-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

S m e d i n g, H. Paulinische gewetensleer. Acad. proef sehr. Utr.,
1873. " A. qu. 192

Lehmann, W. L. Het arsenigzuur als geneesmiddel bij dia-
betes mellitus.
Acad. proef sehr. Anist., 1873. A. qu. 192

ô

Beaufort, C. A. Godin de. Proeve over de strafrechtelijke
verantwoordelijkheid der ministers in de constitutionele mo-
narchie.
Acad. proefschr. Utr., 1873. A. qu. 192

^. Weezei, S. P. van. Over de behandeling van amaurosen en
amblyopieën met strychnine.
Akad.proef schr. Amst., 1873.

A. qu. 192

■ Koek, Y. de. Iets over de poging tot minnelijke schikking.
(Art. 19 W. v. B. Rv.)
Acad, proef schr. Utr., 1874.

A.qu.192

Riemsdijk, Th. H. F. van. De Hooge Bank van het Veluw-
sche Landgericht te Engelanderholt,
Acad. proef schr. Utr.,
1874. A.qu. 192

Rhij n, E. M. F. Wiercx van. Iets over huidtransplantatie.
Acad. proef schr. Utr., 1874. A. qu. 192

v
/ -

ê

Ynzonides, G. Bijdrage tot de geschiedenis der sectio cae-
sarea in Nederland.
Acad. proef schr. Utr., 1874. A. qu. 192

W

J ML M^UUa^

ê 7-ot. .

j oâj ^ JkM* .
/D r&Xj^eér //sr-l,

/! G -

ûiuÀ/

A

-ocr page 4-
-ocr page 5-

PAULINISCHE GEWETENSLEER.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT^UTRECHT^

III 111 1082 3155

-ocr page 7-

PAULINISCHE GEWETENSLEER.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,

ter verkrijg ing- van den graad

VAN

DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID

aan de hoogeschool te utrecht,

na machtiging van

den rector magnificus

D". J. I. DOEDES,

gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid,

met toestemming- van den academischen senaat

EN

volgens besluit der godgeleerde faculteit,
in het openbaar te verdedigen

op Donderdag den 16 Octofoer 1878, te 2 nre,

door

f-f ENDÏ\\IK pMEDING

geboren te leeuwarden,
beroepen predikant te haarlem.

--O——-O---

utrecht,
kemink EN ZOON.
187 3.

-ocr page 8-

Geweten en Geloof zijn voor elkander onmisbaar.

J

-ocr page 9-

Den WelEerw. Zeer Gel. Heere
J. MOLL Jbz.,

Predikant te \'s Gravenhage.

Hooggeachte Yriend!

Waar ik, den drang mijns harten volgende, deze mijne
Paulinische gewetensleer aan U opdraag, leest Gij daarin
een Eben-Haëzer.

Nu tien jaren geleden verkeerde ik in een der moeilijkste
Ogenblikken mijns levens. Mijn hart vroeg Gods goedkeuring
over een, in mijne bijzondere omstandigheden, dubbel gewichtig
plan; en, in den weg van Gods voorzienigheid, ontving ik door
U het eerste bemoedigend antwoord. Die oogenblik is mij on-
metelijk.

Naast God komt U mijn dank toe. Door U aangemoedigd
b*0eg ik den weg der academische studiën in. Aanvaard, grijze
Vriend! deze opdracht als een bewijs van oprechte waardeering
Uwer vriendschap, die met raad en daad mij diende; en, wekt
\' U als bij mij, droeve herinneringen aan vervlogene dagen,

-ocr page 10-

ik weet, Gij voorkomt mij met te zeggen: „Gods weg blijft
immer de beste, en zal die ook blijken te wezen."

Ja, dat zal hij! Brengt de geschiedenis van het Godsrijk hier
op aarde vaak smartelijke teleurstellingen mede, de voltooijing
daarvan, zeker niet het minst door donkere wegen van God,
gehouden met hen, die de komst van dat Godsrijk zoeken, zal
de wijsheid Gods rechtvaardigen.

Dit gelooven wij, en daarom hadden en hebben wij goeden
moed. God worde dan in alles gedankt!

Sierde Hij reeds uwe zilveren lokken met de gouden kroon
van uwen arbeid in het Evangelie zijns Zoons, de vrucht van
dien arbeid, voor velen zoo gezegend, verheuge U in de dagen
uws ouderdoms-, en, waar Gij nog steeds doen wilt, wat uwe
hand vindt om te doen, verspreide dit nog laag zegen rondom,
tot lof van Hem, die den zegen geeft.

Houd U verzekerd, dat het voor mij stof is van innigen dank
aan God, dat ik mocht zijn en mag blijven

Nederïiorst den Berg-, Oct. 1873.

Uw Vriend

h. smeding.

-ocr page 11-

VOORREDE.

Door bijzondere levensomstandigheden, op rijper leef-
tijd dan men gewoonlijk de academische studiën aan-
vangt, tot de studie der theologie geleid, zag ik in mijne
Academiejaren, door de theologische faculteit te Utrecht,
een werk met het eeremetaal kroonen, wat ik, enkel
voor eigen\' oefening, begon; nl. de beantwoording eener
Pnjsvraag, door die faculteit uitgeschreven:
Quicl Paulus
^Postolus de conscientia humana docuerit eet.
Dien ar-
b^d heb ik in snipperuren mijner stille, eerste Hol-
timdsche gemeente, omgewerkt en vermeerderd. Zoo
°ntstond mijne gewetensleer; op Paulinische grondslagen
9ebouwd. Voor mij zeiven had die arbeid vrucht. Ik
Hoop hij zal ook niet geheel zonder vrucht zijn voor

anderen.

Wordt mijn werk, waarvan ik het gebrekkige alleszins

-ocr page 12-

inzie, door anderen beoordeeld, en geschiedt dit met bil-
lijkheid, dankbaar ontvang ik terechtivijzing. Ik heb
slechts ééne begeerte; nl. dat de zaak der waarheid, en
daarmede de gemeente van Christus, gediend worde.

Aan U, Hooggeschatte Hoogleeraren der theologische
faculteit van de Utrechtsche Hoogeschool, mijn innigen
dank voor het onderwijs, dat ik van U heb genoten.
Ik verheug mij, dat ik het van U, dubbel beproefde
vriend
doedes, en hooggewaardeerde Promotor van oos-
terzee,
ten tweeden male in mijn leven ontving; en dat
ik door Uwe leiding, hooggeachte
ter haar, voor mijne
liefde voor ethische studiën niet weinig voedsel vond.

Aan U, Hooggeschatte Promotor, nog een bijzonder
woord van oprechten dank voor uwe wenken, bij dezen
mijnen arbeid; en niet minder voor de ivelwillendheid,
waarmede Gij mijne inzichten hebt willen bejegenen.

Mocht, Hooggeleerde Heeren, mij de eer en vreugde
te beurt vallen, uw\' vriend te worden geheeten, wilt van
mij wel de verzekering aannemen, dat, hetzij Gij nog
slechts kort, of ook, wat God geve! nog lang een sieraad
zijt onzer academie, ik van Uwen arbeid tot opleiding
van toekomstige Evangeliedienaren, onder Gods zegen,
blijvende vrucht verwacht voor de theologische weten-
schap en de christelijke kerk.

Ook aan de Hoogleeraren der litterarische faculteit,
voor zooveel ik Hun onderwijs genoot, beken ik mij gaarne
veel verplicht: en met dankbare herinnering zij hier nog
een man als wijlen
h. c. millies herdacht.

-ocr page 13-

Wilde ik nog de vaderlandsche geleerden noemen, van
wïer werk, als van dat van mijnen vriend Dr.
g. h.
lamebs, ik profiteerde, allicht deed ik, door sommigen
te verzwijgen onrecht, aan wie ik dank verschuldigd
ben; ook waar ik niet altoos hunne gevoelens deelde, of
soms meende die te moeten bestrijden.

Eindelijk een woord van dank aan die academie-
vrienden, die, op eene enkele uitzondering na, allen
veel jonger dan ik , met gulle, soms echt christelijke
vr"*-endschap, mijn verblijf aan de academie mij aange-
naam hebben gemaakt. Hun zij de verzekering gegeven
Van mijne blijvende vriendschap met zegenbede op hun-
nen levensweg.

H. S.

Utrecht, 16 Oct. \'73.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding..................1—14.

HOOFDSTUK I.

Wat het geweten is..............15 48-

Voorbereidende bepalingen. 1. Bronnen. 2. Het woord truvsto/icis- 15—19.

6- Wat doet het geweten?..............20-

c- Nadere bepaling van het zedelijk karakter van de getuigenis

des gewetens . ................21—25.

Hoe het geweten werkt, en waar het te plaatsen .... 25—35.

e■ Inhoud en naam des gewetens......................35—39.

f- Nadere bepaling van den inhoud des gewetens ..........39—48.

HOOFDSTUK II.

Het geweten in beteekking tot gelooe en godsdien-
stige voorstellingen
..........................49 — 93.

a. Het geweten en het geloof ia God..................49—54.

" Het geweten en het geloof in Christus..................54-65.

6 • waarde der zedelijkheid voor het geloof in Christus, en

voor de volharding in dat geloof....................65—70.

c- Hebben godsdienstige voorstellingen invloed op het geweten? 70—93.

-ocr page 16-

AANHANGSEL.

Patjltjs in zijne apostolische werkzaamheid, als yooe

allen de man des gewetens......... 94—102.

Aanteekeningen...............103- 164

ERRATA.

3 regel 15

V.

b.

staat.

cmtzachlijk lees

: ontzaglijk

6 »

2

r.

O.

»

vormen voor «

vormen van

23 »

16

»

»

0 xai *

■/) \'/.CiL

54 »

7,6

»

-

»

de de »

de

65 »

12

V.

b.

»

i

b\'

122 »

7

»

-

Erkrankung. »

Erkrankung.

123 »

18

r.

0.

»

ik het licht stellen, »

in het lieht stellen,

-ocr page 17-

INLEIDING.

Dagelijks, om zoo te spreken, treft ons de wel lang-
zame, maar bestendige vooruitgang, die in cle natuur-
kunde is waar te nemen. Aangenaam wordt ons gevoel
daarbij aangedaan door de betrekkelijke zekerheid der
resultaten van het onderzoek in die wetenschap, reeds
verkregen en nog beloofd. Dat hetzelfde verschijnsel ons
niet in de zoogenaamde geestelijke wetenschappen ont-
moet, schijnt buiten twijfel. Hier toch keeren de oude
vragen telkens terug, ze worden wel beantwoord, maar
zelden zeker alzoo, dat de tegenwerpingen door de be-
slissende kracht van het antwoord krachteloos worden ge-
maakt. Ieder begint (zoo schijnt het haast) altijd weer
van voren af (1).

De betrekkelijke waarheid van dergelijke bewering moet
worden toegestemd. Zij wordt, tot op zekere hoogte, op
nieuw bevestigd door den arbeid, die met deze bladzijden
tracht winst te doen voor de erkenning van enkele groote
beginselen op het gebied der geestelijke wetenschap. Het is
evenwel niet meer dan eene zwakke poging onder vele door
uitstekende mannen ondernomen, ook in den laatsten tijd.

1

-ocr page 18-

Of deze en zoovele dergelijke pogingen, in onderschei-
ding van de werkzaamheid der natuurkundige wetenschap-
pen, enkel of hoofdzakelijk moeten worden geweten aan
het gebrek in methode, en wel in dien zin, dat men tot
heden nog niet algemeen de methode der natuurkundige
wetenschappen op de geestelijke wetenschappen heeft aan-
gewend, meenen wij echter met alle vrijmoedigheid, zij
het ook met bescheidenheid, te mogen betwijfelen. De
Hoogl.
opzoomer, die ook hier wil, dat „al onze kennis
alleen van de waarneming uitga" (2), erkent, dat de vol-
ledigheid der waarneming, zoowel als hare zuiverheid, be-
paaldheid en nauwkeurigheid hier meer dan in de natuur-
kunde gewone bezwaren in den weg liggen. Reeds daaruit
zou o. i. moeten volgen, dat bij aanwending van dezelfde
methode, de geestelijke wetenschappen oneindig langzamer
gang moeten gaan dan de natuurkundige. Wat bovenal
niet mag worden voorbijgezien is dit: „het geestelijk gebied
waarop wij zelf een rol spelen, gaat ons nog zooveel meer
ter harte dan het gebied der natuur" (3). Wij zijn op het
eerste persoonlijk in alles betrokken; het andere kan nog
als buiten ons rechtstreeksch belang zijn. Laat ons zeggen:
op het gebied der natuur worden wij geroepen om heer-
schappij te oefenen, op het gebied des geestes om ons cloor
de beginselen te laten beheerschen en alzoo, langs den
moeijelijksten weg, tot het hoogste, de heerschappij te
komen. De geestelijke wetenschappen willen ook niet enkel
de stof beheerschen, dit zou haar niet genoeg zijn; zij
willen de geesten der menschen veroveren. Deze heer-
schappij is die van de overtuiging, en is dus niet ge-
holpen enkel met opmerking of waarneming, optelling en
groepeering van feiten; maar bovenal met de zedelijke
waarcleering der feiten. En deze waardeering is niet
slechts, of ook maar hoofdzakelijk, afhankelijk van aantal

-ocr page 19-

en groepcering der waarnemingen; maar staat of valt met
zedelijke karakters der geesten die overwonnen, over-
tuigd moeten worden. Daarom — niet maar het gebrek
ln methode is oorzaak, de menschen maken noodig, dat
°P het gebied der geestelijke wetenschappen telkens op
nieuw de grondslagen worden getoond. En dit te meer,
als de vormen van voorstelling der dingen zich door den
loop der tijden wijzigen, en de sympathiën soms vermin-
deren, terwijl antipathiën mogelijk toenemen.

Er is meer. Letten wij op den aard van het gebied
waarop zich de geestelijke wetenschappen bewegen, dan
worden wij ras verzekerd, dat de natuurkundige methode
met maar zoo voetstoots bij de eersten van toepassing is.
Indien toch aan iets, dan is de voortgang der natuur-
kennis ontzachlijk veel verplicht aan de proefneming,
donder de zoogenaamde proefondervindelijke natuur-
kunde zou clie wetenschap nooit de reuzenschreden heb-
ben gemaakt, die zij werkelijk gedaan heeft. Deze wijze
Vari arbeiden, het meest eenvoudig en duidelijk in resul-
taat waar de anorganische wereld mechanisch wordt
onderzocht, wordt steeds moeijelijker, hoe hooger het streven

xs> dat men zich voorstelt. Reeds de chemische behan-
deling

van de anorganische wezens doet deze ervaring op ;
Ja m vele gevallen is de proef op de organische pas mo-
ge^jk, als zij eerst in anorganische zijn ontleed. Klimt
men op met de proefneming in de zedelijk geestelijke
Gereld der dingen, het werktuig, waarmede de proef wordt
genomen, wordt ons clan te machtig, of wij staan voor
Leae werkelijkheid die• proefneming niet toelaat; en wij
eindigen met, in het beste geval, eene overtuiging te heb-

Hf* Tl

\' wa&rmede gewapend wij niet kunnen zeggen: quod
emonstrandum er at (4). Wij mogen op \'t gebied van
geestelijke wetenschappen niet verwachten verder te komen,

1*

-ocr page 20-

ten opzichte van de groote beginselen, dan tot de erken-
ning der redelijkheid om die te adopteeren, en die geadop-
teerd te zien worden door hen die redelijk genoeg zijn
om de reden van eenige zaak te erkennen.

Zietdaar tegelijk het groote bezwaar aangewezen, waarop
de geestelijke wetenschappen telkens stuiten, waar zij
erkenning van beginselen vragen. De wereld der geesten
vertoont een telkens herhaald en voortgaand proces. In
de geestelijke wetenschappen moet men telkens van voren
af beginnen. Zij zijn te hoog voor eene methode, die enkel
van waarneming, tellen, groepeeren, vergelijken en proef-
ondervindelijke behandeling der feiten leeft. Zij leven
alleen bij een redelijk-zedelijk proces, dat convictie be-
doelt, evenals het alleen uit convictie voortkomt. Hier kan,
hier mag dus, ja hier moet voortdurende strijd zijn, tot-
dat een volkomen zege is behaald.

Of wij dan voetstoots de natuurkundige methode voor
de geestelijke wetenschappen verwerpen? Dat zij verre!
Doet men het op het gebied van het geestelijk leven des
menschen in cle praktijk, de ervaring zal de straf mee-
brengen. De ware convictie is geen inbeelding, geen waan;
zij wil, zij moet redelijk {koymug) worden, tot stand komen,
of zij verdient den edelen naam van convictie niet. Tel-
kens gevoelt men: de woorden moeten in eene werkelijk-
heid grond hebben, anders hebben zij geen recht. De
beginselen hier verkondigd moeten hun goed recht legiti-
meeren voor de redelijke convictie. En om dit te kunnen,
moeten zij in de werkelijkheid der dingen gegrond zijn.
Op die werkelijkheid dus het oog te richten is voor de
geestelijke wetenschappen onmisbaar (5).

Het kan echter haar niet genoeg zijn daarbij te blijven
staan. De mensch denkt; en, als denkenden geest, verheft
de zichtbare wereld hem in hooger werkelijkheid, die der

-ocr page 21-

idéën, welke de mensch nu ook als waar erkent. Dat is
zijn geloof. Geen geestelijke wetenschap dus, die alleen
leeft bij het zinlijke. Wil zij of kan zij niet omhoog tot
de wereld der idéën; zij verstikt in koud materialisme,
waar alleen nog het nuttigheidsbeginsel kracht heeft van
Wet, door het egoïsme voorgeschreven. Onze overtuiging
omtrent onvoorwaardelijke toepassing der natuurkundige
methode op de geestelijke wetenschappen is dan ook deze:
dat aan het einde dier baan een positivismus moet wor-
den gehuldigd, dat den zedelijken mensch doet beven;
daar het voor zedelijkheid en godsdienst niet anders dan
ln nihilisme verloopt.

Doch plegen wij aldus geen onrecht aan die schare van
zedelijke denkers, die de deugd om haar zelve willen zien
bemind? De „morale indépendante" wil hier ernstig tot
de orde ons roepen; want is zij niet een feit?

De edelste vorm, waarin de „morale indépendante" zich
Ultspreekt, is gewisselijk die,, waar zij handelt van de
«zelfst andigheid der zedewet." Kennelijk neemt zij,
v°or de stelling dier zelfstandigheid, het onderscheid aan
tusschen zedelijk goed en zedelijk kwaad. Het eerste
aÏÏeen heeft voor haar recht van blijvend bestaan. Als
zoodanig de autonomie der zedewet erkennende, moet zij
eeu en ander als plicht voorschrijven, terwijl zij het
tegenstrijdige als kwaad verbiedt. Beschouwt zij nu het
eginsel dier zedewet als in \'t persoonliik, eigen belang,
in \'t maatschappelijk welzijn, of in de verheerlijking van
gelegen, altoos heeft zij dan eene maat, waaraan zij
hct genoemde goed en kwaad als zoodanig meet; en in
zooverre staat toch immer die zedewet boven den mensch.
. llet beginsel hangt de sfeer af, waarop die „morale
indépendante" zich heeft te bewegen. Is zij zóó laag, dat
Z1J van geen plicht spreekt, dan verdient zij den naam

-ocr page 22-

van moraal niet meer. Wat zich daarvoor dan uitgeeft is
een der vormen voor de immoraliteit zelve. Zoo lang
zij plicht stelt, staat zij boven den mensch met hare
wet. Altoos ligt dan de idéé van het Gr o ede, waarin
men die ook stelle, ten grondslag.

Nooit kan daarom eene moraal onafhankelijk zijn ; al-
toos stelt zij een wetgever of wetgeefster. De eenige, het
naast aan onafhankelijke moraal komende, zou die zijn
van het eigenbelang; maar reeds zij betreedt het gebied,
dat in \'t oog van alle wèldenkenden den naam draagt
van immoreel. Zij reeds is niet meer geschikt eene mo-
raal te geven. De hoogste schoonste vorm van de „morale
indépendante," als zij kon bestaan, zou die zijn , die de
deugd om haar zelve bemind wil zien.

Maar kan zij bestaan? Dit is juist wat ontkend moet
worden, naar ons inzien. Immers zij begint met te stel-
len — deugd, of liever — goed. Het goede stelt
dan de wet. Maar dan reeds is zij niet morale indépen-
dante. Zij wordt wijsgeerig, hebbende een metaphysische
basis, waarvan het recht moet worden aangetoond. Vindt
men dit recht in den zedelijken aanleg van den mensch,
en spreekt men daarom van autonomie, afkeerig van
heteronomie, dan neemt men eene zedelijke orde aan,
die gehandhaafd moet worden en zal worden. Men gelooft
in het goede, dat niet anders dan als iets redelijks
(Xoyixiv) gedacht kan worden. Het postulaat van de ratio
in de wereld is de ratio
kxt s^ox^v. Wat men nu bij die
hoogste ratio ook denke; daarvan is de autonomische
moraal dus afhankelijk. Er is voor eene morale indépen-
dante op het gebied van het denken geen plaats (6).

En toch, het goede wil om zich zelf zijn bemind. Men
kan die deugd niet erkennen als deugd, waarvan zelf-
zucht of hoogmoed de wortel blijkt te wezen. Hoe daalt

-ocr page 23-

zij zelfs in schatting als het temperament haar zijn glans
leent en wij „eene andere, eene christelijke type kennen,
die ons een oneindig hooger standpunt aanwijst f7)."

Niet onbelangrijk komt mij voor, hier te letten op de
wording en ontwikkeling van het zedelijk gevoel, zooals
de Hoogl.
opzoomer die beschrijft (8). „In den eersten
hjd van ons leven uit zich dat gevoel niet. Het kind is
ln den aanvang een zinnelijk wezen. Het wil genieten en
daarom heerschen. Het heeft wenschen, het doet eischen,
aan pligten denkt het niet. Anderen moeten het die plig-
ten voorschrijven. Omdat het zich zelf nog geen wet stelt,
m°et het van anderen een wet ontvangen. En omdat het
nog enkel zinnelijk is, moet het door zijne zinnelijkheid,
door hoop op loon en door vrees voor straf, tot gehoor-
zaamheid aan die wet gedwongen worden."

»Maar het kind ontmoet niet enkel dwang. Nog veel
meer ontmoet het liefde. Van zelf wekt zij wederliefde,
die terstond het gevoel van pligt doet ontstaan. Zoo
wordt naar cle heerlijke orde der zedelijke wereld, uit
hetgeen enkel onheil dreigde het hoogste heil geboren.

opgewekte liefde neemt allengs in krachten toe. Ein-
delijk is zij een nieuwe magt, sterker dan die van het
e-genbelang waarvan zij is uitgegaan, en aan welks heer-
schappij zij nu een einde maakt." Schrijft de Hoogl. een
z- verder: „Het zedelijk gevoel is het kenmerk onzer
\'10°gere natuur," dan blijkt daaruit, dat zijne bedoeling,
met boven aangehaalde woorden, niet zijn kan, dat het
Plichtgevoel van buiten alleen wordt aangebracht, afge-
ven van hetgeen virtualiter aanwezig is in cle natuur van
e kind. Wij kunnen in \'t algemeen ons met het ge-
vereenigen; alleen merke men op, dat niet de wer-
^ ^kJieid wordt beschreven; maar hetgeen behoort
e zlJn; want te zeggen dat liefde altoos liefde wekt, tot

-ocr page 24-

zulk eene macht dat aan het eigenbelang een einde ge-
maakt wordt, zou verre van altoos waar zijn. Doch dit
laatste kan de Hoogleeraar niet hebben bedoeld. Boven
gegeven beschrijving nu van de wording en ontwikkeling
van het zedelijk gevoel is ons daarom merkwaardig, wijl
er duidelijk in blijkt, dat de eerste trap tot de zedelijk-
heid wordt bereikt in gehoorzaamheid aan den voor-
geschreven plicht. Wij zouden hier het begin der zedelijk-
heid willen hebben erkend. De Hoogl. niet. Is, volgens
hem, de zedelijke plicht eerst aanwezig, als de liefde
er ons toe brengt ons zeiven een plicht op te leggen;
ons dunkt, uit de stelling waartoe die woorden recht
geven —- de autonomie uit de heteronomie — volgt, dat
de eerste zonder laatstgenoemde niet bestaat, ja, dat de
autonomie niet anders is dan de volledige erken-
ning der heteronomie. De zedelijkheid is dan ook in
hare ontwikkeling werkelijk zelfstandig; niet zelfstan-
dig geworden; want de heteronomie deed zich gelden
als gezag. Ja, wat meer zegt, deze zelfstandigheid be-
staat slechts in zóóverre en zóólang als het gezag van
het zedelijke wordt erkend. Blijft dus altoos de zedelijke
wet boven clen mensch, met dit verschil, dat zij bij „het
goede om het goede gedaan" tevens wet is in den mensch;
zoo blijft dan ook de meest zelfstandige zedelijkheid altoos
het karakter van gehoorzaamheid dragen, met dit ver-
schil bij het vroeger lage standpunt, dat nu de gehoor-
zaamheid uit liefde geschiedt.

De zedelijke wet eene macht boven den mensch, en
de zedelijkheid gehoorzaamheid aan die wet; noemt dan
die macht wat gij wilt: zedelijk gevoel, conscientie,
zedelijke wereldorde of God; maar — morale indé-
pendante behoort tot de onmogelijkheden. Dat men, bij
liefde voor het goede, evenwel van „morale indépendante"

-ocr page 25-

spreekt, komt onzes inziens, daaruit voort; dat men ver-
geten is hoe men kwam aan de idéé van het Goede (9).

Gaan wij de ontwikkeling na van het zedelijk gevoel in
den mensch, wij zullen steeds bevinden, dat de plant der
zedelijkheid gedragen wordt door den wortel cles geloofs.
Men moge het object van dat geloof macht noemen, maar
geloof is hier, en draagt reeds in beginsel de twee ken-
merken van erkennen en vertrouwen; om \'t even of men
let op het onontwikkeld individu in cle ontwikkelde maat-
schappij , dan of men let op de massa in eene maatschappij
°P zeer lagen trap van zedelijke ontwikkeling.

Het is in de heidenwereld de , die gevreesd wordt

en daarom erkenning en eere vordert. De laagste trap
zou ik geneigd zijn bij het eigenlijk Féticisme te zoeken.
Het Sjamanisme, dat niet enkel aan zinnelijke voorwerpen
hecht als het Feticisme, staat in zooverre daarboven als
het reeds den menschelijken vorm geeft aan voorwerpen,
en geestenvereering wordt. Boven deze stel ik de Na-
tuurvergoding, die de hoogste ontwikkeling erlangt in Brah-
maisme en eindelijk in Buddhisme, waar die °èuvx[xic zich
v°oral als zedelijke macht doet kennen (10). Het ge-
loof in <je macht, waarvan men heil verwacht, drukt op
plicht den stempel van den godsdienst, of liever, in
Zljne geboorte reecis, draagt de zedelijkheid, \'t zij laag
°f hoog gesteld, dien stempel (11).

Men gevoelt, er is eene levenseenheid van godsdienst en
redelijkheid, omdat geloof en plicht niet van elkander zijn
e scheiden. Wij stellen ons voor, dat dit de hoofdoor-
zaak is van het verschijnsel, clat eeuwen lang in cle chris-
e xjke wereld de ethische stof tegelijk met de dogmatische
^ei\'d behandeld. Ongetwijfeld moest daaraan ook de prak-
tische bedoeling van het Christendom in cle wereld, zoowel
a s de trage ontwikkeling van de systematische bearbei-

-ocr page 26-

ding van het dogma, bijdragen. Toen het dogma aan-
vankelijk die systematische behandeling onderging, ge-
schiedde dit hoofdzakelijk met het ethische doel van te
overtuigen. Ja, ook later, toen de ethische stof meer
aan dergelijke bearbeiding onderworpen werd, kon men
die niet anders dan als in de dogmen gegrond en daar-
mede verbonden bewerken. Deze levenseenheid van dog-
matiek en ethiek werd miskend, toen men de zedelijkheid
vooral uitwendig begon op te vatten, en dus de moraal
als appendix van de dogmatiek beschouwde. Toch moet
tevens erkend, dat, met meerder onderzoek der classie-
ken, ook de moraal noodwendig groote uitbreiding moest
erlangen. Het Christendom mocht, zoo meende men zeker,
bij
akistoteles en andere heidenen niet achter staan. De
heidensche deugden werden nu met de christelijke veree-
nigd voorgesteld, maar zoo bestond tevens gevaar dat ook
beginselen opgenomen werden, die buiten het Christendom
omgingen. Is \'t wonder, dat in de middeneeuwsche ethiek
soms de wezenlijke éénheid ontbrak? Bij ontzaglijke ge-
leerdheid was men dikwijls zeer onwijs en verviel in allerlei
dwaasheden. De christelijke ethiek, vroeger een frissche
stroom, dreigde aldus in onvruchtbaar zand uit te loopen,
zonder den akker des harten weldadig aan te doen.

Het kon niet anders, of de Hervorming der 16e eeuw,
die in haar\' oorsprong meer een ethisch dan wel doctri-
nair karakter droeg, moest ook op de behandeling der
ethiek een gunstigen invloed oefenen. De levenseenheid
van geloof en zedelijkheid kwam meer tot haar recht, dan
in de roomsche kerk het geval kon zijn. Hier werd de
ethiek zelfs immoreel door de toepassing der probabiliteits-
leer, terwijl in de protestantsche kerken de liefde uit het
geloof, als de kracht der zedelijkheid, en de Godsverheer-
lijking als het groote beginsel, zoowel van de wetenschap-

-ocr page 27-

pelijke behandeling der ethiek als van het christelijk leven
zelf, op den voorgrond moest treden. Hieruit is het voor
een deel misschien te verklaren, dat in den eersten tijd
der Hervorming aan de ethiek niet de wetenschappelijke
eisch wedervoer, die haar toekwam (van zelfstandige be-
handeling der ethiek was bij de Hervormers geen sprake,
tenzij men als zoodanig den arbeid van
melanchton, Ele-
menta Ethices Aristotelicae, Vit.
1550, wil beschouwen),
maar ook, dat bij afzonderlijke behandeling der ethiek,
door mannen als
danaeus en camxtus de dogmatiek
kennelijk daarvan de eigenlijke basis uitmaakt (12).

Het getuigt van een werkelijken vooruitgang, dat in
later tijden aan de ethiek, als christelijke levensleer,
eene afzonderlijke behandeling ten deel viel. Maar toege-
geven moet ook worden dat, sedert
kant met zijn kate-
g°nschen imperatief is opgetreden, de neiging zich hoe
langer zoo meer vertoont om de ethiek, om zoo te zeggen,
van de dogmatiek te emancipeeren. Het tijdperk van het
deugd- en onsterfelijkheidsgeloof, met zijn gebrek aan
gehalte van waarachtig geloofsleven, heeft in dezen zin
e°n zeer negatieve verdienste. Vergetende hoe men aan
christelijk-zedelijke beginselen gekomen was, was het waar-
lyk geen wonder, dat de jongste tijden allerlei proeven
Zagen van philosophische moraal, clie prijkt met den weid-
uChen titel van „onafhankelijk," of ook van identificeering
V\'lTl humaniteit en christendom, clie zich het edelst uitdrukt
1B het zoogenaamd „ethisch modernisme." Geen wonder, dat
leeds een
er. volkmak, reinhakd zich sterk uitliet tegen
6 kritische wijsbegeerte, die van niets dan autonomie
wilde weten (13). Geen wonder, dat een
schleiebmacheh
(14) de wenschelijkheid uitsprak: „dass sich auch die un-
getheilte Behancllung von Zeit zu Zeit wieder geltend mache."
n wonder, dat mannen als
nitzsch, beck en eothe,

-ocr page 28-

ieder op zijne wijze, de vereenigde behandeling beproefden,
diep doordrongen als zij waren van de levenseenheid van
dogmatiek en ethiek, van geloof en leven. Te bejammeren
moge het zijn, dat bij de wetenschappelijke behandeling
op die wijze, het een in het ander te veel opgaat, en zoo-
wel dus het een als het ander wetenschappelijk verlies
lijdt, de grondgedachte der levenseenheid van beiden is
waar, en laat zich als van zelf gelden, ook in den tegen-
woordigen tijd, nu men meer en meer overtuigd blijkt te
worden, dat de apologie cles Christendoms vooral den
ethischen d. i. den anthropologischen weg moet inslaan.

In den grond der zaak vraagt men naar de synthesis
van geloof en zedelijkheid, en om daarvoor de formule te
vinden, verwacht men licht van de anthropologie. Moge
men nu ook den weg kiezen door een jongeren tak der
wetenschap, nl. „de leer van den godsdienst," gevolgd,
waarbij zooveel mogelijk alle vormen der godsdiensten ge-
raadpleegd worden, men zal toch ten laatste weer staan
voor het groote vraagstuk — den mensch, om hem in
zijne godsdienstig-zedelijke adspiratiën gade te slaan.

Te verwonderen behoeft het dan ook alleen hem, die
geheel vreemdeling is op \'t gebied der vragen dezes tijds,
dat in de laatste jaren de aandacht van velen zich vestigt
op het menschelijk zelfbewustzijn, met name op het
geweten. Kan ik voor mij ook niet gelooven, dat het
geweten alléén ooit de geheele verklaring zou geven
voor het verband van godsdienst en zedelijkheid, en daarom
evenmin de formule der synthesis van die beiden; dat
er zoodanige synthesis moet bestaan, dit dunkt mij, wordt
bij beschouwing van het geweten, in verband met andere
verschijnselen in het psychische leven, evident. De vele
geschriften over dat onderwerp in de laatste jaren toonen
dan ook, welk eene belangstelling dit onderwerp inboezemt.

-ocr page 29-

Reeds de poging om hier mede te arbeiden mag uitlok-
kend heeten, al schijnen ook vele bezwaren op dit gebied
afschrikkend te zijn. Wordt dit een zoowel als het ander
erkend, dan is zoowel dit pogen gerechtvaardigd, als dat
men een gids zoekt, die ons hoognoodige wenken geeft.
Zietdaar de reden waarom deze bladen tot opschrift dra-
gen: Paulinische gewetensleer, \'t Is waar, de tijd
ls voorbij dat men de HSS. als leerboek der psychologie
zou gebruiken, maar op christelijk standpunt schro-
men wij niet te verklaren, dat een man als
paulus, een
zedelijk-godsdienstig karakter als hij, een man van veel-
Zljdige ontwikkeling, met een geoefenden blik in de men-
schenwereld door rijke ervaring bij helder denken; een
TQau; aan wien de christelijke wereld de grondslagen zelfs
eener wijsgeerte der geschiedenis heeft te danken, dat zulk
een man, zeg ik, ons den diepsten eerbied inboezemt; zoo
dat wij ons door hem dan ook gaarne bij cle hoofdfeiten
der gewetensverschijnselen (15) laten bepalen. En dit te
Daeer, wijl wij verwachten kunnen, dat een zedelijk-gods-
dienstige persoonlijkheid als de zijne ons niet teleurstellen
Za,l> als wij door zijne vingerwijzingen geleid, een bijdrage
Wenschen tot een belangrijk onderdeel der christelijke

Anthropologie.

Het is mijne innige overtuiging, dat wij bij den Apostel
^AUltj
s! wel geene eigenlijke gewetensleer, maar zulke
\'egmselen vinden, die de basis uitmaken van eene
1 echte gewetensleer. Spoort men die beginselen in zijne
geschriften op; dan kunnen m. i. de ware grondslagen
worden gelegd eener gewetensleer, die in geschiedenis en
61 varing steeds meer hare bevestiging vinden zal, en die,
a s de echt ehristelijk-ware, meest bevorderlijk zijn kan
de rechte beschouwing van het christelijk leven.

Het komt mij daarbij voor; dat, worden die beginselen

-ocr page 30-

eenvoudig en voornamelijk thetisch ontwikkeld, daardoor
tegelijk eene apologetische bijdrage voor de waardeering
dier beginselen wordt geleverd.

Heeft het streven daarnaar mij vooral in den gang en
vorm van voorstelling geleid; hieruit moet clan ook worden
verklaard hoe ik, wat den inhoud betreft, de paulinische
beginselen der gewetensleer objectief tracht te gewinnen,
terwijl om mijn cloel, de vorm van mijn\' arbeid den stem-
pel der subjectiviteit moet dragen.

Ziet daar, wat reeds bij den titel: Paulinische gewe-
tensleer
door den deskundigen beoordeelaar welwillend
worde in aanmerking genomen.

De gang van mijn onderzoek staat met mijn eigenlijk doel
in het nauwste verband. Het is er mij om te doen te toonen,
dat geloof en zedelijk bewustzijn voor elkander onmisbaar
moeten heeten. Moet ik daarbij ook wanhopen, het hoe
der synthesis van die beiden te hebben aangewezen; het
dat blijkt m. i. steeds meer bij nader onderzoek. Bij mijn
onderzoek tracht ik dan ook in het le Hoofdstuk, de vraag
te beantwoorden: wat het geweten is, uitgaande van de
feiten der verschijnselen; terwijl ik in het 2e Hoofdstuk, de
onderlinge of wederkeerige afhankelijkheid van geweten en
geloof, tracht te ontvouwen, evenzeer van de verschijnselen
uitgaande. In eene korte schets als aanhangsel, wordt dan
eindelijk, meer aangewezen dan ontwikkeld, hoe
paulus in
zijne apostolische werkzaamheid de man toonde te zijn, die
de kracht zijner beginselen in zijn leven ontvouwd heeft.

Hiermede geef ik mijne onderzoeking in deze ten beste
voor hen, die nog van
paulus kunnen en willen leeren,
met dank aan den Heer der Gemeente, die mannen als
paulus telt onder zijne volgelingen, die mannen als paulus
gaf tot stichting en volmaking van het Godsrijk.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK I.

wat het geweten is.

Voorbereidende opmerkingen.

Wien treft niet in paülus de zelfstandigheid van ka-
rakter, de vastberadenheid in het handelen, de kracht
van zijn optreden voor Jood en Heiden, de wijsheid in
zijne prediking van den Gekruisigde en daarbij zijne nede-
righeid ; i. é. w. zijne zedelijke grootheid, waarop de chris-
telijke kerk steeds met innig welgevallen staart?

Hoe werd een man van zulk eene zedelijke kracht niet
overmoedig? Hoe werd hij niet verleid om over anderen
^ höersehen ? Wat kon hem den zwakken broeder doen
dragen, om dezen met al de teerheid
der liefde te leiden?
Wat bewaarde hem voor het gevaar, dat zijne kracht in
hardheid, zijne teedere liefde in
zwakheid tegenover ande-
ren zou ontaarden?

Onderscheidene en machtige factoren hebben ongetwijfeld
saamgewerkt om in hem eene schoone vereeniging van
kracht èn liefde daar te stellen, zonder welke hij nooit
die groote Apostel der heidenen zou geworden zijn die hij
geweest is; en onder die factoren bekleedt wel eene eerste

-ocr page 32-

plaats de genade hem bewezen, „dat het Gode behaagd
heeft in hem zijnen Zoon te openbaren," voor wien te
kennen
paultjs alles schade kon achten. Doch hoe groot,
hoe veelbeteekencl dit voor
paulus ook moge geweest zijn;
dit alléén zou hem niet dat karakter hebben kunnen ge-
ven, waarin hij zich aan ons voordoet. Ja wij mogen wel
zeggen: die genade zelfs ware voor hem zonder heilzame
uitwerking geweest; stond niet eene andere macht in hem
daarnevens — die des gewetens.

Het kan daarom voor de kennis van dien Apostel en
van zijne theologie in \'t algemeen, niet dan van hoog be-
lang zijn te weten; welke voorstelling hij gehad heeft van
het geweten, welke beteekenis het geweten, volgens hem
heeft voor het geloof, en omgekeerd.

Met zijne geschriften en de berichten over zijne werk-
zaamheid als Apostel vóór ons trachten wij die bijzonder-
heden te onderzoeken. Mislukt ons dit niet geheel, zoo
hopen wij met dit onderzoek, zij het ook eerst en meest
voor ons zeiven, eene kleine bijdrage te leveren tot rechte
waardeering van het geweten in zijne hooge beteekenis
voor het christelijk geloof en leven in \'t algemeen. Een
tweetal opmerkingen mogen nog voorafgaan om ons den
weg tot het onderzoek af te bakenen.

1. Bronnen. Heeft ons onderzoek een historisch ka-
rakter, dient het dus langs exegetischen weg gevoerd, zoo
hebben wij vooraf onze bronnen te bepalen. In het belang
van ons onderzoek wensch ik bronnen van eersten en
tweeden rang te onderscheiden. Tot de eersten zijn
terstond te brengen de meest algemeen voor echt
erkende brieven van den apostel zeiven, die aan
de Galatiërs, de twee aan de Korinthische gemeente
en de brief aan de Romeinen. De anderen, onder zijnen
naam aan gemeenten en bijzondere personen be-

-ocr page 33-

kend, mogen als bronnen van tweeden rang in aan-
merking komen. De quaestie der echtheid van dezen blijve
hier intact. Bleek bij ons onderzonk, dat de voorstellin-
gen dier laatstgenoemden in \'t geheel niet passen bij die
der eersten, zoo zouden die voor ons als minder afdoende
kunnen worden gerekend. In het tegenovergestelde geval
m°gen zij minstens pleiten voor den echt paulinischen geest
dier geschriften, wat dan als zijdelingsch bewijs voor den
e°ht paulinischen oorsprong getuigt. In allen geval mogen
WlJ die voorstellingen dan met het elders gevondene, in
0nze beschouwing verbinden, zonder dat wij behoeven te
vreezen hiermede den apostel vreemde voorstellingen toe
te dichten.

Het boek de Handelingen der Apostelen, waarin wij
fAunus handelend zien optreden, zou als derde bron
kunnen gelden, om zijn historisch karakter van de anderen
te onderscheiden. Stellen wij deze bron echter tusschen
die, welke wij als van eersten en tweeden rang onder-
scheidden, dan mag wel worden toegegeven, dat de
Han-
delingen
voor ons doel veilig te brengen zijn tot de bron-
nen Tan den eersten rang.

Hiermede wil ik wel niet gezegd hebben, dat tegen
\' e echtheid (veel min tegen de ongeschondenheid) van de
Handelingen minder is ingebracht dan tegen de brieven,
*k als bronnen van tweeden rang aanmerk; maar,
wij hierbij minder gevaar hebben clen apostel voor-
stellingen toe te kennen, die vreemd zijn aan de bronnen
van clen eersten rang. De twee plaatsen toch in H. 23
waar, volgens den schrijver,
pahlus het woord
toe \'^^ bezigt, voegen geen wezenlijk nieuwe trekken
o aan des apostels leerbegrip (indien wij dit woord mogen
^ llcen) in deze, hetgeen van plaatsen in bronnen van
w eed en rang meer bepaald zal moeten worden aange-

-ocr page 34-

wezen of onderzocht. Geeft nu hetgeen wij in het boek
de
Handelingen vinden, eenigermate kleur of leven aan
het beeld, dat wij zoeken te ontwerpen, waarom wij daarop
prijsstellen voor onzen vorm van behandeling; zonder ern-
stige bedenking nemen wij dat dan op bij hetgeen wij
vinden in bronnen van eersten rang.

2. Het woord cruvsi^vicic. Een tweede opmerking
betreft den naam, waarmede de zaak waarnaar wij vragen
wordt aangeduid. Ik meen, dat wij bij ons onderzoek
allerminst kunnen uitgaan van het woord
avveiïivic, ie zelf.
Immers al scheiden wij het ook in zijne grondbestanddee-
len, weten wij ook, dat oïdx weten of kennen betee-
kent; ja dat hier, etymologisch, gedacht worden kan aan
een weten door zien (vgl. het Lat. videre), en hebben
wij de praepositie
<rvv op te vatten als een te zamen
zijn, of een\' gelijktijdigheid met iets te kennen ge-
vende-, zoo brengt ons dit niet verder dan dat crvvsfèw?
een medeweten, een medezien, wil men, een mede-
getuige zijn van iets, zou beduiden. Dit weten, men
noeme het dan een waarnemen, of hoe dan ook, heeft
plaats gezamenlijk of gelijktijdig met.... ja met wat of
met wien? (16). Wij gevoelen het; de benaming laat ons
in het onzekere, en dit te meer, zoo wij aan de primi-
tieve stoffelijke beteekenis der praepositie
<ruv niet blijven
hangen; maar opmerken, dat die, evenals het Lat. cum,
„in samenstellingen soms eene intensieve kracht heeft, die
door ons geheel of gansch en al kan worden uitge-
drukt" (17). Zoo kunnen wij blijven gissen. Met etymologie
zijn wij niet dadelijk gebaat.

Behalve dit zou het kunnen zijn, dat de benaming <ruv-
sl^a-ic niet nauwkeurig beantwoordt aan de zaak, die er
mede beteekend wordt. Vooral is dit mogelijk, gelijk te
recht is opgemerkt (18), zoo „het woord gevormd is een

-ocr page 35-

tijd waarin het begrip onjuist werd opgevat." Dit schijnt
althans wel zeker, dat de Grrieksche oudheid de zaak zelve
ljesprak; zonder dat die voor haar recht duidelijk was (19).
De quaestie reeds a priori ten gunste der benaming voor
Ultgemaakt houdende, zouden wij misschien later moeten
ontaekken, dat wij van onjuiste praemissen zijn uitgegaan.

is jn veje gevaiien wel na te gaan, hoe de oor-
spronkelijke beteekenis van een woord nog weêr op te
delven ig uit den historischen zin, dien het in den loop
(\'er tijden gekregen heeft; maar omgekeerd uit de oor-
spronkelijke beteekenis tot de historische te besluiten, zet
de deur voor allerlei gewaagde gissingen, indien maar
ület voor willekeur, open. Wij kunnen clus niet uitgaan
van de grondbeteekenis of de mogelijk historische betee-
kenis van het woord
rvvsfèycriq, wijl wij ons hier niet op
basten bodem gevoelen. Toch zij het geenszins van alle
belang ontbloot te achten, te hebben opgemerkt, dat bij
woord (Tvvsil-zjcriq niet alleen aan een medeweten ge-
dacht worden kan; maar evenzeer aan een weten door
( a de lijk; e waarneming of een stellig, deugdelijk

weten.

^iben wij echter meer zekeren grondslag, om de pau-
jini!sclte voorstelling van het geweten te leeren kennen, wij
zuhen de zaak dan moeten trachten te verstaan uit de
verschijnselen, die door den apostel daaraan worden
*-0egekend (20). Beginnende met het meest algemeene,
trachten wij voort te gaan tot het bijzondere. Zoo, dunkt
miJ\' gatm wij den meest geleidelijken weg.

Daar wij nu te vergeefs bij patjlus zoeken naar eene
definitie of omschrijving van het geweten, hebben wij aller-
meest te letten op de werkingen, door hem aan het
geweten toegeschreven. Wij vragen daarom:

-ocr page 36-

b. Wat doet het geweten?

Het eerste en meest algemeene, dat hier onze aandacht
trekt, is wel, dat
paulus op onderscheidene plaatsen aan
het geweten toeschrijft een
(taprvpsTv of ovfifixprvpsiv, en
alzoo spreekt van een „getuigenis des gewetens", een
pxpru-
piov,
clat als <tvvsϧvi(tsmc, gedacht wordt als uitgaande
van het geweten. „Wanneer heidenen", zegt hij Rom. 2 :14,
15 „die zonder wet zijn van nature (cpvvsi d. i. volgens
natuurlijke gesteldheid of omstandigheden) het „werk der
wet (d. i. wat de wet voorschrijft) doen, zijn dezen zich-
zelven ten wet, als die toonen, dat het werk der wet in
hunne harten geschreven is, hun geweten mede getui-
gende."

Elders in denzelfden brief (H. 9:1), waar de apostel
zijne „innige droefheid en voortdurende smart" uitspreekt
over zijn volk, het zoozeer bevoorrechte Israël, doet hij
dit met plechtige verzekering, als in cle tegenwoordigheid
van Christus, dat hij de waarheid spreekt en niet liegt;
er bijvoegende „mijn geweten medegetuigende," als
wilde hij zeggen: „mijn geweten stemt mij bij in deze, dat
ik niet liege."

Zoo ook 2 Kor. 1:12. „Onze roem is," zegt hij, „de
getuigenis van ons geweten in eenvoud en reinheid
Gods in de wereld en vooral bij u (Korinthiërs) te hebben
verkeerd, niet enz."

Uit deze en andere plaatsen zien wij, dat volgens paulus
het geweten getuigt. Maar daaruit blijkt nog iets anders.
Betoonen heidenen in die getuigenis des gewetens, dat het-
geen de wet voorschrijft in hunne harten geschreven staat:
stemt Paulus\' geweten hem bij, dat hij niet liegt als hij
zijne droefheid over Israël betuigt; is zijn roem de getui-
genis van zijn geweten, in eenvoud en reinheid Gods...

-ocr page 37-

te hebben verkeerd; er volgt dan uit, dat dit betuigen
betrekking heeft op het zedelijk leven. Zoo gevoelen
wij ons bij onze eerste schrede reeds terstond op ethisch
gebied. — Het geweten geeft getuigenis in het

zedelijke.

c. Nadere bepaling van het zedelijk karakter
van de getuigenis des gewetens.

Doet het geweten eenige uitspraak op zedelijk gebied;
draagt die uitspraak alzoo een zedelijk karakter; het
ligt nu allereerst voor de hand op te merken, hoe groot
gewicht PATJLus aan die getuigenis des gewetens, of aan
het geweten, hecht.

Op welken grond wij de twee uitdrukkingen geweten
en getuigenis des gewetens promiscue gebruiken, moet
later blijken. Nu merken wij op, dat de apostel het ge-
weten wil hebben ontzien.

De gemeente te Rome opwekkende tot onderdanigheid
aan de macht in den Staat, schrijft hij (Rom. 13:1—7):
«Zij (die macht) is Gods dienares, een wreekster tot straf
voor wie het kwade doet." Daarom is het noodig onder-
danig te zijn „niet alleen om de straf maar ook om
Vwegens of ter wille van) „het geweten" (xa) w
™mVi„). Het is
duidelijk; dat paulus hier tweeërlei
drangreden tot onderdanigheid noemt, nl. de te vreezen
straf èn het geweten, welk laatste in deze zaak dan zoo-
veel gewicht toegekend wordt, als ware daarvan te vreezen
wat niet minder beteekent clan de straf der overheden.

Evenzeer verdient opmerking hoe de apostel, gevangen
en door den Romeinschen overste,
cl. lysias, voor den
Joodschen raad gebracht, waar hij aanvangt voor die ver-
gadering te spreken, al aanstonds een beroep doet op zijn

-ocr page 38-

geweten. „Ik heb met alle goed geweten voor God
gewandeld (letterlijk als burger geleefd) tot op dezen dag"
(Hand. 23: 1). Wilde
paulus met deze woorden eene
zelfverdediging inleiden? Dit mag waarschijnlijk heeten;
maar — uit het verhoor blijkt het verder niet. Het bevel
van
ananias, den voorzitter van een rechtbank geheel
onwaardig, nl.
paulus op den mond te slaan, moge doen
vermoeden dat
ananias hier hoort, wat hij uit dien moncl
niet hooren wil; het breekt des sprekers woorden af.

Weinig tijcis later vinden wij paulus door zorg van lysias ,
te Caesarea en, met zijne beschuldigers, vóór den stadhou-
der
FELix. Zijne eigene verdediging voerende, bekent hier
paulus „dat hij, naar den weg dien zijne beschuldigers
sekte noemen, den God der vaderen alzoo dient, geloo-
vende al wat in wet en profeten staat, (daarbij) op God
hopende, welke verwachting ook de Joden zeiven koester-
den; clat er (nl.) eene opstanding zal wezen van rechtvaar-
digen en onrechtvaardigen" (Hand. 24: 14, 15). „Hierom,
(met het oog op die opstanding van rechtvaardigen en
onrechtvaardigen), vervolgt hij (vs. 16) „hierom ook
beijver ik mij, een onergerlijk geweten te hebben voor
God en de menschen." De verwachting dier opstanding
doet hem zichzelven oefenen, om een geweten te hebben ,
dat hem tegenover God en menschen
(irpbq r. êsov k. t. a.)
niet tegen is, dat hem niet belemmert, zoodat hij vrijmoe-
dig de verwachting dier opstanding koesteren kan, en nu
dan ook (clit moge
eelix zelf er bij denken) vrijmoedig
zijne beschuldigers aanhoort en zich verdedigt. Zóóveel
beteekent hier voor
paulus zijn eigen geweten, dat indien
het 7rpót7y.c7Ti£ ware, het hem de vrijmoedigheid zou bene-
men, kalm het toekomstig gericht af te wachten. Een
x7rpó<ni07T0v cvvsfo/iciv \'e%eiv — het is hem, als ware zonder
dat voor hem geen vrijspraak in het rechtvaardig gericht

-ocr page 39-

van God denkbaar. Is hiermede het rechterlijk karak-
ter der gewetensuitspraken erkend; dan wordt het be-
ëri,jpelijk, hoe de apostel straf der overheid en het
geweten (Rom. 13:4^, 5.) op ééne lijn kan plaatsen, en
evenzeer, waarom hij voor zichzelven zooveel gewicht hecht

actn een goed geweten, als vóór joodschen raad en stad-
houder blijkt.

Ook elders wordt dat denkbeeld door hem min of meer
duidelijk uitgesproken , of zijn daaruit sommige zijner woor-
den verklaarbaar.

Letten wij nader op hetgeen paulus schrijft Rom. 2 :15.

Had hij in \'t voorgaande gezegd, dat heidenen in som-
mige gevallen (
otocv yoc,p____toc, t. vótu,ou 7roimiv) „zich zeiven

Wet zijn ; in vs. 15 ontwikkelt hij dit nader door te zeg-
zen > dat „zij toonen hetgeen de wet voorschrijft in hunne
^arten geschreven te staan." De volgende genetivi abso-
u 1 (\'ïv
&faxptupoóoit; otvt&v TVjq (juvsihyrrsug en tüv xoyicr^av
^^yopoóvTccv ij mi xTToXcyou/yJvtiv) bevatten niet minder dan
16t ^ewiJs voor het door hem gestelde. In of door het
»medegetuigen des gewetens" en „het beschuldigen of ook
vrijspreken der gedachten onderling" heeft het „betoonen"
^eiKinj<r6xi) plaats (21).

Ten opzichte van deze genetivi absoluti merken wij
jj°g op, dat het „medegetuigen des gewetens" en „het onder-
ng geding der gedachten" zuiver zijn gecoördineerd; alzoo
degelijk onderscheiden, maar ook innig saam-
erkende tot één, nl. tot het
êvlehtvwêat. Beiden gaan,
°m 200 te zeggen, hand aan hand. Doch noemt
paulus
eeist^ „het gewetensgetuigenis", daarna „het gedachtenge-
\' dan is hier plaats voor de opvatting, dat beiden
in^b°n<^ m "bet gesclxrevei1 zijn van het werk der wet

eer t^ ^^\'\' maar dat tot het »geding der gedachten"
6rS aanleiding bestaat in het „getuigen des gewetens."

-ocr page 40-

Dit moet te meer waarschijnlijk heeten, indien wij , gelijk
later blijke, bij de gewetensgetuigenis aan eene meer
rechtstreeksche werkzaamheid, volgende uit den aard van
het geweten, hebben te denken, en het gedachtengeding
(de Aoyt<T(jt,ot vsTztb iAA^Aojj/) het resultaat blijkt van het
reflecteerend verstand. Juist voor dat onderling beschul-
digen of ook ontschuldigen der gedachten zal ook alle
aanleiding bestaan, zoo waarlijk de gewetensuitspraken
van rechterlijken aard zijn, wat volgens H. 1: 22 duidelijk
de meening des apostels is.

Zóó ook wordt het xpiveiv des gewetens cloor paultts
erkend 1 Kor. 10: 29b, waar hij alleen ontkent, dat een
ander geweten zijne persoonlijke vrijheid zou mogen oor-
deelen.

Dezelfde beschouwing der gewetensuitspraak, als van
rechterlijk karakter, ligt ten grondslag bij den schrij-
ver aan de Hebreën (H. 10:1, 2, 17—22), waar hij de
geheel éénige waardij der offerande van Christus tegen
die der offers onder de wet overstelt. Deze laatsten moes-
ten telkens herhaald. Waren zij genoegzaam geweest „om
te heiligen", dan immers zou de offeraar, eens gereinigd
zijnde, geen „zondengeweten" (22) meer hebben. De eenige
offerande van Christus doet, wat die O. Testamentische
offers niet konden (vs. 14). Waar vergeving is der zonden,
daar is geen offer meer voor zonde, het houdt op (vs. 18).
Die vergeving (cloor het bloed van Christus) geeft nu alle
recht om met vrijmoedigheid tot God te gaan, daar het
hart gereinigd is van het „kwade geweten"
(trvv. vrov^px
wat gelijk is met „zondengeweten"). Zoo is er met de
vergeving der zonden dus opheffing van een oordeel, dat
ons vroeger niet toeliet vrijmoedig tot God te gaan.

Wij noemen hier deze plaats, schoon die eerst recht in
behandeling kan komen, waar wij later spreken over de

-ocr page 41-

betrekking tusschen het geweten en het geloof, omdat wij
bier in den brief aan de Hebreen dezelfde toekenning aan
bet geweten van een rechterlijk, oordeelend karak-
ter zien doorschemeren. Genoeg, de gewetensuitspraak
is volgens
paulus een rechterlijke uitspraak.

d- hoe het geweten werkt, en waar het te

Plaatsen?

Op hoedanige wijze die uitspraak van het geweten zich
hooren laat, of m. a. w. hoe het geweten werkt, heb-
ben wij thans te onderzoeken. Vooral het antwoord op
-j x

eze vraag zal ons nader moeten brengen tot de bepa-
bng: wat het geweten is volgens
paultjs. Daar echter
bet hoe dezer werking op het innigst samen moet hangen
met de plaats, die het geweten in het zieleleven des
menschen inneemt, zoo verbinden wij ook in ons onder-
ZOv-k de vraag naar het hoe en die naar het waar.
Hebben wij boven, bij bespreking van Rom. 2:14, 15,
- opgemerkt, dat
paulus de gewetensgetuigenis onder-
van de werking der gedachten (23), evenzoo vinden
(Kt ^^ ^ : ^ (het verstand) (24) en y (rvvsfèyjvis

geweten) afzonderlijk genoemd. Wij mogen dus de
ulg van het intellekt des menschen niet voor identisch
het eU Van ^ §eweten\' Voor de bepaling van

e boe der gewetenswerking kunnen wij dus ook dan nog
j^e beslist ons op helder terrein verklaren, als wij weten
06 de werking der gedachten is. Dit alleen mogen wij
geenszins voorbijzien: geschiedt gewetensuitspraak >.c<yixccc,
— een vorm van een oordeel, en wel bepaald van een
e ï ï oordeel, clan heeft de rede hierin ongetwijfeld
groote^ beteekenis, ja is het te denken, dat zonder deze

orio ni6t t0t ^n komen; maar rede zegt dan a

1 met alles. Letten wij nu op iets anders.

-ocr page 42-

Allertreurigst is ongetwijfeld het beeld van den zedelijk-
godsdienstigen toestand der heidenwereld, dat
paulus ons
voor den geest brengt, doch in die beschrijving blijkt hij
geen oppervlakkig beschouwer te zijn. Veeleer is zijne
uitspraak die van iemand, die de heidenwereld van zeer
nabij, met innige belangstelling, laat ons zeggen met het
oog van een kenner, heeft gadegeslagen. In Rom. 1 en 2
herkennen wij den apostel der heidenen. Aan het
uitwendige blijft hij niet hangen. Hoezeer „hun hart ook
verduisterd zij," en zij zeiven verdierlijkt, ja beneden het
peil van het redeloos gedierte gezonken, zoodat zij zich
niet alleen aan allerlei gruwel schuldig maken, maar ook
een „welgevallen hebben in hen, die dezelfde dingen doen,"
toch weet
paulus bij hen nog op te merken, dat „zij de
bestelling Gods kennen, nl. „dat zij die zulke dingen doen
des doods waardig zijn," (Rom. 1 : 32), zoowel als hij de
pogingen niet voorbijziet in de heidenwereld om soms te
doen wat de wet eischt, schoon men de wet van Mozes
niet bezit. Hij beluistert daarin de getuigenis van hun
geweten en het geding der gedachten dat volgt (Rom. 2:
14, 15). Hoe diep de heidenen zedelijk zijn gezonken;
toch laat zich het geweten, zij het ook te nauwernood,
nog hooren (25). I)ie werking moet dan wel eene natuur-
lijk-noodwendige zijn.

Het mag onze aandacht voorts niet ontgaan, dat paulus
veelmalen het geweten noemt, waar hij bepaald gedacht
heeft aan het getuigenis, of liever aan den aard van
het getuigenis, dat het geweten geeft. Zoo
spreekt hij van een goed geweten (Hand. 23:1), wat hij
elders onergerlijk (x7rpócry.o7rov) noemt (H. 24:16), of
ook rein (1 Tim. 3:9, 2 Tim. 1:3); evenzoo van een
zwak, dat straks bevlekt is (1 Kor. 8 : 7, 10, 12), dat
gereinigd wordt door het bloed van
Christus (Hebr.

-ocr page 43-

9:14 w.). Ja hij spreekt van menschen wier geweten
niet slechts bevlekt is; maar een brandmerk heeft
(1 Tim. 4:2) e. cl. g.

Waarom kan de apostel dit doen, zonder dat daaruit
belangrijk misverstand ontstaat? Mij dunkt, omdat de
werking van het geweten rechtstreeks, onmiddelijk

(niet gelijk unvermittelt; maar zondermiddelijkeoor-
zaken buiten het subject gelegen) geschiedt. Zoo
weten heidenen rechtstreeks, „dat zij, die zulke din-
gen doen (als genoemd worden), cles doods waardig zijn"
(Kom. 1 : 82). Evenzoo volgt r e c h t s t r e e k s uit de om-
standigheid, dat de wet in hunne harten geschreven staat,
het getuigenis des gewetens (Rom. 2:15). Ook van de
„zwakken" in de gemeente is hier te leeren. De „zwakke
broeder" (1 Kor. 8:7 vv.) komt, onder zekere omstandig-
heden , er toe om te doen, wat bij meent niet te mogen
doen, tot iets, wat zijn geweten niet veroorlooft; met het
gevolg, dat, zijn geweten wordt bevlekt. Onmiddelijk
valt de vlek op het, te voren in dezen nog
als rein be-
schouwd, geweten Met de daad de vlek. Een
ander voor-
beeld, uit bron van tweeden rang, is 1 Tim. 4:2. Hoe
de opzieners en diakenen der gemeente behooren te zijn
O Tim. 3);
timothexjs behoefde waarlijk paültts\' wenken
daaromtrent niet gering te schatten. Het gevaar voor afval
was groot (H. 4:1); de Geest getuigde toch klaar, dat
velen zouden afvallen van het geloof door veinzerij van
leugensprekers, die tot bijzondere onthouding opwekten,
en zoo schenen iets bijzonder vrooms voor te staan. Zulke
lieden zijn in
paulus\' oogen trnxpirxi, (tooneelspelers), die
als werkelijk voorstellen wat het niet is; leugensprekers,
die iets zeggen, waartegen hun eigen geweten zich luide
verheft; wier leugen niet slechts, tot zekere hoogte, onschul-
dige dwaling is, maar tegen de klare getuigenis van hun

-ocr page 44-

geweten in geschiedt. Daarom worden dezen dan ook niet
gelijkgesteld met hen wier geweten bevlekt is. Wat zij
doen is zóó verschrikkelijk, dat de indruk daarvan in het
geweten een brandmerk moet heeten; niet gemakkelijk,
indien mogelijk, uit te wisschen. In een paar woorden
(\\p£uh?Jyoi xexavTvipicto-ftsvoi ri/v Wc-v <ri>vefèvi<riv) teekent pau-
lus voor timotheus het waarschuwend beeld van verlei-
ders, die als leugenaars het eigen geweten verkrachtende,
in het eigen geweten de misdaad als ingebrand met
zich dragen.

Wat aangaat den invloed der kennis op het geweten, dit
hebben wij beneden te onderzoeken; bij clie twee voorbeel-
den van het zwakke en gebrandmerkte geweten heb-
ben wij alleen te vragen: is hier, of ook bij Rom. 1: 32 en
2:15, het getuigenis des gewetens van het willen der
personen zeiven afhankelij k ? om te kennen te geven, wat
wij met die voorbeelden bedoelen. Ons dunkt: het o nmid-
del ij ke of rechtstreeksche der gewetenswerking als
een onwillekeurige ligt daarin duidelijk opgesloten.

In verband met de vraag naar het hoe der werking
des gewetens, dunkt mij hier eene geschikte plaats om
over het rein geweten (tjvvsi^uic wQxpx — xyocêy of —
di7rpo(Txo7rog) te handelen.

Het zou oppervlakkig gezien kunnen schijnen, dat in
tegenstelling van een bevlekt, kwaad of ook gebrand-
merkt geweten, het goede geweten bestaan zou in de
getuigenis des gewetens, dat men het goede gedaan heeft;
en alzoo tegen het afkeurend (liever het veroordee-
lend) geweten, het goedkeurend (of ook liever het
rechtvaardigend) geweten overstaat. Heeft in dien zin
het geweten tweeërlei woord? Stellen wij het een oogen-
blik, en laat ons zien of wij die voorstelling bij
pattlus
vinden. In Rom. 9: 1 verklaart hij „de waarheid te spre-

-ocr page 45-

ken-, niet te liegen... zijn geweten hem bijstemmende, of
getuigenis gevende, in den H. G." Schijnbaar vinden wij
hier bet gestelde; doch ook slechts schijnbaar; want
hoe het geweten hem in
dit geval getuigenis geeft wordt
niet met zoovele woorden gezegd. Dat het vrijspreken,
Rom. 2:15 bedoeld, niet het werk
des gewetens, maar
der gedachten of meeningen, der Xoyicr^ol („redekave-
lingen" zouden onze ouden zeggen) is, hebben wij boven
gezien. Zelfs 2 Kor. 1:12 geeft m. i. niet wat wij zoe-
ken. „Dit is onze roem", schrijft hij, „het getuigenis van
ons geweten, dat wij in eenvoud en reinheid Gods" (straks
noemt bij het „genade Gods") „in de wereld en vooral
bij ui. verkeerd hebben; niet in vleeschelijke wijsheid."
Werd bier explicitis verbis het getuigenis des gewe-
tens terug gegeven, clan zou het geweten in dat geval aan
paulus 1°. gezegd hebben; „dat hij in eenvoud en rein-
heid Gods gewandeld heeft", 2°. zou het dat nog eens, in
den vorm van tegenstelling, hebben verduidelijkt, zegge:
„niet in vleeschelijke wijsheid; maar in genade Gods." Zulk
eene breedsprakigheid cles gewetens vinden wij nergens
hij
paulus. Nemen wij nu die tegenstellingen als eigen
woorden van
paulus , om het getuigenis zelf duidelijk te
maken; dan geven zijne woorden nog niets dan den in-
houd van dat getuigenis terug; niets minder, maar ook
niets meer. "Van de wijze hoe zeggen zij niets.
Paulus
geeft dan de zaak met eigen verklarende woorden. Dan
is die breedsprakigheid eene verduidelijking van iets, waar-
van
paulus door zijn eigen geweten getuigenis heeft, voor
hem zeiven volkomen verstaanbaar en,
wat de bet eeke-
nis aangaat, ook voor de Korinthiërs wel begrijpelijk,
als hij de zaak maar eens vertolkt met eigene woorden,
waarin vleeschelijke wijsheid en genade Gods enz.
tegenover elkander staan (Vgl. H. 1:17).

-ocr page 46-

Vergelijken wij nu wat paulus zegt over zijne werkzaam-
heid als bedienaar des Evangelies (1 Kor. 4: 1—4). Of
mogen wij dat niet, daar wij tot heden alleen het woord
cruvsi^ais, d. i den nominalen vorm ontmoetten en hier
(vs. 4) dien van het verbum? Doch het mag overbodig
heeten met tal van bewijzen aan te toonen, dat van het
verbum de wortel met den uitgang <ris, de werking in den
nominalen vorm beteekent. Het is bijna eene beleedi-
ging te herinneren, dat
oföh s,uxutü avvoiox hetzelfde be-
teekent als
otöévoc Gvvefo/jtriv Doch ter zake! Spre-
kende over „de vereischten in dienaren van
chbistus als
beheerders der verborgenheden Grods, die zij hebben uit
te deelen," stelt
paulus als eersten, vrij natuurlijken eisch,
dat de zoodanigen in die betrekking „betrouwbaar zijn,"
zoodat men mag verwachten, dat zij naar recht zullen uit-
deelen. En juist wat dit aangaat rekent
paulus het voor
zich van luttel of geen beteekenis, dat een menschelijk
oordeel (nl. van andere menschen) over hem gaat, In
tegenstelling daarvan rekent hij zelfs niet (deze verheffing
van het begrip ligt in de dubbele tegenstelling van xwd
en
óvbt) zich zeiven geroepen tot een oordeelen {xvaxpivic)
in dezen over zich zeiven, „want" zegt hij „ik ben mij
van niets bewust" clat mij daartoe nopen zou.
Oucisvoq
(TvveièyGiv £%eiv zegt hier voor hem zeer veel. Hierom toch
heeft hij een\'
xvxxpio-iv niet te houden, waarvan ooit een\'
xxTxxpidic het gevolg kon zijn.
Paulus had daar, zou-
den wij zeggen, een goed geweten. Rekent hij dit
nu genoeg? Neen. „Ik ben hiermede niet gerecht-
vaardigd" zegt hij zelf. Het „niets zich bewust zijn"
zegt niet alles. Nog blijft boven dit alles het oordeel aan
den Heer. Bij die hoogste rechtbank verblijft ten slotte
de einduitspraak. Kon
padlus deze ook met kalmte af-
wachten, ja zich daarop beroepen, omdat hij zich van niets

-ocr page 47-

bewust ig, (Jat in strijd zou zijn met zijne roeping; zoo
Zlen wij hier dan in hem, dat
<rvvstèy<ri<; ccyxê\'/j of xxóxpx vol-
komen gelijk is met
crvv. xtpchtkotos — het zegt veel, maar —
staat niet gelijk met rechtvaardigi ng
(ëiKxtua-tg).
aarom ook — tegenover crvv. 7rov>jpd of xxTxxpivovcrx,
°f dergelijke, staat niet trvv. Stxx tovermaar cruv. xTrpóa-
y\'071 0<s; m. a. w. tegenover het geweten clat veroordeelt,
staat bij paulus dat wat niet veroordeelt, d. i. een
°nergerlijk geweten (26).

Konden wij bij het kwade geweten van rechtstreeksche
w er V ï

j Klng spreken, daar was eene actie of liever reactie;
y het onergerlijk geweten komt de vraag naar recht-
e*fsche werking eigenlijk niet te pas, omdat het hier

üet iets actiefs, maar een toestand geldt. Alleen het

g e v o 1

xg van beiden is even rechtstreeks. Wordt de
nens\'Jh in \'t eerste geval in onrust gebracht, in \'t andere
ordt hij in rus^. geiaten, ja krijgt zijne kalmte en vrij-
°a|igheid voor God en menschen steun, omdat niets
6111 daarin belemmert.
_ 00 weinig in beide gevallen het menschel)jk willen
ken is blijkt, daar het geweten alzoo het oordeel is
jj zedelijk bewustzijn over de zedelijke zelfbepaling,
geweten getuigt dan, volgens hetgeen wij bij
paulus
§e!11 om \'t even of die getuigenis door den mensch wordt
gewensclit of gevreesd.

Een en ander vindt m. i. zijne verklaring hierin, dat
Cle gewetenswerking eene natuurlijke is.
het Gr Wy eerst °P\' hoe er bij
paulus sprake is van
he g6Weten allerlei menschen. De Joden verstaan
daarvan spreekt (Hand. 23:1). Zoo kon er
be 1Yan ^ geweten dergenen, die leefden onder de
^aeeling des O. V. (Hebr. 9:9 vgl. 10: 2). Bij hen, aan
e het Evangelie predikte, onderstelt hij het, „daar hij

-ocr page 48-

„zich alle menschelijk geweten aanbeveelt door openbaring
der waarheid" (2 Kor. 4: 2). Hoe min het door hem den
heidenen ontzegd wordt, bleek ons reeds nit Rom. 1 en 2.
En in de gemeente van Christus kent hij het toe zoowel
aan den „zwakken broeder" (1 Kor. 8:7, 10, 12), als dien
„die gnosis bezit" (1 Kor. 10: 28, 29). Is zoo het geweten
den menschen algemeen eigen (27), het is dit alleen,
omdat het algemeen menschelijk is, of m. a. w. wijl
het behoort tot de menschelijke natuur (28).

Beschouwden wij tot hiertoe het getuigenis des gewetens
vooral als een, \'t zij goed of kwaad, getuigenis in den
mensch omtrent datgene waartoe hij subjectief d. i.
actief in betrekking staat, wij zijn clan nog niet diep ge-
noeg in den mensch afgedaald om te weten wat het ge-
weten is. Wij zagen slechts het uitwendige der zaak, of
de ééne pool, welke ons onverklaarbaar blijft, zoolang wij
cle tegengestelde., d. i. hier het interne der zaak, niet op-
merkten. M. a. w. wij hebben aan de hand van
paulus
nog na te gaan, of het geweten ook getuigt aangaande
dingen, waartoe de mensch objectief cl. i. passief in
betrekking staat.

Van veel waarde is ook hier weder Rom. 2:14, 15.
Aan de heidenen, die de Mozaïsche wet niet hebben,
worden pogingen toegekend om te doen hetgeen cle wet
eischt. Zij betoonen alzoo, dat het werk der wet (schoon
zij de Mozaïsche wet niet hebben) in hunne harten
geschreven staat, hun geweten medegetuigende.

In hun hart — wat zegt dit bij paulus?

Is het hart des menschen bij paulus doorgaans het
middenpunt van alle gewaarwording, zoodat vooral teedere
aandoening daaraan wordt toegekend (Rom. 9:2), het is
ook de zetel van het verstand (Rom. 1:21 vgl 11: 8, 10;
2 Kor. 4:6 vgl. Ef. 1:18), zoowel als van den wil en

-ocr page 49-

drijft tot handelen (2 Kor. 8:16, 17). Al, wat de mensch
is als persoonlijkheid, heeft daar zijn centrum. Van
daar, dat het hart genoemd wordt, waar eigenlijk de per-
soonlijkheid , het
ik wordt bedoeld. Zoo is b. v. h ry mp-
% <rov
(Kom. 10:8) niet anders dan „in u zei ven"; en
xhptKsv h ry TdU y.xplia (1 Kor. 7:37) volkomen betzelfde
als „bij zich zeiven besloten", ten gevolge van eigen
oordeel. Doch genoeg; datgeen, waardoor men eene per-
soonlijkheid is, is bij
paulus het hart. Dit is dus \'smen-
schen inwendig wezen. Daarin nu staat eene wet ge-
schreven, die zelfs den heiden soms voorschrijft, wat de
Mozaïsche wet eischt; zoodat er zekere overeenstemming
bestaat tusschen beider eisch. Zoo wordt de uitdrukking:
„zij zijn zich zeiven wet", ons duidelijk. Hun wet is de
wet huns harten (29). En dat het aldus gesteld is, daar-
van strekt het gewetensgetuigenis en het onderling ge-
dachtenproces ten bewijs (Rom. 2:15).

Wat willen wij meer? De werking des gewetens is ge-
grond in bet wezen van den mensch; is in volkomen
overeenstemming met, ja, is eene uiting van de mensche-
lijke natuur, die dus als eene zedelijke wordt voorge-
steld.
Paulus plaatst ons hier voor niets minder dan
voor een feit, dat hij als zoodanig erkent en ook onder-
stelt door zijne lezers als zoodanig erkend te worden.

Door het werk der wet, geschreven in hun hart,
zijn heidenen dan zich zeiven ten wet, en worden zij door
zich zeiven gedreven om
ta, tou viizov te doen. Blijkt
nu dit \'épyov ypawTÓv uit de „getuigenis des gewetens", zoo
heeft dan ook dit laatste zijn\' grond in het eerstgenoemde;
en daarom ook een positief karakter. Zoo getuigt het
geweten des menschen van eene wet, die hij in zich heeft.
Door het geweten kent hij rechtstreeks bij zich zelven
zedelijke voorschriften. Evenwel hebben wij ons die niet

3

-ocr page 50-

voor te stellen als geformuleerde plichten, maar de
(putris, of de eigen aandrift doet zich kond aan den mensch
zeiven in den vorm van onvoorwaardelijken plicht (30)

Kan alzoo gezegd worden, dat het geweten zijn\' zetel
heeft „in het hart" (Hebr. 10:22), wij hebben clan ook
alle recht, om het getuigenis des gewetens te noemen:
natuurlijk, menschelijk; daar het in volkomen over-
eenstemming is met, omdat het gegrond is in de zedelijke
natuur van den mensch.

Hieruit volgt m. i., dat wij, volgens patjltts, het ge
weten niet kunnen gelijkstellen met gevoel. Dat er groote
overeenkomst bestaat tusschen die beiden, is boven tegen-
spraak verheven; en het mag daaraan eenigszins worden
toegeschreven, als men er gemakkelijk toe komt, het ge-
weten met den naam van „z e d e 1 ij k g e v o e 1" te bestem-
pelen. Doch kan bij gevoel, van eigenlijk niets meer
of niets anders sprake zijn dan van perceptie, van
aandoening, die meer of min aangenaam of onaange-
naam is in de gewaarwording, iets positiefs geeft het
gevoel als zoodanig niet; terwijl daarentegen het getuige-
nis des gewetens een bepaald positief karakter heeft,
en getuigenis geeft van gebondenheid aan eene wet in het
hart des inenschen.

Toch kan het onze aandacht niet zijn ontgaan, hoeveel
het menschelijk gevoel met het gewetensgetuigenis heeft
uit te staan; hoe dat getuigenis den wil de wet voor-
schrijft , en het juist, als getuige met oordeelend ver-
mogen in den mensch, zonder rede zelfs niet gedacht
worden kan. Dit alles wijst ons m. i. geheel op het cen-
trisch karakter van het geweten, volkomen in overeenstem-
ming hiermede, dat
patjlus het plaatst in het hart (31).

Het binnenste des menschen getuigt dus van gehouden-
heid des menschen aan eene zedewet, en oordeelt in het-

-ocr page 51-

zelfde heiligdom zijnen wandel voor God en de menschen.
Wij zijn hier dus op het gebied van het weten des
menschen bij zich zeiven; het gebied van het zelf-
bewustzijn, dat als weten bij zich zeiven, ten op-
zichte van het z e d e 1 ij k e, als z e d e 1 ij k gekenmerkt, den
naam van zedelijk bewustzijn mag dragen (32).

e■ Inhoud en naam des gewetens.

Het getuigenis des gewetens, zagen wij, heeft eensdeels
betrekking 0p de zedelijke zelfbepaling van den mensch;
anderdeels op eene zedewet, die hem zedelijke voorschriften
stelt-, m. a. w. dat getuigenis geldt iets waartoe de mensch
subjectief of actief, en iets waartoe hij objectief

of Passief in betrekking staat.

Heeft dat getuigenis eenerzijds een rechterlijk ka-
rakter, Zoo blijkt ter anderer, dat dit wetgevend tevens
\' en bet eerste uit het laatstgenoemde verklaard moet
^an het externe voortgaande tot het interne der
dat \' Zet*e^ke natuur van den mensch, bevonden wij,
cHp (\'e Werking van het geweten, volgens paultjs, moet zijn
"elve^ bewustzijn, of het onmiddelijk bij zich

j. . weten des menschen van het zedelijke, zoowel als
gen iriÜdelljk bem bepaald zijn der eigen handelin-

lijk wezeZedelijk °f ^ d® zedelijkheid in striJfL Als zede"
wezen is de
mensch zich van ziine gehoudenheid aan

eene zedewet bewust r -u

cvvusti die voor hem een objectief karakter

plicht rUlat ^ ^ geweten den onvoorwaardelijken
^ lf, als zyns wezens eisch. Het is uit grond van

wust ^ ^edelijke natuur des menscben, dat hij zich be-
paling™1 Van het zedeliJke of niet-zedelijke der zelfbe-
a U1g, welke door die in hem geschrevene wet geoordeeld
vreten kan. Bij overeenstemming van zelfbepaling en

-ocr page 52-

plicht is het geweten onergerlijk. Bij afwijking wordt deze,
als zoodanig, noodzakelijk kenbaar, omdat in de bewust-
heid , waar die onbelemmerd werken kan, de zelfbepaling
terstond gemeten wordt aan de zedelijke norma. De in-
wendige harmonie is dan verstoord, de vrede verbroken;
en de mensch, als schuldig, bij zich zeiven veroordeeld.

Daar echter dit oordeelend karakter van het zedelijk
bewustzijn de uiting is van het „bewustzijn van gehouden-
heid aan eene zedewet," die met onbepaald gezag boven
hem staat, zoo moeten wij, volgens
paulus, aannemen,
dat het geweten evenzeer zegt: „gij zult!" als „gij zult
niet!" Ja, dat het eerste staat tot het laatste als positieve
pool tot negatieve. Ware de eene niet aanwezig, te ver-
geefs zou men de andere zoeken. Het geweten, dat g e-
biedt, is postulaat van het geweten, dat oordeelt (33).

Aangezien nu bij geweten spraak blijkt te zijn van
een weten des menschen bij zich zeiven, dat als
zoodanig een getuigen in het binnenste van den
mensch mag heeten, is het mogelijk, dat woorden als
geweten en gewetensgetuigenis promiscue gebruikt
worden, zonder dat daaruit misverstand behoeft te volgen.

Het getuigen des gewetens heeft zijn grond, gelijk wij
zagen, in de menschelijke natuur als eene zedelijke; is de
werking van het weten bij zich zeiven ten opzichte van
het zedelijke; m. a. w. is de werking van het zedelijk
bewustzijn. Vindt nu het onmiddelijke en nood-
wendige dier werking zijne verklaring in hare natuur-
lijkheid, dan hebben wij hier ook niet te hechten aan
het woord getuigen of getuigenis, als onderstelde dit
iemand die of i e t s dat getuigt, van het getuigenis als
effect wèl te onderscheiden; maar dan geeft het woord
getuigenis de zaak alleen meer uitwendig, als in uit-
werking, te kennen. Het getuigen van het zede-

-ocr page 53-

lijk bewustzijn is dan ook niet anders dan dat

bewustzijn zelf (34).

Is bet getuigenis des gewetens bet getuigenis van dat

zedelijk bewustzijn; zoo bestaat dan, volgens den apostel,

bet geweten in — \'smenschen zedelijk bewustzijn
en wel:

a- ten opzichte eener zedewet, waartoe de
mensch objectief, d. i. passief, in betrekking
staat (Kom. 2: 14, 15;;

b- ten opzichte van zijne zedelijke zelfbe-
paling, waartoe hij subjectief, d. i. actief, m
betrekking staat (1 Kor. 4:4»). M. a. w. is het ge-
weten bet bewustzijn des menschen van zijne
gehoudenheid aan eene zedewet, en de meting
daaraan te gelijk, in dat bewustzijn, van zijne
zedelijke zelfbepaling; wat, om zoo kort mogelijk
te zijn in onze uitdrukking, wil zeggen: de samenwer-
king, in het bewustzijn des menschen, van zijn
zedelijk moeten (sollen) en zijn.

Doet het geweten zich alzoo kennen als de samenwer-
king, in \'t bewustzijn, van plicht en zelfbepaling, draagt
het daarin, als in de blijkbare identiteit van het zedelijk
subject, en object, het kenmerk, dat het behoort tot het
gebied van het menschelijk zelfbewustzijn, het wordt dan,
zijn wezen, m. i. juist omschreven met de woorden:

zedelijk bewustzijn.

Wat nu den naam betreft; men heeft de gewetens-
werking wel vergeleken met die van eenig orgaan der
zinnen, en daarnaar het geweten ook wel een „zedelijk
orgaan" willen noemen. Doch de positieve zijde des ge-
wetens komt daarmee niet genoeg tot haar recht Bij
organen wordt dan meer gedacht aan eene aandoening
(afgezien hiervan dat organen zoozeer verschillende functie

-ocr page 54-

bekleeden) dan aan eigenlijke actie, die daarvan uitgaat.
Dit laatste is meer bijzonder het geval, wanneer de men-
schelijke wil de zinsorganen voor eenige opzettelijke
waarneming gebruikt. Het orgaan is dan een mid-
del om tot weten te komen. Het geweten daarentegen,
als zedelijk bewustzijn, is zelf het weten. „Zedelijk or-
gaan" zegt daarom m. i. niet genoeg.

Wil men voor de gewetenswerking eene vergelijking met
iets op natuurkundig gebied, dan is die van de magneet-
naald niet ongeschikt (35). Uitgaande van hetgeen waartoe
wij het laatst in ons onderzoek kwamen, nl. van de posi-
tieve zijde des gewetens, zouden wij dan kunnen zeggen:
het geweten wijst, uit kracht van natuurlijke verwantschap,
naar eene voor allen geldende zedewet, als de as waarom
zich geheel het zedelijk leven beweegt en waarin het zwaarte-
punt daarvan is gelegen. Zoolang de mensch zich beweegt
in de richting, welke wordt aangewezen, blijft de naald in
rust. Bij weifeling in richting wordt ook zij terstond be-
wogen, waar zij onbelemmerd werken kan; en elke afwij-
king wordt natuurlijk, noodwendig, rechtstreeks openbaar,
daar zij zich immer in hare richting zoekt te handhaven.

Geldt, als van elke vergelijking, zoo ook hier slechts het
tertium comparationis, zij biedt dan ook geen ge-
schikte benaming voor hetgeen
paulus met het geweten
bedoelt. Doch waarom nog eene benaming te zoeken?
Is het geweten als zedelijk bewustzijn, een weten bij
zich zeiven, een weten als bij intuitie; het is dan voor
den mensch zóó stellig, dat alleen zedelijke krankheid en
dood, het gewetene tot iets twijfelachtigs of ongewetens
kan maken (36). Daarom dunkt mij, is de benaming
van dit weten, als een deugdelijk weten bij zich
zei ven, zeer goed gegeven met cle woorden auvs ISytr ig,
conscientia en geweten; vooral gelet op de verster-

-ocr page 55-

king of verheffing van het grondbegrip door de praeposi-
tien avv, con en ge. Alleen merken wij hierbij nog op,
dat vooral de woorden aweihrn en conscientia als zoo-
danig het alge me ene begrip van bewustzijn aanduiden,
terwijl de zaak die er mee bedoeld wordt, gelijk ons bleek,
iets bijzonders van het zelfbewustzijn omvat, en het
begrip daarvan dus enger is.

Dit in aanmerking genomen, zou men mogen zeggen,
dat het woord avvslhw de zaak niet bepaald genoeg
beteekent. Eischte nu de taal, dat het woord immer de
zaak volkomen zou wedergeven, óók in het bijzon-
dere, dan zou ook ons woord niet deugen voor de zaak
die er door wil worden aangeduid. Bestaat echter die
eisch niet, en geeft het woord de zaak in \'t algemeen
juist terug, ontbreekt daaraan alleen het bijzondere;
en heeft het desniettemin zoodanige historische beteekenis
verkregen, dat het bijzondere er bij gedacht wordt; dan
kan men m. i. vrede hebben met het woord als bena-
mitig; maar dan dient men bij het gebruik zich ook aan
het bijZ0Iltiere der beteekenis te houden, wil men geen
aanleiding geven tot spraakverwarring; of deze reeds be-
staande, bestendigen (37).

f- Nadere bepaling van den inhoud des ge-
wetens.

Wij meenen gevonden te hebben, dat volgens paulus,
bet zedelijk bewustzijn des menschen tweeërlei woord heeft;
dat het zegt „gij zult" èn „gij zult niet", en dat dit laatste
m bet eerste gegrond moet zijn. Nu doet zich echter de
vraag voor; wat wij bij den materiëelen inhoud van
bet geweten, van de bovengenoemde zedelijke voorschrif-
ten des gewetens, te denken hebben? Uit de beantwoor-

-ocr page 56-

ding dezer vraag zal ook het antwoord moeten volgen op
andere vragen als: of de gewetenseisch constant denzelf-
den omvang heeft? en in welken zin wij aan een „dwalend
geweten" te denken hebben?

Kan in \'t algemeen gezegd worden. dat het geweten
bestaat in \'s menschen zedelijk bewustzijn; het is
clan in zijne uitingen de werking van het bewustzijn in
bepaalde betrekking tot het praktische handelen in zede-
lijken zin. Strikt genomen zou daaruit reeds volgen, dat
het geweten als zoodanig, niet gezegd kan worden een
eigenlijken inhoud te hebben. Is het eene geesteswerk-
zaamheid, het kan dan niet gelijk een vat een in-
houd; maar als werking wèl een object hebben.

Doch wat zijn dan de zedelijke voorschriften, die het ge-
weten den mensch stelt, volgens hetgeen wij toch meenden
gevonden te hebben? Ligt er in het geweten eene zede-
wet, om zoo te zeggen, gereed? En komen wij door ver-
standelijke afleiding uit het geweten, als zoodanig, tot de
kennis der zedewet? Of heeft het zijn inhoud van elders?

In Rom. 2:15 wordt kennelijk het geweten onderschei-
den van het „in het hart gegrift werk der wet." Hierover
kan men het licht ééns zijn. Met zoo gemakkelijk echter
over hetgeen men wel de „in het hart geschreven wet"
noemt. Het komt mij voor, dat men deze plaats te veel

gelezen heeft, als stond er niet \'spyov____ypx^rróv, maar

----ysy ptz/upsvov, en in verband daarmede niet genoeg

heeft gelet op het propositieve, dat duidelijk neêrgelegd is in
clen zin (vs. 14): „wanneer ... heidenen doen (
otxv ... woia-
triv). Er zijn gevallen (zoo hebben wij paultjs te verstaan)
dat heidenen, levende zonder de wet van
mozes, toch han-
delen overeenkomstig hetgeen die wet wil. Welnu, als zulk
een geval zich voordoet, clan handelt zulk een heiden „uit
eigen aandrift"
(cpór^si); en toont hij dus, in dit geval, dat

-ocr page 57-

hij een voorschrift des harten opvolgt. Zoo zijn dan soms
de heidenen zich zeiven wet. Hun hart, kunnen wij zeggen ,
houdt hun, in die gevallen, het goede (laat ons zoo het
epyov tov vo[mv een oogenblik noemen) voor. En nu, wat
heeft hun geweten daarmede uit te staan? Dit: hun zede-
liik bewustzijn stelt, in die gevallen, het goede te doen
als onvoorwaardelijken plicht.

Het spreekt echter van zelf, dat dit geldt van bijzon-
dere gevallen. Zoo handelen de heidenen niet altoos.^ Er
zijn ook andere gevallen, nl. dat het geweten den heiden
veroordeelt, waaruit hij weet, dat degenen die zulke din-
gen doen (als worden genoemd), des doods waardig zijn
(Rom. 1: 32a). Het is echter of wij hier te doen hebben
met schemerlicht, te midden der duisternis van een ver-
dierlijkt leven.

De echt nachtelijke zijde van het leven der heidenen in
zedelijk opzicht, geeft de apostel te zien in de heidensche
omgeving der gemeente van Efeze (Ef. 4:17, 18, 19). Ook
daar heeft hij een bijzonder geval voor oogen; een\' toe-
stand van zedelijk-godsdienstige verzonkenheid; waarm,
door verstandsverduistering en onwetendheid, als gevolg
van verharding des harten, een leven der vervreemding van
God wordt geleefd: waarin men, ongevoelig voor betere
indrukken, zich heeft overgegeven aan den vleeschelijken
hist. De aanraking met de prediking van
Christus en de
verstooting daarvan door ongeloof uitgenomen, hebben wij
die heidenen het beeld van dezulken, die 2 Kor. 4 : 3, 4
worden voorgesteld als „degenen, die verloren gaan; daar
de god dezer eeuw hunne zinnen heeft verblind." Dezen
toonen toch wel niet het werk der wet geschreven in hunne
harten, door dat werk „uit eigen aandrift" te doen. Daar
ls het nog, waar de vwetouw beschuldigt; hier schijnt
het uitgewischt, waar zij ongevoelig geworden of geheel

-ocr page 58-

verblind zijn; maar hier is dan ook van geen ffu^xprupeiv
tvic truvstèfoê&it; meer sprake, ja kan geen sprake daarvan
zijn uit kracht cler verharding en verblinding.

Bij eene gesteldheid echter der heidenwereld, waar te mid-
den van duisternis, buiten de Godsopenbaring, spranken
licht te on dekken zijn, wordt eerst de onderlinge strijd der
Aoyta-fAoi (Rom. 2:15) verklaarbaar uit kracht des gewetens.

Wij komen langs dien weg tot de gevolgtrekking: in
zooverre de mensch, niet potentieel, maar actueel zede-
lijk is, in zóóverre kan ook alleen van zedelijk bewustzijn
spraak wezen in de werkelijkheid (38). Maar ook:
waar het bewustzijn zedelijk bewustzijn is geworden, daar
laat het zich gelden naar gelang zijner kracht. Dan hand-
haaft het in den mensch het onvoorwaardelijk recht van
het goede, is bewustzijn van gehoudenheid aan de norma,
die door hetgeen goed is wordt gesteld.

Ware dat goede een yeypapftêvov in de harten aller
menschen, dan zou werkelijk gezegd kunnen worden, dat
de rede slechts het bewustzijn tot klaarheid heeft te bren-
gen om het goede als zoodanig, en het kwade, als daar-
door geoordeeld, te doen kennen. Dan ware in het ge-
weten , door verstandelijke reflectie, ook een codex te lezen,
in den zin van een
vófiog tüv svtoX&v (Ef. 2:15), door
God den mensch ingeschapen; dan ware de lex moralis
parata, dan ook eene „morale indépendante" in beginsel
gerechtvaardigd.

Had PAUiiXJS zich de zaak aldus voorgesteld, dan had
hij, in het geval van „zich zeiven niets bewust te zijn"
(1 Kor. 4:3), met moeten zeggen: „ik oordeele ook mij
zeiven niet." Hij had dan eene
xvxxpttrig behooren te hou-
den over zich zeiven; en, bij goeden uitslag, daarvan moeten
zeggen: „hiermede ben ik gerechtvaardig d." Hij heeft
echter geen reden daartoe; hij is zich niets bewust; „maar,"

-ocr page 59-

hij, „ik ben daardoor niet gerechtvaardigd, doch
die mij oordeelt is de Heer." Boven de getuigenis van
zijn geweten erkent hij het oordeel van den Heer.

Zoo men er nog aan twijfelen mocht, dat de wet geen
yW^ov is in het hart van den mensch, en men niet
maar,
bij verstandelijke reflectie, deze als een codex kan
aflezen in het geweten-, men lette dan op hetgeen hij zegt
van de begeerlijkheid (Bom. 7:7): „Ik had de be-
geerlijkheid niet gekend (nl. als zonde), indien de wet
-d- I de Mozaïsche wet) niet zeide: gij zult niet begeeren,
waar hij h één\' adem bijvoegt (volkomen in overeenstem^
mi»g met 3: 20 door de wet de kennis der zonde ): „i*
kende de zonde niet dan door de wet."
Wij moeten hier
aannemen, dat de begeerlijkheid voor het zedelijk
bewustzijn van
pattlus zonde werd, en worden kon, eerst
nadat hij die door de wet als zonde had leeren kennen.

Boven zagen wij (bij Rom. 13), hoe het voor Christenen,

„óók om des gewetens wil," noodig is onderworpen te zijn

aan de over hen gestelde machten. Dit zal, volgens pau-

Lus> ^el zijn: opdat zij een onergerlijk geweten mochten

hebben. Waren zij niet onderworpen, dan hadden zij een

kwaad of ergerlijk geweten te duchten. Dit is volgens hem

zóó duidelijk, dat het geen betoog, maar slechts herinne-
ring behoefde.

Ziethier de zaak. „Die machten zijn van God veror-
dend. Wie zich dus stelt tegen de macht, wederstaat

0 d s verordening; en haalt over zich zeiven een oordeel."

Het geweten moge met die macht, in zekeren zin, niet te
maken hebben; maar, staat dit vast: zij is van God,
dan heeft het geweten met onderdanigheid, als aan de
macht van God, alles te maken. En zij is van God —
atqui ergo — van onderdanigheid of wederstaan in deze
bangt het af of het geweten goed of kwaad zal zijn.

-ocr page 60-

Is rlie macht niet van God; is dan ook het geweten
noodelooze zelfkwelling, ook fictie? Dit zullen wij straks
zien. Hier blijkt, dat het geloof (hetgeen niet een mee-
nen of erkennen van mogelijkheden, maar over-
tuigd-zijn van en betrouwen in waarheid betee-
kent) in dit geval, in \'t zedelijk bewustzijn den eisch der
onderdanigheid legt; en, bij tegenstand tegen de macht,
het richtend vonnis in het kwade geweten.

Deze afhankelijkheid der gewetensuitspraken van het-
geen voor het subject, den mensch, als waarheid en wer-
kelijkheid geldt, drukt dus op het geweten den stempel
der subjectiviteit. Doch, waar blijft dan de objec-
tieve waarheid in de gewetensuitspraak ? — Ook daarvan
straks. Wij vervolgen nu de lijn, waarop
paulus ons bracht,
ook aan zijne hand. Er zijn, naar het gevoelen van som-
mige Christenen in \'s apostels dagen, reine en onreine
spijzen-, en ook dagen van verschillende waardij (zie Rom. 14).
Wat nu die spijzen betreft, de apostel hield zich over-
tuigd , dat geen enkele onrein is in zich zelve (vs. 14a);
en ongetwijfeld behoorde hij tot degenen, „die gelooven
dat men alles eten mag" (vs. 2a). Alleen, „die acht (r5
Aoyityftsvq) iets onrein te zijn, voor hèm is het onrein"
(vs. 14\'1). Zoo
paulus ten opzichte der j o o d s c h-christe-
lijke quaestie van rein en onrein. Evenzoo bij de
heidense h-christelijke quaestie van het al of niet eten
van offervleesch (1 Kor. 10: 25—29, waarvan in bijzonder-
heden later). Niemand wordt van een ander geweten ge-
oordeeld, maar een ieder door het eigen geweten.

Deze beschouwingen van paulus geven plaats voor de
meening, dat mogelijk in contradictorischen zin het ge-
weten getuigenis geeft, bij de onderscheidene individuen
der menschheid (39).

Zijn aan de genoemde voorbeelden nog anderen toe te

J

-ocr page 61-

voegen, wij zullen die nog nader in oogenschouw moeten
nemen; maar hebben aan die gegevens reeds genoeg, dat
ons dringt om te vragen: Wat is, bij al dat subjectieve,
het aan alle verschijnselen te gronde liggende objectieve?
Wat, bij alle wisseling en verscheidenheid, het immer con-
stante? Wat het altoos ware?

Het is m. i. juist de afhankelijkheid der gewetensuit-
spraken van hetgeen voor het subject als waar, recht en
goed geldt; m. a. w. het individueele, dat antwoord geeft
°P die vragen. Bij alle varieteiten is de gewetenseisch de
zedelijke gehoudenheid van het subject bij zich zeiven, om
te handelen overeenkomstig hetgeen waar, recht, goed is;
en dat dus als objectieve werkelijkheid wordt erkend,
maar even daarom zijn geestelijk eigendom is; ter-
wijl deze zelfde zedelijke gehoudenheid in het bewustzijn
het oordeel meebrengt van de daarmede disharmonische
zelfbepaling. In zijn meest algemeenen vorm is de ge-
wetenseisch, bij alle individueele verscheidenheid, dan ook
r1° eiseh van het zedelijk subject aan zich zeiven, de eisch
van harmonie tusschen zelfbepaling en hetgeen waar,

„nC 1UU1V1U UCC1C YWBViUOlUOUUWU, u«-

de eisch van het zedelijk subject aan zich zeiven, de eisch

nl. v

recht, goed is. Laat het onzeker zijn welke de toonen
dier harmonie zullen wezen; dat die harmonie zijn moet
Ml), dit staat in ieder geweten vast; want, bij elke dis-
harmonie wordt het pijnlijk aangedaan, als het niet in slaap
is gesust en dus onbelemmerd werken kan (40). Deze eisch
van overeenstemming is het objectieve bij al het subjec-

v ,3--- i ••

_____M 1JCt uujeuuieve uy ai net ^»J^

tieve der bijzondere gewetensuitspraken; dit het constante
hij de ontelbare verscheidenheid der individualiteiten (41).

Hit immer constante in elk geweten zal ook het
ware zijn. Daaruit moest bij
paülus de groote zorg ont-
spruiten, waarmede hij let op het geweten van anderen,
en waarom hij wil, dat de broeder, die kennis bezit,
het geweten van den zwakke, als niet aan te randen

-ocr page 62-

heiligheid, zal waardeeren en ontzien. Het is dan ook
volkomen in overeenstemming met
paulus, dat calvijn
het eene ruinosa aedificatio noemt, wanneer men
den „zwakke", als met geweld, boven zijn verkregen zede-
lijk standpunt wilde opheffen. Dat immer ware moet
wel de grond zijn waarom, ook op paulinisch standpunt
der Hervorming, het recht des gewetens zich doet gelden
in een: „ik kan niet anders."

En toch — onder menschen en tegenover menschen
moge bij het geweten, ook door
paulus, het laatste be-
roep geschieden; absoluut, zagen wij, is ook voor hem
het geweten de hoogste rechtbank niet (1 Kor. 4:3, 4).
Waarom niet ? Voor het begrip van
paulus heerschte wel
de zonde
dy.aprlx) in de wereld eer de wet werd ge-
geven (Rom. 5:12—14); maar eerst met de wet komt
overtreding
(7rxpa(3x<ri<;), d. i. zonde tegen het stellig gebod.
Dus in de geschiedenis. Evenzoo voor het bewustzijn van
paulus „wrochten de bewegingen der zonde" wel in hem,
toen hij nog in \'tvleesch leefde (Rom. 7:5); maar in
zijn leven onder de wet (dat hij als zoodanig stelt tegen-
over het eertijds van een „leven zonder de wet" vs. 9)
werd, voor zijn bewustzijn, de zonde boven mate zon-
dig door het gebod; werd hem als zonde openbaar
(vs. 13). Ontleent het zedelijk bewustzijn dus, volgens hem,
het oordeelend karakter aan de erkende wet (vs. 7); den
inhoud van een gewetenseisch ontleent dan ook het ge-
weten aan eene objectief gestelde wet (42).

Handelen heidenen soms naar de wet van mozes, en
bezitten zij evenwel die wet niet; zoo drijft dan hun hart
tot het zóó-handelen. Uit zich zeiven doen zij dan hetgeen
naar die wet is. Geeft hun zedelijk bewustzijn daaraan
getuigenis; dan is een
vóftog &ypx7TTog datgene, wat als
objectieve wet zich doet gelden. Het getuigen des gewetens

-ocr page 63-

en ^ geding der gedachten (hoyto-ftoi) onder de heidenen,

Postuleeren dus de erkenning van zedelijke voorschrif-

^0llder deze erkenning geen zedelijk bewustzijn, zon-

er deze erkenning geen aoyiapoi, sprekende van schuld

onschuld. Van waar zij het \'èpyov rov vipov kennen,

ver laart paulus niet: maar het is feit.

J voor ons zeggen: het is sporadische uitdrukking
van het

oud menschelijke in den mensch, dat zich ook nog
v?^er heidenen laat gelden; dat, even als de gewetenseisch
goe(j ÜVei\'eenstemmmg tusschen zelfbepaling en hetgeen
_ \' niet anders wordt verklaard dan met het woord:
meiJsch is mensch (43).

°r den heiden staat niet vast hetgeen goed is, of
ZlJn gieten zegt hem: „doe dat", en beschuldigt bij

J. , VJ - ■ WUVALL iOgtl L

^harmonisch handelen.

11 t algemeen moet u-t t behandelde volgen: in zoo-
verre het ,

goede geestelijk eigendom des menschen is

lijke 11\' ^ Se^den in het geweten met zede-
van DtlaC^\' het in het zedelijk bewustzijn den eisch

,au onvoorwaardelijke geboudenbeid, den onvoorwaarde-
hjken plicht (44).

Verder; dat de gewetensuitspraken in omvang variabel
moeten zijn, naar gelang van omvang der
erkende waar-
heid , ja, contradictorisch naar gelang schijn of
wezen voor waarheid is gevat; maar altoos bet onvoor-
waardelijk recht van hetgeen goed is blijven vorderen;
zoodat de gewetensuitspraken niet identisch te houden zijn
raet de zedewet of zedelijke wereldorde, maar dat de aan
het subject onvoorwaardelijk gestelde plicht eene zedelijke
wereldorde postuleert.

N°g, dat de gewetenseisch, in het wezen der zaak
immer de eisch aan het subject van harmonie tusschen
zelfbepaling en objectieve waarheid, altoos waar is (zoo

V.
ook

-ocr page 64-

werkelijk een goed bestaat); het gewetensoordeel altoos
juist in zijn vonnis der disharmonie tusschen zelfbepaling
en norm van het goede — zoo nl. werkelijk een objectief
goed bestaat (45).

Eindelijk; dat, voor den mensch zeiven, de hoogste
momentane rechtsspraak de uitspraak is van het zedelijk
bewustzijn; maar voor de objectieve geldigheid daarvan, in
laatste instantie beslist een eeuwig onwankelbaar goed —-
zoo nl. werkelijk dat goed bestaat.

Bestaat dat, dan is het geweten geen fictie; bestaat
het niet, dan........maar het geweten zonder de waar-
heid van dat objectieve goed, is een doorklinkend septiem-
accoord, dat voor den mensch zonder ophouden zijne op-
lossing vraagt in den grondtoon, waarin het rust nl. het
Goed
kxt\' — God.

M. a. w. het geweten postuleert het geloof.

-ocr page 65-

HOOFDSTUK II.

het geweten in betrekking tot geloof en
godsdienstige voorstellingen.

sche^^ 6r\' vo^>ens den apostel paulus, verband tus-
geloof en geweten; en dus tusschen godsdienst en
i beid? (Wij vragen vooral naar dat verband bij het

wiromisTDs)-

en e waarde heeft dan het geloof voor het geweten,
^nigekeerd het geweten voor het geloof; en oefenen de

lenstige voorstellingen van den mensch invloed op

Zl3» geweten?

Deze zijn de hoofdvragen, wier beantwoording wij, aan
de hand van
paulus, nu beproeven.
Hiertoe al aanstonds overgaande bespreken wij:

a- Het geweten en het geloof in God.

De innige betrekking, die wederkeerig bestaat tusschen
bet geweten en het gelooven, wordt vaak voorbijgezien.
Dikwijls wordt het een ten koste van het andere hoog
verheven; m. i. altoos tot schade van beiden.

-ocr page 66-

Dat innig verband is, voor velen zeker, niet altoos zóó
duidelijk als het tot zekere hoogte kan zijn; en misschien
hebben wij daaraan wel eenigszins toe te schrijven, dat
zelfs onder Christenen ter eener zijde cle waarde van het
geweten voor het geloof te veel wordt miskend, vooral bij
leken (46); en ter anderer zijde die waarde voor den ge-
loofsinhoud te zeer wordt overschat, vooral bij theolo-
gen (47). Laat ons zien wat wij, met gegevens van
paulus,
in \'t algemeen van die betrekking te weten kunnen komen.

Volgens Rom. 1 gaan godloosheid (xvéfistx) en onge-
rechtigheid
(xSixiu) der menschen hand aan hand (vs. 18).
Ja, die godloosheid, gepaard met de begeerlijkheid der
zonde, wordt, de heidenen zijn ten toonbeeld, door God
met zonde gestraft (vs. 24). Met recht mag men vragen,
hoe
paulus komt aan zulk eene voorstelling van den
heiligen God, indien hij niet een innig verband aanneemt
tusschen het leven der heidenen in God-vergeten en hunne
gruwelijke ongerechtigheden. Ontzettende openbaring van-
Gods toorn zeker, als de zonde met zonde wordt gestraft!
Maar is die straf niet rechtvaardig? De heidenen, hoewel
zij God kenden, hebben Hem niet als God verheerlijkt of
gedankt (vs. 21). Verdwaasden die zij zijn, hebben ze voor
den Schepper het schepsel, voor den waarachtigen God cle
afgoden, voor de waarheid cle leugen gekozen (vs. 22, 23,
25). Door ongerechtigheid houden zij de waarheid tegen
(vs. 18b). Ontegenzeggelijk vindt de apostel juist daarom hen
in dezen schuldig, omdat zij God kenden (vs. 21). Immers,
wat van God kennelijk is, is in hen (of wil men: onder
hen) openbaar; want God heeft het hun geopenbaard;
want het onzienlijke van Hem, gekend door zijne werken,
wordt doorzien, nl. zijn oneindig vermogen en het godde-
lijke van Hem (vs. 19, 20), d. i. wat Hem God maakt. Wat
voor de heidenen vooral op den voorgrond treedt, is zijne

-ocr page 67-

macht (U^jc), als een oneindig vermogen, dat

zich uitspreekt in de werken der schepping. Dit te ver-
onachtzamen en voor den Schepper het schepsel te ver-
eeren,
hangt samen met „de begeerlijkheid hunner harten"

(vs. 23, 24a). Blijkt nu uit vs. 24dat zij juist d&arom
door God zijn overgegeven aan allerlei onreinheid; dan
kan, naar hetgeen wij van elders weten, dit God-vergeten
»in de begeerlijkheden des harten", volgens
paulus, met
anders zijn dan de verkrachting van het geweten (vgl. 2 :15);
zoodat dan ook de erkenning van God in nauw (waar-
schijnlijk wel we
der z ij dsch-causaal) verband moet
staan met de zedelijke gesteldheid des menschen; evenals
die zedelijke gesteldheid met het kennen en erkennen van

de iïhoc Iwayjc xoCi ósiÖtw Gods (48) in de werken dei-
schepping.

Bij paulus dus geen zoogenaamde aangeboren Gods-
kennis, of Godsbewnstzijn in den mensch. De Gods-
kennis bij de heidenen, waarvan hij gewaagt, is eene
kennis bij gevolgtrekking verkregen. Het zedelijk bewust-
zijn moge daartoe praemissen geven, in verband met het-
geen de mensch in de schepping buiten zich waarneemt;
bet blijft eene kennis bij conclusie, waartoe de mensch
komt, althans kon en behoorde te komen, bij verstande-
lijke reflectie der dingen.

Het kennen of weten hier bedoeld kan dan ook niet

anders zijn dan een, op eenvoudige empirische gronden,

\'net er voor honden dat____ dus een gelooven,

vertrouwen, erkennen. Het tegenovergestelde is dan

ook (1:28) „God niet in erkentenis houden", d. i. zich

rn het leven niet door den eisch dier erkenning te laten
besture-

"en.

bo^Pn p^i 17: 27\' 28 Vind ik hefc gezegde over „aange-
^odskennis" en „Godsbewustzijn" bevestigd. God -

-ocr page 68-

zietdaar de hoofdgedachte — „is niet verre van ons"; want
in Hem is de voortdurende grond van ons bestaan. Hij
is de bron van alle leven. Alles noodigt om Hem te zoe-
ken. Ja Hij is nabij — \'t is kennelijk uitgesproken, maar
ook — Hij is een ander dan wij.

Naar paulus hebben wij ons de wording der Godskennis
bij heidenen waarschijnlijk aldus voor te stellen. (Israël
blijft hier natuurlijk buiten beschouwing; omdat het als
een Godsvolk rechtstreeksche openbaring bezit). Buiten
zich ziet de mensch zoowel dat „onbegrensde vermogen"
(yi atoio? Ivvutuc), als al dat onbegrepene, dat hij niet
anders dan met den naam van „het goddelijke" (y êstóryis)
te benoemen weet. Daarbij is hij zich bewust van zede-
lijke gehoudenheid aan eene zedewet, die voor hem een
objectief karakter draagt; omdat zich die in hem met
zedelijk gezag doet gelden. Hij kan geen van beiden
ontkennen, en beiden doen zich gelden als macht. De
macht, clie buiten hem tot hem spreekt, is voor hem even-
zeer goddelijk als de wet, waarvan hij zich bewust is.
Wat hij bij reflectie buiten zich ziet krijgt bepaaldheid door
het zedelijk bewustzijn, en omgekeerd; wat hij in zich
vindt wordt aangedrongen door hetgeen hij buiten zich
aanschouwt. Dit een en ander moet (behoort, soll) hem
leiden tot erkentenis Gods, die zich zeiven alzoo aan hem
kond doet (49). Daarom; met clen Waarachtige niet in
erkentenis te houden, Hem vaarwel te zeggen, pleegt hij
verraad aan zijne eigene zedelijke natuur, en werpt hij zich
in de armen der ongerechtigheid. Met de
trêfieia, vroomheid,
het kan niet anders volgens
paulus , gaat de zedelijkheid
te loor en treedt ioutx, ongerechtigheid, in de plaats.

Wordt in Rom. 1 deze zaak van de zijde van God be-
schouwd (theologisch), de verzinking der heidenwereld in
de ontzaglijke diepte van zedelijke deterioratie, waarin

-ocr page 69-

paulus haar ziet, is dan een straf van God; waarbij
echter het causale, als zedelijk verband, wel doorschemert.
Dezelfde zaak vinden we ook elders; maar meer bepaald
van de zijde des menschen voorgesteld, waar dan ook m
omgekeerde verhouding der factoren op dat verband wordt
gelet, nl. Ef. 4 :17—19. De verklaring van het ijdele leven

der heidenen, in „verstandsverduisterdheid en vervreemd-
heid van het leven Gods", ligt in de „onwetendheid die in
hen is door verharding hunner harten", welke ongevoelig-
heid wederom in het bejagen van ontucht en alle onrein-
heid de diepste verzinking meêbrengt.

Is er zekere afhankelijkheid des geloofs van het zedelijk
zijn en leven des menschen, waarop het verband van
godvergetenheid en zedeloosheid ons wijst; er is evenzeer
afhankelijkheid des zedelijken levens van het godsdienstig
geloof, waarop het verband van het geloof in Gods wereld-
bestuur en de uitspraken des gewetens ons oog richt.

Hier heb ik, om noodelooze herhaling te vermijden, terug

te wijzen naar het boven, bl.43 vv., geschrevene over Rom.

13 :1 7 (in verband met H. 14. 1 Kor. 10:25—29; 4 : 3, 4.

Rom. 5:12—14 en 7:5, 7). Alleen zij hier nog kortelijk

getoond, dat in bedoelde plaats werkelijk de inhoud van
den —• -

O

gewetenseisch afhankelijk wordt gesteld van den in-
houd des geloofs (fides quae creditur). Daartoe hebben
wij niets te doen dan de redeneering des apostels (vb. 1—&)
langs de hoofdgedachten in omgekeerde orde te volgen.
Zij luidt dan: Evenzeer om des gewetens wil als om de
straffe (van de overheid) is het
noodig onderdanig te zijn.
De overheid is Gods dienares en draagt het zwaard. Doe
dan het goede! Daarom zullen zij een oordeel over zich
zeiven halen, die haar wederstaan, wijl zij de ordening
van God weerstand bieden; want er is geen macht of zij
is van God. Ieder zij dus de
hoogste machten onderdanig.

-ocr page 70-

Die Christenen zouden dus tegen het geweten handelen,
wanneer zij niet onderdanig waren; en dat dit tegen hun
geweten is, volgt uit hun geloof in Gocl als den Wereld-
bestierder, van Wien de macht is verordend.

Hier ontleent dus de gewetenseisch zijn inhoud aan het
geloof, of beter aan den geloofsinhoud.

Met deze plaats vergeleken ontvangt dan ook Rom.
1:18 vv. nader licht. Het is het geloof in God, waaraan
het geweten zijne beteekenis en kracht ontleent. Is nu
het geweten het zich doen gelden der zedelijke wet in het
zedelijk bewustzijn des menschen; waar God gekend wordt
moet (soll) men Hem erkennen als den Wetgever. Ver-
waarloost de mensch wat van Hem te kennen is, en eert
hij het schepsel dat in Zijne plaats wordt gesteld, en dat
hij onmogelijk voor den wetgever kan houden, zoo verliest
ook het geweten zijne kracht. Er moet dus een nood-
zakelijk verband bestaan tusschen godloosheid en zedeloos-
heid , een verband in de zedelijke orde der dingen, door
den Schepper zeiven gelegd, waardoor (als door een cau-
saal-nexus) de ongerechtigheid met ongerechtigheid wordt
gestraft (1:18 vv.).

Daarentegen, zagen wij, ontleent het geweten uit het
geloof in Gods wereldbestuur een ernstigen prikkel voor
het leven.

Opmerkelijk, clat in beide plaatsen (Rom. 1 en 13) de
de inhoud der kennis zoomin als het object van het ge-
loof uit het geweten afgeleid wordt; veeleer hebben we
bij geloof en geweten, volgens
paulus , eene wederkeerige
werking vast te stellen (50).

b. Het geweten en het geloof in Christus.

Hadden wij geene andere plaatsen te noemen, waar het

-ocr page 71-

geloof in Christus in rechtstreeksch verband wordt gebracht
met liet geweten, dan waarin beiden met name genoemd
worden, de bronnen
van den eersten rang zouden ons
voor ons onderzoek zeer teleurstellen.

In verband met 2 Kor. 4: 2 hadden wij onze beschou-
wingen dan vooral te bouwen op beginselen m het
Paulinisch leerbegrip, waarbij ons van dienst kon zijn,
wat wij tot hiertoe gevonden hebben. Voor de bespreking
van het verband tusschen het christelijk geloof en het
menschelijk geweten komt vooral in aanmerking hetgeen
wij Hebr. 9 en 10 vinden, en 1 Tim. 1:19 vergeleken met
3:9; plaatsen die behooren tot bronnen
van tweeden
rang. Toch willen wij trachten ons te bepalen bij bronnen
van eersten rang; en wat wij in bronnen van twee-
den rang aantreffen moge dan dienen om, zoo mogelijk,
woorden te geven aan de gedachten die wij elders vinden.

Het kan echter ons doel niet zijn, het paulinisch leer-
begrip in alle deelen na te gaan.
Het hoofdbeginsel
daarin, waardoor het geheel beheerscht wordt, de groote
tegenstelling van zonde en genade, komt hier bovenal in

aanmerking.

Het geweten, hebben wij gezien, geeft den mensch ge-
tuigenis in het zedelijke; het pleit voor hetgeen zedelijk
goed, veroordeelt wat zedelijk kwaad is in den mensch.
Genade onderstelt schuld; en geloof in genade sluit de
erkenning in van het zedelijk kwaad als kwaad of zonde.
Daarom, wat
paulus leert van die genade, zal voor het
geweten van beteekenis moeten zijn en omgekeerd.

Stellen wij nu op den voorgrond, wat wij reeds bij hem
gevonden hebben over het geweten, alleen bij oppervlakki-
gen blik zouden wij dan kunnen meenen, dat, volgens
paulus , voor \'s menschen zedelijk welzijn niet anders noo-
dig is dan het geweten, als den wegwijzer des levens,

-ocr page 72-

slechts te volgen. Paulus gaat echter in zijn schrijven
en prediken al te zeer uit van de werkelijkheid, dan
clat wij hem met eenig recht een woord in den mond zou-
den mogen leggen, als b. v. „laten de menschen het goede
doen en zij zijn rechtvaardig" zonder meer. Wanneer hij
zegt (Rom. 2:1313): „de daders der wet zullen gerecht-
vaardigd worden"; is dit niet anders dan de penning op
welks keerzijde geschreven staat: „zij hebben allen gezon-
digd" (3: 23), of „niemand doet de wet."

Alle menschen zijn, volgens hem, „onder de zonde" (Rom-
3:9). De heidenen zonder (de Mozaïsche) wet, gaan ver-
loren zonder clie wet; terwijl zij, clie deze wet hadden en
zondigden, door die wet zullen worden geoordeeld; dat is
dan, worden veroordeeld (2:12). Is nu God rechtvaardig
wanneer Hij oordeelt, zoo moet ook de zonde der heide-
nen overtreding zijn van eene wet, clie zij verplicht zijn te
houden. Boven zagen wij, dat zij eene wet hebben, tus-
schen welke wet en de Mozaïsche overeenkomst is, die
blijkt wanneer de heidenen, door hun zedelijk bewustzijn
geleid, soms „doen de dingen die cler (Mozaïsche) wet
zijn" (2:14) (51).

Moge nu ook de schuld des eenen grooter zijn dan des
anderen, daar Israël de wet bezat, waardoor de zonde
gekend wordt (3 :20b), en werd door die wet de zonde in
zeer stelligen zin zonde (uitermate zondig 7:13), was cle
verantwoordelijkheid van den Jood ook zooveel grooter dan
van den heiden, het „strafschuldig" moet dan over beiden
worden uitgesproken.

Uit deze verhouding van de in het hart des menschen
geschrevene wet tot de geopenbaarde, de Mozaïsche, volgt,
dat de laatste niet alleen niet in tegenspraak is met de
eerste, maar veel meer, clat die eerste door cle laatste
wordt verscherpt en aangedrongen, ja eigenlijk daarin cle

-ocr page 73-

rechte duiding ontvangt. Dat deze duiding nuttig en noodig
was, schijnt wel te blijken uit Rom. 7:7. Doch genoeg; is
vooral onder de Mozaïsche wet de zonde als zoodanig ge-
kend en veroordeeld, ook reeds door de wet des gexnoeds
rust daarop het vonnis. De eerste slotsom is deze: noch

gerechtigheid zonder de wet van Mozes, noch onder die
wet (52).

Deze opmerkingen als herinnering waren, meende ik,
noodig. Tegenover het beeld van een geheele wereld, die
strafschuldig is bij God, staat in liefelijk licht dat van
hen. die gelooven, zoo uit de heidenen als Joden.

"Wi3 • • • uit het geloof gerechtvaardigd zijnde, hebben
vrede bij God, door onzen Heer
jezus Christus" (Rom. 5:1).

»Wij... hebben vrede." Dit woord zegt ontwijfelbaar
zeer veel; wel waard, dat wie den ernst der
zonde erkent
het behartige. Maar ook, het heeft een ontzettenclen ach-
tergrond. Het gaat van de onderstelling uit, dat men, niet
geloovende
in jezus Christus, geen „vrede heeft bij
God." Hoe de zondige, de schuldige mensch, uit het ge-
loof gerechtvaardigd, vrede heeft bij God,
kunnen wij hier
niet geheel ontwikkelen. Genoeg zij het op te
merken,
dat hier vooreerst „de vergeving der zonden door
God" (tegen wien zij zijn bedreven) in aanmerking komt;
en vervolgens, het geloof in Christus,
waardoor men,
volgens
paulus, die groote weldaad van God deelachtig
wordt. Geldt nu een en ander zoo heiden als Jood, en
kan er van geloof ten aanzien van
vergeving der zonden
geen sprake zijn, waar de zonde als zoodanig niet wordt

erkend; de vraag is dan: van waar de erkenning der
zonde als schuld?

Hebben wij gezien, dat deze kennis en erkenning der
zonde gelegen is in het zedelijk bewustzijn, vooral ge-
scherpt , geduid, verklaard door de wet van
mozes, on-

-ocr page 74-

tegenzeggelijk gaat dan paulus\' geloofsprediking uit va«
de onderstelling, dat door eene wet, zij die enkel in het
hart geschreven of ook nader toegelicht door openbaring\'
onvrede heerscht in het menschelijk hart. M. a. w. het
geloof in de vergeving der zonden onderstelt
bewustheid
van zonden.

Vergelijken wij nu dit met hetgeen wij boven zagen val1het geweten, als bewustzijn des menschen van zijne zede\'
lijke zelfbepaling, clan volgt daaruit, dat dit geheel en af-
wordt gedekt door hetgeen het geloof in de vergeving der
zonden onderstelt.

Mogen wij nu voor een oogenblik aannemen, dat hoofd\'
inhoud van
paulus\' prediking is „de vergeving der zoü\'
den", dan geeft ons een en ander vrijheid, om te
anti\'
cipeeren op de strekking zijner prediking, nl. dat hij naai\'
gelang van omstandigheden zal trachten het
schuldbewust\'
zijn te wekken (zie Hand. 17:22 vv.), of zich daaraan
rechtstreeks met zijne prediking aansluiten (H. 13 : 38, 39)\'
Zoo zal hij in het zedelijk bewustzijn dergenen aan wie
hij predikt, een machtigen bondgenoot hebben, om hefl
voor hetgeen hij predikt te winnen

Doch onderstelling behoeft dit allerminst te blijven-
Hier komen 2 Kor. 4:2 en 5:11 in aanmerking.

Hebben wij gezien, dat tvvsfèyartc, zelfbewustzijn des
menschen in \'t zedelijke is, een weten van hetgeen hij bij
zich zeiven vindt, nl. zedewet en de meting daaraan van
zijne zedelijke zelfbepaling, vreemd mag het dan schil\'
nen, dat naar H. 4: 2 („door de openbaring der waaf\'
heid ons zeiven aanbevelende aan aller menschen geweten")
dat zelfbewustzijn werkzaam zou zijn omtrent, of geldeO
zou, iemand anders buiten clen mensch, het subject, zelf!

1  Zie hierop verder het Aanhangsel.

-ocr page 75-

ln dlt geval den apostel. Er komt hier alles aan op de
^eteekenis van
vpog ... mvtiïwiv Mptfaav.

»Iemand een\' ander aanbevelen" , is bij paulus (Rom.

1G 1 K \' °

:i b. V.) (TuvicTviiAi Tivcü Tivi. In dien zin „zich zeiven

aanbevelen", is evenzoo geconstrueerd 2 Kor. 5:12; en,
"Zlcl1 aanbevelen aan het geweten des menschen" zou, als
^
vlctcmoci Ty (7tMityasi, beteekenen: zich zeiven aanbevelen
d a n het geweten der menschen, om door dat geweten
welwillend te worden opgenomen. Behalve dat deze wel-
V1 enclheid vreemd moet heeten, weerspreekt deze zaak
zelf. Bewustzijn toch heeft eigene persoonlijkheid tot
, .. \' ^et zelfbewustzijn is het weten van zich zeiven,
01J zich zeiven. Hoeveel dit ook zegt, toch reeds langs
anceren weg vinden wij hier toelichting. Het begrip van
»zich zeiven aanbevelen," (in de eene of andere qualiteit),
sch°eft S°en TCrklaring- Men beveelt zich zeiven bij men-
en. Dat doet ook
paulus; maar met nog iets, nl.
(ma ace.) t\'/jv auml^iv; dat toch wel niet anders
e eekent dan in de richting van het geweten,
,\' L naar bet geweten heen (zegge gezien), of met
net oog op het geweten; dus, volgens, overeen-
mg tig het gevreten. Dat
vrpóg, in eigenlijk physi-
in 611 Zln 6ene riclltinS naar iets heen beteekenende,
hetZedeil^en Zin overeenkomstig, volgens, met
lands°h°S °1) Iets, kan aanduiden, even als ons Hol-

naar\' blijkt genoegzaam. Wij verwijzen alleen
naar n . i n \\ « , v

• , 7rpog x sTpx&v, en Rom. 5 :1, sipyvvjv £%o,uev

JTpÖ^ TCV A s T

dan - men Vertegen aanmerken, dat paulus

\' hebben moeten zeggen: gvvujtuvtss sxvrovg roïq

XV 8 p & 77 o i „ v t t

- Trpog x. t. A., zoo vraag ik; of <njvi<TTXV7sg sotv-
Tovg
nie i

- reeds rolc xvöpuTrotg onderstelt, en dit daarom
\'ust overhnrV

, ^ wordt; vooral, wanneer er volgt npog ttxtxv

\' \'V ^fpÜTrvv? Of is alle vrije schrijfwijze verboden,

-ocr page 76-

ook dan wanneer er niet de minste dubbelzinnigheid dooi\'
ontstaat? (53).

Maar hoe kon paulus, door openbaring der waarheid,
zich zeiven aanbevelen overeenkomstig het menschelijk ge-
weten? Immers alleen zóó, wanneer er door die open-
baring iets voor de menschen aan het licht kwam, dat
voor hen aannemelijk is, bepaald met het oog op het
geweten. Zóó nu was het werkelijk.
Paulus toch was
dienaar des Nieuwen (beteren) Verbonds (3:6), dat als
bediening des Geestes verre stond boven die der letter
(vs. 7, 8), als bediening der gerechtigheid boven die der
veroordeeling (vs. 9). In deze heerlijke bediening past dus
geen bedekking, maar vrijmoedigheid tot openbaring der
waarheid (vs. 12, 13 en H. 4:1 vgl. Rom. 1:16).

Hetzelfde denkbeeld keert, eenigszins gewijzigd, terug
H. 5:11 vv.: „De vreeze des Ileeren (s. c. de vreeze voor
Hem als den Rechter) kennende, trachten wij cle menschen
te gewinnen (nl. door hen te overreden); zijn Gode open-
baar, maar ik hoop ook in uwe gewetens openbaar te
zijn enz.... wij bidden u van
Christus wege: Laat u met
God verzoenen."
Paulus\' aanbeveling bestaat derhalve in
zijne bediening der verzoening. De openbaring der waar-
heid (4: 2) is de openbaring der genade; dat, in
Christus,
God de wereld was met zich verzoenende, door hunne
zonden hun niet toe te rekenen (5:19). Bestond in deze
bediening zijne aanbeveling bij de menschen met het oog
op hun geweten, hij mocht dan hopen, dat in het geweten
dergenen, die het Evangelie geloofden, de heerlijkheid en
kracht dier bediening gebleken was; en hij bij hen geen
andere aanbeveling noodig had, dan zij in hun geweten
door zijne bediening hadden verkregen.

Zoo moest er dan in de bediening der verzoening iets
zijn, wat den bedienaar aanbeval. De inhoud zijner pre-

-ocr page 77-

diking moest van uitnemend belang zijn voor bet geweten
zijner hoorders.
Het

denkbeeld, dat blijkbaar bij paulus\' beschouwing
van de rechtvaardiging des zondaars, uit Gods genade,
door het geloof in
Christus, ten grondslag ligt, en ook
m den 2den brief aan de Korinthiërs uitkomt, dit denk-
beeld wordt zeer bepaald uitgesproken door den schrijver
aan de Hebreen, wiens woorden hier m. i. zeer juist de
gedachte des apostels uitdrukken. Wij bedoelen Hebr.
9 = 9, 14, vergl. met H. 10:1, 2, 22.

De voortreffelijkheid van het Nieuwe Verbond boven het
Oude, wijst de schrijver aan door eene vergelijking van
beiden. Wordt dat verschil aangewezen met het verschil
der
voortreffelijkheid van beider middelaars, mozes en
Christus ; ook in beider offers blijkt de uitnemendheid van
bet Nieuwe boven het Oude Verbond. „De gaven en offers
vaa het O. V. kunnen den offeraar, naar het geweten,

niet volmaken (9 : 9*>), het offer van Christus----reinigt

het geweten van doode werken" (vs. 14), d. i. van werken
die den dood brengen. Zoo kan „de wet met hare offers
hen, die naderen (om die offers te brengen) niet volmaken"
(10 :1). Immers, waren zij eenmaal gereinigd, zoo zou-
(len Z\'j geen „zonden-geweten" meer hebben (vs. 2). Maar
»
Christus heeft, door één offer, hen, die geheiligd worden,
altoos volmaakt" (vs. 14). Zoo is er dan door
chris-
TlJs volkomen vergeving; en „wij hebben in het bloed van
Jezus vrijmoedigheid tot den ingang in het (hemelsche)
heiligdom" (vs. 19 vgl. 9 :24). Op grond daarvan wekt de
schrijver nu op „om met een waarachtig hart toe te tre-
den, iu volle verzekerdheid van geloof, de harten gezuiverd
Van een kwaad geweten" (vs. 22).

. wij boven zeiden over het verband van het geloof

cHRistus en het geweten, nl. dat de gedachten, in den

-ocr page 78-

brief aan de Romeinen en den 2den aan de Korinthiërs
min of meer duidelijk aangegeven, hier woorden vinden,
mogen wij nu vrijelijk herhalen. Men lette slechts, om dit
in te zien, op hetgeen de schrijver hier bedoelt met vol-
eindiging of volmaking naar het geweten, en
waardoor deze plaats heeft.

„Naar het geweten den offeraar volmaken" (téAei&voci
H. 9 : 2) kan wel niet anders beteekenen, clan den offeraar
zóó maken, dat hij een volmaakt, volkomen goed, cl. i-
volkomen rein geweten heeft. Men lette op het factitieve
der beteekenis van
tsXsiócc ; volkomen doen zijn. Vermoch-
ten die offers des O. V. dat werkelijk, dan zou des offer-
aars geweten hem geene zonden meer verwijten. Het „niet
volmaakt zijn naar het geweten" is dus gelijk a-uvsl^a-^
afzupTiccv
lyjiv. Reinigt nu (9 :14) „het bloed van christüS
het geweten van doode werken," het doet dan, wat de
offers des O. V. niet konden; het bewerkt cle opheffing der
cyvf/^ir/?
aptxpTiiïv. Het hart is alzoo „gezuiverd van het
kwade geweten", waaruit volgt, dat een „geweten met
doode werken bevlekt" hetzelfde beteekent als cruvsi^y/Tti
xfixpritiv (10 : 2) en •—- 7rovypó,. De „volmaking of voleindi-
ging van den mensch naar het geweten", bestaat clan in
cle reiniging van het geweten, de opheffing van het schuld-
bewustzijn (vergl. 10:16, 17). Indien ergens, dan is in
Hebr. 9 en 10 met bepaalde woorden uitgesproken; dat
de vergeving cler zonden, door het geloof in
Christus ver-
kregen, eene weldaad is voor het geweten. Een kwaad
geweten verhindert den gereinigden niet meer, om zelfs
in te gaan in het binnenste heiligdom, cle woonstede Gods-
Wat is dit anders dan hetgeen wij Rom. 5:1 vinden: „Wij
gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God dooi\'
onzen Heer
jezus Christus"?

Is de „vergeving der zonden" hoofdinhoud van paulus

-ocr page 79-

prediking; wij mogen dan zeggen, dat die prediking het
geweten onderstelt, en dit op zijne beurt voor de begeei-
lijkheid van dien inhoud pleit.

Het mag intussehen onze aandacht niet ontgaan dat
bij het geloof in
Christus, als den Verzoener der zonden,
de verhouding van dat geloof tot het geweten eene zeer
gewijzigde is van die bij het geloof in God, als Schepper
en zedelijk Wetgever.

He inhoud van het geloof in God, voor zoover dit al-
thans geldt van heidenen, levende buiten eigenlijke of
by-
zondere Godsopenbaring, draagt een eenigszins subjec-
tief karakter. Het geweten heeft in zich zelf de aanlei-
ding tot dat geloof. Bij het geloof in
christus mag de
inhoud gewenscht zijn voor den mensch, vooral met het
0cg op zijn geweten, het geweten, als den zondaar ver-
oordeelende, kan als zoodanig nooit, noch middelijk noch
onmiddelijk, leiden tot de gevolgtrekking: dus zal God
üe zonden vergeven (54). In zich zeiven
heeft het geweten
yel de aanleiding tot de conclusie der straf, maar niet
tot die van de vergeving der zonden. De inhoud des ge-
loofs in
christus, als den Verzoener der zonden, heeft
een bepaald objectief karakter. Hierom ook kan het
zijn, dat, terwijl er zelfs bij heidenen plaats is voor het
geloof aan het bestaan van een „onbekenden God", en
Israël dien vereert, dat, zeg ik,
de hoofdinhoud der evan-
gelieprediking „voor de Joden een ergernis, voor de Grie-
ken een dwaasheid is." Het Evangelie is een
(tvrr.tpiov,
eene geopenbaarde verborgenheid.

Ware de éénige weldaad, door het Evangelie aange-
bracht, de vergeving der zonden, op den duur zou het
zedelijk bewustzijn des menschen er tegen opkomen, en
de ontvangst van dat Evangelie zou algemeen mogen zijn,
die van „het
werk Gods bij de verachters, dat zij niet

-ocr page 80-

gelooven zoo het hun iemand verhaalt" (Hand. 13:41).
Daarom meenen wij ook, clat
paulus alleen dan volkomen
recht zal hebben van te zeggen: „zich als bedienaar van
het Evangelie den menschen aan te bevelen, met het oog\'
op hun geweten", wanneer zijne prediking nog om andere
reden in het geweten aanbeveling vindt.

Zoo nu is het werkelijk. Als wij toch de „vergeving
der zonden door
Christus" hoofdinhoud van paulus\' pre-
diking noemen; wij bedoelen daarmede clan, dat deze in-
houd bij hem op den voorgrond treedt; geenszins, dat
deze het al van zijn\' prediking uitmaakt. Verkondigt hij
Christus, gestorven voor de zonden, het geloof in Hem
is de noodzakelijke voorwaarde, als middel; om aan die
weldaad deel te hebben. Dit geloof involveert zulk eene
gemeenschap aan den Geest van
Christus , dat de geloo-
vige „der zonde sterft" om Gode te leven, d. i. in gehoor-
zaamheid der liefde. In dit „wandelen naar den Geest,"
cle „vervulling van het recht der wet van God in hen die
gelooven," bereikt de verlossing haar doel, maar zoo komt
ook het echt menschelijke in den mensch tot zijn recht
(zie Rom. 8 :1—4 vergl. H. 7).

Tot geloovigen uit cle heidenen kan het nu heeten:
„wandelt gijlieden niet meer als de andere heidenen wan-
delen, in de ijdelheid huns gemoeds, verduisterd in het
verstand" enz. (Ef. 4:17—19). Als onwillekeurig denken
wij hierbij terug aan het verband tusschen geloof in God
en zedelijkheid. Komt er alzoo een einde aan het leven
der zonde bij hen, die uit genade zijn behouden door het
geloof (vgl. Ef. 2 :1—10. 2 Kor. 5:15), zoo heidenen als
Joden, dan mag aan
paulus het volste recht worden toe-
gekend van te schrijven: „het Evangelie van
Christus is
eene kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft"
(Rom. 1:16) en „cloor openbaring der waarheid bevelen

-ocr page 81-

wij ons aan (als dezulken die spreken), overeenkomstig
geheel het zedelijk bewustzijn der menschen" (2 Kor. 4 : 2).

Wij hebben hier de prediking van paulus — in zoo-
verre die spreekt tot den zedelijken eiscb in den mensch,
ja daarin als resoneert, zóó innig bij hem één met de pre-
diking der vergeving van zonden, dat eerst bij die éénheid,
in volle beteekenis, sprake zijn kan van verzoening des
menschen met God — die prediking, zeg ik, hebben wij
meer aangewezen dan ontwikkeld. Wij kunnen de behan-
deling daarvan geschikt brengen tot een ander onderdeel
van ons onderzoek, waartoe wij nu willen overgaan.

b> De waarde der zedelijkheid voor het geloof
in Christus, en voor de volharding in dat geloof.

Oppervlakkig zou het kunnen schijnen, naar 2 Kor. 4:2,
alsof
paulus meende, daar hij voor het Evangelie dat hij
predikt een bondgenoot heeft in het menschelijk geweten,
dat dit nu ook bij allen, die het hooren, ingang zou vin-
den, De inzage van het daarop volgende vers doet zien,
dat hij niet in dien waan verkeert. Dit 3e vers wensch ik
aldus weêr te geven: „is echter ook ons Evangelie bedekt:
in hen, die verloren gaan, is het bedekt." Het is nu
vooral vs. 4, waarbij wij willen stilstaan, waar
paulus de
verklaring geeft van het verschijnsel; dat het Evangelie,
waardoor hij zich aanbeveelt, in sommigen bedekt is. Be-
dekt is het nl. in hen, „bij wie de god dezer eeuw de
zinnen verblind heeft, opdat de verlichting hen niet be-
strale van het Evangelie der heerlijkheid van
Christus,
die het beeld Gods is." Het verblind-zijn der zinnen
de oorzaak, waardoor het Evangelie hen
niet bestraalt.

eze verblindheid en het gemis daardoor, staan in de
redeneering des apostels tegenover de „aanbeveling over-

-ocr page 82-

eenkomstig het geweten." Er moet daarom hier gedacht
zijn aan iets, waardoor het geweten niet tot zijn eisch kan
komen. Bestaat nu de heerschappij van den god dezer
eeuw in het gevangen houden der menschen in den dienst
der zonde, zoo moet het déze dienst zijn, waardoor de
werking der geestelijke organen belemmerd wordt; zoodat
dan ook het licht dier heerlijkheid niet tot het diepst van
den inwendigen mensch
(ha otvêpcc7rcc) kan doordringen.
M. a. w. geheel in de zonde levende zijn zij van zulk
een Evangelie afkeerig. In dien zin noemt hij ook elders
het Evangelie, dat hij verkondigt, „niet naar den mensch"
(Gal. 1:11). Zoo teekent hij den toestand van de
octtqX\'Kv-
usva, als van de zoodanigen, die de stem van hun ge-
weten versmoren in den dienst van den god dezer eeuw,
en daarom oog noch hart hebben voor het heerlijk Evan-
gelie. \'t Is het beeld van hen, „die God niet kennen en
het Evangelie van
chbistus ongehoorzaam zijn" (vergl.
2 Thess. 1: 8).

Blijft het Evangelie voor hen verborgen, die het geweten
niet tot zijn recht laten komen, wien het aan zedelijken
ernst mangelt; wasdom of achteruitgang in het christelijk
geloof zal clan ook, volgens
paulus, ongetwijfeld wel hier-
van afhangen of men, Christen zijnde, het geweten blijft
eerbiedigen of niet. Indien toch om te k u n n e n gelooven
in
Christus , die zedelijke ernst onmisbare voorwaarde is;
indien
paulus\' prediking de bewustheid van zonden, zoowel
als van roeping tot zedelijke reinheid onderstelt; indien
het Evangelie als blijde boodschap zich, juist ter wille van
het geweten, aanbeveelt, ja wat meer is, indien het cloel
der verlossing cloor
Christus niet bereikt wordt, tenzij „het
recht der wet van God vervuld wordt in hen die gelooven,
clie niet naar het vleesch wandelen maar naar den geest" —•
hoe, vragen wij, zou de plant des christelijken geloofs in

-ocr page 83-

het hart des menschen tieren en vrucht dragen, zoo hij
het geweten miskent en dus verloochent?

Hoe onafscheidelijk, volgens paulus\' voorstelling van de
heilsleer, daarom christelijk geloof en geweten aan elkan-
der verbonden moeten zijn, wij vinden de woorden inVn:
en <7W£,V<? alzoo niet vereenigd in de bronnen, die wij
als van den eersten rang hebben aangeduid. De zaak,
zal men toegeven, is daar echter niet te miskennen, Alle
"vrijmoedigheid meen ik daarom te mogen gebruiken, om
hetgeen wij aangaande dit punt in een der
Pastor aalbrie-

ven vinden, tot de voorstellingen van dien apostel te
brengen.

Het zijn plaatsen als 1 Tim. 1:5, 19 en 3:9, die wij
thans willen nagaan.

Er waren in de gemeente sommigen van de waarheid
afgedwaald, die anderen leerden, en dezen dus ook op een
dwaalweg brachten of brengen konden. Om daartegen te
waken, was
timotheus door den schrijver bevolen te Efeze
te blijven.
Paultjs herinnert nu zijn „echten zoon in het
geloof", dat de slotsom van zijne voorschriften moet zijn:
„liefde uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit
een ongeveinsd geloof." Die liefde moest hij bevorderen
tegenover de vreemde dingen, waarmede sommigen zich
ophielden, en waardoor wel twisting, maar niet de opbou-
wing der gemeente werd bevorderd. Die liefde, zeg ik,
immers, de schrijver noemt eene bepaalde liefde, nl. de
hef de „uit (ix d. i. die geworteld is in of voortspruit uit)
een rein hart, een goed geweten, en een ongeveinsd geloof."
Deze drie dingen behooren bij elkander; zij zijn noodwen-
dig, zal er zulk eene liefde wezen, die tot bevordering
der gemeente dient. Sommigen echter waren daarvan af-
gedwaald en ij dele klappers geworden, die nu voorschrif-
ten wilden leeren, maar (eigenlijk zeiven) niet begrepen

-ocr page 84-

noch wat zij zeiden, noch waarover zij met verzekerdheid
spraken (zie vs. 7). Aldus ontstonden twistvragen.

Wekt de schrijver daarna timotheus op tot den „goeden
strijd," dien hij te voeren heeft (vs. 18), hij voegt daarbij
een wenk hoe hij dit doen zal, nl. „behoudende het ge-
loof en een goed geweten" (vs. 19a); en wijst tot waar-
schuwing op hen, clie „het goed geweten (%v) verstootende,
in het geloof schipbreuk geleden hebben" (vs. 19*>), zooals
hymeneus en alexander (vs. 20) In het 19e vers worden
dus geloof en goed geweten niet enkel in éénen adem
genoemd, maar ook het geloof (wat hier wel geen ander
dan het christelijk geloof zijn kan) in zekere afhanke-
lijkheid van een goed geweten geplaatst. Dat nu hier
(vs. 19) niet genoemd wordt „een rein hart", als vs. 5,
kan zijne verklaring hierin vinden, dat de schrijver of ge-
meend hebbe, dat standvastigheid in het geloof niet afhan-
kelijk is van absolute reinheid des harten, en hij dus
allicht misverstaan kon worden, als hij die twee, geloof
en een rein hart, in zulk een verband noemde, of, wat
waarschijnlijk mag heeten, dat hij enkel een „goed geweten"
noemt, omdat dit reinheid des harten (d. i. een hart,
waarin geen verkeerde begeerlijkheid heerscht) en voort-
durende geloofsoefening onderstelt. Bij de liefde (vs. 5)
moest hij bepaald een „rein hart" als noodzakelijk noemen,
wijl er zooveel verkeerde liefde kon bestaan; liefde, die
uit geen goede bron voortkwam.

Standvastigheid in het geloof, afhankelijk van het be-
waren van een goed geweten; deze wenk moet ook ter
harte genomen bij de aanstelling van diakenen. Zij moesten
dezulken zijn, „die de geloofsgeheimenis behielden (of be-
waarden) in „een rein geweten" (H. 3:9). Zoo schijnt
dan
vj xuQizpct, o-jveil/^tc de plaats, waarin (sv) het ,uvcrrypiov
rijg ttittccoc, behouden, bewaard wordt. Waar het eerste

-ocr page 85-

wordt vaarwel gezegd-, kan ook het laatste geen stand
houden. Maar hoe bestaat dit verband? Leden sommigen
Cl: 19, 20) schipbreuk ten aanzien van het geloof, door
het geweten te verstooten, en kon het mysterie des geloofs
alleen in een rein geweten bewaard worden: „schipbreuk
te hjden in het geloof\' zal dan wel niet anders zijn dan
„het mysterie des geloofs te verliezen." Geschiedt het
eerste door het goed geweten te verstooten (1:19), dan
hebben wij ook (3:9) in de woorden èv kx6x
W

weiïtru juist Yan dat verstooten het oppositum; en het
èv c- dat. alhier heeft blijkbaar niet locale, maar in-
strumentale beteekenis. Het geheim des geloofs wordt
verloren door het rein geweten niet te bewaren (55). Dit
wordt nader bevestigd als wij opmerken, dat dit verlies
van het ^jpim xicreccc een groot verlies is. Hier
moet gevraagd: wat is dat mysterie?

Raadplegen wij wat vs. 16 staat van het rij-; evvsQelae
HWTiipiov, en wat Kol. 1: 26—28 gevonden wordt, dan is
m. i. het
pumïpiov ryc ttittsuc niet anders, dan de ver-
borgenheid , die door het geloof gekend wordt, nl. „Chris-
tus
in het hart", Ef 3 :17 (56).

Dit is nu volgens Rom. 8:9 vv. „den Geest van Chris-
tus
bezitten", waardoor niet alleen de „werkingen des
bchaams" moeten gedood om „te leven" (vs. 13), maar
°ok de kinderlijke betrekking tot God en de hoop der
heerlijkheid worden gekend (vs. 16, 17). Wat men in latere
tijden het „testimonium spiritus sancti", ook wel „bewijs
der ervaring" genoemd heeft, dat, wat zoo nauw met des
Christens hoop op
Christus saamhangt, kan niet zonder
rein geweten bestaan. Zou wel éen oprecht en nadenkend
Christen er aan twijfelen?

Nemen wij hierbij in aanmerking , wat wij zagen van het
onmiskenbaar verband tusschen de Godserkentenis en de

-ocr page 86-

zedelijkheid (Rom. 1:18 vv.), van de noodzakelijkheid van
den zedelijken ernst om het Evangelie te kennen (2 Kor.
4: 2 vv.), vooral van het doel der verlossing door
Chris-
tus
, nl. de zedelijke vernieuwing van den mensch (Rom.
8:9, vgl. vs. 4), dan dunkt mij bestaat er, volgens
paulus ,
zedelijk-causaal verband tusschen de standvastigheid in het
geloof in
Christus en het bewaren van een rein geweten.

Uit dat verband zal dan ook de ontzettende o n m o g e-
lijkheid verklaarbaar wezen, waarvan Hebr. 6:4,5 ge-
sproken wordt, waarbij vooral is te letten op het aldaar
vs. 7, 8 gezegde (57).

Ik meen na het boven behandelde te mogen zeggen:
volgens
paulus heeft het geweten voor het geloof eene
onmisbare waarde, en voor de standvastigheid in het ge-
loof is de bewaring van een rein geweten van het hoogste
belang.

Wij hebben deze zaak nog van eene andere zijde te
bezien; en vragen nu:

c. Hebben godsdienstige voorstellingen in-
vloed op het geweten?

Om misverstand te voorkomen moet worden toegelicht,
wat wij met die „godsdienstige voorstellingen" bedoelen.
Ik tracht met die benaming , zoo goed mogelijk, twee be-
grippen te vereenigen, die niet altoos, indien wel ooit,
geheel van elkander gescheiden in de werkelijkheid voor-
komen, nl. geloof en kennis. Als wij toch spreken van
invloed, die op het geweten eens menschen geoefend wordt,
niet door een geest of geesten buiten hem, maar door
zijn eigen\' geest; dan komen we, door het streven naar
duidelijkheid, door onderscheidingen te maken, gemakke-
lijk er toe om te spreken van den invloed der kennis,

-ocr page 87-

in onderscheiding van dien, welke geoefend wordt door
hetgeen men gelooft. Maar wie ter wereld kan, ten
allen tijde en in alle gevallen, de grens tusschen geloof
en kennen aanwijzen; vooral dan wanneer de kennis haar
wortel heeft in het geloof? Deze laatste uitdrukking wensch
ik zoo verstaan te zien, dat er dingen zijn die alleen
kunnen gekend worden door dengene, die gelooft in
chris-

Tus > als b. v. het tmrrfym -rij? ir/ore«« d. i. „CHRISTUS

in het hart."

Mag men het hierover niet eens zijn, dit mag als zeker

worden gesteld: het object des geloofs (fides quae creditur)
Wordt

uit eene, laat ons zeggen den menschelijken geest
van nature inwonende, behoefte aan scheiden en verbin-
den in voorstellingen gevat; uit welke voorstellingen, door
herhaalde schifting en verbinding, weer gewijzigde voor-
stellingen en begrippen in den geest gevormd worden.

De uestanddeelen, die alle te zamen eene bepaalde voor-
stelling helpen
tot stand brengen, waaraan zijn die ont-
leend? Immers niet altoos aan dezelfde bron.
Worden de
gegevens niet evenzeer door het menschelijk zelfbewustzijn,
ais > op allerlei wijze van buiten af hem geboden? Hoe-
vele zedelijke en intellectueele machten werken niet samen
met de
geheele physische wereld, om den mensch ook
maar ééne enkele gemarkeerde voorstelling op godsdienstig
gebied te doen vormen! Waarneming der dingen buiten
zich zelf, in verband met hetgeen de mensch in zich
vindt, zijn
meestal de wortels waaruit, door de rede, dat-
gene
ontstaat wat men godsdienstige voorstelling noemt.
En
onderscheidt men ook, met alle recht, gelooven
en weten, waar zijn die twee in de godsdienstige voor-
stellingen zuiver gescheiden? (58)

Door genoemde voorstellingen dan wensch ik verstaan
te hebben: zulke min of meer duidelijke, zuivere of on-

-ocr page 88-

zuivere, ware of valsche voorstellingen, die, of den diep-
sten grond hebben in geloof, en gestalte verkregen in den
geest; of ook geput uit waarneming, verwerkt zijn onder
invloed van hetgeen men, min of meer onafhankelijk daar-
van, gelooft.

De vraag is nu: hebben dergelijke voorstellingen, vol-
gens
paulus, invloed op het geweten?

Het is onnoodig te herhalen wat wij boven reeds zeiden,
naar aanleiding van Rom. 13 : 1—7, over de erkenning van
God als Wereldbestierder, welke erkenning in het geweten
den eisch legt, die overheid onderdanig te zijn. Genoeg
zij het daaraan te hebben herinnerd. Thans worde op-
gemerkt, dat wij om juist te spreken moeten zeggen: bij
de erkenning der overheid als van God verordend, stelt
het geweten aan den mensch den eisch der onderdanigheid.
. Wij zagen, naar Rom. 1:18 vv., hoe godvergetendheid
of godloosheid met zonde wordt gestraft, en de zedeloos-
heid als een vernielende kanker rondom zich grijpt, waai\'
men God verlaat en zijne kennis veronachtzaamt. Weten
nu de heidenen ook bij zulk een diep gezonken zedelijk
leven, „dat zij die zulke dingen doen, des doods waardig
zijn" (1:32), dan zij hierbij opgemerkt, dat daarin, blij-
kens hetzelfde vers, al luttel zedelijke kracht gelegen is;
daar „zij niet alleen die dingen doen, maar ook welge-
vallen hebben aan hen die ze doen." Voert men hier-
tegen aan, dat de heidenen „soms toch cloen de dingen
die der wet zijn" (2:15), dan zij nogmaals herinnerd, dat
paulus schrijft: otxv ykp ... ttoïcctiv ..; en hij dus een geval
beschrijft, dat niet in den regel, maar somtijds plaats
heeft. Een en ander pleit wel zeker voor het gevoelen,
dat het geweten ook bij de heidenen in \'t algemeen niet
is uitgeroeid of vernietigd, iets wat wij, gelijk boven bleek?
ook allerminst voor de zienswijze van dien apostel hebben

-ocr page 89-

te houden-, maar ook juist voor hetgeen wij stellen, dat
zoowel het geweten als de zedelijkheid in \'t algemeen on -
zaglijk veel lijdt onder godvergetendheid en daaraan ver-
bonden verkeerde godsdienstig voorstellingen. In bijzondere
gevallen erkent
patjlus een zedelijke laagheid der men-
schen, waarbij haast geen schijn of schaduw
van zedelijk-
heid
overblijft (Ef. 4:18, 19).

Doch hebben wij boven, bij de behandeling dezer plaat-
sen, gezien, hoe wij hier evenzeer te denken hebben aan
miskenning van het zedelijk bewustzijn als oorzaak der
verduistering in het verstand, wij bemerken dan, dat wij
aan wederkeerigen invloed hebben te denken.

Vooral scherp schijnt de invloed der godsdienstige voor-
stellingen op het geweten uit te komen onder de bedoelin-
gen van Wet en Evangelie; en geen wonder waarlijk, want
beiden dragen een bij uitnemendheid zedelijk karakter.

Niets schijnt hier zoo duidelijk, als dat het geweten, nu
en dan misleid, verkeerde uitspraken doet, evenals dat
deze, waar het geweten tot vrijheid van verkeerde invloe-
den gekomen is, hooger gewicht erlangen. Een veelheid
van verschijnselen trekt hier onze aandacht. De voor-
naamsten willen wij kortelijk nagaan.

Paultts verkeerde, naar zijn eigene verklaring voor
koning
agBim?a (Hand. 26:9), vóór zijne bekeering in de
meetlinS> »tegen den naam van
jezus den Nazarener veel
te moeten doen," 0f, indien wij i^urcc tot » moeten
brengen, zoo meende hij bij zich zeiven. Wij zouden
zeggen: „hij meende in gemoede." Deze opvatting komt
mij aannemelijk voor. Het is echter misschien even moeije-
hjk te bewijzen, dat de Dativus hier behoort bij lüv als
bij Doch hiervan hangt niet beslissend onze opvat-

ting af van den zin. Paulits had als ijverig Phariseër
geleefd en, als zoodanig, meende hij veel te moeten doen

-ocr page 90-

tegen hen, die jeztjs beleden als den Beloofde aan de
vaderen. Naar die overtuiging had hij gehandeld, en vree-
selijk tegen de „heiligen" gewoed. Hij meende dat te
moeten doen. Vergelijken wij dit met eene andere eigene
verklaring van
paultts (Gal. 1:13, 14), dan blijkt duidelijk?
dat zijne vervolgzucht samenhing met zijne „uitnemendheid
in het Jodendom boven velen van zijn volk en leeftijd,
als zijnde hij bijzonder ijveraar voor de overleveringen dei"
vaderen." Godsdienstige inzichten waren hier kennelijk in
\'t spel (vgl. Phil. 3: 6). Mogen wij hierbij in aanmerking
nemen de verklaring (1 Tim. l:13b), dat hij het gedaan
heeft „in onwetendheid en in ongeloof," zoodat niet-
weten of niet-kennen en ongeloof de bronnen
waren, waaruit zijn vervolgzucht voortkwam, die hij
zicb
als zijn plicht voorstelde, dan zien wij hem door samen-
werking van onwetendheid, ongeloof en godsdienstijver in
een toestand geleid, waarin hij zich ten plicht rekende te
doen wat hij deed; dan kunnen wij in den voorstander
der Wet dien vreeselijken ijver, tot zekere hoogte, ver-
klaarbaar achten.

Deze vergelijking van enkele zijner uitspraken wijst ons

. . ii

m patjlus op hetgeen men „godsdienstige overtuiging
noemt, en doet ons zien, dat hij voor zich eene mee-
ning kon koesteren, met schijn van waarheid en recht,
die hem tot daden leidde, waarover hij later innige smart
zou gevoelen. Zoo zouden wij er als van zelve toe komen
om zeer natuurlijk è,uaury tot shc^x te brengen, en hebben
wij nu ook in \'t N. T. geen voorbeeld meer, dat letv met
Dat. van indirect object geconstrueerd wordt, clan dunkt
mij, clat wij tot eerstgenoemde opvatting volkomen gerech\'
tigd zijn. Maar, dan vinden wij in Hand. 26 :9 tevens een
sterksprekend voorbeeld, hoe iemand op Joodsch standpunt,
door verkeerde godsdienstige inzichten en ijver geleid, bij

-ocr page 91-

zich zeiven, in zijn zedelijk bewustzijn, zich als plicht kon
zien voorgeschreven, wat hij later als godslastering be-
schouwde en betreurde (1 Tim. 1:13 vgl. 1 Kor. 15 : 9).

Meent men hiertegen te moeten aanmerken, dat zu
eene, laat ons zeggen deterministische, voorstelling van
bet kwaad in het leerbegrip van
pa.tji.us niet voegt, wij
aldus aan de
zedelijkheid eigenlijk den bodem schijnt in-
geslagen; wij herinneren dan, behalve dat volgens hem
door God ook zonde met zonde wordt gestraft, dat het
treurige feit, als feit door hem wordt genoemd, maar hij
daarin, voor zich, ook na lange jaren nog immer reden
vaT1 droefheid vindt, zoodat hij dan ook met kennelijk diep
gevoelde
smart daaraan gedenkt. Hij miskent op die wijze
dus geenszins zijne schuld.
Veeleer wordt die met schaamte
erkend. Noemt hij dan in dit geval ook niet zijn eigen
aandeel aan de schuld zijner zedelijke dwaling, factisch
wordt die door hem ondersteld, ja onderschreven.

Men is dus niet gerechtigd te zeggen, dat het „ik
meende" bij
patjltjs der zedelijkheid den bodem inslaat;
maar ten hoogste, dat hier eene dualistische beschouwing
van het kwaad ten grondslag ligt, die
paulus als anthro-
pologisch-wijsgeerig vraagstuk niet in eenheid heeft opgelost.
^ Wij zouden ons bestek geheel overschrijden, wilden wij
tweevoudige zijner voorstelling in verband met geheel
Z1jn leerbegrip nagaan. Wij hebben hier alleen zijne be-
schouwing in \'t licht te stellen en mogen ons gevoelen uit-
keken, dat die dualistische beschouwing van het zedelijk
kwaad zoo innig met zijn heele leerbegrip samenhangt, dat
ze dit als twee paralelle lijnen van het begin tot het einde
tQe doorloopt. Die lijnen schijnen malkander nergens te
faken, maar de een voor de ander zóó noodzakelijk te
dat, waar de eene opgeheven wordt, ook de andere
te loor gaat. Zij zijn als de twee tegengestelde polen eener

-ocr page 92-

electro-galvanische batterij, die elk op zich zelf zonder
effect zijn, ja, waar gelijknamige polen elkander ontmoe-
ten, dezen malkander afstooten, terwijl tot daarstelling
van den stroom A voor B en B voor A niet alleen be-
hoefte is, maar deze zelfs in elkander gegrond zijn. Kon-
den wij aan
paulus de oplossing van het ethisch-theolo-
gisch probleem aller eeuwen vragen: wie weet, zou hij met
een\' wedervraag antwoorden, hoe God, de absoluut vrije,
d. i. cle alleen door zich zeiven bepaalde, zedelijke wezens
naast zich kon scheppen, die Hij begiftigde met het be-
trekkelijk vermogen van zelfbepaling, d. i. met wil? (59)-

Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. De ijver van
saulus tegen de gemeente van Christus wordt doorgaans
voorgesteld als gevolg van gewetensdwaling, en, als van
eene uitgemaakte zaak, spreekt men naar aanleiding daar-
van van een „dwalend geweten."

Het mag echter bevreemding wekken, dat men daar-
tegen zoo weinig bezwaar heeft opgemerkt in onderschei-
dene verhalen van zijne bekeering (voornamelijk Hand. 9
en 26). Hoe men ook over de objectiviteit of subjectiviteit
der verschijning op den weg naar Damaskus moge denken;
het woord „het is u hard cle versenen tegen de prikkels
te slaan" doet reecis vermoeden, dat
saulus\'geweten niet
zóó dwaalde als men wel voorstelt. Het schijnt daaruit te
blijken dat, bij al de overtuiging en ijver, waarmede hij
woedde tegen cle „heiligen", hij te vergeefs naar die in-
wendige goedkeuring uitzag, die wij als een rustig ge-
weten leerden kennen. De minste twijfel in zijn binnenste
of hij wel goed deed, moet hem inwendig iets hebben
doen gevoelen van onrust. Wie zal ons alles zeggen van
hetgeen er in des ijverenden jongelings hart hebbe omge-
gaan , toen hij daar stond, de kleederen bewarende der-
genen , die
steeanus steenigden, en den uitgang zag van

-ocr page 93-

den martelaar, die, als zijn Meester, voor zijne vijanden
nog kon bidden en zóó getroost sterven?

Maar buitendien, paulus meende bij zich zeiven zoo
te moeten ijveren. Ongetwijfeld; hij
handelde met over-
ging. De eer van God (zoo meende hij bij zich zeiven)
was met de zaak gemoeid. En wat deed
zijn geweten?
Het eischte eenvoudig en trouw
harmonie van zijn hande-
len met de eer van God en (wie weet?) van de secte der
pbariseën, die
hij met volle overtuiging was toegedaan.
Wie was hier dan eigenlijk de dwalende? Zeker niet het

geweten qUa talis (60).
Na

verwant met het zoogenaamd dwalend geweten is
dat, wat
paulus bepaald noemt het zwakke (1 Kor. 8:7
ArM«)- Wat bij H. 8 daarvan zegt, hebben

wij te vergelijken met H. 10: 25—29.

Het is te bejammeren dat wij, 1 Kor. 8:7, met eene
twijfelachtige lezing te doen hebben. Onderstellen wij echter
de meest moeijelijke voor de ware
te moeten houden; dat
wij niet met sommigen wvufo? of
met Cod. Sinait. vmh*,
Baaar met anderen <7vvsi^ei hebben te lezen, en dat tw
niet achter
rov sitetou, maar vóór die genetivus op
ziine
plaats; en dan ook niet tot èMvvtv, maar tot w«-
te brengen is. Duidelijk is het dan, dat met <rwsl-

t. j. eene gesteldheid wordt aangeduid, die^ bij

de »zwakken van geweten" owf/V\'« toêevfa overa)
nog toe"
(au; xpri) voortduurt. Hier is dus van
®eüe nog voortdurende gesteldheid sprake dergenen
dle (vs. 2 en 10 en 11) zwak worden
geheeten.
J er der moeten wij aannemen, dat r ov eiïètov niet gen.
van ^jvsil^c zijn kan, omdat men zich niet bewust
zyn van iemand of iets buiten zich zeiven. Wèl kan
,Kit geweten des zwakken het bewustzijn wezen van ge-
bondenheid van dien mensch aan eene hem gestelde wet

-ocr page 94-

of verplichting. Daarom kan het hem ook, wanneer hij
op dat punt in verzoeking komt, afmanen, of ook, als hij
die afmaning in den wind slaat, daarna beschuldigen van
iets wat
tov eïhukov is. In geval van beschuldiging wordt
zijn geweten tot een <
ruvefèyau: duxprizc. Als dit laatste
wordt echter de
>TuvsPhjtrig des zwakken ons vs. 7 niet voor-
gesteld, zoolang hij de spijs niet als afgodenoffer
(co:
sIóojXcÓvtov) werkelijk heeft genuttigd. Eet hij werkelijk,
clan is die daad eene „bevlekking van zijn geweten", dat
hem verbood te doen wat
tov iiïccxov is (»5 cryveisyvic xvtüv .. ■
ImXvvstki
). Met recht wordt dat geweten „zwak" genoemd
(vs. 1). Het zedelijk bewustzijn dier „zwakken" heeft de
kracht niet om ten einde toe weêrstand te bieden aan de
verzoeking tot datgene, wat zij anderen, die hooger staan
dan zij in kennis
(yvoocnc), zien doen. Die immers weten
het óók wel.

Gaan wij dus uit van lezing «rvvefèfoet... r. L, clan moe-
ten wij het daarvoor houden, dat de genetivus
tov sUü\'aoü
een gen. qualit. moet zijn, die afhankelijk is van hetgeen
object is van
etvvsfèytrig; zeker iets, een t!, dat, als object
van
vvveièviGig, in genetivo (als rivóg) moet gedacht worden.
Kende ik nu in
paulus\' schrijfwijze voorbeelden van con-
tractie van
Tivóg in tov (61), clan zou ik niet twijfelen of
tov in den tekst is die gen. object, van <7vvsi^trig, en
Aov, als onbepaald, zonder artikel, is zelf de bepalende
genetivus van dit
tov.

Zóó ken ik echter geen voorbeelden bij paulus ; en blijft
mijne lezing mogelijk, zoolang die niet zéker is, blijft ook
die van
crvvsfèycric onzeker, zoo niet verdacht, omdat in
geheel de redeneering telkens aan eene zwakke gewetens-
gesteldheid gedacht wordt, die samenhangt met gebrek aan
yvmig, waardoor nog te veel beteekenis aan afgoden ge-
hecht wordt. Hieruit zou evenzeer verklaarbaar zijn, dat

-ocr page 95-

of rvmêix door sommigen in auvsMw is verander ,
als dat de verandering omgekeerd zon hebben plaats gehad.

Nemen wij aan, wat wel waarschijnlijk is, dat !w«
°P zijne plaats is tusschen wv.. . f. L, dan moet xn elk
geval het onzekere ffü»... iets zijn, waaraan een „voort-
duren tot heden" kan worden toegekend. En waaraan,
vraag ik, kan nu zoo bijzonder dat karakter van voort-
during eigen zijn als aan truvtfsi* of gewoonheid? Wil men
echter blijven iezen, ook tegen Cod. Sinait. (im-

mers die kan mis hebben, zoowel als de anderen), men zal
dan ï?Tl, \'t zij men het plaatst vóór <ruve&j<«5, \'t zij
men het niet verplaatst, in de verklaring toch tot
brengen, om in \'t licht te stellen, dat die zwak-
ke & töco.iövTov eten; of men dient aan te nemen, dat
hij <ruv«V/-- nog aa,n een
nvóc gedacht wordt, waarvan
wlj echter zagen, dat de probabiliteit nog niet is aange-
ven.
Het allergemakkelijkst maakt men zich van de
quaestie af met kortaf te vertalen: „sommigen tot hiertoe
vau den afgod bewust" (62).

Het komt mij daarom voor, zoolang de contractie van
in T5ü en de gen. qual. eï&fooü, als van dat
rcv
afhankelijk, niet duidelijker gebleken is, de lezing sw^sU
V00r de meest waarschijnlijke te moeten houden. Werd
echter het
rov opgelost, zooals ik hierboven de gissing
waagde, dan zou m. i. de lezing wvsfaiw voor uitgemaakt
te houden zijn, en ook niet het minste bezwaar meer voor
duidelijke verklaring in den weg staan.

Zien wij nu nader de redeneering des apostels. Hij han-
delt over het eten van offervleesch, en dient de.Ko-
rmthische Christenen in deze zaak van inlichting en raad.
U-ul-ds beschouwt het eten van dat vleesch of die spijs,
°P zlch zelf, als alleszins geoorloofd. Alleen wil hij, dat
Iaeu het geweten van den zwakken broeder of van iemand

-ocr page 96-

in \'t algemeen, die aan het offervleesch als zoodanig eenig
gewicht hecht, zal ontzien. Er zijn toch zwakken, die dat
vleesch mogelijk als offervleesch zouden beschouwen
en eten, wanneer zij een sterken, iemand die kennis
{<yv$>\'
(tic) bezit, zagen aanzitten, en die zoodoende hun geweten
zouden bevlekken (8:7). Anderen hechten ook zooveel
gewicht aan dat offervleesch, dat zij b. v. er opmerkzaam
op zouden maken, wanneer men het wilde gebruiken; met
te zeggen: „dat is offer" (10:28). In beide gevallen ont-
raadt de apostel het eten van dat vleesch, om geen aan-
leiding te worden, dat de zwakke broeder zijn geweten
zou bevlekken, of een ander zou kunnen zeggen: „zie, gij
eet offer, gij houdt gemeenschap met de afgoden." Stond
men, door
yv&crtc te bezitten, hoog genoeg, en was er
werkelijk, met het oog op het geweten van anderen, geen
bezwaar, dan behoefde men geen onderscheid te maken
tusschen vleesch en offervleesch of dergelijke.

Wij moeten niet voorbijzien, dat het laatste geval niet
slechts denkbaar is, maar dikwijls plaats heeft, nl. dat
eenig godsdienstig gebruik in het leven het eigenlijk gods-
dienstig karakter verliest, wat daaraan naar den oorsprong
eigen is. Vooral schijnt dit het geval met godsdienstig0
maaltijden. Gezwegen van hetgeen wij zien in eene christe-
lijke maatschappij, b. v. met dusgenaamde doopmaaltijden,
verdient het opmei\'king, dat onder heidensche \'volken, zoo
er godsdienstige maaltijden gehouden worden, waarbij
schotels of gerechten aan geesten of goden worden toege-
wijd, deze toewijding voor velen vaak ontaardt in vorm,
terwijl de maaltijd eigenlijk een feestelijk en vriendschap-
pelijk samenzijn is geworden.

Stellen wij ons nu voor, dat bij dergelijken maaltijd eeö
Christen aanwezig is, die uit het Heidendom is overgegaan,
dan komt deze allicht in het dilemma, waarvan
paulits

-ocr page 97-

sPreekt. Is er iemana die tot hem zegt: „die schotel is
Cetl geest N. N. gewijd" — wat dan beteekent: men ver-
eert den geest N. N. met het gebruik van dien schotel —
200 zou die heiden-christen, naar het voorschrift van
pau-
wel doen, met zich van dien schotel te onthouden;
°udersteld ook, dat hij voor zich dien schotel aanzag als
®ei1 gerecht van den disch, en niets meer. Hij toch

Maar ook het andere geval is niet alleen denkbaar,
maar doet zich in eenigszins anderen vorm voor, bij chris-
yke gemeenten, korter of langer geleden onder heicle-
T\'en °Pgericht. A. heeft
yvaxrig, en ziet dus in het eten van
een bovenbedoeld gerecht niet het minste kwaad. „Het is
eene gave Gods, en hij dankt God." B. echter denkt bij
"lch zeiven: „het is den geest N. N. gewijd; als ik het eet,
vereer ik dien geest." Zijn geweten verbiedt hem te doen,
Tav
ttvsmfmtrm is. Met een <rvvstèyicw? mq apri r5>v vvsv-
v
(0f G-uvviósicp luq xpri TÜV xvevp/MTcov) ziet hij A.
medeaan zitten en eten, en —
foêevduq ovroq ■— komt hij
r rn°oel\\jk ook toe om te doen, wat bij hem vast stond
_le te mogen. Hij beschouwt toch dien schotel, schoon
1T1 \'etwat gewijzigde beteekenis, als
sïïakiêvtov. En wan-
n-ei im geloovigen tot hem zeggen: „gij hebt kwaad ge-

\'aan" of niet-geloovigen: „gij hebt toch den geest N. N.
vereerd" _ r , • . ö

net is m overeenstemming rnet hetgeen zijn
geweten hem zegt: „Gij mocht dat niet doen." Zijn ge-
Weten is bevlekt.

^ Edoch voorbeelden, schoon uit het leven genomen (63),
-gen iets ophelderen, bewijzen doen zij hier niet. Wij

het v* t6rUg ^ 1 K0r\' 8:7~12 ^ 10:25-29. Met
0p dat ik aanhaalde, beoogde ik niets dan er

alle/ WlJZen h°e\' ^ dergelijke gevallen, voor het geweten
aankomt op de godsdienstige voorstellingen die men

-ocr page 98-

heeft. Zoo beweegt zich in beide genoemde plaatsen alles
om de beschouwing van het daar besprokene vleesch als
offervleesch. Bij sommigen
(ry cruvvêsiix (?) scog &pzi
Toü eiMkov) scheen de meening te bestaan, dat bedoeld
offervleesch, als aan de afgoden gewijd of als offer,
iets (welken naam men er ook aan geve, iets afgo-
disch b. v.) aankleefde, waardoor hij, die het gebruikte,
weder met de oude, eens verlaten afgoden en hunne ver-
eering in aanraking kwam. Mocht die beschouwing ook
het gevolg zijn van gebrek aan yviïxriq, hun geweten werd
toch bevlekt, indien zij, overeenkomstig hunne godsdien-
stige voorstelling, zich niet van alle aanraking met de
afgoden onthielden. Nemen wij hierbij in aanmerking, dat
anderen, die genoegzaam
yviïxric bezaten, boven dit zwakke
standpunt verheven waren, daar zij wisten, dat een afgod
niets werkelijks is, en dus ook niet den minsten invloed
op spijzen oefent, clan vinden wij hier een teekening van
heiden-christenen, juist naar het leven gegeven. Maar het
blijkt dan ook, dat er dus gevallen zijn, clie voor het
uitwendige gelijk kunnen staan, en waarbij toch zeker
genot (in casu van vleesch) voor den een bevlekking is
van zijn geweten, voor den ander daarentegen stof van
dankzegging; omdat in deze den eenen door zijn
geweten
een verbod is gesteld, den anderen echter niet, ten ge-
volge van beider verschil van ontwikkeling. Waaruit volgt,
dat in gevallen als het hier besprokene, het geweten des
eenen geen maatstaf mag of kan zijn voor beoordeeling
des anderen (vgl. 10 : 29b) (64).

Heeft men nu recht om te zeggen: zoo verloopt alles
in subjectiviteit ? Ik geloof het niet. Wel zien wij hier een
machtig subjectief element, dat zich bij den conscientieu-
sen mensch, als hij bekrompen is in kennis der waarheid,
in engheid van geweten openbaart, maar diezelfde engheid

-ocr page 99-

6eu onwraakbaar getuigenis voor den, dien mensch on-
ooi\\vaardelijk gestelden eisch van harmonie tusschen zijne
^ i. zeWbepaling en de waarheid. Buitendien is het
jeetieve beginsel, door
paulus gesteld, bij lange na zoo
niet van strekking, als men wel meenen zou; alsof op
■ eujk gebied den meer ontwikkelde maar alles zou
y s.aan te doen of te laten, wat den bekrompene of
\'luPuleuse verboden of plicht is volgens zijn geweten. Men
%"!eeChtS 8:11\' 12 ^gb Gal. 5:13.

derl 66 men zoozeer voor subjectiviteit, wat dan wel te

be " n Van aPostels redeneering Bom. 14, waar het

der vrijheid op het gebruik, of de onthouding

van SOlülm§e sPijzen, en op het al of niet (heilig) houden

het eu^eie dagen boven anderen wordt toegepast; waar

k flaar geldt: „Wie zijt gij, die eens anderen dienst-

^echt oordeelt? Hij staat, of valt zijn eigen\' heer"(vs.4),
"^en iprW •

5)

\' eri: „Zalig hij, die zich zeiven niet oordeelt in

\'t

(vs F;,lecler Zli m ziJn eigen gemoed ten volle verzekerd"

§een hij voor goed houdt" (vs. 22)?
JJ0ch wii 7ipn 1 , , . -

SP°1 he Z16n \' (lat subjectivisme maar niet vrij
subjectif

neeft. Wij herinneren slechts aan 1 Kor. 4:4. Met

3ve meening is men niet gerechtvaardigd. Saulus,
zagen wij, „meende" vroeger ook, en heeft later zich
zeiven geoordeeld.

Hier moge een woord over het „geloof" {ttivtic) van
14 : 23 zijne plaats vinden. Met dit *r/<me eenvoudig
gebjk te stellen aan c-jveihm, doet men zeker den apostel
onrecht. Hij wilde kennelijk iets anders zeggen dan: wat
niet uit drang des gewetens voortkomt is zonde, en daarom
gebruikt hij ook een ander woord. Dat de geheele zaak
m nauw verband staat met een goecl geweten, is buiten
kiJf- Het ^ xpivslv yMTév (YS. 22) stelt dit reeds boven
all(iU twijfel. Het „geloof", dat men „bij zich zeiven voor

-ocr page 100-

God hebben moet", is ongetwijfeld vertrouwen; maar
dit toeverzicht tot God geldt hier de zalige bewustheid
van niet in \'t onzekere te verkeeren voor zich zeiven in
\'t geen men voor goed houdt. Hier is clan sprake van
zulk een vertrouwen, dat zijn grond heeft in een vrij
zedelijk bewustzijn, cl. i. een goed geweten. Alle zedelijk
handelen, wat niet uit die vastheid voortkomt, is als
zonde veroordeeld. Die vastheid bij zich zeiven voor God
kan een Christen niet bezitten, die „den broeder, om
der spijze wil, droefheid" bereidt. Zoo „wandelt men niet
naar liefde" (vs. 15). Hoe wil men daar Gods goedkeuring
wachten ?

Een paar opmerkingen mogen thans niet achterblijven.

1° De vrijheid, welke patjlus wil, heeft betrekking op
zaken, waaromtrent God noch gebod noch verbod clen
mensch en Christen stelt; zij geldt niets, wat met eigenlijk
goede zeden strijdt; zoodat aan ieder christelijk individu,
naar zijn bijzonder inzicht, zou vrijstaan Gocl te verheer-
lijken of niet, eerlijk te zijn of te stelen, en dergelijken
meer.

2° Bij de christelijke vrijheid zijn allen, ook de ster-
ken, ten slotte onderworpen aan de hoogste wet, die cler
liefde nl., die alle willekeur, bandeloosheid of zelfbehagen
buitensluit (Bom. 15:1, 2), vooral waar die vrijheid tot
geestelijk nadeel van den broeder zou kunnen werken
(1 Kor. 8 en 10); terwijl, naar clie wet der liefde, ook
een iegelijk der Christenen Goeie rekenschap zal moeten
geven (Rom. 14:12, 13). Zoo heeft de christelijke vrijheid
haar correctief in de liefde, die „de vervulling is cler wet."
Daar, mogen we zeggen, komt de ware zedelijke vrijheid
tot stand.

Uit een en ander volgt, dat wij eigenlijk niet juist
spreken met te zeggen, dat de godsdienstige voorstellingen,

-ocr page 101-

wanneer zij onjuist zijn, het geweten op eenigen dwaalweg
brengen. Wij moeten liever zeggen: hij verkeerde gods-
dienstige voorstellingen, als gevolg van gebrek aan ont-
wikkeling, oefent bet geweten steeds dezelfde werking, is
instant in zijn onvoorwaardelijken eisch van harmonie;
Inaar het effect neemt, naar de gewijzigde gesteldheid der
menschen, verschillende gestalte aan. Alleen dan onder-
gaat bet geweten een deprimeerenden invloed, wanneer de
mensch handelt tegen zijn zedelijk bewustzijn in. Het
zedelijk bewustzijn wordt op die wijze verlamd (1 Kor.
8:11 e. v.).

°ok hier gevoelen wij de behoefte voor den mensch aan
objectieve waarheid. Op zedelijk-godsdienstig gebied kan
alleen door een objectieven norm het geweten tot zijn
recht komen. En bestaat in sommige gevallen die objec-
tieve norm niet, of wordt die niet gekend, er kan, ja er
moet dan, zonden wij haast zeggen, verschil van inzicht
bestaan omtrent hetgeen men voor goed houdt.

Bij gevolgtrekking zouden wij daarom ook kunnen ver-
wachten, dat, volgens
pauuus, verlichting des menschen
door de waarheid een groote zegen voor hem zijn moet,
bepaald met het oog op het geweten; en dat naarmate
meerdere verlichting, die hem ten deel valt, ook de uit-
spraak des gewetens hoogere beteekenis erlangt. Eene
heenwijzing derwaarts meen ik bij hem te vinden in het
^oord (Rom. 9:1): „Waarheid spreek ik, in Christus;
lK heg niet, mijn geweten mij bijstemmend in den Heili-
ge Geest."

Wat paulus wil te kennen geven (vs. 2), nl. „dat er
Vo°r hem eene groote droefheid is enz.", leidt hij in met
eene verklaring of betuiging, die geheel den vorm heeft
Van eene zeer krachtige verzekering. De wijze van uit-
drukking is bepaald assertorisch.

-ocr page 102-

„Waarheid" spreekt hij (aKydeixv staat vóórop) „in
Christus", in wiens gemeenschap te verwachten is, dat
men waarheid spreekt (of „niet liegt", wanneer men nl. sv
XpitTTcö tot oö ibsülofjt,xi wil brengen, wat wel kan, maar
om geen reden noodzakelijk is). Naast deze positieve uit-
drukking gaat nu hetzelfde denkbeeld in negatieven vorm:
„ik lieg niet," waardoor hetzelfde begrip herhaald wordt;
om er alzoo klem aan bij te zetten. Voegt
paulus daar-
aan nog toe, clat ook „zijn geweten hem bijstemt" of ge-
tuigenis geeft, het kan dan wel niet anders zijn, of hij
wil daarmede wederom kracht bijzetten aan zijne verkla-
ring. Eindelijk zegt hij nog daarenboven, dat dit „getui-
genis zijns gewetens" plaats heeft in (gemeenschap met)
den Heiligen Geest; dus als Spiritu Sancto duce. Volgt
nu eerst daarna hetgeen hij zoo assertorisch wil te ken-
nen geven, dan moet de assertie het toppunt hebben be-
reikt in „het bijstemmen des gewetens in den Heiligen
Geest;" zoodat wij vrijmoedig mogen zeggen, clat aan het
gewetensgetuigenis vooral gewicht is te hechten, wanneer
het plaats heeft
h ttvev--iccrt dylq;.

De hoogste ontvouwing van het zedelijk leven des men-
schen is clan ook daar gegeven, waar de Heilige Geest
het levensbeginsel des Christens is, dat hem leert hoe t,e
wandelen. Hierom kan het ook zijn, clat daar de bena-
ming van geweten op den achtergrond treedt, ja weg-
blijft. Opmerking verdient, uit dit oogpunt, 1 Thess. 4:8, 9.
De Christenen van Thessalonika opwekkende tot een Gode
welbehagelijken wandel, in heiligmaking, en daarom her-
innerend aan de bevelen die hij hun gaf, dringt hij zijne
vermaning aan met waarschuwing tegen verwerping, niet
van hem,
paulus zeiven, maar van „God, die hun ook
den Heiligen Geest schonk" (vs. 8). Geheel dienovereen-
komstig mocht het overbodig heeten, hun van de broeder-

-ocr page 103-

liefde te schrijven, omdat zij „van God onderwezen waren

malkander lief te hebben" (vs 9) (65).

Weten wij nu van elders, dat, volgens paulus, de
mensch dien Geest ontvangt, nadat hij gelooft in den
Heer JEZUs CHI,ISTUS (Ef. 1:13), zoo is, volgens hem,
getuigeilis des Geestes en getuigenis des gewetens ook niet
identisch, maar het geweten des Christens is dan als van
llet beginsel des nieuwen levens geheel doordrongen te
beschouwen. Ook hier geldt: „het oude is voorbijgegaan,
Ziet> bet is al nieuw geworden." En, „zijn zij kinderen
G°ds, die door Gods Geest geleid worden" (Rorn. 8:14),
Zo° zien wij dan ook, dat eerst in het zelfbewustzijn des
°bristens de heerlijke hoogte bereikt worden kan, waar
G°ds
Geest getuigenis geeft van aanneming tot kinderen
van God (Rom. 8 :15, 16 e. a. pp.). Verklaart zich hieruit
m i- ten volle, hoe, bij gemis van zedelijken ernst, „de
verborgenheid des geloofs" niet bewaard worden kan, en
de plant der christelijke hope móet kwijnen: ter anderer
zijde blijkt evenzeer, hoe de levende hoop des Christens,
door den wortel des geloofs gedragen, en levende in echt
ethischen bodem, evenmin ijdele illusie als product van
duister mysticisme moet heeten.

Paultts , de man des gewetens, kon daarom niet anders
schrijven, dan dat „liefde, blijdschap, vrede enz. vrucht
is diens Geestes," en dat „tegen menschen, die zulke
vruchten dragen, de wet niet is" (Gal. 5:22, 23). Nooit
Zou bij humaniteit en Christendom kunnen identificeeren,
of zich kunnen vinden in een Christendom , dat niet an-
ders was dan ontwikkeling van het menschelijke in den
mensch. De Christen is, volgens hem, een „nieuwe schep-
Pmg". Wij nu zien, dat eerst in die „nieuwe schepping"
bet echt menschelijke tot zijne bestemming komt, daar
alzo° aan den eisch der harmonie tusschen zelfbepaling

-ocr page 104-

en hetgeen waarachtig goecl is, in beginsel, waarlijk wordt
voldaan. Inderdaad, „het oude ging voorbij, zie, nieuwe
dingen zijn geworden."

Daar hebben wij, meen ik, aanvankelijk de echte auto-
nomie, schoon langs heteronomischen weg geworden; daar
cle ware zedelijke vrijheid, maar langs den weg van ge-
loovige onderwerping in beginsel bemachtigd -—• „het ge-
loof werkende door de liefde, die de vervulling is van
de wet" (66).

Vatten wij nu samen, wat wij bij dit tweede onderzoek
gevonden hebben, clan blijkt ons, volgens
paulus , dat

a. cle erkenning van het geweten, de erkenning is van
een zedelijken grond in den mensch, voor het geloof in
God, als zedelijk wetgever; en dat wederkeerig het geloof in
God zedelijke eischen stelt aan het leven (Rom. 1:18 vv.
vgl. 13:1—7), zoodat weclerkeerige werking van geweten
en geloof in God moet bestaan;

b. dat bij het geloof in cheistus het geweten gereinigd
wordt en tot zijn eisch komt, m. a. w. dat het Evangelie
het geweten onderstelt (2 Kor. 4: 2 vgl. 5:11, Rom. 5:1,
11, vgl. Hebr. 9:9,14,10:1, 2, 22 e. a. m.);

b\' dat cle bewaring van een rein geweten noodwendig
is voor de standvastigheid in het christelijk geloof (1 Tim.
1:5,19 vgl. 3:9);

c. dat de godsdienstige voorstellingen belangrijken in-
vloed oefenen op het zedelijk leven, juist uit kracht des
gewetens (Rom. 13:1—7, Hand. 26:9, 1 Kor. 8:7—9
vgl. 10: 25—29).

Verder kan het onze aandacht niet ontgaan zijn, dat
paulus, het geweten noemende, daarover handelt — of
sprekende van menschen, wier zedelijk peil zeer laag staat,
nl. heidenen (Rom. 1 vv.), of tot menschen, die door on-
geloovigheid onvatbaar waren om de dingen naar de wet

-ocr page 105-

des geloofs te beoordeelen, zooals de Joden (Hand. 23:24),
6f ook wel tot ontwikkelde Christenen; maar handelende
wer een\' toestand waarin gevaar was van tot een laag
Peil terug te zinken (1 Tim. 3: 9 vv.), of ook tot Chris-
tenen; doch handelende over een toestand, die aan een
kort voorafgaand levenstijdperk herinnert, wat men tijd-
perk des gewetens zou kunnen noemen (Hebr. 9 en 10),
over Christenen, die op een weinig ontwikkeld stand-
Punt staan (1 Kor. 8:7—9 vgl. 10 : 27-29); slechts zeer
enkele, malen van gevallen, waarbij aan een betrekkelijk
laag punt van ontwikkeling niet gedacht is. Zoo van zich
zelven Rom. 9:1, 1 Kor. 4:4 en dergelijke-, maar ook
geldt het eerste eischen der zedelijkheid.

Bij bespreking van het geloofsleven der Christenen en
van hunne roeping tot een heiligen wandel, komt het ge-
weten betrekkelijk weinig ter sprake. Waaruit dit te

verklaren ?

Wanneer wij in aanmerking nemen, dat de geopenbaarde
wet meer leert dan het geweten leeren kan (vgl. Rom. 7:7),
en dit eerst door clie wet duiding ontvangt-, voorts, dat
«de liefde de vervulling is der wet" (13:10) en het leven
des geloofs, als leven der bedeeling des Heiligen Geestes,
hooger staat dan dat der wet (9:1): zoodat in het leven
des geloofs de mensch komt tot de zedelijke bestemming,
die in zijn wezen als zedelijk is uitgesproken,
zoo weten
wij bet niet beter uit te drukken, dan dat, bij de kennelijk
daarin neergelegde ontwikkeling des gewetens, dit eindelijk
°Pgaat in het christelijk leven, waar de liefde de wet is,
die niet alleen veel hooger eischen stelt dan geweten of
wet ooit konden doen, maar ook de eischen van wet
zoowel als geweten noodzakelijk in zich sluit. Zoo is bet
christelijk geloofsleven dan „de voleinding van den mensch
naar het geweten" door reiniging, zoowel als „de vervulling

-ocr page 106-

van het recht der wet in hen die gelooven, die niet wan-
delen naar het vleesch, maar naar den geest" (Rom. 8).
De benaming van geweten moge nu op den achtergrond
treden, het geweten als zoodanig allerminst. Het treedt
nu als gekerstend in het leven op (1 Thess. 4:8, 9). Het
zaad, dat, zoolang het alleen bleef, onmogelijk tot de
bestemming kon komen, is bevrucht geworden en tot boom
ontwikkeld, die welig tiert, en vrucht draagt, den Schep-
per, die hem plantte, tot roem.

Eene eindopmerking geldt de betrekkelijke waarde van
het geweten voor de toetsing der godsdienstige voorstellin-
gen, of wil men, voor de uitdrukking, die men geeft aan
zijn geloof in zoogenaamde dogmata of leerstellingen.

Wij mogen beginnen met te zeggen, wat bijna overtollig
mag heeten, nl. dat het geweten op elk standpunt van
eenige ontwikkeling vordert, dat de vorm, waarin wij uit-
drukking geven aan den inhoud van ons geloof, in over-
eenstemming moet zijn met dien inhoud.

Iets geheel anders is het, of uit het geweten op eenige
wijze, de inhoud van het christelijk geloof (fides quae cre-
ditur) kan worden afgeleid?

Het geweten, zagen wij, beteekent veel voor het geloof
in God, als zedelijke grond nl. voor dat geloof; maar ook
wederkeerig, dat het geweten veerkracht en beteekenis ont-
leent aan dat geloof, terwijl wij, bij
paulus ten minste,
de grens tusschen beider werkzaamheid zoomin konden
vinden als het antwoord op de vraag: welke van die beide
factoren in het zedelijk-godsdienstig leven laat zich eerst
gelden, en welke van die twee beteekent het meest? (67)
daar toch de eene zonder de andere jammerlijk verloren
gaat.

Ons is verder gebleken, dat de inhoud der Evangelie-
prediking beantwoordt aan het geweten; doch dat geens-

-ocr page 107-

zins hetgeen gepredikt wordt, op eenige wijze, aan het ge-
weten is ontleend. Die prediking toch hield in zich het
feit der liefde Gods in
Christus, waarvan uitdelging der
zondenschuld door het offer van Christus als groote hoofd-
inhoud is te beschouwen; een feit dus, alles behalve waar-
genomen op het gebied van zedelijk bewustzijn des men-
scben,
maar in een bepaald land, op bepaalden tijd enz ,
doch
welk feit tot kennis der menschen gebracht wordt
door hen die het prediken. Dat feit der liefde moge, door
bet geloof, strekken tot reiniging van het
geweten, en dit
daaraan tevens de kracht ontleenen; om zich vernieuwd,
door des Heeren Geest, te doen gelden — het is een
feit buiten den mensch. Het geloof in dat feit der
hefde Gods, of beter gezegd, het geloof in Hem die zich
zeiven
gaf tot eene verzoening der zonden, moge vrede
geven (Hom. 5:1), en de Christen moge zich,
zoowel van
dit geloof als daad bewust zijn, evenals van den vrede
daardoor verkregen, zoo is hier dan wel sprake van zelf-
bewustzijn, doch in een zóó algemeene beteekenis als
waarin wij zagen, dat het geweten noch mag, noch kan

worden opgevat, wil men geen aanleiding geven tot spraak-
verwarring.

Zelfs al wilde men van het zelfbewustzijn op deze wijze
spreken, dat de in
christus geloovende mensch worde
voorgesteld als zich van een gereinigd geweten bewust,
dan maakt men daarmede de zaak niet duidelijker. Immers,
handelt men dan al weder over zelfbewustzijn in \'t alge-
meen, waardoor men weet, dat in het zedelijk bewustzijn
(geweten) niet meer beschuldiging is. Men waagt dan de
Proef om het zedelijk bewustzijn tot object van het bewust-
Zljn te maken;
of beter gezegd, men schijnt dat te doen.
Werkelijk doet men toch niet anders, dan eenvoudig de
christelijke geloofservaring onderwerpen aan het denkend,

-ocr page 108-

reflecteerend verstand. Daarom behoorde men dienovereen-
komstig dan ook, hetgeen men langs dien weg op het
gebied der ervaring van het christelijk geloofsleven vindt -
niet uit te geven voor „gewetenstheologie" of
„ethische
theologie" par excellence; maar, wil men, voor wijsgeerige
beschouwing van het christelijk geloofsleven.

Het komt mij voor, dat men op bedoeld standpunt
mogelijk wel te veel is uitgegaan van het woord
<rvvefèy,<rt?>
d. i. van het meer algemeene begrip der zaak, en de be-
paalde d. i. de engere beteekenis daarvan al te zeer
uit het oog heeft verloren. Dat
paulus daartoe niet het
minste recht geeft, schijnt mij wel boven alle bedenking
verheven. In het christelijk bewustzijn mag de ervaring
worden neergelegd van hetgeen het geloof in
christtjs is
voor het geweten, en dat het geweten, door bedoeld ge\'
loof, eerst tot zijn eigenlijk recht en bestemming komt;
maar nog eenmaal — het geweten behoort wel tot het
gebied van het zelfbewustzijn, maar niet al waarvan de
mensch zich bewust is raakt het geweten.

Meenen wij clan, door paulus geleid, de waarde van
het geweten voor de heilsleer, of wil men voor de dog\'
matiek, te moeten ontkennen? Dat zij verre! Zoo wij die
vraag bevestigend konden beantwoorden, wij moesten dan
met één woord alles ontkennen, wat wij tot hiertoe ge"
vonden hebben aangaande het menschelijk geweten.

Wij hebben, volgens paulus , zeer groot gewicht te hech-
ten aan het feit des gewetens voor de leer van God;
maar vooral als zedelijk wetgever, voor de leer
van
den mensch, maar vooral in betrekking tot zedelijke
bestemming en zonde; voor cle leer der redding des
zondaars, maar vooral in betrekking tot den vrede dei\'
ziel en zedelijke vernieuwing; zooclat clus het
geweten
wel degelijk gemoeid is bij theologie (in engeren zin) even-

J

-ocr page 109-

als bij antropologie en soteriologie; doch bet is, gelijk
wij bierbij als van zelf gevoelen, bepaald van de prakti-
sche zijde. En die praktische zijde, wat is zij dan wel
anders dan de ethische? Voor de ethiek is dan eigenlijk
ook het geweten niets minder dan de conditio sine qua non.

Het is dan ook door die nauwe verwantschap tusschen
heilsleer en levensleer, of dogmatiek en ethiek, die in het
gewicht blijkt van het geweten voor beiden, dat voor de
dusgenaamde praktische theologie het geweten dienstbaar
rnoet en kan zijn, bijna in ieder harer onderdeelen. De

evangeliedienaar als katecheet, homileet en pastor rekent

ffiet dien bondgenoot, zoowel als de liturg zorgt hem nooit
te kwetsen. Op hem rekent zoowel de christelijke halieut
als de apologeet; en die in \'t algemeen of bijzonder het
Christendom aanbeveelt. En daarom, hoeveel wij hebben
t8gen de benaming van eenige dogmatiek, of liever dog-
matische richting, als ethisch par excellence, en hoezeer
Wij als voor goed mislukt moeten beschouwen elke poging,
die de christelijke heilsleer wil afleiden uit het geweten,
200 kan, naar onze beschouwing, geen christelijke heils-
leer de ware zijn, indien zij niet — waarlijk ethisch -
steeds rekening houdt met het geweten.

-ocr page 110-

AANHANGSEL.

paulus in zijne apostolische werkzaamheid als
voor allen de man des gewetens.

Eene studie over paulus, uit het aangegeven gezichts\'
punt, zou waaldijk de moeite wel loonen. Een schat vafl
wenken voor het werk, zoowel in als voor de gemeente»
zou ongetwijfeld die belooning zijn.

Aan zulk eene studie echter moeten eischen worden ge\'
steld, waaraan met nog enkele bladzijden schrifts niet vol\'
daan kan worden. Wij pogen die dan ook niet hier te geven

Naar het voorgaand tweeledig onderzoek wensch ik tetf
slotte enkele vingerwijzingen te doen, om het echt ethi\'
sche beginsel in
paulus\' werkzaamheid aan te toonen.

Kon ik nu van dat werk een totaal-indruk geven! Dod1
heb ik zelf bij mijn onderzoek iets van dien totaal-indruk
gevoeld, bij de proeve om dat gevoel over te storten
moet ik, zoo van iets, dan wel van mijne machteloosheid
bewust zijn.

Het gaat mij in dezen, als met de aanschouwing dei\'
oorspronkelijke bosschen in Java\'s binnenland. In \'t vader-
land teruggekeerd, spreek ik tot mijne vrienden van die
reusachtige stammen met statigen kruin, die palmen, ver\'
sierd met golvenden pluim, die varen tot boomen ontwik\'

-ocr page 111-

keld, van lianen en orchidaeen, als groene guirlandes met
bloemen doorslingerd. Ik wilde het alles voor den geest
tooveren, vergezeld van het eentoonig geluid van allerlei
toonen en stemmen, straks voor een oogenblik door een
doodsche stilte vervangen, waarin het is als voelde men op
nieuw de kilte van het woud, en drong besef van eigen
nietigheid, bij de grootschheid der schepping, het oog
omhoog te slaan, als zou dit het dichte
groene koepeldak
doorboren, om den Ongeziene te zien, terwijl het hart
nitroept: „Hoe groot zijn uwe werken o Heer!"

Maar ik zie — de poging is mislukt. De hoorders ge-
voelen voor een groot deel niet, hetgeen ik nog bij de her-
innering gevoel, \'tls waar, het zal den een beter dan den
ander gelukken, om dergelijke indrukken weder te geven;
maar één ding is zeker, de macht van het détail maakt
den totaal-indruk tot eene onmogelijkheid. Zoo kan het
dan gebeuren — vor den Bäumen den Wald nicht zu sehen.

Zoo zijn het ook de bijzonderheden, die een\' eigenlijk
totaal-indruk belemmeren, wanneer wij de prediking of
werkzaamheid van paülits ons uit het bepaalde oogpunt
willen vertegenwoordigen. Enkele als daarheen geworpen
trekken mogen dan als besluit voor lief worden genomen.

Is de inhoud van patjlxjs\' prediking geheel berekend
naar behoefte der hoorders, bepaald met het oog op het
geweten, de toon door hem aangeslagen zal dan een zoo-
danige moeten geweest zijn, waarbij de teerste snaren des
gemoeds in trilling geraken, dat is resoneeren.

De eerste voorbeelden zijner evangelieprediking worden
°ns Iiand. 9 vermeld. Te Damaskus en te Jeruzalem is de
nahoud dier prediking, „dat jezus , de Christus , de Zone
is," en draagt een polemisch karakter (vs. 22, 29).

He eft zijne prediking misschien altoos iets van dat karak-
ter behouden, toch vinden wij die later belangrijk gewij-

-ocr page 112-

zigd. Door baenabas tot de broederen in Syrisch Antio-
chië geleid (Hand. 11: 25), onderneemt hij , van daar uit
met hem, zijne eerste zendingsreis (H. 13).

Van deze reis is ons eene proeve van des apostels
evangelieprediking onder Joden en Jodengenooten, in de
synagoge van Pisidisch Antiochië bewaard (vs. 16—41). In
den vorm, geheel ingericht naar de behoefte van Israëli-
tische, of dusgezinde hoorders (zie vooral vs. 23, 29, 30,
32), verkondigt hij, in de opstanding van
jezus uit de
dooden, de groote tijding cles heils: „vergeving der zonden,
en rechtvaardiging van alles, waarvan men door de wet
van
mozes niet gerechtvaardigd worden kan, voor een
iegelijk die gelooft" (vs. 38, 39).

Wat was beter berekend naar de behoeften van het naai\'
gerechtigheid zoekende hart dergenen, wier geweten hen
immer bleef beschuldigen, en die zich daarom bewust
waren, dat zij tot heden te vergeefs den vrede des harten
hadden gezocht? Daarin vooral is de verklaring te zoeken
van de becle der hoorders: „dat op den naasten sabbath
dezelfde woorden tot hen gesproken zouden worden" (vs. 42),
en ook hiervan, dat op dien sabbath schier „de gansche stad
samenkwam om het woord cles Heeren te hooren" (vs. 44).

Er is alzoo wijziging in zijne prediking. Doch geen tegen-
stelling als van ja en neen. Zij heeft gewonnen aan in-
houd en diepte, \'t Is waar, het waren hier andere hoor-
ders dan te Damaskus en Jeruzalem, en ongetwijfeld mag
dit niet buiten rekening blijven. Juist daarom en tóen,
in dien eersten tijd, polemische prediking; nü meer
eigenlijke evangelieprediking. Wie als
patjlus een tijd-
perk van overgang in eigen leven kent, en door den Heer
tot het werk der evangelieprediking werd verwaardigd, zal
van die wijziging de verklaring hoofdzakelijk zoeken in
meerdere ervaring opgedaan, die gepaard ging met ernstig

-ocr page 113-

nadenken over de vraag: hóe het best de broederen naar
het vleesch voor
Christus te gewinnen.

Doch paulus\' prediking was daarna niet altoos zóó inge-
richt als in Pisidisch Antiochië; en kon clit niet altoos zijn,
zou zij ingericht wezen
naar het geweten der menschen.

Onder die Antiocheensche hoorders konden dezulken
gevonden worden, wier geweten, door de kennis van Gods
geopenbaarde wet, zich reeds met kracht deed gelden m
de bewustheid van zonde. Elders kon het geheel anders
gesteld zijn.

°P zijne tweede reis (H. 15: 41 vv.) treffen wij den apostel
aan te Athene, de stad van heidensche wijsheid, kunst en
smaak, te gelijk van heidensche dwaasheid, zonde en ijdel-
heid (H. 17:16 vv.). Hoe hij daar handelde met Joden en
Jodengenooten, of met sommigen van de Epicureïsche en
Stoïsche scholen, meldt de geschiedbesclirijving niet; dan
alleen, dat hij door hen in redenstrijd werd gewikkeld (vs. 18).

4T1 boeverre wij ernst mogen onderstellen bij menschen,
«die hun tijd tot niets besteedden dan om wat nieuws te
zeggen en te hooren", daarnaar willen wij niet gissen;
genoeg, men wilde toch dien „klapper" wel eens op den
^reopagus zien. Misschien hield men hem voor niets anders
dan voor „een dwaas onder de wijzen" (68). Daar zou
men van hem vernemen, „welke de nieuwe leer zij, die
door hem verkondigd wordt."

Paulus betreedt de plaats der wijzen; maar — niet de
prediking der vergeving van zonden vloeit van zijne lippen.
Uitgaande van het opschrift op een der Atheensche altaren:
"Ayvcbaru ósï, predikt hij dien God , die de wereld gemaakt
beeft, die niet verre van ons is, alzoo wij in Hem leven,
ons bewegen en zijn, wiens geslacht wij ook zijn. Hij
spreekt van een tasten der menschen naar Hem, wien
alles onderworpen is en geen product van kunst en ge-

-ocr page 114-

dachte der menschen gelijk zijn kan; dien God, die lank-
moedig de menschen in hunne onwetendheid heeft ver-
dragen , en thans allen menschen laat bekend maken, dat
zij zich bekeeren; daar Hij een dag gesteld heeft waarop
Hij de wereld naar recht oorcleelen zal, door iemand dien
Hij daartoe gesteld heeft, zekerheid daarvan gevende aan
allen, door Hem uit de dooden op te wekken.

God en gericht den Atheners verkondigd; wat is het
anders clan aanwending voor het geweten van hetgeen hij
onder de heidenen vond ? (vgl. Rom. 1:19, 32a).

Wat zou het hier hebben gebaat enkel en alleen van
verzoening met God door
Christus te spreken? Niets. Het
geweten moest wakker geschud.

Doch dat juist hadden zij niet verstaan. Waren zij mo-
gelijk ongevoelig geworden? (Ef. 4: 19) Voor de leer van
„opstanding der dooden" had men slechts spot. Sommigen
„zouden hem wel weder hooren." Was dat ook enkel spot?
Wij weten het niet. Mogelijk heeft deze of gene iets voe-
len kloppen. Maar „sommigen voegden zich bij hem en
geloofden, waaronder
diontsius en damaris."

Zoo verschillend moet wel cle vrucht zijn van het woord,
dat tot cle menschen gesproken wordt, „met het oog op
hun geweten." De ongevoeligen spotten, anderen ontwij-
ken, die oprecht zijn met zich zeiven zullen het volgen.

Wanneer paulus predikt, raakt hij de gewetens der
menschen, ook zonder het geweten te noemen. Niet
anders handelt hij, wanneer hij een broeder, een\' mede-
apostel tegentreedt, waar deze te bestraffen is. Wie denkt
hier niet aan
paulus tegenover petrus te Antiochië in
Syrië? (Gal. 2:11 vv.).

Was de gemeente der geloovigen in Christus, in den
beginne, ook één hart en ééne ziel (Hand. 4 : 32a), weldra
deden zich geschillen voor tusschen Christenen uit Israël

-ocr page 115-

en uit de heidenen. Eenigszins kennen wij die geschillen
uit den Isten brief aan de Korinthiërs, uit Bom. U e. a. pp.
(Men vergl.
Joh. 18 : 28 en Hand. 10 : 28). Het joodsch-
christelijk, wil men wettisch beginsel, dat telkens zich
deed gelden, moest nu en dan wel zeer kwetsend zijn
voor Christenen uit de heidenen, die een meer vrije ziens-
wijze waren toegedaan. Hoe het joodsche beginsel van
wet gedreven werd, zoodat men ook de
heiden-christenen
wilde noodzaken zich te laten besnijden, is bekend. Voor
een universalistisch man als
paulus was de muur van
afscheiding echter volkomen gevallen. Ook voor
petbus
raoest dit het geval zijn (Hand. 10). Maar deze, met paulus
en barnabas te Antiochië zijnde, en eerst, volkomen m
overeenstemming met het universalistisch beginsel, met
heiden-christenen aanzittende, trok zich daarna terug, toen
joodschgezinden van Jeruzalem kwamen. In die veinzerij
werd zelfs
barnabas meegesleept. Ware hier enkel aan
joodsche bekrompenheid te denken geweest,
paulus zou
mogelijk een glimlach op zijn gelaat hebben voelen komen.
Hier was echter oneindig meer. Een groot beginsel werd
verloochend; en tegen de broederlijke liefde, ja tegen
Christus gezondigd. Men leze uit dit oogpunt de bestraf-
fing van
petrus door paulus, gedenke daar bij aan hetgeen
te Joppe en Caesarea was geschied en gesproken, gespro-
ken door
petrus zeiven, ook op de vergadering te Jeru-
zalem (Hand.
15 :7—11); men bedenke dat op christelijk
geloovig standpunt alles behalve sprake zijn kan van op-
heffing van het geweten, maar veeleer van heiliging daar-
van onder invloed des Heiligen Geestes (Bom. 9:1), en
de geheele bestraffing door
paulus wordt als één beroep
op het geweten van een medeapostel, dat hem hooge en

heilige eischen stelt, overeenkomstig het leven des geloofs
. en der liefde.

-ocr page 116-

Zoo iets, dan stond de broederlijke liefde bij paulus
hoog in eere. Ook om haar te bevorderen ontleent hij
aan het geweten een ernstigen prikkel. Hoeveel liefde
voor de „zwakken" spreekt zich niet uit in dit woord:
„indien spijs mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwig-
heid geen vleesch eten!" (1 Kor. 8:13). Maar ook om-
gekeerd ; hoe hoog wordt het geweten door hem gewaar-
deerd, waar hij zich zoo ernstig op de broederlijke liefde
beroept! Het geweten des anderen te verschoonen: uit dat
beginsel ontspringen zijne vermaningen en ernstige raad-
gevingen (1 Kor. 8 en 10) over het eten van het den af-
goden geofferde, opdat de eene broeder voor den andere
werkelijk zij tot stichting, d. i. opbouwing, en niet, wat
zoo licht zijn kon, ten val.

Paulus zou niet de gemeenten gesticht en opgebouwd,
maar opgeblazenheid ter eener en zedelijke verwoesting ter
anderer zijde bevorderd hebben, wist hij niet het geweten
van den zwakken broeder te eeren en te waarcleeren. Dit
stond kennelijk bij hem vast: alleen bij een goed geweten
kan de verborgenheid des geloofs worden bewaard, kan
Christus door het geloof in de harten wonen, kan Chris-
tus
in cle zijnen waarlijk gestalte verkrijgen.

Het zedelijk vermogen en overwicht, dat paulus oefende,
zou voor een belangrijk cleel onverklaarbaar zijn, indien
wij niet wisten hoeveel gewicht hij hechtte aan het geweten;
en dit is alleen hieruit weder psychologisch verklaarbaar,
dat hij voor zich zeiven de waarde kende van een goed
geweten. Met het geweten staat of valt voor hem alle
zedelijkheid en godsdienst.

Het geweten, geheiligd door den Geest des geloofs, ziet
daar ook cle verklaring van zijn geestkracht. Daardoor,
voor een belangrijk deel, is hij cle man van karakter.

Van hoe menigeen gaat de schijnbare zedelijke grootheid

-ocr page 117-

te loor, wanneer hem door menschen de vrijheid wordt
benomen! I)e kracht slaat dan niet zelden om in verlam-
ming> en dezelfde zedelijke persoonlijkheid herkent men
nauwelijks meer. Deze verlamming niet bij een paulus.
0ok In banden is hij de man van geweten. Daar staat
bij te
Caesarea voor eehx, den landvoogd (Hand. 24:24,
25)- De gevangene tegenover den machtige, die zich jegens
hem reeds niet ongenegen betoonde, die hem verzachting
gaf in de wijze waarop hij bewaard werd, en
paulus\'
vrienden toeliet soms den gevangene te dienen. Hoeveel
was er paulus, naar menschenoog, aan gelegen, dat die
landvoogd hem gunstig was en bleef! De man in banden,
een apostel des Heeren. staat tegenover den man van

macht.

dru-

J\', aanZleT1\' weelde en zingenot met de wufte

7 vyvjXV.lü

silla ter zijde. Hij staat daar, ontboden door fblix, die
hem hooren wil over het geloof in
Christus. Felix alles
behalve onbekend met „den weg" des Heeren (va. 22),
wil nader nog daarvan hooren.

H°e gemakkelijk, en met hoeveel schijn van recht, ja,
van wijsheid
zou iemand, in paulus\' omstandigheden ver-
keerende, er toe hebben kunnen komen, zoo niet den
landvoogd
te prijzen over zijne belangstelling, dan toch te
meen en, dat hier genoeg zou zijn gedaan met te spreken
yan
Christus, den gestorvene, maar opgewekte en nu
verheerlijkte, en van zijne zondaarsliefde! Hoe noodeloos
ten minste hebben gevonden, zich
aan het gevaar bloot
te stellen-, dien landvoogd tegen zich in te nemen! Wie
weet toch hoe gemakkelijk men zóó op eenmaal iets goeds
hou bederven! Wie zal zeggen, hoeveel
het den landvoogd
reeds gekost heeft, in tegenwoordigheid van eene drusilla
hem voor zich te roepen! Met één verkeerd woord kan
hier de hoop op iets goeds voor de bekeering van een,
m hoogheid gezeten, zondaar worden verijdeld.

-ocr page 118-

En paulus spreekt voor felix en drusilla van —

gerechtigheid, ingetogenheid en toekomend oor-

t

deel.

En de landvoogd? Deze werd bevreesd en antwoordde:
„Ga voor ditmaal heen! en als ik gelegen tijd bekomen
heb, zal ik u weder roepen."

Hebben wij paulus niet geheel misverstaan, en kennen
wij
FELix nog van elders (69), dan is de verklaring der
uitwerking van cles gevangenen woord hierin gelegen, dat
de man van geweten zich tot het geweten heeft gericht.

Aan het einde van dezen arbeid gekomen, zij Gode de
dank!

Niet wijl ik meen, dat het onderwerp voor mij verder
niets te onderzoeken geeft. Dat allerminst! Maar omdat
ik door
paulus versterking ontving in deze mijne over-
tuiging: het geweten zonder het geloof is gelijk aan eene
plant, die de noodige voeding mist en verkwijnt-, en voor
het geloof, zoo in zijn ontstaan als ontwikkeling, is het
geweten een onmisbaar vereischte.

Moge ons onderzoek het gewichtig onderwerp niet ge-
heel onwaardig worden bevonden; mij stemt het tot gebed
aan den Heer, dat der gemeente steeds mannen worden
geschonken, die des apostels woord:
tsj CpavspcaceL TVj<i

izhyêslxc (TUVlCTTiXVTSC èoiUTOVq TCpOq TTOCGCVJ (TUVSt^tTlV IZvêpCCTTülV

èvd]7riov roïi êsov (2 Kor. 4: 2b) vrijmoedig kunnen onde^,-
schrijven, omdat hunne prediking de uitdrukking is van:
Christelijk geloof bewaard in een rein geweten,
en hunne werkzaamheid, zoo in als voor de gemeente van
Christus, steeds het geweten onderstelt. /

-ocr page 119-

aanteekeningen.

(1> BI. 1. Zie

30, bi. 165, vgl, bi. n vv.

BI. 2. t. a. p. bl. 169, § 31 vv.

(3) BL 2. t. a. p. bl. 170.

Bl. 3. Wil de Hoogl. opzoomeb, t. a. p. bl. 177, reeds op soci-
aal gebied erkend hebben, dat „men zulk eene
proef hier natuur -
»lijk zelf niet nemen kan, alleen met het doel om er uit te leeren,
»maar dat men wel kan leeren uit hetgeen van zelf ontstaan of
»door anderen verrigt is, als ware het een proef opzettelijk ten
»behoeve onzer wetenschap genomen", dan blijkt terstond, dat
meu aldus wederom voor een samengesteld feit staat, waar de
Pluraliteit der oorzaken de juiste beoordeeling hoogst moeijelijk
maakt. Doch hierbij mag niet worden voorbijgezien, dat zulk
een samengesteld feit niet gelijk gesteld mag worden met een
Proef; en dat deze naam, aan de methode der natuurkunde ont-
leend, hier dus niet dienen kan. Bij de proef in de natuur-
kunde stel ik de oorzaken grootendeels zelf,
of ken ze minstens;
gestelde geval r

Be Hoogl. erkent zelf, dat op het gebied der geschiedenis b. v. (zie

ta-P- bl. 180, 181) het „vaak zelfs volstrekt onmogelijk is, om
lit i

Mr. c. w. opzoomkr, Het, wezen der kennis,

maar in \'t gestelde geval moet ik ze voor een groot deel zoeken,
gl. erkent zelf, dat op het
bl. 180, 181) het „vaak z<
»uit de kennis der oorzaken tot die der gevolgen te komen. Dik-
wijls moet men den omgekeerden weg gaan, en aanvangen met
»het opzoeken van bloot empirische, in haar oorzaken nog on-

-ocr page 120-

„begrepen, regelmatigheden uit de feiten der geschiedenis, om
„dan eerst die regelmatigheden, tot wier voorspelling men niet in
„staat zou geweest zijn, uit de eenvoudigste wetten der mensche-
„lijke natuur te verklaren. Deze omgekeerde weg is te meer de
„eenig mogelijke, naarmate de verschijnselen meer ingewikkeld zijn."

Hier vragen wij niet enkel: waar blijft voor de proefneming
plaats? Maar ook: wie geeft „de eenvoudigste wetten der men-
schelijke natuur" te kennen? Deze dusgenaamde „eenvoudigste
wetten\' zijn maar niet bij proef te toonen. Die wetten zijn we
derom samengestelde feiten, die of erkend of niet erkend worden;
en die, worden zij erkend, nog zeer verschillend worden gewaar-
deerd door de verschillende waarnemers Het resultaat van het on-
derzoek blijkt ten laatste niet, of hoogstens slechts voor een
deel, langs den weg der natuurkundige methode te zijn verkre-
gen; en bestaat dan ook alleen in zekere overtuiging, die men
heeft; eene overtuiging van verschillenden inhoud, naar gelang
van de verschillende waardeering der genoemde samengestelde
feiten. Zeker, de logika kan veel controleeren, maar niet alles;
anders zou er altoos bewijs zijn, zelfs ook voor het onbegrepene.
Moet dit gelden op het gebied der geschiedenis, hoe veel te
meer op dat van het psychische leven, waar de verschijnselen
wel het meest ingewikkeld schijnen te zijn. Hier moge men ten
slotte toepassen: „jammer dat niet alle verbinding van oorzaken
„in al de geestelijke wetenschappen eene mechanische is. Vaak
„is zij een chemische. En in dat geval is de toestand hier veel
„ongunstiger dan in de natuurkunde." Daaruit zou clan volgen ,
dat, ook bij toepassing der natuurkundige methode, de voort-
gang niet gelijken tred kan houden (quod demonstrandum erat)
in de geestelijke als in de natuurkundige wetenschappen. Hoe
dan nu, indien op het gebied des geestes nog een hoogere ver-
binding zij dan de chemische verbinding van oorzaken ? Een van
twee: öf de geestelijke wetenschappen zijn te hoog voor de na-
tuurkundige methode, óf, zal deze methode volkomene toepassing
kunnen vinden, de verschijnselen, daar behandeld, moeten niet
anders wezen clan het resultaat van mechanische, hoogstens chemi-
sche, verbindingen van oorzaken, en dus — uit de stof verklaard-

-ocr page 121-

(5) BI. 4. Hier, dunkt mij, ligt de waarheid, in het empi-
risme aanwezig, tegenover het idealisme. Ware de gansche natuur
niet anders dan het aaneengeschakeld en geordend geheel onzer
voorstellingen, dan zou moeten volgen, dat die natuur
geene realiteit
is- Is zij dit niet, waar zijn dan wij, die deze voortellingen vor-
men of hebben? Men zegge dan maar, dat alle dingen met wer-
k el ijk bestaan, maar slechts voor
ons schijnen te zijn. Men
zou vele
Javaansche geleerden op zijne zijde hebben, en niet
slechts
Javaansche, maar ook een groote massa van speculatieve
denkers in het Buddhisme, een gansch zeer groot heir. Mocli
bet wij of onze, dat altoos er tegen op zal komen, ook een
struikelblok blijven, geen nood, een Javaansch speculant van
\'lat soort kan wel helpen. Hij bewijst eenvoudig, dat er geen
onderscheid is der dingen op zich zeiven. en, wordt de werkelijk-
heid alleen door het onderscheiden-zijn der dingen beteekend en
geconstateerd, zoo blijft dan het met-zijn over. Ziehier een bewijs
dat hout snijdt: soewarga (Skr. swarga) beteekent hemel, ensëga
beteekent gekookte
rijst. In soewaris de r slechts vloei-
letter, en
evenmin als de oe-klank wezenlijk bestanddeel van het
w°ord, waarom zij ook boven of onder de letters worden ge-
Platst. Be
w (vaui is enkel ter wille der o e-klank, en vervalt
dus evenzeer. (De a-klank wordt in deze woorden door geen afzonder-
% teeken
aangeduid.) Hetzelfde als van de klinkers in soewarga
geldt van de ë of stomme e (pëpët) in het woord sëg& Het wezen-
b-3ke van soewarga blijkt dus
s g te zijn, en van s ë g a, klaar
als (le dag, ook s fj- atqui ergo : hemel = gekookte rijst. Kan
zulk een nihilisme (of zal raen het realisme in den nieuweren zm
moeten heeten, wijl de woorden niet als benamingen maar als
realiteiten worden beschouwd?) natuurlijk niet voldoen, omdat
hct strijdt met alles, men kon dan, van het idealisme uit, zijn
toevlucht nemen tot een soort realisme als der middeneeuwen,
ÖÏ1 zeggen: de dingen, die men ziet, zijn bloot afspiegelingen van
hetgeen in de
wereld des geestes werkelijk bestaat. Wil men een
en ander nu een
geleerd aanzien geven, welnu, men spreke-van
noemena en
phaenomena. Zoo kan men aan \'t spelemeijen
gaan in eene fantastische wereld Waarom zou men niet? Men

-ocr page 122-

zal toch eindelijk wel ergens aanlanden ? WeS zeker. Maar waar
dat is niet zeker. Het éenige, dat overblijft, zou de schijn zijn,
zich zei ven den naam van wijsgeer te mogen geven. Immers ,
de wijsgeer heeft niet, maar zoekt de waarheid. Dit mochten,
dunkt mij, de idealisten van de empirische wijsgeerte leeren, dat
ze ophouden steeds a priori te redeneeren. Aan den anderen
kant
echter komt het mij voor, dat aan het idealisme eene waarheid
ten grondslag ligt, die te veel wordt vergeten. Ze is deze, dat
wij de verschijnselen der wereld, die wij opmerken en terug wil"
len geven, zekerlijk een subjectief aanzien kunnen geven en dit
vaak werkelijk doen, zonder dat iemand ons van kwaden wil kan
beschuldigen. Wij zien de dingen in ons licht, van ons
stand-
punt. Zoo ziet hij, die theoretisch en praktisch materialist is,
nergens een zedelijke wereldorde. Hij kan die niet zien,
omdat
zijn orgaan daarvoor is verblind; noemen wij het zedelijken zin,
die zin is verstompt. Ernstig is, dunkt mij, hier de waarschu-
wing voor alle empirici op wijsgeerig gebied. Voor alle menschen
ligt het gevaar nabij van zelfbedrog door het subjectivisme.
Waarlijk, vele waarschuwingen in de „Socratische school" van
Prof. v.
heusde, mot den wensch geschreven om eene wijs-
geerte voor de 19e eeuw te geven (zie de voorrede van dat werk),
zijn nog geenszins overbodig geworden. B. v. 3e D. bi. 66 W-
4e D. passim.

(6) BI. 6. Dat zulk eene, als autonomisch voorgestelde moraal
streng, echt rigoristisch, zijn kan, daarvan strekt de moraal van
kant tot levendig bewijs. In het Buddhisme heeft men een der-
gelijk, schoon op andere wijze geworden, verschijnsel. Wat bij
beiden opmerkelijk mag heeten is, dat geen van beiden autonoofl1
blijven kan.
Kant heeft behoefte, om door het begrip der ge-
lukzaligheid een heteronomisch beginsel op te nemen, en God te
maken tot postulaat der praktische rede. Het Buddhisme, als
stelsel niet anders clan als nihilisme gekend,
kan zich op den
duur als nihilisme niet handhaven; en het verwondert ons
niet,
dat er mannen, als de quatkefage, gevonden worden, die dooï
de historische verschijnselen geleid, het nihilisme, als
oorspron-
kelijk eigen aan het Buddhisme, betwijfelen. Evenwel, bestaan

-ocr page 123-

hier en

daar dergelijke beschouwingen van een ITr-Buddha, waarop
W
uttkb {Geschicfile des Heidenthums, S. 529) wijst, wij zullen ze
met hem als „Yerwirrung der reinen Behre"
moeten aanmerken,
zoolang niet blijkt, dat
de grondvester van het Buddhisme aan
het ^iet-zijn zekere realiteit heeft toegekend. Vergl.
h. ulrici,
,n Her*- R- E. VII, 848. Men zie ook wat I)r. J. cramer voor-
treffelijk zegt in Christendom en humaniteit, bl. 168 vv.

(7) Bl. 7. Men zie, wat c. pruijs van der hoeven /.eg
opzichte van
david hume, Studie der Christelijke antropologie,
3e dr- bl. 142.

(9) ü!\' 7- Zie 1 a- P- bl. 75 vv

j
dit

.. ui. IU vv. . ,

W Bl. 9. Achten wij veel voortreffelijk van hetgeen vnena
cramer t. a. p. bl. 164 vv. zegt tegen „morale indépendante^,
ftit »boe de voorstanders van zulk eene „morale" tot het idee van
het goede gekomen zijn" had hij zich in die polemiek, dunt.

ten nutte kunnen maken, zijne belangrijke verhandeling t>a
er «&er bij gewonnen. Bat overigens dezelfde gedachte hem alle
behalve vreemd is, blijkt b. v. bl. 213 vv.-, maar in de polemieR,

bl- U3 vv., ontwikkeld, ware zij op hare plaats geweest-, altoos
»aar onze bescheidene meening.

BI. 9. Dat ik het Feticisme stel beneden de Katuur-
vergoding, in onderscheiding van
a. wuttke (Geschichte des Hei-
denthums
§ 35 ff. S> 53); die in de >*atuurvergoding de laagste
sPort ziet van godsdienstige ontwikkeling bij heidensche volken, is
om de volgende reden. Bij de Natuur vergoding is de intelligentie
doorgaans veel meer werkzaam, dan dit in het Feticisme het geval
1S- Hier toch is het zuiver een voorwerp, vooral een vreemd
voorwerp, b. v. een stuk glas of dergelijke, dat den vereerder
geluk zal moeten aanbrengen-, wel te vergelijken bij een geldstuk
niet een
gat of iets dergelijks, dat onontwikkelden onder ons soms
zich dragen, om gelukkig te zijn in \'t geen zij ondernemen.
Hoogstwaarschijnlijk komen er ook wel in de vergoding van natuur-
voorwerpen gevallen voor, dat men alleen bij het voorwerp staan
ollift, maar doorgaans denkt men zich daarbij de natuur vol
Vaa geesten. Op voorgang van
marsden <vBeschrijving van Suma-
tra bl- 3-24), noemt wuttke het „niet-bevaren der zee uit gods-

-ocr page 124-

dienstige vrees", bij eilanders in O Indië, zie S. 59. Ja, hij
noemt zelfs den ficus indicus of ficus religiosus als voorwerp van
vereering; schoon ook hij hier een „geistiges Moment" opmerkt.
Vooral met betrekking tot de natuurvergoding op de Indische
eilanden, schijnt
wuttke te dwalen. Van den ficus religiosus, die
zoowel bij de Javanen een of veel boetas als ook bij andere
Indische volken zijne geesten heeft onder verschillende namen,
gezwegen; (omdat men die soms tot die orientalische boomver-
eering zon meenen te moeten brengen, die, volgens
wuttke,
„einer ganz anderen Weltanschauung angehört", wat wij echter
betwijfelen), zoo behoef ik slechts aan de Njaï Ratoe Gëdé Sëgara
Kidoel voor de zee, en aan de duizende boetas van kraters,
bosschen, watervallen enz. te herinneren; aan de waarzeggerijen,
die in verband staan met de verschijning van dieren, als raven,
slangen, tijgers en dergelijke, welke verschijning uit kracht van
geestelijke machten wordt verklaard; aan de vereering van steenen
of rotsblokken van bijzonderen vorm, dikwijls als voorstelling van
zekere natuurkrachten, b. v. der vruchtbaarheid, en vele andere
meer, om te doen zien, dat de natuurvergoding, ten minste daar,
veel intelligenter is dan de natuurvergoding door
wuttke wordt
voorgesteld. Ik vind het daarom ook al te gewaagd als hij,
a. a. O. S. 60, zoo apodictisch zegt: „Der Wilde sucht aber
hint er dem natürlichen Feuer nichts Anderes." Hoe meer men
van nabij bekend wordt met die zoogenaamde „Wilden", hoe
meer nu en dan blijkt, dat hier en daar wel zeker iets „achter
steekt", waar wij oppervlakkig niets zouden zoeken.

(11) BI. 9. Zeer te recht daarom m. i. schrijft de Hoog!
hoekstra (.Theol. tijdschrift van Dr. e. w. e. v. bell e. a.
6C Jaarg. 1872, bl. 27): „Men zegge... niet, dat de laagst ont-
wikkelde godsdiensten geenszins een zedelijk karakter vertoonen. - •
„Men onclerscheide nl. tusschen eene zedelijke godsdienst en eene
„zedelijke betrekking tusschen Goden (of hoe men ze noemen wil)
„en menschen. Die betrekking wordt immers dan reeds eene zede-
lijke, als het geloof de daden dezer wezens in eenigerhanden
„samenhang brengt met hetgeen de mensch naar of tegen hunnen
„zin doet, of als de mensch gelooft, door zekere handelingen

-ocr page 125-

«invloed op de daden dier wezens te kunnen uitoefenen. Indien
»toch de Wilden zich deze machten voorstelden als wezens , die
«zich niet het minste aan een Zóó- of
Andershandelen van de
„menschen gelegen lieten liggen, dan zou zelfs de gedachte aan
„eene zekere vereering niet bij hen kunnen opkomen."

C12) BI. 11. Zie ii. danaeï , Ethices Christianae, libri III, en
wel P. I. c. 8 en c. 24. Het eigenlijk gebied der
zedeleer omvat
toch, volgens hem, de deugden waarvoor de wedergeborenen
°P aarde vatbaar
zijn, met de plichten. De zedeleer handelt we
van het doen, niet van het bes chouwen op zich zelf; maar
dit moet aan het doen ten grondslag liggen. Wat
g. camxtus
betreft, in zijn Epitome Theol. Mor. P. I, wordt Theol. Mor.
finis aldus voorgesteld: ut homo
fidelis in fide etinstatu
integritatis perseveret. Ilüus igitur subjectum non unus-
qnisque homo est, sed tantum homo
fidelis et conversus.
zie a. dkost, Specimen ethico-theologicum de Moyse Amgraldo,
Amstel. MDCCCLIX, waaraan wij deze woorden ontleenen,
P- 130 seq. en de schrijvers aldaar genoemd, p. 136, not. 1 en 2.
Eea belangrijk overzicht van
het werk van daïjaeus, P. i, ga
A\' schwemee in Theol. Stud. u. Krit. 1850, Die Entwicklmg des
Mordkgdem in der Reformirten Kircke,
S. 1 ff.; dit belangrijk
°pstel is opgenomen in het Repertorium door j. ï. keijsse,
1850- 2e bi p. 151 vv.

BI. 11. Zie Dr. f. volkmab beinhabd\'s Zamenüel der
Christel, zedehunde
en aldaar de Voorrede voor de 3" Hoogd. uitg.

C14) BI. 11. Zie f. schbeiebmacheb. Bardell. de» theol. Stud.
\\ 231, en de aanhaling van j. c. c. von hofmann\'s Schriftbeweis.
y. S. 14—15, met opgave der werken van kitzsch, tob. beck
en r. bothe
bij hagenbach, Fmc. u. Meth. § 79. 7« Aufl. S. 286, 287.

vlö) BI. 13. Het mag een wanhopig werk schijnen, hoofdza-
ak te willen letten op de gewetens verschijnselen, wanneer
eeu
geleerde als de Hoogl. s. hoekstba, „het geweten" noemende
"als hron van smartgevoel", daaromtrent zegt (zie
Theol. tijdschr.
van Br. F. w. b. v. BBLL e. a. jaarg. 1872, bl. 6): „Wie daar-
"0Ver handelen, operereeren gewoonlijk alleen met de verschijn-
selen, die zij aan het geweten toekennen, terwijl zij toch geen

-ocr page 126-

„stap verder zullen komen, als liet liun niet gelukt, de genesis
„zelve van dat, wat wij „geweten" noemen, te bespieden. "Wel te
„verstaan: niet dit schuilt in het duister, waarom de mensch ziel\'
„zeiven veroordeelt; maar de hoofdvraag is hier deze: Vanwaar
„dat eigenaardige smartgevoel, dat zelfs tot wanhoop kan stijgen?
„ook waar men aan eene vergeldende gerechtigheid Gods niet
„gelooft?"

\'t Is waar wat Dr. r. hofman (Die Lehre v d. Oew. § 7. S. 73)
zegt: „dasz man zu einer so groszen Verscheidenheit in der Be-
stimmung des Wesens.des Gewissens niclit hätte gelangen können?
wenn man nicht häufig die Erscheinungsformen des Gewissens mit
seinem Wesen verwechselt hätte", met bevestiging der woorden van
harlesz (Christi. Ethik, S. 63): „Nicht die manchfaltige Aeusze-
rungsweise, sondern ein in der Manchfaltigkeit sich gleichblei-
bender Inhalt der Wirkung des Gewissens kommt hier in
betracht
und führt uns zur Erkenntnisz seiner eigentlichen Wesenheit."
Maar dit zal toch wel waarheid zijn ook in deze, dat de zaal£
alleen uit d e v e r
s c h ij n s e 1 e n is te kennen. Ongetwijfeld, wan-
neer men alleen de verschijnselen behandelt, men
kan dan wel
bij het uitwendige blijven staan en voor de rechte kennisder zaak
slechts voorbereidend arbeiden; maar men komt daarmede wel
degelijk een stap voort om, door ontleding der
verschijnselen
„den gleichbleibenden Inhalt in der Manchfaltigheit" opsporende ?
„de genesis te bespieden van dat, wat wij
„geweten" noemen-
Vraagt
de Hoogl. hoekstra: „Van waar

Tlie iniiate tortures of that deep despair,

Which is remorse without the fear of heil,

But all in all sufficiënt to itself?"

wat cicero (Nat. deor. III. 35) noemt „vii\'tutis et vitiorum sine
iillä divinä ratione grave ipsius conscientiae pondus" de Hoog\'-
zal toch wel niet aan een eigenlijk innated (aangeboren zijn)
van tortures willen denken? Daartegen zou zijne geheele op\'
vatting van het ontstaan des gewetens (hiervan later)
opkomen-
Dat „without the fear of hell" heeft men waarlijk niet
te drukken. Het is toch buiten kijf, dat de menschen zich som\'

-ocr page 127-

Ü3ds opdringen niet aan eene vergeldende gerechtigheid Gods te

gelooven, terwijl toch het hart in zijn diepsten grond duister ai

kerkelijkheid vermoedt, wat het verstand, te hulp geroepen door

de verkeerdheid des levens, poogt te weerleggen. De werkelijK-

lieifl ^n de inwendige tweespalt des menschen moet niet ui

het «og worden verloren. De zaak zelve, hier bedoeld, kunnen

alleen behandelen, waar wij spreken over het verband van ge-

l00f «iet gewetensverschijnselen. In \'t algemeen is zoodanig ver-

1)aild «iet te miskennen, wat trouwens de Hoogl. hoekstba onge-
twijfeld toegeeft.

BI. is. Be onzekerheid waarin men verkeert, wanneer
lïlen\' van de oorspronkelijke beteekenis der partikels
<n,v, cum,
80 van scire, weten, uitgaande, het begrip der

*aak wil bepalen, blijkt aan het zweven tusschen een scire cum
7°> «nul aliis en cum semet ipso,
dat hier heerscht- tot-

(lat de een of ander den knoop doorhakt met de even hypotheti-
Sdl" voorstelling, waarbij zoowel aan het een als het ander wordt
geacht. Hoe assertorisch soms ook besproken, de zaak zelve
* daarom niet minder problematisch. Als een enkel voorbeeld
dlene tier wat de Hoogl.
hoekstra schreef over de partikel
ffuv- Daarin zou hier liggen „iets gemeenschappelijks en
wel een „medeweten van hetgeen anderen weten" (zie
s.hoek-
stka, Vrijheid enz. bl. 236). Op die beteekenis bouwt hij dan,
naar mij voorkomt, zeer gewaagd, de verklaring der dupliciteit
van den ,vil als „algemeene tegenover den bij zonderen wil.
,let gemeenschapsleven van den mensch met andere
menschen
maakt hier alles uit. Zoo ook in Godgel. Bijdr. 1858, bl. 656;
maar hier wordt een „hoewel" toegevoegd. „De grond nl. van
"0ïlze zedelijke gemeenschap met anderen is altijd te zoeken m
!,0nze gemeenschap met God, of in die zijcle van onze natuur,

waardoor wij creati sumus ad Deum".... zoodat dan ook
»de zed»i"W- -•■■

»haar eerst v^™ ^ ware zedelijkheid wordt, wanneer deze

lelijkheid

\'•^r ^Gï\'Qlj Yp T ---T T \\JX. VI U j »1 Ullll^Vl VAVv/J

"O o d __ r orgeu grond — nml. onzebetrekkingtot

"0nze godsbewusth rSthdd k°mt\' Z0°dat God zelf\' of liever

(1"-idelijke woorden 1\'r 6 g U1 a 11 e f w°rdt..." Onuitgesproken met
6U rijgen wij aldus, zoowel een weten met God

-ocr page 128-

als met de menschen. Zeer velen hebben sedert th. aquinas,
schoon deze in gansch bijzonderen zin, waarvan later, nadruk
gelegd op dat <rw of cum, maar bijna nimmer blijft dan wille\'
keur buiten.

Zoo d. chantepie HE la SAüSSAYE, Leven en Rigting, bl. 78,
en w.
gass, Die Lehre vorn Gew. 1869. S. 5. (Anderen vindt
men opgegeven bij n.
hoeman, Die Lehre v. d. Gew. S. 75, en
DEiiTzscH, Bibl. Psyeh. S. 133). Ook onze vriend lamees hecht
daaraan, en wil ook, in tegenstelling van
hoekstka, het ge als
con in conscientia hebben opgevat; schoon hij bepaald afziet
van de poging om door „het woord zelf beslissing te laten geven"
(zie
Bijdragen van j. cbamer en g. h. lamees, 1865, bl. 187,
138). De Hoogl.
scholten (Vrije wil, bl. 214, 215) keurt, naai\'
mijn inzien te recht, de beschouwing van
hoekstba als twee-
slachtig af; maar ook ZIIG. zelf is hiervan niet geheel vrij te plei-
ten.
Scholten toch noemt het geweten „een weten (des menschen)
van zich zeiven, scientia sui, conscire sibi", en in éen\' aden1
een „medeweten van den mensch met zich zeiven." Dit laatste
nu is willekeurig. Bedoelt de Hoogl. daarmede de dupliciteit van
het zelfbewustzijn, waarbij het Ik zoowel object als subject is,
dan behoorde hij te spreken van een „weten bij zich zeiven."
Bij de woorden „medeweten van den mensch met zich zeiven"
zou men, strikt genomen, niet aan subject en object in één,
maar aan twee subjecten in één moeten denken, nl. de mensch
die weet, en hij zelf die weet. Het verband echter schijnt te
vorderen bij dien Hoogl. te denken aan „een weten bij zich zeiven."

Wat de Hoogl. hoekstba nog betreft, hij schijnt wel vermoed
te hebben, dat zijne afleiding gunstig kon zijn voor de voorstel-
ling van een contrat s oei al, maar weert die beschouwing hier-
mede af, dat „de gemeenschap zelve tot het waarachtig wezen
van onze menschelijke natuur behoort" (zie
Vrijheid, bl. 237}
Of het in dat raam past, als hij zegt (
Godgel. Bijdr. 1858, bl. 678),
dat er „bij den volmaakte van geweten niet meer sprake is\'
mag terstond fraglich gesteld worden. Wat daarin waarheid is
hopen wij later te zien.

Dat „im Mittelhochdeutschen. . . auch die Form mitgewizzen-

-ocr page 129-

heit im Sinn von Gewissen vorkommt," volgens gass {Die Lehre
vom Gewissen, S. 4. noot), wil ik wel gelooven, schoon ik
voorbeelden te vergeefs zocht in
benecke\'s Uittelhochd. Wor-
terbuch.
Hiets zou natuurlijker zijn dan dit, daar men m
de kerk reeds zooveel over het con of mede had gehandeld,
en indien dat gemeenschapsbegrip in ge van
gewizzenheit
èi\' niet lag, of verduisterd was. In Schat der zielen ofte Be-
ffeerder,
2* dr. Amst. bij meter arendsz. 1684. 12° (le Holl.
uitgave, 1565?) vind ik, bl. 88, gesproken van ..goede con-
sciëntie of goed Medegeselen"-, maar kennelijk heeft dat mit
ei1 Mede geen stand gehouden. Wat de oorzaak zij? Eenvoudig
het Pleonastische van den vorm is niet
waarschijnlijk. Als wij
b" Y- ^ggen „daarvan daan", zoo is dit immers ook pleonastisch.
Het „daarvan" blijft zich handhaven,
natuurlijk omdat de kennis
vau „daan" of „dannen" te loor ging in het
spraakgebruik van het
Volk- Zou mede in medegeweeten en mitgewizzenheit
SOrns ook daarom geen stand hebben gehouden, omdat ge, m
dezö samenstelling althans, geheel andere beteekenis heeft?

(1T) Bl. 18. Zie Dr. x>. hartinö. Qr.-Nederd. handwoordenb.
s- v- ff«v, WAHL, Clavis N. T. s. v. cruv 3. Ook vergelijke men de

verschillende beteekenis van woorden als ihda.rêftva,

*Av,P6w met die van de samenstellingen met truv. Voorts
irango met confringo, senesco met consenesco. Ook
Scire met conscire? Bij
tert. de carne Oir. 3 moet conscio
voorkomen in den zin van wèl weten. Zoo heeft er dan in deze
samenstellingen dikwijls eene versterking of verheffing van het
grondbegrip plaats. Dat dergelijke samenstelling daarvoor geschikt
mag wel komen van het frequentatieve, dat
gelegen is in het
egriP van gemeenschap. Dezelfde overgang van beteekenis der
Partikel ge moet ook wel in Germaansche talen te vinden zijn.
ten zie benecxe\'s Uittelhochd. Wörterb. s. v. ge. Bij substantiva
adjectiva is ongetwijfeld het begrip van meerheid of geroeen-
schap of deelgenootschap duidelijk, maar bij
naamwoorden, vooral
Van verba gevormd, treedt het frequente, en daardoor het
\'terke der handeling meer op den voorgrond, terwijl het perfecte
Van eeu handeling of toestand evenzeer door dit ge wordt aangeduid-

-ocr page 130-

In Semitische en Polynesische talen is de genesis van den ver-
sterkenden vorm van uitdrukking, in den grond der zaak, geen
andere, schoon op andere wijze daargesteld. De corroboraatvor-
men bestaan in verdubbeling of herhaling van letter, sylbe, of
woord. Het frequentatieve in den vorm geeft dan gewoonlijk
elatio van het grondbegrip te kennen. Niet onaardig dat zich
daaruit een, veelvuldig door Europeanen in Indië.gemaakte , fout
laat verklaren nl. dat men omgekeerd den corroboraatvorm der
reduplicatie van een woord bezigt om een collectief of pluraal
begrip aan te duiden.

(18) BI. 18. Door lamees, t. a. p. bl. 138 e. a.

(19) Bl. 19. Yergl. v. zezschwitz, Profangracitcit u. bïbl.
Sprachgeist.
S. 52—57, aangehaald bij delitzscii , a. a. O. S. 134.
Zie ook
nagelsbach, Die naclliom. Theol. Nürnberg 1857. S. 338,
de noot, waar uit verschillende benamingen blijkt, dat het sub-
jectieve telkens objectief wordt gedacht, of aan het subjectieve
de naam van het objectieve gegeven wordt.

(20) Bl. 19. In zooverre was het juist gezien van den heer
ph. e. hugenholtz, dat hij in zijne studie, Het geweten, Amst.
1861, bl. 15 vv. niet van de etymologische beteekenis des woords
wilde uitgaan. Hij raadpleegde het „spraakgebruik." Of ook
deze weg niet bedenkelijk is? Het komt mij althans zoo voor,
ook al is het niet strikt het „spraakgebruik" zelf, maar datgene,
wat „in het gewone spraakgebruik van het geweten getuigd en
aan het geweten opgedragen en toegekend wordt," hetgeen door
hem geraadpleegd wordt. Reeds de opgave van zaken (bl. 15)
toont de bezwaren. Niet altoos toch beteekent het woord „ge-
weten" in die lijst hetzelfde. Soms heet zoo de onmiddelijke
werking van het zedelijk zelfbewustzijn, soms weder de reflex
daarvan in het denkend verstand. Men vergelijke b. v.: „Het
geweten verbiedt, getuigt, veroordeelt" met „men beroept zich
op het geweten om een zedelijk oordeel te erlangen, men toetst
iets aan het geweten." Voorts wordt van het woord zelf een-
voudig gezegd zoowel in Griekschen, Latijnschen als Germaan-
schen vorm, „dat het reeds aanwijst dat het een weten is van
„ons zelf aangaande ons zeiven, een weten waarin wij zelf sub-

-ocr page 131-

»3eet en object zijn," wat ik gaarne toestem; maar zoo is toe
wederom a priori de quaestie uitgemaakt op grond van bet woord.
Noemt bij bet verder „bewustzijn", bet is mij wel; maar bewijs
mag gevraagd op andere dan etymologische gronden. Zegt hij
van dat bewustzijn, „dat bet niet anders is dan deze of gene
„eerste of afgeleide gesteldheid van ons zelfbewustzijn", dan mag
de bedoeling goed zijn, maar dat „gesteldheid" (= Beschaffen-
beit?) bederft de zaak nog meer. Hebben wij hier ondoordachten
invloed van de redeneeringen van
schenkel met zijn Symptom
der Erkrankung, of zou werkelijk de bedoeling zijn: het zelfbe-
wustzijn donker of helder, onontwikkeld of gevormd, gezond of
krank, dus of zoo — dat is het geweten?
Ongetwijfeld hebben wij
hier slechts eene onnauwkeurigheid in de keuze van het woord.

Welke waarde de Hoogl. hoekstra, met de daad, toekent
aan de etymologie van bet woord aweiï*en? hebben wij boven
gezien. Op het redeneeren uit namen, ook met hulp van de
etymologie, verdienen de woorden van den Hoogl.
opzoomeb alle
behartiging. Zie Mr. c. w.
oïzoomer, Bet wezen der kennis,
bl 172, 178. Dat het evenwel den Hoogl. hoekstra om den
rechten weg te doen is, blijkt
Godgel. Bijdr. 1858, bl. 658.
»Sr zal wel geen andere weg zijn," heet het aldaar, „om tot
«eene wetenschappelijke bepaling van het begrip geweten te
«komen, dan de weg van eene nauwkeurige, en zoo mogelijk,
„volledige verzameling dier feiten en verschijnselen zelve, waarop
•..wij aan eene zeer scherpe kritiek moeten toepassen, om met
„zekerheid te bepalen of en in hoeverre die feiten en verschijnse-
len tot het geweten en tot dit alleen behooren." Later dacht hij
over den weg nog evenzoo. In
Theol. tijdschr. van Dr. e. w. b.
v. bell c. s. 1870, bl. 228—231, handelende over het werk van
w.
gass en „de veel minder belangrijke studie van a. w. e. wee-
nes
(Bas Gew. Eine ethische Skizze", in hilgeneeld\'s Zeitschr. ƒ.
wissemchaftl. Theol. 1870. S. 129) zegt H. niet te gelooven „dat
»die twee schrijvers op dien (door hen ingeslagen) weg eene schrede
„verder komen zullen in de bepaling van den diepsten grond van
»al die verschijnselen, die wij in \'t woord geweten samenvat-
ten." Daartoe is slechts éen weg nl. „het nauwkeurig gadeslaan

-ocr page 132-

„en het scherp ontleden van deze (empirische) verschijnselen." De
reden waarom H. den weg van
gass en weeneb afkeurt zal
later ter toetse moeten komen (zie Aant. 28). Genoeg, ook de
Hoogl.
hoekstra wil den vasten bodem cler empirische verschijn-
selen. Waarom hij dan toch in beginsel de zaak door etymologie
laat bepalen? Hierop moet ik bescheiden zeggen, dat de etymo-
logie slechts hare betrekkelijke waarde heeft, en het zich
daarom niet volkomen laat rechtvaardigen, daar het punt van uit-
gang voor het onderzoek te nemen, wanneer men als den éénigen
weg voorstelt „dien van eene nauwkeurige en zoo mogelijk vol-
ledige verzameling van de feiten en verschijnselen", waarin het
geweten zich openbaart, „waarop dan een zeer scherpe kritiek
„moet worden toegepast om met zekerheid te bepalen of en in
„hoeverre die feiten en verschijnselen tot het geweten en tot
„dit alleen behooren."

(21) BI. 23. Dr. lamees, t. a. p. bi. 162, 168, 169. wil, met
eextzsche , (tvwaprvfiovttvit; aan het verwijderde otxv ... tx tov
vóftov TToiZaiv verbinden, in tegenstelling met v. hengel, die het
tot
èvSefawvrat brengt. Het komt mij voor, dat hij alzoo de
kracht van den gen. abs. te veel voorbijziet. Wel is waar kan
die eene gelijktijdigheid met iets anders aanduiden of ook
omstandigheden, waaronder eene handeling plaats heeft
(zie
keügee, Gr. Spraakl. § 47. 3), maar die gen. abs. heeft
ongetwijfeld ook, om niet te zeggen allereerst, redegevende kracht;
en dat dit de bedoeling des apostels geweest is, zal wel hieruit
blijken, dat hij na die genetivi i. 1. terstond terugkeert tot zijne
hoofdgedachte in vs. 12a, die hij bij vs. 14 vv. een oogenblik
scheen te laten varen. Wel moge waar zijn wat L. zegt, dat
jpaulus nog een inwendig bewijs voegt voor het Ixvto7$ eïtrïv
vó/jLoq
bij het uitwendige orav ra. rov vópov 7toiü>ariv, maar van
twee bewijzen te spreken is dan te min gezegd; het gedacb-
tengeding moet dan als derde gelden, en wel als inwendig,
maar te gelijk openbaar. Het komt mij echter voor, dat het <rvv
in (rvf4^a.prvfGÓa"/:q allicht op een dwaalweg brengt. Het wil toch
niet zeggen z. v. a. mede b e w ij s ; maar indien men het met
lamees , tegen tholuck e. a., drukken wil, zoo moet het blijven

-ocr page 133-

een medegetuigen- en dan wel één van twee: dat «ruv zal dan
slaan op de hoofdredeneering des apostels: „die
zonder wet zon-
digen, zullen zonder wet verloren gaan", of dat
<rvv moet zien
°P bet inwendige gebied, waar die getuigenis plaats beeft. a
innerlijke merkt ook
lamers op. Maar nu vraag ik: wan-
neer dit innerlijk getuigenis geldt van hen, die gezegd worden
ra
rov v6pou v0,e7v en evenzeer van hen, die weten „dat
degenen die zulke dingen doen," als hoofdst. 1 worden ver-
meld, „den dood waardig zijn"-, waarom het <rw dan met op
bet geheel dier personen in handelen en denken
toegepast; zoo-
dat wij in de gedachte van den apostel lezen:
w^tupavw
«vto7?? Wij krijgen dan wel het begrip van bij stemmen,

maar het komt dan ook niet „auf eine Bedeutungslosigkeit

des np- hinaus" (a. meyer, Krit.-exeg. Comm. i. 1.), evenmin als
dat dit <7uv tegennatuurlijk gedrukt wordt, waartegen Rom. 8 :16
en 9:1 zouden pleiten. Volkomen kan ik mij
vinden in de af-
keuring van
delitzsch door lamers, als gaf dit <rwf*fMsprwp"w
"r:in Verhaltnisz" te kennen, „welches dem der
Prophetie zur
Thora gleicht." Wij zullen later zien, dat het „getuigen des ge-
wetens" niet anders is dan het geweten zelf,
zoodat dan eigen-
lik het mede getuigen des gewetens neer zou komen op eene
overeenstemming des gewetens met zich zelf.
0. i. vindt het <rw
alhier volkomen oplossing in de dupliciteit van het
zelfbewust-
Z13n-, want deze dupliciteit wordt in het zedelijk bewustzijn van
den zondigen mensch in dualiteit openbaar. Hierbij mag
echter
evenmin als bij de dupliciteit van het zelfbewustzijn, de éénheid
of
liever identiteit van subject en object worden vergeten. Hield

men deze in het oog, dan zou dunkt mij het trw in ffvppxprvpeiv
geen bezwaar opleveren.

Vroeg schleiermacher : „wer im sittlichen Sollen der Ange-
redete, wer der Anredende sein solle ?" geen ander antwoord mag
daarop
volgen dan dat van köstlin : „Dieses Subject (der Mensch)
als solches ist das Angeredete" (zie Jahrb.f. d. Theol. 1868. S. 459).

(22) BI. 24. „Zondengeweten". Men neme dit woord voor
\'t oogenblik nog voor lief. Het dient om de uitdrukking ervvsi-
«f/apriwv weer te geven, zonder nog in de verklaring vooruit,

-ocr page 134-

te loopen. Dat ik, met bleek, dien gen. als gen. obj. opvat,
zij hier slechts gezegd, om later daarvoor den grond aan te wijzen,
die eigenlijk gelegen is in de bepaling van hetgeen wij door het
geweten verstaan.

In \'t voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat ik, ook de voornaam-
ste plaatsen uit den Br. a. d. Hebr. in mijn onderzoek opnemende,
daarmede voor de quaestie van den oorsprong van dien brief niets
meer wil hebben gezegd, dan boven, bl. 17, is uitgesproken.

(23) Bl. 25. De Hoogl. scholten, De vrije wil, bl. 215, 216,
schijnt ook wel die twee te onderscheiden, maar werkelijk doet
hij het niet. De taak der rede is, volgens hem, als i m p e r a-
tivus categoricus te leeren en te bevelen wat goed of kwaad
zij (zie bl. 215): „De rede is het, die de wet geeft, tevens
de regter, voor wiens regtbank de mensch tegenover zich zeiven
als getuige optreedt." Dit stemt nu volgens ZHG. overeen met
Rom. 2:14, 15. „Het geweten getuigt dan mede d. i. overeen-
komstig de zedewet, die in het binnenste van den mensch ge-
schreven staat of hij goed of kwaad gehandeld heeft" (vergl. onze
19e aant.), „terwijl de rede, na die getuigenis gehoord te hebben,
den mensch veroordeelt of vrijspreekt." Het moge vreemd klin-
ken, maar werkelijk zou dit zijn: De rede stelt de wet, het
geweten spreekt een zedelijk oordeel uit, daarna doet de rede
hetzelfde, maar dit heet dan vonnis. Kennelijk wordt hier de
bedoeling van
paulus met die XoyKT^ot miskend. Reeds mag
het bedenkelijk heeten \\oyicy.a\\ — xóyog te stellen, waartegen
lamees, t. a. p. bl. 152, te recht opkomt; maar ook de werke-
lijkheid der dingen wordt alzoo voorbijgezien. Dit toch is het
eigenaardig verschijnsel op zedelijk gebied bij heidenen, dat zij,
als het geweten deze of gene handeling met zijn vonnis treft,
de Aoy((TjMo/ te rade nemen, die echter niet eenstemmig zijn. Het
verstand, zoo vaak door verkeerdheid des harten in dienst ge-
nomen, weet te verontschuldigen; maar toch onderstelt reeds
gewetensgetuigenis een onderscheid tusschen goed en niet-goed.
Ook de waarheid doet hare rechten gelden, en zietdaar — het
gedachtengeding geboren. Tot de heidenwereld behoeven wij
echter niet te gaan om hetzelfde te zien. De handelsbeurs in

-ocr page 135-

een christelijke maatschappij vertoont hetzelfde. Gaat m den
handel niet voor eerlijk door (en is dit ook wettelijk geredeneerd)
waarin de strikt eerlijke man zich niet vinden kan? Stel nu bij
dergelijk geval een afkeurend gewetensoordeel, en de Xoynr^l,
die volgen, zijn te berekenen.
Hoezeer moet dit het geval zyn
ouder heidenen, bij wie bet geweten nog
spreekt en het kwaad
toch de heerschende macht is in hun leven 1 Zie ook Aant. 25.

(24) BI. 25. Men zou bier kunnen aanmerken, dat vov? niet
immer = verstand is bij
paulos. Dat is waar. Soms betee-
kent het den inwendig en zin des mensehen, en in zooverre
ma§ men bier vrede hebben met de dusgenaamde Syn. Vert.°,
maar te ontkennen is bet evenmin, dat op vele
plaatsen door
ïaülus bij v0vg gedacht wordt aan de intellectueele faculteit des
menschen. Zelfs al kon deze plaats, in den brief aan
titus ,
aiet bi aanmerking komen, nog zou het
onderscheid moeten blij-

Ven bij Rom. 2 :15.

v25) BI. 26. Hoe waar dit te „nauwernood", maar ook hoe
waar dat „zich laten hooren", daarvan eene
kleine proeve uit de
Javaanse,he gedacbtenwereld. Aant. 5 bleek reeds boe aldaar
soms de woorden als realiteiten worden behandeld, om de met-
realiteit der dingen te bewijzen-, bij zedelijke
beoordeeling van
daden bewijst dat soort dialektiek niet zelden
belangrijke dienst.
Zoo noemt
de Javaan het stelen „zonde"; maar als hem toe-
vallig iets van een ander, wat hij wenscbt te bezitten, in ban-
den komt, noemt
bij dit „geluk". Zich van eens anders goed
meester te maken, zonder dat op den dader
ook verdenking kan
vallen, is „knapheid". Stelen, neen
dat mag niet; maar wie
kan iemand verbieden gelukkig
of knap te zijn? Dit laatste is
veeleer bewijs, dat zeker toovermiddel, eenige
tooverformule goed
werkt, dat goden of geesten den mensch gunstig zijn, of ook,
dat de mensch lof verdient. Hier heeft men zelfs een geheele
wijsgeerige richting voor zich, die zegt, dat de namen de reali-
teiten zelve zijn. Hiertegenover staat wel, dat andere
geleerden
zeSgen, de namen zijn slechts middelen om de zaken te benoe-
nien> maar die immers hebben toch ongelijk, zij hebben de
rechte wetenschap (nglèmoe) niet. Zou men in zulke verschijn-

-ocr page 136-

seien niet hebben het beschuldigen of ook ontschuldigen onder-
ling der AoytfffAoi, waarvan wij boven spraken? Vgl. Aant. 23.

Hier mag wel in aanmerking komen wat kostlik treffelijk zegt
(Studien über das Sittengesetz, Jahrb. f. d. Theol. 1868. S. 383 ff.):
„In Wahrheit aber ist auch schon beim natürlichen Menschen,
ja auf den tiefsten Stufen sittlicher Verderbniss und Verwahr-
losung, die Verschiedenheit des sittlichen Bewusstseins keines-
wegs o gross, wie man sie hei jenen Einwendungen (nl.
aan het
verschil der uitspraken van het zedelijk bewustzijn ontleend)
darzustellen pflegt-, und die Macht des Einen Gesetzes erweist
sich nur um so gröszer, je mehr sie gerade unter solchen Zu-
ständen und im Widerspruche gegen sie unwillkürlich noch fort-
wirkt." a. a. O. S. 207. Op het verschil van uitspraken komen
wij later.

(26) BI. 31. Ongetwijfeld heeft Br. lamebs recht, wanneer
hij t, a. p. bl. 173, op Hand. 24:16, «^-póo-xoü-o? wil opgevat
hebben in act ie ven zin; maar zijne uitdrukking, als verlangde
de apostel in zich zeiven de overtuiging te hebben, dat hij „noch
Gode noch den menschen ten aanstoot is", zou tot misverstand
kunnen leiden.
Paulus spreekt hier toch niet van zich zeiven
als maar van zijn geweten. Hij wenschte steeds
zulk een geweten te hebben, opdat het hemzelven niet zijn
zou om er zich aan te stooten. Mij dunkt daartoe had
lameeS
eigene opvatting van trvvetSy<ri$, als „bewustzijn dat van zede-
lijken inhoud is", op deze plaats hem moeten leiden. Bewust-
zijn zal toch wel zijn van den persoon zelf. Zóó tegenover,
of ten opzichte van —- quod attinet ad — God en menschen
steeds een geweten te hebben, waardoor hij vrijmoedig zou
staan tegenover God en de menschen, dat is \'t wat hij steeds
zocht. Ons geweten tot aantoot Gode of den menschen is letter-
lijk onbegrijpelijk, wanneer men <rvvsfèwit; als bewustzijn op-
vat. Wij kunnen tot aanstoot zijn den menschen, maar ons g e-
weten kan alleen tot aanstoot zijn voor ons zeiven. Zoo opge-
vat komt hier ook 6$ tot zijn recht.

(27) Bl. 32. Onze uitdrukking van gewetenloos komt, zeer
opmerkelijk, bij
paulus niet voor; maar equivalenten, voor be-

-ocr page 137-

naming van zulk een\' zedelijk gedeterioreerden toestand, zijn,
dunkt mij, Rom. 1:18, Ef. 4:19, 2 Kor. 4 : 4. Beschrijft eerst-
genoemde plaats in \'t kort dien toestand, in de twee anderen
kunnen wij meer eigenlijk van benaming spreken als „ongevoe ig-

heid" en „verblind zijn der zinnen." Het aan ons gewetenloos

naastbijkomende mag wel zulk een toestand zijn als de apos e
1 Tim. 4 2 beschrijft. Naarmate der deterioratie zou men mo-
gelijk van slapend- en ruim geweten e. d. g. kunnen spreken.

Het mag eenigszins bevreemden, dat de Hoogl. hoekstra ,
terwijl hij „medeweten, conscientia of crvvstè^;?, „product" noemt
"ln bet individu dat daarop aangelegd is, product nl. van de
moraliteit uit gemeenschap geboren" (zie
Vrijheid etc. bl. 244, 245),
bij elders
{Godgel. bijdr. 1858, bl. 678) zegt: „is de mensch zelf
"goed, zoodat de godsbewustheid (de gemeenschap met den Hei-
ige) het volstrekt éenige, volkomen bewuste beginsel is , waaruit
»geheel zijn leven voortvloeit, dan is er geen plaats meer voor
\' e vraag of dat leven wel in harmonie is met die godsbewust-
"1:ei(L Baarom is bij den volmaakte van geweten niet meer
„sprake.... yoor bem is er geen inwendige xp«r«; " Bit laatste
Z0U Wa-ar zijn, indien het geweten alleen, wanneer bet kwaad
1S>> den naam van geweten kan dragen, en zoo zou er van
een rein geweten geen sprake kunnen zijn, als zijnde tegen-
spraak in zich zelf. Wij mogen echter vragen of het den Hoogl.
daarmede ernst is geweest? Op bl. 687 t. a. p. toch wordt ge-
zegd: „Alleen de geheel volmaakte mensch zou zulk eene vrij-
spraak des gewetens kunnen hebben." Zweefde ZHG. de uit-
drukking voor den geest in het boekje van de
deuüche Theologie ?
{herausg. v.
PR. tfeieeer. Gap. 10, S. 160), „Sicli wer ist nu der,
der sich unschuldig weiss, dan allein Kristus, und wênik iemant

mêr? Wer ïiu {inp conscienz isti der ist Kristus oder der böse
geist"-, dan laat het zich verklaren, maar niet verdedigen; te meer
met, omdat hij de gewetensverschijnseleu streng van het geweten
zelf onderscheiden wil hebben. Dat wij in de Evangeliën het woord
alleen in eene bestredene plaats, schoon wel de zaak
aantreffen , moet eene andere verklaring hebben. Zou zij soms deze
zlïn, dat wij daar minder dan bij paitlus den invloed hebben

-ocr page 138-

van den Griekschen geest? vgl. Delitzsch, a. a. O. S. 134,
2e Aufl. noot.

De opvatting van het geweten bepaald als kwaad geweten,
of gelijk
schenkel zegt (Herz, in R. li. Y. S. 133) „strafendes
Bewusstseyn von der Sünde", verklaart ook diens, anders dwaze,
voorstelling van het geweten als ware het „selbst ein Symtom
der Erkrankung" (a a. O. S. 136).

(28) BI. 32. De weg, dien wij hier inslaan, werd door deu
Hoogl.
hoekstra in 1870 bepaald afgekeurd in mannen als gass
en ■webnee (zie Theol. tijdschr. van f. w. b. v. bell c, s. 1870,
bl. 228—231). Vergl. Aant. 20. De Hoogl. gelooft niet, dat die
twee schrijvers op dien weg eene schrede verder komen zullen,
in de bepaling van den diepsten grond van al die verschijnselen
die wij in \'t woord Geweten samenvatten. Daartoe is slechts één
weg nl. „het nauwkeurig gadeslaan en het scherp ontleden van
deze (empirische) verschijnselen." „Zoodra
men den absoluten
„factor" d. i. „de algemeen menschelijke natuur als
moederschoot
„enz. in rekening brengt is alle verdere redeneeren een redeneeren
„in de lucht. Ook op liet gebied van den geest heeft geen enkel
„bijzonder verschijnsel onmiddelijk eene
algemeen\'e, maar heb-
„ben zij alle onmiddelijk (H, bedoelt wel middel ijk?) slechts

„bijzondere oorzaken......bij de onderstelling van een meta-

,,physischen grond geldt ook hier: Dieu, qui est la cause de tout,
„n\'est 1\'explication de rien." De wetenschap, die dienovereenkom-
stig beroep doet, verklaart zich daarmede, volgens dien Hoogl.,
voor „insolvent." Tegenover het gezegde mag het woord van
een ander denker geplaatst worden: „Die Phänomene der Natur
erklären wir uns durch die sie bedingenden Kräfte: aber sind wir
bei diesen Kräften angelangt, so hört alle weitere Erklärung
auf; wir stehen an einer unübersteiglichen Grenze unsers "Wis-
sens. .. An und für sich wird keine Kraft Gegenstand unserer
Beobachtung;... sie selbst kann in ihrem Wesen nicht begriffen
werden" (
beuch, Theorie des Beivmztseins. Straszbarg 1864. S. 29)-

Hoe onjuist in dezen vaak gesproken wordt, met verwijzing naar
de empirie, mag hier best blijken uit een voorbeeld op natuurkundig
gebied. Wanneer de natuurkundige van de bijzondere verschijnse-

-ocr page 139-

len gravitatie, zwaarte en molekulaire aantrekking

spreekt, kan de wetenschap die verschijnselen nagaan en ontleden-,

maar tot verklaring kan zij niets geven dan bet feit van hetgeen

aan alle lichamen eigen is als zoodanig, m, a. w. zij verklaart niet

meer-, zij staat, voor zooveel wij nog kunnen nagaan, aan haar
grens. Verklaart "

roiid . slechts verklaard worden uit eenen metaphysischen

meen ^^ ^ geeSt"\' en bL 31: "dit laatzicb, naar ik
\'die ^\'JJ^het UCht stellen\' dat de wezenlijke verklaring van al

Z)j zictl daarmede ook „insolvent" om over de

„„cuumc uuii „xnsoivent\' om over ue
natuur mede te spreken? Is nu daarom al baar „redeneeren een
redeneeren in de lucht?" Wij zien hieruit,
hoe de natuurkundige
methode, niet volkomen begrepen, zeer verkeerd zou kunnen wor-
den toegepast. Ik denk dat mannen als
newton, keppleb e. v. a.
daartegen zouden protesteeren. Men behoort dit ook nu te doen.

Het schijnt echter dat de Hoogl. hoekstra sedert \'70 belang-

n3k van beschouwing is veranderd. In hetzelfde Tlieol. tijdschr.

1872, bl. 1—44 gaf hij toch „Gedachten over het wezen en de

methode van de godsdienstleer." Daar is bl. 30, stelling 22,

belangrijk. „Het besef van onvoorwaardelijke!! plicht is of zelf-
bedrog of kan ........

»grond in onzei

>meen, ik het , _____ __________^

»die verschijnselen der zedelijke bewustheid, waarin deze zich
"boven het... utilitarianisme verheft, alleen onder dezelfde voor-
gaarde, als de verklaring van het volstrekt onvoorwaardelijke
»Plichtgebod, mogelijk is, nl. alleen bij de onderstelling van een
»met&phisischen grond in onzen geest, waarvan het Wat ons ver-
borgen is, maar weiks Dat zich aan ons in alle feiten van het
»diepste zedelijke gevoel en leven openbaart."
z°o mogen we onderstellen, dat de Hoogl. II. nu ook niet

meer tegen g-ass wil optreden, als deze a. a. O. 8. 87 schreef:
ȕ*er nwi----- --

Wenn m°derne Materialismus mag zusehen, wohin er geräth,
i\'iscb er aUCh diesen Fact°i\' des Seelenlebens (das Gew.) empi-
volr erklären wdl." Wij intusschen stemmen ook zijne daarop
ist e woorden toe: „Allein indem wir uns davon lossagen,
^egenstand in seinem eigenen Wesen noch nicht erkannt."
tot 88\' Het $Ccrsi ®oin- 2 :140 is dus kennelijk niet

S. ^ ^IJ\'oy \'é%0vrz te brengen (zoo tjsteri, Paul. Lehrb.
\' maar tot het volgende tu. tov v. toi5o-«v.

-ocr page 140-

(30) BI. 34. Het geweten dan met Delitzsch te noemen
(a. a. O. S. 102) „das reflectirte Bewusstsein des Menschen von
dem Gesetze in seinem Herzen," is eigenlijk niet te verdedigen,
tenzij men daarmede, als
lamebs (t. a. p. bi. 169) bedoelt,
dat „door en in de <
tvvsi$v<ti$ de heiden in zich zeiven het be-
wijs heeft," dat „het werk der wet in zijn hart geschreven staat."
Spreekt men hier van reflectie, dan verdient, dunkt mij, op-
merking wat
beuch (a. a. O. S. 232 ff.) schrijft: „Da indessen
dieses Sollen in jedem vorkommenden Falle ein bestimmtes, auf
eine gewisse Art des Wollens und Handelns hinweisendes ist, so
lassen sich die demselben zum Grunde liegenden Gesetze auch
von ihm ablösen. Das ist das Werk der Reflexion." Zoo is het
„sollen" niet bloot formale, maar heeft ook een materiale
tot basis; doch het geweten blijkt dan ook niet hetzelfde als
zedewet te zijn. Tot deze komt men alleen door verstandelijke,
reflexieve, behandeling van hetgeen in het geweten gegeven is.

Het komt mij voor, dat rep. heeelingee v. Tübingen (Jahrb.
f. d. Theol.
XIII. S. 760 ff.), bij voortreffelijke gedachten, die
hij geeft,
b. hopmann niet wel heeft verstaan als hij meent, dat
deze „die Norm unseres Handelns als eine rein formale bezeichnet."
Op het formale drukt
hopmann te recht, in zooverre die Norm
„dem Bewusstsein als Massstab entgegentritt," (
hobmann,
a. a. O. S. 84 ff., vergl. S. 108, 113 u. a. m.) Bij te scherpe
scheiding van primair en secundair geweten mag men echter met
herelingbe vragen: „wat is maatstaf zonder grootte?" maar
het verplichtende van den gewetensdrang wordt inz ij n\'inhoud
toch alleen door deductie uit het zedelijk bewustzijn gekend.

Herblingee erkent, en wij met hem: „Es gibt ursprüngliche
sittliche Impulse und in ihnen werden wir die genuinste Bethä-
tigung des Gew. zu sehen haben;" maar hoe besluit hij daaruit
„sonst würden wir uns unvermeidlich zu der... Ansicht gedrängt
sehen, dasz es zu einer Gewissensaussage überhaupt nur kommt,
unter Voraussetzung einer im sittlichen Wesen des Menschen
vorhandenen Dualität" (S. 763)? Dit „sonst" komt, dunkt mij, niet
te pas Bij aanname van die oorspronkelijke zedelijke impulsen
of „genuinste Bethätigung des Gewissen«" kan men evenzeer

-ocr page 141-

zeggen, dat het tot geen gewetensuitspraak komt, dan bij
feitelijke dualiteit in het zedelijk wezen des
menschen; tenzij
men bij die impulsies reeds aan eigenlijke uitspraken denkt.
En dit juist is de fout m. i. van
herrlinger.

Dat het tot eigenlijke gewetens uit spraak juist eerst komt
bij den
mensch in geval van dualiteit, wordt gezegd door den
Hoogl.
doedes (de leer van God, 1871, bl. 93 vv.) en dit te

recht, zoo bij die uitspraak gedacht wordt aan een afkeur end

oordeel, gelijk dit door ZHG geschiedt.

(31) Bl. 34. Yergl. Dr. j. j. v. oosterzee, Chr. dogm. I. 40.
lamers, t. a. p. bl. 136—160. gass, a. a. O. S. 98.

(32) Bl. 35. Met recht komt lamers, t. a. p. bl. 146, er
tegen 0p, dat het
geweten „eenvoudig zelfbewustzijn" zou
wezen. Op bl.173 geeft hij met „bewustzijn
dat van zedelijken
inhoud is" een nauwer en, juist daarom, betere omschrijving.

Over de verhouding van bewustzijn, zelfbewustzijn en zedelijk
verplichtingsbewustzijn, zie men
doedes, Leer van God, bl. 85 vv.,
ook iïriich , Theorie des Bewusstseins, S. 20 ff.

(33) Bl. 36. Zoo gaaf ik den Hoogl. doedes moet toestem-
men , dat bij de vraag naar goedkeuring en afkeuring van het
zedelijk verplichtingsbewustzijn (zie t. a. p. bl. 91), wij de stel-
ling moeten handhaven, dat het „lexicon der gewetenstaai" slechts
één woord heeft nl. „ongeoorloofd" (zie boven bl, 28—31),
waarom ook ik de uitdrukking „ik ben mij niet van iets kwaads
bewust" voor de éenig goede houd, terwijl ik deze „ik ben mij
bewust van goed gehandeld te hebben" voor zeer verdacht moet
rekenen, ik kan maar niet inzien, dat „het verplichtingsbewust-
zijn" enkel „in ontkennenden vorm bij
voorkomende ge-
degenheden, en wel, als wij in strijd met onze zedelijke ver-
oplichting komen, niet vooraf, maar eerst, nadat er een begm
„van den strijd is, zegt, wat wij in de bijzondere gevallen voor
„den regel van ons willen en handelen te houden hebben." (Zie
dobdes, t. a. p bl. 93.) M. i. moest men dan zeggen, dat het
geweten spreekt nadat er reeds een begin van
overtreding in
billen of handelen aanwezig is. Zoo zou
geweten eer gelijk
zijn aan schuld- dan aan verplichtingsbewustzijn. Of ligt

-ocr page 142-

niet reeds de erkenning van tweeërlei woord nl. als „gij zult" en
„gij zult niet" in de benaming „verplichtingsbewustzijn"? Eerlijk
moet ik bekennen niet te begrijpen hoe de heidenen soms
(pvtrei
ra r. v. voiiïaiv, indien het verplichtingsbewustzijn hier geen
zedelijken plicht stelt. Men moge zeggen: zij zijn zich zeiven wet,
of: het is de wet uit eigen aandrang opgevolgd, het zóó-han-
delen bestaat niet onbewust, het moet volgen uit bewustzijn van
alzóó te moeten (het Hoogduitsche sollen) handelen.

(34) BI. 37. Lamers, t. a. p. bh 170, is daar kennelijk tegen.
Hij meent dat
güder, a. a. O. S. 254, ten onrechte cvvstSyffts
in <rvf*ftccprvpe7v oplost, door het geweten „eine innere Bezeugung"
of „eine die sittliche Norm bezeugende Function" te noemen.
Schoon hijzelf t. a. p. § 5, bl. 136, van de erkenning uitgaat,
dat het geweten „behoort tot eenig deel der psychische werk-
zaamheid," schijnt hij toch te schromen het geweten een\' actus
te noemen; te meer bevreemdend, wijl hij passim spreekt van
gewetens-werkzaamheid en zich meent te moeten houden
aan het begrip van bewustzijn. Het komt mij voor, dat hij,
nolens volens, te veel denkt aan gevoel. Gemoed wil hij
niet als met gevoel identisch hebben gevat, en toch noemt hij
het geweten „de uitdrukking of liever de reflexie van dat be-
wustzijn." Dat hij alzoo doet is blijkbaar het lofwaardige streven,
om het centrische karakter van het geweten te doen uitkomen,
in verband met de monistische beschouwing in de anthropologie,
waarbij te recht gevoel, verstand en wil, hoewel onderscheiden,
niet gescheiden worden. Door echter hier van reflexie te
spreken, doet hij m. i. aan zijne zaak slechten dienst. In de
eerste plaats toch wijst, in dien zin van reflectie gesproken, dit
te veel op de gewetens gesteldheid, als goed of kwaad ge-
weten. Daarna is de uitdrukking zelf, in dien zin, foutief. De
reflex van het bewustzijn is veeleer eene werkzaamheid van het
verstand, nl. zulk eene werkzaamheid, waarbij het
bewustzijn
(hier zedelijk bewustzijn) object is van beschouwing, waarneming
en waardeering, waaruit de kennis der zedewet volgt, of
lamers moest bedoelen de uitwerking van het zedelijk bewust-
zijn, als rust of onrust in het gemoed; maar dan werd die „re-

-ocr page 143-

flexie", tegen zijne bedoeling, gelijk gevoel. „Eeflexie van bet
bewustzijn in het gemoed als innigste persoonlijkheid" zou eigen-
lijk tautologie zijn. Naar mijn inzien zegt reeds de uitdrukking
bewustzijn (als zedelijk bewustzijn nl.) alles, wat
lamers zeg-
gen wilde, en wij met hem: „de eenheid van het zieleleven moet
gehandhaafd blijven bij de ontwikkeling van elk zijner afzonder-
lijke deelen", zie
lamebs, t. a. p. bl. 156.

Ook güdee in zijne Erörterungen über die Lehre vom Gewissen
nach der Schrift, Theol. Stud. u. Krit. von tjllmann u. umbreit,
S. 245—296, waarin veel voortreffelijks voorkomt, be-
schrijft het Gew. als „Act des Geistes."
Zakelijk komt met hem
0oli
Gass, a. a O. S. 97 ff., overeen, die het ook als „Thun
und Wirken" voorstelt. Wat hij schrijft,
S. 83—113, over „das
Wesen des Gewissens" verdient bijzondere
kennisname. Dit heeft
hiï m i. op otiDEB vooruit, dat hij de zaak, die men met het
woord „Godsbewustzijn" heeft willen aanduiden beter dan deze
heeft gevat. Over dit woord, zie beneden.

Bevreemdend mag het woord van schenkel, (Herzog R- V-
S- \'36\') heeten: „Ist aber das Gewissen seinem Wesen nach ein
Bewusstseyn, dann können diejenigen Beschreibungen desselben
nicht richtig
seyn, welche es als eine Thätigkeit darstellen."
Daarin ligt, wel een algeheele miskenning van den aard en het

wezen van het bewustzijn in \'t algemeen

(35) TM - -

_ — .. mij g, villocu..

^5) Bl. 38. Ook j. k. passavant (Das Gewissen. Eine Be-
trachtung
passim) bezigt deze vergelijking. Wanneer hij echter
a a O. S. 4 schrijft: „Das Buder is der Wille, der Compass
das Gewissen. Sieht er (d. h. der Mensch) unverrückt auf diesen
und hält er jenes mit fester Iland, so erreicht er trotz Wind

und Wellen sein Beiseziel", dan verliest hij het gezegde, S. 3,
uit het oog:

„Soll dein Compass dicli richtig geleiten,
Hüt\' dich vor Magnetstein, die dich begleiten."

Hij verwart in het eerste deel zijner „Betrachtung" het ge-
weten met de zedewet. Dit hangt bij hem ongetwijfeld samen
met de voorstelling, a. a. O. S. 4: „Jedes Wesen ist getrieben,

-ocr page 144-

sein Model, sein Urbild zu realisiren, So hat auch der Mensch
einen Trieb in sich, sich zum volkommenen Menschen zu ent-
wickeln" (waarover beneden), waarom ten slotte, S. 53, dan
bij hem het geweten ook alles uitmaakt, niet alleen in \'t zedelijk
leven, maar ook in dat van wetenschap en kunst. Het geweten
is hem „ein Punkt, unverrückbarer als der Polarstern."

(36) Bl. 38. Martin kahler zegt, in zijn Vortrag, S. 24,
wel: „Das "Wort (Gewissen) hat nichts mit dem ähnlich klingen\'
den und oft spielend benutzten Ausdrücke Gewissheit zu thun;
es ist kein ursprüngliches, sondern nur erfunden um consciëntie
zu übersetzen, und bedeutet an sich nur „das wissende". Die
lat. u. griech. Bezeichnung aber heisst einfach Bewusstsein u. s. w."i
doch komt het mij voor, dat hij hier eigenlijk zich zeiven weef
legt. Het mag zijn. dat het Germaanscke „Gewissen" eenvoudig
gediend hebbe om conscientia te vertalen, dit staat vast, dat
niets ons zóó zeker is als hetgeen ons bewustzijn ons zegt, e»
tevens, dat het Germaansche „geweten" of „Gewissen" dit denk\'
beeld uitnemend teruggeeft (zie Aant. 17) Daarom zou ik zeggen,
beteekent het op zich zelf (niet nur, maar eben) „das wissende",
juist omdat het zooveel te maken heeft met hetgeen gewis heet.
Ware dit niet het geval, en hadden wij hier eigenlijk slechts
gebrekkige vertaling, waarom dan heeft zich een vorm als mede-
geweten of dergelijke niet kunnen handhaven, waartoe de mid\'
deneeuwsche wetenschap aanleiding gaf?

Yoorts zij hier de plaats op te merken, dat juist het stellig6\'
dat in het bewustzijn ligt, het geweten als hoogste rechtbank
voor den mensch tegenover de menschen doet gelden. Hierin
ligt de verklaring van den drang der reformatie: God naar

het

geweten te dienen. Even dat stellige bevat de verklaring va»
een anders onjuiste benaming van het geweten, nl. „stem®e
Gods in den mensch," en niet minder van de autoriteit waar-
mede de gewetensuitspraken zich bij den mensch doen gelden.

Ik kan niet nalaten hier een bladzijde over te schrijven van
een man, die zeer consciëntieus gehandeld heeft over de vraag-\'
„ofte door de lichamelicke macht der Overheyt, de
Conscientie
eenichsins can ghedwonghen worden, ofte niet", nl. van w. trW

-ocr page 145-

lwck (Eubulm ofte Tractaet. Middelburch 1616. Cap. 26, bl. 227 vv.).
Hij noemt de conscientie „die cracht der siele, welcke de mensche,
door de bewustheyt sijnes staets ende levens tusscben God ende
bem selven, troost ofte benauwt, na dat sijn staet ende leven
bevonden wert, goet ofte quaet voor God te sijn," met beroep
op Rom. 2 :15..... en zegt dan: „Nu dat dit den aert der con-
scientie is: blijckt liieraen, want de conscientie de menscbe, welcke
daer van sijn doen int binnenste van sijn berte gbevoelt ende
versekert is, dat het Gode den alderhoogsten wel
bebaecbt ende
aenstaet, troost ende wel gbemoet maekt, al ist scboone dat al
de werelt hem daerover laekt ende blaemt, dit maeckt den Apostel
wel gbemoet,"int midden van veel tegbensprekers, 2 Cor. 1:12.
2 Cor. 6:4, 8. Soo oock wederom aen d\'andere zijde, de con-
scientie
verschrict de menscbe, die daer int binnenste sijns hertes
gbevoelt en versekert is, dat sijn doen, Gode den alderboochsten
misnaecht en tegbenstaet: ick segghe in desen glievalle verschrickt
de
conscientie de mensche, ende maeckt bem cleynmoedicb, al ist
scboone dat al de werelt, hem daer over looft ende prijst, Siet
dit is de ghelegbentbeyt der conscientie gelijck Gods woord, ende
d\'ervarentheyt ons leert.
Het is Gods immediaten Officier om soo
spreken, welcke onder niemant anders en staet, dan God, can
°ock van niemant bereyckt ofte aenglietast werden, so is het oock
den aert onser conscientie, het altoos met God te houden, ooclc
selve tegben ons selven, veel meer tegben alle andere: ende so
beeft Godt de Heere noch even in d\'alderbooste menschen, soo
yet wat, dat hun, om soo te spreken nu en dan bij d\'oore trect,
ende betuijcht dat sij behoorden den Heere haren God, die bun
ghemaeckt beeft, anders te vreesen ende te dienen, dan sij doen.

Hier uyt nu is bet licht te begrijpen, dat de conscientie niet
en can, eygentlick te spreken, ghedwonghen werden van
eenighe
menschen-, oock niet selve van dieghene, in wiens boesem dat.

is......maer gaet hooghe boven alle menschen, boven Magi-
straten Princen en Coningen, tot den hoochsten God toe, even
den Coninck der Coninghen......

ï\'welcke doch, als wij dus stellen, so en meynen wij niet
daermede te drijven, dat de conscientieuse mensche niet met-

-ocr page 146-

alle soude vraghen, nae de wetten der Overheden, dat sij
verre enz."

(37) BI. 39. francisque bouillier {De la conscience en psy-
chologie et en morale.
Paris. Germer-Baillière 1872 , p. 4, 5) vraagt:
„Comment se fait-il que la conscience qui, d\'après son étymologie,
en latin, en francais et dans la plupart des langues modernes,
signifie tout ce que nous savons immédiatement de nous-mêmes
et s\'applique, sans exception, à tous les phénomènes intérieurs
dont l\'âme a connaissance, ait été si généralement tout d\'abord
appliquée exclusivement aux phénomènes de l\'ordre moral?" Hij
antwoordt: „Sans doute parce que, de tous les faits qui se pro-
duisent en nous, il n\'en est pas qui nous touchent plus profon-
dément , qui attirent à un plus haut degré notre attention que
les jugements intérieurs sur ce qui est bien ou ce qui est mal.. "
en zegt: „La conscience morale est donc la conscience prise par
le côté le plus saillant, le plus capital pour la conduite humaine,
pour le malheur ou le bonheur de la vie humaine."

Op p, 13 schrijft dezelfde auteur : „Ainsi la conscience que
nous voulons étudier n\'est pas la conscience morale ni la con-
science relegieuse, ni la conscience des vérités du sens commun,
ni la conscience à un certain degré de clarté et, de perfection,
c\'est-à-dire, la conscience réfléchie, mais la conscience simple,
spontanée, embrassant tous les phénomènes intérieurs et tous les
états de
l\'esprit."

Nu mag men vragen: hoe stemt dat laatste samen met den
titel van het boek dat eene studie moet bevatten „de la consc.
en psychologie et en morale"? maar meer van gewicht is voor
ons de ruime beteekenis van het woord „conscience" als „em-
brassant tous les phénomènes intérieurs et tous les états de l\'es-
prit " Wij zullen het aan die ruime beteekenis van het Fransche
conscience dan moeten toeschrijven, wanneer
chantepie de la
sausaye
(Leven en Rigting, bi. 76) schrijft, dat „de zaak uitge-
drukt met het woord geweten zulk een zamengesteld begrip is,
dat het onmogelijk is met eenige woorden te zeggen wat het ge-
weten is," en ibid. „Wat wij geweten noemen is het geheele ge-
bied der werking van den wil op het gemoed, en hoe wijd uit-

A

-ocr page 147-

gestrekt is niet dit gebied 1" Yreemd mag dan wel heeten,
t- a p. bl. 82, met één enkel woord het geweten „eene twee-
spalt" te hooren noemen „dat naar vrede zoekt," maar dat zal
mogelijk moeten worden verklaard door den tweeden volzin ver-
der, waar van „den mensch" gesproken wordt „die m twee-
spalt is met zich zeiven," wat dan in het verband zijn zal; de
tweespaltige conscientie = de tweespaltige
mensch, zoolang chbis-
Tus niet de inhoud is van het geweten (of van den mensch?)
Verkieselijker dan zulke woorden, die natuurlijk niet voor ieder
duidelijk zijn, komt het ons voor,
wanneer men, in die sfeer van
denkbeelden levende, over de conscientie schrijft, een, zij het
k°rte, maar zooveel mogelijk duidelijke voorstelling vooraf te
laten gaan van den verschillenden zin, waarin van
conscientie
sprake is, gelijk bouillie» doet in het eerste hoofdst. van zijn
aangehaald werk, of minstens eenvoudig eene
onderscheiding ten
grondslag te leggen, zooals c.
waddingtoh doet in zijn werk,
Blm et la conscience. Paris 1870, p. 1 sv.: „Lorsqu\'on emploie le
mot conscience dans son sens pratique, il est clair qu\'on n\'en-
teiid pas par
l\'instrument éprouvé du philosophe dans l\'étude
de l\'ame humaine, je veux dire la faculté naturelle que nous
avons
de nous connaître et de nous observer nous-mêmes dans
nos différentes manières d\'être et d\'agir.
Outre cette acception
Philosophique
et précise. le mot conscience en a une autre, plus
Populaire et aussi plus vague, qui en fait comme une mesure d\'ap-
préciation pour ceux de nos actes que nous
accomplissons avec
liberté et avec discernement et dont, par suite, nous nous recon-
naissons responsables." Zoo maakt ook
m. n. bouillet onder-
scheiding. v. Dictionnaire universel des science* etc Art. Conscience.

"Waar de taal slechts één woord heeft, waardoor men zoowel
liet al ge m eene als het bijzondere aanduidt, doet zulk eene on-
derscheiding goeden dienst, als te zien is bij
bouillieb, p. 78,
waar men volstrekt niet in \'t onzekere wordt gelaten
, waaraan
bij gedacht wil hebben bij het woord conscience. Dat het soms
moeijelijk is eene korte omschrijving der zaak te geven bij het
woord, dat men daarvoor gebruikt, heeft
Dr. de la saussaye zelf
getoond te gevoelen, door te zeggen, „dat het
onmogelijk is met

-ocr page 148-

eenige woorden te zeggen wat het geweten is." Het quaestieuse
dier „onmogelijkheid" thans daargelaten, komt het mij dan nog te
bedenkelijker voor, eenvoudig te zeggen dat „het geweten is het
„geheele gebied der werking van den wil op het gemoed." Men
weet niet wat daarbij te denken. Is dat gebied hetzelfde als het
effect van gewaarwording in \'s menscheu gemoed, bij elke wils-
bepaling als zedelijke daad gedacht ? Maar dan wordt het begrip
te eng voor het denkbeeld van den Hoogl.
de ia sausaye, en liet
zich heel wel beschrijven. Of tot dat gebied ook de wil zelf moet
worden gebracht ? Maar dan is de uitdrukking onjuist, en deed men
beter in \'t algemeen van bewustzijn te spreken, en in dit geval
zou men genoopt zijn, dat bewustzijn nader te bepalen, vooral
wanneer men aan den wil denkt in deszelfs zedelijke beteekenis.

Schromelijk moet de verwarring worden als men, uitgaande
van zich zeiven, uit eigene levenservaring redeneerende, het ge-
weten gelijkstelt met christelijk bewustzijn, zooals het be-
wustzijn onder christelijken invloed is geworden. Op die wijze
zal men zeker veel uit het geweten meenen te deduceeren, zelfs
tot de profetie en hoop der verlossing, ja de verlossing zelve
ten laatste toe. Geen wonder indien men dan zelfs, als
schenkel ,
„angeblich rein aus dem Gewissen eine christliche Dogmatik
herausholt, die über 2000 Seiten füllt." Cf.
gijder, Ueber Offen-
barung
in Der Kirchenfreund. Aug. 1871. S. 297.

\'t Komt mij voor, dat men op godgeleerd of wijsgeerig gebied
malkander en der goede zaak geen beter dienst kan doen dan
door, zooveel mogelijk, duidelijk te zijn. Zoo iets, dan ver-
wijdert spraakverwarring de menschen, en meer dan ooit hebben
zij, die de waarheid willen, voor die verwijdering beducht te
zijn. Hier ook heeft het christelijk geweten zijne eischen.

(38) BI. 42. Evenzoo moet worden toegestemd, dat „de mensch
„den aanleg heeft, om zich van zijne zedelijke verplichting bewust
„te worden, gelijk hij den aanleg heeft om zich van zich zelveu be-
„wust te worden. Maar daarom is hij er zich nog niet terstond
„van bewust." Men zie de treffelijke herinneringen „om alle mis-
verstand te voorkomen." bij Dr.
j. i. doedes, Be leer van God,
hl. 85, 86.

-ocr page 149-

(39) BI. 44. Stemde ik boven (Aant. 25) in met köstlin,
als hij zegt, a. a. O.: „die Macht des Einen Gesetzes erweist
sich nur um so gröszer je mehr sie gerade unter solchen Zustan-
den und im Widerspruche gegen sie unwillkürlich noch fortwirkt";
ik wensch daarmede niet gezegd te hebben óók toe te stemmen,
als ware dat „Eine Gesetz" als een geheel van geboden op
te vatten. Neemt
köstlin ook aan, dat „rohe Menschen und
Völker" over den „geforderten Inhalt (van een „unbedingtes
Soll" nl.) sehr Verschiedenes meinen"; hij verkleint later zooveel
m°gelijk dat „Verschiedenes", door niet alleen op dat „Sollen"
^ wijzen „welches fürs Yerhältniss zwischen Kindern und Eltern,
zwischen den Wohlthätern und den zum Dank Verpflichteten
u. s. w. giit» m j in z00verre te recht-, maar ook op „diejenigen
sittlichen Gebote endlich, welche den höchsten Ausdruck christ-
lich-sittlicher Gesinnung enthalten", daar die „doch immer aufs
Bewusstsein des natürlichen und rohen Menschen eines... unab-
weisbaren Eindrucks nicht verfehlen." Dat „immer" is onwaar.
Zelfs als die indruk niet uitblijft bij een voorschrift van barm-
hartigheid en grootmoedigheid jegens vijanden, kan toch de bloed-
wraak evenzeer als plicht worden beschouwd. Zulke pogingen
als van
köstlin staan, dunkt mij, in verband met de onbewuste
Vrees om te kort te doen aan de zedewet, en mag op zich zelf
Pleiten voor den onvoorwaardelijken plicht van hare eischen. Aan
de wetenschappelijke behandeling der zaak wordt echter op die
Nvijze slechte dienst gedaan. Wie oogen heeft om te zien, en zien
moet
claus harms toestemmen: „Als het geweten ophoudt
»te lezen, en zelf aanvangt te schrijven, dan zal het schrift even
»verschillend zijn ais het handschrift der menschen. Men noeme

"roM ééne zonde, die door allen voor zonde gehouden wordt." De

Hoogl. v. oosterzee, t. a p. I bl. 42, erkent hier te recht den
machtigen invloed der zonde. En waarom zouden wij ons ver-
bloemen, wat de ervaring ons handtastelijk geeft te zien? Het
ls t°eh werkelijkheid, dat het geweten bij verschillende menschen,
en bij denzelfden mensch in verschillende tijden, verschillenden
inhoud heeft in \'t. geen bet als plicht voorstelt of als kwaad
vonnist, dat het in de onderscheidene individuen in zoo flagran-

-ocr page 150-

ten strijd verkeert, dat het hier eischt wat het daar veroordeelt;
zoodat bij oppervlakkige beschouwing de pleitbezorger van het
zedelijke zelf aan de waarheid van het zedelijke of het goede
schijnt te doen wanhopen. Voorbeelden, zie men bij
güder,
Der Kirchenfreund. 1871. S. 301 ff., die nog met vele zijn te ver-
meerderen. Waarlijk: „Wenn Iemand darüber eine Geschichte zu
schreiben versuchte"! Er behoort eenige moed toe om daar op in
te gaan, gelijk
gass schrijft (a. a. O. S. 95): „Meine Absicht
ist, im Folgenden die subjectivirende, also von der Innerlichkeit
ausgehende Auffassung durch zu führen, ungeschreckt vor den
Gefahren einer Veruntreuung der objectiven Wahrheit." Dat is
het wat m. i.
gass in zijne behandeling der zaak even als güder
op hoemann vooruit heeft. Hier ook geldt het: descendite
ut ascendatis.

(40) BI. 45. Het hier gebruikte beekl herinnert aan de waar-
heid, die gelegen is in benamingen van geweten in overdrachte
lijken zin, hetzij met gunstige of ongunstige beteekenis, die als
in \'t leven te zien geven, dat de eisch van het subject aan zich
zeiven gelijken tred houdt met de ontwikkeling van zijn eigenlijk
zedelijk-zelf.

(41) BI. 45. Dit „sollen" rechtvaardigt voor het subject en
verklaart voor allen de verachting, waarmede het gewetenloos
handelen wordt getroffen, en spreekt dus als met objectieve zede-
lijke autoriteit. Hieruit is de macht van het geweten verklaarbaar

Hier doet zich echter bij vernieuwing de vraag voor: indien
dit „sollen" een onvoorwaardelijken plicht stelt, en deze (door
allerlei omstandigheden) soms zelfs tegenstrijdig is in de ver-
schillende gewetens der menschen, hebben wij ons dan den zooge-
naamden gewetensinhoud niet als een\' bloot formalen te denken ?
Zoo
hoemann, a. a. O. S. 83. Wij zagen (Aant. 30), dat rep. herr-
linger
daartegen opkomt te recht. Maatstaf zonder grootte is
zeker ondenkbaar. Dit is ook juist de kracht van het geweten,
dat het een zóó- of dus-handelen als onvoorwaardelijken plicht
stelt. Nu denkt men zich die norm gemeenlijk, en m. i. met recht,
als de objectieve zedewet; maar het verschil in de gewetensuit-
. spraken is hier een bijna onverkomelijk bezwaar, omdat het aan

-ocr page 151-

de objectieviteit der zedewet den bodem schijnt in te slaan. Dit
staat dan wel vast: die objectieve wet is de vófto? t»
J« >

die een geheel van geboden omvat; maar wil men dit geheel m
het bijzondere uit het geweten afleiden, dan al weder het oude
bezwaar der verscheidenheid. Wat uitweg? „Das primäre. Gewis-
sen, in seiner Allgemeinheit gefasst, ist das der menschliche
Natur wezentliche Bewusstsein des Sittengesetzes in seiner orga-
nischen Totalität." Zoo zoekt het
hopmann met schlottmann te
verklaren, waartegen echter
gass opkomt (S. 94= ff.\'\\ Deze Totali-
tät echter, wat is zij? Zij zal volgens
hopmann hierin bestaan, dat
(S. 108): „alle creattirlichen Dingen ist eine Kraft eingeflanzt,
und eine Norm, nach der sie wirksam wird. So entwickeln sie
sich der Idee zu, die ihnen mitgegeben ist, sie sind gebunden
an einen Typus ihrer selbst." Zeker had
heeblinger recht te
vragen: „Und diese Idee sollte keinen Inhalt haben?" Die idee
heeft menig schrijver over dit onderwerp groot gemak aangebracht.
BbucH, v. schubert. HUgenholtz e.\' v. a. Voor hugenh0lt55

was nu eenvoudig zelfbewustzijn genoeg om den mensch de
bestemming der volkomenheid in zich zeiven voor te houden.
Passavant had nu in het geweten „einen Punkt, unverrück-
barer als der Polarstern." De morale indépendante, mag, zoo-
lan8 zij edel is, er in groeijen! — Op de vraag echter: van waar
men deze Typus-Lehre of Idee-Entwicklung weet? zal men het
antwoord schuldig blijven. Men houdt het daarvoor, dat het zoo
ziJn zal. En \'t is wel mogelijk •, maar toch — het is niet dan eene
hypothese. Was het nu eene hypothese, die alles verklaart, die
daarom noodzakelijk is, omdat zonder haar alle zedelijk streven
raadsel bleef, ik zou haar met vreugde aangrijpen; maar zij
verklaart de tegenstrijdige eischen niet, en met haar is dus niet
alle
zedelijk streven duidelijk geworden, en zonder haar niet
alles duister-, want dat streven in de menschenwereld is een feit.

Zen de fout ook hier schuilen, dat men zich de eigenlijke zede-
wet steeds -

dom van h<

verschijnselen,

niet de eenvoudigheid als de wijsheid Gods ten
grondslag liggen en moeten worden erkend; welke eenvoudigheid,

dom van i ^ geC0mpliceerd denkt? Zou, als aan allen rijk-
vorschijnseleV^6-1 der SChepping\' ook hier aan den rijkdom der

-ocr page 152-

zooverre wij na kunnen gaan, de veelvuldigheid der verschijnse-
len verklaart en zelfs plaats laat, ja plaats geeft ook voor dat-
gene, wat eigenlijk niet zijn moet? De storingen der hemelbollen
in hunne banen zijn kennelijk gevolg dierzelfde kracht, die de
zonnestelsels met goddelijk vermogen te zamen verbindt; en deze
storingen zelfs worden door dezelfde kracht ook hersteld. Zie,
dit meen ik te mogen stellen: de zedelijke orde in de zedelijke
schepping doet zich kennen als gehoudenheid van het zedelijk
wezen in zijn willen en doen aan hetgeen waar is en recht en
goed; maar juist niet als natuurnoodwendigheid, maar als zede-
lijke band, die zelfs dan zich doet gelden, als de schijn van het
goede voor het wezen wordt genomen. Deze is dan naar mijn
inzien de voor allen geldende zedewet : harmonie van zelfbepaling
met hetgeen waar is en goed. Ontkend kan zij worden, maar
zonder inhoud is zij niet; vertreden kan zij worden, maar ver-
klaren kunnen wij haar niet. Wij staan hier voor een feit; laat
mij zeggen het feit van het zedelijk leven, zonder hetwelk ons
niets, met hetwelk ons veel in het zedelijk leven wordt verklaard.
Het komt mij voor, dat juist die eenvoud der zedewet oorzaak is
van hare ontelbare toepassingen, dat in dien eenvoud de hoogste
eisch is neergelegd: zijt volmaakt, terwijl het beeld zelf dier vol-
maaktheid van elders moet worden gegeven, En even daarom ,
zal de zedewet deze bet,eekenis bezitten, onmogelijk, dan ook in
het zedelijk bewustzijn des menschen een lex moralis parata

Behartiging vraagt het woord van waddington {Dieu ei la
conscience,
p. 1): „Le plus grand nombre des écrivains de nos jours
qui traitent du bien et du devoir, semblent croire que tout est dit
sur ce grand sujet, quand on a rappelé à l\'homme qu\'il doit obéir
à la voix de sa conscience. La morale tout entière leur paraît
être contenue dans la conscience: elle est, à les entendre, le juge
infaillible de nos mérites ; elle nous enseigne clairement tous nos
devoirs ; elle n\'a pas besoin d\'être éclairée, redressée ou perfecti-
onnée; elle est immuable et parfait; elle suffit à qui l\'écoute.

Autant de propositions, autant d\'erreurs."

(42) Bl. 46. Zie de Erörterungen u. s. w. van bd. gûdbe,
Theol. Slud. u. Krit. van ullmann u. umbeeit. 1857. S. 263.

-ocr page 153-

Ook GÜDEH, Der Kirchenfreund. 1872. S. 302, waar deze uit de
soms tegenstrijdige uitspraken van de verschillende consciéntien
der menschen de gevolgtrekking maakt-, „dasz wir
auch mit dem
Gewissen, als produktiver Quelle der Erkenntnisz Gottes un
seines Willens nicht ausreichen. Soll es nicht beständigen Schwan-
kungen, ja den bedauerlichsten Verirrungen und Verkehrungen
ausgesetzt sein, so bedarf es einer objectiven, slechthin gültigen
Korm, einer Norm, die den Ausdruck der sich ewig gleichen
Wahrheit bildet, und eine solche kann nur vermittelst unmittelbar
göttlicher Offenbarung dem empirischen
Menschengeslechte zu Theil
werden", en herinnert aan bet schrijven van
kant aan .iakobx -.
..dasz, Wenn das Evangelium die allgemein-sittlichen Gesetze m
lhrer ganzen Reinheit nicht vorher gelehrt hätte,
die Vernunft
Me nicht in solcher Volkommenheit würde eingesehen haben\'

Het geldt hier de belangrijke vraag naar de verhouding van het
geweten of liever van zijne uitspraken in eisch tot den wil van God.

De Hoogl. hoekstra onderscheidt te recht datgene „wat wij
de wet van God in het hart geschreven noemen" van
het geweten. Zie
Godgel. Bijdr. 1858, bl. 672, 683. „Toch"
erkent hij „een wezenlijke samenhang tusschen het geweten en
den wil Gods, de COnscientia sui en de
conscientia legis,
en tusschen de vrijspraak van het geweten en de
vrijspraak door
God" (bl. 687). Deze samenhang „blijkt uit het feit, hetwelk
Psychologische en zedelijke ervaring ons gedurig in ons zeiven en
bij anderen doet opmerken (bl. 688), dat nl. de mensch die „ge-
wissenhaft" is, geen innerlijke harmonie of waren vrede gevoelt,

zoolang hij objectief dwaalt, dan spreekt zeker zijn geweten hem
Vryi bij zegt: Ik heb goed gehandeld! maar hij heeft er
toch in \'t diepst van zijne ziel geen vrede meê." M. i- wordt
llo(j1\' hoekstra zeer te recht op dat feit gewezen; alleen hij
noemt hier geweten wat
paültts , en wij met hem,
zouden noemen Het

Hij ze
allerlt

mjpleitei .______- *

maar niet regt wil wijken, of ook dat wij be-

noemen tj j. \' " ? wytupm

niet kwam H Verwondert mij> dat de Hoogl. zelf daartoe
»wij doo\'r a]j!( Zegt toch ^rvolgens: „Het gebeurt toch, dat
"0ns zelve vriJI ^ gr0nden\' naar onze overtuiging,

"binnen m Van SChuld\' terwi.U toch de onrust van

uc« maar niot

-ocr page 154-

„redeneren iets wel te mogen of zelfs te moeten doen, terwijl
„toch de verborgen mensch des harten weigert het blij-
„moedig.: ja! te spreken."

(Ik onderschrap). Het feit, waarop II. wijst, is van hoog be-
lang. Het zegt ons: de wet van God is niet identisch met onze
overtuiging of redeneering. Deze laatste kan objectief fout zijn,
maar de inwendige mensch geeft aan het objectief— ware getuigenis.
Wij zullen in die gevallen, door II. hier aangewezen, moeten
aannemen, dat de mensch alsdan in tweestrijd met zich zeiven
verkeert. Terwijl in \'t diepst zijner ziel het ware gekend of er-
kend wordt, moeten op die oogenblikken eigene verkeerdheden
den wil iets anders doen zoeken, wat gerechtvaardigd moet, maar
niet kan worden. Zoo, zou ik zeggen, pleiten zelfs ten laatste
de verkeerde Aoy^ot met hun subjectief\' karakter voor het ob-
jectief ware, wat behoort te zijn. Yat men nu de wet van God „in
het hart geschreven" op als eene „wet in geboden en inzettingen
bestaande", dan moet de vraag beantwoord worden: hoe komt de
mensch aan die wet ? De Hoogl.
hoekstba geeft haar wel eenigs-
zins het karakter van objectiviteit, door t. a. p bl. 672, haar te
noemen „de zamenvatting van dat alles wat wij door ervaring
„(door ons leven onder de menschen en voor God) hebben leeren
„kennen als datgene, wat onze zedelijke aandrift bevredigt, en
„wat ons daarom ook een gevoel van lust, van verhooging en be-
vordering van het zedelijke leven schenkt"; maar m. i. zegt dit
niets meer, dan dat onder dezelfde omstandigheden ook hetzelfde
plicht zal zijn; geenszins dat de objectiviteit der zedewet alzoo
verzekerd is. Toch schijnt er implicite in neergelegd, dat de vófxos
tPc xzpSlxs, als een geheel van geboden, niet uit het individueel
geweten kan worden afgeleid. Misschien zou er uit volgen moe-
ten, dat zij is op te maken uit hetgeen men het „collectief ge-
weten der menschheid" wel heeft genoemd; doch dan komen de
bekende bezwaren, of die vó,«o?, of wet, bestaat niet in geboden,
maar in dat ééne, wat ik noemde de eisch van harmonie, die een
objectief goed onderstelt Yoor het bezwaar tegen dit laatste, dat
alzoo aan het geweten te weinig wordt toegekend, mag ik ver-
wijzen naar
gass , a. a. O. S. 102 ff.

-ocr page 155-

Ontleent liet geweten deszelfs bijzondere eischen, in de bijzon-
dere gevallen niet aan eene objectief gestelde wet, maar aan zich
zeiven,
dan zou men ten slotte zoogenaamd „aangeboren begrippen
moeten aannemen Hierop vergelijke men wat
chanteïie de la
sausate
treffelijk zegt van de oorspronkelijkheid van het plichtge-
voel
(Leven en Bigting, bl. 62—67). Alleen vrees ik, dat zijne
onderscheiding (bl 63). van „gevoel van plicht en zedelijk gevoel",
moeilijk is door te voeren. Hoe zal er toch gevoel van plicht zijn
zonder zedelijk gevoel? Iets anders is het, zoo hij t. a. p. een pri-
mitief plichtsgevoel niet gelijkgesteld wil hebben met hetgeen dit
gevoel worden kan en wordt bij zedelijke ontwikkeling. Men zou dit

onderscheid kunnen vergelijken bij dat van gevoel voor muziek

en muzikaal gevoel, met het eerste den aanleg voor muziek bedoe-
lende , met het andere het verfijnde gevoel bij voortgaande oefening
van den muzikalen aanleg. Juister is m. i. de onderscheiding aldaar
tnsschen plichtgevoel en plichtidee, voor zooveel bij dit laatste
aan een geformuleerden inhoud van den plicht wordt gedacht.

Het moet aan h. ulrici (Herzog R. E. Art Sittengesetz, XXI.
8o) toegestemd worden: „ein allgemein geltendes Sittengesetz
giebt es thatsächlich nicht," in zooverre daarmede een geheel
van geboden en verboden bedoeld kan zijn. Tot toelichting van
^nt, schieiermacher e. a. vergl. men c. beck (Herz. R. E.
Art Naturgesetz
, X. 224 ff.), c Weizsäcker (ald. Art Gesetz,

123) en over de beteekenis der Reformatie voor de erkenning
der H. Schrift als kenbron der zedewet
j. a. dorner (ald. Art
Ethik
, IV. 196).

Eindelijk veroorloof ik mij hier eene vraag: Zou de onzeker-
heid , het weifelen in keuze bij de philosophische moraal, wat
als haar beginsel te stellen, niet juist daarin zijn grond hebben,
dat zij zicli zoekt los te houden van eene objectieve wet?

(4:3) Bl. 47. Het onvoorwaardelijk recht van het goede,
door het geweten gehandhaafd, bij alle contradictorische uitspra-
ken des gewetens in de individuen der menschheid, wijst op de
diepe waarheid. die, hoewel vaak verkeerdelijk toegepast, gelegen
ls in de middeneeuwsche onderscheiding van synderesis of
synteresis en conscientia. Zie
gass, a. a. O. S. 112, 113

-ocr page 156-

en S. 216 ff., waar hij eenige toelichting geeft tot „Das scho-
lastische Wort Synderesis", die niet van belang is ontbloot.

(44) BI. 47. Gaarne stem ik dus in met güdee, als hij zegt
(Stud. u. Krit. S. 262): „Wenn schon Thora. Aquinas (S. theol.
I. 79. 13) sagt (van het geweten nl.) es sey actualis applicatio
scientiae ad ea quae agimus, so möchte er leieht richtiger ge-
sehen haben, als Manche heutzutage", met dien verstande evenwel,
dat wij door die scientia den inhoud verstaan van hetgeen des
menschen geestes eigendom is geworden.

(45) BI. 48. In dezen zin stem ik volkomen in met hetgeen
Br.
ceamee zegt (Christendom en humaniteit, bl. 165): „nooit kan
„God iets bevelen wat met het geweten in strijd is, en nooit kan
„het geweten goedkeuren, wat God veroordeelt," Echter vind ik
het misplaatst tegenover een „morale indépendante" dit te be-
perken tot „het geweten gedacht in zijn normalen toestand,"
omdat er „ook een dwalend geweten is" (bl. 166). Wat is hier
toch het geval?
ceamee wil de tegenpartij overtuigen van de
noodzakelijkheid van geloof voor de zedelijkheid. Uitstekend!
Maar om te overtuigen doe ik nu niet genoeg m. a. w. weder-
om te roepen: gelooft! Dit is het, wat 0. doet. „Het kan hem
„niet in de gedachte komen om het geweten van den eerste dien
„wij ontmoeten, te laten beslissen over hetgeen goed of kwaad
„is Er is ook een dwalend geweten." Wat dan? „Wij moeten
„ons m. a. w. wenden tot den Zoon van God, in wien geloof en
„leven innig vereenigd waren. Dan zal het geweten zich zonder
„vreemde inmengselen openbaren." Uitnemend,
cheistus is het
licht. Die in Hem gelooft zal in de duisternis niet wandelen.
Maar de tegenpartij blijft zeggen: id est quod demonstrandum.

De fout zit, dunkt ons, hier. C. bestrijdt tegenpartij met vreemd
wapen (sc. vreemd voor partij, niet vreemd voor den Christen).
Hij behoorde hier, m. i., niet bij de verschijnselen te blij-
ven staan, maar tot het wezen te zijn doorgedrongen, En dat
hij dit niet doet komt daarvan, clat hij het geweten te veel be-
schouwt als „de samenvatting van alles wat wij leeren kennen
als datgeen, wat onze zedelijke aandrift bevredigt", m. a. w. als
de wet van God in het hart geschreven. Zeer terecht zegt de

-ocr page 157-

de Hoogl. hoekstra (Godgel. Bijdr. bl. 673) „die wet is het ge-
weten niet."

Hield men de onderscheiding van het wezen der zaak en der
verschijnselen nauwer in het oog, men zou het geweten, dat men
^ii leieveeren, niet noodeloos in achting doen dalen, door, zon-
der nadere toelichting, van een „dwalend geweten" te spreken.
U <len eigenlijken zin dwaalt het geweten nooit. Het is immer
uw. Wie dwaalt is de mensch. Ik zou daarom liever gezegd
^ en hebben: de mensch moet (zedelijk) vrijgemaakt worden.

n dit zal geschieden, als hij „het in Christus geopenbaarde en
liet1\' 0ÜS gescll01lkene leven in zich opneemt; want dan zal
zedelijk bewustzijn den regel van dat leven den mensch stellen."

de vraag „of het geweten zelf niet kan dwalen ?" wil de
°gh
hoekstra „ja en neen" hebben geantwoord. Moet die
^raag, volgens hem (naar Tit. 1 : 15 en 1 Tim. 4:2) „bevestigend
"Worden beantwoord; streng genomen valt de dwaling ook dan
buiten het geweten"... „Mijn geweten dwaalt.. alleen dan
»Wanneer ik waarlijk meen uit een ander beginsel gehandeld te
"hebben dan ik, bij ernstige zelfbeproeving, als het beginsel mijner
»mandeling leer kennen. Dit is altijd evenwel eene schuldige dwa-
ling, waarover het geweten zich zelf veroordeelen moet. Maar
»afgezien hiervan dwaalt het geweten zelf nooit."
Op die wijze zouden wij een geweten in het geweten verkrijgen.
ltj is kennelijk onmogelijk. Het geweten „moet zich zelf
Iuet veroordeelen", maar den m e n s c h z e 1 v e n die dwaalde, om~
dat hij behoorde beter te hebben geweten. Maar dit laatste „g e-
Weten\' (verl. deelw. van weten) is immers niet identisch met li e t
geweten. Het spreekt wel van zelf, dat des Hoogleeraars opvatting
afhankelijk is van de bepaling, die hij t. a. p. van het geweten
geett. Hij beschrijft het aldaar, als „de subjectieve en daarom
»Volstrekt zekere bewustheid van het Ik aangaande zijn eigen zede-
dijken toestand, en wel naar den maatstaf van zijne eigene zede-
lijke overtuigingen, die meer of min vast kunnen zijn." Ik zou
Zeggen, dat op die wijze niet het geweten, maar zekere modaliteit
Van het zedelijk zelfbewustzijn wordt omschreven. Mag ik zeg-
8eu — een dus- of zóó-geweten, het geweten gelijk het ge-

-ocr page 158-

worden is onder zekere invloeden van overtuiging. Het „af-
gezien daarvan" (bl. 614) komt dus eigenlijk niet te pas bij
hoekstra. Strikt genomen behoorde ZHG-. zich te hebben ge-
houden aan het: „streng genomen valt de dwaling buiten het
geweten" (bl. 683). Dat
paulus\' „geweten hem vrij sprak,
omdat hij het onwetende gedaan had," nl. datgene, waarvan hij
spreekt (1 Tim. 1: 1.3), welk „vrijspreken" met het „niet-weten"
door den Hoogl. in verband wordt gebracht, heeft geen andere
rectificatie noodig dan de herinnering, dat
paultjs dit nooit ge-
zegd heeft. Met zijn geweten sprak hem vrij, maar „hem is
barmhartigheid geschiedt." In hetgeen hij vroeger voor
goed hield, heeft zijn geweten hem daarna (dat is immers be-
kend) wel degelijk veroordeeld.

Zoolang men echter het geweten beschouwt als een inbegrip
van geboden en verboden, zal men spreken van een dwalend ge-
weten, en men moet het doen door de macht der feiten ge-
drongen. Zoolang men echter van te voren niet streng bepaalt,
wat men door het geweten verstaat, is alle behandeling der vraag
naar het al oi\' niet dwalen des gewetens ijdele woordenstrijd.
Vergl. c.
e. heman , A\'phernamen u. s. w. (Jahrb ƒ. d. Tlteol. 1866
S. 483 ff.). Eene andere poging om de strijdvraag over het
dwalende geweten op te lossen, vindt men bij
güder , St. u. Kr.
a. a. O. S. 271, doch die het ook niet verder brengt dan tot
ja en neen. In
Der Kirehenfreund, 1871. S. 301, schijnt bij
wei de vraag naar het dwalende geweten bepaald bevestigend te
beantwoorden

(46) Bl. 50. Dit gebrek aan waardeering van het geweten
voor het geloof is zeker wel bevorderd door de kerkelijke ortho-
doxie van het laatst der I7e en begin der 18e Eeuw, waar men,
vooral in de prediking, natuur en genade dikwijls al te scherp
van elkander scheidde. Doch, wat moet men wel zeggen van een\'
Mhik des Apostels Paulus in ihren Grundzügen dargestellt, waarin
men bijna niets van het geweten behandeld vindt, gelijk in 1868
verscheen van cle hand van Dr„
h. er. th. l, ernesti? (Ausg-
Braunschieeig. Ed. leibrock). Het boekje bevat, voor mij althans,
zeer veel leerzaams, waarom ik het te waardeeren heb; maar

-ocr page 159-

wie kan het haast gelooven — tegenwoordig een Ethik van pau-

LUS \' eu dat zonder een hoofdstuk of bepaald onderdeel handelend

over het geweten-, noch, in verband daarmee, over de christelijke

vrijheid! Doch laat ik niet onbillijk zijn: het heet „Grundzügen"

en zediglijk „Ein Versuch."

(47) Bl. 50. Het is mogelijk wel, ter eener zijde, reactie tegen

11 en dood dogmatisme, maar zou, ter anderer zijde, niet nog

moeten gesteld worden op rekening van de armoe aan ge-

t van den tegenwoordigen tijd? Onwillekeurig is men geneigd

•ermoeden, dat de philosophie zich een tijdlang al te zeer te

doo gedaan aan plato , en nu weer ontnuchteren moet

1 Aristoteles , om eindelijk, door koude werkelijkheid ge-

te erkennen, dat zedelijkheid zonder godsdienst „als Pa-

x°n sich recht gut mag ausnemen -, aber wenn Notli an Mann
geh*-1

und ihr vom Leder ziehen sollt, so zieht ihr eine Pfauen-

1 aus der Scheide, ein Ding das nicht haut und nicht stiebt

w. (Men vindt deze woorden van jäger , aangehaald door

_ "O- e. Lüthardt Vorträge über die Moral des Christenthums. Leip-

r,1g 1872 , waar in de Erster Vortrag een treffelijke karakteristiek

gegeven wordt van Aristoteles\' Moral, in verband met het groote

PUllt in quaestie, a. a. O. S. 13 ff.) Echte waardeering van het

^Weten vindt men in La conscience, par le Cte a. de gaspaein.

us 1873. Met snijdend scherpe lijnen teekent hij de beteekenis

, 8.U *iet geweten op elk levensgebied. Niet minder scherp kan

vragen b. v. in: „Ce que la conscience oppose au positivisme",

la ^ : "\'~\'ombien vous faut-il de milliards de siècles en partant de

la Pour arriver à la conscience? Dites-le... Expliquez

^conscience autrement que par Dieu! Vient-elle de l\'homme?

s indigne contre l\'homme. Vient-elle de l\'intérêt et de l\'in-
stinct <1

Ue conservation? elle s\'insurge contre l\'intérêt et nous
c°ttu»ande jusqu\'au sacrifice de la vie."

de^ overschatting van liet geweten, en wel bepaald voor

dogmatiek, vinden wij, om met güder, Der Kirchenfreund.
\' S. 297, te spreken, bij een theoloog van den tegenwoor-
®eu tijd

(schenkel natuurlijk) : „welcher „ „ein von den Kund-
b uugen der geschichtlichen Offenbarung unabhängiges Gottes-

-ocr page 160-

bewusztsein im Menschen"" gewinnen wil." Schenkel heeft,
onder een veel belovend vaandel, ongetwijfeld velen op een
dwaalweg gebracht, die, bij gebrek aan vastheid in geloof aan
Gods openbaring, langs dezen weg de verzoening van gelooven
en weten meenden te vinden. Het is te vreezen, dat deze weg,
terwijl hij steeds meer blijkt teleurstellend te wezen, te gelijk
voor sommigen de weg tot scepticisme zal zijn.

(48) BI. 51. Sommigen kunnen het zich, met de verklaring
van het feit der afhankelijkheid des geloofs aan God van het
zedelijk bewustzijn des menschen, naar het schijnt, zeer gemak-
kelijk maken. Om van vele namen te zwijgen, zie men een sterk
sprekend voorbeeld bij
jungius, Nieuw en Oud. 1870, bl. 374:
„Wat is die aandrang om u zelf te overwinnen en te gaan waar

„plicht u riep? ,,„Dat is het geweten"", zegt iedereen.....Die

„macht i n U is te gelijk eene macht b oven U, sterker dan gij;
„zij houdt aan en nogmaals aan totdat zij wint en U heeft over-
„mocht. Kortom die macht is God, want zij is gebleken te gelijk
„almachtig, heilig en liefderijk te zijn.
De stem van het
„zuiver sprekend geweten is de stem Gods. Als zoodanig wordt
„zij bij ervaring gekend door allen, wien het op den duur on-
mogelijk viel de versenen tegen de prikkels te slaan."

Die laatste volzin mocht er waarlijk wel bij. Maar hoe dan,
als het geweten niet „zuiver spreekt"; als we zien, dat het zoo
vaak niet daartoe kwam, dat het „won en overmocht," ja veel-
eer verstompte, om nu maar van het „liefderijke" te zwijgen ? Men
behoorde liever te bedenken, dat het verband van geloof in God
en het zedelijk bewustzijn niet maar zoo met een losse phrase is
uitgemaakt. Getuigt deze beschouwing ook van ernst, waarmede
men de zaak van het zedelijk bewustzijn opneemt, voor de weten-
schappelijke behandeling geeft zij letterlijk niets. Dan verdient de
poging meer in aanmerking te komen, waarbij men op de eene
of andere wijze spreekt van „Godsbewustzijn" in den mensch. Dat
wil niet zeggen, dat God in den mensch zich zeiven bewust wordt,
wat in de school van
hegel thuis behoort, en waarmede ook der-
gelijke beschouwingen, als straks genoemd, kunnen samenhangen,
en eigenlijk alleen bij een pantheïstische wereldbeschouwing past,

-ocr page 161-

maar die zienswijze bedoel ik, waarbij men liet zicb aldus tracht
voor
te stellen, dat de mensch zich van God bewust is of bewust
wordt. Over het woord „Godsbewustzijn" zie men
j. i doedes,
Inleiding tot de leer van God, bl. 272 vv. Ook het gebruik van
het woord „bewustzijn" voor „middelijk weten" wordt door ZHG.
zijdelings afgekeurd. Het komt mij voor, dat wij de correctie van
het gebruik van het woord „Godsbewustzijn" reeds bij dat van
bewustzijn" moeten zoeken. „Bewustzijn" is
een toestand, eene
gesteldheid, die als hoedanigheid van het menschelijk zijn met
„bewustheid" wordt beteekend. Het is die toestand, waarin de
door den mensch ontvangene indrukken een min of meer helder
levend beeld, eene min of meer klare gedachte in zijne ziel ver-
wekken. Het bewustzijn, als zoodanig, is alleen de
onmisbare
voorwaarde voor alle weten. Wil men beweren, dat het bewustzijn
ziin iets zegt, dan mag het eerste wat daarmee bedoeld wordt dit
ziin, dat het van ons zeiven aan ons zeiven getuigenis
geeft dat

wij zijn. Daarmede is echter het bewustzijn niet bloot bewustzijn

gebleven-, niet enkel een toestand of gesteldheid, maar is een
actus, eene daad, geworden, waarvan wij subject en object te
gelijk zijn. Het is zelfbewustzijn.
Door „zelfbewustzijn" of
„zich bewust zijn" verstaan wij dan een direkt weten van ons
zeiven aangaande ons zeiven. Dat stellige weten van ons zeiven
aangaande ons zeiven heeft groote overeenkomst met het weten van
andere dingen, die, in den toestand van bewustzijn, door ons
worden waargenomen en dan alleen kunnen worden
waargenomen,
Het schijnt dat hier nu een sprong geschiedt in de uitdrukking
der gedachten. In bewustzijn of met bewustheid hebben wij dit
of dat waargenomen buiten ons zeiven-, en nu zegt men b. v.:
ik ben mij bewust van dit of dat. Kennelijk is deze uitdrukking
aan onjuist; want „zich bewust zijn" is niet anders dan ons on-
middelijk weten omtrent ons zeiven. Is het dan dat men de
objectieve dingen als voorwerp van het zelfbewustzijn meent te
kunnen bestempelen, het is duidelijk, dat deze verplaatsing van
bet object in het subject door de taal gemakkelijk hieruit ont-
staat, dat de beelden in onze ziel opgenomen als met ons één
Z!jn. De dingen zijn evenwel een ander of iets anders, en dus

10

-ocr page 162-

werkelijk niet met ons één; en de uitdrukking „zich bewust zijn
van iets buiten zich" is, op de keper beschouwd, onjuist. Neemt
men dit in aanmerking, en vergeet men daarbij niet, dat zelf-
bewustzijn een onmiddelijk (d. i. een niet verklaard) weten van
zich zeiven is, dan is het begrijpelijk, hoe wij geneigd zijn om
voorstellingen van dingen, die wij bij ons vinden, zonder recht
te weten hoe zij de onze geworden zijn, en die ons niet minder
vast staan dan ons eigen zijn, enkel uit ons bewustzijn te willen
afleiden. Maar zoo blijkt dan ook, hoe juist de Hoogl.
doedes
t. a. p. mutatis mutandis aantoont, dat waar men den van zich
zeiven bewusten God erkent als een ander dan den van zich zei-
ven bewusten mensch, men het woord „Godsbewustzijn" „als con-
trabande verre van zich moet houden"; natuurlijk om het te ge-
bruiken alleen daar, waar het behoort, nl, in de voorstelling van
God als den zich zeiven bewusten Geest.

Aangezien nu het geweten niet anders is dan het zelfbewust-
zijn in betrekking tot het zedelijke, moet ik met den Hoogl.
hoekstra geheel instemmen, als hij zegt (Godgel. Bijdr. 1858,
bl. 681): „Het object van onze conscientie kan nooit iets bui-
„ten ons zijn, maar is altijd ons zedelijk Ik"; maar moet ik het
te meer bejammeren als hij (zie bl. 675) de spraakverwarring
hielp bevorderen, door van „Godsbewustheid" te spreken; of wil
men liever, van „bewustheid aangaande de zedelijke wereld-
orde als eene in God gegronde, van God uitgaande
en voortdurend door God bestaande orde"; te meer,
omdat ZHG., in zijn werk
Vrijheid enz., bl. 245, toont, daarbij
niet aan dat onmiddelijke te denken, wat hij met „bewustheid"
bedoelt. „Bij het ontwaken tot Godsbewustheid (welligt door de
„allereenvoudigste toepassing van de wet der oorzakelijkheid op
„verschijnselen, waarvan de oorzaak verborgen is) zal men daarin
„de hand Gods zien. Bij die bewustheid breidt zich het begrip
„van moraliteit (empirische zedelijkheid) van zelf uit tot het
„begrip van ware zedelijkheid en godsdienst..." Hetzelfde ge-
brek aan nauwkeurigheid vindt men bij vele, ook anders voor-
treffelijke Duitsche schrijvers over dit onderwerp; zelfs daar, waar
men Dr.
schenkel c. s. uitstekend te woord staat, zooals b. v.

-ocr page 163-

m. kahleb in Zijn voortreffelijke Vortrag, Die schriftgem. Lehre
»0?« Gewmen" en w. gass a. a. 0. S. 113 ff- Zelfs een Dr.
J-
pb. bruch (Theorie des Bewmztseins, passim) adopteert de be-
aaming, schoon hij, a. a. 0. S. 186, erkent, dat die naam „nicht
ganz richtig" is. Dit komt m. i. eensdeels hiervan, dat hij (s.
s- 181 ff.) bij den mensch een zeker „Bewusztsein des Absoluten"
stelt-, een begrip, volgens hem, van „apriorischer Natur", schoon
bij „absurd" rekent, te meenen, dat wij dit „in
fertiger Gestalt
mit auf die Welt bringen"-, anderdeels, dunkt mij, hiervan, dat
bet geloof aan God den mensch kennelijk zeer nabij ligt-, ja, zoo
nabij, dat men er vrede meê zou kunnen hebben, ter wille van
dat geloof, „in een kabinet van empirische naturaliën geplaatst
te worden als een exemplaar van het soort dat beweert, dat
Kiensch-zijn en in God gelooven eene zelfde zaak zijn" (zie
chantepie de la saüssaye, Lenen en rigting, bl. 147). Intus-
sehen is het merkwaardig, hoe een
bbuch zelf dat „Bewusztsein
des Absoluten" juist gewint door een afbreken van den eindeloo
zen keten van oorzaken en werkingen, en mitsdien uit onze be-
perktheid , of wil men langs een via negationis (het is tusschen
de regels S. 182 te lezen) en een
chantepie de la saüssaye
t; a. p. bl. 73, 74, schrijft: „De wil" (het Ik, de persoon-
lijk heid?) „zoekt zijn wettigen heer..... Denkt niet, dat

5l* hier „iets inlegge, dat niet met noodzakelijkheid uit de ont-
leding van „het pligtgevoel volgt" en dan eenvoudig neêrstelt:
»Immers dat „moeten, dat in het woord pligt ligt opgesloten,
Wijst op een „meester , die te gehoorzamen is..." Wij moeten
nit zulke voorbeelden wel tot het besluit komen, dat men
ook hier veelmeer middelijk dan onmiddelijk komt tot het geloof
aan God.

Tegenover de empirische school, ten minste in ons land, was
echter het gezegde van
ch. d. l. saüssaye, bl. 147, niet vol-
komen van toepassing. Schoon toch de Hoogl.
opzoomee in
\'t minst niet het gevoelen deelt van zoogenaamde „aangeboren
begrippen" (zie
Wezen der kennis, 1863, bl. 43 vv.), gelijk ook
ch- d- l- satjssaye het stelsel „van ingeschapen ideën als teregt
verworpen geworden" verklaart (I.
en R. bl. 64), zegt, volgens

-ocr page 164-

den Hoogl. opzoomer, het godsdienstig gevoel in dezen alles.
Dus, in zekeren zin, unvermittelt genoeg (zie t. a. p. hl. 83, 84.
Men vergelijke echter bl. 80 over het al of niet „doelloos bestaan
der wereld"). Neen, niet daar zit het verschil.
Oh. d. l. satjssaye
drukt de zaak juister uit in zijn voorrede t. a. p. vin: „Een
„God, dien het gevoel zou eischen, terwijl de objectiviteit van
„zijn bestaan het groote onoplosselijk vraagstuk (dat wil wel zeg-
„gen: de groote vraag) zou blijven, kan geen voorwerp zijn van
„geloof.... de mensch vergoodt (dan) zich zeiven..." Zoo is
het recht; want de geloofsmantel blijkt niets dan treurig scepti-
cisme te dekken. Tegenover Dr.
a. pierson moest dit gezegd.
Schreef hij niet
R. en L. bl. 77: „Al is het voorwerp van het
„geloof eene inbeelding, daarmede wordt het geloof zelf nog niet
„van zijne kracht beroofd"? De Hoogl.
opzoomer sloot zich bij
die beschouwing van
pierson volkomen aan (Be Godsdienst,
bl. 405) met aanhaling van spinoza\'s „fides non tam requirit
vera quam pia dogmata." Wat moeten wij van zulke dingen
zeggen? Moet ons herinnerd, dat wij de vlucht der gedachten
van een
spinoza zoomin volgen als met hem in zijne diepte af-
dalen kunnen? Het is wèl. Noch de hoogte noch de diepte zal
ooit aan het waarachtig geloof leeren, dat non vera gelijk pia
dogmata zijn kunnen. Het waarachtig geloof eischt, ja onder-
stelt het ware der dogmata; en zoo niet, men spreke dan wel
van waarschijnlijkheid, maar niet van godsdienstig geloof.
En, zoo men eerbied heeft voor de waarheid van het causaal-
beginsel, hier worde het allerminst vergeten. Ook het onware in
de negatie zoowel als in de positie dringt tot handelen; tot daden
van zedelijke beteekenis, van onberekenbaar gewicht.
Sattlus
meende waarlijk, in zijn strijd tegen jezijs van Nazareth, Gode
een dienst te doen.

Het geloof dat onwaarheid als waarheid aanneemt is waan.
Onverschilligheid omtrent waarheid van het object des geloofs
is in strijd zelfs met de eerste eischen van redelijkheid, en
kan daarom voor de zedelijkheid geene kracht bezitten, om-
dat de eerste vordering der zedelijkheid de eiscli va,n waar-
heid is. Opmerkelijk dan ook, om de eenvoudigheid misschien

-ocr page 165-

allicht voorbijgezien, clat indifferentisme omtrent de waarheid
van het object des geloofs aan het geloofsleven den doodsteek
geeft.

(49) BI. 52. Ongetwijfeld zijn natuurmacht (maar deze in den
ruimsten omvang gedacht, als waarvan ook het leven en lot der
mensehen afhankelijk is; zoodat alle menscheiijk wedervaren daarin
is opgenomen, wat de schakels van den keten helpt vormen die
wij „geschiedenis" plegen te noemen) en zedelijke gehoudehheid
de groote factoren, die tot het onstaan van godsdienst, zoowel
in subjectieven als in objectieven zin, onmisbaar zijn. De laagste
vormen van godsdienst maken hierop geen uitzondering. Wat de
Hoogl.
hoekstra, Theoi. tijdschr. van Dr. f. w. n. v. bell, 1872,
hl- 27, schreef (zie onze aant. 11), was wel ook aan het adres
van den heer c.
p. tiele, die in hetzelfde tijdschrift, 1871,
hl. 373—406, over „Het wezen en den oorsprong van den gods-
dienst" handelde. In dat stuk verbeterde hij zich zeiven over
het geschrevene aldaar, 1870, bl. 1 vv., waar hij dien oorsprong
»uit het geweten" had afgeleid. In 1871 heet het, bl. 381, „De
»beroemde uitspraak van
kant: Godsdienst bestaat daarin, dat
»wij onze zedelijke plichten voor goddelijke geboden aanzien,
»geldt vooreerst niet van die volken, bij wie nog van geen zede-
sjlijke plichten sprake kan zijn, en bij wie toch ontwijfelbaar
„godsdienst aanwezig is." Was het nog een volk, men kon het,
hij oppervlakkigen blik, licht mogelijk achten; maar het mag meer
dan stout heeten hier van volken te spreken. Wij durven be-
weren, dat die volken gefingeerd zijn (vergl. Prof. j.
j. v. oos-
terzee,
Christel, dor/m. I, § 22. 1.), ten minste in zooverre men
dan hunnen godsdienst eenigszins goed kent. Men leze het ge-
heele stuk van
tiele, en lette er op, hoe die gefingeerde vol-
ken dien onderzoeker parten spelen.

Bij nauwkeuriger overweging durft tiele de stelling: „de
»mensch, die zich bewust wordt van eene zedewet in zich, er-
„kent daarin eene macht, die, hoewel in zijn binnenste werk-
zaam, toch boven hem staat en leidt die, terecht, af van een
.»wetgever waaraan het gansche heelal gehoorzaamt," niet meer
zonder belangrijke wijzigingen handhaven. Godsdienst is, vol-

-ocr page 166-

gens hem, het prius, zedelijk bewustzijn het posterius. Zou
tiele misschien dat alleen „zedelijke plicht" noemen, wat hij als
zoodanig kent? Maar dan doet hij de idee van plicht in de lager
ontwikkelde godsdiensten onrecht aan, door ze met zijne maat
te meten. Bedoelt hij met godsdienst t. a. p. godsdienst in den
zin van eene bijzondere wijze van godsvereering, dus objec-
tief (het is niet geheel duidelijk, schoon waarschijnlijk bij de
lezing), van waar is dan godsdienst in subjectieven zin? en hoe
verhoudt zich die tot het zedelijk bewustzijn? Dat laatste is de
vraag, en wordt met eene geschiedenis der godsdiensten niet zoo
gemakkelijk beantwoord. Daartoe zal de psychologische weg
moeten worden betreden, waarbij de godsdiensten, goedge-
kend, degelijken dienst kunnen bewijzen. Zonder dat bestaat
licht gevaar, voor uitgemaakt te houden, wat niet zoo gemak-
kelijk uitgemaakt is.
Otto pfleiderer moge ons belangrijke
gegevens bieden tot vergelijking der godsdiensten, maar zie ik
wel, dan staan wij nog steeds voor de vraag naar het prius en
posterius.

Het wezen van allen godsdienst is, volgens T., „geloof" (bl. 383),
maar dit „niet als geloofsleer of geloofsbegrippen op te vatten."
„Het moet genomen worden in den algemeensten en oorspronke-
„lijksten zin, naar de juiste bepaling van den schrijver aan de
„Hebreen, als een „„overtuigd zijn aangaande de dingen, die
„„men niet kan zien."" Hoe de mensch nu aan dat overtuigd
zijn aangaande dingen (objecten toch?) komt, dat is de vraag;
en dat dit niet met het zedelijk bewustzijn in \'t innigst verband
staat, heeft
tiele m. i. in dat stuk niet aangewezen; en dus
eigenlijk zich zeiven van 1870 slecht gecorrigeerd. Misschien
neemt hij nog wel weer iets aan van hetgeen hij wat al te licht-
vaardig op zijde had geschoven. Dat godsdienst „alleen uit zede-
lijk bewustzijn zijn oorsprong neemt" kan ook ik niet gelooven;
maar dat godsdienst zoowel in subjectieven als in objectieven zin
zonder zedelijk bewustzijn reeds aanwezig zou zijn, dit zal
tiele
nog moeten bewijzen.

Bl. 401 vv. de bepaling van den oorsprong van den godsdienst,
zooals
peleiderer [Die Beligion, I. 71) die geeft, ter toetse

-ocr page 167-

brengende, waarbij te recht „juist de verhevenheid tiele\'s achter-
docht wekt" (te recht, want de mensch in \'t algemeen komt
gewoonlijk niet tot zijn geloof op de wijze, die de geleerden in
hunne kamer gebruiken om malkander het redelijke van hun ge-
loof duidelijk te maken), geeft T. twee dingen toe; of liever drie.
„De mensch is afhankelijk en vrij — hetgeen ik niet loochen —
„en hij gevoelt dat —- hetgeen ik over het algemeen toestem; dus
„moet hij in een hoogere macht gelooven. En dat (moet nl.)
»zie ik niet in." Volgens T. moet nog een element daarbij komen.
De mensch redeneert. „De mensch is godsdienstig omdat hij
„redeneert, omdat hij de verschijnselen, die hem treffen... in
„verband brengt met wezenlijk of schijnbaar waargenomene of
eenvoudig „door zijne rede gevorderde oorzaken." Nu is de
zaak gereed. Maar eilieve, wat hebt gij gedaan? Afhankelijk-
heidsgevoel toegestemd, maar gevoel van vrijheid even-
zeer. Indien afhankelijkheid tot haar recht zal kunnen komen,
kan de vrijheid geen willekeur zijn. Afhankelijkheid bepaalt dy-
namisch de vrijheid, en maakt deze in het bewustzijn tot zulk
eene, die een verantwoordelijk karakter heeft. Dat de mensch
redeneert stemt ongetwijfeld ook
pfleidekbr toe. En de heer
tiele heeft, terwijl hij meende dit niet te doen, weer iets voor
verklaring van godsdienst geaccepteerd, als onmisbare factor voor
het ontstaan daarvan, reeds in subjectieven zin, nl. zedelijk be-
wustzijn.

Eenige toelichting eischt ook wat T. aldaar schreef van den
eerdienst der toekomst (t. a. p. bl. 405). De ware hulde aan
God zal dan zijn „een leven van heilige liefde. Het is laat ge-
„noeg dat men het nu eerst inziet." Nu eerst ? Hebben niet
johannes en paultjs en velen na hen dat reeds ingezien? Ook
meen ik, dat veeleer de weg om er toe te komen de groote
quaestie is. Dat met dien eerdienst der toekomst een „hulde
brengen aan God" zal zijn opgeheven, is moeijelijk te gelooven;
ten minste, zoolang met geloof in God zulk een „overtuigd
zijn aangaande een iemand, dien men niet zien kan" — als
waaraan zeker de schrijver aan de Hebr. heeft gedacht, een
Ander dan wij, Hooger dan wij — bedoeld wordt.

-ocr page 168-

Eene andere fout van tiele is zijne gelijkstelling van „aller-
laagste godsdienst" met „oorspronkelijke". „Delaagste",
thans bestaande godsdienstvormen „zijn voor de godsdienstweten-
„schap van het hoogste belang, omdat zij nader (dan de hoogste
„en nieuwste) bij den oorsprong staan." Dit is niet dan eene
petitio principii, en daarom verleidelijk wijl er deze waarheid in
jigt, dat de hoogste godsdienstvorm eene ontwikkelde is, waaraan
een vorm van mindere en minste ontwikkeling moest voorafgaan-,
maar, of dat minst ontwikkelde met Natuurdienst of Fetigisme
identisch is, dat is juist wat bewezen zou moeten worden; vooral
dan als minst ontwikkeld = oorspronkelijk genomen
wordt. Met evenveel recht kan men beweren, dat zoowel dc
laagst (gekende) vorm eene ontwikkeling van het oorspronkelijke
is, als de hoogste, maar dan de eerste in negatieven, de laatste
in positieven zin. Ja, waarom zou niet met evenveel recht be-
weerd kunnen worden: de meest oorspronkelijke godsdienst heeft
geen vorm; elke vorm is eene ontwikkeling van het in nuee
aanwezige, welks gedaante alleen afhankelijk is van verschillende
omstandigheden en invloeden, of ook van gemis van invloeden,
die voor den hoogsten vorm bepalend geweest zijn?

Zeer goede wenken, bij het opsporen van den oorsprong van
den godsdienst, vindt men in de
Methodologische bijdrage van
Dr.
p. d. chantepie de la saussaye (Akademisck proefschrift.
Utrecht 1871.), bl. 46 vv. Gaarne erken ik voor de kennis
van den oorsprong van den godsdienst veel te verwachten van
de philosophische beschouwing der geschiedenis; maar beter acht
ik den weg omschreven door dien den psychologisch-historischen
te noemen. Op het woord „intuitive methode" zal de schrijver
hoop ik later terug komen (t. a. p. bl. 82), en ook dit woord
aan duchtige herziening onderwerpen: „Tot die kennis komt
„men alleen door een blik op het geheel en tot dezen blik
„niet door langzaam stijgen, maar door een stoute vlucht te
„nemen"-, of zijne aanbevolen methode blijft wezenlijk onvrucht-
baar, d. w. z. hij zal zich moeten getroosten de quaestie niet
verder te helpen brengen. "Voortreffelijk houdt hij overigens den
objectieven en subjectieven factor in bet oog, die tot verklaring

-ocr page 169-

van het verschijnsel, wat wij godsdienst noemen, heiden nood-
zakelijk zijn.

Bepaalde miskenning van het zedelijk bewustzijn voor het ge-
loof in God treffen wij aan bij o.
f. heman, Aphorismen über
das Gewissen. Jahrb.
ƒ. d. Tkeol. 1866. S. 483 ff., als hij zegt
S- 506: „dass das Sittengesetz und das Gewissen weder mittel-
bar noch unmittelbar zur Idee Gottes überleiten u. s. w." Wilde
hij nu met de woorden S. 488 „dass ... jener überleitende Schluss
»der Reflexion vom Gewissen zum Gedanken Gottes als ein fal-
..scher, unbegründeter an zu sehen ist" zeggen, dat met deze
»Schluss der Reflexion" geen wetenschappelijk bewijs voor het
Godsbestaan geleverd is, wij zouden volkomen instemmen. Dat
»weder mittelbar noch unmittelbar", S. 506, zegt echter te veel.
Hoe de mensch zonder „das Naturgesetz des Geistes" zelfs tot
die „Idee Gottes" komen kan is geheel onbegrijpelijkook al
geven wij de stelling toe: „Eerst de religieuse mensch heeft ook
een religieus geweten," om daarmee te kennen te geven, dat
alleen het geloof in het geweten een getuigenis van wege den
Wetgever aanschouwt. Vergl.
gass, a. a. O S. 121 ff., alwaar
uitstekende terechtwijzing van
heman.

Wij houden het met den Hoogl. hoekstra (Theol. tijdsr.hr.
1872, bl. 31) er voor, „dat het volstrekt onvoorwaardelijke (in
het besef van onvoorwaardelijken plicht) terugwijst op een meta-
physischen grond in ons wezen", schoon wij niet willen hebben
vergeten, wat hij schreef
Godgel. bijdr. bl. 662: „de godsdienst
heeft haren grond niet in het geweten in abstracto", zonder
het daar volgende geheel te onderschrijven. Voor de wetenschappe-
lijke rechtvaardiging van het geloof in God kan men ook afzon-
derlijk letten op het geweten, ja moet men dit doen, als han-
delend over één der feiten, die daarbij in aanmerking komen,
enkel uit het geweten wordt geen godsdienst verklaard.

Verdienstelijk is in dit opzicht gass, als hij hofmann op dit
punt tegentreedt (zie
gass a. a. O. S. 131 ff.). Hij beschuldigt
van „Grenzüberschreitung", wanneer deze in zijn werk (S. 147,
!53) het geweten „Urstifter der Religion und Religiosität" noemt.
-.Der Mensch ist nun einmal mehr als ein wandelndes Gewissen,

-ocr page 170-

„noch andere Fäden leiten den Geist zum Einen und zum Ewi-
„gen empor" zegt
gass (S. 135) en, even te recht, merkt hij
(S. 134, noot) op: „Auch
paulus stellt bei der Erklärung der
„dem Heidenthum zugänglichen Gotteserkenntniss, Rom. 1:19,
„das
yvutrrov tov fcov voran, und das ist doch nichts Anderes
„als ein Reflex ewiger Macht und Weisheit, welchen die An-
schauung aus der sichtbaren Schöpfung empfängt und dem
Geiste zuführt, also etwas Intellectuelles u. s. w."

Van hoeveel gewicht echter het zedelijk bewustzijn voor allen
grondslag van religieusiteit en van eiken godsdienst zij, mag
hieruit volgen, dat het zich gelden cloet met zulk een zedelijk
gezag, dat daaraan de menschelijke wil zich behoort te onder-
werpen. Door de dupliciteit van dat bewustzijn, verbonden met
den reflex uit het geschapene, schijnt daarom aan allen godsdienst
het duale ten grondslag te liggen, als van een hooger ik en
dat des menschen. Wel is waar schijnt in de heidensche gods-
diensten hier een onoverkomelijk bezwaar, bepaald in het monis-
tisch pantheïstische Brahmaïsme, maar men dient niet te ver-
geten, dat dit niet de hoogste ontwikkeling van het heidensche
standpunt is. Voor den Indischen geest schijnt het veeleer een
doorgangspunt, zoodat, na de hoogte bereikt te hebben in de
Vedanta-philosophie, de reactie zich weêr laat gelden in het Bud-
dhisme, dat als nihilisme ook wel monistisch schijnt, maar eigen-
lijk niet anders is dan herstelling van het duale beginsel, met
deze belangrijke wijziging evenwel, dat in de praktijk het ethisch
element het hoogste gewicht erlangt. Wie weet, voor hoe groot
deel daaraan is toe te schrijven de sympathie van groote mannen
voor het Buddhisme, die, nadat zij met een godsdienst, waarvan
de grondslag eigenlijke openbaring heet, wezenlijk hebben gebro-
ken, toch te ernstig zijn van karakter, dan dat zij gezegd kun-
nen worden met godsdienst te hebben gebroken?

Het is merkwaardig te zien, hoe Dr, a. eéville (Drie ver-
handelingen,
\'s Hertogenbosch 1871, bl. 21 vv.) zelfs et. vachebot
(„type van den intellectualist") had willen omscheppen in een
meer, naar zijn idee, waar godsdienstig man, door hem eene
kleine (?) manoeuvre des geestes te laten doen, nl. het tot één

-ocr page 171-

brengen van „het oneindig levensbeginsel" en „het volmaakte of
zedelijk ideaal. „Zou
vacherot dan minder logisch geweest zijn ?
vraagt
réville Ik zou zeggen: daartoe was hij te verstandig.
Dat oneindige heeft bij hem objectief karakter, dat vol-
maakte bloot subjectief. Die twee één, zou bepaald onlogisch
geweest zijn. En zelfs al ware dit niet zoo, toch ware
vacherot
dan niets anders dan — intellectualist,

Het is niet van belang ontbloot op te merken, hoe een „mo-
dern Christen" den grond van zijn geloof in God als den „zelf-
bewusten alwijzen Schepper" ontvouwt. Zie Prof.
t. roorda, tiet
geloof en de geloofsgronden enz.
Leiden 1871, bl. 36 vv. Het „ge-
Voel van afhankelijkheid van hooger magt", dat „irt
de wezentlijkheid niet meer is dan een gedeelte van ons zelfs*
gevoel en het zedelijk gevoel of geweten" maken met
de opvoeding alles uit — „wanneer al spoedig het begrip van
„een hooger magt, dan die van onze ouders en verzorgers, bij
„ons ontwikkeld is; dan beamen wij gaarne en vanzelfs, wat ons
„geleerd wordt van het Opperwezen, als een heilig God, wiens
„heilige, allervolmaaktste wil het gansch heelal gebiedt en be-
„heerscht. Naar bewijzen voor dat geloof vragen wij ook niet.
„Het wordt bezegeld door ons zelfsgevoel." Ik moet bekennen,
dat de Hoogl.
roorda mij de identiteit van gevoel van af-
hankelijkheid en godsdienstig gevoel niet helder heeft
gemaakt met zijn „geloof en geloofsgronden." Het komt mij voor,
dat ZHG. niet minder dan de woorden, die tweederlei wijziging
van het zelfgevoel bij hem beteekenen, het woord opvoeding
gespatieerd had moeten laten drukken, om deze zaak niet voor
\'t;e andere twee op den achtergrond te laten treden. Het zal
toch de vraag wezen, hoe het gevoel van
afhankelijkheid
van ouders of verzorgers ooit tot godsdienstig gevoel
wordt zonder de opvoeding. Dit erkent ook wel de Hoogl.
Roorda, maar de vraag: hoe kwamen onze ouders of opvoeders
er toe? blijft onbesproken; en dit had toch dienen te
geschieden,
naar hij wilde aantoonen den grond of bodem waaruit het gods-
dienstig geloof
kiemt en ontspruit (zie bl. 37). "Wij zouden zeg-
gen: dat, waarop de Hoogl. R. wijst, is de bodem waarin het

-ocr page 172-

godsdienstig geloof\' voortgeplant wordt, die door den Hoogl.
wordt aangewezen met helderheid en eenvoud, en dus blijven
vragen: wat is de wortel van het godsdienstig geloof? Men ver-
geet zoo dikwijls hoe men aan zijn godsdienstig geloof gekomen
is. Meent men het uit den mensch te verklaren, zonder de hulp
van eigenlijk gezegde Godsopenbaring, dan moet reflectie er toe
geleid hebben, ook al blijken zoogenaamde Godsbewijzen onvol-
doende voor de kritiek. (Yergl. Prof. ,r. i.
doedes, Leer v. God,
bl. 49 vv.j. Meent men, dat opvoeding een onmisbare factor is,
dan heeft men voor het theïstisch geloof eene vingerwijzing naar
openbaring, welker miskenning onrecht is; öf de mogelijkheid
blijft open, dat godsdienstig geloof, in theïstischen zin, een waan
is, waaraan men zoowel als aan de kinderschoenen met de jaren
moet ontwassen.

Doch dit zij na al het gezegde duidelijk: voor het geloof in
God, in theïstischen zin, blijkt de zedelijke factor een onmisbare;
wat te sterker uitkomt door het veelvuldig zich voordoende feit,
dat, gaat de mensch zedelijk te loor, ook zijn godsdienstig leven
schipbreuk lijdt, wat wij later nader hopen te onderzoeken.

Betreffende de beteekenis van het zedelijke voor de rechtvaar-
diging van het geloof aan God, zie men Prof.
j. i. doedes , Leer
van God
, bl. 81 vv. Over verband van zedewet, wijsgeerte en
geloof, zie men onderscheidene artt. in
herzoo, Real-Enc., vooral
j.
köstlin, Religion. XII, h. ulrici , Sittengesetz (goede noot
aldaar van
herzog over Autonomie van kant) Ejusdem Ver-
nunft.
XXI.

Blijkt nu ook, dat al wat men voor bewijzen voor het Gods-
bestaan uitgegeven heeft, tegen de kritiek niet is bestand, ter
anderer zijde moet de onwaarde blijken van alle bewijs, dat het
niet-bestaan zou moeten vindiceeren; zoodat in geen geval ook
maar in \'t minst de onredelijkheid van het godsdienstig geloof,
maar veeleer deszelfs redelijkheid vaststaat, omdat het zich grondt
op feiten, die voor den mensch in welbewusten toestand evident
zijn in het physische en psychische leven.

Dat voor ons, op zedelijk ontwikkeld standpunt, het geloof in
God, in theïstischen zin, haast als vanzelfsheid verschijnt, zal

-ocr page 173-

hoogstwaarschijnlijk hieruit moeten worden verklaard, dat in het
zedelijk bewustzijn zelfs de menschelijke wil in eene betrekking
van gehoudenheid verkeert, wat zonder hooger wil d. i. zonder
de idee der persoonlijkheid onverklaarbaar, ja ondenkbaar moet
heeten. De voorstelling van een onpersoonlijken God zal dan
ook altoos door onoverkomelijke bezwaren van anthropologischen
aard worden gedrukt. Het postulaat der praktische rede van
kant heeft zijn recht. Men vergete echter niet, dat enkel de
Praktische rede ons niet aan het theïstisch Godsidee bracht.
Gaarne onderschrijf ik daarom deze woorden van den Hoogl.
Rooeda : „in het binnenste van ons gemoed hebben wij voor dat
geloof een onmiddelijken waarborg"-, maar zou ZHG. en
velen met hem willen hebben gemaand aan zijn eigen woord,
terzelfder plaatse geschreven (bi. 39), „wij
beamen"-, zoodat
ook de moderne Christen (nolens volens?) erkennen moet, dat
er iets van buiten tot ons gebracht wordt. Men zie
nog:
geoeg engelbach, Religiöse Eragen, Darmstadt 1869. S. 9 ff.
PR.
reip, Glauhe und Gewissen. Mn Vortrag, Detmold 1868.
S. 22 ff. c.
waddington, Dieu et la conscience, p. 39. Prof.
j- i. boedes, t. a. p. bl. 37 vv. Prof. j. j. v. oostebzee, CJir.
doffm- I. § 129.

(50) Bl. 54. Ik waag het niet te beproeven de vraag te be-
antwoorden naar het prius en posterius van geloof en zedelijk-
heid in den mensch. Zelfs al blijven wij bij den mensch als ver-
schijnsel niet, staan, maar trachten wij ook het
denkbare in
dezen te stellen, ook dan zijn wij met de vraag verlegen. Im-
mers , al schijnen wij ook in het denken natuurlijk den Wetgever
in orde te stellen vóór de wetgeving, die Wetgever is een on-
bekende zonder de wetgeving. Evenzoo.- ontleent het geweten
zijne heteekenis aan het geloof in God, ditzelfde geloof is af-
hankelijk van den ernst van het zedelijk hewustzijn.

Of zouden wij, lettende op den regel van oorzaak en gevolg,
hij de verschijnselen in natuur- (in uitgestrekten zin) en zedelijk-
leven, ook aldus het geloof moeten verklaren ? Doch waarom dan
met eene eeuwige rij van gevolgen en oorzaken gedacht, wat tot
godsdienst niet noodwendig moet leiden? Waarom die eeuwige

-ocr page 174-

keten afgebroken? Om de menschelijke beperktheid alleen? Maar
wat is dan geloof meer dan begrip?

Doch gesteld dit begrip leidt tot erkenning — hoe heeft dan
die erkenning anthropologisch of psychologisch de noodwendigheid
van zedelijke gehoudenheid ten gevolge? Maar het soll was aan-
wezig en erlangt nu alleen meerder beteekenis. Doch hoe? Door
het „algemeen waarheidsgevoel", of hoe men datgene benoemen
wil, wat met de formule van sensus communis moet aange-
duid worden? Doch vanwaar dit? Het een en ander brengt de
zedelijke natuur des menschen mee. Doch daarmede is het ver-
schijnsel geenszins verklaard.

Wij staan voor twee onverklaarde feiten, die machtig op mal-
kander invloed oefenen; wij gissen, wij raden. Één ding staat
vast; neen twee nl. die feiten, èn ze zijn voor malkander van
onloochenbaar gewicht. Met het ééne lijdt het andere, door het
ééne schijnt het andere te leven. Geloof en zedelijkheid — zijn
ze ook in malkander gegrond? Zijn ze ook de twee polen van
dezelfde as waarom het waar-menschelijk leven zich beweegt?

Domine, quia nos creasti ad Te, cor nostrum inquietum in
nobis, donec requiescat in Te. (Aug. Conf. c. I.).

Dat moet de waarheid zijn in het boek van ab. des amoeie
van dee hoeven,
Godsdienst het wezen van den mensch. Daar-
om alleen gelooven wij: d. i. wij beamen ten volle: „God
schiep den mensch naar Zijn beeld, naar den beelde Gods schiep
Hij hem."

(51) BI. 56. Vergl. Dr. d. chantepie de lasaussaye, Ernst
en Vrede.
1858, bl. 332 w.

(52) Bl. 57. Het is werkelijk waar, wat ph. e. hugenholtz Jr.
zegt
Be zonde. 1871, bl. 46, (de) „zondebeschouwing is de eigen-
lijke grond van geheel de supranaturalistische zienswijze." Kenne-
lijk
is dit ook bij paulus het geval. Of die beschouwing ook
„eene niet aan den nevel der zonde ontkomene zondebeschou-
wing" is, moet wel zoo zijn, volgens H.; maar
paulus\' zedelijk
karakter zegt ons wat anders.

Hugenholtz gevoelt zeer wel, dat het geheele gebouw rust
op de zondebeschouwing, en het schijnt wel voor hem eene ver-

-ocr page 175-

lossing te zijn, door eene andere beschouwing der zonde aan
het supranaturalisme te kunnen ontkomen. De zonde „onver-
mijdelijk", altoos „binnen zekere bepaalde grenzen" (bl. 34, 35),
en dan „al wat is en geschiedt is uit God, en al Gods werk is
goed" (bl. 43). Waarom die grenzen noodig zijn? Waar zij zijn?
mag men nu te vergeefs vragen. Genoeg, die moeten er zijn.
Het kon toch te erg worden? Doch neen, dat is niet bedoeld.
Hat kan door hem niet bedoeld zijn. „Neen! reeds een enkele
schrede in eene verkeerde rigting kan genoeg zijn, om ons al
wat in die rigting ligt te leeren veroordeelen" (bl. 34). Zoo
is er dan ook eene „rigting", die „kwaad" moet heeten. Ei zoo?
..Al Gods werk is goed" en „al wat is en geschiedt is uit God."
Zou dat laatste wel waar zijn? Kunt gij dat gelooven ook dan
als de zonde verwoestend om zich grijpt?

Maar dan — dualisme? Één van twee, öf al wat is en ge-
schiedt is uit God en zelfs van geen „kwade richting" kan sprake
wezen, öf de dualiteit moet erkend en de zonde als in strijd
met Gods wil, niet waar zij „zekere bepaalde grenzen" te buiten
gaat, maar altoos absoluut veroordeeld. Yergl. nog altijd Dr.

CKAMEB, Het berouw enz. 1868, bl. 19 vv.

„Maakt de zonde ... een breuk tusschen Schepper en „schep-
»sel, dan kan alleen eene wonderbare ingrijping en tusschen-
«komst van God herstel aanbrengen." — Dit stemmen wij gaarne
toe. Of dat herstel dan „een slechts betrekkelijk en altijd on-
volkomen herstel zijn zal", dit zal niet aan ons zijn te beoor-
deelen. Ingezien zal het mogelijk kunnen worden, als wij in
staat zijn het „wereldverband" te vatten èn wanneer wij de vol-
komene ontvouwing der wereldregeering hebben aanschouwd •,
m. a. w. de Theodice kan alleen door de voleindigde geschiedenis
worden gegeven.

Hugenholtz snijdt den wortel af van het leven des geloofs.
Trouwens, de beginselen daarvan liggen m. i. reeds in zijne
Studie over het geweten, hoeveel malen hij het woord geloof
aldaar ook noemt. Dat de zonde werkelijk een breuk maakt
tusschen den Schepper en het schepsel, het kan op den duur
alleen worden erkend door hen, die deze breuk ervaren, een

-ocr page 176-

ieder voor zich zelf en in zich zelf. Dat de Macht der liefde
hen echter nooit losliet, het kan eerst dan recht worden erkend,
waar men deze heeft leeren verstaan in de bede der hoogste
liefde „laat u met God verzoenen." Of
hugenholtz langs den
door hem ingeslagen weg ooit „een geloof zal hebben, dat zich
„beter bewust is (om zijne woorden bl. 47 te gebruiken) van den
„grond waarin het wortelt en zich daardoor vrijer en krachtiger
„verheft, helderder om zich ziet, moediger en blijmoediger kampt"
dan „zoovele vromen van weleer", dan een
paulus bv., wij zijn
zoo vrij het ernstig te betwijfelen.

(53) Bl. 60. Yoor dit gebruik van npó? in het N. T. zie
winer, Grarnrn. 7e Aufl. S. 378 h. Yoorts, vergl. krüger, Gr.
SpraaM. Synt.
bl. 454. Ook wahl. Clavis Nov. Test. 427. In het
N. T. lette men vooral op de volgende ppl. Matth. 19:8, Mare.
12 :12, Luc. 12:41, op welke twee laatste de Synod. Vert. juist
heeft „op hen" en „op ons"; Hand. 24 :16, Rom. 8 : 31, H. 10 : 21,
Gal. 2:14, op welke laatste plaats de St. Yert. door de Syn.
Yert. niet verbeterd is; Ef. 3 :4, Col. 4:5 e. v. a. m.

Voor het verschil van beteekenis van et$ en Ttfoq zie Gal. 1:17,
Ef. 6: 22 e. a. m.

De fout van güder bij behandeling van 2 Kor. 4: 2 Theol. St.
u. Kr.
1857. S. 292 is kennelijk deze, dat hij Trpoc trwsiSvicriv
rechtstreeks afhankelijk maakt van <7vv\'ttrrvi(ii, en vergeet, dat
dit met Dat. geconstrueerd wordt. Niet vrij van dezelfde fout is
hoekstra, Godgel. bijdr. t. a. p. bl. 683.

(54) Bl. 63. Volkomen waar is wat hoekstra, Godgel. bijdr.
bl. 662 zegt: „Het geweten (zonder iets meer) kan ons niet
„verder brengen dan tot het gevoel van ellende."

Dat het „ontwikkelde pligtsgevoel immer weder spreekt van

......eenen genadigen Verlosser, die komen zal" (chantepie

de la saussaye, L. en R., bl. 78) en men dus spreekt van „de
profetische stem des gewetens" (t. a. p. bl. 83), of van een
„Godswoord in de conscientiën der menschen uitgesproken" (t. a. p.
bl. 94), wordt in geenen deele door een beroep op de doos van
Pandora gerechtvaardigd. Zelfs geen Pollio van
virgilius kan
hier helpen Zie
oeiiler in herz. R. E. Art Weissagung, vooral

-ocr page 177-

S. 639 ff. Vergl. ook Prof. w. o. brill, Prot. bijdr. 1870. bl. 299 vv.
Zie verder j. j. v.
oosterzee , Christel, dogm. I, bl. 40 vv. Men
ziet: véél, schoon niet alles, hangt hier af van hetgeen men
door het geweten verstaat.

(55) Bl. 69. Zie de woorden van calvijn , op 1 Tim. 1:19
aangehaald bij
güder, St. u. Kr. S. 280.

(56) Bl. 69. De uitdrukking „Christus inhoud des gewetens"
wordt dus slechts schijnbaar door 1 Tim. 3: 9 begunstigd. Wil
men spreken van Christelijk bewustzijn, en daardoor het
bewustzijn des mensclien verstaan, gelijk het onder den invloed
des geloofs in
cheistus geworden is, daartoe heeft men alle

recht.

(57) Bl. 70. Vergl. d. ciiantepte de la satjssaye , De brief
«• d. Hebr.
Ie D. bl. 229. Treedt het zedelijk waarom der
onmogelijkheid bij al het voortreffelijke, wat de schrijver daar
geeft, wel genoeg in het licht?

(58) Bl. 71. Voor de quaestie gelooven öf weten, zie men
s- i. doedes, Inleiding tot de leer van God, bl. 3—24, 274
Aant. (3).
I)e leer van God. bl. 48 vv. 245 Aant. (8), en J. J.
V\'
oosterzee, Christel, dogm. dl. I, bl. 10 vv., vooral, dl. II,
M. 4 noot, en bl. 640 vv.

Is het duidelijk, dat in die vriendschappelijke discussie soms
111 "verschillenden zin van geloof gesproken wordt, of als fides
Quae creditur, of als fides qua creditur-, niet minder duidelijk
•dijkt, dat meest alles hier afhangt van de bepaling van hetgeen
men door weten verstaat.

(59) Bl. 76. Hetzelfde vraagstuk der synthesis komt telkens
in afwisselende vormen te voorschijn, terwijl hoofdzakelijk de
benamingen verschillen der twee termen, waartusschen die syn-
thesis gezocht wordt; al naar gelang het stelsel is, waarbij men
de vraag opwerpt. Zoo schijnt Prof. Dr. i. p.
n. land (Het keer-
punt in de wijsgeerige ontwikkeling van Dr. A. Pierson toegelicht.
Amst. bij v. Kampen. 1871) die synthesis van natuurwet en
zede wet te willen hebben gezocht in eenige „wijsgeerige theo-
rie , waarin de eene (term) met den anderen tot een geheel wordt
verbonden" (t. a. p. bl. 45). ZHG. heeft in die brochure ge-
il

-ocr page 178-

tracht te toonen, „hoe zulk eene theorie uit cle studie der groote

meesters (in de wijsgeerte) kan worden verkregen......" Wil

nu de Hoogl. de zedewet als natuurwet hebben beschouwd, clan
mag het woord van c.
e heman (Aphorismen u. s. w. Jahrb. f. d.
Theol.
1866. S. 494) hem dienen: „Die Vernunft in den Dingen

„wird zum Vernunftgesetz über die Dinge____ Diess factisch zu

„Recht Bestehende, das aller Willkür des Einzelwollens sogleich
„entgegentritt, heisst in dem materiellen Gebiet — Natur, in
„dem geistigen Gebiet — Sitte, und so reden wir von Natur-
gesetzen und Sittengesetzen. Die Sitte ist das Naturgesetz des
„Geistes und die Natur ist das Sittengesetz der Materie." Hoe
schoon dit ook gesproken is, het bezwaar zou toch blijven. Met
te zeggen, dat natuurwet en zedewet één zijn, hebben wij de
synthesis niet voor ons aangewezen.

(60) BI. 77. Vergl. Aant. 45. Ook zie men Die Lehre vom
Gemissen
von wilh. Engelhardt, in Ällgem. Kirch. Zeitung. 1872.
S. 81. In het begin dier verhandeling wordt een beknopte maar
goede historische schets van de leer van het geweten gegeven.

(61) BI. 78. Zie krüger, Gr. Spraakl. bewerkt door Dr. c. m.
erancken. § 25. Aanm. 27, en winer, Gramm. S. 161. 7te Aufl.
§ 27. 2. Anm.

(62) BI. 79. Zoo de zoogenaamd Synodale Vertaling i. 1.

(63) BI. 81. Ik heb hier in gedachte sommige feestvieringen,
zooals die in de Javaansche maatschappij, vooral in het binnen-
land, plaats vinden; als oogstfeesten en dergelijke. Wat ik hier
schreef was werkelijk „uit het leven genomen " Om niet al te
wijdloopig te worden, mag ik hier daaromtrent niet in ontwikke-
lingen treden. Trouwens voor dergelijke mededeelingen is hier
niet de plaats. Zie hierover
Mededeelingen van wege het Nederl.
Zendel. Genootschap.
Jaarg. 1860, bl. 119 vv. en elders.

(64) Bl. 82. Op 1 Kor. 8 : 7 vv. en 10 :12 vv. vergelijke men
vooral
güder, SI. u. Kr. a. a. O. S. 255 ff. Dat hij echter het
ÄffSfufc niet als epitheton van avvstSwu; laat gelden is blijkbaar
foutief.

Zie ook hoekstra, Godgel. bijdr. t. a. p. bl. 681, waar echter
iets aan de eenheid ontbreekt in de toepassing van het ook al-

-ocr page 179-

daar gezegde: „het object van onze conscientie kan nooit iets
buiten ons zijn, maar is altijd ons eigen zedelijk Ik."

(65) BI. 87. Ook al stemde dus de God. Sinaït. niet in met
de lezing , wij zouden toch, op inwendige gronden, aan de
zienswijze van
paulus ontleend, tot die lezing moeten komen;
nog niet, eens in aanmerking genomen, boe dogmatische verkla-
ring kon leiden tot de lezing ^S?. M. i. is yy-ac, volkomen ge-
rechtvaardigd,

(66) BI. 88. Zoo blijkt, in welken zin er sprake zijn kan
van „verlossing van het geweten" zelf. Wanneer
schenkel (Ä.

Art. Gewissen. S. 134) van de bewering van Delitzsch (Bibl.
Psych.
2e Aufl. S. 140): „dass das Gewissen selbst der Erlö-
sung bedürfe" zegt, dat dit niet geheel juist is en tot misver-
stand leiden kan, dan grondt zich dit zeggen niet hierop, gelijk
Jk het doen zou, dat als de mensch verlost wordt, natuurlijk
zlJn zedelijk bewustzijn tot verlossing komt uit de banden, waarin
het gevangen werd gehouden; maar op
schenkel\'s valsche be-
schouwing als zou het geweten eerst nä de zonde zijn ontstaan.
Schenkel zelf heeft gevoeld, dat in het zeggen van Delitzsch
toch waarheid ligt, gelijk a. a. O. blijkt, waar hij de juistheid
toegeeft van de opmerking: „dass die heilige Schrift zwischen
»dem Gewissen des Unerlösten und des erlösten Menschen unter-
scheidet." Reeds dit had hem tot nadenken moeten brengen en
tot kritiek zijner eigene dwaze voorstelling van het geweten als
»Symptom der Erkrankung."

In dat leven des heiligen Geestes ligt, dunkt mij, ook de
correctie der voorstelling, als ware de volmaakte mensch eigen-
lijk „zonder geweten" ter eener zijde, en van die als ware het
Christelijk leven niet anders dan een verhoogd gewetensleven ter
anderer zijde. Zoekt men tot nog toe te vergeefs naar de weten-
schappelijke formule van de synthesis van geloof en zedelijkheid,
Praktisch geeft die de apostel
paulus in het woord: „het ge-
loof door de liefde werkende."

(67) BI. 90. Yergl. l)r. beuch, Theorie des Bewusztseins.
S- 238, 239.

(68) BI. 97. Het mag, hoop ik, overbodig heeten hier te

-ocr page 180-

verwijzen naar de keurige opstellen van Dr. nicolaas beets ,
Paulus in de gewigtigste oogenblikken van zijn leven. Haarlem.
A. C. Cruseman. 2e dr. 1855.

(69) BI. 102. Zie over eelix het Art. s. v. van pabet in
heez. R. K

-ocr page 181-

stellingen.

i.

De methode der natuurstudie is voor een hoogst belang-
rijk deel niet van toepassing bij de beoefening der dus-
genaamd geestelijke wetenschappen.

II.

Onafhankelijke Moraal is onbestaanbaar.

III.

Geloof en geweten zijn voor elkander onmisbaar.

IV.

Het geweten, als zoodanig, mag niet gezegd worden
een\' inhoud te hebben.

V.

Het geweten is tot verklaring van het godsdienstig leven
volstrekt noodzakelijk.

-ocr page 182-

VI.

De behandeling der vraag: of het geweten al of niet
kan dwalen, leidt tot geen bevredigend resultaat, zonder
voorafgaande nauwkeurige bepaling van hetgeen men door
het geweten verstaat. Strikt genomen, dwaalt het geweten
nooit.

VII.

In het wezen der zaak heeft thomas van aquino reeds
een\' juiste definitie van het geweten gegeven, waar hij het
(S. theol. I. 79. 13) beschrijft als: actualis applicatio scien-
tiae ad ea quae agimus.

VIII.

Eenmaal den Davidischen oorsprong van Ps. 51: 3—19
toegegeven, is er geen voldoende reden om vs. 20, 21
als bijvoegsel eener latere hand te beschouwen.

IX.

In de uitdrukking sa irivTeccg \'lyauv, Rom. 3 : 26, is \'Iwou
echt, en niet als genitivus subjecti op te vatten.

X.

I)e paralellie Rom. 5:12—21 sluit de redding van
allen, die verloren waren, niet in.

XI.

Rom. 14: 23 is de uitdrukking sk ttIutucc niet gelijk te
stellen met
êx (Tvvsitytrsccc.

-ocr page 183-

XII.

1 Thess. 4:8, aan het slot, is te lezen m vpxc;.

XIII.

De voorstelling van de vereeniging der geloovigen met
Christus, in den brief aan de Efeziërs, vergeleken met
die in den l^ten brief aan de Korinthiërs, biedt geen be-
zwaar tegen de echtheid van den eerstgenoemden.

XIV.

Dat er volken zouden zijn zonder eenigen godsdienst is
niet bewezen.

XV.

Ten onrechte wordt beweerd, dat cle laagst ontwikkelde
godsdiensten, die wij kennen, het naast staan aan den
oorspronkelijken godsdienst der menschheich

XVI.

Het Fetigisme staat, in den regel, lager dan cle Na-
tuurvergoding.

XVII.

De mogelijkheid is aan te nemen, dat de stichter van
het Buddhisine geen Nihilisme heeft bedoeld.

XVIII.

De natuurlijke verklaring, door e. gibbon (History of the
decline and fall of the Roman Empire, Ch.
XV and XVI) van

-ocr page 184-

de snelle verbreiding des Christendoms gegeven, is onvol-
doende.

XIX.

„Autonomie van het individueel geweten" (rauw enhoff ,
Gesch. v. h. Prot.) drukt het karakter van het Protestan-
tisme niet zuiver uit.

XX.

De erkenning van Gods onveranderlijkheid leidt niet
noodzakelijk tot de ontkenning der mogelijkheid van het
wonder.

XXI.

De hypothese, dat in de natuur ieder schepsel zich ont-
wikkelt naar eene, hem inwonende, type of idee zijns
wezens, schiet tot verklaring der verschijnselen van het
zedelijk leven te kort.

XXII.

Het christelijk geloof bestaat evenmin alleen in, als
zonder de erkenning van historische feiten.

XXIII.

De stelling van spinoza: „ficles non tam requirit vera
quam pia dogmata" is als valsch en hoogst schadelijk
voor het zedelijk leven te beschouwen.

XXIY.

Met de historische Apologie van het Christendom moet
de ethische nauw zijn vereenigd.

-ocr page 185-

XXV.

De erkenning van jezus, als onmisbaren Redder van
zondaren, wordt door den zedelijken indruk zijner geheele
persoonlijkheid gebiedend gevorderd.

XXVI.

Te recht wordt, op bijbelseh standpunt, verharding van
\'s menschen hart zoowel aan God als aan den mensch
zeiven toegeschreven.

XXVII.

De leervrijheid, feitelijk bestaande in de Nederlandsche
Hervormde Kerk, bestaat daar niet te recht.

XXVIII.

Op de intrekking der Koninklijke Besluiten van 1816
en 1852 in betrekking tot de Ned. Herv. Kerk, mag, in
haar belang, nu niet worden aangedrongen.

XXIX.

Meerdere ontwikkeling van het liturgisch element bij
de openbare godsdienstoefening cler Protestanten is, tot
verheffing van het kerkelijk leven in onzen tijd, hoogst
Wenschelijk.

XXX.

De herders en leeraars der gemeente zijn tot het be-
zoeken ook van besmettelijke zieken, verplicht,

-ocr page 186-

XXXI.

Voor de evangelisatie der Javanen is de meest gezegende
vrucht te verwachten van de vorming en de werkzaamheid
van geschikte inlandsche helpers.

XXXII.

De methode van den evangelischen zendingsarbeid moet,
in verband met zijn doel, naar de bijzondere gesteldheid
van landen en volken worden bepaald.

-ocr page 187-
-ocr page 188-