-ocr page 1-

De Bestuursinrichting van Gewest,
Stad en Platteland van Utrecht gedurende
de Bataafsche Republiek.

J

B. C. DE SAVORNIN LOHMAN.

Gjj, g

a

i I I

O

: -K .Jt ■ .. . .

-ocr page 2-
-ocr page 3-

DE BESTUURSINRICHTING VAN GEWEST, STAD
EN PLATTELAND VAN UTRECHT GEDURENDE DE
BATAAFSCHE REPUBLIEK.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

De Bestuursinrichting van Gewest, Stad en Platteland
van Utrecht gedurende de Bataafsche Republiek.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad
VAN

Doctor in de Rechtswetenschap

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht

OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Mr. D. SIMONS

Hooglkbraar in de faculteit der rechtsgeleerdheid
volgens besluit van den senaat der universiteit

TEGKN DE BEDENKINGEN VAN

de Faculteit der Rechtsgeleerdheid

te verdedigen

Op Dinsdag 20 December 1910 des namiddags te 4 uur

DOOR

bonifacius christiaan de savornin lohman.

Geboren te GRONINGEN.

Electr. drukkerij »de Industrie«:, J. Van DrüTEN - Utrecht.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

AAN MIJNE MOEDER

EN

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

VOORWOORD.

Nu eindelijk, na langer voorbereiding, dan ik vermoed had, dat
zou zijn noodig geweest, het werk voltooid voor mij ligt, waarmede ik
ivil trachten den doctorstitel te behalen, past het mij een woord van
dank te richten tot hen, die aan de Academie mijne leermeesters zijn
geweest.

Allereerst tot U, Hooggeleerde RENOERS IlORA SiCCAMA. Ik
heb V te danken hiervoor, dat gij mijne aandacht op dit onderwerp
hebt gevestigd; meer nog voor de groote belangstelling, die gij voor mijn
werk hebt gehad en voor de leiding, die gij mij wel hebt willen geven.
Ik vrees wellicht te veel beslag op uw tijd te hebben gelegd. Nooit
vroeg ik tevergeefs om uw raad. Altijd verliet ik uic studeervertrek,
met nieuwen moed bezield. Ten zeerste wordt door mij gewaardeerd,
dat gij wel richting gegeven hebt aan mijn studie, maar mijne vrijheid
van arbeiden volkomen hebt gerespecteerd. Ik zou mij gelukkig achten
indien ik U, nu ik U als promotor ga verliezen, als den ouderen
vriend zou mogen behouden, dien gij getoond hebt tijdens de jaren
mijner voorbereiding voor mij te hebben willen zijn. Van mijn kant
hoop ik mijne erkentelijkheid voor den vormenden invloed, die van U
uitging vooral hierin te betoonen, dat ik nooit zal vergeten, wat ik geloof
dat de bewerking van mijn proefschrift mij heeft geleerd en wat mij
door uw vriendschappelijken omgang steeds meer werd bijgebracht, dat
deugdelijke studie en onderzoek van de feiten aan liet trekken van
conclusies vooraf moet gaan en dat niets verderfelijker is dan het
uitgaan van doctrinaire stellingen en het argumenteeren met frazes.

-ocr page 10-

Ook de andere Hoogleeraren van de Juridische Faculteit dank ik
voor het van hen genoten onderricht. Eveneens voor hetgeen ik buiten
de colleges, op het gezelschap Antonius Matthaeus en het privatissimum
voor strafvordering heb mogen leer en, past mij een woord van dank.

Ten slotte behoor ik te gedenken aan de groote voorkomendheid,
waarmede men mij op het Utrechtsche Rijks- en Gemeentearchief in
de gelegenheid heeft gesteld, onderzoekingen te doen. In de eerste plaats
dien \'ik hiervoor den heer Archivaris
MULLER mijn oprechten dank
te betuigen. Evenzeer echter wensch ik mijne waardeering uit te
spreken voor de welwillendheid, waarmede het personeel van beide
archieven mij steeds heeft geholpen. Ondankbaar zou ik eindelijk zijn,
indien ik ook niet melding maakte van de groote vriendelijkheid van
den Rijksarchivaris te Arnhem, den heer
BONDAM, die mij, zonder
eenig bezwaar te maken, voor langen tijd een groot aantal stukken
uit het archief afstond.

-ocr page 11-

INHOUD.

Bladz.

INLEIDING......................xv

Het doctrinarisrae in de Revolutieleer, xv. In hoeverre is die leer
in onze geschiedenis verwezenlijkt?
xvi. Uiteenzetting van het onder-
werp, xix. De bronnen,
xxii.

HOOFDSTUK I.

DE BESTUURSINRICHTING VAN HET GEWEST UTRECHT.

§ 1. Historische inleiding tot 1795 ........... 1

§ 2. De bkstuursinriciiting van het gewest van het begin
der revolutie tot den staatsgreep van 22 januari 1708.

a. Historisch Overxicht van 1795 tot 1798......... 3

b. Dc Constiltitie van dc Gewestelijke Bestuursinrichting .... 8
Begrip „constitutie", 8. Wat is het „Volk\'\' in revolutionairen

zin? 8. Wat is het „contrat social", „constitutie", „grondwet"? 11.
„Provisioneel" en „constitutioneel", 17. De constitutie te Utrecht;
provisioneel tijdperk, 18. Het constitutioneel tijdperk, 19.

c. Het Representatief Systeem en de Gewestelijke Bestuursinrichting. 24
Begrip „representatie", 24. Het representatief systeem te Utrecht;

provisioneel tijdperk, 28. Het constitutioneel tijdperk, 31.

d. Ilct Gewestelijk Bestuur in zijne Verhouding tot Kwartiersver-
gaderingen cnx
..................34

Periode 1795—1790; do kwartiersvergaderingen, 35. Drie-

kwartiersvergadering, 38. Periode 179(5—1798; \'do grondvergade-
ringen ; organisatie, 42. Taak, 45.

c. Het GcwcsMijk Bestuur in zijne Verhouding tot dc Clubs. . . 49

Historische inleiding, 49. Optreden tijdens do revolutie te
Utrecht, 50. Provinciale Centrale Vergadering, 51. Algemeene
geschiedenis der clubs van 1796 tot 1798, 54.

f. Het Gewestelijk Bestuur in zijne Verhouding tot hel Centraal Gezag. 59

Tijdens dc Republiek der Ver. Ned., 59. Van Jan. 1795 tot
1 Mrt. 1796, gewestelijk bestuur en Statcn-Generaal, 60. Van
1 Mrt,. 1796 tot 22 Jan. 1798, gewestelijk bestuur en Nationale
Vergadering, ü2. Do juridische constructie van de verhouding, G6.
§ 3. De bestuursinrichting van het gewest van den staats-
greep van
22 Januari 1798 tot de invoering van de
constitutie van 1801.
a. Historisch Overzicht van 1798 tot 1801.........69

-ocr page 12-

b. Be Constitutie van de Gewestelijke Bestuursinrichting .... 70
Het provisioneel tijdperk, 70. Tot stand komen van de \'staats-
regeling van 1798, 73. Het constitutioneel tijdperk, 75.

c. Het Representatief Systeem en de Gewestelijke Bestuursinrichting. 77
Nationale vertegenwoordiging, provisioneel tijdperk, 78. Het

constitutioneel tijdperk, 79. Gewestelijke vertegenwoordiging,
provisioneel tijdperk. 82. Het constitutioneel tijdperk, 83.

d. Het Gewestelijk Bestuur in xijne Verhouding tot hel Centraal Gexag. 86
Federalisme en unitarisme, 86. Ontwerp-constituties van 1796

en 1797, 89. Constitutie van 1798, 91. Afhankelijkheid van het
Dep. Best., 92. Zijne wetgevende macht en souvereiniteitsrechten, 94.
Het D. B. als uitvoerend orgaan, 95. Besturende bevoegdheden
van het
D. B., 98. Conclusie, 100.
§ 4.
De bestuursinrichting van het gewest van de constitu-
tie van
1801 tot het koninkrijk holland.

a. Historisch Overzicht van 1801 tot 1806 . ........ 103

b. De Constitutie van de Gewestelijke Bestuursinrichting .... 105
1801 tot 1805; de volksovertuiging in 1801, 106. Invoering

der constitutie van 1801, 109. Gewestelijke constitutie, 117. 1805
tot 1806; invoering der constitutie van 1805, 119. Gewestelijke
constitutie, 122.

c. Het Representatief Systeem en de Gewestelijke Bestuursinrichting. 123
1801 tot 1805; nationale vertegenwoordiging, 123. Kieswet

van 1803, 125. Werking der kieswet, 132. Gewestelijke vertegen-
woordiging, 133. 1805 tot 1806;
nationale vertegenwoordiging, 137.
Gewestelijke vertegenwoordiging, 140.

d. Hel Gewestelijk Bestuur in xijne Verhouding tot het Centraal Gezag. 142
1801 tot 1805; territoir der departementen, 143. Afhankelijkheid

van het D. B., 143. Zijne wetgevende macht en souvereiniteits-
rechten, 144. Zijne besturende bevoegdheden, 148. Het D. B.
als uitvoerend orgaan, 149. Rechterlijke bevoegdheid van het
D. B., 150. 1805 tot 1806; territoir der departementen, 152.
Afhankelijkheid van het D. B., 153. Zijne wetgevende macht, 154.
Zijne besturende bevoegdheden, 155. Het D. B. als uitvoerend
orgaan, 157. Vergelijking van 1801 met 1805, 158.

HOOFDSTUK IL

DE BESTUURSINRICHTING VAN DE STAD UTRECHT.

§ 1. Historische inleiding tot 1795 ........... 100

§ 2. De bestuursinrichting van de stad van het begin der
revolutie tot den staatsgreep van 22 Januari 1798.

a. De Constitutie van de Stedelijke Bestuursinrichting.....161

Het stedelijk Reglement van 1795,163. Het stedelijk Reglement
van
1797, 166.

-ocr page 13-

XI
Bladz.

b. Het Representatief Systeem en de Stedelijke Bestuursinrichting . 167
Het Comité Revolutionair, 168. De Provisioneele Municipali-
té]" t, 168. Het Comité van Waakzaamheid, 169. De Raad der
Gemeente, 170. De Raad volgens het Reglement van 1797, 172.

c. Het Stedelijk Bestuur in xijne Verhouding tot de Wijk- en
Grondvergaderingen
................174

Geschiedenis der wijkvergaderingen, 175. Rechten der wijk- en
grondvergaderingen; het recht van initiatief, 175. Organisatie der
wijkvergaderingen, 175. Het recht van contrôle en advies, 181.
Het recht van sanctie of wetgeving, 133. Organisatie der grond-
vergaderingen, 183. Het recht tot benoemen van ambtenaren, 186.
Samenvatting, 187.

d. Het Stedelijk Bestuur in xijne Verhouding tot de Clubs . . . 188
Rol van de clubs in de revolutiedagen, 188. Organisatie der

sociëteiten, 191. Verhouding der clubs tot de Overheid, 191.
Verdere geschiedenis van 1796 tot 1798, 196.

e. Het Stedelijk Bestuur in xijne Verhouding tot het Gmestelijk

Bestuur....................198

Van 1795 tot 1796; de stedelijke regeering als deel van den

souverein, 199. Autonomie der stad en inbreuk hierop door de
provincie, 202. Van 1796 tot 1798; autonomie der stad en in-
breuk hierop door de provincie, 208.
§ 3.
De bestuursinrichting van de stad van 22 Jan. 1798 tot
de constitutie van
1801.

a. De Constitutie en het Representatief Systeem in de Stedelijke

Bestuursinrichting.................211

De feitelijke toestand, 211. Het Prov. Adm. Rest. der Stad

Utr., 211. Het Int. Gom. Best. der Stad Utr., 213. De gecon-
cipieerde toestand, 216. Gemeentewet van 1801,218. Recapitulatie
van de constitutie, 219; van het representatief systeem, 220.

b. Het Stedelijk Bestuur in xijne Verhouding tot het Gewestelijk

Bestuur en het Centraal Qcxag............221

Afhankelijkheid van het stcd. best., 221. Taak, n.1. als wetgevor

en drager van souvcreinitcitsrechten, 224. Als uitvoerder, 226.
Als besturend lichaam, 228. Samenvatting, 231.
§ 4. De Bestuursinrichting van de stad van de Constitutie
van
1801 tot het koninkrijk holland.

a. De Constitutie van de Stedelijke Bestuursinrichting.....232

1801 tot 1805; plaatselijk reglement, 233. 1805 tot 1886; ge-
meentewet van 1805, 237. Conclusie, 239.

b. Het Representatief Systeem en de Stedelijke Bestuursinrichting. 241
1801
tot 1805; het Gemeente-Bestuur der Stad Utrecht, 242.

1805 tot 1806, 244. Samenvatting, 246.

c. Het Stedelijk Bestuur in xijne Verhouding tot het Gewestelijk en

het Centraal Gexag ................248

-ocr page 14-

1801 tot 1805; afhankelijkheid van het sted. best.. 248. Taak,
n
.1. als wetgever en drager van souvereiniteitsrechten, 254. Als
besturend lichaam,
255. Als uitvoerder, 256. 1805 tot 1806;
afhankelijkheid, 257. Wetgeving, 258. Bestuur, 259. Samen-
vatting,
259.

HOOFDSTUK TIL

DE BESTUURSINRICHTING VAN HET PLATTELAND VAN
UTRECHT.

§ 1. Historische inleiding tot 1795 ........... 261

Schout, schepenen, gadermeester, secretaris, 262. Geschiedenis
van die ambten,
263. Geschiedenis en karakter der ambachts-
heerlijkheden,
264. Aanstelling van schepenen, 266; van schout,
gadermeester en secretaris,
268. Bronnen, 271.

§ 2. De bestuursinrichting van het platteland van het begin
der revolutie tot den staatsgreep van 22 Januari 1798.

a. De Constitutie van de Bestuursinrichting van het Plattelandsgcrecht. 272

b. Het Representatief Systeem en de Bestuursinriching van het

Plattelandsgerecht.................276

Provisioneele municipaliteiten, 277. Definitieve municipaliteitcn,
278. Stemgerechtigden, 279. De publicatie van 1796, 283.

c. De Aanstelling van Schout, Gadermeester cn Secretaris van het

Plattelandsgerccht.................286

Het principe, 286. De remoties van schouten cn secretarissen

in 1795, 289. De publicatie van 1796, 294. De aanstelling der
gadermeesters,
296. De publicatie van 1795, 297.

d. De Verdeeling van het Gewest in Plattelandsgerechten .... 301

e. Het Plattelandsgcrecht in zijne Verhouding tot het Gewestelijk

Gezag....................304

§ 3. De bestuursinrichting van het platteland van den staats-
greep van 22 Januari 1798 tot de invoering van de
constitutie van 1801.

a. Constitutie cn Representatief Systeem in de Bestuursinrichting

van het Plattelandsgcrecht..............305

b. De Verdeeling van het Gewest in Plattclandsgerechten .... 307
De reorganisatie door de Agenten, 307. De staatsregeling van

1798, 309. Het besluit van het Vert. Lich. van 1799, 313.

c. De Aanstelling van Schout, Gadermeester cn Secretaris van het

Plattelandsgcrecht.................315

De aanstelling van schouten en secretarissen, 315. De decreten

van het Vert. Lich. van 1799 en 1798, 318. De aanstelling der
gadermeesters,
320. Recapitulatie, 322.

d. Het Plattelandsgcrecht in zijne Verhouding tot het Centraal Gezag. 323

-ocr page 15-

XIXI

Bladz.

§ 4. De bestuursinrichting yan het platteland van de con-
stitutie van 1801 tot het Koninkrijk Holland.

a. De Constitutie van de Bestuursinrichting ran het Plattcla)uisgerccht. 325

b. De Verdeeling van het Gca-est in Plattelandsgerechten en het

Representatief Systeem in het Plattelandsgerecht......327

1801 tot 1805; publicatie van 1802, 329. 1805 tot 1806, 330.

c. De Aanstelling van Schout, Gadermeester en Secretaris van het

Plattelandsgerecht.................331

Herstellingen, 332. Reglement van 1803, 334. Publicatie van

H. H. M. van 1806, 337.

d. Het Plattelandsgerecht in xijne Verhouding tot het Gewestely\'k
Gexag
.....................338

§ 5. De rechten van de Utrechtsche ambachtsheeren gedu-
rende de Bataafsche Republiek.

a. Inleiding....................340

De revolutionaire theorie over de heerlijkheden, 340; en over de

schadevergoeding voor ontzet uit heerlijke rechten, 344.

b. De Rechten der Ambachtsheeren van 1795 tot 1801 ..... 348

Feitelijke vernietiging in 1795, 348. De publicatie van 1796,
met de juridische vernietiging, 351. De staatsregeling van 1798,352.
De financiëele aanspraken der heeren, 353. 1795 tot 1798, 353.
De staatsregeling van 179S, 355. De circulaire missive van 1798,358.
Besluit van den Ag. van Fin. van 1800, 359.

c. De Rechten der Ambachtshcereti van 1801 tot 1806..... 360

De staatsregeling van 1801, en de strijd hierover, 360. Do scha-
deloosstelling der heeren, 365. Het reglement van 1803, 366.

Do staatsregeling van 1805, 367. Do publicatie van H. H. M.
van 1806, 368.

d. Samenvatting van de Geschiedenis der Heerlijke Rechten . . . 369

HOOFDSTUK IV.

SAMENVATTING VAN DE VORIGE HOOFDSTUKKEN.

a. De Constitutie..................372

1795 tot 1798; do Bat. Rep., 373. Het gewest Utrecht, 373.

De stad Utrecht, 374. Do plattclandsgorechten, 374. 1798 tot
1801; de Bat. Rep., 374. Do departementen, 375. De steden en
plattelandsgcrechten, 375. 1801 tot 1806; do Bat. Rep., 375.
Hot gewest Utrecht, 376. Do stad Utrecht, 377. Do plattelands-
gerechten, 377. Eindconclusie, 377.

b. Het Representatief Systeem..............378

1795 tot 1798; de Bat. Rep., 378. Het gewest Utrecht, 378.

De stad Utrecht, 379. Do plattclandsgerechten, 380. 1798 tot
1801; do Bat. Rep., 380. Do departementen, 380. De stad
Utrecht, 381. De plattelandsgerochten, 381. 1801 tot 1806; do

-ocr page 16-

Bat. Rep., 381. Het gewest Utrecht, 382. De stad Utrecht, 383.

De plattelandsgerechten, 383. Eindconclusie, 383.

c. Verhouding der Lagere tot de Hoogere Bestuurslichamen . . . 384

Vóór de Revolutie, 384. 1795 tot 1798; gewestelijk bestuur en
centraal gezag,
385. De steden, 385. De plattelandsgerechten, 386.
1798
tot 1801; gewestelijk bestuur en centraal gezag, 387. De
steden,
388. De plattelandsgerechten, 388. Eindconclusie, 389.

Bijlage I. Lijst van de besturende en voornaamste uitvoerende

colleges van bataafsche republiek, gewest en stad utrecht,

gedurende het tijdvak 1795—1806 ........................391

Bijlage II. Afkortingen.................394

Corrigenda......................398

Stellingen.......................401

-ocr page 17-

INLEIDING.

„I cannot conceive how any man can have brought himself to
that pitch of presumtion, to consider his country as nothing but
carte blanche, upon which be rnay scribble whatever he pleases." \')

Met deze woorden spreekt Burke zijne verbazing uit over de
verwatenheid der revolutionairen, in hunne staatkunde niet met
het historisch gewordene te rekenen, maar slechts met de ingevingen
van hun eigen rede.

Inderdaad is doctrinarisme de kenmerkende eigenschap van de
„groote" Revolutie, niet minder ten onzent dan in Frankrijk. De
Revolutie was immers — wie die het ontkent — niet slechts eene
omverwerping van een bepaald gouvernement, maar eene poging,
de maatschappij en den staat op geheel andere grondslagen te
vestigen, eene gemeenschap te stichten, die naar de regelen van het
natuurrecht zou zijn ingericht. Het natuurrecht nu is in zijn aard
doctrinair en onhistorisch, omdat het de leer van het rationalisme
is, toegepast op de verhoudingen van de menschen onderling.
Volgens het rationalisme immers was de rede niet het orgaan,
waarmede wij moeten trachten het bestaande te begrijpen en de
verschillende verschijnselen in hun onderling verband te doorzien,
maar de bron, waaruit al het bestaande moest worden gededuceerd.
„Es ist ähnlich, wie wenn man das Auge als Quelle des Lichts
betrachtete und die Gesichte nicht durch das anschauen der Gegen-
stände, sondern aus dem innern Bau des Auges und durch seine
Zergliederung finden wollte".2) Op staatkundig gebied openbaarde
zich het rationalisme hierin, dat men zich een beeld van den
idealen staat maakte overeenkomstig de postulaten van de rede

\') E. Buiike, llcflcctions on the Freneh Revolution, cd. P. G. SELBY, 1900,
pg. 176.

\') Stahl, Rechtsphilosophie I pg. 92.

-ocr page 18-

van den van alle uitwendige omstandigheden losgedachten mensch.
Aan dit phantoom werden de bestaande verhoudingen der menschen
getoetst. Om nu de illussie te hebben, dat die verhoudingen met
de rede niet in strijd waren, begon men met te fingeeren, dat zij
op andere wijze tot stand gekomen waren, dan inderdaad het geval
was geweest. Men veronderstelde b.v. dat een maatschappelijk verdrag
vooraf was gegaan. De revolutionairen na
Rousseau echter, en toen
eerst openbaarde zich het natuurrecht in zijn waren onhistorisch en
aard, lieten die ficties los, erkenden, dat die verhoudingen op volgens
hen onredelijke wijze waren ontstaan, oordeelden dat ze daarom
behoorden te worden vernietigd, achtten zich aan hun beginsel
verplicht tabula rasa te maken en namen zich voor een nieuwen
staat volgens de beginselen van de rede ingericht te stichten. \')

Nu is de vraag, die men zich stellen moet, en die wij ons voor-
stellen in de volgende bladzijden voor een onderdeel van ons Neder-
landsche staatsrecht te beantwoorden: in hoeverre zijn de revolu-
tionairen er in geslaagd, hun systeem te verwezenlijken? of wel: wat
is de uitslag van den strijd tusschen leer en werkelijkheid? of: tot
hoever waren de revolutiemannen in het toepassen van hunne
beginselen consequent?

Het antwoord op bovenstaande vragen is van veel belang. Al
te zeer toch is de meening verbreid, dat met de Revolutie een
geheel nieuw tijdperk voor de geschiedenis aanbreekt, alsof—gelijk
de revolutionairen zoo gaarne gezien hadden — de aanvangsdatum
van de omwenteling als scheppingsdag van onze tegenwoordige
staatsinstellingen te beschouwen ware. Men geeft wel toe, dat
een en ander uit het „ancien régime" in „meer verlichte tijden"
bewaard bleef, maar let er, naar wij meenen, somtijds te weinig
op, dat veel, dat schijnbaar van revolutionairen bodem stamt,
inderdaad van ouder origine is, en door de Revolutie slechts eene
gedaanteverwisseling heeft ondergaan. Dat komt, omdat men zich

\') Cf. von Haller, Restauration der Staatswissenschaften 2e Aufl. VI.
pg. 29: «Man fing an zwischen dem
historischen und dem angeblichjuridwehm
Ursprung, zwischen den blos faktisch bestehenden und den sogenannten vernunft-
oder
rechtlichen Staaten, und denen, die seyn sollen zu distinguiren, als ob alles
Historische nothwendig Ungerecht oder Vernunftwidrig seyn müszte, und nur
dasjenige rechtmäszig oder vernünftig seyn könnte, was nie gewesen und bey
genauer Untersuchung nicht einmal möglich ist».

-ocr page 19-

zoo licht door woorden op een dwaalspoor laat leiden. Bij de
revolutionairen zat de neiging voor, al het oude, voor zoover zij
zagen, dat het niet kon worden uitgeroeid, in een nieuw kleed te
steken. Niet zelden zal dus een instituut, dat door zijn nieuwen,
soms zelfs tendentieus-revolutionairen naam schijnt uit den tijd der
Revolutie afkomstig te zijn, in werkelijkheid blijken de voortzetting
te zijn van eene oude instelling. Het omgekeerde is ook mogelijk.
Bij de reactie, die bij het mislukken van de Revolutie intrad, gaf
men vele nieuwe, door de Revolutie geschapen instituten oude
historische namen. Men zou dus fout gaan, indien men zonder
nader onderzoek aan zeker lichaam omdat het met ouden eerbied-
waardigen naam voorzien is, een hoogen ouderdom toekende.
Dan komt daarbij, dat niet alles, wat door de Revolutie is gebracht,
nu juist revolutionair behoeft te zijn. De eenheid van den staat
b.v., hoewel aan de Revolutie te danken, was eisch der tijdsom-
standigheden. De historie wees onmiskenbaar in de richting der
eenheid. Zij was een „Beruf der Zeit". Toevallig paste die eenheid
ook in het revolutionaire systeem. Onjuist zou het dus al weel-
wezen in het tot stand komen van onzen eenheidsstaat, omdat dit
met de Revolutie samenvalt, een afwijken van de historische lijn
te zien. Eindelijk is zeer dikwijls wel formeel zeker revolutionair
beginsel toegepast, maar blijkt bij nader onderzoek, dat inderdaad
dat beginsel niet tot zijn recht kwam. Zoo kan een zeker systeem
van vertegenwoordiging ingevoerd worden, zonder dat toch in
werkelijkheid het volk zichzelf regeert, en terwijl — als trouwens
altijd — kleine minderheden, soms enkele mannen, de teugels in
handen houden. 2) Wil men dan het tegenwoordige goed begrijpen

\') Klimrath: Essai sur l\'étude historique du droit et son utilité pour l\'inter-
prétation du codo civil, 1833; pg. 183: ■»Tantôt c\'est la forme qui survit lorsqu\'
un esprit nouveau la pénètre; tantôt c\'est le vieil esprit qui persévère, sous
lo renouvellement des formes. Cette tradition constante dans ses modifications
successives, constitue l\'histoire du droit».

a) Cf. Jhr. Mr. A. F. de Savornin LohmàN, Onze Constitutie, 2» dr. pg. 37,
over de continuïteit in het. gezag: «Wie den loop der gebeurtenissen gedurende
het Iaatsto revolutie-tijdperk nagaat, merkt al dadelijk op,
dat er niet een c7ilccl
oogenblik geweest is, waarin de opperste 7iiacht in handen geweest is van liet
volk
(wij cursiveercn), en niet in handen van die personen die, hoe korten tijd
dan ook, op wettige of onwettige wijze de macht overnamen van hun voor-

-ocr page 20-

en den samenhang van het heden met het verleden doorzien, dan
zal men moeten letten op de continuïteit, den samenhang in het
recht, ook tijdens den revolutietijd. Een onderzoek naar de ge-
schiedenis onzer staatsinstellingen tijdens den tijd der omwenteling
heeft dus niet slechts historische maar ook actueele waarde. Mocht
waar blijken, hetgeen Jhr. Mr.
D. G. Rengers Hora Siccama meent
te mogen stellen op pg. 10 van zijne rede over „de samenhang in
het recht bij den strijd over de Utrechtsche Kapittelen", dat „zelfs
wanneer, zooals in de laatste jaren der 18lle eeuw, welbewust met
het verleden gebroken wordt, dit meer een breken naar den vorm
dan naar den inhoud is", dan is dat voor de waardeering van de
huidige staatsrechtelijke verhoudingen niet zonder gewicht.

Overbodig mag een dergelijk onderzoek ten slotte niet heeten,
omdat tot nu toe de juridische studie van onze revolutieperiode
al te zeer is verwaarloosd. Men bestudeerde — hoewel ook op
dit gebied nog weinig is gewerkt — de geschiedenis onzer staats-
instellingen van vóór de Revolutie; men schreef commentaren op
onze grondwetten sinds 1815; maar men wijdde te weinig aandacht
aan het revolutietijdvak. Men kenschetste het gewoonlijk als een
tijdperk van verwarring en bepaalde zich er toe een overzicht te
geven van de verschillende constituties, terwijl men verzuimde na
te gaan, hoe nu al het fraais, dat de constituties bevatten, werd
toegepast. Uit gebrek aan kennis van het tijdperk der Revolutie
vloeide dan weer voort, dat men, op enkele uitzonderingen na,
te weinig naar ons voorkomt in het oog hield, dat tusschen het
voorrevolutionaire en het narevolutionaire staatsrecht verband
bestaat.

Hebben wij dus gemeend, goed te doen met een gedeelte onzer
staatsinstellingen tijdens de revolutie-periode in studie te nemen,

ganger. Steeds was het dtln eens een groepje mannen, dïln weer een enkel
persoon die de teugels in handen wist te krijgen, daarbij kwistig de fraaiste
beloften uitstrooiende die nimmer werden vervuld. Dat daarbij telkens gepoogd
werd die deelen des volks, die nog niet «goedgezind» waren, van medewerking
uit te sluiten laat zich misschien op politieke, niet echter op theoretische gronden
verdedigen, en bewijst dat ook hier niets anders plaats had dan een worste-
ling om het gezag tusschen de sterkstcn, dat het hoogste gezag niet berust bij
het volk, en ook zijn titel niet ontleent aan eene opdracht van het volk zelf».
Deze voorstelling wordt door ons onderzoek volkomen bevestigd.

-ocr page 21-

verre zij het van ons te beweren, daarmede aan al de eischen,
die, gelijk uit het voorgaande bleek, aan zulk werk zouden moeten
worden gesteld, te hebben voldaan. Dit schijnt ook wel moeielijk van
een beginneling te kunnen worden gevorderd. Om inderdaad op
afdoende wijze de continuïteit in den tijd der Revolutie aan te
kunnen wijzen, zou hij uitgebreide kennis moeten hebben èn van
het voor- èn van het narevolutionaire tijdvak. Daar ons die kennis
ontbrak, hebben wij gemeend, slechts hier en daar, en dan zeer
voorzichtig, aan te moeten wijzen, hoe naar onze meening de lijn
der historie verloopt. Zijn wij er daarentegen in geslaagd — en
dit was ons hoofddoel — van het door ons behandelde tijdvak
een duidelijk beeld te geven, en hebben wij kans gezien de staats-
instellingen van dien tijd, niet slechts zooals zij op papier, maar
ook zooals zij in werkelijkheid bestonden, te toetsen aan de
doctrines, door de politici der Bataafsche Republiek verkondigd,
dan meenen wij ons doel te hebben bereikt, door eenig materiaal
te hebben verzameld, dat wellicht voor verdere studie van dienst
kan zijn.

Ons onderwerp luidt: Be Bestuursinrichting van Gewest, Stad en
Platteland van Utrecht gedurende de Bataafsche Republiek.

Niet de behandeling van ons geheel staatkundig bestaan tijdens
den revolutietijd werd dus ter hand genomen, maar op verschillende
punten beperkten wij ons.

Allereerst eene beperking in t ij d. Wij beschreven niet de geheele
revolutionaire periode, die begint in 1795 en eindigtin 1813, maar
slechts het eerste — en naar wij meenen belangrijkste — gedeelte,
nl. dat, waarin de Bataafsche Republiek bestond, en dat zich dus
uitstrekt van 1795 tot 1806. Zonder twijfel zou onze arbeid
vruchtbaarder zijn geweest, hadden wij het geheele revolutionaire
tijdperk kunnen bespreken. Slechts noode en omdat de tijd ons
ontbrak, lieten wij de jaren van 1806 tot 1813 onbehandeld. Nu
wij toch bekorten moesten, scheen het jaar 1806 eene natuurlijke
grens. Niet slechts, omdat dit het sterfjaar was van de Bataafsche
Republiek, maar ook, omdat op dat moment de bestuursinrichting
van gewest, stad en platteland vrijwel scheen geconsolideerd. De
omkeer van 1801, toen veel wat in 1795 en 1798 verdwenen was,
weer hersteld werd, „comme certains lleuves s\'enfoncent dans la
terre pour reparaître un peu plus loin, faisant voir les mêmes

-ocr page 22-

eaux a de nouveaux rivages", was in 1806 uitgewerkt. Een
tijdperk van rust trad in. Vermoedelijk brachten nóch het Koninkrijk
Holland, nóch de Inlijving groote veranderingen van principiëelen
aard in ons provinciaal en gemeentelijk recht. Met tot 1806 door
te gaan, meenden wij dus althans het belangrijkste gedeelte van
onze taak te hebben afgewerkt.

Vervolgens eene beperking in plaats. Wij bepaalden ons tot
het Sticht, de stad Utrecht en het Utrechtsche platteland. Eene
dergelijke behandeling scheen ons toe de voorkeur te verdienen
boven eene bespreking van het provinciale en gemeenterecht van
de geheele Republiek. Zou voor den tegenwoordigen tijd eene
dergelijke beperking geen zin meer hebben, voor het door ons be-
handelde tijdperk echter wel. De Bataafsche Republiek sluit aan bij
de Republiek der Vereenigde Nederlanden, in welke iedere provincie
en iedere stad wat hare bestuursinrichting betreft, afzonderlijk moet
worden beschouwd. Gedurende de eerste drie jaren der Revolutie
— niet de onbelangrijkste, hoewel de minst gekende — bleet die
verdeeling bestaan. De staatsregeling van 1798 bracht wel in naam
eenheid, maar op vele punten, in \'t bijzonder wat de gemeentelijke
bestuursinrichting betrof, werd zij niet uitgevoerd. Het jaar 1801
eindelijk herstelde min of meer de vóórrevolutionaire verdeeling.
Ook scheen dergelijke behandeling gewenscht, omdat onze bedoeling
was detailwerk te leveren. Slechts door soms tot in kleine bij-
zonderheden af te dalen kan men de bestuursinrichting — indien
men zich niet tot het overschrijven van wetten bepalen wil —
teekenen. Reeds zoo was de te verwerken stof veel uitgebreider
dan aanvankelijk werd verwacht. Hadden wij op meerdere ge-
westen tegelijk het oog geslagen, waarschijnlijk zou, voor ons
althans, de stof onverwerkbaar zijn geweest. Ten slotte — ook
dit dient kortelijk gemotiveerd — beperkten wij ons wat de steden
van het Sticht betreft, tot de hoofdstad, omdat de gegevens daar
het uitvoerigst aanwezig waren, omdat zij verreweg de belangrijkste
stad der provincie was, en omdat vermoed kon worden, dat de

\') L\'ancien régime et la révolution par Alexis de Tocqueville, 2*™ cd. 1856,
avant-propos pg. 11: „11 y a un grand nombre de lois et d\'habitudes politiques
de l\'ancien régime qui disparaissent ainsi tout il coup en 1789 et qui se rencon-
trent quelques années après, comme certains fleuves" etc. (zic tekst).

-ocr page 23-

bestuursinrichting der andere Stichtsche steden niet op belangrijke
punten van de hare zou verschillen.

In de derde plaats beperking in het onderwerp. Slechts de
„bestuursinrichting" van provincie en gemeente werd behandeld.
Wij bedoelen de „ Verfassung". De „ Ver wal tung" werd achterwege
gelaten. De organisatie der politieke organen werd door ons be-
sproken. Waar over de taak der bestuurslichamen gehandeld werd,
geschiedde dat slechts om de verhouding van hoogere en lagere
lichamen onderling beter in het licht te kunnen stellen. Op drie
zaken vestigden wij bij ieder onderwerp voornamelijk de aandacht.
Allereerst op de wijze van totstandkoming der bestuursinrichting.
Wij noemden dat „constitutie". Ten tweede op de wijze, waarop
de overheidspersonen werden aangesteld. Wij noemden dat in
overeenstemming met de revolutionaire terminologie „representatief
systeem". Voor de periode van 1795 tot 1798 komt daar nog bij
wat de provincie en de stad betreft de bespreking van den invloed
die kleinere ofïiciëele of officieuse verzamelingen van burgers of
hunne afgevaardigden op de aanstelling en taak der regeerings-
liehamen uitoefenden. Ten derde eindelijk vestigden wij de aandacht
op de verhouding van de gewestelijke of plaatselijke besturen tot
de hoogere colleges. Telkens werd begonnen met uiteentezetten,
wat de consequente toepassing van de leer der volkssouvereiniteit
vorderde, kortweg voor het eerste punt het contrat social; voor
het tweede de verkiezing door het volk; voor het derde de uniteit.

Ons proefschrift telt vier hoofdstukken. Het eerste behandelt
de bestuursinrichting van het gewest. Hierin zoeke men vooral
de uiteenzetting der revolutionaire leerstukken. Het tweede bespreekt
de bestuursinrichting van de stad, waarbij nu en dan naar de andere
steden verwezen wordt. In den regel wordt hier over de revolu-
tionaire dogma\'s niet nog opnieuw uitgeweid. Het derde hoofdstuk
gaat over de organisatie van de plattelandsgerechten. Eene af-
zonderlijke bespreking van de heerlijkheden kon hier moeielijk
achterwege blijven. In ieder dezer hoofdstukken worden de periodes
van 1795 tot 1798, van 1798 tot 1801, van 1801 tot 180G onder-
scheiden. Het vierde hoofdstuk eindelijk geeft ons eene korte
samenvatting van wat ons de vorige hoofdstukkon omtrent consti-
tutie, representatief systeem en verhouding tot hoogere machten
hebben geleerd.

-ocr page 24-

Geven wij ten slotte een overzicht van de bronnen, waaruit
door ons in hoofdzaak werd geput.

Wij gingen bij ons onderzoek op de volgende wijze te werk.

Vooreerst trachten wij te weten te komen, hoe over verschillende
vragen van staatsrecht door de staatslieden der Bataafsche Republiek
werd gedacht. Zonder twijfel is het systeem der Revolutie zuiverder
en wetenschappelijker door de filosofen der 18e eeuw uiteengezet,
maar voor ons onderwerp was juist van belang te weten, hoe de
meeningen waren van hen, die in ons vaderland invloed op den
gang van zaken hebben gehad. Verwijzen wij daarbij somtijds
naar de grootmeesters van de Revolutie, het is slechts om het
door de Bataafsche politici beweerde te verklaren, een enkele maal
om aan te toonen, dat ook de laatsten niet meer volkomen „regt-
zinnig" *) waren. Onze voornaamste bron is het „Dagverhaal der
Nationale Vergadering". Vermakelijk is die lectuur nu juist niet.
Niet ten onrechte noemt Dr.
Colenbrandeh haar „een der meest
afmattende, welke men zich kan voorstellen".1) Ongeloofelijk veel
„nationale tijd" — de uitdrukking dateert van toen 2) — werd
met soms vrij zinloos gebazel vermorst. Maar toch valt uit de
handelingen van de Nationale Vergadering, waar achtereenvolgens
alle belangrijke theoretische en practische vragen van staatsrecht
aan de orde kwamen, te distilleeren, hoe de toenmalige revolu-
tionair zich eene reorganisatie van ons gemeenebest voorstelde.
Eene tweede bron waren de correspondenties, gepubliceerd in de
„Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van
1795 —1840", benevens boeken en pamfletten van tijdgenooten
der Revolutie, goeddeels uit de rijkvoorziene Bibliotheek van de
Utrechtsche Gemeente geput. Ook de soms vrij breedvoerige inlei-
dingen op wetten of publicaties, of ook de rapporten over ver-
schillende zaken bij stedelijk en provinciaal bestuur ingebracht,
leverden een enkele maal materiaal tot het leeren kennen van de
revolutionaire theorie.

Daarna onderzochten wij, hoe de politieke toestand vóór de
Revolutie was. Als leiddraad werden genomen
Fhuin\'s „Staats-

1 \') Men bezigde die uitdrukking in den zin van „goed-revolutionair". Zie
b.v. Korte Not. Repr. 6 Mei 1795 (gedrukt).

3) Colenbrandeh, De Bataafsche Republiek pg. 89.

2 ) B.v. Dv. IV. pg. \'223, Dv. V. pg. 1011.

-ocr page 25-

instellingen in Nederland", Prof. Fockema Andreae\'s geschriften, en
de daarin geciteerde werken, in \'t bijzonder de „Tegenwoordige Staat
der Nederlanden" en
van de Water\'s „Groot Utrechts Placaatboek".
Dit gedeelte van ons onderzoek kon niet anders dan min of meer
oppervlakkig geschieden. Eene detailstudie als wij trachtten voor
de periode der Bataafsche Republiek te leveren, behoorde eigenlijk
te steunen op eene dergelijke studie van het vóórrevolutionaire
tijdperk. Hiertoe ontbrak ons echter, daar het meeste materiaal
vrijwel onverwerkt is, de tijd. Wij moesten ons wel met eene
korte, wellicht te korte uiteenzetting vergenoegen, waar diepgaander
studie ons te ver zou hebben gevoerd.

De meeste zorg besteedden wij aan het onderzoek naar de
bestuursinrichting van gewest, stad en platteland van Utrecht
tijdens de Bataafsche Republiek. De voornaamste daarvoor gebe-
zigde bronnen zijn van archivalen aard. Voor de provincie be-
staan zij vooral in de notulenboeken der opeenvolgende gewestelijke
besturen. Ook werden nu en dan verzamelingen van andere stuk-
ken, óf op het gewestelijk bestuur, óf op commissiön uit dat be-
stuur betrekking hebbend, geraadpleegd. Een en ander werd door
ons aangetroffen in het Rijksarchief te Utrecht, afdeeling Staten-
Archief. Slechts voor de periode, waarin het grootste gedeelte
der provincie deel uitmaakte van het Departement van den Rhijn,
met Arnhem tot hoofdstad, hadden wij elders te zoeken. Het
Rijksarchief in genoemde stad leverde ons de noodige stof. Tot
grooten dienst waren ons de beide vervolgen van het
Utrechtsch
Placaatboek, vooral het eerste, waarin zeer vele belangrijke publi-
catiën en regeeringsreglementen zijn afgedrukt. De bovengenoemde
stukken verspreidden niet alleen licht over de provinciale bestuurs-
inrichting, maar ook over die van het platteland, en somtijds over
die van de stad. Overigens dienden ons voor de laatste als bronnen
de notulen van de opeenvolgende stedelijke besturen en andere
verzamelingen van stukken, die wij aantroffen in het Gemeente-
archief van Utrecht. De stedelijke en provinciale publicatiën vindt
men in verschillende verzamelingen, berustende in de Bibliotheek
van de Gemeente Utrecht. Natuurlijk heeft al het genoemde slechts
waarde, als men de algemeene vaderlandsche geschiedenis van
dien tijd kent. Hiervoor gebruikten wij de gewone hulpmiddelen,
in t bijzonder de nog niet lang geleden verschenen geschiedenis

-ocr page 26-

van de Bataafsche Republiek door Dr. ColeiNbrander en de „Gedenk-
stukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland", waarvan een
gedeelte in dat boek is verwerkt.

Eindigen wij met. de opmerking, dat wij getracht hebben —
naar wij hopen niet geheel te vergeefs — de definitie, die
Klimrath
geeft van goede geschiedbeschrijving, nl. het demonstreeren van
„le développement organique des institutions", *) voor oogen te
houden.

\') Klimrath 1. c. pag. 94.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK I.

DE BESTUURSINRICHTING VAN HET GEWEST UTRECHT.

§ 1. Historische Inleiding tot 1795.

Tot juist begrip van de bestuursinrichting van het gewest gedurende
de Bataafsche Republiek dient wel eene korte inleiding vooraf
te gaan, waarin de voorrevolutionaire bestuursinrichting wordt
uiteengezet.

Het bestuur der Provincie Utrecht werd gevoerd door de Staten.
Die Staten hadden drie leden, te weten, de Geöligeerden, de Ridder-
schap en de Steden.

Sinds het Utrechtsch Reglement van 1G74,1) in 1702 afgeschaft,
doch in 1747 weer ingevoerd, en na de troebelen van 178G in
1787 gehandhaafd, had de Stadhouder op de samenstelling dier
leden overwegenden invloed.

Hij koos het eerste lid, de Geëligeerde Raden, uit do proosten,
dekens en kanunniken der vijf kapittelkerken, nl. St. Maarten of
Dom, St. Salvator of Oude Munster, St. Pieter, St. Jan en
St. Marie. De Geöligeerden hadden drie jaar zitting en waren acht
in getal: vier edellieden en vier burgers. Sinds 1582 mochten de
vijf geestelijke collegiën, waaruit de Geöligeerden gekozen werden,
niet meer „capitulariter" over zaken, \'s lands
regeering betreffende
vergaderen, en zijn dus niet de kapittelen zelf, maar de Geöligeerden
als het eerste lid van Staat te beschouwen.2)

De leden der Ridderschap, het tweede lid, werden door den Stad-
houder benoemd uit diegenen, die daartoe in aanmerking kwamen, dus
van Stichtsche en riddermatige geboorte waren, en eene ridderhofstede

1 a) U. PI. I pg. leg vv.

2 ) Tegenwoordige Staat (to citecren als T. S.) XI pg. 164, 166, 171, 172.

-ocr page 28-

bezaten. De edelen zaten voor hun leven. Er was geen bepaald getal.1)
Als hij het wilde, kon de Stadhouder hun getal vermeerderen.2)

Het derde lid werd gevormd door de steden, nl. Utrecht,
Amersfoort, Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort.3) Niet de
afgevaardigden dier steden, maar de steden zelf, of liever de
magistraten der steden vormden het derde lid. De afgevaardigden
waren nl. door het stelsel van ruggespraak en imperatief mandaat,
waarover elders zal worden uitgeweid, geheel van hunne „commit-
tenten" afhankelijk. De laatsten behandelden als zij het noodig
oordeelden, de zaken van den lande zélf. Ook op de samenstelling
van de magistraten der steden had de Stadhouder volgens het
Reglement van 1674 grooten invloed.

In de, ter Statenkamer gehouden Statenvergadering bracht ieder
lid bij monde van zijn President ééne stem uit.4) Geëligeeiden,
Ridderschap en de afgevaardigden der steden konden afzonderlijk
vergaderen, om vooraf hunne stem te bepalen. In belangrijke zaken
mocht slechts bij eenstemmigheid worden besloten. Zoo waren
volgens eene uitspraak van
Frederik Hendrik van 12 Mei 1645,
toen hij als arbiter een geschil tusschen de Statenleden over deze
quaestie besliste, van „overstemming" uitgesloten de zaken de religie,
de zaken „de Hoogheid of Souverainiteit der Regeeringe, ofeenige
verandering in dezelve" betreffende, de zaken privilegiën, oorlog,
vrede en belastingen aangaande.B)

De loopende zaken werden afgedaan door een college van Gede-
puteerde Staten, bestaande uit vier afgevaardigden uit elk Statenlid.G)
Verder waren er nog afzonderlijke commissiën, als die van oorlog
en van \'s Lands gemeene middelen. 5)

1 \') 1 Jan. 1795 waren er 9. Zie titelblad in verso der «Acta van do Hoeren
Edelen en Ridderschap repraesenteerendo den tweeden staat van den Lande van
Utrecht, zo in derzclver laatste sessie, voor de Revolutie, op den 27 January
1795, in het Riddcrschapshuis, als naderhand, geduurende do revolutiën op andere
plaatsen gehouden». (Gedrukt). Bibl. S. n°. 1415.

2 ) T. S. XI pg. 196, 197.

3 ) Stad (Utrecht) en (kleine) Steden. Over de quaestie, of het deide lid,
behalve uit Utrecht, ook uit de andere steden bestond, zioT. S. XI pg. 199—209.

4 ) T. S. XI pg. 211.

5 \') T. S. XI pg. 212.

-ocr page 29-

De President van het eerste lid was tevens Voorzitter van de
Statenvergadering.

Dan was er nog een Secretaris van Staat, door den Stadhouder

aangesteld.2)

In de Staten-Generaal werden de Staten door drie afgevaardigden
vertegenwoordigd, bij toerbeurt door de drie leden van Staat voor
zes jaar benoemd. De benoemde moest, volgens het Reglement
van 1674-, den Stadhouder „aangenaam" zijn. Behalve dezen konden
de Staten, als zij het noodig achtten, ook nog buitengewone ge-
committeerden ter Staten-Generaal zenden. In den Raad van
State had de provincie Utrecht één afgevaardigde, en twee in de
Generaliteitsrekenkamer, terwijl het gewest ook vertegenwoordigd
was in de Admiraliteitscollegiën en in de Gecommitteerde Bewind-
hebbers der Oost- en Westindische Compagnie.3)

Tot zoover in groote lijnen de bestuursinrichting gedurende de
Republiek.

De geschiedenis van die bestuursinrichting gedurende de Bataafsche
Republiek laat zich gevoegelijk in drie deelen splitsen. Allereerst
het tijdperk van 1795 tot den staatsgreep van 22 Januari 1798,
vervolgens dat van 1798 tot de in werking treding van de constitutie
van 1801, en ten slotte dat van 1801 tot het Koninkrijk Holland.
Van ieder tijdperk zal, alvorens tot de systematische behandeling
kan worden overgegaan, kortelijks een historisch resumé worden
gegeven, om het overzicht te vergemakkelijken.

§ 2. De bestuursinrichting van iiet gewest van iiet begin der
revolutie tot den staatsgreep van
22 Januari 1798.

a. Historisch Overzicht- van 1795 tot 1798.

Nadat 15 Januari 1795 de provincie Utrecht aan Generaal Salm
had gecapituleerd 4) en 16 Januari- de Franschen te Utrecht waren

\') T. S. XI pg. 173.

!) T. S. XI pg. 221.

3) T. S. XI pg. 213-215.

4) Tekst der capitulatie in U. PI. V. I pg. 22 vv.

-ocr page 30-

binnengetrokken, volgde 25 Januari de omzetting van de stads-
regeering door een zoogenaamd Comité Revolutionair, nadat men
zich van te voren vergewist had, dat die revolutie niet streed met
de voorwaarden der capitulatie. *)
28 Januari werd het provinciaal
bestuur gerevolutioneerd. Bij proclamatie2) werd het volk door
de Provisioneele Municipaliteit bekend gemaakt, dat met autorisatie
van den Franschen Generaal
van Damme tot de revolutie zou worden
overgegaan. Het Comité Revolutionair, door de Provisioneele Muni-
cipaliteit tot de revolutie gemachtigd, begaf zich in optocht met
de nieuwe afgevaardigden der stad Utrecht en begeleid door
eene commissie uit de Municipaliteit en eene compagnie Fransche
militairen naar de Statenkamer, ontbood de leden van het eerste
en tweede lid, en liet door zijn president
Jan Andries Stricic van
Linschoten
het Declaratoir van afzetting voorlezen,1) waarbij de
leden van het eerste en tweede Statenlid, waarvan het bestaan
streed met de rechten van den mensch, werden verklaard vervallen
te zijn van hunne posten en „ wedergekeert tot den kring van amp-
telooze burgers".4)

De gecommitteerden van de Provisioneele Municipaliteit namen
tezamen met de reeds gearriveerde afgevaardigden van de gerevo-
lutioneerde steden Amersfoort, Wijk en Montfoort2) hun plaats in
onder den titel van
„Provisioneele Representanten \'s Lands van
Utrecht
".3) Het oranjegezinde Rhenen,4) waar eerst later door

1 ) Voor het verhaal der Revolutie in Utrecht zie Wagenaar vervolg XXVIII

2 *) Tekst Declaratoir van afzetting U. PI. V. I pg. 455.

3 ) Zie aanteckeningen over de Bataafsche Omwenteling, voorn, binnen Utrecht,
door een ooggetuige, nl.
Hendr. Keettel, een oranjegezind apotheker.
Uitgegeven in de Navorscher, jrg. 1894 pg. 543 vv., onder 28 Jan. 1795 (te
citeercn in \'t vervolg als «Navorscher»).

Voortaan sprak men ook niet meer van do «Statenkamer», maar van het
«Landschapshuis».

Navorscher 1898 pg. 61 vv. inleiding 1796.

4 ) 16 Febr. komen voor \'t eerst gecommitteerden van Rhenen in.

-ocr page 31-

eene commissie van de Prov. Repr. de regeering werd veranderd,
bleef voorloopig zonder representatie.

Eene van de eerste werkzaamheden van de nieuwe regeering was
het doen afkondigen met klokgelui, muziek en militair vertoon van
eene publicatie (d.d. 5 Febr.) waarbij erkend werd „ de souverainiteit
van het volk van de Provincie van Utrecht, en de rechten van den
Mensch", erfstadhouderschap, adel en ridderschap werden afgeschaft,
de in en opgezetenen van Utrecht
van den eed op de „zoogenaamde
oude Constitutie" werden ontslagen, en de politieke verbanning van
1787 werd vernietigd. x)

Op aandrang van de stad Utrecht en van verschillende munici-
paliteiten ten platten lande werd reeds 26 Februari een „
Provisioneel
Reglement van Oproeping van het Platte Land deezer Provincie, ter
benoeming van Gedeputeerden ter Statenvergadering\'"
gearresteerd
en
4 Maart aan de verschillende municipaliteiten ten platten lande
rondgezonden.2)

30 Maart kwamen de afgevaardigden van het platteland, voor
zoover zij gekozen waren, ter vergadering.3)

De vergadering nam den titel aan van „liepraesentanten \'s Lands
van Utrecht",*)
en constitueerde zich verder, o. a. door het be-
noemen van vaste commissiön, als Gedeputeerden,5) eene commissie
van Financiën, een „committé tot de zaaken van het Platte Land",
een „van Boeten en Schaden", en
een „tot de fransche requisitiön.,!)

Naar aanleiding van eenige ongeregeldheden werden 17 Aug.
Gedep. geautoriseerd, uit hun midden een „Committé van waak-
zaamheid" aan te stellen.

Reeds spoedig beginnen Repr. met de voorbereiding van eene
nieuwe vertegenwoordiging. 22 April wordt eene commissie van
twintig, tien uit gedeputeerden der steden en tien uit die van het
platte land benoemd, om een nieuw reglement te ontwerpen. Eerst

\') Publ. in U. PI. V. I pg. 45G.

") Tekst reglement U. PI. V. 1 pg. 463 vv.

\') Voor ieder kwartier behoorden 4 afgevaardigden to verschijnen. Het
kwartier van Montfoort maakte moeielijkheden en zond dus voorloopig geeno

afgevaardigden.

4) U. PI. V. i pg. 466-469.

5) Ook onder do Prov. Repr. had zulk een college gefungeerd.

8) Zie Regl. Van Orde. Bijl. not. Repr. 13 Mei 1795.

-ocr page 32-

\\

17 December *) komen, nadat, vooral door Utrecht, herhaaldelijk op
haast was aangedrongen 2)
twee plans 3) in, nl. één van J. P. Wes-
terwijk Forsborgh
, en één van J. van Manen Adz. Inmiddels had
de
Utrechtsche burgerij in hare wijkvergaderingen eene commissie
benoemd, tenzelfden einde, welke 18 Januari 1796 met haar plan 1)
te voorschijn komt. 5 Febr. brengen eenige leden der
commissie
van 20
in hunne vergadering een nader rapport met plan uit.2)
25 Febr. komt een zeer belangrijk
rapport6) van den Baad der
Gemeente van Utrecht
ter tafel van Representanten. 11 Februari
was inmiddels de
commissie van 20 met haar eindrapport, dat eene
nieuwe redactie bevatte, gereed gekomen,7) waarop nadat het aan
de municipaliteiten rondgezonden was,s) de aanmerkingen van het
volk der provincie inkomen,3) benevens op 22 April een nieuw
plan, ,0)
door eene commissie uit het Nederkwartier en die van de stad Utrecht
samengesteld, en in de grondvergaderingen van Nederkwartier en
stad goedgekeurd. Over dit plan en de verder ingekomen „ reflectiën"
wordt 6 Juni
rapport gedaan, en de definitieve redactie vastge-
steld. u) Door eenige vertragingen traineerde de stemming van
het volk, zoodat eerst 4 Aug. de uitslag kon worden vastgesteld. 4)

1 \') Eedenen tot oponthoud waren, dat Repr. eerst het resultaat van eene

2 ) Bijl. not. Repr. 11 Febr. 1796.

3 ) Nl. 21 Maart 1796 van 31 gerechten. Zie S. A. Varia N°. 95.

4 ,2) Zie alle stukken op den uitslag betrekking hebbende in Bijl. not. Repr.
15 Sept, 1796 (41 stukken).

-ocr page 33-

Ten slotte brachten Representanten nog eenige veranderingen
in het plan aan, zoodat eindelijk
22 Aug. 1796 het Reglement voor
een Intermediair provinciaal Bestuur van het Volk \'s Lands van
Utrecht
voor goed werd gearresteerd.

De volksvertegenwoordigers volgens dit nieuwe Reglement ge-
kozen namen, hoewel onvoltallig,1)
17 October zitting, wat bij
Publicatie den volke werd kond gedaan.2) Het college van
Representanten was vervangen door „
Het Provinciaal Bestuur \'s Lands
van Utrecht
." Ook deze vergadering constitueert zich verder. Een
„Committé van Algemeen Welzijn uit het Provinciaal Bestuur
\'s Lands van Utrecht" en een comité van financiën worden be-
noemd, 3) benevens kleinere commissies. De commissie tot de
binnenlandsche correspondentie, reeds in April 1796 op aanschrijving
van de Nationale Vergadering aangesteld, om contact te houden
met eene dergelijke commissie uit de N. V., wordt gecontinueerd.

Na een jaar werd volgens het Reglement een derde gedeelte
van de leden van het Pr. B. vernieuwd. Door eenige vertraging
geschiedde dit niet op 18 Oct., maar op
4 Nov. 1797.

Ten slotte werd het Provinciaal Bestuur in zijne werkzaamheden
gestoord door de gevolgen van den staatsgreep van 22 Januari 1798,
waardoor het op
25 Januari 179S bij missive van de Constitueerende
Vergadering4) gelast werd, zich om te zetten in
Jiet Intermediair
Administratief Bestuur der voormalige Provincie van Utrecht."

De systematische behandeling van ons onderwerp zal het best
tot zijn recht komen, als we eene indeeling in vijven maken, en
achtereenvolgens behandelen: de constitutie van de gewestelijke
bestuursinrichting; het representatief systeem en de gewestelijke
bestuursinrichting; het gewestelijk bestuur in zijn verhouding tot
kwartiersvergaderingen enz.; hetzelfde in zijn verhouding tot de
clubs; eindelijk hetzelfde in zijne verhouding
tot het centraal gezag.

1 \') Van de 18 waren er slechts 11 present, gaandeweg tot 4 Jan. 1797
aangegroeid tot 16.

2 \') IJ. PI. V. I pg. 499.

3 ) Zie Regl. v. Ordo Bijl. not. Pr. B. 23 Nov. 1796. j°. Provinc. Rcgl.

4 artt. 84—87.

-ocr page 34-

Bij de behandeling van deze onderdeelen zal vanzelf het verband,
dat er tusschen bestaat, aan het licht treden.

b. De Constitutie van de Gewestelijke Bestuursinrichting.

We bedoelen hier constitutie in actieven zin, d. i. de handeling
waardoor de bestuursinrichting wordt gevestigd. Gelijk bekend, moest
volgens revolutionaire theorie die handeling van het volk uitgaan.
Het souvereine volk constitueerde zich tot een staat door het
sluiten van het contrat social.

Eerst zal moeten worden onderzocht, wat door „volk" werd
verstaan, daarna wat men bedoelde met het „contrat social".

Wat is nu volk in revolutionairen zin? Theoretisch is het
antwoord hierop gemakkelijk genoeg. Zooals
Stahl het uitdrukt,
werd door de revolutionairen de „Kopfzahl-Souveranetat" gehuldigd,
d. w. z. alle individuen tezamen vormden het souvereine volk. Op
organischen samenhang werd niet gelet.

Eene andere vraag is echter, en zij is het, die ons eigenlijk bezig
houden moet: Hoe trad dit „volk" toe tot zijn „contrat social*?2)
De theorie eischte: alle individuen, en bij unanimiteit.3) De
praktijk was natuurlijk anders. Wij gaan nu na, welk gedeelte van

-ocr page 35-

het „volk" tenslotte de voornaamste souvereiniteitshandeling, het
toetreden tot het contrat social, verrichtte. Allereerst vielen
omnium consensu de vrouwen en kinderen af, zoodat overbleven
de mannen boven een bepaalden leeftijd. Reeds kan worden op-
gemerkt, dat die leeftijdsgrens niet met de natuur gegeven is en
op eene wet gebaseerd moet zijn, wat weer eene gevestigde orde
van zaken, dus het contrat social veronderstelt. Toch eischte men
voor het sluiten van het contrat social zélf reeds dien leeftijd 2).
Maar er is meer. Niet iedere man boven een bepaalden leeftijd is
„stemgerechtigde". Daartoe moet hij aan zekere vereischten —
omtrent de constateering waarvan weer hetzelfde geldt als boven
over de leeftijdsgrens is opgemerkt, — voldoen. Naast faillieten,
gevangenen e.d. en aanvankelijk Joden3), werden bijna geregeld
twee categorieën uitgesloten, nl. bedeelden of minvermogenden,
en andersdenkenden op politiek gebied. Beide uitsluitingen ge-
schiedden om redenen van „conveniëntie", zooals men het gaarne
noemde, de eerste omdat men de afhankelijkheid der armen
vreesde,4), de tweede, omdat anders „constitutioneel" een „contra-

\') Zelfs de zeer radicale Vreede mcrkto schamper op, dat vrouwenkiesrecht
«de agtbaaro grondvergaderingen [zou] herscheppen in vrolijke
assemblees, en
de gewichtige keus van een Volksrepresentant doen afhangen van een dartele
liefdelonk...» Dv.
V pg. 226.

*) Men stapte gemakkelijk over dit bezwaar heen. Zie Dv. IV pg. 671.

3) Men oordceldo, dat zij niet tot het volk behoorden. Eerst na lange
discussie» schreef do N. V. do «hoogstgcconstituccrde machten» aan, do Joden
tot het stemrecht toe te laten. Tekst der miss. Dv. III pg. 103 vlgs 2 Scpt. 1796
genomen decreet Dv. III pg. 40.

4) Voor do discussies in do N. V. over do uitsluiting der bedeelden in de
Staatsregeling zie Dv. IV pg. 448—452.

Argumenten vóór uitsluiting: 1°. bewcldadigdcn der natie kunnen over de
uitsluiting niet klagen, (waartegen tegenstanders der uitsluiting het rfccht op
onderstand van den arme aanvoeren, zoodat do maatschappij bij zijne verzorging
slechts haar plicht doet en den arme dcrhalvo het stemrecht niet kan ontnemen);
2°. armen zijn afhankelijk (waartegen werd aangevoerd, dat dit argument, daar
ieder dat is, to veel en dus niets bewijst).

Argumenten tfcgen uitsluiting: stemrecht is aangeboren recht en dus onafhankelijk
van een „accessoir" als vermogen.

Vreede verwijt zijnen tegenstanders niet ten onrechte, dat zij slechts argumenten
van «conveniëntie» gebruiken en over het rcv. beginsel zwijgen.

Zie voor do bepalingen over dergelijke uitsluitingen Regl. N. V. art. ll,Conc.
Const. 1797 art. 9, Const. 1798 art. 13.

-ocr page 36-

revolutie" zou kunnen worden bewerkt. Theoretisch was wettelijke
uitsluiting van het aangeboren stemrecht natuurlijk niet verdedigbaar.
Eigenaardig is intusschen, dat, waar het de armen betrof de
uiterst-revolutionairen, en waar het de andersdenkenden aanging
de gematigd-revolutionairen de orthodoxe leer voorstonden. Het
was ieder tenslotte meer om het doordrijven van zijn zin dan om
de zuivere toepassing van het beginsel te doen. De slotsom is,
dat tot het contrat social het zoog. „volk" slechts toetrad ver-
minderd met de vrouwen, kinderen, en uitgesloten mannen. De
rest, de zoog. stemgerechtigden, beslisten echter, en hier werd
nogmaals de theorie geschonden, met meerderheid van de uitgebrachte
stemmen,2) zoodat tenslotte behalve het bovengenoemde gedeelte
van het volk ook nog de
niet-stemmende en de minderheid der

Cf. in dit verband de satire van Burke over dergelijke uitsluiting in de
Fransche constitutie: Reflections on the French Revolution, ed.
P. G. SeLby
1900, pg. 195-198.

\') Op twee manieren kon men de andersdenkenden uitsluiten, hetzij ipsis
verbis, hetzij door het eischen van eene politieke verklaring.

Men onderscheidde «actieve» en «passieve» burgers, of «burgers» en «ingezetenen
en bijwoners» Dv. I pg. 573, 562.

Practische argumenten vóór de uitsluiting: 1°. vrees voor «Oranjeovcrmeestering»
(Dv. I, pg.
571) in verband met het in den tekst genoemde bezwaar (Vreede
Dv. VI pg. 591); 2°. het nut, dat er in ligt, de patriotten door «eigenbelang»
aan de zaak des Vaderlands te verbinden(I) (Dv. I pg.
525); 3°. de vrees, dat
anders nooit eene goede constitutie tc verkrijgen zal zijn (Dv. I pg.
563).

Theoretische argumenten of liever sofismen: 1°. do fictie, dat do orangisten
als vrienden-van Engeland als overwonnen vijanden mogen behandeld worden
(Dv. I pg. 577, 563/564), en 2», do bewering, dat het onredelijk zou zijn, tegen-
standers van het contrat social aan do totstandkoming daarvan te doen mede-
werken (Dv. IV pg. 462).

Do theoretisch juiste argumenten der tegenstanders van de uitsluiting, als •
bv. dat de uitgeslotenen later terecht zouden kunnen beweren, niet door de
constitutie gebonden te zijn (Dv. V pg. 82), worden door de voorstanders slechts
weerlegd door zo te schelden als «bedrieglijk voorwendsel» (Dv. I pg. 563), of
zo een «nieuwe philosofie» (Dv. I pg. 579), of «een afgetrokken verklaring van
do Rechten van den Mensch en Burger» (Dv. V pg. 84) to noemen.

Het resultaat was, dat allen, die over dat Rcgl. voor de N.V. hadden gestemd,
ook over de constitutie zouden mogen stemmen (Dv. V, pg. 078—690), zoodat
zij, die de in dat Regl. art. 11 E vercischto politieke verklaring niet konden
teekenen, waren uitgesloten.

\') Men maakte nl. gebruik van de fictie, dat de niet-stemmers, ovenals de

-ocr page 37-

stemmende stemgerechtigden feitelijk tot de souvereiniteitsacte, het
toetreden lot het contrat social, niet meewerkten.

In de tweede plaats komt de vraag: wat is het contrat social?

Vooraf ga eene uitweiding over de revolutionaire terminologie.

Bespreken we eerst het woord „constitutie", daarna „grondwet".

Het woord „constitutie\'\' wordt reeds vóór de Revolutie bij vele
schrijvers aangetroffen, hetzij in combinatie met andere woorden,
hetzij afzonderlijk, in welk geval het eene verkorting is van „con-
stitutie van regeering", m. a. w. bestuursinrichting beteekent.1) Van
den
inhoud der wetten of gebruiken hing het af, of zij al of niet
tot de constitutie behoorden. Men zou deze beteekenis van het
woord constitutie de
materieele kunnen noemen.2)

Met de filosofen der Revolutie, speciaal met Rousseau, kwam de
leer van het contrat social op, of liever, daar zij niet door
Rousseau
was uitgedacht, trad zij uit het stadium der bespiegeling in dat
der werkelijkheid. Vóór
Rousseau diende de leer, dat de staats-
inrichting op onderlinge overeenkomst der staatsburgers gebaseerd
moest zijn, slechts ter motiveering van den bestaanden toestand.

minderheid der stemmers, zich stilzwijgend aau do meerderheid der stemmers
onderwierpen, cn dus eigenlijk toch hun eigen wil manifesteerden.

Do inconsequentie, do meerderheid do minderheid te laten binden, wordt
erkend door
Haiin (Dv. IV pg. G70). Men moet ze echter wel begaan, omdat
het anders gedaan is «met allo orde». Men moet de zaak weer «als een convc-
niëntic» beschouwen
(HoFFMAN Dv. IV pg. C70). De gehcolc discussie over
dit zeer principiëelc punt beslaat in het Dv. bijna éóne pagina!!

\') In combinaties bv. van Slingelandt, Staatkundige geschriften I. pg. 125:
«Constitutie der vergadering van
H.H.M.» Constitutio beteekent hier dus: samen-
stelling, organisatie. Zoo v.
Slingelandt 1. c. passim: «constitutio van llegeering»
d.i. dus samenstelling, organisatio van rcgcering, regeeringsvorm «Form van
llegeering», waarmedo het ook afwisselend wordt gebruikt.

Afzonderlijk komt het voor bij denzelfde bv. l.c. pg. 187 waar gesproken wordt
over do verschillende «constitutiën» van do provincies.

Zoo liet geschrift «Grondwettige herstelling van Nederlands Staatswezen» d.d.
1784» Pg- 377: «de constitutie van clko Provincie afzonderlijk».

Deze voorbeelden zijn tot in \'t oneindige te vermeerderen.

\') Cf. Prof. Oppeniieim, do Suprematie der Grondwet, Vcrsl. cn Mcded. der
Kon. Acad. Afd. Lett. 1° reeks S» dl. pag. 2Ü0, over landen met ongeschreven
constitutie: «al is er daarom ook in deze landen wfcl een constitutie, wfcl een
samenstel van voorschriften en praktijken, die het fundamcntcele in zich omdragen
cn zijn aan te merken als do vitale ordening van het staatsbestuur.»

-ocr page 38-

Men stelde zich tevreden met de fictie, dat de staatsinrichting, de
„constitutie" langs dezen weg was tot stand gekomen 1
). Rousseau
plaatste het vraagstuk in de realiteit.2) Sinds hém werd gevraagd,
of dat nu inderdaad gebeurd
ivas, of men kon aantoonen, dat de
individuen zich tezamen vereenigd hadden tot eene maatschappij,
waarin niet meer de wil der enkelingen, maar slechts de „volonté
générale" zou gelden.3) Dat kon men natuurlijk niet. Derhalve
was de staatsinrichting niet wettig, zij was slecht eene „zoogenaamde"
constitutie. Daarmede werd eene nieuwe beteekenis aan het woord
constitutie gehecht. Niet iedere regeeringsvorm was eene constitutie,
maar slechts die regeeringsvorm, die langs den weg van het contrat
social was tot stand gekomen.4) Een
formeel begrip van constitutie
verdrong het materiëele. Niet meer van den
aard der wetten en
gebruiken hing het af, of zij tot de „constitutie" behoorden, maar
van hunne wijze van tot standkomen, hun
rechtstitel. Of eigenlijk,
ook dat is niet zuiver gezegd. Van wettèn en gebruikèn was geen
sprake meer, slechts van ééne wet, waarin de staatsinrichting was
neergelegd, en die men met een nieuw woord de „staats-
regeling" 5) noemde. Dat was de wet, waarin de bepalingen van

1 \') Deze constructie was algemeen aangenomen. Vandaar dat de vóórrev.
schrijvers, die
Rousseau niet volgden, en de Revolutie bestreden, töch in dezen
de revol. terminologie gebruikten bv.
Burke l.c. pg. 22: «The engagement and
pact of society, which generally goes by the name of constitution. .
.», Ki.uit,
Historie der Holl. Staatsreg. IV. pg. (516 noot, waar hij onderstelt: «het maat-
schappelijk verdrag van de gansche Maatschappij».

2 ) Zie "voor het onderscheid tusschen Rousseau en zijne medestanders Sidney
en Locke, en hunne voorgangers, Staiil, Rcchtsphil. I pg. 296: inplaats van do
fictie van het «stilzwijgend verdrag» komt do realiteit van de «constitutie.»

3 ) Rousseau, Du Contr. soc. L. I. c. 6.

4 ) Uit velen Publ. der Prov. Repr. v. Utr. van 8 Febr. 1795, U. PI. V. I.
pg. 456, waar de ingezetenen worden ontslagen van hunnen eed «op do zoge-
naamde oude Constitutie» gedaan.

Men sprak van « . . do modificatie der overgangen van den actucelcn staat
der zaaken tot den constitutioneclen daarop volgende. . .» Dv. V. pg. 1081.

5 Cf. ook een rapp. bij den R. d. G. van Utr. ingekomen op het ontw. regl.
voor de
N. V. van 29 Mei 1795 (Bibl. 1946, Verzameling van publicatiën,
21 Juli 1795) waarin betoogd wordt, dat wij sinds het verdrijven van FlLlPS wel
een regeeringsvorm, maar geenc constitutie hadden.

b) Vlgs Kluit l.c. IV pg. 622 een woord van revolutionairen oorsprong.
Hij spreekt van «Regeeringsvorm of Staatsinrichting (bij hun [scil. de revolutie-
mannen]
Staatsregeling genoemd). ...»

-ocr page 39-

het contrat social te vinden waren. Evenals men nu in liet bur-
gerlijke recht niet alleen de overeenkomst van partijen, maar ook
het stuk, waarin die beschreven is, een contract noemt, zoo werd
nu de wet zelf, die door het contrat social tot stand was gekomen,
het contrat social genaamd. Consequentie was weer, daar alleen
deze staatsinrichting een goeden titel had, hierin en hierin uitsluitend
de constitutie te zien, en dezen naam over te dragen op het stuk
papier, elders als staatsregeling of maatschappelijk verdrag aangeduid.1)
Van het geheel van regelen en gewoonten die de staatsinrichting
uitmaken, was de constitutie dus geworden de geschreven acte,
waarbij de burgers der maatschappij onderling gecontraheerd hadden,
hunne maatschappij in te richten, als in die acte beschreven stond.
Die acte nu kon meer of minder volledig zijn, kon slechts de
hoofdlijnen van den regeeringsvorm bevatten of dien regeerings-
vorm in finesses uitwerken, aan het beginsel doet dat niets af.
Aanvankelijk volgde men bij ons de laatste methode.2)

\') Bv. Dv. passim o.a. Dv. I pg. 5(57 Bosch: «een maatschappelijk verdrag
of Constitutioneel Wetboek»,
Vreede Dv. V. pg. 492: «de Constitutie is een
Volksverdrag, aangegaan tusschcn Burger en Burger. .
.» Schimmelpenninck
Dv- IV pag. 471: «Constitutio . . . contrat social. . .» etc.

Er is geene constitutie als zo niet in ecno bepaalde acte to vinden is. Zeer sterk
in dozen zin: Paine Rights of Man, an answer to Mr.
Burke\'s Attack on the
French Revolution 9® cd. London D.
Jordan 1792 pg. 34: «A constitution is
not a thing in name only, but in fact. It has not an ideal, but a real existence:
and wherever it cannot bo produced in a visiblo form, there is none. . . . Can
Mr.
Burke produce the English Constitution? If he cannot, wo may fairly
conclude, that though it has been so much talked about, no such thing a1 a
constitution exists, or ever did exist, and consequently that tho pcoplo liavo yet
a constitution to form.»

Cf. Oppenheim. Do Suprematie der Grondwet l.c. pg. 251: «Donationalistisch-
philosophische richting van do
18« eeuw was by uitstek bevorderlijk aan do
opvatting, dat de gewichtigste aller regelingen, die welke moest worden aangemerkt
als een soort staatsverdrag, in ecno opzettelijk daartoe vastgestelde en uitge-
vaardigde oorkonde moest worden neergelegd.» En verder, pg.
2g0, conform
do hierboven in den tekst genoemde consequentie, dat alleen het geschreven cont.
soc. do conBt. bevat, en dus alles wat daarin staat constitutioneel is: «Ion slotte
zijn alleen, maar ook al zulke bepalingen grondwettelijke, dio en omdat zij,
door haro inlijving do Grondwet, daartoo zijn gestempeld. Het begrip is zuiver
formeel.»

1  Rousseau wildo ws. ceno beperkte constitutio, uit to werken in «loispoli-

-ocr page 40-

Nu over het woord grondwet, tegenwoordig veelszins als synoniem
van constitutie gebruikt.

Vóór de Revolutie werd in den regel iedere belangrijke politieke
wet grondwet of fundamenteele wet genoemd. M. a. w. iedere
geschreven of ongeschreven wet, waarop de staat is gebaseerd,
„gegrond", die is „een der grondslagen van het staatsrecht" 1), is

1 ) Definitie uit het Groot-Woordenboek i.v. grondwet, col. 1030/1037. Cf.
P. P
aulijs, die in zijne Verklaring der Unie van Utrecht I pg. 204 «de gronden,
waarop het land zijner inwoning rust» «de grondwetten van dezen staat» noemt.

Voorbeelden:

Het Groot-Placactboek I noemt «fundamentele wetten» o.a. de Pacificatie van
Gent; de Unie van Utrecht; het placaat van afzwering van
Filii\'8; het verdrag
van den Prins van Oranje met Groningen 22 Juli 1594; etc.

Trotz, commentarius legnmfundament. 1778, nog: \'t Groot Privilegie, \'t twaalf-
jarig bestand, het vrcdestractaat van Munster.

Kluit l.c. I pg. 210 j°. 204: de acte, waarbij de souvereinitcit aan den Prins
van Oranje werd opgedragen.

Van Slingelandt l.c. II pg. 148: de Instructies van de Generaliteitscollegiën.

De Prins van Oranje noemt in eene miss. van 8 Aug. 1785 liet Utr. Regl.
van 1074 een «Grondwet», U. PI. V. I pg. 305.

Eene ras. der S. G. van 27 Juni 1788 noemt de acte van garantie van het
Erfstadhouder-Capitein- en Admiraalschap-Generaal van dat jaar «een essentieel
gedeelte van haare [n.1. der provinciën] constitutie en regcerings form., en ... een
grondwet van staat».

Huber, Hedendaagsche Regtsgeleerdheid Bk. IV. Kap. VII: «Van do be-
palinge der Oppermacht door Fundamenteele Wetten», onderscheidt geschreven

-ocr page 41-

eene grondwet. Gaandeweg, vooral in de achttiende eeuw, begon
men echter aan het denkbeeld „grondwet" de gedachte te verbinden,
dat eene grondwet uit overeenkomst tusschen vorst en volk tot
stand gekomen was, dat het volk dus tot de totstandkoming der
grondwet had medegewerkt en stelde grondwet dan tegenover
privilegie, dat door den vorst werd verleend als gunst. *)

Dat was de overgang tot de revolutionaire beteekenis van het
woord. Met de Revolutie veranderde aanvankelijk het woord slechts
in zooverre van beteekenis, dat het niet meer als vroeger ook op
onbeschreven, maar slechts op beschreven rechten toepasselijk kon
zijn. Volgens de nieuwe leer was immers buiten de acte van staats-
regeling van wetten over de staatsinrichting geen sprake, en men
noemde dus niet ten onrechte de staatsregeling, het contrat social,
de constitutie, „een samenstel van grondwetten".2) Langzamerhand,
wel niet als regel, maar dan toch als veelvuldig voorkomende

en ongeschreven grondwetten. Voorbeelden van de laatste: de Regenten mogen
het territoir des lands niet «veralieneeren», zij mogen niet over de vrijheid en
eigendom der onderdanen buiten rechte beschikken, enz.

Zoo onderscheidt do «Grondwettige Herstelling etc.» pg. 34 de fund. ww. in
«natuurlijke» die «voortvloeijen uit do oorspronglijke order der zaamloving» en
«ingestelde wetten».

Gedurende de Rev. worden ook wel do rechten van den incnsch «Grondwetten»
genoemd. Bv. Zeeuwsche Deductie over de heerlijkheden van 1705 pg. 4, 117,
119. Cf. Inleiding ontw. 1804 voor een civiel wetboek Ilfst. V. art. 19, waar
bet «natuurrecht» of de «natuurwetten» genoemd worden «grondwetten».

Zoo is er echter niet meer, als nog bij Huber, sprako van gewoonte- dus
positief recht, maar komen wij van juridisch op filosofisch gebied, zoodat wij
zeggen kunnen, dat grondwe/ hier gebruikt wordt in do zwakkere afgeleide
beteekenis van «grondminst:/., c.f.
Groot-Woordenboek i.v. grondwet col. 1030
I b, c, d. In dien zin bv. de souvcreinitcit des Volks genoemd «de waaro
Grondwet van do tegenwoordige (nl. in 1795) constitutio (scil. regecringsvorm)»
Bibl. 3949 Bocrencourant N°. 3, 0 Juni 1795.

\') Cf. Hubeii, l.c. N°. 17. Do fund. ww. worden bij wijzo van accoord
gemaakt, do privileges zijn gunsten van den vorst.

Thotz, Commcntarius Jcgum fundam. 1778 pg. 3 noot VIII «Sivo Pacificationcm,
sou Unioncm, Privilcgium (N.B.
TbOTZ hier dus anders dan Huber), Edictum
perpetuum, Pacem publicam,
Instrumentum imperii. Legem regiam, Laetum
introitum, seu «Blijde inkomsten» etc. dixcris,
leges fundamcntalcs sunt, quac a
majore civium partc conditae, non nisi eadem ratione dissolvi possunt.
Wij cursiveeren.

") Dv. V. pg. 797, Vueede.

-ocr page 42-

exceptie, werd het woord in eene nieuwe beteekenis gebezigd, en
begon men grondwet, constitutie en staatsregeling door elkander
te gebruiken. Daartoe leidde de omstandigheid, dat de constitutie
ééne schriftelijke acte
Avas, zoodat het juister scheen van dè funda-
menteele wet te spreken, dan te beweren, dat de staatsregeling
uit fundamenteele wettèn was samengesteld. 4) Daarbij komt het
volgende. De souvereine macht van het volk werd door sommigen,
in onderscheiding van de macht aan zijne vertegenwoordigers toever-
trouwd, en die dan „oppermacht" genoemd werd, als „grondmacht" 1)
aangeduid. In ieder geval was het spraakgebruik algemeen, dat
het volk in grondvergaderingen zijne souvereine macht uitoefende.
Voor de hand lag de in deze grondvergaderingen vastgestelde
constitutie nu ook
grondwet te noemen.2) Tevens werd daarmede
aan een beginsel uitdrukking gegeven. Gelijk de grondmacht van
het volk basis, rechtsgrond is van de afgeleide oppermacht van de
vertegenwoordigers, zoo is de grondwet, de directe wilsuiting van
den souverein, basis, rechtsgrond, van de afgeleide, door representanten
vastgestelde wetten. De grondwet komt op andere wijze tot stand,
heeft ook andere kracht. Ziehier dus den oorsprong van wat men
wel heeft genoemd: de suprematie der grondwet.4) De wet komt
tot stand op de wijze in de grondwet omschreven, en mag niet

1 ) Bv. De Staatkundige verlichting der Nederlanden. Mr. S. J. WISELIUS,
Uitg. 1828, tweede druk (een geschrift van 1793). Inleiding pg. XXX.

2 ) Alles wat vroeger grondwet genoemd werd, droeg dan, daar het niet door
de grondmacht was vastgesteld, ten onrechte dien naam. Zie bv. eene opmerking
in een brief van Repr. aan hunne Gccomm. ter S. G. (S. A. N°. 158 Min. van
Br. aan gecomm. ter S. G. van 18 Maart 1795—23 Febr. 1790: 22/4) «want
schoon wij do Unie van Utrecht als nimmer uit den boezem des Volks zijnde
voortgevloeid, niet als een grondwet kunnen beschouwen».

-ocr page 43-

alleen niet in strijd met de grondwet zijn, maar moet zelfs tot
hare uitvoering dienen. Natuurlijk was eindelijk, dat in analogie
met de elders te verhalen verantwoordelijkheid van de Representanten
aan de grondmacht, het souvereine volk, de wet ondergeschikt
werd gemaakt aan de grondwèt, het contrat social, den wil van
dat souvereine volk. Zoo heeft zich de moderne idee van grondwet
ontwikkeld. Èn het onderscheid tusschen grondwetgever en wetgever,
èn de met die onderscheiding verband houdende leer van het
toetsingsrecht, vinden in het revolutionaire dogma van het maat-
schappelijk verdrag hun oorsprong.

Hebben wij nu nagegaan, wat in revolutionairen zin onder het
„volk" zij te verstaan,
dat tot het „contrat social", alias „constitutie"
of „grondwet" toetrad, nu zullen we de toepassing hiervan zien
in de provinciale bestuursinrichting. In het oog moet nl. gehouden,
dat al hetgeen gezegd is over het totstandkomen van het contrat
social, niet alleen voor het geheele land, maar — althans in het
tijdperk van 1795 tot 1798 — ook voor de provincie geldt, en zelfs,
gelijk wij elders zullen zien, voor nog kleinere gemeenschappen,
als bv. de steden.

Niet aanstonds was men in de gelegenheid het contrat social
in te voeren. Een „provisioneel" tijdperk ging vooraf. Dit hing
samen met de leer, dat onderscheid behoorde te worden gemaakt
tusschen de revolutie in onrustige, en de revolutie in rustige
tijden. *) Gedurende de daadwerkelijke omwenteling was men niet

-ocr page 44-

gehouden het staatsrecht der revolutie toe te passen. Dat tijd-
perk van inconsequentie noemde men „intermediair" en de ge-
nomen maatregelen en de nieuw
gecreëerde besturen „provisioneel".
In \'t algemeen kan men zeggen, dat dit tusschentijdperk aanhield,
totdat de nationale constitutie of het contrat social in werking
trad, en in de Nat. Verg. werd er ook dikwijls in dezen geest
over gesproken, maar dit betreft meer de bestuursinrichting van
het geheele land. De bestuursinrichting der provincie tot 1798,
dus tot zij hare souvereiniteit verliest, moet o. i. op zichzelf
worden beschouwd. Dan komen we tot de conclusie, dat het
provisioneele tijdperk ophield, toen de „evenredige representatie",
of het Reglement van 22 Aug. 1796 in werking trad. Dit is het
resultaat van eene poging, om — zoolang nog de provincie op
zichzelf bleef staan — de leer van het contrat social zuiver toe te
passen, zoodat wij in dat Reglement eene provinciale „constitutie",
in den revolutionairen zin van het woord, hebben te zien. l)

In de bespreking van het tot stand komen der verschillende
bestuursinrichtingen gedurende ons tijdvak, hebben we dus te
onderscheiden het provisioneele tijdperk, van 28 Jan. 1795 tot
17 Oct. 1796, en het constitutioneele, van 17 Oct. 1796 tot
25 Jan. 1798.

IIet provisioneele tijdperk. 2)

Het eerste bestuur noemde zich de „Provisioneele Repraesentanten

-ocr page 45-

\'sLands van Utrecht". Het bestond, gelijk ons bleek, uitsluitend
uit afgevaardigden van de steden. Het was tot stand gekomen
°P geheel onregelmatige wijze, door een staatsgreep van het Comité
Revolutionair, een door de societeiten in de stad Utrecht gekozen
college, in verbinding met de Provisioneele Municipaliteit der stad.
Spoedig werd de handschapsvergadering meer volledig door het in
werking treden van het „Provisioneel Reglement van Oproeping
van het Platte Land, ter benoeming van Gedeputeerden ter Staten-
vergadering". *) Ook dit Reglement was „provisioneel", en werd
danook op revolutionaire wijze ingevoerd. Niet alleen had het
platte land niet den minsten invloed gehad op het ontwerpen van
dit Reglement, maar zelfs werd het geen gelegenheid gegeven,
over het Reglement te stemmen. In de circulaire missive der
Prov. Repr. aan de municipaliteiten ten platten lande, ter begeleiding
van dit Reglement heet het: „Wij
bevelen2) U hetzelve op alle de
plaatsen onder uw Gerecht... te doen publiceeren en affigeeren..
Het werd aan het platte land opgelegd. Het was dus geen
contrat social, maar slechts eene van de overheid geëmaneerde wet,
waarbij de regeeringsvonn werd geregeld.

Het. constitutioneele tijdperk.

Dit Reglement bleef van kracht tot 17 Oct. 1796, toen het
«Reglement voor een Intermediair Provinciaal Bestuur van het

(to citcercn als God.) I pg. 033: Richard aan het Coin, du Salut Public 8
germinal an III (28 Mrt. 1795), Utrecht:

«Les Etats Généraux éprouvent dans leur marcho deux oppositions. La
première provient des partisans du Stathouder dont le nombre est toujours
considérable; la seconde des partisans môme du
système révolutionnaire. Ceux-ci
regardent les représentai actuellement en fonction tant aux Etats-Généraux
que dans les Etats particuliers, comme n\'étant pas revêtus do pouvoirs légaux,
puisque leurs nominations ne sont
point émanées du peuple. D\'après cette opinion
ils demandent et provoquent par toutes sortes do moyens des assemblées populaires.»

\') Dat er iets meer regelmaat in do vertegenwoordiging gekomen was, bleek
overigens hieruit, dat het nieuwe bestuur in zijne titulatuur «Repracscntanten
\'s Lands van Utrecht», liet adjectief «provisioneel» wegliet. Dio weglating be-
doelde aan te duiden, d\'at er nu een geregeld bestuur gekomen was — het adjectief
verviel «. . . ujt hoofde dat, ofschoon do personen dezer vergadering veranderen,
echter do vergadering blijft voortduren» (U. Pl. V. I pag. 462—409) —, niet,
dat er nu een bestuur volgens revolutionaire theorie was tot stand gekomen.

0 Wij cursivcercn.

-ocr page 46-

volk des lands van Utrecht" van 22 Aug. 1796, in werking trad.
Ook deze regeling was niet definitief, en werd „intermediair" ge-
noemd, welk woord hier evenwel — in tegenstelling met de boven-
genoemde beteekenis — niet dient om aan te duiden, dat dit
Reglement niet als een contrat social zou zijn te beschouwen,
maar om er de aandacht op te vestigen, dat het de bedoeling niet
was vooruit te loopen op eene regeling voor het gansche land.
(cf. art.
107 Regl.)

Hoe kwam dit „contrat social", deze provinciale „constitutie" tot
stand? Op de redactie van den tekst was op velerlei wijze invloed
geoefend door corpora, die gedeelten van het volk omvatten of
vertegenwoordigden.
11 Januari 1796 kwamen op de plans Forsborgh
en van Manen aanmerkingen in van de „provinciale centrale ver-
gadering aller volkssociëteiten".1) Eene te Utrecht benoemde com-
missie uit de wijkvergaderingen liet ter tafel van Representanten
brengen een door de stemgerechtigden in de grondvergaderingen
goedgekeurd plan, dat bijna geheel werd overgenomen in het plan
der comm. van
20 van 11 Febr.2)

Dit plan van 11 Febr. werd door Representanten aan de ver-
schillende municipaliteiten rondgezonden. Deze moesten daarover
grondvergaderingen beleggen, die weer eene commissie zouden
benoemen om met eene commissie uit de municipaliteit het concept-
reglement te „examineeren" en hunne „consideratiën" in te zenden
bij Repr., wat ook
21 Maart 1796 door verschillende plattelands-
gerechten geschiedde.3) In de stad Utrecht en in het Nederkwartier
ging het eenigszins anders. In beiden hadden de grondvergaderingen
commissies benoemd, die gezamenlijk het concept-reglement be-
studeerden, bij advertentie „consideratiën" vroegen van de inge-
zetenen, daarna een Reglement opstelden, lieten goedkeuren in de
grondvergaderingen, en bij Representanten inleverden.4) Bij de
stemming over het Reglement ging het ten slotte tusschen het

1 \') Not. Repr. 11 Jan. 1790.

2 *) Not. R. d. G. 25 Febr. 179Ö.

3 ) Zie in S. A. Varia N°. 95. Eene collectie van 32 dergelijke memories.

4 ) Uit Bijl. not. Repr. 21 April 179G, den geloofsbrief van eene commissie ter
aanbieding aan Repr. van het concept, blijkt, dat 17 dorpen uit het Nederkwartier
naar Nieuwersluis afgevaardigden hadden gezonden, om over het Reglement te

-ocr page 47-

Reglement Utrecht-Nederkwartier en het Reglement van Represen-
tanten, waartusschen wel niet veel onderscheid was, maar toch dit
a., dat in het Reglement Utrecht-Nederkwartier het nieuwe
bestuur werd voorgeschreven, voor de invoering van eene geëven-
redigde belasting voor de geheele provincie te zorgen. l) Hierover
ontstond waarschijnlijk de groote strijd.

Het volk had op het tot stand komen van het concept-reglement
dus vrij veel invloed gehad. In \'t algemeen kan men zeggen, dat,
hoe grooter de gemeenschap was, hoe minder invloed het volk
gegeven werd op het totstandkomen van de concept-constitutie, of
concept-reglement, waarover het ten slotte gevraagd werd zijne
stem uit te brengen. Elders zullen wij zien, dat bij de steden
die volksinvloed zeer groot was, grooter nog dan bij de provincie,
in het nu besproken geval. Bij het tot stand komen van de ontwerp-
constitutie voor de geheele Bataafsche Republiek van 1797 daarentegen
bleef die volksinvloed beperkt tot het insturen van enkele requesten
van politieke clubs. Een voorstel om, evenals gelijk wij zagen
dat bij de totstandkoming van het Reglement voor Utrecht geschied
was, het volk uit. te noodigen gedurende een bepaalden termijn
hunne bezwaren tegen de constitutie in te brengen, werd in de
Nat. Verg. verworpen." 2)

Hoe wordt nu over het Reglement gestemd, hoe treedt het volk
toe tot dit contrat social? Men volgde daarbij het volgende systeem.
Met \'t oog op de verkiezingen voor de Nat. Verg. was er eene

-ocr page 48-

volkstelling gehouden in de provincie, die als totaal der inwoners
opleverde 92924 zielen. Men bracht nu in praktijk het beginsel,
waarover bij de representatie nader zal worden gehandeld, dat de
stemgerechtigden „het volk achter de kiezers", om onze termi-
nologie te bezigen, vertegenwoordigden. De meerderheid der stem-
gerechtigden, dus de grondvergadering of de grondvergaderingen in
dorp of stad, maakte uit, hoe de stem van het dorp of de stad zou
zijn. Er werd dus gerekend, alsof het geheele getal der ingezetenen
voor of tegen had gestemd. De basis van deze stemming was
dus nog de oude territoriale indeeling. Om nu echter aan de
groote kans te ontkomen, dat het Reglement verworpen zou worden,
had men bepaald, niet, dat de steden of gerechten, die zich niet
verklaarden, geacht zouden worden zich met de meerderheid te
hebben geconformeerd (dit zou met de gewone praktijk hebben
overeengestemd), maar dat zij geacht zouden worden vóór het
Reglement te zijn.2)

Wat was nu het resultaat? Hierbij moet in \'t oog worden
gehouden, dat de stad Utrecht en het Nederkwartier kans hadden
gezien ook hun Reglement (zie boven) aan vele dorpen voor te

-ocr page 49-

leggen,l) zoodat aldaar tusschen beide Reglementen eene keuze was
gedaan.2)

Slechts van 51934 ingezetenen kwam volgens de bovengenoemde
rekening eene stem in. De grondvergaderingen van de rest dei-
ingezetenen, dus 40990, hadden zich in \'t geheel niet uitgesproken.
Deze 40990 stemmen werden dus vóór gerekend. Maar zelfs zoo
had men moeite om tot eene meerderheid te komen. Van de
51934 ingezetenen, wier grondvergaderingen gestemd hadden, waren
slechts 4536 3) vóór het Reglement, 4354 tegen, en 43044 (o. a. Utrecht
en Wijk) voor het Regl. Utr.-Ned.kwartier. Door zich nu echter
niet op deze cijfers, ontleend aan een 15 Sept. 1796 opgemaakt
rapport, maar op de cijfers van een rapport van 4 Aug. 1796 te
baseeren, daar de na dien tijd ingekomen cijfers resultaat waren
van te laat gehouden stemmingen, vond men 43710 afkeuringen
en dus 92924 (het geheel getal der ingezeten) — 43710 = 49214
goedkeuringen, waarvan evenwel slechts 4536 werkelijk uitgebrachte,
en de rest zwijgende stemmen waren. Het plan was dus aange-
nomen, wat beteekent, dat 92924 zielen toegetreden waren tot het
contrat social, doordat de meerderheid der stemgerechtigden van
4-536 zielen hunne stem vóór dat contrat social hadden uitgebracht!

Maar bovendien werd in dat op deze wijze tot stand gekomen
Reglement nog zonder goedkeuring van het volk4) door Repr.
wijziging gebracht.r>) Doordat Utrecht beweerde, dat het Regl.

-ocr page 50-

Utrecht-Nederkwartier de meerderheid had, werden onderhandelingen
aangeknoopt, totdat men een modus vivendi gevonden had. Het
Reglement werd min of meer naar den zin van Utrecht gewijzigd, 1)
en eindelijk 22 Aug. gearresteerd.

Dit was de wijze, waarop de revolutionaire leer van het contrat
social voor het Regl. van 22 Aug. 1796 in praktijk was gebracht.

c. Het Representatief Systeem en de Gewestelijke Bestuursinrichting.

De primaire, origineele acte van het souvereine volk is de toe-
treding tot het contrat social. De secundaire, daarvan afgeleide,
immers in het contrat social zelf geregelde acte is de verkiezing
van vertegenwoordigers door datzelfde volk. Dit verdient nadere
toelichting.

Het begrip representatie is niet nieuw. Niet slechts in de be-
teekenis van „verbeelden", als bv. in de uitdrukking .„het Lid der
Ridderschap en Edelen, die den tweeden Staat des Lands van
Utrecht representeeren of vertoonen" 2) komt het voor, maar ook
in meer praegnanten zin: „in de plaats treden van". Representant
is hij, die in de plaats van een ander optreedt en diens belangen
waarneemt. Zoo lezen we, dat in de zeventiende eeuw de Noord-
Hollandsche dorpen in eene deductie beweren „Dat mede die
Ridderschap ende Edelen als representerende den platten Lande,
incumbeert die Ingesetenen van den selven Lande, in hare gerech-
tigheden voor te staen ende mainteneren, ende de verhindernissen,
tot verkortinghe ende krenkinghe van dien aangewend, te helpen
weeren".3) Men heeft zich de oorspronkelijke verhouding van repre-
sentant tot gerepresenteerde te denken als die van voogd tot pupil.

2 Cf. Kluit l.c. I Bericht aan den lezer pg. VII, die opkomt tegen do voor-
stelling, als zou het woord van revolutionaire vinding zijn.

3 ) Die deductie is opgenomen in de «Bezondero Privilegiën ende handvesten,
verleent acn d\' Inwoonders van Westzaanden en Crommenio, Zaandam 1661»
pg. 225—291, geciteerd uit M. O.
van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde
in Nederland tot het einde der 18« eeuw I pg. 164 noot.

-ocr page 51-

De voogd neemt de belangen van den pupil waar, zonder van hem
afhankelijk te zijn. Later, vooral in de achttiende eeuw, begon
echter onder den invloed van het natuurrecht de leer ingang te
vinden, dat niet slechts de representanten als overheid voor het
volk opkwamen, maar ook aan het volk hun gezag ontleenden.
Bij
Kluit bv., hoewel tegenstander der Revolutie, lezen we de
opmerking, dat „der Staten gezag niets anders [is], dan \'t Volks-
gezag". i) Evenals men fingeerde, dat de Staat op een eertijds
gesloten maatschappelijk verdrag gebaseerd was, fingeerde men,
dat de overheid oorspronkelijk door het volk was ingesteld.

Het nieuwe dat de Revolutie bracht, was nu de doorvoering in de
praktijk van dit denkbeeld. Noemen we de oude opvatting van het
woord „representant", waarbij
alleen op de taak van den laatste gelet
werd, de
materieele, de nieuwe kan de formeele genoemd worden.
Men lette naast de taak op de wijze van aanstelling van den
vertegenwoordiger. Met een gefingeerden rechtstitel was men niet meer
tevreden. De overheid, wilde zij eene „wezenlijke representatie"
zijn, moest door het volk zijn benoemd.2) Dan was voor ieder
duidelijk, dat zij niet eigen wil, maar den wil van hare committen-
ten uitvoerde. Eerst dan, zoo redeneerde men, zou de overheid in
werkelijkheid vertegenwoordiger zijn van het souvereine volk, op
wiens naam zij handelde; zoo werd dus de oude verhouding van voogd
lot pupil vervangen door die van gevolmachtigde tot principaal. \')

-ocr page 52-

Weliswaar eischte strenge logica, en Rousseau trok in den regel
deze consequentie,dat het volk zélf de souvereiniteit uitoefende,
maar terwille van de praktijk volgde men
Montesquieu 1) en Siéyès, 2)
die het representatief systeem voorstonden.

Een ware lasthebber is geheel van zijn lastgever afhankelijk.
Zoo behoorde ook de representant geen grootere bevoegdheid te
hebben dan den wil van het volk uit te voeren. Imperatief mandaat
en ver doorgevoerde ruggespraak waren dus eisch. Intusschen was ook
dit moeielijk uitvoerbaar. Meerdere of mindere zelfstandigheid moesten
zij wel bezitten. Wilde
Rousseau nog, waar hij representatie toeliet,
dat de representanten niet met dien naam, die nog te veel op
zekere zelfstandigheid duidde, maar met den naam van „commissaire"
betiteld werden,3
) Siéyès meende dat de vertegenwoordigers
„statt bloszer Meinungsüberbringer wahre Stellvertreter" moesten
zijn.4)

Gedurende de Bat. Rep. oefende het volk zélf nooit de regeering
uit.5) Men was bevreesd voor eene „immediate volksregeering",6)
die men met anarchie gelijkstelde. In hoever nu echter die gekozen
vertegenwoordiging van het volk afhankelijk was, in hoever rugge-
spraak en imperatief mandaat bestonden, is in \'t algemeen niet te
zeggen en zal telkens moeten worden nagegaan.

Hoe koos nu het volk zijne vertegenwoordigers? Weer door de

1 \') Do souvereiniteit was immmers «inalidnable», Contr. soc. L. II c. 1,
L. III c. 15. Indien er repr. was, dan moesten althans de wetten door het volk
worden geratificeerd.

2 Dp 1\'esprit des Lois L. XI, c. VI.

3 J) Deze had veel invloed op de totstandkoming der Franscho constituties,
zie
Bi/UNTSCHLI Geschichte des Allgcmeinen Statsrechts und der Politik 11864
pg. 328.

4 <) A. Kluit l.c. IV pg. 9. Cf. Dv. IV pg. 651, Hahn: do verkozenen
zijn tmandatarissen».

5 ) Siéyès, Politische Schrifte gesammelt von dem dcutschen Ucbcrsetzer 1796
pg. 209/110. Cf. ook Montesquieu l.c.

-ocr page 53-

stemgerechtigden. Eigenlijk gezegd bezitten dus dezen of liever de
meerderheid van hen de souvereiniteit. Dit werd ook somtijds
uitgesproken. Men sprak van„... de vereenigde Grondstemmers,
die den waren Souverain uitmaken".2) Ook werd wel de con-
structie gemaakt, dat de stemgerechtigden de niet-stemgerechtigden,
wat wij zouden noemen „het volk achter de kiezers", vertegen-
woordigden,3) maar men gevoelt, dat dit met de leer zelf der
gekozen vertegenwoordiging strijdt, omdat de stemgerechtigden niet
aan volkskeuze, maar aan het contrat social hunne bevoegdheid
ontleenden. Gewoonlijk verduisterde men de quaestie, door als
bv. in de Staatsregeling van 1798 zeer in \'t algemeen te stellen
»Het Bataafsche Volk... verkiest zijne Vertegenwoordigers, die, in
Deszelfs naam, voor de gemeenschappelijke belangen waaken, en,
ten allen tijde, aan Hetzelve verantwoordelijk zijn".4)

Tenslotte nog eene opmerking. Gedurende de Revolutie wordt
bijna uitsluitend het systeem der getrapte verkiezingen gevolgd,
zoodat niet de stemgerechtigden, maar door hen gekozen tusschen-
personen de vertegenwoordigers aanwijzen. In deze zaak over-
wonnen de meer gematigden bijna geregeld de ultra\'s, die directe
verkiezingen begeerden. Ook mislukten dikwijls, tenminste in de
eerste N. V., pogingen der laatsten om ook bij indirecte verkiezingen
het volk nog eenigen directen invloed op de aanstellingen te geven,
door öf de kiezers aan eene door de stemgerechtigden gekozen
nominatie van vertegenwoordigers te binden öf de keuze der
kiezers aan de ratificatie van het volk te onderwerpen. Zoo
zouden de kiezers dan in het doen der keuzen niet „zelfwerkend",
maar als „gelastigden" optreden. Al die voorstellen de volks-
souvereiniteit meer consequent too te passen, werden echter weder

-ocr page 54-

bestreden met practische argumenten, waarvan geen „tot de
beginsels opklimt".*)

Als nog, wat welhaast overbodig schijnt, de aandacht er op
gevestigd is, dat het nieuwe representatiesysteem geene vertegen-
woordiging van historisch geworden lichamen kent, maar slechts
eene representatie „naar de populatie",2) kan tot de bespreking
van de vraag worden overgegaan, in hoeverre nu het in de
bovenstaande bladzijden uiteengezette leerstuk in de bestuursinrichtng
van het gewest Utrecht in de periode 1795 tot 1798 tot uiting
kwam, waarbij weer het provisioneele van het constitutioneele
tijdperk zal worden onderscheiden.

liet provisioneele tijdperk.

In de eerste periode van dit tijdperk kwam, gelijk wij zagen,
in den regeeringsvorm der provincie geene andere verandering, dan
deze, dat het eerste en tweede lid van staat werden afgeschaft,
en het derde lid alle macht kreeg. Dat derde lid, al veranderde
het zijn naam in dien van „Provisioneele Repraesentanten\'s Lands
van Utrecht" werd geheel op de oude wijze samengesteld, nl. door
afgevaardigden van de municipaliteiten der verschillende steden, die
de vroedschappen vervangen hadden. Spoedig werd de leegte,
die eerste en tweede lid gelaten hadden, vervuld door het sessie-
nemen van de atgevaardigden van het platte land volgens het
4 Mrt 1795 gepubliceerde Reglement. Hier beginnen wij den
invloed van de revolutieleer te bespeuren, al herinnert nog zeer
veel aan de oude organisatie. Evenals vroeger eerste en tweede
lid, vertegenwoordigden nu de afgevaardigden der kwartieren het
platte land.3) Het nieuwe zit hem in de aanwijzing van die af-

\') Cf. I)v. IV pag. 564—567, waar na xeer korte discussie over dit principieelo
punt, tot indirecte verkiezingen voor het Vcrt. Lieh. van het Bat. Volk besloten werd.

Zie verder Dv. IV pag. 601 en 611, en Dv. V pag. 219—234.

2) Hahx stelde in de N.V. voor, dit beginsel in de constitutie vast te leggen
met de woorden «Gene vertegenwoordiging is wettig als die geëvenredigd is aan
het Volkstal». Al geschiedde dat ten slotte niet, het beginsel werd desniettemin
steeds gehuldigd.

\') Zoo bv. in het gedrukt rapport 25 Fcbr. 1796 bij den Raad der Gemeente
van Utrecht ingebracht over het ontwerp provinciaal regeeringsreglement (Bibl.
N°. 1948 op dien datum), pg. 7 vv. «De twee eerste Leden zijn wel door het
veranderen hunner uiterlijke vorm, als tot een gesmolten, doch deze vereeniging
heeft niets van hunnen invloed, of van hun aloud aandeel in het bestuur ont-

-ocr page 55-

gevaardigden bij indirecte keuze door de stemgerechtigden. Ook
hierbij werd echter van oude vormen gebruik gemaakt. Pogingen
tot directe vertegenwoordiging der gerechten nog vóór
het Reglement
van 4 MaartJ) waren wel onderdrukt, maar in dat reglement zelf
werd de zelfstandigheid der dorpen toch erkend. Op tweeërlei
wijze hield men zich nl. aan de historische territoriale indeeling.
van ouds was het platte land ten behoeve van de handhaving
der justitie verdeeld in vier kwartieren of maarschalkambten.
Men maakte
nu van deze justicieele eene politieke indeeling. Ieder
kwartier
zou door vier gedeputeerden in de Statenvergadering (nu
Repraesentanten
genoemd) vertegenwoordigd worden. Deze vier
werden gekozen door kiezersvergaderingen, voor ieder kwartier één.
De kiezers werden benoemd
door de stemgerechtigden 2) van ieder
gerecht. Hierbij sloot men zich
dus aan de historische verdeeling
in gerechten aan.3) Van eene vertegenwoordiging
naar het zielental
was
nog geen sprake.

Ook in de Landschapsvergadering zelf bleef veel bij het oude. Bv.
hierin, dat er geene hoofdelijke stemming werd ingevoerd. Deze
paste ook niet bij de nieuw gecreëerde vertegenwoordiging. Slechts
twee systemen zouden daarbij logisch geweest zijn, nl. öf de steden
zouden ééne stem kunnen uitbrengen, en de kwartieren de andere,
of iedere stad en ieder kwartier zouden eene stem kunnen uitbrengen.
Men koos het laatste, en accentueerde de opheffing van het verschil
tusschen steden en platteland door de bepaling, dat stad en kwartier
om den ander plaats zouden nemen en stemmen.4) Geheel be-
trokken ; zij bleven dcrhalvcn bestaan, ofschoon otulcr eene andere gedaante» (wij
cursivccrcn).

Zio ook inleiding Regl. 4 Mrt. 1795 U. PI. V. I. pg. 403.

Dio continuïteit wordt in de Nat. Verg. geconstateerd door Kbieger Dv. I
Pg- 268: «. . . in de verdere Provinciën [o.a. Utrecht] heeft men hier en daar,
enkel andere Personasicn op den zetel van den Provinciaalen Souverein gezet...\'.»

\') Die gerechten gingen ws. uit van het beginsel, dat do rovolutio liet onder-
scheid tusschen steden en dorpen had uitgcwischt, en dat zij dus recht hadden
op dezelfde wijze in dc Staten vertegenwoordigd to worden als do steden.
17 Pebr. verzoeken Thamen en Mijdrecht, en 4 Mrt. 1795 Soest en Baarn tever-
geefs sessie.

\') Vcreischten tot het stemrecht: zekere gegoedheid en politieko verklaring.
Zie artt. 3 en 4 van het Regl. voorn, en noot op pg. 404 U. PI. V. I.

") Regl. voorn. afd. 1, artt. 1, 2 c.v.

4) Not. ltopr. 30 Mrt. 1795.

-ocr page 56-

vredigde deze methode niet. Het platteland gevoelde zich ver-
ongelijkt, omdat het slechts vier stemmen, tegen de steden vijl
stemmen uitbracht. Het was niet gerust op de bewering, dat
men hier nu immers niet meer zat om een „particulier belang
strijdig met... dat der opgezetenen van het platte land [te] doen
praevaleren",*) en drong aan op invoering van „een vijfde stem
voor het platteland", hetzij door aan de Proostdij van St.-Jan,2)
in het Nederkwartier gelegen, eene aparte stem toe te kennen,
hetzij door bij toerbeurt aan één der kwartieren twee stemmen te
geven.3) In beginsel werd op 17 April 1795 tot de vijfde stem
besloten. Aan dit besluit werd echter, waarschijnlijk voorn, door
verzet van Utrecht, dat verkorting van het stadsrecht pretendeerde,
nooit uitvoering gegeven. Had men dat gedaan, dan waren vele
moeielijkheden voorkomen en was de eerste stap gezet op den weg
naar eene vertegenwoordiging naar de populatie. De bevolking
van het platte land was immers tweemaal zoo groot als die der
steden, zoodat vermeerdering van den invloed van het platte land
ten koste van de steden doorwerking van dat beginsel beduidde.

Nog dient een enkel woord gezegd te worden over de hoofdelijke
stemming in de landschapsvergadering. Gelijk wij opmerkten was
deze nog niet ingevoerd. Iedere stad of kwartier benoemde een

\') Bijl. not. Repr. 3 Apr. 1795, rapp. van het com. tot do zaken van het
platte land.

s) In strijd met het Regl. van 4 Maart hadden de gerechten onder de Proostdij
eene kiezersvergadering georganiseerd to Uithoorn en vier gedeputeerden benoemd,
met goedvinden der inmiddels te Linschoten bijeengekomen reglementaire kiezers-
vergadering van Montfoort. Toen nu de Prov. Eepr. do Proostdijafgevaardigden
op 30 Mrt. 1795, den dag der installatie der vier kwartieren weigerden te
ontvangen, wilde ook het kwartier van Montfoort geen scssio nemen. Na eenigo
onderhandelingen geeft het kwartier toe op voorwaarde, dat do quaestie onder
de oogen zal worden gezien. Dit geeft moeielijkheden met do Municipalitcit to
Utrecht, voorloopig opgelost, als deze 4 Mei 1795 door een Raad der Gemeente
is vervangen. Daarna wordt de zaak op de lango baan geschoven, en niet tot
een einde gebracht, ondanks aandrang van drie kwartieren op 13 Julv 1795,
en der driekwartiersvergadering (zio onder afdeeling d ) op 31 Aug. 1795 en
protest van het kwartier van Montfoort nog op 24 Mrt. 1790. Zio voor dezo
quaesiie Bijl. not. Repr. 3 Apr., not. Repr. 3, 13, 15, 17, 22 Apr., 1, 19 Mei,
13 Juli, 31 Aug. 1795, Bijl. not. Repr. 24 Mrt. 1796; not. R. d. g. 15, 20,
24 Apr. 1795.

") Bijl. not. Repr. 15 Apr. 1795.

-ocr page 57-

spreker om stem uit te brengen. *) Het stelsel van „overnemen",
afzonderlijk vergaderen der steden en kwartieren (gelijk eertijds de
drie statenleden) en van ruggespraak 1) bleef bestaan. Men gevoelde
de bezwaren van dit oude stelsel zoozeer, dat reeds 10 April 1795 2)
besloten werd tot de invoering van een
groot-comitté, waar over
belangrijke zaken vrij kon worden gediscussieerd en eene eindcon-
clusie opgemaakt, waarover dan in de publieke vergadering op de
gewone wijze kon worden gestemd. Was dit reeds eene stap in
de richting der hoofdelijke stemming, sommigen wilden deze zelf
ingevoerd zien. Het 2 Juni 1797 3) door het Nederkwartier ter
tafel gebracht voorstel hiertoe strekkende werd echter verworpen,
waarschijnlijk om de reden, die de voorstellers niet veronderstellen
wilden, „dat men als jonge kinderen zig niet verre van de hun
aangewezen plaats dorst verwijderen." Het was het natuurlijk
conservatisme, de wet der inertie, die althans in dezen provisioneelen
tijd, zulke doortastende maatregelen belette.4)

Het constitutioneele tijdperk.

Bij de inwerkingtreding van het Reglement van 22 Aug. 179G
°P 17 Oct. werd het provisioneele tijdperk vervangen door het
constitutioneele. Dit Reglement trachtte blijkbaar eene zuivere
toepassing te zijn van de nieuwe beginselen. In dit verband moet
gelet worden op twee quaesties,
nl. op het systeem van repre-
sentatie en op de daarmede samenhangende
verantwoordelijkheid
van den representant aan het volk.

In het nieuwe reglement van 22 Aug. 179G was met de historisch-
organische verdeeling van het volk gebroken. °) Hiervoor was in

1 ) De ver doorgevoerde ruggespraak met do kiezersvergaderingen wordt ge-
voegelijk behandeld in onderdeel d, do ruggespraak der steden in Ildst. II, § 1, c.

2 \') Bijl. pot. Rcpr. 2 Apr. 1795.

3 ) Bijl. not. ltepr. 2 Juni 1795.

-ocr page 58-

de plaats getreden eene vertegenwoordiging naar de populatie, ook
„evenredige representatie" genoemd. Het volk, na geteld te zijn,
was in groepen van 5000 zielen verdeeld, zoo nauwkeurig mogelijk,
d. w. z. men vereenigde een aantal dorpen die tezamen ± 5000
inwoners telden tot één district. Zoo waren er in \'t geheel
18 districten. Voor ieder district kwam één Representant. *) Deze
Representant werd gekozen door 10 kiezers. Door de stemge-
rechtigden 2) van de tien groepen van ± 500 zielen, of grond-
vergaderingen, waarin ieder district verdeeld was, werden de 10
kiezers benoemd.3) Om practische redenen had men eene terri-
toriale indeeling gecombineerd met en gebaseerd op eene verdeeling
naar de populatie niet kunnen missen, al ware consequenter geweest
de geheele provincie onverdeeld als één district te beschouwen.

Met het stelsel van ruggespraak was geheel gebroken, 4) evenals
met het beginsel, dat een representant, of eene groep represen-

-ocr page 59-

tanten een bepaald gedeelte van de provincie vertegenwoordigden.
Art 89 van het Reglement bepaalde: „Elk Representant vertegen-
woordigt geen gedeelte der Provincie, maar het geheele volk der-
zelve, en zal ook door geen gedeelte van hetzelve terug geroepen,
nog aan eenigen bijzonderen last of instructie van hetzelve onder-
Worpen kunnen gemaakt worden".1)2)

De kiezersvergadering was geheel vrij in het benoemen van
Representanten. De band tusschen het volk, of liever de stem-
gerechtigden en hunne vertegenwoordigers was dus uiterst zwak.
Boven is over dit stelsel, waarbij de invloed van de stemgerechtigden
alleen tot hel aanwijzen van kiezers bepaald is, reeds gesproken.

Gelijk elders blijken zal, was voor de provincie ingevoerd vrijwel
geheel hetzelfde systeem van representatie, als neergelegd was in
het Reglement voor de Nation. Verg. en later in de Constitutie
van 1798. De Revolutie had gezegevierd, zuiverder dan in dit
Reglement kwam nergens en nooit in de Revolutie op het gebied
der Representatie de Volkssouvereiniteit tot uiting, daar ook in
andere Reglementen en Constituties (een enkele stedelijke wellicht
uitgezonderd) de bovenbesproken inconsequenties, gelegen in de
selectie der stemgerechtigden, en de indirecte verkiezingen, gevonden
werden.

Deze aldus gekozen Representanten waren intusschen niet geheel

) In de verschillende ontwerpen is eeno geleidelijke ontwikkeling tot dit
resultaat waar to nemen. De vergelijking van de ontwerpen van 11 Febr., 9 Juni
on do eindredactie van 22 Aug. leert dit. In do bcido eerste was nog bepaald,
at een Representant overbrenger mocht zijn van den wil van zijn district.
Dit verviel in do eindredactie.

) Gevolg van het nieuwe stelsel was, dat do souvereiniteit van het provinciale
volk tegenover de stedelijke, plaatselijko of kwartierlijke volken meer op den

voorgrond trad.

Zoo achtto de Raad van Rechtspleging van Utrecht sinds do invoering der
evonred. Rcpr. en dus van do erkenning van hot souvereine provinciale volk, het
volk der stad onbevoegd tot het omschrijven van do grens tusschen de taak van
den Raad van Rechtspleging en den Raad der Gemeente, daar do eerste niet meer
m naam van het stedel., maar in naam van het prov. volk rechtsprak.

(Mem. R. v. Rspl. 20 April 1797, Bibl. 1020 differento stukken N°. 115).

Vóór de invoering van het provinc. regl. had de R. v. Rspl. zich niet alleen
steeds bij de uitspraak van het stedelijk volk neergelegd, maar er soms zelfs
om verzocht.

-ocr page 60-

vrij van den volksinvloed. *) Zij waren aan het \\rolk verantwoor-
delijk. De regeling van die verantwoordelijkheid was als volgt.
Het volk, d. w. z. de meerderheid der stemgerechtigden van tien
grondvergaderingen kan een of meer Representanten in staat van
beschuldiging stellen „wegens pligtverzuim en andere misdaden". Heel
ver komt het daarmede niet, daar vóór de zaak aanhangig gemaakt
kan worden bij het, niet door het. volk, maar door Repr. zélf be-
noemde Hof, de Procureur-Generaal, eveneens door Repr. aangesteld,
beslist, of er inderdaad voor eene vervolging aanleiding bestaat.2)

Gelijk gezegd, hield deze regeling stand tot den staatsgreep van
22 Januari 1798. In de daarmede geinaugureerde periode van
eenheid kon van geen provinciale representatie meer sprake zijn.

d. Het Gewestelijk Bestuur in zijne Verhouding tot
Kwartiers-vergaderingen enz.

Om een goed begrip van de bestuursinrichting der provincie te
krijgen, zal het noodig zijn, behalve op de eigenlijke volks-
representatie, ook te letten op andere lichamen, die invloed uit-
oefenden op het bestuur van het gewest. Als we de steden, die
in het tweede hoofdstuk ter sprake komen, voorloopig buiten
beschouwing laten, valt in de periode van Jan. 1795 tot 17 Oct. 179G,
toen het Provinciaal Reglement werd ingevoerd, speciaal de aandacht

\') In dit verband wordt hiermede alleen do algcmecne verantwoordelijkheid
bedoeld, niet de verantwoordelijkheid voor hunne finanticelo handelingen, die
ook in het Reglement was vastgelegd, maar buiten bespreking blijft, als zijnde
meer van bijzonderen aard. Zij vloeide niet zoozeer voort uit do algcmecne
groote beginselen der volkssouvereiniteit, maar was uitvloeisel van do incening, dat
men, als men belasting opbracht, recht had te weten wat daarmede geschiedde,
geen origineel-revolutionair denkbeeld.

De volksinvloed wat betreft het initiatief tot maatregelen of het recht van
ratificatie komt in onderdeel d ter sprake.

5) Een enkel woord over een zeer curieus plan, dat van Forsborgh, een
knutselwerk, S
iéyès waardig. Eene uitwerking daarvan zou to ver voeren. Vol-
staan kan worden met de opmerking, dat in zijn plan allerlei controleerendo
lichamen gevonden werden, voornamelijk eeno vergadering van «geconstitueerden»
cn van «Repraesentanten», die op elkander toezagen en beiden aan hot volk
verantwoordelijk waren. Stelde het eeno college het andere in staat van beschuldi-
ging, dan werd daarover beslist door eene uit eene nominatie door het volk
verkozen rechtbank.

-ocr page 61-

°P de kwartiersvergaderingen en hare ontaardingen, in de periode van
17 Oct. 1796 tot 22 Jan. 1798 op de grondvergaderingen. In
afdeeling e zullen dan de niet-officieele lichamen, die invloed trachtten
uit te oefenen, de clubs of societeiten, ter sprake komen.

Periode 1795—1796.

Beginnen we met de eerste periode. Wat waren de „kwartiers-
vergaderingen
", of bijeenkomsten der kiezers in de vier kwartieren?
Zij waren meer dan wat het Regl. tot vertegenwoordiging van het
platte land bedoelde dat zij zouden zijn, nl. gewone kiescolleges.
Op aandrang van afgevaardigden uit eenige dorpen 1) zonden Prov.
Repr. reeds 17 Mrt 1795 brieven aan de municipaliteiten der
plaatsen, waar de kiezersvergaderingen bijeen zouden komen,2) om
die op 23 Maart den kiezersvergaderingen ter hand te stellen,
waarbij aan die vergaderingen werd geraden, zich te organiseeren
en permanent te blijven, teneinde als tusschenschakel te dienen
tusschen de Repr. en de committenten der kiezers, nl. de stem-
gerechtigden van de gerechten. De kiezersvergaderingen bleven
geheel vrij al of niet aan die aanschrijving te voldoen en hunne
organisatie in te richten, zooals zij zelf verkozen. Het is „een
vrije huishoudelijke dispositie van ieder Maarschalkschap".

Om een inzicht in het karakter dier vergaderingen te krijgen,
zullen wij achtereenvolgens letten op de organisatie dier lichamen;
op de verhouding der kiezers tot hunne committenten; op die van
Representanten van het kwartier tot hunne kiezers; op de wijze
waarop de kwartiersvergaderingen direct invloed trachtten uit te
oefenen op den gang van zaken; op de verhouding van het college
van Repr., tot de kiezersvergaderingen.

In de organisatie der kwartiersvergadering blijkt groote willekeur
te bestaan. Ieder gerecht beslist voor zichzelf, ot het al dan niet
zijne kiezers deel zal doen nemen aan die permanente vergadering.
Oostveen bv. (in het Nederkwartier), was tegen de permanentie
der kiezersvergadering en vulde derhalve de vacature ontstaan
door de benoeming van zijn kiezer tot Representant, niet aan.

\') Nl. Soest, Baarn, ter Eem en de beide Eeranessen. Zie not. Prov. Repr.
14 Mrt. 1795.

a) Nl. Amersfoort, Doorn, Linschoten, Breukclen. Zio do miss. in Bijl. not.
Prov. Repr. 17 Mrt. 1795.

-ocr page 62-

Om dezelfde reden riep Vreeland zijn kiezer terug. Representanten
lieten de gerechten in dergelijke beschikkingen volkomen vrij en
beschouwden het als eene huishoudelijke zaak van de kwartieren zelf.

Hoe was de verhouding der kiezers tot hunne committenten? Ook
hierin bestond geen vaste regel. Somtijds was er een zeer nauw
verband. In Vreeland bv. bracht, voordat het gerecht hem terugriep,
de kiezer wekelijks de notulen van de kwartiersvergadering over
in de vergadering der municipaliteit, die ze weer door hun voor-
zitter aan de burgerij liet voorlezen.1) Soms ook handelden de
kiezers op eigen gezag, benoemden en removeerden bv. Represen-
tanten zonder zelf door het volk te zijn gecontinueerd en tot die
handelingen te zijn gemachtigd. Ook werden weieens besluiten
genomen op kiezersvergaderingen, waartoe de kiezers van onder-
scheiden dorpen niet eens waren beschreven. In zulk een geval
spraken dan ook Repr. de onwettigheid der kiezersvergadering uit.2)

De kiezersvergaderingen vormden de schakel tusschen hun
committenten en de Representanten van hun kwartier. Hoe was
hunne verhouding tot de laatste? In het bepalen van den termijn
waarvoor zij hunne Representanten benoemden, waren zij vrij. Zoo
had het Overkwartier als termijn drie maanden, Eemland zes weken. 3)
Dat verhinderde den kwartiersvergaderingen niet, Representanten die
haar niet bevielen, tusschentijds terug te roepen.4) De afhankelijk-
heid der Representanten van de kwartiersvergadering komt ook
hierin uit, dat zij niet door hun bedanken ophouden lid te zijn
van de vergadering van Representanten, maar door rappel van de
kiezersvergadering.G) Als het haar nuttig voorkomt, benoemen de

1  Not. Repr. 10 Aug. 1795.

Cf. ook Bibl. 3949, Boerencourant N°. 3, 6 Juni 1795 met eeno mem.
der stemgerr. van Vreeland, door hun gecomm. in de kwart.verg. te Nieuwersluis
ingeleverd, waarbij op strengere handhaving van hot beginsel van ruggespraak
werd aangedrongen. Het volk van het gerecht moest over
alle zaken zelf uit-
spraak doen. De
kwart.verg. verwierp het voorstel, liet ging to ver.

а) Not. Repr. 28 Jan. 1795.

2 *) Zie bv. resp. not. Repr. 17 Aug. en 17 Mei 1795.

3 б) Bv. riep het Overkwartier 14 April 1796 D. van Ociiten, die zich in
do later te vermelden Vrceswijksche quacstic niet naar hun zin gedragen had, terug.

-ocr page 63-

kwartiersvergaderingen gecommitteerden ad hoe. Slechts in het
getal der ordinarisgecommitteerden zijn zij, anders dan de steden,
door het Regl. voor het platteland tot vier beperkt. Dit alles wat
de benoeming aangaat. Wat de ruggespraak betreft valt op te
merken, dat deze analoog is met de verhouding der steden tot
hunne Gedeputeerden ter landschapsvergadering. De kwartiers-
vergaderingen gaven haren Representanten opdrachten,2) en lieten
ze telkens voor zich verschijnen om rapport uit te brengen.3)

Behalve indirect als tusschencollege, trachtte de kwartiersver-
gadering ook direct invloed uit te oefenen op den gang van zaken,
door petitioneerend op te treden.

Dan weer geven zij hare goedkeuring te kennen over hetgeen
door Repr. is verricht — als bv. over de remotie der leden van het
Hof, 4) — dan weer vragen zij nadere inlichtingen — zoo vraagt
11 Febr. de kiezersvergadering van het Overkwartier overzending
van de plans van vertegenwoordiging — dan weer, en dit veeltijds,
oefenen zij pressie uit door met kracht op maatregelen aan te
dringen, die zij nuttig achten. De kiezersvergadering van het
Nederkwartier bv. zendt 18 Aug. 179G een extractresolutie in met
verschillende „instantiön" over de meest uiteenloopende onder-
werpen: heerlijkheden, pensioenen van militairen, publieke verkoo-
Pmgen, behandeling van antipatriottische ambtenaren.

-ocr page 64-

Ten slotte, hoe was de verhouding van de vergadering van
Representanten tot de kwartiersvergaderingen? Zij oefenden eene
zekere superintendentie uit, zich vooral openbarende in het beslissen
van geschillen. Als er bv. geschil over ontstaat, of Represen-
tanten van een kwartier op haar bevel voor de kwartiersvergadering
moeten verschijnen, achten Repr. zich gerechtigd, zich daarmede in
te laten door een onderzoek naar de bevoegdheden der kiezers-
vergadering in te stellen. Over de al ot niet wettigheid van eene
kiezersvergadering wordt door hen beslist enz. *) Bovendien meenden
Repr. in \'t algemeen belang gerechtigd te zijn de bevoegdheden
der kiezersvergaderingen te beperken. Een protest van de kiezers-
vergadering van Montfoort bv. werd uitgelokt door het besluit van
Repr. met \'t oog op de a.s. invoering van het nieuwe Regeerings-
reglement provisioneel geene nieuwe Representanten toe te laten.2)
Ten slotte weigeren Representanten onder hevig verzet der kwartiers-
vergadering van het Nederkwartier, die tegen schending van haar
recht opkomt, zitting aan Representanten door dat kwartier benoemd,
tenzij deze een declaratoir teekenen, waarbij zij verklaren, geen
deel te hebben gehad aan de beleedigende missive der driekwartiers-
vergadering van 2 Sept. 1795 (zie beneden). Als het kwartier
weigerachtig blijft, roepen Repr. zelfs de gerechten in het kwartier
op om nieuwe, onschuldige kiezers te benoemen. Deze maatregel,
en het toegeven van de kwartiersvergadering van Montfoort en
Proostdij die in hetzelde geval verkeerde, brengen eindelijk de
vergadering van het Nederkwartier, nadat de zaak bijna vier maanden
heeft getraineerd, tot rede.3)

Tot zoover over de afzonderlijke kwartiersvergaderingen. Zagen
wij reeds, dat haar invloed op den gang van zaken niet gering
was, het inzicht, dat haar gezamenlijk optreden de steden nog
meer zou noodzaken met de belangen van het platteland rekening
te houden, deed de zoog. „driequartiersvergadering" geboren worden.
Reeds 2 Mei 1795 kwamen op verzoek van de kwartiersvergadering
van het Nederkwartier afgevaardigden der vier kiezersvergaderingen
te Utrecht bijeen en besloten, ondanks het protest van Eemland,

-ocr page 65-

dat zich daarop terugtrok en zich ook verder buiten de beweging
hield, iederen Zaterdag (marktdag), opnieuw te Utrecht bijeen te
komen. x) De bedoeling was, dat de afzonderlijke kwartiersver-
gaderingen slechts eenmaal \'s maands zouden gehouden worden,
en dus het zwaartepunt naar de vergadering te Utrecht zou worden
verlegd, waarnaar ieder der drie kiezersvergaderingen, die mede-
deden, vier afgevaardigden zou zenden. Men meende op deze wijze
tweeërlei resultaat te kunnen bereiken. Allereerst zou voorkomen
worden, dat de Representanten van het platteland van de ver-
schillende kwartiersvergaderingen tegenstrijdige adviezen kregen,
hetgeen nu somtijds geschiedde,1) en in de tweede plaats zou de
controle sterker worden, omdat in plaats van de dikwerf onvolledige
ruggespraak van Representanten met de kwartiersvergaderingen zou
komen het van te voren nazien van de agenda van de verg. v. Repr.
door de te Utrecht zetelende vergadering. Gevolg zou zijn sterkere
pressie van het platteland dan bij het gescheiden blijven der
kwartiers vergaderingen mogelijk was. Naast de ruggespraak van
Representanten met de verschillende kwartieren zou dan de rugge-
spraak met de driekwartiersvergadering komen.2)

Dit verschijnsel is in meer dan één opzicht merkwaardig.

In het streven naar uitwissching van de politieke afscheiding
van het platteland in kwartieren kunnen we zien een terugkeeren
tot den ouden toestand, toen de Ridderschap het geheele onver-
deelde platteland representeerde. Nog meer komt de vergelijking

1 J) Bibl. 3949 Bocrcncourant Nc. 3, 6 Juni, miss. driekwart.verg.: «Onzo
inrichting is, om zoo moogclijk de onderscheiden kwartieren bij een te voegen,
cn daar door met kragt do bclangens des Volks, kort
en eensgezind aan do
Representanten over te brengen».

2 ) In do miss. van 2 Sept. 1795 van do drickwart.verg. (zio beneden) naar
aanleiding van de toestemming van Repr. der driekwartieren zonder ruggespraak
tot de Publ. van 17 Aug. 1795 over de gadering: «ja wij kunnen de toestemming
der Repracscntantcn onzer quartieren zonder onzo voorkennis en advies, niet
anders aanmerken, dan als een exces dat waardig was door een generaal rcclamo
van hunne commissiën gecorrigeerd te worden».

-ocr page 66-

met de Ridderschap tot haar recht, als we er op letten, dat, even-
min als de Ridderschap ruggespraak hield met de gerechten, de
driekwartiersvergadering ruggespraak zou houden met de munici-
paliteiten, tenzij wanneer het zeer gewichtige zaken betrof, in welk
geval de driekwartiersvergadering met speciale daartoe te houden
kiezersvergaderingen, deze met de municipaliteiten en de laatsten
met het volk ruggespraak zouden kunnen houden. Niet ten on-
rechte verweet dan ook het recalcitrante kwartier van Eemland de
Utrechtsche vergadering, dat op deze wijze door dat „gedrochtlijk
lichaam" „de aristocratie" en niet „de vrijheid des volks" zou
worden bevorderd.

Ook is dit optreden van de driekwartiersvergadering merkwaardig,
omdat we er in kunnen zien het opkomen van eene officieuse volks-
representatie naast eene officieele. Dit gaf natuurlijk tot botsingen
aanleiding. De driekwartiersvergadering trad op met veel autoriteit,
noemde hare voorstellen — want ook direct wendde zij zich tot de
landschapsvergadering, — „de wil des volks" 2) en ging ten slotte
zelfs zoover, dat reactie van den kant van Representanten onver-
mijdelijk werd.

9 Sept. 1795 komt bij Repr. eene missive der driekwartiers-
vergadering d.d. 2 Sept. in, waarin met oproerige taal aan het
adres van Representanten tegen het arresteeren van eene publicatie
van 17 Aug., die de gadering ten platten lande regelde, wordt
geprotesteerd.3) Het eerste resultaat van dit schrijven is, dat
Representanten verdere missives der vergadering eenvoudig naast
zich neerleggen,4) en dus de driekwartiersvergadering niet meer
erkennen, het volgende, dat zij trachten na te gaan, wie de stellers
van het beleedigende stuk zijn, om tegen hen eene vervolging te
beginnen.5) Door gebrek aan bewijzen loopt de zaak dood. Van

-ocr page 67-

een optreden der driekwartiersvergadering wordt echter niets meer
gemerkt. Over den invloed, die het gebeurde op de verhouding
van Representanten en de afzonderlijke kwartiersvergaderingen had,
werd boven gehandeld.

Eene nieuwe poging, een „imperium in imperio" op te richten
wordt in het voorjaar van 1796 gedaan. We lezen in de not. van
Repr. van 23 Mei 1796 voor het eerst van het optreden eener
»vergadering van kiezers en gedeputeerden uit de resp. grondver-
gaderingen der steeden en quartieren", begin Mei te Utrecht gehouden.
Reeds 2 Mei had zij zich tevergeefs bij Representanten vervoegd.
Oorspronkelijk uit afgevaardigden der kwartieren en Wijk bestaande,
werd de vergadering later vergroot door de toetreding van Amers-
foort en Rhenen. We lezen nog dat zij o. a. 2 en 15 Juni bijeen-
kwam en verzoeken of voorstellen aan Repraesentanten deed,x)
maar zonder dat door deze eenig ander gevolg daaraan gegeven
werd, dan het in commissie stellen van hare petities. Van

aanranding van hun gezag, niet door het volk, want het is ondenkbaar, dat dit
Z1jn «gemachtigde» zou verachten (sic!) maar door ceno vergadering «bij gccner-
hando wet of reglement dezer Provincie gekend, geaccrediteerd of gewettigd» en
die, gelijk na onderzoek gebleken was, niet eens degenen, die zij heet to
representceren, achter zich had. Het in de wereld sturen van zulk een
«zouteloos lasterschrift» en «proefstuk der muitzucht», is ceno uiting van «anar-
chie». Daar, waar do bewuste publicatie niet is afgekondigd, behooren schouten
en muncipaliteiten to worden gesuspendeerd, en «wegens oppositie tegen den reprc-
sentativcn souverein tot verantwoording geroepen». Do medewerkers tot de
beruchte missive behooren voor jaar en dag hun stemrecht to verliezen «als
cabaalisten en usurpateurs van het recht der gchecle natie alleen compctecrcndc».

Intusschen blijkt niet, dat dezo dreigementen ten uitvoer zijn gelegd.

Dit is een typisch voorbeeld van de wijze, waarop do revolutionaire overheid
haar gezag handhaaft. Allo belecdiging aan haar adres construeert zij als ceno
beleediging van het volk, dat haar heeft gekozen, en dio dus rigorcusclijk moet
worden gestraft. Zio bv. Bijl. gr. c. 9 Juli 1790 over een bclecdigend stuk in
do Stichtsche courant van 17 Juni 1795. Is zij niet incer, gelijk eertijds do
Staten «hoge Ovcrighcit», en is haar titel «do llcpresentatievo souverein van het
volk deezes Gewest» (bv. U. PI. V. I pg. 241 col. 1 in0.), haar gezag is er niet
op verminderd!

\') O.a. omtrent de regeling van do heerlijkheden, en vnn de administratie
van den Lekdijk Bovendams. Zelfs vraagt zij ceno vergaderzaal in het
landschapshuis of elders, «om do kosten te menageren», cf. Bijl. 23 Mei, 15 Juni
en not. 27 Juni 1790.

-ocr page 68-

verder resultaat blijkt niets. De beweging verliep waarschijnlijk. \')

Periode 1796—1798.

Aan bovenverhaalden verwarden toestand, waarin telkens botsingen
tusschen verschillende lichamen, wier bevoegdheden niet afgebakend
waren, dreigden, werd een einde gemaakt door het Reglement van
22 Aug. 1796. In alle ontwerpen wordt met de historische in-
deeling, die aan de kwartiersvertegenwoordiging ten grondslag lag,
gebroken. Vinden we nog in het plan
Forsborgh lichamen, die
sterk aan de kiezersvergaderingen herinneren,2) ze berusten op
eene geheel nieuwe indeeling naar de populatie. Bovendien werd
dit plan, sterk federalistisch en met twee elkander controleerende
volksvertegenwoordigingen, in geen enkel opzicht gevolgd. Wel
kent ook het plan
van Manen kiezersvergaderingen, die over het
algemeen belang mogen raadplegen, onderling correspondeeren, en
voorstellen aan Repr. doen, maar zij verschillen toch veel van de
oude, daar van ruggespraak met Repr. in \'t geheel geen sprake meer is.
Uitdrukkelijk wordt in dit plan (art. 15) gereageerd tegen het
optreden van combinaties van kiezersvergaderingen, als we ontmoet
hebben. In de
volgende plans Avordt de positie van de kiezers-
vergadering steeds zwakker, en in het eindelijk tot stand gekomen
Reglement zijn zij ten slotte niet meer dan wat de naam aanduidt,
en houden op te bestaan, zoodra zij Representanten hebben
verkozen. Ook alles wat nog aan districts-vertegenwoordiging door
een Representant herinnert valt weg. Voor den invloed der kiezers-
vergaderingen is iets anders in de plaats getreden: de invloed
der grondvergaderingen op den gang van zaken.

Een enkel woord over de organisatie dier grondvergaderingen,
daarna over hare taak. Volgens het Reglement van 22 Aug. 1796
komen die grondvergaderingen — slechts voor de eerste maal

-ocr page 69-

opgeroepen door de municipaliteit (art. 13) — telkens bijeen,
als de president der grondvergadering het noodig oordeelt, of een
derde der stemgerechtigden het begeert. Dat zijn de extraordinaris-
grondvergaderingen. Bovendien worden er geregeld iedere twee
maanden, den eersten Zondag in de maand, ordinarisgrondver-
gaderingen gehouden. x) Voor de indeeling in grondvergaderingen
had men in hoofdzaak gevolgd de door Repr. vlgs artt. 6, 4, 57
Regl. N.V. gemaakte verdeeling naar het zielental.2) De voor de
provincie tot het Regl. van 22 Aug. geldende historische territoriale

\') Behalve de grondvergg. voor verkiezingen, troffen we in de notulen aan
extraordin. grondvv. op 4 Apr., 15 Mei, \'24 Mei, 3 Aug., 14 Sept., 17 Dec. 1797.
Deze lijst is zeker niet volledig.

Van de ordin. grondvv. vermelden we die van G Nov. 179G, 8 Jan., 5 Mrt.,
7 Mei, 2 Juli, 3 Sept. 1797 etc.

J) Vlgs art. 1 Regl. N.V. moest nl. het volk geteld worden. Hiervan kwamen
de lijsten Dec. 1795 bij Repr. in (Zie Bibl. 1020 N°. 40.). Uit vergelijking van
deze lijst met do meer volledige van N°. 45 blijkt het zielental te zijn 92924.

Zooveel mogelijk werden kleinere gerechten samengevoegd tot combinaties

van 500 of 2 x 500 zielen. In de grootste der gecombineerde gerechten

werd dan de vergadering van stemgerechtigden gehouden. Do stemgerechtigden

van iedere 500 zielen kozen een kieze bv. (Bibl. 1020 N\\ 45):

Abcoude heeft 1059 zielen,......getal kiezers 2.

Nichtcvecht » 293 ) n,n . , o

at i i . T, . t <• 813 zielen, » »2.

Neder horst en Bergh heeft 520 )

Vreeland » 527 » , » »1.

etc. etc.

Groepen van gerechten, dio tezamen 30 X 500 zielen telden, werden tezamen
gevoegd tot districten voor do verkiezing van leden der N.V.
Ieder der districten
benoemde dus 30 kiezers. De geheele prov. telde 0 van zulke districten. Do
Stad IJtr. alleen maakto 2 districten uit.

Gelijk uit het bovenstaande blijkt werd zelfs bij deze verdccling naar do
Populatio om practischo redenen nog ccnigszins met do historische territorialo
verdccling gerekend.

Cf. do bovcnvcrmeldo lijst met do 1 Sept. 1790 door het Br. B. aan do
niunicipaliteitcn rondgezonden vcrdcclingslijst volgens het provinciaal reglement
i = de bovenste.

Deze lijst, te vinden in Bibl. 1020 N°. 74, (cf. N°. 72) is echter niet geheel
conform do latcro lijsten met uitslagen van verkiezingen. De eerste van dergelijke
lijsten is die van 5 Mrt. 1797 (Bibl. 1020 N°. 114). Volgens deze zijn er in \'t
geheel 189 grondvergaderingen, waarvan GG in do stad Utrecht, 17 in Amersfoort,
en do rest verdeeld over do drie kleinero steden en 73 gerechten. Deze lijst
schijnt ten slotte te hebben standgehouden. Cf. Bijl. not. Repr. 17 Jan. 1798,
conc. aanschr. aan do grondvr.

-ocr page 70-

verdeeling, waarbij in ieder gerecht ééne grondvergadering was,
werd dus losgelaten. Werd zoo de nationale indeeling in
grondvergaderingen gevolgd ook voor de provincie, de districts-
indeeling was anders. Voor de nationale verkiezingen was de
provincie in 6, voor de provinciale in 18 districten verdeeld. In
ieder provinciaal district werden 10 kiezers benoemd, die één
provinciaal Representant moesten aanstellen. Behalve hiervoor,
was de districtsverdeeling ook nog van belang voor den invloed
der grondvergaderingen op het Provinciaal Bestuur. Volgens een
door het Pr. B.. gegeven authentieke interpretatie van art. 44 en
46 van het Reglement, moet eene grondvergadering, die zijne resolutie
door zijn district aangenomen wil zien, deze resolutie naar de
presidenten der andere grondvergaderingen van het district zenden,
die, na de stemming in hunne resp. grondvergaderingen te hebben
opgenomen, in de hoofdplaats van het district bijeenkomen om
den uitslag op te maken, en, wanneer het voorstel eene meerderheid
heeft, het op te zenden aan het Pr. B.

Op papier was het aantal grondvergaderingen volgens eene lijst
met den uitslag van eene stemming van 5 Maart 1797 en latere
dergelijke lijsten 189. Met groote moeite werden de grondver-
gaderingen echter in werking gebracht. Nog 18 April 1797 vond
het Pr. B. het noodig de municipaliteiten aan te sporen tot in
werking brengen van alle grondvergaderingen.2) Ook werd niet
zonder reden in die missive geklaagd over de opkomst, die „traag"
en „flauw" was. Als we de stemlijsten nagaan, vinden we, dat
gemiddeld per grondvergadering tusschen de 10 en 13 stemmen
uitgebracht werden.3) Bij de stemming over de constitutie was
het gemiddelde 25. Zeker hebben de grondvergaderingen niet aan
de verwachtingen beantwoord. Vandaar dat, ook van de zijde

\') Zie circ. miss. Pr. B. aan de grondvv. d.d. 27 Dcc. 179G cnccnodito aan
de municipp. d.d. 18 Apr. 1797, Bibl. 1020 N°. 90 en 112. cf. ook not. Pr. B.
gr.c. 18 Apr. 1797.

") Op de lijst van 5 Maart 1797 zijn van do 189 slechts 110 georganiseerd,
op die van 24 Mei 1797 154. (Bibl. 1020, N°. 114, N°. 122).

Na de miss. van 18 Apr. 1797 (Bibl. 1020 N°. 112) is or ccnigo verbetering.
10 Mei 1797 komt bij het Pr. B. bericht in van de organisatie der grondvv.
te Amersfoort, 24 Mei 1797 van die te Rhenen.

\') In do stemlijst van 5 Maart 1797 vinden we, dat van do llOgeorganiscerdo

-ocr page 71-

der bezoekers der grondvergaderingen zelf, op sancties tegen het
niet-bezoeken der grondvergaderingen werd aangedrongen.

Welke was nu de taak der grondvergaderingen? Allereerst het
doen der verkiezingen. De Bataafsche politici waren het er echter
niet over eens, of den grondvergaderingen nog meer rechten moesten
worden gegeven, bv. het recht van deliberatie en dat van sanctie
van de wetten. Velen achtten het eene consequentie van de
representatieve volksregeering, dat de directe uiting der volks-
souvereiniteit beperkt bleef tot het stemmen over eene constitutie
en het benoemen van volksvertegenwoordigers,*) anderen oordeelden
het deliberatierecht der grondvergaderingen met dat systeem niet
in strijd en hielden het voor verstandig het recht, dat ieder burger
en ook de gemeenschap der burgers had, om over zijne belangen te
raadplegen, in vaste, wettelijke banen te leiden, teneinde eene ongere-
gelde uitoefening van dat recht te voorkomen.2) Eveneens open-
haarde zich verschil bij het bediscussieeren van de vraag, of de grond-
vergaderingen het recht van sanctie der wetten zouden hebben,
ja dan neen.3) De consequente doorvoerders van het systeem

-ocr page 72-

van representatie waren er tegen. Anderen meenden, dat bij niet
toekenning van dat recht de volksoppermacht eene chimère zou
worden, en even veel of even
weinig zou beteekenen „als bij Turken
en Chineezen".Aan het volk moest blijven „het sanctionneeren
der wetten", daar het immers souverein was.1) Onder „wetten"
verstonden zij die regelingen, „door welke, \'t zij crimineele, civile
of politieke, het Staatswezen op een vasten voet gebragt wierd,
en die het
recht des Lands uitmaakten". De volksvertegenwoordiging
heeft slechts de uitvoering, en stelt dus vast de „zogenaamde
dagelyksche wetten".2) Het resultaat is, dat nóch in de constitutie
van 1797, nóch in die van 1798 den grondvergaderingen boven-
genoemde rechten worden gegeven.

In het Provinciaal Reglement wordt den grondvergaderingen
echter wèl meer recht toegekend, dan liet doen van verkiezingen.
Het vierde hoofdstuk luidt: „van de verdere werkzaamheden der
grondvergaderingen". Zij bestaan in liet raadplegen „over alles
het geen wordt voorgedragen ten nutte des gemeenen Vaderlands,
dezer Provincie of van een gedeelte derzelve" (art. 44); het, op de
wijze bovenomschreven met de meerderheid der andere grond-
vergaderingen van het district doen van voorstellen aan het Pr. B.
om daarop de grondvergaderingen te beschrijven (art. 44, 46); het
stemmen over voorstellen tot het invoeren van nieuwe belastingen,
die het Pr. B. aan hare goedkeuring moet onderwerpen (art. 100),
en over de rekening van het afgegane bestuur; (art. 72) en ten
slotte het stemmen over die zaken, die de leden van het Pr. B.
„begrijpen aan het gansclie Volk te moeten voordragen" (art. 46).
Behalve het recht van beraadslaging (reeds vóór het nieuwe
Reglement door haar uitgeoefend) hebben zij dus nog, wat men
zou kunnen noemen een recht van initiatief en een beperkt recht
van sanctie.3)

Het recht van beraadslagen had ten gevolge het districtsgewijs

1 \') Auffmorth Dv. V pg. 1012.

2 \') Greve Dv. V pg. 1011, ook door hem genoemd «tijdelijke wetten en
ordonnantiën», «de wetgeving, zoo als die... tot het regeeren behoorde» pg. 1012.
A
uffmorth pg. 1013 spreekt van «statutaire ordonnantiën».

3 ) In zekeren zin zijn deze rechten to beschouwen als overblijfsels van het
recht van ruggespraak, dat formeel in dit Reglement geheel werd afgeschaft.

-ocr page 73-

doen van voorstellen aan het Pr. B., het doen van „kennisgeving,
berichten, klagten en voordragten", waarop het Pr. B. acht kon
slaan naar believen. We noemen bv. het inroepen van de hulp
van het Pr. B. in geschillen over het stemrecht, het aandringen
op de reinotie van de oud-Regenten die nog provinciale ambten
bekleedden, klachten dat slechts stedelingen, geene landbewoners
door het Pr. B. tot ambten werden benoemd, een voorstel zekere
plaatselijke lasten provinciaal te maken enz.2)

Wat we het recht van initiatief noemden is het recht districtsgewijze
voorstellen aan het Pr. B. te doen met het verzoek, hierover door
alle grondvergaderingen in de provincie te laten stemmen. Als
voorbeelden vermelden we finantieele voorstellen, een voorstel de
verkoopingen ten platten lande voortaan niet meer door notarissen,
maar door schout en gerechte te doen geschieden, een voorstel,
provinciale ambtenaren die twee malen achtereen de grondverga-
deringen verzuimen af te zetten, en provinciale leveranciers, die in
hetzelfde geval verkeeren, de levering te onthouden enz.3) Hoewel
de bedoeling van het Reglement (art. 100) schijnt, dat het Pr. B.
verplicht zou zijn dergelijke voorstellen ter algemeene deliberatie te
brengen, geschiedt dit lang niet altijd. Om verschillende redenen 4)
weigert somwijlen het Pr. B., wat dan ook weieens tot moeilijk-
heden aanleiding geeft.5)

Dit recht van initiatief gaat gepaard met het recht van sanctie,
daar door de grondvergaderingen van de provincie over zulk een
voorstel van de grondvergaderingen van het district werd gestemd.
Ook buiten dat hebben
de grondvergaderingen een recht van sanctie,

nl. van de voorstellen, door het Pr. B. aan haar gedaan, hetzij omdat het

\') Zoo genoemd in oen rapp. der conirn. tot do grondvv. van 8 Febr. 1797
(zio Bijl.).

а) Zie respect. Bijl. not. 8 Febr., 28 Juni 1797.

") Zie noot 2.

*) Bv. omdat het Fr. B. juist doende is eene tegenovergestelde conclusio te
nemen I (Bijl. not. 8 Febr. 1797) of omdat de a.s. constitutie er ws. in zal
voorzien, en het dus de moeite niet waard is (Bijl. not. 28 Juni 1797).

б) Zoo noemt distr. 18 do weigering van het Pr. B. een voorstel van het
district omtrent do Mijdrcclitsche droogmakerij ter algemeene dcliberatio to
brengen «een inbreuk op het Reglement, het welk zij niet anders, dan een

kwetzing van \'s Volks Majcstestcit. kan en zal aanmerken----» not. gr. comm.

H Oct. 1797.

-ocr page 74-

Reglement het aan het Pr. B. voorschrijft — als bij de toepassing
van art. 100 (zie boven) bv. eene oproeping tot stemming over
een voorstel van het Pr. B. tot heffing van 5 °/0 van vermogende
corporaties, of tot geforceerde lossing van erfpachten, thinsen, uit-
gangen en oudeigens aan het gewest behoorend; x) of bij de toe-
passing van art. 72 (zie boven) bv. eene oproeping der grondvv. tot
beoordeeling van een kort uittreksel van de rekening van het vorig
bestuur en ter benoeming eener commissie om de gelieele rekening
na te gaan 2) —, hetzij omdat het Pr. B. uit eigen beweging, on-
verplicht daartoe overgaat, wat weieens geschiedt bij zaken van
administratieven aard — als eene oproeping over een voorstel, in
twee districten, waarvan de meeste grondvergaderingen onder pre-
tensie van de onwettigheid van het Regl., weigeren leden van het
Pr. B. te benoemen, die benoeming óf achterwege te laten, öf door
de kiezers, in de willige grondvergaderingen aangewezen, te laten
doen, of over een voorstel omtrent de wijze waarop het resultaat
van de stemming, waarbij volgens art. 91 van het Regl. de stem-
gerechtigden de aftredende leden van het Pr. B. zullen hebben aan
te wijzen, zal worden opgemaakt —.3)

Onze conclusie moet zijn, dat van den invloed der grondver-
gaderingen, aan welke toch het Regl. vele bevoegdheden gaf, in de
praktijk, tenzij wellicht in het finantieele, weinig bleek.

S. s. valt geleidelijkheid op te merken in den overgang van kwartiers-
vergaderingen met ruggespraak en vrij groote macht tot grond-
vergaderingen zonder ruggespraak, maar toch niet geheel zonder
wetgevende bevoegdheid, en ten slotte, nadat tijdelijk ten gevolge
van den staatsgreep van 22 Jan. 1798 de grondvergaderingen op-
gehouden hebben te bestaan,4) tot grondvergaderingen, die gelijk
nader blijken zal slechts de bevoegdheid tot liet doen van verkie-
zingen bezitten.

\') Ook toepassing: do Publ. van 9 Dcc. 1797 (Bibl. 1914 verzameling van
Publl. der Prov. N°. 34), waarbij het Pr. B. het volk oproept om te stemmen
over do 5 Dec. door de N. V. gedecreteerde algcmecno gcldlicffing van 8 % op
het inkomen. De grondvv. stemmen do belasting af, zie Publ. 23 Jan. 179G.

J) Zie respect, miss. Pr. B. aan de grondvv. d.d. 28 Juni 1797,24 Febr. 1797,
18 April 1797 (Bibl. 1020 N°. 121, 104, 113;.

\') Zie respect, not. Pr. B. gr. c. 9 Juni en not. 14 Juni 1797; en miss.
Pr. B. aan de grondvv. d.d. 9 Sopt. 1797 (Bibl. 1020 N°. 131, 133).

4) Cf. Publ. I. A. B. d.d. G Febr. 1798 U. PI. V. 1 pg. 507, 508.

-ocr page 75-

e. Het Gewestelijk Bestuur in zijne Verhouding tot de Clubs.

Na de verhouding van het provinciaal bestuur tot de kwartiers-
vergaderingen en daarna tot de grondvergaderingen te hebben
nagegaan, letten we op zijne verhouding tot geheel officieuse politieke
lichamen, de uit het volk opgekomen clubs of societeiten. Meer
dan elders zal het noodig zijn de algemeene geschiedenis van ons
vaderland te citeeren, omdat de geschiedenis der clubs verondersteld
niag worden weinig bekend te zijn.

Eene korte historische inleiding ga vooraf. 1) Gedurende de eerste
nadering der Fransche legers (in 1793) begonnen de revolutionaire
leesgezelschappen, in den patriottentijd opgekomen, zich opnieuw
te organiseeren, om alles voor de omwenteling gereed te maken.
Amsterdam werd het centrum. In vele steden en dorpen der
Republiek werden kleine comité\'s revolutionair gevormd, die voor
het bijeenbrengen van wapenen enz. moesten zorgen, terwijl het
gros der patriotten in leesgezelschappen werd vereenigd. In \'t na-
jaar van 1794 centraliseerden die comité\'s zich, na het houden van
eene nationale bijeenkomst,2) door de oprichting van een „Nationaal
Committé" of „Comitté Revolutionair" te Amsterdam, dat de
leiding in handen nam, en waaraan alle comité\'s in het geheele
land onderworpen waren. Onder de leiding van dat comité werd,
ondanks de tegenwerking, die het tengevolge van onvoorzichtig
optreden in Amsterdam, in October 1794 8) ondervond, in vele
steden en dorpen de a.s. revolutie tot in bijzonderheden voorbe-
reid, welke regeling danook, zoodra de Franschen een stad of dorp
hadden bezet, uitgevoerd werd.

In sommige plaatsen, als bv. bijna overal in de provincie Utrecht,
werd door de plaatselijke leesgezelschappen zélf het initiatief tot
de revolutie genomen. In andere, die niet in de gelegenheid waren
zoo spoedig tot het veranderen van den regeeringsvorm over te
gaan, geschiedde het op aandrang van het „Vereenigd Gommitté
van Opstand", waarin het Amsterdamsche Gom. Rev. zich, door
aanvulling met gecommitteerden uit andere plaatsen, had hervormd.

\') Zio uitvoerig Rogge, Omwenteling, pg. 111—1G9, Colenbrander l.c.
Pg. 32-40.

") COLENBltANDER l.C. pg. 37.

3) Colenbrander l.c. pg. 40.

-ocr page 76-

Dat Gom. hield zijne eerste zitting- op 10 Febr. 1795 en besloot
de revolutie verder voort te planten, door de in- en opgezetenen
van alle steden, dorpen, vlekken en buurten, die nog niet gerevo-
lutioneerd waren, met geschriften of door afgevaardigden tot den
opstand aan te zetten.

Hoe het zij, in ieder geval ging overal de revolutie van de lees-
gezelschappen uit. Wat is de verdere beteekenis van hun optreden?
Hoewel zij bestonden uit lieden van ééne politieke kleur en geenszins
gezegd konden worden het volk uit te maken, hebben toch zij alleen
de revolutie bewerkt en de nieuwe regeering verkozen. In die
handeling traden zij dus op in naam van het volk. Na de vol-
tooiing van de omwenteling hadden zij terug kunnen treden tot hunne
oude werkzaamheden, het bespreken van staatszaken. Zij deden
dit echter niet en trachtten bij de nieuwe regeering als contro-
leerende lichamen te fungeeren, op de manier als de vóór 1787
in sommige steden opgerichte colleges tot controle van de vroed-
schap. 2) Soms zelfs werd de controle dwang en een enkele maal
trad de societeit of eene combinatie van societeiten op, als ware
zij zelf bestuurslichaam. De houding van het gewestelijk bestuur
tegenover al deze uitingen zal, in verband met de geschiedenis
der clubs in de geheele Bataafsche Republiek, worden nagegaan.

Om den bovengenoemden invloed te kunnen oefenen, moest het
karakter der oude leesgezelschappen, nu herschapen in „societeiten,
clubs, wijkvergaderingen en burgervergaderingen" wel veranderen:
men bepaalde zich niet meer tot liet „lezen en elkander verlichten",3)
maar ging over tot „overwegen en besluiten".4) Een eerste gevolg
hiervan was liet aanbieden van adressen over zaken van algemeen
belang door de leesgezelschappen, hetzij mondeling of schriftelijk, aan
liet gewestelijk bestuur, waarbij soms afgevaardigden in de vergadering

-ocr page 77-

van het provinciaal bestuur werden toegelaten,*) en tegenover welke
adressen door dat bestuur eene welwillende houding werd aangenomen.

Al spoedig echter werd pressie uitgeoefend. Het eerst op de Prov.
Mun. v. Utr. en als gevolg daarvan op Repr. Tweemalen traden
de Fransche Generaals of de Representanten tusschenbeiden. Die
ttioeielijkheden waren voor Repr. eene aanleiding tot het reageeren
tegen den te grooten invloed van de clubs, de eerste maal door een
adres van den Franschen Representant aan de Utrechtsche burgers te
publiceeren en dus van hunne sanctie te voorzien, de tweedemaal
door zelf eene wet tegen de clubs af te kondigen.2) In die publicatie
verklaarden zij, geene „Addressen, Propositien ofte verzoeken" van
„bijzondere Gollegien of Persoonen, de publieke directie van zaaken
betreffende" te zullen aannemen, indien deze nl. „in naam des
Volks" werden aangeboden (gelijk in eene nadere publicatie ter
explicatie, of eigenlijk ter verzachting van de vorige, werd bepaald),
tenzij wanneer bleek, dat het geheele Volk der provincie die per-
sonen of collegiën daartoe had gemachtigd.3)

In denzelfden tijd, dat onder Fransche pressie de houding van Repr.
tegenover de societeiten minder welwillend werd, organiseerden
deze zich eerst provinciaal, daarna nationaal. Om te beginnen
hebben we alleen met de provinciale organisatie te maken. De
verschillende societeiten, waarvan bijna iedere stad of dorp er eene
bezat, zonden afgevaardigden naar Utrecht, waar aldus ontstond
«de Centrale Vergadering aller Volks-societeiten dezer Provintie". \')

-ocr page 78-

Niet te verwonderen is het, dat dit lichaam, waarvan licht vermoed
kon worden, dat het zich rechten zou aanmatigen, die alleen aan
de officieele vertegenwoordiging competeerden, behoefte gevoelde,
zijn optreden te verdedigen. Het deed dit in een „declaratoir" *)
waarin het erkende slechts „één gedeelte der volksstem" uit te maken
maar toch met beroep op de rechten van den mensch en burger
en op de Fransche Constitutie (!) het recht vindiceerde bijeenkomsten
te houden, „zaken voor [te] stellen", die het nuttig achtte en Repr.
met „verzoekschriften" te „ondersteunen", reden, waarom het om
handhaving door Repr. en de bescherming der wet verzocht. Ook
van verdere verzoeken hield de Centrale Vergadering vol, dat deze
niet door haar beschouwd werden als „de wil of begeerte van het
gansche volk".1) Door deze betuigingen wilde zij blijkbaar ver-
klaren, dat het hare bedoeling was, zich aan de bovenvermelde
publicatie te houden.

De houding van Repr. tegenover dit lichaam is weifelend, zeer
zeker mede een gevolg hiervan, dat zij gevoelden zwak te staan,
daar zij niet op evenredige wijze door het volk gekozen waren.
Eene commissie, die de wetten van de Centrale Vergadering, be-
nevens het declaratoir waarbij zij haar optreden verdedigt, per-
soonlijk wil overhandigen, moet buiten staan en zich tevreden
stellen met afgifte van het stuk.2) Tot ergernis der Centrale
Vergadering blijft hare officieele erkenning steeds uit en worden
hare adressen behandeld alsof zij van eenige particulieren afkomstig
zijn inplaats van van eene zoo belangrijke corporatie.3) Aan den
anderen kant wordt de Centrale Vergadering ook weer niet geheel
genegeerd, doordat hare adressen 4) niet ter zijde worden gelegd,
maar een onderwerp van beraadslaging uitmaken, zoodat zij ook

1 *) Dergelijke betuigingen worden herhaaldelijk door de prov. centr. verg. en
ook door de algeni. of nation. centr. verg. gedaan. Zoo verklaart de voorzitter der
alg. centr. verg. bij
gelegenheid van de ontvangst van ccno commissie uic haar
midden bij do Holl. llcpr. op 1 Sept. 1795: «...Dat zij ver af was van
een
Rijk in een Rijk te willen stichten ...» Rogge, Omwenteling, pg. 583.

2 ) Not. Repr. 13, 15 Juli 1795. Het deel. (ws. Bibl. 1020 N°. 11) is 11 Juli
ingeleverd.

3 *) Die corporatie telde immers vlgs declar. van 15 Juli 1795 meer dan 3000 leden.

4 ) Zie not. Repr. 30 Juli 1795.

-ocr page 79-

alweer erkennen moet, toch beter behandeld te worden, dan het
eerste optreden van Repr. tegen haar, nl. de weigering hare commissie
te ontvangen, waaraan zij „noch met ontzetting te rug denkt",
had doen vermoeden. De bedoeling van Repr. was
blijkbaar,
de Franschen te vriend te houden door eene officieele erkenning
achterwege te laten, en de revolutionairen zich niet tot vijand te
maken, door facto met het bestaan der Centrale Vergadering te
rekenen. Ook in hare nationale politiek volgen Repr. denzelfden
gedragsregel. Hunnen gecommitteerden ter S. G. adviseeren zij, het
bij H. H. M. daarheen te leiden, dat de voorstellen der inmiddels
bijeengekomen Algemeene Centrale Vergadering2) slechts dan in
deliberatie genomen zouden worden, als ze niet uit naam van het
geheele volk gedaan werden, en dat omtrent de al of niet erkenning
der Algemeene Centrale Vergadering geene beslissing zoude genomen
worden, daar erkenning onnoodig zou zijn, indien ze waarlijk dè
volksrepresentatie was, en, indien ze dat niet was, „na een voor-
recht of privilegie zou zweemen".3)

Zoolang wij in de notulen van Repr. over de societeiten en de
Centrale Vergadering lezen, wordt door Repr. in deze houding
volhard. Erkenning blijft uit4) en optreden van de societeiten en de
Centrale Vergadering als waren zij de ware volksvertegenwoordiging,
wordt tegengegaan,r>) maar op verzoeken en klachten der Centr.
Verg. gaan Repr. in,c) en loftuitingen der societeiten nemen zij

\') Not. Repr. 12 Aug. 1795.

") De volledige titel der algem. centr. verg. was «De Algemeene Centraaio
Vergadering van Gedeputeerden der Burger- en Volksvergaderingen, Societeiten
en andere Patriottische Corpora in do Republiek der Bataaven». Ged. II pg. 493 noot.

Zie verder over de houding der S. G. tegenover dit lichaam, Rogge, Om-
wenteling, pg. 570—580, 585—587, K
ronenberg l.c. pg. 50, 51, Blok VII
Pg- 39, not. Rep. 31 Aug. 1795.

8) Een echte Gamaliëlsraad, zie not. Repr. 7 Sopt. 1795 en Bijl.: adv.
Ecmland over do quacstie, not. Repr. 9 Scpt. 1795 en Bijl.

4) Cf. not. Repr. 30 Sept., 15 Nov. 1795.

B) Eigenmachtig optreden der centr. verg. resp. in Vreeland en in Bunnik en
Vegten, in welke laatste plaatsen zij zelfs eene notif. had afgekondigd, wordt
door Repr. verhinderd. Cf. not. Repr. 8, 15 Oct. 1795.

°) Bv. zetten Repr. op aandrang der centr. verg. de comm. tot de zaken van
het platteland tot haast aan in het maken van een plan van burgcrwapcning,
not. Repr. 30 Scpt. 1795.

Andere voorbeelden, not. 11 Jan., 17 Maart 1790.

-ocr page 80-

zelfs, in afwijking van hunne oorspronkelijke houding, van commissies
der socieleiten persoonlijk in ontvangst. *)

De notulen van Repr. en Pr. B. van Utrecht bevatten van
17 Mrt 1796 tot Jan. 1798 niets over de societeiten. Volledigheids-
halve zal nu worden medegedeeld, wat wij uit andere bronnen
van de geschiedenis der societeiten weten.

De Nat. Verg., hoewel zij haar bestaan voor een groot gedeelte
aan de Algemeene Centrale Vergadering dankte, reageerde terstond
na hare opening tegen de clubs, door, na eene discussie waarin
werd betoogd, dat haar optreden door het onderling coaliseeren
en correspondeeren en voordrachten doen aan het representatieve
lichaam streed met de oppermacht des volks, te besluiten, dat
het recht van petitie slechts den burgers individueel, niet aan
„Societeiten of Corporatien" toe zou komen. De redeneering was: de
maatschappij is eene verzameling van burgers, niet van corporaties,
dus slechts burgers, hetzij individueel, hetzij gezamenlijk, maar dan
met naam en toenaam, bezitten het recht van petitie, en corporaties
slechts, voor zoover zij behooren tot de staatsinrichting, en dan
alleen over zaken, waarmede zij te maken hebben. 2)

Deze weinig welwillende houding van de Nat. Verg., en meer
nog gebrek aan geld, had het ophouden der Algemeene Centrale
Vergadering tengevolge3) en waarschijnlijk ook spoedig van de
Provinciale Centrale Vergaderingen, althans in de notulen van het ge-
west, best. van Utrecht wordt over de Utr. Centr. Vergadering niet meer
gesproken. Misschien ook had de organisatie der grondvergaderingen
voor de Nat. Verg., waarin ook over \'s lands zaken beraadslaagd werd,

>) Not. Repr. 20 Aug. 1795 en Bijl. Een Dankadres der boc. «Voor Een-
dracht en het Algemeen welzijn» uit Utrecht over de houding door Repr. in
zake het bijeenkomen der N. V. aangenomen, wordt uit handen ccncr commissie
aanvaard en minzaam beantwoord.

2) Zie Dv. I pg. 30, 31, 49—52, 58 (10 Maart 1795). Toch werd «do
Commissie uit de afgevaardigden van het beste en weldenkende gcdcclto des
verbroederden Bataafschen Volks, bekend onder don naam van éénc Algemeene
Centraalc Vergadering» toegelaten tot het aanbieden van een adres ter compli-
mentatie der N. V., «doch niet anders, dan als
Burgers, komende in naam van
een aantal Burgers,
en niet als afgezonden van een zeker ligliaam van Burgers»
Dv. I pg. 41, 42, j°. 37.

\') Dat hun doel was, ook ni\\ hot totstandkomen der Nat. Verg. te blijven
bestaan, bewijst Dr. K
ronenberg l.c. pg. 51, 52, o.i. overtuigend.

-ocr page 81-

tot resultaat, dat de behoefte aan zulke offïcieuse volksvergaderingen
minder gevoeld werd.

Eerst toen een strijd in den boezem der N. V. het bestaan der
partijen van federalisten en unitarissen had geaccentueerd, kwam
die behoefte weer op, daar in de grondvergaderingen personen
van beide kleuren werden toegelaten, en ontstonden societeiten
»voor een- en ondeelbaarheid", die, evenals eertijds de clubs, zich
onderling, nu echter in \'t geheim, organiseerden. l) De verschillende
commissarissen of presidenten dier societeiten in eene stad vormden
een bureau van correspondentie, deze stonden in verband met
centrale bureaux in de provincie, en deze weer met het bureau-
generaal te Amsterdam, dat zeer in \'t geheim werkte. Door be-
zendingen werd getracht in plaatsen waar zulke societeiten nog
niet bestonden, dergelijke bureaux op te richten.2) Onderwijl wer-
den hier en daar van de zijde der moderaten als reactie opgericht
de „gemeenebestgezinde" societeiten.3)

Tevens (wellicht hiermede in verband?) werd eene poging gedaan
tot wederoprichting van de Algemeene Centrale Vergadering. De
beweging droeg echter een nog bedenkelijker karakter dan die,
welke aanleiding had gegeven tot de geboorte der eerste centrale
vergadering, omdat alles geheimzinnig in zijn werk ging, en de
tweede centrale vergadering eene afvaardiging van de grondver-
gaderingen bedoelde te zijn, en dus meer nog clan de eerste, op
een waarlijk vertegenwoordigend lichaam zou gelijken. De Nat.
verg. verzette zich dan ook met kracht tegen het bijeenkomen
van die vergadering in eene proclamatie, waarin het bijwonen en
formeeren van die alg. verg. „een attentaat en aanslag tegen de
hoogheid en souverainiteit van het geheele Volk van Nederland"
genoemd werd, zoodat de beweging verliep.1)

\') Voor zoover zij publiek optraden, droegen do clubs een zeer onschuldig
karakter. Bv. de 12 Apr. 1797 in Utr. opgerichte sociët. onder do zinspreuk
«één en ondeelbaarheid». Men hield er «verhandelingen», dio, als zij zeer fraai
waren, werden uitgegeven. Zio verder Pft, Hoofdst. II, § 1, c.

") Zio P. van Limburg Brouwer, Het loven van Mr. S. J. Wibelius,
1846, pg. 85-89.

") Cf. Gcd. II pg. 52G, brief van van Kooten aan Valckenaer, 18 Apr.
1797, Amsterdam.

J) Zio l)v. IV pg. 486 vv., 519—523. In zijne miss. aan Delacroix, 18 Jan. 1797,
Gcd. II
pg, 88, maakt NoËL, de Fr. gezant, niet veel voldoening van dit besluit melding.

-ocr page 82-

De weerzin tegen de clubs in de N. V. openbaarde zich eveneens
in het ontwerp van constitutie der commissie van 21, waarin tegen
de clubs werd gereageerd (art. 743, 747) en in de, in Aug. 1797
aan de grondvergaderingen voorgelegde ontwerp-constitutie (artt.
14 en 15 der grondregels). Die constitutie werd echter 8 Aug.
verworpen. Onder de tweede N. V. was de toestand der clubs
dus dezelfde als onder de eerste.

De macht der unitarische clubs werd echter grooter, naarmate,
vooral na den staatsgreep van den 18en Fructidor in Frankrijk, in
de N. V. zelf de macht der unitarissen toenam, en uitte zich in den
invloed, dien deze clubs hadden op de gebeurtenis van 22 Jan. 1798,
door het zenden van adressen, die op doortastende maatregelen
aandrongen.1)

Deze coup verhief het unitarisme ten troon. Gevolg was de
onderdrukking van alles, wat niet unitarisch gezind was. Op
bevel van de Gonst. Verg. werden door het Uitv. Bewind niet
alleen de oranjegezinde societeiten, die hier en daar nog schenen
te bestaan, maar ook de gemeenebestgezinde societeiten gesloten.
Ook de societeiten, welke schijnbaar alleen „tot tijdverdrijf" waren
opgericht, maar waar gesprekken gevoerd werden, vijandig aan „de
gelukkige omwenteling die den 22 Januari 11. heeft aangebragt",
vielen onder dit verbod. Alleen de unitarische clubs bleven be-
staan 2) en bleven, ondanks het algemeene verbod, vervat in de
meer geciteerde Publ. der G. V. van 22 Jan. 1798 dat „geene
Societeiten of soortgelijke Corporatien" bij de Gonst. Verg. of het
Uitv. Bew. „als Lichamen, eenige aanvragen of petitien [zouden]
mogen doen", krachtig invloed uitoefenen op den gang van zaken.3)
Eene nadere „elucidatie", waarbij verklaard werd, dat het de be-
doeling niet was, de constitutie vooruit te loopen, door eene alge-
meene bepaling omtrent de volksbijeenkomsten, onder welke be-

1  Zie not. 1. A. B. Utrecht 18 Fcbr. 1798 en Bijl.: mins. U. B.aan I.A. B.

Besluit C. V. van 8 Fcbr. zio Dv. VIII pg. 548, waarin do clausulo «... en
dat alleen
die Vadcrlandschc Societeiten, welker leden met ons do bewuste ver-
klaring voor
één en ondeelbaarheid afgelegd en ondertcekend hebben, en op dien
grond stemgerechtigde Burgers der Bataafsche Republiek zijn, gepermitteerd zijn,
en in stand gehouden worden...»

\') Blok VII pg. 77.

-ocr page 83-

naming ook, te maken, doch slechts reactie tegen 22 Jan. te smoren, x)
ontnam bovendien aan dat verbod, voor zoover het de unitarische
clubs betrof, zijne kracht. Het bevel tot sluiting van de andersgezinde
clubs voerde het Int. Adm. Best. van Utrecht uit, door de gemeente-
besturen te verzoeken naar die societeiten onderzoek te doen, des-
noods met huiszoeking, en overlegging van hare ledenlijsten te vragen.
De gemeentebesturen kunnen voorloopige beslissingen nemen; zelf
houdt het I. A. B. de eindbeslissing in handen. Veel levert in-
tusschen de vervolging niet op. In de stad Utrecht waren wel
vele societeiten, waarvan ook tegenstanders der nieuwe orde van
zaken lid waren, maar deze gedroegen zich te voorzichtig, dan dat
men er vat op kon krijgen.1) In Wijk en Montfoort waren geene
gevaarlijke societeiten.2) Alleen in Amersfoort werd de societeit
»de Eendracht" ondanks protest van de leden, die nl. beweerden
niet aan politiek te doen, door het Prov. Gem. Best. gesloten, wat
door het I. A. B. werd bekrachtigd.3)

Vooral onder Franschen invloed4) werd in de constitutie van
1708 bepaald, dat voordrachten aan de vertegenwoordigende lichamen
slechts persoonlijk of door wettig erkende corporaties en over de
zaken haar toevertrouwd, konden geschieden, en dat wel het recht
van vergadering vrij bleef, ook „ter onderlinge voorlichting, ter
opwekking van vaderlandsliefde, en ter nauwere verbindtenis aan
de Staatsregeling", maar dat „de Constitutioneele Gezelschappen" ö)
niet „als zoodanigen" onderling over „Staatszaken" briefwisseling
mochten houden, „geschreven aanklagten ontvangen", „bij stemming
besluiten", „of bij wijze van Corporatie, eenige openbanre daad
verrigten" (Burg. en Staatk. Grondregels artt. 13, 17, 18). M. a. w.
de politieke invloed der clubs werd weggenomen. Zij mochten

1 ") Zie verder Pft, Hoofdstuk II, § 1, e.

2 a) Zie resp. not. I. A. B. 7 Mrt, 2 Apr. 1798.

3 ) Cf. not. I. A. B. 7, 14 Mrt gccont. verg., 6 Apr. 1798 (Bijl.).
r\') ZioGcd.IIpg. 167—170, D
elacroix , Fr. gezant aan Talleyrand, 10,11 Jan.
1798; «symbolo constitutionel» art. 19, l.c. pg. 171 vv.; verder l.c. pg. 181—183, 193.

4 \'\') Reeds vóór do constitutie begonnen do clubs zicb in zulke gezelschappen
te vervormen, cf. de com. voor do const. aan D
elacroix 5 Maart 1798 God. II
Pg. 193. Cf. ook
van Limburg Brouwer l.c. pg. 86.

-ocr page 84-

slechts als gezelschappen blijven bestaan, waarin zonder verdere
consequentie over de staatszaken gekeuveld kon worden.

Niet terstond schikten zich de unitarische clubs, aan groote
machtsuitoefening gewoon geraakt, in deze nederige positie. Zoo-
lang zij gouvernementeel bleven, was dat de Overheid zelfs welkom.
Zoo werd vooral op aandrang van de clubs het bekende besluit
van 4 Mei genomen, waarbij de C. V. in strijd met de constitutie,
zich continueerde. *) Anders werd liet, toen de staatsgreep van
12 Juni 1798 wel niet aan het unitarisch systema, maar dan toch aan
het jacobijnsch gouvernement een einde maakte. Toen tengevolge
van deze gebeurtenis, den radicalen clubleiders niet naar den zin,
„een vloed van adressen" bij het Vert. Lich. inkwam,2) schreef
reeds 29 Juni de Ag. v. Pol. den municipaliteiten aan, hem het
bestaan van constitutioneele gezelschappen en clubs, strijdig met
bovengeciteerde artikelen te melden en deze terstond te doen uiteen-
gaan, 3) en volgde 19 Juli eene Publ. van het Int. Uitv. Bew. bevattende
— behalve eene scherpe resolutie tegen overtreding van de genoemde
arlt., onder bedreiging van vijfjarige gevangenisstraf, bannisse-
ment, brandmerk, ja zelfs doodstraf, op te leggen na kort geding,

zonder appèl — den last aan de gewestelijke en plaatselijke besturen,
„alle zogenaamde Societeiten of Bijeenkomsten" te sluiten, die met
die artt. streden „onverminderd de vrijheid van de samenkomsten
aan die Ingezetenen bij voorschreve Staatsregeling gelaaten ..."\')
Nog scheen de kracht der clubs niet gebroken, want nogmaals, in
het najaar van 1798 zag zich het gouvernement genoodzaakt eene
strenge proclamatie tegen het stoken in de clubs uit te vaardigen.r>)

Dat is het laatste, dat wij van de clubs vernemen. Op dit punt
werd de Constitutie van 1798 volkomen uitgevoerd. De clubs

-ocr page 85-

hadden hun dienst gedaan, zij hadden de revolutie begonnen in
1795, en voleindigd in 1798. Daarom, maar ook, omdat wij in
haar de voorloopers te zien hebben van de in de 19e eeuw opge-
komen politieke organisaties, zijn ze voor ons de moeite dei-
behandeling waard geweest.

f. Het Gewestelijk Bestuur in zijne Verhouding tot het
Centraal Gezag.

Beantwoorden we eerst de vraag: hoe was die verhouding tijdens
de Republiek der Vereenigde Nederlanden? De souvereiniteit,
eertijds door den landsheer bezeten, was na de afzwering in handen
gekomen van de Staten der Provinciën. Bij de Unie van Utrecht
beperkten zij echter hunne souvereiniteit, door voorn, dat gedeelte
daarvan, dat op de verhouding tot andere mogendheden betrekking
had, in handen te stellen van een lichaam, bestaande uit afge-
vaardigden der Staten, nl. de Staten-Generaal. Het ver doorge-
voerde stelsel van ruggespraak nu maakt, dat die Staten-Generaal
te beschouwen zijn als de bijeenkomst der Staten zelve.L\') Dit
blijkt vooral, als wij de instructies, die in sommige provinciën,
althans te Utrecht, de gecommitteerden ter generaliteit bonden,
nagaan. De Utrechtsche instructie, die van 1GG83) tot aan de
Revolutie gold, gelastte den afgevaardigden, zorg te dragen voor de
hoogheid der Provincie; gehoorzaam te zijn aan de bevelen van
de Staten; „sonder speciale last" niet te handelen over vrede of
oorlog, treves, onderhandelingen met vreemde mogendheden, het
zenden van ambassadeurs, en het continueeren of afdanken van
krijgsvolk; verder te zorgen, dat de Provincie in alle commissiön
der generaliteit behoorlijk vertegenwoordigd werd; en eindelijk met
hunne committenten in voortdurende correspondentie te staan. Eigen-
lijk beslisten dus de
Staten over het belangrijkste dat in de vergadering
der Staten-Generaal ter tafol kwam. Naarmate nu wet of praktijk
in de vergadering der S. G. voor zekere beslissingen eenstemmig-
heid eischte, of met
de zoog. „overstemming" tevreden was, berustte

\') Unie van Utrecht, nrtt, 3, 5, 9, 10.

\') Cf. van Zurck l.c. I pg. 536 i.v. Holland § 6 n. 1.

") Instrnctio van 9 Apr. 1668 U. PI. I pg. 327.

Cf. Pietkr Pauj.us, Verklaring der Unio van Utrecht III, pg. 109 vv.

-ocr page 86-

dus het afgestane gedeelte der souvereiniteit bij de bondgenooten
gezamenlijk, of bij de meerderheid van hen. Slechts in die enkele
gevallen, waarin de ruggespraak was uitgesloten, staat het anders.
In 1690 en 1693 L) bepaalden de Utrechtsche Staten met \'t oog
op de tijdsomstandigheden, dat de gecommitteerden „in zaken van
groot belang en importantie, die geen uytstel konnen lijden, ende
van een indispensable acceleratie syn", zonder ruggespraak mochten
handelen. In die gevallen derhalve, waarin de afgevaardigden vol-
gens eigen inzicht stemden en niet meer met hunne committenten
in juridische relatie stonden, al waren zij volgens eer en geweten
verplicht naast, de belangen van het algemeen, die van hunne
provincie in het bijzonder te behartigen, oefenden niet de Staten
zelf, maar hunne
afgevaardigden met die der andere provinciën de
aan de generaliteit afgestane souvereiniteit uit.

In die verhouding tusschen gewest en generaliteit bracht nu
de Revolutie wijziging. Ons tijdperk laat zich gevoegelijk in
twee perioden verdeelen, die van Jan. 1795 tot 1 Maart 1796,
den dag van het bijeenkomen der Nationale Vergadering en die
van 1 Maart 1796 tot 22 Jan. 1798, toen de eenheidsstaat ge-
vestigd werd.

In die eerste periode blijven de Staten-Generaal bestaan. Van
het oorspronkelijke plan van sommige uitgewekenen,2) door een
Comité Revolutionair terstond eene Nationale Conventie te doen
bijeenroepen, was niets gekomen. De besturen, die de oude Staten
opvolgden, benoemden als dezen gecommitteerden ter generaliteit,
ordinair of extraordinair, en riepen ze terug als het hun goed-
dacht.3) Ook in de ruggespraaksverhouding werd geene princi-
pieele wijziging gebracht. Wel leidden de omstandigheden er toe,

\') Statcn-Rcsolutics van 15 Juli 1690 cn 5 Jan. 1693. U. PI. I pg. 328.
a) Colenbrander: Dc Bat. Rep. pg. 25, Plan Valckenaeu.
\') Do eerste gecommitt. van Utrecht is Strick van Linschoten, in do
eerste verg. der Prov. Repr. op 28 Jan. 1795 benoemd. Navorscher 189-1
pg. 543 vv. bij 28 Jan. 1795.

Cf. verder not. Rcpr. 20 Apr. 1795: terugroeping van oen gecomm. ter S. G.
cn benoeming van twee nieuwe; 7 Sept. 1795: op hun verzoek gecommitteerden
met een nieuwen versterkt; 1 Dec. 1795 secr.: een extraord. gecomm.
gezonden
met \'t oog op dc discussies over do Nat. Verg.; 14 Dec. 1795 secr.: deze extra-
ord. gccomm. tot ordin. gemaakt ter vervanging van een ander enz.

-ocr page 87-

de gecommitteerden ter S. G. op 20 Maart 1795 weder van
»een volmaakte, en ongelimiteerde volmacht" te voorzien, „om
Wanneer de tijd tot ruggespraak ontbreekt, of de omstandigheden
der zaken ter gen1 een spoedig besluit vorderen... zonder rugge-
spraak ... te handelen", maar we zagen reeds, dat zulk eene uitzon-
dering op den regel niet zonder precedent was. Slechts scheen
op werkelijke verzwakking van de ruggespraak te wijzen het besluit
van 31 Maart 1795,2) waarbij de gecommitteerden de bevoegdheid
kregen om in zake de herstelling der generaliteitsfinantiën geheel
zonder ruggespraak te handelen. Eene vaste instructie, die de oude
van 1668 verving, kregen de afgevaardigden op 13 Mei 1795.3)
Deze instructie derogeerde echter weer
aan het besluit van 31 Maart
en herstelde de ruggespraak vrijwel op den ouden voet.4) In
andere woorden werden de voorschriften van de oude instructie
van 1668 herhaald. Alleen maar werd in tegenstelling met de
laatste de ruggespraak afgeschaft voor militaire en marine aange-
legenheden gedurende den oorlog en, behoudens enkele uitzonde-
ringen, inzake de onderhandelingen met Frankrijk.

Ook de omvang der werkzaamheden, aan de provinciale besturen
toevertrouwd, was dezelfde gebleven. Evenals vóór de Revolutie
bleven dan ook de provinciën zich souverein noemen. Zoo hand-
haafden de Prov. Repr. 21 Mrt 1795 die souvereiniteit uitdrukkelijk
in een geschil met de municipaliteit van Oudewater, die de
ingezetenen van Willescop met inkwartiering had lastig ge-
vallen. 5) Gelijk vroeger de Staten, verrichtten nu hunne opvolgers
allerlei daden, die als uitingen van souvereiniteit beschouwd

1 ) Not. Prov. Repr. 20 Mnart 1795.

2 a) Not. Repr. 31 Maart 1795.

3 8) Bijl. not. Repr. 13 Mei 1795.

4 ) Voor toepassingen zie S. A. N°. 158, Brieven aan do gecommitteerden
ter generaliteit van 18 Maart 1795—20 Fcbr. 1790.
bv. brief dd. 30/9 \'95 mot bevel omtrent hunne houding in zake de a.s. N. V.
brief dd. 29/7 \'95 met klacht over besluiten ter generaliteit genomen zonder
dat Repr. otn hunne mecning waren gevraagd.

brief dd. 5/8 \'95 met last aan gccomm. in zako onze ambassade te Berlijn,
enz. enz.

5 \') Rcs. Prov. Repr. 21 Maart 1795 U. PI. V. I, pg. 400. Zulke handelingen
liepen aan «tegen die regten van Souvereiniteit, welke do Representanten van
iedere provincie zijn coinpeterende...»

-ocr page 88-

werden, als bv. het verleenen van brieven van atterminatie ofte
respijt aan een koopman, het nemen van eene beslissing op een
verzoek om dispensatie van huwelijkswetten, het verleenen van
surséance van een door het Hof op een wanbetalenden schuldenaar
verleende citatie in persoon, het verleenen van dispensatie van eene
publicatie over den uitvoer van vee *) enz. enz. Daarbij kwam de
uitgebreide bevoegdheid van de gewestelijke overheid op wetgevend
gebied. Over de meest verschillende onderwerpen kondigden Prov.
Repr. of Repr. publicaties af, bv. tegen den opkoop van levens-
middelen, over de vrijheid van jacht en visscherij, aangaande het
voltrekken van huwelijken, omtrent het luiden van klokken ten
platten lande.2) Genoeg om aan te toonen, dat in den omvang
van hunne regeermacht geene wijziging was gebracht.

In de eerste periode bleef dus alles bij het oude. Wel konden
de S. G. bij Publ. van 9 Mrt 1795 (P.) waarbij o. a. de Rechten
van den Mensch en Burger werden geproclameerd, verklaren, dat
door hen erkend werd „de Souverainiteit van het geheele Volk
van Nederland", en dat zij „uitmaakten" of „vertoonden" „het
Representatif van het geheele Volk der Zeven Vereenigde Neder-
landen", „bijzonder ten aanzien der buitenlandsche betrekkingen",
maar dit was niets dan eene fictie, in strijd met de werkelijkheid.
Die theoretische verklaring van den rechtstoestand bracht in de
werkelijke rechtsverhoudingen geene wijziging. Eenheid en een
„volk van Nederland" bestonden van 1795 tot 1 Mrt 1796 evenmin
als vóór de Revolutie. Eerst de samenkomst van de Nat. Verg.
wees in de richting der uniteit.

We naderen nu tot de tweede periode, die van 1 Mrt 1796, liet
bijeenkomen der Nationale Vergadering, tot 22 Jan. 1798, de
vestiging van den eenheidsstaat.

Met groote moeite en nadat de onwillige provinciën door
revolutionaire volksbewegingen tot rede waren gebracht,3) kwam

-ocr page 89-

°P 30 Dec. 1795 het „Reglement volgens het welk eene algemeene
Nationale Vergadering door het Volk van Nederland zal worden
bijeengeroepen en werkzaam zijn" tot stand, om 18 Febr. 1796
te worden afgekondigd.*) In de vergadering der S. G. was een
strijd gevoerd tusschen de federalistisch- en de unitarischgezinde
Provinciën,
nl. Friesland, Zeeland en Stad en Lande eenerzijds
en Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel andererzijds,2) die
ten gevolge had, dat in de ontwerpen dan eens de ééne, dan
weel-
de andere richting praevaleerde, totdat het eindresultaat een compro-
mis was tusschen beide partijen, dat tenslotte niemand bevredigde,

rcvo1- theorie zijn gehoord. Toch gebeurde dit slechts in 4 provinciën en niet

ld Utr\' °\'a\' (0f\' Dv\' 11 Pg" 32 41 vv\' rede van Verster)- Vandaar de
klacht van v. B
eijma Dv. III pg. 5G4, dat het Reglement «nimmer ter goed of
afkeuring van het volk [is] gebragt...»

Nuhoüt van der Veen Dv. I pg. 47 merkt zelfs op, dat men in gewichtige
Za en wel af mag wijken van een Reglement «niet door het volk goedgekeurd,
maar
politiqucmcnt in de Waercld gestooten...»

) Voor do geschiedenis zie: Colenrrander l.c. pg. 77—83; Blok VII
Pg\' 45, en vooral R
ogge, Geschiedenis der omwenteling pg. 568—627.
r Z1Ju tw°c plans ter tafel gekomen van Representanten, allereerst dat van
j
Mei 1795 (U. PI. V. I pg. 477 vv.) waarop ltepr. v. Utr. adviseerden, na
a vorens de ingezetenen in do gelegenheid te hebben gesteld hunne op- en aan-
merkingen in te brengen [zie bv. Bibl. 1914 N°. 58, gedrukt rapport over dit
P an bij den Raad der gemeente van Utrecht ingekomen cf. not. R. d. G.

> 27 Juli 1705; voor adv. Repr Utr. ter S. G. zie not. Rcpr. gr. comm.
1J Aug. 1795 en Bijl. not. Repr. 17 Aug. 1795, en Bibl. 1020 N°. 19] en het
nader
plan van 14 Oei. 1795 [zie Bibl. 1020 N°. 27 en 28], waarop ltepr.
23 Nov. 1725 (Bijl. not. 16 en 23 Nov.) hun advies uitbrachten.

Het Reglement werd 30 Dcc. 1795 bij meerderheid gearresteerd (Rogge pg. 007).
In Jan. en Febr. 1790 traden ook de drie onwillige provinciën, Stad en Lande,
Pnesland en Zeeland toe (R
ogge pg. 613). Voor den tekst zio o.a. U. PI.
V- 1 Pg- 73 vv.

) Teckcncnd is, wat de gccomm. van Utrecht, Vissciier, aan Repr. schrijft
secr. not. 10 Dec. 1795): «... dan waarlijk onaangenaamer conferenties,
geloof ik niet dat er uytgedagt kunnen worden, bijna iedere provincio of gewest
heeft zijne bisondero belangen en zo do eene door toegevendheid of do andere
door halve overtuyging iets toegeeft, komt op het cyndo een derde die alles
weer om gooit — dan alle discussien te niet, den avond en een gedeelte van
< e nagt gepasseerd, en het art. blijft zo als het sclvo in \'t concept plan stond.»

Zie ook Bijl. not. Repr. 18 Jan. 1796 met eene miss. van Vissciier waarin
\'J Ultwcidt over de pogingen tot compromis.

-ocr page 90-

evenmin als de later na dergelijken strijd tot stand gekomen
ontwerp-constitutie van 1797.

Waar liep de scheidingslijn tusschen de taak der 1 Maart 1796
opgetreden Nat. Verg. en die der provinciale besturen? De N. V. had
volgens het Reglement het bestuur over de buitenlandsche betrek-
kingen, vrede en oorlog, het sluiten van tractaten, alliantiën met
vreemde mogendheden, het zenden van ambassadeurs, het werk
van de munt (art. 77); ze had de beschikking over de land- en
zeemacht en de bezittingen van den staat in Oost- en West-Indië
(art. 78); zij zoude eene algemeene burgerwapening tot stand
brengen (art. 79); zij beheerde de algemeene nationale kas (art. 83)
[waarvoor als van ouds iedere provincie hare quote leverde, art. 86];
en bad de beslissing over vrije in- en uitvoer in de Republiek (art. 93.x).
Samenvattende bepaalde art. 100: „In al bet geene, dat hier
vooren aan de algemeene Nationale Vergadering is opgedragen,
zal het Provinciaal Bestuur zich niet mogen mengen, en daar en
tegen zal ook die Vergadering zich niet mogen inlaaten in het
Huishoudelijke der Gewesten". Dat laatste bleef dus aan de
provinciën voorbehouden. Het was, volgens de vage omschrijving
van art. 101 datgene, wat in „relatie [staat] tot het Justicieele,
Finantieele, Politie en Oeconomie".1) J)

Tot juist verstand van de verhouding tusschen provincie en
generaliteit onder de werking van het Reglement, dient nog gelet te
worden op de wijze van verkiezing der leden van de N. V., hunne

1  leden in de commissie tot do constitutie hadden, dio door de gezamenlijke leden
der N. V., die uit hetzelfde gewest afkomstig waren, werden aangewezen (art. 102).
(In het ontw. van 14 Oct. 1795 kwam dezo bepaling niet voor. In do eind-
redactie werden echter, behalve deze, nog meer concessies aan de federalistische
provinciën gedaan).

y Naar de artt. 100 en 101 van het Regl. op de Nat. Verg. wordt in
art. 75 van het Provinciaal Reglement van 22 Aug. 1790 verwezen.

-ocr page 91-

verhouding tot het volk, alsmede op de wijze, waarop de provinciën,
in casu Utrecht, het Reglement begrepen.

De leden der Nat. Verg. werden benoemd door zoovele kiezers-
vergaderingen, als het geheele volk 15000-tallen zielen telde. Die
kiezers werden gekozen door de grondvergaderingen uit de SOOtallen,
waarin die afdeelingen van 15000 waren onderverdeeld.Van
provinciale vertegenwoordiging dus geen spoor meer. Deze leden
der N. V. moeten bovendien „zig zeiven.. . aanmerken... als alle
Provinciale betrekkingen te hebben verlooren, en niet als Gecom-
mitteerden
van eene Provincie in het bijzonder, maar als Repraesen-
tanten van het geheele Bataafsche Volk*.2) Zij zijn dus niet
onderworpen
aan „Resolutien, Instructien of Revocatien", maar
zullen „bij eene hoofdelijke stemming, zonder eenige ruggespraak,
alle de gemeenschappelijke belangen
der geheele Republicq regelen"
(art. 76). De provinciën, ook Utrecht, hielden hunne vertegen-
woordigende besturen, gelijk boven, in onderdeel c, is uiteengezet.

Het verschil met den ouden toestand was, dat, aangezien nu in
hoofdzaak hetgeen taak der Staten-Generaal was geweest,3) taak
was geworden van de Nat. Verg., die met de provinciale besturen
m geene ruggespraaksverhouding stond, in de vergaderingen der
provinciale besturen niet meer over zaken van algemeen belang
werd gehandeld. Voor de rest bleef alles op den ouden voet.
Over vrijwel dezelfde zaken als voorheen werden door de provinciale
besturen beslissingen genomen, dezelfde zoogen. souvereiniteitsrechten
werden uitgeoefend. Eenige voorbeelden mogen hier volgen.
7 Juli 1796 besluiten Repr. van Utr. dat zekere goederen „geen
fideicommis subject zijn"; 12 Sept. \'96 „accordeeren" zij iemand
»commissie als notaris in formaV) 9 Mrt \'96 (gr. comm.) wordt

-ocr page 92-

door het Pr. B. na ingewonnen advies van het Hof iemand surséance
van procedures verleend (dito 1 Nov. \'97); uit Not. Pr. B. gr.
com. 18 Oct. \'97 blijkt, dat hetzelfde bestuur een ander abolitie
van straf had verleend; 15 Nov. \'97 wordt eene afwijzende beschik-
king genomen op een verzoek tot dispensatie van de huwelijks-
wetten, daar het Hof geene termen aanwezig vindt, niet dus, om-
dat het Pr. B. niet bevoegd zou zijn; 10 Jan. 1798 verleent het
Pr. B. „gratie van doodstraf... en geeseling". *) Voorbeelden van
door het Utrechtsche gewest, best. uitgeoefende wetgevende macht in
zake justitie, finantie, politie en oeconomie, zijn er te over. Het
geeft bv. eene ordonnantie op het passagegeld der rijtuigen; eene
ampliatie op de publicatie over de huwelijken; kondigt publicaties
af aangaande het lager onderwijs; over de heerlijkheden; tegen het
verkoopen van zedenbedervende boeken; over de afschaffing van
het recht van exuë enz.1)

Hoe is nu de juridische constructie van de verhouding? In de
Nat. Verg. bestaan zeer verschillende opvattingen. De leer der
volkssouvereiniteit was moeielijk met den bestaanden toestand te
rijmen, en dus waren allerlei spitsvondige redeneeringen noodig,
om het een met het ander in verband te brengen. Bij eene dis-
cussie over een voorstel van
van Hooff bv., den provincialen besturen
te verbieden den titel te gebruiken van „Representanten van het
volk van Friesland", omdat de N. V. de eigenlijke volksrepresentatie
is en het niet mogelijk is, dat een volk tweemaal „in den volko-
mensten zin" gerepresenteerd wordt, komen do verschillende op-
vattingen tot uiting.2) Drie meeningen treden daarbij op den
voorgrond. Do eerste,3) dat er negen souvereine volken zijn, die

-ocr page 93-

zich op verschillende wijze laten representeeren, èn in de provin-
ciale vergaderingen, die dus een gedeelte der souvereiniteit uit-
oefenen, èn in de Nationale Vergadering, die draagster is van de
rest der souvereiniteit; de tweede, dat het volk van Nederland
souverein is, en de uitoefening van die souvereiniteit gedeeltelijk aan
zijne vertegenwoordigers, de N. V., gedeeltelijk aan de provinciale
besturen heeft opgedragen; de derde,2) dat èn het volk van Neder-
land èn de negen afzonderlijke volken souverein zijn, het eene
bezit een gedeelte der souvereiniteit, dat door de N. V., de andere
bezitten een ander gedeelte der souvereiniteit, dat door de provinciale
besturen wordt uitgeoefend. Het maakte ook in de praktijk onderscheid
of men de eerste of de tweede theorie aanhangt. Bij de eerste
zijn de artt. van het Regl. die aan de N. V. de macht van souverein
toekennen, strictae interpretationis, daar de provinciale regeeringen
als echte volksvertegenwoordigers, de geheele souvereiniteit uitoefenen,
uitgezonderd hetgeen het provinciale volk uitdrukkelijk aan de
N. V. heeft opgedragen; bij de tweede omgekeerd zijn de artt. van
het Regl., die aan de provinciale besturen souvereine bevoegdheden
verleenen, strictae interpretationis, daar de Nationale Vergadering
als natuurlijke representatie van het geheele volk de geheele souve-
reiniteit uitoefent, behalve hetgeen het Nederlandsche volk uitdruk-
kelijk aan de provinciale besturen heeft opgedragen. Deze conse-
quentie werd dan ook getrokken. Beide opvattingen streden met
de leer, dat de souvereiniteit des volks slechts door zijne gekozen
representanten kan worden uitgeoefend, zoodat bij de eerste op-
vatting de uitoefening van souvereiniteitsrechten door de N. V.,
bij de tweede diezelfde uitoefening door de prov. besturen onver-
klaard blijft. De derde opvatting eindelijk, die uitgaat van de
veronderstelling, niet, dat de uitoefening der souvereiniteit, maar
dat zij zelve deelbaar is, strijdt met het revolutionaire beginsel,
dat de souvereiniteit in al hare volkomenheid ondeelbaar bij het
volk berust.

Voor ons, die niet behoeven te beproeven de antirevolutionaire 3)

\') Delacourt Dv. I pg. 300, van Hooff Dv. II pg. 15, Nieuhoff pg. 5.

") Teding van Berkhout Dv. I pg. 259.

Welhaast overbodig schijnt op te merken, dat het woord «antirevolutionair»
hier en elders slechts gebruikt wordt in zijne taalkundige bctcekenis, niet in
Jen politiekcn zin er tegenwoordig aan gehecht.

-ocr page 94-

praktijk te verzoenen met de revolutionaire leer, maar die ons
slechts tot taak hebben gesteld, voor de verschillende verschijnselen
eene juridische constructie te geven, is het niet moeielijk te con-
stateeren, welke verandering in den rechtstoestand had plaats ge-
grepen.

Allereerst zij opgemerkt, dat het gedeelte der souvereiniteit, vóór
1 Maart 1796 door de gewesten afzonderlijk uitgeoefend, ook na
dien datum aan die gewesten bleef voorbehouden. Slechts kwam
er een ander drager van dat gedeelte der souvereiniteit, *) dat ook
vóór 1 Maart 1796 aan de machtsspheer van ieder Statencollege
afzonderlijk onttrokken was. Werd die souvereiniteit vóór het op-
treden der N. V. uitgeoefend óf door alle bondgenooten gezamenlijk
— als er ruggespraak vereischt en geene overstemming toegelaten
was öf door de meerderheid der bondgenooten — als er rugge-
spraak vereischt en wel overstemming toegelaten was —, óf dooi-
de afgevaardigden ter S. G. zelf, die s. v. v. niet juridisch, maar
slechts moreel verplicht waren voor de belangen van hunne resp.
gewesten op te komen — als er geene ruggespraak vereischt was —,
nü, na 1 Maart 1796 was draagster van dat gedeelte der souve-
reiniteit een lichaam, dat uit over het geheele land, los van ge-
westelijke indeeling gekozen leden bestond, die niet alleen niet
verplicht waren, nóch juridisch, nóch moreel, de belangen van de
gewesten, waaruit zij afkomstig waren, te behartigen, maar die
integendeel met dat te doen juist hun plicht zouden verzaken.
Het dualisme tusschen gewestelijk en centraal gezag, dat ook
tijdens de Republiek der Ver. Ned. bestaan had, maar toen door
liet stelsel van ruggespraak nog minder naar voren trad, kwam
met de in functie treding der N. V. in het felste licht te staan, en
de gelegenheid was daar voor een strijd tusschen beiden, die voor-
loopig met eene overwinning van het centraal gezag eindigen zou.

\') Cf. G éd. II Pg. 149, hot oordccl van den Franschcn Gczant Noël over
de N. V.: «Hors le caractère do la représentation nationale, hors la publicité
des séances, et la mission spéciale de travailler il une constitution, cette assemblée
no différait guïires des Etats-Généraux. La Souverainité provinciale restait
on titre...»

-ocr page 95-

§ 3. De bestuursinrichting van het gewest
VAN den staatsgreep van 22 Januari 1798 tot de invoering van de
constitutie van 1801.

Behalve een kort historisch overzicht, zal deze § achtereenvolgens
bevatten de behandeling van de constitutie, het representatief
systeem, de verhouding van het centraal gezag tot het gewestelijk
bestuur. In § 1 werd bovendien besproken de verhouding van het
gewestelijk bestuur tot uitingen der volkssouvereiniteit in kleinere
gemeenschappen, en de verhouding van het gewestelijk bestuur tot
de clubs. Deze onderdeelen zullen in deze § vervallen, het eerste,
omdat na 22 Jan. 1798 van dergelijke uitingen der volkssouve-
reiniteit niets meer te bespeuren valt, het tweede, omdat het weinige,
dat over het optreden der clubs na 1798 nog is op te merken,
reeds in ander verband werd medegedeeld.

ö. Historisch Overzicht.

De historische inleiding kan, wegens de bekendheid van de feiten,
die grootendeels tot de algemeene geschiedenis van de Bataafsche
Republiek behooren, zeer kort zijn.

22 Jan. 1798 verwijderde de linkerzijde van de unitarissen, on-
geduldig geworden, omdat nog steeds geene constitutie naar haar
zin tot stand was gekomen, de haar vijandige elementen uit de
tweede Nationale Vergadering, en veranderde het overblijfsel in
eene
Constitueerende Vergadering. Terstond na den staatsgreep werd
het
Provinciaal Bestuur \'s Lands van Utrecht omgezet in het Inter-
mediair Administratief Bestuur van de voormalige Provincie Utrecht
(25 Januari 1798),
dat stand hield tot 23 Februari 1798, toen het
door het inmiddels opgetreden Uitvoerend Bewind ontbonden werd
en vervangen door
het Intermediair Administratief Bestuur van het
voormalig Geioest Utrecht.

17 Maart 1798 nam de C. V. de constitutie aan en besloot zij
het U. B. te continueeren, als ware het aangesteld op de
wijze, als de constitutie voorschreef, en, eveneens in strijd met de
op
23 April in de grondvergaderingen aangenomen constitutie,
zette op 4 Mei de G. V. zich om in een Vertegenwoordigend Lichaam.
Gevolg van deze en andere daden van willekeur was de staats-
greep van
12 Juni, die uitvoering der constitutie beoogde en liet

-ocr page 96-

mogelijk maakte, dat op 31 Juli 1798 een op constitutioneele wijze
gekozen
Vertegenwoordigend Lichaam bijeenkwam.

De uitwerking der constitutie op het punt der gewestelijke bestuurs-
inrichting nam veel tijd, zoodat eerst
30 Maart 1799 de verschillende
Departementale Besturen werden geinstalleerd, ook dat van den Rhijn,
waartoe de oude provincie Utrecht voor het grootste gedeelte
behoorde. De finantieele administratie van het Utrechtsch gewes-
telijk bestuur ging ten zelfden dage over op de
Commissarissen tot
de administratie der finantiën van het voormalig gewest Utrecht.

Zoo bleef de toestand tot de invoering der constitutie van 1801,
tengevolge waarvan
28 Juni 1802 het Departementaal Bestuur
\'s Lands van Utrecht
dat van den Rhijn, voor zoover Utrecht betrof,
en de finantieele commissie van dat gewest, verving.

b. De Constitutie van de Gewestelijke Bestuursinrichting.

In het correspondeerende onderdeel van § 1 gaven wij als om-
schrijving van „constitutie", in den zin als wij hier bedoelen: de
handeling, waardoor de bestuursinrichting wordt gevestigd.
We
merkten
daarbij op, dat volgens het revolutionaire staatsrecht die
handeling behoort te zijn het toetreden tot het conlrat social, welk
maatschappelijk verdrag door den revolutionair zelf weer „consti-
tutie" werd genoemd, en verhaalden, hoe op deze wijze het Reg-
lement van 22 Aug. 179G tot stand kwam, dat nog in werking
was toen de staatsgreep van 22 Januari 1798 voorviel. We zullen
dus ook nu in deze periode nagaan, in welke wetten de gewestelijke
bestuursinrichting gevonden werd, en door welke handelingen die
wetten lot stand kwamen. Hoewel eene scherpe scheidingslijn
lusschen beide tijdperken ontbreekt, zullen we ook hier een
intermediair of provisioneel en een constitutioneel tijdperk onder-
scheiden.

Het provisioneele tijdperk.

Herhaald inoel worden de opmerking, dat hel revolutionaire
staatsrecht voor dergelijke periodes geeno strenge toepassing van
zijne leerstukken eischte. Men maakte onderscheid tusschen revo-
lutie \'als leer, laten we schrijven Revolutie, en revolutie als feit,
revolutie, In een tijd van revolutie behoefde, daar noodstand

-ocr page 97-

aanwezig was, de Revolutieleer niet te gelden. We zullen dan ook
zien, dat in het intermediaire tijdvak op arbitraire wijze de gewes-
telijke bestuursinrichting tot stand kwam.

Toen 25 Januari 1798 het Pr. B. werd gemetamorfoseerd in
een Int. Adm. Best. van de voorm. Prov. Utr.,2) kreeg het als
leiddraad voor zijne handelingen aanvankelijk niets anders mede,
dan de mededeeling van de invoering der een en ondeelbaarheid
van het Bataafsche Volk, en als gevolg daarvan, van de afhanklijk-
heid en verantwoordelijkheid van het I. A. B. aan de G. V.:1) Daar
bet nieuwe bestuurslichaam hieraan moeielijk genoeg kon hebben,
besloot het „provisioneel" zich te blijven gedragen naar het Provinc.
Begl. van 179G voor zoover dat niet streed „met het decreet van
de G. V. en de daaruit voortvloeiende omstandigheden" en door
eene commissie aan de C. V. om verdere inlichtingen te laten ver-
zoeken. 4) Het resultaat was: sanctioneering van dit besluit, be-
nevens eene meer uitgewerkte opgave van de taak van het I. A. B.,
eene soort oflicieuse instructie. Eindconclusie is dus, dat de be-
stuursinrichting en taak van het I. A. B. was neergelegd, ge-
deeltelijk in het, door het volk van Utrecht aangenomen Reglement
van 1796, gedeeltelijk in eene door de C. V. — gelijk nader blijken
zal, een revolutionair lichaam, dat zich niet als vertegenwoordiger

\') In do Proclamatie van 22 Jan. 1798 (P.) waarin do Const. Verg. het volk
van den staatsgreep kennis geeft, wijst zij op het onregelmatige van den toestand.
De staatsgreep is «ceno staatkundige stuiptrekking»; de C. V. een «Tusschen-
Bewind»; eene «tijdelijke opheffing van eenige grotere gedcoltens van onze
burgerlijke Vrijheid» is noodig «om ceno goede Staatsregeling te verkrijgen, en
door dezelve een veel groter genot dier Vrijheid ons verzekerd to zien».

\') Die overgang ging niet geheel zonder protest. Het was dan ook moeielijk
in te zien, hoe het souvereine volk van Utrecht, dat 21 Jan. 1798 nog bestond,
plotseling ophield to bestaan op 22 Jan. 1-798. Een der loden van het Pr. B.,
trachtende ïin do souvcrciniteit van het volk van Utrecht bn de overwinnaars
van 22 Jan. in Den Haag te ontzien, gaf den raad, bij notificatie het voor-
gevallene aan het volk van Utrecht medo to doelen, «niet om goed of afkeuring
to vraagen» (blijkbaar omdat hij anders met het bestuur in Den Haag in
conflict zou komen) maar «... overlaatendc aan do Souverainitijd des volks, of zij
goed vinden, om teegens het verrigto van do Nationaalo Vergadering op tc koomen
of door hunno berusting en opvolging, desselfs sanctie daar aan to gcevcn». (!)
Byl. secr. not. I. A. B. 25 Jan. 1798. Advis J
ac1. van Pembroek.

") Zie not. gr. comm. I. A. B. 25 Jan. \'98 en Bijl. en cf. Procl. 22 Jan. i. f.

4) Not. I. A. B. gr. com. 25 Jan. \'98. en not. 25 Jan. \'98.

-ocr page 98-

van het Utrechtsche Volk, hetzij afzonderlijk, hetzij als deel van
het Bataafsche, mocht beschouwen — aan dat I. A. B. gegeven
instructie. x)

Slechts korten tijd bleef deze toestand bestaan. 23 Febr. 1798
verving het Int. Adm. Best. van het voormalig Gewest Utr. het
voorgaande bestuur. Dit nieuwe bestuur ontving van het Uitvoerend
Bewind in eene Instructie van 26 artikelen, eene nadere uitwerking
van de bovengenoemde officieuse instructie.2) Was de G. V. een
arbitrair lichaam, het door de C. V. 29 Jan. \'98 aangestelde U. B.
was het niet minder, zoodat nog steeds de provincie Utrecht ge-
regeerd werd op inconstitutioneele wijze.

Aan dezen intermediairen toestand kon slechts een einde komen,
zoodra door het Bataafsche Volk eene constitutie, die tevens de
gewestelijke bestuursinrichting zou bevatten, zou zijn aangenomen
en in werking gebracht. Door het Bataafsche Volk. De tijd van
het Utrechtsche Volk was voorbij. De fictie van de souvereiniteit
van het Bataafsche Volk in tegenstelling met die van de gewestelijke
volken, reeds vroeger in sommige staatsstukken uitgesproken, was
op 22 Januari in hare volle consequentie — naar men meende —
aanvaard. Of het gewestelijke volk óf het Bataafsche Volk moest
souverein zijn. Een tertiuin bestond niet. Men koos het laatste.
Maar dan ook geen gewestelijk contrat social of constitutie, maar
een Bataafsch. Het was een uitvloeisel van de federalistische,
heterodoxe denkwijze van de Commissie van 21, in haar ontwerp
van 1796 te bepalen, dat, zij het langs trappen, het gewestelijke
volk, indien ook al onder controle van het wetgevend lichaam, zou
mogen oordeelen over een, door het Departementaal Bestuur aan
te bieden „nader Plan van een inwendig Bestuur van het Depar-
tement.\' 3) Het Bataafsche volk behoorde toe te treden tot een
contrat social, dat de bestuursinrichting van dat volk en dus ook
van de verschillende onderdeden, waarin dat volk om
administratieve
redenen zich begeerde te verdoelen, in bijzonderheden zou regelen.
De consequentie vorderde, dat, nu de uniteit was geproclameerd,

-ocr page 99-

de gewestelijke bestuursinrichting geheel in de algemeene constitutie
zou gevonden worden.

De handeling, waardoor de gewestelijke bestuursinrichting werd
gevestigd, was dus het toetreden van het Bataafsche Volk tot het
nationale contrat social, de constitutie van 1798, waarin ook die
gewestelijke bestuursinrichting werd geregeld. Evenals bij de be-
handeling van de totstandkoming van het provinciaal reglement
van 1796, zal ook nu worden nagegaan allereerst, welken invloed
het volk op de totstandkoming van het ontwerp had, en daarna
welk gedeelte van het volk en hoe dit tot het contrat social toetrad.

De opmerking,, op Pg. 21 Prft. gemaakt, dat de invloed van het
volk op de redactie van eene constitutie steeds kleiner bleek te
zijn, naarmate het volk, waarvoor die constitutie gelden zou, grooter
was, wordt ook hier bewaarheid. De invloed van het volk zelf
°P het ontwerp was nihil, en die van zijne vertegenwoordigers,
indien men in de C. V. eene volksvertegenwoordiging zou willen
zien, bepaalde zich tot het decreteeren van wat de Fransche gezant
hun voorlegde.

Wat was nu liet volk, dat over de constitutie stemde? De
stemgerechtigden. Men paste van te voren de bepalingen dei-
constitutie 2) op de stemming over de constitutie zelf toe, en wel
verscherpt, doordat men van overheidswege de grondvergaderingen
van de ongewenschte elementen zuiverde. Bovendien sloot de politieke
verklaring voor de stcmgerechtigheid veel meer personen uit, dan
de bij vorige gelegenheden geeischte declaratooren deden. Men
moest verklaren te hebben een „onveranderlijken afkeer van het
Stadhouderlijk Bestuur, het Foederalismus, de Aristocratie en de
Regeeringloosheid". De zuivering geschiedde door vanwege het
u- B. aangestelde agenten (voor Utrecht eerst twee, daarna drie),
die aan de gemeentebesturen de oude lijsten der stemgerechtigden

\') 27 Jan. 1798 steldo do Fr. Gezant aan de nieuwbenoemdo com. tot do
const. een ontw. ter hand, dat na ecnigo onbelangrijke, bovendien aan zijne goed-
keuring onderworpen wijzigingen (Ged. II pg. 190 vv.), aan do C. V. als eigen
werk werd aangeboden en na eene «schijndiscussie» vrijwel onveranderd werd aan-
genomen. Van het Fr. ontw. was do constitutie «de vrijwel slaafscho navolging»
(C
olenbrander). Zie voor do vergelijking Fr. ontw. en const. 1798 Ged. II
Pg. 181 vv. en voor deze gchcele materie Colenrrander l.c. pg. 129 vv.

*) NI. artt. 10, 11, 13, 14, 15.

-ocr page 100-

opvroegen en hen schrapten, die in de grondvergaderingen vóór 22 Jan.
waren weggebleven, benevens hen, die openlijk bekend stonden als
voorstanders en aanhangers van het stadhouderlijk en bondgenoot-
schappelijk bestuur, of als de tegenwoordige orde van zaken niet
te zijn toegedaan. Daarna zonden de Agenten de gezuiverde lijsten
aan de gemeentebesturen terug, die door de overigen de politieke
verklaring moesten laten afleggen en den Agenten de namen van
hen, die dat weigerden, opgeven. *) Voegt men bij dit alles, dat
bovendien de stemgerechtigden moesten voldoen aan de in artt. 11
en 13 der Str. genoemde voorwaarden,2) en dus belastingbetalers
moesten zijn, geene bedeeling genieten enz., dan krijgt men eene
voorstelling van het volk, dat bij slot van rekening tot hetcontrat
social toetrad.

Bij de wijze, waarop de uitslag der stemming werd berekend,
ging men niet vlgs. consequent revolutionaire beginselen te Averk.
Was het om practische redenen noodig het land in grondvergade-
ringen van 500 zielen te splitsen, waarbij men gebruik maakte van
de verdeeling, die reeds bij de stemming over de eerste constitutie
had dienst gedaan, onnoodig was het de inconsequentie te begaan,
den uitslag „Grondvergaderingsgewijze" 3) op te maken, waardoor

--I

\') Decreet C. V. met instelling der Agenten 10 Maart \'98, Dv. IX pg. 85 vv.
De bedoeling was het weren «van zodanige Burgers, van welke men wederstreving
van de heilige grondbeginzclen onzer Revolutie verwagt». Cf. do Instr. der
Agenten van 13 Maart in de Jaarb. der Bat. Rep. XII pg. 178.

Voor Utrecht waren de Agenten Bütot, Greeven en Brouwer, die bygestaan
werden door L
inthorst, lid I. A. B., cf. I. not. A. B. 21 en 20 Maart.

Over hunne verrichtingen zie Gcd. II pg. 763, benevens G. A. N°. 11,1)1.111,
onder 22 Maart en 2 Apr. 1798.

Zoo willekeurig gingen do agenten to werk, dat het U. B. met zoo talrijko
adressen werd lastig gevallen, klagende over onrechtmatige ontneming van het
stemrecht, die tengcvolgo van de toepassing van art. 10 ontzetting uit of onbe-
voegdheid tot publieke ambten met zich meebracht, dat do C. V. door het U. B.
bij Publ. van 21 Apr. \'98 (P.) liet bekendmaken, dat tot nader onderzoek do
met-stemgerechtigde ambtenaren moesten worden gehandhaafd.

Ondanks de meer gematigde gezindheid van het na den staatsgreep op 12 Juni \'98
opgetreden bewind, vinden wo bv., dnt in do laatste helft van \'98 in Oud-
maarssovccn buiten hot bestuur geeno stemgg. waren, en in het bloeiende dorp
Zeist slechts 9. Cf. not. I. A. B. 25 Juli, 26 Oct. 1798.

\') Cf. Procl. C. V. 27 Maart \'98 (P.)

\') Procl. C. V. 27 Maart 1798 art. 15.

-ocr page 101-

aan het federalistische denkbeeld voedsel werd gegeven, dat de
stemgerechtigden van iedere 500 zielen die 500 vertegenwoordigden
en niet alle stemgerechtigden de geheele bevolking. Nochtans had
dit geen praktisch gevolg en kon het U. B. in de Procl., waarin
bet den uitslag der stemming vermeldde, opmerken, dat, hoe men
het ook nam, „Gewestelijk" of „bij Grondvergaderingen" of „bij
individueele Stemming der Burgers in massa", altijd als resultaat
gevonden werd aanneming der Staatsregeling. x)

Het resultaat was, dat van de 1880.4G3 zielen 2) die het Bataafsche
volk telde, 137.357 burgers en 28.153 militairen, d. i. iets meer dan
xlu van de bevolking stemden, nl. 153.913 vóór en 11.597 tegen,3)
eene uitkomst, die geene bevreemding behoeft te wekken, als men,
gelijk
Rogge opmerkt,4) in \'t oog houdt, dat eigenlijk van te voren
zorgvuldig diegenen waren uitgelezen voor het stemrecht, die vóór
de constitulie zouden stemmen.

Dit was dus de handeling waardoor de constitutie en dus ook
de gewestelijke bestuursinrichting tot stand kwam.

Bij de invoering van die constitutie voor zoover het departemen-
taal bestuur betreft, dus van de artt. 3—5, 7, 147—189, kunnen
we zeggen, dat het intermediaire door het constilulioneele tijdperk
vervangen werd.

Het constitutioneele tijdperk.

Het geleidelijke van de invoering van het nieuwe tijdperk maakt
echter, dat van eene scherpe grenslijn tussclien beide perioden niet
gesproken kan worden. Wel bepaalde art. 9 der add. bepp., dat
de achnin. bestt. ook voordat zij vervangen werden door de depart.
administratiën, verplicht zouden zijn te handelen volgens de be-
palingen, die de Str. voor de Dep. Bestt. gaf, maar, behalve dat
voorloopig dan toch de departementale verdeeling en wat daar-
mede samenhing (als het benoemen van commissarissen bij de

\') Procl. II. B. 0 Mei \'98 (P.)

s) Dv. IV pg. 100, rapport over do volksstemming, 25 Mei 1797 bij do
N. V. ingekomen.

") In do Prov. Utr. waren 3151 stemmen vóór en 500 tegen. Van do 189
grondvergg. hadden 178 gestemd, nl. 159 vóór, 17 tegen en 2 gelijkstemmig.
Zie Bijl. not. 27 Apr. \'98. In Utrecht was dus slecht gestemd, slechts iets
minder dan van do bevolking sprak zich uit.
*) R
ogge, Geschiedenis der Staatsregeling, pg. 553.

-ocr page 102-

Dep. Bestt. vlgs. art. 155 Str.) niet tot stand kwam, bleef toch ook,
althans gedeeltelijk, voorloopig de instructie van 23 Febr. 1798
van kracht. *)

Definitief2) kunnen we zeggen, dat het constitutioneele tijdperk
aanving, toen 30 Mrt. 1799 de nieuwe Departementale Besturen 3)
werden geinstalleerd, ook dat van den Rhijn, waartoe Utrecht voor
het grootste deel behoorde. Terecht kon dan ook de commissaris,
die het D. B. installeerde, beweren, dat nu eerst de „inrichtingen\'\'
die „voorloopig en Intermediair" waren, en die slechts dienden om
„stagnatie en .... totale wanorde voor te komen" door geregelde
waren vervangen. Dat nu constitutioneele toestanden gekomen
waren, drukt hij uit door de vermaning: „de Staatsregeling......

-ocr page 103-

behoord...... alleen het richtsnoer uwer daaden te zijn". De

instructie was dus blijkbaar vervallen.

Toch zou niet zonder grond kunnen worden beweerd, dat de
constitutioneel toestand nooit was ingetreden, omdat „provisioneel",
tot de invoering der nieuwe algemeene belastingen — waartoe bet
echter onder de constitutie van 1798 niet kwam — de zorg voor de
finantiën, die vlgs. de Str. aan de Dep. Bestt. behoorde te worden
opgedragen, werd toevertrouwd aan eveneens op 30 Mrt. 1799
geïnstalleerde finantieele commissiën, wier jurisdictie zich ongeveer -)
over de oude gewesten uitstrekte, en wier taak, volgens de haar
door het U. B. gegeven instructie,3) dezelfde zou zijn, als die van
de Int. Adm. Bestt., die zij op dit gebied vervingen.

c. Het Representatief Systeem en de Gewestelijke Bestuursinrichting.

In het correspondeerende onderdeel van § 1 noemden we het
kiezen van afgevaardigden eene secundaire uiting van de volks-
souvereiniteit. Het volk kiest als souverein zijne vertegenwoordigers.
Toen dus het Bataafsche volk niet alleen als souverein was ge-
proclameerd — dit geschiedde reeds herhaaldelijk vóór 22 Januari
1798 — maar men met die souvereiniteit ernst begon te maken,
sprak het vanzelf, dat er eene vertegenwoordiging van het Bataafsche
volk komen moest, die het gehèèl representeerde, en dat geene
plaats overbleef — al trok men, gelijk beneden blijken zal, in de
praktijk niet volkomen deze consequentie — voor gewestelijke ver-
tegenwoordiging, die immers eenige souvereiniteit van het geweste-
lijke volk zoude veronderstellen. Niet meer afzonderlijk, maar dan
toch als deel van het Bataafsche volk zouden de inwoners dei-
provincie Utrecht
vertegenwoordigd worden, en daarom is het niet
buiten de orde een oogenblik stil te staan bij de vertegenwoordiging

-ocr page 104-

van het Bataafsche Volk, om daarna in \'t bijzonder bij de gewes-
telijke bestuursinrichting onze aandacht te bepalen.

Bij het bespreken van de nationale vertegenwoordiging kunnen we
weer een intermediair en een constitutioneel tijdperk onderscheiden.

Het provisioneele tijdperk.

Gedurende dat tijdperk was van eigenlijke vertegenwoordiging
geen sprake. Was het door de omstandigheid, dat de leden der
N. V. door de stemgerechtigden werden aangewezen, verklaarbaar
— hoewel voor den consequenten revolutionair niet te billijken,
daar immers het grootste gedeelte van de souvereiniteit niet bij
het Bataafsche, maar bij de gewestelijke volken berustte — dat
dat college zich, volgens art. 72 van zijn Reglement, noemde:
„het
representeerend Lichaam van het Volk van Nederland", het
was usurpatie, dat de Constitueerende Vergadering, die op 22 Jan.
de tweede N. V. verving, den titel aannam van „Constitueerende
Vergadering representeerende het Bataafsche volk".
De C. V. kon
zich immers niet meer een door het volk gekozen lichaam noemen:
het was een gedeelte van de Nationale Verg., dat, door — zonder het
volk hierin te kennen — de N. V. van een groot aantal harer
leden te berooven,\') zijns ondanks geworden was een aantal
individuen, die zich met geweld van de regeermacht hadden meester
gemaakt.

De usurpatie bleef natuurlijk dezelfde, toen de C. V. zich op
4 Mei 17982) herdoopte in een „Vertegenwoordigend Ligchaam",
en de revolutionair, die in zoog. „ware" volksvertegenwoordiging het
Cenige heil zag, kon slechts toejuichen, dat op 12 Juni aan dit
„inconstitutioneel" lichaam een einde werd gemaakt. Men vermeed
toen de foutieve terminologie. Terecht noemden de vijf Agenten,3)
die den staatsgreep volbrachten, zich een „Intermediair uitvoerend
Bewind" en het 13 Juni door hen benoemde wetgevend lichaam
„Intermediaire Wetgevende Vergadering".4) Eerst het lichaam, dat,

-ocr page 105-

door het volk volgens de door datzelfde volk aangenomen constitutie
gekozen, op 31 Juli 1798 zitting nam,kon zich naar de revolu-
tionaire staatsleer met recht met den naam „Vertegenwoordigend
Ligchaam" tooien. Het intermediaire tijdvak had plaats gemaakt
voor het constitutioneele.

Het constitutioneele tijdperk.

Art. 11 van de Burg. en Staatk. Grondregels voor de Constitutie
luidt: „Het (nl. Bat. Volk) verkiest.... zijne Vertegenwoordigers,
die, in Deszelfs naam, voor de gemeenschaplijke belangen waaken,
en, ten allen tijde, aan Hetzelve verandwoordelyk zijn."

Op het eerste, de keuze, en het laatste, de verantwoordelijkheid,2)
valt in dit verband de nadruk.

Wat de keuze betreft: het land was in districten (ieder bestaande
uit 40 grondvergaderingen van 500 zielen) verdeeld, die ieder één
afgevaardigde naar het V. L. zonden.3) De directe invloed van
de stemgerechtigden was grooter dan in de ontwerp-constitutie van
1797 en het Utr. provinc. regl. van 1790. In de grondvergaderingen

\') 16 Aug. aanvaardde het Constitutioneele U. B. zijne functiën.

0 Het waken voor do gemeenschappelijke belangen komt tot zijn recht bij
de behandeling van onderdeel d.

3) Cf. arlt. Str. 6, 18, 19, cf. ook Regl. A achter do Str.

Men hield zich aan do reeds ecnige jaren in werking zijnde vcrdceling in
grondvv., dio reeds bij verkiezingen voor do N. V. en stemmingen over do consti-
tuties had dienst gedaan en indertijd door de Pr. Bcstt. was gemaakt, (zio Prft
Pg- 43 en noot 1 aldnar). Cf. miss. I. U. B. aan I. A. B. van 22 Juni in not.

A. B. 25 Juni 1798.

De vcrdceling in districten geschiedde door het I. W. L. vlgs. art. 7 Str. Zie
miss. I. U. B. van 22 Juni voorn.

Vlgs. dezo vcrdceling werd do cersto verkiezing uitgeschreven bij Publ. I. U. B.
25 Juni 1798 (P.).

Meer definitieve regeling werd door het V. L. gegeven bij do vcrdceling in
Dcpp. en Ringen, waarbij ook ceno gchcelo vcrdceling in grondvv. werd opgegeven
(Publ. U. B. 17 Nov. 1798 (P.).

Zie voor verdcro regelingen, ook omtrent de wijze waarop in do grondver-
gaderingen moest worden gehandeld, not. I. A. B. 4 en 6 Fcbr. 1799; Deer.
V. L. 13 Mei 1799, U. PI. V. I pg. 555 vv.; Publ. U. B. 14 Mei 1799 (P.);
dito van 25 Nov. 1800 (P.).

Daar vlgs. het lot jaarlijks \'/a van liet V. L. aftrad (art. 38 Str.), werden
jaarlijks in \'/3 van de districten verkiezingen gehouden, cf. Publ. U. B. 14 Mei
!799 (P.) cn dito van 8 Mei 1800 (P.).

-ocr page 106-

werden nl. zoowel kiezers als representanten benoemd, en indien
de meerderheid der grondvergaderingen uit één district eenzelfden
persoon als vertegenwoordiger aanwees, was deze gekozen, terwijl
bij niet volstrekte meerderheid de kiezers hunne keuze beperkt
zagen tot de drie aangewezen vertegenwoordigers, die de meeste
stemmen hadden. Het stelsel der radicalen had gezegevierd. *)2)
Bij de vraag, wie de stemgerechtigden waren, zij verwezen naar
pg. 73 en 74 Prft, daar in dit opzicht reeds vóór hare invoering de
constitutie werd toegepast. Alleen zij opgemerkt, dat men terug
kwam van het zuiveringssysteem, dat voor de stemming over de
constitutie toch reeds zijn dienst gedaan had, tabula rasa maakte
en opnieuw den burgers gelegenheid gaf, zich in een „openbaar
stemregister" te laten inschrijven.3) Het na den coup van 12 Juni
opgetreden gouvernement verzwakte bovendien door eene zeer
ruime interpretatie de al te strenge bepalingen der constitutie en
gelastte, dat opnieuw de stemregisters werden opengelegd.4) Door

\') Zie Prft pg. 27, 28 en noot 1 aldaar.

Dit systeem was een tusschending tusschen directe en indirecte verkiezingen.
Het was een der weinige punten waarin de constitutie afweek van liet namens
den Franschen gezant aangeboden ontwerp. Bij gelegenheid, dat de commissio
tot de constitutie D
elaciioix om toestemming tot het maken van die wijziging
verzocht, gaf zij als argumenten op, allereerst dat het volk to duidelijk zijn
afkeer van do tegenovergestelde regeling in de const. van 1797 to kennen had
gegeven, en ten tweede dat op deze wijze zou kunnen worden bewerkt, dat de
vertegenwoordigers «pas entiorement fctrangers h la volonté du pouplo»(!) zouden
zijn. Cf. Ged. II pg. 190 vv. De ware reden is ws. die, welke C
olenbrandeb
lx. pg. 131 geeft, dat men fatsoenshalve deze regeling wel moest doorzetten, omdat
men tegen de tegenovergestelde regeling het volk in 1797 te zeer had opgezet.

«) Do bepalingen over do wijze vnn verkiezing zijn to vinden in Str. artt.
24—27 en Regl. A achter do Str.

\') Publ. U. B. 10 Mei 1798 (P.). Cf. ook ItoaoE Staatsregeling pg. 553.
Bij genoemde publ. werd de zorg voor het afvragen der verklaring aan do
gemeentebesturen overgelaten.

Deze schijnen daarbij soms al to vrijzinnig te werk to zijn gegaan en ieder
tot het afleggen der verklaring to hebben toegelaten, die daartoe gezind
bleek.
Zoo bv. to Utrecht, cf. not. I. A. B. G en 8 Juni 1798. Naar aanleiding van
dergelijke feiten wfl. drong het U. B. op nauwgezetter naleving der Str. op dit
punt aan. Zie not. I. A. B. 11 Juni 1798: miss. U. B. van 8 Juni.

«) Bij publ. I. U. B. 18 Juni 1798 (P.), werd gereageerd tegen do strengheid
der staatsregeling bv. door art. 15, dat alle openbare nanhangers van het oude
systeem uitsloot, in verband to brengen met art. 8 grondregels, dat gewetensdwang

-ocr page 107-

de vierdubbele verklaring der stemgerechtigden en de belofte van
stemgerechtigden en kiezers, nooit iemand te zullen benoemen, die
niet met de beginselen van die verklaring instemde, benevens de
belofte van de vertegenwoordigers zelf, tot geene maatregelen te
zullen medewerken, die met die beginselen streden, was in voldoende
niate gewaakt tegen eene schending dier beginselen.

Wat de verantwoordelijkheid der vertegenwoordigers betreft dient
eene politieke en eene strafrechtelijke te worden onderscheiden.

Politiek was de verantwoordelijkheid absoluut: „alle magt of
gezag, door het Volk aan zijne Vertegenwoordigers verleend, is
slechts bij volmacht",2) wat natuurlijk algeheele verantwoordelijkheid
insluit. Aan het geheele volk zijn de vertegenwoordigers verant-
woordelijk, niet aan bepaalde gedeelten ervan: „het V. L. is dat-
gene, welk het geheele Volk vertegenwoordigt..." en „geen Lid
van dit Lichaam vertegenwoordigt immer eenig afzonderlijk gedeelte
des Volks, noch ontvangt eenen bijzonderen Lastbrief".3) Dat was
alles op papier: de middelen om die politieke verantwoordelijkheid
geldend te maken, ontbraken.

De strafrechtelijke verantwoordelijkheid is zeer gering. Vonden
we in het Provinc. Regl. van 179G nog zekere verantwoordelijkheid
van den Representant in zijne qualiteit aan de stemgerechtigden, \')
hier is het lid van het V. L. niet aansprakelijk voor „hetgeen hij,
in de uitoefening van [zijn] Post, gezegd of geschreven [heeft]"
en alleen in zake het vervolgen wegens lijfstraffelijke misdaden
komt den stemgerechtigden zekere bevoegdheid toe, en zelfs dan
is het V. L. zelf in eerste instantie rechter.ö)

-ocr page 108-

Gaan we nu na de aanstelling van de besturen der gewesten in

dit tijdvak.

Het provisioneele tijdperk.

Dat is de periode van 22 Januari 1798 tot 30 Maart 1799. We
kunnen dit het intermediaire tijdperk noemen, omdat eerst 30Mrt.
1799 de constitutie, wat betreft het benoemen der leden van het

D. B., in werking trad.

25 Januari 1798 ontving het Provinciaal Bestuur \'s Lands van
Utrecht een schrijven van de C. V., 1) waarbij bevolen werd ont-
binding van alle „zo genaamde provinciale en quartierlijke Bestuuren",
die „provisioneel" veranderd werden in „intermediaire administrative
Bestuuren ...". Behalve dat vier leden weigerden in het nieuwe
lichaam zitting te nemen,2) bracht deze maatregel geene wijziging
in het personeel van het gewestelijk bestuur. Wèl echter in zijne
qualiteit. Niet slechts eene trouwens veelzeggende naamsverande-
ring, maar zelfs ontbinding van het oude bestuur en optreden van
een nieuw bestuur onder geheel nieuwe condities krijgen we te
aanschouwen. Die ontbinding gaat ook niet van liet Pr. B. zelf
uit: ze wordt door de C. V. gelast en de vergadering heeft niets
anders te doen dan te beslissen „dat [zij] zich onderwerpt aan
den inhoud der gedagte missive".3) Van volksvertegenwoordigers
zijn de leden van het Pr. B. ambtenaren geworden.4) In plaats
van hunne verantwoordelijkheid aan het volk van Utrecht komt
hunne afhankelijkheid van en verantwoordelijkheid aan de G. V.

Spoedig werd die ambtenaarsverhouding nog meer evident, toen
ook de aanstelling der leden aan het centraal gezag kwam en wel

-ocr page 109-

aan het Uitvoerend Bewind, dat 25 Jan. door de G. V. benoemd
was en o. a. tot taak kreeg, de Int. Adm. Bestt. „te ontbinden
en zo veel nodig te reörganiseeren".x) Het Uitv. Bew. gebruikte
daarvoor Agenten (in Utrecht J.
Vrijdag en Corn. Godschalk), die
°P 23 Febr. 1795 het I. A. B. ontbonden en acht, door het U. B.
aangewezen burgers als leden van het Int. Adm. Best. van het
voormalig gewest Utrecht installeerden.1) Volgens art. 18 zijner
instructie was dat I. A. B. aan het U. B. verantwoordelijk.

De publicatie van 10 Mei 1798 (P.) van het U. B., dus na de
aanneming der staatregeling, handhaafde, daarbij art. 9 der add.
bepp. uitvoerende, tot nader order de bestaande admin. bestt. en
ook de staatsgreep van 12 Juni bracht in personeel noch rechts-
verhouding verandering.2)

Tot 30 Mrt 1799 hield het U. B. het recht van benoeming aan
zich: het voorzag bv. ondanks protest van het I. A. B., dat er
zich op beriep, dat de staatsregeling het U. B. het recht van aan-
stelling niet gaf, in Aug. 1798 in eene vacature.3) Bij decreet van
het V. L. van 2 Nov. 1798 werd het bovendien uitdrukkelijk ge-
machtigd de „thans openzijnde, of inmiddels nog zullende open-
vallen vacatures van Leden der Administratieve Bestuuren der
voormaalige Gewesten" te vervullen.4)

Het constitutioneele tijdperk.

Dit vangt aan op 30 Maart 1799. Toen werden, gelijk reeds ver-
meld werd, de I. A. Bestt. vervangen, voor zoover de politie betrof
door de Departementale Besturen, voor zoover de finantiön aanging,
door de Finantieele Commissies voor de oude gewesten. De leden
van de laatsten werden, als voorheen de Int. Adm. Bestt., door
het U. B. benoemd.fi) Dat was natuurlijk provisioneel en buiten

1 ") Cf. not. I. A. 13. 23 Febr. 1798.

Publ. Agenten U. B. 23 Febr. U. PI. V. I pg. 509.

2 a) Cf. besl. I. U. B. 14 Juni in not. I. A. B. 10 Juni 1798 en notif. I. A. 15.
d.d. 1G Juni in Bibl. 1914 N°. 57.

3 ) Het I. A. B. legde zich bij do sanctie van de benoeming door het V. L.
neer. Not. I. A. B. 4 Aug., 20, 24, 20 Sopt. 1798.

4 Zie tekst van dit deer. in besl. 1« Kam. V. L. 20 Sopt. 1798.
") Zie besl. U. B. 22 Febr. 1798 in not. en bijl. I. A. B. 11 Mrt. 1798.

-ocr page 110-

de staatsregeling om. De Deparmentale Besturen werden daaren-
tegen, gelijk de staatsregeling voorschreef, door het volk gekozen. *)
Op dezelfde wijze als voor het V. L., geschiedde ook voor de Dep.
Bestt. de keuze. Alleen waren de districten, hier ringen genaamd,
grooter, en omvatten 70 grondvergaderingen. Ieder Departement
werd ter uitvoering van art. 7 der staatsregeling, door het V. L.
in zeven ringen verdeeld,1) en had een bestuur van evenveel leden,
voor iederen ring één. De keuze der leden geschiedde op 18 en
20 Dec. 1798 2) en 30 Maart 1799 namen overal de Departementale
Besturen zitting.3) Volgens de Str. moest ieder jaar een derde
der leden aftreden. De verkiezingen hierdoor noodig geworden,
werden bij publ. van het U. B. jaarlijks op Juni, en het zitting nemen
der nieuw verkozenen op Juli gesteld.4)

O. i. is in de verkiezing der leden van de Dep. Bestt. eene in-
consequentie te zien. Souvereiniteit des volks postuleert — en
aan dezen eisch was voldaan — ééne constitutie, maar ook ééne
vertegenwoordiging. De Dep. Bestt. konden dus reeds daarom,
daar het V. L. de volksvertegenwoordiging heette, geene vertegen-
woordigende lichamen zijn. Materieel waren zij dat ook niet.
Hunne taak en hunne verhouding tot het centraal gezag — zij
waren politiek aan het U. B. en strafrechtelijk aan V. L. en Nat.
Ger. hof verantwoordelijk c) — gaf eerder aanleiding, gelijk we reeds
opmerkten, in hen colleges van ambtenaren te zien. Men liet ze

1  5 en 7; zie U. PI. V. I pg. 576, 578, 621 vv.

2 8) Str. artt. 107 cn 147, en 184 en 185.

3 De bep. van art. 188, dat het D. B. finantieel verantwoordelijk zou zijn aan

4 niet uitgevoerd.

-ocr page 111-

nu echter niet — wat rationeel zou zijn geweest — door de cen-
trale overheid benoemen, maar door de stemgerechtigden van de
verschillende Departementen. Formeel werden zij dus, volgens de
revolutionaire leer, vertegenwoordigende lichamen van de Departe-
mentale volken. Men kwam dus in strijd met de uniteit. Het
kiezen van vertegenwoordigers is een uitvloeisel van de souvereiniteit.
En het Bataafsche volk èn de Departementale volken handelden
dus als souverein. Toen dit onderwerp in de eerste N. V. ter
sprake gekomen was, had men — hoewel er bij de behandeling van de
tweeslachtige ontwerp-constitutie van 1797, volgens welke de Dep.
Bestt. beide qualiteiten, die van ambtenaar en vertegenwoordiger,
°ok in hunne taak en verhouding tot het centraal gezag bezaten,
minder aanleiding toe bestond, dan in 1798 — wel iets van de
moeielijkheid gevoeld. Men verduisterde toen de quaestie door
welbewust de uitdrukking, dat de leden der Depart. Besturen
„door de stem des volks" werden aangewezen, te vervangen dooi-
de nietszeggende bepaling: „hij, die ingevolge het voorschrift dei-
Constitutie gekozen is" en erkende daarmede inplicite, dat de volks-
keuze van de Dep. Bestt. in het systeem der constitutie niet paste. *)
De consequentie der volkskeuze, afzetting indien noodig, door het
volk, werd dan ook niet aanvaard, daar het volk van het Departe-
ment, dat slechts een gedeelte van het geheele volk uitmaakt, geene
nationale administratie kan vernietigen! 1) Intusschen schijnt inen
in 1798 de zaak minder goed te hebben ingezien. Over de af-
zetting der leden van de Dep. Bestt. zweeg de constitutie. Het
besluit echter van het V. L., dat het U. B. de geloofsbrieven dei-
verkozen leden niet mocht onderzoeken „daar hetzelve, in zoodanig
geval, eene
volkskeuze2) zoude moeten beoordeelen", maar dat
dit door eene commissie uit het V. L. moest geschieden, en de
bepalingen der
constitutie, die de beoordeeling der volgende ver-
kiezingen aan de Dep. Bestt. zelf opdroegen,3) hebben alleen zin,
als men in de
Dep. Bestt. ook volksvertegenwoordigingen, zij het van

1 \') Dv. V pg. 814.

2 ) Wij cursivcercn.

3 ) Str. artt. 1GG, 167.

-ocr page 112-

lageren rang, ziet, waarmede de zoog. uitvoerende macht niets te
maken heeft.

Wij leggen den nadruk op deze inconsequentie, omdat het op-
merken van de overblijfselen van den ouden federalistischen geest het
begrijpen van den overgang tot de constitutie van 1801 gemakke-
lijker maakt. Uit dat oogpunt bezien is ook van belang, dat de
jurisdictie der finantieele commissiën zich over het territoir der
oude gewesten uitstrekte.

\\

d. Het Gewestelijk Bestuur in zijne Verhouding tot het
Centraal Gezag.

Gelijk uit het overeenkomstige gedeelte van § 1 blijkt, was noch
door de
revolutie van Jan. 1795, noch door het bijeenkomen van de
Nat. Verg. op 1 Mrt. 1796, eene ingrijpende wijziging gebracht in
de verhouding tusschen gewestelijk bestuur en centraal gezag. Dat
gebeurde eerst door den staatsgreep van 22 Jan. 1798, waarmede
de nu behandelde periode aanvangt. Het is dus eerst hier de
plaats, na te gaan, welke verschillende denkbeelden er omtrent dit
vraagstuk bij de revolutionairen gevonden werden. Eerst daarna
kan de historische lijn worden gevolgd in de verschillende ont-
werpen van staatsregeling, die de verhouding tusschen het geheel
en de deelen regelden, terwijl ten slotte uiteen zal worden gezet,
hoe die verhouding werd onder het unitarisch regime, begonnen in
Januari 1798 en geeindigd, toen de constitutie van 1801 die van
1798 verving.

\'Bestond over de meeste andere zaken nog zekere eenheid van
opinie in de Nat. Verg., omtrent dit punt was groot verschil van
gevoelen. Kort gezegd, begeerden de federalisten slechts eenheid
der gewesten in hunne verhouding tot vreemde mogendheden, dus
in buitenlandsche zaken, oorlog, marine enz., een toestand derhalve,
ongeveer als tijdens vigeur van het Regl. der N. V. De uni-
tarissen wilden echter ook eenheid in de binnenlandsche politiek.
Alle bestuurszaken moesten in Den Haag worden gecentraliseerd.

Nergens trad zoo duidelijk in het licht het verschil tusschen eene
historische en eene zuiver theoretische beschouwing van het staats-
recht. De federalisten rekenden met de historisch geworden toe-
standen, de unitarissen redeneerden slechts vanuit het revolutionaire

-ocr page 113-

dogma, en daar zij dus de partij der consequenten tegenover die der
transigenten representeerden, deden zij den laatsten geen onrecht met
hunne orthodoxie in twijfel te trekken, en is het zeer verklaarbaar,
dat zij zich genoopt zagen tot een verbitterden strijd, waarin voor hen,
daar de tijd een tijd van leuzen was, de kansen niet slecht stonden.

Hoewel reeds vóór dien tijd telkens de strijd tusschen beide
partijen ontbrandde, daar van den kant der unitarissen voortdurend
pogingen gedaan werden, de N. V. in unitarische richting te drijven, *)
nam de groote worsteling eerst een aanvang, toen de ontwerp-
staatsregeling ter tafel kwam. In hunne bestrijding van dit federa-
listische ontwerp stonden de unitarissen veel sterker dan de fede-
ralisten in hunne verdediging. De eersten hadden voor zich de
macht der logica. Het was onlogisch èn de souvereiniteit van het
Bat. Volk te erkennen, èn aan de gewestelijke besturen zekere wet-
gevende macht, dus aan de gewestelijke volken zekere souvereiniteit
te laten.1) Zoo bleef het schrikbeeld van den zuiveren revolutionair,
het imperium in imperio, waardoor tot nu toe de Republiek was
verscheurd, bestaan. Wat blijft er over van gezonde redeneerkunst,
als men de constitutie tegelijk als een contrat social in den zin
van
Rousseau, en als eene nieuwe Unie van Utrecht, een verbond
tusschen de provinciën beschouwen moet? 2) Tegen dergelijke, van

1 Bezwaren togen do rest wetgevendo macht aan do gewest, besturen gelaten:
Dv. III pg. 079 van Maanen, Dv. IV pg. 147 Vonk, tegon do artt. 579 cn
581 ontw.

-ocr page 114-

revolutionair standpunt niet tegen te spreken bezwaren, kon door
de federalisten niets steekhoudens worden ingebracht. Zij konden
wel den drogreden gebruiken, dat het juist met de souvereiniteit
der provinciale volken, die historisch vaststond, zou strijden, als de
constitutie niet bepaalde, dat wat die volken van de souvereiniteit
niet uitdrukkelijk afstonden, bij hen bleefeen goed revolutionair
zou met het antwoord gereed staan, dat, indien die historiebeschou-
wing juist ware. daaruit iets anders zou moeten volgen, nl. dat
de negen volken geheel afzonderlijk moesten blijven,2) daar immers
vervreemding, ook gedeeltelijke vervreemding van de souvereiniteit
onmogelijk is. Of het Bataafsche Volk souverein, met al de conse-
quenties, öf de provinciale volken souverein, maar evenzeer met
alles wat daaruit volgt. Oprechter was het dan ook, gelijk gewoonlijk
van federalistische zijde geschiedde, de juistheid van de theoretische
beschouwingen der revolutionairen te erkennen. Wel ging dat
steeds gepaard met de opmerking, dat het onmogelijk is doctrinair
eene constitutie te maken, en dat vooral op de historisch geworden
toestanden gelet moet worden,a) maar men gevoelt, dat dergelijke argu-
menten, voor den aanhanger der historische school van groot gewicht,
voor den goeden revolutionair slechts bewezen, dat hij die ze aanvoerde,
nog de eerste beginselen van het revolutionaire
staatsrecht niet ver-

-ocr page 115-

stond. Van overtuigen was dan ook geen sprake: het resultaat
was eene constitutie, die nóch vleesch noch visch mocht heeten,
die te veel unitarische bestanddeelen bevatte, om den federalist
tot een geestdriftig verdediger er van te maken, en te veel federa-
listische, om niet den unitaris alles in het werk te doen stellen,
haar te doen verwerpen.1)

Uit eene vergelijking van hetgeen de ontwerp-constitutie van
1796, en die van 1797 over de taak der provinciale besturen
bepaalde, zal blijken, dat er toch eene langzame opschuiving in
de richting der éénheid is. De overgang van den toestand onder
het Regl. der Nationale Verg. tot dien onder de Constitutie van
1798 zal daardoor minder plotseling schijnen.

In het ontwerp 1796 treden de gewestelijke besturen uitsluitend
op als zelfstandige lichamen.2) Zelfs werd de crimineele en civiele
wetgeving aan de Departementale Besturen overgelaten, voor zoover
het Wetgevend Lichaam daarin niet zou hebben voorzien. Zoover
ging men zelfs in het erkennen van de zelfstandigheid van die Depart.
Bestt., dal zij de typische souvereiniteitsrechten, het verleenen van
octrooien, van venia aetatis en dispensatiön, mochten uitoefenen,
voor zoover de algemeene wet dat zou toelaten (artt. 578—581).

In het ontwerp 1797, op dit punt voorbereid door eene commissie
ad hoe, aan wier rapport \') wij de onderstaande beschouwingen
ontleenen, treden de gewestelijke besturen op in twee qualiteiten.
Hun karakter van zelfstandige lichamen komt in het rapport uit

1 ") Cf. öed. II pg. 527: Valckenaeb aan Wiselius 29 Mei 179(5, die do
ontw. const. noemt een «vcelvcrvigo rok van Jozeph».

Reeds op het ontw. der com. van 179G was ceno dergelijke qualificatio toe-
passelijk. Cf. Ged. II pg. 3G7, B
arclay aan Canning 23 Nov. 179G: «this
political hodge-podgc».

-ocr page 116-

door de qualificatie: „bijzondere Bestuurders der huishoudelijke en
plaatselijke belangen van de ingezetenen binnen [hun] Departement",
en als zoodanig zijn zij: „Vergadering[en] door de vrije keuze der
Ingezetenen van elk gedeelte of Departement gekoozen, om voor
derzelver bijzondere huishoudelijke belangen in hunnen naam en
van hunnent wegen te zorgen". *) Uitvoerig wordt die taak om-
schreven. Ze is dan ook veelomvattend: beschikking over Politie,
Oeconomie en Financie der Dep. huishouding en, onder sanctie
van het Wetgevend Lichaam, civiele en crimineele wetgeving. De
in ontwrerp 1796 vermelde souvereiniteitsrechten ontbreken echter
(artt. 601—622 ontw. 1797). Ilun karakter van uitvoerders van den
centralen wil komt uit in de qualificatie: „Gevolmachtigden en
Administrateurs van het Wetgevend Lichaam",2) en als zoodanig
zijn zij „administrative" en „ondergeschikte collegiën". Wat betreft
deze taak is echter de overigens zoo uitvoerige ontw.-constitutie
uiterst sober: de Dep. Bestt. hebben voor de uitvoering der wetten
te „waken", geven desgevraagd inlichtingen aan de centrale machten
en zijn wegens hunne administratie aan de uitvoerende macht ver-
antwoordelijk (artt. 593, 594, 624 ontw. 1797).

Toen de eenheid kwam, verdween de zelfstandigheid der Dep.
Bestt. geheel en werd hun karakter als administreerende organen
scherper omlijnd, hetgeen ter plaatse zal blijken.

Met het karakter als administreerend orgaan hangt samen de
departementale verdeeling. Spraken de federalisten van „de on-
schuldige grensscheidingen der
Oude Provinciën",3) de unitarissen
zagen zeer wel in, dat om de uniteit „effect te doen sorteeren",
vernietiging dier op historie en volksaard gevestigde verdeeling, die
eene „Provintiaale Egoistische Geest" aankweekte,1) geeischtwerd.

-ocr page 117-

Als uiterste tegenstellingen vinden we het ontwerp 1796, dat de
oude provinciën handhaafde (artt.
553—55G) en het voorstel Vreede
om alle gewestelijke indeeling te vernietigen. *) Na allerlei plan-
nen 2)3) (li, 7? 9 departementen), kwam men in de constitutie
van
1797 tot eene verdeeling in 15 departementen, l) waarbij de
kleine gewesten, als Utrecht, vrijwel hunne oude grenzen behielden.
Voor de constitutie van
1798 was dit natuurlijk te federalistisch.B)
Men slaagde er in, het land zoodanig in departementen te ver-
knippen, dat bv. Utrecht over drie departementen werd verdeeld.
Het grootste gedeelte (de latere ringen Utrecht en Amersfoort),
kwam bij het Departement van den Rhijn, uit de notulen van
welks bestuur ö) wij uit dien hoofde den verderen gang der Utrechtsche
historie naspoorden.

Na deze inleidende beschouwingen kan tot ons eigenlijk onder-
werp worden overgegaan. In het eerste onderdeel van deze § zijn
de verschillende wetten besproken, die in de te behandelen periode
de bestuursinrichting en dus ook de verhouding tot het centraal
gezag van de gewestelijke besturen bevatten. Bij de behandeling
van ons onderdeel nemen wij nu echter voornamelijk de constitutie
tot leiddraad. Dat is mogelijk, omdat van het begin af volgens
de hoofdbeginselen van die constitutie, vervat in het zoog. „symbole
constitutionnelY) werd geregeerd. In \'t oog dient echter gehouden,

-ocr page 118-

dat 1 Mei 1798 de constitutie in werking trad, ook voor de Int.
Adm. Besturen, al was de nieuwe departementale verdeeling nog
niet doorgevoerd, en dat, toen 30 Maart 1799 die verdeeling eindelijk
in praktijk werd gebracht, zij gepaard ging met eene splitsing in
financieele en politieke werkzaamheden, welke laatste alleen aan het
D. B. kwamen.x) Ook het instituut van Commissarissen van het
Uitv. Bew. bij de Dep. Bestt. trad eerst 30 Maart 1799 in werking.

Voordat eenigszins in bijzonderheden zal worden nagegaan, wat
de taak van het D. B. in verband met het centraal gezag is, ver-
dient het aanbeveling, de mate van afhankelijkheid van het
gewestelijk bestuur van het Uitv. Bew. te bepalen, opdat wij onze
vroeger geuite bewering, dat de gewestelijke besturen ambtenaren
zijn, kunnen staven. Wat reeds in de Publicatie der C. V. van
22 Jan. 1798 werd medegedeeld, dat de gewestelijke besturen
„onderworpen en verantwoordelijk" zouden zijn aan het uitvoerend
bestuur, werd in de volgende instructiën en ook in de staatsregeling,
art. 147, herhaald: „De Departementaale... Bestuuren zijn Admi-
nistratieve Lichaamen, ondergeschikt en verandwoordlyk aan het
Uitvoerend Bewind." Het U. B. heeft een tweeledig toezicht: op
de handelingen van het D. B. en op de personen die die handelingen
verrichten. Het kan de „acten" van het D. B., als ze met de
wetten strijden, schorsen (art. 107), 2) en de leden in geval van
plichtsverzuim van hunne posten ontzetten, met redenen omkleed
en terwijl beroep op het V. L. vrijstaat (art. 147 j° 101.).

Om nu behoorlijk controle te kunnen oefenen, was voor ieder depar-
tement een bijzonder ambtenaar3) met het toezicht op het D. B. en de

Cf. Prft pg. 77 cn aldaar noot 2 cn 3.

\') Toepassing van art. 107 zie Prft pg. 94 noot 2 in°.

\') Wat do geschiedenis van deze instelling betreft, het volgende. In het
bovenvermelde rapport der commissie nd hoe (Dv. V pg. 747—750) kwam een
art. voor (later overgenomen in de Const. 1797 art. G23), waarbij het aan do uitv.
macht verboden werd, commissarisen naar de Departementen te zenden anders
dan tot het nemen van informatiën. Het art. diende dus tot beteugeling van
het U. B. cn tot verhindering van arbitrair optreden. Op aandrang der uiterste
linkerzijde opnieuw commisoriaal gemaakt, werd do regeling vervangen door
eene dergelijke als do const. van 1798 gaf (Dv. V pg. 932 vv.), wat evenwel
na ccnigo discussie verworpen werd (Dv. V pg. 997-1002). Niet onnatuurlijk
dus, dat het instituut weer in do const. 1798 verscheen.

Cf. zeer duidelijk over do taak van dien commissaris van IIookf Dv. V pg. 795.

-ocr page 119-

m hel departement gelegen gemeentebesturen belast. x) Zijne instructie
werd volgens art. 97 der Str. door het U. B. vastgesteld, aan hetwelk
bij ook alleen verantwoordelijk was. De „Commissaris bij het Departe-
mentaal Bestuur" was de officieele dwarskijker van het U. B. Hij had
slechts „toetezien en te zorgen, dat de wetten behoorlijk werden
uitgevoerd" (art. 155), maar verrichte zelf geen enkele daad van
uitvoering. Zijne taak werd verder uitgewerkt in zijne instructie,
vastgesteld G Oct. 1798.2) Indien eene handeling van het D. B.
streed met „den algerneenen wil of het algemeen belang, tegen de
wetten en bevelen van het U. B. [aan het D. B.J toegezonden, of zich
verder uitstrekte, dan de aan [het D.B.] opgedragen administratie",
mocht hij zelfs, als er periculum in mora was, de handeling sur-
cheeren, mits hij terstond gemotiveerd verslag deed aan het U. B.
(art. 8 instr.), maar als regel moest hij in de bovengenoemde ge-
vallen, en wanneer het D. B. de artt. 141, 148, 149, 151, 153,154
der Str. had overtreden (art. 4 instr.), het D. B. om ophelderingen
vragen, het trachten tot zijn plicht terug te brengen en bij mis-
lukking het U. B. van het voorgevallene onderrichten (artt. 5, 7,
8 instr.). Bovendien moest hij op geregelde tijden zitting houden,
om klachten tegen het D. B. in ontvangst te nemen (art. 12 instr.). 3)
Het gewestelijk bestuur is dus wel, niet slechts in naam, maar
ook inderdaad, volkomen van hel U. B. afhankelijk,
en staat onder
nauwkeurige controle. Van zelfbestuur, het „voor eigen rekening

\') Gelijk gezegd, trnd dezo ambtenaar eerst 30 Mrt 1799 op. Dat verandert
"iets nan do rechtsverhouding vóór dien datum. Al was het U. B. vóór 30 Mrt \'99
niinder goed in staat dan later, die contrôlo uit to oefenen, juridisch bleef do
Verhouding dezelfde, zoodat hot gezegdo over de ambtenaarsverhouding ook geldt

van den tijd vóór 30 Mrt \'99.

) Deze instructie, benevens do instructies der verschillende Agenten van het
o.a., to vinden in do Univ. Bibl. to Utrecht, to zamen gebonden onder
oct. 020 C.

") B\'j notif. 0 Apr. 1799 deelt do Com. bij het D. B. v. d. Rhijn mede, dat
h\'j iedcren dag to Arnhem vaceert, tot het hooren der ingezetenen. Bibl. 1914,
jaar 1790 N°. 2.

Slechts éénmaal vinden wc een voorbeeld van ingrijpen van den Com. Do
Gom. beval het D. IJ. ceno notif. omtrent het doen eener naschouw in to trekken.
Het D. B., eerst weigerachtig, omdat do Str. het nergens gebiedt, eigen resoluties
m to trekken, geeft na approb. door het U. B. van het vcrrichto door den
Co»n., toe. Not. D. B. 24 Sept. 1800.

-ocr page 120-

en onder eigen verantwoordelijkheid een____deel van de uitvoerende

macht... overeenkomstig de wetten van het land, uit te oefenen",
zooals
Buys het noemt, is geen sprake. Wel met recht worden
de gewestelijke besturen in deze periode „administratieve" colleges
genoemd.

Nog meer komt dat uit, als wij op de taak van het gewestelijk
bestuur letten. Van souvereiniteit en van de typische attributen
daarvan, wetgevende macht en de zoog. jura majestica, waarover
wij telkens
tegelijkertijd handelden, is, gelijk blijken zal, niets meer
over. Na dit te hebben nagegaan zullen wij letten op de uitvoe-
rende taak van het gewestelijk bestuur, en daarna op de resten
van besturende bevoegdheid, die dat bestuur gelaten zijn.

Eerst dus over de wetgevende macht en de souvereiniteitsrechten.
Met den overgang van de souvereiniteit in den boezem van het Ba-
taafsche volk, gelijk men het noemde, was den gewestelijken besturen
de wetgevende bevoegdheid en de uitoefening der souvereiniteits-
rechten ontnomen. Art. 50 der Str. bepaalde: „Aan dit [nl. het Verleg.]
Lichaam behoort uitsluitender wijze:
a. De macht van wetgeving
g. het verleenen van gratie.. r. het toestaan van remissie van
gratie aan schuldenaren van den Staat..." Reeds van den staats-
greep van 22 Jan. af gold dit beginsel, gelijk blijkt uit de provis.
instr. van 1 Febr. en de instr. van 23 Febr. 1798 voor het I. A. B.\'-)
Mocht in het begin, toen de controle zooveel minder streng was, eene
enkele maal door de gewestelijke besturen hunne bevoegdheid zijn over-
schreden, 3) als regel hielden zij zich binnen de afgebakende grenzen

\') ÜUIJS, de Grondwet II pg. 5-8, over het Engelsche «selfgovcrnmcnt»
tegenover de bureaucratie.

») Instr. 1 Febr.: «zoo dat nu do uitvoering van ccnigoSouvcraino Macht...
niet [is] van do Compctcntio eener Administratie, maar alleen van die der
Wetgevende en Uitvoerende Machten».

Instr. 23 Febr. art. 17: «Het I. A. B. zal zich stiptolijk onthouden, van allo

wetgevende macht...»
•) Bv. schafte het I. A. B. Utr. 14 Mrt 1798 (zie not.) do hoogo hecrlhh. af.

Bij bcsl. U. B. 25 Febr. 1800 (not. D. B. 1 Mrt 1800) werd deze wet vernietigd,

daar het toenmalig I. A. B. «allcszints onbevoegd was, om op den 14 Maart 1798,

toen reeds do voormalige Souverainiteit van dat Gewest had opgehouden, en in

den Boezem van het geheele Bataafscho Volk was gebragt; eenigo doaden van

wetgeving uit te ocffenen ...»

Mr. G. de Vkxes, do wetgev. magt der plaats, besturen, pg. 5 noemt een

-ocr page 121-

yan hunne taak, onthielden zich van wetgevende bevoegdheid, en
weigerden, als zij daartoe werden aangezocht, souvereiniteitsrechten
uit te oefenen.

Wellicht als vergoeding voor het gemis aan wetgevende bevoegd-
heid, heeft het gewestelijk bestuur het recht, aan het U. B., en
daardoor aan het V. L., „vertoogen" in te zenden, hetzij tot „voor-
dragt van bezwaar, of tot voorstel van nuttige inrigtingen, elk voor
zijn bijzonder Departement.." (art. 150 Str.) Eene enkele maal
lezen we, dat door het gewestelijk bestuur van dit artikel gebruik
werd gemaakt.2)

Hierna beschouwen we het gewestelijk bestuur als uitvoerder
van de bevelen van het centraal gezag.

Eerst in den engsten zin. De gewestelijke besturen moeten de
wetten en bevelen van het U. B.3) doen afkondigen en stiptelijk

voorbeeld van machtsoverschrijding door het I. A. B van Gelderland, cf. Dv.
V. L. en I. W. L. I pg. 200 en 270. Het betrof een maatregel ter beteugeling
van de runderzickte door het I. W. L. vernietigd.

Analoog hiermede, hoewel het niet door het V. L. vernietigd werd, was een
besl. van het D. B. v. d. Rhijn van 13 Febr. 1800, waarbij het den gcm. bestt.
«gepaste en ernstigo maatregelen» tegen dolle honden aanbeval.

\') Bv. not. I. A. B. 14 Mrt 1798: renvooi van een gratieverzoek aan do C. V.;
21 Mrt. 1798: het I. A. B. verklaart niet meer bevoegd to zijn een fidei-
commis op te heffen; 2G Jan. 1799: renvooi van een verzoek om surchéanco
Van betaling der afkoop van eenigo erfpachten, naar het V. L.

Not D. B. 20 Jan. 1800: renvooi van een verzoek om venia actatis «tot
daar waar het behoort».

üe C. V. en volgende lichamen oefenden nu do souv. rechten uit. Voorbeelden
van do C. V.: 0 Febr.\'98 surchéanco rechterlijk vonnis; 20 Febr.\'98 disp. huw.
wetten; ontslag fid. com. verband; 21 Febr. \'98 venia actatis; etc. ZioDv. VIII
Pg- 512, G35, 653. Voorbeelden van het V. L.: 16 Jan. 1801, remissie van straf;
brieven van crcatio als notaris; 17 Jan. 1801, venia actatis; 15 Wei 1801, disp.
van huw. wetten; etc. Zie Dv. XI pg. 172, 174, Dv. XII pg. 255.
") Bv. 14 Mrt. 1798 gecont. verg. I. A. B.: verzoek aan het U. B. do politic
justitie, die in velo steden verconigd is, te willen scheiden. 2 Mei wordt een
bevredigend antwoord ontvangen.

Not. I. A. B. 9 Mei 1798. Aan het U. B. zal gevraagd worden vernietiging
van do wet, waarbij do geldigheid van testamentaire dispositiën afhankelijk
gestold wordt van het daarop door het Hof to verlccnen octrooi. Cf. 12 Mei 1798.
28 Dcc. 1798 wordt dit verzoek herhaald.

s) Als tusschenpersoon tusschen U. B. en D. B. traden «Agenten» op, m.a.w.
ministers van de verschillende Depp. v. Alg. Best. Er waren reeds Agenten benoemd

-ocr page 122-

nakomen of doen nakomen (art. 148 Str.) De eerste zorg is dus
de zorg voor de publicaties. Wat het nakomen der wetten en
bevelen betreft, liet het U. B. in den regel aan de gewestelijke besturen
absoluut geene vrijheid. Tot in de kleinste bijzonderheden werd
alles voorgeschreven. T) Somtijds werd dien besturen echter eenige
ruimte van beweging toegestaan, inzonderheid waar het de zorg
voor de goede orde en politie betrof, die art. 173 der Str. uit-
drukkelijk aan de Dep. Bestt. opdroeg.2) Zelfs werd eene enkele
maal het nemen van zelfstandige beslissingen in verband met de
uitvoering der wetten, aan de gewestelijke besturen gedelegeerd.3)
Is de bovengeciteerde definitie van
Buys van zelfbestuur juist, dan
kan hier nog niet van zelfbestuur gesproken worden. De gewes-
telijke besturen bleven, ook al werd hen soms eenige vrijheid ge-
laten, geheel aan het centraal gezag verantwoordelijk. Bovendien
betrof die vrijheid slechts het uitvoeren van de bevelen van het U. B.,

in Febr. en Mrt. 1798. Eerst de constitutioneele Agenten echter kregen instructies.
Zie verder, de Departementen in Nederland etc.
de Brauw pg. 59 cn 94—96.

Van al die Agenten kwamen nu telkens aanschrijvingen in. Dat wil niet
zeggen, dat de Dep. Bestt. de eenige administraties waren, waarvan het U. B.
zich bediende. De bedoeling was bv. voor schoolwezen, geneeskundig toezicht,
handel en nijverheid, afzonderlijke administraties to creceren. Sommige werden
inderdaad opgericht, (cf. Instrr. Ag. v. Nat. Opv. artt. 8,36, vv.; Ag. v. Nat. Occ.
artt. 33—39).

In den regel echter wendden do Agenten zich tot do gewestelijke besturen.

!) Bv. allerlei bevelen omtrent stemmingen. Zelfs geeft het U. B. voor do
stemming over do const. een model van het proces-verbaal der stemming. Zio
Procl. U. B. 27 Mrt. 1798 (P.), j°. not I. A. B. 30 Mrt 1798.

Zoo notif. I. A. B. 24 Jan. 1799 met besl. U. B. 18 Jan. 1799, aangaande
de rijtuigen enz. voor het vervoeren van \'s Lands penningen bcnoodigd, U. PI.
V. II pg- 583. Dito notif. van 26 Jan. 1799 met miss. Ag. v. Pol van 25 Jan.
1799 aangaande do posterijen cn briefporten, U. PI. V. II pg. 584.

J) Zoo zendt het D. B. naar aanleiding van eeno aanschrijving van den Ag.
v. Pol. van 10 Juli 1799 (not D. B. 13 Juli 1799), om met \'t oog op een
dreigenden vijandigen inval «\'t houden van oproerige discoursen> tegen to gaan
en do schuldigen te vervolgen, op eigen autoriteit, naar aanleiding van eeno
klacht over het optreden der orangisten to Baarn en ter Ecm, eeno circul. miss.
aan do gemeentebesturen (not. 1). B. 9 Aug. 1799).

\') Bv. not. D. B. 19 Juni 1799, toepassing art. 123 Str. door delegatie van
macht in zake het vcrleencn van paspoorten.

Not. I. A. B. 1 Aug. 1798: do beslissingen op requesten van ontzette ambte-
naren aan het I. A. B. gedelegeerd, etc.

-ocr page 123-

he/ y6l UitV0erend orgaan\' niet het uitv°eren van de wetten van

Eene volgende taak van het gewestelijk bestuur, in verband staande
met zijne hoedanigheid als uitvoerend, administratief lichaam, is de
verplichting, op hun verzoek, het U. B. of diens Agenten van advies
en inlichting te dienen, of gegevens voor hen te verzamelen. Het
gewestelijk bestuur fungeerde dus als informatiebureau. Dit was
niet zijne onbelangrijkste taak. Daar tot 1798 alle zaken gewestelijk,
of veeltijds gemeentelijk beheerd waren geworden, hadden de
Agenten, aan wie dikwijls de reorganisatie van zekeren tak van
staatszorg was toevertrouwd, herhaaldelijk, om den bestaanden
toestand te kunnen overzien, plaatselijke gegevens noodig, die zij
aan de gewestelijke besturen vroegen. Die besturen zonden dan
die aanvragen om inlichtingen door aan de plaatselijke besturen,
en maakten van het resultaat rapporten op, die zij aan den Agent,
ot aan het U. B. inleverden. *) Daarnaast staat de verplichting van
lcl gewestelijk bestuur, desgevraagd, inlichtingen op requesten te
vei schaffen.2) Let men in verband hiermede op de positie van
gewestelijk bestuur als tusschenstation tusschen centraal gezag
plaatselijke autoriteiten of particulieren, als deze requesten aan
V- L. of U. B. hadden aan te bieden (art. 171 j° 197 Str.),3) dan
an men zich eene voorstelling maken van de omslachtigheid van

) Voorbeeld van vragen oin inlichtingen door het U. B.
Not. D. ]}. io,
12, 13, 18 Juli 1799: vraag van het U. B. (ter uitvoering van
®en deer. V. L. van 2 Juli) om opgave der ambtenaren, dio niet, hoowcl daartoe
111 do gelegenheid zijndo, vóór 31 Juli 1798 in het stemregister zijn ingeschreven.
Voorbeelden van vragen door
Agenten:

N°t. I. A. B. 28 Febr. 1798: De Ag. v. Pol. vraagt opgave van den staat
CT directie van do posterijen.

«ot. I). ij. 5 gC|)t ]800: Do Ag. van Nat. Occ. zendt vraagpunten in over

»brieken, Trafieken, Scheepvaart en Handel.
) Een legio voorbeelden zou natuurlijk kunnen worden geciteerd.

T"co uit vele:

Not- I. A. B. 4 Mei 1798: Het U. B. vraagt bericht op een request van do
,ed( n van het G. B. van Wijk, wier goederen onder scquestratio zijn gesteld,

0l"d<it do stad wordt geëxecuteerd.

I. A. B. 6 Juni 1798: Do Ag. v. Just. vraagt bericht op een request

0,,)trcnt do reorganisntio dor gemeentebesturen in 1798.

Toepassing van art. 171 Str. bv. not. I. A. B. 1G Jan., not. D. B. 17Apr.

7"; van art. 197 Str. bv. not. I. A. B. 4, 11 Juli 1798.

-ocr page 124-

de administratie. Stel, dat iemand requestreerde bij het V. L.
Zijn request legde den weg Gemeentebestuur, Depart. Best., Agent,
Uitv. Bew., Vert. Lich., af, voor het zijne bestemming bereikte.
Het V. L. vroeg gewoonlijk advies aan het U. B., dit weer aan
den betrokken Agent enz. tot het request weer bij het Gemeente-
bestuur was beland. Daarna maakte het request nog eens den
tocht van Gemeentebestuur, Dep. Best. enz. tot Vert. Lich., dat ten
slotte besliste.

In de derde plaats zijn aan het gewestelijke bestuur eenige
besturende bevoegdheden gelaten.

De gewestelijke besturen van deze periode hadden allereerst de
bevoegdheid tot organisatie van eigen vergadering en tot aanstelling
van althans een gedeelte der gewestelijke ambtenaren. Het 23 Febr.
1798
opgetreden I. A. B. benoemde zijn secretaris en commiezen
krachtens art. 22 zijner instructie onder approbatie van het U. B.
en dus de overige ambtenaren, als klerken, drukker, boden enz. zonder
die approbatie, stelde zelf een reglement van orde samen, en
benoemde verschillende uitvoerende en adviseerende commissies
uit zijn midden.2) Het 30 Mei 1799 in functie getreden D. B.
was minder vrij, daar aantal en tractementen van het personeel
door het V. L. waren bepaald, en de secretaris door het U. B.
was aangesteld, maar benoemde toch zelf de lagere ambtenaren
en arresteerde zelf een reglement van orde.3)

De besturende bevoegdheid van het gewestelijk bestuur omvatte
verder volgens de instr. van 23 Febr. 1798 — behalve het toezicht
op de gemeentebesturen, dat echter in Hoofdstuk II ter sprake
komt — het toezicht op de inning der belastingen, en „de judi-

\') Cf. do persiflage hierop in een pamflet van dien tijd: .Brieven aan den
Schrijver van het Betoog, dat oen onverdeeldo Regecringsvorm uit zijn eigen
aard
onbestendig en voor de vrijheid des Lands gevaarlijk is» pg. 25, 26:
«Het is waarlijk grappig; voor vier of vijf stuivers aan een klein zegcltjo besteed,
kan ik een menigte van hoge geconstitueerde magtcn aan het dclibcrecren
brengen. Ik presenteer namelijk aan de Wetgevende Vergadering een
Request
over cenig plaatselijk belang...» enz.

«.....O kostelijko eenheid die door uwen weldadigen invloed v\\jf hoge

Geconstituecrdo Magtcn, ieder tweemaal aan het schrijven en dclibcrecren helpt,

voor vijf cnkcldo stuivers».
*) Cf. not. I. A. B. 23, 27, 28 Febr., 9, 12 Mrt. 1798.
Cf. not. D. B. 30 Mrt. en 6 Apr. 1799.

-ocr page 125-

catuure van zaaken van de gemeene middelen" (artt. 6, 11, 14);
»provisioneel en tot nadere dispositie" de zorg voor de posterijen,
dijkwerken, *) sluizen, magazijnen, fortificatiën, geestelijke en ge-
annoteerde goederen, koophandel, zeevaart en fabrieken (art. 7);
en eindelijk de zorg voor de rust en veiligheid (art. 5, j°. 24).
Volgens de Str. van 1798 en de verschillende instructies voor de
Agenten, zou deze administratie grootendeels moeten worden gecen-
traliseerd. Op dit punt werd echter de Str. slecht uitgevoerd. De
administratie der geldmiddelen en de judicature der gemeene mid-
delen ging niet, gelijk de Str. (artt. 124—129) voorschreef, van het
I. A. B. over in handen van het U. B. of diens Agenten, maar in
handen van de 30 Mrt. 1799 opgetreden Financieele Commissiën
voor de voormalige gewesten. De verdere directie, die het I. A. B.
had, ging over in handen van het D. B., hoewel de Str. aan het
U. B. bv. het „opzicht" over fortificatiën, magazijnen enz., en het
«toezicht" over de posterijen opdroeg (artt. 122, 131). Slechts
hadden de Agenten, waar het nationale zaken betrof, — het D. B.
echter waar het plaatselijke belangen gold — de superintendentie.2)
Het D. B. had dus eene grootere besturende bevoegdheid, dan de
Str., die slechts van zorg voor de „goede orde en policie"
(artt. 173, 174), en toezicht op de gemeentebesturen (artt. 180—183)
sprak, het opdroeg. Echter moet steeds in het oog gehouden
worden, dat het D. B. in al zijne handelingen aan het U. B. ver-

) Bv. notif. I. A. B. niet ontslag en aanstelling van leden dor Collegiën van
don Lekdijk Boven- en Benedondains 2G Mrt. 1798, U. PI. V. II pg. 23.

Sehouwbrief voor den nieuwe Oostcrpolder onder Bunschoten d.d. 17 Apr. 1798,
goedgekeurd door het U. B. G Juni 1798, U. PI. V. II pg. 470.

") Cf. besl. U. B. 13 Apr. 1799 (not. D. B. 20 Apr. 1799) waarbij het, in antwoord
op eene miss. van het D. B. van do Ecrns, dat vroeg, door wio do administratio
van en het toezicht op \'s Lands waterwerken binnen het departement geschieden
moest, bepaalde, «dat bij provisie al \'t geen \'t welk eertijds aan do Intermediaire
Admini8trativo Bestuuren der voorm. Gewesten was gedemandeert, als nu (do
adtninistratio der gowcstclijko nu nationale Finantiën uitgezondert) onder do
oppcrdircctio der Agenten voor zoo ver zulx Nationaal is, door do respectivo
Departementaalo Bestuuren zal worden verricht, met autorisatie, om do daartoo
bevorens gcëmployccrdo porsoonen bij voortduuring te blijven cmployceren, en
dat verders al \'t gccnc niet Nationaal is, bij provisie, kan worden uitgeooffend
door do respo daar too gecontinueerde auctoriteitcn, onder supcrintondcntio van
do respo Dcpartementaalo Bestuuren».

-ocr page 126-

antwoordelijk was. Ook zijne besturende bevoegdheid is dus niet
met zelfbestuur gelijk te stellen.

Vóórdat de besturende bevoegdheid van de Dep. Bestt. door de
organisatie van de verschillende takken van staatszorg binnen de
door de Str. gestelde grenzen kon zijn teruggedrongen, verving de
constitutie van 1801 die van 1798.

Samenvattende, kunnen we tot qualificatie van de verhouding
van centraal gezag en gewestelijk bestuur in deze periode overge-
gaan. De omschrijving, die
Stahl ergens geeft van het programma
van de liberalen van zijn tijd is letterlijk op de beschreven periode
toepasselijk. Er zijn nl. „keine Provinzen mehr, die zich auf histo-
rische Zusammenhörigkeit gründen und besondere unantastbare
Rechte und Einrichtungen haben, sondern blosze
Departements,
d. i. beliebige geographische Gebietseintheilungen der Administra-
tion". x) Er is „Centralisation", met de daarmede gepaard gaande
„Bureaucratie", „Uniformität" en „Nivellirung", inplaats van wat
Stahl als aanhanger der historische school voorstaat, nl. „die natür-
liche Gliederung des Volks", „Decentralisation", „Eigentümlichkeit
in allen diesen Kreisen", „Korporationen", „Autonomie" en „Selbst-
regierung." 2)

Veel waars was in de omschrijving, die een tijdgenoot van de
taak der Dep. Besturen gaf: „nauwlijks eene andere bestemming
vindende, dan om de Papieren, door de Geconstitueerde Magien
in den Haag aan hun afgezonden, even als geregelde Post-Gomp-
toiren, in de Departementen te verspreiden, zien zij de groote
belangens hunner Ingezetenen door anderen behandeld". 3)

Dit onderdeel en daarmede deze § kunnen wij eindigen, als wij
zullen hebben nagegaan of de staatsmachine, waarvan men toen
ter tijde, en wegens de mechanische inrichting van den staat, niet
ten onrechte, gaarne sprak, gemakkelijk liep, voor zoover do depart.
administratie betreft. Wij zullen dan vinden, dat telkens, gewoonlijk
bij de kleinste raderen, gebreken gevonden werden, die het geregeld
werken van de machine niet weinig belemmerden. Immers, telkens
lezen we, dat de gemeentebesturen veel te laat, of soms in \'t geheel

\') Stahl, Pol. Parteien pg. 82.
\') S
tahl I.e. pg. 310, 311.

\') Pamflet: Brieven aan den Schrijver van het Betoog etc. pg. 23.

-ocr page 127-

niet antwoordden op vragen, hen door het D. B. toegezonden. Te
verwonderen is dat niet, als men er op let, door welke lieden
vele van de plattelandsgemeenten na de voortdurende wisseling
van personeel bestuurd werden. Onder de leden der plattelands-
gemeentebesturen waren dikwijls analphabeten! Maar ook de steden
waren niet zelden weinig actief, en dan valt eerder aan moedwil
te denken. Telkens en telkens klagen dan ook het U. B, of de
Agenten bij het D. B. van den Rhijn, dat zij op hunne vragen
geen antwoord krijgen, waarop het D. B. geregeld reageert met
de klacht, dat het de schuld is van de nalatige gemeentebesturen.
Het ontbrak bovendien het D. B. aan voldoende middelen tot

\') Talrijke voorbeelden zijn er van de nalatigheid der gemeentebesturen, die
noS meer in het oog springt, als men in gedachten houdt, dat in de meeste
gevallen door het D. B. een termijn van 2 of 4 weken gesteld was, waarbinnen
bet antwoord werd verwacht.
Eenigc voorbeelden.

22 Aug. 1799 ziet het D. B. zich genoodzaakt do gemeentebesturen, die nog
niet vlgs. decreet U. B. van 5 Juli opgavo gedaan hebben van do ambtenaren,
die zich niet vóór 31 Juli 1798 in het stemregister hadden laten inschrijven,
tot die opgavo to «compcllccren».

7 Nov. 1799 spoort hot D. B. reeds do Gemeentebesturen aan, do bij het
Reglement voor de gewapende burgermacht (7 Mei 1797 gearresteerd) vereischte
registratie der dienstplichtingcn tc doen,
en nog 0 Juni 1801 komt er ceno
missive in van het coll., dat in het Dep. v. d. Rhijn het toezicht hoeft op dio
organisatie, inct klachten, dat verscheiden gemeentebesturen nog niet do lijsten
der geregistreerde manschappen hadden ingezonden.

Naar aanleiding van ceno klacht van den Ag. van Nat. Opv. over do nalatig-
heid, en soms onwil der Dep. Bcstt., om aan zijno aanschrijvingen to voldoen,
geheel in strijd inct den plicht dier «Collegiën, wier handelingen zich geheel tot
bet Administrativo bcpaalcn», schrijft het II. B. den Dep. IJestt. aan, zich zorg-
vuldig te wachten voor achterlijkheid in dezen. Zie not. D. B. 5 Febr. 1S00
en besl. U. B.
31 Jan. geciteerd in Tydeman, Staatspartijen, pg. 08 vv.

4 Juni 1800 wordt het D. B. door hot U. B. gelast met den meesten spoed
to voldoen aan besl. U. B. 0 Febr. 1800, om opgavo to doen dor polit. ambtt.
18 Juni antwoordt het D. B., dat nalatigheid van vele gein. bestt. oorzaak der
vertraging is, spoort bij miss. van 2(5 Juni dio gein. bcstt. tot spoed aan, en
zendt 27 Juni aan het U. B. do gegevens, dio het alreeds in handen heeft.

18 Nov. 1801 is het noodig do gom. bestt. «ernstiglijk te cxhortceren» aan
den inhoud van besl. D. B. 12 Juni 1801 to voldoen, waarbij op last Ag. v.
Oorl. den gcm. bcstt. bevolen wordt opgavo to doen van do gcograf. gesteldheid,
met \'t oog op het samenstellen van ccno «itineraire».

-ocr page 128-

dwang, zoodat het U. B. zich genoopt zag, bij besluit van 22 Juni
1799 *) de Dep. Besturen te gelasten, om, zoodra zij van de
nalatigheid der gemeentebesturen onderricht zijn, daarvan kennis
te geven aan den Publieken
Aanklager, teneinde tegen de leden „als
schuldig aan moedwillige nalatigheid in het observeeren en executeeren
der ordres van den Lande en de bevelen van het U. B." voor den
competenten rechter te procedeeren. Veel schijnt dit besluit echter
niet te hebben uitgewerkt, waarschijnlijk omdat het door de frequentie
van de overtreding onmogelijk was, dien maatregel toe te passen.
Niet minder dan voor dien tijd hooren we klachten over nalatigheid.
Eene resolutie van het D. B. van 9 Jan. 1800,2) aan de gemeente-
besturen rondgezonden, waarbij het D. B. „op het gerapporteerde
door onderscheiden Leden ter dezer vergadering gedaan, dat na-
mentlijk door de traage en zuimachtige, of de non rescriptiën van
de meeste Gemeente Bestuuren binnen dit Departement, zo op
circulaire, als op bijzondere pointen, van dezelve gerequireerd, zij
niet in staat waren, om binnen den gestelden termijn aan de door
het Gouvernement gevorderde opgaven en gestatueerde orders, te
kunnen voldoen, en daarbij in acht genomen zijnde, dat hieruit
zonder eene tijdige voorziening de grootste wandirectie meer en

meer notoir moet worden geboren----" de gemeentebesturen nogeens

ernstig aan hun plicht herinnert en hen dreigt, „zullende deeze
vergadering, in cas van eenige verdere onwilligheid of dilaij, zodanige
maatregelen arripieeren, als zij tot excecutie der bevelen van dit
Bestuur, als ook van hogere magten, zal dienstig en nodig oordeelen",
heeft evenmin veel gevolg, zoodat onze conclusie zal moeten luiden,
dat de departementale organisatie, een der weinige onderwerpen
der constitutie, die van het papier naar de werkelijkheid verhuisden
— en dan nog niet eens volledig, gelijk boven aangetoond werd —
bewees, dat de praktijk zich niet met geweld dwingen liet in het
keurslijf, dat de theorie haar wilde aanpassen en dat dus slechts

\') Not. D. B. 27 Juni 1799.

\') Aanleiding was, dat op een rondschrijven van het D. B. van27Nov. 1799
op last van den Ag. v. Nat.
Occ. om opgavo van do maatschappijen, wier
werkzaamheden «de huishoudelijke belangen des vaderlands ten doel hebben»,
8
Jan. 1800 nog van vele gemeenten, o.a. Utrecht en Amersfoort geen antwoord
was
ingekomen.

-ocr page 129-

eene staatsregeling, die niet geheel met de historie brak, en die
rekening hield met de gegroeide toestanden, kans op succes zou
hebben.
De nieuwe departementale organisatie had nog geene
gelegenheid gehad zich vast te zetten,*) — daartoe was ze te onprak-
tisch — en stond dus eene andere, meer historische regeling, als de
constitutie van 1801 geven zoude, niet in den weg. Integendeel
had ze bij wijze van tegenstelling de wenschelijkheid daarvan ge-
demonstreerd. De mislukte poging tot centralisatie had den weg
voor de decentralisatie die de constitutie van
1801 brengen zou,
geëffend.2)

§ 4-. De bestuursinrichting van het gewest Utrecht van be
constitutie van 1801 tot het Koninkrijk Holland.

Ook hier behandelen we weer na eene korte historische inleiding
de drie onderdeelen: de constitutie, het representatief systeem, de
verhouding van het gewestelijk bestuur tot het centraal gezag.

a- Historisch Overzicht van 1801 tot 1806.

Ons historisch overzicht zal ook ditmaal, daar het bekende feiten
verhaalt, zeer kort zijn en bestaan in eene recapitulatie van de
hoofddata. met ons onderwerp in verband staande.

Den 18cn Brumaire, 9 Nov. 1800, was Napoleon in Frankrijk tot
groot gezag gekomen, en was het consulaat gevestigd. De terugslag
in ons land werd niet lang daarna gevoeld.

4 Mrt. 1801 kwam bij het V. L. eene missive van het U. B.
^•d. 2 Mrt. in,3) waarin liet U. B. voorstelde, de stemgerechtigden op te

\') Cf. Tiiorhecke Aanteekcning op do Grondwet II, pg. 94: «De Staats-
r°geling van 1801 had slechts do gevolgen van het nog weinig gevestigde stolsel

Va* 1798 to overwinnen». ,

\') Cf. Colenrrander l.c. pg. 153/154: «De grondwet, die zy (nl. do bewerkers
den staatsgreep van 12 Juni) van het papier in
het leven hadden willen doen
ov«rgaan, was in 1801 nog papier gebleven, en kon, als een blad m.sdruk,
worden verscheurd». Immers, niet alleen do «grondwetgeving uit eigen kracht»
(Pcriodo 1795-1798), maar ook do «toepassing concr van buiten af opgelegde
cn niet door het vólk begrepen grondwet» (pcriodo 1798-1801), was «ccno
mislukking».
\') Zio Dv. XI Bijl. pg. 1 vv.

-ocr page 130-

roepen om te beslissen over het al of niet wenschelijke van het
verandering brengen in den regeeringsvorm. Viel dat antwoord
gunstig uit, dan zou daarna een in samenwerking van V. L. met
U. B. vast te stellen ontwerp van staatsregeling den volke ter
stemming worden aangeboden.

17 Mrt. werd hierover in de Eerste Kamer van het V. L. rapport
uitgebracht, waarover tot
20 Mrt. werd gediscussieerd, en toen
besloten, het verzoek van het U. B. in advies te houden en eene
commissie te benoemen om met het U. B. over de te maken
wijzigingen te onderhandelen.

19 Mei kwam de commissie voor de Eerste Kamer met een vol-
ledig ontwerp van staatsregeling,2) dat het voorstelde aan het
volk voor te leggen. Van
3 tot 11 Juni werd hierover gedelibereerd 3)
en ten slotte het rapport der commissie verworpen.

Nu nam het U. B. de zaak zelf in handen. Het liet eene
staatsregeling opstellen, waarover het op eigen gezag bij
Proclamatie
van 14 Sept. 18014) het volk ter stemming opriep. 18 Sept. be-
sloot hierop de Eerste Kamer V. L. deze onwettige proclamatie te
surcheeren,5) maar vernietigde daarbij haar eigen existentie, daar
dit besluit een staatsgreep van het ü. B. uitlokte. Denzelfden dag
verzegelde het U. B. de deuren der vergaderzalen van het V. L.,
omdat het getracht had de volksstem te smoren!c)

1 Oct. 1801 nam liet volk de Str. aan, die 16 Oct. werd afge-
kondigd. (P).

Reeds 17 Oct. werd het Staats-Bewind geconstitueerd T) en 2 Nov.
het Wetgevend Lichaam.8)

\') Dv. XI Bijl. pg. 6-48.
\') Dv. XII pg. 282-312.
\') Dv. XII pg. 373-547.
4) Dv. XIII pg. 596 vv., ook P.

\'j Cf. discussie hierover Dv. XIII pg. G09-G22; 657—062; 665-683.
«) Zie Dv. XIII pg. 695 en 696 en Procl. U. B. van 18 Sopt. aldaar en F.
\') Publ. 17 Oct. 1801 met mededeel ing hiervan (P.). Dit
is do laatste publ.,
waarboven do woorden
«Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap» geschreven staan,
cn die gedateerd is vlgs. do rovol. tijdrekening.
Mees, List. atlas, toelichting

kaart 8, pg. G.
■) Ontbinding V. L. zio Dv. XIII pg. 752.

-ocr page 131-

Nadat 4 Juni 1802 de Departementale Reglementen *) waren inge-
voerd, volgde
23 Juni, de installatie der Departementale Besturen.

°P de Constitutie van 1801 volgde die van 1805, gelijk op het
consulaat het keizerschap volgde.
18 Mei 1804 werd Napoleon
Keizer,2) en juist een jaar daarna, 29 April 1805 Schimmelpenninck
Raadpensionaris.

15 Mrt. 1805 kwam de door Schimmelpenninck opgestelde en door
Napoleon goedgekeurde nieuwe staatsregeling bij het V. L. in.

Mrt. werd de staatsregeling aangenomen, bij Proclamatie van
25 Mrt,.
(p.) aan jiet volk aangeboden, 16 April door het volk
goedgekeurd,
26 April afgekondigd. (P.)

Terstond daarop, 29 April, werd de Raadpensionaris geïnstalleerd,3)
en ontbonden zich S. B. en W. L.
15 Mei opende de Raadpen-
sionaris de vergaderingen van
Hun Hoog Mogenden.

Reeds 19 Juli 1805 werd een Algemeen Reglement voor de Dep.
Besturen
afgekondigd (P.) en 1 Aug. 1805 namen de nieuwe Dep.
besturen
zitting, om weer 14 Mei 1807 heen te gaan, ter vervanging
van de nieuwe administratie, die het gevolg was van het optreden
van Koning
Lodewijk. Dit behoort echter niet meer tot ons
onderwerp.

De Constitutie van de Gewestelijke Bestuursinrichting.
In herinnering aan pg. 8 Prft. zij het voldoende op te merken,

\') Utrechtsch Reglement, zie U. Pl. V. I pg. 022 vv.

\') Voor do merkwaardigheid vermelden we een versje op den overgang van
Republiek tot liet Keizerrijk-, aangetroffen in Bibl. 488, Aanteekeningen en
Schouwingen van een geremov. Utr. regent over do dagclijkseho voorvallen

Vnn j802 en 1804 (handschrift).
Sur lo décès do la République Française:
Indivisible Citoyenne
Qui no dovicz jamais périr!
Vous n\'avez pu supporter sans mourir
L\'opération Césarienne.

0,1 de vertaling:

Ondcelbro Burgeres, die nooit
Had moeten sneoven:
Gij kost do Kcizcrssnôe
Helaas! niet ovcrlccvcn.
\') Publ. van 29 Apr. 1805 met mcdedccling hiervan (P.).

-ocr page 132-

dat ook hier door ons zal worden nagegaan, in welke staatsstukken
de gewestelijke bestuursinrichting gevonden wordt, en door welke
handelingen die wetten tot stand komen.

Ons onderdeel splitst zich vanzelf in een gedeelte van 1801 tot
1805, en een van 1805—1806.

1801 tot 1805.

Noemen we de periode van 1795—1798 die van de gewestelijke
souvereiniteit, de periode van 1798—1801 die van de centralisatie,
de periode van 1801 — 1806 is er eene van decentralisatie. Is
juist geweest, wat wij elders beweerden, dat voor den orthodoxen
revolutionair tusschen de souvereiniteit der- gewestelijke volken en
die van het Bataafsche Volk geene derde mogelijkheid bestaat, dan
volgt daaruit dat onze periode van decentralisatie, d. i. van zelf-
standigheid der deelen tegenover het geheel, er tevens eene is van
revolutionaire inconsequentie, die zich openbaren zal bij de bespreking
èn van de constitutie, èn van het representatief systeem, én van
de verhouding van gewestelijk bestuur tot het centraal gezag.

Wat de constitutie -van de gewestelijke bestuursinrichting van
1801 tot 1805 betreft, openbaart zich die inconsequentie hierin, dat
we zelfs twee soorten van staatsstukken vinden, waarin de gewes-
telijke bestuursinrichting beschreven wordt, nl. de landsconstitutie
zelf en speciale departementale reglementen.

We zullen dus de tot stand koming van beiden hebben te behandelen.

Hoe kwam de constitutie van 1801 tot stand?

We zullen eerst nagaan de stemming onder de verschillende

partijen ± 1801, daarna het tot stand komen der constitutie, daarna

de wijze, waarop de verschillende partijen haar ontvingen.

In 1798 was de revolutie tot rust en de Revolutie aan het
woord gekomen, om te toonen, wat zij vermocht. De drie jaren
van 1798 tot 1801 waren voldoende geweest om te bewijzen of
zij al of niet levensvatbaarheid bezat. De revolutionairen waren
tot bezinning gekomen en begonnen zelfcritiek toe te passen. Voegt
men daarbij, dat de inval van 1799 den oranjegezinden aanleiding
geweest was, om hunne gevoelens over hetgeen te doen stond, te
uiten, dan gevoelt men, dat de periode van 1798 tot 1801 ge-
schikter is dan eenige andere in den
revolutietijd, om de diagnose
van de volksovertuiging bij benadering te trekken.

Bij de beoordeeling van den volksgeest moet in \'t oog worden

-ocr page 133-

gehouden, dat het V. L. daarvan niet de zuivere uitdrukking was.
Niet alleen verhinderde de bekende verklaring (zij het. ook in ver-
zwakte interpretatie) nog steeds alle tegenstanders der toenmalige
°rde van zaken, hun invloed te doen gelden, maar bovendien ver-
schenen steeds minder stemgerechtigden in de grondvergaderingen,
en die er kwamen behoorden tot de uiterste fractie, zoodat het
v- Li. zeer in tegenstelling met den algemeenen volksgeest steeds
revolutionairder van samenstelling werd. \')

Toch was men het, op enkele fanatici2) na, zelfs in het V L
er over eens, dat de constitutie niet aan de verwachtingen had
beantwoord.
De tegenwerking tegen het U. B. gold meer de wijze,
waarop het de verandering in de staatsinrichting meende te moeten
tot stand brengen, dan de wijziging zelf in abstracto, al hadden
ook tegen het
al te reactionaire der voorgestelde wijzigingen, velen
bezwaren. Omwerking der constitutie begeerde echter vrijwel een
ieder. Buiten het V.
L. gevoelde men nog meer voor ingrijpende
verandering: de slechte constitutie had het U. B. meer in zijne
bewegingen belemmerd, dan het V.
L. Vandaar de begeerte naar
versterking van het gouvernement, ten koste van de zoog. wet-
gevende macht. Eerst daartoe minder gezind, ging bovendien het
U-B. op den duur over tot eene tweede hervorming: verzwakking
van het centrale gezag tegenover het gewestelijke.3) Daardoor

T^Fr. Gezant S*MO*vn*B aan Tm,™ 31 Mei
P* 198 w.) AU, voorbeeld van de slechte opkomst in do

toon R\'dam op 29 Mei V, van zijne \'^J^^^SZi

^ 18« stemgerechtigden opkwamen (In^ondvv ^^ ^
«Presquo toutcs les assemblees se sont jwafies ay iatrflt8 qu\'ils

Cependant, cela ne suffit point encore F-W ^ ^ d5n. fraction
n° «ont plus les reprfcontans du peuple batav mais^
piment petite qui Ihappo au calcul par ^^ G^ »

) Cf. de bespottelijke loftuiting op de consUtuUe uitmuntonsto

* 38, die overtuigd is, dat do Str van H»ctc.
Meesterstukken, welke ooit van dien nart het tiras b pg.G45vv.

•) Da, was ook- ho, Itad vjn ^«»^Jl g-Jl^
"•X" Wrf »»\'• Vbrüeek 10 J»n. 180 . «« cr 8 Iclf«ta„digMd.

55 ,r Sü:- - - —• -

l\'administration exclusive do ses intéréts domestiqucs».

-ocr page 134-

kwam men den federalisten en dién tegenstanders van de Revolutie in
het gevlei, die zich desnoods met eene „oude constitutie" zonder oranje
tevreden wilden stellen. Eigenlijk is dit niet juist, eene „oude consti-
tutie" wilde bijna niemand meer. Over \'t algemeen begeerde men van
oranjegezinde zijde een herstel der vorige toestanden, met versterking
van de S. G. en verzwakking van de Prov. Staten. Ten slotte
gingen de nieuwe plannen zelfs in de richting van hen, die bleven
ijveren voor het herstel en versterking van de macht van het huis
van Oranje, daar het staatsrechtelijk
én bij de revolutionairen én
bij die orangezinden neerkwam op versterking van de macht van
de zoog. uitvoerende macht.

De symptomen van eene toenadering van de partijen waren
aanwezig:
1801 voorspelde 1814. En dat sprak wel van zelf.
Het gedeeltelijk mislukken van de Revolutie had den revolutionair in
behoudende, haar gedeeltelijk gelukken den Oranjeman in hervormende
richting gedreven, ver doorgevoerde critiek op het revolutiegebouw
eenerzijds en op het ancien régime andererzijds, moest wel maken,
dat men elkander op punten van practische politiek 1) ontmoette.

Terecht kon begin Januari 1801 de Fransche gezant Sémonville
aan zijn gouvernement melden: „Aujourd\'hui . . . toutes les têles

1  Dc Prinses l.c. pg. 1068. .

Dc Erfprins l.c. pg. 942.

Allen ± 1799.

Do Prins zelf ging het minst ver in dezo richting Gcd. III pg. 981.

Zie nog nota van den Erfprins aan den Hertog van York 10 Scpt. \'99
Gcd.
III pg. 399, geschreven van uit Schagcrbrag, waar bij als opinio van do
voornaamste oud-regenten geeft «do laisser il pcu do choses prés Ia constitutie««
des Provinces par rapport A leur interieur commo ello 1\'était cn 1795, mais do
fairo dans cello dc 1\'Union des changemens indispcnsablcs».

\') Een voorbeeld. Do Staten souvorein te laten, maar hen een grootcr
gedeelte dier souvcrcinitcit te laten afstaan aan de Generaliteit, is in theorio
geheel wat anders, dan do massa der Bataafscho Burgers als natie to beschouwen,
die bij do constitutio dc «departementale familiën» (
Schimmelpenninck Gcd. III
pg. 671 vv.) ocnigo attributen toekent, maar in de praktijk naderen beitlo op-
vattingen elkander toch.

-ocr page 135-

fermentent pour un autre mode de Gouvernement, toutes reviennent
a l\'aurore de la révolution, toutes sentent la nécessité de concilier
ce que l\'expérience de l\'ancien régime avait introduit d\'utile dans
l\'administration avec les institutions que la saine philosophie *) a
planté sur la tombe des préjugés", al miskent hij te zeer de
gevoelens der oranjegezinden als hij vervolgt „personne ne vous
parlera ici de système arbitraire, ni de souveraineté divisée dans
\'es provinces; ces idées sont reservées au siècle qui vient de
s\'écouler".2)

Na dit onderzoek van de volksovertuiging gaan \\vij na hoe de
constitutie nu tot stand kwam. Vinden we dan, dat op het tot
stand komen van het ontwerp der constitutie en eigenlijk der con-
stitutie zelf ook, het volk geen invloed had, toch zal ons aan het
einde blijken, dat desondanks blijkens oordeelvellingen over de
constitutie van verschillende zijden, zij meer dan de voorgaande
gezegd kan worden met de volksovertuiging in overeenstemming te
zljn geweest.

Allereerst dus de telkens door ons in dergelijk verband geopperde
Vraag: had het volk invloed op het tot stand komen van het ontwerp
der constitutie? Het antwoord moet weer ontkennend luiden. Buiten
het gouvernement had slechts Frankrijk invloed op die tot stand
koming. Een
enkel woord over dien invloed van Frankrijk.3)

°P zijn verzoek ontving de Fransche Gezant machtiging van zijn
gouvernement de publieke opinie te hulp te komen, door het tot
stand komen van eene nieuwe constitutie te bevorderen. Zijne be-
sprekingen leidden tot de miss. van het U.
B. aan de Eerste Kamer
van het V. L. Toen dat lichaam eene commissie benoemde, om
met het U. B. een en ander te bespreken, trachtte hij, echter
zonder veel resultaat, op den inhoud van het plan, dat de vrucht
van die besprekingen, te influenceeren. De na de verwerping
van dat plan in elkander gezette
ontvverp-constitutie werd naar

\') Niet onaardig is in dit verband liet oordeel van Sciiim^lpknninck
0v<* die «saine philosophie» te hooren: «Men heeft zich, zoo in ons land als
c\'ders, „1 vceI t0 ,ft met cc,, 800rt van zoogenaamde hcrscnsch.mmen m do
laten leggen».
Gcd. III pg. GG3. SCH. aan Gogkl 11 Mrt. 1800.
\') God. III
pg. 170 vv.
SÉMonville aan Tali.EYRAND 20 Jan. 1801.
Cf. Qed. III,
inleiding pg. U en LIL

-ocr page 136-

Parijs gezonden en aan het oordeel van Napoleon onderworpen.
Ook de wijzigingen op den wensch van
Napoleon aangebracht
waren echter niet van overwegend belang. *)

Houden we in het oog, dat de plannen van den Eersten Consul
toen ter tijde met de publieke opinie vrijwel evenwijdig liepen,
dan volgt daaruit, dat de Fransche invloed in 1801 iets geheel
anders was dan in 1798, toen vrijwel woordelijk eene aan Fransche
zijde opgestelde constitutie, die slechts een betrekkelijk gering ge-
deelte van ons volk bevredigen kon, aan het geheele volk werd
opgelegd.

De constitutie van 1801 nu, werd arbitrair ingevoerd. Dat ver-
dient nader betoog.

De constitutie van 1798 was eene zeer „stroeve", de minst
„lenige" 1) die wij gehad hebben, niet alleen omdat zij de uitgebreidste
was, maar ook, omdat zij het maken van veranderingen door zeer
bezwarende formaliteiten zeer moeielijk had gemaakt2) en o.a. be-
paald had, dat in geen geval vóór 1803 eenige wijziging in de
constitutie mocht worden gebracht.3) Dergelijke bepalingen waren
ook in de ontwerp-constitutie van 1797 te vinden, en hadden bij
hare voorbereiding aanleiding gegeven tot hevige discussies.B) Die
discussies herhaalden zich, toen in de 1° K. V. L. beraadslaagd
werd over de miss. van 2 Mrl., waarin het U. B. het V. L. voorsloeg,
de stemgerechtigden op te roepen om over het al of niet wenschelijke
van de wijziging te oordeelen. Èn dergelijke oproeping èn het tijdstip

1 \') Cf. God. III N°. 323.

Bielfeld iuin Fred. Willem III 15 Sept. 1801. Hfl noemt dio verandd. op.
Zij komen neer op eene verzwakking van liet gouvernement, door o.a. den
zittingsduur van den president van 5 jr. op 3 nmd. terug te brengen.

Wat ons onderwerp betreft, do gewestelijke bestuursinrichting, hierin maakte
N
apoleon gecne wijzigingen.

\') Cf. over dio onderscheiding Prof. Oppeniieim: De suprematie der
grondwet l.c. pg. 255 vv.

2 \') Cf. oppenueim l.c. pg. 200: de mato van stroefheid wordt bepaald door
do uitvoerigheid en door do wijzo waarop verandering in do bepalingen kan
worden gebracht.

3 ) Cf. Const. artt. 304—308 en Ilegl. E. Na do eersto 5 jr. moest, iedero

-ocr page 137-

waarop men wilde wijzigen — het was nog slechts 1801 — streed
CL Qe constitutie. Nu was er dus aanleiding om de voor den
^evolutionair belangrijke staatkundige vraag te behandelen, of men
dan niet de souvereiniteit des volks schond met eene vervroegde
^erziening toe te laten. De zaak was zoo heel eenvoudig niet.
^ e tegenstanders der vervroegde herziening hadden vóór zich
e etter der staatsregeling, die den uitgedrukten wil van het
wee761^61--6 bevatte, de voorstanders — en hier kunnen we

wijzen op het meermalen opgemerkte verschijnsel, dat de
a d • 0r^odoxe revolutionairen, gelijk de ondernemers der ver-
er,n? blijkens den inhoud der constitutie van
1801 waren,
neer het in hun plan past de meest zuiver-orthodoxe rede-
kan ln?enuden\' gelijk ook het omgekeerde verschijnsel telkens
souv WOn?en Seconstateerd — gaven daarentegen hoog op van de
die ,e,ein!teit vo^s, die immers onvervreemdbaar was,J) zoodat
eene epa,ingen der constitutie, die herziening belemmerden en dus
ttio6 ZGkere schorsing van oppermacht inhielden, als niet-bindend
toel n WOrdcn beschouwd: het volk kan altijd tot het contrat social
een Gn\' ^ ra\'son het steeds wijzigingen brengen in

scl ee,nmaal vastgesteld contrat social. -\') Wel kon tegen die vermeende
\' ln*3\' Van dc onvervreemdbaarheid van de oppermacht des volks
on aangevoerd, dat met die onvervreemdbaarheid iets geheel
ers Wordt bedoeld, nl. dat het volk die oppermacht niet aan
j. ( orcn niag en kan afstaan, maar niet, dat hot zichzelf niet zou
"\'"en binden bij zijn eigen contrat social,3) maar de bewering, dat ten
de meerderheid over de minderheid beslist en dat dus indien

0 l(\'genwoordige meerderlieid revisie begeerde, daartegen nooit kan
2|rden aangevoerd een besluit, waarbij de meerderheid van 1798
\'lc 1 in de uitoefening van hare rechten gebonden had, was afdoende

) Men, bv. Vurhoyben Dv. XI Bijl. pg. 8, beriep zich dan op nrt. 9 dor
bniU -6n Staatk\' Gron(lrr- vóór do Const. van 1798, waarin die onvcrvrcemd-
Tit Van t,° souver. word geleerd. Met die onvcrvreemdb.h. zou dan strijden

dat der Sfr\'\' (lio ovcr W\'JZ0 Vftn hcrzienin8 van do Str- handcld0, In

Be\' ƒ°Va\' \'hoefde dan dio titel niet to worden toegepast, daar art. 5 der Alg.
reJfc\' VÓ6r do Co,,Ht- bepaalde: «Alles, wat overeenkomt met do onvervreemdbaro
e " van den
Monsch in Maatschappij, kan door gccne Wet verboden worden».
, Miss. U. B. 2 Mrt., Dv. XI Bijl. pg. 2.
> AmKNt Dv. XI Byl. pg. 24.

-ocr page 138-

in het voordeel der revisiegezin den. Meer clan alle spitsvondige
redeneeringen gaf echter den doorslag de meergemelde opvatting,
dat „het heil van \'t algemeen" boven „afgetrokken beginselen"
gaat, en dat dus, zelfs al streed het met de theorie, de herziening
moest doorgaan, ondanks de hardnekkige tegenwerking van het
Vert. Lich. Zij, die de macht in handen hadden, rekenden in 1801
met de praktijk en gebruikten de theorie van 1798 slechts als
middel om hunne tegenstanders te verslaan. De revisiegezinden
overwonnen: de herziening werd, zij het ook met een staatsgreep,
doorgezet.

Nog eene andere quaestie vraagt onze aandacht. Hoe moest de
nieuwe constitutie worden ingevoerd, en
wie moesten er over
stemmen? In de missive van 2 Maart had het U. B. voorgesteld,
dat eerst nadat de stemgerechtigden uitspraak hadden gedaan over
het al of niet wenschelijke van eene herziening, een ontwerp aan
het volk ter stemming zou worden aangeboden, maar de commissie,
door de Eerste Kamer van het V. L. ter onderhandeling met het
U. B. benoemd, ging verder, bracht direct een volledig ontwerp
ter tafel en stelde voor alle mannelijke Bataven boven de 20 jaar
(uitgezonderd degenen die wegens gemis aan verstandelijke ver-
mogens onder curateele waren gesteld of die een infaam vonnis
ten hunnen laste hadden) over het ontwerp te laten stemmen, en
wel zoo, dat aan hen allen door de gemeentebesturen
gedrukte

\') Men had nl. de zonderlinge rcdcnccring gebonden, merkwaardig als illustratie,
hoe privaatrechtelijk men zich het contrat social voorstelde, dni do
meerderheid
die do const. van 1798 had aangenomen en waaraan do minderheid zich had
moeten onderwerpen, recht had op handhaving harcr rechten.
VbrhoySEN
Dv. XI Bijl. pg. 5. Terecht werd hiertegen door Huber Dv. XI Bijl. pg. 41
opgemerkt, dat de meerderheid altijd do minderheid bindt, in 1801 evenals in 1798.

Do discussio over hot in den tekst genoemdo onderwerp is zoo interessant,
omdat niets meer dan dit de ondeugdelijkheid van do loer der volkssouvorciniteit
voor het staatsrecht illustreert.

De theorie: — het volk is souvcrcin, treedt toe tot het contrat social, waar-
mede hot alleen zich zelf (ook dit zelfs werd door
Roushkau ontkend!) en niet
zijne nakomelingen bindt, het verandert echter met den dng van gedaante,
zoodftt
wellicht do wettige constitutie van vandaag eene onwettige constitutie van
morgen is — met
da praktijk: geen staat kan zonder vasten regel bestaan, regering-
loosheid moot dus worden voorkomen — te verzoenen, is het construecren vu»
de quadratuur van don cirkel.

-ocr page 139-

stembiljetten zouden worden uitgereikt. Na eenige dagen zouden
e weer worden opgehaald, waarna èn de met „ja" ingevulde èn
e Mancobilletten als stemmen vóór zouden worden berekend.
1 gaf eene discussie over twee punten: moeten slechts de stem-
fee\'echtigden, dus zij, die de politieke verklaring hebben afgelegd,
moeten alle mannelijke Bataven stemmen, èn: is het billijk hen,
le hun wil niet verklaarden voor voorstemmers te houden?
Het eerste is eene herhaling van wat telkens in de eerste N. V.
aan ^e orde kwam, maar kan niet geheel ter zijde worden gelaten,
°mdat de redeneering ditmaal veel scherper was. De vóórstanders
Van den maatregel construeerden als volgt: het Vólk treedt toe
ot bet contrat social; geschiedde dat in 1798 door de stemgerech-
\'gden, die eene verklaring aflegden, dan was dat eene uitzondering
1 den nood der tijden gevorderd,2) en die niet verhinderde,
uat de fictie bleef gelden, dat het geheele volk was toegetreden.
»varen dus in de Str. van 1798 staatkundige rechten aan de stem-
gerechtigden toegekend, dan bezaten zij die slechts als gecornmit-
eerden door liet volk. De bevoegdheden van den gevolmachtigde
2\'jn strictae interpretationis. De staatsregeling van 1798 kende
c ün stemgerechtigden niet liet recht toe over eene geheel nieuwe
constitutie te stemmen.3) Derhalve, het volk is volkomen gerechtigd,
JUl op andere wijze dan door stemgerechtigden van bepaalde politieke
*leur tot l,ot contrat social toe te treden. Het wordt beter vertegen-
woordigd als alle mannelijke burgers van alle staatkundige over-
tu,ging daarover stemmen. AIzoo, niets staat stemming door stein-
gerechtigden die geene verklaring hebben afgelegd, in den weg. \')
daartegen werd aangevoerd, dat men wel kon fingeeren, dat niet
de stemgerechtigden, maar het volk tot het contrat social van 1798
pVas toegetreden, maar dat die fictie in strijd was met de werke-
MJKheid.
Meende men nu eenmaal, dat eene staatsregeling, waar-
oyer niet het vólk had
gestemd, onwettig was, dan moest men

]} UnPI>. der comm. Dv. XII pg. 282-288.
, ,Jv. Da
Lkkuw Dv. XII pg. 448.
, 1 D«t
woh natuurlijk niet juist: do Str. bepaalde wel degelijk, dat ovorcono
dnfZ\',°ning (,00r do stemgerechtigden geoordeeld zou worden, maar men trachtte
fil 0ntzonuwen o. a. door te beweren, dat dit slechts op particelo herziening

\'/Ao «PP- pg. 280.
\' Uver do geheele redeiiecring «O hot rapport voorn.

-ocr page 140-

niet zijne toevlucht nemen tot onware ficties, om de wettigheid
der staatsregeling toch nog te kunnen handhaven, maar de conse-
quentie aanvaarden, dat de staatsregeling niet alleen, maar ook
het V. L. en alle wetten sinds 1798 tot stand \'gebracht, onwettig
waren! Intusschen was juist de meening, dat slechts het vólk over
de staatsregeling mocht stemmen, onjuist. Het is voldoende, dat
de stemgerechtigden dat doen, gelijk in 1798 geschied was. Men
erkenne dan echter, dat zij de ware contractanten waren, en dat
men hun recht zou schenden, met nu die staatsregeling door
stemgerechtigden, die aan geheel andere qualiteiten voldeden, te
doen afschaffen. Daar komt bij, dat het wel juister was, indien
het Bataafsche Volk zóó uit den staat der natuur tot het contrat
social toetrad, als het „de zuivere onschuld zelfs was", en met
geene „factiezucht besmet", ieder tot de stemming toe te laten,
maar afgezien daarvan, dat men de rechten der stemgerechtigden
van 1798 zou schenden, zou het resultaat van zulk eene vrijzinnig-
heid zijn, „de eene factie tegen de andere te doen verwisselen".
Ten slotte, en hier wordt door een der sprekers de ware reden
van het verzet tegen stemrecht zonder politieke belijdenis eerlijk
uitgesproken, men verkoos zich „niet langer met deze afgetrokken
en overdreven denkbeelden zonder applicatie bezig te houden".x)
liet was slechts om de politieke macht te doen. Het is weer het-
zelfde, als wij telkens constateerden: de Jacobijn die zijn beginsel
over boord gooit, als het hem te lastig wordt.

De andere quaestie was of men de niet-steinmcrs voor voor-
stemmers mocht rekenen.2) Natuurlijk was het zuivere revolutionaire
beginsel, de „geheiligde maxime, dat slechts de thuis blijvenden
gehouden worden, stilzwijgende te berusten in hetgeen de opge-
komenen, bij meerderheid van hun, besloten hebben".3) Zoo was
men echter niet zeker van de aanneming. Het was zaak het volk
eene constitutie op te leggen onder den schijn, dat het zich zelf
die constitutie gaf. Het middel, dat in 1798 geholpen had, uit-

\') Cf. Nuhout van Veen, Dv. XII pg. 410—418.

«) Reeds in 179G werd dit systeem in de provincio Utrecht toegepast cf.
Prft. pg. 22.

») Visser Dv. XIII pg. 071.

N.B. «zuiver revolutionair» d.i. men nam dat steeds aan. Over het onlo-
gische\'er van behoeft niet te worden uitgeweid.

-ocr page 141-

sluiting der andersdenkenden, kon bij de nieuwe, gematigde con-
stitutie niet worden toegepast, het middel, de niet-stemmers als
voorstemmers te rekenen, was eenvoudiger en zou minder verzet
verwekken. Men kon zich dekken met de fictie, dat zij, die niet
stemden „zullen worden geconsidereerd, als geene overwegende
redenen te hebben gehad, om hunne toestemming.... te weigeren", x)
en troostte zich dan met de gedachte, dat wèl de mannen van
1798 de volksoppermacht geschonden hadden, maar dat die op
deze wijze gehandhaafd bleef.1) Dat men zoo het stem
recht tot
een stem
plicht maakte met eene zeer eigenaardige sanctie bij nalatig-
heid, 2) deed minder ter zake.

Uit ons geschiedkundig overzicht bleek, dat het V. L. alle mede-
werking weigerde, en dat het Uitv. Bew., of liever de meerderheid
der leden, het volk, d. i. alle mannelijke Bataven, volgens art. 13
Str. \'98 niet uitgesloten,3) opriepen, om over de constitutie die zij
hadden laten opstellen, te stemmen.B) Eene nieuwe daad van wille-
keur, daar de constitutie het U. B. die bevoegdheid niet verleende.
Baarbij kwam, dat het U. B. den maatregel, de niet-stemmers als
voorstemmers te rekenen nog verscherpte, door, in tegenstelling
met het plan der commissie (rondzenden en ophalen van de stem-
biljetten) slechts de stemregisters eenige dagen open te leggen.G)

1  Mrt.), alleen do stemgerechtigden op to roepen. Het verklaarde nu do artt.

2 der Str. dio bepalingen omtrent eene verklaring inhielden voor niet toepasselijk.

3 Cf. den invloed van den Franschen Gezant in dezo richting. Ged. III Nos 135,

-ocr page 142-

Op deze wijze trad nu het „souveraine" volk toe tot zijn nieuwe
contrat social.

Van de 416419 stemgerechtigden waren er 68990 opgekomen,
waarvan slechts 16771 vóór- en 52219 tegenstemden.1) In de
publicatie van 16 Oct. 1801, waarin de uitslag bekend gemaakt
werd, noemde het U. B. slechts het aantal tegenstemmers. Om
begrijpelijke redenen hield men het geringe aantal voorstemmers
achter. Met veel ophef kon wel
Besier, toen hij het nieuwe Wetg.
Lichaam installeerde uitroepen: „wie zoude hebben durven ver-
moeden, dat deze Staatsregeling, bij eene geheel vrije en onbelem-
merde stemming, door meer dan zeven-achtste der stembevoegde
Burgers zou worden aangenomen ...", inderdaad viel uit de stem-
ming, zooals zij had plaats gehad, in \'t geheel niets af te leiden.

Om den indruk, dien de staatsregeling op het volk maakte, te
bepalen, hebben wij andere gegevens — bv. uitingen van tijdge-
nooten in brieven — noodig.2) We kunnen dan zeggen, dat de
vurige Jacobijnen (wier aantal echter niet groot meer was) wel
een afkeer moesten hebben van eene constitutie, die „ alle burger-
lijke vrijheid, alle volsrepresentatie vernietigde]",3) en dat de
uiterste oranjegezinden de constitutie onaannemelijk moesten vinden,
omdat zij Oranje uitsloot,4) maar dat de gematigden van alle

2 \') Uit do stemming is hoogstens af to leiden, dat men genoeg had van do
politiek, cf.
Ermerins aan Gogkl 15 Mei 1803 Gcd. IV pg. 420: «Ieder is
moede van \'t beschouwen der politieke worstelingen ...»

3 \') Vreede aan Valckenaicr ± 24 Scpt. 1801, Gcd. IV pg. 710.

4 ) Zie do «Vcrklaaring aan het Staatsbewind, over do Staatsregeling» van
G.
K. VAN HoGENDORr, Br. en Gcd. schr. III pg. 193 vv., waarin hij protesteert
tegen dc voorstelling, als zou do overgrooto meerderheid door haar zwijgen do
constitutie hebben goedgekeurd. Hij behoort tot die meerderheid en kan geeno
constitutie aanvaarden, die Oranje verloochent.

Cf. ook Valckenaer aan Vreede Gcd. III pg. 718, 27 Scpt. 1801: «Do
Oranjevrienden, zegt men, zijn woedende dat men hun stilzwijgen
voor acccptatio
wil tellen ...»

Zie echter Prft. pg. 117 n. 2, waar ws. beter do opinio van het gros der Oranje-
vrienden wordt weergegeven.

-ocr page 143-

partijen, die het grootste gedeelte vormden van een volk, dat had
moeten zweeren „onveranderlijke afkeer" van stadhouderschap enz.,
maar dat die „haine invariable" slechts bezat „pour les innovations",
deze constitutie verre prefereerden boven de vorige.x) Het U. B.
sprak waarheid, als het in de proclamatie waarbij het de consti-
tutie aan het volk voorlegde, ze noemde een plan „den middenweg
houdende tusschen de verschillende gevoelens, welke \'s Lands
ingezetenen, tot nu toe, op dit stuk, hebben verdeeld..."

De samenwerking — ook met de gematigde oranjegezinden2)
(waarover later) — in de uitvoering der nieuwe constitutie, beves-
tigde nader, dat zij meer met den volksaard overeenstemde, dan
de constitutie, die zij verving.

Letten we nu op de gewestelijke constitutie in het bijzonder.

De artikelen 62 tot 72 van de nieuwe constitutie bevatten de
principes, waarnaar de nieuwe Departementale Besturen, die weer
de oude provinciën onder hunne jurisdictie zouden hebben, hadden
te regeeren. Als wij dus over de „constitutie" van het Dep. Best.
in den bovengenoemden zin handelen, hebben we het eerst het
°°g op deze artikelen, waarvan de tot stand koming reeds door ons
is besproken. Anders dan bij de constitutie van 1798 het geval
was, hebben we echter hier ook nog met een ander staatsstuk te
doen, een „Reglement voor liet Departement Utrecht", dat men
°ok zou kunnen noemen eene „constitution particuliere".3) Over

-ocr page 144-

de wijze van vaststelling van dit reglement dient door ons nog te
worden gesproken. Wanneer wij onze gewone methode volgen
en beginnen met de vraag, of het volk van Utrecht invloed had
op het lot stand komen van het ontwerp, moet het antwoord weer
ontkennend zijn. Het S. B. benoemde ter voldoening aan art. 63 Str.,
27 October 1801 *) voor ieder te vormen departement commissies,
bestaande uit ingezetenen van het departement, die „den voet en
de inrichting voor ieder Departement" moesten ontwerpen. Voor
Utrecht werden zeven leden benoemd. Die departementale com-
missies moesten ieder voor hun departement een reglement ont-
werpen, en 1 Dec. 1801 een afgevaardigde naar den Haag zenden,
om met eene (23 Nov. 1801 benoemde) commissie uit het S. B.
te confereeren „over alle zoodanige punten, welke in alle Depar-
tementen op een gelijken voet zouden kunnen en dienen te worden
behandeld". 18 Dec. liepen die conferenties af.2) Nadat het S. B.
het ontwerp van de Utrechtsche commissie had
onderzocht, gelijk
art. 63 Str. voorschreef, en er al datgeene wat streed met de constitutie
uit had gelicht, werd het bij publ. van het S. B. van 21) Apr.
1802 (P.) aan het Utrechtsche volk aangeboden. De stemming
zou geschieden op de volgende wijze: ieder mannelijk burger van
het departement, 20 jaar oud, en niet van de stemming uitgesloten
volgens art. 25 van de Str. 1801, kreeg gelegenheid, van 17 tot 24 Mei
zijne stem tégen uit te brengen, terwijl de niet-stemmers als vóór-
stemmers zouden worden beschouwd. Het resultaat werd bekend
gemaakt bij Publ. S. B. van 4 Juni 1802 (P.). Blijkens besluit
van het S. B. van 3 Juni 1802 3) was het Utrechtsche Reglement
aangenomen met 17428 stemmen tegen 23. In do stad Utrecht bv.
was het stemregister geheel blanco gebleven. \')

Wat is de beteekcnis van het voorgaande? Men was weer terug-
gekeerd tot de veronderstelling, dat er een Utrechtsch volk bestond,
dat voor zoover liet niet met de wenschen van het Bataafsche

-ocr page 145-

v°lk streed, over eigen bestuursinrichting oordeelen mocht. x) Het
Bataafsche volk ging voorop, vandaar dat in de publicatie, waarbij
het ontwerp den volke werd aangeboden, bepaald werd, dat nooit
»eene explicatie aan hetzelve Ontwerp" zou mogen worden gegeven
in strijd met de staatsregeling. De staatsregeling ging boven het
departementaal reglement, blijkbaar uitvloeisel van de leer: de
souvereiniteit van het Bataafsche volk gaat boven die van het
gewestelijke. Eindelijk kan nog worden opgemerkt, dat het systeem,
«\'et-stemmers tot voorstemmers te rekenen, nu consequent werd
doorgevoerd, door alleen een register voor tegenstemmers open te
leggen. Men bleef zoo voor de onaangename verrassing, die de
stemming over de constitutie had opgeleverd, bewaard, dat wellicht
het getal dergenen, die hunne stem tegen zouden hebben uitgebracht,
grooter zou zijn dan dat van hen, die voor zouden hebben gestemd.
1805-1806.

„Zelden is eene staatsregeling met minder moeite tot stand gebragt
dan die van
1805", schrijft de Bosch Kemper. 2) De reden is, dat
na
1801 de afhankelijkheid van de Bataafsche Republiek van
Frankrijk steeds grooter was geworden. Toen dus
Napoleon ver-
andering in de staatsinrichting noodzakelijk achtte, omdat hij meende,
dat een krachtiger gouvernement en meerdere centralisatie, vooral
in het finantieele, het hem gemakkelijker zouden maken de Repu-
bliek nog meer naar zijne wenschen te zetten, had slechts hij uit
te maken, hoe dat geschieden zou en niet de
Bataafsche Natie zelf.
De vraag, of het volk en zelfs of de Bataafsche staatslieden eenigen
invloed hadden op die verandering, behoeft dus niet eens te worden
gesteld. De eenige, die kans zag een gedeelte van zijne meeningen 3)

-ocr page 146-

te verwezenlijken, was de man zelf, door Napoleon bestemd het hoofd
van den nieuwen staat te worden,
Schimmelpenninck. Behalve van hem,
kreeg
Napoleon adviezen van zijne handlangers in Holland, als Ver-
heüll
en Marmont. 2) Over \'t algemeen kwamen die raadgevingen er
op neer. nog meer dan in 1801 was geschied, in de richting te gaan
van de hervorming van 1787, de lagere besturen zeer veel zelfstan-
digheid te laten, en, wat ook reeds
Napoleon\'s plan was, één
persoon met groote macht aan het hoofd te stellen. Ging
Napoleon
in samenwerking met Schimmelpenninck meer den centraliseerenden
kant uit, dan velen zijner raadgevers adviseerden, toch kan gezegd
worden, dat in vele opzichten de constitutie van 1805 nader stond
aan het ancien régime, dan die van 1801 en in \'t bijzonder rege-
lingen bevatte, die veel overeenkomst toonden, met wat van oranje-
gezinde zijde in 1799 soms was voorgesteld.3). In het opdragen
van groote macht aan één persoon was ook een volgen van de
historische lijn, en een rekening houden met de overtuiging van
het volk, dat, vooral in zijne laagste en hoogste rangen, versterking
van de macht van den stadhouder beoogde, terwijl in de huldiging,
zij het in steeds meer verzwakten vorm, van de nieuwe beginselen
van vertegenwoordiging, eene erkenning te zien was van de
wenschen van de revolutionairen, wier aantal trouwens met den
dag slonk. Het is zeer waar, dat het Nederlandsche volkskarakter
zich verzetten zou tegen het beklceden van dat hoogste ambt
door iemand, die niet in geboorte boven het volk stond, \') maar

-ocr page 147-

deze personenquaestie is geene quaestie van staatsrecht. Staats-
rechtelijk was ook deze constitutie eene voorloopster van de grond-
wet van 1814.

De constitutie van 1805 was eene uitwerking door Schimmel-
penninck
van door Napoleon aangegeven hoofdlijnen. Ook die
uitwerking werd aan het oordeel van
Napoleon onderworpen, maar
schijnt door hem weinig te zijn gewijzigd. Reeds 21 Sept. 1804
had
Schimmelpenninck in eene geheime zitting van het S. B. de
de begeerte van den Keizer tot verandering van de staatsregeling
medegedeeld, waarop 27 Sept. het
S. B. Schimmelpenninck had
gemachtigd met den Keizer „nader... te confereeren" en het
resultaat naar Den Haag te brengen.1) Het S. B. maakte enkele
redactiewijzigingen en bracht het ontwerp daarna in het Wetg.
Lich. (15 Mrt. 1805), waarna dat laatste
„na eene beraadslaging van
anderhalf uur" 2) het ontwerp op 22 Mrt. aannam.

Schijnbaar was het dus eene daad van wetgeving, en ging het
ontwerp van het Wetgevend Lichaam uit, inderdaad was de con-
stitutie ons door
Napoleon opgelegd, onder medewerking van

Schimmelpenninck. 3)

Merkwaardig met \'t oog op den veranderden geest der tijden is
de missive, waarmede het S. B. de constitutie aan het W. L.
toezond. De constitutie wordt gemotiveerd met de opmerking:
»door alle tijden heen heeft de Geschiedenis der Volken [de]

1 «les CCht ^ Apr\' 180r^\' zio Go(I- i V Pf\' 504 vv-\' over hct opdragen van een
"potiek gezag» aan
66n persoon, moet o.i. dan ook uit dit oogpunt bezien worden.
zi( Ji hiormedo de ergernis, die do groote statie, waarmedeScniMMELPENNINCK

i;v .0n,nngdo (wonen op \'t huis ten Bosch, het park gesloten voor wandelaars,
ro°d mot goud voor negen knechts ctc., en «hofhouding»), verwekto. God.

, Pg- 597 Bes ier aan wlsellüfl, 0 Mei 1805.

J Secr. not. S. B. geciteerd God. IV pg. 527 noot 2.

\') Legrand I)at. Rep. pg. 324.

) Schimmelpenninck was met zijn eigen werk tevreden. Van het ontwerp,
(\'lt hij doji Keizer had
voorgelegd kon hij getuigen «dat do hoofdtrekken . .
K°nomcn
zijn uit den aard der zeden, denkwijze en karakter van onze Natie....»
<! geringo wijzigingen, die do Keizer er in had aangebracht hebben zijn oordeel
g\'ot Vcrandord. Ook van do constitutie immers, dio hij 25 Fcbr. 1805 aan het
\' • overhandigde, gaf hij te kennen, dat hij er medo ingenomen was. Zie
j •Pg. 581, S
chimmelpenninck aan v. i>. Goes 21 Jan. 1805 cnpg. 584,
es1eb aan WiseliüS, 26 Fcbr. 1805.

-ocr page 148-

waarheid bevestigd", dat „veelal de Uitkomsten aan Theoretische
Veronderstellingen niet beantwoorden...", en aangetoond wordt, dat
bij de meeste volken „het Maatschappelijk Stelzel, waaronder zij
gebloeid hebben... eene Verzameling van Wetten en Inrichtingen
[is geweest], van tijd tot tijd, door de Ondervinding en het gevoel
der Noodzakelijkheid aangeweezen". *)

Over deze constitutie nu werd op geheel dezelfde wijze gestemd
als over die van 1801. Van 9 Apr. tot 16 Apr. lagen de stem-
registers open.1) Resultaat: Van de 353322 stemgerechtigden
stemden 14093 vóór en 136 tegen. De staatsregeling was
dus,
(volgens de bekende regeling) met 353186 stemmen meerderheid
aangenomen. 2) Ongeveer l/n van de stemgerechtigden had gestemd,
vier maal minder dan in 1801, toen
l/s van het aantal stemde.
Toch waren toen ruim 6000 stemgerechtigden meer aan het S. B.
als ingeschreven opgegeven.3)

De nieuwe Fransche Gezant krijgt in zijne instructie de opdracht
te onderzoeken of de redenen van de geringe belangstelling in
de constitutie zijn: stilzwijgende oppositie, stilzwijgendheid uit
moeheid, of wantrouwen in de toekomst.4) Waarschijnlijk zal
wel alle drie het geval zijn geweest.

Het voorgaande is weer meegedeeld, omdat we in do constitutie
van 1805, evenals in de beide voorgaande een gedeelte van
het
gewestelijke staatsrecht
hebben te vinden. De artt. 62 tot 65 geven
algemeene regelen over de Departementale Besturen.

De meerdere centralisatie in de constitutie van 1805 vergeleken
met die van 1801, uitte zich echter ook in dit punt. Stond de
constitutie van 1801 aan de verschillende departementen eigen
reglementen toe en gaf het aan het departementale volk de be-
voegdheid over die reglementen te stemmen, art. 62 der Str. van
1805 bepaalde, dat voorstellen tot nadere organisatie aan de Ver-
gadering van Hun Hoog Mogenden zouden worden voorgedragen. Als

1 \') Cf. Pub!. S. B. 25 Mrt. 1801 (P.), waarbij do constitutie nan het volk ter
stemming wordt voorgedragen.

2 \') Zie Publ. S. B. 20 Apr. 1805 (P.).

3 ) N.B. De opgaven der stemgerechtigden aan liet S. B. verstrekt waren

-ocr page 149-

gevolg hiervan komt 22 Juli bij het Utr. D. B. in een 19 Juli
vastgesteld „Algemeen Beglement voor de Departementale Be-
sturen". i) Verder ontvangt het D. B. 6 Aug. eene „Generale
Instructie voor de Baden van Financiën in de respective Departe-
menten en het Landschap Drenthe", die de financiëele taak van
het oude D. B. over hadden genomen, toen op 1 Aug. de nieuwe
Dep. Bestt. de oude hadden vervangen.

Volgens de revolutionaire leer was het departementale volk
wat zijne constitutie betreft er nog nooit zoo slecht aan toe geweest.
Tot 1798 stelde het zijne eigen constitutie geheel vast, in 1798
stemde het als deel van het Bataafsche Volk over de constitutie
voor dat gelieele volk, die tevens de geheele Departementale be-
stuursinrichting bevatte, in 1801 stemde het op dezelfde wijze
°ver dat gedeelte der provinciale bestuursinrichting, dat de constitutie
bevatte en geheel onafhankelijk over éen departementaal reglement,
in 1S05 stemde het wel als deel van het Bataafsche Volk over
een klein gedeelte der departementale constitutie in de algemeene
constitutie begrepen, maar de verdere uitwerking daarvan moest
het geheel
overlaten aan de algemeene volksvertegenwoordigers,
zonder een eigen oordeel te mogen uitspreken.

c. Het Representatief Systeem en de Gewestelijke Bestuursinrichting.

We zullen weer eerst voor de periode 1801 tot 1805, daarna
voor die van 1805 lot 180Ü
onderscheidenlijk de nationale en de
gewestelijke bestuursinrichting behandelen.

1801 tot 1805.

Gaan we, evenals we dat deden bij de bespreking der periode
van 1798 tot 1801, na, in hoeverre de opeenvolgende bestuurs-
hchamen in revolutionairen zin representatieve corpora kunnen

worden genoemd.

Eerst letten we op de nationale vertegenwoordiging.

Gelijk reeds vermeld werd, bestond de staatsgreep van 18 Sept.
1801 in het laten verzegelen door het U. B. van de beide ver-
gaderplaatsen van het V. L. en do daarmede gepaard gaande
surséance van het V. L. in zijne werkzaamheden, totdat het volk

-ocr page 150-

over de constitutie zou hebben gestemd. In naam bleef dus wel
eene vertegenwoordiging bestaan, inderdaad was zij van de ge-
legenheid beroofd, als zoodanig op te treden.

Terstond nadat het S. B. het U. B. vervangen had, wat op
17 Oct. geschiedde, werd aan dien voorloopigen toestand een einde
gemaakt, en kregen de presidenten van de beide kamers van het
V. L. eene aanschrijving, „dat het Vertegenwoordigend Lighaam,
van dat oogenblik af aan was
gedissolveerd". 2) Vóórdat dus een
nieuw lichaam de plaats van het oude ingenomen had, was het
Bataafsche Volk zonder vertegenwoordiging.

2 November werd het „Wetgevend Lichaam van het Bataafsch
Gemeenebest" door eene commissie uit het S. B. geinstalleerd. De
leden van dit W. L.; vijf en dertig in getal, werden volgens art. 49
der Str. voor de eerste maal door het S. B., dat eveneens voor
de eerste keer buiten medewerking van het volk was benoemd,
aangesteld. Eene representatie in revolutionairen zin is derhalve
ook in dit W. L. niet te zien. Men kan hiertegen niet opmerken,
dat de aanstelling dier leden toch geschiedde volgens den volkswil
immers volgens de door dat volk aangenomen staatsregeling. De
revolutionair zou hierop terecht antwoorden, dat bepalingen in het
maatschappelijk verdrag, die met de volkssouvereiniteit, waarop
dat verdrag gebaseerd was, streden, als niet geschreven moesten
worden beschouwd. Nu streed de bepaling, die de eerste aan-
stelling der leden van het W. L. aan het volk ontnam met de
onvervreemdbaarheid van de souvereiniteit. W. i. w. zou op den
duur de aanstelling der leden van het W. L. door het volk ge-
schieden, maar de bepaling van art. 54 der Str., dat jaarlijks l/>
der leden van het W. L. door anderen zouden worden vervangen,
maakte, dat dan toch eerst na drie jaren eene wezenlijke repre-
sentatie de plaats van de schijnrepresenlatie zou hebben ingenomen.
Het is dan ook niet geheel consequent, dat diezelfde staatsregeling,
hetgeen uit de bewoordingen van den eed van de leden van het
S. B. en het W. L. blijkt, uitdrukkelijk verklaart, , de gronden eener
Volksregeering bij Vertegenwoordiging" te bevatten.3) Intusschen

-ocr page 151-

zal toch door ons moeten worden nagegaan, op welke wijze het
volk, als eens alles behoorlijk geregeld was, zijne vertegenwoordigers
z°u aanwijzen.

Eene merkwaardigheid van de constitutie van 1801 in vergelijking
met die van 1798 was, dat, terwijl de tweede zeer uitvoerig in
bare eigen artikelen en in een bijgaand Reglement het stemrecht
voor het V. L. regelde, de eerste slechts de stemgerechtigheid
regelde, maar de verdere uitwerking van het representatief systeem
aan de wet overliet (art. 55). Legde het volk — wij gaan steeds
mt van de revolutionaire fictie — in 1798 niet slechts de algemeene
egmselen van het representatief systeem, maar zelfs de uitwerking
ln bijzonderheden daarvan, constitutioneel vast, en liet het niets
or regeling over aan de door het volk toch zelf aangestelde wet-
gevende macht, in 1801 vertrouwde het aan personen, geheel
muiten het volk om als wetgevers aangewezen, de geheele regeling
v«n de materie toe.

Hoe maakte het W. L. van die macht gebruik? 18 Febr. 1803
verscheen eene Publicatie, die behalve eene verdeeling van de
partementen in ringen, ook een
„Reglement. bepalende de wijze,
waarop het Stemrecht wordt uitgeoefend, als mede de gegoedheid der
kiezers"
bevatte. Het diende tot regeling van de keuze voor het
Wetgevend
Lichaam, en voor de Departementale Besturen.

* 1 ^ ••• — «birt^n^c - —

-ocr page 152-

\\

tigden afzonderlijk stemmen, Ieder van die groepen stemde een
ringkiezer uit haar midden, zoodat de vergadering van ringkiezers
evenveel leden telde, als de ring vijfhonderdtallen zielen groot was.
Utrecht was in tien ringen, ieder van ongeveer 20 grondvergaderingen
verdeeld. De ringkiezers kwamen samen in de, door het D. B.
aan te wijzen hoofdplaatsen der ringen.2) Die ringkiezersver-
gaderingen hebben driedubbele taak. Allereerst kiezen zij de
departementale kiezers. De eerste maal, dat zij samenkomen, kiest
iedere ring tien ingezetenen van het departement tot departementale
kiezers, zoodat er in \'t geheel 100 zijn, die zitting zullen houden
zoolang het reglement gelden zal, d. i. tot 1 Dec. 1805. Na die
eerste maal benoemen slechts die ringen departementale kiezers,
waarvoor eene vacature bv. door sterfgeval ontstaan is. Behalve
voor het bovenstaande, dienen de ringvergaderingen, die steeds in
twee afdeelingen, dus ieder van 10 ringkiezers optreden, tot het
opmaken van nominaties van vier candidaten voor ieder te kiezen
lid van W. L. of D. B. Uit die nominaties doet dan het depar-
tementaal kiescollege de keuze. Dat college eindelijk wordt gevormd
door 20 van de 100 departementale kiezers, door loting — welke
het Dep. Hof verricht — aan te wijzen. Jaarlijks geschiedt eene
nieuwe loting.

De verkiezing voor een lid W. L. geschiedde nu op de volgende
wijze. Jaarlijks trad x/s gedeelte der leden af. Het W. L. besloot
29 Mei 1802, voor welke Departementen de 35 leden geacht
zouden worden zitting te hebben, en in welke orde zij zouden
aftreden. Volgens art. 54- der Str. zou de eerste aftreding 1 Juni 1802
plaats hebben. Daar echter de kieswet toen nog niet was afge-
kondigd, besloot het W. L., dat de eerste aftreding op 1 Juni 1803
zou geschieden. De twee leden, die men oordeelde, dat voor
Utrecht zitting hadden,
J. de Joncheere en G. A. Visscher, kwamen

-ocr page 153-

s

echter eerst in 1804 en 1805 aan de beurt van aftreding. Volgens
bet kiesreglement zouden daarvoor respectievelijk de ringen 1 tot
^ en 6 tot 10 werkzaam zijn. 1)

Na in korte trekken de kieswet te hebben uiteengezet, zullen we
over die wet enkele opmerkingen maken.

Allereerst: het federalistisch karakter van de regeling komt uit
m de omstandigheid, dat bij de organisatie der stemgerechtigden
bet gemeentelijke meer op den voorgrond treedt; dat de grond-
vergaderingen uit haar midden ringkiezers moeten aanwijzen; dat
de departementale kiezers ingezetenen van het departement moeten
ziJu; dat eindelijk, en hierin is de overgang naar het systeem van
de constitutie van 1S05 tastbaar, de nationale verkiezingen depar-
tementsgewijze door middel van de departementale kiezers ge-
schieden.

Eene tweede opmerking geldt het getrapte stelsel, consequenter
doorgevoerd, dat wij tot nu toe zagen. De vrije stem van het
volk kwam op zeer ingewikkelde wijze tot uiting. Ten eerste
traden de stemgerechtigen op. Zij deden niets meer dan het aan-
wijzen der ringkiezers. De ringkiezers in de tweede plaats, zorgden
voor de samenstelling van het college, dat tenslotte de keuze deed.
°P die samenstelling had echter het lot niet minder invloed, daar
bet de uitverkorenen van de ringkiezen telkens van 100 tot 20,
dus tot Vo terugbracht. Het departementale kiescollege in de
derde plaats, deed de definitieve benoemingen, al was het daarin
niet geheel vrij, maar beperkt tot door de ringkiezers ingeleverde
nominaties, die van 4 tot 20 candidaten voor iedere vacature konden
varieeren.s) Het systeem gelijkt op een stelsel van verschillende
boven elkander geplaatste wijdere en nauwere zeven. De theorie

-ocr page 154-

van de volkssouvereiniteit was nog wel gered. De praktijk was
echter, dat dit ingewikkelde systeem slecht functioneerde en dat
het resultaat van de weinige verkiezingen, die ten slotte geschiedden,
was, dat de zittende magistraten werden gecontinueerd.

Nog enkele bijzonderheden van deze onze eerste kieswet, moeten

worden vermeld.

Primo de census. In het begin der Revolutie was het systeem: geen
onderscheid te maken tusschen stemgerechtigden, kiezers en represen-
tanten, en voor hen allen slechts te eischen, dat zij een onafhankelijk
bestaan leiden 1), en niet worden bedeeld.2) De verworpen constitutie
van 1797 was — daarin het ontwerp van 1796 volgende — be-
gonnen voor de kiezers meerdere gegoedheid te eischen dan voor
de stemgerechtigden. Het wilde een census invoeren: Kiezers
zouden zij zijn, die onroerende goederen, welke minstens een bepaald
bedrag opbrachten, bezaten, of eene minimum huur betaalden.3)
Dat ontwerp werd echter verworpen. De constitutie van 1798
bepaalde slechts, zonder onderscheid te maken tusschen stemge-
rechtigden, kiezers en verkozenen, dat zij allen „in de lasten der
Maatschappij hun aandeel [moesten] dragen".4) De ontwerp-con-
stitutie van 1801 had voor de stemgerechtigden en voor de kiezers
een census gewild, maar voor de laatsten een veel hoogere.B)
De constitutie van 1801 keerde tot het systeem der ontw. const.
van 1797 terug, bepaalde voor de stemgerechtigden geen census,
maar wilde, dat de wet de gegoedheid der kiezers vaststelde.
Dat vinden we dan ook in onze publicatie. Departementsgewijze
worden de minima bepaald. Zoo moest men om kiezer te zijn

en
het

in

-ocr page 155-

binnen liet departement Utrecht, als inwoner der stad Utrecht aan
belastingen ƒ30 betalen, of aan onbezwaarde vaste goederen ƒ 5000
bezitten, terwijl die cijfers voor Amersfoort resp. 20 en 3500, en
voor de kleine steden
en het platteland 15 en 2000 bedroegen. Voor
de departementale kiezers zijn de minima 21/2 maal zoo groot.

Secundo: Er bestond stemdwang. Deze bestond ook onder het
regime van de constitutie van 1798. x) De sanctie op het niet zijn
van stemgerechtigde was toen de onbevoegdheid ambten te be-
kleeden, en de sanctie op het drie achtereenvolgende jaren ver-
zuimen van de grondvergaderingen, het verlies van het stemrecht
voor drie jaren (artt. 10 en 14 Str.). De constitutie van 1801
zweeg over deze sancties. Niet echter de publicatie. Slechts indien
men wegens armoede niet in het stemregister was ingeschreven,
was dit geen beletsel voor het bekleeden van ambten.2) Eene zeer
eigenaardige straf bedreigde deze wet tegen het niet vervullen van
zijn stemplicht. Ter bevordering van het stemmen had men

\') In de considerans van het bovenvermelde, door het W. L. verworpen
wetsontwerp, gaf het S. B. do volgende niotivcering — eigenaardig, omdat daarin
do kiem te bespeuren is van het juiste beginsel, dat het stemrecht is een
geschikt middel om vertegenwoordigers te krijgen (cf. vertegenwoordiging
voor
het volk) en gezwegen wordt over de revolutionaire leer, dat het stemrecht is
een aangeboren recht (cf. vertegenwoordiging
door het volk)—: «Voorts hebben
wij do uitöcffening van het stemrecht beschouwd, als ten uitersten nuttig om
ceno goede verkiezing to bekomen . . en diensvolgends geoordeeld, dat ieder
stembevoegde vcrpligt is, daartoo mede te werken, en zich op cene strafwaardige
wijze schuldig maakt aan onverschilligheid voor het Algemeen belang, wanneer
hij daar in nalatig is;...».
Stcmrccht wordt stemplicht.

a) Bovendien was er ceno boete op het verzuim van zich te laten inschrijven,
indien men do qualiteit van kiezer had en tevens «Hoofd van een Huisgezin»
was of «op zich zelf wonende». Men wilde zoo blijkbaar tegengaan, dat lieden,
die toch geen staatsambt begeerden, zich niet lieten inschrijven, 0111 het vervelende
postjo van kiezer to ontgaan.

Do bepaling wijst in do richting van het bekendo huismanskiesrecht met
uitzonderingen, dat evenmin van antirevolutionairen bodem blijkt to zijn als het
gcheelo kiesrecht zelf. Aan «organisch kiesrecht» zal toch zeker in dit verband
niet gedacht zijn!

Nog sterker is, dat reeds in 1791, in hot meervcrmcldo plan van den zeer
revolutionairen
Valckenaer, van huismanskiesrecht werd gesproken. Hij wilde,
dat terstond na het inrukken der Franschen allo «huisvaders» bijeen zouden
komen in do kerken en op iedere 50 huisvaders één kiezer benoemen. 100
kiezers zouden dan weer 10 leden der Nat. Conv. benoemen. Hijberekende.dat
er «200 ii 250.000 stemdragendo huisvaders» zouden zijn. Gcd. I pg. 20.

-ocr page 156-

afgeschaft de bijeenkomst der stemgerechtigden zelve (de onder-
vinding had geleerd, dat de minst gewenschte elementen van de
maatschappij den boventoon voerden in deze door de kalme burgers
steeds slechter bezochte vergaderingen), en daarvoor in de plaats
gesteld het rondzenden van gedrukte stembiljetten, die de stemge-
rechtigden moesten invullen. Op het niet invullen stond eene boete,
nl. 5 °lo van de jaarlijksche huishuur en ten platten lande °/o
van de pacht.

We zijn uitvoerig geweest in de uiteenzetting van de beginselen
der wet, niet, omdat de wet veel uitwerkte, maar eerder, om te
kunnen vaststellen, hoezeer het vertegenwoordigend stelsel tot eene
chimère werd gemaakt. Daarbij komt, dat het niet onbelangrijk
scheen, eenigen tijd bij onze eerste kieswet stil te staan, die reeds
het later steeds gehandhaafde censusstelsel bevatte, en onderwerpen
als kiesdwang en huismanskiesrecht aanroerde, die tegenwoordig
weer actueel zijn.

Een groot voorstander der constitutie van 1801, Appelius, wijdt
in zijn geschrift: „de staatsomwenteling van
1705", eenige bladzijden l)
aan het kiesrecht. Hij geeft adviezen aan den wetgever, die dat
kiesrecht, daar de constitutie over dit onderwerp zweeg, zou hebben
te regelen. Hoewel hij erkent, dat het beginsel, „dat de Opper-
macht bij het geheele volk berust, en dat alle gezach bij volmacht
uit deszelfs boezem vloeit", niet zuiver kon worden toegepast, „bij
die verbastering, welke het gevolg is van weelde en
voorspoed",
meent hij toch, dat het meer tot zijn recht kon komen, dan men
„in eene vlaag van mismoedigheid over den slechten uitslag dei-
tot nu toe aangewende pogingen" zou kunnen meenen. Hij waar-
schuwt tegen eene regeling, die den volksinvloed in „volksbedrog"
zou doen „ontaarden"; de volksinvloed moet „iets wezenlijks be-
duiden". De uitkomst was anders. Niet ten onrechte beweerde
Veiibeek bij zijne bestrijding van het ontwerp Str. 1801, dat eene der-
gelijke regeling bevatte, als in bovenstaande wet is neergelegd, dat
„onder den schijn van de Vrijheid te handhaven, en de Grondbe-
ginselen van de Staatsomwenteling van 1795 kwanswijs te bevorderen,
de zogenaamde Patriciörs de teugels weer in handen [krijgen]".s)

Dat bij de representatie weinig invloed aan het volk gelaten is,

\') Pg. 194 vv.

\') Dv. XII pg. 376.

-ocr page 157-

blijkt niet slechts uit de regeling van de benoeming van het W. L.,
maar ook uit die van het S. B. Het souvereine volk laat zichnl.
volgens de revolutionaire theorie in de wetgeving vertegenwoordigen.
Blijkt nu, gelijk wij zien zullen dat het geval is, dat niet slechts
het W. L., maar ook het S. B. deel aan de wetgeving heeft, dan
volgt daaruit, dat ook het S. B. door het volk behoorde te worden
aangesteld. Uit den naam zelf van het „Wetgevend Lichaam", en
uit de bepaling der Str. (art. 38): „Het Staats-Bewind oeffent
nimmer, in welk geval ook, eenige Wetgevende Magt uit", schijnt
te volgen, dat wij in het W. L. het eigenlijk wetgevend orgaan,
in het S. B. de zoog. uitvoerende macht te zien hebben. Toch
heeft het S. B., wat bv. de Str. van 1798 uitdrukkelijk aan het
U. B. verbood,1) de plicht, „het ontwerp van alle Wetten aan het
Wetgevend Lichaam voor te dragen" (art. 37). Het W. L. heeft
daarentegen niet slechts niet het recht van initiatief, maar mist
ook het recht van amendement (artt. 50 en 51). Het heeft slechts
het recht van sanctie van de wetten. De verklaring van de ter-
minologie der Str., die met deze bepalingen schijnt te strijden, is
O- i- hierin te zoeken, dat men, in strijd met het tot 1801 gevolgde
revolutionaire spraakgebruik, inplaats van de ruime, materieele
beteekenis van het woord wetgeving, er eene enge, formeele be-
teekenis aan ging hechten. Wetgeving was altijd geweest het
geheel van alle daden die het tot stand komen van eene wet ver-
oorzaken. Het werd nu slechts de daad van sanctie. Intusschen
belet die ook voor den revolutionair minder juiste terminologie ons
niet, in het S. B. een lichaam te zien, dat, meer dan het W. L.,
aandeel aan de wetgeving had, en dus door het volk diende te
worden aangesteld, zou aan de revolutionaire leer recht worden
gedaan. Intusschen geschiedde dat niet. Van het S. B., dat twaalf
leden telde, zou ieder jaar één lid aftreden. De vacature zou
worden vervuld door het W. L., uit eene nominatie van twee, door
het S. B. zelf gekozen uit vier candidaten, door een, bij toerbeurt
in de Str. aangewezen D. B. aangeboden (art. 34). Van volkskeuze
was dus geen sprake.

De bespreking van het representatief systeem voor zoover de ge-

\') Art. 133 der Str. van 1798 gaf het U. 13. wel de bovoegdhoid, het V. L.
opmerkzaam te maken op maatregelen, tot heil van den lande te nemen, maar
het verbood het, dat te doen «in de form van eene wet».

-ocr page 158-

heele Republiek betreft zou hiermede kunnen eindigen, indien niet
behoorde te worden nagegaan, hoe de kieswet werkte.*) Hoewel
reeds in April 1803 de eerste benoeming van departementale kiezers
zou moeten hebben plaats gehad, kwamen te Utrecht eerst achter-
eenvolgens 6 Juli, 20 Juli, 10 Aug., 24 Aug., 14 Sept., 26 Oct.
1803 en 4 Jan. 1804 de door de ringkiezers uitgebrachte benoe-
mingen in, zoodat inplaats van den vierden Dinsdag April 1803,
eerst 20 Mrt. 1804 de uitloting van het departementale kiescollege
kon geschieden.2) 1 Juni 1804 kwam eene vacature voor het W. L.
open, die door het Departement Utrecht moest worden vervuld.
6 Juni 1804 hadden de ringen, die daarvoor in aanmerking kwamen,
nog geene nominaties ingezonden, zoodat het D. B. het S. B. om
uitstel moest verzoeken.3) Eerst 28 Juni4) maakten de kiesver-

\') In \'t vervolg van den tekst wordt speciaal over de te Utrecht te verrichten
verkiezingen voor het W. L. gesproken. Eene enkele opmerking over do werking
der wet over het geheele land mag niet achterwege blijven.

Vóór de kieswet werden tusschcntijdsche vacatures door het S. li. vervuld
(bv. not. S. B. 5 Oct., 16 Nov., 17 Dcc. 1802, resp. N°. 50, 20, 00).

Het eerst was in Groningen dc kieswet in werking gebracht, zoodat van dat
Dep. op tijd de verkiezing voor 1 Juni 1803 geschiedde (cf.
not. S. B. 3 Mei 1803
N°. 20). Dit lid werd toegelaten, maar tevens werd door het W. L. besloten, èn
wegens den dreigenden oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, die stabiliteit in
het staatsbestuur eischte, èn wegens het nog niet overal in werking zijn van dc
kieswet, provisioneel de aftredendo leden te handhaven, totdat hunne opvolgers
op »constitutioneele» wijze zouden zijn gekozen (deer. W. L. 31 Mei 1803 in
not. S. B. 2 Juni 1803 N°. 8). In den loop van 1803 en 1804 komen van dc
overige Departementen, waarvoor op 1 Juni 1803 eene vacature ontstaan was, dc
benoemingen in [cf. FrieeL, Ovcrijs., Geld., Brab., Zeel., resp. 30 Mei, 21 Juni,
15 Aug., 23 Scpt., 3 Oct 1803, resp. N°. 9, 11, 25, 13,23, 5 Mrt. 1804 N°. 21).
Het blijkt, dat toen reeds in alle Departementen do kieswet in werking was.
Alleen Utr., dat eerst in 1804 aan dc beurt kwam, was nog niet klaar. Voor
dc verkiezingen voor 1 Juni 1804, zie voor Gron., Fricsl., Ovcrijs., HolL, Brab.,
Geld., resp. not. S. B. 14, 22, 29 Mei, 5, 7, 14 Juni 1804, resp. N°. 24, 32, 8,
20, 15, 18. Utrecht kwam eerst 21 Aug. 1801, sye not. S. B. d.d. n°. 4.

") Zio Notif. Dep. Gerechtshof \'s Lands van Utrecht 14 Fcbr. 1804 U. H-
V. I pg. 051. Cf. not. D. B. 21 Mrt. 1801.

\') Cf. not. D. B. 29 Mei, 0, 20 Juni 1804.

Cf. not. S. B. 31 Mei 1804 N°. 10 b. Het S. B. antwoordde, niet bevoegd te
zijn, aan het verzoek te voldoen, scil. daar het W. L. hierover do beslissing had
(cf. not.
S. B. 26 Mei, 4, 12 Juli 1803, resp. N°. 42 n, 2, 33), en het aan het
D. B. over tc laten, de maatregelen tot
het doen der keuzo te bespoedigen.

*) Zi» not. D. B. 4 Juli 1804.

-ocr page 159-

gaderingen de nominaties op. Daarna moest — omdat de tijd van
functie van het
20 Mrt. 1804 uitgelote kiescollege, daar die uit-
loting bijna een jaar te laat geschied was, reeds April
1804 was
verstreken — eene nieuwe uitloting voor het dep. kiescollege ge-
schieden, zoodat eerst
18 Aug. de benoeming plaats greep. Het
afgetreden lid
de Joncheere was herkozen. Eerst in 1805 geschiedde
de benoeming der departementale kiezers en de uitloting van het
kiescollege op tijd, nl. in April.1)

Nog eene quaestie moet besproken worden. In dergelijk verband
onderzochten wij steeds, wat van de verantwoordelijkheid van de
vertegenwoordigers van het volk terecht kwam. We vinden dan,
dat van eene politieke verantwoordelijkheid geen sprake is. Wel
is er eene strafrechtelijke. Er was een bepaald lichaam in de
staatsregeling van 1801 aangewezen, dat zorg moest dragen voor
de handhaving van de constitutie: het Nationaal Syndicaat. Indien
het bij collegiën en magistraten, dus ook bij het W. L. en het
S. B. overtredingen ontdekte en vriendschappelijke besprekingen
misten haar doel, dan trad het op als openbaar aanklager in deze
zaak bij het Nationaal Gerechtshof. Daar èn Syndicaat èn Nat.
Ger.hof door samenwerking van W. L. en S. B. werden benoemd,
is van verantwoordelijkheid aan het volk geen sprake.2)

Zoo zijn wij genaderd tot de bespreking van de gewestelijke
representatie. 3)

Bij de publ. van 17 Oct. 1801, waarbij het S. B. zijne constitutie
mededeelt, geeft het „last aan alle geconstitueerde Machten binnen
de Bataafsche Republiek, om provisioneel in hunne functien te con-

1 \') Zio not. D. B. 8, 21 Aug. 1804, cf. not. S. B. 21 Aug. 1804 N°. 4.

a) Not. D. B. 10 Apr., 1 Mei 1805.

Do verkiezing van een lid W. L. in 1805, ter vervulling van de periodieke
vacature
Vissciier, werd, «uit hoofde van do thands plaats hebbende gesteldheid
van zaaken», provisioneel gesurcheerd. Not. D. B. 10 Apr. 1805.

2 ) Zie over Nat. Syndic.: Str. 1801 artt. 99 (j°. 89),—101 en Instructie van
het Nat. Synd.

3 ) Behalve in het verkiezen van zijne vertegenwoordigers, oefende het dep.
volk zijno souvereiniteit uit door, indien het D. B. tot het heffen van eene
dep. belasting wildo overgaan, gecommitteerden te benoemen uit de gegoedste
ingezetenen, die over die belasting deliberceren en stommen. Zie Regl. D B
Utr. artt. 52, 53.

-ocr page 160-

tinueeren, tot dat daar in nader zal zijn voorzien". Voor de Dep.
Bestt. was dit eene toepassing van art. 62 Str. Eerst nadat de
Departementale Reglementen waren vastgesteld, kon tot ontbinding
der Departementale Besturen worden overgegaan.

Tot 21 Juni 1802, den dag der installatie van het nieuwe D. B.,
behielden dus de inwoners van het Departement van den Rhijn
hunne vertegenwoordiging. 1)

Op dien dag nam het D. B. \'s Lands van Utrecht zitting. De
oude gewestelijke indeeling was dus hersteld. Daarmede is niet
gezegd, dat het volk van Utrecht nu ook terstond eene representatie
in revolutionairen zin kreeg. Hoewel de Str. in art. 62 veronder-
stelde, dat de oude Dep. Besturen intact zbuden blijven, totdat de
nieuwe „gekozen" zouden zijn, geschiedde toch voor de eerste
maal de benoeming der leden door het S. B., wellicht ook omdat
de wet, die de verkiezing regelde, de meer vermelde kieswet van
18 Febr. 1803, zoo lang op zich liet wachten. Bij besluit van
30 Dec. 1801 had het W. L. het S. B. tot die benoeming gemachtigd.
4 Juni 1802 geschiedde de aanstelling.2)

21 Juni 1802 installeerde de oudste in jaren van het D. B. als
provisioneel voorzitter de andere leden. Van de zitting neming werd
bij publicatie aan de ingezetenen kennis gegeven.a) \')

Het bestuur bestond uit tien leden, waarvan vier tot de oranje-
partij behoorden, en zes patriotten waren.5)

Evenals we van het W. L. gezegd hebben, geldt ook van het

-ocr page 161-

D. B., dat het voor den revolutionair geene ware representatie kon
zijn, zoolang niet alle leden bij volkskeuze waren aangewezen.
Daar nu jaarlijks vlgs. art. 8 van het Dep. Reglement 2 leden van
het D. B. zouden aftreden, zou er eerst na 5 jaren eene verkozen
vertegenwoordiging voor het Departement zijn, zoodat we zeggen
kunnen, dat in strikten zin gedurende het nu behandelde tijdvak
het Departement zonder representatie was.

De rang van aftreding werd 21 Juni 1802 door hel lot bepaald.

De verkiezing geschiedde vlgs. de boven behandelde kieswet.
Opmerking verdient, dat, terwijl het Departementaal Reglement
verondersteld werd door het Departementale volk te zijn aange-
nomen, de kieswet niet alleen niet door het volk, maar zelfs niet
door het D. B. werd vastgesteld. Zij was, gelijk wij reeds ver-
meldden, door het centraal gezag opgelegd.

Terstond na de invoering van de kieswet maakte het D. B. uit,
ter voldoening aan art. 31 dier wet, voor welke ringen de leden

-ocr page 162-

verondersteld werden zitting te hebben.x) Zoo moesten Camp en
Taets van Amerongen in 1803 aftreden, respectievelijk voor de
ringen 8 en 7. Door de bovengemelde stagnatie in de keuze van
het kiescollege kon echter de verkiezing eerst in 1804 plaats hebben.
Het D.
B. had dan ook het S. B. met goed gevolg verzocht die
leden provisioneel te mogen continueeren.2) In 1804 geschiedde
nu de verkiezing op dezelfde wijze als die voor de leden van het
W. L. De ringkiesvergaderingen van de ringen 7 en 8 zonden
nominaties van vier aan het departementaal kiescollege, dat daar-
uit de keuze deed.3) Het resultaat was weer hetzelfde:
Camp en
Taets van Amerongen werden — op 19 Mei 1804 — herkozen. 4)
Inmiddels waren de leden
de Kock en Vos, respectievelijk voor de
ringen 1 en 10 aan de beurt van aftreding gekomen. De vervulling
van deze vacatures ondervond vertraging door de nalatigheid der
kiesvergaderingen de nominaties in te zenden en kon dus eerst
18 Aug. 1804 door het kiescollege geschieden.5) Ook deze beide
werden opnieuw benoemd. In 1805 was men reeds bezig met de
voorbereiding van de vervulling van de vacatures, die door het uit-
treden van de leden
de Normandie van Schalkwijk en Ram respect,
voor de ringen 2 en 9 zouden ontstaan, toen de nieuwe staats-
regeling tusschenbeiden kwam. II. H. M. gelastten, door het D.
B.
om inlichtingen verzocht, bij resolutie van 31 Mei, dat die aftredende
leden moesten aanblijven tot de reorganisatie der Dep. Besturen.ü)

-ocr page 163-

Wat nu de verantwoordelijkheid van het D. B. betreft, geldt het
volgende. Aan het departementale volk is het nöcli politiek, nóch
strafrechtelijk verantwoordelijk. Strafrechtelijk is het op dezelfde
wijze als S. B. en W. L. verantwoordelijk aan Nat. Synd. en
Nat. Ger.hof. Bovendien is het in zijne qualiteit van uitvoerder
van den wil van het centraal gezag verantwoordelijk aan het S. B.
(art. 70 Str.)

1805 tot 1806.

Ook voor deze periode maken wij onderscheid tusschen het lands-
bestuur en het gewestelijk bestuur.

We behandelen weer eerst de nationale representatie.

Bracht de constitutie van 1805 eene „wezenlijke representatie"
met zich? Om dat te beslissen zal het noodig zijn, zich een oor-
deel te vormen over de functiën van de hoogste machten in den
staat, den Raadpensionaris en de Vergadering van H. H. M. De
verhouding tusschen beiden was ongeveer dezelfde als die tusschen
Staatsbewind en Wetgevend Lichaam onder de constitutie van 1801.
Weer werd de uitdrukking „wetgeving", in sommige artikelen althans,
in engen zin gebezigd, daar immers de vergadering van H. H. M.
het „Wetgevend Ligchaam" genoemd werd (art. 15), en den Rp.
verboden werd wetgevende macht uit te oefenen (art. 43), en hem
slechts de uitvoerende macht werd opgedragen (art. 38), maar wij
merkten reeds in ander verband op, dat deze woordenquaestie voor
de quaestie zelf, wie nu eigenlijk de wetten vaststelt, van geen
belang is. Bovendien huldigde deze staatsregeling weer in andere
artikelen implicite de ruimere beteekenis van het woord wetgeving.
Zij bepaalde immers, dat de „oppermacht" van het souvereine volk
„vertegenwoordigd" werd door de Vergadering van H. H. M. met
den Rp. (art. 10). Slechts in zijne wetgevende bevoegdheid wordt
het volk vertegenwoordigd; hier wordt dus weer de
wetgevende
macht, niet slechts van H. H. M., maar ook van den Rp., hoewel
hij niet het recht van sanctie, maar wel het recht van initiatief
bezit — dit laatste recht en het recht van
amendement misten
H. H. M., terwijl zij daarentegen het recht van sanctie, en het
vaststellen der wetten bezitten (artt. 17, 2G, 27) —
verondersteld.
Hoe overigens met de genoemde bepaling de titulatuur van H. H. M.,
als „vertegenwoordigende het Bataafsche Gemeenebest" (art. 15)!
te rijmen is, wagen wij niet te beantwoorden. Genoeg zij, te

-ocr page 164-

constateeren, dat Rp. en H. H. M. tezamen namens het volk de
macht uitoefenden, die in de gewone revolutionaire terminologie
steeds de wetgevende macht wordt genoemd; dat zij dat slechts
doen kunnen namens het volk; dat zij dus, wil er van „wezenlijke"
representatie sprake zijn, beiden door het volk moeten worden
aangesteld.

Is dat vastgesteld, dan volgt hieruit, dat voor het eerst sinds
vele jaren in 1805 — zij het slechts in fictie — het Bat. Volk
eene gedeeltelijke „ware" representatie kreeg. Bij de stemming
over de constitutie stemde het ook over de benoeming van
Rutger
Jan Schimmelpenninck
tot Raadpensionaris, en hoewel de vrijheid
van stemmen zeer benadeeld werd door de explicatie, dat „simul
et semel" over de staatsregeling en de benoeming van den Raad-
pensionaris moest worden gestemd,zoodat men bv. niet vóór
de Str. en tegen
Schimmelpenninck stemmen kon, was toch de
Raadpensionaris bij volkskeuze aangewezen. Anders was het wat
de aanstelling van H. H. M. betreft. Wel werd op dezelfde wijze,
„simul et semel" door het Bataafsche Volk de Rp. gemachtigd,
„de eerste benoeming van de Leden der Vergadering van Hun

Hoog Mogenden---- te doen", maar we hebben hier weer met

eene onbestaanbare „vervreemding van oppermacht" te maken.1)

Terstond na de aanneming der Str. gaf het S. B. (op 2G Apr.)
den benoemden Raadpensionaris hiervan kennis en verzocht hem,
29 Apr. 1805 voor de vergadering van het S. B. te verschijnen,
om provisioneel den eed in handen van den voorzitter af te leggen.2)
Dit geschiedde ■\') en terstond na de eedsaflegging dissolveerde de
president het S. B. Op denzelfden dag ontbond zich bet W. L.,
na van een en ander kennis gekregen te hebben.ö)

Een van de eerste daden van den Raadpensionaris was het be-
noemen van leden van II. H. M. Uit Utrecht werd
van Hengst,

1 *) Cf. Prft. pg. 124 over eene dergelijke methode in 1801.

2 \') Zio Publicaties en Missives i.f. van hot Deel not S II 3 In.. -20 \\nr
1805, N°. 32/61, 26 Apr. 1805. \' \'

-ocr page 165-

lid van het D. B., tot lid van H. H. M. benoemd. 15 Mei instal-
leerde de Rp. de Vergadering van H. H. M. en vernieuwde in
hunne handen zijn eed. Van 29 Apr. tot 15 Mei had dus deRp.
alleen de macht, later door hem met H. H. M. gedeeld, uitgeoefend.

Hoewel door den korten levensduur van de Str. deze artikelen
niet in werking traden, is het, met het oog op den gang der
denkbeelden, niet oneigenaardig na te gaan, hoe de Str. zich voor-
stelde, dat in normale tijden H. H. M. zouden worden verkozen.
Hunne vergadering bestond uit 19 leden, die benoemd zouden
worden door de Departementale Besturen in de volgende even-
redigheid: door het Dep. Holland zeven leden, door de Departe-
menten Zeeland en Utrecht ieder één lid, en door ieder der overige
Departementen twee leden (art. 18). Daar H. H. M. drie jaren
zitting zouden hebben, zou de eerste keuze na drie jaren plaats
hebben. De keuze zou geschieden als volgt: Het D. B. zendt
naar den Rp. eene nominatie van vier, die door hem tot twee
wordt verminderd, waaruit het D. B dan de keuze doet. Hoewel
het (gelijk beneden blijken zal) de bedoeling schijnt geweest te zijn
dat de Dep. Besturen bij volkskeuze zouden worden benoemd, was
de volkssouvereiniteit in de keuze van de leden van H. H. M. dooi-
den invloed die de, in normale tijden door H. H. M. zelfbenoemde
Rp. (art. 39) op die keuze uitoefende, vrijwel tot niets gereduceerd.
De toestand herinnert zeer sterk aan dien onder de Republiek,
toen de S.G. bestonden uit afgevaardigden van de Staten Provinciaal.*)

\') Met opzet waren ook de oudo namen «Hun Hoog Mogenden» en «Raad-
pensionaris» hersteld. In den brief, waarmede het S. B. hot ontw. staatsreg.
aan het W. L. toezond heette het: «Wij wenschen, dat zo wel andere natiën,
als onze Landgenooten, daarin niet genoegen zullen ontwaaren, dat oude Naamen
en Inrichtingen, waaronder dit Gcniccntebest luisterrijke en bloeiende Tijdvakken
gehad heeft, en welke bij deezo ontworpen Staatsregeling, op zodanige wijze
terug gobragt worden, dat daar door tevens niet terug gebragt zijn de menig-
vuldige gebreken, welke door eene lange ondervinding aangewcczen, en door een
eenparig govoel afgekeurd zijn». Vad. Hist. Dl. 71, pg. 39.

Reeds in 1801 schijnt er sprako van to zijn geweest, den titel «Hoogmogende»
voor het Staatsbewind in te te voeren.
Schimmelpenninck heeft dan nog
bezwaren en twijfelt of «dergelijke titulature in harmonie staat met het ensemble
van onze nieuwe politieke existentie. Als hij eenmaal
Hoogmogende hecren of
Hoogmogende leden van het Staatsbewind adoptceren, hoe kan dan al het overige
genoeglijk
burgeren?....» God. III pg. 815: Sciiimjiei.penninck aan Gogel
12 Nov. 1801.

-ocr page 166-

Aan het nieuwe beginsel, vertegenwoordiging naar de populatie,
was hulde gedaan door uit de verschillende departementen een ver-
schillend aantal leden te doen afvaardigen en in verband daarmede
de hoofdelijke stemming in de vergad. van H. H. M. in te voeren
(art. 24), terwijl door de bepaling, dat de leden van H. H. M.
zonder last of ruggespraak stemmen zouden, en geene verantwoor-
ding schuldig zouden zijn aan de Departementale Besturen, belet
werd, dat men zou terugvallen in den ouden toestand van gedeeld-
heid, en daarentegen de eenheid van den staat werd gehandhaafd.
De regeling was geheel in den geest van wat dikwijls door prins-
gezinden in 1799 was uitgesproken. *) Ook de invloed, dien de
Raadpensionaris op de keuze had, geleek op de macht, die men
van oranjegezinde zijde den Stadhouder wenschte te zien toegekend.1)

Over de verantwoordelijkheid van het centraal gezag kunnen wij
kort zijn. Politieke verantwoordelijkheid aan den souverein (het
volk), bestaat niet. Slechts zijn „de Leden der Vergadering van
Hun Hoog Mogenden en de Hooge Ambtenaren van Staat"
strafrechtelijk aan de jurisdictie van het Nationaal Gerechtshof,
o. a. voor misdrijven in functie bedreven, onderworpen (art. 80 Str.).
Op de samenstelling van het Nat. Gerechtshof heeft het volk geen
invloed.

Nog rest ons de beschouwing van de gewestelijke vertegenwoordiging.
Reeds werd vermeld (Prft. pg. 136), dat de departementale ver-
kiezingen van 1805 werden opgeschorst door de verandering in
den regeeringsvorm. Het Utr. Dep. Best. bleef dus (slechts ver-
minderd met
van Hengst, inmiddels tot lid van IL H. M. benoemd),
in zijne zelfde samenstelling bestaan, totdat het vervangen werd

-ocr page 167-

door het nieuwe D. B., dat volgens het Algemeen Departementaal
Reglement van 19 Juli 1805 zou werkzaam zijn. Evenals in 1802
door het S. B., werden nu door den Rp. de leden van het D. B.
benoemd. Het volk had hem daartoe gemachtigd bij de stemming
over de constitutie, waarbij het den Rp. toestond, behalve de be-
noeming van H. H. M. „alle zoodanige verdere eerste aanstellingen
te doen, als tot invoering dezer Staatsregeling, zullen worden
vereischt". *)

22 Juli 1805 kwamen bij het D. B. van Utrecht de benoemingen
in, tegelijk met het bovengenoemde reglement,a) en 1 Aug. nam
het nieuwe D. B., vlgs. art. 1 van het voorn. Regl. G leden sterk,
zitting, te weten:
S. Camp, Mr. W. Craayvanger, van Dam van
Isselt
, Mr. H. A. Laan, J. A. van Lynden van Lunenburg en
M.
C. de Normandie van Schalkwijk. J. Hinlopen bleef secretaris.3)
4 van de leden waren ook lid van het oude D. B. geweest. Tevens
nam op dien dag zitting de Raad van Financie voor het Departe-
ment Utrecht, die de financieele taak van het oude D. B. overnam,
en in \'t geheel niet als vertegenwoordigend lichaam te beschouwen
is, omdat hij — gelijk in onderdeel d zal worden uiteengezet —
geheel van den Raadpensionaris afhankelijk was.4)

Zoodra het oude D. B. van de installatie van het nieuwe kennis
kreeg, ontbond het zich.

Het behoeft geen betoog, dat dit D. B. evenmin als het vorige
eene „ware" representatie was. Uit de artt. 11 en 12 der Str.
volgt echter, dat de bedoeling was een gekapt kiesstelsel in te
voeren. De wet zou nl. de Departementen in ringen of districten
verdoelen, terwijl provisioneel de stembevoegdheid op dezelfde
wijze geregeld zou blijven, maar voor verandering vatbaar zou zijn,
waarbij echter altijd „de beginselen van Persoonlijke Onafhanke-
lijkheid en Eigendom" zouden moeten worden geëerbiedigd. Art. 12
van het Dep. Regl. bepaalde bovendien, dat tot de regeling van

-ocr page 168-

de verkiezing der leden van de Dep. Bestt., de Rp. de vacatures
zou vervullen. Vóór de nieuwe organisatie, noodig geworden door
de verandering van de Bataafsche Republiek in het Koninkrijk
Holland, kwam evenwel dergelijke regeling niet tot stand.

14 Mei 1807 gaf ook dit D. B. den geest en werd vervangen
door Landdrost en Assessoren, benoemd vlgs. de Departementale en
Gemeentewet van 13 Apr. 1807.

Wanneer wij letten op de verantwoordelijkheid der Dep. Besturen,
dan vinden wij weer, dat zij politiek verantwoordelijk zijn aan het
gouvernement, voor zoover zij optreden als uitvoerders van de
bevelen van het centraal gezag. De Rp. kan de leden der Dep.
Bestt. in geval van onwil zelfs schorsen (art. 21 en 25 Str.). Wat
hunne geheele werkzaamheid betreft zijn zij „wegens de misdrijven,
welke met betrekking tot de waarneming hunner functiën aan hun
worden ten laste gelegd" (art. 80 Str.), dus strafrechtelijk, onder-
worpen aan de jurisdictie van het Nationaal Gerechtshof (art. 25
Dep. Regl.) Van speciale verantwoordelijkheid aan het Utrechtsche
volk is dus geen sprake.

Onze conclusie moet zijn, dat de schijn van representatie, die in
de periode van 1801 tot 1805 voor het Bataafsche en het Gewestelijke
volk nog overbleef, in de periode van 1805 tot 180G althans voor
het Gewestelijke volk verdwenen was.

c. Het Gewestelijk Bestuur in zijne Verhouding tot het
Centraal Gezag.

Principieel bestaat in deze zaak niet veel onderscheid tusschen
de periode van 1801 tot 1805 en die van 1805 tot 1806. Toch
is de verhouding niet geheel dezelfde, zoodat eene afzonderlijke
behandeling gewettigd is.

1801 tot 1805.

De constitutie van 1798 werd, wat de verhouding der gewestelijke
besturen tot het centraal gezag betreft, terstond, nog vóór de
organisatie der
nieuwe Dep. Besturen, in werking gebracht. Niet
alzoo die van 1801. Op voordracht van het S. B. besloot het
W. L., aan het S. B., tot de organisatie der nieuwe Dep. Besturen,
te demandeeren: „de dispositie over alle zoodanige zaken, welke,
achtervolgends de tegenwoordige Staatsregeling, tot de
werkzaam-

-ocr page 169-

heden der Departementale Bestuuren behoren, en door dezelve kunnen

worden afgedaan____" Uitgezonderd was het recht van het ver-

leenen van venia aetatis, dat voorloopig aan de Departementale
hoven werd
toegekend. De constitutioneele toestand trad eerst
in op 21 Juni 1802, den dag, waarop de nieuwe Departementale
Besturen in functie traden.

Vóór we verder gaan dient een enkel woord gezegd te worden
over het territoir, waarover het gezag van die Dep. Bestt. zich uit-
strekte. Art. 21 der Str. bepaalde, dat de grensscheidingen dei-
acht Departementen2) dezelfde zouden zijn als „ die der voormalige
Gewesten*. Echter zou Utrecht met Vianen worden vergroot. Dit
geschiedde intusschen niet terstond bij het in werking treden dei-
Dep. Reglementen. Tusschen het D. B. van Utrecht en dat van
Holland werden over die inlijving onderhandelingen gevoerd, die
ten slotte er toe leidden, dat beide Dep. Bestt. de wenschelijkheid
uitspraken, dat Vianen bij Holland zou blijven, en dat de baronie
van IJsselstein, waarmede de Str. Holland had willen vergrooten,
aan Utrecht zou komen, een wensch, die door de Str. van 1805
werd vervuld.3)

Dezelfde orde volgende als bij de behandeling van het overeen-
komstige onderdeel van § 3, zouden we nu de mate van afhan-
kelijkheid van het D. B. aan het centraal gezag moeten bespreken.
De vraag is echter, of hier van afhankelijkheid, die ambtenaars-
verhouding veronderstelt — als onder de werking der constit. 1798 —
kan worden gesproken. Behalve eene strafrechtelijke verantwoor-
delijkheid aan Nat. Syndic. en Ger.hof, die het D. B. met alle
andere publieke autoriteiten deelde,4) vinden we eene verantwoor-
delijkheid aan het S. B. voor zoover het D. B. als uitvoerder van
deszelfs wil optreedt. Die verantwoordelijkheid en de wijze waarop
het S. B. in dezen van zijne macht gebruik kan maken, vinden we
echter, anders dan in 1798, nergens geregeld.B)

») Zie besl. W. L. 17 Nov. 1801 in not. S. B. 20 Nov. 1801 N°. 9.
-) Acht, nl. de xeven oude Gewesten Bataafscb Brabant; Drente zou ver-
eenigd blijven met Overysel.

\') Cf. not. D. B. 10 Nov. 1802, 14, 15, 17, 22 Dec. 1802 seer., 3,9,31 Mrt.,
13, 21 Apr. 1803 seer., 2, 10 Nov. 1803.
<) Cf. Prft. pg. 133.
5) Cf. Prft. pg. 92.

-ocr page 170-

Gaan we nu letten op de taak van het D. B., niet om die vol-
ledig te beschrijven, maar slechts om de verhouding tot het centraal
gezag aan te toonen, dan vinden wij, dat het D. B. in drieërlei
qualiteit optreedt, nl. als wetgever, bestuurder en uitvoerder.

Het D. B. als wetgevend lichaam. Deze bevoegdheid van het
D. B. is zeer opmerkelijk, omdat vooral hierin het verschil tusschen
de beginselen van de constitutie van 1798 en die van 1801 uit-
komt. Eene wetgevende bevoegdheid èn van het centraal gezag,
èn van de Departementale Besturen onderstelt souvereiniteit èn van
het Bataafsche Volk èn van de deelen van dat volk. Dezelfde
moeielijkheid deed zich voor als onder vigeur van het
Reglement
der N. V. De omstandigheden waren echter te veel veranderd,
dan dat men nog, als toen, trachten zou op spitsvondige wijze
die tegenstrijdigheid weg te redeneeren. 1)

De Dep. Besturen hebben de „beschikking* over, en mogen
„Statuten, Keuren, Reglementen en Ordonnantiën ... arresteeren"
omtrent, „de gewone Inwendige Politie, Oeconomie en Finantie
van het Departement." Die Statuten enz. mogen echter niet strijden
met de „algemeene wetten", (art. 71 Str.)

Tweeërlei begrenzing dus van de macht tot wetgeving der Depar-
tementale Besturen, allereerst wat den aard der onderwerpen betreft
waarover zij zich uitstrekt, en vervolgens wat de uitgebreidheid
dier onderwerpen zelf aangaat.

Begrenzing in den aard van de onderwerpen. Zij moeten be-
hooren tot politie, oeconomie en financie.
Van hetgeen daaronder
te verstaan zij, geven de Reglementen verschillende voorbeelden. Zoo
blijkt uit het Utr. Dep. Regl., dat het D. B. van ütr. wetgevende be-
voegdheid heeft, behalve over finantieele zaken
(zie artt. 52, 53 j°. 58

Str.) — waarop wij als naar gewoonte niet verder ingaan — over „alles
wat behoort tot het maintien van het publiek gezag, van orde,s)
ondergeschiktheid, rust en veiligheid in de zamenleving" (art. 24);

1  Cf. Prft. pg. Gö, 07; cf. ook pg. 89, 90 over het ontw. \'97, voorganger
van do const. 1801 in dezen.

\') Bv. Ordonn. D. B. 13 Juli 1803 tegen het ontheiligen van den Zondag,
het vloeken enz. U. Tl. V. I pg. 797, cf. art. 28 Dep. lieg!., waarbij do zorg
voor de ongestoorde cn regclmatigo uitoefeningvan den Godsdienst in \'t
bijzonder
het D. B. wordt aanbevolen.

-ocr page 171-

over „de Jagt en de Visscherij" (art. 31); ^ over den gezondheids-
toestand in het Dep. (art. 33); over „alle Burgerlijke Neringen en
Handteringen" (art. 43) ;1) enz. De opsomming in het Regl. is
blijkbaar enuntiatief, daar art. 56 zegt, dat het D. B. „in \'t alge-
meen de beschikking [heeft] over alles wat tot de gewone Interieure
Oeconomie van het Departement betrekkelijk is" en art. 59 dat het
„de beschikking" heeft „over alles, \'t welk te voren door de Staten
\'s Lands van Utrecht, of derzelver Gedeputeerden wierd uitgeoefend,
en waaromtrent bij de Staatsregeling of de Wet gene nadere
bepaling is gemaakt."

Wat buiten politie, oeconomie en financie ligt, ligt buiten de
wetgevende bevoegdheid van het Departementaal Bestuur en be-
hoort tot die van het centraal gezag. Zoo bv. al wat tot de
betrekking van de geheele Republiek tot andere volken of tot de
koloniën in verband staat (buit. zaken, oorlog, marine, koloniën).
Zoo ook de justitie, als bv. de civiele en crimineele wetgeving
(art. 84 Str.).

Naast de wetgevende bevoegdheid staat de uitoefening der zoog.
souvereiniteitsrechten. De constitutie gaf in art. 71 den Dep.
Besturen het recht tot het uitgeven van brieven van venia aetatis.
Het Utr. Dep. Regl. verleende het D. B. bovendien de bevoegdheid
tot het geven van „Consenten ofte Octroyen", (art. 34) en tot het
geven van „Brieven van Creatie als Notaris" (art. 36).2) Het
W. L. had daarentegen weer het recht van dispensatie van wetten,
abolitie en remissie van crimineele straffen, en het Nat. Ger.hof,

1 ") Bv. Ordonn. D. B. 13 Apr. 1803 tegen het misbruiken van het vaatwerk
der brouwers, U. PI. V. I pg. 927; Publ. D. B. 27 Mei 1803 over het weiden
van rundvee langs do wegen, U. PI. V. I pg. 939.

2 ) Venia aetatis, bv. not. D. B. 2 Febr., 13 Mei, 5 Oct. 1803,19 Mei 1804 enz.

Creatie van notaris, bv. not. D. B. 23 Fcbr., 4 Mei, 1 Juni, 20 Juli 1803 enz.

Ook schijnen de Dep. Bestt. soms dispensatie van huwelijkswetten te hebben
blijven verlcenen, cf. bv. not. D. B. Utr. 11 Juni 1803 extraord., 10 Apr. 1805
not. Ged. 30 Jan. 1804, 12 Apr. 1805, hoewel ws. in strijd met de wet, daar
wc lezen, dat ook door het W. L. dispensatie van huw.wettcn wordt verleend
(als uitvloeisel van de algemeene bevoegdheid van art. 53 Str.), zie bv. not S B
22 Nov. 1802 N°. 1, met besl. W. L. 10 Nov.

-ocr page 172-

het recht tot het verleenen van surséance van betaling en tot de
uitgifte van brieven van sureté de corps (artt. 53 en 96 Str.).

Behalve wat hun aard betreft, is het D. B. ook beperkt in de
uitgebreidheid der onderwerpen, waarover het wetgevende be-
voegdheid heeft. Niet alles, wat tot politie, oeconomie en finantiën
behoort, mag het regelen. Slechts voor zoover het „inwendig",
of „niet strijdig... met de algemeene Wetten" is (art. 71 Str.).1)
We raken hier de vraag naar de grenzen der autonomie. Dezelfde
quaestie doet zich voor bij de gemeentebesturen, waar inplaats
van het woord „inwendig", het woord „huishoudelijk" gebruikt
wordt. Brengen we de omschrijving van het begrip „huishoudelijk" 2)
in verband met de gemeentelijke administratie, dat we bv. vinden
in art. 45 van het Friesch Dep. Regl., over op het begrip „in-
wendig" in verband met de departementale administratie, dan vinden
we, dat alle regelingen inwendig zijn, behalve die, waarbij een ander

\') Bij de uitwerking in het Dep. Regl. wordt deze beperking telkens herhaald,
bv. art. 24, 33.

5) Eene enkele opmerking over dat woord. Men doet verkeerd, als men,
zonder nader onderzoek, de economische bctcckenis van het woord gelijk stelt
met de politieke bctcckenis. Dit doet bv. Mr. J.
de Vries in «de wetg. magt
der plaatsel. besturen * 184G, pg. 30. Verba valcnt usu. Het woord beteekent
in politicis nu eens dit, dan weer wat anders. Het kin, ook
waar over politieke
bevoegdheden gesproken wordt, in zijne economische bctcckenis zijn
gebruikt.
Zoo bepalen bv. artt. 2 en 3 van de Instr. van den Ag. van Nat. Oec., dat hij
het toezicht heeft op de «huishoudelijke belangen» van den staat, en «dus» op
«Koophandel, Zeevaart etc...» In den regel beteekent het woord echter in den
tijd, waarover wij handelen, iets geheel anders. Als iemand zegt, dat iets
«domesticq» of «huishoudelijk» is, bedoelt hij eenvoudig daarmede
uit te drukken,
dat het tot zijne competentie behoort, en dat dus een ander er niets mede te
maken heeft. Als bv. het gewestelijk bestuur inbreuk wil maken op de be-
voegdheid van het stedelijk bestuur, eigen bestuursinrichting te regelen, klaagt
zulk een bestuur over inbreuk op zijne huishoudelijke bevoegdheid, hoewel de
bestuursinrichting met huishouden in economischen zin niets uitstaande
heeft.
Het hangt natuurlijk van do staatsinrichting af, of eene stad in zulk een geval
hare domestieke bevoegdheid omschrijven kan als «datgene, hetgeen zij niet aan
een hooger gezag
heeft afgestaan» (zoo kon zij bv. vóór do Rcvolutio spreken)
of als «datgene, hetgeen het hooger gezag aan haar
gelaten heeft» (zoo moest zy
bv. spreken onder vigeur der const. van 1801). Dit hangt af van do vraag die
elders wprdt behandeld, of er eene federatieve of eene
gedecentraliseerde be-
stuursinrichting is.

-ocr page 173-

Departement, op het Rijk, of eene Gemeente belang kan hebben en
dat als niet inwendig moeten worden beschouwd bepalingen ter
uitlegging van nationale of gemeentelijke voorschriften, en keuren
die naar buiten werken of verplichtingen leggen op personen buiten
hét Departement. Men gevoelt, dat hiermede geene oplossing ge-
geven wordt. De vraag is juist: wat is van uitsluitend departe-
mentaal belang. In abstracto is dat niet aan te geven, evenmin
als bv. de grenzen der staatsmacht in theorie zijn te trekken. In
concreto gaat de vraag over in eene andere: wie beslist of in een
bepaald geval al of niet van departementaal belang sprake is. En
dat is ten slotte het centraal gezag,ten gevolge van den voor-
rang, die eene algemeene wet boven eene departementale verorde-
ning geniet. Het D. B. is machteloos, wanneer het centraal gezag
iets regelt, dat van departementaal belang is, daar het niet door
eene departementale verordening die algemeene wet krachteloos
kan maken, terwijl daarentegen weliswaar het centraal gezag geen
preventief of repressief toezicht op de verordeningen van het
D. B. gegeven wordt — behalve op de belastingverordeningen van
dat bestuur, die wij echter buiten bespreking laten — maar het
toch altijd eene verordening die over zaken van algemeen belang
handelt, krachteloos kan maken door hetzelfde onderwerp bij alge-
meene wet te regelen. 2) In de praktijk komt het hierop neer, dat
het D. B. binnen de grenzen van zijn territoir, voor zoover politie,
oeconomie of financie betreft, over al datgene, wat niet reeds door
eene algemeene wet geregeld is, bepalingen mag maken, en wel
onder de stilzwijgende voorwaarde, dat de departementale regeling
voor eene volgende algemeene wet wijkt.3) Het is hetzelfde als
met de persoonlijke vrijheid volgens de revolutionaire rechten van
den mensch en burger. Evenals deze in beginsel absoluut is, maar
door de wet tot niets kan worden gereduceerd, wordt, als het de
departementale onafhankelijkheid betreft, deze als regel genomen

-ocr page 174-

en de beperking door de algemeene wet als uitzondering, wat
echter, daar tenslotte die beperking van de prudentie van het centraal
gezag afhangt, den regel zelf illusoir kan maken.

In de tweede plaats treden de Departementale Besturen op als
besturende, administreerende lichamen. De „beschikking", waarvan
art. 71 Str. spreekt, kan nl. aanleiding geven tot nog andere dan
wetgevende handelingen. Er valt bv. onder wat wij politiemaat-
regelen zouden noemen (bv. art. 26 Regl.) Die besturende be-
voegdheid omvat echter behalve politie, oeconomie en financiën,
ook justitie. Eenige voorbeelden mogen hier volgen. Het D. B.
heeft, (provisioneel) de administratie van de geestelijke goederen
(art. 29); en van de departementale geldmiddelen (art. 47). Het
heeft de organisatie van eigen vergadering en griffie door het vast-
stellen van een Regl. van Orde (art. 20) en de benoeming van
ambtenaren (art. 21—23 Regl. j°. art. 68 Str.) 1) en verder de
organisatie van de collegiën van den Lekkendijk Boven- en Beneden-
dams (art. 40);2) benevens van de rechterlijke macht binnen het
Departement3) (art. 69, 71, 72, 85 Regl. j°. 68 Str.). Het heeft
toezicht op de „Heemraadschappen, Waterschappen, Dijken ofte
Polder Collegiën" in het Dep. (art. 39—42 j°. artt. 68, 69 Str.) \')
en op de gemeentebesturen. 4)

In deze besturende bevoegdheid is het I). B. gedeeltelijk onaf-
hankelijk — bv. in de organisatie van eigen vergadering en griffie en
van de colleges van Lekdijk (artt. 20—23, 40 Regl.); in de
administratie der depart. geldmiddelen (artt. 47, 48 Regl.) en der
geestel. goederen (art. 29); benevens in het „Oppertoezicht" over
de waterschappen (art. 39); — maar grootendeels staat het onder het

1 \') Cf. not. D. B. 21, 29, 23 Juni, 14 Juli 1802, Bijl. not. 29 Juni.

2 ») Bv. Instr. cn Regl. voor het Coll. van den Lekdyk-Bovendam» door het
D. B. vastgesteld 28 Juli 1802, U. PI. V. II pg. 23; not.
I). B. 1 Aug.,29 Scpt.
1802, aanstelling van Heemraden in de genoemde polders.

3 \') Bv. not D. B. 9 Mrt, 27 Apr., 17 Juni 1803, 27 Febr. 1805, vaststelling
Reglementen respect, voor de gerechten van Utrecht, Amf., Wijk cn Khcnen.
28 Juli 1802 benoeming nieuwe raden in liet Hof; 5 Jan. 1803 verkiezing
algemeene aanklagers in do steden uit nomin. van liet Hof.

4 Maarsscp door Ged. op 3 Apr. 1801, U. PI. V. II pg. 301.

-ocr page 175-

S- B. Dit toch heeft het oppertoezicht over de politie in de
geheele Republiek (art. 43 Str.) en de zorg voor de bevordering
van kunsten, wetenschappen, opvoeding, koophandel, landbouw en
fabrieken (art. 45 Str.). Soms heeft het S. B. afzonderlijke depar-
tementale commissies, waarmede het samenwerkt, als bv. voorliet
geneeskundig bestuur (art. 26 instr. Raad v. Binn. Zaken)2) maar
in den regel hebben de Dep. Bestt. zorg over en toezicht op de
zaken, waarover het S. B. het oppertoezicht uitoefent. Tot het
oppertoezicht van het S. B. op de Departementale Besturen behoort
ook zijne bevoegdheid, geschillen te beslissen „tusschen de onder-
scheidene Departementen en derzelver Leden----over en omtrent

alle zaken derzelver bestuur betreffende" (art. 64 Str.).

In zijne zorg over en toezicht op de justitie staat het D. B.
onder het Nat. Ger.hof, dat toezicht heeft op de gerechtshoven en
rechtbanken (art. 93 Str. j°. art. 44 inst. Hof).

Ten slotte geldt, evenals bij de wetgeving, ook bij de administratie
het beginsel van art. 59 Regl., dat het D. B. het „bestuur" heeft
over al wat vroeger Staten en Gedeputeerden bestuurden, voor
zoover niet staatsregeling of wetten nadere bepalingen maakten.
Regel is dus bestuur door het D. B., uitzondering bestuur en
oppertoezicht door het centraal gezag. Overigens kan verwezen
worden naar het op pg. 146/148 Prft. behandelde, dat inutatis
mutandis ook hier geldt.

Eene derde qualiteit van het D. B. is die van uitvoerder van de
bevelen van het S. B. (art. 70 Str.). Uitwerking vinden we weer
in het Dep. Regl., nl. art. 57. Volgens dat artikel heeft het D. B.
drieërlei taak: informatiebureau voor het S. B. (cf. het gezegde
over die qualiteit onder de constitutie van 1798); directe uitvoerders
van de bevelen door of van wege het S. B. uitgevaardigd; 3) liand-

-ocr page 176-

having van de wetten, keuren en placaten van den Lande. Evenals
in 1798 was ook nu een waarborg tegen onbillijkheden van den
kant van het centraal gezag gezocht in de bepaling, dat het D. B.
als het meende dat de uitvoering van wet of bevel voor de inge-
zetenen van het Dep. onbillijk zou zijn, bi] het S. B. op verandering
kon aandringen (art. 58 Regl).

Nog op andere wijze, indirect, kan het D. B. tot uitvoerder
worden van besluiten van het centraal gezag. Het S. B. kan,
hoewel de Str. daarvan zwijgt, macht aan het D. B. delegeeren.
Het Utr. Dep. Regl. doelt op delegatie, als het in art. 49 bepaalt,
dat het D. B. „daar toe geauthoriseerd ... uit naam en van wegens
de geheele Bataafsche Republiek" remissiën en afschrijvingen ver-
leenen mag van nationale belastingen. Hiervoor was dus eene
speciale delegatie noodig. Het volgend artikel gaat nog verder en
verleent zelf delegatie van macht in een belangrijken tak van staats-
zorg. Het art. geeft aan het D. B. de administratie van de natio-
nale geldmiddelen, die art. 40 Str. aan het S. B. voorbehoudt. *)
Volledigheidshalve zij ten slotte gewezen op de bevoegdheid van
het I). B. tot het beslissen in eerste instantie van „klagten over
de Zettingen of Invorderingen van \'s Lands middelen, zoo wel
Nationale als Departementale" (art. 54 Regl.). Het is het laatste
overblijfsel van
rechterlijke bevoegdheid. 2)

De constitutie van 1798 was op het punt der departementale
organisatie mislukt, omdat de historisch geworden toestanden sterker
gebleken waren dan het theoretisch uitgedacht systeem. De con-
stitutie van 1801 zou op dat punt niet voldoen — mislukking is
eene te sterke uitdrukking — om eene geheel andere reden. Haar

ccnc aanschrijving van het S. IJ. het Hof cn do stedelijke gerechten aan, zeer
speciaal de wetten tegen het uitgeven van oproerige libellen te handhaven.

\') Een ander voorbeeld van delegatie in not. 1). B. 28 Nov. 1801, alwaar
geinsereerd ccnc rcs. S. B. van 15 Nov., waarbij het S. B. aan liet I). B. do
benoeming van ccnige ambtenaren van do munt voor het vervolg delegeert.

\') Do «judicature over de gcinccnc middelen» was eertijds door Gedeputeerden

uitgeoefend, daarna door do verschillende besturen, die de Staten vervingen, van
1799—1802 door de financieclo commissiën over de gewezen gewesten.

Bij Publ. S. B. I Juni 1802, waarhij do Reglementen voor .do Dep. Besturen
ter algemccno kennis werden gebracht, werden tevens bepalingen gegeven omtrent
de rechtspleging in geval van ontduiking der gemecno middelen, cn deze o.a.
aan Gedeputeerden opgedragen.

-ocr page 177-

beginsel: vasthouden voor zooveel mogelijk aan de historische toe-
standen, doch tevens de nieuwe richting in het staatsrecht niet
geheel op zij zetten, was wel meer dan het beginsel der constitutie
van 1798 voor verwezenlijking vatbaar, maar de uitwerking van
dit beginsel was gebrekkig en onvolledig. Haar systeem: èn cen-
traal gezag èn plaatselijk gezag, ieder met eigen machtsspheer, was
niet uitvoerbaar zonder eene juiste grensscheiding tusschen beide
machten, waaraan onder de constitutie van 1798, die slechts eene
machtsspheer van het centraal gezag erkende, geene behoefte bestond.
Die grenslijn nu werd niet zuiver getrokken. Dit gaf aanleiding
tot voortdurende geschillen tusschen het S. B. en de Dep. Bestt.
daar beiden trachtten ten koste van elkander hunne bevoegdheden
uit te breiden. l) Gelijk wij reeds opmerkten moest in dergelijke

\') Enkele voorbeelden.

Vad. Hist. LX VIII pg. 274. Het D. B. van Brabant stelde verordeningen vast
ter zake van algeraeone belangen van den staat of van bet leger.

Pg. 277. Het D. B. van Friesland vergeeft in strijd met do Str. eenige ambten.

Daarentegen blijkbare overschrijding van macht van den kant van het S. B.:

Het D. B. van Utrecht had op verzoek van den vervolgde een door het Dijk-
college van de Vijfheerenlanden aanhangig gemaakte crimineele procedure ge-
stateerd, omdat het meende, dat dit Dijkcollege geene critn. jurisdictio bezat.
Het Dijkcollege klaagde bij het S. B., dat opheffing der surséance beval, waaraan
het D. B. voldeed, (voorbeeld van het op pg. 147 Prft. beweerde, dat het centraal
gezag altijd overwint), maar onder protest, waarbij het zich beriep op de bij
artt. 39 en 40 Dop. Rcgl. gegeven bevoegdheid to beslissen over geschillen
tusschen particulieren en dijkcolleges, ontstaan ten gevolge van handelingen van
de laatste, en do hen aanbevolen zorg voor do onzijdige handhaving der justitie.
Ondanks de duidelijke letter der wet handhaaft het S. B. zijno mcening. Zie
not. D. B. 17 Jan., 23 Fcbr., 9 Mrt., 31 Mrt. (Bijl.) 1803 en not. Ged.
23 Fcbr. (Bijl.).

Cf. Bibl. S. 488, Aanteckeningcn en beschouwingen van een geremoveerd
Utrechtsch regent over de dagelijkschc voorvallen van Jan. en Fcbr., Oct. en
Nov. 1802, Jan. tot Dec. 1804 (handschrift), onder Jan. 1804: «Do mecsto
Departementale bestuuren waaren tegens het S. B. ingenoomen, het geen vooral
veroorzaakt weerdt door dien er geen genoeg zaame juiste bepaaling van magt
was daargestcld. De Departementen waaren nog te veel met de oude geest van
Souvereinitcit bezield [hiervan geeft hij onder Mrt. 1804 als aanleiding, dat
zoovele oud-Regenten in de Dep. Bestt. waren geplaatst] en het S. B. hicldt in
andere zaaken, do binncnlandschc politic betreffende, aan den anderen kant do
Departcmcntaalc Bestuuren, te veel onder een willekeurigen dwang [onder Mrt.
1804 merkt hij op, dat het S. B. «om eens een gemeeno uitdrukking te bezigen,
geen soldaat cn zeemanschap gebruikte»].

-ocr page 178-

gevallen het D. B. ten slotte voor het S. B. wijken, maar de macht
van het laatste om zijn gezag tegenover de Dep. Bestt. te doen
gelden, was toch te weinig bepaald, dan dat niet aanhoudend
moeielijkheden te verwachten waren. Niet te verwonderen is dan
ook, dat naast andere wijzigingen, de constitutie van 1805 ook in
die verhouding van centraal gezag tot Dep. Best. geene onbelang-
rijke, zij het ook geene principieele veranderingen bracht, waardoor
men hoopte in het vervolg dergelijke botsingen te voorkomen.

1805—1806.

Evenmin als die van 1801 werd de constitutie van 1805 opliet
punt der departementale administratie terstond ingevoerd. Bij
Staatsbesluit van 17 Mei 1805 werd den Departementale Besturen
gelast het status quo te handhaven en in afwachting van het te
maken Algemeen Departementaal Reglement, zonder goedkeuring van
het centraal gezag geene maatregelen te nemen, die in zouden
kunnen loopen tegen de beginselen, waarop dat Reglement zou
zijn gebaseerd. l)

1 Aug. 1805 traden de nieuwe Departementale Besturen op.
Hoever strekte zich het territoir, waarover dat van Utrecht gezag
had, uit? Het grondgebied van liet Departement, zooals de con-
stitutie van 1801 het begrensde, werd verminderd met Vianen en
Ameide, welke plaatsen aan Holland kwamen, doch vermeerderd
met IJsselstein,2) Benschop en Noord-Polsbroek, benevens Jaarsveld
(art. 10 Str.) Op den dag van het optreden der nieuwe Dop.
Besturen werd ook de nieuwe verdeeling ingevoerd.3)

-ocr page 179-

Volgens de gewone orde van behandeling bèhoort nu de mate
van afhankelijkheid, waarin het D. B. van het centraal gezag
stond, besproken te worden. Gelijk wij vermeldden, was die af-
hankelijkheid in de periode van 1801 tot 1805 vrijwel ongeregeld
gelaten, wat tot moeielijkheden aanleiding had gegeven. Vandaar
dat nu art. 62 der Str. bepaalde, dat de herziening der departe-
mentale organisatie vooral ten doel zou hebben o. a. „de juiste
bepaling van derzelver gezag, vooral met betrekking tot de magt

van het Nationaal Gouvernement____" Tevens bepaalde art. 63

der Str., dat de Rp. bevoegd was, de besluiten der Dep. Bestt.,
die strijdig waren met de algemeene wetten en het algemeen belang
van het Gemeenebest, te schorsen en te doen intrekken. Uitwerking
van deze beginselen vinden we in het Dep. Begl.

Allereerst het repressief toezicht van den Rp. op de besluiten
van de Dep. Bestt. Art. 17 van het Dep. Regl. bepaalde, dat de
Dep. Bestt. op diens verzoek den Rp. in hunne besluiten en registers
inzage moesten geven, en tevens met den Secretaris van Staat
voor de Binnenlandsche Zaken eene vertrouwelijke correspondentie
houden over alle onderwerpen, die met de algemeene belangen van
staat in eenige betrekking stonden. Die Secr. van Staat vervulde
voor een deel dezelfde taak als indertijd de Commissarissen van
het U. B. bij de Depart. Besturen. Ook hij was een controleerend
ambtenaar van het centraal gezag, ook hij moest trachtten op
minnelijke wijze intrekking te verkrijgen van de in strijd met de
staatsregeling genomen besluiten en bij mislukking van die pogingen
het centraal gezag, in casu den Rp., daarvan kennis geven. 1)

In de tweede plaats zijn de leden van het D. B. persoonlijk aan-
sprakelijk voor hunne handelingen in qualiteit verricht. Crimineel
zijn de Dep. Besturen aan het Nat. Ger.hof verantwoordelijk (art.
80 Str. j° art. 25 Dep. Regl.) en politiek aan den Rp. Indien zij
nl. „niet voldoen aan de executie der bevelen en wetten van het
Nationaal Gouvernement", dus nalatig zijn in hunne taak als uit-
voerder, of de schorsing van hunne besluiten niet nakomen, kan
de Rp. die besturen „in hare Functie en Officie., surcheren"
(art. 25 Regl.). In hunne werkzaamheden als uitvoerders van de

\') Zie zijne Instructie, Staatsbcsluiten 7 Juni 1805, artt. 8, 9, 10, 11.

-ocr page 180-

besluiten van het centraal gezag staan de leden der Dep. Bestt.
dus in eene ambtenaarsverhouding tot dat gezag.

De taak van het D. B. is weer eene drieledige, wetgevend,
besturend, uitvoerend.

Het D. B. als ivetgever.

Het best zal ons dat gedeelte van de taak voor oogen staan,
als we eene vergelijking maken met den toestand in de vorige
periode. Toen sprak de Str. uitdrukkelijk over de bevoegdheid
„Statuten, Keuren, Reglementen en Ordonnantiën" te arresteeren,
en gebruikte het Reglement de uitdrukkingen „zorge voor de rege-
ling van.." (art. 24), „beschikking" (artt. 31, 43, 56, 59), het maken
van „Voorzieningen en Reglementen" (art. 31) of „Inrichtingen"
(art. 33), of „verordeningen" (art. 43). Een zeer uitgebreid veld
was er voor het D. B. gelaten, waarop het inwendige wetgevende
regelingen kon treffen. In 1805 is dat anders. De Str. zwijgt
en het Alg. Dep. Regl. gebruikt in veel minder gevallen dan de
Dep. Reglementen van 1802 uitdrukkingen, die op wetgeving wijzen.
Wel schijnen de Dep. Bestt. het recht gekregen te hebben — dat
althans het Utr. D. B. in 1802 niet bezat — „verordeningen" in
zake de justitie te maken (art. 14 Regl.), r) en liet recht van
„beschikking" over jacht en visscherij, nu met vogelarij vermeerderd,
behouden te hebben, wat de bevoegdheid insloot daaromtrent
„Verordeningen en Reglementen" te maken (art. 34 Regl.),8) doch
hoewel bij verschillende andere onderwerpen nog wel van „zorg"
gesproken wordt, is het de vraag, of, bij het ontbreken van een
iilgemeen voorschrift als de const. van 1801 gaf, en van een be-
ginsel als de artt. 56 en 59 van het Utr. Dep. Regl. van 1802
stelden,3) onder die zorg begrepen mag worden de wetgeving, het
geven van algemeene regelen. Het is waarschijnlijk, dat de wet-
gevende
bevoegdheid der Depart. Besturen wel niet werd afgeschaft,
maar dan toch ingekrompen.
Wat het uitoefenen
van souvereiniteitsrechten betreft bleef alles

-ocr page 181-

bij het oude. Ook nu hebben de Dep. Besturen het recht tot het
verleenen van actrooien (art. 33 Regl.); van venia aetatis (art. 35
Regl.); en van het creëeren van notarissen (art. 35 Regl.) 1);
terwijl aan het centraal gezag toekomt het recht van gratie; van
abolitie of remissie van straffen (art. 29 Str.); van het geven
van surséance van de executie van vonnissen (art. 30 Str.); van
het geven van surséance van betaling; van het verleenen van
brieven van sureté de Corps (art. 86 Str.); uit te oefenen gedeeltelijk
door H. H. M., of door den Rp., of door het Nat. Ger.hof.

Natuurlijk bestaat ook in 1805 dezelfde beperking als in 1801,
dat nl. die departementale verordeningen alleen „inwendige" zaken
mogen betreffen, en dus niet strijdig mogen zijn met de „algemeene
wetten" (artt. 14, 34 Dep. Regl.). Ter verduidelijking geeft de Str.
ook de beperking, niet strijdig met het „Algemeen Belang" (art. 63
Str.). Bij de bespreking van de verhoudingen onder de const. van
1801 (Prft. pg. 146), leidden wij diezelfde beperking, welke hier
expressis verbis gesteld wordt, analogice af uit de omschrijving,
die het Friesche Dep. Regl. van het „huishoudelijke" van de taak
der gemeentebesturen gaf. Boven werd uiteengezet, hoe de moeie-
lijkheid deze beperking effectief te maken, die onder de const. van
1801 bestond, onder de const. van 1805 door een repressief toezicht
werd opgelost.

Het zwaartepunt van de werkzaamheden van het D. B. ligt in
zijne taak als
bestuurder. Als zoodanig heeft het „de directie en
het toeverzigt over de Inwendige Policie en Oeconomie.. benevens
de verzorging van het Justitie-wezen" (art. 14 Regl.)2) Dat is
dus bv. de zorg voor de orde (art. 26), voor den dep. waterstaat
(art. 29), welvaart, zedelijkheid, godsdienst (art. 36), onderwijs

2 ) Bv. not. D. B. 11 Oct. 1805 j°. 1 Mei 1805: Het D. B. geeft op eene
vraag van het gerecht van Rhcnen interpretatie van het Regl. van dat gerecht.

Not. D. B. 22 Mei 1806: Het D. B. staat op diens verzoek het gerecht van
Amf. toe, dat bij ongesteldheid van den hoofdschout de oudste schepen diens
plaats zal innemen.

-ocr page 182-

(art. 38), gezondheid (art. 39). Daarbij komt de administratie van
de sommen, die het „Nationaal Gouvernement" het toekent (artt.
40 en 45). Het heeft verder de organisatie van eigen vergadering
(artt. 9, 13), l) de benoeming van de „mindere" provinciale amb-
tenaren (artt. 11, 23), de aanstelling van de leden der rechtbanken, 2)
totdat eene nieuwe algemeene organisatie zou zijn gemaakt vlgs.
art. 87 Str. (art. 52 Regl.),3) en het toezicht over de waterschappen
(art. 31)4) en gemeentebesturen.6)

Behalve wat betreft de organisatie van eigen vergadering en de
benoeming der provinciale en rechterlijke ambtenaren, benevens de
administratie der departementale financiën, staat het D. B. onder
superintendentie van het centraal gezag. Art. 51 der Str. geeft den
Raadpensionaris o. a. de zorg voor „de ongestoorde administratie
der Justitie" en belast hem met „de Hooge Politie" in de geheele
Republiek, „zoo wel in burgerlijke als kerkelijke zaken". In die
taak wordt hij bijgestaan door den Secretaris van Staat voor de Binnen-
landsche Zaken. Uit diens instructie leeren wij, dat onder ,, Hooge
Politie" alle onderwerpen vallen, die ook wel in de omschrijving
„politie en oeconomie" worden samengevat. °) Die zorg nu is

\') Cf. not. D. B. 1, 2, 16 Aug. 1805, 0, 8 Aug. en Bijl. over Kcgl. v. Orde.

") Not. D. B. 3 Juli 1805: Vacatures van een schepen en een substituut-
schout te Rhcnen vervuld.

\') N. B. die organisatie kwam echter onder do const. van 1805 niet tot stand.

<) Bv. Schouwbrief voor de Haar en Bisschopswegcn d.d. 11 Oct. 1805
goedgekeurd door het D. B. 21 Jan. 1800, U. PI. V. II pg. 483.

Regl. of Instr. door het Polderbestuur van de gecombineerde Polders van
Brcukclcvecn, Tienhoven, Wcerkampcn en de Loosdrecht. Item van de Polder
van Brcukclcvecn en Tienhoven d.d. 1 Nov. 1804, goedgekeurd door het 1). B.
8 Oct. 1805, U. PI. V. II pg. 312.

») Zie hiervoor Hoofdstuk II.

«) Instr. art. 2: «Do Algcmecnc Policio zoo ten aanzien van het Burgerlijke,
als Kerkelijke, \'s Lands Waterstaat, do Openbare \'s Lands Wegen, Werken en
Gebouwen, voor zoo verro dezelve onder gceno andere Administratio zijn, of
zulke worden gebragt, de Koophandel, do Visschcrijen,
de Fabrijkcn, Trafijken,
do Landbouw, do Geneeskundige Staatsregeling, do bevordering van Kunsten on
Wetenschappen, het Openbaar Onderwijs, en wijders alles, wat tot.
vermeerdering
der algemeene Welvaart dienen kan, zijn alzoo do voorwerpen van deszelfs werk-
zaamheden*.

Zie ook artt. 17 (pol. in engcrcn zin), 22 (kerk. z.z.), 23,24 (koophandel onr.),
26 (volkaindustric), 27, 28 (landbouw), 32 (gezondheid), 35 (kunsten en weten-
schappen).

-ocr page 183-

tweeërlei. Allereerst strekt zij zich uit tot datgene, wat direct het
algemeen belang raakt, in de tweede plaats bestaat zij in het toe-
zicht op de Departementale Besturen, dat deze geene besluiten
nemen in strijd met de algemeene wetten of het algemeen belang.
Het laatste bedoelen wij hier. Als het D. B. zélf de zorg heeft
over zeker belang, dan heeft de Rp. daarop toezicht, \') heeft het
D. B. toezicht op de zorg voor belangen die aan lagere colleges,
bv. waterschappen is toevertrouwd, dan heeft de Rp. oppertoezicht. 1)

Eindelijk heeft, de Rp., wanneer de Secr. van Staat voor de
Binn. Zaken alvorens eene minnelijke schikking beproefd heeft, de
beslissing over de geschillen tusschen de Dep. Bestt. onderling.

Vergelijken wij den toestand met dien onder de constitutie van 1801,
dan vinden we dat ook hier de taak van het D. B. is ingekrompen
en zijne afhankelijkheid is toegenomen. Het heeft niet meer de
administratie der geestelijke goederen, de organisatie van de col-
legiën van Lekdijk Boven- en Benedendams.2) Had het vroeger
het oppertoezicht over de waterschappen, dat werd in een toezicht
veranderd, waarover de Rp. de superintendentie had. Ten slotte
is de opsomming der onderwerpen in het Alg. Dep. Regl. van
1805 in onderscheiding van die in het Utr. Dep. Regl. van 1802
limitatief, (cf. Prft. art. 145) en komt evenals bij de wetgeving ook
hier door het uitgewerkte repressieve toezicht de superintendentie
van het centraal gezag meer tot zijn recht.

De derde taak van het D. B. is die van uitvoerder. We vinden
deze taak omschreven in art. 21 van het Alg. Dep. Regl.
Krachtens dit art. dient het D. B. weer allereerst tot informatie-
bureau voor den Raadpensionaris 3) en den Secretaris van Staat 4)

1 \') Dop. Regl. art. 28: Superintendentie Rp. over zorg D. B. over den
algem. waterstaat; art. 39: verwijzing naar art. 51 Str. bij de zorg der Dep.
Bestt. over gezondheid, nijverheid, handel enz.

a) Dep. Regl. art. 31: Superintendentie Rp. over toezicht der Dep. Bestt.
over den departementalcn waterstaat.

2 ®) N. B. ook in de benoeming der ambtenaren is het achteruit gegaan.
Do Raden in het Hof worden nu uit eene nomin. van het D. B. door den
Rp. aangesteld. Ook de hoogere departementale ambtenaren. (Regl. art. 23).

3 ) Die dat weer deed uit naam van H. H. M., bv. not. D. B. 14 Aug. 1805:
een verzoek van H. H. M. om opgave van aantal en tractcmcntcn dor dep.
ambtenaren.

4 s) Cf. diens instr. art. 10.

-ocr page 184-

en vervolgens zorgt het „voor de nauwkeurige uitvoering van alle
bevelen, door of van wege het Nationaal Gouvernement uitgevaar-
digd." Op deze taak van het D. B. oefent in \'t bijzonder de Secr.
van Staat voor de Binn. Zaken toezicht. 1) Speciaal wordt hem dit
aanbevolen, waar het de uitvoering betreft van de algemeene wetten
over de geneeskunde en onderwijs (Instr. artt. 7, 29, 34 en art. 38
Hegl. D. B.).

Hierin is weinig verschil met den toestand onder de const. van
1801. Alleen wordt in het Utr. Dep. Regl. van 1802 „delegatie"
weliswaar niet uitdrukkelijk vermeld, maar dan toch verondersteld.
Het Alg. Dep. Regl. van 1805 zwijgt echter over deze zaak en we
troffen er ook geene voorbeelden van aan. Tevens vinden we in
het Regl. van 1805 niet de
bevoegdheid, die het Regl. van 1802
aan het D. B. geeft, bij het centraal gezag op wijziging van wet of
bevel aan te dringen (Prft. pg. 150.). Eindelijk kan in dit verband
worden vermeld, dat de administratie der nationale geldmiddelen,
die aan de Dep. Besturen was toevertrouwd in 1802, hen in 1805
werd ontnomen en gegeven aan de geheel van het gouvernement
afhankelijke Departementale Raden van Financie. Deze Raden
kregen ook de judicature over de gemeene middelen,2) waarvoor
in 1802 de Dep. Besturen zorg droegen.

S. s. blijkt bij onderlinge vergelijking van de periodes van 1801
tot 1805 en van 1805 tot 180G, dat de wetgevende bevoegdheid
der Dep. Bestt., vooral wat het finantieele aangaat,3) aanmerkelijk
was ingekrompen. Daarentegen was de superintendentie van het
centraal gezag vergroot en was dit gezag beter in de gelegenheid
gesteld, dat oppertoezicht uit te oefenen. De laatste periode bracht
derhalve eene wijziging in centraliseerenden geest.

Toch kunnen we het geheele tijdvak van 1801 tot 180G noemen
het tijdvak van decentralisatie. Decentralisatie onderstelt een cen-
trum. Principieel berust de geheele regeermacht bij dat centrum,

\') Uit naam van den Rp., wiens taak o.a. is: zore «v^r i v ,
uitvoering der Wetten.. * V°°r de en

\') Zie PubL H. H. M. 19 Juli 1805, waarbij het Ah TW p .

vastgesteld, in fine «ten derde». J A\'g\' ^ ^ wordt

") Zoo mag bv. het D. B. geene belastingen ineer hr>ffn„ i
van H. H. M. en volgens de door dat cSlege te g e, \' T
Cf. art. 04 Str. en art. 47 Dep. BegL g * ^ a,gcmccn0

-ocr page 185-

maar het kan gedeelten daarvan opdragen aan lagere colleges.
Dan ontstaat decentralisatie. Het stelsel van decentralisatie brengt
de eenheid van den staat, *) in ons land gevolg van den invloed
der revolutionaire idee, maar op zich zelf niet revolutionair, in
harmonie met de zelfstandigheid der deelen. Vooral in 1805 werd
de consequentie getrokken. In 1S01 en 1802 werd de taak van
de lagere besturen enuntiatief opgesomd en schijnbaar van de
zelfstandigheid van het gewest uitgegaan, terwijl toch het centraal
gezag, wat onvermijdelijk was, de grenzen van de bevoegdheden
der lagere lichamen eenzijdig kon vaststellen. 1805 nam deze
tegenstrijdigheid weg, door het geven van eene limitatieve opsom-
ming van de rechten van de Dep. Bestt. Zoo krijgen we, inplaats
van het systeem: het D. B. heeft gezag over alles, wat het niet
uitdrukkelijk ontnomen is door het centraal gezag, het andere: het
D. B. heeft gezag slechts
over datgene, wat het centraal gezag
het uitdrukkelijk heeft toevertrouwd.

\') Art. 20 Const. 1801 luidt: «Het Hntnafscho Gemccntcbcst is Eén en
Ondeclbnar».

-ocr page 186-

HOOFDSTUK II.

DE BESTUURSINRICHTING VAN DE STAD UTRECHT.

§ 1. Historische inleiding tot 1795.

De regeering der Stad Utrecht bestond uit de vroedschap,
burgemeesteren, schout en schepenen.

Het politieke bestuur — waarmede wij alleen te maken hebben —
was in handen van burgemeesteren en raden (vroedschap). Het
zwaartepunt berustte bij burgemeesteren.
Van Zurck l) maakt de
opmerking dat, terwijl de steden hare „jurisdictie" door schepenen
uitoefenden, zij haar „bevel, gebied of Imperium" door burgemeesters,
als zijnde „Magistraten, Imperium quoddam habentes", „exerceerden".
Hierop laat hij volgen: „En deze zijn gewoon in zaken van impor-
tantie de meening van den Raad te verstaan." In de vroedschap
hebben wij dus o. i. meer een college te zien, dat de regeering
controleert, dan de regeering zelve.

Die vroedschap nu was in Utrecht een lichaam uit veertig leden
bestaande. Volgens het in 1747 weer ingevoerde, en bij de restau-
ratie van 1787 opnieuw bezworen
Reglement van 1674 had de
Stadhouder het rechl, ieder
jaar op 12 Oct. de leden der vroed-
schap geheel of ten deele te continueeren of te discontinuecren en
door anderen
te vervangen. In stadhouderlooze tijden vulde de
vroedschap zich zelf aan bij vacatures en
zaten de leden voor het
leven.2)

De burgemeesters in Utrecht waren twee in getal, een eerste of
schepen- en een tweede of raadburgemeester, die beiden zitting in
de vroedschap hadden. Zij werden volgens het Regl. van 1074
jaarlijks door den Stadhouder uit een door burgemeesters en raden
opgemaakt dubbeltal gekozen. Zij mochten niet langer dan twee

\') Van Zurck l.c. i.v. Magistraten, § 0 N° 2.

«) T. S. XI pg. 430 vv.

-ocr page 187-

jaren achtereen zitten, en moesten dan weder twee jaren ambteloos
zijn. Daarbij werd met \'t oog op de continuïteit in \'t stadsbestuur
de orde gevolgd, dat telkens een burgemeester van het tweede
jaar tegelijk met een van het eerste jaar zitting had. In stad-
houderlooze tijden benoemde de vroedschap hen. x)

Behalve burgemeesters en raden waren er bijzondere collegiën,
als van gecommitteerden ter wees- of momberkamer, ter bestiering
van stads finantiën, tot het waarnemen der posterijen, tot de ont-
vangst der gemeene middelen enz., die óf door burgemeesters en
vroedschap, óf door de burgemeesters alleen uit de vroedschap ge-
kozen
Averden. Alleen van de zeven commissarissen tot de gemeene
middelen werden er drie uit de burgerij gekozen.1)

Wat de ambtenaren betreft, deze werden óf door burgemeesters
en vroedschap, óf door burgemeesters en schout, benoemd.2)

Ter Statenvergadering maakte de stad met de vier kleine steden
het derde lid uit. Utrecht zond daartoe ter Statenvergadering de
twee burgemeesters en eenige van de oudste leden der vroedschap,
gewoonlijk een kleine twintig. Behalve deze „ordinaris gecommit-
teerden", werden sinds 1704 naar toerbeurt bij halfjaarlijksche
afwisseling vier leden der vroedschap extraordinair afgevaardigd.
De afvaardiging der andere steden bedroeg doorgaans niet meer
dan twee of drie.3)

Van de Gedeputeerde Staten, twaalf in getal, behoorden er vier
tot het derde lid. Twee daarvan waren de regeerende burgemees-
ters van Utrecht.B)

§ 2. De bestuursinrichting van de stad van het iiegin de»

revolutie tot den staatsgreep van 22 januari 1798.
a. l)c Constitutie van (le Stedelijke Bestuursinrichting.

We verstaan onder constitutie, het werd reeds meermalen opge-
merkt, de handeling, waardoor de bestuursinrichting tot stand kwam.

1 :) T. S. XI pg. 437 vv.

2 \') T. S. XI pg. 43«.

3 ) T. S. XI pg. 209.
6) T. S. XI pg. 240.

-ocr page 188-

We weten, dat volgens de revolutieleer die handeling niets anders
kan zijn dan het toetreden tot het contrat social van het souvereine
volk. Vinden we dus, dat in de periode 1795 tot 1798 èn het
provinciale èn het stedelijke volk stemmen over eene bestuursin-
richting, dan veronderstelt dat volgens de revolutionaire theorie de
souvereiniteit, zoowel van het volk der provincie als van het volk
der stad. Dat is eene ongerijmdheid waarop, waar het Republiek
en Provincie gold, reeds herhaaldelijk de aandacht gevestigd werd.
Intusschen, men trok in den beginne niet de consequentie van zijn
systeem en aanvaardde de
souvereiniteit van het volk der stad
alleen in zooverre, als het practisch geene moeielijkheden gaf. Volgde
in abstracto uit het karakter eener „ constitutie", dat zij den geheelen
rechtstoestand regelen moest, waardoor natuurlijk botsing met de
provinciale „constitutie" of strijd tusschen het souvereine stedelijke
en het eveneens souvereine provinciale volk niet zou kunnen uit-
blijven, de stedelijke „constituties", de reglementen, in \'t bijzonder
het Utrechtsche van 1795, bevatten slechts bepalingen omtrent den
stedelijken regeeringstwm, en lieten de
taak van de stedelijke
besturen grootendeels ongeregeld, of liever lieten ze gelijk zij voor
de revolutie was. Dat neemt niet weg, dat men toch in het
stedelijk reglement eene „constitutie", een contrat social zag, \')
zoodat niets ons verhindert, de in Hoofdstuk 1 aangewende methode

-ocr page 189-

te volgen en na te gaan, in hoeverre de verschillende reglementen
gezegd kunnen worden op de wijze van het contrat social tot stand
te zijn gekomen.

De eerste na de revolutie op 25 Jan. \'95 opgetreden regeering,
de Provisioneele Municipaliteit, regeerde zonder reglement. Toch
gold voor haar niet de oude bestuursinrichting. Afschaffing der
oude bestuursinrichting, principieel niet te onderscheiden van in-
voering eener nieuwe, had plaats gegrepen bij hare installatie, toen
het Comité Revolutionair de Prov. Mun. „uit naam des Souve-
rainen Volks" uit den eed, „op de zogenaamde Oude Constitutie"
afgelegd, had ontslagen. *) Bedoeld werd de eed waarbij, na de
patriottische troebelen, bij de restauratie van 1787 het Regeerings-
reglement van 1G74 was bezworen. Daar echter de qualificatie
van volksvertegenwoordiging, die het C. R. zichzelven gaf, gelijk
elders blijken zal, onjuist is, kan de verandering in den regeerings-
vorm in geen enkel opzicht door den revolutionairen beugel. Eene
dergelijke motiveering ware dan ook beter achterwege gebleven,
een beroep op de revolutionaire correctieleer, dat in tijden van
werkelijken opstand de revolutionaire beginselen niet behoeven te
worden toegepast, hadde kunnen volstaan.

Het eerste Utrechtsche Stedelijk Reglement kwam op zuiverder
revolutionaire wijze tot stand. Meer dan wij bij welke nationale
of provinciale constitutie ook aantroffen, *) had het volk op de
tot stand koming van dat Reglement invloed. Ook op de voorbe-
reiding. Eene aparte commissie werd door het volk in zijne ver-
schillende wijken en voorsteden lot dat doel benoemd 3) en toen

-ocr page 190-

die commissie rapport had uitgebracht, werd haar concept-reglement
het volk acht dagen voorgelegd *) en naar de ingekomen beden-
kingen gewijzigd. Eerst toen werd het den stemgerechtigden ter
stemming aangeboden en door hen aangenomen. Wel bleef dus
het bezwaar, dat niet het geheele volk over het Reglement oordeelde,
maar slechts de stemgerechtigden, doch daar er nog geene bepa-
lingen over de stemgerechtigdheid bestonden, was dat begrip ruimer
dan ooit daarna. Hoevelen opkwamen en hoe groot de meerder-
heid was, weten wij niet, wij lezen slechts, dat het Regl. „met
goedkeuring der opgekomen Wettige meerderheid geapprobeert en
alzo in eene Wet geconverteert" was. Merkwaardig is, dat de
Prov. Mun. terstond bij haar optreden het noodig achtte, het beginsel,
dat de meerderheid dergenen die gestemd hebben ook de afwezigen
bindt, te poneeren.1)

Dat Reglement, 30 en 31 Mrt 1795 door de stemgerechtigden
aangenomen en 3 April afgekondigd, bevat niet veel meer dan
eene regeling van de verkiezing van de Raden van Gemeente en
Rechtspleging en van enkele ambtenaren. Over de taak der beide
lichamen zwijgt het, over hunne organisatie zegt het slechts weinig.
We vinden veel van de oude commissies terug, als tot de tnomboir-
kamer, tot de stadsfinantiön; en bovendien een „committé van
algemeen welzijn".2)3)

1 3) Over diens taak zweeg het RegL van \'95, evenals dat van \'97, dat het
comité continueerde; «uit hare notulen blijkt echter, dat zij zich bezig hield
met het geven van adviezen over allerlei zaken aan het stedelijk bestuur, terwijl
zij zaken van gering belang (permissiën aan slijters, begeven van kleine posten ..)
zelve afdeed».

2 Zie Cat. van het Arch. der Gem. Utr. door Mr. S. MüLLEb Fzn., derde af-
deeling pg. 55.

-ocr page 191-

Het Reglement bracht tevens eene regeling der stemgerechtigheid.
We behoeven hierover niet uit te wijden: de regeling is analoog
met zoovele uit den revolutietijd: twintigjarige ouderdom, vereischte
te leven van arbeid of bezittingen, politieke verklaring. Uitgesloten
zijn o. a. studenten, krijgslieden, huisbedienden, veroordeelden, en
zij, „die door beloften, Pensioenen, Tituls, of Eed buitenlandsch
verbonden zijn." 2)

Die stemgerechtigden, anderen dus dan die, welke over het Reg-
lement zelf hadden gestemd, hadden de oïïicieele interpretatie van
het Reglement. Men rekende nl. alsof alleen zij over het Regle-
ment gestemd hadden en paste dan den gewonen regel der authen-
tieke interpretatie, nl. interpretatie van de wet door den wetgever,
toe. Zoo kwam 17 Sept. 1795 bij den Raad der Gemeente een
adres der wijkvergaderingen in, waarbij deze er op aandrongen,
dat „zo lange het Reglement van Bestuur deezer Stad niet zal zijn
gerevideerd, de Burgerij in twijfelachtige zaken in gemeld Regle-
ment voorkomende eerst mag gekend worden waarop de Raad
antwoordde, zich niet bewust te zijn, in dezen tegen zijne plichten
te hebben gehandeld, en dus iinplicite het recht der stemgerech-
tigden tot otlicieele interpretatie erkende.

Reeds in Aug. 1795 ging van een der wijken eene beweging
uit tot herziening van hel Reglement. De stemgerechtigden bleken
echter nog niet gezind in het bestaande wijziging te brengen.3)
Eerst in April 1796 werd eene commissie van 24 leden, op dezelfde
wijze als in 1795, door de grondvergaderingen bonoemd, om na
te gaan, welke veranderingen er in het Sted. Regl. gemaakt moesten
worden naar aanleiding van de aanstaande nieuwe provinciale evenre-
dige vertegenwoordiging.1) Deze commissie, die zich in sommige punten

-ocr page 192-

door den R. d. G. liet voorlichten,*) bracht, na zonder veel resultaat
de burgerij per advertentie om medewerking gevraagd te hebben,
eindelijk in Januari 1797 een rapport met conc. reglement uit, dat
op de gebruikelijke wijze, nu echter vier weken, ter visie werd
gelegd.1) De ingekomen „consideratiën" gaven eene nieuwe volks-
commissie, nu van 12 leden, aanleiding tot het opstellen van een
ander concept-reglement, dat ten slotte op 22 Juni 1797 door de
stemgerechtigden werd goedgekeurd en volgens besluit der grond-
vergaderingen op 1 Sept. werd ingevoerd. 2) Deze „bekrachtigde
Volkswet" 3) was aangenomen met 192 stemmen vóór, 103 tegen
en 54 blanco (de blancostemmers wilden wachten tot de invoering
van de nieuwe constitutie). Nemen we aan, dat het aantal stem-
gerechtigden, dat, blijkens eene gedrukte lijst,4) in 1795 2314 be-
droeg, stabiel is gebleven, dan maakte dus i/i2 gedeelte der stem-
gerechtigden uit, wat voortaan als
wil van alle stemgerechtigden
zou gelden. De volkstelling van 1796 had voor Utrecht 32294
zielen opgeleverd, waarvan het getal der stemgerechtigden l/u be-
droeg, zoodat ten slotte
llies gedeelte der bevolking tot het contrat
social toetrad!

Dit Reglement was veel uitvoeriger dan dat van 1795 en droeg
wat den inhoud betreft meer dan het eerste het karakter van eene
„constitutie", doordat het ook een hoofstuk „Van de Werkzaam-
heden en Plichten van den Raad der Gemeente", en een met het-
zelfde van den Raad van Rechtspleging bevatte. Bij vergelijking
van deze hoofdstukken met de ontw. const. van 1797 blijkt, dat
zij met oog daarop geredigeerd zijn. In de comité\'s, die de

1 \') Not. R. d.\' G. 31 Oct., 7 Nov. 1796.
\') Ui hl. 1948.

\') P"blL 23, 30 Jan., 13 Febr., 13 Mrt., 22 Mei 1797 (Col A ) nni P 1 n

29 Mei 1797. \' (Co1\' Al)\'not\' R d- Q-

2 Publl. 6, 19, 26 Juni, 3 Juli 1797. (Col. A.)

3 ) Do uitdrukking is uit do Publ. van don R ,i n

, , iiii i. • °-> waarmedo het Koel.

aan do burgers werd bekend gemaakt. K

4 Zie het Rogl., gepubL 19 Aug. 1797. (Col. A.)
s) Rcgl. 179.r> schreef het drukken van die lijst voor
Zie de «Generaale lijst van do namen der Stemjrerechhmi™ n . , , ,
hebben g«,a„, volgen» het gebeerde ttL*1\'°?

Utrecht en vrijheid van dien., in BibL n". I0J8. \' °TCr \'lo ,tad

-ocr page 193-

R. d. G. uit haar midden benoemt, wordt niet veel wijziging
gebracht.

Ook van dit Regl. treedt het volk, in grondvergaderingen verdeeld,
als officieele interpretator op.

b. Het Representatief Systeem en de Stedelijke Bestuursinrichting.

In een rapport, 9 Febr. 1787 2) bij de Staten van Utrecht inge-
bracht, wordt gesproken over de regeeringen der steden als van
„hunne Magistraten, als representeerende het corpus der Ingezetenen
der respective Steden", terwijl toch die magistraten niet door het
volk verkozen werden. Het begrip representatie werd daar derhalve in
materieelen zin gebezigd. Gelijk bekend, voerde de Revolutie het
formeele begrip in, en lette voorn, op den zichtbaren band, die
gerepresenteerde en representant vereenigde. Reeds in een Deel.
van het Gom. Rev., daags vóór de revolutie (24 Jan. 1795 Col. A.),
vinden we het beginsel, volksregeering bij representatie, dat dus
ook in het stedelijke gelden zou, uitgesproken, nl. in art. 1: „liet
Volk is alleen souverain" en art. 2 „Alle verkiezingen of nominatiën
zonder uitdrukkelijke toestemming van \'t Volk gemaakt, worden
verklaard krachtenloos en onwettig____"

Dat beginsel moest nu worden toegepast. We zullen weer,
zonder ditmaal, om niet in herhalingen te vervallen, op de inconse-
quentie van hel gelijktijdig aanwezig zijn van eene stedelijke en
eene provinciale representatie te wijzen, de uitwerking van het
systeem van representatie in de praktijk naspeuren. 3)

\') Bv. nol. 11. cl. G. 28 Aug., 11 Sopt. 1707: Do R. d. G. stolt aan do
grondvv. eeno interpretatie voor van ocnigc artt., handelende over do finantieclo
verantwoordelijkheid der Raadsleden. De meerderheid der stemgerechtigden
aanvaardt ze.

14 Dcc. \'97 vraagt do R. d. G. interprctatio van hot art. van het Regl., dat
handelt over do onvcrecnigbarc betrekkingen.

\') U. PI. V. I pg. 307.

\') Niet slechts door ons wordt dio inconsequentie opgemerkt. In een rap-
port omtrent liet verrichte in Noord-Holland door het «Comité van voorlichting
on bestiering der Remoticn en Regccringsaanstcllingon in de steden en ten
platten Lande van Holland» aan do Prov. Repr. van het volk van Holland
gedaan, 30 Nov. 1795 (zio Holland 4522 onder «relativa tot do notulen van het
Comité tot Voorl. etc.» Itijks-Archief Den Ilaag) wordt er over geklaagd, dat

-ocr page 194-

Het Committé Revolutionair, dat de omwenteling te Utrecht bewerkte,
was niet bij volksstemming benoemd, maar door eene commissie
uit de leesgezelschappen verkozen. *) Het was dus eene usurpatie,
als datzelfde Comité in zijn declaratoir „aan de van hunne posten
ontslagen Regenten der Stad Utrecht" van 25 Jan. 1795 (Col. A.),
zich „geauthoriseerd" noemde „door de Burgerije deezer Stad, en
dus dezelve verteegenwoordigende."

Op even onregelmatige wijze werd de Provmoneele Municipaliteit
benoemd. Het veertigtal, dat de vroedschap vervangen zoude, werd
door eene commissie uit de leesgezelschappen gekozen, en door de
leden dier gezelschappen geapprobeerd. Het volk, voor zoover
het, de eene keer voor het balcon van het sociëteitsgebouw, de
beide andere keeren voor de pui van het stadhuis, verschenen was,
had slechts gelegenheid, bij acclamatie de keuze goed te keuren,
eene formaliteit, waaraan het toegestroomde patriottische gedeelte
der bevolking gaarne voldeed.2) Reeds ongeveer tien dagen na

de inwoners van dorpen en steden zich dikwijls «volk» noemen en hun gekozen
bestuurders «Representanten». Dat schijnt wel op het eerste gezicht «van weinig
aanbelang», maar dit «erroneus denkbeeld» brengt sommige municipaliteiten er
toe, zichzelf als colleges, die souver. kunnen uitoefenen, te beschouwen en over
het al of niet ten uitvoer leggen van decreten van het gewestelijk bestuur to
delibereercn, waaruit allerlei verwarringen voortkomen, waarom het Com. adviseert,
de municc. aan te schrijven, zich van dien titel te onthouden «alzoo zij nimmer,
anders kunnen worden aangemerkt dan als Commissarissen, gekoosen uyt de
Burgcrijen tot waarneming harcr plaatscl. bclangcns». In de Reglementen der
Stad Utrecht wordt de titel «Repr.» vermeden. In het Amf. Regl. van ].r» Juli
1795 (Bijl. not. Repr. 17 Aug. 1795) heeft echter het, hoofdstuk, dat over den
Raad, het Gerecht, en Gedep. ter Provinc. Vergadering handelt, tot opschrift:
«Over de
Volksvertegenwoordigers».

In Montfoort noemde de eerste revolutionairo regeering zich «Provisionele Re-
presentanten». In het Stcdcl. Regl. dier stad van 1795 wordt ook van «Rcprao-
sentanten» gesproken. (Zie Bijl. not. I. A. B. 20 Mrt. 1798).

Opmerkelijk is, dat in eene kladmissive van den Utr. R. d. G. aan het Pr. B.
23 Jan. 1797 (zie secr. not. R. d. G. II Bijl. 02), de Raad zich «de waare Volks-
bestierders» noemt. De woorden «Volksvertegenwoordigers» en «Regenten» zijn
doorgehaald. Deze kleine bijzonderheid toont, dat men zich, althans tegenover
het Pr. B., dat door het volk gekozen was, bewust was, dat do titel «vertegen-
woordiger» eigenlijk niet te
pas kwam.

\') Zie beneden.

\') Cf. not. Prov. Mun. 25 Jan. 1795.

Niet slcchtó de rcgecring der Stad veranderde van naain, ook het gebouw,

-ocr page 195-

de installatie der Prov. Mun. achtten de revolutionairen zelf het
noodig, een werkelijk door hel volk gekozen lichaam naast de
municipaliteit te plaatsen. Op verzoek van de societeiten werd het
volk door de Prov. Mun. 5 Febr. wijksgewijze opgeroepen. Iedere
wijk benoemde twee personen, en iedere buitenwijk één. 9 Febr.
werd dit com. van twintig personen aan iedere wijkvergadering
voorgesteld en toen niemand bezwaar maakte, gesanctioneerd,
doordat zes burgers uit iedere wijk de aanstelling van die commissie
tot
Committé van Waakzaamheid onderteekenden. Het Gom. ver-
gaderde in de Groene Kamer op het Stadhuis. Het diende tot
controle en was tusschenpersoon tusschen volk en municipaliteit.
Het trad met veel gezag op. Het hield zich voor de eigenlijke
volksvertegenwoordiging, wat vooral hierin uitkwam, dat de op
4 Mei opgetreden Raad der Gemeente niet, gelijk voor de hand
lag, door zijne voorganster, de Prov. Mun., maar door het Gom.

waarin zij vergnderdc. Men sprak niet moer van Stadhuis, maar van Raadhuis.
Navorschcr 1898 pg. 65 vv. inl. 179G.

In Amersfoort geschiedde de Iicv. ongeveer op dezelfde wijze. Alleen riep
daar do nieuwe Raad reeds den dag na zijn optreden de burgerij tegen een
bepaalden dag op, om ccno geregelde verkiezing to doen; Vervolg
Waoknaau
XXVII pg. 31G vv.

In Wijk ging het anders. Daar riep de oude regeering zelf do burgers in de
kerk samen tot verkiezing van een Com. Rcv., dat daarna op do gebruikelijke
wijze to werk ging; l.c. pg. 320 vv.

Iihencn werd, gelijk elders vermeld word, door ccno Com. uit do Prov. Repr.
gerevolutioneerd; l.c. pg. 299 vv.

\') Het zorgdo voor de oproepingen der burgerij (cf. not. Prov. Mun. I Mrt. 1795).

Het bracht do wenschen van de burgerij aan do Pr. Mun. over (bv. Memorie
overgeleverd aan de Pr. Mun. houdende op verzoek der wijken den wcnsch tot
uitstel der remotiën van ambtenaren tot do verkiezing van eene andere rcgecring.
Bibl. S. -107, 11 Febr. \'95).

Het Com. deed voorstellen aan aan do Prov. Mun. (cf. not. Pr. Mun. 14 Febr.
1795) etc.

De verhouding tusschen do l\'rov. Mun. en het Com. v. Waakzh. schijnt on-
geregeld to zijn geweest. Moeiclijkheden bleven dan ook niet uit, hetgeen blijkt
uit het besluit der l\'rov. Mun. van 2 Mrt. 1795, nadat er ccnige onccnighedcn
waren voorgevallen, weer met het Com. to zullen samenwerken.

Zie over het Com. v. Wzh. not. Pr. Mun. 9 Febr. 1795, Nieuwe Ned. Jaarb.
XXX dl., II st., Febr. 1795 pg. 1195; Navorscher
1895 pg. 113 vv., onder

7, 9, 10, 10 Febr. 1795.

-ocr page 196-

v. Waakzh. werd geinstalleerd.l) Toen kon ook het Com. gevoe-
gelijk verdwijnen. Nu er eene zoog. ware representatie was, was
zijn bestaan overbodig geworden. Het bleef alleen in wezen als eene
commissie tot in stand houding van de algemeene burgerwapening.

Op welke wijze werd nu die Raad der Gemeente, die 4 Mei 1795
de Provisioneele Municipaliteit verving, gekozen? Het Stedelijk
Reglement van 1795 geeft het antwoord.

De volgens dat Reglement in de acht wijken en vier voorsteden
bijeengekomen stemgerechtigden verkozen de vijf en twintig raden
der gemeente. De verkiezing was direct. Ieder stemgerechtigde
schreef 25 namen of zooveel minder als hij „nuttig en bekwaam"
oordeelde, op, in iedere wijk werd eene lijst met de genoemde
namen en het aantal stemmen dat ieder verkregen had, in gereed-
heid gebracht, en daarna door vergelijking van de 12 lijsten eene
eindlijst opgemaakt. De 25, die op die lijst bleken de meeste
stemmen op zich te hebben vereenigd, werden dan gekozen ver-
klaard, tenzij de vergadering der voorzitters van de wijk- en voorstad-
vergaderingen, die de eindlijst opmaakte, oordeelde, dat het aantal
stemmen, dat zich op een persoon vereenigd had, niet meer voldoende
was, „om als een Volksstem te konnen worden aangemerkt".

Het resultaat van de eerste op deze wijze gehouden verkiezing
was, dat op 49 personen stemmen bleken te zijn uitgebracht. Het
aantal varieerde van 307 tot 1106.2) Doordat sommigen bedankten,
zoodat personen in aanmerking zouden komen, die minder dan
400 stemmen hadden verkregen, wat de bovengenoemde vergadering
te weinig achtte,3) moesten herstemmingen geschieden, zoodat,

>) Bibl. S. 468. Kort verhaal der aanstelling van den Rood der Gomeente

enz. op 4 Mei 1795.
J) G. A. n°. 31, lijst van do
Btemming op 21 April 1795.
12 namen met 300-400 stemmen.

14 »

»

400-500

»

3 »

»

500-600

»

4 »

»

600-700

»

7 »

>

700-800

»

3

»

800-900

»

2

»

900-1000

»

3

>

1000-1100

»

1 naam met 1106 stemmen.
\') Not. Prov. Mun. 2 Mei 1795.

-ocr page 197-

hoewel reeds 4 Mei het grootste gedeelte van den nieuwen Raad
op zeer plechtige wijze *) zitting nam, eerst, blijkens Publ. van
den R. d. G. van 2 Juni, op 1 Juni 1795 de Raad voltallig was.

Volgens dat Reglement moest jaarlijks gedeelte der leden
aftreden.1) Hoewel de in Mei 1>796 en 1797 uitgelote leden in
verband met de a.s. wijziging van het Reglement voorloopig zitting
bleven houden,3) slonk toch het getal door bedanken en sterfgeval
zoozeer, dat reeds 24 Oct. 1796 het aantal niet meer dan zestien
bedroeg.

Vergelijking met de provinciale of met de nationale regeling leert
ons, dat dit de meest consequente revolutionaire regeling was, die
wij ooit aantroffen. De verkiezingen waren direct. Wal aan den
ouden toestand herinnerde, de historische indeeling in wijken en
voorsteden, had men slechts oin administratieve redenen 2) aange-
houden, en de berekening zoo ingericht, dat het gevolg praktisch
hetzelfde was, alsof alle stemgerechtigden tezamen hadden gestemd,
zoodat het revolutionaire beginsel, „vertegenwoordiging naar de
populatie" tot zijn recht kwam, eene regeling, daarom merkwaardig,
omdat hierin en in het bovengenoemde punt van de „directe ver-
tegenwoordiging", het Reglement van 1797 reactionair was.3)

1 \') Cf. Bibl. S. n°. 468: «Kort Verhaal der aanstelling van den Raad van
G era conto en van den Raad van rechtspleging, binnen Utrecht, op den 4 Mei
1795 alsmede de aanspraak bij die gelegenheid gedaan.»

Van do Stads-Muziekzaal trok men in optocht naar do Domkerk, waar met
grootc plechtigheid de installatie gcschicddo.

") Dio voortdurende afwisseling diende om het vormen van ecno aristocratio
te voorkomen. Cf. Rapport met Conc. Regl. 1795, pg. 7/8.

Het Montfoortschc Regl. had ecno tegenovergestelde regeling. De R. d. G.
zou zitting houden tot na het uiteengaan der Nat. Conv., tenzij dezo langer
dan tot 2 Febr. 1797 fungeerde. In dat geval moest de burgerij worden opge-
roepen om te beslissen, of zij verandering begeerde. Indien ja, dan moesten na
loting \'/n van do leden van den Raad aftreden en do vacatures door nieuwo
volkskeuze vervuld worden.

2 ) «om dcrzclvcr uitgebreidheid» kwamen do stemgerechtigden in afdeelingcn

3 \') N. B. Nog verdient opgemerkt te worden, dat wij hier een kiessysteem
hebben niet ongelijk aan wat men tegenwoordig met «Evenredige Vertegen-
woordiging» aanduidt.

-ocr page 198-

Bij den overgang van het Regl. van 1795 tot dat van 1797
kwam op eigenaardige wijze aan het licht, dat men de verhouding
tusschen de stemgerechtigden en de vertegenwoordigers zóó zuiver
contractueel beschouwde, dat de verkozene een privaat recht op
zijn post kon laten gelden. Immers, toen de R. d. G. de stem-
gerechtigden opriep om te beslissen op het voorstel der commissie
tot revisie der aanmerkingen op het conc. regl., om nl. te ver-
klaren, dat de vier leden die nog nimmer waren uitgeloot, hun
tijd in den nieuwen Raad zouden mogen uitzitten, „daar er geen
twijfel is of Utrechts Burgerij zal haar contract bij het vorig Reg-
lement aangegaan, ongeschonden aan allen willen houden\', werd
dat voorstel met groote meerderheid aangenomen.

Het Reglement van 1797 eischte achttien leden. Om de in de
vorige alinea genoemde reden werden vier van de oude leden van
den Raad gecontinueerd. Er moesten dus nog veertien bijgekozen
worden en wel op de wijze, die het nieuwe Reglement voorschreef.
De stemgerechtigden in ieder der 8 binnenwijken benoemden 3,
die in ieder der 4 buitenwijken (voorsteden) 2 kiezers. Die kiezers
van iedere wijk maakten bij stemming een dubbeltal op voor iedere
te vervullen plaats. Die 12 dubbeltallen werden in eene vergadering
van alle kiezers vergeleken, en de twee personen, die de meeste
stemmen bleken te hebben, als definitief tweetal door do kiezers
ieder in hunne wijk den stemgerechtigden ter stemming voorgelegd.
Uit vergelijking van de stemlijsten der 12 wijken werd dan het
resultaat opgemaakt. Deze verkiezingen geschiedden op G en 7,
en 11 en 12 Sept.1) Na eenige aanvullende verkiezingen wegens
bedanken kon op 9 Oct. 1797 de voltallige Raad van 18 leden,
zitting nemen.2) Om het jaar zou */« gedeelte aftreden, dat dan,
evenals in het Regl. 1795 bepaald was, een jaar ambteloos zou
moeten zijn. Intusschen kwam van de toepassing dezer bepaling
niets door het tusschenbeiden komen van den staatsgreep van 22 Jan.
1798. Het stemrecht verschilde niet principieel met dat van het
vorige Reglement, maar was alleen uitvoeriger geregeld met \'t oog
op de mogelijke invoering van de ontw. const. 1797.

1 *) Zie Publ. R. d. G. 28 Aug. (Col. A.); not. 11 en 18 Sept. 1797.

2 ) Het Regl. was echter reeds 1 Sept. in werking getreden.

-ocr page 199-

De wijze van verkiezing is dus een lusschenvorm tusschen directe
en indirecte. De commissie voor het Regl. van
1795 had het volk
de keuze gelaten tusschen eene directe en eene op veel eenvoudiger
wijze dan de omschrevene ingerichte indirecte verkiezing. Het volk
had de eerste gekozen. De regeling van
1797 daarentegen gaf den
meesten invloed aan de kiezers, en slechts — al konden zij ook
de geheele nominatie verwerpen — de keuze tusschen twee personen
aan de stemgerechtigden. Natuurlijk was de regeling niet naar
den zin der democraten, en er waren dan ook vele „consideratien"
tegen ingekomen, maar men meende ze te moeten doorzetten met
\'t oog op de ontwerp-constitutie van
1797 die voor plaatsen boven
de
1251 inwoners getrapte verkiezingen eischte.2) Pogingen, de
directe verkiezingen na de invoering van het Reglement te her-
stellen, hadden, hoewel door de verwerping der constitutie van
1797 bovenstaande reden vervallen was, evenmin succes.3)

Niet alleen kwam het beginsel, volksregeering bij representatie,
minder tot zijn recht, omdat door den invloed der kiezers de
representanten in minder direct verband stonden tot het volk, dan
bij de directe verkiezingen van het vorige Reglement, maar ook
bet beginsel, vertegenwoordiging naar de populatie, kwam in de
klem, doordat, ongeacht het verschil van volkrijkheid, alle wijken
evenveel invloed hadden op de keuze.

Ten slotte behoort een enkel woord gezegd te worden over de
verhouding, waarin representanten tot gerepresenteerden stonden.
Boven is reeds een en ander over de contractsverhouding opge-
merkt. Over de verantwoordelijkheid der representanten spreken de
Utrechtsche Stedelijke Reglementen niet zoo uitvoerig, \'\') als bv. het
Provinc. Regl.
179G. liet Reglement van 1795 zwijgt geheel, het
Reglement van 1797 spreekt alleen over de financieele verant-
woordelijkheid (artt. 83, 84). Uit hetgeen in de volgende afdeeling

\') Zie rapp. der com. van 1795.

*) Zio rapp. der com. tot rcvid. Conc. Regl. Cf. art. (534 Ontw. Const.

\') 18 Dcc. 1797 kwam van wijk 4 bij den R. d. G. een voorstel in, daartoe
strekkendo, waarop do R. d. G. echter antwoordde, wegens zijno bclofto op het
Reglement, niet te kunnen ingaan.

4) Wel bv. het Regl. van Montfoort: als een lid van den Raad zich tegen
de belangen van do burgerij verzet heeft, en dat legaal is bewezen, kan do
burgerij dat lid ontslaan.

-ocr page 200-

bij de behandeling van de controle door het volk uitgeoefend, zal
worden medegedeeld, zal blijken, dat de R. d. G. nogtans, ondanks
het ontbreken van een uitdrukkelijk voorschrift, zich politiek aan de
grondvergaderingen verantwoordelijk rekende.

c. Het Stedelijk Bestuur in zijne Verhouding tot de Wijk- en
Grondvergaderingen.

Dit onderdeel is het best te vergelijken met dat gedeelte van
Hoofdstuk I, waarin de macht der grondvergaderingen tegenover
het ingevolge het Reglement van 1796 opgetreden Provinciaal
Bestuur werd geschetst. Evenals daar, gaat het ook hier over de
vraag, in hoeverre de souvereiniteit van het volk behalve in het
toetreden tot het contrat social en in het verkiezen van vertegen-
woordigers, tot uiting komt.1) In twee opzichten, het stemmen
over de constitutie en het verkiezen van vertegenwoordigers, is
reeds gebleken, dat de volksinvloed grooter was in de stad dan
in de provincie. Ook in het hier te behandelen punt zal duidelijk
worden, dat de democratie machtiger was in eene kleine samen-
wonende volksmassa, als eene stedelijke, dan in eene groote
verspreid wonende volksmenigte, als eene provinciale bevolking.
Zooveel invloed hadden die vergaderingen van burgers, dat de
meer geciteerde Utrechtsche Apotheker in zijne Aanteekeningen
over de Revolutie te Utrecht, spreekt van „onze Regeerders, de
Wijkvergaderingen" 2) en op eene andere plaats: „het liep met het
regeeren van onze Volksmajesteit hoe langer hoe verder, haar wierd
door den Raad der Gemeente hoe langer hoe meer macht toegekent;
de Stedelijke Regeering regeerde bijna niet meer".3) Het is der-
halve wel de moeite waard, na te gaan, welke rechten door het
volk werden uitgeoefend en hoe de stedelijke regeering daar tegen-
over stond.

Het volk der stad Utrecht heelt een recht van initiatief; van
controle of advies; van sanctie of wetgeving; en benoemt onder-

-ocr page 201-

scheiden ambtenaren. Het oefent die rechten uit in zijne grond-
en wijkvergaderingen, waarvan de organisatie incidenteel ter sprake
zal komen.

Vóór tot de bespreking dier volksrechten worde overgegaan ga
eene enkele historische opmerking over den oorsprong der wijken
en wijkvergaderingen vooraf. In het laatst der lGe eeuw werd de
stad met \'t oog op de schutterij in acht kwartieren verdeeld. Ieder
kwartier vormde eene burgercompagnie, waarvan, gelijk later bepaald
werd, de acht jongste leden der vroedschap hoofdmannen zouden
zijn. De tweede burgemeester was kolonel van de geheele schutterij.
De kwartieren werden genoemd: „Turkeyen, \'t Papenvaandel, de
Bloedkuil, Swarte Knegten, Oranjestam, de Pekstokken en Hand-
voetboog". Deze met militaire bedoeling gemaakte verdeelingen
kregen na 1795 een politiek karakter.2) Bovendien had de stad
vier voorsteden, „die van buiten de Cathrijne, buiten de Tolsteeg,
buiten de Wittevrouwen en buiten de Weerdpoort", die ook na 1795
als buitenwijken ieder hare vergadering van stemgerechtigden hadden.

Den ongeregelden toestand van vóór 4 Mei 1795, die elders be-
sproken is, buiten rekening latende, beginnen we de bespreking
vanaf dien datum, waarop het Reglement van 1795 werd ingevoerd.

Allereerst het recht van initiatief. liet Regl. zwijgt daarover.
Uit de praktijk blijkt, dat het uitgeoefend werd in de wijkvergade-
ringen. Deze vergaderingen waren bijeenkomsten van de stomge-
rechtigden, eerst op de verschillende »Loopplaatsen der Burger-
Compagnien",3) later in de „beslotene plaatsen", die het Reglement
opnoemde.4) liet Regl. bepaalde, dat die wijkvergaderingen slechts

-ocr page 202-

op verzoek van 1/a der stemgerechtigden bijeen zouden komen.
Druk werden de wijkvergaderingen niet bezocht. Bv. voor de
wijkvergadering het Vrijheidsvaandel vinden we gemiddeld minder
dan 30 bezoekers, terwijl vlgs. de lijst van 1795 het aantal der
stemgerechtigden aldaar 190 bedroeg. x) De voorwaarde, dat l/a der
stemgerechtigden noodig zou zijn om het initiatief tot een wijkver-
gadering te nemen, veronderstelde grootere belangstelling, dan in
werkelijkheid werd getoond. Men ging dan ook maar tot eigen
organisatie over, vooral op aandrang van de societeit, die op
deze wijze haar invloed grooter en hare verantwoordelijkheid kleiner
trachtte te maken. Wekelijks, iederen Donderdag,2) werden wijk-
vergaderingen gehouden. Bepaalde liet Regl., dat de wijkmeester
voorzitter zou zijn, en uit de stemgerechtigden twee secretarissen
zou verkiezen, in de praktijk koos de wijkvergadering voorzitters en
secretarissen zelf.3) Bovendien verbonden de wijkvergaderingen
zich met elkander door het organiseeren van eene „Centrale Ver-
gadering". Deze vergadering, die het eerst bijeenkwam op 26 Juli
1795,4) was samengesteld uit afgevaardigden van de verschillende

Opmerking verdient, dat de naam «Oranjestam» in «Eikestam» was veranderd.

Het Regl. spreekt nog van «Papevaandel». Toch vinden we spoedig daarna
hiervoor «Vrijheidsvaandel».

In het Regl. \'97 verdwenen de namen en werden de wijken genummerd.

\') Zie G. A. n°. 465, not. Wijk Vrijheidsv. 10 Dcc. 1795: 24; 15 Sept. 1796: 23;
8 Sept. 1796: 30 presenten.

De grondvergaderingen van dezelfde wijk werden blijkens de overgebleven
notulen (G. A. n°. 460), door 25 tot 45 leden bezocht.

*) Navörschcr 1898 pg. 05 vv. inleiding.

\') Althans in de Wijk Vrijheidsvaandel.

Zie »Notulen der wijkvergaderingen in de wijk Vrijhcidsvaandel 5 Juli 1795—
10 Mrt 1797.» G. A. n°. 465, eerste vergad.

Do «wijkmeesters» werden in de binnenwijken aanvankelijk door den R. d.G.
benoemd. 28 Jan. 1795 benoemde
de Prov. Mun. inplaats van do «capitcincn
der burgercompagniën» acht wijkmeesters. In do buitenwijken schijnt do ccrsto
benoeming door de stemgerechtigden geschied te zijn. 0 Apr. \'95 komt
bij do
Prov. Mun.
bericht in van eene benoeming in de wijken buiten de Tolsteeg en
buiten de
Wittcvrouwcnpoort. Onder het Regl. 1795, hoewel dit er over zweeg,
schijnt de
praktijk geweest te zijn: benoeming door de stemgerechtigden onder
approbatie van den R d. G. (bv. 15 Aug. 1795, 14 Mrt 1796). Het Regl. 1797
verklaart
uitdrukkelijk, dat de wijkmeester door do stemgerechtigden wordt
benoemd (art. £7). Bv. 18 Sopt. 1797.

4) G. A. N°. 465 not. Wijk Vrijheidsvaandel, 30 Juli 1795.

-ocr page 203-

wijkvergaderingen. Iedere wijkvergadering benoemde twee „gede-
puteerden". Tusschen de wijkvergaderingen en de Centrale Ver-
gadering bestond de meest volkomen ruggespraak \'2) met imperatief
mandaat. Gedeputeerden moesten de belangen van hunne wijk
behartigen en rapport in de wijk uitbrengen van de handelingen
der Centrale Vergadering. De gang van zaken was de volgende.
Eene der wijken liet door hare gedeputeerden een voorstel ter
Centrale Vergadering doen, waar het door de gedeputeerden der
andere wijken werd overgenomen om in de verschillende wijkver-
gaderingen te worden behandeld. Op eene volgende Centrale Ver-
gadering deelden dan de gedeputeerden den uitslag mede en werd
het eindresultaat opgemaakt. Was dat resultaat aanneming, dan
werd het als wenscli der wijkvergaderingen door de Centrale Ver-
gadering aan den R. d. G. bekend gemaakt. Merkwaardig ver-
schijnsel, dat deze, uit het patriottisch gedeelte van het volk op-
gekomen organisatie eene zoo zuivere copie op kleinen schaal is

\') Cf. over clio organisatie ook: «Concept-Reglement op Wetten der Wijkver-
gadering van de Wijk Eikostam» d.d. 7 Juli, art. 12, en pg. 7 i. j.

Bibl. S. 1480.

■) Althans die ruggespraak was regel.

Bv. G. A. n°. 465 not. wijk Vrijh.v. 8 Oct. 1795.

loen eens ter Centr. Verg. eene conclusio genomen was zonder ruggespraak,
keurde de wijkvergadering het gedrag van hunne gedeputeerden af, «als strijdig
degens do inrichting der ccntraale vergadering», en gelastte hen, in do ccrsto
Centr. Verg. te dcclaroeren, «dat zij protosteeren tcgons allo Resolutiën, of Coin-
missiën, die, zonder dat do zaakon, of Coinmissicn, eerst ter kennisso van deze
wijk zijn gekomen, zullen genomen, of daar over zal geresolveerd worden».

Toch lezen wo ceno enkele maal, dat do Centr. Verg. op eigen gezag, zonder
ruggespraak, ceno resolutie neemt. Zoo komt 25 Fohr. 1790 hij don R. d. G.
een adres in van do Centr. Verg. mot protest tegen het optreden van den Raad
inzake do vertegenwoordiging ter landschapsvcrgadering. Uit ocno door den R. d. G.
gehouden ondervraging van do wijkmeesters blijkt, dat do Centr. Verg. op dit
punt gceno ruggespraak heeft gevoerd. Een der wijkmeesters verklaart echter,

weten, dat in dergclgko zaken do Centr. Verg. niet tot ruggespraak verplicht
is (not. 9 Mrt. 1790). l)o quacutio is dus onzeker.

Ook benoemdo do Centr. Verg. somtijds zonder ruggespraak commissies, bv.
ceno commissio dio pogen zoude do geschillen tusschen R. d. G. en R. v. Rspl.
inzake do Momb. Kamer (zio beneden) op minnelijke wijze bij te leggen. (Bericht
IUl" do burgerij etc., Bibl. 1021); of eene Commissio tot onderzoek naar het
gedrag van do Binnenvader van het Burger-Weeshuis, waarover geklaagd werd
(»ot. R. d. G. 7 Dcc. 1795).

-ocr page 204-

van bv. de verhouding der steden tot de Statenvergadering. *) Het
was den revolutionairen ontwikkelden burger meer om de macht,
dan om de toepassing der zuivere theorie te doen. Hier, waar de
revolutie niet van theoretische leiders, maar van de revolutionaire
massa zelf uitging, was zij conservatief en maakte gebruik van oude
vormen.

Wettig, in den zin van reglementair was deze geheele organisatie
niet. Telkens verhieven zich dan ook stemmen in de wijkver-
gaderingen, die eene „legaliseering" wenschten.2) De toestand
bleef echter als zij was, zonder nadere sanctie. Een der gronden,
waarmede de commissie ter revideering van het stedelijk reglement
op afschaffing der Centrale Vergadering en invoering van maande-
lijksche in plaats van wekelijksche wijkvergaderingen aandrong,3)
was dan ook dat zoo „alle geschil van wettigheid" zou worden
weggenomen. Dal moest de beperking der wijkvergaderingen ver-
goeden. Bovendien bepaalde het Reglement van 1797, dat boven-
genoemde regeling bevatte, dat telkens op verzoek van 1/
g der
stemgerechtigden uit eene wijk eene extraordinaire wijkvergadering
kon worden bijeengeroepen, eene bevoegdheid, waarvan druk gebruik
werd gemaakt. Ten slotte werd in het Reglement 1797 de praktijk
gesanctioneerd, dat voorzitter en secretarissen der wijkvergadering
door de stemgerechtigden werden benoemd.

Het recht van initiatief nu kwam voorn, tot uiting, doordat öf
een of meer wijkvergaderingen, 1) öf de Centrale Vergadering in
haar naam,B) den R. d. G. verzochten eene grondvergadering bijeen

\') Als eigenaardige bijzonderheid zij vermeld, dat, evenals in do vergnd. van
Representanten ter Landschap, zoo ook in do Centr. Verg. een voorstel inkwam
tot hoofdelijke stemming, dat echter verworpen werd.

Cf. G. A. n°. 405, not. wijk Vrijh.vaandcl, 24 Sopt. 1795.

\') Cf. G. A. n°. 405. Not. Vrijh. Vaandel 20 Aug., 24 Sopt. 1705 en BtfL 2.

\') Zie rapport dier comin. Bibl. 1948, jr. 1797.

<) Bv. adres wijk Handvoetboog, tot oproeping van de grondvv. ter beslissing
over de verandering van het Regl. (not. lt. d. Q. 28 Aug., 1\'ubl. 7 Sopt. 1795,
Col. A.); adressen van do wijken Fortuin, Pekstokkcn en Tolsteeg, dat het volk
wordo opgeroepen om te beslissen welke maatregelen noodig waren 0111 nu ein-
delijk tot. eene evenredige Representatie ter landschap te komen (not. R. d. G.
14 Dcc. 1795) enz.

&) Bv. brengt do Centr. Verg. bij den R. d. G. op 21 Dec. 1795 hare extract-

-ocr page 205-

te roepen ter beslissing van de punten, die zij aan het volk ver-
zochten te zien voorgelegd. Hoewel het Regl. van 1795 over de
geheele zaak zweeg, schijnt toch de praktijk geweest te zijn, dat
de R. d. G., ook al harmonieerde zij niet met de voorgestelde
punten, aan het verzoek om voorlegging voldeed. *)

Ook oefenden de stemgerechtigden wel het recht van initiatief
uit, door in wijk- of grondvergaderingen commissies te benoemen
tot opstelling van wettelijke maatregelen, later door de grondver-
gaderingen goed te keuren. Behalve de commissie tot ontwerpen
of herzien der stedelijke reglementen, benoemd in tot dat doeleinde
opgeroepen grondvergaderingen, noemen we bv.: eene commissie
lot bevordering eener goede Representatie ter landschap,2) eene
commissie tot wegneming van het drukkende der gildewetten s) enz.

Het recht van initiatief der wijkvergaderingen kreeg eene wettelijke
basis in het Regl. van 1797. Art. 1 luidt: „De oproeping des
Volks zal geschieden door den Raad der Gemeente deezer Stad,
op voordragt van eene der Wijkvergaderingen, welke alzoo gevraagde
Grondvergadering, onder geen voorwendsel hoegenaamd, zal mogen
geweigerd worden. .. " Nadat eene wijkvergadering in twee ver-
schillende bijeenkomsten daartoe besloten had, kon zij een voorstel
van wet aan den R. d. G. doen, die indien hij er geen bezwaar
in had, het voorstel kon aannemen, en in het geval hij do wen-
schelijkheid van het voorstel niet inzag, als do wijkvergadering
in hare begeerte volhardde, tot de oproeping van eene grondver-
gadering moest overgaan, (artt. 19 25 Regl.)

Tallooze malen in den korten tijd, dat het Regl. gold, maakten

rosolutio in: «Nadat hot voorgestelde over de ambtenaaren dat dezelve moeten
stemgerechtigden zijn, in do wijken was gobragt, bleek na gedaano rondvraag,

dat dit wierd goedgekenrt..... Derhalve eisehto de Contr. Verg. eene grondv.

°ver dit punt.

\') Toen bv. ccno wijkv. eene grondv. gccischt had om te beraadslagen over
het ongewenschto van het feit, «lat do gedeputeerden uit den Raad ter Land-
«••hapsvergad. emolumenten genoten, gaf do R. d. G. do wijk eene «voorligting»,
waarom dio emolumenten genoten worden. Do wijkv., daarmede niet tevreden,
Wijft eene grondv. oischcn, waarop de It. d. G. er ccno uitschrijft, niet zonder
grondvv. met zijno eigen opvatting over do zaak in kennis te stellen. Not.
<1. G. 2 Jan. 1797.

*) Not. It. d. G. 12, 15 Oct. 1795.

\') Publ. 26 Nov. 1795, 14 Nov., 19 Dcc. 1796. (Col. A.)

-ocr page 206-

de wijkvergaderingen van dat recht gebruik. Soms gaf de Raad
terstond toe, *) soms ook was een grondvergadering noodig.1)

Door de frequentie der extraordinaire wijkvergaderingen, zoodat
telkens de R. d. G. met voorstellen werd lastig gevallen, werd het
zwaartepunt van de regeering verplaatst naar de wijkvergaderingen,
d. i. naar het steeds kleiner getal stemgerechtigden, dat ze bezocht.2)
Over de meest uiteenloopende onderwerpen werden grondvergade-
ringen geeischt. Dat liep zoo ver, dat de R. d. G. al spoedig zag
dat handhaving van het Reglement in deze punten vernietiging
van zijn gezag beteekenen zou. Gevolg zou zijn eene zuivere
democratie, inplaats van eene volksregeering bij representatie. De
R. d. G. begon minder notitie van de eischen der wijkvergaderingen
te nemen, werd nalatig in het antwoorden op hare verzoeken, en
weigerde telkens grondvergaderingen op te roepen. De talrijke
klachten, 3) waartoe dit optreden van den kant der wijkvergaderingen

1 \'>) Bv. G. A. n°. 14, wijk n°. 11, 7 Dcc. 1797, klaagt, dat als er gconestraf-
bepp. komen, de wijkv. geheel verloopt, «daar wij moeten declareeren dat bijna
geen Burgers zig daar in laten vinden».

Dito wijk n°. 0, 21 Dcc. 1797.

2 *) Bv. G. A. n». 14.

Wijkv. n4. 3 doet 7 Oct. 1797 een voorstel omtrent het schietschuitschippersambt.

3  Dcc. blijft de wijk bij haar voorstel, ondanks ongunstig adv. van den R. d. G.
en vraagt oproeping der grondv. Tevergeefs echter, blijkens wijkv. 23 Dcc. 1797.

4 Eene eigenaardige aanleiding tot oncenighcid was liet volgende. Het Com.
van Alg. Welzijn had bij den R. d. G. geklaagd over de brutaliteit van een
voor het Com. ontboden schoolmeester, zekeren Vitooxi, dio in tegenwoordigheid
van het Com. zijn hoed op had gehouden. De wijkv. n°. 8 valt VitooM bij en
vraagt eene grondv. om te verklaren, dat men gedekt voor een rcgecringscollcgo
verschijnen mag. De R. d. G. weigert, omdat deze quaestie van beleefdheidsvormen

-ocr page 207-

aanleiding gaf, beantwoordde de Raad met op 8 Jan. 1798 eene
publicatie uit te vaardigen waarin hij — in strijd met de bevoegdheid
die het Regl. uitdrukkelijk den wijkvergaderingen gaf — zich be-
roepende op de hem in het Reglement toevertrouwde zorg voor
politie en finantie, verklaarde geene inmenging der wijken in die
zaken te dulden, *) en alleen die voorstellen der wijkvergaderingen,
die op ander terrein lagen, aan de grondvergaderingen te zullen
voorleggen. Gevolg was groote verontwaardiging in vele wijken
(nl. 4, 8, 9, 10, 11), protesten tegen schending van het Reglement,
eischen tot intrekken der publicatie, weigeringen te stemmen over
de punten, waarover de R. d. G. in dezelfde publicatie de grond-
vergaderingen opriep. De R. d. G. antwoordde met een besluit,
de extract-notulen van die wijkvergaderingen in handen van den
R. v. Rspl. te stellen, om de beschuldigingen daarin te onderzoeken
»en daarop justitie te verleenen", welk besluit echter tengevolge
van de veranderde omstandigheden, die de staatsgreep van 22 Januari
1798 met zich bracht, niet werd uitgevoerd.2)

l}e wijkvergaderingen hadden nog eene andere taak, nl. van
contrôle en advies. Zij noemden zich gaarne „voorligtende vergade-
ringen". 3) Die voorlichting geschiedde door de wijken afzonderlijk \')
of door de Centrale Vergadering.r\') De R. d. G. is lang niet altijd

-ocr page 208-

van de controle van het volk gediend. Die controle is een uit-
vloeisel van de leer, dat de representanten aan hunne committenten
verantwoordelijk zijn. Die
verantwoordelijkheid erkende de R. d. G.,
maar hij hield nóch de afzonderlijke wijken, nóch de wijken geza-
.menlijk bij monde van de Centr. Verg. voor het volk. Slechts aan
de grondvergadering, „als het waare lichaam der Burgerij uytmakende"
(not. R. d. G. 30 Nov. 1795),is de R. d. G. verantwoording
schuldig. Later, in de geciteerde publicatie van 8 Jan. 1798, ver-
klaart de Raad dat de beslissing over de vraag, of de Raad al of

30 Nov. 1795 komt do Centr. Verg. op tegen eene nomin. van vier voor den
sluiswachter aan de Vaart, daar één der vier geen Utrcchtsch burger is, daar

dat strijdt met het Regl.

Cf. het optreden der Centr. Verg. met de taak, die de gecommitteerden,
twee voor iedere wijk, door de stemgerechtigden gekozen, zouden hebben vlgs.
het in 1784 ontworpen plan
Ondaatje. Deze gecom. zouden nl. moeten waken
tegen schending van do «aêloude Rechten, wclhergebragte Wetten en Privilegiën»
der burgerij, klachten der burgers aan de overheid overbrengen, toezicht op do
fin. adm. houden, etc.
Colenbrander, Patriottentijd II, pg. 203 vv.

In Amersfoort had men vlgs. hot Regl. van 15 Juli 1795 (Bijl. not. Repr.
17 Aug.) een dergelijk lichaam, dat meer nog dan de Centr. Verg., met de
«gecommittccrdens» van 1784 gelijkenis vertoonde. Het werd gekozen door do
stemgerechtigden in do drio wijken en heette «Afgevaardigden der Gemeente».

De voordrachten, die het volk aan zijne «Vertegenwoordigers» wil doen, gaan
door handen van de «Afgevaardigden».

Do «Afgevaardigden» behandelen wekelijks met het volk de notulen der raads-
vergadering. Zy mogen do raadsvergadering bijwonen en moeten toezien, dat
«op de
Rechten des Volks in \'t algemeen, en op de Articulen van dit voorschrift
Bestuur in \'t bijzonder» geen inbreuk wordt gemaakt.

van

\') 30 Nov. 1795 komt do Centr. Verg. op tegen eeno nomin. van vier voor
do sluiswachter aan de Vaart, daar één dor vier geen Utrcchtsch burger is, wat
strijdt met het Regl. Do R. d. G. laat do beslissing over aan do grondvv., om

de reden in den tekst vermeld.

Bij die gelegenheid merkt do C. V. op, dat het «alleraangenaamst» voor den
II. d. G. moet zijn, als het door zijn vele werkzaamheden eens iets vergeet,
daaraan door het volk «met zijn scherpziend oog» herinnerd
te worden!

De R. d. G. denkt er blijkbaar anders over. Een wegens eono andere zaak
17 Juli 1795 uitgebracht rapport klaagt over het «in do praktijk gebleken»
verkeerde «vooroordeel» «als of de Raad, of de Vergadering van Volks Repre-
sentanten, en do Burgerij twee ligchamen uitmaakten, dio over cn wedor elkanders
gangen moeten gadeslaan, cn op clkandcrcn moeten acht geven...»

Voor verdere voorbeelden zie not. R. d. G. 10 Apr.; 8 Mei; 31 Juli 1797.

-ocr page 209-

niet het vertrouwen van het volk heeft beschaamd, aan eene onpar-
tijdige rechtbank behoort.

Finantieel is de R. d. G., althans onder het Regl. van 1797,
verantwoordelijk aan het volk. Jaarlijks, na iedere raadsverandering,
moeten thesaurier en kameraar in de Raadsvergadering „ten over-
staan" van 12 afgevaardigden uit de burgerij, één uit iedere grond-
vergadering, rekening van hun beheer afleggen. Doordat echter
deze Raad geen jaar zat, kwam van die controle niets.

In de derde plaats heeft het volk het recht van sanctie of wet-
geving.

Dat recht wordt uitgeoefend door de grondvergaderingen alleen,
of in samenwerking met de wijkvergaderingen. De grondvergade-
ringen worden evenals de wijkvergaderingen, wijksgewijze gehouden,
en zijn evenals de laatsten, bijeenkomsten van stemgerechtigden.
Onder het Reglement van 1795 was het bestuur der grondverga-
deringen anders samengesteld dan dat van de wijkvergaderingen.
Voor iedere grondvergadering benoemde ni. de R. d. G. twaalf
gecommitteerden om ieder in eene wijk voor te zitten. De wijk-
meester was secretaris. Vlgs. het Regl. van 1797 *) werden echter,
evenals van de wijkvergaderingen, zoo ook van de grondvergade-
ringen, door de stemgerechtigden een president en twee secretarissen
voor zes
maanden benoemd. Tusschen grond- en wijkvergaderingen
bestaat onderscheid, zoowel wat de aanleiding tol het bijeenkomen
der vergadering, als wat hare taak betreft. De wijkvergaderingen
kwamen, gelijk wij zagen, bijeen op in het Reglement bepaalde
tijden en verder als zij het verkozen, de grondvergaderingen slechts,
a,s de R. (I. G. uit eigen beweging of op verzoek van eene wijk-
vergadering of van do Centr. Verg. zo bijeenriep. Vandaar dat
steeds alle grondvergaderingen op denzelfden dag en hetzelfde uur
vergaderden. Ze
vormden ook één geheel, de grondvergadering.
Staat nu de
bovengenoemde taak der tryfcvergaderingen, nl. initiatief
en contrôle wel met
de souvereiniteit in verband, de eigenlijke

\') Motiveering vnn <lc wijziging in het Rapp. tier Com. tot revideering van
het Conc. Regl. 1707: omdat het «voor do bewaring der Rurgerlijko Vrijheid,
buiten tegenspreken van het hoogste aanbelang [is], dat in do Volksvergaderingen,
alwaar over do uitoefening der Volksmagt gehandeld wordt, geen andere hoe
gonaamdo invloed, als alleen do reden en het gezond verstand indringc.»

-ocr page 210-

souvereiniteit wordt toch door de grondvergaderingen uitgeoefend.
Daar benoemt het volk zijne vertegenwoordigers en ambtenaren,
daar stemt het over zijn maatschappelijke verdrag, daar eindelijk
oefent het de wetgevende macht of het recht van sanctie uit. Dat
is het verschil met de taak der wijkvergaderingen: deze beslissen
niet definitief. Zij zijn slechts middel om de uitoefening der Volks-
of Grondmagt in de grondvergaderingen mogelijk te maken.

Oorspronkelijk schijnt het resultaat van de stemming in de grond-
vergaderingen wijksgewijze te zijn opgemaakt. 14 Aug. 1795 besluit
echter de R. d. G., „daar de stemming in de grondvergadering bij
voor of tegenstemmende wijken opgenomen, te onregelmatig [was],
om daar uyt een finaal besluyt op te kunnen maaken", de stemmen
hoofdelijk te tellen. Gewoonlijk werden, hoewel volgens de meer
geciteerde lijst van 1795 het aantal stemgerechtigden ruim 2300
bedroeg, een 300 tot 600 tal stemmen uitgebracht.2)

Het recht van wetgeving3) oefenden de grondvergaderingen mèt
de wijkvergaderingen uit, door te stemmen over de voorstellen,
door den R. d. G. namens de wijkvergaderingen aan haar gedaan.
Na hetgeen boven over het recht van initiatief is gezegd, behoeft
hierop verder niet te worden ingegaan.

Het recht van sanctie oefenden de grondvergaderingen alléén uit,
door de goed- of afkeuring van de ontwerpen, die de R. d. G.
ze voorlegde. Volgens het Reglement van 1795 behoefde de Raad

\') Rapp. der Com. tot revid. Rcgl. 1795.

») In zeer vele gevallen is de uitslag der stemming zeer willekeurig of zelfs
onzeker. Men stemde niet eenvoudig vóór of tegen, maar amendeerde zeer
dikwijls liet voorstel.

Bij de bcoordccling van het geschil tussehen R. d. G. en R. v. Rspl. in zake
do Momb. Kamer (zie beneden) ging do stemming over do interpretatie die do
R. (1. G. en die welke do R. v. Rspl. van het vroeger besluit der grondvergade-
ringen, waarbij do grens van beider macht werd vastgesteld, gaven.

Op die grondv. van 30 Maart 1797 werden over ongeveer 8 il 9 opinies stemmen
uitgebracht. Èn R. d. G. èn R. v. Rspl. beweerden het gewonnen te hebben!

Zoo zijn er meerdere voorbeelden.

\') Van wetgeving spreken wij, als do grondvergaderingen stemmen over een
voorstel der wijkvergaderingen of der Centr. Verg. De stemgerechtigden hebben
dan fcn het recht van init., nl. in de wijkvv. en dat van sanctie, nl. in do grondvv.
Van
sanctie spreken we, als do R. d. G. van zijn recht van init. gebruik makende,
een voorstel aan de grondvergaderingen ter goed- of afkeuring voorlegt.

-ocr page 211-

slechts als hij het noodig oordeelde „over het een of ander ge-
wigtig poinct eene oproeping [te] doen." Eene poging van den
Raad, de grondvergaderingen eene instructie voor den R. d. G.
te doen vaststellen, waardoor de Raad op dit punt aan vaste regelen
gebonden zou zijn, mislukte. Het Reglement van 1797 bevatte
dezelfde bepaling, als dat van 1795.-) Alleen bepaalde het uit-
drukkelijk — misschien omdat de R. d. G. onder het Reglement
van 1795 eene beslissing der grondvergaderingen over belasting-
voorstellen had getrotseerd3) — dat geene nieuwe belastingen
niochten worden opgelegd, of oude verhoogd, zonder toestemming
van het volk.

In verband met hare functie als wetgeefster, staat het optreden
der grondvergadering in het beslissen van jurisdictiegeschillen. Bij
de herhaaldelijk tusschen Raad der Gemeente en Raad van Rechts-
pleging ontstane geschillen over de grenslijn van beider bevoegd-
heden, werd, als de pogingen tot overeenstemming mislukt waren, het
beslissend oordeel van den souverein, het Utrechtsche volk, gevraagd.\')

-ocr page 212-

Ten slotte moet nog gesproken worden over de bevoegdheid der
grondvergaderingen tot
het benoemen van ambtenaren. Men oor-
deelde, „dat de belangen van Stad en Land volstrekt vorderen,
dat verscheide Ampten, voorheen bij de Regeering gevoegd, in den
schoot der Burgerij te rug keeren". Derhalve werd in het Regl.
van 1795 bepaald, dat
de grondvergaderingen uit door den R. d. G.
opgemaakte nominaties van vier zouden benoemen, bv. den secretaris
van den Raad,
en van de Momboir-Kamer, den administrateur van
dat college, de klerken van politie, den schout enz. Zonder nomi-
natie mochten zij benoemen bv. de beide commiezen voor \'t wijn-
comptoir, één commies tot de posterijen, enz. Het Reglement van
1797 bracht hierin weinig verandering, breidde echter het aantal
der kleine ambten, waarvan de burgerij het recht van benoeming
had, uit. Zij kreeg bv. de benoeming uit eene nominatie van vier
van den schipper op het Haagsche veer, en van den schrijver op
het erfhuis, en zonder nominatie de benoeming van den haafmeester,
de groefbidders en omroepers enz.

In het unitaristische systeem, dat op 22 Jan. 1798 zijne
intrede deed, paste nóch de wetgevende bevoegdheid van het
stedelijk bestuur, noch de bovengenoemde rechten der wijk-
en grondvergaderingen, die daarmede verband hielden.1
) De com-
missie, die terstond na den staatsgreep door den R. d. G. benoemd
was, oin te onderzoeken, in hoeverre het Reglement gewijzigd
moest worden, om niet in strijd te zijn met den nieuwen toestand,
begreep, dat de grondvergaderingen niet meer voor politieke beslis-
singen mochten worden opgeroepen, en slechts tot het doen van
benoemingen, als het U. B. daartegen geen bezwaar had, en dat
de wijkvergaderingen derhalve, indien zij al gehouden mochten
worden, den R. d. G. niet om grondvergaderingen zouden mogen
verzoeken.2) De R. d. G. besloot, dat slechts op deze voorwaarde
de ordinaris wijkvergadering van 5 Febr. mocht doorgaan. \') Echter

-ocr page 213-

hielden met de vernietiging van het Reglement van 1797 en de
invoering van eene Instructie voor het Int. Adm. Best. de grond-
of wijkvergaderingen geheel op te bestaan, en werd den wijkmeester
gelast niet toe te staan, dat zij opnieuw bijeenkwamen.

Eene enkele samenvattende opmerking vinde aan het eind van
deze geschiedenis hare plaats. Gelijk reeds werd geconstateerd,
vinden we in deze eerste periode der revolutie in de stad Utrecht
een strijd tusschen de absolute democratie en de representatieve
democratie. D. w. z. het ging er om, of ten slotte de macht in
de volksmassa, of liever in dat gedeelte daarvan, dat de volksver-
gaderingen frequenteerde, zou zetelen, öf in het lichaam, dat het
volk vertegenwoordigde. Nog in September 1790 vinden we in
den R. d. G. de opinie uitgesproken, dat de leden van den Raad
in alles den wil van het volk moeten volgen, dat zelfs discussie
over de wel en wettig uitgebrachte stem des volks niet te pas
komt, en dat de individueele opinie van het Raadslid geen gewicht
•n de schaal mag leggen tegenover het „bever van het volk „ex
plenitudine potestatis".1) Dat was consequent. Wanneer het volk,
de souverein, gelegenheid had zijn wil uil te spreken, ging die wil
hoven dien van de mandatarissen van den souverein. Toen echter
de souverein al te veel van zijn recht gebruik maken wilde en
daardoor zijnen mandatarissen alle vrijheid van beweging benam,
begonnen de laatsten meer te gevoelen voor het systeem van volks-

1 J) Not. Int. Gem. Beet. 7 Mrt. 1708.

) liet volk had do Rogenten van het Burger-Weeshuis goremovcerd. Dit
s 0eno handeling, die ook vnn revolutionair standpunt mocicl\'ijk verdedigbaar
(\'nar het Burger Weeshuis eene particuliere stichting was, en volgens den
van den stichter do supcrintcndcntio slechts voor \'/„ door den Schepen-Burgo-
\'noesior, dus nu door den mniro of wil men, het volk van Utrecht govoord mocht
gorden. Hoewel dit door do meeste Raadsleden word ingezien, ineenden zij
c om bovengenoemdo redenen zich aan den wil vnn het volk to moeten
»i erwerpen. Een der leden merkt zelfs op, dat men, ook iu het geval, dat
1(\' volk onrecht doet, dit moet helpen uitvoeren,
gedrukte discussio van
2 Sopt. 1796, geinscrccrd in do stadsnotulen.)
jC het Hof, dnt, eerst op klachten van do geremovoorde Regenten de grond-
den <r\'"BCU °f lmrc Pro8\'donten gedagvaard had, gaf toe, en liet, mag men
Cn S(\'hrijvcr der aantt. gelooven, uit vrees hunne posten tc verliezen, de grond-
ergaderingcn
begaan. Navorschcr jrg. 1898 pg. 65 vv. onder 16 Juli 1796.

-ocr page 214-

regeering bij vertegenwoordiging, en trachttendoor sofistische
redeneeringen het Reglement van Bestuur, dat in beginsel de theorie
der absolute democratie huldigde, de leer der volksregeering bij
representatie, d. i. de leer van de regeering door de door het volk
benoemde overheid, in de praktijk geheel onafhankelijk van het
volk, in de schoenen te schuiven. Het volk doorzag de manoeuvre.
Een. strijd tusschen mandans en mandataris, souverein en dienaar
ontbrandde en de zoozeer gevreesde „regeeringloosheid" zou wel-
licht hel gevolg geweest zijn, indien niet juist van pas de eenheids-
staat aan al die stedelijke moeielijkheden een einde maakte, door
nóch het stedelijk volk, nóch de stedelijke overheid eenige zelf-
standige macht te laten, maar de geheele volkssouvereiniteit te
centraliseeren in handen van de enkele personen, die in Den Haag
de lakens uitgaven.

d. Het Stedelijk Bestuur in zijne Verhouding tot de Clubs.

Met de vorige afdeeling in nauw verband staat deze, waarin over
de clubs en hare politieke beteekenis zal worden gesproken. Han-
delde de vorige afdeeling over de georganiseerde volkssouvereiniteit,
hier hebben we met de ongeorganiseerde te doen. Dit gedeelte
sluit geheel aan bij pg. 49 tot 59 Prft. en geeft daarvan de nadere
uitwerking.

Utrecht, het centrum der democratische beweging in de jaren
1784 e. v. had een krachtig sociëteitsleven. Reeds in Mei 1794
telde de stad 12 „leesgezelschappen" met 300 leden, half Juli was
het aantal leden tot 7 a 800 geklommen,2) en 21 Jan. 1795 lezen
we, dat er 20 „ieverige leesgezelschappen" zijn.

Op pg. 50 Prft. werd opgemerkt, dat de revolutie overal van de
clubs uitging. Wij zullen als voorbeeld nagaan, hoe zich de revo-
lutie in de stad Utrecht toedroeg. Den dag na de capitulatie der
provincie aan de Franschen, 1G Jan. 1795 kwamen de leden van
ieder der gezelschappen bijeen ten huize van hem, die daartoe de
geschikste gelegenheid had, begaven zich daarna in opgewonden

-ocr page 215-

optocht naar hun gewezen societeitshuis,1) „zijnde het IJsere Hek
op de Breestraat", en formeerden zich aldaar tot eene algemeene
volkssociëteit. De bijeenkomst werd herhaald eenige dagen daarna
(19 Jan.), toen bij de „directeuren" der leesgezelschappen bericht
ingekomen was, dat in Amsterdam de revolutie had plaats gegrepen.
De vergadering stelde een request op, waarbij de burgerij hare
begeerte tot regeeringsverandering uitdrukte. De Fransche Generaal
Pichegru echter, blijkbaar nog niet voldoende over het al of niet
toelaten van de revolutie door zijne superieuren geinstrueerd, sloot
voorloopig de societeit en liet ze met eene wacht bezetten. Eerst
Jan., nadat men zich van de intentie der Fransche Represen-
tanten hier te lande vergewist had,2) gingen de gezelschappen
inderdaad tot het revolutiemaken over. Daar het societeitshuis nog
gesloten was, vergaderden de gezelschappen — de algemeene volks-
sociëteit was na het sluiten van haar vergaderhuis weer in de
verschillende gezelschappen uiteengevallen — opnieuw ten huize
van de leden, en benoemden ieder 2 gecommitteerden, die, in ééne
der verzamelplaatsen bijeengekomen, 40 burgers verkozen om de
vroedschap te vervangen, en 5 om een „Committé Revolutionnair"
te vormen.3) De lijsten met de nieuwe regeering werden den
gezelschappen voorgelegd, met gevolg dat slechts 2 van de 40 can-
didaten werden afgekeurd. Den volgenden dag werden die 2 vaca-
tures op dezelfde wijze aangevuld. Zoo kon eindelijk, Zondag
p,c> Januari, „de dag der vrijheid" aanbreken. Na weer aanvankelijk
in hunne gewone vergaderplaatsen bijeen te zijn gekomen, begaven
(te leden der clubs zich naar het op hun verzoek heropende socie-
teitshuis, lieten voor iedereen het hek openen, deden door den
voorzitter van het C. R., dat zich op het balcon opgesteld had,
eene toespraak houden tot het verzamelde grauw, dat door hom
met den titel „Volk van Utrecht" werd vereerd — terwijl het

\') I" 1787 bij (lo Restauratie waren allo societeiten gesloten.

coi.enniundeu, Patriottentijd III pg. 208.

5) Cf. Pr ft. ,,g. 4.

\') Nl. PernI: (voorzitter), Pinsen, Vei.tman, Bloedbergen, van Leeuwen
<loor den schrijver der «Aantookenlngen» als volgt gequalificcord: «Ik noem zo
\'»nar burgers en niet hoeren; want do eersto was een verlopen proponent, do
tweede een lediggangcr, de derdo een korenkoper, do vierdo een kruidenier en
1,0 vijfde een herbergier.»

-ocr page 216-

vlgs. den schrijver der „ aanteekeningen" slechts door de leden der
societeit met eenige nieuwsgierigen van de geringste klasse werd
gevormd — en lieten de 40 candidaten voorstellen aan de menigte.
Een algemeen gejuich was het antwoord. Het G. R., hierdoor tot
de remotie gequalificeerd (!) begaf zich naar de Raadzaal, removeerde
de inmiddels bijeengekomen vroedschap, haalde de in de Place
Royal (op de Minrebroederslraat) vergaderde nieuwe regeering af,
en installeerde ze. Nadat de 40 nieuwelingen zich tot eene Provi-
sioneele Municipaliteit hadden geconstitueerd, las de secretaris van
het C. R. aan het bij klokgelui bijeengeroepen, voor de pui ver-
zamelde volk, een declaratoir voor, dat mededeeling van het ge-
beurde en ontslag van bet volk uit den eed op de vorige constitutie
inhield. Hij werd beantwoord met een hernieuwd hoezee van het
gepeupel. Nadere sanctie kreeg ten slotte de remotie op 28 Jan.,
den dag van de afzetting van de Staten, toen het op bevel van den
Franschen Generaal
Mahpaude daartoe nogmaals bijeengeroepen
volk x) door den secretaris van de munic. werd medegedeeld, dat
de gelegenheid bestond, zich met redenen omkleed tegen de aan-
stelling van een of meer der municipalen te verzetten, met geen
ander gevolg, dan dat een hernieuwd gejuich het gebeurde goed-
keurde. 2)

Niet alleen ter kenschetsing van het karakter der clubs, ook ter
demonstratie van het elders over constitutie en representatie in de
stedelijke bestuursinrichting verhaalde, was eenige uitvoerigheid op
dit punt noodzakelijk.

De wettigheid van het voorgevallene werd intusschen reeds
4 Febr. ook door den revolutionair ontkend. In eene vergadering
der societeiten op dien datum in het societeitshuis, werd den aan-
wezig zijnden leden afgevraagd, of het C. R. al of niet wettig door
hen was
aangesteld, en of het door dat Gom. verrichte door hen
werd goedgekeurd. Eene ontkenning was het antwoord. Men
sloeg toen een middenweg in, door niet het door liet G. R. ver-

\') «de aldaar vergaderde menigte wierd gerekent het ganscho volk uit te
manken».

Schrijver der aantt.

\') Navorschcr jrg. 1894, pg. 15 vv. onder lü Jan.; pg.241 vv. onder 19 Jan.;
pg. 543 vv. onder 24, 25, 28 Jan.

-ocr page 217-

richte te niet te doen, maar het Gom. te laten vervangen door
eene volkscommissie, die tevens de onwettige municipaliteit kon
controleeren. Het door die mun. op verzoek der societeiten in
hunne wijken bijeengeroepen volk benoemde nl. op 5 Febr. het
Com. van Waakzaamheid, over welks taak elders is uitgeweid. l)

Nadat het optreden der societeiten in het eigenlijke revolutio-,
neeren is nagegaan, rest de bespreking van hare werkzaamheid
als stem des volks tegenover de regeering.

Totdat de wijkvergaderingen georganiseerd waren, gevoelden de
societeitsleden zich de eigenlijke dragers van de oppermacht. In
de laatste memorie, die zij aan de mun. overlegden, ontkenden zij
wel de pretensie te hebben, de stem des volks te zijn, maar ont-
zeiden tevens aan de mun. het recht, zich daarop te beroepen, daar
hun aantal zoo groot was en er immers nog geene wijkvergaderingen
waren.2)

Een enkel woord over de organisatie der societeiten, daarna over
naar optreden tegenover de regeering.

Slechts korten tijd bleven de societeiten als afzonderlijke lichamen
bestaan. Spoedig werden zij samengesmolten. Een nieuw sociëteits-
gebouw aan de Bezembrug:l) werd aangekocht, en bij de opening
°P 9 Mrt. 1795 verbonden de societeiten zich onderling tot ééne
societeit onder hel devies „
Voor Eendracht en het algemeen Welzijn1, \')
onder presidium van den zeer woeligen van Lidtii de Jeude. 2)
De societeit telde toen ruim 000 leden. 11 Mrt. noemde zij zich
de „ Volkssociëteit" en verzocht zelfs 12 Mrt.7) de Prov. Mun. om
pen verbod tot het oprichten van andere volkssociëteiten, wat, als
in strijd met de Rechten van den Mensch en Burger, geweigerd werd.

Reeds vóór hare otllcicele samensmelting traden do societeiten
in combinatie op met verzoeken aan de Prov. Mun., echter zonder

1  Ook wel genaamd tConcordia», not. Pr. Mun. 14 Mrt. 1795.
8) Avond« gaf do soc. een groot concert, gevolgd door een souper van 100
couvert«, waaraan do Franscho Kcpracscntant
Ramkl en Generaal PiOHKGRU

deelnamen.

") Navorscher jrg. 1890, pg. 205 vv. onder 9 Mrt. 1795.
Not. Pr. M„„. d.d.

-ocr page 218-

veel resultaat. x) Dat werd anders, toen de societeiten een aan-
eengesloten geheel vormden. Gebruik makende van de uitstedigheid
der Fransche Generaals bewerkte de societeit een volledig oproer,
toen de mun. niet terstond aan haar eisch, de drie leden van staat
te arresteeren, voldeed. Om ontvluchting der oud-regenten te
voorkomen, liet de societeit op eigen gezag de poorten sluiten en
deed ze bezetten door wachten van twee leden, gewapend met
uit de geweerkamer van het stadhuis geroofde wapens, \'s Nachts
van 14 op 15 Mrt. dwongen de societeitsleden, door in complotten
van 16 a 20 man de leden van municipaliteit en com. van wzh.
op te zoeken, hen tot eene vergadering, en trachtten door zich en
masse naar hunne vergaderplaatsen te begeven, die colleges tot het
arrest te bewegen, wat tenslotte tot resultaat had, dat door beide
lichamen, evenals door de terzelfder tijd bijeengekomen vergadering
der Prov. Ftepr., om erger maatregelen ten opzichte der oud-regenten
te voorkomen, tot huisarrest der drie leden van staat besloten werd.
Om 6 uur \'s ochtends keerden de societeitsleden naar hun clubhuis
terug. De Prov. Mun., opnieuw om 10 uur zitting houdende, liet
door een deurwaarder den gewezen leden van geëligeerden, ridder-
schap en vroedschap het huisarrest aanzeggen, maar riep tegen
den volgenden dag de burgerij in hare loopplaatsen op, om van
haar, na uiteenzetting van de ongewenschtheid van den maatregel
door een lid der mun. in iedere wijk, herroeping van het besluit
te verkrijgen. Die poging mislukte, daar de ruim 900 leden, waartoe
de societeit in de laatste dagen was aangegroeid, in die volks-
vergaderingen de overhand hadden. Eerst toen Picüegru, door de

-ocr page 219-

mun. gewaarschuwd, teruggekomen was, kwam aan het succes der
societeit een einde. Hij liet den voorzitter
van Liüth de Jeude
gevangennemen, eischte de geweren terug, en maakte het aan de
Prov. Repr. en de Prov. Mun. mogelijk het huisarrest op te heffen,
en wel, „hoewel onwillens", zonder tegenspraak der societeit. *)

Tenslotte stelde de Fransche Representant Ramel een adres
aan de burgerij op, dat 21 Mrt. door de Prov. Repr. werd afge-
kondigd, waarin hij tegen het politiek optreden der clubs waar-
schuwde. 2) Bovendien besloot de Prov. Mun. op verzoek van
Pichegru, dat alle societeiten om 11 uur \'savonds gesloten moesten zijn.

De storm had voor korten tijd de lucht gezuiverd. De op
4- Mei 1795 opgetreden Raad der Gemeente nam de uilnoodiging
van de societeit aan, den avond van de installatie in haar huis
door te brengen, om „de hand van Broederschap te reiken". Zoo
groot was de eensgezindheid, dat, toen eenige dagen daarna de
societeit den R. d. G., die in strijd met het Reglement den onder-
schout, die door de burgerij had moeten worden benoemd, had gecon-
tinueerd, met de ironische opmerking, dat zij „begrepen had dat
de R. d. G. hier meede de Burgery heeft willen op de toets stellen,
°f zij hunne regten wel zouden weten te vorderen", tol zijn plicht
terugriep, de R. d. G. terstond aan haar verlangen voldeed.3)

Spoedig hervatte echter de societeit, inmiddels tot 1800 leden
aangegroeid, hare oude praktijken. Toen naar haar zin de prins-

\') Navorschcr jrg. 189G pg. 265 vv., onder 11, 14, 15, 1G, 17 Mrt. Not. Pr.
Mun- 14, 15, 16 Mrt.

") U. Pl. V. I j,g. 4(51, Publ. der Prov. Repr. 21 Mrt. 1795. Ramel erkent, dat
•""o société Populaire» nut kan hebben in liet onderrichten en verlichten van
bare leden, maar oordeelt, dat «elle méconnaît [l\'objet do na constitution! si, so
considérant
comme une aggréation Politique, ello délibère sur les affaires publi-
ques, elle sort d\'instrument aux passions, cllo conseille, cllo exerce des vengeances,
eRo viole les formes, cllo no lnisso pas aux dépositaires do l\'autorité publique le
soin do l\'exercer».

Blijkbaar wil hij do clubs teruggebracht zien tot haar vóórrevolutionair
optreden.

\') Not. R. d. G. 6 Mei 1705.

Eon nnder voorbeeld. Toen 12 Mei do soc. ecne memorie met allerlei wcnschcn
entrent do benoeming van ambtenaren en de personen, die daarvoor in aan-
merking behoorden te komen, voorlegde, riep do R. d. G. do grondvv. over dezo
Punten op. Not. R. d. G. 12, 13 Mei.

-ocr page 220-

gezinden te weinig belangstelling getoond hadden in het feest ter
inwijding van den vrijheidsboom, besloot de volkssociëteit, ondanks
aansporingen tot gematigdheid door eenige in hare vergadering
verschenen huzarenofficieren, nogmaals arrest der oud-regenten en
nu bovendien afzetting der oranjegezinde ambtenaren te vorderen.
Eenige dagen daarna drong zij haar verzoek aan met een door de
wijkvergaderingen — vlgs. het Regl. op verzoek van */» der leden
bijeengekomen — genomen besluit. De Raad ging hierop niet verder
in, dan door het initiatief te nemen tot de samenstelling van een
comité „tot onderzoek naar de politique gedragingen en finantieele
depenses der vorige regeeringsleden", bestaande gedeeltelijk uit leden
van den R. d. G., gedeeltelijk uit afgevaardigden van de wijken.
Daarmede was de societeit niet tevreden. Gemompeld werd, dat
de Raad der Gemeente niet aan haar verzoek had voldaan, uit
vrees voor de genoemde huzarenofficieren, die bovendien, vóór zij
de societeit bezocht hadden, zich zouden hebben „vol gezopen"
en zelfs geld zouden hebben ontvangen in de oranjesocieteit van
Berkmeyer, op den hoek van den Trans. Deze beschuldigingen
werden gedrukt en uit naam der societeit verspreid. De beleedigde
officieren klaagden bij den Kolonel, deze bij den Franschen Repre-
sentant
Richard, de laatste zelfs bij het Comité du Salut Public
te Parijs. Tevens wendde hij zich tot de S. G. Een en ander
gaf Repr. en R. d. G. aanleiding tot een onderzoek, waarbij wel
aan \'t licht kwam, dat het pamflet niet als een officieel stuk der
societeit kon worden beschouwd, zoodat de R. d. G. weigerde aan
den eisch van den Representant
Richard, de societeit te sluiten,
te voldoen, maar welk onderzoek toch ten gevolge had een strenger
toezicht van den R. d. G. op de societeiten, en de elders s) geci-
teerde publ. van Repr. van 3 Juli 1795, tegen liet petitioneeren
van
niet-publieke organisaties.3) Het verlaten van de stad op 2 Juli
van het Regiment huzaren maakte een einde aan de zaak.

\') Not. R. d. G. 20 Juni 1795.
\') Zie Prft. pg. 51 en noot 3.

\') Zie voor do stukken in deze zaak: Bibl. 1020 N°. 15; Bibl. S. N°. 473
not. It. d. G. 3 (Bijl.), 14 Juli 1795; not. Repr. 3 Juli 1795; Publ. Repr. 3 Juli
1795 art. 3 en Publ. 21 Juli, U. PI. V. I pg. 475; Ged. II pg.2—4; Cf.Navorscher
jrg. 1890, pg. 489 vv. onder 17, 18, 20, 27, 28, 29, 30 Juni, 1 Juli 1795.

-ocr page 221-

Deze vernieuwde reactie tegen het drijven der societeit viel
samen met het optreden der wijkvergaderingen. Op aandrang der
societeit waren de wijkvergaderingen, in strijd met het Reglement,
tot eene organisatie overgegaan, waarbij zij wekelijks bijeen zouden
komen. Op deze wijze zou de societeit van de lastige verant-
woordelijkheid voor hare daden, die zij immers door de wijkver-
gaderingen en Centrale Vergadering, waarin zij toch alles te zeggen
kon hebben,2) kon laten uivoeren, zijn ontslagen, en zou haar in-
vloed versterkt worden, doordat met meer recht van de stern des
volks zou kunnen worden gesproken.3) Slechts zelden4) werd
voortaan door de societeit direct op den R. d. G. gewerkt, meerdere
malen op de wijkvergaderingen of op de Gentr. Verg., hetzij officieus
door de leden der societeit in hunne qualiteit als lid dier vergade-
ringen, hetzij officieel door adressen van de societeit. Hierbij bleek
echter, dat de verwachting der societeit, de wijkvergaderingen te
kunnen terroriseeren, niet geheel in vervulling kwam. We vinden
bv. in de meergeciteerde notulen der wijkvergadering van het Vrij-
heidsvaandel, kort na haar optreden, eene resolutie, naar aanleiding
van een voorstel der societeit over de oranjegezinde predikanten
Hinlopen en Masman, waarbij de wijkvergadering, na dat voorstel
«met verachting beschouwd" te hebben, besluit, verder geene
stukken uit de vergadering der volksocieteil te willen ontvangen.8)
Een later voorstel der soc. aan de Centr. Verg. wordt door die
wijkvergaderingen afgewezen, omdat er onbewezen beschuldigingen

0 Cf. Prft. Pg. 170 vv.

) Navorscher jrg. 1890 pg. 025 vv. onder 3 Aug. 1795, opmerking van den
rijver der aantt:
«Dcrhalvcn, wio waren degccno, dio do volksstemming
lc™on? Wio anders dan dezelvo loden van do Volkssociëteit».
C{\' not. R. d. G. 22 Juni 1795, Mom. der Vnd. Soc.
^avorscher jrg. 1890 pg. -189 vv. onder 30 Juni 1795.
) Do ccnigo voorbeelden door ons aangetroffen zijn do volgende.
\'-1 Aug 1795 doet eene coin. uit do Vod. Soc. een voorstel bij den R. d. O.

("ot. d,d.).

ccno Memorio vanwege «do verbroederde Societeit Concordia» d.d.
Sept. 1790 nan hot Com. v. Alg. Welz., do aandacht vostigendo op den
\'er van do Maliopoort, dio blijkens zijne uitingen aanhanger der oude con-
;utie was- (G. A. N°. 11, ontv. Brieven Dl. I).
) Ö- A. N°. -105, not. Wykvcrg. Vrijh. v. 20 Aug. \'95.

-ocr page 222-

in voorkomen,*) en hoewel eene enkele maal op voorstellen der
societeit wordt ingegaan,2) gelast toch de wijkv. van het Vrijheids-
vaandel haren gedeputeerden ter Centr. Verg., aldaar voor te stellen,
dat geene stukken in de wijken zullen worden gebracht, „welke
door bijzondere personen of collegiën worden voorgesteld." 3)

In strikten zin is onze taak geeindigd met het verhalen van den
invloed, dien de societeiten op de regeering hadden. Volledigheids-
halve vermelden wij verder, hoe het met het sociëteitsleven in
Utrecht gesteld was, ook toen de rechtstreeksche politieke invloed
der societeiten vrijwel was verdwenen.

Eene moeielijkheid in verband met het al of niet steun verleenen
aan burgers van Nijmegen, die zich in eene oneenigheid met hunne
regeerders, tot de societeit om gewapende hulp hadden gewend,
had eene scheuring in de Volkssociëteit ten gevolge. 7 Nov. 1795
scheidden zich 100 leden af, en vormden eene societeit: „
de Ba-
taaf\'sehe Broederschap
", in de Blauwe Druif op de Mariaplaats.4)

Gelijk elders5) vermeld werd, werden in het voorjaar van 1797
allerwege societeiten
voor één en ondeelbaarheid opgericht. Te
Utrecht geschiedde dat op 12 April. Aan het Reglement van dit
gezelschap gaat eene beginselverklaring vooraf, nl. de erkenning
van de „Eéne en Onverdeelde Oppermacht des geheelen Nederland-
schen Volks", „de verachting dus, van het zich zelf verteerend
Foederalisine". ü) Men kwam om de 14 dagen bijeen „ten huize
van den Burger G.
Keultjes bezijden den Dom". Leden en intro-
ducé\'s moesten de beginselen der societeit zijn toegedaan, en ieder

\') G. A. N°. 405: 24 Scpt. 1795.

\') G. A. N". 405: 10 Dcc. 1795.

») G. A. N°. 465: 31 Dcc. 1795.

<) Navorschcr jrg. 1897, pg. 390 vv. onder 7 Nov. 1795; jrg. 1898pg.05vv.
onder 11 Jan. 1796.

6) Prft. pg. 55.

") In dezelfde voorrede wordt als doel van haar optreden genoemd: dat «dosnoodo
oogmerken van dc
gchcimo vijanden der Vrijheid ontmaskerd, en do laagcn der
Focderalistcn den bodem ingeslagen worden, met een woord om den helsehcn
adder door hun gevoed cn allengskcns, op het schoonste ingekleed den boezem
der mindoorzichtigo Vaderlanders ingevoerd, voor eeuwig te versmooren____»

Reglement van orde, voorrede, Bibl. S. 2895.

Cf. ook advertentio in den Nieuwen Post van den Ncder-Rhijn, N°. 130,
25 Apr. 1797. \'

-ocr page 223-

der leden was verplicht „voor soo veel hij in zijnen kring zal ver-
moogen, de
aangenomen grondbeginselen te verbreiden, de nood-
zaaklijkheid en nuttigheid van dezelve te betoogen — de schade-
lijkheid van het tegen overgestelde Systema, duidelijk en eenvoudig
te ontwikkelen, — de algemeene verlichting te bevorderen, den
Vaderlandschen ijver meer en meer aantewakkeren. — Eindelijk al
dat geene te doen, wat het Vaderland en de Vrijheid tot hun behoud,
van hunne warmste voorstanders vorderen kunnen." Over optreden
naar buiten door petitionneeren, of over samenwerking met andere
dergelijke clubs zwijgt het Reglement. liet is ons niet bekend, of
de societeit deel uitmaakte van de geheime organisatie, waarover
in het eerste hoofdstuk van dit Proefschrift*) werd gesproken.
Als „een der voornaamste pligten" van de leden noemt het Regl.
de onschuldige bezigheid van „het voorlezen van een of ander stuk,
betrekkelijk de tegenwoordige tijdsomstandigheid." Vielen die refe-
raten in den smaak, dan werden zo op verzoek der societeit uit-
gegeven. De twee uitgegeven referaten, door ons aangetroffen,-)
Z1jn zeer gemaligd van toon. In een der twee wordt zelfs tol
aanneming van de ontw. const. van 1797 geadviseerd.

Inmiddels was de oude Volkssociëteit op de Bezembrug verdwenen.
Verdeeldheid (wellicht naar aanleiding van het optreden der soc.
voor óén en ondeelbaarheid?) bad ten gevolge gehad het oprichten
van eene nieuwe societeit „
Voor Vrijheid, Wet en Orde", die in
hetzelfde gebouw vergaderde.

De societeit in de Blauwe Druif was blijven bestaan.:\')

Echter blijkt uit liet onderzoek, door hel Int. Gem. Besl. in den
aanvang van 1798 op last van het Int. Adm. Best. ingesteld, \')
dat er toen ter tijde, behalve de societeit „
voor een en ondeelbaarheid",
hestonden de societeit „de waare Gelijkheid",1) en een leesgezelschap,

1 1} prft. pg. 65.

. J Bibl. S. 289G «Vrngtcnder Vrijheid, of cersto Vcrhmidclingcn, uitgesprookon
ba rh^ ^^"Vergadering onder den naam van Societeit voor een- en ondeel-

\') Navorschcr jrg. 1898, pg. G93 vv. onder 1 Nov. 1797, jrg. 1899 pg. 137 vv.
0n4der 17 Jan. 1898.
J Prft- I>g. 50, 57.

Cath I)CZ0 80cietcit was t0 Utrecht opgericht op 14 Nov. 1797 door Roomsch-
°»okon hoewel ook andersdenkenden lid konden worden. Bl\\jkcna do opening»-

-ocr page 224-

bijeenkomende in het Eloien Gasthuis, alle bestaande uit leden, de
nieuwe orde van zaken toegedaan. Nadat de Volkssociëteit
hare politieke beteekenis had verloren splitste ze zich dus reeds
spoedig en kunnen ook andere societeiten naast haar op.
De splitsing
der
revolutionairen in verschillende groepen, die het eerst in de
Nat. Verg. openbaar was geworden, had doorgewerkt en splitsing
der algemeene patriottische societeit in tal van anderen naar de
politieke kleur ten gevolge gehad.

e. Het Stedelijk Bestuur in zijne Verhouding tot het Gewestelijk

Bestuur.

Gedurende de Republiek der Vereenigde Nederlanden hadden de
vroedschappen van de steden van Utrecht tweeërlei qualiteit. Zij
waren deel van den souverein,2) de Staten, eenerzijds, en autonome

rede van den president schijnt de aanleiding tot do oprichting te zijn geweest
ontevredenheid over de langzame uitvoering van het Deer. der N. V. van 5 Aug.
1796 over de scheiding van kerk en staat (de Nieuwe Post van den Ncdcr-
Rhijn N°. 164, 5 Dec. 1797).

\') Verder waren er allerlei societeiten, die officieel slechts dienden «tot ver-
maak en uitspanning», maar, daar zij geheel of gedeeltelijk bestonden uit tegen-
standers van do rev. van 22 Jan. 1798, bij do regeering toch suspect waren.
We noemen «Concordiacrescat» bij
Koff, «de Vriendschap», «het Tuingczclschap»,
bij de wijn en wintershoven, benevens het zanggezelschap bij
groenhuizen in
de Gortstecg. Vooral was verdacht de societeit «Sic Sempcr Concordia», bij
Wunbach op de Maricplaats, de oude oranjesocieteit, waarvan men vreesde,
dat zij door haar groot getal buitenleden (55) het centrum van een complot zou
kunnen worden.

Not. Prov. Adm. Best. 26 Febr., Int. Gein. Best. 9, 15 Mrt. 1798, Procl.

26 Febr. 1798. (Col. A.).

Not. Int. Adm. Best. 21 Mrt. 1798 met miss. van Utrecht\'« Gcm. Best.

houdendo do verlangde opgaven.

G. A. N°. 10, nict-geïnscrecrdo stukken, 15 Mrt. 1798.

\'-•) Wij gebruiken hier het woord «souverein», zonder daarmedo partij te kiezen
in den strijd, die speciaal op \'t eind der 18« eeuw in Utrecht gevoerd werd over
do vraag, of de Staten souverein waren in dien zin, dat alle door do steden
bezeten jura majestica door dezen niet uit eigen hoofde, maar nomino principis,
werden uitgeoefend, of dat oorspronkelijk do sourerciniteit bij de steden had
berust, die een gedeelte nan do Staten hadden afgestaan, maar do rest zich
eigener autoriteit hadden voorbehouden. Do aanhangers dezer loer noemden het
stcd. bestuur een «Souvcrain College», zonder daarmede do eouvereinitcit der

-ocr page 225-

verzorgers van de stedelijke belangen andererzijds. Honden we deze
onderscheiding in het oog, dan valt vanzelf het hier te bespreken
tijdperk uiteen in twee periodes, de eene, waarin de stedelijke
regeeringen beide qualiteiten bleven behouden, de tweede, waarin
zij slechts de tweede qualiteit overhielden. Geheel dus analoog
met wat in Hoofdstuk I over de verhouding van het gewestelijk
bestuur tot het centraal gezag in dit tijdperk werd opgemerkt:
van Jan. 1795 tot 1 Mrt. 1796 maakte het gewestelijk bestuur
deel uit van het centraal gezag; van 1 Mrt. 1796 tot 1798 behield
het slechts de bevoegdheid voor eigen belangen zorg te dragen.

Voor de steden nu loopt de eerste periode van het begin dei-
revolutie tot het in werking gaan van het Provinciaal Reglement
van 1796, dus
van Januari 1795 tot October 1796.

In die periode was, gelijk wij zeiden, iedere stedelijke regeering
deel van den souverein, nl. resp. Prov. Repr. en Repr. Niet
de gedeputeerden ter landschap, maar iedere stedelijke regeering
zelf, immers, wat
Van Zuhck zegt over Holland: „De Staten van
Holland moeten niet aangemerkt worden, als alleen bestaande uit
Gedeputeerden der Edelen, en Steden, maar uit de Vergadering der
Edelen, en uil de Collegien van de Magistraten der Steden geza-
menlijk",1) geldt mutatis mutandis ook van Utrecht. Hoe kan
dat? Door het stelsel van ruggespraak, verbonden met imperatief
mandaat. In hoeverre dit stelsel in de nu te behandelen periode
werd toegepast, zal door ons worden nagegaan. Hetgeen hierover
Sezegd zal worden, is als aanvulling te beschouwen van hetgeen
elders 2) over de organisatie van het gewestelijk bestuur en zijne
verhouding tot do kwartiersvergaderingen werd uiteengezet.

St«tcn to loochenen, en accepteerden «lus do deelbaarheid van het begrip souve-
rcinitoit, terwijl de aanhangen van do andere leer do souvereiniteit absoluut opvatten.
Eigenaardig is, dat het laatste do opinio was der anti-patriotten, het eerste do
opinio der patriotten, dezelfden dio in do latere jaren der revolutie op revoluti-
onaire gronden do
ondeelbaarheid en onvervreemdbaarheid der souvereiniteit
zouden leeraren. Do oorzaak ligt in de omstandigheid, dat het gedurendo do
patriottische woelingen hun belang was, do macht der steden uit to breiden
tegenovcr de macht der Staten, en omgekeerd in do jaren der revolutie do
macht van het geheel tegenover de doelen. Cf. over don strijd in do jaren 1785
Vv; U. PI. V. I pg. 293-410.

) Cf. van Zukck l.c. I, i. v. Holland § 4.

\') Cf. Prft. pg. 28 vv., 34 vv.

-ocr page 226-

De vergadering der Prov. Repr. was, naar wij ons herinneren,
samengesteld uit afgevaardigden der vijf steden, die der Repr.,
bovendien uit afgevaardigden van de vier kwartieren. Zonden
echter de kwartieren ieder vier gedeputeerden, de steden zonden
als van ouds, zoovele gedeputeerden als zij noodig oordeelden, x)
daar immers iedere stadsregeering, als zij het begeerde, desnoods
in haar geheel kon verschijnen. Die gedeputeerden stonden, althans
wat Utrecht betreft — voor de steden Wijk en Montfoort2) schijnt
uit de commissies, die hare afgevaardigden kregen, het tegendeel
te blijken — in voortdurende ruggespraak. De eerste afgevaardigden,
die de R. d. G. van Utrecht zond, waren blijkens hunne commissies
verplicht te „besoigneeren, resolveeren en concludeeren als [zij]
ten meesten nutte van dil gewest
en van deeze Stad (wij cursiveeren)
zullen oordeelen te behooren ..3) en werden, om die laatste taak
beter te kunnen volbrengen, bij Raadsresolutie verplicht „in
zake
van gewigt
alvorens te voteeren en finaal te concludeeren, het advys
van de leeden van den Raad ter opheldering en voorligting in te
neemen".4) Eene zóó strenge opvatting had de R. d. G. van de
afhankelijkheid zijner gedeputeerden, dat hij, toen een van hen in
het
groot-committé — dat N.B. juist ingesteld was, opdat ieder
er vrijelijk zijne meening kon zeggen, en dus als toenadering tot

\') De regel was, dat als van ouds de stedelijke regocring uit haar midden
de gedeputeerden ter landschapsverg. aanwees. In Amersfoort echter geschiedde
gedurende den korten tijd dat het stedelijk reglement van 15 Juli 1795 —
mede om die reden spoedig afgeschaft — gold, de benoeming door do «afge-
vaardigden» der burgerij (cf. Prft. pg. 181 noot 5) uit de leden van den Raad.

Cf. in verband hiermede het bemiddelingsvoorstel door den Utr. R. d. G. aan
Repr. gedaan met \'t oog op het a.s. Provinc. Rogl. Prft. pg. 31 noot 0.

\') In eene commissie aan gecommitteerden uit Wijk in lïyl. not Repr.
19 Mei 1795, (niet echter in eene vorigo in Bijl. not. 0 Febr.) vinden we do
clausule «... zullende de Raad van waarde houden alles, het welk door geinoldcn
haaren gecommitteerden zal zijn verrigt».

Ongeveer dezelfde clausulo vinden wc in ccno commissie aan gecommitteerden
uit Montfoort, Bijl. not. Repr. 31 Aug. 1795.

\') Bijl. not. Repr. 0 Mei 1795.

In dezelfde Bijl. eene com. voor gecomm. van Ainf. waarbij dezen gelast wordt
«het gecne zal worden voorgebragt te hooron over tc noemen en daar van te
rapportecren». Dito Bijl. 16 Febr. In latcro Amcrsfoortscho commissies komt
die clausule echter niet voor, evenmin in de commissies van Rhencn, die ons
onder oogen kwamen. Bijl. not. Repr. 21 Febr., 3 Juli 1795.

<) Not. R. d. G. 5 Mei 1795.

-ocr page 227-

het systeem van hoofdelijke stemming te beschouwen is x) — in de
zaak Vreeswijk (zie beneden) eene meening verdedigd had, afwijkend
van die van den Raad, deze diens commissie introk, en eene nadere
interpretatie van de commissie zijner gedeputeerden gaf, waarbij
hen verboden werd, ook in groot-committé een advies uit te brengen,
tegengesteld aan den hun gegeven last, en slechts werd toegestaan,
indien hunne private opinie van dien last verschilde, zich „buyten
advys" te houden.1)

Van zaken, die door de Utrechtsche gecommitteerden „overge-
nomen" werden, zijn natuurlijk lallooze voorbeelden in dcnot. van
den R. d. G. te vinden. Soms zijn het zaken, de generaliteit,a)
soms de provincie in \'t bijzonder \') betreffende.

Ook werd door den R. d. G. zelf herhaaldelijk het initiatief ge-
nomen, doordat hij de gecommitteerden ter landschapsvergadering
„last" gaf zeker voorstel te doen.r>)

Werd tegen den wensch der stad bij meerderheid eene conclusie
genomen, dan kondigde somtijds de R. d. G. de publicatie onder
pi\'otest, °) of ook wel in \'t geheel niet2) af.

1 \') Bv. een voorstel van Holland tor S. G. tot afschaffing van den R. v. S.,
not. Pr. Mun. 4 Mrt. 1795;

2 concept-publicaties betreffende do heerlijkheden, not. R. d. G. 18, 29 Mei 1795;

-ocr page 228-

Hebben we het deelhebben van de stad aan de provinciale regee-
ring nagegaan, nu moet worden gelet op de verhouding, waarin
de stad als autonoom lichaam tegenover de provincie stond. Aan
het trekken van eene grenslijn tusschen de bevoegdheden van
beiden zullen wij ons niet wagen. Genoeg zij, aan te toonen, in
hoever de Revolutie aanvankelijk verandering in die verhouding
bracht.

Reeds werd elders *) opgemerkt, dat men alles, wat tot eigen
bevoegdheid behoorde, gewoon was „domesticq" te noemen. Kunnen
we nu niet nagaan, wat al tot het domestieke der steden was te
rekenen,2) wel kunnen we opmerken, hoe en om welke reden
sommige zaken, die ongetwijfeld als domestiek zijn te beschouwen,
en ook door de provinciale regeering als zoodanig werden erkend,
nogtans in de door ons besproken periode door de provinciale,
inplaats van door de stedelijke regeeringen werden behandeld.
Om dat te begrijpen, moet in herinnering gebracht worden, dat ook
reeds voor de vóórrevolutionaire overheid niet alleen het positieve
en het gewoonterecht, maar ook het natuurrecht gold. Temeer
gold dat voor de revolutionaire overheid. Voor haar althans ging
het natuurrecht boven alle andere regelen. Zij putte dat recht
uit de algemeene noties, die men daarover had, of — vóór de staats-
regeling van 1798 het natuurrecht in de grondbeginselen, die haar
voorafgaan, had trachten te codificeeren — uit stedelijke of pro-
vinciale verzamelingen van rechten en plichten van den Mensch
en Burger3) of soms ook uil de werken van revolutionaire

-ocr page 229-

schrijvers, als Rousseau *) en Paine. 2) Nu meende de stedelijke, maar
vooral de provinciale, immers de hoogste overheid, verplicht te zijn,
dat recht te handhaven, en achtte de laatste zich zelfs gerechtigd tot
het schenden van oude stedelijke rechten, wanneer deze öf in
hunnen aard, óf in hunne toepassing met het natuurrecht, zooals
het door Repr. werd opgevat, streden. Gewoonlijk verzetten de
steden zich hiertegen, met een beroep op de haar toekomende
historische rechten.

Eenige voorbeelden mogen dit illustreeren. Niet alleen particu-
lieren, ook publieke lichamen, als bv. steden, konden heerlijkheden
bezitten. Heerlijke rechten streden echter met de revolutionaire
leer: ze werden dus door Repr. ook voor de steden vernietigd.
Naar aanleiding hiervan kwamen zij in botsing met den R. d. G.
van Utrecht, bezitster van de liooge en lage heerlijkheid van Vrees-
wijk of de Vaart. Gelijk Repr. gewoon waren, hadden zij, op
verzoek van eenige stemgerechtigden, die beweerden, dat de prov.
municipaliteit van het gerecht de verkiezing van eene definitieve
municipaliteit tegenhield, door het com. tot de zaken van het
pl. land het volk van dat gerecht laten oproepen, 0111 zijne rechten
uit te oefenen. De R. d. G. van Utrecht meende, dat dergelijke
oproeping van hem en niet van Repr. moest uitgaan, achtte zich
\'n zijne heerlijke rechten aan de Vaart gekrenkt, en riep, na zich
door de burgerij der stad te hebben laten machtigen, zélf do
Vrees wij ksche stemgerechtigden op, om hunne bezwaren te uiten,
terwijl de Raad hun tevens verbood, aan den oproep van Repr.
te gehoorzamen. Tegelijkertijd dreef de R. d. G. in eene onvol-
tallige vergadering van Repr. surséance van de oproeping namens
Repr. door, en handhaafde, ondanks tegenbevel van de den vol-
genden dag in meer voltallige vergadering bijeengekomen Repr.,
eigen oproeping. Repr. kondigden daarop eene Publ. af, waarbij
zij ontkenden, wat de stad beweerd had, dat zij „de rechten der

\') In eene miss. van het com. van 20 uit ltepr. aan den lt. d. O. d.d.
& Mei 1705 wordt uit het Contr. Soc. Ch. 2 bewezen, dat oen besluit door llcpr.
b\'j meerderheid van Htemmen genomen, voor wettig te houden iH.

\') In een rapp., waarmede de lt. d. Q. zich conformeert, wordt uit een boekjo
van
Paink, cOver do Gronden van Itegccring», geargumenteerd. Not. lt. d. G.
4 Jan. 179(5.

-ocr page 230-

Burgerij en bij gevolgtrekking het gezag der Stad Utrecht aan de
Hooge Heerlijkheid Vreeswijk, zouden zoeken te betwisten", maar
pretendeerden dat zij de stad niet anders dan ieder ander eigenaar
van eene heerlijkheid konden behandelen. Hoewel zij, door de
houding van Utrecht beleedigd, verplicht zijn „de rechten der
Souverainiteit van het Stichtsche Volk" te handhaven, verklaren
zij tot minnelijke schikking niet ongenegen te zijn. Wel verre van
hierop in te gaan, weigerde Utrecht, dat beweerde meerder recht
te hebben dan een eigenaar van eene heerlijkheid, omdat in zekeren
zin Vreeswijk een deel van het territoir der stad Utrecht zou zijn,
de publicatie af te kondigen. De zaak bleef hangende en werd niet
beslist, daar Utrecht inmiddels kans zag, met die van Vreeswijk een
concordaat te sluiten, dat de voorwaarden van eene gedeeltelijke
vereeniging met de stad bevatte. 2)

Streed in het bovenstaande de aard van het door eene stad uit-
geoefende recht, naar Repr. meenden, met het natuurrecht, soms
ock werd niet het recht zelf van eene stad, maar de uitoefening
er van in een bepaald geval, aangerand door de Prov. Overheid.

In 1785 e. v. jaren was van patriottische zijde tegenover de
Staten beweerd, dat de steden volkomen vrij waren, haar bestuur
in te richten, gelijk zij zelf verkozen, zelfs met schending van het
bekende Regeeringsreglement van 1674. In 1795 waren zij in het

\') Not. R. d. G. 9, 12, 13, 14, 15, 10, 21 Mrt, 11 Apr.,11 Apr. sccr., 9 Moi,
17 Oct. 1796; not. Repr. 7 Mrt. (Bijl.), 10 Mrt. (Bijl.), 13, 14 Mrt., 14 Mrt.
extraord., 21 Mrt. (Bijl.), 11, 14, 28 Apr., 2 Mei (Bijl.), 23 Mei 1790; Publ.
R. d, G. 12, 13 Mrt., 11 Apr., 23, 30 Mei, 14 Nov. 1790. (Col. A.); Procl.
Repr. 17 Mrt. 1790 U. PI. V. I pg. 480.

») Eene dergelijke quacstio deed zich voor in Stichtsch-Vcencndaal, dat,
hoewel Rhenen geen heerlijk recht over het gerecht bezat, toch onder jurisdictio
van die stad stond. Ondanks protest van Rhenen lieten Repr. op hnn verzoek
de stemgerechtigden door ecno com. uit Repr. aanbieden «om hen . . van het
aloude Constitutioncelc Juk der Ovcrhccrsching en Dwingolandij te ontheffen»,
met gevolg, dat do kerk, waarin de stemgerechtigden vergaderd waren «eenparig
weergalmde . . van ccno enkclo begeerte om vrij te zijn!», waarop do com.
«Stichtsch-Vecnendaal voor een vrij en onafhnnglijk volk» verklaarde en vlgs.
een inmiddels ontworpen Conc. Rcgl. eene munic liet verkiezen.

Cf. Not. Repr. 5 Juni (Bijl.), 17 Juni (Bijl.), 22 Juni (Bijl.), 25, 2G Juni
(Bijl.), 29 Juni, 3 Juli 1795. Zie Rapp. der com., die eind Juni 1795 de
scheiding bewerkte, in Bijl. not. Repr. G Jan. 1796.

-ocr page 231-

eerste begin van dezelfde opinie; het zou trouwens al te absurd
zijn, den steden, die voor \'t meerendeel zich vóór de provincie in
het nieuwe revolutionaire kleed gestoken hadden, later het recht
te ontzeggen, eigen bestuursinrichting te regelen, gelijk zij zelf het
beste oordeelden, temeer, omdat van de voornaamste van haar,
Utrecht, de revolutie der Staten zelf was uitgegaan. Wanneer wij
dan ook zien, dat Repr. zich met het bestuur van eene stad be-
moeien, dan geschiedt dat altijd onder erkenning, dat in beginsel
de bestuursinrichting der steden huishoudelijk is. Is die bestuurs-
inrichting echter met de nieuwe leer in strijd, bv. doordat het
volk, of liever het revolutionaire gedeelte daarvan, niet in de ge-
legenheid wordt gesteld eigen magistraten te kiezen of tot de
totstandkoming van een regeeringsreglement mede te werken, dan
achten Repr. zich gerechtigd in te grijpen. l)

Reeds terstond geschiedde dat in Rhenen. De stad was zoo
oranjegezind, dat de patriotten geene kans zagen er zelf de revolutie
tot stand te brengen. Toen nu eene commissie uit de burgerij de
Prov. Repr. om hulp verzocht, voldeden dezen daaraan, en zonden
eene commissie, die tot taak kreeg de regeering van Rhenen af te
zetten, en met de bevolking samen te werken tot het verkiezen
van eene Prov. Muil., alles echter met verbod zich te mengen in
zaken „het regeeringsbestuur" concerneerende!-\')

Als kort daarna de meerderheid van die nieuwe Prov. Mun.,
die „daardoor" vlgs. bericht van de minderheid „in geene geringe
suspicie vald van het genoegen om te regeeren aan het inaintien
van de Rechten van Rheenen\'s burgerij te praefereeren", de be-
noeming van eene com. uit die burgerij lot ontwerpen van een
Reglement volgens hetwelk eene meer definitieve regeering, een
Raad der Gemeente, kon worden benoemd, tegenhield, komen Repr.
op uitnoodiging van de verdrukte partij, die evenwel slechts „uit nood-
zakelijkheid" en „zonder eenige consequentie voor het vervolg",

\') Hot standpunt van Repr. was, zich niet mot liet huishoudelijke van do
stedelijke rcgecringen te bemoeien, «zo lange de Kepraesentantcn niet speciaal
door een gedeelte van do burgerijen der steden worden ingeroepen». (Not.
Repr. 8 Apr. 1700).
") Not. Prov. llcpr. 4, 0, 10, 13, 1(5 Febr. 1705.

-ocr page 232-

zich tot Repr. wendde en het beginsel vasthield, in regeerings-
bestelling onafhankelijk te zijn, tusschenbeiden. Zij zorgen, dat
alles geschiedt volgens de orde, die zij er voor houden het meest
met de nieuwe beginselen in overeenstemming te zijn, d. i. op de
wijze, als in Utrecht geschied was, en gaan niet slechts het reac-
tionaire optreden van de meerderheid der Prov. Mun., maar ook
het oproerig bedrijf van het revolutionaire gedeelte van de bevolking
tegen. *) Eerst toen door stemgerechtigden, wien door Repr. een
declaratoir ter teekening was voorgelegd, eene commissie tot het
ontwerpen van een conc. Regl. was benoemd, dit concept dooi-
de burgerij was goedgekeurd, en de raadsleden waren aangewezen,
achtten Repr. zich van hunne taak ontslagen.2)3)

Een ander voorbeeld. Het recht der steden, gedeputeerden ter
vergadering van Repr. te zenden, werd door Repr., uit die afge-

\') Op zekeren dag bevond zich voor het land schapshuis eene menigte van
200 Rheensche burgers, die herstel van hunne rechten kwamen vragen met
mededeeling, anders zelf te zullen optreden.

Hen wordt geantwoord, dat Repr. bedoelden hen in hunne rechten te herstellen,
maar tevens, dat zij vertrouwden, dat die burgers «niets tegen do goede orde,
en plaats hebbende constitutie zoude verrichten, en dat des contrarie handelende
do Repraesentantcn aan zich reserveerden oinme in dat geval in zulke contrarie
handelingen te voorzien». (Not. Repr. 17 Juni 1705).

») Not. Repr. 24 Apr. (Bijl.), 29 Apr. (Bijl.), 1, 19, 22, 29 Mei, 2, 8, 10,13,
22, 25, 20, 29 Juni, 3 Juli 1790.

\') Eene dergelijke quaestio deed zich het volgende jaar in Amersfoort voor.
Aldaar waren vele bezwaren gerezen tegen het zeer democratische Rcgccrings-
reglement van 15 Juli 1795, waardoor het door het radicaalsto gcdeclto van do
burgers benoemde college van «afgevaardigden» den R. d. G. kon terroriseeren,
en de meest jacobijnsche besluiten kon doordrijven, liet Regl. was bovendien
zonder behoorlijke goedkeuring van do stemgerechtigden door do uiterste fractie
der revolutionairen doorgedreven. Eene coram. van Repr., aan welke gelast is,
de moeilijkheden op te lossen, verklaart aan den R. d. G., «dat hetgeensints de
intentie was van Representanten des Landschap» zich in te laten met het
regccringsbcstcl der stad, maar alleen te zorgen dat aan den waaren wil der stem-
gerechtigde burgers der stad Amersfoort wierde voldaan...... Na ccnigo

mocielijkhedcn gelukt het haar inderdaad vernietiging van het Regl. door do
stemgerechtigden en benoeming door dezelfden van eeno commissio tot het
opstellen van een conccpt-Rcgl. te verkrijgen, zoodat ook in Amf. alles tenslotte
volgens de gewone methode verliep.

Not. Repr. 24 Mrt., 8 Apr., 11 Apr. (Bijl.), 14 Apr. (Bijl.) 1790. S. A.N°.227,
1 portcf. met stukken van do commissie naar Amersfoort in 1790.

-ocr page 233-

vaardigden zelf voor het grootste gedeelte samengesteld, niet betwist.
Toen echter in den Raad der Gemeente van Amersfoort twee
personen zitting genomen hadden, die zich bij de restauratie in
1787, met eene vernederende bekentenis van schuld aan het herstelde
gezag hadden onderworpen, weigerden Repr. de continuatie door
dien Raad van een lid van Repr., tegen wiens persoon zij overigens
geen bezwaar hadden, te erkennen. Gevolg: hevige protesten van
Amersfoort: het „poinct" der „aanstelling van zijne stedelijke
Representanten" „is zuiver domestiek" en Repr. maken „inbreuk
op het recht en de Souverainiteit des Volks van Amersfoort",
waarom Amersfoort alle betrekking met Repr. afsnijdt, weigert diens
besluiten verder te erkennen, en zijn hoofdschout verbiedt bevelen
van Repr. te gehoorzamen. Repr. van hunnen kant geven bij procl.
het volk van Utrecht van het gebeurde kennis en verklaren, dat
zij juist voor de rechten van het Utrechtsche volk opkomen, door
te beletten, dat zulke lafhartigen „met Ons mede het roer van
Staat aangrijpen." De burgers van Amersfoort, die zulke mannen
kiezen, toonen immers „geene rechte denkbeelden te hebben van
het Patriotisme", liet volk moet dus maar beoordeelen, „of Wij
in dezen als handhavers van Uwlieder onschatbaare belangen, dan
wel als ondermijners van de onvervreemdbaare rechten Onzer Mede-
burgeren moeten worden beschouwd." De zaak was nog niet op-
gelost, toen het Pr. B. de vergad. van Repr. verving. Amersfoort
had geweigerd aan de stemming over het Provinc. Regl. en de
benoeming van leden van het Pr. B. mede te werken. Het nieuwe
Pr. B. houdt zich buiten de zaak en verzoekt aan Amersfoort,
— zonder zich in het geschil te willen mengen — alsnog kiezers
te benoemen, waaraan terstond wordt voldaan. l)2)

De tweede periode is die van het Pr. B., dat in functie bleef van
Oct. 179G tot
den staatsgreep van Jan. 1798.

\') Not. Repr. G, 7 Juli (Bijl.), 11, 18 Juli, 3 Aug. (Bijl.), 4 Aug. gr.c.,
,14 s°Pt. (Bijl.) 179(1; not. Pr. B. 19 Oct. gr.c., 25, 28 Oct. 1790; S.A. N°. 154,
"»gekomen brieven: Missives van Amersf. nan Repr. van 7 en 9 Juli 1706
frocl. Repr. 4 Aug. 1790 U. PI. V. I pg. 489.

") Een dergelijk geval in Montfoort. Repr. zetten «laar een lid der mun.
die in eene vergadering van do mun. heeft durven verklaren oranjegezind te zijn,
ontnemen hem zijn burgerrecht, en ontzeggen hem stad en prov. not. Repr.
13< 22 Mei 1795.

-ocr page 234-

In dit tijdperk verloren de steden, doordat het systeem van
„evenredige representatie" de
vertegenwoordiging van steden en
kwartieren verving, hun aandeel in de provinciale regeering. In
de
vergaderingen der stedelijke besturen wordt dus niet meer over
zaken van nationaal of provinciaal belang gehandeld.

Overigens blijft de taak der stedelijke besturen dezelfde. De
steden blijven als voorheen autonoom. Gaf het Provinc. Regl. in
art. 75 eene begrenzing van de taak van het Pr. B. tegenover de
Nat. Verg., art. 7G begrenst de taak van het Pr. B. tegenover de
lagere
regeeringslichamen: „Dit Provintiaal Bestuur zal geene magt
of beschikking hebben in het huishoudelijke der Steden en Dorpen,
terwijl daarenteegen geene Stedelijke of Plaatselijke keuren, costumen,
usantien, of dergelijke, zich vermogen te kanten, zoveel het Provin-
tiaale aangaat, tegens de magt dezer Vergadering, voortgevloeid
uit den boezem des geheelen Volks \'s Lands van Utrecht". Er
werd geen nieuw recht geschapen, het bestaande werd onder for-
mule gebracht.

Met het decreteeren van zulk eene algemeene bepaling werd
echter de mogelijkheid, dat moeielijkheden tusschen het Pr. B. en
de stedelijke regeeringen zouden ontstaan, niet weggenomen. Wèl
had de bepaling ten gevolge, dat het Pr. B. zich minder spoedig
met de stedelijke huishouding bemoeide, als Repr. dat deden.
Reeds zijne houding tegenover het boven verhaalde geschil tusschen
Repr. en den R. d. G. van Amersfoort bewijst dit. Ook toen naar
aanleiding van hetzelfde feit, het zitting hebben in den Raad van
Amersfoort van de twee door Repr. gewraakte leden, benevens een
oranjeman, patriottische burgers — die beweerden daardoor ver-
hinderd te zijn lid te worden van de gewapende burgermacht,
omdat hun geweten hun verbood, den daartoe gevorderden eed van
getrouwheid aan de orders van den Raad af te leggen — zich een
en andermaal tot het Pr. B. wendden met verzoek om verbetering
van dezen toestand, die streed „zo tegen de aangeboren rechten
van den Menscli, als tegen de genomen Decreten van do Nationale
Vergadering", volhardde het Pr. B. bij deze houding. De poging van
die
revolutionairen, zelf aan dien toestand een einde te maken, door
remotie der drie bewuste leden, en wapening van een gedeelte der
burgers, welkp beweging op verzoek van den Raad door Fransche mili-
tairen was
onderdrukt, werd door het Pr. B. niet ondersteund, daar het

-ocr page 235-

de zaak voor „domesticq" hield.*) In \'t algemeen handhaafde het
Pr. B. de autoriteiten tegen revolutionaire woelingen, en was het niet,
gelijk Repr., aanstonds geneigd hulp te verleenen aan die groep
van burgers, die zich met een beroep op de revolutionaire begin-
selen tegen hunne overheden verzetten.2)

Het meende echter wèl gerechtigd te zijn, wetten te geven,
waardoor op de autonomie der steden in zake hare bestuursinrichting
inbreuk werd gemaakt, mits die wetten berustten op den volkswil
en toepassingen waren van het revolutionaire recht. Verzette dan
eene stad zich, dan kon het Pr. B. zich op eene geschreven wet
beroepen. Repr. daarentegen hadden steeds een beroep op de
vage menschenrechten voor voldoende gehouden. Kort vóór het
Pr. B. de bovenstaande beslissing in zake het Amersfoortsche
oproer genomen had, had het, om een einde te maken aan derge-
lijke geschillen als boven behandeld werden, eene publ. uitgevaardigd,
waarbij — met beroep op den wil van de groote meerderheid van
hel volk, waartegen „geen gedeelte... zich... kan of mag ver-
zetten", en die neergelegd was in het Provinc. Regl. van 1796 —
de bepalingen over het stemrecht van dat Regl., in \'t bijzonder
de politieke verklaring, die daarin van de stemgerechtigden geeischt
werd, van kracht werden verklaard, ook voor de in sleden en
gerechten te houden verkiezingen. Tevens werd verboden, dat
leden van het in 1795 geremoveerde bestuur zitting zouden hebben
in plaatselijke of stedelijke regeeringen.3) Do R. d. G. van Amers-
foort, die door de toepassing van deze wet ton slotte toch het
onderspit tegen de revolutionaire elementen der bevolking delven

\') Not. Pr. B. 28 Juni, 23, 30 Aug., 25 Oct., 1 Nov. (Bijl.) 1797; gr.c. 20,
20 Scpt. 1797.

\') Bv. in Wijk. Toen het volk aldoor in strijd met het stedelijk Regl. den
zittonden Ruud bad gcrcmoveerd en door eene Prov. Man. had vorvangon, hersteldo
bet Pr. B. «nis Hoogstgcconstituccrdo Mocht» door ecno conim. den ouden Rood,
door door zulk «revolutionair» optreden «olie Bestuur tegen den wil des Algemenen
Volks op losse schroeven wordt gestold». Cf. not. Pr. B. 8 Nov. 1797 (Bijl.)
not. gr.c. 31 Oct., 1 Nov. 1797.

\') Publ. Pr. B. 0 Oct. 1797, U. PI. V. Ipg. 501. Dezo maatregel was niet met
eenstemmigheid genomen. Eenigo leden hadden er zich tegen verzot. Om dezelfde
reden kwamen ook sommigo leden van liet Pr. B. op tegen het optreden van het Pr. B.
•«-\'gen Atnersf. Het was schending van art. 70 Regl. Not. Pr. B. 22 Nov.
(Böl.). 30 Nov., 13 Dcc. 1797.

-ocr page 236-

zoude, weigerde de afkondiging van de publ., die, doordat zij
plaatselijke wetten, die geene relatie tot het provinciale hadden,
veranderde, in strijd zou zijn met art. 76 van het Provinc. Regl. Nü
zette het Pr. B. door en zond, bij voortdurende onwilligheid van
den R. d. G., eene com., die voor de afkondiging van de publ. en
het teekenen van het declaratoir door de stemgerechtigden zorg
droeg, den R. d. G.,
waaarvan de leden weigerden de verklaring
te teekenen, removeerde en het volk in de gelegenheid stelde een

anderen Raad te benoemen. *)

Aan al dergelijke moeielijkheden kwam een einde door den
staatsgreep van 22 Jan. 1798. In de daardoor geschapen verhou-
dingen pasten noch provinciale souvereiniteit, nóch stedelijke auto-
nomie. Botsingen tusschen beiden, als in dit onderdeel beschreven,
konden dus niet meer voorkomen. De beschrijving van den over-
gang tot den eenheidsstaat behoort tot eene volgende paragraaf.

§ 3. De bestuursinrichting van de stad van 22 Jan. 1798
tot de constitutie van 1801.

Alvorens tot de behandeling van deze paragraaf kan worden
overgegaan, moet worden opgemerkt, dat wij door te spreken van
eene
stedelijke bestuursinrichting niet willen zeggen, dat deze prin-
cipieel onderscheiden is van die van het platteland, maar slechts,
dat we, om den samenhang met het voorgaande, in \'t bijzonder
op de lotgevallen der steden zullen letten. Het is ons bekend,
dat in deze periode van nivelleering alle verschil tusschen stad en
platteland verdween. Hetgeen dus in Hoofdstuk III over dezelfde
periode zal worden opgemerkt, moet in verband met de nu te
behandelen stof worden gelezen.

We verdeelen deze paragraaf niet, gelijk de overeenkomstige van

\') Not. Pr. B. 1, 8, 15, 30 Nov., 0. 13 Dcc. (Bijl.) 1797. 3 Jan. 1798 (Bijl.);
gr.c. 18, 20, 22 Dec. 1797; Zie ook Dv. VIII pg. 211, 21 Dec. \'97, pg. 392

18 Jan. \'98. Do R. d. G. had zich nl. tot do N. V. om herstel in zijne rechten
gewend. De N. V. verzocht het Pr. B. om inlichtingen, die ook verstrekt
werden. 22 Jan. 1798 maakte aan de quaestio een einde. Cf. een volledig
«narré» van het gebeurde in Amf. vanaf het begin der Ilev. in Bijl. not. I. A. B.

19 en 26 Sept. 1798.

-ocr page 237-

het vorige hoofdstuk in drie, maar in twee deelen. De onderdeelen
over de constitutie en het representatief systeem kunnen nl. gevoe-
gelijk te zamen worden behandeld.

a. De Constitutie en het Representatief Systeem in de Stedelijke
Bestuursinrichting. *)

We zullen beginnen met eene uiteenzetting van de feiten, om
daarna èn voor constitutie èn voor representatief systeem onze con-
clusie te trekken.

Reeds meermalen werd door ons onderscheiden tusschen een
intermediair en een constitutioneel tijdvak. In deze afdeeling valt der-
gelijke onderscheiding samen met die tusschen een feitelijken en
een geconcipieerden toestand, daar de constitutioneele toestand wel
wettelijk werd vastgesteld, maar niet ingevoerd.

De feitelijke toestand.

Niet zoodra was op 20 Jan. 1798 bij den R. d. G. van Utrecht
de procl. van de Gonst. Verg. van 22 Jan. 1798 ingekomen, of de
Raad besloot, zich daaraan te onderwerpen. Eenerzijds bepaalde
die proclamatie, dat „alle geconstitueerde Machten
in hunne tegen-
woordige werkzaamheden
2) [zouden] blijven volharden, tot zolang
daar in op eene geregelde, en met hel algemeen overéénkomende
wijze verandering [zou] zijn gemaakt", andererzijds, dat de „Ge-
nieentens Bestuuren in de bijzondere Steden, Districten en Dorpen ..
tot zo lang,
als blotelijk administrative Uchaamen 3) [zouden] blijven
voorlduuren en aan het Uitvoerend Bestuur onderworpen en ver-
antwoordelijk zijn." Het Gemeentebestuur, hoewel van meening,
vanaf het afkondigen der procl. van zijne belofte aan de burgerij
ontslagen te zijn, bleef zitting houden en veranderde zijn naam in
dien van „
liet Provisioneel Administreerend Bestuur der Siad Utrecht".
tevens benoemde het eene commissie om het stedelijk Reglement
Van 1797 in overeenstemming te brengen met de procl. van
Jan. Deze com. verwijderde uit het Regl. al wat met volks-
oproepingen verband hield, bv. de hoofdstukken over de grondver-

\') Hij het representatief systeem zal niet, gelijk elders, over do verantwoorde-
lijkheid der representanten gesproken worden. Dit past beter in afd. b.
) Wy cursiveeren.

-ocr page 238-

gaderingen, en de verkiezing der raadsleden, adviseerde, over twijfel-
achtige punten naar den wil van de C. V. te vragen, maar meende
het hoofdstuk, dat de taak van den Raad bevatte, vrijwel intact
te kunnen laten. Alleen lichtte zij het art. dat over de wetgevende
macht van den Raad sprak uit het Regl., en noemde als bron
van de macht van den Raad inplaats van „de gezamentlijke Burgers
en Inwooners dezer Stad en derzelver Vrijheid", nu „de Gonst.
Verg. als representeerende het Bat. Volk". De Raad vereenigde
zich met dat alles, onder afwachting van nadere goedkeuring van
de G. V., die echter uitbleef. *)

Het eerste Int. Adm. Best. scheen met dergelijke schikkingen
genoegen te nemen.1) Niet echter het volgende gewestelijk bestuur,
dat, door het U. B. benoemd, 23 Febr. zitting nam. Het nam
aan het U. B.„ aan hetwelk niet alleen de ontbinding en reorganisatie
der gewestelijke, maar ook die der plaatselijke interm. adm. besturen
was opgedragen,2) de laatste taak uit handen, door art. 23 der
instr. voor het I. A. B., dat aan dat bestuur slechts het removeeren
der „nuttelooze en onwaardige Leden, Ministers en Bedienden in
de Steden en Plaatsen" en de vervanging door „waardige en
kundige Vaderlanders" opdroeg, zóó ruim te interpreteeren, dat
daaronder eene algeheele reorganisatie van het bestuur der gemeenten
in het gewest begrepen werd.3) Het eerst was de hoofdstad van
het Sticht aan de beurt. Het I. A. B. liet 5 Mrt. 1798 het gem.

1 Hunne titulatuur zal zijn «provisioneel gemeentebestuur». Cf. de notif. van het
Provisioneel Gemeentebestuur der Stad Utrecht van 7 Febr. 1798, waarbij dio
naamsverandering wordt medegedeeld (Col. A.).

2 \') Publ. C. V. met instelling U. B. 29 Jan. 1798 (P.).

-ocr page 239-

best. door een deurwaarder gelasten uiteen te gaan, en door eene
commissie uit zijn midden een nieuw bestuur van 9 leden (het
vorig gemeentebestuur telde 18 leden) installeeren, dat, door het
I. A. B. benoemd, en op eene instructie, door het I. A. B. opgesteld,*)
onder den naam van „
Intermediair Gemeente-Bestuur der Stad Utrecht
de stedelijke adminisratie voeren zou. 2)

Voor de reorganisatie der gemeentebesturen van de andere steden
en het platteland benoemde het I. A. B., daarbij het voorbeeld
volgende van het U. B. in de reorganisatie der gewestelijke besturen
en de zuivering der grondvergaderingen, eenige Agenten. Twee
Agenten namen het Overkwartier en Eemland, een ander tweetal
het Nederkwartier en Montfoort voor hunne rekening. De Agenten
handelden volgens eene instructie, waarbij hen gelast werd, zich
naar de hen door het I. A. B. aangewezen plaatsen te begeven,
te informeeren naar „de denkwijze en bekwaamheden" van de leden
der gemeentebesturen, het aantal leden te bepalen dat zij noodig
achtten, en indien mogelijk een dubbeltal voor de te vervullen
plaatsen aan het I. A. B. aan te bieden. Gaf dat zijne approbatie,
dan moesten de Agenten het provisioneel gemeentebestuur ontbinden,

-ocr page 240-

en het nieuwe bestuur installeeren op de algemeene instructie van
2 Mrt., waarover boven reeds werd gehandeld. *)

Op deze wijze werden nu achtereenvolgens op 22 Mrt., 5, 9 en
12 Mei de kleine steden Montfoort,2) Amersfoort, Rhenen en Wijk
bij Duurstede 3) gereorganiseerd. In de drie laatste was nog niet
zulk eene volkomen afscheiding tusschen politie en justitie als in
Utrecht tot stand gekomen. Het college van justicie was nog als
van ouds eene commissie uit het college van policie. Het I. A. B.
was geneigd tot bestendiging van dien toestand, maar kreeg op
zijne vraag om inlichtingen, van het U. B. last, diè leden van de
regeering, die zich tevens met de justitie bemoeiden, alleen in het
laatste te continueeren en de rest der regeering te reorganiseeren.4)
Bij die remoties handelde het I. A. B. op naam en stond tevens
onder superintendentie van het U. B. Het laatste nam kennis van
klachten door hen, die meenden door de reorganisatie te kort te

-ocr page 241-

zijn gedaan,1) en nam zelfs eene enkele maal2) zélfde reorganisatie
in eene bepaalde plaats in banden, waarbij het het I. A. B. als
instrument gebruikte. Dat geschiedde nl. begin Juli 179S in Amers-
foort. Het I. A. B. werd gelast het door zijne Agenten aldaar
aangestelde bestuur weer af te zetten en te vervangen door 6 door
het U. B. benoemde personen.

De reorganisatie, die, gelijk ook uit den inhoud der instructie
voor de gemeentebesturen blijkt, bedoeld was zeer voorloopig te
zijn, bracht evenwel eene verandering in den rechtstoestand te
weeg, die bijna 5 jaren aanhield. Bij de bespreking van de ge-
westelijke bestuursinrichting in dit tijdvak zagen we, dat terstond
na de invoering der constitutie van 1798 hare bepalingen over de
Departementale Besturen van kracht werden verklaard voor de
Intermediaire Administratieve Besturen, nog vóór de nieuwe departe-
mentale verdeeling tot stand was gekomen. Het art. der additioneele
bepalingen, dat dat voorschreef, zweeg echter over de gemeente-
besturen, zoodat slechts die artikelen der Str. die de taak van
andere lichamen, als bv. van het U. B. en de Dep. Bestt. tegenover
(le gemeentebesturen bepaalden, terstond in werking traden, maar
de uitvoering van de afdeeling, die in \'t bijzonder over de gemeente-
besturen handelde, wachten moest op eene nieuwe gemeentelijke
indeeling en eene door de staatregeling voorgeschreven gemeentewet,
die echter, gelijk blijken zal, nooit werden ingevoerd.

Ook in liet personeel der intermediaire gemeentebesturen kwam
weinig verandering. Daar de leden voor onbepaalden tijd waren
aangesteld, was slechts zelden eene nieuwe benoeming noodig.
Door den dwang, die voor liet bekleeden van die posten bestond,:t)
waren vacatures door bedanken zeldzaamheden, en deed zich eene

\') Cf. not. 25 Juni met bosl. I. U. B. over Wyk; not. 20 Juli.

\') Nl. n& 12 Juni, wh. omdat liet tegenstand tegen don stantsgrecp vim het
bewusto Gom. B. vreesde. Zio not. I. A. B. 27, 29 Juni, 1, 3, 19, 20 Juli
(BBL), 5 Sept. (Byi.).

\') Bv. not. I. A. B. 11 Apr. 1798: vcrschillcndo gcmccntcbostuurslcden van
het platteland vragen tevergeefs ontslag.

11 Juni 1798. Aan een lid G. B. Utr. ontslng geweigerd met verwijzing naar
do Procl. U. B. 10 Mei, waarbij na do aanneming der Str.
continuatie der
geconstitueerde machten werd gelast.

0 Juli 1798. Op eeno vraag van het I. A. B. antwoordt het U. B., dat men

-ocr page 242-

vacature gewoonlijk slechts bij sterfgeval voor. De vervulling dier
vacatures trok het centraal gezag aan zich, echter niet zonder het
gemeentebestuur invloed te laten. Bij decreet van het Vert. Lich.
van 2 Nov. 1798 *) werd het U. B. gemachtigd tót de invoering
van de constitutioneele gemeentewet, bij vacatures van leden der
gemeentebesturen de benoeming te doen uit eene door het G. B.
uit te brengen nominatie van twee „bevoegde" personen. Hiervoor
werden gehouden die stemgerechtigde burgers, wier voormalige
benoeming door het „volk" tot lid van het gemeentebestuur het
bewijs opleverde, „dat zij \'s Volks vertrouwen bezitten". Eerst
18 Mei 1799 werd, vlgs. besluit U. B. van 10 Mei, dat decreet in
handen van het D. B. van den Rhijn gegeven, dat het terstond aan
de gemeentebesturen, o.a. van het gewezen gewest Utrecht, rondzond.

Toen zich echter in de stacT Utrecht door overlijden eene vacature
voordeed, oordeelde het D. B. aan het U. B. de niet-vervulling te
moeten voorstellen, daar het aantal overblijvende leden groot
genoeg was voor zijne taak.2)

Volledigheidshalve zullen wij niet bij den feitelijken toestand blijven
staan, maar ook kortelijks nagaan, welke verandering in den rechts-
toestand gemaakt zou zijn, indien de constitutie was uitgevoerd.
We gaan dus bespreken:

De geconcipieerde toestand.

Een enkel woord over de regeling, die de ontw. const. van 1797,
over constitutie en representatief systeem gaf. Een gedeelte van
het gemeenterecht werd in de ontwerp-staatsregeling, die algemeene
regelen over de gemeentebesturen en hunne taak bevatte, gevonden.

do weigerachtige leden bij do rcorganisatio van IJsselstein c.s., door het U. IJ.
aan het I. A. IJ. van Utrecht opgedragen, in verzekerde bewaring moest stellen.\'
Dit middel hielp.

\') Dv. van het Vort. Lich. II pg. G74, III pg. 22, (het bcsl. werd gerenoveerd
in 1800 (bcsl. U. B. 0 Juli, zie not D. B. 23 Juli) en 1801 (bcsl. U. IJ. 15 Juni
zio not. D. B. 20 Juni)]. Het besluit was niet zonder tegenstand genomen.
Tusschen le en 2» Kamer was verschil van gevoelen geweest. Velen meenden,
dat op dezo wijze geen inbreuk mocht worden gemaakt op liet recht tot eigen
keuze van gemeentebesturen, dat do staatsregeling aan do stemgerechtigden in
de gemeenten garandeerde.

Cf. besl. 1« K. 20, 20 Sept., 23 Oct. 1798; bcsl. 2« K. 11 Oct., 2 Nov. 1798.

Voor den tekst van het deer. zio bcsl. 1« K. 20 Sept. 1798.

\') Not. I. G. B. Utr. 20 Jan., 2 Febr. 1801.

-ocr page 243-

Iedere gemeente moest evenwel zelf een Regl. opstellen, waarin
de wijze van verkiezing der Raadsleden en liet getal en de inrichting
van den Raad zou worden geregeld, en dit ter sanctie aan het D. B.
aanbieden. Omtrent die inrichting der verkiezingen waren de ge-
meenten gebonden aan de staatsregeling, die bepaalde, dat in
plaatsen boven de 1251 inwoners indirect, en in plaatsen daar
beneden naar verkiezing direct of indirect kiesrecht zou bestaan.
De voorwaarden, waaraan stemgerechtigden en kiezers moesten vol-
doen, waren dezelfde, als die, welke golden voor hen, die deel
hadden in de verkiezing van het gewestelijk en het landsbestuur. *)

De centraliseerende staatsregeling van 1798 liet natuurlijk geene
plaats over voor afzonderlijke gemeentelijke reglementen. De staats-
regeling bevatte de hoofdtrekken der regeling en bepaalde verder,
dat voorschriften over het getal der leden en de wijze van verkiezing
zouden worden neergelegd in een door het V. L. vast te stellen
Reglement. 2) Bovendien zou de verdeeling der departementale
ringen in gemeenten door het V. L. geschieden.3)

Toen het V. L. eindelijk tot het vaststellen van het Reglement
overging, vatte het zijne taak ruimer op, dan de staatsregeling
voorschreef, door ook eene uitvoerige uitwerking te geven van de
bepalingen der constitutie oVer de werkzaamheden van het ge-
meentebestuur.

9 Juni 1800 (P.) werd de verdeeling der ringen in gemeenten
gepubliceerd, benevens eene instructie voor de gemeentebesturen,
waarin hunne inrichting en taak omschreven werden. 20 Oct. 1800 (P.)
werd de voorgaande publicatie aangevuld met een kiesreglement.

\') Do nrtt. G32-GG2 van do Conc. Const. van 1797 handelden over do
gemeentebesturen. ... , . ini

Tit. V afd. 1 en 2 over de gemeentebesturen; in \'t bijzonder art. 191.
\') Artt. 5 en 7 der Const. , , , , .

\') Over do moeiclijkbcdcn om tot eene nieuwe verdeoling te komen, do nadoelen
v«n den intermediaire« toestand, en do wcnschelykheid de reorgan. met te lang
uit to stellen, zio
Apfelius 1.c. pg. 148—151.

Schr. gnat zoo ver, van te beweren, dat door het lange wachten de tegenwerking

zoo groot geworden was, .dat men vry veilig zeggen kan, dat de invoering der
Gemeente Besturen... drio jaren later, bijna onmogelijk geworden was, en
alleen bijna toereikende zoude zijn geweest om den val der Staatsregeling te

bewerkstelligen.».

-ocr page 244-

22 Jan. 1801 (P.) werd eene herziening van de verdeeling in
gemeenten afgekondigd en eindelijk op
6 Febr. 1801 (P.) de instructie
en het kiesreglement met eene enkele onbelangrijke wijziging op-
nieuw gepubliceerd.

Volgens de laatste publicatie zou de naam der gemeentebesturen
zijn „Raad der Gemeente". Het aantal leden zou varieeren naar
het aantal grondvergaderingen, waaruit de gemeente zou bestaan.
Bovendien zou er een college van „gevolmachtigden uit de bur-
gerij" zijn, even groot
in getal als de R. d. G. en op dezelfde wijze
aftredend en gekozen, waarmede de R. d. G. zou moeten onder-
handelen over het
vaststellen van nieuwe plaatselijke belastingen, en
ten overstaan waarvan jaarlijks rekening en verantwoording zou

moeten geschieden.

Van de beide colleges zou jaarlijks V» gedeelte aftreden. Ieder

stemgerechtigde 2) zou dan op zijn biljet zoovele namen moeten
invullen, als er vacatures waren. In dezelfde grondvergadering
zouden kiezers moeten worden benoemd op dezelfde wijze, als de
kiezers voor de verkiezingen voor D. B. en V. L. De kiezers van
iedere
grondvergadering zouden het resultaat van de stemming in
hunne grondvergadering moeten opmaken. Daarna zouden de kiezers
tezamen moeten vergaderen en hunne lijsten vergelijken. Die can-
didaten, welke de volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen
op zich zouden hebben vereenigd, zouden voor verkozen moeten
worden verklaard. Uit de rest zou de kiezersvergadering de be-
noeming moeten doen.3)

Intusscherr, gelijk gezegd, deze regeling werd niet ingevoerd.

VIgs. die berekening zou
Utrecht met 65 grondvv. een Raad van 13 leden hebben.

Amersfoort »17 » » » » 9 » ,

Rhenen » 3 » » 5 »

Wijk » 3 » » » » 5 » ,

Montfoort » 3 » » » » 5 » ,

\') Tusschcn het stemrecht voor Gemeente, Depart. en Republ. bestond geen

onderscheid.

\') Hoewel art. 2 der instr. directe verkiezing gelastte in gemeenten onder do
10 en indirecte in gemeenten boven de 10 grondvergaderingen, treffen we in het
kiesreglement, nis Bijl. A. bij do instr. gevoegd, slechts de in den tekst vermelde

regeling aan.

-ocr page 245-

Wel verscheen 19 Febr. 1801 (P.) eene oproeping der grondver-
gaderingen, om op 7 April de „Constitutioneele Gemeente-Besturen"
en de „Gevolmachtigden" te verkiezen, die 19 Mei zitting zouden
nemen, maar nog vóór de grondvergaderingen bijeen waren gekomen,
was de politieke toestand zoodanig gewijzigd, dat het U. B. bij
Publ. van
26 Mrt. 1801 (P.) eene provisioneele surcheance der
oproeping verleende, „hangende de deliberatiën van het V. L. over
veranderingen in de Constitutie". De verdere loop der gebeurte-
nissen maakte, dat die surcheance nooit werd ingetrokken.

Een enkel woord ter recapitulatie en conclusie.

Eerst over „constitutie". Verstaan wij hier weer onder de handeling
waardoor de bestuursinrichting, in casu van de stad, wordt gevestigd,
dan vinden we het volgende. Van 1795 tot 1798 was die handeling
het toetreden van het stedelijke volk tot zijn maatschappelijk ver- •
drag, het plaatselijk Reglement van Bestuur. De eerste daad van
de C. V., die ten onrechte met de pretensie, representeerend lichaam
des Bataafschen Volks te zijn, optrad, was het uitvaardigen der
Procl. van 22 Jan., waarbij door het beginsel van centralisatie
ook in de constitutie der gemeentebesturen wijziging werd gebracht.
Aan den anderen kant meende bv. het stedelijk bestuur van Utrecht
de vrijheid behouden te hebben, eigen bestuursinrichting (het Regl.
v«n 1797) te mogen handhaven, voor zoover die niet streed met
de procl. Eerst de reorganisatie door het I. A. B., waarbij dat
bestuur als deel der uitvoerende macht van het geheele Bataafsche
volk, eene instructie voor alle gemeentebesturen der provincie in-
voerde, bracht het beginsel der uniteit meer naar voren. De con-
stitutie van 1798, het
maatschappelijk verdrag van het souvereine
Bataafsche Volk bleef, wat bijna al hare bepalingen over de ge-
meenten aangaat, eene doode letter. In de richting dier staats-
regeling — centralisatie ook in de constitutie der gemeenten, niet
slechts doordat uit naam van den Souverein, alias hot Bat. Volk
de gemeentelijke bestuursinrichting zou worden geregeld door het
Vert. Lich., maar ook doordat voor allo gemeentebesturen in de
Bat. Rep. éénzelfde gemeentewet zou gelden — ging het Deer.
van het V. L. van 2 Nov. 1798, waarbij provisioneel een algemeenen
regel voor hel vervullen van vacatures in gemeentebesturen
werd
gesleld. De eerste Nederlandsche „Gemeentewei", de uitwerking
van de bepalingen van de constitutie, kwam slechts op papier tot

-ocr page 246-

stand en werd nooit uitgevoerd, zoodat bij de invoering der staats-
regeling van 1801 nog steeds voor de binnen het voormalig gewest
Utrecht gelegen gemeentebesturen de in het begin van 1798 door
het I. A. B. opgestelde instructie gold, *) aangevuld met sommige
artt. der Str. van 1798.

Nu conclusie en recapitulatie over het representatief systeem.
Aanvankelijk bleven de leden der verschillende gemeentebesturen
aan. Zij waren echter nog wel de door het plaatselijk volk gekozen
individuen, maar zij waren niet meer de representanten van dat
volk. Het Utrechtsche gem.best. achtte zich van den band van
het Utr. volk ontslagen en beschouwde zich, daar het in zijn Regl.
als bron van zijn gezag, de C. V. noemde, als ambtenaren van de
C. V., dus als dienaren van het souvereine Bat. Volk. Spoedig
kwam de ambtenaarsverhouding van de leden der gemeentebesturen
ook uit in de wijze, waarop zij werden benoemd. Het I. A. B.
van het gewest stelde immers bij de reorganisatie ter uitvoering
van den last van het U. B., de leden der gemeentebesturen aan.
Nog verder werd de centralisatie in de aanstelling der leden van
gemeentebesturen doorgezet, toen het centraal gezag zelf door het
deer. van 2 Nov. 1798 de vervulling der vacatures aan zich trok.
Aan den anderen kant was een begin van toepassing van het be-
ginsel der constitutie, verkiezing van de leden der gemeentebesturen
door de ingezetenen der gemeente, te zien in de bepaling van het-

\') Wel werd door sommigen twijfel over de voortdurende geldigheid dier
instructio uitgesproken. Het D. B. van den Rhijn spreekt in het geschil tusschen
het Utr. I. G. B. en do regenten van het Cruisgasthuis (zie beneden pg. 224
noot 1) de mccning uit, dat de bepaling der instr. over do superintendentio
van het gom. best., over dergclijko stichtingen, en dus ook do instructio zelf,
gebaseerd is op een besluit van het inconstitutioneel U. B. van vóór 12 Juni
1798 en een Dccr. van do Const. Verg., dat alleen dienen moest om den rechts-
toestand töt de invoering der nieuwe const. to regelen, en dus nooit meerder
kracht kon hebben dan een besluit «van onverwijlde noodzakelijkheid»,dat vlgs.
art. 70 Str. na een jaar zijn kracht verloor, tenzij het, wat in ensu niet geschied
was, uitdrukkelijk na verloop van dien tijd was bekrachtigd (not. I. G. B.
21 Oct. 1799 met bcsl. D. B. van 18 Oct.). Het I. G. B. meendo echter, dat
«de gronden in het stuk van het D. B. geenszins solicde zijn ter wederlegging
van de gevoelens en handelingen van het 1. G. B.» Hoe dit zij, in ieder geval
is de instr. in de Gcm. Utr. en ook ws. in do andere gemeenten, gedurende
de gchecle periode 1798—1801 toegepast geworden.

-ocr page 247-

zelfde besluit, waarbij de gemeentebesturen het recht van voordracht
kregen van burgers, die reeds eertijds door het volk in het plaat-
selijk bestuur waren benoemd. Eindelijk stond de gemeentewet
van 1801 eene gedeeltelijk directe, gedeeltelijk indirecte keuze door
de ingezetenen der gemeentebesturen in te voeren, toen de politieke
toestand haar in werking treden verhinderde. Hierdoor bleef de
provisioneele toestand gehandhaafd, die meer met het beginsel van
de eenheid strookte, dan de constitutioneele toestand zou hebben
gedaan. Deze toch zou eene plaatselijke representatie hebben ge-
bracht, die het bestaan van plaatselijke volken zou hebben ver-
ondersteld.

b. Het Stedelijk Bestuur in zijne Verhouding tot het Gewestelijk
Bestuur en het Centraal Gezag.

De overeenkomst tusschen deze verhouding en die van het ge-
westelijk bestuur tot het centraal gezag is zoo groot, 1) dat vrijwel
geheel dezelfde behandeling kan worden toegepast. Alzoo zal eerst
de afhankelijkheid van het stedelijk, of liever, daar verschil tusschen
stad en platteland wegviel, van het gemeentelijk bestuur van de
hoogere machten en daarna de taak der gemeentebesturen in ver-
band met die hoogere machten worden nagegaan.

Bij de bespreking van de afhankelijkheid van de gemeente-
besturen zal tevens over de verantwoordelijkheid en afhankelijk-
heid van die besturen, waarover wij in de vorige afdeeling zwegen,
Behandeld worden.

Eerst in \'t algemeen aan het „Uitvoerend Bestuur", werden bij
de instelling van het „Uitvoerend
Bewind\'1\' de gemeentebesturen
aan dat college onderworpen.2) Niet echter, gelijk sommige
gemeentebesturen ten onrechte meenden,3) alsof daardoor alle

1  Procl. der C. V. van 22 Jan. 1798 en publ. van 29 Jan. met instelling
van het U. B.

\') Zoo geeft do cominissio uit het Utroehtsch stedelijk bestuur, dio het
stedelijk Reglement in
overeenstemming moet brengen met do nieuwe verhoudingen,
ils zijne meening te kennen, dat hot gemeentebestuur tengovolgo van dc procla-
n"atio van 22 Jan. «direetclyk» aan dc C. V. «onderworpen en verandwoordelijk»
zou zijn.
(Not Prov. Adm. Best. der stad Utrecht 1 Febr. 1798).

-ocr page 248-

afhankelijkheid van het gewestelijk bestuur voor het gemeente-
bestuur ophield. Volgens eene publicatie van het Utrechtsch I. A. B.
van 6 Febr. 1798, bleven de administratieve besturen als „Tusschen-
Besturen" in zoodanige relatie met de gemeentebesturen staan, dat
de laatsten op dezelfde wijze aan het I. A. B. ondergeschikt waren,
als dit aan het U. B. onderworpen was. De instructie der ge-
meentebesturen van Maart 1798 stelt hen dan ook wegens hunne
administratie verantwoordelijk aan het I. A. B.1) en de staats-
regeling, hoewel ze bij eene uitdrukkelijke constateering van de
„ondergeschiktheid" en „verantwoordelijkheid" der gemeentebesturen
aan het U. B.,2) naliet met zoovele woorden de verhouding der
gemeentebesturen tot de Dep. Besturen te schetsen, toonde toch
door hare bepalingen over het toezicht der Dep. Besturen over
de gemeentebesturen, dat zij die afhankelijkheid onderstelde.

Dit alles geldt, wat wij nu zouden noemen de politieke verant-
woordelijkheid. Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat de gemeente-
besturen ook strafrechtelijk verantwoordelijk zijn, en dat het Depar-
tementaal Gerechtshof over het al of- niet schuldig zijn het vonnis
velt.3)

Op welke wijze kunnen nu U. B. en D. B. die verantwoorde-
lijkheid aan het gemeentebestuur voelbaar maken?

We verwaarloozen de korte periode van Jan. 1798 tot Mei van
hetzelfde jaar, in welke maand de constitutie werd ingevoerd. De staats-
regeling nu spreekt van een toezicht van het U. B. zoowel als van de
Dep. Bestt. Zoowel D. B. als U. B. hebben het recht de besluiten
der gemeentebesturen, die met staatsregeling en wel strijden te
vernietigen,4) en de leden bij weigerachtigheid, aan hunne bevelen

1 \') Art. 13 der instuctie.

2 \') Str. art. 147.

3 «) Str. art. 199.

4 ) Enkele voorbeelden.

Naar aanleiding van het verbod van het Utr. gein. best., bij de oefeningen in
den wapenhandel sterken drank te venten, ontstonden ongeregeldheden. Het

-ocr page 249-

te voldoen, te schorsen. *) Het U. B., niet het D. B., heeft boven-
dien het recht tot afzetting, met beroep op het V. L. 2)

Duidelijker wordt ons de verhouding van U. B. en D. B. in zake
het toezicht op de gemeentebesturen, wanneer we de functie van
den Commissaris bij de 30 Mrt. 1799 opgetreden Dep. Besturen
nagaan. De staatsregeling wilde, dat èn bij de Dep. Besturen, èn
bij de Gemeentebesturen Commissarissen van het U. B. benoemd
zouden worden, bij de laatsten niet meer dan drie voor elk Depar-
tement. 3) Echter werd, wellicht in afwachting van de nadere
organisatie der gemeentebesturen, den Commissarissen bij de Depar-
tementale Besturen tevens het toezicht op de gemeentebesturen
opgedragen. De Commissaris moest zorgen, dat die besturen hunne
functiën behoorlijk waarnamen, de uitvoering der wetten en bevelen
van het U. B. niet vertraagden, en zich binnen de grenzen der
artt. 147 tot 154 der Str. hielden, zonder dat hem echter vergund was,
zich met hunne „bijzondere Huishoudelijke Directiën" in te laten.
Terwijl hij nu echter de bevoegdheid had, de onwettige handelingen der
Dep. Besturen, op welko hij hetzelfde toezicht uitoefende, te surcheeren,
nioest hij, indien hem dergelijke handelingen der Gemeentebesturen
ter oore kwamen, daarvan kennis geven aan hel D. B., „teneinde
hetzelve daarvoor zorge en aan hem de noodige elucidatiën deswegen
suppediteere". Om van de handelingen der gemeentesturen op de
hoogte te blijven, moest hij zorgvuldige correspondente door het
geheele Departement houden en op geregelde uren audientie geven
O\'" klachten tegen de gemeentebesturen in ontvangst te nemen,
die liij dan aan het D. B. doorzond.4)

t- A. B. gelaat het L Q. B. tot het doen ccncr notif. waarbij dio pormissio
tcruggcgcven wordt Not j A- B. 15 Aug. 1798.
Al" in strijd niet do Str. en «do gcvcstigdo ordo van zaaken» verbiedt het
A. B. het Utr. gemeentebestuur door te gaan met het van oude tijden go-
bruikclijko verknopen van het burgerrecht. Not. I. A. B. 18, 22, 29 Mrt. 1799.

Het gemeentebestuur van Ilhenen, dat een deurwaarder benoemd had, dio
niet aan do door do staatsregeling gcsteldo cischcn voor ambtenaren voldeed,
word gelast dat ongedaan te maken. Not. D. B. 27 Apr., 17, 24 Mei 1799.
\') Toezicht U. B. artt. 107, 147 Str.
Toezicht D. B. ftrtt. 181, 182 Str.

Art. 147 j°. 198 Str.
) Str. artt. 97, 145.

*) Instructie der Commissarissen artt. 1, 3, 4, 10, 12, 13, 14.

"ü bcsl. van 28 Mei 1799, zie not. I. O. B. Utr. mot res. D. B. 1 Juni,

-ocr page 250-

Wij concludeeren dus, dat het directe toezicht op het gemeente-
bestuur den Departementalen Besturen was aan aanbevolen, en dat
het U. B. door zijne commissarissen, behalve over de andere functiën
van de Dep. Besturen, nog in \'t bijzonder op deze functie toezicht
liet uitoefenen, om op deze wijze de taak, die de Str. het speciaal
ten opzichte van de gemeentebesturen opdroeg, te kunnen vervullen.
Het U. B. had dus een verstrekkend oppertoezicht, wat vooral in
de bepaling, dat de definitieve afzetting der leden van gemeente-
besturen aan het U. B. was voorbehouden, uitkwam.

In verband met het toezicht der gewestelijke besturen staat hunne
functie als administratieve rechtbanken ter beslissing van geschillen
tusschen gemeentebesturen onderling of met andere ondergeschikte
collegiën in hun Departement, met beroep naar aard van de zaak
op V. L., U. B., of Gerechtshof. 1)

Na bespreking der afhankelijkheid van de gemeentebesturen komt
behandeling van hunne taak.

Allereerst: welke is de taak van het gemeentebestuur als wetgever
en oefent bet nog souvereiniteitsrechten uit?

De procl. van 22 Jan. maakte de gemeentebesturen terstond tot
„blotelijk administrative lichaamen", d. w. z. alle w.etgevende macht
werd hun ontnomen. De Utrechtsche instructie voor de gemeente-
besturen bepaalde het bovendien uitdrukkelijk (art. II).2) De

wordt art. 12 over de correspondentie der Commissarissen met dc gemeentebesturen
nader verklaard en aan de gemeentebesturen gelast in het geven vnn bericht den
Commissarissen ter wille te zijn.

\') Art. 183 Str.

Bv. beslissing van een geschil tusschen alg. aankl. en gem. bost. van Rhenen
over dc grenzen hunner bevoegdheden. Not. I. A. B. 21 Nov. 1798, dito 17
en 24 Mei 1799.

Een ernstig geschil tusschen het gemeentebestuur vnn Utrecht en do regenten
van het Cruisgasthuis over dc uitgebreidheid van do superintendentio van het
gem. best. wordt door het D. B. v. d. R. beslist. Not. I. G. B. Utr. 19 Aug.,
21 Oct., 23 Dec. met resp. besluiten D. B. 15 Aug., 18 Oct., 18 Dcc. 1799.

Het gcm.b. van Amersfoort roept do decisie van het D. B. in, in een geschil
met het gem. best. van Zoest en Isselt over de alimentatie van 4 ouderloozo kinderen.
Not. D. B. 12 Juni, IC Juli, 22 Oct. 1800.

\') In twijfelachtige gevallen moest het I. A. B. om beslissing worden gevraagd
(art. 11). Eene uitzondering op het verbod van wetgeving bevatte art. 12. Het
gem. best. mocht «in geval van nood», ter bewaring van do rust en algemecnc
welvaart, waarschuwingen en bekendmakingen doen, mits terstond aan het I. A. B.
daarvan kennis gevende.

-ocr page 251-

staatsregeling bevatte niet zulk een uitdrukkelijk voorschrift. Het
verbod van wetgeving volgde echter voor de gemeentebesturen, als
voor de Dep. Bestt., uit de opdracht aan het V. L. bij uitsluiting
van de wetgeving. Eéne uitzondering maakte de Str. De gemeente-
besturen mochten in overleg met gevolmachtigden uit de burgerij
en onder opvolgende goedkeuring van het V. L., belastingverorde-
ningen maken (art. 194.) De niet-invoering van de door de Str.
gevorderde gemeentewet, die o. a. de verkiezing van gevolmach-
tigden zou regelen, maakte echter, dat dit art. nooit werd toegepast.

Opmerking verdient, dat niet alleen b.v. het gem.best. van Utrecht
o. a. de souvereiniteitsrechten van admissie van notarissen en
makelaars behouden schijnt te hebben, maar dat ook het verbod
van wetgeving niet al te streng werd gehandhaafd. We troffen
enkele voorbeelden aan van door het Utr. G. B. gemaakte keuren
en verordeningen, die onder goedkeuring van het gewestelijk bestuur
werden ingevoerd. -\') Waarschijnlijk interpreteerde men de aan de
gemeentebesturen toevertrouwde politiezorg zeer ruim. Dat was
ook wel noodig. Al te groote strengheid was onmogelijk. De
drang der omstandigheden eischte zekere autonomie. Uit dit oog-
punt is het dan ook zeer merkwaardig, dat de gemeentewet van
1801, zij het onder approbatie van het D. B., den gemeentc-

-ocr page 252-

besturen heel in \'t algemeen „het recht tot het herzien en vast-
stellen van keuren en andere plaatselijke Reglementen" (art. 69)
toekende. Men kwam nog onder de constitutie van 1798 terug
op de beginselen van de federalistische ontwerp-constitutie van
1797 en begaf zich in de richting van de constitutie van 1801.

In de tweede plaats bespreken we de gemeentebesturen als
uitvoerders van den wil van hoogere autoriteiten. Reeds uit het-
geen hierboven over de ondergeschiktheid der gemeentebesturen
aan gewestelijke en nationale autoriteiten werd opgemerkt, volgt,
dal de gemeentebesturen verplicht waren, hunne bevelen uit te
voeren. Weer gaven de Utrechtsche gemeentelijke instructie van
Maart 1798 en de constitutie van 1798 eene nadere regeling.
Volgens de staatsregeling moesten de Gemeente- evenals de Depar-
tementale Besturen de wetten en bevelen hen door het U. B.
toegezonden, afkondigen, en nakomen of doen nakomen (art. 148).
De gemeentelijke instructie gelastte bovendien den gemeentebesturen,
de resoluties van het gewestelijk bestuur uit te voeren (art. 1) en
al zweeg de staatsregeling daarover, toch bleef dat praktijk. Voor
het grootste gedeelte volgde het bovendien uit de verplichting, de
bevelen van het U. B. op te volgen, daar, gelijk in hoofdstuk I
werd uiteengezet, in de meeste gevallen het D. B. tusschenpersoon
was tusschen U. B. en Gem. Best. en de bevelen van het eerste
aan het tweede overbracht. Naar gelang van den aard van de
opdracht van het U. B. had het D. B. meer of
minder vrijheid tot
het geven van nadere bepalingen ter uitvoering.a) Voor een ander
gedeelte volgde de verplichting der gemeentebesturen, deresoluties
van het gewestelijk bestuur uit te voeren, uit de aan het laatste
opgedragen politiezorg. In de uitoefening van die zorg gaf het
gewestelijk bestuur op eigen initiatief bevelen.3) Aan den anderen

\') Alleen gaf dit ontwerp het rocht tot het maken van keuren en be-
schikkingen op de Policio en Financie zonder sanctio van het D. B.

\') Cf. voor voorbeelden Prft. pg. 9G noot 3.

") Met de a. s. leden van het Int. Gem. Best. van Utrecht hadden do leden
van het J. A. B. vóór hunno installatie eene conferentie gehad. Tengqvolgo
daarvan droeg het I. A. B. het nieuwe bestuur op, terstond voor een achttal
zaken zorg te dragen. Not. I. G. B. G Mrt. 1798.

Vlgs. besl. D. B. \'24 Mei 1799 besloot het I. G. B. van Utr. 3 Juni 1799,

-ocr page 253-

kant maakte het U. B. niet altijd van de gewestelijke besturen als
intermediair gebruik, maar wendde zich soms door zijne Agenten
terstond tot het gemeentebestuur.x)

Tot de taak van uitvoerder behoort de verplichting der gemeente-
besturen, de hoogere colleges desgevraagd van bericht en advies
te dienen. De staatsregeling vermeldde die verplichting niet uit-
drukkelijk, de gemeentelijke instructie van Maart 1798 wel, voor
zoover de verhouding der gemeentebesturen tot het gewestelijk
bestuur betrof (art. 2). In de meeste gevallen vroeg het gewestelijk
bestuur inlichtingen, om zelf weer aan het U. B. bericht te kunnen
verschaffen,2) soms echter slechts ter eigen informatie,3) terwijl
aan den anderen kant somtijds de Agenten van het U. B. direct
aan de gemeentebesturen inlichtingen verzochten.4)

(zie nol.) ecnc commissie to benoemen tot het naspeuren der pogingen van do
vijanden van het vaderland.

]3 Fcbr. 1800 (zio not. D. B.) doet het I). B. v. d. R. ecuo aanschrijving
aan do gemeentebesturen, maatregelen tegen dollo honden to nemen.

) De Agent van Politie kon vlgs. art. 10 zijner instructie, dat hem voor-
1 »reef ter bewaring van de binnenlandsche rust correspondentie met allo go-
institueerde
politieke machten to houden, uit zich zelf bevelen geven,
p v; v\'"dcn we in G. A. n°. 11 IV ecno aanschrijving van den Agent van
0 0 Vnn \'-9 Juli 1799, met last op allo inkomendo vreemdelingen nauwkeurig
etten, cn hem dagelijks ecno lijst met do logó\'s der logementen toe to zenden.
Ook andere administraties dan het gewest, best. konden aan do gemeentebesturen
velen geven. Bv. het comité tot publiek onderwijs in het vorig gewest Utrecht,
\' nt de gemeentebesturen aanschreef, aan do schoolhouders in do gemeente bekend
e \'""ken, dat do kinderen vrij moeten hebben op do door het W. L. vastgesteldo
nationale feestdagen. G. A. n°. 11, IV, miss. van 0 l)cc. 1799.
*) Cf. noot 1 op pg. 101 Pr ft.
) Hv. in het volgende gevnl.

Art. 15 der Utrechtscho instructio op do gemeentebesturen golastto ze binnen
dagen opgave to doen van do «onnutte» cn «onwaardige» ambtenaren. In
( 0 uitvoering is liet I. G. B. van Utrecht zeer laks, daar het do oranjegezindo
"nibtenaren, dio in 1787 vervolgde patriotten geholpen hadden, wilde sparen.

(\'t I. A. B. gelast echter uitvoering van het art. Het I. G. B. rekt do zaak
Vnn Mrt. tot Juni 1798, toen do quaestio verviel, daar door het opmaken der
^"\'registers vanzelf zou blijken, wie al of niet onwaardig waren. Not. I. G. B.
21. 30 Mrt., -1, 24, 27, 30 Apr., 7 Mei, 11 Juni 1798.
zie/ Utrecht waren door studenten tegen een modestudent, dio weigerde

v na" do ontgroening te onderwerpen, ongeregeldheden gepleegd. I)en Ag.
wils hiervan iets ter ooro gekomen. Hij gelastte toen (scil. vlgs. het in

-ocr page 254-

Eindelijk moet nog het gem. best. alle adressen van de ingezetenen
der gemeente aan welke hoogere macht ook, in ontvangst nemen
en voor de doorzending aan het gewestelijk bestuur, dat zeverder
expedieert, zorg dragen (artt. 197 j° 171 Str.)*) en heeft het
gem. best. evenals het gewestelijk bestuur het recht, aan het U. B.
vertoogen in te zenden „tot voordragt van bezwaar, of tot voorstel
van nuttige inrigtingen" voor hunne gemeente (art. 150 Str.).

De gemeentewet van 1801 bevat over het hier behandelde punt
weinig anders dan wat reeds de staatsregeling voorschreef.

In de derde plaats is het gem. best. zelfstandig besturend lichaam.

Allereerst geniet het zekere onafhankelijkheid in het benoemen
van zijne ambtenaren en het organiseeren van eigen vergadering.
De instructie van Maart 1798 gaf den gemeentebesturen het recht
tot het verkiezen van hun secretaris en het bepalen van diens
tractement, onder approbatie van het 1. A. B. (art. 17). Het
gem. best. van Utr. vroeg ook op de benoeming van andere amb-
tenaren approbatie van het I. A. B.2) Behalve het recht tot — zij
het voorwaardelijke — benoeming, had het gem. best. het toezicht

noot 1 van pg. 227 vermelde 16e art. zijner instructie) hot I. G. B., om bericht te
geven of inderdaad «de studecrende jeugd» zich aan «verregaande ongeregeldheden
en excessen» schuldig maakte. Het I. G. B. geeft dat bericht en stelt den Ag. v.
Pol. (toepassing van art. 150 Str.) vóór eeno «generale mesure» to nemen met
verbod aan allo studenten «ontgroen senaten op to richten, Bullen uit to leveren
en zoo voorts». De Ag. v. Pol. bepaalt er zich echter toe het G. B. to vermanen
de orde door «cfficacieuse middelen» te handhaven, waarop het G. B. den acad.
sen. verzoekt zijn invloed te gebruiken, dat zulke ontgroeningen niet meer
plaats grijpen.

G. A. n°. 11 V Miss. Ag. v. Pol. aan I. G. B. 19 Mei, 12 Juni 1800, Alg.
Aankl. aan I. G. B. 20 Mei 1800, G. A. n°. 13 Miss. I. G. B. aan acad. sen.
14 Juli 1800.

\') Bv. not. I. G. B. Utr. 24 Juni 1799.

") Not. I. G. B. 7 Mrt. 1798: approb. verkregen op benoeming van secr.,
commies en klerk.

30 Mrt. approb. benoeming admin. en Bccrct. Momboir-Kamcr.

Do ambtenaren der stad, die niet met do secretarie to maken hadden, werden
door het Utr. I. G. B. zöndcr approb. benoemd, b.v. wijkmeester [27 Mrt. 1798
in wijk 8, 11 Febr. 1799 in wijk 7 enz.; 3 Mei 1799 (zie not. D. B.) verzocht
iemand aan het D. B. herstel als wijkmeester, waarop het D. B. do zaak als
stedelijk en «puur domcsticq» beschouwt], buurtschout (27 Aug., 19 Nov.,
3 Dcc. 1798, 18 Febr. 1799, 4, 11 Mrt. 1799 enz.).

-ocr page 255-

op de ambtenaren en was geautoriseerd hen te betalen (artt. 3, 7).
In de organisatie van hunne vergadering, vooral voor de steden
waar veel omging van belang, genoten de gemeentebesturen,
althans dat van Utrecht, groote vrijheid. Het I. G. B. van Utrecht
benoemde zijn president, verdeelde de vergadering in verschillende
commissies en arresteerde een reglement van orde. *) De gemeente-
wet van 1801 breidde die macht der gemeentebesturen nog uit.
Volgens deze wet zou het gemeentebestuur een president mogen
benoemen voor zoolang het wilde, mits voor niet langer dan
3 maanden, en een vasten secretaris, bode en indien noodig assistent-
secretaris aanstellen. De taak van president en secretaris was in
de gemeentewet geregeld, de lagere ambtenaren zouden door het
gemeentebestuur van instructies worden voorzien. Het gem. best.
zou toezicht hebben op de ambtenaren en ze mogen schorsen en
afzetten. Het zou zelf eene regeling voor zijne bijeenkomsten
fnogen maken, commissies mogen benoemen, en zelfs bij reglement
de verdeeling der werkzaamheden mogen regelen.2)

Behalve de boven verhaalde aanstellingsrechten had het gemeente-
bestuur eene ruime bestuursbevoegdheid. De Procl. der G. V.
van 22 Jan. en de Publ. van het I. A. B. van G Febr. 1798 hand-
haafden do gemeentebesturen „in hunne tegenwoordige werkzaam-
heden\'\', mits natuurlijk „administratief" d. w. z. onder toezicht
der hoogere autoriteiten. De gemeentelijke instructie van Maart
hen de zorg voor de rust in de gemeenten, de administratie
van de zaken van politie,:1) de gemeentelijke geldmiddelen, de

\') Not. i. q. ]}. 5 mrt. Pn 5 Mrt. \'b avonds 1798 j°. 6 Mrt., 7 cn 26 Mrt.
benoeming van presid.; van commissies (o.a. ccno com. ter vervanging
van het Com. v. Alg. Welz., 26 Mrt. «de Commissie van Tusschenkomondo
. <in* genoemd, eene com. tot directie van do stadsfinanciën, tot do Momb.
am< °tc.); arresteeren van Regl. van Ordo.
p Instr. 1801 artt. 11, 26, 37, 20, 25, 54, 91.

) Bv. het volgende geval. Iemand had bij het G. B. van Utrecht tevergeefs
Permissio gevraagd in zijn huis in do Boterstraat eeno kolfbaan aan te leggen,
waarop hij zich tot het D. 11. wondde. Uit het door het 1). B. gevraagdo
\'orieht van het G. B. blijkt, dat do redenen van weigering van dien aard zijn,
11 Z1J behooron «tot do domesticquo Administratie coner goedo politio van
voorschr. stad cn gemeente», zoodat het al of niet admittooren van dat verzoek
. P*ziR8 van do competentie van liet plaatselijk bestuur is. Not. D. B. 4, 17,
1J Juni 1801, res. 19 Juni 1801.

-ocr page 256-

plaatselijke eigendommen *) en de publieke gestichten.2) Bovendien
provisioneel de zorg voor sluizen en wateren.3) Bij belangrijke
reparatiën was autorisatie van het I. A. B. noodig en begonnen
werken moesten gestaakt worden, tenzij het I. A. B. op voordracht
van het gemeentebestuur toestemming tot voltooiing gaf. In dat
alles, immers in hunne geheele administratie, waren de gem. be-
sturen verantwoordelijk aan het I. A. B.4)

De Str. van 1798, anders dan die van 1797,5) zweeg over de
bestuurswerkzaamheden van het gemeentebestuur. We zagen echter,
hoe de gemeentelijke instructie gelden bleef en weten dus toch
hoever de macht van het gemeentebestuur zich in de periode van
1798 tot 1801 uitstrekte.

De gemeentewet van 1801 werkte de besturende taak der ge-
meentebesturen in bijzonderheden uit, en gaf daaraan ook eenige
uitbreiding, zonder echter vele principieele veranderingen. Alleen
werd den gemeentebesturen bij de zorg voor inwendige rust grootere
vrijheid gegeven. In \'t algemeen stond die zorg onder superinten-
dentie van D. B. en Ag. v. Pol. Was er echter periculum in mora,
dan hadden de gem. besturen eene uitgebreide zelfstandige bevoegd-
heid, zelfs tot civiele arrestaties en papieronderzoek. De finantieele
administratie bleef, als de rest, den gemeentebesturen voorbehouden.
Aan het D. B. moesten echter rekening en verantwoording van de
plaatselijke en nationale uitgaven worden toegezonden.li)

\') üv. het gem. best. van Tiel en Santwijk vroeg aan het D. 13. v. d. It. of
het een aan do gemeento tocbehoorend stukje grond mocht uitgeven tegen
betaling van jaarl. thijns, dan of daarvoor approb. van het D. 13. of hoogcro
machten noodig was. Het I). B. antwoordt, dat dergelijke zaken zuiver domosticq
zijn. Not. I). U. 3 Apr. 1799.

") Zoo arresteert liet Utr. I. G. 13. 30 Mrt. 1798 cenc algemccne instructie
voor do regenten van de gestichten en besluit 4 Apr. na nadere inlichtingen
aan het I. A. 13. gevraagd te hebben, tot remotie van sommigo regenten.

\') Dit «provisioneel» was van langen duur. Een besl. U. 13. van 13 Apr. 1799
(not. D. 13. 20 Apr.) mot antwoord op cenc vraag om inlichtingen van het D. B.
van de Ecms bepaalt, «dat al \'t gecno niet
Nationaal is bij provisio kan worden
uitgcocffcnd door de respo daar too geconstitueerde auctoriteiton, onder supcrin-
tendentio van de resp® Dcpartcmcntalo Bestuurcn».
*) Instr. artt. 4, 5, 6, 9, 10, 13, 18.

&) Zio ontw. const. 1797 artt. 652, 053, 050—058. Art. 000 gelast verdere
uitwerking in ploatspl. Rcgll.
") Artt. 48, 05 -07, 72-83, 85 -90, 108-114.

-ocr page 257-

Eindelijk gaf de gemeentewet aan de gemeentebesturen de juris-
dictie» voluntaria, die de gerechten ten plattenlande steeds bezeten
hadden, maar in de steden goeddeels tot het departement van
schepenen, later van den R. v. Rspl. hadden behoord. x) Boven-
dien werd het gemeentebestuur administratief rechter in geschillen
omtrent de uitoefening van ambten en neeringen.2)

Geven we ten slotte eene korte samenvatting. De karakteristiek,
die wij aan de hand van
Stahl op pg. 100 Prft. van de geweste-
lijke besturen in deze periode gaven, is in het algemeen ook op
de gemeentebesturen toepasselijk. Wat hunne taak betreft en hunne
verhouding tot het hoogere gezag, zijn ook de leden der gemeente-
evenals die der gewestelijke besturen, in beginsel ambtenaren.
Wij bezigen welbewust de beperkende uitdrukkingen „in het alge-
meen" en „in beginsel". Immers we herinneren ons uit hoofdstuk I,
hoe de gemeentebesturen, meer nog dan de gewestelijke besturen,
nalatig waren in hunne taak als uitvoerders van den algemeenen
wil. Hunne ambtenaarsqualiteit kwam dus minder tot haar recht.
Zoo maakte ook de grootere vrijheid van administratie die hen
hoven de gewestelijke besturen gelaten werd, dat de bovengenoemde
karakteristiek niet zoo volledig op de gemeentebesturen toepasselijk
als op de gewestelijke autoriteiten. Daarbij komt nog, gelijk
1,1 Hfst. III blijken zal, dat wel de departementale, niet echter do
gemeentelijke verknipping van het gemeenebest doorging.

In de gemeentewet van 1801 hebben we eene merkwaardige
reactie tegen het stelsel dor uniteit opgemerkt, niet alleen in de
nog verdere uitbreiding, die aan de gemeentelijke administratie
gegeven werd, maar vooral in het toekennen van wetgevende be-
voegdheid. Uit den inhoud der wet blijkt zeer duidelijk, dat ze

\') Art. 58, testnraenton cn andere neten, dio niet speciaal voor bnrgcrlijko
rechtbanken gepasseerd moeten worden,
kunnen voor de gemeentebesturen worden

verleden.

Art. r>9 vv.: transporten, hypotheken, kustingsbriovcn etc. moeien voor het
gepasseerd worden. (Hiermede werd do taak der gcm.bcstt. uitgebreid:
17 Mei 17!)!) b.v. besliste liet I). 15. v. d. lt. dat te Rhonen volgens «constant
gebruik» de plechten cn transporten niet voor het coll. van pol., maar voor het
C°U. v. juat., door den lt. v. Rspl. moeten worden gepasseerd).

Art. (i8. Hot jj. nioet huwelijksgeboden verlccncn cn do huwelijken

«olemnisecrcn.

\') Art. 71.

-ocr page 258-

niet terstond na het in werking treden der const. van 1798 is op-
gesteld, maar eenige jaren daarna, toen die constitutie reeds ge-
bleken was eene mislukking te zijn. De gemeentewet kwam met
de beginselen der constitutie, waarop zij gebaseerd moest zijn in
strijd, neigde tot het federalistisch systeem der ontwerp-constitutie
van 1797 en is er het bewijs van, dat de algemeene opinie in de
richting ging die de constitutie van 1801 in het staatsbestuur zou
introduceeren. Ware de gemeentewet van 1801 ingevoerd, de
overgang van den rechtstoestand uit de periode van 1798 tot 1801
tot dien uit de periode van 1801 tot 1806 zou volkomen geleidelijk
geweest zijn.

§ 4. De bestuursinrichting van de stad van de constitutie van 1801
tot het Koninkrijk Holland.

De eenige reden, waarom wij in de vorige § de bijzondere uit-
drukking „stedelijke" in plaats van de algemeene uitdrukking
„gemeentelijke" bestuursinrichting bezigden, was, dat dit hoofdstuk
nu eenmaal de „stedelijke" bestuursinrichting behandelt, in tegen-
stelling met het derde, dat de bestuursinrichting van de plattelands-
gemeenten tot inhoud heeft. Met nog meer reden zullen we in deze §
in \'t bijzonder van „stedelijke" bestuursinrichting spreken. In de
periode van 1801 — 1806 toch, in deze § behandeld, komt het
onderscheid tusschen stad en plattelandsgerechl, dat in de periode
van 1798—1801 verloren ging, weer op.

We verdèelen weer in drie onderdeden en handelen achtereen-
volgens over de constitutie, het representatief systeem, en de ver-
houding van het stedelijk bestuur tot het gewestelijk en het centraal
gezag, terwijl we bij ieder deel de tijdperken 1801 tot 1805, en
1805 tot 1806, onderscheiden.

a. De Constitutie van de Stedelijke Bestuursinrichting.

Naar onze gewone methode zal ons onderzoek weer gaan over
de vragen: in welke wetten de bestuursinrichting der stad gevonden
wordt, en op welke wijze die wetten tot stand komen.

1801 tot 1805.

Gelijk in deze periode van decentralisatie het gewestelijk volk

-ocr page 259-

zijne bestuursinrichting niet slechts, gelijk in de vorige periode
van centralisatie, in de staatsregeling, maar ook in een eigen
departementaal reglement beschreven vond, zag het stedelijk volk
behalve in die twee genoemde wetten, ook in eigen stedelijk reg-
lement zijne bestuursinrichting neergelegd.

Enkele algemeene lijnen voor de gemeentelijke bestuursinrichting
werden in de Staatsregeling getrokken, J) het Departementaal Reg-
lement werkte die beginselen uit,1) en Gemeentelijke Reglementen
moesten ten slotte dat alles toepassen op de bijzondere plaatselijke
omstandigheden. Over het tot stand komen van Staatsregeling en
Departementaal Reglement werd reeds gehandeld, rest de bespreking
van de tot stand koming van de plaatselijke reglementen.

De staatsregeling poneerde het beginsel, dat ieder „stad of dorp"
een eigen Reglement zou hebben, dat „door iedere gemeente" aan
het D. B. ter goed- of afkeuring zou worden voorgedragen (art. 73).

Het Dep. Regl. werkte dat.uit. Op aanschrijving van het D. B.
Zou ieder G. B. eene commissie uit de ingezetenen moeten be-
noemen om een ontwerp te maken, dat, na goedkeuring van het
D. B. — en hierin ging het Dep. Regl. verder dan de Str. en
regelde de tot stand koming van de gemeentelijke reglementen vrijwel2)
analoog met die van do departementale reglementen — aan de
stemgerechtigden zou worden voorgelegd. Was echter de gemeente
nalatig of werd het concept door het D. B. afgekeurd, dan zou het
laatste zelf een „provisioneel Reglement" kunnen afkondigen, totdat

1 *) Dcpartcn. Reglement van Utrecht, Hoofdstuk IV: «Van de Gcmecnto
Posturen» artt. 81—100 en art. 45.

2 ) Vrijwel, niet geheel.

-ocr page 260-

met een door de gemeente vervaardigd nader concept op de
gewone wijze zou zijn gehandeld (artt. 82 en 84).

Ingevolge deze bepalingen zond het D. B. van Utrecht terstond
na zijn optreden (Juni 1802) eene circulaire missive aan de ge-
meentebesturen, waarin op het benoemen van zulk eene commissie,
die binnen 6 weken daarna een concept zou moeten inzenden,

werd aangedrongen. x)

Het I. G. B. der stad Utrecht, waarmede wij ons in het bijzonder
bezighouden, benoemde dadelijk na het ontvangen der aanschrijving
de commissie, die op tijd haar concept inzond.2) Eene commissie
uit het D. B. bracht na onderzoek een „favorabel" rapport uit,

daar „de voornaamste belangen van de stad en burgerij----zeer

wel zijn in het oog gehouden en eene alsins goede inrichting wordt
opgegeven voor het bestuur dezer gemeente, zonder de grenzen bij

de staatswet bepaald, te overschrijden----" 3) Toch meende de

commissie en eveneens het D. B., dat zekere punten veranderd
moesten worden. Onderhandelingen met de commissie uit de
burgerij volgden en dreigden, zeer tegen de allereerste verwachting,
af te stuiten op de om financieele redenen voor Utrecht belangrijke
quaestie, of de thesaurier en de cameraar al of niet leden van het
G. B. zouden mogen zijn. Het ging zoover, dat de commissie
zelfs voorstelde, bij voortdurende weigering van de Utrechtsche
commissie zich naar den zin van het D. B. te schikken, tot toe-
passing van art. 84 van het Dep. Regl. over te gaan door het
afkondigen van een provisioneel reglement liet staken der stemmen
in de vergadering van het D. B. over dit punt was aanleiding,
dat de com. uit het D. B. nogmaals en ditmaal met resultaat,
trachtte een vergelijk te treffen. I)e cameraar zou wèl, de thesaurier

-ocr page 261-

niet buiten liet gem.best. moeten worden benoemd en goedkoop-
heidshalve zou het gem.best. niet 12, maar 10 leden tellen. Aldus
werd eindelijk 8 Dec. 1802 het Reglement door het D. B. ge-
approbeerd en aan het I. G. B. der stad gezonden, om de stem-
gerechtigden daarop te hooren. *) Dit zou geschieden op geheel
dezelfde wijze als over het Dep. Regl. was gestemd. Het I. G. B.
gaf bij notificatie van 20 Dec. 1802 den ingezetenen kennis, dat
het concept-Reglement op verschillende plaatsen ter visie zou liggen
en dat van 3 tot 5 Januari 1803 eene commissie uit het I. G. B.
ter groote secretarie zoude vaceeren, om de stemmen op te nemen
van hen, die het Reglement afkeurden. Stemgerechtigden waren
alle mannelijke inwoners van stad en vrijheid, twintig jaar oud en
niet uitgesloten door art. 13 der staatsregeling (scil. van 1798).2)
Niemand kwam op, zoodat bij Publ. van 7 Febr. 1803 de arrestatie
van „het Reglement van het Gemeentebestuur der stad Utrecht\'\'
kon worden bekendgemaakt.3)

Op dezelfde wijze kwamen de Reglementen der steden Amersfoort,
Wijk bij Duurstede en Rhenen tot stand. l)e concepten werden

-ocr page 262-

door het D. B. geapprobeerd respectievelijk op 2 Febr., 9 Mrt. en
10 Aug. 1803. Op 23 Febr., 6 Apr., 14 Sept. 1803 komt bij het
D. B. bericht van hunne unanieme aanneming in. *)

Alle Reglementen waren op denzelfden voet geschoeid. Het
Utrechtsche Reglement had als voorbeeld gediend.1) Slechts in
zoover was er verschil gemaakt, als voortvloeide uit het verschil
in groote en belangrijkheid van de verschillende steden.3) Een
enkele maal gaf eene bijzondere plaatselijke omstandigheid aanleiding
tot speciale bepalingen.4)

Bovengenoemde Reglementen waren, hoewel Staatsregeling en
Departementaal Regl. van stedelijke èn dorpsreglementen spraken,
de eenige die tot stand kwamen. Behalve vele dorpen, waarover
in het volgend hoofdstuk kan worden uitgeweid, zonden ook de
steden Vianen en Montfoort conc. Regll. in.2) Een besluit werd

1 De census voor do kiezers was geringer, naarmate de stad kleiner was.

2 Conc. Regl. Mpntfoort in Bijl. not. I). B. 5 Jan. 1803. Ws. bleef hiervan do
arrestatie achterwege, omdat Mntf. door de organisatie van 1798 (Prftpg. 214 n. 2)

-ocr page 263-

hierop blijkbaar niet genomen. Immers in de laatste zitting van
het D. B. op 31 Juli 1805 kwam met de andere in commissie
gestelde stukken behalve vele concept-Reglementen van dorpen
ook dat van de stad Montfoort ter tafel. Het nieuwe D. B. depo-
neerde het met de andere concepten ter griffie.*)

1805—1806 (1808).

De meerdere centralisatie die de staatsregeling van 1805 bracht,
kwam bij de gewestelijke bestuursinrichting o.a. hierin tot uiting,
dat door H. H. M. een Algemeen Departementaal Reglement werd
gemaakt. In analogie hiermede kwam in de plaats van de hoofd-
stukken der verschillende Departementale Reglementen, die over de
gemeentebesturen handelden, een door H. H. M. gedecreteerd
»Reglement voor de Gemeente Besturen binnen de Bataafsche
Republiek" van 20 Dec. 1805. Staatsregeling2) en Algem. Dep.
Regl.3) bevatten hoofdlijnen voor het gemeenterecht, uitgewerkt in
de gemeentewet van 1805 en bovendien zouden er nog plaatselijke
reglementen zijn, gebaseerd op de gemeentewet. Vergissen wij
°ns niet, dan werd echter de gemeentewet niet uitgevoerd en
bleef in \'tbijzonder het tot stand komen van de plaatselijke Regle-
menten achterwege. Het verdient dus aanbeveling de meer ge-
maakte onderscheiding tusschen werkelijken en geconcipiecrden
toestand ook hier door te voeren.

Het Alg. Dep. Regl. vlgs. hetwelk 1 Aug. 1805 in Utrecht een
nieuw D. B. optrad, bracht geene wijziging in de bestuursinrichting
Van de gemeenten. Immers art. 18 bepaalde handhaving „bij
Provisie" van de gemeentebesturen „op den tegenwoordigen voet".
1)0 gemeentewet van 20 Dec. 1805 bracht evenmin verandering.
z°o lezen we nog 28 Juli 1800,
dus reeds onder regime van Koning
Lodewijk, in de notulen van het Utrechtsch gem.best. over „het
J10? substeerend stedelijk Regecrings Reglement". 18 Aug. 180G
ko\'nl bij hetzelfde G. B. een schrijven in van het D. B. namens
don Minister van Binnenlandsche Zaken, „dat de Gemeente-Bestuuren

Principieel dichter was komen te «taan bij het pl. Innd dan bij do steden.

Ien behandelde het Mntf Red. dus evenals do reglementen van de plattelands-
gerechten.

Not. D. B. 7 Aug. 1805.

/ Artt. 00-68.

Artt. 18, 19, 32, 37.

-ocr page 264-

op den tegenwoordigen voet... moeten blijven continueeren, tot
dat hieromtrent van wege den Koning nader zal zijn voorzien" en
16 Febr. 1807 eene miss. van het D. B. met een K. B. van
30 Jan. 1807 N°. 33, dat de gemeentebesturen „op den actueelen
voet" zullen blijven continueeren tot de a.s. organisatie.

Het stedelijk Reglement van Utrecht, en naar analogie zeer zeker
ook die van de andere steden van het Sticht, bleven naast de
constitutie van 1805 en de gemeentewet van 1805 bestaan. Tot
botsingen behoefde dit niet te leiden. Gelijk gezegd, werd de
gemeentewet, die weer op de Str. gebaseerd was, niet uitgevoerd.
Die wet bracht voorn.
Avijziging in de finantieele taak van de
gemeentebesturen. Nu was de bedoeling van het gouvernement,
gelijk blijkt uit eene miss. van H. H. M. van 6 Jan. 1806 (not. D. B.
8 Jan.) dat de gemeentebesturen zouden continueeren met het
heffen van belastingen op de wijze als tot nu toe gebruikelijk,
totdat de gemeentewet zou zijn ingevoerd, \') wat weer afhankelijk
was van het tot stand komen en in werking treden der plaatselijke
Reglementen. Wel werd het D. B. aangeschreven, met de invoering
van dergelijke Reglementen, die door de Str. en art. 1 der gemeentewet
werden gevorderd, haast te maken,2) maar het gouvernement bleef
te kort in functie om die aanschrijving in vervulling te zien gaan.
Intusschen had het niet aan pogingen tot invoering dier Reglementen
ontbroken. De gemeentebesturen moesten daaromtrent aan het
D. B. eene voordracht doen. Zoo benoemde het Utrechtsch G. B.
kort na onvangst der publicatie van 20 Dec. 1805, die de gemeentewet
bevatte, eene raadscommissie tot het concipieeren van zulk een
voordracht en handelde daarin in overeenstemming met den wensch
van het gouvernement, kort daarop aan dat bestuur door het D. B.
meegedeeld, dat uiterlijk 1 Juli 1806 de plaatselijke Reglementen
zouden zijn ingevoerd. De zaak traineerde echter, doordat het
gemeentebestuur, eerst van het D. B., en — toen dit tot interpretatie,
veel min tot dispensatie van artt. van de gemeentewet zich bevoegd

\') Bij Publ. van den Koning van 7 Aug. 180G (P.) houdende eene wet met
algemeene bepalingen, werd intusschen bij art. 7 den dep. en gcm.bcstt. verboden,
belastingen op te leggen anders dan ingcvolgo de wet, en na bekomen autorisatie
van den Koning, op rapport van de Dep. Bestt.

\') Not. D. B, 8 Jan. 1806 met miss. Secr. v. Binn. Zaken van 3 Jan. j°
not. D. B. 31 Jan. met nadere clucidatie in miss. van \'27 Jan.

-ocr page 265-

achtte, — daarna van het gouvernement trachtte te verkrijgen,
dat de bepaling, dat comptabelen geen lid van het G. B. mochten
zijn, voor Utrecht niet zou gelden, omdat het G. B. gaarne de
functie van thesaurier en raadslid gecombineerd zag. De overgang
van het bewind van den Raadpensionaris op dat van den Koning
in Juni 1806, maakte aan de zaak een einde.*)

Ook in Rhenen benoemde het gemeentebestuur eene raadcom-
ttiissie.2) We lezen evenmin van verder resultaat.

Amersfoort vorderde meer en zond op verzoek van het D. B.
een concept-Reglement in.3) We lezen echter nergens, dat het
D. B. er eene conclusie op nam.

Bij het optreden van Koning Lodewijk geraakte de gemeentewet
van 1805 op den achtergrond. Uit arl. 13 der const. van 1806:
»de Wet bepaalt de inrigting van de ... gemeentebesturen", j° art. 63,
bleek het voornemen, eene andere gemeentewet samen te stellen.
De wetten van 13 en 29 April en 23 Oct. 1807 waren het gevolg.
Ier uitvoering van deze wetten ontbond de Landdrost op 1 Febr.
1808 het Utrechtsch Gemeentebestuur, waarmede tevens het stedelijk
Reglement van 7 Febr. 1803 ophield van kracht te zijn.

Onze conclusie over de stedelijke „constitutie" van 1801 1806
tan kort zijn en bestaan in eene verwijzing naar hetgeen elders 4)
°ver de constitutie van het
gewestelijk volk in deze periode werd
opgemerkt. Gelijk daar de aanneming van het Dep. Regl. door
het gewestelijk volk souvereiniteit van dit volk veronderstelde, is
het voorleggen van de stedelijke reglementen aan de stedelijke
v°lken op dezelfde praemisse gebaseerd. We krijgen dus: het
Bataafsche volk souverein voor de algemeene belangen, het gewes-
telÜk volk voor de gewestelijke belangen, het gemeentelijk volk
0r de gemeentelijke belangen, eene deeling der souvereiniteit
m strijd met het wezen daarvan volgens den revolutionair zelf,

\') Not. O. IJ. 13 Jan., 10, 17 Febr., 17, 24 Mrt., 10 Juni 1800; cf. not.

• B. 21 Febr., 21 Mrt., 25 Juni 1800.

\' Not. D. H. 28 Jan. j°. 11 Febr. en 7 Mrt. 1800.

\') Not. D. B. 14 jan.( 28 Febr. 1800. Cone. Regl. in Bijl. 28 Febr., vrijwel
aan het Regl. 1803. Dat Regl. was in overeenstemming gebracht met
ftr- cn gcm.w. door do bepalingen omtrent het centraal toezicht en speciaal do
"lantieelo administratio over to nomen.

) Prft. pg. 118/110.

-ocr page 266-

gelijk reeds meermalen werd opgemerkt. We zullen dezelfde
inconsequentie terugvinden bij de bespreking van de stedelijke
representatie en van de verhouding van de stad tot gewestelijk en
centraal gezag. Intusschen werd die souvereiniteit van het stedelijk
volk meer formeel dan materieel gehuldigd. Dit komt uit, niet
alleen in de wijze waarop het volk de gelegenheid krijgt over het
Regl. te stemmen, en die vrijwel dezelfde is als de methode bij
de stemming over staatsregeling en Departementaal Reglement toe-
gepast, maar ook hierin, dat in strijd met den toen ter tijde steeds
aangenomen regel, dat de wet slechts door den wetgever mag
worden geïnterpreteerd, het Utr. G. B., bij twijfel over de betee-
kenis van een artikel niet, gelijk eertijds steeds geschied was, het
volk om interpretatie verzocht, maar zich tot het D. B. wendde. l)
Bovendien waren de stedelijke Reglementen vergeleken met de
Departementale Reglementen zeer onbelangrijk, hetgeen wel vanzelf
spreekt, als men in aanmerking neemt, dat de inhoud van het
Dep. Regl. slechts beperkt was door enkele korte bepalingen van
de staatsregeling over de gewestelijke bestuursinrichting, terwijl de
inhoud van het stedelijk Reglement zich aan moest passen, behalve
aan de bepalingen der staatsregeling over de gemeentelijke be-
stuursinrichting, ook nog aan de uitvoerige regeling, die het Dep.
Regl. gaf.

We zagen, dat 1805 in deze zaak geene wijziging bracht. Ware
echter staatsregeling en gemeentewet uitgevoerd, dan zou het
stedelijk volk ook in zake zijne constitutie nog meer van zijne
zelfstandigheid hebben ingeboet. Niet alleen toch was de ge-
meentewet zonder eenige medewerking van het volk lot stand
gekomen, terwijl het gemeentelijk volk als deel van het gewestelijk
volk in 1802 wel in de gelegenheid was geweest te stemmen over
het Dep. Regl., dat o.a. dezelfde stof behandelde, die nu in de
gemeentewet werd aangetroffen, maar ook zouden de gemeentelijke
reglementen die staatsregeling en gemeentewet voorschreven, zijn
vastgesteld door het D. B. op voordracht van het G. B., zonder
dat het volk van stad of plaats er over zou zijn gehoord.

\') Not. D. p. 9 Mei c» 29 Mei extraord. (Bijl.) 1804, over do bctcekcnis
van «burger» in art. 59.

-ocr page 267-

b. Het Representatief Systeem en de Stedelijke Bestuursinrichting. x)
1801-1805.

Tot de „geconstitueerde Machten", die volgens Publ. 17 Oct. 1801,
waarbij het S. B. zijne constitutie mededeelde, provisioneel in hunne
functiën moesten continueeren, behoorden evenals de Departementale
Besturen, ook de Gemeente Besturen. Voorloopig bleef ook de wijze
van vervulling van vacatures dezelfde. Zoo vervulde 12Apr. 1802
het S. B., in dezen opvolger van het U. B., eene vacature in het
I. G. B. van Rhenen:2) toepassing van het decreet van 2 Nov. 1798.3)
De last tot continuatie door het S. B. gegeven, werd door het
D. B. van Utrecht bij zijn optreden herhaald: alle leden van ge-
meentebesturen moesten „provisioneel" hunne ambten blijven waar-
nemen, „totdat daaromtrent nader zal zijn gedisponeerd, of daarinne
anderszins zal wezen voorzien".4)

De gemeentebesturen, die volgens de stedelijke Reglementen,
waarvan de tot stand koming in do vorige afdeeling besproken is,
de regcering in do steden zouden waarnemen, werden de eerste
\'naai door het D. B. benoemd,r>) dat zich blijkbaar daartoe ge-
rechtigd achtte door art. 45 van het Dep. Regl., welk art. de zorg,
dat „do eerste keuze" der gemeentebesturen „op de best mogelijke
wijze" geschiedde om do Str. in werking te brengen, aan het D. B.
overliet.

Terstond na het ontvangen van de berichten van de aanneming
der verschillende stedelijke Reglementen, benoemde hot D. B. de
leden, nl. voor Utrecht 2G Jan. en 4 Febr. 1803: 10 leden; voor
Amersfoort
3 en 1G Mrt. 1803: 7 leden; voor Wijk bij Duurstede
April 1803: 5
leden; voor Rhenen 28 Sept. 1803: 5 leden.
7 Febr. 1803 namen de
tien leden van „het Gemeente Bestuur

\') Do verantwoordelijkheid der representanten, gewoonlijk door ons in ver-
end met het representatief systeem behandeld, zal ditmaal niet in dezo maar
in do volgende afdeeling ter sprako komen. Cf. Prft. pg. 211 n. 1.
") Not. D. B. 17 Apr. 1802.
*) Cf. Prft.
pg. 216.

|) Publ. D. B. 21 Juni 1892. U. PI. V. I pg. 631.

\') Analogieo inct do eerste benoeming van het D. B. door het S. B. Prft.
Pg. 134.

-ocr page 268-

der Stad Utrecht" zitting. Vier ervan waren oud-raden in de
vroedschap.a)

Hoe was de verkiezing der leden in de stedelijke Reglementen
geregeld?

Volgens de Str. was op de beginselen: volkskeuze en geregelde
afwisseling, en zekere gegoedheid der kiezers, gelet1) (artt. 73 en 26 Str.).
Het Dep. Regl. voegde daar nog bij: in plaatsen boven de 1500 zielen
benoeming door kiezers, in kleinere naar omstandigheden; kiezers
gekozen niet slechts uit de presente leden der grondvergaderingen,2)
maar uit alle stemgerechtigde ingezetenen (art. 83 Dep. Regl.).

In de stedelijke Reglementen wordt dat uitgewerkt. In alle was
de verkiezing getrapt, daar de Utrechtsche steden meer dan 1500 in-
woners telden. Als voorbeeld nemen we het Utr. Regl., omdat het
de andere steden tot model heeft gediend.

De stad blijft in 12 wijken verdeeld. De wijkmeester van ieder
der wijken zorgt voor het bijhouden van het stemregister, dat
vóór iedere verkiezing door het G. B. moet worden goedgekeurd.
Appèl op het D. B. staat open.

Die stemgerechtigden benoemen ten eerste „kiezers", ten tweede
„gecommitteerden in cas van belastingen." 3) Het aantal kiezers,
welke telkens wanneer eene benoeming van leden voor het G. B.

1 Verder waren lid: Cornelis Willem Cambier, Mr. Maueitb Jacob Eijck, Jan
Mulder, Dirk Jan de Ridder, Willem Testas, Izaak Johannes Visscher.

De verhouding was dus twee tegen drie, evenals in het D. H.Cf. Prft. pg. 134
en noot 5 aldaar.

\') Ook de kiezers voor leden D. B. en W. L. moesten gegoed zijn, zie kieswet
van 18 Febr. 1803, Pift. pg. 128, 129.

2 \') Dit bepaalde nl. de kieswet van 1803 voor do departementale ringkiczers.
Voor de gemeentelijke kiezers volgde men dus eene andere regeling.

3 ) Het G. B. mocht slechts in overleg met deze gccomm. belastingen opleggen.
(Str. art. 75 j°. Dep. Regl. art. 90 j°. Utr. Regl. art. 45).

Zoo Publ. G. B. 20 Febr. 1804 met oproeping tot do stemming van gecom-
mitteerden.

De Str. van 1805 handhaafde de gccomm. (art. 07).

In Utrecht werden derhalve ook onder dezo Str. gccomm. benoemd. Zio publ.
G. B. 9 Dec. 1805.

-ocr page 269-

geschieden moet door de stemgerechtigden gekozen worden, be-
draagt 12, het aantal gecommitteerden, telkens te benoemen als
het G. B. eene belastingverordening wil uitvaardigen, is zoo groot
als het G. B. op dat moment leden telt. Evenmin als bij de
verkiezing van ringkiezers voor het D. B. en W. L. worden meer
bijeenkomsten van stemgerechtigden gehouden. De biljetten worden
blanco rondgebracht en ingevuld door de wijkmeesters opgehaald.
Op ieder biljet schrijft de stemgerechtigde zoovele namen als er
kiezers of gecommitteerden benoemd moeten worden. *) Alle door
stemgerechtigden genoemde namen worden ten slotte op eene lijst
geplaatst. Diegenen, die de meeste stemmen op zich hebben vereenigd,
zijn benoemd. Komen er echter niet genoeg „gequalificeerde" personen
op de lijst voor, dan vult het G. B. aan tot het benoodigd getal er is.

Tegen 1 Oct., den dag, waarop de periodieke aftreding van een
vijfde der leden van het G. B. plaats grijpt, worden telken jare
verkiezingen gehouden en 12 kiezers benoemd, die de vacatures
aanvullen. Zij verdoelen zich bij loting in tweeën, de eene helft
benoemt G personen, die door de andere helft tot 3 worden ver-
minderd, en allen tezamen doen daaruit ten slotte de definitieve
keuze. Aftredende leden zijn herkiesbaar.

Vacatures in het G. B. blijven onvervuld, tenzij wanneer zij 1ji>
van het geheel der leden uitmaken.

De leden van het G. B. moeten stemgerechtigd, 25 jaar oud,
»gegoed" 2) en tevens „geboren Burgers dezer Stad"8) zijn.

\') In Amersfoort benoemde ieder der 17 grondvergaderingen één kiezer. Do
grondvergaderingen tezamen ecbter benoemden do gecommitteerden.

In Rbcncn ging bet evenals in Utrecht. Kr waren echter slechts twee wijken,
de ééno do stad, do andere do jurisdictie omvattende, waarin tezamen G kiezers
worden benoemd.

Dito in Wijk: do twee wijken, nl. do Oude en do Nieuwe Stad benoemden
samen G kiezers.

\') l)o com. uit het D. B. had hiertegen bezwaar gemaakt (not. en Bijl.
20 Sept. 1802). Toch ging de bepaling door. Cf. de verdediging van do Utr.
Co\'n. in Bijl. not. I). B. 20 Oct. 1802: «gegoedheid» is gcwcnscht «niet alleen
0I» dat onze voorvaderen, op het spoor der wijste volkeren, en door ondervindingo
geleerd, dit daar voor altijd gehouden hebben», maar ook omdat gegoedheid
deugd en kunde aan minder verzoekingen blootstelt en meerder waarborg voor
onafhankelijkheid geeft «terwijl dezelve gegoedheid ook meer belang in voor en
tegenspoed, in belastingen of vrijdommen niedo brengt».

s) Ook het Anicrsf. en bet Wijkscho Ilegl. cischto burgerschap, het
ttheenscho niet.

-ocr page 270-

Kiezers en gecommitteerden in cas van belastingen moeten stem-
gerechtigd en 25 jaar oud zijn, en
f 200 in stads- of landsbelastingen
betalen, of ƒ 300 huur voor hun huis, of/" 10.000 „in vaste goederen,
plegten of kustingbrieven" binnen stad en vrijheid, of ƒ 20.000 aan
vaste goederen binnen de Republiek „of zooveel reëele waarde in
\'s Lands Effecten bezitten".

Op denzelfden dag van zijn optreden ging het Utr. G. B. vlgs.
zijn Regl. over tot de loting, wie in de volgende jaren moest af-
treden. 1 Oct. 1804 zou de eerste aftreding zijn.

In \'t geheel vinden we van 1803 tot 1805 in de stad Utrecht
drie verkiezingen, nl. in Juni 1803 ter vervulling van twee tusschen-
tijdsche vacatures, in Aug. 1804 en Aug. 1805 wegens de periodieke
aftreding van leden van het G. B. Er werd zeer slecht gestemd.
Van het aantal der stemgerechtigden, dat bijna 3500 bedroeg, J)
stemden naar onze schatting de eerste maal slechts ongeveer 500,2)
dus V7, terwijl op denzelfden tijd voor de ringkiezers volgens de
kieswet van 18 Febr. 1802, bijna 2/s der stemgerechtigden stemden.3)
Bij volgende verkiezingen volgens het stedelijk Regl. was de op-
komst nog geringer. Dat bij de stemmingen voor het D. B. en
het W. L. zooveel meer belangstelling was, dan bij die voor het
G. B. vindt zijne oorzaak ongetwijfeld in het aanwezig zijn van
stemdwang in het eerste en het ontbreken daarvan in het tweede
geval.

1805—1806 (1808).

De Str. van 1805 bracht aanvankelijk geene wijziging in de
verkiezingen der leden van de gemeentebesturen. Zoo werden nog

\') Prft. pg. 235 noot 2.

\') Vlgs. not. G. B. 9 Juli 1804 worden in \'t gehed 5421 stemmen uitgebracht
Ieder stemgerechtigde mocht 12 namen of minder opschrijven. Wij zijn dus
niet ver van de waarheid, als we aannemen dat 500 stemden, dus \'/, van
het geheele aantal.

Er waren 28 personen genoemd. De 12 die do meeste stemmen hadden, wat
varieerde tusschen 210 en 405, waren gekozen.

Bij de stemmingen van Aug. 1804 en Aug. 1805 waren die cijfers vlgs. not.
G. B. 10 Sept. 1804 en 2 Sept. 1805 respect. 179 en 341; en 158 en 207.

\') Vlgs. not. G. B. 4 en 18 Juni 1804 bedroeg toen liet aantal stemmen por
grondv. van 11 tot 33, of, wanneer wij het geheele aantal door het getal der
grondvergaderingen dcclen ruim 19 per grondv. De grondvergaderingen telden
52 tot 53 stemgerechtigden: "/& stemde dus.

-ocr page 271-

gelijk wij zagen, de periodieke vacatures te Utrecht van 1 Oct.
1805 vervuld. Art. 18 van het 1 Aug. in werking getreden
Alg. Dep. Regl. bepaalde dan ook, dat de gemeentebesturen bij
provisie op den tegenwoordigen voet zouden blijven. Op 1 Oct.
en 19 Nov. 1805 ontving echter het D. B. resoluties van II. II. M.
van 25 Sept. en 15 Nov., waarbij de periodieke aftreding werd
gesurcheerd en gelast werd de tusschentijdsche vacatures onvervuld
te laten. Was vervulling beslist noodzakelijk, dan moest het G. B.
van die omstandigheid kennis geven aan het D. B., dat dan den
Raadpensionaris inlichtte. 1) Het D. B. moest een algemeen rapport
geven van de wijze van benoeming van leden van gemeentebesturen
tot nu toe.2)

Kort daarop verscheen de publ. van 20 Dec. 1805 met de ge-
meentewet. Die wet bevatte geene bepalingen over het verkiezen
van leden der gemeentebesturen. Tenzelfden dage besloten H. H. M.
de Dep. Bestt. aan te schrijven, dat bij provisie in die plaatsen,
waar Reglementen waren, die de verkiezing regelden, die Reglementen
moesten worden nageleefd. Onderwijl zou het gouvernement trachten
een algemeen kiesreglement voor de geheele Bat. Rep. samen te
stellen.3)

Die aanschrijving van H. H. M. was tusschen de papieren geraakt,
zoodat het D. B. aanvankelijk niet wist, hoe te handelen. Het
meende niet beter te kunnen doen, dati de gemeentebesturen, die
autorisatie vroegen tot het houden van verkiezingen ter vervulling
van vacatures, aan te sporen spoedig een concept-Reglement volgens
de gemeentewet in te zenden, waardoor dan tevens deze zaak tot
oplossing zou worden gebracht. l) Nadat echter, en wel op 25 Mrt.

\') Voor toepassing zio not. D. B. 29 Nov. 1805: Miss. van Amf. met do
vrftftg, hoo bij do periodieke aftreding op 30 Dec. to bandelen, doorgezonden
nnnr H. H. M.

Not. D. B. 0 Doe.: eeno dito missive van IJsselstein (vlgs. do Str. 1805 bij
llet Dep. Utrecht gevoegd). Het D. B. geeft er kennis van aan den Rp. met
voordracht, daar er in IJsselstein geen kiesreglement is, het aftredend lid
Provisioneel to continueeron. Not. 20 Dec.: besl. van H. H. M. van 13 Dcc. conform.

\') Zio not. D. IJ. 3 Dec. 1805, van belang voor de geschiedenis vanaf 1801.

) Hiervan kwam niets. Ilct zou do uitvoering geweest zijn van art. 12 der
\'Str- van 1805.

^ Not. I). IJ. M Jan. 180G: Amersfoort.

Not. D. B. 28 Jan. 1800: Rhcncn.

-ocr page 272-

1806, de circulaire missive te voorschijn was gekomen, schreef
het D. B. in dergelijke gevallen de gemeentebesturen aan, op de
gewone wijze volgens de nog bestaande stedelijke Reglementen te
werk te gaan.

Zoo was de toestand, toen het Koninkrijk Holland de Bataafsche
Republiek verving. Wij zouden dus hier kunnen eindigen, maar
willen volledigheidshalve nagaan, hoe het met het representatief
systeem gesteld was in de periode, die de invoering van de Koninklijke
gemeentewetten voorafging.

Art. 2 van het Decreet van 5 Juni 1806, waarbij Louis Napoleon
zijne troonsbestijging mededeelde bepaalde, dat alle geconstitueerde
autoriteiten hunne functiën zouden blijven waarnemen, totdat daarin
nader zou zijn voorzien. Quaestieus bleef echter, hoe gehandeld
moest worden in geval van vacatures. Naar aanleiding van eene
vraag van het gemeentebestuur van Utrecht, of en hoe de periodieke
vacatures van
1 Oct. 1806 moeten worden vervuld, vraagt het
D. B. den Minister van Binnenlandsche Zaken, of het besluit van
20 Dec. 1805 nog moet worden nageleefd.2) De minister ant-
woordt, dat de leden der gemeentebesturen zitting moeten blijven
houden, totdat de Koning nader heeft beschikt.3) Niet lang daarna
ontvangt evenwel het D. B. een Kon. Besl., waarbij het de macht
krijgt op verzoek der gemeentebesturen bij tusschentijdsche vacatures
te beslissen naar bevind van zaken.4) Nader besluit de Koning,
dat de tusschentijdsche vacatures kunnen worden vervuld op de
gebruikelijke wijze.5)

Eindelijk, 1 Febr. 1808, onslaat de Landdrost de leden van het
Utrechtsch Gemeentebestuur, waarmede wij ons in \'t bijzonder
hebben beziggehouden, uit hunne posten. De laatste periodieke
aftreding was die van
1805 geweest.

Ten slotte eene samenvatting.

Met de stedelijke Reglementen van 1803 werd het representatief
systeem voor de stedelijke volken, dat sinds
1708 verdwenen was,

-ocr page 273-

weer geïntroduceerd. Daarmede werd de souvereiniteit der afzon-
derlijke stedelijke volken, zij het ook slechts voor zoover de speciaal
stedelijke belangen betreft, erkend. Theoretisch juist is dan ook
het artikel, waarmede het Amersfoortsche concept-Reglement aan-
ving: „De Gemeente, dat is de Burgerij dezer Stad, overeenkomstig
het 74ste Art. der Staatsregeling de vrije beschikking over deszelfs
huishoudelijke belangens en bestuur hebbende, draagt deszelfs geheel
Politiek Burgerlijk Bestuur over en op aan een eenig Repraesentatief
lichaam of Hoofd Collegie onder den naam van het Gemeente
Bestuur der Stad Amersfoort". Weliswaar werd hel art. op raad
van de dep. commissie tot onderzoek der concept-Reglementen
geschrapt, omdat het „eene verklaring behelst, welke lichtelijk
aanleiding konde geven tot verkeerde uitleggingen en noodelooze
twisten", *) maar dat het werd voorgesteld bewijst toch, dat men
ook in 1803 nog somtijds opzettelijk de revolutionaire constructie
°P de feiten toepaste. Het art. paste geheel in de federalistische
leer: een nationaal, een departementaal, een stedelijk volk, dus
eene nationale, eene departementale en eene stedelijke „constitutie"
en evenzeer „representatie".

Intusschen kwam van die representatie in de praktijk weinig
terecht. Bepalen wij ons tot Utrecht, dan zien wij, dat de eerste
maal de leden door het D. B. werden benoemd. Daar om het
jaar 1 der leden zou aftreden, zou eerst na 5 jaar de gemeente
eene „wezentlijke" d. i. gekozen representatie bezitten. We zagen,
dat in \'t geheel ééne tusschentijdsche en twee periodieke verkiezingen,
telkens van twee leden, plaats grepen, de laatste in het najaar
van 1805, zoodat sinds dien tijd (> van de 10 leden door volks-
stemming en 4 door benoeming door het D. B. zitting hadden.

bleef het tot 1808. Bovendien was de verkiezing meer on-
democratisch dan ooit, niet zoozeer omdat ze getrapt was, want
WÜ troffen dit systeem bijna overal en voortdurend gedurende do
\'\'evolutie aan, maar vooral door den hoogen census, die voor de
benoembaarheid tot kiezer werd geeischt, en bovendien wat Utrecht
011 enkele andere steden betreft, door de bepaling, dat ook de
\'eden van het G. B. „gegoed" moesten zijn. De belangstelling

1  Cf. not. D. IJ. 20 Jan. 1803 Wijl.: Mi««, «lor Amf. com. nnn do dep. com.
Jnn. Cn rapport »Ier dop. com.

-ocr page 274-

was dan ook gering bij het volk. Bij de regeerders zat om de
tegenovergestelde reden, daar zelfs bij clit kiesstelsel de invloed
van het volk nog te groot was, weerzin tegen het kiesrecht voor.
Het D. B. was van oordeel „dat de ongelukkige geestgesteldheid
der Inwooners, bij zoodanige verkiezingen, te veel aanleiding gaf,
om te cabaleeren, en geen anderen, dan die hunne partij met
iever voorstonden, in een en ander opzicht, voor bekwaam, of ten
minsten geschikt, te beschouwen; dat hier door ook in dit Gewest
bekwame lieden voor bij gegaan of zelfs versmaad waren; dat dus
in plaats van, door
gematigdheid en toegevendheid bij de verkie-
zingen, de verschillend denkenden te verëenigen, de verderfelijke
partijzucht bij elke verkiezing wierd opgewekt, en meer en meer
wortelen schoot..." x)

Evenals de „constitutie", had ook het „representatief systeem"
niet alleen in het provinciale, maar ook in het stedelijke fiasco
gemaakt.

c. Het Stedelijk Bestuur in zijne Verhouding tot het Gewestelijk
en het Centraal Gezag.

Gelijk in de overeenkomstige afdeeling van § 2 kan ook hier
naar Hoofdstuk
I worden verwezen. Geheel dezelfde behandeling
als op pg. 142—159 Prft.
Averd gevolgd, zal ook hier worden toe-
gepast. Allereerst wordt dus de onderscheiding tusschen de periodes
1801 — 1805 en 1805—180G gemaakt.

1801—1805.

Eerst komt ter sprake de mate van afhankelijkheid van de
stedelijke besturen van de hoogere autoriteiten, en tevens do
quaestie van de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur.

De bronnen waaruit wij putten, Staatsregeling, Utrechtsch Depar-
tementaal Reglement
en plaatselijke Reglementen bevatten over
dit punt zeer weinig.

Over de politieke verantwoordelijkheid van de gemeentebesturen
aan de hoogere machten in de uitoefening van hunne bevelen
zwijgen ze zelfs geheel. Slechts analogice kunnen we aannemen,
dat, waar de Str. de Dep. Besturen voor de uitvoering van de

\') Rapp. D. B. aan H. H. M. not. 3 Dcc. 1805.

-ocr page 275-

bevelen van het Staats-Bewind aan dat Bewind verantwoordelijk
stelt, de gemeentebesturen waarschijnlijk in de uitvoering der orders
resp. van Staats-Bewind en Dep. Bestuur aan die beide colleges
verantwoordelijk zijn. In ieder geval ontbreken voorschriften waar-
door S. B. of D. B. die verantwoordelijkheid geldend zouden kunnen
maken.

Strafrechtelijk zijn de leden der gemeentebesturen, indien zij in
strijd met staatsregeling of wet handelen, evenals de andere politieke
machten verantwoordelijk aan het Nationaal Syndicaat en het
Nationaal Gerechtshof (art. 99 Str.), Wegens verzuim in hunne
»plaatselijke bediening" kunnen zij bovendien voor het Departemen-
taal Gerechtshof terecht worden gesteld (art. 70 Str. = art. 100
Dep. Regl.).

Ook over het toezicht der hoogere machten dient gesproken te
worden.

In \'t algemeen volgt uit het oppertoezicht van het S. B. over
de politie in de geheele Republiek (art. 43 Str.) een toezicht op
de gemeentebesturen in de uitoefening hunner administratieve be-
voegdheden. De uitoefening van dat toezicht wordt echter niet

geregeld.

Het toezicht van het Dep. Bestuur volgt in \'t algemeen uit zijne
zorg voor de politie, oeconomie en financie van het Departement.
Uitdrukkelijke bepalingen zijn er slechts weinigen. Alleen wordt
gesproken van een preventief toezicht der Dep. Besturen op de
door de gemeentebesturen te maken belastingverordeningen (art.
75 Str. = art. 9G Dep. Regl.) en wordt bepaald, dat de gemeente-
besturen, wanneer zij van de militaire macht bij periculum in mora
t°t handhaving der orde gebruik maken, hiervan onmiddelyk aan
llot D. B. kennis moeten geven (art. 99 Dep. Regl.).

Bovendien heeft het D. B. de rechtspraak in administratieve
geschillen tusschen do gemeenten onderling, *) lussclien stedelijke
gemeentebesturen en rechtbanken, ■) tusschen gemeentebesturen en

-ocr page 276-

kiezers of gecommitteerden in cas van belastingen, *) alles onder
beroep op het S. B.2) (art. 64 Str. j° art. 97 Dep. Regl.). Even-
eens doet het D. B. uitspraak, wanneer een ingezetene klaagt
over schending van een wettig verkregen recht door het G. B. in de
uitoefening van diens „stedelijke Policie"3) (art. 98 Dep. Regl.). Van
bezwaren tegen de uitoefening van de wetgevende en besturende
bevoegdheid der gemeentebesturen in huishoudelijke zaken ingebracht,
mag het D. B. echter geene kennis nemen (art. 95 Dep. Regl.)

Er bestaat o. i. geen bezwaar om ondanks het zwijgen van het
Utr. Dep. Regl. aan te nemen, dat de bepaling van het meer uit-
voerige Holl. Regl., dat het toezicht van het D. B. zijne grens
vindt in de „huishoudelijke" handelingen of verordeningen van hel
gem. best., ook voor het Dep. Utrecht geldt. Het laatstelijk aan-
gehaalde art. 95 van het Utr. Dep. Regl. in verband met de be-
neden uiteen te zetten beteekenis, die aan het woord „huishoudelijk"
moet worden gehecht, geven ons recht tot het trekken van die
analogie.

Naar de gewone orde komen we nu tot de bespreking van de
taak van het gemeente- of meer speciaal stedelijk bestuur, in
\'t bijzonder met \'t oog op de verhouding tot de hoogere besturende
lichamen.

Die taak is weer drieledig en van wetgevenden, besturenden of
uitvoerenden aard.

\') Bv. not. D. B. 9 Mei 1804. Naar aanleiding van een geschil van het
Utr. G. B. omtrent do al of niet wettigheid van zijno aanstelling, met een
verkozen gecommitteerde in cas van belastingen, vraagt het G. B. interprctatio
van een art. van het stcdcl. Regl. Not. D. B. 29 Mei en Bijl.: Hoewel twijfelend
of de quacstie behoort tot die in art. 93 Dep. Regl. 3°. bedoeld, geeft het D. B.
ccnc interpretatie.

\') In een geschil tusschcn Thamcn en Mijdrecht cn den Uithoorn, gaat
Thamen in hooger beroep bij het S. B., dat do eindbeslissing geeft. Not. D. B.
8 Mrt. 1804.

\') Bv. not. D. B. 20 Oct. 1803: Ecnigc geërfden cn ingelanden van Oostvccn
c.s. klaagden over het doen der uitzetting door schout cn gerechte zonder hunne
goedkeuring, dio vlgs. hen vcrcischt was. Het 1). B. declineert het request.

Not. D. B. 3 Oct. 1804. Door het gerecht van Montfoort was iemand als
regent der vier armcnfundatics afgezet, omdat de instr. voor hot G. B. van 1798,
waaronder hij aangesteld was, vervallen was! 27 Dec. beslist het D. B., dat do
remotio onwettig ia.

-ocr page 277-

Het gemeentebestuur als wetgever, en als uitoefenende souvereiniteits-
rechten.

Art. 74 der Str. (cf. art. 95 Dep. en 30 Utr. sted. Regl.) luidt
zeer algemeen: „Iedere Gemeente heeft de vrije beschikking over
deszelfs huishoudelijke belangen en bestuur, en maakt daaromtrent
alle de vereischte Plaatselijke bepalingen".

In navolging van Hoofdstuk I onderscheiden we in dit verband
de wetgevende bevoegdheid der gemeentebesturen naar den aard
en naar de uitgebreidheid der onderwerpen, waarover zij zich
uitstrekt.

Begrenzing naar den aard der onderwerpen.

De wetgevende taak der Dep. Besturen omvat volgens de Str.
politie, oeconomie en financie. Voor de gemeentebesturen ont-
breekt dergelijk uitdrukkelijk voorschrift. Uit art. 75 der Str.
(cf. art. 96 Dep. en 45 Utr. sted. Regl.), dat bepaalt, dat de ge-
meentebesturen plaatselijke belastingen mogen opleggen — zij het
niet de dubbele restrictie: overleg van gecommitteerden in casvan
belastingen, en goedkeuring van het D. B. — en uit de bepalingen
van het Departementaal Reglement, en de stedelijke Reglementen,
die, meer dan de Str., in bijzonderheden over de taak der gemeente-
besturen handelen en waardoor het G. B. van Utrecht bv. de „zorge"
— waaronder in dit verband zeer zeker de wetgevende bevoegdheid
^ordt begrepen — voor de rust en veiligheid (art. 99 Dep. Regl.),
voor de rustige uitoefening van den godsdienst (art. 34 sted. Regl.),
v°or het onderwijs (art. 35 sted. Regl.), voor do liefdadige stich-
tingen (art. 37 sted. Regl.), voor de burgerlijke neeringen en hand-
beringen (art. 3S sted. Regl.), wordt opgedragen, blijkt echter, dat
d\'e taak evenzeer op dat drieledig terrein lag. Evenmin als eene
samenvatting van de wetgevende taak der gemeentebesturen in de
drieledige formule: politie, oeconomie en financie, hebben we voor
de gemeentebesturen eene bepaling analoog met art. 59 van het
Utr. Dep. Regl. voor het D. B., waardoor zou worden vastgesteld,
dat al wat te voren door de stedelijke besturen was uitgeoefend,
daaromtrent Str. of wet gecne nadere
bepaling gemaakt hebben, ter
beschikking van
het stedelijk bestuur zou staan.l) Toch trekken

\') Slechts treffen wc eeno dcrgclijko bepaling aan in art. 44 van het Conecpt-

l°gleincnt voor Viancn: .liet Gemeente bestuur blijfd behouden al sodanig

-ocr page 278-

we de conclusie, dat de opsomming van de onderwerpen van wet-
gevende macht der gemeentebesturen in de stedelijke Reglementen
evenmin limitatief en evenzeer enuntiatief is, als die van dezelfde
onderwerpen voor het D. B. in het Departementaal Reglement. Dit
volgt niet alleen uit de algemeene bewoordingen van het geciteerde
art. 74 der Str., maar ook uit de ruime beteekenis, die, gelijk
nader blijken zal, aan het woord „huishoudelijk" werd gehecht.
Onze conclusie is dus, dat de wetgevende macht der stedelijke
besturen zich uitstrekt over al die onderwerpen van politie, oeco-
nomie en financie, waarover dezelfde macht der stedelijke besturen
zich uitgestrekt had vóór 1795, tenzij Str., Dep. Regl. of andere
wetten uitdrukkelijk het tegendeel bepaalden. De analogie met
het D. B. is dus volkomen.

In verband met de wetgevende bevoegdheid behandelden we
steeds de zoog. souvereiniteitsrechten. Het G. B. behield o. a. de
admissie van notarissen, x) de approbatie van boedelscheiding,2)
de bestelling van voogden, 3) de wijziging van doopnamen.4)

Nu we den aard van de wetgevende handelingen der gemeente-
besturen besproken hebben, dient te worden stilgestaan bij de vraag
naar hare uitgebreidheid.6) Hoever strekt de wetgevende macht
der gemeentebesturen zich uit? De beperking wordt gegeven door
het adjectief „huishoudelijk" in het bovengeciteerde artikel 74 der
staatsregeling. Reeds werd in ander verband opgemerkt, dat bij
de beoordeeling of iets al of niet huishoudelijk was, het antwoord
op de vraag, voor wie de handeling van belang was, beslissend
was.6) Het G. B. mocht, binnen de bovengestelde grenzen voor

recht, gesag, en authoritcit in het stuk van Politio, Justitie, en Finantio als
aan de voormalige Magistraat van ouds heeft gccompcteerd, voor soo verre daar
in gccne verandering bij do Staatsregeling of dit reglement is gemaakt».

\') Not. G. B. 13 Juni 1803, 10 Fcbr. 1800.

») Not. G. B. 14 Nov. 1803.

«) Not. G. B. 28 Nov. 1803.

«) Not. G. B. 23 Scpt. 1800.

*) Cf. hierover Frft. pg. 146 noot 2 en pg. 147.

•) Cf. Holl. Dep. Regl. art. 119, waar gesproken wordt over bepalingen en
verordeningen van gemeentebesturen «welke niet enkel huishoudelijk
zijn, dat is,
waar in ook de belangen, het zij van het geheele Gcmecnebcst. het zij van
\'t Departement, het zij zelfs van enkele en bijzondero Plaatsen, of rechtstreeks,
of van ter zijde, zouden kunnen zijn betrokken». Cf. ook Friesch Dep. Regl.
art. 45 en Overijs.\'Dep. Regl. art. 70.

-ocr page 279-

den aard der onderwerpen, alles regelen wat niet van nationaal
of departementaal belang was. Voor de steden was dat goeddeels
eene terugkeer tot de voorrevolutionaire verhoudingen. De historische
lijn, in 1798, toen de steden door de invoering der uniteit alle
zelfstandigheid verloren, afgebroken, werd in 1801 weer doorge-
trokken. In den kring van het uitsluitend plaatselijk belang waren
de gemeentebesturen volkomen vrij, en inderdaad, gelijk het D. B.
vreesde, „kleine Souverainen", die in den hunnen ten opzichte van
hunne ingezetenen zonder controle konden besluiten wat zij wilden.

\') Cf. het volgende geval, tevens dienstig ter adstructie van de beneden
uitgesproken stelling, dat het D. B. geneigd was, zijne macht ten koste van de
gemeentebesturen uit te breiden, en dat het S. B. tegen dergelijke usurpaties
als rem fungeerde. Ook is do noot van belang om aan te toonen de uitbreiding
ln politieke bevoegdheid, die het plattelandsgerecht in dezo periode kreeg, en er
zal dus in hoofdstuk III naar worden verwezen.

23 Mrt. 1774 hadden de Staten op requ. van schouten en gerechten van
Thamen, den Uithoorn en Mijdrecht, gedecreteerd, dat aldaar geen mccrdcro
bakkerijen mochten worden opgericht dan er nu waren, anders dan met speciale
permissiën van H. Ed. M. of Gcd.

20 Juli 1803 handhaafde het D. B. op request van een broodbakker dezo
resolutie. Thamen stoorde er zich niet aan en liet den concurrenten bakker,
d\'e zich inmiddels tot hot S. B. gewend had, zijn bedrijf uitoefenen. Dio van
Mijdrecht en den Uithoorn verzochten het D. B. om handhaving van diens
resolutie. Thamen wendde zich tot het S. B., dat inlichting vroeg aan het D. B.

In zijn antw. zetto het laatste de zaak uiteen (not. D. B. 7 Dcc. 1803 en Bijl.).
Allereerst botoogdo het D. B., vlgs. art. 97 van het Dep. Rcgl. het geschil
t\'isschcn do gerechten van Uithoorn en Mijdrecht mot Thamen to mogen beslissen.
Verder oordccldo hot, dat Thamen zijno macht to buiten ging door do ros. van
17?4 to interpreteeren: «zoo... kondo allo departementaal gezag in een niet...
wegsmelten». Vlg8. art. 57 van het Dep. Kcgl. was immers het 1). B. verplicht
(1° band to houden aan do wetten van den lande. Bovendien interpreteerde het
t)- B. art. 71 der Str., handelende over do toekenning van do beschikking over
do algemeeno politie aan het D. B., zoodanig, dat het daardoor niet slechts
»\'gemeen, maar ook plaatselijk toezicht zou hebben. Niet al wat plaatselijk was,
was immers vlgs. het D. B.
huishoudelijk. Dan zouden do gemeentebesturen
\'kleine Souvercincn» zijn. Het 1). B. moest kunnen ingrijpen, als het G. B.
beschikkingen nam ten nadeclo van zyno ingezetenen. Tenslotte: Goedo ordo
verzette er zich tegen, dat vorige keuren, wetten en ordonnantiën van do Staten
buiten observantio zouden blijven, omdat een G. B. meende, dat zo inbreuk
maakten op zijn huishoudelijk gezag.

Thamen daarentegen beriep zich eenvoudig op do den gemeentebesturen bij

-ocr page 280-

Het D. B. mocht immers, gelijk wij zagen, bezwaren van ingezetenen
eener gemeente, tegen hetgeen haar bestuur ter behartiging van
de huishoudelijke belangen der gemeente gedaan had, zelfs niet
hooren.

In de nu behandelde periode onderscheidden we drie spheeren
van wetgevende macht, theoretisch althans onderling onafhankelijk:
het S. B. en W. L.; het D. B.; het G. B. Inmiddels blijkt ook
hier waar, wat op pg. 147, 148 prft. werd uiteengezet, hoe in de
praktijk de quaestie, wat al of niet tot eene hoogere of lagere
belangenspheer behoort, tenslotte door de hoogere macht wordt
beslist, waarbij deze licht geneigd is, haar gezag uit te breiden
ten koste van de lagere autoriteit. Alleen was de kans voor de
gemeentebesturen om door het D. B. onderdrukt te worden minder
groot, dan die van het D. B. om door het S. B. te worden terug-
gedrongen, omdat bij geschil tusschen G. B. en D. B. het S. B.

art. 74 der Str. en 95 Dep. Regl. toevertrouwde huishoudelijke wetgevende macht.

14 Dcc. wordt eene miss. met inhoud als voren door het D. B. aan het S. B.
afgezonden.

8 Mrt. 1804 komt het antwoord in. Het S. B. renvoieert de zaak aan de
beslissing van hot G. B. van Thamen (naar uit de Bijl. blijkt tegen adv. van
den Raad van Binn. Zz.).

Het blijkt dus dat het S. B. van oordeel is: a. dat de /.aak als zijnde huis-
houdelijk, alleen het G. B. raakt,
b. dat derhalve al handelde het G. B. ten
nadcclc van dc ingezetenen der Gemeente, het I). B. daarmedo niet te maken
heeft, c. dat liet G. B. gerechtigd is in zuiver plaatselijke belangen besluiten
te \'nemen ingaande tegen onder andere omstandigheden door hoogere machten
genomen resoluties.

Het D. B. nam dc les ter harte, gelijk blijkt uit het volgende analoge geval.

28 Mrt. 1804 komt bij het I). B. een requ. in (zie Bijl.) van schout cn gerechte
van Mijdrecht. In 1803 heeft het toenmalig plaatselijk bestuur aan een herbergier
het oprichten van eene biljarttafel verboden krachtens, do artt. 74 Str. cn 95
Dep. Regl. Nu had liet gerecht geeno middelen van dwang. Het nu zittende
bestuur vraagt, of het dc bevoegdheid heeft tot het al of niet permittccren van
herbergen, cn zoo ja, of het dan ook niet mocht worden geautoriseerd, ccno
poenalitcit te stellen, cn of men het G. B. het middel kan aangeven, om dat
politiek besluit te cxccutccren.

0 Juni 1804 besluit het D. B. conf. rapp. van Gedop. (Bijl.) tot renvooi aan
Str. en Dep. Regl.: Gcd. meenden, dat het D. B. zich er buiten moest houden,
cn zelfs geene interdictie moest doen, of autorisatie moest geven, «ter voorkomingo
van onaangenamo discussies cn gevolgen voor het Depart» Bestuur».

-ocr page 281-

als rechter, wien het onverschillig was, of D. B. of G. B. de
overhand behield, het G. B. bij zijne bevoegdheden kon handhaven.

Naast de wetgevende staat de besturende bevoegdheid de gemeente-
besturen.

Art. 74 der Str., boven geciteerd, spreekt in \'t algemeen van
„beschikking". Dat omvat behalve wetgeving ook bestuur. Al
hetgeen boven over aard en uitgebreidheid der onderwerpen, waar-
over de wetgevende macht der gemeentebesturen zich uitstrekt, is
opgemerkt, geldt ook voor hunne besturende bevoegdheid. De
begrenzing eenerzijds tot politie, oeconomie en financie, andererzijds
tot huishoudelijk belang, is ook hier geldend.

Onder die politie, voor zoover zij bestuur en geene wetgeving is,
valt ook de zorg voor organisatie van eigen vergadering en voor de
benoeming van sommige ambtenaren. Het Utr. sted. Regl. geeft
het G. B. het recht zekere al of niet met name genoemde commissies
uit zijn midden te benoemen (art. 22)\'), een Reglement van orde
vast te stellen (art. 2G)2), en een voorzitter te verkiezen (art. 27)3),
wiens taak in hoofdzaken verder in het Reglement wordt omschreven
(artt. 27—29). Dit over de organisatie der vergadering. Ook ver-
schillende ambtenaarsbenoemingen mogen door het G. B. gedaan
worden volgens het sted. Regl. en de ambtenaren van instructies
worden voorzien als, de aanstelling van een cameraar (art. 22), van een
thesaurier (art. 22, deze beiden uit de leden van den Raad), van
twee secretarissen (nrt. 23), van een secretaris en een administrateur
van de Com. tot do Momboir-Kamer (art. 25)\'\'). In \'t algemeen heeft
bet G. B. het recht tot het begeven op instructies van alle ambten,
noodig tot do vrije
beschikking over do huishoudelijke belangen

\') NI. b.v. do Com. tot do Dagelijks Voorkomende Zaken; die tot do Momboir-
Knmer; die tot do Finanticn.

Verder «zal het Gemeente-Bestuur allo zoodanige Commissicn onder zich waar-
nemen, als bovoorens, door de Leden van den Itnad, als zoodanigen,zijn bekleed
geweest, zoo ver dio nog zijn ter dispositie van het Gcmeento Bestuur, of danrtoo
wederom zullen können worden gebragt».

Zio not. G. B. 9 en 17 Febr. 1S03, dito 15 Oct. 1801.

\') Not. G. B. 21 Febr. 1803.

\') Not. G. B. 7 Febr. 1803.

) Allo op 7 Febr. 1803 (zio not. G. B. d.d.) benoemd.

-ocr page 282-

van stad en vrijheid (artt. 30 en 31) *). Ook commissies buiten
den Raad kunnen door het G. B. worden benoemd, bv. die „van
het Erfhuis" (art. 22), of een college van Koophandel of Fabrieken
(art. 39).

Ten slotte is het G. B. uitvoerder van de besluiten der hoogere
besturen. De Str. zwijgt hierover. De bepalingen, die over deze
qualiteit van het G. B. handelen, zijn te vinden in het Dep. Regl.

Allereerst zijn de gemeentebesturen verplicht „zich te gedragen
naar" en „de hand te houden aan" de wetten en decreten van
het W. L., het S. B. en het D. B. (art. 94 Dep. Regl.). Vergelijken
we dit art. met art. 57 Dep. Regl. (j°. art. 70 Str., zie Prft. pg. 149,
150), dan zijn we geneigd in het „zich te gedragen naar" eene korte
omschrijving te zien van het „draagt zorge voor de nauwkeurige
uitvoering van..." en dus van de taak van het G. B. als uitvoerder
in eigenlijken zin.2) Het „de hand houden aan" beteekent dan
eenvoudig gehoorzaamheid aan en handhaving van de wetten en
decreten der hoogere autoriteiten.

Eindelijk zijn de gemeentebesturen gehouden op requisitie van
het D. B. dat bestuur op de hen toegezonden stukken informatie
te geven.3) Hierdoor steunt het het D. B. in zijne taak. Vandaar

\') Het G. B. benoemde ze of zelf, öf liet de benoeming aan lagere college*
of ambtenaren of commissies uit zijn midden over.

Cf. dc regeling van het herstel en do schadeloosstelling der in 1795 gcreino-
veerdo kleinere ambtenaren, not. G. 13. 23 Febr., 18 Apr., 2, 9 Mei, 10 Juni,
29 Aug., 12 Pept., 21 Nov., 5 Dcc. 1803.

De aanstelling der wijkmeesters geschiedde als steeds door het G. IJ. (bv. not.
G. 13. 23 Mei 1803, 23 Dcc. 1805).

29 Ang. 1803 besluit het G. 13. bij loting 8 raden tot «commissarissen der
wijk» en 2 voor buiten do poorten te benoemen, om de aanstelling van klcino
ambtenaren als kleppers, noodwakers, lantaarnopstekers, wijkboden enz. van do

wijkmeesters over te nemen.

«) I3v. not. D. 13. 20 Jan. 1803. Aanschrijving aan bet nieuw to installeercn
Utr. G. 13. om te voldoen aan art. 85 van het Dep. Regl. en ceno voordracht
nopens de inrichting van do stedelijke rechtbank in to zenden.

23 Febr. komt die voordracht in.

Zie ook over do uitvoering van do kieswet van 18 Febr. 1803 door liet G. 13.,
not. van dat best. van 25 Apr. 1803 j°. not. I). 13. 0, 21 Apr. 1803.

a) I3v. not. G. 13. 14 Mrt. 1803. In zake geschil Utr.-Vreeswijk vraagt hot
D. 13. pm bericht. Not. 25 Apr.: G. 13. weigert, daar do klachten van Vreeswijk
te onbepaald zijn.

-ocr page 283-

dat wij deze verplichting bij de uitvoerende werkzaamheid van de
gemeentebesturen onderbrengen.

Vóór we de bespreking over de taak van het G. B. eindigen
vestigen we nog de aandacht op een eigenaardig art. van het Utr.
Sted. Regl., waartegen wel eerst door de dep. com. bezwaar was
gemaakt, maar dat ten slotte werd geaccepteerd. Bij dit art. 33
werd de zorg voor de bewaring en bevordering van „alle de
Rechten, Vrijheden, Eigendommen en Bezittingen der Stad en
Burgerije", aan het G. B. toevertrouwd. Dit art. is kenteekenend
ter adstructie van het boven opgemerkte omtrent de onderscheiden
belangenspheeren gedurende de nu behandelde periode van de
verschillende hoogere en lagere gemeenschappen. Het blijkt, dat
de stad Utrecht bv. eene corporatie is met zelfstandig bestaan en
historisch verkregen rechten. l)

1805—1806.

De veranderingen, die deze periode niet op papier, maar in
werkelijkheid in de boven uiteengezette machtsverhoudingen bracht
zijn, daar de gemeentewet van 1805 in Utrecht niet werd uitge-
voerd, gering. Ze bepalen zich, in overeenstemming met den
meer centraliseerenden geest van het regime van 1805 tot ver-
scherping van het toezicht op en tot verduidelijking van de uit-
voerende taak van de gemeentebesturen.

Allereerst het toezicht.

Evenals voorheen het S. B. heeft nu de Raadpensionaris het
oppertoezicht van do politie in de Bataafsche Republiek.s) De
zorg hiervoor is aanbevolen aan den Secretaris van Staat voor de
Binnenlandsche Zaken, die in zijne instructie van wege den Rp.
belast wordt „met het algemeen toczigt van [de gewoone Policie
in Burgerlijke zaken aan do verschillende Magten in de Departe-
menten ... overgelaten] voor zoo verre hot Algemeen Belang daarbij
zoude zijn betrokken" (art. 17 der instr.). Gelijk bij de Dep.
Bestt. (cf. Prft. pg. 153) vervulde deze ambtenaar dus ook bij do

\') Toepassing van het art. bv. in het volgende geval. Eenige burgers der
stnd Utrecht waren als getuigen voor den Zeeraad naar \'s-Hngo geroepen. Het
G. B. zag hierin schending van het jus de non evocando der stad, remonstroerdo
by het S. B. en vroeg het D. B. om appui. Cf. not. G. B. 8 Fcbr. 1804 cn
I). B. 23 Fcbr. 1804 en Bijl.

\') Dit volgt, al staat het er niet met zooveel woorden, uit art. 51 der Str.

17

-ocr page 284-

gemeentebesturen eenigszins de plaats van de „commissarissen"
bij de Departementale en Gemeente-besturen van de const. van 1798.

Het Alg. Dep. Regl. geeft aan de Dep. Bestt. uitdrukkelijk het
„generaal toezigt" over het aan de plaatselijke besturen aanbevolen
armbestuur (art. 37), waarover het Utr. Dep. Regl. van 1802 zweeg.
Verder blijft het toezicht van het D. B. onveranderd.

Nu de uitvoerende taak der gemeentebesturen.

Inplaats van de vage termen van het Utr. Dep. Regl. bepaalt
nu het Alg. Dep. Regl. met zooveel woorden, dat o. a. de gemeente-
besturen verplicht zijn „de orders en bevelen van het Departe-
mentaal ... Bestuur, betrekkelijk tot zaken, waarvan het gezag of
toezigt bij de Staatsregeling of dit Reglement aan hetzelve is
opgedragen, te respecteren, en die naauwkeurig te achtervolgen
en te doen naarkomen" (art. 19).

Tot zoover de werkelijke wijziging in den rechtstoestand. Ware
de gemeentewet ingevoerd, dan zou de macht der gemeentebesturen
vrij aanzienlijk zijn ingekrompen. Een enkel woord dus over
den
geconcipieerden rechtstoestand.

Allereerst in zake de wetgeving. Art. G7 der Str. gaf den ge-
meenten de beschikking over hare huishoudelijke belangen zonder
de bijvoeging van de Str. van 1801, dat het G. B. daaromtrent
alle de vereischte plaatselijke bepalingen mocht maken.

Uit de gemeentewet blijkt, dat inderdaad eene beperking van de
wetgevende bevoegdheid der gemeentebesturen is bedoeld: den
gemeentebesturen wordt de macht tot het maken van keuren,
waarbij eene personeele of lijfstraf wordt bedreigd, ontnomen (art. 10).
Het G. B. houdt echter de bevoegdheid plaatselijke „politie-regle-
menten" vast te stellen (art. 11).

In \'t bijzonder wordt de bevoegdheid der gemeentebesturen tot
het heffen van belastingen beperkt. Bij de goedkeuring van be-
lastingverordeningen door het D. B. en door gecommitteerden uit
de burgerij, bij de vorige constitutie voorgeschreven, komt de
bepaling der Str., dat de wet algeineene regelen zal vaststellen
voor het heffen der plaatselijke belastingen, en het voorschrift,
dat de Rp. de invoering der plaatselijke bepalingen die hinderlijk
mochten zijn aan de nationale flnantiën moet tegengaan. Omhein
dat mogelijk te maken moet het D. B. hem in kennis stellen mot
alle plaatselijke belastingen, die het heeff goedgekeurd (art. ü7 Str.).

-ocr page 285-

Dit alles wordt uitgewerkt in de gemeentewet, die tevens de alge-
meene bepalingen geeft, waarvan de Str. sprak, in \'t bijzonder
over de soort van lasten, die in de gemeenten den ingezetenen
kunnen worden opgelegd, en waarbij onderscheid gemaakt wordt
tusschen grootere en kleinere gemeenten, en over de wijze van
invordering der belastingen (arlt. 13—27 der gem.wet).

Ook in hunne besturende bevoegdheden zouden de gemeente-
besturen bij invoering van de gemeentewet zijn beperkt, speciaal
in de hun bij art. 12 der wet toevertrouwde finantieele administratie.
Eenerzijds krijgen de gecommitteerden uit de burgerij meerdere
macht, daar nu ten overstaan van hen de jaarlijksche rekening en
verantwoording van ontvangst en uitgaaf moet worden gedaan
(art. 31) en slechts met hunne concurrentie tot verkoopen of be-
zwaren van plaatselijke goederen mag worden overgegaan (art. 29)
en andererzijds is het preventief toezicht van het D. B. verscherpt,
dat bv. tot de laatstgenoemde handelingen autorisatie moet geven
(art. 29), en het doen van eene geldlichting door het G. B. moet
goed- of afkeuren (art. 28).

Wij eindigen de bespreking dezer periode met de volgende op-
merking.

Het best wordt de nieuwe richting in het staatsbestuur ten op-
zichte van de gemeenten getypeerd door de angstvalligheid waar-
mede art. 4 van do gemeentewet bepaalt, dat bij het lormeeren
der plaatselijke reglementen er op gelet moot worden, dat aan
grootere evenmin als aan kleinere gemeentebesturen „eenige Regten
van Souverainiteit of het gene daartoe zoude kunnen leiden, worden

toegekend".

Ten slotte eene korte samenvatting.

Op pg. 158 Pr ft., naar aanleiding van de bespreking van de
gewestelijke bestuursinrichting van 1801 tot 1800, qualifleeerden
we dit tijdvak als dat van do decentralisatie. Do geschiedenis der
gemeentebesturen loopt dusdanig evenwijdig met die van de
Departementale Besturen, dat het aldaar opgemerkte kan worden
overgenomen. Alleen kan worden opgemerkt, dat de zelfstandigheid
der gemeentebesturen volgens de constitutie van IS01 nog grooter
was dan die van de Dep. Besturen, en zelfs de onafhankelijkheid
naderde. Toch ging door de omstandigheid, dat ook bij de ge-
meentebesturen ten slotte van boven af beslist werd, hoever hunne

-ocr page 286-

macht zich uitstrekte, de eenheid van den staat, bij het systeem
van decentralisatie, in tegenstelling met dat van federatie, veronder-
steld, niet verloren. Meer zou echter die staatseenheid op den
voorgrond zijn gekomen, waren de constitutie van 1805 en de
daaruit voortgevloeide reglementen en wetten volledig uitgevoerd.

Ook het gemeenterecht heeft de phasen federatie (1795—1798),
centralisatie (1798—1801) en decentralisatie (1801 — 1806), door-
loopen.

-ocr page 287-

HOOFDSTUK III.

DE BESTUURSINRICHTING VAN HET PLATTELAND
VAN UTRECHT.

§ 1. Historische inleiding tot 1795.

Eenigszins uitvoeriger dan in de beide vorige hoofdstukken zal
in dit hoofdstuk de historische inleiding moeten zijn, die de behan-
deling van het eigenlijke onderwerp voorafgaat. Niet alleen toch
mag de bestuursinrichting van het platteland gedurende de Repu-
bliek voor minder bekend worden gehouden dan die van de pro-
vincie en de steden, maar bovendien zal blijken, dat de continuïteit
in de bestuursinrichting ten platten lande gedurende het revolutie-
tijdperk zoo groot is, dat eene min of meer in bijzonderheden af-
dalende uiteenzetting van die bestuursinrichting vóór 1795 niet
overbodig mag lieeten.

Het platteland der provincie was verdeeld in een aantal „ge-
rechten" of „districten". Dat is de politieke indeeling, die ons
alleen aangaat. Al wat op den waterstaat en de justitie betrekking
heeft, de waterschappen, de kwartieren en de hoogo heerlijkheden,
valt buiten ons onderwerp.

Een gerecht kon één of meer dorpen omvatten, naarmate er óón
°f meer bebouwde kommen in gevonden werden. De gerechten
waren zeer verschillend van omvang. Zoo bestond bv. in 1748
het gerecht
Abcoude-Proostdij uil de dorpen Aasdom-Proostdij,
Aasdom en Aasdom in \'t Veen, benevens een gedeelte van Abcoude,
besloeg 1718 morgen lands, en telde 189 huizen,1) terwijl bv. het
gerecht Kattenbroek in hetzelfde jaar 203 morgen lands besloeg,
en slechts 4 huizen telde.8)

\') T. S. XII, pg. 120.
\') T. S.
XII, pg. 353.

-ocr page 288-

Aan het hoofd van ieder gerecht stond het college van schout
en schepenen, geassisteerd door den secretaris. Somtijds vinden
we, dat twee gerechten ieder eene afzonderlijke schepenbank en
samen één schout bezitten. x) Enkele gerechten treffen we aan,
bv. Stoutenburg, waar benevens de schepenen eenige „burge-
meesters" zijn. 1)

Bij het bespreken van de taak van schout, schepenen, gadermeester
en secretaris, zal volledigheidshalve eene korte opsomming gegeven
worden van al hunne bevoegdheden, hoewel slechts hunne politieke
taak ons in \'t bijzonder aangaat.

De schout, voorzitter van de schepenbank, het gerecht, was
tevens, wat wij zouden noemen hulpofficier van justitie, daar hij
den Maarschalk of
Procureur-Generaal moest assisteeren en in geval
van ontdekking op heeterdaad vervangen. Tevens was hem speciaal
de uitvoering van de bevelen van de Staten aanbevolen.2)

Schout en schepenen tezamen oefenden burgerlijke en boetstraffelijke
jurisdictie uit, en de jurisdictio voluntaria, het staan over trans-
porten, plechten, kustingen, het doen van aestimatiën enz. Verder
hadden zij de zorg voor de politie, wat zich vrijwel bepaalde tot
het handhaven van orde en rust, en slechts zeer geringe wetgevende
bevoegdheid in zich sloot, en eindelijk de verplichting tot het doen
van eenige schouwen. Ten slotte sloegen zij, onder approbatie van
Gedep. en met medewerking van geërfden en buren, de zettingen om. l)
In Utrecht
Avas als regel vrijwel zonder uitzondering, de schout
tevens
gadermeester, d. i. ontvanger van de „Staten-en Dorpspen-
ningen". Zoozeer was het gewoonte, dat beide betrekkingen in
ééne hand waren, dat men als er van „schout" gesproken werd,
daarmede tevens „gadermeester" bedoelde. De generale ordonnantie
van 1686 3) spreekt passim van „schout
of gadermeester\'\\

1 1589, 7 Dcc. 1021, U. PI. II pg. 458, en vnn 24 Oct. 1594 l.c. pg. 459; zie

2 ook den eed vnn den schout l.c. pg. 407.

3 Gcncrnle ordonnantie vnn 28 Jan. 108G, U. PI. II pg.518vv. Cf. Brieven
van het D. B. v. d. Ilhijn 12 Juli 1799: «wijl... alle vigerende ordonnnnticn

-ocr page 289-

De secretaris eindelijk — ook dikwijls dezelfde persoon als de
schout — zorgde o. a. voor het registreeren der acten in het
„gerechts-boek",en stond ook verder schout en gerechte bij.

Gaan we vervolgens de geschiedenis van de bovenstaande ambten
na, dan zal het ons mogelijk zijn in verband met het bovenstaande,
een oordeel uit te spreken over hun aard.

Tot ± 1530 gold te Utrecht bijna overal ten platten lande het
zoog. „huurrecht". Alle mondige mannen waren verplicht op de
rechtsdagen op te komen om gezamenlijk recht te spreken. Uit
dit volksgerecht kwam de schepenrechtspraak op. Keizer
Karel V
en later de Staten, vervingen langzamerhand overal het huurrecht door
het schepenrecht.2) De schepenbank kreeg gaandeweg naast juri-
dische, ook politieke bevoegdheden. Uit de plaatselijke bevolking
opgekomen, had zij alleen met dorpsbelangen te maken. Hoewel
hare bevoegdheid zeer beperkt was, stond zij tegenover de inwoners
van het gerecht in dezelfde verhouding als de Staten tegenover
de bevolking van het platteland of de regeering der steden tegen-
over de burgers. We hebben in de schepenbank de plaatselijke
overheid te zien.

Geheel anders staat het met hot schoutsambt. Reeds van ouds, ten
tijde van het huurrecht, fungeerde de schout als ambtenaar van
den souverein.3) Gelijk uil de bovenvermelde taak van den schout
blijkt, heeft hij dat karakter nooit verloren. Is de schepenbank te
beschouwen als do plaatselijke overheid, in den schout hebben wij,
althans in hoofdzaak, den vertegenwoordiger van den souverein
van den lande, van de „hoge overigheid" te zien. Hetzelfde geldt
in nog meerdere mate van den gadermeester. \')

en Reglementen op de gadering van V Lnnds middelen, en do administratie ten
platten lande, de naamen schout en gandermeestor veeltijds als synonima ge-
bruiken, en het dicnvolgcndo somtijds twijfelachtig is, wclkodier beido qualiteiten
bij uitsluiting bedoeld wordt».

\') Nieuwe ordonn. van do Staten over do manier van procodcoren ten pl.1.
21 Mrt. 1594, U. PI. II pg. 1178.

\') Zie do octrooien, waarbij dat geschiedde U. PI. II pg. 1187-1215.
Renswoudo, dat in 1033 het schepenrecht krijgt, is het laatsto gerecht, dat het
huurrecht verliest. Cf. ook
Fockema Anihieae l.c. pg. 157 vv.

\') Fockema Andreae l.c. pg. 150.

4) Cf. Rij voegsel voorheen Stichtsche, nu Rhijnlandscho Courant van 20 Jan.
1795, requ. van eciiigo ambachtshecrcn aan het Pr. B. van Utr. Betoogd wordt,

-ocr page 290-

Het secretarisambt, ontstaan, doordat een gedeelte van de taak
van den schout aan een afzonderlijk persoon werd opgedragen,x)
was nogtans tweeslachtig van karakter, daar de secretaris niet
slechts in dienst van den schout, maar ook van de schepenbank
stond. Het laatste praevaleerde.2)

Door wie werden nu die verschillende posten begeven? Voor
dit kan worden behandeld, moet eene enkele opmerking over de
ambachtsheerlijkheid voorafgaan. Bijna het geheele platteland van
Utrecht toch was in ambachtsheerlijkheden verdeeld. De samen-
steller van het Utrechtsch Placaatboek telt er ruim 160.3)

In \'t algemeen kan men zeggen, dat de ambachtsheerlijkheden
ontstaan zijn öf door het verleenen door den souverein van
immuniteit d. i. van een bepaald grondgebied met publieke —
die ons slechts aangaan — en private rechten (bv. van nakoop,
jacht, visscherij en vogelarij, wind enz.) öf door het afstaan door
den landsheer van zekere ambten, in \'t bijzonder het schoutsambt.4)
Hce dit zij, in ieder geval kwam den ambachtsheer het recht
toe zekere ambten naar verkiezing of zelf uit te oefenen of

dat de schouten en gadermeesters provinciale ambtenaren zijn «als met dat
oogmerk gecommitteerd, om van wegens do Souvcrainitcit in zckcro plaats of
District voor de conservatie van do rast, goede orde en Policic, de form van
procedure en de rechtsbestelling in het algemeen te zorgen».\' Verwezen wordt
naar de generale eedsformule, reeds vanaf 28 Oct. 1589 in gebruik (scil. die,
welke te vinden in U. PI. II pg. 467) en naar do vcrschillcndo ordonnantiën op
het schoutsambt. Wel hebben de schouten «ecnigo huiselijke directie», maar
deze is .toevallig» met hun ambt vercenigd, en kan ook weer daarvan worden
«gesepareerd».

\') Cf. van oudenhoven\'s beschrijving van Zuid-Holland pg. 448 vv.

«) Conform do in den tekst gegeven beschouwing onderscheidden do Prov.
Rcpr. van Holland in hunne publ. van 6 Mrt. 1795 op do heerlijkheden (I\\):
a. «Dorps-Rcgecringcn», nl. do schepenbanken; b. ambtenaren, «welke geen
deel hebben aan do plaatselijke Regccring», scil. do secretaris en do kleino
ambtenaren;
c. «ambtenaren, dio in dienst van den Lando zyn». In overeen-
stemming hiermedo zouden de personen van rubr.
a. door do dorpsingozetenen;
die van rubr.
b. door do dorpsregeering; dio van rubr. <•. door «do Represen-
tanten van het geheele Volk» moeten worden benoemd. Zio inleiding en artt.
1, 9, 10 der publ.

\') U. PI. I pg. 154.

*) Cf. Fruïn, Staatsinstellingen pg. 67 en Fockkma Andiieae l.c. I pg. 283.
Zie ook van oudenhoven, Beschrijving van Zuid-Holland pg. 118 vv.

-ocr page 291-

anderen daarmede te bekleeden. Gewoonlijk — niet altijd — deed
hij het laatste. In beginsel was de ambachtsheer zelf drager van
het ambt. Men doet dus juister met te zeggen, dat hem het ambt
zelf, dan dat hem het aanstellingsrecht toekwam, *) In overeen-
stemming hiermede is de constructie, die
Bort geeft,1) dat de
schouten de ambachtsheeren, niet dus — wat het geval zou zijn,
als de ambachtsheer slechts een recht van aanstelling had — de
hooge Overheid „representeerde". Ook past hierbij de benaming
„jurisdictie", die men aan het complex van rechten, dat de am-
bachtsheer bezat, gaf. De ambachtsheer verving bijna volkomen
den souverein. De laatste behield slechts eene algemeene super-
intendentie.3)

Die jurisdictie was oorspronkelijk, al of niet onder leenverband
— men kon heerlijkheid hebben zonder leen 2) — door den sou-
verein uitgegeven. Gaandeweg werd zij ook tusschen privaatper-
sonen verhandelbaar, kwam in commercio, als eene onlichamelijke
onroerende zaak. Jurisdictie kon — vrij of onder leenverband —
worden geschonken, verkocht, bezwaard, er kon bij testament of
making over worden beschikt enz.3) Ook wanneer de Overheid,

1 \') Bv. door ingeval een schout of gadcrmccster zyno schuld aan den lande
niet voldoet, hem voor vervallen te houden, van don ambachtsheer to eischon,
dat hij binnen een maand een ander aanstcllo, en bij gebreko van dien zelf
daarin to voorzien. Zio art. 130 van do Gcncralo Ordonnantio van 1080.

2 ) Bv. G\'. A\'. N°. 3M9** stukken betreffende den verkoop der heerlijkheid

3 Heerlyckheyt van Hooglando mot do dagclijcxo Gerochto, . . Item mot het
Kocht van \'t stellen van Schout, Secretaris, Buyrmocstcr, Scheepenen, Arm-
mecstcrs en Boodc, met allen anderen toebehooren, sulx dio te Leen wort go-
houden van den I)om-Proostdyo t\' Utrecht».

-ocr page 292-

ten tijde der Republiek de Staten, een gerecht als ambachtsheer-
lijkheid afstond aan een particulier, deed zij dat in den lateren tijd
dikwijls in den vorm van koop en verkoop bv. Zoo „verkochten"
de Staten van Utrecht nog in 1714, blijkbaar in geldnood, een
30tal heerlijkheden. Art. 4 van de koopconditiën — en hier
hebben wij den overgang tot het behandelen van de aanstellingen
der bovengemelde ambtenaren — bepaalde, dat de ambachtsheer-
lijkheden verkocht zouden worden „met alle de Preëminentien, Gerech-
tigheden ende Emolumenten, die daar toe behooren, als
het stellen
van Schouten, Gadermeesters, Secretarissen, Schepenen, Oosters, Doodgra-
vers, Gerechtsboden, midsgaders Schippers, daar sulx plaatse heeft,
ende
alle het geene daar verder aan soude mogen dependeren, ende (dat de
koopers) daar- en boven (zouden) genieten
de Pacht-penningen, die de
respective Schouten ende Secretarissen Jaarlijcx aen het Comptoir van
Haar Ed. Mog. Domeynen, wegens hare Bedieningen gewoon zijn te
betalen
..." \') Hoewel nu door dezen verkoop welhaast2) de laatste
hand schijnt gelegd te zijn aan het in handen van particulieren
brengen van de aanstellingsrechten van den souverein, zoodat de
geschiedenis der bestuursinrichting van de gerechten ten platten
lande van Utrecht gedurende de
Bataafsche Republiek gezegd kan
worden vrijwel identiek te zijn met eene geschiedenis van de
publieke rechten der ambachtsheeren gedurende dat tijdvak, toch
zal met \'t oog op den toestand, die na het afschaffen der heerlijke
rechten ontstond, en om de continuïteit met het vóórrevolutionaire
staatsrecht straks beter te doen uitkomen, door ons bezien worden,
niet slechts hoe in de ambachtsheerlijkheden de aanstellingen ge-
schiedden, maar ook hoe dat vóór hunne conversie tot particuliere
ambachtsheerlijkheden in de gerechten ten platten lande in zijn
werk ging. Letten wij dus eerst op de schepenen, daarna op de
schouten, gadermeesters en
secretarissen.

In de „Staten"gerechten geschiedde de aanstelling der schepenen 3)

•) u" PL V. I pg. 183.

\') Niet gehed. Ook ten tijde der revolutie waren er Staton-gcrechtcn, gerechten,
die geen heerlijkheden waren. Zie bv. art. ö oener conc. publ. op do hocriykheden
van 15 Apr. 1795 (U. PI. V. I pg. 195) wanr gesproken wordt van «dorpen,
geen Hccrlijkhccdcn zijnde».

\') Men noemde dat «\'t versetten van do. . . Gerechten» (zio Ordrc, waarnaar
do officieren in Stad, Steden en Lando van Utr. zich moeten regoleeren 23 Juni
1053 U*. PI. II pg. 1010 art. 12) ook wel: «do wet verzetten» (bv. uit velen G1. A1-

-ocr page 293-

door den Maarschalk, in wiens kwartier de gerechten gelegen
waren. Uit de octrooien, waarmede door Keizer
Karel en later
door de Staten het schepenrecht werd ingevoerd, en die in het
eind der 18e eeuw nog steeds van kracht waren blijkt, dat die
benoeming op verschillende wijzen geschiedde. In Houten en
\'t Goy werden bv. ieder jaar eenvoudig door den Maarschalk van
\'t Overkwartier 7 schepenen benoemd nl. 4 uit Houten en 3 uit
\'t Goy.2) In \'t Hoogeland bv. daarentegen werd jaarlijks dooi-
den schout en het vijftal schepenen aan den Maarschalk van
Eemland eene nominatie met vijf nieuwe namen aangeboden, en
werd door den Maarschalk uit de vijf oude en de vijf nieuwe eene
keuze gedaan.3) In Oudhuysen bv. had de Maarschalk van het
Nederkwartier jaarlijks de keuze van drie schepenen uit een vrij
dubbeltal van zes, door schout en schepenen op te maken.4) Toen
die „Staten"gerechten in „particuliere" waren omgezet, trad de am-
bachtsheer in de plaats van den souverein en deed de benoemingen,5)

N°. 3451 Gcrcchtsrcgistcr van het gerecht van do Roodo brug 1711—1811 1 dl.:
«Den 25 Fcbr. 1743. De wet verzeth

afgaande schepenen........(3 namen)

gecontinueerd..........(2 namen)

op niew verkozen en in den Eed genomen (3 namen) etc.»]

\') Nieuwe ordonn. van do Staten 21 Mrt. 1594 U. PI. II pg. 1178 art. 3.

*) U. PI. II pg. 1187.

*) U. PI. II pg. 1204.

4) U. PI. II pg. 1205.

\') Voorbeeld G\'. A\'. N°. 3435. Nominatie van schepenen van Lauwerecht
o.a. van 1098.

«Nominatio des Gerechts van Lauwonrecht over den jarc 1098.

Tegenwoordige Schepenen (0 namen), nieuw genomineerden (12 namen) ver-
BOflckendo aen do Ed. Vrouwe N.N. weduwe wylen Ed. HeorN*.N*. Vrouwo van
Lauwerecht, dat hacr Ed. als Ambacht*vrouwe uyt het voorsz. genominccrt
gctall tot Schepenen van haar Gerecht van Lauwerecht over desen jare 1098
°ligero endo committcro dient haer Ed. gcliovcn sall.

Aldus genominccrt in presentie van X. schout van den solvcn gerechte op den

(5on Aprill 1098 ouden ntyll. ,

In kennisso van my

Y. sects.

Ick onder geschreven ambachtsvrou van lauwerecht hebbe uyt de boven staendo
nominatie gecontinuecrt en op nicu gecligccrt do volgende persoono om als
schcjjcncn van mijn gerecht dit jacr to dienen als (0 namen).

Aldus gedaan op den 3 May nicuwo stijl 1098 in Amsterdam.

N.N, weduwe N*.N*. in zijn leven heer van lauwerecht»,

-ocr page 294-

dikwijls naar den zin van den schout. x) Veelal was ook bepaald,
dat van het vijf- of zevental schepenen bv., het eene jaar resp. 2
en 3, het andere jaar resp. 3 en 4 zouden worden vervangen.
Zoo uit velen de ambachtsheerlijkheid van Portengen, Nijkoop,
Vijfhoeven.2) Eene enkele maal, bv. te Abcoude-St. Pieters, Aas-
dom, Aasdom-Proostdij en Aasdom in \'t Veen, vinden we, dat om
de twee jaar door den ambachtsheer het getal schepenen wordt
vernieuwd.3) In de „Staten"gerechten beëedigde de Maarschalk
de schepenen, in de „particuliere" schijnt de schout dit gewoonlijk
uit naam van den ambachtsheer te hebben gedaan.4)

Hoewel de schepenen tractement kregen in vele gerechten, en
bovendien het genot hadden van zekere emolumenten, was toch
hun inkomen te gering, dan dat er nog een gedeelte van betaald
werd aan de Staten of den ambachtsheer. Misschien staat dit ook
in verband met hunne qualiteit als dorpsbestuur in tegenstelling
met die van den schout en de andere ambtenaren, die meer direct
van den souverein afhankelijk waren. Schout, gadermeester, secre-
taris en de kleinere ambtenaren echter oefenden hun ambt uit
tegen betaling van eene som in eens of eene jaarlijksche „recognitie".
In de „Staten"gerechten geschiedde de „verpachting" van het
schout- en gadermeesterambt om de drie jaar door Gedeputeerden.r\')
In de „particuliere" gerechten werden eveneens de schouten en
gadermeesters door den ambachtsheer gewoonlijk op recognitie

-ocr page 295-

benoemd, als regel onder de clausule „tot wederseggens toe",
hoewel ook somtijds het ambt door den ambachtsheer bij publieke
inschrijving voor een bepaalden tijd schijnt te zijn verpacht.2)
Eindelijk kwam het voor, dat de ambachtsheer zélf de ambten van
schout, gadermeester en secretaris waarnam,3) en de vele emolu-
menten en het dikwijls vrij aanzienlijke tractement uit de dorpskas,
zelf genoot. Ook was gebruikelijk liet schout- en gadermeesterambt

\') Bv. G1. A\'. N°. 3427. Resolutieboek van Pijlsweerd 1757—1844.

«Den 16et» January 1757 Heeft de WelEdele Gestr. Heer Mr. Joan van

Bkedeuoff Hcero van Pijlsweerd,---- gecommitteerd en geautboriseerd, den

Perzoon van Jan Pieterman* Beekman ... tot schout van de voorsz. Heerlijkheid
Pijlsweerd,... mitsgaders tot secretaris van gemelde Heerlijkheid Pijlsweerd ...
alles tot kennelijk wederzeggens toe.

Vervolgens heeft denzelve voor do gerechte van Pijlsweert, op den 5e February
1757 in handen van den Schepen Aakt i>e Gkoot den behoorlijken Eed gedaan».

Zie over do kracht der clausule «tot wederseggens toe» Bout l.c. Dl. III
§ 30, 37, 38, 39, dio aanneemt, dat do ambtenaar, ook bij het ontbreken der
clausule steeds «prccario» bezit en zonder opgaaf van redenen door den heer
kan worden ontslagen.

\') Zio Archief Pijlsweerd N°. 4. Aantcckcningcn betreffende de geschiedenis
van do heerlijkheid Pijlsweerd.

Hierin «Conditiën waar op N.N. presenteert \'t schout en secretaris ambt, als-
nicdo \'t stadhouders en Leen Griffiers ambt van den Ouden Oort ofto Pijlsweerd,
gelcgcii buiten do Woerd Poort der Stad Utrecht op een Jaarlijxe Recognitie
to bctaalcn».

Do artikelen 1 en I sommen de finantieclo voordeden van den schout op.

Art. 2. «Worden dcczo voorn, ambten goprescntcort op oen Jaarlyxo recognitie
en zal gegeven worden aan een der drie hoogsto Inschryvcrs binnen den tijd
van agt dagen na don bepaalden dng der Inschryving».

Art. 3. In do inschrijving moet staan do som, dio hy voor rccogn. offreert.

Art. 5. Hij moet stellen een reëclen borgtocht van f 100 of een pcrsoncclcn
van
f 500 ton genoego van den ambachtsheer. Do pcrsoncelo borgtocht moet
jaarlijks vernieuwd worden of een ander gesteld ten wclgcvallo van den heer.

Art. 0. Do aanstelling geschiedt voor 0 jaar «zullcndo zes maanden voor do
expiratio aan weerskanten moeten gedcclarccrt worden, of dcczo continuatio
andermaal zal duuren voor gelijken tijd van zes jaaren, en bij mankement van
dien, zal den schout etc», nog zes jaaren voorn, posten op do zelve conditiën
waarnemen en zoo van zes tot zes Jaaren».

\') Bv. To Honswyk was de amb.h. to gelyk schout, gadermeester en secretaris.
2io not. Pr. B. 18 Jan. 1797. Requ. van dien amb.h.

Ook to Camerik met den lloudyk. Do amb.h. Mr. D. G. van Teyungen
was zelf schout en gadermeester. Zio zyn requ. in not. Rcpr. 2 Mei 1790.

-ocr page 296-

te „verkoopen". Men gebruikte dezen term x) om aan te duiden,
dat de te benoemen ambtenaar eene som in eens aan den ambachts-
heer betaalde, en daarvoor het recht kreeg zijn leven lang zonder
eenige recognitie te betalen het ambt uit te oefenen. 2) Het was
voor den ambtenaar eene soort van lijfrente. Schout- en gader-
meesters eindelijk in de Statengerechten of in de heerlijkheden,
legden hun eed van trouw resp. in handen van de Staten of
Gedeputeerden, of van de ambachtsheeren af.3)

Al het bovengezegde geldt ook van de secretarissen van den
gerechte.

Nog moet iets worden vermeld over den schout in zijne qualiteit
als gadermeester, wil onze voorstelling omtrent de verhouding van
deze ambtenaren tot degenen die hen aanstelden, volledig zijn.
Als gadermeester inde de schout tegen een zeker percentage de
dorps- en Statenpenningen. Wat het laatste betreft was het voor
den souverein gewenscht tegen nalatigheid of kwade trouw van
den schout gedekt te zijn. De schouten ten platten lande moesten
daarom reëele of personeele (borgen) cautie stellen, in de Staten-
gerechten ten genoege van den rentmeester van de domeinen, in
de heerlijkheden ten genoege van den ambachtsheer. Bij insol-
ventie van den schout waren dan na uitwinning van hem of van

-ocr page 297-

zijne borgen respectievelijk die rentmeester of de ambachtsheeren
„in subsidium" aansprakelijk. x)

Voornaamste bronnen voor de kennis van de bestuursinrichting
ten platten lande te Utrecht zijn naast de verschillende octrooien
waarbij het schepenrecht werd ingevoerd, „de Generale Ordonnantie
van de Staten, rakende het invorderen en executeeren van alle
reëele en personeele ongelden met den aankleven van dien, mids-
gaders het houden van Praeferentie, en andere Rechtsplegingen
daar toe specterende enz." van 2S Jan. 168G,2) benevens enkele
andere ordonnanties van de Staten. Opmerking verdient intusschen,
dat deze algemeene regelingen geene bijzondere regelingen voor
bepaalde gerechten uitsloten. Althans er bestaat bv. eene ordonnantie
op de regeering in de Proostdij-landen van 1598, door den Proost
van St. Jan gearresteerd en eene reformatie daarvan, geapprobeerd
door Gedeputeerden in 1G37, en ten slotte een reglement van 1G58
op voordracht van de schepenen van Mijdrecht, een der gerechten
van de Proostdij, door Gedeputeerden vastgesteld.3) Na verloop
van tijd werd dus de invloed van de overheid op het vaststellen
van dergelijke reglementen grooler.

Wij stellen ons voor weer volgens de tot nu toe gevolgde

-ocr page 298-

methode in de paragrafen 2 tot 4 de bestuursinrichting van het
platteland respectievelijk voor de perioden 1795—1798; 1798—1801;
1801 — 1806; te behandelen. Ieder dezer paragrafen zal dan weer
worden onderverdeeld in de gewone afdeelingen, handelende over
constitutie, representatie en verhouding tot het gewestelijk en cen-
traal gezag, maar bovendien zal besproken worden de wijze van
aanstelling der zoog. groote ambtenaren, schout, gadermeester en
secretaris, benevens de verdeeling van het platteland in gerechten,
omdat daarin gedurende de Revolutie somtijds wijziging werd
gebracht.

In eene 5e paragraaf zal eindelijk afzonderlijk over de rechten
der ambachtsheeren in de verschillende perioden der Revolutie
gesproken worden. Ons bleek immers, dat het grootste gedeelte
der gerechten in Utrecht ambachtsheerlijkheden waren. Reeds dit
wettigt eene afzonderlijke bespreking. Daar komt bij, dat wij op
deze wijze in de gelegenheid zullen zijn de tot nu toe niet ter sprake
gekomen quaestie te behandelen, welke houding door de Revolutie
werd aangenomen tegenover verkregen subjectieve rechten, indien
die rechten met hare politieke beginselen streden.

§ 2. De bestuursinrichting van het platteland van het begin
der revolutie tot den staatsgreep van 22 januari 1798.

a. De Constitutie van de Bestuursinrichting van het
Plattelandsgerecht.

Bedoelen we weer een onderzoek in te stellen naar de handelingen,
waardoor de wetten die de bestuursinrichting regelen tot stand komen,
dan kunnen we zeer kort zijn. Op eene enkele uitzondering na
was die handeling eenvoudig een besluit van de gewestelijke overheid.

Slechts toen kort na de aanstelling der provisioneele municipaliteiten
in de eerste maanden van
1795, omstreeks Mei tot de benoeming
van definitieve municipaliteiten werd overgegaan, werd hier en daar
een „reglement van regeering\' aan de stemgerechtigden voorge-
dragen en door hen geaccepteerd. Dit plaatselijk reglement, dit

-ocr page 299-

eigenlijke contrat social van het souvereine volk van het gerecht,
bevatte dan eenige voorschriften omtrent de wijze van verkiezing
van de leden der municipaliteit en van de ambtenaren en omtrent
de vereischten waaraan beide moesten voldoen. We vonden echter
slechts enkele voorbeelden, n.1. te Maarssen \') en te Vreeland.1)
Wellicht zijn er enkele meer,2) maar als regel zijn dergelijke
reglementen zeker niet tot stand gekomen.

De bestuursinrichting van het platteland werd van boven af
geregeld. Men bleef eenvoudig in de oude lijn doorgaan en rekende
practisch slechts met de zoog. souvereiniteit der gerechten, waar
het de aanstelling van „officianten", toepassing van het. represen-
tatief systeem, betrof.

Welke wetten werden door den provincialen souverein gemaakt?
We zullen, om het verwijzen hiernaar in volgende gedeelten van
dit hoofdstuk gemakkelijk te maken, eene korte opsomming geven
van die wetten zelf, en ook van de concepten, die bij de gewestelijke
overheid inkwamen.

Reeds G Februari 1795 3) kwam bij de Prov. Repr. een voor-
stel in, alle heerlijkheden te „reformeeren". Men wachtte echter
met de deliberatie hierover, tot ook de afgevaardigden van het
platteland zitting genomen hadden. Toen werd aanstonds een
„committé tot de zaken van het platte land" benoemd,ö) dat
15 April eene concept-publicatie over dit onderwerp aanbood.u)
24 April kwamen daarop twee rapporten van leden der vergadering
van Repr. in, 4) die aanleiding gaven tot eene nieuwe concept-
publicatie van het Com. pl.land van 20 Mei.s) Deze concept-publi-
catie werd door Utrecht, Rhenen, Wijk en het Nederkwartier over-
genomen. Er viel geene conclusie op „wegens de menigvuldige

1 \') Do Puhl, van het Pr. II. van 0 Oct. 1797 over het Btemrccht (U. PI. V. I
Pg. 501) spreekt van .stedolyko of dorps reglementen».

2 4) Not. Prov. Repr. 0 Fobr. 1795.

3 ) Not. Repr. 31 Mrt. 1795.

4 ") Conc. publ. van 20 Mei 1795 U. PI. V. I pg. 202 vv.

-ocr page 300-

gewigtige bezigheden" waarmede Repr. bezwaard waren.1) Ondanks
voortdurende pressie van vele zijden 2) bleef de regeling der zaak
tot Oct. 1796 achterwege. Slechts één punt werd afgedaan, omdat
de provincie zelf, daar het de financiën raakte, er te veel belang
bij had. 17 Aug. 1795 werd, hoewel vier van de negen leden
van Repr. het voorstel overnamen, eene publicatie met bepalingen
omtrent de benoeming der gadermeesters en de door hen te stellen
cauties gearresteerd, 22 Dec. 1797 gerenoveerd en geamplieerd.3)
Eerst in Aug. 1796, toen het vaststond, dat de vergadering van
Repr. door een Pr. Best. vervangen zou worden, zoodat Repr. de
moeielijkheden, die zij voorzagen, dat uit de uitvoering eener publicatie
zouden voortvloeien, aan hunne opvolgers konden overlaten, begonnen
Repr. zich weer met de zaak der heerlijkheden in te laten. Op aan-
drang van Ged. werd het Hof om advies gevraagd. 4) Dit meende, dat
het met het oog op de a.s. constitutie en de deliberatiën in de
N. V. over dit onderwerp beter was de zaak in statu te laten.B)
Toch gingen Repr. door, lieten Ged. een concept opstellen, dat
25 Aug. 1796 inkwam,4) en arresteerden, ondanks ongunstig advies
van Utrecht, dat dan ook weigerde de publicatie af te kondigen, 5)
15 Oct. 1796, twee dagen vóór het uiteengaan hunner vergadering
eene publicatie, waarbij de heerlijke rechten vernietigd en voor-
schriften gegeven werden over de benoeming der municipaliteiten

1 \') Zie not. Repr. 13 Juli 1795 met conclusie op ecno miss. der municipaliteiten
van de Proostdij van St. Jan o.a. aandringende op het arrcstcercn eener publ.
U. PI. V. I pg. 241.

») Bv. voorstel der centr. verg. der volkssociëteiten U. PL V. 1 pg. 208.

Memorie der driekwartierevergadering not. Repr. 23 Scpt. 1795.

») Publicatie der Rcpres. aangaande de gadcrnieestcrs en do door hen te
stellen zekerheid van
17 Aug. 1795, Bibl. 1914.

2 Publ. omtrent de cautiestelling van ontvangers en gadermeesters met renovatio
en ampliatic der vorige, 22 I)cc. 1797. Col. A. en Bijl. not. Pr. B. 10 Jan. 1797.

3 De eerste publicatie gaf aanlcing tot de reeds in ander verband genoemdo
missive der
drickwartiersvcrgadcring van 2 Scpt. 1795. U. PI. V. I pg. 204.

4 T) Not. Repr. 8, 19, 22 Scpt., 15 Oct. 1790.

5 Not. R. d. G. 5 Scpt., 24 Oct. 1790.

-ocr page 301-

en ambtenaren ten platten lande en de schadeloosstelling der
ambachtsheeren. *)

Dienzelfden dag diende de commissie tot de zaken van het platte
land haar ontslag in.1) Uit het Comité van Algemeen Welzijn,
dat onder het Provinciaal Bestuur de functie van Gedep. vervulde,
werd 18 Oct. eene nieuwe commissie tot de zaken van het platte
land benoemd.a)

Gelijk verwacht was, kwamen vele bezwaren tegen de publ. in.
Reeds 30 Nov. 1796 benoemde het Pr. B. eene commissie om
indien noodig eene ampliatie op de publicatie te ontwerpen.2)
December 1796 en Januari 1797 kwamen voorstellen tot surcheance
der publicatie ter tafel.3) Eindelijk 28 Juni 1797 legde het G. A. W.
een nieuw concept voor.ö) De stemming over de constitutie, welke
ook de heerlijke rechten zou regelen, bracht stremming.4) Na
hare verwerping ging de behandeling voort. 6 Sept. kwamen nota\'s
van eenige leden van het Pr. B. in, en werden in handen van het
Hof gesteld, dat 6 Oct. een nieuw concept inzond. Dit concept
werd commissoriaal gemaakt.5) Eene conclusie viel niet, en toen
de staatsgreep van 22 Jan. 1798 voorviel, was de publ. van 15 Oct-
1796 nog in vigeur.

1 v- I pg. \'212.

2 ) U. PI. V. I pg. 213.

3 ) Reus. Pr. B. 21 Dec. 1790 en 11 Jan. 1797 U. PI. V. 1. pg. 211 cn 210.
"> Nol. Pr. B. 28 Juni 1797 j°. 5 Juli 1797.

0 Sommigen adviseerden vóór don datum dor stemming, 8 Aug., eene nieuwe
Publ. te arresteoren, anderen do bestaande zonder meer in te trekken. Not.
Pr. B. 12 Juli j°. 19 Juli 1797.
") Not. Pr. B. 23 Aug., 0 Sopt., 11 Oct. 1797.

Do concept-publ. van 0 Sept., benevens do aanmerkingen van soinmigo leden
daarop, nlsook do conc. publ. van bet Hof van 0 Oct, 1797 zyn to vinden in

4 Cf. Bijl. en not. I. A. B. 4 Apr. 1798, stukken van liet vorig bestuur:

-ocr page 302-

De beide publicaties van 17 Aug. 1795 en van 15 Oct. 1796
brachten intusschen slechts wijziging in de wijze van aanstelling
der schepenen en ambtenaren, in de cautiestelling der gadermeesters
en in de positie der ambachtsheeren. Overigens lieten zij den
rechtstoestand ten platten lande ongerept. Van het plan, dat oor-
spronkelijk bij Repr. bestaan had, een „reglement op de administratie
der Politie, Justitie en Financie ten platten lande dezer Provincie ...
na ingenoomen consideratiën en approbatie van het Volk dezes
Landschaps" te arresteeren, *) was niets gekomen. Voor zoover
de genoemde publicaties daarin geene wijziging brachten, bleven
dus de generale ordonnantie van 1686 en dergelijke verordeningen
den rechtstoestand ten platten lande, speciaal wat de taak van
schout en gerechte betrof, beheerschen.2)

b. Het Representatief Systeem en de Bestuursinrichting van het
Plattelandsgerecht.

Meer dan in de „constitutie" kwam in het „representatief systeem"
de souvereiniteit van de bevolking der gerechten tot uiting. Elders
werd opgemerkt, dat we in de schepenbank de plaatselijke Overheid
te zien hebben. De aanstelling van die overheid door ambachts-
heer of gewestelijk souverein was natuurlijk in strijd met de rechten
van den mensch, reeds 5 Febr. 1795 door de Prov. Repr. afge-
kondigd.3) Niet alleen de bevolking „van de aanzienlijkste Stad",
maar ook die „van het geringste Dorp" beschouwde zich „als een
Oppermagtig Volk van die Plaats",4) en „in Steedelijke navolging" 6)

-ocr page 303-

gingen ook de revolutionairen ten platten lande over tot het be-
noemen van hunne „representanten". 1)

Als in de steden, geschiedde ook ten platten lande de remotie
der zittende bestuurders en de aanstelling van eene „provisioneele
municipaliteit" in den regel door bemiddeling van een Comité-
Revolutionair, dikwijls uit de dorpssocieteit2) voortgekomen. Te
Houten en \'t Goy bv., waar terstond na de capitulatie aan de
Franschen de vrijheidsboom was opgericht, werd kort daarop een
Com. Rev. van vier personen samengesteld, dat op 10 Mrt. 1795
aan de bevolking aldaar per „revolutionaire acte" een zevental
personen als Provisioneele Municipaliteit, en één als provisioneel
secretaris aanbood, om in naam des volks „de nodige directie van
deze gerechten waar te neemen, na de tijtsoinstandigheeden ver-
eijsschen zullen". Die acte „more solito" in de kerk gepubliceerd,
werd bij acclamatie door het volk goedgekeurd, waarop het Com.
Rev. zich naar de gerechtskamer begaf en eene „acte van remotie"
aan het gerecht insinueerde, dat daarop zijne plaats ruimde voor
de Prov. Mun. Op de meeste plaatsen ging het evenzoo.3) Van
één gerecht, Nichtevegt, lezen we, dat gecommitteerden van het

-ocr page 304-

Com. Rev. te Amsterdam, waarover elders1) in ons proefschrift
werd gesproken, de revolutie bewerkstelligen. Maar dat is eene
uitzondering.2) Ook schijnt er eene commissie uit Utrecht het platte-
land te zijn rond geweest, en op verschillende plaatsen de remotie
te hebben bewerkt, indien althans een request door eigenaars van
heerlijkheden in 1802 aan het
Staats-Bewind aangeboden, waarheid
bevat.3) Of dit eene commissie uit Repr. of het Com. pl. land
of eene commissie uit de societeit geweest is, blijkt niet. Ons
dunkt het laatste.

In sommige dorpen was de remotie niet meer dan een vorm,
daar terstond dezelfde schepenen weer werden aangesteld. l) In
enkele plaatsen schijnen tengevolge van de remotie, „in de plaats
van goede bekende Patriotten, voorstanders en aanhangelingen van
de zogenaamde oude constitutie en het Huis van Oranje, in het
bestuur [te] zijn ingedrongen", zeer tegen de bedoeling natuurlijk.
Bij Repr. werd dan ook overwogen dergelijke remoties die slechts
„verandering" en geene „verbetering" brachten ongeldig te verklaren,
zonder dat het echter tot een besluit kwam.4)

Al deze in de maanden Februari en Maart van 1705 aangestelde
municipaliteiten waren slechts „provisioneel" en waren gewoonlijk
slechts voor ééne maand benoemd. ü) De bedoeling was, en ook
Representanten begeerden dat,5) ze door op regelmatige wijze en
voor langeren tijd gekozen municipaliteiten te doen vervangen.
Ook hierin zou het voorbeeld der steden worden gevolgd. Gewoonlijk

1  Bv. te Dwarsdijk. Not. Repr. 21 Sopt 1795.

l) Conc. publ. van 15 Apr. 1795 inleiding en art. 1.

") Bv. te Jutphaas, not. Prov. Repr. 28 Febr. 1795.

7) Conc. publ. 15 Apr. 1795 art. 9 cn conc. publ. 20 Mei art. 9.

-ocr page 305-

werd omstreeks 1 Mei „de wet verzet". De tijd was dus gunstig,
alles weer zijn geregelden loop te doen hervatten. De Prov. Mu-
nicipaliteiten, dikwijls in combinatie met de Comite\'s Revolutionair
lieten nu in de meeste gerechten door de stemgerechtigden defi-
nitieve Municipaliteiten kiezen, die, als van ouds de schepenen, voor
een jaar zouden zitten, waarna het gebruikelijke gedeelte zou aftreden
en zich aan eene nieuwe verkiezing zou moeten onderwerpen.2) Dat
geschiedde in de maanden April, Mei en Juni 1795. Bij die gele-
genheid werden in sommige gerechten meteen de plaatselijke regle-
menten door het volk aangenomen, waarover boven werd gesproken.

Wie waren nu die stemgerechtigden, die de verkiezingen deden?
Het Reglement voor het platte land van 4 Mrt. had van ieder,
die kiezers ter benoeming van Representanten wilde aanstellen eene
politieke verklaring geeischt. Gold die verklaring nu ook voor de
plaatselijke verkiezingen? Men handelde verschillend. In sommige
gerechten eischte men geene verklaring, wat dan somtijds verkiezing
van oranjegezinde municipalen ten gevolge had,3) in andere wel. 4)
Het Gom. pl. land, telkens met vragen over deze zaak lastig ge-
vallen, drong bij Repr. voortdurend op het verplichtend stellen
van de verklaring van het bovengenoemd reglement ook voor de
plaatselijke verkiezingen, aan.5) Als gevolg daarvan doen Repr.
10 Aug. 1795 eene aanschrijving aan de municipaliteiten om „geene
stemgerechtigden te erkennen of ter stemming te admitteren in
welke politieke aanstellingen zulks ook zoude mogen wezen, dan
zodanige Personen, welke het Declaratoir bij bovengemeld Concept-

-ocr page 306-

Plan [nl. het bewuste Regl.] vastgesteld, hebben ondertekend of
noch zullen ondertekenen", terwijl zij, die daartegen handelden,
„als Perturbateurs der algemeene rust en veiligheid" zouden worden
gestraft. Tot de inwerkingtreding van het Provinciaal Reglement
van 22 Aug. 1796, waarbij van de stemgerechtigden voor de
Provinciale vertegenwoordiging eene andere politieke verklaring
geeischt werd, en bovendien ook andere eischen van maatschap-
pelijken welstand werden gesteld, was dus de rechtszekerheid op
dit gebied verzekerd. Toen ontstand opnieuw de moeilijkheid:
gelden deze bepalingen ook voor de plaatselijke verkiezingen?
Ook toen gaf het gewestelijk bestuur eene oplossing. Elders
werd reeds verhaald, hoe geschillen in de steden over hetzelfde
punt aanleiding werden tot eene publicatie van het Pr. B. van
6 Oct. 1797, waarbij o. a. werd bepaald, dat de stemgerechtigden
„zoo in provinciaale als stedelijke of dorps-grondvergaderingen" aan
de vereischten bij het Provinciaal Reglement gesteld, zouden hebben
te voldoen.2)

Is op deze wijze nagegaan, welke personen stemgerechtigd waren
bij de verkiezingen ten platten lande, om te kunnen uitmaken, of
de door die stemgerechtigden aangestelde municipaliteiten al dan
niet gezegd kunnen worden door de meerderheid der ingezetenen
te zijn gewenscht, zou, evenals dat bij de behandeling der steden
geschiedde, moeten worden nagezocht hoe groot het aantal stem-
gerechtigden was in verhouding tot de bevolking. Daarover staan
ons evenwel weinig gegevens ten dienste. Wel is bet mogelijk
. uit den algemeenen toestand van onrust, die het geheele jaar 1795
en een gedeelte van 1796 op het platte land heerschte, de con-
clusie te trekken dat de gezindheid der plattelandsbevolking geens-
zins
onverdeeld gunstig was voor de nieuwe orde van zaken.3)

-ocr page 307-

Hiervan enkele voorbeelden. Veeltijds waren de oproerigheden
het gevolg van de remotiën in het begin van 1795 of van de
latere verkiezingen. Dikwijls verzette de oranjepartij zich tegen
de revolutiedrift der patriotten. In Breukelen l) bv. waagde men
het aan den vrijheidsboom de muts af te nemen! De oproerige
stemming, waarvan dit eene uiting was, was zoo groot, dat de
Prov. Repr. militairen zonden, en eene scherpe publicatie tegen die
ongeregeldheden uitvaardigden, eerst voor die van Breukelen in
\'t bijzonder, eenige dagen later voor aj^de ingezetenen der provincie.2)
„Oproerige gesprekken,... het zingen van oproerige liedjes, het
schreeuwen van Oranje boven" 3) en andere dergelijke schand-
daden werden daarin als landverraad beschouwd en zouden zelfs
„naar exigentie van zaaken met den dood worden gestraft". Dit
geschiedde in Februari 1795. In Maart vallen ongeregeldheden te
boeken o. a. te Camerik 4) en te Zeist en Bunnik.&) De quaestie
van het teekenen van het declaratoir had in de maanden Mei tot
Augustus opstootjes ten gevolge bv. in Linschoten, Amerongen en

-ocr page 308-

Leersum,1) Breukelveen,2) Houten en \'t Goy,3) Harmeien.4) Zelfs
besloten Repr. 31 Aug. 1795 op voorstel van Gedep. geweren aan
de municipaliteiten te geven om tegen „tumultueuze bewegingen"
te waken, onder conditie ze slechts uit te reiken aan patriotten,
die het declaratoir voor het stemrecht hadden geteekend.5) Nog
December 1795 werden te Gockenge de publicaties der revolutie-
gezinde municipaliteit en van Repr. afgescheurd 6) en te Kamerik
c.s.6) waren in diezelfde maand de oranjegezinden er in geslaagd
de oude municipaliteit naast de nieuwe te doen vergaderen.
De oproerigheden bij gelegenheid van de verkiezing van kiezers
voor de Nat. Verg. in Januari 179G, te Breukelen, Leusden, Blau-
capel, Diemerbroek, Papekop en Tienhoven, die in het eerste dorp
het optreden van vijftig huzaren hadden noodig gemaakt, en naar
aanleiding waarvan door Repr. een „committé van waakzaamheid"
werd aangesteld, bewijzen voldoende, dat men niet algemeen met
den gang van zaken ingenomen was.7) Een bloot gerucht over
eene gewaande komst der Pruisen ontwaakte terstond in Mei 1796
te Linschoten en Mastwijk den ijver der anti-omwentelingsgezinden. 8)

Bij deze gelegenheden werd steeds door Repr. de revolutionaire
partij tegenover de oranjegezinde gesteund. In \'t algemeen was
de houding van Repr. tegenover de regeeringsveranderingen ten
platten lande dezelfde als tegenover die in de steden. Zij be-
schouwden die als „domesticq". 5) Slechts indien naar hun oor-

2 <) Not. Repr. 3 Aug. 1795.

3 ») Not. Repr. 27 cn 31 Aug. 1795.

4 e) Not. Repr. 10 Dcc. 1795.

ï) Secr. not. Repr. 27, 28, 29, 30 Jan., 1 Fcbr. (Byl.), 3 Fcbr., 9 Mrt.
extraord. 7 Mrt. 1790.

5  A. N°. 154, Ingekomen Brieven 20 Jan. 1790.

6 ") Not. Repr. 2 Juni 1790 (Bijl.).

7 B) Bv. not. Pr. Repr. 23 Febr. 1795, rcs. op oen verzoek vanuit Amcrongcn
tot remotio van de rogccring.

8 Dergelijke verzoeken komen telkens in. Steeds verklaart do gewest, overheid
de quaestie voor domcsticq.

-ocr page 309-

deel de volksstem gesmoord werd, m. a. w. het overwicht der revo-
lutionairen gevaar liep, grepen zij, evenals bij de steden, zoo ook
bij de dorpen, in, door of zelf of door intermediair van het Gom. pl.
land eene commissie te zenden, ten overstaan van welke de ver-
kiezing geschieden moest.In één geval wordt zelfs het Gom.
pl. land door Repr. gemachtigd een lid van eene municipaliteit af
te zetten en provisioneel door een ander te vervangen. 2) Tot de
taak van dat comité behoorde bovendien het onderzoek naar de
remoties ten platten lande, waartoe het subcommissiën mocht af-
zenden tot hel nemen van informatiën ter plaatse, en ook personen
voor zich mocht laten komen.3)

De publicatie van 15 Oct. 179G erkende met zoovele woorden
de volkomen vrijheid der ingezetenen in het aan- en afstellen hunner
municipaliteiten, terwijl zij daarentegen aan het Pr. B. een preven-
tief toezicht overliet over de remoties van de groote ambtenaren.
Wat de aanstellingen der municipaliteitsleden betreft, bevatte de
publicatie dus niets nieuws. Zij maakte slechts den toestand de
facto tot een de jure, m. a. w. sanctionneerde de reeds geschiedde
remotiön uitdrukkelijk. Bovendien gaf zij ook „in het vervolg" aan de
stemgerechtigden het recht tot het verkiezen van hunne vertegen-
woordigers en ontnam den ambachtsheeren die bevoegdheid. Slechts
voor die enkele gerechten, waar de hoeren hunne rechten in dezen
nog ongestoord uitoefenden, had zij dus practische beteekenis. 1)

-ocr page 310-

Dit brengt ons tot de vraag: hoe gedroegen zich de ambachts-
heeren tegenover dit alles? Over \'t algemeen legden zij zich vrij
gemakkelijk bij de ontneming van hun recht, schepenen aan te
stellen, neer. Er was aan de uitoefening van dat recht immers
geen finantieel voordeel verbonden. Wel klaagden zij in de vele
requesten, die zij ter handhaving van hunne rechten de gewestelijke
overheid aanboden gewoonlijk ook over de ontneming van deze
bevoegdheden, maar zij deden dat slechts ter loops. Hunne
voornaamste grief ging tegen het geldelijk nadeel, dat zij door de
ontneming van de andere benoemingsrechten leden. Tot feitelijk
verzet gingen zij slechts zelden over. Toch eene enkele maal. Wij
noemden reeds enkele gevallen, waarin een ambachtsheer trachtte
eene contra-revolutie te bewerken, of weigerde de municipaliteit
te erkennen, en ze hinderde in de uitoefening van hare functiën.
In één geval lezen we dat de ambachtsheer, met negatie van de
geheele Revolutie, toen hem in April 1795 de jaarlijksche nominatie
van schepenen niet was aangeboden, om regeeringloosheid te voor-
komen naar hij voorgeeft, de zittende schepenen continueert en
daarvan bij notificatie den ingezetenen kennis geeft.2) Als sterk

-ocr page 311-

contrast hiertegen vermelden we het zeker geheel alleenstaande
geval, dat een ambachtsheer uitdrukkelijk het recht der ingezetenen
erkent. Die ambachtsheer is P. H.
A, J. Strick van Linschoten,
heer van Linschoten, vurig revolutionair en voorzitter van de centrale
vergadering der volkssociëteiten in de provincie. Uit de balling-
schap, waartoe hij in 1787 was veroordeeld, teruggekeerd, vindt
hij in zijne heerlijkheid eene door het volk gekozen municipaliteit en
geeft in eene brallende publicatie van zijn genoegen daarover blijk. x)

-ocr page 312-

c. De Aanstelling van Schout, Gadermeester en Secretaris van het

Plattelandsgerecht.

De remotiën ten platten lande bepaalden zich niet tot de
schepenen, ook ambtenaren van verschillenden aard werden afgezet.
Wanneer we nu de justitieele en waterschapsambtenaren, als resp.
baljuwen, drosten en heemraden, polder- en molenmeesters enz.
uitzonderen, omdat ze buiten ons onderwerp vallen, resten de
politieke ambtenaren en wel de groote „officieren" als schouten,
gadermeesters en secretarissen, en de kleine als boden, doodgravers,
omroepers en vele anderen. Alleen de af- en aanstellingen van
schouten, gadermeesters en secretarissen ten platten lande schijnen
eene bijzondere behandeling te eischen en wel om de volgende
reden. De kleinere beambten waren uitsluitend dorpsambtenaren.
Hunne aanstelling door het volk der plaats berustte dus op de —
zij het ook abusievelijk — veronderstelde souvereiniteit van iedere
plaatselijke gemeente, evenals die van vele stedelijke ambtenaren
op de souvereiniteit van het volk der stad. Eene afzonderlijke
behandeling naast hetgeen in hoofdstuk II over dit onderwerp
gezegd is, zou tot herhaling voeren. Anders staat het echter met
de schout-, gadermeester- en secretarisambten. Elders -\') werd op-
gemerkt, dat wij in hen, althans in de schouten en gadermeesters,
hoofdzakelijk provinciale ambtenaren hebben te zien.3) Dat deze

-ocr page 313-

ambtenaren nu niet door den provincialen souverein of de door
hem daartoe gemachtigden, maar door de inwoners der gerechten
werden aangesteld, is derhalve eene afwijking van den regel. Het
zal niet onbelangrijk zijn na te gaan, hoe de provinciale overheid
zich tegenover deze usurpatie gedroeg. Ons voornemen is nu
vóór de af- en aanstelling der schouten en secretarissen eenerzijds
en die der gaderineesters andererzijds — want tegenover beiden
werd met \'t oog op de finantieele belangen der provincie eene
verschillende gedragslijn gevolgd — te verhalen, eenige algemeene
opmerkingen te maken, die ter verklaring van die bloote feiten
dienen kunnen en verder commentaar daarop overbodig maken.

Het is niet te verwonderen, dat „de vrije Landman\'\' het onder-
scheid tusechen dorps- en provinciale ambtenaren niet in het oog
hield, en removeerde, wat er te removeeren viel. De plattelands-
bewoners huldigden blijkbaar de, in een rapport van den Repre-
sentant
Westerwijk Fohsborgii aangetroffen opvatting: „dat alle
onder het vorig bewind aangestelde Schouten enz. als onwettig en
onbevoegd tot eenig factum moeten geconsidereerd worden, ter
tijd en wijle dat zij door het Volk zelve aangesteld en daardoor
gewettigd zijn," \') verdiepten zich niet in de vraag of do volks-
souvereiniteit in dezen door het provinciale of plaatselijke volk
tot uiting moest komen, maar gingen alvast over tot de daad.
Zijn de schouten en gaderineesters echter provinciale ambtenaren,
dan zou uit do praemisse: geene ambtenaren zijn als wettig te
beschouwen, dan die direct of indirect door het volk worden aan-
gesteld, volgen, dat slechts door het provinciale volk, of, waar dit
onmogelijk was, door Representanten, do aanstelling zou mogen
geschieden, waarbij dan in hel midden blijft of deze hel aanstellings-
recht uitdrukkelijk aan anderen zouden kunnen afstaan. Van don
kant der ambachtsheeren werd hot laatste beweerd. Zij hielden
de
redeneering: de provinciale overheid, wil men het volk, door
die
overheid ook vóór de revolutie vertegenwoordigd — dit laatste
Werd natuurlijk door den revolutionair niet toegestemd — had
oorspronkelijk hel recht tot aanstelling en stond het aan particu-
Üeren af.
De souverein kan dat recht niet weer tot zich nemen zonder
dat van die particulieren, do ambachtsheeren, te schonden, — ook

\') lUp^rt van 24 April 1705 U. PI. V. I pg. \'200.

-ocr page 314-

dat is quaestieus voor den revolutionair, gelijk op eene andere
plaats blijken zal — maar. en hier is de argumentatie o. i. ook
volgens revolutionaire redeneering sluitend, in geen geval komt
het volk van het gerecht van nature het recht toe, aanstellingen
te doen van ambtenaren, die steeds als provinciaal zijn beschouwd.
Ook van den kant der Repr. huldigden sommige deze opinie en
kwamen tot de gevolgtrekking, dat, wilde men den dorpelingen
de aanstellingsrechten laten, of liever geven, zij dan in dezelfde
verhouding, bv. wat de aansprakelijkheid betreft, tot de overheid
moesten komen als de ambachtsheeren, in wier plaats zij eenvoudg
gesubstitueerd werden, „want te stellen, dat elk klein volksgedeelte,
die de Opgezetenen van ieder Dorp uitmaaken, het uitsluitend recht
zouden hebben, om willekeurig naar hun goeddunken hier in te
handelen, buiten opzigt of verantwoording van iemand, zou even
absurd zijn, als dat men wilde beweeren, dat ieder Burger in een
vrijen staat, onafhankelijk Souverain was".2)

Bij de publicaties van 17 Aug. 1795 en 15 Oct. 1796 reageerde
de gewestelijke overheid dan ook tegen de vrije benoeming door
het volk van het gerecht resp. van gadermeester en van schout
en secretaris. Terwijl de aanstelling of remotie van municipaliteiten
geheel vrij werd gelaten, moest de aggreatie van de provinc.
overheid
worden gevraagd, als het genoemde ambten betrof. In deze

\') Dc ambachtshccren moesten tegenover de rcvolutionniren ter verdediging
van hunne rechten bewijzen
a. ook vlgs. rev. thcorio komt liet volk van de plaats
dc aanstelling van de ambtenaren niet toe, en o.i. slaagden zij in dit bewijs.

b. Evenmin hebben do revolutionaire overheden het recht do door do Staten
eens nnn hen geschonken bevoegdheden hun zonder hun goedvinden te ontnemen
en aan zich te trekken, daar bescherming der verkregen rechten tot dc rcvol.
rechten van den mcnsch en burger behoorde. In hoeverre deze redeneering
opging zal elders worden uiteengezet.

Zie bv. ter illustratie van den tekst:

Rcquest van ccnigc nmbachtoheercn aan hot l\'rov. IJ. van Utr. in het Bijvoegsel
tot de voorheen Stichtscho nu Rhijnlnndsche Courant van Vrydag don \'20 Jan. 1707.

Rcquest bij en namens do eigenaren der nmbachtshccrlijkhedcn in het Gewest
van Utrecht aan het Stoats-Bcwind op 4 Mrt. 1802.

Requcst van D. Hooft, Gekilzn, Heer van Vreeland aan Repr. in S. A.
N°. 224 not. C. pl. land Bijl. 0 Juli 1795.

\') Bibl. 1020 N°. 9. Advis op do Requeste van Willem straalman,
Proost in do Capittulo van St. Mario.

-ocr page 315-

beperking van de macht van het volk van het gerecht x) hebben
we dus niet. gelijk op het eerste gezicht zou schijnen, eene revo-
lutionaire inconsequentie, maar integendeel, althans wat schout en
gadermeester aangaat, die zonder twijfel provinciale ambtenaren
waren, eene zuiverder toepassing van de revolutieleer te zien.
Intusschen is het merkwaardig dat hierdoor, ongewild, meteen de
lijn der continuïteit na de eerste verwarringen weer naar voren
kwam. Het was, gelijk ook reeds toen ter tijde werd opgemerkt,
een eerste stap op den weg, die er toe leiden zou, dat het pro-
vinciaal bestuur „weder aan zich [zou nemen] de regalia\'s die het
verkocht en deugdelijk aan de Ambachtsheeren gecedeert en afge-
staan hadt".2) De consequentie van die inmenging van het ge-
westelijk bestuur in de benoeming door de dorpsgenooten was,
dat dat bestuur die benoeming zelf tot zich zou nemen, en dan
zou — hierin openbaart zich de continuïteit — de eenige verande-
ring in den rechtstoestand geweest zijn de eliminatie van de
ambachtsheeren en de conversie van de ambachtsheerlijkheden in
Statengerecliten. Principieel was clan weinig gewijzigd geworden.

Hoewel eene enkele opmerking hier en daar over de gader-
nieesters gemaakt zal worden, willen wij toch allereerst voor-
namelijk de aanstelling van
schouten en secretarissen nagaan.

-ocr page 316-

De remoties en de aanstellingen geschiedden op dezelfde wijze
en terzelfder tijd als die der schepenen. In het begin van 1795
dus provisioneele, in de maanden April, Mei en Juni definitieve
benoemingen. De tijd waarvoor die ambtenaren werden aangesteld,
was waarschijnlijk in de meeste gevallen onbepaald, eene enkele
maal vinden we dat ze voor langeren of korteren bepaalden termijn
werden benoemd. 1) Gelijk de municipaliteiten dus, evenals voor
de revolutie de schepenen, voor één jaar werden aangesteld, zoo
ook werden de nieuwe schouten en secretarissen, voor de revolutie
„tot wederzeggens toer benoemd, ook nu voor onbepaalden tijd
aangewezen. Evenals inplaats van den naam „schepenen" de
revolutionaire titulatuur „municipaliteit" kwam, werd hier en daar
aan den nieuw aangestelden schout den titel van „ maire" toegekend.2)
Wanneer ten slotte de opmerking gemaakt is dat ook waar het
schouten en secretarissen betrof, de remotie soms een vorm was,3)
en dezelfde persoon weer werd aangesteld, kan tot het eigenlijk
onderwerp worden overgegaan en de verhouding van de overheid
tegenover de remoties worden uiteengezet.

1  Bv. not. Rcpr. 10 Dec. 1795: «schout of tnairo» van Karncrik c.s.

Bijl. » » 10 Mrt. 1795: «maire» van Lopick en Lop. Capelle.

» » 1 Mei 1795: «maire» van Jutphaas.

S. A. N°. 224. not. C. pl. land Bijl. 0 Mei 1795: «mairo» van Linschoten.

Not. R. d. G. 23 Nov. 1795: een adres van «Mairo cn Leden van den Raad
der Gemeente van de Bom. Wccrd».

«Maire» eigenlijk: voorzitter der municipalitcit. Daar do schout in zyne
qualiteit de schepenbank voorzat, kreeg hij ws. dien titel hier cn daar, zonder
dat daarmede gezegd is, dat ieder voorzitter van de municipalitcit tevens maire,
in den zin van schout was. Te Brcukclcn bv. verlrood de president van do
munic. afkondiging cencr publicatie aan den schout (not. Rcpr. 2 Sopt. 1795).
Tc Cockengen c.s. werd de president der munic. door de ingezetenen tot schout
aangesteld (not. Rcpr. 20 Aug. 1795). Do ambten: voorzitter der munic. cn
schout waren dus soms gescheiden.

\') Cf. not. C. A. W. 17 Jan. 1797: requ. sch. cn gadm. van Cotlien, 19 Mrt.
1795 geremoveerd «niet zo zeer om hem van zijn post tc ontzetten, dcwyl hU
dadelijk weder provisioneel is aangestclt, als wel om daar door die posten van
bet volk afhangelijk tc maaken».

-ocr page 317-

Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tusschen de Provisio-
neele Representanten en de Representanten. De eersten namen
omtrent de remoties geene principieele beslissing en
adviseerden,
indien hun door de dorpelingen om raad werd gevraagd, vooralsnog
de schouten en secretarissen te laten continueeren, totdat ook de
afgevaardigden van het platte land zitting zouden hebben genomen,
en hunne vergadering dus door die van Representanten zou zijn
vervangen. x) Hun advies werd echter niet altijd gevolgd en som-
tijds werd toch tot de remotie overgegaan.1)

Representanten echter lieten de ingezetenen der gerechten vol-
komen vrijheid en beschouwden de remoties der schouten en
secretarissen evenals die der schepenen als geheel en al „domesticq"
voor ieder gerecht. Echter onder dezelfde mits als zij de remotie
der schepenen aan de gerechten hadden overgelaten. De volks-
stem mocht niet gesmoord worden. 2) Waar dit geschiedde, kwamen
zij tusschenbeiden. Daar nu iedere tegenwerking van de revolutio-
nairen als een smoren van de volksstem beschouwd werd, en die

1  Mrt.: do Bildt.

2 \') Te Wostbroek bv. (zio noot 1) cf. not. Rcpr. 13 Apr. 1795, S. A. N°. 224
\'lot. C. pl. land 15 Apr. 1795: do remotie van schout en secretaris ging toch
door op 0 Mrt.

\') Bv. not. Rcpr. 21 Jan. 1796: «gclyk zulks op allo andero plaatsen in
deze Provincie aan het Volk van ieder Gerecht overgelaten [is], en wanneer het
door ccno wettige meerderheid is geschied wordt goedgekeurd, ook dc gedano
romotio nnn dio van Dommerik en Vinkcvecn over te lnten en goed to keuren,
ten minsten zo Inngo nnn Rcpr. niet zal gebleken zijn, dat de remotie op ccno
\'"egale wijze is geschied».

Wanneer het Com. pl. land op last van Repr. dc mun. to Dommerik en
Vinkoveen to hulp komt en provisioneel zelf schout, secretaris en gndermeester
aanstelt, doet het dat «tot tijd en wjjlen daar in . . door het volk . . voor-
zieningo zal zyn gednnn» en onder erkenning, dat die aanstelling geschiedt
\'goensints met oogmerk om zich mot liet huyshoudclijke van dio districten to
hetnooyen, noch ter verkorting van ecu yders goed recht...» S. A. N°. 221,
not. C. pl. land 28 Apr. 1705. Dein. en Vink. gingen dan ook gelijk uit bovenstnando
r<3. Repr. 21 Jan. 1790 blijkt, spoedig tot eigen nanstclling over.

-ocr page 318-

tegenwerking waar het de aanstellingen van deze ambtenaren betreft
zeer veel voorkwam, mengden Repr. zich dikwijls in de quaestie.
Om twee redenen was nl. de remotie van schouten en secretarissen
niet zoo eenvoudig als die van schepenen. Allereerst legden de
schepenen en de ambachtsheeren die hen aanstelden, zich vrij ge-
makkelijk neer bij de remoties, omdat de schepenen daardoor weinig, en
de heeren in \'t geheel geen financieel verlies leden, terwijl daarentegen
de remoties van schouten, gadermeesters en secretarissen die amb-
tenaren zelf, voor zoover zij hun ambt „gekocht" hadden en de
ambachtsheeren, waar dat niet het geval was, groot geldelijk nadeel
berokkenden, zoodat beiden zich met alle macht verzetten, en in
de tweede plaats stonden den geremoveerden schepenen bijna geene
middelen van verzet ten dienste, en den geremoveerden ambtenaren
wèl. Die oud-schepenen konden op geene andere wijze de revolutie
tegenwerken, dan door te trachten eene contrarevolutie uit te lokken,
wat natuurlijk niet gemakkelijk ging. De gereinoveerde ambtenaren
echter hadden een middel van lijdelijk verzet, waarin zij veeltijds
door de ambachtsheeren gesteund werden, en waardoor zij zonder
veel moeite den revolutionairen ontzaggelijk veel last konden be-
zorgen. Zij hadden nl. de „Archiven, Chartres en Papieren, Pro-
thocollen en Registers, Zetcedullen en Rekeningen, met de Stukken
en Documenten daar toe specterende of relatif" \') benevens de
gerechtskist of althans de sleutels daarvan onder hunne berusting
en weigerden nu in vele gevallen die stukken aan de nieuw aan-
gestelden af te geven. Daarbij kwam, dat de „manualen" of „gader-
boeken" der gadermeesters hun privaat eigendom waren, en hun
niet konden worden afgevorderd, terwijl zij evenmin lot het geven
van copie konden worden gedwongen. -\') Onderwijl verzochten de
geremoveerden dan somtijds aan Repr. „maintien" van hun recht,
terwijl de nieuwe ambtenaren of de municipaliteiten van hun kant
Repr. lastig vielen met verzoeken om ordonnanties, waarbij de
onwillige
oud-ambtenaren „geconstringeerd" werden hunne papieren
af te geven. Telkens kwamen Repr. dus in de gelegenheid hunne
houding te bepalen en als
algemeenen regel kan aangenomen worden

-ocr page 319-

dat zij die ambtenaren ondersteunden, die door de meerderheid
waren aangesteld en op de klachten over ontzet uit verkregen
rechten geen acht sloegen. Herhaaldelijk lieten de municipaliteiten
door „exploicteurs", voorzien met op deze wijze verkregen ordon-
nanties van Repr. of van het Gom. tot het pl. land, de onwillige
ambtenaren tot de afgifte van die papieren en andere stukken be-
wegen, maar zeer dikwijls zonder resultaat, daar voldoende middelen
van dwang ontbraken, *) zoodat soms na jaren de stukken nog
onder de geremoveerde ambtenaren berustten. Natuurlijk waren
vele verwarringen hiervan het gevolg, verwarringen, die nog ver-
meerderd werden doordat somtijds de geremoveerde ambtenaren
eenvoudig naast de nieuw aangestelde in functie trachtten te blijven,
wat tot voortdurende botsingen leidde. •) Werd reeds in de concept-

-ocr page 320-

public, van 15 Apr. 1795 over „notabele verwarringen en nadeelen"
geklaagd, door de moeilijkheid de papieren te krijgen, nog 12 Aug.
1796 drongen Gedep. bij Repr. op eene publ. over de heerlijkheden
aan o. a. met het argument „dat... "s Lands belang ... lijdt, daar
de door het volk ... nieuw aangestelde Gadermeesters en Schouten
zijn en blijven gepriveerd van die papieren, welke zij zoo tot inning
van \'s Lands penningen, als de administratie van eene goede,
behoorlijke politie, volstrekt noodig hebben.." en de publ. van
15 Oct. 1796 zelf constateert in hare inleiding „de verwarringen
[die] in het openbaar bestuur hand over hand toeneemen". Die
verwarringen waren dan ook mede aanleiding tot de publicatie.

Bij deze wet werd „aan het Volk van ieder District" „het recht
van af- en aanstelling" der genoemde ambtenaren toegekend, onder
voorwaarde, dat er „wettige redenen" tot de remotie bestaan moeten,
die „ter beoordeeling en beslissing" aan het Prov. Best. of diens
Com. van Alg. Welzijn telkens moeten worden voorgedragen. De
provinciale overheid wijzigde dus hare houding. De remoties der
genoemde ambtenaren waren dus in het vervolg niet meer domestiek.*)

-ocr page 321-

Niet slechts, gelijk vóór de publicatie, zou de provinciale overheid
de wijze waarop de remotie geschied was, beoordeelen, maar ook
de reden tot de remotie zelve. De omstandigheden, nl. de verwarringen
uit de remoties van ambtenaren, die zelf of wier ambachtsheeren
daardoor belangrijk financieel nadeel leden, voortgevloeid, maakten
dus, dat tegenover de provinciale ambtenaren door de gewestelijke
overheid een, gelijk boven werd uiteengezet, principieel juister
standpunt werd ingenomen. In hoeverre men zich van het laatste
bewust was, is moeielijk na te gaan.

Over de uitwerking der publicatie in de praktijk nog een enkel
woord.

Den meesten invloed heeft de publicatie waarschijnlijk gehad
door hare preventieve werking. Zij heeft zeker willekeurige remoties
van ambtenaren voorkomen, en consolidatie van den toestand ten
platten lande bevorderd. Men ging, nu men wist aan het Pr. B.
rekenschap te moeten geven, niet zoo spoedig meer tot afzettingen
over.

Het is echter niet geheel duidelijk, hoe de publicatie verstaan
werd, indien wél remoties voorvielen. Geene enkele maal vonden
we, dat van te voren aan het Pr. B. of het G. A. W. permissie
gevraagd werd voor de remotie, hoewel de publ. dat schijnt te
bedoelen. De geremoveerde ambtenaren meenden dan ook, dat
2ulk eene remotie onwettig was. \') Echter schijnt het Pr. B. niet
°P dezen vorm gelet to hebben \') en slechts do remotie to hebben
vernietigd, wanneer zij op onwettige wijze, d. i. niet door de
meerderheid der stemgerechtigden, of, en hierin ligt liet verschil
met den toestand vóór de publ., om onwettige redenen was geschied.
Dan greep het Pr. B. in, liet eene nieuwe verkiezing houden of

«dat dczelvdcn (nl. Repr.) do volgons do aangenoomene beginselen van deeze
vergadering zelve wel en wettig gednnne aanstelling van den Burger 1\'.
Schobmakkr
nl» schout en secretaris van D. en V. roor xoo rcel <les noods (wij cursivcercn)

geliovcn to confirmecien ...»

\') Bv. not. C. A. W. 10 Fobr. 1707: requ. geremov. secr. van Houten en \'t Goy.

\') De remotie van den secr. te Houten en \'t Goy wegens plichtverzuim
kwam bv. het Pr. II. eerst nadat zo gebeurd was ter oore. Toch werd een
rcqu. van den geromovoerden schout om mainticn gedeclineerd, omdat na onderzoek

k\'eek, dat do klachten juist waren.

Byl. not< pr U.8Febr. 1797: rapp. der com. tot do grondvergaderingen, onder F.

Not. Pr. B. 22 Mrt., 20 Sept. (Byl) 1797.

-ocr page 322-

handhaafde de ontzette ambtenaren, deed althans, wanneer het
eene onregelmatigheid vermoedde, onderzoek. x) Tot toetsteen voor
de al of niet wettigheid der redenen van remotie werden wellicht
de in een rapport van eene commissie uit het Pr. B. genoemde
„orde, billijkheid en rechtvaardigheid" genomen. 2)

Ten slotte komt ons voor, dat het belang van art. 2 der publ.,
dat de autonomie der gerechten inzake de verkiezingen van amb-
tenaren beperkte, nog het meest te zoeken is daarin, dat in die
bepaling het bovenomschreven beginsel, dat de provinciale ambte-
naren tenslotte van de provinciale overheid afhankelijk waren,
weer tot uiting kwam, en dat de practische waarde van het art.
bij de theoretische achterstaat, omdat van eene geregelde toepassing
van de bepaling weinig blijkt.

Nu in \'t bijzonder over de aanstelling der gadermeesters eene
enkele opmerking. Het gaderambt, gedurende de Republiek in
Utrecht aan het schoutambt verknocht, werd bij het uitbreken der
revolutie van meet af in beginsel daarvan losgemaakt. Niet altijd
door de plattelandsbewoners zelf, maar wel door de gewestelijke
overheid werd onderscheid gemaakt. Zoo oordeelt zij, dat eene
remotie als schout nog niet eene remotie als gadermeester insluit.a)
Die onderscheiding werd in \'t oog gehouden, omdat de overheid
tegenover de gadermeesters eene afzonderlijke gedragslijn begeerde
te volgen. Immers, gelijk in den considerans van de publ. van

\') Bv. tc Abcoude Innt het C. A. W. na ccno verkiezing tot schout, «eer. en
gadm. ccno nieuwe stemming houden. Not. Pr. B. gr. c. 22 Aug. cn 24 Aug.
1797 (beide met Bijl.).

Het Pr. B , door den Proc.-Gcncr. gewaarschuwd, dat te Camorik do scerct. op
onwettigo wijze, in strijd inct do publ. is gcremovccrd, zendt oono com. tot
onderzoek. Not. Pr. IJ. 1 Nov. 1797.

\') Bijl. not. Pr. IJ. 8 Fcbr. 1797: rapp. der com. tot do grondvv. letter T.:
de quncstic is of nn dc publ. van 15 Oet. 179G eene remotio zonder ecnigo
nadere motivccring zoo
maar kan geschieden. Do remotio moet aan orde.
billijkheid cn rechtvaardigheid worden getoetst.

\') Bv. Te Kortcnhoef was een nieuwe schout door do bevolking aangesteld.
Repr. oordcclcn, dat do oude schout als gadcrmcehtcr moet blijven
fungeeren,
totdat ook een nieuwe gadermeester op wettige wijze zou zijn benoemd. Not.

♦ Repr. 20 Juli 1795 U. PI. V. I pg. 248.

Dito tc Abcoudo-St. Pictersgcrccht. Not. Repr. 27 Juli j°. 5 Aug. 1795.

-ocr page 323-

17 Aug. 1795 over de gadermeesters, werd opgemerkt, in dien tijd,
waarin van de provinciale kas meer dan gewone offers werden
gevraagd, was het „van de uiterste noodzaaklijkheid" alles, wat
„stremming en stopping van eenige kanaalen" die geld in brachten,
te weeg kon brengen, tegen te gaan. Vandaar, dat een bijzonder
toezicht op de remoties der gadermeesters eisch was. Liet men
de afzettingen der oude gadermeesters, die „sufïisante cautie"
hadden gesteld, geheel vrij, dan was de kans groot, dat allerlei
onsoliede en insolvabele personen zouden worden aangesteld, zonder
de door de generale ordonnantie van 1686 voorgeschreven borg-
tocht te stellen. Repr. gingen nu aanvankelijk de remotie van
gadermeesters tegen, 1) en handhaafden, waar zij nogtans had plaats
gehad, provisioneel de geremoveerde ambtenaren.2) „Provisioneel",
d. w. z., de nieuwe aanstellingen werden niet onwettig verklaard,
maar de nieuwe gadermeester zou den ouden slechts mogen vervangen,
wanneer door hen eerst aan zekere bij publ. te stellen voorwaarden
zou zijn voldaan.

Veel eerder dan de publ. op de heerlijkheden, nl. reeds 17 Aug.
1795 werd die op do gadermeesters en hunne cautiën gearresteerd.
In die publ., die verder den rechtstoestand zou moeten beheerschen,
en die behoudens eene ampliatie van 22 Dec. 1797, waarover beneden
wordt gesproken, op het oogenblik toen de staatsgreep van 22 Jan.
1798
voorviel, nog van kracht was, waren in \'t kort de volgende

-ocr page 324-

bepalingen vervat. De nieuwe door het volk „sints de maand
January" aangestelde, of nog aan te stellen gadermeesters zullen
niet in functie mogen treden, of door de schouten en municipaliteiten
toegelaten worden te fungeeren, voordat zij voorzien zijn van eene
extr. res. van Repr. of Gedep., waaruit zou blijken, allereerst, dat
zij voor „aangenaam" verklaard waren, en vervolgens, dat zij be-
hoorlijke reëele cautie hadden gepraesteerd. Totdat de nieuwe
gadermeester aan die vereischten zou hebben voldaan moest de
oude zijn ambt blijven uitoefenen en bleef diens cautie onopgeheven,
en de ambachtsheer die hem had aangesteld conform de generale
ordonnantie van 1686 aansprakelijk.

Vergelijken we den door de publ. geintroduceerden toestand met
den vóórrevolutionairen, dan zien we de volgende verschilpunten.
Eertijds hadden resp. ambachtsheeren of rentmeester van de domeinen
de aanstellingen. Ten hunnen genoegen werd door de gadermeesters
cautie gesteld, en zelfwaren zij bij uitwinning van de gadermeesters
subsidiair aansprakelijk. Nu kregen de stemgerechtigden de aan-
stelling, maar niet ten hunnen genoegen wordt de cautie gesteld
— en zij zijn dan ook niet, dit zou trouwens practisch onuitvoer-
baar geweest zijn, subsidiair aansprakelijk — maar ten genoegen
van de provinciale overheid. Die overheid verliest dus eene zeker-
heid, daar na den gadermeester niemand meer ter uitwinning over-
blijft, omdat niemand subsidiair aansprakelijk is. Daar staat wel
tegenover, dat zij nu zelf over het al of niet voldoende der cautie
kon oordeelen, en dat niet meer gelijk eertijds ook met eene per-
soneele, maar slechts met eene reëele cautie kon worden volstaan,
maar-zij miste het aanstellingsrecht, zoodat mogelijk bleef dat on-
geschikte, wellicht oneerlijke personen werden benoemd, die evenwel

-ocr page 325-

in staat waren eene voldoende cautie te stellen. Het spreekt wel
haast vanzelf, dat de overheid om het gemis aan de zekerheid, in
het bezit van het aan- en afstellingsrecht zelf gelegen, eenigszins
te compenseeren, voorschreef, dat de benoemde persoon haar „aan-
genaam" moest zijn.

Intusschen, die beide condities, het borgtocht moeten stellen van
den gadermeester en zijn aangenaam moeten zijn aan de overheid,
en bovendien het feit zelf, dat de wijze van gadering van over-
heidswege werd gereglementeerd maakte, dat men ten platten lande
weinig tevreden was met de publicatie. Dit blijkt reeds daaruit,
dat de publicatie zonder medewerken van twee der vier kwartieren
tot stand kwam, maar meer nog door de reeds elders vermelde
missive der zoog. driekwartiersvergadering, l) waarin ten heftigste
tegen de publicatie werd geprotesteerd, daar immers „de wijze der
opgadering zelve in den boezem van de stemgerechtigden van elk
district, of van hunne particuliere Representanten of Municipalen
berust". Door de voorloopige handhaving der oud-gadermeesters
werd „het vorig gevloekt Oranjebestier" begunstigd en „de despo-
tieke Aristocratie" in de hand gewerkt. De geheele publicatie streed
dan ook volgens die missive met de rechten van den mensch en
e°n nieuw stelsel werd aan de hand gedaan, waarbij wel de cautie
van den gadermeester
aan de goedkeuring van de overheid zou moeten
Worden onderworpen, maar hij gebreke van welke cautie de overheid
genoegen moést nemen met eene borgstelling voor den gadermeester
van de municipaliteit en de stemgerechtigden „so te samen als
in \'t byzonder". Op deze wijze bleef do mogelijkheid open —
en het was eene groote grief, dat dit in de publ. niet het geval
was — dat ook onbemiddelde personen tot gadermeesters werden
benoemd, en werd de hatelijke „aangenaam"-verklaring vermeden.
Tenslotte zou het aan het gerecht overgelaten moeten worden do
gadering op
eene andere wijze dan door het systeem van gader-
meesters te
regelen. De wijze waarop die missive ontvangen werd,
\'3 elders verhaald.*) De weigering van Repr. er op in te gaan
echter niet de oproerige gemocdoren lot rust brengen, en al
gi\'ig
men niet overal zoover als in Breukelen, waar zelfs de president

\') Miss. vnn 2 Sopt. 1705, U. PI. V. I pg. 204 vv.
*) Cf. Prft. pg. 40.

-ocr page 326-

van de municipaliteit den schout verbood de publicatie af te kon-
digen, 1) het was er toch verre vandaan dat met het arresteeren
der publicatie terstond een geregelde toestand zou zijn geschapen.
Telkens trachtte men zich aan de publicatie te onttrekken. Hier
en daar trok de municipaliteit of een harer leden uit eigen beweging
de gadering aan zich, of poogde althans door de benoeming van
een gadermeester tegen te werken Repr. er toe te dwingen, haar
de gadering over te laten. Echter zonder resultaat. Waar de
oude gadermeester niet vrij werd gelaten in zijne functiën2) en
evenmin een nieuwe gadermeester aanwezig was, die de vereischten
bezat, en waar dus of niet, of op bovengenoemde of andere on-
wettige wijze de gadering werd verricht, droegen Repr. of Ged.
de gadering op aan de exploicteurs van \'slands comptoiren of trachtten
op andere wijze de gerechten tot rede te brengen. Te Nichtevecht
geschiedde bv. de gadering op deze wijze drie jaren lang.3) Som-
tijds traden gadermeesters in functie zonder de cautie gesteld te
hebben, in welk geval Ged. dit tegengingen, en ook kwam voor,
dat zij de cauties bleven stellen ten genoegen van den ambachts-
heer. Ook stelden de gadermeesters wel hunne cautie ten genoegen
van de plaatselijke regeering. Te Vreeswijk bv., heerlijkheid der
stad Utrecht, geschiedde het eerste. De gadermeester aldaar had
zijne cautie gestort ter kamere van finantie der stad Utrecht, dus
van de ambachtsvrouw, inplaats van ter kamere van finantie van
de provincie. Naar aanleiding hiervan, en omdat men vermoedde,
dat dit geval wel niet alleen zou staan, \') werd de renovatie en

-ocr page 327-

ampliatie van 22 Dec. 1797 afgekondigd, waarbij nogmaals uit-
drukkelijk werd geconstateerd de verplichting der gadermeesters, bij
het Pr. B. of zijn Com. v. fin. de cautie te stellen en nu binnen
één maand, op verlies van hun ambt.

Echter moet uit dit alles niet worden afgeleid, dat nergens de
publicatie werd opgevolgd. Om slechts één voorbeeld te noemen:
door den gadermeester van Langerack bezuiden de Lecq werd
eene cautie aangeboden, waarmede, toen zij op verzoek van het
Com. van Alg. Welz. met
f 500 was verhoogd, door het Pr. B.
genoegen werd genomen.2) We noemden evenwel voorn, voor-
beelden van het niet opvolgen der publicatie, om daarmede aan te
toonen, dat met het arresteeren der wet de rechtstoestand nog
niet aanstonds veranderde. Of tenslotte overal de publicatie werd
toegepast en dus op het punt der gadenneesterbenoemingen een
ordelijke toestand ten platten lande ging heerschen, zal eerst uit
de bespreking der volgende jaren kunnen blijken. In het begin van
1798 heerschte er echter ook op dit punt nog veelszins wanorde.

d. De Verdeeling van het Gewest in Plaftclandsgercchten.

De verdeeling van het platteland in gerechten, gedurende de
Republiek op enkele uitzonderingen na :|) constant gebleven, onder-
ging in den revolutietijd wijziging. Ook in deze periode. Bezaten
toch, gelijk zij beweerden, ook de „volken" der gerechten souve-
roiniteit, waaraan zij het recht ontleenden eigen representanten of
niunicipaliteit te verkiezen, dan vloeide uit diezelfde souvereiniteit
voort de bevoegdheid, zich met andere gerechten te combineeren,
of zich in deelen te splitsen. Beide schijnt reeds in het begin van
1795 te zijn voorgekomen. Intusschen lieten Repr. de gerechten
niet geheel vrij in deze uiting van hunne sovereiniteit. Hoewel

-ocr page 328-

slechts hier en daar zulke veranderingen tot stand kwamen, oor-
deelden zij, gelijk uit art. 8 der conc. publ. op de heerlijkheden
van 15 April 1795 blijkt, dat zonder hun toezicht daaruit „de
grootste wanorde in de generale administratie" zou kunnen ontstaan.
Men vreesde verwarring in de gadering der provinciale lasten. Nog
een andere reden van toezicht wordt in dat art. genoemd. Repr.
moesten er voor waken dat met de bezwaren van hen, die tegen
de combinaties en separaties waren, werd gerekend. Hoewel nu
deze pubi. en dus ook dit art. niet werd vastgesteld, en ook de
publ. van 15 Oct. 1796 geene bepaling over dit onderwerp bevatte,
werd toch door de gewestelijke overheid het bovengenoemd toezicht
geoefend. Geene combinatie of splitsing werd door Repr. erkend,
die door hen niet was geapprobeerd.

De praktijk wees ook aan, dat toezicht vereischt werd. Soms
zat bij grootere gerechten de wil voor, kleinere te annexeeren, \')
en zelfs werd eens de hulp van Repr. daartoe ingeroepen. Repr.
antwoordden echter, dat aan dit verzoek niet kon worden voldaan
„uit
hoofde dat geen gerecht of District kan worden genoodzaakt
tegen hunne uitdrukkelijke wil zich met een ander te vereenigen".-)
De wil der stemgerechtigden van de te combineeren of te splitsen
gerechten moest dus gebleken zijn, voordat approbatie gegeven werd.8)
Evenwel viel het, evenals bij de benoeming van gerechtsleden niet
altijd gemakkelijk, dien wil te constateeren, zoodat de gewestelijke
overheid, na eerst eene combinatie of splitsing te hebben toegestaan,
die soms later weer moest te niet doen en alles in den ouden
toestand herstellen.1) Het was nl. eene zaak, die de inwoners der

1 ) Zoo vormde bv. het dorp Baambruggc met een gedeelte van Abcoude, Abc.-
Bossetsgerecht genaamd, <?én gerecht. Nu werd zonder medewerking van Haani-
bruggo 22 Apr. 1795 dat gedeelte van Abcoude met do rest van het dorp, «Int
met Aasdom, Aaidom-Proostdij en Aasdom in \'t Veen één gerecht
vormde,

-ocr page 329-

gerechten zeer aanging, omdat de financiën er mede gemoeid waren.
Dikwijls was vereeniging voordeelig of gemakkelijk, bv. doordat ze
tot vereenvoudiging van de administratie, en dus tot bezuiniging
leidde, \') of door de samenvoeging van door elkander gelegen
districten moeielijkheden van grensscheiding uit den weg ruimde.2)
Daar staat tegen over, dat, zonder dat men de gevolgen behoorlijk
had overwogen, zoo maar „via facti" in historisch geworden toe-
standen werd ingegrepen, zoodat geklaagd werd over de bezwaren,
die ontstaan zouden uit de wijziging in de quotisatie van de
provinciale lasten over de gerechten, die soms reeds van eeuwen
her dateerde; uit de splitsing of samenvoeging van de bijzondere
dorpslasten; uit het gemeen worden of voor afzonderlijke rekening
komen van scholen en kerken enz.3) Wel kon door de overheid de
regeling worden
getroffen, gelijk in een enkel geval geschiedde , ten

gecombineerd. Nn veel moeilijkheden geven Repr. eerst 12 Oct. 1795 hunne
goedkeuring, daar zij inecnen, dnt tenslotte die van Baambrugge hebben toegestemd.
Nieuwe bezwaren ontstaan nis nu Abc.-Bosscts tracht weer met Baambrugge te
"orden verecnigd. 30 Juni 1790 handhaven Repr. de rcs. van 12 Oct. 1795.
Daarna ontstaan bezwaren over de limietscheiding, eerst door Baambrugge en
Abcoude overeengekomen, maar waaraan liet cersto gerecht zich weer wil onttrekken.
Het Pr. B. legt 10 Nov. 1790 die scheiding vast. Verzet van Baambrugge
heeft weer bevestiging dier rcs. op 18 Jan. 1797 ten gevolge. Tcnslotto wordt
de ontevredenheid zoo groot, dat ecno commissie gezonden wordt door het Pr. B.
die hoofd
voor hoofd de inwoners van Abc.-Bossets afvraagt, of zij weer van
Abc.-St. Pictcr gescheiden willen worden en met Baambrugge verecnigd, waarop
Unaniem bevestigend wordt geantwoord, zoodat do com. alles weer in den ouden
toestand brengt, wat 20 Juli door het Pr. B. wordt goedgekeurd. Not. Repr.
l> 22, 24 Apr., 20 Juni, 8 Juli, 9, 24 Sept., 12 Oct. 1795, 2, 4 Mei,20,30 Juni,
4\' Aug., 20 Sept., 0 Oct. 1790, not. Pr. B. 2, J0 Nov., 21 Dcc. 1796,
18 Jan., 20 Juli 1797. ,, ,

\') Breukelerwaard bv. waar slechts .drie boeren en drie daggelders, woonden,
kon
geent.hout en HOCrfi(jiris onderhouden en voegde zich bg Brcukelen. Not.
1>rov. Repr. 14 Mrt. 1795 j°. not Repr. 24 Sept. 1795.

Cockengo en gocomb. districten, Cookcnge-Loekhorst gerecht, Spengen,
Suldeindc
van Portengo, Gicltjcsdorp, Laag Niecoop, do lage Haar, te voren
gerechten, veroenigde zich, -als zy\'ndo (do vereeniging) met mindere kosten
Verknogt, dan toe zij met 18 schepenen, 2 schouten en twee secretarissen waren
bezwaard», not. Repr. 25 Juni 1795.

Etc. 1

\') Zoo combineerden zich Breudijk en Gerwcrskop met Gcrwcrskop-Utcnhams

en Gerwerskop-Statcn. S. A. N°. 224, not. C. pl. land 13 Juli 1795.

\') Byl. „ot. Re,,,.. L»0 Juni 1790: requ. van die van Abcoude-Bossetsgerocht.

-ocr page 330-

einde alle verwarring voor te komen, dat een ieder [der gerechten] op
den ouden voet zoude blijven gaderen", en slechts „wat het poli-
ticque betreft" eene nieuwe grensscheiding zou worden ingevoerd,l)
maar men gevoelt, dat niets geschikter was dan zulk een half-
slachtige maatregel om moeielijkheden te veroorzaken, die dan ook
in het genoemde geval niet uitbleven.

Ook op het punt der verdeeling van het platteland ontbrak in
deze periode orde en regel. Zeker zullen veranderingen teweeg
zijn gebracht, waarin de overheid niet werd gemengd en waar dit
wel geschiedde, waren daarmede de moeielijkheden niet opgelost.
Alleen de omstandigheid, dat die veranderingen toch, al waren zij
niet zeldzaam, uitzonderingen bleven, maakte, dat in het begin
van 1798 op dit punt nog niet alle orde was verstoord. Voor het
meerendeel bezaten de gerechten nog hunne oude grenzen, toen
de Agenten van het Int. Adm. Best. door willekeurige combinaties
over de geheele provincie eerst recht aan alle ordelijke administratie
een einde maakten.

e. Het Plattelandsgerecht in zijne Verhouding tot het Gewestelijk

Gezag.

Over de houding, door de gewestelijke overheid tegenover de
verschillende remoties en combinaties aangenomen, werd bij de
betrokken onderwerpen gehandeld. Het bleek, dat het gewestelijk
bestuur wel zekere superintendentie oefende, soms zelfs vergaanden
invloed bezat, maar in beginsel kwam toch de souvereiniteit van
het plaatselijk volk — althans naar revolutionaire meening — tot
uiting. Vooral was dit bij de „representatie", minder bij de „con-
stitutie" het geval.

Wat de taak van het plaatselijk bestuur echter aangaat, hierin
bleef alles bij het oude. De consequentie, dat het zoog.
souvereino
plaatselijke volk zich nu ook zelf de wet moest stellen, werd niet
getrokken. Hier was de theorie niet sterk genoeg om do historie
te overwinnen. Evenmin als vóór de Revolutie bezaten do plaat-
selijke besturen in de periode 1795 tot 1798
eigenlijke wetgevende
en zelfstandigende besturende macht. Behoudens do weinige
be-
voegdheden in zake politie, justitie en financie, die zij, blijkens bel

\') itcx. liepr. van 12 Oct. 17\'Jy iti zake Abcoiulc en llantubrtiggc.

-ocr page 331-

in onze historische inleiding gezegde reeds lang bezeten hadden,
bleven de plattelandsgerechten als eertijds geheel afhankelijk van
de gewestelijke overheid. Immers, de publicaties van 17 Aug. 1795
en 15 Oct. 1796 bevatten geene bepalingen omtrent de bevoegd-
heden der gerechten, zoodat door ons geconcludeerd kon worden,
dat de generale ordonnantie van 1686 en dergelijke wetten, van
1795 tot 1798 nog van kracht waren, en ook het Reglement voor
de Regeering der Provincie van 22 Aug. 1796 bracht geene wijzi-
ging, daar het over de taak der gerechten ten platten lande zweeg
en slechts de bepaling bevatte (art. 76): „Dit Provintiaal bestuur
zal geene macht of beschikking hebben in het huishoudelijke der
Steden en Dorpen." In dat „huishoudelijke" hebben we dan de
bevoegdheden te zien, die de plattelandsgerechten van ouds toe-
kwamen.

§ 3. De bestuursinrichting van het platteland van den
staatsgreep van
22 januari 1798 tot de invoering van de constitutie

van 1801.

a. Constitutie en Representatief Systeem in de Bestuursinrichting
van het Plattelandsgerecht.

Naast de meer uitvoerige uiteenzetting van dit onderwerp voor
de gemeenten in \'t algemeen in hoofdstuk II, die ook meerendeels
op de plattelandsgerechten van toepassing is, is een kort overzicht
voldoende.

Evenals in de steden, bleven ook ten platten lande aanvankelijk
na den staatsgreep van 22 Jan. 1798 de dorpsgerechten in functie.
Slechts veranderde, als in de steden, de naam van hunne besturen.
Na de publicatie van het 1. A. 13. van 6 Febr. 1798 werden de
„municipaliteiten" „provisioneele gemeentebesturen". Dit bleef zoo
tot het oplreden der Agenten in de maanden Maart lot Juli 1798, *)
die niet slechts de steden, maar ook het platteland afreisden, om
namens hel I. A. B. — dat daarmede uilvoering dacht te geven
aan art. 23 zijner instructie — en onder approbatie van dat Bestuur,

\') N.B. Die Agenten reorganiseerden het platteland Mialce de Vrijheid der
stad Utrecht. Do daarbinnen gelegen gerechten laten wij buiten bespreking.

20

-ocr page 332-

p

vrijwel overal de gemeentebesturen af tezetten en door andere lichamen
te vervangen. De „provisioneele gemeentebesturen" maakten plaats
voor „intermediaire". Hiermede werd het recht der plattelands-
bewoners, hunne eigen municipaliteiten te kiezen, op zij gezet. Ge-
durende deze geheele periode bleven zij dat recht missen. Indien
vacatures voorkwamen, werden deze aanvankelijk door het I. A. B.
uit eene door het I. G. B. op te maken nominatie van drie vervuld,
en na de toepassing van het decreet van het Vert. Lich. van 2 Nov.
1798, dat eerst 18 Mei 1799 bij het D. B. van den Rhijn inkwam,
door het U. B. uit eene dergelijke nominatie van twee reeds vroeger
in een bestuur gekozen personen. Eindelijk zou begin 1801 door
het in werking treden van de constitutioneele gemeentewet de
benoeming der leden van het gem. best. weer aan liet plaatselijk
volk gekomen zijn, had niet de a.s. invoering van de nieuwe con-
stitutie van 1801 de uitvoering van die gemeentewet onmogelijk
gemaakt.

Dit over de representatie. Over de constitutie het volgende.

De bestuursinrichting der gerechten wrerd voor de periode
1795—1798, wat de aanstellingen van municipaliteitsleden en
ambtenaren betreft, gevonden in de publicaties van 17 Aug. 1795
en 15 Oct. 1796 en wat hunne taak aangaat, als van ouds in de
generale ordonnantie van 1686 en dergelijke verordeningen.

Hoe staat het daarmede in deze periode?

Wat hare bepalingen over de aanstellingen van municipaliteits-
leden en ambtenaren betreft, vervielen genoemde publicaties en
werden, behalve door de reeds vermelde instructie van 1798 en
het deer. V. L. van 2 Nov. 1798 door andere, bij do behandeling
van die- aanstellingen te noemen aanschrijvingen en besluiten van
het centraal gezag vervangen.

De taak der gemeentebesturen was, gelijk in hoofdstuk II ver-
meld is, in de instructie van 2 Mrt. 1798 geregeld. Deze instructie
bevatte slechts politieke bepalingen. Het grootste gedeelte van de
laak der plattelandsgemeentebesturen, schouten, gadermeesters en
secretarissen, lag echter op financieel en justicieel gebied. De
veronderstelling is niet te gewaagd, dat voor deze zaken, al ge-

-ocr page 333-

schiedt hel niet uitdrukkelijk, de generale ordonnantie van 1GS6
en dergelijke verordeningen werden gehandhaafd. \')

Eene eigen „constitutie" hadden dus in deze periode de afzonder-
lijke plattelandsgerechten al evenmin als de steden.

b. De Verdeeling van het Gewest in Plattelandsgerechten. 2)

De Agenten, die namens het I. A. B. de plattelandsgerechten
reorganiseerden, niet tevrèden met overal de oude gemeentebesturen
af te zetten en door een bijna geheel nieuw personeel te vervangen,
brachten ook in de verdeeling van het platteland in gerechten
belangrijke wijziging. Hoewel de instructie van het I. A. B. ter
uitvoering waarvan dat Bestuur die Agenten had benoemd, daar-
over geheel zweeg, combineerden de Agenten onder goedkeuring
van het I. A. B. op vele plaatsen dicht bij elkander gelegen ge-
rechten tot één en vervingen de verschillende provisioneele ge-
meentebesturen, die die gerechten hadden bestuurd, tot één inter-
mediair gemeentebestuur. In de vorige periode kwamen, gelijk
wij zagen, ook wel, hoewel slechts als uitzondering, dergelijke
combinaties voor, maar dan geschiedden zij steeds op initiatief van
de inwoners der gerechten zelf, en gaf het toenmalige gewestelijk
bestuur slechts zijne toestemming. Nu daarentegen was het om-
gekeerd en gingen de combinaties van het gewestelijk bestuur uit,
zonder dat er zelfs rekening mede gehouden werd, of de gerechten
die combinaties al of niet begeerden. Motief was voorn, bezuini-
ging en „hot bestuur te vereenvoudigen en de generale administratie

te faciliteeren".3) Er kon op deze wijze met minder personeel
worden volstaan. Zoo werden, meestal tegen hun wil, ± 80 ge-
rechten tot ongeveer 25 gemeenten gereduceerd, en bleven slechts

-ocr page 334-

± 40 gerechten, als te voren, op zichzelf staan. Veel van die
combinaties bestaan uit twee of drie gerechten. Soms ook uit
meer, bv. Houten en \'t Goy — Schonauwen — Wulven — Oud-
Wulven en Wayen — Heemstede — Slagmaat. x)

Men was ten platten lande geenszins over het optreden der
Agenten te spreken. Van alle kanten kwamen klachten in, eens-
deels over de personen, door de Agenten in het bestuur gezet, en
andersdeels over de combinaties zelve.

Immers, niet slechts wat de combinaties, maar ook wat de aan-
gestelde personen betreft, hadden de Agenten geene rekening ge-
houden met de gezindheid der bevolking. Het was er slechts om
te doen jacobijnsgezinden in het bestuur te krijgen. Van Abcoude-
St. Pieter rapporteeren zij bv. zelf, „dat hoewel de nieuw aangestelde

leden----niet na den smaak der menigte vallen, welk ongenoegen

veelen hier en daar, niet onduidelijk blijken doen, zij evenwel voor
hun civisme instaan".2) Ook over dit laatste waren hunne inlich-
tingen echter niet altijd nauwkeurig,3) zoodat het I. A. B. zich

-ocr page 335-

genoopt zag, hier en daar door de Agenten aangestelde anti-
patriotten door anderen te vervangen.

Ook over de combinaties kwamen klachten in. Veldhuizen klaagde
bv. dat het hoewel grooter dan Reijerskop-St. Pieters, met dat
dorp gecombineerd, geen enkel zijner inwoners in het G. B. zag,
en dus door dat kleinere dorp dreigde overvleugeld te worden,
wat van belang kon zijn met \'t oog op de zettingen, quotisatie
etc. *) Eene enkele maal neemt het I. A. B. van die klachten notitie.
Bv. Portenge
-Lettes-gerecht., oorspronkelijk met Ruwiel-Straalmans-
gerecht gecombineerd, was daarvan afgescheiden en met Cockenge
c.s.
samengevoegd. Op klachten van Portenge doet het I. A. B.
de afscheiding weer te niet, daar het oordeelt, geleerd door de
moeielijkheden, die de splitsing van
Baambrugge en Abcoude-Bossets
van 1795 — 1798 had veroorzaakt, dat splitsingen, meer nog dan com-
binaties, verwarringen met zich brengen. *) De vereenigingen van
Baarn en ter Eem, van Thamen en den Uithoorn worden door
bet I. A. B. weer te niet gedaan.3)

De reorganisatie der gemeentebesturen, begonnen in Maart 1798,
duurde voort tot half Juli van dat jaar. Inmiddels was 23 April
1798 de staatsregeling aangenomen, en 4 Mei ingevoerd. Volgens
het 9° der add. artt. waren hare bepalingen over de Dep. Besturen
terstond op do Int. Adm. Besturen toepasselijk. Nu verbood
art. 198 der Str. den Dep. Besturen leden van gemeentebesturen

-ocr page 336-

van hunne posten te ontzetten. Daarmede had ongetwijfeld het art.
van de instr. van het I. A. B., dat dat Bestuur tot de remoties
machtigde zijne kracht verloren. *) Temeer, omdat bij publ. van
het U. B. van 10 Mei 1798 „alle plaatselijke Bestuuren" geconti-
nueerd werden, tot zij volgens het voorschrift der constitutie zouden
zijn vervangen, en hunne leden en ministers gelast werden „op hunne
personeele verantwoordelijkheid" hun post te blijven vervullen.
Toch waren de Agenten met de reorganisatie doorgegaan. Eenige
gemeentebesturen verzetten zich dan ook met beroep op de ge-
noemde publicatie tegen hunne afzetting, en de combinaties van
de eertijds door hen bestuurde gerechten met andere. Naar aan-
leiding hiervan vroeg het I. A. B. aan het U. B. of het al dan
niet met de reorganisatie voort mocht gaan.2) Den dag vóór die
brief werd afgezonden was de staatsgreep van 12 Juni voorgevallen.
Nu begon de verwarring eerst recht. Het nieuw opgetreden Int.
Uitv. Bew., waarvan het lid
Tadama, eertijds Agent van Justitie,
reeds herhaaldelijk met klachten over de handelingen der Utrechtsche
Agenten was lastig gevallen,3) ontevreden over de remotie van
vele goede patriotten, gelastte het I. A. B. de verkeerde aanstellingen
van de Agenten te herstellen,1) gebood het eenige dagen daarna
IJsselstein, Vianen en eenige andere plaatsen buiten Utrecht gelegen
te reorganiseeren,5) en deelde het I. A. B., dat onzeker was, of
het slechts lot herstel van het door de Agenten bedorvene gemachtigd

-ocr page 337-

was, of ook tot het beeindigen van de nog niet voltooide reorganisatie
op zijne herhaalde vraag om inlichtingen mede, dat de publ. vati
10 Mei voor vernietigd moest worden gehouden, *) met dat gevolg,
dat het I. A. B. zijn Agenten gelastte met den meesten spoed de
reorganisatie ten einde te brengen. Inmiddels was vóór dat ant-
woord, in eene res. van het I. U. B. van 22 Juni vervat, den
1G Juni eene publicatie van hetzelfde I. U. B. geëmaneerd, waarin
alle „Proclamatiën, Resoluties. Aanschrijvingen of Ordres" van het
vorige inconst. U. B. tot het doen van remotiën werden ingetrokken,
en de gewestelijke en plaatselijke administratieve besturen gelast
werden met zulke remoties te „supersederen".1) Nu sprak deze
publicatie wel inzonderheid van „ambtenaren", zoodat stricto sensu
leden der gemeentebesturen daarbuiten vielen, maar het I. U. B.
zelf gaf eene andere interpretatie. Immers bij aanschrijving van
18 Juli 1798 gaf het, terwijl het binnen 24 uur inlichtingen ver-
zocht over de remotiën ten platten lande, eene „provisioneele
interdictie om conform de Publicatie... van den 16 Juni 1.1. geene
remotiën hoe genaamd te doen".a) De reorganisatie van de ge-
meentebesturen nu, waartoe het I. A. B. nè de bewuste publicatie
was gemachtigd door datzelfde I. U. B., bracht, behalve remoties
van leden van gemeentebesturen, door de combinaties van gerechten,
die met de reorganisatie gepaard gingen, verschillende afstellingen
van
ambtenaren met zich. Het I. A. B. bleek dus, juist door eene
aanschrijving van hot I. U. B. op to volgen, in strijd gehandeld te
hebben met eene publicatie van datzelfde I. U. B., die echter van
vroeger datum was, en zou derhalve zeker niet de „scricuso correctie"
wegens „desobedientie" verdiend hebben, die het D. B. van den
Rhijn een jaar later oordeelde, dal het had moeten ontvangen. 2)

Intusschen was de reorganisatie van het platteland ten einde
gebracht,r>) zoodat de aanschrijving overbodig bleek te zijn, en

1 \') Do publ. in Byl. not. I. A. B. 20 Juni 1798.

-ocr page 338-

alleen ten gevolge had, dat de verwarring ten platten lande ver-
meerderde, doordat zij de wettigheid van de na 16 Juni gedane
remoties en combinaties twijfelachtig maakte.

Van alle kanten kwamen bij het V. L. of I. U. B. requesten van
de afgezette bestuursleden der gerechten in, met verzoek om herstel.
Door den Agent van Justitie werd dan telkens het I. A. B. om
advies gevraagd. De aanvragen om herstel liepen zoo druk, dat
het I. U. B. bij res. van 28 Juli 1798 besloot, het I. A. B. de
requesten om herstel toe te zenden en het te machtigen, daarover
zelf te beschikken, of die macht aan de gemeentebesturen te dele-
geeren, alles onder beroep op het a.s. constitutioneel U. B.2)

Ook ter vernietiging van combinaties kwamen bij het V. L. ver-
zoeken in.3) In de meening, dat de combinaties niet alleen het
politieke, maar ook het financieele bestuur betroffen, terwijl het
I. A. B., evenals de verschillende gewestelijke besturen van vóór
1798 steeds getracht had deze op den ouden voet te laten,4)
bracht de le K. door een deer. van 6 Sept. de financiën der dorpen
in de grootste verwarring, door te gelasten dat de aanslag der

-ocr page 339-

zettingen „van alle in het voormalige gewest Utrecht, thans ge-
combineerde gerechten ... geen voortgang [zoude] hebben, veelmin
uit hoofde derzelve eenige executie werde gedirigeerd, maar dat al
het geene daar toe betrekkelijk zal blijven in staete van surcheance",
Op aandrang van het I. A. B. trekt het V. L. 12 Jan. 1799 de
surcheance in.

Middelerwijl werd in het V. L. gediscussieerd en gerapporteerd
over de bovengenoemde requesten tot vernietiging der combinaties.
De le Kamer besloot zelfs ze alle te vernietigen en alle schouten,
leden van dorpsbesturen en secretarissen te herstellen. De 2C Kamer
weigerde echter dit besluit te bekrachtigen, omdat het, met \'t oog op
de a.s. definitieve nieuwe verdeeling der gemeentebesturen bij do
invoering der constitutioneele regeling gewenscht was, zoo
weinig mogelijk veranderingen te maken. De le Kamer neemt
daarop een nieuw besluit, 1 Mrt. 1799 door de 2c Kamer be-
krachtigd en in een decreet veranderd, waarbij het U. B. wordt
geautoriseerd, de door het 1. A. B. van Utrecht gemaakte com-
binaties „voor zo veel noodig, en aan alle zulke Plaatsen, waar het
belang van den Lande, de goede Policie en beheering van \'s Lands
Financiën zulks vorderen, te vernietigen en buiten effect testellen,
als ook des noodig, die Dorps Bestuuren of Gerechten weder te
brengen op den voet, welke voor dezelve met andere zijn gecom-
bineerd, plaats liadt". Ook wordt het gemachtigd
in do niet-
gecombineerde gerechten des noodig de leden der dorpsbesturen
of de schouten en secretarissen provisioneel, d.i. tót de invoering
van eeno nieuwe organisatie
te herstellen.2)

Ter uitvoering van dat decreet vernietigt het U. B. nu, na advies

hebben ingewonnen van do 30 Mrt. opgetreden Besturen van
de
Departementen, waaronder het voormalige gewest Utrecht was

-ocr page 340-

verdeeld, en van de op denzelfden dag in functie getreden finan-
cieele commissie over dat voormalige gewest, eenige combinaties,
bv. die van Over- en Nederlangebroek en die van Heemstede en
Wulven. Het D. B. liet dan door den oud-schout, en secretaris
het besluit uitvoeren. Deze riep de oud-gerechtsleden op, en deed
ze sessie nemen. 1)

Het herstel door het U. B. beperkte zich tot enkele gerechten.
Over \'t geheel bleef de toestand ongewijzigd, en op vele requesten
viel geene beslissing.2)

Nog dient volledigheidshalve te worden opgemerkt dat, ware
de constitutioneele regeling van 1801 ingevoerd, daarmede ook eene
geheel nieuwe verdeeling der gerechten tot stand zou zijn gekomen.
De publ. van het U. B. van 22 Jan. 1801, houdende verdeeling
der Departementen en Ringen in gemeenten, combineerde over
het geheele land groepen van kleine gerechten tot groote gemeen-
ten met steden of groote dorpen tot hoofdplaatsen van de ver-
schillende combinaties. De gelijkstelling van platteland en steden
zou beter kunnen worden doorgevoerd, wanneer de plattelands-
gemeenten in zielental meer met de steden overeenkwamen.
De geheele Republiek zou, ware deze regeling uitgevoerd, slechts
510 gemeenten hebben bevat. De Republiek telde 3764 grond-
vergaderingen. Als we nu bij de berekening de grootere steden
buiten spel laten, vinden we, dat iedere gemeente ruim 5 grond-
vergaderingen of 2500 zielen zou tellen.3) Het grondgebied, door
het platteland van het voormalig gewest van Utrecht beslagen, zou

-ocr page 341-

dan ongeveer in 20 gemeenten zijn verdeeld, terwijl het indertijd
± 120 gerechten telde.

Intusschen kwam deze regeling niet tot stand. Toen de con-
stitutie van 1801 ingevoerd werd, heerschte nog steeds ten platten
lande van Utrecht een verwarde, door ieder ongeschikt geoordeelde
toestand, en het is niet te verwonderen dat, gelijk wij nader zullen
zien, het D. B. van Utrecht zoo spoedig mogelijk tot de vernietiging
van alle nog bestaande combinaties overging.

c. De Aanstelling van Schout, Gadenneester en Secretaris
van het Plattelandsgerecht.

Het behoeft wel nauwlijks te worden opgemerkt, dat in deze
periode ook het recht tot benoeming van ambtenaren aan de be-
volking der plaatselijke gerechten onttrokken werd. Wat dit betreft
werden dus de publicaties van 17 Aug. 1795 en 15 Oct. 1796 resp.
over de gadermeesters en de schouten, secretarissen en andere
ambtenaren, facto afgeschaft. Reeds de publicatie van het I. A. B.
van 6 Febr. 1798, waarbij de plaatselijke grondvergaderingen ver-
boden werden, maakte de aanstelling door het volk onmogelijk.
Onderscheidenlijk zal nu worden nagegaan, door wie dan wèl de
aanstellingen van schouten, secretarissen en gadermeesters ge-
schiedden.

>

Allereerst over de schouten en secretarissen.
Kort nadat de reorganisatie door de Agenten begonnen was,
werd, althans in naam, het schoutambt door het I. A. B. afge-
schaft. 6 Apr. 1798 ») besloot het, naar aanleiding van een ver-

-ocr page 342-

zoek van het nieuw georganiseerde gemeentebestuur van Schalkwijk,
om „op den ouden voet" een schout en gadermeester te mogen aan-
stellen, „vast te stellen, dat er voortaan bij die gemeente Bestuuren
geene Schouten zullen zijn; maar dat de voorzitters derzelven, in
opgemelde qualiteit zullen fungeeren." Dit besluit werd aangevuld
bij publ. van 25 Apr,waarbij de financieel e taak van de vroegere
schouten, het innen van het Hoorn- en Boomgaard-, Paarden- en
Dienstbodengeld aan de gadermeesters (die, zooals nader blijken
zal, in functie bleven) werd opgedragen.

Reeds in de periode 1795—1798 was in de meeste gerechten
het voorzitterschap van de municipaliteit losgemaakt van het schout-
ambt, maar overigens had de schout zijne politieke bevoegdheid
behouden. Nu kwamen weer voorzitterschap en de andere politieke
bevoegdheden van den schout in ééne hand. Alleen de naam „schout"
ging verloren, en de weinige financieele functies aan het ambt
verbonden, werden den gadermeester toebedeeld. Die voorzitter
van het gemeentebestuur, die den schout verving, werd, gelijk wij
elders zagen, door de Agenten benoemd, die daarbij, naar het
schijnt, vrij willekeurig te werk gingen en hier „permanente",
elders „temporaire" voorzitters aanstelden. 2)

Motieven tot de afschaffing waren, gelijk aan den Ag. v. J., toen
deze informaties vroeg over de voortdurend bij hein inkomende
requesten van op deze wijze van hun ambt ontzette schouten,
strijd van het schoutambt met de staatsregeling (scil. omdat deze
niet van zoog. civiele, maar slechts van crimineele schouten repte)
en bezuiniging voor de ingezetenen der dorpen, omdat voor vele
verrichtingen der schouten door dezen emolumenten werden ge-
vraagd, en het blijkbaar de bedoeling was, dat de voorzitters die
handelingen om niet zouden verrichten. Daarbij kwam, dat de
schouten in een kwaden reuk van heerschzucht stonden.3
) Gevraagd
mag echter worden, hoe het hun mogelijk zou zijn geweest nog
„despotiek gezag" uit te oefenen, nu hun allen invloed op do
samenstelling van het bestuur van het gerecht was ontnomen, en
door de afscheiding van hun ambt van het gaderambt
de gelegenheid

-ocr page 343-

voor knevelarijen niet meer openstond. Bovendien werden zij;
gelijk wij zagen, vervangen door de voorzitters van de gemeente-
besturen, die dezelfde functie hadden. Indien dus nog despotisme
mogelijk was, zouden die voorzitters daar evenzeer toe in staat zijn.
De zaak is, dat men door de afschaffing van den velen hatelijken
naam de plattelandsbevolking meende te gerieven.

De secretarissen bleven hun naam en functie behouden. Ook
in de wijze waarop zij werden aangesteld werd weinig verandering
gebracht. W. i. w. werden door de Agenten bij de reorganisatie
in de gemeentebesturen provisioneele secretarissen benoemd, maai-
bij art. 17 hunner instructie kregen de gemeentebesturen de be-
voegdheid, deze onder approbatie van het I. A. B. zoodra zij wilden
zelf door definitieve te vervangen. l) De secretarissen werden dus
wel niet meer door het plaatselijk volk, maar dan toch door het
plaatselijk bestuur aangesteld. -)

Uit het verschil in benoeming van den voorzitter van liet G. B.
(schout) door de Agenten namens het I. A. B., en dit weer uit
naam van het centraal gezag, en der secretarissen door het G. B.,
komt het verschil in karakter van beide ambten, resp. als voorn,
provinciale, of na de uniteit nationale, en als voorn, plaatselijke
ambtenaren uit. De approbatie van het I. A. B. van de benoeming
van den secretaris is niet meer dan een waarborg tegen het be-
noemen van anti-patriottische ambtenaren.8) In beginsel bleven de
gemeentebesturen volkomen vrij.

Op deze wijze verloren allo schouten en zeer vele secretarissen,
de
laatste ook al, doordat de vele combinaties een aantal ambte-
naren overbodig maakte, hun ambt.

Nu deden zich dezelfde nioeielijkheden voor als in de periode
1795—1798. Evenals toen, hielden ook nu sommige der geremo-

-ocr page 344-

veerde ambtenaren hunne papieren en andere stukken achter,
en adresseerden zich inmiddels nu als regel niet aan het gewestelijk
bestuur, maar aan het V. L. of U. B., om herstel. Hoewel door
het U. B. eene enkele herstelling van secretaris gedaan werd, als
te Uithoorn, wat aanleiding werd tot vernietiging van de combinatie
van dat gerecht met Thamen,2) wachtte het centraal gezag voor-
loopig met het nemen van beslissingen, ondanks de verwarringen,
die van de halsstarrigheid dier ambtenaren het gevolg waren. Het
V. L. gaf zelfs aan die houding der ambtenaren eene wettelijke
sanctie, door bij decreet van 15 Sept. 1798 het I. A. B. te ver-
bieden die geremoveerde schouten en secretarissen „bij middelen
van constrainte, poene van gijzeling of anderszins, te constringeren"
lot het overgeven der papieren, en door het te gelasten, met dat
alles te „supersedeeren, tot tijd en wijle door het Wetgevend
Lichaam, omtrent het een en ander zal zijn gedisponeerd".3)

Inmiddels dreigden in vele gemeenten ten gevolge van dit alles
„stremming in den gewoonen loop der zaaken, benevens verscheide
verwarringen".4) Van verschillende gemeentebesturen kwamen bij
het I. A. B. klachten in, inzonderheid wegens het beletsel, dat zij
bij het doen der zettingen ondervonden. Pogingen van het I. A. B.
om van den Ag. v. J. intrekking te krijgen van het verbod tegen
die onwilligen op te treden leidden tot niets.5)

Integendeel nam het V. L. het meergemeld decreet van 1 Maart
1799. Het U. B. kreeg bij dat decreet de bevoegdheid, niet slechts
in de gerechten, waarin liet oordeelde do door de Utrechtsche

-ocr page 345-

Agenten samengevoegde gemeenten weer te moeten splitsen, maar
ook in die, welke op zich zelf waren blijven staan, als het U. B.
meende, dat door de afzettingen de goede politie of de richtige
beheering van \'s Lands financiën was belemmerd, de oude schouten,
secretarissen en gerechtsleden weer te herstellen, totdat eene nieuwe
gemeenteorganisatie zou zijn ingevoerd.

Tengevolge hiervan geschiedden in de maanden Maart tot Sep-
tember 1799 eenige herstellingen van schouten door het U. B. x)
Dat Bewind vroeg daarbij telkens advies van de 30 Mrt. 1799 op-
getreden Besturen van de Departementen, waartusschen het voor-
malig gewest Utrecht was verdeeld, en van de fin. commissie voor
het voormalig gewest Utrecht. Ondanks den voortdurenden aan-
drang van het D. B. van den Rhijn, om öf in \'t geheel niet te
herstellen, öf alle geremoveerde schouten en secretarissen bij één
besluit weer in functie te laten treden, betroffen de herstellingen
slechts die ambtenaren, die zich daartoe tot het U. B. hadden
gewend, en dan nog niet eens alle.2)

Eindelijk zij nog opgemerkt, dat de vervulling van vacatures,
niet slechts van leden van gemeentebesturen, maar ook van schouten
en secretarissen, bij deer. V. L. van 2 Nov. 1798, IS Mei 1799
aan het I). B. van den Rhijn toegezonden, aan het U. B. was
gekomen, dat daartoe de keuze had uit een tweetal, door het
G. B. opgemaakt.;1) Uit den aard der zaak deden zich te Utrecht,

) Not. I. A. B. 22 Mrt. 1799: Miss. Ag. v. J. komt in mot herstel van den
W\'nout on secretaris van Vreeland cn tor Aa en van den schout van Breukclcn.

29 Mrt. .: schout van Oudhuizen. Not. I). II. 24 Mei: schout van Cothen.
Not- O. II. 19 Juni: schout van Heemstede en Wulven. Not. D. 11. 3 Juli:
"chout van Over- en Nedcrlangehroek en secretaris van Cothen henevens secretaris
v,»> Ovcrlangebroek. Not. D. IJ. 27 Juli: schout van Odijk. Not. D. B. 14
Sept.:
N(,hoiit van Oosthrock cn do Bilt (later op zijn verzoek hot besl. tot herstel

w\'ecr ingetrokken, zie not. 28 Sopt.).
\') Zie Br. I). U. 3, 24 Mei, 23 Aug., 26 Sopt. 1799, not. D. B. 12 Juni, 7 Aug.

7\'i° ook Br. L). IJ. 29 Jan. 1802.

\') Not, I). B. 1 Febr. 1800: bcsl. U. IJ. 27 Jan. met aanstelling van ccn

8ccr; van Honswijk.
Not. 23 Mei 1800: hot D. IJ. renvoieert het G. IJ. van Doorn, Maarn en

* \'"arsbergen, dat zelf een secretaris had benoemd en approbatie van het D. IJ

verzocht naar do circ. miss. van 18 Mei 1799, waarbij deer. V. L. 2 Nov.

" ter kennisso van do gemeentebesturen was gebracht.

-ocr page 346-

alwaar behalve de weinige herstelde, geene schouten meer gevonden
werden, slechts vacatures van secretarissen voor.

Het G. B. verloor dus door de toepassing van dit decreet de
aan dat Bestuur bij de gemeentelijke instructie gegeven bevoegdheid.

Nu nog in \'t bijzonder over de gadermeesters.

Door de afschaffing van het schoutambt werd het gadermeester-
ambt, op vele plaatsen, ook nog in de periode van 1795—1798
— hoewel door de gewestelijke overheid in dat tijdperk het onder-
scheid tusschen beide ambten meer op den voorgrond was gesteld,
dan vóór de Revolutie — door denzelfden persoon waargenomen,
geheel van het schoutambt gescheiden. In dat gaderambt zelf
werd echter, evenmin als in het schoutambt, behoudens de in
ander verband genoemde toedeeling van de financieele bezigheden
van den schout aan den gadermeester, geene wijziging gebracht.
De gadermeester behield den ontvangst van \'s Lands penningen
„als van ouds", en de generale ordonnantie van 1686, grooten-
deels over hunne taak handelende, was nog steeds van kracht, 1)
terwijl ook de publ. van 17 Aug. 1795 en de aanvulling daarvan
van 22 Dec. 1797, in alles, behalve waar over de aanstelling der
gadermeesters gesproken werd, hare kracht bleven behouden.2)
Maar niet alleen dat. Ook de dragers van het ambt bleven dezelfden,
en eveneens het gebied, waarover hunne jurisdictie zich uitstrekte,
daar de combinaties van gerechten slechts het politieke, en niet
het financieele betroffen. De geheelo reorganisatie van 1798 ging
langs hen heen.

Slechts werd verandering gebracht in de wijze, waarop vacatures
moesten worden vervuld, en bracht de wijziging in de provinciale
bestuursinrichting met zich, dat de gadermeesters aan andere
lichamen verantwoordelijk werden.

1  Bijl. I. A. B. 1 Febr. 1798: rapport eener commissie nnnr Den Haag om
verschillende inlichtingen. Aan de cotn. was geantwoord, dnt de publicatie omtrent
het stellen der borgtochten zoo kon blijven. Vandaar komen ter voldoening
aan do publ. van 22 Dcc. 1797 in Febr. en Mrt. 1798 zeer vclo aanbiedingen
bij het gewestelijk bestuur in van gadcrinccstcis, dio tot hiertoe ten genoege
van hunne ambachtshccrcn cautie hadden gesteld en het nu ten genoegovan b<\'1
I. A. B. begeerden to doen. Zie not. I. A. B. 1, 7, 14, 21, 27
Febr., 7,14 Mrt-
gccont. 1798.

-ocr page 347-

De vervulling van vacatures geschiedde natuurlijk niet meer
door de bevolking der gerechten. In den eersten tijd trok het
I. A. B. de vervulling der vacatures, waarvan er trouwens maar
weinige meer waren -\') aan zich, spoedig niet anders dan na speciale
autorisatie van den Agent van Justitie.3) Het meerbesproken deer.
van 2 Nov. 1798 gaf echter aan het U. B. de aanstelling van „sulke ..
financieele beambten, welke, hoezeer bevoorens hunne aanstelling
van elders hebbende, voor rekening van den Lande Administreerende
en onmiddelijk aan het zelve verbonden [zijn]."

Het was de consequentie van de uniteit. Was het, gelijk boven
werd uiteengezet, eene anomalie volgens revolutionaire logica, dat
na de vernietiging der heerlijkheden, in de periode van 1795—1798
de aanstelling niet door het gewestelijk bestuur geschiedde, door
het decreet van 2 Nov. 1798 werd die fout hersteld en kreeg de
vertegenwoordiging van den souverein — nu niet meer het Utrechtsche,
maar het
Bataafsche Volk—de aanstelling van haar eigen ambtenaren.

I)e vervanging van de Int. Adm. Besturen door de Dep. Besturen
voor het politieke, en door Commissies tol de administratie der
financiën over de voormalige gewesten voor het financieele, bracht
eenige, hoewel geen principieele wijziging. VIgs. art. 7 harer in-
structie moesten deze laatste commissies den Ag. v. Fin. bij vacatures
van
financieele ambtenaren eene nominatie van drie personen in-
zenden, waaruit dan de Agent eene keuze deed.r\') Op deze com-

-ocr page 348-

missie ging ook het toezicht op de financieele ambtenaren, tot nu
toe vlgs. art. 6 zijner instructie door het I. A. B. van Utrecht
geoefend, over. 0 Voor de Utrechtsche commissie werden dus,
gelijk vóór haar optreden voor het I. A. B., de cauties der gader-
meesters gesteld, en werd de eed afgelegd.2) Bij geschil stond
beroep open op het U. B.3)

Ware eindelijk de regeling van 1801 ingevoerd, dan waren de
schouten civiel verdwenen. Daarmede zou dan hunne taak in
handen gekomen zijn, niet van den president van den R. d. G.,
die slechts de leiding der vergadering zou hebben, maar van den
door de stemgerechtigden gekozen R. d. G. zelf.

Volgens deze regeling zou de secretaris door den R. d. G. ge-
kozen worden.

Waarschijnlijk zouden de gadermeesters hunne oude functies
hebben blijven behouden en als voren door het centraal gezag zijn
aangesteld.

Recapituleeren we, dan vinden we, dat gedurende deze geheele
periode de stemgerechtigden allen invloed misten, en dat de schouten,
of zij, die hen vervingen, en de gadermeesters, eertijds provinciale,
nu nationale ambtenaren, eerst door de gewestelijke overheid,
maar spoedig door of van wege het centraal gezag werden benoemd.
Het systeem der uniteit werd dus doorgevoerd.

Wel zou de regeling van 1801 wat betreft de lichamen die de
schouten vervingen, weer stemming van het plaatselijk volk hebben
ingevoerd, maar we merkten reeds elders op, dat deze regeling in
strijd was met de unitarische geest der staatsregeling.

De secretaris werd gedurende deze periode eerst als dorpsamb-
tenaar beschouwd. Spoedig ontving ook hij zijne aanstelling van

-ocr page 349-

het centraal gezag. De regeling van 1801 erkende hem weer als
ambtenaar der gemeente.

Ten slotte: op het moment van de invoering van de staats-
regeling van 1801 heerschte ten platten lande van Utrecht de
grootste verwarring. Niet alleen — wij wezen hierop reeds —
tengevolge van de combinaties van gerechten, maar ook tengevolge
van de veranderingen in het ambtenaarspersoneel. Wel waren
op sommige plaatsen in 1799 de oude ambtenaren hersteld, maal-
ais regel werden de posten resp. van voorzitter en secretaris dei-
gemeentebesturen vervuld door homines novi, die, al is de bewering
van het D. B., dat deze ambtenaren „gelijk thans algemeen exteert,
nog lezen nog schrijven kunnen" wellicht overdreven, toch zeker
minder bekwaam waren dan de ambtenaren, die zij vervingen.
Daarbij kwam, dat hun hier en daar de uitoefening van hunne
taak onmogelijk werd gemaakt door den onwil der afgezette func-
tionnarissen, hunne stukken af te geven. De gadermeesters echter
waren in functie gebleven. De afscheiding evenwel van het schout-
ambt van het gaderambthad de gadermeesters in de uitoefening van
hunne taak zeer bemoeielijkt, daar zij, nu zij geen schout meer
waren, geeno zitting meer hadden in het gemeentebestuur en dus
niet bij het doen der zettingen konden assisteeren, en evenmin als voor-
heen in hunne qualiteit als schout de onwilligen konden executeeren.
Dan bracht de splitsing van beide ambten nog verwarring, doordat
in de oude ordonnantie over de gadering tusschen beide betrek-
kingen niet duidelijk onderscheiden werd, en de namen schout en
gadermeester door elkander werden gebruikt, zoodat dikwijls twijfel-
achtig was, wat tot de taak van den oen, wat tot die van den
ander behoorde.2)

d. Het Plattelandsgerecht in zijne Verhouding tot het Centraal Gezag.

Bij de bespreking der constitutie van het plattelandsgerecht bleek
reeds, dat het grootste gedeelte van de taak van de plattelands-
gemeentebesturen en van schouten, gadermeesters en secretarissen

-ocr page 350-

— liggende op het gebied van justitie, politie en financie — de-
zelfde bleef.

Immers alles wat just. en fin. betreft, bleef als het was. Daar-
mede ook de verhouding van het plattelandsgerecht in deze zaken
tot den souverein, al werd de laatste natuurlijk als gevolg van
de uniteit niet meer in Utrecht, maar in Den Haag gevonden.
Tusschenpersoon, waarmede het gemeentebestuur slechts te maken
had, bleef het gewestelijk bestuur, resp. I. A. B. en D. B.

Maar ook in de politieke taak van het plattelandsgemeentebestuur
en daarmede in zijne verhouding tot de Overheid — altijd weer
in aanmerking genomen dat deze nu niet meer gewestelijk, maar
centraal was — kwam geene of slechts geringe wijziging. De
instructie van 2 Maart 1798, waarin die taak werd uiteengezet,
was voorn, met het oog op de steden opgesteld, en bevatte be-
palingen, die op het platteland nooit zouden kunnen worden toe-
gepast. \') Daarbij kwam, dat de instructie vooral bedoelde den
gemeentebesturen van de steden alle zelfstandige macht te ont-
nemen. Voor de plattelandsgemeentebesturen bracht dat echter
geene verandering: zij konden moeielijk afhankelijker worden ge-
maakt, dan zij reeds waren. Zoo ging bv. art. 11 der instructie,
dat den gemeentebesturen verbiedt wetgevende macht uil te oefenen,
de plattelandsgemeentebesturen, die die macht nooit hadden bezeten,
niet aan. Voor de steden beteekende die bepaling vermindering
van macht; voor de plattelandsgerechten, die zich gedurende de
periode 1795—1798 wat de wetgeving betreft, niet zelfstandig
• hadden weten te maken, constateerde de bepaling slechts den
bestaanden toestand.

Alzoo kan geconcludeerd worden dat, daar nóch in de periodo
1795—1798, nóch in die van 1798—1801 werkelijke wijziging in
de taak van het plattelandsgemeentebestuur gebracht was, nog in
1801 die taak, en daarmede de verhouding van dio besturen lot
de overheid ongeveer dezelfde was als vóór de revolutie. Dat
die overheid van gewestelijk nationaal geworden was, bracht in de
afhankelijkheid der plattelandsgerechten geene principieele wijziging.

-ocr page 351-

§ 4. De bestuursinrichting van het platteland van de constitutie
van 1801 tot het koninkrijk holland.

a. De Constitutie van de Bestuursinrichting van het Plattelands-

gerecht.

In de periode van 1801—1805 werd de bestuursinrichting dei-
stad gevonden in Staatsregeling, Departementaal en plaatselijk
Reglement.

Voor de gemeentebesturen ten platten lande kwamen de laatste
Reglementen niet tot stand. Wel voldeden ongeveer 60 gemeente-
besturen ten platten lande aan de aanschrijving van het D. B. om
concepten in te zenden, maar de kleinste helft der besturen van
plattelandsgerechten bleef nalatig. Sommige van de laatste ver-
zochten, eene enkele maal na oproeping der ingezetenen, dat „alles,
zonder de minste verandering of nieuwigheid, blijven mogt op den
ouden voet", en drongen op handhaving der generale ordonnantie
van 1686 aan. »)

Hoewel niet uitdrukkelijk, dan toch metterdaad, voldeed hot
• aan dien wensch, legde de ingekomen concept-reglementen
naast zich neer,s) en paste art. 84 van het Dep. Regl. dat het

-ocr page 352-

D. B. de bevoegdheid gaf, oin als het „oordeelde voor de eene
of andere Gemeente voordeeliger te zijn, de zaken te laten op den
ouden voet", voor alle plattelandsgerechten toe. 1)

Hoe werd dus de toestand? Voor de gemeentebesturen ten
platten lande golden de Staatsregeling, of liever het Dep. Regl.,
dat de Str. voor Utrecht uitwerkte, en de, gelijk wij zagen tot nu
toe grootendeels in werking gebleven generale ordonnantie van
1686 en dergelijke vóórrevolutionaire regelingen.2) Het Dep. Regl.
bevatte bepalingen over de benoeming van leden der plattelands-
gemeentebesturen en ambtenaren, en enkele algemeene beginselen
over de politie. De generale ordonnantie bevatte bepalingen over
justitie en financie en een enkele over politie. Zij bleef dus voor
justitie en financie geheel, en voor politie slechts voor zoover ze
niet streed met het Dep. Regl. in vigeur.3)

In de periode 1805—1806 kwamen in plaats van de Str. van 1801
en het Utr. Dep. Regl. van 1802 de Str. van 1805 en het Alg.
Dep. Regl. van dat jaar. Zoo ook eene Gemeentewet van 1805,
die echter niet werd uitgevoerd. l) De plaatselijke Reglementen,
ook door de Str. van 1805 voorgeschreven, kwamen nóch voor de
steden, nóch voor de plattelandsgerechten tot stand. Do laatsten
deden er zelfs geene pogingen toe.

1  Voor dio weinige gerechten, die afzonderlijke Reglementen hadden (cf. Prft.
pg. 271 en noot 3) bv. voor do Bcmuurdo Wccrd, werden die Reglementen weer
van kracht. Cf. G. A. N°. 547, 7 Apr. 1803. I)e door Ged. herstelde schepenen
worden door den schout gcinstallccrd. Zij leggen den eed af op het oude door
den Raad der Stad gcstatuccrdo Reglement van 22 Sept. 1745), voor zoover dio
instructie niet strijdt met do tegenwoordige staatsregeling (als bv. art. 5 dat
bepaalde, dal de leden van het gerecht den gereformeerden godsdienst moesten
belijden).

\') Cf. art. 02 Dep. Regl., waarbij schouten, gadcrmccstcrs, schepenen en
secretarissen gelast worden bij het rekenen der leges aan ingezetenen of ingelanden,
zich tc gedragen naar do generale ordonn. van 1080 of dergelijko verordeningen.

Zie not. I). B. 0 Febr. 1803: «Eindelijk heeft de vergadering goedgevonden en
verstaan, dat do schouten en secretarissen ten platten lande, als van oudfi, zullen
gehouden zijn van alle delicten of incsurcs, ter hunner kennisso komende,
op
poene alx bij dc ordonnantie is bepaald
(wij cursivecren) ann d«u Ilove opgave
te^docn ...

*) Cf. Prft. pg. 237-240.

-ocr page 353-

Eindelijk zij nog vermeld, dat door het D. B. op 20 Juli 1803
een Reglement werd gearresteerd, \') dat behalve bepalingen over
het storten van recognitiepenningen, ook voorschriften omtrent de
cautiestelling der gadermeesters bevatte, en dus ook voor de
bestuursinrichting van het platteland van belang is.

5 Juni 1S06 eindigde de Bat. Rep. en legde Lodewijk Napoleon
den eed als Koning af. Toch werd nog door H. H. M. na dien
datum, nl. op 9 Juni 1806, eene publicatie uitgevaardigd omtrent
de heerlijkheden.2) De Departementale Besturen moesten ter uit-
voering van die publicatie onder goedkeuring van het Hoofd van
den Staat Reglementen arresteeren. 8 Sept. 1806 kwam in Utrecht
een dergelijk Reglement tot stand 3) en werd aan den Koning opge-
zonden. Wij lezen niet, dat deze daarover eene beschikking nam.
Toch is de publ. van 9 Juni 1806 voor Utrecht van belaïig, omdat,
in afwachting van de goedkeuring van het Dep. uitvoeringsreglement
de bepalingen van de publ. van H. H. M. gedeeltelijk reeds provi-
sioneel werden toegepast.

We zien ten slotte, recapituleerende, dat wat de constitutie
betreft, niet op papier, maar in werkelijkheid do zoog. souvereiniteit
van het stedelijk volk door het tot stand
komen der stedelijke Reg-
lementen nog eenigszins, die van het volk van het plattelands-
gerecht in \'t geheel niet tot haar recht kwam. Niet onverklaarbaar.
V(Jor de steden was de groote gemeentelijke zelfstandigheid eene
terugkeer tot, voor de plattelandsgerechten eeno reactie tegen do
historie.

Ik Dc Verdeeling van het Gewest in Plattelandsgerechten en het
Representatief Systeem in het Plattelandsgerecht.

We onderscheiden weer het tijdperk van 1801-1805 van dat
van 1805-1806.
1801—1805.

Het S. B. handhaafde bij zijn optreden op 17 Oct. 1801 de

\') U. PI. v. I ,,g. 223 vv.
\') U. PI. V. I pg. 225 vv.

Over do twijfelachtige geldigheid van deze publ. o.n. omdat z.j, na de abd.cat.o
<le» Raadpensionaris, dus zonder zijne door de staatsregeling voorgeschreven
medewerking tot stand was gekomen, zie
van Rbedb, Heerlijke Regton, pg. 7o-77.
\') U. PI. V. I pg. 227 vv.

-ocr page 354-

geconstitueerde machten, dus ook de gemeentebesturen. Alles
bleef voorloopig bij het oude, ook de vervulling van vacatures,
die, evenals eertijds door het U. B., nu door het S. B. geschiedde,
uit een dubbeltal door het gem. best. aangeboden.*)

21 Juni 1802 trad het D. B. van Utrecht op en het Utr. Dep.
Regl. in werking. Ook het D. B. handhaafde provisioneel de amb-
tenaren en de gemeentebesturen.

Staatsregeling en daarop gebaseerd Dep. Regl. waren federalistisch.
Dat kwam wat het gemeenterecht betreft vooral uit in de bepaling,
dat „geene nieuwe verdeeling der Departementen of Ringen in
Gemeenten [zou] plaats hebben, dan op onderlinge toestemming
en daartoe gedaan verzoek der belanghebbende. Iedere Stad,
District of Dorp heeft zijn eigen Gemeente Bestuur..." 2)

De combinaties van 1795—1798 te Utrecht tot stand gebracht,
en waarvan in 1799 slechts enkele door het U. B. waren vernietigd,
waren aanleiding geweest tot vele verwarringen. Bij het D. B.
van Utrecht kwamen terstond na zijn optreden talrijke adressen
in van inwoners van vroeger afzonderlijke, nu gecombineerde ge-
rechten, om den ouden toestand te herstellen.3) Staatsregeling en
Dep. Regl. schenen slechts voor de toekomst nieuwe combinaties
zonder toestemming van belanghebbenden te verbieden. Het D. B.
hechtte aan die bepaling echter terugwerkende kracht. Het kon
ook moeielijk anders, wilde het art. 91 van hetzelfde Dep. Regl.
gehoorzamen, waarbij bepaald werd, dat „liet D. B. het gewoon
getal Schepenen ten Platten Lande dadelijk [moest] aanstellen",4)

\') Bv. tc Houten en \'t Goy, zie not. D. B. 7 en 17 Apr. 1802, do laatste
mot best. S. B. van 12 Apr., houdende vervulling vnn de vacature uit het dubbeltal.

•) Art. 73 Str. cf. art. 81 Dep. Regl.: «lettere Gemeente, Stad of Dorp, heeft
zijn eigen Gemeente Bestuur, en wordt nimmer gecombineerd dan op onderlinge
toestemming en daartoe gedaan verzoek der belanghebbende aan het Dep. Best. .

Vergelijk den tocstnnd tc Utrecht van 1705—1708, toen door het toenmalig
gewestelijk bestuur tegenover de combinaties ccnc dergelijke houding werd aan-
genomen.

\') Zie not. I). B. 21 Juli 1802: Ter Aa verzocht scheiding van Loenersloot
cn Oukoop; 28 Juli: Dwarsdijk van Werkhoven (11 Aug. toegestaan); Oud-
Wulven en Waijen van Houten (8 Scpt. toegestaan); 11 Aug.: Stoetwegen,
Cattcnbroek, Hijscnburgh, Papendorp, Sterkcnborgh verzoeken gescheiden te
worden (8 Scpt. toegestaan).
-*) Cf. art. 72 Str.: «Desclvc (nl. Dep. Bcstt.j dragen zorg, dat do....
gL\'m

-ocr page 355-

wat herstel der oude gerechten veronderstelde. Het D. B. vaardigde
dan ook, na eerst afzonderlijk de combinaties, waarover geklaagd
was, te hebben ontbonden, 22 Sept. 1802 eene publ. 1) uit, waarbij
het kennis gaf van zijn besluit, „alle de Combinatiën van Gerechten,
welke, sinds den jare 1795 in het Dep. van Utrecht, geschied zijn,
te ontbinden en te vernietigen, gelijk het dezelve ontbindt en ver-
nietigt bij deze".

Tevens werden „de Schepenen, welke destijds het Gerecht aldaar
uitmaakten, mitsgaders de gerechtsbode, die het bediende, bij
provisie, weder op nieuw in deze hunne posten.... gesteld."

Het bleef niet bij de vernietiging der combinaties. Ter verdere
voldoening aan het bovengeciteerde art. 91 van het Dep. Regl.
werden door Ged. op autorisatie van het D. B. ook in alle niet-
gecombineerde gerechten successievelijk de gemeentebesturen afgezet,
en de oud-schepenen hersteld.2) Verder werden, om te voorkomen,
dat de afgezette gemeentebesturen zouden meenen, dat zij voor de
politie, het eigenlijke gemeentefosfrwr moesten blijven zitting houden,
en de schepenen slechts hunne oude voorn, justicieele taak zouden
hebben te hervatten, Ged. geautoriseerd „om de oude gemeente-
besturen ter plaatse, alwaar gerechten zijn aangesteld geworden,
voor zo veel des noods zij, te bedanken, en de nieuw aangestelde
gerechten te qualiflceeren, om provisioneel het gemeentebestuur
(scil. het bestuur der gemeente, de politie) te representeeren, en

-ocr page 356-

waar te nemen, tot dat, bij een reglement, dienaangaande zal zijn
gedisponeerd". x)

Die plaatselijke Reglementen, waarin ook de verkiezing van de
leden der gemeentebesturen, waartoe volgens de Str. de plaatselijke
bevolking gerechtigd was, zou worden geregeld, kwamen intusschen,
naar wij reeds zagen, niet tot stand.

Zoolang dat niet het geval was, en dus gedurende deze geheele
periode, had het D. B. de bevoegdheid volgens art. 91 van het
Dep. Regl., „alle openvallende plaatsen [te] vervullen, uit eene
nominatie van een dubbeltal, door de fungerende Schepenen in te
zenden, terwijl de tijdelijke aftreding van Schepenen in die Gemeente,
als van ouds inmiddels blijft voortduren".

Telkens komen dan ook zulke dubbeltallen bij het D. B. in, dat
steeds Ged. autoriseert de vacatures te vervullen.2)

1805—1806.

Voor deze periode zij verwezen naar Hoofdstuk II.Art. 18
van het 1 Aug. 1805 in werking getreden Alg. Dep. Regl. hand-
haafde de gemeentebesturen bij provisie op den tegenwoordigen
voel. Slechts werd met het oog op de a.s. gemeentewet in Oct.
en Nov. de periodieke aftreding en de vervulling van tusschentijdsche
vacatures gesurcheerd. Practisch duurde de surcheance van de
laatste voor het Dep. van Utrecht tot 25 Mrt. 1806, daar tot dien
datum het Staatsbesluit van 20 Dec. 1805, waarbij het D. B. ge-
autoriseerd werd „bij provisie" de vacatures in de gemeentebesturen,
waar nog geene Reglementen waren, als van ouds uit eene nominatie
van twee te vervullen, zoek bleef. Van dien datum af werden
door het D. B. de vacatures weer op die wijze vervuld. \') Alleen

-ocr page 357-

bleef, zien wij wel, de surcheance van de periodieke aftreding be-
staan. Dat is de eenige verandering, die deze periode bracht.

Zoo bleef de toestand tot het Koninkrijk Holland. Ook de publ.
van H. H. M. van 9 Juni 180G bracht geene verandering.

Een korte terugblik.

Ook in deze periode kwam, ondanks de in de Str. uitgesproken
stelling, dat het plaatselijk volk eigen bestuurders moest kiezen,
in dit opzicht de zelfstandigheid van het plattelandsgerecht niet
tot haar recht. Als in de periode van 1798 tot 1801 worden de
gemeentebesturen ten platten lande door een liooger gezag benoemd,
nu echter, in verband met de decentralisatie niet door het centraal,
maar door het gewestelijk gezag. Het D. B. nam geheel de taak,
bij het meergemelde deer. van het V. L. van 2 Nov. 1798 aan
bet U. B. opgedragen, over. Zelfs de dubbele nominatie, door
hel gerecht voor iedere vacature op te maken, bleef bestaan.

Intusschen waren de veranderingen, die gemaakt waren, reactio-
nair. De oude verdeeling in gerechten werd weer ingevoerd, en
ook de oude schepenbanken werden hersteld. Min of meer kwamen
alle gerechten in do positie, waarin eertijds de Statengerechten
verkeerden. Immers ook bij deze werden de vacatures door de
gewestelijke overheid, zeer dikwijls uit eene dubbele nominatie,

vervuld.

c- De Aanstelling van Schout, Oadermeester en Secretaris
van het Plattelandsgerecht.

. ^ oor dit onderwerp schijnt eene onderscheiding van deze periode
lu\'eo tijdperken onnoodig, omdat in 1S05 niets veranderde.

In do vorige § werd verhaald, hoo nog slechts in weinige ge-
Jachten do schouten hersteld waren, hoe overal het schout- van
v Raderambt was afgescheiden, en lot welko bezwaren dit aan-
leiding gaf.

Met onnatuurljjk is het dan ook, dat het herstel van den ouden
°°stand ton platten lande zich niet alleen, gelijk hiervoor werd
Ver\'\'aald, lot do schepenen, maar ook tot de schouten en gader-
k e°sters uitstrekte. Ook do secretarissen waren in de reorganisatie
^grepen. Al deze ambtenaren, uitgezonderd diegenen, „die tot
1 \'Jke klagten hebben aanleiding gegeven, of wettig van hunne

-ocr page 358-

posten zijn ontzet", zouden volgens het Dep. Regl. door het D. B.
moeten worden hersteld, en het schout- en gadermeesterambt „soo
veel doenlijk" in één persoon gecombineerd. Ook de toekomstige
vacatures in deze ambten zouden door het D. B. moeten worden
vervuld. *)

Totdat het die herstellingen zou hebben uitgevoerd, gelastte het
D. B. den „Schouten, Gadermeesters, Secretarissen . . . der Gerechten
ten Platten Lande van dit Departement, welke thans in functie
zijn", die posten „provisioneel te blijven waarnemen, totdat de
noodige schikkingen deswegens zullen zijn beraamd, en dezelve, in
gevolge de te makene arrangementen, of daarinne gelaten, of door
anderen behoorlijk zullen zijn vervangen".2) Tenzelfdcn dage be-
noemde het eene commissie, om over de herstellingen te rappor-
teeren. 3)

Successievelijk kwamen nu tallooze requesten van tusschen 1795
en 1801 geremoveerde schouten, gadermeesters en secretarissen,
soms gesteund door adressen van ingezetenen of gemeentebesturen, \')
in, die bijna allen, de een na den ander na advies van de genoemde

\') Dep. Regl. artt. 87, 88, 89, 90.

Over de aanstelling der kleine ambtenaren zweeg het Regl. Toch bleek do
bedoeling te zijn, dat de aanstelling daarvan als uitvloeisel van hunne politiemacht
(cf. de bevoegdheden der steden in deze periode) aan schout en schepenen zelf
zou worden overgelaten.

20 Oct. 1803 vragen schout en schepenen van Mijdrecht aan het D. B., daar
Str. nöch Dep. Regl. don ambachtshccren cenigc aanstellingen geeft, en het
laatste aan het D. B. slechts do aanstelling van grootc ambtenaren demandcert,
tof derhalve do verdere aanstellingen, als daar is ter dezer plaatse dio van
Bode, Marktschipper, Buurmeesteren, Brand meesteren, Turftonders,
Hooiwogers
cn Klapperman — voor als nog niet bohooren tc geschieden door schout en
schepenen, aen dewelke het Bestuur der Gemeente is opgedragen?» Het 1). B.
antwoordt, «dat alle, in de daad, ter uitoefening der Policie dienende posten,
door den gerechte thands dienden te worden vervuld, onverminderd hot
recht
van den Proost (ambachtsheer), voor zoo veel deszolfs pecunieele voordcelen
nangaat», daarbij in \'t midden latende, of do genoemde ambten alle tot die
soort behooren. Zio not. en Bijl. D. B. 26 Oct. cn not. 7, 14 De«-. 1803,
U. PI. V. I pg. 24!) vv.

\') Publ. D. B. 21 Juni 1802, U. PI. V. I pg. 001.

») Not. D. B. 21 Juni 1802.

*) Soms ook kwamen requosten in tegenoverges telden Nzin in, cn ven och ten
do ingezetenen van het gerecht den zittenden ambtenaar tc handhaven, bv. omdat
de oude malversatiën geploegd had. Zoo die van Zocst, zio not. D. B. 4 Aug. 1802.

-ocr page 359-

commissie, door het D. B. werden hersteld. Ook werden nieuwe
aanstellingen gedaan, als bv. de oude ambtenaar niet meer in
leven was, of zijn post niet meer begeerde waar te nemen. \')

Gedeputeerden namen aan schouten en gadermeesters „den eed
van getrouwheid in alle derzelver betrekkingen" af.2)

Evenals de aanstelling, kwam ook het ontslag der genoemde
ambtenaren aan het D. B. toe.3)

Over het herstel der oude schouten in hunne qualiteit als gader-
meesters nog een enkel woord. Hun werd gelast de gadering van
1802 te doen, maar over het jaar 1802 aan de afgetreden gader-
meesters lli van het zuiver profijt van hunne inkomsten af te dragen,
als vergoeding van hunne reeds geleverde diensten en tot „dedom-
magement". Deze moesten als contrapraestatie hunne manualen
over 1802 en verdere papieren overgeven.4)

Geheel nieuw, en kenteekenend voor den veranderden geest der
tijden, is de bepaling van het Dep. Begl., dat de genoemde amb-
tenaren jaarlijks recognitie moeten betalen, „ten voordele dergenen,
die daartoe gerechtigd zijn", dus der oud-ambachtsheeren. In de
laatste paragraaf van dit Hoofdstuk komen we daarop terug.
Slechts zij nu opgemerkt, dat daar tegenover stond, dat de voor-
malige ambachtsheer
zich verklaren moest, „voor de prompte be-
taling van \'s Lands Ongelden, Dorps- en Bestuurslasten, Polder-
en Molengelden enz____verbonden te zijn en blijven, alles, conform

°n diervoegen hetzelve bij Art. 81 en 82 der Generale Ordonnantie,
fakende liet invorderen en executeren van alle reële en personele
Ongelden, in dato 28 January 1G8G is bepaald, en tot heden in

RequoHton kwamen in bv.
23 Juni, 7, 14 \'»8 Juli. 4, 11, 25 Aug., 8, 22, 20 Sopt., G, 13, 20 Oct.,
,7\' 24 Nov. 1802.
herstellingen geschiedden _ _ lOAO XT

11 Aug., 8, 20 Sopt.. 13, 27 Oct., 3 Nov., 1, 8, la Dcc. 1802. Nog een
e,1e\'o 12 Jan., 4, 10 Aug. 1803.
* Bv. not. (led. 11, 21 Dcc. 1S04.

) Bv. 4 Juli 180(1: don schout en gadcrmccstcr van Amcrongcn op zyn
v\'crzoek ontslag verleend.
J Cf. not. I). B. 11, 25 Aug., 8 Sopt.

toepassing: de oud-gadermecstcr van Tienhoven is onwillig om de manualen
va" do dorpslastcn af te geven. Het D. B. dreigt hem, dat hy dan het \'/<
™ tekst) zal moeten missen. Zie not. D. B. 3, 10 Nov. 1802.

-ocr page 360-

gebruik is geweest".De gadermeesters van hun kant, moesten
weer als van ouds „ten behoeve en genoegen der gerechtigden
tot de jaarlijksche Recognitiën" conform art. 87 van de bovenge-
noemde ordonnantie cautie stellen (art. 88 Dep. Regl.)

Deze regeling moest verder worden uitgewerkt. Al dadelijk deed
zich de vraag voor: hoe moet gehandeld worden, als ambachtsheer
en gadermeester het niet eens kunnen worden over de cautie?
Eertijds was zulk een geval niet denkbaar. De ambachtsheer be-
noemde den gadermeester eenvoudig niet, wanneer hij geen vol-
doende cautie stelde. Nu evenwel den ambachtsheer wèl de recog-
nitie van den gadermeester, maar niet het recht van aanstelling
was gegeven, en hij toch subsidiair aansprakelijk was, lag het voor
de hand, dat hij niet altijd met de aangeboden cautie genoegen
zou nemen. Aanvankeiijk bepaalde het D. B. eenvoudig, dat het
zelf bij geschil tusschen ambachtsheer en gadermeester zou beslissen,
na advies van eene commissie tot de ambachtsheerlijkheden,2)
maar spoedig ging het tot eene uitvoeriger regeling over. In het
Reglement van 20 Juli 1803 over de pecunieele voordeelen der
heeren stelde het D. B. ook eene regeling over de cautiên 3) vast,
opdat „de Eigenaren der Ambachts-Heerlijkheden,4) als responsabel
voor de gaderinge, werden gerust gesteld". De in \'t vervolg aan
te stellen gadermeesters zouden niet in functie mogen treden voor
zij eene „gejustificeerde" d. i. door den heer goedgekeurde cautie

-ocr page 361-

hadden gesteld. De reeds aangestelde zouden het binnen zes
weken moeten doen. Bij geschil tusschen gadermeester en am-
bachtsheer beslissen Ged. Achten dezen de cautie voldoende, maar
wil de ambachtsheer niet toegeven, dan moet de cautie ten genoegen
van Ged. worden gesteld. In ieder geval moeten alle cauties aan
Ged. ter approbatie worden gepresenteerd.2)

In het begin werd deze publicatie slecht opgevolgd. Vandaar
dat het D. B. 7 Dec. 1803 de gadermeesters nogeens aanschrijft,
voor zoover zij nog niet aan de publ. voldaan hebben, dat alsnog
binnen veertien dagen te doen, „op poene, dat bij faute van dien,
na verloop van dien tijd, omtrent de waarneming hunner posten

zal worden gedisponeerd".3)

Deze aanschrijving hielp. Van alle kanten werden cauties ter
goedkeuring aangeboden. Daarbij moet het volgende in \'t oog
worden gehouden, wil men zich eene goede voorstelling vormen

van den gang van zaken.

Vóór zij cautie ten behoeve van den ambachtsheer konden stellen,
moesten de meeste gadermeesters, nl. zij, die in de jaren 1795 tot
1801 cautie ten behoeve van den lande hadden gesteld, ontslag
uit dat verband vragen. Daarna stelden zij ten behoeve en genoegen
van^ den ambachtsheer cautie en vroegen approbatie bij Ged.4)
van ccno actc, waarbij do ambachtsheer eeno cautie approbecrt,
zio BUI. nnt n n n Mei 1800.

-ocr page 362-

Bij de nu eerst aangestelde gadermeesters, die dus voor het eerst
cautie stelden, was natuurlijk van dergelijk voorafgaand ontslag
uit het verband geen sprake. *)

In sommige gevallen, bij onwil van den ambachtsheer, ondanks
pogingen tot verzoening door Ged., tot acceptatie van de cautie,
wordt, als de gadermeester reeds vroeger ten behoeve van den
lande cautie heeft gesteld, door hem verzocht, dat die cautie mocht
blijven gelden,1) of, als dat niet het geval is, aan Ged. eene nieuwe
cautie aangeboden.2)

Nog verdient opmerking, dat somtijds, evenals dat vroeger wel
geschiedde, de ambachtsheer zelf als gadermeester fungeerde, nu
echter gelijk vanzelf spreekt, volgens aanstelling van het D. B.
Hij kon moeielijk ten behoeve van zichzelf cautie stellen. Ged.
namen dan in overeenstemming met de ordonnantie van 1686 ge-
noegen met hypotheek op de heerlijkheid. *)

De meeste gadermeesters schijnen te hebben gehoorzaamd aan
de publicatie. Niet alle. In de Bijl. der not. Ged. 5 Juli 1805
vinden we eene lijst van de toen nog nalatige gadermeesters, 25 in
getal, en wier jurisdictie zich uitstrekte over 40 gerechten. Ged.
schrijven ze aan binnen 14 dagen alsnog te voldoen „op poene
van nadere dispositie".3)

1 Not. Ged. 14 Febr. 1804: dito van den gadermeester van Westbroek.

2 \') Bv. not. Ged. 20 Jan. 1804: aanbod van den gadermeester van Loonen en
Nieuweraluis.

3 O. Scheltus, » » » van Leusden, not. Ged. 24 Jnn.j". lOFebr. 1804.

-ocr page 363-

1805 bracht noch in de benoeming- van schouten, gadermeesters
en secretarissen, noch in de regeling der cautiestelling eenige ver-
andering. Slechts nam wat het laatste betreft, het nieuwe D. B.
de taak van Ged. van het oude D. B. over.

De publ. van H. H. M. van 9 Juni 1S06 reageerde nog meer
dan het Dep. Regl. en het Regl. op de pecunieele voordeelen der
ambachtsheeren van 1803, tegen de Revolutie. Het bracht de be-
noeming „van hooge en lage Ambtenaren" weer aan de ambachts-
heeren. Op de benoeming van schouten (scil. ook gadermeesters)
en secretarissen, moesten zij echter agreatie van het D. B. vragen.
Dit gold ook als zij zelf die functies wilden waarnemen. Binnen
6 maanden na het door fiet D. B. vast te stellen Reglement, dat
dit Alg. Regl. moest uitwerken, zouden dan die ambtenaren hunne
»acte van aanstelling" moeten hernieuwen. 2) Het laatste werd
niet uitgevoerd, daar op het door het D. B. vastgestelde uitvoerings-
reglement door den Koning geene beschikking werd genomen. Wel
werd in Utrecht de publ. van H. H. M. uitgevoerd als er vacatures
van ambtenaren waren. Het D. B. meende die vervulling aan de
ambachtsheeren te moeten overlaten, in de veronderstelling dat
ook vóór de totstandkoming van het uitvoeringsreglement hun
recht door de publ. van H. H. M. was hersteld. Echter werd de
agreatie verleend onder de clausule, „mids zich onderwerpende aan
de

bepalingen, die nog nader door het huishoudelijk reglement
m°gten worden gemaakt".3)

\') Bv. not. D. B. 8 Oct. 1805: gadermcester vnn Honswijk; 11 Oct. 1805:
gKlermocBtcr van Oucoop; vnn Wilnis en Wostveen enz.

\') Die ncte zou dan, als van ouda in den regel gebruikelijk wns, do clnusule
«tot wederzeggena» moeten inhouden, wat evenwel niet do strekking tot willc-
keurigo remotio van in functio zijnde ambtenaren zou mogen hebben. Het D. B.
Zo» hiertegen moeten wnken. Cf. over die claus. Prft. pg. 200 en noot 1.

\') Not. D. B. 25 Aug. 1800: beslissing op een requ. om ngrentie vnn de
vervulling vnn het" vaceerende dijkgraaf-, schout-, gndcrmcestcr- en opperkerk-
"leofiter-nmbt van IIngcstón door de Wccsknmcr van Amsterdam, nis ndministratrice
de
usufructuaire nalatenschap van Mr. Louis de Markz, in leven heer
van dat gerecht (not. D. B. 12 Aug. 1800). Zie dergelijke govnllen: 1 Scpt.

26 Öept. voor adjunct en mcdcschout en gndermecstcr van Kattenbroek;
23 Sept. voor schout en secr. van Insclt; 14 Nov. 25 Nov. voor sccret.
Vft» Lauwerecht; 2 Dcc. j°. 9 Dcc. 1800, j°. 23 Jan., 3 Febr. 1807 voor secr.
van Vreeswijk etc.

ti

-ocr page 364-

Besluiten wij met eene korte samenvatting. Evenals zij gedurende
de vorige periode als nationale ambtenaren werden beschouwd,
werden in deze periode van gewestelijke zelfstandigheid, de schouten,
gadermeesters en secretarissen voor departementale ambtenaren
gehouden, gelijk blijkt uit de wijze van hunne benoeming. Voor
den schout en gadermeester is dat zeer zeker juist, voor den
secretaris, meer dorps- dan gewestelijk-ambtenaar minder. De
benoeming der kleinere, werkelijke dorpsambtenaren bleef aan het
gerecht.

Als bij de bespreking van de aanstelling der schepenen, kan ook
hier, voor zoover de aanstelling der hoogere ambtenaren betreft
de opmerking gemaakt worden, dat vrijwel het eenige verschil met
den vóórrevolutionairen toestand is, dat de ambachtsheerlijkheden
tot Statengerechten worden gemaakt, of, zooals wij het elders uit-
drukten, dat de ambachtsheeren wat hun invloed op de bestuurs-
inrichting van het gerecht betreft, worden geëlimineerd. Slechts
in hunne financieele verhouding tot de heerlijkheid werden zij
erkend. Toch was reeds die erkenning, niet slechts in woorden
— want dit had men bijkans gedurende de geheele Revolutie ge-
daan — maar ook in daden, een stap in de richting tot herstel
der ambachtsheeren in hunne rechten zelve. Dat herstel geschiedde
door H. H. M. juist op het moment waarop de Bat. Rep. eindigde,
in de publ. van 9 Juni 180G, waarbij de heeren, hoewel — en
hierin blijkt de invloed van de Revolutie — onder approbatie van
het D. B., de aanstellingsrechten van hooge en lage ambtenaren
terug ontvingen. Hierover meer in de volgende paragraaf.

d. Het Plattelandsgerecht in zijne Verhouding tot het
Gewestelijk Gezag.

Het zal niet noodig zijn over dit punt breed uit te wijden. In
Hoofdstuk II werd uitvoerig over de bevoegdheid der gemeente-
besturen en hunne verhouding tot het centraal gezag in de periode
van 1801 —180G gehandeld, en hoewel aldaar voorn, óver de
steden gesproken werd, is hot daar gezegde grootendeols ook op
het platteland toepasselijk.

Bovendien werd reeds bij de bespreking van de constitutie van
het plattelandsgerecht in deze periode het een en ander over de

-ocr page 365-

bevoegdheden van schout en schepenen medegedeeld, waaruit
hunne verhouding tegenover het gewestelijk bestuur reeds eenigszins
blijkt. Althans wat justitie en finantie betreft kwam hierin, daar
hunne taak in dezen vrijwel dezelfde bleef als vóór de revolutie

geene noemenswaardige wijziging.

Eene enkele opmerking slechts over de politie.

Het is waarschijnlijk, dat de groote zelfstandigheid, die de ge-
meentebesturen in deze periode volgens Str. en Dep. Regl. zouden
moeten bezitten, meer in de steden tot haar recht kwam, dan ten
platten lande.

Allereerst misten de plattelandsgerechten den leiddraad, dien de
sleden hadden in hare plaatselijke reglementen. Zij waren dus
n,\'et, als deze, voldoende over hunne bevoegdheden ingelicht, en
en hadden niet dan de algemeene regels van Staatsregeling en

Dep. Reglement.

Daarbij komt het volgende. De Str. van 1801 en die van 1805

lr,et de daarop gebaseerde regelingen, gaven den gemeentebesturen zoo
groote autonomie, soms zelfs bijna onafhankelijkheid in huishoudelijk
bestuur en wetgeving, dat de steden in vele opzichten den vóór-
revolutionairen toestand zagen teruggekeerd, zoodat hare besturen,
wat altijd gemakkelijk is, in de meeste gevallen slechts de oude
traditie behoefden te volgen, om in overeenstemming te blijven
met de sinds 1801 gevestigde orde van zaken. Nu gold echter
voor de plattelaridsgerechten juist liet omgekeerde: de groote afhan-
kelijkheid, waarin zij van alle tijden tot het souverein gezag gestaan
hadden, en waarin tot nu toe ook de revolutie geene wijziging
had gebracht, was plotseling
verkeerd in eene autonomie, die hen
gelijkstelde met de steden, waarvan zij zich vroeger zoo afhankelijk
hadden gevoeld. Zij mochten nu over de onderwerpen, eertijds
door de Stalen geregeld, zelf beschikken, en waren zelfs aan oude
resoluties der Staten niet gebonden, als deze streden met de hun
nu toevertrouwde macht. l) Volgen van do traditie was dus voor
hen, in tegenstelling met de sleden, in strijd handelen met de in
1801 gecrcöerde verhoudingen. Wat wonder, dat zij niet terstond
consequentie van de autonomie doorzagen, en bv. het D. B.
0,n goedkeuring van handelingen verzochten, die
zij zeer zeker op

\') Zie Prft. pg. 253 noot 1

-ocr page 366-

eigen gezag hadden kunnen verrichten, x) terwijl aan den anderen
kant, indien zij van hunne nieuwe rechten gebruik maakten, het
D. B., voor bijna de helft uit oude regeeringsleden bestaande,
geneigd was, eerder nog dan tegenover de steden, zijne super-
intendentie te doen gevoelen.1)

Al staan ons te weinig gegevens ten dienste om een positief
oordeel te kunnen uitspreken, waarschijnlijk komt het ons voor,
niet, dat de in 1801 ingevoerde gemeentelijke zelfstandigheid
geene principieele wijziging in de verhouding van het platteland
tot de gewestelijke en nationale Overheid bracht, maar dat er aldaar,
in onderscheiding van de steden, eenigen tijd noodig was, eer men
zich aan de nieuwe toestanden had aangepast. Indien eindelijk
1805 al wijziging bracht, dan was dat in centraliseerenden geest.

§ 5. De rechten van de Utrechtsche ambachtsheeren gedurende
de Bataafsche Republiek.

a. Inleiding.

„Das Princip der Freiheit, blosz logisch entwickelt, dient...
keineswegs dazu, die Rechte des lebendigen Menschen zu sichern,
sondern umgekehrt, es hebt sie auf, damit blosz Konsequenz be-
stehe".2) Aldus vat
Stahl zijn oordeel over den invloed der Re-
volutie op de verkregen rechten samen. Ons doel is nu, na te
gaan, in hoeverre die uitspraak op de houding, door de Revolutie
in Nederland tegenover de heerlijke rechten aangenomen, toepasselijk
is. We gaan eerst de revolutionäre theorie op het punt der heer-
lijke rechten na,3) en zien dan hoe in de praktijk de houding der
revolutionairen tegenover die rechten geweest is.

1 \') Wo vinden bv. voorbeelden van approbaties door het I). IJ. van door
plnttclandsgcrechten vastgestelde reglementen of keuren.

Zoo not. D. IJ. 31 Aug. 1803: het D. IJ. keurt eeno brnndkeur voor die van
Loenen goed.

Not. 1). IJ. 31 Oct. 1804: approbatio door het I). IJ. van een regl. voor de
respect, schippers van Tuil en Twaal door schout en gerechte geformeerd.

\') Cf. Pr ft. pg. 253 noot 1.

2 •) Stahl 1 pg. 147.

3 ) In de handelingen van do N. V., het Dv., vinden wc weer do stof om
do theorie te lecrcn kennen.

In do maanden Juni, Juli en Aug. 1790 werd daar op voorstel van van Lokhorst,

-ocr page 367-

Vóór de Revolutie — het werd reeds door ons opgemerkt _

was de zoog. jurisdictie der ambachtsheeren „in commercio" in
den handel, gevolg daarvan, dat ze „in patrimonio",voorwerp
van eigendom was. De heerlijkheden waren op geld waardeerbaar.
Niet slechts dat gedeelte van de jurisdictie, dat den heer direct
geldelijk voordeel bezorgde, maar ook dat gedeelte, waaraan geene
inkomsten verbonden waren. De meeste ambtenaren betaalden
recognities of eene som in eens aan den heer. Enkele kleinere
ambtenaren, als ook de schepenen, brachten evenwel niets aan den
ambachtsheer op. Toch zijn de heerlijkheden hooger te waar-
over het zenden van eene circ. miss. aan de gewesten beraadslaagd, waarbij deze
verzocht zouden worden, een plan tot schadevergoeding van de ambachtsheeren
aan do N. V. in te zenden. Do miss. werd ten slotte niet afgezonden. Zie

II pg. 183 vv., 353, 52g-529, Dv. V pg. 102.

verder de discussies over do in do Str. op to nemen bepp. over do

heerl.hh. Dv. V pg. 818-823.

Ook zijn voor do theorie van belang eenigo rapporten, adviezen en memoriën,
"aar aanleiding van de Str. van 1801 verschenen. Do Raad van Binn. Zaken
zond 10 Juni 1803 een rapport aan het S. B. over de heerl. rechten en 11 April
\'804 een nader rapport. Wc citecren deze stukken resp. als Rapp. I en Rapp. II.
Dezo
rapporten zijn, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, weinig
heerlijkhcidsgezind. In anderen zin zijn twee adviezen van \'s Lands Advocaten
an" liet I). B. van Holland, resp. van 25 Febr. en 30 Scpt. 1803. Weciteeren
deze als Adv. I en Adv. II. Zoo ook eeno memorie ter wederlegging van do
•niss. van den R. v. b. z. van 10 Juni 1S03, en eeno dito ter weerlegging van
miss. van 11 Apr. 1804. We citecren als Mem. I en Mem. II. Ten slotte
00,1 requ. van
eigenaars van heerlijkheden in Utrecht, 4 Mrt. 1802 aan het
S- N. aangeboden, en oen dito requ. aan het D. B. van Utr., naar aanleiding
v,u> de tweede miss. van den R. v. b. z., te citecren
als Requ. I en Requ. II.

Rapp. I on ij zij„ j„ 1842 onderden titel: «Twee Rapporten van den R. v. b. z.
gesteld door J. II v. i>. Pai.m» opnieuw uitgegeven, in Den Haag, bij van

\'t Haapf.

Adv. I on II. en Mem. I troffen wc aan in do .Verzameling van stukken
betreffende do rechten der amb.hcerl.h.h.», uitgegeven 1804 to Leiden bij Hoüiïoop.

Mom. II en Itequ. II vinden wo in do «Memorio ter Wederlegging der nadcro
miss. van don R. v. b. z. en Bijl.», uitgegeven 1805 to Utrecht bij Wild en

Altheer.

Eindelijk is Requcst I to Utrecht in 1802 afzonderlijk uitgegeven onder den
titel: «Requcst bij en namens do eigenaren der
Ambachts-Hccrlijkheden in het

gewest van Utrecht, op den 4 Maart 1802 aan het S. B.»
r \') Cf. HUBEII, Hcdcndaagscho Rcgtsgelocrdheid Bk. IV, Kap. VII, Ia, 5.

Z»e ook Adv. I pg. 3, 4; Rapp. I pg- 10.

-ocr page 368-

deeren dan de gekapitaliseerde waarde der pecunieele voordeelen.
Ook de zoog. niet-pecunieele rechten hadden, daar zij de positie
van den ambachtsheer aanzienlijk maakten, en hem invloed gaven,
handelswaarde.

Het behoeft welhaast geen betoog, dat de politieke rechten der
heeren in strijd waren met de door de Revolutie tot uiting gekomen
volkssouvereiniteit. De plaatselijke representanten, de schepenen,
behoorden, naar men het nam, door het plaatselijk volk of door de
representatie van het geheele Utr. volk aangesteld te worden, en
ook de ambtenaren, groote en kleine, moesten hunne bevoegdheden
aan het volk, of aan namens dat volk aangestelde autoriteiten ont-
leenen en voor zoo lang en onder die voorwaarden, als het volk
of zijne representanten wenschelijk oordeelden. Het streed met de
onvervreemdbaarheid van de volkssouvereiniteit, dat een gedeelte
dier souvereiniteit, de jurisdictie der ambachtsheeren, door privaat-
personen in eigendom bezeten werd, en verhandelbaar was. De
Revolutie eischte — zonder dat daarmede gezegd is, dat ook niet
op andere dan revolutionaire gronden hetzelfde kan worden ver-
dedigd — zooals
Stahl het noemt, „Umbildnng" van de bestuurs-
inrichting ten platten lande „aus dem patrimonialen in dem officialen
Character".*)

Eene eigenaardigheid van de Revolutie is, dat zij uitgaat van
algemeene dogmatische stellingen, die geldig zijn onafhankelijk van,
en zelfs ondanks het positieve recht. Evenals — in strijd met de
staatsinrichting — in 1795 overal de overheidspersonen werden
afgezet — nog niet zoozeer omdat de regeeringspersonen het volk
onaangenaam waren, maar eenvoudig omdat hel volk zijne rechten
hernam — zonder dat alvorens de staatsinrichting bij de wet was
gewijzigd, werden den ambachtsheeren hunne rechten ontnomen,
voordat die bij de wet waren afgeschaft. Indien het volk zich
daarbij nog op eene wet beriep, dan was het op de verklaring van
de rechten van den mensch en burger. Men kan echter bezwaar-
lijk de algemeene quasi-philosophische uitspraken, in .dergelijke
verklaringen vervat, met den naam van positief recht versieren.2)

») Stahl II, 2, pg. 123.

\') Cf. hierover Stahi. II, 1, pg. 222: cEs dürfen die Untcrthiincn, cinteln
wier in Masse, sich nicht wider das positivo Recht sctzen, gestützt nuf Naturreclit,
das ist der Krevel der Rcvolution». Verder II, 1, pg.
287, 288.

-ocr page 369-

De opvatting, in het rapport van den Raad van Binn. Zz. van
10 Juni 1803 verdedigd, dat bij de „volkomen omkeering" van de
constitutie der Republiek in 1795, „vele Heerlijke regten en tituls ..
bijkans alöm wierden
beschouwd als van zeiven vervallen," \') en dat
de publicaties over de afschaffing der heerlijkheden eigenlijk slechts
dienden, om de verwarringen en onrechtvaardigheden van die plot-
selinge vernietiging het gevolg, te voorkomen,2) moge in onze
ooren vreemd klinken, en de bestrijding daarvan in eene Memorie,
dat die vernietiging door eene
beschouwing toch wel niet als „eene
in rechten erkende
modus amittendi dominii" kon worden aange-
nomen, 3) volkomen afdoende, in de ooren van den revolutionair
bad de Raad ongetwijfeld gelijk: het uit de rede voortgevloeide
natuurrecht praevaleert boven het met die rede strijdende positieve
recht. Het laatste heeft eigenlijk nóóit gegolden. In ieder geval
kan met dat
quasi-recht, zoodra het door het bewust geworden
volk als zoodanig is herkend, van dat oogenblik af niet meer gerekend
worden. Het tijdstip der Revolutie nu, 1795, was dat oogenblik.
Toen geschiedde dus de eigenlijke afschaffing.4)

Toch sanctionneerde men bij latere wetten die feitelijke vernieti-
gintr. Wnrn mon consequent geweest, dan had men die sanctie

-ocr page 370-

behoorde gegeven te worden. Inplaats van nu mèt de uitoefening
dier rechten het innen der voordeelen daaraan verbonden te doen
ophouden, en de berekening der schadevergoeding te doen dateeren
vanaf de feitelijke afschaffing, gelastte de overheid den plaatselijken
ambtenaren, hoewel zij voor \'t meerendeel in het begin van 1795
door het volk waren aangesteld, en dus hunne autoriteit niet, als
hunne voorgangers, aan de heeren hadden ontleend, de aan die
ambten verbonden recognities te blijven opbrengen, tótdat de
wettelijke afschaffing der heerlijke rechten de feitelijke zou hebben
bekrachtigd, of — men handelde hierin verschillend — tótdat de
definitieve schadevergoeding zou zijn uitgekeerd. Wel zouden zij
die recognities niet direct aan de ambachtsheeren moeten opbrengen,
maar ze werden dan toch voor de ambachtsheeren gereserveerd.
We zullen dus de merkwaardige anomalie kunnen opmerken, dat
vanaf 1795 de heerlijke rechten door de ambachtsheeren niet meer
werden uitgeoefend, maar wél, tenminste in den regel, gedurende
nog eenige jaren de recognities aan die heerlijke rechten verbonden,
aan hen werden opgebracht.

Reeds werd van schadevergoeding gesproken. Hoe kwam men
er toe, schadevergoeding voor het gemis der heerlijke rechten te
willen geven?

De Revolutie erkende — al zou met eenig recht kunnen worden
beweerd, dat zij hierin eene gelukkige inconsequentie beging 1) •—
de heiligheid van den eigendom. Alle verklaringen van de rechten
van den mensch en burger bevatten bepalingen in dien geest. 2)

Oppervlakkig bezien kwamen de revolutionairen hier voor een
moeielijk raadsel te staan. De volkssouvereiniteit eischte afschaffing
van de politieke heerlijke rechten: zij moesten dus worden ver-
nietigd. De heiligheid van den eigendom eischte handhaving van
die rechten: zij moesten dus worden behouden.

Beziet men de zaak echter nauwkeuriger, dan blijkt, dat van
strijd tusschen volkssouvereiniteit en heiligheid van den eigendom

1 \') Cf. Sta in. II, 1, pg. 340.

2 \') Cf. het 2« art. van do 31 Jan. 1795 door do Prov. Repr. van Holland
erkende rechten van den Monsch en Hurger (P.): «Dat deeze rechten [nl. <1°
in het 1« art. genoemdo «natuurlyko rechten» der Mcnschcn] bestaan in Gelijk-
heid, Vrijheid,
Eigendom (wij cursiv.) cn Tegenstand aan Onderdrukking».

-ocr page 371-

toch geen sprake was. De politieke heerlijke rechten, de heerlijke
rechten par excellence, die de „eigenlijke" heerlijke rechten genoemd
werden of „het signorale in de zogenaamde heerlijkheden" (sic!) J)
konden volgens de revolutionaire leer immers geen voorwerp van
eigendom zijn. Waren zij indertijd daarvoor gehouden, dan had
men zich vergist. Temeer geldt dat, daar ook hun rechtstitel
vitieus was. Zij waren immers, naar men meende, uit het leen-
recht voortgekomen.2) Al nu wat feudaal was, was in strijd met
de Revolutie. Of die rechten nu sinds menschenheugenis, d. i.

jaar, den gewonen verjaringstermijn tegenover de Overheid,3)
bezeten waren, deed niets ter zake. Het leerstuk der verjaring,
hoewel stilzwijgend, waar het gewonen eigendom betrof, gehuldigd,
was voor den revolutionair suspect.4) Nu waren w. i. w. de
ambachtsheeren indertijd de dupe geweest, en hadden te goeder
trouw dezen zoog. eigendom, vitieus in oorsprong en karakter, ver-
kregen, maar dit was voor den revolutionair geene reden om hen
te beschermen. Bij de afschaffing der heerlijke rechten ontnam
men den ambachtsheeren niet anders dan een geusurpeerd recht,
derhalve werd de
heiligheid van den eigendom door die ontneming

niet geschonden.

Inderdaad werd die consequentie somtijds, bv. in de constitutie
van
1798, getrokken.6) De ambachtsheeren behoefden zich niet
te beklagen en moesten zelfs volgens sommigen nog dankbaar zijn,
(,flt het volk van hen geene schadevergoeding vroeg voor de in-
breuk, gedurende zoovele eeuwen door hen op het volksrecht

tfetnaakt!c)

Niet altijd echter - gelukkig voor de eigenaars der heerlijkheden
" was men zoo consequent. Dikwijls, in \'t bijzonder in Utrecht

\') Cf. Str. 1798, grondregels art. 24, j\'. Dv. V pg. 820, van^Eck over
734 ontw. 17!).; ± = art. 24 voorn. V
an Lokhorst I)v. V pg. 820.

eonc. circ. miss. aan de gewest, bestt. en interpretatie van

•) S Hour\' Trndnat van de hooge en ambachtsheerlijkheden D. VII, N. 22;

1, l>g. 292.
p «v. van hoofp Dv. V pg. 821.
]) Str. 1798 Grondb. art. 24.
\') Aldus
Vreedk Dv. V pg. 8-0.

-ocr page 372-

vóór 1798, en in de Bataafsche Republiek na 1801, erkende men
met de daad de wettigheid van den eigendom der ambachtsheeren
en trachtte dan het bovengestelde raadsel op te lossen. Tot de
oplossing kwamen de rechten van den mensch en burger te hulp.
Zij erkenden wel de heiligheid van den eigendom, maar onder de
restrictie, dat de Overheid er inbreuk op mocht maken. Echter
slechts, als het algemeen welzijn, of, gelijk andere malen gesteld
werd, de openbare noodzakelijkheid het vorderde, en dan nog tegen
eene volledige schadeloosstelling, waarvan soms nog werd geeischt,
dat zij aan de ontneming van den eigendom vooraf moest gaan. \')
Het was de erkenning van het, ook vóór de Revolutie geleeraarde
dogma van het zoog. imperium eminens, of dominium supereminens.
Tot nu toe
Avas van dat recht wel niet anders gebruik gemaakt,
dan wanneer de Overheid een bepaald eigenaar van een bepaald
eigendom ontzette (onteigening), maar er was geene reden, waarom
de Overheid het niet bij een algemeenen maatregel op alle eige-
naars van zekere goederen kon toepassen.1)

Had men nu dit beginsel toegepast zooals het behoorde, dan
had men volledige schadevergoeding moeten geven. Slechts zelden
echter was men hiertoe geneigd. Geheel willekeurig maakte men
onderscheid tusschen verschillende eigenaren, naarmate men kon
vermoeden, dat al of niet door usurpatie hunne rechten waren
uitgebreid, \') of wel, men meende, dat alleen die heerlijke rechten
in geld moesten worden omgezet, die pecunieele voordeden op-
brachten, en dat de zoog. niet-pecunieele rechten billijk zonder
schadevergoeding konden worden vernietigd. Pretiuin aflfectionis
kon immers niet vergoed worden!2) Alsof rechten die eene be-
paalde handelswaarde hadden, alleen omdat do uitoefening niet
met financieel voordeel gepaard ging, niet voor schatting vatbaar
zouden zijn!3)

1 \') Cf. Publ. Prov. Rcpr. Holl. 31 Jan. 1795 art. 10; Str. 1708, grondb.
art. 40; Str. 1801 art. 5.

*) Cf. van Zurck l.c. i.v. Eigenaars § 5 vv. Zio ook van Rbbde, Hoer-

lijko rechten pg. 12 vv.

2 ) Rapport I pg. 13, 14, II pg. 62.

3 \') Mcmorio I pg. 180—191.

-ocr page 373-

Ook trachtte men aan de gestrengheid van den eisch door het
leerstuk van het dominium eminens gesteld te ontkomen, door
eenvoudig te ontkennen, dat dat leerstuk toepasselijk was. Indien
het souvereine volk de afschaffing der heerlijke rechten wilde, had
men zich daarbij neer te leggen. De quaestie van schadevergoeding
kwam geheel in de tweede plaats. Recht had men daar niet op.
Men wilde \'ze wel geven, maar slechts als gunst, als eisch van
billijkheid en behield zich dus de vrijheid voor, allerlei beperkingen
fe maken, die in het systeem van het dominium eminens willekeurig
geweest zouden zijn. 0 Op deze wijze ontweek men ook de moeie-
hjkheid, een juist antwoord te geven op de vraag van den kant
der ambachtsheeren gesteld, waaruit dan toch die algemeene nood-
zakelijkheid, of dat algemeen nut, volgens de leer van het dominium
eminens de conditio sine qua non, bleek.2)

Allerlei verschillende systemen dus. Beginselvastheid slechts bij
de
ultra-revolutionairen die in \'t geheel geene, en bij de ambachts-
heeren die — daar toch handhaving van het recht zelf onmogelijk
was — algeheele schadevergoeding wenschten.

Hierdoor, en ook door de moeielijkheid, hen aan te wijzen, van
Wie de schadevergoeding geeischt moest worden,3) bleef de zaak op
(Je lange baan. Velen meenden, dat de personen of lichamen, die
Vnn de afschaffing der heerlijke rechten voordeel genoten, die
schadevergoeding moesten betalen, dus de ambtenaren, die nu
geene recognitie behoefden op te brengen, of de municipaliteiten,
die veeltijds do door haar uitgekeerde tractementen met de recog-
11\'bes hadden verminderd. Nóch de ambtenaren, nóch de munici-
paliteiten waren echter in den regel in staat de gekapitaliseerde
Waarde uit te koeren.
In de praktijk zou dus de ambachtsheer
eenvoudig de recognities blijven innen.
Eeno definitieve oplossing
gaf dat dus niet. Bovendien bleef zoo de quaestie van de ver-
goeding der niet-flnancieele rechten onopgelost. Anderen meenden,
(,at de nationale kas
aansprakelijk moest worden gesteld, nog
anderen do gewestelijke kas, wat evenwel na de gedecreteerde
eenheid lastig meer vol te houden was. Niet ten onrechte werd

j) Rapport I, pg. 18-20, II pg. 55, 56.

) Bv. Mcmorio I pg. 103. , , , . r TI „„ qr on

\') Cf. o,„ Rapport I pg. 21, II Pg- 73, 75. Adv.es I pg. 5, II Pg. 85-89.

-ocr page 374-

tegen de laatste meeningen aangevoerd, dat zoo de bewoners der
steden, die in \'t geheel geen voordeel genoten hadden van de
afschaffing der heerlijkheden, toch tot de schadeloosstelling der
ambachtsheeren zouden moeten bijdragen.

Nog was geen gering bezwaar, dat de gewestelijke overheden
herhaaldelijk heerlijkheden onder garantie van vrijwaring verkocht
hadden. Utrecht laatstelijk in 1714 en 1715. Alleen reeds het
nakomen van deze garantie zou groote sommen kosten.

Verwondering behoeft het dus niet te wekken, als wij, aan hei
eind van ons onderzoek gekomen, vinden zullen, dat de quaestie
der schadeloosstelling gedeeltelijk nog hangende gebleven was,
gedeeltelijk was opgelost in den, in 1795 zeker niet voorzienen
zin, dat de ambachtsheeren onder zekere superintendentie van de
Overheid, in hunne rechten werden hersteld.

Als wij ten slotte nog opgemerkt hebben, dat al hetgeen over
de rechten der ambachtsheeren op vergoeding is uiteengezet, even-
zeer geldt van de aanspraken van die ambtenaren, die hunne
ambten van de heeren hadden gekocht, en gedurende de revolutie
geremoveerd waren, kan tot de bespreking van de gebeurtenissen
van 1795 tot 1806 worden overgegaan.

Het eenvoudigst zal zijn, twee tijdperken te onderscheiden, dat
van 1795 tot 1801: de vernietiging der heerlijke rechten, en dat
van 1801 tot 180G: het gedeeltelijk herstel der heerlijke rechten.
Bij de behandeling zullen wij telkens stilstaan, eerst bij de
vraag
naar het al of niet bestaan der heerlijke rechten, en daarna bij de
quaestie der schadeloosstelling.

b. De Rechten der Ambachtsheeren van 1795 lot 1801.

De publ. der Prov. Repr. van Utrecht van 5 Fcbr. 1795/)
waarbij de souvereiniteit des volks werd gehuldigd, do rechten van
den
merisch en burger werden afgekondigd, en de ingezetenen

\') Zio do koopcondüics, 23 Apr. 171-1 door de Staten vastgesteld, art. 3
«...met belofte van vrijdinge cndo waring* aU recht i»,
daar endo so
behoort». U. PL V. I pg. 183.

Zie hierover Kapp. II pg. 64, 05; Mem. I pg. 121, 122; II pg. 70,77; Adv. H
pg. 09; Rcqu. II pg. 138.

\') U. PL V. I pg. 450.

-ocr page 375-

werden geluk gewenscht „met hunne hernomene en verkregene
rechten", behelsde niet met zoovele woorden de afschaffing van de
politieke heerlijke rechten. Dat was ook niet noodig. Met de
erkenning van de rechten van den mensch en burger was, gelijk
wij boven betoogden, meteen de onbestaanbaarheid van de politieke
heerlijke rechten uitgesproken. Het revolutionaire gedeelte van de
boerenbevolking — dat trouwens geene publicatie behoefde, om
aan zijne rechten herinnerd te worden, sinds overal, ook ten platten-
lande, de revolutiebegrippen met ijver waren gecolporteerd — was
van dezelfde gedachte 2) en removeerde, wat maar te removeeren
viel, zonder zich aan de rechten der ambachtsheeren te storen.

politieke heerlijke rechten werden dus fado afgeschaft. Ook
de provinciale Overheid, nog vóór zij door eene publicatie officieel
aan die afschaffing sanctie had verleend, erkende het recht des
volks, en ontkende het recht der lieeren tot het doen der aan-
stellingen. Dat blijkt, behalve uit haar geheele optreden, hierboven
verhaald,3) nog in \'t bijzonder hieruit, dat zij, door het geven van
regelen voor de stemgerechtigheid van de inwoners der plattelands-
berechten voor de verkiezing van municipaliteiten,4) en door het
annuleeren en verbieden bij publ. van G Juli 1795, van de uit
godsdiensthaat geschiede remoties, bewees, van de onderstelling
van de wettigheid van remoties in \'t algemeen uit te gaan.

Slechts de ambachtsheeren waren van een ander gevoelen. Zij
oordeelden, van antirevolutionair standpunt terecht, dat hunne
rechten niet vernietigd waren, totdat de Overheid dat in eene wet
zou hebben gedecreteerd, en dat hun slechts >de uitoefening dier
rechten met geweld werd belet. Zij bleven eigenaars, al waren

\') Wol worden in dio publ. eenigo private beerl. rechten, nl. do visch- en
luchtrechten vernietigd.

X) Cf. ai is», der driekwart, verg. aan Repr. van 2 Sopt. 1795, U. P. V. I
PK- 201 vv.: «zoodra do vrijheid over ons aanlichtte, zijn de ambagtsheerhjklieden
nlfi oen nevel verdwenen». , , , _

. \') Cf. ook do ros. van Repr., waarbij zij den ambachtsheer van t Over- en
Nodereind van Jutphaas, dio weigert do papieren aan do door het volk gekozen
,lll>nicipa!itoit over te geven «zoo lange bij do Repr. niet was gedisponeerd over
do vernietiging der Ambachtshecrlgkheden en dezelve das subsistccrden», tot dio
overgave verplichtten. Not. Repr. 27 Mei en 2 Juni 1795, U. PI. V. I pg. 246.
4) Publ. van 3 Juli 1795, art. 1, U. PI. V. I pg. 475.

-ocr page 376-

zij uit het bezit gestooten. De ambachtsheeren gaven blijk van
deze opvatting, niet alleen in requesten aan de Overheid, waarop
uit den aard der zaak weinig acht werd geslagen, *) maar ook
door bij het Hof mandement tot handhaving van of herstel in de
possessie van hunne aanstellingsrechten te vragen. We zullen de
gevallen, waarin zij dit deden, en de houding door het Hofeener-
zijds, en de gewestelijke Overheid andererzijds daartegenover aan-
genomen, kortelijks vermelden, ter illustratie van de rechtsonzeker-
heid, die het gevolg was van afschaffing van rechten, niet door
positiefrechtelijke voorschriften, maar door de toepassing in de
praktijk van filosofische beginselen. Het Hof, hoewel samengesteld
uit door de revolutionaire Overheid benoemde leden, oordeelde,
„nadien bij Repr. tot heeden toe, geene de minste verandering
omtrent de Heerlijkheeden, en de daaraan verbondene voorrechten
etc. gemaakt is ... verplicht [te zijn] omme ingevolge de Instructie
van den Hove... de verzochte provisie van
Justitie... te ver-
leenen." Om die reden stond het Hofmandement van complainte toe
aan H.
N. Strick van Linschoten, ambachtsheer van Bunnik en
Vechten tegen schending van zijn recht tot aanstelling van een
schipper en bode. Bij eene andere gelegenheid accordeerde het Hof
aan J. Ort van Nyenrode, heer van Breukelen, interdictie aan de
municipaliteit van dat gerecht tot aanstelling van een schoolmeester,
koster
en voorzanger, en appointement van citatie tegen die muni-

\') Zij klaagden over storing in hunne rechten «zo lange do Ainbachtshccrlijk-
heden door een wettig Decreet niet waren vernietigd...» Bv. not. Repr.22Apr.
1795: requ. der administrateurs van do heerlijkheden van Niecoop,
Portengen,
etc.; dito not. Ged. 20 Mei 1700: requ. van do erfgenamen der hcerl.h. van
Locncn en Nieuwersluis.

Ook op andere gronden werd redres verzocht. Bv. beriep men zich op do
rechten van den mcnsch en burger, die niet slechts do aangeboren, inanr ook
de verkregen rechten (eigendom) beschermden. Ook beriep men zich wel op
art. 1 der capitulatie dor provincie aan de Franschen, waarbij dp veiligheid van
goederen wns gewaarborgd. Bv. S. A. N°. 224, not. C. pi.l. B|jl. 0 Juli 1705:
requ. amb.h. v. Vreeland. Ook wel beriep men zich op do vrywaring, door do
Staten bij den verkoop der heerlijkheden gewaarborgd, not. Repr. 28 Apr. 1790:
requ. v. den amb.h. van Camcrik en de Houdijk.

Vele geremoveerde ambtenaren adresseerden zich eveneens, zie not. R^Pr\'
25 Juni 1795: do schout van Lopik en Lopiker Capello; 5 Oct. 1795:
do schout,
gadermoester en secretaris van Ilarmclen en Ilarmclcrwaard, etc.

-ocr page 377-

cipaliteit orn zich ter zake voornoemd ten rolle des Hoofs te hooren
eisch doen. De municipaliteiten, respectievelijk van Bunnik en Vechten,
en van Breukelen, waarvan de eerste beweerde gehandeld te hebben
»volgens die nieuwe geadopteerde constitutie, door welke het regt
van aanstellingen tot diergelijke ampten, niét meer is behoorende
aan eenige zoogenaamde ambachtsheeren maar wel en degelijk aan
het volk", verzochten Repr. het Hof tot intrekken van zijne be-
schikkingen te noodzaken. Gedep., aan welk college door Repr.
de zaak was overgelaten, gelastten in beide gevallen\' het Hof de
procedures te surcheeren. Het Hof is daartoe niet bereid. In het
eerste geval schijnen Ged. zich bij die weigering te hebben neer-
gelegd. In het tweede geval, waarin het volk van het gerecht
gehandeld had op speciale autorisatie van Ged., herhaalden de
laatsten echter hunne machtiging, zonder zich aan de hangende
procedures te storen. l) De conclusie is dus, dat de politieke
autoriteiten handelden volgens de algemeene beginselen van het
natuurrecht, de juridische
echter volgens het positieve recht. Dit
behoeft niet te verbazen. De Overheid kon zich wel door algemeene
zeer vage beginselen laten leiden, de Rechter was eerder geneigd
vast te houden aan het concrete recht, dat hij van oude tijden
gewoon was geweest te handhaven.s) Zoo ontstond rechtsonzeker-
heid.
Er was dus wel behoefte aan de kort daarop — het ver-
haalde viel voor in Aug. 1796 — vastgestelde publicatie, waarbij
°P dit punt de theoretische beginselen der volkssouvereiniteit in
Positieve artikelen werden uitgewerkt.

Art. 1 van die publicatie bepaalde, dat „allo praerogatieven en
voorregten der Ambagtsheeren, als het af- en aanstellen van
Drossaardcn, Bailluwen, Schouten.... of zoodanige andere als
v°ormaals door do genoemde
Ambagtsheeren zijn uitgeoefend en
bezeten,
van dit oogenblik af aan worden vervallen verklaard en
**mietigdy gelijk dezelve vernietigd worden bij dezen
 en dat

(|io oanstellingsreehten „in het vervolg" aan „de Stemgerechbgde
"Urgers van het District of Dorp\' werden gegeven. U.t de boven

. \'> Voor Bunnik en Vechten zie not God. 0, 12 Aug. (BUI.), en not Repr.
1 Al\'g. 1790.

Breukelen zie not. Ged. 9, 12 Aug. (Bijl.) 1790.
^ Cf.
Sta ml II, 1, pg. 222 en noot.

-ocr page 378-

uiteengezette houding van de gewestelijke overheid vóór de publi-
catie kunnen we afleiden, dat we de door ons gecursiveerde
woorden niet a la lettre hebben te nemen. Er mag niet — hoe-
zeer die lezing voor de hand schijnt te liggen — uit worden op-
gemaakt, dat die rechten dus tót de publicatie wèl aan de ambachts-
heeren en niet aan de stemgerechtigden waren toegekomen. Het
art. kan, bezien in het licht van de geschiedenis van 1795 tot
15 Oct. 1796 slechts beteekenen, dat in die gerechten, waar de
heeren hunne rechten nog uitoefenden, ook die heerlijke rechten
zouden vervallen, *) en dan van het tijdstip der publicatie af.
Overigens was de wet niet meer dan eene lex declaratoria, die
verklaarde, wat reeds recht was, en de afschaffing facto, jure erkende.

Was zoo de toestand der heerlijke rechten in Utrecht van 1795
tot 1798, de verandering van den algemeenen rechtstoestand in
1798 bracht, wat de quaestie van het al of niet bestaan der
heerlijke rechten betreft, geene wijziging. Alleen was de Str.
van 1798 in het 24gtc art. der grondregels, dat over de poli-
tieke rechten der heeren handelde, duidelijker dan de publ. van
Repr. van 15 Oct. 1796. Het art. hield in, dat „alle eigenlijk
gezegde Heerlijke Regten en Tituls, waardoor aan eenig bijzonder
Persoon of Lichaam zou worden toegekend eenig gezag
omtrent
het Bestuur van zaken in eenige Stad, Dorp, of Plaats, of de aan-
stelling van deze of gene Ambtenaaren binnen dezelve,...
voor
zoo verr\' die niet reeds met de daad zijn afgeschaft
,a) bij de aan-

-ocr page 379-

neming der Staatsregeling... voor altijd [zouden worden] ver-
nietigd." Voor de Utrechtsche heerlijkheden, die óf in 1795 5f
door de publicatie van 15 Oct. 1796 reeds op hadden gehouden
te bestaan, bracht het art. dus geene verandering in den rechts-
toestand.

Na aangetoond te hebben, dat de rechten der heeren in de
periode van 1795 tot 1801 waren vernietigd, moet door ons de
vraag behandeld worden: hoe
stond de overheid in deze periode
tegenover de financiêele aanspraken der heeren?

Hoewel de Utrechtsche gewestelijke bestuurders vanaf het begin
der revolutie van
oordeel waren, dat aan hen, die door de af-
schaffing der heerlijke
rechten nadeel zouden lijden, schadevergoe-
ding behoorde gegeven te worden, legden zij requesten, die daarom
verzochten ter zijde, totdat óf door de N. V. óf door het gewestelijk
bestuur een .generaal Besluit" genomen zou zijn.[-Iet eerste
»generaal Besluit" van dien aard bracht intusschen de eigenaars
der heerlijkheden niet veel verder. Slechts krijgen de benadeelden,
°nidat „niemand zonder eene behoorlijke schadevergoeding van zijn
eenmaal, het zij hij aankoop, erflenis of donatie verkreegen recht mag
Worden verkort" de bevoegdheid, mits binnen drie maanden, bij
\'•et
Gom. van Alg. Welz. adressen in te dienen, met opgave van
\'ie geleden schade. Dat zal er dan toe kunnen leiden, dat hun
v°or
het gemis van Jmn verkreegen recht" (wij cursiveeren) „zo-
danige schadevergoeding als met de billijkheid en rechtvaardigheid
zal
overeenkomen" zal worden gegeven. Gevolg is een vloed van
adressen, waarbij veeltijds, tegen de bedoeling der publicatie,
«niaintien" in de ontnomen rechten gevraagd wordt, lot over de
schadevergoeding, niet
door het gewestelijk bestuur, maar door de
justitie zou zijn beslist,s) maar soms ook conform de publicatie

\') Cf- U. PI. v I pg. 218 vv.: rapp. ccnor com. uit hot D. B. van Utr. van

-Mei 1803, waarin betoogd, «Int in 1795 -dit principe . . algemeen erkend
. . (ln, (lo Eigcnaaro der Ambnehtshccrlijkhcden behoorden schadeloos

8<*told te worden ...»

bv. ress. van ltepr. van 22 Oct., 4 Nov. 1795, 28 Apr. 179(3, mot bo-
tsingen op requesten van do schouten
011 gadermccstcrs resp. van Hannclen,
en Harmolerwaard; van Wilnis en Westveen; van Dommerik en Vinkovcen; die

O0Wcl zij hunne ambten gekocht hadden, waren gcrcmovccrd.
\') Cf. U. PI. V. I pg. 214 vv.: not. Pr. B. van 21 Doe. 179G,4, 11 Jan. 1797,

23

-ocr page 380-

opgave der schade gedaan en om schadevergoeding verzocht wordt. 1)
Die schadevergoeding, zal ze volledig zijn, moest dan, gelijk het in
een der requesten wordt uitgedrukt, bestaan in „praestatie van
zulk eene waarde, welke, in commercio gebragt zijnde, volkomen
gelijk staat met de voorgaande waarde der Heerlijkheden." 2)

Op deze requesten wordt door het Pr. B. geene beslissing ge-
nomen. 3) Zij hebben echter tengevolge, dat de quaestie der schade-
loosstelling onder de oogen wordt gezien. In dat opzicht zijn de
concept-publicaties van 6 Sept. en 6 Oct. 1797, waarover elders
reeds gesproken is,4) niet zonder belang, al werden zij niet ge-
arresteerd. Zij kunnen ons toonen, tot welke ingewikkelde plannen
men zijne toevlucht moest nemen, om op eenigszins billijke wijze
hen, die uit hunne rechten waren ontzet, voor schade te bewaren.
Ook zal daaruit blijken, dat men, door den nood gedrongen, omdat
uitkeering der gekapitaliseerde waarden onmogelijk was, weinig
anders voorstelde, dan de rechten der heeren tot aanstelling te
converteeren in rechten op de financieele voordeelen. Die nieuwe
rechten zouden, evenals de oude dit waren geweest, verhandelbaar
zijn. Zelfs werd in de conc. publ. van 6 Sept. 1797 voorgesteld,

1  Requ. in Bijvoegsel der voorheen Stichtsche, nu Rhijnlnndsclio Courant
van 20 Jan. 1797.

\') Cf. not. cn Byl. I. A. B. 10 Mei 1798: rapp. van do com. dio do nog
niet afgedane stukken van het 25 Jan. 1708 vernietigdo Pr. B. heeft
nagezien.
Do com. treft o.a. aan 33 requesten, memoriën etc. van am bacil tahcercn, schouten
cn gadcrmecatcrs, die door het Pr. B. in handen der com. tot do hecrl.hh.
gesteld waren, maar waarop nog geene conclusio genomen was. Daar do Str. do
zaak beslist heeft, worden zij ter secretarie gedeponeerd.

4) Cf. Prft pg. 275. Zie S. A. Varia N°. 189, Stukken ingekomen l>y do
com. tot de heerlijkheden, 1700—1797.

-ocr page 381-

indien op andere wijze in de schadeloosstelling van de geremo-
veerde ambtenaren, die hun ambt hadden gekocht, niet kon worden
voorzien, hen eenvoudig weer te herstellen. Als men let op den
datum van de conc. publ. eene merkwaardige oplossing!

De ambachtsheeren, die de ambten op recognities hadden uit-
gegeven, zouden volgens die concept-publicaties die recognities
blij ven trekken, ook van de nieuwe ambtenaren. Het recht op de
recognities zou in eene acte worden vastgelegd, die evenals eertijds
het eigendomsbewijs van de heerlijkheid, verhandelbaar zoude zijn.

Had de ambachtsheer daarentegen de ambten verkocht, dan zou
de geremoveerde kooper voor het gemis der inkomsten, en de
ambachtsheer voor het gemis van het recht tot nieuwen verkoop
van de ambten, moeten worden schadeloos gesteld. De bevoordeelden
door de remotie zouden aan de geremoveerde ambtenaren öf eene
hjfrente van G, 7 of 8 °/o van de koopsom moeten uitkeeren, ge-
durende hun leven, öf obligatiën ter waarde van zooveel drie en
dertigste deelen van den koopprijs, als de ambtenaren minder dan
drie en dertig jaar hun ambt hadden kunnen uitoefenen, rentende
4 °/o en met jaarljjksche aflossing. Men schatte nl. dat een koop
voor het leven gelijk staat met een koop voor drie en dertig jaren.
Op die basis werd ook de ambachtsheer schadeloos gesteld. Als
drie en dertig jaren na zijne aanstelling door den ambachtsheer voor
den geremoveerden
ambtenaar zijn verloopen, zal de dan fungeerende
ambtenaar inplaats van aan den geremoveerden ambtenaar, aan
den
ambachtsheer jaarlijks één drie en dertigste van de koopsom
hetalen. Het recht op die jaarlijksche uitkeering zou weer in eene
verhandelbare acte worden beschreven.

Men arresteerde intusschen deze omslachtige regeling niet. De
quaestie der schadeloosstelling in Utrecht was nog niet opgelost,
toen de Str. van 1798 den knoop doorhakte. Zij gaf eene heel
wat eenvoudiger oplossing, althans wat de politieke rechten der
hoeren betreft. Deze werden „zonder eenige schaêvergoeding, voor
altijd vernietigd" (art. 24- Alg. Bepp.)l) Slechts voor de niet-

\') Ook (lo ontw. const. van 1707, nrtt. 800 j°. 807, bevatte implicito dczelfdo
bepaling. Anders do ontw. const. van 1700 nrt. 735. In do discussie over do
ontw. const. van 1700 hadden dus reeds do ultra\'s gezegevierd. Do bcp. uit
de
const. van 1708 is derhalve niet aan do govolgen van den staatsgreep van

22 Jan. te wijten.

-ocr page 382-

politieke rechten, en dan nog alleen indien zij niet uit het leen-
recht gesproten waren, zou op den duur door het V. L. eene
schadeloosstelling kunnen worden gedecreteerd (art. 25). Quaestieus
schijnt, of art. 24, dat slechts over vernietiging der aanstellings-
rechten handelt, bedoelde, ook den geremoveerden ambtenaren, die
hunne bedieningen hadden gekocht, schadevergoeding te onthouden.
Het I. A. B. gaf bij eene miss. aan den Ag. v. Just. van 19 Dec.
1798 te kennen, dat het meende, dat vlgs. de Str. aan deze per-
sonen schadevergoeding gegeven moest worden. l) Hoe dat zij,
practisch doet het weinig ter zake. Ook de ambtenaren bleven
in de periode van 1798 tot 1801 van schadevergoeding verstoken.
Trouwens, ook de lieeren ontvingen niet de schadeloosstelling
voor het gemis van de niet-politieke rechten, waarop zij toch
volgens de Str. recht hadden.

In de inleiding op dit onderdeel werd opgemerkt, dat de am-
bachtsheeren na de vernietiging van hunne rechten toch nog dik-
wijls de pecuniëele voordeelen aan die rechten verbonden, bleven
genieten, of dat die voordeelen voor hen werden gereserveerd, in
afwachting van eene definitieve beslissing over de schadeloosstelling.
Wij zullen nu nagaan, in hoeverre dit in de periode van 1795 tot
1801 het geval was.

In de jaren van 1795 tot 1798 nam het gewestelijk bestuur
over deze zaak geen algemeen besluit.2) Wanneer de gelegenheid
zich voordeed, als bv. eene municipaliteit om inlichtingen vroeg,
gelastte het echter zulk een gemeentebestuur, voor de inning der
recognities te blijven zorg dragen, en die in de gerechtskas te doen
consigneeren, totdat over de schadeloosstelling eene definitieve
beslissing genomen zou zijn.3) Het gaf hiermede blijk, van opinie

\') Not. I. A. B. 25 Juli 1798 met Bijl.: Miss. aan den Ag. van Just.
\') In Holland daarentegen werd reeds bij Publ. van (5 Mrt. 1795 (1\'.) door
de Prov. Iicpr. bepaald, dat de recognities moeten worden geconsigneerd bij
eene commissie, door den ambachtsheer en do regccring van hot gerecht
benoemd.
Deze commissio moet de gelden bewaren tot nadere bepalingen zijn gemaakt.
Ook mag zij ze, mot approbatie der plaatselijke regccring, nan den eigenaar der
heerlijkheid, tegen zckerheidsstclling, afgeven.

■) Bv. not. Kcpr. 28 Sept. 1795: last aan den Ondermeester van \'t Overeind
van Jutphaas do recognities in de gerechtskas to storten.
Cf. S. A. N°. 221, not. C. pl.1. Bijl. 11 Oct. 1795: regeling door
ditcom.van

-ocr page 383-

te zijn, dat ondanks de afschaffing van de heerlijke rechten, de heeren
°P de voordeelen aan die rechten verbonden, recht behielden
Daar nu evenwel eene algemeene wet achterwege bleef, werd lang
niet altijd in dezen geest gehandeld. Op vele plaatsen bleven
eenvoudig de ambtenaren hunne recognities aan de heeren zelf
opbrengen. In andere werden de nieuwe ambtenaren zonder ver-
plichting tot het betalen van recognities aangesteld, en werd somtijds
hun tractemenl met de waarde der recognities verminderd, zoodat
het gerecht de
voordeelen naar zich toehaalde. De publicatie van
Oct. 1796 zweeg over deze zaak. Toch was zij niet zonder
invloed. Zeer dikwijls werd door de gemeentebesturen uit de
officiëele afschaffing der heerlijke rechten afgeleid, dat na den
datum der publicaties geene recognities meer behoefden te worden
opgebracht. Anderen, en zoo ook het gewestelijk bestuur zelf,
hoewel het zichzelf niet altijd gelijk bleef, meenden, dat met de
betaling der recognities moest worden voortgegaan, totdat de defi-
nitieve schadeloosstelling zou zijn gegeven.*) Er was dus groote
verwarring en rechtsonzekerheid. 2)

do aanstellingen in Ouden Rhijn en Hijcop. Voor schout, secrct. en gader-
ni cos ter worden recognities vastgesteld, die in de gcrechtskas moeten worden gestort.

\') Cf. bv. not. Pr. B. 10 Mrt. 1797 gr.c.: algemeen is men van opinie, dat
de
schadevergoeding van do rcvolutio nf moet worden berekend, m.a.w. dat van
dat oogenblik af geene rccognn. meer verschuldigd zijn. Eén dor leden oordeelt
°chtcr, dat do betaling der recognities door moest gaan, tot do schadevergoeding
was
verleend. Do meergenoemde conc. publ. van het Pr. B. van 0 Scpt. 1797
is in den geest van dat &ne lid. Men is dus blijkbaar van opinio veranderd.
Cf. ook not! Pr. B. 30 Aug. en 4 Oct. 1797 mot antw. op ccno vraag van do
®Un. van Abcoude-Proostdij over do betaling der recognities. Zij moeten in

de dorpskas worden geconsigneerd.

\') Do antwoorden op de beneden to vermelden circ. miss. van 22 Mei 1798

goven bijzonderheden over den toestand van 1795 tot 179S. Zie S. A. N°. 154,
ingekomen stukken. Wo noemen ocnigo voorbeelden.

In Vreeland, Baambruggo en ter Eem, Bunschoten etc. bleven vele ambtenaren
hunne recognities betalen aan den ambachtsheer, van 1795 tot ult° Apr. 1798.

To Willige-Langcrak geschiedde dat tot 17 Oct. 1796. Van dien datum af
Werden aldaar de recognities afgeschaft en do tractemcntcn daarmedo verminderd,

\'•oodat het voordeel aan het gerecht, kwam.
To Westbroek waren mèt do omwenteling gedeeltelijk do recognities afgeschaft,

gedeeltelijk ten voordeelo van do in- en opgezetenen gebruikt.
To Nedcrhorst don Berg, Woudenberg en Gcrcstein etc. werden de recognities

Vftn sommige ambten afgeschaft.

-ocr page 384-

Aan dezen toestand zou de Str. van 1798, ware zij goed begrepen
geworden, een einde hebben gemaakt. Uit de erkenning van de
afschaffing der politieke heerlijke rechten reeds vóór de constitutie,
gelijk zij bv. in Utrecht geschied was, zonder schadeloosstelling,
volgt, dat van de vernietiging van hunne rechten af de heeren alle
aanspraak op hunne inkomsten misten. Ware dus volgens de
Str. gehandeld, dan zou alles, wat sinds 1795 in Utrecht ten voor-
deele van de heeren was geconsigneerd, ten algemeene nutte ge-
komen zijn, of aan hen, die de recognities hadden opgebracht, zijn
teruggegeven.

Ondanks de duidelijke letter der Str. bleef echter de feitelijke
afschaffing der heerlijke rechten in 1795, de wettelijke bij depubl.
van 15 Oct. 1796, en de conslitutioneele bij de Str. van 1798,
aanleiding geven tot velerlei opvatting.

Het Utr. Int. Adm. Best. bv. beval bij circul. missive van 22 Mei

1798 aan de Gemeentebesturen, „zorgé te dragen,____de recognitiën,

welke voorheen aan de Heeren, als Heerlijke Rechten, wierden
betaald, en na de gezegende Staats-omwenteling, in den jaare 1795
aan [hen] zijn ter hand gesteld, of in [hunne] Dorps-Casse zijn
gedeponeerd, dadelijk en zonder eenig verwijl aan [het I. A. B.]
overtemaken, en onder [diens] bewaring te stellen, gerekend lol
Ultimo April deezes jaars, of de aanneming der Staatsregeling".
Verder moeten de gemeentebesturen, voor zoover de recognitie-
penningen nog niet in bewaring van de municipaliteit waren gegeven
of in de dorpskas mochten zijn gedeponeerd, of door de afwisseling
der opeenvolgende recognitieplichtigen nog niet waren voldaan,
die terstond invorderen en aan het 1. A. B. overmaken.\') Do
constructie was dus blijkbaar: ondanks de feitelijke afschaffing in
1795 en 1796 moeten de financiêele aanspraken der heeren worden
gehandhaafd tot de aanneming der Staatsregeling, toen voor hel
eerst de afschaffing zonder schadeloosstelling werd gedecreteerd.

Hel Vert. Lich. echter, beslissende op een requcst van G. D. van
Teylingen, Heer van Camerik en den Houdijk, die afgifte door liet

Te Leunden word ingevolge do publ. van la Oct. 1790 de schout, secr. enz.
aangesteld «zonder ccnigo conditie van uitkccringcn het zy aan heeren of
dorpscasse...»

Etc.

\') De miss. in U. PI. V. I pg. 220. Cf. not. I. A. II. 7 Mei 1798.

-ocr page 385-

G. B. van die plaatsen van de recognitiepenningen van 1795 tot
30 April 1798 vorderde, meende, dat de requestrant recht had op
de recognities „
althans (sic!) tot dato der publ. van 15 Oct. 1796".
Het construeerde dus: niet de feitelijke afschaffing in 1795, noch
°ok de constitutioneele van 1798, maar de wettelijke van 15 Oct.
1796 maakte aan de financiëele rechten der heeren een einde.

Het volgend jaar daarentegen nam het V. L. de opvatting van
bet I. A. B. van Utrecht aan. In overeenstemming met het advies
yan de Financiëele Commissie voor het voormalig gewest Utrecht,
die er over klaagde, dat aan de aanschrijving van 22 Aug. 1798
ni\'et zou zijn voldaan,2) besliste het V. L., dat vooralsnog aan die
circulaire missive gevolg moest worden gegeven en de gadermeesters
hunne recognities op een van \'sLands comptoiren moesten con-
signeeren, „tot tijd en wijle door het V. L. over de schadever-
goeding van het
pecunieele der geweezen Heeren en Heerlijkheden
finaal zal zijn gedisponeerd". Ter uitvoering van dit besluit schreef
7 Juli 1800 de Financiëele Commissie de gadermeesters aan, tot
April 1798, den dag van de aanneming van de Str., de recog-
nitiepenningen te consigneeren ten comptoire van den Ontvanger

der bisdomstienden.3)

Eindelijk noemen we nog een besluit van den Agent van Financie
van 9 Jan. 1800, op
verzoek van de Utrechtsche Financiëele Com-
missie genomen \')
waarin hij ook alle nieuw-benoemde, dus na
de in werking treding der Str. aangestelde gadermeesters verplicht,
recognities op te brengen, „ten einde daarover in
\'t vervolg zoude

\') Zio deer. V. L. 7 Fobr. 1799, U. PI. V. I pg. 222.

\') Cf. S. A. N° 194, not. C. fin.: ccno miss. aan den Ag. v. Fin. d.d.

13 Apr. 1799, \'in dó not. gcïnscrccrd. Zij hebben gccne gestorte recogn. penn.

ongetroffen. (Toch schijnen er wel penningen te zijn overgemaakt, bv. door

Wilnis en Ondhnizen 20: IG, zie S. A. N°. 154, antwoorden op do miss.

v«n 22 Mei 1798). __ t

„ \') Zie besl. der com. tot do adm. der fin. over het voormalig gewest Utrecht,

7 Juli 1800, U. PI. V. I pg. 220.
"Ü de restitutie der recognities in 1802 blijkt, dat aan deze aanschrijving

door vele gerechten voldaan is. Zie bv. not. Ged. 11 Nov. 1803: do schout en

Eadm. van \'t Hoogland en Emiclair hebben (3 Fcbr. 1801 f 916:1(3, en 9 Mei

1801 f 782:2:4, ten comptoire van den Ontv. der bisd. tienden gestort.

\') S. A. N4. 194, not. C. fin. 13 Jan., 13 Mrt. 1800, met resp. bcsl. Ag. v.

9 Jan., 10 Mrt.

-ocr page 386-

kunnen worden gedisponeerd op zodanige maniere als welke bij
eene plaats hebbende schadevergoeding voor \'t verlies van pecunieele
voordeelen en om contante gekogte finantieele ambten in der tijd
zal worden vastgesteld". De Agent erkende dus zelfs een recht
van de heeren op de recognities totdat de schadevergoeding —
die N. B. de Str. met duidelijke woorden uitsloot — zou zijn
vastgesteld!

De eenige juiste opvatting schijnt ons die van het D. B. v. d. R.
— geuit bv. in een advies aan den Agent van Finantie — dat nl., daar
reeds in 1795 „de uitoeffening der seigneuriale rechten en regalia
met de daad [is] afgeschaft", „geenszints ... in weerwil dier daad-
lijke afschaffing
, tacite het recht om noch recognitie te kunnen
vorderen, bij voortduring, is geconserveerd gebleven". Intusschen
werd deze opvatting nergens in praktijk gebracht, gelijk wij
zagen.

Is zoo de positie der ambachtsheeren en de quaestie der schade-
loosstelling voldoende besproken voor de periode van 1798 tot 1801,
dan kan thans tot de volgende periode worden overgegaan.

c. De Rechten der Ambachtsheeren van 1801 tot 1800.

In dit tijdperk was men er op uit, de ambachtsheeren weer in
hunne rechten, althans in hunne fmanciëele voordeelen te herstellen.

De Str. van 1801 sprak niet met zoovele woorden over do
heerlijke rechten. Zij bepaalde slechts in art. 15, dat „alle
algemeene
wetten en bepalingen, welke sedert het begin van den jare 1795
gederogeerd [hadden] aan de waarde van eigendommen of wettig
verkregen bezittingen ... aan herziening [zouden zijn ] onderworpen".
Zij, die door die algemeene wetten of bepalingen benadeeld waren
geworden, zouden zich bij het S. B. kunnen vervoegen, dat naar
bevind van zaken de afschaffing of de verbetering van die
wetlen
en eene billijke schadeloosstelling zou moeten voordragen aan het
W. L. Dit art. had zonder twijfel de heerlijke rechten op het oog-
Daar het ze nu echter niet hij name noemde, ontstond
lusschon
vóór- en tegenstanders der heerlijke rechten strijd over de vraag.

\') Br. D. B. 5 Fcbr. 1800 aan den Ag. v. Fin., j°. Br. D. IJ. 26 Juni 170°
aan denzelfdc.

-ocr page 387-

of de heerlijke rechten met de invoering der Str. van 1801 waren
hersteld, ja, dan neen.

Die strijd is merkwaardig, omdat zij ons voor de laatste maal
nog eens gelegenheid geeft de aandacht te vestigen op het ver-
schijnsel, dat ten tijde der Revolutie de ultra\'s, als het hun schikte
dikwijls van anti-revolutionaire, de gematigden van revolutionaire
argumenten gebruik maakten.

De verdedigers der heerlijke rechten nl., in \'t bijzonder de op-
stellers van de belangrijke adviezen
aan het D. B. van Holland,
boven vermeld, plaatsten zich, om te betoogen, dat de heerlijke
rechten herleefd waren, op revolutionair standpunt. Hunne con-
structie was, „dat, in den jare 1801, het Bataafsche Volk een nieuw
Maatschappelijk Verdrag hebbende aangegaan, daar uit vanzelf
volgen moest, dat sedert dien lijd geene instellingen, of verorde-
ningen, noch ook eenige afschaffingen van bevorens bestaan hebbende
Rechten, Wetten of
Gebruiken, kracht of effect hebben behouden,
dan voor zoo veel de Staatsregeling des jaars 1801, dat een of
ander overgenomen of bevestigd heeft, of voor zoo verre zulks uit
de beginselen, waar op deze
Constitutie berust, per se voord vloeitl)

\') Adv. II pg. 02. Verdere argumenten der voorstanders van de heerlijke

rechten :

]0- Beroep op do Proel. van hot. U. B. van 14 Mrt. 1801, waarbij do Str.
ann het volk werd aangeboden, en waarin do Str. van 1798 «het gewrocht eener
partij»
genoemd wordt, dio «niet den verklaarden wil van allo ingezetenen»
bevatte. Zio Mem. I pg. 101 vv. — Het behoeft welhaast niet gezegd, dat
dergelijke beschouwingen in den considerans van eeno publicatie den rechtstooetand

ni\'ot wijzigen.

\'~)0. Hot. gouvernement had nA do const. van 1801 do eigenaars der heorlijk-
hoden, die op grond van art. 25 alg. bepp. Str. 1798 adressen tot schadevergoeding
c" bewijzen van hun recht hadden ingezonden, verzocht, dio terug te halen;
daaruit zou dan blijken, dat het gouvernement oordeelde, dat de eigenaars in
\'"in recht door do staatsregeling waren hersteld. Zie Adv. II pg. 00—05. —
Aannemelijker is do verklaring, dat men hierin slechts een administratievcn
maatregel to zien heeft, om ecno nieuwe behandeling van de gcheclo zaak to

vergemakkelijken. Zie Rapp. II, pg- 47.

3° Do nfschaffing van do andere rechten en volksgebruiken in do Str. van
1798, wordt in dio van 1801 herhaald. A contrario volgt daaruit: bij niet-
herhallng van do afschaffing wordt do vernietiging niet gesanctioneerd. Zio
Adv. I pgt 00—05. — Echter, do afschaffing van het recht van oxuë wordt

-ocr page 388-

Zij huldigen dus de leer van het maatschappelijk verdrag en rede-
neeren: omdat het contrat social de vernietiging der rechten niet
voorschrijft, blijven zij bestaan. Het vorig maatschappelijk verdrag
komt niet meer in aanmerking. Nu waren zij niet consequent,
daar uit de niet vermelding van de afschaffing van rechten, met
de volkssouvereiniteit zelf in strijd, geenszins volgt, dat zij dus
blijven bestaan, maar eerder, gelijk indertijd is de N. V. was be-
toogd. dat men het constateeren van zulk een vanzelfsprekend feit
voor overbodig gehouden had; maar het eigenaardige is, dat de
tegenstanders van de rechten der ambachtsheeren niet deze argu-
mentatie voeren, maar zich plaatsen op anti-revolutionaire, zuiver-
historische basis. De Raad van Binnenlandsche Zaken, hoewel uit
voor dien tijd radicale leden bestaande, noemde het principe,
waarvan de stellers der adviezen uitgaan, „een beginsel, \'t welk...
voor orde en rust gevaarlijke gevolgen moest na zich slepen.
Hoedanige veranderingen de Regeeringsvorm bij een volk moge
ondergaan door omwentelingen, door grootere of kleinere Staats-
schokken, er blijft echter altijd eene opvolging, waardoor alles uit
de oudere Staatsvorm, wat bij de nieuwere niet herroepen of
afgeschaft is, in wezen blijft, immers tot dat het herroepen of
afgeschaft worde, en wederkeerig alles, wat bij eene volgende
niet hersteld is, immers zoo lang afgeschaft blijft, tot dat het
dadelijk hersteld worde...".1) Eene argumentatie, waarvan wij
de juistheid niet gaarne zouden betwisten, maar die allerminst
revolutionair mag heeten. Integendeel geeft de Raad van Binn.
Zaken eene goede omschrijving van het beginsel der continuïteit!

Opmerkelijk is intusschen, dat naar ons voorkomt ón van revolutio-
nair,
èn van anti-revolutionair standpunt tot dezelfde conclusie
gekomen moet worden, nl. dat de heerlijkheden ook in 1801 niet
zijn herleefd. Van revolutionair standpunt, omdat, gelijk
gezegd,
ook zonder wettelijk verbod de heerlijkheden, als in strijd mot de
volkssouvereiniteit, niet konden bestaan, van anti
-revolutionair

niet herhaald, zonder dat iemand beweerde, dat het recht hersteld was. Zio
Rapp. II pg. 45, 40. Bovendien is zeer wel mogelijk, dat do vernietiging der
andere rechten
en volksgebruiken, als leenrecht, gilden enz. om andere redenen
werd herhaald, bv. omdat men de omstandigheden, waaronder die afschaffing
geschieden zoude, wilde wijzigen.

\') Rapp. II pg. 44, 45.

-ocr page 389-

standpunt, omdat de wettelijke afschaffing van de constitutie van
1798 den rechtstoestand -gewijzigd had, en de constitutie van 1801
door daarop niet terug te komen, den rechtstoestand liet als hij was.

Wij meenen dan ook, dat, hoe men het neemt, de Raad van
Binn. Zaken terecht stelde, dat de staat van geschil niet was, of
de heerlijkheden, in 1801 hersteld, al of niet moesten worden
afgeschaft, gelijk zijne tegenstanders beweerden, maar, of de heer-
lijkheden, eenmaal met de revolutie afgeschaft, al of niet be-
hoorden te worden hersteld.

Het was met \'t oog op de praktijk niet zonder belang, welk
standpunt men innam. Ging het over de afschaffing der heerlijke
rechten, dan hadden de voorstanders dier rechten al de voordeelen
van de verdediging. De tegenstanders van die rechten zouden aan
te toonen hebben, dat zij met letter en geest der Str. streden,
volgens den regel: actori incumbit probatio. Ging het over het
herstel der heerlijke rechten, dan waren de voorstanders dier
rechten in de nadeelige positie van den eischer. Zij zouden hebben
aan te toonen, dat die rechten of een gedeelte er van niet streden
met letter en geest der Str. Hij, die reageert tegen den bestaanden
rechtstoestand is, tenminste in rustige tijden, altijd in het nadeel.

Het eenige, dat de staatsregeling voorschreef, was „herziening"
van de algemeene wetten en bepalingen, waardoor op liet eigendoms-
recht inbreuk was gemaakt. Waarschijnlijk zijn met die algemeene
wetten en bepAlingen voor Utrecht respectievelijk de publ. van
15 Oct. 1796 en art. 24 der alg. bepp. van de Str. van 1798
bedoeld. ») Intusschen is de wijze van uitdrukking van het artikel
niet heel gelukkig. Formeel was de publ. van Oct. 1796 door de

Str. m 1798 muilen, en mi m die Str. door de constitutie van

tSOl. Door het vervallen van die wetten waren echter — gelijk
w(j boven betoogden — de eenmaal afgeschafte rechten niet vanzelf
herleefd. Het artikel bedoelt dus eene herziening van den rechts-
toestand, maar had dit moeten uitdrukken door bv. te stellen:
het herstel van alle afgeschafte eigendoms- of andere rechten of
tenminste de schadeloosstelling voor liet gemis van die rechten, zal
door S. C. en W. L. worden overwogen.

De vraag was, welke rechten kunnen zonder strijd met de Str.

\') Zie Korte Verhandeling van do Rechten der Ambachtshecrcn pg. 03.

-ocr page 390-

weer worden ingevoerd, en welke schadevergoeding moet worden
gegeven voor de rechten, met die Str. in strijd?

Na al hetgeen reeds werd opgemerkt kan zonder betoog worden
gesteld, dat de Raad van Binnenlandsche Zaken terecht liet S. B.
en dit het W. L. adviseerde, 1) dat alle aanstellingsrechten der
heeren — uitgezonderd wellicht die van de kleine ambtenaren — als
in strijd met de „representatieve volksregeering" en de volkssouve-
reiniteit, waarop de Str. gebaseerd was, niet voor herstel in aan-
merking konden komen. Art. 73 der Str. gaf bovendien inet zoo-
vele woorden het recht tot aanstelling der plaatselijke bestuurders
in handen van de plaatselijke bevolking, en ontnam dat recht
daarmede aan de ambachtsheeren. De Raad van Binn. Zaken had
ter adstructie van zijn betoog niet het gemakkelijk te weerleggen
beroep behoeven te doen op art. 16 der Str., waarbij het leenrecht
werd afgeschaft. Dit art. had met de zaak niets te maken.2)

Zeker was de concept-staatsregeling van 1801 oprechter dan de
staatsregeling zelf, door in art. 168 3) met zooveel woorden de
afschaffing van de politieke rechten van de heeren te decreteeren,
en wel, in onderscheiding van de staatsregeling van 1798, onder
belofte van schadeloosstelling, en het is niet onmogelijk, dat de
Raad van Binn. Zaken gelijk had in de bewering, dat men in de
Str. van 1801 zelf de uitdrukking „heerlijke rechten"
vermeden
had, omdat men in deze Str., die „voornamenlijk dienen moest
als een middel ter verceniging van gevoelens
en partijen in ons
Vaderland, een teeder, en met zooveel animositeit behandeld onder-
werp, liefst in de schaduw wilde plaatsen...", maar ondanks dat
alles bracht de Str. van 1801, evenals het ontwerp zou hebben
gedaan, o.i. in den toestand van de heeren, wat betreft het gemis
van hunne politieke rechten, gccne andere verandering,
dan dat
zij hun hoop gaf op eene billijke schadevergoeding.

Men had dan ook in het Dep. Regl. van Utrecht niet, gelijk van
den kant der ambachtsheeren beweerd werd,4) de staatsregeling

1  Argumenten bv. in Ilnpp. I pg. 6, 7, 11, 12.

\') Dv. XII pg. 311.

\') Zie bv. requ. vnn Marik Const. van Berck, Wed. Kou HkKRY BossET.
U. PI. V. 1 pg. 249 w.

Cf. Het onwodcrvprocklijk Kccht der Ambachtsheeren en Vrouwen etc. 15 l" »\'r\'
1803, pg. 11.

-ocr page 391-

geschonden, door aan de laatsten de aanstelling van schepenen
schouten, gadermeesters en secretarissen te onthouden.

Men had echter in dat Regl. ook bepalingen opgenomen omtrent
de schadeloosstelling der ambachtsheeren. Hierover zal nu nog
ten laatste gesproken moeten worden.

Recapituleeren wij eerst den bestaanden toestand. De toestand
der heeren was, dat zij, voor een gedeelte sinds 1795, voor
een
gedeelte sinds 15 Oct. 1796, en tenminste sinds 30 April 1798, van
de financiëele inkomsten hunner heerlijkheden verstoken waren.
voor zoover
aan de aanschrijving van het I. A. B. van 22 Mei 1798
en aan die van de Fin. Com. van 7 Juli 1800 voldaan was, waren
de inkomsten van 1795 tot 30 April 179S geconsigneerd in de
dorpskas en later overgebracht bij den Ontvanger der bisdomstienden.
V°or hunne rechten van 1798 tot 1801 was echter geen, of, als
we rekening houden met het bovengenoemd besluit van den Agent
Va,i Financie van 9 Jan. 1S00, althans slechts zeer ten deele
rekening
gehouden.

De Str. van 1801 nu erkende, dat ook voor de afschaffing van
de politieke rechten van de heeren „eene billijke schadeloosstelling"
behoorde gegeven te worden. Hij, die daarvoor in aanmerking
\'neende te komen, kon zich bij het S. B. adresseeren, dat dan een
algemeenen maatregel aan het W. L. zou moeten voordragen.
Inderdaad kwamen vele adressen bij het S. B. in, dat, na advies
yan don Baad van
Binnenlandsche Zaken, en van de Dep. Besturen
gevraagd te hebben, een
voorstel aan het W. L. deed, -) waarop
evenwel geene beslissing genomen werd. Het advies van het S. B.
was conform het tweede rapport van den Raad van Binnenlandsche
Zaken. Dat rapport
concludeerde tot schadeloosstelling voor do
afschaffing van de heerlijke rechten slechts „in zoo verre dezelve
Pecuniöele voordeelen opbragten". en wel niet uit \'s lands kas,
»maar... uit dezelfde
sources, waaruit de voordeelen tevoren
Prof]
ueerden*. Aan de Dep. Besturen zou onder goedkeuring van
,,ot S. B. de nadere regeling der
schadevergoeding worden over-
gelaten. 3)

\') ïtotTs. IJ. 1802, 13 Apr. N". 47; 20 Apr. N°. 37, 38; 3 Juni N°. 45
t^rechtscho rw]»CHton komen in.
P Nol. S. B. 11 Mei 180-1 N°. 39 n.

Kapp. II pg. 75, 70.

-ocr page 392-

Het D. B. van Utrecht was intusschen, gelukkig voor de ambachts-
heeren, nu het centraal gezag zoolang werkeloos bleef, tot eigen-
machtige regeling van de schadevergoeding overgegaan. Het is
zeker quaestieus, of het, terwijl de Str. eene nationale regeling van
de zaak bedoelde, daartoe bevoegd was. Intusschen is die quaestie
van weinig practisch belang voor ons, daar het centraal gezag
zich in \'t geheel niet tegen de door Utrecht getroffen regelingen
verzette. Het Dep. Regl. zelf trouwens, door het centraal gezag
goedgekeurd, stelde eene nadere regeling in het vooruitzicht. Het
bepaalde, dat de schouten, gadermeesters en secretarissen, evenals
eertijds eene jaarlijksche recognitie zouden moeten opbrengen, „be-
rekend naar de tegenwoordige waarde". Naar aanleiding van
allerlei requesten werkt het D. B. deze bepalingen uit in het
Reglement van 20 Juli 1803. De ambachtslieeren zouden „als
van ouds" de pecuniëele voordeelen genieten. De van 1795 tot
1802 achterstallige recognities zouden moeten worden betaald door
hen, die de voordeelen genoten hadden, hetzij de ambtenaren, die
zonder recognities waren aangesteld op de oude tractementen en
emolumenten, hetzij de gemeenten, die de tractementen met de
som der recognities hadden verminderd. Bij geschil zou het Hof
over de mate van aansprakelijkheid beslissen. De achterstallige
recognities zouden in vier jaarlijksche termijnen moeten worden
aangezuiverd. Hoewel het Regl. op dit punt niet
volkomen duidelijk
is, schijnt de bedoeling te zijn geweest, dat do in 1798 tot 1801
geconsigneerde penningen aan de ambachlsheeren moesten worden
uitbetaald, en dat van den laatsten dag der storting nf, of, als zij
in \'t geheel niet gestort waren, van liet oogenblik af, dal de am-
bachtsheer voor \'t laatst zelfde inkomsten genoten had, als recognitie
*ĥ van de tractementen en emolumenten der ambtenaren door dezen
als recognitie zou moeten worden
opgebracht, tenzij wanneer met
den ambachtsheer een ander accoord was getroffen.l) Geremovccrde
ambtenaren, die hunne ambten hadden gekocht, voor zoover z\'J
zich niet hadden willen laten herstellen
bij de algemeene reorga-
nisatie door het D. B. in 1802, elders verhaald,») subrogeerden in

\') Bv. not, I). B. 1 Atig. 1804 j°. 9 Mei 1804, approbatie van een accoo^\'
door den ambachtsheer van Alx-oude-Prcxwldy en Aasdom in \'t Veen mei bcn
die tot schadevergoeding verplicht zyn, getroffen.

\') Cf. Prft, pg. 331 vv.

-ocr page 393-

de rechten der ambachtsheeren tegenover de nieuwe bezitters dier
ambten.

Tengevolge van dit Reglement requestreerden zeer vele ambachts-
heeren en ambtenaren bij het D. B. of Gedep. Voor zoover het
het gemis der pecuniëele voordeelen betrof kregen zij vorderingen
°P het comptoir der bisdomstienden.2) Overigens werden zij naar
het
bovenstaande Reglement verwezen. Vroegen zij echter ver-
goeding ook voor het gemis der niet-pecuniëele rechten, dan ver-
Wees het D. B. hen naar het
S. B.3) Het D. B. was, in tegen-
stelling met het S. B. van oordeel, dat ook het verlies van deze
échten behoorde te worden vergoed.4) Zelf gaf het daarvoor
echter geene regeling, waarschijnlijk omdat de moeielijkheid, iemand
aan te wijzen die dan de schade moest vergoeden, door het D. B.
hever aan het centraal gezag ter oplossing werd overgelaten.

Volkomen tevreden konden de heeren nog niet zijn. Hun werd
de schadeloosstelling voor het gemis der niet-pecuniëele rechten
onthouden, en de recognities der ambtenaren, die zij vroeger zelf
vaststelden, werden nu door het D. B. geregeld, waarbij nog kwam,
gelijk
in ander verband werd medegedeeld, dat zij, hoewel de aan-
stelling der gadermeesters hun ontnomen was, toch voor de gadering

subsidiair aansprakelijk bleven.6)

De Staatsregeling van 1805 bracht weinig verandering. Als die

yan 1801 bepaalde zij, in art. 8, dat de algemeene wetten en
bepalingen, die sinds 1795 aan de waarde van eigendommen gede-

-ocr page 394-

rogeerd hadden, aan herziening onderworpen zouden zijn. Het
nieuwe was, dat nu over de „pecuniëele waarde" der eigendommen
gesproken werd, terwijl de Str. van 1801 slechts over „waarde"
zonder meer sprak. De min juiste uitdrukking bedoelt waarschijnlijk
te zeggen, dat slechts vergoeding behoorde gegeven te worden
voor het gemis der pecuniëele rechten. Ook werd nog bepaald,
waarover in 1802 tusschen vóór- en tegenstander der heerlijke
rechten veel strijd was geweest, dat niet de rechter, maar de wet-
gever over verzoeken naar aanleiding van dit art. zoude hebben
te oordeelen.

Eindelijk, op 9 Juni 1806 werd door het centraal gezag eene
publicatie op de heerlijkheden vastgesteld. \') Deze publicatie reageert
tegen de Revolutie. Tegen het beginsel van de volkssouvereiniteit
en de representatie in doet zij, althans gedeeltelijk, de politieke
rechten der ambachtsheeren herleven. Gelijk in paragraaf 4, af-
deeling
c van dit Hoofdstuk werd verhaald, kregen de ambachts-
heeren, hoewel wat de hoogere ambtenaren, als
schouten en sec-
retarissen betreft, onder agreatie van het D. B., de aanstelling der
ambtenaren. De aanstelling der gemeentebesturen bleef aan de
ingezetenen. Reeds in 1802 was in de door ons herhaaldelijk
geciteerde
adviezen der rechtsgeleerden aan het 1). B. van Holland, hetzelfde
voorgesteld. Én Raad van Binn. Zaken, èn
S. B. hadden evenwel
hel W. L. anders geraden. Men keerde nu tot de door die ad-
viezen aan de hand gedane oplossing terug.2) Ondanks al hel
geschreeuw in het begin der Revolutie over het gedrochtelijke van
het feudaal systeem was men dus in 1806 weer vrijwel
terugge-
keerd tot de vóórrevolutionaire regeling. De inoeielijkheid, de zaak,
zonder de rechten der heeren te schenden, op andere wijze op te
lossen, had zonder twijfel tot deze reactionaire houding geleid.

Ook werd in de genoemde publicatie voor hot eerst door het
centraal gezag uitgesproken, dat de heeren de pecuniëele voordeelen
„hen vóór den jare 1795 gecompeteerd hebbende", zouden blijv°"
trekken. Bij geschil omtrent de wettigheid zou de beslissM
worden overgelaten aan eene telkens door den
Raadpensionaris
(die evenwel op den datum der publicatie reeds afgetreden waS\'

-ocr page 395-

Gn Waarvoor men dus kan lezen „Koning") te benoemen commissie

ad hoe van drie rechtskundige personen.

Voor Utrecht bracht dit Reglement, wat de schadevergoeding
aangaat, geen nieuws. Het liet de Dep. Besturen in de opstelling
van uitvoeringsreglementen zoo vrij, dat het D. B. van Utrecht
een concept kon opstellen en den Koning aanbieden — zonder dat
lezen, dat deze er over besliste — dat geheel eene copie van
het Reglement van 1803 was en slechts nieuwe bepalingen bevatte
O\'ntrent de bovengenoemde commissie van drie personen.

Het zou de grenzen aan ons werk gesteld overschrijden, de
Werking dezer publicatie, die eenige dagen na het einde der Ba-
taafsche Republiek werd afgekondigd, te bespreken.

Samenvatting van de Geschiedenis der Heerlijke Rechten.

°nze resultaten kunnen we als volgt samenvatten.

politieke heerlijke rechten streden met de revolutionaire
beginselen. Volgens diezelfde beginselen was echter het
recht van
e,gendom onschendbaar. Hoewel volgens revolutionaire logica
ten onrechte o. i., meende men, dat afschaffing der heerlijke rechten
\'nhreuk op het eigendomsrecht beteekende. Vandaar gedurende
de geheele revolutie pogingen, beide beginselen te sparen.

In 1795 nu werden in Utrecht de meeste heerlijke rechten metter-
daad afgeschaft. Do gewestelijke overheid erkende die afschaffing
e°rst incidenteel, later bij publicatie. De Str. van 1798 deed het-
zelfde voor de geheele Republiek. Bij de constituties van 1801
0,1 1805 werden de heerlijke rechten niet hersteld. Eerst depubl.
Vni1 1806 van II. II. M. herstelde de heeren goeddeels in hunne
Politieke rechten.

Tot dii Jaapte kwam men tengevolge van de moeielijkheid, de
sphadeloosstelling te regelen. Alen meende nl., omdat men het
eiKendornsrechl niet wilde schenden, dat de heeren moesten worden
Schadeloos gestold. Zoo oordeelde men althans van 1795 tot 1798
in Utrecht. Vandaar, «lat do pecuniöelo voordoelen der. heeren
Werden geconsigneerd.\' Eerst de Str. van 179S schafte de politieke
heerlijke rechten zonder schadeloosstelling af. Hiertegen reageerde
str. van 1801. Te Utrecht had dit in 1803 eene publicatie
lon gevolge, waarbij do schadeloosstelling werd geregeld. Aan

24

-ocr page 396-

vele heeren werden de geconsigneerde sommen uitgekeerd. Tevens
trof de publicatie eene regeling, waardoor hun ook voor het ver-
volg de ontvangst der pecuniëele voordeelen, spruitende uit de
heerlijke rechten, zou worden verzekerd. Die publicatie bleef van
kracht tot het einde der Bat. Rep. De Publ. van H. H. M. ten
slotte van 1806 gaf eene regeling der schadeloosstelling voor de
geheele Republiek.

S. s. kunnen we concludeeren, dat ook op het punt der heerlijke
rechten de revolutionaire denkbeelden slechts zeer ten deele zijn
verwezenlijkt.

-ocr page 397-

HOOFDSTUK IV.

SAMENVATTING VAN DE VORIGE HOOFDSTUKKEN.

Wij stellen ons voor, in dit laatste hoofdstuk eene korte samen-
vatting van den hoofdinhoud van dit proefschrift te geven. Zoo
licht maken de talrijke bijzonderheden, die wij verplicht waren
mede te deelen het moeielijk, de groote lijnen, die wij in het door
ons behandelde gedeelte onzer politieke geschiedenis meenden op
te merken, in het oog te houden, zoodat eene recapitulatie niet
overbodig schijnt.

Gelijk wij in onze inleiding uiteengezet hebben, hebben wij voorn, op
drie punten gelet,
nl. de constitutie, het representatief systeem en de
verhouding tot hoogere bestuurslichamen van de
besturen respectieve-
lijk van gewest, stad en plattelandsgerecht.
Voor de periode van 1795
tot 1798 kwam daarbij de invloed van lichamen als kiezersvergade-
ringen, wijkvergaderingen, grondvergaderingen en clubs.
Hetgeen hier-
over gezegd werd staat echter in nauw verband met het representatief
systeem en kan in ons overzicht tegelijk daarmede worden behan-
deld. Hetgeen wij in ons derde hoofdstuk vermeld
hebben over
de aanstelling van politieke ambtenaren ten platten lande kan
eveneens
bij de bespreking van het representatief systeem ter sprake
komen.
Eén onderwerp laten wij echter in dit laatste hoofdstuk
rusten, nl. de heerlijkheden.
Het staat eenigszins op zichzelf en
werd door ons in het derde hoofdstuk naar wij meenden op zulk
eene wijze behandeld, dat men een voldoend overzicht kreeg.

Wij verdoelen dus dit hoofdstuk in drie afdeelingen en resumeeren
achtereenvolgens de constitutie, het representatief systeem, en do
verhouding der lagere tot do hoogere bestuurslichamen, waarbij
w!) de perioden
1795 lot 1798, 1798 tot 1801, en 1801 tot 180G
onderscheiden. Ons doel is dan, nog eens in \'t kort na te gaan,
m hoeverre in een en ander toepassing van de revolutionaire
J°ginselen te zien is, of wel een natuurlijk, hoewel snel verloop

-ocr page 398-

van de geschiedenis, dat wel door het feit van de revolutie werd
geinfluenceerd, maar daarom nog niet Revolutionair van karakter is.

a. De Constitutie.

Wij definieerden „constitutie" in den zin, waarin wij het woord
gebruikten, als de handeling, waardoor de bestuursinrichting tot stand
kwam. Daarbij herinnerden wij er aan, dat het woord „constitutie"
of „staatsinrichting" vóór de revolutie eene materieele beteekenis
had, d. w. z., dat men het van den inhoud van wetten en gebruiken
liet afhangen, of men ze al dan niet tot de constitutie rekende.
De revolutionaire leer van het contrat social echter was, dat het
volk uit zijn natuurstaat tot eene georganiseerde maatschappij over-
gaat door het toetreden van alle individuen van dat volk tot het
maatschappelijk verdrag, waarbij zij hunne bestuursinrichting regelen.
De revolutionairen waren „constitutionmongers" *) of „Constitutions-
Fabrikanten".2) Zoo werd het begrip ook formeel, d. w. z., niet
meer van den inhoud der wetten alleen, maar ook van de wijze
waarop zij tot stand
kwamen zou voortaan afhangen, of zij al dan
niet als constituties zouden zijn te beschouwen. Daar komt bij,
dat de zuivere Revolutieleer geene verzameling van wetten of ge-
bruiken meer kent, die de constitutie uitmaken, maar óéne bepaalde
wet,
de staatsregeling. Die staatsregeling kreeg langzamerhand
den naam van „grondwet", niet slechts, omdat do vóórrevolutionaire
naam voor belangrijke politieke wetten reeds „grondwet" was,
maar ook, omdat door dien naam werd uitgedrukt, dal die wet
bet fundament is van alle
andere wetten, evenals de grondvergadering,
waarin het volk zijne grondmacht uitoefent, de basis vormt,
waarop
hel gezag der representanten, die slechts afgeleide macht bezitten, rust.

In hoeverre is 1111 de Revolutieleer in het revolutietijdperk toe-
gepast en zijn in de verschillende politieke wetten uit dien tijd
constituties in den Revolutionairen zin van het woord, dus maat-
schappelijke verdragen te zien?

Letten wij eerst op de periodo van 1795 tot 17!)8. In dit tijd-
perk werd nog niet de consequentie getrokken, dat het Bataafschc
Volk slechts éóne constitutie bezitten kan. Men treft tegelijkertijd

\') Bdbke Lc. pg. 212.

*) Von Hai.i.kh Kcatiiuration der SUntuwmncnHchaftcn 2» Auflage VI, pg-

-ocr page 399-

nationale, provinciale, stedelijke constituties en hier en daar zelfs
constituties van plattelandsgerechten aan.

Voor de geheele Bataafsche Republiek bleef aanvan-
kelijk de oude constitutie bestaan; de oude staatsinstellingen bleven
van kracht. Eerst het Reglement van de Nat. Verg. (1 Mrt. 1796
ingevoerd) bracht verandering. Over dit Reglement werd echter
niet door het volk gestemd, zoodat het niet als eene constitutie
in formeelen zin is te beschouwen. Het Bataafsche Volk behield
dus eene „zoogenaamde" constitutie en kon zich nog niet in het
bezit van eene „ware" constitutie verheugen.

Anders was het in het gewest Utrecht. In het begin
bleef w. i. w. ook daar alles bij het oude, en greep slechts eene
verandering in de overheidspersonen plaats. Spoedig werd echtel-
ief
Reglement Vflll Mrt, 1795 op de vertegenwoordiging van het
platteland ingevoerd, evenwel zonder medewerking van het volk,
daar het door de gewestelijke overheid eenvoudig arbitrair werd
opgelegd. Dergelijke
inconsequenties verdedigde men met wat wij
de correctieleer van de Revolutie noemden, nl. de leer, dat in de
tijden van woeling, die verandering van de staatsinrichting naar
Revolutionaire principes voorafgaan, de eigenlijke beginselen van
de Revolutie niet behoeven te worden toegepast. Zulke tijden
noemde men intermediair of provisioneel. Eerst in Aug.
1796
kwam een nieuw Regeeringsreglement voor de geheele provincie
tot stand, in Oct. van dat jaar ingevoerd, dat men desnoods een
contrat social zou kunnen noemen. Op de redactie van den tekst
had het volk eenigen invloed gehad, doordat het in de gelegenheid
was gesteld, zijne bezwaren tegen het vóórontwerp kenbaar te
«naken. Op de eindelijke arrestatie van het Reglement had hot
volk in naam zeer veel invloed. In naam, want inderdaad was
het resultaat, dat, terwijl het aantal inwoners
90.000 bedroeg,
slechts de meerderheid van de stemgerechtigden van
4500 zielen
zich vóór het
reglehnent verklaarde, terwijl ongeveer tien maal
zoovelen tegen stemden. Slechts door gebruik te maken van de
fictie, dat de niet-stemmers als voor-stemmers moesten worden
beschouwd, wist men zich diets te maken, dal het vrije volk tot
dit contrat social was toegetreden. Feitelijk werd deze wet de
bevolking opgelegd door eene Overheid, die met allerlei sofismen
haar Revolutionair geweten suste.

-ocr page 400-

In de Stad Utrecht was men sneller aan het maken eener
constitutie naar Revolutionair model toe. Ook kwam het Revolutio-
nair beginsel op een enkel punt meer tot uiting, nl. hierin, dat de
beide stedelijke Reglementen, die in deze periode werden ingevoerd,
voorbereid werden door tot dit doeleinde door het volk gekozen
commissies. Reeds in Mrt. 1795 kwam het eerste Reglement tot
stand, doordat de stemgerechtigden er hunne goedkeuring aan
hechtten. De gegevens ontbreken ons, om te kunnen uitmaken,
met hoeveel stemmen dit resultaat werd bereikt. Wel weten wij
dat van het Reglement van Juni 1797. Slechts 200 personen
stemden vóór dat Reglement, d. i. dus, daar het aantal inwoners
± 32.000 bedroeg, ± Vïeo van de bevolking. Ook hier dus gaat
het bezwaarlijk van zuivere toepassing van de Revolutieleer te
spreken, temeer, omdat, gelijk ook in de provincie het geval was,
van de stemgerechtigden eene politieke verklaring werd afgevorderd.

Bij de plattelandsgerechten was, op zeer enkele uit-
zonderingen na, — slechts hier en daar werden door de stem-
gerechtigden plaatselijke Reglementen vastgesteld — van toepassing
van het Revolutiesysteem in het geheel geen sprake. Zij werden,
gelijk voorheen, bestuurd volgens door de oude, vóór-revolutionaire
Overheid gegeven wetten.

De periode 1798 tot 1801 bracht eene groote verandering. In
dit tijdperk van uniteit is eigenlijk slechts van ééne constitutie
sprake. Alle zelfstandigheid der deelen van het Bataafsche Volk
verdween.

Aan het Revolutionaire beginsel zou dus voldaan zijn, indien
de staatsregeling voor het geheele Bataafsche Volk op
zuiver Revolutionaire wijze tot stand was gekomen. Intusschen
geschiedde dat ook hier meer in schijn dan in werkelijkheid. Op
de redactie van den tekst der Constitutie had het volk niet den
minsten invloed en eigenlijk ook niet dat gedeelte zijner represen-
tanten, dat de staatsgreep van Januari 1798 had bewerkt, omdat
deze volksvertegenwoordigers er zich vrijwel toe bepaalden te
decreteeren, wat de Fransche gezant hun voorlegde. Over het op
deze wijze tot stand gekomen ontwerp werd door de stemgerechtigden
gestemd. De meerderheid der stemgerechtigden, d.i. l/u van allo
burgers, verklaarde zich er voor. Dit is een hooger percentage,
dan wij tot nu toe bij stemmingen over constituties aantroffen.

-ocr page 401-

Letten wij echter op de omstandtgheid, dat men door zuivering
van de grondvergaderingen er voor gezorgd had, vrijwel alle tegen-
standers van de Constitutie van de stemming uit te sluiten, dan
hlijkt, dat ook in deze Constitutie slechts eene wet is te zien, die
m schijn op de wijze van het maatschappelijk verdrag tot stand
kwam, maar in werkelijkheid door de leiders van de bovendrijvende
party op Fransch bevel aan het volk werd opgelegd.

De nieuwe departementale verdeeling, waardoor de oude ge-
westen geheel verdwenen, werd eerst Mrt. 1799 ingevoerd. Toch
golden reeds vanaf de aanneming der constitutie in Mei 1798 die
bepalingen van de Str., die op de gewestelijke bestuursinrichting
betrekking hadden. Van Jan. 1798 af tot Mei van dat jaar werd
het gewest Utrecht geregeerd volgens Instructies, die door het zoog.
uitvoerend gezag van de Bat. Rep. aan het gewest werden opgelegd.
Eindelijk was van Mrt. 1799 af de financiëele administratie opgedragen
aan Commissies, die de oude gewesten tot territoir hadden en van
het centraal gezag eene Instructie ontvingen.

In de steden en plattelandsgerechten — tusschen welke
in deze periode alle
onderscheid verdween — ging het eenigszins
anders. De constitutie trad wat de gemeentelijke bestuursinrichting
betreft in \'t geheel niet in werking. De Gemeentewet van 1801,
die de constitutie uitwerkte, werd immers niet ingevoerd. Steden
en gerechten werden gedurende deze geheele periode geregeerd
volgens in de maand Mrt. 1798 en volgende maanden door het
gewestelijk bestuur, dal in dezen als orgaan van het algemeen
uitvoerend bestuur
optrad, aan die gemeenschappen opgelegde
Instructies. Voor het platteland bleven bovendien de vóórrevolutio-
naire Ordonnanties over de taak der ambtenaren aldaar, bijna geheel
van kracht.

Onze conclusie is dus: én gewest én steden èn gerechten gingen,
wat de quaestie der „constitutie" betreft, op in de eenheid. Van
afzonderlijk contrat social is voor hen geen sprake, wel van van

Overheidswege gegeven Instructies.

De derde periode loopt van 1801 tot 1806. In dit tijdperk van
decentralisatie kan weer eene nationale, eene departementale en
eene plaatselijke constitutie verwacht worden. Intusschen was toen
de geheele volksinvloed tot een schijn teruggebracht.
Ook toen, nl. in
1801, had het volk op het lot stand komen van

-ocr page 402-

de redactie van de nationale Constitutie niet den minsten
invloed gehad. Frankrijk daarentegen, evenals in 1798, veel. De
stemming van het volk over de constitutie werd geheel tot eene
farce gemaakt door de bepaling, dat alle niet-stemmers als voor-
standers zouden worden gerekend. Resultaat was, dat zeer weinig
stemmen werden uitgebracht, waarvan evenwel drie maal zooveel
tegen als voor, terwijl toch de Constitutie als aangenomen werd
beschouwd! Van zuivere toepassing van de leer van het maat-
schappelijk verdrag kan dus weer moeielijk gesproken worden.
Een en ander neemt niet weg, dat deze Constitutie meer dan de
vorige in overeenstemming was met de volksovertuiging. Dit blijkt
uit verschillende uitingen van den volksgeest uit dien tijd. Wel
een bewijs, dat de wijze waarop de Constitutie tot stand komt
niets praejudicieert omtrent de vraag, of zij door het volk wordt
gewild. De ontwerp-constitutie van
1805 kwam onder nog sterker
Fransche pressie tot stand. Er werd daarna op dezelfde wijze
over gestemd als over de Constitutie van 1801, met gevolg, dat
x/i34 gedeelte van de Bataafsche natie zich vóór verklaarde, en
slechts luttele personen tegenstemden. Ook hier geene zuivere
toepassing van het Revolutiesysteem. Daar echter het verschil
tusschen de Constitutie van 1801 en die van 1805 niet groot was,
kan men wel zeggen, dat ook de laatste vrijwel harmonieerde met
de volksovertuiging.

De departementale Reglementen van 1802 werden op-
gesteld door door het S. B. benoemde commissies. Daarna werden
de concepten aan het S. B. ter approbatie voorgedragen. Het
departementale volk had daarin dus niets te zeggen. Wel werd
het concept aan dat volk ter stemming voorgedragen, echter op
deze merkwaardige wijze, dat slechts gelegenheid bestond tot tegen-
stemmen en weer alle niet-stennners als vóór-stemmers werden
gerekend. Slechts 23 stemgerechtigden namen in het gewest Utrecht
de moeite hunne stem tegen uit te brengen! De volkssouvereiniteit
was hier nog grooter fictie, dan waar het de nationale constitutie
betrof. De Str. van
1805 eischte een — in datzelfde jaar gearresteerd
— Algemeen Departementaal Reglement. In dat jaar werd dus eene
algemeene provinciale wet ingevoerd en verdween de laatste rest
van de souvereiniteit van het departementale volk in zake zijne
constitutie. Ook de gewestelijke Raden van Financie, die in 1805

-ocr page 403-

werden ingevoerd, moesten hunne taak volgens eene »generale
instructie" vervullen.

De stedelijke volken hadden in de periode van 1801 tot
1805 schijnbaar meer invloed. De stedelijke Reglementen immers,
die ter uitvoering en aanvulling moesten dienen van de Constitutie van
1801 en het Departementaal Reglement, werden opgesteld door uit,
hoewel niet door het gemeentelijk volk benoemde commissies, wier
werk door het D. B. werd beoordeeld. Daarna werd er over ge-
stemd op dezelfde wijze als over het Dep. Regl. Te Utrecht kwam
niemand op om het concept af te keuren! Ook hier was de volks-
souvereiniteit zuiver fictief. Ter uitvoering van de Str. van
1805
werd eene Gemeentewet tot stand gebracht voor de geheele Ba-
taafsche Republiek, die echter in de door ons behandelde periode
niet werd uitgevoerd. De nieuwe stedelijke Reglementen, die door
die wet werden geeischt, kwamen evenmin tot stand.

We zagen, dat in 1798 de plattelandsgerechten door
het gewestelijk bestuur van instructies voorzien waren, evenals de
steden. Do bedoeling was nu, dat in
1801 die gerechten, op de-
zelfde wijze als de steden, die instructies door plaatselijke Regle-
menten zouden vervangen. Intusschen geschiedde dat niet. De
DeP. Bestt. brachten, somtijds op verzoek der gerechten zelve,
alles weer in den vóórrevolutionairen toestand, zoodat ook in deze
Periode van geene Constitutie der plattelandsgerechten gesproken
kan worden.
1805 bracht geene verandering.

°nze eindconclusie is, dat men in de periode 1795 tot 1798 in
stad en provincie, in de periode 1798 tot 1801 in de Republiek,
trachtte de leer van het maatschappelijk verdrag in toepassing te
krengen, m. a. w. het formeele begrip van constitutie in te voeren.
V*n zuivere toepassing van hel beginsel was geen sprake. Nog
binder in de laatste periode, die van 1801 — 1806. Toen werd de
volksinvloed op het tot stand komen van nationale, gewestelijke
en Plaatselijke constituties zóó gering, dat men ook wel zeggen
kan» dat het formeele karakter van de constitutie vrijwel verloren

Tenslotte was dus de Constitutie wat ze vóór de revolutie
reeds geweest was: het geheel van regelen, waarnaar de staats-
•nrichting is ingericht. Het eenige verschil is, dat die regelen nu
Merendeels in ééne wet vervat zijn, die dan vooral later grondwet
Benoemd werd. Met het verdwijnen van de formeele beteekenis van

-ocr page 404-

het woord „constitutie" trad eveneens de beteekenis van „grond-
wet" als basis van de andere wetten, op den achtergrond. Grondwet
kreeg weer de vóórrevolutionaire beteekenis van belangrijke politieke
wet. De eenige invloed van de Revolutie is hierin te bespeuren,
dat men niet meer van grondwetten, maar van grondwet spreekt
en dien naam geeft aan de Constitutie, die immers de politieke
wet par excellence kan worden genoemd. Het bovenstaande neemt
natuurlijk niet weg, dat nog door velen de o. i. onjuiste Revolutio-
naire beteekenis aan het woord grondwet wordt gehecht.

b. Het Representatief Systeem.

Ook bij het woord „representatie" merkten wij op eene vóórrevo-
lutionaire materieele en eene Revolutionaire formeele beteekenis.
Volgens de eerste lette men op de taak van den vertegenwoordiger
— gelijk de voogd uit naam van den pupil optreedt en diens be-
langen waarneemt, treedt de vertegenwoordiger op in naam van
het volk en komt voor de belangen daarvan op —; volgens de
tweede lette men op den titel van den vertegenwoordiger, d. w. z.
op de wijze, waarop hij zijn ambt heeft verkregen. Het volk is
souverein, d. i. in beginsel eigen wetgever; het moet om des prak-
tijks wille de wetgeving aan anderen afstaan; die personen zijn
van het volk afhankelijk en aan het volk verantwoordelijk; derhalve
moet het volk die mannen zelf aanwijzen.

In hoeverre werd nu in de Bataafsche Republiek dit nieuwe
beginsel doorgevoerd?

Eerst de periode van 1795 tot 1798.

Wat de geheele natie betreft bleef tot Mrt. 17% alles bij
het oude. De Staten-Generaal bleven bestaan. 1 Mrt. 17% trad
echter de Nat. Vergadering op, waarvan de leden door stemgerech-
tigden, van wie eene politieke verklaring geöischt werd, door ge-
trapte verkiezingen werden aangewezen. Hierbij was niet op
gewestelijke indeeling gelet: men voerde hel stelsel in van vertegen-
woordiging »naar de populatie", gelijk men het noemde.

In het gewest Utrecht zien wij hetzelfde verschijnsel. Ook
daar blijft aanvankelijk veel bij het oude. Wel wordt reeds in
Mrt. 1795 een kiesreglement voor het platteland ingevoerd, maai-
de steden zonden dan toch nog als voorheen hunne gedelegeerden

-ocr page 405-

ter Landschapsvergadering en de vertegenwoordigers van het platte-
land werden volgens een kiesstelsel gekozen, waarbij men zich hield
aan de
historisch-territoriale indeeling en waarbij van eene repre-
sentatie naar de populatie nog geen sprake was. Naast de eigenlijke
representatie had men half-officieele lichamen, de kwartiers- of
kiezersvergaderingen, waardoor het volk zich ook liet gelden en
die hetzij afzonderlijk, hetzij onderling of met enkele stedelijke
regeeringen in combinatie, op de regeering
pressie trachtten uit te
oefenen. Ook waren de geheel officieuse societeiten of clubs, die
tot eene provinciale organisatie waren gekomen, niet zonder invloed.
In Oct. 179G kwam de eerste vertegenwoordiging naar de populatie
tot stand. Met de historisch-territoriale indeeling werd gebroken
en een individueel getrapt kiesrecht ingevoerd. Van de stemge-
rechtigden werd eene politieke verklaring geëischt. Eenige macht
was aan de stemgerechtigden zelf, in grondvergaderingen bijeen-
gekomen, gelaten. Zij hadden het recht van initiatief, van delibe-
ratie en van sanclie. In de praktijk kwamen echter deze bevoegd-
heden niet tot haar recht.

Meer dan ergens anders maakte men in de stad Utrecht ernst
niet de invoering van het vertegenwoordigend stelsel. Wel was het
eerste revolutionaire bestuurslichaam, de Prov. Mun., niet door de
stemgerechtigden aangewezen, maar men plaatste er terstond een
gekozen Comité van
Waakzaamheid naast. Reeds in Mrt. 1795 nam
een gekozen Raad der Gemeente zitting. Natuurlijk werd van de
stemgerechtigden eene politieke verklaring geëischt. De verkiezing
was direct en wel volgens een stelsel, dat wij zouden noemen
evenredige vertegenwoordiging. Hierin bracht het Regl. van 1797
verandering. Een gematigd indirect kiesstelsel werd ingevoerd;
de stemgerechtigden hadden de eindkeuze uit door de kiezers op-
gemaakte dubbeltallen. Veel meer dan in de provincie, oefenden
in de stad de stemgerechtigden directe macht uit. De wijk- en
grondvergaderingen, die reeds onder het Regl. van 1795 en onder
dat van 171)7 een recht
van initiatief, van controle en advies en
van sanctie of wetgeving bezaten en een aantal benoemingen deden,
wisten, vooral
na 1797, zich zóó te doen gelden, dat de R. d. G.
zic\'» er uit zelfbehoud wel tegen moest, verzetten. De strijd hier-
door
ontstaan tusschen „immediate" en „representatieve" demo-
cratie
werd intusschen niet uitgestreden, daar de staatsgreep van

-ocr page 406-

22 Jan. 1798 tusschenbeiden kwam. Nog vermelden wij, dat ook
de clubs aanvankelijk veel te zeggen hadden, maar spoedig met
Fransche hulp werden onderdrukt.

Ten platten lande overwon eveneens in deze periode het repre-
sentatief systeem. In de gerechten was de verkiezing van de
municipaliteiten, die de schepenbanken vervingen, direct. In het
begin werd in de meeste gerechten, later in alle, van de stem-
gerechtigden eene politieke verklaring geëischt. Ook schout en
secretaris werden door het volk benoemd, hoewel althans de eerste
uitvoerder was van den wil van het gewestelijk bestuur. De
publicatie van Aug. 1795 liet ook de benoeming der gadermeesters,
zij het onder zekere superintendentie van het gewestelijk bestuur,
aan de stemgerechtigden in de gerechten over. Een en ander
bleef zoo onder de werking van de publ. van Oct. 1796 op de
heerlijkheden. Slechts werd de superintendentie van het gewestelijk
bestuur ook over de aanstellingen van schout en secretaris uitgebreid.

Volgt de periode van 1798 tot 1801.

Dit tijdperk vangt aan met den staatsgreep van 22 Jan. 1798,
waardoor de Nationale Vergadering haar representatief karakter
verliest. Langer dan wel gerechtvaardigd scheen door de leer, dat
men zich in oproerige tijden niet aan de beginselen der Revolutie
behoefde te houden, bleef de toestand intermediair en werd het
Bataafsche volk „arbitrair" geregeerd. Noch de Gonstitueerende
Vergadering, nóch het eerste Vertegenwoordigend Lichaam, nóch
ook het na den staatsgreep van 12 Juni 1798 opgetreden Inter-
mediair Wetgegevend Lichaam, waren door het volk benoemd.
Eerst 31 Juli 1798 trad een Vertegenwoordigend Lichaam op, dat
door het volk gekozen was. I)e verkiezing was getemperd indirect;
de kiezers hadden eene uitkiezing te doen uit door de stemge-
rechtigden opgegeven candidaten. Ook nu werd van de stemge-
rechtigden eene politieke verklaring en wel eene zeer scherpe,
afgeëischt.

Wat het gewestelijk bestuur betreft, strenge logica zou
gevorderd hebben, dat de gewestelijke bestuursleden, die immers
slechts uitvoerders waren van den wil van het centraal gezag, door
dat gezag werden benoemd. Dit geschiedde in de intermediaire
periode, die tot Mrt. 1799 duurde. 30 Mrt. van dat jaar werden
echter gekozen Departementale Besturen geïnstalleerd. De keuze

-ocr page 407-

had plaatsgegrepen op gelijksoortige wijze als die van de leden
van liet Vert. Lich. Daar echter die Dep. Bestt. niet de taak van
vertegenwoordigers hadden, omdat zij immers niet de belangen van
het departementale volk waarnamen, maar de bevelen van het
centraal gezag opvolgden, kan men zeggen, dat hier slechts het
formeel begrip van vertegenwoordiging tot uiting kwam. In Mrt.
1795 werd tevens de nieuwe verdeeling van de Bat. Rep. in
Departementen ingevoerd. Binnen de grenzen der oude gewesten
bleven echter door het centraal gezag benoemde financieele eom-
missièn een gedeelte van de uitvoerende taak in handen houden.

In de stad daarentegen werden spoedig na den staatsgreep van
22 Jan., nl. Mrt. 1798, de leden van het bestuur door Agenten van
het
gewestelijk bestuur benoemd. Dit bleef zoo tot de volgende
periode der Revolutie. Vacatures werden door het ü. B., dat
daartoe bij een besluit van het Vert. Lich. gemachtigd was, aan-
gevuld uit dubbeltallen, door de gemeentebesturen opgemaakt.
Ware intusschen de gemeentewet van 1801 en het daarbij be-
hoorende kiesreglement ingevoerd, dan zou ook in de stad de bij
het gewest, best. geconstateerde inconsequentie zijn begaan van
benoeming der bestuursleden door volkskeuze.

Ten platten lande ging het op dezelfde wijze. Bovendien
reorganiseerden de Agenten van het gewestelijk bestuur het platte-
land en maakten eene geheel nieuwe indeeling in gemeenten. Het
gemeentebestuur werd door hen benoemd. Eveneens de voorzitter
van dat bestuur, die den schout — het schoutsambt werd door
het gewestelijk bestuur afgeschaft — vervangen zou. De benoeming
(,er secretarissen kwam aan het gemeentebestuur. Het verschil
tusschen den schout, nu voorzitter van het gemeentebestuur, als
ambtenaar van de gewestelijke, nu nationale overheid en den
secretaris als ambtenaar van iiet gemeentebestuur, werd dus in acht
genomen. De gadermeesters bleven in functie. Na de installatie
van de Dep. Beslt. kwam de vervulling van vaceerende gaderambten
aan het centraal gezag. Dit gezag herstelde ook hier en daar het
schoutsambt en benoemde dan den functionaris. Ook werden toen
do secretarissen bij vacature door de centrale Overheid benoemd,
2°odat do gemeentebesturen hunne bevoegdheid in dezen verloren.

Eindelijk de periode van 1801 tot 1806, weer onder te verdeden
m l\'jdperken van 1801 tot 1805 en 1805 tot 180(5.

-ocr page 408-

Van 1801 tot 1805 berustte de wetgevende macht in de B a t.
Rep. in handen van het Staats-Bewind en het Wetg. Lich.
Volgens Revolutionaire theorie zouden beiden door door het volk
moeten zijn benoemd. Echter had het volk op de samenstelling
van het Staats-Bewind in \'t geheel geen invloed en op de eerste
benoeming van het Wetgevend Lichaam evenmin. De kieswet
van 1803 voerde een zeer gecompliceerd kiesstelsel met drie trappen
in, zoodat de wil der stemgerechtigden dusdanig gefiltreerd tot
uiting kwam, dat men wel kan zeggen, dat die wil tot een onbe-
teekenenden factor was gereduceerd. Bovendien was er een hooge
census. Daarbij komt, dat de kieswet zoo laat tot stand kwam,
dat slechts een klein gedeelte van het W. L. werd vernieuwd.
Eindelijk toonde de tot in bijzonderheden uitgewerkte stemdwang,
gelijk blijkt uit de daarbij gegeven toelichting, dat men meer en
meer den kant uitging in het kiesrecht een geschikt middel te zien
tot het verkrijgen van eene vertegenwoordiging, in plaats van eene
voorwaarde voor de wettigheid eener representatie. Het kiezen
was niet meer een aangeboren recht, maar eene door de overheid
opgelegde verplichting. Daarmede geraakte het formeele begrip
van vertegenwoordiging op den achtergrond en trad het materieele
op den voorgrond. Met \'t oog op de continuïteit is merkwaardig,
dat de vertegenwoordigers gerekend werden voor bepaalde gewesten
zitting te hebben. Van
1805 tot 1800 werd de wetgevende macht
uitgeoefend door Raadpensionaris en Hun Hoog Mogenden. De
eerste werd door het volk benoemd, echter bij dezelfde gelegenheid
en op dezelfde eigenaardige wijze als over de staatsregeling van
1805 was gestemd. Feitelijk was die benoeming door het volk
dus niet meer dan eene comedie. H. H. M. werden de eerste
maal door den Raadpensionaris aangesteld. Indien de staatsregeling
tijd van leven zou hebben gehad, zouden de periodieke vacatures
door de verschillende Dep. Bestt. gezamenlijk met den Rp. zijn
vervuld en zou dus ook op den duur het volk van allen directen
invloed zijn verstoken geweest. De toestand herinnerde, meer nog
dan die onder de Str. van 1801, omdat nu het D. B. zelfde afge-
vaardigden van zijn gewest zou aanwijzen, aan dien onder de
Republiek der Vereenigde Nederlanden.

Ook van de Juni 1802 opgetreden Departementale Be-
sturen — welker territoiren weer ongeveer de oude grenzen beza-

-ocr page 409-

ten — werden voor de eerste maal de leden door het centraal gezag
aangewezen. De periodieke vacatures werden echter volgens de
kieswet van 1803 vervuld en wel op dergelijke wijze als de vaca-
tures in het W. L. De volgens de staatsregeling van
1805 in Aug.
van dat jaar in functie getreden Departementale Besturen werden
eveneens door het centraal gezag, nl. door den Rp., aangewezen.
Bovendien werden voor de verzorging der financieele belangen
gewestelijke Raden van Financie ingesteld, die door den Rp. werden
benoemd. Wel veronderstelde de Str. eene verkiezing der Dep.
Bestt. door het volk, maar de constitutie had geen lang genoeg
,even om dit in vervulling te zien gaan. In deze periode van 1805
tQt 180G
bemerken wij dus niets van toepassing van het represen-
tatief systeem in de pewestelijke bestuursinrichting.

— ° • ____ -fo/io _______i

De stedelijke reglementen in het begin van 1803 in het gewest
Utrecht ingevoerd, kenden
een stelsel van getrapte verkiezingen
met lioogen census voor de kieziers. De eerste aanstelling der
Gemeentebesturen geschiedde door het D. B. Langzamerhand
werden de besturen door verkiezingen volgens liet Reglement —
waarbij het aantal uitgebrachte stemmen zeer gering was — in
een representatief lichaam in den Revolutionairen zin van het
Woord omgezet. Het jaar
1805 bracht, behoudens eene tijdelijke
surcheering door H. H. M. van de periodieke aftredingen, die spoedig

-ocr page 410-

afgeëischt. *) De periode van 1798 tot 1801 brengt — onder
dezelfde restricties — eene „ware" representatie voor het geheele
volk. Plaatselijke representaties vervallen. De gewestelijke ver-
tegenwoordiging is slechts formeel, niet materieel. In de periode
1801 tot 1805 verliest, wat de Republiek en het gewest betreft,
de vertegenwoordiging vrijwel haar formeel karakter en wordt als
vóór de Revolutie in hoofdzaak materieel. Het meest blijft nog
in de stedelijke vertegenwoordiging het formeele stempel bewaard.
De representatie van het plattelandsgerecht daarentegen verliest
zelfs geheel haar formeel karakter. De formeele, Revolutionaire
opvatting van representatie heeft zich dus gedurende de revolutie
niet kunnen handhaven. Dat blijkt ook hieruit, dat vóór 1801 van
de meeste representatieve lichamen nog bepaald was, dat zij politiek
en somtijds strafrechtelijk, aan het volk dat ze gekozen heeft ver-
antwoordelijk zijn, al kwam daarvan in de praktijk niet veel terecht.
Na 1801 werd over die verantwoordelijkheid gezwegen. Wat het
begrip representatie aangaat is dus de continuïteit met de vóór-
revolutionaire staatsinrichting niet blijvend verbroken. Heel duidelijk
is de continuïteit in de regeeringswijze van de geheele Republiek
en nog meer in die van het plattelandsgerecht.

c. Verhouding der lagere tot de lioogere Bestuurslichamen.

Hoe was de verhouding van de lagere tot de hoogere bestuurs-
lichamen tijdens de Bataafsche Republiek?

Het vóórrevolutionaire tijdperk kunnen we noemen dat van de
federatie, d.w.z. in beginsel bleven de verschillende bestuurslichamen

\') Cf. Kluit l.c. IV pg. 35 noot.

Hij verklaart daar, waarom hij spreekt over Representanten «door het volk
of op zijn naam aangesteld»:

»Ik zeg op xijri naam, omdat, hoe fraai do theorie ook zijn mag, de praktijk
dikwijls geheel anders is. Do Ondervinding, als do beste leermeester, toont toch,
dat door eene zeer
kleine menigte van Ingezetenen, in Grondvergaderingen bijeen
gekomen, \'t zij door uitsluiting van zeervele anderen, \'tzij door willigo of ge-
dwongen achtcrblijving, uit velerlei oorzaken voordgesprotcn, dezo
Representanten
gekozen worden, die dus wel, wat de daad betreft, gezegd hamen worden \'t gan-
sche Volk te vervangen, maar wat
het recht betreft, dewijl \'t gansche Volk daaraan
geen deel nam, geeno aanspraak kunnen maken, om dit
trcltig te doen; vooral
dan, wanneer die verkiezingen door buitenlandschen invloed gewijzigd of
bestierd
worden, of zelfs dat buitenlanders do vrijheid en onafhanglijkheid der gansche
menigte van Ingezetenen palen zette».

-ocr page 411-

onafhankelijk, maar bij contract hadden zij zich verbonden zekere
zaken gemeenschappelijk te behandelen. De Republiek der Ver-
eenigde Nederlanden was een Statenbond. De Staten-Provinciaal
waren de eigenlijke souvereinen. Zij stonden een gedeelte van
hunne regeermacht aan de bondgenooten te zamen, of aan de
meerderheid van hen, vereenigd in de vergadering der Staten-
Generaal, af. Slechts in die enkele gevallen, waarin geene rugge-
spraak vereischt was en dus de S. G. niet de vergadering der
bondgenooten zelve, maar eene vergadering van gedeputeerden
van die bondgenooten was, was een gedeelte van de souvereiniteit
m handen van de gedeputeerden ter S. G. Analoog was de pro-
vinciale bestuursinrichting. De steden, voor zoover zij afgevaardigden
zenden naar de Staten-Provinciaal zijn zélf lid van die vergadering. In
Utrecht hadden nog bovendien de Ridderschap en Geëligeerden stem.

Hoe werd dit nu gedurende de Bataafsche Republiek?

Alleerst het tijdvak van 1795 tot 1798, dat we nog dat van
federatie kunnen noemen.

Wat de verhouding van het gewestelijk bestuur tot
het centraal gezag betreft moet onderscheiden worden de toe-
stand vóór en na 1 Mrt. 1796. Tót dien datum bleef alles vrijwel
b|j het oude. Vanaf dien datum, toen de Nat. Verg. bijeenkwam,
werd dat echter anders. De N. V. had wel ongeveer dezelfde
bevoegdheden als de S. G., maar hare leden stónden in geen enkel
verband met de Staten-Provinciaal. M. a. w. het gezag, eertijds
do°\'- do bondgenooten gezamenlijk of de meerderheid van hen
uitgeoefend, kwam nu aan een lichaam, door de stemgerechtigden
uit het gehcele Bataafsche Volk gekozen. Er ontstond eene twee-
heid: eene onafhankelijke N. V., draagster van het gedeelte der
souvereiniteit dat do gewesten haar hadden afgestaan, en onaf-
hankelijke gewestelijke besturen, dragers van een ander gedeelte,
nl\' (,nt, wat zij zich hadden
voorbehouden.

1 Do verhouding van de steden tot het gewestelijk
"°stuur van Utrecht bleef ook aanvankelijk als vóór de revo-
utie- Slechts trachtten de gewestelijke besturen - invloed van het
"eginsel der uniteit - hunne
macht ten koste van de steden uit te
Eerst met de
invoering van het Reglement van Aug
1790 in
Oct. van datzelfde jaar, werd provinciaal dezelfde toestand
Behoren, (jie rec(is nationaai bestond. Het gedeelte van de regeer-

ar.

-ocr page 412-

macht, indertijd door de steden tezamen met de beide andere leden
van Staat uitgeoefend, kwam nu aan eene gekozen vertegenwoordi-
ging. Het gedeelte van de regeermacht, dat de steden zich vóór
de revolutie hadden voorbehouden, behielden zij.

Het plattelandsgerecht had nooit veel zelfstandigheid
bezeten. Het kreeg die ook niet door de revolutie. Het eenige
verschil met vroeger was, dat vóór de revolutie de Ridderschap
in de Statenvergadering voor de belangen van het platteland op-
kwam en na de revolutie door de gerechten zelf bij getrapte ver-
kiezingen aangewezen vertegenwoordigers. De invoering van het
bovengenoemde provinciaal reglement had echter de verdwijning
van deze vertegenwoordiging der plattelandsgerechten ten gevolge.

1798—1801 is het tijdperk der centralisatie. Wij toonden elders
aan, dat de unitarissen, omdat zij uitgingen van de ondeelbaarheid
en onvervreemdbaarheid van de volkssouvereiniteit, de meest con-
sequente revolutionairen waren. In
1798 zegevierde — althans
op papier — hun stelsel.

Van federatie was geen sprake meer, zelfs niet van de decentra-
lisatie, die de
ontwerp-constitutie van 1797 had willen invoeren.
De gewestelijke besturen werden geheel afhankelijk d. i. „on-
dergeschikt en verantwoordelijk\'\' aan wat men de uitvoerende macht
noemde. De besturen werden „administratief". Meer nog kwam
die afhankelijkheid tot haar recht, toen de Commissarissen bij de
Dep. Beslt. in functie traden, om toe te zien, dat de bevelen van
het centraal gezag werden nagekomen. I)it ging gepaard met
eene
verknipping van het grondgebied der Bataafsche Republiek
in stukken, die niets met de oude verdeeling te maken hadden.
Slechts bleef de financiëele administratie aan commissies, die de
oude provincies als territoir hadden en die ook geheel van het
centraal gezag afhankelijk waren. De voornaamste taak van do
gewestelijke besturen werd het uitvoeren van den wil van het
centraal gezag. Gewoonlijk werd aan die besturen daarbij in
\'l geheel geene vrijheid gelalen. Waar zij niet geheel aan banden
waren gelegd kan men echter daarom nog niet van zelfbestuur
spreken, omdat zij in al hunne handelingen verantwoordelijk waren
aan het Uitv. Bew. Zoo ook in de besturende bevoegdheid, die den
gewestelijken besturen nog gelaten was. Wetgevende macht be-
zaten de gewestelijke besturen in het geheel niet.

-ocr page 413-

Intusschen was de centralisatie in de praktijk niet zoo sterk
als bovenstaande schets zou doen vermoeden. De lagere besturen
werkten nl. zeer slecht mede tot de uitvoering van de wetten en
besluiten van de centrale overheid geëmaneerd.

Hiermede komen we tot de bespreking van de verhouding van
de gemeentebesturen tot de hoogere lichamen, omdat in
deze periode, ook wat de verhouding tot de hoogere besturen
aangaat, geen verschil bestaat tusschen stad en plattelandsgerecht.
Beiden stonden in dezelfde verhouding tot het gewestelijk bestuur
als dit tot het centraal gezag. Het gewestelijk bestuur was tusschen-
lichaam, wat het centraal gezag evenwel niet belette, zich somtijds
direct tot de gemeentebesturen te wenden. Evenmin als de ge-
westelijke besturen waren de gemeentebesturen afhankelijk. Even-
min als de eerste bezaten zij wetgevende macht en souvereiniteits-
rechten. Daar het evenwel onmogelijk bleek te zijn in de praktijk
alles van boven af te regelen, werd aan dit verbod niet streng de hand
gehouden. De gemeentebesturen hadden eenige besturende bevoegd-
heid, zij het onder toezicht van het gewestelijk bestuur en opper-
toezicht\'van het centraal gezag. Ook waren de gemeentebesturen
uitvoerders van den wil van het centraal gezag. Dit was echter
liet zwakke punt van de
geheele regeling. Van hoogerhand trachtte
men wel de gemeentebesturen te dwingen, maar zonder veel succes.
Herhaaldelijk waren de gemeentebesturen weerspannig.

Herinneren wij er ten slotte aan, dat de centralisatie wól eene
principieele wijziging bracht in de macht van de steden die voor
1798 zeer groot geweest was, niet echter in de bevoegdheden van
de plattelandsgerechten, omdat deze moeielijk in eene meer afhan-
kelijke positie konden worden geplaatst, dan waarin zy voor 17J8
altijd geweest waren. , ,

Ware eindelijk de gemeentewet van 1801 ingevoerd, dan zou
tijdens de centraliseerende staatsregeling van 1798 een toestand
geschapen zijn, die veel overeenkomt met dien onder de decen-
traliseerendo staatsregeling van 1801.

De derde periode, van 1801 tot 1800, is die van decentralisatie,
Gelijk wij het uitdrukten heeft de mislukking van de centralisatie,
die de constitutie van 1798 bracht, den weg gebaand tot de de-
centralisatie.

Aan de gewestelijke besturen werden in 1801 weer

-ocr page 414-

wetgevende bevoegdheid en énkele souvereiniteitsreeliten verleend.
Wij leggen den nadruk op dit woord, omdat bij het stelsel van
federatie de gesvestelijke besturen zich zekere bevoegdheden
voor-
behielden.
Die wetgevende bevoegdheid, evenals trouwens ook de
evenzeer vrij uitgebreide besturende bevoegdheid, was echter be-
grensd naar haar aard en uitgebreidheid, naar haar aard, doordien
zij slechts politie, oeconomie en financie omvatte, naar hare uitge-
breidheid, omdat zij „inwendig" moest zijn,
Avat beteekende, dat
de gewestelijke besturen geene zaken van algemeen belang zouden
mogen regelen. Wat van algemeen belang is, wordt tenslotte door
het centraal gezag vastgesteld. Plet geheel gaat dus vóór de deelen.
Dit is juist het kenmerkende van de decentralisatie tegenover de
federatie. In overeenstemming hiermede is ook het gewestelijk
bestuur uitvoerder van den wil van het centraal gezag en aan dat
gezag verantwoordelijk. Het verschil tusschen de periode van
1801 tot 1805 en die van
1805 tot 1806 is slechts, dat in dat
laatste tijdperk het overwicht van het centraal gezag werd ver-
zwaard, doordat de superintendentie van de hooge Overheid werd
vergroot, maar vooral, doordat dat gezag de bevoegdheid kreeg
door repressieve maatregelen zorg te dragen, dat die superintendentie
niet eene doode letter bleef, wat juist eene fout was geweest van
de regeling van 1801. Tevens werd in 1805 eene limitatieve op-
somming gegeven van de bevoegdheden van het gewestelijk bestuur,
in 1801 daarentegen eene enuntiatieve.

Hetzelfde geldt alweer van de lagere besturen. Nu moeten
weer steden en plattelandsgerechten onderscheiden worden. De
steden, wier bevoegdheden tot in bijzonderheden in plaatselijke
reglementen waren geregeld, stonden in dezelfde verhouding tot
het gewestelijk bestuur als dit tot het centraal gezag. Al het
boven verhaalde geldt mutatis mutandis ook voor haar. Slechts
was naar verhouding de zelfstandigheid der stedelijke besturen
grooter dan die der gewestelijke besturen, eenzelfde verschijnsel
dus als voor de periode van 1798 tot 1801 werd geconstateerd.
1805 bracht ook hier verscherping van het toezicht van hoogerhand.
De gemeentewet van 1805 werd echter niet uitgevoerd. Ware
dat geschied, dan zou tevens de wetgevende en besturende be-
voegdheid der steden beperkt zijn geworden.

Principieel was de politieke taak der plattelandsgerechten dezelfde

-ocr page 415-

als van de steden in deze periode. Om twee redenen, èn omdat
er geene plaatselijke reglementen voor deze gerechten tot stand
kwamen, èn omdat de gerechten zich niet gemakkelijk voegden in
den nieuwen toestand van zelfstandigheid, nadat zij eeuwen af-
hankelijk waren geweest, meenen wij, dat in de praktijk in den
toestand ten platten
lande 1801, wat de bevoegdheden der gerechten
betreft, weinig verandering bracht.

Samenvattende komen wij tot de volgende eindconclusie.

Het stelsel van federatie was in de praktijk ondeugdelijk gebleken.
Het halfslachtige stelsel van
1795 tot 1798, waarbij wel eenestap
gedaan werd in de richting van de eenheid, maar toch nog de
onderdeden van den staat de bevoegdheden behielden, die zij zich
hadden
voorbehouden, zoodat ook dit tijdperk nog in het teeken
der federatie staat, kon evenmin worden gehandhaafd. Nu sloeg
men in
1798 den doctrinairen, zuiver-revolutionairen weg in van
eene absolute centralisatie. Dit systeem, even onpractisch als het
stelsel van federatie en dat nog bovendien tegen had, dat het met
geweld eene eeuwenoude ontwikkeling in eene bepaalde richting
eene geheel tegenovergestelde richting wilde doen innemen, kwam
in botsing met de werkelijkheid. In
1801 vond men den juisten
weg — reeds
in de ontwerp-constitutie van 1797 aangegeven —
in de richting der decentralisatie. Revolutionair is dit stelsel in
geen enkel opzicht. Slechts is de revolutie aanleiding geweest,
dat men dezen kant is uitgegaan. Zoo kwam
een stelsel van
decentralisatie, dat zich van het
stelsel van federatie onderscheidde,
doordat het een centrum en daardoor één Rijk inplaats van zeven
Rijkjes veronderstelde, - wat o.a. hierin uitkwam, dat de deelen met
de bevoegdheden hadden, die zij zich hadden
voorbehouden^^
die welke hun waren verleend - en van het stelsel van centralisatie,
omdat het in dat Rijk zag, niet slechts een geheel, dat slechts om
administratieve redenen mocht worden verdeeld, maar een geheel
als samenstel van historisch geworden deelen. Het goede in het
stelsel van federatie, de zelfstandigheid der deelen vastgegroeid m
het volksbewustzijn, werd aangepast aan het goede
in het stelsel
van centralisatie, de macht van een centraal
lichaam om wat voor
de deelen samen van belang is, met kracht te bevorderen; het
kwade in het stelsel van federatie, de onafhankelijkheid der deelen,
waardoor gezamenlijk optreden bemoeielijkt werd en die door de

-ocr page 416-

historie was veroordeeld en het kwade in het stelsel van centralisatie,
de absolute onzelfstandigheid der deelen, waardoor zij, in strijd
met de historie, de eischen der praktijk en de volksovertuiging,
tot willekeurige door ambtenaren beheerde afgepaalde gedeelten
van het geheel werden, werden beide vermeden.

Dit systeem van decentralisatie echter, hoewel geenszins gelijk
aan dat van federatie, toont daarmede toch meer overeenkomst
dan met het stelsel van centralisatie. Vandaar dat wij ons voor-
stellen, dat de lijn der continuïteit loopt van het stelsel van de
Republiek der Vereenigde Nederlanden over het Reglement der
Nat. Verg. naar de ontwerp-constitutie van 1797 — die veel
overeenkomst vertoonde met de constitutie van 1801 — daarna
doodloopt in de staatsregeling van 1798, om in de Constitutie van
1801 weer te voorschijn te komen en tot de Fransche overheersching
door te loopen.

-ocr page 417-

Bijlage I.

LIJST VAN DE BESTURENDE EN VOORNAAMSTE
UITVOERENDE COLLEGES VAN BATAAFSCHE REPUBLIEK,
GEWEST, EN STAD UTRECHT, GEDURENDE
HET TIJDVAK 1795—1806.

Bataafsche Republiek.

Uitvoerende colleges.

Raad van State (R. v. S.) tot
4 Mrt. 1795; daarna Comité
lot Algemeene Zaken van hel
Bondgenootschap te Lande tot
25 Jan. 1798.

Besturende colleges.

Staten-Generaal der Vereenigde
Nederlanden (S. G.) tot 1 Mrt.
1796.

Nationale Vergadering, repre-
senteerende het Volk van Ne-
derland (N. V.), 1 Mrt. 1796
tot
22 Jan. 1798.
Constitueerende Vergadering,
representeerende het Bataaf-
sche- Volk (C. V.), 22 Jan. 1798
tot 4 Mei 1798.
Vertegenwoordigend Lichaam
(V. L.), 4 Mei 1798 tot 12 Juni
1798.

IntermediairWetgevendLichaam
(I. W. L.), 13 Juni 1798 tot
31 Juli 1798.

Vertegenwoordigend Lichaam
(V. L.), 31 Juli 1798 tot
17 Oct. 1801.
Wetgevend
Lichaam (W. L.),
2 Nov. 1801 tol 29 Apr. 1805.
Hun Hoog Mogenden, vertegen-
woordigende het Bataafsch
Gemeenebest (H. H. M.), 15 Mei
1805
tot 1 Dec. 1806.

Comité lot Alg. Zaken enz.

Uitvoerend Bewind (U. B.),
25 Jan. 1798 tot 12 Juni 1798.

Uitvoerend Bewind enz.

Intermediair Uitvoerend Bewind
(I. U. B.), 1
2 Juni 1798 tol
16 Aug. 1798.
Uitvoerend Bewind (U. B.),
16 Aug. 1798 tot 17 Oct. 1801.

Staats-Bewind (S. B,), 17 Oct.

1801 lot 29 Apr. 1805.
Raadpensionaris (Rp.), 29 Apr.
1805 tot 4 Juni 1806.

-ocr page 418-

Besturende colleges.

Staten van Utrecht tot 28 Jan.
1795.

Provisioneele Representanten
\'s Lands van Utrecht (Pr. Repr.),
28 Jan. 1795 tot30Mrt. 1795.

Representanten \'s Lands van
Utrecht (Repr.), 30 Mrt. 1795
tot 17 Oct. 1796.

Provinciaal Bestuur \'s Lands
van Utrecht (Pr. B.), 17 Oct.
1796 tot 25 Jan. 1798.

Intermediair Administratief Be-
stuur der voormalige Provincie
van Utrecht (I. A. B.), 25 Jan.
1798 tot 23 Febr. 1798.
Intermediair Administratief Be-
stuur van het voormalig Ge-
west Utrecht (I. A. B.) 23 Febr.

1798 tot 30 Mrt. 1799.
Departementaal Bestuur van den

Rhijn (D. B.), 30 Mrt. 1799
tot 23 Juni 1802. Tevens over
het voormalig Gewest Utrecht:
Commissie tot de administratie
der financiën (C. fin.), 30 Mrt.

1799 lot 23 Juni 1802.
Departementaal Bestuur\'s Lands

van Utrecht (D. B.), 23 Juni
1802 tot 1 Aug. 1805.
Departementaal Bestuur \'s Lands
Van Utrecht (D. B.), 1 Aug.
1805 tot 14 Mei 1807.

Uitvoerende colleges.
Gedeputeerden. (Ged.)

Gedeputeerden.

Comité van Waakzaamheid (C.

v. Wzh.)
Comité van Financiën (C. fin.)
Comité tot de Zaken van het

Platteland (C. pl. 1.)
Comité van Algemeen Welzijn
(C. A. W.). Hieruit een Com.
t. d. zaken v. h. pl. land.
Comité van Financiën (C. fin.)
Geen uitvoerende colleges.

Geen uitvoerende colleges.

Geen uitvoerende colleges.

Gedeputeerden (Ged).
Comité van Financiën (C. fin.)

Gedeputeerden (Ged.)

Gewest Utrecht.

-ocr page 419-

Tevens: Raad van Financie
voor het Departement Utrecht,
1 Aug. 1805 tot 14 Mei 1807.

Stad

Besturende colleges.

Burgemeester en vroedschap tot

25 Jan. 1795.
Provisioneele Municipaliteit (Pr.
Mun.), 25 Jan. 1795 tot 4 Mei
1795. Tevens een Comité van
Waakzaamheid (C. v. Wzh.)
Raad der Gemeente (R. d. G.),

4 Mei 1795 tot 9 Oct. 1797.
Raad der Gemeente (R. d. G.),

9 Oct. 1797 tot 26 Jan. 1798.
Provisioneel
Administreerend
Bestuur (Pr. A. B.), 26 Jan.
1798 tot 7 Febr. 1798. »
Provisioneel
Gemeentebestuur
(Pr. \'G. B.), 7 Febr. 1798 tot

5 Mrt. 1798.
Intermediair
Gemeentebestuur

(I. G. B.), 5 Mrt. 1798 tot
7 Febr. 1803.
Gemeentebestuur (G. B.), 7 Febr.
1803 tot 1 Febr. 1S08.

Utrecht.

Uitvoerende colleges.

Comité van Algemeen Welzijn
(C. A. W.)
Com. van Alg. Welz.

Com. van Alg. Welz.

Com. van Alg. Welz.

Commissie voor Tusschen-
komende Zaken.

Commissie tot Dagelijks Voor-
komende Zaken.

-ocr page 420-

Bijlage II.

>

AFKORTINGEN.

A.

Adv. I

Adv. II

Appelius

IJ.

Bibl.

Bibl. S.

Blok

Br.
Burke

C.

G. A. W.
C. fin.
Col. A.

colenbrander

C. pl. 1.
C. V.

C. v. Wzh.
I).

D. B.

n n

Dv.
F.

Fockema Andreae

Advies van \'s Lands Advocaten aan het Dep.
Best. van Holland over de heerlijke rechten
van 25 Febr. 1803.

Advies enz. van 30 Sept. 1803.

(Appelius). De Staatsomwenteling van 1795.

Catalogus van de Bibliotheek over Utrecht door
Mr.
S. Muller Fz. Uitgave 1881.

Supplement op bovenstaanden Catalogus. Uit-
gave 190G.

Prof. P. J. Blok. Geschiedenis van het Neder-
landsche Volk.

Brieven (van het Dep. Best. van den Rhijn).

Burke, Reflections on the Frencli Revolution,
ed.
P. G. Selry 1900.

Comité van Algemeen Welzijn.

Comité van financiën.

Collectie van stedelijke publicatiën in de biblio-
theek der gemeente Utrecht.

Dr. H. T. Colenbrander. De Bataafsche Republiek.

Comité tot de Zaken van het Platteland.

Constitueerende Vergadering, representeerende het
Bataafsche Volk.

Comité van Waakzaamheid.

Departementaal Bestuur van den Rhijn.

Departementaal Bestuur \'s Lands van Utrecht.

Dagverhaal der Nationale Vergadering.

Prof. Mr. S. J. Fockema Andreae. Bijdragen tot
de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis.

-ocr page 421-

Fru,N7 Robert Fruin. Geschiedenis der Staatsinstellingen

in Nederland. Uitgave Dr. H. T. Colenbrander

G.

G A

\' \' Catalogus van het Archief der Gemeente Utrecht

door Mr. S. Muller Fz. Derde Afdeeling
i 1795—1813. Uitgave 1884.

" Catalogus als voren. Tweede Afdeeling 1577—

1795. Uitgave 1890.
\' Gemeente Bestuur.

econt- Gecontinueerde Vergadering.

Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van
Nederland v. 1795-1840. Uitgave
Colenbrander.
* Gedeputeerden.

c- Groot-Comité.

j\' fr M. Hun Hoog Mogenden.

D. Intermediair Administratief Bestuur der voor-
malige Provincie van Utrecht.

" " » Intermediair Administratief Bestuur van het voor-
j malig Gewest Utrecht.

j\' D. Intermediair Gemeentebestuur der Stad Utrecht.

\' D. Intermediair Uitvoerend Bewind,

jj. Intermediair Wetgevend Lichaam.

(lo of 2o) K. (Eerste of Tweede) Kamer van het Vert. Lich.
j LUIT A.
Kluit. Historie der Hollandsche Staatsregering.

Iem. I Memorie ter wederlegging van de missive van

den Raad van binnenlandsche zaken van 10 Juni
1803 aan het Staats-Bewind over de heer-
Iijke rechten.

om- D Memorie ter wederlegging van de missive enz.

van 11 Apr. 1804.
Missive.

Miss.
N.

Navorscher Aanteekeningen over de Bataafsche Omwenteling,

-ocr page 422-

ft

voorn, binnen Utrecht, door een ooggetuige,
nl.
Hendr. Keettel, een oranjegezind apo-
theker, uitgegeven in „de Navorscher", jaar-
gangen 1894 e. v.

Nationale Vergadering, representeerende het Volk
van Nederland.

Prof. Oppenheim, de Suprematie der Grondwet,
Versl. en Meded. der Kon. Acad. Afd. Lett.
4e reeks 8° dl. pg. 246-288.

Verzameling van Publicatiën, Wetten, enz., loo-
pende van 1796 tot 1809, gedrukt in\'s Hage,
ter \'sLands Drukkerij.

Provisioneel Administreerend Bestuur der Stad
Utrecht.

Provinciaal Bestuur \'s Lands van Utrecht.

Proefschrift.

Provisioneel Gemeentebestuur der Stad Utrecht.

Provisioneele Municipaliteit.

Provisioneele Bepresen tanten \'sLands van Utrecht.

Rapport van den Raad van Binnenlandsche Zaken
aan het Staats-Bewind van 10 Juni 1803 over
de heerlijke rechten.

Nader Rapport enz. van 11 Apr. 1804.

Raad van Binnenlandsche Zaken.

Representanten \'s Lands van Utrecht.

Raad der Gemeente (van Utrecht).

Request van eigenaars van heerlijkheden in
Utrecht, 4 Mrt. 1802 aan het Staats-Bewind
aangeboden.

Request enz. aan het Dep. Best. van Utrecht
aangeboden naar aanleiding van de Missive
van den Raad van Binnenlandsche Zaken van
11 Apr. 1804.

Raadpensionaris.

Raad van Rechtspleging (van Utrecht).

N. V.
0.

Oppenheim

p.

p.

Pr. Adm. Best.

Pr. B.
Prft.

Pr. G. B.
Pr. M.
Pr. Repr.
R.

Rapport I

Rapport II
R. v. b. z.
Repr.
R. d. G.
Requ. I

Requ. II

Rp.

R. v. Rspl.

-ocr page 423-

R- v- S. Raad van State.

S.

A. Staten-Archief, nl. van de ütrechtsche Staten,

te vinden in liet Ütrechtsche Rijksarchief.
S- B- Staats-Bewind.

^ecr- Secrete vergadering.

G. Staten-Generaal der Yereenigde Nederlanden.

Stahl Stahl, Philosophie des Rechts, 5e uitgave.

Stahl, Parteien Stahl, Die gegenwärtigen Parteien in Staat und
Kirche.
Staatsregeling.

S. Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden.

B. Uitvoerend Bewind.

Pi- Groot Utrechts Placaatboek van Joiian van de

Water.

• V« Vervolg op het voorgaande van C. W. Moorrees

en P. J. Vermeulen.

^ Vertegenwoordigend Lichaam.

D. Wetgevend Lichaam.

It.

yan Zurck van Zürck, Codex Batavus, 4c dr. 1757.

-ocr page 424-

CORRIGENDA.

Biz.

6, regel 7 van boven, hunne,

lees:

hare.

a

7,

*

26 „ „ zijn,

a \'

haar.

a

21,

a

20 „ „ hunne,

a

zijne.

a

23,

yi

20 „ „ hunne ... hadden,

a

hare ... had.

71

26,

n

10 „ „ zij,

tt

de representanten.

a

26,

it

10 van onder, (in de noot) Statsrechts,

tl

Staatsrechts.

it

36,

a

8,16,17 „ boven, hun,

ti

haar,

a

36,

H

18, 19 „ „ hunne,

tt

hare.

a

37,

tl

6 van boven, hunne,

a

hare.

a

43,

a

23 van onder, (in de noot) kieze,

n

kiezer.

a

44,

a

11 van boven, zijne,

ti

hare.

it

44,

»

12 „ „ zijn,

a

haar.

D

45,

s

19 van onder, (in de noot) Voor,

a

Over.

it

45,

a

3 „ „ (in de noot) 1013. Cf.,

a

1013, cf.

a

53,

»

8 van boven, hare,

a

hunne.

it

64,

13 „ „ vrije,

a

vrijen.

\'it

65,

»

15 „ „ hunne,

a

hare.

it

68,

a

19 , „ draagster,

a

drager.

n

72,

a

9 , „ 29 Jan. \'98,

a

25 Jan. \'98.

a

74,

a

15 van onder, (in de noot) I. not. A. B.,

a

not. I. A. B.

a

76,

a

17 „ a (in de noot) zijn geheel,

a

haar geheel.

P

78,

a

2 „ « (in de noot) de staatsgreep,

a

den staatsgreep-

»

85,

a

18 vanboven, inplieite,

a

implicit©.

a

88,

a

2 B „ steekhoudens,

a

steekhoudends.

»

89,

a

10 van onder, (in de noot) 29 Mei 1796,

a

29 Mei 1797.

9

90,

a

28 van boven, eene „Provintiaale Egoïs-

a

een „Provintiaalcn

tische ..

Egoistischen. •

It

92,

a

5 van onder, (in de noot) commisoriaal,

a

commissoriaal.

a

92,

a

8 „ „ (in de noot) commissarisen,

a

commissarissen.

it

96,

a

13 vanboven, hen,

a

hun.

-ocr page 425-

Het wilde,

21 „ „ hoogere,

26 van onder, (in de noot) de considerans,

15 , „ (in de noot) Zeel., resp.,

3 , „ (in de noot) hij,
12 „ „ (in de noot) ontwaaren, dat,
5 „ „ (in de noot) groote,
25 van boven, gekapt,
23 „ n
c. Het Gewestelijk Bestuur,

205,

206,
207,
207,

213,

214.

24 van onder, (in de noot) Hen wordt,
11 van hoven, diens,
4 van onder, (in de noot) der inun.,
13, 14 van boven, hen,
18 van onder, (in do noot) stoffen,

< 16 van onder, (in de noot) hen,
> 23 van boven, trachtten,
2 „ „ actrooien,

17 „ * hen,

7 „ „ concept-reglement
22 Juni 1797,
15 B „ voorganster,
26 , „ opnoemde,

18 van onder, (in de noot) hen,
25 „ „ (in de noot) op,
13 „ „ (in do noot) hen,

19 van boven, paste,

33 w „ geschikste,

4 „ „ kunnen,

19 „ „ dat hij, toen,

5 „ ff ben,

22 „ n waren zij in het,

2 „ „ zijn, den steden,

Blz\' 127\' regel 22 van hoven, ringkiezen,
" l28> » 13 . Hfit wildp.

128

» 128,
» 129,
» 132,

» 139,

» 139,

» 140,

» 141,

» 142,

» 151,

» 153,

» 155,

» 158,

» 1GG,
*

!

177, ,

l77. .

185,

186,

188,
> i,

198,
200,
2oi, ;
204, .

lees: ringkiezers.

Het ontwerp 1797
wilde.
„ hoogeren.
„ den considerans.
„ Zeel., not. S. B.

resp.
« wij.

„ ontwaaren de.
„ grootte.
« getrapt.
„ d. Het Gewestelijk

Bestuur.
» hun.
„ trachten,
ff octrooien.
, hun.

, concept- reglement
... .22 Juni 1797.
voorgangster,
opsomde,
hun.
of.
hun.
pasten,
geschiktste,
kwamen,
dat, toen.
hun.

waren de revolu-
tionairen in het.
zijn geweest, den

steden.
Hun wordt,
hun.

der inun. af.

hun.

stoffe.

-ocr page 426-

Blz. 220, regel 12

van boven,

als ambtenaren,

lees:

als een college van

ambtenaren.

ti

220,

»

13

n

ti

dus als dienaren,

n

dus dienaren.

ti

224,

»

2

V

n

aan aanbevolen,

»

aanbevolen.

»

224,

»

3

tl

ti

over,

n

op.

»

226,

ti

10

tl

ti

hunne,

»

hare.

tl

226,

g

14

tl

ti

hen,

n

hun.

229,

»

24

tl

ti

hen,

»

hun.

n

231,

»

18

»

ti

hen,

ti

hun.

9

236,

»

7

tl

tl

groote,

»

grootte.

n

244,

17

tl

tl

18 Febr. 1802,

n

18 Febr. 1803.

»

253,

»

3

tl

tl

eene terugkeer,

*

een terugkeer.

»

256,

tl

19

tl

tt

hen,

ti

hun.

»

266,

tl

27

tl

tl

hunne,

ti

hare.

»

277,

tl

3

van

onder,

(in de noot) administreerde,

ti

administreerende.

»

288,

tl

21

van

boven,

aggreatie,

tl

agreatie.

V

294,

tl

4

van

onder, (in de noot) aggreatie,

n

agreatie.

n

297,

»

14

n

s

(in de noot) hen,

ti

hem.

»

307,

tl

15

van boven, bestuurd, tot één,

n

bestuurd, door één

•>

320,

»

17

n

tl

hunne taak,

tl

zijne taak.

»

338,

29

ti

tl

wijden,

ti

weiden.

»

345,

»

3

n

»

signorale,

n

signoriale.

-ocr page 427-

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte beweert Thorbecke (Aanteekening op de Grondwet,

eerste uitgave pg. VI): „Het is____een vaste regel, dat door een

nieuwe „Grondwet alle stukken der vorige grondwettelijke orde,
die zij niet „uitdrukkelijk bekrachtigt, worden opgeheven."

II.

I

Onjuist is de meening van Büijs (De Grondwet II pg. 9), dat de
opvatting der revolutionairen was, dat „een volkomen onderwerping
„van de gemeenten aan de
bevelen van het centraal bestuur moeilijk
„te rijmen [zou zijn] met de beginselen van volkssou vereimteit".

III.

Invoering van wettelijken kiesplicht is in overeenstemming met
het karakter van het kiesrecht.

IV.

De overeenkomst tusschen het bestuur van eene bijzondere school
en de onderwijzers van die school valt niet onder de bepalingen
van liet Arbeidscontract.

V.

Zij, die de zedelijke verantwoordelijkheid van den mensch ont-
kennen, althans niet erkennen, missen
het recht van straf te spreken
Met het oog op de volksovertuiging het
woord te behouden, terwijl
men de zaak verwerpt, is niet te rechtvaardigen.

-ocr page 428-

VI.

Ten onrechte besliste de H. R., laatstelijk bij arrest van 13 Dec.
1909 (W. 8955), dat na een vrijsprekend vonnis geene vernietiging
van een praeparatair vonnis meer gevraagd kan worden, anders
dan in het belang der wet.

VII.

Opzet is, behalve door de bekentenis, niet door eenig rechtstreeks
bewijsmiddel te bewijzen.

VIII.

Steun van overheidswege aan vrijwillige volksverzekering verdient
de voorkeur boven zoog. verplichte verzekering.

IX.

De rechter moet het verzoek tot scheiding van tafel en bed bij
onderling goedvinden weigeren, als hij meent, dat er geen voldoende
redenen tot de scheiding bestaan.

X.

Art. 214 B. W. is niet slechts op de gemeenschap van winsten
verlies, maar ook op die van vruchten en inkomsten toepasselijk.

XI.

Eene gemeente bezit het recht, zich bij verordening voorrang toe
te kennen voor de belastingschulden harer ingezetenen.

XII.

*

Terecht besliste de H. R. bij arrest van 24 Juni 1910 (W. 9026),
dat A, die zich tegenover B beroept op eene onderhandsche

-ocr page 429-

schuldbekentenis, waarvoor B als lastgever van G aansprakelijk
zou zijn, bij ontkentenis door B, dat op het oogenblik van het
opstellen van de acte de lastgevingsverhouding aanwezig zou zijn
geweest, niet volstaan kan met ten bewijze van het tegendeel op
den niet-geregistreerden datum van de acte te wijzen.

XIII.

Mogelijkheid van schade, belang, moet reeds op het oogenblik
yan het aangaan eener verzekering aanwezig zijn.

XIV.

Aanvaring door schuld verplicht slechts tot vergoeding van het
zoog. damnurn corpori corpore datum, niet van kosten, schade en
interessen als vrachtverlies, onderhoud der bemanning gedurende
de reparatie enz.

XV.

Art. 342 Rv., houdende, dat tegen een vonnis, niet bij voorraad
uitvoerbaar, eerst na verloop van acht dagen na do uitspraak
hooger beroep mag worden ingesteld, moet door den rechter ambts-
halve worden toegepast.

XVI.

jure Romano heeft de crediethypotheek rang van den dag af,
waarop de overeenkomst tot het verlecnen er van gesloten is.

-ocr page 430-
-ocr page 431-
-ocr page 432-