yè
—ï?>J
-ocr page 5-DE ZWIJMDRECHT5CHE NIEUWLICHTERS.
-ocr page 6-■ ) ■
w.
^ ^^\' •
m
-ocr page 7-.. ■■ ■;• >
■ \' . J
»-ï
■ K-
* .-O-.
■
-ocr page 8-PORTRET VAN .MARIA LEER,
met een begeleidenden Nieuwjaarswensch van hare hand,
aan Mevr. Wed. Reuvexs, te Leiden.
DE ZWIJNDRECHTSCHE
NIEUWLICHTERS.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. JAN DE VRIES,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER V\\/IS- EN NATUURKUNDE.
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP
WOENSDAG 30 JUNI 1909,
■S NAM. TE 3 UUR,
DOOR
GEBOREN TE DORDRECHT.
c=50a
TE DORDRECHT BIJ H. DE GRAAF.
1909.
î \'
ruksunwe^ Îlli 1
liiiii\'iiih 111 iiin\'\'\'\'iiiüf • \'\'if\'^iiifÉiriiif \'
jm
1
Aan
mijne Ouders
en
mijne Vrouw.
-ocr page 12-ïj^f- V.
-ocr page 13-1
Dankbaar zie ik omhoog — dan terug op den Weg, die achter mij
ligt, want ik heb velen Voor veel te danken.
Menigeen mis ik, roien \'k gaarne ook tnynen dank had gebracht.
Mannen als prof. Lamers, prof. Baljon en Ds. J. van Dijk Mzn.,
spreken tot het hart van wie hen kende, ook nadat zij gestorven zijn.
Zal \'k de levenden nu gaan danken? En dan niet één vergeten
van de velen, die invloed hadden op mijne verstandelijke, zedelijke en
geestelijke vorming?
Leermeesters en vrienden, van vroegere en latere jaren, U allen
breng ik mijnen dank.
Een voorwoord voor een Academisch proefschrift wil zich zoo
gemakkelijk begrenzen tol de academiejaren.
Maar, mag ik om den opbouw de fondamenten vergeten?
Ik gedenk hier dan ook twee vaderlijke vrienden, wier leiding ik
gedurende een tiental jaren te Dordrecht mocht genieten.
U, prof. Jonker, en U, mijnheer Gips, hoofd der Chr. School; in
de praktijk van de bediening des JVoords dank ik nog vele malen Uwe
leiding.
Vooral hier een woord van dank aan U gebracht. Hooggeleerde
professoren der Theol. faculteit te Amsterdam en Utrecht; U, Hoog-
leeraren vanwege de Ned. Herv. Kerk aan Utrechts Universiteit en U,
Dr. Bronsveld, voor de leiding mijner theologische studie, korteren of
längeren tijd van U genoten.
In het bijzonder betuig ik U, Hooggeleerde promotor, prof. v. Veen,
mijne erkentelijkheid voor Uwe vriendelijke hulp en voorlichting, die ik
nooit tevergeefs inriep bij het samenstellen van dit proefschrift.
En nu — allen Gode bevolen.
Pastorie Midlum. Juni 1909.
-ocr page 15-Het zijn geen theologen van naam, die thans ons bezig houden —
eenvoudige lieden, kinderen des volks.
Stoffel Muller, hun leider, was een schipper; Maria Leer, hun
profetes, een „gewone" vrouw.
Wie kende hunne godsdienstig-comniunistische broederschap ;
wie lette op hunnen kleinen kring in die woelige jaren van de
eerste helft der vorige eeuw?
Waar de mannen van het Réveil ten tooneele traden, geleerden
nieuwe theologische systemen bouwden, heel de kerk deelnam
aan den strijd over Kerkelijke organisatie en leerbepaling — wie
dacht aan hen
Hun werken valt in de jaren 1816—1840, jaren van woeling
op staatkundig en kerkelijk gebied, en de Broederschap, die zij
stichtten, was reeds verdwenen, voor men rustig tijd kreeg om
op hen te letten.
Toch.... ook zij hebben gewerkt op hunne wijze: geestelijk
leven wekkend,in den geesteloozen tijd; boetprofeten tegen den
afval van het Evangelie, zooals zij dat verstonden; predikend een
hoog ideaal: een imitatio Christi, verwezenlijkt in het leven.
Zij zochten naar voedsel voor hun geestelijk leven en eischten
gehoorzaamheid aan de levensregelen door Jezus gesteld.
Zoo vereenigden zij zich op enkele plaatsen tot grootere of
kleinere afdeelingen als groote huisgezinnen, ijverig werkend,
liefderijk helpend, overal predikend en elkander opbouwend in
dagelijksche, huiselijke godsdienstoefeningen.
Hunne Broederschap was een gesloten geheel, los van elke
kerk, ja — zooveel mogelijk — los van den Staat.
Zij sloten hunne huwelijken voor de Broederschap, zonder reke-
ning te houden met een ambtenaar van den Burgerlijken Stand.
De geboorten hunner kinderen gaven zij niet aan, deels uit min-
— 2 —
achting van den staat, deels in de hoop, dat hunne zoons later
aan eene oproeping tot den krijgsdienst zouden ontkomen, want
de liefdeleer des Heilands verbood het zwaard te dragen.
Het meest kenmerkende van hun optreden was echter: de ver-
wezenlijking van een Christelijk gemeenschapsleven naar het voor-
beeld der oudste Christengemeente.
Hunne godsdienstig-communistische Broederschap, wekte eerst
in 1892 in ruimer kring belangstelling, toen Mr. H. P. G. Quack
ons een eenigszins volledig beeld van hun werken en streven
ontwierp.
IV^gen we deze «Zwijndrechtsche Nieuwlichters» nu tot de
<godsdiensdge Socialisten> rekenen?
JVI.i. is dit te veel.
Mr. Quack zegt: «Wel is waar maakte het Fransch Socialisme
van de negentiende eeuw reeds veel gebruik van den factor van
Godsdienst — wij hebben St. Simon zien optreden met zijn
«Nouveau Christianisme», wij hebben Cabet zien aandragen zijn
<vrai Christianisme>. Maar altijd gaven zulke stappen toch den
indruk, alsof voor de ontwerpers zeiven het saamvallen van hunne
leer met de beginselen van het Christendom als het ware iets
bijkomstigs, een gelukkig toeval was.
Toen de Socialist aan het einde van zijn systeem was gekomen,
was hij blijde, dat de resultaten, die hij had verkregen, ook bij het
Christendom (in zijn eerste reinheid) waren terug te vinden. Doch
er waren andere socialisten, die godsdienst ais uitgangspunt van
geheel hun streven namen. Deze begonnen met datgene, waar-
mede de eersten eindigden."
Nu is het waar, dat ook de Nieuwlichters den godsdienst als
uitgangspunt van geheel hun streven namen en dat zij kwamen
tot communisme ; zijn ze dus socialisten te noemen, dan is hunne
plaats onder dat z.g. godsdienstig socialisme.
Maar ik zou hen liever niet onder de socialisten rekenen, want
daarmee leggen we grooter nadruk op het maatschappelijke van
hun streven, dan zij zelve wilden.
Hun communisme was in \'t geheel niet bedoeld als oplossing
der groote maatschappelijke vraagstukken — een poging tot ver-
betering der maatschappelijke toestanden was iets zeer bijkomstigs
in hun program; zij werkten in stilte aan de komst van het godsrijk
(\') Mr Quack „De Socialisten" Amst. 1900 deel III blz. .H29.
-ocr page 17-— 3 —
op aarde, het zwaartepunt van hun streven lag in het geestelijke.
Hun maatschappelijke organisatie was slechts de vorm, waarin,
naar hun oordeel, het godsdienstig leven het best tot ontwikkeling
kon komen.
Muller dacht niet aan meer of minder diep ingrijpende ver-
anderingen in het bestaande maatschappelijk organisme ; hij was
zich tenvolle ervan bewust, dat zijne idealen slechts verwerkelijkt
konden worden in eene vereeniging van ware geloovigen, maar
niet in de groote maatschappij, zooals ze daar voor hem lag met
ongeloovigen en naamchristenen. Reeds in een van zijn oudste
geschriften zegt hij «gij dwaalt grotelijks met te meenfen, dat ik
zouden willen dat de Gemeenschap van Goederen in het heden-
daagsche zoogenoemde Kristendom, dat door de begeerlijkheden
en allerley ongeregelde driften geregeert wordt, zouden worden
ingevoert, want dat zoude eene verwarring veroorzaken En een
Ellende na zich slepen nog groter als er tegenwoordig in de
wereld heerst. >
Muller brak met de bestaande maatschappij, trok zich in eigen
kring terug en werkte van daar uit, evangelizeerend, op het
groote geheel.
Ik zou Müllers geestesrichting dan ook liever aanduiden als
een Communistisch-Bijbelsch-Christendom* dan wel als <Christelijk-
(godsdienstig)-Communisme. >
De broedergemeente, door hem gesticht, noemen we «de Zwijn-
drechtsche Nieuwlichters» — onder dien naam is ze nu eenmaal
in de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis bekend, maar toch willen
we wijzen op de bezwaren, die tegen dezen naam zijn in te
brengen.
De aanduiding <Z\'wijndrechtsche^ is te motiveeren, in zooverre
de gemeente, tijdens haren grootsten bloei, de hoofdafdeeling te
Zwijndrecht gevestigd had.
De oprichting der broederschap had echter plaats te Waddinx-
veen, de organisatie te Puttershoek; jaren lang bleef, naast Zwijn-
drecht, de vrij belangrijke afdeeling te Mijdrecht bestaan, terwijl
eindelijk op enkele andere plaatsen minder geregeld georgani-
seerde kringen gevormd werden.
De naam <Nieuwlichter^ is eigenlijk een scheldnaam; en al
(») Stoiïel Muller „Iets ter Openbaarmaking dor waarheid" blz. 18,
-ocr page 18-— 4 —
hadden de broeders ook zelve aanleiding gegeven tot dezen naam,
door te spreken van het «nieuwe licht», dat bij hen was opgegaan,
zij waren op dien naam niet erg gesteld.
Karakteristiek is deze naam weinig. Ook de eerste afgeschei-
denen werden aldus genoemd en de modernen werden in de
eerste jaren van hun optreden met dezen zelfden naam betiteld.
Nog minder parlamentair was de uitdrukking: <het zwavel-
stok^ngehof^. waarmede het vqlk hunne broederschap benoèmdë
naar den handel in zwavelstokken, dien zij jarenlang dreven.
Op andere plaatsen droegen zij den naam van: ^-Vadersgoedjei
of <LieveA/adert]es-goedT>, omdat zij geen persoonlijk bezit wilden
erkennen en alles als «\'s Vaders goed» beschouwden.
Zelf duidden zij hunne gemeenschap soms aan als „gemeenschap
der Heiligen" of „Apostolische Broedervereeniging".
Eene geliefkoosde benaming was bij sommigen hunner ook :
,,de Godskerk op aarde" of in apocalyptische taal : „(k Bruid of
het Wijf des Lams".
De min of meer officieele naam hunner Broederschap was echter :
„De Christelijke Broedergemeente\'\'.
Moede waren de geesten in de eerste jaren der 19de eeuw,
afgemat na de geweldige revolutiespanning en de voortdurende
oorlogen, die de geheele belangstelling in beslag hadden genomen.
Is het wonder, dat die afmatting zich ook op godsdienstig
gebied openbaarde in een zekere lusteloosheid > De scherpe lijnen
werden wat weggedoezeld. Ja, daar waren er wel, die zich
verhieven boven het niveau van den tijd, maar zij waren nog
eenlingen\'— zij zetten de massa nog niet in beweging en eerst
geruimen tijd later kon hun enthousiasme doordringen.
Allengs echter zien we een ontwaken — en elk streven gaat
scherper bepaalde richting aannemen.
Eerst komen de mannen van wie geldt, wat; Pierson van Bilderdijk
zegt: «hij is voor mij als de hond op het erf in den nacht. Er
(1) De scheepstimmerwerf te Zwjjndrecht, waar «jj gewoond hebben, heet
in den volksmond nog: jjhet nieuwe licht". Muller zegt in zjjn vraagboekje
(vr. 58); „Deze menschen zjjn over het algemeen bekent onder den naam
van het ,,Nieuwe licht"; welke de vijandschap hun, alhoewel ten onregte,
heeft gegeven; want hunne leer is eigentljjk een oud licht, hetwelk onder de
duisternis der menschen, die zich Christenen noemen, verborgen is geweest."
O) Zie Groen van Prinsterer: „Maatregelen etc." blz. 49. (Leiden 1837).
(ï) D. Valk in een briet d.d. 27 Sept. 1835. (over de verzameling brieven
zie later.)
kan onraad zijn ! Het moet de moeite loonen er achter te komen,
wat zulk een aandoenlijken geest van streek bracht."
Zij, de wachters op den muur, kondigen den nieuwen dag aan
en wekken de slapenden — dan zien we hel woelen, het voor-
spel van de „Eeuw van Worsteling"
Heel veel geestelijk leven gaven de eerste jaren der eeuw niet
te zien. De verdraagzaamheid was deels de vrucht van het be-
wuste vrijheidsbeginsel, deels eene uiting der lusteloosheid. Dat
„rationeel-supranaturalistisch standpunt," (2) waarop bijna alle god-
geleerden en predikanten stonden, was tevens het gemakkelijkste
voor de zoete rust.
„Zich druk maken" lag niet in den geest des tijds; „niet al te"
was het parool.
Van velen mocht Groen schrijven : „de hemel werd voor elk,
die geene grove uiterlijke zonden beging, met eene onbekrom-
penheid, die gedurig ruimer werd, opengesteld"
Een verdraagzaamheid der dooden — de eensgezindheid van
een kerkhof.
Een schok ging door Europa toen Napoleon viel. Nu zou iets
nieuws komen ! — een geheel nieuwe aera! — en ook nu zien
we, zooals bij zoo vele groote staatkundige gebeurtenissen of
maatschappelijke catastrophen, eene geestelijke herleving, — met
name een wederopleven van eschatologische verwachtingen.
Ook in de kringen, waarmede wij ons nu bezig houden, zien
we dit laatste. In bijzonder sterke mate bij Dirk Valk, maar toch
ook bij Muller, aan wiens beschouwingen eveneens een onbestemde
verwachting van een naderend einde dezer wereld ten grondslag ligt.
Voor we nu de geschiedenis der Zwijndrechtsche Broederschap
behandelen, laten we voorafgaan een uitvoerige vermelding van
de bronnen, die ons ten dienste stonden, en van de vroegere
studies over dit onderwerp.
We noemen dan eerst de geschriften van de oprichters en leden
der broedergemeente — en volledigheidshalve ook de enkele
werkjes, die ons alleen bij den titel bekend geworden zijn.
(>) A. Pierson „Oudero Tjjdgenootcn" Gids 188ö, UI. 1, blï. -iüo.
0) Zie Dr. J. lleitsma „Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde
Kerk der Nederlanden". Gron. 1899, blz. 378.
C) Groen v Prinstorer „Maatregelen" blz. 23.
- 6
Stoffel Muller schreef de volgende opstellen.
. «Iets over het nieuwe licht, \'t welk de oude, zuivere, een-
voudige waarheid is, die tot de godzaligheid is leidende».
Dit oudste tractaatje, gedrukt te Utrecht bg P, Mongers —
jaartal onbekend — kennen we alleen bij name uit het „Appel
aan het Hooggerechtshof te \'s Gravenhage"\' d.d. 26 Sept 1820. (»)
2. „Zamenspraak tusschen Jezus eh de akkerlieden."
Volgens het genoemde „Appel" werd dit boekje in dien tijd
(1820) juist gedrukt door J. Hendrikse te Rotterdam.
Het boekje is verspreid en hoewel ons geen exemplaar in han-
den gekomen is. kunnen we omtrent zgnen inhoud iets opmaken
uit een ander geschrift, dat we onder No 4 noemen z.ullen.
Muller past de bestraffing van Jesaja 1 toe op de protestant-
sche Kerk zyner dagen en op hare leeraars
„Ieder waar Christen is een Priester, Koning en profeet", en
als alle menschen dat waren, „dan hadden wy zulken heden-
daagschc Leeraars of zoogenaamde priesters niet meer noodig".
Muller klaagt: „dat thans dio geene, die het van den Vader
gehoord en geleerd hebben, belet worden in de Gemeijnte te
spreken" en wjjst op de ,,volmaakte wet, die ons in Hand 2: ■44
en 4: 34 wordt opgegeven, de volkomen Gemeenschap van alle
uitwendige Goederen en bezittingen onder de Kristenen."
Verder noemt het „Appel".
„Het derde afschrift voor de pers klaarliggende, door hem
(Muller) in de gevangenis te Gouda geschreven" :
3. „Gods vrijmagt over en met zijne schepselen, naar het evan-
gelie van Jezus etc. met „een omstandig verhaal van al de mis-
handelingen en vervolgingen ons aangedaan."
Dit geschrift is waarschjjnljjk nooit gedrukt; een vrj) uitvoerig
excerpt bezitten we in het straks te bespreken handschrift van
prof Heringa.
4. „Iets ter Openbaarmaking der Waarheid en tevens tot be-
antwoording van zekere Menschen bekend onder den Naam van
Resensenten, die hunne gedagten wereldkundig hebben gemaakt
over zekere Lieden, die zij eene dweepagrige Seperatistische
Sekte noemen, En over Een boekje, getiteld Zamenspraak tus-
schen Jezus en de Akkerlieden, En den auteur van hetzelve" door
Stoffel Muller.
Dit geschrift, waarschflnlyk nooit gedrukt, is in handschrift
aanwezig in de Bibliotheek der Vereenigde Doopsgez. Gem. te
(\') Over dit ..Appel" waarmede de broeders in hooger beroep kwamen, van
van het vonnis der Dordtsche rechtbank, bij het Hoog Gerechtshof te \'h Gra-
venhage, handelen we later.
— 7 —
Amsterdam. Het is tusschen de jaren 1821 en 1823 OTergeschre-
ven door D. Valk te Puttershoek.
Eigenlek is het niets meer dan een weerlegging der „Resen-
senten" van Müllers boekje: „Jezus en de Akkerlieden", met een
breedere uiteenzetting en verdediging zijner opvattingen aangaan-
de het algemeen priesterschap en het duizendjarige rgk.
^5. <De Hoofdgronden van de Christelijke Godsdienst of het
inwendige van het Euangelium, voorgestelt in eenige vraagen en
antwoorden ten behoeve van de Christelijke Broeder Genie door
Haare oudsten Broeder of voorganger Stoffel Muller.»
In handschrift, waarschjiniyk ook van Dk Valk, in de Biblio-
theek der Doopsgez. Gem. Tijd onbekend. (Bibl. Godgel. No. 8618).
6. «De wet van God lief te hebben boven al, en onze naasten
ais ons zeiven.
De ware grondwet waaruit alle volkswetten moeten worden
afgeleid en ingerigt, het eenigste middel tot herstelling van het
geluk des Menschdoms en het ware geloof aan die waarheid :
alles is uit, door en tot God> het regte middel om die grondwet
tot heil van het gansche menschdom in werking te brengen.
Schriftmatig naar de ware wijsbegeerte betoogd door Stoffel
Muller.» Te Rotterdam bij J. Pippijn, zonder jaartal.
Dit boekje wordt door „Spectator"\' (zie later) in 1833 reeds
genoemd — blykbaar heeft hy echter een anderun druk voor
zich gehad, dan het exemplaar in myn bezit.
Bljjkens het 2e deel van dit boekje „Beschouwing over de
handelwijze van .T, C. J. van Speyk, uit een Godsdienstig oogpunt"
is het niet voor 1831 geschreven.
Waarschijnlijk in \'t begin van 1832, want de afdeeling te Mij-
drecht vraagt in een brief d.d. 12 Maart 1882, „zend ons ook bü
gelegenheid eenige boekjes van br. Stoffel tegen de daad van
van Speyk."
7. „Het eeuwig Evangelie, gegrond op de eeuwige onver-
anderlijke natuur van God, door Stoffel Muller. Uitgegeven door
de Christelijke Broeder-gemeente te Zwijndrecht en Mijdrecht."
Dordrecht bij J. de Vos en Comp. 1834.
Na Müllers dood uitgegeven door Dk Valk „uit aller naam."
Een exemplaar is in myn bezit,
1
Van Maria-J^r bezitten we nog een artikel in „De Dageraad\'
1863 (16e deel, nieuwe serie dl 2) blz. 83 evv. „H(^komt men
tot de waarheid ?"
Maria\'s hoogst belangrijke aanteekeningen van haar eigen leven
zijn in 1892 tot een geheel verwerkt en uitgegeven onder den
titel: „De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (1816—1832) volgens
de gedenkschriften van Maria Leer door D. N. Anagrapheus."
Amsterdam. Uitg. MÖ Elsevier 1892
Wel zijn Maria\'s aanteekeningen verloren geraakt, maar uit den
naasten kring van Anagrapheus is mij verzekerd, dat de omwer-
king van Maria\'s ongeordende, vaak onbeholpen gestelde mémoires
zoo objectief en getrouw mogelijk heeft plaats gehad. Dit werkje
blijft dus een der voornaamste bronnen.
In de Universiteitsbibliotheek van Utrecht berust een manuscript
van prof. Jod. Heringa, dat tot titel heeft: «Afsdirifen _en_uit-
treksels uit onderscheiden opstellen. van Stoffel Muller en Dirk
Valk, Hoofden van de oorspronkelijk Polsbroeksche Afgezonderden
nu in drie afdeelingen verdeeld en gevestigd te Puttershoek, Mij-
drecht en Papendrecht, mij (\') door laatstgemelden voorganger
geleend in de eerste maanden des jaars 1832.> (2)
Dit afschrift — gedeeltelijk excerpt — is van waarde, omdat
het den korten inhoud bewaard heeit van een overigens verloren
geraakt geschrift.
Mr. Quack gaf naar aanleiding van dit handschrift zyne mede-
deelingen in de Koninklijke Academie van Wetenschappen. (Zie
de «Verslagen» 1892. 3e reeks afdeeling Letterkunde deel IX
blz. 270—316), onder den titel »Uit de eerste dagen der Zwyu-
drcchtsche Broederschap».
We moeten hier wat nauwkeuriger den inhoud van dit hand-
schrift nagaan, omdM de aanduiding der schrjjvers te onbepaald
• en de volgorde der stukken, zooals deze nu is, beslist verkeerd is.
We vinden in het handschrift 4 duidelijk onderscheiden s\'cukken,
die we zullen aanduiden als a, b, c en d.
a. Een stuk van 32 ongenummerde bladzijden, zonder titel,
dadelijk beginnende met: <.Inleiding*.
Verder leest men: <ln het hierop volgende Boek, ten opschrift
hebbende: «De waarheid van Gods vrijmagt enz... .> leest men... >
Hier schrijft dus prof. Heringa; en hij laat dan volgen: een
uittreksel van dat boek.
(1) Dit is prof. Heringa.
(ï) Heel juist is deze opgave niet, In 1832 was do nederzetting te Put-
tershoek reeds opgegeven eu die te Papendrecht is my niet bekend; mogeiyk
woonden daar enkele geestverwanten — maar er was geen georganiaeordo
afdeeling.
- 9
b. Een stuk van 47 genummerde bladzijden met den titel:
Bijvoegsel
van eenige Brieven en verhalen, betrekkelijk
de mishandelingen den Auteur en zijne
Broeders en Zusters, die de \\yaarheid
zijn toegedaan, om der waarheids-
wil aangedaan.
c. Een vraagboekje van 42 bladzijden, zonder eenige aanduiding.
d. Een stuk van 15 bladzijden, ongenummerd, met den langen
titel:
„De waarheid van Gods vrijmagt en opperheerschappij over, en
met zijne schepselen, inzonderheid met den mensch, aan het licht
gebracht, als de bron der goede werken, naar het Evangelie van
Jezus Christus, de ware kennis van God en Jezus Christus, dien
Hij gezonden heeft, als het eeuwige leven, en deszelfs eigene
uitwerking in en op den mensch door de overtuiging der waarheid.
Met de tegenovergestelde onkennis en deszelfs noodwendige ge-
volgen van dien staat; met een korte aanmerking van den tijd
bij Daniël 8 bepaald ; van de Rechtvaardiging van het Heiligdom ;
of de waarheid eenigzins geschetst, in de openbaarmaking der
waarheid, tot openbaring van de boosheid en verkeerdheid van
het tegenwoordige Christendom, en den staat des menschen in
het gemeen; tot bevordering van het Koningrijk der waarheid
van Jezus.
Waarbij gevoegd zijn, de verhalen der mishandelingen den
Aütheur, sedert den 3e Julij 1817 en zijne Broeders en zusters,
die de waarheid zijn toegedaan, om der waarheids wille aangedaan,
door Stoffel Muller, van beroep Schipper wonende te Puttershoek ;
doch thans om der waarheid Gevangen te Gouda den 9 Junij 1818.
Te q. c. (etc).
Bij Q. C.
De volgende bladzijde heeft alleen:
„De Heer heeft alles gewrocht om Zijns
zelfs willen; ja ook den Goddeloozen
tot den dag des kwaads.
Spreuk. 16: 4.
-ocr page 24-— 10 —
Daarop volgt een voorrede bl. 3—9,
en eindelijk: in dertien artikelen een
„Korte en zakelijke Geloofs-Belijdenis, der verdrukte en Gevan-
gen Broeders en Zusters resideerencle te Waddingsveen en elders,
daar de Heere zijne woning heeft verkoren."
Men ziet onmiddellijk: d is een begin, a niet.
De volgorde moet zijn: d, a, b. en dan hebben we een geheel,
namelijk het onder No. 3 genoemde werk van Muller.
Het lijkt me waarschijnlijk, dat deze verkeerde volgorde de
schuld van den binder is; de vellen, waaruit Heringa\'s handschrift
bestaat, laten dit vermoeden toe, en ik lees dus in deze volgorde :
d: Titel-voorrede en de 13 artikelen,
a: Inleiding en (excerpt van) het eigenlijke werk.
b: Het bijvoegsel over de mishandelingen.
Het vraagboekje (c) staat los.
Nu rest ons een onderzoek naar de schrijvers van de door prof.
Heringa bewaarde «opstellen».
Met het vraagboekje zijn we spoedig klaar. Mr, Quack zegt:
«de catechismus, dien we nu door Heringa\'s zorgen kunnen
lezen, is vroeger opgesteld en het werk van Stoffel Muller in
samenwerking met Dirk Valk>.(2) Deze stelling wordt echter niet
bewezen en is ook onjuist. Toen Mr. Ouack dit schreef, was het
vraagboekje van Muller, onder No 5 hier genoemd, nog niet
bekend, maar nu blijkt, dat prof. Heringa Mallers vraagboekje
overschreef.
Nemen we nu aan, dat prof. Heringa door zijn kennismaking
met de .broedergemeente goed ingelicht is geweest en dat we
in zijn handschrift dus werkelijk opstellen van Muller en Valk
hebben, dan blijven nog twee dingen mogelijk. Of Muller en Valk
schreven samen d. a. b., of Valk voegde enkele stukken van zijne
(\') De vorm, waarin prof. Heringa zyn afschrift geeft, wijst duidelijk op een
voor den druk gereedliggend handschrift, maar niet op een gedrukt boek;
naam en uitgever, plaats en jaartal zijn nog niet ingevuld.
Het geschrift heet opgesteld te zijn in 1818, in de gevangenis te Gouda,
maar het is later aangevuld, want ook de „memorie van appel" van 1820
komt in het bijvoegsel voor.
Toen prof. Heringa dit overschreef, was het genoemde werk dus nog niet
gedrukt en \'t is waarschijnlijk nooit gedrukt, want nog in 1834 vroeg broeder
Van der Kraan aan Valk „maakt er werk van als gij kunt, „Gods vrijmagt"
voor de drukpers klaar te krijgen"
en Valk antwoordde, nog geen tyd te hebben voor dit groote werk, „dit zou
een half jaar tyd vorderen."
(ï) Quack t. a, p. blz. 31 van den overdruk.
11
hand in bij het hoofddeel: «De waarheid van Gods vrijmagt»,
dat blijkens den titel het werk van Muller is.
Ik kies partij voor dit laatste. Dit geschrift werd door Muller
opgesteld in de gevangenis te Gouda en, zoover wij weten, deelde
Valk niet in die gevangenschap.
Later is dan Müllers verhandeling over «de waarheid van Gods
vrijmagt», door Valk uitgebreid met opstellen van zijne hand.
Welke zijn dan die «opstellen» van Valk?
Allereerst reken \'k hiertoe de «Geloofsbelijdenis». Mr. Quack
zegt: «Wellicht is dit stuk meer bepaald van de hand van Dirk
Valk. Zooals men weet hechtte deze, meer nog dan Stoffel Muller
en de anderen aan de wederkomst van Christus op aarde en aan
de stichting van diens rijk ... en in deze geloofsbelijdenis wordt
dit punt vollediger dan elders behandeld».
Op dezen grond is \'t zeker wel aannemelijk, dat Valk de steller
is van die Geloofsbelijdenis; maar ik ga nog verder. Het meer-
genoemde „Appel" is van hem, hij is de laatste der onderteeke-
naars en hij was als gewezen schout zeker wel het best bekwaam
tot het opstellen van een dergelijke ..memorie", ja, ik zou het
geheele „Bijvoegsel" als zijn werk willen beschouwen. Het
„omstandige" van die verhalen en de onmiskenbare processtijl
wijzen naar hem heen. Ook op verwantschap van dit „Bijvoegsel"
met nog aanwezige brieven van Valk, zal ik in het vervolg een
enkele maal kunnen wijzen.
Maar we hebben misschien reeds te lang stilgestaan bij dit
manuscript. Enkele jaren geleden is een rijke voorraad handschriften
en brieven gevonden in de nalatenschap van Valk. Enkele hand-
schriften hehben we reeds genoemd onder de geschriften van Muller.
Ze berusten nu oj) de Bibliotheek der Doopsgez. Gemeente te
Amsterdam.
We vinden hier n.l. 4 folio-schrijfboeken met copieën van brieven
aan of door de Mijdrechtsche afdeeling geschreven. Ter onder-
scheiding en bij het citeeren wil \'k ze noemen: „Copieboek A,
B, C en D. (Nummers der bibl.: „Godgel. No. 8622, 8623, 8625,
8624").
A heeft tot opschrift „Eenige brieven enz. betrekkelijk de zaak
van Maria Leer c.s. aangaande de algemeenheid der vrouwen."
Hierin is eerst eene Inleiding tot uiteenzetting van de aanhangige
(») Quack t. a. p. overdruk blz. 37.
-ocr page 26-— 12 - -
quaestie, daarna volgt de authentieke acte, waarin de broeders
, van Mijdrecht hunne afkeuring van dit leerstuk uitspreken, verder
de gewisselde correspondentie en nog twee stukken „Per memorie"
vermeldende enkele feiten,
B heeft denzelfden inhoud als A, (hierin staat slechts een
copie van de Acte) maar bevat aan \'t slot nog één brief, die niet
in A voorkomt, nl. dien van Zwijndrecht dd. 6 Febr. 1839.
C Verschillende copieën, beginnende met den brief „Aan H.
Kon. Hoogheid Prinses Marianna" en belangrijke brieven betref-
fende de Afscheiding der Mijdrechtsche Afdeeling,
D Copieboek van kleinere, meest particuliere brieven.
Los zijn nog daarbij: de copie van een brief van D. Valk dd.
30 Dec. 1843 „aan de Redacteurs van het Godgel. tijdschrift
Waarheid in Liefde te Groningen."
En een eigenhandige brief van Zuster Valk dd. 31 Julij 1849,
waarschijnlijk aan Prof. P. Hofstede de Groot, te Groningen (zoo-
als er met \'n andere hand later is bijgezet).
Van broeder Ary Goud vinden we in deze verzameling der
Doopsgez. Bibliotheek, nog de volgende geschriften uit een
latere periode:
„De sleutelen des Hemelrijks U minzaam aangeboden om de
Poort te ontsluiten en de stad Gods te zien en haar Heerlijkheid
in te gaan."
In handschrift, gedateerd: „Helder Juljj 185S."
Het zyn samenspraken tusschen „Theofilus en eene Onbekende\'\'
on handelen over:
1. Het wezen Gods.
n. De wedergeboorte.
III. Het ongegronde zelfstandige bestaan van de leugengeest.
IV. De wezentiyke oorzaak aller dingen.
V. Do waarheid.
(1) In B lezen we de volgende aanteekening: „Briefwisseling over het al-
of niet geoorloofde van het huwelijk; gevoerd tusschen de Zwyndrcchtsche
en de Meidrechtsche Zwavelstokken, D. Yalk c.s. en M. Leer c.s. 1834—183\'J.
De^e briefwisseling was in bezit van Valk, ex-burgemeester van Waddings-
veen, die na in de broederschap al zijn geld te hebben verloren, door een der
wereldsche vrienden. J, van der Laan te Den Helder, met zjjn vrouw tot aan
zyn dood toe is verzorgd en gehuisvest
Uit de handen van V. d. Laan kwam dit boek in bezit van C. B, Hijlkoma
pred, der Doopsgez. gemeente te Helder,"
— 13 - -
Verder: „Eene uitnoodiging aan al de bewoners der aarde,
om hunne harten onvoorwaardelijk aan God over te geven, om
in navolging van Jezus Christus geheel voor Hem en het heil der
menschen te leven, door de liefde Gods en de kracht der waar-
heid daartoe gedreven." Door A. Goud.
Gedrukt te Leeuwarden „voor Rekening van den Schrjjver"
1853 (10 blz).
Eindelijk: „Het eeuwig (eindeloos) evangelie aan alle volkeren
opgedragen. Leeuwarden April 1857. A. Goud.
In handschrift, vermoedelijk van A. Goud zelf. De titel op de
buitenzijde luidt anders: nl. „De ontzegeling van de redenen Gods
van zijn alregereud bestuur met den mènsch aan hun alle opge-
dragen."
Vervolgens noem \'k uit de verzameling v.d. Doopsgez. Bibl. nog
het handschrift : (Godgel. No. 8620.)
„Iets omtrent de schijnbare onmogelijkheid van de
invoering van het Leerstuk van de gemeenschap der
vrouwen — gegrond op de natuur van den aardschge-
zinden of dierlijken mensch, zooals dezelve op de aarde
zich gewoonlijk gedraagt. Dienende tot inleiding daarvan
eerst eene ontwikkeling van den aard der voortteelings-
drift, omdaar door te zien in hoeverre de mensch de gave
der natuur misbruikt."
(Onderteekend :)
, „Mijdrecht, April 1834. J, OBELOO.
Met algemeene goedkeuring
der Christelijke Broeder Gemeente."
Noot. In de genoemde verzameling vindon wo nog talrjjke opstellen van J. van
der Laan; godsdienstige verhandelingo n, gedichten, ook een verdediging van
het Spiritisme, onder den titel „Spiritisme eu Godsdienst" 1876.
Do schrijver legt daarin: „Het Spiritisme is géén godsdienst. Geen gods-
dienst zijnde, i» ze echter geen zinledige wetenschap. Geen voldoen aan zinne-
lijke begeerten. Maar eene wetenschap vol beteekenis. Een wetenschap van
ernst en belangstelling."
Dat deze Van der Laan, hoewel geen broeder, maar slechts ,,een wereldsch
vriend", toch de tradities der Broederschap volgde, biykt uit zijn opstel:
„Gods liefde tot deu Mensch. of: De eer van God is hot heil der schepselen\'\'
(1840). In de voorrede zegt hij: „ik koos dit onderworp, ton doel hebbende
uit de Paradijsgebeurtonis voor u neer te schryven, dat eenmaal alle menschen
zalig zullen worden, on delen een iegelyk in züne orde in de vriend en gemeen-
schap met God, als een gevolg van Zjjne liefde en almacht."
— 14 - -
De stijl van deze verhandeling verschilt aanmerkelijk van de
onbeholpen wijze van uitdrukking, die we in de andere opstellen
gewoon waren. Hier spreekt een logische geest, een ontwikkeld
belezen man. Bijbelplaatsen worden geciteerd „volgens de ver-
taling van Prof, Y. van Hamelsveld,"
Dezen J, Obeloo kennen we uit het copieboek D, als een der
broeders op „het Groenevvoud" het tehuis der Mijdr. afdeeling.
Hij was beëedigd landmeter geweest bij afwezigheid van Dirk
Valk was hij daar voorganger.
Hij overleed op Zondag 28 Juny 1835 en op den morgen van
zijn sterfdag had hij brieven geschreven „met eene aanteekening
hoe God hem was voorgekomen, dat hij sterven zoude" zoo ver-
haalt de brief van Valk waarin Valk tevens verzoekt „ver-
schoond te blijven van condoleantiebrieven, zooals men dit in de
wereld noemt, want wij zijn niet droevig, dat God ons uit dit
aardsche tranendal in een vreugdevol zalig leven overvoert."
Na vergelijking van den stijl en de eigenaardigheid van voor-
genoemd opstel met het anonyme :
„Eene voorlezing aan de Christelijke Broeder Gemeente
huisvestende op. Groenewoud, in de Gemeent Mijdrecht,
Provintie Utrecht: bij gelegenheid der eerste verjaardag
van het overlijden harer Oudsten broeder dezer Gemeente
op aarde met name Stofïel Muller. Overleden te Varik
den 3 Aug. 1833". (Godgel. No. 8619),
acht ik het zeer waarschijnlijk, dat we genoemden J. Obeloo als
auteur moeten rekenen ook van dit laatste opstel.
Weer.toont de steller groote belezenheid. Hij ziet de ,,Gods-
regeering op de aarde" in de ,.vertaling der Septuagmt — de
uitvinding der Boekdrukkunst en de Fransche Revolutie — die
allen meewerken tot de opvoeding van het menschdom" .,, „De
heerlijke vrucht is het werk der St. Simonisten, die door God
gebruikt worden om de aarde verder om te ploegen opdat dezelve
bekwaam worde om het zaad der Godheid te ontvangen", (3)
(\') Copieboek D No. 4.
(i) Copieboek D No, 25.
(\') Hot is opmerkelijk dat we van Dirk Valk geene andere verhandelingen
hebben, dan zjjne bedragen in Müllers boek: „De waarheid van Gods vrymag^\'
en zijne brieven. Uit deze brieven weten we alleen, dat Valk een boekje
schreef, getiteld: „wijsgeerige bedenkingen."
Ook vinden we daar nog — alleen bij den titel — genoemd een geschrift
van Muller: .,De bedorven mensch".
— 15 - -
Behalve Mullers vraagboekje kennen we nu ook dat van Ary
Goud: ,,Eenige goddelijke waarheden zijnde de zuivere wateren
des levens, afstroomende van den troon Gods en des Lams en
voortvloeyende tot de menschen opdat de dorstigen zouden drinken
om niet. Voorgestelt in eenige vraagen en antwoorden door Arie
Goud, Lid van de Christelijke Broeder-Gemeente tot eer van God
en tot heil van alle menschen 1827". (ï)
Eindelijk het vraagboekje van Willem Heystek.
„De ware leer der zaligheid" Ie druk zonder jaartal\'
2e druk 1834 te Dordrecht. (2)
Ds E. Pekema gaf naar aanleiding van deze verzameling eenige
mededeeling in eene scriptie, die niet in den handel verkrijgbaar
is en slechts in beperkten kring werd verspreid.
En dank zij deze verzameling in de Doopsgez. Bibl. kunnen we
nu ook helderder licht laten vallen op het „leerstuk van de ge-
meenschap der vrouwen", de ontaarding van het communisme der
Zwijndrechtsche Nieuwlichters.
De verzameling in de Doopsgez. Bibliotheek was het archief
van de Mijdrechtsche afdeeling; ik had het geluk, een groot ge-
deelte van het archief der Zwijndrechtsche hoofdafdeeling weer
te vinden, dat nu in bezit is van Mevr. Wed. A. Visser te Zwijn-
drecht. Het zijn de acten van oprichting en scheiding. In de
eerste plaats behoort genoemd te worden:
De authentieke oprichtingsacte d.d. Puttershoek 20 April 1823
met de handteekeningen der toegetreden leden, \'t Is een hand-
schrift folio met 4^2 bladz. beschreven.
Deze acte, als \'t ware de Grondwet, bleef van kracht tot 1832,
toen, door het toetreden van meer gegoeden, een wijziging van
het communisme noodzakelijk geacht werd. Toen wertl opge-
steld het z.g.
Constitutief reglement, onderteekend te Zwijndrecht den 29 Juni
1832 en... formeel geregistreerd.
(\') Handschrift van blz. waarschünljjk door een .ander overgoschroven
en voorzien van vele randteekeningen. Bibl. Godgel. No. 8614.
(») Uit een latere periode dateeren nog een paar geschriften van dézen
Heystek, die Mr. Quack „Uit de eerste dagen" bh, 40 noemt: „Het laatste
oordcel" Utrecht bü Van Hoften 1877 en „De Mozaïsche en de Nazareensche
Bijbel opgelost" id.
— 16 - -
Het oorspronkelijke stuk is verloren gegaan, maar door die
registratie is de inhoud ons toch bewaard gebleven.
Eindelijk vonden we nog enkele brieven van de Broederschap
in de Archieven der plaatselijke Gemeenten.
We gaan nu over tot de tweede reeks der bronnen, nl. de
geschriften en mededeelingen omtrent hen.
In de „Vaderlandsche letteroefeningen" van 1833 (2e stuk blz.
582 ev. v.) vinden we een artikel van „Een Spectator" getiteld :
„Een bezoek te Zwijndrecht."
Het is een, soms gewild geestig, verslag van een bezoek aan
de Broedergemeente, dat de verdienste heeft, ons een kjjkje te
geven in hun dagelyksche leven.
In 1842 verscheen te \'s Gravenhage bij P. C. Dill een anonyme
brochure : ,,Zwijndrechtsche en Groninger Godgeleerde Wetenschap,
opgedragen aan De Studenten in de Theologie."
Als schrijver wordt A. Capadose genoemd, zoo bv. door Dr.
L. H. Wagenaar in zijn proefschrift „Het Réveil en de Afschei-
ding", evenwel zonder opgave van argumenten voor deze
meening.
Het eenige, wat ik tot staving ervan zou kunnen aanvoeren,
biedt een handschrift in de Koninklijke Bibliotheek (H.S. 78 J 8)
geschreven in 1846.
Dit handschrift is afkomstig uit de bibliotheek van Groen van
Prinsterer; blijkens de hand is het echter niet van hemzelven,
maar geest en inhoud wijzen toch op een man uit Groen\'s kring.
Het bevat: „Aanmerkingen op Ypey en Dermout benevens Aan-
teekening van voorname Gebeurtenissen en van Geschriften .. .
na 1816".
Wellicht mogen we den onbekenden schrijver, die zeker met
Capadose wel nader bekend was, zeggingsrecht toekennen.
Op blz. 221 lezen we naar aanleiding van bedoelde brochure :
„Eene welgeschreven, duidelijke blootlegging der gevoelens van
Groningen, met de herinnering op luimigen toon, dat reeds in
1834, dus voor de verschijning van het Tijdschrift: „Waarheid in
liefde" hetzelfde stelsel wat den grond betreft, nog meer onbe-
winnpeld was verdedigd in twee geschriften, afkomstig uit Zwijn-
drecht."
(1) Heerenveen 1880. blz. 14H.
-ocr page 31-~ \\1 -
Met dezelfde hand is dan later cr naast geschreven : „Het stuk-
is uit de pen van Capadose".
In de „Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van den
Zwijndrechtschen Waard" door J. W. Regt (Zwijndrecht 1848) komt
een eenvoudig, doch belangrijk hoofdstuk voor over „De Broe-
dergemeente" blz. 53 ev.v.
Hier vertelt een tijd- en plaatsgenoot, die het geheele verloop
der Broedergemeente heeft overzien. De schrijver was n.1, ,,School-
onderwijzer te Groote Lindt", dus juist halverwege tusschen
Puttershoek en Zwijndrecht. Hij schijnt ook Mullers (onuitgegeven)
„de Waarheid van Gods Vrijmagt" gekend te hebben.
Nog weinig was tot op dien tijd een onderzoek naar de Zwijn-
drechtenaars de moeite waardig gekeurd. N. C, Kist was de eerste
die de aandacht op hen vestigde en aandrong op een onderzoek.
In het Ned. Archief voor Kerkel. Gesch. etc. uitgegeven door
N. C. Kist en H. J. Royaards 9e deel 1849, na het bericht van
W. C van Campen over de secte van Jan Mazereeuw, schrijft
Kist (blz. 112) „ik herhaal openlijk mijn verzoek om aangaande
eene andere nog merkwaardiger Sekte wolke .. . onder de leiding
van zekeren Stofïel Muller hier te lande te voorschijn trad ...
van iemand, deskundig, een soortgelijk bericht voor het Archief
te ontvangen."
Helaas volgde er niets.
Eerst in 1887 schreef PI. Cats Wor, vroeger predikant te Mijdrecht,
zijne herinneringen aangaande de destijds daar gevestigde afdeeling
neer en gaf ze in de : „Bibliotheek van Moderne Theologie en
Letterkunde. Deel VIII 1888 blz. 133 env.
1892 werd voor de kennis der Broederschap een gewichtig jaar
Air. H. P. G. Quack gaf in 2 nummers van het Sociaal Weekblad
(30 April en 28 Mei 1892) eene studie, die wegens het vermelden
van brieven en mondelinge mededeelingen onder de bronnen
genoemd blijft.
De Kerkelijke Courant van 1892 (No. 19, 20 en 23) nam de
artikelen in hun geheel over.
Kort daarna verscheen het boekje van Anagrapheus (\') en nog
in het Augustus nummer van de Gids (1892 blz. 230 env.) gaf
(\') „Zie ,.Dc Gedonk»chrilt«n ran Maria Leer," Voorrede blz. V,
-ocr page 32-— 18 - -
mr. Quack cle eerste monographie over „de Zwijndrechtsche
broederschap. Godsdienstig Communisme in de eerste helft onzer
eeuw," waarin hij zijne vorige artikelen vereenigde met de ge-
gevens uit Maria Leer\'s gedenkschriften.
,,De hoogleeraar Quack heeft er geen gras over laten groeien"
zoo schreef Dr. G. van Gorkum in het hoofdartikel van het
„Zondagsblad van het Nieuws van den Dag" d.d. 21 Aug. 1892...
hij evenmin.
Van 1861—1868 was Dr. v. G. predikant bij de Rem. Gem. te
Leiden, de „lievelingsdominé" van Maria Leer.
Zijn stuk vol geest en geestdrift, een stuk naar den man, geeft
wel geen nieuws, maar doet ons toch Maria zien, zooals zij in
het laatste tijdperk van haar leven daar te Leiden nog zat te
vertellen in zijn kamer „als zij weer ophaalde van al die tijden,
menschen, dingen ! Van haar eigen dwaasheid, waaruit zij toch
wijsheid geleerd had. Van de dwaasheid der menschen, die, ach,
niet beter wisten... van \'t gesmaal op dat „nieuwlichters ge-
doente".
Het artikel van Dr. van Gorkum doet naar meer verlangen. Het
is niet onpartijdig — wie zal \'t ontkennen — de sympathie spreekt
te sterk — al te groote sympathie is gevaarlijk voor een ware
beoordeeling, en toch zonder die wordt een biographie een naam-
en jaartallenregister. In dit opzicht staat ook de beschrijving van
Anagrapheus zoo hoog, al ontbreekt er volgens den eisch der
wetenschappelijke nauwkeurigheid veel aan, er is \'n meeleven in
hunne wereld van gedachte en gevoel.
Üp eens was nu aller aandacht gevestigd op den eenvoudigen
kriiig van Zwijndrecht; het handschrift van prof. Heringa werd
gevonden en naar aanleiding daarvan leidde Mr. Quack, op den
15®" November nog van datzelfde jaar 1892 zijne schippers en
kleine burgerluidjes binnen in den deftigen kring van de Konink-
lijke Academie van Wetenschappen.
In de discussie die zich ontspon na deze voordracht werd door den
heer De Hartogh(i) de aandacht gevestigd op de rechterlijke
archieven en voor 1892 ten einde was, gaf Ds. W. Lamers in de
„Stemmen voor waarheid en vrede" 1892 blz. 1116 env., het
resultaat van deze nasporingen, wat betreft het proces van 4 en 11
(1) Zie Nieuwe Rotterdamsche courant 16 Not. 1892.
-ocr page 33-— 19 - -
Aug. 1820, onder den titel: „De Zwijndreclusche btoederschaj)
voor de Rechtbank te Dordrecht."
Dr. L. H. Wagenaar wijdt in het reeds genoemde proefschrift
een kort hoofdstuk aan ,.De Broedergemeente te Polsbroek".
De vele onjuiste mededeelingen zijn zeker wel te wijten aan
de beide werkjes, die de schrijver onder zijne bronnen noemt.
„H. C. Wolff. Iets over den. geest des tijds. Gron. 1834." en
„H. C. Wolfï. Eene ware geschiedenis. Gron. 1834."
Deze Wolff ,,een tot het Christendom bekeerd Israëliet," spreekt
van den „godvergeten St. Muldèr, die overal waar hij ingang
vond, stookte" aldus Dr. Wagenaar.
Ten slotte noem ik hier berichten en aanteekeningen in de,
nog niet vroeger onderzochte, archieven van de burgerlijke en
kerkelijke gemeenten, waar de Broederschap gevestigd is geweest;
de briefwisseling tusschen de burgemeesters dezer gemeenten en
officieren van justitie of den Heer Gouverneur van Zuid-Holland.
Verder de mondelinge of schriftelijke mededeelingen van vele
personen, die de broederschap nog van naderbij hebben gekend ;
o.a. van kinderen der vroegere broeders en zusters, in ons land
en in Amerika, waarheen een groot aantal der Nieuwlichters later
is heengegaan.
Soms beteekenen die oudste mededeelingen niet veel, maar ...
eenvoudig als ze zijn, hebben ze dit voor : ze geven ongekunsteld
den indruk weer, dien de Zwijndrechtsche broeders op hunne
tijdgenooten maakten ; en in dit opzicht zijn ze meer waard dan
menige verhandeling.
De markiezin, voor wie Voltaire in 1765 zijne verhandeling
over de geschiedenis der oudheid schreef, wilde wel : „que les
philosophes eussent écrit l\'histoire" omdat zij ze wilde lezen „en
jihilosophe", maar de geschiedvorscher ziet zijne bronnen liefst
niet „en philosophe" en is dankbaar voor de vele „nuchtere"
mededeelingen,
(\') t.a.p, 143. Het is injj niet gejukt Jeze boekjes op te sporen.
-ocr page 34-HOOFDSTUK I.
De oprichting der Broederschap.
Stoffel Muller werd den lóden Februari 1771 te Puttershoek
g^or^. (2) Zijn vader was schipper en gaf hem een streng-
q;odsdienstige opvoeding. Een zonnige jeugd heeft Stoffel niet
gehad; zijn moeder, een zonderlinge vrouw, moet zich weinig
bekommerd hebben om de opvoeding van haar eenig kind, zoodat
hij meestal bij zijn vader was en reeds vroeg met hem de wereld
inging en in aanraking kwam met allerlei menschen en veelsoortige
kringen.
Velen, die geen bevrediging vonden in de zoete prediking
van die dagen, en steviger kost verlangden, zochten hun heil in
de „vromelui\'s gezelschappen."
Reeds als knaap ging Stoffel mee naar zulke gezelschappen.
Waren zij juist niet berekend voor een kinderlijk gemoed en
verstand, toch deed hij er een groote mate van bijbelkennis op,
en zijne geschriften geven daarvan getuigenis.
\' Hij getuigt later, dat hij reeds op 12-jarigen leeftijd Christus
als zijn Verlosser had leeren kennen, maar toch ... volle helder-
heid had hij nog niet, tot een welbewuste overgave was \'tnog
niet gekomen ; „de waarheid" — zoo bekende hij — „had hem
wel, maar hij de waarheid niet; zelfzucht was nog het beginsel
zijner handelingen, en, hoewel door inwendige genade voor tc
groote uitspatdngen bewaard, had de dwaling van zijn verstand
toch ook invloed op de dwaling van zijnen wandel." (Regt)
(\') „Muller" en niet „Mulder\'", zooals Dr. Wagenaar e n. schrjjven.
(ï) De „Burgerlijke Stand" was in de I8e eeuw nog niet wetteljjk geregeld,
zoodat het wel eens moeiljjk is, met betrouwbare opgaven den juisten geboorte-
datum vast te stellen. Regt stelt Müllers geboortejaar op 171)9. In het bevol-
kingsregister van Puttershoek (van ^ 1828) vond ik deze opgave : 16 Febr. 1771.
Dit komt ook beter overeen met iViullers eigen aanduiding in .,de Waarheid
van Gods vrümagt" waar hg zegt (\'tis in Juni 1818) nu 47 jaar Ie bereiken—
hy bedoelt waarschynlijk „bereikt te hehhen."
— 21 - -
In „dc waarheid van Gods vrijmagt" vinden we een gedeelte,
waarin Muller van zijn leven het volgende verhaalt:
(na de uiteenzetting, dat hef tegenwoordige Christendom geen
ware kennis van God geeft); ,,Ik weet dit bij eigen ondervinding,
aan mijzelve, dewijl ik in dienzelfden weg van het Christendom
tot mijn vier en dertigste jaar toe gewandeld, en in den hervorm-
den Godsdienst opgevoed, en van mijne kindsheid af, betrekking
op God gehad heb: en toen ik 12 jaar oud was, Jezus als den
Verlosser uit den staat in Adam gevallen, leerde kennen, en in
mijn 22®\'« jaar daarin ook meerder bevestigd, hoewel ik in dien
tusschentijd vele wisselvallige standen, van vallen en opstaan,
twijfelingen en bestrijdingen, zonder getal, o\'nclërH\'oucïeli heb; ook
had ik van mijn 21®*\' tot op mijn 34® jaar veel ondervinding en
toenemende kennis in het hedendaagsche Christendom verkregen,
meenende waarlijk, dat ik God en de waarheid kende, dat ook
wel waar was in mij, maar mijn verstand was niet geheiligd, maar
vervuld met afgetrokken... leerstellingen".....,niet dat de waar-
heid niet in mij was, maar zij was in mij niet geopenbaard en
aan mijn verstand geheiligd, ja ik kende de waarheid niet, hoewel
ik van God gekend was, de waarheid had mij wel, maar ik had
de waarheid niet en daarom was ik ook een liefhebber van mij
zelve...." hoewel ik „door genade, die mij inwendig beheerschte,
van de grove gevolgen van mijn verblind verstand, wederhouden
werd ...." (\')
Stoffel huwde met Helena Groenendijk en na den dood zijns
vaders, werd hij voor eigen rekening schipper. Als de wintertijd
de gedwongen rust bracht, las hij veel, vooral in den Bijbel. Zijn
diep godsdienstig gemoed kon geen vrede hebben met de theo-
logie zijner dagen, maar evenmin kon hij leven in de dompige
atmosfeer van de oefeningen.
Zijn helder hoofd, zijn aanleg tot ernstig nadenken, eischten
eene vrije, zelfstandige overtuiging,
Steeds had in die gezelschappen de zelfverheffing op den naam
van uitverkorenen hem tegen de borst gestuit, maar dc ruime
opvatting van Gods liefde en genade, waartoe hij neigde, was
weer een aanstoot in die kringen en zoo kwam er dikwerf botsing.
Tot een breuk met zijn verleden eri met zijne omgeving moe.st
het komen — dat was te voorzien.
Maar eerst moest het bij hem zelf tot klaarheid komen, Hor
(\') Hftndïchrilt ynn prol\', Heringa blz, 15 W 16,
— 22 - -
stond God toch tegenover den mensch, zijn schepsel ? Zou de
zonde Gods werk verijdelen ? Wat was die zonde ?
Zoo peinsde hij op zijne reizen, als hij aan het roer stond en
zijn scheepje kalm werd voortgestuwd door een licht windje —
zoo worstelde hij in de stilte van zijne lange winteravonden.
De gedenkschriften van Maria Leer verhalen het volgende :
„Eens na een avond van tegenspraak en verguizing
(\'t was op een der oefeningen) kon geen slaap het ge-
spannen zenuwgestel tot kalmte brengen. Zijn legerstee
verlatend, stootte hij de vensters open en door het
vriendelijk maanlicht naar buiten gelokt, dwaalde hij
door velden en akkers. Zoover hij om zich heen ziig,
scheen gras en kruid in zwaren damp begraven, als wach-
tend op de levenwekkende zonnestralen, die er den sluier
van zouden aflichten ; en terwijl in het oosten de heldere
dageraad reeds aanbrak, ondervond ook zijn omneveld
brein een kracht, die de laatste sluiers verscheurde. Een
bijbelwoord, menigmaal gehoord en gelezen, maar nooit
in zijne volle diepte verstaan, komt hem met nieuwe
kracht voor den geest: „Uit Hem, door Hem en tot Hem
zijn alle dingen" zoo moet ook de zonde, dat groote
raadsel in \'t heelal, uit, door en God zijn. Geen helle-
vrucht uit Satans macht geboren, maar werktuig in Gods
hand om ons tot Hem te doen vluchten". (\')
Muller verhaalt ons zelf, zonder de aanleiding te vermeld en
„De waarheid bleef onverwmbaar in mijne ziel tegen
alle bedenkingen en listen staan niet alleen, maar eens-
klaps, op zekeren tijd naar buiten gaande uit mijn huis,
om, was het mogelijk mij er van te ontlasten, nadat het
naar mijn weten, verscheiden weken in mij te doen was
geweest; och, toen overwon, ja onverwachts zegepraalde
de waarheid zoo in mijne ziel, dat er van al de tegen-
bedenkingen niets overbleef, in welk oogenblik het voor
en in mij was alsof ik naar een afgrond nederzonk, met
die erkentenis in mijne ziel: nu is het in uwe handen
Heer! ziende mij, (hoewel ik het hoe daarvan niet be-
schrijven kan) zelve uit mij zelve uitgegaan, en toen dat
(\') Aiiiigr. t.a,}), blz. hl.
-ocr page 37-— 23 - -
geschiedde, werd ik de ware.vrede met God in mijne
ziel gewaar . . . ."(\')
Daar is iets van een openbaring in dit deel van Mullers ge-
schiedenis. Maar----is daarmee nu alles gezegd? Zijn er geen
middellijke oorzaken aan te wijzen, waardoor Muller in deze sfeer
van gedachten de oplossing van zijne vragen vond ?
Wie zal \'t zeggen ? Daar zijn in de geschiedenis van de men-
schenziel bladzijden, die voor het menschelijk oog verborgen
blijven, die wij in ons eigen levensboek nauwelijks kunnen lezen
en nog moeilijker — al wilden wij het — in het levensboek van
anderen.
Muller zelf heeft ons van dien tijd maar weinig verteld ; zullen
wij nu gaan gissen, gaan zoeken naar geestelijke invloeden van
buiten ? Zoeken naar een gelijkgestemden geest of eenige geeste-
lijke beweging, waarmede Muller mogelijk in aanraking kan zijn
gekomen} .
Och we kunnen licht iets dergelijks vinden en ons dan wijs-
maken, dat we nu een verklaring van den oorsprong gevonden
hebben. Maar de oorsprongen liggen veelal in de duistere diepte.
Zeker, de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat Muller in aan-
raking is gekomen met denkbeelden, die zijne gedachten leidden,
maar als we niet door vaststaande feiten, de waarschijnlijkheid
van geestelijke invloeden, \'t zij positief of negatief kunnen aan-
wijzen — en verder dan tot waarschijnlijkheid zullen we hier wel
nooit komen — dan is \'t gevaarlijk ze te stellen.
Wie weet, wat onze man, die veel las, onder de oogen gehad
heeft; welke menschen hij in zijn leven, zoo rijk aan indrukken,
heeft ontmoet ?
En moeten we niet bij een zoo krachtigen, helderen geest, met
iets geniaals bedeeld, plaats laten voor oorspronkelijke gedachten ?
Uit den mond eener kleindochter van Muller, een heldere
oude vrouw, die hem persoonlijk nog gekend had en als kind in
de Broederschap te Zwijndrecht verkeerd had, heb ik vele bij-
zonderheden uit het meer intieme leven van Muller vernomen,
maar omtrent den oorsprong of de wijziging zijner godsdienstige
opvattingen wist ze van familieoverleveringen niets dan het
volgende :
(/) Handschrift van prof. Heringa blz. 19-2Ü.
( ) Holena Petronella Stoinor, geboren 18 Ang. 1825, dochter van Adriana
>»"ller, te Puttershoek,
— 24 - -
„Op ccne" reis met zijn schip naar het Noorden van
ons land en Emden was Muller ernstig ziek geworden.
Hij werd aan den wal gébracht en bleef daar geruimcn
tijd in den vreemde achter,, terwijl de knecht met het
schip bleef varen.
Na zijne herstelling waren zijne overtuigingen vaster
geworden en trad hij meer beslist onder zijne omgeving op".
Mogelijk is het nu, dat Muller daar in den vreemde in aanraking
is ^IcomênTmet menschen en kringen, die invloed kregen op zijne
denkbeèldên, maar wij kunnen met eenige zekerheid niets naders
aanwijzen.
Heeft hij te Emden ziek gelegen Hij is daar in ieder geval
meermalen geweest.
Verleidelijk wordt het dan, om in enkele pietistische neigingen
van Muller verwantschap te ontdekken met de nawerking van het
^ Pietisme in Oostfriesland gedurende het laatste deel der 18e eeuw^
^èt Gereformeerde deel van Oostfriesland was sedert de
Reformatie tén nauwste met de Nederlanden geestelijk verbonden
geweest — zóó, dat de Hollandsche taal zelfs de Gereformeerde
Kerktaal was geworden.
Vooral de invloed van Schortinghuis was daar in Oostfriesland
groot geweest — veel grooter dan in ons land — ja, we kunnen
zeggen, dat de geest van Schortinghuis daar tientallen van jaren
overheerschend was.
In het laatst der 18e eeuw werd echter eene reactie in het leven
geroepen tegen de buitensporigheden van het Pietisme.
P. Bartels schrijft over deze beweging:
Seit etwa 1780 macht sich aus der angeregt Kirchlichen
Richtung selbst heraus eine Reaktion bemerkbar, das sog.
„Neue Licht" als dessen Hauptwortführer die seit 1789
in Emden zusammenwirkenden\' Pastoren Olck und Meder
zu nennen sind.
Man darf bei dem Namen des,,Neuen Lichts" durchaus
nicht von vornherein und auch später nur sehr mit Vorbehalt
an Neologie im gewönlichen Sinn denken, es war anfänglich
eine aus dem Schoss des angeregt Kirchlichen Lebens
(\') Mitteilungen zur Geschiclite de.< Pietismus in Oitfriesland und de»
bentichbarlen Landschaften.
ZeitBcbriJt für Kirisbengeacb, Gotha 1882 bd V s. 251-291 en 387-440.
— 2o —
selbst hervorgehende Protestatión für den sittiichen Charak-
ter des Evangeliums und des Glaubens gegen die demselben
in der „Bevindingstheolögie" drohenden Klippen.
Man nahm Anstoss an der polternden Geringschätzung
der sittlichen Natur des Menschen und ihrer Betätigung
in der fleissigen Erfüllung irdischer Berufspflichten, aji
dem unverständigen Naserümpfen über die Zucht des
Gesetzes und der Kirchlichen Ordnung, man konnte sich
nicht zufriedenstellen mit einem auspruchsvollen Bekehrungs-
treiben, das eine Umstimmung des Gemüts vom Elends-
gefühl zum Seligkeitstrost erschleichen wollte, ohne sich
zu rechtschaffener Sinnesänderung her zu geben.
Für viele ist diese Protestation nicht vergebens gewesen ;
weite Kreise des Kirchlichen Volks, zumeist des gewerbe-
treibenden und seefahrenden Bürgerstandes, haben die
volle Wärme des Gemüts und regen Gewissensernst in
die folgenden Entvvickelungen mit hineingetragen.
Das „Neue Licht" wurde mehr und mehr von der
Vertiefung abgebracht, und zwar um so leichter da es
mit der alten Tradition [Bartels bedoelt het „bevindelijk"
Pietisme] das gemeinsam behielt, worin ein versteckter
Hauptfehler derselben lag: „die Oberflächligkeit im Ver-
ständnis der Sünde (}); die „Bevindingstheologie" würdigt
die Sünde ganz einseitig als eine leidige Unseligkeit und
erkennt sie nicht ernstlich als verdammliche Schuld". (-)
We zullen in het vervolg zien, dat ook in Mullers beschouwingen
een mengeling is van pietistische neigingen met een „protest
ten behoeve van het zedelijk karakter des geloofs" — een protest
tegen die „geringschatting van het zedelijke leven en van zijnen
invloed op het maatschappelijke leven" — een eisch tot oprechte
zinsverandering.
En, wat het verdere verloop betreft, niet minder geldt het van
de broederschap : „das Neue Licht wurde mehr und mehr von
der Vertiefung abgebracht" en we zullen gelegenheid krijgen om
ook bij de broeders op te merken eenzelfde oppervlakkigheid in
de beschouwing der zonde.
cursiveeriiig is van mij.
V") Dartel» a, a, O, «, 289-290.
-ocr page 40-- 26 -
Toch — nog eens ! — het wijzen op deze verwantschap acht ik
nog geen „verklaring" — wij hebben te weinig vaste gegevens
om afhankelijkheid aannemelijk te maken.
Ook de naam „het nieuwe licht" is te weinig karakteristiek om
er veel op te bouwen ; de eerste afgescheidenen werden ook aldus
genoemd en wij melden nog, dat die beweging in Oostfriesland,
welke eenigszins te vergelijken is met onze ,.Afscheiding", niet
niet het ,,Nieuwe licht" meeging — integendeel, zich daar tegen-
over plaatste. "jCt-^k-
„Zurfden Niederlanden Sammelte in)der Separation von
de Cock und Schölte in zä Ostv riësland dér aus der Landes-
kirche ausgetretene Pastor Duin einen Teil der Verehrer
des „Alten Lichts" ebenfalls zu einer Separation." (\')
Of de Oostfriesche beweging dus eenigen invloed had oj)
Mullers denkbeelden, durf ik niet beslissen.
" We laten dit verhaal van Mullers ziekte dan, zooals het ons is
overgeleverd. Dat een langdurige gelegenheid tot rustig nadenken,
gevoegd bij den ernst van het ziekbed, een beshster optreden
begunstigde, zal niemand onwaarschijnlijk voorkomen.
In welken tijd Mullers optreden valt, is niet met zekerheid aan
te geven. Regt spreekt van een omkeer in zijn 348te jaar — dus
ongeveer 1805. Dan zouden we een tijdverloop van 10 jaren
hebben, waarin Muller zijne opvattingen verder kon ontwikkelen
en de idee eener Christelijke samenleving vaster vormen bij hem
kon fiannemen.
Het was toch e^rst in 1816, dat hij door de ontmoeting met
geestverwanten aanleiding kreeg tot verwezenlijking dezer idee.
Muller was toen nog in de kracht van zijn leven. Hij was een
goed schipper; de reizen, die hij met zijn scheejjje ondernam,
getuigen van energie; en door vlijt en zuinigheid was hij in goeden
doen gekomen. Hij was een gezond, krachtig man, niet lang, maar
gezet, vriendelijk en aangenaam in den omgang.
Een hart van goud en wat we van hem weten, boezemt
ons respect in. Gedurende zijn leven was hij de ziel der broeder-
schap, zelfs na zijn dood door alle partijen, die toen ontstonden,
— 141 - -
hooggehouden, de erkende leider, op wiens woorden men zich
beriep.
Zijne kinderen, die de partij der moeder kozen en hem niet
wilden volgen in de broederschap, die door zijne opoffering van
al zijn have aan de gemeenscha]) feitelijk onterfd werden, die
ook door zijn later „huwelijk" met Maria Leer grievend gekrenkt
moesten worden — zij bleven hem niettegenstaande dat alles
liefhebben..
Van meerderen van Stoffels kleinkinderen (uit zijn weUig
huwelijk) zelfs van hen, die al heel weinig sympathie hadden voor
de broederschap, hoorde ik steeds met waardeering spreken over
hun grootvader.
Beslist spraken zij tegen, dat Stoffel ooit door zijne kinderen
mishandeld of bespot zou zijn. (\')
,,Mijn vader" zoo verklaarde een „kon nooit voorbij Varik varen,
zonder met een traan in het oog te spreken over grootvader,
die daar begraven lag."
„\'n Echte van-God-geleerde, mijnheer !" zei een amler, „ik hoop,
dat je zoo\'n dominee worden mag als Stoffel Muller."
Maar... vervolgen we nu de ontwikkeling van Mullers denk-
beelden „Uit God, door God en tot God zijn alle dingen." Dan
zal dus eenmaal, in de voleinding der wereldgeschiedenis, alle
knie zich voor Hem buigen ; ook de zonde heeft in Zijn raads-
besluit geen andere plaats dan als middel tot volmaking, en een-
maal worden allen zalig. Alles is u i t Hem: de levenlooze, maar ook
de bezielde schepping. Bovenal de mensch — allen uit Hem,
levend in Hem en dus allen broeders. En alles is tot Hem —
clan moet ook het xedelijk beginsel van ons geheele leven in
die richting wijzen en de eisch voor het schepsel Gods is: de
geheele verloochening van zich zelf en de onvoorwaardelijke
overgave aan God „opdat wij door het verliezen van ons
zelven, ons voor eeuwig in God terugvinden."
— 28 - -
Het Christendom zgncr dagen acht hij, diep gevallen — een
naamchristendom is het — eigenliefde zit ten troon, maar de
levensregelen van Jezus worden niet geacht. Wat zijn wij ver
afgezonken I En voor den geest van Muller verrijst als een ideaal:
de eerste Christengemeente met haar leven van onderlinge liefde
en gemeenschap van goederen.
Hij blijft er niet over mijmeren — hij begint met zich zelf, om,
vol liefde tot den naaste, zijn Christendom in pracdjk te brengen.
Op zijn erf kunnen arme zwervers steeds beschutting vinden
voor den nacht en \'s morgens mogen ze niet weggaan zonder een
kop warme koffie.
Zoolang hij zelf brood heeft, zal geen hongerige tevergeefs aan
zijne deur kloppen. Weinig eischen heeft hij voor zichzelf, opschik
staat hem tegen en in zijn huis mag geen kettinkje of eenig
sieraad gedragen worden. Zijn ideaal is: het rijmpje tot waarheid
te maken, dat boven de deur van zijn woonkamer hangt:
„In deze woning
Is Jezus Heer en koning."
Zelfs tot vijanden strekt zijne liefde zich uit. Eens wordt hij bij
de prediking zijner beginselen van broederliefde voor den mal
gehouden Een welmeenend omstander trekt partij voor hem en
wil den beleediger met een riethaak te lijf, maar Muller vangt
den slag voor zijn vijand op. Hoewel zelf gewond, zegt hij zacht-
moedig tot zijn verdediger: „Steek uw zwaard in uwe scheede,
want allen, die het zwaard nemen, zullen door hetzelve vergaan."
Zoo predikt hij met woord en daad zijne beginselen, maar hoon
en spot wordt zijn deel.
De uitstooting uit de kringen der „vromen" was al vroeger het
gevolg geweest, nu wordt het steeds erger. Schuw, als vreezetul
voor besmetting, ontwijkt men den man met zijn „nieuwe licht" ;
en het pijnlijkste is voor hem, dat hij in zijn eigen huisgezin zoo
weinig sympathie voor zijne leer vindt.
Hij volhardt echter en als schipper is hij een rondreizend
prediker. Eindelijk vindt hij een geestverwant.
Dirk Valk, schout en secretari.s der gemeente Waddingsveen
(sinds Januari 1815) was, hoewel langs anderen weg dan Muller,
toch ook gekomen tot een practisch Christendom. „De almagtigc
God van hemel en aarde had hem in den tijd, dat hij bovci\\-
gcmeldc functie waarnam, believen te bckccren Vfin ccn naam-
— 29
Kristendom tot een dadelijk, of anders : V7kn ecfl "kind des duivels
tot een kind van den levenden God: en dat wel zoodanig, dat
hij door de goddelijke kracht was genoodzaakt geworden, om zijn
leven te moeten gaan inrigten naar het voorschrift en de leer van
Jezus... gelijk de eerste Kristenen en geloovigen, te lezen in de
Hand der Apostelen, hoofdstuk 2 : 41 tot \'t einde en het 4e hoofd-
stuk van vers 31—35."
Blijkbaar hadden Valk en zijne vrouw, Helena van der Gijp,
reeds voor het eerste bezoek van Muller in 1816 die voorschriften
van broederiiefde in practijk gebracht; geen wonder dus, dat
Muller er een vriendelijke ontvangst vond en zich aangetrokken
gevoelde tot dit gezin.
Beide mannen versterkten elkander in hunne overtuigingen en
al spoedig sloten meerderen zich bij hen aan.
Onder de eersten tellen wij C ornelis V er does met zijne
vTouw, G e e r t r u y V c r s 1 u y s; Arie Goud, ook van geboorte
uit Puttershoek en S a a r t j e Wulfsen, zijne vrouw. (»)
Omtrent den levensloop van Valk vóór de kennismaking met
Muller weten we zeer weinig. Anagrapheus verhaalt:
„Schout Valk stelde zijn huis en tafel open voor zijn ge-
loofsgenooten. Maar juist dit, dat al wie als Nieuwlichter
zich aanmeldde, in de Schoutswoning onthaal en herberg
vond, deed de ergernis toenemen. Een deputatie uit den
kerkeraad kwam hem over zijn onkcrkschheid en zijn
bescherming van geestdrijvers bestraffen. Men dreigde
hem, dat het burgemeesterschap, waarvoor hij stond be-
noemd te worden, hem door dien omgang ontgaan zou;
maar Valk gaf bescheid met zijn Bijbel in de hand : „Weet
gij niet, dat Jezus het arme en onedele heeft uitverkoren,
dat al, wat wij aan den minste zijner broederen doen, door
den Heer gerekend wordt aan Hem gedaan te zijn ?" En
(\') Zie dc „Memono aan de Raden van\'tHoog Goregtsbof" d.d. 26 Sept. 18-20,
Cornolis Verdoes, geb. 1784, is n* don dood zyncr vrouw gehuwd met
de dochter van Dirk Valk.
Arü Goud, een der meest invloedrijke leden der Brooderschap, schrijver van
enkele boekjes, word in 17b7 geboren en huwde later (voor do broederschap)
met de in 1819 toegetredono Kantje (Catharina Elizabeth) Hender.
Aldus moet tenminste do oplossing zijn tusschen het bericht van Anagrapheus
t. a. p.blz. 58, dat Saar tj e \\V ultsen zijn vrouw was, on de melding van
bk. B7, waar Kaatje Bender genoemd wordt. Ook in de processtukkon van 1820
lezen we van Kaatje Bender „zeggende, dat zij mot Arie Goud is in God getrouwd".
— 30 - -
wat hel biirgeineesterscliap Jjeireft, het ambt, dat Jezus
hem oj)droeg, was hem meer waard, dan dat wat de konuig
hem schenken kon. Zulke oneerbiedige, halsstalf^ige taal
was natuurlijk olie in \'t vuur; en toen kort daarna een
ander lot schout en burgervader van Waddingsveen
benoemd werd, moesten Valk en zijne vrouw trachten op
andere wijze in hun levensonderhoud te voorzien." {\')
Omtrent de gemelde deputatie uit den Kerkeraad ontleenen we
aan de Notulen van den Kerkeraad van Wadclingsveen en Bloemen-
daal het volgende: 23 Maart 1816...
„...de Leden des Kerkeraads verklaren, bewust en overtuigd
te zijn, dat er scheuringen in de Gemeenten plaats hadden,
veroorzaakt door het oprichten en onbetaamlijk voorstaan
van eenen Eygenwilligen Godsdienst waarvan het voor-
naame hooft is Dirk Valk, President van het Provisioneel
Gemeentenbestuur van Waddingsveen, benevens deszelfs
Huisvrouw Helena van der Gyp, beide Litmaaten dezer
Gemeenten — welken zich niet alleen van den Openbaaren
Godsdienst ontrekken, maar zelfs bij gelegenheid der
voorgaande Huisbezoeking aan den Predikant en Ouderling
J. de Jong, zich verklaard hebben vrije Christenen te zijn,
die hunnen Godsdienst vrij en onverhindert op eene wijze
die zij zelve verkoosen konden en mogten waarnemen
zonder daarin aan eenig Kerkelijk bestuur onderworpen
te zijn.
Dat voorm Dirk Valk alverder aan den Predikant en
den Ouderling verklaard heeft, dat Hij gevoelden verplicht
te zijn om aan alle wateren te zaayen en menschen tot
Geloof en bekeering te bewegen.
Dat Hij zich niet alleen alzoo verklaart, maar volgens
die verklaaring ook daacllijk en aanhoudend te werk gaat,
in Publique Herbergen, op de gemeene wegen, in vaar-
tuigen en vooral aan de Huizen — waarvan het gevolg
is, dat veele onkundigen en eenvoudige Menschen, van
de waarheid afgeleid, en weggesleept worden, om aan
den Geest der Dwaalingen geloof te geven.
Dit alles in overweging genomen hebbende, vond d^n
J
(i> Anagrapheus t. a. p. blz. 38.
-ocr page 45-?>] —
Kerkenniad zich ver])licht, oin ter voorkoming van yerder
bederf in de Gemeenten, te waaken, en zulke middelen
in het werk te stellen, welken, onder inwachting van den
Godlijken zegen, dienstbaar zijn kunnen om dat bederf uit
de Gemeenten te weeren en den Dwaalende te regt te
brengen. — En het is daarom, dat den Kerkenraad be-
slooten heeft, den Predikant benevens de Ouderlingen te
committeeren, om in hunne aanstaande Huisbezoeking ten
bovengemelden einden alles aan te wenden, hetgeene zij
m bizondere ontmoetingen zullen oordeelen te behooren
— maar vooral met uitdruklijke last, om voornoemde Dirk
Valk en zijne Huisvrouw Helena van der Gijp, en verder
alle zulke Litmaaten dezer Gemeenten welken de Gevoe-
lens en handelingen van voorn. Dirk Valk zijn toegedaan,
voorstaan en helpen voortplanten, te vérmaanen om zich
Provisioneel van de aanstaande Avondmaalsviering (ter
voorkoming van verdere Ergernisse in de Gemeenten) tc
onthouden."
Omtrent de eigenaardige opvattingen van Valk geven de notulen
dus geen licht en zij zwijgen ook verder over hem. Waarschijnlijk
geldt het een zijner aanhangers, als in de notulfen der vlg. Kerke-
raadsvergadering melding wordt gemaakt van zekeren Ary Binne-
kade, die voor de vergadering geroepen „deselven beschouwden
als een Vergadering van den Duivel en, dat die Vergadering
bedoelt wierd door den Apostel Johannis in zijnen derden Brief
het Negende en tiende vers, met bijvoeging, al wat gij tot mij
spreekt, is uit den Duivel.
En Eindelijk, bij zijn heenengaan uit de vergadering sprak hij
in \'t bijzonder tot den Predikant en zeiden, gij hebt u tegen den
Heiligen Geest bezondigt."
In zijne vele brieven geeft Valk ook weinig mededeelingen van
zijn eigen leven, Het eenige, dat hij ons naliet, is een verward
en duister verhaal in een brief van 24 Maart 1834. (»)
„Voor en aleer ik ooit dagt te Waddinxveen te zullen
komen zeide de vroomen van mij dat ik diepe zelfkennis
bezat; en na dat ik met Plaat bekend was geworden, te
\' Warmond wonende, beminde ik broeder Stoffel, en kon
mij, tijdvakkelijk, met de Zaligwording van alle menschen
^ (>) Copieboek A blz. 14.
— 32 - -
streelen, door \'t geloof, dat alles uit God was; ent dan
gebruikte ik alles om mij in den hemd te plaatzcn; maar
toen God ons te Waddmxvcen geplaatst hadt, op eene,
voor het vleesch, beminnelijke troon en ons daar nu,
voor zijnen dienst, met al wat wij hadden, bereidde, toen
werdt het regt openbaar wat mijne zelfkennis, geloof en
liefde was. Enkel bedrog, vijandschap en zelfzoeking, onge-
oorloofd en onmogelijk om uit te drukken."
Dit bericht bevestigt dus, wat Valk in de „Memorie" schreef, dat
hij eerst tijdens zijn burgemeesterschap een recht inzicht kreeg
van wat hij het ware Christendom bleef noemen.
De gedenkschriften van Maria Leer gaven tot héden toe vrij wel
de eenige berichten omtrent de voorgeschiedenis der Broederschap,
en vooral ömtrént den persoon van Valk wisten wij weinig, omdat
hij reeds spoedig buiten den kring trad, waarin Maria verkeerde en
waarvan zij verhaalde. De stukken betreffende de Mijdrechtsche
afdeeling plaatsen Valk echter in een lielderder licht en geven
tevens een belangrijke bijdrage tot de kennis van de eigenlijke
oprichting der broederschap.
We leeren Valk en zijne vrouw meer waardeeren, dan — alleen
op gezag van Maria — tot nu toe gedaan werd.
Dat Maria, toen zij hare gedenkschriften opstelde, weinig met
het echtpaar Valk ophad, zal verklaarbaar worden, als wij de
scheiding bespreken.
Door Maria wordt juffrouw Valk voorgesteld als een simpel
vrouwtje, die „zacht van aard, steeds instemde bij wat er omging
en besloten werd" (\'), zoo\'n beetje ouderwetsch bekrompen;
Valk wel vol liefde voor de broeders, zelfopofferend in al zijne
handelingen, maar toch r „meestal mijmerend over het aanstaande
Messiasrijk" (-).
Ongetwijfeld is Valk niet zulk een krachtige figuur als Muller
of Maria, maar men doet hem onrecht, door hem als een droomer
voor te stellen.
Wel is waar, wat mr. Ouack zegt: „de grondtoon van zijn
leven was, dat hij de komst van Jezus op aarde verwachtte en
de stichting van diens rijk op aarde verbeidde", maar dit is nov
niet gelijkwaardig met „droomer".
(\') Angrapheu.«! t. a. p. blz. Aß.
(*) Anagrapheus t. s». p. bl». 61.
(») Gids t. a. p. blz. 235.
-ocr page 47-- 33 ^
De kring van Maria schijnt deze toekomstverwachtingen minder
gunstig beoordeeld te hebben, dit blijkt ook uit een brief van
1836, waarin Valk schrijft: „wee, indien gij deeze stem,
die heden tot Uw spreekt verwerpt — veracht toch Joseph den
droomer niet, denkt wat God door Hem deed."
In de hitte van den strijd had de partij van Maria te Zwijn-
drecht dus blijkbaar ook Valk een droomer gescholden.
Een droomer was Valk niet — in de jaren, waarin wij hem
kennen, stellig nieL " \'
Hij was de ziel van de Mijdrechtsche afdeeling, wakker op
zijn post, zijn oog ging zelfs over de kleinste huishoudelijke
dingen. Groot was zijn invloed op zijne afdeeling, hij sprak steeds
,uit aller naam" en ontwikkelde in den lateren strijd een groote
werkkracht. Hij was juist de man, die telkens aandrong op een
vaste, geregelde organisatie. In een brief van 1834 zegt hij :
„indien wij meer vereenigd, menschelijk. Christelijk en goddelijk
door eene welgeordende maatschappelijke instelling hadden kunnen
handelen, zouden ons deze dingen niet overkomen zijn."
Ongetwijfeld hadden vele bittere ervaringen in de realiteit van
het leven zijn idealisme geschokt, maar toch was zijn geloof aan
de vestiging van Gods rijk op aarde gebleven.
Nog in 1839 schreef hij van ,,onze werkkring tot hervorming
eener Nieuwere, meer verheerlijkte herschepping, ja in \'t kon
\'t fondament van het Eeuwigdurend Rijk van Christus".
En wat „juffrouw Valk" betreft, de brieven, die wij van haar
hebben, vol gloed, en liefde, behooren onder de beste van de
geheele verzameling, en doen ons haar kennen als wat meer
dan „eene eenvoudige vrouw, die slechts van tijd tot tijd het
hoofd schudde, als haar man naar haar inzicht te ver ging."
We zagen, dat zoowel Muller als Valk gekomen waren tol de
idee eener Christelijke samenleving, maar langs verschillende
wegen. Bij Muller was ze de vrucht van zijn gronddenkbeeld :
Alles uit, door en tot God — bij Valk stond ze in nauw verband
jnet zijne toekomstverwachting: de gemeente moet als een reine
bruid haren Heer ontvangen.
En weer anders was de weg, waarlangs Maria Leer zou komen tot
diezelfde idee; bij haar was eerie Christel]ik_e_ samenleving de nood-
zakelijke openbaring v^n" het nieuwe leven der wedergeborenen.
Quack Gidsartikel blz. 235.
-ocr page 48-— 34 - -
Maar.... we zullen straks de ontwikkeling van Maria\'s denk-
beelden nader bezien.
Het werd 1817 en dikwijls bezocht Muller zijne vrienden te
Waddingsveen. Steeds meer behoeftigen kwamen bij Valk aan-
kloppen, maar deze moest, na de ontzetting uit zijn ambt, zelf
naar een ander middel van bestaan uitzien.
I Muller stelde voor, oude schepen op te koopen; dan kon het
sloopen en het verhandelen van de afbraak meteen meerderen
aan werk en brood helpen.
Valk keurde dezen voorslag goed en in het voorjaar van 1817
vinden we beiden tot dit doel in Amsterdam.
Daar hadden zij de ontmoeting met de vrouw, die later zulk
een grooten invloed zou krijgen op de door hen opgerichte
Broederschap.
Maria Leer kennen we, wat haar uitwendig leven betreft, zeker
wel het best van al de hoofden der Broederschap. Vrij uitvoerig
is haar leven naar hare eigen aanteekeningen door Anagrapheus
beschreven.
Met talent wordt alles geteekend, zeldzaam fijne trekjes vindt
men in dit boekje, sympathie en diep gevoel spreken er in.
Voor de kennis van Maria en van het huishoudelijke leven der
broederschap leveren deze gedenkschriften eene belangrijke bijdrage.
Wij hebben nu niet ten doel Maria te volgen op al hare wegen
— voor ons is zij nu slechts één der hoofden.
Vooraf eene opmerking.
Verdient dit boekje onbeperkt vertrouwen.^ Laat ons eens zien
wat Anagrapheus geeft: „Maria Leer had haar lotgevallen eenvoudig,
onopgesmukt te boek gesteld en voor den druk bestemd, toen de
Cholera-epidemie van \'t jaar 1866 haar wegnam. Lang daarna kwam
het geschrevene mij ter hand, en nu wensch ik aan haar plan uit-
voering te geven, door haar werk, aangevuld met haar gesproken
woord en wat uit losse papleren en aanteekeningen van hare hand
viel op te maken, aan de drukpers over te geven."
Wij hebben dus niet meer het eigen werk van Maria en hoe
meer ik het boekje las, des te meer werd ik versterkt in de
overtuiging, dat het aandeel van Anagrapheus grooter is dan
cprrecdewerk. Het boekje maakt geen aanspraak op den naam
van streng-wetenschappelijk, er zijn kleine onjuistheden in,
(\') Anagrapheus t. a. p. voorrede blz. Vï. De curaiveering ia van mij.
— 35 - -
datums ontbreken geheel — het is er niets minder om ! — maar
de opzet en de fijne teekening zijn van dien aard, dat de zeker
belangwekkende stof dubbel aantrekkelijk wordt gemaakt.
Dit alles danken we Anagrapheus en vroeg deze: „men beschouwe
het als eene proeve van het denken, zoeken en strijden onzer
kleine burgerij, en als eene bijdrage tot de kennis van het gods-
dienstig leven in Nederland in de eerste helft onzer eeuw", wij
waardeeren het als zoodanig hoog.
Jammer echter, dat Maria\'s aanteekeningen zelf verloren zijn
geraakt; al heeft Anagrapheus alles zoo getrouw mogelijk weer-
gegeven, we wilden toch ook wel weten, wat Maria zelf zeide
en hoe zij \'t zeide. Want, of Maria\'s verhaal nu in allen deele
betrouwbaar is, durf ik betwijfelen. We wezen reeds op haar
oordeel over de familie Valk en over Mullers wettige vrouw en
kinderen; dat oordeel was bepaald onbillijk.
Dr. van Gorkum noemt haar: „een mensch door waarheidsliefde
sterk", hare omzwervingen tengevolge van haar optreden voor de
waarheid zijn zoovele bewijzen; reeds als dienstbode durfde zij
onbeschroomd uit te komen voor hare opvattingen.
„Een zeldzaam eerlijk kind des volks" (*) — ik wil het geen
oogenblik ontkennen — „Ze vertelde ook van haar eigen dwaas-
heid", (2) maar.... ook de eerlijkste mensch ziet de dingen van
vroeger toch in het licht van het heden, en hij heeft zijne sym-
pathieën en zijn afkeer.
Vergeten we toch niet, dat Maria deze bladzijden neerschreef aan
het einde van haar lang, veelbewogen leven en .... in eene andere
sfeer van gedachten.
Zij staat in hare gedenkschriften in een voordeelig licht —ik wil niet
zeggen, dat zij zichzelf in dat licht stelde, Anagrapheus kan er ook
een aandeel in hebben — maar toch heeft de geschiedenis ook
\'hier een correctief te geven en eene andere zijde te belichten.
Vroegere „dwaasheden" te willen belijden is zoo „zeldzaam
eerlijk" nog niet — „zonden" te bekennen is meer.
Wat Maria schrijft, moge waar zijn, daar is echter ook veel
waars, dat zij weglaat. Geheele perioden van haar leven slaat ze
over — wel heel begrijpelijk, daar de herinnering ervan haar
misschien minder welkom was — maar die voor haar leven toch
zeker niet het minst belangrijk zijn geweest.
Wij merken het bij het aandachtig lezen van haar boek reeds,
(O en (») aldus Dr. y. Gorkum t. a. p.
— 36 - -
dat er een stuk ontbreekt. De ontbinding van de broederschap
wordt stilzwijgend voorbijgegaan, van de naaste aanleiding daartoe
vernemen we niets.
Dr. van Gorkum schrijft: „Wat onder gebed en psalmgezang
was begonnen, is ten langen leste onder allerlei gehaspel, zelfs
over de beste manier van rijst koken, geëindigd".
Nu, we zullen zien, dat er wel ernstiger oorzaken waren, die
tot de scheiding en ontbinding leidden.
Hebben we nu, op grond van deze dingen, recht om een on-
gunstig oordeel over Maria\'s gedenkschriften uit te spreken}
Al noem ik ze: >niet in allen deele betrouwbaar«, ze zijn zóci
waar, als men van eén autobiographie verwachten mag.
Laura Marholm zegt: „is het reeds iets vrij ongewoons, dat
een vrouw aanteekeningen van haar eigen geschiedenis nalaat,
nog zeldzamer komt het voor, dat die aanteekeningen psycholo-
gisch bruikbaar zijn. In de meeste gevallen leiden zij ons op een
dwaalspoor. De vrouw deelt zich niet mee, zooals de man, uit
aandrang om zich zelf te leeren kennen. Zelfs de vrouw van
beteekenis, die zelden voorkomt, en de oprechte vrouw, die
misschien nog zeldzamer is, hecht weinig aan zelfkennis."
Ik durf niet beoordeelen, in hoeverre de waarheidszin in de
zelfbeoordeeling bij den man grooter zou zijn dan bij de vrouw ;
dit durf ik wel zeggen, dat dagboeken als dat van \'n Willem de
Clercq, zóó oprecht, zóó weinig zich zelf streelend, ook onder
de mannen wel tot de zeldzaamheden zullen behooren.
Maria Leer werd te Kdam geboren op den 20 Juni 1788.(2)
Hare ouders waren : Pieter Jansse Leer van Holsteyn en diens
tweede vrouw: Anna Geertruy Gunthers „uit Kwakenbrug" (sc.
Quakenbrück in Hannover).
Reeds op 6-jarigen leeftijd verloor zij haren vader (Sept. 1794)
en de moeder bleef in behoeftige omstandigheden achter.
Maria\'s moeder was een vrome vrouw, die met veel tact hare
kinderen opvoedde en ze reeds vroeg op den Heer wees. „Dien
God liefheeft, kastijdt Hij" (®) waren de woorden, die Maria haar
gansche leven lang zou onthouden.
<>(•) Moderne vrouwen blz. 9,
Over het nader onderzoek van Maria\'s geboortedatum zie Byiage I.
(2) Zie Anagrapheus t.a.p. biz. H. Waar ik hier en in het vervolg van Maria\'s
levensgeschiedenis hare gedenkschriften citeer, is het soms, zooveel mogeljjk
verkort.
— 37 - -
„In het woonvertrek achter den winkel stond een ouderwetsch
kabinet, waarin zoo \'t een en ander geborgen was, erfstukken
genoemd. Daar lag onder anderen een bundeltje prenten, meeren-
deels Bijbelsche voorstellingen, met harde kleuren afgezet. Moeder
haalde die van tijd tot tijd op een Zondagmiddag voor den dag,
en \'t was een waar feest voor de kinderen, als ze aan moeders
schoot de prenten mochten bekijken en luisteren naar de ver-
tellingen en verklaringen, die er aan vastgeknoopt werden.
Daar had je Adam en Eva in \'t paradijs en den verboden boom
met de slang.
Maar wat beteekende toch dat groote vvijd-opengespalkte blauwe
oog in een gelen driehoek boven in de lucht? „Dat is Gods
alziend oog" zei moeder, „dat oog, kinderen, gaat altijd over je
en ziet alles wat je doet." Maria huiverde. „Maar in den kelder,
moeder, hoe kan God me dan zien ?"
„O, kind, God is overal. Zijne oogen doorloopen de gansche
wereld. Hij ziet je \'s nachts, zoowel als bij dag, op zolder, zoowel
als in den kelder".
lederen avond, voordat zij ter ruste gelegd werden, knielden
de kinderen met gevouwen handen aan moeders schoot. Een oud
gebed, ook een erfstuk, had Maria reeds van buiten geleerd, en
al begreep zij er niet veel van, als zij op moeders voorbeeld om
bekeering en genade bad, toch vervulde een heilig ontzag haar
hartje." (i)
Maar ook oefende de geloovige moeder hare kleinen reeds
vroeg in een practische toepassing van de Godsvrucht.
„De zesjarige Maria had reeds een steekje leeren breien, en
was niet weinig grootsch op een paar eigenhandig gebreide pols-
mofjes. \'Daar komt aan de deur der arme weduwe een nog be-
hoeftiger vrouw met een halfverkleumd kind. Een stuk brood
had vrouw Leer altijd voor een arme vrouw over, maar nu voegt
zij er bij: „Hier, Mietje, geef die mofjes aan dat arme kindje,
voor je zelve kan je een paar andere breien."
Moeders bevel moest natuurlijk gehoorzaamd worden; maar
dat het niet van harte ging, kunnen we best begrijpen ; en toen
nu een poosje later haar dochtertje aan tafel stond te pruilen om
haar weggeschonken schat, vroeg moeder: „Zeg Mietje, zou je
met dat kindje, dat nu je polsmofjes heeft, willen ruilen?"
„Neen, moeder."
(O Anagr. t.a.p. blz, 8 on 9,
-ocr page 52-- 38 -
- „Nu, kind, kijk dan maar altijd naar je minderen, dan heb je
zelf nog overvloed."
Helaas, al spoedig ontviel ook de moeder aan hare kleinen
(kort vóór of in April 1796) en, nog geen 8 jaren oud, stond
Maria reeds alleen op de wereld.
Het „Arme-Weeshuis" van Edam nam Maria en haar drie jaar
ouder broertje Coenraad op (April 1796) (2). Gelukkig was de
weesvader een goede man, die wist, wat een kind toekwam en
het jonge volkje wat vrij liet in hunne bewegingen. Van het be-
gin af voelde Maria zich tot hem aangetrokken ; meer dan de
anderen was zij in zijn gezelschap, haar grootste lust was: bij
Vader den Bijbel te lezen, en de oude man had zelf schik in
het onderrichten van zijn schrander discipeltje.
Meen echter niet, dat Maria een droomerig, onnatuurlijk kind
was — onder de anderen was zij steeds vooraan en evengoed
bij het uithalen van streken.
Reeds in het weeshuis openbaarde zich dat levendige, door-
tastende karakter, waardoor zij bestemd was, later eene groote
rol te spelen; maar tevens toonde zij een alles trotseerende
eerlijkheid, een rondheid, die vaak tot het brutale oversloeg en
naast haar jeugdigen overmoed wel eens noodlottig voor haar
werd.
We gaan nu die weeshuisjaren stilzwijgend voorbij, ze zijn
meesteriijk geschilderd door Anagrapheus.
Eén voorval melden we slechts, omdat het van grooten invloed
werd op haar geestelijk leven.
De meisjes waren aan het touwtje-springen; uit een valsche
grap trekt Maria plotseling het touw strak en daar slaat haar
vriendinnetje neer, achterover, met het hoofd op de steenen.
„Geen schreeuw wordt gehoord, geen bloed gezien, maar be-
wusteloos en bleek wordt het arme kind bij vader binnenge-
i\') Anagrapheus t. a p. blz. 8.
Anagrapheus t. a. p. blz 8 maakt melding van een „één jaar jonger"
broertje Ik beschouw dit als een vergissing en houd me aan de opgaven
van de Weeshuisboeken.
Nog in een ander opzicht zijn Maria\'s gedenkschriften hier onjuist of on-
volledig — er bleven meer dan twee kinderen achter Twee werden er )n
het weeshuis opgenomen, maar een, Anthonie Leer (geboren Jan. 1779 dus
töen 17 jaar oud) werd slechts onder voogdij gesteld van de ,,Regenten der
Armenkamer".
Zie hierover en voor enkele bijzonderheden betreffende het weeshuis te
Edam: Bylage I.
~ 39 —
dragen. Maria wrong zich de handen — \'t was hare schuld —
en, o God! wat zou er nu van worden? Ettelijke dagen verliepen
er, voordat het ongelukkige meisje tot bewustzijn kwam. \'t Was
een vreeselijke tijd voor Maria; geen straf, haar opgelegd, was
haar te zwaar, en de nachten bracht zij schreiend door. In dien
zenuwachtigen toestand zag ze haar moeder voor zich staan; zij
sprak van hemelvreugd voor de uitverkoren schare, maar tevens .
van hellepijn voor verstokten, „ja, moeder," riep ze, „ik ben af-
gedwaald op den weg der zonde ; maar ik wil boete doen, en
moge God mij genadig zijn !"
Ze was verdoemelijk voor God. W^as daar nog vergeving ?
Maria nam geen deel meer aan het touwtje-springen. Als het
begon, was het: Vader mag ik maar liever bij u komen ?"
Hij stond haar dan toe, dat uurtje bij hem in den Bijbel te
lezen; en in hare boetvaardige stemming was dat juist haar
hoogste wensch. Het zou, zoo hoopte ze, de weg zijn, om tot
genade en wedergeboorte te komen.
Vader was in vroeger jaren catechiseermeester geweest; zijn
streng orthodoxe opvatting van zonde en verlossing vond bij haar
dieper ingang, dan het ook wel rechtzinnig, maar minder dogma-
tisch gekleurde onderwijs, dat zij wekelijks van Ds. Boomkamp,
ontving.
Bij de altijd nieuwe overtredingen, waarin hare overmoedige
natuur telkens werd meegesleept, vond haar gemoed slechts troost
in de leer der erfzonde, en van het schulddelgend offer van
Christus.
Bij wijlen wanhopig over haar eigén verdorvenheid, en diep
ellendig onder het bezwijken in den strijd met het vleesch, was
vader haar steeds een inlichtend en opbeurend vriend. „God",
zeide hij, „weet wat maaksel wij zijn ; zijn genadeverbond kan niet
wankelen, en voor al onze zonden is vergeving en verzoening te
bekomen ter wille van het offer op Golgotha, als wij maar vast-
staan in het geloof en blijven pleiten op onzen Borg." (2)
Op betrekkelijk jeugdigen leeftijd was er dus in Maria\'s hart
reeds een diep besef van zonde en veriossing. Eigenaardig is dat:
„haar gemoed vond troost in de leer der erfzonde". Is deze
uitdrukking van Anagrapheus of van Maria zelf ?
(O Wilhelmus Boomkamp is van llpendam naar Edam beroepen 10 Aprill7üU
en deed z^n intrede te Edam 23 Juni 1799.
0) Anagr. t. a. p. blz. 11 en 12
- 40 -
Ze kan waar zijn. Troost te vinden in de leer der erfzonde is
echter gevaarlijk voor eene ernstige opvatting der zonde — en
in Maria\'s latere leven zullen we zien, dat ook zij schipbreuk leed
op een oppervlakkige beschouwing van het kwaad.
Een gevolg van de opneming in het Weeshuis was, dat Maria,
hoewel van huis uit Luthersch, Gereformeerd werd. Zij is tot
lidmaat aangenomen op den 6<ien November 1806.
Reeds vroeg verliet zij het weeshuis — 3 Mei 1808 — en nu
begon die negenjarige zwerftocht — want veel anders was \'t niet
— waarvan haar gedenkboek uitvoerig verhaalt. Een leven vol
afwisseling en toch in den grond slechts de herhaling van dit eene:
haar moed, haar innemend voorkomen en hare handigheid openden
alle deuren, haar onbezonnenheid sloot ze weer achter haar. Zij
„sloeg" zich door de wereld. We leven met haar mee in die
jaren — ze boezemt ons voortdurend belangstelling in — maar
toch ... ZQ heeft iets hards. Nu glimlachen we bij het lezen van
hare scherpe uitvallen, maar als we tegenover haar gestaan hadden,
zou die hardheid ons alles behalve een glimlach gegeven hebbén.
„Eene aantrekkelijke persoonlijkheid kan Maria Leer niet genoemd
worden, vooral in haren eersten leeftijd niet", zoo schreef Ds.
Maronier in het voorwoord der gedenkschriften. Dr. van Gorkum
vatte het voor Maria op : „aantrekkelijk van het begin tot het einde,
aantrekkelijk en beminnelijk beide."
Dat is te veel gezegd. Ze imponeert en zal dat nog wel meer
gedaan hebben op haren kring, maar toch ... ze was niet algemeen
geliefd. Ik spreek nu niet van wat me verteld werd in de kringen
van Mullers familie — ook dat oordeel kan partijdig en minder
betrouwbaar zijn — maar vele anderen hadden herinnering aan
minder beminnelijke trekken.
Over \'t geheel werd Muller meer geliefd en geacht.
Zij was ontegenzeggelijk een buitengewone vrouw, krachtig van
geest, doortastend in haar optreden, ze had iets mannelijks. Later
zullen de scherpe kanten wel wat afgeslepen zijn, maar vooral in
de eerste perioden van haar leven werd hare al te groote beslist-
heid haar noodlot; van schikken wist ze niet, ze was te absoluut,
zij sloeg gauw door in hare levendige natuur.
We kunnen ons haar voorstellen, zooals Dr. van Gorkum haar
beschrijft: „onder \'t lezen van hare gedenkschriften zag en hoorde
ik haar weer, zooals zij zat te vertellen in mijn kamer te Leiden.
Zij was toen een eind reeds de zeventig in, maar helder straalden
— 41 - -
nog die zachtblauwe oogen, beweeglijk was het gebarenspel en
opwekkend klonk vaak de nooit luidruchtige lach."
En nu we het „modeste photographietje" hebben gevonden,
waarvan Anagrapheus verhaalt, lezen we haar karakter ook in
die trekken.
Een heldere geest spreekt uit die levendige oogen — „daar
zit wat in", zeggen zelfs zij, die nooit van een Maria Leer hoorden.
Innemend is ze op dit portret zeker — de stormen van den
hartstocht, van het zoekend, jagend hart hebben uitgewoed.
„Zat zij daar niet precies zooals zij was ? herkende zij niet in al
zijn deelen haar met eigen hand s*aamgelapt hoedje ? Ja zelfs aan
haar kornetje, dat den vorigen dag door haarzelve was opgemaakt,
ontbrak geen enkel plooitje, de afhangende kant lag precies als
een kraagje op den mantel, en de toegestrikte linten, die het
gelaat afsloten en met hun slippen de eentonigheid van het
zwarte kleedje eenigszins braken, alles stond er net zoo op, als
zij het gewoon was te dragen. Zij was er mee ingenomen, al
ontging haar ook de voornaamste verdienste van het portretje —
dat er namelijk op het door jaren en levenservaring verouderd
gelaat te lezen stond, het heerlijkste wat een oude van dagen
siert: vrede des gemoeds en blijdschap in God."(2)
Dorstend naar kennis was ze, en het portret vertolkt dit. Ik zie
haar in m\'n gedachten zitten voor dat photographietoestel, scherp
kijkend, scherp denkend . . . hoe ging dat ?
Zoo was ze — merkwaardig in zulk een „gewone" vrouw uit
het volk; vragend naar het „hoe" en „waarom", steeds onweerstaan-
baar verlangend naar helderheid. .
Laat me hier meteen nog wijzen op een paar kleine trekjesin
Anagrapheus. (3) Maria is in Rotterdam en komt dagelijks voorbij
het standbeeld van Erasmus : „Zoo\'n heerlijke wandeling ! dagelijks
langs Erasmus ? Dien man, zoo beroemd om zijne geleerdheid en
omdat hij zoo verlicht was, had zij zielslief, en nooit ging zij hem
voorbij, zonder hem toe te knikken als een geestverwant."
En later weer, als Maria bij de „slaapster" is geweest C*): „er
wertl om gelachen en mee gespot, als was hel een soort van
kermisvertooning, terwijl Maria er verborgen krachten in zag, wier
(O Anagr. t. a. p. blz. 120.
Aldus Anagrapheus blz. 120 — tevens een «taaltje van 4o fijne teekening.
P) blz. 119.
C) Anagr. bl. 121.
K
— 42 - -
wonderbare werking nog wel eens eenmaal tot klaarheid zou
komen, wanneer knappe menschen er zich mee gingen bemoeien.
Ze had van Spiritisme hooren praten, er ook wel van gelezen en
dat zou, zoo dacht ze, wel verwantschap kunnen hebben met wat
zij had bijgewoond."
En daar stapt Maria naar den Haag, om den Heer Revius, den
schrijver van enkele artikelen over het spiritisme, op die „slaapster"
opmerkzaam te maken; en zoo naïef\' is hare overweging: „zou
hij zich de moeite niet willen geven om met die vrouw eens te
praten om zoo elkaar voort te helpen in het vinden van de waar-
heid ?"(J)
De persoonlijke herinneringen waren bij al de ouderen, die ik
over Maria sprak, nog zeer levendig. Zij was een flinkgebouwde
vrouw met levendige, blauwe oogen, donker haar, terdege bij de
hand en welbespraakt. Een paspoort, dat van haar bewaard
gebleven is, (2) geeft als haar signalement: „lang eene Elle, zes
Palmen en vijf duimen, hebbende: aangezicht langwerpig, voorhoofd
rond, oogen blauw, neus klein, mond ordinair, kin rond, haar
zwart, wenkbrauwen zwart, twee lidteekenen onder de kaak."
Op m\'n vraag, of zij ook den indruk maakte „zenuwachtig of
opgewonden te zijn" was het eenstemmig oordeel: neen ! \'n Oude
vrouw, als kind in de broederschap opgevoed en eertijds speel-
kameraadje van Maria\'s oudste dochtertje, Stoffelina, begon hartelijk
te lachen bij deze vraag. „Mietje zenuwachtig? zoo iets moest je
bij haar niet zoeken, \'n kordate vrouw, die nergens tegen opzag;
als ze in een winkel kwam, durfde ze gerust de gewichten in de
hand te nemen, om te zien, of ze wel geijkt waren."
Een ander verklaarde : „ze wilde altijd graag wat leeren en nam
een les dankbaar aan, maar ze was zeker van wat ze wist en
kwam daarvoor soms onbescheiden uit".
En Dr. van Gorkum vertelde mij : „Hysterisch was ze niet.
Abnormaal ? — ja, zooals ieder in zekeren zin iets abnormaals
heeft. Als de wereld vol was van figuren als Maria, zou \'t niet
goed zijn. Zij heeft veel gedaan, veel gedacht en veel geleden,
zij was een door-en-door-godsdienstig mensch, benijdenswaardig
^was dat diepe gevoel van overgave en zich één gevoelen met
(!) Anag. t. a. p. blz. 122.
In het gemeente-archief te Zwjjndrecht — gedateerd 7 Aug. 1832.
/
- 43 -
den Almachtige; ze had iets Spinozistisch". Levendig, absoluut,
j[een vrouw van wikken en wegen — dat was Maria en daarvan
getuigt ook de gang van hare godsdienstige overtuigingen.
Zij heeft zoowat alles doorgemaakt — en onderscheidde zich
steeds door een consequent dóórtrekken van de lijnen. Met gejuich
in de hyperorthodoxe kringen begroet, maar spoedig er uit
gestooten : toen vol vuur voor de verwezenlijking van een Chris-
telijke samenleving — direct door Muller gewonnen, zich gevend,
zooals alleen een vrouw zich geven kan en ten slotte weer hem
voorbij dravend in absolute consequenties, later spiritiste en schrij-
vend in de „Dageraad".
Met oprechte vroomheid trad zij na het verlaten van het wees-
huis de wereld in. Haar leven is van meet af aan geweest: ge-
tuigen ! en daarvan spreken reeds die eerste jaren.
Haar eerste dienst was in een Roomsch gezin; zij voldeed uit-
muntend in haar werk, maar gaf door hare woorden spoedig
aanleiding tot ongenoegen.
Zij, de dienstbode, trad met kracht voor hare geloofsovertui-
gingen op en meende de „paperij" te moeten bestrijden. Natuudijk
was het einde, dat haar de dienst werd opgezegd.
Daarna kwam zij in een protestantsch gezin, waar zij weer te
velde moest trekken tegen onverschilligheid, en ook daar bleef
zij niet lang.
In weemoedige stemming ging zij eindelijk naar Amsterdam om
daar te trachten met naaiwerk in hare behoeften te voorzien.
Deze eerste ontmoedigende ervaringen hadden met kracht de
vraag bij haar opgedrongen : „Sta ik zelf wel vast genoeg in de
genade, om anderen den weg te kunnen wijzen ?" In dien geeste-
lijken strijd om zekerheid werd haar de weg gewezen tot een V /
gezelschap — en eindelijk brak het licht bij haar door. In een \' V\'
droom zag zij Jezus, de handen naar haar uitstrekkende met de ^
woorden : „Ik heb u in mijn handpalmen gegraveerd," en achter
Hem verrees een lange lijst van zonden en daaronder stond met
bloed geschreven : „ik heb ze teniet gedaan."
Jubelend gaf Maria van hare verlossing getuigenis in den kring
en men omhelsde haar met blijdschap.
Maar... eigenaardig I... wat haar daar gebracht had, werd nu
ook de oorzaak der scheiding: haar verlangen naar zekerheid
des geloofs.
— 44 - -
Maria was een dier naturen, die met geen halve dingen kunnen
leven ; zooveel ernst als ze gemaakt had met het zoeken, zooveel
kracht ontwikkelde nu ook de gevonden zekerheid. In het gevoel
van de realiteit der zondenvergiffenis moest een karakter als Maria
ook weer onmiddellijk gaan optreden tegen die herhaalde betui-
gingen van verdoemelijkheid uit dea mond van ware geloovigen.
„Christus heeft voor ons betaald," was dan haar woord, ,,en
nu behoeven we niet telkens weer aan te komen met bekente-
nissen van schuld en verdoemelijkheid."
^Niet al te duidelijk is Anagrapheus op blz. 24, waar ons de
botsing van die twee beginselen wordt geschetst; \'t zal echter
niet alleen de schuld zijn van Anagrapheus, want zoo echt natuurlijk
lijkt het mij, dat er op het gezelschap ook een voortdurende
verwarring van twee twistpunten heeft plaats gehad. )
Maria plaatst haar bewustzijn van de realiteit der schuld-
vergeving vierkant tegenover de realiteit van het
^huldgevoel bij de anderen. Maar dwars door dit dispuut
heen loopt nog een strijd over twee andere tegenstellingen, in
nauw verband staande met de vorige.
De absolute eisch van Maria, dat de wedergeborene nu moet
en kan\' volbrengen den wil des Vaders, wandelen zijner roeping
waardig, botst weer met de ervaring, door de anderen uitge-
spr®ken in dat: wij struikelen allen in velen." Het is de strijd
van het ideaal tegen de werkelijkheid.
We slaan hier voor een van die vragen in het geloofsleven,
die in alle tijden zich moeten opwerpen — waarmede ook wij te
doen hebben — schijnbaar onverzoende en onverzoenbare tegen-
stellingen, beide waar, beide in hare scherpste consequenties onwaar.
De schuld i s vergeven in Jezus Christus — wij z ij n gereinigd
in Hem en Maria had recht, toen zij optrad tegen dat voort-
derende „wee" en „ach", tegen dat klagen over verdoemelijkheid,
zonder ooit te komen tot de blijdschap des geloofs, tot de zeker-
heid : „zoo is er nu geene verdoemenis voor degenen, die in
Christus Jezus zijn (Rom. 8: 1)
Helaas, die kringen zijn maar al tc waar door Anagrapheus
geteekend — daar heerscht een miskenning van het werk van
Christus, daar is een bedroeven van den Heiligen Geest, ook in
orthodoxe termen.
En toch... „vergeef ons onze schulden" is door Jezus als een
dagelijksche bede naast het: „geef ons heden ons dagelijksch
^ 45 -
brood" geplaatst. De reiniging is in beginsel het deel van den
geloovige — toch is het schuldgevoel niet gebannen uit het
Christelijk bewustzijn en de zondebelijdenis mag niet gebannen
worden uit de belijdenis der geloovigen en der gemeente.
We kunnen ons zoo goed begrijpen, dat de woorden van Maria ^
uitgesproken met die beslistheid, die haar eigen was, aller veront-
vvaardiging wekten : „dat was hoogmoedige praat!"
Ja, daar is een „zijn onder de zonde", dat niet mag erkend
worden voor den geloovige — dat zou een miskenning zijn van
de beteekenis der heiligmaking, maar in Maria openbaarde zich
het gevaar van eene tegenovergestelde eenzijdigheid, de leer van
eene onzondigheid en eene vrijheid, die ook in haar latere leven
noodlottig werd.
De stelling: „die in Hem blijft, zondigt niet" kan ook onder
de vlag van godsdienst veel onchristelijks en zondigs binnensmokke-
len, zoodra ze — zooals later bij Maria — wordt tot een: „alles
is geoorloofd voor hem, die in Christus is."
De apostel Paulus had er reeds voor gewaarschuwd : „alleenlijk
gebruikt de vrijheid niet, tot eene oorzaak voor het vleesch"; en
van velen zou ook straks in de Broederschap geUien : ,,terwijl gij
met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch.^"
Maria is de vertegenwoordigster eener ideale levensopvatting,
haar geheele leven is een voortbewogen worden door de kracht
der idee — een handhaven van het ideaal, dikwijls zonder rekening
te houden met de bestaande werkelijkheid.
In de oefeningsgezelschappen kwam zij juist te staan tegenover de
vertegenwoordigers eener gansch tegenovergestelde levensrichting.
De zekerheid der zondenvergeving ging nu bij Maria hand in
hand met den beslisten eisch van een leven, overeenkomstig den
wil Gods: „Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta
af van ongerechtigheid."
„Wij moeten ons geloof nu toonen in onze werken" — „dit is
de wille Gods: uwe heiligmaking."
Zoo had Maria gesproken op het gezelschap, daarvoor ijverde
zij nu sterker dan ooit — ja, mogen we hare gedenkschriften ge-
looven, dan rees reeds nu voor haren geest de gedachte aan de
(O Anagr. l. a. p. bl. 24.
-ocr page 60-- 46 -
mogelijkheid eener onzondige samenleving van allen, die door
oprecht geloof in Christus zijn ingelijfd.
Zij ging naar haren vroegeren leeraar Ds Boomkamp, om ook
hem deelgenoot te maken van hare blijdschap in de gevonden
zekerheid. Het viel Maria al niet mee, dat hij bedenkelijk het
hoofd schudde, toen zij sprak van haar ideaal, maar daar gebeurde
iets, dat hem bij Maria geheel in ongenade deed vallen. „De
dochter van den dominee kwam haar een kop koffie brengen.
Maria\'s oog viel dadelijk op liet smaakvol morgengewaad en de
menigte papillotten, die haar al zeer wereldsch toeschenen.
Zij bedankte vriendelijk, dronk haar kopje uit, zette het op de
tafel en zei toen tegen dominé :
„Wat is de Christelijke gemeente toch afgeweken van de
instellingen der Apostelen! Paulus zegt, dat een opziener zijn huis
in onderdanigheid moet houden en zijne kinderen in alle stemmig-
heid opbrengen tot een voorbeeld voor de gemeente en ziet uwe
dochter eens; — uw huis is geen voorbeeld van stemmigheid
maar van hoogmoed !"
Geen wonder, dat Maria door zulk optreden menigeen van zich
vervreemdde. Veelbewogen jaren waren het, die zij in Amsterdam
doorbracht; een vasten dienst begeerde zij niet, want die belem-
merde haar te veel in het kerkgaan en in het verkeer met de
vromen en zoo verdiende zij dan haar brood met naaiwerk.
Eens zocht ze haar broer op, die te Utrecht woonde, maar dit
bezoek zou haar lang heugen.
Zij bleek aangeland te zijn in een roovershol — hare spaar-
penningen werden haar ontstolen — hare kleeren naar de lom-
bard gebracht — en daar stond ze uitgeplunderd en haveloos op
straat.
Waar zou ze heen? Zoo durfde zij niemand onder de oogen te
komen — zóó kon zij toch niet naar hare vroegere naaihuizen gaan?
— Al —
Zij moest een dienst zoeken, waar men het zoo nauw niet nam
en na ternauwernood ontsnapt te zijn aan het gevaar, in een
bordeel terecht te komen, — waar zij, onbekend met den aard
van dat huis, werk zocht — was zij al blij een dienst te vinden
in een nacht-ponshuis.
Langzaam werkte zij zich weer op — van het nacht-ponshuis
tot het nettere dag-ponshuis en zoodra zij met ijver en zuinigheid
weer wat in de kleeren was gekomen en nog een spaarduitje
over had, trad zij weer als vrije de wereld in, om met het oude
naaiwerk den kost te verdienen — en het ging goed.
In de laatste tijden had zij de gezelschappen opnieuw bezocht,
maar de oude verschilpunten gaven weer aanleiding tot voort-
durende woordenwisseling.
Terwijl de broeders en zusters eens Ps. 130 zongen : „Uit diepte
van ellende", bleef Maria zwijgend zitten, de handen gevouwen.
„Toen \'t lied uit was, stond zij op en zeide: „Menschen,
menschen 1 hoe kan jelui je eigen zoo verafïronteeren, en Jezus
te kort doen in zijn verlossingswerk? Hij heeft ons vrijgemaakt
van de zonde en het voorbeeld nagelaten van een heiligen levens-
wandel ; als we Zijn voetstappen volgen, dan komt het niette pas,
je zoo wanhopig aan te stellen ; want de mensch die uit God
geboren is kan niet zondigen." Daar ging een geschreeuw op :
dat was gezegd van het nieuwe deel in den mensch, maar de
oude Adam in ons, die zondigde altijd door en dat kon niet
anders, daarom moesten ze allen schuld belijden en vergeving
vragen —"
In deze sfeer van gedachten ontmoette zij Muller, die in deze
dagen met Valk te Amsterdam was gekomen, om oude schepen
te koopen.
Geen wonder, dat er onmiddellijk een band tusschen hen gelegd
werd: daar werkte die geheimzinnige aantrekkingskracht van
verwante zielen.
Langs verschillende wegen en ieder zelfstandig waren Muller,
Valk en Maria dus gekomen tot een gemeenschappelijk ideaal:
eene Christelijke samenleving, gegrond op de eischen des nieuwen
levens in Christus.
- 48 -
Nog nauwer zou de band tusschen Maria en Muller worden
aangehaald, toen zij in zijn gedachtenkring de oplossing van hare
vragen vond.
Al ontveinsde zij het zich zelf misschien dikwijls, het bestaan
der zonde, ook in het hart van den geloovige, was haar toch een
moeilijk te loochenen feit.
„Och" zei Muller, „wij moeten ons niet afmartelen met mur-
mureering over de zondigheid van de menschen en de bedorven-
heid onzer natuur; want er valt niets te bedillen aan Gods werk....
God heeft de wereld geschapen om te volmaken... en Christus
is in de wereld gekomen om ons te leeren, dat God, wel verre
van vertoornd te wezen, ons bemint en voornemens der genade
met ons heeft." (*)
Met hoeveel vuur zij vroeger ook gesproken had van hare
zekerheid der schuldvergeving, bij deze ontmoeting met Muller
hooren we Maria toch weer klagen — maar tevens begrijpen we
dan, hoe Mullers beschouwing van de zonde, als werktuig in Gods
hand tot volmaking, een ongekende kracht op haar moest uit-
oefenen. Wel was zijne beschouwing haar nog vreemd, ja stootend,
maar toch noodigde zij hein uit, om zijne meening op het gezel-
schap van dien avond nader uiteen te zetten.
Ondertusschen waarschuwde men haar tegen de leeringen van
dien schipper — steeds grooter werd in haar hart de strijd en....
opeens was \'t, alsof de oude opvattingen, die zij zoo vele malen
zelf krachtig bestreden had, opnieuw zich van haar meester
maakten.
Prachtig — psychologisch juist — wordt en haar strijd van dien
dag èn de scène op het gezelschap door Anagrapheus geteekend.
Zij wil zich van den indruk van Mullers woorden losmaken en zij
kan niet — ze bekooren en benauwen haar tegelijk — ze zoekt
zich te wapenen tegen hem en ten slotte verdedigt zij hem. Ze
gaat naar het gezelschap, meenende hem te kunnen staan, en
dan wordt ze overwonnen juist door haar heftig optreden tegen
hem.
Laat ik Anagrapheus maar het woord geven »).
„Mocht ze nu maar te weten komen waaraan een echte profeet
van een valsche te onderkennen is! Ze.ging dadelijk naar een
paar hoofden van het gezelschap om hen te raadplegen, „\'t Was
(\') Anagr blz. 3?.
ï) Anagr. blz. -10 ev.
- r-—m-T
— 49 - -
wartaal", zeiden ze. Maria meende, het kon wel aan hare voorstelling
liggen, en voegde er daarom bij: „Van avond kun je hem zelf
hooren". „Laat ie maar wegblijven", riepen ze, „want al z\'n mooie
praat slaan we dood met het schriftwoord: zal een moorman van
huid veranderen of een luipaard zijn vlekken, zoo zult gijlieden
goed kunnen doen, die geleerd zijt kwaad te doen."
De waarschuwingen misten hare uitwerking niet. In den namiddag
onder haar naaiwerk zat ze er over te peinzen, en met dien tekst
achtte zij zich wel aangegord om naar de samenkomst te gaan.
Moedig ging ze de Warmoesstraat ten einde en de trap op
naar de bovenkamer, waar de meeste leden van het gezelschap
reeds bijeen waren. Weinige oogenblikken later kwam de schipper
met zijn twee vrienden.
Nauwelijks was het troepje door den president opgemerkt, of
hij rees op en vroeg: „wie heeft jelui hierheen gestuurd?" —
„God", antwoordde Muller. — „Nu, dan zegt diezelfde God je door
mijn mond, dat je weer heen kunt gaan."
Daar stond Maria op, en zeide tegen den verbaasden Muller :
„Schipper, de Heer heeft mij in één dag meer geopenbaard dan
ik in drie jaren ben te weten gekomen. Gij zegt, dat men hier
op aarde zonder zonde kan leven en in Gods woord lees ik :
„Zoomin een moorman zijn huid kan verantleren, evenmin kan
een mensch, die in zonde geboren is, goed doen." — gij spreekt
de taal van die valsche profeten, die leeringen verkondigden om
Israël te verderven."
Van handgeklap en toejuichingen dreunde hel vertrek : men
verdrong elkander tot aan de trap, en duwde het drietal met
vereenigde krachten eraf.
Dat rumoer, die plotselinge uitzetting, zonder dat den man tijd
gelaten werd tot een wederwoord, brachten Maria geheel van streek.
Zoo iets had ze niet verwacht; wat hail ze gedaan? Ze had wel
in tranen kunnen uitbarsten — en toen ze ilen presitlenl hoorde
waarschuwen legen omgang met tlie nienschen, op straffe van als
een afvallige uil het gezelschap gestooten le worden, toen rees
de maat van haar schuldgevoel tot huilen de perken, „lu- was
(\') Wio die derde was, weet ik niet — misschien een zekere Pioter Bezemer,
overigens onbekend.
We lezt.n toch in het Bijvoegsel van Mullers gesclirift „de waarheid van
Gods vrijmagt": „op den ."{en .luly 1817 is StotVel Muller met drie schuiten of
boveiilanUache Aaken hem iu compagnie met Dirk Valk en Pieter Bezemer,
wonende op de nieuwe Tonge toebehooreude te Puttershoek gearriveerd,"
- 50 -
onrecht gepleegd, geen misdadiger werd veroordeeld zonder ge-
hoord te zijn; wat haar aanging, ze zou dien schipper te woord staan."
Zij zocht Muller op en het kostte dezen weinig moeite hare
bedenkingen te weerleggen.
„Het aangehaalde Godswoord had geen andere beteekenis dan
dat de mensch in zichzelven onmachtig is zijne zondige natuur te
veranderen; maar wat bij de menschen onmogelijk is, was mogelijk
bij God. Niemand kan tot Hem komen dan getrokken door Zijne
liefde; maar alle middelen staan Hem dan ook ten dienste, en
zoo moeten onze misstappen, dwalingen en zonden ook beschouwd
worden als middelen in Gods hand om ons tot Hem te brengen."
Een nieuw licht scheen voor Maria op te gaan en toen hij tot
haar sprak van zijne plannen tot vestiging eener Christelijke broe-
derschap, toen ontvlamde haar verbeelding voor dit vriendelijk
droombeeld." (i)
Maria had gekozen — zij zou Muller volgen.
Door Valk en Muller waren een drietal oude schepen opgekocht.
ZocTs\'p\'oedig mogelijk zou men afvaren, maar eerst wilde Muller
nog een bezoek brengen bij eenige geestverwanten uit VVurtem-
berg, landverhuizers op weg naar Amerika, die op ditoogenblik
juist in Amsterdam vertoefden.
Omstreeks 1803 waren onder leiding van den predikant George
Rapp, een man van ijzeren wilskracht en begaafd met groote
talenten van organisatie, eenige Wurtembergsche gezinnen naar
Amerika verhuisd, om daar hunne idealen van Christelijke samen-
leving in gemeenschap van goederen te verwerkelijken.
Na eenigen tijd in Butlercounty in Pennsylvanië te hebben ge-
woond, vestigden zij zich in 1814 in Indiana, waar zij New-Harmony
aanlegden (2)
Zij beschikten nu over grootere ruimte, zoodat in 1817, 130
nieuwe Wurtembergsche gezinnen zich bij hen konden aansluiten.
40 dezer gezinnen namen hunnen weg over Amsterdam en \'t is
in hun gezelschap, dat we Muller nu aantrefïen.
Geen wonder, dat de sympathie vriendschapsbanden legde. Deze
Rappisten of Harmonisten vereenigden in hunnen kring de ge-
voelens van Muller en Valk. Ook zij l)eschouwden gemeenschap
van goederen als een essentieele karaktertrek van het Christendom,
(\') Anagr. t. a. p. blz. 42,
(\') Zie Mr, Quack. üo Socialisten deel VI blz. 196 env.
-ocr page 65-^ 51 —
maar tevens was het leven volgens hen een wachten op de toe-
komst des Heeren, (i)
Volgens Anagrapheus sloten enkelen dezer Wurtembergers zich
bij Muller aan en maakten de reis met hem mee in de gereed-
liggende aken.
Valk zou vooruitreizen naar Waddingsveen, Muller en Maria
met de schepen volgen. Het plan was, de schepen te Puttershoek
te sloopen, maar op de doorreis zou men eerst nog enkele dagen
te Waddingsveen overblijven.
Het werden gewichtige dagen voor Muller en Maria, toen ze
op de vaart rustig met elkander konden spreken over hunne wegen
en hunne idealen. Het stond bij beiden vast: zij moesten de
handen ineenslaan tot het vormen eener geregelde samenleving,
met de voorschriften van Jezus tot grondwet.
Zeker wel wat haastig, kwam ook het gesprek op het huwelijk
in zulk eene Broederschap. God was meer dan de overheid, zoo
meende Muller, en een huwelijk in God was hooger dan die uit-
wendige band door den staatsambtenaar gelegd.
Steeds meer voelden beiden zich tot elkander aangetrokken en
„Muller achtte zich voor God en zijn geweten gescheiden van
zijne echtgenoote; deze had hem van zich gestooten en de eenheid
des geestes, de samenstemming in godsdienst en levensopvatting
was, naar Müllers meening, het een en het al, dat man en vrouw
te zamen verbindt; waar dat ontbrak, achtte hij naar 1 Cor 7 : 15
de banden des huwelijks verbroken. Hij vond zich dus gerechtigd,
een nieuw huwelijk aan te gaan." (\')
Maria had met deze opvatting vrede en de plaats, die hun
aangewezen was in de toekomstige Broederschap, zouden zij
innemen als man en vrouw.
Aldus besloten kwamen zij te Waddingsveen aan en daar hadden
nu de gewichtige gebeurtenissen plaats, die leidden tot de plechtige
oprichting van de Broederschap, „het nieuwe Godsrijk op aarde."
Tot nog toe kenden we die omstandigheden alleen uit de ge-
denkschriften van Maria Leer. Zij verhaalt als volgt: (")
„Na twee dagen varens waren Muller en Maria in den morgen-
(\') In 1818 hobbon zij hun cigendomsinvontaris, wat elk in do gomcenschap
had ingobracht vernietigd en uitdrukkelijk in 183G ni hunno constitutie be-
paald, dat hot eigendom door nieuwe leden ingebracht, hot volstrekte, eigendom
der gemeenschap zou wezen. , •, „
l\') „Indien do ongeloovigo scheidt, dat hi) scheide,
(\'i Anagr. t. a. p. blz. 40.
0) Anagr. t. a. p. bh. 45—48 verkort.
— 52 - -
stond te Waddingsveen aangekomen; Valk en zijn geestverwanten
ontvingen hen vriendelijk.
Juist op dien dag zou de begrafenis van een der vrienden
plaats hebben; diens weduwe had in den geest een lijkstatie
gezien, waarbij Stoffel Muller en een vreemde vrouw met palm-
takken in de hand vooraan gingen.
Muller en Maria moesten nu natuurlijk ook vooraangaan in den
begrafenisstoet en naast elkander zitten bij het begrafenismaal.
Uit Warmond en omstreken waren vele geloofsgenooten toe-
gestroomd; een lange tafel was in de open lucht aangericht: men
bad, at en dronk, zong en danste en omhelsde elkaar — tot laat
in den nacht.
Het volk vernachtte in de schepen, Muller en Mari_a_lpgeerden
bij Valk. Den volgenden morgen waren aan het ontbijt in Valks
huis ook Arie Goud met zijne vrouw. Sprekend over hunne plannen,
geraakten de vrienden in geestvervoering en opspringende van
hunne zitplaatsen zwoeren zij, plechtig de handen in elkaar leggend,
een eed van trouw.
Door het verbond van dit zestal (Valk en echtgenoote; Muller
en Maria; A. Goud en echtgenoote), kan deze dag beschouwtl
worden als de gel)00rtedag van de \'Broederscha]).
Ken groote toeloop van geestverwanten kwam er, de geest-
vervoering bleek aanstekelijk en de opgewondenheid steeg len
top, toen de weduwe van den overledene, in extase, Muller en
Maria als echtpaar begroette. Met hangende haren, opgeheven
armen en verwilderde oogen ging ze vlak voor Muller en Maria
staan : „In een droom had ze hen gezien als Adam en Eva in
den Hof van Eden, met een eerekroon boven hun hoofd", en de
opgewonden broeders riepen hen uit als: „het eerste |)aar van
een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde."
Na het aftrekken van den rumoerigen troep werden de schikkingen
voor de broederschap gemaakt. Gemeenscha]) van goederen en gelijk-
heid (ook uiterlijk in de kleeding) zouden worden ingevoerd." (\')
De voorstelling in Maria\'s gedenkschriften is vrij natuurlijk en
ook de groote aanhang, waarvan hier reeds sprake is, schijnt
werkelijk historisch te zijn — we vinden daarvan een bevestiging
in een ander bericht over deze dagen.
(») Zonderling is het, dat Anagrapheus op blz. 58, na het verbaal van vele
wederwaardigheden, nogmaals een formeel verbond van hetzelfde zestal vertelt.
— 53 - -
In de later gevonden briefwisseling van de afdeeling Mijdrecht
is ons een merkwaardige brief van Valk bewaard, dien ik hier
weergeef.
(Copieboek C bl. 71 env.) Kr. Mijdrbcjit, 25 Aug 183G.
„In 1815 ben ik ala Schout en Secretaris geplaast te Noord waddings-
veen, de luoeyclyke wegen omtrent do Administratie in opgenielde
kwaüteyt. dreef mij naar God, onwetende van Gods doel in doxe niet
ons maakte God zich op eene zonderlinge wijze in de Liefde aan ons
bekend, zoodat er zigbaare wonderen gebeurden met gezichten, verruk-
kingen en Liefdensuitgangen en werken des Geestes, Echter alzoo alles
dat er geen do minste wanorde oft" doorvloeyingen plaats hadden.
In 1816 kwam B. Stoft"cl met Teunis Wolfers ieder met een poonschuyt
uit Amsterdam b\'ij ons of\' bjj mjj aan dc werfl" off woonplaats en na
eenige tjjd bij ons te hebben geweest betuigde B. Stoffel dat God hem
had getoond, dat het waare Licht bjj ons was, waardoor Hij van die
tjjd af aan ons gebonden werd. God ging met ons voort onder zwnaro
strjjd, zich moer en meer openbaarde, en B. Stoffel kwam van tyd tot
tjjd bij ons en wij, Namcnlyk mijn vrouw en ik ondervonden te zameii
intusschen eene geestelijke kracht of werking of geboorte waar door
wjj verstonde hetgeen in .lesaia \'J vors 5 en G gezegt word, l\']
En dit hielde wij geheim en door God al voortgaande tot m 1817
kwam B. Stoffel bjj ons, werkende dagelijks vlceschelyk en geestelijk
om het huys Gods te bouwen, onderzoekende te zamen wat er voorzegt
"was on stont te gebeuren — dit alles ging onder strijd kruys en Lijden.
Intusschen had B. Stoffel kennis gekregen aan M. Leer, die le Am-
sterdam woonde en werd van gevolg dat llü Eyndcljjk met liiiar als
zijn vrouw vereenigd zamen leefde... daar nu ia Arie Goud en S.ara
Wulfsc van Rotterdam by ons gekomen.
In Arie Goud was do Liefde zoo overvloedig dat Hy by ons in huys
komende ter naauwer nood konde gaan, niet anders doende dan ons,
zonder te kunnen spreeken, kussen en liefde bewyzcn op Ecve kristdijkc
wijze. Zoo dat wjj al ras vernaame, dat dit moor dan ordinair was, toon
zulks wat bedaarde werd Arie Goud door Eene onzigbaare hand en
boven natuurlijke kracht bewerkt en als ontmensd en opgewonden,
Soms hard en pijnlijk schreeuwende, dit wilde B. Stoffel tegen gaan
met hem medicynen in te geven (!) maar te vergeefs en dat werk ging
zoo voort dat hjj in weynig 2 of 3 (dit weet ik niet regt moer) dagen
geheel buyten hem zeiven was, En dingen begon te verrigten, die in
de Propheten Psalmen en openbaringen voorzegd zyn, wat God in die
(daarbedoelde dagen) doen zouden allervreoselijkste dingen in geregtig-
heid en dit geschiede Enkel door Gods kracht en door do Menschen in
het beeld uitgewerkt, juyst even zooals do Acteurs en Actrices in de
[ 1 Jcs. 9: 5 en 6: Wantj een kind is ons geboren— der grootheid dezer heerschappij
>-n des vredes z.il geen einde zijn op den troon van David en in üjn koninkrijk om dat te
Dcvestigcn en dat te sterken met gerichte en met gerechiisheid----
— 54 - -
Schouwburg oon of ander stuk uit oefFenen en hunnen Rol na de zaak
juyst spelen en afmalen — alle godlijken zaken, met vreese, beeven,
Ernst en angst uitgewerkt en dat alles wel zoodanig dat de Gantsche
Natuur zich als op Zijn Bevel door B. Ary uitgeoefFend met Eene IJzere
meetroeden in de hand Hem gehoorzaamde,
Daar het op dien dag des morgens zeer schoon Zomersweder was, ik
meen dat het in April was, En thoen B. Ary met groote kracht begon
te Roepen God dondert, God bliksemt, begon het weder buyten te ver-
anderen en allervreeseljjkst te Donderen, Bliksemen, Regene en Waayen
(dit kan ik zonder Eerbied niet schreven) en dat Toornamentiyk
opmerking verdient was, dat het op Zgn geroep terstond gebeurde,
;coodat ik niet anders kon zien en ontwaren als dat God met zyne kracht
en tegenwoordigheid bij ons zich in die werken vertoonde,
O! vreeseljjke dingen daarna heeft God ons door Hem de gansche
kruisiging en opstanding van Jezus getoond, zooals die geschied is»
daarna do uitstorting van den Heyligen Geest waarvan do kracht voor
onze oogen stoffelyk zich vertoonde — daarna had de Broederlijke
vereeniging op Eene plechtige" Godgewyde wyzo plaats — onder uit-
storting der goederen, waarby M. Leer met uitstorting van haar mandje
oude klederen en lappon haar geld bestaande in Eene Schelling of
sestehalf agter hield, terwyl ik en myn vrouw alles gaven en daarna
onze goederen aan do Broeders en Zusters die allo behalve Arie Goud
min of meer behoeftig waren, uitdeelde. En thoen werd myn vrouw
van alle op Eene Godlykc wyze voormoeder verklaard en ook genaamd.
Zelf kon B. Ary haar niet voorby gaan, zonder zich voor haar ter
aarde te buygen, terwyl Hy zelf in dio werkingen zeyde togen de
Broeders en Zusters, Ziet daar uw vader wyzende op B. Stoffel en Ziet
daar uw moeder, wijzende op Z. Valk, dit alles is geschied op Eeno
meer als menschelyke wyze, daarna hebben wy zien gebeuren hetgeen
er in Jeremia 30: 6 vermeld is (Vraagt toch en ziet, of een mans-
persoon baart? etc.) uit do Lendenen van B. Stoffel, alle vreeselykc
dingen in geregtigheyd.
Daarna zyn ons do mishandelinge vertoond, slaan scholden, mis-
h.mdelingen bespouwen en bespotten, daarna do Liefde en blydschap
in God, vervolgens zyn ons do Apocaliptische Boeiden moest alle door
B. Vcrdocs vertoont en verklaart do Gantscho geboorte van don Manne-
lyken Zoon de gryping van het Beest en do Valsche profeet door B.
Stoffel dio op eeno verwonderlijke wyzo met boyden zyne vooton op
de keel van B, Arie on B. Verdoes werd geplaast on voorts de oprigting
van Gods Ryk op aarde met de Zalving, dio aan my letterlyk door
B. Veraoes zonder iets Enkel door Gods kracht, onder deze woorden:
„Gy zyt Priester in der Eeuwigheid na do ordeninge Melchisodeks is
uitgeoeffend — en dat was oogenblikkolyk van gevolg, dat ik den Oly
hoordo van myn hoofd druypen maar niet ziende, en myne hoofdharen
waren als Ënkelde Oly ook myne handen, en het geheele Huya word
met eeno onbegrijpelijke aangenaame Geur vervuld, zelfs zoo dat de
vijanden en Menichen buyten moesten getuigen van den aangonaamen
- 00 -
Reuk -€n overal waar ik ging of was, was mij alles Heylig, eene heylig-
heid, die mjj geheel doordrong, heter naam weet ik het niet te geeven»
en dit alles is geschied zonder eenige de minste middelen van ons
daartoe gebruikt te hebben, Enkel alles de verwezentljjking van Gods
kracht.
Daarna zijn Arie Goud en D. Valk uit den Huys gehaald en in do
gevangenis, gebracht te Waddingsveen, terwgl de overige Broeders en
Zusters bjj Elkandere in myne wooning bleeven en waaraan God zich
verder in zjjne wondere vertoonde.
Bij die gelegenheid is door B. Verdoes vertoont de waarheid rijdende
op het witte paard, met Een boog en pjjl in de hand juyst zooals er in
de oponb. staat, die met oen kragtige stem M. Leer dagvaardo voor de
waarheid, die niet willende komen en thoen wilde Z. Valk in haar
plaats gaan staan waartegen werd gezegt, dat zjj niet behoefde te komen.
Een of twee dagen daarna bragt men B. Stoffel ook by ons in de
gevangenis. Toen wij gezamentlijk zongen het lied „God zal rnjj zjjn
aangezicht toonen," kwam er een voor ons zigbaar Ovaal Rond met 7
ligten of ogen — vorbecldende naar ons oordeel Gods aangezicht, dit
ging al op en neer, niet stil zynde cn duurde eene geniymo tjjd . . . .
Eenigo dagon later kwam het zoogenaamde dorpsgorecht cn lieten
B, Stoffel terwijl hjj op zyne kniën Ernstig voor hen was biddende 39
of 49 Rottingslagen geven totdat dezelve aan stukken ging, daftrna
heb ik zjjn Rug, die groen, blauw en geel was, gesmeerd, cn na eenige
dagon hebben zjj ons na Br. Valk aan de bespotting to hebben bloot-
gesteld, weder naar mjjn woonhuys gebracht, al voortgaande met
wonderen te doen — heeft het gezegd bestuur beschuldiginge tegen
ons gezocht cn processe verbalen opgemaakt, die op niets uitgeloopen
zijn. Daarna zijn B. Stoffel, B. Ary, Saartjo Wulfse en M, Leer tc Gouda
in de Gevangenis gebracht cn hebben daar meene ik 3 maanden gezeten.
Intusschon deede God dagelijks bjj ons wondere, do geheele optocht
der kinderen Israels van tjjd tot tjjd ons vertoonde hoe God met hen
gehandelt had, En wat Iljj ook met ons doen zoude hot kruys, lijden,
vervolging on gevangenis vertoont, maar ook Eindelijk do Heerelijko
overwinning en kroning van den Vorst des vredes. Met Een woord,
dat in den Bijbel geschreven staat hooit God ons in werkende Beelden
vertoont hot Eyndo van do schaduwe en begin van \'t wezen, meer kan ik
er niet van zoggen, en dit alles heeft weken agter den anderen geduurt,
dat indien ik machtig was, iedor zaak omstandig te beschrijven ik zeker
een boek nog grooter dan de bijbol nodig zoude hebben.
Op dit oogenblik bjj het bedenken hoe uw het ware van het valscho
hot best te doen verstaan worde ik herinnert, dat ik ook valsche peerlon
heb zien uitdeelen en dat er verschoydon waren die zo aannamen.
Onder deze laasten zien ik uw met alle die na de dwalingen van Bos
luysterden.
{Noot. Blikbaar had Mets aan Valk gevraagd om een verhaal van de stichting
der broederschap. Valk schrift aan \'t slot „Hiermede aan uw verlange voldaan
te hebben onder toewensching dat gij er een good gebruik van moogt maken.")
- 56 -
De voorstelling van Valk is zeker phantastisch genoeg en
zonder aarzelen zullen wij de voorkeur geven aan het verhaal
van Maria. Dat Maria Leer in den brief van Valk niet zoo op
den voorgrond treedt, als in hare eigene gedenkschriften, is
verklaarbaar en dat ze hier af en toe een steek krijgt, verwondert
ons evenmin, als we bedenken, dat deze brief geschreven is bij
de afscheiding van Mijdrecht, een breuk, waartoe Maria veel aan-
leiding had gegeven.
Dat daarentegen Valk met zijne vrouw hier de eereplaats innemen,
volgt ook al uit de verhoudingen van die dagen. In vele opzichten
geeft deze brief echter een bevestiging van Maria\'s verhaal,
namelijk in de teekening van de algemeene opgewondenheid, in
de aanduiding van Ary Goud als een dweepziek, extatisch pexspon
en in de melding van het feit, dat reeds in het voorjaar van 1S17
in de omstreken van Waddingsveen vele geestverwanten werden
gevonden.
De broederschap was dus gesticht — de uitbreiding zóu plaats
hebben onder lijden cn vervolging.
HOOFDSTUK 11.
In smaad en lijden. 1817—1820.N
Na enkele dagen van voorbereiding voor de i\'eis en voor de
vestiging te Puttershoek vertrok men van Waddingsveen.
Op den 3en Juli 1817 kwamen de schepen te Puttershoek. (\')
Alles liep uit om de aken te zien; de eerste vraag was: „wat
moet jelui daarmee uitvoeren — „Die zullen we sloopen en
\'t hout hier verkoopen." — „Die rotte schuiten? ze deugen net
zoo min als jelui zeU", roept er een uit den hoop. In de woorden-
wisseling, die nu volgde en waarbij zij voor dwepers en vrijdenkers
werden gescholden, kreeg Muller een slag in het aangezicht; maar,
zichzelven bezittend, zeide hij: „Wat heb ik u misdaan, waarom
slaat gij mij?"
Den volgenden dag gingen Muller en Maria weer aan den wal;
hij zou naar de neven Visser gaan, die er ook een smederij oj)
nahielden, en Maria zou zich bij zijne moeder, die een winkel
deed, van het nÖodige voorzien.
Daar kwamen twee dienders op haar a(, die haar bij \'t verlaten
van het huis vroegen naar haar pas. — „Die heb \'k niet", was
haar antwoord. — „Dan volg je me maar naar Dordt".,
Aan den Dordtschen wal gekomen, vertoefden de dienders met
haar in een kleine herberg. Er kwam een oploop van volk. „Ja,
menschen" riep Maria, „ziet me maar aan! — een mensch, die
niemand kwaad heeft gedaan, wordt zoo maar gevangen genomen,
en dat is het werk van Christenen!"
Op het stadhuis werd haar een verblijfplaats voor dien nacht
aangewezen; honger behoefde ze niet te lijden, want een pond
roggebrood werd haar toebedeeld; ze hield er nog een stuk
van over, dat zij meenam, toen zij des anderen daags vandaar
naar het krankzinnigengesticht — het „Blauwhuis" werd overge-
~^yVooT het volgende verwjjs \'k naar Anagr. blz. 49—58.
~ 58 —
bracht.(^) Met het stuk roggebrood in de opgeheven hand, riep Maria
tot het samengestroomde volk: „Ziet, hoe waarachtig en getrouw
God voor Zijn volk is; ziet, hoe mijne vijanden mij zelf moeten
spijzigen."
De cipier bracht haar in een vertrek bij nog zeven andere ge-
vangenen, terwijl hij zeide: „Hier breng ik je bij nog wat Engelen"
— en, haar met een duw naar binnen schuivende, smeet hij de
deur achter haar dicht.
Op de tafel lag een Bijbel. Maria ging er op af, vouwde de
handen en dankte God, dat zij dien schat van waarheid hier in
de duisternis mocht vinden.
„Gods liefde", zoo sprak zij tot hare medegevangenen „had
haar hier te zamen gebracht om haar allen aan zich zelve te
openbaren."
Zij sloeg den Bijbel open, en las de tien geboden voor; „ieder
zou voor zichzelve wel welen, tegen welke geboden zij gezondigd
had. Toch had God haar allen lief; in datzelfde boek, waaruit zij
die wet haar had voorgelezen, stond ook Jezus\' bemoedigend
woord : „Uwe zonden zijn u vergeven, ga heen en zondig niet meer."
De indruk, dien Maria\'s woorden op de vrouwen maakten, be-
antwoordde niet aan hare verwachting. Ze meenden met een
krankzinnige te doen te hebben. Later werd het beter en er ging
kracht ten goede uit van Maria\'s eenvoudige evangelieprediking.
Natuurlijk kon men haar niet gevangen houden, ze was alleen
als zwerfster opgepakt — en daar de berichten uit Amsterdam
haar niets ten laste legden, zou zij naar hare woonplaats worden
teruggebracht en dan op vrije voeten worden gesteld.
We willen haar nog een oogenblik op de reis volgen, om te
zien, hoe onbeschroomd die eenvoudige vrouw toch elke gelegen-
heid aangreep om van haar geloof getuigenis af te leggen.
Buiten de „Blauwpoort" lag de marktschuit naar Rotterdam.
„Wel, man!" — zoo sprak Maria tot den begeleidenden „diender"
— „jelui schijnt hier wel alles blauw te hieten; als God Zijn licht
nog eens in je ziel laat schijnen, zul je daar altijd een blauwen
en helderen hemel zien, zooals ik; bid daar maar om!"
Te Rotterdam zou men overnachten. Ze werd daar geplaatst in een
allerakeligst dompig vertrek met nog zestien andere gevangenen.
Het „Blauwhuis"\' te Dordrecht was in die jaren krankiinnigengosticht
en tevens huis van bewaring voor lichte gevangenen.
Het ontleende zjjn naam aan de blauwe kleeaing der weezen, want ook als
weezengesticht was het eertyds in gebruik geweest.
— 59 - -
Dorstig eri vermoeid, vroeg ze, of er geen water was; men
wees haar een ledige kruik; ze hadden zelf al om water gevraagd,\'
maar niets, zelfs geen antwoord, ontvangen. Dat was iets onge-
hoords! Ze nam de kruik en hield niet op er mee op de deur
te kloppen. Eindelijk kwam de cipier door het spieluikje gluren
en vragen, wat er te doen was : „Man," zei ze, „je schijnt wel
harder van gehoor dan de rots, waarop Mozes maar eens had te
kloppen om zijn heele volk te laven; geef ons toch water."
„Jelui hebt", klonk zijn antwoord, „van ochtend je portie gehad,
en als je het verroekeloost, dan wacht je maar tot morgen."
Maria ging vlak voor het tralieluik staan, haar glinsterende
oogen staarden hem onversaagd in het gezicht: „Stug mensch —
\'t zal je op den Oordeelsdag nog vergaan als dien rijke, die
Lazarus nog geen droppel van zijn overvloed gunde !"
Er kwam water — allen schoten er op toe — maar Maria
stond er triumfantelijk bij en sprak er eerst een zegenbede over
uit: „Dit water was het beeld van het levend water, dat God in
hunne harten wilde uitstorten."
Ziek kwam Maria in Amsterdam aan, maar, toen zij na
vier weken het gasthuis mocht verlaten, werd zij op vrije
voeten gesteld. Vurig verlangend om te weten, wat er van haar
man en de plannen te Puttershoek geworden was, ging ze naar
Waddingsveen en vond daar Stofïel ten huize van Dirk Valk.
„\'t Was in het dorp en bepaaldelijk bij Valk aan huis, in woeligheid
erg toegenomen. De dweepzieke toepassing der nieuwe leer ver-
meerderde de ergernis van de dorpsgenooten bij den dag. Arie
Goud had zich op de zonderlingste wijze tot handhaver van
tucht en oud-christelijken- eenvoud opgeworpen. Al wat naar
weelde of schoonheid zweemde, moest verwijderd worden; hij
schopte de matten van den vloer, rolde de gordijnen voor de
ramen op, keerde spiegel en schilderijen ten achterste voren,
opdat vervuld zou worden, wat geschreven stond: „in plaats van
specerij^en stank". (\')
Kort na de komst van Maria begon de overheid er zich wederom
mee te bemoeien. Op een middag kv/am een veldwachter hen aan-
zeggen, dat al^n, die niet tot het huisgezin van Valk behoorden,
zich moesten verwijderen. Toen Muller en Maria, benevens Arie
Goud en zijne vrouw, daaraan niet voldeden, werden zij in hechtenis
genomen en naar Gouda getransporteerd. Na 8 dagen werden ze,
Anagr. t. a. p. blz. 57.
— 60 - -
weer losgelaten, ^ alleen Maria werd niet minder dan 10 weken
gevangen gehouden..
Niettegenstaande de gevangenschap streken allen toch weer
dadelijk na hunne loslating te Waddingsveen neer.
Daar kwam uitkomst: een geestverwant uit Polsbroekerdam,
Dirk Schenkel, bood hun in zijne woning een onderdak en zeven
huisgezinnen maakten zich gereed voor de verhuizing (1818).
Maar wat moest er gedaan worden om in het levensonderhoud
te voorzien.^ Muller stelde voor, zwavelstokken te maken, en —
daar trok ieder aan \'t werk!
De boerderij zag er weldra uit als een geregelde fabriek en
met een schuitje voer men den geheelen omtrek af — als de
winter de vaart onmogelijk maakte, dan ging \'t met de slede.
Zoo werkten zij ijverig en stil, zonder aanstoot te geven; hun
handel ging bloeien en er kwam een zekere welvaart. Hier ont-
dekten zij stille geestverwanten, die hun ruimschoots meedeelden
van hunne goederen — daar wonnen zij nieuwe, want hun handel
was tevens één groote propaganda.
Zendelingen waren zij tot in het diepst van hun hart, en vooral
de rappe Maria, die meestal den verkoop leidde, was \'n onver-
moeide predikster hunner beginselen.
Maar weer kwam een nieuw voorval sloornis brengen in hun
vreedzaam leven. Uit onverschilligheid jegens den staat, maar tevens
om hunne zoons later te vrijwaren voor de loting (want den oorlog
en alles, wat er mee samenhing, beschouwden zij als uit den booze)
besloten zij de geboorte hunner kinderen niet aan te geven.
Muller en Maria waren zelf de eersten, die daardoor in aanraking
kwamen met den rechter. Zij hadden de geboorte van hun doch-
tertje niet aangegeven; maar daar het kind buiten echt geboren
was, en de verplichting tot de aangifte dus op de vroedvrouw rustte,
werden Muller en Maria vrijgesproken. Tot Juli 1820 mochten
zij nu, vrij rustig, te Polsbroekerdam blijven wonen. ,
Tot hiertoe volgden we de gedenkschriften van Maria, hel
manuscript van prof. Heringa geeft ons een belangrijke aanvulling
voor dezen tijd.
En nu we hier, bij het verblijf te Polsbroekerdam, tot een rustpunt
gekomen zijn, willen we eerst — aan de hand van het genoemde
manuscript en van andere bescheiden — hun lijden en hunne
- 61 -
vervolgingen uit die eerste jaren bespreken en letten op de houding
der overheid tegen hen en op hunne houding tegenover de wereld-
lijke macht.
Hetbjjvoegsel van Mullers boek: „De waarheid van Gods vrijmagt",
geeft een „verhaal van de mishandelingen, den Auteur en zijne
Broeders en Zusters om der waarheidswille aangedaan." Terecht
noemt Mr. Ouack ze : „fragmenten eener eentoonige geschiedenis
V3n_smaad en lijden." (i)
Het eerste verhaal geeft een nadere bevestiging van het reeds
door Maria vermelde voorval, op 3 tot 7 Juli 1817 te Puttershoek.
Het tweede verhaal verplaatst ons naar 17 Februari 1818.
Muller en Maria waren naar Warmond gegaan, ten huize van
Hendrik van Dijk, om hem „een Christelijk bezoek te geven". (*)
Zonder eenige aanleiding (althans volgens dit verhaal) werden
zij door een veldwachter uit het huis gehaald en onder vloeken
en schoi^pen tot buiten het Warmonder hek gebracht. Muller
diende eene klacht in bij de Gedeputeerde Staten, waarvan een
copie achter het verhaal volgt,^aar wat deze klacht uitwerkte,
\'s mij niet bekend — ik denk : niet veel !
V
Kort daarop werd het nog erger — en daarvan berichi het derde
verhaal. Het woonhuis van Valk werd op den 11 April 1818
letterlijk bestormd en dat niet alleen onder oogluikend toezien
der ])oliiie, neen ! „de boosheid is eindelijk zoo hoog gestegen,
dal het gemeentebestuur van Bloemendaal verzeld met een aantal
inwoonders het woonhuis van Valk hebben bestormd".
Den volgenden dag hebben zij Muller, „terwijl hij op zijne
kiiieën voor zijne vijanden (van hunnen kant beschouwd) was bid-
dende, negen-en-dertig of negen-en-veertig stokslagen gegeven".
(\') ,,Uit dü oorHtü diigen etc." bladz. 0.
(\') Zie Bijlage II. Kerkeraadsnotulen van Wariuoud.
Valk wus door den aiubaclitsheer afgezet en in April 1817 alHacliouten
secretaris door een ander vervangen.
Bloemendaal. waarvan hier sprake is, is niet de gemeente Bloemendaal by
Haarlem, maar een buurtschap by Waddingsveen, kerkelijk met Waddingsveen
vereenigd.
De polder Bloemendaal, nu gedeeltelijk tot Waddingsveen, gedeeltelijk tot
Gouda behoorende, behoorde voor 1 .luli 1870 tot de gemeente Broek c. a.
By de wet van 1 Juni (Stbl No, 88) 1870 zyn de gemeenten Noord- en
Zuid-Waildingsveen vereenigd en is de gemeente Broek opgeheven.
(*) Ik wijs hier op de verwantschap met den reeds geciteerden brief van Valk.
Zie blz. 55. Een van de gronden, waarop ik (bij de bespreking van Heringa\'s
handschrift) de mogelijktieid stelde, dat Valk de schrijver is van dit Hijvoegsel.
- 62 -
Verscheidene andere broeders en .zusters werden bij deze ge-
legenheid mishandeld. Wel opmerkenswaardig om den zachten
toon is de brief, dien Valk later schreef aan Leendert van Rhijn,
„assessor der gemeente Bloemendaal", een der medeplichtigen.
Waddingsveen, 10 üei 1818.
Vriend van Rhijn!
Niettegenstaande de gbddelooze vrijheid hebben, zelf op Zondagen,
zóó veel menschen, in en buiten de Herbergen hg zich te nemen als
zjj willen, zjjn wy, die door de genade Gods verwaardigd zjjn ge-
worden, om naar de Schrift de onderlinge bijeenkomsten niet na te
laten, ten einde eikanderen, naar de lessen van Jezus op te bouwen en
de herbergzaamheid in de liefde uit te oefenen, door Schout Blok
aangezegd, om geen vreemde menschen in te nemen.
Ik heb hem gezegd, van God te zullen gehoorzamen en aan alle
wetten, die daarop gegrond zyn, my te onderwerpen; maar aan geen
wetten, hoe ook genaamd, die daartegen aanlopen, en om alle on-
heilen voor te komen, daar de menschen onder uw opzigt, nu reeds
viermaal myn huis bestormd hebben, myn goed aan stukken gegooid,
ons geslagen en van den Broek, als moordenaars behandeld te hebben,
heb ik hem gezegd, als hy en U, daarvoor niet weet te zorgen, dat ik
dan geweld met geweld (tegen myn gemoed) zoude moeten to keer
gaan, hoewel wy voor onze vjjanden bidden, dat God hen bekeere,
omdat zy niet weten, wat zy doen.
Gy allo zondigt tegen den hoogen God, en wilt gy met bescheiden-
heid hooren, komt en brengt uwe Predikanten mede, of ontbied ons
waar U verkiest. Ik zal echter alles aan den Koning klaar bekend
maken, en vooral onze zaak aan den oppersten llegtvaardigen Heer
van hemel en aarde overgeven, die alles op zjjn tyd en naar zyno
wyze aan bet licht zal brengen on zegt: „my komt de wrake toe cn
ik zal \'t vergelden."
Om nu, naar de les van God, in Paulus brieven beschreven: „houdt
vrede met alle menschen, indien \'t mogelyk is etc." heb ik aan den
Schout gezegd, U allo vreemde persoonen op te geven, die by my
komen, ten einde daarmede, naar Uw goeddunken, volgens de wet to
handelen, zoo God wil.
Wy wachten ten allen tydo het Geregt, cn gaan gewillig mede, en
kunnen in huis komen nacht on dag, dan zullen wy als schapen, door
God ons ter slachting laten leiden, on daarom geef ik U by deze
kennis, dat heden by my is Tennis van den Broek, onzen Broeder in
Jezus. Hiervan heb ik copie.
Na groete, onder toflwensching dat God u allen bekeere
Uw vriend
(get.) D. Valk.
— 63 - -
We gaan verder met het derde verhaal.
Op 20 April was het volksrumoer nog niet bedaard.
\' „Stoffel Muller, A. Goud, Maria Leer en S. Wulfse werden uit
j den huize gehaald en vervolgens gebonden naar de gevangenis
I te Gouda gebragt, alwaar zij dezelve drie maanden, als mis-
dadigers hebben doen zitten, zonder hen ééns te verhooren of
te vonnissen." {\')
Na het vierde verhaal — (dat hier tusschen de brieven geraakt is)
— een korte melding van de molestatie van Cornelis Verdoes en
Adrianus Verstraten op 22 Juny 1818, geeft het Bijvoegsel nog
eenige brieven, door Stofïel Muller uit de gevangenis te Gouda
geschreven.
Opmerkelijk is de stoute toon en de krachtige taal, waarmede
de eenvoudige schipper zijne zaak verdedigt; hij smeekt geen
genade, hij eischt recht en zijn brieven zijn dan ook allerminst
geschikt om tot mildheid te stemmen. De eerste brief is ge-
schreven 24 April 1818 „aan den commissaris van Politie te
Gouda, teneinde een ieder zich daarnaar, overeenkomstig Gods
wil zoude kunnen gedragen".
Hij zet krachtig in: „Aan den goddeloozen Man, en hij zij,
wie hij zij, die bewerkt hebben of nog bewerken, dat ik en mijne
Broeders en Zusters zoo mishandeld worden.
Vrede en Zaligheid!
Indien Gij U niet bekeert van uwe booze handelingen, zoo zal
God de Phiolen zijner Gramschap over Ulieden uitgieten....
ziet toe voor U zeiven! ik heb het U gezegd.... De God des
Vredes heilige deze weinige regels, in de verdrukking dezer
laatste tijden geschreven, aan de harten van ieder, die het hooren
mag.... Ik verkies niets, maar God wil regt en geregtigheid etc."
Zelfs tot den Koning richtte Muller zich en op den Zondag-
morgen van 23 Aug. 1818 werd zijn adres den koning brutaal
in de hand gegeven, toen deze de Kloosterkerk binnentrad.
.Ik ontleen aan dat adres nog het volgende: „Indien het Gods
wil is, wenschten wij u wel mondeling te spreken, o Koning !
dewijl wij zaken van het hoogste belang aan u te zeggen hebben,
(\') Blükbaar doelt deze gevangenschap te Gouda op dezelfde, als waarvan
Maria verhaalde. Volgens haar duurde de govangenschap echter met zoo lang.
Trouwens, dit geheele verhaal lijkt mö wel wat sterk gekleurd. Weer is hier
verwantschap met den vroeger geciteerden brief van Valk.
— 64 —
zeer dienstig voor het behoud van u en uw Vorstelijk huis en voor
de geheele wereld, die in het booze ligt... God, de God uwes
Vaders, die hem uit allen nood verlost heeft, geve u wijsheid, die
ook uw God is, hoewel Hem niet regt kennende ; die U bij uwe
regterhand gevat heeft, dat zigtbaar is in de leiding zijner Voor-
zienigheid met u en uws vaders gantsche huis; en nu is de tijd
om verder acht te geven op zijn bestuur, zelfs in dit geschrift.
Laat het niet klein zijn in uwe oogen .... Indien gij niet wordt
gelijk een kindeken, gij kunt in Gods Koninkrijk niet ingaan ....
Ontvang dan deze letteren alzoo als van een kindeken in het
Koninkrijk Gods !... Vreest dien God en geeft Hem heerlijkheid !
Amen, zegge al het Schepsel! het zij zoo !"
Hoe lang zij in de gevangenis te Gouda vertoefd hebben is
ons niet bekend ; nog op 27 Mei waren zij daar, blijkens een brief,
op dezen dag uit de gevangenis geschreven.
Vrijgelaten, richtten zij zich opnieuw tot den koning, {\') vree-
zende, dat de brieven, uit de gevangenis geschreven, mogelijk
hunne bestemming niet hadden bereikt: „alzoo wij in geenen deele
bemerken kunnen, dat er eenig reguard oji onze, daarin vervatte
klagten geslagen wordt. En niet wetende, wat daarvan de reden
zijn, veronderstellende, dat mogelijk de brieven vermist of niet
opgezonden zijn geworden, verzoekende derhalve, met gej^asten
eerbied, dat Gij, o. Koning ! ernstig onderzoek naar onze zaak
laat doen ... Wij worden vanwege het regterlijk gezag behandeld
als of wij vogelvrij verklaard waren ; waardoor hel gemeen zich
eene vrijheid aanmatigt om ons te mishandelen en te slaan, zoodat
wij in geenen deele vrijheid hebben, om op \'s Heeren w(;gen te gaan
of ons in eenige jjlaats veilig tc zien, dewijl het Gemeentebestuur
van Blocmendaal en Noordwaddingsveen, alwaar wij ons laatst be-
vonden hebben, heeft doen aanzeggen, de gemeente, zonder reden
of beschuldiging, binnen tweemaal 24 uren te moeten verlaten."
Het vijfde verhaal luidt aldus: „0|) den 11 Nov. IS18 bevon-
ilen Ary Goud cn Coriielis Groeneveld zich voor een korten tijd
bij Dirk Schenkel, Landman te Polsbroekerdam. Terwijl zij hunnen
gastheer hielpen zijn gekapt brandhout naar\' huis Ie halen, ont-
moette hen de Schout van Noordjjolsbroek, die hen gebood mede
(\') In een brief van 22 Aug. 1818, geteekend: Stoffel Muller, Arie Goud.
Dirk Valk, Maria Leer.
i
-ocr page 79-— 65 - -
te gaan. Op den 14den daaraanvolgende zijn zij op het stadhuis
te Utrecht in de gevangenis gebracht en eerst op den 18 Nov.
1818 losgelaten."
Het zesde verhaal meldt, dat „Teunis van den Broek, Dirk Valk
met deszelfs huisvrouw en dochter op den 9den Nov. 1819 te
te Leiden kwamen, ten einde Laas Fokker Veenstra, aldaar
woonachtig, een Christelijk bezoek te geven. Een dienaar der
Justitie kwam hen aanzeggen, oogenblikkelijk met hem mede te
gaan naar den Officier der Justitie met name J. Verschuur. Deze
schold hen op eene ontmenschte wijze en lasterde, zeggende
tegen D. Valk: je Hoer staat daar buiten! meenende zijne
vrouw, die, benevens zijne dochter in den gang, aan de deur
moest blijven staan." Valk werd met zijn gezelschap „als misda-
digers naar de schuit getransporteerd."
Voorwaar, „een eentoonige geschiedenis van smaad en lijden",
en wie zal nog beschrijven de tallooze kleine en dagelijksche
kwellingen, door de spotzucht van het volk hun aangedaan?
Van het gemeen kunnen wij dergelijke dingen begrijpen ; wat
men niet begrijpt, wordt bespot; maar hoe moeten wij de houding
der overheid tegenover de broeders beoordeelen?
Waar bepaalde overtredingen der burgerlijke wet waren te con-
stateeren, moest de Justitie tusschenbeide komen — maar wij
moeten helaas getuigen, dat er menigmaal onnoodig, en onver-
diend hard tegen hen werd opgetreden.
Zij vielen niemand lastig, of het moest zijn met een vaak al te
vrijmoedige prediking; en als er werkelijk een gegronde aanleiding
was voor inmenging, dan zal dat meestal wel geweest zijn : de
dreigende samenscholing van het nieuwsgierige en spotlustige
publiek, dat door de zonderlinge verschijning en de eigenaardige
prediking der broeders werd saamgeroepen.
Veelal volgde slechts een voorloopig arrest en werden de
broeders zoo spoedig mogelijk weer losgelaten — en we geven
toe, dat zulk een hechtenis wel eens een weldaad kan zijn geweest,
om hen aan den haat der menigte te onttrekken — maar onnoodige
verlenging van het arrest was willekeurig. Waar bepaald
werd, was het op grond van „landloperij". Maar men begreep
hen niet, schold hen voor dwepers en oproermakers en zocht een
beschuldiging in die „landloperij."
— 66 - -
Later, toen zij geregeld georganiseerd waren en de broeders, met
hunne huisgemeenten, in de burgerlijke registers stonden opge-
schreven als „inwonende", vielen hunne samenkomsten buiten bereik
der wet. Immers, Art. 291 Code Pénal bepaalde omtrent dc
„associations de plus de vingt personnes" : ,,Dans Ie nombre des
personnes indiquées par Ie présent article, ne sontpas comprises
celles domiclliées dans la maison oii Vassociation se réunit"
Toch, al was ook op de houding van enkele rechters en overheids-
personen wat aan te merken, we moeten aan den anderen kant
toegeven, dat de houding der broeders niet stemde tot clementie.
Ze waren brutaal zonder voorbeeld, de mannen hielden dood-
gewoon de petten op, als zij voor hunne rechters stonden —.zij
ontblootten het hoofd alleen voor God —; zelfs het gewone
„mijnheer" wilden zij niet gebruiken — Heer was alleen God —
en zij spraken de overheidspersonen aan met: „Vriend!"
We zagen reeds, hoe brutaal Maria durfde spreken; deze eigen-
schap schenen allen gemeen te hebben.
Kenmerkend is in dezen het verhoor voor de Utrechtsche
rechtbank, dat Anagrapheus aldus beschrijft:
„Binnengelaten, nam Muller, zonder af te wachten, dat men
hem ondervragen zou, het woord. Zonder het hoofd te ontblooten,
keek hij de heeren vrijmoedig aan, en zei, onder het voor den
dag halen van zijn protest: „Ik heb een boodschap aan ulieden
van God, die meer gehoorzaamd moet worden dan de menschen";
en zonder zich te storen aan \'t kloppen met den hamer van den
president of aan de dienders, die hem op bevel van den voorzitter
. de muts van het hoofd namen, begon hij het stuk voor te lezen." (\')
Een andermaal begon Stofïel voor de rechters zijn verdediging
met de woorden van Ps. 58 : 1 (berijmd):
„O, gij vergadering, gezeten
Om recht te doen, spreekt gij het recht
Wordt alles billijk aangelegd?
Kwijt ieder zich naar zijn geweten ?
En vonnist gij wel inderdaad
Zooals met recht en wet bestaat?"
Een kras staaltje van den hoogen toon, dien zij durfden
aanslaan, geeft de volgende brief, dien ik in het gemeentearchief
van Zwijndrecht vond — terecht als een curiositeit bewaard — :
Anagrapheus t. a. p. blz. 64.
-ocr page 81-— 67 - -
^Aan den Burgemeester van de
Gemeente Zioijndrecht.
Daar ondergetekende bevel ontvangen heeft van den
Almachtigen die zegt ik zal zijn die ik zijn zal U Burge-
meester zijnen Eeuwigen wil bekend te maken, jals dat
wij van heden en voortaan van geen Jong geborene kin-
deren meer Aangifte kunnen doen, zoo geven wij U als
Burgemeester, bij dezen" daar kennis van, zoo als wij daar
van ook berigt aan den Governeur dezer Provincie ge-
zonden hebben. — en verwagten van U Burgemeester
de U gegeven bevelen uit de tans bestaande wetten
voortvloiende, wegens het niet Aangeven van Jong ge-
borene kinderen, met de zoo veel mogelijkste stilte voor
de gemeente van Zwijndrecht te willen uitoefenen ter
bewaring van de rust voor de gemeente.
\'t Welk doende,
ABRAHAM BOSCH.
Zwijndrecht, den 11 Maart 1835.
Werkelijk verbazen wij ons dan nog over den zachten toon, die
in de hierna gevolgde correspondentie der autoriteiten klinkt —
\'t was toch niet minder dan een formeele oorlogsverklaring !
Een ander request, verdoekende (als dat woord ooit bij de
broeders past) vrijstelling van dienstplicht, zal wel niet veel onder-
gedaan hebben voor het voorgaande, als we afgaan op de onder-
teekening, die ons alleen in de correspondentie is bewaard : „de
Messias in den Burgt Zion". Zwijndrecht, 27 Sept. 1835.
„Verzoeken" konden zij niet en wilden zij niet. Valk spreekt
Het diiidèlijk uit, in een brief van 28 Jan. 1831.
„Wij kunnen de eer, die onzen God alleen toekomt aan geeneii
anderen geven ;" namentlijk om eenen Koning, die tot dusverre
niet met ons in éénen geest staat, welke die van den Koning der
Koningen is. Zijne majesteit te noemen ... wij oordeelen dat den
Almagtigen God alleen allen Lof, magt en majesteit toekomt.
. Ook kunnen wij aan een ondergeschikt persoon, alsof hij de
magt hadt, geene verzoeken doen, maar wel berigten mede-
deelen, misslagen aantoonen en getuigenisse der waarheid geven."
aanleiding van een request luin den
(\') Copieboek .0. bU. 21. \'t-Was naar aan
koning, dat zeker sprak van „Zyne Majesteit
— 68 - -
Hunne stoutheid was alom bekend — ze stonden nergens voor.
Ten slotte nog tot karakteristiek een gedeelte uit een brief van
den Burgemeester van Zwijndrecht — ter informatie omtrent de
onderteekenaars van een adres aan den Koning, waarin de broeders
vroegen om een bijzonder onderhoud.
„ . . . beschouw ik als een wijsneus, wien het spijt niet in de
gelegenheid te zijn den toren van Babel te bouwen om een naam
te maken . . . Z. M. moge worden aangeraden dit boeltje nimmer
als eene erkende godsdienstige gezindheid te beschouwen . . .
dat eene particuliere audiëntie bij Z. M. mijnes inziens overtollig
is. Verkiest échter onzen goeden Koning dit, zoo neem ik de
vrijheid in bedenking te geven of niet bij die gelegenheid tegen-
woordig zoude kunnen zijn een der ambtenaren van \'s Konings
huis, om, wanneer zij niet den hoed afnemen, geen Heer op aarde
erkennen, maar wel : „Geliefde Willem" zeggen, hen eenvoudig
bij de kraag te pakken en te doen afmarcheren." (\')
We vatten den draad der geschiedenis weer op.
De broederschap was nu, ten minste voor een deel, te Pols-
broekerdam gevestigd, maar wat was er van hun plan tot vestiging
te Puttershoek gekomen ? Hoe was het gegaan met de oude aken,
die men daar zou sloopen}
Anagrapheus (\') vertelt alleen, dat Maria, na hare loslating uit
Gouda, Muller te Waddingsveen vond : „na afgeloopen slooping
der aken." Waar dit plaats vond en door wie, wordt niet gezegd
en we vernemen ook niets van een betrekking met Puttershoek
gedurende de jaren 1817—1820.
Toch was die betrekking er. In Puttershoek waren nog enkele
geestverwanten achter gebleven, en ik vermoed, dat het huis van
Willem Visser het toevluchtsoord geweest Is.
Veel weten we niet omtrent de broeders In Puttershoek vóór
het jaar 1821 — de berichten bepalen zich tot enkele gegevens
in het gemeentearchief dezer plaats.
Onder de ingekomen stukken vonden we \'n brief van den
Officier van Justitie te Dordrecht, d.d. 12 Maart 1818 met verzoek,
om op te geven of Christofïel Muller en Maria Leer zich te
Puttershoek bevonden. Het antwoord Is niet bewaard, maar uit
een tweeden brief d.d. 13 Maart 1818 blijkt, dat zij er niet waren,
(>) Aan den Gouverneur van Zuid-Holland, d.d. 26 Jan. 1835.
t. a. p. blz. 60.
- 69 -
want de Officier schrijft: ,.UEd. zult onzes inziens het best doen,
om zoodra UEd. verneemt, dat Stoffel Muller uwe gemeente nadert,
ons hiervan per expresse te verwittigen____indien UEd. echter
door deze bende verrascht werd, en er ontstond eenig oproer,
dient UEd. de belhamels dadelijk te arresteeren."
Dat de stemming van den Burgemeester niet in hun voordeel
was, blijkt uit zijn brief van 21 Nov. 1818 inzake informatie omtrent
Ary Goud: „bekend voor iemand, die door zijne dweeperije en
gevoelens omtrend den Godsdienst en door het verspreijden van
deselve gevaarlijk zoude konnen wesen. Dat hij een complice is
geweest van eenen zekeren Stoffel Muller, die door dieselve ge-
vaarlijke stellingen en gevoelens besield is."
In Maart 1819 bezocht Valk met enkele geestverwanten Put-
tershoek. De Burgemeester schrijft: „Niet desen Stofïel Muller
maar eene andere bende van gelijksoortige, zoo niet nog van
erger natuur, bevinde zig thans binnen dese gemeente, waar van
\'t Hoofd schijnt te zijn eenen Valk,... welke alhier met zijne bij-
hebbende Consorten een grooten aanhang maakt en vvelkens
gedragingen zodanig zijn, dat deselve mij doen vreesen tot Com-
\'justie le zullen overslaan." En 24 Mrt 1819: „op dit oogenblik
verschijnt den berugten Stofïel Muller met zijn geselschap en het
\'yd bijkans geen twijfel, of zij zullen desen avond hun dweeperij
ten toon spreijden."
Het liep echter zonder arrestatie af ~ de hoogere autoriteiten
waren blijkbaar wat milder gestemd, want in een brief van 27
Maart 1819 schreef de Procureur-Generaal: „dat tegen Stofïel
Muller niets zal kunnen gedaan worden, zoolang hij zich niet
schuldig maakt aan eene strafbare daadzaak."
Moet de broederschap dus nog vóór 1821 in Puttershoek aan-
knoopingspunten gehad hebben; spoedig zou men zich daar
blijvend vestigen.
Dirk Schenkel had zijne boerderij te Polbroekersdam in Juli
1820 verkocht; de nieuwe eigenaar, Pieter Verwaal, was eerst
wel genegen, het huis aan de broeders te verhuren, maar het
gemeentebestuur wist dit te verhinderen.
Waar nu heen ? Anagrapheus bericht het volgende:
(I) 10 Maart 1819. Aan den Officier van Justitie; doch de brief is niet ver-
zonden, daar Valk c. s. spoedig weer vertrokken.
— 10 - -
„Bij. geluk lag een oude, bovenlandsche aak te koop; met
opoffering van al wat zij hadden — tot zelfs de veeren hunner
bedden moesten verkocht worden ! — wisten zij het geld bijeen
te brengen. De ledige beddetijken werden aan elkander gehecht
en als een beschutting tegen den regen over het opene vaartuig
gespannen ; en aldus bereidden zij zich een drijvende woning en
werkplaats, die voor alles en allen dienen moest. Zij stevenden
met dit vaartuig den Dordtschen kant uit, en bleven liggen in de
Krab. Bij laag water waren daar boomstronken uit te graven en
klein te maken; dat werd hun, tegen een stuiver de roe, door
den aannemer betaald. Bij hoog water zaten ze allen boven op
de aak aan de zwavelstokken te werken.
Geen wonder, dat de oude, met beddetijken opgetuigde aak
de aandacht trok. Velen kwamen er heen en Maria kreeg weer
gelegenheid om getuigenis af te leggen van den grond van haar
geloof: alles uit, door en tot God.
Maar daar kwamen ook spotters^ „Je bent niet meer waard dan
een gat in je rottige schuit, en dan verzuipen" riep er een.
Het gerucht, ook hier, gelijk altijd, vergrootend, vertelde dat
ze niet alleen preekten, maar ook het Avondmaal bedienden, en
dat er op den laatsten Zondag een kind door hen was gedoopt,
dat daarbij den naam van Jezus ontvangen had. — De substituut-
officier van Justitie (\') scheen er wat meer van te willen weten en
liet zich er heen roeien. Hij was daar getuige van een woorden-
wisseling tusschen Valk en den man, die zich \'s morgens zoo
over hen had uitgelaten.
„Waar heb jelui \'t over?" vroeg de officier.
„Wel, die man zei vanmorgen, dat we waard waren, dat ze een
gat in onze schuit boorden en ons lieten verzuipen."
,;Nu dat zou een weldaad wezen," liet de officier zich dwaaselijk
ontvallen.
Muller kwam naderbij. „Als je de officier bent, dan zeg ik,
dat je je zwaard verkeerd draagt..., maar uw arhbt zal u bij God
niet verschoonen 1"
Van het eene woord kwam het in het andere — de officier ver-
lokte hen tot onbedachtzame uitingen door te vragen : „De Koning,
uit wiens naam ik je gevangen neem, is zeker ook wel goddeloos ?"
„Ja!" zeide Muller, „als hij zulke onrechtvaardige handelingen
goedkeurt, is hij dat."
(») Mr. O. Gevaerts,
-ocr page 85-- 71 -
Het slot was, dat alle opvarenden naar Dordrecht werden ge-
bracht. Valk en zijne vrouw, Arie Goud, Kaatje Bender, Muller
en Maria werden in arrest gehouden en de anderen naar hunne
woonplaatsen getransporteerd, (i)
Het verhaal van Maria wordt weer in de hoofdzaken als waar-
heid bewezen door de officieele bescheiden.
Uit de „Resolutiën van Burgemeesteren van Dordrecht" haal
ik een gedeelte aan van de correspondentie met den Gouverneur
van Zuid-Holland. Deze schrijft aan den Burgemeester van Dor-
drecht : „Ik verneem, dat in de vorige week, in een aak----
een aantal dergelijke dweepzieke Personen, als zich vroeger wel
eens te Puttershoek en onder Waddinxveen hebben opgehouden,
te Dordrecht aangekomen zijn, en onder meer andere buiten-
sporige bedrijven, ook het H. Avondmaal op den open dijk
zouden hebben gevierd,... en dat verschillende oproerige ge-
schriften bij dezelve gevonden zijn."
Het antwoord luidde : „de bedoelde personen bestonden uit
niet meer dan zeven mannen, zes vrouwen en zeven kinderen,
welke zich bevonden in een kleine Maaspont (over welke zij
van ruwe planken een afdakje getimmerd hadden).
... het waren grootendeels Landwerkers, die naar men zegt,
daar begonnen waren met in het gors wortels van Willige
bomen uit te steken....
De Heer Officier van Justitie van dit Arrondissement besloot
zich der\\vaards te begeven... toen hij zich tot de voornaamste
van hen wendde, lieten die zich zeer dweepziek uit, en zeiden
hoofdzakelijk geene andere Wetten, dan die van God zelve tot
hen kwamen, te erkennen; dat het nog de tijd was, of de re-
gering van de magt der duisternis, en dat zij derhalven naar
hunne Godsdienst of leer, aan geene zondige of Wereldsche
magten mogten
gehoorzamen en dit toepassende op alle de
bestaande autoriteiten, zelfs op Z. M----
Van het bedienen van het Heilige Avondmaal op den open
dijk is ons niets bekend (schoon er wel gezegd is, dat zij zulks
in hun schuit gedaan zouden hebben, doch \'t geen zy met er-
/(VBriTvL^dSntu^c^^^^^^^^^^^^^ 1S20. Zie Kesol. 18?0 deel H.
«eiDeentearchi(?f Dordrecht,
-ocr page 86-— 72 - -
kennen willen) gelijk wij mede niet vernomen hebben, dat er
oproerige geschriften bij hen zouden gevonden zijn".
We zien weer duidelijk, welk een overdreven geruchten om-
trent die Nieuwlichters in omloop waren, maar tevens — en daar-
mede komen alle berichten overeen — dat er geen sprake was
van bepaalde strafbare handelingen hunnerzijds.
Ja, hunne woorden konden, minder toegefelijk uitgelegd, aan-
gemerkt worden als oproerige taal, maar men deed hen onrecht,
zoo minachtend en scherp over hen te oordeelen.
We willen het nu volgende rechtsgeding wat uitvoeriger be-
handelen ; het gaf hun weliswaar een zware gevangenisstraf, maar
dit proces werd toch ook weer de aanleiding, dat men in de
hoogere kringen op hen ging letten en... hen rustig liet begaan.
Door lijden tot erkenning! ^
Muller en de zijnen waren dus gearresteerd en naar Dordrecht
gebracht. In de zitting van 4 Aug. 1820 deed de Dordtsche
Rechtbank uitspraak., Het Openbaar Ministerie werd waargenomen
door Mr. O. Gevaerts, substituut-officier van Justitie, dezelfde,
die de beschuldigden in de aak had opgezocht.
We zullen eerst Maria laten verhalen en toetsen hare berichten
dan aan de archieven der Dordtsche Rechtbank.
„Na tien dagen (2) werd het zestal gedagvaard. Met koorden
aaneengebonden, bracht men hen onder gewapend geleide naar
de rechtzaal. Zij kwamen daar te vernemen, dat ze als land-
.loopers en wegens beleediging der Justitie tot twee jaren ge-
vangenis en tien gulden boete gecondemneerd werden. „Dat
staat niet aan je vrijigheid, president", zei Muller, „je bent onze
aanklager en dan kan je niet te gelijk onze rechter zijn." (3)
Valk voegde er aan toe: „Ik daag je voor den rechterstoel
van den hemelschen rechter!" En Maria, die nooit achterbleef,
als er gelegenheid voor spreken was, zeide: „Den beker, dien
gij ons te drinken geeft, zal God op uw hand zetten." De drie
anderen voegden er hun „amen" aan toe. Ze waren zoo verheugd
over de vervolging, die zij waardig geacht waren, en over dc
(«1 Brief van den Burgemeester d.d. 2 Ang. 1820.
(ï) Bedoeld wordt: tien dagen na de inaechtonisneining. Uit de proces-
stukken blijkt, dat Muller en Valk op 24 Juli, do andoren op 2a Juli warm
gearresteerd.
(») Dit was niet juist, Mr. O Gevaerts, hun aanklager, was geen president.
-ocr page 87-- 73 -
gelegenheid van zich te uiten, die zij zoo kostelijk waargenomen
hadden, dat zij onder luid gezang den terugtocht maakten.
Zeven dagen daarna werden zij nog eens ter verschijning op
het rechthuis ontboden. De president betuigde er zijn leedwezen
over, dat hij ze nu ook nog te vonnissen had wegens beleediging
van de rechtbank. Vier jaren tuchthuisstraf werden aan de twee
reeds opgelegde toegevoegd. Muller opende den mond tot spreken.
De president vermaande hem te zwijgen.
„Dat willen we niet; want er wordt ons onrecht aangedaan."
„Nu dan weet ik niets meer met jelui aan te vangen; dan
moet je maar appelleeren\'"
„Wat is dat? Daar hebben we geen verstand van."
„Dan brengen we je naar den Haag, en dan kom je te staan
voor het Hooge gerechtshof."
„O, dat willen we graag!"
\'t Was hun een welkome gelegenheid, om weer te getuigen
van hun geloof.. ." {\')
Hier moet Maria\'s verhaal noodzakelijk worden aangevuld met
de gegevens der rechterlijke bescheiden.
Hij het lezen van Maria\'s gedenkschriften krijgen we den indruk,
(lat het tweede vonnis weer hetzelfde zestal gold — maar deze
voorstelling is onjuist.
We moeten twee vonnissen onderscheiden : het eerste, uitge-
sproken 4 Aug. 1820, geldende het zestal, wegens landlooperij
en beleediging van den Substituut-oflicier — het tweede, uitge-
sproken 11 Aug. 1820, geldende Muller, Valk en Maria, wegens
beleediging der rechters tijdens de terechtzitting van 4 Aug.
tlaaraan voorafgaande.
We ontleenen aan de archieven iler Dordtsche rechtbank —
^"di et alteram partem I — het volgende.
De eerste aanklacht, wegens beleediging van den ambtenaar,
over deze uitdrukkingen : „dat hij was een goddeloos man,"
Mgoddeloos en ondeugend," - „dat hij slegts geschikt was
ter Helle te varen — „en dat ook de Koning onrechtvaardig
Was."
"Is geconcludeerd door het Publiek Ministerie, vlgs. art. 269,
271 en 222 van het Penaal-wetboek, dat zij zullen worden
^erkl^rd te zijn Landloper» en te dier zake, zoowel als terzake
Anagr. t. a. p. bl*. 67-68.
-ocr page 88-- 74 -
van de beleedigingen Z. M. den Koning en hem Officier aange-
daan, zullen worden gecondemneerd in eene gevangenis van twee
jaren."
Het vonnis was volgens dien eisch : „alzoo uit de Instructie
resulteert, dat de beklaagden zonder eenig beroep of behoorlijke
middelen van bestaan of vaste woonplaats, thans rondzwerven in
eenen aak, dat de beide eerste beklaagden Muller en Valk [door
de dwaaste en groofste dweperij openlijk te verkondigen aanhang
zoeken zoeken te maken en schoon in het generaal om hunne
dwaasheden veracht en bespot wordende, niet te min eenige
onnozele secretarissen maken ....
... dat bovengem. Muller en Valk den Heer Officier van
Justitie grovelijk beledigt hebben (ja zich verstout hebben zeer
beledigende uitdrukkingen te doen nopens de persoon des Konings)
met te zeggen : Gij zijt Goddeloos en verdoemd en onregtvaardig.
Dit zijn ook de Regters. Ja zelfs de Kgning is onregtvaardig,
alzoo hij... aan ons geen stuk Land wil geven, om ons neder te
zetten en onze nieuwe leer uit te breiden ...
dat Arie Goud, Helena van der Grijp, huisvrouw van Dirk Valk
en Maria Leer, benevens Kaatje Bender zich insgelijks verstout
hebben, den heer Officier grovelijk-te injuriéren ...
zijn de [beklaagden, overeenkomstig aan art. 269, 270, 271 en
222 van het Pénaal wetboek, verklaard vagabonden en gecon-
demneerd in eene gevangenis van Twee jaren en Elk in solidum
in de kosten."
Clement was de Dordtsche rechtbank dus al heel weinig ï
terecht merkt Lamers op: „De Code Pénal eischt voor „land-
lopers of geboefte" 3 tot 6 maanden, voor beleediging van
rechterlijke ambtenaren (art. 222) één maand tot 2 jaren. Is de
Code Pénal reeds streng tegenover deze beide delicten (in ver-
gelijking met ons W.b. van Strafrecht) de Dordtsche rechtbank
niet minder. Mij dunkt, er is erger beleediging denkbaar dan door
de beklaagden geuit is."
Het hof te \'s Gravenhage heeft dit eerste vonnis dan ook ge-
heel \'vernietigd!
(>) Zie vonnissen 1820, No. 71.
(») W. Lamers >De Zwöndrechtsche broederschap voor de Rechtbank tO
Pordrecht", Stemmen voor Waarheid en Vrede 1892 bh. 1116 ev,
- 75 -
Anders ging het met het tweede vonnis. Omtrent het gebeurde
ter terechtzitting van 4 Aug. lezen wij het volgende:
„Terwijl Mijnheer de President de uitspraak doet van het vonnis,
\'bebben de aangeklaagden Christoffel Muller, Dirk Valk en Maria
Leer, herhaalde malen de rust [en ordep der Teregtzitting gestoord,
door luid tot het publiek en ook in zeer beledigende uitdruk-
kingen tegen de Regters en tegen den Officier te spreken.
•.. zij hebben gezegd, dat de officier een Goddeloos, onregt-
vaardig en ieugenagtig man was en dat de Regters onregtvaardig
waren... en na de uitspraak van het vonnis gezamentlijk uitge-
roepen : „onregtvaardige Regters, het is onregtvaardig, wij dag-
vaarden U voor God!"
De aangeklaagden nog altijd voortgaande met luidkeels te roepen,
"zijn op last van den Heer President buiten de vergadering
gebragt." (i)
Over het verhandelde op 11 Aug. d. a. v. lezen we i ,, Stofïel
Muller heeft geantwoord, zoodanige beleedigingen niet teegen de
Regters als Regters te hebben geuit, maar teegen de leugenachtige
"beschuldigingen, welke teegen hun werden ingebracht.
Dirk Valk erkent „zoodanige uitdrukkingen te hebben gespro-
ken en herhaalt, dat hij deeze Rechtbank heeft gedagvaart voor
God, zijn Vader en diens vierschaar."
Maria Leer antwoord: „dat zij op al wat haare medebeklaagden
gezegt hebben ja en amen heeft gezegt." (2)
Het O. M. eischte eene gevangenisstraf van vijf jaren. (3)
Het vonnis luidde: vier jaren.
„Mijnheer de President hun aangezegt hebbende, dat zij ver-
niochten ingevolge de wet, van dit vonnis te appelleeren (evenals
van hetvoorige den.4en deezer maand teegen hun uit gesproken)
aan het Hoog Gerechtshoff in \'s Gravenhage, waarop zij hebben
Verklaart te appelleeren, heeft den Heer President daarop de
vergadering geslooten" (»)
(\') Notulbladen Correctionneel No. 20.
. Notulbladcn CorrecMonneol No. 21.
11 Aup werd het O. M. waargenomen door den Off. t. Justitie relf,
J- Vrjjthoff.
ïfotulbladen Cor, No, 21.
— 76 \'-
Hier is het vonnis nog harder, onmeedoogend hard, en ook
hier vragen wij: „is er niet erger beleediging van de rechtbank
denkbaar?"
Wel acht ik het — ook als leek — te veel gezegd, als Lamers
vraagt: „is dit tweede vonnis niet een bis in idem ? Zij gebruik-
ten toch geen andere woorden, dan waarvoor zij reeds veroordeeld
waren ?" (»)
Dezelfde woorden — ja! maar nu toch opnieuw herhaald en
nu niet alleen tegenover den Officier, maar tegenover de geheele
rechtbank.
Gelukkig oordeelde het Hoog-Gerechtshof heel wat milder en
dit tweede vonnis werd veranderd in een straf van één jaar.
Merkwaardig is het, wat Maria ons van die terechtzitting in den
Haag vertelt:
„Een advocaat werd hun toegevoegd, maar Maria maakte eerst
bezwaar tegen dien wereldschen bijstand, totdat haar het woord
in de gedachten kwam : „En de aarde kwam de vrouw te hulp"
en Maria maakte geen bezwaar meer, hem hare belangen toe tc
vertrouwen.
Onder de pleitrede zat zij met saamgevouwen handen. Verras-
send was voor haar wat de advocaat alzoo uitstalde van voor-
vallen op kerkelijk en Christelijk gebied, waarmede hij deze
broederschaar vergeleek.
Hg gewaagde van Jan van Leyden, van de Naaktloopers te Am-
sterdam, van zedekwetsende tooneelen; maar ook hoorde zij, hoe
verheffend hij van hare Broederschaj) sprak.
Aan den naam van Nieuwlichters, nu een scheldnaam, zou een-
maal een eereplaats worden toegewezen in de geschiedenis van het
godsdienstig leven.
Maria Leer fTiag op ééne lijn gesteld worden met Anna Lcc,
die in de vorige eeuw in Engeland uit de smidse haars vaders
te voorschijn trad, om het Christendom te hervormen en dc kwij-
nende broederliefde op te wekken, maar gesmaad werd en mis-
kend. „Laat ons" zoo sprak hij „wijzer dan Engelands rechters in
de vorige eeuw, deze menschen niet door vervolging uit ons land
drijven. Misschien gaat er van hun streven naar broederliefde en
ruimer godsbegrip een gezegende invloed voor onze Christelijke
maatschappij uit."
(») Stemmen t.a.p. blz. 1121.
-ocr page 91-In Maria\'s hart ging een juichtoon op bij het vernemen, dat het
eerste vonnis der Dordsche rechtbank vernietigd werd en het
tweede vonnis in zooverre gewijzigd werd, dat aan Valk, Stoffel
Muller en Maria Leer elk één jaar gevangenisstraf werd opgelegd.
Schout Valk zou binnen Leiden, Muller te Rotterdam en Maria
binnen Delft haar straf ondergaan. Zoo zou het licht der waarheid
in drie tuchthuizen op den kandelaar komen te staan." (i)
Voorwaar geen alledaagsche processen ! Terecht zegt Mr. Ouack:
"Het anders vulgaire en banale incident der aanhouding van
lieden, die men van landlooperij verdenkt, krijgt door de ideëen,
welke die zoogenaamde vagebonden vertegenwoordigen, een on-
gewoon en diep perspectief." (2)
Geen wonder, dat velen met meer dan gewone nieuwsgierigheid
den loop van het rechtsgeding volgden. De Burgemeester van
I^ordrecht schreef op 6 Aug. aan den Gouverneur van Z. Hol-
\'^\'intl: „een buitengewone menigte volks is op de been geweest...
(^»edurende de overbrenging [naar en van de rechtzaal] zongen
de voormelde personen luidkeels psalmen en gezangen."
We geven ten slotte de reeds meermalen genoemde „Memorie",
waarmede Valk hunne zaak blootlegde voor de Haagsche rechters.
Copie van de Memorie ot Getuigonia der waarheid, door S. Muller, l). Valk,
Maria Leer, Ary Goud, Helena van der Gyp on Kaatje Bonder, al» appel-
lanten aan do Kaden van \'t Hoog Geregtshof, in \'d Gravenhage, op den
26»ten September 1820 ingediend.
Aiin de Baden van het Hoog Geregtshof in \'a Gravenhage.
In naam van Hem, uit wien, door cn lot wien allo dingen zijn. Hem zy
Je heerlijkheid, magt en majenteit in alle eeuwigheid! Amen !
Vrede en Zaligheid aan hen, die dit lezen en do waarheid verstaan!
De mede ondergeteekende, Dirk Valk, gewezen Schout en Secretam der
Uemeente Waddingsveen. gedurende .Tanuary 1816 tot on met Maart 1817
infieBloten, , . , ,
Geeft bn deze te kennen, dat de almagtige God van hemel en aarde hem
in den tijd, dat hü bovcngem. Jnnctio waarnam, heeft believen te bekeeren
van een naam-kri.tendom tot een dadelyk. of anders: van een kind des
duivels tot een kind van don levenden God: en dat wel /.«danig, dat hu
a^or de goddelyke kracht is genood/.aakt govvordon, om zyn »cvm te moeten
(\') Anagr. t. a. p. 68-7(1 verkort.
0) Eerste dagen blz. 10. i, . j n m oj
0) Het stuk is reeds afgedrukt door Mr. Quack Kerste dagen blz. lü-2i.
IkVeef het hier weer. zooals het in het handschrift van prof. Heringa voor-
komt, zonder verbeteringen.
- 78 -
gian inrigten naar het voorschrift en de leer van Jezus, beschreven door de
heilige Evangelisten en Apostelen, gelyk de eerste Kristenen en geloovigen,
te lezen in de Handd. der Apostelen, hoofdituk 2:41 tot \'t einde, waar ge-
schreven staat: „die dan zgn woord gaarne aannamen.... zalig wierden".
En het 4e hoofdstuk, van vers 31—35: daar leest men als volgt, „Ende als
zg gebeden hadden.... van noode hadde".
Met de navolgende persoonen, dewelke de Heere alle, in eene meerdere
en mindere mate, met zijn licht heelt believen te begunstigen, namelijk:
Stoffel Muller als den oudsten broeder, gedomicilieerd te Puttershoek;
Maria Leer te Amsterdam; Ary Goud, te Puttershoek; Sara
Wulfse, thans woonende te Puttershoek; Klaas Davids met zyne
huisvr. Aagje Blomhof, wonende te Noord-waddingsveen; Cornelis
Verdoes met zijne vrouw Geertruy Versluys, gedom. te Noord-
waddingsveen; Cornelis Groeneveld met zyn vrouw Dirkje
Kroes, te Noordwaddingsveen; Machiel Hogervorst, to Noord-
waddingsveen ; en Dirk Valk met zjjne vrouw Helena van der Gyp
en deszelfs dochter; benevens Gerretje Frugt, dienstmeid van ge-
melden Dirk Valk; dewelke alle gezamentlijk uitmaken eeno Christelijke
Broeder-gemeente, die de Heere God daar is beginnen to stichten, met hun
dadelyk het geloof, door de liefde werkzaam, te doen betrachten, zoodat zjj
nu niet meer bloote naam-Kristenen, maar levende leden van Kristus zjjn
geworden.
Dan, nadat zjj alle vooraf vele bespottingen, en sommige hunner grove
mishandelingen hadden moeten ondergaan, hebben de menschen, die tot het
Antichristische of Rjjk der duisternis behooren, hen zoodanig door de vijand-
schap, die de natuurlijke onwedergeborone mensch tegen de waarheid en bet
lljjk des lichts heeft, gelijk door allo tijden, van Adam af tot nu toe ge-
bleken is; ja \'t welk God gezegd heeft: ,,ik zal vyandschap zetten enz.")
op eeno geheel entmenschte wijze mishandelt, dal ze hen alle hebben ge-
lasterd, geslagen, gedeeltelijk van hunno goederen beroofd, het huis van ge-
melden Dirk Valk bestormd en sommige hunner in de gevangenis geworpen
te Waddingsveen eerst, namelijk Arie Goud, Dirk Valk, Stoffel Muller, Maria
Leer en Saartje Wulfso voornoemd: — alwaar do menschen, onder het be-
stuur van Waddingsveen en Bloemendaal, in do gevangenis S. Mullor 39 of
49 stokslagen hebben gegeven, zoodat, den veldwachter zijn stok aan stukken
slaande, eu zyne Hug en Armen bont en blaauw waren, terwijl hij op zijne
knieën voor hen was biddende; en waarvan do voornaamste aanvoerder was
Leendert van Rijn, van beroep Koornmolcnaar, wonende te Bloemendaal,
assessor dier Gemeenle.
Na aldaar drie dagen to hebben gezeten, hebben zü ons uit elkander ge-
dreven, en Dirk Valk verboden eenig mensch bü hom in huis to ontvangen:
hetwelk hij van Gods-wege niet heofl kunnen gehoorzamen, zoodat tü kort
daarna S. Muller en Maria Leer, A. Goud en Sara Wulfso weder bü voor-
noemden D. Valk uit den huize hebben gehaald en geboeid naar \'t Gijzol-
huia te Gouda getransporteerd, onder directie van gemelde van Rijn; en al-
waar zij 13 weeken als misdadigers zijn behandeld en weder ontslagen,
zonder hun eens te hebben verhoord; tegen wolken handel S. Muller in de
gevangenis heeft geprotesteerd met brieven aan do onderscheideu regtbanken,
- 79 -
ook aan den Procureur-Generaal; met brieven aan de Predikanten en aan
den Koning der Nederlanden, door den Cipier van de gevangenis aan den
Commissaris, Bode genaamd, te Gouda laten bezorgen, met verzoek dezelve
te bezorgen, daar en waar zy behoorden. In dien tusschen-tyd hebben de
menschen niet opgehouden Dirk Valk met zijne overige Broeders en Zusters
te vervolgen, ja zelfs zóó, dat zg eenen Broeder, met name Tounis van den
Broek, wonende te Rotterdam, hebben trachten te verzuipen, (zoo zy dat
noemden) hem dadelijk in \'t water gooiden en met slijk overlaadden. —
Nadat laatstgenoemde gevangenen uit de gevangenis te Gouda ontslagen
waren, hebben wg ons door de geschriften en Copiën van de brieven, door
meergem. Muller eigenhandig op aanwyzing van den Koning, uit de kerk
komende, aan zyn Rekwestmeester\' gegeven. Hem, den Koning verzoekende,
ons in dezen regt te doen ervaren, ofte ons, indien wij schuldig bevonden
werden, te straffen.
Dan, daarop tot heden nog geen antwoord bekomen hebbende, heeft ver-
oorzaakt, dat het gemeen zich een regt schgnt aangematigd te hebben om
ons te blijven vervolgen, als of wy Vogelvry verklaard waren, en ons alle
van onze woonplaats verdreven hebbende, Except Klaas Davids met zjjnp
vrouw en Machiel Hogervorst, zoodat wjj genooddrongen zjjn geweest, one te
Ijegoven, daar, waar wjj het minste vervolgd werden; en welke plaats ons
Je Heere bereidde by eenen Vriend en Broeder, met name Dirk Schenkel
te Polsbroekerdam, drie uren boven Gouda, alwaar wy dan gezamentlijk
hebben gewoond, verteerondo intusschen onze overgelatene goederen, en ver-
bolgens me^ zwavelstok maken de kost winnende, tot in \'t begin der maand
•^»ily 1820: als hebbende intusschen gem. D. Schenkel zijn huis verkocht, cn
wilden wy daarna hot vóórvertrek huren van den tegenwoordigen Eigenaar
Pieter Verwaal, tot dat onze zaak door den Koning beslist was; — dan,
ileze man dit gaarne willende doen, is daarin belet door do regeering van
Polsbroekerdam, zoodat wy oindolyk door den nood gedreven waren onze
I>edden te verkopen, om ons een Schuit of vaartuig tot verbljjf voor ons, onze
vrouwen en kinderen aan to schaffen, tot dat wy huizen konden bekomen
en ons eene veilige woonplaats door den Koning zoude zyn aangewezen, al-
waar wy vryhoid hadden om onze Kristel. Godsdienst in de waarheid, naar
\'t Evangelie, onder eene Kristelyke bescherming on Burgerlyke wetten, on-
verhinderd uit te oefenen; hetzy men ons afzonderlyk of by eikanderen late
woonon en waarom wy d.\'n Koning verzocht hebben (on tot heden nog goen
antwoord op bekomen hebben) door de vervolgingen ons aangedaan, hoewel
wy ongaarne vorre van elkander zouden zyn gescheiden, ten oinde do Ge-
meenschap der Heiligen to kunnen oefenen. Ook kunnen wy geene wetten
gehoorzamen, die tegen Gods getuigenis aanlopen, maar willen ons in alles
onderwerpen, wat niet stryd tegen Gods geregtighoid, in den bjjbel geopen-
baard. Ja zelfs, al wilde men ons in Frederiksoord eene plaats aanwyien
om te woonen, behoudens onze kristelyke vryheid, om van God en goddelyke
zaken to sproken, naar dat licht dat God ons geeft.
Zoodat wy dan een bovenlandschen Aak gekocht hebben on alzoo den
la^en of Hden Julyj.1. van Polsbroekerdam daarmede vertrokken zyn naar do
Krap by \'s Gravendeel, om op een zeker Eiland aldaar struiken te rooyen,
— 80 \'-
waartoe wij van den Opziender permissie hadden, om alzoo met onze handen
de nooddruftigheden dezes levens ons te verachalfen.
Dan, aldaar eenige dagen, G of 7 met gem. Aak gelegen hebbende, zyn er
van tyd eenige vaartuigen met menschen naar ons gekomen, dewelke wy
alle in liefde ontvangen hebben, en aan hen, die begeerig waren naar de
rede van zoodanig eene levenswyze, behoorlyk verslag gevende, daarby aun-
toonende, dat het gantsche menschelyke geslacht thans in de duisternisse als
in een helder licht wandelde; dat alle menschen de wet van God boven al
en hunnen naasten als zichzelven lief te moeten hebben, verlaten hebben:
en dat een ieder thans met gierigheid maar voor zijn eigen huis gierde: en
dat alle menschen, die zóó handelen, noodwendig daarin zullen omkomen:
want dat geene hoorders der wet zullen geregtvaardigd worden: en dat een
werkdadig gdloof alleen den mensch kan gelukkig maken, en een mond- of
dood geloof daarentegen den mensch ongelukkig maakt en naar de hei sleept:
on dat een iegelyk die niet blyft — om dat te doen, van God vervloekt ia:
dat alle die het zwaard nemen er door vergaan zullen, gelyk Jezus zegt:
dat Jezus, do Apostelen en allo heilige martelaren, door lyden en geestelyke
wapenen, bidden en verdragen, te zegenen die vloeken, hebben God gehoor-
zaamd, gestreden en overwonnen: dat het zwaard, in eene wereldsche magt
niet goed gebruikt, het tegen- of antichristische ryk uitmaakt: en [dat zy,
die] daar vóór, of dat aanbidden, om werelds voordeel, eer en aanzien, valsche
Profeten en Leeraren zyn, die in hun eigen naam komen : waartegen Jezus
waarschuwt. En dat alzóó, allo menschon, door de oude Slang, den Duivel,
do eigenliefde, hun vleeschelyk verstand, de waan der reden, misleid worden;
en waardoor zy zeggen : dat is myn goed. Jat heb ik gedaan: \'t welk de
Leugen en het Merktccken van het Beest is, waarvoor alle menschen onder
Bchyn van Godsdienst buigen. God is wettig Heer en Eigenaar van allen, eu
wij zyn niet bekwaam iets goeds als uit ons zeiven to donken, ma:ir alle
onzo bekwaamheden zyn uit God: en van Hem komen alle goede giften oa
volmaakte gaven; dat is waarheid. En dat wy zóó, als goede rentmeesters,
Gods goed moeten gebruiken, om het regtvaardige oordeel van God te kunnen
verwachten in den dag Zyner toekomst, dio een ieder vergolden zal nuur
zyno werken, zondor onderscheid. En dat wy nu van die duisternis (daar wy
mot andere menschen eortyda in gelyk waren en leefden ; doende door de
onwetendheid den wil van onze gedachten) nu tot God bekeerd waren, en
de menschen van Godswege als onze naasten moeaton aanzeggen, dat zy, op
dion weg voortgaande, goddeloos zyn, en dat hot den goddeloozen kwalyk
zal gaan: moiir al» zy willen loeren, zoo als Jczu» gebied (gelyk wy trachten
te doen), zy dan geregtvaardigd zullen worden, on dat hot den rcgtva.irdigen
wel zal gaan.
Op dien voet getuigen wy tegen de menschen van de waarheid, dat wy
als Kristenen, uit de liefde, naar hot Evangelie, verpligt zyn aan alle mcn-
schcn, zonder onderscheid: ,,\'/iCgt den goddeloozen, het zal hom kwalyk
gaan": zonder rang of ambten daardoor te kwetsen ; dewyl het getuigenis
niet tegen de ambten, maar togen de overtreding is ingerigt, sprekende alzoo
de waarheid uit een rein hart en goede consciontie en een ongeveinsd geloof,
naar het voorbeeld van onzen Meester, tot behoudenis der menschen eu geens-
ziaa om te beledigen ; sdoch uiemaud ontziende, den persoon niet aannemende,
- 81 -
maar vrij de taal van ons hart sprekende, in de tegenwoordigheid Gods,
houdende eene goede conscientie voor God en de menschen, zonder iemand
te vlejjen of een kwaad hart toe te dragen, en dienende zóó, naar het voor-
beeld van de Profeten, onzen Heer, en zijne Apostelen, in den gemoede den
God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, wien alléén toekomt allen lof
en heerlijkheid tot in eeuwigheid. En zóó zeggen wjj dan van de goddeloos-
heid en het kwaad, dat \'t vervloekt is; en van de waarheid en het goed,
dat het van God gezegend is; en beschuldigen en beledigen niemand; ja
Wij bidden voor onze grootste vyanden, omdat wy weten, dat ■ zy van den
vyand overheeracht zyn en daarvan moeten verlost worden. Daarom leerde
Jezus zijnen Discipelen bidden: verlos ons van den boozen! en zeide: hebt
vijanden lief ! Nu, liefhebben en beledigen, dat is vloeken, kan immers
öiet zamen gaan: maar de duivel, den hoogmoed in den mensch, meent al-
tijd dat hy beledigd wordt, als er waarheid tegen hem en van hem getuigd
wordt.
Nu, zóó hebben wy dan doorgaand, aldaar liggende in de Krap met den
tegen de menschen getuigd, tot op Maandag den 24 July 1820. toen
Itwamen er twee menschen by ons in den Aak, arbeiders, die met ons op
datzelfde Eiland aan do kade werkten. Zy zeidon van de Mjjlse ji] kermis
te komen, vloekende en razende pochten zy op hun kermis-houden; waar-
oyer S. Muller, gomeld, hen in do liefde bestrafte, zeggende, dat ïij geluk-
kiger zouden geweest zijn, indien zij het geld, dat zjj verkwist hadden, den
armen hadden gegeven, en dat zij, zóó voortgaande en zich niet bekeerende,
zekerlijk naar do hel moesten. Daarop wierden zij boos en één hunner zeide,
ons van nacht te zullen laten verzuipen; dat zeer makkelyk to doen was,
\'»iet een gat in het vaartuig te booren, terwyl wy sliepen. Stolfel Muller
^oide, dat hy vcrpligt was, van ziilkcn bedreiging aan den Hegter aan te
8o*en, tot den man zjjn geluk, om hom in zijno goddeloosheid te stuiten,
"aarna gingen zjj heen en wij gingen ook ieder aan ons werk tot na den
\'uiddag; en mot hoog water niot kunnende werken, kwamen er weder onder-
scheiden schuitjes waarby ook was. zoo men zeide, do onder-Officier Gevaerts,
Dienaar Aart Groenovold, Saliekroop de klerk van gomelden Officier
öog een audor persoon, die ons daarna met het schuitje van gemolden
^\'\'\'«cier naar \'a Gravendeel rooide, met name ons onbekend.
, ^»tusschen kwam gemelde arbeider, dien St. Muller vermaand en bestraft
ook weder by ons aan boord eu vroeg aan Dirk Valk, of hü zijn pijp
mögt steken : hom antwoordende : ja mijn vriend ! en hem tevens vragende,
^Ö zich aan dio boozo voornemens en uitdrukkingen van \'s morgens hield,
ons to laten verzuipen! dat ik dan in de gelegenheid zoude zyn om
\'^^\'»f^an kennis te geven. Hetwelk gemelde Officier Gevaerts, met do ge-
»\'oetado persoonen bü hem in hot schuitje, hoorden, als liggende met zyn
""\'^^itje, vóór. tegen ons vaartuig, als D. Valk mot den arbeider was
"^\'"^kendo; komende gem. Officier kort daarna ook vóór in ons vaartuig; o»
^\'^^Iko op die gezegdens zeide:
"«\'■iütpe,,". _ .twelk opgemeldo persoonen, bij den Officier zünde, indien
^ÏTbT^ ig een buurtschap by Dordrecht. (De schrgver.)
-ocr page 96-- 82 -
zy de waarheid willen zeggen, kunnen getuigen, benevens vele andere
menschen, ons alle onbekend, uitgenomen Antonie Valk, broeder van Dirk
Valk en... van Kuijk, woonende te Zwijndrecht. Ook kunnen de navolgende
persoonen, die met ons in den Aak of Vaartuig waren, getuigen, nameljjk
Cornelis Verdoea, Adrianus Verstraten, Gerritje Fruyt, Gerrit Timmerman en
Maria Anna Raboult. (— Ik bid u! overweegt nu zulke uitdrukkingen eens
van een Man, die het zwaard als Gods dienaresse, den goeden tot bescherming
en den kwaden tot straffe, moet gebruiken, en dat, in het byzyn van den man,
die zulks gezegd had en veel meer andere menschen. Ik vraag aan elk onpar-
tydigen waarheid minnaar, of dat niet is de Justitie met voeten treden, het
regt krachteloos maken en den goddeloozen het zwaard in de handen geven ?—)
Nu, op die uitdrukking, en van dezelve, zeide Stoffel Muller: weet gy wel,
Man! dat het schrikkelijk goddeloos is, dat te zeggen: het zoude weldadig
zijn jylui te laten verzuipen ? doch daarop ontkende hy vol-uit, gezegd te
hebben van te verzuipen: maar zeggende, dat hy alleen\'gezegd had : het zoude
weldadig zijn (hoewel dat hetzelfde is, als een antwoord op de gezegdens van
ge-Tielden arbeider in hot gesprek van D. Valk met hem) : zoo getuigen wij,
dat het eerste gezegde waarheid is, en de God van hemel en aarde zal het
bevestigen. Wijders heeft S. Muller gezegd: „gy zyt vervloekt, Goddeloos
Man ! en als gy u niet bekeerd, moet gy naar de hel"! dat van alle de overige
broeders en zusters met „Amen"! is bevestigd. — Hy zeide daarop : „Zult gy
zwygen tegen den Officier\'\'; meenende zeker, dat zyne kwaliteit hem per-
mitteerde tegen God te zondigen; maar Stoffel Muller zeide: daarom niet te
geven, wetende niet in kwaliteit als Officier, maar als overtreder van Gods
wetten, waarop den vloek in Gods getuigenis gedreigd wordt, te spreken; en
hem, in Gods naam en op Gods bevel, tot zyn geluk dat deed hooren. — En
wie nu naar waarheid oordeelen wil en kan, zal duidelyk genoeg zien, dat
hier geene belediging heeft plaats gehad, als zynde ons getuigenis niet tegen
het ambt, als Officier, maar tegen een misdadig mensch, die do wetten van
God schend, mot te zeggen: het zoude weldadig zyn, dat ze jylui lieten
verzuipen, tegen het gebod, gy zult niet doodslaan! en tegen het getuigenis
van Jezus: doet oen ander zooals Gij zelf wensch gedaan te worden! En wie
ziet niet, dat, die man zyne magt als Officier hier misbruikt tegen menschen,
die hem, in plaats van kwaad, goed gedaan hebben, met hem te herinneren
aan zyne misstappen en, door vermaningen cn bestraffing, als een vuurbrand
uit het Tuur te rukken. Hy behoorde als David, die grooter in kwaliteit was
dan hy, te zeggen: de rcgtvaardige sla my, cn hot zal weldadig zyn ; ja,
zyne bestraffingen zullen als oly op myn hoofd wezen. En wie toch ziet
niet, dat deze man gelijk is aan hen die strikken leggen in de poorten des-
genen die bestraft? die een mensch schuldig maken om oen woord, daar zjj
niet schuldig zyn, en zóó den rechtvaardigen rerdryven in het woeste. —
Hy dan, meenende nü rede genoeg te hebben, onder schyn van regt, ons to
kunnen verdrukken, zeide: „pak hom, namelyk Stoffel Muller, in naam van
de Justitie maar mede"! Dirk Valk zeide: ,,dat is myn broeder, on al wat
hy getuigd heeft, getuig ik ook; en het is vervloekt goddeloos". De onder-
officier gebood nu ook, dat hy in zyn schuitje zoude komen; \'t welk hy deed,
wijders, zoekende de Officier uit dien vyandigen geebt door strikvragen on»
te misleiden, en zeggende: dan is (le Koning ook goddeloos. W^j zeiden, aU
— 83 \'-
de Koning en alle menschen zóó doen, dat het dan ook vervloekt goddelooi
is; niet sprekende van de kwaliteit des Pqrsoons, maar van de goddeloosheid;
en die is immers van alle menschen, zonder onderscheid, bij en van God
vervloekt I
Vervolgens hebben zij ons,\'als misdadigers naar het gjjzelhuis te Dordrecht
getransporteerd; en des anderen daags hebben zy de andere persoonen uit
den Aak gehaald; die alle met ons op dienzeliden grond hebben getuigd,
de waarheid; benevens onze goederen in arrest genomen en het gereedschap,
dat wij geleend hadden om struiken te rooijen. — St. Muller en D. Valk
werden den eersten avond gebragt in eene gevangenis, daar zy licht hadden;
en daaruit werd des anderen daags S. Muller gehaald en voor den hoofd-
officier Vrythoff en onder-officier Gevaerts en nog twee andere menschen
(hem onbekend) gesteld, Gevaerts zeide tegen St. Muller, hier is uw Regter:
waarop gen. Muller zeide: ,.God zal u rigten". Vrythoff zeide daarop, met
een toornig gelaat, tegen don Cipier: ,,breng hem boven alleen"! - Daags
daaraanvolgende wierden wy allen bij de goederen, die zij op het Stads- of
Gyzelhuis hadden laten brengen, geroepen, om ieder zyn goed (zoo zij zeiden),
"it te zoeken : waarop voorm. Muller eu Valk zeiden; het is Gods goed en
alleen in zoo verre het onze, om, naar Gods wet, het gebruik er van te nemen.
Muller zyn verschooning en een üybel willende nemen, zeggende : ..wat zouden
fiie menschen beschaamd worden ah zij ons kenden"! en oogenblikkelyk
moesten Valk en Muller, op het zeggen van Vrythoft (terwyl Gevaerts den
onder-officier zeido : «wy zullen u wel een paar jaar houden zitten") naar
een donker diovengat, zonder Bybel, zonder verschooning en eene geheele
verontwaardiging: houdende ons zóó ziften, zondor iets te bezorgen om onze
zaak don regter bekend te doen worden; en werden alzoo met onze zevene
gezet: namelyk S, Muller, Dirk Valk, A. Goud, Gerrit Timmermans, Maria
Loer, Helena van der Gyp en Kaatje Bender: en de overigen met name Cor-
nolis Groonevold. zyno huisvrouw Dirkje Kroes on vier kinderen; Cornolis
Vordoos, Gerritje Fruyt, Adrianus Vorstraten met zijno twee kinderen en
^laria Anna Raboult, na dén of twee dagen wedor losgelaten; (doch welke
laatstgomoldon benovens Gerrit Timmermans, sedert ruim een half jaar bedel-
naakt by do broodorschaar te Polsbroekerdam zyn gekomen, en Adrianus
Vorstraten, aldaar werkende en met ons vereenigd zynde, met ons mede-
gegaan, on Kaatje Bender is ook sedert een groot jaar by do broeders te
Polsbroekerdam gekomen).
Daarna zyn wy S. Muller, Maria Leer, Ario Goud, Kaatje Bender, D. Valk
on Holona van der Gyp, door den deurwaarder gedagvaard, als zich te hebben
schuldig gemaakt aan landloopcry on beledigende uitdrukkingen tegen den
Ofticier van Justitie en Z. M. den Koning, om op Vrjjiiag den 4den Aug. j.1,
voor de corroctioneele Regtbank to Compareeren, alwaar zy ons geboeid naar
toe bragten, on vervolgens, zonder dat wjj door den Regter van Instructie
verhoord waren, op een goddeloos Proces-Vorbaal, door den onder-officier uit
dien vyandigen geest gedresseerd (als hebbende onze [tegen] party intusschen
gelegenheid, om do verstanden met vóóroordeelen en leugens tegen ons te
vervullen) en enkel leugens inhoudende, en door vier getuigen (waarvan ik
er maar één, naar myn beste woten, heb gezien, toen ik D. Valk en St
Muller, op Maandag den 248<en July j.1. gevangen zyu genomen :) met eede
— 84 \'-
bevestigd dat het waarheid was: —- namelyk den inhoud van het Procêi-
Verbaal, hetwelk wij in naam van God, die regt doen zal, verklaren, dat wel
eenige woorden, wat den letter aangaat, waar is, maar de geest geheel en
al leugen is:) — tegen ons voort hebben geprocedeerd, en alzoo in eene
gevangenis-[straf] voor twee jaren hebben gecondemneerd met de kosten enz.
En omdat men ons niet vooraf gehoord had en buiten de gelegenheid gesteld,
om den Regter met onze zaak bekend te maken, hebben wij opentlijk ge-
zegd ; dat het onwaarheid en onregt was, wat men ons aandeedt, zeggende,
dat de onder-officier schuldig was. Daarna heeft de Regter gezegd, dat wij
zouden zwjjgen en straks gelegenheid zonden krijgen om te spreken, en het-
welk aldus is geschied, dat na het vonnissen ons, één voor één, afgevraagd
werd, of hij wat in te brengen had; en willende alstoen een verslag van den
toedragt der zaken geven, en het ware hoe, waarop men tegen ons proce-
deerde, ontdekken, eerst S. Muller, en vervolgens de één na de ander; maar
aan niemand onzer is er gelegenheid gegeven zulks behoorljjk te doen: zeggen-
de de Regter, toen wij aan \'t spreken waren: „brengt ze maar weg!" onder
het wegbrengen heeft Dirk Valk gezegd: ,.Gij doet ons onregt aan, en ik
daag u voor de vierschaar van God mijn Vader en die zal U regt doen"; en
tegen de dienaars, die hem wilden doen zwygen, zeide hy : „voor God wil ik
zwijgen^\'\'; hebbende zich alzoo een gernimen tijd bezig gehouden, zonder het
wezen der zaken te onderzoeken.
Intusschen hebben wy gezegd te protesteeren en appelleeren, alzoo het
alles onregt was wat men ons aandeed; aangezien wy ons nooit of nimmer
aan landloopery of belediging van Koning, Justitie of niemand schuldig
hebben gemaakt; maar integendeel, uit liefde tot \'s menschen geluk, de
waarheid getuigd of gesproken.
Daarna hebben zy ons weder naar de Gjjzelplaats geboeid getransporteerd;
vervolgens zyn weder, tegen den Uilen Augustus daaraanvolgende gedag-
vaard geworden: Dirk Valk, Stoffel Muller en Maria Leer, als zich te hebben
.schuldig gemaakt, in de vorige teregtzitting, aan beledigende uitdrukkingen
tegen de Regters en Officier van Justitie; en hebben ons daar vry naar toe
gebragt. Alvorens wy voor de regtbank zyn gekomen, heeft de President der
regtbank, J a n s o n, ons allen by zich doen komen : en, nadat wy hem
eenige inlichting van het gantsche gedrag onzer zaak, namelyk van het be-
gin van den onder-officier af, waarop hot geheele proces rust, hadden kunnen
geven, en hem betuigden, dat wy den stryd niet hebben tegen vleesch en
bloed, maar tegen de geestelyko boosheden in de lucht: tegen den Oversten
des magts, des luchts, die nu heerscht in de kinderen die ongehoorzaam z|jn:
heeft hy ons verzocht te zwygcn tot dat de Regtbank afgedaan had, en dat
ons dan gelegenheid zoude gegeven worden to spreken, en dat wy immert
konden appelleeren. Voor do Regtbank gecompareerd zynde, hebben zy ons
alweder op dien voet gevonnisd voor 4 jaren in do gevangenis: daarna heeft
de President ons gevraagd; en wy hebben gezegd dat al het tegen ons ge-
procedeerde, door misleiding van den onder-officior, abusief was, en dat wy
alle tegen den geheelen handel ons aangedaan protesteeren en appelleeren,
en dat wy vermeenden niet to zyn voor onzen competonton Regter: indien
onze getuigenis eenige correctie verdiende, dat wy alsdan behoorden gebragt
te worden voor Godgeleerden of het ministerie van Eeredienst. Wy hsbbeH
— 85 \'-
gevraagd om de noodigo schrg f behoef ten s en eene plaats waar men konde
schrijven of ten minsten genoegzaam licht hadden, met eene copie uit \'t
Proces-verbaal en den Bybel, die ons de onder-officier had laten afnemen,
met bijvoeging: „ik zal wel maken dat Uw lezen en bidden ophoudt", of
soortgeiyke uitdrukkingen. (De Bijbel is ons wedergegeven: het copij uit het
Proces-verbaal niet: met groote moeite drie vellen papier: de overige heeft
men ons doen aankoopen, na ons alles afgenomen te hebben). Voorts heeft
men ons weder op dezelfde plaats gebragt, geboeid en om de acht dagen
heeft men ons, S. Muller en D. Valk, verwisseld bij 7 a 8 andere gevangenen,
alwaar men konde schrijven.
Ziet daar, Regters I een kort verhaal, zooals de gantsche zaak in waarheid
gebeurd. Wij appelleeren tot eene Regtbank, alwaar regt en geregtigheid,
Qaar Gods wet, als de grondwet van alles, geoefend wordt
Wy willen geene wraak; maar God wil door ons regt en geregtigheid
daarstellen, tot \'s menschen geluk.
Wy oordeelen, dat onze zaak door Godgeleerden moet beslist worden, en
dat dezelve alleen nü justitieoneel is, ten aanzien van den onder-officier
Gevaerts, dien wy als een misdadiger, die geweldenarij ten onzen opzigte,
fegen de Justitie gepleegd heeft, aanklagen, en den Regter misleid heeft met
voort te procedeeren, zonder ons vóóraf te hebben gehooid.
Wy eischen van de ons opgelegde misdaden cn vonnissen ontslagen te
worden en (wy spreken naar den mensch), in onze eer hersteld te worden,
behoorlyke schadevergoeding, en dat do onder-officier Gevaerts, volgens de
Krislelyke wet zal gestraft worden tot zyn geluk, opdat hij zoude leeren het
zwaard als Gods dienaresse, den goeden tot bescherming, te gebruiken,
wy verklaren geen haat tegen den man te hebben, ook tegen niemand;
maar voor hem to bidden, dat God hem en allen bekeere van de magt der
duisternis tot zyn wonderbaar licbt; opdat het koningryk van Jezus tot stand
kome, en hot ryk des satans verdelgd worde,
Vooral verklaren wy, nimmer beledigend, noch van Koning, noch van Regters,
noch van don Officier, gesproken to hebben; maar wy getuigen uit een rein
hart, dat door Jezus van dooJe werken gezuiverd is, in de liefde der waarheid
"\'•"•n onzen naasten, gelyk Johannes de Dooper doedt, die zeide: gy ad-
deren gebroodsels enz., te lozen Lucas en golyk Jezus deed tegen de wet-
geleerden, Schriftgeleerden en l\'hariseën, te lezen Mattheus 23 en Lucas 11
alwaar vs, 45 over de weeön, die Jezus uitsprak. Een van de wetgeleerden
"•ntwoordde : «Meester! als gy deze dingen zegt, zoo doet gy ons smaadheid
Ziet het antwoord van Jezus in het volgend 460 vs. Dat nu Jezus uit
een rein hart. zonder verwyt gesproken heeft, behoeft immers niet a.ingetoond
te worden: maar wel heilig toorndo en mot-óónon bedroefd zynde om de
hardigheid hunner harten.
Nu alzoo vorklaren wy ook in den zin Christi te hebben gesproken, en
billen zóó blyven spreken, mot opoffering van ons eigen leven, tot dat God
^et regt onder de Heidenen zal hebben to voorschyn gebragt, opdat wy magt
zouden krygen om van den boom dos levens to eten.
\'t Welk doondo de ondergeteekende als getuigen Christi en verklaren een
— 86
ieder in het bgzonder, voor zooveel hem alleen aangaat, en in het generaal,
alles waarheid te zyn.
Ook zyn wij gehouden het navolgende aan U allen, o Regters! en wichel
verder aangaat, nog te moeten getuigen.
Weet dan, dat wij de Gezalfden des Heeren zijn, waarvan God spreekt,
tast mijne gezalfden niet aan of myne Profeten! om door hen Zijn werk te
doen; om den hemel te planten en de aarde te bouwen en to gronden. En
wee hen, die ons daarin hinderlyk zyn I
En daarom, o Vorsten! wilt de wet der wysheid hooren! en gij Regters!
tot den stoel der eer gekoozen, verdraagt Zijne tugt, die ü Zyne liefde
toont! Wie ons verwerpt, verwerpt Hem, die ons gezonden heeft. Gy zult u
niet kunnen verontschuldigen met te zeggen: wy kunnen niet denken dat
zulke verachte en siegte menschen van God gezonden zjjn: want gy hebt
een getuigenis, dat het een arm en veracht volk zal zjjn, opdat Hy de wys-
heid dezer wereld tot dwaasheid wil maken: want wie wjjs wil worden,
wordt dwaas in deze wereld.
Wy getuigen van de waarheid en roepen onze medemenschen too: staat
ai van ongeregtigheid; spreekt de waarheid met uwen naasten, uit een rein
hart, eene goede conscientie en een ongeveinsd geloof, geljjk wy op heden
doen; voor de waarheid goed en bloed opofferende, opdat zo overwinnen
mogen en het menschdom eenen bestendigen vrede bekome!
En zóó verklaren wij dan, in de tegenwoordigheid Gods, die onze nieren
proeft, dat wy niet beledigende hebben gesproken, noch van den Koning,
noch van de Regters, noch van de Justitie, noch van don Subsistut- [en]
Hoofd-officier, noch ook van iemand; maar alleen, overeenkomstig Gods ge-
tuigenis, van de waarheid getuigen. En zooveel als er naar dozen regel niot
zullen spreken, \'t zal zyn dat zy geen dageraad zullen hebben, zegt de Heer,
de Almagtige.
En zoo hebben wy dan, om ons zeiven en anderen te behouden, naar dien
regel, gelyk Kristenen verpligt zyn, tegen \'t kwaad gesproken, zoodat onze
zaak ten onregte voor do correctioneelo teregtzitting is getrokken, als daar
niot behoorende. P^n die meent hierdoor beledigd to zyn, bedriegt r.ichzelven,
en dien geest ia niet uit God, maar uit de wereld, die in het booze ligt,
Terwyl Jezus de waarheid zeide van do Schriftgeleerden en Phariseën,
meenden zy ook, dat zy smaadheid aangedaan wierden: en daardoor is die
flchyn van vyandschap in hun gekomen, waardoor zy in staat waren Jezus
te dooden, zyne leer te verwerpen en zichzelven ryp te maken voor dat ont-
zettend oordeel Gods; en op die wyze zyn zo alle verleid, die de Profeten
en Martelaars gedood hebben. En daarom zeggen wy nogmaals: ziet too voor
uzelven, o Regters! wy moeten u waarschuwen, om vry te zyn van uw bloed,
hetwelk anders van onze handen zoude goöischt worden: en zeggen nog, als
gij >le gezalfden des Heeren verwerpt, dat gij zult bevonden worden tegen
God den almagtigen gejirocedeerd te hebben. En het zal door Hem bevonden
worden in uwe ooren, dat gjj niet naar de wet, die by Hem wet is, gevon-
niid hebt; en uw oordeel, zoo gij niet hoort zal des to zwaarder wezen,
doordien gy nu zoo veel meer licht hebt.
Het is immers duidelijk genoeg te zien, dat de geheele gerigtshandol, in
-ocr page 101-— 87 \'-
zyn begin, midden en einde, tegen ons gehouden, geheel onregtyaardig is,
uit de uitdrukkingen van den voormelden arbeider, die ons dreigde te laten
verzuipen, en het antwoord van den gem. onder-officier daarop gegeven, dat
beide boos en vgandig is, hoe regt het ook moge schijnen. Want Jezus zegt,
dat een kwade boom geen goede vrucht kan voortbrengen. En uit zoo een
duivelschen geest is men nu begonnen ons (het volk van God) te verdrukken
en te vervolgen: en zulks heeft immers zyn grond of wortel niel in Gods
wet, God boven al, en zijnen naasten als zichzelven lief te hebben? Nu,
al wat daar zijn grond of wortel niet in heeft, zal God van den aardbodem
verdoen door den geest des oordeels en der uitbranding; want de Heere zal
een snel getuige zijn, en wy met Hem, tegen degenen die zyn getuigenis
verwerpen en zich behelpen willen met schynregt, tot verdrukking der op-
regten in den lande.
Wy dan getuigen zulks uit liefde voor de waarheid en de geregtigheid, en
tot heil van onze medemenschen, dien onze God ooren zal geven om te hooren ;
dat zal dienen tot verharding van sommigen, opdat do mate hunner onge-
regtigheid vol worde, en opdat de Schrift vervuld worde: wie rein is, dat hy
reiner worde, en wie heilig is, nog geheiligd worde: doch wie vuil is,
dat hy nog vuilder worde, en wie onregt doet, dat hy nog onregt doe! En
200 getuigen wy dan, dat deze handel en alles wat tot heden door de onder-
Bchoiden Regtbanken, daar wy voor gesteld zyn geweest, van het begin der
gevangenneming van Stoffel Muller af, te Itordrecht in den jaro 1817, enkel
vyandschap is, voortvloeyende uit den geest des Antichrists of tegen-Christus,
\'lat is, den geest des duivels, die zichzelve weet te verbergen en zich ook
verbergt voor do kinderen dezer wereld; zoodat de menschen zullen meenen
®ode eenen dienst te doen, mat de rogtvaardigen te dooden. En welke geest
IQ dit geval klaar openbaar is in hot „weldadig" noemen een getal van 21
persoonon, groot en klein, to laten verzuipen.
Ook zjjn wy volkomen bereid rekenschap van ome Leer te geven, en aan
to toonen dat het enkel leugen is, namelyk, dat onze leer tegen de Maat-
schappy zoude aanloopen; maar, daarentegen, dat er nooit geen hoerlyker
^laatschappy op aarde geweest zoude zyn, indien de leer van Jezus, die do
onze is, geleerd en betracht wierd. Onze geschriften kunnen van onze ge-
voelens, aangaande de waarheid die in Jezus is, getuigen. Het eerste werk is
te Utrecht by P. Mongers uitgegeven en getiteld: „iets over hot nieuwe
licht, \'t welk de oude, zuivere eenvoudige waarheid is, die tot de godzaligheid
is leidende". Het andere wordt by J. Hendrikse, Boekdrukker op de Hoogstraat
to Rotterdam, uitgegeven en is getiteld: „Zamonspraak tusschen Jezus en
\'Ie akkerlieden" beide door Stoffel Muller geschreven. En hot derde
afschrift voor do Pers klaar liggende, door hem in de gevangenis te Gouda
geschreven, ligt in een houten kistje by onze andere Geschriften, op het
stadhuis to Dort, bjj onze in arrest genomen goederen: en hetwelk reeds
waarschynlyk het licht zoude gezien hebben, indien het ons niet aan mid-
delen had ontbroken. Het is getiteld : „Gods Vrijviagt over cn met zyne
schepselen, naar het Evangelie van Jezus enz." Ook is daarbij gevoegd: „een
Omstandig verhaal van al de mishandelingen on vervolgingen ons aangedaan:
benevens de brieven des aangaande, aan de onderscheiden Regtbanken, den
Gouverneur van Zuid-Holland en den Koning geschreven". En wy willen, dat
- 88 -
deze alle van de Regters en onderscheiden Leeraars gelezen worden, indien
het zgn kan: en zyn bereid om daarvan nader rekenschap te geven, indien
men ons daartoe roept. Edoch wy verbinden ons aan geene Formulieren van
byzondere sectens; maar trachten het Kristendom in zynen eersten luister
hersteld te zien, gelyk onder ons een begin genomen heeft, volhardends in
de leere der Apostelen en in de breking des broods en in den gebede, met
één hart en ééne ziel, bezittende alles als Gods eigendom, ten dienste van
alle Gods kinderen, die de ware erfgenamen zyn.
Lieve Medemenschen! die dit lezen: weet toch dat wy dit niet schryven
om onzentwil, maar om Uwentwil, opdat de waarheid openbaar zoude worden,
de leugen niet langer heerschen zoude, waar toch geen bestendig geluk in
te vinden is. Ziet en onderzoekt; op vele plaatsen zyn wij mishandeld, ge-
slagen, te Puttershoek, Warmond, Leyden, Waddingsveen, Gouda en Utrecht:
en dat wordt nog weldadig genoemd: geen van de Regters heeft zich dat
aangetrokken, hoe duidelyk ook de klare onschuld voor ons getuigde, en hoe
noodzakelijk tegen zulke behandelingen anders de straffen noodig zyn, daar
wy ons allen altyd als Lammeren onder gedragen hebben, naar het voor-
beeld van onzen Meester, biddende voor onze vjjanden en zegenende die ons
vloekten.
Wy bidden u, wie gy ook zyt, laat u niet langer bedriegen door den al-
gemeenen vijand dès menschdoms! Keert toch eens naar binnen in uw ge-
moed en raadpleegt eens in opregtigheid mot uwen God! En gy vooral,
Leeraars! indien gy nog eenig gevoel hebt voor de waarheid, spreekt toch
eens met ons; en neemt allo», wat van ons, aan uwe ooren komt, zoo maar,
niet aan, zonder ons to kennen of te onderzoeken! Gy behoordet te weten,
dat uit den mond van de wereld en deszelfs beminnaars geen goede Getui-
genissen voor Jezus en zijne ware navolgers kunnen komen ; en bidden u,
wie gy ook zyn meugt, dat gy eens met eon biddend hart tot God onpar-
tijdig vraagt: zouden die menschen waarljjk van U gezonden zijn ?
Speurt naauwkeurig in uwen Bybel do teekenen der tyden na; en ziet, of
de\'vyand niet gekomen is als oen waterstroom en alles overstroomd hooft,
de aarde mot duisternis on do volken met Donkerheid: en ziet dan, of het
geen tyd is voor den Heere om de vervalleno hutte Davids wederom op to
bouwen. In naam des Heeren, trekt uit met liarak en Debora, om dien grooten
vyand van het menschdom to bestryden, opdat men niet langer op kromme
paden ga, maar regto paden voor onzo voeten make.
Ook willen wy dat dit Schrift, inhoudende een getuigenis van waarheid
aan onzen, in do waarheid beminden Vorst, den Koning der Nederlanden,
ter hand gesteld worde.
Eindelijk betuigen wy. dat dit geenzins geschreven ia om iemand to be-
ledigen: maar onkel, dat de waarheid en het regt openbaar cn gehandhaafd
zouden kunnen worden. En indien men verder voortgaat met ons to verdrukken,
en gijlieden, die in hoogheid over dit land gesteld zijt, ons geen regt doet, ja
ons behulpzaam zijt: gylieden dan zien zult, dat God, die dit land geplant
heeft, zal uitrukken, en dat Hy gebouwd heeft, af zal breken ; want Iljj is
een God des gorigts. Daarom ziot toe voor u zeiven! wü hebben hot u ge-
zegd in zijnen naam.
Wee ! O volk! wee! o Land! zoo gij de stem, die heden tot u spreekt,
-ocr page 103-\'1
— 89 -
Terwerpt. Breekt uwe zonden af met geregtigheid te oefenen, en kruist Jezus
niet in zyne leden! Oy zoudt een haastig verderf over u zeiven brengen: en
het zoude u hard vallen de versenen tegen de prikkels te slaan.
\'tWelk doende
STOFFEL MULLER.
ARIJ GOUD,
HELENA VAN DER GIJP.
MARIA LEER.
KAATJE BENDER.
DIRK VALK.
y
Een lang stuk, hoewel het zich voordoet als: „een kort
Verhaal", gepast vrijmoedig, als men slechts weer in \'t oog houdt,
dat het — zooals al hunne klachten — geen bede om genade,
"laar een eisch om recht^is.
Ze meenen te staan als gezanten Gods, als boetprofeten tegen
den geest der eeuw — den geest van den Antichrist. Ze strijden
niet op eigen initiatief, iriaar in naam Gods voor recht en menschen-
liefde; zij hebben zichzelven den profetenmantel omgehangen —
ze zijn zich bewust van hunne stoutheid, maar „heilig toornend
en meteen bedroefd zijnde om de hardigheid der harten."
Ze voelen zich geroepen tot iets groots — ieder moet naar
hen luisteren — voor hun bewustzijn hebben zij ook een boodschap
te brengen, die de geheele wereld aangaat.
Ieder moet op hen letten en wee dengene, die zijne hand aan
hen slaat — zij zijn immers de „Gezalfden des Heeren", waarvan
God spreekt: „tast mijne gezalfden niet aan!"
Van wereldbeteekenis zal hun kring worden en zij waarschuwen
de Rechters: „om vrij te zijn van uw bloed, hetwelk anders van
onze handen zoude geeischt worden."
Zij willen dat hunne geschriften „van de Regters en onder-
scheiden Leeraars gelezen worden."
Zoo gaat het ook in deze Memorie: een eentonig verhaal der
vroegere mishandelingen, een breedgerekt relaas van hun laatste
wedervaren, dan overgaande in een krachtig pleidooi, in klimmend
hartstochtelijken stijl.
En het slot is weer het: „Wee U!" dat ook in Mullers ge-
schriften zoo dringend en dreigend ons in de ooren klinkt.
.,Hij is een God des gerechts. Daarom ziet toe voor u zeiven!
Wij hebben het u gezegd in Zijnen naam.
— 90 \'-
Wee ! O volk! Wee! o land! zoo gij de stem, die heden tot
u spreekt, verwerpt!"
Gij zegt : „verwaand!" „Geestelijke hoogmoed van de ergste
soort!" Och ja ! Elke sectegeest loopt gevaar in sectehoogmoed
te vervallen. Elk afgescheiden kringetje ligt er voor bloot, zich
te gaan beschouwen als het „echte", ,,het ware Sion". De broeders
zeilden die klip niet mis.
Valk zegt in een zijner brieven: „niemand kan met die Leer
goed werken dan zij, die van God door middelen en wegen tot
Leeraars gevormd zijn en niemand kan tot Leeraar gevormd
worden dan in de Broeder-vereeniging, hetwelk de gemeenschap
der heiligen op aarde is en Gods Kerk en Rijk uitmaakt, daar
God maar alleen zijn geest aan wil geven."
Zullen wij die eenvoudige luidjes hard vallen — terwijl we dit
ziektesymptoom bij zooveel hooger ontwikkelden waarnemen ?
Zij hadden zoo veel van de wereld ondervonden — ook van de
zich Christelijk noemende wereld !
Hun geestelijke hoogmoed bleef tenminste nog getemperd door
de liefde — ze mochten streng en scherp vermanen, bitter
spottend werden zij nooit.
Wij voelen in de geschriften van die eenvoudige lieden soms
doorklinken een toon als van de Psalmen : \'t is telkens een stellen
van hunne zaak in des Heeren handen, het inroepen van Zijne
vrijspraak over henzelven en van Zijn oordeel over de vijanden.
\' Een wee ! doch zonder wraak!
Een vermaning aan vorsten en volken !
Arie Goud richt zich in de „Narede of Waarschouwing" van
zijn vraagboekje ,,aan alle Keizers, koningen, vorsten, staten.
Rijks- en Volksregenten en die hen in het bestuur behulpzaam
zijn — voorts aan alle zich noemende Christelijke genootschappen
en Broederschappen — en vervolgens aan alle onze lieve mede-
menschen."
Ruimer kan het moeilijk — en daarin is iets overdrevens —
in dat eischen van ieders aandacht is iets van verregaande over-
schatting van zich zelf en van de beteekenis van hun optreden
en toch moeten we \'t zoo niet alleen beoordeelen.
(») Briei van 27 Febr, 1836. Copieboek C blz. 60.
-ocr page 105-_ 91 —
Zij spreken in het gevoel, een boodschap Gods aan de geheele
wereld^te moeten brengen. (\')
Dat begrepen de rechters niet. Eene innige overtuiging des
harten noemden zij dweperij; de vermaning, beleediging; de vrij-
moedigheid in het brengen van deze boodschap Gods, brutaliteit.
De Dortsche rechtbank oordeelde hard, zeer hard, en als Maria\'s
voorstelling niet opzettelijk valsch is, en de zoogenaamde beleedi-
ging des Konings werkelijk door den substituur-officier zelve is
uitgelokt, dan betreuren wij een dergelijk vonnis nog meer.
Lamers concludeert: „Het verhaal van Maria, in hare gedenk-
schriften blz. 67, aangaande de provocatie tot beleediging van
den Koning, vindt geen steun in de notulen van de terechtzitting.
Toch komt het mij zeer aannemelijk voor. Hoe zouden eenvoudige
menschen er terstond toe komen, den Koning erbij te halen?" (2)
Ik acht ook, in dit opzicht, Maria\'s verhaal getrouw; dat van
de genoemde provocatie niets vermeld staat in de rechterlijke
bescheiden, spreekt van zelf — maar, mij dunkt, de beste critiek
op het vonnis van de Dortsche rechtbank is geleverd door het
Hoog Gerechtshof, door het eerste vonnis geheel te vernietigen.
Dat het tweede vonnis slechts gewijzigd werd, behoeft niet
verklaard te worden, zooals Maria het deed: „om de rechtbank
van Dordrecht niet geheel in het ongelijk te stellen". Hier was
tenminste een strafbaar feit; het verstooren van de orde tijdens
de terechtzitting.
(\') Ook in dit opzicht worden we soms herinnerd aan den Psalmstijl. Ik
denk aan wat prof. Valeton aanteekent bjj den aanhef van Psalm 49. Zie
I\'Balmen Nijm. 1903 deel 2 blz 54 en 65,
Ook de aanspraak der broeders staat „in alle deele in den superlatief,
(») Stemmen t. a. p, blz. 1122,
Anagr, t. a, p, blz. 70,
HOOFDSTUK III.
Puttershoek en Zwijndrecht 1821-1833.
Van de gevangenschap der hoofden — waarschijnlijk van \'t
b^in van 1821 tot het begin van 1822 — weten we_ weinig.
Maria verhaalt in hare gedenkschriften slechts enkele bijzonder-
heden uit hare eigen gevangenschap.
Het was weer de oude geschiedenis.
Een beslist optreden en vrijmoedig getuigen voor de waarheid,
maar niet altijd even zacht en bedachtzaam — steeds echter vol
lust, om tot hare medegevangenen te spreken van de Hefde Gods,
die het verlorene opzoekt.
Door de welwillendheid der regenten mocht Maria lezen en
schrijven naar hartelust — en zoo vilei zelfs een vol jaar haar
niet zwaar.
Maria vond hier in de gevangenis, wat zij steeds gezocht had,
een luisterend publiek, want al mochten Maria\'s woorden niet
met instemming gehoord worden, in de verveling was hare pre-
diking toch meestal welkom. En .. . zij had een blijvend gehoor,
waarop zij langduriger invloed kon uitoefenen.
Door nakomelingen van Stoffel Muller werd mij uit familie-
overleveringen verteld, dat Stoffel eiken morgen den morgenzang
zong. Als \'t wat lang uitbleef, riepen de medegevangenen al:
„Hoe is \'t, schippertje 1 — al wakker?"
En ten slotte zongen velen den morgenzang mee!
Tijdens de gevangenschap der hoofden, waren de overige
broeders en zusters neergestreken op het erf van Willem Visser
tê Puttershoek. Uit de processtukken betrefïende de weigering
van een geboorteaangifte, in Dec. 1820, weten we dit.
Na het verstrijken van het jaar der gevangenisstraf gingen ook
Muller, Valk en Maria er heen.
— 93 \'-
Maar men had reeds gebrek aan ruimte. Gelukkig kon men
nog een huis aankoopen en zich wat beter huisvesten.
De oude aak, die nog altijd in beslag gehouden was te Dor-
drecht, werd teruggegeven en met vereende krachten toog men
aan \'t werk.
Het oude zwavelstokkenbedrijf werd weer opgevat, met de aak
ventte men de producten rond, en de broederschap kwam er
wat boven op.
Uit de jaren 1821 en 1822 weten we weinig. Het gemeente-
archief van Puttershoek zwijgt over hen.
Ook de kerkelijke archieven geven weinig nieuws — evenmin
voor deze als voor de volgende jaren. Vreemd is dit niet.
De Nieuwlichters hadden met de Kerk gebroken, ze leefden
er naast, of gingen er uit, want ook de Kerk was niet meer
gehoorzaam aan haar hoofd.
Wel oefenden ook zij kritiek op de bestaande inrichting, maar
wie nam notitie van hen? Broederschapsleven cn minócrgemeente-
\'^orming was hun ideaal. Aan een reorganisatie van de Kerk
dachten zij niet — een strijd tegen Synodale organisatie lag ver
buiten hun gezichtskring. Zij werkten niet van boven af, maar
• alleen van onder op, beginnend bij den mensch.
Tijdens hare gevangenschap had Maria haar lidmaatschajD reeds
opgezegd in een brief, met redenen omkleed en — teekenend!
— „verzocht dat deze brief van den preekstoel zou afgelezen
worden, opdat ieder weten zou, waarom zij zich liet schrappen."
In de notulen van den Kerkeraad van Puttershoek lezen we bij
29 Maart 1819: „De berugte Stofïel Muller bij geschrift aan den
predikant verzogt hebbende, dat zijn naam als lidmaat dezer
gemeente op het register der ledematen (dewijl hij, zoals hij zich
uitdrukte, niet langer verkoos bij de zogenaamde gereformeerde
Op het „Kohier der gewone Personeele omslag" van 1822 vond ik de
volgende broeders vermeld:
Willem Blankenaar f 3 —
Plenn do Geus t3.—
Simon Kranenburg f3.—
Dirk Valk f S.-
Willem Visser 16.- „ ,, , .....
Wo vinden er wel \'n zekeren Christoffel Muller genoemd, maar uit de vry
hooge aanslag (f 16) vermoed ik. dat hiermee een ander bedoeld n dan Stoffel.
Kn er was nog iemand van dien naam ; uit het kerkeraadsarchiel kennen we
•en diaken Chr. Muller.
(») Anagr. t. a. p. blz. 74
i
[
— 94 \'-
Kerk te blijven) zoud\' worden uitgewischt, is na onderlinge raad-
pleging met den Kerkeraad aan zijne begeerte voldaan geworden."
1822 was voor de broederschap een goed_ jaar, er werden nog
een paar scheepjes gekocht en onder leiding van Muller en Maria
ging men op den verkoop uit.
Tot zelfs naar Friesland en Groningen bracht men de zwavel-
stokken en in het ledige schip werd daar weer turf geladen, die
men op de terugreis aan den man bracht.
Ondertusschen was de gemeente te Puttershoek ijverig in de
weer, ook de kinderen hielpen mede en leerden in de tusschen-
uren bij een van de broeders lezen en schrijven, terwijl de meisjes
naaiden en breiden.
Omtrent het ledental der Broederschap in die jaren hebben
we in het gemeentearchief van Puttershoek een eigenhandige
opgave van Dirk Valk, geschreven met mooie, forsche krulletters:
„Lijst der personen, wonende te Puttershoek in het huis van
Dirk Valk en Maria Leer, gemerkt No. 44." — dan volgen de
namen van 9 manspersonen, 7 vrouwen en 13 kinderen, te zamen 29.
„Puttershoek, 18 Sept. 1822
(get.) D. Valk."
Nemen we nu aan, dat er in het h\'uis van Willem Visser (No. 39)
ongeveer evenveel woonden, dan krijgen we een getal van ruim
50 zielen.
Van 1822 op 1823 heerschte een strenge winter, maar de een-
voudige broedergemeente gaf een voorbeeld van naastenliefde;
elke week deelde zij aan de armen der gemeente erwtensoep uit.
Zij wonnen veler hart, de vervolgingen hielden op — en. ieder
wilde wel zaken met hen doen, want ze waren „eerlijk als goud"
en konden zooveel crediet krijgen, dat ze weer een nieuwe tjalk
konden koopen.
Helaas dreigde de innerlijke vrede verstoord te worden. Zooals
licht te begrijpen is, kwamen niet allen uit even zuivere begin-
selen — velen meer om den broode dan uit liefde tot hel
beginsel.
Muller, die zoo voorbeeldig de orde wist te handhaven, was
meestal op reis en Valk, die na hem als het hoofd gold, was
minder krachtig.
Laten we Maria nog eens hooren, maar in het oog houden,
dat zij Valk nooit onpartijdig beoordeelt:
— 95 \'-
„Schout Valk, die de tucht moest handhaven, zoo vaak Muller
op de uitvaart was, schoot hierin veel te kort. Hij mijmerde meer
over het Godsrijk, welks komst hij nabij achtte, dan dat hij de
teugels der aardsche huishouding met kracht voerde. JVÏuller be-
streed krachtig, doch vruchteloos, dit den dagelijkschen arbeid
verslappend dwaalbegrip van Valk. En ofschoon de genegenheid
onverminderd bleef, gaf dit toch tot verwijdering aanleiding.
Terwijl Muller en Maria op de vaart waren, kocht Valk zich
een huis aan het Woerdensche verlaat en ging met zijne vrouw
daar~~Jëzus\' komst en de stichting van diens rijk op aarde afwachten.
Al degenen, die hem aanhingen, trokken mee, en gesteund door
Valk\'s beurs, zetten zij het zwavelstokkenbedrijf voort."
In welk jaar Valk heenging wordt niet aangegeven.
Dat Maria hier heel kort verhaalt, is duidelijk, als men let op
het vervolg: ze gaat hierna, bijna in eenen adem, spreken over
de verhuizing naar Zwijndrecht en die valt pas in 1830, zooals
we later zullen aantoonen.
Ik waag een gissing: Valk ging reeds in het begin van 1823 heen.
Op den 20sten AprTni823 toch werd te Puttershoek vast ge-
reglementeerd en door onderteekening bekrachtigd, wat tot heden
toe wel de grondslag der broederschap geweest was, maar slechts
bij onderiinge afspraak: de gemeenschap van goederen.
Het trekt direct onze aandacht, dat we onder de handteeke-
ningen die van Valk en zijne vrouw missen.
Waren zij tegen die gemeenschap ? Dat is moeilijk aan te nemen
en Maria, die, zooals we later zullen zien, voor een volstrekt com-
munisme was, zou dan zeker niet nagelaten hebben haren toorn
uit te gieten over Valk, die immers nog zooveel eigen geld bezat,
dat hij een huis kon koopen en zijne aanhangers kon steunen.
Valk zal dus heengegaan zijn vóór datdit contract werd opgesteld.
Ja nog meer. Mogelijk heeft juist zijn heengaan gegeven
tot het opstellen van een schriftelijk contract, ten einde te voor-
komen, dat in \'t vervolg de uittreding der gegoeden de gemeente
in moeilijkheid kon brengen.
Het contract — de formeele oprichtingsacte der broederschap —
luidt als volgt:
(\') Anagr. t. a. p. blz. 85.
(») Zie alhier blz. 15.
-ocr page 110-— 96 \'-
Deze zal zeggen: Ik ben des
Heeren, En die zal zich noemen
met den name Jacobs: en gene
zal met zijne hand schrijven. Ik
ben des Heeren en zich toe-
noemen met den name Israels.
Jesaia 44 vers 5.
Wij ondergeteekenden, bekennen en verklaren bij deze,
van nu aan, en voortaan, dat wij na Gods geboden willen
gaan leven. God boven ons zelven en onzen naasten als
ons zelven lief te hebben, en beschouwen den God van
Hemel en Aarde, als den wettigen Heer en Eigenaar
van alles, ook van alle aardsche goederen, die wij te
voren als Eigenaars bezeten hebben en naar onze lusten
hebben misbruikt en willen dezelven nu niet meer als
onze goederen beschouwen of gebruiken voor ons zelven
alleen, maar als een eigendom van God, aan Hem over-
geven, ten nutte van alle die geene die de waarheid zoo
als die in Jezus is, aannemen en daarin wandelen, sluitende
bij deze uit alle aanspraak van eigendom, welke onze
bloedverwanten bij ons afsterven, volgens het versterfregt
uit kragte der wereldlijke wetten daar op zoude kunnen
maken of pretenderen maar naar het voorbeeld der eerste
christenen beschreven in de Handelinge der Apostelen
Hoofdstukken twee en vier, onze goederen, te willen ge-
bruiken, en laten gebruiken.
En in gevalle het onverhoopt mögt gebeuren dat een
of meerder onzer veranderde van gedachten en hun
zelven wilde onttrekken en de goederen die zij bij het
ondertekenen dezer hebben gehad wilde eigenen zullen
zij zich te vreden moeten houden met het geene dat nog
van hun voor handen is, zonder van het geen zij in Gods
huis of kas hebben ingebragt iets meerder te kunnen
eischen of te vorderen, ook geen aanspraak te hebben
op aangekogte gebouwen landen, vaartuigen of gereed-
schappen die voor gelden, door hun ingebragt, gekogt
zijn ten behoeven van Gods volk, zijnde en blijvende ook
de gelden ten behoeven van hun die getrouw blijven en
hun na de ondergetekende verklaring blijven gedragen.
— 97 \'-
Gedaan te Puttershoek den 20e April Agttien honderd
drie en twintig.
Stofïel Muller
Maria Leer
Cornelis Verdoes
Geertruy Versluys [later bijgevoegd: „overleden")
Willem Visser
Soetye van der kraan.
Gerärdus Timmermans [laterbijgevoegd: „onder cencuur")
Gerardina Maria fruit
Dit Merk -j- is door Cornelis Groeneveld gesteld
zeggende niet te kunnen schrijven.
Dit Merk X is door Dirkje Kroes gesteld zeggende
niet te kunnen schrijven, [later bijgevoegd: „overleden")
pleun Janse De Geus
Gerrit Van Brakel
Willem Raaphorst
Willem Van der Kraan
Dit merk X is door Hendrika van Brakel gesteld
zeggende niet te kunnen schrijven
Ary Goud
catrina elizabet bender
Dit merk X is door Margareta Lagerman gesteld
zeggende niet te kunnen schrijven (later doorgehaald)
Een onleesbaar doorgehaalde handteekening.
Cornelia Dorothia Hübner
^Dirk van Dijk
^ ""g. van Ekris (later doorgehaald)
Simon Risman
Hendrik van Dijk
Gijsie bulsink
-}- Dit is het merk van Catarina Hildebrand zeggende
niet te kunnen schrijven
X Dit\' is het merk van Dominikus Taljaar zeggende
niet te kunnen schrijven ^
Egiedius Jacobs
X Dit/ merk is gestelt door Johanna Lakout
zeggende niet te kunnen schrijven
Aaltije Korbijn
Joost van den berg ik ben des heeren
-ocr page 112-- 98 -
gatske klases molenaar ik ben des beeren
Maarte Wulfse, Gerrit van Brakel (dezelfde handt, als
vorige maal.)
Abram Stijn (?) {doorgeschrapt)
P. J. Vos (doorgeschrapt)
Alida van Ommeren (doorgeschrapt)
G. H. van Dijk
W. Groeneveld
Cornelis Visser
Cornelis Munster (doorgeschrapt)
Siemon Kranenburg (later bijgevoegd-, ofvallig)
Y. van Oudhuiszen (doorgeschrapt)
Dit -}- merk is gesteld door de Hand van Emmetje Zilver-
schoon bekennen niet te kunnen schrijven (doorgeschrapt)
Gerhard Kosters
Willem Blankenaar
Johanna Elisabeth Kosters
L. C. Jelier
Dirk vviegers
Margaretha Van Dijk
^ Abraham Bosch
Dit is het merk X ^an Anna de Graaf
Dit is het merk Arnoldus Janze
J. C. Hammes
Jan Groen
Dirk Ketel
Maria Molenaar
Andries van Tol
J. P. van Toll
T. v. d. Broek
petrus
ana Maria reboelt de samtfluer
henderika willemin dootjes
J. C. Leewedag
Jacoba linze
Cornelis Van Maurak
A. T. Orth Quack
J. Thiys (Theys?)
J. J. Huysman
B. Hofstra .
-ocr page 113-— 99 \'-
Lea Ovaa
Jan Mets
Philippus Mets, ik ben des Heeren
Willem Heystek
Kaatrina van Dijk.
Even moeilijk als het is, te zeggen, in hoeverre het beginsel
van gemeenschap der goederen was doorgevoerd voor de opstel-
ling van dit contract, even moeilijk is het, een juiste voorstelling
te vormen van de toepassing van het beginsel krachtens deze acte.
Heel duidelijk wordt er gemeenschap van goederen geleerd,
maar toch niet volstrekt. Want wat beteekent anders die bijvoeging :
>,en in gevalle het onverhoopt mogt gebeuren, dat een of meerder
onzer zich wilde onttrekken,... zullen zij zich tevreden moeten
houden met hetgeene nog van hun voorhanden is."?
Een rekbare en onduidelijke bepaling, die het behoud van het
privaatbezit erkent. Nergens wordt dan ook in dit contract als
\'Verplichting voorgeschreven, zijne goederen geheel of gedeeltelijk
in de gemeenschap in te brengen. Ieder blijft vrij, zóóveel te
geven als hem goed dunkt. Slechts wat voor gemeenschappelijke
rekening gekocht is, blijft eigendom der broederschap en voor de
rest is de gemeenschap der goederen niet meer dan een gemeen-
schappelijk recht op de vruchten ervan.
Heel wat minder volstrekt dus dan het communisme der reeds
gemelde Rappisten. (\')
^ Dit contract, de grondwet, waaraan ieder zich bij zijne toe-
treding door onderteekening moest binden, bleef ongeveer 9 jaren
van kracht.
Nog een enkel woord over de jaren van het verblijf te Putters-
(0 Zie do noot alhier op blz. 51.
Omtrent de handteekeningcn merk ik nog op, dat natuurlijk niet allo
datoercn van 20 April 1823. ,
Zoover \'k uit do bevolkingsregisters der gemeente 1 uttershook heb kunnen
berekenen, teokonden 22 leden nog in 1823, de nummers 23 tot 52 zijn uit
do jaron 1823—1827, de rest nog later, zelfs in 1832, toen de gemeente reeds
▼orhuisd was naar Zwijndrecht.
Het contract doet meerdere vragen ryzen.
Waarom heeft men Valk met zijne afdeoling te Mydrecht niet laten teekenen ?
Krkende men die zusterafdeeling niet!\'
We zullen later zien, dat het gewijzigde Contract in de regeling van het
communisme duidelijker was. ^
— 100 \'-
hoek. Maria verhaalt er zeer weinig van en in het gemeente-
archief van Puttershoek kunnen we niet veel meer gegevens
vinden, dan om tot een overzicht van de toename der broeders
te geraken.
In een brief van 18 Sept. 1824 spreekt de burgemeester van
„vreemdelingen, die in een groot getal door hen worden aan-
genomen."
Op een lijst van 1827 komen als inwonende in No. 39, 37
personen voor en in No. 44, 49 personen, te zamen dus 86.
De behuizingen te Puttershoek werden dan ook wat klein,
maar daar kwam uitkomst. Te Zwijndrecht was juist een groote _
scheepmakerij^ — „Welgelegen" — met een goed huis, voor-
déelig te koop — en men besloot de tenten op te breken.
Dat werd een drukke tijd. Van Puttershoek ging men de rivier
over en zoo te voet — langs de Groote Lindt — naar Zwijn-
drecht; natuurlijk niet allen te gelijk, maar zooveel als er in het
nieuwe verblijf plaats konden vinden.
Wanneer had deze verhuizing naar Zwijndrecht nu plaats.\'
Regt\'s herinnering {\') zal wel niet ver bezijden de waarheid
zijn, als hij schrijft: „van dien oogenblik af [de rustige neder-
zetting te Puttershoek] is zij allengs in bloei gestegen, vooral
door de toetreding van enkele bemiddelden, waardoor het haar
mogelijk werd ee^i ruim gebouw te Zwijndrecht aan te koopen,
hetwelk in (15^9 geschiedde en met welk tijdstip de vestiging in
deze plaats dagteekent".
Uit verschillende berichten wordt deze opgave waarschijnlijk
gemaakt.
In een brief van 12 Mei 1829 meldt de Burgemeester van \'
Puttershoek, dat zich in No 39,- 19 personen bevinden en in No 44,
47 personen. Een sterke daling in zielental dus.
De Burgemeester van Zwijndrecht schrijft in een brief van 2 Aug-
1837 : „ ... zijnde de eersten van hen pas in 1830 alhier
aangekomen... en dat dezelve van dat tijdstip af aan, zich suc-
cessievelijk binnen deze Gemeente zijn komen vestigen".
jaar 1830 is een onjuiste opgave, want we vintien reeds in 1829
sporen van hun verblijf te Zwijndrecht. Den 19 Nov. 1829
de burgemeester kennis gegeven van hunne komst aan deH
(\') Zie alhier blz. 17.
- 101 -
Gouverneur van Z-Holland, Van der Duijn. Diens antwoord d.d.
^ Dec. 1829 is ons nog bewaard — en om den zachten toon is
het de vermelding waardig.- „ik merk op... dat, vermits aan
sen ieder bij art. 190 der grondwet, volkomen vrijheid van Gods-
dienstbegrippen wordt gewaarborgd, de bedoelde personen niet
Uit Uwe Gemeente kunnen worden geweerd, noch in de huis-
selijke (1) uitoefening van hunne Godsdienst, hoezeer niet als
^ene openbare en afzonderlijke gezindheid kunnende erkend
Worden, mogen worden verhinderd, zoo lange zij tot geene
stoornis van de publieke rust aanleiding geven."
We stellen de eerste trek naar Zwijndrecht dus in het jaar
^829. Hoevelen toen reeds verhuisden, en wanneer de anderen
volgden kunnen we niet nader aangeven. (2)
Graag had men allen bijeen en van meet af aan was dus het
■doel, zich te Zwijndrecht zóó in te richten, dat allen er zich
konden vestigen. De werf was groot genoeg, het kwam maar op
lokaliteit aan.
Den eerstvolgenden winter zat Muller met zijn schip in het ijs
hij Amsterdam. „Reeds vaak had hij een begeerig oog geslagen
op een in onbruik geraakte danszaal in Schellingwoude. Zij slond
midden in het dorp, als een voorheen gevierde, maar thans verlaten
schoone, met bengelende stroobosjes veil voor den slooper.
Gaarne zou Muller tegen afbraakprijs er de kooper van zijn en
dit vat ter oneere te Zwijndrecht in een vat ter eere herscheppen." (\')
De koop lukte en na eenige maanden stond de tent op het erf
te Zwijndrecht, bestemd voor werkplaats in de week en voor
oefeningzaal des Zondags.
Kort daarop werd een oud Rijnschip — een zoogenaamde
Keulenaar gekocht — met vereende krachten op de werf gesleept
en voor woonhuis ingericht.
Nu had men plaats en de achtergeblevenen in Puttershoek
C) Do cursiveering is yan mij.
(*) Wel staat op de bevolkingsregisters van Puttershoek by velen, o. a. bü
Maria Loer en Arie Goud aangoteekend: „verhuisd naar Zwijndrecht 15 Mei
1832", maar in het opvragen on indienen van do verhuisbiljetten (als dat
toon reeds voorgeschreven was) zullen de broeders wel geen grooto nauw-
gezetheid betracht hebben.
In 1834 waren allen van Puttershoek opgebroken ; want in het gemeenteverslag
van 1834 staat onder het hoofd Godsdiensten: „Hieromtrent valt niets, aan
te merken, als alleen, dat de bewuste secte onder den naam van Broeder-
gemeente, als nu gehed van deze plaats zicb heelt verwyderd."
(»} Anagr. t. a. p. blz. 88.
-ocr page 116-— 102 \'-
konden komen. De Keulenaar was in twee afdeelingen verdeeld —
een voor mannen en een voor vrouwen.
Wat de welvaart echter nog meer verhoogde was: het toe-
treden van enkele welgestelden; bakker Ketel uit KrommeniêT
schoenmaker Heijstek uit Middelburg en Mets uit Vlissingen.
Deze Mets had een chocoladefabriek en verplaatste die nu naar
Zwijndrecht. Een oud Buitenverblijf „Zomerlust" werd voor
woning aangekocht en een schuur er bij opgericht om voor
chocoladefabriek te dienen.
Men kwam zelfs in het bezit van een kleine boerderij en had
nu „eigen" aardappelen, groenten en melk.
Rustig werkte men zoo voort — ordelijk en arbeidzaam — de
gemeente groeide aan tot een getal van 150 zielen, maar er was
overvloed van werk en brood.
Was vroeger de zwavelstokkenneering de voornaamste bron van
inkomsten — nu werd het de chocoladefabricatie.
Met kleine schuitjes voer men den geheelen omtrek ermee af;
\'t was de, velen nog welbekende, Zeeuwsche chocolade in de
pakjes van oud-Hollandsch papier met het Zeeuwsche wapen
— den zwemmenden leeuw — en de A\'s.
De broedergemeente bereikte in deze jaren haar bloeitijdperk.
De geest van Muller had zijn stempel gedrukt op de gods-
dienstige opvattingen van de Broederschap — zoowel hun gemeen-
schapsleven als hunne leer hadden nu vaste vormen aangenomen. •
Er heerschte over \'t geheel een goede orde. Gehoorzaamheid
gold als de eerste wet — de kinderen werden streng opgevoerd.
• We kunnen ons begrijpen, dat het huizen in den „keulenaar"
aan de buitenwereld stof gaf tot dubbelzinnige gesprekken, maar
zoolang Muller leefde, stond de zedelijkheid op een goed peil.
Met het krieken van den dag stond men op en dan begaf ieder
zich naar de eetzaal, waarvoor de ruime danstent was ingericht.
Nadat er appèl gehouden was, om te zien of allen bij tijds present
waren, werd een vers gezongen (meestal de morgenzang) en gin{?
een der broeders of zusters voor in gebed.
Onder den maaltijd werd een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen
en naar aanleiding daarvan een gesprek gevoerd — anders werd
het maal zoowat stilzwijgend genuttigd.
r
(\') Maria verhaalt, dat Mets bjj zjjno toetreding f3000 in do kas der broeder-
gemeente storttte; we zien dus weer, dat het communisme niet streng werd
doorgevoerd, en dat er van een gemeenschap van goederen geen sprake was.
— 103 \'-
Elke maaltijd werd ook weer met dank en gezang besloten.
Een lievelingsvers was Gezang 29:6.
„Van de velden, uit de stroomen
Uit de diepten van de zee,
Uit de wolken, van de boomen
Deelt G\' ons milden zegen mee ;
Jaren, maanden, dagen, stonden,
Altijd, Vader! ondervonden
Wij uw liefde, wij Uw macht
Eeuwig zij U eer gebracht."
\'s Avonds kwam men samen na het volbrengen van de dagtaak
en besprak de belangen der broederschap of las een boek ; en,
200 de afgeloopen dag over een van de leden stof tot klagen gegeven
had, werd de overtreding in het openbaar besproken en bestraft.
De avondmaaltijd werd besloten met een korte godsdienst-
oefening en het zingen van een Avondzang (Gez. 180 meestal)
en vroegtijdig gingen allen weer ter ruste.
Des Zondags stond de arbeid stil en werden er openbare gods-
dienstoefeningen gehouden, waarin Muller en later Arie Goud of
Mets voorgingen. Men had een orgel — zong veel en bracht dan
verder den dag met gezang of gesprekken door. (\')
Toch, al hielden zij den Zondag in eere, in beginsel was hij
voor hen niet heiliger dan een gewone dag. Meen echter niet,
dat zij dezen dag neerhaalden tot het niveau der gewone dagen,
omgekeerd, zij wilden, dat alle dagen op de hoogte van den
Zondag zouden komen. En zij beschouwden hem ook slechts als
rustddig onderscheiden van de andere dagen ; rustdag, als profetie
van het duizendjarige rijk, dat komen zou.
Het achtste geloofsartikel in Muller\'s „de waarheid van Gods
vrijmagt" luidt aldus: „Wij gelooven ook, dat God na zes werk-
dagen, eenen zevenden dag verordineerd heeft om te rusten;
waarmede Hij heeft willen afbeelden eene verborgenheid, die Hij
trapsgewijze al meer en meer heeft willen openbaren, bijzonder
door de Joodsche Sabbatjaren en Jubel-jaar: en dat er nog een
tijd van rust van al dien slaafschen arbeid der zonde op deze
Aarde komen zal, hetwelk in de Openb. van Joh. duidelijker als
ergens nog met ronde woorden bepaald wordt tot duizend jaren."
(>) Dio godsdienstoefeningen op den Zondag waren publiek en ik heb nog
wel ouden van dagen gesproken, die er meermalen geweest waren.
— 104 \'-
En... de morgenstond van dien zevenden dag was nu gekomen,
zoo geloofden zij. Hoewel het nog nacht was, de duisternis was
reeds met licht gemengd!
Met de bestaande inrichting der Christelijke Gemeente hadden
de broeders geen vrede.
Het leeraarsambt was niet Bijbelsch, de Kerk had de wereld
in zich opgenomen.
Eigenaardig is de opvatting van „Openbaren Godsdienst", die
Heystek in zijn vraagboekje heeft,
„Is den Openbaren Godsdienst ook noodzakelijk ?"
Antw: In alle opzigten; zonder deze kunnen wij zelven niet
zalig worden, noch anderen tot de zaligheid opleiden.
Wat verstaan wij door den Openbaren Godsdienst?
Om met vrijmoedigheid in het openbaar, zoowel als in het
verborgen onder vijanden zoowel als vrienden, Christus te belijden
met leer en leven." ^
Over de openbare samenkomsten oordeelt Heystek:
.,Dit alles kan wel bevorderlijk zijn om den waren Godsdienst
aan te toonen, waar zij in bestaat, doch de ware Godsdienst is
het niet, want die bestaa\\ niet in hooren maar in doen." (»)
Die samenkomsten moeten echter „overeenkomstig de instelling
van den Apostel Paulus" zoo ingericht zijn, dat „twee of drie
spreken en dat er verders vrijheid moet bestaan voor een iegelijk
om te spreken, indien de waarheid zulks vordert."
Niet onaardig wordt dan vr. 7 beantwoord: „Zou dan daaruit
geene verwarring kunnen ontstaan?
Antw.: Indien er verwarring ontstaat, zoo is het een blijk, dat
Gods Geest daar niet heerscht.... zulk een leerwijs is allernood-
zakelijkst om het blinde geloof aan eenen spreker weg te nemen,
om de waarheid eenen vrijen loop te geven."
En de laatste bladzijde van Heysteks boekje — zeker een
ongewone wending in een vraagboekje 1 — luidt aldus: {1)
- 105 -
„Vr. 8. Strijd het niet tegen het Christendom, om Leeraren te
verkiezen, naar de begeerlijkheid en die door groote en kleine
^ractementen te onderhouden?
Vr. 9. Vloeijen daar niet uit voort, die zedelooze levenswijzen,
die men onder de Leeraars en hunne huisgezinnen bespeurt?
Vr. 10, Kunnen die menschen als voorgangers in hunne leer en
levenswijze erkend worden, daar wereld-gelijkvormigheid heerscht?
Vr. 11, Wat moet men van zulke vergaderingen denken, daar
de hoogmoed en pracht vooraanzit en daar de armen achter
geplaatst worden?
Vr. 12. Waar moet men zulk eene vergadering voor houden
daar men Christus en zijne leden tegenspreekt, lastert en vervolgt
_.en duidelijk tegen de leer van Jezus spreekt en handelt?
Wij willen dit een en ander de waarheid laten beantwoorden.""
Muller had reeds in zijne eerste werkjes dezelfde gedachten
uitgesproken. Uit: „Iets ter Ojjcnbaarmaking der Waarheid" haal
\'k aan: „Ieder waar Kristen is een Priester, Koning en Profeet.
Want als het Hoofd Jezus Profeet, Priester en Koning is, dan kan
het Ligchaam en ieder Lit in \'t bijzonder immers daarvan niet
uitgesloten zijn." (\') en „Het zou Een groot, Ja onuitsprekelijk
voorregt zijn, indien alle Menschen zoo waren. Zeeker hadden wij
dan zulken hedendaagsche Leeraars of zoogenaamde Priesters niet
meer nodig....
In de Eerste Kristen Gemeyntens waren er immers zulke Leer-
aars en Priesters niet als tegenwoordig; En toen was het Kristcn-
dom in Een betere Staat als het nu is,,,
Onder de Kristenen waren reeds vroeg Valsche Broeders, die
zich zelve als Hoofden opwierpen, die alleen maar wilde leeren
en Prediken, daar Paulus ir; zijne tijd al aan vraagde, 1 Cor 14:
36: „Is het woord Gods van uw uitgegaan of is het tot uw alleen
gekomen ..
Het hedendaagsche Leeraar en Priester Ampt, levert een geeert
bestaan in de Wereld op en is niet zeer ongemakkelijk te be-
— 106 \'-
dienen, daar het in de order van de Apostelen zeer ongemak-
kelijk en met veele zwarigheden vergezelt gaat."
En in zijn Vraagboekje schrijft Muller: vr. 43.
Het „zoogenaamde Christendom" is niet „overeenkomstig de
ordonnantie of instellinge Gods: welke van onderlinge bijeen-
komsten spreekt, in welke twee of drie zouden spreken, en indien
er dan aan iemand hunner iets geopenbaart was, dat dan de
eerste (waarschijnlijk die aan het woord was) zoude zwijgen. Ook
is het uit de vrijheid van de werkinge des H. Geestes in de
leden klaar, dat het ééne lid het andere niet zoude beletten te
werken tot nut van het geheel...
Ook ziet men in die bovengenoemde zoogenaamde Gods-
dienstige leerstelzeis allerlij zich onderling onderscheidende
rangen en Staaten; alhoewel Jezus echter getuigd: „Gij zijt alle
broeders!" en Jacobus zegt in het 2e Cap: het 3e vs. dat men
niet zoude zeggen tegen den armen „zit hier onder mijne voet-
bank, en tegen eenen rijken zit hier op eene verheven plaats."
En in vr. 44: „tot een God verheerlijkend doeleinde moeten
de broeders zamenkomen in elkanders woningen of daartoe inge-
rigte gebouwen om... de waarheid, die hen gelukkig maken kati,
te hooren, niet uit den mond van één man, die alleen uiterlijk
geleert is; maar uit den mond van allen, die tot de gemeente
Gods behoren en, inwendig, door Gods geest geleert zijn."
. Doop en avondmaal achtte men onnoodige en, voor den waar-
achtigen Christen verouderde ceremoniën. Het gerucht van een
avondmaalsviering op den open dijk en het doopen van een kind,
waarvan de reeds vroeger gemelde brief van den Gouverneur van
Z. Holland sprak (2), zal dus wel geheel uit de lucht gegrepen zijn.
Muller spreekt over Doop en Avondmaal in zijn vraagboek, aldus:
Vr. 47: „Wat zegt gij van den Doop en van het Nachtmaal,
welke beide zaken onder de protestanten en andere godsdienstige
gezindheden bedient en gehouden wprden?
Antw.: Dat dat alles slechts uiterlijke ceremoniën of plegtig-
heden zijn, welke hen geene nuttigheid zullen toebrengen, alhoewel
dezelve in den geest van den Insteller bediend wordende, zeer
heilzaam zouden wezen."
— 107 \'-
Vr. 48. „Maar aan wien zoude dan eigentlijk den doop wel
bedient moeten worden?
Antw. Aan allen die gelooven."
Vr. 49 : „Maar zoude dan ook aan geene kinderen den doop
bedient moeten worden?
Antw.: Daarvan is in den bijbel geen het minste bevel te
vinden, daarom echter zoude men de kinderen van geloovige
ouders, ook wel kunnen doopen."
Gemoedelijk! „men zou het kunnen doen!"
Toch, met het oog op de verantwoordelijkheid, die deze sa-
cramenten opleggen, oordeelt Muller: „Het is beter dat er
weinige tot hunne zaligheid dan velen tot hunne veroordeeling
gedoopt worden, die Gods " verbond ontheiligen en zich zelve
daardoor onder een oordeel brengen of bij het gebruik van het
Nachtmaal zich zeiven een oordeel eeten en drinken." (Vr. 51)
De begrafenissen hadden een eigenaardig karakter. Rouw toonde
men niet. Wat Valk schreef „wij zijn niet droevig, dat God
ons uit dit aardsche tranendal in een vreugdevol, zalig leven
overvoert" dat was de grondtoon bij een begrafenis. De kist
werd op een baar op de schouders der mannen grafwaarts ge-
dragen en onderweg zong men : b.v. „Hoe zalig is het volk, dat
naar uw klanken hoort." of ook Gezang 20.
We geven nu nog een kijkje in hun dagelijksche leven naar
het bericht van een ooggetuige. (2)
... „Het was omstreeks het middaguur, dat wij ons aan-
meldden en op de vrij ruime scheepswerf door eenen
broeder werden ontvangen, die waarschijnlijk, even als
de deurwachter bij de eerste Christengemeente, de
vreemdelingen opwachtte en terstond, als inkomende
regten onzer weetgierigheid, van eiken persoon een
stuiyer vorderde. Wij traden dadelijk naar het aangren-
zende gebouw en bemerkten, dat men de Broederschap
reeds van onze komst verwittigd had. Weldra bevonden
wij ons in eene ruime, langwerpige en net betimmerde
zaal, alwaar aan de eene zijde een veertigtal broeders
en zusters aan eene lange tafel gezeten was, aan de
— 108 \'-
andere zijde een dertigtal kinderen, in hun midden, naar
mijne gissing, een Opzichter of Schoolmeester.
Men was bezig met eten. Inderdaad een regt eenvoudig,
sober en dus in zekeren zin ook Christelijk middagmaal:
wortelen, aardappelen op grove, roode schotels, in het
midden een klein kopje met vet of vocht.
Op eene andere tafel, die niet bezet was, stonden
eenige schotels met teer, als voorbehoedmiddel tegen
de dreigende Cholera morbus; in overeenstemming daar-
mede een geschreven recept tegen deze ziekte, aan den
muur geplakt, hetwelk onder anderen eene buikpleister
van kaarssmeer voorschreef; voorts eene Vriesche klok
en eindelijk in een hoek van het ruime vertrek, een klein
kind in een kinderstoel, het zinnebeeld van onschuld en
onnoozelheid...
Een der jongere zusters aan het benedeneinde van
den broederlijken disch sprak een vrij lang gebed uit op
een hartelijken en innigen toon — geene enkele uit-
drukking, welke dweepzieke of overdrevcne denkbeelden
verried.
Terstond na het gebed viel het koor van tamelijk on-
welluidende stemmen op eenmaal in, met een vers uit
den Psalm; daarop stak elk de vork m den ge-
meenschappelijken schotel.
Mijn reisgenoot begon een gesprek met een der
broeders en zocht nadere berigten in te winnen aan-
gaande den aard en het doel der Christelijke Gemeente.
De Spreker, een man van middelbaren ouderdom, be-
antwoordde de vragen vrij goed en verzekerde ons, dat
het hoofddoel bestond in de eerste Kerk van Jezus te
herstellen; dat men zich daartoe in liefde en vrede vcr-
eenigde; dat zich reeds broeders en zusters uit alle ge-
zindheden Herv., Luthersch, Doopsgez., Remonstantsch
[en] Roomsch, hier verzameld hadden; eindelijk, dat zij
op hunne binnenlandsche scheepstogten, ijverig naar
nieuw te bekeerenen zochten, en daarin niet ongelukkig
slaagden. Deze spreker scheen ons mede een schipper
toe en, naar den tongval, een Vries.
Een tweede broeder van minder gunstig voorkomen,
nam met een stouten blik, de vreemdelingen scherp op,
— 109 \'-
wierp het hoofd achterover, zette zich schrap en, terwijl
hij het heft van de stalen vork in de vuist nam, en daar-
mede nu en dan op de houten tafel klopte, mengde hij
zich in het gesprek. Nu hoorde ik weldra, wat mij reeds
bevreemd had nog niet te hooren, een stortvloed van
meer en min gepaste bijbelteksten... Het ongeluk wilde,
dat eene onzer vrouwelijke reisgenooten, naar hedendaag-
schen smaak, het voorhoofd ter wederzijden met sierlijk
krullend hair bedekt had, hetwelk door den wind vrij
wat was uiteengewaaid.
Deze onschuldige lokken vielen den ijverigen Spreker
in het oog, de meer zwierige kleederdragt zal er ook
iets toe bijgedragen hebben, tenminste, terwijl hij zich
naar de vrouwen keerde, verklaarde hij onbewimpeld,
dat ook ten duidelijkste bij dezen „de wereld en hare
begeerlijkheden" de bovenhand hadden.
De apostel Paulus immers had reeds gezegd: 1. Tim. 2:9:
„Gij zult u geene vlechtinge des hairs maken".
De Spreker, die geduldig den schotel voor hem on-
aangeroerd liet staan, beweerde, dat het ware doel der
gemeente alleenlijk bestond in de wet van God lief te
hebben boven al, en onze naasten als ons zeiven.
Dit nu was, meende hij, bij den tegenwoordigen toe-
stand der maatschappij onmogelijk. Men moest zichzelven /j
geheel en al verloochenen, zijne goederen ten beste van
anderen geven, deze Christelijke volmaaktheden in een
kleinen kring zoeken en anderen daar trachten in te wijden...\'
Het uiterlijke voorkomen der broeders en zusters was,"
over het geheel genomen, niet ongunstig; de meesten
waren reeds mannen of grijsaards, enkele jongelingen
zagen wij; hunne kleeding was de gewone schippers-
kleeding. De vrouwen echter hadden eene soort van uni-
form: een zwart kapje, dat om het hoofd sloot en geen
enkele blonde of bruine „vlechdnge des hairs" liet ont-
snappen; daarbij een donkerbruin jak en rok van zeer
grove stof...
Wij vertoefden nog eenige oogenblikken in het meer
gemelde gebouw, op eenigen afstand van de eigenlijke
woning, waar de onlangs verplaatste Chocolade-fabriek is
opgetrokken.
- 110 —
Aldaar vonden wij weder een twintigtal mannen en
vrouwen in vrede en rust aan den maaltijd.
Onzer aller opmerking was in het gesticht, dat wij
eerst bezochten, gewekt, zoowel door het groot getal
kinderen, die er regt gezond uitzagen, als Jdoor een bijna
even groot getal Staten-Bijbels en oude gezangboeken,
die op eene breede plank, bij wijze van troonhemel, de
hoofden der volwassene broeders en zusters bedekte. Wij
mogen niet gelooven, dat dit slechts uiterlijk vertoon ware.
Stofïel Muller werd ons door een van Zwijndrechts
ingezetenen, naïf genoeg, gekenmerkt als „den Operateur."
Hij schijnt het hoofdbestuur in handen gehad te hebben,
maar is helaas! voor eenigen tijd, aan de heerschende
ziekte overleden...
En hier mede zij het genoeg. Wie meer wil weten, ga
zelf tot de broeders en zusters. Men bedroeve zich over
eene miswijzing van den menschelijken geest, maar be-
schimpe de afgedwaalden niet! De tijd is nog niet ge-
komen, waarin de nu verstrooide en gewelddadig uit elkander
gedrevene kudde, in liefde en vrede, onder éénen Herder
vergadert. Als die tijd daar is, zal er vreugde in de
Hemelen zijn!"
Betrekkelijk rustig leefde de Broederschap in Zwijndrecht, Alleen
kwamen van tijd tot tijd sommigen nog eens in aanraking met
den rechter, wegens het niet-aangeven der geboren kinderen en
wegens hunne weigering om het zwaard te dragen.
Oorlog was natuurlijk een gruwel in het oog van hen, die zoo
sterk de naastenliefde leerden en... toepasten; het dragen van
het zwaard, de wapenhandel, ja de geheele militie was een deel-
genootschap aan de werken der duisternis.
Niet onmogelijk is het, dat de oorlog met de Belgen, de ver-
wante naburen, hun afkeer nog vergrootte en hen zoo krachtig
deed protesteeren.
Begrijpelijkerwijze kon de overheid zoo maar niet dadelijk vrij-
stelling verleenen — gemoedsbezwaren zijn teer, maar moeilijk
te onderscheiden; de grens tusschen de rechten van het individu
en van de gemeenschap is niet door een stippellijntje op de
kaart van het sociale leven aan te geven.
— III —
De dienstplichtige jongelingen werden opgeroepen en bij hunne
webring gedwongen.
Maria Leer verhaalt in hare gedenkschriften: „Drie hunner
jongelingen, die niet opgekomen waren voor de loting, werden
met geweld gehaald en naar het militaire detensiehuis te Leiden
overgebracht. Zij waren er goed gehuisvest, werden betamelijk
gevoed en genoten er tevens een doelmatig onderwijs; doch tegen
het dragen van het geweer, waartoe de discipline hen noodzaakte,
bleef het gemoedsbezwaar levendig. Een van de drie, wat nauw-
gezetter van aard en teerder van bouw, kon den dwang niet ver-
duren en beïweek onder de dagelijksche marteling, biddend, gelijk
van hem verhaald werd, voor zijne beulen."
Ik heb geen bevestiging van dit verhaal gevonden en weet
ook niet, welk geval Maria bedoelt. Mogelijk het volgende : (2)
In 1834 werden enkele „vonnissen geslagen door den krijgsraad
van Vriesland" o.a. ten laste van Joh. Jac. Huisman „wegens
dienstweigering, door uitdrukkelijk de orders van degenen, die
boven hem gesteld waren, [niet] na te komen of te gehoorzamen...
veroordeeld tot tien jaren kruiwagen met vervallen verklaring van
(Jen militairen stand. 28 Maart 1834".
Een gelijk vonnis werd uitgesproken over Joh. Thyssen (of Theyse).
Te hunnen behoeve werden van wege de broederschap enkele
requesten opgezonden, o.a. het vroeger genoemde, met de onder-
teekening „Messias in den Burgt Sion" ... „strekkende bekoming
van ontslag uit het Huis van Militaire detensie te Leijden, ten
behoeve van de gedetineerden: J. Huisman, J. Koster en J.
Tyssen." (3)
Mogelijk doelt Maria dus op dit drietal, maar we weten uit de
correspondentie der broederschap, dat zij alle drie nog leefden
en gevangen zaten op 8 Dec. 1835.
Maria verhaalt dan, hoe er door bemiddeling van Prof. Tyde-
man tegemoet gekomen werd aan de gemoedsbezwaren der Nieuw-
lichters: „Muller en Maria begaven zich naar het huis van professor
Tydeman, wien zij het geluk hadden in persoon te kunnen spreken. \'
Zij hadden vernomen, dat hij, als tijdgenoot door den koning ge-
waardeerd, bijzonderen toegang tot Z. M. had----
Willem I liet zich gaarne op tie hoogte brengen van zaken en
i\') Anagrapheus t. a. p. blz, 92.
Uit copieën van correspondeutio in het gemeente archief\'van Zwjjndrecht.
(\') Zie alhier blz. 67.
— 112 -
omstandigheden in zijn koninkrijk, die niet tot zijne dageUjksche
omgeving behoorden; en zoo gaf hij ook bereidvaardig gehoor
aan hetgeen de professor hem van die beruchte Zwijndrechters
wist te verhalen. Hij fronste de wenkbrauwen bij de mededeeling,
dat de volksmeening den dood van dien jongen milicien toeschreef
aan ondergane militaire marteling —• en luisterde met aandacht, . ..
hoe zij zich losgemaakt hadden van de oude leerbegrippen tot de
erkenning van Gods aanwezigheid in al het geschapene.
„Zoo geavanceerd zijn we nog niet, professor" antwoordde de
koning,.. „maar we zullen in de hospitalen nog wel een baantje
weten te vinden, waarbij geen geweer te pas komt... zij zullen
voortaan van het dragen van wapenen vrijgesteld worden."
Dit verhaal van Maria geeft moeilijkheden. Het verplaatst ons
voor Aug. 1833 (Mullers dood). Maar toen werd nog geen vrij-
stelling gegeven, dat zagen we in de processen van 1834. Of
Maria ziet te veel in de uitwerking van prof. Tijdemans bezoek
bij den koning, zooals zij dan ook ten onrechte er op liet volgen:
„Hiermee was nu tevens de grief weggenomen tegen de aangifte
van geboorten en Koninklijke erkenning van de Broedersschap
verworven". Dat volgde nog niet uit het antwoord des Konings!
Of Maria\'s verhaal moet later geplaatst worden, maar dan was
Muller er niet meer bij.
We willen uit de correspondentie der broederschap en der
gemeentebesturen een weinig licht laten vallen op de houding\'
der overheid en op het protest der broeders.
Een brief van den Burgem. van Zwijndreclit d. d. 3 Dec. 1832 luidt:
„Heden ochtend vervoegde een van hen, met name Jan Pieter
van Tol zich op mijn kantoor en gaf mij te kennen, dat hij cn
zijne medebroeders gaarne voor de goede zaak willen bidden,
doch geen wapenen willen voeren.
Redenen om den man te overreden van het verkeerde zijner
gevoelens hadden geene andere uitwerking, dan de verzekering»
dat zij bereid waren aardsche straffen te ondergaan om van liet
beoorlogen hunner medemenschen bevrijd te zijn, en zich over-
tuigd hielden, dat niemand zonder de goddelijke toelating h»>i
eenig leed kon doen."
In Januari 1833 werd ingezonden „een request van W. Visser
c. s., behoorende tot de sekte der Vereenigde broeders, strek-
kende om van alle gewapende diensten te worden verschoond-"
" "(»yAaagrrt. a. p. bh. 92-93.
i
-ocr page 127-- 113 —
Het request zelve is mij onbekend gebleven, maar blijkbaar is
toen reeds door de militaire overheid — zeker welwillend! —
een tegemoetkoming voorgesteld, n.1. om hen „casernewerk" te
doen verrichten.
Dit maken we op uit een brief van den Burgemeester van
Zwijndrecht (1) „dat de door den Heere Kolonel Boellaard in
deszelfs rapport bedoelde personen — hun getal klein zijnde —
de gelegenheid hun allen Caserne- en huiswerk te geven gemdk-
keiijker zoude zijn, dan bij het eventueele oproepen van den
Landstorm, die dan toch eerst binnen de Gemeente hunner woning
zullen moeten exerceeren, zoodat op dat oogenblik geen Caserne
of huiswerk te pas komt.
Dat zoo eenmaal den wapenhandel bij den Landstorm zal
worden geordonneerd, ik geen reden vind, waarom de supplianten
meer dan een ander burger zouden moeten worden verschoond."
Terwijl de Burgemeester hier wat minder toegefelijk was,
moeten we erkennen, dat de militaire autoriteiten over het alge-
meen welwillend aan de gemoedsbezwaren der broeders tegemoet
kwamen.
Dit blijkt ook uit een brief van Valk: „eindelijk hebben zij
vrijheid gekregen om liunne leer aan de hen omringende man-
schappen, waaronder zelfs opper- en onderofficieren, als om strijd
opkomen, te verkondigen en verder aan den stedeling uit te
breiden; waarop zij van den wapenhandel zijn ontslagen, doch
den post van koks aan hen is opgedragen, welke zij dan ook,
om Gods wil, wel hebben willen aannemen, onder voorwaarde
om geene uniform der gewapende magt te dragen." (-)
De briefwisseling der Mijdrechtsche afdeeling geeft verder enkele
staaltjes van eerlijke behandeling der gemoedsbezwaren.
Broeder Hildebrand diende het volgende request in:
„Eene Kristelijke pas of vrijbillet gegrond op de leere
Christi, waardoor de Christelijke broeders zich vrij reke-
nen te zijn om geen aardsch zwaard te gebruiken.
In den naam van Hem, uit, door en tot wien alle dingen
zijn vinde ik mij als een Christen verpligt, ten einde mijn
geweten vrij te houden te verklaren, dat ik in geene
deelen mij kan inlaten met den wapenhandel, om dezelve
(\') d d 19 Juni 1833 aan den Gouverneur van Zuid-Holland.
O Copieboek C blz. II: De brief, dateert reeds van 7 Jan. 1831.
- 114 —
te leeren beoefenen en tegen mijne natuurgenooten te
doen dienen; dewijl mijnen koning Jezus Christus volgens
het Euangelium door Joh. 18 :36 heeft gezegd: „indien
mijn koningrijk van deze wereld was, zoo zouden mijne
dienaars gestreden hebben."
Dewijl ik een dienaar van Christus ben, zoo kan ik mij
onmogelijk met aardschen oorlog of wapenstreid inlaten
en een dienaar van Hem blijven; want volgens zijn eigen
getuigenis «kan niemand twee (tegenstrijdige) Heeren
dienen.>
Ik wil Gode meer gehoorzamen dan den mensch en
oordeel, dat niemand gewettigd kan zijn om over mijne
gewetensovertuiging te heerschen, om tegen het duidelijk
• getuigenis van mijnen koning Jezus den Christus te han-
delen, want Hij zegt tegen zijne dienaar „steek uw zwaard
in de scheede want alle die het zwaard nemen zullen
door het zwaard vergaan" volgens Matth. 26 : 52. En het-
geen deswegens verder bij Openb. Johs. 13 : 10 te vinden
is, namenthjk «Indien iemand met den zwaarde (of welk
ander wapentuig ook) zal dooden, die moet zeiven met
den zwaarde gedoodt worden. >
Het is daarom, dewijl- ik Jezus Christus als mijnen
koning erken en wil gehoorzamen, dat ik aan alle men-
schelijke geboden of bevelen, die tegen de zijne strijden,
mijne gehoorzaamheid of opvolging moet ontzeggen, en
liever allerlij folteringen wil ondergaan dan tegen zijne
uitdrukkelijke wil handelen.
Kromme Mijdrecht 18 Nov. des jaars 1830 van onzen
Heere Jezus Christus.
(was get.) I. H. Hildebrand. (>)
Met begeleidend schrijven werd deze brief gezonden aan den
Burgemeester en aan den Gouverneur der provincie.
Krachtig, mannelijk, beslist en toch gepast is de toon in dezen
brief. Geen oorlog met het zwaard, maar altijd bereid tot een
geestelijken oorlog!
„Doch is het, dat ik als een waar Christen, door het zwaard
der liefde Gods, het rijk van den valschen Profeet en het Afgronds-
beest zal kunnen helpen bestrijden, door de eeuwige leere des
(\') Copieboek C. blz. 1,
- 115 —
Euangeliums, alsdan ben ik gereed,*\'zulks met lichaam en ziel
te doen."(i)
Broeder Hildebrand, die bij de schutterij was ingedeeld, kon
nioeilijk door kazernewerk zijn dienstplicht vervullen. Zooals de
Burgemeester van Zwijndrecht terecht opmerkte, was de vervan-
ging van den wapenhandel door ander werk niet overal mogelijk.
En toen Hildebrand dus waarschijnlijk weinig succes had met
zijn „Kristelijke pas", zocht hij een anderen uitweg.
Hij meende nu van zijn dienstplicht af te kunnen komen op
grond van de volgende feiten:
„dat hij is geboren te Grebenstein, Provintie Neder-Hessen en
mitsdien geen Nederlander is — dat hij ten onrechte bij de
schutterij is ingelijfd, omdat Art. 2 s. c. der wet op de schutterij
van 11 April 1827 duidelijk inhoudt, dat de tijdelijke uitoefening
van een bedrijf of handwerk, in eene ondergeschikte betrekking,
niet kan beschouwd worden als een bewijs van het voornemen,
om zich in dit Rijk te vestigen."
Hildebrand vroeg toestemming van de broedergemeente, een
dergelijk adres tot vrijstelling in te dienen, maar flink was het
ridderlijk antwoord:
„hoe gaarne wij ook onzen broeder bij ons zouden
willen hebben en u behulpzaam zijn, zoo moeten wij u
echter, om der waarheids en der gerechtigheidswille en
als getrouwe dienstknegten van den koning der koningen
berigten, dat wij onze toestemming niet kunnen geven.
1". om der waarheidswille
2°. door onwaarheid te spreken zouden wij tegen onzen
koning en ons zelven handelen en alzoo, in plaatze van
het Rijk des lichts op te bouwen, hetzelve afbreken.
Broeder Hildebrand kan, naar ons inzien, niet als een
vreemdeling worden aangemerkt, want hij is reeds zes
jaren met zijne vrouw, in de Christelijke-Echt vereenigd;
met voornemen om zich met de zijnen en de Broeder-
schaar daar, waar God zulks zal oordeelen, te vestigen;
terwijl hij voorts, als broeder, deel heeft aan alle hunne
tijdelijke goederen, derhalve niet in de betrekking als
knegt kan beschouwd worden."
Uit hot begeleidend schrijven. Copieboek C. blz. 4.
H Copieboek C. blz. 21 dd. 28 Jan. 1831 Do brief is blijkbaar gericht aan
een tnsschenpersoon.
— 116 \'-
Dat is een consciëntieuze behandeling! eere aan hen, die zóó
voor waarheid streden! dan merkt men iets van gewetenshtzwdiVtnl
Een gelijkwaardig voorbeeld gaf de gemeente op 4 Maart 1831.
Dat de zachtere behandeling der broeders voor sommigen weer
een nieuwe aanleiding werd, om bij hen schuilplaats te zoeken,
is begrijpelijk — maar, als de broederschap dezulken doorzag,
was ze streng. Dat bleek nu. Obeloo, als waarnemend voorganger,
schreef.aan den burgemeester van Medemblik: „wij zouden niet
gaarne door onze gedragingen eene houding aannemen, alsof wij
het met onwillige eens zijn en dat dezelven bij ons eene vrije
schuilplaats zouden kunnen vinden." (\')
De ,,onwillige" werd niet in de broederschap opgenomen.
Hoe men het beginsel wist te handhaven — en zoo noodig
censuur uitoefende, blijkt uit de geschiedenis van broeder A. J. G.
\'Stafïliorst.
Deze was blijkbaar voor den aandrang bezweken en had de
wapens opgenomen. Maar de gemeente sprak een ban over hem
uit: „Zoolang gij het Beest gehoorzaam blijft, kunt gij geene
gemeenschap hebben aan de goederen of met de perzoonen tot
Christus\' rijk behoorende, zelfs moeten wij aan Jan Bonel schrijven,
gelijk bij dezen ook geschiedt, dat hij voortaan volstrekt aan U
niets moet uitreiken of doen toekomen op welke wyze ook,
waarvoor hij van ons vergoeding zoude verwachten, terwijl het
.zelfs aan Br. Zoet en deszelfs dochter door de Christelijke orde
verboden is om U een bezoek te geven, wanneer zij broeder en
zuster willen blijven en dat gij ook geen hoop moet koesteren
om van Zr. Dientje haare hand, als Uwe vrouw te ontvangen,
zoo lang gij het Beest gehoorzaam zijt." (-)
De ban werkte ! Op den 12en *Jan. 1831 richtte Staiïhorst zich
tot Zijnen Colonel met de schriftelijke \\erklaring „de wapens
neer te leggen en van nu af aan, dezelve niet meer te gebruiken,
alhoewel hij echter zich niet onwillig gevoelt om die diensten te
verrichten, bij welke geene militaire wapenen of verdedigings-
middelen vereischt worden." (\')
\'Iegelijk zond Staffhorst ook een adres aan den Koning, van
den volgenden inhoud :
" Y\'ycöïncböck C. blz. ,30-32.
(5) (ld. 28 Dec. 18S0. Copieboek C. blz. C.
(J) Copieboek C. blz. 19.
— 117 \'-
Adres aan den Koning
voor Br. A. J. G. Staffhorst.
Den Koning der Nederlanden.
Genade zij u in den God van ons heil, en do vrede van onzen vader,
door en in zjjnen zoon Jezus den Christus, onzen Heer, ons hoofd en onze
■wet! „Uit, door en tot wien alle dingen zijn." Volgens den brief aan
de Rom. Cap. 11 v. 36. Die in de dagen zijnes vleesches, aan de bewoners
dor aarde, den goedon, welbehageiykeu en volkomene wille Gods heeft
bekend gemaakt; bestaande hoofdzakelijk hierin, „dat men God boven
„alles en onze naasten als onszelven moet liefhebben; zelfs dat wij
„onzen vijanden moeten beminnen, zegenen die ons vloeken, en bidden
voor hen die ons haten; dat men geen swaard (of eenig ander doodend
„werktuig) moet nemen of gebruiken om andere van zijne natuur-
„genooten to dooden, want dat zy die zulks doen door het zwaard
„zullen vergaan. En dewyl zyn ryk niet van deze wereld was, alzoo
„zyne dienaars andere zouden gestreden hebben," zoo kan hy die een
onderdaan van dat ryk wil zyn, onmogelyk het zwaard, (boven nader
omschreven) nomen, om met hetzelve aardschen krijg te voeren, want
„niemand kan twee (tegenstrydige) Heeren dienen." En daar er teveel
aan afhangt, om, of oenen dienaar van het ryk van Jezus Christus,
dan wel van dat tegen hetzelve te zyn; zoo kan hy, dio zijn eeuwig
heil zoekt en bedoelt, cn hetzelve zoekt te bereiken door, achter .lezus
te komen, en zyno voetstappen to drukken, onmogelyk, het aardsche
zwaard gebruiken, want Hy zeiven zegt, „dio achter mij wil komen,
verlochono zich zolvon, nemo zyn kruis op cn volgo my na": zoodat er
voor hen, dio Hom willen navolgen, zekerlyk aardsche smaad, hoon cn
laster, on zoo vele andere smartclyko gevoelens des geestes, allen
doorgaands opgenoemd cn begrepen onder het woord kruis te wachten
zyn, welke nion zich om Gods wille en zijn eigen geluk of zaligheid,
moot getroosten, ..ziende op don oversten leidsman hunner zaligheid ;
die hot kruis heeft gedragen cn de Hchaude veracht, om do vreugde,
dio Hom was voorgcstelt: en dio door lydcn geheiligd moest worden,
hoewel hy de Zoone was nogtans gehoorz.aamhoid heoft geleert, uit hetgeen
Hy heoft goledon ; dan nu geheiligd zjjndo oen oorzaak is geworden der
eeuwige zaligheid voor die gene welke Hem gehoorzaam zyn," ten
gevolge waarvan niemand kan zalig worden dan die in Hem gelooft:
cn wolk geloof bestaat, in de dadelyke uitoefening zyner Goddelyke
liefdo lessen, zonder welke niemand ooit God zal zien. Want die zich
zyns en zynor geboden schaamt, dien zal Hy zich voor zynen hemelschen
Vader ook schamen; maar dio Hem voor do menschen beleid, (predikt
cn het woord zyner kragt getrouw beoefend) die zal Hy ook bekennen
(als zijnen waren leerling en navolger) voor zyn hemelschen Vader!
Hot ontbreekt dan alzoo niet aan meer dan toereikende gronden, aan
ons, door den God des Ilcmelsch cn der Aardo, en zynen zoon Jezus
den Christus en deszelfs Apostelen medo gedeolt, dat hy die zich
Christen noemt, (in do volle boteekenis van het woord,) zich niet mag
— 118 \'-
leenen of laten gebruiken, tot het uitvoeren van aardschen oorlog;
„want die niet met Hem is is tegen Hem." Doch er behoort eene sterke
maate van overtuiging en kracht toe, om alles, hetwelk tegen de leere
des Evangeliums aandruischt, te verlochenen, en geheel in die leere,
welke Gode is, dus in God te staan en op Hem alleen te betrouwen!
De kracht des Jongelings is niet geljjk die eenes mans; dan gelyk
men van een Jongeling langzaam, overgaat tot den manneljjken staat;
en men door de bedryven der mannen wordt aangespoort om zich te
beijveren in het navolgen hunner kloeke daden, teneinde ook eenmaal
zoo werkzaam te kunnen zyn; zoo heeft ditzelve, doch in eenen geeste-
lyken zin ook plaats gevonden met my, want voor drie Jaren toen het
lot mij te beurte viel om de wapens te moeten opvatten, stonden myne
geestelyken enkels nog niet vast genoeg, in Gods kracht en den gelove,
om ruiterlijk, als een waar Christen te wygeren het zwaard aan te
gorden; hetwelk ik dan gedurende den tyd van circa twee Jaren, tot
heden heb gedragen: dan van tijd tot tijd krachtiger in de goddelijke
waarheid opgegroeid zijnde; en door de kloeke, de mannelijke. Christe-
lijke daden van zes broeders der Christelijke Broeder-Gemeente, (waar
toe ik ook behoor, of gaarne wil behoren; doch waar van ik geene
broeder kan worden, zoolang ik mij zoo onchristelijk gedraag,) welkers
hooftdoel is, in de kracht van God, op de Aarde, den hemel to planten
naar den wille Gods en de leere des Evangeliums; achtervolgende het
voetspoor van Jezus en de Apostelen, dus Jezus den Christus als hun
hoofd en hunnen Koning erkennen en eerbiedigen, door daden; die hun
eigen leven niet liefhebben, maar hetzelve, gaarno, voor Hem willen
opofferen, onder allerly verachting, hoon, spot, smaad, verguising en
vervolging; dewelke meerder in Jaren en krachtiger in do waarheid zijnde,
dan ik, gewijgert hebben het zwaard te nemen ; edoch, wel allo hunne
ziels en ligchaams-krachten willen besteeden ; in den dienst van God,
om hunne natuurgenooten, door onderwijzing en vermaninge tot den
Heere, en hunno zaligheid op te leiden, en tevens to dionen in dio
ligchamelijke benodigdheden, welke, gevoeglijk, op eeno kristelijke
wijze kunnen geschieden, en die geene het minste kenmerk van Anti-
Christiesch dragen; zoo ben ik te rade gegaan met God en mijn hart,
en hob bevonden, dat, wil ik niet met eeno boozo wereld vergaan, maor
in Jezus Christus behouden worden, ik, alsdan, hot door mij, tot dus-
verre gedragene aardsche zwaard moot ter neder leggen: en van nu af
aan geene do minste diensten aan den wapenhandel meör to bowijzen
dan de andere zes bovengenoemde broeders vorrigten, en die, welke
mij, door mijne Christelijke voorgangers zullen gegeven worden, waar
aan ik mij, met alle Christelijke bereidwilligheid, wil onderwerpen.
Tengevolge van welk alles ik dan. Op heden, O Koning der Neder-
landen! hot aardsche zwaard, met den aankleve van dien, ter neder
leg: mij onderwerpende aan den koning der Koningen, en do Heer der
Heeren! bij wien uitkomsten zijn tegen alle gevaren, zelfs tegen den
dood, en bij wien geen verandering is, noch verwisseling des lichts!
En dewijl Gij, o Koning, de schriften der Profeeten, Euangelisten en
Apostelen kent, zijnde de grondwet des hemels! En dewijl de grondwet
- 119 —
van het Koningrijk der Nederlanden, vrijheid geeft van Godsdienst en
bescherming van dien belooft en verleent: zoo vertrouwe ik dat Gij dit,
mijn besluit niet misdadig beoordeelen zult, maar hetzelve wel aan-
merken als eene roepstem des Almachtigen, die in mijn hart heeft
gesproken, en mij heeft toegeroepen, „keer weder, gij afvalligen 1\'\' waar
aan ik moet beantwoorden, wil ik zijne tijdelyke en eeuwige straffen ont-
gaan, en niet aangemerkt worden als iemand die tegen God strijdend
is: en dat gij mij die bescherming zult doen toekomen, welke de
grondwet des hemels en die der Nederlanden, aan alle vrije waare
Christenen toezegt, te weten: vrijheid van Godsdienst, overeenkomstig
de leere des Euangeliums.
De God en Vader van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus,
door wien de Koningen der Aarde regeeren, geve ü heil en vrede,
voor tijd en Eeuwigheid.
Waarmede ik mij teeken. (W.g.) A. J. G. Staffhorst.
\'s Graven Hage
Den 12 January, des
Jaars 1831 van onzen
Heere, Jezus Christus.
In dit verband maak ik melding van Mullers boekje: „De wet
van God lief te hebben boven al en onze naasten als ons zelven"
met een „Beschouwing over de handelwijze van J. C. J. van
Spegk uit een Godsdienstig oogpunt."
Het hoofddoel van het boekje is juist dat laatste deel en het
eerste is eigenlijk niet dan de inleiding ervan.
Muller keurt de daad van Van Speyk af en protesteert tegen
de algemeene bevvierooking van deze ,,zelfopofïering".
„Zich zelven te dooden is strijdig met Gods wet, en
wordt door God zelf vervloekt. Anderen, ja vrienden en
vijanden, met zich zelve te dooden, is insgelijks van God
vervloekt, want de wet zegt: „gij zult niet dooden!"
Dus moet zulks van niemand als goed of prijzenswaardig
verheven worden... en indien er in een Christenland zulk
een daad goedgekeurd kan worden, dan moet ik zeggen,
dat er eenen geheelen ondergang te verwachten is... dus
is het thans noodzakelijk alles aan te wenden om den
geweldigen stroom van ongerechtigheden in zijnen sterken
loop te stuiten, daarom is het, dat ik mij verpligt vond,
om deze weinigen letteren ter voorkoming van eenen
gewissen val op schrift te stellen." (\')
Ook een groot deel van Arie Goud\'s vraagboekje is gewijd aan
(») t. a. p. blz. 11-14.
-ocr page 134-— 120 \'-
dit onderwerp en in zijne narede zegt hij het nog eens uitdrukkelijk:
„Zoodat het gebruik des zwaards niet het teeken of de navolging
van Jezus is, maar wel van het Beest (Openb. 13)
„De geest van de macht des zwaards, dat is de mensch der
zonde, de zoon des verderfs."
In de 18e vraag staat Goud opzettelijk stil bij de verklaring van
dat „zoon des verderfs" (2 Thess. 2 : 2 en 3) als „de geest van
de magt en het geweld des zwaards... dat de anti-christenen in
het begin der 4e eeuw in den tempel (de gemeente) gezet hebben,
dus staande waar het niet behoorde, (2) toen Kijzer Constantijn de
Groote met vele eerste ambtenaren het toen reeds besmette
christendom omhelsden."
Toch is Goud zoo billijk om nog „een zegen, ja zelfs eene
weldaad van God voor de geestelijk blinde wereld" in de macht
van het zwaard te erkennen: „anders ware die wereld nog tot
een grooter uiterste van vernieling, tiranny en doodslagen vervallen,
maar nii, dewijl de reine sprake van God den Vader, door Jezus
Christus aan het licht gebracht is, moet ook dat noodzakelijk kwaad
namelijk de magt van het zwaard ophouden."
„Wreekt u zeiven niet! — aan God komt de wraak toe!" door
deze gedachten lieten de broeders-zich leiden. En het waren geen
ijdele woorden! zij streefden naar een toepassing. Weerloosheid
in den ruimsten zin was hun ideaal.
„Behalve misschien schijnbaar in woorden" zegt mr. Quack
Kwamen zij dan daarmee met het gebod der liefde in strijd ?
Ja, \'t is waar, ze waren niet „op hun mondje gevallen", niaar
dat getuigen was geen wraak.
Ze wisten zelf ook wel, dat ze niet zoetsappig waren in hunne
prediking. Arie Goud spreekt er over: „Zullen de menschen niet
zeggen, dat wij schelden, lasteren en onrechtvaardige, godontee-
rende oordeelen over hen uitspreken ^ Ja zulks is het lot van alle
de heiligen geweest, maar van de verstandige en waarheidslievenden
zal dat getuigenis bemind worden----het is uit de geest Gods,
waardoor ook Jezus de waarheid getuigde, uit liefde, alhoewel hij
J
(») Goud, Vraagboekje blz. 63.
(») Vermakelijk ia de argumentiitie van het „staande waar bet niet behoort\',
(Mark 13: U vgl. „staande in do heilige plaats" Mt 24: 15): „Volgens Openb.
22: 15 behooren do honden bnitcn — eon hond is oen beest, ergo belioort
het Beest niet in, maar wel buiten den tempel."
(\') Uit de eerste dagen blz. 5,
— 121 \'-
^^eide: „Gij adderengebroedsels, gij blinde Farizeeën !..." „zegt
dien vos" (menende den Koning Herodes)... maar eenmaal zullen
zij het zien, dat zulks zegenen is.\'\'
Zij volgden het gebod des Heilands op: „zoo wie u op de
rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe 1" Ik heb het uit
den mond van ooggetuigen — niet alleen van vrienden, maar ook
van tegenstanders — ze sloegen niet terug, zij scholden niet weder.
„Je kon over d\'r lijf loopen !" zei een.
„Je kon in d\'r snijden 1" verzekerde een ander.
Mr. Ouack zegt in zijn Gidsartikel: ,,Laat mij ten slotte
opmerken, dat wij hen ons niet zoo kalm en zoetsappig moeten
voorstellen, als hun geloofsleer zou doen vermoeden.
Het is waar, zij volgden de lessen der Bergrede op: zij boden
geen weerstand, zij verdedigden zich niet, als zij handtastelijk aan-
gevallen werden. Doch zij gehoorzaamden aan een hooger gebod.
Hun dweepende aard was van natuur niet zoo lauw om alles
te verdragen. Doch zij bedwongen hun aard."
Wat wil Mr. Quack hiermee zeggen} Dat hun protesteeren een
een inconsequentie was ? „Van nature niet zoo lauw om alles te
verdragen." Natuurlijk ! zij waren menschen, maar, als zij protes-
teerden tegen geweld en onrecht, dan was flat geoorloofd en
plichtmatig. Dat deed Jezus ook.
„Van nature niet zoo lauw," maar des te hooger staat dan dat
gehoorzamen aan een hooger gebod, dat bedwingen van den
natuurlijken mensch.
Dat is zelfbeheersching en daarin hadden velen hunner het
ver gebracht!
(\') Vraagboekje vr. 28 blz, 71. Dc curaiveering is van my.
(») t. a, p. blz. 263.
-ocr page 136-HOOFDSTUK IV.
Verval en Scheiding.
Het tijdperk van bloei duurde slechts kort — de tucht ver-
slapte, want Muller, die met zachtheid de orde zoo uitstekend
kon handhaven, was meestal op reis.
Minder zuivere elementen mengden zich onder de Broeder-
gemeente, velen beschouwden ze als een „toevlucht voor dak-
_[oozen".
Door den grooten toeloop van deze geheel onvermogende
lieden, werden de meer gegoeden beducht. Waar moest het
heen, als ieder, die toetrad — ook zonder een cent in te
brengen — medezeggenschap kreeg over de gemeenschappelijke
bezittingen ?
We hebben er reeds op gewezen, dat we in de Broederschap
nimmer een beslist doorvoeren van hel Communisme zagen.
Maar nu zou weer het zelfbehoud sterker blijken dan alle theorieën.
„Geen recht op de goederen der gemeenschap /" zoo rede-
neerden de toongevers, „ieders rechten strekken zich niet verder
uit, dan lot zijn deel in den arbeid en de daaruit voortvloeiende
verdiensten r
Muller zoowel als Maria waren tegen eene zóódanige beperking
van de gemeenschapsidee. Al hadden zij vroeger de mogelijkheid
van privaat bezit in de gemeenschap niet uitgesloten, er was
daarnaast toch ook nog een gemeenschappelijk bezit. Ook di^
hield nu feitelijk op, zoodra de goederen der gemeenschap in
handen kwamen van enkelen.
Maar Muller en Maria moesten zwichten voor de meerderheid
en een nieuw contract werd opgemaakt.
\' Maria verhaalt „Er werd door de broeders vergadering belegd,
maar van wat daar voorviel vernamen de vrouwen niets. Ook
- 123 —
tegenover Maria was Muller gesloten. Hij had toegegeven; een
nieuw contract was opgemaakt op naam van Visser, Mets en
Consorten. Bij ontbinding zou ieder aanspraak hebben op het
\'"gebrachte of een evenredige uitkeering. Evenwel, daar viel,
^at dien inbreng betrof, nog meer bij te sdpuleeren ; en zou dat
iets te beduiden hebben, meenden de hoofden, dan zou er een
notarieele acte bij te pas komen, waarbij ook Maria\'s handteeke-
ning vereischt werd. Zij moest er alzoo mee bekend gemaakt
worden.
Maria weigerde eerst. „Vrouw," hernam Muller, „ik zeg je, zet «
Je naam; staat er niet geschreven: Tot uwen man zal uwe be-
geerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben ?" Zij gehoor-
zaamde. Bij het neerleggen van de pen stonden de tranen haar
in de oogen; Muller was van het voetstuk, waarop hij stond,
gevallen, en de grond, waarop de Broedergemeente rustte,
dreunde onder hare voeten." (\')
Het contract luidt aldus :
1. De ondergeteekenden zijn met elkander overeenge-
komen een genootschap op te rigten, ten hoofddoel
hebbende de werking van Godsdienstig gevoel en werk-
zaamheid ten algemeene nutte.
2. Het getal van de leden tot dit doel werkzaam is voor
eerst bepaald op negentien en zal bij verdere uitbreiding
deswegens de noodige authorisatie worden gevraagt.
3. Deze negentien leden regelen onderling alle de zaken
van het genootschap, de werking na buiten zal ge-
schieden onder de naam van Visser, Mets en consorten.
4. De inbreng en toelage van hetzelve is geheel facul-
tadef en word aan ieder na zijn vermogen, mening en
geweten overgelaten.
5. De alzoo verkregen gelden en eigendommen behoren
aan het genootschap en wie hetzelve verlaat of sterft,
verliest op die eigendommen alle regt, kunnende niets
van de goederen eenmaal op naam van het genootschap
staande vervreemd worden zonder toestemming van de
leden.
6. Bij vacatuur worden er nieuwe leden onder dezelfde
regten en verpligtingen aangenomen.
(O Anttgr. t. a. p. blz. 90, 91.
-ocr page 138-— 124 \'-
7. De middelen welke het genootschap aanwend zijn die
van onderlinge samenkomsten en in gesprekken van gods-
dienstige en zedelijke aard.
In de overweging van de zuivere Evangelieleer in de
betrachting der Christelijke pligten in de aansporing en
vermaning tot waarheid en Godsvrucht.
8. Ieder kan toegelaten worden tot de vergaderinge des
genootschaps.
9. Niets wat strijdig is met de algemeene [wet?] van
Orde en rust der Maatschappij word in het genootschap
geduld, voor het overige is hetzelve verdraagzaam
jegens ieder en een iegelijk.
En 10. Het bewijs van Lidmaatschappij blijkt uit de onder-
teekening van het tegenwoordige stuk, geen ander bewijs
word als geldend beschouwd en zal hetzelve onder de
papieren des genootschaps bewaard blijven.
Actum Zwijndrecht den negen en twintigsten Juny
achttien honderd twee en dertig.
(geteekend) Cornelis Visser.
Philippus Metz.
Stoffel Muller.
Willem Heystek.
J. P. van Tol.
Maria van den Leer.
Johannes Jacobu.s Huysman.
W. van der Kraan.
Willem Visser.
J. Coenraad Leeuwdag.
Jo Theys.
Dirk Ketel.
J. C. Hammes.
Andries van Tol.
Ik wil niet beweeren, dat alleen egoïsme dreef tot het door-
voeren van deze beperking, als ik goed zie, dan is dit Consti-
tutief Reglement een voorzorgsmaatregel om de bezittingen der
gemeenschap, niet in de macht te stellen van Jan-en-alleman.
Wie weet, wat er zou kunnen gebeuren, als over eenigen tijd de
macht aan een minder consciëntieuze meerderheid kwam. Ze
konden dan, belust op een deeling, wel ontbinding doordrijven
— 125 \'-
— en wie zou de macht hebben zulk een revolutionaire daad
te keeren?
De verandering kan dus zeer wel gemaakt zijn met het oog op
belangen der gemeenschap, want bovendien stond men in het
handhaven der tucht ook sterker, als de volle macht berustte bij
hen, die finantieel en moreel de leiders waren.
Natuurlijk behoefde dit niet altijd samen te gaan; wie geld aanr
de broederschap opofïerde, stond daarom nog niet zedelijk en
intellectueel hooger dan iemand, die zonder een cent toetrad,
maar, in het algemeen genomen, mocht men toch meer onbaat-
zuchtige liefde voor de broederschap verwachten van hen, die er
veel aan opofïerden.
Toch — we mogen het niet ontkennen — dit constitutief
reglement teekent het begin van een verval van krachten. En was
\'t ook billijk ? Velen, die onder vigueur van het oude contract
waren toegetreden, werden nu toch feitelijk achteruit gezet.
Ik beschouw deze daad evenzeer als een revolutionaire hande-
hng ~ een overrompeling — misschien met goede bedoelingen--
maar toch een overrompeling van de gemeenschap door de leiders. (\')
Spoedig openbaarde het verval van krachten zich ook in het
gemeenschapsleven, Maria verhaalt als volgt:
„Muller en Maria verminderden hoe langer zoo meer hunne
uitvaarten, zoo wegens te bespeuren vermindering van krachten
hij Muller, als om, nevens de consorten, meer toezicht te houden
op het inwendig bestuur; want voor den financieelen voorspoed,
hun in den laatsten tijd te beurt gevallen, scheen eendracht en
broederzin te vlieden.
Evenals te Puttershoek, bracht ook hier het onkruid schade aan
de tarwe, en het bleek dat de jeugdige Broederschap nog te
zwak was om de weelde te dragen... Slechts door groote ge-
strengheid en nauwkeurig toezicht kon Muller de ergste uitspattmgen
verhinderen; maar langzamerhand werd zijn gezag ondermijnd, en
een deel der broeders verlangde zelfs, dat Arie Goud als hoofd
der vereeniging zou erkend worden."
roTw^in do acte gesproken wordt ynn 19 leden, vinden slecU^H
i;\\ndteokoningen. Ik vermoed, dat mou plan had, ook enkele broeders uit de
^üdrechtscho afdeeling onder de consorten op te nomon. Wo woten tonmins e,
^at men Dirk Valk het deelgenootschap had aangeboden. Dozo weigerde
^«Rgendo ..dat hjj door de meerderheid van stemmen ^." geheele gcnieento
Jijartoo had behooren te zijn in staat gesteld \' Copieboek A Wz^ 89. Ik wja
punt 4, waar nu duidelijk wordt uitgesproken, wat tot hiertoe atilzwugend
^a» erkend, u.1. dat de „inbreng" geheel vrijwillig was.
— 126 -
Een strootje was voldoende om het twistvuur aan het branden
te brengen. Bij zijn dageHjkschen rondgang zag Muller eens, dat
de rijst voor het gémeenschappelijk middagmaal gewasschen werd;
onder dit bedrijf spoelde er heel wat van weg, en toen hij hierop
aanmerking, maak\'te, kreeg hij ten antwoord: „Ja, broeder Stofïel,
dat kan niet anders." — „Wel, wasch ze dan niet" was zijn weder-
woord — .,Ongewasschen ? zoo kan jij ze eten, maar wij niet,"
Muller keerde zich tot Arie, die er bij stond: „Wat zeg jij er
van broeder? is dat geen roekeloosheid? vindt je ook niet, dat
de rijst best ongewasschen kan gebruikt worden ?" Arie gaf een
ontwijkend antwoord; maar de twistappel werd opgevat, en \'t zou
in de algemeene bijeenkomst in omvraag worden gebracht: wie
vóór en wie tegen het rijstwasschen waren 1
Deze en dergelijke haspelarijen, waarbij hij vaak het onderspit
moest delven, trok de oude man zich aan."
Een ander voorval in de Broederschap gaf den eerlijken Muller
nog meer verdriet. Een der meest invloedrijke leden der broeder-
schap gaf zijn verlangen te kennen, in het huwelijk te treden met
eene zuster, die niet in de achting der leiders stond. Muller en
Maria wilden hunne toestemming tot dit huwelijk niet geven,
maar. .. het was de eenige weg om te ontkomen aan de schande,
dat in de Broedergemeente onechte kinderen werden geboren.
Muller moest noodgedrongen zijne toestemming verleenen, maar
besloot — zeker om niet zelve het huwelijk te moeten inzegenen —
op reis te gaan.
Ze zouden met hun schip naar de Ruhr om steenkolen te halen.
Op de reis werd Muller ziek, „de strakke trekken van het bleek
gelaafc duidden naast geestelijk ook lichamelijk lijden aan. Varik
kwam in het gezicht en Maria besloot voor die plaats het anker
te laten vallen, nog weinig denkend, dat het voor baar man de
vallei der eeuwige ruste stond te worden." (2)
Zij spraken met elkander over de toestanden in de broederschap.
„Beklemd ademhalend, zeide Muller: „De zegepraal [der waarheid]
zal in haar volheid wel voor de eeuwigheid bewaard blijven,
waar wij elkander hopen weer te zien". Bij die laatste woorden
zag hij Maria, als om instemming vragend, aan.
Het was een onderwerp, dat tusschen man en vrouw dikwijls
besproken was en waarbij Maria zich steeds minder in de voor-
(») Anagr. t.a.p. blz. 94 en 95.
(») Anagr. t.a.p. blz. 96.
i
-ocr page 141-— 127 \'-
stelling van haar echtvriend had kunnen vinden. Nadat zij zich
eenmaal onder zijn leiding aan de orthodoxe begrippen van hare
jeugd had ontworsteld, was zij met echt vrouwelijke voortvarend-
heid in den laatsten tijd haren man voorbijgesneld, en had menige
voorstelling, die hij nog vasthield, laten varen — daaronder ook
die van een weerzien na den dood. En wat moest zij hem nu
antwoorden? Zou zij, terwille van den kranke, eene overtuiging
veinzen, die zij niet bezat?
Haar waarheidszin kwam er tegen op, en, terwijl zij hare hand
op de zijne legde, sprak zij: „Och, mijn lieve man, komt dat oude
eerstuk weer bij je op ? je waart het immers met me eens, dat
net kwade zijn straf en het goede zijn loon krijgt in dit leven.
n wat zou er dan nog van een persoonlijk voortleven en eeuwige
straf of loon na den dood te hopen of te vreezen blijven? Je
doet God te kort, als je het schepsel een eeuwig zelfstandig
Voortbestaan toeschrijft; want dan zou Hij ophouden Alles te
zijn; — en jezelven doe je ook te kort; want je geest is leengoed
en keert tot God terug. Bij Hem terecht gekomen, ben je een
eel der Godheid en houd je stand in het eeuwige leven, dat Hij
^yne schepselen inblaast, om van Zijne Alomtegenwoordigheid
getuigenis af te leggen____
Muller richtte zich even op naar de zijde, waar Maria stond,
at zij sprak, ging tot hem in. Zou, wat nog van den ouden
^uurdeesem bij hem was achtergebleven, in haar helder brein
Verwerkt zijn, en de discipelinne meerder zijn geworden dan
de meester?
Onbewust van wat er in hem omging, bleef zij doorspreken:
" K ben en blijf in God, net zoowel bij mijn leven als bij mijn
^erven. Als ik mij niet van Hem afkeer, behoef ik niet weer tot
em te gaan. Ik mag er niet aan denken, dat er iets buiten Hem
^on zijn, dat ik, al was het ook maar voor een oogenblik, van
em gescheiden zou zijn. Ik roem er in, dat ik in die grootheid
^ta, Waar niemand en niets mij van kan losrukken. Alles en alle
^^enschen heb ik er door lief; in alles, waarin het mij tegenloopt,
ust ik, tot zelfs in de tekortkomingen en afdwalingen van die
^^e menschen, die de geestelijke dingen nog niet kunnen verstaan,
voo ^^ voelen, dan hebben wij een schild
^ borst en een licht voor onzen voet, al$ is het rondom
^ onker---- Rekenden de menschen maar niet op hun eigen
rtleven en het weerzien in den hemel, dan zouden ze van het
-ocr page 142-— 128 \'-
heden wat nuttiger gebruik maken, en elkaar er te liever om hebben
en tevreden \'zijn."
Onder beklemde ademhaling kwam het weerzien in den hemel
hem nogmaals over de lippen. ,,Is \'t," zei ze, „al niet veel, dat
we elkaar hier op aarde vonden en nog bij elkander zijn? Ik ben
je altijd dankbaar geweest voor je leeringen; ik heb je altijd in
mijn hart gedragen en liefgehad, of het voor de eeuwigheid was."
Gebogen, doch gesteund door hare hand en haar in de oogen
starend, strekte hij op \'t onverwachtst zich op de peluw uit, en
vóór een laatste zucht het stilstaan van zijn hart verried, mocht
zij de woorden: „Ik blijf nog woning in je houden" van zijne lippen
opvangen. Deze laatste woorden van haar stervenden vriend maak-
ten een diepen indruk op haar, en terwijl zij onder vele tranen
bij het lijk zat en hem nog, of hij haar verstaan kon, telkens bij
zijn naam riep, was het, alsof de ontbonden geest zich waarlijk
aan den hare sloot en de mannelijke kracht van Muller\'s beste
jaren zich in haar overstortte. Zij voelde zich met een moed bezield,
gelijk nog nooit te voren. En die opgevoerde stemming bleef haar
nog bij, toen het stofïelijk overschot van haren vriend in Variks
kerkhof werd te ruste gelegd en zij het lijk op zijn weg daarheen
volgde." (\')
We hebben hier eenvoudig Maria naverteld, want hare gedenk-
schriften geven de eenige berichten omtrent Mullers dood.
Was het stelsel van Muller reeds sterk pantheïstisch gekleurd
door zijne grondstelling: „alles uit, door en tot God" — zag
Muller Gods tegenwoordigheid en kracht evenzeer in den menscli,
als in de levensmiddelen ja tot in de mestvaalt Maria draafde
hem voorbij in absolute consequentie.
Het persoonlijk voortbestaan na den dood moet ook in de lijn
van het Pantheïsme ontkend worden — zooals eigenlijk alle i)ersoon-
lijkheid en daarmede alle verantwoordelijkheid wordt losgemaakt.
De leer, dat God de bewerker der zonde is — door Maria steeds
zoo beslist uitgesproken — was een gevaarlijk ethisch standpunt.
Aan Mullers sterfbed sprak zij: „ik berust tot zelfs in de tekort-
komingen en afdwalingen van die dwaze menschen, die de geeste-
t^elijke dingen nog niet kunnen verstaan" — spoedig zou zij ook
maar al te gemakkelijk berusten in hare eigene afdwalingen. Een
(\') Anagr. t.ap. blz. 07-99.
Zie Anagr. t.a.p. blz. \'J7,
-ocr page 143-— 129 \'-
clementie met de zonde, die eene bespotting van allen waren
godsdienst wordt.
Terecht zegt de recensent van Mr. Quack\'s artikelen in de
Kerkelijke Courant: „De Zwijndrechtenaars waren mystieke dwee-
Pers. Zij zijn te gronde gegaan, omdat ze de eischen van het
Werkelijke leven niet begrepen en, voor een deel, op sexueel
gebied aan die eigenaardige loszinnigheid schuldig stonden, welke
den bodem van de pantheistische mystiek ligt en daar steeds
de grens tusschen den vleeschelijken hartstocht en de geestelijke
geestdrift uitvaagt." (i)
Muller stierf op den 3en Augustus 1833. (2) Met hem ging een
der edelste figuren uit de Broederschap heen — de steunpilaar
der jeugdige gemeente, die hem niet lang zou overleven.
Muller was een man van karakter — edel in zijne bedoelingen,
zelfopofferend voor anderen. De broederschap was een stuk van
zijn leven en haar verval ondermijnde hem; zijn dood heeft hem
grootere grievende teleurstellingen bespaard, maar tevens den val
der broedergemeente verhaast.
Het schip was het roer kwijt. Zijne krachtige persoonlijkheid
nad nog geruimen tijd de beroerende geesten kunnen bedwingen,
nu hij gevallen was, leidden zij den broederkring ten val.
Hooren we, hoe Dirk Valk „uit aller naam" hem gedenkt in
,,berigt van de uitgevers" voor de uitgave van Mullers ge-
schrift : „Het Eeuwig Evangelie" :
„Daar het den almagtigen God, den Heer van leven
en dood, behaagd heeft, onzen geliefden en zeer geachten
gj^\'^^^^.O\'telijke Courant 1892, No. 35, na do besproking van Mr, Quack\'s
^^tïitsma. „tieschiodonis van de Hervorming en do Hervormde Kerk
^er Nederlanden" Gron 1899 (blz. 388) zegt: „in 1832 stierf Muller." Dit is
Gn\'^^^J\' tot deze opgave gat zeker hét arfikel van Mr. Quack in de
(t,a,p,) blz 247: „toen was Muller — het was in 1832 weder mot
^la^a Leer uit varen gegaan."
M«n® "loeten die vaart op 188:^ stellen. Het „berigt van de uitgevers" in
"Juilers boekje: „Hot Eeuwig Evangelie" blz. 1 noemt 3 Aug. 1833 als sterfdag
n ook de OfScieele bescheiden te Zwijndrecht luiden: „Stoffel Muller, scTiip-
^«r, overleden te Varik 3 Aug. 18;}3, guhuwd en kinderen,"
«chied^^-^ ^lïier nog terloops op andere onjuisiheden in Dr, lleitsma\'s „Qo-
Pn\'^\'J^^® zegt hij: ,,do hoofden der nieuwlichters vestigden zich in 1K23 op
en si»,„„„„----r ^^ „„afiVirtr dateert eerst van 1829.
— 130 \'-
oudsten Broeder in den Heere, op den Augustus des
vorigen jaars 1833, dit tijdelijke leven met het eeuwige
te doen verwisselen, zoo hebben wij, zijne gezamenlijke
nog in leven zijnde Broeders en Zusters in den Heere,
besloten, alle zijne nagelaten Schriften, zoo belangrijk voor
ieder mensch, om dezelve in hunne oorspronkelijke waarde
en strekking te kennen, van tijd tot tijd in het licht te
geven,.. Ruim zestien achtereenvolgende jaren zijn wij
getuigen geweest van zijn Christelijk leven, hetwelk door
hem niet alleen in de leer, slechts als eene bespiegelende
kennis werd voorgedragen, maar in daad en waarheid
werd uitgeoefend....
Wij kunnen getuigen, dat hij ons in de Christelijke leer
heeft onderwezen en ons in dezelve is voorgegaan. Dat
hij zich, gedurende dien tijd aan niet eene, en nog
minder aan meer opzettelijke misdaden heeft schuldig
gemaakt; maar dat wij integendeel voor eenen alwetenden
God moeten betuigen, dat hij, gedurende die zestien jaren,
de zorg en den last onzer geheele Christelijke Broeder-
Gemeente, als een liefderijk Vader en Broeder, met eene
bijna onbegrijpelijke lijdzaamheid, onvermoeid, heeft ge-
dragen, en het goede heeft gezocht, en wel zoodanig, dat
niemand onzer hem tot last kan leggen, dat hij ooit reden
heeft gegeven, aan hem geërgerd te kunnen worden."
Voorwaar een loffelijk getuigenis!
We verwonderen ons, hier opeens Valk weer te ontmoeten.
We merkten in al die jaren, sinds zijn vertrek uit Puttershoek
(1823), niets van een betrekking tusschen zijne huisgemeente en
de hoofdafdeeling te Zwijndrecht En nu schrijft hij „uit aller
naam" een woord tot nagedachtenis van Stofïel Muller en volgens
het titelblad van Mullers boekje „Het eeuwig evangelie" wordt
dit uitgegeven „door de Christelijke Broeder-Gemeente te Zwijn-
drecht en Mijdrecht."
De eenheid van de beide afdeelingen wordt hier duidelijk uit-
gesproken en de uitgave wijst op een vriendschappelijke verhouding.
Toch was die niet zóó, als men van een broederschap met deze
grondstellingen verwachten mocht.
Valk had zich gevestigd op een oud buitenverblijf, „het Groene
woud" te Mijdrecht en leefde met zijnen kring onafhankelijk, hoewel
hij toch de eenheid met de broeders le Zwijntlrecht bleef erkennen.
— 131 \'-
Dit blijkt uit een brief van 3 Sept.. 1830 (\'); „nu zijn wij reeds
tot ééne gemeente (alhoewel in 3 onderscheidene afdeelingen in
dit Rijk, als: te Puttershoek, Zwijndrecht en in de Kromme-
Mijdrecht gedeeld) van circa 200 zielen aangegroeid."
Een brief van 24 Maart 1834 meldt, dat er toen op hetTïroenewoud
„circa 80 zielen" waren — het was dus een aanzienlijk huisgezin.
Valk kon echter niet roemen op groote gemeenschapsliefde,
want, terwijl Zwijndrecht goede jaren kende, had hij groote moeite
jnoeite^ om voor z.iovele personen aan den kost te komen. Hij
klaagt dan ook: „Van toen wij aan \'t Woerdsche Verlaat zijn
gaan wonen is men al begonnen van ons weg te halen, dat men
oordeelde noodig te zijn, vervolgens van tijd tot tijd, die wat
konde verdienen, waartegen B. .Stofïel wel eens getuigd heeft
zeggende, dat men ons liever moest trachten in staat te stellen
om op ons zelven te kunnen bestaan... we zijn beschuldigd.,,
dat wij het verkleedden en verkwistten, dat wij hier niet genoeg-
zaam werkten, en heeren, tegen U gerekend waren, dat wij door
u maar moesten gehouden worden." (\'-)
Het antwoord van Zwijndrecht dd. .o Nov. 1834 luidde: „als
men van weerszijden de rekening opmaakte zou het geheele con-
trarie uitkomen. Hadden wij niet zooveel ten koste gelegd aan
aanbouw en verbetering, dan hadden wij uwe behoeften niet
gaande kunnen vervullen."
We zien uit dit antwoord ten minste, dat Zwijndrecht bouwen
kon en Mijdrecht behoeften had — en het is ook zeer licht te
begrijpen, dat de hoofdafdeeling, waar de Vissers en Mets woonden,
betere zaken maakte.
Al is het verklaari)aar te noemen, dat Zwijndrechts afdeeling
eenigszins geraakt was «wer Valks afscheiding, de broederiijke
liefde schoot in eigen kring te kort. Toch voelde men zich tot
op 1834 nog één; maar weldra zouden Zwijndrecht en Mijdrecht
uit elkander gaan en de hoofdafdeeling zelve z«i(> verdeeld
worden, dat het uiteengaan der Broederschap onvermijdelijk was.
Wat de oorzaken der scheiding waren, verhaalt Maria niet.
over de ontbinding der broederschap zijn hare gedenkschriften
zoo kort en geheimzinnig, dat men onmiddellijk hij de lezing
voelt, dat zij, die anders zoo nauwkeurig weet te verhalen, hier
niet vertellen wU.
(\') Copieboek C. „Aiin H, K. H. prinsen Murianiiu" door H. Valk geb. v, d. Uyp.
(») Copieboek A. bh. 71. brief van Valk aan Zwjjndrecbt dd. 27 Oct. 1834.
— 132 \'-
We laten eerst Maria aan het woord. „Het bericht van Muller\'s dood
was nauwelijks te Zwijndrecht aangekomen, of men had van daar
twee broeders afgezonden om zijn weduwe in deze moeilijke omstan-
digheden bij te staan en het schip naar Zwijndrecht terug te brengen.
Maar hoe werd zij bij hare terugkomst op Welgelegen teleur-
gesteld 1 In de weinige dagen, die verloopen waren, sinds zij en
Muller waren uitgevaren, had de oproerige gezindheid zich steeds
verder uitgebreid en dieper wortel geschoten. Er waren er, die
Muller\'s dood als eene welkome verlossing van een lastigen band
beschouwden en voor wie hare terugkomst eene onverschillige
zaak was. Anderen daarentegen wenschten aan Maria de leiding
der broederschap op te dragen, en vooral op Zomerzorg
vormden hare aanhangers de meerderheid. Maar Maria was weinig
gezind als zoodanig op te treden. „Och ! menschen" zeide zij,
„laat niemand onder ons heerschappij voeren; ik verlang geen hoofd
boven mij te hebben en wensch er voor anderen geen tezijn. Wij
hebben God tot ons hoofd, en dat is voor ons vastigheid genoeg...
Onwil tegen de contractanten bleef na Muller\'s dood zich vooral
jegens haar als eerste stichtster openbaren... Zij ging naar Zomer-
zorg, waar de meest welgestelden en bestgezinden woonden. Nog
was de band wel niet verbroken, die de twee nederzettingen
samenhield, maar er was toch, als fn Schout Valk\'s tijd, een
tweede scheuring te duchten."
Toen Maria eens op reis was voor den verkoop van chocolade,
ontving zij een brief van juffrouw Mets met de tijding, dat weer
nieuwe broeders zich hadden aangesloten o. a. een zekere Bos,
een gewezen heereknecht uit Amsterdam. Juffrouw Mets schreef:
„Bos heeft zich goed gedragen en een goed gebruik van de
samenleving gemaakt. Mijn man is met hem naar Welgelegen
gegaan, om de dingen, die van zijn geld gekocht zijn, terug te
krijgen, maar dat weigerden zij. Bos zag wel, dat de administrade
niet goed ging; zij vraagden toen om de boeken te zien; maar
ook dat weigerden zij. Al degenen, die tegen mijn man en Bos
waren, verklaarden geen deel meer te willen hebben aan de
samenleving. Hun inbrengst hebben zij teruggekregen. Ze willen
plaats nemen op een schip, dat op vertrek ligt naar Amerika....
Dirk Valk zijn hersens zijn, sedert hij het Woerdensche Verlaat
[>] „Welgelegen" was het hoofdgebouw, de scheepstimmerwerf mot bjjbe-
hoorende woonhuizen. Op „Zomerzorg\'" of ,,Z o m e r 1 u s f", zooals de brieven
der Broedergemeente zeggen, was de Chocoladefabriek gevestigd.
(«) Anagr. t. a. p. blz 99—102.
— 133 \'-
vaarwel zei, heelemaal vertroebeld. Hij houdt maar vol dat het zijn
schuld is, dat Jezus zijn koninkrijk niet komt stichten; de Heere had
hem de macht tot voorbereiding gegeven, en hij had ze verwaarloosdi
en daar is hij niet af te brengen. Hij is doodarm geworden, een
broeder en zuster aan den Helder hebben een kamertje voor hem
en zijn vrouw ingeruimd en van hun tafel kunnen zij eten." (\')
Het is mij een raadsel, hoe deze brief hier tusschen komt.
Het eerste deel van den brief, de mededeeling betreffende Bos,
kunnen .we wel verklaren als betrekking hebbende op de dagen,
die we nu bespreken (voorjaar 1834), maar de melding van die
deelingen is raadselachtig. Zal dit alles in die enkele weken zijn
afgespeeld ? Moest Maria daarin niet gekend worden ? Zulk een dec-
ling op groote schaal veronderstelt haast een definitieve ontbinding.
En nog duisterder is het laatste deel van den brief.
Valk zou reeds in den Helder zijn, maar dit valt eerst na
1849. We bezitten alleriei brieven van Valk van af 1830 tot 1849,
alle geschreven uit Kromme Mijdrecht. De brief, zooals hij hier
voor ons ligt, kan onmogelijk historisch getrouw weergegeven zijn.
We staan hier óf voor eene opzettelijke misleiding van Maria, öf voor
eene onjuiste combinatie van den bewerker dezer gedenkschriften.
Is de brief niet gefingeerd, hebben wij hier werkelijk een
schrijven van juffrouw Mets, dan zie \'k de eenige oplossing in
deze onderstelling, dat hier een paar losse aanteekeningen,
fragmenten uit verschillende brieven, aan elkander zijn geregen
en in een onjuist verband geplaatst.
Maria\'s aanteekeningen zullen in dit gedeelte zeker wel heel duister
geweest zijn ; wie de waarheid verzwijgen wil, raakt altijd verward.
Vervolgen we haar verhaal: ,.Eindelijk teruggekeerd, vond zij
Welgelegen, de plaats, die bij haar heengaan zich vijandig toonde
en vaak ergenis gaf, half ontvolkt. De meerderheid op Zomerzorg,
die, als zij, met ernst en vromen zin in natuur en rede prikkel vonden
tot een Godverheerlijkend en liefderijk samenleven, kwam haar,
als haar koningin op zedelijk gebied, met liefde en eerbied te
gemoet. Betooming van misplaatsten en verdwaasden ijver maakte
een einde aan de meest ergerlijke tooneelen, en langzamerhand
raakte zij met de landelijke bevolking op een beteren voet. Maria,
die op Zwijndrecht bleef standhouden, bracht tot die verbeterde
Anagr. t. a. p. blz. 103 on 104
(\'j Ik cursiveer. We zullen voor Maria maar hopen, dat deze woorden op
rekening komen van den bewerker haror gedenkschriften. Als zij zoo iets
durfde neerschryven, noemen we deze regelen meer dan ergerljjk.
- 134 —
verhouding wel het allermeeste bij... als barmhartige Samaritane
was leder, die in ziekte of ongeval verkeerde, haar naaste...
, Maar werd de verhouding tot de buitenwereld steeds beter,
inwendig was er weer eene scheiding op handen, maar thans van
minnelijken aard en voortspruitend uit verandering van omstandig-
heden in den loop der jaren. Volgens het contract, werd de in-
brengst en ook een deel der overwinst aan allen toegewezen, die,
door de zucht naar verandering van woon- en werkkring ge-
dreven, her- en derwaarts heentrokken .. De meer gegoeden en
ouderen van jaren, die op Zwijndrecht grondbezit verkregen
hadden, nering dreven cn zich goed gevestigd vonden, bleven
als de kern der vrije denkers op het dorp wonen.
Ofschoon Maria van die kern het middelpunt mocht heeten,
zoo voegde zij zich tot hen, die van een uittocht spraken." (\')
Hier wordt ons dus, hoewel niet met de duidelijkheid, die wc
anders van Maria gewoon waren, de ontbinding der broedersciiap
verhaald. Maria zelf was voor die ontbinding en hoewel de meest
invloedrijke leden der gewezen broedergemeente op Zwijndrecht
bleven wonen, omgang met elkander hielden en zelfs genieen-
schajjpelijk zaken dreven, de gemeente was ontbonden.
„Bij de scheiding, die thans voor goed plaats greep, vielen
Muller\'s ingebrachte baten en wat ze zelf er aan had toegebracht,
ruimschoots iiaar ten deel."
Zooals wc later aantoonen, deelde Maria eenvoudig, voor haar
aandeel als medecontraciante, in de bezittingen der ontbonden
gemeenschap; wat ze zelf had aangebracht, dat was niet veel.
Als we Maria\'s gedenkschriften lezen, dan zouden wc zeggen:
ze s{)celt een eervolle rol in de ontbinding der broederschap, zij
staat aan het hoofd der welgezinde partij en met smart ziet ze
het verval der gemeente aan.
Deze voorstelling moeten we nu echter gaan bestrijden; juist
Maria gaf door haar ergerlijk leven en door de ontaarding van
hare communistische ideëen, den krachtigsten stoot tot den val.
Geen wonder, dat zij zoo weinig vertellen wilde cn een der
gewichtigste momenten in dc geschiedenis van de broederge-
meente bijna stilzwijgend voorbijging.
Als we bedenken, dat die veelbewogen jaren van 1834 tot 1843
(>) Anagr. t.a.p. blz. lOi-10.").
(,\') Anagr. t.a.p. blz. 106.
-ocr page 149-— 135 \'-
(in welk jaar de formeele ontbinding valt) in eenige bladzijden
worden afgehandeld, dan krijgen we reeds achterdocht.
Daar moet een oorzaak voor zijn, dat zij in de latere jaren
van haar leven, toen zij hare aanteekeningen maakte, liefst zoo
weinig mogelijk over het uiteengaan der broedergemeente sprak.
En die oorzaak is aan te wijzen — ze lag in Maria\'s zedelijke
afdwalingen betreffende de begrippen van het huwelijk, in de
ontaarding van hare communistische idealen tot de leer van het
communisme in het sexueele leven — een zeer noodlottige con-
sequentie !
Voor we deze donkere bladzijden in Maria\'s levensboek open-
leggen, hebben we te spreken over het huwelijk in de broederschap.
Al kunnen we begrijpen, dat hunne huwelijken „in den Heere",
voor de broederschap gesloten, zonder erkenning van een ambte-
naar van den Burgerlijken Stand, zonder kerkelijke inzegening,
aan de buitenwereld stof tot smalen gaf, we moeten erkennen,
dat het zedelijke leven in de broederschap tijdens Mullers leven
op een hoog i)eil stond.
Wc hoorden uit Mullers mond zijne diepe verontwaardiging en
grievende smart, toen een huwelijk noodig bleek.
Van „vrije liefde" was geen sprake — een huwelijk voor de
broederschap gold als heilig, bindend voor het leven. Toen een
der broeders zijn huwelijk, voor de broederschap gesloten, niet
als wettig erkende en een ander wilde aangaan, schreef Valk:
„Wij zijn voor hel grootste gedeelte hier getuigen geweest, dat
Jan .Staffhorst hier in de Christelijke Broedergemeente op zijn
herhaald verzoek met toestemming van de gansche gemeente en
inzonderheid met die zijner moeder, met Dina Zoet in den echt is
vereenigd, dat hij met haar eenigen lijd als zoodanig heeft geleefd.
Wij allen oordeelen dal S. geen ander huwelijk mag aangaan."
Ja alleen zulk een huwelijk „in tien Heere" was heilig; samen-
stemming ties geestes, eenheiti in geloof, dat was het alleen,
wat het huwelijk onverbrekelijk maakte. Muller had zijne opvat-
tingen dienaangaande in de practijk getoond :\\,hij had zich voor
God en zijn geweten gescheiden geacht van zijne echtgenoote...
(\') KÖ^«Bc8chrijvinK. t.a.i). »chrnlt: „Zoolang Stofl\'el Muller leefde, wan
do Hroodergeuieento onder zjjno leiding een groot huisgezin, dat door orde,
zedelijkheid on godsdionstififon zin gekenmerkt werd, doch na diens dood
ging Teel van den goeden zin verloren."
(>) l). Valk in een briol van 4 >\'\'ov. lt>3:u
-ocr page 150-— 136 \'-
naar 1 Cor. VII: 15 achtte hij de banden des huweUjks verbroken
en vond zich gerechtigd een nieuw huweUjk aan te gaan.
Deze tekst uit 1 Cor. 7: 15 : „maar indien de ongeloovige
scheidt, dat hij scheide", werd steeds aangehaald als argument
voor het recht tot scheiden, indien de „ohgeloovige" partij de
andere niet volgen vvilde in de broederschap.
Arij Goud breidt de woorden van den apostel nog wat uit:
„indien de ongeloovige niet tevreden is, zoo is het n o o d z a-
k e 1 ij k dat de gelovige man zijne ongelovige vrouw verlaat,
dewijl zij niet onderworpen wil zijn aan de goede ordonnantie
die Paulus in 1 Cor. 7 : 12 en 13 beschreven heeft, te weten,
dat de ongelovige onderworpen moet zijn aan den gelovige..."
Terwijl de apostel spreekt over het geval, dat de ongeloovige
partij het huwelijk losmaakt, geeft Goud het recht tot scheiding
in de hand der geloovige.
Een nieuw huwelijk is dan ook geoorloofd zegt Goud: „zooals
Paulus zegt in vs.: 15 „de broeder of de zuster wordt in zoo-
danige (gevallen) niet dienstbaar gemaakt," dat is: wordt niet
verpligt om ongetrouwd te blijven. Hetwelk de Kantte ekenaars
van den Staatenbijbel ook teregt zoo begrepen hebben." (*)
p) Anagr. t.a.p. blz 46,
[\'] Ik spatieer.
(») A. Uoud. Vraagboekje vr. 30. van die «goede ordonnantie» is echter in
1 Cor, 7 geen sprake.
, (») Goud, t. a. p, vr. 30.
üe Kantteekening verdedigt deze opvatting: „niet gehouden van hare zyde
den bant des houwolicks verder te houde ofte ongetrouwt te blüven."
Reeds Hugo Grotius stond deze verklaring voor. Zie Annotationes in N, T.
Gron, 1828: „non obligatur ut coelebs maneat et reconciliationom oxpectet
aut procuret,"
Vgl: De Wette (Kurzo Erklärung, Leipzig 1845,): „Die positivo Seite dieses
Begriffs, das Recht der Wiedervorheiratung, welches Grotius hier findet, ist
allerdings nicht vom Ap, hervorgehoben, lässt sich aber durch richtige Fol-
gerung ergänzen. Die Katholische Kirche (vgL Est) erkennt in diesem Falle,
nicht nur die Hechtmässigkeit der Ehescheidung, sondern auch der Wieder-
verheirathung an, Hie protest Ausll. mit Ausnahme von Rossal u. A ... finden
hier auch das Recht der Wiedervetheirathung,"
Calvyn (Uitlegging. „Holl. vort. Leiden 1888" blz. 123) spreekt niot over de
vraag betreffende de wettigheid van eon nieuw huwoljjk. Hj) maant veel meer
aan tot voorzichtige toepassing van dezen lekst: „Hoewel sommigen meenen.
dat wy heden byna dezelfde oorzaken hebben, om ons van do Panisten tn
scheiden, zoo moeten wy nochtans verstandig beschouwen, wat onderscheid
daarin is, opdat men toch niet iets lichtvaardiglyk doe."
Schnedermann (in Strack en Zöckler ..Kurzgef. Kommentar" München 1894.
s 199i vertegenwoordigt eono andere opvatting. ,,Dagegen musz eine Wieder-
verheiratung des Chnsit Teils auszer bei Bruch der Ehe auf der anderen
Seite durch v 39 u. Röm 7: 1, f sowie schon durch dio Erwägung ausge-
schlossen sein, dasz der heidniBche Teil allerdings durch Gottes Fügung glaübig
werden konnte."
— 137 \'-
En ook het vervolg van den tekst weet Ary Goud in het voor-
deel van zijne uitlegging te verklaren: „want wat weet gij, vrouw!
of gij den man zult zalig maken, of wat weet gij man, of gij de
vrouw zult zalig maken?"
Dit beteekent volgens Goud: „verlaat zulk een vrouw, die zich
door dat gedrag van u scheidt en gehoorzaam Jezus\' woorden.
Want gij weet toch niet, of gij haar zult zalig maken." (\')
Muller bespreekt in zijn vraagboekje het huwelijk aldus:
„vr. 45. Maar -wat zegt gjj van het Huwelyk, onder de zooge-
naamde Christenen ?
Antw,: Dat dezelve gewoonlyk uit instinct ot natuurdrift, of uit
belang worden voltrokken, en dus niet uit een Christelijk grond-
beginzel, waardoor de wezentlijke boerderij voor God bevordert
wordt.... alhoewel het betpr is, dat er zoodanige huwelijken bestaan,
dan dat er in het geheel geene verbintenissen van dien aard aan-
wezig zijn: uit hoofde door dezelve veele grootere en onnatuurlijke
daden, en derzelver rampzalige gevolgen en onheilen voor te komen,
[moet zijn: worden voorkomen]."
Muller stelt dus een „wereldsch huwelijk" boven „vrije liefde."
Het ideaal huwelijk is echter het Christelijk huwelijk.
„Tr. 46. Maar welke zijn dan do wezentlijke voreischton, waarop
een Christelijk Huwelijk gegrond moet zjjn ?
Antw.: 1». Moot hetzelve niet willekeurig geschieden; noch toe-
toegelaten worden, dat gelovigen met ongelovigen hot huwelijk
aangaan; want de Schrift zegt „dat men met do ongelovigen geen
juk moet aannemen", en vorder zegt zü : „hy die trouwe, die trouwo
in den Heete!"
Dan wijst Muller aan, waarom het samenwonen van een onge-
loovige met een geloovige schadelijk is: De kinderen kunnen niet
Christelijk worden opgevoed, want wat de een opbouwt, breekt
de ander weer af; — de gemeenschap der heiligen kan in iulk
een huisgezin niet beoefend worden — man en vrouw kunnen
elkander niet behulpzaam zijn ter zaligheid. „Het is daarom, dat
de gemeente Gods aan diegene, welke met ongelovigen zouden
(>) Goud t. a. p. vr. 30. , ^ "
Ook in dozo opvatting van Paulus\' woorden heeit Goxid do meeste uitleggen,
aan züne züdo.
De Wette a.a.O. s. 60: .,vb 16 ist fast allgemein als Beweggrund gegen dio
Ehescheidung getasst worden, bis auf Mey., der mit Ilccht bemerkt, il könne
nicht fUr tlfxfj genommen worden.
Zelfs Schnedermann a. a. 0 ; „Der Vers i»egründct nicht, wie es auf den ersten
Blick scheinen könnte, eine Mahnung zum Aushalten, sondern im iJegenteil
dio ausgesprocheno Berechtigung zur Trennung."
Calvijn daarentegen vat deze woorden op al» een vermaning tot vereenigd
biyven. t. a. p.: .,dewül dan daar nog eenige hope is... zoo moet zy alles be-
proeven, eer zü tem verlaat."
- 138 —
willen huwelijken, de bevestiging in dien staat zouden moeten
wijgeren, en hen voor heidenen houden." (\')
Over ontbinding des huwelijks en over het recht tot een nieuwe
echtverbintenis spreekt Muller niet.
We zien, dat de Zvvijndrechtsche broeders in dit opzicht dachten
als de oude Doopsgezinden, die ook huwden „op der Menno-
nieten manier", zonder kennis van de overheid, alleen in tegen-
woordigheid van de gemeente en den voorganger. (2)
En die geringschatting van het burgerlijk huwelijk vinden we
eveneens bij de oude Afgescheidenen.
Het reglement, waarbij zij in 1838 te Utrecht erkenning vroegen,
meldt in art. 61:
iü;\'„Huwelijken, die niet in den naam des Heeren zijn aangegaan
en bevestigd, zullen niet als heilig erkend worden, maar als
burgerlijk en alleen tot deze wereld betrekking hebbende."
En art. 62: „Door achtervolgende bekeering en belijdenis van
zonden in het openbaar voor de gemeente, kunnen burgedijke
huwelijken geheiligd worden, naar de uitspraak van Gods woord.
1 Cor. VII." e)
Hoe de huwelijken voor de broederschap gesloten werden,
verhaalt Maria in hare gedenkschriften: „Geen huwelijk mocht
gesloten worden dan op 24-jarigen leeftijd en met toestemming
der gemeente. Werden er tegen de huwelijksverbintenis geen
geldige bezwaren ingebraciit, dan werd het jonge paar in tegen-
woordigheid van allen door Stoffel Muller of broeder Arie in de
groote danszaal toegesproken en hun het trouwformulier voor-
gelezen. Bijzondere nadruk werd er dan op gelegd, dat God den
man had gesteld tot hoofd der vrouw, opdat hij haar verstandig-
lijk leiden en onderwijzen zou, terwijl de vrouw haren man moest
eeren en gehoorzaam zijn cn geen heerschappij voeren — en dat
zij samen trouw en standvastig moesten staan in de waarhied...
Op eerbaarheid, orde en zuinigheid, op vroomheid en onderlinge
liefde werd daarbij aangedrongen, en broeder Ary Goud sloot
de plechtigheid met het aanheffen van een lied, waarmee alle
aanwezigen instemden." (1)
1 Zie Sepp. Bibliotheek van Nederl. KerkgeBchiedschrijvers Leiden 188<>.
blz. 410.
Zie „De bewegingen in de Ned. Herr. Kerk." (P. Hofstede de Groot)
1841. blz. 192.
0) Anagr. t. a. p. bl?. 93-94.
-ocr page 153-— 139 \'-
üit al het aangehaalde zien we duidelijk, dat er in de Broeder-
schap geen vrije liefde werd gepredikt — integendeel het huwelijk
gold als heilig; \'t was geen burgerlijke acte, maar een daad des
geloofs en het burgerlijke huwelijk was hun niet heilig genoeg.{^)
Dat sommigen in de broedergemeente wat lichtvaardiger oor-
deelden, mag geen blaam werpen op den ernst van de leiders.
Na Mullers dood verslapte echter de zedelijke tucht, ja daar kwamen
er, die eene sexueele vrijheid gingen verdedigen met een beroep
op ^et zuivere communistT)e. We kunnen bijna zonder commentaar
de correspondentie der broederschap laten spreken.
Het copieboek A : „Eenige brieven enz. betrekkelijk de zaak
van Maria Leer c. s. aangaande de algemeenheid der vrouwen"
begint aldus:
„Den 8en Maart 1834 zijn te Zwijndrecht met eene
schuit aangekomen Broeder en Zuster Valk en Broeder cn
Zuster Verdoes, terwijl zij voornemens waren om naar de
Klundert te varen.
Bij hunne aankomst te Zwijndrecht werd hun door
Broeder Teunis van den Broek geinformeerd, wat er
bestond tusschen Zuster Maria Leer en Broeder Maarten
Wulfsen. Hierop is gezamenlijk met onderscheidene Broe-
ders en Zusters le Zwijndrecht op Welgelegen en op
Zomerlust wonende, gesproken, en is besloten des avonds
vergadering te beleggen, hetwelk dan ook dien ten gevolge
op Zomerlust is geschied.
Toen is ter tafel gebragt, dat Zuster Maria Leer met
Broeder Maarten Wulfsen op hunne reis naar de Koer,
iviet hel schi|), genaamd dc Walvisch, een gemeenschap-
pelijk leven, evenals man en vrouw gehouden hadden,
t\') Ik wijs er hier terloops op, dat in do jaren, waarin ons verhaal ons
verplaatst, een kerkeljjkc inzegening van het huwelijk onder do zoldzïiamhcdcn
behoorde. Als we dc rapporten van do Kerkvisitatie over die jaren nagaan, dan
vinden wo telkens do klachten: „tot het laten Kerkdijk inzegenen der huwe-
lijken was men niot le bewegen." (Classis Dordrecht 1840.)
„Ten aanzien van de kerkelijke inzegening des huweliiks was hot treurig
gesteld... men laat zich weerhouden door hef voorbeeld van andoren ot
men geoft voor: het is geene gewoonte of het is schaamte, om in oenen toe-
stand, die hot huwelijk noodzakelijk maakt, openljjk voor hot oog der gomeonte
to vorschiinnn." (id. 18-13)
Knkele voorbeelden geoft het rapport van 1846.
To Ilendrik-ldo-Ambacht werden in ir> jaar tyd» slechts 5 huwoJyk(»n
ingezegend.
Te Oud-Beyerland 6 in 16 ja»ir.
Te Heinenoord in 11 jaar niet ëén.
Te Klaaswaal 1 in 16 jaar.
-ocr page 154-— 140 \'-
welke gemeenschap zij beide voor goddelijk wilden houden
en dezelve, namelijk de gemeensdiap der vrouwen, bij de
Broeders en Zusters verder wilden invoeren, waarover breed-
voerig gesproken zijnde bevonden is, dat zoodanig eene
levenswijze geheel strijdig zoude zijn tegen eenen goeden
geordenden, kuischen en christelijken handel en wandel.
Deze gemeenschap der vrouwen is, als eene grove
dwaling beschouwd en geheel verworpen geworden. Voorts
is besloten eene verklaring tegen zoodanig eene handelwijze
op te stellen en dezelve door de Broeders en Zusters te
laten onderteekenen, ten einde zulk eene grove dwaling
daardoor tegen te gaan; hetwelk dan ook volgens bijgaand
stuk is geschied. Des anderen daags zijn genoemde per-
sonen Broeder en Zuster Valk en Broeder en Zuster
Verdoes naar de Klundert vertrokken en vervolgens naar
hunne woonplaats teruggekeerd. Bij hunne aankomst hebben
dezelve aan de Broeders en Zusters op Groenewoud van
het gebeurde verslag gegeven, welke allen met eenparige
stemmen hebben besloten, de hiervolgende en ingeschre-
vene Declaratie te onderteekenen; zijnde vervolgens over
dit onderwerp van tijd tot tijd breedvoerig met de Broeders
en Zusters te Zwijndrecht gecorrespondeerd geworden,
blijkens de hierna ingeschreven brieven.
Verklaring.
In naam van Hem, uit, door en tot wien alle dingen
zijn, verklaren wij ondergeteekenden, Broeders en Zusters
in de waarheid, bij deze, gezamendijk, na rijp overleg te
zijn overeengekomen, de Leer, behelzende de gemeen-
schap der vrouwen, met en benevens de daaruit kunnende
voortkomende daadzaken, volkomen af te keuren; als
kunnende dezelve, naar ons inzien in geenerlij opzichten
bevorderlijk zijn ter opbouwing van Gods-Rijk op aarde;
en willen dientengevolgen ook geene de minste gemeen-
schap met hen hebben, die zich daaraan dat is in leer
of leven zouden schuldig maken, of gemaakt hebben (tenzij,
dat zij van die dwaling terug te komen en dezelve ter
genoege van ons ondergeteekend, volkomen afkeuren [\'])
[\'1 Dit gedeelte tuaachen haakjes geplaatst, staat in hot handschrift op den
rand geachreven.
--
maar daartegen met opoffering van ons leven, willen blijven
getuigen en hen, die zich daaraan niet willen onderwerpen,
voor geen Broeder of Zuster erkennen overeenkomstig
de goddelijke orde.
Zwijndrecht den 10de Maart 1834.
D. Valk.
H. van der Gijp.
C. Verdoes.
J. Valk.
P. Verdoes.
m. h. vorst.
W. hoogerdeijk.
F. H. Staffhorst.
Het teeken van Elizabeth Hopman. [\']
Jan Mets Phzn.
Marijtje Wesmaas.
J. Obeloo.
Charlotta Catrina Deppe.
Hendrik Molenaar,
elizabet de Wielde.
Het teeken van Jan van den Berg.
Jacoba Lagerman.
I. H. Hildebrand.
Het teeken van Helena Lagerman.
Dina Zoet.
Het teeken van Geertrui van den hoek.
marya van Dijk.
E. Jacobs.
A. van Wijk.
N. Zoett.
Augusta Friedrika Blaaser.
Het teeken van Johanna Lacourt.
Het teeken van Dominicus Taillard.
J. van der Wilk.
Pieternella Sanders.
[»] d. i. Machiel Hogervorat.
[» In het handschrift is hieronder een handtoekening uitgeknipt.
Misschien is het die van Ph. Mets, die eerst teekende en toen herriep. (Zie
alhier de volgende bladzjjde.) Maar het blijft vreemd, waarom htj dan al/een
van de Zwijndrechtsche broeders teekende; de namen dor andere missen we.
■142
De handteekeningen, die hier voor ons Hggen, zijn naar mijn
oordeel, alleen die van de Mijdrechtsche broeders en deze waren
eenstemmig m de veroordeeling van de dwaalleer. We bezitten
geen „verklaring" van de Broeders op Zwijndrecht, die het met
Valk eens waren, maar hoe de stand der partijen te Zwijndrecht
was, kunnen we toch opmaken uit een brief van Broeder van der
Kraan (i):
„Broeder Meta hoewel eerat de verklaring onderteekend hebbende,
heelt op aandringen van zyne vrouw herroepen en verklaard, dat hy
door een duivelsche geest was werkzaam geweest om die verklaring te
teekenen •— dat hy vandaar dien geest vervloekte eu afkeurde en ver-
zocht, dat zijne vrouw zijn naam er uit zonde schrappen, dat hij weer
als te voren aan Z. Mietje\'s en B. Heystek\'s voeten wil gaan zitten om
onderwys...
Ik [\'], Br. Maarten, Br. W. Visser, Br. Blankenaar, Br. Gerrit Br. Joost met
ons aller vrouwen. Zr. Grietje, Zr. Truitje, Zr. Fietje, Br, Corns. Visser,
Br, I. Westmaaa en Zr, Mari.mna zijn het nog met de waarheid eens,.,.
Overmacht doet wijken, hoewel wy het grootendeels in handen hebben.
Het schuitje om chocolaad te venten, hebben zy tegen onzen wil hier
van de werf gehaald, de sleutels en de papieren hebben wy geweigerd.
Toen is van den Broek heengegaan en heeft de Keizers bij den smid
uit den winkel gehaald en heelt de sloten open gemaakt. Van de
etenskasten hebben wy de sleutels nog, hier op Welgelegen, maar op
Zomerlust zyn dezelve in handen van Z. Mets, en dat is in hunne
handen.."
Uit dezen brief blijkt, dat Maria\'s voorstelling in zooverre juist
was, dat Welgelegen en Zomerlust vrij wel tegen over elkander
stonden en het eerste gedeelte van den geciteerden brief van
Zuster-Mets zal wel betrekking hebben op de hier, door broeder
Van der Kraan, vermelde overrompeling. Maar we zien nu, wat
de partij is, die Maria de „weldenhenden\'" noemt, \'t Zijn de aan-
hangers van haar leei\'sluk omtrent de gemeenschap der vrouwen.
Zuster Valk schreef een brief aan Maria, een woord uit het
hart, dat de schrijfster eer aandoet. Het verdient ten volle de
vermelding:
(«) Zwyndrecht dd. 7 April lS;ï4, Copieboek A blz. 60 ev.
1») D.i. Willem van der Kraan.
(») Ary Gçud weifelde lang. Volgens een brief van Valk (21 April 1834)
beleed hy voor Valk schuld, maar hield toch de party van Maria. In een brief
van 4 Aug. 18iî4 dringt Valk or nog eens sterk op aan, dat Goud zich zal
uitspreken en door zyne onderteekening de bewuste leer veroordeelen. Kindelyk
deed fioud dil — hoewel hy Maria trouw bleef.
■143
Aan Maria Leer, Groenewoud, onder Mydreeht,
Weduwe Stoffel Muller, Den 14 Maart 1834,
Zwijndrecht.
Ongelukkige,\'beklagenswaardige vrouw, weleer onze gelietde Zuster
in den Heere, genade, vrede en blijdschap zü allen die Jezus Christus
in onverderfelijkheid liefhebben, die niet naar den vleesche maar naar
den geest wandelen, van Hem. uit, door en tot wien alle dingen zyn.
Amen!
Afgedwaalde Zuster! wat heelt uw toestand mij niet een smart ver-
oorzaakt, naardat ik dien vernomen heb uit den mond van m|jne geliefde
Broeders en Zusters. Ik moet vragen, Hoe zyn de kostelyke kinderen
Sions, de aarden flesschen niet alleen zoo gelijk geworden, maar hoe
is het mogelijk tot zoo eene dwaling te vervallen?
Eer dat ik verder schry\'f, bid ik u, met innerlijke ontferming alsof
God door my bade, keer terug van deze uwe dwaling, ja, keer terug
in den schoot der Gemeente Gods; doo belydenis van uwen misstap
voor God en zyn volk, en wacht van God en hen uwe bestemming.
Ik herzeg, keer terug opdat onze roem, dien wü in Christus hebben,
door uw gedrag, wanneer het voor de wereld kenbaar wordt, niet
gauscheiyk worde te niet gedaan, en de Gemeente Gods, langs dien
weg tot verwoesting komt. Wy houden het gezamenlyk daar voor,
dat, wanneer wij door deze leering of daden in l|jden komen, dat wij
dan lyden om uwent wil als kwaaddoeners!...
De verhelhng van uwen geest met uwen aanleg gepaard brengt u
tot deze dwaling. Onze geliefde Zuster Mets heelt ons gezegd, dat ge r.eidet
dat gy in allo opzichten uw ligchaam wildet opofferen, ja zelfs dat gy
eone begeerte had om bezwangerd te zyn, om daar door voor de
wereld te kunnen optreden: ik beschouw u voor uitzinnig en vraag u
in de liefde waartoe is deze opoffering noodig? Wie of wat vordert die,
en waartoe is die bevorderlijk ? Waarom hebt gij in zoo eene aller-
vreesolykste en gevaarlijke opoffering, de Gemeente Gods niet geraad-
pleegd ? Hebt gü de kosten wel overrekend? Hebt g|j in dezen wel een
worstelaar met u zelvcn geweest, om uwe natuur, die niet alleen een
afkeer heelt van alle opofferingen, maar die volgens uwe Jaren byna
eene walging moest hebben van het gebruik tusschen man en vrouw,
als zijnde een ding, dat veel te lang is voor het ligi-haam Christus,
wiens ligchaam wij on Gij behoordet te zijn.
Ik vraag u dan nogmaals, hebt gij hier in tot den bloede toe gestreden,
even aU Jezus, toon hij zich in dc handen van zynen Vader moest
pvergeven, toen lag Hy als eon worm in het stof to kruipen, en wij
lezen er van, dat Hom hot zweet aldroop al» groote druppelen bloeds ?
Hebt gij dit ook oiidervondon ? Wie waren uwo wakera met u, of hebt
gy dien strjjd alleen volstreden ? Waart go in dezen meerder dan Hij?
My dunkt als gij terugge ziet, dat gy dan wel zult moeten zeggen,
dat gij niets van dit alles hebt ondervonden Wel, wantroiiw dan u
zeiven, en hiat af van uwe dwaling, eer gü tot erger voortgaat.\'
■144
Daar is immers geene opoffering of Terlochening dan, ja dan in dat-
gene, waar tegen onze aardsche natuur strgdt of een afkeer van heeft,
naar zynen aardschen aanleg; en bjj of met deze verlochening of
opoffering gevoelt het vleesch of de aardsche natuurmensch geene
tegenkanting, maar eene- streeling, ja eene zelfsvoldoening, O gevaarlijke
vrjjheid die in het vleesch valt! Ik boude het voor opoffering het werk
van onzen geliefden Broeders, dewelke in banden en onder de druk-
kingen der goddeloozen zyn, om der geregtigheidswille waarin en
onder zjj hunne ligchamen dan den ganschen tgd stellen tot een levende
Gode welbehagelyke offerande.
Mijne ingewanden zyn in my ontroerd, als ik den schok gevoel,
die onze lydende Broeders te verduren zullen hebben, wanneer hen
uwe dwaling zal kenbaar worden. Eensdeels wenschte ik wel dat het
hun te kennen kon gegeven worden, opdat zy zich met ons in het
gebed voor u konden vereenigen, anders wilde ik hen wel sparen, om
rede deze kennis hunne banden en verdrukkingen nog meer doet klemmen.
Ik kan het ook niet anders beschouwen als eene dwaling in uw
verstand, of gy zoudt my op wisse gronden moeten aantoonen, dat gy
niet meer dwalen kondt. Het tegendeel heb ik en wy allen die de
eerstelingen met u geweest zyn ingezien. Ik wil u in de liefde by
weinige herinneren. Ach! mogt God hier in mjjn doel aan uwen geest
heiligen, dan zoudt gjj niet langer voor ons verloren zyn; mjjne wel
eertyds geliefde Zuster, gedenk toch, wien gjj als eene hulp tegen hem
over gediend hebt, en in welk eene orde gy door hem gestaan hebt,
waaruit gij nu gevallen zyt. Om U dan tot uw geluk to bepalen bjj
uwe dwalingen onder ons midden bekend, gedenk dan aan uwe eerste
zwangerheid, wat gjj ons wildet opdringen ; uw kind zou een mannelijk
zaad zijn; God had u to kennen gegeven, Salomen moest zjjn naam
zyn; Gjj zoudt zonder smart baren; uwe kinderen zouden minder zaden
van ondeugd hebben dan andere Broeders en Zusters kinderen; gij hadt
alleen maar wysheid om te bestuuren. Nu zijn er nog zoovele, huishou-
delijke dwalingen in uw bestuur geweest, waar in gjj veelal, ja mee-
rendeels gehouden zijt, door onzen naar do leer gesproken, to vroeg
ons afgestorven broeder uwen overwaardigen echtgenoot. Hoe zeer
hadden wjj allen en in inzonderheid gij zyn bestuur of liever zijne broe-
derlijke omgang nodig 1 Och | hadt gij evenals hij mot vreze de Gemeente
Gods bestuurd en geleid, wyl het zoo een gewigtig werk was |
Hadt gij wat meer zusterlijk met mjj omgegaan in nederigheid, maar
gy hebt u zelven altoos meerder geschat, en daardoor hebt gij ver-
keerde uitgangen gehad, om andere onzer, gelijk eene zuster Hubner,
op mijne plaats te stollen, waar mede gij gedwaald hebt. Ik zeg u dit
niet als of het anders had moeten wezen; neen, ik houde het er voor,
dat mijn hemelsche Vader zulks voor my nodig heeft gehad, en dat
zijn weg voor my aanbiddelijk is. maar ik kan dwalingen toch geen
wijsheid noemen. Nog meer dwalingen zijn mij en meer yan ons in u
kennelijk of openbaar geweest, namelijk deze, wanneer gjj, by voorb,
van daag iets zeidet. dan ontkendet gy dit, wanneer wy u een tyd
daarna daar van onderhielden, dan zeidet gjj zulks nooit gezegd te
■145
hebben, en als wy het u zonneklaar aantoonden, dan n«amt gy eene
gedaante aan, dat gij het dan maar in de liefde wildet geloven en
veroordeelen; en was zulks nu weder eene tijd verleden en het kwam
bij toeval in een gesprek in te vlooyen, dan ontkendet gy zulks weder
opnieuw. Zulke en diergelijke dwalingen zyn my vele bekend. Waart
gy nu zoo vergoddelykt, dat gy niet meer vatbaar waart voor dwalingen,
hoe zoude dan niet vooral in deze mindere dingen, de bedachtzaam-
heid en wijsheid over u de wacht houden, en hoe zoudt gy dan niet
met voorzigtigheid, wandelen om uwen broeder of zuster, die minder
in de kennisse was dan gy, door uw gegeven gedrag niet te ergeren,
daar het zoo moeyelyk is voor een hart dat minder kennis heeft, om
eene gegeven ergernis te overwinnen!
Gy zult in uw hart wel overtuigd zyn, dat ik in dezen de eenvou-
dige waarheid schryf, zoo bid ik u dan nogmaals, laat dit dienstbaar
zyn, om u te vernedsren onder de krachtige hand Gods, opdat gy weder
eene plaats moogt vcrkrygen, onder ona midden. Wy rekenen u de
minste schuld niet toe! Dewyl het antlfc\'r onzer zielen vast legt in / k
ja dezen grond dat alles uit, door en tol God is; dat Hem, met eerbied
gezegd, dat God den dwalende is, on dat Hjj doet dwalen!
Ja, wat meer is, myne geliefde afgedwaalde zuster, al was het dat
wjj door deze uwe dwaling geheel en al verwoest en uit een gedreven
wierden, dan willen wjj nogthans niet aan u geiirgerd zjjn, maar met
innerljjke ontferming over u zyn aangedaan, en niet ophouden met
voor u to bidden; hoewel ik u moet zeggen, ik mjj aan de| verklaring
met mjjn gansche hart moet houden, dewelke ik mot nijjne gelielde
broeders en zusters heb onderschreven, maar door dozen kan ik mjjn
hart nader aan u verklaren, en betuig ti dat het in liefde en ontfer-
ming voor u gloeit.
Kom dan, weleer gelielde Zuster Mietje I laat ik u weder ajvn myn
hart dnikken, als eeno berouw hebbende zuster over uwe dwaling. Myno
bede en wcnsch is, dat onze Hemolsche Vader u daartoo den geest
schenken mag, en in deze hoop wil ik dan eindigen en teken mjj met
innerljjkste aandoening over uwen stand, on vooral daar wjj des to
moor gevoelen en aangedaan zjjn, naar den rang. dien gjj onder ons
midden bekleed hebt. Wat is mjjn hart vol van u! Wat zoude ik u
niet vele wjjze leasen willen toedienen, zonder uwen stand of rang te
willon benemen of mjj to vcrhetten, cn wat zoude ik u niet ondergeschikt
bjj vele gewezen misstappen in uw bestuur willen bepalen, indien
het niot te wjjdlopig wierd, dan zoude hot mjj niot to veel ijjn, indien
uwen geest maar zoodanig vernederd waa, dat gjj het van mjj kondt
».innemen of er ten minsten eens zonder verheft\'ing over denken.,
ik wil het dan in dezen hierbjj laten, en blyf met al mjjn hart, uwe
boilzoekende zuster in den Hoere, in de hoop, dat gjj u welhxïst
wederom waardig zult maken, om met dien dierbaren naam genoemd
te kunnen worden !
(Get.) H. Valk, geh, van dor Üjjp.
P. S. Wat zal ik van onxeu afgedwaalden broeder uwon medcpligtigen
-ocr page 160-— 146 \'-
melden. Hy heelt met zijn gezegde aan broeder van der kraan aan den
dag gelegd, dat hy in zyne vrijheid niet vaat staat, wijl hy bekend
heeft tegen hem dat hy zijn werk voor wellust hield meer dan God-
delyk. Hy staat of valt dan met u, gelijk in zyn gezegde aan broeder
van den Broek is openbaar geworden, namelyk, dat hy zuster Mietje
meer dan ooit tot zijn hoofd had aangenomen. Ik bid hem, laat hem
die gestalte eena biddende onderzoeken, waar hem dat wel uit voort-
vloeit; het zoude heerlijker en minder gevaarlyk voor hem hebben
geweest, als gy hem in zynen lust hadt afgewend en tegengestaan, om
u dan meerder dan ooit tot zyn hoofd aan te nemen, met en in het
geloof dat gy zyn geluk en heil zocht. Ik heb thans anders niets voor
hem, dan dat hy dat eens naziet. De Apostel zegt, onderzoek u zeiven
naauw, ja naauw; dit wil ik dan om der liefde wille, dat hy ook zal
doen; ik wil intusschen voor hem, evenals voor u blijven bidden, doch
ik zeg u. ongelukkige afgedwaalde zuster, gy zyt zyn val of zyne
opstanding.
Als voren.
Het zal altijd moeilijk blijven, te beoordeelen in hoeverre Maria
de waarheid sprak, als zij godsdienstige motieven aanvoerde voor
haar „leerstuk". Of moest\'de leer hier de practijk verdedigen?
Hebben we in haar de moderne hierodule of een schandelijke
bedriegster op godsdienstig gebied.
Eigenaardig is die bekentenis van Maria\'s medeplichtige, „dat
hij zijn werk voor wellust hield, meer dan goddelijk".
Krachtig is ook Valk\'s protest — flink is zijne bestrijding van
Maria\'s dwaalbegrippen: „Bedenk" — zoo schrijft hij aan de
broeders en zusters te Zwijndrecht — „hoe de antichrist in Maria
Leer is tegengehouden door broeder S. Muller gedurende zijn
leve"n." (\')
Hij spot met een verdediging van vleeschelijke begeerten op
godsdienstige gronden „dan zouden we al spoedig wellusiig-
rechtvaardig kunnen zijn." (»)
Blijkbaar had Maria Leer de se.xueele vrijheid alleen \'voor de
„ingewijden" toegestaan, want V^alk schrijft: „Jezus, de regtvaardige
heeft immers niets geleerd of verrigt, dat zelfs door den aller-
goddeloosten niet mögt nagedaan worden... terwijl zij, Maria Leer,
verbiedt, dat alle haar in hare daden niet mogen navolgen... zij
roept dan geen zondaars tot goede dingen, maar wel regtvaar-
digen". (3)
En als Maria het: „geroepen tot vrijheid" aanvoert voor hare
leer, dan merkt Valk op : „ik meende ook eens vrij te zijn, dat
(1) (>) (\') Brief van April 1834, Copieboek A blz. liO env.
-ocr page 161-— 147 \'-
het niet noodfg was meer te bidden, alles te mogen verrigten
door de verbeelding dat mij alles rein was en geheel aan God
toebehoorde... \'t was ook waar, dat God in mij was, maar ik was
nog niet in Hem." {\')
Zuster Valk schrijft aan zuster Mets: „zegt men nu: wij zijn
kinderen der vrijen, wij staan niet meer onder de wet van „raakt
niet, noch smaakt niet", dit heeft eene gansch andere bedoeling,
ziende op de besnijdenis, vastendagen, onthouding der spijzen.
Maar dezelfde Apostel vermaant vooral, dat wij onze vrijheid niet
zouden gebruiken tot eene oorzaak voor het vleesch... wil men in
dezen gebruiken, dat de bedeeling nu meerder is, en dat alles
nu vergoddelijkt moet worden, dan zeg ik: moet dan deze
meerdere bedeeling het goddelijke met het dierlijke vereenigen.\'
Indien het zoo goddelijk is, dan is het wonder, dat Jezus ons
daarin niet is voorgegaan... men zal best doen, om wet en Evangelie
op aarde altoos te zamen te binden. Leest men niet in de Open-
baring van Joh. dat de Regtvaardigen voor den troon zongen
het gezang van Mozes en het Lam. Bonden die het nog? Dat
dan de aardsche mensch het toch in dit werktuigelijk ligchaam
niet ontbinde." (\')
In deze dagen van strijd bezocht Maria nog eens de Mijdrecht-
sche afdeeling. De ontvangst was, zooals we kunnen begrijpen,
niet vriendelijk. Valk schrijft:
„M. Leer is den I8en dezer des morgens bijna 11 ure
bij ons van Amsterdam gekomen. Zij heeft zich als een
God in den Tempel, in het midden onzer geplaatst en
heeft ons uit dien antichristischen, ontkennenden, vijan-
digen en heerschenden geest ons allen willen leeren en
regeren, waartegen alle broeders en zusters met medelijden
en in de liefde hebben getuigd, doch te vergeefs.
Zaturdagavond om 8 ure is B. Valk te huis gekomen,
die ze allen in huis en ook haar groette. Hij vraagde
aan M. Leer, wie haar in het midden van de tafel had
geplaatst, dewijl zij tiaar niet hoorde en of zij wel van de
tafel op eene andere plaats wilde gaan zitten, waaropzij
zeide: wel neen! Ik zal van mijn Vatlers tafel gaan, ilat
kan je begrijpen.
(») Copieboek A blz. 8. Maart 1834.
0) Copieboek A bk. 54. 1 April 1834.
— 148 \'-
Toen heeft B. Valk haar van de tafel gezet, zeggende,
als zij zich naar de orde wilde gedragen, dat zij dan als
een afgedwaalde zuster kon blijven en vraagde haar of
zij dat doen wilde, waarop zij weder antwoordde : Wel
neen I
Hierop heeft B.i Valk haar onder de armen en Br. Obeloo
bij de beenen gevat en buiten het hek gedragen (\')
Tot hiertoe hoorden we alleen Maria\'s tegenpartij. Ik twijfel
geen oogenblik aan de echtheid der copiën — maar wel moeten
we toch de mogelijkheid in het oog \'houden,^ dat Valk in de
beoordeeling van Maria\'s woorden en daden partijdig kan zijn.
Daarom is het van groot gewicht, dat we ook een copie van* een
brief van Maria hebben — en tot een opzettelijke vervalsching van
Maria\'s schrijven acht ik Valk niet in staat.
De brief luidt aldus: (2)
Aan de Broeders en Zusters Zwijndrecht 11 Nov. 18.S4.
op\'t Groenewoud.
Harteljjk geliefde Broeders en Zusters.
Geliefden! de reden, dat ik u dezen zende, is dat hot schünf of g\\j
nog met mjjn gewezen man S. Muller veel op hebt.
Heden nacht tusschen den 10 en 11 Nov. heeft hy my dit gezegd,
dat Br. Valk on Br. Verdoes zich met vernieuwde krachten tot hun
- v beginsel moesten begeven, namelijk tot God, daar zy door de zonde
met alle menschen zyn afgeweken. Ik zeide, dat zouden zy nog al
kunnen aannemen, als ik maar naar hunne rekening konde afkeuren.
Hy zeide, dat kan niet geschieden. Ik zeide, dat het voor my ten oene-
maal onmogelijk was, want dat ik de geheele natuur van God zoude
verloochenen, daar God uit één bloed het gansche geslacht der men-
schen heeft gemaakt.
En al de scheidingen, die er zyn tusschen menschen en menschen,
al de verkiezingen van mooi of leelyk, aanzionlyk of veracht, heeft zyn
grond in de leugen en zyn al te maal blyken, hoe ver wy van ons
beginsel zyn afgeweken. Ja zoo lang wy met het verachtste schepseltje
niet één geest en één\' vleesch kunnen zyn, zyn wy nog niet tot ons
beginsel teruggekeerd, hetwelk hy met een krachtig woord bevestigde,
dat myn ligchaam aandeed.
Het woord is my ontgaan of ik in of buiten het ligchaam was, weet
ik niet. Ik word nu nog herinnerd, hoeveel jaren wy al aan ul., omtrent
(1) Brief van Valk aan broeder v. d. Kraan te Zwjjndrecbt, dd, 20 Juli 1834.
0) Copieboek A. blz. 85.
- 149 -
deze zaak gearbeid hebben. Gedenk eens, lieve zuster Valk! hoeveel
pogingen myn man en ik hebben aangewend om de eigenheid der
vrouwen weg tc hebben. Gedenk eens aan die woorden te Puttershoek
toen gij tegen my zeidet, naar zuster Zoetje gaande, ik zou wel kunnen
lyden, dat myn man een ander zoo lief had als my, maar niet liever,
waarop ik zeide, zoo gij dat niet kunt Igden, kunt gy ook het eerste
niet hebben, want zoo hy u één zoen gaf en een ander twee, zou de
eigenliefde zeggen, hy heeft ze liever. Zoo zou het met al de uit-
latingen der liefde zyn, ja, al waart gy nog zoo volmaakt dat er niets
aan ontbrak, als dat céne ding, zoude ik tot u in den naam van Hem,
uit, door en tot wien alle dingen zyn, zeggen: één ding ontbreekt u,
verlaat uzelven. Hoe zouden wy tot één lichaam kunnen geraken, als
wy mannen of vrouwen voor ons zeiven kunnen bezitten? Dat was
immers niet mogelyk. Zoolang er nog eigen mannen of vrouwen bestaan,
bestaat de ware eenheid niet. Er moeten appartementen zyn, om over
huwelijks-zaken te spreken, die dikwyls met wortelen van bitterheid
doortrokken zyn, omtrent andere mannen, vrouwen of kinder». De vol-
maakte liefde kan niet bestaan. Alen is altyd met vrees bezield, dat
oen ander ons beluistert; en do volmaakte liefde dryft alle vreeze
buiten: van daar al dat geveinsde verkeer met elkander.
Lieve Broeders en Zusters! ik bid u, alsof God door my bade, laat u
met God verzoenen, maakt los de banden der zonde en knoopen der
ongeregtigheid, opdat het licht in uwe ziel mag doorbreken, en gy
zoo op mag wassen tot een volmaakt man in Christus, opdat u dio
groote en doorluchtige lang verwachte en van alle vleesch gevreesde
dag niet onvoorziens overkome. Want vreesselyk zal het zijn te vallen
in de handen van don levenden God, dio do tegenstanders zal ver-
slinden. Het is welligt de laatste mist, dio God om den boom van zyn
wyngaard legt. ik weet wel dat er vele aanmerkingen kunnen gedaan
worden, maar vestigt uw oog eens op een steen, dio van den berg
afvalt en al de koninkryken moet vérmalen. Zoo daar eenig houvast
aan was, hy zoudo gekeerd worden, maar nu hy bestemd is om allos
to vormalon nu raad ik u als een, die uwe ziol liefheeft; gryptortoch
niet aan, opdat gy niot sterft. Ik verzeker u, indien gy dczo stem
hoort cn doet, wat hier geschreven is, gy zult een welgevallen trekkon
van den Heere, cn uwo weroldsche oor verliezen; maar die God pryst
is geprezen.
Dit wenscht uwe ecuwig durende, heilzoekcndo zuster
(get.) Maria Leer.
Deze brief werpt een droevig licht op Maria\'s dwalingen.
We kunnen haast niet gelooven, dat zij hier oprecht spreekt.
Ja, we staan in de geschiedenis voor wonderlijke excessen van
overspannen Godsdienstig gevoel, maar we kunnen de gedachte
niet van ons afzetten, dat zij hare onkuischheid tracht goed te
redeneeren met gehuichelde godsdienstige motieven.
— 150 \'-
We hebben hier maar niet een consequent, dweepziek door-
drijven van communistische ideeën — neen, een diepen zedelijken
val — voorbereid door haar pantheistisch godsbegrip.
~ We wezen reeds op het gevaarlijke etliische standpunt van eene
leer, die alle persoonlijkheid moet miskennen, zoowel in God als
in den mensch, die feitelijk alle begrip van verantwoordelijkheid
los maakt.
We zien hoe ver Maria kwam. Dat Muller reeds „pogingen had
aangev;end om de eigenheid der vrouwen weg te hebben", lijkt
ons eenvoudig een leugen.
Dat Maria in hare gedenkschriften over deze jaren zwijgt is ons
nu begrijpelijk. Jammer echter voor haar, dat zij niet den moed
had op lateren leeftijd hare afdwalingen te bekennen. Dat zij ze
later veroordeelde, blijkt m. i. juist uit het zwijgen.
We keeren tot de broederschap terug. De partij van Maria had
te Zwijndrecht het roer in handen — geen wonder, dat vele wei-
denkenden heengingen en de gemeente snel verviel. Broeder
v. d. Kraan schrijft: „wij zitten allerwegen zoodanig in de klem,
dat wij er ons volstrekt niet uit weten te redden en beterschap
is er niet te wachten, zoodat het ons voorkomt, dat gijl. ten
spoedigste maar werk maaktet, om hier te komen wonen.
Daar zijn er in kort veel weggegaan. De dwaasheid blijft nog
de overhand behouden. Mietje Leer wil maar erkend hebben, dat
zij haar zelve niet meer leeft en van daar haar daden door ons
niet beoordeeld knnnen worden... Wij boeren allerwegen met
die scheuring en verwarring achteruit." (\')
Wat v. d. Kraan schreef: „kom hier wonen", wilden meerderen
op Zwijndrecht — maar toen Valk weigerde, werd dit een nieuw
twistpunt, dat langzamerhand het oude geschil omtrent de ge-
meenschap der vrouwen geheel op den achtergrond drong.
De kleinere huishouding op Zwijndrecht maakte samensmelting
nu mogelijk en voordeeliger, dat is te begrijpen. Maar hoe nu
oi)eens alle |)artijen te Zwijndrecht eenstemmig konden samen-
werken tegen Mijdrecht, met terzijdestelling van de bestaande
groote verschilpunten, dat is vreemd.
Als alleen tle welgezinden er op aangedrongen hadden, met
dit motief: „kom over, dan zijn we samen sterker tegen de partij
(\') Willeiu V. d. Kraan aan dc Broeders en /,\\i8tern op \'t Groencwond:
20 Aug. 1834. Copieboek A blz. 66.
- 151 -
van -Maria", dan -zouden we in deze vraag niets vreemds zien^
maar een dergelijk argument wordt nergens in de correspondentie
genoemd.
0(, als de partij van Maria er op aandrong, om Valks onaf-
hankelijkheid te breken en om te verhoeden, dat de ontevredenen
van Zwijndrecht uitweken naar Mijdrecht, dan was die eisch ook
verklaarbaar.
Hoe de Zwijndrechtsche afdeeling echter zoo plotseling eens-
gezind werd — hoe b.v. Willem van der Kraan, de ijverige mede-
stander van Valk in het geschil over het communisme der vrouwen,
nu zoo scherp tegenover Valk kwam te staan, dat is mij niet| duidelijk.
Valk had weinig lust naar Zwijndrecht op te breken en weigerde
beslist. Het was op Groenewoud rustig, men had het erniet breed,
maar was eensgezind — zou men zich naar Zwijndrecht begeven
te midden der woelingen ?
Voor Valk persoonlijk was er ook weinig aanlokkelijks in; te
Mijdrecht was hij leider, te Zwijndrecht zou hij onder de leiding
van anderen komen.
Uit de correspondentie maken we op welke argumenten van
weerszijden werden aangevoerd.
Valk zegt:
„1° te Zwijndrecht kan men niet verdienen, wat wij hier
verdienen, t
2° het is niet goedkooper niet meer dan 70 zielen (als wij
sterk zijn) bij elkander te leven,
3° het is moeilijker bij een grooter getal de orde te handhaven,
4° de orde hier is zulk een goed tegenwicht tegen den laster,
waartoe Zwijndrecht aanleiding geeft,
5° het is nu, in zulk een verwarring de geschikte tijd niet." (\')
Zwijndrecht wil de zaak bij stemming uitmaken: „wij zijn er hier
alle voor, dal gijlieden dezen weg komt en als de stemmen bij
Ulieden de onze in meerderheid niet overtreffen, dan zult gijl.
verpligt zijn, om hier te komen." (ï)
Valk slaat echter op zijn stuk: „wij zijn geheel van het tegen-
overgestelde gevoelen en meenen ook den geest Gods te hebben.
Wie zal beslissen? Alleen de gezonde Rede door ondervinding
van het verledene en de daarop gegronde gevolgtrekkingen." (3)
(\') brief van Valk d.d. 19 Sept. 183-1. Copieboek A blz. 68.
0) brief van W. v. d. Kraan Zwjjndr. 23 Oct. 1834. Cop. A blz. 70.
(») brief van Valk d.d. 27 Oct. 18:14 Cop. A blz. 71.
— 152 \'-
Twee „per Memorie\'s" geven verslag van twee vergaderingen,
die tot bespreking van het hangende geschil werden gehouden.
A. „Den 13 Dec. 1834 des avonds is Br. Arie Goud alhier
[Mijdrecht] gekomen.\'Wij hebbenf getracht met hem de verschillen
die er tusschen de Broeders te Zwijndrecht en die hier op Groene-
woud bestonden, weg te nemen f.. doch al onze pogingen waren
te vergeefs... de broeders van \'t Groenewoud hebben gevraagd,
op eene broederlijke wijze door hen intusschen bij voortduring als
broeders behandeld te blijven worden en het noodige te zenden
van hun goed. Dit beantwoordde B. Arie Goud, even als de andere
broeders hebben \'geschreven, van het te Zwijndrecht maar mede
te komen opeten etc., hetwelk ten gevolge had, dat hij in eenen
onchristelijken en onbroederlijken geest is vertrokken, ons latende
50 mud aardappelen met 78 zielen, terwijl zij met omtrent 100
personen 260 mud hadden. Dezelfde onevenredigheid bestond ook
omtrent de andere goederen."
B. „Den 16 Maart 1835 vergadering gehouden\'^ie Zwijndrecht
door B. Valk, B. en Z. Verdoes en B. en Z. Mels, wonende
op Groenewoud in de Kromme Mijdrecht en onderscheidene
Broeders en Zusters destijds te Zwijndrecht op Welgelegen
woonachtig. ...
2° ... is door de Broeders van Groenewoud ter tafel gebragt
het ongelijk, dat er tusschen de Broeders op \'t Groenewoud en
de Broeders op Zwijndrecht bestaatj het regt, dat er voor beide
op de gemeenschappelijke goederen bestaat; het onregt, dat cr
in gelegen is om elkander wegens een bestaand verschil, hetwelk
niet momentlijk kan worden weggenomen, in het heden gebrek
te laten lijden, etc., hetwelk door hen geheel van de hand is
gewezen, met te zeggen, dat zij bij hunne vorige meening (van
dat wij Gods goed bij hen mede konden komen opeten) bleven \'
volharden ....
4® Is door de Brs van \'t Groenewoud ter tafel gebragt, dat,
indien men niet broederlijk wilde blijven handelen, men dan beter
zoude doen eene behoorlijke scheiding daar te stellen etc. het-
welk mede door hen is afgekeurd.
5° Is door de Brs van \'t Groenewoud bekend gemaakt, dat er
-ocr page 167--- 153 —
ftèm aantal Brs en Zusters met hunne kinderen, omtren^34 zielen,
uit noodzakdijkheid... voornemens waren op hunne vorige uit-
noodiging dan maar te komen, en dat de overigen op \'t Groenevvoud
wilden blijven, zoolang zij oordeelden beter te doen met ook te
vertrekken, hetwelk almeiie door hen is van de hand gewezen,
waarop hun dan door^de Brs van \'t Groenewoud is aangetoond,
dat \'hun voorgeven, namelijk, dat wij volstrekt daar moesten wezen
om zalig te worden, dan niet oprecht was, dewijl zij de Brs en
Zusters niet wilden ontvangen^ tenzij alle kwamen.
6" ... is behandeld de onregelmatige handelwijze door de Brs
en Zrs te Zwijndrecht omtrent het daarstellen van het Constitutief
Reglement....
1® is behandeld het doel van dit Reglement,
2® wie er toe bevoegd konde zijn, om daar lid van te worden,
3® hoe willekeurig men daarmede gehandeld heeft,
4® dat er geen man en vrouw op behoorde te zijn geweest,
5® dat die 19 leden wederkeerig\'een bewijs aan de gemeente
moesten geven van gelijke kracht, ten einde alle kwade oogmerken,
die daaruit konden voortvloeyen voor te komen en
6® heeft B. Valk betuigd, dat de Brs te Zwijndrecht, bij zekere
gelegenheid, hem ook op het Reglement hebben laten teekenen,
hetwelk hij heeft veroordeeld en getuigde, dat hij door de meerder-
heid-van stemmen der geheele gemeente daartoe had behooren te
zijn in staat gesteld.
.. . Ook hebben gen. Brs van \'t Groenewoud nog gevraagd om
wat spek, alzoo naar gedachten wel 30 hammen, zijden en schouders
spek in de spekkamer, behalve het pekelspek waren, en waarvan
zij niets konden krijgen. Hiertegen heeft B. Valk getuigd, en
overluid gesproken, zelfs tegen de menschen buiten van hun
onredelijk bestaan en hiermede zijn zij weder naar het Groenewoud
vertrokken."
Men schoot niets op, geen der partijen wilde toegeven cn weldra
kwam het tot een formeele scheiding tusschen Zwijndrecht en
Mijdrecht.
Reeds op 4 Juli 1835 schreef Valk (\')
„Wij ontvingen een brief... ons noemende geliefde
Broeders en Zusters.
Hierop dient nu tot antwoord : lo. Dat wij geene
-ocr page 168-— 154 \'-
broeders of zusters van u zijn dewijl de broederlijke band •
door u allen, zoowel in leer als leven is verbroken...."
In 1836 gingen beide afdeelingen voor goed uiteen.
Valk schrijft: „De betrekking waarin wij wel Eer als
Broeders leefde, en ons nu in zien geplaatst... hebben ons
doen besluyten eene algemeene bekendmaking te doen. .•
drukken... waarbij wij berigten — ten eerste dat wij tot. .
geen eygentlijke secte behoren 2" hoe wij ons van den •
beginnen genaamd hebben en nog noemen, ten 3° dat. .
wij van de Gemeente te Zwijndrecht gescheyden zijn —^
ten 4® dat wij vaneen en ander nader aan hem, die zulks •
verlaiigt, verslag willen geven gelijk gijl. uit bijgaande
bekendmakingen nader zult ontdekken.... Hieruit zult gij
dan zien, dat wij openlijk de waarheyd willen getuigen
en Uw van geen ding uw betreffende onwetend willen
laten..." (i)
Beide afdeelingen gingen in ledental sterk achteruit (*) Ook
de onderlinge band werd losser en de broederschap verloor
langzamerhand hare kenmerkende trekken. Sommige broeders j
keerden tot de kerk terug en allen namen eene andere houding
aan tegenover den .staat.
De burgemeester van Zwijndrecht schrijft 6 Sept. 1836 omtrent
de broedergemeente : „waarvan de Personen in sommige punten
van Godsdienst weder in gevoelen schijnen te verschillen, zoodat..
sommige onder hun van hunnen vorigen regel zijn afgegaan en
zoo hier als elders hunne Huwelijken voor den ambtenaar van ■
den Burgerlijken Stand hebben laten voltrekken met wettiging
van de bestaande geboorten" (3)
In de notulen van den Kerkeraad van Zwijndrecht is het eenige
bericht, waar van de broeders gesproken wordt, een „pro memo-,
rie" van 30 Maart 1844.
„Nadat, zoo als uit de vorenstaande notulen blijkt,
-ocr page 169-— 155
Hendrik van der Kraan belijdenis van zijn geloof had
afgelegd, werdt hij heden na de middag plcgtig door
den doop in de gemeente ingelijfd. Daar zijne ouders
zich vereenigd hadden met de zoogenaamde Nieuwlichters
of Zwijndrechtsche broeders, werdt hij onder dat genoot-
schap geboren en ontving hij nimmer het teeken des doojis.
Zich niet langer met hunne leer en godsdienst kunnende
vereenigen, had hij het onderwijs in de Christelijke leer
en bepaaldelijk, die onzer Hervormde Kerk verlangd."
Valk schijnt reeds van den aanvang af meer geneigd geweest
te zijn, rekening te houden met de Burgerlijke wetten.
„Indien wij meer vereenigd, menschelijk, Christelijk en god-
delijk door eene wel geordende maatschappelijke instelling hadden
kunnen handelen, zouden ons deze dingen niet overkomen zijn."(^)
De droevige ervaringen van wat te Zwijndrecht geschiedde,
versterkten Valk in deze meening: „Die zaak van Maria Leer
c. s. heeft bij ons het besluit veroorzaakt, dat wij noodwendig
dienen over te gaan tot daarstelling eener nieerdere bepaalde en
volkomener orde der zaken, betrekkelijk den ganschen inhoud
der zamenleving, waarover wij ons bij nader gelegenheid breed-
voeriger willen verklaren."
Die breedvoeriger verklaring gaf Valk in een brief van April 1884. ,
„Wij moeten eene goed geordende Christelijke Maatschappij
tot onze eigene instandhouding en volmaking op aarde trachten
op te rigter ... eene meer geordende menschelijker weg (mits
niet strijdig zijnde met de goddelijke orde) in slaan...
Eene welgeordende Christelijke Maatschappij welke Gode wil
geven, wat Godes, maar ook tevens aan den Kijzer wat des
kijzers\' is; teneinde zich overeenkomstig de bestaande of in het
vervolg nog te gevene burgerlijke wetten, die niet ten eenetnale
tegen de Goddelijke strijden, te gedragen, waarmede toch reeds
tloor het Constitutief Reglement, de aangave van geboorte der
kinderen aan den Burgerlijken Stand, betaling van Lands- en
Gemeentelasten enz. een aanvang is gemaakt."
Dan ontwerpt Valk een plan van een centraal Bestuur uit af-
gevaardigden der verschillende huisgemeenten ; en deze gemeenten
— 156 \'-
moeten niet meer dan -50 leden tellen mét het oog op de be-
waring der orde.
Hij vermaant „om zich aan de orde van den Burgerlijken Stand
te onderschikken, dewijl dezelve voor het grootste gedeelte dient,
om de zamenleving in deze wereld te waarborgen, opdat de
lichtzinnige menschen, die zichzelven noch tot geene wet ge-
worden zijn, door Goddelijke orde en banden zouden kunnen
gebonden worden."
„Het huwelijk, de aangave van geboorte en overlijden [dienen],
opdat alles, als eene standvastige kennis voor den toekomst
bewaard blijve... dit „noodzakelijk kwaad" kan en moet zoo
lang door ons gebruikt worden, totdat wij allen zullen zijn j^e-
komen tot de gehoorzaamheid des geloofs." (\')
Valks plannen tot reorganisatie konden niet verwerkelijkt worden,
de scheiding der zusterafdeelingen was onherroepelijk en het
verval nam hand over hand toe.
Van de oplossjng der Mijdrechtsche afdeeling hebben we geen
enkel bericht gevonden, ze stierf aan verval van krachten, cn
Valk, die al zijn geld aan de broederschap ten offer had gebracht,
werd op zijn ouden dag, met zijne vrouw opgenomen door een
der „wereldsche vrienden" J. v. d. Laan in Den Helder. C-^)
Uit de laatste jaren van haar bestaan hebben we aangaande
de Mijdrechtsche afdeeling een beschrijving van Ds. E. Cats Wor.
„In mijne eerste gemeente. Mijdrecht, waar ik zeven jaren lang mol
het grootste genoegen het Evangelie bediende, vond ik een veertigtal
menschen, die op een klein, vervallen landgoed samenwoonden... Het
waren Communisten, die Hand 2:44, 45 en 4:32 naar hunne uitlegging
plachten op te volgen. Zy hadden, naar my werd medegeeld, by hunne
komst in het Utrechtsche kwartier, den inhoud dier teksten zoO op-
gevat, dat zy zelfs gemeenschap van vrouwen goedkeurden. [\'\'] De
waardige burgemeester van Mydrecht had hen echter met zachtheid
van redenen overtuigd, dat dit niet aanging cn van die lieden do bc-
lydenis verkrygcnde, dat ieder toch de voorkeur gaf aan eene vrouw,
met wie hy leelde, hen er toe gebracht, pm ter wille van deze, die zy
Dezelfde briel d.d. April 1834.
Onder „wereldjche vrienden\'\' zullen we wel moeten verstaan, die geest-
verwanten, die de Uroederschap steunden met hunne goederen, zonder echter
tot de gemeente overgegaan te zyn.
(») Zie „Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde" Doel VIII.
188« blz. 133 ev.v. getiteld: ..Godsdienstige Communisten vóór 40 jaron."
[•] Ntmr alles, wat wij uit de correspondentie vernamen, lykt het zeer on-
waarschyniyk, dat ook in Mydrecht het communisme der vrouwen zou zyn
geleerd. Het kan zyn, dat de dwalingen der Zwyndrechtscho afdeeling ook
op de Mydrechtsche broeders werden overgedragen.
— 157 \'-
liefliadden, door een burgcrlyk buwolyk den liefdeband te bezegelen....
Een van hen,een onbeleekenend man, oefende het opperbestuur
uit en werd als vader toegesproken. Zyne vrouw maakte stichtelyke,
maar onmogelyke verzen. [*]
.,. Hun geloofsleer, één met de zedeleer, was zeer kort: God is liefde
voor iederen mensch, zelfs voor den diepst gevallene. Daaruit vloeide
noodwendig voorf, dat er geen eeuwige verdoemenis wezen kon. Liefde
is het eenige, wat God wederkeerig van den mensch verlangt...
Schoone grondstellingen voorwaar, thans gemeen goed van de eenigs-
zins verlichte Christenen. Doch in dien tyd, ik wil het bekennen,
kon ik er my niet geheel in vinden.
Tegen de beweering, dat er geen eeuwige vergelding kon zyn, wierp
ik myne bedenkingen op, genomen uit den Bybel.
Myn vriend, dien ik hiermede bekämpfe, antwoordde my, dat hy
wel geloofde aan eene hellepyn in de eeuwigheid, doch deze zou hierin
bestaan, dat, als een verhard zondaar na zyn dood ontwaakte en moest
inzien, hoeveel liefde Gods hy had versmaad, dit gevoel hem ondragelijke
smart zou veroorzaken, die echter allengs door het besef der zelfde
liefde Gods zou worden gelenigd.
Later, cn niet veel later, heb ik zelf in dezen geest gepredikt. Nog
iets belangrijks deelde de man mij mede. Namelyk dit, dat eon paar
van hen op hun verzoek eens een gesprek hadden gehad met wjjlen
prof. Jodocus Heringa inzonderheid over dit punt.
Na hunne argumenten te hebben aangehoord, hernam de kundige cn
vrome hoogleeraar, dat hy het zoo gaarne zou wenschen, maar niet kon
goloovcn, omdat sommige schriftuurplaatsen hem te sterk waren. Zjj
hadden toen den professor toegevoegd: „Uw liefdevol hart spreekt zoo,
gij nu zjjt een mensch, die er niets aan kunt doen, maar God heeft
veel meer liefde dan gij en Hij kan er alles .aan doen." (\'J
— 158 \'-
Myne flauwe tegenwerping, dat zulk een uitzicht te Terkondigen
gevaarlijk zou zijn, daar vrees voor het oordeel een krachtig middel
was t»r bekeering, werd spoedig in een hoek gezet door de aanmaning,
dat ik zeer nadrukkelijk, op grond van Gods liefde, die heiligheid moest
eischen, de gevolgen der onbekeerlykheid kon en moest prediken.
Aan eene weekhartige liefde Gods geloofden zy niet. Daar zij behalve
den Bybel en eenige kleine geschriften, geregeld de couranten lazen,omdat
God zich in de geschiedenis van het heden voortging te openbaren [*J, kwam
een hunner, na de gebeurtenissen van 1848 te Parys, my ylings opzoeken
met de vraag, wat ik daarvan zeide. Ik gaf myne afkeer en vrees te kennen.
„Neen!" hernam hy — „God, die zoolang heeft laten prediken ,,hebt
elkander lief, niet met woorden, maar metterdaad en in waarheid" spreekt
thans: „wie niet hooren wil moet voelen."
Het is het roode paard uit de Openbaring, dat rond gaat om te verdelgen
en straks, als de menschen willen luisteren komt het witte paard...,\',
Eens, toen bovengemelde schipper by my zat, bood ik hem — ik kon
nimmer iets aan hem of de zy nen slijten — naar de gewoonte dier dagen
een pyp aan. Hy wees die niet alleen af, maar zeide my ook, dat
hy en de zynen het rooken zonde achtten. Na eene historische inleiding,
zoo gy wilt, dat een hunner voorgangers, een groot liefhebber van een
kort pijpje, op een goeden nacht eene openbaring van God had ont-
vangen, waarby\' hem werd aangezegd, dat rooken zonde was — dat de
man toen in den morgen zijne broeders om zich had vereenigd, na
mededeeling der openbaring, een laatste trekje gedaan en het zwart
berookte stompje voor goed weggelegd had, welk voorbeeld door de
broeders werd gevolgd — gaf hy aan mijn verzoek om bewyzen te
geven, gehoor. „Wel" — zoo sprak hy in zijn eenvoudigheid — ,,toen gij
het rooken aanleerdet, verzette uwe natuur er zich togen..... het is dus
een verkeerd, met uwe natuur strydend aanwendsel. Het bederft daarbij
uwe maag cn uwen eetlust. Het maakt den dampkring in uwe k.amer
voor u zeiven en anderen onfrisch.
daarvoor geeft gij geld uit, dat gij zooveel beter, ten behoeve
van anderen, zoudt kunnen gebruiken.
juist geoordeeldt hebt, door tc meenen, dat wy U tot onzo gevoelens willon
overhalen. .Ta vriend! wjj worden door do liefde Gods gedrongen."
[♦] De broeders waren ijverige courantonlezers. Het letten op de teekenen
der tijden is vooral te verklaren in den kriiig van Valk, die met zijne ver-
wachting van de naderende toekomst des Heeren, steeds uitzag naar voor-
teekenen van eene nieuwe bcdeeling. Valk schreef in zynen briet aan prof.
Heringa. (14 .lui 1831 >: .,Van des morgens 4 tot des avonds 9 uurcn zyn wij
bezig — om de thans zoo gewigtige gebeurtenissen der wereld voor zooverre
dezelve ons door do dagbladen wordt medegedeeld, met oplettendheid na te
gaan, waarby wjj een zeer groot belang hebben, uithoofde dezelve parallel zijn
aan de voorzeggingen der profeten".
[\'] Ook op Zwijndrecht waren vele tegenstanders van tabakgcbruik. Willem
V. d. Kraan schrijft 7 April 18.34: „Eemisse is nu zoo erg, dat hy al tabak in
zyn mond genomen heeft en zeide dat God zulks wil hebben." Vergeiyk
echter het verhaal van den ouden Exalto by Mr. Quack Gids t. a. p. blz. 2t)l,
waar de oude man dampt „als een vulkaan", üf de broeders ook geheelonthoudori
waren betwyfel ik. Blykens enkele brieven in Copieboek D, verkocht de
broederschap ook bitter!.... we vinden er eenige bestellingen van Elixer. .
-- 159 —
De broederschap, waarin ik de herinnering injj verlevendigde, is thans
geheel uiteengegaan. De jongere leden traden uit den kring, soms
genoopt door liefdebanden, die zich daarbinnen niet lieten knoopen,
soms door eene meer luchthartige opvatting der wereldsche zaken,
soms door eene zelfzuchtige neiging, om, hetgeen zij verdienden, ten
eigen bate te gebruiken..."
Op de ontbinding der broederschap kunnen we, wat de
Zwijndrechtsche afdeeling betreft, wat meer licht laten vallen.
Op den 27sten Mei 18.37 gaf Philippus Mets bij deurwaarders-
exploit zijn verlangen te kennen, uit de gemeenschap te treden.
Hij eischte, „dat alle ondernemingen, welke voor rekening van
\'t Genootschap zijn begonnen, ten spoedigste zullen worden af-
gedaan en vereffend, dat er geene nieuwe zullen worden aan-
gevangen, maar daarentegen alle voor rekening van \'t Genoot-
schap gedreven zaken van wat aard ook, zoodra mogelijk
zullen worden gestaakt, dat er tevens tusschen hem en de overige
belanghebbenden ten spoedigste zal worden overgegaan om de
staat van de tegenwoordige baten des Genootschaps op te maken,
de regten, welke de verschillende belanghebbenden op dezelve
hebben, te bepalen en dienovereenkomstig dezelve tusschen hen
te scheiden en te verdeden." De afloop van het rechtsgeding,
dal door de weigering der overige consorten volgde, bleef ons
onbekend.
Dit alleen kunnen we met zekerheid vaststellen : De gemeen-
schap werd niet ontbonden verklaard, want tle onroerende
goederen "inden we in latere acten nog ten name van de over-
gebleven consorten.
Het z.g. Expeditie-contract luidt als volgt:
„Den 28 Mei 1841 compareerden.... Willem Visser,
Cornelis Visser, Maria Leer, Willem van tier Kraan en
Dirk Ketel,... te zamen, tengevolge van het overlijden of
het verlaten van het na te melden genootschap door de
verdere leden, gelijk zij verklaarden, de eenige over-
(>) Onder familiepapieren van nakomelingen dor broeders werden enkele
dagvaardingen gevonden waaraan ik deze gegevens ontleende\'.
l\'hlllippus Mets verklaarde, dut zgn inbreng 20 il HO mille had bedragen.
Of hjj er iets van terug kreeg, kan ik niet zeggen.
Uit do dagvaardingen biykt, dat het getal consorten niet was uitgebreid,
maar door overlijden of uittreden destijds was gedïuld op 10. Philippus Mets
trad als eisch^op tegen de overige 9, nl. Cornelis Visser, Willem Heystek,
Maria Loer, JiN. Huisman. Willem v.d. Kraan, Willem Visser, Dirk Ketel,
Joh" Coru*_,^lammes, Andrie» van Tol.
-- 160 —
geblevene~ leden van het Genootschap... opgericht bij
constitutief reglement, onderteekend te Zwijndrecht 29 Juny
1832.
\' Dewelke verklaarden bij deze, voorschreven reglement
overigens in allen opzichten handhavende, instandhoudende
en bevestigende, met elkander als ampliatie of alteratie
van dat reglement te hebben bepaald en vastgesteld,\'dat
bij het consecutievelijk overlijden der bovengenoemde
comparanten (voor zooverre dezelve tijdens dat over-
lijden nog met de overige leden te Zwijndrecht verblijf
houden en zich niet uit het genootschap verwijderd
noch zich daaraan onttrokken hebben, terwijl in geval
van verwijdering of onttrekking van het genootschap, zij
van hun lidmaatschap vervallen zijn) in dat geval derzelver
vrouw of vrouw en kinderen en vrouwskinderen of nako-
melingen in\'de plaats van den overledene bij het Genoot-
schap zullen kimnen blijven, en onder de verplichtingen
bij vooraangehaalde reglement bepaald, als deelgenoten
worden aangemerkt en zoo lang zij bij het genootschap
zijn, ieder hetzelfde genot als de overige deelgenoten
zullen hebben, onder deze bepaling, dat bij eventueele
ontbinding of scheiding van het genootschap zij gezamenlijk
slechts zullen optreden, bij "plaatsvervulling en represen-
tatie voor den contractant in welker plaats zij zijn op-
getreden, en alsdan te zamen die regten zullen uitoefïenen,
welke de overledene, indien hij in leven was ten aanzien
van dit deelgenootschap zoude hebben uitgeoeffend..."
Hier is de eerste stap tot een formeele, wettelijke ontbinding
\' gedaan. De associatie, die bij dit e.xpeditie-contract wordt ge-
vormd, is een wonderiijk gedrocht. Half broederschap, half ven-
üootschap.
I Brokstukken van- het oude communisme vindt men nog in de
(bepaling, dat verwijdering of onttrekking een vervallenverklaring
van het lidmaatschap en van het recht op de bezittingen mede-
brengt en in het verlof, dat vrouw en nakomelingschap van den
overledene „bij het Genootschap zullen kunnen blijven in het-
zelfde genot als de overige deelgenoten."
Daarentegen wordt in beginsel de broederschap omgezet in een
vennootschap, de vijf overgeblevene consorten verklaren zich, elk
— 161 \'-
voor een vijfde deel, eigenaars van de goederen der broederschap,
en ieders erfgenamen treden bij ontbinding slechts te zamen op
voor het aandeel van den overledene.
Aan zulk een gedrocht kon men een spoedigen dood voor-
spellen. Nog geen twee jaren later werd de laatste stap tot ont-
binding dan ook gedaanT
„Den 6 Maart 1843 compareerden... Pietje Booy, weduwe
Willem Visser, Cornelis Visser, Maria Leer, Willem van der
Kraan en Dirk Ketel.. . dewelke, vernietigende en buiten verder
efïect stellende de bepalingen als ampliatie of alteratie van het
constitutief reglement vastgesteld bij acte den 28 Mei 1841,
verklaarden bij deze het voorschreven Genootschap te ontbinden
en hunne vereeniging als zoodanig geheel te doen ophouden;
en voorts ten gevolge van die ontbinding... te willen overgaan
tot de scheiding en verdeeling der baten en lasten van het-
zelve, bestaande in het hierachter te omschrijven, waarin ieder der
vijf comparanten naar aanleiding van voorschreven constitutief regle-
ment en acte van ampliatie of alteratie daarvan voor een vijfde
deel is gerechtigd." (\')
De weduwe van Willem Visser ontving haar aandeel in con-
tanten en trad buiten den kring; de 4 andere consorten bleven
voor gemeenschappelijke rekening nog enkele zaken drijven en
de goederen der ontbonden broederschap exploiteeren.
De afwikkeling dezer vennootschap valt nu verder buiten ons
bestek, het zijn particuliere aangelegenheden geworden.
Of er nog enkele broeders en zusters bij de consorten bleven
inwonen, weten we niet — ik veronderstel het niet.
Laat me volstaan met de mededeeling dat ook de nieuwe
vennootschap bij de „acte van scheiding" d.d. 20 Nov. 1847
werd ontbonden.
(\') De baten waren:
art. 1. Hui», scheepswerf etc. „Welgelegon" gewaardeerd op f 7782
lluis en erf to Meerdervoort , f 700
Art. 2. Een nieuwe poonschuit f 1900
Art. Actieve vorderingen on kontanten f 484G.12
Samen fT52Ï87il\'
Lasten.
art. l. hypothecaire inschiyving f 1050
art. 2. de schulden des genootschaps t 1404.40
te zamen f 245MÜ
Ieder der .\'i laatstovergeblevene consorten kon dus na döze ontbinding op
ruim f2500 rekenen.
— 162 \'-
De Vissers bleven op Zwijndrecht wonen en Maria Leer trok
zich uit het drukke leven terug, om in rust hare verdere levens-
dagen door te brengen op een stil hofje te Leiden.
Zoo was de broederschap uiteengestoven. Hier en daar bleven
nog enkele gewezen broeders met elkander vriendenkringen
vormen, maar allen keerden tot de gewone maatschappelijke
s^en^eving terug.
We zullen de bespreking van Maria\'s verdere lotgevallen, de
kennismaking met de verspreide kleinere kringen, en het verhaal
van den merkwaardigen trek naar Amerika, in een ander hoofd-
stuk samenvatten.
Vooraf echter een afzonderlijk hoofdstuk over „de godsdienstige
opvattingen der broederschap."
HOOFDSTUK V.
De godsdienstige opvattingen der Broedersctiap.
Er mogen enkele kleine verschilpunten worden opgemerkt in
de godsdienstige opvattingen der leiders, veelal betreft het slechts
een meerder of minder nadruk leggen op enkele bijzonderheden.
In werkelijkheid is er bij hen zulk eene eenheid van gedachten,
dat we kunnen spreken van ~de godsdienstige opvattingen tier
Broederschap.
De dagelijksche omgang der broeders onderling, de afzondering
van hunnen kring en vooral de dagelijksche huiselijke godsdienst-
oefeningen waren bevorderlijk aan de eenheid des geestes.
Daarbij zullen we zien, dat de opvattingen der Broederschap in
werkelijkheid die van Muller zijn, want deze merkwaardige man
had den stempel van zijnen geest op aller denkbeelden gedrukt.
Hij was de nieest oorspronkelijke denker, de leider in den
uitgebreidsten zin van het woord; kennen we Muller, dan kennen
we de Broederschap.
Merkwaardig is het, hoe een eenvoutlige schipper, door eigen
denkkracht was gekomen tot een bijna afgerond stelsel.
Alle gedachten, op zich zelve beschouwd, mogen niet nieuw
zijn, ze zijn toch in hem oorspronkelijk cn het meest frappante is,
dat hij langs logischen weg, uitgaande van één grondbeginsel,
tot zulk een geheel komt.
Reeds bij zijne ontmoeting met Maria Keer leerden we Muller
kennen als vast in zijne overtuigingen, met klare begriijpen —
wetend wat hij wilde.
Van zijne eerste geschriften welen wij weinig; zeer waarschijnlijk
waren tlie eerstelingen geen dogmatische verhandelingen, maar
verklaringen van zijn streven.
Muller streed ook niet allereerst tegen de onrechtzinnigheid z\\]\\\\eT
dagen, maar tegen de algemeene onttrouw aan de levensbeginselen,
— 164 \'-
door Christus gesteld. Hij klaagde steeds over „den staat van het
Kristendom in deze dagen des afvals" — de heerschende liefde-
loosheid en zelfzucht waren voor hem de ziektesymptomen van
het tegenwoordige gemeenteleven,
„Wij zien onze medemenschen verstrikt in den algemeenen afval
van de leere des geloofs en van het Christelijk leven ; want wie
ziet niet, dat de ongerechtigheid vermenigvuldigt, de liefde —
althans de broederlijke liefde — verkoudt; en dat er, in plaats van
vereeniging, verwarring en verscheuring van het Christendom
heerscht". n\'- ^ - \' v. ^ • ^
Mullers „leere des geloofs" is allerminst een systeem van dorre
leerstellingen; zijn geloofsleer is levensleer.
Toen de huisgemeenten gevestigd waren, kwam er onder de
uitwendige rust meer tijd en gelegenheid tot een opzettelijke
uiteenzetting hunner godsdienstige opvattingen en.... ofschoon
de broeders er zeer verre van af waren, ooit eene bindende
geloofsbelijdenis vast te stellen, of van nieuw toetredenden
instemming met eenig formulier te eischen, toch werd in dezen
kring, zóö wars van alle dogmatisme, zoö ruim van opvatting, tlat
zij Gereformeerden en Lutherschen en zelfs Roomsch-Kaiholieken
opnamen, een zekere behoefte gevoeld aan een Credo.
Ook het godsdienstonderwijs aan de jeugd eischte een meer
\'systematische uiteenzetting hunner „leer".
^ De resultaten van dien arbeid zijn: de vraagboekjes en Mullers
boekje: „Het Eeuwnge Evangelie".
De vraagboekjes zijn echter allerininst geschikt voor kinderen
en of ze dan ook als zoodanig gebruikt werden, betwijfel ik.
Het minst van gehalte is het vraagboekje van Ary Goud;(»)
breedsprakig zelfs over de kleinste bijzaken, vervelend door en door!
Beter is dat v;an Muller het vat direct de groote problemen
van zonde en rechtvaardiging aan.
Het best van stijl, het eenvoudigst en het iiieest logisch in zijn
gedachtegang is het boekje van Heystek.
Helder en stelselmatig tevens is „het eeuwig Evangelie", na
Mullers dood door de Broederschap uitgegeven en voorzien met
een „Voorberigt" van Dirk Valk.
— 165 \'-
Dit boekje heeft te meer waarde, omdat het door die uitgave,
een zeker officieel cachet gekregen heeft.
De ontwikkeling der denkbeelden is duidelijk en geleidelijk ;
we houden natuurlijk in \'t oog, dat\' hier geen theoloog, geen
geschoolde dogmaticus aan \'t woord is, maar een man uit de
gewone volksklasse en we vergeven dén schipper gaarne enkele
herhalingen. h " • . «
De schrijver heeft zijn boekje ingedeeld in 30 paragrafen, zonder
die echter van eene korte inhoudsopgave te voorzien.
Ik geef den korten inhoud aldus weer :
1. De kennis van God door Jezus Christus is het eeuwige leven.
2, 3. In den Bijbel zijn twee schijnbaar tegensirijtlige waarheden :
a) de leer van des menschen volstrekte afhankelijkheid van God
.,en^b) Gods gebod, dat vervulling eischt en dus het lot in des
menschen hand schijnt te stellen.
4. De samenstemming tusschen deze beide waarheden wordt
gevonden in deze hoofdwaarheid^ dat alles uit, door en tot God is^
en dat dus de zonde „niet tegen maar overeenkomstig Gods wil
voor eenen bij hem bepaalden tijd, met de beste oogmerken
bestaat, ten einde den mensch tot hooger zaligheid op te leiden,
waartoe hij zonder tc zondigen niet konde opgeleid worden."
.0. Wie zich niet volstrekt afhankelijk gevoelt kan niet op God
vertrouwen.
6. Als de zonde niet uit God was, dan hield God op een
eenig God te zijn, dan zoude er een oorzaak builen Hem beslaan,
sterker dati Hij.
7, 8. De zonde is geen toeval, maar is opgenomen in Gods
heilsplan.
9. Daarom geeft de zonde geene schuld, die wortll toegerekend.
10. Het denkbeeld van schuld is ontstaan iloor hel gebod eir
11. door de verkeerde meening, dat ile mensch uit zich zelve
iels kan doen of moet doei^.
12. De algemeene verlossing.
13. Deze leer reinigt ons van doode werken, geeft de eer aan
God en bewaart ons ervoor, onzen vijand kwaad voor kwaad te
vergelden.
14. God wordt dan beschouwd als Heer en Eigenaar van alles.
Zijn wil wordt gedaan. Wij hebben God lief boven ons zeiven
en onzen naaste als ons zeiven.
15. 16. Het gebod, ten leven gegeven, wordt ten dood.
-ocr page 180-— 166 \'-
17, 18, 19 De val. Oorzaak — doel — gevolg.
20. Hoe leeren wij het goede te doen ?
21. Het werk van Christus.
22. Tweeërlei wil in God met betrekking tot. de zonde.
23. Gods almacht.
24. Gods liefde en het afsterven van ons Ik.
25. Gods almacht en liefde vereenigen zich in de algemeene
zaligheid. \'
26—29. Kritiek op de leer der voldoening en verzoening.
30. Vermaning.
We zien : er zit gang in dit boekje, al is de gang niet onbe-
rispelijk. We volgen bij de uiteenzetting van de godsdienstige op-
vattingen der Broederschap dan ook de hoofdlijnen van dit boekje ;
naast Mullers beschouwingen stellen we zoo noodig de uitspraken
der overige leiders en trachten aan te toonen, hoe hunne karak-
teristieke beschouwingen uit één grondbeginsel worden afgeleid.
We doen dit in deze volgorde.
1. De grondstelling: alles uit, door en tot God.
2. Gods almacht en \'s men.schen volkomen afhankelykheid.
3. Zonde — val — gebod.
4. Schuld.
5. Gods gezindheid jegens den mensch. Straf.
6. Christus\' werk en persoon.
7. Verzoening, — voldoening, — rechtvaardigmaking.
8.\' Toekom.stverwachtingen. (Duizendjarig rijk. Bedeelingen.
Algemeene Zaligheid).
1. DE GRONDSTELLING : ALLES IS UIT, DOOR EN TOT GOD.
„Alles is uit, door en tot God." Dat is de grondgedachte,
waarvan Muller steeds uitging. Het zich bewust worden van deze
waarheid had eenmaal zijn hart vrede gegeven en ze bleef tle
grondtoon van zijn leven. Deze stelling kreeg een centrale betee-
kenis — ze was voor Muller de waarheid, niet maar een iTjiddel
om tot de waarheid te komen, maar het kort begrip van alle
godsdienstige waarheden, ,,het eeuwig evangelie» gegrond op de
eeuwige natuur van God," zooals de titel van zijn geschrift luidt.
Alles komt neer op het aannemen van deze grondwaarheid;
dat is voor Muller bijna ident met het aannemen van God of
-- 167 —
van Christus zelf: „zoo vele Hem aangenomen hebben, (dat is,
alle die de waarheid omhelzen, dat alles uit, door en tot God is,)
hebben magt ontvangen kinderen Gods genaamd te worden" (\')
„In die leer, te weten, dat God alles werkt, bestaat de sleutel
van alle Godzalige verborgenheden; zij maakt ons wijs tot
zaligheid, — herstelt de liefde Gods en des naasten in onze
harten, en is eene blijde boodschap voor zondige afgevallen
Engelen en menschen" (2)
„UitHem en door Hemen tot Hem zijn alle dingen" Rom. XI: 36(\')
Alle dingen — zoowel geestelijke als stoffelijke; alle krachten,
natuurlijke en geestelijke, zijn openbaringen van het Alleven.
Hiermede staat Muller op den bodem van Pantlieisme, maar
zonder nog in wijderen omvang de consequenties te aanvaarden
van de wijsgeerig-godsdienstige selsels, die we gewoonlijk onder
dezen naam saamvatten.
Uit God is alles, maar alles is niet te vereenzelvigen met God.
Hij staat naast en buiten de verschijnselen.
Alles is tot Hem d. i. op Hem gericht, maar lost zich nog niet
in^ f^em op.
Maria Leer ging verder zooals we uil hare woorden bij Mullers
sterfbed hoorden; het begrip der persoonlijkheid werd bij haar
losser — geen persoonlijk voortleven na den dood, maar een
terugkeeren, vervloeien in de Alziel.
Geen wonder, dal zij zich in de laatste jaren van haar leven
zoo sterk aangetrokken gevoelde tot de wijsheid der oude Indiërs.
„In ha.e lade lagen afschriftjes uit dat nummer van de Gids,
waarin van Limburg Brouwers Bhagavad-Gila voorkomt. Hoe ver-
rassend en stichtelijk was het voor haar, het gesprek van Krishna
met zijn uitverkoren leerling Arjuna te lezen ; daaruit te zien, dat
haar „alles uit, door en tot God" ook bij dat oude volk ingang
gevonden had, en hoe zij zich de Godheid voorstelden als den
Algeest, het Al en het Wezen der dingen." C")
We zien dus, dat ook Maria van ditzelfde grondbeginsel uitging
en haar opstel in de „Dageraad": „Hoe komt men lot de waar-
(>) E. E. blz. i;^. (») K. K. blz. IT). (K. 1-]. gebruik ik als afkorting van „het
Eeuwig Evangelie").
(») Het zal zeker wel eene vergissing zijn, als Muller bjj het citeeren van
dezen tekst aan het hoofd van zijne verhandeling, hot „tot Hem" weglat.
Dit kan in zijn stolsel niet gemist worden en het xpordt dan ook niot terzijde
gestold — het is hot resultaat van alles. En vollen nadruk legt Muller daarop
bij de leer van de woderhorstcUing aller dingen.
Anagr. t.a.p. blz. 144—145.
-ocr page 182-— 168 \'-
heid ?" vangt weer aan met deze woorden: „In de eerste plaats
door deze woorden te onderzoeken en den zin daarvan na tc
sporen, dat alles uit God, doer God en tot God is."
Ik geloof niet, dat we één geschrift der broéders hebben,
waarin niet duidelijk deze stelling als grondstelling uitkomt. Obeloo
vergelijkt in zijne „voorlezing" de ongewijde geschiedenis met de
gewijde. De ongewijde verhaalt de namen en de werken der
menschen ; „geheel anders is het echter met de gewijde geschiede-
nis, dezelve begint met God. Haar eerste blad zegt ons : iti den
beginne schiep God den Hemel en de aarde. Daar staat \'de be-
schouwer op het éénige stantpunt. Daar staat hij op het voetstuk,
hetwelk tot opschrift heeft: Uit, door en tot God zijn alle dingen."
Ook Obeloo hield, zooals Muller (en de mecsten der broeders)
vast aan het persoonlijk voortbestaan na den dood. ,,.Stoffel Muller
is nu, gelijk wij stellig hopen en gelooven, ons voorgegaan en
verkeert nu naderbij met zijnen Heer en meester, dan toen hij
nog op aarde was, en alwaar wij elkander ook, eenmaal, hoopen
en denken te zullen ontmoeten." (\')
„Alles uit, \'door en tot God" dat was de grondstelling van
hun denken, maar tevens de grondslag voor hun leven. Daarop
grondden zij hunnen eisch van absolute gehoorzaamheid aan God,
van algemeene menschenliefde en van gemeenschap der goederen.
„Door Jezus zien wij, daf alles uit God is, waardoor
wij met en door Hem, bevrijd blijven om onzen vijand
kwaad voor kwaad te vergelden; noch schelden voor
. schelden: en daardoor worden wij en alle heiligen, met
en door Hem in staat gesteld, om voor onze vijanden te
bidden; te weten door die leer, en dat geloof, dat alles
uit, door en tot God is." {-)
Door het aannemen van de leer, dat alles uit God is,
wordt God als eerste oorzaak en Heer en Eigenaar van
alles beschouwd; en wij worden door dezelve in staat gestelil
om alles, zelfs onze ligchamen, te bezitten en tc gebruiken
als Rentmeesters, voor Hem en naar zijnen wil; maar niet
voor ons zelven of naar onzen eigen zin.
Helaas werd de al te consequente toepassing van deze grond-
stelling in de leer van de zonde, voor velen een klip, waarop
het zedelijke leven schipbreuk zou lijden.
v\') Voorlezing blz. 22. (») E. E. blz. 17. ^ E. E. blz. 17-18.
-ocr page 183-- 169 -
2. GODS ALMACHT EN \'s MENSCHEN VOLKOMEN APHANKELLTKHEID.
Alles is uit, door en tot God, en volle nadruk wordt gelegd
op dit: alles. Buiten Hem is niets, geen enkele macht kan er
^ijn buiteiï Hem.
Plechtig begint het al in de Inleiding van „het Eeuwig Evangelie" :
„Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend;
en het is niet in de hand eens mans, dat hij zijn gangen
rigt: — Of heeft de pottebakkcr geene macht om uit
een\' en denzelfden klomp leem een vat ter eerc en een
ander ter oneere te maken."
Muller wil dan ook niet weten van een dualisme van goed en
kwaad. God is de eenige oorzaak, cn er kunnen geen „twee
-^v^zëïïfijke of eerste oorzaken aanwezig zijn, te weten, ééne van
het goede en ééne van het kwade" (\') Is er slechts ééne macht,
dan is ook de mensch volstrekt afhankelijk.
„Is God ook afhankelijk van den mensch} Neen ! maar
ile mensch is afhankelijk van God, zoodat hij zich zonder
Zijn wil niet roeren noch bewegen kan". {-)
„Wat volgt daaruit.^ Dat alle daden des menschen
bestuurd worden naar den raad van Gods wille, zoodat
ile mensch niets anders kan doen, dan hetgeen hij ge-
daan heeft." (3)
„Maar wat moet ik dan toch geloven om geregtvaar-
digd en zalig te worden? Deze waarheid, dat al hetgeen
ik ooit gedaan heb, overeenkomstig de wille Gods is
geschiedt, zoodat ik niet anders heb kunnen doen, het-
welk God ook weet en mij daarom niet wil straffen,
hetwelk, wanneer Hij zulks deedt, onrechtvaardig zoude
zijn en tot zijn oneer zoude verstrekken, uithoofde ik die
daden niet in mijne magt heb gehadt." (*)
Een volstrekt determinisme dus — de mensch heeft niet de
minste vrijheid. „Wanneer den meiisch tegen den góddelijkeii wil
konde handelen zoude hij sterker moeten zijn clan God — dus
het schepsel machtiger dan den schepper, waardoor hij, alsdan
zich zeiven zoude verhefïen boven al wat God genaamt wordt:
(\') E. E. blz. 9.
Muller vraagboekje vr. 4 (\') id. vr. ó.
Muller vraagboekie vr. 26
— 170 \'-
hetwelk den Geest is van den Antichrist, die zich tegen God
stelt". (1)
De leer van Gods onbeperkte souvereiniteit alleen kan den
mensch aan God onderworpen maken, daarom noemde Muller ze
in de bovenaangehaalde vr. 26, als een geloofsartikel, noodzakelijk
tot de zaligheid.
In gelijken geest spreekt hij ook in „het Eeuwig Evangelie":
„hoe zal ik door de waarheid, namelijk, dat God, als opperheer, die
alles om zich zeiven gemaakt heeft, van wien ik volstrekt afhan-
kelijk ben, onderworpen gemaakt kunnen worden tot zaligheid,
indien ik geloof of leer, dat ik eene magt heb, of uit eene
grond werk alsof ik eene magt bezit; en dat ik door eenen
vrijen wil, die boos is, Gods goeden wil en magt wederstreven
en te niet maken kan?"(2)
„Maar" — vraagt Muller — „we spreken toch van: iets doen
tegen Gods wil"? Dit is slechts eene menschelijke wijze van uit-
drukking, „voor zooverre als zulks van des menschen zijde be-
schouwd wordt" (2), zoo luidt het antwoord.
Op gelijke wijze getuigen ook de andere broeders.
Heystek vraagt: „Het hangt immers van den mensch af, zich
al of niet te bekeeren? Volstrekt niet, want dan zoude niemand
zalig worden." C»)
De noodzakelijke gevolgtrekking uit dit strakke determinisme
bemerken wij in de nu volgende beschouwingen over zonde,
schuld en straf,
3. ZONDE - VAL - GEBOD.
Nu moest men direct komen te staan voor het probleem der
zonde. Als er niets gebeurt buiten of tegen den wil Gods, dan
is ook de zonde niet tegen maar naar Zijnen wil. Muller aanvaardt
deze consequentie.
Alles is uit, door en tot God — dus ook de zonde.
„Het is waar, er schijnen, in den eersten opslag van
het oog, veel zwarigheden tegen die leer, dat God de
* oorzaak is van de zonde, die wij doen, of dat Hij dezelve
(\') id. vr. 0.
(\') E. E. bh. 8.
Muller vraagboekje vr. 9.
OJI Heystek vraagboekje blz. 29,
-ocr page 185-— 171 \'-
heeft bestemd, ingebracht te kunnen wordenj doch deze
zullen wij op zijne plaats opruimen. Maar tegen die leer,
dat God de oorzaak van dezelve niet is, zijn wezenlijke
zwarigheden in te brengen; want indien dit waar was,
dan hield God op één eenigen God te zijn; dan zoude
er eene oorzaak buiten Hem bestaan, die, gevolgelijk,
sterker in het kwade dan Hij in het goede zou moeten
zijn; en van zoodanig wezen kan God onmogelijk ver-
oorzaker zijn, dus moest dat wezen dan ook uit en door
zich zeiven bestaan; en dan zouden er twee wezenlijke
of eerste oorzaken aanwezig zijn, te weten, ééne van het
goede en ééne van het kwade; en deze laatste zoude
wel de sterkste moeten wezen, dewijl zij tegen den wil
van den oorsprong van het goede, het kwade konde
werken." (\')
Duidelijk genoeg. Maar is er dan nog wel reden om van
„zonde" te spreken.^
We wezen reeds op vr. 26 uit Mullers vraagboekje:
„Al hetgeen ik ooit gedaan heb, is overeenkomstig de wille
Gods geschiedt."
Ook Heystek spreekt van ,,een alles werkend God. Zijne is dc
dwalende cn die doet dwalen, want God heeft zelfs het mensgh-
dom in onderscheidene dwalingen laten komen, om hen door de
gevolgen hunner bedrijven te leeren"
En elders: „Is God clan toch de oorzaak der zondeAls men
dit Gode \'-.etamelijk verstaat, ja! Hij is de eerste en de laatste,
die den smid en den verderver zelven heeft geschapen om te
vernielen, job. 12: IC). Bij Hem is kracht en wijsheid. Zijns is de
dwalende en die doet dwalen."
God heeft dus de zonde gewild en bewerkt.
Hoe kan Hij die willen.^ Om een antwoord op deze vraag te
kunnen bekomen, moeten wij vragen naar het goddelijke doel van
de zonde. Dat is: om den mensch te volmaken.
Omtrent den „staat der rechtheid" voor den val, oordeelt
Heijstek: De mensch is goed geschapen, maar goed is nog niet
volmaakt.
(\') K. K. blz. 9.
O Vraagb. blz. VI.
-ocr page 186-— 172 \'-
„Een kind is niet kwalijk geschapen, omdat het nog
. , in. alle. opzichten, lichamelijk en geestelijk, moet ont-
wikkelen, opgroeien en door ondervinding leeren; de
mensch is heerlijk en goed geschapen, doch met betrek-
king tot de toekomst nog onvolmaakt." (\')
. Muller schrijft:
„Adam was recht en naar Gods beeld geschapen, maar
hij konde in dien staat niet regt en goed blijven, omdat
hij den tweeden Adam, die uit den Hemel is, niet bezat,
want hij was uit de aarde, dus aardsch !" (*)....
„Maar de heidelbergsche catechismus zegt toch, dat
Adam in dien staat van regtheid hadt kunnen blijven!
Dat wederspreekt zich vanzelf, want indien zulks waar is,
dan zoude zulks ook geschiedt zijn, doch de uitkomst
heeft zulks anders getoont, waardoor gebleken is, dat
Adam van dien boom der kennisse moeste eten; ten
ware men zoude willen vaststellen, dat er bij God geen
vooraf bepaald besluit bestondt, en geen bestuur over
zijne schepzelen plaats hadt, zoodat Hij maar moest af-
wachten wat er van de zaak zoude worden, en dat Hij
zich dan naar die uitkomst zoude schikken en zijne zaken
inrigten." (^j
De Zwijndrechtsche broeders zijn dus Supralapsaricrs, volgens
hen is dc zondeval door God gewild en veroorzaakt — dc mensch
moest vallen, om door dien val tot hoogere ontwikkeling te
konten.
Maar onder hunne beslist-deterministische beschouwingen mengen
zich andere elementen, restanten van de hier verworj)en opvat-
tingen van \'s menschen vrijheid en verantwoorilelijkheid.
„God had den mensch geschapen als een redelijk,
vrijwillig werkend wezen, met eene inwendige neiging
=en begeerte naar meerdere volmaking, gelijk God alles
geschapen had om te volmaken." (*)
Dit ,,vrijwillig werkend" past niet in Mullers systeem en evenveel
malen als hij een dergelijke uitdrukking bezigt, weerspreekt hij
zich zelven —^ op andere plaatsen leert hij dan ook nadrukkelijk
_£_
(\') Vraagb. blz. 20.
O Vraagb. vr. 22.
(ï) Vraagb. vr. 23.
(♦) K. E. blz. 22.
— 173 \'-
het tegendeel. Volgens Muller is de vrijheid van den mensch\'
niet eerst door den zondeval geheel of gedeehelijk verriietigd,
ze is er nooit geweest.
Iets verder zegt Muller :
„God, de Heere had dan dien weg en alles wat ooit
uit dien val konde voorkomen, te voren verordineerd, als
het geschiktste middel om zijne schepselen tot eenen
staat van volmaaktheid op te leiden, waartoe zij zonder
den val niet zouden hebben kunnen komen ; want hoe
zoude een redelijk, \\rijwillig werkend wezen, dat door
eigene ondervmding en de verlichting in de kennisse
Christi moest leeren kiezen, eene bestendige en onver-
anderlijke keuze kunnen doen, tot zijn geluk, indien het-
zelve geene ondervinding hadde van het kwade en goede
en derzelver gevolgen.^" (\')
Hierop komt\' het dus neer: de mensch kon niet kiezen, hij
moest nog leeren kiezen en een juist kiezen is eerst mogelijk
na een kennen van de dingen, waartusschen men zal moeten
kie:i<en .... ergo : God moest den mensch ook in kennis stellen
met de zonde en meteen hem de schadelijke gevolgen iler zonde
laten ondervinden tot een afschrik van het kwade.
Maar weer dezelfde fout. Muller verwerpt de vrijheid, verwerpt
ze zelfs aan het begin van de geschiedenis, maar wil ze nu toch
weei- gaan plaatsen aan het einde van de baan der ontwikkeling.
Ze f)ast nergens in zijn deterministisch systeem, noch aan het
i)egin, noch -.an het einde.. Wat hij de voordeur uitwerjit, haalt
hij door ile achterdeur weer binnen. Het begrip „kiezen" is
contrabande !
Evenmin mocht Muller spreken van een zondeval.
In de lijn van zijne gedachten is des menschen kennismaking
met de zonde even weinig een val te noemen, als het ontvangen
van eenige (iodsopenbaring. Heide zijn stukken van de opvoeding
der menschheid. In deze opvoeding van de levensschool heeft
het gebod geen andere betebkenis dan het Voorleggen vati
moeilijke vraagstukken. Het moet leiden tot ontwikkeling en al
blijft de leerling ook voor sommige vraagstukken zitten, ze oefenen
zijne krachten. Consetiueni is Muller dan ook daar, waarhijzegt: „wij
vinden in het Evangelie, in de parabel van den verloren zoon,
(>) E. E. blz, 33-2i.
-ocr page 188--- 174 -
een Jieerlijk beeld van den gelukstaat van denzelven, na zijnen
val, boven zijnen Broeder die niet afgevallen was."
Wat het wezen van den zondeval was, verklaart Muller aldus:
„De oorzaak nu, waardoor de redelijke mensch be-
wogen werd, hetzij door ware- of door schijnredenen, en
uit eene neiging of begeerte tot meerdere volmaking is
werkzaam geworden, was niet kwaad in deszelfs beginsel,
doch hem ontbrak het licht of de ware kennisse Gods,
die noodig was om niet verleid of misleid te worden :
welk licht wel in Christus maar niet in Adam was; want
Adam, uit de aarde aardsch zijnde, was in gevaar om in
het kiezen van middelen en wegen tot dat einde, hetwelk
hij bedoelde, namelijk meerdere volmaking, mis te tasten ;
en, in plaats van daartoe bevorderlijk, integendeel scha-
delijk werkzaam te zijn. Dit was het geval met Adam,
die het licht, dat in Christus was, tot daartoe onthouden
werd, inaar met de beste oogmerken : want ofschoon het
hun gezegd was, niet te moeten eten v^n dien boom.
bleef hem zulks, bij voortduring, niet zoo levendig bij,
als hem zulks voorkwam, toen hij het getuigenis ontving.
Zijne neigingen waren sterk om in volmaking toe te nemen,
de aanleidende omstandigheden gaven, schijnbaar, eene
getuigenis, dat met zijne denkbeelden instemde.
De boom was begeerlijk, dewijl Hij scheen verstandig
te kunnen maken."
We begrijpen heel goed, dat Muller moeite moest gevoelen,
het ontstaan der zonde begrijpelijk te maken. Een zondig beginsel,
dat reeds vóór den zondeval tegen God werkte, kon hij natuurlijk
niet erkennen.
Adams streven was dus niet verkeerd „in deszelfs beginsel",
hij volgde slechts den drang naar volmaaktheid, dien God hem
had ingeschapen; alleen... hij koos het verkeerde middel —
hij tastte mis.
Maar nu blijft Muller in de innerlijke tegenstrijdigheid vast zittten.
-ocr page 189-175 ^
Van mistasten is geen sprake; Adam greep immers ook het
door God verordende middel tot ontwikkeling aan ?
Heeft Muller niet gezegd, dat zonder zonde die ontwikkeling
niet mogelijk was?
Muller wil het „kiezen" reduceeren tot een kiezen van de mid-
délen, maar ook die vrijheid i>ast niet in zijn kader. Adam kon
niet mistasten, hij kon geen omweg maken in zijne ontwikkeling.
De mensch kon niet „schadelijk werkzaam" zijn.
Heystek heeft een gelijke beschouwing omtrent het wezen
van den zondeval. Ook volgens hem ontstaat de zonde uit den door
God gewilden en den mensch ingeschapen goeden drang tot vol-
komenheid. Alleen isHeystek wat naieverin de questievanhet ontstaan.
„De zontle is vanzelve [\'] uit de schepping moeten
voortvloeijen,\'dewijl de mensch met eene zucht naar meerder
volkomenheid en gelijkvormigheid aan God geschapen is,
doch daar hij door ondervinding niet geleerd had om dit
alleen bij God te zoeken, zoo is dat goede hem zelfs ten
dood geworden" (\') en „door het gebod ging Adam nu
meenen, dat zijn geluk of ongeluk van hem afhing."
Muller c.s. doen geen pogingen om het bestaan van den Satan
te verklaren. Onbevangen spreekt Muller van : „eenen verleider,
die het geluk van den mensch, waarin hij tot nog toe deelde,
benijdende, al zijne uitgezochtste plannen ter verleiding in het
werk stelde, om den val te volmaken, en den mensch het Ge-
tuigenis Gods uit een verkeerd oogpunt te doen beschouwen, en
voor te stellen, alsof God des menschen meerdere volmaking
misgunde, hetwelk hem gelukte. Nu was des verleiders oogmerk,
zooals hij meende, om eens zijne heerschappij over alle Gods
schepselen te verzekeren, en den mensch zoo ongelukkig te maken
als mogelijk was, voor altijd bereikt; doch alhoewel de Satan het
ten kwade dacht, Hij, die alles gemaakt had om te volmaken,
dacht het ten goede."
We voelen, dat Muller hier niet kon blijven staan. Hij kon niet
zeggen „God werkt des Satans booze werk om ten goede" —
God werkt zelf door den Satan, ook Zijne schepping.
— 176 \'-
Door middel van het door hem geschapene, tijdelijke z.g. kwaad
werkt Hij het eeuwige goede.
Als Muller zegt: „Het goede komt meer onmiddelijk van God,
uit zijne natuur voort; en heeft gemeenschap met Hem. Het
«cwade dat wij doen is, door middel van de natuur der schepping
of de natuurlijke gesteldheid des menschen, door God in de wereld
gekomen," (\'), dan is dat een zwakke poging om het begrip
„zonde" nog te kunnen redden uit het gedrang der consequenties.
De zonde moge middellijk in de mensdtheid zijn gekomen —
door de „natuurlijke gesteldheid des menschen" of door den
„verleider" — ten slotte toch ergens onmiddellijk uit God.
En elders verklaart Muller dan ook: „God heeft zichzélf, uit
liefde tot zich zelven, en tot zijne schepselen, bepaald, om de
zonde, in de Engelen en menschen te doen geboren worden,
dewijl noch Engel noch mensch tot die hoogte van gelukzaligheid,
voor welke Hij hen bestemd hadde, konde worden opgeleid, zoniler
de tusschenkomst van de zonde."
Als God nu de zonde zelf bewerkt heeft, strijdt Hij dan niet tegen
zijn eigen wezen? Is de zonde niet in strijd met Zijne heiligheid?
Muller antwoordt:
„Zelfs tle zonden, hoe strijdig ook met zijne heilige en
regtvaardige natuur, en die Hij toch niet eeuwig doen
blijven zal, maar dezelve slechts wil voor eenen bij Hem
bepaalden tijd, tot heil zijner schepselen, zijn ook een
schakel aan de groote keten der, tloor Hem, verordineerde
gebeurlijkheden, tot geluk zijner schepselen, en tot ver-
heedljking van zijnen nooit volprezen naam, welke hel
einde is en zijn zal van al zijne volheerlijke werken.
Verstaat dit niet alleen van de werken der schepping,
maar ook van dat werk, hetwelk tot verdere volmaking
der menschen noodig was, waartoe ook de zonde en afval
der I\'lngelen en menschen dienen moesten."
De zonde strijdt dus eigenlijk niet met Zijne heiligheid, want
1°. God wil de zonde slechts voor eenen bepaalden tijd — daarbij
20. moet ze leiden tol een goed doel.
.Naast deze beide argumenten plaats Muller nog een derde:
„Uit Zijne eeuwige, vleklooze, heilige, reine natuur wil
-ocr page 191-— 177 \'-
God de zonde niet — [maar] omdat Hij voornemens is,
ons eindelijk daarvan te verlossen, wil Hij de zonde voor
een tijd lang; doch ook maar juist zoolang, als zij tot
bereiking van Zijn oogmerk, voor ons, dienstbaar zijn...
zoodat zijne wil, met welke Hij de zonde wil, doch welke
Hem niet natuurlijk eigen is... ons, wanneer de zonde
heeft uitgedient, tot dankbare liefde, jegens Hem, opwekt.
Zoo ook zijne wil, door welke Hij de zonde niet wil, die
wil is Hem natuurlijk eigen, cn verstrekt ons tot een regel
en maatstaf onzer daden, want de verborgen dingen zijn
voor den Heere onze God; maar de geopenbaarde voor
ons en onze kinderen, om te doen alle de woorden
der wet." (i) (Deut. 29: 29)
Een wonderlijke onderscheiding van twee willen in God: een
„natuurlijk-eigen" wil en een wil „die Hem niet van nature eigen
is". Vanwaar dan dat „niet-eigene" in Hem, uit wien alles is?
En het allerwonderlijkste is dan, dat de hoogere ontwikkeling
van het menschdom juist tot stand komt door den wil, die aan
God van nature niet eigen is.
Vernuftig is zeker de tekst Deut. 29 r 29 toegepast, Muller wil
er mee zeggen: Wij hebben in ons leven slechts rekening te
houden met dien geopenbaarden natuurlijk-eigen wil van God, die
ons de zonde verbiedt, zonder te redenecren over Zijn verborgen
doeleinden. We gevoelen, dat hier het zwakke punt van Mullers
beschouwingen ligt en staan daarom wat uitvoeriger stil bij zijn
zondebegrip. Noodwendig moest daaruit weer volgen een ver-
slapping van het verantwoordelijkheidsgevoel.
Muller voel; het zelf en al zegt hij ons niet rechtstreeks, hoe
hij nog des menschen verantwoordelijkheid wil handhaven, hij
wijst er toch heen in zijn vraagboekje :
„Is het geen schadelijk leerstuk, dat God de zonde
zoude willen en zou den mensch daaruit niet besluiten
kunnen, dat het dan hetzelfde is, hoe dat men leeft?
„Zulks volgt niet uit de bovengemelde leer — wij zijn
van gisteren en dragen wel kennis van het voorledene,
doch zijn onkundig omtrent het toekomende, doch wij
hebben met betrekking tot de toekomst eene zekere
regel in ons zeiven, en worden daarin door Gods woord
bevestigd, want hetzelve zegt ons: „Heb God lief boven
— 178 \'-
alles en Uwen naaste als u zeiven" en: „doet dat en gij
zult leven." Doch gestelt eens, dat het mogelijk ware dat
men van dat leerstuk, hetwelk toch de waarheid ten
grondslag heeft, misbruik zoude kunnen maken, zoude
men dan daarom de waarheid, die toch volstrekt nodig
is om zalig te worden, niet bekend maken ?"
Wat Muller hier bedoelt met dezen zin „wij dragen wel kennis
van het voorleden, doch zijn onkundig omtrent het toekomende",
wordt nader verklaard door eene gedachte uit „het Eeuwig Evan-
geUe" — en wel door dat gedeelte, dat volgde op den laatst-
geciteerden tekst uit Deut. 29:29.
„Wij weten van achteren wel, wanneer de zonde ge-
schiedt is, welke daaromtrent de wille des Heeren geweest
is, alzoo die is geopenbaard; maar wij weten niet, of de
Heere de zonde, in de toekomst, voor ons, tot zijn oogmerk
nog noodig heeft, en daarom is dit onzen regel: verlaat
de slegtigheden en treedt op den weg des verstands.
Spr. 9:6." (2)
M. a. w. is de zonde eenmaal gedaan — we moeten er in be-
rusten in \'t geloof, dat alles en dus ook die zonde I uit en door
God is geschied, dat is ons geopenbaard, dat is die „kennis van
het voorledene". Maar nu mogen wij niet zeggen: laten wij maar
voortgaan de zonde te doen, we zullen aldus toch Gods plan
bevorderen. Neen I daar mogen we geen rekening mee houden.
De verborgen dingen zijn voor den Heere, onzen God. Voor ons
ligt de geopenbaarde wil Gods, die ook van ons eischt: doet dat!
„Zoo veel als ernaar dezen regel wandelen en tegelijk gelooven,
wanneer de zonde geschiedt is, dat God het alzoo heeft gewild,
over deze zal zijn vrede en zegen." (3)
Een zwak ethisch motief! Niet een „weest heilig, want Ik ben
heilig" — geen „zou ik zondigen tegen God!"; slechts een
weifelend „we moeten \'t maar niet doen, want we hebben geen
zekerheid of onze daad voor Gods raadsplan noodig is!"
Een redeneering, die bovendien weer vierkant staat tegenover
het eerstgestelde determinisme.
Geen wonder, dat bij Muller meer nadruk valt op het schadelijke
van de zonde, dan op hare beleediging van Gods heiligheid.
— 179 \'-
„Wij moeten ons voor de zonde wachten, uithoofde dezelve een
ziel en lichaam verdervend kwaad is."
We bemerken in Mullers systeem veel tegenstrijdigs.
Hij komt niet uit de moeilijkheden los, al is hij niet bang voor
de stoutste consequenties.
„Het oude zuurdeeg" werkt nog door. Aan de eene zijde een
prediking van absolute onmacht — aan de andere zijde weer de
even absolute eisch van gehoorzaamheid en wetsvervulling. „Wij
moeten doen als Christus — want wij kunnen met geen minder
gerechtigheid voor God bestaan, dan met de gerechtigheid Zijns
Zoons" (»)
En Muller bedoelt hier niet eene toegerekende gerechtigheid
— daarvan wil hij niets weten I — wij moeten Christus naleven,
doen als Hij en niets minder.
Nog een enkele opmerking. Feitelijk moeten we in de lijn van
Mullers gedachten tot deze stellingen komen: kwaad en goed
zijn niet meer dan menschelijke onderscheidingen. Kwaad of zonde
noemen wij datgene, wat, naar ons beperkt inzien, niet strookt
met onze (menschelijke) opvatting van Gods heiligheid.
Ik denk aan het physisch kwaad. De veelsoortige „tegenslagen"
in ons leven noemen wij hier kwaad en wij bedoelen dan de niet
doorzichtige leidingen van Gods liefde tot ons bestwil. Toch...
voor God zijn te goed en in de eeuwigheid — dat gelooven wij
immers ? — zullen wij ook zeggen: „Zij waren goed 1 alles liefde 1"
Een leiding door de diepte is in den grond van geen ander
karakter dan een leiding op een weg van zonneschijn .. . wij voelen
dat hier niet — dat schijnt nu wel anders — ^maar dat ligt aan
ons beperkt inzien. Voor God zijn die twee gelijk, volkomen
gelijk. Wie Mullers opvatting van de zonde voorstaat, moest een
dergelijke redeneering eenvoudig ook aandurven, waar het betreft
het ethisch kwaad.
Voor God bestaat geen kwaad of goed — alles is leiding —
opvoeding. Goed is kwaad en kwaad is goed — alles één ; het
een niet hooger dan het ander - hoogstens verschillend (voor ons!)
in doorzichtigheid.
Muller nadert daartoe : „voor zooverre als zulks van des menschen
zijde beschouwd wordt." (3)
-- 180 -
Heystek zegt het nog duidehjker; „God heeft de zonde als
zonde niet gewild. Ze is slechts een dienstknecht. God kan de
zonde niet beminnen, evenwel wil Hij dezelve gelijk een arts een
walgelijk geneesmiddel gebruikt om degezondheidtebevorderen"(^)
Hier zijn we er. Maar dan is de zonde, geen overtreding; een
raadselachtig stuk onzer opvoeding maar meer niet.
Een „walgelijk geneesmiddel", maar niets minder edel dan een
welsmakend geneesmiddel.
Onteerend, noch voor den geneesheer, die het voorschrijft, noch
voor den patiënt, die het gebruikt.
Maar waarom tobben we ons dan nog af, in wanhopige pogingen
om de zonde met Gods heiligheid te laten rijmen ? Waarom dan
nog gesproken van schuld — we zullen zien dat de Nieuwlichters
hierin tenminste consequent waren! — van verantwoordelijkheid,
van een zedewet.^
Alles spelingen van menschelijke phantansie.
En we zijn te land gekomen bij een zedelijk indifferentisme.
En wat is dan het gebod ? Willekeur — louter willekeur. We
hooren ten slotte naar hetgeen Muller omtrent het gebod leert.
Begrijpelijkerwijze mist men ook hier eenheid in de beschouwingen.
Het gebod is een richtsnoer des- levens — het openbaart Gods
heiligheid „God verklaart in de consientiën der menschen en in
de wet, dat Hij eenen eeuwigen afkeer heeft van de zonde". (2)
Maar op dezelfde bladzijde zegt Muller: „het schijnt, dat God de
zonde niet wil, omdat Hij, in de wet en onze consientiën spreekt,
als of Hij dezelve, ten hoogste afkeurt en wil straffen."
En elders weer: „God blijft bij aanhoudendheid door de wet
in de consciende getuigen, naar waarheid [3], dat een iegelijk, die
niet blijft in al dat er geschreven is, in het boek der wet, om
dat te doen, onder den vloek is." (3)
Het best past in het kader van Mullers beschouwingen deze
gedachte : „Het gebod is geen proef, maar een overtuiging van
onmachty Het gebod wordt door den mensch verstaan „alsof hij
het moest of konde doen, door eigen kracht, evenals hij van God
niet afhankelijk is". (1) Deze misvatting wordt oorzaak der zonde
-- 181 —
en zoo wordt het gebod ten doode, „dienstbaar om de zcnde in
te voeren .... maar diezelfde middelen zijn ook wederom aan de
andere zijde dienstbaar, om de zonde uit de harten en verstanden
der menschen weg te nemen, ten tijde wanneer het zijne liefde
behaagdt, den geest van Christus daarbij te schenken, om den
mensch alsdan te doen verstaan, dat alles uit God is, en dat hij
de kracht die hij noodig heeft, bij God moet zoeken om zijne
bevelen te kunnen doen."
M. a. w. God wil den mensch bij voortduring er van overtuigen,
dat hij uit zich zeiven niets kan doen en geeft daarom het gebod.
Opdat de mensch klein zou blijven in zich zeiven en zijne kracht
bij God zou zoeken, legt God zware lasten neer en zegt: mensch,
toon het nu eens, als ge wat zijt; til deze lasten eens op! En zie,
de mensch vertilt zich — dat is de zonde — en nu weet hij het:
ik kan het niet! en dagelijks bemerkt hij het weer opnieuw: ik
kan het niet.
„Indien de mensch niet genoegzaam overtuigd is, dat hij in zich
zeiven nieis is en dat hij geheel van Gods invloed of kracht
afhangt, dan meent hij iets te zijn, en ontvangt het getuigenis
hetwelk hem voorkomt als of hij wezenlijk in zich zeiven iets was
en uit en door zich zeiven konde doen. Hij wordt door het gebod,
of de wet, in die onwaarheid bevestigd; en daar de mensch het
zoo verstaat, als of hij het uit en door zich zeiven doen moest,
zoo wordt het hem, in zijne mening, tot een schuld, als hij niet
doet dat hem geboden is. Indien het geweten den mensch zijnen
misslag aanwijst, beschuldigen hem zijne gedachten. In dien staat
zijnde onderneemt hij telkens, op nieuw, om het goede te doen,
en wordt daarin gedurig te leur gesteld; want God kan hem in
het goede niet verder bevorderlijk zijn, dewijl hij zich, in het
volbrengen daarvan zich zeiven beroemende, nog ongelukkiger
zoude maken; want zoodoende geeft hij God de eer van zijn werk
niet, dewijl toch de eere Gods met zijn geluk in een vast onwrikbaar
verband en betrekking staat." (\')
Een groot bezwaar ziet Muller hierbij over het hoofd.
Is het gebod niets meer dan een overtuiging van onmacht, dan
wordt de inhoud van elk gebod willekeur. Even goed als het
verbod van eten, omtrent eiken willekeurigen boom van het paradijs
had kunnen gegeven worden, even goed kon God uit het groote
- 182 -
geheel der levensuitingen enkele — willekeurige! — dingen
bevelen en andere verbieden.
Goed en kwaad hebben geen realiteit in Gods wezen, maar
hangen af van Zijne bepalingen, en om in Mullers termen te spreken :
„Gods eeuwige, vleklooze, heilige, natuurlijke wil" wordt door
Zijnen „niet natuurlijk-eigen wil" op non-activiteit gezet.
Dat gebeurde eenmaal, toen God de „zonde", die Hij eigenlijk
niet kon willen, in de schepping bracht; dat gebeurt telkens, als
de absoluut afhankelijke mensch ,,zondigt."
Dat niet meerderen met Maria zedelijk schipbreuk geleden
hebben op hunne opvatting van de zonde, is----ondanks hunne
leer, door eene gelukkige inconsequente.
In één opzicht droeg deze beschouwing van de zonde eene
goede vrucht, namelijk in de zachte beoordeeling van den mede-
mensch. In bijna alle brieven hooren we denzelfden toon, als
waarin zuster Valk aan Maria Leer schreef:
„Wij rekenen u de minste schuld niet toe. Dewijl het
anker onzer zielen vastligt in dezen grond, dat alles uit,
door en tot God is, dat Hij, [\'] met eerbied gezegd, dat
God den dwalende is en dat Hij doet dwalen."
Muller schrijft:
Een Joseph ziet Ood \\n den boozen handel zijner
broederen. {\') Een David zag God in zijnen vloeker,
zeggende: Laat hem vloeken, de Heere heeft het hem
geboden. (») En onzen Oversten Leidsman en voleinder
der Zaligheid, zag de werken van menschen alleen aan
als tweede oorzaken, die van de eerste oorzaak afhingen —
want aldus was zijn woord: „Gij zoudt geene macht tegen
mij hebben, zoo zij u niet van boven (dat is, van mijnen
vader) gQgtyen ware, volg. Joh. 19: 11. Door Hem zien
wij ook dat alles uit God is, waardoor wij met en door
Hem, bevrijd blijven om onzen vijand kwaad voor kwaad
te vergelden; noch schelden voor schelden; en daardoor
worden wij en alle heiligen, met en door Hem in staat
gesteld, om voor onze vijanden te bidden,"
* *
*
-ocr page 197--- 183 —
4. SCHULD.
„Daar dan alles naar Gods raad en wil, met de beste oogmerken
geschiedt, zoo volgt daar uit, dat er door de zondigende daden
der menschen, voor hen geene schuld bij God kan veroorzaakt
zijn, — noch dat Hij daar over vertoornd zoude kunnen wezen, —
noch zijne liefde jegens ons verminderd hebben: want dat zoude
in God geene deugd zijn; omdat vertoornd te wezen over daden,
die met zijnen wil overeenkomstig zijn, (daar toch niemand zijnen
wil kan wederstaan) en die dan toch te willen strafïen, onregt-
vaardig zoude wezen".
Duidelijk genoeg gezegd! Het is een noodzakelijke gevolg-
trekking uit hun absoluut determinisme en geen wonder is het
dan ook, dat Muller het woord uit 1 Joh. 1: 9 „God is recht-
vaardig, dat Hij ons de zonde vergeve" in dezen geest uitlegt.
„Daarom heeft God Jezus Christus gesteld tot eene
betooning van zijne genade en regtvaardigheid, dat Hij
de zonde niet wilde toerekenen. Er wordt ook gezegd,
indien wij gezondigd hebben: „Dat Hij regtvaardig is,
dat Hij ons de zonde vergeve". (2)
Muller negeert hier echter heel handig het verband, dat juist
zoo sterk hem wederspreekt: „het bloed van Jezus Christus, Zijnen
Zoon, reinigt ons van alle zonde. Indien wij zeggen, dat wij geene
zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelven" 1 Joh. 1 : 7 en 8.
„Wij hebben geene schuld bij God ! Het begrip „schuld" is weer
— zooals ook het begrip „zonde" — eene menschelijke opvatting.
_____niet zoo als men thans leert, dat Jezus bij zijn
Vader onze schuld betaald heeft, want die hebben wij bij
God niet, maar wel alleen in ons onrein geweten, door
de uitspraak der wet." (3)
„Het is derhalve onkunde, dwaasheid en ongerechtig-
heid, te leeren, dat God ons schuld zoude toerekenen en
straffen: die zulks leeren, staan in denzelfden geest met
den luijen en boozeJi dienstknecht, die oordeelde ook
alzoo, te weten, dat zijn Heer een straf mensch was, die
vergaderde waar hij niet gestrooid had." (1)
— 184 \'-
Nog veel minder kan dus bij Mullers opvattingen sprake zijn
van" è//schuld. „Een fabel is het, dat God ons Adams zonde toe-
rekent, die wij toch niet gedaan hebben,... hetwelk tegen de schrift
aanloopt, alzoo dezelve duidelijk zegt: „De zoon zal niet dragen
de misdaad zijns vaders."
Zooals we hierna zullen zien, ontkent Muller dan ook even
sterk de andere zijde: toerekening van Christus\' gerechtigheid.\'"
Onze menschelijke opvatting van schuld is een misverstand,
voortspruitende uit onze gebrekkige kennis van God en uit de
„dwaling", dat God iets van ons vraagt en dat wij iets zouden
kunnen en moeten doen.
Maar het „nieuwe licht" geeft helderheid. Het 22ste lied van
de Christelijke Broedergemeente Het hen aldus zingen:
„Uw kennis onze ziel vervuldt
O God 1 gij zijt ons leven
Hebt eeuwiglijk verdreven
Van ons, de mening van de schuld.
Ons doet uw liefdedaan
Verrukt ten rije gaan." {\')
♦ *
1«
5. GODS GEZINDHEID JEGENS DEN MENSCH. STRAF.
Zooals reeds bleek uit de beschouwingen van zonde en schuld
staat — volgens Muller — God niet tegenover den mensch als
een vertoornd, beleedigd monarch. In geen enkel opzicht! De
mensch heeft slechts den wil Gods ten uitvoer gebracht — een
rechtvaardig God kan dus niet vertoornd zijn „het zoude zelfs
onregtvaardig zijn, zoo God den mensch zoude willen strafïen,
om daden, die de mensch moest verrigten, naar Gods vrijmagtig,
wijs en liefderijk oogmerk." Ook als de rechtvaardige kan God
zich niet anders openbaren, dan zooals Hij zich openbaart in Zijne
eeuwige liefde.
„De waarheid van Gods vrijmagt" zegt, dat God de menschen
tot zich trekt, zonder hun hunne zonden toe te rekenen. Als zij
nog niet volgen, dan is het, wijl zij het nog niet kunnen. „Het doel
— 185 \'-
van God is het heil der menschen" — zoo luidt het motto van
„het Eeuwig Evangelie" — „Hij heeft ze allen onder de zonde
besloten, opdat Hij ze allen barmhartig zoude zijn", zoo zegt de
Inleiding en voortdurend treedt deze gedachte naar voren.
„Een Fabel, is de leer tegen den hoofdinhoud van het
Evangelie, dat God de zonde noodzakelijk strafïen moet." (\')
„Uit de parabel van den verloren Zoon kan men de
sluitrede opmaken, dat God hem noch iemand schuld kan
toerekenen over daden, die hij niet heeft kunnen laten,
en die tot zijne volmaking moesten dienen." (2) En die
waarheid, dat God den mensch niet wil straffen, maakt
Hij in het Evangelie bekend, door het zenden en overgeven
van zijnen zoon, in den dood; die alzoo onze zonden
gedragen heeft op het hout, niet als afdoening eener
schuld bij God, maar om ons het voornemen Gods,
en zijne liefde jegens ons, die in Adam gevallen, en door
het gebod, in ons geweten veroordeelde menschen zijn,
bekend te maken; en omdat wij, door de wet, vijanden
van God waren, ons met Hem te verzoenen door
zijnen dood, betuigende daardoor, en willende daarmede
te kennen geven, zoo lief heeft mijn Vader alle menschen,
dat Hij liever van u allen hoon en smaad verdragen wil;
en door uwe handen aan het kruis genageld en gedood
wil worden, — want Hij (Jezus) vertegenwoordigde toch
God, Zijnen Vader aan u."
Maar de zonde wordt toch gestraft; bewijzen die straffen dan
niet Gods toorn ?
Neenl zegt Muller — die z.g. straffen zijn lo slechts tijdelijk
en dan 2° ... „datgene hetwelk men doorgaands gewoon is straffen
te noemen zijn niets anders dan eigenaartigè gevolgen van die
kwade daden." (»)
God heeft aan Adam geen bedreigingen gegeven, maar „hem
de gevolgen zijner bedrijven slechts voorspeld.\'\' (®)
„Een logenleer is de leer, dat God de zonde tijdelijk en eeuwig
wil straffen." (®)
— 186 \'-
Als er dan ook in den Bijbel gesproken wordt van den toorn
Gods over de zonde „dan is dat op menschelijke wijze. Hij komt
den mensch somtijds zoo voor, omdat de mensch in zijne onkunde
gewoon is over God te denken, alsof die hartstochten heeft gelijk
hij... Wanneer God uit liefde den mensch kastijd of de aarde
met regtmatige oordeelen bezoekt, opdat de zonde binnen zekere
grenspalen zoude gehouden worden, zoo besluit den onkundigen
mensch daaruit, dat God vertoornt is."
De straf is dus alleen een geneesmiddel en een voorbehoed-
middel, maar even weinig als het voorschrijven van een bitteren
drank een gevolg is van den toom van den geneesheer, evenmin
zijn de gevolgen der zonde, de „straffen," openbaringen van
Gods toorn.
Zoo oordeelt ook Valk: „Voorts is uwen brief vervuld met
schriftuurplaatzen, waardoor gij schijnt te willen bewijzen, dat God
iets van den mensch eischt en dat zij, aan dien eisch niet beant-
woordende, eeuwige straffen zullen moeten lijden. Hierin dwaalt
gij ook grootelijksch; want God getuigd, tot bevordering van het
geluk der menschen tegen het kwade en hoe het met derzelver
gevolgen is."
„Zelfs de regtvaardigheid Gods is waarborg dat God de zonde
niet straffen zal, noch de schuld toerekenen; alhoewel de zonde
hare smartelijke gevolgen heeft, waardoor de mensch gelukkig
moet worden; en gevolgelijk, welbeschouwd wordende, eigenlijk
geenzins straffen, maar wel verbeteringsmiddelen kunnen genaamd
worden." {})
Maar als God nu eerst de zonde wil, waarom maant Hij er
dan later weer af ? De oplossing ligt voor Muller hierin: „men
moet in het oog houden, dat God de zonde maar voor een
zekere tijdlengte wil." (*)
De zonde heeft eene plaats in het opvoëdingsplan Gods, maar
slechts zoover, als het Hem behaagt — \'t is een medicijn, maar
een gevaarlijke medicijn en de arts waarschuwt tegelijk tegen het
gebruik.
God is dus, niettegenstaande \'s menschen val, vol liefde
gebleven voor zijne schepselen. Dat moet de mensch gelooven I
— 187 \'-
En heeft de zonde den mensch afhankelijkheid geleerd — door
dat afhankelijkheidsgevoel moet de mensch nu tot God komen.
Dit is dan ook de eerste voorwaarde voor onze redding, dat
wij God leeren kennen in Zijne eeuwige liefde. Muller begint
zijne verhandeling in „het Eeuwig Evangelie" aldus:
„Opmerkelijk zijn de woorden van Jezus : „Dit is het
eeuwige leven, dat zij U kennen, deneenigen waarachtigen
God, en Jezus Christus, dien gij gezonden hebt" volg.
Joh. 17: 3. Hij zegt niet; gij zult het eeuwige leven
verkrijgen of deelachtig worden : — neen — maar dit
is het eeuwige leven dat zij U kennen den eenigen
waarachtigen God ; — want, waarlijk, de kennis van den
eenigen waarachtigen, is het begin of de aanvang van
het eeuwige leven: — het is het middel of de weg, om,
van kennis tot kennis, van deugd tot deugd, van kracht
tot kracht, voort te gaan.. Maar er volgt nog, en Jezus
Christus dien Gij gezonden hebt. Dit is het voornaamste
en kan van de kennis Gods niet afgescheiden worden."
De reden hiervan is, omdat er anders geenen weg is,
om de kennisse Gods tot of in ons brengen ; want in den
beginne was het woord etc."
De nadruk valt hier steeds op het „kennen". Wat God tot
onze redding doet, dat is: zichzelven openbaren in zijne liefde\',
ons vrijmaken van onze gebrekkige Godskennis, waardoor wij in
vreeze buiten Hem leven. Al het eigene opgeven en alles in
God zoeken — dat is onze verlossing.
De beteekenis, die Christus\' werk in dezen gedachtekring
krijgt, is bijgevolg slechts hierin gelegen, dat Hij als godddelijk
leeraar, de hoogste en zuiverste Godsopenbaring tot den mensch
brengt.
f). CHRISTUS WKRK EN PERSOON.
Uit de voorgaande afdeeling blijkt, dat het werk van Christus
zich moet oplossen in Zijne prediking. Hij komt de ware kennis
van God brengen; Zijn gansche werken en leven is niets anders
dan openbaring van Gods wezen, van Gods liefde, eene aan-
schouwelijke prediking. Muller zegt: „Jezus is eigenlijk gekomen
om den mensch te verkondigen, dat den vader niet vertoornd is,
— 188 \'-
maar in tegendeel den mensch bemind, en een voornemen der
genade met hen hadde". Dit is in de lijn hunner gedachten
niet een deel van Christus werk, maar het werk.
Zijn gansche leven is nu prediken met woord en daad, en Zijn
kruisdood is de hoogste openbaring van Gods liefde. In zijn eigen
persoon Iaat Christus zien, wie en wat de Vader is. „De eenig
geboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft Hem ons
verklaard. Het is dan uit God, door Jezus Christus, dat wij God
kennen." (\')
Daarom kan Christus genoemd worden: het uitgedrukte beeld
van \'s Vaders zelfstandigheid.
Maar is Christus dan niets meer dan leeraar? Het antwoord is
niet altijd duidelijk.
De eigenlijke christologie is in Mullers hoofdwerkje het minst
uitgewerkt en ook de andere geschriften zijn op dit punt duister.
Zij spreken alle van Christus als Verlosser, Zaligmaker, Middelaar,
maar____ wat wordt onder deze termen verstaan? Ligt het aan
de moeielijkheid, om in woorden uit te drukken, welke plaats
Christus in de heilsbedeeling inneemt? Of was het onder de broeders
op dit punt nog niet tot klaarheid\'gekomen? Ze bleven dikwijls de
oude termen gebruiken, maar— lang niet in de oude beteekenis!
Heystek wijdt het hoofdstuk van zijn vraagboekje aan de
„Beschouwing van den Persoon Jezus."
Reeds het eerste antwoord brengt ons in verlegenheid.
„Vraag: Hoe hebben wij den Persoon van Jezus aan
te merken? Antw.: Als den van God gezonden Zaligmaker,
Verlosser, Middelaar en Borg"____
Deze uitdrukkingen worden nu nader verklaard.
„Een Zaligmaker te zijn is derhalve, menschen te leiden
uit de duisternis, het grootste kwaad, en tot het licht,
het hoogste goed te brengen."
„Hoe is hij onze Middelaar? Door ons zijnen Vader
bekend te maken en door het licht der waarheid te
ontdekken, alle vooroordeelen, welke wij door de onwe-
tendheid en door de wet van Gods gezindheid hebben,
te verdrijven; en om de ondeugd in al hare gevolgen,
de deugd in al hare heerlijkheid te doen kennen, opdat
wij wederom liefhebbers van God worden." {*)
(«) E E. blz. 37. (.) E, E. blz 2.
(») t. a. p. vr. 7. 0) t. a. p. vr. 8
-ocr page 203-— 189 \'-
We zien, dat ook bij Heystek het werk van Christus opgaat
in Zijne leer. Het middelaarschap betreft 1° de godsopenbaring,
2o — in verband daarmede — dewegneming onzer vooroordeelen.
Maar Heystek heeft nog eene andere verklaring.
„Waarin is hij ook nog onze Middelaar? Om ons ook
met elkander te verzoenen en tot een te vergaderen
door de waarheid, om onze naasten zoo lief te hebben
als ons zeiven, waardoor alle schijnbare reden van vijand-
schap door het geloof in God verdwenen wordt."
Christus is dus tusschenpersoon der verzoening.
Hij brengt den mensch weer tot God en de menschen onderiing
tot elkander.
Middelaar bij den mensch, maar niet bij God — slechts profeet
— geen priester.
We hooren ten slotte nog, hoe Heystek het begrip ,.Borg"
omschrijft.
„Hoe is hij onze Borg? Door al zijne navolgers in hunne
lijdende omstandigheden, in hunnen veelvuldigen en aan-
houdenden tegenstand en in de schijnbare onmogelijkheid
van ooit over de macht der duisternis te zegenvieren,
met zijn eigen voorbeeld te versterken, te vertroosten en
te verlevendigen.
Hij is ook borg, dat wij langs geenen anderen weg
dan hij bewandeld heeft, zalig kunnen worden." (»)
We hebben hier zeker niet de gewone beteekenis van het
begrip „Borg"; Heystek denkt misschien aan de uitdrukking:
„Hij staat er borg voof\' — door Zijne overwinning — dat de
zege mogelijk is, maar alleen zóó mogelijk.
Christus is de Leeraar, „de waarheid", zooals Hij met een zekere
vooriiefde genoemd wordt, „de weg", — maar toch eigenlijk niet
meer dan de wegwijzer!
Onverklaard blijft nu echter de beteekenis van Christus\' lijden
en kruisdood. Waarom moest Christus nu juist lijden om ons
Gods liefde te openbaren?
Muller antwoordt; „om daarmede te betuigen „zoo lief heeft
mijn Vader alle menschen, dat Hij liever van u allen hoon en
smaad verdragen wil; en door uwe handen aan het kruis genageld
en gedood wil worden"
(«) Hoystek vr. 9. t.a p. («) id. vr. 12
(>) E. E. blz. 6.
— 190 \'-
Als ik goed zie, dan is dit in het kader van Mullers beschou-
wingen slechts zóó te verklaren: de mensch moest zien, dat God
hem zóó lief had, dat Hij er alles voor over had, om hem bekend
te maken met Zijne gezindheid. Hoe zwaarder Jezus\' levensweg
nu gemaakt werd, des te sterker zou de mensch in Gods liefde
gelooven. Maar het lijden had nog een ander doel n.1. als voor-
beeld. En dit brengt ons tot de bespreking van het tweede deel
van Jezus\' werk.
Hij is niet alleen goddelijk leeraar, ook goddelijk voorbeeld.
Muller zegt niet alleen; „Christus komt om ons zalig te maken,
dat is om ons te verlossen van dat denkbeeld, dat wij een ver-
mogen hebben om iets te kunnen doen of laten", maar ook:
„Christus komt als voorbeeld".
En ook als voorbeeld heeft Zijn lijden dus beteekenis.
Heijstek vraagt: „Waarom heeft Jezus dan moeten lijden en
sterven ?" Het antwoord is:
le. om tot het uiterste toe de liefde, de waarheid en
de gerechtigheid openbaar te maken; 2e. om daardoor
Gods gezindheid te doen kennen, welke, evenals Jezus,
wanneer hem de gansche wereld lastert, nog onveranderlijk
zijn schepsel blijft liefhebben; 3e. om zelf daardoor vol-
maakt te worden, en 4e. om alle geslachten daarin voor
te gaan, ten einde zich zelve geheel tot heil van het
schepsel aan Zijnen Vader op te ofïeren."
Voor een plaatsvervangend lijden is bij geen der broeders
plaats — en toch schemert nog bij wijlen een restant van de
oude opvattingen door, b.v.:
„daar Hij ons die zaligheid niet konde deelachtig
maken, dan door dien weg van kruis en lijden ; tot den
dood toe, heeft Hij Zijn leven niet lief gehad, maar is
er in (in den dood) gegaan, en heeft Zijne ziel tot een
schuldoffer gestelt." (»)
Hoe Muller dat „schuldofïer" verklaren wil, is mij niet duidelijk.
Soms is het curieus, hoe met de eene hand gegeven wordt,
wat door de andere weer wordt ontnomen. Heijstek zegt: „zoo
verlost Jezus ons van schuld, vloek en toorn, door ons bekend
(\') Muller vraagboekje vr. 32.
{«) Heijstek Hoofdst. 8 vr. 11.
(») E. E. bh. 28.
-- 191 —
te maken, dat wij nooit geen schuld bij God gehad hebben,
dat Hij nooit op ons vertoornd is geweest, en dat de vloek op
ons rust zoolang wij in den zegen Abrahams niet gelooven."
Hoogstens kan de schrijver met deze uitdrukking: „de vloek
rust op ons" bedoelen: de vrees voor en de gedachte aan een
vloek Gods blijven op ons,
We zien nu, wat het Verlossingswerk eigenlijk voor de broeders
betéekent: Christus verlost ons „van dat denkbeeld, dat wij een
vermogen hebben om iets te kunnen doen of laten," (2) „van
onze vijandschap," (3) „van schuld, vloek en toom" — zooals
Heijstek zeide — eigenlijk van gevoel van schuld, vloek en
toom.
Omtrent de beschouwing van Christus\' persoon is ditmaal niet
de eenstemmigheid, die we anders van de broeders gewend
waren. Muller handhaaft zonder eenig voorbehoud de Godheid
van Christus^Ook Valk is niet dubbelzinnig:
„Sedert 20 jaren hebben wij bij ondervinding dat Jezus
is de Christus, de zone Gods, de weg, de waarheid en
het leven." (1)....
„. ... die zonder den wille des mans, van boven, uit
God geboren, de goddelijke natuur deelachtig zijnde, de
menschelijke natuur heeft aangenomen."
„Jezus Christus is het uitgedrukte beeld van \'s Vaders
zelfstandigheid, en dc allerheiligste mensch op aarde
bezit toch maar een klein beginzel van de goddelijke
Natuur, in vergelijking bij Jezus Christus, in wien de
volheid der Godheid ligchamelijk woonde." C")
En elders „Jezus Christus, die van eeuwigheid tot
eeuwigheid in de onderschijdene bedeelingen des Lichts
dezelfde was en is, het woord of de kracht Gods, door
en om wien alles is gemaakt en daarom genaamd wordt
God, bovenal ie prijzen in der eeuwigheid." (\')
En Valk bedoelt niet het minst, iets te kort te doen aan de
Godheid van Christus, als hij op het laatst geciteerde laat volgen:
— 192 \'-
„die nochtans Geen God op zich zelve zonder afschijding van
den Vader was, gelijk hij zelf getuigd, dat de Zoon minder was
als den Vader, hoewel een met God, want die Hem zag, zag
den Vader."
Heijstek spreekt anders.
Hij vindt in het woord des Heilands : „Ik ben van U uitgegaan"
(Joh. 17: 8):
„het krachtigste bewijs, dat er maar een eenig God is
en zijn kan, uit wien alle dingen zijn en dat Jezus zelf
geen God kan zijn, dewijl hij zelf getuigt, dat hij van
zich zelven niet gekomen was, maar dat de Vader hem
gezonden had, doch God was in hem geopenbaard." (\')
„Immers worden hem Goddelijke namen gegeven?
Alles draagt een naam naar zijnen aard, en [dewijl
Jezus met zijnen Vader vereenigd en zijn metgezel was,
en zijne discipelen nog niet door hem den Vader konden
zien, zoo strijdt dat niet tegen de Goddelijke orde, dat
dezulken Goddelijke namen dragen, gelijk Mozes en de
andere in hunnen tijd ook wel eenen Goddelijken naam
kregen, doch Jezus zelf heeft ons met alles naar Zijnen
Vader gewezen." (2)
„Maar wij hebben hem Goddelijke eer gegeven en in zijnen
naam gebeden ?", zoo werpt Heijstek dan daartegen op. Lakonisch
is zijn antwoord:
„Hetgene gedaan is, is niet altijd een regel, maar wel
hetgeen geleerd is. Jezus zegt: ik eer mijn Vader en
leert ons den Vader in geest en in waarheid te aanbidden,
en als wij dat doen, dan eeren wij den Zoon, door in
zijn woord te gelooven en dan bidden wij nog in zijnen
naam; wijl hij zegt; „ik ben de waarheid" en zoo lang
wij nog iemand anders eeren en aanbidden dan den
Vader, dan zijn wij nog in de leugen." (>)
7. VERZOENING — VOLDOENING - IIKCHTVAAHDIGMAKING
De mensch moet met God verzoend worden, want de mensch
leeft in vijandschap. Zijne verkeerde opvatting van het gebod,
— 193 \'-
Zijne onkunde omtrent Gods ware gezindheid, houden hem in
vreeze, op een afstand.
Jezus\' werk is nu, die vrees uit de harten der menschen weg
te nemen en door de prediking van Gods liefde den mensch
tot wederliefde te stemmen.
Dat is de verzoening.
Muller zegt een enkele maal: „Jezus is gekomen om ons de
blijde boodschap te brengen, dat God zich met eene afgevvekene
wereld verzoende" maar we merken aanstonds, dat dit een
vergissing is, een minder gelukkige uitdrukking. God was niet
vertoornd en behoefde dus niet verzoend te worden. Beter is
dan ook het onmiddellijk volgende: „Om de vijandschap in ons
te niet te doen".
Naast deze opvatting van de verzoening staat de reeds ge-
noemde beschouwing van Heystek „om ons ook met elkander te
verzoenen en tot een te vergaderen".
Het leerstuk der voldoening kan echter geen genade vinden
in hunne oogen; Valk en Muller duiden het telkens aan door
den minachtenden naam : „gruwel der verwoesting."
Valk zegt: „de gruwel der verwoesting, waarvan Jezus getuigd
in Matth. 24 : 15 is, dat er geleerd wordt, dat God door den
val van Adam zoo vertoornd is geworden, dat hij de Mensch
tijdelijk en Eeuwig moet strafïen — volgens de 10e vrage in de
catechismus — en vervolgens, dat Jezus den Vader met zijn
bloed verzoend en betaald heeft.
En omdat die Leugen of Gruwel der verwoesting nu geleerd
word, blijven de menschen gerust voortzondigen"
En Muller laat zich aldus uit:
„Een logenleer is het, dat aan de regtvaardigheid Gods voor
de zonde moeste voldaan worden." (*)
„Een verleidende leer" is het, dat Jezus voor ons betaald
heeft, „wij zullen, een iegelijk voor zich zeiven Gode rekenschap
moeten geven."
„Fabelen" noemt Muller de stellingen „dat Jezus ons me^ God
zoude verzoenen, alsof de Vader ons niet anders lief heeft, dan
— 194 \'-
om Jezus wil, daar toch de zending van Jezus juist een bewijs is,
dat God ons reeds lief had, toen wij nog zondaars waren" en
„dat God dengenen die gelooven, de geregtigheid van Christus,
zoo toerekent".
— Ik wijs er nog terloops op, dat Muller hier bedoelt:
„Een fabel is het, dat Jezus God met ons zou verzoenen,". dat
bestrijdt hij; niet, zooals hij zegt: „dat Jezus ons met God zoude
verzoenen", want dit laatste belijdt Muller wel. —
In de verwerping van het leerstuk der voldoening zijn de
broeders weer eenstemmig. Daar is slechts eene enkele passage
in hunne geschriften, die ons het tegendeel zou doen vermoeden.
„Het smart ons, dat UE. meent, dat wij een andere
Christus belijden als het Lam Gods, dat de zonde der
wereld wegneemt, Christus is een oorzaak onzer zaligheid
geworden, aan het Regt der wet heeft Jezus Christus
niet voor hem zeiven maar voor ons voldaan".
Dit klinkt ongewoon, maar in het vervolg komen de tradities
der broederschap toch weer duidelijker naar voren. Er wordt
nadruk gelegd op gehoorzaamheid aan Jezus\' leer :
„dat is nu het gedurig offer dat God weder bij en
onder ons heeft ingevoerd en hetwelk uit alle Kerk-
genootschappen is wéggenomen, en daarvoor in de plaats
gesteld, de gruwel der verwoesting, waardoor de Men-
schen op eene wettische wijze geleerd worden, dat
Jezus voor hun bij God voldaan heeft en dat te geloven
door Eyge kracht zij dan behouden zullen worden" (>)
„Verleidend" noemen de Nieuwlichters deze leer, lo omdat
de mensch daardoor bevestigd wordt in zijne valsche meening,
dat God iets van hem eischt en dat hij dus iets zou kunnen
doen en 2o — een geheel tegenovergestelde dwaling! — omdat
de mensch zou kunnen meenen, dat hij nu alles van zich af kan
schuiven op Christus\' werk; „om dat eyge aardschgezint leven
nu te behouden grijpt de mensch Jezus als een offer aan, om de
vertoornde Godheid naar zijne meening daarmede te bevredigen" (3)
„Maar heeft Jezus dan niet om onze zonden geleden en is hij
niet voor dezelve gestorven?" zoo vraagt Muller. (*)
— 195 \'-
„Ja, want indien Hij niet gewillig had geleden en gestorven
was, zoo hadden wij niet zalig kunnen worden."
Meen echter niet, dat Muller hier heen wijst naar een dragen
van onze straf, al laten deze dubbelzinnige uitdrukkingen zich
ook wel in dien geest verklaren.
Een j^tsvervangend lijden wil Muller niet erkennen en in
het vervolg van de laatst aangehaalde woorden blijkt dan ook
weer duidelijk, dat Jezus\' kruisdood niets meer is dan voorbeeld
en prediking van Gods liefde :
„hij kon ons niet tot een voorbeeld geweest zijn, maar
in en door dit alles moest de liefde des Vaders en des
Zoons tot ons openbaar worden, waarvan wij verzekering
verkrijgen door het lijden des Zoons Gods. Hiermede
betoonde God, dat Hij liever in Zijnen Zoon wilde ge-
dood worden, dan onze zonden in ons te straffen,
zoodat zijn lijden ons de vrede aanbrengt en alzoo is,
door Zijne striemen ons genezing geworden."
^e verwerping van de leer der voldoening is weer een nood-
zakelijke consequentie van het geheele stelsel.
De zonde is geen ontheiliging van Gods wezen — daar is geen
schuld, daar is geen straf — geen wonder dat dan de voldoening
een fabel moet schijnen.
Breedvoeriger dan eenig ander punt behandelt Muller de leer
der voldoening. Het betoog is te merkwaardig om het niet — zij
\'t dan in \'t kort — te volgen.
„Kortelings wil ik u nog aantoonen van waar de verdachte [»] Fabel,
die zootftel onheil voor het menschdom ten gevolge heelt gehad en nog
heelt; namoiyk dat Jezus door zijn kruiadood, den Vader voldaan zoude
hebben als eon offer voor do schuld, die do mensch door Adams val en
xijn eigen overtredingen bü God zoude gemaakt hebben, hare oorsprong
of begin heeft genomen ....
Do mensch dacht, dat God op hom vertoornd is geworden. Hot men-
scheiyk vernuft moest nu iets opzoeken om do, volgens zjjno meening
vertoornde Godheid wederom to bevredigen; die lich, naar menscholijko
denkbeelden, gegrond op hun oigon bestaan, of volgens de gestoldbeid
as.
— 196 \'-
van hun eigen hart, moest wreken-, of, met andere woorden, een voor-
werp, uit de dieren der aarde gekozen, te doen dienen, op hetwelk de
wrake Gods, zooals zg meenden, konde werken en zich verlustigen en
alzoo te vrede stellen.\'\'----hetwelk reeds kort na den val \'oegin heeft
genomen, in Kaïn en Abel; met dit onderscheid, dat Abels offer aan-
gezien werdt, omdat hg, in den geest met het offerdier gelgk stond,
en zgne lusten en begeerlgkheden wilde verlaten en verlochenen, en
dus door het offerdier betuigde, God gehoorzaam en onderworpen te
zgn, tot zelfs in den dood toe".,.. Doch den vleeschelijken mensch Kaïn
offerde, door alle tgden heen, een offer dat God niet kon behagen;
want de offerande Godes zgn een verbrgzeld hart en eene verslagene
geest, om te willen doen dat God wil.
Het was dan eene uit zondige eigenliefde en uit een verduisterd ver-
stand voortgevloeide, verdichte Fabel, om God te behagen door het
dooden van dieren, en dezelve Hem, als een oller toe te wjjden, zonder
gehoorzaam te zijn aan zijne geboden: en zóó is diezelfde verdichte Fabel,
door de instellingen of wgzigingen der offeranden door Mozes voortge-
gaan tot op Jezus.... de Euangelisten en Apostelen gebruikten zoo-
danige spreekmanieren, .... nameljjk van verzoening, offerande en andere
die dat gevoelen schijnen te begunstigen; dewjjl den tyd der schaduwe
nog niet geheel voorbij was ____makende dus in die bedeeling van
zoodanige spreekwijzen gebruik, als met den geest van dien tjjd over-
eenkomstig was" (\')
„Hetgeen in dien tyd bij de Heidenen, en gedeeltelijk ook by de
Joden plaats had, omtrent het offeren der dieren voor hunne misdaden,
dat heeft nu insgelyks bjj de Christenen plaats: want die zoeken zich
te dekken met den ligchamelyken dood van Jezus aan het kruis, het-
welk zy beschouwen als eene offerande voor hunne schuld, geloovende,
of liever, meenende, dat Hy, voor hun, den hemel verdiend heeft, door
zyne lijdelyke en dadelyke gehoorzaamheid; welk gevoelen of meening
eigenlijk eene door eigenliefde verdichte Fabel, en den gruwel der
verwoesting is, staande in de heilige plaats, waardoor zjj, langs dien
weg, door de blinde eigenliefde misleid zjjnde, hunne booze werken aan
de hand houdende, geen gemeenschap met God kunnen hebben"... (•)
In dezen kring van gedachten moest het begrip rechtvaardiging
eveneens vervluchtigd worden.
Rechtvaardiging kan bij de Zwijndrechtsche broeders niets meer
beteekenen dan: „den mensch voor eigen ^ez/ö^/ vrijspreken van
schuld." God zegt tot den mensch: „gij houdt u zelf voor schuldig,
maar gij zijt het niet."
Deze rechtvaardiging heeft dus ook plaats door geloof, maar ...
door geloof aan Jezus\' prediking van Gods gezindheid. Voor
geloof in Jezus Christus, in den zin van vertrouwensvolle overgave
— 197 \'-
des harten, is weinig plaats in dit stelsel, het geloof is een aan-
nemen van waarheden, een instemming met de door Christus
gegeven Godsopenbaring.
Muller vraagt: „Maar wat moet ik dan toch geloven om ge-
rechtvaardigd en zalig te worden?"
Antw.: ,,Deze waarheid, dat al hetgeen hetwelk ik ooit
gedaan heb overeenkomstig de wille Gods is geschiedt,
zoo dat ik niet anders heb kunnen doen; hetwelk God
ook weet en mij daarom niet wil strafïen, hetwelk, wan-
neer Hij zulks deedt, onrechtvaardig zoude zijn etc.
Als Heystek omschrijft, hoe wij deel krijgen aan het verlossings-
werk van Christus, dan zegt hij:
„lo door heden en op den duur in hem te gelooven
2o d_oor met hem vereenigd te zijn.
3o door hem te volgen."
Maar als ge dan vraagt: „Wat is dat: in Christus te gelooven?"
dan is zijn antwoord:
„1° een grondige kennis van de eigenschappen van
Christus.
2o een erkentenis voor de trapsgewijze ontwikkeling
van den geest van Christus in de harten.
30 een volle overtuiging, dat men niet zalig kan worden
dan door Christus gedurig te hooren en met hem ver-
eenigd te zijn."{\'j
Uitgenomen dit ,,vereenigd zijn" — dat Heystek eerst naast
het geloof heeft genoemd — is het geloof dus vrij wel een zaak
van het hoofd.
Het gemoed komt eerst in beschouwing bij dat „vereenigd zijn";
wat zich dan oplost in het gelijk gezind zijn en het gelijk han-
delen als Hij.
Muller schrijft „Door welk middel verkrijgt men deel aan de
voordeelen en het heil dat in de Christus is? Door het geloof
hetwelk ons met Hem vereenigd, waardoor wij Zijne geregtig-
heid deelachtig worden." (»)
We raken hier bijna verward in de dubbelzinnige uitdrukkingen;
maar dat „deelachtig worden aan Zijne gerechtigheid" wordt
nader verklaard als: „het verwerven van dezelfde gerechtigheid
8
Vraagb. vr. 26.
Waro loer der zaligheid blz. 30,
»\') Muller vraagb. vr. 37.
- 198 -
als Christus had" ; geen toegerekende! „want wij kunnen toch met
geen minder geregtigheid voor God bestaan , dan met de gereg-
tigheid Zijnes Zoons." En daarom valt de volle nadruk telkens
weer op de eischen Gods, bestaande in verloochening van ons
zeiven, toewijding van ons leven aan God, navolgen van Jezus.
Teekenend — en zeker niet onvernuftig — is Mullers woord-
speling: „door de waarheid [n.1. dat alles uit, door en tot God is]
laat de mensch zich beter onderrigten, gelooft dezelve en wordt
daardoor geregtvaardigd of vaardig tot het regt gemaakt." {})
Het is die waarheid, welke leidt naar de Godzaligheid, „welke
niet krachteloos is, maar eenen iegelijk, die dezelve aanneemt,
dadelijk verlost van de zonde, en in staat stelt om, regtvaardig
en Godzaliglijk, in dezen tegenwoordigen boozen tijd te leven."
De waarheid maakt vrij! Niet Christus zelf, maar Zijne leer is
onmisbaar ter zaligheid. Zijn leven en sterven hebben slechts
waarde als zichtbare predikingen — en als voorbeelden.
En het stelsel, dat uitging van absolute onmacht is te land
gekomen bij werkheiligheid.
:i! *
8. TOEKOMSTVEllWACIlTINGEN. DUIZENDJARIGE RIJK.
BEDEELINGEN. ALGEMEENE ZALIGHEID.
In „de waarheid van Gods vrijmagt" teekent Muller, hoe ver
de tegenwoordige maatschappij gezonken is door verwaarloozing
van de waarheid, dat alles uit, door en tot God is. Reeds de lange
titel geeft een aanwijzing van zijn betoog: „de waarheid van Gods
vrijmagt... als de bron der goede werken ... de ware kennis van
God en deszelfs uitwerking in en op den mensch... met de
tegenovergestelde onkennis en deszelfs noodwendige gevolgen
van dien staat."
De zedeloosheid neemt hand over hand toe, er is allerwege
verregaande ongevoeligheid en liefdeloosheid — gelukkig, dat
de overheid nog het kwaad kan beperken, zoolang de waarheid
en de liefde nog niet in de harten der menschen gevaren zijn en
de menschen van binnen-uit tot het goede drijven.
Het kwaad is in alle klassen der maatschappij doorgedrongen
en daarom voelt Muller zich gedrongen, een ernstige waarschuwing
(\') E. E. blz. 26 ik cursiveer. (») E. E. Voorrede blz, VI on VII.
-ocr page 213-— 199 \'-
te laten hooren van uit de gevangenis, waar hij terwille zijner
overtuiging is opgesloten.
Boven zijne „Inleiding" staat de tekst:
Jes 58: 1. „Roept uit de keel en houdt niet in 1 Verkondigt
mijn volk hunne zonden! Verheft uwe stem als eene Bazuin I"
Dan zet hij onmiddellijk in met zijn „Wee U!"
„Wee, O Regters
en Overheden! als gjj wetten onderhoudt en hand-
haaft, die tegen de wet, van God bovenal en Uwen naasten als uzelven
lief te hebben, aanlopen ...
Wee u, O Schriltgeleerdeu ! en gïj Leeraars ! die op dienzelfden grond
bouwt...
Wee over u, gy Ryken, geweldigen... die, hoewel niet strafbaar voor
het gerigt van deze wereld, de armen doet hongeren...
Wee over u, die tot de minderen an middel-classe behoort, die, van
de Rjj ken afhangende, hen als Goden eert... en naar uw vermogen voor
u zelven alleen werkt... met bedrog en ingeslopene ongeregtigheden
in alle beroepen en hanteeringen...
Wee ook gy armen!... die werkt door ongeoorloofde middelen en
wegen, overeenkomstig uwen stand en lust.
Wee ook nijj, on die met my de waarheid zyn toegedaan, voor zoo-
verre diezelfde gronden in ons liggen... hot oordeel begint van het
huis Gods. Een iegelyk beproove hem lolvcn!
Hot is niot genoeg, te zeggen: Heer! Heer! don wil des Vaders, die
die in den hemel is, moet gedaan worden. \' (\')
Zoo wordt geen klasse gespaard en ontzien.
Dan komt Muller met treffende wending der gedachte, met de
noodiging van Gods liefde.
„Nu, indien Gy wilt, komtl niottegonstaando allo uwo ongeregtig-
heden... komt tot dio iontein, dio opgorigt is tegen do zonden! Komt
tot Hem, die u kan reinigen 1... Zelfs in don dag der wrako zult gy
by Hem veilig zyn.
O myno arme menschen! laat u niet langer door don schyn bedriegen.
Waar is do liefde, hot geloof, do waarheid, do goregtighoid ?...
Het dool van dit myn boek heelt doorgaans betrekking om do kracht
der waarheid openbaar to maken, tot geluk en zaligheid myner mede-
menschen i on verzoek daarom alle myno Lezers, dit boek met een be-
daard, onbevooroordeeld on biddend hart opmerkzaam to lezen."
Nu schetst Muller breedvoerig de gevallen Christelijke maat-
schappij.
„Er is een Zendol. Genootschap voor de Heidenen ingerigt, en ik
verheug my daarin; maar indien zy de heidenen zóó ver brengen, als
het thans hier is, waa. hot Evang. al 9 eeuwen is gepredikt, dan is
hot veel, maar kan don naam van een Christendom in do praktyk niet
(\') Üit do ..Inleiding" van „Gods vrymagt" (blz 1—5 van hot handschrift
van prof. Heringa.)
_ 200 —
dragen. Het zoude mogeljjk goed zjjn, om een Zendel. Gen. op te rigten
om alhier op de wegen, in de trekschuiten, in de publieke herbergen
en op het open yeld en in de huizen te vermanen..."
Men kent God niet regt... ja de kennis, die nog in de zuiverste
Gemeente des Christendoms ingevoerd is en geleerd wordt (de Her-
vormde); en daaruit alleen komen als van zelve alle die gebreken voort." (*)
Maar er zal verandering komen, „welken tgd niet verre meer van
de hand is, zóó zelfs, dat het mg niet verwonderen zou, dat ik het,
die nu 47 jaar bereik, nog beleefde."
Reeds wjjzen de teekenen der tgden op een naderenden omkeer,
„geljjk men sedert eenige jaien al sommige van die aardbevingen onder
de volken en wervelwinden onder de standen en staten heeft gezien...
Maar allerzekerst is, naar die menigvuldige tjjdsbepalingen in de pro-
fetische schriften, die tjjd niet ver meer van de hand,... in Dan. 8:14
lezen wjj: tot tweeduizend drie honderd avonds en morgens, dan zal
het Heligdom of de waarheid, die terneder geworpen was en ter ver-
treding overgegeven, wederom geregtvaardigd worden," (\')
We willen deze toekomstverwachtingen nog wat nauwkeuriger
teekenen.
Eenmaal, zal de aarde een paradijs zijn; daar dezelve thans,
door de d^erechtigheid en het afwijken yan Gods getuigenis, een
Hel voor het menschdom is,"
„Eenmaal zal het zoo op deze aarde worden, dat ieder mensch derzelver
goederen zal aanzien en gebruiken als de goederen Gods — dat weten
wjj ook uit den Bjjbel, welke daarvan overvloedig spreekt; door welk
alles wjj de overtuigendste bljjken en be wjj zen bezitten, dat God eenmaal
zal toonen, dat njj God is en Opperheer die voor allen goed ie; waarom
Hjj de bozen, die Hem als zoodanig niet willen kennen of erkennen cn
Zjjnen raad verworpen, van Zjjnen aardbodem zal vordrjjven ; on zorgen
zal, dat Zjjne getuigenissen worden erkend, aangenomen en beleeld of
- beoeffend.... Bjjna allo do Profeten hebben van dit Rjjk of van dien
tjjd geprofeteert; inzonderheid Jez-aia in het Gft en Cßste Cap. — Ook
Zacharias in Cap. 14, Sephanja 3. Micha 4. Ook Daniel zegt, dat de heiligen
het Kjjk zullen ontvangen en dat hetzelve i{jjk een eeuwig Rjjk zal
zjjn. Petrus zegt, in zjjnen 2den brief hot 3o Cap. en aldaar in het
13de vers, vervolgens ook: „Wjj verwachten naar Zjjne belofte, nieuwe
hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke geregtigheid woont". Ook
(«) Handschrift van prof. Heringa, blz. 12,13. (\') t. a, p. blz. 15.
Waarh, van Gods vrjjmagt. Handschrift blz, 23.
(♦) id. blz. 30, 2300 jaren na Daniels profetie zal hot eindo komen. Do
berekening gaat nu in \'t kort als volgt:
Van hot eerste jaar van Darius tot den dood van Christus zjjn 70 weken
dat is 490 jaar; wjj schrjjven nu 1818 due (34 jaren voor Jezus leven eraf)
1784 na Christus dood, dat is samen \'2274 jaren. Daniels profetie valt in hot
3e jaar van Belsazar\'s koningrjjk dus 6 jaren vóór het eerste jaar van Darius...
ergo, 2280 jaren zjjn reeds verloopen sinds Daniels profetie... nt^/«jinriQ
Jaren I... en dan komt het einde.
f^ Muller vraagb. vr. 59.
— 201 \'-
by Openb. 20 en voorts nog op een aantal plaatsen meer, welke ons
eene onbetwistbaare gegronde hoop opleveren, dat de ongeregtigheid,
welke nu heerschende is, eenmaal van de aarde zal weggenomen worden»
in welker plaatze alsdan de liefde en geregtigheid zal triomfeeren. (i)
Deze gelukstaat hier op aarde, waarvan de grondslagen nu reeds
gelegd zijn in de Broedergemeente, is het Duizendjarig Rijk.
Het wacht nog op volle ontplooing — maar de tijd nadert —
\' d^ morgenstond breekt reeds aan.
Het achtste geloofsartikel luidt:
„Wjj geloven ook, dat God, na zes werkdagen, eenen zevenden dag
verordineerd heeft om te rusten; waarmede Hy heeft willen afbeelden
eeno verborgenheid, die Hy trapswyzo al meer en meer heeft willen
openbaren, byzonder door de Joodsche Sabbntjaren en Jubel-jaar; en
dat er nog een tyd van rust van al dien slaafschen arbeid der zonde
op deze Aardo komen zal, hetwelk in do Openb. van Joh. duidelyker
als ergens nog met ronde woorden bepaald wordt tot duizond jaren...
waarin God, meer gekend, in geest en waarheid gediend en geërbiedigd
zal worden; en dat derhalven van zelve ophouden moet al die duister-
nisse, die van Adams val af in de wereld zoo veel arbeids, stryd on
oneenigheden veroorzaakt hebbe.... de schaduwen zullen verwynen cn
do dekzels en bewindsela, behulpzolen, noodzakelyke machten en Over-
heden, dio nu de Steunzels van dit gebouw zyn, zullen vanzelve met
do poorten en grendelen, wallen en sterktons, oorlog en derzelver
gereedschappon, een oindo nemen — zoo als zy een begin hebben
gekregen door do miskennisso van Gods vrymagt, ook alzoo zullen eindigen
door het rcgto verstand, licht on kennisse Gods door Jezus Christus,
vervat in deze woorden: „uit Hem, door Hem en tot Hem zyn allo dingen".
De verwachting van dezen naderenden gelukstaat oj) aarde vinden
we reeds uitvoerig uiteengezet in het oudste ons bekende geschrift
van Muller :
Do tyd zal komen dat myn Schriften en woorden ook van Uwl.
(Muller spreekt tot zyno tegenstandors] gozogt zullen worden, wanneer
de grond of hot Fondament van dat Koningryk in ons openbiuvr zyndo
cn verder meer algemeenor bekend zal worden onder ons gekomen to
zyn. Ik meen dat Koningryk dat men in \'t gemeen hot Duizendjarige
Rijk van Christus gewoon is tc noemen.... ieder dor than.s onder de
Kristenen bestaande Soktens is niet. gehool vrij to denken, dat zyno
Sekte min of moer wanneer dat Heorlyk Ryk komt, verheven ral worden,
\'t wolk gohoel en al bedrog is, terwyl dat Rijk komende allo Sektens
to niet zal maken en alloen uit al do onderscheidene Sektens de waar-
heid die er nog in is behouden zal____dan komt het Regte vorstand
van dat wotwoord: God liet to hebben boven zich zolven en zijno
Naasten als zich zolvon____En wanneer er nu Een Volk gevonden word,
daar hot alzoo verstaan on beoefend word, daar is do grond gelegt tot
P) Muller vraagb. vr. 60.
C) In Heringa\'fl handschrift.
— 202 \'-
het Duysend Jarig Rijk ran Christus, -waarin die wet in zijne volle
kracht zal heoeffend worden en zg die dat getuigenis niet aanneemen
om dat te doen ... zullen geen deel kunnen hebhen in dat Heerlgke
Koningrijk____
Er zullen in dat Koniugrjjk geen Heeren, geen Meesters, geen Ryken,
geen trotzen, geen Heerschers door list of geweld, geen Leugenaars,
geen Gierigaards nog hoeresrders, dronkaars, of die te veel wyn drinken,
nog Eygenaars of Bezitters van goederen voor Eygen Eer alleen zyn,
wezen, maar te dien dagen zal op de bellen der paarden staan: de
Heyligheid des Heeren en de Potten in den Huyze des Heeren zullen
zyn, als de Springbekkens voor den Altaar...
Men kan Een schildery daarvan zien in het leven der Eerste Kristenen...
hetwelk het Regte Model is van betRyk Kristi, dat nu wederom zyn begin
genomen heeft, onder en in dat Volk, waartegen gyl. schryft, alwaar
den Grondslag van dat Koningryk door den Almachtigen is gelegt....
Weet dan Eyndelyk dat het Koningryk Gods onder ons gekomen is.
En dat het verder komen zal over de geheele wereld totdat het Ryk
der duysternisse niet meer zyn zal." (\')
De broeders gelooven dus, dat met de oprichdng hunner
broederschap het duizendjarige vrederijk in beginsel is aangebroken.
In gelijken geest verklaart ook Heystek;
.,En wanneer in een land eene gemeente, hetzy klein of groot, bestaat,
die de waarheid heeft en waar die dingen heerschen, en wanneer deze
gemeente van alle menschen buiten haar gelasterd, gesmaad en vervolgd
wordt en evenwel standvastig voortgaat met hare vyanden wel te doen
en te zegenen, ja, dan is do morgenstond van dien heerlyken dag
geboren." (1)
Het daagt reeds 1 De morgenstond breekt aan!
Toch — voordat dit heilsrijk in volle glorie gevestigd wordt,
zullen groote dingen moeten geschieden.
Deze goddelooze wereld zal immers geheel veranderd moeten
worden ? daar moet een oordeel plaats hebben — zij \'t dan een
voorloopig oordeel. Hier echter worden de aanduidingen zeer
vaag. Heystek meent: „Door den dag des oordeels moeten we
verstaan de laatste of zevende bedeeling, wanneer de zevende
zegel geopend wordt. Doch de volkomen beslissing van alles zal
na den afloop van het duizendjarig rijk geschieden." (>)
Zooals we straks zullen zien is deze „zevende bedeeling" echter
vrij wel gelijk met ,,het duizendjarig rijk". Dat zal dus aanvangen
— 203 \'-
met eene voorloopige en eindigen met eene volkomene beslissing,
en de geheele periode is zelf crisis, „dag des oordeels".
„Hemel en aarde zullen vergaan. Wannner ? Vóór of na de
verschijning van het duizendjarige rijk} Deze vraag wordt niet
duidelijk beantwoord. Mijn inziens denken zij dat „vergaan" vóór
het aanbreken van den gelukstaat op aarde. We moeten namelijk
in het oog houden wat zij onder dat „vergaan" verstaan. Heystek
zegt: „niet het vergaan van de stoffelijke voorwerpen, maar de
wereldsche begeerlijkheden zullen door het vuur der waarheid en
der liefde uit de harten der menschen vergaan."
In gelijken zin kan Muller het opvatten als hij schrijft: „Maar
wat en hoedanig zal dan wel het einde van deze goddelooze wereld
zijn ?... Die niet naar de voorschriften van het Evangelie leven,
zullen van de aarde verdaan worden.. terwijl daarentegen voor
hen, die hier door de wereld veracht, bespot en mishandelt zijn,
de zonne der gerechtigheid zal opgaan." (2)
Maar Muller stelt niet alleen een (voorioopig) oordeel voor de
volle openbaring van het duizendjarige rijk — hij neemt ook
eene opstanding aan, en wel eene opstanding der recht-
vaardigen.
„Maar indien de vijanden van Christus\' Koningrijk ons
eens van het leven moge beroven, dan zouden wij immers
niet kunnen deelen in de heerlijkheid van Gods Koningrijk
hier op aarde ?
Antw. : Jezus zegt: ,,Die in mij gelooft zal leven, al
ware Hij ook gestorven". En bij Openb. 20 staat geschreven :
„dat zij, die onthoofd waren om het getuigenisse Jesu,
op zullen staan, en met Christi als Koningen heerschen".(3)
Er zullen dus nog groote dingen moeten geschieden voor het ^
eigenlijke duizendjarige Rijk aanbreekt; wat nu geschiedt, is nog \'
maar het voorspel. Maar niet lang zal \'t duren.
Men gelooft zich immers in het laatste der dagen — de ont-
wikkelingsgeschiedenis van het menschdom loopt ten einde, de
laatste periode der opvoeding breekt aan.
— 204 \'-
De broeders spreken van „bedeelingetV — vooral Dirk Valk
is hier in zijn element.
Muller spreekt er slechts terloops over: „Jezus voert Gods plan
uit, door alle- bedeelingen en strijd-orden of tijdperken heen,
totdat de eeuwigheid een einde neme in de oneindige duur-
zaamheid". (1)
Valk spreekt van drie bedeelingen.
Dt eerste is, „dat God zich, door Mosis, overeenkomstig de
behoeften en vatbaarheid des Volks, in een schaduwachtige
offerdienst heeft geopenbaard : zijnde zulks zijnen goeden wil."
De tweede is: „dat God zich door Jezus Christus, in den Hem
welbehagelijken wil, nader heeft verklaardt, door de schaduw-
achtige oflferdienst meer geestelijk te verwezenlijken."
„De derde bedeeling is de waarheid, die thans krachtig werk-
zaam zal zijn om alles tot één te vergaderen, beide dat in den
Hemel en op aarde is, hetwelk nu den vollen wasdom of manne-
lijkheid der waarheid zal uitmaken... uitgedrukt door de woorden,
dat alles uit, door en tot God is." (2)
Zooals we reeds hoorden, neemt Heystek 7 bedeelingen aan (\');
insgelijks Obeloo : *
,,7 tijdperken, bedeelingen of nadere openbaringen van
God aan de wereld, beginnende het eerste tijdperk met
. Adam, het tweede.met Noach, het derde met Abraham,
het vierde met Mozes, het vijfde met de profeten, het
het zesde met Jezus den Christus, terwijl het zevende,
voorgesteld door de zevende dag der weeke, als den
Rustdag, noch te wachten staat, alhoewel hetzelve reeds
op aarde, maar nog weinig bekend is." (*)
Hierin komen allen echter overeen : de laatste bedeeling, hoewel
nog niet volkomen geopenbaard, \'is toch reeds aan het komen.
Het is nog duister, maar de morgenstond breekt aan. Men is
in een crisis.
Weldra zal het Beest zijn volle kracht hebben geopenbaard en
dan komt het Godsrijk.
— 205 \'-
De oorlog van 1830, de woelingen op kerkelijk, politiek en
maatschappelijk gebied, de opkomst van velerlei socialistische
stroomingen, versterkten deze toekomstverwachtingen, Valk herin-
nert voortdurend „aan de thans in werking zijnde gebeurtenissen
op het tooneel der wereld... God is al begonnen zijn rijk onder
ons op te rigten, dat Rijk, hetwelk zoo lang verwacht en zelfs
door de geleerden dezer tijd bepaald is, dat hetzelve zichtbaar
in de wereld verschijnen zoude in 1886 en dat wel in \'t bijzonder
door den Professor Jung Sdlling". (\') Nauwlettend zagen de
broeders daarom uit naar de teekenen der tijden en ijverig lazen
zij de couranten. Merkwaardig, dat deze eenvoudige lieden zulk
een breed gezichtsveld hadden en dat de voorname geestesstroo-
mingen aan hunne aandacht niet ontsnapten. 1836 zou dus het
gewichte jaar worden.
Valk schrijft in 1835, na de melding van het toetreden van
een gezin uit Duitschland:
„Zoo komen zij van Oost en West en zitten aan... Zoo
zien wij de kinderen des Koningrijks uitwerpen en de
eerste de laatste zijn. Welligt wordt de Arke Gods spoedig
gesloten. Dagelijks komen er vele menschen. Het begint
van belang te worden nu de sectenoorlog begint. Hier
scheiden zich de menschen alom af van de zoogenaamde
kerk en voegen zich bij de zoogenaamde wetvromen,
waardoor de vijandschap en haat der menschen openbaar
wordt. Zoo komt de verwoesting van den Almagtigen.
De voorspelling van Jung Sdlling omtrent het vrederijk
op aarde krijgt daardoor zijne waarde." (2)
En in een brief van 27 Febr. 1836, waarin Valk melding maakt
van groote ontbeering, belijdt hij:
„Wij leeren nu volkomen op de genade Gods hopen
en drijven met vreeze en beven van wat er worden zal,
hoewel God ons krachtig vertroost en als laat weten dat
het van dit jaar vreesselijk, ja vreesselijk zal zijn; meer
mogen wij niet zeggen."
Het Godsrijk kwam niet in 1836, maar Valk hield vast aan
zijne toekomstverwachdngen ten einde toe. In een zijner laatste
brieven schrijft hij nog: (s) „Het Rijk van Kristus komt op aarde,
— 206 \'-
waarvoor de Goddelooze anti-kristische Magt den oorlog als het
beesty en de valsche propheet, als de algeriieene Sectenleer door
Gods almagt gegrepen worden, en in de vuurpoel van verwoesting
zal geworpen worden."
Bijzonder veel oplettendheid wijdden de broeders aan de socialis-
tische stroomingen in Frankrijk.
De St.-Simonisten begroetten zij als medewerkers — al voelden
zij zich niet in allen deele geestverwanten met hen.
Obeloo wijst met nadruk op Frankrijk.
„In het laatst der vorige eeuw zagen wij de aarde eene
hemelspreuk, de leus der Engelen en kinderen Gods, te
weten die der Vrijheid, gelijkheid en Broederschap, toe-
bedeelen — alhoewel de Herauten of aankondigers het
voorkomen daarvan niet bezaten; maar wie weet ook niet,
dat eertijds eenen Bileam het volk van God moeste
zegenen, alhoewel zijnen Geest met hen niet vereendt
was... of dat eenmaal eenen Cajaphas zeidde: „het is
nut, dat één mensch voor het volk sterve." .... Ziet eens
welke heerlijke vruchten ter dezer tijd door diezelfde
geest de aarde worden aangeboden. Ik bedoel het werk
der St.-Simonisten, die door God gebruikt worden om de
aarde verder om te ploegen, op dat dezelve bekwaam
worde, om het zaad der Godheid te ontvangen, opdat
eenmaal in geest en waarheid de vrijheid gelijkheid en
Broederschap daarop moge stand grijpe."
^ Het was geen wonder, dat men in het St.-Simonisme een bond-
genoot begroette. Behalve de verwantschap in maatschappelijke
idealen gevoelde men den gelijksoortigen, godsdienstigen onder-
grond.
Had St. Simon in zijn testament — zijn „Nouveau Christianisme"
— niet als zijn vaste geloof verklaard, dat de nieuwe richting
moest gedragen worden door den godsdienst — en lag de kiem
van dien godsdienst niet in het Oude Christendom, de religie van
broederliefde? Vooral Enfantin met zijn pantheïstische neigingen
kwam dicht bij hunne godsdienstige beschouwingen te staan.
Mr. Quack wijst er op ,, dat de formule van Enfantin van 28
November 1831 niet zoover afstond van wat de turfschippers hier
te lande beleden :
— 207 \'-
„Dieu est tout ce qui est;
Tout est en lui, tout est par lui.
Nul de nous n\'est hors de lui ;
Mais aucun de nous n\'est lui.
Chacun de nous vit de Sa vie
Et tous nous communions en lui
Car il est tout ce qui est!"
Mr. Quack zegt : „ten zeerste zou men hen verrast hebben,
wanneer men hun had aangetoond, dat ditzelfde vage bewustzijn,
dat in hen leefde, voor een deel de grondtoon vormde van wat
de leiders van het St.-Simonisme in diezelfde dagen in Parijs
uitspraken."
Maar uit de correspondentie van Valk blijkt, dat zij zich van
dit bondgenootschap zeer wel bewust waren.
In Mullers geschriften vinden we zelden —en dan nog terloops
— eenige melding van de Fransche socialisten dier dagen. Te
Zwijndrecht scheen men over het geheel minder oog te hebben
voor de buitenlandsche, geestelijke bewegingen — de kring te
Mijdrecht echter las veel en hield zich met belangstelling op de
hoogte van den tijd. We maakten reeds melding van Obeloo\'s
voorlezing, we zullen in Valks brieven nog meerdere bewijzen
vinden van belangstelling in de merkwaardige geestesstroommgen.
Ik schrijf dit letten op de teekenen der tijden dan ook toe aan
de grootere plaats, die de toekomstverwachtingen in den Mijdrecht-
schen kring innamen. Wederkeerig trokken de broeders de aan-
dacht der Fransche geestverwanten. Mr. Quack maakt melding
van een bericht aangaande de broederschap „in het weekschrift
„l\'Européen", hetwelk de bekende Bûchez te Parijs in het jaar
1832 uitgaf". (5)
~7>) Quack GidBartikel t. a. p. blz. 231.
0) Mr. Quack Gidsartikel t. a. p. blz 231.
(*; Mr. Quack Gidsartikel t. a, p. blz. 251. Deze Duchez had zich in 1830
van de school der St. Simonisten afgescheiden. De wenteling, die Bazard en
Enfantin in 1829 aan het St. Sinionisme deden ondergaan, was in de richting
van het 1\'antheisme en daarvan wilde Bûchez niet weten. Positiever dan
vroeger aanvaardde hy de geloofs-beljjdenis van hot Christendom ; de open-
baring Gods, zooals hot Christendom die gat, moest togolyk beginsel on regel
van de Sociale organisatie wezen.
In December 1831 richtte hy het weekblad „1\'Européon op." Do hooldge-
dachto van dit weekblad was : aanwyzing der economische on staatkundige
instellingen, die eene sociale verwezenlijking der Christolyko leor zouden
kunnen bewerken.
— 208 \'-
Het geruchtmakende werk van den abt de Lamennais (FéHcité
de la Mennais) ontging dan ook Valks aandacht evenmin.
Hij schrijft: „Heden morgen hebben wij gelezen eene beoor-
deeling van een werkje, uitgegeven door den Abt de La Mennais
te Brussel, genaamd „Paroles d\'un croyant." Naar ons inzien is
de Abt de man, met de zijnen, die onze muren zal bouwen. Een
allerheerlijkst getuigenis I" (i)
Zoo letten de broeders op den gang der wereldgeschiedenis
die eene spoedige ontknooping voorspelde.
Het gericht Gods naderde, de oordeelsdag brak aan. God zou
triomfeeren over zijne vijanden.
Knielen zouden voor Hem allen, die nu nog in trotschheid
weigerden, zich voor Hem te buigen — ,,alle knie dergenen,
die in den Hemel, en die op de aarde en die onder de aarde
zijn." (2)
Wanneer ? Daarin heerscht in de uiteenzettingen der broeders
weer geen helderheid. In elk geval na afloop van het duizend-
jarige rijk. Dit is toch alleen voor de rechtvaardigen; de godde-
loozen zullen van de aarde zijn verdaan en vertoeven deze duizend
jaren in hunne gevangenis. Na hel duizendjarige Rijk komt nog
een oordeel: „Wanneer de Hel, in de laatste oordeelsdag hare
dooden zal opgeven, dan zullen zij, welkers namen gevonden
worden in het boek des levens ook uitverkoren worden, terwijl
de overige in den poel des vuurs zullen geworpen worden en
welk zoo vervolgens zal vo\'ortgaan, totdat zij allen uit dien vuur-
poel eenmaal zullen uitverkoren zijn."
Als grondslag van betere sociale regeling stelde Bûchez voor: de werk-
lieden-associatie, die dan allereerst uit het particuliere initiatief der arbeiders
zelven moest ontstaan. (V^gl. Mr. H. P. O. Quack. De socialisten III blz.
374-375.)
(«) Brief van 20 July 1834.
Over Lamennais en diens, Paroles d\'un croyant" zie Mr. Quack. De Socialisten
deel III blz. 330 e. v. — in \'t bjjzonder blz. 347-363
Lamennais had het geschreven onder den indruk van ,,les Pó\'lérins Polonais"
een gedicht van den Pool Adam Mickiewicz. Hg schreef dit boek a s Christelijk
geloovige, om de maatschappij terug to voeren tot het ideaal van het Gods-
rijk. Mr Quack noemt het: „do sterkste on sprekendste uiting van het gods-
dienstig socialisme dezer eeuw". We hooren er oen toon in klinken als in
Mullers „de waarheid van Gods vrymagt."
In de werkplaats der drukkerij, waar het boekje gezet werd, werd het „een
gedruisch, een gefluister, een gemompel, straks een gejuich. Hot werkvolk
begreep dadoljjk, dat het een beroep was op recht en gerechtigheid.\'\' Meer
dan honderdduizend exemplaren werden verkocht, in l)ijna allo talen word
bet vertaald.
De bul „singulari nos\'\' van 25 Juni 1834 veroordeelde het.
(») Filip. 2: 10. (») Muller vraagb. vr. 15.
-ocr page 223-— 323 \'-
Duidelijk is de voorstelling niet.
„De Hel zal haare dooden opgeven." Welke dooden? alleen
toch de goddeloozen? Want Muller heeft eerst gezegd, dat de
rechtvaardigen reeds in de eerste opstanding — vóór het duizend-
jarige rijk zullen opstaan. Hoe verder de redding uit dien vuur-
poel tot stand komt, zegt Muller niet. En uit het laatste deel
van dit citaat blijkt, dat „de laatste oordeelsdag" toch niet de
laatste is.
En sprak Heystek van een volkomen beslissing na den afloop
van het duizendjarige rijk" (-), dan was ook dat onjuist uitgedrukt,
want eenparig belijden allen dit geloofs artikel: Eenmaal worden
allen zalig. Alle machten, die zich nu — tijdelijk — tegen God
verzet hebben, zullen zich eenmaal aan Hem onderwerpen en God
zal zijn: alles in allen. „Uit Hem, door Hem", maar ook ,,tot
Hem zijn alle dingen."
• We staan ten slotte stil bij die verwachting van een Algemeene
Zaligheid.
Langs verschillende wegen konden Muller en zijne geestver-
wanten daartoe komen.
De Inleiding van „het eeuwig evangelie" stelt het reeds met
een bijbelwoord: ,.De Heere maakt ieders werk, schoon te zijner
tijd ; en daar is een woord uit zijnen mond gegaan, dat alle knieën,
die in den Hemel, op de aarde en onder de aarde zijn. Hem
gebogen zullen worden, en alle tongen Hem belijden zullen."
Valk gaat uit van Gods liefde: „onze leer der herstelling aller
dingen naar Hand 3: 21 is gegrond op Gods deugden en vol-
maaktheden, die te zamen uitmaken: Liefde."
Zoo spreekt ook Muller: „dewijl zijne liefde niet duldt, dat
zijne, door Hem voor zaligheitl vatbare geschapen redelijke
schepselen, eindeloos in hunne onherboren rampzaligen staat
zouden kwijnen, zal Hij dezelve ook bevrijden van de dienst-
baarheid der verdßrfenisse en toebrengen tot de eeuwige geluk-
zaligheid." 0)
(\') In „(lo waarhoid van God« vrgmagt," zegt Muller: „Uot gantsche scbepsel
(diuir ik nogtans van den t|jd wanneer en de wyze hoe, in deszelfs omstandig-
heden niet weet te zeggen) door God nog eens zal gered en verlost worden, blz. 24.
O Do ware leer der Zaligheid blz. 54.
0) Briet van 24 Jnly 1849.
(») K. K. blz. 33.
— 21Ó —
Zoo leidde ook Cats Wor hunne opvatting af uit:
„God is liefde."
Ik geloof echter, dat we niet tot eene juiste waardering hunner
gevoelens komen, als we de leer der algemeene zaligheid alleen
trachten te verklaren uit eene medelijdende liefde Gods. Hunne
leer van de wederherstelling aller dingen hangt ten nauwste
samen met geheel hunne opvattingen van de zonde en haar doel
als ontwikkelingsmiddel. Naar Gods almachtigen wil loopt Zijn
opvoedingsplan noodzakelijk uit op de algemeene zaligheid —
dat mist nooit — in geen enkel schepsel.
Zijne rechtvaardigheid — tenminste volgens hunne opvattingen,
— is evenzeer de waarborg van de algemeene zaligheid, als
Zijne liefde.
Zoo komt het dan, dat in de geschriften dpr Nieuwlichters niet
alleen uit Gods liefde, maar ook uit Zijnen almachtigen wil en
Zijne rechtvaardigheid wordt geargumenteerd.
Heystek zegt: „God wil dat alle menschen zalig worden en
tot kennis der waarheid komen en dewijl niemand Zijnen wil
wederstaan kan, zoo zal het ook eens geschieden." (2) en Muller:
„Het is dan zeker, dat, indien men in der daad en van harte
geloofd, dat God liefde is en almagtig, men dan ook moet ge-
looven kunnen dat alle schepselen Gods, eenmaal, gelukkig zullen
worden" (\') en iets verder: „zelfs de regtvaardigheid Gods is
waarborg, dat God de zonde niet straffen zal.
En nog duidelijker: „God heeft zijn schepselen der ijdelheid
onderworpen, voor eenen, door hem bepaalden tijd, om hen, door
de\'ondervinding van hunne, door onkunde, geliefkoosde bedrijven
en derzelver schadelijke gevolgen... het goede te leeren kiezen ...
en juist omdat Hij zulks gedaan heeft, kan en zal Hij hen ook
weder herstellen ; want, waren zij der ijdelheid onderworpen tegen
den wille Gods, door de magt des Boozen, dan ware de verdoe-
menis voor al het schepsel voor altijd bevestigd; en waar vandaan
dan eenige hoop op herstel} Maar nu is het zeker, dat Hij, die
het schepsel der ijdelheid onderworpen heeft, hetzelve ook wederom
zal herstellen. Daarvoor pleiten alle zijne deugden : want Hij is
liefde en gerechtigheid.\'\' (®)
(») Cats Wor, Bibl. van modern o theol. etc. t.a.p. blz, 136.
() De ware leer do r Zaligheid blz. 59.
(») E. E. blz, M. (M E. E. blz. .^5.
(i) E. E. blz. 15.
— 2ii —
Het komt mij voor, dat we eem^oudig ook deze opvatting moeten
afleiden uit hun grondbeginsel: „alles uit, door en tot God."
De mensch, geschapen naar Gods beeld, geleid tot steeds hoogere
ontwikkeling, ook door de zonde, moet eenmaal zijne bestemming
bereiken : de volmaaktheid. Buiten God is er immers geene macht,
die dit zou kunnen beletten.
Ik vergelijk dan hunnen gedachtengang met den weg, waarlangs
ook Origenes was gekomen tot zijne leer der apocatastasis — de
noodzakelijke gevolgtrekking uit zijne grondgedachte : „de onver-
stoorbare eenheid van al het geschapene met den Schepper." (*)
We moeten het leerstuk van de.algemeene zaligheid rekenen
onder de meest karakteristieke leerstellingen der Broederschap.
Het is de kroon van hun stelsel, tevens de meest consequente
oplossing van de nog overgebleven problemen.
En al zijn niet allen even duidelijk in hunne beschouwingen van
deze wederherstelling, voor allen geldt Mullers woord : „al zien
of doorgronden wij zulks nog niet geheel in alle hare deelen, evenwel
is het zeker, want „eenmaal zal alle vleesch de zaligheid Gods zien"
volgens het getuigenis van den Euangelist Lucas bij Cap. 3: 6."
Eenparig en stellig belijden allen hun geloof in de eindelijke
zaligheid. Ary Goud begint er zelfs zijn vraagboekje mee : „Vr. 1.
Zullen alle menschen zalig worden"? Het antwoord is kort en
krachtig: „Ja!"
En het motto van zijn boekje is: „Mijn Geest zal niet in eeuwigheid
twisten met den mensch ! Gen. 6 : 3."
Muller geeft als bewijsplaatsen voor zijn gevoelen : Rom. 11:
32; 1 Cor. 15: 21—23. (Muller heeft hier voornamelijk het oog op
VS 22 : alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden");
Rom 5. (waarschijnlijk is het 18e vers bedoeld : „gelijk door ééne
tnisdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis,
alzoo ook door ééne rechtvaardigheid komt de genade over alle
menschen tot rechtvaardigmaking des levens"); Philip. 2: 10 en
11; Eph. 1 : 10; Tim. 2: 4 en 6 en 4: 10. (\')
(\') God is ook by Origenes: „fons ex quo initium totius intellectiiulis natume."
de principis 1, 1, 0.
Vergeliik ook, boe by Origenes, Gods gerechtigheid cn goedheid op den
voorgrond geplaatst worden — zy zyn goon tegenstellingen, maar zyn nauw
Terbonden, vgl. Loofa Dogmengesch. Holl, vertaling door J, Quast Hzn. Gron.
1902 blz. 122.
O) K. E. blz. 33.
(\') Muller vraagb. vr. 15.
- 212 -
Goud noemt behalve deze teksten nog 2 Cor. 5: 19; Col. 1:
10; Hebr. 2: 9 en 1 Joh. 2: 2. (i)
Na het citeeren van de genoemde bijbelplaatsen zegt Muller:
„Edoch, het allerkrachtigste bewijs hebben wij in ons
zelven, want God heeft in onze zielen een onuitwischbaar
kenmerk, gevoel, vatbaarheid en overtuiging voor de
waarheid geplant."
Hoe hij hieruit echter de algemeene zaligheid argumenteert, is
wel wat duister. Mogelijk redeneert hij bij zichzelven aldus: „geen
zondeval heeft in eenig mensch de goddelijke kiemen geheel kunnen
dooden, de vatbaarheid voor de waarheid bij allen is echter tevens
de vatbaarheid voor verlossing — de waarheid maakt immers vrij? —"
Ik \'zie echter niet hoe Muller met dit „allerkrachtigst bewijs" verder
kan komen dan tot eene algemeene vatbaarheid voor verlossing.
^ PI e ij s t e k zegt:
„Wij hebben een drievoudig snoer voor de herstelling
van allen en slechts een verzengde schijndraad daartegen.
Vóór hebben wij : 1° de deugden en volmaaktheden
van een geheel alleen regeerend wezen.
2° de zuivere goddelijke rede.
3° de gansche natuur, duizende beelden en gelijkenissen
en eene menigte uitdrukkelijke bijbelplaatsen en slechts heb-
ben wij in schijn tegen, eenige bijbelplaatsen, welke goed ver-
staan zijnde nog de herstelling aller dingen bevestigen."
Wat Heijstek met die „zuivere, goddelijke rede" bedoelt, is
waarschijnlijk : de door Gods waarheid verlichte menschelijke rede.
Duister is ook onder 3o: ,,de gansche natuur." Bedoelt Heijstek :
de natuur (het algemeene karakter) der Schrift? In dit laatste geval
heeft hij onder 3° een opklimmende argumentatie uit de schrift.
Het algemeene karakter der schrift wijst ons heen naar de alge-
meene zaligheid, vele beelden en gelijkenissen duiden ze zijdelings
aan en eindelijk : een menigte bijbelplaatsen, spreken er uitdrukke-
lijk voor.
Onder die plaatsen, die „in schijn" tegen de algemeene zaligheid
strijden, noemt Heijstek de uitdrukking: „onuitblusschelijk vuur."
Hij zegt:
„Als wij het vuur in deszelfs eigenschappen kennen, dan
*is dat zelfs een bewijs, dat eens alle menschen hier of
i>) Goud vraagb. vr. 1.
\') Ware leer der zaligh. blz. 69.
-ocr page 227-_ 213 —
namaals zullen verlost worden. Vuur is veriiclitend, verhit-
tend, zuiverend, verterend, het evenwigt zoekend, ontbin-
dend en doordringend."
Hoe Heijstek deze eigenschappen geestelijk verklaart, is me niet
duidelijk en vooral niet hoe hij het ,,verterend" te zijnen gunste
kan uitleggen.
En wordt er dan niet van eeuwige pijn gesproken}
Ja — maar... „op vele plaatsen van den Bijbel duidt eeuwig
een längeren of korteren tijd aan." (i)
Een dergelijke opvatting stond Muller zeker ook voor, toen
hij in de reeds geciteerde noot verklaarde :
„Men weet toch, dat de eeuwigheid, de oneindigheid
niet insluit; maar wel dat de eeuwigheid door de onein-
digheid of oneindige duurzaamheid wordt ingesloten." (2)
Vooral Ary Goud wijdt breedvoerig uit over zijne toekomst-
verwachtingen. Hij spreekt van een
„eeuwig of eindeloos bestaande, doch het kwaad ver-
teerende vuur, hetwelk eigentlijk God zeiven is, die de
tegenstanders zal verslinden door den geest des oordeels
en der uitbranding — en wanneer de tegenstanders zullen
verslonden zijn, dan houdt natuurlijk hun aanzijn op." {\')
We zouden al haast zeggen : we gaan heen naar eenjeindelijke
vernietiging der goddeloozen!
Maar neen ! want er volgt weer op :
„Die verslinding zal geschieden en heeft alleen ten
doel om de geesten of zielen te verlossen van de
tegenstanders met welke zij vóór die verslinding nog ver-
eenigd zijn----om hen te zuiveren, te buigen en te vormen
tot gehoorzaamheid aan de waarheid. Doch die in het
Heische vuur nog geene gehoorzaamheid leert zal geworpen
worden in den poel des vuurs — in de buitenste duis-
ternis, daar zij niet uit zullen komen, totdat zij den laatsten
penning zullen betaald hebben en welke penning zij daar
zullen voldoen, al waare het ook over hondertduizend
Millioenen eeuwen, want God, die de almagtige liefde
zeiven is, zal hen Leeraars zenden om hen van hunne
dwaasheid te verlossen en voorts van alles, dat hun tot
(\') Ware leer blz. 61.
PS e. e. blz. 29.
(\') Vraagb. yr. 11.
_ 214 —
smarte heeft gediend .... zelfs ook de afgevallen Engelen
— al wat leeft zal alsdan aan God de eere geven."
Goud stelt dus graden in den toestand van pijniging. De laatste
en ergste staat is het verblijf in den poel des vuurs — daarvoor
staat het heische vuur, ja er is nog een derde plaats — de minst
rampzalige — dus de eerste in de rij: „de gevangenis der geesten,
waarheen Jezus ging om te prediken. 1 Petr. 3 : 19 en 20." (\')
Op deze „gevangenis der geesten" doelt volgens Goud ook
Op. 6: 9 enz.
„Het is duidelijk te verstaan, dat die zielen zich in
eene onrustige en onzalige staat [bevonden] en de zalige
ruste misten, want zij waren zoo vervult met wraaklust,
dat zij met groote stemmen riepen: hoe lang zult gij ons
bloed niet wreken ?
Hadden zij gezien, dat God de oorzaak is van al wat
er geschiedt, zij zouden God gedankt hebben.
Maar zij hebben de leering aangenomen, want hun
werden lange witte kleederen gegeven."
Het verdient nog wel de vermelding, dat Goud zelfs uit de
gelijkenis van Lazarus bewijs haalt voor zijne opvattingen. Hij leest
er niet alleen <ie mogelijkheid, maar ook de werkelijkheid van
een onderwijs der geesten in. Maar dan die klove ? {})
Zegt dat woord niet juist het tegendeel van wat hij betoogen
wil ? — Voor \'n exegetische moeilijkheid zijn de broeders niet
bang. Heel nuchter zegt Goud: „ja die kloof was er, maar de
kloof zal gevuld worden, als de zielen de leering aannemen." (>)
Toen kon die overgang niet plaats hebben, maar later wel.
Vernuftig — we kunnen \'t niet ontkennen ! — vergelijkt Goud
dit woord van Abraham met Joh. 13: 33, waar Jezus tot Zijne
discipelen zegt: „daar ik henen ga, kunt gij niet komen" —
„hetwelk Hij in het volgende 36ste-vers nader bepaald, alwaar
Hij zegt; „Daar ik heenen ga kunt gij mij nu niet volgen, maar
gij zult mij namaals volgen."
„Maar deze leer maakt immers den mensch zorgeloos.^" zoo
vraagt Heijstek.
Neen! is zijn antwoord: „Het tegendeel hiervan-blijkt aan alle
(>) Goud, vraagb. blr. 28.
(M Luk. 16: 26 ..tusschen om cn ulieden is eene grooto klove gevestigd,
zoouat degenen, dio van hier lot u willen overgaan, niot zouden kunnen, noch
ook die daar r.yn, vandaar tot ons overkomen.\'\'
(\') Goud, vraagboekje vr. 14.
— 215 \'-
kanten, dewijl alle sekten, die leeren, dat velen naar een eindeloos
verderf gaan door hunne wijze van leven toonen, dat zij geene
Christenen zijn.... en de leer, dat allen zalig worden, roeit de
wraakgeest in onze harten uit."
Allen worden dus eenmaal zalig — de mensch moge langen
tijd zich tegen de liefde verzetten — een heel leven lang — na
dit leven ondervindt hij de straf, die hem buigen zal en tot
onderwerping zal brengen.
Eenmaal zal hij zien, dat het ware geluk alleen in de onder-
werping aan God gelegen is en de mensch zal dan, door de straf
gelouterd, vrijwillig de knie voor God buigen, „opdat voor alle
vleesch de zonde een eeuwig afgrijzen zou zijn en men eene vaste
keuze in God zou doen."
Maar niet alleen de menschen, zelfs de gevallen Engelen zullen
weer tot God keeren.
„Zoo zullen alle schepselen Gods, zelfs de afgevallen
Engelen, als in hen des tegenstanders kop |zal vermorzeld
zijn, (hetwelk een doodwond is,) eens tot kennis der
waarheid komen en zalig worden." (\')
Over den tegenstander, den Satan zelve, wordt niet uitdrukkelijk
gesproken — zooals ook — naar ik reeds\'op blz. 175 opmerkte —
geen pogingen waren gedaan, otn het bestaan van den Satan te
verklaren.
Ook hij zal echter onder die afgevallen engelen gerekend
moeten worden — ook hij zal wederkecren tot het licht — cn
(lod zal zijn : alles in allen.
Ziedaar de „ware leer der zaligheid", „de waarheid", die waariijk
vrij maakt. Deze leer aan te nemen, is de zaligheid. Deze leer
maakt ware Christenen en heeft de beloften van deze en van de
toekomende eeuw.
„Deze leer van Gods Almagt, en dat Hij de zonde
wil, in het heden, of voor het tegenwoordige; en niet
wil volgens de wet in de toekomst, is het water des
(«) Waro loer der laligh. blz. 01.
0) Heijstek, Waro loer, blz. ö4.
(7 E. E. bh, 28. VergoläkookOcudTraagb. blz. 28. (Zie alhier blz, 214 boven).
-ocr page 230-— 216 \'-
levens, dat als eene rivier uit Gods troon vloeit; en is
zoo klaar als kristal, aan welkers beide zijden, den Boom
des levens staat, wiens bladeren zijn tot genezing der
Heidenen {«). Zijnde dit water, eigenlijk, eene reine sprake
in dit nieuwe Jeruzalem, en eene gezonde leer, voor
welke alle duisternisse en zwarigheden der oude leer-
stelsels worden verlicht en opgeruimd." (\')
Laat me ten slotte een geheele paragraaf uit Mullers „Eeuwig
Evangelie" weergeven, waar de schrijver — resumeerende, wat
hij tot hiertoe heeft willen aantoonen — zóó door zijn onderwerp
wordt meegesleept, dat zijn betoog overgaat in een ongewoon,
diep gevoeld loflied.
God is liefde! O Eng\'lenstem,
Menschentong verheerlykt Hem.
Toen de leer van Jezus, te weten de waarheid, mjj begon te ver-
lichten, stierf ik-. Toen Hij, nameljjk Jezus, in mjj opstond, daalde ik
neder in den schoot van zgnen en mjjnen vader! Maar vreesseljjk was
voor mjj dien weg, voor en aleer mjj volkomen overtuigend en zeker
bekend was, dat de bedoelingen van vader en zoon zich alleenljjk daar
henen uitstrekten, om mjj het eeuwige zalige leven te geven. Met vrees
en schrik daalde toen, oogenblikkeljjk, myne ikheid neder; maar zulks
geschiedt zjjnde, waren ook de vreeze en schrik, bjj mjj, geheel ver-
dwenen, terwjjl de vreugde, die Christus in mjj werkte, en mjj deedt
verlevendigen in het nieuwe ik, mjjn hart verheugde in den Heiligen
Geest, of in de kracht der waarheid.
Welke zaligheid! van den troon der menscheljjke ikheid te mogen
nederdalen in den troon der Godheid, alwaar niet anders dan liefde, licht,
waarheid, leven en zaligheid te vinden is. Hare magt (dleen kan ons
versterken en troosten in het Ijjden en sterven aan den ouden Adam
of den natuurlijken mensch, waarin een groot loon ligt opgesloten; want
het einde van dezelve is de zalige onsterfeljjkheid.
Wie zoude niet verkiezen, zoo zjjn aardsch gezind leven te verwisselen
voor zulk eene nederdaling in den troon der Goddelijke liefde? Dan,
de natuurljjke mensch verneemt niets van den geest Gods (a). Hjj kan,
gevolgeljjk, uit of door zich zelven zulks niet verkiezen; maar wanneer
hy daartoe in zich eene neiging gevoelt, zoo is het de God der liefde
alleen, die in hem nederdaalt, en die hem daartoe, reeds voor den aan-
vang der wereld heeft uitverkoren.
Uit zuivere liefde, door zyne alles vermogende magt, heeft Hy alleen
dat werk verrigt en, dewyi zyne liefde niet duldt, dat zijne, door Hem
voor zaligheid vatbare geschapen redeiyke schepselen, etn£fe/üo.t in hunne
onherboren rampzaligen staat zouden kwynen, zal Hy dezelve ook bo-
vryden van de dienstbaarheid der verderfenisse, en toebrengen tot de
(\') E. E. blz. 31—32. (a) Openb, 22: 1 en 2,
(a) 1. Cor 2 : 14.
— 217 \'-
eeuwige gelukzaligheid. En al zien of doorgronden wü zulks nog niet
geheel in alle hare deelen, evenwel is het zeker, want „eenmaal zal
alle vleesch de zaligheid Gods zien", volgens het getuigenis van den
Euangelist Lucas bij Gap 3 : 6. Eens zal al het schepsel, dat nu de
dienstbaarheid der zonde, met derzelver gevolgen van pyn en smart
onderworpen is, daarvan verlost worden; — eens zal al het schepsel
juichen in Gods eeuwige liefde en barmhartigheid; — eens zal hetzelve
zich harteiyk verheugen in de aanbiddelyke liefde en wysheid Gods,
wanneer Hy hen allen, in en door Jezus den Christus zjjnen zoon, zal
teregt gebragt en tot zonen en dochteren zal herboren hebben; wanneer
God alles in alles zal zijn; — alsdan zal de dood verslonden zjjn tot
overwinning. Alsdan zal men vragen, Dood[! waar is nu uw prikkel?
Hel! waar is tham uwe overwinning? Wjj hebben der zonden-prikkel, en
de verdoemende kracht der wet overwonnen, door de kracht der Goddelijke
liefde, in en door Jezus Christus onzen Heer!" (\';
Een gelijken gang neemt Mullers waarschuwing in „de waarheid
van Gods vrijmagt." Hij eindigt zijne „inleiding" aldus:
,,?:oekende niet anders, door God, als Uwl. behoudenis; cn ikzalmy
verblijden, als God U de waarheid te verstaan geeft, waardoor Gy vrij-
gemaakt moet worden van Uzelven en hetwelk onophoudelijk myne
bede is tot God, die het ook, op zjjnen tijd, zeker doen zal."
Dan volgen ongeveer dezelfde woorden, als we citeerden uil
„het Eeuwig Evangelie"; maar nu niet slechts een loflied in
proza, thans een hymne in onregelmatigen korten maatslag, maar
treffend in zijn eenvoud.
„Toen het leven van Jezus
Mij kwam bestralen,
Stierf ik den dood.
Doe Hü in my opstond.
Moest ik nederdalen
In zjjn en mijns Vaders schoot.
\'t Was vrecsiyk to gevoelen,
Eer bekend was het bedoelen
Van Vader en Zoon, om mij lo geven
Het eeuwige leven,
In Zijnen troon.
Mijn Ik daalde neder
Met vrees cn schrik;
Ja, Ik daalde neder
Als in een oogenblik.
Doe was ik verdwenen.
En weg was de schrik.
Veranderd in vrougdo
In \'t nieuwe Ik.
O Zalig dalen in Godes troon!
(\') E. E. paragraat 24, blz. 32-34,
-ocr page 232-— 218 \'-
Die magt kan bevrijden
Van alle doón;
En ook in het Igden
Is grooten loon.
Wie zou niet verkiezen.
Zjjn leven te verliezen,
En zóó te dalen
In Godes troon?
Voorwaar! geen mensch
Heeft \'t ooit verkozen:
Die anderi spreekt,
Moet van schaamte blozen,
\'tis God alleen
Die zulk een
Heeft uitverkoren
Allang te voren.
En anders geen.
Uit loutere liefde
En door Zyne magt.
Heeft Hy dat werk
Alleen volbragt:
En zal het volbrengen
In al de Zynen,
Zyn liefde lijd niet
Dat z\'eeuwig kwynen;
Hy kan \'t niet geheugen.
Al zien wy \'tnog niet,
\'tZal evenwel zyn:
Eens zal het schepsel,
Verlost van pyn,
In plaats van smarten
Met vrolykc harten,
Gods liefde roemen,
In plaats van verdoemen:
Hom eeuwig pryzon
Op homelscho wyzon,
Bevryd van smarten.
HOOFDSTUK VI.
De laatste bladzijden uit de geschiedenis der
verspreide broeders.
In 1843 was de broederkring te Zwijndrecht wettelijk ontbonden ;
de afdeeling te Mijdrecht rekte nog eenige jaren haar kwijnend leven.
Verspreid over verschillende dorpen bleven nog wel sommige
geestverwanten in onderling verkeer leven, maar de gemeente
was verdwenen en de meest kenmerkende trek van hunne vroegere
samenleving kwam nog slechts aan het licht in hunne ruime mede-
deelzaamheid en algemeene menschenliefde.
Of — hunne oude tradities openbaarden zich, zooals in dien
bakker te Heukelum, van wien Mr. Quack verhaalt; „Hij bleef
getrouw aan denkbeelden van nivelleerende strekking. Hij bracht
op zijn manier in zijn ambacht een middel in toepassing, om het,
volgens hem, schandelijk verbroken evenwicht in de maatschappij
te herstellen. Hij vroeg namelijk van de notabelen van het dorp
twee centen meer voor een brood dan van de overigen en gaf
het brood aan de armen voor twee centen minder.
Men maakte hem dikwijls de opmerking, dat het een vreemd-
soortige, eigenaardige manier van doen was, die veel overeen-
komst had met de praktijk, de hand in eens andermans; zak te
steken en zoodoende aalmoezen uit te deelen. Doch hij hield
stokstijf vol: daar doe ik een goed werk mee; zoo moest het
overal zijn 1"
De broeders bleven „iets afzonderlijks en vreemdsoortigs" be-
houden, maar onder alles bleef de broederliefde bestaan. Velen
hebben mij verteld van de hartelijkheid, waarmede de broeders
elkander steeds ontvingen, ook toen de organisatie reeds lang te
niet was gegaan.
Voor we de laatste herinneringen aan de verspreide geest-
verwanten bijeenbrengen, volgen wij Maria Leer op haren levensweg.
(>) QidBartikel t.a.p. blz. 262 on 263.
-ocr page 234-— 220 \'-
„Tot in hoogen ouderdom bleef zij werkzaam, licht verspreidend
en liefde betoonend aan allen, die haar omringden", zoo getuigen
hare gedenkschriften en ze teekenen ons meesterlijk de laatste
omzwervingen van deze merkwaardige vrouw, haar opgeruimden
aard, practischen zin en doortastend optreden.
„Omstreeks het jaar 1844 vinden wij haarte Katendrecht aan de
overzijde van Rotterdam. De Vissers, die van daar afkomstig
waren, hadden er nog verwanten en Maria\'s dochter Josina huwde
met een dier neven." (2)
Maria\'s doorzicht en voorbeeld bracht orde en blijdschap in
dit gezin, welks geluk door de slordigheid van hare dochter
ernstig bedreigd werd.
Met geduld en teederheid redde zij een ander gezin van dé
drankellende, en met zachte leiding bracht zij den huisvader terecht.
En merkwaardig was het, hoe de zucht naar wetenschap en
kennis deze ongewone vrouw bijbleef. Welk een nieuwe wereld
van gedachten opende zich nog voor haar, toen zij, vele jaren
later, in Dordrecht de bekende „slaapster" leerde kennen. Zij zag
er meer in dan een kermisvertooning, daar waren „verborgen
krachten, wier wonderbare werking nog wel eens eenmaal tot
klaarheid zou komen, wanneer knappe menschen er zich mee
gingen bemoeien." (3)
,,Zij had van tafeldans en spiritisme hooren praten, er ook van
gelezen en dat zou, zoo dacht ze, wel verwantschap kunnen hebben
met wat zij nu in Dordrecht toch waarlijk had bijgewoond, en eer
ze nu naar Leiden ging, [""j wou zij bij dien heer eens aangaan,
van wien zij die vertoogen over het spiritisme gelezen had ; zij
hoopte bij hem nog eenig licht over die zaak te vinden. Het was
wel bij het vrijpostige af, maar zij was er toch vast toe be.sloten;
hij kon niet meer doen dan ha;u- de deur wijzen, en als het den
man om de waarheid te doen was, waarom zou hij dan afwijzen,
wie waarheid zocht} Men had haar wel verteld, dat er menschen
waren, die door wilskracht iemand tot zich konden trekken en
laten doen en gelooven wat zij wilden. En deze heer kon nu
menschen, die sinds lang dood waren, bij zich laten komen, ze
(«) Anagr. blz. 107.
(\') Anagr. blz. 107. Josina Leer overleden 2 Dcc, 1848, was ul. jjcbuwd met
Cornelis Visser, overleden to Zwyndrecbt 24 Juni 1861. Het verblyf te Katen-
drecht valt dus kort na de ontbinding der Broederschap.
(\') Anagr. blz. 121.
[♦] We zyn hier reeds in de jaren, dat Maria te Leiden woonde op haar
hofje T- biykens het vervolg is Maria reeds „in dc zeventig" — dus ongeveer 1860.
221 _
Wat vragen en antwoord krijgen, tot zelfs hiin naaniteekening toe.
Als nu zoo\'n man, overlegde zij, zoo\'n professor in die dingen is,
zou hij zich dan de moeite nie: willen geven om met die vrouw
uit Dort, als zij in den Haag kwam, eens te praten, om zoo elkaar
voort te helpen in het vinden van de waarheid (\')
Hoe naief 1 De heer Revius ontving haar minzaam en had schik
in hare opmerkingen en hare verhalen van den nu uiteengeganen
broederkring. „Ja, mijnheer, het is zooals ik zei, onze Zwijn-
drechtsche broederschap is wel onder moeten gaan, maar we
waren toch voorloopers van wat ze nou de Moderne richting
heeten. Ik ben de laatste van onze gemeente en al in de zeventig;
maar u weet niet hoe blijmoedig en dankbaar ik ben, dat ik het
beleven mag, na zoo\'n halve eeuw onze eigen gedachten weer
te zien opgaan in een nieuw licht, en hoe gelukkig ik mij gevoel,
dat ik bij zulke kundige en Verlichte menschen, als we te Leiden
onder de professors en dominees hebben, en ook bij u, mijnheer,
toegang krijg en zoo vrij mag komen praten." (-)
We vinden Maria hier dus weer in een andere sfeer van ge-
dachten. Ook hare geestelijke ontwikkeling is niet stil blijven
staan. Zij voelt zich thans geheel thuis bij de modernen en leest
ijverig de „Dageraad."
Zij stemt wel niet geheel met de materialistische leer van dit
tijdschrift in, dat kon zij niet (\'); maar, dat zij, onder meer, de
beslist-deterministische beschouwingen van de broederschap er in
terugvond, moet haar hebben aangetrokken.
V\'^oor den heer Revius spreekt zij \'t uit: „Ze zeggen, dat de
Dageraad materialistisch is, en ik hecht bovenal aan den geest
in de stof, maar ik heb de mannen van de Dageraad lief, omdat
ze net als onze broederschap en als Jezus en de Apostelen, de
doornenkroon van wegbaners tot de waarheid dragen----Als ik
tegenwoordig zoo bij de liberale Dominees in de kerk zit en
alles zoo verstandig, heelemaal in mijn geest, vrij hoor uitleggen,
(\'. Anagr. blz. 122.
O Anagr. blz. 124-125,
(\') Een staaltje van grof materialisme kon Maria lezen in Uienzelfdcn
jaargang, als waarin zjj schreef. 11. J. Hernin schrijft (blz. 89) „hebt gjj echter
eene ziel, dan wil en kan ik u er niet van berooven en wensch er u geluk
mede. Ik ben zeker, dat ik zc niet heb. Ik zou rnjj voor de scheikunde en do
Physiologie schamen, het tegendeel to beweeron,*\' Dat moet zelfs Maria tegen
de borst gestuit hebben.
Maar als zy las (blz. 87): „Zjj (de mannen, die do waarheid zochten en vonden]
gaven wat zjj hadden, konden en moesten geven, zooals de zjjdeworni zijde
spint", dan zag zjj eenvoudig hare eigene gedachten voor zich staan.
— 222 \'-
dan denk ik — menschen, menschen, wat een dienst hebben die
Dageraadsmannen jelui gedaan."
Maar aan de andere zijde kon Maria evenmin geheel instemmen
met het spiritisme: „want het onderstelt persoonlijk voortbestaan
en daar kan ik me tot nog toe niet mee vereenigen. Ik geloof
daarom toch wel aan het Eeuwig leven, en héb er geen bewijs
voor noodig; want ik voel, dat ik er in deel en in tehuis behoor,
en dat het er, als wij in het graf gelegd zijn, maar op aan komt,
wat we voor het eeuwige leven hebben tot stand gebracht. Mijn
man sprak ook altijd van weerzien, maar de lichamen gaan toch
maar tot andere lichamen over, het geestelijke is alleen blijvend.
Ik heb het wel degelijk ondervonden bij zijn sterven, hoe zijn
geest in den mijne bleef woning maken. Ik heb hem er te liever
om gekregen, en als je me vraagt: zou je \'m willen weerzien ^
dan zeg ik: neen !"
Toch trok het spiritisme Maria sterk aan en onder haren kring
stond zij in deze neiging niet alleen.
Ik heb nog wel vernomen van verschillende séances ten huize
van een der broeders, waar zelfs een der zusters dienst deed als
medium; en wij zagen, dat van der Laan in een latere periode
nog een verdediging van het spiridsme schreef, onder den titel:
„Spiritisme en godsdienst". (1875)
Maria is zelve ook nog aan het schrijven gegaan. In het reeds
vermelde tijdschrift „de Dageraad" schreef zij een stukje, getiteld :
„Hoe komt men tot de waarheid?
• Wij geven dit artikeltje volledigheidshalve in zijn geheel weer :
AAN DE REDACTIE VAN DE DAGERAAD.
Hier zend ik U een stukje, daar ik in uw geacht blad gelezen heb, dat ook een-
voudige stukjes worden aangenomen; hel is wel door een onbekwame en ongeleerde,
maar toch uil opreglheid des harten en door ondervinding geleerd. Vindt gij het de
moeite waard, om het een plaaty\'e in uw nommer te geven, zal mij aangenaam zijn;
z)o niet, zal ik mij aan uw oordeel onderwerpen; ik heb mijn hart ontboezemd.
HOE KOMT MEN TOT DE WAARHEID ?
In do eerste plaats, door deze woorden to onderzoeken en den zin daarvan
na te sporen, dat alles uit God, door God en tot God is. Onderzoek ik nu, of
in dio woorden een grond ligt, waarop ik injj kan vertrouwen, dan antwoord
ik mjjzelf van ja, want hoe hooger ik opklim en hoe ver de rekenkunst zich
(\') Anagr. blz 124.
(») Anagr. blz, 125.
(») Dageraad 1853 (I6e deel nieuwo serie dl, 2) blz, 83 ev.
-ocr page 237-— 223
uitstrekt, men komt eiadelyk aan iets, dat uit en door zich zelven bestaat
hetwelk wij God noemen. Al wat nu bestaat of bestaan heeft, moet nood-
zakelijk door Hem bestaan en ook onderhouden worden, cn dat leven, dat uit
en door zich zelf bestaat, zoo heeft dat leven alles met dat leven bezield,
waardoor alles zich beweegt en leeft.
Als ik nu mijn oog in \'t heelal laai gaan, dan is het kleinste grasscheutje
met den grootsten eik in een nauw verband en maken te zamen een keten
uit, waar geen schalm van gemist kan worden; ercnzoo het kleinste insect
met het grootste dier; ook de mensch, de hoogste rang, die hier bereikt kan
worden, is evenzoo in betrekking met den laagsten rang, en zoo maakt alles
te zamen één geheel uit. Als nu dat leven, waardoor alles te zamen werkt,
zich in den mensch ontwikkelt, als een éénig, almagtig, alomtegenwoordig
en alles bezielend leven, dan geen verantwoording voor God, daar alles aan
het doel van dat leven beantwoordt, en daar do mensch mot al zijne bewegiug
zoo geheel afhankelijk van dien levenden, alles bezielenden God is, zich niet
roeren of bewegen kan. Bestaat er dan geen kwaad? Neen, er kan geen kwaad
besta.an; een volmaakt wezen kan geen kwaad voortbrengen. Echter, zoo lang
dat leven zich niet in don mensch ontwikkelt, on zoo lang de mensch dat
zoogenaamde kwaad, dat werkelijk voor den mensch kwaad is, zoolang hü in
do duisternis leeft, niet anders kan begrijpen, dan tegen God te zondigen,
kan het niet andera, of hjj moet denken, dat God hem zal straffen. Evenwel
straft de mensch altijd zichzelven, want iedere daad, die hg verrigt, gevoelt
hy in zyn binnenste goed of afkeuren. Kon nu de mensch gelooven, dat dat
zoogenaamde kwaad slechts oen middel was tot zyno ontwikkeling, hij zou
zyn Schepper danken, dat hy zoo wys met gebreken en tegelyk met de ge-
neesmiddelen, om van die gebroken verlost te kunnen worden, hier geplaatst
en voortgebracht is, want hoe zou de mensch ooit hot goed kunnen waar-
deeren, als hy geen twee eigenschappen in zich vond, die nogt.ans uit ééne
on dezoltdo bron oorspronkeiyk zyn. Men zal vragen: Is God dan oorzaak van
do zonde ? Ik kan anders geene oorzaak vinden van die vermeende magt;
dat de mensch uit of door zich zolvon iets kan doen, is van nul en geene
waarde. Er is maar één almagtig God, die alles bezielt en geene goeden cn
kwaden, als twco ryken, tegen elkander verdoolt. Neen, elk nieusch leeft en
beweegt zich in God, en dus geene aanneming van persoon by God; de
hoogste en de laagste rang zyn by God van evenveel waarde, oiiWat het
gansche heelal beantwoordt aan dat dool, waarvoor hot geschapen of geworden
is. Als men een huis bouwt en er moet een fondament gelegd worden, dan
zyn er hoyora noodig, om do p.\'vlen in den grond to heyen Zou nu do met-
selaar de hoijers benydon omdat zy plaats voor hem geuKiakt hebben ; evenmin
zal do timmerman den metselaar benydon, omdat deze plaats voor hom go-
maakt heeft, en zoo vervolgons de schilder, behanger, meubelmaker, sieraad-
maker, totdat het geheele huis voltooid ia. Dat allos was immers tot hetzelfde
huis dienstbaar, en alles beantwoordde aan het dool, en niet één kon gemist
worden. Als die waarheid goed begrepen en verstaan wordt, dat alles uit
God is, dan zal de mensch verlost worden van dat slaafscho juk der dienst-
baarheid; hy zal loven in de vrye natuur en zyn God zien van aangezigttot
aangezigt; alles, wat hy ontmoet, zal hem dierbu.ar zyn, omdat hy zyn Schepper
er in erkent; ja, hy kan in dio erkentenis leven en den dichter nazeggen:
— 224 \'-
Vaak is, o eeuwig Oppctwezen!
In kleinst, dat Gy bezielt. Uw groote magt te lezen;
Doch wie Uw wonderdaén zou malen naar waardij.
Moet even wys en groot en eindloos zyn als Gij!
Neen, God gelijk kunnen wij niet worden; doch als die waarheid, dat alles
uit God is, regt verstaan wordt, dan verheft de mensch zich boven alles, wat
beneden, en hy bemint alles, wat rondom hem is. Die waarheid geelt licht,
liefde en wysheid om door alles heen to dringen. Als ik geloof, dat ik door
God ben hetgeen ik ben, dan geloof ik het ook van een ander. Welke reden
heb ik dan, om een ander, die tegenover my staat, te mishandelen, als hij
mij beleedigt \'i Ik vraag Waarom ben ik ook niet hetzelfde, terwijl ik hetzelfde
in my ontwaar ? Het antwoord is: Dat licht, \'t welk zich in my heeft ont-
wikkeld, geeft kracht, om over die hartstogten te heerschen. Geloof ik, dat
alles uit God is, dan vereenig ik my met het heelal, waaruit ik oorspronkelijk
ben, en dus ook eene schakel in \'t heelal; en wat zou mij dan verhinderen,
dat leven, \'t welk mij heeft voortgebragt en van het begin myns aan-
wezens, ja, eer ik geboren was, zoo liefderijk voor mij gezorgd heeft en uit
alle nooden gered, in alle omstandigheden, armoede en weelde myn God cn
Vader is geweest, en zich nu in my heeft geopenbaard als die eeuwige Al-
magtige, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zjjn, to beminnen V Wat
zou mij nu verhinderen, op Hom to vertrouwen, daar ik nu zeker weet, dat
mijn lot in Zijne hand en Zyn bestuur zeker en veilig is ; hoo zwaar of mooyelijk
mijn weg ook moge zijn, hiervan ben ik verzekerd, dat Gods doen altyd wys
cn heilig is, daar er bij Hem geene schaduw van omkeering te vinden is.
Neen, ons kwaad kan aan dat goedo leven geen hinder doen. Is dat leven nu
in ons ontwikkeld, dan leert het ons niet meer in of door ons zeiven leven,
als door een vermeende magt, om uit of door ons zeiven iets te kunnen doen;
neen niet meer voor ons zeiven, maar voor alles, wat om ons hoon is, te
leven, ook da.arin openbaart zich dat leven by allo gelegenheden tot heil v.an
\'t heelal; de liefde, uit dat leven oorspronkelyk, is mededeelzaam, niet voor
één, maar zoover zyn weg zich uitstrekt voor \'t heelal, gelyk de zon en de
regen, waardoor alles verwarmd, verkwikt cn verzadigd wordt; dan zingt hy
uit het binnenste zyncr ziel:
*
Och, dat aller menschen tongen
Aller Rchepslen zang, o Heer
Zamen stemden, zamen zongen,
Eeuwig tot Uw lof en eer
Dat is de wensch van alle vrydenkers, dio ook niemand uitsluiten, hoo ver-
doold ook; maar hoe kan de mcnsch ooit zoo ver komen, zoolang hy meent,
iets uit of door zich zeiven te kunnen doen on laten \'i Wil hy nu iets onder-
nemen, en dit valt niet naar genoegen uit, dan moet hy zich zeiven beschul-
digen; maar is hy bewust, dat hy uit zich zeiven niets kan doen, dan zoekt
hy naar den grond van dien misslag en tracht het te verbeteren en erkent in
alles den uitslag van zyn Vader, uit wien alle dingen zyn, en leeft als een
vrij mensch van de wet der zonde, maar leeft door de wet des geestes en des
levens en zegt: Wet, gy zyt de hoog&te vryheid ; hoogste vryheid, gy zyt
wet; want de wet der zonde werkt toorn, maar de wet des levens Hefde, dan
kan bjj zich met den psalmist verheffen, met het heelal vereenigd:
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort,
Zij wandlen, Heer! in \'t licht van \'t godlyk aanschjjn voort,
Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe. Uw magt schraagt hen in \'t Ijjden.
.hl, door die wtiarheid wel te verstaan, kunnen wjj alle moeijelijkheden
trotseren en kunnen wjj tegen alle dreigementen zeggen:
Gy zoudt tegen my geene magt hebben, indien zy u van myn Vader niet
gegeven was I
We vinden in dit artikel nog volkomen de tradities der broeder-
schap weer. „Uit, door en tot God zijn alle dingen": dit is nog
de centraalstelling. Onbewimpeld wordt het meest absolute deter-
minisme aanvaard, er is geen verantwoordelijkheiil, alles wat ge-
schiedt, is natuurnoodzakelijke ontplooiing van de Godsgedachte,
Geen kwaad, geen zonde, geen schuld.,., alles loopt uit op hel
doel der ontwikkeling.
Een ding is merkwaardig; Maria is zich er nu ten volle van
bewust, dat zij bij de „vrijdenkers" thuis behoort.
„Vrij van de wet der zonde", niet door gehoorzaamheid aan Gods
wil, maar door zich boven die wet te stellen of die wet op zijde
te zetten.
De laatste jaren van haar leven bracht Maria rustig in een
hofje door. Het was het z,g, Bethlehemhofje te Leiden. (\'),
Nog bleef Maria bezig — helpend en dienend — en haar geest
verrijkend met alles, wat zij maar binnen haar bereik kon halen,
Anagrapheus verhaalt, dat zij nog eens ter gelegenheid van een
tentoonstelling, eene herinnering aan de broederschap inzond,
„Twee i)oppen, elk circa twee palm hoog, man en vrouw,
kleedde zy met de uiterste nauwkeurigheid van het hoofd tot de
voeten, volgens de voorschriften der Broederschap, Op een voet-
stukje gezet, stond tusschen hen beiden eene soort van banier,
waarop zij eigenhandig schreef:
(\') In 1030 werd door do Doopsgezinde Gemeente op de Lango Gracht oen
Hethlehemhofjo gesticht — daartegen richtten de meer Orthodoxe (z,g. Vlaam-
Bcho) Doopsgezinden een hofjo van donzclfden naam op do Lovendaal op, in lt>ÜO.
In 1811 zyn beide hofjes vereenigd op Levondaal.
ny de opname van Conventualen werd niet op godsdienstvcruchil gelet —
cn zoo kon Mari.i, er oen Imisje van betrekkou.
Hot is tegenwoordig een hofje van hot gewone, oud-Hollandscho soort, Ken
oude poort gooit toogaug tot het rustigo intérieur — een huigwerpige vier-
boek met Ki kleine huisjes — in \'L midden een luin
— 226 \'-
Kleeding van de Zwijndrechtsche Broederschap,
in 1816 te Waddingsveen gestigt ten
huize van Schout Valk.
Vervolging, rechterlijk verhoor, gevangenschap was hun lot;
totdat in 1818, op voorspraak van Professor H. W. Tydeman,
Willem 1 hun ongestoorde uitoefening van nijverheid en godsdienst
toestond.
In 1832 is deze gemeente door ontaarding harer beginselen uit-
eengegaan, en het is de laatst overgeblevene van hen, die dit
hier neder schrot op haar 76ste jaar. (\')
Maria genoot in Leiden. Nutslezingen en haar Zondagsche kerk-
gang bij mannen als Scholten en (haren geliefkoosden predikant)
Van Gorkum waren haar een feest.
Altijd nog begeerig naar helderheid, altijd eerlijk.
„Eens was zij aan een modernen leeraar, dien zij een kind had
hooren doopen, gaan vragen, hoe hij, bij ontkenning van het leer-
stuk der Drie-eenheid, zulks in den naam van Vader, Zoon en
Heiligen Geest kon doen. En ze behoefde geen spijt van hare
vrijpostigheid te hebben, daar zij, minzaam ontvangen, hare be-
zwaren opgelost zag, zoodat zij bevredigd zijn huis verliet." (\'-)
Jammer genoeg verhaalt Anagrapheus niet, hoe hare bezwarei^
zoo bevredigend werden opgelost.
Het duurde wel wat lang eer Maria, met hare geavanceerde
begrippen en zonderlinge gewoonten, op goeden voet was met
de eerzame hofjesdames, maar ten slotte ging het toch en won
zij veler harten.
Een donkere schaduw wierp zich nog over hare laatste dagen.
De bankier, aan wiens zorgen zij haar kleine kapitaaltje had toe-
vertrouwd, ging er van door. Al beefde haar het hart — zij was
krachtig genoeg om ook de/en slag te dragen, \'t Verhaal van
Anagrapheus is trefïend« eenvoudig:
„Zoo ging ze, haar schreden huiswaarts richtend, 0|) de lloog-
landsche Kerkgracht zijn woonhuis voorbij, en terwijl ze van onder
tot boven haar blik langs den gesloten gevel liet gaan, prevelde
ze: „Man, je hebt mijn geld wel mee, maar toch.ben ik nog rijker
dan jij; waar ik vrij loop, durf jij niet eens je voeten zetten."
(\') Anagr. blz. 131. Waar Maria\'a werk te land gekomen ii, weet ik niet.
Anagrapheus verhaalt, dat Baron van Heemstra het aankocht voor zyn kabinet
van zeldzaamheden.
(») Anagr. bk 133.
_ 227 —
Een schrale Oostenwind, onstuimig rond de Hooglandsche
kerkmuren gierende, zweepte haar bijkans hoed en mantel van
het lijf; maar, zich klemmend tegen den vasten omvang van het
Godshuis, tastte ze zinnebeeldig de rots van haar vertrouwen,
de sterke burcht, die voor wankelen hoedt en zwakheid steun
verleent; in wiens kracht geborgen, ze steeds het leed der aarde
te boven kwam en door wiens hulp ze ook deze laatste ramp
kloek zou dragen". (ï)
„Zij kwam thuis. In haar armstoel neergezegen toefde zij nog
wel een uur voor ze zich ontkleedde. Ze zat, in zich zelf verzonken,
vlak voor de lade, waarin haar geestelijk voedsel lag, de schat
van wijsheid en vroomheid, die de kracht van haar geest zoo
machtig had verhoogd en versterkt.
Werktuigelijk trok ze haar open; het was alleen maar om te
zien, of alles nog in dezelfde orde lag als bij haar vertrek ; het
dalend daglicht zou aan de vochtige oogen ook niet vergund
hebben om in het heilig lied der Indiërs de samenspraak tusschen
meester en leerling over de goddelijke dingen op te zoeken.
Het was trouwens niet noodig; wie daar had mogen luisteren,
zou haar, met de trillende handen tot elkander vereenigd en met
gesloten oogleden, Arjuna hebben hooren naspreken :
„Waar de gedachten tot rust zijn gekomen en door de beoefening
lier wijsheid tot bedaren gebracht, waar geen ander dan het hoogste
goed meer wordt verlangd en waar geen droefheid en geen smart,
voor wie het verwierf, meer zal bestaan.
Daar is de verbinding met het hoogste Wezen bereikt, tlie
vroomheid wordt genoemil en die de verlossing is uit alle leed." C^)
„De fniantieele crisis, waarin, nevens haar, zoo velen ileelden,
was niet de eenige ram]), die binnen den jaarkring van 186()
l oeiden trof; ook de Cholera verscheen er.
Daar trad [de tloodsengel] in het nachtelijk uur den binnenhof
in van het hofje. Een onzichtbare hand leidt hem Maria\'s woning
in, \'t was de hand van Hem, die aan de Weeshuispoort haar
trouwe leidsman bleek le zijn en die haar sinds niet verlaten had ;
die in den strijd van haar gemoed de rust gebracht had; die
door wanbegrippen heen de lamp hield voor haren voet en haar
wandelen ileetl in Zijn licht; uit Wien, door Wien en tot Wien
alle dingen zijn ; die in gerechtszaal en gevangenis, zelfs onder
(\') Anagr. blz. 147
{*) Anagr. blz 148.
— 228 \'-
smaad en hoon, de hefde in haar hart bewaarde en die haar thans
het leed van een lang en smartehjk ziekbed sparen zou. Discipelinne
mocht zij heeten van dien eenigen Meester, zij, in wier hart zijn
woord : èèn gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt, zoo diepen
weerklank had gevonden; zij, die eenmaal zich met geestdrift
bezield voelde voor de herstelling van dat oorspronkelijk Christen-
dom, waarin allen broeders waren; die, bij het zinken harer idealen
in rijper jaren, de waarheid verstond van dat : die gelooven
haasten niet.
Door al de stormen van het leven, door de wisselingen van het
lot, bleef haar het hoogste toch gespaard ; geloof en hoop en
liefde bovenal.
Ook thans, in het Bethlehems-hofje op het krankbed neerge-
strekt, bleef overgave aan God en vrede in haar hart wonen en
van hare lippen spreken.
Nog mocht ze in het morgenuur een laatst vaarwel haren vriend
en leeraar geven; nog mocht hare hand de zijne drukken, en
terwijl het brekend oog opzag, hem een fluisterend: ,.haast thuis"
doen hooren.
De Hpmelboo, die, onmeedoogend vaak, den tol der natuur
komt vragen, streek hier zacht, nog voor de smart den blijden
trek verwrong, den doodstaf over het aardsche hulsel heen ; in
den stralenkrans van het rijzend morgenlicht droeg de engel, die
haar oogen sloot, tien ontboeiden geest omhoog." (\')
Hiermede eindigt Anagrapheus Maria\'s levensbeschrijving.
• Ongetwijfeld heeft de schrijver Maria\'s leven met symjiadiie
bezien. Wij kunnen echter niet in allen deele met dien lof instemmen.
Na alles, wat wij nu van Maria weten, moet ons oordeel vanzelve
wat anders luiden, ook staan wij in de waardeering van Maria\'s
godsdienstige opvattingen op een ,inder standpunt. Toch mogen
wij niet ontkennen, dat Maria een merkwaardige vrouw was.
Zooals ik reeds vroeger opmerkte, is het niet meer mogelijk
te bepalen, wat Maria zelf in hare gedenkschriften neerschreef en
in hoeverre Anagrapheus vleiend kleurde. Dit acht ik zeker:
Maria staat hier op een voetstuk, in flatteerend licht.
Ty|)isch was het oordeel van Mullers kleindochter, die eens
aldus, over deze gedenkschriften tot mij sprak — (alles opvattend
voor Maria\'s eigen werk !) —: „Je moet dat boekje maar eens
(\') Aniigr. I)lz. 149, IfiO.
— 229 \'-
lezen en je kent haar. Ze leeft in het werkverbond, maar niet in
het genadeverbond ! Ze spreekt maar over d\'r zelf en ze heeft
nooit geleerd, als een naakte zondaar voor God te komen!"
Was de oude vrouw zoover bezijden de waarheid ?
Maria was een krachtige persoonlijkheid. Al staat zij niet zoo
geheel onafhankelijk, als Anagrapheus haar telkens teekent — al
is zij niet geheel „door eigen denkkracht" gekomen tot wat zij
werd — niettemin verbaast zij ons door haar stoute denken en
ongewonen drang naar weten.
Benijdbaar is in haar dat rustige Godsvertrouwen, door niets te
schokken; dat onwrikbare geloof in de zegepraal der waarheid en
in „het beter Ik" van den mensch; dat geduld met de zwakken;
die liefde voor het dwalende. Kenmerkend voor heel haar leven
is een van die kleine, schijnbaar onbeduidende voorvallen, zooals
Anagrapheus er vele verhaalt.
,,Maria had op haar hofje een bloementuintje bij haar bleekveld.
„Dat onkruid dee ik toch weg", zei buurvrouw, terwijl ze op een
grooten bonten distel wees, die met zijn kloeke, krullende bladen
zich tusschen al die fijnighcden heen baan maakte.
Maria had met voorliefde het zelfstandig en krachtig ontwikkelings-
proces gadegeslagen ; ze had sympathie voor dit gewas, dat zoo
kloek en gezond tusschen al die fijnere vormen zich ontwikkelde.
... Ze strekte zachtkens hare hand uit over buurvrouws onheilspellen-
den wijsvinger en zei: „de menschen mogen het onkruid noemen,
en dat heem ik ook niemand kwalijk; maar het is Gods hand,
die ook dit opschot een plaats heeft aangewezen en met eene
heerlijkheid getooid, die het tot een koning onder de distels maakt;
ik zal er geen majesteitschennis aan begaan." (\')
Zoo was Maria ook in hare beoordeeling van de menschen —
cn al mogen we het groote gevaar van een dergelijke beschouwing
van de zonde niet miskennen — een gevaar dat zich duidelijk
deed gevoelen in Maria\'s eigen levensloop — zij kon door deze
levensopvatting liefderijk zijn voor gevallenen en aldus velen ten
zegen worden.
Bij de behandeling van de geschiedenis der Broedergemeente
hebben we het verloop van de afdeelingen te Waddinxveen,
Polsbroekerdam, Puttershoek, Zwijndrecht en Mijdrecht nagegaan.
— 230 \'-
Ons rest nu nog de vermelding van enkele, op zich zelf staande,
kleinere kringen van Nieuwlichters.
In enkele berichten vonden wij ook Papendrecht onder de
afdeelingen genoemd ik heb echter geen spoor van deze
afdeeling kunnen vinden.
Mr. Quack vermeldt nog eene nederzetting te Polsbroek, waar
zij „een korte poos een huis gehad hebben, waarjzij een gemeen-
schappelijk leven hadden ingericht. Toen hunne middelen opge-
teerd waren, zijn zij ook daar uiteengespat en heeft het volk zich
elders verspreid. De naam : „Lieve-vadertjes-goed," waarmede zij
in de wandeling wel eens werden aangeduid... stamt, zegt men,
van Polsbroek." (2)
Ook in den omtrek van Gorinchem waren in enkele dorpen
een paar kringen gevormd. Mr. Quack verhaalt daarvan het
volgende. (\')
„De heer Oort was in 1863 predikant le Heukelum bij Gorkum
geworden. Aldaar trof hij enkele van die Nieuwlichters aan. Er
woonde namelijk te Heukelum een boer, die met vrouw en kinderen
vroeger te Zwijndrecht had geleefd, een volgeling van Stoffel
Muller was geweest, en die nu een klein troepje boeren om zich
heen vergaderde. Veel bijzonders viel er oogenschijnlijk niet van
hen te zeggen. Wanneer ontevredenheid over de ongelijkheid der
bestaande, maatschappelijke toestanden op zich zelf voldoende is
om iemand tot communist te stempelen, dan waren zij communisten.
Een organisatie der gemeenschap was echter niet bij hen te vinden.
Wel kwamen zij iederen avond samen, maar hun werkzaam-
licden schenen ingekrompen tot de aandachtige lezing van de
krant (de Nieuwe Rotterdammer). Overigens scheen hun theologie
een soort van zweüvend panthëisme. De heer Oort herinnert zich
nog, dat één van hen, die veel in varkens handelde, en daarom
den bijnaam droeg van Teun de Keu, hem eens vroeg: „Dominé,
gelooft gij niet, dat God evenzoo goed in mijn varkens zit als
in mij.^" — waarop het den predikant niet veel moeite kostte te
antwoorden: „Ja Teun, dat zal wel waar zijn."
Maar behalve dat vage pantheïsme, trof hij bij hen nog iets
anders en sterk sprekends. Zij geloofden namelijk allen aan den
— 231 \'-
spoedigen ondergang der hedendaagsche huishouding der maat-
schappij, en voorspelden een vreeselijk Godsgericht, dat over
de wereld zou losbarsten. Zij noemden zich dan ook gaarne met
een naam, die onder Cromwell vroeger was gehoord en weldra
in Amerika beroemd zou worden: „de Heiligen der laatste dagen "
Zij spraken van een nieuw verbond, dat God met de wereld
zou sluiten. Stoffel Muller had dit trouwens geleerd in zijn geschrift
over „Het Eeuwig Evangelie", en niet onwaarschijnlijk is het, dat
oude herinneringen aan de Labadisten — met hun leer der vier
bijzondere en der vier algemeene verbonden — hun door het
brein spookten.
De heer Oort had daarover met een van hen, den ouden boer
Dirk Exalto een gesprek, dat hij dadelijk opteekende, en dat dus
een echt stukje (curieuze) werkelijkheid bevat.
„Dominé" — zei de oude Dirk, — weet gij wel, dat de Waar-
heid (Gods woord, de bijbel) van ons spreekt?"
„Neen Dirk !"
„Maar, jong!" — de oude man was tegen den jeugdigen predikant
welwillend, maar niet zeer eerbiedig — „gij weet toch wel, dat
wij het zevende verbond moeten krijgen?"
Toen dc predikant op dit punt zijn onkunde beleed, schudde
Dirk het hoofd en zei: „Er zijn er zeven en wij zijn de laatsten.
Kijk: God met Adain, dat is één; met Noach, dat is twee;
met Abram, dat is drie; met Mozes, dat is vier; met David, dat
is vijf; met Jezus, dat is zes; en nu zijn wij de laatsten."
,,Maar Dirk, hoe kom je daaraan? Op die manier kan ieder
zóóveel verbonden fabriceeren, als hij wil!"
„Mis man ; nu zie ik, dat gij het Woord niet kent. Of zegt het
boek der Spreuken niet (IX: 1): de Opperste Wijsheid heeft haar
paleis gebouwd; zij heeft haar zeven pilaren uitgehouwen. Zie je
wel, zeven; wij zijn de laatsten."
Omdat zij hiervan verzekerd waren, bleven zij met zorgvolle
spanning letten op de teekenen der tijden, en lazen zij zóó ge-
regeld de nieuwstijdingen. God zou zich gaan openbaren in de
geschiedenis."
_ 232 —
Wij zien ook hier weef duidelijk de tradities der broederschap;
vooral dat krantlezen, het letten op de teekenen der tijden, herinnert
ons aan den Mijdrechtschen kring.
Een dochter van dezen Exalto bevestigde mij deze berichten ;
ook volgens haar woonden de broeders te Heukelum niet samen,
maar kwamen toch eiken avond bijeen. Men verspreidde veel
zegen; nooit vroegen de armen vergeefs om hulp en genoemde
vrouw wist zich uit hare kinderjaren nog wel te herinneren, dat
zij vele malen eten moest brengen aan arme gezinnen en dat,
terwijl zij het zelve soms niet al te breed hadden.
Wij naderen nu tot de allerlaatste bladzijden van de geschie-
denis der verspreide broeders.
Ongeveer in het jaar 1863 had er een merkwaardige beweging
onder hen plaats. Daar bereikte hen namelijk de tijding, dat ginds
in het verre Westen reeds sinds lang een gelijkgestemde
broederschap was ingericht. Dat trok ! De Geest riep en velen
maakten zich gehoorzaam op.
Het was blijkbaar voor het eerst, dat men hier te lande wat
meer algemeen bekend raakte met de Mormonen, hoewel deze
secte toch reeds vele jaren van bestaan achter zich had.
Immers, nadat hel „boek van Mormon" in 1829 was uitgegeven,
kwam het reeds in het volgende jaar tot gemeentevorming onder
den naam: ,,Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der laatste
dagen;" (\') en deed dit theosojihisch mengelmoes van alle moge-
lijke godsdiensten zijn intrede in de wereld.
— 233 \'-
Penrose zegt, dat het Zendingswerk in het jaar 1858 in Neder-
land werd begonnen, doch stelselmatig werk in dit opzicht werd
eerst in November 1864 aangevangen, toen Ouderling Joseph A.
Weiier, die omtrent 25 Heiligen der laatste dagen verspreid
vond in Nederland, het Zendingswerk organiseerde. {\')
Opmerkelijk is het samenvallen van den aanvang dezer zendings-
organisatie met den trek der broeders naar Amerika. Was deze
trek gevolg van de genoemde stelselmatige propaganda ? De be-
richten stellen den trek ook in 1864; maar, als de zending eerst
in November van dat jaar krachtig werd aangevat, dan was het
succes al heel haastig. Bovendien stelt Mr. Quack de aanleidende
beweging „omstreeks 1863."
Wij \'zouden eer het tegendeel willen aannemen. De trek naar
Amerika vestigde dc aandacht der Mormonen op ons land als
een vruchtbaar terrein, en deed de zending krachtiger aanvatten.
Die 25 geestverwanten kunnen o. a. wel de achtergebleven ex-
nieuwlichters geweest zijn.
Ook dat kleine getal van 25 doet ons eerdenken aan de dagen
na den trek, dan aan den tijd, toen de verspreide nieuwlichters
nog allen hier waren: we zullen in het vervolg zien, dat er reeds
in 1864 ongeveer 50 broeders en zusters naar Amerika vertrokken.
Omtrent den grooten trek der Nieuwlichters naar Amerika {•\'\')
wisten we tot heden niets anders, dan wat Mr. Quack verhaalde
in de Gids {\'1), naar aanleiding van de berichten van ds. A. J. Oort.
Laat me ilit stuk volledig weergeven : ,,Daar verspreidde zich
in de dori)en, waar deze enkele Nieuwlichters zich ophieUlen,
de tijding, dat hun de roeping van den Geest was gebracht, om
naar de Mormonen in Noord-Amerika te gaan.
Daar zou dat zevende verbond een feit zijn, een lichamelijk
bestaan eriangen.
— 234 \'-
Het heette bij de dorpsgenooten, die niet tot de Nieuwlichters
behoorden, dat de „ruilebuik" die boodschap van wegtrekken had
overgebracht. Die „ruilebuik" was een schipper, die in zijn. vaar-
tuig zoowat ruilhandel dreef. Hij heette Heystek — misschien
dezelfde, die het vragenboekje had opgesteld [\'] — en was
tevens de reizende agent der Zwijndrechtenaars of Nieuwlichters.
Hij nu was de zendeling geweest, die hen had opgewekt.
Een vreemde onuitsprekelijke opgewondenheid maakte zich
toen van deze Nieuwlichters meester. De dweperij, die zoolang
had gesmeuld, vlamde tot een groot vuur op. „Wij worden ge-
roepen" zoo klonk het. De heer Oort, toen hij het eerst er van
hoorde, ging dadelijk naar den ouden Dirk Exalto.
,,Is het waar, gaat ge weg?" zoo vroeg de predikant. Reeds
het uiterlijk van den boer antwoordde voor hem. Zijn oogen
fonkelden onder zijn grijze wenkbrauwen, zijn handen trokken
zenuwachtig aan zijn pet, en zijn pijp dampte als een vulkaan.
„Of ik ga, man ? De geheele wereld houdt mij niet vast. Nu
zullen wij het ware krijgen. Nu weten wij, waar de echte liefde is."
Toen de predikant hem ernstig afvroeg, of hij het\' op zijn
geweten durfde nemen, niet alleen zichzelven, maar zoovelen
met hem zulk een onzekere toekomst te doen tegengaan, her-
haalde hij slechts: „Wij worden geroepen."
De predikant liet nog niet af en voerde tegenwerpingen aan.
Des te beslister bleef echter Dirk Exalto. Niet achteruit te
zien was zijn woord : ,,Gedenk de vrouw van Lot," zoo klonk
bet uit zijn mond. En voorts : „Die zijn leven lief heeft, die zal
het verliezen". ,,Begriji)t ge het nu ?" jvroeg hij eindelijk met
zekere fierheid.
.,Neen, Dirk," was het bescheid.
„Nu, hoor dan mijn woord ! Het loopt hier in deze vervloekte
oude wereld op zijn eind. Het geklaag der arbeiders schreeuwt
tot Gods troon. De rijken zullen jammeren en schreien, want de
maat is hier vol. Maar bij de Heiligen der laatste dagen in Utah
komt de zaligheid. Daar heerscht de gelijkheid, de liefde. Daar
is ieder arbeider.
— 235 \'-
Wie er niet heengaat, is verloren !"
Zoo zijn er in de dertig van die Nieuwlichters toen naar
de Mormonen vertrokken. Ook uit Boskoop en Waddinxveen,
lilt Vuren en Dalem en uit Polsbroek gingen verschillende ge-
loofsgenooten mede.
Tragische voorvallen heeft de heer Oort toen gezien en gehoord.
Een knappe jonge boer, met een allerliefst vrouwtje en aardige
kinderen, voegde zich ook bij de kleine karavaan. Hij deed het
vooral, omdat hij zijn dweepzieken schoonvader niet alleen wilde
laten trekken.
De goede kerel en zijn mooi vrouwtje zijn in Amerika\'s prairieën
op de hotsende wagens aan de typhus bezweken [^j ; de kinderen
zijn onder de Mormonen ... verlost.
Slechts enkele meer berekenende vrienden bleven in ons land.
Zoo Teun de Keu. De man was wel erg voor de gelijkheid,
maar in Heukelum was hij wethouder en hij had zeker voorgevoel,
dat hij in Utah geen wethouder zou worden.
Doch de echte volbloed-Zwijndrechtenaars, bij wie godsdienstige
dweperij zich aan communistische denkbeelden paarde, deden
den stap en reisden weg."
Volgens dit bericht zou dus — naar het oordeel van de buiten-
wereld — Heystek het sein tot vertrek gegeven hebben in de
streken van Gorkum.
Maar... Heystek was zelf niet in Amerika geweest. Hoe kwatn
hij in kennis met de Mormonen} Wie had hem overgehaald en
wat was de oorzaak, dat zoo velen willig naar die roepstem
luisterden.^ Was de verwantschap van Nieuwlichters en Mormonen
zoo groot, dat het enkele gerucht reeds onweerstaanbaar naar
hel verre Westen heentrok?
Ziedaar eenige vragen, die wij zullen trachten te beanlwoortlen.
Daar was voorzeker wel iels, dat ile Zwijndrechtenaars lot hel
Mormonisme aantrok. „Heiligen der laatste dagen", zoo hadden
de broeders zich zelven ook reeds genoemd.
En kwam de „gemeenschap der Heiligen" ook bij ile Mormonen
niei lol uitdnikking in een Christelijk samenleven ? Al leefde men
— 236 \'-
daar ginds in Amerika nu al niet in gemeenschap van goederen,
men woonde toch in een gesloten kring, afgezonderd van de
goddelooze wereld en men noemde elkander broeder en zuster.
Het zwevend pantheïsme der Nieuwlichters kon zich wel vinden
in de Mormoonsche beschouwing van God als een niet alleen
geestelijk, maar ook verfijnd materieel wezen.
Zelf zendelingen van ganscher harte moesten de broeders
sympathie gevoelen met den zendingsgeest, die de Mormonen
bezielde en eenvoudige mannen zonder wetenschappelijke opleiding
uitzond naar de einden der aarde.
Ook in de erkenning van het Kerkelijk-godsdienstige huwelijk,
als het alleen geldige, stonden beide secten op ééne lijn.
Mr. Quack zegt nog: ,,Ook stond de veelwijverij hun niet tegen
de borst.... en het begrip der vrije liefde was hun niet le
eenenmale vreemd," (2) maar dit argument wil ik liever buiten
rekening laten. De meesten van de broeders, die naar Amerika
trokken, stonden buiten de excessen van den Zwijndrechtschen
kring en aan de andere zijde mag het „patriarchal or celestial
marriage" der mormonen nog niet geteekend worden als: „vrije
liefde". Van „vrije liefde" was in Amerika geen sprake; streng
werd op het huwelijk toegezien en echtbreuk werd zwaar gestraft.
En — hoe hoog het huwelijk ook geschat werd tot zaligheid, tot ver-
lossing der geesten, — de veelwijverij was geen cardinaal punt in de
Mormoonsche geloofsleer, zoodat het huwelijk dan ook nooit
Sacrament is geworden.
— 237 \'-
We zien, dat er dus wel e^ige punten van overeenkomst
waren, maar "was die verwantschap nu zöö groot, dat ze dien
plotselingen en algemeenen trek voldoende verklaart?
Of krijgen we niet aanstonds vermoeden, dat hier ook persoonlijke
invloeden in het spel zijn, dat iemand dc verwantschap als grooter
voorspiegelde, dan ze werkelijk was ?
Ik heb getracht nog eenige nakomelingen der broeders op te
sporen en het is mij gelukt met eenigen van hen, in den staat
Utah, een vrij uitvoerige correspondentie aan te knoopen. En
toen bleek, dat in Utah, te midden der Mormonen, nog enkele
nakomelingen der Nieuwlichters leven — maar... op zivhzelf —
nog altijd min of meer getrouw aan de tradities der broederschap...
los van het Mormonisme, hoewel — en licht begrijpelijk ! —, niet
zonder zijn invloed te hebben ondergaan.
Enkele fragmenten vinden hier een plaats.
Een brief van Pieter Fontijn en Hendrika Fontijn (•) meldt:
,,Wij zijn volstrekt niet aan een kerkgenootschap aan-
gesloten, wij hebben volstrekt geen behoefte aan aardsche
leeraars, wij kunnen niet vinden in een kerk op aarde,
wal wij thans genieten... in de Mormoone kerk daar zijn
duizenden goede brave menschen onder... maar de
hoofden van die kerk, daar valt veel op af te wijzen.
Wij hebben vergaderd niet éénmaal per week, maar
alle avonden. Na onzen arbeid kwamen wij bij elkander
en dat wel 22 jaren lang, en jaren lang stonden onze
vrouwen 1 of 2 uur vroeger op, om zich te leeren en te
oefenen in de dingen, die boven zijn." [»]
In een brief van 31 Jan. 1904 had deze Fontijn mij reeds
meerdere mededeelingen gedaan, en — mijn onderzoek opvat-
tende als een getuigenis van geestverwantschap — gaf hij deze
ontboezeming: [3]
(!) S-alt Lftko City d.d. 27 April IJOl.
Dczo Piotcr Fontjjn waa, toon bjj dit acbrcef, ruim 77 jtuir. Ik goof
zjjn woorden weer, gezuiverd van al te zinatorendc Uuilfouton. Hen dochter
van dozen Fontjjn wa« gehuwd met een zoon van den bekenden Heystek.
[\'] Wii denken bjj deze leergnoa^heid bijna aan de leua dor Mormonen :
„Do hcerljjkhcid Oods ligt in zjjn intelligentie" Zio Fonroso t. a. p. blz. 21 en 30.
[\'] .lammer genoog hield later — toen men morktb, dat ik geen geeatver-
want, maar alechta onderzoeker waa — <lo corroapondentie ccnaklapa op.
Ik heb niota moer loa kunnen krjjgen cn kwam niets to woten omtiDut die
,,gcschrilteu van vader Heystek" wuurovor zy mjj cuua schreven.
— 238 \'-
„alles zal in \'t licht komen; dit licht zal nooit van de
aarde verdwijnen, al is het circa uitgesto\'rven, de kiem
is bewaard gebleven . . . het zout der aarde en het licht
der wereld . ..
als gij eens kon gevoelen, wat een blijdschap hier
wordt gevoeld over de komst van uw brief. Wij weten
hier in \'t verre westen, dat dit werk zal zijn goede nut
wel doen."
Een ander schreef mij:
„niet weinig verrast van een onbekende vriend een
brief te ontvangen, hetwelk ons \'meer aangenaam was,
daar wij hoorden, dat er ih Holland nog een kern was
bewaard gebleven van die Broedergemeente, waar onze
geliefde ouders in geleefd en tot hun dood getrouw aan
zijn gebleven en dat er nog belangstelling is om daar
meer van te weten."
Deze uitingen zeggen ons voldoende, dat de Zwijndrechtsche
broederschap zich maar niet oploste in het Mormonisme. Het
hart van die nakomelingen gaat nog uit naar Holland met zijn
oude broedergemeente.
En, dat de oude tradities der broedergemeente nog zijn blijven
voortleven in de nakomelingen, zal uit de volgende gedeelten
der correspondentie blijken.
Dadelijk trof ik sterke eschatologische verwachtingen. Geen
wonder! In den kring van de „Heiligen der laatste dagen"
vonden deze toekomstverwachtingen steeds een vruchtbaren bodem,
Eontijn schreef, handelende over ,,verschillende gelooven" :
„het getal moet vol worden» Lees in oi)enb, 13: 17
en J8,
Het zal een getal worden van 666,,. al die „zektens"
die zullen te niet gedaan worden en in \'t ongelijk ge-
stelt worden, het zal één leer worden... Jezus zal dat
koninkrijk regeeren en die tijd is zeer kort bij.., het zal
zijn in \'t laatste der dagen, zegt Goil, dat ik zal uitstorten
van mijnen Geest op alle vleesch..,"(\')
Na een verbazend ingewikkelde rekening, die\'ik nog niet heb
kunnen ontcijferen volgt dan: ,,1915 zal er een regie vrede op
aarde*komen en dat zal Gods koningrijk zijn," [-]
(1) Briet van 27 April 1904.
[»] Wie lu«t heeft de diepzinnige en duistere speculaties na te gaan.vinde
-ocr page 253-— 239 \'-
Ook in den afkeer van geordende en wetenschappelijk gevormde
leeraars, merkt men nog de Zwijndrechtsche beschouwingen, die
eveneens onder begunstiging van hunne omgeving konden blijven
voortbestaan ;
„De leeraars die zullen ondervinden, dat hun gezegd
zal worden, dat zij enkel maar huurlingen zijn en dat zij stu-
deeren in de week om Zondags hun preek op te zeggen.
En de Heere Jezus die zegt: gij hebt niet te bedenken,
wat gij zeggen zult, de Geest, die van God uitgaat, die
zal \'t hun geven in de ure, wanneer zij spreken moeten."(\')
,,De leeraar moet de ware leer onder de menschen
brengen, zonder — ja zoo geheel zonder traktement,
zonder huur - het is thans die de leeraar het meeste
geld biedt, daar gaat hij dan, want er [wordt] gezegd :
de Heere heeft hem geroepen ; die hem minder geld
aanbiedt, die gemeente laat hij varen, dan heeft de Heere
hem niet geroepen".
Getrouw aan de levensbeginselen der broederschap, houdt men
de „liefdeleer" des Heeren nog steeds hoog: ,,De leer van Jezus
leert ons : hebt uwe vijanden lief. Hoe weinige menschen zijn er
[die] aan die lés een begin gemaakt hebben."
En dan geeft de schrijver een voorbeeld uit eigen leven, hoe
hij die leer in practijk heeft gebracht tegenover een buurman
hier enkele gegevens — den korten inhoud van hel bynii onverstaanbare relaas.
Dc schrijver gajit uit van Nebukadnezara straf.
„Wanneer die tijd van 7 strnltijdeu om zijn, dan zal hel „is ze ro lie tisze
(Joterement" (d.i. blijkbaar: het lücitëlietische tJouvernemcnt!) hersteld worden."
7 X dagen maakt 2520 .^lagorf. Deze dagen bediiiden jaren, zie Kzeehiel
•1 : ti „ik het u gegeven eiken dag voor elk jaar."
Dwars door deze becijfering hoon, gaat nog eene andere, naar ik vermoed
uit Openbaringen ontleend, want do Hchrjjver zegt: ,,Uomü zal regeoren 1260
jaren en de Heidenen \'zullun .loruzalem vertredon". Hij deukt wiuvrsohijnlijk
aan Openb. 13:5 ,,het I)ee8t werd macht gegovou om zulks te doen 12 maanden"
on Op. 11:2: „het voorhof ia don Hoidenen gegeven eu zü zullen do Heilige
stad vertreden 42 miuinden."
Deze teksten zouden dan voor de Honjeinsche en voor de Hoidenscho heer-
schappij olk 42 X dat is 1200 dagen (jaren) stülleu. ^\'amen ook dus hetzelfde
getal ais Daniël stolde.
En nu do alotrekening: „(!ü(i jaren ia dit gebeurt voor Jezus zyu geboorte,
in 1915 dan zal de tyd komon van vruchtbaarheid en vredo op aarde en de
Turk moét ruimen om plaats te maken voor Isruëls volk — en dan zal het
duizondjivrige rijk ingaan.\'\'
(«) briet v.an Fontyn 27 April 1904.
(>) brief van Fontyn 31 Jan. 19ü4.
(\') brief van Fontyn 31 Jan. 1904.
— 240 \'-
„die een mormöone geloof bezat en van beroep schoolmeester
was."
Nog in een ander opzicht eindelijk schemert de leer van de
broedergemeente door, nl, in de leer der algemeene zaligheid,
„Als wij zeggen, dat God onze hemelsche Vader is,
dan zijn wij ook Zijne kinderen, gehoorzame en ongehoor-
zame, en God is liefde, en wil dat er geen een verloren
gaat. Dat wil immers een aardsche vader ook niet, al is
er een verloren zoon onder,... Waar is de geestegevangenis
voor, gelijk hier aan de aarde, het dient tot straf en tot
hun best en vooruitgang uit liefde.., ieder mensch dien
God opeischt, zijn werken volgen hem, volgens de Open-
baring. Die lust heeft hier aan de aarde om goed te
doen, die neemt zijn werk mede om diegenen te verlossen
uit hun onwetende en duistere toestand, want er zal niet
één van Gods kinderen voor eeuwig verloren gaan. (\')
Een andere correspondentie brengt ons wat nader tot een
antwoord op de vraag, hoe zijn de verspreide nieuwlichters in kennis
gekomen met het mormonisme ?
Willem Heystek, de zoon van den schipper-schrijver, schreef mij :
„aangaande uw vraag, waarom zoo vele naar America
gingen, en de verwantschap van de nieuwligters met de
Mormonenleer, kan ik u medeelen, er hoe genaamt geene
verwantschap bestont. [2]
Zij volgden Mets (zoon van Mets van de broeder-
gemeente) hun zoogenaamt hoofd en ik geloof wel, het
doel was om het hier voort te zetten, doch dat is gelijk
vele andere godsdienstige illusien niet tot stand gebragt.
Mets werd na zijn komst hier een eerste voorstander van
de mormonen en begon met twee vrouwen gelijk te
trouwen en latere jaren is hij op zending naar Holland
geweest... Vele anderen hebben zich na hun komst hier
met de mormonen vereenigd, doch Vader is altijd tot
(\') brief van Fontjjn, 31 jan. 1904. De mogelijkheid van vcrloBsing voor allen
wordt door het Mormonisme geleerd, evenwel mot deze beperking (by Penroso
blz. Ifi): „Slechts de\'zonen des verderfs, die den Heiligen Geest verloochenen,
nadat zy hem ontvangen hebben, die de hun verleende macht om do grootste
verhóoging te bereiken, moedwillig misbruiken en die onschuldig bloed ver-
gieten, zullen volstrekt verloren zijn."
Dat is wel wat veel gezegd — zonder in het oog loopendc punten van
overeenkomst waren do broeders niet zoo licht luedcgelokt.
— 241 \'-
zijn dood toe in 1877 aan de beginselen der niemvligters
trouw gebleven." (\')
Hier krijgen wij eenig licht. Een ander wordt aangewezen als
leider van den trek naar Amerika. Timotheus Mets (in de wan-
deling Tom genoemd) geb. 4 Dec, 1829, die — naar luid van
mondelinge familiemededeelingen — reeds vroeg naar zee was
gegaan en op zijne reizen kennis gemaakt had met de Mormonen.
Hij was de man, die de broeders daarheen lokte.
Onwaarschijnlijk is \'t, wat Heystek schreef, dat deze Mets eerst
na zijn komst in Amerika voorstander der Mormonen werd..,, ik
lees het zoo : toen allen er waren, kwam hij er jjas rond voor
uit, wat zijn doel geweest was. Laat me ten slotte mededeelen,
een gedeelte van een zeer uitvoerigen brief, door de gezamenlijke
leden van de families Cannegieter en Kuyk geschreven (2):
...„nadat Stofïel Mulder naar het geesterijk was vertrokke is er
een ander in zijn plaats gekomen, een A. Bos. Maar toen is het
minder geworden daar er toen zaken plaats hadde, die voor de
wereld onbestaanbaar waren. Toen is het ook spoedig uit elkander
gegaan. Maar die perzoon was allang heengegaan van de aarde,
eer wij naar America vertrokken waren. Zoo ver wij het kunne
herinderen ware er over de 50 broeders en zusters destijil. Ik
zal u den namen opgeven van diegenen die naar America zijn
vertrokke.
D. Exzalto en famielje
N. de Heus en vrouw
H. van Dam en famielje; P. Olivier ; j. van Dam ;
Van Gorinchem:
De Wed. Tol en kinderen ; Keetje Valk; j. Pol.
Van Werkendam:
W. Heystek en familie ; j. W. Cannegieter en vrouw ; A. Kuyk
en vrouw; B. de Keyzer en dogter.
Uit Rotterdam :
J. J. Huisman en familie ; de Wed. Bosch en kinderen;
De Wed. Mets en kinderen.
Uit Gelderland:
T. Bunne en famielje.
(\') brief van Iloystck Salt Lake City 2 Sept. 1903,
(>) d d 3 Febr. 1904. Murray City Utah.
_ 242 —
Nu zal ik zooveel mogelijk de rede van ons vertrek naar
Amerika schrijven. Een Tom Mets, die zijn ouders ook bij de
broeders gewoond hadde, had lang op zee gevaaren, maar was
nu thuis en had het zeeleven vaarwel gezijd. Deze perzoon had
die djd elk noch al veel mee op. Die is dan in aanraaking gekome
met de Mormonsche zendelingen en kreeg toen lust om ook
Mormon te worden, maar hij wilde al de jongen menschen en
zijn vrouws famielje medenemen onder zijn lijding, wand niemand
kon de Engelsch taal en daar vader Heysteck altijd het hoofd
zoowat was van diegeen, die van de Broeders noch bestonde,
wilde die niets doen als vader het ook niet goedvond. T. Mets
was slim genoeg, te hegrijppe, dat hij vader moest overhaalen, het-
welk gij dan heefd beproefd om hem te vertellen dat het hier
hetzelfde geloof was als bij de Niewligters, en heefd zooveel
opgehange over de edelheid van de Mormone en het regt dat
hier was, dat wij hier zoo goed op onze j^laais zouden weze.
Zoodoende had vader besloote om te gaan en toen volgde de
andere allemaal.
En zoo gingen wij de groote rijs aanvaarde in 1864, Vol
moeite en gevaar, zoo zijn na 5 maantle rijze hier aangekomen,
maar op de rijs hadde wij al genoeg ondervonden en waren wel
wat voorberijd om de teleurstelling toen wij hier kwam[en] te
dragen. Nochtans waren er veele brave opregte menschen, die
het goed meende, maar onder de Hoofde vonde wij geen
Stoffel Mulder,
\' Eigebelang en lust was de hoofdzaak en die de magtige dollar
bezat en zijn tijding goed betaalde worden voorgetrokke. Er is
hier wat gebeurd en dat alles onder de mantel van Godsdienst.
Maar er zijn er toch veele van onze Hollanders, die Mormon
gebleven zijn en zoodoende hun beginzel hebben verlooren.
Onze famielje Heystek, Kuik en Cannegieter en mijn broer en
ook noch andere zijn nooit geen Mormon geweest, zooals T. Bunne
en H. van Dam..."
...Vader heeft het laast van zijn leven noch heel wat geschreven.
Wij hebben ook noch een boekje van de vrouw van Stoffel Mulder {\')".
We zien uit dezen brief duidelijk, dat de trek naar Amerika
het gevolg was van een onware voorspiegeling van Tim, Mets.
l\'] Wellicht bedoelt hy het boekje van Anagrupheuo.
-ocr page 257-— 243 \'-
Een eigenaardig licht valt dan ook op den korten brief van
dezen Mets, dien ik ontving als eenig antwoord op mijne vragen
naar inlichtingen.
Ik zal den brief eenvoudig in zijn geheel weergeven.
Mesa Januarij 27 1904.
Bear Sir,
Your letter of date Januarij 7 \'04 to hand. after carefull study
of its contents I am sorry te say, that I am unable to comply
with your request.
Having been 53 years a Citizen of America my beloveth adopted
contry, I have paid no attention to the past, and Experience of
my childhood, and do not care what became of the sect you
mention or its adherents.
I am old, at peace with all mankind, let every one believe as
he or she likes, as long as they infringe on the rights of these
fellow men.
I write this in English, as I never speak or write Dutch. 1 could
not very well answer in dutch.
Respectfully
T. Mets.
Uit dezen brief blijkt, tlat Mets dus reeds in 1851 naar America
gegaan is. Dit maakt dan weer mijn vermoeden aannemelijker, dat
Mets niet eerst na 1864 tot het Mormonisme is overgegaan, maar
reeds als overtuigd Mormoon de verspreide broeders naar America
lokte.
Ook nog omstreeks het jaar 1891 inoet hij als Mormoonscii
zendeling in ons land geweest zijn.
Het feit, dat hij alleen Engelsch schrijft, terwijl de anderen nog
steeds — zij \'t gebrekkig! — Hollandsch schrijven, is niet zonder
beteekenis.
Hij ging met nog enkele anderen tot het Mormonisme over —
de overige broeders bleven op zich zelf — en behielden met de
oude geloofsopvattingen ook de moedertaal.
(\'1 Do zin van dezen laatsten regel is wat duister. Kr zal bedoeld zyn :
„zoolaug als zjj [geenl inbreuk luakcn op de rechten van do loden dezer
gemeenschap". Natuurlijk vtijn dan do Mormonen bedoeld met „these fellow-men."
— 244 \'-
Eere aan die mannen, die zóólang — te midden van een anders
denkende omgeving — standvasdg en getrouw bleven aan de
tradities hunner vaderen.
Zoo is dan de Zwijndrechtsche broederkring uiteengestoven —
nog enkele jaren en elk spoor zal wel zijn uitgewischt.
HOOFDSTUK Vil.
Slotbeschouwing.
Geven we thans onze aandacht aan de plaats, die de Zwijn-
drechtsche broeders innemen in de geschiedenis van het gods-
dienstig leven der vorige eeuw.
Zooals ik reeds in de Inleiding opmerkte, is hun communisme
secundair, gevolg cn geen uitgangspunt van hun denken.
Mr. Quack begint zijn Gidsartikel met deze woorden: „Opmer-
kelijk zou het geweest zijn, wanneer de socialistische stroom, die
in het tweede vierendeel onzer 19e eeuw, wel is waar kalm cn
vreedzaam, doch zeer merkbaar door geheel Europa zijn wateren
begon te doen ruischen, ons land in geen enkel opzicht zou
hebben beroerd...
Wel degelijk zijn er gedurende dat tijdvak verschijnselen in het
volksleven van ons land, die aantoonen, dat ook hier de strooming
<lcs geestes, die men met den naam van socialisme en commu-
nisme aanduidt, zich heeft geopenbaard.
Zonder er veel van bewust te zijn, heeft men toch ook hier,
zij het zwak, den polsslag gevoeld der koorts, waarvan het overig
maatschappelijk lichaam van Europa toen reeds hier en daar
gloeide.
0|) dezè eigenaardigheid moet men echter hierbij voor ons
land letten, dat dit socialisme, waar het tot uitdrukking kwam,
geheel en al ontsproot uit éene godsdienstige opvatting. [\']
Het was nog steeds de trek van ons volk, dat, waar het iets
sterk voelde, het dat godsdienstig voelde.
De aandoeningen, die het hart van het volk merkbaar deden
kloppen, waren nog altijd religieuze aandoeningen. Toen de geest
van gemeenschap in onze landpalen hier en daar een woning
[\'] Ik cursiveer.
-ocr page 260-— 246 \'-
zocht, voer hij vanzelf in het verblijf eener godsdienstige over-
tuiging." Van dit gedeelte onderstreepte ik deze woorden:
,,dit socialisme ontsproot geheel en al uit eene godsdienstige
opvatting." Hiermede is m.i. zuiver het streven der broederschap
uitgedrukt.
Wij hebben getracht, in de gedachtenontwikkeling van de drie
hoofdpersonen der broederschap aan te toonen, dat hunne gods-
dienstige overtuigingen hunne gedachten omtrent de samenleving
bepaalden en uitgangspunt van geheel hun denken waren.
Hunne gedachten omtrent de maatschappij hadden dan ook
reeds vasten vorm aangenomen, vóór die socialistische stroom de
groote vlakte van ons volksleven bereikte.
En het ontstaan der broederschap is alleszins verklaarbaar uit
h^ godsdienstig leven van die dagen.
De geesteloosheid van IVet kerkelijk leven, de onverschilligheid
omtrent de gewichtigste geloofswaarheden, moesten een\' reactie
in het leven roepen.
P2en onrustig zoeken neemt men waar in alle kringen, en al
naar den bijzonderen aanleg der individuen en naar de vatbaar-
heid der verschillende klassen openbaart zich deze reactie, in de
volgende jaren in velerlei vormen. Het reveil brengt verdieping
van het persoonlijk godsdienstige leven, er komt dringender vraag
naar herstel der zuivere gereformeerde leer, hier vindt ge een
wederopbloeien der theologische wetenschap, ginds mystieke
neigingen, elders weer — en begrijpelijker wijze onder het volk I —
uit zich het ontwaakte leven in een daad 1
Dat het komt tot oppositie tegen de Kerk en tot afscheiding,
als men niet bevredigd wordt, ligt voor de hand.
Dat men bij al deze richtingen trekken van overeenkomst aan-
treft, vooral in het negatieve, spreekt van zelf.
Toch neemt de broederschap een eigen plaats in, niet alleen
door haar communisme, ook reeds door het geheel van hare
godsdienstige overtuigingen.
De Nieuwlichters zijn practici. Ze redeneeren weinig over leer,
ze vragen een daad van het Christelijk leven; ze opponeeren
maar weinig, zij trekken zich op zichzelven terug; ze maken weinig
werk van afbreken, ze gaan aanstonds nieuw bouwen.
Door gelijktijdig bestaan kwamen ze wel eens naast de secte
van Jan Mazereeuw te Opperdoes te staan, maar sterker band dan
— 247 \'-
de band der gelijktijdigheid, is er niet tusschen deze beide secten (\')
Mazereeuw is een oefenaar, zooals er in die jaren op tallooze
plaatsen van ons vaderland waren, alleen een graadje dweep-
zieker nog dan de overigen van dat soort — daarbij wat zonder-
linger in zijn optreden, op het kantje af lijdend aan [hoogmoeds-
waanzin.
Hij deelt in veler haat tegen het Hervormde Kerkgenootschap^
dat hij „voor bedorven en eenen Baaistempel uitkrijt."
De Zwijndrechtsche broeders hebben zich nooit tegen een be-
^ paald kerkgenootschap gekeerd, zij richtten zich legen het offi-
cieele Christendom in \'t algemeen.
Er zijn enkele punten van overeenkomst, maar zij zijn van
ondergeschikt belang.
Mazereeuw deelt mei velen uit den broederkring de ver-
wachting van \'een haastig naderend einde der wereld, maar deze
verwrwchting is niet zóó kenmerkend, dal daaruit tot verwantschap
mag worden geconcludeerd.
Eenige overeenkomst vindt men ook in het leerstuk van Doop
en Avondmaal, of, liever nog, in de practijk dezer sacramenten,
hoewel Muller niet zoo beslist was in de verwerping er van.
„De Doop en het Avondmaal worden bij Mazereeuw
niet bediend, niet, zooals men ligt zou kunnen meenen,
omdat zij tol geen bepaald Kerkgenootschap behooren
en ilus niemand zich in hun midden zou bevinden, ge-
schikt of gerechtigd, om die plechtigheden te verrigten
ol te besturen, maar omdat zij — altijd o|) Mazereeuw\'s
gezag — die instellingen van Christus voor vervallen
houden.
Wij zijn, zeggen zij, in het laatste der dagen; dc tijd,
waarin Doop en Avondmaal moesten bediend worden,
is voorbij; of wel, de wereld is te zontlig en te verdorven
om ze te mogen gebruiken." (*)
De plaats, die doop en avondmaal in het „nieuwe licht"
innemen, is echter ook te ondergeschikt om daaruit tot verwantschap
te besluiten — en de verwaiirloozing van het avondmaal oj) die
(\') Zie over deze rccIo hot boricht tan W. C. van Canipon, predikant t«
Opperdoes, in het „Archief voor Kerkolijko Geschiedenis, inzonderheid van
Nederland, verzameld door N. C. Kist on H. J. Royaards" 20sto dool 1849
blz. 102 onv.
(«) Van Ctvmpen, t, a. p.
— 248 \'-
laatste motieven, is helaas nog in onze dagen een ziekelijk ver-
schijnsel.
Buiten de leer ontmoeten Mazereeuw en Nieuwlichters elkander
in het streven naar eenvoud van leven.
Van Campen verhaalt:
„Zij leven uiterlijk zeer ingetogen. De vrouwen dragen
nimmer gouden of andere sieraden. Vroeger gingen zij
in hunne vrome nederigheid zelfs zoo ver, dat zij alles,
wat tot opschik in hunne woningen moest dienen, zooals
porseleinen borden en schotels aan de wanden cn des
Zomers op de koestallen, zooals dat hier gebruikelijk is,
wegnamen en alles, wat uit blinkend metaal was gemaakt,
met zwarte verw overdekten."
Tegenover deze punten van overeenkomst staan echter groote
verschillen. .Van een broederschap is bij de secte van Mazereeuw
ge^ sprake. Van Campen vertelt, dat Mazereeuw\'s leer „behalve
met betrekking tot den doop en het avondmaal vrij wel overeen-
komt met die der Kerkelijk-regtzinnig-Gereformeerden en der
gewone Separatisten" en dit is zeker moeilijk van het ,,nieuwe
licht" te zeggen.
Hoewel Maria Leer en Muller beide uit hyj)er-orUiodoxe kringen
zijn voortgekomen, hebben zij zich juist spoedig van deze losgemaakt.
Ook in de practijk der Zondagsviering verschillen beide secten
zeer. Van Mazereeuws volgelingen lezen we : „den Zondag vieren
zij met Joodsche nauwgezetheid". En eindelijk, wat ons bij de
Nieuwlichters zoo weldadig aandeed, hunne liefderijke verdraag-
zaamheid, missen we geheel in den kring van Opperdoes.
,,Mei de gewone Afgescheidenen hebben zij de liefdelooze
onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden gemeen."
En Mazereeuw, zelf, met de allures van een profeet, steekt
ongunstig af bij den oprechten Muller.
Verwantschap vind ik niet — de meest kenmerkende leerstel-
lingen der broederschap missen we geheel bij Mazereeuw.
Dat de Zwijndrechtsche broeders invloed ondervonden van het
Réveil geloof ik niet — beide richtingen zijn onafhankelijke
uitingen van reactie tegen den geest der eeuw.
Muller werkte ook reeds, voor het Réveil eigenlijk eenigen
opgang maakte in ons Vaderland.
En heeft het Réveil in zijne verschillende nuances in hoofdzaak
-ocr page 263-— 249 \'-
een Calvinistische kleur, van Muller cum suis kan dit toch moeilijk
gezegd worden.
De broeders ^waren er zelve zeer wel van bewust, dat zij met
de strengere orthodoxie hunner dagen lang niet op één bodem
stonden.
Muller zegt in de voorrede van zijn „Eeuwig Evangelie" : „laat
het u niet afschrikken, wanneer gij, in dit boekje, eene leer ontmoet,
die met de hedendaagsche aangenomen leerstelsels weinig of
geene genieenschap heeft. (\')
De methodistische zijde van het Réveil vindt evenmin een
afspiegeling in de Nieuwlichters, terwijl ook de conventikels van
hel Réveil te onderscheiden zijn van de huisgemeenten der
broederschap
Hoe hunne sym|)athiën waren ten aanzien van de mannen van
het Réveil en van hen, die in den kerkelijken strijd reeds vroeg
van zich deden spreken, weten we niet — vermoedelijk schonken
zij zeer weinig aandacht aan de polemiek dier dagen.
hl de verzameling van brieven der Mijdrechtsche afdeeling
vond ik nog een brief van julïrouw Valk aan D. Molenaar, predi-
kant te \'s Gravenhage (\'), waarin zij hare droefheid uitdrukt over
de houding van Molenaar tegenover Heystek, die hem had
geschreven — waarover, is ons onbekend. Wat Molenaar geant-
woord had, is ons evenmin bekentl, in elk geval was de loon
blijkbaar niet vriendelijk.
Daarom schrijft juffrouw Valk „als hij [Molenaar] meende, dat
Heystek dwaalde, dan had hij als leeraar moeten trachten, hetn
terecht te brengen... en, als God nu eens tloor dien eenvoudigcn
man tot hem, den Leeraar wilde spreken !..."
De brief begint: „Ongelukkige vriend !... toen zeide ik in
mijn hart: ach, mijn vader! is dit nog een leeraar.^ Zijn ze ilan
zoo verre afgeweken, dat zij zonder bloozen met Kaïn zeggen :
,,Ben ik mijns broeders hoeder?"
We vinden nergens in de geschriften der broeders eenig spoor,
dal zij geestverwantschap ontdekten met een beweging, buiten\'
hunnen kring. Zij voelden zich alleen staande, te midden van dè
geheele wereld om hen heen. Ik zonder slechts uit de vage
(\') t. a. p. blz. VI. — Ik cursiveer.
(») Zie Dr. G. J. Vos Azn „Groen van Prinsterer en zijn tüd", blz. 107.
0) Copieboek C blz. 49, d.d. 1 Febr. 1834.
- 2o0 —
sympathiën voor de Christelijk-socialistische beweging in het
Zuiden, waarover wij reeds spraken, \'en de vreugde, waarmede
zij de leeringen der „Groningers" begroeten, waarover we nog
nader zullen spreken.
Dat de Nieuwlichters dan ook in eenig opzicht met de oude
afgescheidenen in verband worden gebracht, is willekeurig. Ze
zijn nöch voorloopers, noch geestverwanten.
Dat ook de oude afgescheidenen met den naam van „Nieuw-
lichters" werden benoemd, bood een mogelijkheid van vereen-
zelviging.
Het behoeft zeker geen breede argumentatie, elat een diep-
gaand verschil van opvattingen hen scheidde.
Al waren Muller en Maria voortgekomen uil die kringen, waar
de afscheiding later een vruchtbaren bodem vond, zij werden er
ook spoedig uitgestooten.
Wederzijds voelde men, dat de eenheid van beginsel ontbrak,
en waar dan ook later aanraking plaats vond tusschen Nieuw-
lichters en Afgescheidenen, geschiedde dit op grond van opper-
vlakkige kennis en werd gevolgd door een hevige botsing.
Indien wij de ,,vijf hoofdpunten" waartoe prof. Reilsma (\') <le
bezwaren van De Cock c.s. brengt, vergelijken met de opvattingen
der broederschap, dan valt bijna elke gelijkenis weg.
lo. de afval van de zuivere leer der gereformeerde Kerk.
Wel klaagden ook de broeders over afval, maar veel meer
\'over afval van het Evangelie in het algemeen en van de levens-
eischen door Jezus gesteld.
De „leer der vaderen" stond bij hen allerminst vooraan en
Gereformeerd waren zij zelve al weinig, al mocht ook hun grond-
beginsel genoemd worden: de leer van de volstrekte souverei-
niteit Gods.
2o. het kerkbestuur en dc reglementen van cn na 1816.
Kerkbestuur en reglementen lieten de broeders volkomen on-
verschillig, elk kerkgenootschap was hun gelijk, d.vv.z. ontaard en
afgevallen van het zuivere Christendom.
3o. de invoering der Evangelische gezangen.
De broederkring te Zwijndrecht, zoo vrij, zoo verre van alle
vormelijkheid, zong lustig zoowel de Evangelische gezangen als
hunne eigengemaakte liederen.
(\') Geschiedenis van de Hervorming en dc Hervormde Kerk, Gron 1899
blz. 391.
— 251 \'-
4o. het dithbelzinnige onderteekeningsformuUer van 1816.
Het behoeft geen betoog, dat dit punt geheel buiten hunnen
gezichtskring viel.
5o. de onbekeerde staat van de meeste predikanten.
Ja, daarop spraken de broeders hun Amen uit, maar het staat
te bezien, of De Cock en Scholten in hunne oogen genade
gevonden hebben en een uitzondering op dien regel zullen ge-
maakt hebben — evenmin als Molenaar!
Kortom : Kerkherstel, hoe volledig ook in leer en bestuur en
tucht, alles zou toch door de broeders van de hand zijn gewezen
als lapmiddel. Wat gaf reorganisatie zonder een geheele om-
zetting van het Christendom}
De Zwijndrechtenaars dus ook maar uit de verte verwant te
rekenen aan de Afgescheidenen, houdt geen steek.
Dat beiden in de jaren van de afgescheidenen-vervolging wel
eens naast elkander werden genoemd, bewijst nog niets voor
verwantschap.
Zoo zeide Mr. A. M. C. v. Hall in zijn pleitrede voor de
vervolgden:
„...Niemand mete met tweederlei maat. Of beweeren
de beklaagden niet teregt, dat die tweederlei maat hier
te lande tegen hen gebezigd, wordt, waar zulk een buiten-
gewoon regt, als het onderiiavige, oj) hunne bijeenkomsten
alleen wordt toegepast, terwijl in Zuid-Holland de zoo-
genaamde Zwijndregters, eene verderfelijke secte van
dweepers, in Noord-Holland soortgelijke sectarissen onder
den naam van Polsbroekers gekend, geduld worden"
De verdediger der vervolgden .was blijkbaar niet geheel op
de hoogte van <le broederschap — hij onderscheidt Zwijndregters
van Polsbroekers, vergeet, dat de broeders met hunne huis-
gemeenten niet onder het bereik der wet vielen en wist blijkbaar
niet, dat de eerste jaren der broederschap evenzeer vervolging
te zien gegeven hadden.
Maar duidelijk is het, tlat hier tenminste geene verwantschap
van Nieuwlichters en Afgescheidenen wordt verondersteld, en ik
geloof niet, dat iemand het in die dagen gedaan heeft.
Het optreden was bij beiden reeds zoo geheel verschillend.
De nieuwlichters werkten individueel. Zij begonnen hunne refor-
(») Do Trjjhpid van Godsdicnstocfeningen in Nederland verdedigd. 2e druk
J836 blz. 12.
— 252 \'-
matie van beneden af, bij den mensch ; de afscheidingsmannen
begonnen van meet af aan met oppositie tegen de Vaderlandsche
Kerk — hunne geruchtmakende kritiek op het bestaande sloeg
overal in.
De nieuwlichters trokken zich in kleinen afgesloten kring terug;
men nam weinig notitie van hen — ook al, omdat hun aanhang
klein bleef — een beweginkje van kleine luidjes, onschuldig!
Maar de afscheiding nam aanstonds een veel dreigender aanzien.
Het is dan ook verklaarbaar, dat wij in de acten der kerkeraads-
vergadcringen van die jaren, veelvuldig mededeeling vinden omtrent
de „separatisten", terwijl wij er daarentegen nauwelijks een enkel
bericht vinden omtrent de nieuwlichters, zelfs niet in die plaatsen,
waar de hoofdafdeeling jaren lang gevestigd was, zooals te Putters-
hoek en te Zwijndrecht.
Maar — al is een vereenzelviging van nieuwlichters en afgeschei-
denen ondenkbaar bij iemand, die beiden kende — we kunnen
niettemin begrijpen, dal „hel volk" hen wel eens op eene lijn stelde.
Eveneens, dat enkele nieuwlichters, vooral buiten de georgani-
seerde kringen, zich wel eens indrongen in kringen van afge-
scheidenen — gemeenschappelijke afkeer bracht dikwijls wel grootere
contrasten voor een tijd sainen.
Lang duurde hel echter niet, of er kwahi beroering en de
vreemden werden, als kinderen van eenen anderen geest, uil-
gedrongen.
• Ds. J. Kok te Bedum heeft ons nog de herinnering bewaard
aan eene gebeurtenis, waar we met zulk een geval kennis maken. (\')
Schrijver zegt, sprekende over de oude afgescheiden gemeenten :
„Maar er kwamen, ook verkeerde bestanddeelen in
de gemeente. Hier en daar is strijd geweest legen dwaal-
geesten, die van elders inkwamen.
Er was namelijk in de jaren 1816—1832 in ons Vader-
land eene eigenaardige. Godsdienstige secte, welke door
sommigen ten onrechte als een soort voorloopster der
Afscheiding wordt beschouwd, maar welks overblijfselen
wel hier en daar in de Afgescheiden gemeenten zijn inge-
(\') In ,,de Wachter" jaargang 3 (1905) gaf deze eon feuilleton onder den
titel: „Nalezing op den akker der Afscheiding." Het tweede verhaal is:
„Meister Albert en zjjne zonen." Voor ons zjjn belangrijk No. 16 tot 19.
(Meister Albert ia de overgrootvader en Frederik Kok de grootvader van
den schrijver).
— 253 \'-
drongen en op sommige plaatsen zeer schadelijken inyloed
hebben uitgeoefend." (\')
„Ten onrechte als voorloopster beschouwd" : daarmee ben ik het
volkomen eens. Maar mij dunkt, dat de schrijver een ongegrond
vermoeden uitspreekt, als hij nu toch de hardheid tegen de Afge-
scheidenen gaat toeschrijven aan onvoldoende kennis bij de over-
heid, die de Afgescheidenen vereenzelvigde met de Nieuwlichters.
De schrijver vermoedt n.1. dat de koning, „nu hij deze secte
[de Nieuwlichters] zoo gunstig had behandeld, toornig is geworden,
meenende, dat van zijne goedheid misbruik werd gemaakt, en
daarom zoo hard op aandringen der vijanden der scheiding, tegen
hen is opgetreden."
Dat de overheid zoo weinig zou hebben onderscheiden, is bijna
onaannemelijk; dat Willem I zelfs geen onderscheid zou hebben
gezien, is het zeker.
Als er tenminste eenige historische waarheid ligt in het des-
betrefïende verhaal van Maria\'s gedenkschriften, dan moet Willem I
zich zeer wel bewust geweest zijn van de ,.geavanceerde" denk-
beelden der Nieuwlichters — en m. i. zal de koning toch ook
wel zô() veel op de hoogte geweest zijn van de beweegrctlenen
der Afscheiding, dat hij dit streven moeilijk verdenken kon van
zulke „geavanceerde denkbeelden", of van een vooruitstrevend
karakter.
Anagrapheus verhaalt (\'), dat prof. Tydeman den koning inlichtte
omtrent de denkbeelden der broeders, waarop ile koning ant-
woortlde : „Zoo geavanceeril als uwe vriendin [Maria] zijn wij
nog niet, prt)fessor."
Het verhaal van Ds. Kok luidt aldus :
„Het was in don nazomer van \'t jaar 1830, dat op zokoron dag Dwin-
geloo in rep en roer word gebracht, doordat -t wagens vol mcusuhen,
dio zeer luid psalmen zongen cn met zakdoeken wuifden, hel dorp
kwamen inryden.
De Paalmzingendo gasten zochten do Afgescheidenen op. De leider
van dozo schar« was een zekere .Tau do Dlauw, bakker to St.-Johannesga,
in Friesland, bjjgenaamd do vrome Jan. Hy had by zich eene vrouw,
met wio by echter niet gohuwd was, Jacopje genoemd, dio eene pro-
t\'etcBso was, zooals do IMauw zeide, en op eeno byzondoro wyzo mot den
Geest waa vervuld, Hy werkte on leerdo op dezelfde wyzo ala do Zwyn-
drechtache NieuwHchtera en naar alles wat wy van hem boorden en
(«) Wachter No, IG,
(«) Wachter No. 18.
(») t. a. p. blz. 93.
— 254 \'-
lazen, oordeelen wg, dat hg door volgelingen van bovengenoemde secte,
die uit die buurten turf kwamen halen, bewerkt was en hun dwaalleer
had overgenomen. Trouwens, hij wordt door F. Kok, in een zgner ge-
schriften, ook zoo genoemd.
Deze dwaalgeest, met zijne profetes heeft vele Afgescheiden gemeenten
in moeite en verwarring gebracht.
Hij beweerde, geroepen te zgn, als Hervormer op te treden; de
wederkomst von Jezus was zeer nabg, allen moesten zich daarvoor toe-
bereiden, vooral omdat vooraf ,,de groote verdrukking" zou komen.
En als hg zoo predikte van de vreeseljjke dingen, die binnen weinige
dagen zouden geschieden, dan ontving Jacobje den geest en begon te
profeteeren.
Doordat zjj aan hare woorden een schgn van wijsheid en bjjzondere
vroomheid wist te geven, waren er, die dit alles voor zuivere waarheid
aannamen en grooten eerbied voor dezen hervormer koesterden.
Het was een drukte en opwinding van belang. Gouden en zilveren
sieraden, schilderjjen, spiegels enz. moesten weggedaan; dat waren af-
goden ; de gezangen moesten uit de Kerkboeken gesneden en met
andere wereldsche boeken verbrand; (plechtig maakte de Blauw er hier
en daar een brandstapeltje van> de huizen moesten van binnen en van
buiten zwart beschilderd worden, de gemeenschap van goederen inge-
voerd, en al dergeljjke dwaasheden meer. Die het met hem eens waren,
haalde hjj over om met hem te reizen en te helpen hervormen.
De ouderling F. Kok schrjjft daarvan:
„Er was in Holland eene vergadering van menschen, die nieuwlichters,
ook Zwjjndrechters genaamd werden; die wel geene bjjzondere Kerk
vormden door afscheiding, maar te Zwjjndrecbt zoo wat gemeenschap
van goederen hadden.
Doze verspreidden zich door Nederland, met eene gedaante van groote
heiligheid en verloochening van de wereld, maar zooals van achteren
bleek, geheel bedorven in do waarheid en sommigen zeer slecht van leven.
Van die soort kwam er ook een tot ons te Diever en Dwingolo, hjj
noemde zich Blauw. Het is wel gebleken, dat hot een groote, stoute
dwaalgeest was, maar ook tevens, al was hjj reeds op zjjn dagen, een
wellustig mensch."
Met kracht trad F. Kok tegen den nieuwlichter op. Het was een
langdurig twistgesprek. Wellicht was deze strjjd niet zoo gunstig voor
de gemeente afgeloopen, als in den namiddag niet een paar moedige
strjjders te hulp waren gekomen. Het waren Ds. H. de Cock on Meister
Albert. Waardig en ernstig nam Ds. de Cock Blauw onderhanden.
Bjj do acte der afscheiding der Broeders in Diever zjjn gevoegd twee
bjjlagen, wa.arvan de eerste ook over deze zaak handelt:
,,Doch is van achteren gebleken, dat allo jjver dc ware niet is; onder
anderen is eene Blauw, dien zjj in hot eerst beminden, hier gekomen,
die voorgaf van God gezonden te zjjn en zoodanig reformeerdo, dat hjj
do gezangen, die in de Bjjbels ingebonden waren er uit sneed, ver-
brandde cn ouder het branden zong vau bljjdschap, „dat de kerkbruid
van de hoere verlost was".
— 255 \'-
Niet alleen de minderen ia kennis, hielden hem voor een Godsgezant,
maar ook de meer gevorderden zagen iets byzonders in hem, want zijn
taal was zoo ongewoon, dat zy niet wisten of het uit den duivel of
uit God was. Hij heeft in eenige dagen de Afgescheidenen zoodanig in
verwarring gebracht, dat zij niet wisten, waaraan zich te houden.
Sommigen hielden het met de Blauw, zoodat zjj zich gelukkig achtten,
dat die man in hunne huizen intrek nam."
Tot zoover Ds. Kok. We zien, dat Blauw werkelijk wel wat
van de manieren der Nieuwlichters had. (\') Zijn aandringen op
gemeenschap der goederen is een der meest opvallende jjunten,
van overeenkomst; zijn fanatiek vooroordeel tegen alle weelde\'
doet ons denken aan Arie Goud in de eerste periode der broeder-
schap. Zijn afkeer van gezangen is echter bij hem iets bijzonders
— de Nieuwlichters waren er niet bang van.
Het is mogelijk, dat wij in Blauw een geestverwant van de
broeders ontmoetten. We zien echter ook, dat men nu juist geen
Nieuwlichter behoefde te wezen, om \'n dergelijke geestdrijverij
onder de jonge gescheidene gemeenten op te wekken.
De tweede bijlage van de „acte der afscheiding der broeders
in Diever" handelt eveneens over „buitengewone verschijnselen,
die soms met de opwekking van het geestelijke leven plaats
vonden. Sommigen kregen stui|)trekkingen, vielen flauw en kwamen
tot allerhande buitensporigheden, die aanleiding gaven tot be-
spotting en grooten laster."
Hebben we gezien, dat de Nieuwlichters bij enkele trekken van
overeenkomst toch wezenlijk een eigen |)laats innemen naast de
nu besproken richtingen, veel meer overeenkomst is er op te
merken tusschen het Nieuwe licht en de leerstellingen der z.g.
Groninger school.
Het loont de moeite beide stelsels met elkander te vergelijken. ^
Voorop staat natuurlijk, dat er van onderlinge afhankelijkheid geen
si)rake is. De Nieuwlichters hadden luui stelsel kant en klaar voor
iemand van een Groninger richting sprak — cn aan te nemen,
dat de Groninger theologen ook maar eenigszins door Muller
zouden zijn geinfluenceerd, komt in niemands brein op.
Maar clan is het oiimerkelijk, dat twee in den groml zoo overeen-
stemmende leerstelsels, geheel onafhankelijk van elkander ontstaan ;
men komt haast in verzoeking om te zeggen: dergelijke denkbeeklen
zaten in de lucht. .
Dat de broeders ook iu Friesland cukole bekeeiSugen gemaakt hadden,
weten we bovendien uit Anagrapheus.
- 2o6 —
Waren Muller, Maria en Valk niet eveneens langs verschillende
wegen, en min of meer onafhankelijk van elkaar, tot dezelfde
resultaten gekomen? En hooren we wat prof. Hofstede de Groot zegt:
„Wij noemen het een hoogst zeldzaam verschijnsel, dat
een Series Compendiorum door eene theologische faculteit
wordt uitgegeven; allerzeldzaamst, dat een Dogmatiek
door de broederlijke zamenwerking van twee Godgeleerden
tot stand komt... en er is eenheid in onze beginselen,
methode en bedoelingen, daarom pleegt men zelfs van
Groninger School te spreken". (i)
^ Ogmerjkelijk dus, dat in veler hoofden zulke gelijke gedachten
zich ontwikkelen en dat wederom zich deze gedachten het eerst
uiten onder het gewone volk.
Eindelijk treft het ons, als we prof. Hofstede de Groot hooren
verhalen, dat hij door Oost-Friesland in zijne beschouwingen isgeleitl.
„Ypey en Dermouts Geschiedenis der Herv. Kerk had
mij doen zien, hoe het Zvvinglianisme hier te lande
onregtmatig door Calvijns leerstellingen was verdrongen;
terwijl ik in Emden, waar ik vroeger met mijne ouders
woonde (1811—1813), eene zuiver Zwingliaansche Kerk
had leeren kennen" (J)
We hebben gezien, dat het niet onmogelijk is, dat ook Muller
(— en ongeveer in dezelfde jaren ! —) van Embden heeft geleerd.
Reeds vroegtijdig is gewezen op de overeenkomst van de
leerstelling van Nieuwlichters en Groningers.
• In 1842 sprak een anonymus {Capadose) op luimigen toon van
de mogelijkheid, dat men te Groningen wel in de leer geweest
kon zijn te Zwijndrecht. Het boekje geeft een samenspraak in een
diligence tusschen een professor, die de leer der Groningers
uiteenzet, en een koopman, die de broederschap kent.
Het resultaat van dezen laatste is, dat de broeders „meer
openhartig ontkennen en bestrijden... de overeenstemming is
inderdaad treffend en onmiskenbaar, hoezeer ik het anders nauwe-
lijks zou hebben kunnen gelooven, dat de zooveel gerucht makende
Groninger godgeleerde wetenschap eigenlijk te^ Zwijndrecht thuis
behoort!" (»)
— 2Ö7 -
De recensent van Mr. Quacks artikel in de Kerkel. Courant
(1892 No. 35) zegt:
„Thans blijkt het duidelijk hoezeeij3anthe|stische .mystiek
gepaard ging met het streven der broederschap om de
beginselen van het Evangelie toe te passen en de gedaante
der eerste Christelijke gemeente volgens de Hand. der
ap. in hunne samenleving te herstellen. Capadose heeft dit
niet gezien, toen hij een parallel trok tusschen de Groningers
en de Zwijndrechtsche broederschap, h^eitelijk hadden
dezen niets met elkander gemeen dan den afkeer van de
oude Kerkleer en de voorliefde voor het hart der leer
van het Evangelie : God is liefde,"
Het is waar, dat Capadose geen aandacht wijdde aan de ver-
schillende wegen, waarlangs Groningers en Nieuwlichters gegaan
waren, maar het is toch ook een feit, dat zij m^er gemeen hadden
dan afkeer van de oude kerkleer. Zij ontmoetten elkander in zeer
positieve resultaten van hun denken.
Ja, de Groningers gaven een theologie — de broeders hebben
een eenvoudige levensleer gevraagd — maar toch was bij beiden
de grond : het vragen naar voldoening van de behoeften des harten.
Het rationalisme bevredigde niet, het hart vroeg iets warmers,
dan de tijdgeest gaf; beide richtingen gaven een antwoord op
die vraag.
En is de mystiek zoo geheel ^\'reemd aan de Groningers ?
Wel bestrijdt Hofst. de Groot het Mysticisme — zooals dit ook
in zijn pantheistischen vorm vooral bij Maria tot uiting komt, — als
ontaarding der Mystiek, maar hij erkent toch de „si)eculatief-
mystieke richting zijner Theologia Naturalis". (\')
In zijne Kerkgeschiedenis spreekt Hofstede de Groot van de
,,Germaansche of mystische opvatting des Christendoms" en erkent
hij de Kerkhervorming als „echt Germaansch" — tlat moet dan
ook volgens hem : „echt mystisch" zijn.
Ook in de i)ractische richting van hunne leerstellingen zijn ile .
Groningers nauw verwant aan de Nieuwlichters. ^
van. „Mon inogc bij do lozing van dit boeksko glimlachen by het ontwaren,
dat do üroningor School langa den omslachtigon weg yan do geleerdheid tol
dozelfde uitkomst geraakt is, wolko reeds voor ettelyko jaren oon Stoffel Mullor,
als \'t ware door oenen genialen sprong bereikt had ; do lagch vergHat bj) de
gedachte, dat hetgoen aan de jeugdige boocfenaars dor (îodgcleordbeid als
vrucht van diep/.nmigc studio opgodischt wordt, hetzelfde is, wat, ontdaan
van allen tooi, do verloochening, men zou kunnen zeggen, de platte en plompe
verloochening van do ter zaligheid onontboerlyk« Kvaugelie-waarhoden is "
(\'. Zie „üe Groninger godgeleerden in hunne eigenaardigheid." 1805 blz. 123.
-ocr page 272-— 25S —
Hofstede de Groot zegt :
„Een tweede trek van ons hoofdkarakter is: de vereeni-
ging van bespiegeling en beoefening", (i)
De titel van de Encyclopaedie is : „Encyclopedia
Theologi Christiani —jniet, zooals gewoonlijk : „Theologiae"
want : „de te vormen mensch is hoofdzaak, de vormende
wetenschap middel."
„In de Dogmatiek wordt niet de leer van Jezus en de
Apostelen uiteengezet, maar de opvoeding, welke zij hebben
gegeven."(2)
En Pareau ging bij zijne behandeling der zedekunde hiervan uit,
dat deze er op uit is
„om niet alleen de studenten theoretisch te leeren, hoe
het Christelijk leven moet zijn, maar ook om hen practisch
te brengen in dit leven. De geheele toon is niet alleen
een wetenschappelijke, maar ook een stichtelijke."
In de behandeling der Kerkgeschiedenis wijdt Hofstede de Groot
bij ieder tijdvak een afzonderlijke paragraaf aan ,,tle beschouwing
van het leven der Christenen" in dat tijdvak,
De kracht der Groninger school lag juist in dat practische.
Hofstede de Groot kon van Muurlings handboek zeggen :
„Geen onzer Handboeken heeft zulk een algemeenen
en onverdeelden bijval gevonden ; ik vermoed, dewijl
hierin onze beginselen niet zoo zeer theoretisch in \'t licht
worden gesteld, als wel practisch in toepassing worden
gebracht, zoodat de belangrijkheid er van voor het
Christelijk leven voor den tlag komt." (\'\')
En eintlelijk, waar werd in die dagen zooveel gedaan tot uit-
breiding van het rijk Gods, waar werd met zooveel lust voor
Inwendige Zending gewerkt als te Groningen ?
Is het te verwonderen, dat er bij de Nieuwlichters warme
sympathie was voor de (ironingers dat zij de Groninger theologie
met geestdrift als een medestrijdster begroetten, zoodra zij met
haar kennis maakten ?
In een brief van 30 Dec. 1843 schreef Valk aan de redacteurs
van „Waarheid in lieftle" onder meer het volgende :
„Wij zijn zoo vrij ü Weled. met ile grondleer
S
f\') Groninger godgeleerden etc. l)lz. 200.
id. bl. 106. (») id. blz. 107.
Groninger godgeleerden, blz. 108.
— 259 \'-
en levenswijze onzer Gemeente bekent te maken,
als oordeelende dat U W.E. door God geroepen zijt
om onder de zich alom verheffende duystemisse het Rijk
des Lichts te bouwen, en waar toe God ook, zoo wij
meenen, ons als toonbeelden geroepen heeft, ten Eynde
elkander onderling door Zijne Geest te kunnen sterken
en alzo onze verkregen Talenten op den kandelaar te
doen plaatze en ons langs deze weg aan onze geestelijke
Broeders wenschen aan te sluyten in dien groote strijd.
De lezing van U W.E. bij ons hooggeacht tijdschrift
heeft ons daartoe opgewekt en het is de Waarheid en
de Liefde door God in Kristus in onze harten en ver-
standen uitgestort, die zich geheel en al met dat zoo
dierbaar Licht, waarmede God U W.E. begenadigd heeft,
zoo innig vereenigt, tlat wij om ons eens Bijbels uit te
drukken, dikwerf bij het leezen gewaar worden, dat
Elizabeth bij de ontmoeting van Maria vernam...
Dat de Groningers, vooral na Capadose\'s strijdschrift, weinig
gediend waren van hulp van dezen kant, s])reekt vanzelf. ^
Uit een brief van jufïrouw Valk aan prof. P. Hofstede de Groot (\') ^
blijkt, dat prof. Hofstede de Groot nog al uit de hoogte geant- /
woord had, ongeveer in dezen geest: „als gij nederig zijt en \'
terechtwijzing verlangt, dan kan de eerste de beste predikant
in uwe buurt die geven."
Juflr. Valk schrijft:
„het komt mij voor, dat U W.E. den brief van D. Valk
niet goed hebt ingezien of begrepen ... u gelooft niet,
dat God hem of een ander zal gebruiken om een ver-
borgen uit te voeren raad aan de volkeren bekent te
maken. Jezus Christus, zegt u, is het Ligt der werekl,
waardoor al hel voorheen verborgen, nu is geopenbaart
geworden, zijn kruis opnemen. Hem volgen in geloof,
liefde en ootmoed, dit is het, waar het op aankomt.
Dit laasi zijn wij volkomen met uw eens en hebben
dat ook door de kragt van Zijnen geest leeren doen en
in beoefïening gebragt (niet met schoonschijnende woorden
maar met daden).
(•) d.d. 31 July 184Ü, losse btief Ijü de verzameling van du correspondentie,
in de Doopsgez. Hibl.
— 260 - -
.... Ook schrijft u, het ons niet zal ontbreke aan wijze
en vrome predicanten in onze buurt. Wij kunnen wel
zulke vrome vinden als Joseps broeders, welke hem ver-
kochte; den allervoortrefïelijksten dien wij gevonden hebben,
en het er waarlijk voor houden. God veel aan hem had
gedaan naar den inwendigen mensch, hoewel hij niet in
dat ligt stond dat door U verkondigt word en hetwelk
ons door den H. Geest is geschonken, deeze man was
Prof. Heeringa.... Buiten zijn Edl. hebben wij veele
predicante bezogt, maar hebben meestal lot onze smart
den geleerde gevonden en daar was het: weg mei deeze!
Ook vreeze wij nu wederom ons zeiven met u bedrogen
te vinden. Ach wij hadden zoo graag in uw den nedrigen
dienaar Christi gevonden.
.... Gij schrijft, dat wij u te gering zijn.... heb ik
niet zelf in uwe werken gelesen en vooral in de Uwe,
dat gij een Naamloos schrift miskent, waar in Uw werd
aangetoond dat U W.E. de Zwijndregtse niet waart voor-
gekomen in het Ligt, maar dat zij UE. daarin waren
voorgegaan .... hebt gij daarin Uwe lesers niet aangezegt,
tog niet te geloven, dat UE. het bij die onaanzienlijke
gemeente had gehaald ....
Onderzoekt nu eens waarom noemt gij ons onaansienlijk.
Is het om onze kleinheid. Jezus kerk is immers een klijn
kuddeken, is het om onze ongeleerdheid — Jezus apostelen
werden van de geleerden in dien lijd ook voor ongeleerde
en siegte menschen gehouden....
Wij integendeel, wij hebben ons mogen verblijden, dat
God de duisternisse tot ligt maakt door Uwe schriften."
Dan klaagt jufïr. Valk over gebrek en verzoekt „een handreiking
aan de verdrukten om de waarheidswille."
... „wij meenden zulks verpligt (!) te zijn om UE. gelegenheid
te geven het loon te kunnen verkrijgen, dal er in Ml. 25 : 34, 40
te lezen staat."
Zeker een ongewoon motief van hulpvragen !
En de brief eindigt met deze woorden : „mag ik u bidtlen,
verwerp onze schriften niet. Zijn ze niet schitterend voor den
tegenwoordigen geest, ze zijn eenvoudig en in waarheid ... wist
gij eens, wal ik onder dit schrijve gevoele, ik moet mei Paulus
zeggen ; ons harte is uitgebreid tot U."
- 261 —
Deze brief laat ons duidelijk zien, met hoeveel ingenomenheid
de Nieuwlichters de leer der Groninger school begroetten en
hoe zij geestverwantschap gevoelden bij het lezen van „Waarheid
in liefde."
\'\'En geen wonder!
Al was het uitgangspunt niet gelijk, de resultaten van het
denken waren soms treffend overeenstemmend.
Eene eenvoudige uiteenzetting van de grondgedachten der
Groningers doet de geestverwantschap duidelijk aan het licht
komen.
Hofstede de Groot geeft als zijn Gronddenkbeeld dit:
,,De Openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons
gegeven, om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken." (\')
Hier vinden we eigenlijk twee gedachten : Openbaring in, en
opleiding door Jezus Christus.
De Zoon openbaart: „Wat God is, wat de mensch is en wat
\'s menschen betrekking is tot God" (-)
Zijn werk is in de 2c plaats: „Oi)lei(ling der menschen tot
gelijkvormigheid aan Mem" (*)
Ik behoef niet breed uit te wijden, om aan te toonen, dat de
Nieuwlichters zich hierin recht thuis gevoelden.
„Dc waarheid, zooals die in Jezus Christus is" — dat was cmi
te Groningen èn te Zwijndrecht een geliefde uitdrukking. En die
„opvoeding der menschheid", reetls door Muntinghe op den
voorgrond gesteld, was evenens een geliefkoosd thema voor tle
Nieuwlichters.
Wij spraken er breedvoerig over bij het achtste punt van hun
stelsel en de woorden van broeder Obeloo, daar aangehaald, (*)
waren geheel in den geest van de Groningers. Dat aandachtige
courant-lezen der Nieuwlichters, waarvan prof. Quack melding
maakt {% en waarvan Valk schrijft: „van des morgens 4 tot des
avonds 9 uuren zijn wij bezig, om de dians zoo gewichtige ge-
beurtenissen der wereld voor zooverre dezelve ons door de dag-
bladen wordt medegedeeld, met oplettendheid na te gaan, waar-
bij wij een zeer groot belang hebben, uithoofde dezelve parallel
zijn aan de voorzeggingen der profeten" (% staat in zeer nauw
verband met dat tlenkbeeld der Opvoeding.
(>) Uron. godgol. blz. 42. (») id. blz. 43.
id blz. 133
blz. 206 vgl. blz. 14 (») Gidsart. blz. 259.
Briof aan prof. Heringa 14 Juny 1831.
oroi
(») id b
f») Zio
(•) Bric
- 262 —
Even groot belang, als de Kerkhistorie voor Hofstede de Groot
had, had de wereldgeschiedenis voor die eenvoudige broeders.
Vermeldenswaard is nog een citaat uit Heystek\'s vraagboekje.
Hij spreekt over de verschillende wegen en verschillende
methodes van Gods opvoeding, passend bij de verschillende
tijdsbedeelingen, aldus;
„Is God dan in de middelen om zijn voornemen le
volbrengen niet veranderlijk ?" Ja, gelijk een onderwijzer,
die een onveranderlijk voornemen heeft om zijnen leerling
iets grondig te leeren, hiertoe verscheidene wegen in-
slaat en gedurig van het mindere tot het meerdere over-
gaat, zoo is ook het gedurig opklimmend veranderen
van God ter bereiking van zijn oogmerk, een bewijs van
Zijne onveranderlijkheid." Hebr. 8 : 1.3 ; 12 :26 en 27. (\')
Uitgaande van die Openbaring Gods in Christus\' woord en
werk, ontwikkelen de Groningers nu hun Christocenlrisch stelsel.
De Zwijndrechtsche broeders nemen wel de Openbaring van
Gods wezen door Christus als het essentieele van Christus\' werk,
maar leggen ze niet tot grondslag van hun geheele stelsel.
Het „Nieuwe licht" is theocentrisch !
Staat bij de Groningers Gods liefde voorop — de broeders
gaan uit van Gods souvereiniteit — hoewel, meer in pantheisti-
schen zin. Hem beschouwend als het „Al".
Hofstede de Groot zegt:
„Daar wij in den Zoon God als den Vader leeren
kennen, verwerpen wij nadrukkelijk de meening van
Augustinus, Calvijn en de Dordsche Synode, die in God
niet zoozeer de liefde tot hoofdzaak maakt, als wel zijne
souvereiniteit."
Maar al gaat de een uit van : „God is liefde" en de ander
van : „God is souverein", treffend is de overeenstemming in dc
conclusies, waar het betreft de verwerping van de leer der vol-
doening en het aanvaarden van de leer der wederherstelling
aller dingen. De verwerping der voldoeningsleer was in de oogen
van de tegenstanders der Groninger school wel dc grootste steen
des aanstoots.
De opstellers van het adres van 1842 trekken heftig te velde
Vraagb. blz. 12 vr. 20.
(»5 Gron. Godgel. blz. 177,
— 263 - -
tegen deze miskenning van Christus\' werk ; Capadose bouwt er
voor het grootste deel zijne vergelijking op.
Kon ook werkelijk niet evengoed in Mullers boekje staan, wat
wij nu vinden bij Hofstede de Groot:
„Wij bestrijden de leer, alsof Jezus ter voldoening aan
Gods strafeischende geregtigheid, of om Gods straffen
van ons af te wenden, door het Gode verschuldigde.
Hem te betalen, dien vreeselijken dood had moeten
ondergaan" (\')}
Wij missen natuurlijk bij Muller de nauwkeurige formuleering,
die de theoloog kon geven, waar deze schreef:
„De oorzaak der rechtvaardiging ligt niet in de toe-
rekening van Christus\' verdiensten of gerechtigheid ; Paulus
zegt nooit, dat wij om of wegens, altijd, dat wij in cn door
Christus regtvaardig en zalig wortien."
Maar ik vraag: is het perspectief bij den eenvoudigen Muller
niet dieper, door zijne beschouwingen van zonde en schuld, die
aan zijne verwerping der voldoeningsleer ten grondslag liggen ?
Muller is meer consequent, en... zegt meer onomwonden zijne
gedachten. Hij denkt er geen oogenblik aan, nog een schijn van
overeenstemming te geven tusschen zijne meeningen en de leer
der Kerk, door beroep op erkende leeraars. Hij kon het ook niet
— sancta simplicitas!
Hij zal niet trachten zijne opvatting van voldoening terug te
doen vinden in Lodensteijns vers:
„Wat wij lieven in dit leven
Niets kan ons voldoening geven.
Niets, O Jezus, dan Uw bloed
Geeft voldoening aan \'tgemoed^ (\')
De kerkelijke opvatting van voldoening is zeker eene andere,
dan „voldoening aan \'s menschen zondaarsbehoeften", en is deze
laatste ook wel werkelijk „in den zin van Lodensteijn" ?
Bij de leer der apoc.itastasis nadert Hofstede de Groot weet
tot Muller, door naast de liefde Gods nu ook Zijne almacht in
het gezichtsveld te brengen.
„God is liefde, die liefde is alwijs en heilig, maar ook
(!) id. blz. 181.
?») Waarheid in liefde 18-12 blz, 187, 1841 blz. 071.
(») Gron. godgel. blz. 183.
— 264 - -
almachtig; zij zal haar doel bereiken en legt den grond-
slag der hope, dat eenmaal alle zonde zal vernietigd en
alle zondaren heilig en zalig zullen worden."
Het „hoe" is hier evenmin duidelijk als bij Muller cum suis.
Van een tusschenstaat wil Hofstede de Groot niets weten, even-
min als van een dubbel oordeel.
„het evangelie weet daarvan niets — dit leert ons, dat
de gestorvenen dadelijk, elk hun laatste oordeel ontvangen
en dan in paradijs of hel komen; terwijl het jongste alge-
meen wereldgerigt zal zijn voor hen, die leven, als deze
aardsche huishouding voorbij gaat; waarbij dan tevens het
vroegere over de voorheen gestorvenen gevelde oordeel
aan allen openbaar en het heil der enkelen door dat van
allen voltooid zal worden." (-)
Hier zitten we in de raadselen vast! Hofst. de Groot si)reekt
van een hel. Nu vragen we: Waar blijft dan de algetneene zalig-
heid, als „het laatste oordeel" over elk dadelijk voltrokken wordt?...
Maar dat laatste oordeel is toch blijkbaar niet onherroepelijk en
dus niet het laatste.
Hoe kan „het heil van enkelen door dat van allen voltooid
worden", als het wereldgericht alleen over de dan levenden gaat ?
Kn zal de hel blijven ? Neen ! want dan is er geen algemeene
zaligheid I Die „kundige predikant", waarvan Heerspink verhaalt
die zeide: „God heeft ook de hel uit liefde geschapen", zal toch
zeker de hel niet onder de plaais der zaligheid rekenen?
Dus de hel is niet eeuwig — maar wat dan? Dan toch een
soort tusschenstaat aangenomen ?
Wij mochten in de voorstelling der theologen toch de helderheid
verwachten, die we bij dit punt misten bij Muller en de zijnen.
Ook in de beschouwing van Christus\'vinden we treffende
overeenkomsten tusschen het Nieuwe licht en de Groninger theo-
logie. En hebben wij bij de uiteenzetting van de leer der broeders
gewezen op hunne uiteenloopende meeningen, we vinden bij de
Groningers evenmin eenstemmigheid te dezen opzichte.
Dc Christologie van Hofstede de Groot komt in hoofdzaak hierop
neer. Jezus is Gods Zoon, niet zelf God, maar aan den vader on-
dergeschikt. Hij werd mensch,
(O (Jron. godgel. blz. 131.
O ld. blz. 191.
(\'j J. B. F, Heerspink „Dr. P. Hofstede de Groot\'s leven en werken" Gron.
1&98 blz, 31.
— 265 - -
„in dien zin, dat Hij voilcomen mensch is, geheel en
al mensch, zonder eenige zonde en volmaakt heilig, een
type van den mensch.
Doch Hij is ons niet God en mensch, maar God in
menschelijke vormen of goddelijk mensch, zoodat Hij ons
niet alleen één persoon is, maar Hij ook niet dan ècne
natuur heeft, de godmenschelijke, aangezien de mensch
van Gods natuur of van goddelijk geslacht is, en er dus
niet van eene goddelijke en eene menschelijke natuur als
twee naturen kan gesproken worden", (i)
Dit laatste brengt ons haast in verzoeking te vragen : in hoe-
verre is er dan specifiek verschil tusschen Jezus en tle andere
menschen .... en dat verschil wil Hofstede de Groot toch immers
erkennen}
Nog nauwkeuriger geformuleerd is blz. 165:
„De Kerkvaders iler eerste vier eeuwen stelden zich
Jezus Christus als één j)ersoon voor, waarin de Logos de
plaats des menschelijken geestes vervulde. Doch hiervan
ging de orthodoxe kerk af, toen zij sedert 381 aan Jezus,
behalve een menschelijk lichaam, ,ook eenen mensche-
lijken geest toeschreef — hierdoor hief zij de eenheid
van Jezus\' persoon inderdaad op."
iMaar wij vragen : is tlan de opvoeding der menschheiil hierin
feitelijk bij Apollinaris blijven stilstaan, en is dc volgende ont-
wikkeling van het Christologisch dogmc verbastering?
Als dc Logos de plaats van tien menschelijken Geest bij Jezus
vervulde, was Hij tlan „volkomen mensch, geheel en aljiicnsch",
zooals Hofstede de Groot ccnst stelde?
Hofstede tic Groot bleef zelf vasihoutlcn aan een persoonlijk
voorbestaan van tien Logos — niet eeuwig, maar toch wel buiten
tien tijil, vtitir de wereldschepping — maar: „deze voorstelling
van een persoonlijk voorbestaan van tien Logos behaagt evenwel
niet aan al onze vrienden, die in „Waarheid in Liefde" schrijven.
Er zijn eenigen onder hen, die, op de wijze der meeste heden-
ilaagschc Godgclcertlen, tien Logos alleen voor eene kracht Gods
houden, welke aan den mensch Jezus Christus is medegedeeld." (2)
Van het leerstuk tier Triniteit kan natuurlijk geen sprake zijn
\') Gron. godgol. blz. 45.
Gron. godgel. blz. 164.
- 266 -
in hun stelsel. Is de Zoon niet zelf God, de Heilige Geest is
slechts de onpersoonlijke kracht Gods.
„De heilige Geest is ons de geest, het leven, de
mogendheid en kracht welke Godes is en van God door
Christus in de menschheid wordt gebracht. Op uitleg-
kundige gronden kunnen wij dien geest voor geen persoon
houden." (i)
Wij verwachten van Muller geen fijn geformuleerde bepalingen
over een persoonlijkheid van den Logos, over generatie of schep-
ping in of buiten den tijd, of over de verhouding der twee
naturen. Hierin echter komt hij met de Groningers overeen, dat
ook hij den Zoon ondergeschikt acht aan den Vader.
Maar beiden treft dan het verwijt van Elout: „Gij wilt dien
Christus als begin, middenpunt en einde en weigert, Hem als
één met den Vader en den Geest te erkennen. Hoe kunt gij dan
tle beschuldiging ontgaan van afgoderij?"
Op blz, 192 wees ik aan, dat alleen Heystek Goddelijke eer
aan den Zoon ontzegde — zoodat dit verwijt hem niet zou treffen.
Ook da Costa werpt de Groningers hetzelfde voor. (1)
Hofstede de Groot antwoordt:
„Wel vereeren wij den Heer als Gods Zoon, één met
den Vader (d.i. „één van geest en macht" blz. 17), maar
het bijvoegsel ook als God achten wij wel niet volstrekt
ongepast, maar toch, als dubbelzinnig, minder gepast." (\')
Ik vraag: aan welke zijde zou de dubbelzinnigheid in uitdruk-
king zijn?
Ten opzichte van de noodzakelijkheid van Christus\' geweld-
dadigen dood staan Groningers en Nieuwlichters weer op ééne lijn.
Muller zou deze noodzakelijkheid desnoods nog verdedigd
kunnen hebben met zijn absoluut determinisme, volgens hetwelk
ook die dood, als deel der prediking van Gods liefde, van eeuwig-
heid verordend was, maar dat de kruisdood noodzakelijk was
als offer, krachtens het verordende heilsplan, dat ontkent Muller.
De Groningers evenzoo.
Allerzonderlingst is echter een stelling als No. 2 van de ,,Theses
Theologicae quas, praeside Pareau die 5 Maji 1841 proponel
1 Do berigten omtrent het onderscheidend karakter enz. toegelicht door
P. Hofstede 4.e Groot. Gron. 1848 blz. 16.
— 267 - -
Niemeycr" : „Advenlus Jesu Christi has in terras consilium non
fuisse ut moreretur, quam luculentissime patet e parabolo quam
proponit Jesus Luk. 20: 13—15."
Hoe deze gelijkenis dit moet^bewijzen is mij een raadsel. De
vader in de gelijkenis verwacht: zij zullen mijnen Zoon ontzien,
maar dit valt hem tegen. Is Christus\' dood — met eerbied ge-
sproken — dus ook zulk een „tegenvaller"? Mag men zulk een
onvoorzienen afloop veronderstellen in de goddelijke heilsbe-
deeling. Is dit alles dan geschied zonder „Gods bepaalden raad
en voorkennis.\'" (Hand 2: 23).
Een punt van verschil vinden wij in de waardeering der Kerk.
De Nieuwlichters staan vrij onverschillig tegen i haar over,\'vormen
een secte — de Groningers waardeeren haar hoog, in nauw ver-
band met hunne idee der opvoeding van het menschdom.
Spreken we over deze waardeering van de Kerk, dan komen
vanzelve hunne beschouwingen omtrent den Bijbel ter si)rake,
waar we echter geen parallel meer kunnen tiekken met de
Nieuwlichters, omdat dergelijke beschouwingen vrijwel buiten het
gezichtsveld dezer eenvoudige lieden vielen.
Hofstede de Groot zegt: „In het groot gewicht\'t welk
wij aan de Kerk hechten, komen wij met Schleiermacher
overeen en hebben wij veel aan hem te danken. Wel
was velen onzer het denkbeeld ook vroeger reeds eigen,
dat onze Heer eigenlijk door eene Kerk alleen zijn doel,
de volmaking tles menschdoms kon bereiken." (\')
Men vindt soms een waardeering van de Kerk, die naar Rome
heenwij.st, waar bewijsplaatsen voor de dogmatiek worden ontleend
aan uitspraken der Kerk of van voorname Kerkleeraars.
„Door aan te nemen, dat er in de geschiedenis eene
voortgaande openbaring en werkzaamheid van Jezus
Christus is te zien,,... die door zijn blijvend, i)ersoonlijk,
uit tien hemel op aarde voortgaand werken haar blijft
bezielen cn be.sturen, en tlat in zijn werk Gotl zelf zich
blijft openbaren, vatten wij een denkbeeld weiler op, \'t
welk in de Roomsch-Catholieke Kerk heerschenti is,
maar tloor Prt)testanten veelal is voorbij gezien. Met de
voorstelling der Roomsch-Catholieke Kerk komt de onze
in zooverre overeen, als wij met haar vaststellen, dat er
"(>) Grop. godpel. blz. 97.
— 268 - -
eene onafgebrokene openbaring van God in Jezus Christus
in de gemeente des Heeren aanwezig is, doch er is ook
groot verschil.
Ons is Gods openbaring in zijnen Zoon, gelijk het
Nieuwe Verbond die bekend maakt, de toetssteen, waaraan
wij de echtheid dierzelfde openbaring in de Kerk onder-
scheiden, .... Maar voor de Roomsch-Catholieken bestaat
er een geheel ander kenmerk der waarheid, namelijk het
gezag der leerende of vertegenwoordigende Kerk ... De
Roomschen onderscheiden derhalve deze voortgaande
openbaring in de gemeente niet van de beginnende in
het Evangelie, terwijl wij die in \'t Evangelie voor on-
middellijk en volkomen rein houden, deze in de Gemeente
voor middellijk en in vele opzichten door menschelijke
dwaling en zonde bezoedeld." (\')
Toch meent Hofstede de Groot, „dat de Hervormers te ver
zijn gegaan, toen zij in arren moede over \'t misbruik, \'t welk de
Roomsch-Catholieke Kerk van dit denkbeeld maakte, cn misbruik
cn gebruik beide over boord hebben geworpen." (2)
Intusschen liep bij deze hooge waardeering van de voortgaande
openbaring in de Kerk — het formeele grondbeginsel van het
protestantisme gevaar, op den achtergrond gedrongen te wortlen :
„de Bijbel eenige Kenbron van onze geloofsleer."
Een zin als tleze: „Augustinus heeft diepere inzichten dan Paiilus
over de zonde blootgelegd" klinkt onprotestantsch, zoodra men cr
iets meer mede bedoelt, dan wat hcirek systematische uitwerking.
Geen wonder, dat da Costa op dit punt de Groningers in het
nauw bracht. Hofstede de Groot antwoordde:
„Wij zijn het met den heer da Costa eens, dat de
Christelijk Protestantsche belijder alleen te vragen heeft,
wat de Schrift leere .. .. alshalen wij die uitspraken
niet aan, maar.... als getuigen, dat onze zienswijze
eeuwen lang de algemeene en regtzinnige was."
Hoe is dan hunne beschouwing over de Schrift.^
,,Het essentieele er in zijn : de verhalen der feiten en eerst in
de tweede plaats de uitspraken daarover."
(») Gron. godgel. blz. 70.
0) Toelichting aan Mr J
C) Gron, godgeU blz. 65
— 269 - -
Maar wie kan die scheiden ? Die verhalen worden toch mede-
gedeeld door dezelfde apostelen, die hunne uitspraken daarover
gaven, en zullen we nu de „verhalen" aanvaarden, maar de „uit-
spraken" mogelijk in twijfel trekken ?
Wij staan niet meer voor de feiten, maar voor de verhalen er
van — waar is de grens tusschen „verhaal" en „uitspniak"? Kan
het verhaal niet evengoed reeds onder den invloed van de uit-
spraak staan ?
Nog meer weifelend wordt hun oordeel, als we nu hooren :
„in plaats van de wijsgeerige onfeilbaarheid der Apostelen,
hebben wij de historische feilloosheid gezet." (\')
Maar, een oordeel over feilloosheid te geven, staat niet in onze
macht — en toen eenmaal de onfeilbaarheid was losgelaten, zou
het opkomend modernisme spoedig de beweerde feilloosheitl op
zijde zetten.
Er is een zekere halfheid in de Groninger theologie niet te mis-
kennen. Op blz. 63 van „de Groninger godgeleerden etc." zegt
Hofstede de Groot :
„hunne schriften [der apostelen] cn de hunne alleen
zijn ons kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid"
— dit komt overeen met de daareven genoemde concessie aan
Da Costa, maar toch wordt er op blz. löU weer geleerd:
„Uit onze geheele beschouwing van het Christendom
volgt noodwendig : is Cïods openbaring en ojïlciding in
Christus bij ons dc bron der Cjodgelecrdheid, dan kunnen
wij ons niet bij dc Schriften van het Nieuwe Verboiul alleen
bepalen, maar moeten ons ook uitstrekken tot dc Kerk-
geschiedenis."
Blijft het „toetssteen zijn" dus gehandhaafil, eenige kenbron zijn
de N.-Te.stamentische geschriften niet. (\'■\')
Nog eens : bij ilc beschouwing van kerk cn bijbel kunnen we
geen i)arallellen trekken tusschen Groningers cn Nieuwlichters,
maar toch geloof ik, dat de broeders zich ook in deze |)untcn
zeer wel thuis gevoelden in de Cironinger beschouwing.
Zou Valk, die in dc geheele wereldgeschiedenis Gods opleiding
zag, die ontkend hebben in de Kerk } Neen, toch ?
(\') («ron. Kodgcl. blz. 62.
VerKoiyic hier WiiarbeiJ in Liefde 1841, waar Hor«!, de (Jroot
blz. 764 zegt: ,.l)it\' den Bijbel tot bron derCbriHtoljjko Oodgeleerdbeid makcu,
werpen zicb in een maalstroom van onoplossciyke zwarigheden."
— 270 - -
En waren de broeders zoo geheel \\ reemd aan een „vrije" Bijbel-
beschouwing ? Evenmin !
Maria voelt zich zeer op haar gemak onder de moderne pre-
diking... en zij stond daarin zeker niet alleen onder de leden der
broederschap.
We zagen vele verwante gedachten — vele punten van aan-
raking tusschen Groningen en Zwijndrecht — natuurlijk zijn er
verschilpunten ook.
De mystieke richting van Groningen heeft niet geleid tot een
mysticisme als bij Maria Leer, en dat wel door het verschil van
theïstisch standpunt ter eene en pantheïstische neiging ter andere
zijde; — en het Chiliasme der broederschap werd door de be-
schouwingswijze te Groningen — wat betreft den tusschenstaat en
het laatste oordeel — eenvoudig onmogelijk gemaakt.
In \'t geheel genomen is echter de overeenkomst sterker sprekend
dan het onderscheid.
En... merkwaardig is ten slotte beider verloop.
Wij zagen Maria Leer te land komen bij het Modernisme. Hoe
ging het de Groninger School ?
We mogen niet zeggen, dat zij opgegaan is in de Moderne
theologie — ze heeft nog altijd een eigen karakter gehandhaafil
— we mogen evenmin zeggen, dat de moderne theologie uit
haar is voortgekomen.
Al gingen sommige hoofdvertegenwoordigers tot de modernen
over, als Meijboom en Muurling, er bleef een diepgaand verschil
tusschen Hofstede de Groot en Opzoomer of .Scholten.
Hoe verhouden beide richtingen zich dan tot elkander.\' Iloer-
(\') Slechts terloops wys ik er hier nog op, dat de (Ironingors evcniiiiii uls
do Nieuwlichters do volle diepte viin do zonde orkoniien. Over het algeuiecu is
do hanmrtologie weinig ontwikkeld in hun Hysteem, maar toch ontbreekt het
niet gehoel aan gegevens. Zie b.v. Hofst. de Groot, Gron. godgel. bl/.. 105 ;
„niot onze natuur, maar alleen onze toestand is door de zonde üesuiet."
Op do ovorbiyiselon van het beeld Gods in ons, wordt begrijpelijkerwy/.e
dan ook zeer sterk de nadruk gelegd — on staat ook do hoogo verheffing
van de Theologia Naturalis daarmee niet in nauw verband \'i Kvenzccr wor.lt
daardoor de weg geëffend voor de verwerping der völdoeningsleer.
De Groot zegt ook in zyn „Toelichting aan Mr. I. da Costa" blz. 30:
(.„Van de verzoening der zonden sproken wy niet overal, dewyl ons deze
zaak niet begin en oinde, middenpunt en levensbeginsel van het Evangelie
is, gelyk den heer da Costa,"
(\') Zie vooral de rede, die de Groot in Oct. 1809 to Wezel hield, over „de
moderne Theologie in Nederland, volgens do Hoofdwerken harer beroemdste
voorstanders". In druk uitgegeven 1870. Hen uitvoerig overzicht geeft Heer-
spink in zyn „Hofst. de Groot" blz. 253 tot 2C8.
— 271 - -
spink haalt, in zijn biographie van Hofstede de Groot deze
verhouding besprekende, met instemming een gedeelte aan uit
prof. Reitsma\'s „Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde
Kerk" : „Het is een misverstand de Groninger School te houden
voor de bakermat en oorsprong van de moderne richting... enz."
en dan redeneert de schrijver in het vervolg verder, alsof er geen
de minste samenhang ware tusschen Groningen en modernen —
ja, alsof de moderne richting niets van Groningen had ondervonden
dan... strijd.
Of, met de woorden van prof. Reitéma; „Zij [de Gron. School]
heeft ook de nieuwe richting, die hare rijen dunde, met smart
gadegeslagen en met ijver ^ bestreden". Maar... wat dan volgt in
den tweeden druk van Reitsma\'s „Geschiedenis" (-) heeft Heers-
spink niet: „De Groninger Godgeleerden hebben door hun moedigi
opkomen voor de vrijheid der wetenschaj) het pad gebaand voor hen,
ilie na hen kwamen."
En dat zijn ze geweest — wegbereiders, misschien tegen wil
en dank, toch zeer werkelijk.
1 lofstede de Groot hatl er een voorgevoel van :
„Onze zienswijze kan of mag niets antlers zijn, tlan een
tijdverschijning vt)or een aantal jaren nuttig werkentle en
dan, terwijl ile eeuwige beginselen en grontlwaarheilen
tloor haar in \'t licht gesteld, het gemeengoeti tier Kerke
worden, zelve als iets bijzontlers voor iets nieuws en
beters wijkentle".
Toch ging het een anderen kant uit, tlan hij hatl gehoopt; een
tijtlverschijning was tle Groninger School en als een profetie was
t)ok tla Costa\'s woortl: „als tle noodwendigheiti tier conset|uentie
zich tlt)et gelden verliest tleze, hetzij tlan Theologie of Philosophie,
hare kracht, althans van begoocheling." {\'*)
Waar tle Groninger school t)]) moest uitloopen was reetls ge-
geven in tle lijn tier ontwikkeling door Hofsteile tle tJroot altlus
aangewezen: „Wessel Gan.svoort, Erasmus, E|)iscopius, Limbt)rch
en... Remonstranten" en „waren tle Remonstranten niet wetler-
regtelijk en onchristelijk uil tle Hervt)rmde Kerk geworpen, dan
zoude eene eigene Nederlandsche Theologie hebben kunnen
ontstaan." (\')
(>) blz. 252.
(»1 blz. 415. (») Uroii. Kodgol. blz. 247.
(♦) Eenige opmerkingen blz.
(») üron. godgol. blz 213.
De „Nederlandsche Theologie", die Groningen wilde leveren,
bleek echter evenmin bestand tegen het oordeel der geschiedenis,
alhoewel de Groninger theologen in de kerk zijn gebleven.
Ook deze richting heeft hare taak gehad ; evenals de broeder-
schap heeft zij met kracht en klem geprotesteerd tegen het dorre
intellectualisme, dat geen bevrediging kon geven voor de behoeften
van het menschenhart.
Welk een „onmogelijke" combinatie immers in dat „rationeel-
supranaturalisme".
Het rationalistische element, dat we in dien crisistijd m worsteling
zien gaan tegen het oude supranaturalisme, moet zich losmaken
\\\'an die onnatuurlijke koppeling.
Het willen vasthouden aan beide tegelijk, is de verkla.ing van
zooveel heterogeens in de opvattingen van velen uit die dagen —
het willen scheiden is de verklaring van den strijd.
Als Hofstede de Groot „het ware" in beide wil vereenigen,
miskent hij het onverzoenlijk karakter van die twee.
„Jezus aanhangen en door Hem in den Vader ^^/ooz/^/z
is ons het ware, dat aan het supranaturalismus, Jezus
begrijpen en door Hem den Vader kennen is ons het
ware, dat aan het Rationalismus ten grondslag ligt." (\')
In haar wezen is de Groninger school noch het ééne, noch het
andere, maar een mengeling van beide, een beeld van den tijd;
de tegenstellingen, die zij nog in zich vereenigt, zullen straks uit
elkaar gaan; van duurzamen vrede kan geen sprake zijn ... als
de geesten maar eerst geheel ontwaakt zijn !
De Groninger school staat op de grens; ze vormt de overgangs-
periode van lustelooze onverschilligheid tot heldere zelfbewusdieid.
Zij geeft een stoot, maar heeft ook afgedaan als de beweging
ten volle is doorgewerkt.
Scherp staan dan de partijen tegenover elkander: de oude
orthodoxie verjongd in levenskracht, en het modernisme, de vol-
dragen vrucht van wetenschappelijk-rationalisme, historisch-critisch
onderzoek en empirische wijsbegeerte.
Het rationalisme en het supranaturalisme zijn ver uiteengegaan.
Dit heterogene in de Groninger school openbaart zich ook
formeel in de uitdrukking harer gedachten — zij gaat niet geheel
vrij uit bij het verwijt harer tegenstanders, dat zij hare afwijkende
meeningen tracht te verbloemen onder de oude orthodoxe termen.
(\') Gron. godgel. blz. 211.
-ocr page 287-- 273 —
Hier schuilt geen boos opzet — neen, het is noodzakelijk gevolg
van innerlijke halfheid. Zij kan het oude niet meer aanvaarden —
maar van het nieuwe durft zij de consequenties niet aan; zij geeft
met de eene en neemt met de andere hand.
We ontmoetten reeds enkele voorbeelden ; de polemiek met
da Costa levert er meerdere. Da Costa en de zijnen doorzagen
,,die stille innemende vorm, veel vertoonende en weinig verwezen-
lijkende, veel zeggende en nog meer verzwijgende taal". Haar
wetenschappelijk-rationeel standpunt is de brug naar het nieuwe,
haar supranaturalisme is de hand, die zij reikt aan het oude.
De praeexistentie van den Logos, de historiciteit van opstanding,
hemelvaart en wonderen, de inspiratie der schrift (in de lijn van
de opvoeding der menschheid), en zoo veel meer, zijn resten van
het oude — de moderne theologie zette ze op zijde — en de
Groninger School moest öf haar beginsel verloochenen öf kon
niet mee en raakte op den achtergrond.
In menig opzicht kunnen we zulke overgangsverschijn.selen ook
waarnemen in tle broederschap.
Ook daar een zoeken naar bevrediging van de behoeften des
harten, eenzelfde reactie tegen de koudheid van het Christendom
dier dagen, nadruk op het practische leven, mystieke neigingen,
maar ook dezelfde halfheid en eenzelfde verloop.
Wat de geschietlenis van de godsdienstige richtingen in het
groot te zien geeft — vertoont Maria Leer in haar persoon: de
noodzakelijkheid om de lijnen door te trekken !
De opeenvolging der richtingen is ook een kritiek der ge-
schiedenis.
*
Ten slotte staan we nog een oogenblik stil bij de meest ken-
merkende trek der broederschap : haar communisme.
Zooals ik reeds in de inleiding ojjmerkte, zijn de Nieuwlichters
geen socialisten in den eigenlijken zin des woords. (\') Verbetering
van de maatschappelijke toestanden is nog iets bijkomstigs in
hun ])rogram — hun eisch is slechts een uitvloeisel van hunne
geloofsojivatting. Muller beschouwt de gemeenschap van goederen
(\') Met instomming haivl ik .hier aan, het woord van Mr. N. G. l\'ior»on
„(Jrondbeginselen der Staathuishoudkunde" 1880 blz. ^^ (niiar Cairncs) : „Het (
Hocinlismo bestaat niet in hot koestoren van zekere idealen, luaar in het aan- \'
prijzen van bep;uilde maatregclon door dt orerheid to nomen. Kon socialist 1«
niet elkeen, dio do maatschappij wil verbeteren ot\' zelfs horvoriuon, maar hy, /
die haar r<i/i utmilsiceye op nieuwe grondslagen wil vestigen." Ik curaiveOr,
— 274 - -
niet maar als wenschelijk voor de maatschappij, maar als noodig
ter zaligheid :
„Maar zoude dan nu, in deze tegenwoordige tijd, nog
alles zóó moeten zijn en behandelt worden om zalig te
worden ?
Ja zeker, want het Goddelijke wezen, noch Zijne natuur
veranderdt niet. Hij is liefde ; en die met Hem gemeen-
schap wil hebben moet ook in de liefde zijn leven
vinden, en Gods wezen vorderdt, dat wij Hem erkennen,
als den wettigen Heer en Eigenaar van alles, cn gevol-
gelijk alle vrijheid heeft om over Zijn goed te beschikken ;
die zulks tegenstaat, zal, door alle tijden heen, geene
vrede met Hem kunnen hebben, of zaligheid door een
gemeenzaam verkeer met Hem kunnen smaken, terwijl al
hetgene, hetwelk met Gods bestaan, natuur of eigen-
schappen niet overeenkomt, eens door Mem verteerdt
zal worden." (\')
Noodig tot zaligheid !
En versta Muller goed.
De maatschappij is er nog niet „indien het in het algemeen
waar was, dat een ieder van de goederen dezer wereld evenveel
hadt" — neen ! „niemand moet iels van de goederen dezer aarde
voor zich zelven of als zijn eigendom bezitten, want het is alles
het eigendom des Heeren; en wij zijn in den eigentlijken zin,
maar rentmeesters over Zijne goederen, om dezelve tot zijn eer
en onzes naasten geluk te gebruiken".
Wij hebben gezien, dat er van een zuiver doorgevoerd com-
munisme eigenlijk nooit sprake geweest is in den kring der
broeders; zelfs in den bloeitijd hunner gemeenschaj) was privaat
bezit niet uitgesloten — de werkelijkheid bleef steeds beneden
het ideaal.
Toch was by de besten hel ideaal: een zuiver communisme.
Zij beriepen zich op de voorschriften der Bergrede en oj) de
inrichting der eerste Christengemeente — en velen hebben het
na hen gedaan .. . met minder recht.
In dezen onderscheidden de Zwijndrechlsche broeders zich
gunstig bij velen uit het socialistische kamp van onze dagen, die
(\') Muller vraagboekje Vr 57,
(\') Muller vraagboekje Vr. 59,
- 275 -
nog gaarne met uitspraken des Heilands komen aandragen, zonder
dat Zijne woorden overigens bindende kracht voor hen hebben.
Velen, die zich op de oudste Christengemeente beroepen,
bekommeren zich niet meer om de gemeente van Christus, dan
om haar in haren z. g. oorspronkelijken staat als strijdwapen te
kunnen bezigen.
Waarom beroept men zich op Christus ? Uit gehoorzaamheid
aan Hem}
Waarom beroept men zich op de oudste gemeente } Uit heim-
weeverlangen naar dien reinen staat des Christendoms} Of —
veelmeer negatief! — om een wapen te hebben, waarmede men
den tegenstander te lijf wil ? ^
In dit opzicht zijn de Zwijndrechtsche broeders eerlijk. ,
Als zij zich op Jezus beroepen, is het uit liefde tot Hem cn
uit gehoorzaamheidwillen zij Hem als leeraar, zij willen Hem
dan geheel — niet voor een paar uitspraken, maar voor Zijn
geheele leer.
Hun strijd tegen den Mammon gaat niet met mammonistische
middelen om een mammonsideaal: het stoffelijke — zij trachten
de duivelen niet uit te wer|)en door Beëlzebul; hun strijd is
bovenal geestelijk.
En wat is de strijd van het Socialisme ?
„Of God — öf Mammon!" zoo luidt het alternatief van den
prediker uit Nazareth, op wiens leer men zich beroept. ,,Den
Mammon niet!" zoo roept men — mammonsilienst wel wat een-
zijdig beperkend tot het groot kapitaal — maar wat dan} God ?
Of, als sommigen nog willen ontkennen, dat de blik geheel en
alleen gevestigd is op de dingen van deze wereld — en hun
best doen, om ons te doen gelooven, dat het diepste doel is :
veriiooging van den mensch... is het dan die verhooging, die
Jezus op het oog heeft?
Is het de eeuwigheidswaarde van den mensch, die hij hen op
den voorgrond staat ? Of spreekt de verplaatsing van het zwaarte-
punt in de methode, — de omkeering van den regel: „Zoek
eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen
zullen u toegeworpen worden" — ook niet al te duidelijk \\\'an ,
de verplaatsing van het zwaartepunt in het doel van den strijd?
„Vergadert u geene schatten op de aarde — maar----" komt ^
nu ook het posideve deel, dat Jezus stelde: „vergatlert u schatten
in ilen hemel"? Voorwaar, nog velen „toonen klaarlijk, dat zij
— 276 - -
een vaderland zoeken" — maar is dat betere vaderland de socia-
listische heilsstaat of het koninkrijk der hemelen, waarop steeds
de uitspraken des Heilands gericht zijn?
Gaarne wil men ons doen gelooven, dat het oorspronkelijke
Christendom communistisch was. Ik merk op:
lo Stel, dat het zoo ware; wordt rfaarf/oor dit communisme een
ideaal onzer Maatschappij of eisch voor de Christelijke gemeente ?
Neen; wat was en is — behoort daarom nog niet als regel gesteld
te worden.
Communisme is nergens door den Heiland bevolen. Zijn ijveren
tegen mammondienst draagt het karakter van waarschuwing, niet
fvan vloek. Hij spreekt de armen zalig en beklaagt de rijken —
onze tijd beklaagt de armen en benijdt de rijken.
.Stelt Jezus den eisch van mededeelzaamheid — \'t is nooit
anders, dan als vrijwillige daad der liefde — als zedelijke daad —
en „algemeene welvaart," als het socialisme in zijn vaandel heeft
geschreven, zou evenmin ontkomen zijn aan Zijne waarschuwingen.
Of meent soms iemand, dat de communistische of de socialis-
tische heilsstaat geen gevaar meer zal opleveren voor het „schade
lijden aan de ziel" ?
2o Zal nog iemand dat z.g. communisme der eerste Chri.sten-
gemeente, zooals hel was, als grondslag onzer samenleving wen-
schen? Hermann Wendel (\') zegt: ,,het economisch evangelie van
het oorspronkelijk Christendom was een ruw en primitief com-
munisme, dat de eerste Christengemeenten in de werkelijkheid
trachtten om te zetten."
Kn, zooals ook reeds Kautsky had aangewezen, betoogt
Wendel verder: ,,het ging in zichzelve te gronde, omdat het niet
een productief communisme was, doch een communisme der con-
sumptie, dat op den duur alle productiemiddelen zou hebben
veranderd in consumptieartikelen en zoo alle productie zou hebben
lamgelegd."
Het z.g. communisme der eerste Christengemeente maakt op mij
dan ook veel meer den indruk van een liefdadigheid op groote
schaal, dan van een welbewuste sociale regeling.
Wie kon, zelfs in die dagen, eenige blijvende vrucht verwachten
van zulk een daad als maatschappelijke regeling? Het was een
(\') Sociaal Democratie en propaganda tegen do Kerk. Holl. vertaling, Rot-
terdam 1907. blz 6.
Die Vorlaüfer dos neueren SozialiamuH. 1. s. 20.
-ocr page 291-— Z// —
gezamenlijk „opmaken", dal moest toch ieder denkend mensch
reeds toen gezien hebben.
De Nieuwlichters, zoowel als de latere communauteiten, ver- (
eenigden dan ook onmiddellijk het communisme van productie \\
en productiemiddelen met het gemeenschappelijk genot! \'
3o Is het echter in de eerste Qiristengemeente nu wel werkelijk
algemeen gekomen tot dit (beperkte) conmiunisme der consumptie ?
Ik meen: neen!
De geschiedenis van Ananias en Saffira weerspreekt het. Niet
het feit, dat zij een deel van den prijs aan de gemeenschap ont-
trokken — dat kon beginselverzaking zijn, — maar het feit, dat
de straf niet wordt uitgesproken over diefstal, maar over leugen,
blijkens Petrus\' woord, dat uitdrukkelijk behoud van privaat bezit
als rechtmatig en geoorloofd erkent.
Wendell zegt: „bekend is de geschietlenis van het echtpaar
Ananias en Saphira, die de weldaden van het communisme niet
wilden ontbeeren, maar eigendomsfanatieken waren en slechts een
deel van de opbrengst van hun akker afleverden en die daarom
ook dadelijk door Gods wraak werden getrofïen" (\') en ook
Troelstra schrijft: „Ananias en Saffira, die van hetgeen zij voor
hunne verkochte have ontvangen hailden, een deel niet aan de
voeten der apostelen neerlegden en deswege dood neervielen."
Die woorden „daarom" en „deswege" geven eene onjuiste
voorstelling.
Petrus veroordeelt uitdrukkelijk den leugen, en spreekt niet
over diefstal. (Hand. .ö: 3 „dat gij den Heiligen Geest liegen
zoudt, en onttrekken van den |)rijs des lands." vs. 4 : „Gij hebt
den menschen niet gelogen, maar Gode, en vs. 9 : „verzoeken
den Geest des Heeren.")
En uitdrukkelijk verklaart Petrus: vs. 4. „Zoo het gebleven
ware, bleef het niet uwe} en verkocht zijnde, was het niet in uwe
macht?"
Troelstra erkent dan ook „dat de eerste Christenen, onder den
verschen indruk van Jezus\' woorden levende, zij het dan ook
onverplicht, have en goed aan de gemeenschap afstonden."
Onverplicht was het communisme, particuliere liefdadigheid van .
grooten omvang, maar niet algemeen. Want waarom wordt aan i
(\') t. a, p. blz. 6. Ik curaiveor!
(»> P. J, Troolstra Sociaal Christendom, Amsterdam z.j. blz. 14. De cursi-
veering is van m|).
— 278 - -
het slot van Hand. 4 met name Joses genoemd, als een, die zijn
land verkocht ? Als het algemeene regel was geweest, sprak dat
toch vanzelf. Het woord, waarmede in Hand. 4 de bespreking
van die gemeenschap van goederen wordt ingeleid, wijst ons den
weg tot eene verklaring: Vs. 32: ,,Eén hart en ééne ziel; en
niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware".
Men bleef „hebben", maar beschouwde het toch niet als het zijne.
Men zorgde voor elkander; die bezat, deelde mede aan degenen,
die niet hadden. Hand. 2 : 45 kent geen centrale regeling zooals
4: 34. De allernatuurlijkste voorstelling van de verhalen uit het
boek der Handelingen is die van een hooggestemde en hoog
opgevoerde mededeelzaamheid.
Niet allen leefden uit de eene gemeenschappelijke kas — slechts
de behoefdgen werden onderhouden uit die gemeentekas en de
gemeenschapsmalen zullen daaruit bekostigd zijn.
En hoe stelt Hand. 6 ons die „uitdeeling naar dat elk van
noode had" voor?
Was de samenleving werkelijk communistisch, dan was die uit-
deeling : het dagelijks verstrekken der rantsoenen aan elk gezin;
de groote moeder deelde in het groote gezin ieder zijn portie toe!
Is dat de voorstelling? Of denken we niet zeer bepaald aan
een „bedeeling" der armen, in casu de weduwen ?
Is Hand. 2 en 4 dan onhistorisch? een \\tndtmrom7in, geïdeali-
seerd ad majorem ecclesiae gloriam ? Dat behoeft waarlijk niet.
De daad van enkelen, misschien van betrekkelijk velen, wordt
gegeneraliseerd, als een levendige schildering van de algemeene
broederlijke liefde, en ook dan nog voegen wij er bij : „behoudens
de uitzondering van onedele en zwakke broeders van de familie
Ananias."
Een al te letterlijke en absolute opvatting van een algemeene
schildering leidt — niet alleen hier ! — tol een onhistorische
voorstelling.
„Niemand zeide, dat iels van hetgeen hij had, zijn eigen ware,"
dit woord sluit geen privaatbezit uit. Alle dingen, stoffelijke maar
ook geestelijke gaven, te beschouwen als hemelsche, toever-
trouwde talenten, dat is de goddelijke orde van bezit.
Ik haal nog een paar uitspraken aan : „Uit de Heilige Schrift
blijkt, hoe deze gulle, enthousiaste poging om te ontkomen aan
de plaag der armoede van enkele gezinnen, geleid heeft, niet tot
- 279 —
opheffing van die piage bij deze enkelen, maar veeleer tot uit-
breiding van dit schrikkelijk lijden over bijna heel de gemeente.
Althans in de brieven van Paulus is telkens sprake van de
noodlijdende Kerk van Jeruzalem ; er moet altoos voor ,,de heiligen,
die in Jeruzalem zijn" gecollecteerd worden: altoos verkeert men
te Jeruzalem in dreigenden nood.
Elders, waar men het goed niet gedeeld had, hield men dus
over, en te Jeruzalem, waar de deeling op tamelijk uitgebreide
schaal was doorgegaan, leed men gebrek"
Aldus Dr. Kuyper, die geen volledige gemeenschap van goe-
deren, maar een „deeling op tamelijk uitgebreide schaal" stelt.
Elders verwerpt deze de voorstelling van een communistische
gemeenschap nog beslister: „...tot op zekere hoogte heeft de
Christus wel. ter degc zekere paraequatié van het bezit gewild.
Geen communisme, dat dan ook in de eerste Jeruzalemsche
gemeente in het minst niet bestond."
Geen communisme., zelfs niet dat z.g. „communisme der
consumptie" dat toch geen maatschappelijke basis kon zijn.
Maar nu dringt de vraag zich op : Kan dan het communisme •
van productie en productiemiddelen en consumptie te samen een \'
basis der samenleving zijn ? Is dat bruikbaar, nu niet in een klein \'
kringetje van idealisten, maar in de geheele maatschappij?
De beantwoording van deze vraag ligt natuurlijk te ver buiten
ons bestek. (\')
Wij hebben nu slechts een vergelijking te maken tusschen de
Nieuwlichters cn andere soorten van communisten, om dan te zien,
wat de geschiedenis der broederschap aangaande het conununisme
voorspelt.
(\') Dr. A. Knypcr. Hot werk van den Heiligen Geest. Amsterdam 1881) III
bh. 188.
{\') De ChriHtus en do Sociale nooden. Amst. 1895 blr. 13; ik cursiveer.
(») Wo moesten dan ook hot socialisme, het ..gctompord communismo" bezien.
Nu wys ik alleen aan, dat het socialisme Oj) do zelfde klip van het „communiBuie
der consumptie" verzeilt, als te veel gecijlerd wordt mot do totaalsom der
inkomsten cn to woinig met do totaalsom van hot verbruik! Ook, als over
het hoofd gezien wordt, dat do productie by den idealen 8 bQ urigon arbeidsdag
niet toe- maar af zal nemen on dat by te verwachten gróoteren aanwas der\'
bevolking! Ja, de eigenaardige inrichting der geprojecteerde socialistische maat-
Hchappij, die privaat bozit toestAat, maar door belommering van de gebruiks-(
vryheid dat bozit feiteiyk ,,lam logt", zal het echte „opmaken" bevorderen en
daarmee vermindering van gemeenschapskapitaal. En of hot vollo communisme, (
met zgn verdeoling, niet niuir arbeid maar naar behoefte, ten slotte dezelfde
klip zou miszeilon, betwyfol ik nog meer.
— 280 - -
Ervaringen betreffende een zuiver communistische, moderne
maatschappij hebben we nog niet — we hebben in de geschiedenis
nog maar alleen ervaringen — en lang niet moedgevende ! —
omtrent kringen van geestverwanten, eigenlijk niet meer dan
coöperaties van aanvankelijk gelijk gezinde, door een hoog ideaal
gedragen firmanten.
Zal het communisme grooter of nog kleiner kans van slagen
hebben, zoodra het de algemeene maatschappelijke orde wordt?
„Grooter kans\'\' zegt hij, die let op de moeilijkheden van het
levensbestaan der huidige communauteit te midden van de oude
maatschappij — op den strijd om het bestaan — de concurrentie,
evenzeer doodelijk voor de organisatie als nu voor het individu. En hij
moet dan ook als ideaal niets minder stellen dan een wereldfederatie,
want wat zal het baten of men die concurrentie verplaatst, van
individu tegen individu naar staat tegen staat. Dat wordt moord
op grooter schaal!
„Kleiner kans" zegt hij, die let oj) de grootere innerlijke,
zedelijke kracht van een communauteit alleen van gelijk goed-
gezinden. En dezen factor sla ik vooral niet lager aan.
Wat Muller reeds in zijn oudste geschriften gezegd had, werd
bewaarheid in de broederschap: „gij dwaalt grotelijks met te
meenen, dat ik zouden willen dat de Gemeenschap van goederen
in het hedendaagsch, zoogenoemde Kristendom, dat door de
begeerlijkheden en allerley ongeregelde driften geregeert wordt,
zouden worden ingevoert, want dat zoude eene verwarring
veroorzaken En eene Ellende na zich slepen nog groter als er
tegenwoordig in de wereld heerst." (\')
De begeerlijkheden en ongeregelde driften maakten steeds het
zuivere communisme onmogelijk; en geineenschap van goederen
zonder den waren gemeenschapszin, die uit liefde en totale zelf-
verioochening alleen opbloeien kan, zal altijd een onmogelijkheid
blijken.
Zoolang het egoïsme in het zondige menschenhart heerschappij
voen, zoolang èèn wil heeï-schen en niet dienen, zoolang zal geen
enkele communistische maatschappij hooj) van leven kunnen hebben,
veel minder nog een maatschappij, die op gedwongen gelijkstel-
ling rust.
Muller voedde nog hoop, omdat hij droomde, een gemeenschap
(\') Iets ter Openbaarmaking der waarheid blz. 18.
-ocr page 295-— 281 - -
van louter wedergeborenen te kunnen formeeren — alsof zelfs in \'
het hart van den wédergeborene alle „eigenheid" gestorven zou
zijn! — maar ook dit ideaal bleek onbereikbaar.
Een leerrijke les heeft Zwijndrecht gegeven aan de idealisten
van latere dagen, die nog altijd een zuivere mogelijk
achten.
Als ik de grondslagen, waarop de broederschap rustte: gehoor-i
zaamheid aan des Heeren gebod, vergelijk met de grondslagen, t
waarop andere communisten willen bouwen : het revolutionaire ï
vrijheidsbeginsel, dan meen ik, dat de broeders te Zwijndrecht er
lang niet het ongunstigst voorstonden. \'
Gehoorzaamheid aan het goddelijk gebod was hunne drijfkracht,
zeldzaam groote zelfverloochening en bewonderenswaardige
men.schenliefde sierden hen»
Zoolang wij gelooven, dat gehoorzaamheid aan God en aan Zijn
woord toch altijd de hechtste grondslag en de allernoodzakelijkste
voorwaarde is voor eiken vorm der samenleving, zoolang halen
wij ongeloovig de schouders op bij de prediking, dat een recht-
vaardige, liefderijke maatschappij mogelijk zal zijn zonder godsdienst
als basis of zelfs met het „godsdienst — privaatzaak" in top.
Er moge wat waars zijn in de stelling, dat de huidige maatschappij
den mensch bederft — de maatschapjïij alleen maakt den mensch
niet.
Verbetering van maatschappelijke toestanden met onderwijs en
opvoeding mogen beschavingsmiddelen zijn —alleenwedergeboorte
maakt nieuwe menschen.
En nog geen zondelooze menschen ! dat vergat Maria reeds op
het gezelschap te Amsterdam, en dat zal dé droeve ervaring
leeren ook in den kring van de edelsten.
Een noodlottige consequentie heeft daarenboven veeltijds eene \\
ontaarding van de gemeenschapsidealen ten gevolge gehad — en ^
de meest geestdriftige communisten schipbreuk doen lijden op de
klip van het sexueel leven. Ik bedoel die consequentie, die leidde j
tot de aanvaarding van het communisme der vrouwen.
Reeds bij Epifanes, den zoon van Caqjocrates, komt het com-
(>) Ook Plato wildo de gemeenschap van goederen niet invoeren onder hot
geheele volk, — de mindere klassen waren er nog niet rjjp voor! — alleen
voor do hoogststaande klassen achtte hy ze wenschelyk, nl. voor do Archonten
en de krygsTieden!
— 282 - -
munisme in nauwen samenhang met antinomisme en ontaardt
de gemeenschap van goederen in gemeenschap der vrouwen.
Ook bij de latere Cynici ging gemeenschap van goederen
gepaard met het communisme der vrouwen.
Plato wilde in de klassen der Archonten en Krijgsheden, voor
welke hij gemeenschap van goederen voorschreet, hetzelfde ; de
kinderen uit deze gemeenschap zouden dan als staatskinderen
worden beschouwd.
Velen van de Fransche communisten leeraarden in gelijken geest.
Enfantin veroorzaakte door deze geestdrijverij een scheuring
in de St.-Simonistische gemeenschap, zoodat B a z a r d met velen
van de edelste figuren zich van hem losmaakte.
De door Buonarotti op de grondstellingen van Baboeuf
geslichte broederschappen, predikten ronduit de opheffing van
alle eigendom en de losmaking van het huwelijk en van dc
familiebanden. (®)
Ja zelfs de Engelsche Industrieel R o b e r l O w c n, de weg-
bereider der coöperatie, wiens grootsche organisatie onder zijne
arbeiders, in den beginne zulk een sympathie wegdroeg van zijn
eigen medeburgers, beleefde een volledige nederlaag door dezelfde
ontaarding zijner beginselen, toen hij een communistische maat-
schappij wilde stichten met vrijen geslachtsomgang in plaats van
den echt en volledig gemeenschapsleven in plaats van dc familie.
Het communistisch manifest van Marx en Engels (1848)
verdedigt de Sociale opvoeding en de vrouwengemeenschap feite-
lijk ronduit: „Men zou hoogstens de Communisten kunnen ver-
wijten, dat zij in stede van een schijnheilig bedekte, een officieele
openlijke vrouwen-gemeenschap zouden willen invoeren." (\')
Ook het communisme, dat geheel uit godsdienstige beschouwin-
gen was voortgekomen, had geen beter lot; wij zien het aan de
Nieuwlichters.
Zoo ging hel ook met de Bijbel communisten of Pcrfcciio-
nisten van de Oneidagcmecntc in Amerika. Zij rekenden zich
vrij te doen, wat de geest hen ingaf — de heiligen zondigen niet —
O Qui
1«) id.
— 283 - -
men verwierp de sacramenten als onnoodig, vierde den Zondag
niet en huldigde de vrije liefde.
De eeuw der Hervorming toonde het in de W e d e r d o o p e r s,
met naaktlooperij en gemeenschap van goederen en vrouwen.
Kn ook daar ging het met hetzelfde misbruik van de, door de
Hervorming opnieuw gepredikte, „vrijheid van den Christenmensch".
Vooral op den bodem van het pantheisme bleek zulk godsdienstig
onkruid welig te tieren. Wij vinden dezelfde excessen bij de
pantheistisch-sociale reformateurs van de wijdvertakte Secte der
„Broeders en Zusters van den vrijen Geest", in\'
zekeren zin de voorloopers van de Wederdoopers.
„In ihren geheimen Zusammenkünften erklärten sie die Kirche
für verdorben und suchten das Volk wider seine geistlichen
Führer auf zu wiegeln.
Aber nicht blosz die Kirche, sondern auch die bürgerliche
Gesellschaft mit allen ihren Ständen, Gliederungen und Einrich-
tungen wurden von der Sekte verneint.
Der Ausgangspunkt ihrer Gedanken war ein reiner Urzustand
der Menschheid vor dem Fall. Das Wesen desselben bestand in
dem Bewusztsein der wesenhaften Einheit mit Gott. Durch den
h^all wurde dies Bewusztsein getrübt und durch das Gesetz Unter-
schiede innerhalb der Menschheit eingeführt. Ziel der Menschheit
ist die Aufhebung dieser Unterschiede und Wiederherstellung des
Paradieses auf Erden durch Wiederherstellung der Einheit mit
Gott und Gleichheit der Menschen untereinander. Mit dem Begriff
des Gesetzes fielen daher für die Sekte auch Obrigkeit, bürger-
liche Ordnung, Privateigenthum, Familie, Monogamie, Ehe unter
die Kategorie sowohl des Grundes, als der Folge der Sünde.
Güter-und Wcibergemeinschaft waren die leisten Ausläufer ihres
Gedankenkreises. Selbst das Tragen verhüllender Kleidungsstücke
ward als unberechtigte Abweichung von dem freien, göttlichen
Leben der Natur und Unschukl betrachtet."
Het is, als hooren wij hier in verscheidene regels de Nieuw-
lichters beschreven met hunne critiek op kerk en maatschappij; en
— mogen wij de geruchten gelooven, — dan moet ook wel eens
in overspannen geestdrijverij het naakiloopen in den Zwijndrecht-
(>) Zie Dr. S D. v. Veen „Eeno ocuw van woratcling" Gron. 1904 blz. 693
on iMr. Quack Socialiaton dcel VI blz. 210.
(») Zio Herzog Keal-Encycl. lo druk eub voce: ConimuniBmus und b\'ocia-
lismuB S. 37.
— 284 - -
schen kring gepredikt zijn (\'); zelfs is ons in de Mijdrechtsche corres-
pondentie een walgelijk staaltje beschreven.
Terecht zegt Martineau betreffende Plato\'s idealen : „However
a system which in several points so seriously offends our moral
sentiments, bij giving sanction to regulated lying, to community
of wives and exposure of infants... it will be found that even
these revolting suggestions are products of an earnest idea of the
inconditional self-sacrifice of the individual to the state, of the
part to the whole.
With that feeble and dilute conception of personality, which
marks every Pantheistic philosophy, Plato in common with all the
great Hellenistic thinkers regardes particular persons as tnere organs
of a common social life."
Bij Maria Leer hooren wij nooit argumenteeren uit die absolute
subordinatie van het individu aan de gemeenschap — veeleer
uit de Christelijke vrijheid ! — maar het is niet te ontkennnen,
dat ook hare pantheistische opvattingen een zedelijk indifferen-
tisme hebben voorbereid.
Het pantheïsme verslapt het begrip van persoonlijkheid — het
individu wordt een bloot orgaan van de gemeenschap — en in
I de ontwikkeling van de leer der broederschap, heb ik er reeds
op gewezen, hoe die verslapping van het begrip „persoon"
onvermijdelijk leidt tot verslapping van het gevoel van veran-
woordelijkheid, zonde en schuld.
Ook de Christelijke communauteiten zijn te grondt; gegaan
Idoor innerlijken strijd.
. Wat mogelijk zou zijn in een gemeenschap van heiligen, is nog
niet bestaanbaar in deze zondige wereld met eigenliefde en
vleeschelijken hartstocht. (3)
Het vleesch vierde zijn triomfen — en het schouwspel was er
te droever om, toen de heerschappij van het zinnelijke verdedigd
werd met overgeestelijke en dus ongeestelijke redeneeringen.
Het Christelijk communisme lijdt ook aan innerlijke tegenspraak.
(\') Een kleinzoon van Muller verhaalde mij, dat Ary Goud eens do naakt-
looperij heeft willen invoeren, zeggende: „dat ze zoo roin waren als Adam
in net Paradijs."
(») James Martineau. Types of cthical theory. Third cd. Vol. 1.1901. Oxford
p. 78.
(\') WiclifT erkende roods, dat ook de heston ,,8unt mixtim dominantes civi-
liter et ewangolico" en hoewol het ideaal, hot communisme zou zijn, is dit
„mixtim dominare" overmjjdelijk, zoolanfj nog niot allen „in gratia" zjjn. Zio
„de civili dominio" blz. 133 geciteerd bj) Loofa Dogmengesch. Ned Vort. 1902
blz 313,
— 285 - -
Alle communauteiten berusten — bewust of onbewust — op de
beschouwing, alsof de aardsche welstand einddoel van het men-
schelijk leven ware of ten minste onmisbaar hulpmiddel tot gees-(
telijke en zedelijke ontwikkeling.
„De mensch zal bij brood alleen niet leven," wordt zoo licht\'
verwaarloosd en het zwaartepunt van het bestaan verlegd naar
het tijdelijke leven.
In dit opzicht zijn de moderne communauteiten wezenlijk ver-
schillend van het — eveneens communistisch ingerichte — mon-
nikenwezen in zijn oorspronkelijken toestand.
Hoofddoel van het monnikenwezen was: ontvluchting van tle
werekl en de maatschappij; het communisme houdt steeds het
t)og gevestigd op de maatschappij — zelfs zijn tijdelijk terug-
trekken op eigen kring is toch bedoeld als een werken t)p het
geheel.
Armoede kon dus de eerste kloostergelofte wt)rden — helaas
later verminkt door de sofistische t>nderscheitling van jjersoonlijk-
en gemeenschapsbezit; het communisme moet algemeene wel-
vaart in zijn vaandel schrijven.
Kr is innerlijke tegenspraak in het christelijk communisme, ook
hierom, dat het, gehot)rzaamheid aan Gotl predikend, toch de
door Gotl verordende huwelijks- en familiebanden losser maakt.-•
Aan het huwelijk wordt zijne heiligheiti ontnomen, het huis-
gezin wortlt vernietigd, t)uderlijke macht maakt plaats voor centraal^
gezag — en tle jiersoonlijkheid dreigt ontler te gaan in de alge-
meenheitl.
Tot een juiste en billijke bet)ortleelmg van het Communisme
tier Zwijntlrechtsche broetlerschap moeten we nog één tling in
het oog houtlen.
Dr. A. Kuy|)er zegt aangaande tle gemeenschap tier goederen
in tle t)utlste Christengemeente :
„Lang niet zoo grif en gul zou men te Jeruzalem nu
vt)or 18 en een halve eeuw have en goed veil hebben
geboden en gedeeld, indien niet overweldigend de ver-
waciiting van Jezus wederkomst ten gerichte der gemeente
hatl aangegrepen. Ongetwijfekl verwachtten ze de komst
tles Heeren o]) tle wolken reeds bij hun eigen leven. Niet na i
zoo lange dagen. Neen, maar straks. En juist, omdat dit
f)p til zijn van tle wetlerkomst des Heeren aan het goed
\'-«ijii waartlij ontnam, gingen ze gereeder t)ver lot verkoop \'
— 286 - -
en ronddeeling, dan anders aan hun begeerlijk hart mogelijk
zou zijn geweest".
Al vermindert deze gespannen toekomstverwachting de waarde
der liefdedaad aanmerkelijk — ze zal medegewerkt hebben, vooral
bij vele zwakken en weifelenden. Opmerkelijk is nu, dat ook hier
communistische verschijnselen gepaard gingen met een stellige
Verwachting van een naderend einde dezer bedeeling.
We zagen welk een groote plaats deze toekomstverwachtingen
in den kring der broederschap innamen.
En de broederschap te Zwijndrecht staat niet alleen. We noemden
reeds de communauteit van Harmonisten en Rappisten, die
een stellige verwachting hadden van Christus\'spoedige wederkomst
en — in analogie met 1 Cor 7 — zelfs het coelibaat aannamen.
De z.g. Separatisten van Zoar (Ohio) hadden, naar ik ver-
moed, op gelijke overwegingen het coelibaat aanvaard en de Inspi-
rationisten van Aman a, met hun ascetisme en hooge waar-
deering van de Inspiratie des Heiligen Geestes, zullen zich zeker
ook we! in het laatste der dagen hebben gevoeld.
En wil men terug naar de eeuw der Hervorming, welnu, ook tle
Wederdoopers vereenigden hun gemeenschap van goederen
cn vrouwen met de verwachting van een natlerend oordcel.
En dit alles is natuurlijk.
Een zoo geweldig in de gewone maatschappelijke ortle ingrijpenti,
i reformatorisch streven, als het Communisme, gaat reeds uit van
de veronderstelling: zoo kan het niet langer—tle tegenwoordige
maatschappij moet ten einde loopen.
\' Het zou dus wezenlijk onbegrijpelijk zijn, als tlit niet leidde tot
een sterk opleven der eschatologische verwachtingen in tlie kringen,
waar men er vatbaar voor was.
Maar wederom zien we hier de innerlijke tegenstrijtlighcid van
het Christelijk communisme.
Het wil zijn voor deze aarde, maar in zijne toekomstverwachtin-
gen zegt het toch tegelijkertijtl, dat het <\'c verwezenlijking zijner itlea-
len eerst verwacht in een andere bcdeeling, waar tic zonilc
is te niet gedaan, alle zelfzucht is overwonnen, waar een ongestoorde
samenleving van heiligen eerst mogelijk zal worden.
>i\' rt-
(\') Het werk van den H. Geest, deel III blz. 192. Zie ook Gieaeler Lnhrbiicli
der KirchengCBch. 1844 I bU. 91.
(»)Zie over deze communauteiten Mr. Quack ,,l)efl0ciaUst0n"d»fel Vlülz. lUtJeuv.
- 287 —
Zelfzucht lejdde ook de Zwijndrechtsche broederschap tot den
ondergang.
Een zuivere gemeenschap op deze aarde bleek weer voor de\'
zooyeelste maal een hersensschim — zelfbehoud en eigenzucht,
bleken sterker dan zelfverloochening. \'
Verwording en degeneratie waren onvermijdelijk. En hunne
godsdienstige opvattingen werkten mede.
Het pantheistisch godsbegrip, met die noodzakelijke vervluchti-
ging van verantwoordelijkheid, zedelijkheid, zonde en schuld,
vormde geen fondament, stevig genoeg om eene maatschappij
te dragen.
Het communisme der vrouwen, de absolute en noodwendige
consequentie van de door hen gehuldigde gemeenschaps-idee,
was tevens de vrucht van een zedelijk indifferentisme, dat de grens
tusschen geestdrift en vleeschelijken hartstocht uilwischt; cn de
„vrijheid in Christus", misbruikt in den dienst van het vleesch,
ontaardde in wellust en losbandigheid.
Begonnen met den geest — voleindigd met het vleesch. •
Een zedelijk bankroet!
-ocr page 302-Onder het afdrukken ontving ik bericht, dat het op blz. 8 ge-
noemde handschrift van prof. Heringa thans niet meer berust op
de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, maar afgestaan is aan de
,,Koninklijke Bibliotheek" te \'s Gravenhage.
Het is aldaar ingeschreven onder H. S. 75 C 61.
Bij mijne navraag bleek, dat de Kon. Bibl. in 1906 (na mijne
nasporingen aldaar) nog in het bezit gekomen is van de volgende
stukken, ingeschreven onder H. S. 129 D 25.
„a. Brief van j. Heemroth aan „Mijn Waarde Regteren."
4 blz. autograaf ± 1831. De schrijver, een Zwijn-
drechtsche Nieuwlichter, als .schutter te Willemsuid in
garnizoen, weigerde den tlienst.
b. Twee brieven aan j. Heemroih, Zwijndrecht 11 en
16 Sept. 1831, „namens allen" onderteekend door W. v.
d. Kraan.
5 blz. copie." (Jaarverslag Kon. Bibl. 1906 blz. 17 No. 10.)
De brief van Heemroth (ongeteekend echter I) is bijzonder zacht
van toon.
„Daar ik mij heeden voor uw moet verandwoorde I£n niets
Bedreeven Heb dat strafie waardig is Maar in Teegendeel Een
iegelijk mijner Meede menschen op een Zachtmoedige wijze In
den liefde Gods Ten andwoord staan En daar ik geen Kind heb
doen schrijen Zoo Is mijn liefderijk verzoek dat gij mij om Gods
wil op zulk een wijze zult Kegere of Behandlen Zooals voor uw
\'En mijnen Godt Recht En Billijk is,
.... het is Niet Mooglijk dat ik mij zoude kunnen aan Iemand
-ocr page 303-— 289 - -
wreeken En Terwijl mij den LiefdeRijken Heemelschen Vaader dit
alles door Zijn Geliefden Zoon .. . Heeft geleerdt, zoo weet Ik
zeekerlijk dat ik met veele slagen Geslagen zal worden indien ik
Het Geen ik geweeten Hebben Niet gedaaan zal hebben____
dit is Mijn verandwoording Teegen Uw mijn waarde Rechters
En ook Tegen Mijn Waarde En Geliefden Kooning."
De eerste brief van W. v. d. Kraan spreekt de blijdschap der
broeders uit over Heemroth\'s houding en spoort hem aan tot
volharding.
„Verblijd U met ons waarde Broeder dat gij waardig geacht
zijt om de zaak van God smaadheden en verdrukking te onder-
gaan ...
... heb tog uwe mishandelaars lief want zij zijn beklagens-
waardig omdat zij in de hand van God werkzaam moeten zijn
om U door het lijden te vormen."
De tweede brief meldt nog de andere broeders, die om deze
zaak lijden; „Br. Hendrik Hildebrand, B. Jan Stafhorst, B. van der
Wilk en B. Jan Westmaas zijn alle vier te Utrecht oppasters in
het hospitaal, B. Maarte Wulfse is bijkok in de infermerie te
Leyden, B. Willem Blankenaar is dians \'t huis komende uit het
hospitaal te Utrecht... en vertrekt morgen na Bergen op Zoom, om
daar zijn oude i)laats als oppaster in het hospitaal weer te be-
kleden. B. Jan Kosters is voor 6 jaar gevonnisd in de kruiwagen".
Wij hebben dus ook hier weer bevestiging van het vroeger
medegedeelde, dat de militaire autoriteiten, over het geheel, zeer
welwillend aan de gemoedsbezwaren der broeders tegemoet
kwamen.
Het gemis van officieele bewijsstukken vordert \'n nauwkeuriger
onderzoek van de verschillende opgaven van haar geboortedatum.
Bijna alle opgaven zijn eenstemmig wat betreft haar geboorte-
dag n.1. 20 Juni; maar ten opzichte van het geboortejaar vari-
eeren zij tusschen 1787 en 1791.
De Burgerlijke Stand te Leiden, waar Maria overleed, geeft:
„Overleden 3 Juli 1866 Maria Leer geb. te Edam,
oud 75 jaar, ongehuwd. Namen der ouders den aangevers
onbekend."
Volgens deze opgave, zou haar ge})oorlejaar dus zijn: 1791.
Dezelfde opgave vinden we ook in het bevolkingsregister der
gemeente Leiden van ^b 1Ö60.
„Buurt IV Bethlehemhof 16 (Levendaal).
Maria Leer geb. 20. 6. 1791 te Edam, ongehuwd."
In een ouder register dezer gemeente echter:
„Doelensteeg 312. — In Sept, 1858 uit Zwijndrecht
gekomen, Ev. Ludi„ Winkelierster.
Volgens hare opgave bij een telling: geb. 20 juni
1790 tc Edam."
Het bevolkingsregister van Puttershoek geeft ook 20 Juni 1790
en dat van Zwijndrecht eenmaal dezen zelfden datum, maar elders
20 Juni 1788.
In de processtukken van Aug. 1820 staat zij opgegeven als 33
jaar oud zijnde — dan zou zij geboren zijn in 1787.
Een pas, haar uitgereikt 7 Aug. 1832, noemt haar 43 jaar en
wijst ons dus op 1789 als haar geboortejaar.
Hoewel in deze, altijd min of meer officieele, oi)gavcn slechts
één maal 1788 wordt genoemd, nam ik toch dit jaar aan.
Het portret van Maria, dat mij in handen kwam bevatte het
volgende randschrift:
— 291 - -
„Vrouw van Stratum — geboren Maria Leer, te Edam
20 Juny 1788 geb.
Overleden 3 July 1866." (i)
Ook hare gedenkschriften wijzen op dit jaar en de tijdsopgaven,
op de eerste bladzijde van haar boek gegeven, worden bevestigd
door de nauwkeurige opgaven, die ik, door vriendelijke bemid-
deling van Ds. L. W. de Grient Dreux te Edam, mocht ont-
vangen van den Heer VV. J. Kernkamp, gemeentearchivaris aldaar.
Ik geef deze mededeelingen hier vrij uitvoerig weer, omdat ze
meteen de rechtvaardiging zijn van enkele andere berichten en
ons eenige bijzonderheden van het Weeshuis doen kennen.
„Don 17 Nov. 177G werden door Ds. .loh. Meyer in do Lutherscho Kerk ge-
trouwd :
Pieter .lansso Leer, Weduwenajvr van Holsteyn en Anna Geertruy Gunthers
J. D. uyt Kwakcnbrug (sc. Quakenbrück), welke laatste op 17 Dec. 177(1 iti
hot lidmatenrogistor der Lutherscho gemeente alhier werd ingeschreven op
attestatie van Ds. Naher te Lingen als Gertrud Gunthers.
Uit dit huweiyk werden geboren:
Maretje gedoopt 20 Juli 1777
Antoni „ 17 Jan. 177»
Johanna „ 23 Febr. 1783
Coenraad „ 12 Oct. 1785
Maria „ 24 Juni 1788
Johanna Margaretha god. 29 Jan. 1702
Pieter Loer stierf\'in Sopt. 1794. Uit het „bogravenisbook der gereformeerde
kerken" te Edam (in do andere korken word niet bcgnivon) blykt, dat hy
begraven is 9 Sept. 1794.
De moeder overleed in 1790, Uit hot notulenboek der rogonto» van het
„Armo-Weeshuis" (1 Oct. 1811 vereenigd mot het Hurgcrweoshuis) blykt het
voljjcnde:
„Vergadering gehouden don 2r> April 1790.
„Allo present. De Wd. Pieter Leer overloodon zynde, nalatende drie
„kinderen, waarvan twoo minderjarig en dus voor dit Huys ~ is by
„looting in commissie gostold om dooze boedel tot liquiditeit to brengen,
,,PryH cn Hreemburg".
„Extra Vergadering don 4 May 1790. Allo present, Van do voorsch.
Uoedol op deeze dag verkoping geweest zynde van Iluyanuid cn inboel
niitsgttdors eenig goud cn zilvor, hebben de Mogenton Prys cn IJreem-
burg daaromtrent llapport gedaan."
In hot „kinderboek van het Arme-Weeshuis" vindt men aangetoekend:
„den -Men April 1797 zjjn int Huys gekomen Marytjo Loer cn Coenraad
(\') Ik vermoed, dat Maria zich lat^r als „vrouw van Straten" voorstelde,
zich voor to doen als gehtiwdo vrouw. Wettig gehuwd is zy nooit. Hot
Ijevolkingsrogister van Zwijndrecht moldt hajir als „samenwonende mot Adri-
«\'»18 van Struü\'u." (gel). 1 Jan. 1790 lo Piittorshook, weduwnaar, on ovorleden
Aug. 1857).
— 292 - -
Leer, kinderen van wylen Pieter Leer en..., hebben int huya gebragt
167-6-0". En daaronder leest men „Uyt het Huys gegaan 1808."
Deze datum van opneming 4 April 1797 is vermoedelijk wel foutief — de
kinderen zullen wel op, of kort na, 26 April 1796 zyn opgenomen.
De datum 4 April 1797 is misschien later bjj vergissing neergeschreven,
omdat op dien dag, de benoemde commissie in de vergadering van regenten
rekening en verantwoording deed van de likwidatie des boedels, zooals uit de
volgende notulen blijkt:
„Extra vergadering den 4<len April 1797.
De vyf Regente Present. De boedel van de Wed. Pieter Leer tot
Liquiditeit gebracht zynde, is bevonden het Batig Saldo te zyn 167
guldens 6 Stuyvers. Waarvan dit Huys wegens de tweo tngenomene kin-
deren is toekomende twee derden portsie zynde flll-lO-\'/i-
De overige derde voor de oudste zoon Antonie Leer belopende f 55-15-4.
is by Regenten Provisioneel in bewaring genomen on met een brielju
in de cas gelegt in voornemen om daarover bjj gelegenheid met Wees-
meesteren te spreken."
Ook uit do weesboeken van Edam, berustende op het Rijksarchief te Haarlem,
blijkt, dat de kinderen reeds in 1796 zjjn opgenomen. Op 12 Mei 179G staat
opgctcekend, dat ,.de Regenten van de Armenkamer worden aangesteld tot
voogden over het nog minderjarige kind van Pieter Leer, zjjndo Anthonie Loer."
Omtrent „vader en moeder" van het weeshuis, gedurende do jaren, dat
Maria Lcpr daar vertoefde, weten we niot alles, daar het notulenboek slechts
loopt tot 12 Juni 1804.
Antje Rijp, binnenmoeder, toen Maria in hot weeshuis kwam, stierf 28
Sept. 1799.
Den 2h Oct. 171)D werd tot Binnenmoeder benoemd Aaltje Steeman, wier
man al sedert verscheidene jaren uitlandig was.
De Hinnenv.ider, Albert Smit van Hoorn, (in dezen post sinds 22 Sept. 179.\'))
bleef op zijn verzoek gehandhaafd.
Omtrent het gedrag der wces/HCjVye.« wordt in do notulen niet gesproken, do
regentessen bemoeiden zich met do moisjcs, maar van do vergaderingen dezer
dames zijn geene notulen to vinden.
Dc klachten over het voedsel, waarvan Maria\'« gcdcnkHchrilten melding
maken, kunnen wel gegrond zyn. Do staat der geldmiddelen van het Arme-
Wecshuis werd na 1795 steeds slechter. Reeds in 1801 kla.\'xgdcn do regenton,
„dat zij het weeshuis op zulk een voet niet langer kondon maintencercn."
Op allcä werd zooveel mogelijk bezuinigd en de kinderen zullen het in die
magere jaren wol niet tc bost gehad bobben.
Af en toe liepen jongens wog cn vaak vroegen do nieisjes, om voor hiuir
23ste jaar (do leeftijd, waarop do kinderen werden ontslagen) het Huis voor
eenen dienst te mogen verlaten.
Zoo vertrok dan ook Maria in 1808, dus nog niet 20 j.w oud, maar dit
vervroegde vertrek wa% niet zulk een grooto ,,uitzondering op den regel" als
Maria in hare gedenkschriften (blz. 18) doet voorkomen.
Omtrent het vcrbiyt in het wceshuiB, inzonderheid van Maria\'s broer, nog
het volgende uit de notulen van het weeshuis.
— 293 - -
„In April 1802 liep Coenraad Leer met nog 2 anderen weg. Do jongens
werden echter teruggebracht cn gestraft met 8 dagen afzonderlijke op-
sluiting op water cn brood.
Dezelfde Coenraad Leer weigerde in 1803 met nog 2 jongens den
Binnenvader te adsisteren om een onwilligcn kameraad in het loophok
op te sluiten. Tot straf daarvoor werd Coenraad verboden tot na Pinxter
uit te gaan. Een paar dagen nadat dit vonnis over hem was uitgesproken,
liep hy met een zyner medeschuldigen weg, maar werd aldra te Alk-
maar gevat en van daar op aanschryven van den Hoofd-Officier terug-
gehaald, om by aankomst in het Huis aan het blok te worden gesloten
op water en brood.
Na ongeveer eene week werd deze straf opgeheven en besloten: de
beide jongens ,,van hun blok te ontslaan dog door de binnenvader,
haarlieden met een entje touw over de rug gevoelig te laten slaan,
\'t welk geschied zynde, haarlieden de vorige vrijheid weder to schenken".
BIJLAGE IL
De berichten uit de Notulen van den Kerl<eraad
te Warmond.
Zooals we reeds opmerkten, vindt men in de Kerkelijke archie-
ven weinig melding gemaakt van de Broederschap.
Een der weinige — tevens een der oudste — berichten vindc
daarom hier nog plaats.
Het Kerkeraads-notulcnboek der gemeente te Warmond meldt:
„lJuitcngowonc Vergadering, d. 18 .Tan. 1818.
Alle leden tegenwoordig — de vergadering werd met bede geopend. Werd door
I)p, praCBCH bericht gegeven van do oorzaak van het beleggen der tegenwoordige
vergadering. Als bestaande daarin dat uit alle ingewonnen berichten gebleken
zijnde dat zekere Stoffel Muller en zich noemende Maria Leer vcrdorflyko
leerbegrippen verspreiden, do Ds. praeses by zich ontboden bad : Hk van Dyk
cn Simon Risman Simonsz. als bij welke voornde menschen waren gehuis-
vest geweest terwijl van lontstgemelden het gerucht liep, dat zy de leerbe-
grippen van Muller cum suis aankleefden.
Hk van Dyk en liisman aan huis by Ds. praeses gekomen zijnde had de
laatste met hun sprekende zoodanige gevoelens in hun ontdekt die niet alleen
streden met do leerbegrippen van de Hervormde-Kerkgenootschap maar van
eiken redelijken godsdienst.
Als zijnde door hun betwist de godd. zending van eiken godsdionstleenuir
— dezelve in hun oog de verkondigers van dwalingen daar zy den mensch
voorstelden zondig to zyn en bedorven — onderworpen aan eene tookonistigo
eeuwige straf, aan welks bestaan zij twyfelden.
Dat aan hun ecno zending hoger dan die dor apostelen moest worden toe-
gekend — Dat uit door en tot God allo dingen zijndo — uit God do zonde
of liever God de oorzaak was der zonde — Dat God aller vader zjjnde alle
evenveel aanspraak hadden op do bezittingen thans aan dezen of geenen
toegekend.
Dat geene wettigheid des huweljjks bestaan konde dan door hot geloof, of
liever dat iemand eene vrouw gehuwd hebbende niot instemmende in hunno
leerstellingen dezelve kon van zich verwjjderen en verlaten geljjk dan ook
volgens voorgeven van van Djjk Stoffel Muller schoon zyne vrouw verlaten
hebbende thans in den Heer vereenigd was met Maria Leer.
Dat ingevolge Daniels voorzegging nog «legta 18 jaren do tegenwoor-
-ocr page 309-_ 2^5__
dige godsdienstige inrichtingen bestaan en als dan Babel vallen zoude enz.
Dat Ds. praeses vrugteloos niet hun gesproken hunne stellingen weerlegd
had en het belang dor zaak inziende thans de E. Korkeniad had bJj olkander
geroepen ten einde voornd Hk van Dyk cn S. Kisnian voor dezelve to hooren.
Voorts berichtte Ds. praeses aan Ruwaert van Dyk en Hk Bulsink beide
Diakenen: Dat zjj ingevolge Art. 17 van hot reglement op de uitoefening
dor Kerkel. tucht, Als in bloedverwantschap Hk van Dyk bestaande nooit in
deze zaak zouden kunnen oordeelen — maar des verkiezende zeer wol by hot
hooren van voornd personen zouden kunnen tegenwoordig zyn — gevende
deze beide daartoe zelfs hun verlangen te kennen.
Word alzoo goedgevonden elk der genoemde personen afzonderlyk voor de
vergadering to roepen cn alzoo door don koster eerst binnen geleid Hk van Djjk.
Dezo als ook vervolgens S. Kisman bekend gemaakt zynde inct het doel
hetwelk zich do vergadering had voorgesteld om hun over hunno leerbegrip-
pen to hooren maar niet te oordeelen werd op do volgende punten Hk van
Dyk door Ds. praoses ondervraiigd cn door hem geantwoord als volgt:
Art. 1. 01 hy poraistecrdo by zyno belydonis ala
Hervormd Christen afgelegd V Antw : Ja!
„ L\'. ot hjj alzoo niet geloofde in God als don
Schepper van alles? ,, ja.
,. of hy niet geloofde dat God twco monschcn
roin cn onschuldig geschapen had. ja.
„ 4. dat dozo door verleiding van don duivel hot
gegeven proefgebod overtreden hadden. „ ja.
„ ;"). of niet alzoo zy cn alle uit hivn voortge-
komen menschen, zondaren worden cn
ware behoeften hadden .aan de vorroo-
ning door J. Chr. „ jn.
,, (5. of niot alzoo straf in dit loven hunne zon-
den volgen en vooral onbekeerd Btorvon-
do eeuwigo straf hun deel zyn zoude. „ ja.
„ 7. of hy niot erkende do godd. zonding van
leeraar on Korkeraad. „ ja.
„ 8. of hy niot eerbiedigde het regt van oigon-
dom hotwolk iedor had op do hem aan-
gewezen bezittingen. «
\'J. of hy nog bloof bg zyn gevoelen dat alegts Antw: men zou hot uit
18 jaren do tegenwoordige Kerkcninrich- Daniola prophotie wel
ting 7.0U blyvon stand houden. kunnen opzoeken.
Ds. prarses betuigde hem zyn genoegen wegens hot fcrugkceren van vorige
deswegen gokoestordo dwalingen, vormanndo hom ernstig tot volstandigheid
in het ware geloof cn liet hem na zegenbede vertrekken.
Word vervolgens op gelyko wyzo binnengeleid Simon llisman — dozolfdo
•fonniBgoving hom gedaan cn dezelfde vnigon hom voorgelegd.
Art. 1—8 worden toestemmend beantwoord.
Art 4 streed tegen zyno denkbeelden wyl ingevolge Gods besluit de men-
-ocr page 310-— 296 - -
sehen hadden moeten zondigen en God alzoo veeleer als de oorzaak der zoijde
zou moeten beschouwd worden.
Na behoorlijk deswegen gegeven inlichting werd hem het zwjjgen opgelegd.
Art. 5 als nu ook toegestemd. .
Art. 6 de eeuwige straf strjjdende tegen zjjno denkbeelden van Gods liefde
na het aanvoeren van tegenbewijzen toegestemd.
Art. 7 toegestemd.
Art 8 In vleeschelyken zin toegestemd, in geestelijken ontkend met aan-
voering der in zijn oog daartoe dienende bewijzen dat het Euang. ons ver-
pligte alles met onzen naaste (te weten de met ons hetzelfde gelovende) te
moeten deelen. Na de noodige ophelderingen deswegen als ook na gegeven
onderricht wie als onzen naasten moest worden aangemerkt toegestemd.
Nadat Ds. praeses hem de noodige waarschuwingen van voorzichtigheid had
medegedeeld — hem toegewenscht, Dat zijne toestemming welgemeend niet
alleen in woorden bestaan [ook ?] in zjjnc daden bljjken [zou.]
Terwijl zijn Eerw. aan beiden voorstelde zich thans niet to willen inlaton
over eenige beledigende uitdrukking jegens hem gebezigd als zijndo deze
gaarne vergeven.
Beide vertrokken zynde verheugde zich de E. Kerkeraad onderling over den
gelukkigen afloop dezer zaak — werd God de dankzegging toegobragt en deszelfs
zegen afgebeden zyndo do vergadering gesloten."
üit het hier verhandelde zien we duidelijk, dat Mullers opvat-
tingen reeds van af het begin der broederschap vaste vormen
hadden aangenomen.
Zijne leer wordt hier vrij goed weergegeven.
De melding van hun gevoelen „dat aan hun eene zending hoger
dan die der apostelen moest worden toegekend" is overdreven.
Zoo iels zou zeker nooit door Muller gezegd zijn. We laten in
het midden, of deze overdrijving geweten moet worden aan Van
Dijk dan wel aan den predikant. Hunne opvatting aangaande de
gemeenschap van goederen werd bepaald onwaar voorgesteld, als
de predikant hen liet zeggen: „dat God aller vader zijnde alle
evenveel aanspraak hadden op de bezittingen thans aan dezen of
geenen toegekend," en de achtste vraag behoorde dan ook niet
zoo gesteld te worden: „of hij niet eerbiedigde hel regt van
eigendom hetwelk ieder had op de hem aangewezen bezittingen".
Het antwoord van Risman was dan ook zeer terecht: „in
vleeschelijken zin toegestemd, in geestelijken ontkend" m. a. w.
gemeenschap van goederen is geen eisch aan de wereld, maar
wel een plicht voor de ware geloovigen.
— 297 - -
Dat was geheel in den geest van Muller, die de gemeenschap
van goederen alleen mogelijk en wenschelijk achtte in eene ver-
eeniging van ware geloovigen.
Blijkbaar hielpen de vermaningen van den Kerkeraad niet veel.
Toen Muller op den 17e Febr. 1818 weer een bezoek bracht
aan Warmond — zie het tweede verhaal der mishandehngen (i) —
werd hij door Hendrik van Dijk ontvangen.
Dit gaf den Kerkeraad ergernis; in de notulen van 12 Maart
1818 lezen we :
„■werd censura morum gehouden en besloten Hk van Djjk en zyne
vrouw voor dit maal het Avondmaal te ontzeggen als hebbende eene
herhaalde komst van StofTol Muller weder zoodanige gevolgen gehad,
dat men met geen voornde aan het Avondmaal nodigen konde...
Simon llisman niet toe te laten totdat hy behoorlyke attestatie zal
hebben ingebragt."
Zooals bij de meesten het geval was, brak ook Hendrik van
Dijk openlijk met dc kerk.
In de notulen van de Buitengewone vergadering van 19 Febr.
1820 lezen we:
„Ontvangen oeno Missive van Hk van Dyk cn Gysjo Bulsink — by
welke zy verklaarden afstand tc doen van hun lidmaatschap aan dc
Hervormde Gemeente met verzoek om hunne namen uit het regifllor
uit tc schrappen, zyndo do brief aan den predikant gericht voor dat
gedeelte van dezen inhoud: ,,wy ondcrgctcckcnden H. van Dyk cn
deszelfs huisvrouw G. Hulsink verklaren ons gedrongen vindendo door
do waarhoid die in Jeans Christus ia van nu af cn voortjuin opcnlyk
aiatand tc doen van het Lidmaatachap der zoogenaamde gereformeerde
gemeente cn verzoeken aan den predikant der gemeente van Warmond
daar ik aIs lid van dio gemeente geboekt sta in het lidmaatabock
myn naam als zoodanig door to halen of uit to wisachcn om door
dozen voordcr tc betuigen dat ik dien tyd toen ik myno bclydcnia in
dio gomccntc heb afgelegd in onze onkunde mot do wereld ala bo-
dolvon heb gelogen onr. enz. — \'\'
In de notulen van 13 April 1821 lezen we nog:
„Voorts ia gclcion oen« Confidcnticolo miaaivo van het Synodo mot
verzoek om luin het ClaHsicanl bestuur van Loydcn opgave to doen wat
in do akten dezer Kerkeraad ataat opgctcokcnd nopona zekere aepara-
tiatiacho ackto — ia bcalotcn deawcgon hot nodig bericht to govcn."
Verder zwijgen de notulen over de broeders.
(\') Zie alhier blz. 61.
-ocr page 312-j!; \' «■».•■jJcjli\' \'t-tf*\' ïH \',0.» • \' ifl««»-;ht-mnr)\' fj-rinr,,
.ffétii^ fi\'^iti^if^^\'tf ■ï«)f.-k>( \'li^i
ai^.. \'ii.n^^JMi \'\'""»"l.- {-ft^jK -fjïr»* ij,- - .
4 \' f f ■■\'.ftnjfii-.» • JtsV.-n.r? V a- jn--«.iriï .-iip^.i ".J^,, ^^
\' ■( . \'"■•n tur.\' \'Ht »r}.,iv -■»•■iÇ \'«f. ,\'m >4-:■<!■
Mwiàir^. V «J-j i^iTt Jj\'/T -fi; lï^
•"^^JSn â^îlwjt\'T -J «1« .^^. fl-ji, , .j .\'<l<-. \' -,\'1 «ij-t
\'«• ►^VbJ^v\'^-* ^^ iR^\'l"::- "^\'.\'»f , .Vr.-v\' t
\'■r^-» Ht\'"\' !!, -\'<.■- siri ft;i ; L
\'•(•»■"i* .il
">: ■.• »V ^îj^v»? •r\'ktini\'vfr ftf
«À ^ ■ vi-w
iu^ tbWv ••J\'ÄJKfÄ B >î Hiwtt.«} IK*^-»«\'*!?^
. « \'-.I-!!» \'^i\' iir-\'.T^-\'\\\'\'< ü-, nr»i, ». c.J
\'\'ISÏ\'-\'OTH IT«
•• \'/y
-ocr page 313-Blz. 21 (regel 12 v. boven) lees in plaats van „onderhouden"
„ondervonden".
Blz. 26 (regel 10 v. b.) lees : „Zur Zeit der Separation von de
Cock und Schölte in den Niederlanden, sanunelte in
Ostvriesland der aus der Landeskirche etc."
Blz. 30 (regel 3 v. b.) i. p. v. „haisstarige", lees: „halsstarrige".
Blz. 69 (regel 7 v. o.) „specerij en" — moet zijn : „specerijen".
Blz. 126 (regel 11 v. o.) lees i. p. v. „gelaar" — „gelaat".
Blz. 131 (regel 8 v. b.) schrap eenmaal: „moeite".
Blz. 145 (regel 17 v. b.) lees i. p. v. „ander" — anker".
Blz. 174 (regel 18 v. b.) „ „ „ „ „von" — „van".
Blz. 200 (regel 17 v. o.) „ „ „ „ „ogerechtigheid" — „onge-
rechtigheid."
Blz. 220 (r. 10. v. b.) lees i. p. v. „nederschrift" — „nederschrijfi."
id. (r. 6. v. o.) lees i. p. v. „treffende" — „treffend".
Blz. 230 (r. 8 v. o.) lees i. p. v. „zwervend" — „zwevend".
Blz. 254 (regel 8 v. b.) lees i. p. v. „von" — „van".
Blz. 2.55 (noot) lees i. p. v. „bekeeringen" — „bekeerlingen".
-ocr page 314-: nitJc .t-v>ni —\' \'"rr» ».o .v \\ <v.
n^y <K.jjij!i f}fK K^» wX.. : (»I ^iH
Of. -v^h ni ■tfhffi\'>^ bnif J»\'.)
^ .. • v .
• \'ijtr \' . *
\' "/mm., .
«.\'1 fil bM-n) KI .vlfl . !
- "\'\'rfi v»\'ó ir.., .v .\'j ,< r.é .Ol .]} f}\':*: .jUi , J
»\'ïf\'.- \' .v .i ï^^-..-»! .... .,}•
3WS., • "jjn-». .-r .f^ , .f.cx ./ »^\'.t» J.IH
.\'■«6», \' \'ïrov,, .•{ /-nji t,«« ./H ^Ïl^x?;! ^
-ocr page 315-Inleiding . . . .
Korte karakteristiek
Naam en tijd
Bronnen.
blz. 1
-19
1
3
ö
HOOFDSTUK. I.
De oprichting der Broederschap
Stoffel Muller
Dirk Valk .
Maria Leer
De oprichting
HOOFDSTUK II.
In smaad en lijden (1817-1820)
Te Puttershoek en Polsbroekerdam
De verhalen der mishandelingen .
Het optreden der overheid en de hou
ding der broeders
Een nieuwe zwerftocht .
Voor de Dordtsche rechtbank
De memorie van appèl
HOOFDSTUK III.
Puttershoek en Zwijndrecht (1821-1833).
De vestiging te Puttershoek .
De oprichtingsacte.....
De trek naar Zwijndrecht
Zondagsviering, godsdienstoefening.
Sacramenten.....
blz. 20—56
20
28
34
51
blz. 57—91
57
61
65
68
72
77
blz. 92—121
92
97
100
103
-ocr page 316-302 —
Een kijkje in hun leven
Weerloosheid
HOOFDSTUK IV.
Veml en scheiding (1833-1847) .
Het constitutief-reglement
Mullers dood. . • . . .
Maria\'s verhaal van de scheiding.
Het huwelijk......
De leer van de gemeenschap der vrouwen
De afscheiding van Mijdrecht
Het artikel van Cats Wor over Mijdrecht
De ontbinding der Broederschap .
107
110
blz.
122-162
123
127
132
135
139
153
157
159
HOOFDSTUK V.
De godsdienstige opvattingen der Broederschap
De systematische uiteenzetting .
1. De grondstelling
2. Oods almacht en \'s menschen af
hankelijkheid ....
3. Zonde. — Val. — Gebod
4. Schuld . . .
5. Oods gezindheid — Straf
6. Christus\' werk en persoon
7. Verzoening. — Voldoening. — Recht
vaardigmaking
8. Toekomstverwachtingen. — Duizend
jarige Rijk . • .
Bedeelingen.....
Algemeene Zaligheid .
blz.
163-218
163
166
169
170
183
184
187
192
198
204
209
HOOFDSTUK VI.
De laatste bladzijden uit de geschiedenis der
Maria\'s laatste levensjaren .
De verspreide afdeelingen .
De trek naar Amerika
blz.
219-244
219
229
232
— 303 - -
Slotbeschouwing......blz. 245-287
Hunne plaats in de geschiedenis van
het godsdienstig leven. (Mazereeuv^,
Verhouding tot de Afgescheidenen . 250
Verwantschap met de Groninger School 255
Bijlage 1. Maria Leer..........290
Bijlage II. Kerkeraadsnotiilen van Warmond 294
-ocr page 318-• «safe
-ocr page 319-Conjecturen behooren niet in den tekst.
De conjectuur ci^c in Jac. 3 : 3 (zie Novum
Testam. ed. Dr. J. M. S. Baljon, Gron. 1898, blz. 431)
is onnoodig; lees met k, a, B: t( Si
De lezing rtavafuv, in plaats van Stuarta-a-apciv in
Gal. 2 ; 1, is niet genoeg gemotiveerd.
IV
Den aanvang van Paulus\' eerste Zendingsreis moeten
we niet vóór 41 stellen, en het Apostelconvent valt
ongeveer in het jaar 48.
V
Het z. g. Symbolum Nicaeno Constantinopolitanum
is niet een vrucht van het Concilie van Constantinopel
(381), maar is ouder.
VI
a In de z. g. Apostolische Geloofsbelijdenis,
behoort „sub Pontio Pilato", hoewel oorspronkelijk zeer
nauw verbonden met „crucifixus", toch gerekend te
worden bij „passus".
b. De opneming van „passus" bedoelde niet, een
nieuw moment in te voegen naast de andere, maar een
samenvatting te geven van Christus\' levenseinde (cruci-
fixus, mortuus et sepultus) onder het gezichtspunt van
het „lijden", dragende het karakter van straf.
c. Men breide het „geleden" alzoo niet te ruim
uit tot het geheele leven (vraag 37 Hcidelb. Catech.),
maar legge (zooals in vr 38 en 39)\'den nadruk op het
geleden „onder den wereldlijken rechter".
VII
Het „descendit ad inferna" van het Apostolicum
moet niet worden uitgelegd als zielelijden gedurende het
leven. („Onuitsprekelijke benauwdheid etc. Cat. vr. 44)
VIII
De vrijlating der Israëlietische slaven gedurende het
beleg van Jeruzalem (Jerem. 34 : 8 e. v. v.) is niet te
verklaren uit godsdienstige motieven alleen.
(„als Sühne für die vergangene Rechtsverletzung"
Stade Gesch. des Volkes Israël 1887. I s 690.)
IX
Het verbod in Gen. 2 : 17, aangaande den „boom
der kennis des goeds en des kwaads", vatte men op
als proefgebod en men denke niet aan een bijzondere
geaardheid van den boom.
X
Psalm 2 is wel een Messiaspsalm te noemen, maar
geeft geen profetie van een komenden Messias. De
„Gezalfde" is: Israël in Zijn goddelijke roeping
XI
Men vertalc Jes 9:5 door „buitbehaler".
-ocr page 322-I XII
, • v \'
Het pantheïsme biedt geen vaste basis voor eene
ernstige zedeieer.
XIII
„De Kerk heeft een grootsche sociale taak, niet
slechts hierin dat zij\' door het diaconaat de barmhartig-
heid uitdraagt waar de ellende rondsluipt, maar niet
minder door de prediking van Christus als den heel-
meester der sociale krankheden." (Dr. H. Visscher,
Religie en arbeid 1908, blz. 39)
Het centrale punt van elke religie is de Godsidee.
Het is onjuist, te zeggen, dat Jezus de idee der
. gelijkheid heeft gepropageerd, en het avondmaal is niet:
„een zinnebeeld van het denkbeeld der gelijkheid" (Mr.
H. P. G. Quack, De socialisten 1901 VI blz. 520.)
De bediening van het avondmaal buiten gemeentelijk
verband moet worden afgekeurd.
■.i
-ocr page 324-HF\'
./t^?»-
fJ
« -n.
i
U k a.