y:.
LEVENDE WEEFSELS
EN
DOODE VOOEWEEPEN
IN HET OOG.
-ocr page 2-î-
M
-ocr page 3-Q-VER DE GEVOLGEN VAN HET INVOEREN VAN
EN
ter verkrijging van den graad van
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
GEWOON HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELERBDHElD
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
VOLGENS BESLUIT DER GENEESKUNDIGE FACULTEIT
TE -VBDRDEDIGf-EISr
op Dingsdag den 3™ Juni 1873, des namiddags ten 7 ure.
door
JACOBÜS CHRISTL4AN VAN DOOliEMAAL,
geboren te Breda.
P. w, VAN DE vv EUE R.
stoomdrukkerij.
-ocr page 4- -ocr page 5-Na het nederleggen der betrekking van Oogarts bij de
Eijksgestichten Ommerschans en Veenhuizen, die ik vier
jaren lang vervuld heb, v^as het mijn wensch, alvorens
mij als ophthalmoloog te \'s G-ravenhage te vestigen, den
titel van medicinae doctor aan de Utrechtsche Academie
te verwerven.
Thans sta ik op het punt dit doel te hereiken en mijne
nieuwe loopbaan aan te vangen.
Hartelijken dank breng ik aan de professoren der ge-
neeskundige faculteit bij deze Hoogesehool voor de
tijdens mijn verblijf ondervonden belangstelling en wel-
willendheid.
Doch in het bizonder aan U, Hooggeleerde Donders,
hooggeachte Promotor, voor uw onschatbaar onderwijs en
degelijke leiding ook bij het bewerken van dit proef-
schrift.
Ook aan U Dr. Snellen, wiens practisch onder
-ocr page 6-ii voorwoord.
richt ik ditniaal, evenals hij mijn vorig verblijf "alhier,
heb leeren op hoogen prijs stellen.
Moge uw beider belangstelling, zoo ruimschoots mij in
mijne vorige betrekking betoond, mij ook op mijne nieuwe
standplaats volgen.
Aangenaam is het mij van deze gelegenheid gebruik
te kunnen maken, U , mijne vrienden, Drs Landolt en
N O Ê L, voor uwe welwillende en trouwe hulp bij het
vervaardigen mijner praeparaten, openlgk mijnen dank
te betuigen.
INLEIDING.
In den winter van 1872—1873 had ik het voorrecht
deel te nemen aan het colloqnim ophthalmologicuum,iederen
Woensdags avond door prof. Donders gehouden met
belangstellenden in de oogheelkunde, uit verschillende
oorden te Utrecht saamgevloeid. Op een dier avonden
had ik een stukje te refereeren van prof. Monoyer, vroe-
ger hoogleeraar te Straatsburg, thans te Nancy, ten titel
voerende: Epitliélioma perlé oti margaritoïde de Viris 1).
Monoy er beschrijft hierin een geval, waarbij , na een
verwonding, zich op de iris een gezwel ontwilckelde van
een paarlemoeren aanzien, dat na exstirpatie bleek te be-
staan uit platte cellen, geheel overeenkomstig met de
cellen der verhoornde epidermis, benevens eenige korrel-
achtige stof en cholestearine-kristallen.
Bovendien vertoonde de iris een tweede kleiner gezwel-
letje, dat volkomen het aanzien eener paarl had en waar-
door zich een haar uitstrekte, dat, zonder bulbus, onge-
1) Paris 1872.
-ocr page 8-twijfeld bij de verwonding was afgesneden en van buiten
ingevoerd.
Naar den bouw vergelijkt Monoyer het iris-gezwel
met de tumeurs perUes van Cruvelhier, het Perlgeschwulst
van Y i r c h O w, bet cholesteatoma van H. M ü 11 e r, en noemt
het, in navolging van Cornil en Ran vier, die van een
épilhéliome pavimenteux perlé spreken, eenvoudig épithélioma
perlé ou margaritoïde.
Monoyer schijnt niet geneigd aan te nemen, hoezeer
blijkbaar het haar van buiten is ingevoerd, dat de oor-
sprong zijner gezwellen in vau buiten ingebrachte elemen-
ten zou te zoeken zijn.
Intusscben, nadat hij zijne observatie aan de société de
médecine van Straatsburg had medegedeeld , maakte hij ken-
nis met de verslagen van het in 1871 te Heidelberg gehou-
den opbtbalraologisch Congres en vond daarin eene voor-
loopige mededeeling van Rothmund 1): Ziir pathogenese
der Iris-cyste.
Rothmund onderscheidt hiervan twee vormen:
P. Epidermoïdomen, die uit epidermiscellen bestaan en
2°. Kysten met waterachtigen inhoud, besloten in een
vlies, dat met epithelium bekleed is.
De epidermoidomen van Rothmund zijn blijkbaar niets
anders dan het épithélioma perlé van Monoyer. Roth-
mund heeft later hiervan 6 gevallen uit de htteratuur
bijeengebracht. Het blijkt dus wel, dat de door Monoyer
waargenomen vorm niet onbekend was: trouwens maakt hij
zelf melding van een door Stoeber2) beschreven geval.
Maar met eenig recht doet hij opmerken , dat deze uitsluitend
1) Klinische Monatsblätter fur Augenheilkunde. 1871. pag. 397.
2) Gazette hebdom. I. 2. p. 55. 1855.
-ocr page 9-uit epidermiscellen gevormde produkten, zonder zak of
omhullend vlies, toch eigentlijk niet den naam van Cysten
mogen dragen.
In mijn verslag deed ik opmerken, dat inzooverre
toch eenig verband tusschen beide vormen scheen te be-
staan , als zoowel de eene als de andere zich meestal na
traumata ontwikkelen.
Wat daaromtrent door von Grraefe 1), Bowman 2),
Hulcke 3), Knapp 4), Arlt 5), Schweigger 6)
en anderen was te berde gebracht, kwam meer of minder
uitvoerig ter sprake. Ook deelde prof. Donders bij die
gelegenheid een paar door hem waargenomen gevallen mede.
Het eene betrof het invoeren van cilia, die na een
verwonding op de grens van cornea en sclerotica, ge-
compliceerd met verwonding der palpebrae, na de op-
slorping van bloed te voorschijn kwamen. Er ontstond
Cataracta traumatica. De lens werd verwijderd. Aanvan-
kelijk was het gezichtsvermogen voldoende, maar er ont-
wikkelde zich een slepende kyklitis, en na een jaar was
het oog eenigszins atrophisch. Misschien was een enkel
haartie bij de operatie in het oog teruggebleven.
Het andere gold eene jonge dame, waarbij zich zonder
pijn een kyste in het irisweefsel ontwikkelde, om als een
helder blaasje aan de oppervlakte te voorschijn te komen,
dat door zijn vorm en grootte aanvankelijk aan een cysti-
1) Arch, fur Ophthalm. Bd. III. 2. p. 412. VII. 2. p. 139
2) Lectures on the parts conc. in the operations on the eye. p. 75.
3) Ophthalm. Hosp, Eep. T. VI.
4) Archiv, f. Augen- und Ohrenheilkunde. I. 2. p. 175.
5) Die Krankheiten des Auges. Bd. H. S. 109.
6) Sitzungsbericht der Ophthalm. Gesellshaft. 1871. (Men. Bl.
f. Augenheilk. IX. pag. 405).
■i
cercus liet denken. Na de operatie volgde 2 maal recidief
eerst na de 3® operatie met ruime iridectomie werd,
zoover bekend is, een blijvend resultaat verkregen.
De slotsom was, dat er omtrent een verband tusschen
verwonding en de beide vormen van gezwellen geen
twijfel kon bestaan.
Rothmund 1) had dienaangaande in korte woorden
zijn gevoelen uitgesproken. „Bij de epidermoïdenzegt
hij, „bestaat altijd een verwonding van de huid in de
„nabijheid van het oog: zij gaan dus vermoedelijk uit
„van huidstukjes, die, in de iris geslingerd, later tot epi-
„dermoïde woekeringen aanleiding geven."
„De tweede vorm, de eigentlijke cyste, die insgelijks
„bijna zonder uitzondering na verwonding ontstaat, ont-
„wikkelt zich op gelijke wijze uit deelen van het conjune-
„tiva bekleedsel der eornea, die door verwonding tot in
„de iris doordringen.\'\'
Heeft Monoyer hiertegen zijne bedenkingen in het
midden gebracht, het schijnt wel, dat Rothmund zijne
resultaten op het congres niet zoo scherp geformuleerd
had als ze in het kort verslag te vinden zijn.
In zijne verhandeling althans : üeber Cysten der Regen-
bogenhaut 2), eerst in Juni 1872 gepubliceerd , laat hij
zich omzichtiger uit: „Sicherlich traumatische Natur", zoo
lezen wij hier, „und dann wohl auf eine Implantation
„von Cutis oder auch Haarbalgzellen zurückzuführen
„sind die Epidermoïdalcysten. Bei den übrigen Cysten ,"
ZOO gaat hij voort „fifÄr/ea wir wohl an eine ähnliche Wuche-
1) L. c pag. 397.
2) Klinische Monatsblätter für Augenheilkunde. X J. .Juni 1872
S. 189.
„rung von losgelösten, implantirten Epithelien des Conjunc-
„tivalüberzuges der Hornhaut denken, oder auch mit
„Wecker annehmen dass durch das Trauma eine Ab sac-
„kung eines Theils der Iris allmälig entstehe, und der
„Cysteninhalt dann nicht anderes als Humor Aqueus sei,"
Bij de discussie op ons colloquium bleek verder, dat de
voorstelling van Wecker 1), die de cysten der iris door
uitrekking van een afgesloten b. v. door synechia posterior
begrensd stukje iris laat ontstaan, niet wel met den trauma-
tischen oorsprong is overeen te brengen, dat de oorsprong van
de eigenlijke kysten der iris nog geheel in het duisl^är ligt,
en dat het bewijs, dat de epidermoïdomen zich uit inge-
voerde epidermiscellen ontwikkelen nog niet geleverd,
het proces althans niet tot klaarheid gebracht is.
Het was op grond hiervan, dat prof. Donders mij
voorstelde, een onderzoek te doen aangaande de ver-
schijnselen, die zich ontwikkelen, wanneer vreemde lig-
chamen, vooral ook levende weefsels in de voorste oog-
kamer in aanraking met de iris worden gebracht, om
vervolgens eenigen tijd later die oogen anatomisch te
onderzoeken.
Onder de mij toegezegde hulp nam ik dit onderzoek
gaarne op mij , als een- geschikt onderwerp voor de dis-
sertatie, die ik ten behoeve mijner promotie zou hebben
over te leggen.
Zijn de vragen, die wij bij dit onderzoek bizonder op
het oog hadden, hierdoor niet opgelost, de feiten, tot
welker eenvoudige beschrijving wij thans overgaan, zijn
toch voor de ontwikkeling van ziekte-processen in het
oog zeker niet van belang ontbloot.
Ij Archiv f, A.ugen- und Ohrenheilkunde I. 1. p. 122.
-ocr page 12-Ingebracht werden: vreemde doode ligchamen, als
papier, kurk en hagelkorrels, voorts haren, en als levende
weefsels, conjunctiva palpebrarum et bulbi, slijmvlies van
de lip, huid van verschillende dieren (onder anderen van
pasgeboren witte muizen), beenvlies van de kat en epi-
dermis van den mensch.
Wij gebruikten voor onze proeven 12 konijnen en 3
honden.
De konijnen werden goed bevestigd, de honden gechlo-
roformiseerd.
Met een gewone lans (voor iridectomie) werd op den
rand der cornea nabij de sclera in eene richting loodrecht
op de as een wond gemaakt, groot genoeg, om eeu lig-
chaam van I m.m. in het vierkant en meestal zeer dun
in te brengen.
Bij het maken der wond was het waterachtig vocht met stal
reeds uitgevloeid. Met een fijne naald werd het inge-
brachte stukje op de iris gebracht, en meestal gelukte het
door wrijving op de cornea het tot op grooteren afstand
van de wond op de iris te verschuiven.
De verschijnselen werden van 1—é maanden (meer tijd
stond ons niet ten dienste) geobserveerd. Nu werd het
dier gedood. De uitgenomen oogen werden gedurende
3—6 weken in Müllers vocht gelegd en daarna 3 of 4
dagen in alcohol van 25 graden.
Nu werd het oog in de voordeeligste richting doorge-
sneden en in verband met de waargenomen afwijkingen
bepaalde stukken, geïsoleerd, in parafine ingesloten, ten
einde daarvan doorsneden te maken voor microscopisch
onderzoek.
De meeste werden met karmijn gekleurd.
PROEF I. Ztoarl volwassen konijn. Den 2 December wordt
een hard stukje kurk met eenigszins scherpe punten ingebracht.
Er volgt hevige ontsteking van conjunctiva en cornea. In
de cornea concentreert zij zich tegenover de plaats, waar het
stukje is gezeteld. De oogkamer wordt zeer ondiep, zoodat
het vrg dunne stukje gelijktijdig tegen iris en cornea rust.
Den 15 Januari dringt hier het vreemde ligchaam door de
geprolabeerde membrama Descemetii, op ongeveer 3 m.m. af-
stand onder de primitieve wond, naar buiten. Het waterachtig
vocht vloeit uit en er ontstaat prolapsus iridis. Den 17
Februari is alle ontsteking geweken, het hoornvlies grooten-
deels doorschijnend, de fundus gemakkelijk te zien, en het
gezichtsvermogen zeker vrij volkomen. De bulbus wordt nu
geënucleëerd.
Op de doorsneden van het verharde oog blijkt, dat de iris,
met overvloed van pigment, door de cornea heengedrongen,
bedekt door een dun laagje vezelachtig weefsel eenigermate
over de voorste oppervlakte der cornea uitpuilt.
Later vervaardigde microscopische praeparaten toonen aan,
dat het vezelachtig weefsel laagsgewijs geordend, met cornea-
weefsel overeen komt, en aan het voorste gedeelte der geprola-
beerde iris met het cornea-weefsel samenhangt. Het laagsgewijze
epithelium der cornea zet zich hier regelmatig over het weefsel
heen, dat de uitpuilende iris bekleedt.
PROEF II. Klein wit Jconijn. Den 17 Januari wordt een soort-
gelijk stukje kurk ingebracht als in de vorige proef, alléén
met meer afgeronde hoeken. Het komt een weinig naar bin-
nen en beneden van de wond op de iris te liggen.
Reeds den volgenden dag heeft zich rondom het vreemde
ligchaam op de iris eenig exsudaat gevormd. Hiertegenover
wordt ook de cornea, waarmede het wel eenigszins in aanra-
8
king is, troebel en onder toenemende ontsteking vormt zich
te dezer plaatse een staphyloom.
Den 28 Januari, 11 dagen na \'t inbrengen van bet vreemde
ligchaam, sterft het dier en wordt het oog uitgenomen.
Bij het onderzoek blijkt, dat zich om het geheele stukje kurk
reeds een laag vezelachtig weefsel heeft gevoi\'tnd, innig ver-
bonden met de iris en rustende op den achterwand der cornea,
waar deze ontstoken en stapbylomateus is uitgezet.
In de cellen van het kurkweefsel is een groot aantal etter-
bollen doorgedrongen.
Opmerkelijk is hier het snel verloop van het proces.
Terwijl het vreemde ligchaam reeds geheel geëncysteerd
was, is het de vraag, of het bij längeren duur, evenals
in proef I, de hier globeus uitgezette cornea zou door-
boord hebben,
PROEF ll!> Matig grooten hond. Den 18 Januari werd op de
gewone wijze een klein stukje opgerold wit papier ingebracht
en naar beneden over de iris verschoven.
Er ontstaat hevige conjunctivitis , met sterke vaatinjectie en
slijmafscheiding, spoedig gevolgd door ontsteking der cornea
tegenover het vreemde ligchaam, waar na 7 dagen reeds een
belangrijke staphylomaleuse uitzetting te zien is. Terwijl de
conjunctivitis afneemt, houdt de keratitis aan en ontwikkelt
zich het staphyloma meer en meer, maar blijft omschreven.
Den 4 Februari wordt het oog uitgenomen.
Op de doorsnee blykt, dat het vreemde ligchaam (Fig. I P)
(het vreemde hgchaam is hier uitgevallen), met een laag nieuw
gevormd weefsel (-4 en 4\') omgeven, in \'t weefsel 3 der hier
uitgezette iris i i is opgenomen, die met hare voorvlakte met
de hier ingebogen cornea c c is vergroeid. Tegenover het
midden, waar de cornea zeer verdund is, ontbreekt de mem-
brana Descemetii (cl), die overigens haar normaal aanzien heeft.
Op de plaats van vergroeijing zet het pigment van \'t stromas
der iris J zich nog in meerdere en mindere mate voort, zoodat
wefkelijk het geëncysteerde vreemde ligchaam in het weefsel
der hier sterk verdikte iiis besloten is.
Zeer belangrijk is, zooals bij sterke vergrooting blijkt (ver-
gelijk Fig. II, beantwoordende aan * van Fig. I) het enkystee-
rende weefsel.
"Wij zien hier op de cornea c de membrama Descemetii
(d) gelegen, inwendig samenhangende met het weefsel der uit-
gezette iris, waarin nog pigment voorkomt 3\'; hierop volgt
het vezelachtig weefsel 3 der kyste. Op de binnenvlakte van
dit weefsel bevindt zich een zeer dik laagsgewijs plavei-
epithelium (Vergelijk 4 en 4\' zoowel van Fig. I als II). De bui-
tenste laag 4\' heeft den cylindervorm, waarop kleine rondach-
tige cellen en verder grootere en grootere steeds meer afge-
platte volgen. Al de cellen ook de binnenste hebben duidelijke
kernen. Aan de achterzijde, zijn zeker niet minder dan 30
lagen dier epithelium-cellen voorhanden. In vorm wijkt het
nauwlijks af van het epithelium op de voorvlakte der cornea;
maar het is verscheidene malen dikker en de cellen zijn grooter.
In het algemeen behoeft het ziekte-proces in de hier
meegedeelde proef geen toelichting.
Twee punten verdienen echter onze aandacht.
Vooreerst, de uitbreiding der het vreemde ligchaam
omgevende cyste in het weefsel der iris: blijkbaar adhae-
reerde de iris van den beginne af met de zich vormende
cyste en werden, ongeveer bij 3, hare voorste lagen Kg. 1.1.
bij de ontwikkeling der cyste meê naar voren getrokken,
zoodat deze tusschen het weefsel der iris plaats vond.
Ten anderen het laagsgewijze epithelium dat de binnen-
vlakte der overigens zeer dunne cyste bekleedt. Heeft
het zich geheel zelfstandig, of wel uit het epithelium der
iris ontwikkeld , of zijn er cellen van het epithelium der
cornea mee naar binnen gevoerd\'? Ik waag dit niet te
beslissen.
10
Waarschijalijk is de vezelachtige laag der cyste aan-
vankelijk wel dikker geweest, maar bij de ontwikkeling
der machtige lagen epithelium uitgezet en verdund.
PROEF IV. Wit konijn. Den 4 December wordt een stukje
opgerold papier ingebracht.
Er volgen conjunctivitis, keratitis en staphyloma cornea.
Den 6 Januari werd de bulbus uitgenomen.
Het stukje papier is bijna geheel in de cornea opgenomen,
voor en achter slechts door eenige lagen cornea-weefsel bedekt.
Tegenover de plaats van het vreemde ligchaam bestaat synechia
anterior. Het cornea-weefsel, zelfs de dunne lagen , die aan
het vreemde ligchaam grenzen, zien er tamelijk normaal uit.
Van het epithelium van de voorvlakte der cornea (Fig. 3)
is op vele plaatsen alléén de diepste laag van cellen overge-
bleven, die, eenigszins vergroot, als kleine tepels aan de
oppervlakte uitsteken: dat die tepelvormige ligchamen geen
andere beteekenis hebben, blijkt uit de overgangsvormen aan
het epithelium der conjunctiva scleroticae. In hoe verre hierbij
aan ziekelijke verandering te denken is, wagen wij niet te be-
slissen. — In enkele praeparaten ziet men hier en daar groote
onregelmatige epithelium-cellen aan het vreemde ligchaam
grenzen. Van regelmatig bekleedende epitheliumlagen, in het
algemeen van een zoogenoemde Capsula, zoo duidelijk bij de
vorige proef aanwezig, is weinig of niets te zien.
Blijkbaar heeft zich om het vreemde ligchaam een
synechia anterior ontwikkeld, ea heeft dit daarop verder
zijn weg gevonden tot in de cornea, die op het punt was,
op het staphylomateuse uitgezette gedeelte doorboord
te worden.
Van de ruimte, die het heeft ingenomen, zou na door-
boring en genezing niet veel te zien zijn overgebleven.
Merkwaardig blijft altijd een dergelijk uitstootingsproces,
dat wij hier niet in zijne bijzonderheden meenen te moe-
ten beschrijven.
11
PROEF V. Grijs icit konijn. Den 5 Februari\' wordt in ieder
oog een hagelkorrel ingebracht op het bovenste quadrant der
iris, eenigszins naar binnen en beneden van de gemaakte wond.
Keratitis zonder stapbyloom-vorming en uitstorting van
exsudaat rondom de hagelkorrel. Nadat het hagelkorreltje
hier gedurende 8 dagen gezeten had begon het naar een lager
gedeelte der voorste oogkamer te verzakken, op het rechter
oog langs de iris, op het linker door het pupilvlak heen.
Op het rechter oog kwam het hagelkorreltje op de laagste
plaats der voorste oogkamer vrij te liggen, op het Unker kwam
bet zoo ver niet doch bleef in het midden van het onderste
quadrant der iris in het iris-weefsel steken.
Tegenover deze plaatsen ontstond eene locale keratitis met
vaatvorming en verduistering.
Den 9 April werd het dier gedood. De media van beide
oogen waren doorschijnend.
Bij het doorsnijden van de oogen viel op het rechter de
hagelkorrel er uit, terwijl hij op het hnker in \'t irisweefsel
bevestigd bleef.
Wij vonden eene synechia anterior waar de hagelkorrel
gezeten had en vezelachtig weefsel tegen de achtervlakte der
cornea aan.
PROEF Vil Groot grijs konijn. Den 25 November werden twee
stukjes, midden uit een haar geknipt, ingebracht: het kleinste
plaatste zich dwars op het bovenste gedeelte der iris, het
groote strekte zich over de pupil van het bovenste naar het
onderste gedeelte uit.
Geen uitwendige ontsteking hoegenaamd.
Langs het grootste haar vormde zich exsudaat, dat zich
later zamentrok en slechts aan de uiteinden der haren op de
iris zichtbaar bleef. Tevens is het boven en beneden aan den
pupilrand gehecht.
Den 18 Januari beeft de bovenste Synechie los gelaten en
heeft het haar, alléén aan den onderrand verbonden , eene
meer horizontale rigting aangenomen, met de eene punt van voren
12
tegen de cornea gericht. Het kleine stukje is ook naar be-
neden gezakt en met het andere in pigmerithoudend exsudaat
gewikkeld. Eenige woekering is overgebleven ter plaatse, waar
het oorspronkelijk gelegen was.
Den 5 April blijkt bij het uitnemen van het oog, dat de
media volkomen doorschijnend zijn.
Eenige woekering van vczelachtig weefsel op de iris en aan
den rand der pupil. Het blijkt verder, dat het groote stukje
haar met zijn eene uiteinde in schuinsche richting de mem-
brana Descemetii en de cornea doorboort en even vrij te
voorschijn komt.
Op eene welgelukte dwarse doorsnede door haar en cornea
blijkt, dat het aangrenzende weefsel genoegzaam normaal is.
PROEF VII. fJ^it lonijn. Een stukje haar, midden uitgesneden,
wordt op het bovenste buitenste quadrant der iris gebracht,
zoodat bet geheel op de iris rust, zonder zich over de pupil
uit te strekken.
De wond geneest spoedig; aanvankelijk^\'geringe ontstekings-
verschijnselen, die weldra geheel verdwijnen. Aan het bin-
nenste uiteinde van bet haar ontwikkelt zich uit de iris eeue
kleine verhevenheid, die onder het haar langzaam voortwoe-
kert en ongeveer de breedte van een miUimeter verkrijgt.
Den 6e Februari, toen het oog werd uitgenomen, was de
woekering tot op de helft van het haar genaderd.
B\'y het onderzoek blijkt, dat het haar onveranderd is ge-
bleven en niet met de woekerende vlakte verbonden is.
De woekering bestaat uit groote zich vertakkende papillen,
sommige meer, andere minder ontwikkeld, uitgaande van de
verdikte iris (fig. 9), welker vaten » buitengewoon zijn uitgezet.
In het midden der papillen en van hare voortzettingen verloopen
ook betrekkelijk zeer groote bloedvaten die in een laag gedeel-
telijk homogeen, gedeeltelijk vezelachtig bindweefsel /gelegen zijn.
Overigens zijn de papillen met geAvoon plavei-epithelium be-
dekt, op de meeste plaatsen slechts uit een enkele, op andere,
naar het schijnt, uit vele cellenlagen gevormd.
13
In de groote papillae vindt men talrijke groepjes van ge-
kleurde bloedlichaampjes 5, Sommigen daarvan liggen blijkbaar
in de vaten: of ze voor een deel ook buiten de vaten voorkomen,
is minder gcinakkelijk uit te maken, maar zeker bevinden ze
zich niet in het epithelium.
De ontwikkeling van een papilloom op de iris kan
moeielijk eenvoudig aan de geringe mechanische irritatie
worden toegeschreven. Zouden met het stukje haar inge-
voerde cellen hierbij een rol kunnen spelen ? Ongetwij-
feld verdient de zaak een nader onderzoek.
PROEF VIII. Griji wit konijn. Bij het inbrengen van een
stukje der buitenste cornea lagen met bekleedend epithe-
lium, van den rand der wond afgesneden, ontstaat pro-
lapsus ii\'idis, waardoor het moeielijk wordt, het ingebrachte
stukje verder op de iris te verschuiven.
Er volgt hevige ontsteking en met het verder prolabeeren
van het bovenste quadrant der iris komt ook het ingevoerde
stukje naar buiten en wordt, in verband met de geprolabeerde
iris, spoedig door een dun vliesje omgeven.
De prolapsus ontwikkelt zich tot een belangrijk gezwel.
De ontstekingsverschijnselen zijn geweken, het grootste gedeelte
van het hoornvlies en de overige media doorschijnend. Twee
maanden later wordt het dier gedood. Het oog wordt geënu-
cleëerd. Op doorsneden blijkt, dat de geprolabeerde iris door een
dikke laag nieuw gevormd bindweefsel is omgeven, dat buiten
met onregelmatige lagen epithelium bekleed is, die zich aan
den smallen hals van het gezwel voortzetten; in de binnenste
lagen van het nieuw gevormd bindweefsel zijn pigment-korrels
uit de geprolabeerde iris doorgedrongen.
Het nieuw gevormde bindweefsel hangt zeer weinig met de
cornea zamen, waarvan de wondranden met scherp afgesneden
membrana Descemetii goed te zien zijn. De iris is daarentegen
digt voor de membrana Descemetii met het hoornvUes-weefsel
vergroeid, waardoor de oogkamer gesloten is.
14
Het is ons niet gelukt, op dwarse doorsneden van het gepro-
labeerde stuk het ingebrachte weefsel te herkennen,
PROEF IX. Kleine hond. 3 Febr,, een stukje der conjunc-
tiva bulbi op de gewone wijze op de iris geschoven. Aanvan-
kelijk ontstaan ontstekingsverschijnselen, met exsudaat-vorraing
op het ingebrachte weefsel, waarin zich vele vaten ontwikkel-
den. Allengs bij het wijken der ontsteking komt dit w^eer
meer omschreven te voorschijn en blijkt voor met de cornea
achter met den pupilrand vergroeid te zijn, terwijl intusscben
de pupil rond gebleven en het inwendige oog gezond is.
Den Yl^^\'o. Maart wordt het oog geënucleëerd.
Het blijkt thans, dat het ingevoerde stuk conjunctiva, zoo-
als gedurende het leven voldoende werd herkend; met de
cornea en iris vergroeid is, minder vast met de iris, maar zeer
innig met de cornea, zoodat in al onze praeparaten het overal
aan de cornea is blijven vast zitten en daarvan ook niet wel
te verwijderen is.
Op de meeste plaatsen is de membrana Descemetii {d), (Fig. 4)
scherp te herkennen, zoodat de vergroeijing van A onmiddellijk
met deze membraan heeft plaats gehad. Op sommige praepa-
raten had evenwel de membr. Descemetii hare scherpe con-
toeren .en kenmerkende sterke refractie verloren en lag ook
soms in gebogen lijnen.
Het stukje zelf bestaat uit vezelen die van de punt (e)
uitstralen en door bet karmijn sterk gekleurd, den vorm
hebben van groote spoelvormige cellen. Aan de oppervlakte
bij (2) ziet men deels iris-weefsel, deels nieuw gevormd bind-
weefsel. Ook zijn op de achtervlakte bij 2\' nog pigmentcellen
van het stroma der iris te zien,
Korrehg pigment is dieper ingedrongen bij 3, naar het schijnt,
tot in het ingevoerde weefsel en in sommige praeparaten
werden zelfs sporen van pigment in de cornea gezien. Hier
en daar bv. bij (4) worden wel eenige celwoekeringen gevonden,
maar nergens is het oorspronkelijke epithelium van het inge-
brachte stukje te herkennen.
15
Het blijkt, dat het ingevoerde levende weefsel, met iris
en cornea in verband getreden, en in zijnen bouw gemodifi-
ceerd , voortleeft, waarbij men wel tot samenhang der
vaten, hier en daar op de oppervlakte te zien , beslui-
ten mag.
PROEF Xi Groote hond. Den 18den Januari werd een stukje
huid van den rug van een pas geboren witte muis met de
wondvlakte op de iris geplaatst, en de fijne witte haartjes
vrij in de oogkamer uitstekende. De vrij hevige ontsteking
liet spoedig na.
Weldra was het stukje door een exsudaat omhuld en bleef
op die plaats liggen.
Allengs scheen het ingebrachte huidstukje in omvang toe
te nemen en naderde de cornea, die na de aanraking met het
stukje hevige ontstekings verschijnselen\' vertoonde en troebel
werd. Het irisweefsel waar op het huidstukje vast zat werd
in een punt opgehcht, zoodat het in een niveau hooger dan
dat van het overige iris weefsel kwam te liggen. Den 17öen
Maart werd de bulbus geënucleëerd.
Geen uitwendige ontsteking.
Het ingebrachte stukje, dat belangrijk in omvang toege-
nomen is, zit voor aan de cornea achter aan de iris vast,
heeft de iris van daar in een punt, opgehcht, zoodat de iris-
vezelen aan de tegen gestelde zijde in een veel dieper vlak
gelegen zijn.
De media blijken volkomen doorschijnend te zijn.
Op doorsneden blijkt dat het ingebrachte stukje huid (H) (Fig.
5) nagenoeg tot een kogel zamengeschrompeld tusschen de cornea
(C) en de iris I gelegen is, met beide innig vergroeid. Het
epithelium der cornea (e) zet zich regelmatig voort, ook tegen
over het huidstukje om eerst aan de buitenzijde en op de
sclerotica (S) zich minder regelmatig te vertoonen.
Het eigenlijke cornea weefsel (0) is weinig veranderd, ver-
dikt zich bij 1 en is b\'y 2 tegenover de welving van het huid-
stukje aanzienlijk verdund.
16
De membrana Descemetii (d) schijnt bij 3 spits te eindigen
of ook wel zich tot een losser weefsel op te lossen.
Intusschen komen op de grenzen bij 4 nog weder gebogene
doorsneden van door zamenschrompehng geplooide membrana
Descemetii te voorschijn.
Het stukje huid (H) is geelachtig van kleur vertoont talrijke
doorsneden van haren, van welker toppen enkele in de cornea
en in de iris schijnen door te dringen, maar is overigens een
vrij homogeen weefsel waarin goed ontwikkelde morphologische
elementen niet te zien zyn.
Bij 3 zet zich een laagje nieuw gevormd weefsel als uit
de cornea voort, dat de karmijn-kleur heeft aangenomen.
üp de grens tusschen cornea en huidstuk, gaat het zonder
scherpe begrenzing in het hoorvliesweefsel over bij 5 en 5\'.
Aan de achterzijde is het door de sterk verdikte iris omgeven
en innig met deze vergroeid, terwijl kogelvormige groepjes
van pigmentkorreltjes (6), blijkbaar uit de iris afkomstig,
die door interstitiele nieuwvorming arm aan pigment is (a),
er rondom liggen.
Nabij de achtervlakte is tot aan de rand der pupil (p) het
pigment in zijn vollen rijkdom aanwezig.
PROEF XI. Hond. Den 301= December werd een stukje huid
uit de binnenvlakte van het oor van het dier genomen op de
iris geplaatst.
Er ontstond een vrij groote prolapsus iridis waardoor het
onmogelyk was het stukje huid ver van de wond te verwijderen.
Later volgde hevige iritis en het ingebrachte stukje huid
kwam door de wond naar buiten.
De iris werd naar de wond vertrokken waardoor de pupil
bijna geheel gesloten werd, in het nog open gebleven gedeelte
vertoonde zich exsudaat.
Den Maart werd het oog uitgenomen.
Onder het microscoop zien wij dat het zeer ijl geworden
en daai\'door pigment arm iris-weefsel (J, Fig. VI) in het cornea-
weefsel ingetiokken is tot op de halve dikte der cornea (C).
17
Nieuw gevormd weefsel, dat geen pigment bevat en de kar-
mijn-kleur heeft aangenomen, is hier in het irisweefsel te zien.
Aan de peripherie van de plaats, waar de iris in de cornea
zit, houdt de membrana Descemetii (d) plotseling op en schijnt
zich in fijne bundels te splitsen, die zich naar het centrale ge-
deelte waaijervormig uitbreiden.
Van de plaats, waar de iris in de cornea zit, is het pigment j»,
zoowel naar het centrum als naar de peripherie verspreid en
wel in lijnen, die het verloop van de cornea-lamellen volgen.
Op de meeste plaatsen reikt dat pigment niet verder dan
de helft der cornea-dikte, slechts op ééne plaats (het likteeken
1 en 1\') zet het zich in schuinsche richting tot zeer dicht bij
het epithelium, van de voorvlakte der cornea voort.
Overigens vertoont het cornea-weefsel het normale aanzien.
Het epithelium van de voorvlakte der cornea is geheel be-
houden. Tegenover de plaats, waar de iris in het cornea weefsel
zit, bevat het epithelium pigment-kogeltjes.
Op sommige plaatsen liggen bijna onmiddellijk tegen het
epithelium ook nog pigment-kogeltjes aan.
Bij sterke vergrooting zien wij , dat de lamellen van het
cornea-weefsel -naar de pigmentsstreep een ander verloop hebben.
Onze aandacht verdient hier bijzonder het likteeken
1 en 1\' der wond, waardoor het stukje huid naar buiten
gedrongen is; een zeer dun laagje vezelachtig weefsel,
evenwijdig aan de oppervlakte der wond, verbindt de
beide gedeelten waarvan de lagen eenigszins gebogen in
de samengeschrompelde tusschenlaag eindigen. Niet alleen
in de oorspronkelijke sneevlakte, maar ook hier en daar
in de cornea en zelfs tot in het bekleedende epithelium
is het pigment doorgedrongen, dat van de tegenover de
cicatrix in de cornea vastgegroeide iris is uitgegaan.
PROEF Xili Wit konijn. Den 9 December werd een stukje
huid uit de binnenvlakte van het oor van het dier zelve
genomen en op het bovenste quadrant dér iris geplaatst.
2
-ocr page 24-18
Matige ontsteking en exsudaatvorming rondom het inge-
brachte stukje huid, waardoor men dit kon zien doorschemeren.
Later trok het ensudaat zich samen tot de grootte van bet
ingebrachte huidstukje, dat nu weer zeer duideUjk te zien was.
Het exsudaat op de iris nam toe, zoodat het stukje huid
digter bij de cornea kwam te bggen. Later nam bet nieuw
gevormde weefsel zoozeer in omvang toe, dat het ingebrachte
stukje huid op een steel scheen te zitten en men in bet
centrum der pupil tusschen het huidstukje en de iris kon
doorzien. Daarbij is ook bet stukje huid in omvang toege-
nomen, zoodat het dubbel zoo groot schijnt als toen het werd
ingebracht.
Den 24®*®" Maart werd het dier gedood en de bulbus ge-
exsiirpeerd.
Uitwendige ontsteking verdwenen, Media doorschijnend.
Bij doorsneden blijkt, dat het ingebrachte stukje huid in
een kapsel besloten zit, die zoowel \' met de achtervlakte der
cornea als de voorvlakte der iris samenhangt, doch zoo los
dat het op de meeste praeparaten loslaat.
Het ingebrachte weefsel is geheel in zijne grondvormen
gesplitst en hangt bijna niet met de kapsel samen.
PROEF XIII. Groot grijs Konijn met licht blauwe Iris. 22 No-
vember wordt een dun stukje slijmvlies van de binnenvlakte
van de lip ingebracht en met de wond vlalite op het bovenste
quadrant van de iris uitgespreid.
Het waterachtig vocht is weggevloeid, maar herstelt zich
spoedig. Weldra is, onder matige ontstekings-verschijnselen
het ingebrachte stukje in exsudaat gehuld, waardoor het
evenwel roodachtig doorschemert. Bij het organiseeren krimpt
het exsudaat samen en vormt met het ingebrachte stukje
schijnbaar een homogeen gezwelletje, dat met de iris ver-
bonden is en waarover zich vaten der iris voortzetten.
Eenige dagen later, terwijl inmiddels het gezwel dikker
wordt en de cornea nadert, hebben zich ook vaten van de
oppervlakte der sclera tot in de cornea ontwikkeld tegenover
19
de plaats, waar de tumor nu ook met de cornea in aanraking
komt en een paarleraoerachtigen glans verkrijgt.
Terwijl het gezwelletje (Fig. 7) zich kennelyk meer ont-
wikkelt , ziet men een gedeelte der draden , waarmee het aan
de iris verbonden was, afscheuren.
Inmiddels vertoont het oog nauwelijks initatie-verschijnselen
de. media zijn doorschijnend; de fundus normaal. De pupil
nauw en eenigszins naar boven vertrokken.
Den April wordt het oog uitgenomen en op de gewone
wijze behandeld.
Op de, doorsnede blijkt, dat het bijna kogelvormige gezwel,
de cornea sterk verdunt en het bovenste quadrant der iris
tot diep in het oog verdrongen heeft, zoodat ook de kristal-
lens een scheeve ligging beeft aangenomen.
Op een dwarse doorsnede is nu alles nauwkeurig te
zien.
De hoofdmassa of inhoud van het gezwel bestaat uit epithelium-
cellen. Op de grens bij 1 (Fig. 8) liggen kernen en kleine
kernhoudende cellen, (geene laag van cyhnder-cellen)hierop
volgt (2; een tal van zeer regelmatige, doorschijnende kern-
houdende cellen naar binnen overgaande in zeer groote platte
schier verhoornde cellen (4), die de hoofdmassa uitmaken.
De cellenmassa is samengeschrompeld door Müllers vochten
alcohol en bovendien op alle doorsneden meer of minder uit-
gevallen {l). Naar voren (bij 5) woekeren de cellen tot in de
cornea, en ontbreekt de membrama Descemetii (d). Het
cornea-weefsel is hier rijk aan betrekkelijk groote vaten met
zeer dunne wanden.
De iris J J\' J" vormt een zeer dunne laag om het gezwel.
J is de rand der pupil, van waar wij de iris kunnen vervolgen,
het gezwel aan de achterzijde bekleedende, tot nabij de cornea
(6), alwaar zij zich omslaat en als achterwand der hier zeer
ondiepe voorste oogkamer zich voortzet tot de plaats, waar
de membrana Descemetii zich splitst en als ligamentum pecti-
natum niet de iris samenhangt. Op de binnenvlakte der iris
is het ingebrachte slijmvlies M, evenals de iris rijk aanvaten,
20
te zien, waarvan de structuur nog voldoende te herken-
nen is, en waarin ook enkele dunne, uitgerekte dwarse
Spierbundels verloopen, (bij 8 en 8\'), die met het slijmvlies
van de lip waren afgesneden. Meer naar voren (bij v) is het
gezwel alleen omgeven door een dun laagje nieuw gevormd
vezelachtig weefsel, dat door een meer doorschijnende laag
V\' nog van de membrane Descemetii gescheiden is.
Deze meer doorschijnende laag zet zich nog verder als v"
op de binnenvlakte der membrana Descemetii voort en is waar-
schijnlijk in samenhang geweest met een soortgelijk met
de iris samenhangend weefsel.
De ontwikkeling van het gezwel ligt ons nu klaar
voor oogen. Het ingevoerde slijmvlies is met de iris
in adhaesie getreden. Het naar voren gekeerde epithe-
lium heeft de voorwaarde gevonden voor sterke woekering,
waarbij het al spoedig de cornea bereikte , deze uitholde
en verdunde en bij den hier ontstaanden weerstand vooral
de iris, die aanvankelijk om het gezwel heen met de
cornea samenhangende brides vormde, naar achteren drong
en die brides voor een deel deed verscheuren, zoodat er
op de naar de pupil gekeerde vlakte van het gezwel
slechts een zeer dunne laag nieuw gevormd vezelachtig
weefsel overbleef. De nieuwvorming van het epithelium
schijnt vooral van de tegenovergestelde zijde 1 en 2 uit
te gaan. Ook in de cornea (bij 5) zijn intusschen Jonge
cellen te zien.
PROEF XlVi Groot grijs konijn. Den 13^® Februari wordt een
stukje beenvlies van de voorvlakte van de tibia eener kat >
juist voor vivisectie gebruikt, ingebracht en op de voorvlakte
der opzettelijk geïrriteerde en verwonde iris geschoven.
Er volgt hevige ontsteking. Het ingebrachte stukje puilt door
de wond naar buiten en wordt afgeknipt. Wij meenden te
zien, dat het overige gedeelte weer naar binnen treedt. Den
21
IQden April wordt het oog uitgenomen^ De wond is goed ge-
sloten, Op de gewone wijze behandeld, wordt het oog later
doorgesneden en blijkt tegenover de plaats, waar wij vermoedden,
dat een stukje beenvlies was teruggebleven, alleen een groo-
absces der cornea te bestaan, waarvan de studie belangrijk
genoeg is, doch niet te dezer plaatse behoort.
PROEF XV. \'Kleine hond. Den 3« Februari werd een stukje
huid van den voorarm van den mensch (even als zulks by de
greffe épidermique gebruikelijk is) op de iris geplaatst.
Bij het inbrengen ontstond een vrij groote prolapsus iridis.
Er volgde hevige ontsteking, de prolapsus wordt grooter, de
wond sluit slecht, het ingebrachte stukje huid komt door de
wond naar buiten.
De ontsteking neemt in hevigheid toe, de iris is geheel naar
boven vertrokken, zoodat er geen pupil meer zichtbaar is.
De cornea wordt troebel de voorste oogkamer steeds ondieper;
de iris komt geheel tegen de cornea te liggen.
Den 17e Maart werd het oog uitgenomen.
Bij het doorsnijden vinden wij het volgender wijze veranderd.
Dé cornea troebel, de iris ligt overal tegen de cornea aan
en is er mede vergroeid, op sommige plaatsen zelfs vrij vast\'
De pupil is gesloten. De lens sterk samengeschrompeld
De zonula Zinnii verwoest.
Het glasvocht is geheel verwoest en de ruimte met etter
gevuld, die de iris tegen de cornea heeft aangedrongen.
Het oog ging dus door panophthalmie te gronde en de
verdere beschrijving, hoe belangrijk die misschien ook
zoude zijn , behoort bier minder te huis.
22
In meer dan een opzicht zijn onze proeven onvolkomen.
Gaarne toch hadden wij, indien de tijd ons niet ontbro-
ken had, nog andere weefsels ingebracht en vooral het
lot van de conjuntiva bulbi, van het epitbelium der cornea
en de gevolgen van het invoeren van periosteum willen
nagaan. Bovendien werden de ingebrachte weefsels niet
zelden -uitgestooten en werd reeds daarom het doel gemist.
En waar zij adhaereerden en zich al of niet verder ont-
wikkelden, zouden wij ze gaarne in verschillende tijd-
perken van ontwikkeling hebben onderzocht en vooral de
observatie bij bet levende dier gaarne langer hebben
voortgezet. Herinneren wij ons, hoe lang in de meeste
gevallen de verwonding aan het ontstaan van kysten der
iris was voorafgegaan, dan kan het ons alvast niet be-
vreemden, dat ze in onze proeven niet ontstaan zijn, en
dat dus de pathogenie dier vormen door onze proeven niets
gewonnen heeft.
Intusscben behoeven wij ook niet geheel onvoldaan te
zijn over onze resultaten.
Wij willen trachten ze kortelijk samen te vatten:
i. Zooals zich verwachten liet, kunnen doode lichamen
niet vergroeien. Een stuk kurk werd uitgestooten met
perforatie corneae en prolapsus iridis (Proef I).
Een stukje papier was naar voren gedrongen tot in het
weefsel der cornea en scheen ook op het punt om te
doorboren (Proef IV).
Om zoodanige vreemde ligchamen kan zich echter ook
-ocr page 29-in de oogkamer een capsula vormen. Vooreerst van vezel-
achtig weefsel, zooals in Proef II gezien werd, waarin
een stukje kurk met afgeronde hoeken zich met een fi-
hreuse capsula had omgeven en een staphyloma corneae
geproduceerd, waarbij het de vraag was, of later perfo-
ratié zou zijn gevolgd.
Maar, ten anderen, kunnen zich, zooals uit proef III
blijkt, om een rolletje ingebracht papier machtige lagen
van epithelium binnen een kapsel vormen, waarvan het
zeker hoogst belangrijk zou zijn het eindresultaat te kun-
nen nagaan. De oorsprong van dit regelmatig epithelium
ligt, zooals wij boven opmerkten, nog in het duister.
Dat zooals in de beide oogen van Proef V gebleken
is, hagelkorrels naar beneden zakken tot exsudaat in den
omtrek en verder tot keratitis aanleiding geven, dat zij
ook kunnen worden ingekapseld en niet zoo gemakkelijk
naar buiten perforeeren, is genoegzaam bekend.
Van haren weten wij , dat de voorste oogkamer hare
aanwezigheid vrij goed verdraagt. In Proef VI blijkt
intusschen , dat een haar zich bij het konijn, schier zon-
der irritatie-verschijüselen op te wekken, een weg door
de cornea kan banen.
Op de eigenaardige woekering, die een ander, haar dat
op de iris liggen bleef, opwekte, komen wij nader terug
(Proef VII).
3. Van de levende weefsels, die wij in bet oog brachten,
werd het stukje cornea (Proef VIII) en het beenvlies
(Proef XIV) uitgestooten en ontstond op het oog van den
hond, waarin opperhuid van den mensch was ingebracht
(Proef XV), panophthalmie.
In de overige proeven werden de ingebra\'^hte levende
deelen integreerende bestanddeelen van het oog, ongetwij-
feld daaruit gevoed en met vaten voorzien. Alléén de
24
huid van het oor (Proef XII) schijnt daarop een uit-
zondering te maken : zij werd als een afgestorven weef-
sel geënkysteerd gevonden. Ook omtrent de huid
van de witte muis (Proef X) is de groei en verdere
ontwikkeling ons eenigszins twijfelachtig. Duidelijk
springt die daarentegen in bet oog ineen stukje con-
junctiva (Proef IX), dat, met cornea en iris ver-
groeid , het karakter van een fibroïd heeft aangenomen.
liet belangrijkste is ongetwijfeld de verdere ontwikke-
ling van het sUjmvlies der lip (Proef XIII). Hier heeft
zich een gezwel gevormd, dat zeker weinig afwijkt van
het door Monoyer beschreven épithélioma perlé, met
dit onderscheid alleen , dat de cellen hier meer het ka-
rakter van epithelium, minder dat van epidermiscellen
vertoonen. De wijze en de voorwaarde van ontwikkeling
liggen hier ook klaar voor oogen, terwyl Monoyer
alléén gelegenheid had, de uit het oog verwijderde vol-
komen ontwikkelde cellen te onderzoeken.
Er is, dunkt mij, geen twijfel aan, of de voortwoeke-
ring van dit gezwel zou den ondergang van het oog
hebben ten gevolge gehad.
Zoo is het ontstaan althans van een der vormen van
ziekelijke voortbrengselen, door R. o t m u n d onderscheiden,
in het licht gesteld. Het levende epithelium, met de basis
waarop het rust, in het oog gebracht, kan daarin voort-
woekeren. De vraag is, en tot deze vraag geeft het
resultaat van Proef III aanleiding, of ook niet een soort-
gelijk gezwel zich eenvoudig om een vreemd ligchaam
zou kunnen vormen.
4. Ten aanzien van de ontwikkeling van kysten geven,
zooals ik reeds opmerkte, de gedane proeven geen op-
heldering. De capsulae toch, zooals zich om de vreemde
ligchamen ontwikkelen, laten zich daarmede niet wel in
25
verband brengen. Maar wij hebben een anderen zeker niet
onbelangrijken vorm van ziekelijk voortbrengsel zien ont-
staan , waarop wij hier ten slotte nog de aandacht wil-
len vestigen. Ik bedoel
5. Het papilloma. Aan de beschrijving, bij proef VII
(bl. 12) gegeven, hebben we niets wezenlijks toe te voe-
gen. Wij merken alleen op, dat de grootste papillae,
die verscheidene millimeters lang zijn, een veel grooter
aantal vertakkingen vertoonen dan de kleine, die fig. 9
w^^erden afgebeeld. Den oorsprong dezer eigenaardige vpoe-
kering weten wij niet te verklaren. Innig hangt zij met
het weefsel der iris samen. Tegenover het papilloma zijn
hare vaten sterk uitgezet en geven groote takken af
in de as der papillae en van al hare vertakkingen, wel-
ker vezelachtig weefsel ook onmiddellijk met het stroma
der iris samenhangt. Blijkbaar gaat de woekering dus
van de iris uit, hoezeer deze, in normalen toestand, aan
hare voorvlakte noch papillae, noch vlokjes bedt. Aan
een specifieken invloed van het haar of van toevallig met
het haar ingebrachte stoffen is nauwelijks te denken. Het
éénige wat tot opheldering kan worden gedaan, is —
de proef met het inbrengen van haren te herhalen.
Ten slotte meenen wij als onze meening te mogen uit-
spreken , dat een voortzetting en verdere uitbreiding der
proeven , als de hier beschrevene, geroepen is, over menig
vraagpunt, den ziekelijken groei betreffende, nog licht te
verspreiden. Een en ander werd hieromtrent reeds aan-
geduid. Bepaaldelijk komt het ook in aanmerking, de
gevolgen na te gaan van het inbrengen van kleine stuk-
jes van verschillende goedaardige en kwaadaardige neo.
plasmata, onmiddellijk nadat zij door operatie uit het
levende lichaam zijn geïsoleerd.
VC
\' .OÙ-.;;! M-i \' - Tij^- "
J ■
,r
.. i
f- / •. \'-sUtiä \'»fi ..»IsJf
i iiti^-il - ^^tïfe!^:iuj\'iff .in«\'■ / ■... ^
«i. / lö^f "n (ÎV \' . oi\'-Si^ ■ : 1 ; r
m ■
Meen d. B VxA. We ijer Utr ecll
\' r\'
I.
Chloralhydraat is een onschatbaar raiddel tegen de
hevige vormen van zeeziekte.
II.
De gunstige werking van melk tegen hydrops berust
op osmose.
III.
De resultaten met oleum Chaulimogree, in de behan-
deliug van Lepra verkregen, maken een voortgezet on-
derzoek zeer wenschelijk.
\' IV.
28
Er bestaat geen enkele reden, waarom eene epidemie van
gele koorts zich in den zomer in Nederland niet zou kunnen
ontwikkelen, indien gevallen van gele koorts geïmpor-
teerd werden.
V.
Dentes Hutchinsonii zijn het gevolg van hereditaire
syphilis.
VI.
Het feit, dat syphilitische kinderen bijna zonder uit-
zondering bij de geboorte gezond zijn, leidt tot het be-
sluit , dat syphilis niet direkt de ontwikkeling tegengaat.
hutcninson.
VII.
Trachoma is in alle stadia besmettelijk.
VIII.
La greffe dermique peut remplacer, avec avantage,
la plupart, sinon tous les procédés de blepharoplastie.
von Wkcker.
-ocr page 36-29
IX.
Ten onrechte beweert W o i n o w, dat bet astigmatisme
in bet apbakiscbe oog zich anders verhoudt dan in het
normale.
X.
Wenschelijk zoude het zijn, nummer 163 van Art. 11
Keuringsreglement aldus te wijzigen:
Ongeschikt voor de dienst maken:
a. centrale hoornvliesverduisteringen.
b. excentrische hoornvliesverdaisteringen van het
rechter oog.
Peripherische hoornvliesverduisteringen van beide oogen
en excentrische hoornvliesverduisteringen van het linker
oog, terwijl het rechter volle gezichtsscherpte bezit,
brengen geen ongeschiktheid voor de dienst mede.
XI.
Op het tegenwoordig standpunt der wetenschap is art.
317 Wetb. van Strafregt onhoudbaar.
XII.
De longen-drijfproef heeft hare waarde voor de gerech-
telijke geneeskunde verloren.
30
XIII.
Van eene vooruit bepaalde ligging eener barende kan
geen sprake zijn.
XIV.
Het aecoucheuïent forcé is de beste behandeling bij
placenta praevia.