PROEVE
over de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid der ministers.
-ocr page 2- -ocr page 3-OVER DE
STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID DER MINISTERS
Constitutionele Monarchie.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
HOOGXSCHOOL TE UTKECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
gewoon hoogleejtaar bij de faculteit dek godgeleerdheid ,
Met toestemming van den academischen senaat
EN
volgens besluit der rechtsgeleerde faculteit,
TE VERDEDIGEN
°p DINGSDAG 9 DECEMBER 1873, des namiddags ten 3 ure,
carel anihony godin de beaufort,
j- Gr. YAJST TEBYEEN EN ZOON.
1873.
Stoom-Boekdrukkerij en Steendrukkerij „de. industrie" Utrecht.
-ocr page 5- -ocr page 6-.... & afin que chascun puisse avoir contentement, qu\'il plaise Ã
Messieurs le suspendre de sa charge & commectre Commissaires pour s\'informer
de son Gouvernement, & le syndicquer, & si on le trouve avoir mal ad-
ministré se remect au chastoy de Messrs. des Provinces-Unies.
Antwoord van Prins Willem I aan de Gedeputeerden
der Bondgenooten te Utrecht, op de instructie hun
medegegeven, bijzonder raaiende de kwaade gerugten
tegen zijn persoon; 1529 September 79.
De leer der strafrechtelijke ministerieele verantwoordelijkheid,
over welke ik in de volgende bladzijden in verband met de
Wet van 22 April 4855 enkele opmerkingen wensch te maken,
is een onderdeel van die der ministerieele verantwoordelijkheid
m \'t algemeen, of wil men, der staatkundige ministerieele
verantwoordelijkheid. Over het ontstaan en de geschiedenis
van deze laatste moge dus een en ander vooralgaan.
Het eigenaardige der constitutionele monarchie, zoo als die
Engeland sints eeuwen, op het vaste land sedert tachtig jaren
bestaat, is voorzeker gelegen in de juiste afbakening der
grenzen van iedere macht in den Staat, in de nauwkeurige
°Psomming en omschrijving van hare rechten en plichten. l)
Maar wat zoude deze afbakening, deze opsomming baten
z°o daarnevens niet de middelen aan de hand gedaan werden,
7
d\'e kunnen dienen om mogelijke machtsoverschrijding en mis-
bruik van gezach, van welke macht ook uitgaande aan het
Ãœeht te brengen, te voorkomen of te beteugelen? Zoo men
Uet tevens wist, wie in die gevallen de verantwoordelijke
Persoon zij, tegen wien men \'t zij dan preventief of repressief
m°et te werk gaan? 2) La responsabilité des choses de
Vergelijk o. a. de verklaring van de rechten van den tnensch, voorafgaande
de Constitutie van Frankrijk van 1791, art. 16: Toute société dans laquelle
• • • . ni la séparation des pouvoirs determineé n\'a pas de constitution,
i.. \' Mergel. Lagehans: de Leer der ministeriële verantwoordelijkheid, Leiden
lJ J Brill 1855 pag. 46.
ce monde est une nécessité morale à laquelle on n\' échappe pas ,
zegt Hello.
Die verantwoordelijke persoon nu, wanneer het ni. de
uitvoerende macht is, die haar macht te buiten gaat of mis-
bruikt, kan niet zijn de Koning, want deze is — men
is het er algemeen over eens — onschendbaar. Deze on-
schendbaarheid is echter niet, zoo als sommigen beweren,
het gevolg eener fictie maar ligt in den aard der koninklijke
macht zelve; sommigen nl. leiden de koninklijke onschend-
baarheid daaruit af dat »the king can do no wrong" m. a. w.
uit eene den Koning eigene onfeilbaarheid, 1) maar zoodanige
fictie is met het beginsel der constitutionele monarchie ten
eenenmale onvereenigbaar, immers deze regeringsvorm berust
juist daarop squ\' aucune raison humaine n\'est infaillible,
que l\'erreur ou l\'excès peut se glisser auprès du trône et
qu\'il est nécessaire de les prévenir; elle tend à ôter aux Rois
le pouvoir de faire le mal et de ne pas entendre la vérité. " 3)
Men heeft echter getracht deze onfeilbaarheid des Konings,
langs een anderen weg tot eene waarheid te maken; door
nl. naast de koninklijke macht eene andere afzonderlijke en
zelfstandige macht te plaatsen: het ministerie; 2) en door
1 Vergel. ChAteaübriand : La monarchie selon la charte p. 6. Inviolable et
sacré le Roi est encore infaillible.
2 {Boissevain: Onderzoek naar den aard der Kon. onschendbaarheid, p, 44.
Benjamin Constant : Collection compléte lp. 15 volgg.
-ocr page 9-aan dit laatste de meest uitgestrekte , aan den Koning daar-
entegen geen de minste macht toe te kennen; ongetwijfeld
kan de Koning, die tot niels hoegenaamd in staat is, dan
natuurlijk ook niets verkeerds doen en wordt aldus de
fictie tot waarheid. Henri Fonfrède heeft er echter op ge-
wezen , 2) dat het adagium »the king can do no wrong" zelfs
111 Engeland nooit in dien zin is opgevat; the king can do
ftothing" zou men hebben moeten zeggen, wanneer het wer-
kelijk in de bedoeling hadde gelegen den Koning alle macht
ontnemen. Er is geen enkele reden zegt Guizot om aan
Le nemen, dat de Koning vreemd is aan de daden zijner
m,nisters; de ministers zijn verplicht den Koning voor te
lichten, maar zonder Hem kunnen zij niets: »Tout se fait
non pas au nom personnel du Roi, non pas au nom personnel
ministres, mais au nom du Gouvernement, parce que le
, les ministres et le parti ministériel forment au fait par
c°ncours de la volonté royale et des lumières ministé-
rielles le gouvernement tel qu\'il doit être, lorsque les insti-
tutions représentatives ont atteint leur maturité."
eigenlijke reden van \'s Konings onschendbaarheid is
eene B\'eheel andere. Daar elke strafvordering van den Koning
uªt, zou pjjj zjck zelve moeten doen vervolgen en straffen,
dgU ^ ze*ven gratie kunnen verleenen; daar evenwel
hoogste gezach heeft, is een nog hooger,
1 ïflet het recht om Hem ter verantwoording te
0epen, of Hem zijne straf kwijt te schelden, ondenkbaar. 3)
1 aar al ware dit niet zóó, en al ware het ook mogelijk,
beschikte en onpartijdige rechters voor zulk een geval te
1) Vergel. Helt.o du Régime constitntionel T 2. p. 202 volgg.
2) H. Fonfrède : De la Société, du Gouvernement, de 1\' administration TII.
p. 39 volgg.
-ocr page 10-4
vinden, dan nog zou een misdrijf minder te vreezen zijn,
dan eene vervolging; ongetwijfeld toch zou de Koning tot
zijn eigen behoud, alle Hem ten dienste staande middelen,
en hoe vele zijn die niet! in \'t werk stellen; iets wat onver-
mijdelijk met schokken en storing van den geregelden gang-
van zaken zou gepaard gaan. 1)
In meest iedere constitutie 2) is dan ook uitdrukkelijk het
beginsel opgenomen: de Koning is onschendbaar; d. w. z.
Hij kan niet ter verantwoording worden geroepen wegens het
aandeel dat Hij in de regeringsdaden gehad heeft. Minder
juist was dit uitgedrukt in de Gharte van 1814: La personne
du Roi est inviolable; zoo ook behelsde het ontwerp onzer
tegenwoordige Grondwet: »de persoon des Konings is on-
schendbaar. Men vreesde dat hieruit argumento a contrario
zou kunnen worden afgeleid, gelijk ook b. v. door Hello
wordt geleerd, dat de Koninklijke waardigheid niet onschend-
baar was, dat het voldoende is wanneer slechts zoo als bij
Karel X het leven en de vrijheid des Konings geëerbiedigd
worden; van daar de tegenwoordige redactie van art. 53
onzer Grondwet, op dat er geen twijfel omtrent zou kunnen
bestaan. In Belgie had juist het tegenovergestelde plaats.
Daar heeft men juist de woorden »la personne" ingelascht
terwijl het ontwerp die niet bevatte, men wilde de
mogelijkheid eener vervallen verklaring niet uitsluiten.
Deze redactie van art. 63 der Belg. Gonstit. is een uitvloeisel
1 Vergelijk H. Ponfrèoe op. cit pag. 29 vlgg. „La constitution accorde au
Roi cette inviolabilité, parcequ\'il serait mille fois plus dangereux pour la patrie
de mettre le Roi en cause et de le punir de ses erreurs que de les tolérer dans
sa personne, sauf à les poursuivre dans les agents."
Vergel. nog over deze redenen : de BosohKemper: Handleiding tot de kennis van bet
Nederl. Staatsr. p. 290 vgl, enR.MoHL, Die Verantworilichkeit der Minister p, 38 vlg.
2 Niet uitdrukkelijk erkend was dit beginsel in onze Grondwet vau 1815.
Nogtans is het niet twijfelachtig dat, ook zonder uitdrukkelijke vermelding, die
onschendbaarheid des Konings toch bestaat, ab hebbende haar grond (zooals hier
boven is aangetoond) in de natuur der koninklijke macht zelve. Vergel, hierover
Lagemans op cit. pag. 16 vlgg.
van art. 25 dierzelfde constitutie bepalende dat: »tous les
Pouvoirs émanent de la nation."
Kan derhalve de Koning niet de verlangde verantwoordelijke
persoon zijn, wie zoude het dan kunnen zijn, zoo niet zijne
raadslieden, x) de hoofden der ministerieele departementen,
^it is billijk en natuurlijk want niet alleen zijn zij het, die
den Koning geraden en voorgelicht hebben, maar bovendien
nemen zij door hunne medeonderteekening (en dit contraseign
zonder hetwelk de ministerieele verantwoordelijkheid een doode
letter zou zijn, is in elke constitutie die dit laatste beginsel
huldigt verplichtend gesteld) de wettigheid en de doelmatig-
heid der genomene besluiten mede voor hunne rekening. Ook
dit beginsel is thans in bijna iedere constitutie, en wel in
eenen adem met dat der koninklijke onschendbaarheid op-
genomen; 2) deze twee beginselen staan met elkaar in een
onmiddelijk verband, onafscheidelijk zijn zij aan elkaar ver-
docht 3) in (jjeri z[n (jat (je verantwoordelijkheid der ministers
len eenigen grond vindt in de onschendbaarheid des Konings;
Maie de Koning niet onschendbaar, dan ware de ministerieele
^^woordelijkheid overbodig4). Duidelijk is dit verband
) Vergel. Delolme op cit. pag. 78. The king cannot act without ministers:
jg J.-L X O O >
attacl- ° re those ministers that is those indispensable instruments whom they
Publi 00\'t Fonfrède op cit. pag. 30. „II faut pourtant que la vindicte
<j . . 1111 cours quelconque; ici se présente justement la responsabilité
,je ^ re\' si le Roi lui a ordonne un acte injuste, impolitique, illégal,
c°upab) k°ses l\'une : ou lui ministre l\'a approuvé et l\'a exécuté, alors il est
exécuté atl ®re 1ue r°i> ou ü l\'a désapprouvé et néanmoins l\'a
conscie ^ ^^ ^ re\'user de donner sa démission, alors parjure à sa
dans le 6 ^ S6S devo"\'s politiques, Ã ce titre encore il est coupable et
2) Zq06111 CaSj Ü d0it êtle 3ustemeilt PBIli-
Charte °° ^ Coilstitutio11 Belge art. 63. Preuszische Verfassungs urkunde art. 61.
!814 art. 13. Grondwet van 1848 art. 53.
\' ergel, w,
donc le I£ILo °P °it- p. 223, vlgg. „La responsabilité des ministres est
rigoureuset0rre!atlf mévitable de "inviolabilité du prince. Cette loi est tellement
l\'une est ^ aus_sit6t qne la responsabilité diminue, l\'inviolabilité souffre; si
4) Zoo COntranee dans son cours , elle reflue sur l\'autre.
ia eene republiek een eigenlijk gezegd, d, i. voor alle regeringsdaden
-ocr page 12-aangetoond door Berrijër , in zijne redevoering in de Kamer
der afgevaardigden van 27 September J 830 bij gelegenheid
der discussie over het voorstel om tegen de gewezen ministers
Prins de Polignac c. s. eene vervolging in te stellen: La
Charte dit que la personne du Roi est inviolable et sacrée,
que ses ministres seuls sont responsables. Ces deux principes
sont corrélatifs, dépendant l\'un de l\'autre, inséparables l\'un
de l\'autre. La responsabilité des ministres est la garantie
de l\'inviolabilité du Roi. Cette inviolabilité des personnes
royales est le fondement de la responsabilité des agens de
leur pouvoir; sans la responsabilité des ministres l\'inviolabilité
du prince deviendrait un commode prétexte et un moyen
facile de tyrannie; sans l\'inviolabilité royale la responsabilité
des ministres ouvrirait une carrière de perpétuels désordres
et d\'anarchie sans cesse renaissantes. L\'exercice du droit
d\'accusation en vertu de la responsabilité des ministres est
légitime et nécessaire dans le cours naturel du gouvernement
constitutionnel, dans le cercle du mouvement régulier des
lois politiques. Il est injuste, exorbitant après ces commotions
violentes où l\'ordre de l\'État a été changé, où les lois ont
péri, où le sceptre est tombé des mains qui le portaient.
En déclarant la vacance du trône, en frappant le Roi lui-même
par la perte de ses droits, en le frappant jusque dans sa
postérité vous avez réputé, qu\'il avait voulu, commandé,
exigé et vous ne pouvez désormais punir les ministres de
leur obéissance. Desniettemin is het meermalen voorge-
komen, en in zeer buitengewone omstandigheden kan het.
misschien soms niet anders, dat niettegenstaande het beginsel
veranfrwoordelijk ministerie niet wel denkbaar. Men vergelijke hierover Benjamin
Constant: Esquisse d\'une constitution, te vinden in liet le deel van de Collection
complète des ouvrages de B. C. Paris 1818. p. 44 vlgg. Un pouvoir républicain
n\'a point droit à l\'indulgence pour ses erreurs puisqu\'il a brigué le poste qu\'il
occupe et n\'a rien de plus précieux à défendre que son autorité, qui est com-
promise dès qu\'on attaque son ministère, composé toujours d\'hommes comme lui
et avec lesquels il est toujours de fait solidaire.
der ministerieele verantwoordelijkheid in de constitutie was
opgenomen, de koninklijke onschendbaarheid niet is geëer-
biedigd — zoo bij Karel I, Jacobus II, Lodewijk XVI,
Karel X 1).
Dit kan o. a. soms daarvan het gevolg zijn, dat de anders
onschendbare Koning persoonlijk — builen zijne ministers
om of zelfs tegen hun raad in, daden pleegt strijdig met de
Grondwet of de wetten des rijks; 2) voor deze kunnen na-
tuurlijk de ministers niet verantwoordelijk zijn; de onschend-
baarheid des Konings wordt in dit geval onmogelijk, en de
Koning ondervindt dan als ieder ander, soms de gevolgen
zijner daden. Maar, afgezien van dit geval, is het geheele
Zeer logisch dunkt mij echter wat het Journal de la Haye schreef: De
(ieus choses 1\' une, ou la Charte existe ou elle n\'existe pas. Si elle existe Char-
ts X n\'a pas cessé d\' être inviolable, il faut qu\'il remonte sur le trône, d\'où ancun
pouvoir légal n\' a pu le chasser. Si elle n\'existe pas, la responsabilité ministéri-
®Ue est détruite puisqu\' elle même elle n\' existait qu\' en vertu de la charte qui lui
donnait naissance. (Journal de la Haye du 16 Décembre 1830.)
Het tegendeel wordt echter geleerd door R. Mohl : opcitpag. 215 volgg. en door
Oswald de Kerchove in zijne bekroonde verhandeling: de la Responsabilité mi-
ûistérielle. Gent 1867. pag. 43 volgg,
2) Vergel. Fosfrède op cit p. 32 en R. Mohl op cit p. 40 volg.: Wenn
es sich aus den Erklärungen oder aus den concludenten Handlungen eines Pürsten
1\' h reC^t^C\'\'ler Notwendigkeit ergiebt, dass er die ganze Verfassung im wesent-
etL zu vernichten und zu miszachten verabsichtet, so ist dies als eine Verzich-
auf cüe Krone anzusehen, welche er nur unter der Bedingung einer ver-
nSsgemäszen Regierung besitzen kann."
Zonder thans te willen onderzoeken in hoeverre Karel X in dit geval heeft
Verkeerd -m ï. •
j moge echter hier de opmerking reeds haar plaats vinden dat ten aanzien
»an die-n â–
woning een beroep op art. 14 der Charte ter verdediging van het recht-
maÃœge aer befaamde ordonnances van 25 Julij 1830, niet van allen grond
scVt ontbloot.
ia h,t eC^ter ^aarëe^aten. blijkt uit de volgende woorden des Konings aangehaald
ß Leven van Roijer Collard, beschreven door de Barante (Parijs 1861.) dat
Ü1J yari 1 , , . \\ J /
, beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid een afkeer had: „J\'aime-
Aao.i™*eUX 8Cier du boiä 1ue ®tre roi aux conditions du roi d\' Angleterre. En
c\'est jCtIX.leS ministres gouvernent; ainsi ils doivent être responsables, en France
tion. le 101 ^ Souverne; il consulte les chambres il prend en grande considéra-
bien U1S dCSlrS 6t leUrS remontrailcea > mais quand le roi n\'est pas persuadé il faut
qUe Sa volouté soit faite. Op. cit. T 11. p. 379 volgg.
beginsel als zijnde eene menschelijke uitvinding, even als alle
andere menschelijke instellingen niet volmaakt, en hoe nuttig-
en onmisbaar ook, is het geen absoluut behoedmiddel voor
het constitutionneel staatsgebouw tegen mogelijke schokken 1).
Terecht zegt m. i. de Boscii Kemper : »Tegen over de kracht
»der feiten en der volksovertuigingen helpen op den duur
»geene staatsrechterlijke fictien, geen naauwgezet nagekomen
»parlementaire gebruiken. Noch de trouw der oprechte vrien-
»den van een nationaal vorstenhuis, noch de als noodzake-
lijk erkende monarchale beginselen zullen het koningschap
»inderdaad onschendbaar maken, als de Koning zelf niet meê-
»werkt. De onschendbaarheid van het koningschap, vindt
»haar stevigste bolwerk in de koninklijke deugden, en in de
»liefde van het volk tot zijne constitutie.\'"
Door niet alle schrijvers over staatsrecht evenwel worden
de hier ontwikkelde theorien over de ministerieele verantwoor-
delijkheid toegegeven en het zijn niet enkel de voorstanders der
onbeperkte monarchie die hare wenschelijkheid hebben ontkend.
Zoo heeft ze b. v. een bestrijder gevonden in Ancillon en
zoo heeft bij ons in den aanvang althans, Groen van Pins-
terer 2) er zich tegen verzet.
1 Vergel. Fonfkède op cit p. 32: „Ces exceptions iie détruisent pas la règle;
au contraire elles la confirment. Tel est 1\'axiome fondamcntal de toutes les lois et
nos plus grands juristes n\' en ont jamais contesté la force virtuelle.
2 De heer Groen (de steller van de boodschap van 11 December 1829,
waarover later) zeide in een rapport aan den Koning van November 1829) te vin-
den in zijne verspreide geschriften) : „alle voorstellen omtrent ministerieele ver-
antwoordelijkheid, conflicten, enz. wachte men met kalmte af; late zich daar niet
over uit, en zoo het mogelijk ware dat ze ook door de le kamer aangenomen
wierden, sanctionnere ze niet." In een rapport van 30 Sept. 1831 naar aanleiding
eener memorie van J. D. Meijee over grondwetsherziening kwam hij reeds eeniger-
mate op zijne vroegere meening terug. „De ministerieele verantwoordelijkheid be-
paaldelijk voor concussie en hoogverraad, kan veilig worden bepaald, mits alleen
op grond dat de Koning die het recht van gratie behoudt , aldus door het oor-
deel der vertegenwoordiging omtrent misdadige handelingen zijner dienaars inge-
licht worden kan." In zijne bijdrage tot herziening der Grondwet, van Maart 1840
gaat hij nog verder. Hij wilde nl. in art. 75 opgenomen zien de verantwoorde-
Het groote bezwaar dat men er tegen heeft aangevoerd is
dat de ministerieele verantwoordelijkheid \'s Konings macht
nagenoeg tot nul reduceert, dat de Koning niets kunnende
uitrichten zonder zijne ministers, daar hunne medewerking
onmisbaar is, geheel van deze afhangt, en zoo doende, daar
dezen op hun beurt afhankelijk zijn van de volksvertegen-
woordiging , de dienaar wordt, 1) van de in deze boven-
drijvende partij. Daartegen kan men evenwel vragen of het
ln het belang der koninklijke waardigheid zelve zou zijn wan-
neer iedere misslag, wanneer de ongelukkige gevolgen van
een verkeerd regeeringsbeleid den Koning en Hem alleen moesten
worden geweten, of Hij daardoor niet veeleer in aanzien zon
dalen en zijn gezaeh in minachting worden gebracht? Het
v°ordeel van de ministerieele verantwoordelijkheid is juist
aat de al of niet wenschelijkheid van iedere regeeringsdaad
Vujelijk mog worden bediscussieerd omdat verkeerde regee-
llngsdaden nooit den Koning maar zijnen Ministers moeten
borden geweten; zonder dat daarom nog clen Koning een
lechtmatige invloed op den gang der regeering behoeft te
gorden ontzegd; een invloed die het gevolg is van vrije ge-
cn te wisseling rjQet zyne ministers, van zijn recht om naar
VVGIgevallen zijne ministers te kiezen, van zijn recht om bij
6en c°nfïict zijner ministers met de vertegenwoordiging tus-
sen deze beide uitspraak te doen, door óf gene te ontslaan óf
Rijkheid
dgi\'-, aa le(3-eren minister ten aanzien van zijn departement. Deze verantwoor-
I* Zal toch wel niet den Koning in te groote afhankelijkheid brengen;
^ or-t zou z>ich beklagen geen maatregel te kunnen tenuitvoer leggen, waar-
p ^ijae onderdanen niemand de verantwoordelijkheid op zieh nemen
~ éindelijk in eene nota van 1849 zegt hij, na alvorens betoogd te hebben
^eilcligheid van een zelfstandig en onafhankelijk vorstelijk gezaeh: Tegen
®taatsr VML ^eZ8 vee\'z"ls beperkte oppermacht geeft in het constitutionnele
Voor ^ ministerieele verantwoordelijkheid een voor den Koning evenzeer als
Vorst a ^atle t\'eyeerfylcen waarborg aan de hand, omdat elke daad van den
s°heudb °r ^^ C011^rasei11g tot ministerieele handeling gemaakt, zonder de on-
in W \'aiïlei|l ea eerbiedwaardigheid der kroon in de waagschaal te stellen evenwel
^bereik der wet valt."
Vergehjk Ancillon: „Nouveau* essais de politique. p. 88,
Welke
van
wel deze te ontbinden en op deze wijze het evenwicht tus-
schen de verschillende machten te waarborgen; van zijn recht
van veto waardoor hij de minderheden kan beschermen tegen
despotieke maatregelen der meerderheid. *)
Bij dit alles moet de Koning handelen met het oog op
zijne groote zedelijke verantwoordelijkheid; en omdat hij per-
soonlijk veilig is en onschendbaar kan hij die hooge roeping
te beter vervullen; hij behoeft volstrekt niet te zijn een bloot
werktuig van een zoogenaamde parlementaire meerderheid 1);
in dien zin zegt Henri Fonfrède zeer juist »que dans une
monarchie constitutionelle non seulement il est faux que le Roi
ne doive rien faire afin d\'être inviolable, mais bien plus qu\'il
lui est imposé le devoir de faire beaucoup et qu\'il lui est
accordé le droit d\'être inviolable et irresponsable de toute la
participation qu\'il aura eue à la direction du gouvernement 2)."
Een bewijs van den invloed dien een constitionneel vorst
kan uitoefenen levert ons de correspondentie in 1801 gevoerd
tusschen George III en William Pitt. 3)
Deze laatste had er bij den Koning op aangedrongen om
de Catholijken toe te laten tot het Parlement en tot de hooge
staatsambten mits onder zekere voorwaarden. Wat antwoordt
daarop de Koning ? dat niettegenstaande hij er den hoogsten
prijs op stelt Pitt te behouden evenwel »le sentiment de
ses devoirs religieux et politiques depuis qu\'il est monté
sur le trône l\'a toujours fait regarder le serment que la
sagesse de nos pères a imposé aux rois de ce pays-ci au
1 Vergel. de Bosch Kempee Handl. p. 296.
2 H EonebÊde op cit p. 39 vlgg.
Vergel. ook Guizot: Mélanges politiques p. 88, On ne voit rieu, dans ce prin-
cipe tutélaire qui réduise le Roi à 1\' inaction, il semble au contraire que le
gage de sûreté personelle doive lui donner plus de sécurité et de force, dans 1\'
exécution de ses hautes fonctions.
3 Vergel. William Pitt et son temps par Lord Stanhope traduit par M.
Guizot. T iii. p. 445 vlgg.
moment de leur couronnement, comme une obligation reli-
gieuse de maintenir les maximes fondamentales sur lesquelles
repose notre constitution. D\'après ces maximes ceux, qui
occupent les charges de 1\' État, doivent être membres de
l\'Eglise établie". Pitt vraagt daarop zijn ontslag en in een
volgenden brief komt de Koning tot het Hem onaangenaam
besluit »qui le privera des services politiques de Pitt plutôt
que de renoncer à ce qu\'il regarde comme un devoir."
Niet minder begeerlijk dan voor de Natie en den Koning
ls eindelijk de instelling der verantwoordelijkheid voor de
ministers zeiven , daar dezen zich op grond van haar kunnen
ontslaan van medewerking tot maatregelen met hunne over-
tuiging in strijd, zoo die soms van hen mocht worden ver-
langd. Volgens Zacharia ligt hierin zelfs het meest de
Praktische waarde van het beginsel: »Der practische Werth
jenes Rechts besteht vielmehr darin, dass sich die
Minister auf die Verantwortlichkeit zu abwehrung unbilliger
Zumuthungen berufen können". x) Zoo ook zeide Luzac
ZlJne stem vóór de voorstellen tot herziening der grondwet
Van 1815 motiverende: »dat hij verlangde aan goede ministers
kracht en klem te geven om de medeteekening te kunnen
weigeren wanneer hun de door den vorst beoogde maatregelen
zouden tegenstaan."
rJ Kakl Zachaeia: 40 Bücher vom Staate. T III. p. 271.
-ocr page 18-Is derhalve het beginsel der ministerieele verantwoordelijk-
heid een noodzakelijk bestanddeel van den constitutionelen
regeeringsvorm, dan is het voorzeker niet te verwonderen,
dat hetzelve, hoezeer ook niet zonder tegenspraak, te gelijk
met, of ten minste zeer kort na de constitutionele monarchie
zelve is erkend en in toepassing gekomen; dit wordt dan
ook door de geschiedenis bevestigd. Om te beginnen met:
A. ENGELAND. Toen Willem van Normandie na den slag
bij Hastings de toenmalige bewoners van Engeland verdelgd
of verjaagd had, verdeelde hij het veroverde land tusschen
zijne volgelingen, en voerde ook in Engeland het elders
algemeen geldende leenstelsel in. Een groot onderscheid
evenwel bestond er tusschen Engeland en de staten van het
vaste land van Europa. Terwijl elders de vasallen eene zekere
mate van onafhankelijkheid van de kroon genoten, en elkaar
onderling of zelfs hun leenheer den oorlog aandeden, zien
wij dat in Engeland de macht des Konings overheer-
schend was; de Koning verkeerde er in de gunstigste
omstandigheden om een alléénheerscher te worden x). Een
krachtig leger voor het grootste deel in \'s Konings eigen
dienst, waarmede Willem Engeland veroverd had, was wel
de voornaamste aanleiding hiertoe.
De Koning had o. a. de macht om belastingen uit te schrijven
1; Vergel. Delolme op: cit: pag. 12.
-ocr page 19-en had de meest uitgestrekte rechtsmacht zoowel over de
eerste edellieden als over de minste onderdanen van het Rijk
Dit een en ander had ten gevolge, dat terwijl op het vaste
tand het mindere volk bij den Konmg bescherming zocht
tegen de verdrukking der edelen, daarentegen in Engeland het
gemeenschappelijk belang van adel en derden stand beide, ze
er toe bracht om zich tegen den Koning te coaliseren,
ten einde van den zwaren op hen liggenden druk te worden
ontheven. Dit verbond had reeds enkele gevolgen onder
Hendrik I 2) en II 3), maar onder de tirannieke regeering
van Koning Jan vereenigde zich geheel 4) Engeland tegen
dien Vorst en rustte niet vóór dat de Koning volkomen aan
den wil zjjner onderdanen moetende toegeven, den 15 Juni
te Runing Mead de beroemde Magna Charta of Con-
Ccndia inter regem Johannem et Barones pro concessione
l&ertatum ecclesiae et regni Angliae, teekende. In deze
t _ ^ Eezelfde p, 13. But what was of the greatest consequence, the king arroga
a to himself the most extensive judicial power bij the establishment of the court
^ 0 was called: Aula Regis , a formidable tribunal which received appeals from
and °0Urts Karons and decided in the last ressort on the estates, honour
lives of the barons themselves, and which being wholly composed of the
1 ^°®cers of the crown removable at the kings pleasure and having the king
e president, kept the first noblemen in the kingdon, under the same
control a,
2) J) meaaest subject.
lav,- P- : Henry I not only mitigated the rigour of the feudal
111 favour of the Lords, but also annexed as a condition to the
charter he
"e granted that the Lords should allow the same freedom to their respec-
Ve vassals.
die ^ p* 21 vergel. de noot aldaar. Onder Hendrik II herleefde de jury,
moed^\'-v ^ de meeste volken van gothische afkomst, zoo ook in Engeland ver-
^ e y reeds lang voor den tijd van Alfred in zwang was.
Frankrijk 6 6 ^ ^\' °0\'C ^ WaS 66,1 oni3-ersc\'ieicl tusschen Engeland en
J • Frankrijk was in vele onsameabangende deelen gedeeld, onverschil-
r elkanders 1.
^een zelfde belang, van daar de algemeene energieke beweging, die het
\' xldncrijK was in vele onsamenhangende
hadden01-ell£aa<^erS l0t\' daarentegen vormde éón geheel, alle inwoners
geven f)^011 Zelfde belanS> van daar de algemeene energieke beweging, die het
t. a p tW maëaa °tarta voorafgiag- „From thie river Tweed, zegt Delolme
agItai\'ion° .P°rtSm0Uth\' from Yarmouth to the Lands-end, all was in motion; the
increased from the distance like the rolling waves of an extensive sea.
grondwet, als men haar zoo noemen mag, wordt o. a. de
bepaling aangetroffen, dat de Koning tot nakoming der charte
kon gedwongen worden, mits: Salva persona ejus et reginae
et liberorum; dus was de onschendbaarheid des Konings —
al is het ook met het oog , meer op zijn persoon dan op
zijne waardigheid, reeds erkend. Yan het oogenblik ,
waarop deze charta gegeven werd af, zegt Delolme »The
English would have been a free people if there were not
an immense distance between the making of laws and the
observing of them."
Yan eene eigenlijk gezegde wWwvertegenwoordiging — den
rijksraad bestaande uit de aartsbisschoppen, bisschoppen,
abten, graven en baronnen toch kan men moeielijk zoo noe-
men — was echter in de magna charta nog geene sprake.
Deze dagteekent van 80 jaren later en had haar ontstaan,
even als de meeste andere in den loop der tijden door de
Koningen aan het volk verleende rechten en vrijheden, te
danken aan de geldelijke verlegenheid waarin de Koning ver-
keerde. Toen nl. Eduard I. voor zijne veelvuldige oor-
logen tegen Schotland en Frankrijk geld noodig had en niet
wist hoe dit te verkrijgen, nam hij tot een nieuw middel zijn
toevlucht: hij gelastte de sherifs de steden en boroughs der
verschillende graafschappen uittenoodigen, afgevaardigden naar
het Parlement te zenden. In den beginne was wel is waar
de bevoegdheid van deze afgevaardigden zeer beperkt, (ad facien-
dum et consentiendum luidde hun oproepingsbrief) maar toeneen
paar jaar later bij het Statutum de talagio non concedendo
bepaald werd dat geen belasting zou geheven worden zonder
toestemming van de Lords en de Gemeenten, kregen deze laatste
daardoor de koorden der beurs in handen, en werd hun daar-
door — middelijk — de grootste invloed op het bestuur van
\'s lands zaken gewaarborgd. De betrekking waarin dit Statuut
tot de magna charta stond, wordt door Delolme aldus be-
schreven: »as the great charter was the bulwark that pro
tected the freedom of individuals, so was the Statute in
question the engine which protected the charter itself and
by the help of which the people were thenforth to make legal
conquests over the authority of the crown."
Het toestaan der belastingen maakten nu de Gemeenten in
den regel afhankelijk van het inwilligen harer eischen ; ééne
der eerste bepalingen, op die wijze in het leven geroepen,
Was de Act. 15 van Eduard III (van \'t jaar 1341) bepalende
dat op den derden dag van iedere parlementszitting de Koning
aan zijne raadslieden hunne waardigheden moest -ontnemen,
Waarop vervolgens het Parlement hen ter verantwoording riep
degens hunne regeeringsdaden, en zoo zij in die verant-
woording te kort schoten, werden zij met ontzetting uit hun
ambt, met ballingschap of gevangenis gestralt. Van toen af
Was dus de ministerieele verantwoordelijkheid in Engeland
een feit; wel is waar herriep Eduard III later de acte, wel
ls waar liet Richard II door de Kings bench te beslissen
drlt
zijne raadslieden niet zonder zijne toestemming konden
aangeklaagd worden en gevonnist1), doch alles te vergeefsch
ê\'eheele geschiedenis van Engeland levert ons voorbeelden
Van Ministers, die krachtens de acte van Eduard III zijn
aangeklaagd en gevonnist. Onder Eduard III werden de
^delingen die verraad daarstelden nog, naauwkeurig op-
Lotti VerSelijk
Lord. Campbell , the lives of the chiefjustices of England,
om 0n * P- 99. ylgg> Lfe the chiefjustiee Tresilian. Deze ondernam
da koning Richard de macht terus; te bezorgen welke hem door de baronnen
Wen Hert °
1387 \' VAN ®loucestee enz-) ontnomen was. Hij liet daartoe den 24 Augustus
s Koniugs rechters bijeenkomen en dwong hen hun zegel te hechten aan een
door li
de . opgesteld waarbij een aantal vragen beantwoord werden aangaande
^ (\'\'os Konings en van het Parlement. De achtste vraag nu luidde: „Since
or . ® eaa whenever he pleases, remove any of his judges and officers
^°ut tlT ^beir offences; whether the Lords and Commons can wit-
thei-- *r\\ impeach in pari, any of the said judges or officers for any of
do ao \'Dees? Zij werdaldus beantwoord: „That they cannot and if any one should
iD -^ggg 13 to punished as a traitor." Wegens deze antwoorden werd Tresilian
k®id i, ,j^00r ^ waarin de partij van Gloucester c. s. de meerder-
onv . 3 ^ verstek ter dood veroordeeld, en toen hij later ten gevolge zijner
c Jge nieuwsgierigheid was gevat, ook werkelijk ter dood gebracht.
genoemd \'), evenwel men week hier soms van af en ging
tegen hen te werk met de zoogenaamde: constructive treason,
eene instelling waardoor uit enkele feiten op zich zelf geen
verraad daarstellende, maar in hun ouderlingen samenhang
beschouwd, eene beschuldiging wegens verraad tegen ministers
werd ingebracht; dat deze instelling groote ruimte aan wille-
keur overliet is niet te loochenen en wordt ook door de
geschiedenis bevestigd 1); wegens andere feiten — de zooge-
naamde high crimes and misdemeanours — die niet opge-
somd waren, werden tegen ministers bills of attainder inge-
bracht, d. w. z. eene wet jonger dan het geïncrimineerde
feit, gaf a posteriori aan een tot dusverre niet voorzien feit,
het karakter van misdaad, en bepaalde de op te leggen straf.
Het geheele instituut onderging in den loop der tijden nog
menige wijziging; zoo werd onder Hendrik IV. het recht
van aanklacht van de Lords overgebracht bij de Gemeenten;
de fictie waardoor de ministers bij den aanvang van iedere
zitting eenen korten tijd ambteloos burger werden verviel;
door de gewoonte werden de verschillende formaliteiten, bij
een proces ter zake der ministerieele verantwoordelijkheid in
acht te nemen naauwkeurig vastgesteld; bij het proces tegen
Lord Danby werden voor het eerst de beginselen vooropgesteld :
1°. dat een ontbinding van het Parlement, een proces ter
zake der ministerieele verantwoordelijkheid niet stuit,
2°. dat een bevel des Konings een minister niet aan zijne
verantwoordelijkheid onttrekt,
3°. dat ook op eene door den Koning den minister beloofde
begenadiging, als in een zoodanig proces onwerkzaam, geen
acht mag worden geslagen 2).
Bij het proces tegen Strafford kwam de vraag ter sprake
1 Men vergelijke hierover het pleidooi van de Martignac voor den Minister
be PoLIGNAC,
2 R. Mom op eit. p. 662. volgg.
-ocr page 23-of de bisschoppen in het Hoogerhuis zitting hebbende
tot eene veroordeeling mochten medewerken, welke vraag
door hun vrijwillig terugtreden werd opgelost 1); bij de
aanklachten tegen Sir Eduard Herbert en Graaf Middle-
sex weigerde het Lagerhuis den beklaagde nog den bij-
stand van een raadsman 2), welk hard beginsel in den
loop der tijden verviel ; bij de tegen Lord Middlesex en
Henry Ylverton gerichtte vervolging eindelijk, werd deze
v°or het laatst door koninklijke ambtenaren geleid, terwijl
zulks in alle volgende processen door een Commissie uit het
Lagerhuis geschiedde 3).
FRANKRIJK. Voor 1789 was daar te lande van geen
andere verantwoordelijkheid der ministers sprake dan van die
legens den Koning wiens dienaren zij waren, en bij wien
nagenoeg alle macht berustte.
Een gevolg hiervan was dat het volk de verantwoorde-
lijkheid voor de onbillijke maatregelen, waardoor het som-
den getroffen werd, deed opklimmen tot den persoon des
Konings, want op diens bevelen handelden de ministers. Dit
systeem werd tot in zijne uiterste consequentie doorgevoerd
onder Lodewijk XIY, wiens staatkundige geloofsbelijdenis
Vervat was in de woorden: L\'état c\'est moi. — Wel is waar
het contraseign, of wil men, de verzegeling door den
nselier, der acten van den Koning uitgaande een vereischte ;
Ve" waar hield de eed der kanseliers van Frankrijk in:
us jurez sur Dieu votre Créateur, et sur votre foi et
eur que quand on vous apportera quelque lettre signée
Par le commandement du Roi, si elle n\'est de justice et de
]g1SOn\' V0us ne la scellerez point, encore que le dit Seigneur
cel COnQl:nanc^e Par une ou deux fois, mais viendrez devers
___W Seigneur et lui remontrerez tous les points pour les-
gj State Trials I p. 104.
3; jj" p. 644 volgg.
I ^2elfde P. 625 en 622 volgg.
ergel. Hei.lo dix Régime constitutionel p. 229 volgg.
-ocr page 24-quels ladite lettre n\'est raisonnable"; doch de plichten welke
deze eed met zich bracht waren van louter zedelijken aard
en hadden in rechten geen gevolg; het aanhechten van het
zegel werd allengs een bloote formaliteit, enkel ten doel heb-
bende te constateren dat zoodanige acte in der daad \'s Konings
onderteekening droeg en dat zij niet was het werk van een
falsaris
Tegenover dit regeerings systeem, dat algemeene ontevre-
denheid wekte, begonnen zich in de achttiende eeuw vele
stemmen te verheffen, en werd bepaaldelijk door Montes-
quieu het voortreffelijke der Engelsche Staatsregeling boven
de Fransche betoogd1). Meer en meer begon men te ver-
langen naar eene geschrevene constitutie, een wettige volks-
vertegenwoordiging, een gepast toezicht op alle handelingen
der Regeering. Dit verlangen nam hoe langer zoo meer toe,
toen gedurende de regeering van Lodewijk XYI, door het
wanbestuur van vele opvolgende ministers, de financiën des
Rijks werden te gronde gericht; nieuwe leeningen en belas-
tingen werden uitgeschreven tot dat eindelijk het Parlement
zijne medewerking weigerde en de bijeenroeping der Staten-
Generaal verlangde.
Lodewijk XYI was genoodzaakt toe te geven en den 5
Mei 1789 kwatnen, voor het eerst sints 175 jaren de Staten
Generaal bijeen, samengesteld voor de ééne helft uit ver-
tegenwoordigers van adel en geestelijkheid en voor de weder-
helft uit afgevaardigden van den derden stand. Deze verga-
dering schonk, na vooraf een zoogenaamde verklaring van de
rechten van den mensch gegeven te hebben, in 1791 aan
Frankrijk zijn eerste Constitutie. In deze Constitutie nu, en
in de daaraan voorafgaande verklaring van de rechten van
den mensch, was, in overeenstemming met hetgeen de aan
de afgevaardigden van den derden stand meêgegeven lastbrieven
1 Vergel. Montesquieu. Esprit des Lois XI: 6.
-ocr page 25-(cahiers) daaromtrent behelsden, opgenomen het beginsel der
ministerieele verantwoordelijkheid \').
Art. 15 der verklaring van de rechten van den mensch
luidde: »La Société a le droit de demander compte à tout
agent public de son administration," en in de Constitutie van
1791. was dit recht in Titel IY art. 3 aldus geformuleerd :
»Le Gouvernement est monarchique, le pouvoir exécutif
est délégué au Roi pour être exercé sous son autorité par
des ministres et autres agens responsables, de la manière
qui sera déterminée ci-après 2).
Wij zien dus in Frankrijk juist hetzelfde verschijnsel als
in Engeland in 1341, dat nl. zoodra voor het eerst een wet-
hge volksvertegenwoordiging bijeen komt, deze begint met
van den Koning te verlangen en te verkrijgen den waarborg
der ministerieele verantwoordelijkheid.
Gelijk bekend is, grondvestte vervolgens de Constitutie van
1793 de republiek, en deze werd in die van \'tjaar III
nader bevestigd. Van eene ministerieele verantwoordelijkheid,
ln den zin nl. dien wij aan dat woord hechten, kon dus geen
sPrake zijn. Eerstgenoemde Staatsregeling stelde den uit
^ leden bestaanden »Conseil Exécutif3), laatstgenoemde het
^ ^ Zoo hield de lastbrief der afgevaardigden van den derden stand van Parijs b. v.
volgende in : „que les ministres seront responsables envers la nation assemblée en
généraux de toute malversation, abus de pouvoir et mauvais emploi de fonds."
2) Dit beginsel was nader uitgewerkt in Tit. III. Chap : III. Section IV art.
—8 üeïzelfde Constitutie.
^ \' \' Aucun ordre du Roi ne peut être exécuté , s\'il n\'est pas signé par lui
^oatresigné par le ministre ou l\'ordonnateur du département.
Les ministres sont responsables de tous les délits par eux commis,
contre la c"
SUi~ete nationale et la Constitution, de tout attentat à la propriété et la liberté
^ ^ e e, de toute dissipation des deniers destinés aux dépenses de leur département.
\'\'n aucun cas l\'ordre du Roi verbal ou par écrit ne peut soustraire
Ministre à la responsabilité.
mati- Aucun ministre en place ou hors de place ne peut être poursuivi en
q% crinnnclle pour fait de son administration sans un décret du corps législatif,
de prév ta-atSregeUllg VaU 1793 arttl 71 en 72> Les membres da c°nseil en cas
de ?;^a"Cati0a S01lt accuse\'s Par le orps législatif. Le conseil est responsable
«■exécution, des lois et des décrets et des abus qu\'il ne dénonce pas.
Directoire zelf \') verantwoordelijk. Alleenlijk stelde deze
laatste in art. 452 de ministers toch ook verantwoordelijk ter
zake van niet-uitvoering der wetten en der »arrêtés" van
het Directoire.
De Staatsregeling van \'t jaar VIII naderde meer de monar-
chie 1); zij bepaalde nl. dat de leden van den Senaat, het
Wetgevend Lichaam en het Tribunaat, benevens de Consuls
in geenerlei opzicht verantwoordelijk waren. Het contraseign
door een minister werd dus noodzakelijk en in art. 55
dan ook voorgeschreven, terwijl de gevallen waarin de verant-
woordelijkheid tot straf aanleiding kon geven in art. 72 werden
opgenoemd 2). Het Consulaat was echter inderdaad slechts
een overgang tot het Keizerrijk. Het Senatus Consult van
28 Floréal An XII, zijnde de Constitutie van het Keizerrijk 3)
huldigde in artt. 110 en 112 evenzeer het beginsel der
ministerieele verantwoordelijkheid, doch aan deze artikelen
is nooit de hand gehouden; onder het keizerlijk régime waren
ze een doode letter; dit werd te laat erkend in het Senatus
Consult dat Napoleon vervallen van den troon verklaarde.
1 Vergel. het rapport van het ontwerp der Belgische constitutie van den heer
Raikem in de zitting van 10 Januarij 1831, te vinden bij Emue Huijttens
Discussions du Congrès national de Belgique. (Brussel 1844) Deel IV. p. 90
2 Constitutie van \'t jaar VIII: art. 72.
Les ministres sont responsables. 1°. De tout acte signe par eux et déclare in
constitutionel par le Sénat. 2°. De l\'inexécution des lois et des règlements d\'
administration publique 3°. Des ordres particuliers qu\'ils ont donnés, si les
ordres sont contraires à la Constitution, aux lois et aux règlements
s
3 Art. 11". Les ministres ou les conseillers d\'Etat chargés d\'une partie
quelconque d\'administration publique peuvent être dénoncés par le Corps législatif
s\'ils ont donné des ordres contraires aux constitutions et aux lois de l\'empire.
Art. 112. Le Corps législatif dénonce pareillement les ministres ou agens de
l\'autorité l\'orsqu\'il y a eu de la part du Sénat déclaration de forte présomption 3e
détention arbitraire ou de violation de la liberté de la presse.
Dit hield o. a. in: »Que Napoleon Bonaparte a anéanti la
responsabilité des ministres, confondu tous les pouvoirs et
détruit l\'indépendance des corps judiciaires." Te laat; immers
zoolang de Keizer in macht en aanzien was, had de Senaat
n°oit iets van zich laten hooren en tot alle onwettige maat-
regelen zijn medewerking verleend; in zooverre was het niet
0ngegrond, wat Napoleon in zijn manifest van 4 April 1814
aan den Senaat verweet1). Doch hoe dit zij, twee dagen
later riep de Senaat Louis Stanislas Xavier de France
tot den troon en decreteerde tevens eene Constitutie waarvan
art. 21 luidde: La personne du Roi est inviolable et sacrée:
Tous les actes du gouvernement sont signés par un ministre,
^es ministres sont responsables de tout ce que ces actes
contiendraient d\'attentoire aux lois, à la liberté publique et
individuelle et aux droits des citoyens. Lodewijk XVIII evenwel
nam deze ontwerp-constitutie niet aan, maar bij de declaratie
van Saint Ouen van 2 Mei, riep hij tegen den 10 Juni Senaat
en Wetgevend Lichaam bijeen om hun de Constitutie voor te
heggen, gemaakt door hem zeiven in overleg met een uit
beide die lichamen gekozen commissie; hij gaf in die decla-
iaiie verschillende waarborgen, o. a. dien der ministerieele
^ei\'antwoordelijkheid. Een nader besluit riep den Senaat en
le Wetgevend Lichaam reeds tegen den 31 Mei samen en
en 4 Juni werd aan dezen door den kanselier in eene ge-
meenschappelijke vergadering de Constitutie voorgelegd door
CGïl honing gegeven 2). Dit laatste mag niet over het hoofd
^ ^ maliifest komt o. a. het volgende voor: Le Sénat s\'est permis
"--poser du gouvernement, il a oublié qu\'il doit à l\'Empereur le pouvoir dont
Ü ^maintenant.......
r°Ugit Se sur les articles de la Constitution pour la renverser; il ne
prem;o ^aS C\'C reProclies à l\'Empereur, sans remarquer que comme
®tait un C01^S il a Pris part a tous les événements.....un signe
!>) orclie pour le Sénat, qui faisait toujours plus qu\'on ne désirait de lui. . .
Public perëel\' redevoering vaa den kanselier te vinden bij Pailliet : Droit
ses , aU^ais ■l5™3 1822 p. 731 waar men o. a. leest: „En pleine possession
s hereditaires sur ce beau royanme, le Roi ne veut exercer l\'autorité
worden gezien en het is daarom, dat ik het in het voorbijgaan
aanhaal, omdat het nl. bij de interpretatie van het bekende
art. 14 der Charte, waarover later bij het proces der minis-
ters de polignac c. s. zóó veel te doen is geweest, mij van
groot gewicht voorkomt dat de Charte door den Koning is
gegeven, zóódat bij een dubbelzinnige redactie de vraag niet
ten onpas is, welken zin heeft de Koning aan dat artikel
gehecht ?
In adressen van den 4en en 6en Juni betuigden de Senaat
en het Wetgevend Lichaam den Koning hun dank, hem hunne
medewerking belovende tot handhaving der instellingen, welke
men aan de vaderlijke zorg des Konings te danken had 1).
Deze constitutionnele Charte nu, huldigde het beginsel der
ministerieele verantwoordelijkheid, tegelijk met dat der vor-
stelijke onschendbaarheid in ruimeren zin en meer algemeene
termen dan één der voorafgaande constitutien. Deze toch
hadden enkele gevallen opgenoemd waarin, en enkele daden
waarvoor, de ministers verantwoordelijk waren, en in die ge-
vallen tevens straf bedreigd en de procesorde vastgesteld, in
één woord zij hadden de ministerieele verantwoordelijkheid
alléén behandeld voor zoo verre die tot strafrechtelijke ge-
volgen aanleiding kon geven, maar geen van alle huldigde
1 Vergel. het adres van de Pairskamer te vinden bij Pailliet op. cit. p. 733
waar men uitdrukkingen aantreft als deze: La grande Charte, que Votre Majéste
vient de faire publier, consacre etc, . . .
La forme que Votre Majesté a donnée à cet inaltérable principe etc. . . .
.....en concourant par un zèle invariable au maintien des institutions fortes
et généreuses que vient de fonder la prévoyance paternelle de V, M.
In denzelfden geest het adres van de kamer der afgevaardigden ; Pailliet p-
734 .... c\'est en écoutant tous les voeux que Votre Majesté a formé cette
Charte constitutionnelle etc. . . .
Interrogeant les siècles Votre Majesté a combiné d\' anciens usages avec des
moeurs nouvelles etc. . . .
zóó ondubbelzinnig het algemeen beginsel der staatkundige
verantwoordelijkheid als de Charte in art. 13, met deze woor-
den: La personne du Roi est inviolable et sacrée; Les ministres
sont responsables. De artt. 55 en 56 dierzelfde Charte han-
delden vervolgens over die handelingen der ministers, welke tot
straf aanleiding konden geven; art. 54 bepaalde dat de be-
schuldiging zou uitgaan van de Kamer der afgevaardigden,
het oordeel daarentegen zou berusten bij de Pairskamer;
art. 56 stelde strafbaar trahison en concussion 1).
De uitwerking dezer beginselen werd overgelaten aan eene
Wet, die echter nooit is tot stand gekomen. Pogingen
0111 deze tot stand te brengen werden aangewend in 1814,
1816, 1817, 1819 en nog meermalen tusschen 1820 en \'30,
hetzij door de Regeering, hetzij door afgevaardigden, doch
ahijd te vergeefsch. Dit gemis eener wet werd zeer gevoeld
m 1830 bij het proces der ministers van Karel X; zeer velen
®eenen en m. i. terecht, dat op de wettigheid zoowel van de
Wijze waarop het proces thans heeft plaats gehad, als van de
^eroordeeling zelve zeer veel valt af te dingen 2).
Eene groote moeielijkheid leverde om slechts één ding te
n°emen, bij het ontbreken eener wet op dit stuk, o. a. de
Vlaag op, welke handelingen kunnen geacht worden te vallen
onder de uitdrukking trahison. Groot verschil van meening
had zich reeds vroeger hierover geopenbaard. Yolgens de
opinie toch van Benjamin Constant vallen onder trahison niet
handelingen waardoor eene minister zijne macht te buiten
&tt&t en de Constitutie schendt; aldus handelende, handelt vol-
gens hem de minister niet langer als zóódanig, hij houdt op
Minister te zijn en staat voor den gewonen rechter terecht;
yolgens art. 4 daarentegen van het ontwerp ingediend door
en afgevaardigde Bérenger (in 1834) werd onder verraad
constitlltie vaa 1830 werd aan deze woorden nog toegevoegd het
r4: Prévarication.
ielajj611 aanzien van dit proces vergelijke men vooral de stukken van het Journal
aye, overgedrukt en afzonderlijk uitgegeven te \'s Hage bij J. P. Beekman 1831.
verstaan o. a. het inbreuk maken op de Charte en de door
haar gewaarborgde rechten. — Welke meening is nu de juiste?
Zoolang de wet dit niet had uitgemaakt, bestond er dus twijfel
wat men onder verraad hebbe te verstaan, twijfel ten gevolge
waarvan de ministers van de beschuldiging van verraad hadden
behooren te worden vrijgesproken. Ook ten aanzien der straf
was natuurlijk niets bepaald, en in het vonnis beriep men zich
nu op art. 7 C. P.
Als of dit artikel iets te maken had met het verraad waar-
over art. 56 der Charte handelt!
Ook onder de Julimonarchie leden de verschillende pogingen
om eene wet tot uitvoering van deze artl. 55 en 56 daar te
stellen, schipbreuk, o. a. in 1832, 33, 34 Met de trouwens
vrij overbodige vermelding dat onder het tweede keizerrijk
(behalve op het allerlaatst) van geene ministerieele verantwoor-
delijkheid sprake was, en dat men thans in Frankrijk schijnt
over te hellen tot eene republiek met een (zeer oneigenaardig)
niet verantwoordelijken President, rnaar met verantwoordelijke
ministers, besluit ik dit misschien al te vluchtige overzicht
van hetgeen ons Frankrijk met betrekking tot ons onderwerp
te zien gaf 1).
C. BELGIE. De geschiedenis der ministerieele verantwoor-
delijkheid in dit Rijk is uit den aard der zaak uiterst kort. In
de vroegere Belgische gewesten maakten de »Joyeuses Entrées"
nooit melding van de verantwoordelijkheid der magistraten
belast met de werkzaamheden thans den minister opgedragen 2).
Het verdient daarom opmerking dat bij uitzondering in het
land van Luik eenigermate dit beginsel gold. Geene ordon-
nantie van den Vorst vermocht daar uitgevoerd te worden,
1 Ik had o. a. nog kunnen vermelden de art. 38 — 50 van de: acte addi-
tionel aux constitutions de PEmpire van 22 April 1815, welke een zeer naauw-
keurige regeling van het onderwerp hevatte, welke in den loop van dit geschrift
nog meermalen zal worden aangehaald; en art, 68 der Constitutie van de Repu-
bliek van 1848,
2 Vergel. Oswald de Kebchove op cit. p. 26.
-ocr page 31-zonder door den kanselier onderteekend te zijn. Deze was,
even als de mindere met de uitvoering belaste ambtenaren,
verantwoordelijk, en kon op klachte der gelaedeerde partij door
de Rechtbank der twee-en-twintigen, een soort van hoog-
politiek gerechtshof, dateerende van \'t jaar 1373, worden
gevonnist.
Dadelijk na de omwenteling van September 1830 en het
lnstellen van een voorloopig bewind, begon men zich bezig
te houden met het ontwerpen eener constitutie. Den 6 Oct.ober
ïeeds werd eene commissie, door het voorloopig bewind be-
n°emd, hiermeê belast; nadat deze vooraf de getemperde
m°narchie als basis had aangenomen *), werd het ontwerp
door Nothomb en Devaux verder uitgewerkt, en reeds den
October openbaar gemaakt. In de zitting van het Congres
^an 25 November werd dit ontwerp met een tegenontwerp
Van de H.H. Forgeur, Barbanson, Fleurus en Liedts naar1
ï 11
sectiën verzonden. In beide ontwerpen was het beginsel
dei niinisterieele verantwoordelijkheid opgenomen 2).
^ Ook het Congres nam na 3 daagsche discussien in zijne zitting van 22 No-
zoi 6r ^^ ^^ stemmen aan, dat de regeringsvorm van Belgie
^ Z10n: La monarchie constitutionnelle représentative sous un chef héréditaire.
e^ge1- le Chev. Émile Huijttens op cit. Deel IV p. 141.
\\ln het ontwerp Nothomb. hadden daarop betrekldng de artt. 46: Le Chef
ae l\'Etat est inviolable ; les ministres sont responsables.
Aucun acte du Chef de l\'État ne Teut avoir d\' effet s\'il n\'est contresigne,
Par un ministre, qui par cela seul s\'en rend responsable.
98- En aucun cas l\'ordre verbal ou écrit du Chef de l\'État ne peut soustraire
Un ,r\'iaistre à la responsabilité.
99 • La Chambre élective a le droit d\'accuser les ministre* et de les traduire
devant le Sénat qui seul a le droit de les juger.
10°- Ne peuvent prendre part au jugement de l\'accusé les sénateurs nommés
dePuis son entrée au ministère.
101- Le Chef de l\'État ne peut faire grâee au ministre condamné par le Sénat,
1Ue sur la demande de l\'une des deux chambres.
102\' Jusqu\'à ce qu\'il y soit pourvu par une loi, la Chambre élective aura an
Pouvoir discrétionnaire pour accuser un ministre et le Sénat pour le juger en
caractérisant le délit et en déterminant la peine.
iIen vergelijke hiermeê de volgende artt. van het ontwerp Forgeur: artt. 33 K
-ocr page 32-Naar aanleiding dezer ontwerpen kwamen mei betrekking-
tot ons onderwerp in de sectien zoowel als in de openbare
zitting van het Congres de volgende punten ter sprake, die
alle in verband staan met de toepassing van het beginsel,
aangezien over de wenschelijkheid van het beginsel zelf geen
het minste verschil bestond.
1°. Voor welke feiten kunnen de ministers terecht staan?
Men was van meening (in strijd met het ontwerp Forgeur
dat zich aan art. 72 der Const. van \'t jaar VIII hield) dat
het gevaarlijk was reeds in de Constitutie die gevallen te
specialiseren. Men achtte het beter dit aan een afzonderlijke
wet over te laten; maar aangezien het Congres zich niet met
deze kon bezig houden, en eene goede wet rijp beraad
vorderde, besloot men — met het voorbeeld van Frankrijk,
waar het gemis eener zoodanige wet zoo zeer gevoeld was
voor oogen — als overgangsbepaling in de Constitutie op te
nemen, dat zóó lang er niet door eene wet in voorzien was,
de Kamer een discrétionaire macht zou hebben om een
minister aan te klagen en het Hof van Cassatie om hem te
oordeelen, aan welk laatste tevens de bepaling der straf,
die evenwel de réclusie niet mocht te boven gaan, en de
omschrijving van het misdrijf waren overgelaten.
art. 46 ontwerp Nothomb, ontwerp Forgeur: art. 34 s art. 47 ontwerp Nothomb.
Art. 57. Les ministres sont responsables :
1°. De tout acte du gouvernement signé par eux et reconnu inconstitutionnel.
2°. De l\'éxecution des lois et règlements d\'administration.
3°. Des ordres particuliers, qu\'ils ont donnés, si ces ordres sont contraires
à la Constitution, aux lois ou aux règlements.
De redactie van dit art. komt overeen met die van art. 72 der Constitutie van
\'t jaar VIII.
Art 58. Le Congrès (In dit ontwerp was ni. geen sprake van een Senaat)
a le droit d\'accuser les ministres et de les traduire devant le jury et les tribu-
naux ordinaires, qui seuls ont le droit de les juger.
Art. 59. Le Chef de l\'Etat ne peut faire grâce aux ministres condamnés qoe
sur la demande soit du Congrès, soit du jury.
Art. 60. La loi fixera le mode d\'accusation et la forme du jugement. Elle
déterminera aussi les délits et les peines.
2°. Behandelde men de vraag voor wie de ministers terecht
zouden staan? Voor een Hoog Nationaal Gerechtshof zooals
in de Constitutie van \'t jaar 1791, voor de gewone recht-
banken zooals in die van \'t jaar III, of voor den Senaat even
als in de Charte van 1815?
In geval (zooals n.1. het ontwerp Nothomb wilde) de Senaat
uit onafzetbare leden bestond (\'t zij dan dat het lidmaatschap
van den Senaat door geboorte werd verkregen, \'t zij dat de
Koning de leden van den Senaat voor hun leven benoemde),
"wilde men aan dezen het oordeel opdragen. Er werd echter
bepaald, dat de leden van den Senaat voor een tijd, rechts-
reeks door het volk zouden worden benoemd; aangezien
op die wijze een deel van de onafhankelijkheid in den rechter
vereischt, voor de leden van den Senaat verloren ging, achtte
men het beter de rechtspraak in processen de ministerieele ver-
antwoordelijkheid betreffende, hun niet op te dragen.
Ditzelfde gemis aan onafhankelijkheid werd ook tegen de
§\'ewone rechtbanken aangevoerd. Het denkbeeld om het oor-
deel op te dragen aan een door het volk gekozene jury vond
geen bijval, omdat dan de rollen van beschuldiger en
recht.er zich zouden vereenigen in het volk, dat bij monde
2ljner vertegenwoordigers zou beschuldigen, en door het
°rgaan der nationale jury zou vonnis vellen. Op deze gron-
en droeg de centrale sectie met elf stemmen tegen ééne het
oordeel op aan het Hof van Cassatie, met welke beslissing
C°1V het Congres zich vereenigde.
° • Kwam de vraag ter sprake of men den Koning het
lecht kon laten den veroordeelden minister gratie te verlee-
nenA
^ • Aangezien het bevel des Konings, gelijk uitdrukkelijk
j^paald was\' een minister niet van zijne verantwoordelijkheid
ontheffen, en derhalve de mogelijkheid bestond dat een
desmSter Veroordeeld werd\' ^rwijl hij op uitdrukkelijk bevel
rechtKWÃœngS had gehandeld\' begreep men den Koning het
laten ^ ®ratie deze gevaben niet onbeperkt te kunnen
n- Het verzoek om gratie moest uitgaan van een lichaam
het vertrouwen der natie bezittende; men weifelde evenwel
aan welk lichaam men dit recht om gratie te verzoeken zou
toekennen; aan de Kamer, den Senaat of het Hof van Cassatie?
Zonder veel tegenkanting vereenigde men zich echter met het
voorstel der Commissie op dit punt. 1)
Nog verdient opmerking, dat gedurende de discussie een
voorstel der centrale sectie werd aangenomen, bepalende dat
de wet eveneens zou regelen de procedure in geval eene civiele
actie tegen eene minister werd ingesteld, en in zake van
misdaden en wanbedrijven door de ministers buiten hunne be-
trekking begaan. De wet welke dit laatste punt zou regelen
is ook werkelijk in 1865 tot stand gekomen en schrijft dezelfde
procesorde voor in zaken van misdaden builen, als in zake van
misdaden in hunne betrekking door de ministers begaan 2).
De wet tot regeling der ministerieele verantwoordelijkheid
is echter in België tot dus verre niet tot stand gekomen, en
men behelpt zich dus daar te lande nog steeds met de bepaling-
van art. 134 der Constitutie.
1 De artt. der Belgische Constitutie op ons onderwerp betrekking hebbende
zijn de volgende :
Art. 89. En aucun cas l\'ordre verbal ou par écrit du Chef de l\'Etat ne peut sous-
traire un ministre à la responsabilité.
Art. 90. La Chambre des représentants a le droit d\'accuser les ministres et
de les traduire devant la Cour de Cassation, qui seule a le droit de les juger cham-
bres réunies, sauf ce qui sera statué par la loi quant à l\'exercice de 1\' action civile
par la partie lésée et aux crimes et délits que les ministres auraient commishors de
l\'exercice de leurs fonctions.
Une loi déterminera les cas de responsabilité, les peines à infliger aux ministres
et le mode de procéder contre eux, soit sur 1\' accusation admise par la Chambre des
représentants, soit sur la poursuite des parties lésées.
Art. 91. Le Roi ne peut faire grâce au ministre condamné par la Cour de
Cassation, que sur la demande de l\'une des deux Chambres.
Art. 134. Jusqu\' à ce qu\'il y sera pourvu par une loi, la Chambre des représen-
tants aura un pouvoir discrétionaire pour accuser un ministre, et la Cour de
Cassation pour le juger, en caractérisant le délit et en déterminant la peine.
Néanmoins la peine ne pourra excéder celle de la réclusion sans préjudice des cas
expressément prévus par la loi pénale,
2 Ten aanzien evenwel der policie-overtredingen blijven de ministers, ook
met betrekking tot de te volgen procedure, aan het gemeene recht onderworpen, —
D. NEDERLAND. Langer dan in de Stalen tot nu toe be-
handeld, heeft het hier te lande geduurd, eer het beginsel
der ministerieele verantwoordelijkheid in ons geschreven staats-
recht werd opgenomen, en toch zien wij uit Pieter Corne-
lisz. Hooft, dat het beginsel reeds vroeger bij ons gold; men
leest in het XXVIIIe Boek zijner Nederlandscbe Historiën in
de »Verklaring vertoont aen Leicester tot Dordrecht op den
dertighsten van Oestmaant, waarbij de Staaten noodig achtten
zeeker verhaal te voeghen tot bewijs van het recht der Staa-
ten" — het volgende: »Ganschelijk niet ook zonder de Staaten
):)Vermoghten de Vorsten als hebbende doorgaands geen middel
»dan de vruchten der landsheerlijke goederen om Hof te
J>houden en de gewoonlijke amptluiden te betalen; \'t gezagh
»der Staaten strekte zoo wijd dat hun toestond, de graaven
" \'nisl^idl door quaden raadt, tot recht en redelijkheid te bren-
"<>e}i, niet alleen bij weeghe van onderwijs, maar met daatlijke
))&traffo dergeenen, die de vorstelyke maght misbruickt hadden."
Men ziet hier de verantwoordelijkheid van \'s vorsten raads-
en duidelijk uitgesproken, en Bijnkershoek voegt hierbij,
at ^li)enbarneveldt en zijne ongelukkige lotgenooten nauwe-
JvS om eenige andere reden veroordeeld zijn dan om den
raad , dien zij gegeven hadden
van de verantwoordelijkheid der regenten in \'t algemeen,
VlI1dt mejj qqJj Sp0ren jn het Tractaet van criminele saecken
an Mr. Pieter g0RT ; die zijne leer wederom ontleend heeft
tn de Deductie nopens \'t recht de steden competerende in
dat Van ^uc^calure van Hugo de Groot 1). Hij betoogt aldaar
de Regeerders der steden in hunne macht (om onrustige
ko ^erS 16 zetten) passie of onbehoorlijke inzichten
raende te exorbiteren dienaangaande het oordeel en de ordre
1 Ve. B0SCH KEMPER 0P\' Cit" P\' 375>
VftEEB;^k Geschied- en Letterkundige Herinneringen verzameld door Mr. G. W.
\' Eerste stukje Gorinchem 1835 pag. 8 vlgg. Deze toont aan dat
^oderoiy- CVemvc* sleden de censuur van elkanders actiën zeer gaarne
-ocr page 36-van de Heeren Staaten van Holland en West-Vriesiand subject
zijn; omdat zij van dezen als Souvereinen in den Lande de
politieke macht houdende, uit kracht van welke zij de voorzeide
correctie uitoefenen, over derselver gebruiek ende misbruick
aan de hoogh-gemelde Staten het hooghste gesagh in den Lande
competerende, responsabel zijn. Evenwel voegt hij er bij
dat op de klachten door aldus gecorrigeerde ingezetenen tegen
magistraten ingebracht, - door de Staten van Holland meest
bestaande uit steden, die de censuur van eikaars daden niet
gaarne ondernamen, weinig regard werd geslagen.
De Staatslieden der Republiek hebben het ook altijd zoo
begrepen dat zij aan hunne Souvereinen verantwoording
schuldig waren; zóó Oldenbarneveldt en IIugo de Groot;
zóó van de Spiegel. De twee eersten b. v. erkenden volmondig
verantwoording schuldig te zijn aan de Staten van Holland
hun Souverein, maar zij kwamen er tegen op dat ze niet
terecht stonden voor hun ordinaris rechter 1). Zoo zeide
Oldenbarneveldt van de Gecommitteerden uit de Staten
Generaal in wier tegenwoordigheid hij werd ondervraagd, dat
ze »zonder violatie van de hoogheijden, rechten, privilegien,
gebruicken en jurisdictiën van de heeren Staten van Hollant
en Westvrieslant nijet en vermogen kennisse van zijn persoon
ofte actiën te nemen."
Van de Spiegel, gevangen op het huis ten Bosch, schreef
daar eene verantwoording zijner handelingen onder den titel:
»Nadenking van eenen Staatsman wegens zijn ministerie in
Holland 2)."
In dit aanvankelijk niet voor openbaarmaking bestemd ge-
schrift leest men o. a. »Ik zal niet onderzoeken, of en in
hoeverre ik, verplicht zou zijn, van mijne daden als Minister
1 1)* Vergelijk de examinatie van Olbenbarnevelt op Donderdag XV November
Anno 1618.
van de Staaten van Holland, voor eene Commissie door eene
andere Regeering gesteld te verantwoorden. Maar, daar hij
altoos had gemeend »dat zijne daaden ja zelfs zijne bedoe-
lingen den helderen dag niet behoefden te schuwen, zoo
maakte hij geen zwarigheid om ze aan de Commissie met
de ondervraging belast open te leggen. Dit alleen voorbe-
houdende, dat hij de Commissie noch de Vergadering der
Representanten niet erkende voor zijne rechters, maar zich
beriep op zijnen gewonen en dagelijkschen rechter in geval
men in zijn gedrag iets misdadigs meende te vinden."
Ook in de Constitutie van 11801 vinden wij het beginsel van
Verantwoordelijkheid der ambtenaren gehuldigd; art. 99 toch
Staatsregeling bepaalde: dat bij het Nationaal Gerechts-
hof behalve den gewonen publieken aanklager er nog boven-
dien een Syndicaat zou zijn, bestaande uit drie leden,
hetwelk alle collegiën en magistraten, nationale en departe-
mentale autoriteiten enz. surveilleert en toeziet of dezelve ook
lets Verrichten strijdig met de Constitutie of vastgestelde wetten;
Zo° dit laatste het geval mocht zijn had het Syndicaat het recht
ambtenaren bij het Nationaal Gerechtshof aan te klagen,
de Constitutie van 1806 was met ronde woorden van
^erantwoordelijkheid der ministers sprake; maar art. 73,
Paaide uitdrukkelijk dat de ministers alléén aan den Koning
Zouden verantwoordelijk zijn; en dat zij, wegens hunne ver-
antwoordelijkheid in rechten wordende betrokken, voor het
10naal Gerechtshof zouden terecht staan.
Var>
u een recht van aanklacht van de zijde der volksver-
genwoordiging — het eenige middel om het beginsel tot
taaiheid te maken — was nog geen sprake.
met*.de herleving van ons volksbestaan in 1813 zou het,
het oog op onze geschiedenis, zeer zeker niet te ver-
min1 eren Zl"\'n ^eweest aIs de Grondwet het beginsel der
lSterieele verantwoordelijkheid — tevens, zoo als we zagen
oud-hollandsch beginsel — ware opgenomen; dit was
\'e niet llet geval; althans niet met ronde woorden stond
het er in, en niets is meer bestreden dan of niettegenstaande
het stilzwijgen der Grondwet, des niettemin het beginsel bij
ons toch gold. Het éénige artikel waaruit men zou kunnen
afleiden, dat de ministers verantwoordelijk waren, is art. 104
jto 105 der grondwet van 1814 en art. 177 van die van 1815;
art. 104 van eerstgenoemde bepaalde dat voor den Hoogen Raad
zouden terechtstaan, behalve eenige anderen hooge ambtenaren,
ook de ministers, en dat wel, wegens misdrijven »in de
waarneming hunner functiën begaan," nadat door de Staten
Generaal verlof tot hunne vervolging gegeven was; terwijl
art. 105 dierzelfde grondwet er nog bij voegde dat de minis-
ters voor alle misdrijven gedurende den tijd van hun minis-
terschap begaan, evenzeer voor den Hoogen Raad zouden
terechtstaan, zonder dat evenwel in dit geval het vooraf-
gaand verlof van de Staten Generaal noodig was; de grond-
wet van 1815 vereenigde deze twee artikelen tot één enkel.:
177. Nu kan dunkt mij uit dit artikel onmogelijk wor-
den afgeleid de verantwoordelijkheid der ministers voor
hunne regeerings-handelingen, maar men had alleen eene
betrekbaarheid in rechten der ministers wegens (gewone bij
de strafwetten voorziene) misdrijven, door hen in de uitoefe-
ning hunner betrekking begaan, welke men hoogstens met
Lagemans *) »een gedeelte van de werking dier verantwoor-
delijkheid, welke met den naam van strafrechtelijke bestem-
peld wordt," zou kunnen noemen, ofschoon ook dit eigenlijk
o. i. nog te ver gaat omdat de ministerieële verantwoorde-
lijkheid alléén de regeeringsdaden der ministers omvat, en
omdat alle andere misdrijven door de ministers, zelfs in hunne
betrekking gepleegd, er buiten vallen 1).
1 Zoo als bekend is, werden in bet ontwerp tot regeling der ministerieele
verantwoordelijkheid van 1849 van Donker Curtius , deze daden onder het be-
grip der ministerieële verantwoordelijkheid gebracht, doch vond dit algemeene af-
keuring , en heeft men dan ook terecht in de volgende ontwerpen dit systeeifl
laten varen.
Nu schijnt wel is waar uit de memorie van van IIogendorp
gevoegd bij zijne schets der Grondwet te blijken dat hij de
niinisterieële verantwoordelijkheid *) wenschte, en in zijne
schets was zij dan ook werkelijk opgenomen in artikel 6,
bepalende dat: »de Hoofden der departementen in hunne
a\'nptsverrigtingen terechtstaan voor den Hoogen Raad der
^\'ereenigde Nederlanden op aanklacht van de Staten Generaal;
wel is waar schijnt — en dit zegt nog meer — de heer van
^agell van Ampsen, toen hij als president der notabelen aan
den Souvereinen Vorst de aanneming van de Constitutie mee-
deelde, in de meening verkeerd te hebben dat het beginsel
Werkelijk in de Grondwet opgenomen was2), maar toch kun-
n<?n deze bloot subjectieve opiniën nooit opwegen tegen het
gemis eener uitdrukkelijke bepaling deswegen, daar toch
))Qe ministerieële verantwoordelijkheid hoewel ten naauwste
^erbonden met het wezen der constitutionnele monarchie, niet
lpS0 jwe bestaat, maar slechts door eene wetsbepaling in wer-
ing kan treden 1). Ook is Hogendorp later eenigzins op zijne
Vl°egere meening terruggekomen, immers erkennende dat de
verantwoordelijkheid niet uitdrukkelijk was voorgeschreven,
-Weerde hij, dat »zulks ook niet noodig was, en dat zij als
stl°okende 2) met de verdere instellingen der Grondwet, door
eene wet kon worden ingevoerd;" en in een ander geschrift3)
-^gt hij ten aanzien van art* \'177 het volgende:
^ hem bevatte de Grondwet alles wat tot een goed staatsgebouw noo-
^ ^ a\' de verantwoordelijkheid van hooge ambtenaren voor een aanzienlijke
volk VAN Nagell zeide o. a.: De Vorst kan in zijne betrekkingen tot zijn
j lnimer verdacht worden, de ministers blijven van alle hunne verrichtingen
1 Woorden van Lagemans op cit. p. 78.
2 4) Dat het beginsel werkelijk met de Grondwet strookte zou kunnen betwijfeld
worden; het schijnt moeielijk overeentebrengen met het stilzwijgen, dat de Grond-
Wct bewaart ten aanzien van het contreseign en ten andere (zoo als ook in de
Boodschap van 11 December 29 wordt gezegd) met de bepaling dat: de Koning
alleen besluit na den Raad van State te hebben gehoord.
3 5) Bijdr. VIII; S p. 340—iS.
-ocr page 40-»Ik heb mij nooit een even klaar denkbeeld kunnen maken
van deze beschikking der Grondwet als van hare andere be-
schikkingen. Maar wat bij mij geen twijfel lijdt, en dat ik
als volkomen zeker stel, is dat deze beschikking niets gemeens
heeft met de ministerieele verantwoordelijkheid. Het wezen
van dezelve is een gedeeltelijke aanklacht en vervolging van
den hoogen ambtenaar door de nationale vertegenwoordiging
voor den hoogsten rechter in het land ; zulk eene vervolging
is juist het tegendeel van de bescherming die art. 177 ver-
leent, en er is dus niets van die verantwoordelijkheid in deze
beschikking te vinden."
Ten betooge van het niet aanwezig zijn van het beginsel
der min. verantw. in de Grondwet van 1815 kan men er
voorts nog op wijzen, 1°. dat de Commissie ingesteld bij besluit
van 22 April 1815 tot het ontwerpen van eene herziening
der Grondwet, toen door de Belgische leden verlangd werd:
»que les ministres seraient responsables des actes contraires
à la Constitution dont ils auraient ordonné l\'exécution", na
langdurige discussie besliste : » Qu\'il n\'y aura -pas de respon-
sabilité des ministres dans le sens proposé, attendu qu\'il
semble assez pourvu contre l\'abus du pouvoir ministériel par
leur serment sur la Constitution, et la disposition de l\'article
10-4, (vroeger aangehaald)."
2°. Autoriteiten tegenover autoriteiten stellende mogen de
woorden door den minister van Maanen in de zitting van
den 2 December 1829 gesproken, niet worden over het hoofd
gezien. Hij zeide: »je ne suis pas responsable devant vous
je ne suis responsable que devant le Roi."
3°. Blijkt uit de discussie over het ontwerp-wetboek van
Strafvordering dat de redenaars der toenmalige oppositie
(van Dam van Isselt, Luzac), ofschoon gestemd vóór de
invoering der ministerieele verantwoordelijkheid, moesten
erkennen, dat die verantwoordelijkheid zoo al niet door
de Grondwet uitgesloten, toch ook geens zins door haar
voorgeschreven was. Zij berustten in de door de Re-
geering in dien zin gegeven verklaringen en drongen dus op
grondwetsherziening aan om hare invoering te verkrijgen.
4°. Werd in de betaamde boodschap van 11 December 1829
niet alleen het bestaan der ministerieele verantwoordelijkheid
maar ook de wenschelijkheid van hare invoering rondweg ont-
kend x). Het schijnt niet onbelangrijk de persoonlijke meening
van Willem I over de ministerieele verantwoordelijkheid
hier aan te halen, door dien Vorst geuit in een particulier
gesprek kort vóór den 11 December 1829 met een afgevaar-
digde (de Gerlache) uit de zuidelijke provinciën 2). »Dans
les premiers jours de Décembre un député fort attaché au
Roi se présenta à son audience, et le conjurait de faire
Quelques concessions pour prévenir l\'orage, qui menaçait l\'état
et \'a monarchie. Guillaume l\'écouta d\'abord assez long-
temps sans l\'interrompre; mais ses lèvres convulsivement
Serrées trahisfaient la peine, qu\'il avait à contenir sa colère.
"Beschouwen wij — zoo luidt het in die boodschap — het onderwerp der
00genaamde ministerieele verantwoordelijkheid , waarvan het ons meer moeilijk
den waren zin, dan het eigenlijk doel te bepalen , en zien wij op het voor-
schrift ,]
tter Grondwet, welke niet alleen uitsluitend aan Onze beoordeeling en be-
s Li,—*
der
ttLenten
wenschen op te leggen en met eede te doen bekrachtigen, dan meenen
ver-
een
j bij het behoud onzer staats-inrichtingen, bij de handhaving van het Ons aan-
gszach, bij de duurzame bescherming der belangen van Onze geliefde
gehj1^1111611\' aatL anc\'\'ere verantwoordelijkheid van Onze ministers te mogen
Wet ^even\' aaiL die, welke behalve hunne verhouding tot Ons, bij de Grond-
Ca verdere bestaande wetten ook voor hen bepaald is". Vervolgens wordt
aa d het voorschrift dat de Raad van State en niet een minister moet geboord
worden 6
a , oor den Koning , om te betoogen dat de Grondwet de ministerieele
r e ïjlcheid niet kent en dat daardoor tevens aan het Nederlandsche volk
grootere
beh0 ï» a orS gegeven wordt, dat alle aangelegenheden voor hare beslissing
tera _ worden onderzocht. De invoering van de verantwoordelijkheid der minis-
gezac]j11 ^ ^amers en aan de rechterlijke macht zou de werking van het Koninklijk
leveren \' °rS overl)reilgen, zonder nieuwen waarborg voor \'s volks vrijheden op te
^akead\' ^^ ^ StatetL Geaeraal ea de rechterlijke macht zijn, als deel uit-
^«derland^ ^ maatsellaPPij » onderworpen aan hartstochten en dwalingen.
2) De St0!ld t6n deZea opziellte aiet gelijk met andere naburige landen.
K Gku[\'ACHe : Histoire du Royaume des Pays Bas p. 467. vlgg.
\' onderwerpt alle verordeningen der regeering , maar ook overlaat den aard
oplichtingen welke Wij aan de hoofden der door Ons in te stellen departe-
Enfin il prit la parole. Que me veut-on dit il, on veut
changer de gouvernement ou l\'on veut changer de prince.
On parle de respect aux lois et l\'on méconnait notre loi fon-
damentale. Y est-il question de responsabilité ministérielle?
On la veut pourquoi? pour transférer la monarchie dans les
chambres. C\'est donc la république qn\'on demande. On veut
me faire Roi constitutionnel, semblable à ses dieux des paiëns
»qui os habent et non loquuntur, qui pedes habent et non
ambulant. On veut un gouvernement de majorités parlemen-
taires! mais ces paroles ont-elles un sens aux yeux de la
raison? Pour qu\'une majorité gouvernât il faudrait du moins
qu\'elle eût une volonté, un système et les majorités n\'en
ont point; elles ne se connaissent pas elles mêmes; elles flottent
dans une perpétuelle inconstance. — J\'ai observé ailleurs les
ressorts et les passions que chaque parti met en jeu pour
arriver au pouvoir, pour s\'y cramponner ou pour en dépos-
séder ceux qui la tiennent ; et je dis que si un tel gouvernement
convient ailleurs, il ne convient pas à notre nation calme
et sensée, habituellement occupée de ses intérêts privés.
Voyez l\'histoire; tout ce qui a été fait de bon, de grand et
de durable est dû à quelques bons princes qui, aidés de
bons ministres ont exécuté avec vigueur ce qu\'ils avaient
conçu avec sagesse, dans l\'intérêt du pays et de leur propre
gloire! Yoyez au contraire ce qui nous est resté de ces
cohues qu\'on appelle assembleés populaires ou délibérantes.
Des milliers de discours, des milliers de lois contradictoires,
des milliers de systèmes. Nos pères connaissaient mieux
que nous, peut-être le véritable gouvernement constitutionnel,
lors qu\'ils le bornaient à l\'acceptation ou au refus de l\'impôt ;
c\'est là en effet le grand intérêt du peuple; et cela lui
suffirait pour la garantie de ses privilèges. Ils ne préten-
daient point s\'ériger en législateurs ni en rois; quand ils
l\'essayèrent dans des temps de trouble et d\'anarchie, lors
qu\'ils se laissèrent enporter par les vains discours de quelques
brouillons, ce fut pour leur malheur."
Ik meen na het gezegde te mogen aannemen, dat de algemeene
staatkundige verantwoordelijkheid onder de Grondwet van
1815 niet bestond; maar volgens de meening van sommigen1)
bevatte art. 177 toch eene gedeeltelijke regeling der straf-
rechtelijke verantwoordelijkheid, d. i. der verantwoordelijkheid
v°or zooverre die tot straf kan aanleiding geven. Ook dit
ik zeide het boven reeds — gaat nog te ver; het geheele
art. 177
heeft m. i. met de strafrechtelijke verantwoorde-
lijkheid — in den zin dien men gewoonlijk aan die woorden
hecht — niets te maken. Het bepaalt 2ei\' lei; 1°. dat ministers,
leden der Staten Generaal, Commissarissen des Konings en nog
eenige andere hooge ambtenaren voor commune delicten altijd
V00r den Hoogen Raad terecht staan, 2°. dat wanneer diezelfde
Personen die commune delicten, in de uitoefening hunner
lunctien hebben gepleegd, de Staten Generaal bovendien nog
nadrukkelijk verlof moeten geven tot de vervolging. Yooreerst
ls er hier geen sprake van vervolging door de Staten Generaal,
lïlaar alleen van het geven van verlof tot eene vervolging in
^^stellen door den Procureur-Generaal van den Hoogen Raad;
nu is in strijd met de overal ten aanzien van een de
^-nnsterieele verantwoordelijkheid betreffend proces, geldende
\'--gmselen, zooals ook Hogendorp erkent dat aan de vertegen-
^°°rdiging dan het recht moet worden toegekend den minister
het 16 Maar bovendien verzet zich ook de gelijkstelling in
- aitiltel van de ministers met andere ambtenaren tegen het
i eeld van eene bizondere, eigenaardige, alleen de ministers
streh verantwoordelykheid; er wordt in het artikel vol-
ï-.j . §een onderscheid gemaakt tusschen eene verantwoorde-
dig f X den rainisters, en eene andere verantwoordelijkheid
eigen*611 COmmissarissen of leden van den Raad van State
zin 1S\' 6r dan ook niet dan in zeer oneigenlijken
Vari ministerieele verantwoordelijkheid sprake zijn; ieder
vaa li- v ^ de meeJlinS vaa Lagemans hierboven p. 29 aangehaald en evenzeer
E Keechove op cit r p. 37.
is in den regel verantwoordelijk voor zijne strafbare daden;
en in dien zin kan men even goed, wanneer een strafbare
daad door een metselaar begaan wordt diens verantwoorde-
lijkheid daarvoor eene maconnieke, wanneer ze door een
prolessor begaan wordt, diens verantwoordelijkheid eene pro-
fessorale, wanneer ze door een minister begaan wordt diens
verantwoordelijkheid eene ministerieele noemen; maar de verant-
woordelijkheid is dan toch bij allen dezelfde, en de bijgevoegde
adjectiva duiden niets aan dan dat de man, die het strafbare
feit pleegde, een metselaar, een professor, een minister was.
Men kan dus ja! in dien zin van ministerieele verantwoordelijk-
heid spreken, mits men maar toegeve dat deze verantwoordelijk-
heid dan in geen enkel opzicht van eenige andere onderscheiden
is; zeer juist wordt in eene brochure over ons onderwerp *)
gezegd, dat »de verantwoordelijkheid van een minister inde
(nl. onder de Grw. van \'1815) Nederlanden geen andere is dan
die van ieder ambtenaar, die zijn ambtseed niet nakomt" 2). Het
eigenaardige van de strafrechtelijke min. verantwoordelijkheid
ligt juist daarin, dat tengevolge daarvan in een minister enkele
handelingen, in de gewone strafwet niet met straf bedreigd,
strafbaar gesteld worden; »geen opteekening in de Grondwet
toch is er noodig voor de onbetwistbare waarheid dat op Neder-
landschen bodem een minister geen privilégie bezit om wat
strafbaar is, straffeloos te verrichten"1), en evenzoo zegt
ZACHARiä: »Die Minister sind schon dem gemeinen Rechte
nach für die Verbrechen und Vergehen verantwortlich, deren
sie sich bei der Verwaltung ihres Amtes schuldig machen.
Jedoch nicht schon diese Verantwortlichkeit genügt der con-
stitutionnellen Monarchie."
Alleen heeft de Grondwet van 1815 om bepaalde redenen
ln processen de ministers betreffende een anderen rechter
aangewezen, en voorafgaand uitdrukkelijk verlof geeischt van
de Staten Generaal. Dit laatste heeft bepaaldelijk zijn grond
daarin, dat het uithoofde vanbizondere omstandigheden — om
k- v. op een critiek tijdstip het land niet van de diensten van
een eminent staatsman te berooven — min wenschelijk zou
bunnen zijn het proces van genoemde hooge ambtenaren te doen
doorgaan 2); het kan soms zijn dat de voordeelen der niet-
vervolgïng grooter zijn, dan de nadeelen daaraan verbonden 3).
^e meening dat art. 177 noch van de verantwoordelijkheid
ln algemeenen staatkundigen zin, noch van de strafrechtelijke
Holding maakte, wordt ook door de geschiedenis bevestigd.
Immers toen de publieke opinie hoe langer zoo meer de
^voering der ministerieele verantwoordelijkheid begon te ver-
engen, zien wjj dat in een Memorie over dit onderwerp
rj.pi ^ ^°0rden van den Heer Groen van Prinsterer uit diens nota (boven aan-
• all) gevoegd bij bet voorloopig verslag over het ontwerp van 1849.
v®rgel. de re(je vau jjegr Beelaerts van Blokland in de zitting van
4 Mei is«*« i ,
iödb bij de behandeling van Tit. XIV Wetb. v. Strafv. «Lichtvaardige ver-
,.öetl men willen beperken, en daarom de beschouwing of \'slands belang
gaderJ ^ 6611 staats rechtsgeding gedoogt of noodig maakt, aan de hoogste ver-
^ordt^ °Pgedragei1 J in dien zin echter dat niemand van zijn rechter
ging a^e^rokken en aan geen politieke vergadering het vermogen van beschuldi-
Oo\'tJ66* mia ^^ Van V0lmis te 7ellen is opgedragen,
dat 6 regeerinS Was biJ de opstelling van den Titel uitgegaan van het denkbeeld
of Staten Generaal alléén overwegen of het hoog staatsbelang meebrengt deze
VII, Deel II p. 399.
XI -n i6?1, Thoebecke : Aanteekeningen op de Grondwet Amsterdam 1843. Deel
V0üKDu;^ te verv°lgen en of daartoe voldoende gronden aanwezig zijn. Vergel.
Vergl.
P- 180.
-ocr page 46-uitgebracht den 28 Mei 1831 \'), als ook bij de grondwets-
herziening van 1840, de ministerieele verantwoordelijkheid
werd voorgesteld en ingevoerd, maar alléén nog voor zooverre
ze in enkele gevallen tot bestraffing der ministers kon leiden;
de algemeene staatkundige verantwoordelijkheid werd eerst
bij de Grondwet van 1848 ten volle gehuldigd 1).
Het gemis der ministerieele verantwoordelijkheid — reeds
door de Belgische leden der Commissie van 1815 tot her-
ziening der Grondwet begeerd — was, gelijk bekend is, tentijde
onzer vereeniging met Belgie steeds eene der voornaamste
grieven der Belgische oppositie; ook Noord-Nederlandsche
leden sloten zich daarbij aan, zooals van Nes\', van Alphen
en Luzac; het grootste deel der pers eindelijk, en daar-
onder vooral de Standaard onder redactie van Dirk Donker
Curtius en de Noordstar geredigeerd door Floris Adriaan
van Hall, drong met kracht op de invoering der ministe-
rieele verantwoordelijkheid aan 2).
Ook in 1830 bij de behandeling van Titel XIII van het
ontwerp Wetb. van Strafvordering, werd door den heer Bar-
thélémy nog de ministerieele verantwoordelijkheid ter sprake
gebracht; hij wenschte de bij art. 177 volgens hem gewaar-
borgde ministerieele verantwoordelijkheid geregeld te zien.
Zijne opmerkingen door de Regeering en den heer van
Crombrugghe weerlegd, bleven zonder gevolg.
Met nog meer kracht werd op de invoering aangedrongen,
1 In denzelfden zin: Duijmaer van Twist in de Bijdragen tot de kennis van
het Staats- Provincie- en gemeentebestuur in Nederland, XV Deel Nieuwe Serie II § 4-
2 Vergl. de Noordstar v, 23 October 1829 ; waar er vooral op gewezen wordt
dat door het opdragen der Souvereiniteit aan Willem I niet verloren waren gegaan
de oude Lands vrijheden en daaronder de verantwoordelijkheid der ambtenaren.
toen de afscheiding van Belgie een feit was, tengevolge
"waarvan grondwetsherziening algemeen werd erkend als
noodzakelijk en als door de veranderde omstandigheden ge-
boden. Ook van Hogendorp drong op de invoering der
ministerieele verantwoordelijkheid aan, en het was de schoon-
zoon van dezen, Warin, die in de Kamer voorstelde een adres
aan den Koning te richten, om van dezen de instelling van
een verantwoordelijk ministerie te verzoeken. x) In verband
niet dit voorstel legde op den 20 Januari 1831 de minister
Verstolk van Soelen, de scheiding van Holland en Belgie
erkennende, de volgende gewichtige verklaring af: »Onder
»deze omstandigheden roept onze eigene staathuishouding de
»bizondere aandacht in en het oogenblik is daar, om in de
»Grondwet van het Koninkrijk die wijzigingen te brengen,
»Welke hare toepassing alléén op Noord Nederland tengevolge
sder scheiding vordert. Z. M. zal dit werk laten voorbereiden
»en binnen kort eene wet over dit onderwerp aan UEdel
»Mogenden voordragen, bij welke gelegenheid tevens zal kun-
nen worden overwogen, of het doelmatig zij, om de daar-
1 stelling van het beginsel der ministerieele verantwoordelijk-
heid 5 hetwelk thans geen deel van ons staatsrecht uitmaakt,
5ln aanmerking te nemen", enz.
T-en gevolge van deze verklaring werd den 30 Januari
daaraanvolgende door den Koning eene commissie benoemd,
estaande uit de HH. van Pabst van Bingerden, Borret
van Lijnden van Hemmen, allen leden van den Baad van
cl 611 DE ^0NGE en Cats leclen der 2e Kamer, om te on-
1 zoeken in welke opzichten de Grondwet wijziging behoefde
speciaal in hoeverre de invoering der ministerieele ver-
antwoordelijkheid wenschelijk kon worden geacht *).
__^®ze^Gommissie diende haar rapport met de daarbij ge-
n a^les is te vin(ieii bij de Bosch Kempek: geschiedeuis van N. N. enz.
l\' vlgg.
De \'
dezer Commissie voldeed noch aan hen, die ingrijpende veran-
ea wenschten, noch aan hen die daartegen waren. Bv. de Nederlandsche
voegde memorie over de ministerieele verantwoordelijkheid
den 28 Mei 1831 in, maar het werd ten gevolge van de bij
de Conferentie op dat oogenblik aanhangige voorstellen ter
zijde gelegd. 1) Door den tiendaagschen veldtocht en de
voortdurende onderhandelingen, werd de in den aanvang zoo
gespannen aandacht van de binnenlandsche staatkunde afgeleid.
»Sedert 1833" zegt de Bosch Kemper »was er over ons land
een geest van onverschilligheid omtrent staatsrecht en politiek
gekomen. De opgewekte vaderlandsche geest en de eensge-
zindheid, die de Nederlandsche bevolking 1830 bezielde, gaf
een schoone gelegenheid, het ijzer te smeden terwijl het heet
was; de gelegenheid ging voorbij door den weinig kloeken
geest, die bij de Staten Generaal werd gevonden en door de
bekwaamheid van hen, 2) die tegen eene spoedige erkenning
van Belgie en tegen eene grondwetsherziening zich verklaarden."
Ik wensch thans een kort overzicht te geven van de memorie
betrekkelijk de min. verantwoordelijkheid onlangs eerst door
de Bosch Kemper openbaar gemaakt; omdat ze hoewrel aan-
vankelijk van geene uitwerking echter van onmiskenbaren
invloed is geweest op de redactie der artt. in 1840 in de
grondwet opgenomen, en op de ministerieele verantwoorde-
lijkheid betrekking hebbende.
gedachten (onder redactie van Groen van Prinstereb) oordeelden als volgt:
„Het getal der commissiën was ten allen tijde groot, hetgeen zij deden gering.
De Staat zal er thans niet meer door bedorven worden, evenmin als gered. Waartoe
eene commissie? Zijn niet de Ministers en de Raad\'van State de raadslieden van
den Vorst ? Commissie, rapport, onderzoek bij het rapport, ontwerp van wet,
discussie bij de Staten Generaal, bijeenroeping der dubbele Kamers.....dus
vooreerst geene verandering; en dit is goed.
De Standaard liet zich zeer ongunstig uit (in zijn nnmmer van 7 Februari 1831)
over de zeer conservatieve beginselen der benoemde leden. De uitkomst bevestigde
de opinie dezer beide bladen; zoo als de Nederlandsche gedachten voorspeld had-
den, kwam er van de zaak niets; en dat het ontwerp der Commissie geheel on-
voldoende was, zal bij de behandeling harer bij het rapport gevoegde memorie blijken-
1) Zie de Bosch Kemper: gesch, v. N. N. enz. Bijl, p. 133.
2) Behalve in vele vlugschriften werd de wensch naar grondwetsherziening vooral
ook met talent en nadruk bestreden in de Nederlandsche gedachten.
Na in het begin harer memorie herinnerd te hebben, dat
in Engeland en Frankrijk (in dit laatste land sints 1814) het
beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid, in zijne toe-
passing gepaard gaat met het bestaan van een zoogenaamd
homogeen ministerie, uit verantwoordelijke ministers samenge-
steld, door hetwelk onder \'sKonings leiding en in eenen
raad vergaderd, de zaken bestuurd en uitgevoerd worden,
stelt de Commissie zich de vraag, of het wenschelijk zij om
de ministerieele verantwoordelijkheid op dien voet, en zóóver
uitgestrekt, hier intevoeren. Op grond dat de voordeelen
dezer instelling — hoofdzakelijk gelegen in de meerdere
éénheid van plan en beginselen en de vastheid van gang,
die de Regeering daardoor verkrijgt, niet opwegen tegen de
uadeelen van het stelsel, komt de Commissie tot een ont-
kennende beantwoording der gestelde vraag. Die nadeelen
Zl.]n volgens de Commissie: dat overal waar zulk een ministerie
naast den troon is gevestigd zich oppositien in de nationale
Vertegenwoordiging vormen, meer aan personen dan aan zaken
ea belangen gehecht; er worden min geoorloofde middelen
aangewend om op de Vertegenwoordiging te werken en iedere
Verandering van ministerie is alles behalve bevorderlijk aan
de vastheid in het bestuur. Bovendien was hier een zoodanig
ministerie minder noodig dan daar waar de grootste Staats-
vei\'gaderingen — niet zoo als hier — alléén wetgevende,
maar in den ruimsten zin, staatkundige lichamen zijn, die de
van een ministerie noodig hebben. Verwierp de Com-
missie dus het denkbeeld van een verantwoordelijk ministerie,
&eheel anders was haar oordeel over de verantwoordelijkheid
^ afzonderlijke ministers, mits men er in kon slagen »om
et beginsel in de toepassing voor overdrijving te behoeden,
De 1,\'IUlen êTenzen van rede en voorzichtigheid te bepalen."
^verantwoordelijkheid, welke zij een staatkundige noemt,
ten doel den minister, die den Koning een maatregel
ee t aangeraden daarvoor — vermits de Koning zelf gehouden
niet te hebben kunnen falen of misdoen — te doen
staan en verantwoorden bij de natie, maar dadelijk hierop
liet de Commissie volgen: dat in onderscheidene landen en
door vele publicisten — aan die verantwoordelijkheid een te
groote uitbreiding werd gegeven, zoodat men de ministers
»zelfs wegens de nuttigheid en de doelmatigheid dier maat-
regelen bij de vertegenwoordigers der natie rechtstreeks ter
verdediging en verantwoording kon roepen." Tegen »zulke
uitersten niet noodzakelijk uit het beginsel voortvloeiende"
waarschuwt de Commissie, want zulke eene verantwoording,
waardoor het geheele bestuur zoo al niet onder het beheer,
dan toch ten minste onder het rechtstreeksche oppertoezicht
der Vertegenwoordiging zou worden geplaatst, zou zij ten
uiterste nadeelig en gevaarlijk achten.
De Commissie ging daarentegen van het denkbeeld uit, dat
er ongelukkige tijden zouden kunnen komen, waarin in strijd
met de grondwettige instellingen van den Staat een uitbreiding
van het monarchaal beginsel werd beproefd, waarin de wetten
des Rijks niet werden nageleefd. Nu meende zij dat een
staatsdienaar, wanneer hij zich bewust is, voor zoodanige
grondwetschennis verantwoordelijk te zullen zijn, en daarvoor
persoonlijk in rechten te zullen worden betrokken, aan het
Hoofd van den Staat, maatregelen rechtstreeks met de Grondwet
en de wetten in strijd zou ontraden, en althans zelf daartoe
in geen geval zijne medewerking zou verleenen. Ofschoon nu
de ervaring niet toeliet zich met de hoop te vleijen dat de natie
als ze wettige hulpmiddelen heeft, in geen geval tot onwettige
zou overslaan, werd toch, als de instellingen van den Staat zelve
wettige middelen aanbieden, aanwending van gewTeld zeldzamer,
meer bezwaarlijk en minder verschoonbaar. Deze beperking van
het beginsel had ook dit vóór, dat het te beslissen vraagstuk
zich altijd bepalen zou tot het al of niet overtreden der
Grondwet of van eenige andere wet, en dus altijd in een
reehtsverschil zou bestaan, waarvan de beslissing naar het
éénstemmig oordeel der Commissie aan de rechterlijke macht en
meer bepaald aan den Hoogen Raad moest worden opgedragen.
Omtrent eenige andere punten als de wijze van vervolging
en de op te leggen straf kwam de Commissie bij meerderheid
van stemmen tot het besluit, dat het beter was, de regeling
er van aan een, onverwijld na de grondwetsherziening aan te
bieden, gewone wet over te laten.
Als een natuurlijk gevolg van het opnemen der ministerieele
verantwoordelijkheid in de grondwet beschouwde de Commissie
bet contraseign, waardoor de minister de grondwettelijkheid
van een maatregel bij de natie waarborgde. Maar hier stuitte
men op een moeilijkheid: of men nl. dit contraseign bij alle
maatregelen en besluiten zou vorderen? bijv. bij het ontslaan
en aanstellen van ministers, en vele andere maatregelen, die
eigenlijk geene maatregelen van belang kunnen genoemd
Worden? De Commissie moest erkennen hier op bezwaren te
Zljn gestuit »die zij niet ten genoege van zich zelve had
kunnen oplossen. »Ten slotte behandelde de Commissie de
^aag in hoeverre in verband met de verantwoordelijkheid
des ministers tevens al of niet — ontbindbaarheid der Kamer
moest worden aangenomen. Otschoon zij erkende dat eene
ministerieele verantwoordelijkheid zoo beperkt als zij die
Wenschte, niet noodzakelijk ontbindbaarheid der Kamer ten
gevolge behoefde te hebben, stelde zij nogtans voor ook dit
laatste beginsel in de Grondwet op te nemen.
Als resultaat harer beraadslagingen droeg de Commissie
a°n den Koning de volgende artikelen voor.
. ". De ministers hoofden van de departementen
Van algemeen bestuur zijn als zoodanig\', behalve voor gewone
misdrijven, verantwoordelijk voor alle daden of akten van
^uur tot welker daarstelling of uitvoering zij zullen hebben
meegewerkt, waarvan de rechtstreeksche strekking is de
der Grondwet of algemeene wetten. Zij kunnen
^ van deze verantwoordelijkheid geenszins ontslaan, door
1C\\ t°P h00gere bevelen of goedkeuring te beroepen.
^ " • \' ■Ten einde een blijk van die medewerking te
cn ontstaan, zullen alle voorstellen door den Koning aan
de Staten Generaal te doen, alsmede alle akten van bestuur
moeten voorzien zijn van de medeonderteekening van den
minister of het hoofd van het departement waartoe dezelve
behooren.
Art. . • . Over de aanklachten van dezen aard tegen
ministers, hoofden van departementen van algemeen bestuur,
oordeelt uitsluitend in het hoogste ressort de Hooge Raad.
Art. . •. De wijze van beschuldiging, de aanleg en
instructie van zoodanig rechtsgeding, gelijk ook de straf op
de overtredingen van dezen aard te bepalen, zal bij de wet
geregeld worden.
Het bleek dat de Nederlandsche gedachten juist hadden
gezien; door de benoeming der Commissie en haar rapport
met memorie, werd het land noch bedorven, noch gered;
het rapport — gelijk de meeste stukken van dien aard — werd
in de archieven geborgen om daar jaren lang te rusten
Ter loops kwam de ministerieele verantwoordelijkheid nog ter
sprake in 1836, bij de behandeling van den tegenwoordigen
XlVen Titel van het wetboek van strafvordering. Men verlangde
nl. (en vooral de heer van Dam van Isselt drukte hierop)
dat het recht bij art. 177 der grondwet aan de Staten Gen.
toegekend niet werd verkort, omdat de rechterlijke macht de
eenige waarborg was, nu men eenmaal had aangenomen dat
de ministerieele verantwoordelijkheid niet bestond, welker
invoering echter volgens den heer van Dam door de Grond-
wet noch verboden, noch bevolen was.
De heer Luzac herinnerde bij die gelegenheid de regeering
aan de boven aangehaalde verklaring van 20 Januari 1831 ,
waarbij grondwetsherziening werd voorgespiegeld. »Hij wenschte
bepaaldelijk de invoering der min. verantwoordelijkheid, welke
men nu volhoudt geen deel van ons staatsrecht uit temaken,
en zonder welke de juiste en doelmatig geregelde loop eener
grondwettige regeering in den geest van die, waaronder wij
wenschen te leven, hem altijd ondenkbaar was voorgekomen."
Eenig resultaat had deze gedachtewisseling niet.
Eerst toen in 1839 de vrede tusschen Belgie en ons tot
stand was gekomen, begon men weer de aandacht op onzen
binnenlandschen toestand, op onze financien en onze Staats-
regeling te vestigen. In de troonrede van 21 October 1839,
zeide de Koning, dat het tijdstip tot grondwetsherziening
Was aangebroken; groot waren de verwachtingen hierdoor
gewekt, maar bitter ook de teleurstelling toen de ontwerpen
inkwamen en deze met geen enkel woord van ministerieele
verantwoordelijkheid, van meer rechtstreeksche verkiezingen
gewaagden, en zich blootelijk tot de door de afscheiding van
®elgie onvermijdelijk geworden wijzigingen bepaalden, zooals
b.v. het getal der leden van de Staten Generaal en andere zaken
Van dien aard. Deze teleurstelling sprak zich o. a. uit in een
tegenvoorstel van de heeren Luzac, van Dam van Isselt en
eenige anderen; dat echter door de voorstellers zelve werd
lngetrokken. Bij het onderzoek in de sectiën kwam de minis-
terieele verantwoordelijkheid natuurlijk weer ter sprake, en
even natuurlijk verklaarden sommigen er zich weer tegen,
Aderen er voor mits beperkt, weer anderen er voor en dat
Wel in den ruimsten zin.
In het voorjaar van 1840 diende de Regeering nieuwe ont-
werpen in, die evenwel weder de ministerieele verantwoorde-
leid niet bevatten. Toen in de sectiën weder op de zaak
^erd teruggekomen, verklaarde de Regeering éénsklaps —
ln ^agranten strijd met de boodschap van 11 December 1829
en mel de woorden van van Maanen dat: »de ministerieele
verantwoordelijkheid nimmer was betwijfeld geworden, maar
m geheele staatsrecht van Nederland gelegen was." Het-
geen
evenwel op die verklaring volgde, dat n.1. die verant-
^°rdelijkheid bevat was in art. 177, dat de toepassing van
et beginsel in de wTet op de rechterlijke organisatie en het
1 der justitie was geregeld, en vooral ook dat, »het
l wetboek verklaarde en bepaalde welke daden en verrich-
^ Van een minister, in de uitoefening zijner functiën
gaan, misdaad of wanbedrijf daarstellen en met welke
straffen deze moeten worden geboet", toonde duidelijk dat de
regeering van den eigenlijken zin der woorden »ministerieele
verantwoordelijkheid" nog geen begrip had, of althans wilde
hebben. De sectiën, door dit antwoord niet bevredigd, bleven
echter aandringen, en eindelijk diende de Regeering een ont-
werp in, het contra-seign en de ministerieele verantwoorde-
lijkheid bevattende. De redactie echter van deze bepalingen
vond geen bijval; daarom kwam men met eene andere, die
groote blijken van overeenkomst aanbiedt met de redactie der
arlt. door de Commissie vam Pabst van Bingerden c. s. voor-
gedragen, en die ook in de Grondwet is opgenomen.
Het eerste artikel luidde: »De hoofden der ministerieele
departementen zijn verantwoordelijk voor alle daden door hen
als zoodanig verricht, of tot welker daarstelling of uitvoe-
ring zij zullen hebben medegewerkt, waardoor de Grondwet of
de wetten mochten geschonden of niet opgevolgd zijn". Be-
halve een paar onbeduidende wijzigingen en omzettingen ziet
men dat hier alleen zijn weggelaten de slotwoorden door de
Commissie van 1831 voorgesteld: »Zij kunnen zich van deze
verantwoordelijkheid geenszins ontslaan door zich op hooger
bevelen of goedkeuring te herroepen." Het valt in \'t oog
dat deze woorden, klaarblijkelijk aan art. 89 der Belgische
Constitutie ontleend, eigenlijk niet veel nut hebben; de erken-
ning van het beginsel, dat altijd een der ministers de ver-
antwoordelijkheid voor een maatregel op zich moet nemen,
sluit van zelve uit een beroep op den Koning ; dit zal wel gelden
onverschillig of het in de Grondwet uitdrukkelijk sta of niet.
Het tweede artikel verschilt ook niet veel van het artikel
door de Commissie voorgedragen. In dit laatste werd \'s ministers
onderteekening echter ook gevorderd bij het indienen van
wetsontwerpen ; niet alzoo in het artikel door de Regeering
voorgedragen. Ook las men hier in plaats van »alle akten
van bestuur," alle koninklijke besluiten en beschikkingen.
Zoo als men zich herinnert, was dit juist het punt dat de
Commissie »niet ten genoege van zich zelve had kunnen
oplossen"; thans maakte men de verplichting van het contra-
seign (oogenschijnlijk althans) zoo algemeen mogelijk.
Artikel 3 door de Regeering voorgedragen komt nagenoeg
overeen met de twee laatste artikelen door de Commissie
voorgedragen; het luidt: over de aanklachten ter zake van
deze verantwoordelijkheid, oordeelt de Hooge Raad der Neder-
landen naar de voorschriften der wet.
Door deze bepalingen in den geest der Commissie van
â– 1831 werd derhalve alleen ingevoerd de ministerieele verant-
woordelijkheid vóór zooverre ze tot straf aanleiding kon
geven en dat nog wel alleen met betrekking tot wetschennis;
maar van eene staatkundige verantwoordelijkheid aan de
Staten Generaal, in verband met een aan dezen toegekend
en behoorlijk geregeld recht van enquête en van controle
tsn aanzien van alle regeeringshandelingen was nog geen
sPrake. De redactie der nieuwe artt. was ook verre van
duidelijk; de ministers zoo heette het, waren verantwoordelijk
v°°r daden waartoe ze hadden medegewerkt, en medewerking
Werd vereischt van het Hoofd van het ministerieele depar-
tevnent waartoe een besluit of eene beschikking behoorde. Nu
bield men vol, dat er daden waren die niet juist tot een
paald. departement behoorden en daarvan niet behoefden
Uu te gaan, die de Koning dus zonder medewerking van
6611 minister kon verrichten, waarvoor dus geen minister
^^woordelijk was1); van daar dat velen met de wijzigingen
,g D nii. wordt o. a. betoogd in een anonyme (officieuse?) brochure uitgekomen te
dSe bij de erven Doorman 1847 en weerlegd door Mr. Boissëvain.
van 1840 niet voldaan, bleven volharden in hunne pogingen
om verantwoordelijkheid in ruimeren zin te verkrijgen.
Yeel heeft daartoe voorzeker bijgedragen het aan het licht
komen van talrijke misbruiken, zoowel in het beheer der
geldmiddelen, als in het bestuur onzer overzeesche bezittin-
gen; voor het eerste behoeft slechts te worden gewezen op
den bekenden staat B, waaruit o. a. bleek, dat de Regeering
zich gelden had laten voorschieten door de Handelmaatschappij,
waaruit weldra een schuld van 39 millioen aan die maatschappij
was ontstaan, zoo had men eigenmachtig aan de Maatschappij
van Weldadigheid 1 millioen geschonken; verder had men
gelden van de Rijnspoorwegmaatschappij, bij de Regeering in
bewaring, verteerd, zoodat men ze, toen ze opgevorderd
werden, natuurlijk niet kon teruggeven 1); en wat de koloniën
betreft, men denke b.v. aan de niet van willekeur vrij te
pleiten besluiten van den Gouverneur-Generaal van Oost-Indië,
in 1845, waarbij aan de Javasche Bank verboden werd in
specie te betalen en aan alle rechterlijke eollegiën op Java
verboden werd in eene actie tegen de Javasche Bank recht te
spreken 2); geen wonder dus dat men tot het tegengaan van
zoovele misbruiken zich veel heil van de invoering van een
verantwoordelijk ministerie voorstelde.
Onbewimpeld werd dit door den heer van der Gapellen
in eene nota aan den Koning verklaard. Deze had den moed
in September 1841 de hem aangeboden min. portefeuille
voorwaardelijk van de hand te wijzen; »hij had toch de
innige overtuiging, dat de toenmalige wijze van bestuur in
velerlei opzichten noch aan de behoeften, noch aan de wen-
schen van het beste en meest verlichte gedeelte van \'s Konings
onderdanen voldeed. Er ontbrak eenheid, er ontbrak een
vast op hechte gronden steunend stelsel, er ontbrak weder- -
zijdsch vertrouwen. De Koning had tot uitvoerders der wetten
1 Vergel, Capadose diss. over de Rekenkamer p. 102 vlg.
2 Vergl. V. Vliet : Autocratie of het bij de Indische rechterlijke macht aanhan-
gige proces tegen de Javasche bank; Rotterdam 1846.
of van zijne bevelen geïsoleerde ministers, maar geen minis-
terie naar een vast en eenmaal aangenomen en goedgekeurd
stelsel handelende, daardoor vertrouwen aan de natie inboe-
zemende, en als een homogeen en verantwoordelijk lichaam
tegenover de Kamer staande"\'1).
Eene poging om zoodanige verantwoordelijkheid te ver-
krijgen vinden wij in het voorstel der negen mannen: TiioR\'
becke c. s. , die in hun voorstel tot grondwetsherziening een
artikel inlaschten van den volgenden inhoud: »De persoon
des Konings is niet verantwoordelijk voor de daden zijner
regeering" en verder: »De hoofden der ministerieele departe-
menten zijn voor de uitvoering der Grondwet en der andere
Wetten voor zooverre die van de Kroon afhangt, gelijk
v°or alle andere handelingen van hun bestuur, verantwoor-
delijk." Bovendien behelsde hun ontwerp de nieuwe (aan
art- 294 der Staatsregeling van 1798 ontleende) bepaling,
dat een Hof van Slaat, over de aanklachten tegen ministers
z°u oordeelen. Zij stelden voor dit Hof van Staat te doen
bestaan uit 5 leden van den Hoogen Raad, twee van de
Eerste Kamer, twee van den Raad van State.
Eindelijk schreven zij in hun ontwerp de, voor de goede werking
der ministerieele verantwoordelijkheid onmisbare, bepaling dat:
"fte ministers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk aan de Kamers
de verlangde inlichtingen zouden geven, mits het geven er van
n,et strijdig was met het belang en de zekerheid van het Rijk."
Het geheele ontwerp werd evenwel afgestemd, maar toch
Wös het van grooten invloed 2) op de ontwerpen der Com-
missie van 17 Maart 1848, gelijk ook natuurlijk was, daar
^ ^e nota van van der Capellen is te vinden in de bijdragen tot de geschiedenis
a» het staatsbestuur in ons vaderland van ten Zei,dam Ganswijü. Deel I p. 487 vlg.
Enkele punten van verschil waren er tusschen het ontwerp van 1844 en het
min 6111 d8r Commissie Tan Maart 1848, doch deze hadden geen betrekking op de
ontw Ver;Ullw°orc\'"e^j\'i-\'le^ ■betroffen het recht van vereeniging (waarvan in het
ia 18 14 \'\'a wefd gesproken; de benoeming der leden van de le Kamer
Kam aatt honing gelaten; de ontbindbaarheid niet van slechts céne
ame!" gehjk in 18 i4, maar van beide Kamers.
-ocr page 58-in deze Commissie niet minder dan vier leden zaten, die het
verworpen voorstel van 4844 mede hadden ingediend. Deze
Commissie was door den Koning benoemd, na dat eenige
wijzigingen in de Grondwet door den Koning voorgedragen, de
goedkeuring niet konden verwerven noch van de publieke opinie,
noch van de Staten Generaal; de Tweede Kamer meer bepaald
bad in een verslag aan den Koning van 46 Maart 1848 enkele
wenschen met betrekking tot de grondwetsherziening uitge-
sproken; met betrekking tot de ministerieele verantwoorde-
lijkheid kwam er het volgende in voor:
»Niet langer mag, naar het algemeen gevoelen in onze
»Grondwet de uitdrukking van een der hoofdvoorwaarden van
»het constitutionnele regeeringsstelsel ontbreken: De Koning-
sis onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Door de
»opneming in de Grondwet van die beginselen wordt van
»zelve het bestaan van een eigenlijk ministerie gewaarborgd,
»zoodat alsdan daarvoor geene verdere waarborgen gevorderd
»worden." De Commissie van 47 Maart nam dan ook in
haar ontwerp op: »dat de persoon des Konings onschendbaar en
zijne ministers verantwoordelijk zouden zijn." De Kamer had,
gelijk ik vroeger reeds zeide, bezwaar tegen deze redactie waar-
uit men zou kunnen opmaken dat (zooals in Belgie) de
waardigheid des Konings niet onschenbaar was *). De Regeering
gaf aan het verlangen der Kamer toe en zóó kwam art. 53
der tegenwoordige Grondwet tot stand, luidende: »De Koning
is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk."
Het heeft ongetwijfeld in de bedoeling gelegen, met dit
artikel de collective verantwoordelijkheid van het ministerie
in te voeren; men wilde een homogeen ministerie. Een andere
vraag is het of het niet. zóó kan geïnterpreteerd worden,
dat het alleen handelt over de individueele verantwoordelijk-
heid van ieder minister afzonderlijk x).
Het beginsel in art. 53 opgenomen, wordt verder uitgewerkt
in art. 73 der Grondwet, dat in de plaats is gekomen van
de art. 76—78 der Grondwet van 1840. Door dit artikel
meende de Regeering »duidelijkheid aan kortheid te paren, en
tevens de beginselen eener allezins voldoende wettelijke regeling
der ministerieele verantwoordelijkheid daar te stellen 1)."
Het luidt als volgt:
»De Koning stelt ministerieele departementen in, benoemt
er de hoofden van en ontslaat die naar welgevallen. De
hoofden der ministerieele departementen zorgen voor de uit-
voering der Grondwet en der andere wetten voor zooverre
die van de Kroon afhangt.
»Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet.
Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door één
der hoofden van de ministerieele departementen mede onder-
teekend."
Opmerking verdient hier dat de 3S alinea van dit artikel
°°rspronkelijk luide: hunne verantwoordelijkheid deswege wordt
enz- Ik stip dit hier slechts aan om er later in het laatste
gedeelte van mijn geschrift breedvoeriger op terug te komen,
kij de beschouwing van de wet van 22 April 1855, welke
v°lgens haar considerans strekt om uitvoering te geven aan
de artt. 53 en 73 der Grondwet.
Met de opmerking nog dat art. 159 der Grondwet de
rechtspraak in strafzaken betreffende de ministerieele verant-
woordelijkheid, niet zooals het ontwerp van 1844 aan een
0 van Staat, maai- aan den Hoogen Raad opdraagt, besluit
1 dit vluchlig historisch overzicht.
1 Mergel. Vooedltin op cit. p. 190. In hoeverre die „duidelijkheid" werkelijk
es a»t, hoop ik later te onderzoeken.
Bij de beschouwing\' der geschiedenis van het leerstuk der
ministerieele verantwoordelijkheid is het reeds gebleken, dat
aan die verantwoordelijkheid verschillende gevolgen zijn ver-
bonden; ai naarmate nu die gevolgen van zuiver staatkundigen,
van strafrechtelijken of van financieelen aard zijn, onderscheidt,
men ook eene zuiver staatkundige of parlementaire, eene
strafrechtelijke en eene fmancieele verantwoordelijkheid der
ministers.
Meestentijds heeft de verantwoordelijkheid alléén staatkun-
dige gevolgen; zij lost zich dan op in het recht der
Vertegenwoordiging om van de ministers inlichtingen te
vragen, hunne denkbeelden en plannen ter toetse te brengen,
hun beleid en ijver in het bestuur van \'s lands zaken te
onderzoeken, en om, wanneer die plannen gevaarlijk schijnen,
de inlichtingen niet voldoende zijn en gemis aan beleid ol
ijver mocht zijn gebleken, van hare ongerustheid, haar
wantrouwen, hare afkeuring onbewimpeld te doen blijken;
zij lost zich in één woord op in de vrije beoordeeling door
de Staten Generaal van de regeeringsdaden der ministers.
Op welke wijzen nu de kamer hare afkeuring of haar
wantrouwen kunne uitspreken is moeilijk met juistheid op
te geven; deze staatkundige verantwoordelijkheid schijnt (zoo
als de Commissie van 17 Maart \\ 848 in haar rapport zeide)
voor eene regeling bij de wet minder vatbaar, althans in
bizonderheden. Het heeft bij de behandeling in onze Tweede
Kamer van de verschillende ontwerpen op de ministerieele ver-
antwoordelijkheid niet aan leden ontbroken, *) die eene regeling-
bij die wet van de staatkundige verantwoordelijkheid, althans
in groote trekken begeerden, en niet te ontkennen is het,
dal het gemis van zoodanige wet wel eens moeielijkheden
heeft veroorzaakt; de wettigheid van sommige middelendoor
de Staten Generaal van tijd tot tijd aangewend om een mini-
sterie tot heengaan te dringen, is meermalen in twijfel ge-
trokken; dit is met name het geval met het afstemmen van
eene begrooting om redenen daar buiten, en met de zooge-
naamde gemotiveerde orde van den dag. De strijd over dit
laatste punt in 4866 en 67 gevoerd, ligt nog verschinhet
geheugen. Zoodanige strijd zou niet mogelijk geweest zijn
als eene wet hadde bestaan, gelijk die ook door de Bosch
Kemper wordt verlangd2), regelende de wijze waarop de
Staten Generaal de ministers ter verantwoording kunnen roepen.
Deze vrije beoordeeling- van de handelingen der ministers
door de vertegenwoordiging stelt de eerste trap der minis-
terieele verantwoordelijkheid daar; zij treedt uit den aard
der vóóral daar in, waar het geldt een verschil van meening
over het goede of wenschelijke eener zaak, of wel de ver-
wijdering van een liehtvaardigen voor zijn taak niet berekenden,
niet. waakzarnen minister; die verwijdering te bewerken is
het voornaamste doel der ministerieele verantwoordelijkheid
en dit doel kan in den regel door een votum van blaam 3),
Voornamelijk mr. F. A. van Hall.
2) Vergl. de Bosch Kemper Handl. p. 377. vlgg. Ook Duijmaer van Twist
Z(-£t in zijn aangehaald artikel in de Bijdragen enz dat; hoewel zoodanige motiën
aiet zijn ongrondwettig, dcirmede nog niet gezegd is dat niet voor de heide k\'a-
mers eeile regeling wenschelijk zou zijn, betreffende het doen van voorstellen of
m°tiën en de beraadslaging daarover.
j. ^ â– \'<\'en voorbeeld hiervan levert ons Engeland waar in 1835 de lord Kanse-
er -"jord Westbuky ten gevolge van eene over hem door het Lagerhuis uit-
sproken berisping zijn ontslag moest nemen. De toedracht dezer zaak was de
öcnile: Een zekere Leonard Edmunds bekleedde tegelijk 2 ambten; één bij
^\'lastingen en één bij het Hoogerhuis. In de eerstgenoemde maakte hij zich
®erk °n^r0UW schuldig ; in de laatstgenoemde betrekking viel niets op hem aan te
Bn\' -Door een onderzoek werd zijn ontrouw aan het licht gebracht; Leonard
door een adres aan den Koning, door een enquête worden
bereikt.
Geheel anders wordt de zaak, wanneer \'slands belang
benadeeld is en de veiligheid des Rijks in gevaar wordt
gebragt, wetten worden overtreden, particulieren onwettiglijk
worden benadeeld door kwaadwillige of grovelijk nalatige
ministers; in al die gevallen is de staatkundige verantwoor-
delijkheid niet voldoende; andere middelen worden dan
Edmunds beloofde het tekort te zullen aanzuiveren mits hem werd toegestaan zelf
zijn ontslag te nemen, uit zijne beide betrekkingen en hem bovendien door het
Huis der Lords een pensioen werd toegestaan ; de Lord Kanselier wist dit ook in-
derdaad te bewerken, daar het Huis der Lords niet met zijne ontrouw hekend was.
Toen deze later aan het licht kwam werd het pensioen ingetrokken, en de com-
missie uit het Hoogerhuis in wier handen deze zaak gesteld was verklaarde tevens
dat zij zich niet konde vereenigen met de wijze waarop de Lord Kanselier zijn
plicht had opgevat; ofschoon zij niet geloofde dat de minister door oneedle drijf-
veeren gehandeld had, had zijn plicht toch meegebracht het Hoogerhuis omtrent
Leonard Edmunds voldoende in te lichten. Kort daarop kwam, een andere zaak
aan het licht eveenzeer compromitterend voor den minister. Een ambtenaar van
wangedrag beschuldigd werd aangemaand zoo spoedig mogelijk zijn ontslag te nemén
en zijne rechten op pensioen te doen gelden: bij gebreke waarvan hij zou worden
ontslagen. In diens plaats werd toen benoemd een vriend van den zoon van den
lord Kanselier ; nu was het bewezen dat die benoemde persoon een aanzienlijke
som gelds aan den met schulden overladen zoon van den Lord Kanselier had gegeven
en toegezegd ten einde dezen te bewegen, invloed op zijn vader uit te oefenen om
hem te benoemen, van welke afspraak Lord Westbury evenwel niets afwist. Deze
twee feiten zóó kort op elkaar volgende gaven aan de oppositie aanleiding, een
votum voor te stellen waarbij den minister werd verweten, ofschoon een ieder er-
kende dat hij ter goeder trouw was: „a laxity of praetice and a want of caution
wïth regard to the public interest, in sanctioning the grant of retiring pensions
to public officers against whom grave charges were pending." Deze motie werd
met eene geringe meerderheid aangenomen en den volgenden dag reeds maakte
Lord Palmerston het ontslag van Lord Westbury bekend. Over deze geheele
zaak, zie men het Annual Register 1885 p. 133 vlgg. Een dergelijk geval heeft
zich in Frankrijk voorgedaan onder het ministerschap van Guizot in 1848. Een
zekere Petit kocht voor 30.000 fr. het ontslag van een referendaris bij de
Rekenkamer, om zoodoende een opschuiving te weeg te brengen, en zelf geplaatst
te worden. Guizot ontkende het feit niet, maar zeide, dat zulks ook onder
vorige ministeries gebruikelijk was geweest; werd echter het voorstel aangenomen ,
waarbij zijn gedrag werd afgekeurd, hij zou zijn ontslag nemen. Dit voorstel
werd evenwel verworpen. Vergel. Dupin mémoires III: p. 412 vlgg.
vereischt om de kwade praclijken der ministers tegen te
gaan1). Verspilt de minister \'slands gelden, overschrijdt
hij de begrooting, verbindt hij den Staat onwettig, de schade
die het land lijdt, moet dan op zijn vermogen kunnen
worden verhaald2); heelt een particulier door een onrechtmatige
handeling des ministers schade geleden, de minister moet
die schade vergoeden 3); maakt eindelijk een minister zich aan
1 Vergel, de Kerchove op cit. p. 35 - 37: mais ces garanties quelque puissantes
et efficaces qu\'elles soient en un grand nombre de cas, sont isuffisantes dans les
circonstances exceptionelles qui signalent la vie politique des peuples. Le ministre
Pent mépriser l\'opinion publique, qui se prononce contre lui, il peut ne tenir
aucun compte du vote des cbauibres; le blâme infligé, le voeu émis peuvent etre
Sans conséquence quand on se représente l\'importance du but politique, que se
Pr°pose le gouvernement.
Il faut donc donner pour auxiliaire à la responsabilité parlementaire, la responsa-
bilité juridique on judiciaire.
2 Het spreekt van zelf dat niet dan in de uiterste noodzakelijkheid, door de
^nisters gelden mogen worden uitgegeven boven de begraoting. Wanneer eene
i
«■Muer al te gemakkelijk is in het goedkeuren van boven de begrooting gedane
Ultgaven, gaan de waarborgen, die de min. verantwoordelijkheid aanbiedt, verloren.
feit van dien aard heeft zich hier te lande voorgedaan, bij de zaak van
Bourbon, met wien de Regeering zonder toestemming der St. Gen. een con-
tract aangegaan, om van hem mededeeling te bekomen van een geheim, tot con-
sfructie van percussiebommen. Vergl. hierover W. B. Albarda: Nederland en
46 Ministers 1850. Een ander voorbeeld van willekeurig overschrijding van de
e8r°oting levert de wet van 1 Mei 1863 Stbl. N°. 45 waarbij eene uitgave wegens den
re®ds geschiedden aankoop eener schilderij ad. ƒ 4000,— werd op de begrooting gebracht.
Acht meri echtgj. ^et persoonlijk vermogen vau den minister een onvoldoenden
^aarborg, dan Zal men wel met den Heer Albarda moeten aanaemen, dat na
net*
3 i arrest van den Heer H. R. gewezen in de zaak met Boukbon, eene wetsbe-
j^\'ing n°odig is, inhoudende: dat een minister den staat niet onwettig, d. i. boven
e begrooting kan verbinden.
Verschil bestaat er over of bij ons een minister die een kon. besluit contrasigneert
door dat besluit een particulier onwettiglijk benadeelt, aansprakelijk is krach-
^ art. 1401 B. W. Sommigen bestrijden dit en zeggen dat de fictie, waardoor
^ minister verantwoordelijk wordt voor een Koninklijk besluit, beperkt moet
-j^Jven tot; het staatsrecht en niet tot het burgerlijk recht mag worden uitgebreid.
minister is dus niet ei viel aansprakelijk. Deze opinie is onder anderen ver-
^ !gd door Godeproi Bijblad St. Ct. 1849 p. 524. Anderen redeneren aldus:
voor ll6t COntra3eisn des ministers wordt het besluit een daad van den minister zeiven,
1 welker gevolgen bij ook civiliter aansprakelijk wordt. Lagemans op cit. p. 35.
-ocr page 64-zeer ergerlijke handelingen in strijd met de wet of \'s lands
belang schuldig, dan moet hij kunnen worden gestraft. De
wettigheid van zoodanige straf is onbetwistbaar 1).
Tot groot verschil van meening heeft echter de vraag
aanleiding gegeven, welke nu eigenlijk de handelingen zijn
die in een minister moeten worden strafbaar gesteld. Drie
verschillende meeningen doen zich hier, naar het mij voor-
komt gelden, welke ik achtereenvolgens zal trachten weer
te geven.
De eerste meening door Benjamin Constant in zijn werkje:
»de la responsabilité des ministres" voorgestaan komt hierop
neer: hij stelt, zich met betrekking tot de verantwoordelijk-
heid deze vraag : op welker beantwoording inderdaad alles
aankomt. Porte-t\'elle sur les actes illégaux, c\'est à dire sur
l\'usurpation et l\'exercice d\'une puissance que la loi ne
confère pas, ou ne porte-t\'elle que sur le mauvais usage de
la puissance que la loi confère et sur les actes qu\'elle
autorise ?
1 De wettigheid der straf wordt uitvoerig aangetoond door Oswald de Ker-
chove op eit. pag. 39 vlgg Deze straf, zegt hij, is wettig, want zij is te ge-
lijkertijd nécessaire, utile et intrinsèquement juste.
Noodzakelijk is zij volgens hen als tegenwicht tegeu de onschendbaarheid des
Konings,
Nuttig „par les effets préventifs et réparateurs qu\'elle produit."
D\'abord il est incontestable que lé fait d\'avoir e\'veütuellement à re\'pondre
devant les tribunaux, des actes qu\'ils auront posés préviendra une foule d\'abus
de la part des ministres; l\'avertissement légal suffira m "\'me le plus souvent Ã
empêcher les violations de la Constitution. D\'"uu autre côté l\'applicatiou de la
peine au ministre reconnu coupable, ajoutera encore à l\'instruction et à l\'intimi-
dation du ministre.
„L\'exemple protégera la Constitution pour l\'avenir et eu outre réparera le mal
causé par l\'infraction , en raffermissant l\'autorité des lois ébranleés par le crime
et en faisant renaître la sécuriti publique.
Rechtvaardig is zij omdat de ministers terechtstaan voor hunne eigene daden.
Door hunne onderteekening maken zij s\'Konings daden tot de hunne. Bovendien
„ils acceptent librement les fonctions ministérielles; ils sont libres de siguer ou
de ne pas signer les actes qui peuvent compromettre leur responsabilité.
Vergel. ook Duwmaee van Twist, in de Bijdragen enz § 9.
-ocr page 65-Uitgaande nu van de zeer juiste stelling dat commune de-
licten, alle overtreding der gewone strafwetten, door de mi-
nisters gepleegd, buiten het begrip der ministerieële verant-
woordelijkheid vallen, m. a. w. dat een minister ze plegende
als privaat persoon handelt, en dat de minister daarvoor dan
ook aan de gewone strafwetten is onderworpen, leidt hij
daaruit af dat wetschennis door den minister in zijne functie,
hoe dan ook, gepleegd evenzeer buiten den kring der min.
verantwoordelijkheid valt; want zegt hij, de minister, die de
vvet overtreedt houdt eo ipso op minister te zijn, zijn mi-
nisterieel ambt gaf hem slechts een bepaalde, op de wet
gegronde bevoegdheid, en gaat hij die bevoegdheid te buiten
dan handelt hij niet langer als minister, maar als particulier
persoon. Zoo begreep men het ook in Engeland o. a. bij
de schending der habeas corpus, zoo lang deze niet is ge-
schorst; maakte een minister alsdan inbreuk op iemands
Vrijheid, dan werd hij niet als minister op aanklachte van het
lagerhuis vervolgd, maar als gewoon burger voor de gewone
rechtbanken, op aanklachte van den benadeelden persoon. Wet-
schennis kan dus door een minister nooit worden begaan, en
beeft dus met de verantwoordelijkheid niets te maken.
De verantwoordelijkheid omvat dus volgens B. C. alléén
het misbruik maken, op verkeerde wijze aanwenden , van een
den minister wettig toekomende of verleende bevoegdheid;
b\' v. om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, is de habeas
c°rpus geschorst en heeft de minister aldus werkelijk de
bevoegdheid in zekere gevallen inbreuk op de persoonlijke
Vrijheid te maken, dan is hij bij de Vertegenwoordiging ver-
antwoordelijk voor het gebruik door hem van deze hem
verleende bevoegdheid gemaakt, en moet hij in geval hij die
bevoegdheid mocht hebben misbruikt, door het Lagerhuis
Worden aangeklaagd. En zóó is het in alle andere gevallen
Waarin de minister zijne macht opzettelijk misbruikt of zich
aan grove onvoorzichtigheid en andere fouten in zijn bestuur
schuldig maakt.
Deze verantwoordelijkheid heeft in Engeland den grootsten
omvang; de verschillende leiten waaraan een minister zich
ten nadeele van het land of der persoonlijke vrijheid of van
wat ook kan schuldig maken, en die vooraf ook moeilijk te
omschrijven zijn, zijn niet afzonderlijk opgenoemd ; het nullum
delictum sine lege geldt hier allerminst; behalve de enkele
gevallen van treason in het statuut van Eduakd III omschreven,
is alles omvat in de woorden »high crimes and misde
meanours," woorden die, zooals Benjamin Constant zegt
noch den graad noch den aard van het misdrijf juist om-
schrijven; op die wijze kan een minister met een bill of
attainder worden vervolgd omdat hij niet in het belang van
het land gehandeld had, omdat hij b. v. — gelijk Black-
stone zegt — een schadelijk gekeurd tractaat had aangegaan.
De reden van deze wijze van handelen was daarin gelegen
»dat in Engeland de ministerieele verantwoordelijkheid dienen
moest, om vaste geschrevene regels over de voorwaarden van
de uitoefening der koninklijke macht te vervangen Der-
gelijke regels werden slechts stuksgewijze, nooit in een al-
gemeene grondwet beschreven, want men steunde op de
onbepaalde kracht der ministerieele verantwoordelijkheid, die
voor alle gevallen waarborg genoeg scheen. Een algemeene
geschrevene constitutie zou ook in Engeland ten gevolge
hebben, dat die verantwoordelijkheid binnen de ware grenzen
wierd besloten.
Benjamin Constant nu — om tot dezen terug te keeren —
hield het er voor, dat aan de op de min. verantwoordelijk-
heid betrekkelijke artikelen der Charte een even uitgebreide
zin moest worden gehecht. »La trahison et la concussion"
zegt hij, sont les deux seuls crimes qui soient dans la
sphère de la responsabilité parce que ce sont les deux seuls par
lesquels les ministres puissent prévariquer comme ministres,
c\'est à dire en mésusant du pouvoir, que la loi leur a transmis."
Trahison omvatte volgens hem : »la mauvaise direction des
négociations à l\'extérieur, l\'introduction d\'un système de for-
mes judiciaires destructive de l\'indépendance des juges ou jurés
et toutes les autres mesures générales préjudieiaires à l\'État.
»Concussion betrof: le mauvais emploi des deniers publics."
Evenwel — ik heb er reeds vroeger op gewezen — werd
bij het proces der ministres van Karel X het woord »trahison"
ln gansch anderen zin opgevat. In het Arrest door de Pairs
geslagen lezen wij de volgende zinsneden:
»Considérant que par les ordonnances du 25 Juillet la
Charte constitutionnelle de 1814, les lois électorales et celles,
lui assuraient la liberté de la presse ont été manifestement violées,
»Considérant qu\' il résulte des débats que A. J. A. M.
Prince de Polignac etc. responsables aux termes de l\'art.
de la charte ont contresigné ces ordonnances dont ils re-
c°nnaissaient eux-mêmes l\'illégalité, et se sont efforcés d\'
eîl procurer l\'exécution,
»Considérant que ces actes constituent le crime de trahison
Prevu par l\'art. 56 de la Charte, déclare etc. coupables de
trahison."
Er is geen twijfel aan of volgens de leer van B. Constant had-
den de ministers van Karel X niet als ministers, maar als ge-
VVone burgers voor de gewone rechtbanken moeten terechtstaan,
en waren de gewone strafwetten op hen toepasselijk. »Quand
atteinte, que le ministre porte à la liberté est illégale, il
1 entre dans la classe des autres coupables et doit être pour-
SUlvi et puni comme eux."
Sommigen hebben beweerd dat door eene zoo weinig om-
Schievene en zoo uitgestrekte verantwoordelijkheid als die,
welke in Engeland geldt en welke door Benjamin Constant
°°k voor Frankrijk werd voorgestaan 1), de ministers in een
^eeptioneg} ongunstigen toestand verkeeren. Benjamin Constant
d® bedoeling van van Hosendorp gelegen te hebben, dit
„ e sys^eem ook bij ons te lande in te voeren. (Vergel. zijne schets eener
öronchvet)
-ocr page 68-houdt het er voor, dat dit willekeurige ligt in den aard der
zaak zelve. Niet alleen wordt de gestrengheid door de
plechtige vormen, het verheven standpunt der rechters en de
gematigdheid der straf (zooals hij die nl. wenscht) vermin-
derd, maar ook wordt er door voorkomen, dat men tot
gewelddadige middelen buiten de wet om zijne toevlucht neme,
om schuldige ministers onschadelijk te maken. »En ne dirigeant
contre les ministres que des lois précises, vous les dérobez
de fait à toutes les lois; on ne tes jugera plus d\'après vos
dispositions minutieuses et inapplicables, on sévira contre
eux d\'après les inquiétudes, qu\'ils auront causées, le mal
qu\'ils auront lait et le degré de ressentiment qui en sera la suite."
Ten slotte beroept hij zich op het voorbeeld van Engeland,
waar het arbitraire in de theorie, in de practijk toch niet
tot misbruik heeft aanleiding gegeven, althans in de laatste
twee eeuwen, immers van 1688 tot 1813, (en wij kunnen
er bij voegen tot 1873) zijn van zóó vele ministers aan die
onbeperkte verantwoordelijkheid onderworpen, zeer weinigen
vervolgd, en slechts een zeer enkele is — en dan nog tot
een zeer geringe straf — veroordeeld *). De eenige minister
die zijn straf heeft ondergaan was Lord Macclesfield, wiens
boete door den Koning geschonken werd aan de door dien
minister benadeelde personen.
In Engeland kan men dus niet zeggen dat dit stelsel
verkeerd gewerkt heeft. Integendeel, de voordeelen aan het
stelsel verbonden, vielen zóó zeer in het oog, dat dat stelsel
reeds in de vorige eeuw, door meer dan één Nederlandsch
schrijver over staatsrecht aan andere landen ten voorbeeld
werd gesteld, en ter navolging aangeprezen.
Ik behoef hier slechts te verwijzen naar hetgeen hieromtrent
voorkomt in de zoogen. »schuite- en jagtpraaljes," en in
het Politiek Vertoog van den Hoogleeraar R. M. van Goens.
In het eerstgenoemde geschrift werd onder de voordeelen der
Ëngelsche Constitutie opgenoemd dat in Engeland »deKonink
niet dal gevaar liep als andere Souvereinen en groote Heeren,
°ni door vleijers en ondeugende hovelingen verraden en
bedrogen te worden, nadien zijn ministers geëxponeert zijn
over hoog verraad en hoog misbedrijf, wegens het geeven
Van kwade raad aan den Ivonink aangeklaagt en teregt gestelt
te worden." En van Goens zegt dat eene oppositie als in
het Engelsche Parlement strekte »om de ministers ten uiterste
°plettend en voorzichtig te maken, en alle hunne voorslagen
en mesures ten nauwkeurigsten uittepluisen en te ziften,
zonder het minste gevaar voor de Constitutie zelve."
Geheel tegenovergesteld aan de theorie van Benjamin Con-
stant is die, welke door Robert Moiil is verdedigd geworden
en welke vooral in Dnitschland is toegepast1). De kring
^aar binnen Moiil de ministerieele verantwoordelijkheid
■Perkt is zóó eng als die van genen veel omvattend is. Even
a\'s de Commissie van \'1831 bij ons te lande, uitgaande van
stelling dat de ministerieele verantwoordelijkheid enkel
len doel heeft de staatsregelingen tegen mogelijke inbreuken
op
van de zijde der Regeering te beschermen 2), beperkt
Vergel. Klübek : Öffentliches Recht des Deutschen Bundes. Frankfurt a/M
jco.
P- 488 vlgg. waar de grondwetten der verschillende staten zijn aangehaald
Welke dit stelsel huldigen.
183^ Z0° alS men Zicl1 ilerianeri; ëinS rapport der commissie van 30 Januari
juist van dezelfde — eenigzins bekrompene — veronderstelling uit.
boven blz 44.
bij de gevallen, waarin zij tot straf aanleiding kan geven,
enkel en alléén tot schending der Grondwet. Hij wenscht deze
onverschillig of ze van belang is of niet, strafbaar te zien
gesteld, in \'talgemeen zonder nadere omschrijving en speci-
alisering van gevallen, want deze — gesteld dat ze mogelijk
ware, zou licht straffeloosheid ten gevolge kunnen hebben *),
en onverschillig ook of ze door den minister als privaat
persoon dan wel in de uitoefening zijner functien is
gepleegd 1).
Vervolgens onderzoekt hij welke wettelijke bepalingen tot
de staatsregeling kunnen geacht worden te behooren. In de
meeste staten waar een geschreven constitutie bestaat, is dit
natuurlijk niet moeilijk te beantwoorden, \\ nl. al wat de
Grondwet bevat; het eenige wat opmerking verdient is, dat
in dit geval daartoe ook behooren die organieke wetten welke
aan eene grondwettige bepaling uitvoering geven, en die
kunnen geacht, worden zelve deel van de Grondwet uit te
maken; het bewijs dat de bepalingen van zoodanige wetten
inderdaad tot de staatsregeling behooren, dient echter altijd
te worden geleverd, welk bewijs bij een in de Grondwet 2)
zelve geschrevene bepaling natuurlijk overbodig is. In staten
die — gelijk Engeland — geen geschrevene constitutie bezitten
is het natuurlijk moeilijker te bepalen wat al of niet tot de
staatsregeling behoort. Hij brengt daartoe alle bepalingen
handelende over den grond en het doel van den staat en die
rechten welke aan de Regeering zijn toegekend als middelen
om dat doel te bereiken; verder cle rechten welke den burgers
zijn toegekend, \'t zij dat deze vervat zijn in eene uitdrukkelijk0
verklaring der rechten van den mensch, of wel dat zij zich
afzonderlijk, in verschillende wetten verspreid bevinden, en
al wat strekt om de uitoefening dier rechten mogelijk te
maken en te beschermen; ten slotte die instellingen, welk6
strekken tot het instandhouden van grondwettige bepalingen,
waartoe hij o. a. rekent een staatsgerechtshol en verdragen
met buitenlandsche mogendheden 1).
Het begrip van schending der Grondwet, als vereischte der
strafbaarheid wordt door R. Mohl streng vastgehouden,
zóó zelfs dat hij een vervolging van een minister ter oorzake der
overtreding van een gewone wet in den regel ondoelmatig
acht, »omdat daardoor eensdeels te wele processen van dezen
aard zouden plaats vinden, wat de afschrikkende kracht der
geheele strafbedreiging zou verminderen, en omdat van den
anderen kant de »nimbus verloren zou gaan, waarin de
Grondwet als iets bizonder heiligs is gehuld."
Maar nog sterker dan tegen dit denkbeeld, verzet hij zich
tegen dat van Benjamin Constant , om een minister ter oor-
zake van de benadeeling der belangen van den staat in
rechten te betrekken; hij wil dus juist datgene niet wat B.
Constant alléén wil. Ter verdediging dezer meening voert
hij aan dat het zeer wel mogelijk is met naauwkeurigheid te
bepalen of een recht al of niet is geschonden; eene bepaalde
straf kan in zulk een geval worden bedreigd; de toereken-
baarheid en de verzachtende omstandigheden, die zich kunnen
voordoen, zijn quaesties die sinds lang rijpelijk zijn onder-
zocht en aan vaste regels gebonden; het is dus zeer mogelijk
ln dit geval een formeel en materieel gerechtvaardigd oordeel
te vellen. Niet alzoo wanneer een minister den lande schade
beeft berokkend; het oordeel over het al of niet schadelijke
eener handeling, kan al naarmate van het verschillend
standpunt waarop men zich stelt geheel verschillend
Uitvallen; het hangt louter af van ieders subjective opinie;
een algemeen aangenomen maatstaf ter beslissing afdoende
ls hier niet voorhanden, bovendien kunnen de gevolgen der
handelingen te zeer van allerlei toevallige omstandigheden
van buiten afhangen, en zal dus eene zelfde handeling soms
1 ) R. Mohl op. cit. p. 143 vlgg.
-ocr page 72-wel, soms niet tot straf aanleiding geven, al naarmate van
het resultaat; ook de graad van toerekenbaarheid is hier
moeilijk te bepalen, want de meerdere of mindere mate van
speciale kennis, genialiteit of gering verstand, ervaring of
onbedrevenheid, kunnen hier zóóveel invloed hebben, dat
men ter. zake van ééne en dezelfde handeling tegen den één
eene zware beschuldiging zal moeten inbrengen, terwijl men
den anderen geheel vrij zal moeten spreken. Er blijven —
zegt Mohl — voldoende middelen ov§r, door welke de Ver-
tegenwoordiging, het ontslag van een onbekwamen, lichtzinnigen
of gewetenloozen minister kan verkrijgen. Ten slotte zij nog ver-
meld dat ook de poging tot wetschennis door Mohl strafbaar
wordt geacht overeenkomstig de regels van het gewone
strafrecht; deze strafbaarheid der poging is hier te meer
noodzakelijk, daar grove inbreuken op de Staatsregeling,
juist meestal straffeloos zullen blijven als ze geheel en al
zijn volvoerd. Moiil resumeert zijne theorie aldus *): »Onder-
werpen van eene aanklacht ter zake der ministerieele verant-
woordelijkheid kunnen zijn: alle inbreuken, \'t zij op de ge-
heele Grondwet, \'t zij op een enkele harer bepalingen door
een minister óf in functie, óf als privaat persoon gepleegd,
of die door hem — niettegenstaande hij dit had kunnen en
moeten doen, niet zijn verhinderd, onverschillig of ze het
gevolg zijn van een daad of van een verzuim, of ze zijn
volbracht of ook slechts gepoogd, onverschillig ook of iemands
recht er, al of niet door is gekrenkt."
Na deze, naar ik hoop, niet al te oppervlakkige uiteen-
zetting der twee uiterste op dit punt betrekking hebbende
meeningen, ga ik thans over tot de beschouwing eener tus-
schen deze beide in liggende; ik wensch daarbij te on-
derzoeken in hoeverre het mogelijk schijnt de beide vorige
tot een zekere hoogte te vereenigen, in hoeverre dit door
enkele schrijvers over staatsrecht en staatslieden, en in som-
mige constitutiën, wetten en ontwerpen inderdaad geschied zij.
Buiten het begrip der ministerieele verantwoordelijkheid
vallen — gelijk we boven reeds zagen — zooals ook iedereen
toestemt1), de zoogenaamde commune delicten, ofschoon te
dier zake soms de ministers uit anderen hoofde ook aan een
afzonderlijke rechtspleging zijn onderworpen 2). Er blijven
alzoo als tot de sfeer der ministerieele verantwoordelijkheid
behoorend slechts die delicten over, welke alléén door een
minister in zijne qualiteit handelende en door niemand anders
kunnen worden begaan; die misdrijven om welke te kunnen
hegaan, men minister moet zijn. Dit is o. a. ook de meening
van Oswald de Kerchove3): »Nous pouvons donc conclure
en disant que la loi organisant la responsabilité ministérielle
ne doit régler que les faits punissables, uniquement à cause
de la qualité du délinquant, et des devoirs particuliers, que
la loi lui impose; toutes les autres infractions commises par
les ministres tombent sous l\'application du Gode Pénal 4).
1 Vergl. Lagemans op ct. p. 46.
2 Dit is het geval o. a. in art 177 onzer Grondwet v. 1815, in art. 61 der
^eusziche Verfassungsurkunde, bepalende dat eeü minister zich schuldig ma-
kende aan Bestechung en Verrath bij de gewone strafwetten voorzien, evenzeer
door ééne der Kamers aangeklaagd en door het «Oberste Gerichtshof in vereinig
Senaten" geoordeeld moet worden.
art. 90 § 2 Const. Beige wordt de zaak aan den gewonen wetgever over-
gelaten, die in de wet van 1865 bepaald heeft dat ministers ook wegens commune-
delicten door de Kamer vervolgd, en door het Hof van cassatie geoordeeld moeten
borden.
O. de Kerchove op. cit. p 86.
De vraag komt hier te pas hoe het staat met de misdrijven voorzien bij
114 C. P., zoo ze namelijk door de ministers gepleegd worden?
k Daarover handelde art. 115 C. P. doch dit artikel is zoowel in Frankrijk als
. ^ ons lande niet meer van toepassing; bij ons is het dat zelfs nooit geweest ;
Frankrijk zijn de misdrijven van art. 114 alléén dan strafbaar als ze trahison
^arstelleu. (Vergel. Chauveau en Hélie n°. 1306) Art. 114 heeft nooit betrek-
3 Qg gehad op ministers en hoe algemeen het ook luidt, kan het eenig en alleen
-ocr page 74-Geen ander doel stelt Lagemans aan de instelling der minis-
terieele verantwoordelijkheid, waar hij zegt *) : »De minis-
terieele verantwoordelijkheid is bestemd het staatsorganisme
te waarborgen tegen kwade praktijken dier ambtenaren, welke
het roer van den Staat in handen hebben en alzoo in die
betrekking meer dan ooit in de gelegenheid zijn om de Staats-
regeling en wetten te schenden, om de daarbij, hetzij aan de
verschillende staatsmachten, hetzij aan de individuen in den
Staat toegekende rechten te verkorten en om het staatsbelang
door trouweloosheid in de waagschaal te stellen."
Behoort nu tot deze misdrijven, tot welke vooral ook mi-
nisters meer dan anderen in staat zijn: schending der Grond-
wet en der wetten van den Staat? Benjamin Constant die
dit, zooals we zagen, ontkent, staat in deze meening nage-
noeg alléén. Zijne bewering dat een minister die de wet
schendt, niet als minister, maai\' als privaat persoon handelt,
is eene spitsvondigheid die niet opgaat; een onwettig besluit
onderteekenende, aan zijne ondergeschikte onwettige bevelen
gevende, met geweld onwettige maatregelen doende uitvoeren,
handelt hij wel degelijk als minister; hij doet dan, wat alléén
een minister en geen ander kan doen, wat hij als hij geen
minister geweest ware, onmogelijk had kunnen verrichten *).
In bijna alle constituties en wetten regelende de minis-
terieele verantwoordelijkheid, is dan ook schending der Grond-
wet of der andere wetten 2) bepaaldelijk tot de gevallen
gebracht, wTaarin een minister verantwoordelijk is. Dit blijkt
uit den vroeger aangehaalden text der constituties van 1791
en 1793 van \'t jaar VIII van hel Senatus Consult van 28
Floreal van \'t jaar XII, van de acte additionnel aux consti-
tutions de 1\'Empire van 22 April 1815 3), van art. 6 van het
ontwerp Bérenger ter uitvoering der voorschriften der Charte,
van art. 61 der preusz. Verf. Urkunde, van de verschillende
wetsontwerpen tot uitvoering van de artt. 53 en 73 onzer
Grondwet en eindelijk van onze wet van 22 April 1855 zelve.
Het staat dus, dunkt mij, vast, dat strafbedreiging tegen
schending der Grondwet of der andere wetten niet mag ont-
breken in eene wet, die de ministerieele verantwoordelijkheid
regelt.
Moeilijker dan van de voorafgaande valt de beantwoording
der vraag of men aan R. Mohl evenzeer moge toegeven, dat
bet slecht gebruiken door een minister van de hem wettig
toekomende macht, dezen niet aan straf mag blootstellen, of
1) Vergel. de Kerchove op cit. p. 24.
2) I? M â–
st fb â– fll0HI\' staat in zijne meening dat schending der gewone wetten met
die aW ni0et ^ naSenoeë alle\'én. Behalve in de preuszische Verfassungsurkunde,
sch a^fea Vaa »Verfassungsverletzung" spreekt, stellen andere constituties ook
mg der gewone wetten in den minister strafbaar,
rt, 39 van deze acte luidt: „Les ministres sont responsables des actes du
8 Uv"meffient signés par eux, ainsi que de l\'exécution des loit.
niet veeleer op dit punt de leer van Benjamin Constant de
ware zij?
Het gewicht van de bedenkingen door R. Mohl aange-
voerd *) tegen het straffen van een minister ter zake van het
misbruiken van zijn gezaeh, kan niet worden ontkend; toch
zijn velen van oordeel, dat buiten het geval van wet-
schennis, een minister ook wegens aan den Staat toege-
bracht nadeel of wegens enkele andere ernstige feiten
moet kunnen worden gestraft, als zijnde dit, zoo al
niet het eenige, dan toch een in vele omstandigheden niet
te versmaden middel, om mogelijk misbruik van gezach van
de zijde der regeering te voorkomen.
Zeer zeker ook de politieke verantwoordelijkheid geeft
middelen aan de hand om eenen roekeloozen, nalatigen of
kwaadwilligen minister onschadelijk te maken, en men kan
het den heer Groen van Prinsterer toegeven dat hiertoe —
althans meermalen — »slechts veerkracht bij de Staten Gene-
raal en bij de natie wordt vereischt 1)", maar toch behoeft
men niet zóó ver te gaan van met R. Mohl het er voor te
houden, dat deze politieke verantwoordelijkheid in alle mo-
gelijke gevallen toereikende is om een minister het misbruiken
van zijne waardigheid te beletten. Het valt vooreerst in het
oog, dat het vooruitzicht om voor onpartijdige rechters
terecht te moeten staan en van gestraft te zullen worden,
zeer zeker meer afschrikkende kracht heeft dan dat om ten-
gevolge van een votum van wantrouwen in het ergste geval
zijn plaats voor een ander te moeten ruimen; dit laatste toch
is even goed het lot geweest van bekwame en rechtschapen
staatslieden 2), en zeer dikwerf zou de minister om den op
1 Woorden door Groen van Prinsterer gesproken in de zitting der 2e
Kamer van 22 Mei 1849.
2 Een voorbeeld van zulk een poging om op een eerlijken en bekwamen mi-
nister een „blâme moral" te werpen vinden wij in het voorstel van den heer
Sax.verte (30 Januari 1832) tegen den gewezen minister van Financien Baron
hem geworpen blaam uit te wisschen zich kunnen beroepen
op de (\'t zij dan wezenlijke of voorgewende) partijdigheid
zijner beoordeelaars; iets wat van zelfs onmogelijk is wanneer
hij voor onpartijdige en onafhankelijke rechters terecht staat1).
De noodige onpartijdigheid zal men niet altijd bij de volks-
vertegenwoordiging aantreffen, en in ieder geval is deze, zoo
als Dupin bij zijne verdediging van den Baron Louis zeide,
altijd tegelijk beschuldiger en rechter.
Bovendien lijden alle middelen, die aan de vertegenwoor-
diging ten dienste staan, aan het euvel, dat ze zijn of te
zwak om op een hardnekkigen minister invloed te hebben,
óf te kras, zoodat het land er schade door zou kunnen
lijden. Ten betooge van het eerste alternatief maak ik de
"woorden van de Kerchove tot de mijne waar hij zegt: »Mais
ces garanties (nl. die welke de publieke opinie en de parle-
mentaire verantwoordelijkheid aanbieden) quelque puissantes
quelque efficaces qu\'elles soient dans le plus grand nombre
1 autorité judiciaire en France p 534.) zeide ten aanzien van de agenten der uitvoe-
rde macht in \'t algemeen : „La destitution est le maximum des peines que P ad-
^\'nistration peut prononcer, les motifs en sont inconnus au public et souvent même
celui qu\'elle frappe. Quelque juste qu\'elle soit on peut donc toujours la
P éventer comme l\'ouvrage de la prévention ou de la calomnie, et c\'est ce que ne
^anque jamais de faire le fonctionnaire destitué. Les procédés judiciaires ont
^ une autre solennité, La Société tout entière concourt en quelque sorte
est°°S ®ran<^s ac^es ^e la puissance publique; il ne reste après que le jugement
rendu, aucun moyen d\' échapper à la flétrissure qu\'il imprime.
des cas, sont néanmoins insuffisantes dans les circonstances
exceptionnelles qui signalent la vie politique des peuples. Le
ministre peut mépriser l\'opinion publique qui se prononce
contre lui, il peut ne tenir aucun compte du vote hostile
des chambres, le blâme infligé, le voeu émis peuvent être
sans conséquence. Zijn nu deze middelen onvoldoende, en
zou men derhalve ten slotte — en dit is het andere alternatief —
zijne toevlucht moeten nemen tot het verwerpen van begroo-
tingen en wetsvoorstellen van de regeering uitgaande om
redenen daar buiten, of tot het weigeren van belastingen, dan
rijst de vraag, of het aanwenden van dergelijke middelen
alleen om een minister tot heengaan te dwingen niet uiterst
bedenkelijk kan worden geacht en of daaruit geen stremming"
in den gang der zaken kan ontstaan? Is het zoo onjuist
wat de heer van Hall in de kamerzitting van 21 Mei 1849
zeide, dat men aldus handelende »om een minister te dwingen
het arme vaderland zou treffen" ? Zulke uiterste middelen
worden door Thorbecke afgekeurd waar hij in zijne aan-
teekening op art. 77 zegt: »Welk gevolg kan de verantwoor-
ding aan de Staten Generaal hebben, zoo zij niet voldeed?
»Dat de meerderheid der eene of andere kamer den minister,
die gerechtelijk niet vervolgbaar is, als in den parlementairen
ban doe? alle voorstellen zijn departement aangaande afwijze?
Het middel, hoe gewoon in Engeland en Frankrijk, ware
even onrechtvaardig als het doel. Men stelt dan willekeur
tegenover willekeur en wreekt een persoonlijk onrecht op de
zaak, en doet inbreuk op de constitutionnele vrijheid der
Kroon." 1) In ieder geval moet men de verwerping der be-
grootingen om redenen daar buiten met de Kerchove houden
1) Reeds in de zitting der 2e kamer van 17 Juni 1845 bij de behandeling
der 2 jarige begrooting had Thokbecke in denzelfden geest gesproken. Er was
gezegd: „Verlangt gij ernstig hervorming, weigering der begrooting is de eenige
weg." De redevoering van Th. was een doorloopende bestrijding van dit denkbeeld;
hij wilde niet „dat de aangevraagde sommen zouden worden geweigerd, allee»
omdat het gouvernement geen staatshervorming wilde." Parlem. Redev. I. 115 vlgg-
voor »une véritable calamité publique" een aller uiterst middel
welks aanwending men zoo veel mogelijk moet trachten tegen
te gaan en te voorkomen.*)
Zijn dus deze middelen die onder het bereik vallen der
Vertegenwoordiging ons of onvoldoende óf bepaald onraadzaam
gebleken, dan is het duidelijk dat een andere uitweg moet
worden gezocht ; want — zegt terecht Benjamin Constant —
»un ministre peut faire tant de mal sans s\'écarter de la lettre
d\'aucune loi positive, 2) que si vous ne préparez pas des
moyens constitutionnels de réprimer ce mal et de punir ou
d\'éloigner les coupables, la nécessité fera trouver ces moyens
hors de la Constitution." Die uitweg, de eenig mogelijke
wordt ons geboden in de bedreiging van straf tegen den
minister, die zijn plicht vergeet, zijn ambt misbruikt; zoo-
danige strafbedreiging is door haar afschrikkende kracht niet
alléén préventief nuttig maar bij gebreke van andere evenzeer
voldoende middelen, bepaald noodzakelijk te achten.
Men denke bij het misbruik dat een minister ten aanzien van
hizondere personen bij ons van zijne macht kan maken, bv. aan
art. 169 onzer Grondwet, aan art. 23, 43, 45, 46, 47 en andere
van het Reg. Regl. voor N. I., welke laatste artt. aan den
Gouverneur Generaal, die ten aanzien der verantwoordelijk-
heid (voor zooverre hij nl. niet op bevel, machtiging of in af-
wachting van nadere goedkeuring van het opperbestuur handelt),
met de ministers gelijk gesteld behoort te worden3), zulk eene
mtgestrekte, zij het ook hoogstnoodzakelijke, macht verleenen.
t) Van dezelfde meening zijn nog E. Mohl op cit. p. 12, Lagemans op cit,
P- 31. De Kerchove op. cit. p. 119 volgg.
2) Vergel, Hekeion de Pansey op cit. p. 528.
y a dans l\'exercice dn commandement militaire et du pouvoir administratif
1131 Certain arbitraire que les circonstances justifient toutes les fois qu\'elles le rendent
écessaire, mais l\'abus est si voisin de l\'usage, que la société serait exposée
aUX grands dangers, si ceux qui, par la nature de leur fonction, sont
itorisés a s\'écarter quelquefois des règles établies, ne voyaient pas continuelle-
ment la glaive des lois suspendue sur leur tête."
u) Vergel. Duïîiaee v. Twist in de Bijdragen t. a. p. § 8 in f.
-ocr page 80-Indertijd heeft de heer van Woudrichem van Vliet tegen
den Gouverneur Generaal een klacht ingediend, omdat deze
1°. aan alle rechterlijke collegiën op Java verboden had recht
te spreken in eene burgerlijke actie door den heer v. W. v. V.
tegen de Javasche bank ingesteld; 2°. wegens willekeurige
en onwettige inhechtenisneming en uitzetting van hem uit
N. I. Het Hoog Gerechtshof van N. I. heeft daarop beslist:
»dat de Gouverneur Generaal had gehandeld binnen de grenzen
der bevoegdheid hem bij het toenmalige Reg. Reglement
toegekend, zonder evenwel te beslissen of te onderzoeken,
of de Gouv. Gen. ten aanzien van den heer v. W. v. V.
terecht had gebruik gemaakt van de bevoegdheid hem bij
art. 24 Reg. Regl. toegekend."
De vraag is dus niet ongepast, welken waarborg zou de heer
v. W. v. V. hebben gehad tegen willekeur, ingeval werkelijk
(wat ik thans in \'t midden laat) zijne uitzetting ten onrechte
had plaats gehad, zoo de ministerieele verantwoordelijkheid
hierin niet voorziet?
Geheel in overeenstemming met het resultaat, waartoe ik
zoo juist gekomen ben, zijn de bepalingen in vele staatsre-
gelingen of speciale wetten op dit stuk vervat; in vele
derzelve zijn behalve schending der staatsregeling zelve of der
andere wetten, nog in meerdere of mindere mate onderschei-
dene andere feiten onder allerlei benamingen strafbaar gesteld.
Zoo bv. in Frankrijk, volgens de Constitutie van 1791 waren
de ministers verantwoordelijk : de tous les délits commis
contre la sûreté nationale, de tout attentat à la propriété et
la liberté individuelle, de toute dissipation des deniers destinés
aux dépenses de leur département.
De Constitutie van \'tjaar III stelde het directoire verant-
woordelijk voor trahison, dilapidation et attentat contre la
sûreté intérieure du pays.
Art. 41 der acte additionnel aux constitutions de l\'Empire
van 1815, hield in: qu\'un ministre peut être accusé poui\'
avoir compromis la sûreté et l\'honneur de la nation.
De Charte stelde de ministers verantwoordelijk voor trahison
en concussion, waarbij die van 1830 nog prévarication
voegde; welke woorden blijkens de uitlegging door verschillende
wetsontwerpen er aan gegeven, veel meer dan grondwet- en
wetschennis omvattten.
Niet anders dan in Frankrijk is het in Pruissen gesteld,
waar art. 61 der Verfassungsurkunde in een minister ook
Bestechung en Yerrath strafbaar stelt.
Van Engeland waar de »high crimes and misdemeanours"
nagenoeg alles omvatten, spreek ik thans niet eens.
Andere constituties zooals bv. de Belgische en, gelijk ik
later hoop aan te toonen, ook de onze van 1848 bepalen,
gansch algemeen dat de ministers verantwoordelijk zijn en
1er zake dier verantwoordelijkheid kunnen worden gestraft,
maar laten aan den wetgever over de gevallen te bepalen
waarin dat zal kunnen geschieden, waarbij dient opgemerkt
dat zoo als we reeds vroeger zagen, in afwachting dier wet
*n Belgie de Kamer een onbepaald vermogen heeft om een
minister aan te klagen wegens iedere denkbare verkeerde
handeling, dus ook wegens benadeeling van \'sland belangen,
verspilling van \'slands penningen, enz.
Alle deze bepalingen gaan dus van de onderstelling uit dat
er vrij wat misdaden door een minister kunnen worden begaan,
zonder dat hij juist eene wet schendt, die evenzeer zoo niet
niet meer recht verdienen te worden gestraft, als de schending
Van de een of andere, mogelijk wel geheel onverschillige
bepaling eener Grondwet of gewone wet.
De vraag welke handelingen der ministers onder het bereik
der strafrechtelijke ministerieele verantwoordelijkheid vallen,
aarzel ik dan ook niet met Hello 1) aldus te beantwoorden:
»£a responsabilité comprend tous les actes de leurs fonctions,
sans distinction de ceux qui portent à la fois la signature
du prince et le contreseing d\'un ministre, et de ceux qui
^anent^du ministre seul,
1) Hello. op. cit. p. 235 volgg,
sans distinction des actes écrits et de ceux qui ne le sont pas.
Non seulement la responsablilité comprend tous les actes
mais encore des faits auxquels la dénomination d\'actes n\'est
pas applicable dans sa rigueur logique, comme les omissions."
Thans doet zich echter eene gewichtige vraag voor: Is
het mogelijk en wenschelijk alle de verschillende gevallen
waarin wetschennis of benadeeling van \'slands belangen of
misbruik van gezach tot straf aanleiding kunnen geven in de
wet afzonderlijk op te noemen ?
Men herinnert zich dat juist deze moeilijkheid om te bepalen
wanneer en in welk geval er nadeel is ontstaan voor het
Rijk, een der voornaamste gronden was waarop R. Mohl
zich verklaarde tegen straf ter oorzake van benadeeling.
Die moeilijkheid om de feiten te specialiseren waarvoor
ministers strafbaar moeten zijn, wordt ook door Thorbecke
erkend in zijne aanteekening op de artt. 175 en 176. »Geene
strafwet ter wereld kan de feiten voor welke ministers ge-
rechtelijk worden aangesproken, opsommen of het wijde begrip
der ministerieele verantwoordelijk ontleden l). Hoe meer
bizondere vormen van ministerieel misdrijf de wet optelde
des te onvollediger zou zij wezen 2)."
Geheel hiermee stemt overeen Benjamin Constant 3). »On
voit combien sera toujours illusoire toute tentative de rédiger
sur la responsabilité une loi précise et detaillée, comme
doivent l\'être les lois criminelles. Si chacune des manières de
nuire à l\'Etat devait être indiquée et spécifiée par une loi,
le code de la responsabilité deviendrait un traité d\'histoire
et de politique et encore les dispositions n\'atteindraient
que le passé."
Men kan dus veilig aannemen dat het nooit mogelijk zal
zijn eene volledige wet op dit punt, die alle mogelijke
strafbare handelingen opsomt, daar te stellen. Om deze
1) Thorbecke aant. II. p. 185.
2) Dezelfde ibid. p. 186.
3) Benjamin Constant op. cit. p. 87.
-ocr page 83-moeilijkheid te ontwijken, heeft men in sommige landen
hoegenaamd niets omschreven; zoo in Engeland en voorloopig
in België; men bepaalt alléén wie moet aanklagen en wie zal
oordeelen, en verleent den rechter een discrétionaire macht
om het delict te caractériseren en (soms binnen zekeren
grenzen) \') te straffen. Zoo bepaalde ook art. 42 der reeds
meermalen aangehaalde acte additionnel etc. van 1815: »La
Chambre des Pairs en ce cas exercera soit pour caractériser
le délit, soit pour infliger la peine un pouvoir descrétionaire."
Op deze wijze worden ongetwijfeld vele moeilijkheden uit
den weg geruimd, en vestigt men de aandacht op de verkregen
resultaten, dan zal men moeten erkennen dat in Engeland
sinds 1688, in Belgie gedurende 42 jaren, zich geenszins
die nadeelige gevolgen hebben doen gevoelen, welke men
van eene zoo uitgestrekte verantwoordelijkheid voor de mi-
nisters zou hebben kunnen vreezen. Verscheidene aanklachten
Werden in Engeland door het Lagerhuis tegen ministers
mgebracht en niemand zal ontkennen, dat aan dat inbrengen
de partijschap niet ten allen tijde vreemd was 2), maar, ik
Wees er vroeger reeds op, veroordeelingen en vooral veroor-
deelingen die gevolgen gehad hebben, waren hoogst zeldzaam,
hï Belgie werd in de Kamer der afgevaardigden slechts éénmaal
een voorstel gedaan om een minister aan te klagen. Het was
toen Joseph Lebeau van schending der Constitutie werd
beschuldigd, omdat hij een franschen bankroetier in Belgie
gevlucht, aan Frankrijk uitleverde. Het voorstel om den
minister te dier zake aan te klagen door Gendebien gedaan,
Werd na eene krachtige en cierlijke bestrijding van den heer
Nothomb met overgroote meerderheid verworpen 3). In Belgie
s°hijnt men zich bij de overgangsbepaling van art. 134 der
Constitutie dan ook zóó wel te bevinden, dat thans, 42 jaren later,
nog geen gevolg is gegeven aan de bepaling der Constitutie
die wettelijke regeling voorschrijft, en dat naar zoodanige
wet ook volstrekt niet wordt verlangd 1).
»De last door de verantwoordelijkheid der ministers in een
constitutionnelen staat opgelegd, drukt inderdaad niet zoo
zwaar of een bekwaam, eerlijk en werkzaam minister — en
deze hoedanigheden worden in eiken minister vereischt —heeft
niets te duchten 2)."
Evenwel schijnt ditzelfde beginsel in zóó uitgestrekten zin
niet overal en ten allen tijde voor toepassing vatbaar; zeer
veel schijnt hier te moeten afhangen van verschillende om-
standigheden. Zoo acht bv. Thorbecke de toepassing van
ditzelfde beginsel bij ons te lande niet wel mogelijk. »De
britsche staat" zoo heet het in zijne aanteekening op art. 74.
»heeft een sterke maag, maar is dergelijke verantwoordelijk-
heid niet in volslagen strijd met onze rechtsbegrippen? Zou
het wenschelijk zijn dat wij de verwarring van bevoegd-
heden waaruit zij voortkomt in ons staatsrecht ontvingen?"
De juistheid van dit oordeel durf ik niet beslissen maar
in ieder geval is hiermede nog niet gezegd, en Thorbecke
zelf wil dit ook niet gelijk we straks zagen, dat men in
een ander uiterste zou moeten vervallen, zóó dat ieder mis-
drijf zou moeten worden omschreven, zóó nauwkeurig als
dat geschied is bv. in de verschillende ontwerpen in Frankrijk
tusschen 1830 en 40 ingediend en vooral in dat van Bérenger,
en b.v. in het Pruisische ontwerp van 1863. Thorbecke
zelf leert integendeel, — de noodzakelijkheid van een bizonder
1 Dezelfde op. cit. p. 78, D\'un autre côté la loi n\'est reclamée d\'une
manière impérieuse, ni par la nécessité de veiller à la sûreté de l\'Etat et Ã
la garantie des droits constitutionnels des citoyens, ni par la fréquence des
infractions. Nos législateurs one donc avec raison différé la confection de cette
loi, jusqu\'au moment où l\'on pourra avec quelque chance de succès s\'occuper à e
cette question délicate.
L\'effet préventif que produit la seule publication d\'une loi est pleinement
réalisé par les dispositions de l\'art. 134 de la Constitution.
2 Woorden van Osw. de Kekchove op cit. p. 48.
-ocr page 85-gerechtshot om van processen ter zake der ministerieele ver-
antwoordelijkheid kennis te nemen, betoogende ;— dat aan
zoodanig gerechtshof, zelfs wanneer het alléén van schen-
ding der Grondwet door den minister kennis heeft te nemen,
een veel grootere vrijheid dan aan den gewonen strafrechter
moet worden gelaten 1).
Het ontwerp van Bérenger, waarvan ik daar juist sprak
strekte om uitvoering te geven aan de, bepaling der Gharte,
die een wettelijke regeling der ministerieele verantwoorde-
lijkheid voorschreef. Men was echter gebonden aan de bepaling
der Gharte dat een minister alléén kon aangeklaagd worden
Wegens trahison, concussion, prévarication.
Het behoeft geen betoog dat eene zoodanige beperking der
ministerieele verantwoordelijkheid als in de Charte, en even-
zeer —• ofschoon in anderen vorm — ook in de andere
Fransche Staatsregelingen en ook in onze Grondwet van
1840 voorkwam , in eene Constitutie niet is op hare plaats;
de wetgever wordt er te zeer door gebonden; hij wordt in
eene goede regeling van het onderwerp ten zeerste belemmerd;
Unuiers met de uitdrukkingen in die Staatsregelingen voor-
komende, zijn volstrekt niet alle handelingen, die in een
minister strafbaar moeten worden gesteld uitgeput; het gevolg
hiervan was, dat men tegen het gewone en wettelijke spraak-
gebruik in, door eene gedwongene uitlegging onder de door
üe Staatsregeling gebruikte woorden, eene geheele reeks
verbodene handelingen zocht te begrijpen , zonder dat men
echler daardoor een volledige wet kon verkrijgen 2).
Thorbecke aantt. II. p. 187. „Deze overweging dat aan het rechtsgebied
°Ver minister die de Grondwet niet betracht, een veel grootere vrijheid moet
^°rden gelaten dan aan den gewonen strafrechter toekomt, een vrijheid welke aan
Ê wetgevend gezach zelf grenst, deze overtuiging eischt ten behoeve van het
^trafoord-gg]- over ministerieele regeering een bizonder hof , in de meeste staten uit
Personeel van een der hoogste wetgevende collegien geheel of gedeeltelijk
anjengesteld. Een gemengd hof en dat- geen andere bestemming heeft schijnt
Verkieslijk",
2 Vergelijk R. Moiil op. cit. p. 130 de noot.
-ocr page 86-Zoo in het ontwerp Bérenger; verraad omvatte in hetzelve:
alle inbreuken (gevolgen van een daad, een verzuim of een
bevel eens ministers) gemaakt op de veiligheid van den persoon
des Konings, der Koningin, den troonsopvolger in denlenen
2en graad, de in- of uitwendige veiligheid van den Staat, de
Constitutie en de daarin gewaarborgde rechten, de orde van
troonsopvolging, het grondwettig gezach des Konings en
der Kamers. Aan concussie maakte zich een minister
schuldig als hij belastingen, inkomsten en gelden niet bij een
wet toegestaan, oogluikend of opzettelijk liet invorderen; als
hij middellijk of onmiddellijk \'s lands gelden tot zijn eigen
nut aanwendde; als hij aanbiedingen, beloften of geschenken
aannam of goedkeurde met het doel om zich in zijn betrek-
king tot het doen of laten van iets te laten bewegen; wanneer
hij deelnam in leverancie-contracten met den Staat. Onder
prévarication was begrepen: opzettelijke benadeeling van
\'s lands belangen door schending of niet uitvoering der wetten,
of door het misbruiken van het hem wettig toevertrouwd
gezach. Dit was ongetwijfeld, zoo als R. Mohl zegt, een
onlogische en onsamenhangende opeenstapeling van allerlei
verschillende gevallen.
Weinig beter was hel aangehaalde Pruisische ontwerp *);
ook hier was men in de regeling gebonden aan de Grondwet,
welke alleen strafbaar stelde; Verfassungsverletzung, Bestechung
Verrath. Behalve de in het gewone strafwetboek voorziene ge-
vallen van Bestechung, welke hier ten onrechte onder het begrip
der ministerieele verantwoordelijkheid werden gebracht, werd
het voor Bestechung gehouden: Wenn ein Minister von einer
auswärtigen Regierung Geschenke oder andere Vortheile an-
nimmt, fordert, oder sich versprechen lässt. Voor Verrath
wordt het (de gevallen in het strafwetboek voorzien, even-
zeer daargelaten) gehouden: Wenn ein Minister irgend eine
Handlung welche geeignet ist, die innere Sicherkeit des Staates
zu gefährden, oder den Staat in Verhältnisse zu auswärtigen
Mächten zu benachtheiligen in böslicher Absicht vornimmt.
Ofschoon de opsomming in deze ontwerpen ongetwijfeld
niet volledig was, blijkt er dunkt mij toch tweederlei uit:
1°. Hoe weinig beteekenend eene wet op de ministerieele
verantwoordelijkheid is, die niet óf door aan den rechter een
discrétionnaire macht te verleenen óf door ten minste de straf-
bare handelingen zoo goed mogelijk taliter qualiter te specificeren
behalve bepaalde wetschennis, ten minste nog bovendien de
allergevaarlijkste handelingen der ministers met straf bedreigt.
2°. Dat in ieder geval eene — zij het dan ook onvolledige
wet, die ten minste enkele gevaarlijke handelingen straft nog
verre te verkiezen is boven eene wet, die van wege de
onmogelijkheid om alle verkeerde handelingen te treffen,
gemakkelijkheidshalve geen enkele straft; zoo doende toch
wijst men, tot niet gering nadeel voor den Staat, het beste
niet kunnende verkrijgen, het betrekkelijk goede af.
Zonder evenwel te vervallen van den éénen kant in de ge-
heel en al discrétionnaire macht aan het Huis der Lords en
thans nog in Belgie aan het Hof van Cassatie toegekend, of
van den anderen kant in de betreurenswaardige straffeloosheid
van vele hoogst gevaarlijke handelingen, is evenwel een
niiddelweg niet onmogelijk wanneer men uitgaat van hetgeen
T Horb ecke in zijn aanteekening op de artt. 175 en 176,
leert aangaande het verschil, dat bestaat tusschen eene gewone
strafwet en eene strafwet, die het uitvloeisel is der ministe-
rieele verantwoordelijkheid. »Het oordeel en de strafmacht
van den gewonen rechter zijn binnen enge grenzen besloten.
De (gewone straf)wet vergenoegt zich niet het onderwerp of
recht waartegen de misdrijven kunnen worden gepleegd in
1 algemeen aan te wijzen, maar zij beschrijft, tenzij soms de
overtreding van bepaalde verordeningen als misdrijf wordt
bestempeld, de verschillende eenzelfde onderwerp rakende han-
delingen in \'t bizonder en deze beschrijving is uitsluitend
6
-ocr page 88-regel, voor de strafvordering en rechtspraak. Doch de mini-
sterieele misdrijven werden tot hiertoe niet vatbaar geacht
voor een andere bepaling dan naar het onderwerp.\'"
In zijne aanteekening blijft Thorbecke evenwel staan bij
één zoodanig — al is het ook een zeer wijd — onderwerp:
de Grondwet en de gewone wetten; maar waarom dan niet
nog één stap verder gegaan, en behalve dat ééne onderwerp:
de Grondwet, nog meerdere onderwerpen opgenoemd ten
aanzien van welke een minister kan zondigen, zonder daarom
nog »de verschillende ditzelfde onderwerp rakende handelingen
te omschrijven" ? Onderwerp van een strafproces zouden op
deze wijze kunnen zijn, behalve de daden der ministers waar-
door zij de wetten schenden, ook die daden waardoor zij
hunne plichten verwaarloozen ten opzichte der uit- en inwen-
dige veiligheid des Rijks, ten opzichte van de financien,
jegens de Staten Generaal, jegens den Koning, hunne plichten
als hoofd der uitvoerende macht.
Merkwaardig schijnt het, dat deze zelfde denkbeelden reeds
anderhalve eeuw geleden zijn voorgestaan door Lieven Fer-
dinand de Beaufort in zijn werk over de Vrijheit in den
Burgerstaet. Wij lezen daar op pag. 499 het volgende: »Wij
hebben boven aangetoont dat er in een Vrije Regeering bij-
sonder acht gegeeven dient te worden op een onpartijdige en
ongekrenkte gerechtsoeffening, en dat die de band is van
een Vrije Regeering. Nu is er naer ons oordeel anders niet
noodig dan dat de Hooge Gerechtshoven en wel bijsonder ook
de Advokaeten Fiscael van deselve werden gelast en ge-
machtigt om een nauwkeurige toesigt te hebben over het
leeven en gedrag van alle hooge Beampten in het stuk van
haer Bediening en dat ten dien einde aan deselve, des noot,
toegang werde gegeeven tot de Registers ofte Resolutieboeken
van de Vergaederingen olte Gollegien. Dat dienvolgende alle
die bevonden werden, de weerdigheit van haer Ampt ofte
Staet, en sulks de gansche Regeering door haer schandelijk
gedrag te onteeren, die sig door gillen, gaeven ofte beloften
laeten omkoopen, die aen de beveelen en besluiten van de
hooge Overheit wederstrevig ofte ongehoorsaem zijn, en deselve
vrugteloos soeken te maeken, die haer Instructie, orders ofte
bekende reglementen van Regeering willens en wetens te
buijten gaen, ofte niet naerkomen, bijsonder in gevallen daer
men deselve kan en behoort nae te komen, die door haer
versuijm en botte slorsigheit ofte ook wel voorbedagtelijk
aen het Gemeene Land schaede ofte schande toebrengen ofte
helpen toebrengen, en in \'t algemeen die in het stuk van
haer bediening malverseren ofte sig eenigsints voorbedagtelijk
quaelijk gedroegen, gehouden zijn, om voor de hooge Ge-
rechtshoven reekenschap van haer verkeert gedrag te geven,
en dat de Advokaeten-Fiscaal nae bevind van saeken, gelast
Werden om tegen haer in rechten te procederen, hetzij tot
boete, schorsing van haer Arnpt, afzetting ofte anders soo
ais nae rechten bevonden wert te behooren."
Al zulke feiten als hier worden genoemd, zou eene wet
kunnen aanduiden zonder daarom nog zich in te laten met
de vraag, hoé of de Grondwet geschonden, hoé of\'s lands vei-
ligheid in gevaar gebracht, hoé of \'s lands financien in de war
gestuurd kunnen worden; de bizondere kenmerken van alle
zulke strafbare handelingen op te noemen, even als in een
gewone strafwet, dat. is het juist, wat in eene wet regelende de
ïïiinisterieele verantwoordelijkheid niet wel mogelijk is en in
leder bizonder geval aan de prudentie der Volksvertegenwoor-
diging en des rechters moet worden overgelaten.
Ook Thorbecke zelf schijnt later tot. deze meening te zijn
gekomen want — ofschoon wij jammer genoeg! in zijne
Parlementaire redevoeringen te vergeefsch naar eene toelichting
Van dit votum zoeken — wij vinden hem bij de behandeling
an het ontwerp van 1849 tot regeling der ministerieele
vei\'antwoordetijkheid, onder die leden welke gestemd hebben
voor een amendement van den heer Borret hetwelk art. 1
Behalve Thorbecke stemden o. a. voor Nedermeijer van Rosenthai, en
-ocr page 90-van hel regeeringsonlwerp in den boven door mij aange-
geven zin uitbreidde, en luidde als volgt:
»De ministers hoofden van ministerieele departementen kun-
nen \'t zij gezamenlijk \'t zij afzonderlijk worden aangeklaagd
en vervolgd als zij z#h schuldig maken: aan schending of
nietuitvoering der Grondwet of van eenige andere wet, aan
verkeerd beheer der algemeene geldmiddelen, aan het in gevaar
brengen van de zekerheid van den Slaatx), aan eenig misbruik
van gezach dat bij de bestaande strafwet niet is strafbaar gesteld."
Zonder nu juist te beweren dat deze redactie volmaakt
is, en de volmaaktheid zal wel nimmer te bereiken zijn , zal
men toch moeten toestemmen.dat zij in oneindig veel verschil-
lende gevallen voorziet, en den rechter eene ruimte laat,
»welke aan het wetgevend gezach zelf grenst", en welke
hem zoo noodig is als hij geroepen wordt in een staatkundig
proces recht te spreken, zonder evenwel van den anderen kant
den minister geheel in het onzekere te laten omtrent het al of
niet strafbare zijner handelingen, en hem geheel onbepaald
aan vervolgingen bloot te stellen. Er behoort toch, dunkt mij
evenzeer als tegen misbruik van gezach, tegen te worden ge-
waakt , dat een minister de handen niet te veel worden gebonden,
zóó dat hij uit vrees van straf te zullen beloopen ten laatste
niets meer zou durven ondernemen; op die wijze zou de
kracht en energie van het uitvoerend gezach worden verlamd-
Men zal allerminst kunnen beweren dal, vooral als den
rechter ook in de op te leggen straf genoegzame ruimte wordt
gelaten, bij het volgen van den hier voorgestelden middelweg
een »bekwaam, eerlijk en werkzaam minister door zoodanige
strafbedreiging te zeer zou worden bezwaard."
Op een onderwerp niet genoemd* in het door den heer
Borret voorgedragen artikel, maar dat niettemin van groot
gewicht is om zijne mogelijke gevolgen, vind ik nog gewezen
door de Bosch Kemper; hij zegt dat bij ons de strafrechte-
lijke ministerieele verantwoordelijkheid te veel uitsluitend
is geregeld met het oog op \'s ministers verplichtingen tegen-
over de wet en te weinig met het oog op die, welke hij heelt
als ambtenaar des Konings \'»Een minister die den Koning
een besluit doet teekenen of voor hem geheim houdt, het-
geen behoort medegedeeld te worden om den Koning met
kennis van zaken te doen beslissen, die stukken achterwege
houdt aan den Koning gericht of onder de zeer vele min
belangrijke stukken die de Koning moet teekenen, een besluit
hem doet onderschrijven dat hoogst belangrijk is, maakt zich
aan ontrouw schuldig welke het van belang kan zijn dat als
strafbaar worde erkend 1)."
Met evenveel recht misschien zou men hieraan kunnen
toevoegen de vraag of het willens en wetens misleiden van,
of onthouden van de waarheid aan de Vertegenwoordiging,
om daardoor eene gewenschte beslissing te verkrijgen niet
even strafbaar is? of de gevolgen ook daarvan soms niet
schromelijk kunnen zijn? Het antwoord hierop zouden wel-
licht de verzekeringen, afgelegd door het gouvernement in
het Fransche Wetgevend Lichaam en onmiddellijk aan den
oorlog van 1870 voorafgaande, kunnen geven, in verband met
hetgeen later uit de rapporten der Commissie d\'Audiffret
^asquier c. s. gebleken is.
Met bepalingen in dezen geest aangevuld, geloof ik dat
1 De Bosch Kempek : Handleiding etc. p. 378 vlgg.
-ocr page 92-werkelijk een redactie als in der tijd door den heer Borret
is voorgesteld, voor zoo verre dit mogelijk is, zou verwe-
zenlijken het beginsel reeds in 1678 bij de aanklacht tegen
Lord Danby vooropgesteld: dat een minister niet alleen ver-
antwoordelijk is voor de legaliteit maar ook voor de »honesty,
justice and utility" van alle zijne handelingen.
In de toepassing zal zeker gematigdheid steeds te zijn aan-
bevelen ï). In zijne belangrijke rede tot toelichting van zijn
amendement zeide de heer Borret hieromtrent : » Het is verre
van mij dat ik wenschen zou dat een minister voor elke
daad van onvoorzichtig beheer, voor elke achteloosheid, ook
door zijne ambtenaren bedreven in rechten zou moeten wor-
den betrokken. Het is juist daarop dat de parlementaire
verantwoordelijkheid moet slaan, maar dit komt mij stellig
voor dat de Kamer ook in dat opzicht een strafrechtelijke
vervolging zal moeten kunnen instellen , wanneer de Kamer zich
bij haar onderzoek mocht overtuigen, dat de minister door
achteloosheid en verzuim \'s lands belangen heeft benadeeld."
Thans ga ik over tot het onderzoek in hoeverre op deze —
in beginsel thans vaststaande — strafbaarheid wegens schen-
ding der wet, zoowel als wegens benadeeling van \'s lands
belang enz. het opzet, de nalatigheid of onbekwaamheid des
ministers van invloed kunnen zijn. Men dient hierbij in het
oog te houden „dat de wet op de strafrechtelijke ministe-
rieele verantwoordelijkheid is een strafwet, een onderdeel
van het gewone strafrecht1)."
In hoeverre zijn nu de algemeene beginselen van strafrecht,
vooral ook die, welke aan de leer der toerekenbaarheid, van
dolus en culpa ten grondslag liggen, hier van toepassing ?
Onbetwist is dat het materieele feit (van wetschennis of
benadeeling van \'s lands belang) alléén, te goeder trouw,
zonder opzet en zonder schuld gepleegd, niet toereken-
baar, niet strafbaar is.
Nu kan echter in \'t algemeen een den dader toerekenbaar
misdrijf zijn grond hebben of in den bepaalden en opzet-
telijken wil om de bij de strafwet verbodene daad te plegen,
of in de onvoldoende zorg om zoodanige daad niet te
plegen2) m. a. w. eene daad door iemand met zelfbewustheid
gepleegd, wordt misdrijf zoodra de dader wist of ten minste
weten moest dat ze bij de wet strafbaar was gesteld.
Ofschoon nu de opzettelijk gepleegde misdrijven natuurlijk
het gevaarlijkst zijn voor den staat en dus tegen deze zwaar-
dere straf moet worden bedreigd, behoort echter door middel
eener in evenredigheid mindere straf gewaakt te worden dat
niemand door zijne nalatigheid of schuld tegen eene strafwet
handelt. 3). liet opzet nu, de bepaalde wil om eene daad
te volvoeren welke men weet strijdig met de strafwet te
Zljn, wordt in hem die met zelfbewustheid een daad pleegd
bij de wet verboden , steeds geacht aanwezig te zijn, zoo-
lang nl. niet de beschuldigde het tegendeel bewijst, bewijst
dat hij zich de onwettigheid, de strafbaarheid zijner hande-
Lagemans op, cit. p. 106.
2) Van Deinse: algemeene beginselen van Strafrecht § 133.
3) Dezelfde § 134.
-ocr page 94-ling niet bewust was, bewijst dat ze het gevolg was van het
toeval, van physieke onmogelijkheid om volgens de wet te
handelen of van (strafbare) nalatigheid !).
De nalatigheid is strafbaar omdat men niet alleen een
misdrijf niet mag willen, maar ook de noodige opmerkzaam-
heid en bedachtzaamheid moet aanwenden om niet tegen
zijn wil te misdoen Culpa est quod cum a diligente
provideri poterit non est provisum. — Dit begrip van schuld
is echter zeer uitgestrekt. »La faute est en raison directe
de la possibilité de l\'événement possible et de la facilité
qu\'avait l\'agent de le prévoir.
»En parcourant la série des actes de négligence on arrive
d\'un côté au minimum de la faute, à l\'acte que nous ne
pouvons presque plus distinguer du cas fortuit; de l\'autre
au maximum de la négligence, à l\'acte commis avec cons-
cience non précisément du mal déterminé, mais de la pro-
babilité d\'un mal en général".1)
De wet kan de verschillende gradatien der schuld niet op-
noemen; aan den rechter moet worden overgelaten te be-
slissen in hoeverre de dader moeten geacht worden, het
strafbare van zijn verzuim te hebben kunnen en moeten in-
zien, en daarnaar de straf te bepalen; hij moet in ieder bizonder
geval bepalen wanneer eenige daad aan zijne schuld of na-
latigheid al of niet kan worden geweten.
Bij het onderzoek nu in hoeverre deze beginselen op de
minislerieele verantwoordelijkheid toepasselijk zijn dient men
m. i. scherp t.e onderscheiden tusschen het altijd eenigzins
onbestemde geval dat een minister beschuldigd wordt van door
zijn bestuur den lande schade toegebracht te hebben, en tus-
schen het geval dat hij van schending der wet of van een
ander bepaald en door een logische deductie te bewijzen
feit, beschuldigd wordt, van het feit bv. van den Koning of
1 Rossi: Traité de droit pénal Paris 1872. II p. 70.
-ocr page 95-de Vertegenwoordiging te hebben misleid, of van wetschennis;
van een zoodanig feit in één woord , hetwelk in zich zelf de
kenmerken zijner strafbaarheid bevat, welke den minister be-
kend was of althans moest zijn, en dat dus die strafbaar-
heid niet eerst aan zijne gevolgen of aan bijomstandigheden
behoeft te ontleenen.
Bij wetschennis bv. had de minister een bepaald aangewezen
richtsnoer voor zijne handelingen en heeft de rechter een
maatstaf ter beoordeeling in de wet; de minister toch moet
zeer zeker ondersteld worden de wet zoo goed als iemand
te kennen, evenzeer als de verplichtingen door haar hem
opgelegd; niets is er wat hem dwingt bij onvoldoende kennis
van \'s lands wetten het ministerambt toch te aanvaarden; er
is dus niets onbillijks in om wanneer hij handelingen pleegt,
bepaald met de wetten in, strijd, bij hem in den regel te
veronderstellen dat hij zulks geweten en gewild hebbe, en
hem het bewijs van het tegendeel op te leggen 1).
Bij wetschennis mag niet worden onderscheiden tusschen
delicta omissionis en comissionis 2); zoo wel als een minister
2 De Keechove op. cit. p. 87 toont dit zeer juist aan: „11 peut arriver
que pour la rédaction d\'une disposition de la loi on puisse se servir indifférem-
ment de la forme prohibitive ou de la forme impérative; or il est évident dans ce
cas qu\' une simple différence de rédaction ne peut modifier le caractère de
l\'obligation imposée par la loi. En second lieu abstraction faite de cette possibilité
de transposition la Constitution contient des injonctions tout aussi essentielles que
les défenses qu\'elle promulgue.
iets nalaat wat de Grondwet, gebiedt, als wanneer hij iets doet
wat zij verbiedt, wordt hij vermoed dit willens en wetens
te hebben gedaan, ofschoon het den minister dunkt mij in
den regel gemakkelijker zal vallen zijne goede trouw en
zijne onschuld te bewijzen bij eene omissie dan bij eene
positieve onwettige handeling.
De bepaling in sommige wetten op de min. verantwoor-
delijkheid voorkomende dat een minister om strafbaar te zijn
de wet opzettelijk moet hebben geschonden, is een afwijking\'
van de algemeene beginselen van strafrecht, die meestal straffe-
loosheid van den schuldigen minister zal ten gevolge hebben-
Deze meening wordt duidelijk ontwikkeld in de reeds ge-
noemde kritiek van het Pruissische ontwerp van 1863 welk
ontwerp om de Verfassungsverletzung strafbaar te doen
zijn vorderde dat »die Verfassungswidrigkeit dem Schuldigen
bekannt wor." Deze wetenschap nu is — behalve in het geval
van bekentenis — onmogelijk te bewijzen want »würde man
verlangen — das Strafgesetzbuch thut dies an keiner Stelle —
dass die Kenntnisz des Angeklagten von einem bestehenden
Rechtssatze thatsächlich festgestellt werden solle, so würde
damit nichts weniger verlangt sein als die thatsächliche Fest-
stellung eines Factum internum welches, weil es vollkom-
men allgemein ist, die Bezugnahme auf ein concretes Factum
externum und somit auch den Rückschluss von diesem auf
die Kenntnisz desselben beim Angeklagten nicht gestattet." 0
De bepaling dat alleen opzettelijke wetschennis strafbaar is?
is nog om een andere reden af te keuren; er volgt nl. uit
dat schending door schuldige nalatigheid niet strafbaar is.
Ofschoon deze bepaling dus werkelijk in verscheidene wetten
op de ministerieele verantwoordelijkheid wordt aangetroffen
kan men haar onmogelijk goedkeuren, wanneer men denkt
aan de gevolgen die niet alléén het boos opzet, maar ook
de nalatigheid, de lichtzinnigheid, de onbekwaamheid van
een minister kunnen hebben. Wat zoude er van de grond-
wettige rechten der Vertegenwoordiging en der burgers wor-
den, wanneer een minister ter zijner verdediging kon aan-
voeren: ik heb niet opzettelijk maar uit zorgeloosheid of
onkunde aldus gehandeld!).
De rechter moet dus de bevoegdheid hebben om al naar
mate de schuld meer of min vergeeflijk is, een evenredige
straf toe te passen die aan den éénen kant een vrijspraak,
aan den anderen kant de straf op opzettelijke verkrachting
der wet gesteld, kan nabij komen.
Natuurlijkerwijze kan de strafbaarheid des ministers te
niet gedaan worden door de verontschuldigingen, die de
minister soms zal kunnen doen gelden:
1°. een vergeeflijke error juris , wanneer nl. de wet voor
meer dan ééne interpretatie vatbaar is, en de minister
deze -— ze moge dan ook minder aannemelijk zijn — tot
de zijne maakt, mits hij voldoende gronden voor zijne mee-
ning kunne bijbrengen 1). Naar mijne meening had volgens
1 ) De Kerchove p. 125. R. Mohl op. cit. p. 172. 181.
Vreemd is de conclusie door Bismarck met betrekking tot de min. verantwoor-
delijkheid getrokken uit eene leemte of dubbelzinnigheid in de Constitutie. In
â– ^missen was in 1863 een ontwerp in behandeling tot regeling der min. verant-
tt°ordelijkheid; tevens bestond er toen — gelijk men weet — een conflict tusschen
de 1?
^ egeermg en het Heerenhuis éénerzijds, en de Kamer der afgevaardigden aan
a anderen kant, wat of rechtens was wanneer de verschillende takken der wet-
dit beginsel bv. het beroep der ministers van Karel X op
het werkelijk dubbelzinnige art. 14 der Charte, ter recht-
vaardiging der ordonnanties van 15 Juli hunne vrijspraak
moeten ten gevolge hebben.
2°. de onmogelijkheid om zich aan de wet te houden i),
welke volgens Mohl kan zijn of eene »rechtliche Ummög-
lichkeit" of het gevolg van physiek geweld.
3°. een beroep op het staatsbelang hetwelk vorderen kon,
dat de wet op zij gezet worde ; dit staatsbelang moet natuurlijk
zijn van veel gewicht, van meer gewicht dan de wetsbepa-
ling die ter zijde gesteld wordt2). In dezen zin was ook het
requisitoir van Persil tegen de ministers van Karel X :
»Ce n\'est pas que nous voulions aller jusqu\'à prétendre
que s\'il se présentait quelque grand danger le Roi n\'eût pas
le droit de s\'empaPer momentanément de tous les pouvoirs
de l\'État. Mais nous disons que ce n\'est pas en vertu de
gevende macht het niet eens werden bij de vaststelling der begrooting. Op dit
verschil van meening, waarbij de eene partij de andere van Grondwetschennis be-
schuldigde , grondde Bismarck zijn tegenstand tegen ieder ontwerp tot regeling
der min. verantwoordelijkheid. «Que dans cet état de choses, un tribunal fût
appelé, en vertu d\'une loi sur la responsabilité ministérielle à décider si la Con-
stitution est ou non violée, le juge se trouverait par là investi en même temps
de la qualité de législateur ; il serait appelé à interpréter authentiquement la
Constitution ou, par le fait, à la compléter. Si haut que je place la magistrature
prussienne comme autorité juridique, cependant le gouvernement n\'a pas pensé
qu\'il dût faire dépendre de quelque jugement d\'un tribunal, tel qu\'il serait rendu
selon les vues personnelles de la majorité des juges de ce tribunal, l\'avenir politique
du pays, la repartition des pouvoirs entre la Couronne et le Landtag." (Les
Discours de M. de Bismarck. Berlin Stilke et van Muioden. T. I. p. 78 vlgg-
Het is duidelijk dat wanneer de text der Constitutie werkelijk dubbelzinnig is >
daarop door de rechterlijke macht geene veroordeeling zal kunnen gebouwd worden,
maar dat, omdat er zulke dubbelzinnigheden bestaan — en in welke Constitutif
bestaan die niet? — de geheele wet op de min, verantwoordelijkheid zou achter\'
wege moeten blijven is zoo ongerijmd mogelijk. Immers bij gebreke van zoodanig®
wet zouden dan ook de meest ondubbelzinnige bepalingen der Grondwet eveneens
ongestraft met voeten kunnen getreden worden.
1) R. Mohl op. cit. p. 187 vlgg. Dr. Kerchove op. cit. p. 125.
2) Vergel, de Kebchove op. cit. p. 127 vlgg. R. Mohl op. cit. p. 197 vlgg*
-ocr page 99-l\'art. mais en vertu de la nécesfité, cette loi suprême,
qui ne reconnaît ni temps, ni lieux , ni conditions ; en vertu
du droit qu\'ont les chambres , les autres pouvoirs consti-
tués et même les simples particuliers de chercher sous leur
responsabilité à sauver l\'État.
In deze verontschuldigingen alsmede in de aan de vervol-
ging voorafgaande openbare discussie in de Kamer 1) liggen
voor een minister waarborgen genoeg tegen eene vervolging
wegens nietigheden en tegen een te hard en derhalve onrecht-
vaardig vonnis. Daardoor wordt ook weder weêrlegd de meening
van hen die volhouden : »Que la marche du gouvernement
devient impossible avec un pareil système, at Lendu qu\' aucun
ministre ne serait en état de se conformer à des prescrip-
tions aussi rigoureuses 2)."
Een geheel andere behandelingswijze, als bij schending der
wet, moet worden gevolgd bij de reeks dier andere feiten,
die zoo als we zagen ook onder het begrip der ministerieele
verantwoordelijkheid vielen, nl. benadeeling van \'s rijks finan-
cien, het in gevaar brengen van \'slands zekerheid, het mis-
bruiken van gezach op de eene of andere wijze, schoon
niet uitdrukkelijk bij de wet strafbaar gesteld.
Billijkheid en rede dwingen ons om bij die feiten uithoofde
van hunne geheel verschillende natuur ten aanzien van dolus
en culpa andere beginselen toetepassen. Schending en niet-
toepassing der wet moeten, zooals we zagen bij een minister,
die zóó zeer als iemand geacht moet worden de wet te kennen,
zoolang hij geene voldoende verontschuldiging voor zijn gedrag-
aanvoert, wel worden gehouden voor het gevolg van opzet
of schuld; maar het plegen of zich onthouden van daden \'t
welk op zich zelf wel verre van altijd een misdrijf daar te
stellen al naar de omstandigheden al óf niet geoorloofd kan
1 Vergel. art. 18 der wet van 22 April 1855. (waarover nader) De 2e Kamer
toetst de aangeklaagde feiten aan het recht, de billijkheid, de zedelijkheid en het
staatsbelang.
Vergel. de Kerciiovë op. cit. p. 89.
-ocr page 100-zijn en gunstige of ongunstige gevolgen kan hebben, kan
alléén dan in den minister gestraft worden, als het bewijs
uitdrukkelijk geleverd wordt, dat het daardoor den lande be-
rokkende nadeel het gevolg was óf van \'s ministers bepaalde
bedoeling om \'s lands belang schade te doen lijden of ten
minste van eene onverschoonlijke nalatigheid of onvoorzich-
tigheid zijnerzijds. Het zoude de grootste ongerijmdheid
zijn bij de ontelbare handelingen waartoe een minister ver-
plicht en bevoegd is, alléén omdat zij ongelukkigerwijze voor
het land nadeelige gevolgen gehad hebben, even als bij wet-
schennis waartoe een minister niet bevoegd is, te veronder-
stellen, dat hij die nadeelige gevolgen gewild heeft, even als
hij de wetschennis heeft gewild, of dat hij die schade had
kunnen en moeten voorzien en afwenden. Op die wijze zou
het oordeelen over \'s ministers handelingen, niets anders zijn
dan een oordeelen volgens het resultaat, zonder op \'s minis-
ters bedoelingen of drijfveeren te letten.
Men moet veeleer ten aanzien van het gebruik, dat de
minister van zijn gezach heeft gemaakt veronderstellen, dat
hij dit gedaan heeft ter goeder trouw en naar zijn beste
weten, tot tijd en wijle men hem, óf kwade bedoelingen
óf — wat wel het meeste zal voorkomen — grove nalatig-
heid in zijn bestuur van \'s lands zaken kunne bewijzen, ten
gevolge van welk opzet of schuld het land schade heeft
geleden. Het is hier niet zoo zeer — even als bij de wet-
schennis — de handeling zelve die gestraft wordt, want deze
kan onder andere omstandigheden, wel verre van strafwaardig,
integendeel zeer prijzenswaardig zijn, maar gestraft wordt
het boos opzet of de onvoorzichtigheid, welke het nadeelig
resultaat veroorzaakt heeft.
Op de beschuldiging rust dus de last van te bewijzen
dat het land schade heeft geleden; 2°. dat die schade een on-
middelijk en niet twijfelachtig gevolg was van \'s ministers
opzet of schuld. Liet men dit 2e vereischte weg, dan zou
een minister uit vrees van zich in ongelegenheid te bren-
gen geen enkele handeling meer durven te verrichten.
Ook tot staving van dit gevoelen, wil ik mij liefst op anderer
oordeel beroepen, allereerst op de Kerciiove. Ook deze
stelt twee voorwaarden aan het in toepassing brengen der
verantwoordelijkheid ter zake van benadeeling. 1°. »qu\'on
puisse voir dans la conduite du ministre une faute düment
établie." 2°. sil faut que la mauvaise gestion ait cause un
dommage réel soit a 1\'État soit aux particuliers; c\'est a
dire que ce dommage soit bien constaté."
En in antwoord op de tegenwerping van Moiil (boven
aangehaald) dat bij de beoordeeling dezer schade dikwijls
alles afhangt van het standpunt waarop men zich plaatst,
en dat. van den anderen kant de schuld des ministers bijna
onmogelijk te bewijzen is voegt hij er bij: »nous supposons
précisément que Vexistence du préjudice soit patente et que
la culpabilité du ministre soit certaine. Wordt het bewijs
niet geleverd dat én het nadeel, én\'s ministers schuld daaraan
voor geen tweeërlei opvatting vatbaar, en boven allen twijfel
verheven zijn dan zal — en dit is ook billijk — de vervol-
ging nooit tot veroordeeling kunnen leiden. Er kan daarom
bier ook geen sprake zijn van het inbrengen door den mi-
nister van redenen van verontschuldiging, even als bij de
Wetschennis ; hij heeft slechts af te wachten dat men tegen
hein bewijzen inbrenge van kwade trouw en schuld; derzelver
onwaarheid heeft hij te bewijzen; in antwoord op de beschul-
diging, die natuurlijk het bewijs zoekt te leveren dat hij het
nadeel had voorzien of ten minste had kunnen en moeten
voorzien, kan hij zich dan rechtvaardigen door aan te toonen
dat hij in de gegeven omstandigheden te goedertrouw meende,
200 en niet anders te moeten handelen.
Geheel met deze beschouwing komt overeen die van den
hoogleeraar John in zijn aangehaalde kritiek. Het Pruisische
ontwerp bepaalde omtrent verraad dat zulks voorhanden was
»wenn ein Minister irgend eine Handlung welche geeignet
die Sicherheit des Staates zu gefährden, oder den Staat
in Verhältnisse zu auswärtigen Mächten zu benachteiligen
in böslicher Absicht vornimmt/\' Tegen deze redactie komt
hij op. 1°. Omdat eene handeling »welche geeignet1 ist"
gevaar te doen ontstaan een geheel onbepaald begrip is en
onmogelijk is te bewijzen; even als de Kerchove wil hij dat
er wezenlijk nadeel zij ontstaan, »etwas dessen schädlicher
Einflusz klar erkannt und demgemäsz beurtheilt kann werden"
endit resultaat »kann absichtlich, oder aus Fahrlässigkeit und
Ungeschicklichkeit herbeigeführt sein." Diensvolgens ver-
langt hij zwaardere straf voor een minister die »die Sicherheit
absichtlich verletzt" en mindere straf (Unfähigkeit zum Minister
amte) wanneer »festgestellt wird dass der Minister die Sicher-
keit des Staates aus Fahrlässigkeit verletzte." Bij de Verfas-
sungsverletzung daarentegen maakt ook deze. schrijver geen
melding van Absicht als voorwaarde voor de strafbaarheid.
Het tot dus verre gezegde resumerende, kom ik tot het
resultaat dat het wenschelijk is dat ministers gezamenlijk of
afzonderlijk kunnen worden vervolgd:
1°. als zij zich schuldig maken aan schending of niet
uitvoering der Grondwet of van eenige andere wet, aan
misleiding van den Koning of der Vertegenwoordiging;
2°. als zij den Staat nadeel toebrengen, door het doen
ontstaan van gevaar voor\'t Lands uit- of inwendige zekerheid,
door roekeloos of slordig beheer der algemeene geldmidde-
len, of door eenig misbruik hoe ook genaamd en niet bij de
wetten voorzien, te maken van nungezach, mits dat alles het
gevolg zij van opzet of van schuldige nalatigheid hunnerzijds.
Wegens de sub 1 genoemde feiten kunnen zij zich ver-
ontschuldigen uithoofde van:
V. dwaling te goedertrouw.
2°. de onmogelijkheid, waarin zij zich bevonden om te han-
delen volgens de wet.
3°. een overwegend staatsbelang.
Eorlelijk wil ik thans nagaan in hoeverre ook de poging
-ocr page 103-tot de misdrijven vallende binnen den kring der ministerieele
verantwoordelijkheid, strafbaar is. Om te beginnen met de
handelingen waardoor het staatsbelang opzettelijk benadeeld
wordt, valt in het oog dat poging hiertoe moeilijk kan wor-
den strafbaar gesteld. Is reeds de benadeeling zelve, zeer
dikwijls moeilijk te bewijzen — het komt er toch niet op
aan of men de subjective overtuiging hebbe dat het land
schade heeft geleden, maar hiervan moet door ondubbelzin-
nige feiten blijken, de benadeeling moet objectief zeker zijn; —
het zal wel altijd onmogelijk zijn met mathematische zeker-
heid te bewijzen, dat, al heeft iemand de bedoeling gehad
nadeel te weeg te brengen, deze poging, ware ze volbracht,
eventueel het nadeel zelf ten gevolge zou hebben gehad; men
moge het tot eene hooge mate van waarschijnlijkheid in zijne
bewijsvoering kunnen brengen, volledige zekerheid is nooit
te verkrijgen, en met deze zekerheid vervalt het materieele
feit — het nadeel — dat den grondslag der beschuldiging
uitmaakt.
Heeft het boos opzet des ministers nog geene nadeelige
gevolgen gehad, dan is de parlementaire verantwoordelijkheid
daar, om die ook voor de toekomst te vóórkomen, en den
minister dien men wantrouwt.
Noch Benjamin Constant, noch Lagemans, noch de Ker-
chove, welke allen toch den minister gestraft willen zien
wegens benadeeling van \'s lands belang, handelen dan ook
°ver de poging daartoe.
Eenigermate werd die poging gestraft in het Pruissische
ontwerp; men herinnere zich den straks aangehaalden text,
waar gesproken werd van »eine Handlung welche geeignet ist
die Sicherkeit zu gefährden;" daar toch werd gesproken van
eene handeling die toch het beoogde gevolg nog niet had
gehad, maar had kunnen hebben; maar de onhoudbaarheid
van deze bepaling is in de kritiek van dat ontwerp voldoende
aangetoond
-ocr page 104-Geheel anders moet, men de poging tot wetschennis m. a. w.
den beraamden maar mislukten aanslag tegen de bestaande
Constitutie behandelen\'; men is het er over eens*), dat deze
poging — trouwens veel gemakkelijker te bewijzen — een
des te gevaarlijker karakter heeft daarom, wijl als ze gelukt,
en de wet éénmaal op zijde gezet is, wanneer de Grondwet
door een coup d\'état willekeurig veranderd is, het dikwijls
te laat zal zijn; men zal zich bevinden voor een fait accompli,
waarvan straffeloosheid het voor den minister gewenschte
gevolg zal zijn.
De juistheid dezer bewering wordt gestaafd door den coup
d\'état van den 2 December 4851. De Constitutie der Fransche
Republiek behelsde nl. in art. 68, behalve de met den
republikeinschen regeeringsvorm niet strookende bepaling dat
de ministers verantwoordelijk zouden zijn, tevens het zeer
juisle voorschrift dat de President verantwoordelijk was; het
voegde hier nog bij: »que toute mesure par laquelle le Pré-
sident de la Republique dissout l\'Assemblée Nationale, la
proroge, met obstacle à l\'exercice de son mandat, est un
crime de haute trahison. Par ce seul fait le Président est
déchu de ses fonctions ; les citoyens sont tenus de lui refuser
obéissance; le pouvoir exécutif passe de plein droit à l\'Assem-
blée Nationale. Les juges de la Haute Cour de justice se
réunissent immédiatement à peine de forfaiture ; ils convoquent
les jurés dans les lieux qu\'ils désignent pour procéder an
jugement du Président et de ses complices; ils nomment
eux-mêmes les magistrats chargés de remplir les fonctions
du ministère public." Men ziet dus de verantwoordelijkheid
was vrij volledig geregeld. Ten gevolge van dit voorschrift
kwam het Hoog Gerechtshof den 2en December ook werkelijk
bijeen; Renouard werd tot Procureur Generaal benoemd-
Toen deze den volgenden dag zijn requisitoir wilde beginnen
x) Vergel. R. Mohl op. cit. p. 127 vlgg. Lagemans op. cit. p. 54. De Kb»
chove op cit. p. 99 vlgg.
trad een commissaris van politie binnen met een troep sol-
daten en dwong de leden van het Gerechtshof uit elkaar
te gaan. *) Uit dit voorbeeld (immers de verantwoordelijkheid
der ministers kan ten deze volkomen met die van den Presi-
dent der Republiek gelijk gesteld worden) blijkt ten duidelijkste,
dat, iaat men het met de poging te ver komen, dikwijls de
gelegenheid zal ontbreken aan de verantwoordelijkheid de
hand te houden.
Deze poging tot wetschennis nu moet in eene wet op
de ministerieele verantwoordelijkheid uitdrukkelijk strafbaar
zijn gesteld; immers geschiedt dit niet en past men de
hij het algemeen strafwetboek omtrent de poging gestelde
regels toe op de ministerieele verantwoordelijkheid, dan
zal men zich voor onoverkomelijke moeilijkheden geplaatst
vinden. Want in alle landen waar het stelsel van den
Code Pénal, min of meer gewijzigd, geldt (Nederland, Belgie,
fruissen : Strafgesetzbuch § 32 en 33) is aangenomen dat
Poging tot misdaad wordt gestraft gelijk de volbrachte daad,
Poging tot wanbedrijf daarentegen wordt niet gestraft.
Quaeritur nu: zijn de ministerieele misdrijven waarover we
handelen een misdaad of een wanbedrijf? Zoo als we later
zullen zien is die vraag bij ons niet te beantwoorden; maar dit
daargelaten valt het bovendien zeer te betwijfelen of zelfs
de algemeene regels omtrent poging tot misdaad (gesteld dat
deze hier toegepast moesten worden) wel voldoende zouden zijn.
Stel: in den ministerraad is het besluit genomen, (men
denke bv. aan de dagen die den 25 Juli 1830 voorafgingen)
wetten, om welke reden dan ook, op zij te zetten, de
tot de uitvoering van dat plan noodige besluiten en bevelen
liggen reeds gereed, maar zijn nog niet uitgevaardigd 2),
!) Vergel. Taxile Delord. Histoire du second Empire. T. I. p. 354.
2) Vergel, La vie de Royer Collard par de Barante II, p. 136. «Enfin le
d Juillet les ordonnances furent signées du Roi et de tous les ministres. Dans
soiree M. de Chantelauze fit appeler le rédacteur du Moniteur et lui remit
\'\'Apport et les ordonnances. M. Sauvo parcourut ces pièces. Eli bien I qu\'en
maar de toeleg komt aan \'t licht onverschillig waardoor, en
wordt nog bij tijds verijdeld, moet dan die poging, die toeleg\'
ongestraft blijven? moet men met straffen wachten tot dat de
wet werkelijk op zijde gezet en de staat wellicht met geweld
onderst boven gekeerd is ? Het stellen alléén der vraag,
geeft reeds, dunkt mij, het antwoord aan de hand.
Over het algemeen kan men zeggen dat hier meer dan
in den G. P. bij attentat en complot, redenen bestaan, om
de meer verwijderde poging, de voorbereidende handelingen,
het enkel beraamde en vastgestelde plan uithoofde van het
groote gevaar, dat reeds deze voor de maatschappelijke orde
doen ontstaan, strafbaar te stellen. Men moet hier niet
alléén de volbrachte daad, maar zelfs het begin van uitvoe-
ring niet afwachten1); eene volledige wet op de ministerieele
verantwoordelijkheid behoort dus bepalingen hieromtrent te
bevatten.
De ministers moeten verder niet alléén strafbaar zijn we-
gens hunne eigene handelingen waardoor zij de Grondwet
schenden, maar het kan ook gebeuren dat zij door bevel of
goedkeuring, of wel door hun medewerking te verleenen zich
medeplichtig maken aan de onwettige of gevaarlijke handelingen
hunner collega\'s en ter zake van die medewerking moeten
worden gestraft. Zoo is bv. het geval zeer denkbaar, dat een
minister van oorlog, den minister van binnenlandsehe zaken
in zijne eventueele onwettige handelingen den steun toezeg1
van het leger, zoo die handelingen verzet mochten uitlokken
en ze op die wijze mogelijk maakt. In zoodanige gevallen
zullen de algemeene regels omtrent de compliciteit toepassing
moeten vinden, altijd met dien verstande dat de minister zich
als zoodanig aan een onwettige handeling van een anderen
minister medeplichtig maakt. Een eenvoudige raadgeving zal
evenwel niet voldoende zijn, volgens de algemeene beginselen
van strafrecht, om compliciteit daar te stellen. Zeer juist
zegt de Kerciiove : »Pour que la responsabilité d\'un ministre
puisse être compromise, il faut plus qu\'une pure sollicitation,
il faut que le ministre ait contresigné l\'acte émanant du Roi,
ou donné formellement son assentiment à la mesure projetée
par ses collègues assemblés au conseil des ministres. Une
telle approbation est une provocation sérieuse de la part du
ministre, qui par l\'encouragement qu\'il donne, contribue
évidemment à l\'exécution de la mesure criminelle \').
Tot hiertoe heb ik mij alléén bezig gehouden met het
onderzoek welke handelingen van een minister in eene wet
regelende de min. verantwoordelijkheid, wil deze iets betee-
kenen, moeten worden strafbaar gesteld. Thans zou ik moeten
overgaan tot behandeling der menigvuldige vragen betrek-
kelijk de rechters, het recht van aanklacht, de procedure,
het vonnis, het recht van den Koning om den veroordeelden
minister gratie te verleenen; eene zooveel omvattende behan-
deling zou nogtans het bestek van dit geschrift niet gedoogen.
Ze is ook daarom overbodig, wijl de Grondwet de meeste
Punten voor ons reeds heeft beslist, en ze dus voor ons van
§een practisch belang zijn. Zoo bv. de quastie of de recht-
spraak in processen ter zake der min. verantwoordelijkheid
aan den Hoogen Raad, dan wel aan een zoogen. Hof van
Staat, moet worden opgedragen, zoo als Thorbecke in der
tijd in zijne aanteekening wilde 1) ; deze quaestie is thans door
de Grondwet uitgemaakt. Evenzoo heeft art. 66 onzer
Grondwet alle quaesties afgesneden ten aanzien van het recht
van gratie.
Een paar onderwerpen wil ik evenwel nog even aan-
roeren : In de eerste plaats de vraag: door wien en op
welke wijze de vervolging behoort te geschieden, door
den Procureur-Generaal bij den IIoogen-Raad, of wel door
Commissarissen aan te wijzen door de Kamer die tot de vervol-
ging besluit ? In de meeste landen, in Frankrijk en Engeland,
in de Vereenigde Staten, in Relgie en ook bij ons is de bevoegd-
heid om een minister ter zake der verantwoordelijkheid i*1
rechten te betrekken, bij uitsluiting verleend aan dien tak dei\'
Vertegenwoordiging, die meer rechtstreeks het volk verte-
woordigt; dit is een afwijking van het gemeene recht, hetwelk
aan het Openbaar Ministerie het instellen van de publieke
actie opdraagt, en aan particulieren, die door een onwettige
handeling schade hebben geleden, de bevoegdheid verleent
zich in dat strafgeding als civile partij te stellen. Dez£
afwijking nu heeft zijn grond daarin: 1°). dat. men de par-
ticulieren van iedere deelneming aan het geding ter zaken dei\'
verantwoordelijkheid moet uitsluiten, wil men niet deze
1 Lagemans op cit, p. 62 vlgg. heeft overigens, dunkt mij, duidelijk aang6\'
toond dat aan den H. R. veilig de rechtspraak in deze kan worden toevertrouw^\'
Bij de samenstelling komen toch steeds voldoende in aanmerking, niet alléén recht»\'
processen tot in het oneindige vermeerderen en daardoor in
de algemeene schatting doen dalen; immers deze processen
zouden dan zeer dikwerf hun grond vinden in de haat en de
onkunde van burgers, die in krenking van hun persoonlijk
belang, maar al te dikwijls geneigd zijn schending der
Grondwet of van eenige andere wet te zien x).
2°. dat het Openbaar Ministerie — met hoe lofwaardige
onpartijdigheid en zelfstandigheid het in den regel ook moge
te werk gaan 2) ■— als zijnde ondergeschikt aan, en staande
onder toezicht van de uitvoerende macht en meer bepaald
den minister van justitie, niet altijd tegenover de ministers
in alle gevallen, met de vereischte zelfstandigheid zal kunnen
te werk gaan. De wet moetende voorzien »ce qui était
possible et conforme a la faiblesse humaine, a dü remeltre
entre les mains d\'une autorité plus indépendante 1\'exereice
de 1\'action publique contre les ministres 3)."
Bovendien vereischt een proces als waarvan hier sprake is
een zekere mate van politiek inzicht en beleid, welke gewoonlijk
niet bij het 0. M. aanwezig is. De Volksvertegenwoordiging
geroepen om de rechten der burgers, de politieke vrijheden
te verdedigen, is als van zelve aangewezen om den minister
te beschuldigen, terwijl de pers en het recht van petitie
daar zijn om de Volksvertegenwoordiging van plaats gehad
hebbende inbreuken op de wet, op de vrijheid der burgers
te onderrichten.
De Vertegenwoordiging moet dus dit recht van aanklacht, zal
hel aan zijn doel beantwoorden, zelfstandig en onafhankelijk
van de toestemming en medewerking, van wien ook, kunnen
Vergel. de Keechove op. eit. p. 135.
2) Dezelfdü p. 136, noemt van deze onafhankelijkheid een voorbeeld op. De
kolonel Hayez had van den minister van Oorlog Chazal aanschrijving ontvangen
"^JUe rechten op pensioen te doen gelden. Toen deze weigerde liet de minister
Taa oorlog, in die weigering eene zware insubordinatie ziende, hem arresteren en
111 ie vesting Diest opsluiten. De Procureur Generaal bij het Hof van Cassatie
aarzelde niet deze handeling in strijd met de wet te qualiSceren.
O. de Ejskchove op. cit. p. 136,
-ocr page 110-uitoefenen; geene belemmeringen, van welken aard ook, mogen
aan de uitoefening van dat recht worden in den weg gelegd.
Dusdanige belemmeringen zijn bv. de in sommige landen \')
bestaande bepaling dat de aanklacht eerst aan den Souverein
moet worden medegedeeld, opdat deze de rechtbank al of
niet samenroepe; verder de bepaling dat het aangewezen
gerechtshof de zaak eerst nog in raadkamer moet onderzoeken
en de terechtstelling bevelen 1); verder de al te naauwkeurige
bepaling eens en vooral, zonder op de verschillende omstandig-
heden, die zich kunnen voordoen te letten, op welke wijze
de Kamer haar recht zal hebben uit te oefenen, bepalingen beter
in een reglement van orde dan in eene wet op hare plaats 2); ein-
delijk, zooals gezegd, het belasten, niet van commissarissen
1 Deze bepaling komt voor in onze ontwerpen van de jaren 1849 en 1851 tot
regeling der min. verantwoordelijkheid. Vergelijk Thokbecke aant. op artt. 175
en 176: «Er kan dus tusschen de Staten Gen. en den H. R. botsing ontstaan
waarvan de stoot op den minister zal neerkomen. Welken stand toch heeft deze,
wanneer de H, R. geen termen tot terechtstelling vindt, tegenover de Staten Gen.
die door het verlof (nl. volgens de Grondwet van 1840) om hem in rechten te
betrekken, erkenden dat naar hun inzicht zulke termen aanwezig waren. //Hoe veel
te grooter zou die botsing zijn, nu de St. Gen, volgens de Grondwet van 1848
geen verlof hebben te geven, maar zelve de vervolging kunnen instellen.
2 Onze wet van 22 April 1855 bevat vele zulke overbodige bepalingen ••
de artt. 7, 8, 9, 10, 11, 13, 18. De bepalingen van dien aard welke in
het Pruissische ontwerp voorkomen, worden gewraakt door John op cit. p. 50
vlgg. «Die Bestimming der Grundsätze des Verfahrens , welche bei. Erhebung vom
Anklage zu beobachten wären, würde ein überaus schwierige sein. Denn irgend
welche nennenswerthe Erfahrung liegt hierfür nicht vor, und Processformen
lediglich auf Grund fingirter Fälle zu schaffen, führt die Gefahr mit sich der
Sache nichts zu nützen, wohl aber durch die reine Willkiirlichkeit der Bestimmung
erheblich zu schaden. Der Sacke icird gewiss besser gedient wenn dem anklagenden*
Hause die Möglichkeit gelassen bleibt für jeden einzelnen Fall dasjenige selbst
bestimmen, was zur gründlichen Vorbereitung der Anklage erforderlich ist.
Bij de overweging in de afdeelingen van den XHIen Titel van het ontwerp wetb.
van Strafvordering (in 1829) wenschte de 2e afdeeling een geheele reeks artt.
in het- regeerings ontwerp ingelascht te zien bepalende de wijze waarop de Staten
Generaal over een verzoek tot vervolging van een minister zouden beraadslagen.
De Regeering antwoordde toen: «Men heeft het ongepast geacht de wijze te bepalen
rechtstreeks door de Vertegenwoordiging gekozen, maar van een
ambtenaar van het 0. M. met het instellen en volhouden
der beschuldiging voor de rechtbank, die van het proces
kennis neemt. Immers, ook wat dit laatste betreft, pleiten
dezelfde gronden, die aangevoerd zijn voor het opdragen van
het recht van aanklacht aan de Vertegenwoordiging en niet
aan het 0. M., evenzeer vóór het doen voortzetten van die
aanklacht voor den rechter, door Commissarissen uit de Ver-
tegenwoordiging gekozen, en niet door een ambtenaar van
het 0. M. Deze meening wordt met kracht voorgestaan door
Benjamin Constant 1). In 1814 toch had men de vervolging
willen opdragen aan den Procureur Generaal; daartegen kwam
hij op: »Cette proposition ne saurait ce me semble soutenir le
moindre examen.\'\'
Deze ambtenaar is niet onafhankelijk genoeg, maar dit
daargelaten, gaat hij aldus voort: Bépondrait-on que les
assemblées qui auraient prononcé la mise en accusation d\'un
ministre, veilleraient à la conduite du grand procurateur
et ne lui permettraient ni ménagements ni négligence? Mais
les hommes ne font bien, que ce qu\'ils font volontiers et leur
répugnance secrète trompe aisément les précautions prises Ã
waarop de Kamers der Staten Gen. zullen raadplegen wanneer het verlof tot ver-
volging van een der bij de Grondwet bedoelde ambtenaren zal zijn gevraagd. Men
vermeent dat aan de Kamer zelve behoort te worden overgelaten om naar aan-
leiding der Grondwet, over dat onderwerp bij voorkomende gelegenheid te raad-
plegen."
In den XIV Titel van het wetb. van Strafvordering, zoo als die in 1836 gewijzigd
werd ingediend, kwamen echter zeer vele zoodanige bepalingen voor. Bij het verslag
gaf de 3 e afdeeling der Kamer te kennen dat de voorgedragen artt. 5—7 niet tot
de wet behoorden maar tot het reglement van orde waartoe de Kamer alléén be-
voegd is; „men erkende dat de voorgestelde bepalingen wellicht zeer dienstig
konden zijn om daarin te worden opgenomen." Ook in de 2e afdeeling wras men
van ditzelfde gevoelen. De Regeering gaf aan den wensch der afdeelingen eeniger-
mate toe en droeg een artikel voor (319 Wetb. van Strafvordering) bepalende dat over een
verzoek tot vervolging van den Procureur Generaal op dezelfde wijze zou worden
geraadpleegd, als over wetsvoorstellen.
â– Dit art. is, aldus gewijzigd, aangenomen.
1) Benjamin Constant op. cit. p. 106. vlgg.
-ocr page 112-les surmonter. D\'ailleurs en supposant le grand procurateur
plein de zèle et de courage, les accusateurs du ministre
reconnaitront-ils ce courage, et rendront-ils justice à ce zèle?
N\'entendez vous pas les plaintes de l\'assemblée? Ne voyez-vous
pas l\'accusation se partager entre les ministres et le magistrat
qui le poursuit avec lenteur et avec faiblesse ? Les accusateurs ne
prétendront-ils pas qu\'il n\'a pas soutenu leur cause ? N\'attri-
bueront-ils pas la sentence, qui déclarera l\'accusé absous, à la
perfidie de l\'auxiliaire, que vous leur aurez donné malgré eux?"
Deze opmerkingen zijn ontegenzeggelijk juist en bovendien
hoe zou een Procureur Generaal, die het in gemoede met
de beschuldiging door de Vertegenwoordiging uitgebracht,
oneens is, met klem en overtuiging de schuld van den minister
voor den rechter bepleiten? Zal in dit geval de Procureur
Generaal niet veeleer volgens eed en geweten tot vrijspraak
moeten concluderen ? Ten slotte: kunnen de politieke quaesties
van het proces onafscheidbaar, niet voegzamer door gedele-
geerden uit de Vertegenwoordiging, dan door den Procureur
Generaal behandeld worden? Wil men meerdere autoriteiten?
Ik beroep mij dan op R. Mohl. Deze stelt zich drie mogelijke
gevallen voor; met de vervolging kan belast worden: ôf de
President der kamer, óf eene Commissie uit haar midden,
óf een buiten haar staande zaakwaarnemer. Hij onderzoekt
bij elk dezer gevallen het vóór en tegen en komt dan tot
dit resultaat. »Es ist unräthlich das Schicksaal eines so wichtigen
Beschlusses Fremden (waaronder toch ook de Procureur
Generaal behoort) in die Hände zu geben; alle Unvollkominen-
heiten fallen weg bei der freien Wahl aus eigner Mitte. »Ook
Thorbecke oordeelt even zoo in zijne aanteekening op art.
175 vlg. »Neem aan de Procureur Generaal zij volkomen
onafhankelijk van het Gouvernement; art. 5 der wet op de
R. 0. en het beleid der justitie *) kunne geenerlei werking
krijgen welke die onafhankelijkheid stoort; is hij dan toch
wel het rechte werktuig tot zulk eene vervolging? Hoeveel
komt op de wijze aan waarop hij het requisitoir stelt en de
zaak beleidt? Zoo hem de vordering in gewone zaken zeer
wel kan worden toevertrouwd, ook die waar het om behoud
der wettige Rijks-inrichting kan te doen zijn? Het verdient
opmerking dat niet alleen naar de stelsels van constitutionele
wetgeving van Engelschen en Franschen, maar evenzeer naar
die van Duitschen oorsprong, het recht om den minister
aanteklagen voor een wezenlijk recht der Lands- en Volks-
vertegenwoordiging wordt erkend ?" Onder onze Grondwet van
1815 (40) was dit recht volgens Thorbecke zoo zeer mis-
kend, dat de Staten Generaal niet eenmaal het recht hadden,
om even als een particulier zulks vermag, klacht of aangifte
tegen een minister bij den Procureur Generaal in te cücnen.
Niet anders heelt men geoordeeld in Frankrijk bij het proces
der ministers van Karel X. Zoo als men weet, moesten
toen bij het ontbreken van wettelijke bepalingen daaromtrent,
bepaalde regels, bij dat ééne proces te volgen, vastgesteld
worden. Deze vaststelling geschiedde in eene geheime zit-
ting op 5 October 1830 der Pariskamer, als gerechsthof
vergaderd. Omtrent deze geheime zitting lees ik in het Journal
des Débats van 5 October: »On assurait qu\'un noble pair,
s\'appuyant sur le principe que toute justice émane du Roi aurait
proposé de faire intervenir les gens du Roi afin de requérir s\'il
y a lieu l\'application de la loi. M.M. Laîné, Portalis, Decazes,
Saint Aulaire ont combattu cette opinion. Ils ont soutenu qu\'il
était inutile d\'appeler les gens du Roi, d\'abord parce qu\'ils
se trouveraient placés dans une position inférieure vis a vis
les trois commissaires de la Ch. des Dép." Men ziet, dé
mogelijkheid dat er geen commissarissen van de Ch. des Dép.
zouden toegelaten worden, kwam bij niemand op; alléén
wilden sommigen, nevens dezen, nog hel 0. M. hooren. \').
Wij vinden deze mededeeling in het Journal des Débats
bevestigd door het rapport van den Graaf de Bastard aan
de Kamer der Pairs \'), waarin men het volgende leest : »Vous
avez reconnu en effet que dans cette cause, le concours du
ministère public serait non seulement inutile, mais embar-
rassant, mais nuisible."
Eindelijk levert de Engelsche geschiedenis ons de meest
doorslaande bewijzen van het nuttige en doeltreffende van
de vervolging door leden van het aanklagende Iluis zelf.
Het schijnt zeker dat zulke gedelegeerden de meeste waar-
borgen geven voor een krachtige, talentvolle, vurige verde-
diging der geschonden rechten en miskende vrijheden, de
meeste waarborgen dat de vervolging met kennis van zaken
en politiek inzicht zal worden gevoerd in den geest der ver-
gadering , die tot de vervolging besloot. Daartegenover
staat wel is waar het nadeel, dat partijzucht en partijhaat
dikwijls den vervolgers niet vreemd zal zijn, maar wat nood?
immers in de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid der
rechters, en het onbeperkte den beklaagde toetekennen recht
van verdediging 2) ligt daartegen een meer dan voldoend
correctief. Men vergete niet dat al de welsprekendheid, en
het talent en de edele verontwaardiging van Bürke en Fox de
eindelijke vrijspraak van Warren Hastiisgs zelfs niet hebben
kunnen beletten, evenmin als de (misschien van partijhaat
niet geheel vrije) ijver van Whitbread die van George Mel-
ville. Zou geheel vrije ontwikkeling van het vóór en tegen,
voor den rechter niet de grootste waarde hebben? Zou het
ook hier niet waar zijn dat »du choc des opinions jaillit la
vérité" ?
Met een enkel woord wil ik thans nog bespreken de vraag
welke gevolgen de verwerping eener aanklacht heeft voor
den betrokken minister; of nl. zoo als sommigen beweren te
dierzelfde zake niet weder een aanklacht tegen hem kan
worden ingebracht? Zij die dit beweren, hebben zich, de
beginselen op het sluk van voorloopig onderzoek (instructie)
en van eindrechtspraak (vonnis) verwarrende, beroepen op
het »non bis in idem.1\' Volgens de algemeene beginselen
van strafrecht moet, zeide men, wanneer éénmaal de on-
schuld des ministers is uitgesproken, daarop later niet kun-
nen worden teruggekomen.
Om een juist oordeel over deze quaestie te kunnen vellen
moet men allereerst het oog vestigen op datgene, wat de
Kamer door verwerping van het voorstel om een minister te
doen vervolgen daarmee te kennen geeft. Zij onderzoekt bij
de behandeling der aanklacht twee zaken:
1°. of de minister schuldig schijnt aan het feit hem te
laste gelegd, althans of er voldoende termen zijn deswege
eene beschuldiging tegen hem in te stellen; 2°. heeft zij
zich — zoo de vraag toestemmend beantwoord is — af te
vragen of er ook redenen van billijkheid of van staatsbelang
bestaan, die het wenschelijk maken, de op zichzelve gerecht-
vaardigde beschuldiging niet door te zetten (zoo als bv. art. 18
onzer wet van 1855 uitdrukkelijk —doch overtollig — voor-
schrijft) m. a. w. of in de gegeven omstandigheden het sum-
mum jus niet tevens eene summa injuria zijn zou ? Om beide
redenen kan de Kamer besluiten een zoodanig voorstel tot
aanklacht, niet eens in overweging te nemen, of, zoo ze dit
al doet, het voorstel zelf verwerpen. Geschiedt, dit nu om-
dat, ze den minister niet voor schuldig houdt, dan kan deze
meening haar grond vinden óf in gebrek aan bewijs óf daarin
dat (wat men eigenlijk niet mag veronderstellen) eene met
de Regering bevriende meerderheid , haar plicht miskennende,
den minister niet in ongelegenheid wil brengen. Nu zou het
zeer weinig rationeel zijn om wanneer de aanklacht wegens
gebrek aan bewijs werd afgestemd daaruit de gevolgtrekking-
te maken dat, zoo eventueel later nog meerdere feiten aan
het licht kwamen, die de gegrondheid der aanklacht bewe-
zen, de aanklacht niet zou kunnen worden hervat. Op die
wijze zou men den vrienden der regering een middel in
handen geven om door op een oogenblik , dat de bewijzen
nog ontbreken, de aanklacht voor te stellen maar te doen
verwerpen, ook voor het vervolg wanneer er misschien meer
zaken aan het licht zijn gekomen, den minister tegen eene
hervatting der aanklacht te beveiligen. Naar het mij voor-
komt is er hier geen enkele reden, waarom hier niet de
beginselen zouden toegepast worden , nedergelegd in de artt.
167 en 168 van ons Wetboek van Strafvordering.
Geschiedt de verwerping daarentegen uit dienstvaardigheid
der meerderheid jegens den bevrienden minister, dan is het
evenmin rationeel, aan eene latere anders samengestelde en
meer onpartijdige Kamer de gelegenheid te benemen om eene
aanklacht in te stellen. Een vroeger besluit moet eene toe-
komstige meerderheid nooit zóó zeer kunnen binden dat deze
zou moeten berusten in eene klaarblijkelijk onrechtvaardige ,
wellicht door partijbelang ingegevene beslissing; hoogstens
zou men kunnen beweren, dat zij, die eenmaal na nauwgezet
onderzoek hun stem aan de vervolging onthouden hebben ,
zedelijk verplicht zijn — zoo nl. van geene nieuwe feiten
blijkt — dat later evenzeer te doen.
Heeft eindelijk de Kamer om redenen van billijkheid en
staatsbelang de aanklacht verworpen, dan is het nog duide-
lijker dat zelfs dezelfde Kamer, later wanneer die redenen
hebben opgehouden te bestaan, de vervolging nog moet
kunnen gelasten. Zij heeft dan toch met haar eerste votum
blijkbaar niets willen zeggen, dan dat in de gegeven omstan-
digheden , op een gegeven tijdstip, om bizondere redenen,
het niet wenschelijk was de aanklacht door te zetten; komen
die redenen te vervallen, kan het staatsbelang door de aan-
klacht geen schade meer lijden, welnu niets staat dan der
Kamer in de weg om de vervolging alsnog door te zetten.
Tan welken kant men de zaak ook beschouwe, altijd komt
men tot hetzelfde resultaat, dat nl. de verwerping van het
voorstel om een minister te vervolgen , de Kamer voor den
vervolge geenszins bindt1).
1 Geheel dezelfde meening wordt voorgestaan door:
Du Kerchove. op. cit. p. 143 vlgg.
R. Mohl. op. cit. p. 260. vlgg.
-ocr page 118-Mij rest thans nog eene meer opzettelijke bespreking dan
tot dusverre het geval was, van onze wet regelende de straf-
rechtelijke ministerieele verantwoordelijkheid.
Om naauwkeurig te bepalen wat een zoodanige wet bij
ons bevatten moet — althans bevatten kan — moet allereerst
de zin vaststaan die te hechten is aan de artt. 53, 73 en
159 onzer Grondwet.
Het laatste art. wijst den rechter aan, voor wien een mi-
nister wegens »ambtsmisdrijven" terecht staat. Wat beteekent
nu dat woord ambtsmisdrijven? Deze uitdrukking is in de
plaats gekomen van de woorden »misdrijven jn de uitoefening
hunner functien begaan1), voorkomende in art. 177 der
Grondwet van 1815. Onder deze laatste was het dus niet
dubieus dat een Minister, in zijne qualiteit een commuun
delict plegende, na bekomen verlof der Staten-Generaal voor
den Hoogen Raad terecht moest staan. Houdt men nu in het
oog dat men deze ruime woorden door de engere uitdrukking
»ambtsmisdrijven" vervangen heeft dan schijnt het mij zeker
dat men, wat anders misschien in twijfel zou kunnen wor-
den getrokken, met die uitdrukking heeft bedoeld, eene be-
perking van het art. tot die misdrijven welke alléén ambtenaren
(nl. volgens den G. P.) en welke alléén ministers (volgens
1 De bepaling van de Grondwet van 1815 dat ministers wegens misdrijven
gedurende den tijd hunner functien begaan ook voor den H. R. terechtstonden, jS
in de Grondwet van 1848 niet overgenomen.
een tot stand te brengen wet op de min. verantwoordelijkheid)
kunnen begaan. Stemt men dit niet toe, dan moet men de
gewijzigde redactie toeschrijven aan een toeval, aan de ge-
dachteloosheid van den wetgever, die ofschoon in de zaak
zelve geen verandering willende, desniettemin duidelijke, on-
dubbelzinnige woorden, door minder duidelijke verving, iets
waartoe men m. i. niet dan in de uiterste noodzakelijkheid
mag besluiten. Nogtans, in het ontwerp van 1849 bracht
men de commune delicten in de uitoefening hunner betrekking-
gepleegd, tot de misdrijven voor welke de ministers, en dat
nog wel krachtens hunne verantwoordelijkheid, voor den
Hoogen Raad moesten terechtstaan; dit was in tweeërlei opzicht
onjuist, 1°. was het dunkt mij in strijd met de Grondwet,
die zooals we zagen, de kennisneming dier misdrijven niet
aan den Hoogen Raad wilde opdragen; 2°. omdat al hadde
de Grondwet dit gedaan, zij voor die misdrijven, voor mi-
nisters alléén bij uitzondering een bizondere rechtspraak zou
hebben vastgesteld, (gelijk in de Grondwet van 1815 voor
alle misdrijven door ministers gedurende den tijd hunner
functien begaan) maar daarom deze misdrijven zelve nog
geenszins zou hebben gebracht tot die, welke vallen binnen
den kring der ministerieele verantwoordelijkheid.
Eveneens immers moet thans een minister voor die mis-
drijven welke volgens den C. P. alléén door ^ambtenaren
kunnen worden begaan, wel is waar ook voor den Hoogen
Raad terecht staan op aanklachte der 2e Kamer of van wege
den Koning, maar daarom vallen deze misdrijven nog niet
°nder de ministerieele verantwoordelijkheid. Deze heeft
alléén betrekking op regeeringsdaden, tot welke alléén mi-
nisters bevoegd zijn. M. i. bepaalt dus art. 159 der Grondwet
twee verschillende zaken: 1°. dat ministers krachtens hunne
verantwoordelijkheid beschuldigd van misdrijven, welke alléén
door ministers kunnen worden begaan, (en omdat een mi-
nister toch ook ambtenaar is, vallen zoodanige misdrijven
dooi een minister begaan, onder de rubriek ambtsmisdrijven)
terecht staan voor den Hoogen Raad, 2°. dat ze eveneens
terecht staan voor den H. R. wegens misdrijven niet onder
het begrip der ministerieele verantwoordelijkheid vallende,
maar die door alle ambtenaren en door deze alléén, en dus
ook door een minister, omdat deze tevens ambtenaar is,
kunnen worden gepleegd. *)
Art. 53 der Grondwet, het eerste artikel van de Afdeeling
welke als opschrift voert »van de Macht des Konings" luidt:
»De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoor-
delijk"; art. 73 geplaatst in de afdeeling handelende: »van
den Raad van State en de ministerieele departementen" luidt:
»De Koning stelt departementen in, benoemt er de hoofden
van en ontslaat die naar welgevallen.
De Hoofden der ministerieele departementen zorgen voor
de uitvoering der Grondwet en der andere wetten voor
zooverre die van de Kroon afhangt.
Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet.
Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door
één der Hoofden van de ministerieele departementen mede
onderteekend."
Uit deze artikelen in hun ouderlingen samenhang beschouwd
hebben sommigen afgeleid, dat art. 53 betrekking heeft op
de algemeene staatkundige verantwoordelijkheid; dat echter
aangezien niet hier, maar wél en alléénlijk bij art. 73, en
dat wel onmiddelijk na de paragraaph, die van de plichten
der ministers ten aanzien van de Grondwet en de andere
wetten handelt, van eene wettelijke regeling der ministerieele
verantwoordelijkheid gesproken wordt, volgens de bedoeling\'
van den Grondwetgever, deze wettelijke regeling niet op de
ministerieele verantwoordelijkheid in haar geheelen omvang\'
betrekking heeft, maar alléén op de verantwoordelijkheid die
op de ministers rust wegens hunne verplichting om de
Grondwet en de andere wetten uittevoeren 1). Tot staving van
dit beweren beroept men zich nog op de redactie van art. 73
die de regeering aanvankelijk voorgesteld had, en waarin de
derde alinea aldus luidde: »Hunne verantwoordelijkheid
deswege wordt geregeld door de wet." Bij deze redactie was
geen twijfel mogelijk; nu weet men niet te zeggen tengevolge
waarvan de redactie veranderd is in die van de tegenwoor-
dige 3e alinea; omdat men dat niet weet, maakt men er zich
nu af met te zeggen dal »er niets is, dat de veronderstelling,
dat men door de wijziging regeling bij de wet van de ge-
heele ministerieele verantwoordelijkheid bedoelde, wettigt,"
en dan voegt men daaraan toe, alsof dit niet eene petitio
principii ware, »de woorden van art. 73, alinea 3, mogen
niet zoo duidelijk zijn als die der Commissie, uit de plaatsing
nl. niet achter art. 53, maar in art. 73 waar blijkbaar alléén
van de verantwoordelijkheid voor den strafrechter gehandeld
wordt, mag men gerust afleiden, dat ook niets anders door
de wet behoefde geregeld te worden 2)."
Maar dit laatste is juist de vraag, of nl. art. 73 alléén
over de strafrechtelijke ministerieele verantwoordelijkheid
handelt, en zoo ja, of het die dan alléén met het oog op
de uitvoering der wet wil geregeld zien. Uit de woorden
van het artikel kan men allerminst afleiden, dat er van ver-
antwoordelijkheid voor den strafrechter gesproken wordt;
woorden als rechter, aanklacht, strafrechtelijk enz., zoekt
men in het artikel te vergeefs; het artikel bepaalt alleen
dat hunne (d. i. der ministers, d. i. de ministerieele) verant-
woordelijkheid wordt geregeld door de wet.
Wat nu de plaatsing dezer bepaling, niet achter art. 53,
maar in art. 73 betreft, deze is zoo systematisch mogelijk ,
en daaruit kunnen m. i. dus geene conclusies getrokken
worden ten aanzien van de bedoeling die de Grondwetgever
1 1) Z.5Ó by. Duymaer van Twist in zijn aangehaald art. in de Bijdr. § 25.
-ocr page 122-met de bepaling van alinea 3 gehad heeft. Boven aan de
afdeeling handelende »over den Koning" en diens rechten, mocht
immers niet gemist worden de verklaring dat de Koning niet
verantwoordelijk is; als tegenhanger daarvan was al dadelijk
daar de erkenning noodig van het beginsel dat de ministers
verantwoordelijk zijn voor alle regeringsdaden; dit beginsel
toch is de hoeksteen van den constitutionnelen regeeringsvorm.
Maar de nadere uitwerking van dat beginsel, de vermelding
zijner gevolgen, staatkundige, financiele of strafrechtelijke
(zoo nl. de Grondwetgever zoodanige vermelding in de Grond-
wet noodig oordeelde) vindt hare natuurlijke plaats in de
afdeeling handelende over de ministers. Zou het niet de
grootste anomalie zijn, van de grootste verwarring getuigen,
wanneer in eene afdeeling handelende over den Koning , de
gevolgen behandeld werden die het beginsel der verantwoor-
delijkheid voor de ministers hebben zou\'? Dat nu de Grond-
wetgever die gevolgen niet zelf opgenoemd heeft, maar
het raadzamer oordeelde de regeling er van aan den gewonen
wetgever over te laten, doet niets ter zake en verandert
natuurlijk niets aan de in de Grondwet in acht te nemen orde.
De juistheid van dit gevoelen wordt nader bevestigd door
een blik op andere Constituties. Men lette bv. op Titre III,
art. 4 der Constitutie van 1791, op art. 13 der Gharte van
1815, op art. 63 der Gonstitution Beige in welke alle inde
afdeeling »over den Koning 1)" het beginsel gehuldigd werd:
de ministers zijn verantwoordelijk. Daarentegen vindt men
in de Section IV Ghapitre III Titre 111, in art. 56, in arU
90 dierzelfde Constituties, in de afdeeling of den titel han-
delende »over de ministers," het beginsel nader in zijne
gevolgen uitgewerkt. Zou het ook mogelijk kunnen zijn dat
onze Grondwetgever met betrekking tot de plaats, met het
voorbeeld dezer Constituties voor oogen er toe gekomen is,
1 In de Gonstitutie van 1791 luidde liet- opschrift van dezen titel: Des pouvoirs
publiés.
het algemeene beginsel in art. 53 vast te stellen, en, zeer
ordelijk, de gevolgen er van ten aanzien der ministers in
art. 73 te behandelen? Mij komt de plaatsing der woorden:
hunne verantwoordelijkheid enz. zoo natuurlijk en gerecht-
vaardigd voor als slechts mogelijk.
Wat nu de weglating van het woord -»deswege" betreft, zoo
wensch ik ook hier te vragen of men gerechtigd is deze zóó maar
aan een slordigheid van den wetgever — die, zegt men, in
de zaak zelve geen verandering wilde — te wijten? Ik geloof
veeleer dat men moet veronderstellen, zoolang het tegendeel
niet uitdrukkelijk blijkt, dat de wetgever daar voor zijne
redenen — ofschoon niet uitgedrukt — heeft gehad; al
blijken ze niet uit de gewisselde stukken of uit de discussie,
ze blijken m. i. voldoende uit het feit zelf der wijziging; ze
zijn zoo eenvoudig mogelijk; eene vroegere beperkte redactie
werd door een ruimere vervangen; waarom? het antwoord
ligt voor de hand: omdat men de vroegere redactie te
beperkt vond. En deze laatste meening bij den Grond-
wetgever te veronderstellen heeft niets ongerijmds. Hij
wist toch dat in Frankrijk in alle opvolgende Constituties
telkens verschillende handelingen in een minister werden
strafbaar gesteld, zonder dat één van alle daaromtrent vol-
ledig was; hij wist dat talrijke ontwerpen schipbreuk hadden
geleden, die uitvoering moesten geven aan eene al te beperkte
en daarom voor den wetgever belemmerende bepaling der
Charte; hij wist dat men in België om deze moeilijkheid te
ontgaan bijna alles aan den gewonen wetgever had overge-
laten; dat alles wetende was het natuurlijk dat de wetgever
huiverde om den gewonen wetgever in de regeling der mi-
msterieele
verantwoordelijkheid aan banden te leggen, aan
bepaalde grenzen te binden, die hij niet mocht overschrijden;
om de klippen te vermijden waarop men elders was gestrand,
gaf hij — zoo hjj het aj njet uitdrukkelijk voorschreef —
dan den gewonen wetgever ten minste de bevoegdheid en de
gelegenheid om, zoo dit althans later mogelijk mocht blijken
ook de staatkundige verantwoordelijkheid te regelen, en om ook,
voor \'t geval dat de wetgever zich tot de regeling der
strafrechtelijke verantwoordelijkheid meende te moeten be-
palen, behalve handelingen met de wetten in strijd, nog
andere regeeringshandelingen in een minister strafbaar te
stellen. De grondwetgever wilde niets praejudicieren, hij liet
aan de wetgevende macht hare volkomen vrijheid om de min.
verantwoordelijkheid \'t zij in den ruim sten, \'t zij in een
meer beperkten zin te regelen. Dit komt mij voor de betee-
kenis te zijn van de wijziging in alinea 3 gebracht.
De bewering ten slotte dat uit de bewoordingen van art.
73, ook zooals het thans luidt, blijkt dat alinea 3 samenhangt
met alinea 2, ontken ik ten sterkste. Art. 73 het éénige
artikel der geheele afdeeling, dat over de ministers handelt,
regelt allerlei onderscheidene zaken met betrekking tot de mi-
nisters; het regelt hunne plichten, de wijze hunner benoeming,
hunne verantwoordelijkheid. De verschillende alinea\'s, konden
even goed zoovele afzonderlijke artikelen zijn, konden even
goed in andere — onverschillig welke — volgorde geplaatst
zijn. Als men beweert dat alinea 3 in verband staat met
alinea 2, zou men even goed hetzelfde kunnen beweren van
alinea 4, m. a. w. dat de besluiten en beschikkingen waarvan
die alinea handelt, alléén die zijn, welke dienen tot uitvoe-
ring der Grondwet of eener andere wet; maar m. i. geeft
het woord hunne in alinea 3 zoowel als het woord alle in de
vierde alinea een algemeene strekking te kennen.
Uit het gezegde trek ik de conclusie dat de bewoordingen
den Grondwet eene volledige en afdoende regeling der mi-
nisterieele verantwoordelijkheid geenszins in den weg staan;
het komt er dus slechts op aan dat de wetgever van de hem
verleende vrijheid een doeltreffend gebruik make. Ik heb bij
het onderzoek naar de bedoeling van art. 73 misschien wat lang\'
stilgestaan omdat, als men met sommigen art. 73 in engen
zin opvat, eene eenigzins afdoende regeling der ministerieele
verantwoordelijkheid mij ten eenenmale onmogelijk schijnt.
Ik vermeet mij niet hier te onderzoeken of nu werkelijk
eene wettelijke regeling der staatkundige (parlementaire) ver-
antwoordelijkheid wenschelijk en mogelijk zij; ik verwijs te
dien aanzien slechts naar de meening van de Bosch Kemper.
die zoodanige regeling in zeer ruime trekken niet voor geheel
onmogelijk houdt *); ik wensch alléén nog korteliik na te
gaan of de wetgever de strafrechtelijke gevolgen der min.
verantwoordelijkheid ten minste, op voldoende wijze heeft
geregeld. Deze vraag kan ongelukkigerwijze niet toestemmend
worden beantwoord. Dat dit echter zóó is, daarvan kan men
evenwel den wetgever moeilijk een grief maken. Reeds in de
zitting van 22 Mei 1849 1) bij de discussie over het eerste
ontwerp van wet tot regeling der min. verantwoordelijkheid
werd dit door den Heer van Hall betoogd; deze zeide dat
»wanneer hij in zienswijze met de Regering aangaande deze
zaak meende te moeten verschillen, hij daarom nog niet wilde
geacht worden de Regering hard te beoordeelen. Het onder-
werp was uiterst moeielijk. In België, waar hetzelfde be-
ginsel als hier was aangenomen, bestond tot heden geene
wet op dit stuk. In Frankrijk, waar men in de kunst van
wetten maken niet achterlijk is, was bij de Charte van 1814
zoodanige wet beloofd, maar tot 1830 was men er niet in
geslaagd die tot stand te brengen. De Charte van 1830
beval ook zoodanige wet maar eerst in 1835 werd een ont-
werp, en dat nog slechts met 185 tegen 160 stemmen in de
Kamer aangenomen, maar de Pairs brachten zóóvele verande-
ringen in het ontwerp, dat er van de zaak niets kwam; zóódat
Frankrijk twee dynastien heeft zien optreden en vallen, zonder
dat een wet tot stand kwam. Het éénige verwijt, dat hij de
Re gering kon doen, was: Waarom deze wet zoo vroeg ingediend?"
De heer Thorbecke sprak bij deze gelegenheid in denzelfden
-ocr page 126-geest1). »Hij merkte op, dat men zich in andere landen
met het voorstellen en tot stand brengen van dergelijke wet
niet zeer gehaast heeft. In Frankrijk, Engeland en elders is
de proef óf mislukt óf blijven liggen, óf in het geheel niet
genomen. De redenen dezer traagheid verdienen bij den spoed,
dien wij in dit ééne opzicht maken, wel eenige aandacht. Het
zou hem wenschelijk schijnen, dat onze nieuwe parlementaire
loopbaan verder gevorderd ware, alvorens een wet als deze
werd voorgesteld. Het gold eene definitieve inrichting, die
niet bij wijze van proef moest worden vooropgezet. Zij moet
kunnen worden aangenomen uit volle overtuiging, dat zij goed
doordacht en doeltreffend is. Daartoe echter wordt meer
ondervinding vereischt dan wij tot nu toe hebben."
Mij dunkt een beroep op het éénstemmig oordeel van deze twee
staatslieden — anders zoo dikwijls in meening verschillend —-
legt groot gewicht in de schaal; er blijkt uit dat men zich
bij de vaststelling van deze wet te veel heeft gehaast. De
schuld hiervan ligt aan het gemis in onze Grondwet van eene
bepaling gelijk aan die van art. \'134 Constitution Beige, het-
welk zóólang\' de wettelijke regeling ontbreekt, een voorloo-
pige regeling van hel onderwerp bevat; juist omgekeerd be-
paalde onze Grondwet in art. 5 der additionele bepalingen
dat het ontwerp van wet op de min. verantwoordelijkheid
zoo mogelijk nog in de eerste zitting, en uiterlijk in de
26 zitting der Staten-Generaal na de Grondwetsherziening moest
worden voorgedragen. Men wilde blijkbaar spoed, met dit
ongelukkig gevolg, dat in het Voorloopig Yerslag over het
ontwerp in de zitting van 1854—55 ingediend, en later tot
wet verheven, wij uit den mond van eenige voorstanders (?)
van het ontwerp de merkwaardige verklaring vernemen, dat
zij maar »niet in vergelijkende beoordeeling\' der wet zouden
treden, maar de aanbieding van het ontwerp toch in zooverre
met genoegen hadden gezien, als zij het uitzicht opende,
1 Thobbecke Parlementaire Redevoeringen. Deventer 1856. Deel I p. 211 vlg.
-ocr page 127-dat eindelijk aan de telken jare terugkeerende onvruchtbare (?)
gedachtenwisseling over een moeilijk onderwerp voor goed
een einde zou komen, en dat, wat er ook van het strafbaar
stellen van bepaalde feiten zijn mocht, ten minste de wijze
van rechtspleging bij de vervolging van ministers in acht te
nemen, zou geregeld worden."Men ziet het, en de
openbare discussie bevestigt deze meening , men wilde zich
van de zaak volstrekt afmaken, des noods ten koste van
een deugdzame regeling van het onderwerp , ten koste van
een voldoende omschrijving der strafbare feiten, gelijk men
zelf erkende; alsof een goede procesorde iets baat, wanneer
ook de feiten waarvoor men terecht kan staan, niet goed
zijn aangewezen. Het zal wel geen betoog behoeven, dat
het wel een wonder zou mogen heeten , als bij zoodanige
gezindheid, eene ook maar eenigermate voldoende regeling-
van een zoo moeilijk onderwerp tot stand ware gekomen 1).
Tot regeling der ministeriëele verantwoordelijkheid zijn in
\'t geheel vier verschillende ontwerpen ingediend, het eerste
in de zitting 1848—49 door Donker Curtius; vervolgens
één in de zitting 1850-—51 door Nedermeyer van Rosenthal ,
minister van justitie in het eerste ministerie Thorbecke,
één door den minister Strens; één eindelijk — later tot
wet verheven — weder door Donker Curtius, minister van
1 Om den indruk weêr te geven dien de voorgedragene regelingen op de
Vertegenwoordiging maakten haal ik hier nog aan de woorden met betrekking tot
het ontwerp van 1849, van vak Hall: «Wij maken geene wetten met het denk-
beeld om die niet na te leven, noch er de hand aan te houden";
en van van der Linden Bijbl. p. 587. wik mag het niet ontveinzen dat dit
ontwerp op mij den indruk gemaakt heeft, alsof het in plaats van de verantwoor-
delijkheid te regelen, strekken moet om de ministers in bescherming te nemen."
justitie in het ministerie van IIall. Verwondering mag het
wekken, ik zeide het boven reeds, dat terwijl onder de leden die
in 1849 hunne meening breedvoerig ontwikkelden en zich vóór
ingrijpende amendementen verklaarden, de HH. Thorbecke en
van Hall eene eerste plaats innamen, desniettemin in het 2e
en 4e ontwerp door een ministerie Thorbecke en door een mi-
nisterie van Hall voorgedragen, de denkbeelden van die HH.
door hen als lid der Kamer voorgestaan en geformuleerd,
geenszins werden gehuldigd. Behalve ten aanzien der com-
mune delicten door ministers in de uitoefening van hun
ambt begaan, die in hel eerste ontwerp wel, niet echter in
de drie latere behandeld werden, en behoudens eene gewij-
zigde redactie komen alle vier ontwerpen in hoofdzaak over-
een ; en in geen van alle behalve in het eerste werd van iets
anders als van schending of niet-uitvoering der wet gespro-
ken, en in alle (behalve in dat van den heer Strens) was ten
aanzien van den dolus als vereischte voor de strafbaarheid,
ongeveer hetzelfde bepaald.
Beschouwen wij thans wat de wet van 1855 op het voet-
spoor der vorige ontwerpen strafbaar stelt of niet.
Het ontwerp van 1849, dat minder naar het schijnt, op
art. 73 dan op art. 159 der Grondwet lette, gaf in art. 1
aan in welke gevallen een minister wegens »ambtsmisdrijf\'
kon vervolgd worden. Het onderscheidde drie zoodanige ge-
vallen: 1°. als een minister de Grondwet schond of niet uit-
voerde, 2°. wanneer hij misbruik maakte van zijn gezach,
3°. wanneer hij zich in de uitoefening zijner betrekking zich
aan een feit of verzuim schuldig maakte, bij de gewone
strafwet met straf bedreigd. Tegen deze laatste bepaling
kwam men vrij algemeen en met recht op , niet alléén om-
dat (zooals boven is aangetoond) de Grondwet van »ambts-
misdrijf\' sprekende daaronder de commune delicten door
ministers begaan, niet heeft begrepen, maar ook en bovenal,
omdat een minister op die wijze, alléén om den wille van
zijne qualiteit somtijds niet zou kunnen vervolgd worden,
wegens feiten waarvoor een gewoon burger zeker zou ver-
volgbaar zijn; dit zou nl. gebeuren volgens dat ontwerp, in-
geval de Kamer, ofschoon door den Procureur-Generaal bij
den Hoogen Raad op het feit opmerkzaam gemaakt, nogtans
besloot deze zaak niet te vervolgen. Op die wijze zou de
wet in plaats van waarborgen te leveren tegen willekeur der
ministers, hun integendeel bescherming verleenen. Doch de
qualificatie van ambtsmisdrijf, en de commune delicten daar-
gelaten, was de redactie van art. 1 nog zoo verwerpelijk
niet en verkieslijk boven die der latere ontwerpen, en der
wet van \'1855. In de eerste plaats toch konden de ministers
volgens hetzelve gezamenlijk of afzonderlijkworden vervolgd
ter zake van schending of niet-uitvoering op welke wijze dan
ook en zonder nadere omschrijving van de verschillende
wijzen waarop dat geschieden kan, van de Grondwet of van
eenige andere wet; en vervolgens liet het wel is waareenig-
zins onbepaalde en in de wet niet nader omschreven woord
»misbruik van gezach/\' ten minste nog eenige ruimte orn
verschillende kwade practijken der ministers te straffen.
Vroeger heb ik reeds aangehaald het amendement van den
i) Bepalingen omtrent de collective verantwoordelijkheid van het ministerie
(doch slechts aan den Koning) komen voor in het Besluit van Bodewijk Napo-
leon van 20 Nov. 1809, bestemd om te werken gedurende de afwezigheid van
dien vorst. Zoo bepaalde art. 4 dat in den Raad den Ministers bij meerderheid
vau stemmen zou worden geconcludeerd; ieder minister kon volgens art. 6 „zijn
gevoelen doen insereeren," in een register dat na afloop van iedere zitting van
den raad, door alle tegenwoordige ministers moest worden onderteekend. Vooral
belangrijk art. 7 bepalende dat:
«Elk Onzer ministers is Ons verantwoordelijk voor betgene de objecten van
Z1jn Ministerie betreffende, in den Raad der Ministers zal zijn gedecideerd, voor
zooveel die decisie tegen de bevordering van Onzen dienst zoude kunnen aan-
loopen, wel verstaande nogtans, dat dezelve met zijne toestemming zij genomen,
en dat zijne oppositie in het register der deliberatien niet zij geconsigneerd."
Dit besluit is te vinden in het Verslag van het voorgevallene in de jaren 1809
en 1810 opgemaakt door Mr. W. F. Roell. Amsterdam 1837.
In het reglement voor den ministerraad (van 1842) was bepaald dat de minis-
terraad alleen raadpleegt maar nimmer besluit. Dit wordt o. a. door de Bosch
Kemper bestreden. Zie Handl. p. 387.
Heer Borret, waarbij dit laatste denkbeeld nog nader werd
uitgewerkt en verduidelijkt; waarin met name werd melding
gemaakt van het verkeerd beheer der geldmiddelen en het
in gevaar brengen van de zekerheid van den Staat. Dan,
dit amendement werd verworpen, en kort daarna het ontwerp
zelf ten gevolge van verschil van meening op een ander
punt ingetrokken.
In de volgende ontwerpen werd van »misbruik van gezach"
van benadeeling van \'slands belang, of wat dies meer zij
geen gewach meer gemaakt; wel drong een zeker aantal
leden er nog bij meer dan ééne gelegenheid en soms met
kracht *) op aan, doch te vergeefs; de latere ontwerpen
bepaalden zich alle tot het strafbaar stellen van schending of
niet-uitvoering der Grondwet of der andere wetten; en in
plaats van deze nog in \'t algemeen strafbaar te stellen, zocht
men de verschillende wijzen waarop dit kan geschieden te
specificeren en te omschrijven; eene zoodanige opsomming
moest uit den aard der zaak onvolledig zijn. Tiiorbecke gaf
de meening van bijna alle schrijvers over dit onderwerp weder
toen hij in zijne aanteekening op art. 175 (gelijk ik boven
reeds aanhaalde) schreef: »Geene strafwet ter wereld kan de
feiten opsommen voor welke ministers gerechtelijk kunnen
worden aangesproken." In de wet van 1855 worden thans
vier zoodanige strafbare handelingen opgenoemd:
1°. het contrasigneren van koninklijke besluiten en beschik-
kingen *) strijdig met de Grondwet of eenige andere wet (art.
3, sub la a en b) 1);
2°. het nemen en handhaven van beschikkingen of het
geven van bevelen in strijd met de Grondwet, eene wet of
een maatregel van inwendig bestuur hier of in de koloniën
(art. 3, sub la d) 2);
3°. het geven van uitvoering aan koninklijke besluiten of
beschikkingen, die niet door een minister zijn gecontrasigneerd
(art. 3, sub la c) 3);
4°. het niet geven van uitvoering aan de voorschriften der
Grondwet, der andere wetten of maatregelen van inwendig
bestuur hier of in de koloniën (art. 3, sub la e) 4).
Ten bewijze van de onvolledigheid van dit artikel slechts
«én voorbeeld: Moest een minister (zelfs in het systeem der
wet) niet evenzeer vervolgd kunnen worden, wegens het
uitvoering geven aan een koninklijk besluit door een anderen
minister gecontrasigneerd en strijdig met de wel ? bv. wanneer
een minister van oorlog door de gewapende macht uitvoering
1 Het ontwerp van 1851 was ten aanzien van dit éérste punt nog uitvoeriger;
daar was strafbaar het contrasigneren van Koninklijke besluiten en beschikkingen
waardoor
2 1°. De voorschriften der Grondwet werden geschonden,
3 2 . Onderwerpen werden geregeld door de Grondwet aan de wetgevende macht
°Pgedragen.
\'\' • Maatregelen ter uitvoering van wetten worden voorgeschreven waardoor de
bepalingen dier wetten worden verkracht.
4 Het ontwerp van 1853 vereenigde ia één alinea de beide éérste alinea\'s van
art- 3 der wet van 1855.
3) Deze alinea komt overeen met art. 3 1®. e ontw. 1851 en R d ontw. 1853.
4) Deze alinea ö art. 3 la b ontwerp 1851 en la. b ontwerp 1853.
j 5- Komt overeen met art 3 la. e en d ontw. 1851 en met la. c ontw 1S53.
11 dit laatste werd echter ia deze alinea nog melding gemaakt van het niet.
Wvoeren van bekrachtigde verdragen.
liet geven aan een ongrondwettigen maatregel van zijn collega
van binnenlandsche zaken of van financiën? En toch dit
geval is in het artikel niet voorzien
Nog een moeielijkheid levert dit artikel op ten aanzien der
tractaten met vreemde mogendheden; van straf wegens schending
of niet uitvoering van deze wordt in het artikel geen melding
gemaakt; in het ontwerp van 1853 werd niet-uitvoering van
bekrachtigde verdragen strafbaar gesteld. In het voorloopig
verslag om opheldering daaromtrent gevraagd, gaf de Regering\'
in haar memorie van antwoord te kennen: »Als de tractaten
door de wetgevende macht zijn goedgekeurd staan ze gelijk
met wetten; en hebben ze deze bekrachtiging niet, dan zou
het niet geraden zijn den minister tot uitvoering te ver-
plichten." Dat bekrachtigde verdragen met wetten eenigerrnate
gelijk staan kan men toegeven; maar daarom zijn het nog
geen wetten; de vorm reeds der tractaten verzet zich daar-
tegen; óf een minister ter zake van schending van een
bekrachtigd tractaat, wegens wetschennis zou kunnen veroor-
deeld worden is minstens twijfelachtig; dat overigens de
minister die een niet door de Kamer bekrachtigd tractaat
schendt, en \'s lands waardigheid daardoor in gevaar brengt 1),
evenzeer — ik zeg niet volgens het systeem onzer wet,
maar bij eene eenigzins volledige wet op dit stuk — zou
moeten kunnen gestraft worden, zal den meesten wel niet
twijfelachtig voorkomen; altijd behoudens \'s ministers bevoegd-
heid natuurlijk, om het bewijs te leveren dat het staats-
belang dringend vorderde aldus te handelen, gelijk hij
gehandeld heeft 2).
1 Vergelijk de Kerchove op. cit. p. 119.
2 Dat de ministers wegens niet naleven van bekrachtigde zoowel als van niet-
bekrachtigde verdragen volgens onze wet op de min. verantwoordelijkheid niet
strafbaar zijn wordt ook geleerd door Mr. T. M. C. Asser in zijn werk: Het
Bestuur der Buitenlandsche Betrekkingen p. 281 vlg. Hij keurt dit echter goed
op den grond door de Kegeering aangevoerd: „dat het soms niet geraden kan
zijn den minister tot uitvoering te dwingen"
Evenwel de regel zal wel zijn dat de tractaten moeten nageleefd worden; doo)
-ocr page 133-Zijn dus eigenlijk slechts zeer weinige feiten in onze wet
voorzien, nog lang niet altijd zullen deze evenwel tot straf
aanleiding kunnen geven. In het ontwerp van 1849 had de
Regering voorgesteld dat de in art. 1 opgenoemde feiten
alléén dan strafbaar zouden zijn, als ze met opzet waren gepleegd.
Hieruit volgde, gelijk boven is aangetoond tweeërlei: 1°. dat
zelfs grove nalatigheid of verzuim niet strafbaar was *), 2°. dat in
afwijking van de algemeene beginselen van strafrecht, er geen
°pzet zou worden verondersteld, maar dat de beschuldiging dit
altijd uitdrukkelijk zou moeten bewijzen, even als zulks moet
geschieden in die enkele gevallen waar de C. P. bij uitzondering-
voor de strafbaarheid vordert dat een daad zij verricht sciem-
nient, méchamment, frauduleusement, a dessein de nuire. De
Regering hechtte zeer sterk aan deze meening; toen een
amendement van den Heer Fokker om het woord »opzettelijk"
te doen vervallen, waarover eerst de stemmen gestaakt hadden,
hij tweede stemming werd aangenomen, trok zij haar ontwerp
ln- Bij de afzonderlijke feiten, die in het ontwerp van 1851
behandeld werden, eischte men voor de strafbaarheid van
Positive handelingen, dat de minister wist of althans weten
wtoest dat zijn handeling streed met de Grondwet, terwijl
hij de delicta omissionis vereischt werd dat »zijn verzuim
strafbedreiging tegen niet-naleving zal de minister echter in de enkele gevallen,
waarin hij een tractaat meent niet te moeten uitvoeren, niet te zeer worden
belemmerd. Immers is de niet-naleving werkelijk in \'slands belang, dan zal de 2e
Kamer, die toch tot de vervolging niet verplicht is, tot deze ook wel niet he-
ruiten. De straf wordt alleen bedreigd tegen den minister die óf dolo malo
uf onvoorzichtig handelt.
1) De Heer Donker Cortius minister van justitie zeide in zijne verdediging
van dit beginsel o. o, „Als ik minister van justitie een voorschrift geef omtrent
het begrip van de wet op het notariaat, of wel omtrent het decreet des frais
et dépeases waarover vooral chirurgijns en doctors het met mij oneens zijn, en
men bewees mij, hetgeen niet onmogelijk is dat men doen kan, dat ik had mis-
getast, want onfeilbaar ben ik iu \'t geheel niet, dan zal ik naar uwe wet straf-
i
1 zyn met bannissement of gevangenis?
Maar levert dan tegen vervolgingen ter zake van zulke nietigheden art. 18
oazer wet geen voldoende waarborgen?
moedwillig of grof was." Ofschoon de Regering om ophel-
dering gevraagd, verklaarde dat de bedoeling van deze
woorden dezelfde was als die van het woord »opzettelijk" in
het ontwerp van i 849, valt m. i. toch niet te ontkennen
dat er metterdaad een uitbreiding in gelegen was. Wanneer
ik gestraft word om een handeling wier ongrondwettigheid
ik had moeten kennen, doch die ik nu éénmaal niet gekend
heb, dan ben ik te goedertrouw geweest, maar word ge-
straft wegens mijne onkunde, wegens mijne nalatigheid om
met de onwettigheid bekend te worden. Het »weten of
moeten welen" bij positive handelingen sluit dan ook zeer
wel met den »moedwil en het grof verzuim\'\'bij niet-uitvoering
der Grondwet of andere wetten.
Het ontwerp Strens liet het vereischte van opzet geheel weg
bij positive handelingen; de strafbaarheid moest dus naar dit
ontwerp geheel volgens de algemeene beginselen van strafrecht
beoordeeld worden. Bij niet-uitvoering vorderde men ook
hier opzet of grof verzuim. Een licht verzuim bij niet-
uitvoering kon dus nooit, een licht verzuim bij positive han-
delingen daarentegen strikt genomen soms wel tot straf aanlei-
ding geven. Dit onderscheid is in zóóver misschien niet onbillijk
als in een minister werkelijk bij het groote getal der wetten , die
hij moet uitvoeren het vergeeflijker is eene bij de wet gebodene
handeling na te laten dan eene bepaald met de wet strijdige
handeling te begaan. Bij iedere daad kan de minister ge-
woonlijk onderzoeken of doen onderzoeken of zij ook tegen
eene wetsbepaling strijdt; een verzuim door bv. iets niét op
den bepaalden termijn te verrichten kan hij zeer licht en
onwillekeurig begaan. Wil men derhalve onderscheid bij de
strafbaarheid van bepaalde schending en van niet-uitvoering
der wet, dan schijnt het billijk in het laatste geval daartoe
meer te vorderen dan in het eerste. Deze waarheid wordt
echter in de tegenwoordige wet miskend. Ten aanzien van
met de wet strijdige positive handelingen vordert zij in letter
e van art. 3 dat ze met opzet zijn gepleegd; men keerde
dus tol het stelsel van 1849 terug. Nu moge het al waar
zijn dat, gelijk de meening was van den Heer de Brauw \')
op wiens voorstel de tegenwoordige redactie werd aangenomen,
men niet de bedoeling heeft gehad, hier van de algemeene
be ginselen van strafrecht aftewijken, ofschoon men dit op
grond van de letter der wet, zou kunnen beweren; dit
blijft zeker dat volgens de wet zooals die thans luidt, eene
met de Grondwet strijdige handeling als ze maar het gevolg-
is van verzuim, van de grofste nalatigheid zelfs, niet
kan worden gestraft. Dit grof verzuim .wordt daarentegen
wél gestraft volgens letter f wanneer een minister nalaat de
Grondwet of een andere wet uittevoeren; ofschoon zooals we
zagen het verzuim in het laatste geval toch nog meer ver-
schoonlijk schijnt, clan de nalatigheid om zich van de wettig-
heid eener handeling te vergewissen. Minstens genomen is
onze wet dus hier inconsequent ; ze hinkt op twee gedachten ;
vordert in het ééne geval opzet en in het andere niet;
vordert het opzet juist in dat geval waar dit het minst
noodig was. Het afkeurenswaardige van het stelsel onzer
wet op dit punt is ook aan de Kerchove niet ontgaan 1).
»Le législateur hollandais qui déclare punissable la faute com-
mise par omission absout le ministre qui se rend coupable de
faute dans un acte positif. Gette distinction n\'est qu\'une
transaction avec les principes; elle constitue non seulement
une erreur mais encore une contradiction."
1 De Kf.rchovf. op. cit. p. 89 noot 2.
-ocr page 136-Een andere leemte in onze wet is het ontbreken van be-
palingen aangaande de poging. In het ontwerp van 4 849
werd de poging voor het misdrijf zelf gehouden, in de latere
ontwerpen werd er van gezwegen; dit stilzwijgen werd door
de Regering verklaard een gevolg te zijn van het vervallen
uit de wet van de commune delicten; de éénige waarbij
volgens den minister poging denkbaar was \'). Evenwel meen
ik boven, ook met een beroep op andere schrijvers over dit
onderwerp, aangetoond te hebben dat zoodanige poging niet
alléén mogelijk is, maar zelfs uitermate gevaarlijk kan zijn,
omdat, de poging tot de daad overslaande, het dikwijls te
laat is, waarom zooals we zagen bv. de Kerchove voorstelde
zelfs de verwijderde poging als delictum sui generis te straffen.
Dit laatste doet onze wet zeker niet, maar mag men nu,
zooals sommigen beweren, aannemen dat, terwijl de Regering
zelve het ontkende, toch op grond der bij ons geldende be-
ginselen van strafrecht de poging hier strafbaar is »omdat
de wet op de ministerieele verantwoordelijkheid eene strafwet,
een toevoegsel tot het strafwetboek is" 1)? Ik geloof het
niet; ik zeide het boven reeds: we weten niet of de mis-
drijven in deze wet opgenoemd, het caracter van misdaad
of van wanbedrijf hebben, of ze dus even strafbaar
zijn als de daad zelve, met inachtneming natuurlijk
der wet van 4854, dan wel of ze (daar het tegendeel
hier niet uitdrukkelijk is bepaald) voor niet straf-
baar moeten worden gehouden ? Men zou haast kun-
nen beweren dat de misdrijven in deze wet voorzien
noch misdaad, noch wanbedrijf, maar een tusschensoort
tusschen beide daarstellen; immers art, 29 der wet stelt
als straffen op de misdrijven in de wet voorzien: Ver-
banning (een onteerende straf, alleen op misdaden gesteld),
gevangenisstraf (eene boetstraf alleen op wanbedrijven gesteld);
aangezien nu de overtreding strafbaar met eene onteerende
straf een misdaad, die welke stralbaar is met een boetstraf
een wanbedrijf is, is de overtreding strafbaar volgens de wet
op de min. verantwoordelijkheid tegelijk én misdaad én wan-
bedrijf. Ten aanzien ook van de poging is onze wet dus zeer
onvolledig.
Ook bij de compliciteit laat onze wet ons in het onzekere.
Eén geval van compliciteit voorziet zij, nl. waar zij sub la. d.
spreekt van ministers, die bestaande, d. w. z. óf doorhenzelven
óf door andere ministers genomen beschikkingen of bevelen
^et de Grondwet of de wetten in strijd, handhaven. Mag
1Tlen uit het opnoemen van dit ééne geval van compliciteit nu,
argumento a contrario afleiden dat volgens onze wet ministers
z\'eh op geen andere wijze aan handelingen hunner collega\'s
medeplichtig kunnen maken en daarvoor worden gestraft ?
Door bv. zooals ik zeide, een besluit door een anderen minister
gecontrasigneerd te helpen uitvoeren F door niet een bevel of
een beschikking, maar een reeds bestaand Koninklijk Besluit
(waarvan nl, la d. zwijgt) te handhaven ? Door in den minister-
raad hunne collega\'s te raden en te steunen in hunne onwet-
tige
handelingen ? Of mag men aannemen dat hier de alge-
meene regels omtrent medeplichtigen en mededaders gelden ?
Een voldoend antwoord is moeilijk te geven.
Ontbreekt er ten aanzien van de strafbaar gestelde feiten
zeer veel aan onze wel, gelijk door hare voorstanders zelfs
erkend werd, zeer naauwkeurig daarentegen is zij in de op-
somming der formaliteiten welke bij het in overweging
nemen, de behandeling en de voortzetting eener aanklacht
t8gen den minister, moeten worden in acht genomen; zij
begeeft zich hier al te veel in détails. De wet geeft ons groote
contrasten te zien. Zeer gevaarlijke handelingen laat ze on-
gestraft , maar ze bepaalt naauwkeurig dat een aanklacht wél
door vijf, maar niet door vier leden mag worden ingediend,
alsof men het gewicht der aanklacht — wegens, misschien
maar aan zeer enkelen bekende, feiten ingebracht — kon
afmeten naar het aantal van hen die ze inbrengen! Ze bepaalt
naauwkeurig alle termijnen, ze bepaalt in art. 8 dat in de
afdeelingen zal besloten worden of de aanklacht al dan niet
in overweging zal worden genomen, voorzeker een gemakkelijk
middel om een aanklacht tegen een bevriende regeering stillekens
en ongemerkt uit den weg te ruimen; en ze bepaalt verder allerlei
zaken die veilig aan de Kamer zelve konden worden overgelaten.
Op een paar bedenkelijke bepalingen wensch ik ten slotte nog
te wijzen; eerstens op de bepaling van art. 15 dat eene aanklacht
als zij niet is in overweging genomen later wél, als zij ver-
worpen is, later niet meer kan worden hervat. De wen-
schelijkheid dat de aanklacht — zoolang nl. de minister niet
is vrijgesproken — steeds kunne worden hervat heb ik boven
pag. 109 vlgg. meer in het breede betoogd; ik kan dus hier vol-
staan met daarnaar te bewijzen. Ook onze Regeering beriep
zich hier op het »non bis in idem". Maar hiervan kan geen
sprake zijn, zoolang geene vrijspraak door den rechter ge-
volgd is. Ook de Kerchove bestrijdt deze bepaling onzer wet
Een andere bepaling onzer wet die afkeuring verdient,
is vervat in art. 18. »De 2e Kamer," zoo luidt het »toetst
de aangeklaagde feiten aan het recht, de billijkheid, de
zedelijkheid en het staatsbelang." Deze bepaling is deels
overbodig, deels foutief. Dat de Kamer de feiten aan het
staatsbelang moet toetsen, spreekt wel van zelfs, en zou
toch waar zijn ook al stond het niet in de wet. Maai\'
waartoe dient het dat de 2e Kamer de feiten aan het recht
toetse? De 2e Kamer toch is geen rechterlijk collegie, en de
beslissing over de rechtsquaestie kan veilig aan den Hoogen
Raad worden overgelaten. Zoo kan ook de billijkheid den
Hoogen Raad tot vrijspraak, ot althans tot aanneming van
verzachtende omstandigheden bewegen. Wat eindelijk de
beteekenis van het woord »zedelijkheid" in art. 18 is, schijnt
mij niet recht duidelijk.
Het geheele artikel kon dus veilig worden gemist; want
het geeft alléén voorwendsels aan de hand om de vervolging
van een minister te doen mislukken.
Ook ten aanzien der vervolging huldigt onze wet het door
allen afgekeurde stelsel, van nl. deze in alle gevallen op te
dragen aan den Procureur Generaal bij den Hoogen Raad.
Wanneer men nu dit alles overweegt, dan komt mij de
conclusie niet gewaagd voor, dat de wet van 22 April 1855
geenszins voldoet aan de eischen die men kan stellen aan eene
wet, bestemd om uitvoering te geven aan de artt. 53 en 73
onzer Grondwet, dat zij meer de strekking verraadt om de
ministers te beschermen, dan hunne verantwoordelijkheid tot
een waarheid te maken.
Is het dan zóó zeer te verwonderen dat men bij het ten
eenenmale ontbreken eener wet op de financiële verantwoor-
delijkheid, zóódat zelfs een minister gelijk de H. R. heeft
uitgemaakt, den Staat boven de begroeting kan verbinden,
en bij de onvoldoende regeling der strafrechtelijke verant-
woordelijkheid, er toe gekomen is om hier te lande het
geheele beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid »een
hol woord J)" te noemen?
Behalve de zoogenaamde negatieve functie van het vonnis, is
°ok eene positieve aantenemen.
II.
Ten onrechte wordt door sommigen geleerd, dat de traditio den
eigendom niet overdraagt, wanneer de leverende eigenaar over de
°°rzaak van zijn eigendom in dwaling verkeert.
III.
Ten onrechte beweert "Windscheid (Pand. § 154 : G) dat bij de
Se(juestratie eener res litigiosa, men in \'t algemeen kan aanne-
men dat de sequester bezit verkrijgt.
IY.
^e Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het
honingrijk is niet uitsluitend op de codificatie van 1838 , maar
op staatkundige wetten van toepassing.
Y.
door den erfpachter op zijn erfpachtsreeht gevestigde hypo-
theek vervalt niet, wanneer dit recht met den eigendom vereenigd
VI.
Het fideicommissum de residuo bevat eene stilzwijgende onder-
erfstelling in zich.
VII.
Het bewijs door getuigen is toegelaten om het bestaan eener
verbindtenis aan te toonen van welker onderwerp de waarde onbe-
paald is.
VIII.
Een vreemdeling in Nederland verblijf houdende, kan door een
vreemdeling voor den Nederlandsche rechter worden gedagvaard,
wegens verbindtenissen tusschen hen hier of in den vreemde aan-
gegaan.
IX.
Wanneer de acceptatie van een wisselbrief door bedriegelljke
middelen is verkregen, kan de acceptant in zijn geheel worden
hersteld, tegen een ieder, die op grond der acceptatie betaling
van hem eischt.
X.
De verificatie is voor den failliet wiens accoord gehomologeerd
is , niet verbindende.
XI.
Schuldeischers die privilegie, pand of hypotheek hebben, en
van deze rechten geen afstand hebben gedaan, kunnen zich niet-
temin tegen het accoord verzetten.
XII.
Een wet op de strafrechtelijke verantwoordelijkheid der minis-
ters, welke in dezen alléén schending of niet-uitvoering der
G-rondwet of der andere wetten strafbaar stelt is onvoldoende te
achten. Art. 73 onzer Grondwet sluit zoodanige beperking
niet in.
XIII.
De tegenwoordige werkkring van den Directeur van het Kabinet
des Konings is niet in strijd met het beginsel der ministerieele
verantwoordelijkheid.
XIV.
Terecht hebben de Prov. Staten van Noord Holland den 4n
Juli jl. geweigerd tot de benoeming van een lid der Eerste
Kamer overtegaan, op grond dat een lid der Eerste Kamer tot
lid der Tweede Kamer gekozen, ofschoon deze benoeming heb-
bende aangenomen, niet ophoudt lid der Eerste Kamer te zijn,
alvorens hij als lid der Tweede Kamer is beëedigd en toegelaten.
XV.
De vervolging van ministers ter zake hunner verantwoordelijk-
heid behoorde niet, zooals de wet van 22 April 1855 voorschrijft
door het O. M. maar evenals zulks elders geschiedt, door eene
Commissie uit de Tweede Kamer geleid te worden.
XVI.
In de "YVet van 22 April 1855 had ook de poging tot de in
art. 3 dier wet opgenoemde misdrijven — voor zoover die nl.
mogelijk is — strafbaar moeten gesteld zijn.
XVII.
Het 2e lid van art. 114 O. P. behoorde te vervallen.
XVIII.
De bedoeling van de woorden „seront punis de la même peine
<ïue les auteurs mêmes" in art. 59 0. P. is geene andere dan
de medeplichtigen moeten gestraft worden alsof zij zelve hoofd-
daders waren.
XIX.
De heffing van een matig successie-recht in de rechte lijn is
8antebevelen.
XX.
Bij eventuele invoering eener algemeene inkomsten belasting,
zouden de inkomsten uit grondeigendom, geenszins, als reeds
dóór belasting bezwaard, vrijgesteld behooren te worden. Tot
bepaling van het belastbaar inkomen, behoort echter het bedrag
der grondbelasting van de opbrengst te worden afgetrokken.
XXX.
Het is wenschelijk dat zoo spoedig mogelijk uitvoering worde
gegeven aan art. 19 der Wet op het Middelbaar Onderwijs, door
het oprichten eener landbouwschool van Rijks wege.