
quamcunque causam Spiritus Sanctus appeilatus est digitus Dei";
„digitus Dei, quo nomine iam diximus significari Spirltum Sanctum".
De alia quaecunque causa Is te vinden Lc. 11® coll. Mt. 12®.

-ocr page 53-

33

met zijne steden en derzelver bewoners te verspieden. \\
Destijds openbaarde God hem den eenigen naam, die de
geloovigen bij het leven kon behouden: Mozes veranderde
den naam van Hosea Nunszoon, een der gezondenen,
in Jezus. Zoo zond hij hen uit in de kracht van d(i)en
naam, in het vertrouwen, dat hij hen ongedeerd zou terug-
ontvangen, daar zij den gegeven naam droegen. Maar toen
zij, na op onderzoek en verkenning uit geweest te zijn,
met wijndruiven terugkwamen, brachten sommige dier twaalf
gezondenen bij heel het volk angst en schrik teweeg door
hun verhalen, dat er groote (en) ommuurde steden waren
met reuzeninwoners, zoodat het land onneembaar zou zijn.
Toen weende het volk, in twijfel of God wel bij hen was
om hen te sterken en allen voor hen neêr te werpen. Ook
over het land werd kwaad gesproken, alsof het niet goed
zou zijn noch de moeite waard voor een dergelijk land zich
te wagen. Twee van de twaalf echter, Jezus Nunszoon en
Kaleb Jefunneszoon scheurden hunne kleederen, omdat
deze ramp had plaats gevonden, en smeekten het volk
(toch) niet in vertwijfeling den moed te verliezen: God
had allen in hunne hand gegeven en het land moest bij-
zonder goed zijn. Toen het volk zich evenwel niet liet over-
reden, veeleer ongeloovig bleef, liet God hen omkeeren en
op andere wegen verdwalen, en tuchtigde hen in de woestijn
met vele slagen. En naar de dagen, binnen welke de
landverkenners uitgegaan en teruggekeerd waren — dat
waren 40 dagen —, hield Hij hen, voor iederen dag een
jaar rekenende, 40 j a r e n in de w o e s t ij n, en ver-
waardigde om hun ongeloof niet éen, die zijn jaren en
2\'jn verstand had, een voet te zetten in het land — uit-

3

235r.

-ocr page 54-

34

gezonderd de twee, die vóór (aanvaarding) de(r) erfenis
hadden gepleit, Jezus Nunszoon en Kaleb Jefunneszoon,
alsmede de kleinen, die van links of rechts nog geen
begrip hadden. En zoo is heel het mingeloovige {èhyóuKjTog
in anderen zin dan Mt. e^o 82e 1431 16») volk in de
woestijn uitgestorven; de een na den ander kreeg het
welverdiend loon op zijn kleingeloof. De kinderen echter
groeiden in (die) 40 jaren op en maakten het getal voor
de gestorvenen (weer) vol. ^

XXVIII. Tegen het einde der 40 jaren naderde het volk den
Jordaan en sloeg zijne legerplaats op tegenover Jericho.
Hier vergaderde Mozes het volk, verhaalde nog eens alle
groote daden Gods tot op dien dag, en bracht tucht en
orde onder de in de woestijn opgegroeiden: zij moesten
God vreezen en Zijn geboden onderhouden. Daartoe
legde hij hun bij vernieuwing boven de eerstgegevene eene

235v. wet op, die den naam Deuteronomium verkreeg. \')

Er staan vele beloften in geschreven over onzen Heer
Jezus Christus (c. 79), alsmede over het volk en de
roeping der heidenen en het rijk (c. 95).

XXIX. Toen nu Mozes zijn levensloop had voleindigd, werd
Dt. 32*^. hem door God gezegd: „klim op dezen berg... en sterf,

want gij zult mijn volk het land niet binnenbrengen.\'*
Zoo stierf hij naar Gods woord; en Jezus Nunszoon trad
in zijne plaats. Deze scheidde den Jordaan vanéén, bracht

1) IV 2>: Moyses recapitulationem universac legis in Deuteronomlo
facit; frg. gr. 18:
ivu^ev töv fófioy t^ (iträ rovg ^pijfiivovt iv r^

ipijljlu ytn^ éte^ijyoófu>os, étf^t^xtmi tö aeurtpoyófitov----di>»)u-

^a\\aioCntm\' hx äxoCjxyreg rd ffvfißdyrx rolt Txrpiiriy «trrfly,
T}jt xxpiixf (poßißari rbv Qtiv.

Ol

-ocr page 55-

35

het volk in het land aan de overzijde en wees, nadat hij
de zeven daarin wonende volken overwonnen en uitge-
roeid had, aan het volk het tijdelijk Jeruzalem toe.
Daarin heeft koning David ») geleefd, en zijn zoon Salomo, /
die ter eere Gods den tempel bouwde overeenkomstig
de tent, (eens) door Mozes naar hemelsch-geestelijk voor-
XXX. beeld vervaardigd. Hierheen zond God de profeten, die

door den Heiligen Geest het volk bestraften en het tot
den almachtigen God en Vader bekeerden. Tevens ver-
kondigden zij de verschijning van onzen Heer JezusChristus, \'
den Zoon Gods, voorzoover zij bekend maakten, dat zijn
lichaam uit Davids stam zou spruiten, opdat 2) hij door
Rom. pv. eene lange reeks van geslachten naar het lichaam een
zoon van
den Abrahamide David zou wezen, maar naar
den geest Zoon van
God, die een voorbestaan bij den
Vader had, vóór heel de wereldschepping geboren, en
in \'t laatste der tijden in menschelijken vorm aan heel
Ef. 1«». de wereld verschenen, waardoor Gods Woord alwat in
hemel cn op aarde is, in zichzelvcn liQcft voleindigd.

1) IV 42; Hierusalem inchoans n David et implens tempora sua...
temporalis erat administratio — tegenover het christelijk Jeruzalem
(III 12^), de
fiy^TpÓTohis rijs Karlij; rof^iTiiy, tegenover
quae est sursum Hierusalem in het millennium (V
35-), naar Gal.
Opcnb. 21», en tegenover het gnostische (I
V 35^.

2) Vergl. bij heel dit slotgedeelte III 18\'.3: in principioVerbum...
semper existens apud Deum (zie blz. 47 nt. I; IV 14»: non solum ante
Adam, sed et ante omncm conditlonem gloriflcabat Verbum Patrem
suum [c. 10])..., homo factus longam hominum expositionem in
seipso recapitulavit... et dispensationem consummans salutis nostrae.
Rom. isv. word, geciteerd III lö^ 22»; en Ef. 1»° door Irenaeus zelven
1 10« III 16« V 20», door de gnostici I 3\'.

3) VP: E jjv ir\' tficm, xviOyLX ^mJ; vergl. c. 71.

-ocr page 56-

36

XXXI. Hij heeft nu den mensch met God vereenigd en mensch

en God door vergelijk eendrachtig gemaakt. Want wij
konden onmogelijk op andere wijze der onverderfelijkheid
deelachdg worden dan doordat hij tot ons gekomen is.
Zoolang immers de onverderfelijkheid onzichtbaar
en niet aan \'t licht getreden was, hadden wij er niets aan;
thans werd zij zichtbaar, opdat wij haar ten volle deel-
achtig zouden kunnen worden.») Daar wij allen nu in
Rom. 512a 19a. den eerstgeschapen Adam door diens ongehoorzaamheid
aan den dood
werden vastgebonden, behoorde door de
gehoorzaamheid
van den voor ons mensch gewordene de
dood van zijne kracht beroofd te worden^). En daar de dood
over het lichaam heerschte, was hij verplicht, door het
lichaam overwonnen, den mensch uit zijn druk vrij te laten.

Rom. 8\'. Zoo is het Woord vleesch geworden, opdat door hetzelfde
lichaam als waardoor de zonde zich vestigde en heerschte,
zij vernietigd worden
en niet meer in ons zijn zou.
Daarom heeft onze Heer een gelijkgevormd lichaam als

1) Vergl. tot zooverre arm. frg. 5 (bij Pitra IV 304/5): Ipse venit
dei et hominis naturam in unum conducens. Incorruptionis participes
esse non possumus. Invisibilis pro nobis visibilis factus est, ut plene
incorruptionis illius participes evaderemus; III IS"«"-
ifvciJTSv rbv
ivBpuToy
tu ^sû ... K«i el fivj i iv^purog Sfi, oùk
iv ïj^uyij^-^ fiSTXTxely Tijg d(p^scp7lx;. "ESsi rbv ^ïrlrj/y itx ri^ç
lilxç rpôç éicarépjuç
olksiótijrog slç (piXixv xai àn6votxv toùç dnooré-
povq <7\\j\'jxyxyzVj.

2) Rom. 51» is geciteerd III 18\', en als hier met Rom. 5i3 ver-
bonden III 21»\'^: quia quemadmodum per inobedientiam unius
hominis introitum peccatum habuit et per peccatum mors obtinuit,
sic et per obedientiam etc.; beide malen eveneens (zie c. 32)gevolgd
door eene zinspeling op de
yvi dvipyxTTo; van Gen. 2\'. De similltudo
camis peccati van Rom. 8\' ook III 20- IV 2\'.

-ocr page 57-

37

dat des eerstgeschapenen aangenomen om (aldus) — den
strijd voor de vaderen opnemend — door (een) Adam te
triomfeeren over hem, die ons door Adam heeft geslagen.

XXXII. 236v. Hoe ontving nu de eerstgeschapene het aanzijn? Van
Gen. 25. Gods wil en wijsheid en uit de maagdelijke aarde : „ Want j
God had het" — zegt de Schrift -^^vóor de schepping
des menschen nog niet laten regenen, en er was nog geen
mensch om den akker te behouwen"
Uit deze nog maag-
delijke aarde nu nam God stof en schiep den mensch
als aanvanger onzer menschheid. Ter volmaking (C.:
(f fdctiovaüai) van dezen mensch heeft de Heer zich in de orde
van dezelfde vleeschwording gevoegd:») hij werd
eveneens uit eene maagd (en) naar Gods wil en wijsheid
geboren om de overeenkomst tusschen zijne en Adams
vleeschwording te toonen en het aan \'t begin geschrevene
Gen. 126, (thang^ (g verwerkelijken: „de mensch naar Gods gelijkenis
{ôtwîmtç) en naar Gods beeltenis {tixiór)".

En gelijk de mensch door eene ongehoorzaame maagd ^
met den dood geslagen werd, zoo heeft hij hier ook door
eene aan Gods woord gehoorzame maagd het leven ver-
kregen 2) door eene nieuwe levensontwikkeling in den

1) III 4-: sustinuit com quae esset ex virgine generationem.
Vergl. bij het slot over Gen. V 1»: in flne.. Patris manus.. vivum
perfecerunt hominem, uti fiat Adam secundum imaginem et similltu-
dinem Dei; V lö\'\'.
iy TOlç rpórStey xf^yoïç éXijtro fxiv xjtr\' shi-jx
(•ifoj ysyo\'Avxt> àw^puroy^ cCx éieUvuTO 3é.. i Aô^ oç xxi rijy
tlxóvx iisiÇty d\\i;Baç... xxl Tifv inoluriv ^t^xlug xxrirry^TS.
De
gnostieken onderscheidden reeds eUéy en iitolurt;, I 5». Gen. I»» ook
III 232 van Adam gezegd.

ni 21?: (euis adventus erat... sola) Maria coSperante disposi-
tion!; IV 33": pura vulva, quae régénérât homines in Deum; V 19\':
genus humanum per virginem salvatur.

XXXIII.

-ocr page 58-

38

Lc. 15«. mensch. Want de Heer is het verloren schaap komen
opzoeken;
en \'t verlorene was de mensch. Daarom
ook had niet eene nieuwe schepping plaats, doch nam
hij uit haar, die van Adams geslacht was, de gelijkheid
1 Cor. 15". met het schepsel aan. Want zou het sterfelijke door de
onsterfelijkheid verslonden worden,
dan moest Adam in
237r. Christus volmaakt worden (C.: ävaxfq)cclc(ioDG&ai) Zoo

staat het ook met Eva en Maria: de éene maagd spreekt
de andere vóór, nu zij maagdelijke ongehoorzaamheid
door maagdelijke gehoorzaamheid krachteloos maakt en
opheft.

XXXIV. Eveneens wordt de met het hout begane overtreding

^ door de gehoorzaamheid aan het hout hersteld, nu
God toegelaten heeft, dat de menschenzoon aan het hout
werd geslagen, waardoor deze de kennis van het booze
(Gen. 2»." 3^). vernietigde en die van het goede inleidde en liet toe-
eigenen. En het booze is God niet gehoorzamen, het
goede Gode wel gehoorzamen. 3) Daarom spreekt het
Woord door den profeet Jesaja, den toekomstigen druk

1) Zoowel de gnostieken (I 8« 16\' 23- II 24») als Irenaeus zelf (III
19323\'>® V 123 15^ zinspelen meermalen op Lc. 15\'\'-\'; Irenaeus dacht
daarbij aan Dei proprium plasma, aan Adam, aan de trxptiög vTÓTTa^tf.

2) 1 Cor. 15« wordt geciteerd I 103 ni 19« IV 38« V 23 10« 133,5.
Vergl. bij den zin vóór I Cor. IS"® III 21»<\': riA/v
oOx fA«/9e i
Beóf
.. ha /ij) iAA;} TMtk yéyjjrxt.. d\\U.. Tv^povfUwfi r^? J/^/j-
rjjro?; bij dien daarnè V 19»: ea inobedierat Deo, sed haec suasa est
obedire Deo, uti virginis Evae virgo Maria fieret advocata. Aequa
lance disposita virginalis inobedientia per virginalem inobedientiam,
en meer in den breede III 22« — naar Justinus, dial. 100: it\' !>(

óioC ij TXpXKOij . J/i TXÓnji Kxl KXTX\\UT\\g.

3) IV 39\': bonum est autem obedire Deo... quemadmodum non
obedire Deo malum.

-ocr page 59-

39

voorzeggende — immers omdat ze het toekomende ver-
halen, daarom zijn ze profeten —, welnu, het Woord
Jes. 506. spreekt door hem als volgt: „Ik wederstreef noch weder-
spreek; myn rug bood ik den geeselslagen aan en mijne
wangen (gaf ik) voor kaakslagen; mijn gelaat wendde
ik niet af voor smadelijke bespuwing
Doordat nu
Fip. 2».
zijne tot in den dood vastgehouden (bewaarde) gehoor-
zaamheid
hem aan het (kruis)hout bracht, werd de oude ^
met het hout verbonden ongehoorzaamheid krachteloos.
Want hij is zelf het Woord des almachtigen Gods, dat ^
onzichtbaar onder ons alom in heel deze wereld is ver-
spreid, gaande door hare lengte en breedte en hoogte en
Col. 117b. diepte — want
door Gods Woord heeft het heelal bestand.
En in dat (heelal) is de Zoon Gods gekruisigd, door het
kruis alles zijn merk gevende. Want het betaamde hem,
nu hij zichtbaar werd, onzer aller kruisgemeenschap met
hem te openbaren, opdat hij gene zijne werkzaamheid in
het zichtbare (ook) op zichtbare wijze zou toonen Hij

1) Op Jes. Stf\' wordt gezinspeeld c. 69 en IV 33\'^: dorsum suum
ponentem ad flagella et maxillas suas ad palmas. Over de pro-
\'etie als IV prophetia est praedicatio futurorum I. e, eorum
quae post erunt praesignlficatio. Behalve III 12» IV 24» wordt Flp. 2«
nog gebruikt V 16\': dissolvens eam quae in ligno fuerat facta inobe-
dientiam, obediens factus est usque ad mortem, mortem autem crucis,
eam quae etc. per eam \'quae in ligno fuerat obedientiam sanans;
vergl. bij c. 34 ook V 19\': recapitulare eam quae etc. inobedientiam
per eam quae etc. obedientiam, breeder uitgewerkt V 17\'.*, waaraan
eene parallel voor het volgende aansluit, zie nt 2.

2) V 17\': Sid ^u\'Kov (pi>tpov TOtt riJiv iyivsro, ivtitixvOuv t6
MKOt X4) Cxl^ot X«) ßiBot xjci rXirof éi/ ixurii... xx) Toi/t iOo \\xoi/t

hx 0fiv avvxyuv... iurrxpft-ivm elf ri répxrx rije yijf <
^ 18\': Dominus noster, In novissimls temporibus homo In hoe mundo

-ocr page 60-

40

toch is het, die de hoogte verlicht en de diepte ver onder
de aarde voortzet, de lengte van Oosten en Westen uit-
spant en Noord en Zuid doorvaart — en die verspreid zijn,
van alle zijden tot de kennis van den Vader bijéenroept.

XXXV. Ook de aan Abraham ten deel gevallen belofte.

Gen. 155. volgens welke God hem had toegezegd zijne nakomeling-
schap als de sterren des hemels te maken,
heeft hij nu
^ vervuld. Immers Christus, geboren uit gene Abrahamitische

■p]p 2« maagd verwerkelijkte dit: hij maakte de geloovigen tot
lichten in de wereld
en rechtvaardigde de heidenen door
Gal. 3*. eenzelfde geloof als van Abraham.\'^) Wam geloofde Abra-
ham en het werd hem tot gerechtigheid gerekend,
evenzoo
worden ook wij door het geloof aan God gerechtvaardigd;
Gal. 3". de rechtvaardige zal immers uit den geloove leven. De ^^*
Rom. 4>3. jjgiQj^f^ Abraham is hem dus niet door middel van de

existens, secundum invisibilitatem continet quae facta sunt omnia, in
universa conditione infixus, quoniam Verbum Dei gubernans et dis-
ponens omnia. Et propter hoc in sua visibiliter venit et caro factum
est (Verbum) et pependit super lignum, uti universa in semetipsum
recapituletur... Invisibilibus quidem participans rationabiliter... super
visibilia et humana regnans manifeste — volgt Ps. 503«; III 18«: Invi-
sibilis visibilis factus, uti sicut in supercaelestibus et spiritalibus et
invisibilibus princeps est Verbum Dei, sic et in visibilibus et corpo-
ralibus principatum habeat.

\' 2) Flp. 2\'^ behalve IV nog IV V: Deus, qui repromissionem
ei (Abr.) dedit, per Christum praeparat luminaria in mundo eos, qui
ex gentibus credunt... h. e. quasi stellae caeli. Gelijk hier volgt,
gaat daar vooraf (IV
V): Jesus.. similem Abrahae fldem in nobis
constituens, quemadmodum et Paulus testiflcatur, dicens nos esse Alios
Abrahae secundum similitudinem Adel et repremissionem hereditatis
(Gal. 3«-« en Rom. 4 : 16), wat IV 21\' met beroep op Gal. 3^-» nog
nader wordt aangetoond; zie ook c. 93. IV lö^ is 1 Tim. 1® in den-
zlefden zin gebruikt, IV 34- daarentegen Rom. 3®\' anders dan hier.

-ocr page 61-

41

T^et toegekomen, maar door het geloof: Abraham toch

1 Tim. 19. werd door het geloof gerechtvaardigd, en voor rechtvaar-
Gai. 216. digen is er geen wet. Evenzoo worden ook wij niet door

Rom. 32Jb, de wet gerechtvaardigd, maar door het geloof, dat getui-
genis ontvangt van
de ons door Gods Woord toegekomen
wei en profeten.

^xxvi. Ook de aan David gegeven belofte heeft hij vervuld.

2 Sam. 7»2 God had hem nml. beloofd uit zijne lijflijke spruiten een

Jes. 9«. eeuwigen koning te verwekken, wiens heerschappij geen

einde nemen zou. D(i)e koning nu is deze Christus, de
Zoon Gods, die des menschen Zoon geworden is d. i.
gesproten is uit gene Davidische maagd.Daarom spreekt
de belofte ook van
lijflijke vrucht, wat bepaaldelijk op
voortbrenging door eene zwangere vrouw wijst, — en
niet van vrucht der lenden noch van vrucht der nieren,
wat ook eene bijzondere wijze van voortbrengen is —,
opdat het bijzondere, het bij uitzondering eigenaardige,
van de vrucht van het maagdelijk Davidisch lichaam zou
uitkomen. Hij heerscht eeuwiglijk over Davids huis, en
zijn koningschap is eindeloos.

^^Xvii. Zoo heeft hij onze verlossing dus heerlijk ten einde

gebracht door de beloften aan de vaderen te vervullen
en de oude ongehoorzaamheid krachteloos te maken.

1) III 19*.< e. e.: qui filius dei est, fliius hominis factus est.
III 92 IG« 162.» 21\': ex fructu ventris David i.e. ex David virgine;
III 21^: Propter hoe enim et de fructu ventris eius regem promisit,
quod erat proprium virginis praegnaniis, et non de fructu lumborum
eius nee de fructu renum eius, quod est proprium viri generantis
et mulieris ex viro conceptionem facientis.., ut generationem eius,
qui erat futurus ex virgine, pronuntiaret. Reeds Grabe (1702) verwees
\' daartegen naar Handl. 2»» (bij Stieren II 915).

-ocr page 62-

42

Gods Zoon is Davidide en Abrahamide geworden, want
^ als vervuiler heeft hij het leven van voren af aan zich-
zelven voleindigd om het ons te kunnen verwerven. Gods
Woord is vleesch geworden naar (Gods) raadsbesluit
238v. omtrent de maagd om den dood te vernietigen en

den mensch levend te maken. Want wij waren wel door
de zonde gebonden en, als in zonde geboren, ook met
(H. c. 38) den dood levende. Maar nu zond God de Vader vol
erbarmen het Scheppingswoord, dat ter onzer redding
zich kwam ophouden terzelfder plaats en in dezelfde
omgeving, waar ons het leven te loor ging, en die boelen
ontbond. En zijn licht is verschenen en heeft de duisternis
der gevangenis te niet gedaan, onze geboorte gewijd en
den dood vernietigd, daar hij juist die boeien, welke ons
besloten, verbrak.

XXXVIII. H Aldus bewees hij de opstanding: hij werd zelf
Col. 1««. de eerstgeborene uit de dooden ») en wekte aan
zichzelven den gevallen mensch op, hem opvoerende
naar den hoogsten hemel ter rechterhand van \'s Vaders
heerlijkheid, zooals God met deze woorden door den
Arnos 9". profeet beloofde: „Ik zal Davids vervallen tent — d. i. het
Davidsch lichaam — weer oprichten" En dit heeft onze
Heer Jezus Christus, waarlijk vervuld, toen hij onze ver-
lossing (zoo) schoon voltooide, opdat hij ons waarlijk zou
laten opstaan tot een leven voor den Vader. Wie nu zijne
geboorte uit de maagd niet zou willen aannemen, hoe kan
239f. hij zijne opstanding uit de dooden aannemen? Er zou im-

mers niets wonderlijks of buitengewoons of zonderlings In

1) Primogcnitus ex mortuls, II 22\' III 16» 22\'. Arnos 9" ookc.62.

-ocr page 63-

43

zijn: indien (hij als) een nietgeborene van de dooden is
opgestaan, dan kan men niet in eigenlijken zin spreken
van opstanding bij iemand, die immers een ongeborene is.
Want de ongeborene en onsterfelijke en door geene ge-
boorte heengegane kan ook niet eene prooi van den dood
worden. Hoe toch zou iemand (het leven) als mensch ein-
(H.c.39) digen zonder (het) als mensch te zijn begonnen? Alzoo:
zonder (werkelijk) geboren te zijn is hij evenmin gestorven;
en indien niet gestorven, ook niet uit de dooden opgestaan;
en indien niet uit de dooden opgestaan, dan heeft hij den
dood niet overwonnen en is diens heerschappij ongebroken;
en is de dood niet overwonnen, hoe kunnen wij, van den
beginne aan den dood ten prooi, ten leven opklimmen?

Degenen nu, die \'s menschen (eind) ver lossing
ontkennen, en God niet gelooven, dat Hij hen uit de dooden
zal opwekken, versmaden ook de geboorte van onzen
Heer, die hij om onzentwille aanvaardde: Gods Woord
werd vleesch om de lichamelijke opstanding te bewijzen
en allen naar den hemel voor te gaan. Het eerstgeboren
{uQX^yorog I 1 *), eerstverwekt Woord (V 36\' primogenitus
verbum) van \'s Vaders raad heeft alles volbracht, is
zelf door de wereld getrokken en heeft haar geordend.
Want hij was de eerstgeborene der maagd — rechtvaar-
dig -- een heilig mensch — vroom — goed — god-
gevallig — in alles volmaakt»), want al zijne volgelingen
Col. 1« rejjjjg j^jj jg onderwereld, zelf immers dc eerstgcboorne

L

1) III 18": bonus vere Filius Dei et patiens. Luctatus est enim et
vicit: erat enim homo... destruens peccatum. Est enim piissimus et
misericors Dominus, et amans humanum genus.

-ocr page 64-

44

uit de dooden, Hoofd en Leidsman des goddelijken levens»).

239V. (H.c.40) Op deze wijze doordringt Gods Woord allen tot eendracht
Jes. 95. gemeenschap, daar hij zoowel waar mensch als Wonder-
raad en machtig God
is. Zoo heeft God opnieuw den
mensch geroepen, opdat wij in zijne gemeenschap aan de
onverderfelijkheid deel zouden hebben.

^^ Hij dus, van wien Mozes in de wet, en de profeten van

den hoogsten en almachtigen God prediken als van den
Zoon des Alvaders, van wien alles stamt, die met Mozes
gesproken heeft — deze is naar Judea gekomen, van
Godswege van den Heiligen Geest ontvangen en uit de
maagd Maria, de Davidide en Abrahamide, geboren;
Jezus — de Christus Gods, daar hij bleek te zijn degene,
(H. c. 41) van wien de profeten tevoren hadden gepredikt. En zijn
Lc. i»7fin. voorlooper Johannes de Dooper bereidde en rustte het
volk tevoren toe
voor de ontvangst van het levenswoord.
Joh. 1». door hem te verkondigen als den Christus, op wien Gods
geest, zich
met het lichaam vermengend,«) zou nederdalen.

XLI.

Zijn jongeren en getuigen van al zijn goede werken en leer,
van zijn lijden en sterven, opstanding en hemelvaart na de
lichamelijke opstanding zijn de apostelen, die-"\')
na de

1) VergI.(HandI.3»®i/5;^;;yi? r^s (uy^i = III 12» dux vitae) 1122«:
princeps vitae. Jes. zoo ook III 19- IV 33\'» Ep. 55: mirabilis con-
silarius et Deus fortis. De eerstgeborene der maagd: vergl. Lc. 2\'
TOV vlèv aury^g TÖy »puTÓTOKoy^

2) III 19»: 6 iy^puTog TÖy Aóyoy = homo commixtus
Verbo Dei. Over Johannes den Dooper frg. gr. 27 (25): populo fidem
in Christum ostendit.

3) III 1»: posteaquam.. induti sunt supervenientis Spiritus Sancti
virtutem ex alto, de omnibus impleti sunt et habuerunt perfectam

-ocr page 65-

45

Handl. 18. kracht des Heiligen Geestes ontvangen te hebben, door hem
in heel de wereld uitgezonden werden en de heidenen riepen
door den mensch als den weg ten leven voor te houden:
bekeering van afgoderij, van hoererij en van woeker, en
reiniging van ziel en lichaam door den doop met water
en met den Heiligen Geest. Juist dien van den Heer
ontvangen Heiligen Geest hebben zij den geloovigen
uitgedeeld en verleend en zoo geordende gemeenten ge-
grond. Door geloof, liefde en hoop hebben zij de door
de profeten tevoren aangekondigde roeping der hei-
denen verwerkelijkt, die Gods genade dezen deed toe-
komen; zij verwerkelijkten haar door hunnen dienst en
begrepen onder de belofte, aan de vaderen (gedaan), y
diegenen der heidenen, welke geloof aan en liefde tot
den Heer hadden gekregen: de God des heelals zou aan
hen, die in heiligheid, gerechtigheid en geduld geleefd
hebben, door opstanding uit de dooden eeuwig leven ver-
leenen. Dat heeft" Hij beloofd door hem, die gestorvenen .
opgestaan is »), Jezus Christus, wien Hij het rijk heeft ge-
geven en de heerschappij over al wat is, levenden en
dooden, alsmede het oordeel. Dienovereenkomstig leerden
ook (de apostelen) in hun waar woord het lichaam on-
Xlii besmet en de ziel onbevlekt ter opstanding te bewaren.

240v. 2oo behooren zich dus de geloovigen te gedragen,

agnitioncm, exierunt in flnes terrae, ca quae a Deo nobis bona sunt
evangelizantes et caelestem pacem bominibus annuntiantes. III IT\':
corpora enim per lavacrum... animae autem per Spiritum; unde et
uiraque nccessaria; vergl. frg. gr. 35 (33) \'t citaat Joh. 3\\
\') Herinnering aan Handl. 17"?

2) „Hun waar woord": \\6yog Tijt In adv. haer. treffen

o.a. aan de uitdrukkingen regula veritatis en praedicatlo veritatis.

-ocr page 66-

46

daar de Heilige Geest, die hun van Zijnentwege gegeven
werd en, eens ontvangen en behouden, in waarheid en
gerechtigheid, heiligheid en geduld doet wandelen, bij
voortduring bij hen inwoont. Immers ook de ziel der
geloovigen deelt in de opstanding, wanneer de lichamen
opnieuw persoonlijk worden en, samen met haar door
de kracht des Heiligen Geestes opgewekt, het Godsrijk
worden binnengeleid. Dat is de vrucht van Jafets zegen,
die in de roeping der heidenen, door de kerk, aan den
dag komt; hij maakt aanstalten om naar Gods belofte in
Sems huis woning te maken

XLii. Opdat het geloof van hen, die God in waarheid dienen,

vast zou zijn,\'^) heeft Gods geest door de profeten
vooruit verkondigd, dat dit alles zoo zou gebeuren. Want
wat voor onze natuur onmogelijk was en daarom den
menschen ongelooflijk moest voorkomen, dat liet God
door de profeten tevoren verkondigen, opdat wij daaruit,
dat het lang te voren gezegde later juist gelijk voorspeld
was in vervulling ging — zouden inzien, dat inderdaad

24ir. (H.c.43) God ons onze verlossing vooraf had meegedeeld. En God
moet men volstrekt gelooven, want Hij is volstrekt waar.»)

1) Zie blz. 26 nt 1.

2) IV 322; Het O. T. had typum caelestium, ut flrma ea quae
secundum nos est fiat fides, et prophetiam futurorum, ut disceret
homo praescium esse omnium Deum; Justinus Ap. I 33: "A yip

iziTTx KX) dSCyxTx voiii^dfjuyx rxpi toIs iv^pdiroig -) tvv,7t(T^xu
txCtx b 5ebs tpotixi;>v(r£ ii* too rpo(p)^tikoo t-auixxtos yheg-

Bai, ly Srx\'/ y/vjjr*/ /xij dr/rrifB^, dW t\'x roC irpseipij^sxi Tirrev^y,.

3) frg. gr. 24 (22): 6 ii dil fihei V 32^: Vcrus et
firmus Deus.

-ocr page 67-

47

^Llii. Zoo onder meer wat aangaat het bestaan van Gods

Zoon: hij was niet slechts vóór zijne verschijning, doch
ook vóór de wording der wereld, gelijk Mozes
\'teerst heeft geprofeteerd. Hij zegt in het Hebreeuwsch:
Gen. 11. „Baresit bara elowim hasan benuam samentares", wat in
onze taal overgezet luidt:
(Den)Zoon in den beginne, grond-
vestte God dan den hemel en de aarde
Dit betuigt ook
ï^s. 11034.7217b, de profeet Jeremia als volgt:
„Vóór de morgenster heb
ik U geboren en vóór de zon is Uw naam,"
d. w. z. vóór
den kosmos, want de sterren zijn ook tegelijkertijd met
de aarde geworden. En wederom zegt hij:
Gezegend die
voor
\'s menschen wording bestond. Voor God toch begon
het bestaan des Zoons vóór den kosmos, maar voor ons
pas bij zijn verschijnen. Vóór dezen echter bestond hij
voor ons niet, daar wij hem niet kenden. -) Wanneer
daarom zijn jongere, Johannes, ons zal verhalen wie Gods
Zoon is, die vóór \'s werelds worden bij den Vader was,
en dat alwat geworden is, door hem tot stand is gekomen.
Joh. ii~3. spreekt hij aldus:
„In den beginne was het Woord; en
\'t Woord %vas bij God; en God was \'t Woord. Dit was
in den beginne bij God. Alles ontstond door deszelfs
bemiddeling en zonder hetzelve werd ook niet éen ding
(Hl 11" ovül iV)." Daarmee stelt hij vast, dat hetzelfde
jjj^j^ Woord, dat in den beginne bij den Vader was en door
welks bemiddeling alles werd, ook Zijn Zoon is. En Mozes

1) Tertull. adv. Praxean 5: Aiunt quidem et Genesin In Hebraico
\'ta inclpere: In princlpio deus fecit sibi filium.

2) II 253 30» III 18\' IV 20\'\'; III 8\': non tune cocpit flllus dei,
existens semper apud Patrem (IV 6\' 13\' 20": ab initlo). Vergl. nog
c-30. Joh.
11-» ronder S ytyoHv eveneens III Il\'.s v 18^.

241v.

-ocr page 68-

48

zegt weer, hoe Gods Zoon tot Abraham is komen spreken:
Gen. 181-3. „Op een middag verscheen God hem hij Mamre\'s eike-
boom. En als hij opzag, ziedaar drie mannen voor hem
staan. Zoo neigde hij zich ter aarde en zeide: Heer, heb
ik soms genade gevonden voor U...
en al wat daar
verder volgt, sprak hij tot den Heer en de Heer tot
hem. 1) Nu waren twee van deze drie engelen, maar die
éene was de Zoon Gods, tot wien Abraham zich ook met
zijne voorspraak richtte voor de Sodomiten, dat zij niet
verniedgd zouden worden, al waren er slechts tien recht-
schapenen te vinden. En terwijl zij nog spraken, gingen de
twee engelen af naar Sodom, alwaar Lot hen opnam. En
Gen. 192\'. daarna zegt de Schrift: „En de HEER liet op Sodom en
Gomorrha zwavel en vuur regenen van den HEER uit
den hemel."
Dat is de Zoon, die met Abraham gesproken
heeft; daar hij
HEER was, ontving hij van den HEER
uit den hemel, den Almachtigen Vader, macht de Sodomiten
te straffen. Zoo was Abraham een profeet en zag wat toe-
242«. komstig op menschelijke wijze plaats hebben zou: hoe Gods

1) III 6» citeert Gen. 19\'-« en zegt dan: fllium enim hic significat,
qui et Abrahae collocutus est (IV 7«: in figura locutus est humana
ad Abraham [Gen. 181-3] et iterum ad Moysen [Exod.
37v]), a Patre
accepisse potestatem iudicandi Sodomitas propter iniquitatem eorum;
in S 2: et Moysi dixit Exod. 3«; ipse est enim qui descendit et ascen-
dit propter salutem hominum; en IV 10» vinden wij bij elkander:
insemitus est ubique in Scripturis eius Alius dei, aliquando cum
Abraham loquens... aliquando autem Sodomitis inducens iudicium
et rursus quum videretur et in viam dirigit Jacob et de rubo loquitur
cum Moyse. Et non est numerum dicere, in quibus a Moyse osten-
ditur filius dei. Overigens nog IV 36\': Verbum Dei... temporibus
Lot.. pluit super Sodomam et Gomorrham ignem et sulphur de caelo.

-ocr page 69-

49

Zoon met de menschen spreken en met hen eten en dan
van \'s Vaderswege het oordeel over hen brengen zou,
gelijk hij van den Almachtige macht ontvangen had de
^LV. Sodomiten te straffen. En toen Jakob naar Mesopotamië

Gen. 28\'2v. ging, zag hij hem in een gezicht boven aan de ladder
staan,
die van den hemel (I. van de aarde) tot den hemel
opgericht was, d. i. aan het (kruis)hout, want daarlangs
stijgen zijne geloovigen naar den hemel op. Zijn lijden toch
waarborgt onze opvaart. En al zulke gezichten wijzen er

op, hoe Gods Zoon met de menschen sprak en onder

i

< hen wandelde. Want natuurlijk was het niet de Alvader —
die is voor de wereld onzichtbaar *) en zegt als Schepper
Jes. 66\'. des heelals:
De hemel is mijn troon en de aarde mijn
voetschabel; wat voor huis zoudt gij Mij bouwen en
Jes. 4012*. jpQ^j. 20U de plaats mijner rust wezen ? en die omvat
de aarde met zijne vuist cn omspant den hemel met zijne
hand
—, die met Abraham, toevende op eene beperkte
plaats, sprak, maar het Woord Gods, dat steeds de mensch-
heid nabij was, 2) voorspelde wat in de toekomst gebeuren ^
Xlv menschen de dingen Gods leerde.

Hij is het, die in den doornbosch met Mozes sprak en
Exod. 3\'v. zeide:
„Ik heb genoeg gezien van de verdrukking van
mijn volk in Egypte cn ben afgekomen om het te redden\'*.
En inderdaad is hij af- en opgeklommen om de verdruk-

242

L

1) IV 20>».": non ipsum vidcbant prophetae (Moyses nee Helias
nee Ezechiel) in his proprio Deum: manifestum est, quoniam Pater
invisibilis. Evenzoo c. 47 en blz. 17 nt 1.

2) III IQ« 18* (IV T- 12\' 28- V 16\'): Verbum qui (1) et semper
aderat generi humano.
Jes. 66\' is ook IV 2^ cn Jes. 40\'2« met andere
bedoeling IV 19^ gebruikt.

4

-ocr page 70-

50

ten te redden i): ons heeft hij uit de Egyptische heer-
schappij uitgeleid d. i. uit alle afgoderij en goddeloosheid,
en ons heeft hij uit de Roode Zee gered, d. i. uit de
doodaanbrengende verwarring onder de heidenen, uit hunne
hoogst ergerlijke en smadelijke (zonden), heeft hij (ons)
^ bevrijd. Want wat op ons doelde, heeft Gods Woord aan
hen voorbereid; toen toonde hij de toekomst in een beeld
vooraf, maar thans heeft hij ons werkelijk uit den harden
dienst der heidenen uitgeleid. 2) Zoo heeft hij ook in de
woestijn een rijken waterstroom uit de rots doen vloeien —
1 Cor. 10«. de rots is hijzelf, en in de leer der twaalf apostelen heeft hij
twaalf waterbeken gegeven. Ook heeft hij de weerspannige
mingeloovigen {ohy^mGvoi c. 27) in de woestijn laten uit-
1 Cor. 14»\\ sterven, hen daarentegen, die hem gelooven en in de
boosheid kinderen
zijn geworden, in de erve der vaderen
binnengeleid, die niet Mozes, doch Jezus toedeelt, die
Exod. I7i2v. ons ook door het gebonden zijn zijner handen bevrijdt van
Amalek
en naar \'s Vaders rijk opvoert.

XLVII. Heer is dus zoowel de VaderalsdeZoonen God

/ zoowel de Vader als de Zoon, want die uit God geboren

1) III 6« (IV 7< 10\'; blz. 48 nt 1) IV 12*: ipse est qui dicit Moysi
■ Ex. 37»<i-; ab initio assuetus Verbum Dei ascendere et descendere

propter salutem eorum, qui male haberent.

2) IV 30\': tegenover de typlca profectio, hodie vera nostra pro-
fectio i. e. fides in qua sumus constituti, per quam de numero gen-
tilium exemti sumus. — I Cor. 10« bepaald geciteerd in eenzelfde
verband IV 14» (27») en frg. syr. 28. ^ 1 Cor. 14«» (ook c. 96): qui
salvati sunt et acceperunt liaereditatem ?... Chaleb lephone et lesus
Nave et pueri innocentes, qui neque malitiae sensum habuerunt.
Qui sunt autem, qui hie salvantur..? Nonne qui., malitia ptrvuii
eirecti sunt? IV 28^. —
Ex. 17»2v: per extenslonem manuum dissol-

-ocr page 71-

51

is, is God.\') Naar aanzijn en wezenswerking is dus (welis-
waar) één God te belijden, maar naar de heilsbedeeling i
werkelijk zoo Zoon als Vader: Daar toch de Alvader\\
onzichtbaar en ongenaakbaar is voor de schepselen, moeten ^
zij die voorbestemd zijn tot God te naderen, door den Zoon
voor den Vader gewonnen en verworven 2) worden. En nog
klaarder en duidelijker spreekt David aldus over den
Ps. 45\'v. Vader en den Zoon:
„Uw troon is altijddurend; gij
mindet gerechtigheid en haattet euvel; daarom heeft
God ... U boven uw medegenooten met vreugdeolie ge-
zalfd" :
de goddelijke Zoon toch ontvangt van den Vader, \'
d. i. van God, den troon van een altijddurend rijk en
boven zijn medegenooten de zalfolie. •"\') En de zalfolie

vebat Amalech IV 24» 33». — Verder vergl. IV 30»: Hereditatem non
Moyses quidem famulus Dei, sed lesus Filius Dei dabit, waarmede
overeenkomt frg. gr. 19, dat echter ten onrechte aan Irenaeus wordt
toegeschreven.

1) Ptolemaeus de Valentiniaan bij Iren. I op Joh. l\'^: JtM^oó-
Tb
ydp t\'x Qsoü -f evi/^Bey Bsó{ émv. „Eén God", vergl. II 28«:

Solus Deus Pater dicitur, qui et vere est; II 13®: Earum virtutum
quae semper sunt cum Deo, appellationes sunt, quemadmodum pos-
sibile est et dignum hominibus audire et dicere dc Deo. Appellatione
enim Dei coobaudientur et verbum... et sapientia. Voorbestemming:
commensurata multitudo ante praeflnita a Deo generis humanl pcr-
fcctorum (II 33\'\'); V 31^ quotquot Dominus dignos habuerit.

2) Conybeare p. 36 vergelijkt Ef. 3\'»: rxppijrix xxi xporxyuj i}.

3) UI 6\': Ncque... Dominum appellassent nisi, qui dominatur
omnium, Deum Patrem et filium eius, qui dominium accepit a Patre
suo, quemadmodum habet »lud Ps. 110\'; Patrem enim fliio collocutum
ostendit, qui dedit ei hereditatem gentium etc. Ps. 2:8... Similiter
habet illud Ps. 457«q.; utrosque enim Dei appellatione signavit Spiritus,
et eum qui ungitur fllium, et eum qui ungit, I.e. Patrem. Ps.45\'\'ook
IV 33" gememoreerd.

-ocr page 72-

52

is de Heilige Geest, waarmede hij gezalfd is, en zijn
medegenooten zijn de profeten, rechtvaardigen en apostelen
en alwie aan de gemeenschap zijns rijks deel hebben,
d. w. z. zijn jongeren.
XLViii.Ps.no En wederom zegt David: „De HEER zegt tot mijnen
geheel, . ^^^ ^^ ^^^ rechterhand, opdat Ik uw vijan-

den legge tot uwe voetschabel. Met kracht zal de HEER
(uw) schepter uit Zion doen uitgaan: heersch te midden
uwer vijanden. Heerschappij (is) bij U (unu aoo uQpj =
nan:; de arm. vert.: met U in den beginne) ten dage uwer
kracht(oefening) met der heiligen glans; uit den schoot
heb Ik U vóór de morgensier geboren. De HEER heeft
243^ gezworen en het zal Hem niet berouwen: voor altijd zijt

gij een priester naar de ordening van Melchisedek,
en (is) de HEER aan uwe rechterhand. (Hij) verpletterde
koningen ten dage des toorns, Hij zal gericht houden
onder de heidenen, talloozen neervellen {
ttItjqcüou 7rrw.u«ra),
veler hoofden tegen den grond te pletter werpen, onder-
weg uit de beek drinken en daarom het hoofd omhoog
steken.
Welnu, hiermee heeft hij hem bekend gemaakt
als die van den beginne bestaat\'), over de heidenen zal
heerschen, en alle menschen en koningen, die thans hem
haten en zijn naam vervolgen, zal oordeelen; deze zijn
N dus zijn
vijanden. En door hem Gods priester voor altijd
\\ te noemen, wilde hij zijne onsterfelijkheid aanduiden; en
daarom zeide hij;
„Uit de beek zal hij onderweg drinken;
daarom zal hij het hoofd omhoogsteken:
daarmee spreekt
hij de heerlijke verhooging uit van hetgeen aan hem men-

1) Zie blz. 47 nt 2.

-ocr page 73-

53

schelijk, laag en niet-heerlijk was En wederom zegt
Jes. 451a. de profeet Jesaja: „Zoo spreekt de HEERE God tot mijn
gezalfden Heer
(ns ynionp twu A\'t7)[i!]w), wiens rechter-
hand ik gegrepen heb om hem de heidenen te onder-
werpen"
Hoe is het echter, dat Christus de Zoon Gods \'
tegelijk koning der heidenen d. i. aller menschen wordt
genoemd, en behalve dat hij Gods Zoon heet en is, ook
Ps. 2\'
v. aller koning (heet)? David zegt er dit van: „De HEER
sprak tot mij: gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt.
Eisch van mij cn Ik zal U de heidenen ten erve geven
cn
\'5 aardrijks einden in eigendom." Van David zijn die
woorden niet gezegd, want hij regeerde niet over de
heidenen noch over de gansche aarde, doch alleen over
de Joden. Daaruit blijkt, dat de belofte aan den gezalfde,
dat hij over \'s aardrijks einden zal heerschen, Gods Zoon
bedoelt, dien David zelf als zijn Heer belijdt wanneer
hij zegt:
„De HEER sprak tot mijnen Heer: zet U aan
mijne rechterhand"
en wat daar volgt, gelijk wij tevoren
gezegd hebben. Want hij bedoelt, dat de Vader met den
Zoon spreekt, zooals in het pas aangehaalde woord van
Jesaja:
„God belooft mijn gezalfden Heer, dat Hij hem
de heidenen zal onderwerpen."
Beide profeten beloven
hetzelfde: dat hij koning zou zijn; (hun) godswoord betreft
dus ook denzelfden persoon: nml. Christus den Zoon
Gods. Want — die opmerking moeten wij maken — wan-
neer David zegt: „God sprak tot mij," spreekt eigenlijk
niet David, noch een der profeten uit zichzelf, Im-

1) \'»Onechte frg.gr. 28(26) sprcckt vanri ßxpö xj) ysiStg dtpBjipTiir^iy.

2) IV 2=»: Moysi Ilttcrae verba Christi, et rcliquorum sine dubio
Prophctarum sermoncs ipsius sunt; IV aa»« (blr.l4 nt2); c. 73.

-ocr page 74-

54

mers niet de mensch, doch Gods Geest spreekt de
profetiën, en deze neemt gestalte en vorm aan in de
profeten al naar hunne personen onderscheiden zijn, en
spreekt nu eens namens Christus, dan weer voert hij het
(H.c. 50). woord namens den Vader. Zeer terecht zegt dus Christus
zelf door David, dat de Vader met hem spreekt. »)
L. En zeer terecht zegt hij zelf ook het overige omtrent

244^. zichzelven door de profeten, o. a. door Jesaja als-

jes. 495v. volgt: „En nu — dus spreekt de HEER, die mij van den
moederschoot af tot zijn knecht vormde: dat ik Jakob
vergadere en Israel tot hem bijéenbrenge en ik verheerlijkt
worde vanwege den HEER, en mijn God mijne sterkte
zij. En Hij zeide: Is het U iets groots mijn knecht te
heeten om Jakobs stammen op te richten en Israels ver-
strooiden terug te brengen. Ik stel U ook tot een licht
voor de heidenen, om heil te brengen tot aan \'s aardrijks
LI. einde."
Hier verdient wel in de eerste plaats de aandacht,

dat het vóórbestaan van Gods Zoon daaruit volgt, dat de
Vader met hem gesproken en hem vóór zijne geboorte
den menschen geopenbaard heeft; maar hij ook verordend
was onder menschen geboren te worden en als mensch
op te treden; en dat God zelf hem van den moeder-
schoot af vormt, d. i. dat hij uit den Geest Gods zou
geboren worden; èn dat hij aller menschen Heer is en

1) Behalve III 6\' (blz. 51 nt 3) wordt van Ps. 2« nog gebruik ge-
maakt IV 21\'. Irenaeus\' „opmerking" is overgenomen van Justinus
(I 36): "Or«y
ii rds X^ff/f rdv Tpo(pi}Tü^ Keyonivxf ut irb Tpordsrou
diuCijTe, fii)
ix\' «i/rJJy énTtrvwtryLévuv vo/i/Tjjrf, d\\\\\'

vTó ToC xtvoCyros aCroug B^elou \\ó)OU. Uori i\'dt drè rpor^rou roü
Txrphi Beoü
cp^iyysTxi, rori drb rpsirdirou toO xP\'^oC.

-ocr page 75-

55

verlosser, zoowel voor de aan hem geloovig geworden
Joden als van anderen.
Israel nml. heet het volk der
Joden in \'t Hebreeuwsch, naar den (aarts)vader Jakob,
die ook het eerst Israel werd genoemd, en
heidenen
noemt (de Schrift) alle (andere) menschen. Zichzelven t
noemt de Zoon een knecht des Vaders om Zijne gehoor-
I
zaamheid tegenover den Vader; immers ook bij de men- ^
sehen is ieder zoon (tevens) knecht van zijn vader. Dat
dus Gods Zoon, Christus, die vóór heel de wereld was
bij den Vader is en, hoewel bij den Vader, tegelijk nabij
aan en in aanraking met de menschen en koning van
alles — daar de Vader hem alles onderworpen had — en
verlosser zijner geloovigen is, dat berichten de Schriften.
Daar het echter niet doenlijk is iedere uitspraak der
Schrift afzonderlijk te gaan verklaren, moet gij uit het
behandelde nu maar de beteekenis der overige gelijklui-
dende (plaatsen) afleiden, geloovende aan Christus en van
God wijsheid en verstand vragende om de uitspraken
der profeten te begrijpen

Dat nu deze Christus, die, daar hij Gods Woord is, x
bij den Vader was, bestemd was vleesch en mensch
te worden, de geboorte te aanvaarden en, uit eene
maagd geboren, onder de menschen te wandelen, terwijl

1) Zie op c. 30 en 43.

2) II 28": et tanta n nobis sit dictum, quandoquidcm a tc plura
did possint; IV 10\': non est numerum dlcerc in quibus ostenditur
filius Dei; IV 3.1"^: reliqua omnia., spiritalis qui verc est.. Intcr-
pretabitur, In quem dictum sit characterem dlspositlonis Domini, et
integrum corpus operis Füll Del ostendens.

UI.
245r.

-ocr page 76-

56

de Vader zelf Zijne vleeschwording bewerkte, daarvan
Jes. spreekt Jesaja aldus: „Daarom zal ii de Heer zelf een
teeken geven : Zie, de maagd zal zwanger worden en een
zoon baren en gijl. zult hem Immanuel noemen. Boter
en honing zal hij eten. Vóór hij het hooze kan kennen
of onderscheiden, zal hij het goede verkiezen; want eer
de knaap van goed of kwaad weet, zal hij het booze
verwerpen om het goede te verkiezen."
Zoo heeft hij zijne
245". geboorte uit de maagd verkondigd; en zijne waarachtige

menschheid profeteerde hij door zijn eten alsmede door
hem een kind te noemen en hem — gelijk men bij (pas)-
geborenen ook pleegt (te doen) (C.) — een naam te geven.
En hij heeft een dubbelen naam: in \'t Hebreeuwsch
Messias — de gezalfde [en] in onze taal — (en) Jezus —
de verlosser (Heiland). En deze namen wijzen op bepaalde
werkzaamheden. Gezalfde nml. wordt hij genoemd, omdat
de Vader door hem alles gezalfd en geordend heeft en
omdat hij, toen hij als mensch optrad, met den Geest
Gods, zijns Vaders, is gezalfd geworden »). Zooals hij

1) Qui ex virgine Emmanuel: III 18\' 19» 203 IV 33>\' Ep. 57;
III 21*-® bespreekt deze plaats uitvoerig; gelijk hier (e. 53, 54)

y lezen wij aldaar (S 4, 5): diligenter signiflcat Spiritus Sanctus gene-
rationem eius, quae est ex virgine et substantiam, quoniam Deus
(Emanuel enim hoe signiflcat); et manifestât, quoniam homo, in eo
quod dicit:
butyrum et mei manducabit, et in eo quod infantem nomi-
nal eum... In co autem quod dixerit:
ipse Dominus dabit signum,
id quod erat inopinatum generationis eius, signiflcavlt.

2) III 93 17»: Esaias unctionem eius et propter quid unctus est
praesigniflcans, alt - Jes. 61*-*. Nam secundum id quod verbum Del
homo erat, secundum hoc requicscebat Spiritus Dei super eum et

y ungebatur ad evangelizandum humllibus; III 18\': Christus was echt
mensch quemadmodum et ipsum nomen signiflcat. In Christi enim

-ocr page 77-

57

Jes. 61\'. ook zelf door Jesaja van zich zegt: „\'5 HEEREN Geest

rust op mijy want Hij heeft mij gezalfd om den armen *
een evangelie te brengen"
En Heiland (heet hij) daarom,
omdat hij de oorzaak van redding is geweest voor hen,
die indertijd door hem vanallerlei krankheid en van
den dood werden bevrijd. En voor degenen, die later
aan hem geloofden, is hij de bemiddelaar geworden ~
van het ^ toekomstig en eeuwig heil. Daarom juist is
hij Heiland. — En Immanuel wordt vertaald: „God
met UI." of als eene profetische spreuk vol verlangen,
Jes. 8^-10. ^^^ ^^^ ^Ijj^»^ Daarbij

past ook .goed wat omtrent den beloofde wordt ver-
klaard en geopenbaard. Want
„Zie," zegt hij, „de maagd
zal zwanger worden en een zoon baren ...en deze,
hoewel god, zal met ons zijn."
En tegelijk dat hij als

246\'",

toekomstig verkondigt, dat God met ons zal zijn, ver-
wondert hij er zich over. Elders zegt dezelfde profeet,
Jes. 66\'. niede over zijne geboorte:
„Alvorens barensnood te hebben

I ^ baarde zij; vóór haar een wee trof, is ze van een knaapje

Jes 05

\' verlost." Wederom zegt dezelfde profeet: „Een kind is
ons geboren, een jongeling ons gegeven, die dc namen

(H.C. 55.)

^vonderraad cn machtig God ontving." Hij noemt hem tvon-
derraad
— in de eerste plaats des Vaders, om aan te duiden, ^
dat de Vader alles met hem tezamen werkt, zooals het
in \'Mozes\' eerste boek met het opschrift Genesis heet:

nominc sub«udltur qui unxit et ipse, qui unctus est et ipsa unctio,
qua unctus est. Et unxit quidem Pater, unctus est vcro Flllus, in
Spiritu
qui est unctio; quemadmodum per Esaiam ait sermo — Jes.61\',
signiflcans et unguentem Patrem et unctum filium et unctionem, qui
es» Spiritus. Vergt, nog III 6« (blz. 51 nt 3).

-ocr page 78-

58

Gen. 1\'«. „En God Sprak: laat ons menschen maken naar onze
beeltenis en naar onze gelijkenis."
Zoo ziet men uit
\'s Vaders spreken tot den Zoon, dat deze \'s Vaders
wonderraad is. Doch tegelijk is hij ook onze raadgever,
daar hij ons raad en aanwijzing geeft, d. w. z. hoewel
machtig God, dwingt hij ons niet als een god, maar geeft
leeringen om de onwetendheid weg te doen en kennis te
verwerven, van dwaling verre te blijven en tot de waar-
heid te komen en, met verwerping der verderflijkheid,
LVI. 246v. onverderflijkheid aan te nemen. En wederom zegt Jesaja:
Jes. Q\'b.«. zij zullen rvenschen met vuur verbrand te wezen.
Want een kind is ons geboren en een zoon is ons gegeven,
op wiens schouder de heerschappij komt, en hij heet:
Uitrichter van het groote raadsbesluit^). Want Ik zal vrede
over de vorsten brengen, ja vrede en gezondheid voor
hem. Groot is zijne heerschappij en zijn vrede eindeloos
op Davids troon en rijk, om het staande te houden [,af
te maken en ter zijde te stellen;
ontbreekt in de LXX]
en
te steunen door recht en oordeel van nu aan tot
in eeuwigheid."
Deze (woorden) bewijzen, dat Gods Zoon
y tegelijk geborene en koning in eeuwigheid is.
Zij zullen

1) Aan dien pluralis hechtten reeds Saturninus (adv. haer. I 24i)
en de Ofiten (I 30«) waarde. Irenaeus zelf (IV praef. 4, 20» V 1» 15«)
als hier: Filius et Spiritus, quibus et dixit:
faciamus hominem. Jes.Q-\'^:
zie blz. 44 nt 1. Verder IV 371.» (III 25i): vis enim a Deo non fit,
sed... consilium bonum quidem dat omnibus... Consilio instruat
Deus, nos adhortans.. et avertens.., non tarnen de violentia cogens.
Verder II 20^ III le*: auferens ignorantiam ipsorum, suam autem
agnitionem eis donans.

2) Als III 163: magni consilii — Patris — nuntius. Anders c. 39
en 55, zie blz. 44 nt I.

-ocr page 79-

59

wenschen met vuur verbrand te wezen geldt van degenen, y
die aan hem niet geloofden en hem deden, wat ze gedaan
hebben. In dezen zin wordt gezegd, dat zij bij het oordeel
spreken zullen: „Hoeveel beter ware het ons vóór de ge-
boorte van Gods Zoon met vuur verbrand te wezen dan,
nadat hij geboren was, aan hem niet te gelooven." Want
van de vóór Christus\' verschijning gestorvenen mag men
-Ar
hopen, dat ze bij het oordeel door den opgestane het heil
zullen verkrijgen, voorzoover ze althans God vreesden,
in gerechtigheid (als rechtschapenen) stierven en Gods

247\'\'

Geest in zich hebben gedragen, zooals de aartsvaders en
de profeten en de vromen »). Voor wie daarentegen na
Christus\' verschijning niet aan hem geloofden, zal ver-
oordeeling in \'t gericht onvermijdelijk zijn. Het
de heer-
schappij komt op zijn schouder
beteekent, allegorisch ^
opgevat, het kruis, waaraan hij met den rug was gena-
geld Want hetzelfde kruis dat voor hem, en zijnent-
wege ook ons, een smaad was en is, beteekent zijne
heerschappij: het is een teeken van zijn rijk. En
Uit-
richter van het groote raadsbesluit
wordt hij genoemd,
^H-c. 57). d. i. (van het plan) des Vaders, dien hij ons geopenbaard
heeft. Blijkens het voorgaande is (dus) door de profeten
tevoren aangezegd, zoowel dat als hoe Gods Zoon moest
geboren worden, en bewezen, dat hij (de) Christus is.

1) IV 22\'-: (venit Christus) propter omnes omnino homines, qui
ab initio propter virtutem suam in sua generatione et timuerunt et
dilexerunt Deum, et iuste et pie conversati sunt erga proximos.

2) II 22\'*: in medio requiesclt qui clavis afflgitur (naar Justin,
dial. 91). Verder Just. I 35: /xj^vi/r/xèv rjj?
ioniiaug toC arxvpoC^w
rpoiri^y^KS roi/i Si^ovs aravpuBsig.

-ocr page 80-

60

LVII. Maar ook in welk land en onder welke menschen hij

Gen. 49»°^. geboren zou worden, is voorspeld. Zoo zegt Mozes o. a.

in Genesis: ,Juda zal geen vorst missen noch een aan-
voerder uit zijne lendenen, tot hij, wien het bestemd is,
zal komen; en hij zal der heidenen hope zijn, wasschende
in wijn zijn mantel en in druivenbloed zyn kleed"
Nu is Juda Jakobs zoon de aartsvader der Joden, naar wien
zij ook hun naam ontvingen. En tot Christus\' komst ontbrak
247v. het hun niet aan vorst of aanvoerder. Sedert diens komst

Gen. 49». echter verlamde de kracht van zijn boog en werd het
land der Joden den Romeinen onderworpen, zoodat ze
geen eigen vorst of koning meer hadden. Want hij, wien
in den hemel het rijk wacht, was gekomen, en hij heeft
zijnen mantel in wijn en in druivenbloed zijn kleed gewas-
schen.
Zijn mantel alsook zyn kleed zijn zijne geloovigen.

1) Geheel naar Justinus I 32: lov^xg yxp rpoTXTup lov\'Sxim, dCp\'
ov
X«} Th lov^xïoi xx?isIitBxi i7X\'>/Xxcriy. \'TjiéTtpov olv l<tri ixpi^tSg
i^trx<7xi xxï fix^sly, fiéxpt rlvog
 kx\\ ffxtriXevg i-j lovixloig

\\iiog\' fiéxpt rJj? (pxvepdijsug (dial. 52; = adv. haer.

IV 10^: Moyses iam autem et manifestave rat euis adventum, dicens
Gen.49»<\'-»2. Inquirant enim hi qui omnia scutari dicuntur, id tempus,
in quo defecit princeps et dux ex luda... et quod vinum, exquirant;
et inveniunt non alium nisi Dominum nostrum I. Chr. annuntiatum).
7UX.Ï vfieTg (de Romeinen) rijv ytvonévviv Cpx>épu(nv kx) louèxluu

i0x7iK£vrxT£ xxi Tijg inshuv zi^yj? yy/? éxpxTij^xTe... Ti yèp t?,ó-
yuy x.T. A. St\' dlfixTog xx^xipuv roCg xtttsvoytxg xC, ly ojg oUsT
Tb Txpd ToC ^ÉoO ffxépfix, i Xóyog.
\'H r^/J tcAj) ol TtrrevóyTsg xCru
el7iy iiv^puttoi. elpijixéyov at[i» tijg (rtx<p)jkijg 7-^fixytixbv toü
txeiv xïfix ovx t\'f dyBpureiov (xrépfixTog iAX\' t\'x Belxg Suydueug. "Oy
TpóTToy ydp
(dial. 54, 63, 76) Tb Tfjg dfiréKov xljxx oCx iiyBpurog TETofj^-
xey dXK\' 6 èsóg, ovtug x.t.K... \'Éx t&ytuy tSSv t\'BytSy rporhxij-
joujiy xi/Toy TóiKiv Txpxyevvjvinsyov.

-ocr page 81-

61

die hij oolc gereinigd heeft, toen hij ons met zijn bloed
verloste*). Nu wordt zijn bloed
druivenbloed genoemd:
Gelijk nml. niet eenig mensch druivenbloed maakt, doch
Gen. 4912. Gód (het) schept en die (ervan) drinken, verheugty zóo
heeft ook zijne vleeschwording en zijn bloed niet een
Jes, 7»«. mensch, doch God bewerkt. De Heer zelf heeft het
teeken der maagd, d. i. den uit de maagd geboren
Immanuel, gegeven,
die ook verheugt die hem drinken
d. i. die zijn Geest als eeuwige vreugde ontvangen.
Daarom is hij ook der heidenen hope d. i. van (allen,)
Hdl.
1«. die op hem hopen; want wij hopen, dat hij het rijk her-
stellen zal.
En wederom zegt Mozes: „Eene ster zal uit
Num. 24". Jakob opgaan en een aanvoerder uit Israel zich ver-
heffen."
Daarmee geeft hij duidelijk te kennen, dat de
bedeeling zijner vleeschwording onder de Joden zou plaats
hebben. En
uit Jakobs en Juda\'s geslacht was deze, die,
uit den hemel neergedaald, geboren werd en in zulk eene
orde zich voegde. De ster nml. verschijnt aan den
hemel;
aanvoerder staat gelijk met koning, want hij
is koning aller geredden. Welnu, bij zijne geboorte
Mt. 21,9. verscheen de ster den wichelaars, die in het Oosten
wonen,
waardoor zij vernamen dat Christus geboren werd.
En door de ster geleid kwamen ze naar Judea,
totdat de
ster
bij Christus\' geboorteplaats Betlehem (gekomen,) het

1) Hl 5\' V 1*: redemit nos sanguine suo (IV 202 naar Openb. S";
V 22 naar Col. 1"; V 14\' naar Ef. 2\'3).

2) III 92 10«: Cuius et stellam Esaias [Just. I 32 had Num. 24"
verbonden met Jes. II\'.*®; latere hand: Balaam] quidem sic prophe-
tavit — Num. 24". Mattheus autem magos ab oriente venientes ait
dixisse — Mt.
2\'.

-ocr page 82-

62

huls binnenscheen, waarin het kind in de doeken neerlag,
en
door boven zijn hoofd te blijven stilstaan den wiche-
laars Gods Zoon, den Christus, toonde.
Lix. Bovendien zegt Jesaja zelf (na c. 53—56) nog aldus:

jes. iii-io. ^En uit IsaVs tronk zal een twijg uitbotten en uit zijn
wortel eene bloem opschieten en Gods Geest zal op hem
rusten, de Geest der ivijsheid en des verstands, de Geest
des raads en der kracht, de Geest der kennis en der
vroomheid. De Geest der vreeze Gods zal hem vervullen.
Niet op vermoeden zal hij richten noch op hooren zeggen
veroordeelen, maar den geringe recht verschaffen en zich
erbarmen
 LXX lUy^fi) over de ellendigen der

aarde. En hij zal de aarde met het Woord van zijnen
248\'-. mond slaan en met de wraak zijner lippen (h nvtt\\uaTi

8iu yiiUm\') ») den goddelooze dooden. En gerechtigheid
zal zijne heupen omgorden en trouw (ahjOfta = n?:N)

V V

de gordel zijner lenden wezen. En wolf en lam zullen
samen grazen en de panter naast den bok, en rund en
leeuw bij elkaar weiden... En een knaapje zal zijne
hand in het hol van de adder en in een nest met
adderenbroedsel leggen, zonder dat het hem eenig leed
zal\' toebrengen ... En te dien dage zal IsaCs ivortel
(er weer zijn) en die opstaat om over de heidenen tc
LX. heerschen — op hem zullen de heidenen hopen. En

zijn opstaan (uyuuTuaig; LXX uvunuvmg) zal heerlijk zijn."
Hier geeft hij aan, dat hij geboren is uit eene afstamme-

1) IV 33\': non secundum gloriam (ió^xv) iudicat.. percutiens
terram verbo oris sui et spiritu per labia sua interficiens impios;
V 33\' wordt Jes. 1-" geciteerd.

-ocr page 83-

63

linge van David en Abraham. Want Isai was een Abra-
hamide en Davids vader. Zijne nakomelinge nu, die
Christus\' moeder werd, de maagd, is die
hvijg (««p\'tW).
Daarom heeft ook Mozes met den staf (oüßSoc) Farao de
wonderteekenen vertoond. In \'t algemeen is overigens bij
de menschen de staf teeken van heerschappij. En
eene
bloem
noemt hij zijn lichaam, want het is — gelijk wij
tevoren gezegd hebben (c. 51) — uit den Geest gesproten.

(H.c. 60) Met de woorden: Hij zal niet naar oogenschijn richten
noch op hooren zeggen veroordeelen, maar den geringe
recht verschaffen en zich erbarmen over de ellendigen
der aarde"
bewijst hij meer zijne goddelijkheid. Want
oordeelen zonder aanzien des persoons, zonder den voor-
name eer aan te doen, veeleer ook den geringe met
recht en billijkheid te behandelen, is hoogste, goddelijke
gerechtigheid. Want God staat onder niemands invloed
en laat zich niet bewegen, tenzij door eenen rechtschapene.
In het bijzonder is echter
de genade (het lhi]an) Gode
eigen. Hem, die door genade kan redden, alsook
de aarde
door het Woord slaat en de goddeloozen door het Woord
alleen doodt
Dat alles is Gode eigen, die door zijn
Woord alles werkt. En de woorden:
„En gerechtigheid
zal zijne heupen omgorden en trouw de gordel zijner
lenden wezen"
wijzen er éensdeels op, dat hij uiterlijk de
gestalte van een mensch heeft, anderdeels dat hij werke-
lijk streng rechtvaardig is. Wat de eenheid \'), de eendracht

LXI.

1) II 14\'. *: tam multae conditionis et contrariis subsistentia et
repugnantia invicem et Interflcientia alia alia... altera mansueta, altera
vero fera et quaedam quldem non nocentia, quaedam nocentia et

-ocr page 84-

64

en de vrede onder dieren van uiteenloopenden, tegenelkaar-
ingaanden en vijandigen aard betreft, de ouden
(nt nniaßvTfQoi)
zeggen ervan, dat het bij Christus\' wederkomst, wanneer
hij over allen zal heerschen, werkelijk ook zoo zal zijn.
Hij duidt nml. aldus symbolisch aan, dat door Christus\'
naam in vrede en eendracht menschen bij elkander
komen, ondanks geheel verschillende afkomst gelijkgezind:
de vereeniging der rechtvaardigen. Ze worden met run-
deren en lammeren en bokjes en kinderen vergeleken,
omdat ze niemand kwaad doen, vroeger daarentegen met
249v. ^ hunne afpersingen — zoowel mannen als vrouwen — als
wilde dieren handelden en gezind waren, zoodat (de
mannen) meerendeels op wolven en leeuwen gingen
gelijken, daar zij zwakken beroofden en met hunsgelijken
in strijd leefden, en de vrouwen op panters en adders,
^ die in heur driften in staat waren met hare doodelijke
giften zelfs haar geliefden te dooden. Nu zij echter in
zijn (arm. mijn) naam samenkomen, veranderen zij hunne
wilde en ongetemde natuur en verbeteren, dank zij Gods
genade, hunne zeden. En dat is thans een feit, want
die vroeger echte booswichten waren en geen mis-

reliquorum corrumpentia... Sunt multa et dissimilia et contraria
natura; II 18®: quaecunque sunt peregrina et sibi extranea animalia
atque contraria natura, periclitantur et corrumpuntur. V33\': In resus-
sectione iustorum.. oportet conditione revocata obedire et subiecta
esse omnia animalia homini... Ex variis operibus credentes et quum
crediderint consentientes iustis,.. ex variis gentibus in unam senten-
tiam fidei venientes (IV 21\': ex variis et differentibus gentibus in
unam cohortem fidei convenientes flunt homines). IV 34\'\': in tantum
transmutationem fecit (libertatis lex), ut iam nesciunt pugnare, sed
percussi et alteram praebent maxillam.

-ocr page 85-

65

dadig stuk konden nalaten, werden, nadat zij Christus
hadden leeren kennen en aan hem gelooven, geheel ge-
loovig en zóo veranderd, dat zij van de meest strenge
gerechtigheid niet aflieten. Zooveel verandering brengt
het geloof aan Christus, Gods Zoon, teweeg bij zijne
geloovigen. Heet het:
„hij staat op om over de heidenen
te heerschen"
dat beteekent, hoe hij moest sterven en
opstaan, om als Zoon Gods, als koning, bekend en
geloofd te worden. Vandaar ook zegt
hij: „Enzyn opstaan
zal heerlijk zijn";
heeriijk, omdat hij bij zijne opstanding
250r. goddelijke heeriijkheid ontving. Daarom zegt weer een
Amos 9". profeet: „Te dien dage zal Ik Davids vervallen tent weer
oprichten".
Hiermee zinspeelt hij — gelijk wij tevoren aan-
geduid hebben (c. 38) — op Christus\' Davidisch lichaam,
dat na den dood uit de dooden opgestaan is. Want
tent
is eene benaming voor lichaam. — Zoowel toch Christus
lijflijke afstamming uit David — volgens (dezelfde schrift)
zou hij Zoon Gods zijn — alsook dat hij sterven en op-
staan zou, en dat hij, hoewel uiterlijk een mensch, in
kracht echter als God (of: [een] god) zijn en zoo als
rechter van heel de wereld optreden zou, en dat hij alleen
de gerechtigheid oefent en verlosser is, dit alles is in
deze schriftwoorden voorspeld.

De profeet JVlicha wijst (z e 1 f s) d e p 1 a a t s ook aan, waar
Christus zou geboren worden, nml. Bethlehem in Judéa,
\'^icha 51. wanneer hij dit
zegt: „En gij Bethlehem injüd[e]ay zijt niet
gering onder Juda\'s aanvoerders. Uit U toch zal een aan-
voerder voortkomen, die mijn volk Israël zal weiden." »)

1) Feitelijk Is Mt. 2« aangehaald: y{j \'loOSx (LXX ohos

5

-ocr page 86-

66

Bethlehem nu is Davids plaats, zoodat hij niet alleen van-
wege de maagd, die hem gebaard heeft, doch ook omdat
hij in Davids plaats Bethlehem geboren is, Davidide is. >)
LXIV. En wederom daarvan, dat Christus uit zijne nakome-

lingschap zou geboren worden, zegt David het volgende: 2)
Ps. 13210-12. ^^ (arm: mijns) knechts wil uwen gezalfde

250v. niet af. De HEER heeft David een waarachtigen eed

gezworen, waarvan Hij niet wijken zal: een lijflijken
spruit zal ik U op uwen troon zetten. Wanneer uwe
zonen zich houden aan mijne beschikking (dia^xti
c. 22)
en mijne getuigenissen, die ik hun gegeven heb (LXX
u Sidü^w avrovg), (zal) ook hun zoon altijd (op uwen troon
zitten).
Maar geen van Davids zonen heeft voor altijd
geheerscht, ook bleef hun koninkrijk niet eeuwig — \'t is
immers opgeheven —, doch slechts de uit David geboren
koning, d. i. Christus. — AI deze getuigenissen hebben be-
trekking op Zijne lichamelijke afkomst en geven mede
Zijn geslacht en geboorteplaats duidelijk aan, zoodat men
niet onder de heidenen of waar ook naar den geboren
Zoon Gods behoefde te zoeken, doch in het Joodsche
Bethlehem uit het geslacht van Abraham en David.
Lxv. Ook heeft de profeet Jesaja, toen hij duldde op Zijnen

Intocht In Jeruzalem, de hoofdstad van Judea, waar ook de
koninklijke verblijfplaats en de tempel Gods was, ge-

\'E(ppiBa), oCiixfiag (ontbreekt in de LXX)... év rolg ijysjjLÖa-iy (LXX
XiKthriv)... {jyoóiieuog (mist LXX), Srng Toinaveï *. r. A. (LXX stg
üpXOVTx). De adventus euis qui est ex Bethleem wordt in adv. haer.
(III 20« IV 33") bewezen met Habakuk

1) Dezelfde gevolgtrekking maakt Irenaeus III 10» naar aanleiding
van het
in civitate David Lc. 2»».

2) Ps. 132»"-»» ook geciteerd III Iff-\'.

-ocr page 87-

67

Jes. 6211« ^ zegd: 1) „Roept der dochter Sion toe: zie, de koning komt
Zach. 99. fQ^ u^ zachtmoedig en rijdende op een ezel, op een veulen,
H jong eener ezelin (vlog vnotvylov)".
Want op een ezels-
veulen
kwam hij Jeruzalem binnenrijden, terwijl de menigte
(H.
c. 66). heur kleederen erover legde en hem daarop zette. Met
Zions dochter is Jeruzalem bedoeld. — Dat Gods Zoon zou
geboren worden, en hoe en waar het hem bestemd was
geboren te worden, en dat enkel Christus een eeuwig
koning is, hebben de profeten dus aangekondigd.

LXvi. Evenzeer ook hebben zij voorspeld, hoe hij, uit de

menschen afstammende, hen die hij heeft genezen, genezen
en de dooden die hij opgewekt heeft, opwekken zou, en
hoe hij zou worden gehaat en verworpen, zou lijden en
gedood en gekruisigd worden, gelijk hij (inderdaad) ge-
haat, verworpen en gedood werd.

^^^^Je Spreken wij nu over zijne genezingen. Jesaja

zegt ervan „Onze zwakheden heeft hij gedragen en
onze krankheden op zich genomen,"
d.w.z. hij zal ze

1) Ook elders zijn vreemde profetiën Jesaja in den mond gelegd:
Mt. 13» (St. V. den profeet); Mrc. 1» (St. V. de profeten); Iren. adv.
haer. III 92 (blz. 61 nt 2); III 20\'(blz. 75 nt 1). Blijkbaar heeft Irenaeus
weer Mt (21®) geciteerd. Super pullum asinae ook III 19« IV 33\'. Verder
IV 11\': Hlerosolymam introSunte eo omnes, qui erant in via David,
cognoverunt suum regem et substraverunt el vestimenta et ramis
viridibus adomaverunt vlam.

2) Tekst enj bedoeling hier (en IV 33") wederom aan Mt (8»») ont-
leend I. p.v. aan de LXX. Het volgende Is van Justinus Ap. 142 overge-
nomen: "Gr/
tö tpocpijtdièy ryeufia ri fiéwovtx yli/ttrBxi (bg p^iij
yeyófJLtvx Myti... nx\\ toCto SixTxCpiSjiTOnsy. Ti rivrug iyvuvydvx
7tvvj(T6iitvx TpoMyti ég ijSnj yevóiievx.

25lr.

-ocr page 88-

68

dragen en op zich nemen. Want dit is eene der plaatsen,
waar Gods Geest door de profeten van het toekomstige
als reeds geschied verhaalt; waaarvan toch in Gods raad is
voorgenomen, dat het zeker zal geschieden, dat mag
als reeds gebeurd beschouwd worden. En de Geest
spreekt in overeenstemming hiermee, dat hij gindschen
tijd, wanneer de profetie in vervulling zal gaan, (nu reeds)
schouwt en ziet. En om den aard (zijner) genezing(en)
Jes. 2918. aan te geven, zegt hij als volgt *): „Te dien dage zullen
de dooven naar de ivoorden des boeks {Xóyovg
hooren en der blinden oogen in donkerheid en duisternis
Jes. 35»-«. zien" en nog eens dezelfde: „Sterkt U, slappe handen
en knikkende [en struikelende] knieën. Troost U, [ver-
slagenen en] kleinmoedigen. Sterkt U, vreest niet! daar
is onze God om (door) vonnis te vergelden; zelf wil Hij
251 ^ ons komen redden. Dan zullen der blinden oogen open-

gaan en der dooven ooren hooren; dan zal de lamme
springen als een hert en de tong der stamelenden los
zijn."
En dat de dooden zullen opstaan, ligt in deze woorden:
Jes. 2619. ^de dooden zullen opstaan en die in de graven zijn,
opgewekt worden."
Door deze dingen werkelijkheid te
maken, moet hij voor zijn Zoonschap Gods geloof vinden.
LXVIII. Öat hij nu verworpenengepijnigdentenslotte

zelfs gedood zou worden, daarvan zegt Jesaja dit:
Jes. 52*3—535. „Voorwaar (LXX \'löov), mijn zoon {natg; arm.: knecht)
zal erkenning vinden en verhoogd en zeer verheven wor-

1) IV 33": Qui autem dicunt adventu eius Jes. 35^6.8 et 26*»
et 53*, eas quae ab eo curationes fiebant annuntiaverunt. Hl 20»
ontbreken van Jes. 353-® „a^r de LXX de beide woorden, hier in
parenthesi geplaatst; V 15* 34* wordt Jes. 26*^ ook geciteerd.

-ocr page 89-

69

den. Zooals velen zich over u zullen verwonderen — zoo
misvormd zal uw uiterlijk onder {anó
LXX) de menschen
zijn —, zoo zullen vele volkeren zich verbazen en koningen
hunnen mond dichtpersen; ivant wie van hem niet ver-
haald was, zullen zien en die er niet van hoorden,
vernemen. Heer, wie heeft geloofd hetgeen wij vernamen
en wien werd \'s HEEREN arm openbaar? Wij predikten
(hem) als een knaapje voor Hem (God), als een wortel
in een dor land (was hij), ») zonder gestalte of heerlijk-
heid. En wij zagen hem en hij was zonder eenig uiterlijk
schoon. Veeleer was zijn voorkomen verachtelijk en minder
dan dat van andere menschen. Een geslagen man en
gemeenzaam met kwalen, want zijn gelaat is afgewend;
hij wordt veracht en is niet in tel. Deze draagt onze
zonden en lijdt onzentwege smarten. Wij meenden wel:
hij is in smarten en slagen en lijden; terwijl hij toch om
onze misdaden verwond en om onze schulden gepijnigd
werd. De tuchtiging om ons vrede aan te brengen ivas op
hem, door zijne striemen werden wij genezen."
Met deze
woorden wordt dus gezegd, dat hij geleden heeft, zooals
Ps. 35up ook David zegt:
„en ik heb geleden" {hamirovnijr?}. Nu
heeft 2) David nimmer geleden, doch Christus, toen het

1) III 19^: Quoniam homo indecorus et passibilis .. scripturae
prophetabant; IV 33»: homo in plaga factus est, sciens ferre imbe-
cillitatem ... et sicut ovls ad victimam adductus (vs 7, c. 69); IV 33»^:
hominem inflrmum et ingloriosum et scientem ferre infirmitatem,
dorsum suum ponentem ad flagella et maxillas suas ad palmas
(Jes. 50"; c. 34 en 68)... et quemadmodum ovem adduci ad victimam
... prophetabant.

2) Naar Justinus (I 35): Kal à fièy Aav)i oùiev toùtw iTxBsv
^ToCç Si xpx
^tbç (ttxupu^eiç ùjrb tUv lovSaluy. Vergl. ook IV 343 :

-ocr page 90-

70

bevel ter kruisiging werd gegeven. En wederom door
Jes. 50«. Jesaja spreekt zijn Woord: „Mijn rug bood ikdengeesel-
slagen en mijne wangen (gaf ik) voor kaakslagen en
wendde mijn gelaat niet af voor smadelijke bespuwing"
En de profeet Jeremia zegt hetzelfde in de volgende
Klgld. 3» woorden: „Hij biede de wang aan wie hem slaat, hij worde
met smaad verzadigd"
Dit alles heeft Christus geleden.
LXIX. Bij Jesaja volgt dan: „Door zijne striemen werden wij

Jes. 535v. ggfiezen. Allen dwaalden wij als schapen, ieder doolde
zijns weegs; maar de HEER gaf hem prijs aan onze
schuld"
Nu is het duidelijk, dat dit hem volgens \'s Vaders
Jes. 537. wil ter onzer verlossing overkomen is. Verder zegt hij
ook over zijn lijden:
„En hij opent zijn mond niet..
als een schaap op weg naar de slachtplaats, gelijk een
lam stom is voor den scheerder"
Zie, aldus profeteert hij
Jes. 53®«. zijn vrijwillig ten doode gaan. En \'s Profeten woord: „In
zyn deemoed is zijn vonnis weggedragen"
is eene aan-
wijzing van zijne deemoedige verschijning. En overeen-
komstig (deze) zijne
onooglijkheid had het wegdragen van
252^ het vonnis
plaats. En het wegdragen van het vonnis strekt

menigeen tot verlossing, anderen echter tot doodelijke
pijn. Want den een wordt het toe- en den ander weg-
gedragen. Zoo staat het dan met het vonnis: wien het
toegedragen wordt, zij hebben er nu doodelijke pijn van;
wien het afgenomen Is, die zijn juist daardoor verlost. Alzoo

omnes prophetae eadem prophetaverunt, sed neque alicui ex veteribus
evenerunt. Nemo est patrum neque prophetarum neque antiquorum
regum, circa quem proprie ac specialiter factum sit aliquid horum.
Nam omnes quidem Christi passiones prophetaverunt; ipsi autem ad
patiendum, similiter ut ipsa praedicta sunt, longe erant.

-ocr page 91-

71

hebben diegenen het vonnis op zich genomen, welke hem
kruisigden; en hem aldus behandelende, geloofden zij niet
aan hem, om door het vonnis, dat zij op zich genomen
hebben, in plagen om te komen. Zijnen geloovigen daaren-
tegen werd het afgenomen, zoodat zij er niet meer onder
staan. En het vonnis, dat door vuur de mingeloovigen
{6Xiy6niaxoi c. 27) moet ombrengen, zal aan het einde dezer
wereld geschieden. Dan zegt hij:
„Wie zal zijne afstam-
es. 538b. verhalen Opdat wij nml. niet met het oog op

zijne vijanden en het over hem gekomen lijden hem als
een onooglijk en nietig mensch verwerpen zouden, is dit
gezegd om ons terecht te helpen: Hij, die al dit lijden
ondergaan heeft, is van een stam, dien men niet verhalen
kan — want met
stam is zijne afstamming gemeend —,
nml. zijnen Vader, over Wien men niet kan verhalen of
zich uitspreken 2). Let er dus op, dat (iemand van) die
afstamming zoodanig lijden verdragen heeft, en verwerp
hem niet om *t lijden, dat hij opzettelijk om uwentwil
verdragen heeft; vrees hem veeleer om (deze) zijne af-
253r. stamming. En elders zegt Jeremia:
De Geest van ons
Kigld. 4». gelaat (is) de HEER Christus; en hoe werd hij in hun
strikken gevangen, van wien wij dachten: in zijne scha-
duw zullen wij leven onder de heidenen"
De(ze)
Schrift(plaats) duidt aan, dat Christus, hoewel Gods Geest
zijnde \'), een voor lijden vatbaar mensch moest worden,
maar tevens met verbazing en verwondering als het ware over

LXxi.

1) Generationem (Handl. is III 128 vertaald: nativitatem) eius
quis enarrabit (II 28» III 19»)? Inenarrabile habet genus (IV 38\'»).

2) Zie blz. 17 nt 1.

3) Zie blz. 35 nt 3 en III 10^: (Filius Dei salus, salvator,) salutare

-ocr page 92-

72

zijn lijden: zoodanig lijden moest hij dragen, onder wiens
schaduw wij dachten te leven I Met scftarfuw is zijn lichaam
bedoeld: "Want zooals een lichaam schaduw afwerpt, is
Christus\' lichaam van zijn Geest afkomstig. Tegelijk duidt
het woord
schaduw ook aan het onooglijke en bij den
eersten aanblik verachtelijke van zijn lichaam: Want gelijk
zelfs van loodrechtstaande lichamen de schaduw ter aarde
valt en men er over loopt, zoo is ook Christus\' lichaam
door het lijden ter aarde gevallen en als het ware vertreden.
(Eindelijk) noemt hij Christus\' lichaam in dezen zin
schaduw, dat de Geest hem met heerlijkheid overschaduwd
en omhuld heeft: Zoo heeft men ook meermalen den Heer
Handi. 516. in H voorbijgaan (menschen,) die aan allerlei krankheden
leden, in den weg gelegd en degenen,
die zijne schaduw be-
reikte, werden gered.
LXXII. (Nu) wederom dezelfde profeet (als c. 68—70, Jesaja)

Jes. 571V. Qygr Christus\' lijden: „Hoe is toch de rechtvaardige
omgekomen, zonder dat iemand het ter harte neemt;
en de vromen worden weggeraapt, en niemand let er
253V. op*): Vanwege
(LXX: -/üq) de ongerechtigheid worden

de rechtvaardigen (LXX singl.) weggeraapt. Vredig gaat
hij ten grave; hij is weggenomen."
En wie anders
behalve de Zoon Gods is volkomen rechtvaardig, die zijn
^ geloovigen tot eene volkomene gerechtigheid leidt, welke
gelijk hij vervolgd en gedood worden? Het gezegde
„ Vredig gaat hij ten grave" profeteert, hoe hij voor onze

est, quoniam Spiritus: Spiritus enim inquit faciei nostrae Christus
Dominus.

1) Tot zoover is Jes. SV- ook IV 34< aangehaald. Ps. 21" wordt
II 343 anders toegepast.

-ocr page 93-

73

verlossing stierf: in vrede ziet op de verlossing. Want wie
(vroeger) vijanden en tegenstanders waren, houden, nu zij
door zijn dood aan hem gelooven, vrede met elkander,
daar zij door wederzijdsch geloof aan hem vrienden (met
^ = 3 Joh. 1. elkaar) en
geliefden (door elkaar) in waarheid zijn ge-
worden. Heet het:
hij is weggenomen, dan bedoelt hij
daarmede zijne opstanding uit de dooden. Want na zijne
begrafenis zag men hem niet meer als een doode: ge-
storven moest hij, onsterfelijk blijvend, opstaan; een
Ps. 21S. profeet zegt: „Leven vroeg hij U en gy gaaft het hem,
een lang leven voor immer en altijd".
Nu, waarom dat
leven vroeg hij, als hij toch sterven moest? Daarmee
zegt hij juist zijne opstanding uit de dooden aan en dat
hij, uit de dooden opgewekt, onsterfelijk is. Want juist
om op te staan
ontving hij leven, en een lang leven
voor immer en altijd
om onverderfelijk te zijn. En nog
zegt David over Christus\' dood en opstanding aldus:
Ps. 3». „Ik legde mij neder en sliep in; ik ben ontwaakt, want
de HEER trok zich mijner aan."
\') Dat heeft David
niet van zich (zeiven) gezegd, want na gestorven te zijn
is hij niet opgestaan. Neen, Christus\' Geest zegt —
gelijk ook door andere profeten, zoo hier door David —
van hem:»)
ik legde mij neer en sliep in; ik ben ontwaakt,
want dc HEER trok zich mijner aan.
Met dien slaap
bedoelt hij den dood, want hi) is opgestaan.

^Ps 1 Wederom spreekt over Christus\' lijden David aldus:
r, Waarom zijn de heidenen onrustig en zinnen de volkeren
op ijdele dingen (xtyd;
arm.: verderfelijke dingen)? De

1) Evenzoo wordt Ps. 3« toegepast IV 31» 33»3.

2) Zie blz. 53 nt 2.

-ocr page 94-

74

koningen der aarde treden op en de vorsten beraadslagen
tezamen tegen den HEER en zijn gezalfde"
Herodes
nml., de koning der Joden, en Pontius Pilatus, de pro-
? curator van keizer Claudius, hebben vereenigd hem tot
de kruisiging veroordeeld. Want Herodes vreesde, dat
hij een aardsch koning zou zijn, die hem wel eens als
koning kon afzetten. En Pilatus werd door Herodes en
de Joden rondom hem gedwongen, hem zijns ondanks aan
den dood prijs te geven, daar hij dat liever deed dan
Joh. 1912. tegenover den keizer een mensch met den koningsnaam
Lxxv. 254v. te redden. Eveneens over Christus\' lijden zegt dezelfde
Ps. 8939-48. profeet: „Gij hebt ons verworpen en versmaad, hebt uwen
gezalfde verwaarloosd; gij hebt de voor uwen
(arm.:
mijnen)
knecht gemaakte beschikking {Sia^nij c. 22) te niet
gedaan, zijn heiligdom ter aarde geworpen; gij hebt al
zijn muren neergehaald, zijn grondslagen doen schudden.
De voorbijgangers langs den jveg hebben hem geplunderd,
zijn buren werd hij een smaad. De rechterhand zijner
benauwers hebt gij verhoogd, gij laat zijn vijanden zich
over hem vroolijk maken. De hulp zijns zwaards deedt
gij terugwijken en hem hebt gij in den krijg niet onder-
steund. Aan zijne reinheid hebt gij een einde gemaakt cn zijn
troon ter aarde gestooten. De dagen van zijn (levens-) tijd
hebt gij verkort cn hem met schaamte bedekt.**
En dat hij
dit alles lijden zou en dat wel naar \'s Vaders wil, heeft
hij klaarlijk aangegeven; want volgens den wil des Vaders
moest hij lijden ondervinden.
LXXVI. En Zacharia spreekt aldus:
„Zwaard, ontwaak tegen

Zch. 137. jjiijji herder en tegen den man, die mijn gezel is; sla
den herder, opdat de schapen verstrooid worden."
En

-ocr page 95-

75

dit gebeurde, toen hij door de Joden werd gevangen ge-
Mt. 2656. nomen, want
alle jongeren verlieten hem uit vrees soms
met hem te (moeten) sterven. "Want zelfs zij hadden nog
geen vast geloof aan hem, eer ze hem van de dooden
opgestaan zagen.

^^^h\'os ^^^^ ^^^ boek) de(r) twaalf (kleine) profeten:

" \' y,En zij brachten hem geboeid den koning ten geschenke
(LXX: dg \'AaavQtovcy doubletvertaling naast drjffavTfg?).
Pontius Pilatus nml., de procurator van Judéa, koesterde
Lc. 237,12. toenmaals
vijandschap tegen Herodes, den koning der
Joden. Maar toen Christus geboeid voor hem werd
gebracht,
zond Pilatus hem naar Herodes en liet dezen
genen uitvragen, om nauwkeurig diens (Her.) wenschen
ten zijnen opzichte (Chr.) te weten, en gebruikte dus
Christus als voorwendsel
om zich met den koning te
verzoenen.

LXxvui. En in Jeremia voorzegt hij zijn dood en zijne neder-

?

daling naar de onderwereld als volgt: „En de ^
HEER, de Heilige Israels, gedacht aan zijn dooden, de
vroeger ontslapenen in de aarde, en daalde tot hen af
om (hun) zyn heil te prediken, om hen te redden."
Hier verklaart hij tevens de oorzaken van zijn dood:
Zijn afdalen naar de onderwereld was om de gestorvenen
te redden. «)

1) IV 33": Dicentes (IV 22» Hieremias ait; III 20« Esaias ait;
V 31» propheta; IV 27* IV 33»)
rememoratas est Dominus sanctus
(Israel) mortuorum suorum, qui pracdormierunt in terra limi, et deS\'
cendit ad eos, uti evangelizaret eis salutare suum, ad salvandum
illos,
caussam reddiderunt, propter quam passus est haec omnia.
IV ZP wordt deze spreuk als woord van een ouderen tijdgenoot van

-ocr page 96-

76

LXXIX. Wederom Jesaja i) zegt dit van zijn kruis: „Heel

Jes. 652. ^^^ houd ik mijne handen uitgebreid naar een
onverstandig en weerstrevig volk."
Want dat is een teeken
van het kruis. En nog duidelijker zegt David:
Jacht-
Ps. 22". honden omringen mij, eene bende booswichten omgeeft
mij; mijne handen en voeten hebben zij doorgraven."
Ps. 22isb. En wederom zegt hij: „Mijn hart is in mij als was
gesmolten, en mijn beenderen zijn uit elkander gedreven."
? En wederom zegt hij: „Red mij van het zwaard en mijn
lichaam van de nagelen, want eene bende booswichten

255\'. is tegen my opgetreden." Helder toont hij met deze

woorden zijne kruisiging aan. Ook Mozes zegt het-
Dt. 28«i. zelfde tegen het volk als volgt: „En gij zult uw leven
zien hangen, en dag en nacht beven en van uw leven

LXXX. niet zeker zijn." Wederom David zegt: „Zij zagen op
Ps. 22"b,i9._

Irenaeus aangehaald. Volgens Justinus (dial. 72) hadden de Joden uit
het boek Jeremia o. a. dezen tekst geschrapt:
én?{jtrBij Si KÓpiog d
Beös irh
(pro ó ciyiog) \'Itrpxi^h Tüy vexpHv avToC, T\'2\'j xsMifOjfiévuy
elg yp ^«i\'pfro?, xxTé^vj irpbg avToOg evxyyeKirxTBxi xirroTg

(tcctijptoy xotoc.

1) IV 33*2: quidem... aceto et felle potarl (Ps. 692» c. 82) et exten-
dentem manus per totam diem, et ab eis qui eum intuebantur..
partiri vestimenta eius et super vestimentum eius mitti sortem
(Ps. 22*8b,i!) c. 80)... prophetabant. Dt. 28« IV 102 ingeleid met:
ostenditur pendens in ligno, en V 183 voorafgegaan door: pependit
super lignum.

2) ? Ps. 222»« {p\\j(Txt dTO pofiCpxixg TJ^f tj^uxp nov) HQ\'»®«
Awö-ov é)t ToO (po^iu cov Tdg (ripnxg fiov) -f 22*7« {ffuvxyuy^
Tovyjptvofiivuv Ttpii(rx<» H^)\'
^oo Hamack. Liever zou ik denken aan
eene dergelijke glosse, als wij reeds c. 43 en 78 en misschien ook c.68
ontmoetten, en waarvan Justinus (dial. 71—73) nog andere voorbeelden
biedt; vergl. S 3. Overigens citeerde deze (diaL 105) Ps. 22»! zonder
af te wijken van de LXX.

-ocr page 97-

77

my\\ zij deelden mijn kleederen onder elkaar en lootten
om mijn gewaad".
"Want bij zijne kruisiging verdeelden
naar gewoonte de soldaten zijn kleederen, en het kleed
hebben zij verscheurd en dan verdeeld. Over zijn
Joh. 1923b. onderkleed echter,
daar het van (de halsopening) boven
af éen stuk werk was zonder naad,
wierpen ze het lot:
^^z\'h ^^^ toeviel, zou het ook mogen hebben. En de

^ ■ profeet Jeremia zegt wederom: „En zij namen de dertig
zilverlingen, de prijs des verkochten, dien zij van de
kinderen Israels kochten, en gaven die voor des potte-
bakkers akker, zooals mij de HEER heeft bevolen." »)
Want Judas, een van Christus\' jongeren, had, toen hij
124-8. dat de Joden hem wilden dooden, en
omdat hij door
\' hem terechtgewezen was, zich bij belofte aan hen verbon-
den :
de dertig zilverlingen — landspenningen — heeft hij in
ontvangst genomen en hun den Christus verraden.
Daarna
kreeg hij echter berouw over zyne daad, gaf het zilver
den oversten der Joden terug cn verhing zich. Maar zij
achtten *t niet geoorloofd het in hunne schatkist te
^^ggen: \'t was immers bloedgeld! Zoo kochten zij er den
\'^^Xii van een pottebakker voor tot eene begraafplaats

Mt. 27344.48 vreemdelingen. En toen Hij, na aan het kruis bevestigd
\' te zijn, om drinken vroeg,
gaf men hem edik met gif
te drinken.
En juist dit had David uitge-

® RQJJ

• sproken: „Zij gaven mij gal (gif) te eten, cn in mijn dorst
edik te drinken." s)

1) Woordelijk gelijk aan Mt. 27"\'; vandaar ook de verwarring van
Zch. (ll>3) met Jeremia 19X

2) Ps.6925\' behalve IV 33<» (blz. 76 nt 1) nog III 19«; IV 35« even-
eens Mt. 273*, met deze psalmwoorden saamgevat.

Mt. 273-8

-ocr page 98-

78

LXXXIII. En dat hij, uit de dooden opgestaan, ten hemel
Ps, 68i8v. yaren zou, zegt David aldus:
„Gods wagens zijn
tiendüizendvoüdigy duizende menners, onder hen de
HEER op Sinai in het heiligdom. Hij is omhoog
gestegen, heeft gevangenen weggevoerd; hij nam (en)
gaf
(LXXfP.a|?fff; Ef. 4» ïiïcox«) gaven aan de menschen."
Met gevangenen bedoelt hij de vernietiging van de heer-
schappij der opstandige engelen. Ook de plaats, waar hij
van de aarde ten hemel stijgen zou, geeft hij aan. Immers
hij zegt:
„Vanuit Sion is de HEER opgestegen." Want
Hdi. 112,4,3. na zijne opstanding uit de dooden
vergaderde hij zijne
jongeren op den olijfberg bij Jeruzalem en scherpte hun
de dingen aangaande het hemelrijk in; en hier zagen
Hdi. 19-11. ziy, hoe hij ten hemel voer en hoe de hemelen zich
LXXXIV. openden en hem ontvingen. Juist zoo zegt wederom
Ps. 247. David:
„Verheft, vorsten, uwe poorten; ja verheft U,
overoude poorten, opdat de koning der heerlijkheid
inga."
Want die overoude poorten zijn de hemel. Daar
echter het Woord op eene voor (de) schepselen onzicht-
256v, bare wijze afdaalde, merkten zij er niets van. Nu was

het woord vleesch geworden en steeg zichtbaar op. En
Joh. 1"». toen de machten hem zagen, riepen de lagere engelen
Ps. 249. dengenen, die op het firmanent waren, toe:
„verheft uwe
poorten; ja verheft u, overoude poorten, opdat de koning
der heerlijkheid inga."
En toen deze in verwondering
Ps. 2410«. vraagden:
„Wie is dat dan?", verzekerden degenen, welke

1) II 203: Ascendens enim in altitudinem Dominus per passionem
captivam duxit captivitatem, dedit dona hominibus et contulit creden-
tibus in se., calcare super omnem virtutem inimici, i.e. principis
apostasiae. Ook Justinus (dial. 39 en 87) haalt feitelijk Ef. 4^ aan.

-ocr page 99-

79

Ps. 2410b. hem gezien hadden, nu ten tweeden male: „De HEER
geweldig en sterk, hy is de koning der heerlijkheid"

Zoo opgestaan en verhoogd, blijft hij aan \'sVaders
rechterhand, totdat op den door den Vader voor het oor-
Ps. 1101. deel bestemden tijd
alle vijanden hem onderworpen
worden. Vijanden nu zijn allen, die zich verzet hebben:
de engelen en aartsengelen en machten en tronen, die de
waarheid verworpen hebben. De profeet David spreekt
er ook aldus van:
„De HEER zegt tot mijnen Heer: zet U
aan mijne rechterhand, opdat Ik uw vijanden aan uw voeten
nederleg"
En dat hij daarheen opsteeg, vanwaar hij
Ps. 197«. afgedaald was, zegt David: „
Van \'s hemels uiterste gaat
hij (zij) uit en naar
\'s hemels uiterste is zijn (haar)
terugloop"
Daarna geeft hij het door hem (te voltrekken)
Ps. 197b oordeel aan met de uitspraak:
„En niets (niemand, IV
33\'3 en LXX)
kan voor zijn [(haren) gloed verborgen
blijven"

86.) Hebben nu de profeten omtrent Gods Zoon voorzegd,
dat hij op aarde verschijnen zou, alsook aangekondigd,
waar op aarde en hoe en op welke wijze hij verschijnen

1) IV 331\': (qui..) praecipientes principibus caelorum, aperire
aeternas portas, ut introëat rex gloriae.. receptioncm in caelos prae-
conaverunt. In eo autem quod dixerunt Ps. 19^(0. 85) — quoniam illue
assumtus est, unde et descendit, et non est qui iustum iudicium eius
effugiat, id ipsum annuntiabant; III 16^ wordt tegen de gnostieken de
éénheid van Jezus Christus vastgehouden similia illi, quod in evan-
gelio dictum est Joh. P*.., unum et eundum sciens lesum Christum,
cui apertae sunt portae caeli propter carnalem eius assumtionem.
Joh. 1>« verder I 9» 8MII iC 11«.» V 18»; Epid. 94.

2) Behalve II 28^ III 6> (blz. 51 nt 3 en Epid. 48), komt Ps. IlQi In
een gelijk verband als hier nog voor IIIIQC 163 IV 33". Ps. 19\' zientl.

■isErr\'rr\'jïTir»^

-ocr page 100-

80

2Slr. ZOU, en heeft de Heer al deze profetiën aanvaard, zoo is

ons geloof aan hem welgegrond.

LXXXVI. Zoo is ook de overgeleverde prediking i) betrouw-

baar, nml. het getuigenis der apostelen: door den
Heer gezonden, predikten zij in heel de wereld, hoe Gods
Zoon, in lijden gekomen, om den dood te niet te doen
en het lichaam levend te maken heeft geleden; opdat wij
onze misdadige vijandschap tegen God afleggen zouden
en door te doen wat Hem welbehaaglijk is, tot vrede met
Hem zouden komen. Ook dit werd door de profeten
Jes. 527. verkondigd: „Hoe lieflijk zijn de voeten der evangelisten
des vredes [en] der evangelisten van H goede
(de plur.
naar Rom. lO\'®; LXX singl.)." En dat ze om Gods
Woord ons te verkondigen — voor ons is het ook een
wet — van Judea en Jeruzalem moesten uitgaan, zegt
Jes. 23. Jesaja aldus: 2) ^Van Zion zal de wet uitgaan en
\'s HEEREN woord uit Jeruzalem." En dat zij in heel de
Ps. 195. wereld zouden prediken, zegt David: „In alle landen gaat
hun geluid uit, en tot \'s aardrijks einde hun woorden."

Lxxxvii. En dat de menschen niet naar de breedsprakigheid der
wet, maar eenvoudig in geloof en liefde moeten leven,
Jes. 1022b,23, zegt Jesaja aldus: „Een kort en bondig woord in gerech-

1) {) tapiiotri; toü ky^poyfiarot; deze uitdrukking ontbreekt In het
hoofdwerk; wel vinden wij daar van apostolica ecclesiae traditio of
veritatis traditio gesproken en anderzijds de ecclesiae of veritatis
praedicatlo vermeld. Vergl. nog den titel der Epideixis: apostolica
praedicatlo.

2) IV 34*: a Domlnl adventu novum testamentum ad pacem recon-
cllians et viviflcatrix lex in universam exivit terram — Jes.

-ocr page 101-

81

Rom. 1310b. tigheid; want God zal een kort woord op de gansche
aarde ten uitvoer brengen."
En daarom zegt de apostel,
Paulus:
„De liefde is de vervulling der wet"; want wie
God liefheeft, hij heeft de wet vervuld, i) Ook de Heer
heeft, toen men hem vroeg naar het hoofdgebod, geant-
Mt. 2237-40 ^^^^ HEER uwen God liefhebben met

geheel uw hart en al uw vermogen. En \'t tweede, hieraan
gelijk, (is): gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.
Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de
profeten."
Thans heeft hij door het geloof aan hem onze
liefde tot God en den naaste ontwikkeld, waardoor wij
vroom, rechtvaardig en goed worden. En daarom heet het:
een kort woord heeft hij op de aarde, in de wereld, ten
uitvoer gebracht.
En dat hij na zijne hemelvaart boven
allen verhoogd zou worden, en dat niemand met hem zou
kunnen vergeleken worden, zegt Jesaja aldus:
„Wie is

L^Xxviii.

1) IV 12* (13*): (Dilectionem quae est erga Deum,) quoniam autem
hoe primum et maximum praeceptum, sequens autem erga proximum,
Dominus docuit, totam legem et prophetas pendere dicens ex ipsis
praeceptls... iubens Deum dlligere ex toto corde et ceteros quemad-
modum se... Et Paulus autem: Adimpletio, inquit, legis dilectio...($3).
In lege igitur et in evangelio.. primum et maximum praeceptum,
diligere Dominum Deum ex toto corde... Consummatae enlm vitae
praecepta In utroque testamento cadem.

2) IV 33": Et In eo quum dIcIt Jes. SOSb.ob 211 "17, signiflcatur,
quoniam post passionem qui contra eum fuerunt, sub pedibus eius
subllclet Deus, et ipse super omnes exaltabitur, et nemo erit qui
\'ustIRcetur aut comparetur ad eum. ($ 14) Et qui dicunt, disposlturum
Deum testamentum novum hominlbus, non quemadmodum disposuit
P«trlbu8 (Jer. 31»i». c. 90) in Horeb, et cor novum et spirltum novum
«l«re hominlbus (Ez. 30*® « 11" c. 93); et rursus: et antlqua nolite
feputare; ecce, facio nova, quae nunc orlentur, ct scietis etc. (Jes.

6

-ocr page 102-

82

Jes.508b.9b het, die oordeelt? Hij trede toe! En wie, die gerecht-
= 17. paardigd wordt (LXX: rig b xgivóiitvóg fioi) ? Hy nadere den
knecht (naig;
IV puer; arm: zoon) Gods! Wee u,
die allen als een kleed zult verouden en wie de mot zal
eten. En alle vleesch zal vernederd en alleen de HEER
onder de verhoogden (in den hooge?
IV 33^^ linaltissi-
mis;
LXX: te dien dage) zal verheven zijn." En dat ten
slotte degenen, die God dienen, door zijn naam zouden
Jes. 651V verlost worden, zegt Jesaja: „En aan degenen, die mij
dienen, wordt een nieuwe naam gegeven, die op aarde
gezegend wordt; en
(LXX /üq) den waarachtigen God zal
men prijzen."
En dat hij zelf dien zegen tot stand brengen
en zelf ons door zijn bloed zou verlossen, heeft Jesaja
Jes. aangezegd met de woorden: „Niet een gevolmachtigde,
258r. geen engel, maar de HEER zelf heeft hen gered; uit

kracht zijner liefde tot hen en om (hen) te sparen heeft
hij hen verlost."

Lxxxix. Dat hij nu de verlosten niet tot de Mozaïsche wetgeving
^ — de wet werd immers door Christus vervuld — wil terug-
voeren, maar dat men door geloof aan en liefde tot Gods
Zoon naar de nieuwheid des Woords moet leven, profe-
jes. 4318-21. teerde Jesaja alsvolgt: „Denkt niet aan H vroegere en
let niet op hetgeen eenmaal gebeurde. Voorwaar, ik doe
wat nieuws, dat reeds uitspruit, en gij zult het weten.
En ik wil in de woestijn (een weg) en in de wildernis

4318-21 c. 89); quae est novi testament! libertas, hanc manifeste
annuntiabant .. et fidem, qua annuntiavit ortam in eremo viam iustitiae
et in terra inaquosa flumina Spiritus Sancti. Jes. 63® ook c.94; IH20*:
Rursus, quoniam neque homo tantum erit, qui salvit nos, neque sine
carne, praedicavit eum dicens Jes. 63®.

-ocr page 103-

83

stroomen maken om mijn uitverkoren volk te drenken,
het volk, dat Ik mij verworven heb om mijne deugden
te verkondigen." Woestijn en wildernis
nu waren de
heidenen vóór zij geroepen werden, want noch het Woord
ging onder hen, noch drenkte hen de Heilige Geest, die
den nieuwen weg der vroomheid en gerechtigheid baande;
en
rijke stroomen deed hij opborrelen d.i. den Heiligen
Geest heeft hij over de aarde uitgestort, zooals*) hij door
Joel 3». de profeten beloofd had in de laatste dagen den Geest over
het vlak der aarde uit te gieten.
Zoo gaat het bij onze roeping
Rom. 76b. dus om
de vernieuwing door den Geest en niet om de oude
Jer. 3131-34. Zetter, zooals Jeremia profeteerde: „Koont\'aar, er komen
dagen, spreekt de HEER, dat ik voor \'t huis Israels cn
H huis vanJuda eene nieuwe beschikking (dta&7i<sonat ömO»;*;;»»
Tw oïxa; c.
22) zal maken, (niet als^) die), welke ik voor
hun vaderen maakte, ten dage dat ik hen bij de hand
nam om hen Egypte uit te leiden, want zij hielden zich
niet aan de schikking, en Ik verwaarloosde hen. Neen,
de beschikking, die ik na deze dagen voor het huis Israels
zal nemen — spreekt de HEER — is deze: Ik leg hun
mijne wet in den zin en schrijf haar hun in 7 harte.
En aldus zal Ik hun God en zullen zij mijn volk wezen.
Voortaan zullen zij niet meer elkaar, de een den ander,
leeren: Ken den HEER, want allen, klein en groot, zul-

1) Voor het voorafgaande zie vorige nt. Joel 3> ook III 17».

2) Dit is blijkbaar, zonder opzet, uitgevallen: IV 9* lezen we: Ecce
disponam testamentum novum, non quemadmodum disposui patribus
vestris; IV 33\'* zie blz. 81 nt 2. „In oude letter" is conjectuur van
Dr. Finck; er staat in \'t arm.: in onze oude (wijze of toestand).

258v.

-ocr page 104-

84

len mij kennen. Want hunne schulden wil ik hun vergeven
en hunne zonden zal ik niet meer gedenken."
xci. En dat de geroepen heidenen deze beloften erven

zouden, onder wie ook de nieuwe bedeeling (dia&ijxj^ c. 22)
openbaar geworden is, zegt J e s a j a aldus: Zoo zegt de God
Jes. iT^v. Israels:
te dien dage zal de mensch naar zijn schepper
uitzien en zullen zijne oogen naar den Heilige Israels
omzien; en zij zullen niet omzien naar den afgodstempel
(LXX: ov (i^ ntiroi&ÓTfg tni rotg ßcaiioig) en het werk hunner
handen, dat hun vingers hebben vervaardigd^\'.
Deze
woorden zijn dus klaarblijkelijk van hen gesproken, die de
goden verlaten hebben en aan God onzen Heerscher
{SfanótTjg) door
den Heilige Israels geloovig geworden zijn.

^ Heilige Israels nu is Christus, en tot hem, die den men-
schen zichtbaar is geworden, zien wij op, niet tot den
XCII. 259^ afgodstempel noch tot het werk onzer handen. Dat hij
onder ons zichtbaar — de Zoon Gods is immers menschen-
zoon geworden — en door ons, die vroeger geene kennis
hadden, gekend worden zou, daarvan spreekt het Woord
Jes. 65». zelf in Jesaja aldus:\') „Openbaar werd ik aan wie niet
naar mij vroegen; ik was te vinden voor wie mij niet
zochten. Ik sprak: daar ben ik, tot een volk, dat mijn
xcill. naam niet aanriep." En dat dit volk heilig zou zijn,
heeft in het boek der twaalf (kleine) profeten Hosea aldus
Hos. 225,1b. aangekondigd: 2) „Ik zal tot niet-mijn-volk zeggen: mijn

1) III 6» 9\': Filius, qui secundum monifestationem hominibus
advenit, qui dicit: Palam apparui his, qui me non quaerunt.

2) Irenaeus behandelde gaarne de vraag (I 10^ quemadmodum factus
est, qui non erat populus, populus, et non dilecta dilecta; et quemad-
modum plures fllii eius, quae deserta est, magis quam eius quae

-ocr page 105-

85

volk zijt gij, en de-niet-geliefde zal geliefd zijn. En in
plaats van hun te zeggen: gij zijt mijn volk niet, zal
men hen noemen: zonen des levenden Gods."
Dat wilde
Johannes de Dooper ook zeggen:
„God kan uit deze
steenen Abraham kinderen verwekken."
Want nadat
onze harten van steenvereering afgewend en vrij-
gemaakt zijn, zien wij God in den geloove en worden
Gal. 36-8. kinderen van den door het geloof gerechtvaardigden
Abraham.
En daarom zegt God door den profeet Ezechiel:
Ezch. in9v. „En ik zal hun een ander hart geven en in hun binnenste
een nieuwen geest leggen; het steenen hart zal ik hun
uit het lichaam rukken en verre wegdoen en hun een
vleeschen geven, opdat zij wandelen in mijne inzettingen
en mijne rechten onderhouden en betrachten. En zoo
zullen zij mijn volk en wil Ik hun God ivezen."
Met de

Xciv.

habet virum (Jes. 54» c. 94); IV ZO^^: Oseë prophetans... de hulus-
modi hominibus (nml. heidenen) beneplacitum habebit Deus assumere
ecclesiam sanctiflcandam communicatione fllii eius.. Adhuc etiam
Alios suos nominavit propheta
non miscricordiam consecuta et non
populas,
ut, quemadmodum apostolus ait, flat qui non populus, popu\'
ius etc... filii Dei vivi.
Verder III O»: Deus., per fiHum suum lesum
Christum a lapidum cultura in suam nos agnitionem vocaverit, uti
fleret
qui non populus, populus, ct non dilecta dilccta; waarna
Mt. 3\'-» wordt geciteerd. IV T*: In novissimis temporibus visibilis..
factus est.. uti ex lapidibus excitaret Alios Abrahae .. quemadmodum
ait loannes bapiista Mt. 3<\'. Hoe autem fecit lesus, a lapidum religione
extrahens nos.. ct simiiem Abrahae fldem in nobis constituens,
quemadmodum et Paulus testiflcatur Gal. 3:6—8; IV 8» 25» 39>
V341 heet het van de heidenen: Abrahae de lapidibus fiHos excitavit
Deus; V322: semen eius (Abr.) ecclesia., sicut diccbat loannes bap-
tist» Mt. 3». Sed et apostolus., confirmans.. ait Gal. 3«-o. Zie ook
blz. 40 nt 2. Ez. 11>» zie blz. 81 nt 2.

-ocr page 106-

86

259^. nieuwe roeping komt thans dus bij de heidenen veran-
dering des harten tot stand door middel van Gods Woord,
dat vleesch werd en onder de menschen zijne tent op-
joh- 1". sloeg, gelijk ook zijn jongere Johannes zegt:
„En [zijn]
Woord werd vleesch en woonde onder ons."
Vandaar dat
de kerk zoo bijzonder vruchtbaar is aan verlosten, want
Jes. 639. noch Mozes noch de bode {lï/yAog) Elia is meer voorspraak,
doch de HEER zelf heeft ons gered
door velen als kin-
Hebr. 12» deren te geven aan de kerk,\'rfe gemeente der eerstelingen,
Jes. 541. zooals Jesaja profeteerde met de woorden: „Jubel, on-
vruchtbare, die niet gebaard hebt
— de onvruchtbare nu
is de kerk, die vroeger nimmer kinderen Gods liet uit-
komen —.
Dat roepe en juiche, die geen weeën heeft
gehad, want de kinderen der eenzame zijn meer dan die
der getrouwde."
De eerste gemeente nml. had de wet
XCV. tot man. Ook Mozes zegt in Deuteronomium, dat de hei-

denen de eersten, het weerspannige volk daarentegen
Dt. 3221. \'t laatste zou zijn, en wederom zegt hij: „Mijnen ijver hebt
gij opgewekt door (een) nietgod(en) en mij verbitterd door
uw nietige (afgoden). Thans wil ik uwen ijver opwekken
door een nietvolk en door een onverstandig volk u ver-
bitteren."
Want den waren God verlieten zij en dienden
wezenlooze afgoden, doodden Gods profeten en profe-
^ teerden voor Baal, den afgod] der;,Kananiten. Hem, die
werkelijk Gods Zoon was, hebben ze ook minachtend
280\'-. verworpen, maar aan den roover, Bar-abba, op wien bij

Mrc. 15\'. een doodslag de hand gelegd was, de voorkeur gegeven;

1) Parallelcitaten van Joh. I" blz. 79 nt 1; Jes. 63^ ook c. 88;
Jes. 541 ook I iC, zie vorige nt.

-ocr page 107-

87

zij hebben den eeuwigen koning verloochend en den
Joh. 1915. tydelyken keizer als hunnen koning erkend, i) Daarom
behaagde het Gode aan de heidenen, die in onverstand
niet In Gods wegen wandelden en niet wisten, wat God
Is, zijne erfenis te verleenen. Nadat nu ons door deze
roeping het leven geschonken Is, en nadat God zelf
Abrahams geloof aan Hem in ons volmaakt heeft,
mogen wij niet meer achterwaarts gaan —ik bedoel: tot
de eerste wetgeving. Immers den Heer der wet, Gods
zoon, hebben wij aangenomen. En door het geloof aan
2237 39. hem leeren wij
God van ganscher harte lief hebben
en den naaste als ons zelve. De liefde nu tot God is
^om. 1310«, y^ji zonde en de lief de tot den naaste brengt
. den naaste geen leed toe.
En daarom hebben wy geen
\' wet van noode als tuchtmeester (naidayco/ós);
zie, wij
spreken met den Vader.en staan voor Hem van aangezicht
\' Cor. 14a). tot aangezicht, in de boosheid kinderen en in hetgeen
recht en voegzaam Is, krachtig geworden. Immers de
gia^gj zal niet meer
zeggen: 3) „gij zult niet echtbrekeuy"
tot hem, wien zelfs geen lust naar eens vreemden vrouw

1) IV 21®: Eum repulit populus aetate provectior, dicens: Non
habemus regem nlsl Cacsarem.

2) Naar Polycarpus ad FI. 3\': (riemt) i(mv nijTyjp xivrav ijixüSv..
xpaxyovvvjt
tP^s dyix^s riit elt Btèv xai.. elf töv x^)jTloy éiv yip
Tii
toCtuv iuTÖs xsxXiipuMV éyroKijv iinxmvvvjr i ydp i^uv
ir^TVjv [laKpiv émv xiryjt ifixprlxt.
Mt. 22^7, w zie blz. 81 nt 1;
en 1 Cor. 14*0 zie blz. 50 nt 2. Van den paedagogus lezen wij IV 2^
met beroep op Gal. non lex prohibebat credere in filium Dei,
sed et adhortabatur.

3) IV 13\': Pro eo quod est Non moechaberis, nee concuplscere
praecepit; et pro eo quod est
Non occides, neque Irascl quidem; et
pro eo quod est declmare etc.: (IV 18*) illl quidem declmas suorum

(H.C. 96)

-ocr page 108-

88

Ex.20i3=Dt.5i7.in den zin komt. Noch: „gij zult niet dooden" tot hem,
die van eiken toorn en elke vijandelijkheid verre is.

260». Noch: „gij zult niet begeeren urn naasten erf noch zijn

Ex.20"=Dt.52i.os of zijn ezeV\' tot degenen, die zich met de aardsche
dingen niet inlaten, doch hemelsche vruchten vergaderen.

Ex. 2121= Noch: „oog om oog en tand om tand}\' tot hem, die
Dt. 1921. " .. .. ^ „ ..

niemand voor zijn vijand, maar allen voor zijn naasten

houdt en daarom zelfs geene hand kan uitsteken om

zich te wreken. Zij zal geen denden vragen van hem, die

Mt, 1037,38b. zijn gansche hebben Gode offert en vader en moeder en

alle verwanten verlaat om Gods Woord te volgen. En

zij zal niet gebieden, eén dag in rust en lediggang door

te brengen, aan iemand, die iederen dag Sabbath viert,

1 Cor. 316. d.i. in den godstempel des menschelijken lichaams 2) Gode

habebant consecratas; qui autem perceperunt libertatem, omnia quae
sunt eorum ipsorum ad dominicos dercernerunt usus hllariter et libere,
een maior libertatis operatio.

1) In IV verbonden met de beschouwing over den sabbath; na
Lc. 63v. te hebben geciteerd vervolgt Irenaeus: omnes enim iusti sacer-
dotalem habent ordinem .. semper altari et Deo serviunt.. dereliquerunt
patrem et matrem, et omnibus proximis renuntiaverunt propter Ver-
bum Dei... dominica perflciebant ministeria; IV I6I: non quasi con-
summatricem iustitiae (.. sabbatum). Sabbata enim perseverantiam
totius dei erga Deum deservitionis edocebant... (Wij zijn) consecrati
et ministrantes omni tempore fldel nostrae et perseverantes ei et
abstinentia ab omni avaritia, non acquirentes nee possidentes thesauros
in terra; V 843; Levitae et sacerdotes sunt discipuli omnes Domini,
qui et sabbatum in templo profanabant et sine culpa sunt.

2) V 6»: Et templum Dei plasma esse ait (Paulus) 1 Cor. 310iq-,
manifeste corpus templum dicens.. Et non tantum templum, sed et
templum ChristI scit corpora nostra... Templum igitur Del, In quo
Spiritus inhabitat PatrIs, et membra Christi; frg. gr.41 (39): ri (rcS/wt

-ocr page 109-

89

waardig dient en elk uur de gerechtigheid beoefent:
Hos. 68.
Want — heet het — barmhartigheid wil ik en niet offe-
Jes. 663. rande; kennisse Gods, en niet brandoffer. Al slacht de
goddelooze mij echter een rund, geldt of hij een hond
worgde; en brengt hij een spijsoffer, H geldt of hij
Joel zwijnenbloed (offerde). Wie daarentegen \'s Heeren naam
Handi. 4\'2 aanroepen, zullen gered worden. Want een andere naam

(dan die) des Heeren is er ook niet éen onder den ^
hemel, waardoor de menschen gered worden,
dan die
van God, d.i. van Gods Zoon Jezus Christus, wien
zelfs demonen en booze geesten en alle opstandige
(H.c.97.) krachten zich onder^verpen. Wanneer nu de naam van
Jezus Christus, gekruisigd onder Pontius Pilatus, wordt
aangeroepen, grijpt er onder de menschen eene scheiding y
plaats. En waar immer zijn geloovigen hem zullen aan-
roepen en zijnen wil doen, daar is hij nabij en tegen-
woordig en vervult de beden van hen, die hem met een
rein hart aanroepen.

Alzoo de (eind)verlossing ontvangende, danken wij God
gedurig, die (dat Hij) in zijne onnaspeurbare en ondoor-
grondelijke wijsheid, ons gered heeft en vanuit den hemel

tic Qtoó yab{ Xjtri tov Belsy drórroKoy. Hos. 6« ook IV 17* en
Jes. 663 ook IV 18« aangehaald.

1) II 32*1 B; Qui vere illius sunt diseipuli, alii daemones excludunt
firmisslme et vere, ut etiam saepissime credant Ipsl, qui emundati
sunt a nequissimis spiritibus, et sint in ecclesia...
in nomine Christi
lesu, crucifixi sub Pontio Pilato...
Nomen dominl nostri I. Chr.
invocans virtutes ad utilitates hominum perflcit; II 31»: qui sunt a
Simone et Carpocrate.. possunt neque omnes daemones effugare; II6*:
ludael usque nunc hac ipsa adfatlone (nml. door den naam Gods) dae-
mones effugant, quando omnia timeant invocationem eius, qui fecit ea.

Xcvii.

-ocr page 110-

90

het heil aangezegd — nml. de zichtbare komst onzes
Heeren, en wel: zijn menschelijk leven —, dat wij alleen
Lc. 182^ niet verkrijgen konden: Hetgeen toch menschen onmoge-
lijk iSy is Gode mogelijk.^)
Daarom spreekt ook Jeremia
Baruch 329—41. aldus van hem: Wie is ten hemel gestegen en haalde
haar uit de wolken naar beneden ? Wie is overzee gevaren
en bracht voor kostelijk goud haar als zijn vondst hier?
Niemand vond haren weg en (geen) kent haar pad. Maar
de Alwetende kent haar met zijne rede; die de aarde
voor immer heeft geordend en haar vervuld met viervoetig
vee; die het licht zendt en roept Hij hei terug, het gehoor-
261V, zaamt hem. De sterren stralen met vreugde in hare orde;

en roept Hij ze te voorschijn, zij antwoorden: hier zijn wij,
en stralen met vreugde om haars Scheppers wille. Zoo is
onze God, geen is met Hem te vergelijken. Hij vond de
wijsheid allerwege en gaf haar aan zijn knecht Jacob en
zijn beminde Israël. Daarna verscheen zij {op aarde; nml. de
wijsheid;
arm.: hij) en toefde onder de menschen. Zoo is
het met het boek van Gods geboden en de altijdblijvende
wet. Allen, die haar houden, zullen leven; maar wie
haar verlaten, zullen^ sterven." Jacob en Israël
zijn bena-
mingen van den Zoon Gods, die van den Vader de
^ heerschappij over ons leven ontving en haar, eens ont-

1) IV 204.\'5: (Prophetae praedicaverunt eius secundum carnem
adventum,) per quem commixtio et communio Dei et liominis.. facta
est — quoniam
videbitur Deus ab hominibus et conversabitur cum
eis super terram
(et collaqueretur et adfuturus esset suo plasmati)..
Quoniam quae impossibilia apud homines, possibilia apud Deum (ook
II 10* V 52 met eene andere toepassing aangehaald). Wij alleen
konden het leven niet verkrijgen: non a nobis, sed a Dei adiumento
habuimus salvari (III 20»); qui ex se non habent vitam (V 15»).

-ocr page 111-

91

vangen, tot ons die ver van hem zijn, naar beneden bracht,
toen hij op aarde verscheen en onder de menschen toefde.

Zoo heeft hij Gods geest, des Vaders, met Gods schep-
sel vereenigd (communio et commixto), opdat de mensch
naar Gods beeltenis èn naar zijne gelijkenis zou zijn.

^CViii. Dit is de lieflijke waarheid, zooals zij gepredikt

wordt (to xijqv/,ua t^g uhj&tiuq, blz. 7 nt 3), en dit de
wijze onzer verlossing, en dit de weg ten leven, door de
profeten voorspeld en door Christus ten uitvoer gebracht,
door de apostelen overgeleverd en door de kerk in heel
de wereld ^hare kinderen ter hand gesteld »). Haar moet
men ook ongerept bewaren met den rechten wil en Gode
welbehaaglijk, met goede werken en met een recht streven
en zinnen. Dan mag men niet God den Vader onder-
scheiden zich denken van onzen Schepper, zoo als de
ketters meenen. Zij verwerpen den waren God en maken
wat niet bestaat tot afgoden; ze scheppen zich ook een
Vader, hoog verheven boven onzen Schepper en meenen
daarmee iets grooters dan de waarheid te hebben gevon-
den 2). Zoo zijn alle goddeloozen en die hun Schepper
en Vader lasteren, gelijk wij in de wederlegging en ont-
maskering der ten onrechte z.g. Gnosis hebben aange-
toond. Anderen weer verachten de nederdaling van Gods

1) Praefatio V : Veritas et praeconium ecclesiae, quod prophetae
quidem praeconaverunt, perflcit autem Christus, apostoli vero tradi-
derunt, a quibus ecclesia accipiens, per universum mundum sola bene
custodiens, tradidit Hliis suis.

2) V 20*: qui se plus aliquid praeter veritatem invenire putant,
De theologie der gnostici wordt Inzonderheid bestreden adv. haer.
II 1-19 en 27, III 1—15 en 25, IV passim.

-ocr page 112-

92

Zoon en de ordezijner vleeschwording; hoewel de apostelen
hebben gepredikt en de profeten voorspeld, dat daarmede
onze menschheid zou volmaakt worden, gelijk wij U
kortelijk aantoonden. Ook dezulken moeten tot de min-
geloovigen (èXiyóvriaToi c. 27) gerekend worden. Weder
anderen i) erkennen de gaven des Geestes niet en wijzen
de gave der profetie af, terwijl (toch) door de ontvangst
daarvan de mensch het leven in God voortbrengt (xa^-
Jes. 130. noifOQfip). Jesaja heeft hen aangeduid; hij zegt:
„Wantals
een ontbladerde terpentijnboom en als een waterlooze
lusthof zullen zij worden".
Aan zoodanigen heeft God
niets, daar zij geene vrucht kunnen brengen.
C. Zoo is de dwaalleer ten opzichte dezer drie ons beze-

gelde punten in veel van de waarheid afgeweken. Want
of zij verwerpen den Vader, of zij nemen den Zoon niet
262v. aan, door in strijd met de orde zijner vleeschwording te

leeren, of zij ontvangen den Geest niet, voorzoover zij
de profetie verwerpen. Voor alle zoodanigen moeten wij
echter op de hoede zijn en aan hun omgang ons onttrekken,
als wij werkelijk Gode welbehaaglijk willen zijn en van
hem.de (eind)verlossing ontvangen. 2)

1) III 11®: Alii vero, ut donum Spiritus frustentur,... propheticum
repellunt spiritum ... propheticam vero gratiam repellunt ab ecclesia ...
Peccantes in Spiritum Dei, in irremissibile incidunt peccatum.

2) Het onderschrift van het arm. ms. is op blz. 4 weergegeven.

-ocr page 113-

HOOFDSTUK I.
De Epideixis als een geheel.

§ 1. De herkomst.

De echtheid der Epideixis als een geschrift van Irenaeus
is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Dat met de
uitwendige gegevens de inwendige gronden in de schoonste
overeenstemming zijn, is — meen ik — overtuigend aange-
toond door de menigte parallelen, in de vertaling uit
Irenaeus\' overige geschriften bijgebracht. Ons oordeel over
de herkomst behoeven wij dus niet op te schorten, maar
mogen aanstonds beginnen met
een kort bericht over den
persoon van Irenaeus,
den schrijver, in zooverre dat
ons nuttig is voor het recht verstand der Epideixis.

Een goede monografie over Irenaeus, waarnaar een-
voudig verwezen kan worden, is nog niet gegeven.\')
Zijn levensloop is slechts in groote trekken bekend,
zoodat voor fantasie en combinatie ruimschoots gelegen-
heid blijft. Te lichter kwam men er toe bij \'t schetsen
van zijn beeld van hulplijnen overmatig gebruik te maken,

I) Zoo oordeelde Th. Zahn P. R. E.\' IX 410.

-ocr page 114-

94

naarmate men Irenaeus meende te kunnen uitspelen in de
Johanneische kwestie. Met het volgende overzicht meen
tk mij niet te wagen buiten hetgeen waarschijnlijk geacht
moet worden.

Irenaeus dan is omstreeks 130 geboren en afkomstig
uit \'t Lydische kustland van de provincie Asia procon-
sularis, uit Smyrna of eene der /firicomi ixxXtjaiai (Eus.
V 23 8). Vermoedelijk vroeg ouderloos % was hij van
kindsbeen af in eene beschaafde omgeving. Dit blijkt op
menige plaats van zijn ons bewaard gebleven hoofdwerk.
Dat zij tevens eene Christelijke was, daarvan hebben wij
een uitdrukkelijk getuigenis in de epistula ad Florinum,
waarin hij zegt
„naïg m üy h rfj xaTü} \'Agiu Polycarpus
gezien te hebben", en de preeken, die hij gedurende
geruimen tijd van Polycarpus hoorde, ^x nui^wv fiuOrjaftg
noemt (Eus. V 23 :5 - 7); welk getuigenis bevestigd wordt
adv. haer. III 3 * :
{TIoXvxuQnov) xai iluiig fWQÜxuiuv h Tij TTQcÓTfj
rinaiv ijhxiu, en door het bericht van Euseb. V 23 \': h> w
(nml. de ogdoade)
ImaTjuuivnai (Ir.) xijv TiQèxijV rwv unoa-
t6).(üv xaruhjqhai tavTop ötadopjp. Meer dan aan Polycarpus
heeft Irenaeus voor zijne Christelijke vorming te danken
aan een ongenoemden ouderling »), die een geslacht verder

1) Tot dit resultaat kwam ook P. Corssen, Z. N. T. W. 1903, S.
155-166. Zahn VI 28 wil ± 115, doch tevens: „alIerspStenstes ins
J. 130"; Hamack II I S. 329 en 333 wil ± 142, maar ook: „die
iusserste Grenze ist 130". De ouderen meenden ± 140, doch stelden
ook Polycarpus\' dood een decennium later dan de huidige geleerden.

2) Vergl. adv. haer. II W (homines) saepe Ignorant suos parentes.

3) Presbyter is adv. haer. IV 27»—32\' ambtsnaam blijkens den
context, zie IV 26^-6 en 32\' 33^.

-ocr page 115-

95

dan Polycarpus van de apostelen af stond »), en wiens
toespraken hij ons gedeeltelijk bewaard heeft adv. haer.
IV 271-3 28» 30» 31» 32», door Eusebius V 10«
aldus kort samengevat:
anoiivtjfiovfvuürcop dt anoaroXixoO

Ttvog TTQfCS^VTfQOV, ou TO UVOUU GlCOTrfj TTaQfScOXf, flVyflOViVfl,
l^tjyt\'jaug tf avtoü yqttcpüiy tcaqcerf&htai.

Ongeveer gelijktijdig met, wellicht ook in gezelschap
van Polycarpus, is Irenaeus uit Smyrna naar Rome ver-
huisd. Daar moet hij Justinus\'geschriften hebben leeren
kennen en zal zijne aandacht gevallen zijn op de beteekenis
van het ambt en van de leer. De gemeente te Rome had
toen veel te stellen met ketters en bewees haar goed recht
door zich voor de apostoliciteitharerleeroverlevering
te beroepen op de continuïteit van het leerambt. Be-
paaldelijk dit voorbeeld der Christenheid te Rome (adv.
haer. III 3)heeft Irenaeus later gevolgd in zijn strijd
met de gnosdeken.

Uit Rome is hij naar Lyon vertrokken, de in 43 a. Chr.
n. gestichte Romeinsche kolonie; waarschijnlijk om de
jonge Gallische zendingsgemeente te sterken en in ver-

1) Zoo Harntck; \'t laatst In Philotesia, Paul Klelnert zum 70sten
Geburtstag dargebracht (1908); Theol. Litt. Ztg. van 5 Dec. 1908,
Sp. 691. Anders Zahn VI 38, 63-69, P. R. Eß IX 409.

2) Martyrium Polycarpl 22* (e codice Mosquensi): xari rby xxipbv
ToC napruphu
toü irtrxÓTOv ïlo^uxiprou yivofitvoi iv en 22*:
!? ^f^ép/f xa) äp^ iv inaprCp^rtv 6 nof^óxaprog,... iy t-^
\'l^ccixaiuv T6?iti CirJipxuy ä \'Eipijyiiot;
Zahn VI 38-40, Harnack II 1
S. 333, Bardenhewer I 507.

3) Irenaeus had eene lijst van Rome\'s bisschoppen van Linus tot
Anicetus; H. Böhmer Z. N. T. W. 1906 S. 333-339. Harnack II 1,
S. 192 meende: tot Soter.

-ocr page 116-

96

binding te houden houden met Rome en Azië. Den hoog-
bejaarden bisschop Pothinus stond hij krachtig ter zijde
als oudste, en de gemeenteleden, die hem in 177 naar
Eleutherus te Rome afvaardigden, prezen hem ten zeerste
als Tijg dia^t\'jxrjg fQiozor). Geen wondcr dat hij,

alzoo gelukkiglijk ontkomen aan de bloedige vervolging,
die in zijne afwezigheid aan den bisschop het leven had
gekost, tot Pothinus\' opvolger werd gekozen.

Als zoodanig heeft hij op meer dan éen gebied grooten
ijver getoond. Niet alleen bevorderde hij de uitbreiding
van het Christendom onder de Kelten, door in hunne
taal hen toe te spreken of den meerverwijderden predikers
te zenden; ook als schrijver legde hij eene veelomvattende
werkzaamheid aan den dag. Eusebius somt ons de titels
zijner boeken op.

Veel is echter te loor gegaan. Zoo weten wij van zijn
JJtQï IniGTiiiiijg verder niets af. Uit een TCQbg /JtjnrjTQiov,
diócxovov üialpTjg, TTtQl niatfojg Xóyog, dat Eusebius niet ge-
kend of anders vergeten heeft, citeert Maximus Confessor
(f 662) frg. 5 en 6; en daartoe moet ook wel frg. 32
(34) gebracht worden. Belangrijker is voor ons frg. 2
uit de
iniaroXij nQÖg fldcoQÏyop mQi [loraQ-jiag ij ntQl toO fit]
thai Tov noiijzijp xuxwv (Eus. V 23: 1,4—8). Misschien

1) Eus. Ve»: T}^l7TaTii dyipï fiapTvpoOvTtg: „TxCT&<roiTiiypJiii[iaTa
tpoetpepifu^x töv dieXpöv ijplisy xxl Mwuvöv Elpyjvalov Sixxo/jlIjxi,
xx)
TxpxxxKoOpnv Ix^iv at aMv iv zxpxBijti, ^:j\\uti)v Svtx tp^g
iixBijx^jg XpiJToO, el ydp ^jSetnev
tóicov tiv\\ iixxiojóvijv xtpiTOttla^xt,
d\'g Tpe/rßCrepov ixxKvjtrlxg, Srep irr\\v ér xirrQ, iv xpéToig äiv TxpeBéfieBx."

2) Beteren tekst dan Stieren geeft Pitra II 202-204. Frg. 32 (34) is
i^ itépou ßiß\\hu Elpijvxlov (TuyypxCpéug vep\\ toü [i-^ ebxi dylvw^tov
ti
}v üKv^v.

-ocr page 117-

97

is ooic frg. 49 (45) aan dezen brief ontleend. Dezelfde
Florinus gaf Irenaeus later aanleiding ») tot \'t schrijven
van een
inQi dyÖociSog auovSaniiu, waarvan slechts het
onderschrift over is (frg. 1 = Eus. V 232) en waartoe
frg. 8
rz frg. Syr. 24 (x«r« Buhwivov, Pitra IV 299)
kan gebracht worden. En weer dezen Florinus noemt
Irenaeus in zijn — voor zoover wij weten eenigen •\') —
brief aan bisschop Victor, aan dezen gericht bij gelegen-
heid van den paaschstrijd, waaraan ontleend zijn frg. 3 =
Eus. V 2710-17, frg. 4 en frg. Syr. 27 (Pitra IV 300). Bij
Irenaeus\' uitgebreide correspondentie over het Paasch-
geschil:
ov nóiw rw Bixzont, xat t^tuqÓQOig <){ nldaiotg (iQyovaii\'
hxhjatiuy di\' iniaToldir rrff/t
roß xixivijfitvov (hfiD.tt

(Eus. V 2718)—, kunnen wij ook thuisbrengen frg. Syr. 26
(Pitra IV 300) „ad virum quendam Alexandrinum de neces-
sitate celebrandi festum resurrectionis die dominica" en frg.
gr. 7, dat wel ontleend is aan
de lirtaroh) nQog Bhiarov mni
nylaiiuTu; (Eus. V 23»). Uitdrukkelijk aan de SiuU^ttg worden
toegekend frg. 9 = 43 (41) en 11; tot het (iißXiov (iiaXt^foiv
\')ut,j<joio>\' (Eus. V 29) zal ook behoord hebben frg. Syr. 28 en
misschien de overige fragmenten, voorzoover zij echt be-
vonden worden.

Waar zooveel van Irenaeus\' schriftelijke nalatenschap
bulten ons bereik raakte,\') Is de ontdekking der Epideixis

1) Niet äan Florinus schreef Irenaeus ditmaal, gelijk Harnack II 1
S. 321 Eusebius\'
Sv onnauwkeurig weergeeft.

2) Zahn IV 283f, 304/5 VI 32 (tegenover Harnack II I S. 321,
Julicher, Bardenhewer, Ehrhard): Maximus Confessor spreekt van

^ Tpöf UixTUpX t\'T/TTOAjj.

3) Het martyrium Lyonense, dat Oecumenius van Tricca(± 1900?

10

-ocr page 118-

98

een verblijdend feit. Zijn tot voor kort eenig in zijn geheel
overgebleven werk toch, zijn hoofdwerk, de Ufyyo? nai
uvuTQOTïij Tijg ipfvöiapvfiov ypwaKog, is een polemisch geschrift
en kan den auteur niet dan eenzijdig doen kennen. Op ver-
zoek van een elders woonachtigen collega om voorlichting
stelde hij eerst een langdurig en nauwkeurig onderzoek naar
de gnostiek in: wilde hij haar kort en bondig weerleggen,
dan moest eene volledige ontmaskering voorafgaan; waar-
aan boek I geheel gewijd is. In den breede worden wij
hier ingelicht omtrent de leer der Ptolemaeën in het
algemeen (1\'—9*); dan wordt er op gewezen, hoe hunne
scholarchen van elkaar afwijken, terwijl de kerk maar eéne
algemeene belijdenis heeft (95—22\'); eindelijk hun eene
plaats aangewezen in de groote familie der gnostieken,
die ondanks alle zakelijke verschillen in beginsel aan
elkander verwant zijn (22^—31»).

In boek II volgt de wederlegging: de godsleer der
Valentinianen is vol tegenstrijdigheden (P—11») en kan
tegenover redelijke bezwaren niet verdedigd worden
(112—19). Hunne bewijzen, inzonderheid uit de evan-
gelische geschiedenis, zeggen niets (20—28). En even
onredelijk is hunne anthropologie (29—35).

In verloop van tijd heeft Irenaeus nog 3 deelen aan
zijn werk toegevoegd, waarin de gnostieken op bijbelsche
gronden worden weerlegd. Boek III geeft de theologie

Iren. frg. gr. 13) kende uit Eusebius\' TdSv fixprupluy (Tvyxyccyy;
(h. e. VI« 6*) en door den laatste h. e. V2—4en 6 werd geëxcerpeerd,
is niet van Irenaeus\' hand: blijkens Eusebius\'zwijgen; Irenaeus
was toen in Rome;
3P deze zou niet in éen zin vier malen op zijn
eigen naam zinspelen, gelijk Eus. h. e. V 3\' geschiedt.

-ocr page 119-

99

(1—15) en Christologie (16—25) der apostelen weer uit
de vijf historische boeken des Nieuwen Testaments;
boek IV Christus\' eigen kerygma over God. Eerst worden
eenige door de tegenpartij aangevoerde bewijsplaatsen
uitgelegd (1—11); en voorts toont de schrijver aan, hoe
de houding van Christus tegenover de oudtestamentische
wet (12»—20<) en profetie (20^—413) in dezen duidelijk
voor de rechte en door de kerk gedeelde opvatting spreekt.

Boek V gaat verder met de soteriologie, inzonderheid
met die van het Paulinisme (1—15»), gevolgd door die
van Christus en de kerk zelve (152—24). De breede
plaats, die de eschatalogie inneemt in de leer van het
christelijk heil, zooals Irenaeus zich dit voorstelt (25—30),
geeft hem aanleiding met bijzonderen nadruk als ver-
dediger van het chiliasme op te treden (31—36).»)

Het is een breedaangelegd werk, dat vele vragen op-
werpt; een strijdschrift laat iemand bovendien misschien
dingen zeggen, die zonder aandrang van buiten verzwegen
zijn zouden. Wie Irenaeus wil kennen, raadplege dus
althans in de eerste plaats de korte, kalme, thetische
Epideixis.

Irenaeus is de schrijver. Maar wie is de Christenbroeder

1) Eus. maakt melding van Papias\' chiliasme cn vervolgt dan:
7(p6ipx a-jxixpès S>\'J TÖy yoCv CpxhsTxi\' T\\ijy xxl toïs fisr\' xCrdy
rMaroif Stroit r&y ixxhyjtrixsTixüy ri^g ófiolxg xCrtf) rxpxlnog
rfyoyt, Tijy dpxxióryjx Tdyipbg rpo ßsßKvjntyoig, dirrsp oLy Elpijyxlu,
III 40: 15.

2) Men denke niet aan een lijflijken broeder, zooals Böhringer
S. 324/5 en H. Hayd, Ausgewählte Schriften des Heiligen Irenaus
übersetzt, I S. 14.

-ocr page 120-

100

MarcianuSj voor wien dit geschrift in de eerste plaats
bestemd was? Is ons van hem iets naders bekend? Hij
wordt ons hier voorgesteld als een jong man, die voor
korten tijd nog bij Irenaeus te Lyon was en door dezen
toen bij de Christelijke gemeente werd ingeleid. Irenaeus
had Marcianus\' goeden wil opgemerkt, doch vreest, dat
deze, eens in andere omgeving gekomen, hetzij aan de
verleidingen dezes tijds, hetzij aan de overredingskracht
der gnostieken geen weerstand zou kunnen bieden;
m. a. w. Marcianus is een nócf vrog. Dit weerhoudt ons ter-
stond onzen Marcianus te vereenzelvigen met den schrij-
ver van het martyrium Policarpi, temeer waar deze in
het Moskauer hs. Marcion heet, niet Marcianus: want
dit martyrium is in 155 of 156 geschreven. Niemand zal
denken aan den apologeet Marcianus Aristides (omstreeks
145 te Athene) noch aan den soldaat Marcianus, die onder
Decius te Nicomedië bloedgetuige werd 2). Onwaarschijn-
lijk is het ook, dat wij aan dien Marcianus te denken
hebben, welke blijkens Cyprianus\' 68^\'" brief in 254 bis-
schop van Arles was en voor Novatianus partij gekozen
had. éindelijk weten wij nog van eenen Marcianus uit
Eus. VI 125.6: Bisschop Serapion van Antiochië (191—211)
schreef aan de gemeente te Rhosus in Cilicië over zekeren
Marcianus, die eenigen tijd geleden aldaar geweest was
en bij sommigen sympathie had gewekt voor leeringen,
waarvoor hij zich beriep op het Petrusevangelie:

1) Böhringer S. 325 neemt de vrijheid onzen Marcianus ook Marcion
te noemen.

2) Hamack, Mission I» 363 A2, Chronologie II 470 A. I.

-ocr page 121-

101

uSfkcf,^, xaraXaßöjlifyot, OTioiag ijv aÏQfdKag h MaQxiai\'ug, thg xat
tavTip jj/WTtovTO, ,u{j voüv ö /laf^jycFwO-é toy vnïv

lyqü(f7]. isvvij&ijfitp yuq 7ia() uxxmp, TovTtari Trapa twp diaSó\'^iov

Twv xuTUQ^u^iiviov uuToO {ivttyyfXiov), or? JoxyTag xaXovfifP
(ra yuQ nXiiova qQOi\'ijuata hihtov tart rijg SiöaaxaXiag), yQTjaüfifpoi
rrap\'
avtwp, duXüftt\', xal f i\'Qiïp ra fth i:Xdopa toD oq&ov Xóyov
ToO ^vjTTjQog, xii\'U öt TrQoaSuöTaXfth\'oc, « xui vmra^afxfp lufiïp.

Hoewel dus 200 Doceren te Antiochie het Petrus-
evangelie gebruikten, omdat het in hun geest geschreven
was, zocht Marcianus er voor eene andere dwaalleer steun
in, die blijkens de „bijzondere voorschriften"
(TTQoaöudTceXuti\'«)
betrekking had op de ethiek; wat zeer begrijpelijk Is,
indien het ontstaan van het Petrusevangelie in verband
gebracht wordt met Julius Cassianus die èn doceet èn
encratiet was.\') Pleit er al niets bepaald voor, in dezen
Marcianus den eersten lezer der Epideixis terug te vinden,
de tijdsomstandigheden laten de mogelijkheid open beiden
te vereenzelvigen.

Het tractaat Is namelijk geschreven na adv. haereses
(c. 99); terwijl de terminus ad quem Irenaeus\' sterfjaar is
(-1: 200, z. 0.). Is nauwkeuriger bepaling mogelijk?

Het hoofdwerk is geschreven onder bisschop Eleutherus

1) Welke meening door Zahn G. K. II 636, 749 ff. wordt voor-
gestaan. — Vertrok de eerste lezer der Epideixis weldra naar Antio-
chie\'s kerspel en brak hij daar met de „Groote Kerk" (zoo sprak
men reeds in de 2e eeuw), dan wordt begrijpelijker, dat behalve bij
Eusebius geen sporen van bekendheid met de Epideixis gevonden
zijn. De waarschuwing tegen het Mozaisme (c. 87, 89, 96) is dan
bedoeld om Marcianus tc bewaren voor eene rigoristische ethiek, zooals
de encratiten haar wenschten. Vergl. nog Dégcrt p. 70.

-ocr page 122-

102

(175 —189)1) van Rome en wel in een tijd, dat de
Christenheid geene vervolging te duchten had, integen-
deel zelfs Christen-ambtenaren geduld werden, d.w.z.
toen Marcia aan het hof van Commodus (180—192) gekomen
was, dus na 184. Tusschen 180 en 185 werd te Rome de
senator Apollonius nog om zijne belijdenis onthoofd (Eus.

V 25); hoe dichter we derhalve tot 1S9 (192) naderen,
des te beter. In Lyon resideerde tot 191 als legatus proprae-
tore de toekomstige keizer Septimius Severus, wiens in 186
aldaar geboren zoon Caracalla door eene Christin gevoed
werd, wiens
dochters) later Christin was en die zelf zich
liet behandelen door Proculus Torpacion, den christelijken
rentmeester van Caracalla\'s gouverneur Euodus »). In
Alexandrie kon Clemens rustig zijn uQog ^\'EUTjvag lóyog
nQOTQiTtxixóg schrijven vóór 189; *) en in Klein-Azië de
onbekende anti-montanist van 192/3 roemen: nhioj ij

TQtaxaiöfxa %Ti] ovTf- fÀfQixbg oljxt xuOolixög xóafia) ylyovf Txóleitog,
uV.u xuï XQiaxiuroig fiülXov lujijvi] Stufiorog DJov &{oi}
(EuS.

V 19\'®). Eusebius zelf zegt van Commodus\' tijd (V 24\'):

1) Adv. haer. III 3\': SuiExiTu tótu töv Tijg éxtTxot^g dxè
T^y iroJTÓKuv xaTéx^i xK-^pov \'ET^C^epog.

2) Harnack, Mission IP 37 A. 5.

3) Neumann S. 98f, 204 naar Tertullianus, ad Scapulam 4: Severus,
pater Antonini Proculum Ciiristianum, qui Torpacion cognominabatur,
Euhodae (?) procuratorem, qui eum per oleum aliquando curaverat,
requisivit; quem et Antoninus optime noverat lacte Christiano educatus.

4) Hippolytus bij Euseb. V 32^: xa.\\ dieXCpHv Si rtvuv irr)
tTvyypifiimTo. TpsrßOrepx rióy Wlxropog XP^vuv ... rpög Vi l^Vij
C/Tip T>^g dXyß}s
\\xg .., Kéyu ik ... xx\\ K^pLSurog.

-ocr page 123-

103

^UTu^XijTO ini to ttquov tu )ta&\' ifiag, {ini;i\'7jg avv &fia
Tug okT/g rijg oixovfthi;g Siula^nvarjg hxli^niag,.. wg ijStj

xal T&v Ini \'FcófiTjg fv ^lüXoc nXovTw y.ui yhn diacfavdii\' Ini
Tijv aifüii\' óuóaf \'/üiQHV TTUVOixti
Tf xal Ttayyfvti acoTijniav.

Irenaeus schrijft: hi, qui sub Romanorum imperio sunt,
quamvis nunquam viderint imperatorem, sed valde et per
terram et per mare separati ab eo, cognoscent, propter
dominium, eum qui maximam potestatem habet principa-
tus {II 6^). Sed et mundus pacem habet per eos et nos
sine timore in viis ambulamus et navigamus quocunque
voluerimus (IV 30\'\'). Quid autem et hi, qui in regali
aula sut fideles, nonne ex eis quae Caesaris sunt habent
utensiiia, et his qui non habent, unusquisque eorum secun-
dum virtutem suam praestat (IV 30\')? Ex alienis laboribus
insigne aurum et argentum et aeramentum, cum inscrip-
tione et imagine Caesaris in zonis suis ferentes, iuste se
facere dicunt (IV 30^). Is qui separatus est a gentilium
coetu.. simpiiciter nudus et nudis pedibus et sine domo
in montibus conversatur, veniam merebitur, ideo quod
ignoret necessitates nostrae conversationis (IV 30\'): facere
quae sunt ad virtutem pertinentia et laboriosa et gloriosa
et artificialia, quae etiam ab omnibus bona approbantur..
ut puta omnem speciem musicae .. et quotquot (scil. artes)
sunt (II 322). Verderop (IV 34*) ziet hij Jes. 2:4 in het
heden verwerkelijkt. Rom. 13:1—7 heeft hij V24>-3zeer
juist omschreven en gehandhaafd; in den xmiimv van
2 Thess. 2 het imperium Romanum erkend (V 30\') en
Rome zorgvuldig van den Antichrist onderscheiden
(V 26» 402). Geen woord ten nadeele der regeering hooren
wij; hij ziet het Caesarisme slechts van gunstige en wel-

-ocr page 124-

104

willende zijde en heeft niets te klagen: Cuius enim
iussu homines nascuntur, huius iussu et reges constituun-
tur, apti his qui illo tempore ab ipsis regnantur(V 24^).
Datgene, waarin misschien enkele overheden te kort
kwamen, zou op hun eigen hoofd neerkomen, iusto
Dei iudicio ad omnes aequaliter perveniente (V 24^. 3).
Met opzet zijn deze plaatsen uitgeschreven: vergelijkt
men daarmee Epid. 48 „alle menschen en koningen, die
thans hem haten en zijn naam vervolgen" dan is duidelijk,
dat de Epideixis niet meer onder Commodus geschreven is.
Tijdens diens regeering wist Irenaeus slechts van ver-
volgingen in het verleden uit de geschiedenis, en van
die in de toekomst uit de Nieuwtestamentische profetie.
Anders in de Epideixis; daar komt uit hoe volk en
vorst nog tegen het Christendom gekant zijn en de ge-
wapende vrede ten einde loopt. Irenaeus spreekt hier als
Tertullianus in zijn eerste geschriften, en onderstelt een-
zelfde vijandige stemming tegen de kerk als in 197 te
Carthago =) werkelijk uiting vond in vijandelijke daden.

1) Vergl. b.v. nog: (quemadmodum) in regem correctie belli
refertur, qui praeparavit ea quae sunt caussa victoriae, et conditio
huius civitatis aut huius operis in eum, qui praeparavit caussas ad
perfectionem eorum, quae deorsum facta sunt (II2^; en ook: Terreno
quidem et temporal! regi, quum sit homo,.licet aliquoties maiores
profectus attribuere his, qui sunt subiecti (IV Q^.

Zonderling is Montet\'s voorstel (p. 59) onder de ßxpßxpof of
iyófjLoia SiiUxroi iv KeKroJq (I praef. 3, III 4») bet latijn te
verstaan 1

2) Neumann S. 141—154 beschrijft deze vervolging naar Tertullianus\'
ad martyres, ad nationes, apologeticus, de testimonio animae, alle vier
in 197 geschreven.

-ocr page 125-

105

Kort vóór deze uitbarsting nog zal de Epideixis dus ge-
schreven zijn.

Bij deze opvatting komt ook de uitdrukking „koningèn"
tot haar recht, hetzij men denkt aan korte opeenvolgende
of aan meerdere gelijktijdige regeeringen. Immers reeds
31 Dec. 192 werd aan Commodus\' regeering gewelddadig
een einde gemaakt. Opvolger was 1 Januari—28 Maart
193 Pertinax en dan tot 1 Juni 193 Didius Julianus, die
Marcia, der Christenen voorspraak, liet dooden. Middeler-
wijl stonden nog drie pretendenten op: in \'t Oosten Pes-
cennius Niger, in \'t Westen Clodius Albinus, sinds Mei
193 in Italië Septimius Severus. In 196 kwam Albinus uit
Brittannië naar Gallië over, om zich aan \'t hoofd der
troepen te stellen en het tot een treffen met Severus te
laten komen. De Christenen i) zullen dezen pretendenten-
oorlog niet gewenscht hebben; inzonderheid de Lyonners
niet, die zich de tegemoetkomende houding van hun
vroegeren stadhouder herinnerden, nu daarentegen het
leger van den uit — het toen nog geheel heidensch —
Brittannië overgekomen Albinus mede moesten onder-
houden. Niet anders dacht men
In\'t Oosten: dat Caecllius
Capella, Nigers partijganger, Juli 198 Byzantium niet meer
kon houden, maar moest overgeven aan Severus\' leger.

1) Unde Nigri et Albini? Unde qui faucibus eius exprimendis
Pnlaestricam exercent? De Romanis, nisi fallor, id est de non Chris-
tianis (Tert. apol. 35). Nunquam Albiani neque Nigriani inveniri
potuerunt Christiani, sed iidem ipsi, qui Christianos saepe damna-
verant, hostes eorum (seil, imperatorum) sunt reperti (Ad Scapulam 2).
Dezelfde opvatting bij Montet 109.

-ocr page 126-

106

was den Christenen daar eene verlichting. Ook al was
Severus niet bekend als een vriend der Christenen en
traden de pretendenten niet opzettelijk vijandig op, Marcia\'s
dood had hen beroofd van eene schutsvrouwe en de on-
geregelde toestanden stelden hen aan meer gevaar bloot,
wanneer immers geen geordend bestuur der volksstemming
belette zich gewelddadig te uiten. Onze slotsom is dus,
dat de Epideixis waarschijnlijk in 196 is geschreven, vóór
Irenaeus nog wist van Byzantiums val en nä Albinus\'
overkomst; althans was Severus, die na den beslissenden
slag van 19 Febr. 197 Lyon aan het vuur prijs gaf,
nog niet op het oorlogsterrein in Gallië verschenen.

\'t Geschrift jonger dan 196 te achten, is niet raadzaam.
De vredestijd 197—202 past niet, om dezelfde reden als
Commodus\' regeering uitgesloten is »). De vervolging van
202/3 die te Alexandrië, Antiochië, Caesarea Cappado-
ciae, Carthago en Rome slachtoffers eischte, heeft daaren-
tegen veel schelleren toon tevoorschijn geroepen dan deze
enkele regel uit de Epideixis laat hooren: Een zekere
Judas meende, dat het einde der tijden met den Antichrist
reeds aanstaande was en berekende daarnaar de 70 jaar-

1) Caccilius Capella, in illo exitu Byzantino: Ctiristiani gaudete!
exclamavit (Tert. ad Scapulam 3).

2) Niese, Grundriss der Römischen Geschichte» 1906 S. 309.

3) Tertullianus zegt: Ipse etiam Severus, pater Antonini, Christia-
norum memor fuit. Nam et Proculum Christlanum ... requisivit et
in palatio suo habult usque ad mortem eius. Sed et clarissimas feminas
et clarlssimos viros Severus, scicns hulus sectae esse, non modo non
laesit, verum et testimonlo exornavit et populo furenli In nos palam
restitit (ad Scapulam 4); Clemens Alexandrlnus zette zijne werkzaam-
heid ongestoord voort.

-ocr page 127-

107

weken van het boek Daniel I oVrcug (rcjoöpcD^ tod fj^ür
tóve Si(ayfioß xirrjaig rag ttoDmv urfräoarrtp Öiavotag, veront-
schuldigt Eusebius (VI 7).

Met het gewonnen resultaat strijdt niet wat van Irenaeus\'
levensgeschiedenis bekend is. Sedert zijn optreden in den
paaschstrijd van 190 verliezen wij hem voor goed uit \'toog.
De in adv. haer. voorwaardelijk uitgesproken belofte
Mardon in een afzonderlijk werk te wederleggen, bleef
onvervuld. 2) Wie meent, dat Tertullianus die taak van
Irenaeus overnam en daarom 200 de eerste uitgave van
zijn adversus Marcionem schreef, kan daaruit besluiten,
dat de bisschop van Lyon toen niet meer onder de leven-
den behoorde. Tegelijkertijd trad Irenaeus\' leerling Hip-
polytus als schrijver op met zijn eersteling \'JnóSti^ig moi
X{naToO xuï \'JvTr/QidTov, eerst kort geleden uit Lyon naar
Rome vertrokken •"\'). Of hij echter zijn leermeester bij diens
leven verlaten heeft, dan wel diens dood hem aanleiding
gaf eigen wegen te zoeken, wagen wij niet te beslissen.
Lang na 200 zal de toen zeventigjarige wel niet meer
geleefd hebben. Eusebius heeft Irenaeus afgehandeld, vóór
hij tot de regeering van Septimlus Severus (193—211)

1) I 27\': Huic (Marcioni) seorsum contradiccmus praestantc Deo;
III 12\'^: argucmus eos (M. et qui ab eo sunt) donante Deo in altera
conscriptione; door Eus. V 10"^ zoo overgenomen.

2) Eusebius beging eene vergissing, toen hij na vermelding van
Theofllus van Antiochie\'s anti-Mardon voortging:
fUlKtrrôç ye fxijv..
Tivüj e (rT3vixiÔT*T0> rerolifTxi xxi aùrôç xjtri Ma/jx/wwç A^j-ov, Elp:f-
fJtJsç
Te ótxütu! Mo^^aroç, Sç xJtl itx(pepivTu; xapà toù; àWou;

toü d>ipbç slç IxSijXoy toTç rätt xxreCpJjpxrs t\\x>y/a IV 32*. Zie
ook het einde van dit hoofdstuk.

3) Harnack, Chronologie II 213, 214f, 223f, 231 A I.

-ocr page 128-

108

overging \'); evenmin als Tertullianus en Hippolytus
voor hem of Hieronymus (de viris 35) -) na hem, heeft
hij geweten van een marteldood, welke Irenaeus zou
getroffen hebben; de vervolgingen naar aanleiding van
Septimius Severus\' rescript tegen de propaganda van het
Christendom schijnen Gallic gespaard te hebben. De
auteur der Quaestiones et responsiones ad orthodoxos \')
citeert frg. gr. 7 wel als van u fiuxciniog Elnijvuiog ó
iiüqtvij
■Au\\ iTTiaxoTTog ylov/Sovvov; inderdaad ondervond Irenaeus
zelf, alvorens bisschop te worden de onaangenaamheden
der vervolging, want zijn lastgevers in de gevangenis
noemen hem hun xoimm-. Maar in de oudere martyrologia
en Sulpicius Severus\' historiae sacrae wordt zijn naam
nog gemist, leerst Gregorius van Tours *) beging de
dwaling, dat Irenaeus... in 177 met Pothinus en anderen
een gewelddadigen dood stierf! Meer historische geesten
in \'t Westen, die de sage wetenschappelijk bewerkten,
zochten dan eene betere plaats voor Irenaeus\' martyrium
en noemden de jaren 197 of 202 of 208. ») De Grieken
hadden zooveel fantasie niet noodig; zij zetteden hem

1) Op het in de Inleiding afgedrukte V 29 volgt e. 30 Kojxóiov 3e
Tij? ipx^v xaTxKóa-xvTog aCroxpirup I^uP^pog ... xpxrel.

2) Dat Hieronymus in den kommentaar op Jesaja (409) eenmaal
terloops van den episcopus Lugdunensis et martyr spreekt, weegt
tegen het argumentum e silentio in dit geval niet op.

3) Volgens Harnack T. U.XXI,4 door Diodorus van Tarsus tusschen
372 en 377 te Antiochië geschreven. Evenzoo Bardenhewer.

4) Historia francorum I 27; de gloria martyrum 50 (ed. Migne
col. 174/5 en 752). Hij schreef ± 590; zijn berichten over Irenaeus
zijn waardeloos.

5) Montet, Chapitre VI. De westersche datum is 28 Juni.

-ocr page 129-

109

eenvoudig met den martelaar-bisschop Irenaeus van Sir-
mium onder Diocletianus in 304 onder eénen datum. »)
Dodwell (1689) ontkende het eerst de geloofwaardigheid
van deze middeneeuwsche constructie; een twintigtal tijd-
genooten van Irenaeus, die hun natuurlijken dood stierven,
stelt de legende als martelaren voor! \'^) Van traditie kan
men dus moeilijk in dezen spreken. En althans is van
hieruit geen bezwaar in te brengen tegen onze opvatttng,
dat Irenaeus van Lyon in 196 aan zekeren Marcianus de
Epideixis opdroeg.

§ 2. Uitwendige gesteldheid.

In hoeverre geeft de titel de bedoeling aan, die de
schrijver met zijn tractaat had? En hoe moeten wij de Epi-
deixis
indeelen, welken gang der gedachten ontdekken
wij? En hoe staat het met de
tekstoverlevering?

De armenische vertaling doet denken aan een titel:
^JiniÖH^tg TOÖ umtazohxnO xtjovyfutTog;
Eusebius (V 29) even-
wel spreekt van
lilg InU^H^ir x. t. L Daar een dergelijk tig
in titels van boeken zeldzaam is, bestaat alle reden in dezen
aan Eusebius\' overlevering de voorkeur te geven boven de
armenische vertaling. Met Harnack kan men in dit
(Myog)
ftg x.t.L een teeken van Irenaeus\'bescheidenheid vinden:
in c. 1 spreekt hij van zijn werk als r« (V of rrwnJ/ito»*
en fuxQÓy Tl, terwijl daarentegen in adv. haer. meermalen
de nadruk gelegd
wordt op het volledige van zijn arbeid \');
eene tegenstelling, die ook in den zeer verschillenden

1) Zahn P.R.E.8 IX 407; 23 Augustus.

2) Neumann 274-331.

3) Kunze II 13—19 verzamelde loca probantia.

-ocr page 130-

110

omvang van Epideixis en Adversus haereses tot duidelijke
uitdrukking komt i). Irenaeus wil hier eenvoudig enkele
hoofdpunten aanroeren, die den lezer konden herin-
neren aan alwat vroeger meer in den breede door beiden
besproken was, en dan de bewijsplaatsen zoo bondig
mogelijk laten volgen.

Wat nu Irridfi^ig x. r. L beteekent, is niet af te leiden
uit adv. haer., want Irenaeus gebruikt daar iTTiSu^ai (I
9^.
ostendere in den zin van: aantoonen dat; daarentegen
geeft hij „argumenteeren" „demonstreeren" weer door
c\\7ioÖfi^Hg 7Tnifï(f&tti, ostensiones facere en bedoelt daarmee
zoowel: rèdelijk bewijzen (I
9\'), als: op grond van traditie
(III 4\'), of: schriftuurplaatsen (13®, III praef., 5*) rede-
neeren. Vandaar dat Valois en Dodwell in den titel van
ons traktaat amUht^ig wilden lezen i. p. v. IniÖH^ig, wat
inderdaad juister zou geweest zijn. \'udnoSuxwiu toch = door
bewijzen staven en uTiódu^ig = bewijs, iTTuhixrvtu = laten
zien en Iniöfi^ip rwog
nouïa&at = eene proeve afleggen
van iets. Strenggenomen dekt ^
ttüT«!«? dus slechts c. 5—41,
terwijl bij unódn^ig weliswaar de nadruk valt op de testi-
monia c. 42—97, maar men de uiteenzetting van eenige
hoofdpunten van het xijnv/fict toch mee ingesloten kan

1) Boek I van adv. haer. eindigt: enarratio in longum pergit; boek
II belooft magna capitula; bo«k III kondigt hij aan met de woorden:
quae est in Deo caritas, dives et sine invidia existens, plura donat,
quam postuiet quis ab ea, met verontschuldiging voor schijnbare
iongiloquia (7\' 12^; bk. IV en V noemt hij zelf een per multa confutare
en het opus integrum of universum een ad omnium haereticorum
contradictionem exercere (IV praef. en 41^) of een plurima praestare
(praef. V).

2) Bij Stieren I 894 vermeld. Vergl. aufzeigen-nachweisen.

-ocr page 131-

524

denken. Beide woorden werden echter veelvuldig met
elkaar verward en zoo kan ook Irenaeus hier fuidtt^ig in
ruimeren zin genomen hebben

Stellen wij nu in dit geval «ttó- en tniSfi^ig gelijk, het
bewijs voor (de juistheid) de(r) apostolische prediking
kon op verschillende wijze gebracht worden. Gelijk
gezegd, sprak Irenaeus\' hoofdwerk van drieerlei
beroep op de rede, op overlevering en leerambt, en
eindelijk op de Nieuwtestamentische geschriften. De
Epideixis nu toont, dat Irenaeus nog eene vierde methode
kende: uitsluitend beroep op de Oudtestamentische
profetie. Dat had niemand verwacht. Wat mag de reden
of de oorzaak wezen? In \'t algemeen gesproken, zal een
auteur eene methode volgen al naar den kring van
lezers, dien hij zich bij zijn arbeid voorstelt te bereiken.
Tegenover heidenen of Joden kon men zich niet op
Christelijke geschriften beroepen; tegenover de gnostie-
ken echter lag het juist voor de hand uit te gaan van
het Nieuwe Testament en kwamen de boeken des Ouden
Verbonds pas in tweede instantie aan de orde; de
apologeet moet anders optreden dan de antignosticus,
de eerste exoterisch, de laatste eisoterisch »). De Epi-
deixis nu bleek gericht te zijn aan een vKuj^vrog, dus niet
aan een gnosticus; Irenaeus bestrijdt geen ongeloof en

1) Gelijk b.v. Justinus dial. 36 doet.

2) Justinus Ap. I 30: "Orug si {li) Tig (etrif) dvriri^ilg y^fiTy tI

..., r^v dróset^iy ijsif xoiy^aijit^», oö tolg kiyoutri ttrrsooytsg,

«^A« Tolg rpo(pijTtCoutri... xJtr\' dyiyxijy rei^ófisyoi.: ijrep fisylrry,

dKi^BerTiTyj driSstiig xjr) CifxTy, dg yojjil^oney, (pxvijtrsTxi. Evenzoo
I 33 fln.

-ocr page 132-

112

weerlegt geen bijgeloof, doch sterkt een aanvankelijk-
geloovige De schrijver onderstelt een reeds Christelijken
zin bij den lezer, die echter bewaard moet worden voor
afwijking of terugvallen, en voor wien een beroep op
het Christelijk geloof dus niet voldoende gezag had
zonder teruggaan op hetgeen buiten geschil stond: de
profetische autoriteit. De Epideixis is een geschrift in
dienst der zending ongeveer op de wijze van de synoptische
evangeliën 2), is vrucht van den dienst des woords onder hen
die, geen heidenen meer, toch nog niet als bevestigde geloo-
vigen kunnen beschouwd worden; wij zouden thans zeggen:
eene lidmatencatechese De lezers worden als Christenen
erkend en bij de uiteenzetting van de Christelijke waarheid,
die de schrijver op eene of andere wijze wil toelichten,
rekent hij op de instemming van zijn lezer; anderzijds
moet zij bijzonder aannemelijk gemaakt worden voor den
onmondige, die nog niet geheel aangegrepen is door de

1) Adr. haer. V praef. zegt Irenaeus van zichzelven als in admini-
stratione sermonis positus ook te „elaborare neophytorum sensum
confirmare, ut stabilem custodiant fidem quam bene custoditam ab
eccle^a acceperunt, ut nullo modo transvertantur ab his, qui male
docere eos et abducere a veritate conantur". — C. 1 „Daarom moet gij
met allen die enz." vergeleken met adv. haer. III 17* „unde et te et
omnes qui intendunt huic scripturae et solliciti sunt pro sua salute"
etc. (III 6\'en praef. V: et te et omnes lecturos), wil zeggen, dat Irenaeus
ook van de Epideixis verspreiding bedoelde. Het hoofdwerk was
± 200
reeds bekend aan Hippolytus, Tertullianus, Clemens Alexandrinus cn
de Marcosiërsl

2) Seeberg D.G.I»6I, Zahn Einleitung II 5 63. Vergl. ook Harnack,
Mission ia323A 1.

3) Vergl. Mt. 28«a {]lxTTi(o>Teg... itUvMVTti) cn Gal. 6" 1 Cor. 14\'\'^

iultijxltt^xi.

-ocr page 133-

113

het Christendom zèlf inwonende autoriteit. Evenzoo nu
staat ons tractaat als apologie tusschen eene eerste zendings-
prediking en eene homilie in. Hoe men ook vroeger in
dergelijke gevallen door een beroep op \'t O. T. aan zijn
betoog kracht bijzette, blijkt uit Handl. 17:11 vergl. met
vs. 3 (de Bereërs onderzochten dagelijks het O. T. d llxoi
TttvTu ovTws) en Handl. 18:26 met vs. 24
(Svraróg h
Tttïg yQaqaïq [j/y]\' uxQi^iaTfQov avrw l^i&tPTO TI)V tiduy TOD
OioD), uit Paulus\' brieven aan de Galaten en aan de Romei-
nen, uit de Evangeliën en den brief aan de Hebreen. \')

De gedachtengang der Epideixis is eenvoudig en helder,
eene indeeling») dus gemakkelijk te maken. De aan-
vang herinnert ons onmiddellijk aan den introïtus,
waarmede Paulus zijn brieven opent:») \'Anovuv {nrrjuo-

vtvovTtg, tldÓTtg)... (vxaghio) {tvxoQtaroDfur)... ^vtlay noiov^ivog
(-oi) irri Tidy TTQoafvxuii\' ftov {i)ttviiy). In plaats van \'t ivxaf^iaTio
Ttu Ofw ftov des apostels vinden wij hier, meer in overeen-
komst met den profaan-griekschen briefstijl, een soort
gclukwensch Nu gaat Irenaeus mededeelen, wat hij

1) Meer hierover in het slothoofdstulc.

2) Het schema van Harnack S. G4/5 geeft geen goeden blik op dc
structuur van \'t geheel; Kunze maakte terecht reeds aanmerking op
2\'inc caplttelindeeling. Het beste over de samenstelling Is te lezen
^\'i R. Seebcrg D. G. 1« 301 A. I. Meer over c. 5-41 in §4, over c.
42-07 In S 5.

3) I Thess. I : 2-10; 11 1 : 3-12; I Cor. 1 : 4-9; Rom. 1:8-I7;
Efezicrs 1 :3-14 en 15-23; aan Filcmon 4-0; Col. I : 3-12; Fllpp.
\' =3-11; 11 Tim. 1:3-5.

Toch schreef In 172 a. Chr. n. reeds Iemand oroJ Jaravrif/xvfby
irl tQ (ppur^ni « eóBiug roTg Beoïg titx*p\\Tro\\))>\\ maar
fiewoonlijk volgde op den groet eenvoudig:
xpb xivruv eCxonal rs

8

-ocr page 134-

114

wenscht te bereiken met dit geschrift (c. 1.), wat hij
dus zal behandelen (c. 2) en hoe hij het denkt in te
richten (c. 3—4): de schrijver wil lijnen voor denkenen
leven aangeven, doch gedachtig, dat een waar geloof in
God al het andere in zich sluit en met zich brengt, zal
hij zich beperken tot eene omschrijving van het Christe-
lijk geloof. Na de inleiding volgt c. 5—41 de uiteenzetting.
Dit geloof in God, dat voor den Christen insluit de belij-
denis van Christus Jezus den Zoon als het Woord Gods
en van den Heiligen Geest als de Wijsheid Gods (c. 5—10»),
wordt opgevat als een aannemen van de bijbelsche geschie-
denissen des Ouden Testaments (c. lO»»-30). Eene tweede
paragraaf handelt dan over Jezus Christus, den Zoon Gods
(c. 31—40), eene derde (c. 41—42") over de zendings-
werkzaamheid der apostelen onder de heidenen.

Mogen deze dingen al vreemd lijken, de wetenschap,
dat wat thans gebeurd is, vroeger juist zoo is voorzegd
geworden, doet den twijfel zwichten, meent Irenaeus. En
dus gaat de schrijver Marcianus eene rij orakels voorleggen,
die „de goddelijke dingen bewijzen" (c. 42\'»), te beginnen
met Genesis 1:1. Hij deelt in onder de volgende hoof-
den: praeexistentie (c. 43—52), ensarcosis (c.53—65), het
menschelijk leven des Heeren (de geneesmeester c. 66—67;
het lijden en sterven c. 68—82; de verhooging c. 83—85).
Ook voor het c. 41 opgestelde program ontbreekt het niet
aan profetische getuigenissen. Hoe de apostolische zending

Cyixheiv xa] tö ttporKOvyjui. (TOV toi2 xxpst..., P. Ewald In Tli. Zahn,
Kommentar zum N.T. X. S.270A. 1. Voorbeelden geeft H. LIetzmann,
Griechische Papyri ausgewühlt und erklärt S. llf. Dichterbij komt
(P. Ewald ibidem S. 95 A 2)
iriyvoCg <rf éppufiévv^v Kixv ix^pv;v.

-ocr page 135-

115

(c. 86—88) den Heiligen Geest zoude brengen (c. 89—90)
aan het heidendom (e. 91—97), met verwerping van Israël,
is alles reeds in het Oude Testament te lezen. Het slot
(c. 98—100) neemt den c. 42« losgelaten draad weer op,
vat het voorgaande samen en eindigt met te wijzen op den
tegenstand, welke aan de waarheid van drieerlei zijde
geboden wordt, om alzóo zijn lezer voor den invloed
der dwaalleer te bewaren.

Irenaeus heeft deze indeeling bedoeld; de op-en onder-
schriften wijzen het duidelijk aan. C. 5, 42\'\', 98 zonderen
proloog, corpus en epiloog van elkaar af: „Hier begint
de uiteenzetting", „nu de bewijsplaatsen", „daar hebt ge
het". Bevreemding echter kan de zeer ongelijke lengte
der 3 paragrafen c. 5—30, 31—40 en 41—42« wekken.
Tweërlei is daarbij in aanmerking te nemen. De locusde
Deo neemt in Irenaeus\' dogmatiek de voornaamste plaats
in; en de bewijsplaatsen konden in dit geval niet geschei-
den worden van de zuiver-thetische uiteenzetting, zoodat
in deel II op het c. 5—30 behandelde niet meer acht geslagen
wordt. Ten andere is c. 41—42"» niet meer dan eene inhouds-
opgave omtrent een onderwerp, waarop Irenaeus in deel
11 wel wat breeder Ingaat (c. 86—97), maar waarvan hij
bij den aanvang reeds zeide het in dit geschrift te willen
laten rusten — waarschijnlijk omdat hij meer gevaar vreesde
voor Marcianus van de speculaties dan van de afwijkende
zèdeleer der gnostieken.

C. 85 sluit blijkbaar het c. 43 begonnen gedeelte over
den Zoon Gods af; daar zijn wij tot aan de parousie
gekomen. Dan begint iets geheel nieuws: met teksten uit
\'t O. T. wordt bewezen, dat er apostelen zouden komen.

-ocr page 136-

116

uit Judea door den Heer gezonden, de gansche wereld
in, oproepende tot bekeering, geloof en liefde en alles
verwachtende van den verhoogden Heer (c. 86—88). Het
kenmerkende der Christelijke gemeenten is, dat zij den
Heiligen Geest ontvangen hebben (c. 89 v). Maar daarmee
is tevens gezegd, dat God het heidendom aangenomen
heeft, zoodat het particulier-Joodsche vervallen is, wat
Irenaeus doet eindigen met een lofpsalm (c. 90—97). Hoe-
wel de schrijver hier meer voet bij stuk had kunnen
houden — c. 87 en 89 anticipeeren op c. 96 en c. 88
paste beter na c. 83—85 (vergl. Dégert p. 61, 71)—, is\'t
verband nog wel te zien, inzonderheid als men c. 41 zin
voor zin naast c. 86—97 legt.

Wat de tekstoverlevering aangaat, laat de armenisch-
duitsche vertaling zelden in den steek; waar de letterlijke
overzetting geen goeden zin schijnt te geven, construeere
men met behulp van verwante gedachten uit adv. haer.
\'t origineel en vertale daarnaar. Bijna alle plaatsen die in
Harnacks vertaling onbegrijpelijk zijn, worden op deze
wijze duidelijk, gelijk Conybeare p. 37—39 aantoonde;
zie in de vertaling b.v. op c. 5, 13, 18, 20, 21, 26, 32 en
53. Soms is daarbij eenvoudig eene fout van den armeni-
schen druk in het spel.

Elders weer zijn enkele kleine vergissingen van den
armenischen afschrijver afkomstig cn is eene conjectuur
dus op hare plaats, zooals c. 45 „van den hemel" moet
wezen „van de aarde", c. 61 „in mijn naam" „in zijn naam"
en c. 64 en 75 „om mijns knechts wille" „om uws knechts
wille"; c. 68 en 88 zal Irenaeus wel jrar,; = knecht, niet:

-ocr page 137-

117

Zoon, geschreven hebben. C. 90 corrigeeren de uit-
gevers zelve naar Rom.
(h xuivÓttjti npfv^iarog xal ov
nalaióvrjTi) yQcififiaTog. Op \'t eind van c. 2 spreekt Irenaeus
van de hróXai {^foD zooals Johannes e. a. dikwerf, zoodat
eenige regels tevoren het enkelvoud beter in het meer-
voud wordt veranderd. Zie ook op c. 5 (blz. 13 nt 4).
In c. 26 is („geboden en") „rechtèn" natuurlijker, en is
nog eene geringe wijziging aangebracht op grond van
Augustinus\' de rudibus catechizandis c. 20, gelijk aldaar
is genoteerd. In c. 53 (blz. 56) is naar Conybeare\'s con-
jectuur vertaald. Overigens biedt de tekst der Epideixis
geen moeilijkheden.

De meening, dat in c. 24 het gedeelte, dat Gen. 15:13—16
weergeeft, eene invoeging uit c. 25 zou zijn, heeft Har-
nack in de tweede uitgave stilzwijgend teruggenomen.
Inderdaad pleit daar ook niets vóór; wel is ertegen,dat
Irenaeus door optelling van deze vier generaties bij de
tien van Gen. ii»"-\'-» (c. 21) tot de 14 generaties komt,
die volgens c. 20 tusschen Chams vervloeking cn Jozua
liggen. Eerder zouden wij het citaat Ps. in c. 21 eene
interpolatie achten uit c. 86; het verbreekt hier het ver-
band cn doet met het „vcrder(op) heet het enz." sterk
denken aan eene bij vergissing in den tekst geraakte
kantteekening. Zoo misschien ook c. 81 de „landspennin-
gen". In het algemeen is dc integriteit van den tekst
der Epideixis dus onaangevochten.

S 3. Literarische betrekking.

Geschreven door den Christen Irenaeus in de tweede
eeuw, onderstelt dc
Epideixis allereerst den dubbelen

-ocr page 138-

118

canon van Oud en Nieuw Testament; dien van het Oude
Testament
natuurlijk met de ruimere grenzen der Alexan-
drijnsche vertaling. Leert ons adv. haer., dat voor Irenaeus
het boek Daniel met de historie van Susanna begint
(IV 263) en met die van Bel en den draak eindigt (IV 5^),
Epid. 69 en 71 worden de Klaagliederen en (evenals adv.
haer. V 35^) Epid. 97 ook het boek Baruch uitdruk-
kelijk aan Jeremia toegekend i). Hoe Irenaeus over de
Sapientia Salomonis gedacht heeft, weten wij niet. Eusebius
zegt V 10® 29 r
(njTOtg <if naiv In rfjc JLo).nuiovng ancfjiag xfynjjrai
//oyoroiz/t ffffffxwj\'[adv. haer. IV38»]:o(>«(TJe Üfod nfQnroLijTiitij

u(p9annutg, u(j<9an(fi(x <)f f\'/yi\'g ftpal &fov . . . ^Ev to [3iß}.i(p
SiaXf^foip Siatpónoop] rrjg nnng \'\'Eßncelnvg IniarnX^g xai rijg XfynitfPtjg
2^nXnuo)Pog aocfiag ftrtjiiOPfVH, nijxü rivu avzwp nuQuO^ffifVog.

Eusebius heeft in Epid. 9 dus geene zinspeling herkend
op Sap. 1\', gelijk Harnack — m. i. ten onrechte 2) —
wil; elders vond hij wel zinspelingen, doch geen citaten
met het praedicaat yQcxijiy;hij zal wel goed gezien hebben.

1) Adv. haer. III 10\'\' IV 20» worden Kiaagld. cn Baruch
geciteerd, zonder dat Irenaeus een auteur noemt.

2) God is te vreezen, want Hij ziet cn hoort alles, Sn irvtOyLx
Kvpïov 7r
£tx\'/;puxsy tv,v olxouixévy^v xx] rh (tuvixpv ri ttxvtx yviz^tv
Ix^i (puyp^g (Sap. 1"). Irenaeus spreekt naar Jes. 11:3« (LXX) van „den
laagstcn der 7 hemelen, het firmament, vol van de vrccze van dezen
onzen hemel verlichtenden geest". Slechts van \'t „hcmeiverlichtcndc"
vraagt men verklaring — die Sap. niet geven kan; de overeenkomst
in 2 woorden
{irvEöfxx vevK\'ijpuxev) is toevallig, en de bedoeling hier
en daar eene gansch andere.

3) Daar Eusebius\' mededeeling, dat Irenaeus xx\\ <5 vSg rStv dp^xluy
yjipóg
het Spreukenbock rxviperog (roCplx zou genoemd hebben
(Eus. IV 3O\'0), zoo in \'t algemeen onjuist is (Zahn G. K. II 95f),
kan het wezen, dat de geschiedschrijver zich vergiste en het oog

-ocr page 139-

119

dat Irenaeus haar op éene lijn stelde met den brief aan de
Hebreen. Gelijke waardeering had Irenaeus voor het boek
Henoch: Adv. haer. IV 16^ lezen wij, dat Abraham, Lot
en Noach zonder besnijdenis voor God rechtvaardig waren
„sed et Enoch sine circumcisione placens Deo, quum
esset homo, legatione ad angelos fungebatur, et translatus
est [in paradisum V 5*] et conservatur usque nunc testis
iusti iudicii Dei, quoniam angeli quidem transgressi deci-
derunt [e coelo] in terram in iudicium; homo autem
placens translatus est in salutcm Hen. 12—16; en Epid.
18 heeft de schrijver Gen. weergegeven naar Henoch
8. Evenwel gold dit boek niet als autoriteit in dogmaticis.

Biedt het hoofdwerk nog onzekere sporen dat Irenaeus
ook andere voortbrengselen der oud-Joodsche letterkunde

had op \'t gebruik, dat Irenaeus in zijne SixXé^eig maakte van de
Sapicntia Saiomonis.

1) I 30" lezen wij dat de Sethitensecte Tobias als profeet vereerde
naast de uit het O. T. bekende profeten. Dat Ezra na het exil wet
en profeten opnieuw uit de herinnering opschreef — zoo III 21» —,
heeft men uit IV Ezra 14 willen afleiden, Schurcr G. J. V. 111^ 244.
Bij III 23:3: (Ex veteribus quidam ait, quoniam) transtulit Deus male-
dictum in terram, ut non persevcrarct in hominc, denkt Zahn VI 58
aan Ph ilo, Quaestiones in Genesim 149: convertit(Deus)malcdlctionem
in terram. In IV iT" wordt geciteerd: Sacrificium Deo cor contribulatum
(= Ps. 51\'"); odor suavitatis Deo cor clariflcans eum qui plasmavit;
daar een hs. op Barnabas 2\'" dit citaat afleidt uit de verloren A po-
kalypse van Adam (Schlatter, Geschichte Israels»256en van Veld-
huyzen. De brief van Barnabas blz. 41), is het niet bcpa.ild onmogelijk,
dat Irenaeus deze apokalypse gekend heeft. Was frg. gr. 17 ccht,dan had
hij ook de Testamenten der 12 aartsvaders gekend:\'OX/j/urdj
én toü Atv) Ka) toü loOSjt x»ri trapxa dg ßaTilsi/g mï Itpivg éyeyyi^^))-
Std Si
toü Hupuèy év vxii éirsyvixr^Tj\' Sii Si toü Usvixfih^ toü
n«i;Aot/, tig TivT* Tby KÓtTfiov Kifpux^elg éSo^xT^ijy Schurcr IIF 260.

-ocr page 140-

120

gekend heeft, de Epideixis leert ons daaromtrent niets nieuws.

Hierin komen de oudtestamentische citaten der Epideixis
met die van adv. haer. overeen, dat Irenaeus een
tekst
der Septuaginta voor zich had van het type, in de hss.
A Q bewaard. De afwijkingen (in de vertaling

genoteerd) zijn niet ten gunste van een ander type, b.v.
codex B, maar laten de LXX in het algemeen los 2);
wat een gevolg is van de vrije tekstoverlevering. Deze
maakte het mogelijk, dat zelfs glossen indrongen, die
tegenover de Joden als oorspronkelijke tekst verdedigd
werden. Justinus geeft daar meerdere voorbeelden van,
en een van deze wordt ook bij Irenaeus aangetroffen,
zoowel in adv. haer. als in de Epideixis (c. 78), waarover
men de vertaling t. p. vergelijke. Nieuwe gevallen vinden
wij nu in Epid. 43 „Te prijzen zijt gij, die reeds voor
\'s menschen worden bestondtl", dat Jeremia inden mond
gelegd is, misschien ook c. 69 „David zegt: en ik heb
geleden", en c. 79: „(red...) mijn lichaam van de nagelen".
In c. 56 is „\'t kruis beteekent zijne heerschappij", gelijk
aldaar werd opgemerkt, ontleend aan Justinus (Ap. 135);
Irenaeus zal wel evenals Just. (Ap. I 41, dial. 73) ondersteld

1) Voor adv. haer. toonde dat aan Swetc, Introduction to the Old
Testament in Greeks (1902) p. 414-417.

2) Alleen c. 56 maakt eene uitzondering; daar volgt Irenaeus LXX B
van Jes. (als III 16^ en Just. dial. 76:
fWi\'i\'Kvjg ßovKfjs £yye\\og);
in c. 39, 55, III 19«, IV 33" echter weer LXX x«.c A: ^otu^arrbg
ffvfißovxog, Bebg larxvpig, zooals de Hehr, tekst luidt cn Theodolion,
Aquila, Symmachus ook vertalen (met iuvxTÓg pro
Beig). Zulke doublet-
lezingen komen ook in adv. haer. voor: Mare. 1:1 sq. las Irenaeus
zonder
vloü BeoG (vs 1) en (vs 2) év \'Ha-aff rw (III ll^ gr.
en It.) en toch citeert hij III 10« (11*) 16^: Initium evangclii lesu
Christi filii Dei, quemadmodum scriptum est in prophetis. \'

-ocr page 141-

121

hebben, dat in Ps. 96 : 10a op ó xi\'ptoc Ißanihvcstv volgde
vno roß ^vXov. Zoo is ook c. 57 (adv. haer. IV lO-«) Gen.
49\'0\'\'
mg ap tX&j] toc anoxfififpa avTw vervangen door mg ap
w aTTÓxHTai, en C. 58 (III 92) in Num. 24i7b äpaar^atrai
ap&Q(onng ^
Ioqu^X dOOr xal upaar. yyovfifpog ^Ioq., beide
naar Just. (Ap. I 32, 54; dial. 106) en de blz. 120 nt 2 ge-
noemde vertalingen. Waarom evenwel Irenaeus Abraham
70 jaar laat zijn bij het vertrek uit Ur (e. 24) en het
aantal Israelieten bij den uittocht uit Egypte met 60,000
man verhoogt (c. 25), weet ik niet; misschien moeten deze
curiosa in § 2 ondergebracht worden als feilen van den-
gene, die het origineel in het Armenisch overbracht. Dc
voorstelling van Abrahams vroomheid In Ur, zooals wij
die c. 24 vinden, gaat terug op Joodsche haggada. Zooals
In Handl. 4^^ worden alle psalmen aan „David, den pro-
feet" toegekend (c. 2, 5, 47, 49, 64). C. 43 is de combi-
natie van Ps. 1103 met Ps. 72\'"\' — evenals in c. 81 Zach.
1113 — ten onrechte onder Jeremia\'s naam geciteerd en c. 65
Zach. 9® aan Jesaja toegeschreven. Beide laatste citaten
vertoonen eene merkwaardigheid. Daar er vóór Origencs
geen kerkelijke bijbelrecensie bestond, was de tekstover-
levering zeer vrij. Doch hier gaat de afwijking van dc
LXX gepaard met eene zóo groote overeenkomst met
Matth. 21» 27\'°, dat Irenaeus, blijkbaar uit \'t geheugen
aanhalende, feitelijk Mt. citeerde; te lichter verklaart zich
dan In c. 65 de verwarring van Mt. 21® = Zach. g^»
met het Ietwat gelijkluidende Jes. 62"*, terwijl c. 81 de
vergissing voor Mattheus\' rekening blijft. Eveneens heeft
Irenaeus in c. 63 Micha 5\' uit Matth. 2» en In c. 67 Jes.
53* uit Mt. 8\'7 overgenomen, c. 83 bij Ps. 68\'8v ook aan

-ocr page 142-

122

Efeze 4» en c. 86 bij Jes. 52^ ook aan Rom. lO^s gedacht.

Niettemin blijft Irenaeus aan de LXX gebonden. De be-
denking, die hiertegen kan ingebracht worden, dat hij toch
soms naar den
Hehreeuwschen tekst citeert, houdt geen
stand. Irenaeus\' overeenkomst mèt het Hebr. behoeft vol-
strekt niet als afhankelijkheid van het Hebr. aangezien te
worden. Hij heeft hss. gebruikt, die hier en daar naar
\'t Hebr. gecorrigeerd waren \') en bovendien de verbeterde
overzettingen van de Joodsche proselyten Theodotion en
Aquila ingezien 2); in twee gevallen volgde hij een-
voudig Justinus (blz. 121). C. 43 bewijst verder dat
voor Irenaeus de grondtekst ontoegankelijk was, daar hij
op den klank af (Genesis 1 ; I) = scheppen (Hebr.)
cn K^i = de zoon (Aram.) identificeert. Maar ook van
het Arameesch had hij geen zelfverworven kennis: adv.
haer. II 24"^ wordt ons verteld, dat — sicut periti eorum
(Hebraeorum) dicunt — de naam Jezus w^ geschreven
wordt! De vertaling der Marcosische formules 121\', van
elders onjuist overgenomen, kon hij evenmin controleeren
als dc uitlegging van fiaiiwng, dat secundum iudaicam
loquelam, qua et Samaritae utuntur, een vrek, ook wel:
een vraat, beteekenen en secundum hcbraicam loquelam
adiunctive
do heeten zou (III 8\'). Was Irenaeus nu dc
nog levende Arameesche omgangstaal niet machtig, hoe

1) Zic blz. 120 nt 2. C. 54/5 is „ccn jonRClinR (ons gegeven)" op-
vallend. Ook Symmachus (± 175) heeft Jes. eenmaal
yexvlxg naast ulóS\'

2) Adv. haer. III 21\' sprcckt h\\\\ van ol vCw fJLe^spn)jV€C/ctv ro^fiiSnci
Tijv \'ypx(pi;v
[Jes. 7"1\' ISov ij vtivtg iv yx<np\\ ï^ti kxï ré^erxi vióv,
üg QtoSoriuv ^p/iijvewtv ó \'ECpériog
xal \'AxC^xg ó Tlovnxóg, dfiCpórepst

\'lOvSxrOI TpOTijXVTOI.

-ocr page 143-

123

zou hij van het Hebreeuwsch op de hoogte zijn, dat voor
Palestijnsche Joden zelfs moest vertaald worden? Adv.
haer. I 4* herkende hij in Achamot niet de uDDn, II 35\'^
zijn de secnudum hebraeam linguam diverse positae in scrip-
turis dictiones quale est Sabaoth et Eloë et Adonai etc. uit de
lucht gegrepen; V 21^ wordt gezegd: Satana verbum hc-
braicum apostatam signiflcat\'), en Epid. 54: Immanuel =
God met ül.! Dat Messias = Christus en Jezus = Soter
(c. 53), wist natuurlijk ieder Christen en dat Jakob ook
Israel heet, kon hij uit de LXX evenzeer weten. In c. 43
blijven de woorden basan benuam een raadsel; basan kan
een herhaald kid (of n\'w) zijn en benuam =ri3;i(?) eene
verkeerd geplaatste glosse op \'t eerste bara. In elk geval
kan niet gehandhaafd worden dc meening, dat Irenaeus
aan eene onderstelde Syrische afkomst eenige elementaire
kennis der semitische dialecten te danken heeft.

Dc vraag, in hoeverre, en voor welke gedeelten dan bij
voorkeur, Irenaeus zich met den inhoud van het O. T. had
vertrouwd gemaakt, is nu niet aan dc orde; hier trachten
wij eenvoudig den omvang van den „canon" bij Irenaeus
\'e bepalen.

Daartoe behoorden ook dc Nicuwlcstamcniischc ge-
schriften.
Algemeen bekend waren in zijn tijd — en
blijkens adv. haer. ook aan zijn persoon — het nayythnv
^\'r(!((ftonrinv cn dc OpcnbaHng van Johannes, de Handi.
cn dc 13 2) Paulinische brieven, I cn II Johannes cn

\') Epid. 10 zal Irenaeus dus ook wcl droTTiTijt Rcschrcvcn lieb-
ten cn niet dyriKtlnevot; zie ook blz. 139.

2) Op den kleinen particulieren brief aan Filcmon wordt nergens

-ocr page 144-

124

I Petri. Hoewel er geen uitwendige bewijzen voor zijn,
kunnen met recht daarbij gerekend worden III Johannes
en de brief van Judas

De Epideixis brengt ons in dezen niet verder. Voor de
evangelische geschiedenis vinden wij van alle vier evan-
geliën gebruik gemaakt; met dien verstande, dat Irenaeus
evenals in adv. haer. daar, waar de verhalen parallel
gaan, gewoonlijk dat van den apostel Mattheus volgt.
Slechts eenmaal is op Marcus (c. 95) gezinspeeld tegen

II a 15 malen op Mattheus. Het derde evangelie hield
hij in waarde, daar het de eenige bron was voor plurima ct
magis necessaria evangelii (adv. haer. III 14\') 2). Van het
vierde kon hij den proloog, die hem bijzonder aantrok,
niet aanhalen zonder zichzelven cn anderen te herinneren,
dat deszelfs schrijver, de apostel Johannes, wel bij uitstek

gezinspeeld; maar niemand tretet in twijfel, dat Ir. dien Ivcndc cn
erkende, waar Mardon in dezen hem vóórging, Zahn G. K. I 265 iï.

1) Tegen Leipoldt I 235: II en III Johannes zijn immer onaf-
scheidelijk verbonden, Zahn G. K. I 212
ff.; Papias\' dx\' aurijt irxpx-
yivifuvxi T9fi d\\i}B£ixg évroXxï
(Eus. III 40\'\') doet reeds denken aan
vxh xOrijg rijg d^ijBe/dg in III Joh. 12«. Ook ten opzichte van Judas
aarzelt Leipoldt I 239 A 1; Clemens Alexandrinus, Tertullianus en
de canon van Muratori bewijzen toch, dat ± 200 Oost cn West Judas
tot het N. T. rekende, Zahn G. K. 1319-321; Irenaeus wordt veront-
schuldigd door Eus. II 26: oü roWoï tüv txXxiüv rijg Ke)\'0}Livy,g
JoCSx \'tfjLvvjfióvtvrxv.

2) In adversus haereses vond ik voor, Irenaeus tegen ± 235
.Mattheuscitaten 11 eigen aanhalingen uit Marcus! Zoo volgt op Mat-
theus (adv. haer. III 9) Lucas (10\'-\'), terwijl Marcus terstond is
afgedaan (10^\'). Het evangelie van Marcus was bij velen minder gewild.
Stierens register is te onvolledig om daarop eene perccntsrekcning
te bouwen; cn ook Harnacks register op de Epideixis geeft de ver-
houding niet nauwkeurig weer.

-ocr page 145-

125

mocht heeten dè discipel des Heeren, \') ó lia&Tjr^g
tov xvqiov. Aan de Handl. zijn enkele historische bijzonder-
heden ontleend. Naast Johannes „den" discipel staat voor
Irenaeus Paulus „de" apostel, ö unóoTolos. 2) Neemt men
in aanmerking, dat (gelijk blz. 111 v.v. werd opgemerkt)
de schrijver zich in de Epideixis voor zijne bewijsplaatsen
had te houden aan de profeten des Ouden Verbonds,
dan zal men uit het zeldzaam voorkomen van bepaaldelijk
als evangelisch of paulinisch geciteerde aanhalingen niet
a priori besluiten, dat de auteur innerlijk vreemd stond
tegenover het meerendeel der N. T.-ische geschriften.
De vele onmiskenbare reminiscenzen aan de paulinische
brieven — al zijn zij geen citaten — bewijzen eerder het
tegendeel. Evenals in adv. haer. is \'t ook in de Epid.
onder Paulus\' brieven die aan de Romeinen, welke het
meest tot Irenaeus sprak. Met de eschatalogie treden ook
I Cor. vrijwel en I en II Thess. evenals de Openbaring
van Johannes geheel op den achtergrond; II Cor. gaf door
het vertrouwelijk-persoonlijk karakter weinig gelegenheid
tot citeeren en ontbreekt derhalve in het register van de
Epideixis geheel »). Geliefkoosde texten als Gal. 4", Ef.
1\'° 4«, Philipp. vinden wij in de Epideixis terug en
ook de brief aan de Colossensen is vertegenwoordigd.
De tendentieuze bewering eindelijk van J. Werner (S. 12f.),
ondanks Jülichers bestrijding *) weer opgenomen door

\') Zahn G. K. I 155 A 1 cn VI 75-77. Hier in c. 43 cn 04.
2) Zahn G. K. I 203-5; VI 77, 142. Hier in c. 5, 8 cn 87.

In adv. haer. is II Cor. 15 malen legen I Cor. 70 malen

aangehaald.

"l) Theol. Litt. Ztg. 1800, Sp. 270.

-ocr page 146-

126

Leipoldt (I 199, 213), dat Irenaeus de pastoraalbrieven
niet voor vol zou gerekend hebben, vindt in ons tractaat
geen steun. Op de katholieke brieven is nauwelijks éene
zinspeling te vinden.

Dat men zich niet angstvallig gebonden achtte aan een
eens na vaststelling algemeen aangenomen
tekst, blijkt
weer uit de vrijheid, waarmee b.v. c. 5 Ef. 4« is ge-
citeerd.

En evenmin als een textus receptus was nog een canon
der -/Qaq-ui opgesteld voor en aanvaard door geheel de
kerk of eene kerkelijke provincie; men leefde van de
overlevering uit den vóórtijd. \') Geen wonder dus, dat
Irenaeus, die na een lang verblijf te Rome naar Lyon
kwam, hier of daar den
„Pastor van Hermas" hcQhlQQTQn
kennen, en als heeft geciteerd 2). Deze toch is pas
na 200, en dat alleen in het Westen, om de Montanisten
buiten de rij der umyirojnxuuna geplaatst Irenaeus zin-

1) „Quac pcrvenit usquc ad nos custoditionc sine Actione Scrip-
turarum tractatio (= traditio?) plcnissima, neque addilamcntum neque
ablationem rcciplens, et lectio ... et expositio" vormen, met het ambt,
het
dpxxloy Tij? éxxKvi^lxg (TÓary^iix xxri rxyröt toü xóctijlou, adv.
haer. IV 33\'^. Vergl. III 1\' over dc evangeliën cn V 30^ over dc
Apocalypse.

2) Adv. haer. IV 20- = Eus. V 10^: ov fióvov 3\' olSey dKKd xxl
dToÜ^n-xt
t)^y toü roifiéyog ypxCpi^y Myuy: „xx\\St oiy y, ypx(p)^ i)
héyovdx\'
tpijtoy txvtuv tïcrrekktoy Sn dg irrh i ^eig, 6 ri xivrx
XTl<rx; xxl xxTxpTirxg" xxï
ri t\'f??; vergl. Eus. III 3\': xxi riy
TxXaioTdTuy Si <rvyypxCpéuy xexpi^jJi-ivovg Tivdg
xOtü [nml. Hermasl
xxTsiKy^(px.

3) Zahn C. K. I 321-341. In de Kleinaziatische gemeenten heeft
men geen spoor van bekendheid met Hermas kunnen aanwijzen.

-ocr page 147-

127

speelt Epid. 4 op het ook adv. haer. (zie blz. 126 nt 2)
geciteerde „eerste gebod".

Daarentegen gold hem niet als -/Qacfi] de brief aan de
Hebreen, hoewel dit geschrift hem bekend was. Vertoont
de Epid. slechts eéne zinspeling — de kerk als „vergadering
der eerstelingen" (c. herinnert aan de naytjyvQig xai Ixxhjaia ^ ^
TTQmzoTÓxwr van Hebr. 12^3 —, en geeft adv. haer. weinig
meer, wij hebben een dubbel getuigenis: Euseb. V 29
(boven blz. 118 reeds medegedeeld) en Photius bibl. cod.
232 (± 850), die Stefanus Gobarus (± 600) aanhaalt
Jnt
\'/jTTTÓP.vro? x«t EiQTji\'atog xijv nqog \'E^iQuiovg InidToXijv Haólou
oi\'x Ixiipov tlrai (faat
en dus niet Tuig aXXatg avj\'UQilf^ftoOfft

Tuvryv ImtrroXatg" \')• Irenaeus hield Hebreen niet voor pau-
linisch, Lyon noch Rome kenden er autoriteit aan toe 2).
Ongetwijfeld zal hij ook Hebreen evenals I Clemens (adv.
haer. III 3^) en Ignatius ad Romanos (V 28*) te Rome
hebben leeren kennen. Oorspronkelijk naar Rome gericht
en dus daar alleen bekend, kreeg Hebr. vandaaruit
spoedig gezag te Alexandrië »). Te Rome zelf echter
verloor men den brief weliswaar niet uit het gezicht, maar
ontbrak het toch der gemeente langzamerhand aan de

1) Zalm G. K. I 206 A. 2.

2) Zahn G. K. I 298. Eusebius schijnt de zinspelingen in adv. haer.
cn Epid. niet eens bemerict te hebben.

3) Over Rome als adres*. Zahn, Einleitung II $ 47. — Omstreeks
22s hechtte Orlgenes meer aan de
laropix, dat HebreSn door Clemens
Rom anus geschreven of vertaald was dan aan die, welke Hebreen
"»an Lucas toekende (Eus. VI 25"); daar deze traditie teruggaat op
Clemens of zijn leermeester Pantenus (Eus. VI H^"-«), zal gene nog
ouder zijn. Eusebius zelf (III 39^) dacht evenals Orlgenes; Hieron.de
virls 5 vermeldt diens meenlng naast andere.

-ocr page 148-

128

rechte waardeering van haar joodsch-Christelijk verleden;
temeer daar de brief geen klinkenden naam in den titel
voerde. Sedert dynamisten zich dan beriepen op Hebreen,
werd deze over heel het Westen ruim anderhalve eeuw
lang doodgezwegen *); de Montanisten die hem aannamen,
liet men alleen staan. 2) Zij waren de eenigen behalve de
Alexandrijnen, die Hebreen als
yqu^t] erkenden, op hen
alleen alzoo doelde Tertullianus (de pudicitia c. 20; 222)
met zijne uitspraak:
„receptior apud ecclesias epistola
Barnabae (= Hebr.) illo apocryfo Pastore moechorum
{= Hermas)".
Want evenals het Westen is ook (het
katholiek) Asia uitgesloten. In Irenaeus\' vaderland was
Hebreen, zoover is na te gaan, zelfs geheel onbekend:
zijn zegsman en landgenoot, op wien adv. haer. IV
27*—32* wordt gedoeld, had anders onder de getuigenissen
voor de mogelijkheid van afval en verharding naast Rom.
112« en I Cor. lO\'-\'^ ook wel Hebr. gesteld, en Irenaeus
zelf zich voor zijn trichotomisme (zie daarover echter
Hoofdstuk III) behalve op I Thess. mede op Hebr.
4\'2 beroepen. Niet het minste recht is er dus om de

1)\'Zahn G. K. 1 295-297, 288f, 300/301; Gr. 18, 50 A.6, 05f.

2) Eus. VI 20\' van Caius Romanus (± 210) tegen Proculus den
Montanist: rfly
Si\' évxvrUç rijv xepï rb cvuriiTTm natvàç ypxCpit
Tpowéruàv
ts xaï TÓXfixv ériaronl^uv rSsv toO IspoO irorröKov Sen»-
rpiSv fxivuv éwnTToXdy nvijfioyévei, rijy xpbç \'E$pxi6uç fii^ (Tvyxpófi^\'
<r«ç Txlç Koiiritç. De anonymus van 192/3 maakte zich bezorgd ook
maar den schijn op zich te laden,
ériavyypi(peiv xjtJ iriSixTiirrea^*!
TU TSjç TOÜ eùxyysMou Katyîjç SixâijKijç
(Eus. V 19^). En Apollo-
nius (in 197) verweet den Montanist Themison (± 175): iriKiD^irs
fiinoùneyoç Tby drÓTToXoy McSo^iKijy Tiyx (rwTx^ifityog inrro\'K^v
i^xTijxely Toùç ànsiyoy
xùtoô xexuTevuiTxç.

-ocr page 149-

129

overlevering omtrent Barnabas als auteur van Hebr. uit
Azië af te leiden. »)

Gelijke waarde als Hebreën had voor Irenaeus de brief
van
Jakobus; in adv. haer. is een paar maal op Jac.
gezinspeeld (IV 13» lö^). 2) Waarschijnlijk had hij dien
evenals Hermas, I Clemens, Ignatius en Hebreën te Rome
leeren kennen, gelijk ook Tertullianus hem aldaar onder
de oogen gehad heeft =») en misschien Hippolytus even-
eens. In de Epideixis is Irenaeus aan dit geschrift voorbij-
gegaan. 5) Van bekendheid met de Didache, Barnabas «),

1) Gelijk Leipoldt I 199 A9 voorstelt; Zahn G.K. I 301/2, Gr. 18
weifelt. Eusebius schijnt van deze overlevering onkundig gebleven
te zijn. Wij denken haar aldus ontstaan, dat Tertull. Hebr. verwarde
met \'t geschrift, dat toen te Alexandriê werkelijk als fcr/e/van ßarrmfcrts
in omloop was, en de Montanisten (cn later de Novatianen) daarvan
gaarne gebruik maakten, toen het hun niet gelukte den namelooze
als 14den In het corpus Paullnum te doen opnemen (vorige nt); zie
Zahn G. K. I 294, Gr. 18.

2) Zahn G. K. I 325. Maar waarom volgt daaruit, dat Jak. in
Kleln-AziS „in Ansehen stand", gelijk Zahn t. a. p. meent?

3) Zahn III 152.

4) Zahn, Gr. 20.

5) Eusebius II 20: ov iroWoi tüv xxXxiQv aortjs (nml. Jak.)

In Irenaeus\' tljd gold het alleen bij de Alexandrijnen
•Js „canoniek", in het Westen niet voor dc tweede helft der vierde
eeuw. De geschiedenis van dit geschrift lijkt ons slechts verklaarbaar
bij de opvatting van Zahn (Einleitung I S 7), dat de brief reeds
vroegtijdig te Rome bekend Is geworden, maar het daar om eenzelfde
fedcn als HebreGn niet tot canonicltelt heeft kunnen brengen.

0) A. van Veldhuyzen a. w. blz. 4lv, 51. Zonder eenig bewijs tc
Beven verzekert Klebba S. 19 het tegendeel. Dezelfde neemt bij Iren,
nfhankelijkhcld aan van ad DIognetum (S. 20 en 24); met meer
»■ccht kan men die verhouding omkeeren, Harnack II 1,514 cn II 2,232.

10

-ocr page 150-

130

II Clemens en II Petri zijn noch in de Epid. noch in
adv. haer. zekere sporen te vinden. Waarschijnlijk werd
II Petri vanuit Alexandrië eerst 200 te Rome, nog
later in Azië en (afgezien van Rome) in het Westen niet
vóór de vierde eeuw meer verbreid. Zoomin als Tertullianus
en Cyprianus kreeg dus Irenaeus er kennis van, hetzij
150 te Smyrna, hetzij 160 te Rome, hetzij 170 te
Lyon. 1)

Apocryfe stoffen heeft de schrijver der Epideixis niet
gebruikt. Wel heeft hij driemalen verwante bijbelplaatsen
met elkaar verward, nml. in c. 65 Mt. 2F en 21®: Irenaeus
laat de menigte den ezel zadelen; in c. 71 Mt.42M43ömet
Handl. 5\'® „die Jezus\' schaduw bereikte, werden gezond";
in c. 82 Mt. met Ps. 6922 Jezus dronk edik

met gif\'. Dat Maria Davidide zoude geweest zijn, achtte
Irenaeus vanzelfsprekend, zie c. 36, 38, 60, 63. Hoewel
deze meening aan de palestijnsche overlevering — zoowel
aan de joodsche als aan de christelijke overlevering, en aan
de laatste ook voor zoover zij buiten het N, T. tot ons ge-
komen is — geheel vreemd is, werd zij reeds in de
tweede eeuw gemeengoed der heidenchristenen. Men vindt
haar\'in het Protevangelium lacobi en de Ascensio Jesajae,
bij Justinus Martyr en Tatianus; in het Evangeliuni
Petri en de Acta Pauli zoowel als bij Tertullianus en
Clemens Alexandrinus. De in gnostisch-docetische kringen
gangbare voorstelling der unnaQOhos met hare stiefkinderen
Jacobus, Jozef, Judas, Simon, sinds Clemens Alexandrinus

I) Zahn G. K. I 314/5, 317f. Euseb. III 3\': 3i Cpepo/xiyijy

itUTipzy oi/K ivitiBv^xov thxi TxptiKi^CpayiEV.

-ocr page 151-

131

meer en meer kerkelijke opvatting geworden, schijnt
Irenaeus echter niet gedeeld te hebben »). Met de door
Clemens bestreden
ol noXloi (Zahn VI 309) en Ter-
tullianus (ibidem 318 A. 1) e. a. las hij nog wel in het
N. T., dat na Jezus\' geboorte Jozef en Maria verscheidene
zonen en dochteren hebben gewonnen. In deze richting
wijst ons tenminste Epid. 39 „(hij was als) de eerstgeborene
der maagd (rechtschapen enz.)" onder vergelijking van
(Lc. 2^)
top vlöp avTTjg top ttqojtÓtoxov.

Opvallend is c. 74: Jezus werd door keizer Claudius\'
procurator Pontius Pilatus veroordeeld, \'t Is een voor-
beeld hoe exegese en historische wetenschap moeten
wijken voor een dogmatisch inzicht. Volgens Irenaeus
brengt het dogma der uraxfcpaXaimtg mede, dat Jezus
een volledig menschelijk leven heeft doorgemaakt van
infans en parvulus en puer tot iuvenls en senior en
dus ver over de 40 jaar oud is geworden Om dit
gevoelen nader te staven wees hij er op, hoe Jezus als
rabbi minstens den veertigjarigen leeftijd moet hebben
gehad (adv. haer. II 22*-^) cn beriep zich daarvoor
op een middelijk verkregen mondelinge verklaring
van Johannes (11 22^^) *) èn op Joh. 8" „gij zijt nog

1) Hieronymus adv. Helvidium 17 (383) beroept zich wcl ten
onrechte op den Lyonschen bisschop voor dc pcrpetua virginitas
Mariac, Zahn VI 319.

2) Over dit dogma in Hoofdstuk III.

3) In Irenaeus\' tijd was die leeftijd inderdaad vereischtc voor een
••abbl, zie F. Weber, Altsynagogale Theologie« (1880) 129 = W. Bousset,
01c Religion des Judentums« 195 (1906).

4) Johannes zal de „aetas magistri perfecta" of „actas senior" of
».aetas provectior, quem habens Dominus noster doccbat, sicut et

-ocr page 152-

132

geen 50 jaar en hebt gij Abraham gezien?!", een halfjaar
voor Jezus\' dood hem door de Joden toegevoegd (II 22^);
zoodat de conclusie is: non multum aberat a quinquaginta
annis. In het dertigste levensjaar werd Jezus gedoopt, zijne
werkzaamheid echter ving eerst aan na het veertigste —
maar toch nog onder Tiberius {IV 22^) — en duurde 2 ä 3
jaren (II 22 : 3). Geboren in 3 a. Chr. n. moet Christus
dus, immers bijna 50 jaar oud geworden, gestorven zijn
onder Claudius (41—54).

Kon Zahn (VI 63) in deze conclusie (Harnack II 1,335),
verkregen door „unbefangen lesen und interpretieren"
(Harnack S. 62), voorheen nog „unstatthafte Konsequenz-
macherei" meenen te zien, Epid. 74, dat na adv. haer. II 22^-"
geen eigenlijk nieuws levert, stelt Harnack in het gelijk,
gelijk ook Zahn (Kommentar zum N. T. IV 426 en 709) thans
toegeeft. Aan welk van de jaren 42—46 Irenaeus gedacht
heeft, kunnen wij niet zeggen; althans aan 41 niet, want
Paschen 41 kon te Jeruzalem nog geen procurator aangeko-
men zijn vanwege keizer Claudius, die nauwelijks twee
maanden aan de regeering was. De meening o. a. door
Augustinus (de doctrina Christiana II 29) vermeld, datjezus

omnes seniores testantur id ipsum tradidisse eis loannem", wel niet
nader bepaald hebben; vgls Le. was Jezus een dertigjarige bij \'t
begin van zijn optreden. Irenaeus zegt van zijne berekening: oninis
quilibet confltebitur.

I) III 213: natus est Dominus noster circa primum et quadragesimum
annum Augusti imperii (seil, a Caesaris nece). Misschien wist Irenaeus,
dat Quirinius 3—2 a. Chr. n. legaat van Syrië was. Vergl. Just. Ap. I
34 en 4G „voor 150 jr tijdens Cyrenius werd Christus geboren, blijkens
de lijsten onder hem, den eersten Romeinschen procurator in Judea,
opgemaakt."

-ocr page 153-

133

46 jr zou zijn geworden, schijnt Irenaeus niet gedeeld te
hebben: Joh. werd nog niet misverstaan. Wel Is op-
merkelijk, hoe Irenaeus blijkbaar niet wist, dat Pontius
Pilatus nog onder TIberius is teruggeroepen en reeds
onder Caligula zijn leven eindigde anderzijds het
„crucifixus sub Pontio Pllato" een zóo onbetwist gegeven
was, dat het deel uitmaakte van de exorcistische formule
en van de doopbelijdenis, ja Justinus Martyr zich zelfs
op vermeende Acta Pilati beriep, die in Tertullianus\' tijd
waarschijnlijk nog niet eens bestonden 2). —

In \'t algemeen ligt het voor de hand, dat ook uit de
Epideixis aan tc toonen is, hoe Irenaeus geen vreemdeling
was in
de Christelijke lelterkundc der tweede eeuw. Inder-
daad geeft ons tractaat eenige bijdragen omtrent de afhan-
kelijkheidsbetrekking van den Lyonschen bisschop tot zijn
oudere tijdgenooten. In c. 96 treffen wij het oudstbekende
citaat aan uit
Polycarpus\' brief aan dc Filippiers, dien
hij adv. haer. III 3\' (= Euseb. IV 21) roemt als Wwrar»/,

7jg xat ri)t> yuQaxxijQtt rijg niavffag avroO xal to xjjnvyfin
Tfjii ftXtj&fiaf 01 (iovX6/tfj\'oi xni qonvriXorrfg Tijg ^nvnïiv noTijnlng

(^vrai\'zat ftaf^iïr, cn dien hij In ad Florlnum (Eus. V 23*) met
andere saSmvat onder dc
ImnToXal, Hg intnTnXn\' ijmt Tnig

1) Eusebius II 7: fl/Xiroy xjtri Tahv ... ctvTo(povsuTiju iauToO...
ytvéT^ctt ... IrropoOrtv \'EWijyup ol
rif \'0\\vfiTixèxg äfix Tolt xjtri
Xpivoii TtrpxyfLimg dvxypi^xvTtg. Philo beschreef zijn dood in
^tpï dperHv, Schürer G. V. I. P 493, IIP 527/8.

2) Harnack II 1, 603-612.

3) Rendel Harris, Expositor 1907 III 251; door Harnack vergelen.
Zie de vertaling t. p.

-ocr page 154-

134

ynTicóaaig imlrjaiaig, Iniaxijni^iov avrüc, ^ xwy f}Sf?.qcor xinl,
vov\\>fX(5p avxovg xal Ttnoxnfnóiifvng.
Dit citaat tOOtlt, hoC
onjuist de methode is, volgens welke Polycarpus\' brief
zoolang van interpolaties gezuiverd wordt, dat hij met de
brieven van Ignatius geen verband meer houdt.

En ook de in adv. haer. meermalen vermelde „presby-
ters"
vinden wij in de Epideixis terug. Volgens c. 3 heeft
Irenaeus van de seniores of presbyteri, apostolorum dis-
cipuli 2), eene overlevering ontvangen omtrent de betee-
kenis van den doop voor het geloof. Men moet aannemen,
dat of Irenaeus deze overlevering niet rechtstreeks van
apostelleerlingen vernomen heeft, öf wel, dat zijn zegs-
lieden geen onmiddellijke volgelingen der apostelen waren.
Door Polycarpus stond Irenaeus in verbinding met Johan-
nes en diens medeapostelen; maar Polycarpus was, dank
zij zijn langgespaard leven, ook de eenige schakel tus-
schen de apostelen en den lateren bisschop van Lyon.
De andere apostolorum discipuli kunnen eveneens niet
lang na 50 p. Chr. n. geboren zijn en waren dus reeds
geruimen tijd gestorven, toen Irenaeus tot de jaren des
onderscheids kwam. Epid. 3 zullen wij derhalve moeten
verklaren naar adv. haer. IV 27\'—32\'. De schrijver geeft
daar eene uiteenzetting van het verband tusschen Oud

1) Zie D. Plooy, Theol. Stud. 1907 blz. 306, in ccnc critick op dc
dissertatie van Dr. Schim van der LoefP over de Ignatiana.

2) ol Tpeir/3ÓT£poi, rdv ixojTÓKuv ftctBifral (adv. haer. V 5\' 36=). Dc
It. vertaling van adv. haer. zet meestal over: presbyteri; II 22\'^
III 212.4 IV 27^ 32\' heeft zij seniores. Omnium consensu is presbyter
in dergelijke uitdrukkingen niet ambtsnaam (senator), of aanduiding
van hoogen leeftijd (maior natu), doch eerenaam (senior); ons d c
vaderen nadert het begrip wel \'t dichtst, Zahn VI 79-88.

-ocr page 155-

135

en Nieuw Testament „quemadmodum audivi a quodam
presbytero, qui audierat ab his qui apostolos viderant et
(qui) ab his [qui] didicerant" (27\'). 311 heet het van dien
zegsman: talia enarrans reficiebat nos — Irenaeus sluit als
Epid. 3 zichzelven mede in met andere toehoorders. 28\'
gaat het als hier in plurali voort: ostendebant presbyteri,
hoewel Irenaeus en zijn medeaanwezigen naar slechts éen
persoon luisterden. Lezen wij van dien éenen dan ten slotte
als hier: senior, apostolorum discipulus, disputabat (32i), zoo
is duidelijk, dat deze wel om zijne mededeelingen te qualifi-
ceeren, doch niet in historischen zin leerling van een apostel,
laat staan: leerling der apostelen, kon genoemd worden.
Hij verkeerde met den jongen Irenaeus 150 p. Chr. n.
en was zijnerzijds afhankelijk van apostelleerlingen Zoo
zal Irenaeus ook Epid. 3 denken aan woorden, in \'t ver-
leden gehoord („overgeleverd hebben" heet het) van
dienzelfden ongenoemde, en die hij evenals IV 27\'—32\'
in zijn eigen betoog opneemt. Wat Irenaeus op beide
plaatsen aan den presbyter ontleend heeft, kan zeer wel
op éenzelfden persoon teruggevoerd worden. Immers de
IV 27\' bedoelde persoon is een voorbeeld van die ouder-
lingen der gemeente, welke, het charisma verltatis hebbende,
fidem nostram custodiunt et scripturas sine periculo nobis
cxponunt (IV Wie bij hen in de leer is, omnia ei

constant: apostolorum doctrina (van Vader, Zoon en H. G.)
etc. (IV33\'-«). En: quoque de duobis tcstamentis dispu-
tabat (IV 32«), dus ook over andere dingen gaf hij zijne
niceningen ten beste. Dat deze den neofyt Irenaeus ge-

I) Zic blz. 94/5.

-ocr page 156-

136

sproken heeft over het verband tusschen doop en geloof,
is dus waarlijk geen onwaarschijnlijke onderstelling.

Anders staat het met Epid. 61. Daar vinden wij eene
bepaalde uitspraak der presbyteri vermeld en wel in
praesenti (gelijk verzekeren), wat terstond herinnert
aan adv. haer. II 22\' :
ymI nämg Sf ol nnfnßvTfQoi ^lanrvQodaiv,

nl xarct rrjv \\4niav ^ïcodvvri rw tov Kvniov fickx^tjtfj nvnSfßhjxoTfg...

quidem autem eorum non solum loannem, sed et alios
apostolos viderunt, vergl. V 5*:
Xr/ovaiv ol nQiaßvTfnoi, twp
unoaróXcoy ua&tjTal, V 36\'\'presbytcri, apostolorum disei-
puli, dicunt, V 333; presbyteri meminerunt, qui loannem
discipulum domini viderunt, ook V 30\': iiaQTVQovvrmv hfiiw
tchy Kar\' ijtffif ruv jax\'tvvijv mnuxönov. Alle deze uitspraken der
presbyteri had hij op schrift. Over zijne bron laat hij ons niet
in twijfel. In V 33* verwijst hij voor deze mededeelingcn
naar
Papias, \'/(Oclrrrnv [th ((xnvnri^g, nolvxannnv Hf hnïnng
yr/omg, itQyuïog ürrjn
en naar dicHS vijfdcelig werk ( 130).
Inderdaad bericht Papias in de voorrede van zijne
Joyiwv
xvniaxóbv f^t/y^trfcog ßißXitt nivrt
met de dic zijn

hoofddoel waren, te zullen verbinden \'dna noTt nuQu itSf

TTQfaßvunojv fttuOnv, immcrS h rV nov xai TTttQfixnXovlïtixtóg rig
roTg\' iTQKfßvTfQOig fXüoif Tovg
uüy nfiKfßvTfQUV üvtxntvnv X/tyovg\'
Tl.. fJiïfV . . hlut{fnlog Tj Tig trfQog ttör toO xfQinv iiafltjtoii\',
« tf ^yfniarltay xai h nqiaßvtfqog, Imctvvijg, ol toO xvqiov naoijtcti,

Xiymmiv (Eus. III 40 : 3, 4). Dc door Irenaeus sprekend
ingevoerde presbyters zijn ident met Papias\'„volgelingen
van \'s Heeren discipelen", cn Ep. 61 is éene der hroQi\'ni,
uit diens boek overgenomen, volgens welke de eerste
na-apostolische generatie Jes. 11°-® van het millennium
verklaarde.

-ocr page 157-

37

Adv. haer. V doet Irenaeus dat ook, na In het onmid-
delljk voorafgaande zich op Papias en diens presbyter-
uitspraken beroepen te hebben. Hij is dus evenals in de
naar inhoud verwante plaatsen Epid. 61, V 5» 30» 333-*« 36\'\' 2
ook daar van Papias\' boek afhankelijk, al vermeldt hij
niet uitdrukkelijk zijne bron. Wel deelt hij daar mede, dat
sommigen deze profetie liever allegoriseerden. Terwijl hij
nu In adv. haer. de mogelijkheid der allegorische opvat-
ting open laat en althans de chillastische wil aanvaard
hebben »), Is in Epid. 61 \'t accent verlegd; thans laat hij
de chilastlsche, voor wat zij is, en helt meer over naar
de allegorische der quidam.

Om dc beteekenis dezer verandering van meening in
het licht te stellen, vergelijken wij enkele desbetreffende
uitspraken van adv. haer. Deze quidam toch zijn dezelfde
menschen als de quidam ex hls, qui putantur rccte crc-
didisse 2), wien verweten wordt: supergrediuntur ordinem
promotionis lustorum et motus meditationis ad incor-
ruptelam ignorant, haercticos sensus In se habentes (V
31\'); waarna dc haeresie In \'t licht wordt gesteld cn V
32\' weer terugkeert tot den aanvang van V 31\': quoniam
^gitur transfcruntur quorundam scntcntiac ab hacrcticis
scrmonibus, ct sunt Ignorantcs dispositioncs Dei ct mys-

n Non ÏRnoro autem, quoniam quidam haec 1= Jes. ll\'-^OS^il
■n credcntcs tentent transfcrrc; sed ctsi nunc hoe sit, nihllominus

In rraiipr.....:___i_________

\'n rcsurrectione iustorum

2) Vergl. Just. dial. 80: raXAoi/f 3\' ecu xjfi tcCv r^v Ko^Jipig m)
\'^(TtffoOg
SvTuy Xpimxvüv yvupL}); roüro /itj) yvw/j/^e/y (nml.Jcruzalems
opbouw)
 roi... \'Ej\'ci) xaJ il riyig tljiv ópBoyyiinoytg xjiri

XptTTixyoU xjiJ ytyy,<itiTB*t éxirrifuBx "xJ^Ki* Iryj x. r.

-ocr page 158-

138

terium iustorum resurrectionis et regni, quod est prin-
cipium incorruptelae etc. \'t Waren tegenstanders van
degenen, die tusschen eene eerste en tweede opstanding
„het duizendjarig rijk" stelden; het beroep op eenige
oudtestamentische bijbelplaatsen trachtten zij door allego-
rische uitlegging krachteloos te maken. Na hunne leer in

V 31—32 bestreden te hebben, komt Irenaeus V 33—35
tegen hunne exegese op. V 33* noemt hij de quidam uitdruk-
kelijk (blz. 137nt 1) en V 35\' eveneens: Si autem quidam ten-
taverint allegorizare haec quae eiusmodi sunt (nml. plaatsen
uit de profeten) — neque de omnibus consonantes sibi-
metipsis inveniri etc. Daar in Openb. 13\'8 de lezing 616
i. p. v. 666 bedoelt op Caligula te wijzen als den Antichrist,
kan Irenaeus mede aan deze antichiliasten gedacht hebben

V 30\': ignoro quomodo erraverunt quidam, pro sex decadis
unam decadem volentes esse; quidam autem perignoran-
tiam ausi sunt et nomina exquirere habentia falsum erroris
numerum . . . Subsequitur autem et aliud non quodlibet
periculum eos, qui falso praesumunt scire nomen eius.
Si enim aliud quidem hi putant, aliud autem iile habens
advcniet, facile seducentur ab eo, quasi necdum assit illc,
quem cavere convenit . . . Sustineant primum quidem
divislonem regni in decem, post deinde etc. Wie dc
eschatalogische verwachtingen der Apocalypse niet als dc
zijne wilde erkennen, kon immers haar wegexegetisceren
door b.v. Openb. 13\'® op Caligula te laten slaan. — In
adv. haer. V 30—36 zien we dus een doorloopenden strijd
tusschen Irenaeus en de chiliastlschc presbyteri tegen dc
spirltualiseerende quidam. In Epid. 61 daarentegen schaart
Irenaeus zich aan de zijde der laatsten. Daar wij nu ook

-ocr page 159-

139

elders in de Epideixis geen zweem van chiliasme vinden
en het algemeen oordeel luidt, dat deze leer in Irenaeus\'
theologie eigenlijk niet thuis behoort, is de vraag gewet-
tigd, of de bisschop van Lyon soms inderdaad op het
einde zijns levens afstand heeft gedaan van de hoop op
een nieuw Jeruzalem. Een antwoord op deze vraag willen
wij geven, wanneer wij in een volgend hoofdstuk de leer
van Irenaeus bespreken. Overigens kon Irenaeus natuurlijk
wel toegeven, dat de exegese van een enkelen tekst deze
verwachting niet leerde, zonder daarmede haar zelve op
te geven. —

De eenige „kerkelijke schrijver" die, behalve Polycarpus
of Papias, met name in adv. haer. genoemd wordt, is de
apologeet
Justinus (f 162—167). Van diens geschrift tegen
Mardon (IV 6« V 26^) \'), zijn leerling Tatianus en zijn
marteldood (I 28») wordt aldaar melding gemaakt. En uit
talloos vele plaatsen blijkt, dat Irenaeus ook de apologie(n)
cn den dialoog met Tryfon gekend heeft. De Epideixis nu
toont opnieuw, hoe zelfs in kleine dingen Irenaeus van
Justinus afhankelijk is. In c. 16 verklaart Irenaeus den
naam Satanas (zie blz. 123 nt 1) cn vervolgt dan: „deze
\'icct ook duivel"; Justinus dial.
103 zegt: i)i(t[}o).ng xtxXtjrai
nnrttrag nQoatjy^ntvrnt... h\' rfj 7oi«Ï«i(üi\' xal -ïi\'pwj\' qtovfj
\'innnu\'tTtjg iarl. Woordelijke overeenstemming tusschen
beiden Is tc vinden omtrent dc beteekenis der profetie

O Ook V 26» zal wel aan het syntagma xjtri M«/>xlwvof ontleend
^■czen, dat waarschijnlijk Ident is met het syntagma xari
t»t<S)> ra»
»Ipftrwy, Kunze II 36-30. Het syntagma is geschreven
^öor cn de dialoog nd dc apologie, die zelve van 151—153 dateert,
Zahn VI 14.

-ocr page 160-

140

voor de zekerheid des geloofs (Ep. 42 = Ap. I 33), de
inspiratie der profeten (Ep. 49 = Apol. I 36), en het
perfectum profeticum (Epid. 67 = Apol. I 42), in het
allegoriseeren van den kruisvorm (Ep. 56 = Apol. I 35)
en de uitlegging van Gen. 49\'°^ (Ep. 57 = Apol. I 32).
De beide plaatsen Gen. 49""\' en Num. 24\'7b zijn weerge-
geven naar den tekst, dien Irenaeus (Epid. 57% zie boven
blz. 121) bij Justinus (Ap. I 32 en 54; dial. 106) aantrof.
En als deze liet hij (Epid. 72 = Ap. I 48) Jes. 571" „ydn"
uit de LXX weg. C. 69 „David heeft nooit geleden" enz.
herinnert aan een dergelijk zinnetje bij Just. I 35 (zie dc
vertaling telkens t. p.).

Meer dan de bisschop van Lyon kon ontlcenen aan
kerkelijke had hij te bestrijden in kettersche schrijvers.
Daar Irenaeus zich tot hunne wederlegging met zoo
grooten ijver aangordde, dat de vrucht van zijne naspeu-
ringen (adv. haer.) den lateren haeresiologen tot leiddraad
heeft gestrekt, verwacht men ook in de andere geschriften
van zijne hand bewijzen van zijne antithetische verhou-
ding tot de dwaalleer, inzonderheid tot de Valcntlnlaan-
sche gnosis. Uit den aard der zaak volgt weliswaar,
dat\'de Epideixis geen direct nieuws brengt omtrent het
zeer genuanceerd verschijnsel der
gnosis; deze catechese
is geen eisoterisch geschrift (blz. 111 v.v.). Maar er geheel
van te zwijgen was in dezen tijd onmogelijk. Men duchtte
meer gevaar van de leeringen der Valentinianen c. a. dan
van de vervolgingen, door dc Romeinschc overheid ge-
ïnstrueerd, of van het zedelijk verval der heidenschc
samenleving. Eene herinnering aan het christelijk levens-
ideaal, door Marcianus bij den doop als het zijne erkend,

-ocr page 161-

141

kon Irenaeus zijnen lezer sparen; maar eene opzettelijke
waarschuwing tegen de ketterij mocht niet ontbreken.
In de inleiding bepaalt hij zich nog tot algemeene
aanwijzigingen (c. 1 „de verkeerd-geloovigen", c. 2: de
spotters van Ps. 1\' zijn de haeretici). Een enkel punt laat
hij in het verloop niet onverdedigd, zie c. 38 tegen Mardon,
die geen menschelijke geboorte van Christus erkende \'),
en c. 39 tegen degenen die aan de opstanding wei-
gerden te
gelooven 2). Maar aan het einde gekomen, acht
de schrijver het noodig te wijzen op „alle goddeloozen
en ketters" (c. 99), die naast God eenen anderen God
als Schepper erkennen, onderscheiden van den Vader.

Daarbij noemt hij in de tweede plaats hen die, zonder
hun dualisme op de Godheid over te dragen, in de
heilsleer toch docetisch denken en zich alzoo aan den
Zoon bezondigen. Dat hij de
doceten afzonderlijk na de
Valentinianen noemt, kan als voorzorgsmaatregel bedoeld
zijn 3); in adv. haer. is hij niet gewoon deze onderscheiding
te maken.

1) Kunzc, Tlieol. Ut. Blalt 1907 No 3 vestigde daarop de aandacht.

2) Na c. 38 kan men in c. 39 »zij versmaden de geboorte onzes
Heeren" niet aan de Ebloniten denken. De ontkenning der opstan*
•^\'ng — cn daarover gaat het c. 39 eigenlijk — heeft Irenaeus den
Judaisecrenden Christenen nergens loegcschrcvcn, ook niet adv. haer.
IV 33* V 1». Noch hier noch in zijn antiicgalismc (c. 86-97) heeft dc
schrijver tegenover dc Ebloniten positie genomen. Zij vielen feitelijk
buiten zijn gezichtskring: adv. haer. I 20« III 11" laat hij hen het
evangelie naar Mattheus\' beschrijving gebruiken cn I 20^ III 10« |ü>

V loa allen zonder onderscheid de parthenogenesis ontkennen;
icn onrechte 1
Zie blz. 101.

-ocr page 162-

142

Belangrijker is, dat met hen op ééne lijn als ketters
(zie c. 100 de slotzin: „wees voor hen op uw hoede
en onttrek u aan hun omgang, als gij zalig wilt worden")
die personen gesteld worden, welke het charisma der
profetie versmaden. Irenaeus ziet daarin een afwijzen
van den Heiligen Geest zeiven en daarmee een zich
berooven van het heil. Wie hij hier op het oog heeft,
is uit de Epideixis verder niet op te maken; c. 96""-
wordt nog even op het charisma der geestenbezwering
gedoeld. Wederom het hoofdwerk brengt meer licht. Daar
schrijft Irenaeus (I 13*):
olg uv ö Qiug urco&fi> Imnf^iliT] xijr
yu{)iv
uvtoD, ovToi •QfoadoTor typvai ryv nqoqnjttiav, xaï róve
XukoDaiv fp&a xai onórt Qtög ^ovXfTut. Tö yuQ xtXtuov rov
\'AiJ^fvoi^k\'ov fxtiQóv
tf xai xvQuaxtQOV, Ivrii to ftfp lïi^oijyHtai,

Tu öf vnorhuxTai. II 32* wordt na het exorcisme en
vóór de gebedsgenezing ook de profetie vermeld:
oi dè

xai noóyvojaiv tyovai tCjv ftt/.Xói\'Tcov, xai onTaniag xai (ttjatig
n()OCfi?]Tix(ig,
En V 6\' heet het: xai noXXcjp uxovo^iup adfXfCüP
tp rfj hx).7jaia, nQoq,7jTixu yuQia^aTa
Ixuptcop, xai napToSanaTg
),u),ovvTü}p Sia
toD IIptvfiUTog yXdxraaig, xai ra xqvqia tivp
uv
^qcóttcop dg qapfQop ayóptcop x. t. A., quos et spirituales
apostolus vocat. Na deze citaten klinkt ons begrijpelijker,
dat Irenaeus de verwerping der profetie zoo ernstig op-
vatte. Adv. haer. III IP spreekt hij van dezulken die, „ut
donum spiritus frustrentur, quod in novissimis temporibus
secundum placitum Patris effusum est in humanum genus,—
illam speciem non admittunt, quae est secundum loannis
evangelium, in qua Paracletum se missurum Dominus pro-
misit; sed simul et evangelium et propheticum repellunt
spirltum. Infelices vere, qui pseudoprophetas (v. I. -ae)

-ocr page 163-

143

quidem esse nolunt (v. 1. volunt); propheticam vero gratiam
repellunt ab ecclesia: similia patientes his, qui propter cos,
qui in hypocrisi veniunt, etiam a fratrum communicatione
sc abstinent. Datur autem intelligi, quod huiusmodi neque
apostolum, Paulum, recipiant. In ea enim epistola, quae
est ad Corinthios, de propheticis charismatibus diligenter
locutus est, et seit viros et mulieres in ecclesia prophe-
tantes. Per haec igitur omnia peccantes in Spiritum Dei,
in irremissibile incidunt peccatum." Dit volledig weer-
gegeven gedeelte handelt blijkbaar over dezelfde menschen
als Epid. 99 v. en ziet op die anti-Montanisten, welke
170 optraden met de bewering, dat de Johanneische
geschriften historische onjuistheden bevatten, van Cerinthus
afkomstig waren en daarom buiten kerkelijk gebruik moes-
ten gesteld worden. Zij hoopten daarmee Montanus, die
in zichzelven den beloofden Paracleet van het vierde
evangelie zag en voor zijn chiliasme steun vond in de
Apocalypse van Johannes, beter dan andere bestrijders
vóór hen te kunnen wederleggen.

Epifanius (±375) meende dat zij het evangelie van Johan-
nes om zijne Christologie verwierpen en vond voor hen
daarom den naam
Alogi uit; wat echter op een misver-
stand berust. \') En in hunne bestrijding van het chiliasme

1) Zahn\'s tegenwoordig algemeen aanvaarde resultaten zijn kort
saJmgevat P. R. E.M 380-388. Anders nog Harnack D. G. I\' 570,
P. R. E.!\' XIII 309, die zich verlaat op Epifanius, voor wien de eerste
dynamist een
drós-xivTfut rPjt dKiyov alpéjsus was: „De Alogi moeten
ook het bezwaar van docetisme tegen het vierde evangelie ingebracht
hebben." Grundriss* 141 heet het zelfs: Sie tadelten auch den
Doketismus des Evangeliums!

-ocr page 164-

144

volgen zij slechts de quidam van adv. haer. V 31-35 en
van Justinus dial. 80 (boven blz. 137). Irenaeus\' volgeling
Hippolytus erkende in zijn „syntagma tegen alle hae-
resiën" ( 205) feitelijk hunne orthodoxie:
öoxovai xai
avToi Ta hu niaTtvtiv rjfxTv. Hij en de auteur van den
z.g. canon van Muratori hebben weliswaar kort daarop
hunne stellingen omtrent de Johanneische geschriften aan-
gevochten en hunne argumenten trachten te weerleggen.
Maar bijna terzelfder tijd (± 210) kon Caius van Rome,
evenals de Alogi, tegenover den Montanist Proculus de
Apocalypse aan Cerinthus toeschrijven en toch een
hx}.7j(7iaaTixög en XoyiwTaTog uvt}q (EuS. II 28C III 29 32* VI 20»)
genoemd worden. Bisschop Dionysius van Alexandrië
(247—265) aarzelde niet mede op hem zich te beroepen
(Eus. VII 25\'):
rmg fth ovv t&v tt()6 ijftüp ij^hijaap... tu
(iißXioy (nml. de Openbaring).

Irenaeus kon den Alogi dus onmogelijk in zijn stam-
boom der gnostische ketterijen (adv. haer. 1.1) eene plaats
aanwijzen \'). En van hunne historische critiek heeft hij
niet gerept.

Maar wèl wraakte hij de dogmatische critiek der Alogi;
en waar hij niet eene wetenschappelijke beschrijving der
gnostiek geven, doch waarschuwend optreden wilde tegen
verschillende verkeerde stroomingen, die in de gemeente

1) Harnack t. a. p. maakt de Alogi eerst tot dynamisten en ver-
wondert zich dan, dat Irenaeus in adv. haer. I hen voorbijgaat! Iren.
Is nog wel dc eerste, die de Ebionitische christologie als ketterij
verdoemt! Justinus (dial. 48) wilde desnoods tegenover Tryfo bekennen
in zijne overtuiging aangaande praeexistentie en parthenogenesis ge-
dwaald te hebben; van Irenaeus is eene dergelijke houding ondenkbaar.

-ocr page 165-

145

ingang konden vinden, kwamen ook de Alogi op den
kettercatalogus te staan. Hippolytus plaatst hen met quar-
todecimanen (!) en Montanisten onder de 32 door hem
bestreden haeresiën, naast gnostieken en monarchianen.
En niet anders Irenaeus in de Epideixis. Reeds adv. haer.
III 11®, zoo even geciteerd, laat ons voldoende zien, hoe
Irenaeus over de Alogi dacht: infelices... similia patien-
tes; peccantes in Spiritum Dei in irremissibile incidunt
peccatum. Met weemoed stelde men zich hun ongelukkig
lot voor, naar Mt 123^ e. p. p. En hier wordt Jes. op
hen toegepast. — »)

En daarmee is de rij dergenen, die voor Irenaeus op het
gebied der christelijke letterkunde zijn werkzaam geweest
en wier geschriften hij blijkbaar gekend heeft, gesloten.
Wat zijn
eigen werken aangaat, heeft de auteur alleen op
het hoofdwerk zich beroepen; c. 99 verwijst hij er naar.

1) Harnack vindt Iren, en Hippolytus in dezen „mild". Irenaeus
zou hen als schismatici beschouwd en van haeretici „scharf unter-
scheidet" hebben! Epid. 99 licht ons beter in: Ir. veroordeelt hen
wèl, maar niet om hunne Christologie! — Irenaeus\' veroordeeling
der Alogi houdt overigens volstrekt niet in, dat hij aan der
Mon-
tanisten
zijde stond. Met name genoemd heeft hij deze laatsten
nimmer. Toch weten wij, dat hij met zijne Lyonners (Eus. V 2—5)
en met zijne iets oudere tijdgenooten en landslieden Miltiades en
Melito van Sardes in de Montanistische kwestie een middenman
was. Ten onrechte laat Harnack D. G. P 320 A. 1, Grundriss* 89 de
confessoren van Lyon „onomwonden hunne volle sympathie" voor
de Montanisten uitspreken. Zij dachten als hun gevolmachtigde, vergl.
Ziegler S. 61 If. en Montet 87—93. Chiliasme, doch zonder sectarisme;
profetie, doch zonder extase; eene heilige kerk, doch zonder rigoristische
tucht of wettische zedelijkheid wilden deze mannen. Intusschen geeft
de Epideixis ons geene aanleiding daarop verder in te gaan.

10

-ocr page 166-

146

Kunze in het reeds genoemde artikel concludeerde daar-
uit, dat het vermoeden, alsof met adv. haer. V 36 dit
vijfdeelig werk nog niet compleet was, niet gewettigd is.
Met reden. In c. 39 daarentegen noch in c. 99 verwijst
de schrijver naar de altera conscriptio adversus Marcionem.
Blijkbaar is de belofte van adv. haer. I 27* III 12>2 i)
niet vervuld geworden.

In de vertaling werd telkenmale de aandacht gevestigd
op de sprekende overeenkomst der Epideixis met den
Antignosticus; en ook thans bleek, dat in niet eén opzicht
tusschen beiden strijd is te constateeren. Nu alle inleidings-
kwesties afgehandeld zijn, willen wij de beteekenis en de
waarde der Epideixis op zichzelve nagaan. Uitgaande van
het in § 2 gewonnen resultaat, dat \'t corpus van ons tractaat
in twee zelfstandige onderdeden uiteenvalt, nemen wij
eerst de uiteenzetting (c. 5—42") van en dan de testimonia
(c. 42"\'-97) vóór het apostolisch kerygma in oogenschouw.

1) Zie boven blz. 107.

-ocr page 167-

HOOFDSTUK II.
Dc Epideixis in onderdeden.

§ 4. De uiteenzetting van het apostolisch kerygma.

Wat de titel van de Epideixis reeds doet vermoeden,
— dat wij nml. in dit tractaat met tweeërlei te doen zouden
krijgen, met eene uiteenzetting van het apostolisch kerygma
zelf en met eene bewijsvoering ten gunste der betrouwbaar-
heid of waarheid van bedoeld kerygma —, vonden wij
bij de analyse van den inhoud bevestigd. Losgemaakt
van de inleiding (c. 1—4), vormt de eerste helft van
het geschrift (c. 5—42«) een in zichzelf afgerond geheel.
Eveneens zagen wij reeds, dat de in deze capita ons
voorgelegde uiteenzetting van het apostolisch kerygma in
3 gedeelten uiteenvalt: c. 5—30, c. 31—40, c. 41—42«.
Maar wat
hield het nu eigenlijk in?

Irenaeus zegt in c. 6 en c. 99: hij wenscht te spreken
over God den Schepper, over Gods vleeschge-
worden Woord d.i. zijn Zoon en onzen Heer Jezus
Christus, en over den in het laatste der tijden op nieuwe
wijze over heel de menschheid uitgegoten Heiligen
Geest. Met dit principium divisionis voor oogen willen wij
de c. 5—42« geboden stof nog eenmaal doorgaan. Na eenige
omschrijvingen van het wezen Gods (c. 5—8) te hebben

-ocr page 168-

148

gegeven, gaat de schrijver van den Schepper over tot
het geschapene. Eerst beschrijft hij de geestelijlce sferen
(c. 9) en laat c. 5—9 op eene doxologie uitloopen
(c. 10»). Dan vervolgt hij met eene korte aanduiding van
de schepping der wereld (c. lO"»), waarop reeds c. 4""-
was gewezen, om zich verder nauw aan te sluiten bij het
verhaal van Genesis 2 v.v. omtrent de schepping van den
mensch (c. 11), zijne plaatsing in het paradijs (c. 12), de naam-
geving der dieren (c. 13), Eva (c. 14), het verbod (c. 15),
de overtreding (c. 16), de verdrijving (c. 17), enz. Al
hetgeen hier uiteengezet wordt, is breedere ontwikkeling
van eene gedachte, die wij adv. haer. III 11« aldus uit-
gesproken vinden: Quadriformis dispositio iTQaY^atda)
Domini. Et propter hoc quatuor data sunt testamenta
(xaüoXixui Öiaüijxai) humano generi; unum quidem ante
cataclysmum sub Adam; secundum vero post cataclysmum
sub Noë (Gr.
lm tov tó^ov); tertium vero legislatio
sub Moyse; quartum vero... per evangelium. Op het
Adamitisch tijdperk (c. 10\'»—17) volgt het Noachitische
(c. 18—24). Aan den sontvloed (c. 19) gaat Gen. vooraf
(c. 18). Dan begint met Noach en zijn zonen eene tweede
menschheid, voor welke God eene nieuwe beschikking
maakt (c. 22) en aan welke God een vernieuwden zegen

1) Het hexaêmeron (Gen. P—Z"»«) is- evenals in adv. haer.
overgeslagen. Zoowel de gnostieken (adv. haer.
I 18\') schonken
daaraan meerdere aandacht als Irenaeus\' kerkelijke tijdgenooten
Melito van Sardes (Eus. IV 332 j yj^j rMa-eug Kóyog) en Theofilus
(ad Autolycon II 10—19), Candidus
{elt r^v é^xijnspov) en Apion
(e/s
T))jv aCrijv iizó^ietriv Eus. V 31»), Rhodon (e/? tjjv é^aijfiepoy
CTrójjLVijnx
Eus. V 16^ en Hippolytus {eig rijv i^xijfispov Eus. VI 22*).

-ocr page 169-

149

toezegt, die in Abraham zijne aanvankelijke vervulling kreeg
(c. 21,24) ondanks Chams euveldaad (c. 20) en den overmoed
der torenbouwers (c. 23). Zooals adv. haer. t. a. p. zegt
xa&ohxaï Sia&tjxai rij av&QionÓTtjTi, verklaart Ep. 22\'"\'\'- uit-
drukkelijk: eene beschikking voor heel de wereld; m. a. w.
Irenaeus geeft de historia sacra in verband met de ge-
schiedenis der menschheid in \'t algemeen Vandaar dat
hier niet aan Abraham een afzonderlijk gedeelte gewijd
is, doch aan Noach; hoewel Irenaeus zeer wel wist te
spreken van „het verbond met Abraham", i) gaat hij het
hier voorbij. Evenzoo staat het met het dubbel stadie der
Sinaïtische wetgeving; 2) ook deze schoone gedachte, aan
Stefanus\' rede in Handl. 7 ontleend, behoort thuis in
de speciale heilshistorie en wordt hier dus gemist. Epi-
deixis 25—30 vernemen wij omtrent de Mozaïsche periode,
die tot op Christus duurde 3): de onderdrukking in

1) IV 25\': Abraham accepit testamentum circumcisionis. In dien
geest is de Gr. text van adv. haer. III 11® gewijzigd. — Meermalen
worden de multitudo eorum qui ante Abraham fucrunt iusti, ct eorum
patriarchorum qui ante Moysem fuerunt, sinds Noach accepit mcnsuras
mundi secundae generationis (IV 10^ 10®), salmgevat.

2) IV 151 (143 le"^): Deus primo admonens cos per decalogum, nihil
plus ab eis exquisivit. At ubi conversi sunt in vituli factionem, servi
pro libcris concupiscentes esse, aptam concupiscentiae suae acccpcrunt
reliquam servitutem. Et Lucas autem Stephanum sic dixisse dc Moyse
scripsit — Handl. 738-« ... Servitutls praecepta separatim per Moysem
praecepit populo.

3) IV 34* verklaart hij zich uitdrukkelijk tegen de „zeltgeschichtliche"
exegese der rabbijnen: Si autem aliquis ludaels advocationem praestans
erectionem tcmpll ... sub Zorobabel et discesslonem popull .. post
Septuaginta annos dicit hoe esse novum testamentum, cognoscat: ea
lege, quae per Moysem data est, utebantur usquc ad adventum Domini.

-ocr page 170-

150

Egypte (c. 25), de ethische en ritueele wetgeving (c. 26),
de „40 jaren" in de woestijn (c. 27), de voorbereiding
tot den overtocht over den Jordaan (c. 28), het Iconing-
schap te Jeruzalem (c. 29) en het optreden der profeten
(c. 30).

Thans gaat Irenaeus in de bespreking over tot den
vleeschgeworden Zoon Gods. De algemeene beteekenis
der Christusverschijning acht hij hierin gelegen, dat in zijn
persoon de menschheid de «(jrif^aprr/a verkregen heeft (c. 31.)
Meer in het bijzonder wordt dan nog gesproken van
zijne eenheid met de menschen krachtens zijne geboorte
uit eene vrouw (c. 32 v.) van Davids geslacht (c. 36), en
van zijne gehoorzaamheid tot in den dood (c. 34). Immers,
is de opstanding het loon op deze laatste, door de eerste
komt zijne opstanding ten goede aan ons, zijn mede-
menschen, die hem navolgen, gelijk met nadruk ver-
zekerd wordt (c. 37—39). Met een enkel woord worden
de twee behandelde punten nu saamgevat (c. 40).

Dan volgt een gedeelte, waarin gesproken wordt van
den Heiligen Geest. Dezen schonk Christus aan zijn
apostelen en de apostelen hun weer, die aan het Evangelie
geloof sloegen. En daarmede verwerkelijkten zij de roeping
der heidenen (c. 41): de gave des Heiligen Geestes be-
reidt de geloovigen ter opstanding voor (c. 42«).

Nu wij van den inhoud kennis genomen hebben, zal
het ons lichter vallen te begrijpen, wat
Ivenzf^ns bedoelde
met zijn „apostolisch kerygma". De uitdrukking zelve
komt bij Irenaeus weliswaar elders niet voor; doch vergl.

c. 86: naqaöogiq toO xijQvyfiaTOs t. f. to ficcQTVQiov tcsr anoa-

-ocr page 171-

151

TÓAtor. 1) Maar andere benamingen voor dezelfde zaak,
zooals c. 1 ró x7jQvy^a rijg aXtj&iiag (ook c. 98) en even
later r«
fif).7j toO aojuariov rijg ulij&fiag (c. 100 i) aXij&fta
zonder meer), zijn ook den schrijver van adversus hae-
reses niet ongewoon. En wie c. 3 en 6 leest, dat Irenaeus
het kerygma
ö xupwv rijg niaxtmg noemt, wordt onwille-
keurig herinnerd aan den xavwv rijg uXy&fiag, waarvan het
hoofdwerk zoo dikwijls gewaagt.

Laat ons echter eerst eens zien, wat de Epideixis zelve
ons leert aangaande de voorstellingen, die Irenaeus aan het
begrip „apostolisch kerygma" verbond. Waar hij ervan
spreekt als xavwv rijg nlauojg en kort daarop i) niang (in
objectieven zin = geloofsleer), brengt hij die geloofsleer in
een nauw verband met den doop, die ontvangen werd
onder aanroeping van God den Vader en van Jezus Christus,
den Zoon Gods en van den Heiligen Geest (c. 3). Waarom
herinnert het kerygma juist aan den eens ontvangen doop?
En is het toevallig, dat dezelfde trias, die hier naar aan-
leiding van den doop wordt vermeld, tegelijk principium
divisionis is voor \'t kerygma, gelijk wij zoo juist opmerkten?
Neen, deze overeenkomst is in elk geval opzettelijk, gelijk
c. 5—7 blijkt: omdat God zich op drieërlei wijze in de
geschiedenis der menschheid heeft geopenbaard, leert dc
doopeling Hem als den Drievuldige kennen en moet de
geloovige Hem als den Drievuldige belijden. En c. 100
wordt van het kerygma met zijn drie stukken gezegd, dat het
eens aan den christen bezegeld werd, nml. in de traditio

1) Vergl. Eus. IV 123 van Hegesippus (± 180): ts)v drXcivij rapiSoriv
toü atottoxixoo xijpoynttog vtroiivy^nxtuijievog,

-ocr page 172-

152

en redditio symboli bij den doop. Nu begrijpen wij, dat
Irenaeus c. 3 aan den doop rappelleert en c. 1 zijn werkje
als een „Ter herinnering aan Uwe belijdenis" aandient.
Hij bracht slechts op schrift, wat Marcianus reeds vroeger
als catechumeen vernomen had. M. a. w. Irenaeus\' „apos-
tolisch kerygma" is de doopleer.

Thans wenden wij ons tot adv. haer. Het hoofdwerk
geeft menigen wenk die wij ons ten nutte kunnen maken.

In c. 3 en 6 wordt gesproken van den xavwv rfigniaxftaq.
Hoe moeten wij dat verstaan? Niet alleen treffen wij in
adv. haer. tallooze malen den term x.
xfjg ä).i;&tiag aan;
II
25\'» 2 wisselt b xapüv (regula) zonder meer met veritas
(verltatis argumentum) èn met fides. Beide termen moet
op éenerlei wijs uitgelegd worden en wel zóo, dat de
genitivus appositie is. Voor x.
rijg äX. blijkt dat duidelijk
II 28\': habentes regulam ipsam veritatem. „Norm voor
de waarheid" zou bovendien eene onmogelijke gedachte
zijn. Evenzoo is nu in de vertaling x.
rijg n. opgelost in
„het geloof als norm" (geloof in objectieven zin = dc
geloofsleer). Recht tot deze opvatting kan men ook ont-
leenen aan hetgeen Irenaeus\' leerling Hippolytus in zijn
\'230 geschreven z.g. kleine Labyrinth van de dynamisten
zegt (Eus. V 32\'3):
ninrKag (^Q/alag xctrnpn ijOfTt\'jxaaiv. Daarbi]
dacht hij natuurlijk niet aan eene norm voor het oude geloof,
maar wilde de oude geloofsleer als autoritatief aanduiden. \')

I) Vergl. Kunze III 8f. cn Zahn, Skizzen 253-256, 382, die nog
andere voorbeelden geven, waarin op xapcbv eveneens een genitivus
appositionis volgt. Tertullianus daarentegen sprak in zijn latijnsche
geschriften van regula credendi, zelfs van lex fldel.

-ocr page 173-

153

Merkwaardig is verder, dat, evenals in de Epideixis
X. T. TT. en
xi\'inv\'/nu of (Tw.uartor Tijg aXTj&Hag, ZOO OOk in
adv. haer.
x. t. «A. en xtjQvyii« x. r. X. op éene lijn worden
gesteld, en de inhoud van den
x. r. n. volkomen gedekt
wordt door dien van den
x. t. aX. i).

Adv. haer. I 9<5,_io3 wordt de regula veritatis, even-
als de regula fidei in de Epideixis, bij den doop ont-
vangen van de nQOfdTcïTfg der deze veritas predikende
kerk, en heet zij dus behalve fides (geloofsleer) ook
corpus en praedicatio veritatis.

Volgens haar gelooven alle Christenen sinds de
apostelen aan eén God en Vader, den Schep-
per des heelals; aan eénen Christus Jezus,
den om onzent wille vleeschgeworden Zoon
van God; en aan den Heiligen Geest, die door
de profeten heeft gesproken van Christus\'
nederdaling en maagdelijke geboorte, van zijn
1 ij den en opstanding, van zijne hemelvaart
cn wederkomst ten oordeel. Van God den
Schepper leert deze regula veritatis als een veritatis
corpus integrum (II 27\' 28\') in overeenstemming met
Ps. 33S Joh. P, Hermas\' Gebod 1 (adv. haer. I 22\',
vergl. Epid. 4 en 5; III 11\' 12« : Joh. 1\'-»). Uit III
2\' 15\' is niets bepaalds op te maken voor den inhoud
der regula veritatis op dit punt. Maar elders vinden wij,
dat in dit verband werd verhaald van het paradijs en
den sontvloed en Noach, van
den God van Abra-

1) Hegesippus(± 180) sprak van den xxyoh}/ toü vurvfplou xijpcynutog
naast Tb rif? dKtjBelxg xijfivyfjut (Eus. III 339.\'°); eene nog nauwere
verbinding dus dan dc juxtapositie bij Irenaeus.

-ocr page 174-

154

ham, Izadk en Jakob, den God der levenden, van de
verlossing uit Egypte en de wetgeving, van de
profeten tot op Christus\' komst (1130" III 3\'
IV 35* 41*, vergl. Ep. 8—30), o. a. met beroep op
Efeze 46 (IV 32\', vergl. Epid. 5). Parallellen voor Epid.
31—40 over de vleeschwording enz. geeft de fides in
adv. haer. III 4^ 5^ e. e. en de catechizatio gentium

IV 24. En wat Ep. 41 v. betreft, tot de behoort
naast de
dg %vu 9i0V navToxnaTona, ov tu navxa, nlartg cn
de
dg xuv viuv xov ■&foO. ., Si ov ru ttüvxu . . , minfinvij
(if^aia, ook dC dg xo TTVtCurt xov ^(oO . . yvoinig a).7jxh/jg. *) En

V 20\' behoort tot de una et eadem fides (omnium, qui
ab ecclesia sunt); unus et idem Deus Pater, eadem dispo-
sitio incarnationis Filii Dei, eadem donatio Spiritus.

Ons resultaat, dat Irenaeus in de Epideixis de doopleer
wilde weergeven, wordt bevestigd door deze uit adv.
haer. aangehaalde plaatsen. In de catechizatio en bij den
doop wordt de regula veritatis vanwege de kerk ontvangen
uit den mond der voorgangers. Zij handelt achtereen-
volgens over God den Vader en de geschiedenis tot op
Christus, over den Zoon van God en zijne vleesch-
wording, en over den aan de gemeente geschonken
Heiligen Geest. Naar den Inhoud mag men haar gelijk-
stellen met alle christelijke prediking in ruimeren zin,
alsook met het symbolum In engeren zin. Dit wil evenwel
niet zeggen, dat In elke prediking al deze onderwerpen
besproken worden, of dat al deze punten in het symbolum
genoemd zijn, maar dat de prediking altijd uitgaat van of

1) De tckst naar Zahn, Skizzen 381 cn Kunze III IZSf.

-ocr page 175-

155

onderstelt, hetgeen den catuchemenen onderwezen is, en
dat deze catechetische stof in het symbolum kortelijic
wordt saamgevat. Met de regula veritatis staat het precies
zoo als met de regula fidei; zij is de doopleer i). —
Nog rest ons eene verklaring te zoeken voor het feit,
dat Irenaeus van het kerygma als een
apostolisch kerygma
sprak, en dit werkelijk zoo bedoelde, dat hij weergaf,
wat de apostelen zelve indertijd den heidenen hadden
verkondigd (adv. haer. I 10 en Epid. 3, 86 en 98). Twee-
malen heeft Irenaeus zich daarover meer in den breede
uitgelaten, adv. haer. III 2—4 en IV 26—33. 2)

In III 2—4 stelt hij voorop, dat de huidige xapwv rijq
nhjf^ftag idcnt Is mct de prediking der waarheid door dc
apostelen. Zoo gewaagt de auteur van de ana
tcöp ccnoaróXcor
Iv r?) hxhjnin nuQctdomq rijg uXijifflag. Aannemelijk tracht
hij dit te maken door als algemeene regel te laten gelden:
quibus ipsas ecclesias committebant (apostoli), valdc
perfectos et irreprehensibiles in omnibus esse volebant;
quos et successores relinquebant, suum ipsorum locum
magisterii tradentes. Dat nu inderdaad „de opvolgers der
apostelen" met hun voorgangers overeenstemden, wordt
voor de gemeente van Rome bewezen met beroep op

1) In bovenstaande uiteenzetting volgen wij de het eerst door R.
Seeberg D. G. I® 295—307 betreden sporen. — Vóór Irenaeus sprak
reeds Dionysius van Corinthe (Eus. IV 315) van den xaycuy rïig d^Belxg,
dien hij handhaafde tegen Marcion (± 170) cn verdedigde Polycratcs
van Efeze (Eus. V 27®) de Quartodecimanen als xari riji/ mvóvx rij?
Threug dxo^ouBoJvreg (190). Direct valt uit belde plaatsen voor ons
doel echter niets te leeren.

2) Reeds Clemens Romanus (7=^) sprak van eenen rijg rxpxiórEug
ijlxHy Kxvóvx.

-ocr page 176-

156

haren brief aan de Corinthiërs (ni toO Klyiuyrog, en voor
die van Smyrna aangetoond uit Polycarpus\' openbaar
leven en nagelaten geschriften. Zoo waagt Irenaeus de
gevolgtrekking, dat men het desnoods wel zonder ge-
schreven Nieuwe Testament zou kunnen stellen: tantae
igitur ostensiones quum sint — quid autem, si neque apostoli
quidem scripturas reliquissent nobis? Immers ook multae
gentes barbarorum eorum, qui in Christum credunt, sine
charto et atramento ... fidem sine litteris crediderunt...
per illam veterem apostolorum traditionem! En zoo kan
hij IV 26^ schrijven: eis, qui in ecclesia sunt, presbyteris
obedire oportet, his qui successionem habent ab apostolis,
sicut ostendimus; qui cum episcopatus successione charisma
verltatis certum secundum placitum Patris acceperunt.
Na de presbyteri met Mozes, Samuel en Paulus verge-
leken te hebben, wekt hij nog eens op discere veritatem
apud quos est ea, quae est ab apostolis ecclesiae successio:
Hi fidem nostrum custodiunt et scripturas sine periculo
nobis cxponunt (§ 5). Quemadmodum audivi a quodam
presbytero, qui audierat ab his, qui apostolos viderant etc.
(27\'—3H). Huiusmodi apostolorum discipulus disputabat.
Alzoo: omnis sermo constabit, si et scripturas diligcnter
legerit apud eos, qui in ecclesia sunt presbyteri apud
quos est apostolorum doctrina, quemadmodum demonstra-
vimus (32\'). Talis discipulus iudicat omnes (33\'\' \'5), omnia
enim ei constant (§ 7): apostolorum doctrina, et antiquus
ecclesiae status in universo mundo, et character corporis
Christi secundum successiones episcoporum, quibus Uli
cam, quae in unoquoque loco est, ecclesiam tradiderunt,
et scripturarum lectio sine falsatione et expositio legi-

-ocr page 177-

157

tima et sine periculo et sine blasphemia (§ 8). In dezen
zin heet het III 24\', na een beroep op I Cor. 12^: ubi
ecclesia, ibi et Spiritus Dei, et ubi Spiritus Dei, illic
ecclesia et omnis gratia; Spiritus autem veritas.

Wij zien dus, dat Irenaeus volle ernst was, wat hij tel-
kens in adv. haer. en ook in de Epideixis verzekert: de
kerk geeft door hare leeraren de apostolische waarheid
over aan hare kinderen. De continuïteit van het ambt
waarborgt die der leer.

Boven verklaarden wij, dat het kerygma gelijk te stellen
is met de doopleer. Ter nadere
toelichting willen wij,
alvorens dit gedeelte te eindigen, nog wijzen op eenige
data, die zooveel ten gunste dezer meening aanbrengen,
dat wij wel van een vaststaand resultaat mogen spreken.
Ook de Sethianen onder de Ofitenhadden eene vnróafa»?,
die begon met de Drievuldigheid en de schepping der
geestelijke sferen, de oudtestamentische geschiedenis door-
liep, de christelijke bedeeling insloot en eindigde met de
consummatio futura, en die zij afleidden van pauci ex dis-
cipulis suis, quos sciebat (lesus) capaces tantorum myste-
riorum (adv. haer. I 30\'-\'*). Niet alleen schreef Theofilus
van Antiochië reeds nra xarr/p/nx« (ii[iha (Eus. IV 32\'),
maar ook stelde Melito een catechismus samen: „over den
doop, de doopleer en doopbelijdenis, Christus\' leven en
leeren, en de toekomst van ziel en lichaam die herin-

1) Kunze III 378f. maakte daarop attent.

2) Zoo vat R. Seeberg D. G. I\' 287 op: 3 rsp) Kovrpoü Kal rspl
dKi>Btix(
xal tspl tlareus x«J yevéereug ;|^/<rroü x«J Ad^Of xCtoü
TpocpifTtlat X«) irepi a-fbfLxrog (Eus, IV 33^.

-ocr page 178-

158

nert aan Irenaeus\' samenvoeging (adv. haer. V 20*): firma
ab apostolis traditio et una et eadem fides (Pater, Filius,
Spiritus Sanctus) et eadem praecepta et eadem figura ordi-
nationis et idem adventus Domini et eadem salus totius
hominis, id est animae et corporis.

Meer nog. De in Epid. 5—42 bijeengebrachte leerstof
treffen wij in de volgende eeuwen nog aan in den cate-
chismus, gelijk uit de Constitutiones Apostolicae (VII39)
blijkt voor het Oosten ») en uit Augustinus\' de catechi-
zandis rudibus ( 400) voor het Westen. Het volgende
overzicht stelle de nauwe onderlinge verwantschap tusschen
deze drie opgaven (programma\'s) omtrent het catechetisch
onderricht in \'t licht:

^ fiéXKuv
Tbv Xóyov Tpfi sCcE^stag,
iraiitvétt^u wpb toO /saar-
r/t/xaro?
rijv xepl toü dysv-
v
/jtov yvSsaiv, tvjv tspi toü
vloO fiovoysvoCg éTlyvuJiv,
rijv tsp) toO iyiou irvsOjix-
Tog 7r?i.ijpoCpopixv.

De schepping der gees-
telijke sferen Ep. 9—10«

/ De introitus van
het kerygma der
Epideixis leert, dat
het geloof in God
ook is geloof in zijn
Woord of Zoon en
in den Heiligen
Geest.

C. A. Vil 391
= Ep. 5-7.

= C. A. 39\' = Aug. c. ISlnlt.

„hij vcrneme,
waarom de we-

Ep. lOb—17 = Aug.
c, 17 sq. = C. A.

De schepping der wereld
en van den protoplast, van
het paradijs en der vrouw;
het gebod en de verleiding
door den booze.

reld ontstaan is
en de mensch
haar bewoner
werd."

1) Vergl. P. Drews Z. N. T. W. \'07 S. 226-234. Dit gedeelte der
C. Ap. wordt gewoonlijk ± 300 gesteld; P. R. E.» I 736 denkt aan
Lucianus van Antiochië (f 312). Van Augustinus\'werkje zijn de eerste
zestien capita hier niet van rechtstreeksch belang, en geven de twee
laatste een excerpt van c. 17—25, om welke het ons alleen te doen is.

-ocr page 179-

159

Noach en de Sontvloed,
Ep. 18—24 = Aug. c. 19

Mozes en David,
Ep. 25-30 = Aug. c. 20.

= C. A.

„hij verneme, hoe God de
boozen heeft gestraft met
water en vuur (Gen. 7 en 19),
de rechtvaardigen daaren-

tegen in elke generatie met eer overladen, nml. Seth en Enos, Henoch
en Noach, Abraham en zijn zaad, Melchizedek en Job, Mozes en Jozua,
Kaleb en Pinehas en de heiligen ten allen tijde; hoe God telkenmale
het menschdom geroepen heeft.
TaCrx xxi rd roOroig dxó^ovBx fxxv-
BxvéTU év T^ xxTy)x^,(Tet ó xporniv,
VII 39%

Christus\' verschijning,]
lijden en sterven, opstan-> Ep. 31—40 = C. A. 39^ = Aug. c. 22.
ding en hemelvaart. )

De uitzending van den H. Geest Ep. 41—42» = Aug. c. 23.

De overeenstemming is treffend; inzonderheid de volg-
orde is overal ongeveer gelijk. Wat de verschilpunten
aangaat, ten tijde en in de omgeving van den auteur der
C. A. werd het stuk omtrent den H. Geest, naar het
schijnt, afgehandeld in den locus de Deo. Overigens ver-
gete men niet dat de C. A. van veel zwijgen, wat toch
onderwezen werd, blijkens het „enzoovoort" in § 2.

Augustinus heeft de oudtestamentische geschiedenis
laten doorloopen tot de Babylonische ballingschap (c. 21)
en bovendien eene aan de eschatalogie georiënteerde ver-
maning eraan toegevoegd (c. 24 sq.). Wat het eerste betreft,
Augustinus heeft de stof volgens een nieuw schema ver-
werkt. Heel de historie van de schepping tot den jongsten
dag verdeelt hij in zeven perioden, die beginnen met
Adam, Noach, Abraham, David, de terugkeer uit Babel,
de verschijning van Jezus Christus en de toekomst (c. 22).
Vandaar ook, dat hij het hexaëmeron niet onopgemerkt
voorbij liet gaan (c. 17). En wat de tweede bijzonderheid
betreft, Augustinus wilde dit historisch overzicht, dat moest

-ocr page 180-

160

voortloopen in de kerkgeschiedenis tot op zijn tijd (c. 3 en 6),
eenvoudig opgevat hebben als een voorloopig onderricht,
dat den rudis in staat zou stellen met vrucht de kerk-
diensten bij te wonen. Op de narratio had slechts eene
paraclese te volgen, die, tegenover onze menschelijke
zwakheid het laatste oordeel plaatsende, de gelegenheid
bood tot het geven van eene korte schets der christelijke
zedeleer (c. 7). Naast het plus heeft Augustinus dan ook
een minus, vergeleken met de Epideixis: het trinitarisch
leerstuk. Na de narratio en de vermaning werd de rudis
ontslagen, terwijl hij onder handoplegging of kruisteeken
het heilig zout ontving (c. 9 en 26). Gedurende enkele
jaren bezocht hij nu als catechumeen de godsdienstoefe-
ningen, voor zooverre deze hem open stonden. Eindelijk
pas, wanneer de competentes op den doop werden voor-
bereid, had tijdens de quadragesima in de disciplina arcani
behalve allerlei exorcismen ook de traditio symboli et
orationis dominicae plaats (Aug. de fide et operibus c. 6).
Zoo kon in het rudimentair onderricht de dogmatische
kleur ontbreken. Niettemin was de materie toch zoo sta-
tionnair gebleven, dat éénmaal zelfs eene bedorven plaats
in den tekst der Epideixis naar Augustinus kon verbeterd
worden. En dit is ontegenzeggelijk uit de vergelijking wel
gebleken, dat het in de Epideixis vervatte kerygma de
doopleer weergeeft en dus een catechismus mag
genoemd
worden. En daarmee is het doel bereikt, dat wij ons in
deze paragraaf hadden voorgesteld.

S 5. De bewijsplaatsen voor het apostolisch kerygma.

De uiteenzetting van het apostolisch kerygma neemt

-ocr page 181-

161

iets minder dan de helft van het tractaat in beslag;
c. 42\'\'—97 volgt nog een gedeelte van gansch anderen
aard. Reeds in den proloog kondigde de schrijver mede
als zijn voornemen aan, de goddelijke dingen te be-
wijzen (c. 1).

Aan de uitvoering van dit plan toegekomen, leidt hij
zijne bewijsvoering nader in met een beroep op de pro-
feten. Blijkens de overeenstemming tusschen hunne voor-
spellingen en de werkelijke toedracht der gebeurtenissen
eeuwen later zijn zij tolken Gods, absoluut betrouwbaar
(c. 30, 40, 42). En in den epiloog wordt wederom naar
hen verwezen; „de profeten hebben de christelijke leer
voorzegd" is zijn laatste woord. Daarin heeft Irenaeus
zelf de beteekenis der Epideixis gezien (c. 99, vergl.
c. 98).

In een kort overzicht eerst een enkel woord over de
volgorde, naar welke de tc staven loei van het kerygma
alsmede de testimonia zelve in behandeling komen. Om
straks niet in herhalingen te moeten vervallen, noteeren
wij tevens terstond reeds de parallelen uit adv. haer.
Herinneren wij ons uit § 2, dat de behandeling der leer
aangaande God In c. 5—30 ten einde gebracht was, zoo
verwachten wij nu naar de c. 31—40 en 41-42« aange-
geven gezichtspunten uit de profetische geschriften nadere
inlichting omtrent de beteekenis van Jezus Christus cn
van den H. Geest voor het heil der geloovigen. Inder-
daad komen beide themata achtereenvolgens ter sprake
(c. 43—85 en c. 86—97). C. 86—97 is de volgorde der
gedachten ook dezelfde als c. 41—42*. Maar anders
staat het met het gewichtig stuk c. 43—85. Zeker, de

11

-ocr page 182-

162

hoofdgedachten van c. 31—40 als parthenogenesis, Maria\'s
Davidische afkomst en de ons in Christus geworden
üifüaQala keeren terug, in c. 62 wordt zelfs bepaaldelijk
naar c. 38 verwezen. Maar niet alleen missen wij eene
nadere verklaring van „de gehoorzaamheid tot den dood
des kruises;" ook heel de structuur van dit capittel
wijkt af van hetgeen wij dachten onder de oogen te zul-
len krijgen. Te opmerkelijker is, dat c. 43—85 daaren-
tegen wel met adv. haer. telkenmale ook formeele over-
eenkomst vertoont, gelijk wij thans gelegenheid hebben
te constateeren.

De eerste paragraaf begint met een „over de prae-
exi sten tie van Gods Zoon". In c. 31—40 slechts onder-
steld, wordt zij hier uitvoerig betoogd. In hoofdzaak wordt
Mozes (Gen. P ; de theofaniën aan Abraham, Jakob, Mozes
Gen. 1724 igi-s 28^2v. Exod. 3\'^-) als getuige opgeroepen
(c. 43—46), David (de Messiaansche Psalmen 457^-
110) bevestigt (c. 47—49), en ook Jesaja (49^^- [de Ebed
Jahve een licht voor de heidenen]), laat zich allerminst
onbetuigd (c. 50—52). Welnu, dit alles vinden wij juist
zoo bijéén adv. haer. III waar Irenaeus terloops wil
bewijzen, dat Jezus naast God den Vader Heer en God
is, vergl. c. 47. De Mozaïsche citaten alleen worden
IV 10\' herhaald na aanhaling van Joh. 5<o.

Een tweede paragraaf behandelt het fèit der ensarcosis

1) Zonder parallel in adv. haer. zijn Gen. 1\' (althans naar deze lezing),
de combinatie van Ps. 1103 72",\'t apocryfumJeremiae(c. 43), Jes. 45\'
495v. (c. 48 en 50). De oudtestamentische citaten, die niet ais testimonia
dienst doen, blijven natuurlijk buiten beschouwing, b.v. Jes. 66\'in c. 45.

-ocr page 183-

163

naar Jesaja 66\' (c. 53—56), en vervolgens de

plaats der ensarcosis — in \'t algemeen naar Mozes:
Gen. 49\'°V Num. 24" (c. 57^^), doch wat bepaaldelijk de
Davidische afkomst betreft, naar Jesaja 11(c. 59—66),
alle welbekende plaatsen. Als aanhangsel volgen nog
Micha 5\' Ps. 132\'o-\'2 Zach. 9» (c. 63—65). Mozes vindt zijn
parallel weer in IV 10^ en de drie gedachten: Christus
werd mensch, werd Jood, werd Davidide worden met
dezelfde teksten in gelijke orde IV 33"\'"-gestaafd! Alleen
Micha 5\' en Jes. 66\' ontbreken aldaar.

Van den historischen Jezus achtte Irenaeus belangrijk
zijn wonderen ter genezing en zijn uiteinde (c. 66). Van
de eerste hooren wij uit den mond van ,Jesaja": 53* 2)
29\'8
•■\') 353-G 26\'3 *) (c. 67) — adv. haer. IV 33" maken
de genezingen ook een afzonderlijk onderwerp uit en
worden behalve Jes. 29\'® dezelfde bewijsplaatsen aange-
voerd. Over het laatste wordt in den breede uitgeweid:
Christus\' lijden in het algemeen is vooral door Jesaja
voorspeld (52\'3—53» 50« •\'») 57\'»\'-«)). In parenthesi worden
afgehandeld David (Ps. 35\'* [?]) en Jeremia (Klgld. 3^0
420 7)), wederom David (Ps. 2\'^- 893\'J-*
g), en Zach. 13\' met

1) De profeet voorzegt van de gola: „Alvorens barensnood te hebben,
baart zij".

2) „Hij heeft onze krankheden gedragen".

3) JesaJa\'s beeldspraak: „dan zullen de dooven hooren en blinden
zien, dc stamelenden spreken en kreupelen springen".

4) „Mochten Israels dooden herleven I" hoopt de profeet voor den
eindtijd.

5) De Ebed Jahve „biedt den rug aan geesclslagen, zijne wangen
aan kaakslagen, wendt zijn gelaat niet af voor bespuwing".

G) „De rechtvaardige komt om" enz.

7) „Hoe is \'s Heeren gezalfde — Zedekial — gevangen 1"

-ocr page 184-

164

Hosea 10« (c. 68—77). Tot onze bevreemding zien wij
dan van den descensus ad inferos (c. 78; apocryfum Je-
remiae) voor de kruisiging melding gemaakt (Jes. 65^ 2)
Ps. 22 Dt. 28«5 3) zach. 11\'3 Ps. 6922; c. 79—82). Dit
alles is wederom IV 33\'2 terug te vinden en \'t citaat uit
Mozes nog eens IV 10^ *).

Zonder nadere aankondiging gaat de schrijver nu voort
met de hemelvaart en verhooging. Hiervoor worden
slechts Psalmen (6818" 24\'"\'10 110* 19\'») geciteerd, terwijl
reeds c. 62 en 72 v. terloops, naar Ps. 21» 3« Amos 9" c)
op de opstanding was gezinspeeld (c. 83—85). In adv.
haer. gaat IV 33\'3 parallel; slechts Arnos 9" en Ps. 21»
worden daar niet aangehaald.

Eigenaardig is nog de verhouding van adv. haer IV 33
tot Epid. 86—97. Weliswaar treffen wij in dit stukje de
meeste nieuwe citaten aan der Epideixis (Jes. KF" 52\'
177v 65i5v^ Ps. 195^ Dt. 3221, Joel 3®) en staan de paral-
lelen, indien al aanwezig, meerendeels verspreid (Jes. 54»
639 65\' 663, Hos. 6« 2\'.25, Baruch) door heel het hoofd-
werk heen (I 10^ e. e.). Maar IV 33\'V
m vinden wij toch
ook na Jes. 50®" 2" = \'\' naar Ezechiel en Jeremia van het
Nieuwe Verbond gesproken, terwijl het resteerende aldaar

1) „(Bethels gouden stierbeeld) zal men Assurs koning ten geschenke
brengen".

2) „Ik — nml. God — heb mijne handen uitgebreid" enz.

3) („In de ballingschap zal Israel) van zijn leven niet zeker zijn".

4) Nieuw zijn hier Klgld. 330 Ps. 2\'". 893a-\'<o 35i<(?) Hos. 10«
Zach. 137 11\'3 en \'t apocryfum c. 79. Jes. 57\'"- volgt nog IV 34\'.

5) „Voor de hitte der zon is niets verborgen".

6) Men leze desgewenscht voortaan deze zonderlinge ostensiones
zelf na in de vertaling.

-ocr page 185-

165

§ 15 aangeduid wordt: et reliqua omnia prophetas dixisse..
integrum corpus operis filii Dei; Jes. volgt nog IV34«.

Uit dit overzicht hebben wij tevens licht verkregen om-
trent de
methode, die bij deze manier van argumenteeren
wordt toegepast. Niet slechts wat wij het profetisme noe-
men (vergl. c. 30: „de profeten bekeerden en bestraften
het volk") bedoelde Irenaeus met zijn profeten, doch alle
schrijvers der oudtestamentische boeken, voorzoover het
maar eenigszins mogelijk was hun woorden als voorzegging
der christelijke bedeeling op te vatten (c. 34 en 42\'\' e. e.).
Waren Mozes en David profeten, welnu, op naam van
den eerste stond de pentateuch en aan den laatste werden
alle psalmen toegeschreven (blz. 121). Wat „Salomo" be-
treft, in de Spreuken profetiën te vinden, was den kerk-
vaders geringe moeite. En Irenaeus\' leerling Hippolytus
is de eerste, van wien wij weten, dat hij het Hooglied in
christelijken zin allcgoriseerde \'). Zelfs in de boeken
Samuel en Koningen waren nog wel enkele op Christus
toepasselijke woorden tc vinden. I. e. w. onder profeten
verstond men ongeveer het gansche Oude Testament.

Irenaeus vermeldt ook eenige hermeneutische regelen,
die moesten toegepast om de getuigenissen met vrucht te
kunnen gebruiken. In \'t algemeen gold, dat hoe vreemder
eene uitspraak was, des te dieper zin had zij — want zij
moest naar de uitkomst uitgelegd worden! Vergl. adv.
haer. II 22\': prophetae in parabolis et allegoriis, et non
secundum sonum Ipsarum dictionum plurima dixerunt; IV

1) Harnack II 2, 247f.

-ocr page 186-

166

26\': TTuaa yan TrnoiftjTfict nnb rijg f)c^Hi(ffo}i; aïviyfia f art\'étui ai>Ti-
loyicc Totg
av&QU)7toig . . . Kal diu xovxo {nib"lovdaloiv ccvctyinon-
•/.nufvog b vnuog fv x(p vvv xatncp iivO^cp wr/.fv. Om nU niet „als
de Joden in mythologie" te vervallen, werd aangenomen,
dat Genesis\' anthropomorfische uitspraken over God op een
tweede subject in de godheid doelden (c.
45). En eveneens
werd het
Ik der psalmen geacht niet op den dichter te
slaan (c.
49, 73, 92), doch op Christus. Anders „waren
die psalmwoorden immers niet uitgekomen" (c.
49,64,68)!
Verder treffen wij c. 67 de opmerking aan, dat nu en dan
de verleden tijd als een toekomstige moest opgevat worden.
Zoo was er ruimschoots gelegenheid, naar bevind van
zaken zich met een oudtestamentisch woord te dekken.

Irenaeus was niet de uitvinder dezer methode. Gelijk
wij opmerkten (blz. 139 v.), volgt hij Justinus JMartyr op al
deze punten. En reeds in het Nieuwe Testament zien wij
haar toegepast, b.v. Handl. 220-31. 341330, Het is ons genoeg
dit even te hebben opgemerkt. Er is geen aanleiding hier
t. p. in den breede uit te weiden over het eigenaardig
inspiraticbegrip, waarbij deze beschouwing alleen mogelijk is.

Vanwaar heeft Irenaeus den bundel van c. 43—97 in
zijn geheel? Heeft hij hem zelf saamgestcld? Maar hoe is
dan te verklaren, dat hij in c.
43—85 een ander schema volgt

Xdan in c. 31—40? Heeft hij eene verzameling voor zich
gehad — hetzij op schrift, hetzij in de gedachte — naar de
orde, in IV 33»-«5 aangegeven? Welke was zijn bron?

Het apologetisch beroep op het Oude Testament vindt
zijn oorsprong in de oudchristelijke polemiek tegen
de Joden; gelijk alleszins natuurlijk is. Men mag wel

-ocr page 187-

167

zeggen, dat Jezus zelf in dezen is voorgegaan tegenover
het farizeïsme; en sinds het Pinksterfeest konden de
apostelen in hunne prediking niet dan dat voorbeeld
volgen. Iedere bladzijde des Nieuwen Testaments levert
het bewijs, Marcus\' en Lucas\' zoo goed als Mattheus\'
en Johannes\' evangelie. Inzonderheid bij Paulus zien
wij de toepassing van het bewijs uit het O. T. dat
overigens ook apologetisch tegenover (uit het Jodendom)
pasgewonnen bekeerlingen aangewend werd (blz. 113),
breeder worden: Handl. 13" „vindt" hij Jes. 49®, wanneer
hij zich voor de eerste maal tot de heidenen zal richten —
voor het lijden, de opstanding enz. had hij van dejeruza-
lemsche gemeente reeds testimonia, Handl. 1323. 32-41^ 172. 3.
En eenige jaren later In zijne afscheidsrede van Palestina\'s
bodem heet het:
ovSh hzug )Jycov wv rf ni Trnnrpijmi D.ähjanv
fifV.nrTiov yli\'fa&tti xcn Mtova^g, d ■jva^^jjrng Xninrng, d irntTnóg
uvaaTÓcatoig vfXQcüy (f><5g fiéXXfi xarayyfXXfiP T(5 rt ).n<ji xni

Toig fOvtaiv. Terwijl de auteur van den brief aan dc
Hebreën en vooral de z.g. brief van Barnabas reeds
anders te werk gaan doet ons meer aan Paulus denken
Justinus\' dialogus cum Tryphone. Gelijktijdig liet Aristo
van Pella In zijn uPTiXoylu ntQi XQiaroO een Jodenchristen
Jason optreden, die door allegorische exegese van het
O. T. den Alexandrljnschen Jood Papiscus tot het Chris-
tendom wist over te halen (Orig. contra Celsum IV 52,
gecombineerd met Euseb. IV 8^) a). En met gebruik-

1) Het onderscheid zet helder uiteen Büchel, Stud. und Krit. \'06,
S. 508 -590.

2) Harnack II 1, 268.

-ocr page 188-

168

making van dit geschrift bracht Tertullianus ( 200) 14
boeken met testimonia adversus ludaeos bijeen gelijk
eene halve eeuw later Cyprianus (ad Quirinium) en nog
in de vierde eeuw Greogorius van Nyssa. Ook Miltiades
( 160—170) schreef met veel ijver voor
Xóyia 2
boeken adversus ludaeos (Eus. V 20\'). Van Claudius
Apollinaris ( 165—175) vermelden sommige hss. in Eus.
IV 34® eveneens:
xai nQÖg ^lovSaiovg nQ&Tnv xai üfvrfQnv.
Van Hippolytus is zulks evenwel onbekend, al wordt
hem een
uno^nxTixf] nQog lovSaiovg toegeschreven 2). Deze
libri testimoniorum adv. lud. zijn alle naar eene bijzondere
aanleiding geschreven; zoowel Justinus\' dialoog als Tertul-
lianus\' werk onderstellen een werkelijk gevoerd twist-
gesprek. Vandaar dat de verzameling telkens weer nieuw
aangelegd werd, wanneer een bepaald feit zich voordeed.
Steeds was er aan te vullen of naar den eisch van het
oogenblik te veranderen.

Irenaeus heeft echter met polemiek tegen de Joden niet
van doen, ook niet c. 86-97 (blz. 100 v.), maar meteen
uit het heidendom toegetreden Christen. Hij deelt zijne
bewijsplaatsen in naar het drieledig schema van het ke-
rygma. Wat de Epideixis aangaat, met éene restrictie
(blz. 115). En adv. haer. IV 33» begint Irenaeus ook:

discipulus spiritalis......iudicat etiam ludaeos... non

intelligere volentes, quoniam duos adventus eius omnes
annuntiaverunt prophetae, en dan volgt in § 1 eene anticipatie

1) Schürer G. V. I.,P64. Liber 9—14 worden door sommigen echter
aan Tertullianus ontzegd, zie b.v. Schanz, Gesch. der Rom. Litt. III^
(1905) S. 303f.

2) Bardenhewer II 519.

-ocr page 189-

169

van de expositie der profetische prediking. Maar nadat hij
deze in § 11—15 breeder geëxponeerd heeft (zie boven
blz. 104v.), is het besluit toch: met al deze uitspraken
voor oogen zal de
spiritalis qui vere est steeds weten
unum Deum, eundem verbum Dei, etiamsi nunc nobis
manifestatus est, eundem Spiritum Dei, etiamsi in novis-
simis temporibus nove effusus est in nos
(§ 15). Tegen-
over de Joden kwamen heel andere en veel meer-
dere onderwerpen ter sprake, werd op andere dingen
nadruk gelegd (b.v. op de verwoesting van Jeruzalem) en
ook bij andere dingen op toestemming van den tegen-
stander gerekend, dan in de Epideixis het geval is. Deze
spreekt voor zichzelve. Men legge daarnaast maar eens
Tertullianus\' verzameling met zijn gansch andere indeeling
in 14 boeken.
Of ook Cyprianus\' collectie van 174 capitula:
liber III brengt uit
O. en N. T. getuigenissen aan voor
de eischen van een christelijk leven en valt eigenlijk bui-
ten het kader. Maar al wat ter zake dienen kan, is onder
deze hoofden gebracht: dat de Joden door God verworpen
zijn ten gunste van de heidenen (I) en dat al hetgeen
op Christus betrekking heeft, voorspeld is (II]. De eerste
stelling is op 24 verschillende punten uitgewerkt, de tweede
op 30. En zelfs deze eenheid van ordenen ontbreekt bij
Gregorius van Nyssa; hier ligt hetzelfde materiaal ver-
spreid over een zestiental capittels, voor welker rang-
schikking geen redelijke grond aan tc wijzen is »). Het zal
niet noodig zijn ter vergelijking hier op al deze geschriften
verder in te gaan. Nergens immers springt het verschil

I) Editie Morel, Parijs 1615; I 983- 094.

-ocr page 190-

170

zoo in \'t oog als bij Justinus Martyr. In diens dialogus cum
Tryfone worden de drie volgende punten in den breede
behandeld: door Christus\' komst is de ceremonieele wet
van het Jodendom afgeschaft (c. 10—47); met behoud van
Israels monotheïsme komt toch aan Christus aanbidding
toe (c. 48—108); de in het O. T. vervatte heilsbeloften
zijn vervuld aan de gemeente uit de heidenen (c. 109—141)
Doch dezelfde, die in den dialogus de Joden trachtte te
overreden, richtte zich in de apologie tot de heidenen,
waarin hij eveneens van een „Schriftbeweis" uit de pro-
feten gebruik maakte (I 30—53). En daar vinden we dit
programma opgesteld: uit de boeken der profeten is te
bewijzen:
hjaoDv rhv ijnizfQOV JCqibxuv naQayifoun\'ov, ytvnóun\'uv
Siu naQ&fPOV xui upl^novfifpov xal {^fQuntvopTa . . xai apr/flmvt«
xal. . (SxavQOviurop . . xai arr/HQÓixn\'OP xai fig ovQupovg «j\'fop-
ftfpop xal vïop upxu xai xipug nffi-nofupovg vn auxnO . . xai

xovg f-Opdip avÜQcoTTOvg iiaXXnp avxio maxtvnv (I 31).

En inderdaad volgen dan ten bewijze van Christus\'
Zoonschap Ps. 2 (c. 40, vergl. Epid. 49), voor zijne geboorte
Gen. 49\'o^- Num. 24"
Jes. 9« 11\'-\'o Micha 5\' Zch.

9» (c. 32—35 = Ep. 53—65), over de genezingen Jes. 35*-"
(c. 48, vergl. Ep. 67), voor het lijden en sterven Jes.
652 506-8 Ps. 22 (c. 38) en Jes. 52\'3—53® (c. 50) en voor
opstanding en hemelvaart Ps. 24\'^\'- (c. 51) IIO\'-* (c. 45)
vergl. Ep. 68—85.

Eindelijk wordt het goed recht der apostolische zending,
gelijk in Ep. 86—97, bepleit op grond van Jes. Ps.
192-5 (c. 39
V.), Jes. 65>-3 (c. 49) en o. a. Jes. 54\' (c. 53).

1) Indeeling naar Bardenhewer.

-ocr page 191-

171

Aangezien het nu uitteraard waarschijnlijk is, dat de
opvolger van zijn voorganger — en daar het zeker is,
dat in het algemeen Irenaeus van Justinus — afhankelijk
is, ligt het voor de hand, de bron der Epideixis niet te
zoeken in eene verzameling adversus ludaeos — hetzij
Aristo\'s of Justinus\' dialoog — doch in Justinus\' apologie.
Het door dezen ontworpen en uitgevoerd program is
hetzelfde als hetgeen Irenaeus c. 42\'\'—97 volgde. En alle
plaatsen, waar de Epideixis beslist afhankelijk Is van
Justinus, gaan terug op de Apol. I 30—53 verspreide
verklaringen en hermeneutische regels, gelijk in de ver-
taling telkenmale aangetoond en § 3 geconstateerd Is.
En tot op zekere hoogte Is de Epid. ook eene apologie
(blz. 111
v.v.). Deze oplossing Is eenvoudig en tegen haar
kunnen m. i. geene bezwaren ingebracht worden. Negatief
cn positief is er alles voor te zeggen. —

Ook J. Rendel Harris \') heeft niet eene der bestaande
testlmonlorum libri adv. lud. als bron aangewezen. Ook
voor hem zijn Aristo\'s en Justinus\' dialoog uitgesloten;
en evenmin verwijst hij naar de geheel verloren gegane
bundel(s) van Miltiades (en van Claudius Apollinaris).
Doch van Justinus\' Apologie zwijgt hij geheel. Een nog
oudere collectie zou de gemeenschappelijke bron geweest
zijn zoowel van Justinus als van Irenaeus. Doch waarom
eene hypothese op te stellen, wanneer zij gansch over-
bodig Is? Wat reden mag er zijn de collecties, van welke
wij weten, te vermeerderen met eene, die nog wel door

1) Expositor 1907 Vol. III p. 253—257; tctn onzent gevolgd door
Dcelcman, Geloof cn Vrijheid 1908 blz. 572—574.

-ocr page 192-

172

alle anderen gebruikt zou zijn, maar waarvan geen der
ouden ooit gesproken heeft? Waarom weder de originaliteit
te zoeken bij een onbekende ? En, gelijk gezegd, Irenaeus
bestreed geen Jood, doch richtte zich tot een Christen
uit de heidenen, dus had meer aanleiding zich van eene
verzameling adversus gentes — en dan die van Justinus\'
apologie — te bedienen.

Harris en Deeleman voeren slechts dit ten bewijze aan,
dat door de verschillende verzamelaars van testimonia
„tegen de Joden" telkens enkele zelfde teksten voor dezelfde
onderwerpen aangehaald worden. Doch dit geschiedt tel-
kens zoo afwijkend, dat daaruit niets af te leiden is voor
een schriftelijke bron, aan allen gemeen. Dan hadden de
lateren immers eenvoudig af te schrijven ? Maar de afwij-
kingen kunnen niet verklaard worden als afschrijversfouten.
En de verwantschap van Just. I 30—53 en Epid. 42^—97
is altijd nog veel nauwer.

Zonderlinger wordt het, wanneer Harris dit onderstelde
boekske anterieur acht aan dc evangeliën: reeds Mth. 27"
zou het gekend en Irenaeus Ep. 81 het eveneens ge-
bruikt hebben »). Mt. 27» moet, als onafhankelijk van
de LXX deel uitgemaakt hebben van het Arameeschc
origineel, door den apostel Mattheus tusschen 60 cn 70
samengesteld. Dus reeds in Paulus\' dagen zou onder Pales-
tijnsche gemeenten een bundel geschreven profetiën in
omloop geweest zijn, éer men nog aan opteekening van
Jezus\' woorden behoefte gevoelde? Hoezeer de Joden

1) P. 254/5: evidently not from the gospel.

2) Zahn, Einleitung II $56 A. 13.

-ocr page 193-

173

gekant waren tegen targums, is toch genoegzaam bekend
uit de houding van Gamaliel I en Gamaliel II die eene
arameesche vertaling van Job verscheurden »). Paulus
onderstelde bij zijn hoorders, dat zij hunne kennis der
profeten dankten aan hetgeen van de voorlezing in de
synagoge op den Sabbath in het geheugen bewaard bleef,
zie b.v. Handl. En zou men vóór de synoptici zooveel
aandacht geschonken hebben aan de leer van Christus
praeexistentie, dat men de Epid 43—52 verzamelde loca
probantia bijeénzocht? — Wij houden ons dus aan Justinus*
Apologie en gaan met Harris\' hypothese niet mede.

Maar uit Apol. I 30—53 alleen is toch Epid. 42\'\' —97
niet gansch en al te verklaren of af te leiden. Er blijft
een surplus over. Ten deele misschien vrucht van Irenaeus\'
eigen bijbelstudie. Doch met een ander element moet nog
rekening gehouden worden, nml.
de mondelinge over-
levering.
Laat ons dat kortelijk aantoonen.

Bij de vraag naar den oorsprong van Irenaeus\' teksten-
bundel begonnen wij met de opmerking, dat het „bijbelsch
bewijs" aanvankelijk eene plaats had in de christelijke
polemiek tegenover de Joden. Daar beschikte men over
een materiaal van testimonia, dat nu en dan eens naar
bijzondere aanleiding in geschrifte werd vastgelegd, maar
overigens door orale traditie bewaard bleef. Maar diezelfde
mondelinge overlevering had haar nut, toen de apologeten
begonnen ook tegenover de heidenen zich van een bewijs
uit de profeten te bedienen. Het was in Klein-Azië, waar
het Christendom onder de heidensche bevolking snellen

1) Zie b.v. Schlatter, Geschichte Israels - 247.

-ocr page 194-

174

ingang vond, dat men het eerst tot die uitgebreidere
toepassing der ostensiones overging. Daar ondervond men
immers zoowel van de zijde der Joden \') als van die der
heidenen 2) tegenstand en overlast. Justinus, die zich in
zijne apologie tot de heidenen en in den dialoog tot de
Joden wendde, was in Klein-Azië Christen geworden en
had te Efeze met Tryfo gedebatteerd. De Klein-Aziaat
Miltiades openbaarde zijne nfQi tu ■{yiia X^yiu ffTrovÖij even-
zeer in een tweedeelig adv. lud. als in een ad gentes van
twee boeken (Eus. V 20\'). En Melito van Sardes deed
omstreeks het midden der tweede eeuw eene reis naar
Palestina »om zich nauwkeurig van getal en volgorde der
oudtestamentische boeken op de hoogte te stellen". Terug-
gekomen verzamelde hij voor zekeren Onesimus, een
medechristen, „zes reeksen uitgezochte plaatsen uit wet
en profeten, toepasselijk op den Zaligmaker en op heel
de geloofsleer" (Eus. IV Reeds meermalen hadden

wij gelegenheid tusschen Irenaeus en Melito een parallel
te trekken. En gelijk wij §4 een ander geschrift van des
laatsten hand naast Epid. 5—42® plaatsten, zoo kan speciaal
déze zijne bloemlezing op eéne lijn gesteld worden met
Epid 42\'\'—97: bewijsplaatsen uit het O. T. voor een
Christen bestemd.

In Klein-Azie nu beschikte men over eene tot op
de apostelen teruggaande orale, traditie. De beoefenaars
der dogmenhistorie gaan tegenwoordig hierin accoord, dat

1) Openb. a*-» 3\'J; Mart. Polycarpi c. 12, 13, 17, 18.

2) Men denke aan het laatste bijbelboek, aan den oudsten apologeet
Quadratus en de rescripten van de keizers.

-ocr page 195-

175

het Christendom der eerste en tweede eeuw zich niet
aansluit bij de verschillende eigenaardige leertypen des
Nieuwen Testaments, doch veeleer omgekeerd deze typen
te beschouwen zijn als zoovele karakteristieke kristal-
lisatiepunten van „het geloof der gemeente", dat juist in
zijn algemeenheid en massale eenheid de eigenlijke „Gross-
macht" der leerontwikkeling is geweest. Zoo nu staat het
ook met het argumenteeren uit het O. T., met het bewijzen
uit de profeten. De in het N. T. voorkomende aanhalingen
uit „wet, profeten en psalmen" zijn niet meer dan voor-
beelden van een „Schriftbeweis", dat zeker uitgebreider
is geweest. Justinus besluit met (I 53): „en wij hebben
nog veel meer profetiën ter beschikking, maar dit zal
wel voldoende zijn, dunkt ons."

In de Epideinis zijn nog sporen te vinden, dat deze
overgeleverde testimonia bepaaldelijk op de apostelen
teruggaan. Op deze wijze toch kunnen goed verklaard
worden de schijnbare aanwijzingen, dat de Hebreeuwsche
tekst des O. T. voor Irenaeus toegankelijk zou zijn geweest.
De afwijkingen van de LXX in de citaten Jes. 53* Micha
5\' Zch. 9® 11" vinden weliswaar hierin haar oorzaak, dat
de auteur ze ontleende aan Mt. 8" 2® 21\'\'27\'° (boven § 3).
Maar vanwaar, dat Irenaeus (en ook Justinus) soms citeert
in overeenstemming mèt Theodotion en Aquila en het
origineel, zonder afhankelijk te zijn van deze vertalers of
van den grondtekst (blz. 122)? Blijkbaar hadden zij die
testimonia juist in déze lezing overgeleverd gekregen van
menschen, die wèl den grondtekst kenden en daaraan
gewend waren. Welnu, van Kleln-Azië Is het ons bekend,
dat daar jarenlang Christenen geleefd hebben, die met de

-ocr page 196-

176

Semitische dialecten vertrouwd waren, nml. de apostel
Johannes en zijn kring. Uit Palestina afkomstig, brachten
zij hunne in de Synagoge opgedane kennis van de woorden
der profeten mede naar hun nieuw vaderland

In dit verband moet ook gewezen worden op de vreemde
kleur van het citaat Gen. 1\' in c. 43. Reeds het Kerygma
Petri -) ( 100?) en Aristo van Pella 3) lieten het eerste
bijbelvers op Christus slaan. Zij vatten Iv op als
biU Tijg uQyijg cn dachten dan aan Spr. u xvQiog fxrtaf
[li uQ/Jjv uScoy aiiTov (vcrgl. reeds Openb. 3\'*): üq^?} = de
Zoon. Epid. 43 moet echter anders opgevat worden. Niet
alleen, dat Irenaeus (adv. haer. IV 20\') Spr. S^ op den
Heiligen Geest, de (
to^j«, toegepast heeft. Maar ook is
c. 43 het „in den beginne" behouden. „In princlpio Deus
fecit sibi filium", aiunt quidem et Genesim in Hebraico
incipire, deelt Tertull. (adv. Prax. 5) mede. Irenaeus
meende voor zijne exegese in den grondtekst steun te
vinden, niet in de LXX, gelijk het Kerygma Petri en
Aristo Pellaeus. Hij wist dus, dat de „Hebreeuwsche" —
Hebr. sluit bij de Patres het Arameesch ook in —
klank bara ook Zoon beteekenen kon. Zijne vergissing
(vergl. blz. 122 v.) is wel te begrijpen. Bekend is, hoe

1) De bouduitgesproken ontkenning van sommigen weerhoudt mij
niet deze vrucht van Zahn\'s „Forschungen" als vaststaand resultaat
weer te geven.

2) Clemens Alexandrinus, bij E. Klostermann, Apocryfa 1 13(1903):
els ysLp tS) SvTi é(TT\\v ó ^eót, Ss dpxi^v tüv dxivTuv éToiy^arsy {nv^vóuv
Tbv irpuTiyovon uUv) i Uérpsg ypi(psi,
tryvEif dxptßxe „év dpx\\j

éwoii^jsv" k. t. a.

3) Hieronymus (bij Harnack I 93): In altercatione lasonis et
Papisci scriptum est: In filio fecit Deus caelum et terrae.

-ocr page 197-

177

aanvankelijk in Klein-Azië mannen aanwezig waren, vol-
doende der zake kundig om telkens het Arameesche
Mattheusevangelie te vertolken, maar dat men na enkele
decennia moest overgaan tot een schriftelijke overzetting
in het Grieksch, waarin misschien ook wel dergelijke
misvattingen als die van Irenaeus in c. 43 aan te wijzen
zijn 1). Uit dien tijd en die omgeving kan dus zulk een
misverstand zeer wel afkomstig zijn.

Eindelijk — en daarmede keeren wij terug tot ons punt
van uitgang — wordt nu begrijpelijk, hoe de schrijver
c. 53—85 een ander schema kon volgen dan c. 31—40.
De punten, die in c. 53—85 ter sprake komen, vormden
blijkens de parallelen uit Justinus en uit adv. haer. IV
33:11—15 e. a. pil. (boven blz. 162 v.v. en 170) een zoo
vast bestanddeel der overlevering, dat men in de tweede
eeuw daarvan nog niet afweek. Vanwaar? Wel, oorspron-
kelijk volgden de apostelen het in hunne polemiek met
de Joden (blz. 166). In verloop van tijd werden als nieuwe
punten bijgevoegd: de verwerping der Joden en de roeping
der heidenen (blz. 167). Ten slotte zonderde men ook een
gedeelte voor Christus\' praeexistentie af en kon nu het
geheel ingedeeld worden naar de trias Vader, Zoon en
H. G., vergl. Epid. 43—52 vóór en c. 86—97 na c. 53—85
en blz. 168/9. Zoo liet alles zich zeer wel vereenigen. En
met de polemiek tegenover Joden en heidenen, die nog

1) Papias (bij Eusebius, III 40>8): fih olv \'EßpcctSi Su-

MuTCj) Td K6yt* (TuyeypJii}/«TO, ijpfiijnure Si auri tif jjy Swarbg
imjTog; naar de uitlegging van Zahn, Einl. II S 54 en Kommentar I
S. 10-15.

12

-ocr page 198-

178

geheel buiten stonden, hield gelijken tred de apologie
voor die Joden en heidenen, die zich aanvankelijk aan \'t
Christendom gewonnen hadden gegeven. Daarentegen zijn
de c. 31—40 ontwikkelde gedachten meerendeels specifiek-
Irenaeische, die hij nog niet voldoende verwerkt had om
daaraan een nieuw principium divisionis te ontleenen voor
het overgeleverde tekstenmateriaal.

-ocr page 199-

HOOFDSTUK III (§ 6).
De godsdienstige gedachtengang der Epideixis.

Met opzet drukken wij ons aldus uit en bezigen niet
den term „de theologie" der Epideixis. Ongetwijfeld heeft
Irenaeus zich op het gebied der godgeleerde wetenschap
bewogen. Dat bewijzen niet alleen de apologetisch-polemi-
sche werken van zijne hand (Adv. haer., ad Florinum en
dë Ogdoade), doch inzonderheid ook zijn de Fide ad
Demetrium, dat te oordeelen naar de frg. 5, 6 en 34 (32)
een geleerd werk was van dogmatischen aard. In ons
tractaat spreekt evenwel de onderwijzer der eenvoudigen,
treedt de religie meer onmiddellijk naar voren.

Laat ons zien, welke geloofsgedachten voor Irenaeus
centrale beteekenis hadden.

„Ten eerste hebben wij te belijden, dat er éen God
is ... zelf oneindig", aldus c. 4. „Aan God gelooven wij
in de eerste plaats" (c. 6). Wij beginnen dus met de
uitspraken omtrent
God.

Een levendig besef heeft Irenaeus van het diepingrij-

-ocr page 200-

180

pend verschil tusschen heidendom en Christendom. De
heidenen zijn godloozen, voor wie eene bekeering noodig
is van de afgoden tot den waarachtigen God, dien zij
voorheen niet kenden (c. 2, 41), tot den eenigen StGnórijq
(c. 91), met wien zij in vijandschap leefden (c. 86}. Daarom
wendt de schrijver ook geene poging aan om eene brug
te slaan van het godsbegrip der heidensche wijzen naar
de uitdrukkingen der christelijke geloofservaring. Terstond
vangt hij aan te spreken van God, gelijk Hem de Christen
als den Drievuldige belijdt (c. 5). —

Voor den consequenten monotheïst staat vast de absoluut-
heid Gods, voor den theist Gods geestelijk, redelijk-zedelijk
wezen. Dat alles treffen wij in adv. haer., maar ook in de
Epideixis aan, denk aan de reeks der eigenschappen Gods
als eeuwigheid, onveranderlijkheid, oneindigheid, uyivvijoia,
onzichtbaarheid (c. 3 fin., 5,6,45) eenerzijds, en anderzijds
de benamingen: barmhartig, genadig en gunstrijk, goed
en rechtvaardig (c. 8 init., 60), waarachtig (c. 42). Maar
minder abstract wordt dezelfde waarheid vertolkt in de
concrete belijdenis aangaande God als den Schepper en
onderhouder des heelals (der wereld, der aarde), vergl.
c. 4, waarvan ook de heidenen nog weten (c. 8). Maar
wat God is, zijn wezen dus, blijft hun onbekend (c. 95);
zij zijn steenaanbidders (c. 93) en hebben Hem vergeten
(c. 8). En op eéne lijn met hen. staan de ketters, die een
hoogeren God boven den JtifuovQyós nog hebben uit-
gevonden (c. 99).

Ook de geloovige heeft weliswaar geen onmiddellijke
kennis van den waren God. Als de absolute is Hij voor
menschen ontoegankelijk (c. 47); zijn wezen is onbe-

-ocr page 201-

181

schrijfelijk (c. 8«"-)> z\'jne majesteit onuitsprekelijk (c. 70).
Toch weet de theïst te spreken van openbaring Gods,
die immers geest, de bron is van alle rede en zede. En
het hoogste woord van den Christen is: de Vadernaam
(c. 8 en 96). Heeft God nml. in de schepping op middel-
lijke wijze zich eenigszins aan de menschheid kenbaar ge-
maakt, den geloovigen openbaart Hij zich in zijn Woord
of Zoon (c. 7, 45 en 47). Reeds vóór de schepping der
wereld en des menschen, van den aanvang af, was dit
Woord werkzaam (c. 30, 43, 48, 52 en 55) en, sedert er
menschen waren, ook hun steeds nabij (c. 45), voorzoo-
ver zij voorbestemd waren tot God te komen (c. 47).
Eeuwig met den Vader coëxistent (c. 39), heeft hij ook
medegewerkt bij de schepping zelve (c. 5 en 34). Zoo
wordt dc eenheid gehandhaafd der beide sferen van
schepping en verlossing. Overigens is de Zoon uitsluitend
principe der heilsopenbaring: „voor ons bestond hij niet"
(c. 43). In dc heilsbedeeling is er Vaderen Zoon; onvoor-
waardelijk wordt dan den Zoon dc Godheid toegekend
(c. 47). Maar naar oiala of {nrócsraais en dvrafug is er eén
goddelijk subject. De Logos is dus God zelf, zoover Hij
in relatie treedt met zijn schepsel, dat aan het heil der
Godsgemeenschap behoefte heeft. Hetzelfde geldt van
den Heiligen Geest; met dit onderscheid, dat aan de
objectieve openbaring in den Zoon die door den Geest
als subjectieve inwerking en verlichting van \'s menschen
geest beantwoordt. De Geest is God naar zijne immanentie en
maakt het werk des Zoons vruchtbaar. Zoo in de engelen-
wereld (c. 9), bij de schepping (c. 5), bij de aartsvaders
(c. 6 e. e.), onder Israels profeten (c. 5, 6, 30 en passim

-ocr page 202-

182

c. 42—97), in alle geloovigen (c. 3, 5—7, 41, 42», 89
V., 99). 1)

Is alle godsdienst bilateraal, zoo vraagt thans het nveede
lid der relatie onze aandacht. Na het object der religie
haar subject. Wat is voor den schrijver der Epideixis
de mensch? Vooreerst lezen wij van den protoplast, dat
hij
ilxwp ■&fov (imago) was in dezen dubbelen zin: zijn
uiterlijk heeft Gods vormen, en voorts is hij met redelijk-
zedelijk geestesleven begiftigd, doordat God hem daarvan
uit zichzelven meedeelde (c. 11). Het eerste moeten wij
echter niet sensu stricto nemen. De schrijver ver-
betert of verduidelijkt in c. 22 aldus: de mensch is naar
Gods beeltenis, Inzooverre hij naar de beeltenis van
Gods Zoon, den tlxojv &£oöy is geworden. Deze Is \'s men-
schen prototype en zijne verschijning was van den be-
ginne gepredestineerd. C. 11 geeft dus nog geen recht
Irenaeus op eéne lijn te plaatsen met Mellto en Tertul-

1) Zakelijk is alles in adv. haer. terug te vinden, gelijk dc in dc
vertaling bijgebrachte parallelen alsook de uiteenzetting van Kunze 1
30 -44, 50-65, Loofs P. R. E.3 IV 29ff. (1898) en R. Seeberg D. G.
12 313 ff., 321—325, 470 bewijzen. Maar de wijsgeerige tint, vooral van
adv. haer. II, ontbreekt in de Epideixis, waar het historische meer
naar voren treedt. Hetzelfde herhaalt zich in zake de anthropologie. —
De zeven hemelen van c. 9 liggen geheel in de lijn van adv. haer.
II SO^»«!-, waar Irenaeus naar II Cor. 12= minstens 3 hemelen telt en
het paradijs — waarin Henoch en Elia waren opgenomen (adv. haer.
IV 162 V 5\') en martelaren en vromen vroeger of later komen
(IV 33^ V 36^ — er bij rekent. Als een der zéven hemelen komt het
paradijs ook voor bij Ptolemaeus\' aanhangers (I 5^. Inderdaad zocht
Irenaeus dus het paradijs elders dan in „dezfc wereld" d. w. z. dan
op onze aarde, c. 12 en 17 cn V5\' (tegen Klebba 28 A. 4).

-ocr page 203-

183

lianus, die zicli God zelf lichamelijk dachten \'). Verder
is de
dx(óv ook van geestelijken aard: als tvvotj Cwj/y, ad-
spiratio vitae bezielt hij den mensch niet alleen met
het animale leven, doch ook met ratio en vrijheid, die
hem bekwaam maken tot het dominium (c. 11), en zelfs
met een (positief-)ethisch zijn (c. 14); wat alles begrepen
is in \'s menschen ziel. Irenaeus is nml. dychotomist
(c. 2, 11—17, 41 fi"-, 42«) 2). Dat de mensch sterfelijk is,
wordt eenvoudig geconstateerd (c. 3"").

Doorloopend ondersteld is, dat de empirisch gegeven
mensch zondigt. Eene opzettelijke verklaring van dezen
feitelijken toestand doet de Epideixis ons niet aan de
hand; wij moeten ons weer tevreden stellen met eene
enkele aanduiding, die hier en daar in het historisch
overzicht wordt aangetroffen. Dat wij zondigen zoowel
als dat wij sterven, vindt zijne oorzaak in onze afstam-
ming uit den eersten mensch (c. 31—40 passim). Doch
daarmede is de kwestie slechts verlegd en wordt de
vraag: hoe staat het dan met den protoplast? Hoe kwam
hij tot zonde? Ligt zij in \'s menschen natuur? Het nage-
slacht is „van den beginne een prooi van den dood"
(c. 38); de stamvader ook? De status integritatis was een
nog-niet-gezondigd-hebben. Van het gebod (verbod) spreekt
Irenaeus op denzelfden toon als van de Mozaïsche wet:

1) Gennadiiis: nihil corporeum in trinitate credamus, ut Melito et
Tertullianus (Harnack I 248). Vergl. den titel van Melito\'s werk TEp]
éyrufiiTou BeoG (en daarbij Harnack I 246) en Tertullianus\' Quis enim
negabit deum corpus esse? (adv. Prax. 7).

2) Ook in adv. haer., zie b.v. Klebba 164 ff. Allen behalve Ziegler
201—208 zijn het hier over eens.

-ocr page 204-

184

„opdat zij zouden weten een Heer te hebben" (c. 8 en
15). Adam en Eva waren onschuldige kinderen en het
was te voorzien, dat zij zouden vallen en hunne vrijheid
misbruiken (c. 12).

Hoe het zij, de mensch is geen duivel. De verleiding
komt van buiten op hem toe. In het paradijs (c. 16) en
bij Kains doodslag (c. 17) was het de tpivaT7jg. Later
brachten de booze engelen van Gen. 6\'-* veel kwaad in de
wereld (c. 18 v.). En het heidendom (c. 46,61,89,95) zucht
onder de demonen (c. 96, vergl. c. 83 en 85). Den mensch
daarentegen is eene hooge bestemming weggelegd, waar-
van hem reeds in het paradijs mededeeling gedaan
werd (c. 12). God heeft hem toegedacht de ofioicoaig QfoO
(similitudo), die nu nog ontbrak (5, 32, 94) De „val"
heeft verhinderd, dat de mensch terstond volmaakt werd
naar zijn prototype, maar bij de verwezenlijking van
Gods plan Hem toch niet in den weg gestaan. Wat
alleen onherroepelijk te loor ging, is het paradijs met
al zijne genietingen van spijs en drank. Nu werd het
zwaar werk in de brandende zon op den disteligen akker.
Van zedelijken achteruitgang blijkt niet het minste. Zon-
digheid en sterfelijkheid komen voort uit \'s menschen
zwakheid en broosheid 3).

In de derde plaats: hoe is nu de aard der relatie, die

1) Ten onrechte bestreed dit voor adv. haer. Klebba 40 ff.

2) Zoo oolc doorgaans het hoofdwerlc, Ziegler 213 en Böhringer
470 PP., 482 tegenover Klebba 29 f,, 33, 39, 71 ff., 174 en Werner
125-127, 139 enz.

3) Vergl. voor adv. haer. op dit punt Ziegler 215—226, Böhringer
485f., 487-497, Kunze I 45-50.

-ocr page 205-

185

in den godsdienst tusschen God en mensch bestaat? Deze,
dat God geeft en de mensch ontvangt. God van zijne zijde
heeft het icindschap gegeven (c. 8 en 96). En de mensch
verltrijgt de bnoimig ^tod (c. 5, 32 en 97). Beide is ons
geworden in
Christus (c. 8 en 97®"\'); speciaal in zijn
menschelijk leven is
ons heil gelegen (c. 97

Alwat de auteur van Christus te zeggen heeft, is saam
te brengen onder het opschrift: de araxicpaXaiwaig, Dit
woord is ongetwijfeld ontleend aan Ef. 1\'°. Irenaeus be-
doelt er mede: door herhaling (c. 32) verderbrengen
(c. 33, 37), „aufheben". Zoo kan uvaxtqialaioiiy soms wis-
selen met het algemeenere rdnoDy (c. 6 en 30). In Christus
heeft God zich opnieuw een Adam geschapen {Trlüaanv),
maar een, die hooger staat dan de protoplast. Christus is
een mensch, maar van hooger orde dan alle andere
menschen vóór hem.

Christus is mensch, d. w. z. geboren uit eene vrouw,
zooals alle menschen ter wereld komen (c. 38, 51, 53),
geboren in eene familie, nml. die van David (c. 36 e. e.),
geboren onder een volk en geslacht, nml. het Joodsche
volk en Abrahams geslacht (c. 35 e. e.). Met nadruk
wordt verzekerd, dat Christus echt bloed gehad heeft
(c. 57 cn 88). Zijn lichaam was precies zoo als het onze
(c. 22""), geen liXXt} nXdmg (c. 33). — Nu wordt als type
van de menschheid aangezien de protoplast. De schep-
ping van Adam doet het voorbeeld aan de hand, waar-
naar ook Christus\' lichaam gevormd is. Evenals bij Adam
neemt thans weer God de plaats in van den mensche-
lijken vader. Voor de reine moedermaagd wordt eene
parallel gezocht in de
yij arlQymrog van Gen. 2\' (c. 32).

-ocr page 206-

186

Een volledig menschelijk leven heeft Christus vervolgens
doorgemaakt, ook de ellenden des levens gesmaakt (c. 48
en 69—71). Zelfs is verzoeking hem niet gespaard. En
hier stelt Irenaeus Adam weer ten voorbeeld: werd Adam
door een ^v).op in verleiding gebracht (den boom der
kennis van goed en kwaad), eveneens Christus (het kruis)
(c. 34). Eindelijk is hij gestorven, gelijk alle menschen-
kinderen den dood ten prooi vallen (c. 38 e. e.).

Thans hetgeen, waarin Christus boven de menschheid
staat. Hij is in alles volmaakt geweest, de heilige Gods
(c. 39), de eenig volkomen-rechtvaardige (c. 62""- en 72).
Het lijden en sterven kwam op hem, maar hoe gewillig
aanvaardde hij het (c. 34 en 68—70). En juist aan het
kruis, tot in den dood, bewaarde hij zijne gehoorzaam-
heid (c. 34). Het gevolg is geweest, dat de dood hem
niet houden kon. Christus keerde, lichamelijk opgestaan,
uit de onderwereld (c. 39 en 78) weer in \'t leven terug.
Zoo heeft hij de onsterfelijkheid aan het licht gebracht,
de onverderfelijkheid geconstateerd, de opstanding be-
wezen. In hem heeft de menschheid de uqüaQoia gewon-
nen (c. 31, 37 e. e.).

De aq&uQata? Zij is juist hetgeen de menschen tot
kinderen Gods maakt, want zij is specifiek-goddelijk. En
de menschheid heeft haar gewonnen? Ja, want deze
(>noi(oatg was immers den mensch van den aanvang
toegedacht, en gelijk Adam hoofd der eerste, is Christus
hoofd der nieuwe menschheid, vergl. c. 39: „Hoofd en
Leidsman des goddelijken levens".

Hoe wordt het heil ons toegeëigend? Hoe „doordringt
Gods Woord allen" (c. 39)? Hoe krijgen wij deel aan

-ocr page 207-

187

dat goddelijk leven van heiliglieid en onsterfelijkheid?
Door Christus — maar op welke wijze? Wij herinneren
ons, dat gelijk God door den Zoon werkt in de wereld en
onder het menschdom, zoo door den Heiligen Geest in
den enkelen mensch. Welnu, de historische Christus, de
menschenzoon geworden Zoon Gods, was als zoodanig Gods
Zoon door de inwoning des H. G. En op dezelfde wijze
moeten wij het ook worden. Met dit verschil, dat Hem van
nature eigen is, wat wij van nature nog niet hebben. Dat Hij
krachtens geboorte (c. 40, 51, 57, 60, 71) en met geleidelijke
ontplooiing (c. 9, 47, 53: de doop in de Jordaan) heeft,
wat wij door wedergeboorte moeten verkrijgen. Maar het
is toch eenzelfde (c. 57) Heilige Geest, die door heiligheid
en onvergankelijkheid van leven bij hem (c. 40 en 97)
en bij ons de bfioiaaig &foO tot stand brengt (c. 5 en 7).
De geloovige wordt wedergeboren en ontvangt dien Geest
bij gelegenheid en door middel van den
doop op belijdenis\'),
(c. 3, 6/7, 41
V., 90, 94), die het hem door de prediking
voorgestelde geloof en leven toeeigent (c. 3 en 100). Het
aldus verinnerlijkt geloof brengt nu vrucht voort: een
goede levenspraktijk. Regels daarvoor te geven is niet
noodig; slechts in oneigenlijken zin wil Irenaeus nog
spreken van een wet voor den Christen (c. 86). De z.g.
hoofdsom der wet is geen voorschrift vo5r, maar een
omschrijving van het leven des geloovigen. De liefde

1) Irenaeus heeft den kinderdoop — voorzoover wij weten — nog
niet gekend, Conybeare p. 40/1. Adv. haer. II 22\' moet „per eum
renascuntur in Deum infantes" etc. met Hagenbach e. a. uitgelegd
worden naar plaatsen als III10\' 18? IV20
\'2 38-\'.

-ocr page 208-

188

komt spontaan voort uit het geloof of uit den bij den
doop geschonken H. G. (c.
3, 42% 61, 72, 87, 89, 96!""-,
99""-).
Zoo kan Irenaeus Paulus nazeggen, dat de mensch
op grond van zijn geloof voor God rechtvaardig is en
niet door de vervulling der wet (c.
24,35,87,89,93). Hij
spreekt ook van Gods genade en ons onvermogen tot
dat nieuwe leven (c. 97«°- e. e.), van Gods roeping en
voorbestemming (c.
47 en 7), doch denkt dan vooral aan

de uqi&ctQoia.

Wel wordt ook alle ethisch leven teruggevoerd op den
H. G., doch die vrucht der wedergeboorte smaakten reeds
de vromen van den voortijd en onder de oude bedeeling.
Van den beginne had God zijne discipuli, immers van
den beginne openbaarde de Zoon den Vader aan de
uitverkorenen, die dragers des Geestes waren. Zoo de
profeten (c. 5 fin. en passim). En in aansluiting aan
Mt. 13" \') stelt hij naast hen behalve de patriarchen in
\'t algemeen
Slxaioi (c. 6""-, 47""-, 56), waartoe Noach be-
hoorde (c. 18) en na hem de Semiten (c. 21, vergl. met
c. 24""-) en later Israël. Dus kan Abraham een geloovige
heeten en heeft het geslacht van den uittocht (c. 27, 46)
den naam
èXiyómarog gemeen met de ketters in de Chris-
telijke kerk (c. 99) en de Christusverwerpers bij het
eindoordeel (c. 69). In het Christendom is de roeping
tot geloof en leven eenvoudig uitgebreid tot de heidenen
(c. 22, 41, 91—96).

Het groote verschil is evenwel, dat toen Christus en

1) Vergl. Jülicher critiek (Theol. Lit. Ztg. 1890, Sp. 275) op Werner.

-ocr page 209-

189

daarmee de acpüaQoia, nog geen zichtbare werlcelijlcheid
was geworden, gelijk nu is geschied. —

Van de kerk wordt eene enkele maal terloops gerept
als het geheel der geroepenen, die dien H. G. ontvangen
hebben (c. 21, 26, 41, 42«, 94, 98).

Wat de toekomst na het leven op aarde aangaat, con-
stateert de schrijver eenvoudig de opstanding ten leven
der rechtvaardigen en inzonderheid het gericht over de
ongeloovigen, b.v. c. 1, 8, 41 v., 44, 48, 56,69. De H. Geest
blijft, eens ontvangen, inwonen (c. 42«), is eene eeuwige
vreugde (c.57), is het zegel des eeuwigen levens (c. 3).

-ocr page 210-

HOOFDSTUK IV.
De beteekenis der Epideixis.

Nadat wij de Epideixis van verschillende zijde hebben
toegelicht, rijst als van zelf de vraag: welke is hare be-
teekenis voor
ons? De schrijver wilde er Marcianus en
zijn tijdgenooten mede van dienst zijn; wat hebben
wij
aan de epideixis? In hoeverre vermeerdert zij onze kennis
van het Christendom der tweede eeuw? De eerste indruk
is teleurstellend. Voor de „kerkgeschiedenis" schijnt ons
tractaat niets te beteekenen. Geen nieuwe feiten komen
aan den dag; nieuwe gezichtspunten omtrent reeds bekende
gebeurtenissen worden niet geboden. En wat het Inwendig
leven der gemeente betreft — de Epid. valt zóózeer samen
met adv. haer., dat men de hoop opgeeft nog Iets nieuws
te ontdekken i). Bij den geringen omvang der Epideixis,
vergeleken met den breeden opzet van het vijfdeellg
adversus haereses, baart het geen verwondering, dat daar
enkele punten blijven rusten, die hier wel ter sprake
komen.

1) Haraack S. 65.

-ocr page 211-

191

Als geschrift uit de tweede eeuw verdient ons tractaat
toch nauwkeurige beschouwing. Niet alleen omdat zooveel
uit dien tijd is te loor gegaan, doch bovenal, omdat de
Epid. bij nader inzien in haar eerste helft ons kennis doet
maken met het oudstbekende voorbeeld van een nieuw
species in de christelijke letterkunde: een geschreven
catechismus. Daardoor wint zij in belangrijkheid. Is de
Epideixis voor de kennis van de wetenschappelijke theologie
dier dagen van weinig waarde, toch ontvangen wij wel een
duidelijk, althans onmiddellijk beeld van het geloof der
gemeente uit Irenaeus\' eeuw. Dit éene boekske leert ons
beter, wat toentertijd als wezen des Christendoms gold dan
de vele grootere of kleinere apologiën dat kunnen doen.
Niet polemisch, doch thetisch gaat de schrijver te werk;
rustig heeft hij zich neergezet om zijne uiteenzetdng te
geven. Op enkele belangrijke punten willen wij hem onder-
vragen. Een cardinale kwestie is wel deze: wat was voor
Irenaeus en de zijnen de autoriteit in geloofszaken? Daarna
komt aan de orde de vraag naar den inhoud van het dogma.

§ 7. Bijbel en overlevering.

Irenaeus wenschte weer te geven „het apostolisch ke-
rygma". Dit is voor hem „de waarheid", dit is hem „de
regel", dit moet den catechumenen geleerd en der ge-
meente gepredikt worden (§ 4). Immers het is apostolisch
en aan het gezag der apostelen hecht de schrijver bijzon-
dere waarde. Niet alleen, omdat zij den H. G. hadden
ontvangen — dien hebben de geloovigen evenzeer (c.41)
— maar inzonderheid, omdat Christus zelf hen als oog-
en oor-getuigen (c. 41) heeft uitgezonden (c. 86).

-ocr page 212-

192

Waaruit wordt nu het apostolische g-^fcend ? Door Poly-
carpus en door Papias\' commentaar had Irenaeus eenige
middellijk verkregen kennis omtrent de autopten. Van
zijne persoonlijke herinneringen aan de eerste heeft hij hier
echter gezwegen; welke beteekenis zouden zij ook voor
Marcianus gehad hebben? En van de door Papias be-
waarde uitspraken van apostelleerlingen heeft hij éene
genoemd zonder er gewicht aan te hechten; integendeel,
hij laat deze voor hetgeen zij is en gaat zijn eigen weg
(c. 61, toegelicht blz. 136—139). En terecht, want er schijnt
onder het koren dezer agrafa veel kaf geweest te zijn 2).
Irenaeus beroept zich eenvoudig op hetgeen ook hem is
onderwezen en gepredikt en overgegeven als waarheid en
regel door degenen, die als voorgangers der gemeente
hem hadden te onderrichten (c. 3, 86, 98).

Ten onrechte stelt m. i. dus Kunze ons Irenaeus zonder
voorbehoud voor als biblicist. Daartegen verzet zich de
Epideixis. Is reeds tegenover adv. haer. niet staande te
houden, dat in de uitdrukking xamr Tijg uXij&tiag over-
levering (catechismus, belijdenis, prediking) èn bijbel op-
gesloten liggen 3), nien leze thans Epid. 3 en 6 en vrage
zich af, of daar soms met navtav Tijg niaxKag aan den
bijbel gedacht kan worden! Wat x.
t. (tt.) is, hebben
wij § 4 gezien.

1) Florinus venvees hij we! naar de HynaLTx ITöAi/xi/jTOü. Evenals
Irenaeus had nml. Florinus indertijd Polycarpus gekend en gehoord
(Eus. V 23<-8).

2) Ook Zahn (Kommentar zum N.T. IV 281 A. 16) meent Papias
niet te kunnen vrijspreken van „einem gewissen Mass von Leicht-
gläubigkeit und von MissverstSndnissen mündlicher Erzählungen.

3) Vergl. blz. 154.

-ocr page 213-

193

Maar éen argument van Kunze moet toch genoemd
worden, daar hij er een afzonderlijk geschrift aan wijdde. In
zijn „Die Uebergabe der Evangeliën" trachtte hij nogmaals
aan te toonen, dat de bijbel, speciaal de evangeliën, be-
grepen is (zijn) onder den
xavèv t. «, \'óp dia ßanThfiarog
(iltjcpt (seil, de qcaTil^ófiiyoc), door de aandacht te vestigen
op de z. g. expositio of traditio evangeliorum. Volgens
het Sacramentarium Gelasianum werd den competentes
het woord evangelium verklaard en hun dan Mt. l\'-2«
Mrc. 13-8 Lc. 1®-" Joh. voorgelezen, terwijl hun ge-
leerd werd de vier evangelisten te onderscheiden naar de
vier cherubs van Ezech. 1\'° (Openb. 4\'). Zoo te Romein
de 7e eeuw en volgens jongere getuigen later ook in Gallië.
Kunze meent nu te kunnen bewijzen, dat reeds tijdens
Irenaeus deze expositio evangeliorum voor de competentes
gebruikelijk was en brengt dan op grond van het
Si«
ßanxla^iaxog (adv. hacr. I 9*) den evangeliën-canon onder
bij den
xavuiv rijg uh;»fiag. Weliswaar „ist keine direkte
Beziehung gefunden", ouder dan genoemd Sacramentarium,
maar aan geen „Quelle für den altkirchlichen Katechumenat"
kan een „argumentum e silentio gegen das Alter jenes
Brauches" ontleend worden. „Aus der altkatholischen Zeit
haben wir keine Schrift über den Katechumenat" 3). En dat
is voldoende om het „Katechumenatsritual" der zevende
eeuw mutatis mutandis „getrost zurück zu verlegen" tot
in de tweede eeuw *). Altijd en overal zou dit gebruik be-

1) Volledige titel blz. XI.

2) Vergl. reeds Kunze III 102, 208-211.

3) Kunze IV 37/8, 41/2.

4) ibidem löf., 20, 42.

12

-ocr page 214-

194

Staan en de aposteljohanneszelfzou het ingevoerd hebben!

Hier is het de plaats niet, nader in te gaan op al
hetgeen Kunze voor zijne meening aanvoert. Kunze erkent
zelf, dat er eigenlijk geen bewijs voor is. Augustinus\'
zwijgen is zóo vreemd, dat Kunze concludeert: althans in
Africa bestond de expositio in de vierde eeuw niet
meer. En zou uit Tertullianus\' zwijgen soms volgen, dat
zij in de derde eeuw in Africa nog niet bestond? Dan
wordt het voor Irenaeus al heel onwaarschijnlijk, want in
diens Lyon ging het nog eenvoudiger dan in Tertullianus\'
Carthago. Hippolytus\' bericht, dat de Artemonieten nao\'

(Lv xttTTjp\'j&Tjaav, fiy TOiavrag naQfXa^ov rug yQacpag en /u?)
fXcoatv dft^ai üpTiyQaqa, oOfy avru fiiTfyQÜtpavvo (EuS. V 32\'®),
omvat ten eerste meer yQucpal dan de vier evangeliën en
ziet in de tweede plaats alleen op de geleerde tekstcritici
der dynamisten. En gesteld, Kunze beriep zich terecht op
Origenes, de scholieren van Alexandrië\'s didascaleum
kan men toch allerminst gelijk stellen met de Kelten van
Irenaeus\' provincie. Zeker, de gemeenteleden mogen apud
eos qui sunt in ecclesia presbyteri, het O. T. lezen (adv.
haer. IV
26» 32») en universae scripturae, et prophetiae
et evangelia, ab omnibus audiri possunt (nml. van den
anagnost; II 272). Maar Irenaeus\' catechumenen konden
meerendeels het Grieksch lezen noch verstaan En zoo —
zegt Irenaeus zelf — wordt voor hen de onderstelling

1) ibidem 47f., 48-55.

2) Apud Celtas commoramur et in barbarum sermonem plerumque
vacamus (adv. haer. I praef. 3).
AiiKsuroi dvófioixi .. év Fspfxaylxig ..

t t\'y KeAror? .. xari rdg dvaTO?^d{ (I 10^.

-ocr page 215-

195

werkelijkheid »): „si neque apostoli scripturas reliquissent
nobis", met de gevolgtrekking; „nonne oportebat ordinem
sequi traditionis, quam tradiderunt iis, quibus committe-
bant ecclesias?" Immers: cui ordinationi assentiunt multae
gentes barbarorum, eorum qui in Christum credunt, sine
charta et atramento credentes per illam veterem aposto-
lorum traditionen. Hanc fidem qui sine litteris crediderunt,
quantum ad sermonem nostrum barbari sunt (III 4\'-2) 2).
En al konden de catechumenen wel Grieksch lezen en
verstaan, dan ontvingen zij toch niet meer dan de traditio
apostolica. Waarover men na lezing van adv. haer. nog in
het onzekere kon verkeeren 3), dat zegt ons de Epideixis
5—42« zonder omwegen: Irenaeus wist overlevering en
N. T. zeer wel te onderscheiden. Zijn apostolisch kerygma,
dat hij Marcianus voorlegde, geeft de hoofdzaken der
bijbelsche geschiedenissen des Ouden Testaments en noemt
uitdrukkelijk de profeten. Van Christus wordt ook ge-
sproken; op nieuwtestamentische plaatsen wordt wel eens
gezinspeeld. Maar de citaten uit het N. T. zijn zeer weinige
(c. 5 en 8) en behooren niet tot het eigenlijk kerygma.
Het was Irenaeus ernst, wanneer hij van zijn catechismus
als eene apostolische erfenis gewaagde. Het was hem geen

1) Tegen Kunze, die (III 123, vergl. IV 58) dit „hyperboliseh aus-
gesprochene Satze" vindt.

2) Vergl. ook IV 24-: generosior fldes gentium, sermonem Dei
assequentium sine instructione litterarum.

3) Doch zie behalve III 2-4, IV 26-33 b.v. III 1\' MccrBaTog na)
ypxcpp (^ijveyntv eOxyysMov; III 5\': (apostoli)£f evangelium conscrip-
serunt; IV 41*: Irenaeus moet „manifestare Paulum vero praedicatorem
esse veritatis et omnia consonantia veritatis praeconio docuisse".

-ocr page 216-

196

theorie, opgesteld om een wapen te hebben in den strijd
met de gnostieken. Hij meende werkelijk, dat de apostelen
aanvankelijk den Joden niet anders dan
xvqios \'/lyaos? (adv.
haer. III 12\'3) predikten, doch sinds zij zich tot de
heidenen richtten, eene dogmatische onderwijzing voor-
droegen aan de hand van een drieledig schema, bij den
doop in belijdenis en formule kortelijk samengevat (IV
23^—24 en § 4) Dat Irenaeus zich daarin niet vergist
heeft, bewees inzonderheid R. Seeberg 2). Constateeren
wij het feit, dat
tusschen catechismus en N. T. geen for-
meel verband
bestond, het vindt zijne verklaring hierin,
dat deze catechismus, van geslacht op geslacht overge-
dragen, teruggaat tot in den tijd, waarin de boeken des
Nieuwen Testaments eerst ontstonden. „Die Kirchenauto-
rität und Tradition wird gar nicht in Szene gesetzt"
(Harnack 66), d. w. z. beide zijn in de Epideixis latènt
aanwezig, niet explicitê. Marcianus gaf aan Irenaeus geen
aanleiding bijzonderen nadruk te leggen op de identiteit
der kerkleer met der apostelen prediking. Bewaart
Irenaeus een stilzwijgen over dit punt, daaruit volgt niet,
dat het iets bijkomstigs voor hem was. Wat niet bestreden
wordt, behoeft geen verdediging. Het charisma verltatis

1) Vergl. Cypr. ep. 73»\'.\'8: Alia fuit ludacorum sub apostolis ratio,
alia est gentilium conditio. Uli in nomine lesu Christi erant baptizandi
secundum Acta 2^8 »q-. Denique ubi post resurrectionem a Domino
apostoli ad gentes mittuntur, in nomine Patris et Filii et Sp. Sc.
baptizare gentiles iubentur.

2) D. G. I« 65fr., 84, 160-182,204,299,306,311. Vergl. ook A. See-
berg IV 90-100.

3) Vergl. Rendel Harris, Expositor 1907, III 2501. \'

-ocr page 217-

197

certum blijft wel degelijk ondersteld, al had de schrijver
geen reden thans die stelling als in adv. haer. III 3 \')
uit te werken tot het historisch primaat van Rome\'s pres-
byters. Evenmin heeft Irenaeus in de Epideixis de rede-
lijkheid der Christelijke religie betoogd; ook dat was thans
zijn taak niet.

Toch had de schrijver zich voorgenomen „de goddelijke
dingen te
bewijzen". Heeft hij daartoe van het N. T. ge-
bruik gemaakt? Want in elk geval kende hij een canon
des N. T. (§ 3) Zoowel aan Christus\' woorden (c. 87)
als aan die van Johannes den Dooper (c. 93), van Paulus
(c. 5, 8, 87), van Johannes (c. 43 en 94) hecht hij bijzon-
dere waarde. In adv. haer. beroept hij zich doorloopend
op evangelisten en apostelen. Niettemin wezen wij
er reeds op, hoe — en trachten te verklaren, dat —
Irenaeus in de Epideixis zich uitsluitend tot het O. T.
als „instrumentum" bepaalde (blz. 111 v.v.). Als anti-
gnosticus moest hij wel uitgaan van hetgeen beide richtingen
erkenden: het apostolisch Christendom. Dus argumenteert
hij in zijn vijfdeelig hoofdwerk niet uit het O. T. zonder
telkenmale het goed recht daartoe eerst bijzonder te
hebben aangetoond; tegenover ketters die op het volle
gezag des O. T. afdongen (gnosis) of het bestreden (Mar-
don), kon het bewijs uit de profeten niet dan terloops

1) Ten onrechte vindt Bardenhewer (I 517) hier het primaat der
cathedra Petri uitgesprolcen.

2) Deeleman (blz. 575) deelt op gezag van Werner mede, dat Irenaeus
nimmer een Paulinisch woord als yp»(pii aanhaalt. Maar met ver-
scheidene plaatsen bewezen Julicher (Theol. Lit. Ztg. 1890 Sp. 276 f.)
en Kunze (III n2lf.), dat Werner zich vergist heeft I

-ocr page 218-

198

aangewend worden. Evangelisten en apostelen en de Heer
zelf moeten beslissen, welk het rechte Christendom is.
Dien maatstaf legde Justinus \') zoo goed als Irenaeus en
Melito, als Tertullianus en Clemens Alexandrinus in hunne
polemische geschriften en dogmatische verhandelingen
den gnostieken aan. Tegenover hen moest het O. T. van
uit het Nieuwe verdedigd worden. 2)

Gansch anders daarentegen stond men tegenover heide-
nen en neofyten. Ook dan zich te beroepen op het N.T.
ware een cirkelredeneering geweest. Niet alleen tegenover
pas geloovig geworden Joden — dat spreekt van zelf —
maar ook tegenover eerst onlangs toegetreden heidenen
beriepen zich de apostelen i. p. v. op Jezus\' woorden op
die der profeten (blz. 113). Ja, zelfs voor hen, die nog
heidenen waren, meende men door een beroep op de
O. T.-ische profeten het christelijk geloof aannemelijk te
kunnen maken. Het gezag van \'t O. T., de autoriteit der
profeten zou zelfs op de heidenen indruk maken. Het
was Immers teboekstelling van hetgeen mechanisch ge-
ïnspireerde mannen hadden gesproken en gedaan (orakels
.en typen), zooals zij (de heidenen) zelf er ook hadden
gekend en geëerd uit hun midden. En de allegorese, die
bij de uitlegging des O. T. hoogtij vierde, was zij niet
geheel e mente adversarla? Door haar stond men sterk
en Origenes had met zijn drieërlei schriftzin slechts te
systematiseeren, wat In het bewustzijn der gemeente

1) In zijn syntagma adv. Marcionem natuurlijk. Blijkens ccn frg.
van zijn de resurrectlone heeft hij zich inderdaad op I Cor. 15 beroepen.

2) Vergl. Kunze III llOf.

3) Vergl. Justinus, Ap. I 30, blz. 111 nt 2 geciteerd.

-ocr page 219-

199

levendig was. Hier was een aan heidenen en Joden en
Christenen gemeenschappeh\'jlc terrein. Wilde Irenaeus
in Epid. dus e concessis argumenteeren, dan was beroep
op \'t O. T. de aangewezen weg, gevolgd reeds door
Justinus en Melito van Sardes in zijne eclogae ad Onesi-
mum \'), later nog betreden door Clemens Alexandrinus
in zijne trilogie, voorzoover deze bestemd was voor „het
heidendom in de kerk" 2), door Tertullianus in zijne
Apologia ad gentes en Cyprianus\' testimoniorum
libri III ad Quirinium.

Zoomin als over het naar voren treden van het N. T.
in adv. haer. behoeven wij ons dus te verwonderen over
het op den achtergrond schuil gaan daarvan in de Epid. Voor
Marcianus blijkt (c. 86) de betrouwbaarheid van het ge-
tuigenis der apostelen uit de overeenkomst van profetie
en vervulling (c. 42\'\'—85).

Maar hieruit volgt ook, dat Irenaeus O. cn N. T, niet
op éene lijn
stelde. Inderdaad lezen wij in de Epideixis
niet van het N. T. als
yQcxipai nviVftatocpÓQOt, ütonpivarot,
nyioi, Oftoi, xvQiaxoi; treffen wij gccnc vergeestelijking aan
van in \'t N. T. verhaalde gebeurtenissen; komt de voor-
stelling niet op, dat allerlei waarschuwingen tegen dwaal-
leer in den apostolischen tijd eigenlijk doelden op de
ketterijen van Irenäeus\' tijd. Geen allegorese en geen

1) ZIc blz. 174.

2) Kunze III 141-143.

3) Kunze III 425f. Vergl. ook Dionysius van Corinte\'s ypxCpiSv
^tluv i^vjyijrut voor bisschop Palmas van Amastris in Pontus (Eus.
IV

-ocr page 220-

200

mechanische inspiratie van de schrijvers der nieuwtesta-
mentische bijbelboelcen staat de auteur der Epideixis.
voor Roept hij hen eene enlcele maal als getuigen op
(c. 43, 87, 94), dan geschiedt dat niet om aan hun ge-
schriften een oraculum te ondeenen, doch berust de
waardeering van hetgeen zij schreven, op de historische
beteekenis hunner personen. Het N. T. is Irenaeus de
klassieke oorkonde des Christendoms 2). Het consequente
„Schriftprinzip" der Alexandrijnen 3) deelde Lyons bis-
schop nog niet.

Onze conclusie is, dat gelijk in c. 5—42« voor de over-
levering, zoo in c. 42\'\'—97 het N. T. voor het O. T. terug-
treedt. Maar voor het eerste ontdekten wij de historische
oorzaak en voor het laatste de tactische reden. Al zijn de
sporen van den nieuw-testamentischen canon inde Epideixis
luttel, zijn bestaan ten tijde van Irenaeus is niettemin zeker.
Slechts over de mate van waardeering voor het N. T. kan ver-
schil zijn. En daarover hebben wij nu de Epideixis gehoord.

Indirect heeft de Epideixis nog een belangrijk woord
mee te spreken in de geschiedenis van den nieuwtesta-
mentischen canon. Meermalen hadden wij gelegenheid
opmerkzaam te maken op de groote overeenkomst tusschen
Justinus Martyr en Irenaeus. Niet alleen, dat nu en dan

1) Adv, haer. vertoont weliswaar reeds bedenkelijke voorteekenen,
Harnack D. G. F 276, 442. Maar het accentueeren der inspiratie van
de apostelen is toch secundair, Harnack D. G. I\' 283, Seeberg
D. G. 1« 294.

2) R. Seeberg a. a. O.: „Niederschlag des Urchristentums".

3) R. Seeberg D. G. I» 305 - 307, 394, 409, 518, 522 f., 532.

-ocr page 221-

201

de laatste van den eerste enkele gedachten overnam, ook
heel Irenaeus\' optreden herinnert aan dat van Justinus.
In zijn apologie en dialoog heeft deze naar de evangeliën
alleen als historische kenbronnen verwezen. Wordt de
Openbaring van Johannes eenmaal genoemd, het is om
in het voorbijgaan te bevestigen, dat de Christenen evenals
de Joden chiliasten zijn (dial. 80, 82). Paulus\' naam wordt
niet vermeld. Maar — dial. 49 ontvalt hem bij het aan-
halen van Mt. 17\'3 — geen „Herrenwort"! —een;\'^/()«7rraf,
en Apol. I 67 behooren de evangeliën tot de avayivcaaxó^ifvct.
De Openbaring van Johannes heeft voor Justinus zelf,
voor den Christen, waarde om hare apostolische afkomst
(dial. 81). Paulus\' brieven kende de schrijver van de
apologie en den dialoog zeer wel; tegenover Marcion en
en gnostieken (de resurrectione) beriep hij er zich op \').
Hetzelfde verschil dus bij Justinus als bij Irenaeus. Evenals
Irenaeus had Justinus dus ook een N. T., kende hij een
canon des N. T. Zoo had reeds Kunze betoogd Aan de
Epideixis is het thans duidelijk, met hoe weinig recht
Justinus\' ons overgebleven geschriften werden aangevoerd
tegen de b.v. door Zahn gegeven voorstelling omtrent de
wording van den canon des N. T. Ook Irenaeus treedt
in dit geschrift, speciaal c. 42\'\'—97, geheel als Apologeet
op; zijn eenig instrumentum is het O. T. en de weinige
citaten uit het N. T. moeten beoordeeld als het éenigc

1) De opgave Ap. 1 67 spreekt alleen van de evangelien, maar is
onvolledig. Zoo is b.v. uit I 13 het gezang der gemeente aan te vullen.
Vergl. nog R. Seeberg R. u. G. I 118-122.

2) 111 418-427.

-ocr page 222-

202

ytyQUTizai van Just. (dial. 49). „Geschichtliche Würdigung
der Schrift des Irenaeus" doet Leipoldt deze slotsom trekken:
„Man wird künftighin nicht mehr wagen dürfen von dem
Christentum Justins des Märtyrers zu reden; wir kennen nicht
sein Christentum, sondern nur seine Apologetik" i). Zoo
krijgt Irenaeus gelijk, die ook van den bijbelcanon als
van eene apostolische erfenis gewaagde 2). En wederom
rechtvaardigt hem de geschiedenis. De canonvorming gaat
terug tot achter de „apostolische vaders" 3). In Irenaeus\'
tijd kan men alleen spreken van „dogmatiseering van het
begrip N. T." *); over den omvang van de reeds lang be-
staande verzameling der N. T.-ische geschriften liep het
geschil niet. Na afloop van — niet: gedurende — den
gnostischen strijd heeft men dan de geschriften, die niet
aan alle eischen van het gedogmatiseerde canonbegrip

1) Lit. Zcntralblatt 1907, Sp. 330. — Ook Melito bepaalde zich in
ad Onesimum, welks voorrede als oudste bewijs voor de aanwezigheid
van den TV. T.-ischcn canon geldt, tot het O. T. als instrumentum
(blz. 174).

2) Zie blz. 126 nt I.

3) Zahn G. K. I 2; Kunze III 313 -320, 361-389, 401-414,
437_440; R. Seeberg D. G. 1*158 ff.

4) R. Seeberg D. G. F 293 ff., Kunze III 427-430. Vergl. Leipoldt I
191: Zwischen dem Entstehen der Sammlung und der Kanonisatlon
muss man genau unterscheiden.

5) Vergl. de werken, aangehaald blz. 136 nt 3. Hoe kan de canon
vastgesteld zijn in Azie: na de Alogi en vóór Melito van Sardes, die
± 170 gelijktijdig hun ix/x;} hadden? In Africa: na het martyrium
Scilltanum (180) en vóór Tertullianus? In Alexandrlë: na Clemens en
vóór Origenes? in Rome: na Irenaeus\' eerste verblijf? (Harnack
D. G. I> 273 A.2, 275, 288f., 423 A. 2, 429 A.2).

-ocr page 223-

203

voldeden, van de avayivmx6nH-a afgezonderd \'). Maar
Irenaeus heeft dit niet meer beleefd.

§ 8. Geloof en leven.

Wat heeft men nu in de tweede eeuw onderwezen en
gepredikt, aangenomen en verdedigd? Eerst vestigen wij
de aandacht hierop, dat bij allen nadruk, op de geloofs-
leer gelegd, allerminst de
levensleer als minderwaardig
werd veronachtzaamd. En verder trachten wij ons een
oordeel te vormen over het gehalte en de waarde van het
Christendom in Irenaeus\' tijd en kring.

Van den aanvang af is het Christendom opgetreden met
de prediking van Jezus den Heer en met den eisch der
bekeering. Zoodra de apostelen zich tot de heidenen
richtten, konden zij daarmee echter niet volstaan. Nu werd
de afwending van doode werken tevens bekeering tot den
levenden en waarachtigen God. Zoo gaven reeds zij eene
dogmatische onderwijzing en brachten eene nieuwe wereld
van voorstellingen. Christelijke zedelessen zonder meer
kon en kan men den heidenen niet bijbrengen. Anders
gezegd: reeds in den eersten tijd was de catechismus niet
uitsluitend van ethischen
Inhoud a), waren geloofsleer
en levensleer onlosmakelijk saamgeweven.

Maar dat de zedeleer, de levensleer ook later niet

1) Te Rome 205210 (canon van Muratorl); in Africa terzelfder tijd
(Test. de pudicitia 10). Vergl.
voor Alexandria Origenes met zijn arbeid
voor den canon cn den tekst des N. T., voor Antiochië Serapions
brief (± 200) bij Eus. VI 12.

2) F. Gohrs P. R. E.® X 178; Harnack Mission I» 329; Sachsse 46.
Men beroept zich gewoonlijk daartoe op Didache 1—6; vergl. daartegen
A. Seeberg IV 5-41, 85, 87f., 98f.

-ocr page 224-

204

ontbroken heeft, bewijst de Epideixis. Nadat de schrijver
gezegd heeft, de geheele „waarheid", zij het ook kort en
bondig, te zullen uitéénzetten (c. r, onderscheidt hij in haar
de waarheid voor de ziel en die voor het lichaam (c. 2).
De eerste blijkt samen te vallen met den
xavmp rf,g marmg,
de tweede met de iwolcd tod &fov (c. 3). Erger dan het
heidendom is het Christendom der lippen, dat Gods ge-
boden niet houdt (c. 2). De weg ten leven is reiniging
van ziel èn lichaam; de belofte der opstanding is gebonden
aan geloof èn liefde (c. 41—42«) — onderrichtten de
apostelen (c. 86—96) en onderricht Irenaeus (c. 98).
Dat Irenaeus persoonlijk ethisch voelde, bewijzen de § 6
ontwikkelde gedachten, voor welke trouwens adv. haer.
menige parallel biedt. Tusschen de joodsche en christe-
lijke vroomheid maakte hij groot onderscheid. In dc
dwaalleeraars bestreed hij met kracht en klem hunne
verslapte levensopvattingen. Was dit in de Epideixis niet
op zijne plaats, in adv. haer. des te meer \'). Doch ook
tot den xarwf Tijg ültj&tlag, dien men in de gemèentc
onderwees en predikte, verdedigde en handhaafde, be-
• hoorde de conversationis dispositio. De catechizatio gendum
leerde, behalve van den Deus Pater en den advcntus

1) Op de gnostieken had Irenaeus aan te merken, dat zij iHuM^ura
gebruikten en in het algemeen te libertinistisch waren. Daarbij kwam,
dat zij in tijden van vervolging afval en verloochening goedkeurden
cn aanbevalen i. p. v. den martelmoed te eischen „nisi, si unus aut
duo aliquando per omne tempus cum martyribus nostris, quasi (I) et
ipse misericordiam consecutus, ductus est, velut adiectio quaedam donata
eis (IV 33\'^. — \'t Aanstootelijke van dit quasi heeft Kunze III 461 tever-
geefs trachten weg te nemen. Althans de Marcioniten onttrokken zich
niet aan het martyrium (Eus. IV 23« V 19-\' VII 12^; dc mart. Palest. 10»).

-ocr page 225-

205

Filii Dei, dat moechari, fornicari, furari, fraudare opera-
tiones malae et damnosae waren (IV 23^—24). Na het
geloof in Vader, Zoon en Geest komt het praecipuum
dilectionis munus (IV 33»}. De firma ab apostolis traditio
videre donat unam et eandum fidem et eadem praecepta
(V 20\') \'). Stelden wij § 4, dat x. r.
niatfag en x. t. axij&dag
ident zijn, inzoover beide de doopleer zijn, de vcXt]M<x
of X. r. u, is het ruimere begrip, dat de niaTi? of x, r. n.
met de IvroXai of praecepta insluit. Nu Irenaeus in de
Epid. van de conversationis dispositio afzag, liet hij ook
den term x. r.«. vallen en sprak van x. r. n.

Niettemin, al had hij zich voorgenomen hierover thans
niet uit te weiden, wat wij er dan zoo terloops van mogen
vernemen, behoort tot de schoonste... en belangrijk-
ste gedeelten van ons tractaat. In welken vorm toch de
christelijke zedeleer onderwezen werd, was tot nog toe
uit gebrek aan gegevens ten eenenmale onmogelijk vast
te stellen. Oorspronkelijk heeft men — naar het schijnt —
van denJoodschen proselytencatechismus de „tweewegen"
overgenomen, waarin een register van zonden en éen
van deugden en een z.g. huistafel voorkwamen. De deca-
loog was vervangen door de catena aurea en deze werd door
de christenen verbonden met Mt. 22^7-«», zie b.v. Didache 1.
Behalve het verbod van tldcoXiOvr« waren er geen alge-
meengeldende spijswetten Of het zoo overal was en

1) Gelijk de redditio symboli aan het dogmatisch, beantwoordde
de abrenunciotio van ouds aan het ethisch gedeelte van den catechismus,
Kunze III 443-464.

2) A. Seeberg I 1-44, II 97-129, III. In Lyon gold ook het bloed-
verbod (Eus. V = Iren. frg. gr. 13).

-ocr page 226-

206

hoelang het geduurd heeft, weten wij niet; in elk geval
blijkt uit de Epideixis, dat de ethische stof toen onder-
gebracht was in het drieledig schema der geloofsleer.
Was men toegekomen aan de roeping der heidenen, zoo
werden deze vermaand tot bekeering van hunne met den
afgodendienst samenhangende zonden en werd hun door
de gave des H. G. de mogelijkheid gegeven tot het nieuwe
leven van een in de liefde werkzaam geloof. Aan eene
uiteenzetting van dit leven des geloovigen is ongeveer
heel het gedeelte, dat handelt over den H. G., gewijd
Op gelijke wijze als adv. haer. IV 232—24 de conversa-
tionis dispositio de plaats van den H. G. inneemt, nadat
over God en den Zoon van God is gecatechizeerd. Na
kennis te hebben genomen van Epid. 41—42» en 86—97
behoeven wij ons daarover niet te verwonderen.

Opmerkelijk is voorts, dat Irenaeus alle zedelijk leven
heeft geconcentreerd op (Mt. 22^\'\'-*°) de liefde tot God
en den naaste. Niet Augustinus dus, maar Irenaeus is —
zoover wij thans weten — de eerste, die onder aanhaling
van Jes. lO^^ in dit tweeledig voorschrift het breviarium
der praecepta legis heeft gezien (c. 87, 96). De Mozaische
wet bestaat voor den Christen niet meer (c. 87); in het
woord van Christus, den Heer der wet (c. 96), heeft hij
hare vervulling (c. 89) 2). Doch niet alzoo, of de ge-
loovige toch nog eene uitwendige wet van noode had,
alsof hem nog moest bevolen worden „dit zult ge

1) Reeds von Zerschwitz II 1, 181—188 dacht zich het onderricht
in de christelijke zedeleer als „zu allen Orten eingestreuten Paränesen".

2) Vergl. in adv. haer. IV 13, 16\': extenslo,-plenitudo, dilatio
legis — geen dissolutio legis.

-ocr page 227-

207

doen" en verboden „dat moogt ge niet doen". De liefde
is spontane vrucht des geloofs. Met dieperen zin herhaalt
de schrijver dus: wij behoeven geen tuchtmeester (c. 96).
En dan gaat hij dat exemplificeeren — allereerst aan den
decaloog. Daaraan ook dacht hij dus voornamelijk, toen
hij c. 87 en 89 en 96\'""- sprak van de voor ons niet meer
geldende, d. i. opgeheven, wetten. Zonder dat men Irenaeus
van antinomianisme zal verdenken, wil hij ons zeggen:
de decaloog van het Mozaisme heeft geen plaats in den
catechismus der Christenheid. Ook de wet der den ge-
boden draagt het voorbijgaand karakter der oude bedeeling.
Mt. 223\'-^° is dan ook niet de hoofdsom van den deca-
loog alleen \'), maar van al wat God van den mensch
eischt, van al wat wet is. Inderdaad heeft de Christelijke
Kerk tot aan de late middeleeuwen den decaloog buiten-
gesloten Zoo bleef Irenaeus er ook voor bewaard, het
Sabbathsgebod op den Zondag toepasselijk te verklaren,
en verwierp hij alle uiterlijke devotie: geen christelijke
tempel dan het menschelijk lichaam, waarin de Heilige
Geest woning heeft gemaakt s), geen offer dan de gebeden
der reinen van harte tot den Alomtegenwoordige (c. 96).

1) Irenaeus verdeelde dien dan ook niet in 4 geboden ten opzichte
van de verhouding tot God, en 6 tot den naaste, doch in 5 geboden
der pietas en 5 der probitas (adv. haer. II 24*): unaquaeque tabula
praecepta habebat quinque.

2) Nog Sachsse 48 -50, 348 meende het tegendeel. Maar von
Zezschwitz II 1\', 157—265 is niet weerlegd. In Alexandrië werden
± 300 de mandata van Hermas gebruikt voor degenen, of( fiii^tTra
isl arotxeidyreui slJxyuyiKijt.

3) Rome en Carthago, Alexandrië en Edessa hadden ± 200 reeds
kerkgebouwen, P. R. E.» X 776 f. en Harnack, Mission II- 68, 118.

-ocr page 228-

208

„Hierarchisches und Zeremonielles fehlt ganz. Alles liegt
in der Sphäre des Geistes, der Wahrheit, der Gesinnung,
der sittlichen Tat" (Harnack S. 66).

Alles? Gelijk wij (§ 6) reeds opmerkten, heeft Irenaeus
in de Epideixis niet willen filosofeeren, doch eenvoudig
geloofswaarheden uitspreken. In plaats van een scherp
omlijnd Godsbegrip volgt een overzicht van de
leidingen Gods in schepping en geschiedenis. Niet eéne
eigenschap wordt bijzonder op den voorgrond gesteld
noch wordt in den breede beredeneerd, hoe God de
oorzaak van alles is, zijne vrijmacht de mogelijkheid van
alles, zijne liefde de reden van alles.

Ook over den mensch lezen wij geen diepe ge-
dachten. Het blijft bij een uitvoerig verhaal van de para-
dijsgeschiedenis. De z.g. theodicee van adv. haer IV 38,39
(III 202), gesteld in den toon, die klinkt in het latere
„felix culpa!" van Augustinus, ontbreekt hier.

Van het Avondmaal wordt niet gerept, hoewel de
schrijver blijkens adv. haer IV 17, 18 e. a. pl. daaromtrent
toch zeer wel eene eigene meening had.

Eindelijk zou niemand uit ons tractaat kunnen opmaken,
dat Irenaeus het millennium zoo krachtig vóór stond
als hij het elders verdedigd heeft.

Wie Irenaeus ernstig neemt, wanneer deze van zijn
kerygma als eene apostolische erfenis spreekt, verwondert
zich daarover niet. De apostelen en die na de twaalve
uitgegaan zijn, verkondigden geen filosofoumena, doch
eene geestelijke waarheid in historisch kleed. Het O. T.,
dat verhaalde van Gods leidingen met zijn menschen-

-ocr page 229-

209

kinderen, was onmisbaar om begrepen te worden, wan-
neer men van Christus zou gaan spreken Zoodanig
onderricht had Irenaeus zelf ontvangen en heeft hij nu
weer overgegeven aan Marcianus. Hij wist geloof en
theologie zeer wel te onderscheiden 2). Hetgeen wij
na lezing van adv. haer. in de Epideixis missen, zijn juist
theologische kwesties, die in den
xamv rijg alrj&tlag {niarmg)
niet ter sprake werden gebracht. Aan hen die „beter
praten konden" en meer begrip hadden, was het overge-
laten te verklaren Gods fiaxQoavfiia bij den val der engelen
en bij de naQaxot} der menschen; te verklaren, waarom
Hij allen onder ongehoorzaamheid heeft besloten, ten
einde allen barmhartig te zijn;
Siu riln\'kxócTcjr T(ai>xaiQuiv

ij naQOvala toO vioö tqO ^toO; tig hccaxijg xojv öia&fjxtSy ó
XCfQaxxi\'iQ; zij mochten nfQÏ xoü xllovg xcxl xäy fuXXói\'xcoy
uraTXTÓaaui\' en over het hoe der uf&aQa/a (hay/lUfw (adv,
haer. I 10»). Doch de cathechismus liet dit alles rusten.

Maar — heeft men gezegd — de Epideixis laat nóg
iets rusten en dat pleit niet voor de „apostolicitcit" van
des schrijvers Christendom, nml. den Christus der
evangeliën. Nu waren voor c. 53—85 de punten, die in
behandeling moesten komen, aangewezen. En in c. 31—40
zou hij immers weergeven wat hem zeiven eens overge-
leverd was. De verantwoordelijkheid blijft dus niet op
hèm rusten. Heeft een zijner tijdgenooten, hebben C. A.
VII 39 of heeft Augustinus (de rud. cat.) meer aandacht
gevraagd voor den „historischen Jezus"? Dat „Irenaeus dus

1) Vergl. Harnack-, Mission 234 ff.

2) Vergl. Zahn P. R. E. ^ IX 410, Marcellus von Ancyra 235 f.,
245 - cn ook Werner
19!., MO f., 2151 Harnack D. G. I» 428, 430.

H

-ocr page 230-

210

toch niet erg thuis was in het N. T.", Ican men moeilijk
volhouden Bij nader inzien is Irenaeus juist meer
^ bijbelsch dan zijn tijdgenooten. Wie anders heeft zooveel
gehecht aan de echte volle menschheid des Heeren Jezus?
Wie anders heeft met zoo grooten nadruk gewezen op
Diens heilig menschelijk leven, op zijn gehoorzaamheid
tot in den dood? En daarbij bleef hij in den lijn van
Joh. 1: „In den beginne was het Woord," en verwierp
de onderscheiding van een Uyog ivM&t-ioq vóór den Uyog
TTQoqoQixóg, die Justinus vóór hem en Tertullianus na hem
aangaande den Zoon de uitspraak in den mond legde: »>
Srf om r,v. Irenaeus staat niet achter bij anderen, maar gaat
boven hen uit

Weliswaar volgt daaruit ook, dat Irenaeus toch meer
deed dan precies hetzelfde schema met dezelfde daarin
verwerkte stof handhaven, gelijk het hem toegekomen
was. Een dieper indenken der geloofswaarheid vond ge-
legenheid, iets, aan eigen denkwereld ontleend, in het
onderricht op te nemen. Zoo staat het met Epid. 31—40.
En veranderden de C. A. VII 39 en Augustinus (de rud.
. cat.) niet ook formeel in hetgeen Ep. 5—30 is verwerkt
(blz. 159
V.)? Indien de geest maar in apostolische rich-

1) Deeleman (blz. 576) spreekt van „een nieuwe fout", nu behalve
eén hs. ook de arm. vert. op adv. haer. IV 7\' het Magnificat aan
Ellsabeth 1. p. v. aan Maria toekent. De meest bijbelvaste kan zich
wel eens vergissen. Niet alleen de overige getuigen op IV 7\', maar
ook aile getuigen op III 10^ noemen Maria. Overigens vinden de hss.
a, b, 1 der Itala met hun Ellsabeth tot op heden krachtigc verdedigers.

2) Harnack D. G. I\' 464, Ct.* 118: „Die kirchliche Christologie
steht heute noch bei ihm".

-ocr page 231-

211

ting was, bleef het een „apostolisch" kerygma. En afgezien
van de vraag of Irenaeus inderdaad daarin al of niet te
kort geschoten is, hij bedoelde althans niet anders dan
de apostolische waarheid te leeren: „Johanneische sche-
ring met Paulinischen inslag" \'). Zoo moeten wij de
Epid. 31—40 ontwikkelde gedachten beoordeelen. Zij
waren hem het hart van den godsdienst, brachten eenheid
in zijne godsdienstige voorstellingen 3). Zij hebben door-
gewerkt in de orthodoxie der volgende eeuwen. Opge-
nomen door Methodius van Olympus in de derde en
door Marcellus van Ancyra en Athanasius in de vierde
eeuw, leiden zij van \'t N. T. naar\'t Nicenum 3): Irenaeus\' /
dogmenhistorische beteekenis ligt in het verbinden van
„die Heilsidee der Antike" met de nhug nnQcoh&Hot] tot
de
fysische soteriologie.

Deze heeft hem behoed voor het moralisme der apo-
logeten en geeft aan het geheel eene sterk-bijbelsche kleur.
Maar in éen ding bleef de schrijver der Epideixis zoo
toch in gebreke: de innerlljk-geestelijke aard, het religieus-
ethisch karakter van het heil komt niet tot zijn recht. Wat
Is er bij den Lyonschen bisschop te lezen van de schuld
der zonde, van de verzoening in de vergeving?*)
Enkele uitspraken toch over Christus als den Verlosser,
die leed „om uwentwille" (c. 70), bedoelen als vrucht van

1) Vergl. R. Seeberg D. G. P 290, 324, 326, 350.

2) Ook Hamack (D. G. P 426,428f., Gr.* Ill) oordeelt,dat Irenaeus
deze voorheeft b.v. boven Tertullianus.

3) Loofs, Leitfaden Holl. vert. blz. 139, 142 en Zahn, Marc. v.
Ancyra.

4) Voor adv. hacr. zle Werner 140-144.

-ocr page 232-

212

het lijden voor te stellen de langs dien weg verkregen
I a<p&aQalct. De zonde is hem menschelijke tekortkoming, di^
] licht door de vingers is te zien. Maar is zij eenmaal ver-
5 geven, heeft de mensch zich eenmaal bekeerd, heeft men
zich eens gesteld onder den als heilig erkenden wille Gods
— wee, die dan den zegen verbeurt. „God is streng recht-
vaardig en laat zich alleen door een rechtschapene be-
wegen" (c. 60) 1).

Niettemin, al wordt hier het volle geestelijk gehalte lang
niet bereikt, de nieuwtestamentische stempel staat duidelijk
leesbaar op Irenaeus\' geschriften gedrukt. En inzonderheid
zijne Christologie zet de door Paulus en Johannes ge-
trokken lijnen voort. Daarom, gelijk zij eens voor meer-
dan-éene eeuw vruchtbaar geweest is, kan zij het nog
wezen voor wie met hem belijden: „Zijn menschelijk leven
is ons heil" (c. 97) 2).

1) Voor de vraag, of Irenaeus de „tweede boete" toeliet (H. Koch,
Z. N. T. W. \'08, S. 35-47) is uit de Epideixis niets tc winnen.

2) Vergl. F. Loofs P. R. E.^ IV 55: An jene kleinasiatischen Tradi-
•tionen, entstammt dem Verständniss des paulinisch-johanneischen

Evangeliums, sollte die moderne Christologie Anknüpfung suchen.

-ocr page 233-

LIJST VAN BIJBELPLAATSEN \').

Genesis 1—Dt. 34

c. 11-30.

Psalm 215

c. 72.

c. 43.

2216, 17

c. 79.

1=8

c. 32,35.

2210

c. 80.

c. 32.

247. Ov.

c. 84. .

216V.

c. 15.

338

c. 5.

2>8.23

c. 13.

457v.

c. 47.

(2». 17

(c. 34.)

6818V.

c. 83.

4\'

c. 17.

6(P

c. 82.

01-6, Wv.

c. 22.

72\'7

c. 43.

925

c. 20.

8930-40

c. 75.

c. 21.

I10\'-7

c. 48v.

12\'. 7 13" I56V.

c. 24.

110\'

c. 85.

15»

c. 35.

1103

c. 43.

181-3 1924 (2812V.)

c. 44.

13210-12

c. 64.

4910-12, 24

c. 57.

(148«)

(c. 10.)

Exodus 37v.

c. 46.

(?) 35\'^

c. 68.

c. 2.

(?) 22\'7,»i 119120

c. 79.

(1712V.)

(c. 46.)

Jesaja l^»

c. 99.

20". " 2I2J

c. 96.

c. 86.

25«

c. 9.

211-»7

c. 88.

Numerl 24"

c. 58.

70

c. 3.

Deut. 2886

c. 79.

714-lfl c.

53 (en c. 57).

322\'

c. 95.

88-10

c. 54.

32«v.

c. 29.

95 (c. 39 en) c.

55 IH. 541,56.

II Sam. (712.16)

(c. 36.)

98 (c. 36 en) c. 56.

Psalm 1\'

c. 2.

ICpv.

c. 87.

2iv.

c. 74.

na

c. 9.

27V.

c. 49.

111-10

c. 59-61.

c. 73.

177v.

c. 91.

19^

c. 21,86.

29\'8 2619 353.6

c. 67.

197

c. 85.

40\'2

c. 45.

De haakjes onderscheiden zinspelingen van bepaalde citaten.

-ocr page 234-

214

Jesaja 4318-21

c. 89.

Matth. 2237-40 c. 87(cn c. 96 [H.95])

451

c. 49.

(26"-iG)

(C..81.)

495v.

c. 50.

(2656)

(c. 76.)

50^-

c. 34,68.

(273-8)

(c. 81.)

c. 88.

(273^.48)

(c. 82.)

527

c. 86.

Zie op Jes. 531 62",

Micha 51

5213-538

c. 68-70.

•en Zach. II«.

53^ = Mt. 317

c. 67.

Marcus (157)

(c. 95.)

541

c. 94.

Lucas (117)

(c. 40.)

57IV.

c. 72.

(15^)

(c. 33.)

611

c. 53.

(1827)

(c. 97.)

62" = Mt. 215

c. 65.

(237, 12)

(c. 77.)

63» c.

88(enc.94).

Johannesli-3

c. 43.

651

c. 92.

m

(c. 5v.)

652

c. 79.

114

c. 94.

65i5v.

c. 88.

. (133)

(c. 40.)

661

c. 45.

m

(c. 5.)

663

c. 96.

(121-8)

(c. 81.)

667

c. 54.

(1912)

(c. 74.)

Jeremia

c. 90.

(1915)

(c. 95.)

?

c. 43.

(1923)

(c. 80.)

?

c. 78.

Handel. (1^)

(c. 57.)

Baruch 323-41

c. 97.

(|8)

(c. 41.)

Klgld 330

c. 68.

(I3v, 0-12)

(c. 83.)

„ 420

c. 71.

(412)

(c. 96.)

Ezechiel llWv.

c. 93.

(515)

(c. 71.)

Hosea 2i. ^

c. 93.

Rom. (I3v.)

(c. 30.)

6"

c. 96.

21—6

c. 8.

10«

c. 77.

(3")

(c. 35.)

Joel (3I)

(c. 89.)

(410V.)

(c. 24.)

35

c. 96.

(413)

(c. 35.)

Amos 911

c. 38,62.

(5", 1»)

(c. 31.)

Micha 51 = Mt. 2«

c. 63.

(7«)

(c. 90.)

Zach. 93 = Mt.2l5

c. 65.

(83)

(c. 31.)

1113 = Mt. 2710 c. 81.

(8")

(c. 7.)

137

v./v^ -

c. 76.

(1310«)

(c.96[H.95]).

13i0ft

0. 87.

Matth. (21.»)

(0. 58.)

I Cor. (316)

(c. 96.)

39

c. 93.

(101)

(c. 46.)

(1037)

(c. 96.)

(I420)

(c. 46,96.)

(2l7v.)

(c. 65.)

(I5M)

(c. 33.)

(2232)

(c. 8.)

Galaten (2W ")

(C. 35.)

-ocr page 235-

215

Galaten (38-8)

(c. 93.)

I Tim. (6")

(c. 1.)

(3»)

(c. 96.)

II Tim. (1«»)

(c. 6.)

(46)

(c. 5.)

Titus (28)

(e. 1.)

Efezen

(c. 30.)

II = III Joh. (1)

(c. 72.)

46

c. 5.

Hermas (Gebod 1)

(c. 4.)

Filipp.

(28)

(e. 34.)

(215)

(c. 35.)

Coloss.

(1")

(c. 34.)

Henoch (8)

(e. 18.)

(1^8)

(c. 38v.)

Hebreen (1223)

(e. 94.)

I Tim.

(1»)

(c. 35.)

c. V^

h .

\'

-ocr page 236-

ADDENDA ET CORRIGENDA.

Blz. 17 nt 1 r. 6 i.p.v. inenarabilis /^zm: inenarrabilis.
19 r. 6 ontbreekt eene verwijzing naar adv. haer. V 32.

„ 22 nt 3 r. 1 i.p.v. II 29^ te lezen: II 20^.

„ 25 r. 1 V.0. i.p.v. Kananeërs te lezen: Kananiten.

„ 30 moet Gen. 15« en blz. 38 Gen. 29» 3» cursief staan.

„ 31 r. 8 en elders i. p. v. ze (we, ge) te lezen: zij (wij, gij).

„ 35 nt 2 r. 2 na IV 14^ in te vullen: V 1».

„ 46 r. 12 i.p.v. XLII lees: XLIK

„ 61 nt 1 voor III5» in te voegen: c. 88.

„ 67 moet (H. c. 66) eéne regel lager gesteld worden.

„ 94 nt 3 i.p.v. 27»—32» te lezen: 27» 28\' 30» 31\'.

„ 112 nt 3 i.p.v. xaryx^a&ai te lezen: nuTijnlaQut.

y, 123 r. 12 i. p. v. te lezen: i:^.

I I

„ 149 r. 11 i.p.v. stadie te lezen: stadium.
„ 152 r. 13 i.p.v. moet
lees: moeten.
„ 154 r. 8 na behoort
in te voegen: (IV33\').

-ocr page 237-

- \' - \'-*.*» • -

■•J.V ■

J

«,
■ K i\'

-ocr page 238-

V. Xi. i

■ v \'. ■

■ "T. \'

i\'lfS-:.

a

> 4.

-ocr page 239-

* » • ■ \' -if-, v\' . .V-• »■ ■••\'V^* t\'■•■•\'• -v. - •■ ■ ■ -

V

M

r\'

> \'W-\'-i,
, • ■ A

■ 5

1\' .

w.

.1 ■

-ocr page 240-