r r
nr.i- V.V ,■.\'/> \'-"\' \'r
HET VERLOOP DER AFWIJKINGEN
IN HET GEHOORORGAAN VAN Üë
JAPANSCHE DANSMÜIS.
■ V.
E. C. C VAN LENNEP.
-ocr page 2-; ,
J
ns;.\' \'
■-V
N.V. BOEKBINDERIJ
VERSCHOOR & ZOON
DEN HAAG
..iV
) ■
— ......• ■
^ t
■ -sät ■■
m
\'lm
r-
• 4
.r- " ,/n-r.
-ocr page 6-II" ■
» - t.
\' ÈL
-ocr page 7-HET VERLOOP DER AFWIJKINGEN
IN HET GEHOORORGAAN VAN DE
:: JAPANSCHE DANSMUIS. ::
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1
1897 7359
-ocr page 9-het verloop der afwijkingen
in het gehoororgaan van de
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr H. ZWAARDEMAKER Czn HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
ÏN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG 7 JULI 1910 DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR DOOR
EGBERT CORNELIS CHRISTIAAN VAN LENNEP
GEBOREN TE PINGISARI (JAVA)
P. DEN BOER
senatus veteranorum typographus et LIBRORUiM editor
Utrecht — igio
n^a -JOO,J^i3V TïfB
ya T^AV \'MA AOHOHooHSOTan m
KI .•■-^\'j, ■ j n mi
•In - r ; •-. A--iv-u-ri-i-raiî Vir
^ .
r-r^v\'.C^-r J<\'- ijT^i ÎJU^ t ■J J ."V; A . ^
y. /:
» C
■ - ; A ■
V ,
r V
m
îj
jd
A - - ,
AAN MIJNE OUDERS
EN
AAN MIJNE VROUW.
-ocr page 12-.. f
-ocr page 13-Bij het voltooien van mijn proefschrift is het mij eene
behoefte, U, Hoogleeraren en Lectoren der Medische en
Philosophische Faculteit, mijn hartelijken dank te betuigen
voor de véle en nuttige lessen, welke ik van U mocht
ontvangen,
In het bijzonder geldt dit woord van dank U Hoog-
geleerde Spronck, Hooggeachte Promotor, wijl in uw Instituut
onder uwe welwillende leiding zich de zin tot Pathologisch-
Anatomisch onderzoek ontwikkelde. In aangename herinmring
zullen mij steeds blijven de uren, die ik ook later daar mocht
doorbrengen bij de bewerking van mijn proefschrift.
Alles, wat ik aan U heb te danken. Zeergeleerde Quix,
laat zich in dit korte bestek niet onder woorden brengen;
niet alleen uwe voortdureMe belangstelling bij het satnenstellen
van dit proefschrift, doch ook de aangoiame samemoerking
in uwe kliniek gedurende den tijd, dat ik het voorrecht had
uw assistent te mogen zijn, zullen steeds met groote dank-
baarheid door mij herdacht worden. De toegemgenheid,
opgevat door de welwillende wijze, waarop ik steeds mijn
voordeel macht doen met uwe kennis en techniek, doet mij
de groote wernch uitspreken, dat ik mg lange jaren, ook
buiten deze Universiteit, mst U mag samnwerken.
i
It
■
lie,-
mmi^.
l .
.rMvi %%-i
vi*«»
, A- |
. , . vî.ç |
i\' |
m" \'. |
y À
r J.-^.V-\'-iV:
A
.tV -..A. | |||
A!\'-. :,
*.
«S\',-
i\' .
> ■i
-ocr page 15-Blz.
Inleiding en litteratuuroverzicht........I
Hypothesen omtrent de genese der aangeboren doof-
stomheid ................14
Het doel en de methode van het onderzoek .... 20
Beschrijving der preparaten..........26
Samenvatting der resultaten..........71
Litteratuuropgave.............81
-ocr page 16-; V»» ^
-ocr page 17-INLEIDING EN LITTERATUUROVERZICHT.
Het is de groote verdienste geweest van Bernard
Rawitz (1), de aandacht gevestigd te hebben op de eigen-
aardige afwijkingen, die voorkomen bij een uit Japan
afkomstig diertje, de Japansche dansmuis. Uit de littera-
tuur is het mij niet gebleken, of deze muizensoort eene
natuuriyke variatie is, dan wel of zij stelselmatig is ge-
kweekt, doch het zU voldoende, er op gewezen te hebben,
dat hare eigenaardigheden zóó dominant zijn, dat de nako-
melingschap van twee dansmuizen steeds ware dansmuizen
zijn, en dat by krulsingsproeven met normale witte muizen,
zooals Haacke (2) verricht heeft, onder de nakomelingen
dansmuizen voorkomen in eene verhouding, geheel overeen-
komstig de wet van Mendel. Men mag dus zeker spreken
van eene erfeiykheid dezer eigenschappen. Haren naam
danken deze muizen aan do eigenaardige bewegingen (datxs-
bewegingen),zU gedurende langen tyd zonder tusschen-
poozen uitvoeren, vooral in den avond en \'s nachts. Deze
dansbewegingen zyn van tweeërlei aard: ten Isto het zicli
zeer snel voortbewegen in een kleinen cirkel (do manege-
beweging), en ten 2«io eene zeer snelle draaiende beweging
om de vertikale lichaamsas (Solotanz). Een tweede eigen-
schap is de absolute doofheid; Von Cyon evenwel meent, by
enkele zyner dansmuizen, hoorresten gevonden te hebben.
Talryke physiologische proefnemingen van Rawitz, Von
Cyon (U), Alexander, Zotii en Panse, later ook van Qui.x,
brachten steeds raeer feiten aan het licht, die volgens de
heerschende meeningen over de functie van het statisch
orgaan en het gehoororgaan, uitgebreide anatomische afwij-
kingen in deze organen deden vermoeden. En niet alleen
heeft men voor het statisch orgaan verband trachten te
zoeken tusschen de physiologische afwijkingen eenerzijds en
de pathologisch anatomische bevinding anderzijds, doch
ook werd het diertje dankbaar ontvangen als nieuw object
voor het bestudeeren der aangeboren doofstomheid.
Allereerst dan wil ik een kort overzicht geven van de
resultaten der histologische onderzoekingen.
Rawitz is hierin niet gelukkig geweest. Uit zijne para-
flnesneden en zyne plastisch gereconstrueerde modellen van
5 rotsbeenderen, afkomstig van 5 verschillende dansmuizen,
komt hij tot het volgende resultaat: de Japansche dans-
muizen hebben slechts één normale booggang, en wel de
vóórste, terwijl de achterste booggang verschrompeld is en
hare wanden dikwyis zelfs met elkaar vergroeid zijn. De
utriculus is een verwrongen onregelmatig gevormde zak, die
in wijde communicatie staat met den sacculus. De utriculus
opent zich wijd in de scala tympani, de nerveuze elementen
van het slakkenhuis zijn ontaard. By zijn latere onder-
zoekingen van 6 dansmuizen, volgens dezelfde methode
behandeld (3), vindt hij eveneens groote afwijkingen in de
booggangen, doch de graad der veranderingen, en de aard
der vergroeiingen variseren. Hier communiceerde de sac-
culus met de onderste winding van het slakkenhuis, doch
dit komt niet in stryd met z^ne vorige bevinding, waarbü
utriculus en slakkenhuis communiceeren; sacculus en utri-
culus zijn zoo onafscheldeiyk met elkaar versmolten, dat
het onverschillig is, of men den daardoor ontstanen zak
met den éénen of met den anderen naam aanduidt. Geen
der andere onderzoekers hebben deze abnormale boog-
gangen noch de communicatie tusschen utriculus en ductus
cochlearis gevonden; Alexander meent dan ook terecht,
dat Rawitz door schrompeUngen en artificieele verscheu-
ringen vermoedelyk op een dwaalspoor is gebracht.
Panse komt vervolgens met een bericht, dat hij bij zijne
dansmuizen in het geheel geen histologische afwykingen
heeft gevonden. Ik behoef hier dus niet lang by stil
te staan.
Kort daarop echter verschynen uitvoerige, zeer exact
beschreven onderzoekingen van Alexander (met een phy-
siologisch gedeelte van Kreidl) (4), die van 4 dansmuizen
de labyrinthen onderzocht in seriecoupes van celloïdine
en deze vergeleken heeft met labyrinthen van normale
witte muizen. Evenwel moet ik hem als eene onnauw-
keurigheid aanrekenen, dat niet alle met elkaar vergeleken
objecten dezelfde fixatiemethode ondergingen, en dat hy
den leeftyd der verschillende muizen niet heeft opgegeven;
dit laatste vooral zal later bhjken van zeer groote betee-
kenis te zyn. De coupes waren 20—25 /t dik. In hoofd-
zaak kwamen zyne bevindingen hierop neer:
1°. Het heenige labyrinth is normaal, alleen geUjkmatig
kleiner.
2o. De pars superior van hot labyrinth heeft normalen
vorm en structuur.
8o. De pars inferior vertoont veranderingen in de beide
zenuweindapparaten: het aantal zintuigcellen der macula
sacculi is aanzieniyk verminderd, het neuro-epitheel is platter,
de haren dezer cellen ontbreken of zyn minder talryk, ook
lie otolithkristallen ontbreken of zyn zeer klein van vorm.
Qroote veranderingen heeft ook de papilla basilaris coch-
leae ondergaan: in één van zyne preparaten is de destructie
van het Cortische orgaan zoo ver gegaan, dat het slechts
uit een cubisch epitheel bestaat, zooals het epitheel van
den sulcus spiralis internus en externus; bij de andere
ontbreken talrijke haarcellen, soms zijn de pijlercellen
alleen overgebleven; plaatselijk heeft hij in de tunnel-
ruimte variceuze zenuwvezels gezien. Het vas spirale is
voorhanden, de membraan van Corti ligt op verscheiden
plaatsen weggezonken in den sulcus spiralis internus. De
stria vascularis ontbreekt over groote afstanden; in hare
plaats is gekomen een plat, soms cubisch epitheel.
4°. De 8«\'« hersemenuio is atrophisch, voornameiyk de
zenuwvezelen van den N. cochlearis, in veel mindere mate
ook de takken van den N. vestibularis; de beide vestibulair-
ganglien zijn kleiner en celarmer. Den hoogsten graad van
defect vertoonen de zenuwcellen in het ganglion spirale;
de overgebleven gangliencellen zijn kleiner van vorm.
50. Het middenoor en de uitwendige gehoorgang zijn
normaal.
In zijne beschouwingen over de Pathogenese neemt hij
aan als primaire verandering, eene oorspronkelijke hypo-
plasie of eene atrophic van de periphere gangliën, tei*wljl
secundair hier zich zou aansluiten de atrophie van de
zenuwstammen en het periphere zintuig. Hy kent aan
de gangliencellen eene dubbele beteekenis toe, eene func-
tloneele en eene nutritieve (trophische) en meent dan, dat
de atrophie van den N. cochlearis een zoo hoogen graad
heeft bereikt, dat zoowel de functloneele als de trophische
invloed van het ganglion opgeheven is; de beide vestibu-
lalrgangllen daarentegen zouden wel hun functloneelen,
doch niet hun trophischen invloed verloren hebben. De
atrophie van de macula sacculi past evenwel niet in dit
schema en dwingt hem als \'t ware tot eene wyziging. De
macula sacculi, zoo meent hij, is onder den invloed van
den geatrophieerden ductus cochlearis, waarmede zij innig
samenhangt, geatrophieerd, terwijl haar ganglion ongetwij-
feld verkleind is, doch zijne trophische eigenschappen niet
heeft ingeboet, zooals de intacte crista acustica van de
achterste ampulla toont
Kishi (7) (een Japanner) komt kort daarop met zijne ver-
gelijkend anatomische studie over het gehoororgaan van
de zoogenaamde dansrauis en zegt aan de hand van 12
serieprepai-aten, vergeleken bij die van 5 grijze muizen, aller-
eerst, dat hij de bevindingen van Rawitz in booggangen,
utriculus en sacculus in geenen deele kan onderschrijven.
Eene sterke atrophie van het Cortische orgaan vindt hy
evenmin; er zijn slechts twee windingen in het slakken-
huis, waarvan de bovenste normaal is. In de basaalwinding
komen slechts twee ryen van buitenste Cortische cellen
voor, zij zyn kleiner dan de noimale haarcellen in de
bovenste winding. OnafhankeUjk van Alexander vindt ook
hy een ontbreken van de stria vascularis, by de eene helft
totaal, by de andere grootendeels. Aan den nervus cochlearis
neemt hy centraal van de habenula perforata niets byzon-
(Iers waar; de periphere naakte ascylinders evenwel komen
niet zoo regelmatig voor als by de normale dieren, terwyl
bet zenuwuiteinde aan de buitenste haarcellen een kleineren
vorm heeft. Hy hecht waarde aan do verandering der stria
vascularis voor do functie van het gehoororgaan, doch kent
haar niet de eigenschap toe van secretorisch orgaan voor
<ie endolymphe. Voor fixatiemethode gebruikte hy formol-
osmiumzuur, ontkalkte in het celloidineblok (10 o/o salpeter-
zuur- alcohol 96 o/o), en kleurde met haematoxyline en
haematoxyline-eosine. Den ouderdom der onderzochte exem-
plaren geeft hy niet op.
Eenige jaren later verschijnt een nauwkeurig onderzoek
van Quix (5), die allereerst door physiologische proefnemingen
het aantal feiten komt vermeerderen, welke eene gebrekkige
functie van het statisch labyrinth noodzakelijk doen aan-
nemen. Tevens is het hem niet gelukt by de dansmuizen
eene reactie op een geluidsprikkel op te wekken. Ook hy
heeft voor het histologische gedeelte de normale witte
muis ter vergeiyking gebruikt en behandelde alle preparaten
op dezelfde wyze, doch ook hier blyft de vraag naar den
leeftyd gewettigd. By de eerste drie exemplaren zyn de
resultaten van het histologisch onderzoek in hoofdzaak over-
eenkomend :
lo. eem Hypoplasie van het periphere ganglion en van de
zenuwtakken van den nervus octavus.
2°. eene vermindering van de Cortische haarcellen.
30. de gebrekkige ontwikkeling van de stria vascularis, en
40. eene vermindering van het aantal haarcellen in do
zenuwvlekken van den sacculus en van den utriculus.
Intensiever nog zyn de veranderingen by de twee andere
preparaten. By de vierde muis bestaat de nervus cochlearis
uit slechts enkele zenuwvezels; in het kanaal van Rosenthal
vindt hy maar enkele gangliöncellen. Van het orgaan van
Corti zyn de pyiercellen overgebleven, de specifieke zintuig-
cellen ontbreken en in de plaats der Deiters\'sche en Hensen\'-
sche steuncellen wordt een plat of cubisch epitheel gevonden.
De membraan van Corti is geschrompeld en vergroeid met
de membrana vestibularis. Als nieuwe vondst komt de
obliteraiie van het lumen van den sacculus, terwyi de otolithen
ontbreken en het macula-epitheel uit onregelmatige, platte
cellen bestaat zonder haren. Het ganglion scarpae inf. bevat
slechts enkele cellen. De afwykingen by de vyfde muis
zyn in het slakkenhuis analoog aan die der 8 eerste en
beiderzijds symmetrisch; eene asymmetrie wordt in het
statische gedeelte gevonden en wel bestaat links eene
obliteratie van het sacculuslumen met destructie van het
macula-epitheel; links daarentegen is het benedengedeelte
van den utriculus gedeeltelijk geoblitereerd, terwyi de
macula vrij normaal is gebleven. Behoudens de vergroei-
ingen van den sacculus en utriculus in de laatste prepa-
raten komen dus zijne bevindingen vrijwel overeen met
die van Alexander, doch met zijne Pathogenese kan hij
zich niet vereenigen; hierop kom ik later terug.
Baginskt (6) heeft in zyn arbeid voornameiyk de meening
van Rawitz, dat de dansmuizen slechts één normale en
twee verschrompelde booggangen hebben weerlegd.
Hiermede ben ik aan het einde der voornaamste onder-
zoekingen over- het labyrinth van de dansmuis, By alle
onderzoekers staat het vast, dat de histologische bevin-
dingen de doofheid volkomen verklaren.
Op de meer of minder speculatieve beschouwingen over
de betrekkeiyk geringe afwykingen in het statisch laby-
rinth, vergeleken by de sterk in het oog springende physi-
ologische abnormaliteiten van dit orgaan, in verband met
de verschillende theoriön, welke de onderzookers onder-
scheideniyk huldigen, wil ik niet nader ingaan; mogeiyk
brengen latere onderzoekingen meer positiefs.
Alvorens het doel en de resultaten myner histologische
onderzoekingen betreffende het gehoororgaan van de Japan-
sche dansmuis mede te deelen, als type van hereditair-
degeneratief doof dier, zooals Hammebslag zich uitdrukt,
"Wil ik nog enkele der voornaamste bevindingen vermelden
by doofstomme honden en katten en by doofstomme
menschen; en dan alleen enkele gevallen, waarby alle
andere oorzaken voor doofstomheid zyn uitgesloten, en
8
slechts van eene zuivere hereditair-degeneratieve kan worden
gesproken, in beschouwing nemen.
De grens tusschen de erfelijke en aangeboren doofstom-
heid is in het uitgebreide materiaal niet altijd scherp ge-
trokken. Na nauwkeurige schifting evenwel is men zeker
gerechtigd vergelijkenderwijs te zoeken naar de aetiologie,
en wel des te meer nog, daar in de vergelijkende anatomie
van het gehoororgaan van hereditair-degeneratief doove men-
schen en dieren geheel analoge veranderingen aangetroffen
worden. Alleen valt voor de dansmuis nog op te merken, dat
zij alle zonder uitzondering de afwijking vertoonen; zooals
Goerke (8) zegt: Hier erbt sich die Entwickelungshemmung
lückenlos fort, ist „also zum Artcharakter geworden".
In 1905 komt er van de hand van Alexander en
Tandler (9) eene onderzoeking van congenitaal doove
honden, katten, en van jongen van congenitaal doove
katten; van alle dieren werd het gehoororgaan onderzocht,
volgens dezelfde methode gefixeerd, in celloidine ingesloten
en gesneden in seriecoupes van 15—20 ^u. In het gehoor-
orgaan van 8 honden (A, B en C), zijn de volgende over-
eenkomstige afwijkingen:
1«. beiderzijds totaal defect van het zintuigepitheel in
den ductus cochlearis;
2°. het labyrinth is beiderzyds pigmentvry;
30. atrophie van den nervus cochlearis cn het ganglion
spirale, gering by A en B, zeer sterk by C, waar ook de
ramus saccularis atrophisch is;
40. atrophie van de stria vascularis, by A plaatseiyk,
by B en C over haren geheelen afstand;
50. defect van de macula sacculi, het minst by A, veel
sterker by B, terwyi zy by C links eene totale degeneratie
vinden van de macula sacculi met inkapseling der statolieten.
Wisselend zijn de veranderingen in het lumen van den
d. cochlearis en sacculus, terwijl in de pars superior geen
afwijkingen zijn gevonden. By A is hnks circumscripte
verkleining van het lumen van den ductus cochlearis; bij
B lumenvermindering in het middengedeelte van den ductus
cochlearis. Ten slotte nog vinden zij bij A en B defecten
in de beenige septa der scalae.
De anatomische bevinding bij acht doove katten is ge-
heel overeenkomstig degene, welke tevoren door Alexander
is gepubhceerd; hij vond toen beiderzijds:
1°. den normalen vorm van de pars inferior van het laby-
rinth (sacculus, d. reuniens, coecum vestibuläre, d. cochlearis,
coecum cupulare) totaal verloren gegaan;
2°. destructie en degeneratie van de macula sacculi en
de papilla basilaris cochleae;
3°. het ontbreken van pigment in de pars inferior van
het labyrinth;
4°. hypoplasie van het ganglion spirale;
hypoplasie (atrophie?) van den n. cochlearis;
verminderde bewegelijkheid van den linker stygbcugel.
Zeer belangryk is het zeker, dat z^j van een der onder-
zochte doove katten, ook onderzocht hebben kocc pasge-
boren jongen, waarvan het eeno gepigmenteerd is en geen
veranderingen vertoonde in het gehoororgaan, terwyi het
tweede, een pigmentloos exemplaar, daarentegen al duide-
lijke afwükingen bood en wel:
1°. verdunning van de n. cochlearis en saccularis;
2°. een kleiner zyn van het ganglion spirale;
3°. een plat tot cubisch epitheel in do streek van do
stria vascularis;
regionair weinig of geen bloedvaten,
lïeze bevinding doet hem eene wijziging aanbrengen in
10
de beantwoording der vraag, in welke volgorde de gevon-
den afwijkingen in het labyrinth en de gehoorzenuw zich
ontwikkelen. Vroeger beschouwde hij de hypoplasie van
het ganglion spirale uitsluitend als primair, thans zegt hij:
„dasz die ursprünglichen Veränderungen in der Hypoplasie
des Schneckennerven und des Ganglion spirale, sowie in
der mangelhaften Ausbildung der Stria vascularis bestehen.
Alle anderen Veränderungen, die wir an den erwachsenen
congenital tauben Katzen finden, so insbesondere die dege-
neratieven Veränderungen an der Macula Sacculi und der
ganzen Papilla basilaris, sowie die Verödung der endolym-
phatischen Pars inferior (sacculus, D. reunions, Vorhofblind-
sack, D. cochlearis), sind sicher als später eingetretene,
secundäre Veränderungen zu betrachten. In welcher Zeit
sich diese Veränderungen einstellen, können erst weitere
Untersuchungen, und zwar die Untersuchung verschieden
alter Katzen, lehren."
De resultaten van het histologisch onderzoek, dat Quix (11)
gedaan heeft, van de gehoororganen van een dooven hond
cn een doove kat, zyn, dat hy by beide dieren eene sym-
metrische en vrywel overeenkomende afwyking heeft ge-
vonden; in het kort dan is:
lo. de pars superior geheel normaal;
2o. do pars inferior veranderd: de laterale wand van den
sacculus ligt in plooien, die met elkaar zyn vergroeid. Het
lumen van den sacculus is door de plooienvorming ver-
minderd.
(By de kat zyn de laterale en mediale wand te zamen
vergroeid).
De macula sacculi heeft slechts één ry platte epitheel-
cellen; haarcellen, haren en otolithen ontbreken.
Ductus reuniens aanwezig.
-ocr page 27-11
Coecum vestibuläre geobliteerd.
Ductus cochlearis: het lumen in de eerste winding ver-
kleind door het naar beneden verplaatst zijn van de mem-
braan van Reissner (bij de kat in alle drie windingen).
Het Cortische orgaan ontbreekt volkomen evenals de stria
vascularis. De membrana tectoria is kleiner en hier en
daar vergroeid met de membrana basilaris of de mem-
brana Reissneri;
30. van het ganglion spirale zijn enkele onregelmatige
cellen overgebleven, die geen periphere zenuwvezel hebben.
Centraal van het ganglion spirale schijnt de N. cochlearis
normaal;
40. de N. vestibularis en het ganglion van Scarpa nor-
maal, alleen de ramus saccularis is atrophisch;
50. de aquaeductus cochleae evenals het beenige laby-
rinth en het middenoor normaal.
Een tweede prepamt van een doofstomme kat, door
Quix (12)\' gedemonstreerd op de 18<Jo vergadering der Ned.
Keel-, Neus- en Oorheelkundige Vereeniging, Oct. 1909,
is zeker vermeldenswaard, daar het centranlorgaan door
Winkler (18) is onderzocht (voordracht in de Kon. Akad.
van Wetenschappen op 26 Sopt. 1908 te Amsterdam). Want
steeds meer deed zich de behoefte gevoelen naar het mi-
croscopisch hersenonderzoek, zonder hetwelk men tegen-
woordig niet meer kan spreken van volledigheid. En niet
alleen hebben do hersenanatomen hierdoor nieuw licht
geworpen op het wezen en het ontstaan der doofstomheid,
doch zy hebben zich ook meer gegevens verschaft omtrent
het centrale verloop der gehoorvezels.
By onderzoek van de gehoororganen bleek het dier volsla-
gen doof; de afwykingen in die organen zyn symmetrisch
en wel: de ductus cochlearis is geoblitereerd, doordat de
12
membraan van Reissner grootendeels vergroeid is met de
membrana basilaris. De stria vascularis ontbreekt in alle
windingen geheel. Het orgaan van Corti is öf geheel
afwezig, 5f er zijn slechts enkele pijlers met eenige onregel-
matige steuncellen ovei-gebleven. De membrana tectoria
is of verdwenen, öf vergroeid met het overgebleven ge-
deelte van het orgaan van Corti of met de membrana
Reissneri. Het coecum vestibuläre is eveneens geoblite-
reerd. Het lumen van den sacculus is spleetvormig, het
maculaepitheel bijna geheel verdwenen. De ductus reuni-
ens is gesloten, ductus endolymphaticus en ductus utri-
culo-saccularis zijn normaal. Geen afwijkingen zyn er aan
het middenoor en de beenige labyrinthkap; ook de pars
superior van het labyrinth en de nervus octavus zyn
normaal. De periphere zenuwvezelen van den N. cochlearis
zijn slechts te volgen tot aan de habenula perforata. In
het ontaarde orgaan van Corti zijn geen zenuwvezelen
meer terug te vinden. De primaire oorzaak zoekt hy in
het periphere orgaan, •waarover later.
Tot eene geheel andere meening komt Winkler na zyn
onderzoek van de periphere wortels en het centraalorgaan.
De periphere wortels toonden geen noemenswaardige ver-
anderingen, doch het secundaire acusticussysteem, de
striae acusticae, hoeft sterk geleden en is beiderzyds sym-
m^etrisch teruggebracht tot 1/4 van de normale dikte. De
oorzaak hiervoor vindt hy in eene verandering van den
vierden ventrikel; deze is verwyd, vooral de recessus late-
rales zyn sterk uitgezet, biykbaar door hydrops ventriculi
quarti; hierdoor zyn de striae acusticae gedrukt en afge-
kneld, ten gevolge waarvan atrophic der gehoorvezels is
opgetreden. En al was nu in dit geval de hydrops ven-
triculi quarti evenals de gevonden hydrops der andere
13
ventrikels een secundaire, ten gevolge van eene encepha-
litis in de linker hemispheer, acht hij \'ttoch niet onmo-
gelijk, dat een primaire hydrocephalus internus de oorzaak
is van de aangeboren doofstomheid.
Het ligt niet in mijne bedoeling, uitvoerige mededeehn-
gen te doen over de resultaten der onderzoekingen aan
gehoororganen van aangeboren doofstomme menschen, en
wel, omdat zij bijna alle, althans de nauwkeurig onder-
zochte, in grove trekken neerkomen op eene atrophie in
de takken en gangliën van den N. cochlearis, atrophie
ook van het Cortische orgaan, en van de stria vascularis,
atrophie ook van de zenuwvlek in den sacculus; de mate der af-
wijkingen, de intensiteit der atrophie is in de verschillende
onderzoekingen wisselend, doch steeds blijft het proces beperkt
tot de pars inferior van het labyrinth. Deze overeenkomst
bij alle onderzoekingen maken niet alleen aannemeiyk,
doch wettigen het vermoeden, dat een en hetzelfde proces
primair ten gi\'ondslag ligt aan deze afwijking en dat zich
hieraan secundaire veranderingen aansluiten, waarvan het
tijdsverloop de intensiteit bepaalt. Het komt mO daarom
niet gewenscht voor, deze secundaire veranderingen te
rangschikken naar verschillende typen zooals Siebenmann
b.v. spreekt van een type Mondini en een type Scheibe,
al naar mate er een ectasie dan wel een samenvallen van
wanden in de pars inferior wordt gevonden, want be-
stendig zyn deze typen geenzins, het zyn slechts tydeiyke
toestanden, zy karakteriseeren het proces als zoodanig niet.
Hypothesen omtrent de genese der aan-
geboren doofstomheid.
Wij zagen reeds, dat Alexander als primaire verande-
ring aanneemt eene hypoplasie van den N. cochlearis en het
ganglion Spirale en eene gebrekkige ontwikkeling van de
stria vascularis; voor de verklaring van de atrophie der
macula sacculi verwijs ik naar wat hierover reeds is ge-
zegd, zij is echter gewrongen. Langen tijd heeft de meening
gegolden, dat een labyrinthitis, misschien een foetale, de
oorzaak zou zijn der doofstomheid, doch de latere onder-
zoekingen, waarbij de techniek zooveel verbeterd was en
men niet alleen behoefde af te gaan op macroscopische
of loup-bevindingen, sluiten deze veronderstelling uit;
teekenen van eene labyrinthitis noch sporen van een
afgeloopen ontstekingsproces zijn gevonden.
SiEBENMANN (15) heeft uit de litteratuur der latere jaren
de veranderingen in een U-tal gehoororganen van aange-
boren doofstomme menschen met elkaar vergeleken.
Merkwaardig vindt hij het, dat de beschreven verande-
ringen zich in den regel beperken tot den ductus cochlearis
en den sacculus. Het feit nu, dat dit gebied verzorgd wordt
door één gemeenschappelijke arterie, de arteria cochlearis
communis, doet hem de gedachte uitspreken, dat een
stoornis in de vascularisatie de oorzaak is van de epitheel-
degeneratie in het betreffende gebied. Zelf echter moet hij
reeds erkennen, dat hy by zyne zorgvuldige, daarop be-
15
trekking hebbende onderzoekingen geen steun heeft kunnen
vinden voor deze veronderstelling. Hij geeft dan nog een
tweede hypothese: als men in aanmerking neemt, dat het
epitheel van de endolymphatische ruimten afkomstig is
van het buitenste integument, waarvan het zich betrekke-
lijk laat afsnoert, en dat dit integument bij ontaarde indi-
viduen, zooals ook de doofstommen zouden zijn, groote
neiging vertoont tot metaplasie, dan vindt hij het begrijpe-
lijk, dat deze metaplasie ook overgaat op het epitheel der
endolymphatische ruimten.
Waarom deze metaplasie beperkt blyft tot de pars inferior,
terwijl zy de pars superior vry laat, is eene vraag, waarop
deze hypothese geen antwoord geeft.
Oppikofer (16) vat in het kort samen zyne microscopi-
sche bevindingen in drie labyrinthen van aangeboren doof-
stommen: lo. hypoplasie van het ganglion spiralo en zyn©
periphere vezelen by geringe atrophie van den acusticus-
stam; 2o. gebrekkige ontwikkehng en plaatseiyk ontbreken
van het Cortisch orgaan; S®. de membraan van Corti in
de topwinding en de stria vascularis in alle windingen
verkeeren in een embryonaal stadium.
Dezo drie afwykingen spreken voor eene ontwikkelings-
stoornis en hy vraagt zich af, of er een oorzakeiyk verband
bestaat tusschen de atrophie van het ganglion spirale en
die van het Cortische orgaan en zoo ja, welke van beide
dan de primaire is. Zyne bevindingen aan de stria vascu-
laris laat hy geheel buiten deze beschouwing. Hy komt
tot de conclusie, dat de atrophie van het ganglion spirale
pi\'imair is, waarvan de atrophie van het Cortische orgaan
het gevolg is. Waarom nu de ontwikkelingsstoornis zich
alleen uitstrekt over de cochlea en niet ook over de pars
superior labyrinth!, daarvoor stelt hy de volgende hypothese
16
op. Phylogenetisch heeft de cochlea hare volle ontwikkehng
bereikt bij de hoogst ontwikkelde klasse der gewervelde
dieren, want hoe lager men in de rij der gewervelde
dieren komt, des te minder is de pars inferior van het
labyrinth ontwikkeld; hij wijst hierbij op de lagena bij
de visschen en de nog niet spiraal gewonden cochlea
der reptihen en vogels. De pars superior labyrinth! daar-
entegen heeft haren hoogsten trap van ontwikkeling reeds
overschreden bij de zoogdieren, en is hier niet zoo vol-
komen als bij de lagere klassen der gewervelde dieren.
Phylogenetisch is dus de cochlea een jonger gedeelte van
het binnenoor dan de pars superior, en biedt, analoog aan
andere organen, minder weerstand aan degeneratieve in-
vloeden dan phylogenetisch oudere gedeelten. Hoe men
hieruit moet verklaren de veranderingen van den sacculus,
die phylogenetisch op dezelfde lijn staat als utriculus
en booggangen, daarover vindt men in zijne verhande-
ling niets.
Bij de beschrijving van het centraalorgaan van een
doove kat door Winkler, heb ik reeds gewezen op de
hypothese van dien hersenanatoom, die de oorzaak van
de doofstomheid centraal zoekt, en wel in hydrocephalus-
internus. In het anatomische onderzoek der hereenen van
een doofstommen jongen erkent zün leerling Brouwer (17)
de mogelijkheid hiervan, doch in zün geval, waar de
vernieling van de cochlearisvezels veel intensiever is en
bovendien de primaire kernen sterk hebben geleden, verklaart
de hydrops niet voldoende en neemt hü liever aan een
ontstekingsproces, een meningitis van den ventrikel. Deze
ontsteking moet zich echter geheel beperkt hebben tot den
4den ventrikel, aangezien overigens aan de meningen geen
verschynselen van ontsteking zün gevonden. Hoewel nu
17
deze strenge localisatie van het ontstekingsproces te be-
twijfelen valt en zijn bestaan uit de preparaten niet is te
bewijzen, is zijne leidende gedachte ongetwyfeld een goede
geweest; want, waar hy evenals Alexander de oorzaak
zoekt in een Ujden van het zenuwweefsel, daar „Ujkt hem
de kans, dat dit symmetrisch proces daar aangegrepen
heeft, waar beide N. cochleares geUjktydig en in even
sterke mate getroffen kunnen worden, waar tegeUjkertyd
het grootste gedeelte van den N. vestibularis gespaard kan
bUjven, heel wat grooter." Castex en Marchand (18)
houden de meningitis als oorzaak voor doofstomheid, en
wanneer men de talryke aangeboren doofstommen ziet,
vragen zy zich af, of er niet eene intra-uterine meningitis
voorkomt, verooi-zaakt door het gebrekkig functioneeren van
lever of nieren der moeder, die daardoor toxinen zouden
doorlaten, welke de meningen aantasten.
Keer ik thans weer terug tot de onderzoekers, die de
primaire afwyking zoeken in het periphere gehoororgaan,
dan heb ik nog te vermelden, last not least, het ontbreken
ofdengebrekkigen aanleg van de Stria vascularis. Goerke (19)
heeft nauwkeurig de veranderingen in de stria vascularis
beschreven by twee gevallen van aangeboren doofstomheid
by menschen. De bloedvaten der stria zyn geheel ver-
dwenen, hier on daar kan men een overbiyfsel van een
vat vinden, doch het is geoblitereerd door verdikking van
den wand. Het epitheel van de stria is pathologisch
geprolifereerd, vermoedeiyk tengevolge van de vaatver-
anderingen; deze epitheelproliferatie vindt men by ver-
schillende onderzoekers. Goerke dan meent, dat deze
veranderingen der stria vascularis waarschyniyk zyn te
beschouwen als het oorzakeiyke moment voor het staan
biyven van het Cortische orgaan op een lagen trap van
\'i
-ocr page 34-18
ontwikkeling, en daardoor indirekt voor de veranderingen
in den n. acusticus en het spiraalganglion.
Eveneens zegt Denker (20) heel in \'tkort, naar aanlei-
ding van zijne beschrijving van twee slaapbeenderen van
een congenitaal doofstommen man: ,als ursächliches Mo-
ment für die Hemmungsbildung dürfte warscheinlich das
Fehlen oder die mangelhafte Ausbildung der stria vascu-
laris anzusprechen sein." Hij vindt in zijne preparaten
geen proliferatie van het epitheel, doch een éénlagig plaat-
epitheel; bloedvaten komen er niet in voor.
Quix (21) heeft deze hypothese meer uitgewerkt bij zijne
beschrijving van het gehoororgaan van den aangeboren
doofstommen jongen, waarvan Brouwer het centraalorgaan
heeft onderzocht. Hij stelt zich daarbij op het standpunt,
dat de stria vascularis het secretorisch orgaan is voor de
endolymphe, eene meening, door Retzius (22) reeds uit-
gesproken, en wel uitsluitend voor de pars inferior van
het labyrinth. Ook hierin gaat hij mee met Retzius, die in
den utriculus, de booggangen en in den d. endolymphaticus
„Zotten und Plasmazellen" vindt, welke eveneens voor de
secretie van endolymphe zouden dienen.
Degeneratie of gebrekkige aanleg van de stria vascu-
laris zullen dan in de pars inferior van het labyrinth
eene abnorme endolymphe leveren, die in de eerste plaats
schadeiyk werkt op de zintuigcellen van den ductus
cochlearis, daarna ook op de steuncellen. zyn eenmaal
de zintuigcellen door deze schadeiyke inwerking gedegene-
reerd, dan gaat ook de zenuw atrophieeren, een secun-
daire centripetale degeneratie dus. Deze abnormale secretie
kan tevens verklaren, waarom in sommige gevallen de
pars inferior ectasie vertoont, in andere gevallen daaren-
tegen is gecollabeerd. Deze ectasie of collaps kan beperkt
lö
blijven tot de cochlea, wanneer de ductus van Hensen is
geoblitereerd, zooals in enkele gevallen is beschreven.
De communicatie met den utriculus en de booggangen
door den d. utriculo-saccularis is eene zoo enge, dat de
abnorme endolymphe door dit nauwe kanaal niet stijgt tot
in de pars superior van het labyrinth; dit deel ontvangt
zijne normale endolymphe uit de bovengenoemde anato-
mische vormsels, waardoor het normaal blijft.
Het doel en de methode van het onderzoek.
Bij het bestudeeren van aangeboren ziekten treft men
zoo dikwijls eene groote leemte, welke hierin bestaat, dat
men het ziekteproces eerst dan ter onderzoek krijgt, wan-
neer het geheel of byna geheel is afgeloopen, terwijl het
een gissen blijft naar wat er in het embryonale leven en
kort na de geboorte aan is voorafgegaan. Het is zeker
duideiyk uit alles wat uit de litteratuur is aangehaald
en uit de tairyke hypothesen over de aangeboren doof-
stomheid, dat ook bü de bestudeering van dit ziekteproces
deze leemte zich laat gevoelen. Hieraan te gemoet te
komen is het doel geweest van m^\'n onderzoek. Daarvoor
heb ik bü de Japansche dansmuis de ontwikkeling der
labyrinthafwükingen van de geboorte af tot by het vol-
wassen dier nagegaan.
Het was reeds bekend by den aanvang van dit onderzoek,
dat dansmuizen-embryonen tot aan de geboorte geen
anatomische afwykingen in het labyrintii vertoonden;
Quix (26) heeft dit kort geleden nog medegedeeld en ook
uit myn onderzoek laat het zich afleiden. Daarom ben ik
begonnen by de geboorte en heb getracht de primaire
verandering op te sporen en met hare secundaire gevolgen
in het verdere leven tot den tyd, dat het dier zyn vol-
wassen stadium heeft bereikt, te vervolgen. Een groot
voordeel, dat mün proefobject biedt boven andere, is onge-
21
twijfeld, dat de doofstomheid van de Japansche dansmuis
op al de nakomelingen zonder uitzondering overgaat. Voor
de verschillende leeftyden koos ik 1, 5, 10, 15, 20, 25, 40
en 60 dagen na de geboorte, 8 stadia dus. Ter vergeiyking
nam ik, zooals ook anderen hebben gedaan, exemplaren
van de normale witte muis, steeds van den overeenkom-
stigen leeftijd. Voor de acht stadia heb ik van elk der
beide diersoorten steeds twee exemplaren genomen, die
ongeveer gelijktijdig en volgens de beide onderstaande
methoden ieder afzonderlijk werden gefixeerd; zij werden
gedood door decapitatie. Volledigheidshalve zü vermeld,
dat het materiaal afkomstig is uit het Physiologisch Labo-
ratorium te Utrecht, waar de nakomelingen van de destyds
door Quix uit Beriyn geïmporteerde dansmuizen z^jn voort-
gekweekt, en tevens, dat de beide ouderenparen, die mü
de 16 benoodigde nakomelingen hebben geleverd, alle phy-
siologisch zyn onderzocht, waaruit bleek, dat zy alle eigen-
schappen dor dansmuizen vertoonden.
lel« Fixatiemethode.
MüUers vloeistof 10 o/o formaline aa 7alO dagen.
Müllers vloeistof ^» \' "
Alcohol 30 o/o
dunne celloidineopl. 10 ii 12 dagen,
dikke celloidineopl. ^" ^ "
Vervolgens liet ik do ceUoidme by kamertemperatuur
-ocr page 38-22
verdampen tot een vrij hard klompje en werd dit gebracht
in de ontkalkingsvloeistof:
30/0 waterige opl. van salpeterzuur,
waarin het 8 ä 12 dagen bleef, terwijl de vloeistof een paar
keeren werd ververscht. Daarna werd de celloidine in
absolute alcohol weer opgelost en het preparaat in versche
dikke celloidine opnieuw ingesloten.
2<i« Fisatiembthode.
Aangegeven door Wittmaack. (25)
Vloeistof A:
Gedurende 5 weken bleef het preparaat hierin, op de
broedstoof, waarna het 24 uur in strooraend water werd
uitgewasschen en kwam gedurende 10 dagen in
Vloeistof B:
Vervolgens gedurende 10—14 dagen voor ontkalking in
Vloeistof C:
23
De vloeistoffen B en C werden om de 2ä3 dagen ver-
verscht. Na 24 uur uitwasschen in
Vloeistof D:
2 o/o sol. acidi osmic 5.—
oo/o sol. bichrom. kahc. 5.—
Aq. dest. 10.—
Acid. acet. glac. 0.60
In deze vloeistof verbleef het preparaat 3 weken, waarna
het, uitgewasschen zijnde gedurende 24 uur, in alcohol
kwam van steeds stijgende concentratie, en evenals bij de
eerste methode, werd ingesloten in celloidine.
De aldus verkregen celloidineblokjes werden bewaard in
oOo/o alcohol.
Een uitmuntend sledemicrotoom van Reichert uit Weenen
stelde mü in staat, seriecoupes te maken van 10 ft, welke
één voor één direct van het microtoommes op de vooraf
genummerde objectglaasjes steeds in dezelfde volgorde
werden gelegd en bedekt met een in water gedrenkt reepje
filtreerpapier.
Do verschillende aldus geprepareerde cn genummerde
objcctglaasjes werden in do juiste volgorde op elkaar ge-
stapeld en door middel van gummibandjes bij elkaar ge-
houden. Aldus bleef het stapeltje 24 uur in water liggen
ter onttrekking van den alcohol, waarna één voor één de
reepjes filtreerpapier vervangen werden door nieuwe, ge-
drenkt in de kleurstoffen, en wel eerst in aluinhaemat-
oxyline, vervolgens in van Gieson\'s kleurstof. Als de coupes
lang genoeg gekleurd waren, werden zü bedekt met in alcohol
®/o gedrenkte flltreerpapiertjes, weer opgestapeld en door
gummiban(^es by elkaar gehouden, en het stapeltje in
% alcoliol gelegd gedurende 24 uur. Ten slotte dan
-ocr page 40-24
werden zij ontwaterd en opgehelderd respectievelijk in
absoluten alcohol en carbol-xylol, om dan in canadabalsem
door een dun dekglaasje bedekt te worden.
De tweede methode van fixeeren heeft niet alleen het
voordeel, dat de mergscheeden der zenuwen gekleurd zijn,
doch zij blijkt ook voor het epitheel van het vliezige laby-
rinth, speciaal voor de zintuigcellen, een veel betere te zijn
dan de eerste. Vandaar, dat ik voor de beschrijving der stadia
en meerendeels ook voor de microphotographien uitsluitend
de doorsneden koos, die volgens deze tweede methode zijn
gefixeerd, terwijl de andere seriepreparaten meer dienden
ter onderlinge vergelijking. Voor de hersensubstantie even-
wel bleek deze fixatie minder geschikt en ondervond ik
veel last van het korrelig uiteenvallen der hersenmassa.
De snederichting heb ik zooveel mogelijk horizontaal ten
opzichte van de schedelbasis genomen, wyl deze vlakte
steeds gemakkeiyk te vinden is. Door de meeste onder-
zoekers wordt deze snederichting gekozen, zjj geeft boven-
dien zeer overzichtelyke beelden.
Om nu geheel objectief de patholoog-anatomische bevin-
dingen te toonen, heb ik gebruik kunnen maken van het
groote apparaat voor microphotographie, afkomstig uit do
fabriek van Carl Zeiss te Jena.
Het projectiemicroscoop met de lichtbron (gasgloeilicht)
en de camera staan elk op een afzonderlyk voetstuk; dc
camera is evenwel horizontaal verschuifbaar juist ter hoogte
van het eveneens horizontaal geplaatste microscoop, zoodat
men willekeurig deze beide toestellen tot één geheel kan
maken of gescheiden kan laten. Ik heb gebruik gemaakt
van twee verschillende vergrootingen (50 en 260 maal)
waarvoor de beide volgende opstellingen van het apparaat
dienden:
25
voor de vergrooting 50 maal:
Brilglascondensor,
Objectief: Microplanaar, brandpuntsafstand 20 m.M., af-
stand van het objectief tot de matglazen plaat = 1 M.
voor de vergrooting 250 maal:
centreerbare Abbe\'sche condensor,
objectief: Apochromaat, Ap. O.SO 16 m.M.
tubuslengte 160 m.M.
projectieoculair 4.
Afstand van de matglazen plaat tot het oculair = 1 M.
Voor alle opnamen zyn platen gebruikt van Lumière,
waarvoor by de vergrooting van 50 een belichtingstyd
noodig was van 20 a 30 sec., terwyi deze by de vergroo-
ting van 250 varieerde tusschen 2 en 3 minuten.
De afdrukken van de negatieven zyn op platen gerang-
schikt naar de verschillende stadia, twee aan twee onge-
veer terzelfder hoogte genomen.
W = normale witte muis; D = dansmuis.
-ocr page 42-De serie preparaten van dit stadium zijn afkomstig van
muizen, die ongeveer 24 uur na de geboorte door decapi-
tatie gedood en direct gefixeerd zijn volgens de bovenver-
melde flxatiemethoden. Plaat I.
Witte muis. De uitwendige gehooropening is nog slechts
een ondiepe inzinking van de huid, door een dikke laag
onderhuidsch celweefsel gescheiden van het trommelvlies.
Het middenoor is spleetvormig, plaatseiyk nog gevuld
met een losmazig bindweefsel (Gallertgewebe), dat als een
dunne laag ook het perichondrium en den binnenkant van
het trommelvlies bedekt.
Naar voren en boven stulpt de middenoorholte zich uit
in de breedere koepelholte, die het hamer-aanbeeld gewricht
herbergt, terwijl naar voren en mediaan het middenoor
trechtervormig toeloopt in de tuha, een korte met trilhaar-
epitheel bedekte buis, die zich wijd opent in het cavum
pharyngonasale.
De gehoorbeentjes zyn kraakbeenig, plomp van vorm, en,
voor zooverre zy niet door ligamenten met elkaar verbon-
den zyn, bedekt met een dun bindweefsellaagje, het latere
slymvliesomhulsel. De tnuscidi tensor tympani en stapedius
zyn normaal aangelegd.
Dc mediale wand van het middenoor wordt gevormd door
-ocr page 43-27
de laterale wand van het labyrinthomhulsel, een weefsel,
afkomstig van het mesenchym, waarin men duideiyk een
kraakbeenige kap (labyrinthkapsel) herkent, terwijl het
centrum, dat uit bindweefsel bestaat en het vliezige laby-
rinth omgeeft, gedeeltelijk reeds geresorbeerd is tot de
latere perilymphatische ruimten.
De laterale kraakbeenige labyrinthkap heeft twee vensters,
beneden achter het ronde, foramen rotiindum, waarin de
membrana tympani secundaria als een dikke bindweefsel-
membraan is uitgespannen en meer naar voren en boven
het ovale, foramen ovale, waarin de breede, kraakbeenige
stapesplaat door het stevige ligamentum annulare is
vastgehecht.
Door dit ovale venster naar binnen gaande, komt men
in de cysterna perilymphatica, een ruimte, die dezen naam
nog niet ten volle verdient, daar het mesenchym weefsel
niet geheel geresorbeerd is; plaatsel\\jk is dit nog aanwezig
als bindweefselstrengen tusschen de onderdeden van het
vliezige labyrinth en voorts als een smalle bindweefselstrook
op den wand van de cysterna en do daarin uitmondende peri-
lymphatische gangen, die het vliezige labyrinth omgeven.
Kort voor het blinde einde van do scala tympani door-
boort de ducius perilymphaticus als een kort, wijd kanaal
den kraakbeenigen wand van de labyrinthkap, om dichtbü
bet foramen jugulare in do schedelholte uit te monden;
bindweefselstrengen vullen het eigenlijke lumen van den
ductus perilymphaticus op.
Het vliezige labyrinth is reeds zoover ontwikkeld, dat
alle onderdeden, zooals men die by het volwassene dier
vindt, duidelijk te onderscheiden zyn. Voor een gemakkeiyk
overzicht verdeden we, zooals in do anatomie gebruikeiyk
is, het labyrinth in een pars superior, bestaande uit den
28
utriculus en de booggangen, en een pars inferior, dat uit
den sacculus, den ductus cochlearis en den ductus endolym-
phaticus bestaat.
De drie hooggangenhQhbm haren normalen vorm en ligging
aangenomen. Men onderscheidt in het lumen de ampulla
en het halfcirkelvormige kanaal. De oorsprong der ampullen
is overeenkomend met dien van den volwassen toestand,
n.1. de ampulla van de voorste verticale en de horizontale
booggang uit den sinus superior utriculi, de ampulla van
de achterste vertikale booggang uit den sinus posterior
utriculi. Van de drie bogen der halfcirkelvormige kanalen
mondt de horizontale zelfstandig in den utriculus, terwül
de beide vertikale samensmelten en als crus commune
uitloopen in den utriculus.
De wand der booggangen wordt gevormd door een laag
en cubisch epitheel met ronde centraal gelegen kern; aan
de convexiteit echter — de plaats waar de booggang later
tegen de beenige labyrinth-kap aanligt — en eveneens juist
daartegenover in den concaven, vrü in de perilymphatische
ruimte gelegen wand, ziet men over korten afstand het
epitheel hooger cubisch worden. Ook in de ampullae wordt
het cubische éénlagige epitheel hooger tot dicht bU de Cristae
acmticae, waar \'t plotseling meer laag-cubisch wordt en
overgaat in het meerlagige epitheel der cristae. In elk der
drie ampullen bevindt zich een crista acustica,
Flg. II. Evenals in de maculae acusticae bestaat het meerlagige
crista-epitheel uit een ry haarcellen, en één of twee ryen
steuncellen (Fadencellen van Retzius), die rusten op het
bindweefselstroma. De haren hebben nog niet de lengte
van die by het volwassen dier, doch vormen reeds een
kleine, in het lumen der ampulla gelegen, cupula.
De verschillende afdeelingen in den utriculus van het
-ocr page 45-29
volwassen dier zijn ook hier aanwezig; de sinus superior
en posterior, reeds genoemd, de recessus utriculo-saccularis
en de utriculus proprius. Het eenlagige epitheel heeft
denzelfden cubischen vorm als dat der booggangen, en wordt
ook geleidelijk hooger naar de macula acustica, die zich
bevindt in den recessus utriculo-saccularis.
Het meerlagig macula-epitheel is duidelijk gedifferentieerd
in haarcellen en steuncellen. De haren zyn kort, spits
toeloopend met breedere basis en bedekt met een dunne
laag otolithkristallen, die alle grootendeels nog vry liggen,
zonder verbindende membraan.
In den bodem van den utriculus proprius, iets achter
den overgang in recessus utriculo-saccularis bevindt zich
een kleine spleetvormige opening, de toegang tot den camlis
utriculo-saccularis, een dun kanaaltje met zeer nauw lumen,
dat, zich buigend om den medialen onderwand van den
utriculus, naar onderen en achteren uitmondt in den uit
den sacculus komenden ductus endolymphaticus.
Deze ductus utriculo-saccularis is tevens het verbindings-
kanaaltje tusschen de pars superior en pars inferior van
het vliezige labyrinth, van welk onderdeel thans de be-
schryving volgt.
De sacculus heeft reeds zyn normalen ovalen vorm ge-
kregen en de normale ligging in den recessus sphaericus
van de cysterna perilymphatica. De wand van den sacculus
zoowel als de macula acustica sacculi bestaan uit hetzelfde
epitheel als dat van den utriculus, slechts ontbreken nog
de otolith-kristallen en steken do driehoekige haren der
haarcellen vry met hunne spitse uiteinden in het lumen
^it. Aan den naar den utriculus gekeerden zywand zet
de sacculus zich trechtervormig voort in den ductus etido-
hmphaticus, welk betrekkeiyk wyd kanaal verloopt langs
80
den achterwand van den utriculus proprius, hier den boven-
genoemden ductus utriculo-saccularis opneemt, om vervol-
gens, na een eindweegs parallel aan het crus commune der
booggangen geloopen te hebben, de labyrinthkapsel te door-
boren en blind als saccus endolymphaticus te eindigen
tusschen twee dura bladen. De laterale wand van den
sacculus is eenigermate geplooid, welke plooien, evenals de
ductus zelf, met cubisch epitheel bekleed zijn.
Onder in den saculus mondt een tweede kanaal uit, de
ductus reunims (Hensenii), in dit sta,dium een geheel open
kanaal, dat langs den medianen wand van de cysterna peri-
lymphatica naar beneden en achteren uitloopt in den ductus
cochlearis en wel in het coecum vestibuläre. Hiermede zijn
we gekomen tot het belangrijkste deel van het vliezige
labyrinth, den ductus cochlearis.
Ik wil hier beginnen met de beschr^ving van de omge-
ving van den ductus cochlearis, omdat in dit van het
mesenchym afkomstig weefsel, reeds groote veranderingen
zijn ontstaan, van gewicht voor do latere physiologische
functie van het eigenlijke zintuigeiyke apparaat in den
ductus.
rifl. I. In dit mesenchym onderscheidt men duideiyk een dikke
kap van kraakbeen als een stevig omhulsel der cochlea.
Binnen deze kap ligt de ductus cochlearis in een bind-
weefselstroma, van het kraakbeenige omhulsel slechts door
eene dunne strook gescheiden. De d. cochlearis is drie-
hoekig van vorm en windt zich in byna drie, naar den top
kleiner wordende spirale windingen van beneden achter
naar voren en boven. De top van den driehoek is naar de
as van de spiraal gericht, terwQl de \'basis de buitenwand
is, en de beide opstaande zyden de latere membrana Reiss-
neri en de membrana basilaris worden.
81
In het omgevende bindweefsel zijn door resorptie reeds
wijde holten ontstaan, de latere scalae tympani en vestibuli,
grenzend aan de beide opstaande zijden van den driehoek.
Het strookje bindweefsel tusschen de latere scala tympani
en de onderste zijde van den driehoek heeft zich verdicht
tot dunne stevige vezels, den aanleg der membrana basi-
laris. Op dezelfde wijze, doch niet in die mate is ook het
bindweefsel, dat de basis van den driehoek scheidt van de
kraakbeenige kapsel, verdicht, het vormt den aanleg van
het ligamentum spirale. Uit losmazig bindweefsel bestaat
alleen nog de kegelvormige spil, de latere modiolus, waarin
dicht bij den top van den driehoek het ganglion spirale
ligt als een groep groote, donker gekleurde cellen.
Wat betreft den fjneren bouw van den ductus cochlearis
ziet men allereerst, dat de driehoek in de basale winding
een breedere basis heeft dan in de middenwinding en hier
weer breeder dan in de topwinding. Juist omgekeerd is
het gesteld met de membrana basilaris, die in de topwin-
tling het breedst is en het smalst in de basale winding. De
hoek, dien de membrana basilaris en hot ligamentum spirale
ïïiet elkaar maken, wordt scherper in de topwinding; do
tegenoveriiggende zijde do membraan v. Reissner is der-
halve in deze winding het smalste. Het epitheel, waaruit
8 zijden bestaan, vertoont zeer duidelijke verschillen, een
differentiatie, die in do drie windingen niet dezelfde hoogte
heeft bereikt. Gemakshalve heb ik steeds voor beschrijving
«
en photogmphie van allo stadia de middenwinding gekozen,
\'b III ^^ ontwikkeling ongeveer hot midden houdt.
De sterkste differentiatie ziot men in de epitheelcellen
op de membrana basilaris; bi) den top van den driehoek
Winnend treft men eerst een strook groote cubische cellen
vrij plotseling overgaande in de hooge cylindrische
32
cellen van den grooten epitheelheuvel, waarvan de kernen op
verschillende hoogte liggen. Onmiddellijk grenzend aan deze
celgroep ligt de binnenste haarcel van Corti, duidelijk
afstekend, doordat zij korter cylindrisch is, een grootere
ronde, basaal gelegen kern bezit, en aan de bovenste, vrye
oppervlakte voorzien is van een groepje korte dikke haren.
Met haren buitenwand rust zij tegen de binnenste pijler-
cel. De beide pijlercellen zijn lange driehoekige cellen, die
met hare basis rusten op de membrana basilaris en hierin
een groote ronde kern hebben. Basis en top dezer beide
cellen zyn vast met elkaar verbonden, terwijl zij in dit
stadium nog op het midden der hoogte een kleine opening
laten, de pijlerruimte.
Tegen de buitenste pyiercel aan liggen de 3 buitenste
Cortische haarcellen, die denzelfden vorm hebben als de
binnenste haarcel. Zy zyn van elkaar gescheiden door de
dunne uitloopers van de Deiters\'sche steuncellen, die, drie
in getal, met hare breede kemhoudende basis rusten op
de membrana basilaris. Tegen deze groep van buitenste
haarcellen en Deiters\'sche cellen liggen ten getale van 2 of
3 de Hensen\'sche steuncellen, weinig ontwikkeld, te zamen
vormende met de zooeven genoemde en met de pyiercellen,
den kleinen epitheelheuvel. Over den grooten epitheelheuvel
heen breidt zich de menbrana tectoria, als een structuur-
looze naar binnen spits toeloopendo plaat uit; zy reikt
nog niet tot aan de binnenste haarcel; de haren steken
dus vry in het lumen uit. Zacht glooiend gaat \'t epitheel
van de Hensensche steuncellen af over in de cubische cellen
van Claiidius, die den sulcus spiralis externus en een ge-
deelte van de basis van den driehoek bedekken. Deze
cellen hebben een duidelijke basaalmembraan, en een
centraal gelegen ronde kern.
33
De overige epitheelstrook van de basis tot aan de mem-
braan van Reissner bestaat uit de epitheelcellen van de
Stria vascularis, die door twee eigenschappen voornameiyk
zeer in \'t oogloopend verschillen van de daareven genoemde
cellen van Claudius, en wel door de periphere ligging der
kern, en het gemis van een afsluitende basaalmembraan,
zoodat het protoplasma direct in contact staat met de
onderlaag. Zij zijn cylindrisch van vorm, en in het onder-
liggende bindweefsel van het latere ligamentum spirale
liggen enkele vaten, de meeste met hun zeer dunnen wand
tegen het epitheel aan. Door grootere dichtheid differen-
tieert zich dit bindweefsel van het overige. Het epitheel
der latere membraan van Reissner is laag cubisch.
Wenden we ons nu tot de zenuw, den nervus acustiais,
en wel tot het periphere gedeelte van de intrede in den
porus acusticus internus af, dan vinden we reeds zeer duideiyk
hierin den aanleg van twee gangliën, dat van Scarpa en
het ganglion spirale. In het ganglion van Scarpa, dat als een
lange strook gangliencellen in den porus acusticus internus
van boven naar beneden loopt, herkent men duideiyk een
bovenste gedeelte en een onderste gedeelte, door een smalle
keten van gangliencellen met elkaar verbonden. Het bovenste
gedeelte ligt tegen den medialen wand van den utriculus aan
en zendt zyne periphere vezels naar de macula utriculi en
de cristae der horizontale en voorste verticale booggang; het
onderste gedeelte ligt in do nabyheid van den medialen wand
van den sacculus en zendt zyne periphere vezels naar de ma-
cula saccali en naar de crista der achterste verticale booggang.
Het ganglion spirale is reeds meer peripheer geplaatst
»n den lateren modiolus, dicht by den top van den ductus
cochlearis; de periphere vezels van deze gangliencellen kan
nien vervolgen tot onder den grooten epitheelheuvel van den
34
ductus cochlearis. Alle gangliencellen zijn groote ronde cellen
met duidelijke ronde kern en kemlichaampjes; de kern
vult bijna de geheele cel op, een dunne protoplasmazoom
overlatend, waarin men hier en daar kleine korreltjes ziet.
De zenuwvezels hebben reeds eene mergscheede.
De bloedvaten komen in de doorsneden zeer duidelijk uit;
het groote vat tusschen de beenen van den stapes valt
in \'t oog, evenals de venen, die door de beide aquaeducten
het labyrinth verlaten en de veneuze sinussen aan den
medialen kant van de labyrinthkapsel.
Regelmatig ziet men ook de spiraal verloopende vaten
der stria vascularis en het vas spirale onder de basis der
Cortische pijlercellen. Ook in de spil van het slakkenhuis
vindt men wijde, zich om den ductus cochlearis vertakkende
bloedvaten. Voorts ontmoeten wij in den porus ac. internus
de art. en vena auditiva interna.
Vergelijken we thans deze doorsneden met die van de
dansmuis, eveneens ongeveer 24 uur na de geboorte gedood,
en daarna op dezelfde manier en tegelijker tijd bewerkt,
en letten we daarby voornamelijk op die gedeelten van
het gehoororgaan, waarin door de verschillende onder-
zoekers veranderingen zyn gevonden in hunne preparaten
van het volwassen dier, dan kunnen we al dadeiyk dit
ééne feit constateeren, dat het inwendige oor van de dans-
Flg. I. muis in al zyne onderdeelen naar evenredigheid iets
kleiner is dan dat van de normale witte muis. Bevreem-
ding wekt dit feit echter geenszins, waar we weten, dat
de dansmuis kleinere afmeting en minder lichaamsgewicht
heeft.
Van de veranderingen, die by de volwassen dansmuis
-ocr page 51-35
zijn gevonden, en welke uitsluitend zetelen in de zenuwen,
gangliën en zintuigepitheliën, kunnen we echter nog niets
constateeren; de verschillende zenuwen en ganghön bieden
Fig. IV. geen verschillen, de gangliencellen vertoonen volmaakt den-
zelfden bouw, zijn ook in aantal niet verminderd. Deepitheliën
van utriculus, sacculus en booggangen, speciaal die der
maculae en cristae acusticae, zijn geheel identiek. Ook de
differentiatie dezer epitheliumcellen heeft denzelfden graad
bereikt als bij de witte muis; de fraaiste overeenkomst
zien we zeker wel in den ductus cochlearis, waarin we
f^\'fl. III. zoo verschillende celvormen en celgroepeerlngen zagen.
Wij herkennen ook bij de dansmuis de beide epitheel-
heuvels, de binnenste en 8 buitenste Cortische haarcellen,
tegen de belde pijlercellen aanliggend, voorts de cellen
van Deiters, Hensen en Claudius in volkomen evenredige
verhouding; de epltheelcellen der stria vascularis hebben
denzelfden vorm en byzonderheden, alleen de afstand waar-
over zy zich uitstrekken — de breedte der stria vascularis —
is korter dan by de normale witte muis, doch ik meen, dat
dit niet te beschouwen is als eene pathologische afwyklng,
wyi de periphere wand van den ductus cochlearis eveneens
kleiner is.
De vergeiyking der bygevoegde microphotographlën,
maken eene verdere beschryving overbodig.
0
^mmïihit \'-nimf
M c \'.
0 «
^ ■ \'■V, ^ ■ jj»- -•VI\' •
S: il
«Î
ij^-Sfjy ,, j-i\'^A\'-rl\'î-.»\'- . ttariM.:
-
It
•Jii
>
jkl "
V
L
■ Ai
F s
ft ■ ,).
\'S-
m..
.: ■ - Sdv
-ocr page 53-Fig. I. W.
Fig. I. D.
Fig. II. W.
PLAAT L
-ocr page 54-Seriepreparaten, afkomstig van muizen, die vyf dagen
na do geboorte werden gedood, en daarna de bovenge-
noemde bewerkingen ondergingen. Plaat II.
Bij de normale witte muis is de iiüio. gehoorgmig nog
niet verder ontwikkeld, dan in het Iste stadium; in het
onderhuidsche celweefsel komen groepen van kraakbeen-
cellen voor, de aanleg van de latere beenige gehoorgang.
De middenoorholte is veel wijder geworden, dooi dat het
losmazige bindweefsel tot op een smalle strook langs de
wanden geresorbeerd is. De muscuh stapedius en tensor tym-
pani zyn in volumen toegenomen. Groote veranderingen
heeft de labyrinthkap ondergaan; het dikke kraakbeenige
omhulsel is op enkele plaatsen na in een dunne merg-
houdende beenlaag overgegaan; het minst gevorderd is de
verbeening van de booggangen: kraakbeenig is ook nog de
wand van het foramen ovale, terwyi de wand van de
cysterna pcrilymphatica reeds uit been bestaat en het
bindweefsel uit deze holte geresobeerd is tot op enkele
strengen na om den utriculus. Op sommige plekken
reeds heeft dit bindweefsel zich gemodificeerd tot het
Periost. Van den ductus perilymphaticus, vlak achter het
foramen rotundum, waarin de membrana tympani secun-
daria als een veel dunner doch dichter geworden bind-
weefselvlies is uitgespannen, geldt hetzelfde, als van het
vorige stadium is gezegd.
Het vliezige labyrinth is in al zyne onderdeelen even-
-ocr page 55-38
redig vergroot; voornamelijk in de pars inferior is het
omgevende mesenchym weefsel geresorbeerd; in de daardoor
ontstane perilymphatische ruimten herkennnen wij de
scalae tympani en vestibuli tot in het helicotrema, waar
zij in elkaar overgaan; de wand der scalae is een zeer
dunne en platte endotheellaag. In de pars superior daaren-
tegen is de resorptie van het mesenchym nog niet zoo ver
gegaan, en vindt men nog bindweefselresten als strengen
tusschen het vliezige labyrinth en de kap. De utriculus
en de drie booggangen zyn in vorm niet veranderd, het
Fig. II, III en volumen alleen is toegenomen. Het epitheel, waaruit de wand
IV
van het vliezige labyrinth bestaat is in de pars superior
een plaatepitheel geworden, in de booggangen is het in de
convexiteit en de daartegenover liggende concaviteit over
een kleinen afstand cubisch. Ook in de ampullen wordt
het cubisch, naarmate men dichter bij de cristae komt,
van den utriculus eveneens in de omgeving der maculae.
In de cristae en de macula zyn weder de haarcellen
en steuncellen duidelyk te herkennen. De haren zyn dunner
en langer en wat de macula betreft met een breede laag
Flg. III. otolithkristallen belegd. Op de cristae vormen de haren eene
dunne cupula. De ductus utriculo-saccularis heeft een meer
cubisch epitheel, het zeer nauwe lumen ziet men als een
smalle spleet uitmonden in den wand van den utriculus.
Hiermede zijn we weder gekomen tot de pars inferior,
waarvan voor den sacculus hetzelfde geldt als voor den
utriculus. Op de macula ligt thans een dunne laag otolith-
kristallen. Van de beide kanalen, die van den sacculus uit-
gaan, heeft de d. endohjmphaticus een veel grooter lumen
gekregen, overigens zijn zelfde verloop gehouden en mondt
daarin de ductus utriculo-saccularis op de normale plaats
uit. Ook het Hensensche kanaal, de ductus reuniens, ont-
39
springt met een breeden mond uit den sacculus, om
allengs naar \'t coecum vestibuläre smaller te worden en
daarin spleetvormig te eindigen. Nog rest ons van het
vliezige labyrinth de beschrijving van den ductus cochlearis,
doch allereerst willen we weer een blik slaan op de om-
geving, en dan zien we het verbeeningsproces in den kraak-
beenigen wand der cochlea grootendeels reeds afgeloopen.
De beide scalae zyn reeds geheel gevormd; in de door-
sneden herkent men ze als groote, ongeveer ovale holten
met een dunnen endotheelwand. De kegelvormige modiolus
met de lamina spiralis bestaat nog geheel uit bindweefsel,
waarin duideUjk de zenuwbundels van den nervus coch-
learis en het ganglion spirale afsteken. De dunne vezels
der membrana basilaris zyn aan de onderzyde bedekt met
cubische cellen, „Belegcellen," waarin hot groote vas spirale
verloopt, en waartegen zich de dunne endotheelwand der
scala tympani aanlegt,
f\'o. V. De ductus cochlearis is nog driehoekig en voor do drie
windingen geldt ten opzichte der zyden van den driehoek
hetzelfde, als van hot vorige stadium is medegedeeld. Groote
wyzigingen heeft het epitheel ondergaan. De hooge cyhnder-
cellen van den grooten epitheelheuvel maken zich los van
de binnenste cel van Corti, zoodat deze zich in een
kleine ruimte bevindt, voorzoover zy niet tegen de binnenste
pyiercel aanligt. In die ruimte zyn van de habenula per-
forata uit zenuwvezelen binnengedrongen, een los kluwen
vormend. Veel hooger driehoekig zyn de beide pyiercellen
geworden, met hare breede kernhoudende basis rustend
op de membrana basilaris. De pyierruimte is een lange,
smalle spleet, naar de basis toe zich iets verwydend. Een
spleetvormige ruimte scheidt ook de buitenste pyiercel van
de ry der buitenste haarcellen, waartusschen men de
40
Deiters\'sche steuncellen alterneerend als een dunne streep
ziet verloopen, naar beneden zich verbreedend en rustend
op de membrana basilaris, naar boven overgaande in een
dunne plaat (de membrana reticularis), waarin de koppen
der CJortische cellen met hunne korte haren uitsteken. De
membrana tectoria heeft zich verder over de epitheel-
heuvels uitgestrekt, spits toeloopend tot aan de buitenste
haarcel. Zacht glooiend gaat de kleine epitheelheuvel over
in de Hensensche steuncellen, 2 ä 3 in getal en vervol-
gens in de cellen van Claudius, die, cylindrisch begin-
nend, een cubischen vorm aannemen in den sulcus spiralis
externus. Zwak aangeduid is de prominentia spiralis,
ook met cubisch epitheel bedekt, waarop dit overgaat
in het eigenaardige stria-epitheel. Als een breede zoom
teekent zich de stria vascularis af van het onderliggende
bindweefsel van het hgamentum spirale. Behalve de epi-
theelcellen met hare periphere kern en ontbrekende basale
afsluitmembraan, onderscheiden we in de stria nog twee
lagen: een dichte bindweefsellaag met enorme bloedvaten,
onmiddeliyk onder het epitheel liggend, en een nog com-
pactere dunne bindweefsellaag als scherpe afgrenzing tegen
het losse weefsel van het ligamentum spirale.
In de membraan van Reissner herkent men duidelyk
twee gedeelten, het platte epitheel van den ductus cochlea-
ris\'en het dunne endotheellaagje van de scala vestibuh.
Tusschen beide cellagen vindt men hier en daar een dun
bindweefsellaagje.
De veranderingen, die de zenuw heeft ondergaan, bestaan
in de eerste plaats in een veel breeder worden der verschil-
lende bundels, en in een forscher zyn der ganghencellen. In
de tweede plaats zyn de periphere vezelen van het gang-
lion spirale verder uitgegroeid en kunnen we deze thans
41
vervolgen tot aan de habenula perforata, waar zij de merg-
scheede verhezen. De naakte ascylinders dringen door de
habenula perf. heen, waarop zij als een kluwen liggen,
doch zich nog niet verder laten vervolgen. Fig. VI geeft een
beeld van het gangl. spirale, in de fig. III en IV herkent
men resp. het gangl. scarpae superius en inferius in den porus
acusticus internus, een breeden zenuwbundel uitzendend door
de macula cribrosa naar de maculae utriculi en sacculi.
De rijkdom aan bloedvaten valt dadelijk in \'t oog, in de
eerste plaats wel de zeer groote vaten der stria vascularis.
By de dansmuis van denzelfden leeftyd zien we het
ontwikkelingsproces in dezelfde mate voortgeschreden als
by het daareven beschreven stadium der normale muis.
Flg. I. Het verbeeningsproces in de kraakbeenige labyrinthkap is
in vollen gang, plaatselyk in meerdere of mindere mate,
evenals we dit constateerden by de witte muis. Ook de
weefselresorptie in het systeem van de perilymphatische
ruimten is byna volkomen; het gedeelte van den utriculus
maakt ook hier eene uitzondering, en overal herkent men
den dunnen endotheelwand dezer lumina.
Volmaakte overeenkomst met dat der witte muis vertoont
het epitheel in alle onderdeelen van het vliezige labyrinth
Fig, II. en ik heb slechts te verwyzen naar de fig. II, waar de utri-
Fig. III, culus, sacculus, d. endolymphaticus, en d. utriculo-saccularis,
en fig. III, waar de utriculus met zyn macula en otohth-
kristallenlaag, en de horizontale booggang met hare crista
geheel denzelfden bouw vertoonen. Het ontwikkelingsproces
flg V. van het epitheel in den ductus cochlearis is geheel parallel
verloopen. Ook hier is een begin gekomen van eene
ruimte om de binnenste cel van Corti, en ligt ook de
42
buitenste haarcel niet direct tegen de buitenste pylercel
aan. Overigens zijn alle epltheelcellen in bouw en lig-
ging volkomen identiek, behoudens die der stria vascu-
laris. Het stria epitheel is hooger cylindrisch, doch het
heeft dezelfde eigenaardigheden, de periphere ligging der
kern en het ontbreken van de basaalmenbraan. Evenals
in het Iste stadium is ook de breedte der stria vascularis
geringer, dan bij de normale witte muis.
Een tweede verschil, waarop ik thans wil wijzen, omdat
het ook de stria vascularis betreft, laat zich in alle prepa-
Flg. I en IV. raten herkennen, n.1. do veel kleinere vaten, de veel dunnere
vaatplexus in de bindweefsellaag van de stria vascularis.
De scheidingslaag ten opzichte van het ligamenten spiralo
springt niet zoo scherp in het oog als b\\j de normale
muis. Uitsluitend op deze plaats is er in de vasculari-
satie van het geheele gehoororgaan eenig verschil.
De Nervus octavus geeft geheel overeenstemmende beel-
den in het vezelverloop en in de verschillende gangliën. Het
Fig. IV. ganglion scarpae inf. ligt als een groote groep typische
gangUencellen in den porus acusticus internus, die evenals
by de normale muis niet geheel door de zenuw wordt opge-
Fig. III. vuld. Ook het ganglion superius scarpae met zyn peripheren
vezelbundel voor de macula utriculi en de cristae der beide
booggangen vertoont geen afwykingen van het normale.
Flg. VI. De periphere zenuwen van het ganglion spirale laten zich
eveneens vervolgen tot aan de habenula perforata, waar zy
de mergscheede verliezen, terwyi de ascylinders door deze
opening heendringen en als een kluwen eindigen in de
ruimte om de binnenste Cortische cel. Verder door de
pyierruimte naar de buitenste haarcellen heb ik hen niet
kunnen vervolgen.
PLAAT II.
Utriculus, sacculus met epitiieel en laag otolithkristallen. Tusschen U. en
S. de d. endolymphaticus; spleetvormige uitmonding der d. utriculo-saccularis
in den utriculus. Vergr. 50.
Utrieulus, sacculus met epitheel en otolithkristallen. Tusschen U. en S.
de d. endolymphaticus, waarvan de nauwe d. utriculo-saccularis afgaat.
Vergr. 50.
Ganglion scarpae superius met periphere tak naar de macula utriculi en
crista der hori^. booggang. Vergr. 50.
Fig. IV. \\V.
Ganglion scarpae superius mot psripbero tok n.iar de mar.ula utriculi en
crista der horiz. booggang. Vergr. CO.
Fig. IV. D.
l\'orus acu.?ticu9 internus met ganglion scarpae inferius. Uitmon.litig >icr
d. reuniens in het onderste deel van den sacculus; daartegenover hot coecum
vestibuläre, links in do Hg. de utriculus. Vergr. 00.
-ocr page 61-DERDE STADIUM.
Seriepreparaten van 10-dagen oude muizen, volgens de
beide methoden gefixeerd. Plaat III.
Witte muis. Meer en meer nadert de uitw. gehoorgang,
hoewel nog afgesloten door een dunne huidlaag, hare vol-
tooiing. Het onderhuidsche celweefsel vult de beenige gang
op tot op een smalle spleet aan den buitenkant van het
trommelvlies.
In het cavum tympani is het siymweefsel nog niet ge-
resorbeerd, de gehoorbeentjes z\\jn veel slanker van vorm ge-
worden, het kraakbeen is veranderd in been met groote
mei^holten, behalve daar, waar zy met elkander gewrichten
vormen. Het middenoor is veel breeder geworden, de tuba
Eustachii en de musculi stapedius en tensor tympani leve-
ren geen byzonderheden op. Het verbeeningsproces in do
labyrinthkap is voortgeschreden ook in die deelen, waar
in het vorige stadium nog kraakbeen was. Ki-aakbeenig
is gebleven de rand van het foramen ovale, evenals do
rand van de stapesplaat. Het foramen rotundum wordt
door do dunne, uit stevige bindweefsolfibrillcn bestaande,
membrana tympani secundaria afgesloten. In den modiolus
is eveneens het verbeeningsproces begonnen, en wel in de
lamina spiralis en in den wand. Voornameiyk zyn de perilym-
phatische ruimten nog toegenomen, vergeleken by die
van het vorige stadium, terwyi het lumen van het vliezige
labyrinth slechts in den ductus cochlearis wyder is ge-
44
worden. De ductus perilymphaticus blijft enkele dunne bind-
weefselstrengen bevatten. Wenden we ons nu weder tot
de pars superior van het vliezige labyrinth, dan heeft dit
in vorm geen veranderingen ondergaan. Het epitheel, waaruit
de wand van het vliezige labyrinth bestaat, is een plaat-
epitheel gebleven, geleidelijk hooger cubisch wordend op
de plaatsen, in de vorige stadia aangegeven. De haarcellen
van de macula utricuU en de cristae der booggangen zijn
grooter, kelkvormig geworden, haar centraal gelegen kern
steekt scherp af tegen het veel lichter gekleurde protoplasma.
De haren hebben zich niet noemenswaard verlengd. De
steuncellen liggen in eene dichte rij op het bindweefsel-
stroma, hare dunne uitloopers tusschen de haarcellen door
zendend. Minder dan in de cristae hebben de haarcellen
der macula utriculi den kelkvorm aangenomen, plaatselijk
komen zij in dezen vorm hier voor. Een zeer breede laag
fijne otolithkristallen rust op de korte, stevige haren van
het maculaepitheel.
De cupulae op de crista der booggangen hebben zich
meer ontwikkeld en steken verder in het lumen der am-
pullae uit. De ductus utriculo-saccularis heeft geen ver-
anderingen ondergaan; met een nauwe spleet in den
utriculus ontspringend, verloopt dit nauwe kanaal een
eindweegs langs den medialen onderwand van den utri-
culus, verbreedt zich in zijn loop naar den ductus endo-
lymphaticus, waarin het trechtervormig uitmondt.
Pars inferior. De ductus endolymphaticus heeft zijn
zelfden vorm en beloop gehouden als in het vorige stadium;
z\\jn blinde einde, de saccus endolymphaticus is wyder
geworden, de wand is normaal geplooid. Het tweede
kanaal, dat uit den sacculus ontspringt, de ductus reuniens
van Hensen, dat we in het vorige stadium, wyd be-
45
ginnend in den sacculus, spleetvormig zagen eindigen in
het coecum vestibuläre, is in dit laatste gedeelte gesloten.
Als een smal, trechtervormig uitsteeksel van het coecum
vestibuläre herkent men nog de vroegere uitmondings-
plaats van den ductus van Hensen; tot op korten afstand
nadert het kanaal van den sacculus uit zijne vroegere
uitmonding; het tusschengelegen gedeelte is geoblitereerd.
De sacculus zelf heeft, wat zijne macula acustica betreft,
ook de kelkvormige haarcellen gekregen, zooals we die
zagen in de macula utriculi. Van den overigen wand
en den vorm van den sacculus valt niets te vermelden,
vergeleken by het tweede stadium.
De buitenwand van het coecum vestibuläre, die, door
een smallen bindv^eefselzoom gescheiden, gelegen is tegen
de labyrinthkap, bestaat büna geheel uit striaweefsel,
terwyi zü\'ne vrye wand in de cysterna perilymphatica uit
plaatepitheelcellen is samengesteld. Vergeleken by het
vorige stadium is zyn lumen toegenomen, evenals dat van
flg. I. den ductus cochlearis, tot de beschryving waarvan we nu
overgaan. In het omgevende weefsel van den ductus
cochlearis herkennen we duideiyk het ligamentum spirale,
vanwaar de radiair verloopende vezels van de membrana
basilaris zich uitstrekken tot aan het labium tympanicum
van den limbus spiralis. Verder tegen de tympanale zyde
van de membrana basilaris ligt een groep aaneensluitende
polygonale cellen, welke nog een eindweegs zich voort-
zetten over den beenigen wand van den limbus spiralis.
Van de scala tympani worden zy gescheiden door een dun
endotheel, terwyi tusschen deze cellen in onder de buitenste
pylercel het vas spirale verloopt, dat in dit stadium reeds
begint te oblitereoren. Groote veranderingen heeft het
epitheel van den ductus cochlearis ondergaan, en wel voor-
46
namelijk de cellen, die rusten op de membrana basilaris,
en op den limbus spiralis; in mindere mate de cellen, die
tegen het ligamentum spirale aanliggen. Beginnen we weder
met te beschouwen de epitheelcellen op het labium ves-
tibuläre van den limbus spiralis. Zij zyn cubisch met
groote ronde kern, daar, waar de membraan van Reissner
zich verheft van den limbus spiralis. Zy worden naar
binnen geleidelyk hoog cylindrisch, om dan vry plotseling
over te gaan in de laag cubische cellen van den sulcus
spiralis internus. Van de hooge cylindercellen van den
grooten epitheelheuvel zyn slechts enkele overgebleven aan
den binnenkant van den sulcus spiralis internus. De kleine
ruimte om de binnenste haarcel van Corti is gebleven;
f
behalve het kluwen van zenuwvezelen herkent men hierin
een dikke spiraalsgewys verloopende zenuwbundel, waarvan
dunne radiaire vezels zich begeven door de pyierruimte naar
de buitenste cellen van Corti. Veel gewyzigd zyn de vorm
en de stand van de beide pyiercellen. We onderscheiden het
kopje, door een dun middenstuk verbonden met de drie-
hoekige kernhoudende basis, waarmede zy rusten op do
membrana basilaris. De basis van de binnenste pyiercel
ligt nog juist op het labium tympanicum van den limbus
spiralis, terwyi de basis van de buitenste pyiercel veel
verder naar buiten is verplaatst op de membrana basilaris,
zoodat een groote, driehoekige pyierruimte is ontstaan.
Het kopje van do binnenste pyiercel heeft een kleine uit-
holling, waarin het naar binnen toe ronde kopje van do
buitenste pyiercel juist past, als het\' ware een gowricht
vormend; naar buiten gaat het kopje van do buitenste
pyiercel over in de membrana reticularis. Veel grooter
is ook de binnenste en buitenste Nuel\'sche ruimte ge-
worden, waartusschen de 3 buitenste haarcellen en de 8
47
Deiters\'sche steuncellen alterneerend liggen. Een dicht net-
werk van zenuwvezelen maakt de contouren dezer cellen
ten opzichte van elkaar minder duidelijk dan in het vorige
stadium. De Deiters\'sche cellen zijn lang en smal geworden;
zij rusten op de membrana basilaris en hebben hare kernen
ter hoogte waar de dunne uitlooper zich tusschen de haar-
cellen doordringt. De buitenste Nuel\'sche ruimte wordt
boogvormig afgesloten door de cellen van Hensen, die
eveneens zeer lang en dun zijn geworden. De daaropvol-
gende cellen van Claudius zijn wat hooger cylindrisch dan
in het vorige stadium, gaan geleidelyk over in de lager
geworden cellen, die den sulcus spiralis externus en de
prominentia spiralis bedekken.
Als een donkere breede band springt de stria vascularis
in \'toog, scherp zich afteekenend tegen het ligamentum
spirale. Niet zoo duideiyk als in het vorige stadium onder-
scheidt men de epitheellaag en de beide bindweefsel-
lagen. De membraan van Reissner heeft dezelfde gedaante
behouden.
Nog rest ons de beschryving van de membrana tectoria,
ontspringende in den hoek, waar de membraan van Reissner
zich verheft van den limbus spiralis. Als een structuur-
looze membraan bedekt zy het labium vestibuläre, innig
daarmede verbonden. Vervolgens breeder wordend en een
streeperige structuur vertoonend, overbrugt zy den sulcus
spiralis Internus, als ook de papilla acustica basilaris tot
aan de buitenste haarcellenry, vry verioopend In de endo-
lymphatische ruimte van den ductus cochlearis, slechts
even in contact met do haarbundels der Cortische cellen.
Do veranderingen In den »i. octaviia hebben we lilerboven
reeds aangegeven by de beschryving van het Cortische
orgaan. In byna Iedere coupe der onderste en middelste
48
slakkenhuiswinding kan men de periphere vezelen van den
n. cochlearis door de pijlerruimte heen vervolgen en zich
zien vertakken tot een fijn netwerk van zenuwfibrillen om
de basis der Cortische haarcellen. De bovenste winding
maakt hierop eene uitzondering, doch de ontwikkeling der
epitheelcellen van het cortisch orgaan is ook nog niet
zoover voortgeschreden. De gangliencellen van het ganglion
Corti en dat van Scarpa zyn wat grooter geworden, in
aantal en structuur niet veranderd. Omtrent het verloop
der bloedvaten valt slechts te vermelden de obliteratie
van het vas spurale.
Het vergelijkingspreparaat van de dansmuis heeft door de
insluiting in celloidine geleden, wat de lumina betreft van
het middenoor en de peri- en endolymphatische ruimten,
zoodat deze geen vergeiyking toelaten met het normale
preparaat, doch de wanden zelf en de epitheliën waaruit
zij zijn opgebouwd laten de vergelijking alleszins toe. De
lumina kunnen we beoordeelen in het vergeiykingspreparaat,
dat volgens de eerste methode is behandeld. De ontwikke-
ling van het middenoor is geheel analoog voortgeschreden
als bi) do witte muis; ook in de cysterna perilymphatica
en de pars superior van het vliezige labyrinth constateeren
we dezelfde veranderingen en wijzen we op de haar-
cellen der macula utriculi en der cristae acusticae, die
ook biJ deze dieren den kelkvorm hebben aangenomen.
Door den normaal verloopenden canalis utriculo-saccularis
staat ook hier de pars superior in verbinding met do pars
inf. De haarcellen der macula sacculi beginnen meeren-
deels kelkvormig te worden en op de korte haren ligt een
breede laag otolithkristallen. De kristallen op zich zelf
zijn polymorph en veel grooter dan die bij de normale
49
witte muis. De ductus van Hensen is over een kleinen
afstand geoblitereerd, zooals we dit ook constateerden bij
Flg. I.
de witte muis. De ontwikkeling van de papilla acustica,
het Cortisch orgaan, is geheel parallel verloopen; we zien
den sulcus spiralis internus met de lage cubische cellen,
die geleidelijk in de enkele hooge cylindrische overgaan,
afkomstig van den grooten epitheelheuvel; de pijlercellen met
de wyde driekoekige tunnelruimte, de binnenste en de
3 buitenste haarcellen, de Deiters\'sche en Hensensche steun-
cellen, alles gedekt door eene normale membrana Corti.
De haarcellen zün echter wat kleiner van vorm en slechts
hier en daar vinden we in de doorsneden een zeer dun
zenuwbundeltje in de pyierruimte, dat in zyne eind vertak-
king om de Cortische haarcellen een veel kleiner en fijner
netwerk vormt dan by de normale witte muis. De bui-
tenste Nuelsche ruimte is maar even aangeduid als een
nauwe spleet.
Evenals in het vorige stadium by de dansmuis valt ook
hier op, dat de stria vascularis zich niet zoo scherp af-
teekent van het lig. spirale, en dat de vaten veel kleiner
en minder in aantal zyn. Doch ook het epitheel van de
stria vascularis verschilt thans van dat by de witte muis;
terwyi het by deze zich voordoet als een fraaie ry cellen
met gladde oppervlakte, waarin de periphere kernen duido-
lyk als oen donkore zoom afsteken, zien we by de dans-
muis eene onregelmatige gekartelde oppervlakte en de
donkere zoom van kernen nu eens onderbroken, dan weer
veel dunner dan in \'t normaio preparaat. Behoudens het-
geen we opgemerkt hebben in de periphere zenuwuitloopers
voor het Cortische orgaan zyn In het verloop van den
Nervus octavus geen verschillen; speciaal het ganglion
van Corti in het kanaal van Rosenthal en de beide
50
gangliön van Scarpa geven geheel overeenkomstige beelden.
Wat betreft de vascularisatie valt slechts te vermelden
het groote verschil in de stria vascularis, die een veel
kleinere vaatplexus bezit.
■ r<
Seriepreparaten van 15-dagen oude muizen.
Bij de nonnale witte muis is de uitwendige gehoorgang
voltooid. Eene kleine ronde gehoorsopening geeft toegang
tot dit kanaal, dat naar het middenoor door het dunne
trommelvlies wordt afgesloten. Uit het wijde middenoor is
al het slymweefsel geresorbeerd en is de wand evenals de
gehoorbeentjes bedekt met een dun slijmvlies, dat bij de
uitmonding der tuba geleidelyk in het trilhaarepitheel dezer
gang overgaat. De labyrinthkapsel is een dunne beenwand,
geworden met hier en daar mergholten. Kraakbeenig is
slechts de rand van het foramen ovale gebleven, zooals
we dit tevoren zagen en ook in de verdere stadia zullen
biyven zien. Groote veranderingen heeft het epitheel van
het vliezige labyrinth niet meer ondergaan. Wy vermelden
van de pars superior, dat de epitheelcellen der macula
utriculi en der cristae van de booggangen kelkvormig zyn
geworden, en dat de haren der cristae zyn uitgegroeid tot
eene lange cupula. De ductus utriculo-saccularis is een
nauw kanaaltje gebleven, in de booggangen komen de
plaatseiyke epitheel-verhoogingen niet zoo regelmatig meer
voor, als dat by de vorige stadia het geval was.
51
In de pars inferior van het labyrinth zien we ook thans
de epitheelcellen der macula sacculi kelkvormig geworden;
de ductus van Hensen is gedeeltelijk geoblitereerd en de duc-
tus endolymphaticus met zyne sacculus vertoont denzelfden
vorm en bouw als in het vorige stadium. "Wat den ductus
Fig. II. cochlearis betreft, behoef ik slechts te verwyzen naar fig. II.
De volkomen overeenkomst in al zyne onderdeelen met het
vorige stadium maken eene beschryving overbodig. Ook in
de bovenste winding heeft zich het Cortische orgaan geheel
ontwikkeld, met dit verschil evenwel van de onderste en
middelste winding, dat de pyiercellen verder uit elkaar
wyken, en de voet der binnenste ongeveer het midden
bereikt der veel breedere membrana basilaris. Hierdoor is
de driehoekige pyierruimte lager en heeft zy een breedere
basis; de radiaire zenuwvezels naar de buitenste Cortische
cellen verloopen meer in de top van dezen driehoek.
De nervus vestibularis en cochlearis met hunne respec-
tieveiyke gangliön, geven in de doorsneden hetzelfde verloop,
dezelfde ligging en structuur der gangliencellen te zien. Ook
de bloedvaten leveren geen byzonderheden meer op, behou-
dens de obliteratie van het vas spirale in alle windingen.
De ontwikkeling by de dansmuis heeft geiyken tred
gehouden voor zoover het betreft de uitwendige gehoor-
gang en het middenoor. Al de beschreven onderdeelen
vinden we volkomen normaal en in dezelfde verhoudingen
terug. De beenige labyrinthkap met zyne mergholten en
bloedvaten geeft in de verschillende coupes geheel over-
eenkomstige beelden, evenals de modiolus met zyne lamina
spiralis ossea, en de dunne beenige tusschenschotten der
scalae.
52
Graan we na de verhoudingen van het vliezige labyrinth,
vergeleken bij het normale dier, waarbij we dus voor-
namelijk te letten hebben op het lumen en de zintuigelijke
vlekken in den utriculus en de booggangen, dan verschilt
de pars superior hiermede in geenen deele. In de pars
inferior doet de sacculus met zijne macula acustica, de ductus
en saccus endolymphaticus, zich voor als bij de normale
muis, terwijl ook de ductus van Hensen gedeeltelijk is ge
oblitereerd.
De otolithkristallen, die in eene breede laag op de haren der
maculae rusten, zyn grooter van vorm; de ductus utriculo-
saccularis is normaal aanwezig.
Een opvallend verschil evenwel levert de ductus coch-
learis; de normaal zoo breede wand, waarmede de ductus
cochlearis tegen het ligamentum spirale aanligt, is veel
smaller geworden ten koste van de stria vascularis. Doch
dit is niet het eenige verschil, ook de structuur der stria
wijkt sterk af van het normale. Men herkent haar nog
aan de enkele groote vaten, die echter niet meer bedekt
zijn met den breeden epitheelzoom, waarin men bij het
normale preparaat duideiyk den rand van peripheer gelegen
kernen waarneemt. Een dunne, oneffen, structuuriooze laag
is in de plaats gekomen van den gladden epitheelwand;
de buitenste bindweefsellaag van de stria vascularis steekt
niet zoo scherp af tegen het ligamentum spirale. In de
overige wanden van den ductus cochlearis zien we dezelfde
differentiatie der epitheelcellen en omgeving. In hare
verhoudingen geven de cellen van het Cortische orgaan
eenige verschillen, de buitenste haarcellen nameiyk zyn
wat kleiner van vorm, hare kernen liggen dichter onder
de membrana reticularis. Do buitenste Nuel\'sche ruimte
tusschen de Hensen\'sche en Deiters\'sche steuncellen is veel
53
kleiner dan bij de normale witte muis. Zeer sporadisch
komen de radiair verloopende zenuwvezels door de tunnel-
ruimte naar de buitenste Cortische cellen voor; het net-
werk, waarmede zij de basis dezer cellen omspinnen, is
minder ontwikkeld.
Noch in het verloop van de nervi cochlearis en vestibu-
laris, noch in hunne respectieveiyke gangliën valt overigens
een verschil te vermelden; de gangliencellen zyn normaal
van bouw. Hetzelfde geldt voor de bloedvaten, de plexus
in de stria vascularis alleen is veel kleiner.
(.-■Cv
.«I^V\'
■ V»,
■i\' \'..ÏW.NÏ\'?,
-ocr page 73-PLAAT IIL
Fig. n. W.
-ocr page 74-Serie preparaten van 20-dagen oude muizen. Plaat IV.
Witte muis. Het ontwikkelingsproces van het uit- en
inwendige gehoororgaan is voltooid; in vorm en structuur
der verschillende onderdeelen zien we geen veranderingen
meer bijgekomen.
Ik behoef hier nu nog slechts to wijzen op variaties,
welke individueel kunnen voorkomen; zoo is bijvoorbeeld
in het prcpai-aat, gefixeerd volgens de eerste methode, de
ductus van Hensen een open verbinding tusschen Sacculus
en coecujn vestibuläre, terwijl dezo ductus in het andere
preparaat, behandeld volgens de tweede methode, voor een
gedeelte is geoblitereerd. Overigens doen zich geen ver-
schillen voor, doch alvorens do veranderingen te beschrijven
bij do dansmuis van dezen leeftyd, wil ik wat nader
ingaan op de verhouding van hot Cortische orgaan ten
opzichte van de membrana basilaris in do drie windingen
van den ductus cochlearis. Want al zyn do verschillende
cellen van de papilla acustica op zichzelf in do drio windin-
gen geiyk en geiykvormig, in onderhngon stand wisselen zy.
Hot duidoiykst komt dit uit, indien wo lotton op de pyiercellen,
wier basis in do onderste winding zoor dicht by elkaar staan,
ccn hoogo cn smalle driehoekige pyierruimte vormend op
do eveneons smalle membrana basilaris. Qeleideiyk wordt
dezo basilair-membraan naar de bovenste winding broeder,
56
om in de topwinding het breedtst te zijn, en eveneens
zien we naar de topwinding toe de basis der pijlercellen
verder uit elkaar wijken, waardoor dus de pijlerruimte een
lagere en breedere driehoek wordt. De binnenste pijlercel
blijft hierbij steeds rusten op de uiterste punt van het
labium tympanicum van den hmbus spirahs. Het is dus
een zich verplaatsen van de buitenste pijlercel over de
membrana basilaris, een breeder worden der pars tensa
dezer membraan, zooals dit gedeelte wordt genoemd. Het
overige gedeelte der membrana basilaris draagt den naam
van zona pectinata.
Letten we op deze beide gedeelten der basilair-membraan
in de verschillende windingen, dan bemerken we, dat
zoowel de pars tensa als de zona pectinata in de onderste
winding veel kleiner is dan in de bovenste, terwyi hare
verhouding eveneens verschilt.
By de dansmuis zyn de uitwendige gehoorgang, het
middenoor en de pars superior van het labyrinth eveneens
geheel ontwikkeld en geven overeenkomstige beelden, waarby
f\'fl- I- ik kan verwyzen naar Fig. I, waar we de macula utriculi
met hare otolithkristallen en de horizontale booggang met
de crista, in den uticulus uitmondend, herkennen. De pars
inferior daarentegen biedt groote verschillen in de structuur
van haar epitheel, welke nader zullen worden beschreven,
nadat ik er eerst op heb gewezen, dat de ductus reuniens
van Hensen in de beide onderzochte exemplaren voor een
gedeelte is geoblitereerd, en dat het epitheel in den utriculus
en de booggangen ook in de macula en cristae volkomen
geiykt op dat by de normale witte muis. Het gedeelte
van de pars inferior van het vliezige labyrinth, dat bestaat
67
uit den sacculus en den ductus endolymphaticus met zijn
blind eindigenden saccus endolymphaticus is eveneens nor-
Flg. lil. maal. De veranderingen zetelen in den ductus cochlearis
Ffg. II. en al dadelijk valt het op in het coecum vestibuläre, dat
het striaweefsel geheel veranderd is. Terwyl toch by de
normale muis dit weefsel zich voordoet als een breede,
scherp zich afteekenende band, waarin men duidelijk de
drie lagen herkent, met de talrijke bloedvaten in de
middelste bindweefsellaag en de geheele wand van het
coecum vestibuläre, voorzoover dezo tegen de cysterna
perilymphatica aanligt, uit dit weefsel bestaat, doet zich
dit by de dansmuis voor als een smal, donker gekleurd
strookje, waarin slechts hier en daar een klein bloedvat
f\'g. III. voorkomt. Het voornaamste verschil in de drie windin-
gen van den ductus cochlearis betreft ook hier de stria
vascularis. Evenals in het vorigo stadium is de afstand
tusschen de prominentia spiralis en do aanhechting der
membraan van Reissner veel kleiner. Het epitheel bedekt
als een dun structuurloos laagjo do veel smallere vaat-
voerende bindweefsellaag. De vaten zelf zyn kleiner en
veel minder in aantal. Evenals by de witte muis vormt
de derde laag een scherpe afgrenzing togen het ligamen-
tum spirale.
Het Cortische orgaan doet zich geheel voor als in hel
vorige stadium en verschilt ook hier van hot normale prepa-
raat, doordat de Cortische haarcellen veel kleiner zyn, in
aantal on ligging echter geheel met het normaio overeen-
stemmen. Do beide Nuel\'sche ruimten zyn niet zoo sterk
uitgesproken, de contouren der Hensensche steuncollcn on
der cellen van Claudius zyn vager. De membrana tectoria
heeft de normale strceperige structuur, overbrugt den sulcus
spiralis internus en haar uiteinde rust op de papilla acustica.
58
In een enkele coupe slechts kan men een fijn zenuwbun-
deltje door de tunnelruimte naar de buitenste haarcellen
van Corti vervolgen; van een netwerk van zenuwfibrillen
om de basis dezer cellen is dan ook weinig of niets meer
overgebleven.
Vervolgen we den nervus cochlearis centraalwaarts van
de habenula perforata af, dan zyn er geen verschillen te
Fij. I/. constateeren; het ganglion spirale, de zenuwbundel in de
modiolus en verder in den porus acusticus internus, zy
zijn geheel overeenkomstig met die der normale witte muis.
Hetzelfde geldt ook voor den Nervus vestibularis en het
ganglion van Scarpa. "Wat de gangliöncellen zelve betreft
kan ik wyzen op een kleine afwyking, en wel alleen voor
het ganglion spirale en het ganglion inferius van Scarpa.
Het protoplasma der cellen heeft zich een weinig terug-
getrokken van den celwand, zoodat men de donker gekleurde
cellen omgeven ziet met een lichten hof. Het ganglion
superius van Scarpa vertoont deze afwyking niet.
Ten opzichte van de vascularisatie merken we als eenig
verschil de veel kleinere vaatplexus in de stria vascularis op.
PLAAT IV.
Fig. I. W.
Ganglion swirpae superius. Macula utriculi, crista der horiz. booggang.
" Vergr. 50.
Fig. II. Ü.
Gao-\'lioa scarpae superius met zenuwtak naar de macula utriculi en de
crista der horizontale booggang. Vergr. 50.
Fig. II. W.
la-it in \'t foramen ovale, links in do cysterna het geoblitereerde
o^cum^ws\'tibulare, en de utriculus. Tegenover de stapesplaat de ductus
""\'nTgtnglion scarpae inferius in den porus acusticus internus. Vergr. 50.
ZESDE STADIUM.
Seriepreparaten, afkomstig van 25 dagen oude muizen\'
Plaat V.
Witte muis. De uitwendige gehoorgang, het middenoor en
het labyrinth hebben geen veranderingen meer ondergaan en
zyn als volwassen gehoororgaan te beschouwen. Als variatie
heb ik slechts te vormeiden het voor een gedeelte geoblite-
reerd zyn van don ductus van Hensen by hot preparaat, dat
volgens de tweede methode is behandeld, terwyi de com-
municatie tusschen sacculus en coecum vestibuläre in het
andere preparaat bestaat. Het vas spirale is geoblitereerd;
als een homogeen klompje ligt het onder tegen de mem-
^ brana basilaris aan, dicht by de basis der buitenste pyiercel.
In byna allo coupes kan men het zenuwbundeltje van
radiair verlooponde vezels door do tunnelruimte vervolgen
en door do binnenste Nuelsche ruimte naar dc buitenste
haarcellen. Zy vertakken zich om do basis dozer cellen
tot een dicht, f^n netwerk.
By do dansmuis van denzolfden leeftyd geven het uit-
en inwendige oor, behalve de pars inferior van het labyrinth
geen verschillen te zien en zyn de lumina dor peri- en
cndolymphathische ruimten evenals het epitheel van het
vliezige labyrinth in de pars superior geheel overeenstem-
mend met die der normale witte muls. In beide proparaten
60
is de ductus reuniens van Hensen een open verbinding
tusschen\'t coecum vestibuläre en den sacculus. De ductus
endolymphaticus en de sacculus vertoonen in hun lumen
en in de structuur hunner wanden geen verschillen. Ook
de macula sacculi met hare kelkvormige haarcellen en hare
steuncellen geiykt volkomen op die van de normale witte
muis; alleen de otolithkristallen, die in eene breede laag
op de haren der haarcellen rusten, zijn grover van vorm.
Flg. I. j)e verechillen in den ductus cochlearis zyn nog duide-
Ujker uitgesproken dan in het vorige stadium. De stria
vascularis vertoont hare sterkste veranderingen in het
coecum vestibuläre en in de onderste en bovenste slakken-
huiswinding, minder sterk in de middelste winding. Van
het epitheel is nog minder overgebleven dan in het vorige
stadium, het aantal vaten is kleiner en de afscheiding ten
opzichte van het ligamentum spirale is flauwer aangeduid.
Van de cellen op de membrana basilaris zyn die van
Claudius en Hensen aanzieniyk en onregelmatig gezwollen.
Van de buitenste Cortische haarcellen herkent men slechts
de donker gekleurde ronde kern onder de membrana reticu-
laris, terwyi de Deiters\'sche cellen, de pyiercellen en het
epitheel van den sulcus spiralis internus zich voordoen
als by het normale preparaat. De membrana tectoria is
plaatseiyk opgelicht van do papilla acustica.
In de doorsneden zyn de radiair verloopendc zenuwvezels
door de tunnelruimte niet meer te vinden. Ook is het
netwerk van zenuwflbrillen onder de binnenste Cortische
haarcel in veel geringere mate aanwezig.
Noch aan den breeden zenuwbundel van do habenula per-
forata naar het ganglion spirale, noch aan den zenuwbundel
in den modiolus, noch aan den zenuwstam van den Nervus
cochlearis in den porus acusticus internus valt eenige
61
bijzonderheid in \'t oog, vergeleken bij het normale prepa-
II. raat. De gangliencellen van het ganglion spirale en van
het ganglion inferius Scarpae vertoonen dezelfde afwijking
als in het vorige stadium; het protoplasma heeft zich
namelijk iets teruggetrokken van den wand. Eene uitzonde-
ring hierop maken de gangliencellen van het ganglion
Scarpae superius, die dezelfde structuur hebben als bij het
normale preparaat.
In de vascularisatie valt alleen op de veel kleinere vaat-
plexus in de stria vascularis.
ft* ; ♦
-ocr page 83- -ocr page 84-Seriepreparaten, afkomstig van 40 dagen oude muizen.
In het preparaat van de dansmuis, volgens de eerste methode
behandeld, is een versche bloeding in het labyrinth, mogeiyk
ontstaan by de decapitatie, vï^aardoor het voor een goede
vergeiyking niet in aanmerking komt. Het defect der
stria vascularis biyft ovenwei duideiyk zichtbaar. Plaat VI.
Voor het gehoororgaan der normale witte muis verwys
ik naar wat in de vorige stadia is medegedeeld. Het komt
\'n- I. geheel hiermede overeen. Fig. I geeft de crista der hori-
zontale booggang to zien, waarin we duideiyk onderscheiden
de rij kelkvormige haarcellen, waarvan do lange haren een
hooge cupula vormen, en voorts de ry steuncellen op hot
bindweefselstroma, waarin we de zenuwvezelen van den
breeden tak van den nervus vestibularis kunnen vervolgen.
In flg. II zien we een gedeelte van de macula sacculi;
van binnen naar buiten gaande komen we eerst aan do
breedo laag van fljne otolithkristallen, liggend op de korte,
dikko haren van het maculaepltheel, waarin we duideiyk
do twee lagen herkennen, de kelkvormige haarcellen met
groote, ronde kern in het veel lichter gekleurde proto-
plasma en de steuncellen, dio in een fraaie ry op de onder-
liggende bindweefsellaag liggen. Dezo bindweefsellaag bevat
vele bloedvaten en de zenuwvezelen, dio van \'t ganglion
Scarpae inferius naar het epitheel gaan; zy scheidt het
64
epitheel van den beenigen wand van den recessus sphaericus
van de cysterna perilymphatica.
Flg. III. In den ductus cochlearis treffen we een normaal Cor-
tisch orgaan met dikken zenuwbundel in de pijlerruimte,
en groote Cortische cellen, waarop de membrana tectoria
echter niet rust; doch ik beschouw deze afwijking als ont-
staan door de behandeling; zij komt niet regelmatig voor
in alle doorsneden. Breeder nog dan in de vorige stadia,
is de stria vascularis met de talryke groote bloedvaten;
haar structuur echter komt niet zoo duidelyk uit als in
de beide eerste stadia, waar het epitheel en de beide bind-
weefsellagen scherper tegen elkaar afstaken. In beide
preparaten is de ductus van Hensen een open kanaal, dat
uit den sacculus wyd ontspringt, en nauw, spleetvormig
eindigt in het coecum vestibuläre.
By de dansmuis van denzelfden leeftyd zyn de ver-
anderingen beperkt tot de pars inferior van het labyrinth,
Fig. I. "Van de normale pars superior geeft figuur I de crista der
horizontale booggang; ook hier zien we de normale kelk-
vormige haarcellen met haro lange haren, en de steun-
cellen op het bindweefselstroma, waarin we de zenuwvezelen
van den dikken tak van den nervus vestibularis kunnen
vervolgen. Evenals in do vorige preparaten is het epitheel
. der booggangen een laag plaatepitheel, alleen in de ampulla
naar de cristae toe hooger wordend. De pars inferior van
het labyrinth is normaal, voorzoover het den sacculus, den
ductus en saccus endolymphaticus, en den ductus van Hensen
Flg. II. betreft. In figuur II geeft de macula sacculi dezelfde struc-
tuur te zien, als zooeven by do witte muis beschreven is;
alleen de otolithkristallen zyn veel grover van vorm.
Flg. lil. De ductus cochlearis wykt daarentegen belangryk af van
het normale preparaat on wel in de eerste plaats weer de
65
stria vascularis. De breedte der stria tusschen de promi-
nentia spiralis en de aanhechting van de membraan van
Reissner is aanzienlijk kleiner. In plaats van het cylinder-
epitheel met zyn groote peripheer gelegen kernen bedekt
een dun structuurloos plaatje de middelste laag met de
bloedvaten. Ook deze laag is veel smaller geworden, het
aantal vaten is sterk verminderd, terwijl het lumen van
enkele gevuld is met eene hyalineachtige stof; in slechts
enkele vaten herkent men eenige bloedlichaampjes. De
derde laag, die uit dicht bindweefsel bestaat, is niet veran-
derd en vormt een scherpe grens ten opzichte van het
ligamentum spirale.
Sterker nog dan in de middelste winding, waarvoor
bovenstaande beschryving geldt, is de stria veranderd in
de bovenste winding en in het coecum vestibuläre, waarin
men slechts hier en daar een klein bloedvat aantreft.
Het epitheel van den sulcus spiralis externus, de cellen
van Claudius, Hensen en Deiters, de membrana basilaris,
de pyiercellen en het epitheel van den sulcus spiralis inter-
nus, zy alle hebben dezelfde structuur als by de normale
witte muis, doch de haarcellen van Corti maken eene uit-
zondering. Waar zy nog in normaal aantal aanwezig zyn,
is haar vorm veel kleiner, en bestaan zy uit niet veel meer dan
eene ronde kern. In vele coupes evenwel zyn zy bovendien
in aantal verminderd en herkent men onder de membrana
reticularis nu eens twee, dan weer één in plaats van de
drie buitenste Cortische haarcellen. Ook de binnenste Cor-
tische cel is veel kleiner dan by de normale muis, doch komt
in alle doorsneden voor. Het netwerk van zenuwvezelen
onder deze cel is veel kleiner; den radiairen vezelbundel van
hieruit door do tunnelruimte njuir do buitenste Cortische
cellen heb ik in geen enkele coupe kunnen waarnemen.
66
Vervolgen we den nervus cochlearis verder centraalwaarts
van de habenula perforata af naar \'t ganglion spirale, ver-
volgens in den modiolus en door de lamina cribrosa in
den porus acusticus internus, dan vinden we geen ver-
schillen, vergeleken bij het normale preparaat. In mindere
mate dan bij het vorige stadium wijken de gangliencellen
in het kanaal van Rosenthal af van de normale door het
terugtrekken van het protoplasma binnen den celwand; niet
alle cellen geven deze afwijking in gelijke mate. Hetzelfde
geldt voor de gangliencellen van het gangUon Scarpae infe-
rius, terwijl die van het ganglion Scarpae superius denzelfden
vorm en structuur hebben als bij de normale witte muis.
Betreffende de vascularisatie valt slechts te vermelden
de veel kleinere vaatplexus in de stria vascularis en de
obliteratie van enkele dier vaten. Het vas spirale is geobli-
tereerd evenals bij de normale muis.
Crista der horizontale booggang. Vergr. 250.
Fig. n. w.
PLAAT VL
-ocr page 89-ACHTSTE STADroM.
Seriepreparaten, afkomstig van 60-dagen oude muizen.
Plaat VII.
By de normale muis zyn geen veranderingen meer opge-
treden; het uit- en inwendige gehoororgaan geiykt vol-
komen op dat der vorige stadia en behoeft dus geen
nadere omschryving. De membrana tectoria is aan haar
einde eenigszins omgekruld en opgelicht van de papilla
acustica, hetgeen vermoedeiyk het gevolg is van de be-
handeling.
Do ductus reuniens van Hensen is eene opene verbinding
tusschen den sacculus en hot coecum vestibuläre.
P\'g. I. Het preparaat van de dansmuis, volgens de tweede
methode gefixeerd, geeft allereerst eeno asymmetrie der
veranderingen in het linker en rechter gehoororgaan. Zy
dienen dus afzonderiyk beschreven te worden. De uitwen-
dige gehoorgang, hot midden-oor en de pars superior van
het labyrinth zyn in beide gehoororganen normaal.
Het linker gehoororgaan vertoont dezelfde veranderingen
in do pars inferior als in hot vorige stadium, doch inten-
siever. Op enkele plaatsen ziet men in de stria vascularis
nog vaten aanwezig, doch niet meer dan één of twee zeer
kleine, met nauweiyks een lumen. Voor \'t overige doet
zy zich voor als een smalle, donker gekleurde zoom, die
scherp afsteekt tegen \'t ligamentum spirale, en waarin
68
men bij sf^erke vergrooting de tweelagige structuur herkent.
De oppervlakkige laag is het dunne structuurlooze plaatje,
dat we reeds in de vorige stadia zagen en als rest be-
schouwden van het voormalige cylinderepitheel; de tweede
laag is niets anders dan de dunne bindweefsellaag, die ook
bij de normale preparaten de scherpe grens vormt tegen
het bmdweefsel van het ligamentum spirale. In veel grooter
aantal zijn de Cortische haarcellen uitgevallen; in de
doorsneden der Cortische organen mist men één, twee,
soms alle buitenste haarcellen, terwyi ook meestal de
binnenste ontbreekt. In de membrana reticularis komt dit
tot uiting door een licht plekje in de andera zoo geiyk-
matige, donkergekleurde doorsnede dezer membraan. De
cellen van Hensen en Claudius zijn wat grooter, onregel-
matiger van vorm dan by het normale preparaat; de pyier-
cellen, het epitheel van den sulcus spiralis internus en de
membrana tectoria hebben de normale structuur.
In de tunnelruimte kan men in geen enkele doorsnede
de periphere zenuw vervolgen naar de Cortische cellen. De
Flg. II. zenuwbundel van de habenula naar het ganglion spirale is
dunner, enkele der gangliencellen hebben een onregelmatigen
vorm. De nervus cochlearis is in zyn verdere beloop nor-
maal, evenals de nervus vestibularis en zy no beide ganghen.
• In do vascularisatie valt slechts op, do byna totale obli-
teratie der vaten van de stria vascularis.
De pars inferior van het rechter gehoororgaan heeft deze
zelfde structuurveranderingen, de byna totale obliteratie
van de vaten der stria vascularis en het uitvallen der
Cortische haarcellen. Doch bovendien is er een kolosaio
uitzetting van het lumen In het onderste gedeelte van het
vliezige labyrinth. De vrye wand van den sacculus komt
tot op kleinen afstand van de stapesplaat, terwyi van den
69
ductus cochlearis de membraan van Reissner zoo sterk naar
boven verplaatst is, dat de scala vestibuli tot op een
smalle, sikkelvormige ruimte is verkleind. De membraan
staat geheel bol, en is afgescheurd van hare aanhechting
aan het labium vestibuläre van den limbus spiralis. Dat
deze afscheuring geen kunstmatige is, biykt wel uit de
feiten, dat zy in alle doorsneden voorkomt, dat de membraan
steeds dezelfde ligging vertoont, en dat zy veel langer is
dan in de doorsneden links.
Het epitheel van den sacculus, speciaal van de macula
sacculi heeft geen veranderingen ondergaan.
De ductus reuniens is een open kanaal, niet veel wyder
dan in het normale preparaat, terwyi ook het lumen van
den ductus endolymphaticus on van den saccus endolym-
phaticus verwyd is, doch in verhouding tot den sacculus
niet zoo sterk.
flg. Ii. Smaller is ook do zenuwbundel van de habenula perfo-
rata naar het ganglion spirale.
Van do gangliencellen zyn er enkele uitgevallen, de overige
hebben een fraaie rondo kern, het protoplasma heeft zich
eenigszins onregelmatig teruggetrokken van den celwand,
een afwyking, die ook de cellen van het ganglion inferius
Scarpao vertoonen, terwyi overigens de nervus cochlearis
en do nervus vestibularis zich geheel normaal voordoen.
Do gemeonschappeiyke stam in den porus acusticus internus
vult dit korte beenige kanaal geheel op. In het vaatgebied
van het labyrinth valt ook hier weer op do byna totale
obliteratie van de bloedvaten in do stria vascularis.
♦ \'\'.h , Âi
f . •
ai!?«
fb^ j^Mtuor iff
«i Jîijfvi^ sd/Hi»
Îîjm»»
tà, Mié
• i. ^\'»U s«\' Irfrt\'-y.
• " - \'«te
rf^îfl} ii-v «It.làfUpiS .
tri»- in«» ifKjïö» JiÄ^iu.V
^■ -(ii:.? \'ftsi*«« o.«» K^rii^suJ
■ ■iltaiiK^.-^t^t»-.\'«:. fâim^ÙÊg^v^\'^Mtitxt^aim
Pvrâ^\'tHs »tivsjitt -A
^^ i \\ h^^ta/^ fcwm\'i «t»^ ^^
rJÂÎô» fiWgrt sfe- w»vr itî Jthl«:- ^sUf.
- .-a
W
T
A
tis. 1. w.
l<\'ig. 1. Ü.
Vatten we thans in het kort samen de veranderingen,
die we achtereenvolgens hebben gevonden in do verschil-
lende stadia, dan biykt het, dat deze afwijkingen eerst
eenige dagen na de geboorte optreden.
By de geboorte heeft het gehoororgaan van de dansmuis
denzelWen graad van ontwikkeling bereikt en komt hot in
al zyne onderdeelen volkomen overeen met het gehoor-
orgaan van de normale witte muis. Vyf dagen na de ge-
boorte evenwel biykt het, dat de vaten in de stria vascularis
zich niet zoo sterk ontwikkeld hebben, tcrwyi overigens
het ontwikkelingsproces geheel analoog is voortgeschreden.
In het volgende stadium heeft ook het epitheel van de
stria vascularis geleden en zyn do Cortische cellen niet zoo
groot, atrophisch; veel minder talryk zyn de periphere
zenuwen naar deze zintuigcellen, doch van de habenula
perforata af is de nervus cochlearis normaal; de nervus
vestibularis en de pars superior van het labyrinth bieden
geen verschillen.
In do volgende stadia biyven de veranderingen beperkt
tot do pars inferior en zien wo meer en meer de stria
vascularis atrophieeren; uit het Cortisch orgaan verdwynen
langzamerhand allo zenuwvezelen en daarna ook de zin-
tuigcellen, terwyi het steunapparaat weinig of geen ver-
anderingen vertoont.
In het laatste stadium is de atrophie van de stria vas-
72
cularis bijna volledig, slechts een dun structuurloos plaatje,
van het voormalige epitheel afkomstig, en de dunne af-
scheidende bindweefsellaag, waartusschen men slechts hier
en daar een klein bloedvat waarneemt, zijn overgebleven.
De Cortische haarcellen zijn voor verreweg het grootste
gedeelte verdwenen.
In het verloop van den nervus cochlearis valt het op,
dat de periphere zenuwbundel van de bipolaire ganglien-
cellen van het ganglion spirale dunner is geworden, en
dat enkele dezer cellen in het kanaal van Rosenthal z^n
uitgevallen. Sedert het vijfde stadium hebben deze gang-
liencellen reeds een afwijking vertoond in hare structuur,
en wel eerst een gelijkmatige terugtrekking van het proto-
plasma van den celwand, later worden zij onregelmatig
van vorm; deze verandering zien we meestal parallel ver-
loopen aan die der gangliencellen van het ganglion Scarpae
inferius. Tegelijk met de atrophie van de stria vacularis
wordt ook het lumen van den ductus cochlearis kleiner
door vermindering van den afstand tusschen de promi-
nentia spiralis en de aanhechting van do membrana Reiss-
neri. Uitbochtingen in het lumen van den ductus coch-
learis of van de scala vestibuli vertoont deze membraan
niet, behoudens in het rechter gehoororgaan van de dans-
muis, bij hot laatste stadium beschrovcn; hierby zien wo
tevens eene asymmetrie, terwyi in de andere preparaten
de veranderingen in rechter- en linker-gehoororgaan steeds
symmetrisch voorkomen.
Varieerend is de gedeelteiyke obliteratie van den ductus
reunions van Hensen; in de meeste gevallen evenwel be-
staat een open communicatie tusschen den sacculus en
den ductus cochlearis. Den sacculus en zyne macula
acustica zien we in alle stadia steeds normaal van struc-
73
tuur; alleen is het opgevallen, dat de otolithkribtallen een
veel groveren vorm hebben; ectasie van den sacculus is
waargenomen bij het laatste stadium, en wel in het rechter
gehoororgaan. Hier is de verwyding van het lumen, hoe-
wel in veel mindere mate, ook overgegaan op den ductus
en saccus endolymphaticus; overigens heeft dit onderdeel
van het vliezige labyrinth niets abnorms.
De verbinding van de pars inferior met de pars supe-
rior van het labyrinth, do ductus utriculo-saccularis, doet
zich in alle preparaten voor als een zeer nauw gebogen
kanaaltje, dat spleetvormig in den utriculus uitmondt.
Van den utriculus kan slechts vermeld worden, dat de
otolithkristallen op de macula acustica grooter zün dan
b|j de normale witte muis. De drio booggangen hebben
dezelfde ligging ten opzichte van elkaar en hare vliezige
wanden wyken in structuur niet af van de normale pre-
paraten; de plaatseiyko epitheelvcriioogingen, dio wo in
de eerste stadia opmerkten by do beide muizensoorten,
zyn in de latere stadia niet meer aanwezig. Do boven-
vermelde ectasie van do pars inferior van hot labyrinth
is niet overgegaan op do pars superior. In do pcrilym-
phatische ruimten hobben we geen afwykingen gevonden;
ook do ductus perilymphaticus is normaal; de bind-
weefselstrengon, dio in den beginne het lumen zeer los
opvullen, zyn in het S«»« stadium geresorbeerd. Do beenigo
labyrinthkap heeft steeds don normalen bouw, evenals
de modiolus; speciaal hebben wo geen exostosen, geen
verandering in structuur, of abnormale tusschenschotton
gevonden. Afgezien van de bovengenoemde veranderingen
in do vascularisatie, verschilt do rykdom aan vaten niet.
Do groote, zich vertakkende bloedvaten in den modiolus
en in de JabyrwthkapseJ, do arteria en vena auditiva.
74
het groote vat tusschen de stapesbeenen, de vaten, die
de beide aquaeducten begeleiden, zij alle zijn normaal
aanwezig. Het middenoor met zijne keten van gehoor-
beentjes, het trommelvlies, het ronde en ovale venster, de
middenoorspieren, de tuba Eustachii, zy blijven in alle
stadia volkomen normaal.
Allereerst kan ik uit de resultaten van myn onderzoek
besluiten, dat zich in het gehoororgaan van de Japansche
dansmuis kort na de geboorte een pathologisch proces
ontwikkelt, dat symmetrisch begint en in intensiteit toe-
neemt, naarmate het dier ouder wordt; in de tweede plaats,
dat het beperkt bHjft tot de pars inferior van het laby-
rinth, waar het na betrekkeiyk korten tyd een verwoesting
aanricht, dio volkomen de doofheid verklaart, echter het
behoud van enkele hoorresten niet behoeft uit te sluiten.
De telkens in elk stadium te constateeren symmetiie (op
de asymmetrie in het Set® stadium kom ik later terug),
cn het geiykmatige beloop in de beide gehoororganen zyn
ccn bewys voor myne meening, dat eene congenitale ano-
malie aan het proces ten grondslag ligt. Hot feit, dat
dezelfde afwykingon domineeren in enkele gevallen van
verworven doofstomheid, zooals na ccrebrospinaalmeningitis,
na infectieziekten, of tcngevolgo van ecno dubbelzydigo
otitis media, met of zonder labyrinthitis, by hereditaire
lues, by tumor in de basis van den 4\'ion ventrikel, of by
dubbclzydig slaapkwababsces, pleit zeker niet tegen deze
meening. De begeleidende afwykingen toch, welke dezo
processen karaktcriseeren, komen by den aangeboren vorm
niet voor.
Pathologisch-anatomisch hob ik gevonden, dat de afwyking
begint in de &tria vascularis, cn ik heb my nu de vraag
76
gesteld, of hierin de oorzaak kan gelegen zijn van het
geheele verdere proces, met andere woorden: kan men de
stria vascularis als een zelfstandig orgaan beschouwen,
dat, door welke oorzaak ook van zijne physiologische
functie beroofd, zijn schadelijken invloed dusdanig laat gelden,
dat de later gevonden afwijkingen het noodzakelijk gevolg
hiervan zijn. Zoo ja, kan dan de hieruit voortvloeiende
physiologische volgorde tusschen de primaire aandoening
in de stria vascularis eenerzyds en de overige verande-
ringen in het labyrinth anderzyds uit de anatomische
bevindingen worden aangetoond? Hierin ligt de voornaamste
steun voor de hypothese van Quix, dat in de veranderingen
van de stria vascularis de primaire oorzaak gelegen is
voor de aangeboren doofstomheid; op beide vragen luidt
mijn antwoord bevestigend.
Wat den bouw van de stria vascularis betreft, kan ik
verwijzen naar do uitgebreide histologische onderzoekingen
van Leimgruber (23) aan embryoneh van cavia\'s en aan
enkele menschoiyke embryonen; zyne afbeeldingen uit de
latere stadia van het embryonale leven geiyken volkomen
op hetgeen myne figuren HI op plaat I van dit weefsel
te zien geven; do pigmentcellen echter om do vaten met
hare dunno uitloopers tusschen de epitheelcellen, komen
in de stria der beido muizonsoorten niet voor. Omtrent de
beteekenis van het pigment verkeert men nog geheel in hot
duister. De bouw van de stria vascularis wyst er volgens
hom op, dat zy een secretorisch orgaan is, en hy kan zich
volkomen vereenigen met de meening van Retzius, dat
hare functie bestaat in het afscheiden der endolymphe. Vry
algemeen neemt men dit standpunt in, en ik heb derhalve
wel het recht de stria te beschouwen als een zelfstandig
orgaan, onmisbaar voor de functie van het gehoorzintuig.
77
De endolymphe toch is de bron der levensenergie voor het
labyrinth, speciaal voor de zintuigcellen; de Cortische cellen
worden byna geheel door haar omspoeld, want lettende op het
feit, dat in het Cortisch orgaan geene bloedvaten kunnen
worden aangetoond, kan men als zeker aannemen, dat de
zintuigcellen voor hare stofwisseling uitsluitend aangewezen
zyn op de endolymphe. Abnormale endolymphe, afkomstig
van eene pathologische stria, zal dus allereerst op deze
cellen haren schadeiyken invloed doen gelden.
Het geleideiyk te gronde gaan van de Cortische cellen
kan dus ongedwongen verklaard worden uit de striadege-
neratie en moet in de volgorde der afwykingen de tweede
plaats innemen, zooals in myn onderzoek is aangetoond.
Het ligt voor de hand, dat, als noodzakeiyk gevolg van
het afsterven der zintuigcellen, de zenuw vezelen, wier
physiologisch uiteinde door dezo cellen wordt gevormd,
geleideiyk moeten te grondo gaan. Door myn onderzoek
heb ik zonder twyfel kunnen aantoonen, dat dezo degene-
ratie der zenuw begint aan de pcripherio van het Cortisch
orgaan en vandaar af zich centraalwaarts voortzet tot in do
gangliencellen, en dat zy chronologisch in de dorde plaats
komt. Verderop heb ik do degeneratie niet vervolgd, wyi
dit onderzoek by oudere muizen zou moeten worden voort-
gezet, en het bovendien niet myn doel is geweest, de ver-
anderingen in het centraalorgaan na to vorsehen. In deze
behoefte moet nog worden voorzien. Dit staat echter vast,
dat de centrale vezelen van het ganglion spiralo tot in de
8<io levensmaand van do dansmuis nog goen verandering
in dikte, aantal en kleuring aanwyzen.
Een duideiyko degeneratie van do steuncellen (cellen van
Deiters, Hensen en Claudius enz.) kon ik in deze stadia
nog niet aantoonen; aanduidingen van trophische stoor-
78
nissen echter, zich uitende in een zwellen en in een
wazig worden der contouren, heb ik in enkele preparaten
kunnen zien. Doch ik acht de veranderingen, die zich
kunnen afspelen in deze cellen van den ductus cochlearis,
van ondergeschikte beteekenis. De asymmetrie in het Ssto
stadium, de ectasie van de pars inferior van het rechter
labyrinth, meen ik te mogen verklaren uit eene patholo-
gische hypersecretie van de gedegenereerde stria vascularis.
De afwisseling, die andere onderzoekers geconstateerd
hebben, in de beperking dezer ectasie nu eens tot den
ductus cochlearis, dan weer tot de geheele pars inferior,
vindt haar oorzaak in het afwisselend open of geoblitereerd
zijn van den ductus reuniens van Hensen.
Anna Kraut (24) heeft in haar studie gewezen op de, in
hare preparaten voorkomende, gedeelteiyke obliteratie van
dezen ductus; ook in myne preparaten kwam de obliteratie in
dit verbindingskanaal tusschen de cochlea en den sacculus af
en toe op dezen leeftyd der muis reeds voor. Waarom het
zintuigepitheel van den sacculus by een open ductus reuniens
nog geen teekenen van degeneratie vertoont op het
tydstip, dat het zintuigepitheel van den ductus cochlearis
reeds zulke sterke veranderingen heeft ondergaan, daarvoor
bestaat myns inziens een redeiyke grond in het feit, dat de
Cortische cellen hare stofwisselingsproducten uitsluitend
\'ontvangen uit de endolymphe, terwyi het epitheel van de
macula sacculi, éón geheel vormend met de steuncellen en
rustend op eene breede vaatvoerende bindweefsellaag, tevens
ook zyne stofwisselingsproducten betrekt uit deze vaat-
voerende bindweefsellaag. Het zal \'dus langer weerstand
kunnen bieden aan de schadeiyke inwerking der abnormale
endolymphe; in een veel later stadium pas zal eene dege-
neratie van deze zintuigcellen optreden, terwyi zy hare
79
functie mogelijk reeds vroeger verloren hebben. Den veel
groveren vorm der otolithkristallen by de dansmuis houd
ik niet voor pathologisch doch voor eene raseigenschap.
Uit dit alles zal het zeker duideiyk zyn, dat myn vraag
naar den leeftyd der door de verschillende onderzoekers
beschreven dansmuizen alleszins is gewettigd.
Nog rest my eene verklaring te geven van het feit, dat
het proces beperkt biyft tot de pars inferior van het
labyrinth, doch ik kan daarover kort zyn na hetgeen reeds
is medegedeeld by de uitwerking der hypothese van Quix.
De uitspraak van Retziüs, dat de endolymphe ook op
andere plaatsen in het labyrinth wordt afgescheiden en
niet alleen in de stria vascularis, is zeer aannemeiyk, om
niet te zeggen noodzakeiyk, sedert gebleken is, dat het
labyrinth volkomen normaal biyft functioneeren by oblite-
ratie van den ductus reunions. Evenmin als hy, kan ik
aannemen, dat er door het zeer engo utriculo-sacculair-
kanaal (zie fig. II, plaat II), met zyno klepvormige uit-
monding in don utriculus een ryzen der endolymphe zal
plaats vinden naar de pars superior van het labyrinth.
De geringste veranderingen in drukverhouding tusschen
peri- en endolymphe zullen dit kanaaltje of zyn klep tot
sluiting brengen. Do pars superior van het labyrinth
moet dus hare eigen endolymphe hebben, zooals ook Retzius
meent; hy vindt echtor moer steun voor deze meening
dan ik, aangozion ik in myno preparaten de anatomische
vormsels, dio hy hiervoor aansprakeiyk stelt, niot heb
kunnen aantoonen.
Wanneer ik thans myne bevindingen toets aan do vcr-
sohillendo hypothesen over het ontstaan der aangeboren
doofstomheid, dan kan de hypothese van Alexander,
(eene aangeboren hypoplasie van het ganglion spirale), die
80
de meeste aanhangers heeft, zeker geen stand houden;
uit mOne preparaten blijkt duidelijk, dat het ganglion
spirale normaal is aangelegd. Zy verklaart bovendien niet,
waarom de stria vascularis het eerst eene afwijking ver-
toont en eischt eene geheel andere chronologische volgorde
der afwijkingen, dan ik heb kunnen aantoonen. Ook de
andere hypothesen, voor zoover zü bij hare bespreking
niet reeds onaannemelijk zijn verklaard, lyden schipbreuk
en stranden op deze twee niet te ontzeilen klippen: de
primaire verandering in de stria vascularis en de chrono-
logische volgorde der voortschrijdende degeneratie van het
Cortische orgaan uit.
Aan het slot mijner conclusie zal bij den lezer de \'vraag
opkomen, wat de oorzaak kan zyn van de degeneratie
der stria vascularis. Hoewel dit vraagstuk buiten het bestek
ligt van mijn onderzoek, kan ik toch reeds het vermoeden
uiten, dat, in verband met het feit, dat do stria vascularis
een secretorisch orgaan is, toxinen, elders in het lichaam
gevormd, hierbij eene groote rol zullen spelen. De analoge
veranderingen toch bijv. bij hereditaire lues en cretinisme
gevonden, steunen deze perspectivische gedachte; zü moge
een richtsnoer zijn voor latere onderzoekingen.
(1) Bernard Rawitz. Das Gehörorgan der Japanischen Tanzmäuse. Archiv
für Anatomie und Physiologie. Physiol. Abteilung 1899.
(2) \\V. Haackk. Die Gesetze der Rassenmischung und die Constitution
des Keimplasmas, zuchtanalytisch ermittelt. Archiv, für Entwicke-
lungsmech. Bd. 21.
(3) B. Rawitz. Neue Beobachtungen über das Gehörorgaan japanisclier
Tanemause. Archiv fur Anatomie und Physiologie. Physiol. Abteilung.
Supplementband 1901.
(t) G. Alexander und A. Kreidl. Anatomisch-physiologische Studißn
über das Ohrlabyrinth der Tanzmaus. Archiv fur die Ges. Physiologie
Bd. 88.
(5) F. H. Qüix. Het gehoororgaan der Japanscho dansmuis als type van
doofstom dier. Ned. Tüdschrift voor Geneeskunde 19(X5. Tweede helft N" 1.
(6) Baoinskt. Zur Frage über die Zahl der Bogengänge bei Japanischen
Tanzmäusen. Centr&lblatt sur Physiologie. Heft 2. 1902.
(7) Kisni. Das Gehörorgaan der sogenannten Tjinzmaus. Zeitschrift für
Wissenschaftliche Zoologie. Bd 71. 1902.
(8) M. Goerke. Pathologie der Taubstummheit Ergobnisso der Algomelnen
Pathologie und pathologischen Anatomie des Menschen und der Tiere.
XII. Jahrgang.
(9) 0. Alexander und J. Tandlir. Untersuchung an kongenital tauben
Hunden, Katren und an Jungen kongenital tauber Katzen. Archiv fur
Ohrenheilkunde. Band LXVI.
(10) 0. Alexander. Gehörorgan und Gehirn einer unvollkommen albinoti-
schen Katze. Archiv. fOr Ohrenheilkunde. Bd 48. 1004.
(11) F. II. quix. Internationales Centraiblatt fOr Ohrenheilkunde. Angeborene
LabyrinthanomallOn bei Tieren, Sammelreforat. Seite 298.
(12) F. H. Qüix. Voordracht op de 18\'\' vergadering der Ned. Keel-, Neus-
en Oorheelkundlge Vereeniging, Oct. 1909.
(13) Winkler. Voordracht In do Konlnkl(Jko Academie van Wetenschappen
op 20 SepL 1906 to Amstenlam.
04) E. VON Crox. Da.-) Ohrlabyrlnth als Organ der Mathematischen Slnno
fOr Raum und Zeit.
(16) V. sikbknmann. GrundzOgo der Anatomie und Pathogenese der Taub-
stummheit.
(10) E. OppiKorER. Drei TnubsluminenUbyrlnlhe. Zollschrift fQr Ohrenheil-
kundo. Band XLIII.
82
(17) B. Brouwer. Over doofstomheid en de acustische banen. Academisch
proefschrift. Amsterdam 1909.
(18) Castex en Marchand. Bulletin du Laryngologie, Otologie et Bhinologie.
1906, Paris.
(19) M. Goerke. Die Anatomie der Taubstummheit. Dritte Lieferung, 1906.
(20) A. Deskeb. Die Anatomie der Taubstummheit Vierte Lieferung, 1907.
(21) F. H. Quix. Die Anatomie der Taubstummheit. Siebente Lieferung 1910.
(22) Retzius. Das Gehörorgan der "Wirbelthiere.
(23) Leimoruber. Embryologisch Anatomische Studiën über die Stria vas-
\'\' cularis. Zeitschrift für Ohrenheilkunde. Bd 60.7 ?
(24) Akna Kraut. Der Ductus Sacculo-cochlearis bei den höheren Säuge-
tieren und dem Menschen. Zeitschrift fur Ohrenheilkunde. Bd 60. Seite 61.
(25) Wittmaack. Zeitschrift fur Ohrenheilkunde, Bd 51. Seite 148.
(26) F. H. Quix. Société Belge d\'otologie, réunion 12 Juin 1910.
-ocr page 106-m.
».•.»Kit!.
y?:
t ■■ X,
p: |
~ ß |
■■■tip |
.Vf»
-ocr page 107-
s" | |
■ ■ "SXC" \' .-■ | |
-.-it..
I.
Do stria vascularis is ecu orgaan voor de vorming der
endolymphe.
II.
Do primaire verandering in het gehoororgaan van do.
Japanscho dansmuis zetelt in de stria vascularis.
III.
De atrophie van don nervus cochlearis in het binnenoor
van de Japansche dansmuis is eeno opstygende, als govolg
van do degeneratie der Cortische cellen.
IV.
Op theorotischo gronden moet men aannomen, dat in
het algemeen bü opticus-aandoeningen, in het uitgevallen
deel van het gezichtsveld nog hier en daar plaatsen kun-
nen voorkomen, waar nog licht wordt waargenomen.
V.
Bij het gebruik van electrisch koolspitsenlicht voor oog-
onderzoek is matglas geen voldoende bescherming tegen
de schadelijke inwerking der ultra-violette stralen.
VI.
Eene etterige ontsteking van het binnenoor kan circum-
script blijven.
VII.
By een kleinhersenabsces dient een nauwkeurig onderzoek
naar de functie van het labyrinth vooraf te gaan aan een
chirurgisch ingrypen.
VIII.
De strumectomie by Morbus Basedowi moet geschieden
onder locaalanaesthesie.
IX.
Het cylinderepitheel van eene erosie der portio vaginalis
uteri is niet aJtyd afkomstig van het epitheel, dat het
cervicaalkanaal bekleedt.
X.
De circulatiestoomissen, die tydens het hoogtepunt by
acute infectieziekten optreden, vinden hare primaire oorzaak
in eene verlamming der Vasomotoren.
XL
Ten onrechte beweren Cunningham en Kohlbrugge,
dat de natuuriijke innervatie van huidspierresten in den
oksel; gevormd wordt door dorsale takken van inter-
costaalzenuwen.
XII.
Voor de ongevallenverzekering is het van belang, dat
ten gevolge van schedelbasisfracturen nog jaren na de
genezing een opticusiyden kan optreden.
i
V
vi- ■
.9
■■■
C
i i-\' » -i.
-r
te.»? fi- «« I . ^
-il
\'Tbc \' ^ \' ïr
^ <4.
-ocr page 114-
LyiTt | |
te
tJa
la^-jÄ_________
f .à.\'
-ocr page 115-