HET ARS EN IGZUUil
ALS
geneesmiddel bij diabetes mellitus.
-ocr page 2- -ocr page 3-ALS
geneesmiddel bij diabetes mellitus.
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Gevjoon Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid,
met toestemming van den academischen senaat
EN
VOLGENS BESLUIT DER GENEESKUNDIGE FACULTEIT,
P
TER VERKRIJGING VAN DEN GBAAD VAN
OCTOR IN DE jcrENEESKUNDE,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTKECHT,
te verdedigen
OP WOENSDAG DEN 22sten OCTOBER 1873, DES NAMIDDAGS
TE ZE S URE
DOOR
^gïjf^- geboren te Amsterdam.
AMSTERDAM,
c. G. VAN DER POST.
1873.
AAN MIJNE OUDERS
OP GEDRAGEN.
-ocr page 6- -ocr page 7-lilz.
HOOFDSTUK I.
Resultaten van de toediening der liquor Fowleri aan suikerzieken. . . 13.
HOOFDSTUK TI.
De invloed van arsenigzuür op het glycogeen der lever......30.
HOOFDSTUK III.
HOOFDSTUK IV.
Het optreden van melliturie bij met arsenik vergiftigde dieren ... 66.
HOOFDSTUK V.
Het arsenigzuur als geneesmiddel bij diabetes mellitus ...... 73.
STELLINGEN....................77.
-ocr page 8- -ocr page 9-Ik kan deze gelegenheid niet voorbij laten gaan,
zonder een woord te richten tot hen allen, die mij zoo-
wel gedurende mijnen studietijd, als tijdens het schrij-
ven van dit proefschrift, zoozeer aan zich verplicht
hebben.
Professoren en Lectoren aan het Athenaeum Illus-
tre, aan wier hooggewaardeerd onderwijs ik het wel-
slagen mijner studiën grootendeels te danken heb,
en van wie ik zoovele blijken van genegenheid heb
mogen ontvangen, weest van mijne dankbaarheid
overtuigd.
Het meest ben ik zeker verschuldigd aan U, mijn
vader en hooggeachte leermeester. Gij toch hebt mij
steeds met raad en daad ter zijde gestaan, en wel
was de omgang met U voor mij een niet te waardee-
ren voorrecht. Nooit zal ik U dan ook dankbaar
genoeg kunnen zijn voor de zorg die gij aan mijne
opleiding hebt besteed, en voor de talrijke nuttige
wenken die ik nog dagelijks uit den rijken schat
uwer kennis en ervaring mag ontvangen.
Naast hem hebt gij, Hooggeleerde Hertz, recht op
mijne bizondere erkentelijkheid. Sedert geruimen
tijd als uw assistent in het Ziekenhuis werkzaam,
was ik ruimschoots in de gelegenheid zoowel uw
degelijk wetenschappelijk onderwijs, als uwe humani-
teit te leeren waardeeren. Vele bewijzen van vriend-
schap heb ik van U genoten: Wees verzekerd dat ik
die nimmer zal vergeten, en dat mijn ernstig streven
steeds zijn zal mij het vertrouwen, dat gij getoond
hebt in mij te stellen, waardig te maken.
Hooggeleerde Place, met de meeste bereidwilligheid
steldet gij, bij het bewerken van dit proefschrift, uw
laboratorium voor mij open, en nimmer riep ik Uwe
hulp te vergeefs in: ontvang daarvoor mijn oprechten
dank. De uren met U in uw laboratorium doorge-
bracht, zullen mij onvergetelijk zijn.
Prof. Engelmann, hooggeachte promotor, wees ook
gij overtuigd van mijne erkentelijkheid voor de hu-
mane wijze waarop gij mij bij mijne promotie hebt
bijgestaan.
bï zijn zeker weinig ziekten die eene zoo levendige be-
langstelling hebben opgewekt als de diabetes mellitus: men
vindt er wellicht geene met eene zoo rijke literatuur. En
toch, in weerwil van den onvermoeiden arbeid der uitne-
mendste geleerden, is men nog lang niet tot een helder
begrip van dit raadselachtig ziekteproces gekomen. Wel zijn
in den laatsten tijd op dit gebied belangrijke vorderingen
gemaakt, vooral sedert de Physiologen zich met de oplos-
sing van dit moeielijke vraagstuk hebben bezig gehouden,
maar ook zij hebben hunne pogingen, tot nog toe, niet met
tien gewenschten uitslag bekroond gezien. De Pathologische
Anatomie, die zoo vaak reeds den sluier waarmede een ziekte-
beeld bedekt was heeft helpen wegrukken, bleek hier daar-
toe machteloos. Yele theorieën zijn opgebouwd om kort na
haar ontstaan weder te worden omvergeworpen of ten minste
1
-ocr page 12-heftig te worden bestreden, en waren die theorieën uiteen
loopend, de daaruit resulteerende wijzen van behandeling waren
het zeker niet minder. De meest verschillende geneesmiddelen
zijn dan ook ter bestrijding van den diabetes aangewend, doch
zonder gevolg; en hoewel de bronnen van Carlsbad en Vichy,
de gewone rendez-vous der suikerzieken, eene even onver-
klaarde als onbetwistbaar geconstateerde gunstige uitwerking
hebben, zoo moet men vooralsnog diabetes eene ongenees-
lijke kwaal noemen, waarvan eerst de dood den ongelukki-
gen lijder verlost 1. Maar al behoort volkomen genezing nog
tot de pia vota, toch kan men door eene doelmatige be-
handeling den toestand der patienten vrij dragelijk ma-
ken ; afgezien van het gebruik der genoemde minerale wa-
teren is het een absoluut vleeschdieet waarbij, zooals reeds
lang bekend is, de zieken zich het best bevinden. Aan
de bij dit régime altijd volgende belangrijke verminde-
ring\' der suikeruitscheiding, moet men deze zoo merkbare
verbetering toeschrijven; en daar het bij strenge doorvoe-
ring vaak mogelijk is de melliturie geheel te bedwingen,
zoo kan men in die gevallen de lijders tijdelijk bijna ge-
heel ook van den last der overige symptomen ontheffen.
De suiker in de urine wordt toch terecht als het belang-
rijkste verschijnsel beschouwd: immers zoowel bij het zoe-
ken naar verklaring voor de ziekte, als bij het toetsen van
eene medicatie, blijft aller aandacht steeds op dat symptoom
1 Seegen, die als bad-arts te Carlsbad ruim 200 gevallen van diabetes heeft
waargenomen, zegt nog nooit eene volkomene genezing gezien te hebben.
Dr. J. Seegen, Der Diabetes mellitus. 1870. pag. 120.
gevestigd. De qüantiteit der uitgescheidene suiker is de
meest gebruikelijke maatstaf geworden voor den graad van
het lijden, ja wat nog meer zegt, eerst het vinden van
suiker in de urine geeft recht om met zekerheid tot het
bestaan van diabetes mellitus te besluiten.
Wel beweren Pavj, Hoppe-Seyler en Yogel dat, in enkele
gevallen, ook bij andere ziekten de urine suiker bevat, en
wordt zelfs door Brücke en Kiihne de glucose, in kleine hoe-
veelheid, een normaal bestanddeel der urine genoemd \', maar
een en ander is door Seegen op voldoende wijze weerlegd
Met nadruk wijst hij daartoe op de groote moeielijkheid,
waarmede het met zekerheid aantoonen van kleine quanti-
teiten suiker in de urine steeds gepaard gaat; de gevoe-
ligste reacties, die men natuurlijk waar \'t kleine hoeveel-
heden geldt te baat moet nemen, zijn bedriegelijk, om
de eenvoudige reden, dat zij niet uitsluitend aan de sui-
ker eigen zijn, maar ook door andere stoffen kunnen wor-
den teweeggebracht. Met name wordt het suikerproefvoeht
behalve door glucose, door verschillende lichamen o. a.
door acid. uricuih zeer merkbaar gereduceerd. Uit eigen
ondervinding kan ik getuigen hoe moeielijk het dikwijls is
uit te maken, of eene reductie van sulphas cupri al dan
niet aan de tegenwoordigheid van suiker moet worden toege-
\' Kühne, Handbuch d. Physiologischen Chemie, pag. 516.
Dr. J. Seegen: „Genügen die bis jetzt angewendeten Methoden um
kleine Mengen Zucker mit Bestimmtheit im Harne nach zu weisen?" Sit-
zungsber. d. Wiener Akademie 1871. Band LXIV. Zweite Abtheilung. Juni-
heft.
schreven. //Die Anwesenheit eines neuen Stoffes (des Zuckers)
kann nur dann als erwiesen angesehen werden, wenn die
ïteactionen die seine Anwesenheit constatiren sollen, nicht
auch durch andere, unzweifelhaft, oder möglicherweise vor-
handene Substanzen hervorgebracht werden.1\' Op deze re-
deneering steunende, ontkent Seegen dat suiker een be-
standdeel der normale urine uitmaakt.
In die gevallen waarin met zekerheid eene melliturie kan
worden geconstateerd, heeft men met diabetes mellitus te
doen; wanneer sommigen beweren ook bij andere ziekten
suiker in de urine gevonden te hebben, dan moet men dit
hoogstwaarschijnlijk daaraan toeschrijven, dat zij de eerste
stadiën van diabetes voor zich hadden, waarbij de overige
symptomen nog zoo weinig uitgedrukt zijn, dat men ze
licht geheel over \'t hoofd kan zien. Seegen zag ten minste
dergelijke gevallen steeds op goed geprononceerde suiker-
ziekte uitloopen.
Ts dus de suiker in de urine een pathognosticum, en als
zoodanig onmisbaar bij de diagnose, hetzelfde kan men zeg-
gen waar het de prognose geldt. In den jongsten tijd heeft
men twee vormen (volgens M. Traube twee stadiën) van
diabetes onderscheiden, en wel in dier voege, dat men als
lichteren vorm dien aanneemt, waarbij de glucose uitslui-
tend uit de koolstof hydraten van het voedsel is af te lei-
den, terwijl bij den zwaarderen vorm nog buitendien in
het lichaam zelve, uit eiwit, suiker wordt gevormd. Al
naarmate men met den eenen of den anderen dezer beide
vormen te doen heeft, verschillen de symptomen in \'t
ooerloopend in intensiteit; in het eerste geval is het ver-
loop der ziekte chronisch, en kan nog eene relatief\' gun-
stige prognose gesteld worden, terwijl in het andere geval
de dood veel spoediger een einde maakt aan het ziekte-
proces.
Dat het bij den lichteren vorm mogelijk is, door een
streng vleeschdieet de urine geheel van suiker te bevrij-
den, is licht te begrijpen; dit middel wordt dan ook te
baat genomen om de beide vormen van elkaar te onder-
scheiden. Maar zelfs bij de zwaarste gevallen is eene aan-
merkelijke afname van de suikeruitscheiding bij dit dieet,
een verschijnsel dat zich niet wachten laat, zoodat uit het
onderzoek der urine alleen vaak blijken kan, of de patiënt
al dan niet tegen de voorschriften van den medicus heeft
gezondigd.
Na al het vermelde zal het wei niemand bevreemden dat
de melliturie, meer dan elk der overige symptomen bestu-
deerd, langzamerhand zoozeer op den voorgrond is getreden,
dat men haar met diabetes heeft geïdentificeerd. Men heeft
echter bij de suikerziekte een complex van verschijnselen
voor zich, en mag daarvan niet een met de ziekte zelve
gelijk stellen, al is het op zich zeiven nog zoo belangrijk.
Wel is het waar dat die massa suiker in het lichaam eene
materia peccans wordt, en als zoodanig alleen reeds in staat
is, de meest kwellende symptomen van den diabetes te voor-
schijn te roepen: Zoo moet de uitscheiding van de suiker
noodwendig met polyurie gepaard gaan: het groote vocht-
verlies dat daarbij plaats grijpt dwingt de patienten om
overmatig te drinken, even als het onverbruikt uitscheiden
van zulk eene groote boeveelheid uitnemend voedingsmate-
riaal, ter compensatie, eene aanmerkelijke stijging van de
quantiteit der ingesta noodzakelijk maakt En behalve
de polyurie, polydipsie en polyphagie, kan men nog de ca-
taract als direkt gevolg van de suiker aanmerken.
Ondanks dit alles is melliturie en diabetes niet het-
zelfde; men zal immers ook temperatuursverhooging en
koorts niet onderling identisch noemen, ai is het ook on-
tegenzeggelijk waar dat de meeste symptomen der koorts
op rekening van de verhoogde lichaamstemperatuur moeten
gesteld worden.
Uit het voorgaande blijkt, welk eene hooge beteeke-
nis men bij diabetes aan de suiker moet hechten. Daar
nu, zooals ook de ervaring leert, tegelijk met de melliturie
ook de overige ziekteverschijnselen zeer sterk afnemen, zal
men door het toedienen van een medicament, dat eene ver-
mindering van de suikeruitscheiding tengevolge heeft, den
zieke in ieder geval een\' belangrijken dienst bewijzen. Dat
immers bij een zoo duister ziekteproces aan de indicatio
causalis niet kan worden voldaan, spreekt van zelf: men
moet zich met de indicatio symptomatica tevreden stellen.
Maar wil men de melliturie met goed gevolg bestrijden,
zoo moet men om niet geheel in het blinde rond te tas-
v
ten vooraf hare oorzaken kennen. Of eene verhoogde sui-
kerproductie, of eene belemmerde oxydatie der in normale
quantiteit gevormde suiker, of beide processen tegelijk kun-
neu het optreden van suiker in de urine veroorzaken. De
eerstgenoemde oorzaak is de meest algemeen aangenomene,
de tweede telt slechts weinige verdedigers, waaronder de
voornaamste zijn Pettenkofer en Voit
Deze onderzoekers hebben de stofwisseling van een1 dia-
beticus zoo nauwkeurig mogelijk vergeleken met die van
den gezonden mensch; van beiden hebben zij alle ingesta en
excreta, vaste vloeibare en gasvormige, nauwkeurig gewo-
gen, bij verschillend dieet. Het resultaat dezer wegin-
gen — wegens de hulpmiddelen daartoe vereischt alleen
aan de gemelde onderzoekers mogelijk — was het vol-
gende: wanneer een diabeticus in qualiteit en quantiteit
hetzelfde voedsel tot zich neemt als een gezonde, zet hij
daarvan veel meer om, ofschoon hij toch veel minder
zuurstof opneemt. Pettenkofer en Yoir, noemen dit //ein
Missverhältniss zwischen dem Gange der Zersetzung und
der Sauerstoffeinnahme1 en volgens hen is dit de oorzaak
der suikeruitscheiding.
// Die geringe Sauerstoffeinnahme führt nur dann zum
Diabetes, wenn die gewöhnliche oder gesteigerte Zersetzung
über Stoffe hinausgeht welche unverbrannt im Körper nicht
bleiben können; die grössere Zersetzung führt nicht dazu,
wenn genug Sauerstoff zur Verbrennung eingenommen wird,
oder der Zerfall nur bis zu Produkten vorschreitet welche
normale Körperbestandtheile bilden." Volgens hen strekt zich
1 \' Pettenkofer ti. Voit. Ueber deu Stoffverbraueh bei der Znckerharurahr.
Zeitschrift für Biologie. 1867. Band III. pag. 438.
bij den zieke de oxydatie over alle iugesta uit: daar nu
voor eene volledige verbranding van dat alles niet genoeg
zuurstof voorhanden is, kan een gedeelte niet verder geoxydeerd
worden dan tot suiker, welke stof moet worden uitgescheiden
daar zij niet tot de normale lichaamsbestanddeelen behoort.
Bij den gezonden mensch verloopt de stofwisseling geheel an-
ders, daar blijft datgene wat niet volkomen tot koolzuur en
water kan worden geoxydeerd onverbrand terug; daarom
ziet men ook hier bij eene rijkelijke voeding het lichaams-
gewicht toenemen en vetophooping ontstaan, iets wat bij
den suikerzieke niet plaats heeft.
Door Kühne en Seegen is deze theorie aangevallen, en
terecht beweren deze dat zij de zaak eigenlijk niets duide-
lijker maakt: er moet toch voor het ontstaan van de be-
doelde wanverhouding tusschen stofverbruik en zuurstofop-
name weder een reden zijn. Waarom ziet men bij den zieke
geene ophooping van vet ontstaan? Waarom is juist suiker
het eindproduct der oxydatie? Op deze vragen en nog op
een tal van andere die men hier zou kunnen stellen, blij-
ven Pettenkofer en Yoit het antwoord schuldig. Maar
afgezien\' van de theorie zelve, mag volgens de genoemde
bestrijders ook die geringe zuurstofopname niemand bevreem-
den : er wordt eene groote hoeveelheid suiker on verbrand
uitgescheiden, die bij den gezonden mensch tot koolzuur
en water geoxydeerd wordt, geen wonder dan dat de
zieke zooveel minder zuurstof behoeft op te nemen. Wan-
neer deze redeneering juist was, dan moest natuurlijk het
verschil in zuurstofopname des te duidelijker worden, naar-
mate er met de urine meer suiker geloosd werd
Dit is echter volstrekt niet het geval, integendeel uit de
resultaten van Pettenkofer en Yoit blijkt duidelijk dat bij
honger, toen dus de diabeticus slechts zeer weinig suiker in
zijne urine had, het verschil in zuurstofopname met den
gezonden mensch veel grooter was, dan bij elk ander
dieet, waarbij eene rijkelijke melliturie werd geobserveerd.
De verklaring van het verschijnsel volgens Kiihne en See-
gen, hoe eenvoudig zij schijnt, kan dus, dunkt mij, niet
de ware zijn.
Dat de suikerzieke met minder zuurstof een grooter stöf-
verbruik kan onderhouden, is dus een feit dat zeker niet van
gewicht is ontbloot; de stofwisseling moet bij diabetes be-
langrijke wijzigingen hebben ondergaan, wTelke ons in wezen
zoowel als in oorzaak nog geheel onbekend zijn.
De meening van hen, die de suikeruitscheiding van het
onverbrand blijven der in normale hoeveelheid aanwezige
suiker afleiden, schijnt in het door Pettenkofer en Yoit
ontdekte verschijnsel eenigen steun te vinden.
Zooals boven reeds gezegd is, kan de melliturie ook ver-
oorzaakt worden door eene ziekelijk verhoogde suikerpro-
ductie; zelfs telt deze theorie de meeste aanhangers. Het
glycogeen der lever is de bron waaraan die suiker haar ontstaan
te danken heeft. Er moge tusschen de verschillende physiologen
onderling nog een hevige strijd bestaan over de quaestie,
of in het gezonde organisme het glycogeen al dan niet in
suiker overgaat, dat dit bij den diabeticus wel het geval is,
\'iaarover zijn nagenoeg allen het eens. Van een geneesmiddel
dat de glycogeenproductie tegengaat, zou men dus met
recht een belangrijken invloed op de glycogeuese en dus tevens
op de melliturie mogen verwachten. Salkowsky 1 ontdekte
een dergelijk middei in het arsenik. Wanneer hij konijnen
dagelijks met 0,002—0,004 gram acid. arsenicosum ver-
giftigde, waarbij zij 3—-6 dagen in \'t leven bleven, zag
hij steeds de levers of volkomen vrij van glycogeen, of
daarvan slechts eene minime quantiteit bevatten. Het
arsenikzuur vertoonde dezeifde werking, doch moest eene iet-
wat hoogere gift (0,005 gram—0,01 gram) daarvan worden
toegediend Tevens gelukte het hem noch door de pi-
qûre, noch door curare bij een met arsenik vergiftigd
dier kunstmatig melliturie op te wekken. Bij een groot
aantal konijnen werd de piqûre volgens Bernard verricht,
en terwijl bij de gezonden zonder uitzondering eene rijke-
lijke suikeruitscheiding volgde, kon hij bij de vergif-
tigden nauwelijks een dubieuse reductie van het koper-
proefvocht verkrijgen. Hetzelfde negatieve resultaat werd
verkregen toen hij bij de arsenikdieren door curare dia-
betes wilde doen ontstaan, ofschoon het hem door eene
ingenieuse wijze van toediening mogelijk was de konij-
nen dagen achtereen onder den invloed van de curare
te houden, zonder de anders bij het curarisereu onmisbare
kunstmatige respiratie te behoeven. Aan een der pooten
werden 0,001 — 0,002 gram der solutie subcutaan geïnji-
cieerd ; zoodra het dier hevige verschijnselen van intoxicatie
begon te vertoonen, werd even boven de plaats van injec-
\' Dr. Salkowsky : Die Arsen wirk ung auf den Organismus ; Centralblatt für
Medizin. Wissensch. 1865 N° 23.
Dr. Salkowsky zur Diabetesl\'rage : Centralblatt 1865 N" 49.
-ocr page 21-tie het lid stevig afgebonden; allengs kwam het konijn
weer bij, waarna de ligatuur werd losgemaakt, om het zoo-
doende in de gelegenheid te stellen op nieuw een gedeelte
van de nog aanwezige curare te resorberen. Met de noodige
omzichtigheid te werk gaande kon Salkowsky veie malen
achtereen dit manoeuvre bij hetzelfde konijn herhalen.
Door het vergiftigen met arsenik werden dus vooreerst de
levers vrij van glycogeen, en ten andere werd het ontstaan
van kunstmatigen diabetes belet.
Het kan nu wel geen verwondering baren dat deze proe-
ven al spoedig de aandacht trokken van clinici. Leube 1
was de eerste die de liquor arsenicalis Towleri aan suiker-
zieken toediende, en de resultaten, bij zijne twee patiënten
verkregen, voncl hij zoo bevredigend dat hij een hernieuwd
onderzoek naar de waarde van dit geneesmiddel dringend
aanbeval. Popofi\'2 die \'t gegeven voorbeeld volgde, komt
tot de conclusie dat: //das Arsen in bedeutendem Grade die
Eigenschaft besitzt die Ausscheidung des Zuckers durch den
Harn herabzusetzen."
Voor zooverre mij bekend ontbreken verdere onderzoe-
kingen over dit onderwerp. Seegen meent dan ook in
zijn handboek over Diabetes zich van een oordeel over
1 Dr- W- Leube, Zur Pathologie und Therapie des Diabetes. Deutsches
archiv für klinische Medizin 1869 Band V pag. 372.
ür. Leo Popoff, Vergleichende- Untersuchungen über die Wirkung ei-
niger Arzneistoffe bei der Zuckerharnruhr. Berliner klinische Wochenschi\'.
1872. N°. 8.
deze medicatie te moeten onthouden, hoezeer hij erkent
dat zij in den joogsten tijd veel opgang maakt.
Daar ik in de gelegenheid was tegelijkertijd drie lijders
aan suikerziekte te observeren, waarvan twee mij door Prof.
van Gemis welwillend waren afgestaan, besloot ik op raad
van Prof. Hertz nogmaals de geneeskrachtige werking van
het arsenik te toetsen
RESULTATEN VAN DE TOEDIENING DER I.IQUOR FOWl/KRI
AAN SUIKERZIEKEN.
Zooals reeds gezegd, heeft Leube het acidum arsenico-
sum bij twee gevallen van diabetes mellitus aangewend, en
wel gaf hij de Solutio arsenicalis Fowleri tot 30 druppels
daags. Zoowel van de dagelijks geloosde quantiteiten urine,
als van de daarin in toto aanwezige suiker heeft hij eene
graphisohe voorstelling gegeven, zoodat men gemakkelijk een
overzicht kan verkrijgen van het verloop der gevallen, en
van den invloed der medicatie.
Het komt mij niet ondienstig voor, deze tabellen in het
kort te bespreken, alvorens de door mij zeiven verkregene
resultaten te vermelden.
Bij Leube\'s eerste ziektegeval waren vóór het arsenigzuur
reeds verschillende medicaties beproefd, en wel eerst vleesch-
diëet alleen, vervolgens dit gecombineerd met natron bi-
carbonicum, en daarop met Karlsbader zout. Eerst daarna
werd een begin gemaakt met de toediening van licjuor Fow-
leri in allengs klimmende giften. De hoeveelheid suiker,
waarmede bijna altijd de urinequantiteit gelijken tred hield,
was onder die verschillende invloeden toen reeds aanmer-
kelijk gedaald. Onder den invloed der liquor Fowleri grijpt
er aanvankelijk eene geringe daling plaats, die echter 011-
middelijk door eene even sterke rijzing wordt gevolgd. Nu
■
wordt het vleeschdiëet door gemengde kost vervangen, en
dadelijk zien wij, ondanks het arsenik, de curve aanmerke-
lijk stijgen. Mèt vrij belangrijke schommelingen in het sui-
kergehalte der dag- en nachturine, blijft de curve verder
vrij wel op hetzelfde niveau, wel is waar beneden dat waarop
zij zich bevond in het begin der observatie, voor dat eenige
behandeling was geïnstitueerd, maar in ieder geval verre bo-
ven het gemiddelde bij het gebruik van vleeschdiëet en de
beide andere bovengenoemde geneesmiddelen.
Natuurlijk is hier niet medegerekend eene plotselinge da-
ling gedurende een paar dagen, waarbij eens zelfs de sui-
keruitscheiding tot nul was gereduceerd, om reden dat in
dien tijd de patiënt aan // diarrhoea rheumatica met collap-
sus" leed en ook de faeces suiker bevatten. Dat de wer-
king van de liq. Fowleri, die toch twee maanden lang w,as
toegediend, in dit geval sterk sprekend was kan men ze-
ker niet beweren. Bij den tweeden patiënt gaf zij een
beter resultaat, hier was aan het arsenik geene andere
medicatie voorafgegaan, en werd geen ander dan een ge-
mengd dieet voorgeschreven; de observatie was daarom
veel zuiverder. Ofschoon men in de eerste weken van de
behandeling nog geene noemenswaardige afname van de sui-
kerhoeveelheid kan; bespeuren, ziet men haar werkelijk ge-
durende den laatsten tijd der observatie regelmatig en in
belangrijke mate verminderen, zonder dat daarvoor eene
andere reden schijnt te bestaan dan het gebruik van het
arsenigzuur.
Na aldus de resultaten van Leube te hebben besproken,
kan ik overgaan tot de vermelding van hetgeen ik bij mijne
patienten heb gevonden. Zij waren drie in getal : Symons,
Bendler en Santbrink.
Hendrikus Symons, oud 50 jaren, geboren en woonach-
tig te Amsterdam, werkman van beroep, vader van drie
gezonde kinderen. Hij was vroeger een krachtig gespierd
man; door den aard van zijn beroep was hij vaak bloot-
gesteld geweest aan den invloed van ruwe weersgesteld-
heid ; zonder dronkaard te zijn bekent bij een ruim ge-
bruik van alcoholica te hebben gemaakt. Van eene here-
ditaire dispositie tot suikerziekte is niets bekend. Van
zijne jeugd af leed bij dikwijls aan maagcatarrh, doch was
overigens in den regel gezond. Sleehts eenmaal heeft hij
eene zware ziekte doorstaan, en wel in 1868 een typhns
exanthematicus (?}, van welk lijden hij volgens zijn zeggen
volkomen genas.
Zijne tegenwoordige ziekte dateert van Mei 1872. Eerst
toen bemerkte hij dat, zonder eenige nader aan te geven
oorzaak, de quantiteiten urine door hem dagelijks geloosd
al grooter en grooter werden; tevens begonnen honger en
dorst op eene onrustbarende wijze toe te nemen, terwijl
zijne krachten in dezelfde mate afnamen. Zijn gewone
arbeid viel hem eiken dag zwaarder, welhaast moest hij dien
geheel staken; hij magerde meer en meer af, en zag zich
ten slotte genoodzaakt zijne toevlucht tot het Ziekenhuis
te nemen, waarheen hij zich op den 20sten Juli 1872 begaf.
Sinds dien tijd bevindt hij zich op de afdeeling van
Prof. Hertz.
Bij zijne opname leverde het objectieve onderzoek in hoofd-
zaak de volgende resultaten op :
Pat. is van gewone lichaamslengte, zeer vermagerd, het
gelaat is ingevallen, de huid overal dor en droog, hier en
daar afschilferendé. Toch is het aan den Hinken aanleg
van het beenstelsel aan de breedte der schouders enz.
nog duidelijk te zien, hoe krachtig ontwikkeld zijn spier-
bouw vroeger moet geweest zijn. Zijne zintuigen be-
vinden zich in normalen staat. De tanden staan los in
den mond; aan den onderrand cler rechter onderkaak ver-
tooneu zich drie openingen van tistelgangen die met de
mondholte communiceren: de overblijfsels van vroegere ca-
rieuse processen. Het speeksel reageert sterk zuur. Het
physisch onderzoek van borst- en buikorganen levert niets
abnorms op; de hart- en arterietoonen zijn zwak doch zui-
ver. De genitalia vertoonen niets bijzonders, de extremi-
teiten evenmin; nergens ziet men een spoor van hydropi-
sche aanzwelling. De eetlust van Pat. is enorm, de spijs-
vertering is ongestoord, doch de defaecatie is traag en be-
hoeft telkens de hulp van medicamenten. De urine wordt
in zeer groote quantiteiten ontlast: vaak worden 9000 C.O.
in de 24 uur geloosd, soms zeffs nog meer. Zij bevat
eene groote hoeveelheid suiker: 600 gram en meer, eiwit
of andere abnorme bestanddeelen worden er niet in gevon-
den. Pat. is zoo zwak dat bij nauwelijks het bed kan
verlaten.
Een gemengd diëet wordt hem toegestaan, en het kunst-
matig bereide Karlsbader zout wordt als medicament toege-
diend.
Allengs verbeterde zich de toestand van den patiënt: of
het aan de gevolgde therapie, dan wel aan de betere con-
dities waarin hij zich bevond was toe te schrijven, wil ik
in het midden laten; zooveel is zeker, dat in \'t laatst van
Augustus onze lijder den ganschen dag buiten \'t bed door-
bracht, en zelfs dagelijks in de open lucht kon ver-
toeven.
Op den lsten September werd het gebruik van het Karls-
bader zout gestaakt, en om de werking van het arsenig-
zuur zuiverder te kunnen waarnemen, hield ik den patiënt
eene maand lang onder eene expectatieve medicatie. Op den
2den October werd een begin gemaakt met de toediening
van de liquor arsenicalis TWleri; even als Leube gaf ik
haar eenvoudig in water opgelost, en wel in \'t eerst 9
druppels daags om later langzaam te stijgen. De hoogste
gift was 22 druppels, en nog werd deze maar zeer kort
verdragen: al spoedig begonnen zich daarbij verschijnsels
van intoxicatie te openbaren. Zoodra deze symptomen
optraden moest de dosis of aanmerkelijk worden vermin-
derd, of de toediening van het geneesmiddel een tijd lang
geheel worden geschorst; ik zag dan ook de gemelde
vergiftigings-verschijnsels, in korten tijd, van zelf ver-
dwijnen.
Bij geen der drie patiënten kon ik deze maximaaldosis
overschrijden; mijne bevinding komt dus hierin volstrekt
niet overeen met die van Leube, wiens patiënten langen
tijd achtereen giften van 80 druppels, zonder hinder, ver-
dragen hebben.
Om de werking van het arsenik goed te kunnen over-
zien heb ik, Leube\'s voorbeeld volgende, de resultaten van
het dagelijksche urine-onderzoek graphisch voorgesteld. Wat
dit onderzoek zelf betreft, zoo werd bij het bepalen van
het suikergehalte de titreermethode van Eehling gevolgd,
terwijl de ureumbepalingen op de door v. Liebig aangege-
vene wijze zijn geschied, natuurlijk met inachtname van de
daarbij noodige correctie. De omstandigheid dat van geen
der lijders de urine eiwit bevatte, droeg er veel toe bij om
het onderzoek te vergemakkelijken.
Zooveel in mijn vermogen was droeg ik zorg, dat het
door mijne patiënten gebruikte gemengde voedsel ook gedu-
rende de toediening van het arsenigzuur steeds in quali-
teit zoowel als in quantiteit hetzelfde bleef. Dat dit niet
geheel en al verkregen kon worden, moet ik bekennen:
de lange duur der observatie, kan echter wel de fouten
compenseren, die door de dagelijksche diëetverschillen moch-
ten zijn ontstaan. Dat deze het zijn waaruit de dagelijksche
schommelingen der curven grootendeels verklaard moeten
worden, lijdt wel geen twijfel.
Zooals reeds gezegd, werd bij Symons, op den 2den Octo-
ber 1872, na eene langdurige expectatieve behandeling,
een begin gemaakt met de toediening van Liquor Eow-
leri. De geheele observatie duurde tot den 7den Januari;
gedurende 16 dagen (4—20 November) werd ten tweeden
male eene indifferente therapie gevolgd, doch al het ove-
rige van den tijd werd arsenigzuur toegediend, in klei-
nere en in grootere, in langzaam- en in snel stijgende
giften. Een en ander gaf de navolgende resultaten : 1 Ter-
wijl buiten den invloed van eenige medicatie de dagelijk-
sche quantiteiten urine tusschen 9200 C.G. en 8300 C.C.,
en de daarin aanwezige hoeveelheden suiker tusschen 700
gram en 550 gram schommelden, zien wij onmiddelijk
na het gebruik van kleine doses arsenik, de lijn die
de suikerquantiteiten voorstelt aanmerkelijk en vrij regel-
matig dalen. Deze daling neemt toe terwijl de dagelij k-
sche gift der liq. Eowleri van 9 op 12 druppels wordt
gebracht. Toen, nadat het middel gedurende ruim eene
maand in de genoemde doses was toegediend, het ge-
bruik daarvan werd gestaakt, schommelden de suikerhoe-
veelheden slechts nog van 420 gram tot 300 gram. Nu
volgen de 16 dagen van indifferente therapie, en gedurende
dien tijd zien wij enorme verschillen in de suikeruitscheiding.
Na op den eersten dag tot 530 gram te zijn geklommen,
vermindert zij snel, en bereikt zelfs het allerlaagste cijfer;
kort ^aarop zien wij twee malen eene zeer copieuse uit-
scheiding (740 en 640 gram), waarna dan wederom eene
daling volgt. Op den 20sten November wordt voor de tweede
maal arsenik gegeven en ditmaal in snel stijgende doses, toch
is de invloed op de suikerloozing nu lang niet zoo duidelijk.
Het duurt een geruimen tijd eer de lijn voor goed daalt
beneden het niveau dat zij toen reeds bereikt had. Een
paar malen ziet men gedurende de medicatie de suiker-
quantiteit plotseling stijgen, en wel is het zeer opmer-
kelijk dat stijging plaats heeft onder het gebruik van
22 druppels liq. ÏWleri, de hoogste gift; terwijl het laag-
ste cijfer (140 gram) juist bereikt wordt gedurende het
tijdsverloop dat geen arsenik werd gegeven.
Wanneer men echter van deze détails afgezien de curve
in haar geheel beschouwt, dan is bij dezen zieke gedurende
het gebruik van het geneesmiddel de suikeruitscheiding wer-
kelijk verminderd.
Wat de quantiteit der geloosde urine betreft, zoo blijkt
uit de tabel niet, dat zij door het arsenik geïnfluenceerd
werd: men ziet enorme schommelingen, doch de hoogste
cijfers vallen telkens zoowel buiten als gedurende de medi-
catie. Yan het ureum, waarvan de dagelijksche bepalin-
gen eerst op den 5deD Nov. begonnen, geldt nagenoeg het-
zelfde, de lage punten der curve vallen echter hier meer
tijdens de toediening van het arsenik.
Aangaande de overige klinische verschijnselen kan ik al-
leen vermelden, dat er over \'t geheel weinig of geene
wijzigingen waren te bespeuren. Gedurende de medicatie
gevoelde Pat. zich niet beter en ook niet slechter dan bij
eene indifferente therapie Het middel werd goed verdra-
gen, alleen zag hij zijn smaakvermogen er door afnemen:
hij was genoodzaakt veel zout aan zijn voedsel toe te voe-
gen om het te kunnen nuttigen. Kort na het gebruik van
22 druppels liq. Fowl. daags werd hij misselijk, en voelde
hij zich zoo onwel, dat ik de gift moest verminderen.
Evenmin ais de klinische symptomen onderging het li-
chaamsgewicht van den lijder eene belangrijke verandering:
terwijl hij aanvankelijk 53 kilogrammen woog, bedroeg dat
gewicht, nadat hij een maand lang het medicament had ge-
bruikt, 57 kilogram, en op den 7den Januarij aan het einde
der observatie 55 kilogram. Dat deze zieke door de ge-
neeswijze gebaat was, kan men dus eigenlijk niet zeggen;
bij een vleeschdiëet waaraan hij eenigen tijd na deze ob-
servatie onderworpen werd, gevoelde hij zich veel beter,
hoezeer het suikergehalte van de urine niet beneden de
150 gram daalde
De tweede mijner patiënten is Frans Bendler, oud 41
jaren, werkman van beroep. Hij verhaalt vroeger dikwijls
aan hardnekkige febris intermittens geleden te hebben, doch
was overigens steeds gezond en krachtig. Aangaande aetio-
logische momenten voor diabetes is niets bekend. Hij heeft
■in tamelijk goede condities geleefd, en negeert excessen in
Yenere zoowel als in Baccho; hij is thans weduwnaar en
heeft een1 gezonden zoon nog in leven.
Zijne tegenwoordige ziekte dateert vermoedelijk van De-
cember 1871, sedert welken tijd hij in het Binnengasthuis
op de ziekenafdeeling van Prof. van Geuns in behandeling
is. Gedurende de eerste maanden van zijn verblijf aldaar
werd hij tevens wegens een longlijden verpleegd, hetwelk
allengs aanmerkelijk gebeterd is. Op den 10den October
1872 werd hij mij ter observatie afgestaan. Ook toen nog
was hij een krachtig gebouwd man, met welgevulden tronk
en ledematen en eene blozende gelaatskleur, zoodat men
liet hem volstrekt niet aanzien zou, dat zijn oogenschijn-
lijk zoo goed gevoede lichaam door deze ongeneeslijke kwaal
was aangetast. Zijne zintuigen functioneren goed en ver-
toonen geene abnormiteiten. De tanden staan vast in hunne
kassen, het speeksel reageert zuur, er bestaat een eigenaar-
dige flauwe foetor ex ore. De thorax is goed gevormd,
de verschillende fossae zijn verstreken, de spatia intercos-
talia van normale wijdte. Bij physisch onderzoek der borst-
organen vindt men aan den linker longtop zoowel aan de
vóór- als aan de achterzijde een licht gedempten percussie-
toon, en hoort men daar ter plaatse verscherpt vesiculair
ademen. Yoor \'t overige vindt men geene afwijkingen.
Aan den buik vooral heeft Pat. een sterk ontwikkelden
panniculus adiposus. De extremiteiten, vooral de onderste,
zijn zwak; wel is de .gang nog normaal, maar na een paar
minuten loopens voelt Pat. zich reeds vermoeid. Nu en
dan verschijnen op verschillende plaatsen van het lichaam
furunkels; het minste wondje, onverschillig waar, geeft
suppuratie en geneest eerst zeer langzaam. Eene intense
balano-posthitis veroorzaakt hem veel last.
In \'t algemeen genomen hebben wij hier met een geval
van diabetes te doen dat, al behoort het tot de zware vor-
men, toch minder acuut verloopt dan \'t vorige. I)e hoe-
veelheden voedsel die genuttigd worden zijn niet zóó groot,
en hoewel eene urineloozing van 8000 C.C. en meer, in
de 24 uur, bij hem volstrekt niet zeldzaam is, stijgt de
suikeruitscheiding slechts tweemaal een weinig boven de
400 gram. Het vroeger bestaan hebbend longlij den waar-
van met behulp van de physische diagnostiek de overblijf-
sels nog merkbaar zijn, wijzigt echter ook voor dezen lij-
der de prognose, die anders quoad vitain betrekkelijk gun-
stig zijn zou.
De toediening van het arsenigzuur geschiedde hier in den-
zelfden vorm, en op dezelfde wijze als bij den vorigen pa-
tiënt; dezelfde voorzorgen werden in acht genomen, ik be-
hoef hierbij dus niet langer stil te „staan.
Wanneer men de curven van dezen lijder 1 met die van
den vorigen vergelijkt, zoo ziet men lang niet zoo intense
schommelingen; vooral de hoogste en laagste cijfers van
de suikerhoeveelheden liggen niet zoo ver van elkaar. Op
den 22stei1 October werd een begin gemaakt met de toe-
diening van Liq. Eowleri, eerst in langzaam, later in snel
stijgende giften; de maximaaldosis was 21 druppels daags.
Gedurende de medicatie daalt de curve der suikerquan-
titeiten merkbaar, hoezeer niet zoo sterk als bij Symons ;
toch ziet men hier evenmin als daar de hoogste gift van
het geneesmiddel de geringste suikeruitscheiding ten ge-
volge hebben.
Op den 25sten November moest de toediening van het
medicament geschorst worden, daar de lijder lichte ver-
schijnselen van intoxicatie begon te vertoonen, hoofdzake-
lijk bestaande in meer dan gewone droogte en pijn in de
keel, en eene vrij hevige gastralgie, die bij drukking zoo-
wel als door ingesta toenam. Nadat gedurende 7 dagen
eene indifferente geneeswijze was gevolgd, waren die symp-
tomen weder verdwenen, doch in dit tijdsverloop zien wij
de curve ook weer stijgen. Yan den 2den tot den 15den
December werd nogmaals liq. Fowleri toegediend, voorzich-
tigheidshalve in kleine doses, maar ditmaal zonder belang-
rijken invloed. Zoodra echter op den 15den December de
medicatie voor goed was gestaakt, zien wij de suikeruit-
scheiding snel weder hare vroegere hoogte bereiken.
Dat de plotselinge daling der urine-, suiker- en ureum-quan-
titeiten op den 27sten December, in de met koorts gepaarde
diarrhoe eene gereede verklaring vindt, behoeft wel geen
betoog. Uit de curven is tevens merkbaar, dat het arsenig-
zuur behalve op de suikeruitscheiding, ook op de hoeveel-
heden geloosde urine eenigen invloed heeft uitgeoefend,
sterk sprekend is die invloed echter niet. Immers gedu-
rende het gebruik van zelfs groote doses van het genees-
middel zien wij soms even veel urine geëxcerneerd worden
als vroeger, en de dagen waarop die excretie het rijkelijkst
is (8 en 9 December), vallen juist onder het gebruik van
het arsenik. Tijdens de indifferente therapie na den 25sten
November werden een paar malen zeer lage cijfers bereikt,
maar uit hoofde van de toen bestaande maagpijn had de
lijder niet al het voor hem bestemde voedsel genuttigd,
zoodat men deze daling niet medeiekenen mag.
Op vele plaatsen zien wij eindelijk de lijn van de suiker
met die van de urine evenwijdig loopen, nog meer zien
wij dit van de curve die het ureumgehalte aanwijst, zoodat
voor deze wel hetzelfde gelden kan wat omtrent de an-
dere reeds vermeld is.
Het lichaamsgewicht bedroeg op den 22sten Oct. 75,5
kilogr., op den 25sten Nov. 74,5 kilogr. en op den 15den
Dec., toen het gebruik van arsenik voor goed werd ge-
staakt, 74 kilogr. Dat de lijder aan het einde der observatie
slechts 70 kilo woog, zal wel aan de bovenvermelde diarrhoe
en koorts moeten toegeschreven worden.
In hoofdzaak komen de resultaten, bij dezen patiënt ver-
kregen, met de vorigen overeen; de klinische verschijnsels
der suikerziekte en het lichaamsgewicht ondergingen onder
het gebruik van arsenigzuur geene merkbare verandering;
de suikeruitscheiding werd eenigermate verminderd, doch
bereikte na het ophouden met het geneesmiddel spoedig
weder de oorspronkelijke hoogte.
Ook Bendler gevoelde zich later bij een vleeschdieet veel
krachtiger, zijn lichaamsgewicht nam toe, en de dagelijks
geloosde hoeveelheden urine en suiker daalden beneden de
tot nog toe verkregene cijfers.
Jan Matthijs van Santbrink, oud 41 jaar, werkman van
beroep, is vroeger een gezond en krachtig individu ge-
weest. Zijn vader stierf aan de gevolgen eener beroerte,
zijne moeder leeft nog en is gezond, doch zijne beide
broeders hebben een longlijden. Van zijne acht kinde-
ren, zijn vier op jeugdigen leeftijd gestorven, de over-
geblevenen zijn gezond. Pat. bekent in zijne jeugd zeer
losbandig te hebben geleefd; venerische ziekten, eene
lichte blenorrhoea urethrae uitgezonderd, hebben niet be-
staan.
In Juni 1872 begon hij te sukkelen, zijne krachten, vooral
in de bovenste extremiteiten, begonnen allengs af te nemen,
hij kreeg een schier onleschbaren dorst en had hoe langer
hoe meer voedsel noodig om zijn\' honger te stillen; tevens
stelde zich polyurie bij hem in. Ondanks dit alles bleef hij
aan den arbeid totdat hij daartoe geheel onmachtig was
geworden. Als werkman in eene stearine-kaarsenfabriek was
hij genoodzaakt, lang achtereen in eene met scherp zure dam-
pen bezwangerde atmospheer te vertoeven, daaraan schrijft
de lijder den hardnekkigen hoest toe die hem aldaar begon
te kwellen, en die hem dan ook ten slotte dwong op den
22sten October 1872 zijne toevlucht tot het Binnengasthuis
te nemen. Bij zijne opname aldaar Was hij zeer zwak en
bevond hij zich in een treurigen toestand, Toen hij mij den
sten Oct. ter behandeling werd toevertrouwd, hadden die
weinige dagen rust reeds een heilzamen invloed op hem
uitgeoefend.
Omtrent den status praesens kan ik kort zijn: Pat. is van
meer dan gewone lichaamslengte, zeer vermagerd, \'t gelaat is
ingevallen; de huid is overal droog en ruw op \'t aanvoelen. Aan
de zintuigen is niets abnormaals waar te nemen. Het speeksel
reageert sterk zuur, de bij diabetici zoo veelvuldig voorko-
mende eigenaardige foetor ex ore wordt in lichten graad
bij hem opgemerkt. Pat. heeft eene sterke bronchitis, doch
vertoont overigens, wat de borstorganen betreft, geene af-
wijkingen ; hetzelfde kan men zeggen aangaande de organen
der buikholte. Hij heeft hypospadiasis en eene vrij intense
balanitis; de urine wordt zeer dikwijls, doch bij kleine hoe-
veelheden tegelijk, geloosd. Het door den lijder zeiven geuitte
vermoeden omtrent het bestaan eener strictura urethrae,
wordt door het onderzoek niet bevestigd gevonden. De urine
is vrij van eiwit. Wat de ledematen betreft, zoo zijn de
bovenste vooral zeer verzwakt, aan de voeten en enkels ziet
men eene lichte hydropische aanzwelling. Pat. eet en drinkt
veel meer dan de beide andere door mij geobserveerde dia-
betici, en excerneert dan ook veel ruimere hoeveelheden
urine en suiker.
1 Na eenige dagen expectatief behandeld te zijn, werd op
den 3den November een begin gemaakt met de toediening
van liq. Fowleri: eene aanvankelijke daling van het suiker-
gehalte wordt opgemerkt, onmiddelijk gevolgd door eene stij-
ging der curve tot het hoogste punt. Allengs valt nu de
lijn weder, doch in aanmerking genomen dat gedurende de
indifferente therapie ook lage cijfers waren bereikt, blijft die
daling onbelangrijk totdat pat. aan diarrhoe begint te lijden.
Onder den invloed van deze diarrhoe, die zoo hevig werd
1 Zie Tabel III.
-ocr page 38-dat zich verschijnselen van collapsus begonnen te vertoonen,
wordt de suikeruitscheiding uiterst gering. Gedurende een
paar dagen zien wij de suiker zelfs geheel uit de urine ver-
dwijnen, terwijl de faeces onmiskenbare sporen daarvan be-
vatten. Dat toen de hoeveelheden urine en ureum eveneens
tot een minimum waren gereduceerd, is niet te verwonderen.
De toediening van het arsenik werd tijdens de ziekte van
den patiënt natuurlijk gestaakt, en nog eenigen tijd nadat
hij weder hersteld was, werd eene expectatieve behandeling
geïnstitueerd. Toch ziet men het\' gemiddelde niveau der
curve laag blijven, veel lager dan gedurende de vooraf-
gegane medicatie, ofschoon de lijder zich volkomen wèl ge-
voelde, en weder dezelfde quantiteit voedsel tot zich nam
als voorheen. Wat echter nog opmerkelijker is, nadat van
den 15den December af het arsenicum weer was toegediend
(in klimmende giften), ziet men de curve, in stede van
te dalen, duidelijk stijgen.
Wat de hoeveelheden urine en ureum aangaat, zoo werd
hier hetzelfde opgemerkt wat ik hierboven reeds bij de beide
andere zieken heb vermeld, ik meen hier dus te kunnen
volstaan met naar de curven te verwijzen.
Bij dezen lijder heeft dus het arsenigzuur op de suiker-
uitscheiding geen merkbaren invloed gehad, terwijl geheel
overeenkomstig met het bij de beide anderen waargenomene,
de zieke er geene verlichting door ondervond. Zelfs meen
ik met recht de hevige diarrhoe aan het gebruik van de
liq. Fowleri te mogen toeschrijven.
Het lichaamsgewicht, aanvankelijk 54,5 kilogr., bedroeg
aan \'t einde der observatie 56 kilogr.; dat gedurende de
intercurrerende ziekte eene daling plaats vond, zal wel nie-
mand bevreemden.
Wanneer ik nu de resultaten, bij mijne drie diabetici ver-
kregen, resumeer, dan bleek bij den eersten werkelijk eenige
invloed van \'t arsenigzuur op de suikeruitscheiding, bij den
tweeden was die invloed veel geringer, doch bij den laatsten
was zij nauwelijks merkbaar. De lijnen, die de hoeveelheden
urine en ureum voorstellen, loopen wel is waar voor het
grootste deel met de suikercurven evenwijdig, maar toch
zijn hare dalingen op verre na niet zoo regelmatig en in-
tens. Het lichaamsgewicht echter, de verschillende animale
functies, de voeding der patienten werden door het ge-
neesmiddel volstrekt niet geïnfluenceerd. Wat dit laatste
betreft, zoo zou men wellicht een geheel ander resultaat ver-
wacht hebben, zoowel op grond van de verhalen omtrent
arseniketers in Stiermarken, als van de zeer verbreide mee-
ning dat het arsenicum de omzetting der eiwitlichamen
vertraagt: maar uit onderzoekingen van v. Boeck blijkt dat
het arsenigzuur dezen invloed op de stofwisseling volstrekt
niet heeft, daar de uitscheiding van de stikstof er niet door
wordt verminderd
1 Dr. Hermann v. Boeck, Untersuchungen über die Zersetzung des Eiweis-
ses im Thierkörper unter dein Einfluss von Morphium, Chinin und arseniger
Säure. 1871.
db invloed van arsenigzutjr op het glycogeen
der lever.
Daar de resultaten aan liet ziekbed verkregen zeker niet
van dien aard zijn, dat zij den invloed van het arsenigzuur
op de suikeruitscheiding buiten twijfel stellen, zag ik mij
genoopt eenige pogingen in het werk te stellen, om langs
experimenteelen weg iets nader tot de waarheid te komen.
Zooals in de inleiding reeds vermeld werd, is de medica-
tie gebaseerd op de ontdekking van Salkowsky, dat dieren,
met arsenicum vergiftigd, het glycogeen uit de lever verlie-
zen: in de eerste plaats besloot ik dit feit nog eens te
controleren.
Twee konijnen, van welke het ééne 1235 gram, het an-
dere 1092 gram woog, werden daartoe dagelijks vergif-
tigd met Va gram liq. arsenicalis ÏWleri (= 0,005$ gram
acid. arsenicosum) Op den eersten dag werd het vergif
1 90 Deelen liquor ars. Fowleri bevatten namelijk 1 deel acid. arsenicosum.
-ocr page 41-hun in een stukje brood per os toegediend, doch daar men
met subcutane injectie veel spoediger en zekerder zijn doel
kan bereiken, nam ik in \'t vervolg deze te baat.
Op den 4deu dag, nadat de dieren dus in \'t geheel 2
gram liq. ÏWleri(— 22,2 Milligram acid. arsenicosum) had-
den verbruikt, begon een van beiden (het lichtste) te colla-
beren, het werd gedood, de lever vlug geëxstirpeerd, en het
decoct op glycogeen onderzocht, bleek daarvan werkelijk
geheel vrij te zijn. Het onderzoek geschiedde eensdeels direkt
door middel van de bekende joodreactie, ten anderen werd
nog volgens eene nader te vermelden methode beproefd,
het leveramylum geïsoleerd daar te stellen.. Het tweede nog
overige konijn stierf op den 5den dag der vergiftiging, na
eene totaaldosis van 2,5 gram liq. IW1. (— 27Milligr.
acid. arsenicosum.) Daar het onderzoek van de lever niet on-
middelijk na den dood kon plaats hebben, moest, wegens de
postmortale glycogenie, het decoct behalve op glycogeen nog
op suiker onderzocht worden: van beide lichamen bevatte de
lever niets. Daarbij nog in aanmerking genomen, dat van
beide dieren de levers in vetdegeneratie verkeerden, zooals
bij microscopisch onderzoek bleek, zoo waren de resultaten
van deze proef met die van Salkowsky volkomen in over-
eenstemming.
Wat echter zeer opmerkelijk is: van af den tweeden dag
der vergiftiging hadden de konijnen hardnekkig geweigerd,
eenig voedsel tot zich te nemen. Nu is het algemeen be-
kend dat een dier door het vasten een schier glycogeenvrije
mver krijgt; en dat voor een konijn een hongertijd van
3—3 maal 24 uur reeds voldoende is, om het gehalte
aan leveramylum tot een minimum te reduceren, vindt men
bij verschillende schrijvers (Tscherinoff, Doek) opgegeven.
Het was dus zeer wel mogelijk dat de bedoelde invloed
van het arsenicum alleen daaraan is toe te schrijven, dat
het aan de dieren den eetlust ontneemt.
Om te zien in hoeverre dit vermoeden waarheid behelst, heb
ik een konijn dagelijks vergiftigd met dezelfde dosis liqnor
Eowleri als de beide vorigen, en toen dit op den tweeden dag
eveneens zijn voedsel onaangeroerd liet, heb ik met behulp
van een\' elastieken catheter een mengsel van melk en stijfsel-
pap in de maag geïnjicieerd. Van deze spijs is het namelijk
bekend dat zij bij gezonde dieren een zeer ruim glycogeen-
gehalte ten gevolge heeft. "Vijf dagen achtereen werd deze in-
jectie herhaald, en telkens onder de in te spuiten vloeistof
de gewone dosis liquor Eowleri gemengd. Na verloop van
dien tijd had het dier dus in \'t geheel verbruikt 3,5 gram
liq. Eowl. d. i. 33,3 Milligr. arsenik; de vergiftiging werd
toen gestaakt, maar nogmaals eene zeer ruime hoeveelheid
voedsel ingespoten. Vier uren later, terwijl de spijsvertering
in vollen gang was, en dus een normaal dier zijn maximum
van glycogeen moest bevatten, werd het konijn gedood, en
bleek het leverdecoct volkomen vrij van leveramylum te zijn.
Bij microscopisch onderzoek zag men eene duidelijke vet-
degeneratie der lever. Ondanks de ruime voeding had dus
hier het arsenicum de zelfde werking geopenbaard als bij de
vorige twee konijnen.
Met het resultaat dezer proefneming echter nog niet te-
vreden, besloot ik nog op eene andere wijze den direkten
invloed op de glycogeenvorming te onderzoeken. Laat men
een konijn 2 — 3 maal 24 uren vasten, zoo wordt het
gehalte aan leveramylum, zoo \'t al niet geheel verdwijnt,
toch tot een minimum gereduceerd 1; één maaltijd, bestaande
uit koolhydraten, is reeds in staat die lever weder even
rijk daaraan te maken als voorheen. Op de interpretatie
van dit laatste feit, dat door Bcrnard en Tscherinoff
ontdekt, en later door Doek bevestigd is, kom ik in het
volgende hoofdstuk nog terug. Een dier, op de gezegde
wijze behandeld, dat echter vóór den maaltijd met eene
flinke dosis arsenigzuur was vergiftigd, zou veel minder
glycogeen moeten bevatten dan een ander dat, overigens
in dezelfde omstandigheden verkeerende, niet vergiftigd was:
de direkte invloed van het arsenicum zou bewezen zijn,
wanneer ook dit zich mocht bevestigen. Eene goede methode
ter quantitatieve bepaling van het glycogeen was voor dit
experiment een onmisbaar vereischte.
Zooals algemeen bekend is, wordt dit lichaam uit een
leverdecoct door sterken alcohol en aether volkomen geprae-
cipiteerd, en men zou zeker door weging van dit neerslag
op de eenvoudigste wijze zijn doel bereiken, ware het niet
dat tegelijkertijd nog eene groote hoeveelheid andere stoffen,
in specie de stikstofhoudende bestanddeelen van het decoct,
worden neergeslagen. Het komt er dus nog op aan, deze
laatsten te verwijderen. Zeer gebruikelijk is daartoe de vol-
1 Slechts zelden gelukt het aldus de lever geheel vrij van glycogeen te
krijgen; dit heeft Cl. Bernard reeds vroeger aangetoond, en ik kan het
door mijne eigene proeven bevestigen.
gende methode 1: Het met azijnzuur aangezuurde leverdecoct
wordt van het daarin gecoaguleerde eiwit afgefiltreerd, en
uit het Altraat, met behulp van sterken wijngeest, het gly-
cogeen onzuiver neergeslagen. Dit wordt vervolgens in water
weder opgelost en gedurende ruim een uur met sterke kali-
loog gekookt, waardoor het glycogeen niet (Brückej, maar
de verontreinigende bestanddeelen wèl ontleed worden; het
na deze operatie, uit de weer geneutraliseerde vloeistof op
nieuw met alcohol gepraecipiteerde leveramylum is bijna ge-
heel zuiver.
Brücke 2 vond een middel om de stikstofhoudende stoffen
nog vollediger af te scheiden in het Joodkwikkali: eene dub-
belverbinding die gemakkelijk verkregen wordt, door eene
heete geconcentreerde «Toodkali-oplossing met Joodkwik te
satureeren. Voegt men bij het geheel bekoelde leverdecoct
beurtelings zoutzuur en het genoemde dubbelzout, dan ont-
staat een zeer copieus neerslag van stikstofhoudende
lichamen, en na dit zoolang voortgezet te hebben tot men
geen praecipitaat meer ziet ontstaan, houdt men in de af-
gefiltreerde vloeistof het glycogeen over, nu niet meer met
de bovenvermelde stoffen verontreinigd. Ten einde verder
uit die solutie het leveramylum zoo volledig en zuiver mo-
gelijk afgescheiden te krijgen, raadt Brücke aan zooveel
alcohol toe te voegen, dat de vloeistof 60 pCt. daarvan be-
1 Kühne, Handbuch der Physiologischen Chemie, pag. 62.
2 - Ueber eine neue Methode Dextrin tmd Glycogen aus thierischen Flüs-
sigkeiten abzuscheiden. Sitzungsberichte der Wiener Akad. d. Wissensch. Band
LX1II. Zweite Abth. Zweites Heft.
vat. Het neerslag moet voorts zoolang met verdunden wijn-
geest worden uitgewasschen, totdat het geen der bestand-
deelen van de gebruikte reagentiën meer bevat, en na ten
slotte nog met absoluten alcohol en aether behandeld te
zijn, blijft het zuivere glycogeen over: na drooging een
wit poeder, dat geen spoor van stikstof meer mag bevatten.
Van beide methoden heb ik mij bij deze en de volgende
proefnemingen bediend. Bij het volgen van die van Brücke,
gebeurde het mij een paar malen, dat na de toevoeging van
het Joodkwikkali de vloeistof allengs eene roode kleur aan-
nam, en dat dan het glycogeen als eene donkerroode kle-
verige massa, in plaats van als een wit poeder verkregen
werd. Daar dit verschijnsel telkens optrad wanneer het Jood-
kwikkali niet versch bereid was geweest, en in het tegen-
gestelde geval nooit voorkwam, meende ik de verklaring er-
van te moeten zoeken in ontleding van de dubbelverbin-
ding, onder vrijwording van Jodium. Men zou dan de be-
kende glycogeenreactie verkrijgen : eene donkerroode verkleu-
ring bij toevoeging van eene Joodjoodkali-oplossing. Nu
bleek wel is waar dat het oude Joodkwikkali op zich zelf
geen vrij Jodium bevatte, maar zoodra een weinig zoutzuur
werd toegevoegd greep de bedoelde ontleding plaats, iets
wat bij het versch bereide nooit gebeurde. Daar men bij
de glycogeen-bereiding juist met eene sterk zoutzuurhoudende
vloeistof te doen heeft, kan dus deze accidenteele verkleu-
ring niet meer bevreemden.
Ik moet hier nog bijvoegen dat, waar het eene quantita-
tieve bepaling geldt, men goed moet toezien om in het
decoct al het in de lever aanwezige glycogeen opgelost te
3*
-ocr page 46-krijgen: het is daartoe onvermijdelijk noodig de levers meer
dan eens af\' te kooken; in den regel kon ik met drie de-
cocten volstaan
Alvorens tot de vermelde proef over te gaan, wilde ik
mij eerst nog vergewissen, of werkelijk bij een dier dat ge-
ruimen tijd gevast heeft, een enkele maaltijd voldoende is
om een rijk gehalte aan leveramylum te voorschijn te roepen.
Ik nam hiertoe een1 hond die het vasten veel langer
verdragen kan dan een konijn, en voor wien amylacea
buitendien nog abnorm voedsel zijn. Het dier woog aan-
vankelijk 4850 gram, na 15 dagen hongerens, gedurende
welken tijd hem alleen wat water was toegestaan, had hij
1520 gram aan gewicht afgenomen. Toen werd hem eene
pap, 20 grammen aardappelmeel bevattende, voorgezet, welke
hij gretig verslond: drie uren later werd het dier gedood
en de lever, vlug geëxstirpeerd, bleek 3,079 gram glycogeen
te bezitten, welk resultaat dus volkomen aan de verwach-
ting beantwoordde.
Ik kan nu overgaan tot de beschrijving van mijn ex-
periment. Aan zes konijnen werd na eenigen tijd hongerens
een maaltijd, uit amylacea bestaande, toegediend; drie van
hen waren voor de voeding met eene groote dosis liq.
Eowleri vergiftigd, de drie anderen dienden ter controle.
Eenige uren na den maaltijd werden allen gedood en het gly-
cogeengehalte hunner levers bepaald. In nevenstaande tabel
vindt men de resultaten:
1 Luchsinger (Med, Centralblatt, 1872, NJ. 9) kon soms in het zevende
ieverdecoct nog sporen van glycogeen aantoonen.
Nummer. I |
Lichaamsge- |
Duur |
Gewichts- I |
Dosis liq. |
Maaltijd. |
I Dood. |
Gewicht van |
Glycogeen- |
j 1 I ) 11 |
grm. 1190 |
uur. 3 x 24 3 X 24 |
grm. 163 |
grm. |
aardappel- dezelfde als I. |
3 uur 3 uur |
43 grm. |
De absolute |
1 III |
1680 |
2x24 |
155 |
1,5 |
aardappel- |
2Vs uur na den |
38 grm. |
0,491 grm. |
f IV V. |
1620 |
2X24 |
120 |
dezelfde |
21/g uur |
46 grm. |
1,154 grm. | |
S" |
1817 |
2x24 |
130 |
1 |
zeer geringe |
4 uur |
weging |
Onweegbare |
[VI |
1520 |
2X24 |
140 |
dezelfde als |
4 uur |
weging |
0,1 grm: |
Bij de eerste zoowel als bij de laatste proef waren de
beide konijnen onderling zeer verschillende in lichaamsge-
wicht; het zwaarste werd telkens vergiftigd, en toch bevatte
dit eene aanmerkelijk geringere hoeveelheid leveramylum dan
het andere. Bij de tweede proef waren de dieren nagenoeg
even zwaar, daar werd dan ook in de lever van het controle-
dier meer dan dubbel zooveel glycogeen gevonden. De drie
experimenten gaven dus in meerdere of mindere mate het-
zelfde resultaat. Er was zooveel mogelijk zorg gedragen
dat de vergiftigde konijnen zich met hunne respectieve
contröle-dieren in dezelfde omstandigheden bevonden: de
voeding geschiedde in dier voege, dat. aan het arsenikvrije
dier juist evenveel werd toegewogen als het andere had wil-
len nuttigen. De vergiftiging had in de beide eerste geval-
len tegelijk met den maaltijd, per os, plaats, terwijl in het
derde geval de liquor Fowleri \'/2 uur te voren subcutaan
werd geïnjicieerd. Het glycogeen eindelijk, op de vermelde
wijze bereid, werd steeds luchtdroog gewogen.
In verband met de vroegere resultaten, meen ik dus uit
deze proeven te mogen afleiden: 1° dat de invloed van \'t
arsenigzuur op de glycogeenvorming een direkte is, onafhan-
kelijk van \'t al of niet opnemen van voedsel, en 2" dat de
vergiftiging met eene enkele dosis reeds een zeer merkbaar
effect heeft.
Kan men nu hieruit iets afleiden met betrekking tot
de werking van arsenik als geneesmiddel bij diabetes?
Bij al de proeven van Salkowsky geschiedde de vergifti-
ging in dier voege, dat de dieren binnen de 3 tot 6 dagen
stierven; nu bewijzen mijne drie experimenten wel is waar
dat ééne dosis reeds eene duidelijke uitwerking heeft, maar
die eene dosis is op zich zelf reeds in staat om den dood
te veroorzaken. Ik ben later nog menigmaal in de ge-
legenheid geweest om mij te overtuigen, dat konijnen de
gift van 1,5 gram, ja zelfs van 1 gram geen 24 uur
overleven, en de bedoelde drie dieren zouden, zoo ze niet
gedood waren, ongetwijfeld eveneens binnen kort zijn be-
zweken.
Tot nog toe bleek dus de invloed van acid. arsenicosum
op de glycogeenvorming alleen bij vergiftiging met lethale
doses. Het zou dus van groot belang zijn te weten, of men
ook dan nog een duidelijk eft\'ect ziet, wanneer men het in
zoo kleine giften toedient, dat de dieren in leven blijven,
en geen merkbaren hinder er van ondervinden. Het spreekt
toch van zelf, dat eerst wanneer dit zich mocht beves-
tigen, er sprake van kan zijn om in \'t arsenik een ratio-
neel geneesmiddel tegen de suikerziekte te zoeken.
Ik heb daartoe 10 gezonde konijnen om den anderen
dag met zeer kleine doses vergiftigd, en wel aldus dat bij
acht van hen telkens 1 gram, en bij de twee overigen %
gram van de 10 maal verdunde liquor Fowleri subcutaan
werd geïnjicieerd. Het kwam er nu nog op aan te we-
ten, of de gift niet al te klein was geweest, en daarom
werd de vergiftiging zoo lang voortgezet, totdat 5 van hen
stierven ; eerst daarna werden de vijf resteerenden geslacht en
hun glycogeengehalte bepaald. Toen deze laatste konijnen
gedood werden, bevonden zij zich oogensehijnlijk allen nog
in goeden welstand, zij waren vlug en tierig en gebruikten
dagelijks hun voedsel even als voorheen; toch was de dosis
groot genoeg geweest om hunne lotgenooten te doen be-
zwijken. Ik meen daarom te mogen aannemen, dat bij de
bedoelde vijf konijnen de vergiftiging energisch genoeg was,
om ze er de gevolgen van te doen ondervinden; terwijl aan
den anderen kant uit de omstandigheid dat zij zich bij het
slachten nog in goede condities bevonden, blijkt, dat zij er
nog niet te veel van hadden geleden. De resultaten der
proefneming ziet men in de nevenstaande tabel:
Totale
hoeveelheid
van het
verbruikte
vergif.
CD <D
510 £
3 £
Dosis
liquor Fowleri.
Gestorven.
Gedood.
ö.
Va gr. 10"n liq. Fowl. op den 19den
dag
grm.
I 1403
500 milligr. grm.
liq. Fowl. =
0,0055 grm.
acid. ars.
200 millig
liq. Fowl. —
0,0022 grm
acid. ars.
1 grm. liq.
Fowl. —
0,011 grm.
acid. ars.
900 milligr.
liq. Fowl. =
0,010 grm.
acid. ars.
1 grm. liq.
Fowl. =
0,011 grm.
acid. ars.
II
1363
op den 8sten
1 gr.lOft;oliq.Fowl. op den 19den
Hl
1430
IV
1680
op den 17den
dag
1776
den SOsten
op
op den 20sten
dag
VI
1395
0,536
op den 20sten
VII
1501
0,914
op den 20sten
äag
1591
VIII
1,514
op den 20sten
1482
IX
0,75
op den 24sten
1419
2,074
Blijkbaar bevatten de levers der 5 geslachte dieren flinke
hoeveelheden glycogeen. Wat het hooge cijfer bij het laatste
konijn aangaat (2,074 gram), zoo is dit niet geheel en al
te vertrouwen om reden dat, door eene toevallige omstan-
digheid, de dood van dit dier eerst 5 dagen na de laatste
arsenik-injectie plaats vond; gedurende dit tijdsverloop was
het in de gelegenheid geweest zich van den invloed van
het vergif weer wat te herstellen.
De vier resteerende gljcogeen-quantiteiten zijn echter nog
sprekend genoeg; wel zijn de cijfers nog al uiteenloopend,
maar bij dieren die toch ook in lichaamsgewicht onderling
verschillen, kan ons dit niet verwonderen: de gevondene
hoeveelheden leveramylum zijn dezelfde die men in ge-
wone omstandigheden bij gezonde konijnen pleegt te vinden.
Men mag dus hieruit wel besluiten, dat het acidum arseni-
cosum, in zoo geringe doses gegeven dat de dieren er re-
latief wèl onder blijven, volstrekt niet den invloed op de
glycogeenvorming heeft, dien het vertoont wanneer men
het in lethale giften toedient.
HET ONTSTAAN VAN HET GLYCOGEEN UIT DE KOOLHYDRATEN,
IN SPECIE UIT DE SUIKER DER INGESTA.
De resultaten bij de chronische vergiftiging met kleine
doses in het vorige hoofdstuk verkregen, maken het niet
waarschijnlijk dat men bij diabetici, door middel van het
arsenicum, eene belangrijke vermindering van het glycogeen
zal kunnen te weeg brengen. Immers, wanneer men uit het
bij konijnen waargen om ene ook voor den mensch een be-
sluit mag trekken, zou men om eenig effect van het ge-
neesmiddel te zien, er veel te groote giften van moeten toe-
dienen. Eene andere vraag is nu nog of wel eene verminde-
ring der suiker uitscheiding het gevolg moet zijn van die
verminderde glycogeenproductie, gesteld al dat men het op
onschadelijke wijze hiertoe brengen kon. Yoor het beant-
woorden dezer vraag is het echter noodig de bronnen te ken-
nen, waaraan het leveramylum zijn ontstaan te danken heeft.
Cl. Bernard, die tegelijk met Hensen het glycogeen ont-
dekte, heeft reeds vroeger de meening geuit dat dit lichaam
aan de koolstofhydraten uit de ingesta zijn oorsprong zou
ontleenen. De omstandigheid echter, dat ook bij eene uit-
sluitende voeding met eiwitstoffen eene zeer merkbare hoe-
veelheid gevonden wordt, dwong hem aan te nemen dat
het leveramylum ook uit eiwit kan ontstaan. Later heb-
ben verscheidene physiologen op zijn voetspoor getracht
de zaak tot de gewenschte klaarheid te brengen, ofschoon
zij aan zijne ontdekkingen weinig nieuws hebben kun-
nen toevoegen. Dat de quaestie zoozeer de algemeene
aandacht trok, is zeker niet te verwonderen; het is toch
stellig zeer opmerkelijk dat het glycogeen, dat zooals al-
gemeen bekend is zoo gemakkelijk in suiker overgaat, juist
aan die suiker zijn onstaan zou te danken hebbben.
Toch maken experimenten van verschillende onderzoekers
dit zeer waarschijnlijk. Pavy zag de quantiteit glycogeen
bij voeding met koolhydraten en vooral met suiker aan-
merkelijk toenemen, en hetzelfde resultaat verkreeg Tscheri-
noff die de quaestie aan een hernieuwd onderzoek on-
derwierp De laatste experimenteerde aan kippen, omdat
eene gedwongen voeding bij deze dieren gemakkelijker te
effectueeren is, en goed verdragen wordt. Door een tal van
proeven overtuigd dat na 2—3 dagen hongerens, de lever
dezer dieren genoegzaam vrij van glycogeen wordt, bracht hij
hun na dien tijd gedurende eenige dagen verschillende voe-
dingsmiddelen in de maag. Vervolgens werden zij geslacht,
en het gehalte aan leveramylum bepaald, van welke stof hij
nu zeker meende te zijn dat zij uitsluitend gedurende de
bedoelde voeding ontstaan was. Hij vond dat een suikerdieet
1 VircWs Archiv 1869, Band 47, p. 110 seq.
-ocr page 54-het sterkste glycogeengehalte ten gevolge had, en te dien
opzichte de andere amylacea nog verre overtrof. Tevens zag
hij de dieren allen vetlevers krijgen, waaruit bleek dat eene
stoornis in de stofwisseling was ontstaan.
Mogelijk was hier door den toevoer van de zoo gemak-
kelijk oxydeerbare suiker de zuurstof gedeeltelijk in beslag
genomen, en de groote hoeveelheid glycogeen was wellicht
alleen aan gebrekkige oxydatie te wijten, kon dus nog altijd
uit eiwit zijn gevormd \'.
Ter bestrijding van deze objectie nam Tscherinoff de
volgende proef: drie kippen liet hij 3 dagen lang vasten,
op den vierden dag werden twee van hen met suiker ge-
voed, 4 uren na den maaltijd werd het eene en twee uren
later het andere geslacht; het overgeblevene niet gevoede
dier werd omstreeks denzelfden tijd gedood. Terwijl nu bij
dit laatste geen spoor van glycogeen gevonden werd, bevat-
ten de beide anderen daarvan eene hoeveelheid die 5—6 pCt,
van het levergewicht bedroeg, d. i. veel meer dan ooit
werd gevonden bij dieren, die gedurende een gelijk aantal da-
gen ruime quantiteiten vleesch hadden genuttigd. Het is nu
moeielijk aan te nemen dat een dier wiens stofwisseling na
drie dagen hongerens toch zeker is afgenomen, nog zulk
eene groote hoeveelheid glycogeen uit zijn eigen lichaams-
eiwit 4 zou kunnen produceeren (in zoo korten tijd). Yeel
waarschijnlijker is de aanname van Tscherinoff, dat het le-
1 Vergel. Funke, Lehrbuch der Physiologie 1869, erster Band. S. 138.
s Want ander eiwit was niet disponibel.
veramylum uit de suiker zelve ontstaat, waarom hij clan
ook voorstelt den naam glycogeen in glycophthirium (sui-
kerverdelger) te veranderen. Ongelukkigerwijze verliezen
de resultaten van TscherinofFs proeven veel van hunne
waarde om reden dat aan zijne methode van glycogeenbe-
paling belangrijke feilen kleven. Doek \', die de vermelde
experimenten nauwkeurig controleerde, heeft op overtuigende
wijze het onvoldoende dezer methode aangetoond.
Tscherinoff bepaalde namelijk van de met alcohol en aether
uitgetrokkene en gedroogde levers het stikstofgehalte. Alle
stikstofvrije bestanddeelen, met uitzondering van het glyco-
geen, werden volgens zijne meening door de behandeling met
alcohol en aether opgelost en. verwijderd, zoodat dus alleen
eiwit en Ieveramylum overbleef. Nu meende v. Bibra ge-
vonden te hebben, dat gedroogde glycogeenvrije levers na de
extractie met alcohol en aether een constant stikstofgehalte
bezitten en wel van 15,47 pCt. van het levergewicht. De
door Tscherinoff verkregene cijfers voor dat N-gehalte moes-
ten dus daarom alleen van deze constante verschillen, omdat
in de levers door v. Bibra bedoeld, ook geen glycogeen meer
aanwezig was. Gebruik makende van deze constante, heeft
Tscherinoff uit zijne eigene stikstofbepalingen, door eene
eenvoudige evenredigheid^ het glycogeen-gehalte van de le-
vers berekend s.
Doek heeft er terecht met nadruk op gewezen, dat deze
methode hoogst onnauwkeurige resultaten moest opleveren.
In de eerste plaats is de oplosbaarheid van de bedoelde
stikstofvrije lichamen in alcohol en aether, hier als een feit
aangenomen, volstrekt niet bewezen. En wat voorts de con-
stante betreft, zoo heeft men daarin natuurlijk slechts een
gemiddeld cijfer, buitendien door Bibra niet eens voor de
levers van kippen gevonden, met welke dieren Tscherinoii\'
toch uitsluitend experimenteerde.
Doek, die bij zijne glycogeenbepalingen zich van de door
Brücke aangegevene methode bediende, injicieerde bij konij-
nen, na eenige dagen hongerens, eene druivensuikeroplos-
sing \' in de maag, en vond dè levers van deze dieren zeer
rijk aan glycogeen. Dit resultaat verkreeg hij niet, wanneer
hij vooraf bij de konijnen door middel van de piqüre,
of door vergiftiging met curare, diabetes had doen ontstaan;
doch hierover later.
De quaestie of werkelijk het glycogeen direkt uit suiker
ontstaat, is hiermede nog niet opgelost. Daarom poogde
Schoepfer 1 op eene geheel andere wijze eenig meerder licht
in de zaak te brengen. De door hem genomene proeven,
eigenlijk slechts eene herhaling van vroegere experimenten
van Cl. Bernard, berusten op de volgende redeneering: Wan-
neer het waar is, dat de suiker van de ingesta in de lever
als glycogeen wordt vastgelegd, dan moet men in een
1 Dr. E. Schoepfer, Beiträge zur Kemitniss der Glycogenbildung in der
Leber. Archiv für experimentelle Pathologie und Pharmacologie. Band I,
erstes Heft,.
der takken van de vena porta suiker kunnen injicieeren,
zonder deze in de urine te zien overgaan. Spoot men de
glucose daarentegen in eene andere vena, zoodat zij de le-
ver niet behoeft te passeeren, dan moest noodwendig mel-
liturie optreden. Geheel in overeenstemming hiermede wa-
ren de door Schoepfer verkregene resultaten.
Hij injiciëerde bij zeven verschillende konijnen een gelijk
aantal cub. centimeters eener 15 °/0 glucose oplossing, beur-
telings in de vena cruralis, en in een nagenoeg even dik-
ken tak der vena mesenterica, en zag bij \'t weigel ukken
der proef alleen in die gevallen de suiker in de urine op-
treden, waar zij niet door de lever was gegaan. Hat soms
ook na injectie in de vena mesenterica een weinig sui-
ker in de urine was aan te toonen, moest zeker daaraan
worden toegeschreven, dat of de inspuiting te snel was ge-
schied, of te veel van de druivensuiker-oplossing was ge-
nomen; want telken male dat niet meer dan 10 C.C. =
1,5 gram glucose langzaam en gelijkmatig (binnen 10—15
minuten) waren geïnjicieerd, gelukte het experiment volko-
men. Het kan ook niemand bevreemden, dat eene lever
waardoor binnen een kort tijdsverloop eene groote hoeveel-
heid suiker passeert, niet bij machte is, die geheel en al
vast te leggen, zoodat een gedeelte ontsnappen, en in de
urine weergevonden worden kan.
Binnen zekeren grenzen wordt dus blijkbaar de glucose
in de lever teruggehouden. Volgens Schoepfer kan het wel
niet anders of dit geschiedt onder vorming van glycogeen.
Al valt de waarschijnlijkheid hiervan niet te loochenen, zoo
zou men eerst dan zekerheid hieromtrent hebben, wanneer
men die vorming van glycogeen werkelijk kon aantoonen.
Hiertoe besloot ik eenige pogingen in \'t werk te stellen.
Bij zes konijnen heb ik eene druivensuiker-oplossing in de
vena mesenterica geïnjicieerd, zes andere, aan de eerstge-
noemden zooveel mogelijk gelijk, bleven zonder injectie en
dienden mij ter controle. Yan al deze dieren werd het gehalte
aan glycogeen nauwkeurig bepaald; bleek nu telkens het in-
gespotene konijn daaraan aanmerkelijk rijker te zijn dan het
controle-dier, dan was in verband met Schoepfer\'s resultaten
het ontstaan van glycogeen uit suiker vrij wel bewezen. Het
is echter bekend dat, wat liet gehalte aan leveramylum be-
treft, het eene konijn met het andere aanmerkelijk verschilt,
ook al hebben zij een gelijk lichaamsgewicht; een zeer groot
aantal proeven zou dus noodig zijn, om met zekerheid de
gevondene verschillen in glycogeen op rekening te kunnen
stellen van het al of niet voorafgaan der suikerinjectie.
Om dit te vermijden, en dus om zuiverder resultaten te
verkrijgen, heb ik telkens zoowel het in te spuiten als
het-controle dier vooraf eenigen tijd laten vasten, en aldus
beider glycogeen tot een minimum gereduceerd. Eene tien
percents glucose-oplossing diende mij ter injectie; bij de
eerste proef maakte ik gebruik van eene goed sluitende
injectiespuit, doch wegens praktische bezwaren aan deze
methode verbonden, werd zij later door een drukvat ver-
vangen, waarbij tevens zorg werd gedragen dat de suiker-
solutie steeds op de temperatuur van het lichaam bleef. De
injectie zelve geschiedde zoo zorgvuldig en gelijkmatig mo-
gelijk: dat zij echter vooral in het begin somtijds mislukte,
zal ik wel niet behoeven te bekennen.
Het inbrengen toch van eene canule in een takje der
vena mesenterica vereischt eenige oefening; de vaatwand
zelf is zoo teer dat hij bij de minste aanraking scheurt,
en de daardoor ontstane bloeding is niet altijd zoo ge-
makkelijk te stelpen. Hat voor het welgelukken der opera-
tie volstrekte rust van het konijn een hoofdvereischte is,
spreekt dns van zelf; door eene enkele convulsieve beweging
wordt vaak de geheele proef bedorven. Nu kan men wel
om dit laatste te voorkomen even als Schoepfer de dieren
aetheriseeren, maar daardoor brengt men ze weer in abnor-
male condities, weshalve ik daarvan dan ook heb afgezien.
Ten einde duidelijk sprekende getallen te verkrijgen, wer-
den vrij groote hoeveelheden glucose geïnjicieerd; de in-
spuitingen, de eerste alleen uitgezonderd, geschiedden zeer
langzaam en regelmatig; zoodra zij geheel geëindigd waren
werden beide dieren, het ingespotene en het voor controle
gebruikte, gedood en uit hunne levers op de beschrevene
wijze het glycogeen bereid en gewogen.
Steunende op de resultaten van Tscherinoff, Doek en
Schoepfer, meende ik nu de met glucose geïnjicieerde ko-
nijnen veel rijker aan glycogeen te zullen vinden dan de
anderen: Uit de nevenstaande tabel kan blijken hoe weinig
de uitkomst aan mijne verwachtingen beantwoordde.
Num- |
Lichaams- |
Duur |
Duur |
Hoeveelheid |
Wijze |
Gewicht |
Hoeveel- |
Ui ine. |
Aanmerkingen, |
< 1 |
1230 grm. |
2 X 24 uur |
15 min. |
60 C.C. — 6 grm. |
injectiespuit |
35 grm. |
sporen |
rijk aan suiker |
de injectie ge- |
j in ( IV |
1950 „ |
3X24 „ |
% uur |
32 C.C. = 3,2 „ |
drukvat |
53 „ |
0,277 gr. weging |
dubieuse reactie | |
u |
2746 „ |
3 X 24 „ |
1V3 „ |
100 C.C. = 10 „ |
drukvat |
72 „ |
0,2 gr. |
rijk aan suiker | |
1 VII |
1594 „ |
3X24 „ |
l\'/a » |
54 C.C. = 5,4 „ |
drukvat |
40 „ |
0,074 „ |
duidelijke reactie | |
) IX \\ J£ |
1747 n |
3 X 24 uur, |
1 » |
45 C.C. = 4)5 „ |
di uk vat |
34 „ 35 „ |
0,303 „ |
duidelijke reactie | |
( XI \\ XII |
2010 „ |
3X24 „ |
H/2 |
60 C.C. = „ |
drukvat |
weging |
sporen |
rijk aan suiker |
toen het dier |
Vooreerst zien wij de contröle-dieren, twee slechts uitge-
zonderd, nog zeer merkbare hoeveelheden glycogeen bevat-
ten, en het eenige dat daarvan geheel vrij was verkeerde,
toen het na 4 maal 24 uur hongerens gedood werd, reeds
in agonie. Hieruit blijkt op nieuw dat men bij onttrek-
king van voedsel het leveramylum eerst dan volkomen ziet
verdwijnen, wanneer de dieren stervende zijn.
Bij de eerste proef werden bij beide konijnen sporen van
glycogeen gevonden, bij de tweede bevatte het ingespotenc
dier eene matige hoeveelheid, maar ongelukkigerwijze miste
ik hier de controle; bij de derde zoowel als bij de vijfde
proef bleken de geïnjicieerde dieren nog armer dan de
anderen. De vierde en zesde eindelijk hadden een groo-
ter glycogeengehalte bij het ingespoten konijn tot resultaat,
maar in beide gevallen is dat verschil zoo luttel, dat men
het niet in rekening brengen kan, terwijl bij de laatste proef
het controle dier nog wel een etmaal te lang had gevast.
Dat één geval slechts uitgezonderd, de urine van de geïn-
jicieerde dieren steeds eene zeer duidelijke suikerreaetie ver-
toonde, kan eene verklaring vinden in de groote hoeveelheid
ingespoten glucose. Men zou ook hier kunnen aannemen dat
niet alles in de lever kon worden teruggehouden: eene er-
varing reeds door Schoepfer opgedaan. Ik kan hier nog bij-
voegen dat in geen der leverdecocten suiker kon worden aange-
toond, iets wat zeker opmerkelijk genoeg is, wanneer men be-
denkt dat door die levers toch zooveel suiker passeeren moest.
Welke kunnen nu de redenen zijn, dat het glycogeen-gehalte
van de ingespotene konijnen niet vermeerderd was, terwijl
toch uit de proeven van Schoepfer (en van CL Bernard)
4*
-ocr page 62-duidelijk blijkt dat de suiker in de lever wordt vastgelegd?
Tn de eerste plaats is het zeer wel mogelijk dat het te-
rughouden van de glucose plaats heeft, zonder dat daar-
mede juist de vorming van glycogeen gepaard gaat. In
de lever is, wegens de fijnheid en den rijkdom van het ca-
pillairnet en de lage drukking in de vena porta, de bloed-
circulatie de langzaamste van het geheele lichaam: de suiker
in een der takken van die vena geïnjicieerd, is dus ge-
dwongen zeer lang in het bloed te vertoeven, en zou daar
dientengevolge geoxydeerd kunnen worden. Het feit dat,
wanneer men niet te veel of niet te snel inspuit de urine
vrij van suiker blijft, zon ook op deze wijze eene verklaring
vinden; bij inspuiting in de vena cruralis is de weg, dooi-
de suiker af te leggen voordat zij aan de nieren komt, veel
korter, zoodat zij niet zoo lang niet het bloed in aanra-
king blijft, en daaraan alleen is het wellicht toe te schrij-
ven dat de glucose ten minste gedeeltelijk in de urine
overgaat. Schoepfer kon bij zijne injecties in de cruraal-
vena de suiker ook slechts ten deele in de urine terug-
vinden; was de rest misschien geoxydeerd gedurende de
passage ?
Wanneer de genoemde onderstelling juist is, wanneer das
het langdurig verblijf in het bloed de oorzaak is van het
verdwijnen der suiker, dan zou dit niet meer tot eene spe-
cifieke functie van de lever mogen teruggebracht worden.
Het was wellicht niet van belang ontbloot dit verder te
onderzoeken. Het doelmatigst dacht mij hiertoe de suiker
te injicieeren in de arteria cruralis, op welke wijze zij veel
langer in \'t bloed moet vertoeven dan bij inspuiting in de
vena cruralis, daar zij althans reeds een haarvaalnet door-
bopen heeft, alvorens in die vena te geraken. Buitendien
heb ik nog de subcutane injectie-methode gebezigd, daar ook
aldus de suiker zeer gelijkmatig en bij kleine hoeveelheden
tegelijk wordt geresorbeerd.
Bij een hond van middelbare grootte werden in de arte-
ria cruralis gespoten 40 C.C. eener 10 pCt. druivensuiker-
oplossing. De injectie, die ruim drie kwartier duurde, ge-
schiedde mo gelijkmatig mogelijk, ofschoon er door de con-
tractie van den arteriewand een vrij belangrijke weerstand
ontstond. Een andere hond van nagenoeg gelijke grootte,
werd subcutaan geïnjicieerd met 30 C.C. van dezelfde glu-
cose-oplossing. Bij geen van beiden kon ik melliturie con-
stateeren: noch de onmiddelijk na de injectie, noch de \'san-
deren daags opgevangen urine bevatte suiker. Niet tevreden
met de negatieve resultaten die de Trommer sche reactie hier
opleverde, werd nog beproefd volgens de door Brücke aan-
gegevene methode de glucose als loodsaccharaat aan te too-
nen, doch ook deze poging bleek vergeefsch. De uitkomst
van beide proeven sprak dus oogenschijnlijk voor de ge-
stelde hypothese. Maar het aantoonen van suiker in honden-
urme is uiterst moeijelijk, eene omstandigheid waarop ook
door Kiihne met nadruk wordt gewezen. Herhaaldelijk
heb ik dan ook aan de urine van beide honden zelfs
ruime quantiteiten glucose opzettelijk kunnen toevoegen,
zonder eene duidelijke suikerreactie te verkrijgen. 1 De
1 Zooals bekend is, geeft ook normale menschen-urine, waarbij men een
wemig glucose heeft toegevoegd, eene negatieve reactie, \'tgeen daaraan is
06 tc schriJveu. dat er stoffen in aanwezig zijn, die het andexs gcpracci-
experimenten waren dus geenszins bewijzend te normen.
Om meerdere zekerheid te verkrijgen, besloot ik ze op de-
zelfde wijze te herhalen bij konijnen, in de urine van welke
ïeeds de toevoeging van een enkele druppel der glucose-
oplossing een copieus neerslag van koperoxydul doet ontstaan.
De injectie van 10 C.C, eener J5 pCt, druivensuiker-
©plossing in de arteria cruralis van twee konijnen, had onmis-
kenbaar melliturie ten gevolge -T es eveneens vond ik na sub-
cutane inspuiting bij verschillende konijnen de urine zeer rijk
aan suiker. Yolgens mijne meening bewijzen deze positieve
resultaten veel meer dan de negatieve bij de beide honden,, aan
welk laatste experiment ik dan ook om bovengemelde reders
geloof weinig waarde te mogen hechten. De conclusie schijnt
mij, dus gerechtvaardigd, dat voor het binden van de suiker
een langdurig verblijf in \'t bloed alleen ontoereikend is-.
Wordt de in de vena porta geïnjicieerde suiker verhinderd
om in de urine te verschijnen, zoo moet men het vermogen
om ze vast te leggen wel degelijk aan het leverweefsel zelf
toeschrijven, want alleen wanneer de suiker dat orgaan pas-
seert, blijft de urine er van bevrijd.
Waarom vond ik dan geene vermeerdering van glycogeen
na mijne glucose-inspuitingen, terwijl Doek toch Overtui-
gend heeft aangetoond, dat eene voeding met suiker de le-
vers daaraan zoo rijk maakt? De mogelijkheid bestaat dat
door de vrij copieuse hoeveelheden vocht die telkens werden
ingespoten, bet misschien gevormde, of reeds aanwezige gly-
piteerde koperoxydul in oplossing honden. Deze stoffen zonden in honden-
urine in zeer greote hoeveelheid optreden. Kühne, Lehrbuch der Physiologi
scben Oliemie. jwg. 520.
cogeen dadelijk weder werd weggespoeld, dat de levers dus
als het ware uitgewasschen werden. Dit was gemakkelijk te
contröleeren. Men behoefde daartoe slechts bij dieren, waar-
van men zeker wist dat zij eene ruime hoeveelheid lever-
amylum bevatten, eene even groote quantiteit eener indiffe-
rente vloeistof in de vena mesenterica te spuiten: op deze
wijze moest blijken of het glycogeen uit de lever kon zijn
weggespoeld. Twee proeven heb ik aldus genomen, bij beide
werden 50 C.C. eener 2 pCt. Chloornatrium-solutie in de
vena mes. geïnjicieerd, op dezelfde wijze en onder dezelfde
voorzorgen als bij de vroegere suikerinspuitingen: in geen
van beide gevallen werd het glycogeengehalte door de injec-
tie geïnfluenceerd.
"Voor de negatieve uitkomst van mijne experimenten blijft
nu nog als mogelijke verklaring deze over, dat voor de bedoelde
functie van de lever een toestand van digestie onmisbaar
is, dat dus de levers van hongerdieren, waarvan ik mij uit-
sluitend bediende, het vermogen om de suiker terug te hou-
den hadden verloren. Men kan toch zeker niet beweren
dat het inspuiten van glucose in de vena porta, den-
zelfden toestand te voorschijn roept als het brengen van de
suiker in de maag, uit welk orgaan zij slechts langzaam, en
onder toetreding van de verschillende kliersecreten wordt ge-
resorbeerd. Dat op één na alle ingespotene dieren. melliturie
kregen, was met het verlies van de bedoelde leverfunctie
zeer goed overeen te brengen, al valt de mogelijkheid van
de hierboven 1 voor dit verschijnsel gegevene verklaring even-
min te loochenen. In ieder geval moest de zaak onderzocht
worden, want wanneer deze onderstelling bewaarheid werd, dan
hadden mijne proeven al hunne bewijzende kracht verloren.
Ik had dan geëxperimenteerd onder omstandigheden zoo on-
gunstig mogelijk, want bij mijne konijnen werd juist dat-
gene gemist, waarop de proefneming gebaseerd was.
Bij zes geheel normale dieren werden weinige uren na den
maaltijd, dus in het maximum van digestie, verschillende
hoeveelheden glucose in de vena mes. geïnjicieerd. Even als
Schoepfer zag ik na injectie van 10 CC. eener oplossing
van 15 percent, de urine bijna altijd geheel vrij van
suiker blijven, meer schijnt echter de lever niet te kun-
nen terughouden. Om nu te zien hoe hongerdieren zich
te dien opzichte gedragen, spoot ik bij zes andere ko-
nijnen, die eenigen tijd gevast hadden, dezelfde quantiteit
glucose in. Onmiddelijk na de operatie werd van alle dieren
door drukking de blaas ontledigd, en vervolgens werden zij
in kommen geplaatst, die zoo waren ingericht, dat de urine
onvermengd met faeces kon worden opgevangen. De na 24
uren in die kommen vergaarde urine, werd wederom op
suiker onderzocht.
Om licht te begrijpen redenen bediende ik mij steeds
van de Trommer\'sche reactie, en slechts dan wanneer zon-
der koken een duidelijk praecipitaat van koperoxjdul ont-
stond, werd geconcludeerd tot de aanwezigheid van suiker.
De resultaten ziet men in het nevenstaande lijstje.
DIEEËN IN STAAT VAN DIGESTIE.
HONGEEDIEEEN.
S s £ |
"VVijze van |
Duur der |
Hoeveelheid |
Urine on- |
Urine 24 |
Nummer. |
Duur van |
Wijze van |
Duur der |
Hoeveelheid |
Urine |
| Urine 24 opge- | |
i |
Drukvat |
1 uur |
70 C.C. = 7 |
suiker |
suiker |
I |
2 X 24 uur |
injectie- |
15 min. |
10 C.C. = 1,5 |
suiker |
suiker | |
li |
Drukvat |
1 uur |
30 C.C. = 3 grm. |
dubieuse |
eiwit en |
II |
li |
ii |
ff |
li |
geen |
geen | |
in |
Drukvat |
15 min. |
10 C.C. =■ 1,5 |
geen |
geen |
III |
li |
n |
» |
a |
suiker |
suiker | |
IV |
Drukvat |
15 min. |
10 C.C. - 1,5 |
geen |
geen |
IV |
li |
n |
a |
» |
suiker |
suiker | |
V |
Injectie- |
15 min. |
10 C.C. = 1,5 |
geen |
geen |
V |
li |
» |
li |
h |
suiker |
suiker | |
VI |
Injectie- |
15 min. |
10 C.C. = 1,5 |
dubieuse |
dubieuse |
VI |
li |
» |
li |
H |
suiker |
su i kei- |
Men ziet dat bij vijf van de zes hongerdiercn de suiker-
injectie eene duidelijke melliturie ten gevolge had. De hoe-
veelheid ingespoten glucose was dezelfde die, blijkens het
meerendeel van Schoepfer\'s proeven als ook van de mijne,
bij geheel normale dieren in de lever volkomen wordt terug-
gehouden : het in \'t oogloopende verschil in uitkomst kan
dus wel niet anders verklaard worden, dan uit de verschil-
lende condities, waarin in beide gevallen de konijnen zich
bevonden.
De toestand van digestie schijnt dus werkelijk noodig,
om te verhinderen dat de in eene vena mesenterica geïnji-
cieerde suiker in de urine overgaat, en het was dus volstrekt
niet te verwonderen, dat ik het glycogeengehalte bij mijne
ingespoten konijnen niet vermeerderd vond.
Wilde ik op den ingeslagen weg voortgaande, den over-
gang van suiker in glycogeen trachten te bewijzen, dan
zou ik mijne proeven moeten herhalen bij dieren, die
zich in volkomen normalen staat bevonden. Zoo men
echter al door een zeer groot aantal experimenten, aan
een hierboven reeds vermeld bezwaar kon tegemoet ko-
men, er blijven daarbij toch nog groote moeielijkheden
over. Bij konijnen die in digestie verkeeren, en dus reeds
eene ruime hoeveelheid leveramylum bevatten, kan men
slechts eene uiterst geringe vermeerdering verwachten, want
het -vermogen van de lever om in de vena porta geïnji-
cieerde suiker te binden, schijnt toch maar beperkt te zijn.
Nu is het zeer wel mogelijk en zelfs niet onwaarschijnlijk,
dat door nog veel langzamer te injicieeren, eene grootere
quantiteit glucose kan worden teruggehouden, maar dan moet
ook dc buikholte van de konijnen zooveel langer geopend
blijven, en dit is voor de dieren verre van indifferent.
Van al de konijnen, waarbij ik inspuitingen in de vena
mes. heb gedaan, omstreeks twintig in getal, is slechts een
enkele blijven leven, ofschoon de operatie steeds zoo voor-
zichtig mogelijk geschiedde. Ik begrijp dan ook niet hoe
de zeven konijnen, waarmede Schoepfer experimenteerde, en
die de injectie nog wel herhaaldelijk te verduren hadden,
zoo geheel gezond en tierig konden blijven. Maar het ge-
vaarlijke daargelaten, zoo moet toch, bij het gedurende zoo
langen tijd geopend blijven der buikholte, de bloedcirculatie
in het algemeen en vooral in de lever zeer belangrijke wij-
zigingen ondergaan, waardoor het zeer wel denkbaar is, dat
ook de functies van dat orgaan worden gestoord. Een
en ander heeft mij van \'t herhalen der proeven afgeschrikt;
toch besloot ik nog op eene geheel andere wijze te beproe-
ven, om voor het ontstaan van glycogeen uit suiker een
direkt bewijs te leveren.
Was het mij niet gelukt bij het levende dier, wellicht
had ik eenige kans van slagen buiten het lichaam. Ik wilde
namelijk onderzoeken of er glycogeen-vorming optreedt, wan-
neer een versch uitgesneden lever eenigen tijd met suiker
wordt gedigereerd. Ik moet bekennen dat ik omtrent den
uitslag van dit experiment volstrekt geene hooge verwach-
tingen koesterde, maar nochtans besloot ik het te wagen.
Alvorens tot het digereeren zelf over te gaan, moest natuur-
lijk de lever geheel bevrijd worden van het daarin aanwezige
glycogeen, anders was men immers niet zeker, dat het later
gevondene werkelijk tijdens dc digestie was ontstaan. Voor
dc zuiverheid van de proef was het tevens goed de soms
aanwezige suiker te verwijderen. Maar er bleef nog eene
groote moeielijkheid over.
\'t Is sints lang bekend dat de lever nog eenigen tijd na den
dood het vermogen bezit om ruime hoeveelheden glycogeen in
suiker om te zetten. Het leveramylum blijft dan ook in eene
uitgesneden lever, slechts onder de bij de bereiding van dit
lichaam gebruikelijke voorzorgen, als zoodanig bestaan. In
die omstandigheden, waarin ik bij mijne proefneming het
orgaan brengen moest, zou zeker zoowel al het vroeger
aanwezige, als het soms tijdens het digereeren gevormde gly-
cogeen, volledig in suiker worden omgezet; waardoor zooals
van zelf spreekt een positief resultaat onmogelijk wordt.
Ik moest dus naar een middel zoeken om die glycogenie
te doen ophouden, zonder daarbij de lever zoo abnormaal te ma-
ken, dat zij voor het bedoelde experiment ongeschikt werd.
Dat de vorming van suiker uit glycogeen op ferment-
werking berust, wordt wel door niemand betwijfeld, over
dat ferment zelf echter is veel getwist, en nog kan men
den strijd daarover niet als geëindigd beschouwen. Het zou
mij te ver voeren, wilde ik al de hypothesen hier opsom-
men, die daaromtrent zijn opgebouwd, en die de eene na
de andere weer zijn omvergeworpen, maar wil mij slechts
bepalen tot de vermelding van hetgeen noodig is, tot beter
begrip van het bedoelde experiment.
In den jongsten tijd n.1. heeft Tiegel 1 een hernieuwd on-
1 Dr. E. Tiegel, Uebei\' eine Fermentwirkung des Blutes. Pllüger\'s Archiv
für Physiologie 1872, Band VI. lieft 4 u. 5.
derzoek ingesteld naar de fermentwerking bij de glycogcnie,
en is het hem werkelijk gelukt meerder licht in deze zaak
te brengen. Na verscheidene vruchtelooze pogingen om het
ferment uit de lever geïsoleerd daar te stellen, kwam hij
tot de conclusie, dat het uitsluitend aan \'t bloed eigen
is, en wel alleen dan ontstaat wanneer roode bloedlichaamp-
jes worden opgelost.1 Door een tal van proeven verkreeg hij
de zekerheid dat het bloed, terwijl het lakkleurig wordt, het
vermogen bezit glycogeen in suiker om te zetten, dat echter
dat vermogen ophoudt zoodra het geheel lakkleurig gewor-
den is. Bloed waarvan de roode bloedlichaampjes geheel gaaf
zijn gebleven, wat men meestal verkrijgen kan door het
dadelijk in eene zwakke zoutsolutie van 0" temp. op te van-
gen, heeft op het leveramylum geen invloed. Dat er voor
het oplossen van die bloedlichaampjes in de lever, ook ge-
durende het leven gelegenheid bestaat, is bekend.
-Een der eerste door Cl. Bernard ontdekte feiten was dit,
uat eene lever bij eene matige temperatuur, het vermogen
bezit zoowel haar eigen, als nog eene groote hoeveelheid
opzettelijk toegevoegd glycogeen, in suiker te veranderen.
Wanneer de theorie van Tiegel waarheid behelst, wanneer
dus dat vermogen uitsluitend aan het bloed van de lever
toekomt, dan moest dat orgaan, vooraf bloedledig gemaakt,
het leveramylum niet meer kunnen omzetten. Dit laatste
1 Ia een zeer onlangs verschenen nummer van Pflüger\'s Archiv fiir Phy-
siologie (1873. Band VII. 6tes u. 7tes Heft) heeft Tiegel deze theorie in
zooverre geamendeerd, dat hij in \'t bloed een gepraeformeerd ferment aan-
neemt, dat gewoonlijk gebonden is, doch enkel en alleen tijdens het oplossen
C1 100(le bloedlichaampjes vrij wordt, en ziju invloed kan doen gelden.
vond Tiegcl herhaaldelijk bevestigd: wanneer men dus eene
lever, door een stroom water in de vena porta te leiden,
zoolang uitwascht tot dat de laatste sporen bloeds er uit
verdwenen zijn, dan kan men haar veilig met glycogeen laten
digereeren, zonder dit in suiker te zien overgaan.
Hierin had ik nu alles wat voor mijne proef noodig was:
ik kon de glycogenie doen ophouden, zonder de lever te
veel te laedeeren, en buitendien door de wassching lang ge-
noeg voort te zetten, tot de laatste sporen het glycogeen en
de suiker daaruit verwijderen
Bij twee konijnen heb ik dan zoowel in de vena porta
als in de vena ca va ascendens eene canule gebracht, en de
eerstgenoemde in communicatie gesteld met een drukvat,
waarin zich eene Chloornatrium-solutie van 0,75 pCt. bevond,
die constant op eene temperatuur van 0° werd gehouden. Deze
vloeistof moest bij gevolg de geheele lever doorstroomen, en
uit de in de vena cava gebondene canule weder afvloeijen,
natuurlijk bezwangerd met hetgeen zij op haren weg had
medegevoerd. Eerst nadat de canules goed en wel bevestigd
waren, werden de dieren gedood, de levers uit het lichaam
verwijderd en in ijs gelegd. Dat wegnemen zelf moest met
de uiterste voorzichtigheid geschieden, het leverweefsel is n 1.
gedurende het leven zoo teer, dat het bij eene ietwat ruwe
aanraking scheurt, en uit eene licht te begrijpen oorzaak is
dan de proef bedorven. Bij eene matige drukking werd de
wassching gedurende circa 2 \'/2 uur voortgezet, en toen na ver-
loop van dien tijd het uit de vena cava afvloeijende vocht
volkomen kleurloos was geworden, had ik de zekerheid dat
de levers geheel van bloed waren bevrijd. Zij werden ver-
volgens ieder afzonderlijk in een\' mortier fijn gewreven, en
van elk een proefje op suiker en glycogeen onderzocht. Beide
bleken volkomen vrij van suiker te zijn; met betrekking
tot het glycogeen kon men echter slechts van de eene het-
zelfde zeggen, de andere gaf nog eene flauwe doch onmis-
kenbare verkleuring met jodium, zoodat blijkbaar hier het
wasschen nog niet lang genoeg had geduurd.
De tot eene breiachtige massa gewreven levers werden nu
ieder vermengd met 500 C.C. eener 6 pCt. glucose-oplos-
sing, en daarmede in een waterbad, bij eene constante tem-
peratuur van 37 graden, gedurende een etmaal gedigereerd.
Toen na verloop van dien tijd beide vloeistoffen op nieuw
werden onderzocht, bleek het dat wèl eene sterke gisting,
doch geen glycogeenvorming had plaats gehad. De eene was,
even als voor het digereeren. volkomen vrij van glycogeen,
terwijl de andere eene even flauwe reactie vertoonde als
voorheen. Dit laatste was daarom van gewicht, wijl men
anders nog zou kunnen denken, dat bij de sterk zure reactie
die de vloeistoffen vertoonden, het gevormde glycogeen had
kunnen worden omgezet.
En zoo verkreeg ik ook bij deze proef een negatief re-
sultaat ; het was mij niet gelukt een direkt bewijs te leve-
ren voor de omzetting van suiker in glycogeen. Toch acht
ik het meer dan waarschijnlijk dat deze merkwaardige functie
aan de lever toekomt, al heeft men daarvoor slechts indi-
jkte bewijzen.
Dat na voeding met amylacea de lever rijk aan glycogeen
wordt is een feit, en eveneens is in den jongsten tijd nog
door Bernard 1 herhaaldelijk geconstateerd, dat bij eene der-
gelijke voeding het bloed der vena porta eene ruime hoe-
veelheid suiker bevat. Wanneer men bij een normaal dier
eene glucose-oplossing in een tak der vena porta spuit, dan
wordt zij in de lever teruggehouden, en geheel analoog hier-
mede kan men dieren met ruime hoeveelheden suiker voe-
den, zonder melliturie te zien ontstaan. Het kan nu toch wel
niet anders, of het leveramylum heeft zijn ontstaan te danken
aan de suiker, die wij bij voeding met koolhydraten in zoo
ruime quantiteit in Int bloed der poortader zien optreden.
Na onderbinding van deze vena zou dan de glycogeenvorming
belet worden, en de glucose, nu niet meer door de lever te-
ruggehouden, in de urine moeten overgaan: ook deze proef heeft
Bernard genomen en wel met het gunstigste resultaat.
Bij honden werd om de vena porta een draad gelegd, en
zonder verder af te binden de buikwond weer gesloten. Door
het contact met den draad ontstaat namelijk eene chronische
adhaesive ontsteking, waardoor de vena allengs geheel oblite-
reert. Daar zich intussclien de bekende collaterale circulatie
volkomen kon ontwikkelen, bleven de dieren in \'t leven, en
werden meest allen weder geheel gezond. In alle gevallen nu,
waar aldus de lever grootendeels buiten werking was ge-
steld % deden maaltijden van suiker of andere koolhydraten,
1 Zie Cours de M. Claude Bernard au collége de Francc. Revue Scienti-
fique 1Ö73. Nos. 40, 41, 43, 45, 47 ct 49.
die anders volstrekt geene melliturie tengevolge hadden, sui-
ker in de urine optreden.
Er zijn dus redenen genoeg om aan te nemen, dat het
glycogeen gevormd wordt uit de suiker der ingesta. Toch
heeft men geen recht om deze bron voor \'t leveramylum
de eenige te noemen. Het ontstaan uit eiwit kan niet ge-
heel geloochend worden, want men heeft nog zeer merkbare
hoeveelheden gevonden na een lang voortgezet streng vleesch-
dieet. Dat bij de zware vormen van diabetes, ook wanneer
het voedsel geheel vrij is van koolstof hydraten, de melliturie
blijft voortbestaan, duidt er eveneens op, dat \'niet al het
glycogeen op rekening kan gesteld worden van de suiker.
Wat dat ontstaan uit eiwit betreft, zoo heeft Bernard
nog de volgende zeer interessante waarneming medegedeeld 1.
Wanneer men vliegen-eitjes (oeufs de mouches) legt op
vleesch dat geen spoor glycogeen of suiker bevat, dan ziet
men de wurmen uit, genoemde eieren ontstaan, die dus uit-
sluitend aan dat vleesch hun voedsel moesten ontleenen,
allengs groote quantiteiten glycogeen bevatten.
1 Revue Scientifique 1873. N". 49.
-ocr page 76-het optreden van melliturie bij met arsenik
vergiftigde dieren.
Na het in het voorgaande hoofdstuk gezegde is het dus
meer dan waarschijnlijk, dat men de amylacea als hoofdbron
voor \'t glycogeen moet aanmerken. Daar het nu zeker
vreemd moet klinken, dat het leveramylum na uit suiker
te zijn ontstaan weer in suiker overgaat, heeft Bernard in
zijne laatste Cours au collége de France door de volgende
redeneering dit plausibel trachten te maken:
De suiker afkomstig van de amylacea uit het voedsel,
wordt in de lever gedeponeerd en bewaard onder den vorm
van glycogeen, om daarna langzamerhand weer als suiker
in het bloed over te gaan. De lever zou dus dienen tot
dépot, als het ware tot barrière tusschen de ingesta en
het bloed. Bestond deze barrière niet, dan zou al de sui-
ker uit het voedsel afkomstig, oniniddelijk in het bloed
kunnen geraken, en dan hoogstwaarschijnlijk in de urine
teruggevonden worden; zooals inderdaad bij obliteratie van
de vena porta schijnt te geschieden.
Het zou zeker van groot belang zijn te weten of\' deze
laatste redeneering juist is, zoowel voor eene mogelijke ver-
klaring van den diabetes mellitus, alsook voor het onder-
werp waarmede ik mij speciaal bezig houd: den invloed van
arsenigzuur op de melliturie. Immers dit laatste in groote
giften toegediend, belemmert de vorming van glycogeen,
zoodat dan wellicht de lever wat die bedoelde functie aan-
gaat, buiten werking wordt gesteld. Ook na eenige da-
gen hongerens ziet men het glycogeen-gehalte eene be-
langrijke vermindering ondergaan, en uit de hierboven ver-
melde proeven bleek duidelijk, dat bij dergelijke dieren
m de vena mes. geïnjicieerde suiker, onveranderd de lever
kon passeeren. Gedraagt de lever van een met arsenigzuur
vergiftigd dier zich evenzoo ten opzichte van de ingespoten
glucose P
Het was gemakkelijk deze vraag te beantwoorden: ik
behoefde daartoe slechts de injectie op dezelfde wijze te
herhalen bij vooraf vergiftigde konijnen.
He liq. Eowleri werd even als vroeger subcutaan toege-
diend, en wel in groote doses, daar kleine giften zonder
eftekt waren gebleken. Wat de hoeveelheid ingespoten glucose
aangaat, zoo nam ik dezelfde die bij gezonde dieren geen spoor
van melliturie ten gevolge heeft, nl. 1,5 grm (10 C.C. eener
1 pCt. glucose-oplossing). Van het eerste konijn, dat twee
dagen achtereen met \'/2 gi\'m liq. Eowleri vergiftigd, en twee
uien na de laatste subcutane injectie met suiker was inge-
spoten, bleek de urine onmiddelijk na de operatie suikervrij,
en ook de \'s anderen daags opgevangen urine gaf slechts
eene twijfelachtige reactie. Blijkbaar was hier de dosis ar-
5*
-ocr page 78-senik nog te klein geweest, want vier andere konijnen bij
welke de suiker-injectie geschiedde 5 uren na vergiftiging
met 1 grm liq. Po wier i, kregen allen eene zeer rijkelijke
melliturie.
De lever kan dus door voldoende doses arsenicum zoo
zeer veranderd worden, dat in de poortader gespoten glu-
cose niet meer wordt vastgelegd. Daar nu ook bij voeding-
met suiker de vena porta daarvan groote hoeveelheden gaat
bevatten, zoo zou men bij arsenik-dieren de in de maag
gebrachte glucose eveneens in de urine moeten terugvinden,
iets wat, zooals reeds gezegd, bij gezonde dieren nimmer
gelukt. En evenzeer moest arsenik dan bij voeding met
andere kool- stofhydraten meiliturie ten gevolge hebben,
Want ook daarbij vond Bernard de poortader rijk aan suiker.
Summa summaram zou men dus aan diabetici door liq.
Eowleri een zeer slechte dienst bewijzen, men zou allicht
hunne suikeruitscheiding vermeerderen, wanneer men ten
minste niet zulke kleine giften van het geneesmiddel toe-
diende dat er in het geheel geene werking van werd on-
dervonden ; in welk laatste geval het dan ook volkomen
nutteloos was geweest. Het arsenik kon dan zelfs, bij
een diëet van amylacea, een uitnemend middel worden om
kunstmatig diabetes op te wekken, en aldus op eene lijn
gesteld worden met de piqûre en de curare. En werke-
lijk bestaat er eenige analogie tusschen den invloed van
curare, de piqûre en het arsenigzuur. Ik behoef slechts
te herinneren dat Dock de vorming van glycogeen zag uit-
blijven, zoowel na verrichtte piqûre, als na vergiftiging met
curare ; en men is zeker volgens beide methoden melliturie
te zien ontstaan, ten minste bij dieren, in een1 toestand
van digestie, want volgens Doek blijft de piqüre zonder
gevolg, wanneer zij verricht wordt bij konijnen die eenigen
tijd gevast hebben Er zou dus tusschen de werking van
\'t arsenicum en van den suikersteek meer dan een punt
van overeenkomst bestaan.
Maar laten wij zien wat hieromtrent de proeven ]eeren,
of werkelijk na vergiftiging met arsenik, de van uit de
maag geresorbeerde suiker in de urine overgaat.
Alvorens daartoe over te gaan wilde ik mij nog verge-
wissen of men eene groote hoeveelheid suiker bij een gezond
konijn in de maag kan spuiten, zonder melliturie te zien
optreden. Ik heb daartoe door middel van een in den
oesophagus gebrachten elastieken catheter 100 C.C. eener
i 0 pCt. glucose-oplossing in de maag geïnjicieerd, en vond in
de urine geen spoor daarvan terug. Hieromtrent gerust ge-
steld heb ik deze proef herhaald bij 1 0 konijnen, die te vo-
ren met grootere of kleinere doses liq. Eowleri door sub-
cutane injectie waren vergiftigd. Men ziet de resultaten in
de nevenstaande tabel"
Num- |
Dosis |
Tijd waarop |
Hoeveelheid in |
Urine |
Urine | |
de suiker-injectie |
de maag |
onmiddelijk na de |
24 uren later |
Aanmerkingen. | ||
I |
l/g gram |
1/2 uur |
100 C.C. |
suiker |
suiker |
het dier had hevige diarrhoe |
2 uur |
30 O.C. |
suiker |
suiker |
de urine bevatte tevens veel | ||
II |
u |
— 3 gram |
eiwit en epitheelcilinders. | |||
III |
II |
1/2 uur |
30 C.C. |
geen suiker |
geen suiker | |
IV |
11 |
uur na de vergiftiging |
50 C.C. |
geen suiker |
geen suiker | |
V |
11 |
3 uur |
50 C.C. |
geen suiker |
geen suiker | |
VI |
1 gram |
3 uur |
50 C.C. |
geen suiker |
geen suiker | |
2 uur na de |
eerst 30 C.C., | |||||
VII |
1 gram |
eenige uren later |
niet onderzocht |
geen suiker | ||
VIII |
1.5 gram |
1/2 uur na de |
100 C.C. |
geen suiker |
geen suiker | |
X |
1 gram |
1/2 uur |
90 C.C. |
geen suiker |
geen suiker | |
X |
11 |
2 uur |
80 C.C. |
geen suiker |
geen suiker |
Van de 10 konijnen hebben dus slechts de beide eersten
suiker in de urine vertoond, en nog waren hier omstan-
digheden in \'t spel, die het zeer gewaagd maken, op deze
resultaten onvoorwaardelijk af te, gaan. Immers het eerste
had hevige diarrhoe, en het tweede, wiens urine rijk aan
eiwit en cilinders was, bleek daardoor eveneens in abnor-
male condities te verkeeren. Bij de diarrhoe was het niet
onmogelijk dat er suiker in den dikken darm geraakt
was, en volgens Eichhorst 1 hebben glucose-injecties in het
rectum, reeds bij geheel gezonde konijnen melliturie ten
gevolge. Ik meen dus aan het bij deze beide zieke dieren
waargenomene niet veel waarde te mogen hechten, te meer
daar de acht overige experimenten allen een negatief resul-
taat hadden. Toch waren flinke hoeveelheden suiker geïnji-
cieerd, en dat de doses liq. Eowleri niet te klein waren om
een duidelijken invloed te openbaren, kan daaruit blijken,
dat alle dieren zijn gestorven, de meesten zelfs binnen de
4\' uur. Menige proef is nog mislukt, omdat het dier reeds
vóór de suiker-injectie was bezweken.
Dat ik na hetgeen de inspuitingen in de vena mesente-
nca hebben opgeleverd, hier een ander resultaat verwacht
had, wil ik gaarne bekennen ; ik vond het lang niet on-
waarschijnlijk, dat arsenik melliturie zou kunnen veroorzaken.
Maar het inspuiten van suiker in de vena mesenterica, is
zeker nog heel wat anders als het daarin opnemen van de
glucose uit de maag. Misschien geschiedt dit laatste zoo
1 »Uebei- die Resorption der Albuminate vom Dickdarm". Pflüger\'s
Archiv für Physiologie, Jahrg. 4, Heft 12.
langzaam, dat er telkens nog gelegenheid bestaat om die
betrekkelijk kleine hoeveelheid suiker om te zetten; eerst
bij een volkomen verlies van de leverfunctie zou ook dit dan
niet meer plaats kunnen hebben, maar ... zal men deze
toestand wel ooit kunnen bereiken bij een levend dier?
Buitendien is het niet ondenkbaar dat het arsenik ook
op de resorptie van de suiker een belemmerenden invloed
had uitgeoefend; ai bestond hiervoor meer waarschijnlijkheid,
wanneer de liquor Powleri per os was toegediend.
het arsenigzuur als geneesmiddel bij diabetes
mellitus.
Wanneer ik de resultaten der in de vorige hoofdstukken
beschrevenee experimenten resumeer, dan bleek het volgende:
1°. Zooals reeds door Salkowsky is aangetoond, is het
arsenigzuur in staat de vorming van glycogeen te belem-
meren.
2°. Deze invloed van het arsenigzuur is een direkte, on-
afhankelijk van het al dan niet opnemen van voedsel.
3°. Echter zijn het alleen lethale giften waarbij die wer-
king van het arsenigzuur zich openbaart.
4°. Al is het direkte bewijs niet geleverd, zoo heeft men
toch redenen genoeg om aan te nemen, dat het glycogeen
uit suiker ontstaat.
5°. Even als Bernard en Schoepfer zag ik bij normale
dieren, binnen zekere grenzen, de in een poortadertak ge-
spoten druivensuiker in de lever teruggehouden worden.
Het is het leverweefsel zelf waaraan men dit vermogen
om suiker te binden moet toeschrijven.
6°. Dieren die eenigen tijd gehongerd hebben, laten die
suiker onveranderd door hunne levers passeeren, krijgen dus
melliturie.
7°. Hetzelfde ziet men bij konijnen, na vergiftiging met
groote doses arsenicum.
8°. In de maag gebrachte suiker zag ik ook na vergiftiging
met arsenik niet in de urine overgaan.
Welke is nu de waarde van het arsenigzuur als genees-
middel bij suikerziekte P
Gedurende de observatie van mijne drie patiënten, zag ik
wel eenig effect van de liq. Eowleri. Symons had tijdens het
gebruik van het medicament werkelijk minder suiker in de
urine, bij Bendler bleek, hoewel minder uitgedrukt, het-
zelfde ; alleen bij den derden lijder was het effect luttel.
Maar in de beide gevallen, waar de suikeruitscheiding er
door was verminderd, steeg zij weêr toen de toediening
van de liq. Eowl. gestaakt werd; en geen der drie lij-
ders voelde zich tijdens het gebruik van \'t geneesmiddel
in het minste verlicht. Het lichaamsgewicht, waaraan men
terecht zooveel waarde hecht bij het beoordeelen van den
toestand eens suikerzieken, onderging bij geen van drieën
eene merkbare toename. En toch voelen de patienten, die
door vleeschdieet of Karlsbader water hunne melliturie zagen
afnemen, zich zoo veel gezonder en krachtiger. Het schijnt
dus lang niet onverschillig, op welke wijze men eene ver-
mindering van de suiker in de urine verkrijgt. Het is
dan ook eene oude observatie, die ik door mijne curven
nog staven kan, dat bij zelfs geringe ongesteldheden, en
vooral bij digestiestoornissen, de suikeruitscheiding eene be-
langrijke daling ondergaat: de quantiteit der geloosde suiker
hangt immers ten nauwste zamen met de hoeveelheid en den
aard der ingesta.
Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat bij mijne
zieken de vermindering van de suiker eenvoudig het ge-
volg was van eene gestoorde digestie. Wel was deze stoornis
niet zoo hevig, dat er voortdurend sprekende symptomen van
merkbaar waren, wel namen de lijders gedurende de medi-
catie nog hetzelfde voedsel op als te voren, maar dat het
in de maag gebrachte arsenicum de resorptie der voedings-
stoffen eenigermate kon storen, acht ik niet onmogelijk.
Bij Symons zoowel als bij Bendler was tijdens het gebruik
van de liquor Fowleri steeds de smaak gestoord; en dat bij
alle drie digestie-stoornissen zijn voorgekomen van dien aard,
dat de medicatie gestaakt moest worden, spreekt wel eenigs-
zins voor de gezegde onderstelling. Ten slotte moet ik hier
nog bijvoegen, dat men bij eene langdurige observatie van
diabetici, buiten den invloed van eenige therapie, wellicht
ook van tijd tot tijd dalingen van het suikergehalte der urine
zou bespeuren.
Ik kom dus tot de navolgende conclusie:
De toediening van arsenicum aan suikerzieken berust op
het verminderen van het leverglycogeen bij vergiftigde ko-
nijnen. Gesteld eens men kon zonder nadeel voor den lijder
eene belangrijke vermindering van het leveramylum teweeg
brengen, dan volgt daaruit volstrekt niet dat tevens de sui-
keruitscheiding zou afnemen. Ik acht dit, steunende op de
vermelde experimenten, hoogst onwaarschijnlijk, ja houdt
een tegenovergestelde uitkomst veeleer voor mogelijk.
Wanneer dus het arsenik, in onschadelijke giften, werke-
lijk deze daaraan toegekende werking had, ook dan nog was
het als geneesmiddel bij diabetes niet te verdedigen. Wij
hebben echter gezien dat alleen doodelijke giften den ge-
wenschten invloed op het glycogeen uitoefenen, en daarom
meen ik gerechtigd te zijn het arsenigzuur als rationeel re-
medie bij suikerziekte absoluut te verwerpen.
De resultaten aan \'t ziekbed verkregen, waren niet van
dien aard dat zij het toedienen van een dergelijk gevaarlijk
middel rechtvaardigen; te meer daar men in vleeschdieet en
de minerale wateren van Carlsbad en Yichy de middelen be-
zit, waarmede op onschadelijke wijze datgene wordt verkre-
gen, wat men van het arsenigzuur te vergeefs verwacht: n.1.
het verlichten van de lijders.
En zoo kan ik mij met de in 1856 door Stokvis 1 ge-
publiceerde stelling ook thans nog geheel vereenigen: The-
rapia rationalis diabetis melliti pium adhuc desideratum.
1 Bijdragen tot de kennis der suikervorming in de lever. Dissertatio inaugu-
ralis. A°. 1856.
Vaanäteit
frfùie
C.C
ÏOOO0
Deo. Ztyc.
%ùûoûo.Z£>.
Jan
__(WO
SLOoci
-joo
—JtQO
6000
8000^
^00
-#00
90ÛÛ
8Û0Û
fàuwtf&ù:
Urine
C\'a
&OÛO
Ô-.9000
#000
âOOO
4000
Cjrrjn
<SOO
<5000
<SOÛ
6000
S oo
oOOO
4OO0
3000
-ocr page 89-ÇnajtfOeit
O\'rifie-
C.G.
__jzooo
{/tianu€&a
Urine
C.C.
/ZOO O
S,
"jV Pa t. vor-kli* ccùifc/
ar.< eni h (/ \'In \'ik-, yesi vmM » t
//OOO
ÏOOÛÛ
OOOO
$00
9 OOO
8000
7000
—§00 Sâ\\6
vqoouaeo
6000
I.
De toediening van arsenigzuur ter bestrijding van de sui-
kerziekte is niet te rechtvaardigen.
II.
De voornaamste bron voor het leverglycogeen is de sui-
ker uit de ingesta.
III.
De glycogenie der lever mag niet uitsluitend als lijkver-
schijnsel worden opgevat.
IV.
Ten onrechte wordt door sommigen de suiker, in kleine
^veelheid, een normaal bestanddeel der urine genoemd.
V.
Voor het tot stand komen van oedeem, is eene hydraemi-
sche bloedsgesteldheid zonder bij kom ende circulatiestoorn is
niet voldoende.
VI.
Terecht wordt door Cohnheim bij ontsteking, eene veran-
dering in de physiologische eigenschappen van den vaatwand,
als conditio sine qua non beschouwd.
VII.
De onlangs door Baas aanbevolene phonometrie staat verre
achter bij de percussie.
VIII.
De methodische compressie van den thorax bij emphy-
sema pulmonum, door Gerhardt zoozeer geprezen, verdient
geene navolging.
IX.
// Die Gefahr welche eine croupöse Pneumonie für das
Leben des von ihr Ergriffenen herbeiführt, droht in erster
Linie dem Herzen des Kranken. Die Pneumonietodten ster-
ben an Herz-insufficienz.,\'>
.Türgensen (Volkmann\'s Kliu. Vorträge, N°. 45.)
-ocr page 92-X.
Progressieve spier-atrophie moet als een primair spier! ij den
worden opgevat.
XI.
De beste behandeling van hysterische aphonie, bestaat in
eene direkte applicatie van den inductiestroom op de stem-
banden, volgens de methode van Mackenzie.
XII.
De behandeling van icterus catarrhalis door faradisatie of
compressie van de galblaas, verdient afkeuring
XT1I.
Vooralsnog is de quaestie omtrent het al of niet bestaan
van specifiek antisyphilitische geneesmiddelen, niet voor op-
lossing vatbaar.
XTV.
Voor eene radicale genezing van de favus is epilatie on-
misbaar.
XV
Bij eene gewone verlossing met voorliggenden schedel of
bekken-uiteinde, is vagitus uterinus niet aannemelijk.
De voorslag van Schatz, om eene aangezichtsligging door
idtwendige handgrepen in eene schedelligging te veranderen,
verdient geene navolging.
XVII.
Het wegnemen van het ei bij abortus is gevaarlijk en
meestal onnoodig.
XVIII.
Het diagnosticeren van zwangerschap door middel van
vergelijking der temperatuur van den uterus en de vagina,
door Cohnstein aanbevolen, is praktisch onuitvoerbaar.