-ocr page 1-

DE HOOGE -BANK

van hut

VELUWSCHE LANDGERICHT

te ENGELANDERHOLT.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

DE IIO O GE BANK

VAN HET

VELUW8CHE LANDGERICHT

TE ENGELANDERHOLT.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

na machtiging van den rectob magnificus
3Dr. J. I. DOEDES,.

OKWOOH HOOGLKKBAAK IN UK GODGKLKKBDE FACULTEIT,

met toestemming van den a.cademischen senaat

E CN\'

volgens besluit der rechtsgeleeede faculteit,

TEE VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

DüüTOR in het rqmëmsch en hedendaagsch recht

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
TE VERDEDIGEN

r»l> Yrij dag den 20stea Februari 1874, des namiddags ten 8 ure,

1)0011

THEODORUS HELENUS FRANGISCUS VAN RIEMSDIJK,

-ocr page 4-
-ocr page 5-

AA N M IJ NE M OEDER.

-ocr page 6- -ocr page 7-

I NHOU 13.

INLEIDING.

Bladz.

De Veluwsche Klaar boeken...................... 1

EERSTE HOOFDSTUK.
Het Rechtswezen en de Gerichten op de Veluwe in de XVe eeuw .... 9

TWEEDE HOOFDSTUK.
De Hooge Bank van het, Veluwsche Landgericht............. 60

DERDE HOOFDSTUK.

Do Rechtspleging door hooger Beroep in het Veluwsche Landgericht gedu-
rende de XVe eeuw........................109

VIERDE HOOFDSTUK.
De latere Veluwsche Klaringen...................151

VIJFDE HOOFDSTUK.
Gerichtsplaats te Engelanderholt..................190

Aanhangsei..................................200

Bijlagen............................. 1

Bijvoegsels en Verbeteringen..................53

-ocr page 8-

■.....

-ocr page 9-

INLEIDING.

DE VELUWSCHE KLAARBOEKEN.

Nog voor korten tijd heeft een onzer voornaamste ge-
schiedschrijvers op de onvruchtbaarheid van algemeene
beschouwingen gewezen wanneer zij strekken moeten om
ons een denkbeeld te geven van toestanden en instellingen,
die onder eene vroegere maatschappelijke inrichting zijn
ontstaan. De juistheid dier beweering werd inzonderheid
in betrekking tot de middeneeuwen aangetoond. 13ij de
rijke verscheidenheid, die dat tijdperk oplevert, is het zaak,
niet het geheel te omvatten, maar door een op zich zelf
staand feit of eene enkele instelling met de grootste nauw-
keurigheid te beschrijven, eene voorstelling te geven, hoe
men zich het geheel dier feiten of het algemeene karakter
van zoodanige instellingen te denken heeft. Van de waar-
heid dezer stelling overtuigd en verlangend om een diepe-
ren blik in onze vaderlandsche rechtsgeschiedenis te slaan,
heb ik mij bij mijn onderzoek tot de geschiedenis van
eene Veluwsche rechterlijke instelling bepaald. Naar het
mij voorkwam, was hare ontwikkeling voor eene behan-
deling, zooals hier wordt bedoeld, dan ook uitnemend
geschikt. In de Veluwe toch zien wij binnen grenzen,
door de natuur zelve aangewezen, eene landstreek van
betrekkelijk grooten omvang aan het gezag van eenen
landsheer onderworpen en onder een afzonderlijk bestuur
en eigen rechtsbedeeling geplaatst. Overal ontwikkelen
zich daar de rechtstoestanden op eene gelijkmatige wijze
en daarop wordt eigenlijk slechts door het ontstaan der
stederechten inbreuk gemaakt, die echter, omdat zij alle

-ocr page 10-

bp dezelfde leest zijn geschoeid, onderling groote over-
eenkomst en analogie vertoonen. Bovendien is de Velu-
wenaar gehecht aan het »old gebraeck", dikwijls zelfs,
zoude ik haast zeggen, om geene andere reden dan omdat
het recht, waarop hij zich beroept, van ouder tot ouder
in gebruik is geweest. Dit ging verandering en wijziging
aanhoudend tegen en maakt dat wij in eene latere eeuw
eenen toestand waarnemen, die ons beter dan in andere
gewesten van den vroegeren eene juiste en nauwkeurige
voorstelling geeft.

Met dat al is nog menige oude rechtsbron der Veluwe
bepaaldelijk met het oog op hare vroegere rechtspraak en
rechtspleging onbewerkt gebleven. Thans wensch ik tot
de kennis der laatste eene bijdrage te leveren in eene
schets van de hooge bank van het landgericht binnen dat
gewest, een onderwerp, waarover door de »Twee Schetsen
van Geldersche Klaar-banken van \'t hooge Gerigt van Ve-
luwe en Veluwen-zoom aan Engelander-holt bekend ge-
maakt door Mr. Gerard van Hasselt, Arnhem 1805" slechts
onvoldoend licht is verspreid. Mijne hoofdbron bestond in
de zoogenaamde Veluwsche Klaarboeken, een viertal folio-
registers in perkamenten omslagen in het archief der pro-
vincie Gelderland. Die hss. bevatten in volgorde meer dan
400 gedingen, gedurende een groot gedeelte van de XVe
eeuw voor de lage banken van het landgericht gevoerd,
waarin tegen een of meer der daarin gewezen oordeelen
wederspraak was geschied, en bovendien onder iedere
wederspraak de aanteekening op welke wijze aan den
hierdoor vernieuwden rechtstrijd een einde is gemaakt.
Meestal geschiedde het laatste door het
klaren, het wijzen
van een eindoordeel in de hooge bank, welke gerichtsver-
gadering deswegens gewoonlijk
klaring werd genoemd.
Bierdoor laat zich de naam van klaarboeken begrijpen en
ook hun gewicht voor de kennis van de toenmalige rechts-
pleging door hooger beroep en van den aard van de hooge
bank van het Veluwsche landgericht.

Uit de gerichtsboeken van het Veluwsche richterampt kan
de verhouding van de klaarboeken worden nagegaan tot de
signaten of gerichtsboeken, waarin voor ieder richterampt
van alle gerichtelijke handelingen, de inhoud en de loop der
gedingen, tot de lage bank behoorende, werd aanteekening

-ocr page 11-

gehouden. Benevens een viertal van de jaren 1481—1483,
1506, 1544—1547 en 1550—1552 zijn daarvan acht in het
archief van Gelderland bewaard gebleven, namelijk over de
jaren 1418 tot 1458, evenwel niet in eene doorloopende volg-
orde daar die van \'1437—1440,1448—1450 en 1453—1455
Z1jn verloren gegaan. Bij onderlinge vergelijking ontwaart
Kien, dat uit de gerichtsboeken de gedingen, waarin weder-
spraak was geschied, in liet klaarboek werden overgeschre-
ven, hetzij geheel, hetzij bij gedeelten, altijd voorzoover
hunne inhoud op het wedersproken oordeel betrekking had.
Be dagteekening der terechtzitting, de namen der gerichts-
heden en verdere omstandigheden van weinig aanbelang-
Werden voorbijgegaan, maar de dingtalen, het oordeel en
de wederspraak woordelijk in het klaarboek herhaald.
Verder werd van het lot, dat het wedersproken oordeel
onderging, niet in het gerichtsboek maar alleen in het
klaarboek aanteekening gehouden.

Be klaarboeken vangen aan met het jaar 1423. Ilet is
Waarschijnlijk dat er oudere hebben bestaan, maar reeds
1Tl de XVIe eeuw kende men slechts de bovengemelde,
Welke toen in de koninklijke rekenkamer te Arnhem wei-
den bewaard. Dit blijkt uit de memorie tot toelichting van
de bewijsstukken voor de supplicatie, die den 17 April 1564
namens de landschap aan de landvoogdes werd overgege-
ven zoowel als uit de bewijsstukken zelve, waaronder de
afschriften van een dertiental gedingen uit de vier klaar-
boeken voorkomen !). In dien tijd, waarin men het in
onbruik geraakte klaringsgericht zocht te herstellen, werd
meer dan eens de inhoud der klaarboeken aan onderzoek
onderworpen. Ook was dit het geval toen het kwartier
besloot in het gereformeerd landrecht van 1593 op het
stuk der appellen zekere veranderingen aan te brengen.
Eeriige oude Geldersche juristen hebben het belang dier
oude geschriften ingezien en daarvan meer dan eens ge-
bruik gemaakt, bepaaldelijk de opsteller van de »Rechten
der Vrije goederen en persoonen" onder de Stucken bij
den Codex Gel co — Zutphanicus van Mr. Johan Schrassert,
Frederik van den Sande in zijnen Commentarius in Gelriae
et Zutphaniae consuetudines feudales en Arend van

\') In landdagreces n°. 3 in het archief van Arnhem.

r

-ocr page 12-

Slichtenhorst in zijne onuitgegevene »Aenmefkingen over
het Landtreght van Veluwen en Veluwezoom" hoewel de
laatste zich daarbij van aanteekeningen van Van den Sande
kan bediend hebben. Later echter werd op hun bestaan
slechts ter loops door Van Spaen M en Nijhoff opmerk-
zaam gemaakt totdat eindelijk Mr. L. A. J. W. baron
Sloet een belangrijk geding in zijne verhandeling over de
Marken op de Veliiwe opzettelijk behandelde. Daarna werd
door denzelfden in den Hof te Voorst meer dan eens van
de klaarboekén gebruik gemaakt en zelfs een zestal daarin
voorkomend! gedingen als bijlagen uitgegeven.

Het oudste klaar boek bevat 62 bladen, welke even als
die in de andere klaarboeken met eene oude hand genom-
merd zijn. Tusschen blad 55 en 56 zijn twee bladen in-
gevoegd, in de lengte gevouwen, die het procesverbaal
behelzen van eené landkonde, namens den hertog tenge-
volge van een wedersproken en geklaard oordeel in het
jaar 1438 gehouden, zoodat dit stuk hier niet op zijne
plaats is. Het handschrift is in een perkamenten omslag-
ingenaaid , die echter in een ontredderden toestand ver-
keert, terwijl de eerste 30 bladen aan de onderzijde sterk
beschadigd zijn. Gelukkig dat er onder en naast het
geschrevene een tamelijk breede rand wit gelaten was,
zoodat slechts 4 a 5 gedingen voor een gedeelte onlees-
baar zijn geworden. Het schrift is duidelijk en de gedin-
gen zoowel als de aanteekeningen daaronder zijn van
dezelfde hand hoewel de laatste blijkbaar later zijn aange-
bracht. Dit is ook doorgaans in de andere registers het geval.

Op den omslag staat: »Clairboick anno xiiif ind ccxiij
inceplo
" en tot op blad 56 is op iedere zijde het jaartal
aangegeven, waarin de oordeelen wedersproken waren ge-
worden. Den inhoud moet men op de volgende wijze
en onder de volgende rubrieken splitsen:

I. »Anno xxiif op senle Seueryns auont angainde"
staat op blad 1. Volgen de gedingen van het ampt van
VeluwO en twee van Harderwijk. Boven blad 26 is aan-
geteekend:
»Sint der claringe Anno xxvj\' van Wolter
Gruter
," waaronder slechts het geding van Wolter Gruter,

-ocr page 13-

tegen Henrick ten Have te Heerde gevoerd, gevonden
wordt. Er is dus in of omstreeks 1426 klaring gehouden.
waarin de sedert 1423 wedersproken oordeelen in behan-
deling zijn genomen. De hertog begaf zich met dat doel
op Zondag Judica van dat jaar naar het in de nabijheid
van Engelanderholt gelegen Beekbergen en keerde eerst in
den avond van den volgenden dag naar Rozendaal terug

II. »Anno xxvf nae der vurledenre Ctaringe angainde
°P Jubilate sijn dese ordele geworden cds hyer nae be-
schreuen volgt.\'\'\'
blad 27. Volgen de wedersproken oordeelen
van het ampt van Velivwe tusschen de jaren 1426 en 1432.
Evenals tusschen blad 58 en 59 bestaat er ook in weerwil
van de pagineering eene gaping tusschen blad 55 en 56,
terwijl met het laatste blad de gedingen van het ampt
van Veluwenzoom een aanvang nemen. Een weinig verder,
boven blad 59 staat: »
In Veluwenzoem tol Velp Anno
xxx."
Van de wedersproken oordeelen van genoemd ampt
is dus afzonderlijk aanteekening gehouden en deze werden
blijkbaar met die van het Veluwsche gericht van deze
afdeeling in de op die van 1426 volgende klaring aange-
boden. Deze was die van Zondag na S. Gallendag 1432,
waarin de hertog op dien dag en op den volgenden tot
den avond toe tegenwoordig was. 1)

Op den omslag van het tweede klaarboek staat: »Clair-
l\'oick a°
1432 incepto vt apparet." Het bevat 116 bladen
Cl1 is in de volgende rubrieken afgedeeld:

I- »Item. dit syn wedersproeken ordele synt cler leste
Ctaringe Angainde der manendaiges nae sente Lucas

evang....... ij° van den Ampte van Meluwen," op de

binnenzijde van den omslag. Volgen 32 bladen met de
wedersproken oordeelen van het Veluwsche richterampt.
frezen, blijkbaar met 1432 aanvangende, werden zeker
m \'1438 geklaard, want kort na dat jaar werd voor de lage
bank proces gevoerd over de einduitspraak van de klaring-
in een geschil, dat in of kort na 1432 door de lage bank
was beslist. 3)

!) Van Hasselt, Roozeudaal bl. 172, 173. Vgl. bl. 188 en het geding van
peter van Egmont in N. Bijdr voor Regtsg. en Wetgeving N. R. dl. I. bl. 68.

2) Van Hasselt t. a. pl. bl. 174, 175.

3) Clairb II. f°. 78. Vgl. f°. 7. Van Hasselt, Klaarb. bl. 9 vermeldt deze
klaring van Zondag post Valentmi blijkbaar ten onrechte op 1437.

-ocr page 14-

II. »Anno xxxviij angainde des Sonnendaigs post Valen
tini oeuermids Casyn van Oldenbarneuelt Richters van
Meluwen van wedersproeken ordelen hier nae volgende."
blad. 33. Tot blad. 86 volgen de wedersproken oordeelen
van het ampt van Veluwe, daarna een geding te Arnhem
en vervolgens:

ï Anno xxxviij Angainde des Sonnendaigs post Valentini
oeuermids Aernt Gruter Richter tot Arnhem ende Ampt-
man van Veluwenzoem van wedersproeken ordelen hier
nae volgende"
de gedingen van het ampt van Velu-
wenzoom.

III. »Claringe tot Eng eilander holt, Anno xliij " blad 91.
Tot blad 103 v°. de wedersproken oordeelen van het ampt
van Veluwe en daarna die van Veluwenzoom.

IV. Wedersproken oordeelen van de gerichten te Seher-
penzeel, Harderwijk, Hollanderbroek en Hattemblad
106—114.

Uit de vergelijking van de gedingen in de afdeelingen II
en III blijkt dat er na 1438 en vóór 1443 eens klaring
moet zijn gehouden, want uit die onder rubriek III is op
te maken dat in de klaring van 1443 uitspraak werd ge-
daan over geschillen, die na 1438 voor de lage bank aan-
hangig gemaakt en na uitspraak van ridders en knechten op
nieuw bij haar aangebracht waren geworden. Dit strookt met
hetgeen over de rechtdagen der hooge bank ergens in de klaar-
boeken is aangeteekend, namelijk dat zij op S. Marcusdag
1442 en op Zondag post Remigii 1443 gehouden werden ]).
Toch kunnen niet alle gedingen in afdeeling II in de klaring-
van S. Marcusdag 1442 behandeld zijn geworden, want
een dezer werd kort na Zaterdag na S. Margareta van dat
jaar voor de lage bank gevoerd.

Er bestaat ook eenige onzekerheid over de vraag, in
welke klaring de gedingen in afdeeling IV in behandeling
zijn genomen. Een der oordeelen werd op maandag na
beloken paaschdag 1442 wedersproken, een ander op S.
Andreasdag 1438. Zij kunnen op de klaring van 1442
aangeboden zijn geworden.

Het derde klaarboek met het opschrift: Clairboick a°
1444 begonnen" heeft =b 290 bladen.

-ocr page 15-

I. »Item dit is die Claringe die myn ghenedige here
van Gebe geclaert hefft mit synen Ritteren ende knechten
van Velaiven die gesc-hyet is des manendages nae sente
Vicloirsdach anno ite. xlix durende thent des donredages
op sente Gallen dach dair na neest volgende
" 1), blad 1—70
v\\ de wedersproken oordeelen van het ampt van Vel uwe.

II. »Item dit is die claringe die mijn ghenedige here
van Gelre mit synen Ritteren ende knechte geclaert hefft
van Vela wen des manendages nn sente Johans dach te mid-
somer anno lij dair mede geseten hebben jnder claringe
Ot here tot Èronchorst Jon eher Sweder van Rechteren
Henrich here tot Wysch here Wynant van Arnhem Claes
van Aller Jan van Aller Jan Benlynck Aelberl van Delen
Brieue Michariss. van Oldennyel G er se lis vanden Gruyt-
huys Gysbert van Mekeren Willem van Aller Henrich
Pannekoeck Reyner Janss. van Wedinchem Gelys jngen
Nuivelant Willem van Doernynck Goessen vanden Gruyt-
huys Stenen van Brienen Gerselis van Aller Gysbert ter
Hoeaen Gijsberls Steuen Ploech Jan van Broiehusen"
blad
71 v°. Aanvangende met het jaar 1449 volgen de gedingen
van het ampt van Veluwe. Het laatste echter dezer reeks
is hier niet op zijne plaats maar moet in eene volgende
klaring behandeld zijn geworden daar het de voortzetting
is van een geding, dat onder deze rubriek op blad 82
voorkomt, en wel op de wijze die na gedane wederspraak
door de uitspraak der ridders en knechten was vastgesteld.

III. »Claringe vanden wederspraken ordelen die ge-
geschiet is des manendages na sente Victoirs dach anno
xlix thent des Donredages toe dair na\'\\
blad 115 verso en vol-
gende, met de wederspraken in het ampt van Veluwenzoom.

IV. »Dyt syn die wederspraken ordelen synt ter laester
daginge
(sic) die was, des manendages na sente Johans
dach te midsomer a° tij°."
blad 139. Volgen de gedingen
van het ampt van Veluwe, blijkbaar voor de klaring van
1457 bestemd.

V. »Dyt syn die wederspraken ordelen synt ter laester
Claringe die was, des manendages na sente Johans dach
te midsomer Anno fyc lvij° thent des manendages na sente

-ocr page 16-

Victoirs dach Anno Ixj°." blad 176 v°. Volgen de gedingen
van het ampt van Veluwe.

VI. Eene reeks van gedingen van het gericht van
Veluwenzoom blad 266—271 v°. In een dezer (blad 268)
treedt de gedaagde op krachtens een machtigingsbrief van
S. Catharijnenavond 1452. Zij werden dus vermoedelijk
in de klaring van 1457 behandeld.

VII. »Dat synt die ivederspraken ordelen synt ter laester
Claringe die was na sente Johans dach te midtsomer

Anno &c. lvij° thent..... blad 272. Volgen de weder-

spraken van Veluwenzoom, die met de Veluwsche onder
rubriek V in de klaring van 1461 zullen zijn gebracht.

Op de buitenzijde van het vierde en laatste klaarboek
is te lezen: »
Clairboick de xiiiy- Ixj." Het bevat 123
bladen en op het eerste is geschreven:

ö Dyt syn die wederspraken ordelen synt ter laester Cla-
ringe des was cles manendages na sente Victoirs dach
Anno 8cc Ixj 1) thent des manendages op sente Remeys-
dach ]nden jair van lxxen
3). Tot blad 48 v° volgen de
gedingen van het ampt van Veluwe: blad 49—52 die van
Veluwenzoom en blad 54—123 weder die van Veluwe.
Hiermede sluit dit klaarboek. Blijkens de onderschriften
is het duidelijk dat deze gedingen aan de klaring werden
onderworpen, blijkbaar aan die welke in 1470 gehouden
werd.

1 2} Clairb. IV f°. 35 geeft nog de volgende dagteekening over het honden
dezer klaring: „... seyt Jan ten Haue Die belenynge is gesehiet Anno &c
Ixj» des woensdages na sente Victoir nader claringe na vytwysinge des seluen
hrieffs die Jan van Doernick den gericht hier getoent liefft Ende die claringe
myns ghenedigen heren is geschiet des manendages ende des Dynxdages voii\'den
seinen Wocnsdnch voirs. so en sal Jan ten Haue dat niet hynderlich wesen "

-ocr page 17-

EERSTE HOOFDSTUK.

HET RECHTSWEZEN EN DE GERICHTEN OP DE VELUWE
IN DE XV EEUW.

Onder de vierendeelen van het Geldersche hertogdom
bevond zich dat van de Veluwe wel het meest in eenen
toestand van afhankelijkheid van het gezag des hertogs.
Verschillende omstandigheden hadden daartoe het hare
bijgedragen.

Oorspronkelijk werd de Veluwe door de graven van
Gelre, clie het eerst in betrekking tot haar als advocati
van het kapittel van S. Marie te Utrecht genoemd wor-
den i), slechts als een graafschap bezeten dat met dubbele
leenplichtigheid was bezwaard. Gerard, zoon van graaf
Hendrik van Gelre, bezat het omstreeks 4178 als een leen
van den hertog van Braband, in weerwil echter van Bal-
dewijn bisschop van Utrecht, die den hertog van het graaf-
schap vervallen had verklaard, omdat deze hem voor het-
geen hij van hem in leen hield geene hulde had gedaan.
Keizer Frederik trad wel is waar in het geschil tusschen
beiden en wees het Gerard en den hertog van Braband
toe, maar toch werd na den dood van Gerard, toen diens
broeder Otto zijn vader Hendrik als graaf van Gelre was
opgevolgd, de Veluwe op nieuw het voorwerp van aan-
houdende twisten en oorlogen met den bisschop van Utrecht
Waarin ook de hertog van Braband betrokken bleef. Eerst
lri 1196 schijnt voor goed hieraan een einde te zijn geko-
men toen keizer Hendrik VI besliste dat de hertog van

-ocr page 18-

Braband en zijne erfgenamen, hetzij zonen of dochters,
het graafschap als leen van den bisschop zouden bezit-
ten !). Hoewel in de uitspraak van den Gelderschen graaf
geene melding wordt gemaakt, kan men het als zeker
aannemen, dat hij en zijne opvolgers de Veluwe als on-
derleen zijn blijven bezitten en wel tot op het jaar 1311,
toen Reinald graaf van Gelre rechtstreeks door den bis-
schop werd beleend, omdat de hertog nagelaten had bin-
nen den behoorlijken tijd zijne Stichtsche leengoederen te
verheffen en opdat de graaf uit dit verzuim geen nadeel
zoude ondervinden. Sedert treedt de bisschop nog eenige
malen als leenheer van de Veluwe op, maar na de helft
der XIVe eeuw treft men daarvan geen voorbeeld meer aan

Het verslappen en wegsterven van dien leenband zal
wel voor een groot deel toe te schrijven zijn aan de ver-
meerdering van politieke macht, die het grafelijk gezag
inmiddels had verkregen. Niet minder rusteloos dan hunne
tijdgenooten hadden de graven van Gelre gestreefd naar
het verkrijgen der landvorstelijke hoogheid om die in ge-
lijke mate aan te kunnen wenden op de landstreken, die
hun onder verschillende titels onderworpen waren en die zij
slechts langzamerhand tot een geheel hadden vereenigd.
In vele opzichten hadden zij die hoogheid en andere kroon-
rechten sedert lang uitgeoefend, toen zij door het verkrij-
gen der hertogelijke waardigheid in 1339 in hunnen ge-
heelen omvang eindelijk rechtens werden bevestigd. Hunne
landen waren door dit streven langzamerhand in een staat
van onderworpenheid gekomen en zoo daalde ook de Ve-
luwe van een afzonderlijk graafschap, zooals zij nog in
1213 werd aangeduid 3), tot een onderdeel van hetgroote
vorstendom af, waarover de hertog als een erfgoed kon
beschikken 4).

Gemakkelijker dan elders had zich de vorstelijke opper-
macht over het platteland van de Veluwe ontwikkeld. De

-ocr page 19-

onvruchtbaarheid zijner hooge zandgronden, die aanvan-
kelijk alleen eene veilige schuilplaats aan zijne bewoners
boden, verhinderde dat zich daar een geestelijk gesticht
van eenige beteek enis vestigde of er eene bloeiende be-
volking ontstond, welke in staat waren een voldoend tegen-
wicht aan de steeds aangroeiende macht van den vorst in
de schaal te leggen Bovendien was het grondbezit zeer
ongelijk verdeeld. Een voornaam gedeelte was hertogelijk
domein. Geheele landstreken waren in het privaateigen-
dom van aanzienlijke buitenlandsche gestichten of van
eenige bijzondere heeren. Een groot deel der bevolking
bewoonde en bebouwde die uitgestrekte goederen, was
daaraan onafscheidelijk verbonden, was daarnaar hoorig
en loodig aan den grondheer. liet viel den landsheer dus
licht om zijnen invloed te doen gelden op de weinig ge-
goede klasse der oorspronkelijk volkomen vrijen, die nu
voor het meerendeel in de betrekking van leenmannen,
dienstlieden en tijnsplichtigen tot hem waren getreden.

Be maatschappelijke toestanden, welke zich onder die
omstandigheden onder de bewoners van cle Veluwe hadden
ontwikkeld, hadden bij hen rechten en verplichtingen doen
ontstaan, welke zeer verschillend waren naar gelang van
den stand der personen en den aard der goederen, waarop
zij gevestigd waren. Hunne verhouding, hetzij onderling,
hetzij jegens den landsheer of de grondheerlijke rechten
uitoefenende corporaties en personen, was grootendeels
door het gewoonterecht geregeld, maar de verscheidenheid
dier betrekkingen had een aantal bijzondere rechten doen
ontstaan, die hetzij al of niet in schrift gebracht naast de
meer algemeene land- en stadsrechten eene voorname
plaats innamen. Die bijzondere rechten hadden tevens
bijzondere gerichten in het leven geroepen, die tot hunne
naleving en instandhouding strekten en daar deze menig-
maal met het landgericht in aanraking kwamen en ons
dit bovendien een dieperen blik in de Veluwsche toestan-
den der XVe eeuw zal doen slaan, acht ik het wenschelijk
op deze de aandacht te vestigen voordat ik onderneem
het laatste meer opzettelijk en in bijzonderheden te be-
handelen.

\') Sloet, De marken op de Veluwe, in Nyhofls Bijdragen N. R. dl. I. bl. 6.

-ocr page 20-

Over de Veluwe lagen vele leengoederen verspreid.
Sommigen waren leenroerig aan bijzondere heeren of gees-
telijke gestichten, welke in of buiten de Yeluwe woon-
achtig of gevestigd waren. Zoo bezat de heer van Putten
eene eigene leenkamer, waren goederen te Wilp leen-
roerig aan den proost van Deventer en hielden eenige
personen leenen ten Zutfenschen rechte van de abdij
van Paderborn. De meeste echter waren onmiddelijk leen-
roerig aan den hertog, waaronder sommige van eigen
rechtsgebied voorzien waren. Dorenweerd was zelfs eene
hooge heerlijkheid. De rechtsbetrekkingen, die het bezit,
van leengoederen deed ontstaan, werden beheerscht door
het eigenaardige recht, waaronder men zich ten opzichte
van die goederen verbonden had. Yandaar dat leenge-
richten werden gehouden door den leenheer met mannen
van leen, die in denzelfden leenband stonden als het goed
waarover hunne uitspraak werd verlangd. Voor deze ge-
richten geschiedden de verheffing en de overdracht van leen-
goederen en de behandeling van alle rechtsvragen, welke
tusschen hen , die hun recht van denzelfden heer afleidden,
een leengoed kon doen ontstaan, of tusschen leenheer en
leenman over hunne wederzijdsche uit het leenrecht voort-
vloeiende rechten en verplichtingen. Het gericht moest
volgens Geldersch leenrecht gehouden worden op het
eigendommelijk goed van den leenheer of, indien de
gerichtshandeling een onderleen betrof, op het goed
dat de leenheer van zijn overleenheer in leen hield. 1)
De meeste hertogelijke leengoederen op de Veluwe zullen
wel ten Zutfensche rechte hebben gestaan. De rechtspraak
daarover geschiedde onder den eikenboom op \'s Greven
hof te Zutfen.

De bijzondere gerichten der dienstlieden ga ik voorbij
daar ik op dat onderwerp terugkom.

Vele grondbezitters waren tyns verschuldigd uit hunne
goederen. Aan den hertog vooral kwam een zeer groot
aantal dier erftynsen toe. De goederen, waaruit deze betaald
werden, waren onder verschillende ambachten of ampten
(columpnae of officia, zooals zij in de oude tynsboe-

1  Smits, Een Geldersch leenrecht iu N. Bijdr voor Regtsgel. en Wetgev.
dl. XXI. bl. 877.

-ocr page 21-

ken aangeduid worden) gebracht, die weder in kloften
waren afgedeeld. 1) De tynsen werden jaarlijks betaald
op eene in liet ambacht daartoe aangewezen plaats, door-
gaans eenen hof des hertogs. Met het innen daarvan
waren \'s hertogen gemachtigden, in de eerste plaats de
rentmeester van Veluwe, belast en onder zijne leiding
hadden gerichtelijke handelingen over tynsgoed plaats. 2)
Daartoe behoorden de vervreemding en splitsing van zoo-
danige goederen, waarvan in de tynsboeken aanteekening
werd gehouden. Over nalatigheid in het opbrengen van
het verschuldigde, de natuur van het tynsgoed en andere
zaken, welke het tynsrecht aangingen, sprak de rentmeester
op den tynsdag of in het erfhuis recht volgens de wijzing-
der tynsgenooten. :i)

Zooals ik reeds ter loops vermeldde waren er op de
Veluwe een aantal goederen, die door eene bepaalde klasse
van lieden bewoond en bebouwd werden, welke aan hunne
grondheeren in een bij zonden staat van afhankelijkheid,
dien der hofhoorigheid verbonden waren. Vele, omstreeks
een 800tal, behoorden tot bet vorstelijk domein en hunne
bezitters stonden aan den hertog en den hof, waaronder
zij behoorden, in de hoedanigheid van eigene, wastynsige,
keurmeedige en vrijheden in een hoogeren of lageren graad
van onderworpenheid. Behalve eenige bijzondere heeren
bezaten vooral aanzienlijke buitenlandsche gestichten goe-
deren van dien aard op de Veluwe, welke door amptlieden of
rentmeesters, op zekere hoofdhoven gevestigd, bestuurd wor-
den 3). Sedert het midden der XIVe eeuw, toen hertog Rei-
nald III eene schaar van wakkere krijgers aan zich verbonden
bad door een aantal zijner Veluwsche hoorigen te vrijen,
waardoor de strijd tegen zijn broeder Eduard het karakter van

1  Sloet, Marken op de Veluwe bl. 11, 12.

2  Nyhoff, Gedenkw. dl. IV. n°. 465.

3  Een dergelijke hof was die te Voorst van den abt en het convent van
S- Salvatorsmunster te Pruine , die te Brummen en die te Appel onder Nykerk
van 110 aMj\' van Elten en die te Putten van de abdy Abdinghof te Paderborn.
Ook de proost van Werden, wiens goederen in 1492 in pandschap en eindelijk
in 1551 in het eigendom van Abdinghof overgingen (Sloet, Oorkondenb dl. I.

47), de kapittels van S. Maarten en S. Marie te Utrecht en dat te Deventer
\'«zaten dergelijke goederen op de Veluwe

-ocr page 22-

een »vrijenoorlog" had aangenomen, openbaarde zich bij
alle Yeluwsche hoorigen zucht tot grootere vrijheid. Van-
daar hunne pogingen van verzet tegen de hof heeren, veel-
tijds met goeden uitslag bekroond, die eene regeling van de
daaruit ontstane nieuwe verhouding noodzakelijk maakten.
Aan die oorzaak is het toe te schrijven dat de meeste
hofrechten in dit tijdvak werden in schrift gebracht 1).

De rechtsbetrekkingen, tusschen hofhoorigen onderling
uit hofhoorig goed en tusschen grondheer en hoorige uit
den band van het hofrecht ontstaande, vereischten eene
eigenaardige rechtspleging. Vervreemding en bezwaring
van hofhoorig goed mochten niet buiten den heer om ge-
schieden. Zij hadden dus plaats ten overstaan van den
amptman des grondheeren en cle huis- of hofgenooten.
\'s Hertogen hofhoorige goederen 2) waren als domeingoe-
deren onder diens rentmeester voor de Veluwe gesteld.
Op zijn gezag geschiedden dus zoodanige gerichtshande-
lingen welke die goederen betroffen. De richter van Veluwe
mocht dan ook niet over dezen, zoomin als over de her-
togelijke tynsgoederen, »staen" of »segelen" maar moest
den rentmeester in het beheer en toezicht slechts behulp-
zaam zijn 3). In den hof der abdij van Prume te
Voorst werd jaarlijks op den clag, waarop cle tynsen
werden opgebracht, hofdag gehouden om de goederen, die
buiten echt en hofrecht bezeten werden, en de hoorigen,
die afgedwaald waren, te »bebuessemen" d. i. terug te
brengen tot den boezem, den hof, waaruit zij gekomen
waren 4). Iets dat hiermede veel overeenkomst had was
het zoogenaamd hofgericht van twee echten, dat namens

1  Sloet, De Hof te Voorst bi. 43, 44. Voorbeelden van zoodanig verzet
treft men aan bij de lioorigen van het kapittel van Deventer in 1357, Bijlage
A; bij die van den proost van Werden in 1368, Van Spaen, Inl. dl. IV. C. D.
ïio. XXIV; bij de eigenlieden der abdy van Elten, Sehrassert, Codex, Stucken bl.
44. Ten gevolge van zoodanig verzet werd bij verdrag van 1417 het hofrecht
der hoorigen te Voorst vastgesteld. Reeds in 1396 waren dergelijke bepalingen
door den abt van Paderborn met zijne hoorigen te Putten gemaakt. Sloet t.a. pl.

2  Zij werden, vooral in latere tijden, als heerengoederen aangeduid in tegen-
stelling met de Eltensche, Paderbornsche enz. die vrouwen- en abtsgoederen ge-
noemd werden. Zie J. Copes v. Hasselt, De usu atque auet. jur. civ. Rom. in
Gelria Diss. editio altera fol. 7.

3  Nyhoff, Oedenkw. dl. IV. n°. 465.

4  Sloet, De Hof te Voorst Bijl. VI.

-ocr page 23-

den hertog dooi1 diens rentmeester en richter om de 8 of
10 jaren in diens hoven gehouden werd om de verduiste-
ring van de natuur dei\' daaronder behoorende goederen
en personen tegen te gaan r).

Ook bij geschillen, die naar hofrecht behoorden te wor-
den beslist, werd eene bijzondere behandeling in acht
genomen. Dezelfde vrees voor verduistering noopte den
hertog die ten aanzien van zijne goederen met zijne raden
in zijne kamer af te doen 2). In den landbrief van 1532
werd alle inmenging van het landgericht strengelijk ver-
boden 3). Men vindt dan ook in de klaarboeken zoo goed
als geen voorbeeld dat de rentmeester van Veluwe eenen
wederspannigen hoorige daarvoor betrok om hem tot on-
derwerping aan de bepalingen van het hofrecht te nood-
zaken. Minder zeldzaam komen echter gevallen voor, waarin
het landgericht uitspraak deed in gedingen tusschen hen,
die hun recht op een hoorig goed van den hertog als hof-
heer afleidden, maar van den anderen kant ontbreekt het
niet aan voorbeelden dat zoodanige rechtszaak naar \'s her-
togen kamer werd verwezen wanneer zij door wederspraak
voor de klaring was gebracht, ook dan zelfs wanneer slechts
eene partij voorgegeven had met het goed aan den hertog
hoorig te zijn 4). De geestelijke grondheeren lieten daar-
entegen in geschillen over hun hofrecht en hofhoorig goed
uitspraak doen in hun hofgericht, uit den amptman en de
huisgenooten samengesteld. Uit de rechtsbronnen der XVe
eeuw, inzonderheid de klaarboeken, bemerkt men echter

1  Schrassert, Codex, Stucken 1)1. 380. Daarop wordt gedoeld wanneer het
111 1443 van den rentmeester en richter heet dat „sy die lude van hoer echte
c°rrigierden." Van Hasselt, Roozendaal hl. 322.

2) Schrassert, Codex, Stucken hl. 22 vgl. Sloet, De Hof te Voorst Bijl. IV.

en het volgende in Cl. III. f°. 199 v<>. „Item Elbert Meuss"____seyt op an-

sPi aeke Pelen voirg. .. . dat guet dat een eygen guet is myns ghenedigcn heren
Nan Oelre ... cIa;r en sal hy van dien eygen gnede hier niet te rechten staen
0 ailtwerden Ende dat sal invn ghenedige here berichten jn synre kameren."

3) Groot Gelders Placaetboeck dl. 11. aanh. I. kol. 148.

■*) »Item want dit drecht an myns heren horigen laden to beyden syden eade
au syn horige guyt soe behelt hy dit an hem suluen ende wil dat mit syneu
iaede jn synre kamer seluen claren." Cl. I fo. 52. — „Itein tnyn gened\'ge heer
dat ordel jn synre gnaden kamer claeren." Cl. II. fo. 30. — „Item die
wen ende knecht claeren dat myn ghenedige here dit van deser saken jn
s>nre kameren claeren ende berichten sal mit syncn hogen Baden wanttet
van synen hoffevgenen guede hercompt." Cl. III. 1». 48.

-ocr page 24-

dat rechtszaken, die daaronder behoorden, zeer dikwijls voor
het landgericht werden aangebracht. Ten opzichte van
die, welke tusschen hof heer en hoorige waren ontstaan,
meen ik dit uit de onvoldoende rechtsmacht dier hofge-
richten te moeten verklaren. De betrekking tusschen den
landsheer en de geestelijke heeren en goederen op de Ve-
luwe was die der erf- of oppervoogdij, door welke hij ver-
bonden was dezen zijn steun en bescherming te verlee-
nen 1). Die gaf hij blijkens het verdrag van 1457, waarin
dit punt nader geregeld werd, aan den abt van Pader-
born in het hofgericht zelf. Beider amptlieden zaten daarin
voor en aan den eerste kwam als erfvoogd J, aan den
laatste als erf heer f der breuken toe 2). Oorspronkelijk
was dit ook in het hofgericht der abdij van Elten het
geval zooals uit het hofrecht is op te maken, dat vóór het
einde der XIVe eeuw in schrift werd gebracht. Bij opvor-
dering van het aandeel der abdij in het versterf van eenen
volschuldig eigene verscheen de plaatselijke richter in het
hofgericht zoodra de gedaagde zich wederspannig betoon-
de 3). Later echter werd die steun in het landgericht ge-
zocht. Dit blijkt uit den weg, die door den amptman der
abdij werd ingeslagen wanneer de hoorige onwillig was
het versterf uit te keeren of niet verkoos zich aan de uit-
spraak zijner huisgenooten te onderwerpen 4). Het land-
gericht vulde dus, zooals uit dit voorbeeld blijkt, bij
vorderingen van den hol heer in alle gevallen de hofge-
richten aan, waarin hunne rechtsmacht te kort was ge-
schoten.

Eene inrichting, welke eene nadere beschouwing over-
waardig zoude zijn, is die der markegenootschappen, om-

1  „Want myn here die oeuerste vaigt is van allen luden die den krommen
staff vucrden jn synen landen." Cl. II. fo. 43. — De hertog van Gelre „die
eyn oeuerste vaigt is van allen geistliken gueden in Veluwen gelegen." Cl. I. f". 57-

2  Schrassert, Codex , Stucken bl. 3. Eene herinnering aan de oppervoogdij
ligt ook in de verplichting van den hofrichter te Voorst om de bank te spannen
in naam van den hertog van Gelrc en als een gemachtigd hofrichter der heeren
van Prume. Sloet, De Hof te Voorst, Bijl. V.

3  Kist, Het necrologium en het tynsboek van het adelijk jufferen stift te
Hoog Elten in N. Archief voor Kerk. gesch. bl. 175.

4  De gedingen in de klaarboeken, reeds die onder Bijl. XIII, XII door
Sloet in den Hof te Voorst uitgegeven, stellen dit in het licht,

-ocr page 25-

dat zij ons den grondvorm vertoont van de eerste ontwik-
keling onzer voorouders tot eene gevestigde maatschappij.
Door het kiezen van eene vaste woonplaats werd de uit-
gestrektheid van den bodem beperkt, waaruit zij aan hunne
behoeften hadden te voldoen. Dat grondgebied was ten
algemeenen nutte voor de bewoners eener zelfde buurschap,
hetzij het uit akkerland, uit bosschen of uit heidevelden
bestond. Alleen zij, die hun recht aan het erf ontleenden,
dat zij bewoonden, de geëi fden, de gewaarden, waren ge-
rechtigd, een aandeel in den gemeenschappelijken marke-
grond te gebruiken. Op de Veluwe werden clie door het
gemeene grondbezit in het leven geroepen vereenigingen
doorgaans met de benamingen van marken , maatschappen ,
buurschappen aangeduid. Zij verschilden in vele opzichten
van die, welke elders gevonden werden. Of dezulke,
welke men in de XVe eeuw daar ter plaatse aantreft,
baar aanzijn aan de bovengemelde oorzaak, dan wel
aan de uitgifte van hertogelijke domeingoederen te danken
hebben, is eene strijdvraag, waarin ik niet wensch te
treden.

Alle geërfden eener mark hadden het recht hunne aan-
gelegenheden ten opzichte van den gemeenen grond te
regelen. Zij kwamen daartoe op bepaalde dagen te zamen
°nder het voorzitterschap van een hunner, den marke- of
holtrichter, die daartoe door hen werd aangesteld of die
Waardigheid erfelijk bezat, omdat zij aan het bezit van het
oudste of aanzienlijkste erf was verbonden. Op zoodanige
buurdagen, mei- of holtspraken werdea de besluiten ge-
nomen over de huishouding, economie en politie der mark,
welke, in een afzonderlijk register ingeschreven, dikwijls
aan de gewoonten werden toegevoegd, die, cloor het lange
gebruik gewettigd, opzettelijk verzameld en te boek gesteld
Waren geworden. Dan veranderde de wetgevende verga-
dering ook in een gericht, waarin naar de rechten en ge-
woonten der mark of maatschap uitspraak werd gedaan
over geschillen, in den boezem der gemeenschap ontstaan,
de markerichter, bijgestaan door ondergeschikte ambte-
naars, schutters of vorsters genaamd, de breuken invorderde,
welke op de overtreding der gemaakte verordeningen ston-
den. De rechtsmacht van zoodanig gericht kon soms zeer
uitgestrekt zijn en voorbeelden ontbreken er niet dat men

2

-ocr page 26-

met panding zich recht verschaffen mocht en lijfstraffen
konden worden opgelegd 1).

Reeds vroeg zullen de streken op de Veluwe, voor land-
bouw en veeteelt geschikt, voor watervloeden en over-
stroomingen zijn beveiligd. Oorspronkelijk zullen wel de
hooge zandgronden een toevluchtsoord voor mensch en vee
zijn geweest, maar langzamerhand zullen ingezetenen eener
buurschap zich hebben vereenigd om door het graven van
eene wetering of het leggen van eene kade het water van
hunne landen af te leiden of te keeren. Het onderhoud en
bestuur dier dorpspolders zullen wel bij gemeen overleg
zijn geregeld en de heer Sloet 2) heeft de groote overeen-
komst van dien oorspronkelijken toestand met dien der
marken met bewijsgronden gestaafd. Die toestand was
echter hoogst gebrekkig en onvoldoende om den gemeen-
schappelijken vijand met vrucht te bestrijden. Vandaar dat,
toen de Geldersche vorsten, als uitvloeisel hunner landsheer-
lijke macht, tot het gezag over wegen en stroomen waren ge-
komen , zij de regeling van de waterschapsbelangen aan zich
trokken en voor aangrenzende polders algemeene verordenin-
gen gaven, die in dijk- en andere voorrechtsbrieven wer-
den omschreven 3). Krachtens die voorschriften, op het
recht tot het aanleggen van dijken en weteringen, de wet-
geving over de dijkplichtigheid en het bestuur van het
dijkwezen betrekking hebbende, word aan de poklerschap-
pen veel van haar vroeger zelfbestuur ontnomen. Dat be-
stuur werd nu aan een college van heemraden opgedragen
met eenen dijkgraaf aan bet hoofd, welke in den regel zijne
benoeming van den hertog ontving, terwijl de eersten
hetzij door de ingelanden, hetzij door eenige hunner daar-
toe in het bijzonder aangewezenen gekozen werden. Met
het beheer ging de rechtspraak in dijkzaken 4) hand aan

1  Zie b. v. Sloet, Marken op de Veluwe bl. 178 en De Meester, Veluwsche
bosschen in Nijhoffs Bijdr. dl. VII. bl. 305 noot.

2  Over het zinnebeeldige in de oud-Geldersehe water- en dijkregten in dl. IX
van Nijhoff\'s Bijdragen.

3  Dergelijke bepalingen voor de ingezetenen van het Oldebroek in 1320, van
het Nijbroek in 1328, de geërfden in de Erckemeden in 1356 en voor de ker-
spelen van Ter Wolde, Nijbroek, Oene, Heerde en Vorchten in 1370 bij van
Spaen. t. a. pl. dl. IV. Cod. dipl. bl. 44, NijhofF, Gedenkw. dl. I. n°. 221, dl.
II.
e°. 175. Gelders Placaetboeck, aanh. I. kol. 158 e. v.

4  Voor dit onderwerp is niet onbelangrijk bij Schrassert, Consul taliën, ad-

-ocr page 27-

hanrl en de bevoegdheid om op driemaal \'s jaars te hon-
den schouwen aan de nalatige dijkplichtigen boeten op te
leggen, die door een eigen peinder konden worden inge-
vorderd. In twijfelachtige gevallen heegde de dijkgraaf
het dijkgericht en vroeg het oordeel aan een der heem-
raden, inzonderheid bij dijk verlating, wanneer het plichtige
erf zoozeer gesplitst en verbrokkeld was geworden, dat de
onderhoudskosten van het dijkvak, waarmede het bezwaard
was, niet meer konden worden ingevorderd. Dan werd
ten overstaan van het dijkgericht, op het verlaten dijkvak
vergaderd, tot de inboezeming en dijkgave overgegaan.
Zeven dijkgeslaagden (die op de Veluwe ook in dubbel
getal voorkomen), vier beneden en drie boven het verlaten
dijkvak, brachten de deelen tot het vroegere geheel en den
oorspronkelijken eigenaar terug, zooclat het weder aan den
dijk kon »gegeven" worden.

In aangelegenheden, welke de inrichting der kerkelijke
macht en het geestelijk recht aangingen, maakte de Veluwe
een onderdeel van het Sticht van Utrecht uit en was zij aan
het geestelijk oppergezag van den bisschop van Utrecht
onderworpen. Behalve de kerspelen Wilp,\'Twello, ter
Wolde en het Nijbroek, die onder het archidiakonaat van
Deventer behoorden, stond zij geheel onder het aartsde-
kenschap, dat aan den proost van S. Pieter was opgedra-
gen i). In die hoedanigheid kwam hem de rechtspraak
toe over geestelijken en wereldlijken in kerkelijke aange-
legenheden en in zaken, welke tot het geestelijk recht
behoorden, inzonderheid bij vergrijpen tegen de kerkelijke
tucht, waarvan in het sendgericht moest worden kennis
genomen 2). Behalve een ofüciaal stond hem een landde-
ken , de deken van de Veluwe 3), als ondergeschikt amb-
tenaar ter zijde, op wiens schouders wel de grootste last
van zijne werkzaamheden zal gedrukt hebben, daar in
dien tijd de aartsdekens zich weinig met hunne ambtsza-
ken inlieten. Daar naar het kanonieke recht alle zaken,
waarin men eene godsdienstige strekking meende te zien,

vysen etide advertissernenten dl. II. LI. 517 e. v. het advies over de vraag;
«Hoe verre sig uytstreekt het recht des üijckstoels van de Arkemehen,"

!)Van Spaen. ïnl dl. IV. hl. 205.

2) P. Nijhoff. Tijdr. register op het archief van. tlattein. bi, 5.

3) Aanhangsel op de Kerke!, ondh van Nederl. hl. 850 e v.

-ocr page 28-

voor het geestelijke gericht konden gebracht worden, was
uit den aard der zaak de competentie van dat gericht eene
zeer uitgebreide. Het schijnt echter dat de Gelderschen
en hun landsheer den grooten invloed der geestelijkheid
steeds hebben zoeken tegen te gaan. Bepalingen tegen
het bezit in de doode hand getuigen dit en wat de rechts -
bedeeling aangaat, hertog Arnold kwam in 1441 met de
ridderschap en steden der vierendeelen van Nymegen, Zutfen
en Arnhem overeen, dat de ingezetenen elkander met den
geestelijken ban niet wegens schade of schuld zouden aan-
spreken »vytgenomen drye puncten, als geistliken leenen
ende prauenden, hylix saken, ende geistliken testament,
anruerende, die men mit geistliken recht vurderen mach,
soe men des van aldts hier in den lande gewoinlich is
geweest 1)." Deleer, van oudsher door de kerk gehuldigd,
dat personen of lichamen, tot hare wijding behoorende,
niet voor het wereldlijk gericht, maar voor haar zelve te-
recht moesten staan, werd ook in Gelderland gepredikt 2).
Zij werd echter niet onvoorwaardelijk in toepassing ge-
bracht, want aan de voornaamste geestelijke gestichten 3)
was het voorrecht verleend, dat zij niet voor den lageren
rechter zouden mogen worden aangesproken, maar in
\'s hertogen kamer terecht zouden staan.

Daar de grenzen van de rechtsmacht van het Veluwsche
landgericht eigenlijk slechts door die gerichten van bijzon-
deren aard worden aangewezen, welke daarmede op het
platte land in aanraking kwamen, zoude eene beschouwing
van de gerichten in de Veluwsche steden overbodig mo-
gen heeten. Immers de stadsvrijheden hadden haar ont-
staan juist aan de omstandigheid te danken, dat zij aan
het gebied van het landgericht onttrokken waren geworden
en daarnaast eene geheel zelfstandige plaats hadden in-
genomen. Wij zullen echter later zien, dat zekere rechts-

1  Nijhoff. Gedenkw. dl. IV. n°. 198.

2  Bondam. Charterboek dl. I. afd. ITT. n°. 142 C. X—XIII.

3 bezaten er aanzienlijke goederen.

-ocr page 29-

betrekkingen, hoewel binnen het gebied der stadsvrijheid
ontstaan, niet onbepaald tot de kennisneming der stedelijke
rechtbank behoorden en hoe hare berichting deze zelfs
aan de hoogste rechtbank van het landgericht kon onder-
werpen. Het is derhal ve hier de plaats om een oogenblik
bij de Veluwsche steden, hare rechten en rechtspleging stil
te staan. Komt mijne voorstelling gebrekkig voor, zoo meen
ik dit voor een groot deel aan de karigheid van uitgege-
ven bronnen en van hare onvoldoende bewerking toe te
mogen schrijven.

In den aard en de ontwikkeling der Veluwsche staclS
rechten merkt men eene groote onderlinge overeenkomst
op, het gevolg van eenen gelijkvormigen oorsprong en van
de gemeenschap der bron, waaruit bij onzekerheid in het
recht door iedere stad moest worden geput. De wijze van
rechtspleging was evenwel niet overal dezelfde en, wat de
rechtsmacht der schepengerichten aangaat, schijnen plaat-
selijke en staatkundige omstandigheden van grooten in-
vloed op deze te zijn geweest. Daar de Veluwsche stede-
lijke rechten alle op de leest geschoeid waren van die, welke
aan Zutfen waren verleend, en deze stad de eerste was,
welke door de Geldersche landsheeren met stadsvrijheid
begiftigd werd, is het van belang, de rechtstoestanden en de
rechtspleging in de Veluwschesteden in verband te beschou-
wen met die, welke golden in eene plaats, welke in velerlei
opzicht als haar aller hoofdstad mag worden aangemerkt.

Het oppidum Zutfen, gelegen binnen het gebied der door
de Geldersche graven van het geslacht der Zutfensche dy-
nasten aangeërfde landen, verkreeg in 1190 met eenige
andere voorrechten van Otto, graaf van Gelre en Zutfen,
stadsvrijheid (libertas cum integritate rerum suarum), welke
in dier voege omschreven werd, dat binnen de muren der
civitas geene willekeurige belasting mocht worden opge-
legd, terwijl er een lichaam van twaalf schepenen werd
ingesteld, aan wier beleid het bestuur der stad werd toe-
vertrouwd met de bevoegdheid om hetgeen ongeordend
was te regelen en te verbeteren. Hierdoor werd aan de
stad het recht toegekend, om binnen haar gebied door hare
schepenen de rechtspraak uit te oefenen, en bovendien om
door vonnissen, keuren en andere middelen, die haar ten
gevolge van hare autonomie ten dienste stonden, het bestaande

-ocr page 30-

recht te bevestigen en te wijzigen of met geheel nieuwe
rechtsregels te vermeerderen. Zij verkreeg bovendien het
groote voorrecht, dat de boeten of breuken voor overtredin-
gen en misdrijven (excessus et forefacta) niet aan den graaf
of diens amptman, maar aan haar zelve zouden toekomen 1 ).

Uit de vergelijking met andere voorname voorrechtsbrie-
ven, de stedelijke willekeuren en de latere stadsrechten
heeft men zich het volgende denkbeeld van de rechtsple-
ging binnen die stad in de XVe eeuw te maken. Binnen
de muren der stad en daarbuiten binnen de grenzen der
• stads vrij heid, was de rechtspraak over de burgers en de
overige ingezetenen aan de twaalf schepenen toevertrouwd,
ook het gewone of althans het oorspronkelijke getal, dat
men in de meeste Veluwsche steden aantreft. Aan het
hoofd der schepenbank stonden de »scepene richters," de
latere »richters inder tijdt", namelijk een der oudste en
een der jongste schepenen, die slechts gedurende korten
tijd dit ambt bekleedden, om weder door anderen te wor-
den opgevolgd, en wel in dier voege dat binnen het jaar
alle schepenen op hunne beurt paarsgewijze deze be-
trekking vervulden 2). Zij oefenden de jurisdictie uit in
liet geval dat kort en onvertogen recht werd verlangd,
zaten vermoedelijk in de schepenbank voor, wanneer deze
gespannen werd, en vorderden namens de stad de breuken
in 8). Het stadsgericht handelde met geheele uitsluiting
van den hertog of van diens vertegenwoordiger en zijn
gezag was geheel onbeperkt, want overeenkomstig den
stadsbrief vorderde het ten behoeve der stad de landsheer-
lijke breuken in, die dan ook in de willekeur werden vast-
gesteld zonder dat het aandeel of het récht des hertogs
werd voorbehouden. Alleen zaken, die den bloedban aan-
gingen , die eene veroordeeling aan lijf of leden ten gevolge
konden hebben, werden niet door de schepenbank, maar
door den hertog zeiven bericht, die tot het houden van

1  Sloot. Oorkondenb. dl. I, n°. 376.

2  Tatlama, Geschiedenis der stad Zutphen bl. 126 e. v. Stadtrechten van
Zutphen 1638. tit. I en II.

-ocr page 31-

zijn hoog gericht, denkelijk voor het geheeie land van Zut-
fen, tweemaal des jaars te dier stede ten heimaal moest
zitten >). Tot bescherming van de rechten, welke hij zich
als uitvloeisels zijner landvorstelijke hoogheid had voorbe-
houden, had de hertog een eigen scholt te Zutfen, aan
wien ook het rechtsgebied was toevertrouwd over de ker-
spelen, welke, afgescheiden van de stadsvrijheid, het scholt-
ampt van Zutfen uitmaakten. Die scholt »binnen en buiten
Zutfen," zooals hij veelal genoemd wordt, zat in den regel
sedert 1432 te Zutfen te gericht met twee gerichtslieden of
keurnooten, welke meestal schepenen waren 1). Zooals ik in
het vervolg hoop aan te toonen, strekte zich de competentie
van dat scholtengericht ook over zekere soorten van rechtsza-
ken uit, die binnen de grenzen der stadsvrijheid waren ontstaan.

Harderwijk was de eerste plaats, die op de Veluwe tot
den rang van eene stad verheven werd. Zij verkreeg in
1231 van graaf Otto stadsvrijheid en wel met de bepaling,
dat deze civitas haar op dezelfde wijze uit zoude oefenen
als de civitas Zutfen 2). Hij werd echter geacht door deze
verleening de perken van zijn landsheerlijk gezag te buiten
te zijn gegaan, want op een rijksdag te Spiers in 1310
werden de stadsbrieven, door hem en zijn zoon Reinald
geschonken, alle nietig verklaard. Wat als eene aanmati-
ging gold werd toen evenwel als een recht verleend. Graaf
Reinald verkreeg van den Roomschkoning Hendrik de
macht om de door zijne voorzaten geschonken stedelijke
voorrechten te herroepen en te hernieuwen. Wel is waar
werd dientengevolge twee jaren later aan Harderwijk hare
vrijheid ontnomen en kreeg het »oppidum in Herderwike"
haar slechts in beperkten zin terug, zonder dat er van eene
gelijkheid met de Zutfensche meer sprake was. maar in
1348 wist het voor grof geld het verlorene »Zutfensche
recht" terug te ontvangen !j.

In dezelfde mate als beider stadsbrieven overeenstemmen

1  Tadama, t. a. pl. hl. 126.

2  Bondam, t. a, pl. dl. I afd. III. n°. 4.

-ocr page 32-

merkt men bij het stadsgericht te Harderwijk eene gelijke
onafhankelijkheid als te Zutfen op. Het stedelijk bestuur
bestond van ouds, vóór 1528, uit achttien personen, van
welke zes raden, de overige twaalf schepenen waren. Aan
het hoofd der schepenen stonden ook hier twee hunner
als »richters inder tijt," die hier tevens het ambt van
burgemeesters vervulden, zoodat op hen de grootste last èn
van het dagelijksch bestuur èn van de rechtspraak drukte.
Hunne rechtsmacht zoowel als die van de schepenbank
schijnt tamelijk wel met die van Zutfen overeen te zijn
gekomen ]). Ook hier werd \'s hertogen »heerlijkheid"
voorgestaan door een scholt, die echter geen afzonderlijk
rechtsgebied buiten de grenzen van het schependom had.
De omvang van zijne ambtsplichten zijn eerst met eenige
volledigheid bekend uit eene instructie van het midden
der XVIe eeuw, waaruit af te leiden is, dat hij rechtspraak
had in zaken, waarin vreemdelingen betrokken waren, het
daarmede ook eenigermate samenhangende toezicht op de
strandvonderij uitoefende, beslag legde op gestolen goed
en den hertog vertegenwoordigde bij lijkschouwing, het
verhoor en de terechtstelling van misdadigers. Hij be-
kleedde zijn gericht met twee keurnooten of gerichtslieden,
welke doorgaans burgers of schepenen waren maar ook
personen buiten het schependom konden zijn, en spande
naar oud gebruik de bank bij klimmende zon, in de open
lucht, voor het stadhuis. Van vonnissen, door dit gericht
gewezen, kon men volgens genoemde instructie in hooger
beroep komen bij het stadsgericht. Hoever het gezag des
hertogs zich in de XV6 eeuw in lijfstraffelijke zaken uit-
strekte heb ik niet kunnen onderzoeken. In 1569 beweerde
de magistraat bevoegd te zijn, daarvan alleen kennis te nemen,
den scholt daarin eene zeer ondergeschikte rol toekennende1).

Ook van het oppidum Arnhem werd door graaf Otto in
1233 eene civitas gemaakt en haar dezelfde vrijheid als
die van Zutfen gegeven, met het voorschrift, dat men zich

1  Schrassert, t. a. pl. dl. I. bl. 99 e. v. 127, 128.

-ocr page 33-

naar het recht en de goede gewoonten van die laatste
stad had te schikken. Er werd echter een gewichtig voor-
behoud gemaakt. Terwijl te Zutfen alle breuken aan de
stad zelve waren geschonken, kwam te Arnhem het emo-
himentum judicii, zooals voorheen, den grafelijken richter
toe, welke bovendien naar het oordeel en het gevoelen der
schepenen behoorde recht te spreken \'). Ook Arnhems
vrijheid werd met die van andere Geldersche steden door
graaf Reinald in 1312 te niet gedaan, maar onmiddelijk
daarna door de uitdrukkelijke bevestiging van den brief
van 1233 in haren geheelen omvang hersteld 2).

Hoewel op Zutfensche leest geschoeid, vertoont de rechts-
pleging , zooals zij in de XIIIe eeuw werd vastgesteld, een
aanmerkelijk verschil met de Zutfensche. Vandaar dat
dit onderscheid ook nog in de XVe werd gevoeld en de
wijze, waarop de jurisdictie te Arnhem uitgeoefend werd,
eene andere was dan die te Harderwijk. Hier spande de
vertegenwoordiger van den landsheer altijd de schepenbank
en werd bij het maken van keuren op overtredingen en mis-
drijven hetzij het recht des hertogen voorbehouden, hetzij
bet aandeel of de ban des richters erkend. De stedelijke
keuren werden door de burgemeesters ingevorderd. Ook het
lijfstraffelijk gericht werd door den richter gehouden en
de schepenen traden daarin als oordeelaars op 3). Zonder,
dit in zijn geheelen omvang op den toestand van de XVC
eeuw toe te willen passen, vermeld ik, dat in latere tijden
Wen twee afzonderlijke gerichten binnen Arnhem aantreft,
heide voorgezeten door den richter, liet eene, dat van
de hooge bank, bekleed door alle, het andere, dat van
de lage bank, slechts door twee schepenen 4). Het laatste
nam alleen kennis van zaken, aangebracht met boding en
bezetting aan personen en het gereecle, waarin uitheem-
sehen betrokken waren, en vandaar was beroep tot de hooge
bank toegelaten 5). Iets dergelijks merkten wij in dien-
zelfden tijd te Harderwijk op.

Ook Elburg had, denkelijk reeds in de XIII® eeuw, stad-

t) Bondam t. a. pl. dl. I afd. Til n°. 11.

2) Nijhoff Gedenkw. dl. I. n°. 132.

Bewijzen hiervan o. a. in de Arnhemsche Oudheden van van Hasselt.

4) Tegenw. Staat van Gelderl. bl. 458.

Ordinantie beroerende dc maniere van procedieren t,e Arnhem 1642.

-ocr page 34-

rechten verkregen, zonder dat daarvan voldoende narichten
bewaard zijn gebleven. Alleen weet men dat graaf Reinald
alle vroegere voorrechtsbrieven, door hem en zijne voorza-
ten aan het oppidum Elburg verleend, in 1312 herriep en
daarvoor de rechten en privileges in de plaats stelde,
welke hii onlangs aan Doesburg had toegekend, waaruit,
ten aanzien van de rechtspleging, alleen het gevolg is te
trekken, dat de graaf zich de rechtspraak in lijfstraffelijke
zaken voorbehield, terwijl schuldigen aan valschheid in
maten more oppidi werden gevonnisd 1). Volgens eene
aanteekening, voorheen door eenen scretaris der stad Elburg
gemaakt, zoude er te Harderwijk eene oorkonde van het
jaar 1341 bewaard gebleven zijn, waarbij door hertog
Reinald aan de stad en poorters van Elburg gegeven werd
»alle vryheyt die de Staclt van Zutphen heeft" 2), tot wier
verkrijging wel dezelfde middelen in het werk zullen zijn
gesteld als die, welke zeven jaren later door Harderwijk
werden ter hand genomen.

De rechtspleging te Elburg was, voor zoo ver ik dit uit
de weinige gegevens, die mij ten dienste staan, op kan
maken, nagenoeg dezelfde als die, welke te Harderwijk
gebruikelijk was. Aan het hoofd der schepenbank ston-
den blijkbaar de twee burgemeesters, aan wien de uitoefe-
ning der jurisdictie op dezelfde wijze en in dezelfde mate
schijnt te zijn toegekomen als aan de richters inder tijd te
Harderwijk. De gemeente stelde de boeten vast, aan haar
wegens begane overtredingen en misdrijven verschuldigd,
maar ten opzichte van het aanbrengen van zoogenaamde
keurbare wonden geschiedde dit onverminderd het recht
van den hertog van Gelre. Ook hier trad een scholt ter
bescherming van diens heerlijkheid op, althans in aange-
legenheden, waarin vreemdelingen betrokken waren 3).

Met den stadsbrief van Nije Wageningen van 1263 4),
welke woordelijk met dien van Arnhem overeenkomt,
schijnt iets eigenaardigs plaats te hebben gehad. Hij werd,

1  Nijhoff, Gedenkw. dl. I. n°. 144, 143.

2  A. W. van Oldenbarneveld , De Elburgo eiusque statutis municipalibus f°. 16.

3  Willekeur der stad Elburg, oorspronkelijk handschrift op perkament uit de
XVe eeuw, met vermeerderingen van lateren tijd, in het bezit van den hoog-
leeraar de Geer.

4  Bondam t. a. pl. dl. I tifd, III. n°. 125.

-ocr page 35-

voor zoover met zekerheid blijkt, niet door graaf Reinald
* uitdrukkelijk te niet gedaan, maar in 1312 verklaarde hij,

dat hij het oppidum, hetwelk voorheen Wageninge heette
doch waaraan hij nu den naam van Insula Dei super Veluam
schonk, tot eene civitas verhief en met dezelfde vrijheid
als die van de stad Gelre begiftigde. Men heeft daaruit
de gevolgtrekking gemaakt, dat hij, door aan die stad eene
nieuwe benaming toe te kennen, het onnoodig achtte den
haar onder eenen anderen naam geschonkenen vrijheids-
brief voor nietig te verklaren, daar deze hierdoor ipso jure
alle kracht verloren had Terwijl hij daardoor Wage-
ningen van hare Zutfensche hbertas beroofde en daarvoor
de zeker minder aanzienlijke vrijheid van Gelre in de
> Plaats stelde, verlangde hij toch, dat zij de Zutfensche

rechten en gewoonten zoude blijven aanwenden in het
geval van rechtsonzekerheid en dezen wrensch sprak hij
uit door te bepalen, dat de schepenen van Wageningen
hunne hofvaart te Zutfen zouden hebben, een voorschrift,
dat men in de gelijktijdige stadsbrieven, aan Harderwijk
en Elburg door denzelfden vorst verleend, terug vindt.
\'11 lateren tijd komt Wageningen echter weder in liet
bezit der Zutfensche vrijheid voor 1).

Nog worden er drie steden op de "Veluwe genoemd,
uamelijk Hattem, Staveren en Nijkerk. Daarvan treedt
alleen de eerste in vroegere en latere tijden in het volle
genot van stadsvrijheid op. De stichtingsbrief van Stave-
ren van het jaar 1298 levert het bewijs, hoe te vergeefs
eene poging werd gedaan om eene stad te doen ontwik-
kelen, welker ingezetenen slechts gedeeltelijk van de hoo-
Jlgheid, van het opbrengen van schatting en van bezwa-
1 ende dienstplichtigheid werden ontslagen. De goede lieden
en de gemeente van Nijkerk verkregen wel is waai\' in

,;b3 2) vrij wat aanzienlijker voorrechten, maar andere
0rïistandi gheden schijnen verhinderd te hebben, < at zij
zich werkelijk tot den rang van eene autonomie uitoefe-
nende gemeente verhieven. De stadsbrief van Hattem is
Verloren geraakt. Alleen weet men, dat het oppidum om-

1 2) Van Slichtenlioïst t. a. pl. LI. 582.

2 ) Van Sliditenhorst t. z. pl.

-ocr page 36-

trent 1299 door graaf Reinald onder den naam van Mons
Dei gesticht werd en dat de hertog van Braband als leen-
heer van de Veluwe tot die stichting even als tot die van
Staveren zijne toestemming verleende \'). Hare vrijheid
zal echter niet veel van die der overige Veluwsche steden
verschild hebben want een handschrift van het jaar 1311,
thans nog in haar archief bewaard gebleven, spreekt van
»die Zutphensche rechten daer wij die onsse na halden
vnd vnse hoeftstadt ys des rechts" 1).

Daar Nijkerk bij hare verheffing tot stad gelijke vrijheid
als de stad Zutfen verkreeg doch op de wijze, zooals die
te Hattem en te Wageningen geldend was, en bij de om-
schrijving dier vrijheid uitgezonderd werd het »Gericht
al daer, dess sij hem niet onderwinden en sullen dan met
onsen Richter die aldaer nu is olf namaels in der t.ijt
wesen sal, die sal een ygelicke poorter recht ende oordeel
doen bij den schepenen aldaer ende anders eenen ygelicken
recht ende vondenisse" 2), zoo vermoed ik, dat de vorm
der rechtsbedeeling in beide laatste steden eerder met dien
te Arnhem dan met dien te Harderwijk zal zijn overeen-
gekomen. \'s Hertogen vertegenwoordiger te Wageningen
voerde den titel van richter, die te Hattem was doorgaans
bekend onder den naam van scholt, ook wel van scholt bin-
nen en buiten Hattem, daar zijn rechtsgebied zich ook buiten
de stadsvrijheid uitstrekte. Immers, evenals te Zutfen,
moet hier het scholtampt van het schependom worden
onderscheiden 3) en hadden beide slechts den scholt, als
vertegenwoordiger des landsheeren gemeen, terwijl het
eerste aan het land-, het laatste aan stadsrecht was onder-
worpen 4).

1  P. Nijhoff, Tijdr. register op het archief van Hattem bl. 2. vgl. v. Hasselt >
Geldersch Maandwerk dl. II. bl. 63.

2  Van Slichtenhorst t. 1. a. pl.

3  Van Spaen, de laatste scholtus binnen en buiten Hattem, maakt slechts
ter loops op dat verschil opmerkzaam, hetwelk in naam tot in deze eeuw heeft
blijven voortbestaan, want krachtens koninklijk besluit werd het
schoutambt
Hattem den 1 Januari 1818 van de gemeente Hattem afgescheiden en in de
gemeente Oldebroek ingelijfd. Het had toen eene tamelijke uitgestrektheid en
bevatte o. a. de buurschappen Hattemerbroek, Weesp, Voskuil, Duivendans en
hot huis Molenkaten , van der Aa, Aardrijksk. Woordenb. dl. V. bl. 250.

4  Hiermede schijnt eene oorkonde in het archief van Hattem van 139a i\'i

-ocr page 37-

De libertas cum integritate rerum suarum, aan de steden
toegekend, stelde haar in het bezit van eene autonomie,
die haar de bevoegdheid verschafte om de aangelegenhe-
den, welke het innerlijke wezen der gemeente betroffen,
in den meest onbeperkten zin te regelen. Het geheel der
bepalingen of keuren, van den magistraat uitgegaan, maak-
ten de stedelijke willekeur uit, welke, in schrift gebracht,
jaarlijks overzien en aan de burgerij voorgelezen werd.
Zij bevatte natuurlijk ook belangrijke bepalingen over het
recht, dat door deze bevestigd, ontwikkeld of veranderd
"Werd. Deze, gevoegd bij de vroegere gewijsden en de
rechtspraktijk, maakten de hoofdbronnen uit, waaruit het
stadsgericht zijne rechtskennis ontleende, want zoo weinig-
Was het Romeinsche recht nog tot de Geldersche stads- en
fandgeriehten doorgedrongen, dat nog in 1526 de in de
rechtservaring zoo hoog aangeschreven regeerders der stad
Zutf\'en, toen huti de titels over het crimen laesae majestatis
van wege Karei van Gelre werden voorgehouden, ten ant-
woord gaven, dat zij die niet konden »naeseggen" en wel,
°mdat »wy ghene legisten sin ende plegen ons toe helpen
met onsen dusschem rechten nae onser stat rechten ende
gewonten" ])-

Het geval kon zich echter voordoen dat, nadat een
geding voor het stadsgericht gebracht en ten oordeel be-
dongen was, de schepenen niet in staat waren het ver-
langde oordeel te wijzen. Alsdan werd de zaak ten hoofde
gewezen, d. i. werd liet oordeel gewezen, dat de schepenen
het geschil aan de beoordeeling van eene andere reclit-

strijd , waarbij aan do lieden om de stad Hattein wonende, gelijke rechten en vrijhedeu
verleend werden als de binnen de muren der stad wonende burgers genoten. NijhofT
Tijdr. ree Vermoedelijk doelt dit op eene uitbreiding van het schependom ten
koste slechts van dat gedeelte van het arnpt, dat onmiddellijk aan den stadsmuur
Üi\'ensde. Dat tot in de vorige eeuw het ampt onder het landrecht stond blijkt
Meeleer uit het feit dat in 1720 en 1744 amptsjonkers voor het scholtampt Hat-

n werden geadmitteerd. d\'Ablaing, l)e Ridderschap van Veluwe bl. XXX noot.
Het eerst vind ik het scholtampt afgescheiden van de stad vermeld in den land-
vrede van 1859: „die amptman van Hattem ende vauder Elborch mit sinen
iUnPte ende initten steden." NijhofT, Gedenkw. dl. II n°. 89. Zie verder over
\'h-u seholt en diens rechtsmacht Schrassert, Codex, in voce Hattem.

Nijhoff. Gedenkw. dl. VT, st.. II, n°. 1401. De beweering van J. Copes
Van Hasselt, De usu atqne auctoritate juris civilis Roiuanoruvn in Gelria diss.

21 seq. dat het Geldersche gewoonterecht grootendeels uit het Romeinsche
re,,\'lt is voortgesproten, /al wel geeue wederlegging behoeven.

-ocr page 38-

bank hadden te onderwerpen, welke doorgaans, daartoe
bepaaldelijk was aangewezen en dus in dien zin als het
hoofd der schepenbank kon worden aangemerkt. De Ve-
luwsche stadsgerichten, op wier samenhang met het Zut-
fensche reeds gewezen is, hadden alle hunne zoogenaamde
hofvaart te Zutfen \'). Zij maakten daarvan gebruik in moei-
lijke gevallen, wanneer de schepenen ter zake niet »wijs"
waren en hunne rechtskennis dus geen uitsluitsel kon ge-
ven 1). De Zutfensche schepenen, wier gevoelen over het
onzekere punt gevraagd werd, gaven het te kennen in
een oordeel, waarin uitgedrukt werd, hoe hunne beslissing
zoude geweest zijn indien de rechtszaak binnen hun ge-
bied was ontstaan. Dat oordeel strekte dus tot onderricht
voor de schepenen, die het hadden aangevraagd, maar had
tevens een zeer groot gezag zoodat het naar alle waar-
schijnlijkheid, zooals elders, onvoorwaardelijk moest worden
nagevolgd 2).

Men ziet daaruit, dat feitelijk de beslissing van het ge-
schil te Zutfen gegeven werd en het vonnis, dat deze
herhaalde, niet meer dan een bloote vorm kon zijn. In
lateren tijd schijnt dan ook die herhaling als overbodig te
zijn beschouwd en aan het Zutfensche oordeel voor de
partijen verbindende rechtskracht te zijn toegekend, terwijl
de inkleeding van dat oordeel in dien zin eene wijziging
onderging3). Het gezag, dat dientengevolge aan het Zut-
fensche gericht boven andere gerichten werd toegeschre-
ven, verklaart de omstandigheid, dat gerichten in het land

1  De heer bloct voegt er bij: „of, zooals later gebeurde, wanneer zij hunne
stemmen niet tot eenparigheid konden brengen" (Dat Kondichboek bl 424).
Indien zich dit grondt op het aangehaalde: van Hasselt, Arnh. Ondh dl. I. 1-,
meen ik op grond van diezelfde bron dit in twijfel te mogen trekken.

2  In dien zin is wellicht de volgende plaats uit de Reeepta de Judieio totius
Velue a°. 133\'J te verklaren, „Item de seabinis de Hattem qnia dixerunt seuten-
tiarn ex parte scabinorum Zutphaniensium quam eis scabini Zutphanienses nou
assignaverunt xlviii van Hasselt, Geld. Maandw. dl. II. bl. 63. vgl. 1\'.
Van de Kasteele Miscellanea juvidica : cap. II: de antiqua judieum ,
sententias
ab alio tribunali arcessendi, consuetudine, Tr. a. Rh. 1771 fol. 36.

3  Dit schijnt de bedoeling van van Hasselt in verband met de t. z. pl en
bl. 211 medegedeelde stukken te zijn. Men vergelijke buitendien hetgeen in de
XVI® eeuw in het Roermondsche kwartier gebruikelijk was, zie
bovengemeld
Bericht Johans van den Have.

-ocr page 39-

van Zutfen, die in staatkundigen zin niet daaraan onder-
worpen waren, nevens de hofvaart door de schepenen hoo-
ger beroep door de partijen naar het eerste hebben toe-
gelaten !). Hiervan trof ik geen voorbeeld in de Veluwsche
steden aan.

Tot nog toe maakte ik alleen op die omstandigheden
van bijzonderen aard opmerkzaam, waardoor de bewoners
der Yeluwe ten opzichte van de daaruit voortgesprotene
verhoudingen aan het algemeen aldaar geldende recht
waren onttrokken en zich onder bijzondere rechten en af-
zonderlijke gerichten zagen geplaatst, welke die eigenaar-
dige toestanden beheerschten en regelden. Thans echter
wil ik meer bepaald onderzoeken, waarin dat gemeene
recht bestond en hoe het in het landgericht in toepassing-
werd gebracht.

In de XVe eeuw ziet men alle ingezetenen der Yeluwe,
voorzoover zij niet onder het rechtsgebied der stadsgerich-
ten behoorden, aan hetzelfde territoriale recht onderwor-
pen, dat zich tot binnen de grenzen dier landstreek be-
perkte. Aan dat landrecht van Yeluwe waren alle inge-
zetenen, van welken rang of stand ook, onderworpen en
door zijne voorschriften werd in de behoeften eener ge-
regelde rechtsvordering voorzien en de meeste zakelijke en
persoonlijke rechtsbetrekkingen bestuurd. Ik herhaal: de
meeste, want ik merkte reecis op. hoe leen-, dienst-, tyns-,
hof-, dijk- en markerechten daaraan een gewichtig deel
onttrokken en welke belangrijke onderwerpen het ka.no-
nieke recht van het burgerlijke had blijven afzonderen en
aan zijn eigen bestuur afhankelijk had gehouden. Dat het
Homeinsche recht nog weinig of niet zijn invloed had doen
gevoelen, is ons reeds gebleken uit de weinige achting,
daaraan door de stedelijke gerichten toegedragen, die
ln rechtskennis zooveel hooger stonden dan die van het
Plattè land.

Het Veluwsche landrecht was dus grootendeels van
vreemde inmenging vrij gebleven, maar de vraag doet zich
van zelve voor: Hoe is het tot den trap van ontwikkeling-
gekomen , waarop men het in de XVe eeuw aantreft ? eene

-ocr page 40-

vraag, die nauw samenhangt met eene andere: Uit welke
bronnen werd het landrecht in de XVe eeuw gekend?

Zooals bekend is, was in den oudsten tijd alle recht
volksrecht, eigen aan een bepaalden stam of volk, zonder
dat de grenzen van het land het gebied aanwezen, waar-
binnen het gold, want het recht was niet afhankelijk van
eene plaats, maar van de nationaliteit van de persoon.
Eerst in de VIIIe en IXe eeuw werd het in schrift gebracht,
maar de bepalingen dier beschreven rechten behandelden
alleen het strafrecht met eenige uitvoerigheid en roerden
slechts ter loops het publiek en privaatrecht en de rechts-
vordering aan. Een tijd lang maakten die volksrechten,
gevoegd bij de capitularia, een richtsnoer uit, dat door de
volken onder Frankische heerschappij in hunne gouwen
gevolgd werd, maar de ontwikkeling van het verkeer en
het ontstaan van een aantal nieuwe rechtsbetrekkingen
schoven deze langzamerhand naar den achtergrond. Toen
eindelijk het groote Frankenrijk zich in andere rijken en
deze weder in aaneenschakelingen van kleinere staten en
heerschappijen oplosten, die niet meer met de vroegere
volksindeeling overeenstemden, ging ook het begrip van
volksrechten te loor. Het waren slechts de gewoonten en
het herkomen, gewijzigd en ontwikkeld door bijzondere en
plaatselijke omstandigheden, die van nu af aan de rijke
bron uitmaakten, waaruit het recht gekend werd. De een-
heid , die er voorheen eenigermate had bestaan, ging te
niet en de steeds toenemende macht der landsheeren be-
gunstigde den zelfstandigen ontwikkelingsgang, dien het
recht had aangenomen, daar hun belang het medebracht,
dat het algemeene volksrecht het karakter van een land-
recht verkreeg, beperkt binnen de grenzen van het geheel
of van een gedeelte hunner heerschappij. Het laat zich dus
begrijpen, dat in denzelfden tijd, waarin steden door hen
met vrijheden en andere voorrechten begiftigd werden, zij
zich ook den rechtstoestand van hunne onderzaten op het
platteland aantrokken, aan hunne verhouding tot zich een
nauwkeuriger regeling gaven, daarbij tevens iets van hunne
landsheerlijke oppermacht afstonden en dit, gevoegd bij het
voornaamste van hunne onbeschreven gebleven rechten, tot
een geheel vereenigden en in den vorm van een voorrechts-
brief aan hunne onderzaten verleenden. Zoodanige keuren

-ocr page 41-

en landbrieven werden in Noord-Nederland volgens het
gevoelen der meesten het eerst in het midden der XIIP
eeuw verleend. Een geacht geleerde, mr. L. Ph. C. van
den Bergh, heeft echter onlangs \') de meening voorgestaan
en met bewijsgronden gestaafd, dat reeds in veel vroegeren
tijd zoowel land- als stadsbrieven zijn uitgevaardigd en dat
dezulke, welke bewaard gebleven zijn, veelal gestrekt heb-
ben om aan de oudere hunne kracht te doen verliezen.
In hoever deze beschouwing in hare algemeenheid op Gel-
derland van toepassing is, valt moeilijk te beslissen. Zeker
is het, dat de oudste stadsbrief, die van Zutfen, reeds van
het jaar 1190 dagteekent, maar landbrieven, in den hier-
boven aangeduiden zin, aan de bewoners eener geheele
landstreek verleend, zijn eerst uit de XIVe eeuw voor ons
bewaard gebleven, hoewel een voorrechtsbrief van Graaf
Reinald van 1316 melding maakt van een statutum sive
ordinatio dicta Enync, die door zijne voorzaten voor de
stad Bommel en den Bommelre- en Tielrewaard was vast
gesteld, maar verloren was gegaan -).

Vestigt men nu in het bijzonder de aandacht op de Ve-
luwe, dan vindt men reeds vroeg de sporen van het ge-
bruik van beschreven en onbeschreven rechten. In het
Karolingisch tijdperk, waarin voor liet eerst eenig zeker
licht op haar valt, komt Felaowa of de pagus Felua als
een onderdeel van het Frankenrijk voor, waarvan de be-
volking, althans het heerschende deel, blijkbaar Frankisch
was Op haren bodem komen dan in geen onaanzienlijk
getal villae en vici voor, terwijl marken 4) reeds aange-
duid worden en liti 5), evenals in den naburigen pagus Ilis-
loae, wei de goederen zullen hebben bebouwd, die aan de
eurtes hoorig waren, die toen reeds zoo veelvuldig daar
Werden aangetroffen en toebehoorden aan daar of elders
gevestigde vrije en edele mannen. Zoodanige verhoudin-
gen van personen en goederen vooronderstellen eene min of
«leer geordende maatschappelijke inrichting, dus het be-

-ocr page 42-

staan van rechten en van eene geregelde rechtsbedeeling,
waarvan dan ook de bewijzen zijn overgebleven. Immers
als zoodanig behoort men de vele overdrachten van onroe-
rende goederen en rechten aan voorname geestelijke ge-
stichten op te vatten, die in het openbaar (publice), in het
bijzijn van getuigen, geschiedden, welke rechts-, vermoede-
lijk tevens gerichtelijke handelingen ook in op de Veluwe gele-
gen plaatsen voltrokken werden Zelfs wordt in eenige
daarover uitgevaardigde oorkonden het recht met name
aangeduid, dat daarbij in acht werd genomen, want in
834 schonken in de villa Oosterbeek Wibrat en diens
zoon Walbert, die naar allen schijn Saxers waren, aan de
kerk van S. Maarten te Utrecht al hetgeen zij te Ooster-
beek en aan de Praast bezaten »omneque quod sub lege
Francorum in eorum erat dominio," terwijl in 855 aan de
abdij te "Werden erfgoederen op de Veluwe uitdrukkelijk
onder de lex Ripuaria en Salica werden overgedragen 3),
hoewel terecht de opmerking is gemaakt, dat die volks-
rechten geene voorschriften van dien aard bevatten 8).

In een volgend tijdperk, toen de volksrechten buiten
gebruik waren geraakt en de toestand een zoo geheel
andere was geworden, vertoonen zich wel, zooals wij later
zien zullen, de kenteekenen van eene gevestigde rechter-
lijke inrichting en van de toepassing van het »jus civile" in
het hoogere en lagere landgericht, maar geen laadbrief is
tot op onze eeuw bewaard gebleven om ons het afdoend
bewijs te leveren, dat dat jus civile ergens anders dan in
het volksbewustzijn zijn zetel had. Toch werden er in
dien tijd op de Veluwe steden gesticht en met vrijheid en
voorrechten begiftigd, binnen een niet ver verwijderd tijds-
verloop elders in het graafschap of hertogdom landbrieven
verleend en door de geërfden van grootere en kleinere
polderdistrikten dijkbrieven verkregen. Nog meer is dat
verschijnsel in strijd met de later steeds toenemende
zucht om het overgeleverde recht of de daaraan toege-
voegde nieuwe bepalingen aan de vergetelheid te ontruk-
ken, een zucht, die de stedelingen er toe
bracht, om hunne
willekeuren, de marken en maalschappen hare buur- en holt-

1) Sloet, Oorkcradenb. dl. I. na. 14, 16, 21, 25, 30

2) Sloet, t. a. p. dl. I. n„. 30 ,45.

3) Van den Bergh in de Versl. der Kon. Acad.

-ocr page 43-

spraken en de heer en zijne hoorigen om de bij verdrag ver-
nieuwde hofrechten in schrift te brengen. Wel vindt men
voorrechtsbrieven, aan de bewoners van de Veluwe verleend,
maar zij verschillen van eenen landbrief in eigenlijken zin,
omdat hunne inhoud een beperkte is of omdat zij, zooals
die aan Oldebroek in 1320 en die aan het Nijbroek in
1328 geschonken, ten voordeele strekken van de ingezete-
nen van slechts eene enkele streek of\' kerspel. Van de
eerste soort is die van het jaar 1227. maar deze be-
vat niet anders dan den afstand, behoudens de keur-
meede, van het recht, dat den landsheer toekwam op de
nalatenschappen van vreemdelingen en onechte kinderen r).
Uitgebreider zijn dezulke, welke eerst een tweetal eeuwen
later door hertog Arnold werden uitgevaardigd. Die van
het jaar 1424 2) hield de bevestiging in, ten behoeve van
de ridders, knechten en goede lieden van de Veluwe, van
al zulke privileges, brieven en vrijheden, die zij van zijne
voorvaders, zoowel graven als hertogen van Gelre, hadden
verkregen, en van de goede oude herkomens en gewoonten,
die zij tot dien tijd toe hadden onderhouden, met de be-
lofte van een ieder het landrecht te laten wedervaren en
te stellen voor de rechtbank, waaronder hij behoorde.
Verder beperkt zich deze brief en clie van het jaar 1432 8)
tot voorschriften omtrent de rechtspleging in het geval van
doodslag en gewelddadige handelingen, de investituur van
aanbesterven tijnsgoederen, den vrijdom van noodbede en
de erkenning van het recht der onderzaten om hunne
marken en goederen ongestoord te gebruiken en daarop
hun recht op den »brand" en vrijheid van schutting te
doen gelden. Men ziet uit dit alles, dat de landsheeren
wel degelijk hunne staatszorg lieten gaan over de rechten
van hunne Veluwsche onderzaten, maar nog niet het be-
wijs van een in een landbrief behoorlijk omschreven land-
recht. Toch twijfelde men niet aan zijn vroeger bestaan,
toen Karei van Gelre \'•) den bekenden landbrief van 1532

1) Sluet, t. a. pl. dl. I. 504.

2) Van Spaen , lui. dl. IV. God. dipl. no. XXXIX, door Nyhoff, Ged. dl. IV.

136 op hot jaar 1434 gesteld.

3) Nyhoff, Gedenkw. dl. IV. n°.\'95.

4) Ook in een bevelschrift van dien vorst, dat tot 1527 moet gebracht wor-
den , welks inhoud, eenigzins gewijzigd, in den landbrief van 1532 werd overgeno-
men, wordt. hij met name aangeduid. Van Hasselt, Geld Maandw. dl. II. bl, 76.

-ocr page 44-

voor de Veliiwe vaststelde, want dit blijkt evenzeer uit de woor-
den van de ridderschap en steden van het kwartier van Arn-
hem, toen zij bij den hertog op het verkrijgen van dien 1 and-
brief aandrongen, als uit den proloog van den landbrief zeiven,
dat namelijk, gedurende de laatstverleden oorlogen , »die
Landtbrief onser Lantschap van Veluwen, daer nae zy in
den gerichte sigh wusten te reguleren", verlegd geworden
en verloren was gegaan Mag men hieruit tot de stelling
besluiten, dat het op de Yeluwe geldende recht tot in de
XVIe eeuwT niet enkel het gewoonterecht is geweest?

Yan Spaen, en hij staat hierin niet alleen, wras die mee-
ning toegedaan. Hij gaat zelfs zoover om dien ouden land-
brief aan Reinald I of Reinald II toe te schrijven, dus
zijn ontstaan in het laatst der XIIIe of in den aanvang der
XIVC eeuw te zoeken. Zijne bewijsvoering grondt zich
op het beginsel, dat eene gevestigde rechterlijke inrichting,
die zich over eene geheele landstreek gelijkelijk uitstrekt,
het bestaan onderstelt van een voorschrift, van eene orde,
die deze behoorlijk geregeld en de rechten van de daar-
aan onderworpen personen en goederen omschreven heeft.
Dat zoodanige landbrief in de XV6 eeuw van kracht was,
leidt hij af uit -de menigvuldige gevallen, waarin toen
van het Veluwsche
landrecht melding werd gemaakt,
terwijl hij met behulp van de voorrechtsbrieven van het
Oldebroek en het Nijbroek de sporen van eene ordelijke
rechtsbedeeling tot in den aanvang der XIVe eeuw volgt,
tevens op de tegenstrijdigheid wijzende, dat die twee ker-
spelen rechten zouden hebben verkregen, terwijl de
Yeluwe in haar geheel daarvan verstoken zou zijn
gebleven 1).

Het komt mij echter voor, dat Van Spaen bij het stellen
van dit beginsel uit een onjuist standpunt heeft gere-
deneerd. Hij verklaart den oorsprong der beschreven land-
rechten uit het ontstaan in de XIIIe en XIVe eeuw van eenen
nieuwen stand van personen, dien der vrije geërfden, wier
betrekkingen dus niet meer geregeld konden worden door
de leen-, dienst-, hof- en tij nsrechten, die tot nog toe na-

1  Inl. dl. IV. bl. 275—283.

-ocr page 45-

genoeg uitsluitend zouden gegolden hebben en voor allo-
diale goederen niet in aanmerking konden komen, zoodat
bet noodzakelijk was, dat de landsheer zich de regeling van
hunnen rechtstoestand aantrok en dien in landbrieven nader
omschreef 1). Diezelfde opvatting is hij blijkbaar ook ten
opzichte van de Yeluwe toegedaan 2"). Ik geloof echter dat
zij met de waarheid in strijd is. Immers, al blijkt het ook,
dat de Veluwe voor een groot gedeelte tot het vorstelijk
domein behoorde, is het toch ver van waarschijnlijk, dat alle
bewoners zich in den staat van dienstbaarheid en hoorigheid
bevonden en er zich langzamerhand eerst eene klasse van
vrije grondbezitters ontwikkeld heeft. Wij troffen daaren-
tegen reeds in den tijd der volksrechten dien stand van
personen aldaar aan. En aangenomen nog dat hij in den
loop der tijden geheel ten onder is gegaan, konden de
genoemde bijzondere rechten onmogelijk in alle burger-
lijke betrekkingen voorzien. Ten allen tijde bestond er dus
op de Veluwe een gemeen recht, dat op het volksbewust-
zijn was gegrond, maar dat dan ook in een gericht het
middel tot zijne behoorlijke uiting en in den daarin ver-
leenden bijstand van den landsheer zijne eerbiediging moest
vinden. Die toestand, als bloot op het herkomen steu-
nende, is zeer goed denkbaar zonder beschreven recht en,
wanneer men in eene latere eeuw in den vorm der rechts-
bedeeling een afgerond stelsel en een in zijne deelen on-
derling samenhangend geheel aanschouwt, laat zich dat
zeer natuurlijk verklaren uit de meerdere ontwikkeling,
Waartoe de maatschappelijke betrekkingen waren gekomen,
zonder dat dit noodzakelijk eene opzettelijke regeling en
omschrijving van den landsheer onderstelt. Werd een
landbrief werkelijk verleend, dan was deze niet zoozeer
de ordening van een in het leven te roepen toestand als
wel eene bekrachtiging en betere omschrijving van een
overgeleverden. Omdat evenwel de meerdere rechtsontwik-
keling dien wenschelijk kon hebben gemaakt, wil ik dan
°ok gaarne erkennen, dat een oude algemeene Veluwsclie
landbrief niet tot de onmogelijkheden behoort. Toch is het
opmerkelijk, dat in de Veluwsche klaarboeken, die eene tijd-

1  Inl. dl. III. bl. 91 , 92.

2) Inl. dl. IV. bl. 167, 168.

-ocr page 46-

ruimte van bijna eene halve eeuw omvatten, men van de
vele gevallen, waarin van het Yeluwsche landrecht wordt
melding gemaakt, er geene bepaaldelijk kan aanwijzen,
waaruit met eenige zekerheid af te leiden is, dat daarmede
een algemeene landbrief bedoeld wordt, terwijl uit de
meeste is op te maken, dat men daarbij het gewoonterecht
en de rechtspraktijk op het oog heeft en hetgeen door de
ridders en knechten in het hooge gericht te Engelander-
holt in oordeelen was beslist, hetzij die in eene vroegere
rechtszaak door hooger beroep waren verkregen of uit
eigen beweging over twijfelachtige punten waren uitge-
bracht l). Evenzeer bevreemdend is het, dat, indien de land-
brief, welke aan dien van 1532 is voorafgegaan, hooger
opklimt dan tot de regeering van Karei van Gel re en dus
gedurende geruimen tijd in het landgericht werd toegepast,
daarvan tot op den huidigen dag geen enkel afschriit
of eene nadere bevestiging bewaard is gebleven. Moet men

1) Konden verklaren, „dat ons angekomen is ende besehreuen oeuer geleuert
is nae der bester kunde die wy dair van vervaeren ende vernamen hebben nae
alder gewoenten des lantrechts van Veluwe." 01. I. blad 55 en 56. —
Op eene enkele plaats slechts wordt v cin een landbrief gesproken • H ende want
oich nyemant drye jairlangk achter een volgende dyekgreue (van Arkemede) ge-
weest en heefft synt den tyden dat die lantbrieff gegeuen is;" maar later blijkt
wat daarmede bedoeld wordt: „heeft nyeman dyekgreue geweest, drye jair langk
achter een volgende synt den tyden dat die dyckbrieff olt ende gegeuen is." Cl.
UI. f°. 75. — „Bilde opten dach dat die konde hoir konde doin solden Jan
ende Rycolt voirs. hoere jnterrogaciones ende excepeiones dat synt ondervragen
ende vytnemen als die jnden lantRecht ende allen besehreuen Itechten dairmen
omnie een warheit konde ende tuych verhoeren sal geboeren mit enen gevolge-
licken ordel, van Joest ende de konde gevolgt , togewesen synt." Cl. IV. f°. 67
vo. In die beschreven rechten zie ik eene aanduiding van het Romeinsche of
kanonieke recht. — „Want alle hylixbrieue die gegaen ende geschiet syn ter
gueder tyt als Recht is jnden lantRecht stantafftich ende van werden syn."
Cl. III. f°. 289. —- Want hylixbrieue in vurtyden ten Holte voir onsen gene-
digen heren van Gelre geclairt ende stanthaftich gewesen syn." Cl. I. fo. 12 v°.
— „Want inaechgescheids brieue ende Richters bricue in voirtyden voir onsen
gnedigen here ten Holte stanthaftich gewesen ende geclairt syn." Cl. I. fo. 18 v°.
•— „Item Ott vanden Gruythuys wyst voir Recht op Claringe der Ritter ende knech-
ten , alsoe als die niet dan driere haudc brieue stantafftich geclairt hebben dair-
men mede peynden mach als Richtersbrieue maichescheitsbrieue ende hylixbrieue."
Cl. III. fo. 128. — „Want tot Engelanderholte in voirtyden geclairt ende be-
richt is , ymant die mit brieuen spreke dair ju xxx jaeren nyet mede gemaeut
noch gesproeken en weer die brieue en solden nyemant tot gheynen onstaeden
komen ende die brieue syn voir sleper geclairt." Cl. II. fo. 29. — Zie verder
Bijl. V. Andere dergelijke oordeelen der klaring zullen in den loop van dit ge-
schrift voorkomen.

-ocr page 47-

dan aannemen, dat ook deze zijn oorsprong aan dien her-
tog te danken heeft gehad en zoude men dezen mogen
stellen in de eerste jaren zijner regeering in denzelfden
tijd toen hij den Zutfenschen landbrief en dien van Over-
Betuwe in 1493 deed samenstellen?

Het heerschende recht op de Veluwe was bet landrecht \')
in tegenoverstelling tot het stadrecht, dat binnen de gren-
zen der stadsvrijheden alleen gezag had. Zoover het rechts-
gebied van de hooge bank van Veluwe zich uitstrekte voor
zoover gold ook het landrecht, maai\' buitendien zal het ook
zijn toegepast in de heerlijkheden , wier jurisdictie als leen
van den landvorst werd bezeten. l)e voorname geestelijke
gestichten oefenden in de XVe eeuw niet meer de recht-
spraak uit, die zij als gevolg van hunne immuniteitspri-
vileges binnen den kring hunner goederen hadden verkre-
gen, daar deze reeds sedert lang in de handen van de
Geldersche landsheeren was overgegaan.

Het eigenlijk gezegde platteland was in twee groote
richterarnpten verdeeld, dat van Veluwe en dat van Velu-
wenzoom en buitendien in districten van minderen omvang,

-ocr page 48-

aan wier hoofd ook afzonderlijke richters stonden en die dus
ook kleinere zelfstandige richterampten vormden. Behalve
het ampt van Hattem heb ik met de laatste die van Hol-
lenderbroek of Oldebroek en van het Nybroek meer be-
paaldelijk op het oog, wier ontstaan te danken was aan
de voorrechtsbrieven in 1320 en 1328 door Reinald II ver-
leend 1). Bij den eersten waren de ingezetenen van IIol-
lenderbroek, die tot dien tijd toe onder het gericht van
Doornspijk schijnen te hebben behoord, van allen dienst
en schatting vrijgesteld geworden, behoudens hunne tynsen
en tienden aan den graaf, en hadden zij eene afzonderlijke
rechtsbedeeling bekomen, welke drie jaren later ook over
de hoorige lieden van Jan van Baer werd uitgebreid, toen
deze eene streek lands tusschen der Eket en Hollander-
broek van den graaf in erftyns ontvingen 2). Voor geen
heimaal buiten den Broke mochten de bewoners elkander
dagvaarden, maar over vorderingen, tegen hen ingesteld,
en over misdrijven, aldaar gepleegd, moest worden recht
gedaan binnen den Broke door het gericht, met ingezetenen
bekleed, en door den aldaar woonachtigen richter, welke
den graaf, die zich het hooge en lage (neder) recht had
voorbehouden, vertegenwoordigde. Behoudens deze afwij-
kingen bleven de ingezetenen aan het landrecht en land-
gericht onderworpen, want over oordeelen voor het gericht
wedersproken moest men »ouercomen" te Engelanderholt.
In zekere opzichten verschillen met deze de rechten, die
aan de ingezetenen van het Nybroek waren toegekend en
blijkbaar geschonken waren ter bevordering van de ont-
ginning van onbebouwde broeklanden, die door den graaf
onder verband van tyns- en tiendplichtigheid werden uit-
gegeven. De ingezetenen zouden voortaan voor zeven sche-
penen, door hen zeiven en \'s graven bijzonderen richter
uit hun midden jaarlijks gekozen, onder voorzitting van
den laatsten terechtstaan en wat deze zouden wijzen en
tuigen zoude van kracht zijn, zonder dat de graaf daarop
inbreuk zoude maken. Veroordeeling tot verlies van lijf
en goed en het opleggen van breuken wegens het begaan
van misdrijven en het verbreken van \'s heeren vrede bleven

1  Van Spaen, Inl. dl. IV. God. dipl. n°. XXII. Nyhoff, Gedcnkw. dl. I. n°. 221.

2  Nyhoff, Gedenkw. dl. I. n». 197.

-ocr page 49-

uitvloeisels van het grafelijk gezag, dat door den richter
werd gehandhaafd. Overigens verkregen de ingezetenen
aanzienlijke voorrechten en dit zal wel de aanleiding voor
Karei van Gelre zijn geweest om van vrijheden en privi-
leges »van statreehten" van het kerspel Nybroek te spre-
ken, toen hij de door graaf Reinald verleende in 1501,
evenals die van het Oldebroek in 1496, uitdrukkelijk be-
vestigde i).

Te Scherpenzeel bestond een afzonderlijk gericht met
een eigen richter, waarin de buren in 1442 als gerichts-
üeden optreden 2). Van Spaen stelt, dat het rechtsgebied
aldaar aan het geslacht van Scherpenzeel toekwam 3). Uit
het oog moet echter niet worden verloren, dat Scherpenzeel
in 1440 een ampt genoemd wordt 4) en dat men zich in cle
XVe eeuw van oordeelen in dit gericht gewezen beriep op
de klaring te Engelanderbolt. Dit was ook toegelaten in
bet ampt of gericht te Hoevelaken 5). Reinald II had van
Elias van Woudenberg »dat guet tot Huellaken mit alle
sinen rechte ende behoringhen" in 1333 gekocht fi) en in
de XVU eeuw was het geslacht van Zuylen behalve met
het huis, de tienden enz. ook met het dagelijksch gericht
te Hoevelaken beleend 7).

De bewaring van het geliefkoosde verblijf der hertogen
van Gelre, het slot Rozendaal, en het bestuur van het
daartoe behoorende ampt was aan den burggraaf of burg-
zaat en amptman te Rozendaal toevertrouwd. Deze schijnt
°°k binnen dat ampt het rechtsgebied te hebben uitge-
oefend, want hij was namens den hertog tot de inning
der breuken gerechtigd 8) en, toen Else van Rutenbeeck
door Henrick clie Koek voor verwonnen schuld voor het
gericht van Yeluwenzoom in het ampt van Velp werd aan-
gesproken, antwoordde zij: »se syn beide woenafftich ten
Rosendael so sal se hem dair ten Rechten staen ende hier

b Nyhoff, Gedenkw. dl. VI. st. I n°. 320, vgl. 11°. 640 en 11°. 188.

2) Cl. II. fo. 106.

3) Inl. dl. IV. bl. 199.

Nyhoff, Gedenkw. dl. IV. n°. 189.

3) Bijlage E.

6) Nyhoff, Gedenkw. dl. I. 276.

7) Van Spaen, Inl. dl. IV. bl. 196.

8) Van Hasselt, Roozendaal bl. 348.

-ocr page 50-

niet," een beroep dat slechts om die reden zijne uitwer-
king miste, dat de schuld daar niet verwonnen was ge-
worden \').

Een onderzoek naar den aard van het rechtsgebied, dat
aan de Veluwsche heerlijkheden toekwam, en naar de wijze,
waarop het werd uitgeoefend, komt mij wegens het gemis
van toereikende in het licht gegeven bescheiden bezwaar-
lijk voor en zoude buitendien voor het doel van dit ge-
schrift van weinig aanbelang zijn. Alleen wil ik op-
merken , dat in de XIVe eeuw de heeren van Putten tot
een hoogen trap van macht waren gestegen, hetgeen
hunne naburen dikwerf tot hun nadeel moesten ondervinden.
Onder de bescherming van hunne sterke sloten Putten en
Puttenstein, bij Elburg en Hattem gelegen, stond eene
groote landstreek, die, voor een deel althans, aan den hertog
van Gelre leenroerig was. Aan het huis te Putten was
volgens van Spaen, behalve andere aanzienlijke rechten,
ook het hoogste rechtsgebied verbonden. Aanhoudende
oorlogen verzwakten hen echter zeer en, toen eerst Put-
tenstein in 1375 veroverd en geslecht en daarna Putten
omstreeks 1482 ontmanteld was geworden, ging ook lang-
zamerhand alle begrip van heerlijkheid te niet 1).

Beter dan deze wisten de heeren van Dorenweerd hun
onafhankelijk rechtsgebied te bewaren. Sedert 1402 komen
zij in de Geldersche leenregisters voor en daaruit blijkt,
dat aan het bezit van den Dorenweerd, als een welgeboren
dienstmansgoed, ten Zutfenschen rechte ook het gericht,
hoog en laag, verbonden was, gelijk ook het daaraan leen-
roerige Rozande eene hooge heerlijkheid genoemd wordt 8).
Aan welke andere heerlijke goederen op de Veluwe in
de XVe eeuw eenige jurisdictie toekwam, kan niet met
genoegzame zekerheid worden vastgesteld.

Wij komen thans als de voornaamste en belangrijkste,
op de twee groote richterampten, dat van Veluwe en dat
van Veluwenzoom, in bijzonderheden terug. Beide beston-
den weder uit kleinere ampten, ook wel scholtampten
genoemd naar den peinder of scholt, die ieder in zijn

1  Van Spaen, Inl. dl. IV. bl. 189 e. v.

-ocr page 51-

eigen ampt op de terechtzittingen als gerichtsdienaar op-
trad en buiten deze met alle ondergeschikte gerichtelijke
handelingen werd belast. Die scholtampten schijnen tame-
hjk wel overeen te zijn gekomen met de officia, ambachten
of ampten ]), die onder dezelfde benamingen in de tyns-
boeken voorkomen en onder welke de hertogelijke tyns-
goederen waren verdeeld.

Het richterampt van Yeluwe bevatte tien scholtampten,
namelijk die van Ede, Barneveld, Nijkerk, Putten, Ermel,
Doornspijk, Heerde, Epe, Apeldoorn en Voorst, eene in-
deeling, welke in stand bleef tot op het jaar 1748, toen
het ampt van Apeldoorn met het Uddelermeer ten behoeve
van prins Willem IV tot eene hooge heerlijkheid verheven
en dus van het toenmalige drostampt van Veluwe afge-
scheiden werd 2).

Het richterampt van Veluwenzoom bestond uit de scholt-
ampten van Velp, Brammen, Reden, Oosterbeek en Re-
dinchem of Renkum. In latere tijden bleek het echter, dat
deze inrichting de rechtspraak te omslachtig maakte en
vandaar, dat op voordracht van den richter te Arnhem
en in Veluwenzoom, onder goedkeuring van de ridderschap
en de gedeputeerden »des Veluwen-Zoemsch Quartiers", in
1573 door stadhouder, kanselier en raden eene nieuwe
regeling werd gemaakt. De bank te Brammen zoude
alleen afzonderlijk blijven bestaan, omdat zij den inwoners
van Zutfen en Deventer zoo gelegen was, maar het ge-
richt te Reden werd in dat te Velp, dat van Redinchem
ni dat van Oosterbeek opgenomen 3).

Hoewel deze indeeling der groote Veluwsche richter-
anipten van oude dagteekening is 4), schijnen zij slechts

-ocr page 52-

langzamerhand die bepaalde afronding te hebben verkre-
gen, welke als een gevolg van de steeds toenemende
machtsontwikkeling des landsheeren is te beschouwen. Dit
valt vooral in het oog ten opzichte van het arnpt van Ve-
luwenzoom. De richter binnen de stad Arnhem was van
ouds ook richter van Veluwenzoom ]). Hij was dit mo-
gelijk reeds voordat Arnhem stadsvrijheid verkregen had,
want toen had de graaf van Gelre daar reeds een eigen
richter 1). Vóór het jaar 1342 moet zijn rechtsgebied
echter aanmerkelijk kleiner geweest zijn, want destijds
behoorde het gericht te Velp en het halve gericht te Oos-
terbeek met de hooge en lage heerlijkheid nog aan Fre-
derik, heer van Baer, en werden deze onder den daaraan
verbonden leenplicht jegens den bisschop van Utrecht door
hertog Reinald aangekocht 2). Het ampt van Ede schijnt
oudtijds evenmin een deel van het richterampt van Veluwe
te hebben uitgemaakt, want het stond in 1359 onder den
richter van Wageningen 3), vermoedelijk in dezelfde ver-
houding, welke wij bij het richterampt van Veluwenzoom
tot den richter van Arnhem en bij het ampt van Hattem
tot den scholt der stad Hattem hebben aangetroffen, eene
betrekking, die haar ontstaan aan de omstandigheid te dan-
ken kan hebben gehad, dat, toen die steden van het land-
gericht werden geëximeerd, de plaatselijke richter van het
geheele district den landsheer binnen hare muren bleet
vertegenwoordigen.

1  In den stadsbrief van Arnhem in 1233 bepaalt de graaf over het judicium
„eujus emolumentum ineus judex eapiet
sicut antea." Die van Veluwenzoom moch-
ten volgens de Arnhemsche Ordinantie beroerende de maniere van procedieren
van 1642 niet te Arnhem gearresteerd worden. Zij werden dus niet met uit-
heemschen gelijk gesteld, iets dat wellicht overgebleven is uit een tijd, toen de
Arnhemers met hen nog onder hetzelfde landgericht stonden.

2  Nyhoff, Gedenkw. dl. I. n°. 384, 385.

3  Nyhoff, Gedenkw. dl. II. n°. 89. De stad en het scholtainpt Hattem ston-
den toen met Elburg onder denzelfden amptman.

-ocr page 53-

De oorkonden vóór de X.IVe eeuw geven ons slechts
schaarsche berichten over de oudste rechterlijke inrichting
en over het bestaan van meerdere richters op de Veluwe.
Het laatste blijkt niet met genoegzame zekerheid, hoewel
in een zoen van den graaf van Gelre met den bisschop
van Utrecht van het jaar 1188 van des graven richters,
blijkbaar met het oog op de Veluwe wordt gesproken l).
Ook in den reeds aangehaalden voorrechtsbrief van 1227
komen meerdere grafelijke richters als getuigen voor, maar
alleen van den judex in Engelant Henricus kan men zon-
der twijfel aannemen dat hij op de Veluwe terecht zat,
ofschoon het van de overige niet onwaarschijnlijk is. De
bijvoeging: »in Engelant" doet hier alles af, want zij duidt
den naam aan van de buurschap, in wier nabijheid de
plek lag, die als de gerichtsplaats van de geheele Veluwe
heeft gegolden. Het jaar 1243 geeft ons twee oorkonden,
die omstandiger naricht over hec rechtswezen van dat tijd-
perk bevatten. Zij geven verslag van de vervreemding van
twee onroerende goederen aan de abdis en het convent van
Maria in Horst, later onder den naam van ter Hunnepe
hekend, eene handeling die naar het latere Veluwsche
recht in den regel gerichtelijk 2) geschiedde, d. i. in tegen-
woordigheid van den judex loei en van gerichtslieden en
ln de daarover opgemaakte oorkonde of richtersbrief door
het zegel des richters werd bevestigd. Beide oorkonden
hebben betrekking op grondstukken, gelegen in het ker-
spel van Vaassen, en in beide treedt Thyace de Emse
als judex op en, daar van dezen uitdrukkelijk gezegd wordt:
»sub cujus judicio dicta proprietas sitaest," moeten wij in
hein eenen richter van Veluwe beschouwen. De plechtige
alstand, gevoegd bij de effestucatio (de symbolische hande-
hng), in tegenwoordigheid van dezen en van getuigen of
gerichtslieden geschied, maakt enkel den inhoud uit van
het eene stuk. Van de feitelijke inbezitstelling, die daarop
volgen, en eveneens gerichtelijk geschieden moest, wordt
daarin geene melding gemaakt; daarentegen wel in de
andere oorkonde, maar daarin wordt aangegeven, dat de

Sloet, Oorkondenb. dl. I. n°. 370.

\'4) Zie o. a. den Veluwschen landbrief van\' 1532.

-ocr page 54-

plechtige afstand in tegenwoordigheid van den graaf in
vol heimaal had plaats gehad, eene bijzonderheid waarop
ik zal terugkomen. Daar aan den richter een eigen zegel
ontbrak, werd de laatstgenoemde akte op zijn verzoek door
de stad Zutfen bezegeld. Aan dezelfde oorzaak is het mis-
schien toe te schrijven, dat het eerstgemelde stuk op naam
van het kapittel van Deventer werd uitgevaardigd en het
daaraan zijn zegel hing. Deze handelingen geschiedden,
zooals opgegeven wordt, naar het jus civile, dat in zijne
toepassing geene afwijkingen van aanbelang met het latere
Veluwsche recht vertoont. Wij zien dus hieruit het land-
gericht reeds in volle werking \'). Eerst in het jaar 1265
wordt een grafelijke richter van Yeluwe weder in een oor-
spronkelijk stuk aangetroffen, namelijk Theodericus de
Omere judex Veluae, dezelfde als de Theodericus, die een
jaar later genoemd wordt »justiciarius dornini Ottonis Co-
mitis Ghelrensis in Velwa" 1). Na Lubbertus de Eimse,
die in 1307 als judex in Velua voorkomt, dus met den
aanvang der XIV1\' eeuw, kan gemakkelijk de lange reeks
worden nagegaan van de richters of drosten, die over het
ampt van Yeluwe werden aangesteld 2), zoowrel als van
ben, die elkander in de richterlijke waardigheid van het
ampt van Veluwenzoom zijn opgevolgd.

De ambtsplichten dier richters leert men het nauwkeu-
rigst kennen uit de aanstelling van Dirk van der Horst,
Rutgerszoon, tot drost en richter van de Veluwe in 1468 3)

1  Bondam, t. a. pl. dl. I afd. III. n°. 132, 139.

2  Nyhoff, Gedeukw. dl. I. n°. 98. De laatste is mogelijk een met Lubrech
van Emsze „geswaren richter des graven van Gelren", die in
13 29 namens den
graaf een geschil besliste dat tusschen de buren van Empe, Tonden, Voorston-
den en Oeken en die van Eerbeek was ontstaan. !)e heer Sloet (Marken op de
Veluwe bl. 219) noemt die beslissing\' eene. rechterlijke uitspraak ; zij heeft echter
meer den schijn van eene compromissoriale te zijn. — Pontanus , Historia Gelriea
vermeldt f°. 191 op het jaar 1318 twee richters van de Veluwe: ten onrechte ,
zooals blijkt uit het door hem aangehaalde maar door van Hasselt, Roozendaal
bl. 6 uitgegeven stuk. —- In 1312 stelde namens den graaf Amelyns de Billen
judex Welue het kapittel te Zutfen in het bezit van den novalen tiend te Lochew!
Nyhoff, Gedenkw. dl. I. bl. 129 noot 2. Zoude voor Lochem niet iets anders gelezen
moeten worden? —- Sedert 1 68 komt de richter van het ampt van Veluwe
voor onder den titel van drost. Nyhoff. Gedenkw. dl. IV n°. 465.

3 4} Nyhoff, t. 1. a. pl.

-ocr page 55-

Zij bestonden in het innen en verantwoorden van \'s herto-
gen breuken, voordeelen en vervallen, tot wier opvordering
hij binnen zijn ampt gerechtigd was, zonder dat hij hooge
breuken en zaken, die aan het lijf of aan lijf en goed
beide gingen, buiten den hertog om in der minne mocht
schikken, aan een ieder, die zulks verlangde, recht en von-
nis te doen wedervaren, de rechtspraak gestreng uit te
oefenen, de wegen en straten binnen de grenzen van zijn
ampt veilig te honden, verder den hertog op den aan hem
afgelegden eed te gehoorzamen en diens heerlijke rechten
met zijne dienaren in alles vóór te staan. Behalve vrij-
woning en dagelijksch onderhoud voor hem, zijne onder-
hoorigen en paarden, werden hem de kosten, bij het uit-
oefenen der rechtspraak gemaakt, vergoed, ontving hij tot
zijne bezoldiging den tienden penning van alle breuken en
dergelijke voordeelen, die minder-dan500 rijnsguldens be-
droegen , en, behalve andere kleine profijten, zijn aandeel in
het zoogenaamde zegelgeld d. i. liet geld, dat voor het
bezegelen der gerichtelijke brieven werd betaald.

De voorname werkzaamheid des richters was derhalve
de uitoefening der rechtspraak onder de verplichting om
daarbij voor de belangen des landsheeren te waken. Naar
oen beginsel, dat, uit den vrijheidszin van onze Germaan-
se] ie voorvaderen ontsproten, zich bij verschillende takken
van bestuur nog lang in eene evenredige samenwerking
tusschen vorst en volk bleef openbaren, waren de werk-
kring en de bevoegdheid van hen, die met het opsporen
der rechtregels en met hunne toepassing op de bijzondere
gevallen belast waren, scherp van die des richters afge-
scheiden. De richter trad op tot handhaving van het lands-
heerlij |<; gezag en der daaraan verbonden rechten en regelde
a|s voorzitter den loop der zaken in de gerichtsvergade-
llng, maar het waren de gerichtslieden alleen, die in hunne
oorrleelen de voorkomende gevallen beslisten en daarbij
de tolken waren van het rechtsbewustzijn der bevolking
van welke zij de vertegenwoordigers waren en deel bleven
uitmaken. Vaste oordeelaars of schepenen, hetzij door
den vorst of het volk aangesteld, waren op het Veluwsche
Platteland, behalve in het Nijbroek, onbekend gebleven,

maar het stond den richter naar alle waarschijnlijkheid
vry

om uit de gegoede ingezetenen de in rechtskennis het

-ocr page 56-

meest ervarene uit te noodigen om, hetzij naast hem in
de gerichtsbank gezeten of als ommestander in het ge-
licht J), aan het wijzen en uitbrengen van oordeelen deel
te nemen. Daar in de klaarboeken aanhoudend dezelfde
personen op verschillende plaatsen als oordeelwijzers wor-
den aangetroffen, schijnt het niet strikt noodzakelijk te
zijn geweest, dat het gericht in ieder scholtampt uitslui-
tend met andere gerichtslieden. werd bekleed. In lat eren
tijd had echter ieder ampt zijne vaste oordeelaars, die tot
een bij zonderen stand van personen, dien der ridderma-
tigen, behoorden en behalve door hunne afkomst door het
bezit van zekere uitgestrektheid van vast goed tot die be-
diening bevoegd moesten zijn. Naast deze amptsjonkers,
aan wien ook de gemeentelijke en kerkelijke administratie
over hun ampt was toevertrouwd, namen sedert den land-
brief van 1532 ook twee afgevaardigden uit de stad Arn-
hem en een uit ieder der overige Veluwsche steden zit-
ting, door welke verandering de mogelijkheid ontstond
om professioneele rechtsgeleerden in de gericht svergade-
ringen toe te laten. In de XVe eeuw was echter de toe-
stand een andere. Van eene bediening als die der ampts-
jonkers was toen geen spoor voorhanden en het deelnemen
aan de gerichtsvergaderingen nog niet als een uitsluitend
recht van leden van riddermatige geslachten aan te mer-
ken , hoewel zij toen reeds veelal onder de gerichtslieden
worden genoemd. Dit laatste was echter alleen het gevolg
van de gewroonte om bij voorkeur de gerichtsbanken te
bezetten met personen, die door het volle genot der bur-
gerlijke vrijheid en door aanzienlijk grondbezit boven ande-
ren uitmuntten, een gebruik dat tevens den besten waar-
borg gaf, dat er niet tegen den toenmaligen stelregel werd

-ocr page 57-

gezondigd, dat ieder voor niemand minder dan zijne even-
knie behoorde terecht te staan.

De wijze, waarop binnen de twee groote Veluwsche
richterampten werd recht gesproken, vertoont een eigen-
aardig karakter en wordt in de oude gedenkstukken als
het »omme richten" vermeld \'). De jurisdictie werd door
den richter niet op eene enkele gerichtsplaats voor het
geheele distrikt uitgeoefend, maar in ieder scholtampt moest
achtereenvolgens de bank worden gespannen om de rechts-
zaken af te doen, die in ieder scholtampt waren ontstaan en
voor de rechtbank van het ampt aanhangig werden gemaakt.
Dit geschiedde in eene bepaalde volgorde op zoodanige wijze,
dat de richter van Veluwe te Ede, en die van Veluwenzoom
te Velp aanvangende, binnen hun gebied den omtrek van
een halven cirkel beschreven. De plaats, voor de terecht-
zittingen bestemd, was in den regel die, waarnaar het
ampt genoemd werd, maar niet zelden werd van dit ge-
bruik afgeweken. De klaarboeken strekken in verband
tot de gerichtsboekén van Veluwe, die over dat onderwerp
door den Gelderschen archivaris, Mr. J. Gerdes Oosterbeek,
Welwillend werden nageslagen, hiervan ten bewijze. Aan het
hoofd van ieder geding staat de naam vermeld van bet ampt
°f van de plaats, waar de terechtzitting gehouden was. Som-
tijds is het eerste 1), in den regel echter het laatste het geval.
Het duidelijkst blijkt dit ten opzichte van het ampt van
Doornspijk. Doornspijk wordt slechts viermaal in de klaar-
boeken aangeduid, namelijk in het jaar 1420, 1428, om-
streeks 1443 en eenmaal tusschen de jaren 1461 en 1470.
Daarentegen komt tusschen 1423 en 1443 en tusschen
\'1452 en 1470, het jaar, waarmede het laatste klaarboek
sluit, in den regel Elburg voor en wel, voor zoover dit is

*) Zij had voortreffelijke eigenschappen en stond tot op hare opheffing\' toe in
hooge achting , zoo zelfs dat Van Spacn met geestdrift over haar spreekt en zij
(ï°or Daendels, van afkomst een Veluwenaar, op
liet, eiland Java in de door hem
"Pgerichte rechtbanken van ommegang in toepassing werd gebracht; zie De Meester,

\'ss. de Judiciis Gelriae tempore reipublicae provinciarimi unitarum, L. B.
184\' . foL 69.

2) Bit, blijkt o. a. uit 01. III. f°. 246, waar Claes Evcrtss., om vergoeding
"cgens onverschuldigde betaling aangesproken, ten antwoord geeft, dat hij ten
onrechte „to Voirthusen opten kirekhofl" geboden was geworden, dewijl hij niet

aar muai\' te Harderwijk terecht moest staan. Aan het hoofd van het stuk
8taat; Barneveld.

-ocr page 58-

na te gaan, in de volgorde op die plaats, welke de ge-
dingen van het ampt van Doornspijk behoorden in te ne-
men. In de rechtszaken, te Elburg aanhangig gemaakt,
treedt, hoewel niet met name aangegeven, duidelijk
de richter van Yeluwe op en blijkens de gerichtsboeken
van 1424, 1432—1435 en 1458 spande deze, na het laatst
te Ermel gericht te hebben, de bank niet te Doornspijk
maar »ter Elborch". Het is dus buiten twijfel, dat Elburg
toenmaals de plaats was, waar de richter voor het ampt
van Doornspijk terecht zat. Tusschen de jaren 1444 en
1452 worden echter noch Doornspijk noch Elburg in de
klaarboeken genoemd, terwijl daarentegen alle overige
ampten met namen aangeduid worden. Er wordt dan
echter eene andere plaats aangegeven , die men niet in vroe-
geren of lateren tijd terugvindt: Apeldenloe ol Apelderloe.
Ik vermoed dat dit de tegenwoordige buurschap Aperloo tus-
schen Doornspijk en Oldebroek is. De gedingen, waar-
over aldaar werd recht gedaan, behoorden tot de compe-
tentie van het gericht van Doornspijk en uit de gerichts-
boeken van 1444—1447 en van 1450—1452 is op te ma-
kan, dat in de eerstgenoemde jaren Apelderloe geregeld
als gerichtsplaats tusschen Ermel en lieerde voorkomt, ter-
wijl zij in de laatste zeldzamer en in afwisseling met El-
burg wordt aangeduid. De gedingen, onder die rubriek
in de klaarboeken geplaatst, moeten dus ook tot het ampt
van Doornspijk gebracht worden. Iets dergelijks doet zich
voor ten aanzien van het ampt van Barneveld. In den
aanvang van het oudste klaarboek, dus sedert 1423, wordt
tot in 1430 Garderen genoemd \'). Het ampt heette van
ouds naar Garderen en niet naar Barneveld, want in 1423
wordt er gesproken »van den Erue ende guede te Wasset
gelegen jnden kirspele van Bernevelt ende jnden gerichte
van Gerderen" 1). Eerst in het jaar 1432 komt de rubriek
Barneveld voor en dit duurt voort tot in 1444. Kort
daarna, in hetzelfde jaar, treft men weder Garderen aan,
zoo ook in de volgende jaren tot in of kort na 1448, wan-

1  Cl. I. f°. 8 v°. Vgl. van Hasselt, Boozendaal bl. 2\'J.

-ocr page 59-

neer Barneveld weder en sedert onafgebroken voorkomt.
\'Jat die gestadige naamsverwisseling met het houden van
het gericht op verschillende plaatsen samenhangt, blijkt
uit een geding, kort nadat omstreeks 1448 Barneveld we-
der aan het hoofd der in dat ambt gevoerde gedingen
geplaatst werd. Johan Evertsz. werd te Barneveld door
den richter als breukhaftig aangesproken. Deze antwoordde,
dat hij niet te Barneveld maar te Garderen behoorde terecht
te staan, waar zijne ouders in rechte waren getreden, waar-
tegen de richter aanmerkte, dat de bank te Barneveld ge-
weest was »auer voel jaeren by vier Richters tyden voir synre
tyt als by tyden Gerlochs vander Cappellen Gelys jngen Nuwe-
lant Henrick Wolff >) ende Henrick van Helle, ende nvby
synre tyt oick dair mennich ordel ende wederordel gegaen
syn, ende wederspraken die tot Engellanderholt in tegen woir-
dicheit myns ghenedigen heren geclaert syn ende weder
tot Berneuelt ander bancken gekomen syn, ende aldair be-
richt syn", een grond, die eveneens door den oordeel wijzer
werd aangevoerd toen liij den richter in het gelijk stelde 2).

Hoe dikwijls in het jaar de richter moest »giehten und
échten, und einen jegelicken Landtrecht laten wederva-
ren", schijnt niet nauwkeurig bepaald te zijn geweest. Het
blijkt veeleer, dat bij dit tamelijk onregelmatig deed en dat
andere ambtsbezigheden en de onrustige tijden der XVC
eeuw hem in het geregeld uitoefenen der rechtspraak be-
lemmerden. Van den anderen kant is het zeker, dat hij
111 dit tijdperk zich veelvuldige!\' van zijne taak kweet dan
dit later voorgeschreven werd 3).

\\ ooraf echter moest de richter telkens veertien dagen 4) te
voren het gericht in alle arnpten doen »verkundigen" d. i. met

b Henrick Wolff, die het vroegst van cle vier voorkomt, was richter in 1423
\'rïijkens een gedeelte van diens rekening over dat jaar, die tevens het over Gar-
^cren en ]JH,urg ajs geriohtsplaaisen»"gezegde bevestigt, van Hasselt, Klaarban-
ken bl. 38.

f) Cl. in. fo fi5_

^ 3) Nyhoff, Gcdenkw. dl. IV. n°. 465 noot 4. Do landbrief van 1582 bepaalt
ottinieriehten op minstens tweemaal \'sjaars; de Reformatie van 1604 op een-
1Uaab hetgeen voor het vervolg in stand bleef. De Reformatie van 1593 stelt
Oor het eerst bepaalde termijnen vast. De regel gold dat, zoodra de richter
Meluwe „uitgericht" had, die van Veluwcnzoom ook de bank moest spannen.

Groot Geld. Placaetb. dl. I. kol. 632. Het landrecht van 1593 vordert
het eerst 8 X 14 dagen.

-ocr page 60-

de zoogenaamde kerkespraak in alle kerken afkondiging
doen van den termijn der aanstaande terechtzittingen 1).

Had de richter eenmaal aangevangen »van boven aan" te
richten, dan was hij gehouden, in de bepaalde volgorde in
alle volgende banken »uyt te richten". Wanneer niet
overal de vereischte afkondiging was geschied , werd het
in het gericht verhandelde als van onwaarde beschouwd 2).
Het laatste gaf aanleiding tot een geding, welks beslissing
door de klaring er haar tevens toe bracht om eerstge-
noemden regel nader te omschrijven.

Tusschen 1445 en 1449 werd Bernt van Rimpeler in
den laatsten termijn van een langdurig proces door den
richter van Veluwe als breukhaftig voor de bank te Put-
ten aangesproken. Deze gaf slechts ten antwoord, dat de
aanspraak ongeldig was, »want die Richter dat gericht niet
en hefft laten verkundigen van bauen tot beneden als dat
van alts gewoenlick is gewest, dan hier ter Nyerkirck ende
te Patten ende anders nergent." Hierop wees Jan Myn-
scbert voor recht: »hefft die Richter van Veluwen dat
gericht hier tot Putten ter gueder tyt xiiij dage te voeren
laten verkundigen jn kircken als Recht is, encle hem lin-
den te dage by clymrnender sonnen verboden helft jnt
gericht , ende hem mit ordel ende mit Recht toegewesen
is dat hy Richten ende gichten mach ende myns ghene-
digen heren broecken vorderen mach dat die Bichter dan
huden te dage Richten ende gichten mach encle dat dat
gericht van werden wTesen sali." Bernt kwam in hooger
beroep en de klaring besliste: »Wat vander (sic) deser
saken bericht is dat sal bericht bliuen tot desen gericht
toe dair dese wederspraieke geschiet is," en stelde daarbij
den navolgenden regel vast, die beter geformuleerd
ook
in een volgend klaarboek werd opgenomen en aldus luidt:
»Rem die Ritter ende knecht syn auerkomen ende claeren
dat die Richter wanner hy Richten wil so sal hij dat ge-
richt doin verkundigen van bauen to beneden tot allen
bancken encle so Richten Ten were sake dat hem noit

1  Een pijler aan de zuidzijde binnen de kerk te Barneveld was de plaats waar-
onder het luiden van eene bel tot in 1546 de kerkespraken werden gedaan, Mv.
Nairac, Gesch. van de kerk te Barneveld bl. 3.

2  Vgl. van Hasselt , Klaarbanken bl. 34,

-ocr page 61-

saken an quemen off dat hem myns heren genade schreff
80 mach hy dat gericht versten Ende dair hyt dan leet
vander saken wegen voirs. die hem so an quemen dat hy
dan dair weder an Richten mach off van bauen weder
an to Ede tot synen koir." \')

De eenheid van handeling valt in het oog, welke de
échter bij het terechtzitten op verschillende plaatsen in
acht moest nemen. Toch moet men dat begrip niet in den
zm opvatten, dat het vrij stond om dezelfde zaak zoowel
°P de eene als op de andere plaats aanhangig te maken.
De regel gold daarentegen, dat, terwijl de richter beurte-
lings in ieder ampt zijne terechtzittingen hield, hij op deze
Verplicht was om van zoodanige rechtszaken kennis te
uernen, welke onder ieder ampt afzonderlijk behoorden.
De belofte van hertog Arnold in den Veluwschen voor-
rechtsbrief van 1424 of 1434: »enen ygelicken dat Lant-
reclit to wedervaeren laten, ind te setten ten Rechtbanc-
ken daer elc mit Recht gehoert" zal wel met dezen regel
ln nauwen samenhang hebben gestaan.

De duur eener terechtzitting was van eenen dag. Van-
daar de bepaling in den land brief en de Reformaties, dat
bij

hare opening de richter aan de gerichtslieden de vraag
Hoest richten, of het geoorloofd was haar op den volgen-
den dag voort te zetten, indien de moeilijkheid of het aan-
tal der rechtszaken het vereischten. Het spreekt van zelf,
\'lat zoodanige verlenging op de reeks der aangekondigde
rechtdag en inbreuk moest maken en dat vooral in lateren
tijd, toen de processen omslachtiger werden, men in
oe Veluwsche rechtspraktijk de feitelijke dagteekening van
ce rechterlijke termijnen onderscheidde 1).

De gerichtstijcl was naar oud Germaan sch gebruik be-
perkt tusschen den opgang en den ondergang der zon s).

le regel moet, wat cle Veluwe betreft, in den meest
woordelijken zin worden opgevat, want de terechtzitting

1) Cl. in. fo_ 52 v0 ^ C1 iy fo_ 52 y0_

den \' Schrassert> Comment. ad Reform. Velaviae f°. 18. — Op welke tijden het
re"e/1C^ter vrijston(i recht te spreken, heb ik niet kunnen opsporen. De
/al Wel hebben gegolden, dat dit in den oogsttijd het geval was. Naar het
■mensche hofrecht waren terechtzittingen op heilige dagen verboden.

an het voeren van gedingen heet het dat het geschieden moest „ by sit-
euc»e gericht ende schynender sonne."

-ocr page 62-

moest voor den middag zijn afgeloopen. Dit volgt althans
uit het voorschrift in cle Reformaties, dat de richter voor
de eigenlijke behandeling van zaken met een oordeel zich
het recht bedingen moest, om ook met dalende zon de
terechtzitting te mogen blijven houden \').

Yan ouds gold, zooals elders, de regel in Gelderland, dat
de terechtzittingen in de open lucht gehouden moesten
worden. De gerichtsplaats was alsdan onder hoog ge-
boomte, bij een grooten steen of op het kerkhof. Het
laatste was inzonderheid gebruikelijk in de Veluwsche
richterampten, waar men doorgaans vergaderde in de
met eenen lagen steenen muur afgeslotene ruimte, welke
de kerspelkerk van het dorp, waarnaar het schol tampt
genoemd werd, omgaf. Natuurlijk had dit zijne bezwa-
ren toen eene meer verfijnde levenswijze minder deugde-
lijke waarborgen opleverde tegen gure weersgesteldheid.
Vandaar dat in lateren tijd de gewoonte regel werd, dat
de richter, wel is waar, onder den blauwen hemel zitting
nam maar dan tevens van de oordeelaars de vergunning
vroeg, om zoowel binnen- als buitendaks recht te mogen
spreken, waarop de vergadering binnen een houten loods
of »richtersbanck", in tateren tijd, binnen het koor der
kerk werd voortgezet

De terechtzittingen werden op eene plechtige wijze in-
geleid, waarvan de beschrijving in het eerste hoofdstuk der
Reformaties 3) bewaard is gebleven en die overeenkomst
heeft met die, welke niet alleen in andere gerichten van
de Veluwe maar ook elders, in een aantal oud-Duitsche
gerichtsvergaderingen gebruikelijk was. Wanneer de rich-
ter bij klimmende zon, in den vroegen morgen, met den
gerichtsschrijver, den gezworen peinder, een voorspraak
en verder gevolg, alle te paard \'), op de gerichtsplaats

-ocr page 63-

was verschenen, werd door hem de \'bank gespannen en
het gericht »becleet" met de personen, die in het gericht
als oordeelaars op moesten treden. Die handeling ging
gepaard met eenige bepaalde vragen, waarvan de beant-
woording, in den vorm van oordeelen vervat, de strikte
naleving van de toegepaste formaliteiten erkende en in
zekeren zin de gedragslijn vaststelde, welke de richter bij
de leiding van de terechtzitting te volgen had. Zoodra
deze plechtigheid geëindigd was, tracl de richter in zijne
hoedanigheid van voorzitter tijdelijk af, terwijl hij eenen
gemachtigde in zijne plaats stelde, en vorderde de breuken
in, die in het ampt aan den hertog vervallen waren,
waarna eerst met de berichting der burgerlijke geschillen
een aanvang werd gemaakt.

Tot de j uiste kennis van den werkkring van het Veluw-
sche landgericht is het noodzakelijk, een oogenblik bij de
lijfstraffelijke rechtspleging stil te staan, omdat deze aan-
merkelijk van de burgerlijke verschilde en, als voortsprui-
tende uit den vorstelijken bloedban, dikwijls aan de lagere
gerichten was onttrokken. Het is bekend, dat geringe mis-
drijven naar de gewone wijze werden behandeld en met
breuken aan den landsheer en boeten aan de beleedigde par-
tijen werden gestraft; ook dat bij zware misdaden zoodanige
rechtsvervolging werd toegelaten, maar zekere omstandighe-
den, bepaaldelijk die van notorieteit der schuld, eene lijfsver-
oordeeling na zich konden slepen, die alsdan eene eigenaar-
dige wijze van behandeling noodzakelijk maakten, bij wier
beschouwing men zich de rechtsvervolging wegens moord of
doodslag ingeval van »versche daad" (betrapping op heeter
daad), »blickende schyn" (aanwezigheid in het gericht van
bet lijk of een lichaamsdeel van het slachtoffer) of »gichtende
naond" (bekentenis) gewoonlijk als type voor oogen stelt.

Wat naar Veluwsch recht onder het woord doodslag
Werd verstaan, is wat de oudere tijden betreft, niet geheel
Jnet zekerheid vast te stellen. In den landbrief van 1532,
die ook voor het strafrecht den grondslag legde voor de
Reformaties, wordt behalve van moord ook van dood-
slag gesproken en bovendien het begrip van doodslag ge-
pleegd uit noodweer onderscheiden. Het schijnt dus, dat
nien doodslag in den zin van moedwilligen manslag heeft
op te vatten en, daar het tegendeel niet blijkt, ook in dien

-ocr page 64-

van eenvoudigen manslag en dat moord eene misdaad op
zich zelve uitmaakte.

De schuldige aan doodslag werd blijkbaar zonder vele
vormen van proces aan het lijf gestraft, wanneer hij »mit-
ter varscher daet" gegrepen was geworden, tenzij hem
vergund werd, met clen landsheer en de magen te compo-
neeren. Volgens den landbrief van het Nijbroek werd hem
het hoofd afgeslagen. Kon hij echter, naar het voorschrift
van den landbrief van 1532, met twee of drie tuigwaardige
personen bewijzen, dat hij uit noodweer was te werk ge-
gaan en hij het gevecht niet had aangevangen, dan kon
de landsheer naar gelang van omstandigheden en naar
kennisneming van het gericht hem een vergelijk toestaan.
In de gevallen echter, waarin de schuld niet in den aan-
geduiden zin boven allen twijfel verheven was, werd de
aangeklaagde tot verdediging toegelaten. De landbrief van
het Oldebroek stond hem toe, zijne onschuld te bezweeren
met vier goede knapen, maar dat middel om van de aan-
klacht ontslagen te worden kon eerst dan worden te baat
genomen, wanneer de richter van zijne zijde niet het bewijs
der schuld met vier goede knapen of met cle blijkende
waarheid \') geleverd had. Eenigzins anders is het in de
algemeene landbrieven van 1424 of 1434 en van 1532. Daar
wordt, wel is waar, ook de eed, voor clen scliotbare met vier,
voor clen dienstman met twee volgers, als zuiveringsmiddel
aangegeven maar niet door het optreden van cle vier kla-
gers uitgesloten, die vooraf onder eede hebben moeten ver-
klaren, »dat sy nyemant in den doitslach leggen en sullen,
by horen vieff synnen, hy en weer dan raits of daits, off
mit vechtender hant seuldich an clen dode man." De ver-
wantschap dier wettelijke klagers met cle gemelde vier
knapen, welke den richter ter zijde stonden, valt in het
oog. Had de schuldige na het plegen van den doodslag
het land geruimd, dan verbreukte hij 10 pond aan den
landsheer en was hem de terugkeer ontzegd, wanneer hij

-ocr page 65-

zich niet vooraf met den landsheer en de magen had ver-
zoend. Deze bepaling van den landbrief van het Nijbroek
vindt men nader omschreven en gewijzigd terug in den
landbrief van 1532.

In dien landbrief van 1532 worden nog een aantal zware
misdaden opgesomd en de wijze van berichting daarvoor
vastgesteld. Op het voorschrift dat de richter de hertoge-
lijke breuken voor het gericht zal invorderen zooals van
ouds gewoonlijk was, volgen de woorden: »Dog hier in uyt-
gesondert openbaer geweltelicke saecken, die op schynbaer
dait bevonden worden." Hoe dit voorbehoud op te vatten
blijkt later en wel uit de bepaling dat »moert, moort-brant,
dvefte, verredenisse, rouf, brandt, openbaer ge walt, vrou-
wenkrechters, velschers, kerckenscheynders, kraemscheyn-
ders, ind dergelycken, ind vredebrekers, die binnen jaer
en dagh, nae den dat sy van onsen wegen in den vrede ge-
lacht syn, den vrede gebraken hebben, Dese puncten vur-
sehreven sullen staen tot onser straffmge ind wil, by alsoe
dattet sigh by onsen gericht erfinden kan, dat sy der daet
plichtigh ind schuldigh syn" \')• In tegenoverstelling tot an-
dere misdrijven, die »tot erkentenisse ons gerigts" behoorden,
worden er vervolgens nog eenige soortgelijke genoemd,
die »tot onsen wil" zouden staan, namelijk het uitschelden
°f het met woorden te kort doen aan iemands eer, zonder
dat men de waarheid zijner beweering kan staven, en het
hoonen of slaan van den richter of van de gerichtsboden
bij de vervulling hunner ambtsplichten 2).

Tijdens Karei van Gelre behield zich dus de vorst het recht
voor, om zelf met zijne raadslieden aan misdadigers van de
ergste soort lijfstraf op te leggen, terwijl aan den richter en
bet gericht slechts eene voorloopige instructie, wellicht ook
de beslissing over de feiten werd overgelaten. Of zijne

\') De Reformaties brengen deze misdaden alle tot de klasse van openbare
misdaden, voegen er „wegelagingh" nog bij en bepalen, dat „d\'Offieier van der
P\'aetsen, suleken apenbaren misdediger, sonder vervolch van recht, aenfangen,
Ul>d tho hove brengen (sal), umb by den heer gestrafft tho warden. — Und, daer
anders wil ofte gewoldt geschiet were, sal gehoeren ten Landtrecht."

2) De landbrief van het Nijbroek straft verkrachting, „brant mit willender
haat" en vredebraak aan het, lijf en goed, terwijl mishandeling van den richter,
oe schepenen of boden tot \'s heeren wil moet staan. Men merkt dus hier
weder de overeenkomst op van den inhoud van de brieven van het Olde- en
Nijbroek met het latere Veluwsche recht.

-ocr page 66-

voorgangers dienzelfden weg hebben ingeslagen en de
landbrief dus slechts een overgeleverd gebruik bevestigde,
moet thans worden onderzocht. In de XVe eeuw leverde
onder de slechte regeering van hertog Arnold het geheele
hertogdom en in het bijzonder cle Yeluwe voortdurend een
tooneel van allerlei gewelddadigheden op, terwijl de ge-
brekkige inrichting, de aanmatigingen en de gewinzucht
der rechterlijke macht den besten waarborg voor straffe-
loosheid verschaften. Daarom werd in den landbrief van
\'1432 de Veluwe een »wilt byster lant" genoemd, »daer vele
ouergrepenin geschien plegen", en vergunde de hertog aan
ieder van zijne onderzaten om hen, die zijne »straten schyn-
den, gewalt, roef, brant of dingtalen daer ynne dede", te
vervolgen en aan het gericht over te leveren. De staten
des hertogdoms besloten eindelijk in dien toestand zelve,
buiten medewerking des hertogs, te voorzien en regelden
dit onderwerp in het merkwaardige verdrag van 1436,
waarvan dan ook het gevolg was, dat toen de hertog het
verbond met zijne goedkeuring bekrachtigde, hij in den
transfixbrief van 1441 het »puncte van den ouergrepen wille
ende gewalde" nader omschreef en wijzigde. Na eerst
bepaald te hebben, welken weg men behoorde in te slaan,
wanneer men door zijne amptlieden en dienaren benadeeld
was geworden, een voorschrift, dat wel het beste bewijs
levert van den onbeholpen toestand der toenmalige rechts-
bedeeling, wordt het geval behandeld, dat er »name, roeff
olf brant" door onderzaten onderling of door uitheemschen
gepleegd was, en vastgesteld , dat men zich »opter wersscher
daet" mocht verweeren, maar geweld van anderen aard,
door den eenen op den anderen onderzaat gepleegd, aange-
bracht moest worden voor den amptman ter plaatse waar
het feit gepleegd was, die alsdan verplicht was, om daar-
over naar de oude rechten en gewoonten van het land
onvertogen recht te doen 1). Van eene persoonlijke inmen-
ging des hertogs en van zijne raden wordt hierbij, wel is
waar gezwegen, maar toch bestaan er gegevens, welke
vermoeden doen, dat het opleggen van lijfstraf in het alge-
meen niet buiten hunne voorkennis en medewerking ge-
schiedde. Reeds in 1385 gaven de ridders en knapen

1  Nijhoff, Gedenkw. dl. IV. n°. 158, 198.

-ocr page 67-

van Nederbetuwe, te Zoelen ter klaring vergaderd, in
eene dergelijke bepaling als in den Veluwschen landbrief\'
van 1532 te kennen, dat de berichting van openbare mis-
daden aan den landsheer zei ven toekwam ]). Het slot Ro~
zendaal, waar de hertog zich zoo gaarne ophield, was
eene plaats, waarheen misdadigers, die op de Vel uwe wa-
ren gevat, werden overgebracht en in welks gevangenis zij
het tijdstip hunner terechtstelling moesten afwachten. Te
Arnhem, dus in of in de nabijheid van het hof des herto-
gen werd op kwaaddoeners, welke de peinders in het
richterampt van Veluwe gegrepen hadden, het onderzoek
naar hunne schuld door middel van de pijniging ingesteld.
Dicht bij die stad, buiten de Rijnpoort, grenzende aan het
latere Hulkestein, lag de berg of hoogte, waarop het »ge-
richt" van den genadigen heer van Geire stond en waai-
de lijfstraf op het uitdrukkelijk bevel van den vorst werd
ten uitvoer gelegd door een »stocker" of beul, die som-
tijds heel uit Deventer ontboden moest worden. Die straf-
fen waren barbaarsch, wanneer zij den dood niet ten ge-
volge hadden, want den meineedige werden twee vingers,
de hand den wilddief afgehouwen en daarenboven aan den
laatste de oogen uitgestoken. De richters van Veluwe en
van Veluwenzoom waren, ieder voor hun ampt, met de lei-
ding dier strafoefeningen belast en riepen bij het ten
uitvoer leggen van doodvonnissen, vermoedelijk met den
klokkeslag, de hun onderhoorige kerspellieden op om het
gericht gewapend te helpen »stereken." Die van Ooster-
beek waren buitendien aan hunnen richter verplicht om
de strafwerktuigen in gereedheid te brengen 2).

«Int jair ons heren Dasent driehondert vine ende taehtentich opts sheyligen
sacramentsdaeh worden dese sonen punten hier na besereuen gheclaert Als noet-
Mont huystotinghe Diefft verredenisse roeff brant ende gheuonghenisse, Da,ir
segghen die ridder ende knapen op Soe wie mit euen blikenden schijn off mit
eenre verschel- daet begrepen wort van desen punten enige voirss. ende een
°legher is die dair bij blijft, dat sal die heer richten mit vonniss als recht is,
voert van krachten (klachten) van desen punten voirss. mach een yeghelich syn on-
schout voir doen, Dat geschieden tot Zoelen In teghenwoordicheyt dess hertoghen van
Ghelren ende greuen van Zutphen " — Boek Charters n°, 2 1» H. fol. 2 in het
archief der prov. Gelderl. aangehaald in Nijhoffs Gedenkw. dl. 111. nu. 108.

2) Van Hasselt, Roozendaal hl. 282, 315, 354.. Idem, Kronijk van Arnhem
bl- 43, Idem, Arnh. Oudh. dl. II. bl. 117, III. bl. 136; d\'Ablaing, De Ridder-
schap van Veluwe bl. XXXVIII.

-ocr page 68-

TWEEDE HOOFDSTUK.

IJE HOQGE BANK VAN HET VELÜWSCHE LANDGERICHT.

Onder de heerschappij van het krachtig bewind van
keizer Karei den Groote, het regeeringssysteem, waaruit
zich het statenstelsel van het Duitsche rijk ontwikkeld
heelt, zien wij het Frankenrijk verdeeld in distrikten,
wier bestuur aan ambtenaars, graven genaamd. is toever-
trouwd. Behalve tot de zorg voor het krijgswezen, de
uitvoering der koninklijke bevelen en het invorderen van
opbrengsten en lasten, rust op hen de verplichting tot het
handhaven van recht en gerechtigheid, van rust en vrede.
Daarom worden misdadigers door hen gekerkerd en ge-
straft, beschermen zij zwakken en hulpbehoevenden en
wordt hun het recht van ban door den koning verleend.
Op den voorgrond treedt echter het toezicht over en het
uitoefenen van de rechtspraak. Daartoe verschijnen zij
zelve ter gerichtsvergadering en zijn zij met hare leiding-
persoonlijk belast, maar ook zijn er ambtenaren, aan hen
ondergeschikt, aan wie rechtsmacht wordt toegekend,
evenwel niet in zaken, die het verlies van den eigendom,
de vrijheid of het leven ten gevolge konden hebben, want
deze mogen slechts aan de beslissing van den graaf worden
opgedragen. In de latere middeleeuwen zien wij in dien
toestand wijzigingen gekomen. De grafelijke bediening is
erfelijk geworden en verschaft hem, die daarmede is be-
kleed, geen ambtelijk maar landsheerlijk gezag. De rechten
des konings in het distrikt, voorheen ten diens name
voorgestaan, worden thans door hem ten eigenen bate
uitgeoefend. Dezulke, welke hem nog ontbraken, heeft
hij onophoudelijk te verkrijgen gezocht of zich reeds

-ocr page 69-

met goed gevolg aangematigd. Hadden in vroegeren
tijd krijgs- en staatsaangelegenheden dikwijls zijne tegen-
woordigheid elders gevorderd , thans ziet hij zich door
de meerdere staatszorgen, die het bestier van meer
dan een landschap medebracht, nog minder in staat ,
om geregeld aan de rechtspraak in persoon deel te nemen.
Dit bewerkte echter geenszins, dat de jurisdictie in het
landgericht geheel in de handen van zijne ondergeschikte
beambten verviel, want voor de zaken, die uitsluitend
aan zijne kennisneming zijn voorbehouden, verschijnt hij
bij kortere of langere tusschenpoozen in zekere algemeene
gerichtsvergaderingen, die gewoonlijk op vaste plaatsen
in de onderscheidene deelen zijner heerschappij door hem
worden voorgezeten.

Het laatste was ook in Gelderland het geval. Toen in
1436 de ridderschap en steden van het vorstendom, het
zwakke regeeringsbeleid van hunnen hertog Arnold van
Egmond moede, in navolging van het verdrag van 1418
zich nauw aaneensloten en bij clen hertog op voorziening
van eenige voorname gebreken in het landsbestuur aan-
drongen, gaven zij daarbij den wensch te kennen, »dat
onse genedige here, in eiken hornick der lande, daer des
noet geboert, ommers ten mynste eens des jaers clare of
also duck als des noet is, ter stede daer sich dat geboert."
Het doen van dat verzoek, tot welks inwilliging de hertog
zich niet ongenegen betoonde, was het gevolg van het
verzuim, waaraan hij zich in dat opzicht voortdurend had
schuldig gemaakt 1).

Met dat klaren hadden de staten gedoeld op eene hoof-
tak van jurisdictie, welke aan den landsheer in de meeste
gewesten was voorbehouden en waaraan zijne voorgangers
steeds hunne bijzondere zorgen hadden gewijd. Onder
klaren heeft men in het algemeen te verstaan het ophef-
fen van hetgeen duister en twijfelachtig is, voornamelijk
m het recht en in betrekking tot rechtsgedingen. In eene
beperktere en in Gelderland en Overijssel meer gebruike-

1  Nijhoff t. a. pl. dl. IV. bl. LV, LX. In de „Nije ordonnaneie" van 1448
werd eveneens bepaald, dat de hertog eenmaal \'s jaars op de behoorlijke plaatsen
klaring zoude houden. Nijhoff t. a. pl. dl. IV. n°, 247.

-ocr page 70-

lijke beteekenis is klaren het doen van eene rechterlijke
uitspraak tot het wegnemen van de onzekerheid, die door
het wijzen en het daarop gevolgde wederspreken van een
oordeel is ontstaan. Klaring is dan die uitspraak zelve,
het eindvonnis, en ook het gericht, waarin het werd uit-
gebracht , werd meermalen met dien naam bestempeld.
Daar de eindbeslissing over wedersproken oordeelen voor-
zeker tot de gewichtigste handelingen van deze behoorde,
werden de gerichtsvergaderingen, die door den hertog in
persoon werden voorgezeten, in den regel klaringen ge-
noemd. Yoor zekere distrikten waren daartoe vaste
plaatsen aangewezen. Zoo beloofde de Geldersche hertog
in 1383 jaarlijks de oordeelen, die in de Overbetuwe
wedersproken waren geworden, aan de Praast, tegenover
Arnhem, te zullen klaren, eene belofte, die in 1445 en
1493 herhaald werd maar met het beding, dat de vorst
een van zijne in die streek geërfde raden in zijne plaats
zoude mogten stellen, wanneer dringende omstandigheden
het hem beletten zelf aan die verplichting te voldoen.
Dat na dat voorbehoud de hertogen zich niet geheel aan de
leiding dier gerichtsvergaderingen onttrokken hebben, is op
te maken uit het voorbeeld van hertog Adolf, van wien het
bekend is, dat hij in persoon daarin verscheen. Nog in
1503 werd aan den amptman van Overbetuwe gelast, om
over de door hem ingestelde vorderingen niet aan de bank
te doen klaren maar, ingeval hij zich door een vonnis be-
zwaard gevoelde, zich op de hooge bank aan de Praast te
beroepen \'). Ook in de Neclerbetuwe, die nog in 1327
met de Overbetuwe eenen gemeenschappelijken landbrief
ontving en eerst langzamerhand een afzonderlijk ampt
geworden en van de Overbetuwe afgescheiden schijnt te
zijn, zat in 1385 de hertog met ridders en knapen
te Zoelen ter klaring. In den landbrief van 1410 werd
het echter den amptman of richter met de ridders en knech-
ten opgedragen, om ten minste driemaal \'s jaars de klaring
te houden, en daartoe als gerichtsplaats eene plek bij de
kerk van Zoelen of Kesteren aangewezen 1).

1  Zie hiervoor, bl. 59, noot 1 en den landbrief van Nederbetuwe van 1410 in het

-ocr page 71-

Voor het Overkwartier trof ik geen voorbeelden van
hertogelijke gerichtsvergaderingen aan, hoewel zij daar niet
zullen hebben ontbroken, maar met meerdere zekerheid
zijn die voor het Zutfenscha vierendeel aan te wijzen. In
bet jaar 1481 sloten het kwartier van Zutfen en de steden
Hattem en Elburg benevens eenige ingezetenen der Veluwe
met Maximiliaan en Maria van Boergondie een verdrag,
waarin de bepaling werd opgenomen, dat de vorst of diens
stadhouder, bijgestaan door diens raden, jaarlijks de kla-
ring zoude houden met de bannerheeren, ridderschap en
steden der graafschap Zutfen 1). Hoewel daarin deze kla-
ring niet uitdrukkelijk als eene reeds bestaande instelling
Wordt aangeduid, hebben wij reeds vroeger opgemerkt, dat
de hertog zich verbonden had om voor zaken, die zijn hoog
gericht betroffen, te Zutfen terecht te zitten. Willem van
Gulik had in 1372 aan die stad, beloofd om jaarlijks twee
heimalen binnen hare muren te houden en daarin »den
Lande" recht te doen Ook is ons de inhoud van eene
oorkonde bewaard gebleven, waaruit op te maken is dat
hertog Arnold in 1452 te Zutfen voor de stads wyntaveerne
zoodanig openbaar heimaal hield om »te auerreken alle de
ghoen de in doetslage medde gelacht ende beroepen wer-
den" en onder de oor deelaars komen behalve schepenen
en burgers der stad Zutfen ook ridders en knechten voor 3),
zoodat de stelling niet al te gewaagd is, dat de rechts-
macht van dat gericht zich ook tot over het omliggende
•and heeft uitgestrekt en daarin behalve van lijfstraffelijke
zaken ook kennis kon worden genomen van andere, be-
paaldelijk van oordeelen, die in de landgerichten weder-
sproken waren geworden.

Zoo zijn wij in ons overzicht tot het hooge gericht der
Meluwe genaderd. Daar deze instelling zich onder een

Geld. Plaeaetb. dl. II. aanh. I. kol. 40 e. v. Over vonnissen in het rijk van Nij
plegen werd geklaard door den burggraaf en de schepenen van Nijmegen op het
\'alkhof. in cie tweede helft der XVIe eeuw hield in het land tusschen Maas

V, aal de amptman de klaring ten overstaan van twee raden des konings aan
en Berch te Borchaeren. Zie het Bericht Johans van den Have bij Van Has-
\'jelt, dat een volledig overzicht van de Geldcrsche hofvaarten en appellen geeft.

b Nijhoff, Gedenkw. dl. V. 123.

2) Van Slichtenhorst, Geld. Gesch. bl. 568.

3) De Rhoer, Het Hyemaal bl. 425, 426. Ik herinner hierbij aan liet
wlogelijk leengericht onder den eikenboom voor \'s Grevenliof te Zutfen.

-ocr page 72-

verschillend karakter aan ons voordoet, hebben wij haar
in ieder van hare eigenaardigheden afzonderlijk te beschou-
wen. Die eigenaardigheden vinden wij echter, meer of
minder gewijzigd, in een naburig gewest, in Overijssel
terug, waardoor bij eene onderlinge vergelijking zij duide-
lijker in het licht kunnen worden gesteld, eene wijze van
behandeling die in mijn betoog zal worden gevolgd.

Daartoe wensch ik in de eerste plaats de bijzonder-
heden omtrent het Veluwsche gericht in verband tot de
oudste berichten omtrent de Overijsselsche landsklaring
te beschouwen. Hierbij moet echter een belangrijk ver-
schil niet uit het oog worden verloren. Terwijl aan
het gericht te Engelanderholt eene landstreek was onder-
worpen , wier staatsinrichting en rechtswezen reeds vroeg-
tijdig een samenhangend geheel vertoont, leeren wij reeds
uit de oudste berichten der XIV\'; en XVe eeuw de Over-
ijsselsche klaring kennen als een gericht, dat zich gelijke-
lijk uitstrekte over een gebied, dat zich slechts lang-
zamerhand tot een staatkundig geheel had gevormd.
Oorspronkelijk bestond dat gebied uit meerdere graaf-
schappen en heerlijkheden, die, zoolang zij hunne onaf-
hankelijkheid behielden, van eene afzonderlijke rechtsbedee-
ling en rechtspleging 1) waren voorzien, waarvan het dan ook
als een overblijfsel moet worden aangemerkt, dat van het
in de Overijsselsche landschappen Twenthe, Salland en
Vollenbove later heerschende recht althans dat van
Twenthe, een graafschap, dat het langst zijne zelfstandig-
heid had gehandhaafd, aanvankelijk duidelijk met dat van
het overige Overijssel bleef verschillen 2). Eerst sedert
de vestiging en uitbreiding van het bisschoppelijk gezag
in Overijssel kwam in die strenge afzondering eene be-
langrijke wijziging en konden de verschillende deelen van
dat gewest aan een zelfde klaringsgericht onderhoorig zijn,
dat, voor zoover kan worden nagegaan, van oudsher zijn
zetel had te Deventer, eene plaats, die oorspronkelijk tot

2  E. A. Jordens, Diss. de juris provincialis Transisalaniae fontibus L. B.
1843 fol. 1—26.

-ocr page 73-

Salland, waartoe zij later behoorde, in geene betrekking
stond, maar met het omgelegen land aan de kerk van
Utrecht in
1046 was geschonken.

De vraag of Deventer uitsluitend gerechtigd was, om de
klaring binnen hare muren vergaderd te zien, werd echter
zeer betwist. Dit geschiedde door de twee andere groote
Overijsselsche steden, Kampen en Zwol, die, evenals De-
venter, ook tot het land van Salland werden gerekend en
het genot van dat voorrecht beurtelings voor zich ver-
langden. In verband met dat geschil moet de belofte heb-
ben gestaan, door bisschop Florens van Wevelinkhoven in
1379 bij zijne inhuldiging aan de drie groote steden af-
gelegd, om aan het land van Salland steeds landrecht te
doen wedervaren en in het land van Salland tweemaal
\'sjaars te recht en ter klaring te zullen zitten ]), want
eenigen tijd daarna lieten de drie steden hare wederkee-
rige aanspraken gelden, waarvan het gevolg was, clat de
bisschop op den krachtens hun aloud voorrecht door de
schepenen van Deventer afgelegden eed in 1383 besliste,
dat de klaring uitsluitend in de laatste stad zoude worden
gehouden 8). Kampen en Zwol verkozen echter niet zich
hieraan te onderwerpen, maar brachten door de verdragen,
op 20 Jan. en Palmzondag 1385 tot onderlinge bescher-
ming harer rechten aangegaan 3), den landsheer zoozeer in
het nauw, dat hij in eenen brief, waarvan de dagteekening
onbekend is gebleven, de toezegging verleende van ach-
tereenvolgens de twee volgende klaringen te Kampen en
te Zwol te zullen komen houden, daarbij de verzekering
gevende, dat uit het feit dat hij nu eerst te Deventer had
geklaard, niet mocht worden afgeleid, dat deze stad daartoe
meer gerechtigd was, maar dat hij van de ridderschap en
knapen van Salland had vernomen, dat zijne voorzaten in
Salland, waar het hun voorkwam goed en nuttig te zijn,
hadden geklaard 4). Evenwel, Deventer wist den landsheer
Weder van gevoelen te doen veranderen en lokte aan dezen
de met de vroegere geheel tegenstrijdige verklaring van 7

-ocr page 74-

Juli 1385 uit, waardoor zij in het uitsluitende genot van
het voorrecht werd bevestigd

Onder deze omstandigheden laat het zich begrijpen, dat
Deventer naar meerdere waarborgen zocht om het ver-
meende recht ongestoord uit te blijven oefenen. Met dat
doel zal zij dan ook de brieven hebben verkregen, waarin
Roomschkoning Wenceslaus in 1386 en Sigismund in 1417
haar uitsluitend recht erkenden en die later door keizer
Rudolf II in 1576 en Mathias in 1614 werden bevestigd 1),
terwijl het aan eene gelijke oorzaak is toe te schrijven, dat
wanneer, zooals dikwijls geschiedde, de bisschop het hou-
den der groote klaring verzuimd en op zijn slot te Vol-
lenhove of elders de voorkomende zaken had afgedaan,
hij telkenmale de verzekering gaf, dat dit niet tot kren-
king van hare privileges was geschied 2).

Yan eenen dergelijken stand van zaken vindt men onder
zoo geheel verschillende omstandigheden op de Veluwe
natuurlijk geen spoor. Reeds uit den aanvang der XIVe
eeuw vernemen wij bijzonderheden, die ons het gericht te
Engelanderholt als klaringsgericht doen kennen, want in
1314 wordt er van retractae, in 1338 van contradictae
sententiae apud Engelanderholt gesproken 3), en de brief,
in 1320 aan Oldebroek verleend, bepaalde dat men over de
in den Broke wedersproken oordeelen moest laten klaren
te Engelanderholt. Dat Engelanderholt lag in een eenzaam
oord, ver van eene volkrijke stad of van eene voorname
verblijfplaats des liertogs, zoodat zijne voortdurende aan-
wending tot gerichtsplaats moet beschouwd worden als de
voortzetting van een overoud gebruik, uit een tijd dagtee-
kenende, toen aan deze plek om bijzondere redenen een
groot gewicht werd toegekend, doch dat in den loop der
tijden geheel op den achtergrond is geraakt.

1  Dumbar, t. a, pl. dl. I. bl. 564. e. v.

2  Zie die brieven over de jaren 1477, 1485, 1492, 1495, 1497 en 1500
bij Dumbar t. z. pl.

3  Van Hasselt, Klaarb anken , bl. 8.

-ocr page 75-

Een voorschrift, dat het tijdstip nauwkeurig aanwijst,
wanneer er te Engelanderholt moest worden geklaard,
ontbreekt ons uit den ouderen tijd. Voor Overijssel was
dit op tweemaal \'sjaars bepaald, namelijk »eens bi grase
ende eens bi stroe," wanneer het den bisschop het »even-
ste" kwam, terwijl hij, naar het schijnt, tusschen die twee
rechtdagen zooveel mogelijk den tijd van een half jaar liet ver-
loopen !), Ik vermoed derhalve, dat zij in de lente en in het
najaar gehouden werden en dus in dat opzicht met de vrij
algemeen gebruikelijke mei- en herfstdingen overeenstem-
den 2). Wij zagen hierboven reeds, dat de Geldersche her-
tog zich in 4372 verbond ook om twee jaarlijksche hei-
malen té Zutfen te komen houden en reeds een capitulare
uit de eerste jaren van de regeering van Karei den Groote
bepaalde, dat ieder zich tweemaal \'s jaars, in het voorjaar
en in den herfst, tot de gerichtsvergaderingen moest bege-
Ven In Gelderland gold overigens de regel dat er door
den vorst eenmaal, of minstens eenmaal \'sjaars zouwor-
den geklaard. Dit was het verlangen der landschap in 1436
en 1448 en werd in het bijzonder voor de klaring van Zutfen
ln 1481 en, blijkens de landbrieven, voor die van Overbe-
tuwe vastgesteld, In 1410 werd bij den landbrief het hou-
den van de klaring in Nederbetuwe aan den amptman
2elven opgedragen en van dien plicht moest hij zich drie-
maal en, naar gelang van omstandigheden, nog eenige malen
bovendien in hetzelfde jaar kwijten. De eenige oudere
Wettelijke tijdsbepaling, door mij over het houden van de
^eluwsche klaring aangetroffen, is die in den landbrief
van 1532, waarin hertog Karei beloofde, alle jaren of min-
stens eenmaal in de drie jaren, wanneer het noodzakelijk
^ras of het hem beliefde, te Engelanderholt te zullen komen

b Oorkonden van 1379 en 138o bij Van Hattum t. a. pl. dl. I. bl. 226
228 > 205, 232. In 1535 werd op een landdag te Vollenhove de klaring op
eenmaal \'sjaars gebracht, Dumbar t. a. pl. dl. I. bl. 571, maar reeds
in 157S
besloot men tot het oude gebruik terug te keeren, hoewel de vergaderingen
even zeldzaam bleven, J. van Doorninck, Diss. cont. Historiam instituti caneel-
larii et consiliariornm , in Trans isalaniam a Carolo V et Philippo II introducti
üav. 1836 fol. 12.

2) Orimm, Deutsche Rechtsalterth. S. 822. Zie een dergelijke aanduiding
der Jaargetijden als in den tekst bij V. d. Bergh, Strafvord. bl. 20,

3) Wailz, Deutsche Verfassungsgesch. B. IV. S. 307.

-ocr page 76-

klaren. In beginsel werd dus toen nog het gebruik van
jaarlijks te klaren erkend, maar zeker is het, dat gedu-
rende de XVe eeuw de klaringen op de Veluwe, even
goed als elders in Gelderland en in Overijssel, zelden en
met tusschenruimten van meerdere jaren werden gehou-
den. Dit is vooral in verband met andere gegevens op
te maken uit de klaarboeken, die de volledige volgorde
doen kennen van de klaringen, die binnen het tijdsverloop
van eene halve eeuw ongeveer werden gehouden. Het
eerste vangt aan met het jaar 1423, waarin vermoedelijk
derhalve ook geklaard zal zijn geweest, en daarop volgen
als de dagen, waarop te Engelanderholt gerichtsverga-
deringen werden gehouden: Zondag Judica 1426 en de
volgende dag, Zondag na S. Gallendag 1432 en de vol-
gende dag, Zondag post Valentini 1438, S. Marcusdag
1442, Zondag post Remigii 1443, Maandag na S. Victors-
dag tot Donderdag op S. Gallendag 1449, Maandag na S.
Johansdag te Midzomer 1452, Maandag na S. Johansdag
te Midzomer en Dinsdag op S. Peters en Pouwelsavond
1457, Maandag en Dinsdag na S. Victorsdag 1461 en ein-
delijk Maandag in die Remigii van het jaar 1470 1). Door
\'Van Hasselt zijn een aantal posten uit oude rekeningen
aan het licht gebracht, waarin van een korter of langer
verblijf des hertogen te Engelanderholt in vroegere jaren
wordt melding gemaakt. Men mag echter niet uit alle
deze tot toenmaals daar gehoudene gerichtsvergaderingen
besluiten omdat, zooals later blijken zal, deze plek ook
tot andere doeleinden strekte, welke evenzeer de tegen-
woordigheid des hertogen konden vereischen. Ik bepaal mij
dus tot het opnoemen van die voorbeelden uit de XVe eeuw,
waar er gezegd wordt, dat de hertog te gericht, te hemaal,
ter klaring had gezeten. Voorzoover zij door Van Hasselt zijn
uitgegeven, blijkt dan uit de landrentmeestersrekeningen
van 1405 en 1406, dat de hertog in één jaar driemaal,
namelijk op Zondag S. Viti en Modesti, op Zondag S. Bar-
tholomei en op Zondag op h. Crucisdag Exaltatio had te-
rechtgezeten , in het volgende jaar des Zondags S. Ceciliae
en in het daaropvolgende op Zondag Vocem Jocunditatis 2).

1  Zie de inleiding van dit geschrift.

-ocr page 77-

Van het jaar 1416 is nog Zondag na Victoris en van 1419
Zondag Laetare en de daaropvolgende Maandag bekend
Men ziet het best uit deze gegevens, hoe zelden de hertog
aan zijne verplichting om minstens eenmaal \'sjaars te
klaren voldeed, verder dat er evenmin regelmaat bestond
ten aanzien van het gedeelte van het jaar, waarin de
terechtzittingen moesten plaats hebben, maar daarentegen,
dat die onbepaaldheid zich niet uitstrekte tot den dag der
week, die als rechtdag moest gelden. Immers vrij alge-
meen treft men hier den Zondag aan als den dag, waarop
de vorst in den vroegen morgen zich van zijne verblijf-
plaats, meestal te Rozendaal, naar Engelanderholt begaf,
om hetzij des avonds of in den namiddag van den volgen-
den dag eerst terug te keeren, vermoedelijk, wanneer de
terechtzitting niet was afgeloopen, nadat hij een stadhouder
in zijne plaats had gesteld. Sedert 1449 komt geregeld
Maandag voor als de dag, waarop met het klaren een aan-
vang werd gemaakt, zoodat deze toen in de plaats van den
Zondag moet zijn gekomen. Die rechtspraak op Zon-
dag heeft niets vreemds in zich, omdat daarvan elders,
°ok in Gelderland, voorbeelden worden aangetroffen, hoe-
Wel gewoonlijk die dag als dies nefastus gold 2). De ampt-
man van Nederbetuwe moest ook op een Zondag klaren
en, hetgeen opmerkelijk is, ook op Zondagen werden de
hertogelijke heimalen te Arnhem (waarover later) in 1353,
1354 en 1359 gehouden. Nog in 1493 schafte Karei van
Egmond de gewoonte in de Overbetuwe af, om des Zon-
dags te richten, en hierin volgde hij het voorbeeld van
hertog Arnold, die, in 1463 den gerichtsdag te Kesteren
m de Nederbetuwe van Zondag op Maandag brengende ;i),
blijkbaar door den beweeggrond werd geleid, die hem
reeds den Veluwschen klaardag had doen verschuiven..

Behoudens deze uitzondering was dus het tijdstip der
Veluwsche klaring feitelijk geheel van de willekeur des
nertogs afhankelijk. Vaste, op gezette tijden wederkee-
reride rechtdagen schijnen bij de Geldersche landge-
richten in de XVe eeuw zoo goed als onbekend te

b Van Hasselt, Klaarbanken bl. 8 en 9.

2) Noordewier, Nederd. Regtsoudh. bl. 375.

3) Groot Gelders Placaetb. dl. II. aanh. I. kol. 40, 53.

-ocr page 78-

zijn geweest. Zij heetten in de Gelderse!ie rechtstaal
»opgerigte dagen" en werden voor het eerst tot drie in \'
getal door hertog Karei in 1532 in het rijk van Nij-
megen en het land tusschen Maas en Waal ingevoerd i).
De aanstaande gerichtsvergadering moest dus vooraf wor-
den aangekondigd. Dit geschiedde in de kerken van het
platte land. Zoo had het plaats in Overijssel 1). Zoo ook
in de Over- en Nederbetuwe en op de Veluwe, in welke land-
streken de termijn op veertien dagen was bepaald 2).

Onder de rechtsprekende personen in de klaringen, be-
kleedde natuurlijk de landsheer de eerste plaats. Verliet
hij de terechtzitting voordat zij was afgeloopen, dan was
hij, zooals op de Veluwe, verplicht eenen stadhouder te
stellen 3). Maar ook wanneer hij niet in staat was om zelf
te verschijnen, moest daarin op genoemde wijze worden
voorzien zoowel in de Overbetuwe, waar de hertog zich
door een zijner in die streek geërfde raadslieden mocht
doen vervangen, als op de Veluwe, waar hertog Karei
zich iri 1532 het recht had voorbehouden van een zijner
vrienden van rade af te mogen vaardigen. In Overijssel
was de landsheer ter gerichtsvergadering van zijne raads-
lieden vergezeld, die echter, behoudens dezen met hunnen
raad te dienen, tot geen verdei\' aandeel aan de gerichts-
handelingen zullen zijn toegelaten 4). Ook \'s hertogen hooge

1  Twentsehe landbrief van 1365, art. XI, bij Racer, Overijs. Gedenkst. St. III.
Deventer moest bovendien bij klokkeslag vrijgeleide geven voor den dag voor
en na en den duur der terechtzitting, v. Hattuin t. a. pl. dl. I. bl. 231,

2 "3) In de Nederbetuwe geschiedden deze kerkespraken des Zondags onder do
mis; zoo ook des Zondags op de Veluwe, ook tijdens de Reformaties. In Bijlage
U komt veertien dagen voor, maar volgens latere bronnen geschiedt de afkon-
diging driemaal in de aan de terechtzitting voorafgaande zes weken. Dit komt
het eerst voor in een ongedagteekend stuk, dat eene beschrijving geeft van de
rechtspleging in de Veluwsche klaring en reeds in den tijd van Karei van Gelre
bestond, uitgegeven in van Hasselt, Klaarb. bl. 9. Pontanus vond hetzelfde of
een dergelijk stuk en deelt er, Hist. Gelr. fo. 494, den inhoud gebrekkig op
het jaar 1446 van inede. Slichtenhorst is hem hierin nagevolgd. — In 1535
werd ook voor de Overijsselsche klaring de tijd van zes weken „als een Keiser-
lich termijn" bepaald, Dumbar t. a. pl. dl. I. hl. 572.

3  Aangehaalde oude aanteekening.

4  „Voert soe soelen wy mit onsen gezworen Rade die claringe mede besitten
ende onse stemmen daer inede in hebben," woorden in den brief van 7 Juli
1385 bij Dumbar t, a. pl. dl. I, hl, 564 maar die in de nitgave door van Hat-

-ocr page 79-

raad, te Engel anderholt aanwezig ]), zal een dergelijke rol
hebben vervuld, al schijnt zekere uitdrukking in den Ye-
luwschen landbrief van 1532, zooals later beweerd werd,
daarmede in strijd te zijn.

De andere terechtzittenden worden voor de Overijsselsohe
klaring in den Twentschen landbrief van 1365 (art. XI)
génoemd: mannen, dienstmannen en de schepenen van de
steden. In den Deventerschen brief van 7 Juli 1385 bepaalde
de bisschop, dat niemand tot de rechtspraak in de kla-
ring werd toegelaten, tenzij hij man, borchman of dienst-
man was van het Sticht en woonachtig in Salland, Twenthe
of Vollenhove. In een charter van 1430 komen ridders
en knechten voor benevens de afgevaardigden van Deven-
ter, Kampen ëh Zwol: zoo ook in alle latere bescheiden.
De kleine steden waren van het recht verstoken om zich
in de klaring te doen vertegenwoordigen 1).

Ook in het land van Zutfen mochten nevens de banner-
heeren en de ridderschap cle vertegenwoordigers van de
steden in de klaring verschijnen. Daarentegen worden in
den regel op de Yeluwe, evenals in de Over- en Neder-
betuwe, slechts ridders en knechten vermeld. Zij moesten
binnen Yeluwe en Veluwenzoom woonachtig en gegoed
zijn, werden door den landsheer kosteloos gehouden en
veertien dagen vóór de aanstaande terechtzitting ontboden 2).
In een der klaarboeken zijn de namen bewaard gebleven
van hen, die in de klaring van \'1452 te Engelanderholt
tegenwoordig waren 3), en daaruit ziet men, dat alle tot
békende riddermatige Yeluwsche geslachten behoorden, be-
halve OttOr heer tot Bronckhorst, Hendrik heer tot Wisch
en jonker S weder van Rechter en, van wien het van elders
bekend is, dat hém de heerlijkheid Yoorst in de nabijheid

1  Racer t. a. pl. St. II. bl. 287. Tegenw. Staat van Overijs. dl. III. bl.
584, noot 21.

2 Oude aanteekening bij van Hasselt. Volgens de ordonnantie op de klaring
van 1563 in Geld. Plaeaetb. dl. I. kol. 298 e. v. mochten ook zij, die in de steden
woonden, beschreven worden mits zij niet in het stedelijk bestuur zitting hadden,

3 4) Zie hiervoor bl. 7.

-ocr page 80-

van Zwol en die van Keppel toebehoorden 1). Met welk
recht deze laatsten hier aanwezig waren, blijkt uit eenen
brief, door hertog Arnold bij het houden van de klaring
van 1449 aan de regeering van de stad Zutfen geschre-
ven 2). De laatste had eenige harer raadsvrienden tot de
klaring afgevaardigd, maar toen ridders en knechten hun
recht om zitting te nemen hadden betwist, zich deswegens
bij den hertog beklaagd. Deze antwoordde, dat ridders en
knechten voorgaven, dat van ouds, gelijk ook uit de oude
gerichtsboeken was op te maken, alleen de op de Veluwe
gezeten ridders en knechten hadden geklaard, benevens
de heeren van Bronckhorst, van Baer en van Voorst, de
laatsten, omdat zij grootelijks op de Veluwe waren gegoed
en daar leenmannen en eigenheden hadden 3), dat verder,
al waren er ook vroeger van wege de steden aanwezig
geweest, dit als in strijd met hunne rechten en gewoonten
moest worden aangemerkt, daar zelfs zekere personen, die
op de Veluwe grootelijks gegoed en woonachtig waren,
werden afgewezen. De hertog wist de zaak niet te beslis-
sen, maar beloofde haar bij voorkomende gelegenheid te
zullen regelen. In de XVe eeuw was het dus reeds onze-
ker, of afgevaardigden uit Zutfen en uit de Veluwsche ste-
den aan de terechtzitting deel mochten nemen. Dat zij in
vroegere tijden niet uit het volle heimaal werden buiten-
gesloten , is uit de twee oudste oorkonden over deze recht-
bank op te maken en, al zocht men ze later te weeren,
moet men echter ten opzichte van Arnhem, die langza-
merhand de hoofdstad van het vierendeel was geworden,
eene uitzondering hebben blijven maken 4).

Door de medegedeelde bijzonderheden heb ik eenig denk-

1  P. Nyhoff, De Heeren en de Heerlijkh. van Keppel in Nyhoffs Bijdr. dl.
IX. bl. 71.

2  Bijl. C. Die brief wordt vermeld door Nyhoff in zijne Gedenkw. dl. IV
n°. 259, later echter nogmaals in dl. VI. st. II. n°. 980, waar hij, zooals uit
het onderzoek van Mr. J, Gerdes Oosterbeek bleek, geheel ten onrechte op het
jaar 1519 is gesteld en aan hertog Karei wordt toegeschreven.

3  Van deze uitheemsche edelen behield later alleen de heer van Voorst het
recht om in de klaringen en wel aan het hoofd van de leden van de Veluwsche
ridderschap te verschijnen. De heer Sloet heeft reeds op de betrekking dier
heeren van Voorst tot de Veluwe opmerkzaam gemaakt. Nyhoffs Bijdr. N. R.
dl. I. bl 13 noot.

4  In de bovenvermelde klaring van 1449 waren Arnhemsche afgevaardigden

-ocr page 81-

beeld trachten te geven van den uitwendigen vorm en de
samenstelling van het gericht te Engelanderholt door die
niet dergelijke omtrent elders aanwezige klaringen in ver-
band te brengen. Men vatte echter die eigenaardigheden
niet op in eenen zin, alsof zij slechts daaraan als klarings-
gericht, en dus enkel in betrekking tot de rechtspleging
door hooger beroep waren verbonden. De volgende heb-
ben daarentegen een meer uitsluitend en zich tot de laat-
ste beperkend karakter.

Ten einde begripsverwarring te voorkomen, is het ech-
ter noodzakelijk, vooraf de benaming vast te stellen, die
nien aan deze rechtbank in haar verschillend karakter be-
hoort te geven. In den meest algemeenen zin komt voor
die van gericht, van hemaal ]). Met het oog op de zaken,
ni hooger beroep aan hare kennisneming onderworpen,
Wordt zij in den regel de klaring genoemd. Wij zullen
aanstonds zien, dat de ridders en knechten te Engelander-
bolt ook over eene andere soort van rechtszaken uitspraak
deden en dat hunne vergadering in dat opzicht met den
naam van hooge bank werd bestempeld. Niet zelden komt
diezelfde benaming ook bij de uitoefening van de eerste
soort van rechtspraak voor, terwijl dan de gerichten, in
Welke de gewezen oordeelen wedersproken waren gewor-
den, met die van lage banken worden aangegeven Hier-
uit leert men den naam kennen, die het best het algemeene
begrip, dat hij uit moet drukken, weêrgeeft en met juist-
heid de verhouding tot de andere gerichten vaststelt, na-
melijk dien van de hooge bank van het Yeluwsche land-
gericht.

b*e klaarboeken, welke de wedersproken oordeelen in-
houden , deelen ons het getal en de namen dier zooge-

«anvrezig, Van Hasselt, Arnh. Oudli dl. II. bi. 57, ook in die van 1457, Idem,
lnn- v. Arnh. bl. 33 en in die van 1470 , zie hiervoor bl. 8 noot 3. Indeoudeaan-
\'C(-kening bij van Hasselt staat dan ook: „Item sal myn guedigen Heer doen
y^ehryven ^ie Stat van Arnhem, dat sy komen in gelyeken , als hyr ba ven ,
\'u sy als dan sullen schikken ind nyet meer." In twee hss. over Veluwsch
lecht leest men: „dair sy als dan sullen schikken twe ind nyet meer."
b Van Hasselt, Roozendaal, bl 95.

B- v. „dat is gekomen onder ordell, ende onder wederspraeke ende is
oert gekomen tot Engelanderholt aendie hogebanck ende Ridder ende knechte
bcn dair op geclairt ende is weder gekomen ter Nyerkireken aendie lege-
\'\' Ol. II. fo. 78 vo — Ook in Overijssel werd wel eens de klaring in

-ocr page 82-

naamde lage banken mede. Als zoodanige leert men dan
kennen alle de banken van de richterampten van Veluwe
en Veluwenzoom en de geriehten van het Oldebroek, van
Scherpenzeel en Hoevelaken. Van het gericht van het Ny-
broek trof ik geen voorbeeld aan en wellicht was oorspron-
kelijk van wijzingen in dat ampt het hooger beroep uit-
gesloten. Immers, terwijl er in 1320 bepaald werd, dat
men ten aanzien van oordeelen, in het gericht te Oldebroek
wedersproken, »ouercomen" (het eens worden) moest te
Engelanderholt, vindt men in den brief van 1328 voor het
Nybroek niet eene dergelijke, maar eene andere bepaling,
die veeleer het tegendeel zou doen vooronderstellen, name-
lijk dat wat richter en schepenen zouden wijzen en tui-
gen, »dat sal recht syn, stede vnd vast blyuen,vnde des
en sullen, wy ofte onse naecomelingen hem nyet breec-
ken 1)." Het schijnt dan ook, dat toen door de Refor-
matie van 1593 het Nybroek aan de Veluwsche klaring
was onderworpen geworden (waarin men echter de oude
aanteekening bij Van Hasselt en de ordonnantie van \'1563
heeft nagevolgd), dit bij die van het Nybroek betwisting
heeft uitgelokt. De landschap besloot echter in 1598 in
dat opzicht het landrecht te handhaven en verwees het
geschil naar het hof, dat in het volgende jaar in gelijken
zin adviseerde 2).

Ook in Overijssel werden de zaken van de lage banken
op het platte land voor de klaring gebracht en waren die
van de stads- marke- leen- tyns- en hofgerichten uitge-
sloten 2). Hierbij deed zich echter de bijzonderheid voor,
dat de onderdeelen van Overijssel, ten aanzien van het
daarin heerschende recht, nog niet geheel waren samen-
gesmolten, zoodat de klaring bij bet doen van uitspraak

1  Van de Kasteele, t. a. pl. f°. 38, haalt een aantal gelijksoortige zinsneden
uit stadsbrieven aan, welke hij op dezelfde wijze verklaart.

2  Ik durf ten aanzien van de geriehten der drie groote steden, wat de oudere tijden
betreft, dit niet met zekerheid vast te stellen. Immers Deventer, Kampen en Zwol zon-
den stemhebbende afgevaardigden ter klaring\'en in den
brief van 20 Jan. 1385 beloofde
de regeering van Kampen aan die van Zwol, op de aanstaande terechtzitting met
hare medeburgers niet te zullen verschijnen, zoo de bisschop zich niet verbond, beur-
telings in de drie steden te richten. Zij voegde er bij: „ende wes daer dan dien

-ocr page 83-

daarop had te letten 1). Buitendien was de klaring ge-
rechtigd, om kennis te nemen van vonnissen, die door de
hooge bank der dienstlieden uitgebracht en door weder-
spraak voor de klaring aanhangig werden gemaakt 2).

Onder de gedingen, welke in de klaarboeken zijn opge-
nomen , treft men er eenige aan, aan wier hoofd de naam
van eene Veluwsche stad, Harderwijk, Arnhem of Hattem
is geplaatst, Op het eerste gezicht is dit bevreemdend,
omdat in den regel tot een landsheerlijk gericht geen hooger
beroep van de uitspraken der stadsgerichten was toegelaten.
Bij eene meer nauwlettende beschouwing ontwaart men dan
ook, dat dit niet het geval kan zijn, omdat er niet van
stedelijke rechten en gewoonten wordt gehandeld, maar er
steeds beroep op het landrecht geschiedt. Zat dan de rich-
ter van Veluwe ook bij wijlen te Harderwijk en Hattem
terecht, zooals hij dit ook wel, zooals wij vroeger zagen,
voor het ampt van Doornspijk te Elburg deed ? Ik acht dit
niet waarschijnlijk, want de gedingen werden niet in de
volgorde van die van de gerichten van het Veluwsche
richterampt geplaatst, maar afzonderlijk achter deze bijge-
voegd. Zij moeten dus betrekking hebben op plaatselijke
gerichten, die in of bij de steden gezeteld waren, maar on-
derscheiden moeten worden van de eigenlijke stadsgerichten.

In mijne schets van de rechterlijke inrichting binnen de
steden heb ik naast dezulke, waarin alle of de meeste
van de schepenen zitting namen, opmerkzaam gemaakt
°P eene andere soort van gerichten, waarin de vertegen-
woordiger des hertogen met slechts twee gerichtslieden
de bank spande. Te Zutfen en te Hattem strekte zich
dat scholtengericbt uit over een bijzonder ampt, dat aan
bet rechtsgebied van het stadsgericht was onttrokken,
maar te Harderwijk en te Arnhem was dit niet het geval,

van Zwolle, ende oeren borghern, ende ons, ende onsen borghern, aff geclaert werde,
t<lt solde wy myt dien van Swolle, ende de van Swolle myt ons eenpaerlike
Wederstaen, ende keren , myt al onsen macht." Van Hattum t. a. pl. dl. I. bl. 228.

1) In den laadbrief van Twenthe van 1365, art. XI. staat; „Item alle we-
ersproken oerdele zoele wy verclaren____ na des lands Rechte van Twenthe."

„Item weryt zake dat twe man stoenden ende dinghden voer ons oft voer
onsen Gherichte" enz. Landbr. van Twenthe, art. X. Vgl. de instructie van de ge-
cominitt. tot den koning van Spanje in 1556 en van die tot den hertog van
in 1571 bij Racer t. a. pl. st. III, bl. 301, 180 en de Overijsselsche
andrechten.

-ocr page 84-

terwijl zich bij deze in het algemeen de eigenaardigheid
voordeed, dat de oordeelaars niet rechtens schepenen of
burgers behoefden te zijn, hoewel het gebruik had inge-
voerd , dat de richter of scholt bij voorkeur deze daartoe
aanwees. In latere tijden vertoonen deze gerichten alle
eene innige betrekking tot de eigenlijke stadsgerichten en
bevonden zij zich in eenen aan deze afhankelijken toe-
stand, zoodat men ze als uitvloeisels van de rechtsmacht
der schepenbanken zoude moeten beschouwen, maar in de
XVe eeuw was daarvan, zooals ik nader hoop aan te too-
nen, nog geen spoor voorhanden. Ik zal trachten dit uit
het onderwerp, dat bij voorkeur aan hunne kennisneming
was onderworpen, duidelijk te maken en dat tevens ook
datgene zal blijken te zijn, waarover in de gedingen van
de klaarboeken gehandeld wordt,

Zooals bekend is, hadden de vreemdelingen eene zeer
beperkte rechtsbevoegdheid in de middeneeuwen. Oor-
spronkelijk waren zij volkomen vrede- en rechteloos en
werden hunne \'personen en goederen slechts bij het ver-
leenen van gastvrijheid geëerbiedigd, maar later stonden
zij onder het mundium of de bijzondere bescherming des
konings, terwijl handel en verkeer eenigszins tot verbete-
ring van hunnen maatschappelijken toestand medewerkten.
De bescherming, die zij van den vorst genoten, en het daar-
uit jegens hen voortvloeiende recht gingen langzamerhand
in de handen der bijzondere landsheeren over, terwijl nog
vele sporen van hunne vroegere rechteloosheid in wezen
bleven, die zich vooral in een beperkt erfrecht openbaar-
den, want, zooals elders hunne erfenis altijd of in zekere
gevallen aan den landsheer verviel, moesten de vreemde-
lingen op de Veluwe de keurmeede aan den graaf of hertog
van Gelre opbrengen r). In de steden, wier bloei hoofd-
zakelijk van een gemakkelijk verkeer afhankelijk was, was
over het algemeen de toestand der vreemdelingen als gun-
stig te beschouwen. Niet alleen de landsheeren in de aan
haar verleende privileges, ook de stedelijke besturen in

-ocr page 85-

hunne keuren waakten voor hunne veiligheid en kenden
hun belangrijke voorrechten toe i). Ook voor eene be-
hoorlijke rechtspleging werd zorg gedragen. Men maakte
daarbij onderscheid tusschen hen, die, zonder het burger-
recht te hebben verkregen, zich onder het stedelijk rechts-
gebied hadden nedergezet, en hen, wier woonplaats elders
was gevestigd, onverschillig of zij al of niet uit een ander
gewest afkomstig waren. \' De laatsten werden als gasten
of uitheemschen beschouwd; voor de eersten, als ingeze-
tenen, gold de gewone wijze van rechtspleging 1). In gedin-
gen , waarin een vreemde of gast als gedaagde of als eischer
tegen een burger of vreemdeling was betrokken, werd
dezen kort en onvertogen recht gedaan en ten diens behoeve
de gewone termijn vervroegd, die zelden tot langer dan
drie dagen werd bepaald 2). Daarentegen genoten de bur-
gers en ingezetenen uitsluitend het voorrecht van, behalve in
enkele bepaaldelijk uitgedrukte gevallen, zooals bij gegronde
vrees voor ontvluchting of onder daarmede overeenko-
mende omstandigheden, vrij te zijn van arrest of bezetting.
V reemdelingen konden daarentegen altijd aan hunne personen
of goederen gearresteerd worden, een beginsel, welks ge-
strengheid alleen gematigd werd door bepalingen, dat zij
het arrest door middel van eed of borgtocht voorkomen of
op dezelfde wijze zich daaruit zouden mogen ontslaan *).

In het algemeen gold de regel: arrest fundeert juris-
dictie. Het stond derhalve vrij, den vreemdeling, tegen
wien dat rechtsmiddel was toegepast, voor iederen rechter
aan te spreken, zoo maar op diens gezag het arrest
Was gelegd. Aanspraken tegen vreemdelingen werden

1  Van Geuns, t. a. pl. bl. 6, 69, 70 , 71, 231 , 232. Zoogenaamde Hol-
Wdsche Sachsenspiegel, uitgegeven door Mr. J. J. Smits in Nieuwe Bijdr. voor
Regtsgel. en Wetgev. dl. XXII, 66 § 4. Sloet, Kondichboek|, bl. 438 noot 5.
Schrassert, Harderv. antiq. dl. II\' bl. 132, waaruit blijkt dat de ingezetenen
van het Veluwsche richterampt te Harderwijk als uitheemschen werden beschouwd.

2 3) Van Geuns, t. a. pl. bl. 56—71, Holl. Sachsensp. 19 , 66 § 3 en 4, 68
§ 3 en 5.

4) Van Geuns, t. a. pl. bl. 70—75, 153-157. Volgens de Veluwsche steden-
rechten werd tegen bezetting aan persoon en goed eveneens onder het stellen
van borgtocht ontzetting toegelaten. Zie b. v. Ordiu. ber, de maniere van proced.
te Arnhem II—XVI.

-ocr page 86-

doorgaans voor den gewonen rechter gedaan, dus in de
steden voor de schepenbank, door welke, zooals reeds is
opgemerkt, eene vereenvoudigde wijze van behandeling-
werd toegestaan. Soms was er ook een bijzondere rech-
ter aangewezen 1). Wegens de eigenaardige betrekking,
waarin hij zich tot hen zag geplaatst, ligt de vooronder-
stelling voor de hand, dat dit dikwijls de landsheer of diens
vertegenwoordiger moest zijn 2). Dit nu schijnt, naar het
mij voorkomt, te Zutfen en in de Yeluwsche steden het
geval geweest te zijn, waar de plaatselijke scholt of richter
het gezag van den vorst over de vreemdelingen bleef hand-
haven zoodat in het gericht, door hem met slechts twee
gerichtslieden bekleed, een landsheerlijk gericht moet wor-
den gezien, aan hetwelk ook de jurisdictie over hen was
opgedragen.

De eerste vermelding van zoodanig gericht treft men
aan in den Zutfenschen voorrechtsbiïef van 1330, waarin
de rechterlijke inrichting binnen het gebied van die stad
eene nadere omschrijving ontving. In dezen behield zich
de vorst voor het gericht »van den gasten van buten,"
maar kende in zekere gevallen der stedelijke regeering het
recht op de door een van de partijen verbeurde breuken
toe. Ontstond er twist tusschen een burger of ingezeten
en een gast, dan kon de laatste even goed als een burger
eene keur aan de stad verbeuren, wanneer hij de aanspraak
had gedaan: nooit echte]1 wanneer hij door den ander in
rechte werd betrokken. Bij geschillen tusschen twee
gasten onderling zou de stad recht hebben op eene keur,
waarvan het bedrag door de schepenen in overleg met
den hertog of diens amptman werd vastgesteld. De grafe-
lijke richter was verplicht die keuren ten behoeve van de
stad in te vorderen en te vervolgen 3).

In het Kondichboek van Zutfen uit de XIVe eeuw komen
een aantal bepalingen over de vreemdelingen, en hunne

1  Zie eenige voorbeelden bij van Geuns t. a. pl. bl. 77, 78.

2 S) Dit althans was voor zeker geval in het privilege van lleymerswale van
1380 voorgeschreven: „Soo wat inan die buyten woont, die te banne wordt
ghedaen om poorters klaghe van lleymerswale, die sal den Heere beweldighen
tot synre naester komsten recht doen." Van Mieris, Charterh, dl. 111. bl. 37^
aangeh. door van Genns t. z. pl.

3  Van Slichtenhorst, Geld. Gesch. bl. 5(57.

-ocr page 87-

verhouding tot de burgers voor, waaronder eenige »van
daghelix gherichte van gasten," het gastgericht, die de
wijze van rechtsvordering vaststellen, wanneer de gast eenen
poorter voor het stadsgericht heeft gedaagd l). Overigens
vindt men daarin voldoende bewijzen, dat het laatste be-
voegd was om kennis te nemen van geschillen tusschen
een burger en een vreemdeling, onverschillig wie als eischer
of verweerder was opgetreden 2), maar daarnaast wordt ook
van het hertogelijk gericht melding gemaakt en wel in de
gevallen, waarin een gast door een burger of een gast door
middel van bezetting of arrest aan zijn persoon daar-
voor was gebracht 3).

Het in 1638 gedrukte stadrecht strookt met deze voor-
schriften. Behalve in zaken, met peinding aan erve of in-
geld aangevangen, die naar de gewone regelen werden afge-
daan, behandelde het stadsgericht de vorderingen uit
geldschulden, die door vreemdelingen tegen burgers werden
mgesteld, met verkorte termijnen, dus met de rechts-
pleging van het gastgericht in het Kondichboek. Ook daar-
aan waren de vreemdelingen onderworpen, op wie arrest
hetzij door burgers, hetzij door vreemdelingen was toege-
past 4), Yan elders blijkt dat dit laatste voorschrift het
hertogelijke gericht niet had verdrongen, want een gear-
resteerde vreemdeling behield het recht om zich aan de
Uitspraak van het scholtengericht in plaats van aan die
der schepenbank te onderwerpen 5).

Men ziet dus, dat de landsheerlijke rechtsmacht over de
vreemdelingen nog in de XVII6 eeuw rechtens erkend
^erd en ook daarvan zal de verplichting van den scholt
een overblijfsel geweest zijn, om vreemdelingen met twee
schepenen (die wel niet anders dan de gewone gerichts-

b Sloet, Kondiehb. n". 51, 52. Vgl. Van Vloten, Oudste Kondichboek
dei\' Stad Zutfen (1356) in N. Bijdr. voor Regtsg. en Wetg. dl. XVI, bl 564.

2) Sloet, Kondiehb. n°. 28, 29, 30, 31, 48, 65, 66. Vgl. Van Vloten t. a.
P1\' U. 555, 556, 571, 567 , 568

3) Sloet, Kondiehb. n°. 29, 55. Vgl. Van Vloten , t. a. pl. bl. 556, 572.

Tit. IX. art. 6 tit. XVIII.

„Een vreemde binnen Zutphen gearresteert wordende , magh die schulten-
aak kiesen, ita decretum van de magistraet van Zutphen in saeken van Me-
vl\'ouw van Hindersum contra Lieutenant Bentink den 28 Septemb. 1660." Aan-
tekeningen in hs. op het geref. stadtreght van 1708, onder mij.

-ocr page 88-

lieden van den scholt zullen geweest zijn) over gepleegde
misdrijven in verhoor te nemen, voordat zij naar het hof
werden vervoerd en nadat zij hem door de schepenen
richters tengevolge van eene voorloopige instructie waren
overgeleverd 1).

Wat in Zutfen over de vreemdelingschap gold, dat vindt
men in de twee voornaamste steden der Veluwe in hoofd-
zaak terug en zal wel in de overige, hoewel naar plaats
en omstandigheden gewijzigd, van kracht zijn geweest,
want alle beschouwden Zutfen als hare moederstad, als
hare hoofdstad des rechts.

Volgens de rechtsbronnen van Harderwijk uit de XYf
eeuw verschafte ook de schepenbank aan de vreemdelin-
gen onvertogen recht bij vorderingen uit geldschulden en
konden zij in de overige gevallen naar de gewone regelen
recht verkrijgen 2). Tn de rechtsvorderingen, met arrest
aangevangen, treedt het verschil tusschen burgers en vreem-
delingen weder op den voorgrond, want bezetting aan ge-
reed goed moest tegen een burger door een stadsroede-
drager, tegen een uitheemsche van \'s heeren wege dooi\'
den scholt geschieden 3). De scholt treedt dan ook hier
weder in eene nauwe betrekking tot de vreemdelingen op.
Aan hem was het toezicht over uitheemsche goederen
en personen in den meest uitgestrekten zin toevertrouwd.
Wel werd hem in 1628 door den magistraat het recht be-
twist om vreemdelingen wegens gepleegde misdrijven te

1  Van Slichtenhorst, Tooneel, bi. fi6.

2  Onuitgegeven omstreeks 1600 bijeengebraelit stadrecht van Harderwijk C
7, art. 2. „Oock sall men die vrembde man, die hier in \'t recht te doeu
heeft, een onvertogen recht so wel in peyndinge als bodinge laten wedervaren
sonder gemeene opene rechtdagen. — Art. 3. Van gelijcken sall oock gebeuren
den weeshuiseren, gasthuyseren, gilden ende armen dienars. — Art. 4. Ende
dit te verstaen van schulden hercomende van coopmanschap, pachten , geleent
geit, oft diergelijcke saeken, dan van crffgoet end renten en diergelijcke, daer-
door men erffgront op winnen wil, sall den vreemden man ende alle andere ,
gelijck onse borgeren ende niet anders recht genieten." — Deze bepalingen
ontbreken in de oude willekeur, hierboven bl. 24 noot 1 vermeld. Aan deze
is echter een besluit vau 7 Febr. 1557 toegevoegd tot regeling van het onver-
togen recht, dat wegens sehade en schuld van nu af aan ook aan burgers en
inheemschcn werd toegestaan maar op eene andere wijze dan voor de
vreemde-
lingen werd vastgesteld, daar men verlangde „dattet recht, vuer die wytheemseii
sall wesen ind blijuen bij deseu onuerandersaet alst dus lange wesen ende gehol-
den is." Dit besluit werd in het stadrecht overgenomen.

3  Stadrecht als boven, C. 3 art. 1.

-ocr page 89-

vatten, maar hij vorderde met arrest de door hen ver-
beurde breuken en keuren in, en met zijne twee gerichts-
lieden sprak hij recht over de zaken, die wegens schade
en schuld tegen vreemdelingen door middel van bezetting
aan persoon of goederen waren aanhangig gemaakt.

Het ligt dus voor de hand om in dit scholtengericht
een landsheerlijk gericht, zooals te Zutfen, te herkennen,
maar een gewichtig bezwaar schijnt tegen die opvatting
te bestaan. Immers men kwam in de XVIe eeuw en later
van cle vonnissen van het scholtengericht in hooger beroep
bij de schepenbank ]), zoodat men het als een aan de
laatste ondergeschikte rechtbank zoude hebben te beschou-
wen. Een merkwaardig geschil, dat in 1441 tusschen de
steden Harderwijk en Bremen ontstond en voor beide ver-
wikkelingen van ernstigen aard na zich sleepte, zal ons
echter doen inzien, dat er oorspronkelijk eene scherpe af-
scheiding tusschen beide bestond en die afhankelijke be-
trekking eerst aan een later tijdperk haar ontstaan te
danken kan hebben gehad.

In den bekenden oorlog van de Hollanders met de zes
Wendische steden, waarin de eersten zich beroemden, de
Oostzee te hebben schoongeveegd, hadden zij ook, zooals
zoovele andere van bevriende volkeren, een Bremensch
handelsschip buit gemaakt en de lading naar Amsterdam
opgebracht en aldaar geveild. De eigenaars legden op
een deel van het verkochte beslag te Harderwijk, maar
t°en dit buiten de stad vervoerd werd, beklaagde de stad
Bremen zich deswegens bij den magistraat, voorgevende,
dat deze, als mede deel uitmakende van het hanseverbond,
dit had moeten beletten. De schepenen antwoordden, dat
de Bremers beslag hadden laten leggen door den scholt
op het vervreemde goed, dat in handen van een koopman
van Erckelens was gekomen, waarop de scholt partijen voor
zijn gericht had doen verschijnen, nadat er ontzetting was
geschied, maar dat, voordat het oordeel was gewezen,
verweerder onder genoegzamen borgtocht met het goed
vertrokken was. Zij verklaarden zich onbevoegd om in
deze hunne hulp te verleenen, omdat deeiscbers zich niet

b Schrassert, Harderv. aut,. dl. I. 1)1. 100 e. v. Ernst. Brrnck, Harderwijck
>" Blaeu\'s Stedeboeck.

Q

-ocr page 90-

overeenkomstig het voorschrift van de hanse tot hen, maar
vrijwillig tot den schoit hadden gewend, die uit naam
van den vorst kennis nam van zaken betreffende gasten
en gastengoed en de zaak dus niet hen, maar het gericht
en de heerlijkheid des hertogen aanging 1).

Na deze onbewimpelde verklaring zal men, naar ik ver-
meen , geen bezwaar maken, om de drie in de ldaarboeken
voorhanden, te Harderwijk gevoerde gedingen als van het
scholten gericht te dier plaatste afkomstig te beschouwen.
Hun inhoud strookt volkomen met die van de andere Ve-
luwsche lage gerichten en nergens wordt eene inmenging
van het stadrecht aangetroffen. In een dezer 2) is de
eigendom van een half huis, gelegen onder het gericht van
en binnen de stad Zwol, het onderwerp van geschil en is
blijkbaar de gedaagde een burger dier stad, terwijl van
de aanspraak uitdrukkelijk gezegd wordt, dat zij geschied
was voor schoit en gerichtslieden te Harderwijk. Het oor-
deel, dat in de zaak gewezen werd, werd wedersproken
en door de ridders en knechten geklaard, zoodat dit,
gevoegd bij eene aanteekening, elders in een klaarboek te
vinden 3), volkomen het bewijs levert, dat dit scholtenge-
richt aan de hooge bank van Veluwe en aan het Veluwsche
landrecht was onderworpen. Dat later van eene dergelijke
verhouding geen spoor meer is overgebleven, meen ik aan
de aanmatigingen .der stedelijke regeering toe te moeten
schrijven, aan welke het schijnt gelukt te zijn, toen gedurende
een zeer lang tijdsverloop de klaring niet meer gehouden
werd, voor deze hare schepenbank in de plaats te stellen 4).

1  Schrassert, t. a p. dl. II. bl. 34 e. v.

2  Bijl. D. De beide overigen handelen over pacht en borgtocht en leveren
niets bijzonders ter opheldering op.

3  „Herderwijck, — Item die Hittere ende knecht seggen vander saken vanden
schoit vanden wederspraeken ordelen die ter wederspraeke staen ende nv hier
niet gebracht off auergelevert en hefft dat mijn ghenedige heren seluen wael
weet hoe synre genade dair mede doin solle ende dat behoirt te berichten."
Cl. IV. f°. 123 v°.

4  Die zucht om het gezag van den schoit aan zich te onderwerpen, werd
langzamerhand geheel bevredigd In 1653 verkreeg de stad zijn ambt in pand-
schap en vaardigde zij en niet het hof eene instructie uit voor hem, die zijne
bediening zoude waarnemen. In 1679 wist zij zelfs het recht te verkrijgen, om
iemand uit den schepenstoel daarmede te bekleeden en droeg haar in het vervolg
aan de richters in der tijd op. Schrassert, Harderv. ant„ dl. II. bl. 149, 160.

-ocr page 91-

Het geding, in 1434 te Arnhem voor den richter en twee
gerichtslieden over geldschuld gevoerd en in een der klaar-
boeken opgenomen \'), geeft mij grond tot de vooronderstel-
ling , dat oorspronkelijk ook de aldaar in de XVIIC eeuw voor-
komende lage bank eene gelijke werkzaamheid en een over-
eenkomstig karakter had met die van het scholtengericht te
Harderwijk en in de XVe eeuw ook hooger beroep toeliet
tot de Veluwsche klaring. Men vindt immers tot in de
latere tijden nog gewichtige punten van aanraking tusschen
beiden bewaard gebleven. Zij werd door den richter met
twee schepenen gespannen en tot hare kennisneming be-
hoorden uitsluitend de rechtsvorderingen, die met boding
of met bezetting van personen of gereede goederen tegen
uitheemschen werden ingesteld, hetzij dit door een burger
of een vreemdeling geschiedde, en ook van zulke vorderingen,
die op genoemde wijze door vreemdelingen tegen burgers
waren aangevangen. Ook hier mocht men van een gewijsde
in hooger beroep komen tot de zoogenaamde hooge bank,
het eigenlijke stadsgericlit, waarin de richter met de
meeste of alle schepenen zitting nam, zoodat ook hier de
stedelijke regeering haren nadeeligen invloed aan het her-
togelijk gezag schijnt te hebben doen ondervinden. Het
stond den vreemdeling vrij, om een burger ook voor de
hooge bank te betrekken, maar daar werd niet ten zijnen
voordeele van de gewone regelen der procedure afgeweken,
maar zoodanig voorrecht kon hij alleen genieten door van
de lage bank, die minstens driemaal \'s weeks gespannen
Werd, gebruik te maken 2). Eene bijzonderheid hield echter
nog duidelijk de herinnering aan het onbeperkt landsheer-
lijk gezag over de vreemdelingen levendig, namelijk de
eindelooze twisten van zijn vertegenwoordiger, het hof of
den richter, met de regeering der stad over de vraag,
aan wien het recht toekwam, om bij misdrijven, door vreem-
delingen gepleegd, de schuldigen te vatten en te veroor-
deelen. In 1588 weigerde zelfs de richter uitdrukkelijk
voor een dergelijk geval de schepenbank te spannen en

b Biji. j.

2) Ordinantie ber. de maniere van Proeedicren te Arnhem A°. 1042, Teg.
Staat van Gelderl. hl. 458.

Q*

-ocr page 92-

eerst in 1640 kwam men tot een vergelijk, dat echter
de beslissing van het rechtspunt in het midden liet 1).

Ook onder den naam van Hattem wordt meer dan een
geding in de klaarboeken aangetroffen. De oorzaak van
hunne behandeling te Engelanderholt laat zich gemakkelijk
verklaren, want, zooals ik vroeger reeds opmerkte, bestond
er, afgescheiden van de stadsvrijheid, een ampt Hattem,
dat aan het landrecht was onderworpen en waarover ook
de scholt binnen de stad was aangesteld. Hij schijnt in
betrekking tot dit, evenals zijn ambtgenoot teZutfenvoor
het scholtampt Zutfen, de bank bij voorkenr met schepe-
nen te hebben gespannen 2) en op die wijze tevens het
landsheerlijk gericht te hebben gevormd, hetwelk binnen
de stad recht sprak over de personen en de goederen der
vreemdelingen. Dit volgt althans uit de poging, door Lense
Wynterpoel uit Doesburg in 1438 te Hattem gedaan, om
zijne door de Hollanders gedurende den oorlog in de Oost-
zee geleden schade op eenigen hunner landgenooten te ver-
halen, welke hij door middel van arrest tot de verant-
woording van deze had zoeken te brengen. Het oordeel
was hem niet gunstig, zoodat hij in hooger beroep kwam
voor den hertog te Engelanderholt. Hierdoor werd de zaak
een tijd lang sleepend gehouden, terwijl de gedaagden, hoe-
wel in het lagere gericht van rechtsvervolging ontslagen,
in verzekerde bewaring bleven, waarin de raden des her-
togs van Boergondië aanleiding vonden, om zich cleswe-
gens bij Arnold van Gelre te beklagen 3).

Na clus de gerichten te hebben aangewezen, welke aan
de Yeluwsche hooge bank onderworpen waren, is het niet
van belang ontbloot te onderzoeken, of alle beroepen, in
deze geschied, bij haar moesten worden aangebracht en
in hoever het vrijstond om, wanneer men zich door von-

1  Van Hasselt, Arnh. Oudh. dl. It. bl. 223, 224. Idem , Kron. van Arnhem
bl. 281.

2  Bijl. X.

3  Bijl. M. Schrassert, Harderv. antiq. dl. II. bl. 32, 33. — In verband
met het aangaande de rechtsmacht over de vreemdelingen medegedeelde is de
volgende plaats in den zoogen. Holl. Sachsensp. niet onbelangrijk: „Gheen vreemt
man en is sculdich the antwoirden in een dorp op een Sonderlinge dorp recht mer
nae rechten lantrecht, dat salmen bescheiden voir dat hoge recht" enz. art. 68
§ 1, vgl. die plaats in den oorspronkelijken Ssp. ITT. 79 § 2.

-ocr page 93-

nissen, in de lage bank gewezen, bezwaard achtte, bij haar
Z1jne toevlucht te nemen. Hierdoor immers zal eenigszins
hare competentie ten aanzien van den aard der geschillen
kunnen worden nagegaan.

Slaan wij eerst weder een blik op Overijssel. Daar
zien wij dat de bisschop zich de einduitspraak over som-
mige rechtszaken in zijne kamer had voorbehouden, namelijk
die van pacht, renten en, in het algemeen, van zoodanige,
wier behandeling spoed vereischte 1). De grond voor deze
wijze van rechtspleging zal wel gelegen hebben in de on-
regelmatigheid , waarmede de klaring te Deventer gehouden
Werd. Die zoogenaamde kamerklaring werd na de gewone
rechtdagen des bisschops zooveel mogelijk om de veertien
dagen gehouden 8) op die plaatsen, waar deze zich in Over-
ijssel ophield en dus doorgaans te Vollenhove 2). Tot
haar werden door den bisschop leden der ridderschap en
afgevaardigden der steden als oordeelaars toegelaten, zonder
dat hij in het aanwijzen der personen door een bepaald
voorschrift schijnt gebonden te zijn geweest. Men mag
aannemen, dat van uit die kamer des bisschops domeinen,
vermoedelijk door zijne raden, werden bestuurd en dat het
daaraan is toe te schrijven, dat in de kamerklaring ook
kennis werd genomen van oordeelen, die in de hofgerich-
ten van het land van Salland en in die van de S. Mar-
tenslieden in Vollenhove wedersproken waren geworden,
daar deze op diens domeinen of tafelgoederen betrekking-
hadden 3). Deze vorm van rechtspleging bleef niet lang
onder de overheersching van het Oostenrijksche huis voort-
bestaan , want niet alleen schijnt toenmaals het bestuur der
domeinen aan de vorstelijke rekenkamer te zijn overge-

1  Artikelen in 1406 aan bisschop Erederik voorgesteld, landbr. van 1406, van
1478. Racer t. a. p. st, III. bl. 115—118, VI. 305, III. 158. - Er staat in
de opgenoemde stukken: „ordelen die aen pacht off aen Renthen off aen noet-
saecken des landes draghen." De Chalmot in den 2e. druk van Winhoff bl. 159
n. 28 verklaart het laatste, na vergelijking met laiidr. van Overijs. dl. II. t. 26
art. 9, door „dat aen \'t hoogste draegt", dus door lijfstraffelijke zaken. — Racer
t. a. pl. st. I. Voorb. § 12 voegt er nog bij uit een oud geschreven landrecht:
„magenaes, verdiend loon en verstorven erfenisse."

2  Dumbar t. a. p. dl. I. bl. 562.

3  Racer st. IV. bl. 323 , 214. Teg. staat van Overijs. dl. III. bl. 613, 614, 590,

-ocr page 94-

\\

gaan, maar ook het besluit van den landdag van 1535
moest ten aanzien van de andere rechtszaken eene alge-
heele ineensmelting van lands- en kamerklaring voorbe-
reiden door de bepaling, dat in het vervolg de partijen, die
hare gedingen voor de kamerklaring behoorden te vervol-
gen, om tijdverlies te besparen, ze aan de einduitspraak
van de op nieuw geregelde groote klaring zouden mogen
onderwerpen

Geene wedersproken oordeelen van de lage banken van
het Veluwsche landgericht werden rechtens door den her-
tog in zijne kamer afgedaan. Wij merkten.alleen op dat,
indien een geding over hertogelijk hofhoorig goed bij een
der lage banken aanhangig was gemaakt en door weder-
spraak voor de hooge bank was gebracht, de klaring de
zaak aan de einduitspraak des hertogs in diens kamer
onderwierp, maar dit geschiedde, naar ik vermoed, alleen
omdat het landgericht ook in de lage bank eigenlijk in-
competent werd geacht.

Zoowel in de Veluwsche als in de Overijsselsche latere
Reformaties vindt men nauwkeurig de omstandigheden
aangewezen, waaronder hooger beroep tot de klaring was
toegelaten, terwijl het aantal gevallen, waarin het uitge-
sloten was, tamelijk groot blijkt te zijn. Bestond die be-
perking van beroepbaarheid reeds in de XVe eeuw?

Bisschop Florens van Wevelinkhoven bepaalde ten aan-
zien van de klaring te Deventer in 1385: »Oec en sal
men in die claringe gene saken brengen noch claren dan
wedersproken ordele die vor onsen gerichte wedersproken
syn van scade of van schulde." Oorspronkelijk verstond
men onder deze uitdrukking: van schade en schuld, alle
vorderingen, wier object eene geldschuld was, en
stelde
men ze tegenover die tot het verkrijgen van erfgrond of
roerend goed. Dat daarom hooger beroep bij de laatsten
uitgesloten is geweest, acht ik echter niet waarschijnlijk,
want Winhoff spreekt van appel bij zakelijke rechtsvorde-
ringen, dus in gevallen, waarin ook aan de twee
laatste
soorten van acties moet worden gedacht, als van eene
bekende zaak 1) en deze stelde zijn Landrecht van Auer-

1  Winhoff dl, 1. ad art. XXVI.

-ocr page 95-

lssel te zamen in een tijd, toen de klaring gehouden werd
naar de voorschriften van de nieuwe regeling, die op den
landdag van 24 Nov. 1535 werd gemaakt en van eene
uitbreiding der competentie van de klaring tot de laatsten
geene melding maakt, terwijl als grond voor de gemaakte
veranderingen het groote aantal wedersproken oordeelen
werd aangevoerd, die ter klaring waren ingeleverd en nog
evenzeer als behoorende tot de klasse van schade en schuld
werden aangeduid 1). Liever wil ik dus aan die uitdruk-
king niet te veel waarde hechten en aannemen, dat zij hier
ls aangewend geworden om slechts de het meest voorko-
mende rechtszaken aan te duiden of wel bepaaldelijk de
zoodanige, die niet in de kamerklaring werden gebracht 2).

Hooger beroep was naar Germaansch recht alleen toe-
gelaten in die rechtszaken, welke naar de burgerlijke
rechtsvordering werden behandeld. Het was dus toe-
passelijk in strafzaken van geringen aard en ook bij zwaar-
dere misdrijven, wanneer zij naar de gewone wijze van
behandeling werden vervolgd 3). De beschuldigde werd
naar de gewone regelen voor het gericht gedaagd en tegen
bem door de beleedigde partij de vordering ingesteld of
door den richter de aan den landsheer verbeurde lage of
hooge breuk van hem afgeëischt, terwijl ieder van de ge-
dingvoerenden, wanneer het vonnis hem te na ging, zijn
toevlucht tot den hoogeren rechter mocht nemen. Dezelfde
oorzaak, die tot eene lijfstraffelijke procedure ter zake van
een zwaar misdrijf aanleiding gaf, verhinderde ook bij
haar de toepassing van het rechtsmiddel van hooger be-
roep 4), Wij zagen dat de oorzaak van zoodanige wijze
van behandeling in geen anderen grond bestond dan de
notorieteit of het bewezen zijn van de schuld van den be-
klaagde, een beginsel, dat als van zelf tot de opvatting

2  Het blijkt, dat de zaken, die in de kamerklaring werden bericht, hoofdza-
kelijk tot de zoogenaamde peinbare schulden behoorden. Ook op de Veluwe
stelde men daaraan de vorderingen wegens (niet peinbare) schade en schuld tegen-
over ; zie bijl. F.

3 8) Van den Bergh, Oude Wijze van Strafvord. Hoofdst, F. b.

-ocr page 96-

leidde, dat de bestrijding van de rechtmatigheid van het
oordeel van de zijde van den gedaagde ongeoorloofd was.

Hoewel eenigszins gewijzigd, werd het ook in Overijssel in
toepassing gebracht. Zoo bepaalde de bisschop in den Twent-
schen landbrief van 1365 (art. XI), dat in het algemeen
wedersproken oordeelen op de gebruikelijke wijze zouden
worden geklaard, »mer woerde een oerdel wedersproken
voer onsen Gherichte, daer iit aen een lyff ghencge, ende
daer eyn blikende schiin were, dat mach onse Amptman,
voer dien zei ven Gherichte verclaren, mit Mannen ende
mit Dienstmannen, ende mit dien lande van Twenthe, na
des lands rechte." De bisschop derhalve, hoewel zijnen
onderzaten in ruimen zin het rechtsmiddel van hooger
beroep toekennende, begreep het in de strafvordering-
slechts beperkt toe te moeten laten. Vandaar dan ook, dat
men nog in de latere rechtsbronnen vermeld vindt, dat van
oudsher de regel in Overijssel gold, dat over lijfstraffelijke
zaken, waar blijkende schijn aanwezig was, niet in hoo-
gere instantie kon worden recht gedaan, terwijl in alle
overige gevallen in strafzaken hooger beroep tot de klaring
was toegelaten !).

De vraag, of er vrijheid bestond, om in alle zaken, welke
naar de burgerlijke procedure behandeld werden, in hoo-
ger beroep te komen en die ik, wat Overijssel betreft, zoo-
ver dit met mogelijkheid kon geschieden, toestemmend
heb beantwoord, meen ik, dat voor de Veluwe ook in ge-
lijken zin zal moeten beslist worden. Wettelijke beper-
kingen van beroepbaarheid treft men eerst aan in het ge-
reformeerd landrecht van 1604. De Reformatie van 1593
bepaalde, dat de partij, welke in de eerste instantie geze-
gevierd had in een geding,waarin het gevorderde de waarde
van minder dan 100 daalders beliep, hangende appel, zijn
vonnis onder cautie zou doen executeeren; die van 1604,
het hooger beroep in een aantal bijzondere gevallen uit-
zonderende , sloot het in het algemeen bij alle vorderingen
onder de waarde van 100 daalders uit, welk bedrag bij

-ocr page 97-

de wijziging van dit hoofdstuk in \'1620 tot 200 daalders
werd verhoogd. Men ziet uit, dit voorbeeld reeds, dat de
voornaamste beperkingen van late dagteekening moeten
zijn en dat de beweering in het rapport van 1602 van de
commissie tot herziening van het landrecht van 1593, dat
de door haar voorgestelde beperkingen van beroepbaarheid
grootendeels het gevolg waren van hare kennisneming van
»diverse extracten ut d\' olden und nyhe claerboicken und
andere signaten van Yeluwen, van saacken daer van in
voertyden, by einige van die jungste gerichten d\' appel-
latten aan Engellander holt thogelaten syn olTniet" niet
al te streng moet worden opgevat. Hierbij komt dat in de
klaarboeken bewijzen genoeg voorhanden zijn, dat in vele
gevallen, waarin het toen verboden werd, het beroepen
in de XVe eeuw was toegelaten. Bovendien treft men in
dezen wel voorbeelden aan, dat eene partij hare bezwaren
tegen de gedane wederspraak inleverde wegens een gebrek
in den vorm, nooit echter op materieele gronden. Men
moet dus tot eene groote vrijheid in het appelleeren be-
sluiten.

Van zware strafzaken, welke naar de gewone wijze voor
de lage bank waren behandeld en waarin het oordeel door
middel van wederspraak voor de klaring werd gebracht,
komen in de klaarboeken niet vele gevallen voor. Zij be-
palen zich hoofdzakelijk tot gedingen over geweld en »huys-
stooting" (huisbraak), waarin de richter optreedt als de
breuk invorderende voor het misdrijf, waardoor de beschul-
digde zijn lijf en goed aan den hertog had verbeurd. Een
enkel voorbeeld kwam mij voor over valschheid, doch de
wijze van rechtspleging, die daarbij in acht werd genomen,
komt mij niet geheel duidelijk voor.

In of kort na het jaar 1440 sprak Alphart IJseren Ernst
van Harderwijck in het gericht te Voorst voor eene erfrente
aan, welke deze en diens vrouw ten zijnen behoeve op
een hun in het kerspel van Voorst toekomend onroerend
goed zouden gevestigd hebben. Hij voerde tot staving van
deze beweering eenen gerichtelijken brief van het jaar
1435 aan, welke door den toenmaligen richter van Veluwe,
Benrick van Helle, bezegeld was. De gedaagde verklaarde

-ocr page 98-

den brief\' voor valsch en die aantijging op verbeurte van
zijn lijf en goed vol te willen houden. Het gericht erkende
evenwel de gegrondheid der vordering, want het nam de
rechtskracht van den brief aan, daar hij ongeschonden en
door iemand, die een richter van Veluwe geweest was,
bezegeld was. Nadat het oordeel wedersproken was, kwam
de zaak voor het hooge gericht te Engelanderholt. Daar
schijnt de hertog Henrick van Helle tot verantwoording
te hebben geroepen, want de ridders en knechten bekrach-
tigden de uitspraak van het gericht op grond, dat deze zijn
zegel erkend had, maar voegden er bij, dat, ingeval Ernst
of iemand anders zich te dier zake nog in iets te beklagen
had, de hertog zelf daarover, zooals rechtens was, zoude
beslissen. Men zoude hieruit kunnen afleiden, dat de hertog
deze zaak aan zich getrokken had, omdat zij een zijner
voormalige beambten in de uitoefening zijner bediening
betrof of omdat, zooals later blijkt, hij zijne schuld aan
hem en zijne raadslieden toen te Engelanderholt tevens
had bekend en dat dus het landgericht voor goed buiten
zoude gesloten zijn, maar desniettemin was het op grond
van die bekentenis, dat de richter hem later voor de bank
te Putten wegens de verbeurde hooge breuk aansprak en
dat Ernst van Harderwijck ook daar van hem vergoeding
voor de geledene schade vorderde 1).

In lijfstraffelijke zaken, die naar de voorschriften van
de strafwet werden afgedaan, schijnt evenzeer als elders
het beroep niet naar de hooge bank te zijn toegelaten ge-
weest. Dat hiervan in de klaarboeken geen voorbeeld
wordt aangetroffen, heeft, meen ik, bovendien een goede
reden, omdat namelijk men zoo goed als zeker mag aan-
nemen dat, de rechtspleging over doodslag misschien uit-
gezonderd, reeds in de XVe eeuw de berichting van zoo-
danige zaken aan het landgericht was onttrokken en tot
de competentie van den hertog en diens raden
uitsluitend
behoorde.

Tot nog toe hebben wij als werkzaamheid van het ge-
licht te Engelanderholt het klaren leeren kennen, dat als
het voornaamste deel van zijne rechtspraak den naam aan-

-ocr page 99-

gaf, waaronder het gewoonlijk werd aangeduid. Thans
hehben wij het echter uit een ander oogpunt te beschou-
wen, waarop, behalve door Van den Sande, nog niet de
aandacht is gevestigd en wel als de hooge bank, waarin
zekere soort van geschillen werd bericht, waarin de ge-
daagde tot den stand der dienstlieden behoorde.

Over de dienstlieden heerscht vrij wat duisterheid en
onzekerheid. De nieuwere Duitsche schrijvers schilderen
ons de dienstlieden of ministeriales af als personen, die
zich in de XIC en XIP eeuw tot een bij zonderen stand
hadden ontwikkeld en wier betrekkingen, hetzij onderling,
hetzij tot den hof- of dienstheer, beheerscht werden door
het op gewoonte of herkomen steunende dienstrecht (jus
ministeriale). Zooals reeds hun naam het aanduidt, waren
zij tot diensten aan den heer verplicht, namelijk tot ridder-
of ruiterdienst in den krijg, waartoe zij als homines ligii
meer onbepaald dan de leenmannen waren verbonden, en
tot diensten in den hof des heeren. Tot het vervullen
van dien hofdienst waren zij onder de vier of vijf voor-
name hofbeambten des landsheeren in even zoo vele klas-
sen afgedeeld en onder hun voortdurend toezicht geplaatst.
Zij verschilden van de leenmannen door dat niet in het
leenbezit, maar in hunne afstamming de grond van hunne
verplichtingen was gelegen en het dienstrecht aanmerkelijk
hunne burgerlijke vrijheid beperkte. In dat opzicht kwa-
men zij meer overeen met de hoorigen, gelijk zij dan ook
uitdrukkelijk eigenheden, homines proprii, werden genoemd
en de bepalingen hunner dienstrechten aan die der hof-
rechten herinneren. Daarentegen zagen zij zich door den
ridderdienst op een standpunt geplaatst, dat hen ver boven
de hoorigen verhief. Zij werden in dat opzicht met de rid-
dermatigen gelijkgesteld en langzamerhand als zoodanig
beschouwd. Die gelijkstelling had in het eene gewest vroe-
ger, in het andere later plaats. Met dat al bleven de

-ocr page 100-

"belemmerende voorschriften van het dienstrecht voortbe-
staan. Toen echter de hofdienst in verband met het hun
toekennen van beneficia werd ingekort, in die beneficia
meer de grond van hunne verplichtingen werd gezocht en
er eindelijk weinig onderscheid meer tnsschen die beneficia
en vasallenleenen werd gemaakt, begon men reeds in de
XIIIe eeuw hen niet meer als onvrijen te beschouwen en
loste zich de dienstliedenstand geheel in den lageren
adel op.

Bezwaarlijk is het verband aan te toonen, waarin de
Overijsselsche en Yeluwsche dienstlieden der XYe eeuw
tot die oude ministeriales hebben gestaan, en in het alge-
meen, eene juiste voorstelling van den aard hunner rechten
en verplichtingen te geven. Het laatste vergt een opzet-
telijk onderzoek maar ligt buiten mijn bestek. Wij hebben
in het oog te houden, dat de benaming van dienstman in
meer dan eenen zin werd gebezigd, er althans meerdere
rangen in dien stand hebben bestaan en de dienstrechten
in ieder gewest zich zelfstandig hebben ontwikkeld. Eene
bijzonderheid meen ik échter niet geheel voorbij te moeten
gaan. In de XYIe eeuw zien wij zekere rechten van den
dienstliedenstand als even zoovele voorrechten uitsluitend
door de Overijsselsche en Veluwsche riddermatigen en leden
der ridderschap uitgeoefend. Daaruit af te leiden, zooals
wel eens is gedaan, dat de talrijke dienstlieden, aan wie
in de XVe eeuw diezelfde rechten werden toegekend, ook
alle of in eene groote meerderheid als riddermatigen werden
beschouwd, acht ik van allen grond ontbloot. Niet alleen de
inhoud der oude stukken, ook de uitdrukkelijke beweeringen
van Yan den Sande stellen dit buiten twijfel. Deze gaf in den
Tractatus praeliminaris voor zijnen Commentarius in Gel-
riae et Zutphaniae Consuetudines feudales eene beschrij-
ving van den Veluwschen en Overijsselschen dienstlieden-
stand, waarover de latere uitvoerige betoogen van Yan
Spaen en Racer niet veel meer licht hebben verspreid.
Zijne schets, al heeft deze de zaak niet voldoende toege-
licht , onderscheidt zich door een nauwlettend gebruik der
oude bronnen, die, wat de Veluwe betreft, hoofdzakelijk de
klaarboeken zijn geweest. De laatsten bevatten echter nog
menige onbekend gebleven bijzonderheid, met wier mede-
deeling ik mij ter gelegener tijd misschien zal belasten. Nu

-ocr page 101-

echter wil ik slechts die bijdragen leveren, die voor het
onderwerp van dit geschrift het belangrijkst zijn.

Evenals de Veluwscbe, stonden de Overijsselsche dienst-
lieden in zekere gevallen terecht voor den landsheer en daar
omtrent hen omstandiger berichten bewaard zijn gebleven,
hebben wij alvorens op deze de aandacht te vestigen. De
oudste zijn in den Twentschen landbrief van 1365 voor-
handen, waarin met de rechtsvervolging »voer ons", in
tegenstelling met die »voer onsen gherichte", op eene zoo-
danige wijze van behandeling wordt gedoeld. De bisschop
sprak alsdan recht over zijne dienstlieden met hen, die in
denzelfden echt tot hem waren verbonden (»unvervol-
ghet voer ons ende voir sinen huysghenoeten"). Tegen
het oordeel was wederspraak toegelaten en deze zal wel,
zooals later, in de klaringen zijn gebracht, zoodat het
dienstliedengericht duidelijk te onderscheiden was van
andere gerichtsvergaderingen, die door den bisschop
voorgezeten werden. In tateren tijd vervulde de stad-
houder de plaats van den landsheer in deze zoogenaamde
hooge bank, waarin de leden der ridderschap en de afge-
vaardigden der drie groote steden zitting namen, hoewel
de laatsten zich van het wijzen van oordeelen onthiel-
den en bloot tot het uitbrengen van eene adviseerende
stem bereid waren. Bovendien waren de drosten van
Salland, Twenthe, Vollenhove en IJselmuden benevens
de griffier van Overijssel aanwezig, zoodat zij zich destijds
voordeed als een gericht, dat zich over het geheele gewest
uitstrekte. Onder de regeering der bisschoppen was zij
niet aan eene bepaalde plaats gebonden, want uit eene
verordening van 1422, door den bisschop in overleg met de
staten gemaakt, blijkt dat des heeren rechtdagen zooveel
mogelijk om de veertien dagen gehouden werden, dus daar
Waar de bisschop aanwezig was en op den volgenden dag de
kamerklaring. Later echter, toen de kamerklaringen waren
te niet gegaan en zich in de groote klaring hadden opgelost,
werd de hooge bank daags voor de terechtzitting der
laatste te Deventer gespannen en zes weken vooraf met
deze bij kerkespraak aangekondigd. r)

t 1) Tegertw. staat van Overijs. dl. III. bl. 601, 602. Revius, Hist, Daventr,
l\' Hl. lol. 251, Racer, t. a. pl. st. III. bl. 13, 14.

-ocr page 102-

De Twentsche landbrief (art. XXIV) omschrijft den aard en
de grenzen van dat gericht !) volgenderwijze: »Voert alle
Dienstlude onses Stichtes die en zint nyet sculdich to
rechte te staene voer dagheliics Gberichte daer gheen bli-
kende schiin en is, mer die salmen voer ons verclaghen
ende vervolghen als recht is." Ten opzichte van het
strafrecht blijkt dan hieruit, dat alle zaken, waarin een
dienstman als verweerende partij was betrokken, tot de
hooge bank behoorden en dat daarvan alleen de zoodanige
waren uitgesloten, waar de omstandigheden de procedure
tengevolge van den blijkenden schijn noodzakelijk hadden
gemaakt. De juistheid dier opvatting wordt door de meer-
gemelde instuctie van 1571 bewezen, waarin door de staten
de verklaring werd gegeven, dat in strafzaken de ridder-
matige in geval van blijkenden schijn of notorietet voor de
amptlieden terecht stond, terwijl in alle overige crimineele
zaken, wanneer er gelegenheid bestond om hem door
borgstelling of met zijn goed te noodzaken in rechte te
verschijnen, de hooge bank over hem uitspraak deed.

Tot het bepalen van de rechtsmacht der hooge bank
in burgelijke zaken moeten wij, b\' ; gemis aan oudere be-
scheiden, tot het landrecht van 1630 onze toevlucht nemen.
Dit laatste liet de riddermatigen of dienstlieden, voor zoo-
ver zij overeenkomstig hunnen stand hunne leefwijze had-
den ingericht, hunne vrouwen en kinderen, alleen voor de
hooge bank verschijnen »in personeele Actiën ende sae-
cken, soo na den Landt-Rechte niet pandtbaer syn,
van schuit, schaede, Belooftenisse ende diergelycke." De
dagvaarding moest met wasteekenen of daagbrieven ge-
schieden. Alleen dan, wanneer zij van dat voorrecht
uitdrukkelijk afstand hadden gedaan, of onder het gericht
hunner woonplaats eene verbintenis hadden aangegaan, kon-
den zij voor het dagelijksche gericht worden aangesproken 1).

1  Landr. v. Overijs. dl. I. tit. IV. art. 3 tit. XX. art. 2. Vgl. over den
afstand van het voorrecht; De Chalmot op Winhoff bl. 366. Volgens van den
Sande, Cons. Fend. fol. 5 kon oudtijds zoodanige afstand nergens anders dan i"
de hooge bank zelve geschieden.

-ocr page 103-

Men ziet dat de rechtsmacht der hooge bank tot een be-
trekkelijk kleinen kring was beperkt, daar zij door het
landrecht slechts tot de persoonlijke niet pandbare vorde-
ringen, hoofdzakelijk die met eene geldschuld tot onder-
werp, werd uitgestrekt.

Indien men mag aannemen, dat in den oorspronkelijken
toestand geene verandering was gekomen, dan leidt dit
tot de gevolgtrekking dat, in een tijd toen op de onder-
scheiding in persoonlijke en zakelijke vorderingen nog geen
acht werd geslagen, de vorderingen om erfgrond alle onder
het dagelijksche gericht behoorden en van die met eene
geldschuld tot object alleen de niet pandbare voor de hooge
bank werden gebracht. Het blijft echter aan twijfel onder-
hevig , of in de grenslijn, die door het landrecht van 1630
voor de rechtsmacht der hooge bank werd getrokken, de
huldiging van een oud gebruik of van eene schepping van
latere rechtsgeleerden moet worden gezien. Het voorschrift
van den Twentschen landbrief aangaande de competentie
van de hooge bank werd door Winhoff over de grenzen van
het strafrecht uitgebreid en de daarin voorkomende uitdruk-
king, blijkende schijn, door hem opgevat als een begrip,
dat ook tot het gebied van het burgerlijke recht behoorde.
In dien zin wist hij haar echter niet te verklaren en daar-
om gaf hij het verlangen te kennen, dat zij door den lands-
heer en de staten zou worden geinterpreteerd, opdat tot
het voorkomen van misbruik zou worden vastgesteld: »in
wat offte welker personael action desse artickel geen stadt
behoorde te hebben". ]) Niet onmogelijk is het, dat de
staten van Overijssel door in het landrecht de vorderingen
voor de hooge bank tot de persoonlijke niet pandbare te
beperken eene interpretatie hebben gegeven, zooals door
Winhoff werd verlangd. Die interpretatie wordt door De
Chalmot en Racer verdedigd. Blijkende schijn is volgens
hen een abstract begrip, de eviclentia facti, die zoowel in
het burgerlijke als in het strafrecht bestaat. Daar panding
hij

voorkeur bij persoonlijke actiën werd toegelaten, waar
de meeste liquiditeit werd voorondersteld, meenden zij, dat
de al of niet pandbaarheid eener persoonlijke schuldvorde-
ring het criterium aangaf, of daaraan de hoedanigheid van

-ocr page 104-

blijkenden schijn werd toegekend. Naar hunne meening
hadden de staten dit terecht ingezien en dientengevolge
de bepaling in het landrecht gemaakt. \') Ik laat in het
midden, in hoever deze redeneering als juist en blijkende
schijn ook als een onder het burgerlijk recht behoorend
begrip is aan te merken, maar toch is het niet onmogelijk .
dat van oudsher de vorderingen wegens schade en schuld,
met panding aangevangen, onder het dagelijksch gericht
en de niet pandbare onder de hooge bank behoorden, omdat
de gewone rechtsingang voor de hooge bank in boding
bestond en ik een gelijk beginsel in het Veluwsche recht
meen aan te treffen.

Eene rechtsvordering werd voor de hooge bank met
boding aanhangig gemaakt, namelijk door middel van daag-
brieven of wasteekenen (bezegelde dagvaardingen), welke
driemaal om de veertien dagen door den eischer aan den
verweerder op diens goed, later aan diens woonstede wer-
den aangeboden en telkens in het register van den bisschop
werden ingeschreven. Bij de laatste dagvaarding moest de
eischer zich door twee dienstlieden doen vergezellen. Daarna
werd op den eerstvolgenden rechtdag de aanspraak gedaan
en de gedaagde, indien hij uitbleef, bij verstek veroor-
deeld. Eene latere bepaling stelde vast, dat in de dag-
vaarding de aard der vordering kortelijk zou worden
uitgedrukt en de rol van den eischer bij genoemde
plechtigheid door den pander zoude worden vervuld 1). Met
den pander wordt blijkbaar de gerichtsdienaar des bisschops
bedoeld, die volgens den Twentschen landbrief (art, VII)
een geboren dienstman moest zijn en ten diens behoeve
drie ponden met panding moest invorderen van den dienst-
man, welke in het dienstliedengericht verwonnen was gewor-
den. Onder het bestuur der Oostenrijksche vorsten spande
de rentmeester van Salland als dingwaarder onder den stad-
houder met twee keurnooten de hooge bank en besteedde
het oordeel aan een lid van de ridderschap, die, na afzon-
derlijk met zijne medeleden beraadslaagd te hebben, het

1  Landbrief van 1478, art. XXI; Reformatie van 154], art. XXII—XXIV,
bij Racer, t. a. pl. st, III. bl. 161, 162 , 266 , 267.

-ocr page 105-

oordeel wees of daartoe uitstel mocht nemen tot den vol-
genden dag, hetwelk echter met goedvinden van ridder-
schap en steden tot den volgenden landdag mocht worden
verlengd. Bij wederspraak van de wijzing werd daarover
in de klaring beslist !).

Dit overzicht was noodzakelijk om ons een denkbeeld
te kunnen vormen van het karakter van het gericht te Enge-
landerholt als dienstliedengericht, want de bijzonderheden
over het laatste bepalen zich hoofdzakelijk tot die in eenige
weinige gedingen der klaarboeken en tot de tegenwerping, in
vele andere door den dienstman gemaakt, dat hij op zekere
rechtsvordering voor de lage bank niet behoorde te ant-
woorden, ten einde eene verwijzing naar het hoogere ge-
richt tot stand te brengen. De talrijkheid der gedingen,
waarin zoodanig beroep op het dienstrecht geschiedt, noopt
mij, alleen die mede te deelen, welke de hoofdbeginselen,
waarop het werd gegrond, in een helder daglicht stellen.

Een langdurig rechtsgeding, waarvan het voornaamste
gedeelte reecis vroeger door mij is bekend gemaakt, leert
ons belangrijke gegevens omtrent de rechtspraak over de
Yeluwsche dienstlieden kennen. Arnt van Herwen, broe-
der van IJdele van Herwen, gehuwd met Pelgrim de Wael,
had op S. Laurensdag 1424, niet voor den richter van
Veluwe, maar voor den hertog van Gelre bezet al zulke
erfnisse (erfgrond) als Pelgrim toen in de buurschap Lun-
teren onder het kerspel van Ede had liggen, hetgeen cles
Zondags daarna bij kerkespraak te Ede werd bekend
gemaakt. Dit geschiedde om eene som van 600 schilden
uit deze goederen, welke aan Arnt van zijne zuster waren
aanbesterven en van hare moeder, jonkvrouw Agnesevan
Herwen, afkomstig waren. Tegen die bezetting had ont-
zetting plaats, waardoor het geschil tusschen Arnt en zijn
zwager voor de hooge bank te Engelanderholt aanhangig
werd gemaakt. De terechtzitting viel op Zondag Judica
in de Vasten van 1426, maar in deze deed zich de ge-
daagde voor cle eerste maal »vernootsynnen" d. i. was
niet het aanvoeren van eene wettige verhindering afwezig,
waarop Graeuwert ter Molen het oordeel wees, dat Arnt

-ocr page 106-

daarvoor zijne schade verhalen zoude aan het bezette goed,
wanneer het verwonnen zoude zijn. De twee volgende
terechtzittingen werden uitgesteld en eerst op den daar-
opvolgenden rechtdag, namelijk op S. Marcusdag evan-
gelist 1442, werd het geding voortgezet, maar toen deed
Peter van Egmont, bastaard, de aanspraak in de hoeda-
nigheid van volger of rechtverkrijgende van Arnt van
Herwen, met wiens dochter Agnes hij gehuwd was. De
oordeelaar Geryt van Eem, aan wien het oordeel gevraagd
was, nam uitstel tot het naastvolgende gericht op Zondag
post Remigii 1443. Toen wees hij Van Egmont het goed
toe, mits het bewijs leverende, dat hij had aangeboden
te doen, waarna door het oordeel van Jan van Zallant
beslist werd, dat hij dit op den eerstvolgenden rechtdag
zou doen en van die verplichting kweet hij zich vervol-
gens door aan te toonen 1° met »myns ghenedigen heren
richtboeck" en eenen bezegelden brief, dat de bezetting
aan het goed door Arnt van Herwen was geschied, 2°
met zijn huwelijlesbrief en andere oorkonden, dat hij ge-
rechtigd was om den eisch te vervolgen, en 3 met de ver-
melding van de voorafgegane rechtdagen en het daarop
verhandelde, dat het, geding zonder verzuim van de noodige
termijnen was gevoerd. De bewijsvoering werd als vol-
doende beschouwd, want Johan van Zallant wees het
oordeel, dat de hertog hem een pander zoude geven om
aan het goed te peinden en de panden te slijten voor den
richter van Veluwe. Van dat eindoordeel der hooge bank
maakte Van Egmont nu gebruik om door middel van exe-
cutie zich voldoening te verschaffen. Hij ging daartoe met
panding door den overpander te werk, maar, daar de be-
zitters pandweering deden, werd cle zaak voor de lage
bank aanhangig gemaakt, Aan beide partijen werd be-
wijslevering opgelegd: aan Van Egmont om aan te toonen
met het hertogelijk richtboek, dat hij als rechtverkrijgende
van Arnt van Herwen de schuld zonder verzuim met be-
zetting op het goed vervolgd had. Vandaar dat de hier-
voren medegedeelde bijzonderheden in zijne bewijsvoe-
ring werden opgenomen r).

-ocr page 107-

Deze berichten over de wijze, waarop door den hertog over
zijne dienstlieden te Engelanderholt werd recht gedaan,
kunnen met een worden vermeerderd, den inhoud namelijk
van eene oorkonde van 1394. Deze bevat de uitspraak
van de ridders en knapen, onder voorzitting van hertog
Willem van Gulik op Zondag S. Luciendag van genoemd
jaar in de richtbank te Engelanderholt vergaderd, waarbij
aan een zijner voornaamste raden, Arnt van Boecop, eene
schuldvordering werd toegewezen, die op de helft van het goed
Hersloe onder Ede drukte en voorts op alle andere goederen,
welke Bele, weduwe van Gadert van Strarnprade, en hare
kinderen op de Veluwe buiten de steden hadden liggen 1).

Thans zijn wij in staat gesteld de volgende gevolgtrek-
kingen te maken. Over zekere soort van vorderingen tegen
zijne Veluwsche dienstlieden sprak de landsheer recht met
ridders en knapen te Engelanderholt, in welk opzicht
het gericht geregeld met den naam van hooge bank
werd aangeduid. Uit het rechtsgeding van Yan Egmont
blijkt, dat dit achtereenvolgens in \'1426, naar allen schijn
in 1432 en 1438, in \'1442 en \'1443 en denkelijk ook in
1449 gelijktijdig met het klaren van de wedersproken oor-
deelen geschiedde of had moeten geschieden. Van de
rechtspraak, clie naar mijne opvatting in 1432 en 1438 had
moeten plaats hebben, wórdt gezegd dat de hertog het
gericht had ge verst d. i. uitgesteld, terwijl het zeker is
dat er op die rechtdagen werd geklaard. Werden dan het
eigenlijke klarings- en het eigenlijke dienstliedengericht
duidelijk onderscheiden of werd met dat versten bloot een
uitstel van behandeling der dienstliedengeschillen bedoeld\'?
Die vraag is van weinig gewicht, omdat de terechtzitten-
den in beide gerichten toch dezelfde moeten zijn geweest.
De procedure in de vermelde gedingen vertoont analogie
met die, welke in de lage banken in toepassing werd ge-
bracht, en, gelijk dit bij de laatste in afzonderlijke gcrichts-
boeken geschiedde, werd van liet in het gericht verhan-
delde in »myns ghenedigen heren Richtboeck", dat niet het
klaarboek was, aanteekening gehouden. De executie van
de gewezen vonnissen op de onroerende goederen van den
dienstman geschiedde door middel van den hertogelijken

-ocr page 108-

of\' oversten pander, maar, herleefde met de panding de
rechtstrijd door pand weering, dan werd deze voor de lage
bank afgedaan. Die overpander staat bekend als de ge-
richtsdienaar te Engelanderholt \'), maar buitendien was hij
de pander voor de geheele Veluwe, aan wiens inmenging
de goederen der dienstlieden onderworpen waren, en mocht
hij aan schotbaren slechts bij rechtsweigering van richters
of landpanders zijne hulp verleenen. Hij reed voor den
landsheer uit met de woorden »Wacht V Gelder!" op den
hem door dezen verstrekten uitwendigen doscli en was
diens lasthebber in zaken, die zijne hoogheid, zijnen
tyns en zijne domeinen betroffen 1). Evenals in Overijssel
zal hij wel aan het vereisehte om een geboren dienstman
te zijn hebben moeten voldoen.

Beschouwen wij nu de lage banken in verhouding tot
de hooge bank ten opzichte van het dienstrecht.

Evert van Bryler Gysenzoon was geld schuldig aan de
vrouw van Heyn Schys, maar liet de schuld gedurende zijn
leven onbetaald, zoodat Heyn Schys na zijnen dood de vol-
doening door middel van bezetting aan zijn goed voor het
lage gericht zocht te verkrijgen. Gyse van Bryler, de be-
zitter der nalatenschap, beriep zich echter na gepleegde
ontzetting op zijn dienstrecht, zoodat Schys genoodzaakt
werd, hem met eene nieuwe bezetting aan het goed voor
de hooge bank te vervolgen, waar hem de vordering werd
toegewezen. Toen hij dientengevolge met den overpander
het verwonnen goed deed executeeren, deed koopman Rey-
ner, als momber van zijne vrouw, de dochter van Gosen of
Gyse van Bryler, pandweering en kwam de zaak daardoor
voor de bank te Ede en vandaar door het hooger beroep
van den gedaagde voor de klaring, die de panding van
onwaarde verklaarde op grond dat Heyn Schys niet ge-
noegzaam bewijs had geleverd van hetgeen in den loop
van het rechtsgeding vóór zijnepeinding was voorgevallen,
in het bijzonder, naar het schijnt, omdat hij niet had aan-
getoond, dat tegen de tweede bezetting ontzetting was ge-
schied, waardoor eerst Gyse van Bryler in de hoedanig-

1  Van Hasselt, Klaarb, bl. 35. Schrassert, Den Vel. Practi/ijn, bi. 5, C.
Idem, Codex, Stucken, bl. 519,

-ocr page 109-

heid van gedaagde voor de hooge bank had kunnen optreden
om zich op de aanspraak te verdedigen \'). Behalve dat
wij hierdoor bekend worden met den weg, die er werd
ingeslagen om eene vordering, met bezetting voor de lage
hank ingesteld, naar het hoogere gericht te doen verwij-
zen 2), is dit rechtsgeding nog merkwaardig door het uit-
drukkelijke beroep, dat daarin op den regel werd gedaan,
dat van verwin van onroerend goed alleen de richter van
Vehivve bevoegd was kennis te nemen.

Wegens de duidelijke afscheiding tusschen het hoogere
en lagere gericht stond het den dienstman, die tegen eene
aanspraak voor de lage bank bewijs aanbood, niet vrij, dit
bewijs voor de hooge bank te leveren. De buren van
Vaassen, die in dat opzicht in dwaling verkeerden, moesten
dit tot hun nadeel ondervinden, toen de richter hen te Ëpe
voor eene breuk van 1000 oude schilden en de betering-
der schade aansprak, omdat zij niet overeenkomstig het hun
door den hertog geschonken huurrecht zekere wetering
hadden onderhouden ■\').

Uit de medegedeelde stukken zien wij, dat de daarin
behandelde rechtsvorderingen, hetzij voor de hooge bank
aangevangen, hetzij van de lage naar deze verwezen, alle
in zekeren zin van eene gelijke natuur zijn. Zij hebben
namelijk eene geldsom tot object en behooren dus tot die
hoofdsoort van privaatrechtelijke actiën, welke in de oud-
Saxische rechtsbronnen aangeduid worden als de »clagen
umme scult" en in de Veluwsche als de vorderingen
Wegens schade en schuld, met welke uitdrukkingen be-
paaldelijk geldschuld bedoeld wordt. Nog zekerder licht
ontvangen wij uit het volgende geding.

Op eene terechtzitting- te Barneveld werden Henrick
Wynkop en Ryquyn Melyss. door Helmert van Tonhoven
aangesproken om de verstorven erfnis (erfgrond), waartoe

b Bijl. T.

a) In Overijssel ging men blijkens een oud geschreven landrecht op dezelfde
vvijze te werk. „Item een Denstman den syn goel bezet wordt zal syn goet
«uitzetten laeten, ende zeggen dat hy een Denstman is ende nyet seuldich en
18 voer een dagelix recht te staen ende te antworden." Was hij aan zijn per-
soon bezet dan behoefde hy niet eens ontzetting te doen. Racer, t. a. pl. st.

\'II. hl. 12, 13.

3) Bijl. P.

-ocr page 110-

hij als erfgenaam zijner zuster meende gerechtigd te zijn
en, met vergoeding van de schade, om eenige roerende
goederen bovendien, welke zijne vrouw indertijd aan zijne
zuster geleend had. De verweerders voerden aan, dat zij
den huwelijksbrief hadden voldaan, dien zij in het gericht
vertoonden en tot wiens bepalingen naar hunne meening
blijkbaar het erfrecht van den eischer beperkt moest wor-
den, en dat zij voor de aanspraak wegens de schade en
het roerende goed, als dienstlieden, voor de hooge bank
wenschten terecht te staan. Nadat het oordeel gewezen
en wedersproken was geworden, besliste de klaring, dat de
gedaagden op de aanspraak over erftal voor de lage bank
hadden te antwoorden, maar dat zij wegens het roerende goed
en de schade hun dienstrecht zouden mogen genieten \').

Derhalve, rechtstrijd over erfgrond behoorde onder de
lage bank te huis, maar over de schade, die als in geld
gewaardeerd, het karakter eerier geldschuld had, mocht in
de hooge bank worden recht gedaan. Het laatste gold
ook volgens deze uitspraak aangaande de opvordering van
roerend goed. Hiermede is echter een met het vorige
overigens analoog rechtsgeding in strijd. Daarin vor-
derde Ilenrick, de zoon van Steven Evertsz., van zijnen
oom en vroegeren momber of voogd, behalve het aanbe-
sterven erfgoed en de betering der schade, 32 ymen (bijen-
korven ?) en ander huisraad, die de laatste hem gedurende
zijne onmondigheid, afhandig had gemaakt. Deze begeerde
op de vordering zoowel van het roerende goed als van de
schade zijn dienstrecht, maar het werd hem alleen ten opzichte
van het laatste door den oordeelwijzer en de klaring gegund

De hoofdindeeling van de vorderingen wegens schade
en schuld was naar Veluwsch recht in die van peinbaar
schuld, welke met peinding werden ingeleid en die wegens
eenvoudige, niet pandbare schade en schuld, die in den
regel met boding werden aangevangen. Die onderschei-
ding liet zich ook in de verhouding tusschen hooge en
lage bank gevoelen.

Geryt Rutgerss. en Jan van Kaete hadden aan een stroop-
tocht voor den hertog van Gelre deel genomen en aan

-ocr page 111-

den laatste was zeker als buitmeester de bewaring van
den buit toevertrouwd geweest, want het was in die hoedanig-
heid dat hij door Geryt opgevorderd werd, hem 8 Arnhemsche
guldens uit te keeren. Jan van Kaete beriep zich op zijn
dienstrecht doch zonder gunstig gevolg. Hij kwam derhalve
in hooger beroep en het bezwaar, dat hij tegen de wijzing-
deed gelden, bestond daarin, dat de aanspraak niet ging
aan pacht, verdiend loon of verteerde kost, maar enkel
aan schade en schuld, een grond, die aan ridders en
knechten voldoende schijnt te zijn voorgekomen om den
eischer het oordeel af te klaren r).

Pacht, verdiend loon en verteerde kost werden ten allen
tijde op de Veluwe als peinbaar schuld beschouwd, zoodat
deze omstandigheid reeds het vermoeden doet ontstaan,
dat van de al of niet pandbaarheid eener schuld de vraag
afhankelijk was, of zij tot de competentie van de hooge
bank behoorde. In het latere Overijsselsche recht zagen
wij dat beginsel met zoovele woorden gehuldigd, maar
bovendien werd eene daarmede overeenkomstige uitspraak
door de Veluwsche klaring gedaan, toen zij hare eindbe-
slissing gaf over zeker geding, dat voor het gericht van
het scholtampt van Hattem was gevoerd. Tegen de aanspraak
had de verweerende partij haar dienstrecht aangevoerd en dat
beroep werd bij oordeel wij zing als rechtmatig erkend. Toen
echter wederspraak was geschied, klaarden de ridders en knech ■
ten ten voordeele van de afgewezene partij, omdat het geding
met peinding en pandweering was aanhangig gemaakt 3).

Van de niet pandbare vorderingen wegens schade en
schuld waren echter die beneden het bedrag van 5 mark
van de hooge bank uitgesloten. In dien zin werd een
oordeel in het gericht te Heerde gewezen. De bezwaarde
dienstman kwam wel hiertegen op, maar trok nog bij tijds
het bij de wederspraak gevoegde oordeel in 3).

Toen in de tweede helft der XVe eeuw het gericht te
Engelanderholt in onbruik was geraakt en eerst lang daarna

-ocr page 112-

zooveel mogelijk op den ouden voet werd hersteld, was
inmiddels zijn karakter van dienstliedengericht te loor ge-
gaan, Dit hing samen met de omstandigheid, dat de stand
der dienstlieden geheel van aard was veranderd. Van de
oude daaraan verbonden rechten waren slechts weinige over-
gebleven en deze werden nu niet meer, zooals voorheen,
aan eene geheele volksklasse toegekend, maar slechts aan
hen, die krachtens geboorte en afkomst als riddermatigen
werden aangemerkt In de plaats van den algemeenen dienst-
liedenstand was het weinig omvangrijke lichaam der edelen
gekomen. Die veranderingen hadden zoowel in Overijssel
als op de Vel uwe plaats gehad. In het eerste gewest was
hun afzonderlijk gericht nog blijven voortbestaan, maar in
het laatste had de nalatigheid in het terechtzitten te En-
gelanderholt een eigenaardigen toestand in het leven ge-
roepen. De dienstlieden zagen zich van het recht versto-
ken om voor ridders en knechten terecht te staan.
Dit streed tegen den regel: par a pari judicetur. Vandaar
dat men daarin voorzag door in het vervolg de lagere
gerichten uitsluitend met riddermatige oordeelaars te be-
kleeden. Wat aanvankelijk als eene nieuwigheid was te
beschouwen, werd door het gebruik gewettigd en in den
landhrief van 1532 bekrachtigd en zoo ontwikkelde zich
die stand van vaste oordeelaars van ieder ampt, die sedert
onder den naam van. ainptsjonkers. bekend zijn gebleven \'}.

Wij hebben het gericht te Engelanderholt beschouwd
zooals wij het in vorm en wezen meer uitsluitend in de
XVe eeuw leerden kennen. Twee oude oorkonden ver-
plaatsen ons echter ieder in eene vroegere eeuw en deze
bevatten bijzonderheden, welke wij nog niet hadden waar-
genomen en die in een zeker opzicht als afwijkend van de
medegedeel \'e moeten worden aangemerkt. De jongste
werd uitgevaardigd op Zondag na S. Servaasdag van het
jaar 1357 en bevat het eindoordeel, waarmede, wellicht
op dien dag zeiven, een voor dat gericht aanhangig geding

1) Het bewijs voor die stelling ligt in de woorden van Van den Sande, die
bij overlevering zeer juist omtrent deze bijzonderheid kon zijn ingelicht: „in
v Velavia antem , ob raritatem superiorum consessuum, inferioribus judiciis in for-
mam inagis illustrem redactis, isto praescriptionis jure uti desivimus." In die
forma magis illustris, die aan de lagere gerichten werd gegeven, zie ik den hoo-
geren stand, de riddermatigheid van de oordeelaars en in die verandering de
kiem van het ontstaan der Veluwsche amptsjonkers.

-ocr page 113-

werd afgedaan. Er was geschil ontstaan over den aard
van het hofrecht der lioorigen, gevestigd op de Veluwsche
proostdijgoederen van het kapittel te Deventer. Zij had-
den beweerd niet verder dan naar keurmeedig recht aan
den hofiieer verbonden te zijn. De »verwaerer" of bestuur-
der dier goederen had hen voor het volle hemaal te Enge-
landerholt gedagvaard, maar was zelf ter gerichtsvergade-
ring niet verschenen, blijkbaar zonder het aanvoeren van
eene wettige verhindering. De hertog vroeg daarop het
oordeel aan Goswijn van der Horst, die, na met de aan-
wezige ridders, knapen en schepenen van de steden beraad-
slaagd te hebben, den eischer veilig wees, want op grond
van diens verzuim verklaarde hij, dat de hoorigen keur-
meedig zouden blijven en de hertog hen zoude handhaven
in het recht, om niet meer dan naar keurmeedig recht
aan den hofheer op te brengen \'). Van het nog oudere
gedenkstuk, dat van 1243, is reeds vroeger ter loops mel-
ding gemaakt. Dit geeft verslag van de feitelijke inbezitstel-
ling of inleiding van de geestelijken van het convent in
Horst in de curtis Erlehove onder het kerspel van Vaassen.
Die inleiding geschiedde door den richter Thyace de
Emse ten overstaan van getuigen of gerichtslieden en
vermoedelijk, naar den regel, die eerst door den land-
brief van 1532 werd afgeschaft, op het grondstuk zelf.
Maar ook van de eigendomsoverdracht , die daaraan voor-
afging, wordt melding gemaakt, als door de verkoopers Ever-
ard van Ermelo, diens broeders en magen in de tegen-
woordigheid van graaf Otto van Gelre zeiven gedaan. Die
handeling was geschied in vol hemaal, waarin men uit de
geheele Veluwe was tezamengekomen (ubi terra convenerat),
en van de vroede en eerzame mannen, die haar door hare
getuigenis bekrachtigden en dus in het hemaal als gerichts-
lieden of ommestanders waren opgetreden, worden er eeni-
gen met namen aangeduid. Het waren een vijftiental heeren
of edelen, uit of buiten de Veluwe afkomstig, eenige ka-
noniken van het kapittel te Zutfen, de plebanen van Apel-
doorn en Beekbergen en, benevens eenige wereldlijke per-
sonen van minderen rang dan de reeds genoemde, van den
richter en de schepenen van Zutfen. Het hemaal werd

-ocr page 114-

gehouden nabij Beekbergen op den Uchtelerberg ]), dus
op eene plaats grenzende aan het Engelanderholt en aan
de buurschap Engeland, wier bestemming tot gerichts-
plaats reeds in 1227 uit de vermelding van Ilenricus judex
in Engelant oorkondelijk bekend is 1).

Deze twee bescheiden geven ons geen zeer helder denk-
beeld van den oorspronkelijken aard van het gericht te
Engelanderholt. Reeds uit den aanvang der XIYe eeuw
is ons het klaren als deel zijner rechtspraak bekend, maar
het in het eerste stuk behandelde rechtsgeval kan daar-
onder niet worden gebracht en past evenmin in zijn karak-
ter van dienstliedengericht. Ook de verhouding van het
volle hemaal van 1357 te Engelanderholt is niet recht
duidelijk tot de horna]en, die in genoemd jaar en in 1359
door den hertog te Arnhem werden gehouden., waarin
hij het voorbeeld van zijne overledene moeder Alionora
had gevolgd, die als vrouw van de Veluwe in 1353
tweemaal en eenmaal in 1354 ook te Arnhem te hemaal
had gezeten 2). De inhoud der oudste oorkonde geeft ook
weinig licht. Overdracht van onroerend goed was immers
eene rechtshandeling, die onder het plaatselijke gericht
behoorde, zoodat haar tot stand komen in het hoogere wel
als iets exceptioneels moet worden opgevat, hier vermoe-
delijk toe te schrijven aan de zucht der kloosterlingen om
haar het meest onbetwistbare gezag te verleenen.

Met deze weinige gegevens is het eenigermate gewaagd,
om iets over den oorsprong en den grondvorm van het
gericht te Engelanderholt vast te stellen. Wellicht geven
de woorden: vol hemaal, die in de beide oudste stukken
voorkomen, eenige opheldering. Die uitdrukking toch doet
onwillekeurig denken aan het generale placitum, dat in den
Karolingisch en tijd door den graaf op gezette tijden werd
gehouden. Is het echter geoorloofd in het gericht te
Engelanderholt eene voortzetting van dat aloude graven-
ding te zien ? Toetsen wij deze vraag aan de voorstellin-
gen, welke van de oud-Germaansche gerichtsvergaderingen
worden gegeven. In de eerste plaats komt daarbij die

1  Sloet, Oorkondenb. dl. I. n". 504.

2  Van Hasselt, Arnb.. Oudh. dl. IV, bi. 31,

-ocr page 115-

van YVaitz !), als van een schrijver van groot gezag, in
aanmerking. Deze denkt zich in den oudsten tijd de gouw,
de landstreek, waarin zich een volksstam heeft gevestigd,
verdeeld in honderdschappen of centenen, ieder met een
eigen gericht, voorgezeten door de plaatselijke overheid,
den hun of centenarius. Boven die kleinere gerichten
staat de vergadering, waarin zich de vrije grondbezitters
der geheele gouw vereenigen om over de gemeenschappe-
lijke belangen te raadplegen en recht te spreken. Onder-
de Frankische vorsten wordt die toestand gewijzigd. Een
koninklijke ambtenaar, de graaf, wordt aan het hoofd der
gouw geplaatst, is meer uitsluitend met de rechtspraak
belast en oefent die op de vroeger gebruikelijke wijze uit
in de gerichten der honderdschappen. De centenarius is
°P den achtergrond geraakt, de oude gouwvergaderingen
zijn vervallen. Sedert Karei den Groote kent men echter
de pl
acita generalia, waarheen zich alle vrijen driemaal
\'s jaars beliooren te begeven. De vraag, of hier aan ver-
gaderingen van de honderdschap of van de geheele gouw
te denken valt, beantwoordt \'Waitz in laatstgemelden zin.
Zonder een algemeenen regel te willen stellen, geeft hij
daarbij het vermoeden te kennen, dat zij niet altijd op
dezelfde plaats werden gehouden, hoewel cle eene plaats
boven de andere de voorkeur kan hebben gehad, tot welke
meening bij o. a. door de omstandigheid wordt geleid,
dat in latere tijden in sommige streken eene algemeene
gerichtsvergadering op verschillende plaatsen werd gehou-
den, terwijl in andere eene enkele plaats daartoe bepaald
°p den voorgrond treedt. Met zoodanige opvatting van
bet placitum generale kan het gericht te Engelanderholt
evereen worden gebracht, eene opvatting, die ook door
Mr. van den Bergh 2) wordt voorgestaan.

Waitz betrad in zijne voorstelling een middenweg tus-
schen de beschouwingen van andere geleerden, die of eene
algemeene go uw vergadering of enkel de vergadering van
de honderdschap voor den geheelen duur van het Fran-
kenrijk hadden aangenomen. In den jongsten tijd is zij
echter met kracht bestreden door Sohm 3), die het laatst-

1) Deutsche Verfassungsgeschichte , inzonderheid B. IV. S. 306 u. i.

2) Handboek der Middelnederlandsche Geographie, 2e druk, bl. 123, 124, 191,

■3) Die Altdeutsche Reichs- und Gerichtsverfassung, B. I. § 10—17.

-ocr page 116-

genoemde stelsel, dat door hem zelfstandig is ontwikkeld,
is toegedaan. Uitgaande van de stelling, dat de gerichts-
vergaderingen, hoewel door de honderdschap gehouden,
zich uitstrekten over het geheele graafschap, ziet hij in het
placitum generale het gewone gericht van den graaf, het
echte ding, waarheen alle dingplichtigen der honderdschap
zich hebben te begeven in tegenoverstelling aan het gebo-
den ding (in den regel voorgezeten door den centenarius),
dat sedert eene nieuwe regeling van Karei den Groote niet
meer uit alle dingplichtigen, maar enkel uit de door hem
ingevoerde scabini bestaat. In deze voorstelling zoeken wij
te vergeefs naar hetgeen voor het plenum heymal ken-
merkend was: het vergaderen op eene enkele plaats, waar
men uit de gansche landstreek was bijeen gekomen. Zij
strookt dan ook beter met de meening, die door den heer
Sloet r) tegen den heer van den Bergh wordt verdedigd.
Wel ziet deze in de scholtampten van Veluwe en Velu-
wenzoom, in eenen kring om het Engelanderholt gelegen,
overblijfsels van de oude indeeling in honderdschappen,
maar, daar het zwaartepunt van het gezag niet lag bij
het volk, maar in het administratief bestuur van den graaf,
valt er volgens hem aan eene algemeene vergadering der
gouw(genooten) niet te denken. Iets dergelijks was alleen
in gewijzigden zin mogelijk sedert het einde der XIe eeuw,
toen met het erfelijk worden van zijne bediening de graaf
het karakter van ambtenaar had verloren.

Bij dit verschil van meeningen matig ik mij geen oordeel
aan, hoewel ik gaarne erken, dat de oorsprong en grond-
vorm van het gericht te Engelanderholt is een zeer ver
verwijderd tijdperk moeten worden gezocht. Zoowel door
de omstandigheid, dat eene nadere beschouwing der oud-
Frankische rechtsbronnen eigenlijk buiten de perken dezer
verhandeling ligt, als door de diepe duisternis, waarin de
Veluwsche staats- en rechtsgeschiedenis der vroegere mid-
deneeuwen verborgen is, acht ik zoodanige onthouding
voor voldoende gerechtvaardigd.

-ocr page 117-

DERDE HOOFDSTUK.

Ï\'E RECHTSPLEGING DOOR HOOGER BEROEP IN HET VELUW-
SCHE LANDGERICHT GEDURENDE DE XVe EEUW.

Dr. Paul Laband heeft in zijne verhandeling: »Die ver-
mögensrechtlichen Klagen nach den Sächsischen Rechts-
tellen des Mittelalters", eene duidelijke voorstelling van
den aard en de beteekenis der vermogensrechtelijke vor-
deringen van het Germaansche recht gegeven en daardoor
tevens een helderder licht over het middeleeuwsche be-
wijs- en het daarmede samenhangende procesrecht ver-
spreid. Hij heeft daarbij doen inzien, dat de Germaansche
»dage" geheel vreemd is aan het Romeinsch-rechtelijke
begrip der actio en tot hare juiste beoordeeling men zich
heeft te ontdoen van zekere opvattingen, waartoe de Ro-
meinsche rechtswetenschap tot nog toe aanleiding had
gegeven.

Actio toch heeft een tweeledigen, een formeelen en
materieelen zin. In den eersten duidt zij de handeling
aa\'i • waarmede men voor het gericht zich op het bestaan
van een recht beroept; in den laatsten is zij een abstract,
tot het. objectieve recht behoorend begrip: het recht zelf,
dat door die proceshandeling wordt geldend gemaakt.
Naarmate dus de rechten onderling afwijken, naar die
zelfde mate moeten ook de daaruit voortspruitende vorde-
rmgen verschillend zijn. Vandaar dat de hoofd indeeling
van het vermogensrecht in persoonlijke en
zakelijke rech-
ten met die der persoonlijke en zakelijke vorderingen in
overeenstemming is en dat in deze klassen aan ieder
rechtsinstituut een eigenaardig vorderingsrecht verbonden
is en eene bijzondere vordering toekomt.

-ocr page 118-

Geheel anders is het in het Germaansche recht. Daar
is in geenerlei opzicht eene dergelijke gelijkmatige ver-
houding tusschen de gerichtelijke handeling en het mate-
rieele recht waar te nemen. De oud-Duitsche clage of
vordering is niets anders dan een beroep van den klager
op den bijstand van het gericht om hem datgene te ver-
schaffen , waarop hij recht meent te hebben. Op de bete-
ring van het geledene onrecht, op de nakoming der schuld,
in een woord, op het object van het recht, dat men zich
toeschrijft, wordt nadruk gelegd, veel meer dan op het recht
zelf, dat in de vordering zijne werking verkrijgende, naar
het Romeinsche recht daarin meer uitsluitend op den voor-
grond treedt. De verscheidenheid der rechten kon dus niet
den verschillenden aard der vorderingen bepalen en alleen
de omstandigheid, dat het gevorderde onroerend goed, eene
geldsom of een ander roerend voorwerp was, kon op het
karakter der klage van invloed zijn en haar dus eenige wij-
ziging doen ondervinden. De rechtsgrond, hoewel feitelijk
aanwezig, moest alzoo in het proces eene ondergeschikte
plaats vervullen en daaruit laat zich de bijzonderheid ver-
klaren , dat zelfs een geding kon worden gevoerd, zonder
dat daarvan in de aanspraak en de verdediging werd mel-
ding gemaakt : niet omdat partijen buiten staat waren hem
aan te voeren, maar de omstandigheden er het gericht toe
brachten, dien als eene onverschillige zaak te beschouwen.

Dit geval deed zich voor bij zekere soort van vorderin-
gen, waarin de eiseher de verplichting van den gedaagde
tot het betalen eener geldschuld staande hield en eenvou-
dig verlangde, dat deze die schuld zoude »kennen off ver-
saken ," op die beweering met ja of neen zoude antwoor-
den. Ontkende hij het bestaan der schuld, dan stond hem
de weg open, zich met een eed van de aantijging te zui-
veren en met het afleggen van dien eed, wanneer hem dit
door het gericht vergund werd, was de geheele rechts-
zaak afgeloopen, zonder dat daartegen eenig rechtsmiddel
of wederspraak mogelijk was. Zoodra echter de
gedaagde
zich van die verplichting om te »antwoorden" zocht te ont-
slaan op door hem aangevoerde gronden, moest noodza-
kelijk de eigenlijke rechtstrijd ontbranden en konden beicle
partijen hare bewijsgronden en tegen het vonnis hare
bezwaren laten gelden.

-ocr page 119-

In de meeste rechtszaken echter werden van beide zij-
den de gronden aangevoerd, waarmede partijen hare be-
weeringen zochten te staven, treedt het gericht in de
beoordeeling en waardeering van deze en stelt daarvan
zijne uitspraak afhankelijk. Men beriep zich dan door-
gaans niet op een\' bepaalden rechtsregel, dien men nader
toelichtte en op het bijzondere geval zocht toe te passen,
zoodat daardoor in een logisch verband de onjuistheid van
de beweering der tegenpartij in het oog moest vallen, maar
men vergenoegde zich met eenvoudig den loop van het
geschil mede te deelen en op die daadzaken nadruk te
leggen, welke het meest voor de juistheid der voorstelling
pleitten en voor de gegrondheid van het recht, dat men
uit deze zocht af te leiden. Men bood daarbij tevens het
bewijs van de waarheid dier daadzaken aan en op het
gericht rustte de verplichting, uit de aanspraak of de ver-
dediging de daadzaak aan te wijzen, die de oplossing der
rechtsvraag het best in het licht stelde, en hem, die tot
het bewijs daarvan zich bereid had verklaard, het bewijs-
recht toe te kennen.

Dezelfde algerneene beginselen werden in het Yeluwsche
burgerlijke proces gedurende de X Vl; eeuw gehuldigd. De
Jaarboeken leveren daarvoor het bewijs en, daar zij cle
gedingen bevatten, waarin men zich tegen een gewezen
vonnis verzet had, maken zij ons meer bijzonder bekend
met dezulke, waarin, meestal reeds van den aanvang af,
gronden door de strijd voerende partijen waren aangevoerd
geworden, Het oordeel wedersproken en de rechtspleging
door hooger beroep maken meer uitsluitend het onderwerp
\'ut, dat hier behoort te worden onderzocht, maar kunnen
niet behoorlijk in het licht worden gesteld dan nadat men
*n hoofdzaak de eigenaardigheden heeft leeren kennen, die
aan het oordeel bedingen en het oordeel wijzen op de
^ el uwe waren verbonden. Ik bepaal mij dus met in hoofd-
trekken vooraf aan te geven, hoe onder gewone omstan-
digheden en in de meest voorkomende gevallen voor de
lage banken eene rechtszaak in staat van wijzen gebracht
en door cle oordeelen der gerichtslieden werd afgedaan.

De rechtstrijd vangt aan met de »anspraeke" of »toe-
spraeke" van den aanlegger of eischer. Zij duidt, behalve
de middelen, waardoor hij buiten de terechtzitting voldoe-

-ocr page 120-

ning heeft zoeken te verkrijgen, of het geding voor haar
aanhangig heeft gemaakt, liet, bedrag of den aard van
het gevorderde aan, met het verzoek aan den richter om
den verweerder tot verantwoording te roepen of tot na-
koming zijner verplichting te dwingen. Hierbij wordt som-
tijds de geschiedenis van het geschil uiteengezet en de
bewijzen voor zekere daarin vermelde feiten aangeboden;
dit is echter niet noodzakelijk en kan tot later worden be-
spaard. De gedaagde daarentegen, wanneer hij niet enkel
exceptieve middelen ter hand neemt, treedt in zijn »ant-
wort" of verdediging in eene uitvoerige ontwikkeling van
den loop van het geschil en doet daarin, onder aanbieding
van hunne waarheid te zullen bewijzen, de punten uitko-
men, die tot zijn voordeel in aanmerking kunnen genomen
worden. Daarop volgt dan de repliek of het »wederant-
wort" des aanleggers, die niet alleen strekt om aan de
gronden van den verweerder andere feiten of bewijzen over
te stellen, die naar zijne opvatting de voorkeur behooren
te verkrijgen, maar ook, wanneer dit noodig is of nog niet
is geschied, zijne aanspraak nader te omschrijven en mo-
tiveeren.

Met dit wederantwoord was de eerste reeks der »ding-
taelen" of pleitgedingen afgedaan. De verweerder mocht
niets meer tot zijne verdediging inbrengen en moest het
vonnis van het gericht stilzwijgend afwachten, een begin-
sel, dat men met gestrengheid in de klaarboeken gehuldigd
vindt, en eene onbillijkheid, die eerst in den landbriefvan
1532 door Karei van Gelre werd te niet gedaan:

«Yoirt soe in onser Lantschap van Veluwen die verwe-
rer niet meer dan een, ind die aenlegger twee
spraecken
hebben, bedunckt ons sullix op geen reden to staen, Wil-
len daerom dat nu voirt die aenlegger sal hebben een
aenspraeck,
die verwerder een antwoort, die aenlegger een
repliq, die verweerder syn dupliek, daer op ind \'t
eyndens
elck syn bedyngh, op syn bewijs, sal daer mede id pro-
ces geslooten syn."

Het oordeel, dat nu ten ge vuige van de aanspraak en
de verdediging gewezen werd, het eigenlijke »Beweisur-
theil" vormde de spil, waarop het geheeleproces draaide,
en had, hoewel in den vorm slechts eene voorbereidende?
feitelijk eene zeer beslissende kracht. Het stelde vast over

-ocr page 121-

welke daadzaak, door welken persoon en met welk middel
het bewijs moest worden geleverd en deed dus in vele
gevallen met genoegzame zekerheid den toekomstigen afloop
van het geding voorspellen.

Had men zich tot nog toe bepaald tot een enkel beroep
°p het bestaan van zekere bewijsmiddelen, zoo moest eerst
nu de eigenlijke bewijsvoering door de partij, aan wie
zulks was toegewezen, plaats grijpen. De andere vermocht
geen tegenbewijs aan te voeren, maar kon, wanneer zich
daartoe de gelegenheid aanbood, het bewijs »wederleggen"
door aan te toonen, dat in de bewijslevering men zich
niet strikt gehouden had aan hetgeen in het oordeel was
voorgeschreven, eene beweering, waartegen men zich ver-
dedigen mocht. Het oordeel, dat hierop volgde en de
verklaring inhield, of het bewijs als voldoende kon wor-
den aangemerkt, schijnt in de meeste gevallen aan het
geding reeds voor goed een einde te hebben gemaakt.

Deze wijze van behandeling bleef lang in het Veluwsche
landgericht gebruikelijk en werd later, zooals in de Refor-
matie van 1593 te zien is , veranderd, toen aan partijen
gelast werd, »niet simpliciter, wie wes aenher geschiet,
Aensprake tho doen, und negative antwordt te geven,"
maar bij de aanspraak en verdediging alle hare bewijzen
over te leggen, zoodat het proces na de dupliek in staat
van wijzen kon worden gebracht.

De procedure geschiedde mondeling, in bepaalde voorge-
schreven vormen, wier verzuim de nietigheid der rechtshan-
delingen ten gevolge kon hebben. Daarom stond het par-
tijen vrij, door middel van voorspraken, pleitbezorgers,
die tevens de werkzaamheden van procureurs waarnamen,
het woord te voeren. Volgens den landbrief van 4532
had de richter zorg te dragen, dat er op de terechtzit-
ting twee, ik vermoed minstens twee, tegenwoordig wa-
ren. De richter zelf, wanneer hij als vertegenwoordiger
des hertogen als partij optrad om diens breuken in te

b Be bepaling dagteekent echter van vroeger. Zij werd in bewoordingen,
Welke men in de Reformatie aantreft, vastgesteld in eene kwart iersvergadering ,
te Arnhem 30 Mei 1564 gehouden. Landdagsreces N°. 3 in het Arnhemsche
archief fol. 374. Dit geschiedde, zooals het heette, omdat bovenstaande be-
^"paling van den landbrief „mit straefï vnd contra,straeff, neffens den repliek vnd
\'Inplick tho bnvtten geschreden wort,"

-ocr page 122-

vorderen, bediende zich van zoodanigen rechtsbijstand,
en deze was een bezoldigd beambte, want in 1460 werd
voor hem op de rekening van den richter van Veluwe
een post voor loon en kleeding uitgetrokken. ]) Bij den
aanvang van een geding moesten de partijen den richter
om de vergunning vragen om een voorspraak te »wer-
ven," hoewel zij zelve de kosten voor zijne diensten
moesten dragen. De voorspraak wendde zich dan zijner-
zijds tot den richter met het verzoek, om voor zijne partij
het wToord te mogen voeren, en nadat hij zich op deze
wijze in hare woorden bedongen had, stond hij hem het
voorsprakenrecht toe. 1)

Uit de latere Reformaties blijkt, dat het verzoek om
een voorspraak te hebben op iedere terechtzitting moest
worden herhaald, deze gehouden was om telken male
den eed af te leggen, zijne partij getrouw en ter goeder
trouw te zullen dienen, en om zijne mondelinge bedingen,
evenals de overgelegde bewijsstukken, aan den gerichts-
schrijver in het kort mede te deelen. Bovendien rustte
op hem de verplichting om na afloop van iedere terecht-
zitting zijne dingtalen in het richtboek in te doen
schrijven 8).

1  „Item jnden yrsten quam jut gerichte Gelvs jngen Nnwelant Henrick van
Merwyck ende Blanckspaer ende baeden den richter oinme eyneti voirspreke
die hv hun gunde als Derick Voskuyle welke Derick hem bedingde in hoeren
woerden ende eyn ordell bedingde ende vragede off hy Gel\\s Henrick ende
Blanckspaer off woe sy kirstlie geuoempt weren sementlic jn eenre spraeke ten
rechten verantworden moicht also sy alle drye van eynen man ende evnen guede
togesproeken wurden dair aff wart gewyst ja hy also verre alst hem die Richter
gunde ende alle voirsprekenrecht ter tyt dat hem die perthyen weder leyden
als recht weer. . . . Item doe Peter van Egmont bastart Gelys jngen Nuwelant,
alleen in synre anspraeken toe sprack doe badt Gelys den Richter omme eynen
voirspreke als Derick Voskuyle die hy hem gunde ende dair toe gunde liy Derick
alle voirsprekenrecht." Cl. II. f°. 44 v°.

In Overijssel sloegen de klagers in het lijfstraffelijk geding denzelfden weg in:
„Soe byddcn die Clegers om een voirspraicke, Des gunt hem die Richter. — Soe
bydde
lek umme N. die Richter sall seggen. Ick guns IJ. — Soe sall die Voir-
spraicke seggen, heer Richter gunt iny, N. en N. der Claeger woerdt tho holden,
Die Richter sal seggen, lek guns uw." — Hierop volgen eenige andere vragen
van den voorspraak betrekkelijk zijne verhouding tot zijne party en de wijze
waarop hij het woord zal voeren, maar deze worden aan de oordeelaars
gesteld
en hebben even zoovele oordeelen ten gevolge. De Rhoer, Het Hyemacl bl. 381 , 382

-ocr page 123-

De verhandelingen der partijen kenmerkten zich door
een bij zonderen vorm. De strijd liep over de vraag, of
het gericht de beweering van de eene of die van de
andere partij door het oordeel zoude bevestigen. Van-
daar dat zij in zekeren zin het oordeel formuleerden, dat
naar hare meening door den gerichtsman moest worden
gevonden, en aan het slot op de beslissing van het gericht
aandrongen, om het oordeel over hetgeen haar rechtmatig
voorkwam verzochten. Daarom werd zoodanige woorden-
strijd met het »dingen" of »bedingen" van het oordeel aan-
geduid en werd ook hetgeen door haar met de gebruike-
lijke conclusies werd aangevoerd, een oordeel genoemd. \')

Het bedingen van het oordeel geschiedde aan het slot
van de betoogen der gedingvoerende partijen, niet aan
het slot van ieder betoog, want had de aanlegger reeds
bij zijne aanspraak om het oordeel gevraagd, dan werd
hem niet meer het woord gegeven om de verdediging van
den verweerder te bestrijden. In dat geval schijnt hij dus
van het recht van wederantwoord te hebben afgezien. 3)

Was dus van beide zijden eenmaal het oordeel bedongen
en de zaak »ten ordell" of in staat van wijzen gebracht,
dan mochten partijen niet meer op hare woorden terug-
komen. Dit had natuurlijk zijne bezwaren en inzonderheid
moest de verweerder die ondervinden, daar, buiten het-
geen hij in zijn antwoord had aangevoerd, alle verdere
verdediging was uitgesloten. Daarom stonden hem zekere
hulpmiddelen en voorrechten ten dienste en het belang-
rijkste was voorzeker het recht om in plaats van een
»ordell" een »voirordell" te bedingen.

Op de bijzondere natuur van dat bedingen van een voor-
oordeel moet worden gelet. In het algemeen liet het oude

-ocr page 124-

procesrecht eene groote vrijheid in het bedingen van oor-
deelen toe, niet alleen van dezulke, welke enkel strek-
ten om aan de gerichtelijke handeling en de verhouding
van partijen eene onbetwistbare regeling te geven, maar ook
van die, welke in den eigenlijken rechtstrijd eene beslissing
gaven. Tot de laatste soort moeten de hier bedoelde voor-
oordeelen worden gebracht. Gewoonlijk werd er een voor-
oordeel bedongen, wanneer, zonder het hoofdgeschilpunt
aan te roeren, eene uitspraak van het gericht werd gevraagd.
Werd dit middel door den verweerder in den aangeduiden
zin tegen de aanspraak aangewend, clan zocht hij zich
daardoor te ontslaan van de verplichting om haar recht-
streeks te beantwoorden of zich terstond, in dezelfde
terechtzitting op haar te verdedigen. Hij kon b. v. de
incompetentie van het gericht tegenwerpen, zich op een
formeel gebrek in den rechtsingang beroepen of enkel een
termijn van uitstel verzoeken om den persoon, die voor
hem instond, in zijne plaats op te doen treden. Die
tegenwerpingen vereischten, dat over haar werd recht
gedaan, voordat het hoofdgeschilpunt werd beslist. Maar
ook onder een ander daglicht vertoont zich het bedin-
gen van een vooroordeel en als een nog belangrijker hulp-
middel, uitsluitend door den verweerder tegen de aan-
spraak aan te wenden, wanneer namelijk aan de gronden,
door den aanlegger aangevoerd, eenvoudig zekere daad-
zaken of bewijzen door hem werden tegenovergesteld, on-
der voorbehoud van het recht van tot andere gelijksoor-
tige zijne toevlucht te mogen nemen, ingeval zij door het
gericht voor onvoldoende werden verklaard. Viel dan
de uitspraak ten zijnen nadeele uit en werd hem het
bedongen vooroordeel dus niet toegewezen, dan werd
dezelfde aanspraak tegen hem ingesteld en moest hij op
nieuwe gronden trachten haar te bestrijden of van zich
af pogen te wenden.

-ocr page 125-

Nadat door het bedingen van het oordeel de uitspraak
van het gericht was uitgelokt, koos de richter een der
gerichtslieden uit en verzocht hij hem, zich met de oor-
deelwijzing te willen belasten. De rechtsterm voor deze
handeling was het oordeel »bestaden." ï) Van het oordeel
bedingen en het oordeel bestaden meen ik het oordeel
»vermanen" weder te moeten onderscheiden. Het latere
landrecht strafte de partij, die zulks verzuimd had, met
eene boete. Schrassert 1) houdt het derhalve voor gelijk-
beduidend met het oordeel bedingen, maar in de klaar-
boeken komt deze uitdrukking meer uitsluitend voor als
de opvordering, die door de partijen rechtstreeks aan den
gerichtsman werd gedaan, om het oordeel, dat hem be-
steed was, uit te brengen. 2)

Om den aard van het oordeel wederspreken goed te
leeren kennen is het van groot belang nauwkeurig bekend
te zijn met de wijze, waarop het oordeel tot stand kwam.
De klaar boeken verspreiden daarover niet veel licht, zoo dat
men de bepalingen van het latere landrecht te hulp moet
roepen, die, wel is waar, de kenmerken van haren middel-
eeuwsehen oorsprong dragen, maar tevens eene zekere
wijziging in den vroegeren gang der zaak doen vooronder-
stellen. Wanneer men ze echter met de weinige in de
klaarboeken voorhanden gegevens in overeenstemming

1  Comment. ad Reform Velav. C. XIX ad art. 7.

2  Zie o. a. Bijlage Ar. Vgl. Homeyer, Gerichtswesen der Richtsteiges S. 507

-ocr page 126-

brengt, is het vermoeden niet ongegrond, dat gewoonlijk
de volgende weg werd ingeslagen.

De persoon, aan wien het oordeel besteed was, vond het
en bracht het naar zijn »voirraem" of gevoelen, het
Veluwsehe recht en overeenkomstig hetgeen partijen in
bare oordeelen bedongen hadden uit \'). Het stond hem
echter vrij, vooraf met de andere oordeelaars te beraad-
slagen. Hit hetgeen Grimm mededeelt over de wijze,
waarop vrij algemeen in Duitschland een oordeel gevonden
werd en uit de onmogelijkheid om na het bannen van
het gericht buiten verlof van den richter het woord te
voeren mag men als zeker afleiden, dat het den ge-
richtslieden niet vrijstond op de terechtzitting zelve den
inhoud van het oordeel te bespreken. De persoon, aan
wien het oordeel besteed was, verwijderde zich met de
overige gerichtslieden en ommestanders en toetste dan
op eene afgezonderde plaats zijn gevoelen aan dat van de
overigen. Daarna verschenen zij weder in de bank en bracht
de wijzer het oordeel uit. Yan zulk eene wijze van han-
delen worden ook voorbeelden in de klaarboeken aange-
troffen 8). Het blijkt echter niet dat zoodanige bespreking
altijd noodzakelijk was. Na de wijzing moest het oordeel
worden »gevolgd" d. i. de overige oordeelaars moesten het
goedkeuren, zich daarmede vereenigen 4). Dit geschiedde
naai- alle waarschijnlijkheid uitdrukkelijk, na rondvraag
des richters. Het is echter zeer goed mogelijk, dat na
voorafgegane bespreking die rondvraag wrerd nagelaten,
omdat toch de wijzer het gevoelen van de meerderheid

-ocr page 127-

zal hebben uitgesproken. Zag hij er echter bezwaar in
om op dezelfde terechtzitting de wijzing te doen, omdat
hij noch de anderen uitsluitsel wisten te geven, dan nam
hij met goedvinden van partijen en van het gericht een
of meerdere »versten" of een termijn van uitstel tot de
volgende of eene latere terechtzitting 1). De landbrief
van 1532 ging het overmatig gebruik van deze vrijheid
teer en en liet die niet toe dan »nae nootdruft der saecken
ind kennisse des geriehts," terwijl in 1548 werd voorge-
schreven , dat hem niet meer dan drie versten zouden wor-
den toegestaan, en hij op iedere tusschenkomende terecht-
zitting onder eede zoude verklaren, de zaak niet »wijs"
te zijn 2). Nadat de dingtalen in het richtboek ingeschre-
ven waren geworden, was verder de aanlegger gehou-
den, hem daarvan een door den landschrij ver vervaardigd
afschrift te doen overhandigen 3) om daarover zich te kunnen

1  „Bestaidt au Alphert Yseren die des synen verst nam. Item Alphert Yseren
nempt des synen verst drie XIIII daghen hi consent der parthyen enu des ge-
richtz enn geft an dat hy dan.... voirder voirganch hebben en sal enn dan wvsen
sall." Sloet, De Hof te Voorst, Bijl. XIV. Ook de landbrief van het Oldebroek
bepaalde het versten tot een termijn van „drie vertyn nacht."

2  De Meester, Het Vel. landr. bl. 501. De Reformaties verbieden buiten
toestemming van het gericht meer dan ééne verst te nemen. Dit laat zich ver-
klaren uit de toenmalige gewoonte om niet meer dan twee- of eenmaal \'sjaars
om te richten.

3  Vgl. cap. XXI, art. 2 der Reformaties. In de rechtspraktijk was de
tegenwoordigheid van den verweerder bij het lichten en het verzegelen van het
extract verplichtend opdat beide gelegenheid tot wraking der rechtsgeleerden
zouden hebben en de laatste op de juistheid van den inhond der stukken toe zou
kunnen zien. Schrassert, Vol. Pract. bl. 239, 240. Over dit onderwerp komen
twee belangrijke gedingen ia de klaarboeken voor. Het kortste deel ik hier mede:

„Voirst. — Jan die Heyden wyst voir Recht mach Henrick Bonyen gemech-
ticht vanden Capittel van Deuenter bewysen dat die ordelen tussen hem van
dis Capittels wegen ende Willem van Beest van genecht to genecht veruolgt syn
op Jan van Steenbergen die die ordelen onder hefft ende an hem bestaedt
Waeren Ende dat se hem die vytschryfft der ordelen geseynt hebben mit Enen
geswaeren bade die se hem brengen solde ende niet an hem opten huyse te
Nyenbeeck comen en konde off gevonden wolde wesen so sal die here Jan van
Steenbergen so guet hebben ende dwvngen mitten reehten by synen guede dat
hy hem die voirs. ordelen noch ontvyt ende wyse als dat geboirt by alsulke
broicken als dair op staen ende dit to bewysen ten neesten gericht off dair en
theynden als recht is. — Item dat ordel dat Jan die Heyden laeste wysden
voir Recht dat wedersprickt Jan van Steenbergen Ende seyt want Jan die Hey-
den niet en wyst dat Henrick Bonyen gemechticht dat bewys bybrenge ende
bewysen sal als recht is want al bewys mit recht togaen sal als recht is ende
dese wysinge dan contraseyt hefft ende jnder seluer wysinge niet wysen en

-ocr page 128-

beraden en zich bij meerdere rechtskennis bezittenden te
gaan »beleeren," in de eerste plaats bij dezulke, die in
het Arnhemsche kwartier woonachtig waren \'j. Met de
processtukken en adviezen voorzien, bracht daarna hij op
den bepaalden dag het oordeel uit. Het oordeel, na het
volgen van het gericht, werd ook dan beschouwd als van
hem persoonlijk te zijn uitgegaan, eene opvatting, die men
later nog in de termen terugvindt, waarin de schrifte-
lijke vonnissen werden geformuleerd: »N. N. als in dese
saecke geconstitueerde Ürdelwijser met gevolge des Ge-
richts doende recht, na ingenomen advys van onpartij-
dige Rechtsgeleerden, verklaert enz." Bij dat alles be-
stond er groot verschil met de wijze, waarop, althans in
lat er en tijd, de zaak door de landgerichten in de graaf-
schap Zutfen opgevat wercl. Baar was het gericht ver-
plicht niet alleen om altijd het advies van rechtsgeleerden
in te winnen, maar ook om het zonder eenige terughou-
ding op te volgen, zoodat de persoon, aan wien het oordeel
besteed was, de zoogenaamde »ordeldraeger," niet als de
vinder of de wijzer van het oordeel, maar als eenvoudige
causae relator optrad 1).

Uit het voorafgaande blijkt, dat eerst dan de wijzing
als uitspraak van het gericht kon worden aangemerkt,
wanneer gerichtslieden en ommestanders met haren inhoud
hadden ingestemd. Was dit bij een hunner niet het geval,
dan mocht hij zich tegen de wijzing verklaren en door
zelf een ander oordeel te wijzen te kennen geven, op welke
wijze de strijdvraag moest worden opgelost. Van den aard
dier verklaring hing dan die van het middel af, waardoor aan
de uit twee tegenstrijdige wijzingen voortvloeiende onzeker-
heid een einde werd gemaakt. Brandmerkte hij het oor-
deel als »onrecht", schold ofwedersprak hij het, dan stelde

1  Schrassert, Veluw. Pract. bl. 242, 243. Ook in Overijssel had zoodanige
(ransmissio actorum altijd plaats. Landtr. v. Overijs. Dl. I. tit. XVII.

-ocr page 129-

die handeling het vonnis als uitspraak der volksovertui-
ging en bij gevolg den oordeelaar als het middel tot hare
behoorlijke uiting in twijfel en bracht de noodzakelijkheid
te weeg om te doen beslissen , of daarvoor niet het gevoe-
len en de persoon van den schelder in de plaats moesten
worden gesteld. De toevlucht tot een ander, gewoonlijk
het hoogere gericht, gold als de meest gebruikelijke en
natuurlijke weg, die daartoe werd ingeslagen 1). Zulk
eene verklaring wordt in de oud-Saxische rechtsbronnen
het oordeel »scelden" genoemd. Die uitdrukking vindt
nien in den zoogenaamden Hollandschen Sachsenspiegel
terug, maar daarvoor is dikwijls het oordeel »beroepen"
ln de plaats gesteld, een woord, dat voor de Nederlanden
als meer bepaaldelijk inheemsch schijnt te moeten worden
aangemerkt. Reeds in de Keur van Zuid-Holland van 1303
wordt van beroepen vonnissen gesproken. In Gelderland
en Overijssel was meer het oordeel »wederspreken" gebrui-
kelijk, en daarmede gaat het »claeren" als de handeling
van het hoogere gericht hand aan hand 2).

Alleen het schelden maakte eene eindbeslissing in het-
zelfde gericht onmogelijk. Vandaar dat wanneer men,
zich tegen de wijzing verklarende, zonder te schelden,
een ander oordeel had gewezen, die wijzing rechtskracht
verkreeg, welke door de meesten werd gevolgd 3). In de
oud-Saxische rechtsbronnen wordt zoodanige verklaring
het oordeel »wederspreken" genoemd. Het is echter dui-

1  Planck, Die Lehre von dem Beweisurtheil, S. 15 u. f. meent, dat dat
andere gericht nooit als eene rechtbank van hoogere instantie mag worden be-
schouwd en ook dan, wanneer er feitelijk zekere ondergeschiktheid bestond, men
zijne beslissing enkel inriep, omdat het als een zuiverder rechtsbron werd aan-
gemerkt. Die opvatting komt mij, omdat zij te algemeen is, onjuist voor.
Homeyer, Gerichtswesen des Richtsteiges, S. 511 noemt drie hoofdoorzaken,
daaruit het beroep tot zekere andere rechtbank kan worden verklaard: 1°. het
aanzien van eene oude, vermaarde dingplaats, 2° de instelling van een gericht
°P een met dien van een ander gelijkvormigen grondslag en 3°, de hierarchie
der rechterlijke macht,

2  Homeyer, Des Sachsensp. erster Theil S. 489, v. d. Bergh, Oude wijze van
Strafv. blz. 128. — Onder aanduiding van het hoogere gericht heeft de Hol-
landsche Sachsensp: „een oerdel appelleeren of beroepen voer een hogher recht,
bescelden voir dat hogheste ryek", de landbrief van Maas en Waal 1328: „dat
vonnisse wederseggen op \'t ander regt", eene oorkonde by Nyhoff Ged. dl. VI.

395 „ordel ind vonnisse wederroepen ainghen Praist."

3  Sachs. landr. II. 12 § 10. Richtst. Landr. C. 48,

-ocr page 130-

delijk dat er hier niet aan het Geldersche en Overijssel-
sche wederspreken d. i. schelden kan worden gedacht.
Dit blijkt uit de toespraak aan den richter, welke de
Eichtsteig des Lehnrechts den niet volgende in den mond
legt, nadat hij het oordeel, dat hem rechtmatig voorkomt,
gewezen heeft: »Wes aver juwen mannen duncket des
volge ik gerne." \') Hij trekt derhalve wel de juistheid
der wijzing in twijfel, maar tast daarbij niet het recht-
sprekend gezag der gerichtsvergadering aan. Hij geeft
slechts zijne meening te kennen, die hij op zijne beurt aan
de beslissing zijner medeoordeelaars onderwerpt.

Het schelden van een oordeel moest plaats grijpen
voordat het uitbrengen van een ander oordeel werd opge-
legd 1) en was toegelaten, niet alleen nadat de wijzing
door de overigen gevolgd was, maar ook wanneer hare
bevestiging nog niet aan hen allen was gevraagd 2), De
schelding moest dus in dezelfde terechtzitting onmiddelijk
op het oordeel volgen. Vandaar dan de voorschriften om
haar te doen »uf stapfmden fuze," of, zooals voor de hooge
bank in Overijssel, »standes of onverwantes voets" voor-
dat de terechtzittenden waren opgestaan 3), of in den land-
brief van Twenthe (art. X) »als hij gheet ende steet."
Ook op de Veluwe schijnt het wederspreken dadelijk na de
wijzing te hebben moeten geschieden. Men vindt althans in
de klaarboeken geen voorbeeld of bewijs van het tegen-
deel. Eerst in het landrecht van 1593 treft men het voor-
schrift aan, dat zulks binnen tien dagen zou mogen
plaats hebben.

De Hollandsche Sachsenspiegel beschrijft de houding, die
de schelder voor het gericht moest aannemen: hij moest
zijn ongewapend, zonder sporen, ongedekt en, evenzeer
op straffe van boete, zich van zijn kaproen en handschoe-
nen ontdoen 4). Staande bestreed hij het oordeel en

1  Richtsteig Landrechts. C. 49 § 7.

2  Planck t. a. pl. S. 22. Homeyer Syst. des Lehnrechts S. 625 en Sachs-
Landr. II. 12§ 14. — In Zuid-Holland moest het vonnis eerst door twee man-
nen zijn gevolgd, v. d. Bergh t. z. pl.

3  Homeyer, Gerichtswesen des Richtsteiges S. 509, Landr. van Overijssel
dl. I. tit. XX. art. 9.

4  Holl. Ssp. art- 36 $ 5 vgl. art. 82 j 3,

-ocr page 131-

daarop werd hem, wanneer hij niet zelf tot de terecht-
zittenden behoorde (»to den benken nicht geboren"), op
zijn verzoek de zetel van den wijzer ingeruimd, waarop
hij zittende het oordeel uitbracht, dat hij aan de wijzing
tegenoverstelde. Zoo althans was dit voor de gerichten onder
koningsban, waarin men zich rechtstreeks op het rijk beriep,
voorgeschreven, maar in andere kon hij ook staande zich
van die verplichting kwijten *). Daarmede ging, volgens de
Saxische rechtsbronnen, het beroep op de hoogere recht-
bank (»linde tie des dar ik is to rechte tien sal") gepaard 1).
Het laatste wrerd in de Veluwsche landgerichten gewoonlijk
nagelaten, maar bij de geheele of gedeeltelijke 2) wederspraak
van de wijzing komt als een wezenlijk vereischte het vin-
den en het wijzen van het oordeel voor, dat de beslissing
inhield, welke naar de opvatting van den wederspreker
als eene betere moest worden aangemerkt dan die, welke
de gerichtsman in de wijzing gegeven had. Het verzuim
had de ongeldigheid der wederspraak ten gevolge 3). Daar
de wijzing veelal de bekrachtiging van de bedingen van
een der partijen was, is het natuurlijk dat gewoonlijk het
nieuwe oordeel eenvoudig herhaalde wat voor de wijzing
was aangevoerd geworden. Somtijds zelfs vergenoegde cle
wederspreker zich met eenvoudig daarnaar te verwijzen.
Toch schijnt hij daaraan niet streng gebonden te zijn ge-
weest , vooral dan wanneer de wijzer eene geheel zelfstandige
uitspraak had gedaan.

Daar de schelding of wederspraak verhinderde dat het

1  Sachs. Landr. II 12 § 11, 13, 14, III 69 § 3. Holl. Ssp. 36 § 5 vgl. 82 § S.

2  „Item dat ordel dat Jan Momme wysde tussehen A.rnt van Sprenkeler ende
Clais Hesselss, vanden Veen der wysinge en volgt Amt eynsdeels nyet ende
vv" eyn beter wyssen." Cl. I. f°. 19. — „Item dat ordel dat Goidert Panne-
koke wijst tussehen den Richter van myns heren wegen ende
xiiijuen vanden
konde tussehen Egbert Lubbenss. ende German Boyen soen des ordels volgt die
Richter eyn deell ende eyn deell nyet ende wyst voir een beter recht" Cl. I

28 v°. Zie verder bijl. P.

3  „Item dat ordel dat N. N. wees doe he lest wysde dat wederspreckt N. N.
mit synen voirspreke ende wyst voir eyn beter recht\'\' is de technische uitdrukking.

«Item dat ordel dat Hertger van Estvelt laeste wijsden voir Recht dat weder-
sPrick Sander Bertoltss. ende leyt dat tot Engellanderholt. — Item die Ritter
ende knechte claeren Hertgers wysinge stantafftich want dair geen wederspraick
geschiet en is als recht is." Cl. III f° 64 v°.

-ocr page 132-

oordeel van den wijzer het oordeel werd van het gericht
en de rechtsvraag aan de kennisneming van het laatste
onttrok, is het natuurlijk dat zij veelal in het belang van
een der partijen werd gedaan. Men vindt dan ook in
de klaarboeken dat middel geregeld aangewend, wanneer
zij zich door de wijzing in hare rechten verkort rekende,
deze derhalve haar of hare rechten »te nae ginck" 1) en
daarom niet door haar was »gevolgd" 2) d. i. wanneer zij
daarin niet had berust. De Veluwsche en Overijsselsche
rechtsbronnen laten toe eenigszins nauwkeurig na te gaan,
hoe door haar het rechtsmiddel in werking kon worden
gesteld 3).

Het eerst komt daarvan in aanmerking zeker geding, dat
blijkbaar voor de bank van het scholtampt van Hattem
werd gevoerd, waarin Johan, de zoon en momber van
jonkvrouw Alydt van Karler en de proost en het convent van
Clarenwater bij Hattem elkander in rechte hadden betrok-
ken. Het schijnt, dat het object der vordering een onroerend
goed of eene schuld was, voor welke het goed door Van
Karler bezet was geworden en dat in betrekking tot dat goed
hetzij met den proost of met een vroegeren bezitter, Deric van
Zalne, ter hooge bank een geding was gevoerd, waarin Johan
van Zallant het oordeel gewezen had, dat, indien Van Karler
aantoonde met bezetting aan dat goed in rechte te zijn ge-
treden , het goed aan dien rechtsdwang onderworpen zoude
blijven. Deze omstandigheid schijnt op het geding, dat ter
lage bank in behandeling werd genomen, niet zonder invloed
geweest te zijn. Zij gaf althans Peter van Zwartkot, die
namens Van Karler als voorspraak optrad, aanleiding om
het bewijs te leveren, hoe Van Karler zich van die bewijs-
voering gekweten had en te beweeren, dat hij met dat bewijs

1  Bijlage V.

2 8) „Want Reyner van Estuelt voir recht gewyst heft dat die parthyen an
beyden syden gevolcht hebben" Cl. I. f°. 50.

3  De in de klaarboeken geregeld voorkomende uitdrukking is, dat de partij
of deze met haar voorspraak wedersprak. Daar praktisch het verschil weinig in
het oog viel, zal men in het spraakgebruik dikwijls de begrippen hebben ver-
ward. Wij moeten ons dus bepalen tot het beschouwen van die gedingen, waar
de vorm der wederspraak betwist werd.

-ocr page 133-

tegen den proost kon volstaan. Daartegen verzette zich
Aernt Knoip, de voorspraak van den laatste, met de ver-
klaring, dat hij zich op dat bewijs niet behoefde te verde-
digen voordat de tegenpartij bewezen had, dat Yan Zallant
die wijzing had gedaan. Dientengevolge legde Engbert
van Oldennele, de oordeelwijzer, dien bewijslast aan Peter
Zwart kot op, die echter in wederspraak kwam. De gel-
digheid clier wederspraak werd door Aernt Knoip bestre-
den, omdat »hy syn voirspraiken recht niet opp gegeuen
hadde na den lantrechte", maar daarop door dezen verde-
digd, omdat scholt en schepenen aan beide partijen het
recht tot wederspraak bij oordeelwijzing hadden toegestaan.
Daar de behandeling der zaak door de klaring wrerd ver-
daagd , vermoedelijk om partijen gelegenheid te geven om
de zaak minnelijk te schikken, is de eindbeslissing niet
bekend geworden \').

Wij zien uit dit stuk, hoe de wederspraak van een oor-
deel door eene gedingvoerende partij kon worden bewerkt.
Zelve mocht zij niet wederspreken, omdat dit noodzakelijk
het wijzen van een oordeel, dus het beslissen in de zaak, door
baar aan de uitspraak van het gericht onderworpen, in zich
sloot, waartoe alleen een ander man bevoegd was, die door
zijne aanwezigheid op de terechtzitting als gerichtsman of om-
mestander en dus als lid van het gericht kon worden beschouwd.
Zij deed het dus door haren voorspraak, maar omdat deze
haar woord voerde en als één met haar werd aangemerkt,
moest hij vóór de wederspraak door den afstand van het
voorsprakenrecht alle betrekking met haar afbreken. Daar-
door eerst trad hij op als een »ander man" 2). Die regel
§°ld algemeen in het landrecht en was volgens het be-
Weeren der tegenpartij door den voorspraak Zwartkot ge-
schonden. Wilden partijen in eigen persoon wederspreken,
dan moesten zij zich het recht daartoe bedingen, en althans
*n zekere gevallen kon haar dat als eene afwijking van den regel

!) Bijlage X.

2) »Item dair op autworde Stheuen van Delen mit Wasseuelt synen voirspreke
ende die gaff\'syn voirs».. .recht op ende stont dair als eyn ander man ende we-
derspraek dat ordell dat Reyner van (Estuelt) wysde doe hy lest wysde ende

Segde dat dat eyn onrecht ordel were ende wysde voir eyn (beter) recht.....

(ende segt) dat dat recht is ende will des komen ter ciaringen voir mvns gne-
digen heren mont v.....ende voir den Ridderen ende knechten." Cl. I. f°, 2;

-ocr page 134-

door het oordeel van het gericht worden toegestaan. Dit
was dan ook in het bedoelde geding geschied en werd
door Zwartkot als de reden aangevoerd, waarom hij zon-
der zijn voorsprakenrecht op te geven de wederspraak
had gedaan. Het bleef echter nog de vraag, of de voor-
spraak namens de partij, dan of de partij dit enkel in
persoon mocht doen, eene vraag, die daar zij niet door
de klaring werd behandeld, toen onopgelost is gebleven.

Eene bepaling van den Twentschen landbrief (art. X),
wier beteekenis door het hier gezegde duidelijk wordt,
bewijst dat in Overijssel op gelijke wijze als op de Veluwe
de wederspraak in toepassing werd gebracht: »Item weriit
zake dat twe Man stoenden ende dedinghden voer ons
oft voer onsen Gherichte. ende een oerdel ghedeelt woerde,
ende
een ander Man dat wederspreke, welker de dies
oerdels vellich woerde, die verioere drie pont tieghens ons,
ende nyet weder den Pander, ende een oerdel mach een
man wedersproken voer Grherichte als liy gheet ende steet,
of hy dat
mit eynen oerdel te voeren bewaert."

De vraag, of de voorspraak onder zekere omstandighe-
den namens zijne partij mocht wederspreken, kwam later
nogmaals in het landgericht ter sprake.

Henrick Besselinck had voor het gericht te Brummen
Arnt ter Wedem, Willem die Brouwer en Gerit ter Goer
aangesproken en, nadat deze bij monde van hunnen
voorspraak, Johannes van Aem, geantwoord hadden en
de aanlegger zijn wederantwoord had gedaan, was het
oordeel aan Gelijs IJseren besteed geworden, die vervol-
gens een verst nam. Hierdoor was de uitspraak verdaagd
geworden. Op de volgende terechtzitting trad Henrick
Berntsz. als voorspraak voor de verweerders op en weder-
sprak uit hunnen naam het oordeel, dat nu door IJseren
werd uitgebracht. Het bleek echter, dat hij zich hierbij
aan een verzuim had schuldig gemaakt, want de richter
legde met de gerichtslieden de verklaring af, dat hij zijn
voorsprakenrecht niet opgegeven had en, toen hij het
oordeel wedersprak, in zijne woorden was blijven staan
d. i. dat hij dientengevolge toen in dezelfde hoedanig-
heid voor zijne partij het woord had blijven voeren.
Henrick Berntsz. bracht daartegen in, dat hij bij den aan-
vang der terechtzitting reeds uit naam van zijne partij

-ocr page 135-

een oordeel bedongen had over de vraag, of hij een oordeel,
dat de rechten zijner partij verkortte, zou mogen weder-
spreken en daarbij toch in zijne woorden zou mogen
blijven staan, waarop door Reyner van Steenbergen ge-
wezen was geworden, dat hem dit vrijstond, »in dien hij
dat dede als Recht is Ende voir bèdingt hefft mit enen
ordel". Aan dat vereischte meende hij voldaan te hebben door
het oordeel te bedingen, dat Yan Steenbergen gewezen had,
zoodat hij op dien grond de geldigheid zijner wederspraak
verdedigde. De tegenpartij voerde tot wederlegging eenvou-
dig de verklaring van het gericht aan. Het oordeel, waartoe
de hernieuwde rechtstrijd aanleiding had gegeven, werd
gevraagd aan Derick ten Wal, die nu ook een verst nam.
De wijzing, die hij op de volgende, derhalve op de derde
terechtzitting deed, verklaarde de wederspraak van on-
waarde en grondde zich evenzeer op de gerichtelijke ge-
tuigenis. Zij werd door Johannes van Aem den voorspraak
van Arnt ter Wedem en de overigen wedersproken, maar
door de klaring bekrachtigd 1).

Daar wij omtrent den inhoud en de strekking van het
oordeel van Reyner van Steenbergen alleen door de waar-
schijnlijk eenzijdige voorstelling van Henrick Berntsz. zijn
\'ogelicht, levert de verklaring van dit geding groote moei-
lijkheid op. Naar deze schijnt de wijze, waarop hij weder-
sproken had, volkomen door het oordeel gerechtvaardigd
en toch nam het gericht de ongeldigheid dier wederspraak
aan. Hij moet dus bf het recht hebben verloren van zich
°p dat oordeel te beroepen, of het onjuist hebben uitge-
legd. Het laatste komt mij nog het waarschijnlijkste voor.
Misschien had het oordeel eenvoudig de strekking gehad
0rn voorspraak en partij, beide, tot het wederspreken on-
der geene andere voorwaarde bevoegd te verklaren dan
die van te werk te gaan op de wijze, die door het recht
zelf werd aangewezen (»als Recht is"), d. i. door den
Voorspraak onder afstand van het voorsprakenrecht, door
(\'e partij krachtens het bedongen oordeel.

Kwam men in de twee vorige gedingen op tegen de
Wederspraak van hem, die te recht of ten onrechte voor-
spraak van zijne partij was gebleven, in het volgende

-ocr page 136-

werd de wederspraak aangetast van iemand, die de eigen-
schappen van partij en voorspraak in één persoon had
blijven vereenigen.

Arnt van der Merck vorderde als momber zijner vrouw
van Gabel Alymoel scheiding en deeling voor haar aandeel
in de nalatenschap van hare moei Hille ter Alymoel en
had zich des wegens in het »Alymolenguet" en andere goe-
deren voor een derde deel doen inleiden. De gerichtsman
Bransenborgh wees het oordeel, dat de aanlegger vooraf het
bewijs van hetgeen hij in zijne aanspraak had aange-
voerd na een bepaalden termijn zoude leveren. Hij deed
dit met de verklaring van twee getuigen, dat zijne vrouw
in denzelfden graad van maagschap als cle verweerder tot
cle nalatenschap gerechtigd was, en bedong het oordeel, dat hij
met deze bewijsvoering kou volstaan. De verweerder wTeder-
legde haar met de tegenwerping, dat er niet was aangetoond,
dat het »guet ter Alymoel", waarop de inleiding was geschied,
aan Hille had toebehoord en stelde haar voorts tegenover
het bezit, dat hij en zijne voorvaderen aan zijn »guet ter
Alymoel" als een heerlijk leengoed had gehad, in welk
bezit de heer verplicht wTas hem te handhaven. Hertger
Negel, aan wien het oordeel besteed werd, nam een verst
en wees op een volgende terechtzitting dat daar Van der
Merck niet betwist had, dat het goed een leengoed was,
Gabel in het bezit zoude blijven zoolang het goed hem
niet met beter recht werd afgewonnen. Het schijnt, dat
Van der Merck van meening was, dat de wijzer ten on-
rechte in het Alymolengoed niet twee verschillende goede-
ren had gezien, het eene, waarop hij de inleiding had
gedaan, het andere, dat aan Gabel als leengoed toebe-
hoorde. Hij wedersprak althans op grond dat zijne aan-
spraak en bewijsvoering betrekking hadden gehad, niet op
het leengoed, maar op het andere goed. De geldigheid
dier wederspraak werd door de tegenpartij betwist omdat
Van der Merck (gelijk op te maken was uit de houding, door\'
hem in het gericht vóór de oordeel wij zing aangenomen), niet
volgens het landrecht en hetgeen ridders en knechten voor-
heen hadden geklaard »Ruym Rekenynge" voor het oordeel
begeerd had noch ook zijn voorsprakenrecht had opgegeven,
gronden, die den oordeel wijzer Aelbert Apeldoern toereikend
voorkwamen om op eene volgende terechtzitting de weder-

-ocr page 137-

spraak krachteloos te verklaren. Tegen die laatste wijzing-
kwam Van der Merck ook, hoewel vruchteloos, in weder-
spraak, waarbij hij tot zijne verdediging aanvoerde, dat hij,
daar hij geen voorspraak had kunnen werven, van den
richter de vergunning had verkregen om voor zich zeiven
in de hoedanigheid van voorspraak het woord te voeren
en hij het oordeel, dat hem bezwarend voorkwam, ter
goeder tijd zelf had wedersproken :i).

Wij hebben dus hier met een geval te doen, waar de
partij, niet in staat zich van rechtsbijstand te voorzien en
toch verlangend om zekere voordeelen te genieten, welke
het gebruik van een voorspraak verschafte 1), van den
richter de vergunning had verkregen om als eigen
voorspraak het woord te voeren. Om onder deze omstan-
digheden tot de wederspraak bevoegd te zijn behoorde zij,
volgens de uitspraak van het gericht, twee, waarschijnlijk
echter een 2) van de twee volgende formaliteiten in acht
te nemen: 1". vóór de wijzing ruimrekening te begeeren en
2°. vóór de wederspraak haar voorsprakenrecht op te geven.

Hoewel de beteekenis van ruimrekening mij van elders
niet bekend is, meen ik niet zonder eenigen grond in
baar eene aanduiding van het oordeel te mogen zien, waarbij
aan eene partij het gebruik van het recht van weder-
spraak verleend werd 3). Is dit juist, dan zien wij, dat

1  Voornamelijk bestaande in het recht der partij om de woorden van den
voorspraak te „wederleggen" of te verbeteren; zie hiervoor bl. 114 noot 2.

2  Dat beide formaliteiten niet gevorderd werden, is met zekeren grond af
te leiden uit bijl. Z, waarin de wederspraak alleen wegens hel verzuim der
ruimrekening ongeldig wordt genoemd.

-ocr page 138-

de persoon, in wien de eigenschappen van partij en voor-
spraak waren vereenigd, de keus had tusschen de raid-
delen waardoor eene partij en een voorspraak, ieder
voor zich, de bevoegdheid tot wederspreken konden ver-
werven.

Met de beschouwing van dit geding is ons onderzoek
van het recht van wederspraak gesloten. Met het oog op
de wijze, waarop door partijen daarvan gebruik kon wor-
den gemaakt, hebben wij in het wederspreken eene han-
deling blijven zien, die
rechtens door een aan het geding
onzijdigen, dus tot het gericht zelf behoorenden persoon
was te verrichten. Thans hebben wij op handelingen te
letten, die meer bepaald betrekking hadden tot het hoogere
gericht en in deze nemen wij een belangrijk verschil waar
tusschen de oud-Saxische en Veluwsche rechtspleging door
hooger beroep.

Door het Saxisehe schelden ontwikkelde zich tusschen den
schelder en hem, die het bescholden oordeel gewezen had,
een persoonlijke strijd, die zich niet enkel tot binnen het
gericht, waarin hij tot stand kwam, bepaalde, maar ook in
persoon door beiden voor het hoogere gericht werd voort-
gezet. Op verzoek van den schelder zijn hem en den wij-
zer door den richter boden gegeven, die mede »te hoven
varen" zullen om getuigen te zijn, wie hunner in het hoo-
gere gericht zal zegevieren. Zij zijn ten getale van twee
en moeten in een graafschap tot den stand der schepen-
baar vrijen behooren, in eene mark in het volle genot van
de rechten van een vrijen man zijn. Bij dezen komen zes
knechten, in dier voege dat de geheele stoet, die naar
den koning als hoogeren richter op zal trekken, uit acht
ruiters en twee voetknechten bestaat. Zijn dagelijksch onder-
houd is nauwkeurig omschreven. Zoodra men
verneemt
dat de vorst den Saxischen bodem betreden heeft, wordt de
tocht ondernomen en het eindoordeel binnen 6 weken terug-

-ocr page 139-

gebracht r). Uit clen Richtsteig Lehnrechts kan men de
wijze van behandeling door het hooge gericht nagaan,
want, al bepalen zich zijne voorschriften tot het leenrecht,
heerscht daarin met het procesrecht der rechtsbronnen
van anderen aard analogie. De boden maken den opper-
leenheer met de rechtszaak, zooals zij zich voor het gericht
van den onderleenheer heeft toegedragen, bekend. Is hij
bereid van haar kennis te nemen, dan zet de wijzer zon-
der voorspraak den inhoud zijner wijzing uiteen. De schel-
der vermeldt de bestrijding en het oordeel, dat hij in het
lagere gericht gevonden heeft. Daarop neemt de leenheer
de zaak in beraad en bespreekt haar met an eren. Hij
kan in persoon de beslissing geven, maar zal het liever
aan een zijner mannen opdragen om te voorkomen, dat hij
door eene hernieuwde schelding gedwongen wordt met den
schelder in persoon naar een hooger gericht ten hove te
varen. Is de stoet voor het lagere gericht teruggekomen,
dan brengt hij, die in het gelijk is gesteld, het oordeel
zonder voorspraak in, hetwelk door de verklaring der
boden, wier getuigenis deswegens wordt ingeroepen, wordt
bevestigd 1).

Men ziet het dus, de strijd, door het oordeel schelden
ontstaan, is en blijft een persoonlijke tusschen schelder en
wijzer. Zij zijn het die naar den hoogeren richter trekken
en tusschen hen beiden wordt het twistpunt ten diens
overstaan beslist. In het Veluwsche recht daarentegen
bepaalt, zooals in het vervolg zal blijken, de strijd tus-
schen wederspreker en wijzer zich tot het lagere gericht.
Niet zij, maar de partijen wenden zich tot het hoogere
opdat aan het eene oordeel boven het andere rechtskracht
worde verleend en daardoor de onzekerheid, door de te-
genstrijdigheid van beide wijzingen veroorzaakt, worde
opgeheven (geklaard). De laatsten treden daarbij volkomen
in cle plaats der eersten en ieder voor zich beschouwt het
haar gunstige oordeel als haar eigen oordeel; de partij,
die zich daarmede vereenigd had, cle wijzing; de andere
het oordeel, dat door clen wederspreker gevonden was
geworden.

1  Richtst. Lehnr. 27 § 5, 6. Vgl. Hameyer, System des Lehnrechts, S. f525,

-ocr page 140-

Ook in de bij hooger beroep gebruikelijke zekerheid-
stellingen ontwaart men het verschil van aard der oud-
Saxische en Yeluwsche rechtspleging, vooral daar waar
zij tot waarborg strekken voor de betaling der geldstraf,
waartoe het eindoordeel aanleiding kan geven. In het
laatstgenoemde stelsel doet de afklaring van een der oor-
deelen eene breuk van 5 mark aan den hertog verbeuren
en moet deze worden betaald door de partij, ten wier
nadeele zij is geschied, hetzij in haar belang of in dat
der tegenpartij de wederspraak was gedaan. Wijzer en
wederspreker zijn niets schuldig, daar zij het tooneel van
den strijd voor de partijen hebben verlaten. Naar Saxisch
recht daarentegen is het de schelder, welke tengevolge
van de ongunstige beschikking van het hoogere gericht
»gewedde" (breuk) aan den richter opbrengen moet en
eene boete aan den wijzer en, indien hij gescholden heeft
nadat de wijzing door de overigen gevolgd was geworden,
aan deze laatsten 1). Met die boeten, dunkt mij, wordt dui-
delijk de onrechtmatige bestrijding van het oordeel gestraft,
Dat de wijzer, wanneer hij door de einduitspraak in het
ongelijk gesteld wordt, niets verschuldigd is, laat zich
uit het door het Saxische recht gehuldigde beginsel ver-
klaren, dat een oordeelaar uit eene wijzing, die niet op
het rechtsbewustzijn is gegrond, geen nadeel mag onder-
vinden , zoo hij haar slechts naar zijn beste weten had ge-
daan 2). Alleen de kosten voor het ten hove varen zullen
door hem bij afwijzende beschikking gedragen worden en
daarvoor moet hij, zoowel als de schelder, pand stellen of
aan den richter voorschot doen. 3) Voor het gewedde
en de boete moest naar Saxisch leenrecht ook worden
zekerheid gesteld maar met een beleenden man als borg
door een schelder, die geen leengoed van eene bepaalde
grootte of waarde had. Een oordeel der schepenen van

1  Sachs. Landr. II. 12 § 5. Planck, t. a. pl. S. 22. Vgl. Homeyer, System
des Lehnrechts , S. 625.

2  Siichs. Landr. II. 12 § 9. Bevreemdend zoude het niet geweest ziju indien
het tegendeel gegolden had. Dit bewijst hetgeen in andere landstreken rechtens
was. Zie aant. 13 van hoogl. de Geer op Boek II van het landrecht van Drenthe
van 1614 in
N. Bijdr. voor R. en W. Dl. II. bl. 378 en Van der Kasteele,
Miscellanea juridica f. 37.

3  Homeyer, Gerichtswesen des Richtsteiges (Landr.) S. 509,

-ocr page 141-

Maagdenburg verplicht ook den schelder, welke onder het
gericht niet toereikend geerfd is, tot zoodanige zeker-
heidstelling en is met het Saxische landrecht niet onver-
eenigbaar ]).

Over het stellen van zekerheid door de partij, die in hooger
beroep was gekomen, bevatten de klaarboeken eenige ge-
gevens. De landbrief van 1532 bepaalt: »Ind die geene die
van onsen gericht van Veluwen appelliert aen Engellerholt,
die sal genougsaem burge ind geloove stellen, dair ain id
gericht gehalden is, eer hy uyt den gericht scheyt, dat hy
der appellatien genoch doen sal." Men vindt echter bij wei-
nige gedingen aa igeteekend, dat met het oog op de verdere
behandeling ter hooge bank zekerheid werd gesteld: De
reden hiervan was, dat een, ook in het latere Yeluwsche
procesrecht 1) gehuldigde regel toen nog meer algemeen
van kracht was, namelijk dat eene gedingvoerende partij
tot zekerheidstelling niet kon worden gedwongen wanneer
het bezit van eene toereikende hoeveelheid onroerende goe-
deren voldoenden waarborg aan de tegenpartij verschafte.
Dit beginsel, dat behoudens eenige bepaalde uitzonderingen
gold, strekte zich toen, evenals in het oud-Saxisch recht,
ook uit tot de rechtspleging door hooger beroep. Vandaar
dat, wanneer men vermeld vindt, dat iemand zich ten
behoeve van hem, in wiens belang de wederspraak was
geschied, had borg gesteld dat hij de rechtszaak te Enge-
landerholt zoude vervolgen 2), of, wanneer hem het oor-
deel werd afgeklaard, de gerichtskosten en verdere schade
vergoeden 3) of het gewijsde zoude voldoen 4), men alleen

1  Geref. landtr. c. II. 13. c. VIII. 4. c. X. 12.

2  Bijl. J.

3  Zie het beding van Aernt ter Steghen en de daarop gevolgde wijzing naar
aanleiding van de wederspraak gedaan ten behoeve van Jan van Groessen, die
tegen hem als aanlegger was opgetreden. Bijl. K.

4  Alydt Buter en Jan haar zoon ca. Peter Monyck, blijkbaar een Kampenaar,
die in _hooger beroep komt: „Item Willem Jacopss. is borge geworden voir Pe-
ter Moinck voir al suiker wederspraeke als hy gedaen hefft dat hy dair Rechts

-ocr page 142-

aan de gevallen te denken heeft, waarin deze uithoofde
van zijn ontoereikend grondbezit de mogelijkheid aan zijne
tegenpartij had verschaft om zich, zoo noodig, op de goe-
deren van den borg te verhalen. Die verbintenissen wer-
den gerichtelijk aangegaan: »an des Richters hant, indes
gerichts hant" en daarvan werd in het richt- en klaar-
boek aanteekening gehouden. Geheel hetzelfde gold om-
trent zekerheidstelling ter lage bank voor de betaling van
de breuk van 5 mark, welke de richter van de niet of te
weinig gegoede partij zou kunnen vorderen ]). Daar hij,
die de wijzing voorstond, in diezelfde breuk kon vervallen,
kon ook van hem die cautie worden geëischt 1).

Zooals hierboven reeds is medegedeeld, werd van het-
geen in den loop der terechtzittingen van de Veluwsche
landgerichten voorviel en van de daar in acht genomene f or-
maliteiten door den gerichtsschrijver in het lichthoek aan-
teekening gehouden. Partijen of hare voorspraken waren
bovendien gehouden hunne dingtalen of oordeelen daarin te
doen schrijven. Had er wederspraak in een geding plaats
en was dus de verdere behandeling ter klaring noodzake-
lijk geworden, dan werd van de pleitgedingen, de wijzing
en de wederspraak nog afzonderlijk afschrift in het ldaar-
boek gehouden en daarbij gewoonlijk alleen van die om-
standigheden melding gemaakt, die tot opheldering van deze
konden strekken s).

Het te boek stellen van hetgeen partijen of voorspraken in
hunne oordeelen beweerd hadden was een noodzakelijk ver-
eischte en het verzuim daarvan bracht voor de eersten de veilig-
heid in den rechtstrijd mede, terwijl, wanneer het geding ter

1  Wolter Henriexs. ca. Ghysbert Putken. Wolter komt in hooger beroep.
„Item Geryt ter Stegen heft voir Ghysbert Putken gelaeft soe wes myn here
Ghysbert voirs. ruit den rechten af wynnet van desen voirs. wedersproken ordel
dat he dair guvt voir wesen sall. Item des gelyx hebben Jan die Jonge ende
Arnt Groen walt voir Wolter Henriexs. voirs. gelaeft." Cl. I. f°. 61.— Henrick
van Moersseler ca. Maes Henrick Euerts soins soin, die in hooger beroep komt.
„Item Gadert Pannekoeck is borge voir die vyff merek vander wederspraeke."
Cl. III. f». 12 v°.

-ocr page 143-

hooge bank werd aangeboden, daarvoor de 5 marken betaald
moesten worden, de breuk die op de afwijzing van een
oordeel door de klaring stond. Twee voorbeelden zullen
dit in het licht kunnen stellen.

In zeker geding had de verweerder op de aanspraak
geantwoord en de aanlegger daartegen zijn wederant-
woord gedaan. De gerichtsman, aan wien het oordeel
besteed was, had daarop een verst genomen. De inschrij-
ving der oordeelen moest na iedere terechtzitting, niet na
den afloop van het geheele geding geschieden. Daarin
was echter de verweerder nalatig gebleven, zoodat op den
volgenden rechtdag deze door het oordeel veilig gewezen
werd, hetgeen, toen daartegen wederspraak was geschied,
door de klaring bekrachtigd werd In eene andere rechts-
zaak , die door de wederspraak in het belang van den aan-
legger ter klaring werd gebracht, had de verweerder zich
aan hetzelfde verzuim schuldig gemaakt. Het oordeel was
echter op dezelfde terechtzitting gewezen, zoodat die nalatig-
heid op zijnen inhoud geen invloed had kunnen hebben. De
ridders en knechten echter, toen hun het klaarboek met
de oningevulde ruimte voor het antwoord werd overgelegd,
schijnen, zooals uit eene bijgevoegde aanteekening blijkt,
den verweerder door uitstel van behandeling nog gelegen-
heid te hebben willen geven om aan zijne verplichting te
voldoen, maar, toen hij vervolgens evenzeer nalatig bleef,
klaarden zij hem veilig en tot de betaling van de 5 mark 1).

Herhaaldelijk worden er voorbeelden van zoodanig ver-
zuim in de klaarboeken aangetroffen. Vandaar dat de
klaring het noodig oordeelde, dit punt nader te regelen en,
wat in dat opzicht rechtens was, naar aanleiding van een
geding, waarvan slechts de wederspraak en wijzing isaan-
geteekend, door eene bepaling van meer algemeene strek-
king te herinneren: »Item die Ritter ende knechte claeren
soe wy syn ordel anspraeke off antwort niet en laten
schryuen dat die vellich syn der v mercken ende dat sy
dair niet vorder auer claeren en willen dat hier inder
claringe compt" 2).

1  Bijl. E.

2  Cl. III. f°. 63.

-ocr page 144-

Over de procedure in de klaring zelve verschaffen de
klaarboeken weinig licht, want de aanteekeningen, onder
de wedersproken oordeelen gesteld, vermelden niets an-
ders dan de eindbeslissing. Door cle oude aanteekening
in de verhandeling van Yan Hasselt, waarvan reeds vroeger
gebruik is gemaakt, wordt dit gemis echter eenigszins
vergoed.

De hertog als de voorzitter der gerichtsvergadering, of,
wanneer bij haar verliet, diens stadhouder, nam op een
boven de anderen verheven zetel plaats. Vermoedelijk zal hij
haar wel op eene plechtige wijze hebben geopend, overeen-
komstig met hetgeen te dien opzichte in de lage banken
gebruikelijk was: het spannen der bank en het vragen van
oordeelen aan een der gerichtslieden over tijd en plaats
der terechtzitting en de op haar te volgen gedragslijn. De
hertog en de overige terechtzittenden moesten elkander
onder eede belooven, overeenkomstig hun geweten recht
en rechtvaardige klaring te zullen doen ï) en na deze voor-
bereidende handelingen maakte de overpander openlijk be-
kend, dat de hertog in den richterstoel had plaats geno-
men en een ieder derhalve zijn recht moest waarnemen 1).
De partijen waren dus op de terechtzitting aanwezig.
Eerst werden de wederspraken van het Yeluwsche richter-
ampt met die der kleine richterampten in behandeling
genomen, onder welke de richter van Yeluwe aan de voe-
ten des hertogs plaats nam om deze weder voor den rich-
ter van Veluwenzoom in te ruimen wanneer de rechtsza-
ken , tot diens ampt behoorende, aan het oordeel van het
gericht werden onderworpen s).

De behandeling van die gedingen was hoogst eenvoudig.
Het »Gerichtboick" (waarmede hier het klaarboek bedoeld
wordt) werd geopend en het geding voorgelezen 2) en
daarna werd door den richter, die onder den hertog met

1  Vgl. Ordonn. 1563 en de Reform, van 1593.

2  „Dair omme en wart dat ordel ter naester vurledenre claringe nyet gele-
sen." Bijl. E. — „nö dit njet te lesen" staat op de zijde van een geding, waar-
onder niets is aangeteekend. Cl. II. f°. 21 v°.

-ocr page 145-

de leiding der terechtzitting belast was, de oordeelaar aan-
gewezen, aan wien het eindoordeel besteed werd. Dat
partijen werden toegelaten om nog vooraf met of zonder
behulp van voorspraken hare oordeelen toe te lichten of
te verdedigen, wordt niet vermeld. Met zekerheid weet
men alleen, dat zij nog op dit beslissend oogenblik uitge-
noodigd werden tot het doen van eene handeling, welke
de einduitspraak voorkomen en aan den rechtstrijd voor
goed een einde maken kon. Dit blijkt uit een besluit der
klaring, dat op het laatste blad van het vierde klaarboek
is aangeteekend:

»Item clie Ritter ende knecht claeren sementlicken ende
geeuen auer wanneer die partijen geeijscht warden een-
werff anderwerff ende derdewerff ende dan hoeren aff-
ganck niet en doin de voirRaem bestaedt is datmen
dan dair nae genen affganck doin en sal men salt laten
claeren."

Het stond derhalve partijen vrij na eene aanmaning, welke
tweemaal herhaald kon worden, »affganck" te doen, mits
dit geschiedde voordat het oordeel besteed was geworden.

Wat men onder dien afgang heeft te verstaan, blijkt uit
het aangeteekende onder een groot aantal ongeklaard ge-
bleven gedingen, dat namelijk een van hen, welke daarin
Was betrokken, »des" of »syns ordels" was »affgegaen".
Die rechtsterm heette in het Latijn »sententiam retrahere"
zooals blijkt uit een eene eeuw vroeger gedagteekend stuk !).
Afgang is derhalve het intrekken, de afstand van een
oordeel.

De omstandigheid, dat afgang kon geschieden door een
van de beide partijen, onverschillig of voor deze of voor
de andere de wederspraak was gedaan, stelt, in verband
met hetgeen over den aard van het Veluwscbe hooger be-
roep is medegedeeld, de beteekenis dier uitdrukking en
het wezen dier handeling in het licht. Tengevolge van de
tegen de wijzing gerichte wederspraak en het daarbij ge-
Wezene oordeel in het belang der bezwaarde partij, staan
twee oordeelen aan elkander over, die met elkander in strijd
zijn en daarom geene beslissing aan den rechtstrijd kunnen
geven. Partijen zullen zich dus tot de klaring moeten

-ocr page 146-

wenden opdat aan dien onzekeren toestand een einde worde
gemaakt. Hetzelfde doel wordt echter langs een anderen
weg bereikt, wanneer een der elementen aan den strijd
wordt ontnomen. Dit geschiedt wanneer de in hooger
beroep gekomene partij het oordeel intrekt, dat bij
de wederspraak was gevoegd, of de andere afstand doet
van het recht, dat in de wijzing zijne bevestiging heeft ge-
vonden.

Dit leidt tot de vraag, welke werking aan de intrekking
van een oordeel moet worden toegekend en welke invloed
door haar op het geding, waarin zij plaats had, werd
uitgeoefend.

De afstand moest noodzakelijk, omdat hij aan de be-
twisting een einde maakte, aan het andere oordeel rechts-
kracht verschaffen. Strikt genomen deed hij niet altijd
het geding, maar alleen de rechtsvraag, die in de oordeelen
behandeld was geworden, als afgedaan beschouwen en
moest dus het proces over de andere of de uit haar voort-
vloeiende rechtsvragen worden voortgezet. De destijds ge-
bruikelijke procedure bracht mede, dat iedere voorkomende
rechtsvraag in een afzonderlijk oordeel kon worden beslist,
zoodat in hetzelfde geding meer dan een, dikwijls zelfs
een aantal oordeelen werden gewezen. Wanneer zoo-
danig oordeel wedersproken was geworden en de kla-
ring daarover uitspraak deed, bepaalde zich de eindbe-
slissing tot de rechtsvraag alleen, die het onderwerp van
het oordeel had uitgemaakt. De werking van het afgaan
van een oordeel moet dus met die van het afklaren van
dat oordeel worden gelijk gesteld. Het geheele geding
was niet noodzakelijk ten einde gebracht en kwam voor
het gericht, waarin de wederspraak was geschied, terug.
Met het oog op den aard van het toenmalige procesrecht
zal men evenwel gemakkelijk kunnen inzien, dat de in-
trekking , hoewel rechtens slechts aan het andere oordeel
rechtskracht verleenende, in de meeste gevallen feitelijk
eene ruimere strekking moest hebben door dat de af-
gaande partij zich daarbij aan het geheele geding onttrok.
De vraag over welke daadzaak, met welk middel en aan
welke partij het bewijsrecht moest worden toegekend
vormde het eigenlijke zwaartepunt in het proces en hare
beslissing werd bij voorkeur aan wederspraak onder-

-ocr page 147-

worpen \')• In den aanvang van het geding hebben de
partijen de oplossing van deze vraag, ieder in den haar
voordeeligen zin voorgesteld. Dan reeds is het haar meestal
duidelijk dat, indien het beding der tegenpartij toege-
wezen wordt, niet zij, maar de laatste ten slotte zal ze-
genvieren. Diezelfde spanning en vrees bestaan ook daar
waar de wijzing en het oordeel van den wederspreker
tegenover elkander staan, want deze hebben wederkeerig
de bedingen bekrachtigd. Trekt nu een der partijen het
haar gunstige oordeel in en brengt zij daardoor de zeker-
heid tot stand, dat krachtens het als geldig erkende oor-
deel het bewijs op de haar nadeelige voorwaarden zal
worden geleverd, dan heeft zij daardoor zich van haar
voornaamste verdedigingsmiddel ontdaan. In die hande-
ling reeds ligt als het ware het voornemen opgesloten om
aan den rechtstrijd geen voortgang te geven. Met den
afstand onttrekt zij zich geheel aan het geding en erkent
in het oordeel, waarbij zij zich nederlegt, het volle recht
der tegenpartij.

In de klaarboeken trof ik dan ook zoo goed als geen
voorbeeld aan, dat na den afgang van een oordeel het
geding voortgezet werd. Hierop bestaat evenwel eene
uitzondering, welke zich door dö bijzondere natuur van
het oordeel, waarvan werd afgegaan, verklaren laat: wan-
neer namelijk de verweerder afstand deed en het oordeel
dat ingetrokken werd, een vooroordeel was geweest.

Ik heb reeds het eigenaardige karakter van het beding
van een vooroordeel uiteengezet. Het bestond in een ver-
dediging tegen het beding van den aanlegger op eenige
gronden, die den verweerder ten dienste stonden, onder
het voorbehoud, later, indien zij onvoldoende bleken te
zijn,
tegen hetzelfde beding de overige aan te zullen voe-
ren. Stelde de wijzing den aanlegger in het gelijk en werd
zij, hoewel de mogelijkheid tot verdere verdediging niet
uitsluitende, in het belang van den verweerder wedersproken,
dan bevatte het oordeel, dat aan de wederspraak werd toe-

-ocr page 148-

gevoegd, het vooroordeel, dat de verweerder had bedon-
gen. Was daarentegen de wijzing, die de verdediging als
voldoende erkende, door toedoen van den aanlegger we-
dersproken geworden, dan stond de verweerder in de
wijzing het door hem bedongen vooroordeel voor tegen het
oordeel van den wederspreker. Oordeel en vooroordeel
stonden in beide gevallen tegen elkander over en van de
beslissing der klaring hing het af, of de verweerder al of
niet met de verdediging, in het vooroordeel vervat, zoude
kunnen volstaan. Werd nu de einduitspraak voorkomen door
dat de verweerder van het oordeel of, zooals het dikwijls
heet, van het oordeel op een vooroordeel was afgegaan
dan kwam op het hernieuwde en dikwerf woordelijk her-
haalde beding des aanleggers het geding voor de lage bank
terug. Even alsof het vooroordeel was afgeklaard gewor-
den had hij zich met nieuwe middelen daartegen te ver-
dedigen. Met zoodanigen afgang gaat bezwaarlijk het voor-
nemen tot staking van den geheelen rechtstrijd altijd ge-
paard. Door van het vooroordeel af te gaan heeft de ver-
weerder van eenige gronden alstand gedaan en is aan het
oordeel van den aanlegger slechts voorwaardelijk rechts-
kracht verleend. Hem staan nog andere middelen ten
dienste en wel de zoodanige, die hij tot het laatst heeft
bespaard. Eerst dan, wanneer hij deze tegen het her-
nieuwde beding van den aanlegger heeft doen gelden, zal
de rechtsvraag tot eene volkomene oplossing kunnen wor-
den gebracht.

De vraag, of de verweerder, die van een vooroordeel had
afstand gedaan, weder met de gewone rechtsingangen voor
de lage bank moest worden ingedaagd, werd door Elbert
van Schaffeler opgeworpen, toen hij, in dat geval verkee-
rende, zich op de hernieuwde aanspraak van den abt van
Paderborn te verantwoorden had. Het gericht besliste ech-
ter, dat hij op den eerstvolgenden rechtdag, nadat de af-
gang had plaats gehad, uit eigen beweging in het gericht
behoorde te verschijnen 1).

1  Bijl. Y,

-ocr page 149-

Hij, die afgang van zijn oordeel deed, verbeurde 4 pond
aan den hertog, onverschillig of hij of de ander in hooger
beroep was gekomen. Wanneer zulks noodig geoordeeld
werd, werd hem de verplichting tot zekerheidstelling voor
de betaling dier som opgelegd \'). Merkwaardig is het, dat
reeds in 1314 voor 7 sententiae retractae 28 librae in re-
kening werden gebracht 1). Een tijdsverloop van meer dan
anderhalve eeuw heeft dus in dat bedrag geen verande-
ring gebracht.

Het afgaan van een oordeel was eene gerichtelijke han-
deling en kon, zooals reeds is medegedeeld, in de klaring
ten overstaan van den hertog en van ridders en knechten
geschieden. Maar ook in de lage banken, voor den rich-
ter en gerichtslieden was het mogelijk en daardoor werd
de behandeling van het geding in de klaring geheel
voorkomen 2), een weg, die dikwijls zal zijn ingeslagen

1  Van Hasselt, Klaarbanken hl. 8.

2  „ Gillis Yseren (voor wien wedersproken is) is syns ordels afgegaen voirden Richter

-ocr page 150-

om de gedingen in te korten, die uit zich zelve reeds zoo
zeer omslachtig waren en bovendien door het zeldzaam
en ongeregeld houden van de klaringen zeer werden ge-
rekt. In het laatste zal ook meermalen de beweegreden
moeten worden gezocht, clie er de gedingvoerenden toe
bracht om door den afgang van een hunner eene min-
nelijke schikking mogelijk te maken, hetzij die al of niet
van eene beslissing door scheidslieden werd verlangd

Keeren wij na deze uitweiding tot de terechtzitting der
klaring terug.

Nadat partijen tot driemaal toe vruchteloos tot afgang
zijn aangemaand, wordt door het bestaden van het oordeel
de beslissing der klaring voorbereid. Die voorafgaande
uitnoodiging, van het hoogere gericht zelf uitgegaan,
geeft aan het afgaan en bijgevolg (wanneer het geoorloofd
is die gevolgtrekking te maken) aan het geheele hoogere
beroep iets eigenaardigs. De toevlucht tot het hoogere
gericht is niet zoozeer het onmiddelijke gevolg van
het wederspreker) zelf, maar van de omstandigheid, dat de
partijen niet uit eigen beweging aan den door wijzer en
wederspreker in het leven geroepen strijd een einde heb-
ben gemaakt door dat een dezer aan het eene oordeel ten
koste van het andere rechtskracht heeft verschaft. Het
eigenlijke wettelijke middel, waardoor de onzekerheid moet
worden opgeheven, is derhalve de afgang, eene handeling,
die uit haren aard binnen den kring van het lagere ge-
richt gelegen is. Deze is de aangewezene en tevens de
eenvoudigste weg. Eerst dan, wanneer het blijkt, dat
hij niet door de partijen wordt ingeslagen, wordt de be-
slissing door het hoogere gericht onvermijdelijk en als
uiterste hulpmiddel gerechtvaardigd.

-ocr page 151-

De daartoe aangewezen oordeelaar brengt naar zijn »vur-
raem" of gevoelen de wijzing uit, nadat hij, wanneer hem
dit wenschelijk is voorgekomen, vermoedelijk elders dan
in het gezeten gericht, de overige ridders en knechten
geraadpleegd heeft. Het eindvonnis of klaring wordt door
het volgen van de meerderheid van dezen bekrachtigd en
aan den voet van het wedersproken oordeel vermeld

Bij dit alles valt de analogie met het tot stand komen
van een oordeel ter lager bank in het oog. Toen in eene
latere eeuw tot het houden der in onbruik geraakte kla-
ringenbesloten werd, kwam in de rechtspleging zekere wijzi-
ging. De voorzitter deed na de opening van het gerichtsboek
en de schriftelijke of mondelinge mededeeling van de grava-
mina van den appellant (die binnen tien dagen na het oordeel
van het rechtsmiddel gebruik had moeten maken) rondvraag.
Zij, die aan het uitbrengen van het oordeel hadden deel-
genomen, moesten zich van de stemming onthouden, maar
moesten van de motieven der wijzing kennis geven. Door
den voorzitter werd naar de meerderheid van stemmen
geconcludeerd 2).

Deze wijze van behandeling komt met die der Overijssel-
sche klaring, zooals zij door Arent toe Boecop beschreven
wordt, in hoofdzaak overeen, maar heeft toch eenige af-
wijkingen.

De stadhouder is daar als vertegenwoordiger des landshee-
renhet hoofd der gerichtsvergadering, terwijl de rentmeester
van Salland, als dingwaarder, onder hem met hare lei-
ding belast is. Achter den eerste zitten de raden, die
hem slechts met hunne adviezen mogen dienen; aan de
eene zijde de drosten met de aanzienlijkste edelen, daar
tegenover de afgezanten der drie steden en rondom de
overige leden der ridderschap. In het midden staat een
tafel, waaraan de griffier der staten en eenige stedelijke
secretarissen hebben plaats genomen. De stadhouder opent
het voor hem liggende proces, laat het door een der laat-
sten voorlezen en brengt het in besprek. Daarop worden
de stemmen door den dingwaarder van de terechtzittenden
opgenomen in de volgorde, waarin zij door mij werden

-ocr page 152-

opgenoemd. Het eindvonnis komt dadelijk tot stand, wan-
neer de leden der ridderschap met de stedelijke afgezan-
en eenstemmig zijn. Zijn echter beider meeningen in
strijd, dan heeft de stadhouder overwegende stem. De
landsheer was dus gerechtigd om in zeker geval ook zijne
meening te laten gelden, een recht dat bisschop Florens
van Wevelinkhoven zich reeds m 1385 voorbehouden had.
Analoog met de lands- werd de kamerklaring gehouden 1).

Gewoonlijk was het eindoordeel of klaring niet anders
dan de toeklaring van het oordeel der eene, de afklaring
van dat der andere partij: derhalve, de bekrachtiging der
wijzing of van het oordeel, dat de wederspreker aan deze
had tegenovergesteld. Hij, wiens oordeel afgeklaard werd,
verviel in eene breuk van 5 mark aan den hertog 2).

1  Teg. Staat. v. Overijs. dl. III. ia fine. Lastbrief vau 1556 bij Racer t. a.
pl. dl. III bl. 300, 301. Dumbar, Kerk. en wereldl. Deventer dl. 1. bl. 564.
Zie over den strijd, waartoe deze wijze van stemmen aanleiding gaf, inzonderheid
Van Doorninck, t. a. pl. fol. 13—16.

2  Eymelrick van Lyenen ca Jan Lamfortss. die in hooger beroep komt. „Item
die wysinge die Henrick van Brynen gewyst heft is stanthaftich geclairt ende
Jan Lamfort is syn ordel afgeclairt mit V inarck." Cl I. f". 33 — Gervt ten
Winckel ca. Aelbert Holman, die in hooger beroep komt. „Item die wederspraeke
is stanthaftich geclaert ende Geryt te Winckel is syn ordel afgeclairt op V
marek." Cl. I, fo. 35 v°. — Henrick die Monyck c». Jan Derycxs. die in hooger
beroep komt. „Item Henrick die Moinck is syn ordel togeclaert ende Jan
Derycxs. is syn ordel af geclairt op V marek." Cl. I. fo. 40. — „Item Jan Pou-
welss. is syn ordel afgeclairt tegen Pelgrym van Telgt dair syn rnyns heren
gnaden af verschenen V marek." Cl. 1. fo. 5.

In Overijssel bedroeg de breuk 3 pond, later een oud schild. Ook zij werd opge-
bracht door de partij, die in het ongelijk was gesteld ; zie hiervoor bl. 126. „Item
mede is verclaert dat men vanden ordelen die vander legher banck tot die hooghe
banck worden beroepen ghiene oncosten noch pene sal nemen tertyt toe die ordele ge-
claert syn, ende wie dan ondergeclaert wort sal eeuen olden schilt tot behoeff des
glienen de daer toe gerechtiget is gebroeken hebben na older gewoenten." Nieuwe
Reform, van 1541. De Nieuwe Reformatie van 1546 schreef voor om het moedwil-
lig appelleereu tegen te gaan , dat de ten onrechte appelleerende behalve het oude
schild nog een hooger som zou verbeuren, die in het eindvonnis uitgedrukt
moest worden. — Ook de Veluwsehe landbrief van 1532 stelde 40 pond op het
appel dat ten onrechte gedaan was — De oude Geldersche landbrieven bepalen
het volgende omtrent zoodanige breuk: Maas en Waal 1328: „ende wellekoer
dat vonnisse tegengheet, die maget wedersegghen op \'t ander regt, dat is drie pont
goets gelts :" Overbetuwe 1445 : „ende wie een oirdeel wederspreiekt, dat magli
hy doen hy eenre pene van ses alde schilt, ende die sal betalen die geene die dat
oirdeel af geklaert wort." Nederbetuwe 1410; „Voirt soe willen wy ennige von-
nisse die gewyst warden , in onse Lande voerschreven dat men die wedersprekeu
magh. Unde soe wie in den onregten daer a.ff bevondeu worde, daer aff sullen
wv hebben twee Vranckrvcksche schilden of pnyement dat daer goet voer is."

-ocr page 153-

Aan de partij, die in het ongelijk was gesteld, werd
dus eene geldstraf opgelegd. Dit is naar hedendaagseho
rechtsbeschouwing bevreemdend, daar in zekere mate met
haar de strafbaarheid alleen van die partij vereenigbaar
is, welke tot de onrechtmatige bestrijding van het oordeel
en de kennisneming van het hoogere gericht aanleiding
heeft gegeven. Voor de aan de andere partij opgelegde
breuk zou clan een andere grond moeten worden gezocht.
Daar evenwel de| breuk van de eene zoowel als van de
andere partij in het bedrag niet verschilde, is de vooron-
derstelling niet al te gewaagd, dat voor beider strafbaar-
heid een zelfde grond heeft bestaan, en misschien is deze
in het volgende te vinden.

De tot tweemaal toe herhaalde vermaning om van het
oordeel af te gaan, door de klaring aan de partijen ge-
richt, schijnt op de opvatting gegrond te zijn geweest,
dat op de laatsten de verplichting rustte om uit eigen be-
weging en dus niet krachtens rechterlijke uitspraak een
einde te maken aan cle onzekerheid, die door het weder-
spreken was ontstaan. Even goed als de eene kon nog
de andere partij als tot dien afgang verplicht worden be-
schouwd en daarom werden beide daartoe uitgenoodigd.
De uitspraak der klaring moest derhalve worden verme-
den en de rechtstrijd zooveel mogelijk tot het gericht,
waarbinnen de wederspraak was geschied, worden be-
paald. Bleven echter partijen bij het eens genomen besluit,
om de beslissing der klaring in te roepen, volharden, dan
maakten zij zich aan eene overtreding van dien regel
schuldig en trof haar de straf, welke bleek ten onrechte
den afgang te hebben verzuimd.

Het is hier cle plaats om de aandacht te vestigen op
zeker in de klaarboeken voorhanden geding, dat met een
ander, dat reeds vroeger behandeld is geworden, in nau-
wen samenhang staat. Zijn inhoud munt niet door duide-
lijkheid uit en is misschien voor meer dan eene
verklaring
vatbaar. Ik wil dus trachten dien, zooals\' hij door mij be-
grepen wordt, zoo getrouw mogelijk weer te geven.

Gelijk vroeger is medegedeeld, had Arnt van der Merck
in persoon en in de hoedanigheid van eigen voorspraak
voor de bank te Brammen het aandeel zijner vrouw in de
nalatenschap van Hille ter Alymoel met inleiding in Alv-

10

-ocr page 154-

molengoed van Gabel Alymoel gevorderd. Zich door de
wijzing bezwaard achtende, wedersprak hij haar, waarna
echter de wederspraak wegens een gebrek in den vorm
door een volgend oordeel ongeldig werd verklaard, dat,
eveneens wedersproken zijnde, door de klaring werd be-
vestigd ï). De richter was van oordeel, dat uit de uit-
spraak der klaring het gevolg was te trekken, niet alleen
dat Yan der Merck 5 mark verschuldigd was voor, wat
hier genoemd wordt, de »onrechte wederspraek", maar
ook dat zijne vordering afgewezen en hij derhalve in de
breuk, die op eene onrechtmatige inleiding stond, vervallen
was. Hij zocht met panding voldoening te verkrijgen, waar-
tegen de ander pandweering deed. Daarna deed de eerste
zijne aanspraak voor de bank te Reden, opdat over de
breukhaftigheid van Van der Merck zou worden beslist.
Het blijkt echter dat de laatste reeds de 5 mark had be-
taald, maar deze omstandigheid bleef op het stellen der
rechtsvraag zonder uitwerking. Mogelijk had hij getracht
daardoor de panden te lossen, iets dat hem niet gelukt
zal zijn, daar de panding eene ruimere strekking had ge-
had. Van der Merck verdedigde zijne onschuld met de
beweering, dat door de uitspraak der klaring nog niet een
einde aan zijne rechtsvordering was gemaakt, zoodat de
inleiding niet als onrechtmatig kon worden beschouwd, en
dat hij de 5 mark voor de »onrechte wederspraek" had vol-
daan. Hiertegen voerde de richter aan, dat uit de beslis-
sing der klaring wel degelijk het gevolg was te trekken,
dat de inleiding onrechtmatig was geweest, en dat derhalve
Van der Merck niet kon volstaan met de 5 mark, die hij,
zooals hij zelf erkend had, wegens de »onrechte weder-
spraek" betaald had. Hertger Negel wees het oordeel, dat
Van der Merck breukhaftig was, omdat hij zich niet be-
hoorlijk verantwoord had, en met de betaalde 5 mark de
breuken niet waren voldaan. Van der Merck kwam in
hooger beroep en de ridders en knechten klaarden het bij
de wederspraak uitgedrukte oordeel toe, »als vander v
merck" d. i. dat hij met de betaling der 5 mark kon vol-
staan. Die gunstige beschikking was echter voorwaardelijk,
want hij werd tot het opbrengen van het overige ver-

-ocr page 155-

plicht indien de richter het bewijs leverde, dat de rechts-
zaak, die met inleiding was aangevangen, ten einde was
gebracht

Wij zien uit dit geding dat Van der Merck, hoewel
zijne breukhaftigheid wegens de »onrechte wederspraek"
erkennende, tegen den richter staande hield, niet in de
breuk van onrechtmatige inleiding vervallen te zijn. Op
welken grond die beweering steunde en wat wij onder die
»onrechte wederspraek" hebben te verstaan, leeren wij
uit het voorafgaande geding. Hij had met de inleiding
scheiding en deeling voor het erfdeel zijner vrouw van de
door Ilille ter Alymoel nagelaten goederen gevorderden,
toen hem het bewijs was opgelegd, het bewijs van het
erfrecht zijner vrouw met dat harer bloedverwantschap
geleverd. De bezitter der nalatenschap had de voldoend-
beid van het bewijs bestreden, omdat hij niet had aan-
getoond, dat het goed ter Alymoel, waarop hij inleiding-
had gedaan, aan Mille had toebehoord, en had verder,
omdat het een leengoed was, ontkend, dat het op zijne
vrouw voor haar deel kon vererven. De wijzing had ver-
weerder in het bezit van dat goed gehandhaafd, maar
niet over het recht beslist.,\' dat Van der Merck op de
overige goederen der nalatenschap kon doen gelden,
zoodat deze terecht kon beweeren, dat, daar zijne vor-
dering niet was afgewezen, zijne inleiding niet als onrecht-
matig kon worden beschouwd 1 . De breukhaftigheid van
\\ an der Merck wegens de «onrechte wederspraek" vloeide
voort uit hetgeen daarna in den loop van het geding had
plaats gehad. De wijzing werd door hem in persoon weder-
sproken, maar zonder dat hij den behoorlijken vorm in
acht had genomen. Op dien grond werd zijne weder-
spraak door eene latere wijzing ongeldig verklaard, die.
Wedersproken zijnde, door de klaring werd bevestigd.
De klaring dus door uit te maken, dat de eerste weder-
spraak »onrecht" d. i. ongeldig was geweest, had het
oordeel afgeklaard, dat na de tweede wederspraak door
^an der Merck in de klaring was gebracht, en hij was

1  Het Alymolengoed was dus niet voor een deel van Hille afkomstig, voor
bet andere liet vaderlijk leengoed van verw., zooals op M. 128 is-gesteld,

-ocr page 156-

dus in de breuk van 5 mark vervallen, welke de partij
verschuldigd was, die door de klaring in het ongelijk
werd gesteld. De woorden »onrechte wederspraek" geven
dus geen grond aan de stelling, dat in het Veluwsche,
evenals in het Saxische recht, de ongegronde wederspraak
werd gestraft.

Het ligt in den aard der zaak dat het verbeuren van
de breuk van 5 mark eigenlijk dan alleen een onmiddelijk
gevolg van de beschikking der klaring kon zijn, wanneer
zij het oordeel van de eene partij toe-, dat van de andere
afgeklaard had. Het ontbreekt echter niet aan voorbeelden,
dat zij zich niet gestreng aan den inhoud van een der
oordeelen hield, want zij gaf dikwijls eene geheel zelf-
standige uitspraak. Alsdan kon niet altijd worden gezegd,
dat de eene partij in het gelijk, de andere in het ongelijk
was gesteld, vooral dan wanneer de strijd de vraag betrof,
hoe het bewijs moest worden geleverd. In die gevallen
werd de verplichting tot het betalen der breuk
opgelegd
aan hem, die bij den eindelijken afloop van het geding zou
blijken de onderliggende partij te zijn 1). Overigens ging
zij in dat opzicht met vrijheid en naar gelang van om-
standigheden te werk. Wanneer b. v. de einduitspraak
beide oordeelen, ieder voor een gedeelte, bevestigde en
voor het andere afwees, werden wel eens beide partijen
tot het betalen van 5 mark gedwongen 2), terwijl wan-

1  Jan Henricxs. ten Have, als momber zijner vrouw Aleyt, sprak Nelle te
Vorthusen , als waar van Geryt Wemmerss., aan voor eene halve hofstede , die
Geryt voorheen aan Aleyt had toegezegd toen zij met Geryts broeder voor de
eerste maal in het huwelijk trad, welk laatste hij aanbood met 3 huwelijkslieden
te bewijzen. Nelle antwoordde, dat zij van de medegave niets afwist en zij het
gevorderde in lijftocht bezat en bedong het vooroordeel, dat de heer haar daarin
zou handhaven. De wijzing besliste dat, daar Nelle waar van Geryt
Wemmerss.
geworden was, zij antwoorden moest gelijk als hij het zou gedaan hebben en
dat zij veilig was indien zij het niet deed. Nelle kwam in hooger beroep. „Hy1\'
op is geclaert. dat Nelle iriit hoiren momher mit recht daer op antwerden sal-
want sy Gerit Wemmars soens ware worden is. Ende dat men Nellen
voert
inden goede houden sal thent ter tvt dat sy mit recht daer vyt gewonnen wordt
Ende wien dat goet af geet die sal die v merck betalen." Cl. I f°. 16 v°.

2  Bernt Blanckert vorderde van Symon van den Glynde het deel van het
goed te Glynde, dat hem was aanbestorven, of afgoeding daarvan, en de betering
van de geleden schade. Symon antwoordde alleen op het eerste punt en
werd
door de wijzing in het gelijk gesteld, welke voor Bernt wedersproken werd.
„Item die Ritter ende knecht plaeren dat die here Symon vanden Glynde jn

-ocr page 157-

neer partijen de zaak geschikt en niet aan het oordeel
der klaring onttrokken hadden, aan beiden voor een
gelijk aandeel het opbrengen der breuk kon worden

opgelegd i).

Ten slotte hebben wij nog op eene eigenaardige wijze
van behandeling te letten, waaraan wel eens een bij de
klaring aanhangig geding werd onderworpen. Het geschil
Werd namelijk aan de uitspraak van wederkeerig door par-
tijen gekozen scheidslieden opgedragen en de behandeling
door de klaring tot de eerstvolgende terechtzitting uitge-
steld voor het geval dat binnen dat tijdsverloop door ge-
melde tusschenkomst geene schikking was tot stand geko-
men. Het schijnt wel, dat hier niet altijd te denken valt aan
een compromis, uit eigen beweging door partijen aange-
gaan, maar ook aan eene verwijzing door de klaring in
gevallen, waarin zij om de moeilijkheid der zaak of andere
redenen niet of niet dadelijk uitspraak wenschte te doen 2).

s?nen kegit holden sal ende mach Bernt bewysen dat hy hem voir schade toe-
gespraken hefft des hy hem niet verant,wert off ontlticht hefft dat hy dan dair
»ff vellich is ende dat hy dair voir peynden mach ende elek partye sal v merek
gelden." Cl. III f°. 55. \'

1) Heyn Rutgerss. sprak Geryt Roeterss. , den momber van Bessel van
Rutenbeeck , voor verteerde kost met panding aan, waartegen deze driemaal
Paadvveering deed. Verw. verdedigde zich met het aanvoeren van een gebrek
lr\' den vorm der panding en bedong deswegens een vooroordeel. De wijzing
Verklaarde de panding voor geldig en dat verw. dadelijk d. i. zonder vooroor-
deel had te antwoorden. Deze kwam in hooger beroep „Item die Ritter ende
knechte seggen een drechtelicken so hem Geryt Roeterss. ende Heyn Rutgers
dese saken geloefft hebben dat Geryt Roeterss. ende Bessel van Rntenbeeck Heyn
Rutgers dese scholt bvnnen vj weken betalen sullen dair Heyn voir gepeynt
hefft ende die se hem niet onricht en hebben als recht weren die v merck ende
J pantweringe sullen bevde parthien gelyck betalen." Cl. III f°. 90 v°.

2) „Item myn lieue genedige here seet dit ordel op ter naester claringe op
eyn gescheit" Cl. II f°. 6 v°. — „Item die saken tnsschen myns heren gena-
uen ende den dyckgreue van Arckmeden ende die heymelraden ende xvj die syn
°Pgesat ter neester claringe to op een gescheit als an ij gueden mans die myns
heren genade dair toe schycken sal ende an ij Raitsvrynde der stat van Arnhem
ende an ij die die dyckgreue heymraidcn ende xvj dair toe setten sullen ende
uert sake dat dese vj niet eens en werden dat se dan ter neester claringe hier
vveder komen sullen jn alle der maten als se nv hier syn ende dit sal geschie-
den als tusschen dit ende nv ende sonnendage auer xiiij dagen tot Arnhem ende
hier en bynnen salinen dese voirg. een weet doin iiij dage te voeren so sallen se
bier bi komen" Cl. III f°. 75 v°. — „Item dese ordele synt opgesat ter nees-
ter Claringe op eyn gescheit oenermids horre beyder vrunde Ende wert saike dats
die parthyen eyns worden, gesonne des dan die Richter inder tyt soe solden

-ocr page 158-

Somtijds werd het geschil onvoorwaardelijk aan hare ver-
dere kennisneming onttrokken door bij oneenigheid der
scheidslieden aan zoogenaamde overlieden overwegende stem
toe te kennen. Doch ook voor het geval, dat dit uiterste
middel niet hielp, stond de klaring aan de partijen wel eens
het recht toe, om het proces weder voor haar aan te
brengen v).

-ocr page 159-

VIEBDE HOOFDSTUK.

DE LATERE VELUWSCHE KLARINGEN.

Het laatste der klaarboeken uit de XYe eeuw, dat in liet
jaar 1470 werd afgesloten, geeft ons tevens het laatste
blijk van het spannen van de hooge bank van het Veluw-
sche landgericht en iets meer dan een volle eeuw moest
er verloopen, eer dat er wérkelijk, maar dan ook uitslui-
tend in den vorm van appellations-of klaringsgericht, we-
der te Engelanderholt werdt terecht gezeten. Zooals dui-
delijk is, werd gedurende dat tijdsverloop de eerwaardige
instelling niet altijd als opgeheven beschouwd, maar
veeleer haar voortbestaan doorgaans rechtens en zelfs
wettelijk erkend. Bijzondere omstandigheden moeten dus
hebben samengewerkt om dezen eigenaardigen staat van
zaken in het leven te roepen en het zal ons blijken,
dat een onderzoek naar deze niet onbelangrijk mag heeten,
omdat zij met den geheelen staatkundigen toestand van
het hertogdom in verband hebben gestaan. Immers in het
tijdperk, dat voor ons ligt, zien wij hoe de handhaving
van de wettelijke rechtspleging door hooger beroep, aan-
vankelijk door aanhoudenden oorlog en gedurige afwis-
seling in het hoofd van bestuur schier onmogelijk gemaakt,
nog lang daarna werd verijdeld door den strijd, dien de
landzaat tegen uitheemsche en nieuwere begrippen van
staatsregeling en rechtswezen heeft gevoerd.

Het is bekend onder welke belangrijke tijdsomstandighe-
den men in Gelderland het jaar 1470 geboren zag worden.
De onbekwame hertog Arnolcl was door zijn zoon Adolf
in den kerker geworpen, tot den afstand der hertogelijke
waardigheid gedwongen en de laatste door de staten des

-ocr page 160-

hertogdoms in diens plaats gehuldigd geworden. Te ver-
geefs waren de aanverwanten van den afgezetten vorst
voor hem in de bres gesprongen en had zelfs de paus op
zijne loslating aangedrongen, toen Karei, hertog van Boer-
gondië, die reeds te voren in de onderhandelingen betrok-
ken was geworden, den wederspannigen zoon in October-
van genoemd jaar wist tot zich te lokken en de invrijheid-
stelling van Arnold door list te verkrijgen. Door de in-
hechtenisneming van Adolf, na eene vruchtelooze bemid-
deling geschied , gaf Karei nu wel aan Arnold de gelegen-
heid , om na herroeping van zijnen afstand de teugels van
het bewind op te nemen, maar daar zijne sluwe politiek hem
het regeeren onmogelijk maakte, was daarna de opdracht
van de beschermvoogdij en, den 7 December 1472, de ver-
panding van het hertogdom ten zijnen behoeve gevolgd.
In het volgende jaar, dat tevens het laatste was van het
leven van den zwakken Arnold, had Karei zich dan ook
gehaast, om door kracht van wapenen zijn gezag in het
hertogdom te vestigen, en van nu af aan was het laatste
bij zijne overige erflanden gevoegd en daardoor aan eene
rechtsbedeeling onderworpen, die voor dezen gelijkelijk werd
vastgesteld. In 1473 werden de besluiten uitgevaardigd,
waarbij, naast eene algemeene rekenkamer, ook een ge-
rechtshof, beide te Mechelen, in het leven werd geroepen,
en was daardoor een eerste stap gedaan, om naar eenheid
van het rechtswezen in de Nederlanden te streven. Dat
hof nam kennis, behalve van de zaken, wier beslissing de
hertog zich zeiven had voorbehouden of die hij naar goed-
vinden aan de plaatselijke gerichten onttrok, van alle zoo-
danige , waarin appel gedaan of reformatie werd verlangd,
die van zekere Ylaamsche gerichten afkomstig waren en
eindelijk van die, welke werden aangebracht van de ka-
mers van justitie, die tot nog toe onder den regeeringsraad
hadden gestaan \'). Te gelijker tijd had hij uitvoering gege-
ven aan eene bepaling in het verdrag, met hertog Arnold
den 1 December 1471 gemaakt en den 30 December 1472
nader geregeld 1), en eene dergelijke kamer van justitie

1  Nijhoff, Gedenkw. dl. IV n°. 513. Pontanus, Hist, Gelric. f°. 548.

-ocr page 161-

te Arnhem ingesteld. Hoewel een reglement op hare sa-
menstelling. niet voorhanden is, mag men met grond aan-
nemen, dat ook zij onder het hof van Mechelen ressor-
teerde, gelijk er ook bewijzen van de rechtsmacht over
Gelderland van het laatste worden aangetroffen. Minder
duidelijk is het echter, of door hare instelling inbreuk op
de tot nog toe gebruikelijke rechtspleging door hooger be-
roep werd gemaakt, want dit onderwerp werd niet gere-
geld in het bevelschrift over het beleid der justitie van
April 1474, waarin de rechten en verplichtingen der rech-
terlijke ambtenaren omschreven werden, maar dat meer
strekte tot het tegengaan van ingewortelde misbruiken dan
tot het invoeren van ingrijpende veranderingen

De staatkundige beroeringen, op het sneuvelen van Ka-
rel den Stoute in 1477 gevolgd, gaven echter den Gel-
derscben weldra gelegenheid, om zich van de Boergondi-
sche instellingen te ontdoen en in het belang van hertog
.Adolf, met diens zuster Catharina aan het hoofd, hunne
onafhankelijkheid te handhaven, ook toen deze op het slag-
veld bij Doornik was gevallen en diens onmondige zoon,
sedert de verovering van hertog Karei in Boergondisclie
gevangenschap gehouden, als de wettige landsheer werd
beschouwd. Maar Maximiliaan van Oostenrijk (die zich.
den 19 April 1478 met het hertogdom had doen beleenen
en de vermeende rechten van den hertog van Gulik had
afgekocht) draalde niet met pogingen aan te wenden,
om het verlorene voor zijn huis terug te winnen, en in
1481 zag hij die zoozeer geslaagd, dat hij zijn maar-
schalk Adolf van Nassau-Idstein tot zijn algemeenen stad-
houder kon aanstellen over de landen, die door verove-
ring of onderhandeling aan zijn gezag onderworpen wa-
ren geworden 1). Eene commissie werd benoemd, om aan
het rechtswezen eene behoorlijke regeling te geven 2) en
eene raadkamer aan den stadhouder toegevoegd, om de-
zen in de handhaving van het landsheerlijk gezag bij te
staan 3). In de verdragen, die door Maximiliaan met zijne

1  Nijhoff, Ged. dl. V bl. LX1V.

2  Nijhoff, Ged. dl. V n°. 133.

3  Van Hasselt, Oorsprong van het Hof van Gelderland bl. 106 e. v,

-ocr page 162-

nieuwe onderzaten werden aangegaan, kenmerkte zich de
zucht, om hen door mildheid voor zich te winnen, en wer-
den de oude privileges en vrijheden erkend en bevestigd.
De overgeleverde rechtspleging naar leen- land- stad- oi
dijkrecht werd in stand gehouden en, wat daarin sedert
de gevangenneming van hertog Arnold en den dood van
Karei van Boergondië was beslist of bekrachtigd, van-waarde
gelaten Ook de mogelijkheid tot het houden van de
klaringen werd niet uitgesloten, want aan den stadhouder
werd de bevoegdheid verleend, om wanneer de omstan-
digheden het vorderden, de staten, hetzij gezamenlijk,
hetzij in ieder kwartier afzonderlijk, bijeen te roepen 1) en
voor de graafschap Zutfen werd zelfs uitdrukkelijk bepaald,
dat de landsheer of diens stadhouder, bijgestaan door zijne
raden, jaarlijks met bannerheeren, ridderschap en steden
de klaring zoude houden 2). Met dat al bleven de Gelder-
schen verlangend naar het oogenblik uitzien, waarop zij
het vreemde juk af zouden kunnen schudden ten einde
Karei van Egmond, den laatsten telg uit het geliefde vor-
stenhuis, aan hun hoofd te plaatsen. De laatste was in-
middels in de handen van den koning van Frankrijk over-
gegaan en diens minder vijandige gezindheid gaf hun
gunstige vooruitzichten. De pogingen, tot zijne invrijheid-
stelling gedaan, gelukten en met zijne terugkomst in 1492
ving de jeugdige vorst met de Oostenrijksche heerschappij
de worsteling aan, die nagenoeg gedurende eene halve
eeuw met afwisselende krijgskans werd volgehouden. Na
verloop van eenige jaren evenwel was deze hem zoozeer
ongunstig geworden, dat toen haar einde met allen grond
kon worden voorzien. Nadat koning Filips in 1504 krach-
tig den aanval had voortgezet, zag deze in het volgende
jaar niet alleen een groot gedeelte van het hertogdom aan
zich onderworpen, maar ook den hooghartigen Karei van
Gelre te Rozenclaal vernederd aan zijne voeten. Voor twree
jaren werd een wapenstilstand gesloten en, hoewel deze
bij het vertrek van Filips naar Spanje door Karei ter kwa-
der trouw werd verbroken, bleef toch een gedeelte van

1  Nijhoff, Ged. dl. V n°. 133.

2  Nijhoff, Ged, dl. V 123,

-ocr page 163-

Gelderland en Arnhem zelfs tót in 1514 in de macht van
het Oostenrijksche huis. Die stad werd de zetel van eenen
hoogen raad, die den koninklijken stadhouder ter zijde
stoncl en, met eene instructie voorzien, op den voet van
de kamer van justitie in Holland geregeld werd en in
samenstelling en rechtsmacht volkomen afwijkend was van
al hetgeen onder de Geldersche voorvorsten gebruikelijk
was \'). Van groot gezag of langen duur kan deze echter
niet zijn geweest, want Karei van Gelre wist weldra veel
van het verloren gebied terug te winnen, dat daardoor van
zelf onder het bestuur kwam van de raden, die, van be-
paalde commissiën voorzien, met eenen kanselier aan het
hoofd, tot een vast lichaam waren vereenigd en wier bij-
stand hij in de uitoefening van liet, bestuur en van de
jurisdictie ondervond. Zij behartigden daarbij in de eerste
plaats de hoogheid van den vorst en deden uitspraak over
de geschillen, die ter eerster instantie voor hen werden
gebracht, maar vormden bovendien een gerechtshof van
appel ten aanzien van zekere plaatselijke rechtbanken
Tot de laatsten werden o. a. de banken in het rijk van
Nijmegen gerekend, die volgens eene verklaring van hertog-
Karei in 1520 geen appellen zouden mogen toelaten aan den
burggraaf en schepenen, op het Valkhof vergaderd, maar
die voor hem en zijnen raad zouden moeten aanbrengen 3),
eene beslissing, waarvan hij echter terugkwam, toen hij
den landbrief van dat rijk in 1532 vernieuwde 4). Overi-
gens bleven de klaringen, ook die door den hertog zeiven
of diens stadhouder voorgezeten, in stand, want die aan
de Praast werd in den landbrief van Overbetuwe van 1493
op nieuw geregeld 5) en ook die te Engelanderholt in den
Veluwschen landbrief van 1532 opzettelijk omschreven.
Meer dan waarschijnlijk is het echter, dat de toepassing
dier wettelijke voorschriften door de onrustige en gevaar-
lijke tijdsomstandigheden werd verhinderd, welke in den
Veluwschen landbrief ook als de oorzaak worden aange-

-ocr page 164-

geven, waarom sedert de regeering van Kareis voorvade-
ren het honden der klaring te Engelanderholt verzuimd
was geworden.

Tot in het jaar 1543 mocht Gelderland zich in het bezit
van een onafhankelijk staatsbestuur verheugen, al ging
zijne handhaving met een onafgebroken kampstrijd tegen
den steeds meerdere macht ontwikkelenden Oostenrijkschen
vorst gepaard. Bij Karei van Gelre bleef zich. steeds een
onverzoenlijke haat tegen den laatste openbaren, maar toen
hij, hierdoor aangezet, aan zijne onderzaten eindelijk in
den koning van Frankrijk een nieuwen landsheer wilde
geven, stuitte die poging af op den afkeer, die dezen tegen
elk uitheemsch gezag, onder welken vorm ook, bezielde
en gaf hem dit aanleiding steun bij Jan hertog van Kleef te
zoeken. Karei, later inziende dat tegenstand nutteloos zoude
zijn, plaatste zijne handteekening onder een verdrag, dat
den 27 Januari 1537 tusschen hem, den laatste en de sta-
ten werd gesloten en waarbij hem de jong-hertog Willem
van Kleef tot opvolger en zijnen landen beide de Kleef-
sche vorsten tot beschermers werden gegeven. In die
overeenkomst werd de uitoefening van de voornaamste
takken van bestuur omschreven, in het bijzonder cle rechts-
vordering en daarbij cle rechtspleging door hooger beroep
uitdrukkelijk op den voet ingericht, waarop zij onder de
voorvorsten in toepassing was gebracht 1). Toen echter
Karei uit hartzeer over zijne vernedering niet lang daarna
was overleden, bleek het weldra, dat zijn opvolger niet
tegen den machtigsten vorst der christenheid was opge-
wassen. De val van Duren was beslissend en den 7 Sep-
tember 1543 kwamen de merkwaardige tractaten van Venlo
tot stand, waarbij voor goed het hertogdom aan de erf-
landen van Karei V werd gehecht. Een der gewichtigste
bepalingen van het verdrag was wel die, waarbij aan den
stadhouder een regeerings- en rechtscollege, uit een kan-
selier en raden bestaande, werd toegevoegd, waaraan
vier jaren later, den 10 October 1547, de vermaarde in-
structie werd verleend, welke onder den naam van Kan-
selarij-ordonnantie in de geschiedenis van het Geldersche
hof en van die van het vorstendom zelf eene zoo gewich-

1  Geld. Placb, dl, I kol. 3 e, y,

-ocr page 165-

tige plaats inneemt. Het is hier niet de plaats om in eene
nadere beschouwing van dit merkwaardig staatsstuk te
treden. Voor ons doel mag alleen het aandeel van kan-
selier en raden in de rechtspraak over appelzaken in aan-
merking komen. Het gaf evenals de overige onderwerpen,
in deze instructie geregeld, aanleiding tot aanhoudende
geschillen en onderhandelingen tusschen de vertegenwoor-
digers van den vorst en de landschap.

In het 18e en 19e artikel werd aan stadhouder, kanselier
en raden toegestaan, om zoowel te Engelanderholt als aan
de Praast mede zitting en kennis te nemen van de we-
dersproken oordeelen, die in de klaringen werden gehraeht.
Dit geschiedde, zooals het heette, krachtens cle landbrie-
ven die zulks hadden voorgeschreven. Ook was het op
grond van een vorstelijk privilege, dat hun in het 20e
artikel de rechtspraak over de appelzaken van het Tielsche
stadsgericht werd toevertrouwd, die zij met zeven, uit
naburige plaatselijke rechtbanken gekozen schepenen zou-
den hebben uit te oefenen 1). Dat privilege was de giftbrief,
die door de gebroeders Reinald en Eduard den 10 Juni
1361 aan Tiel en Zandwijk werd verleend 2) maar, zooals
wij later zien zullen, voor meer dan eene verklaring vat-
baar bleek te zijn.

Het in onbruik geraken van de oude klaringsgerichten,
wier bestaan hier weder wettelijk werd erkend, en de
wijzigingen, die in het rechtswezen langzamerhand waren
gekomen, hadden over den aard en de samenstelling dier
hoogere rechtbanken en over den juisten zin van cle voor-
schriften dienaangaande in de oude voorrechtsbrieven veel
duisterheid verspreid. Vandaar dat de bepalingen der or-
donnantie, die naar deze verwezen, verklaring behoefden
en cle noodzakelijkheid daarvan ten aanzien van het 19"
en 20e artikel in Juni 1556 onbewimpeld werd uitgespro-
ken zoowel door de gedeputeerden der landschap in de
bedenkingen, die toenmaals door hen tegen den geheelen
inhoud der Kanselarij-ordonnantie werden ingebracht, als

2  Nijboff , Gedenkw. dl. II n°. 109: „Et si dicti scabini sententiam vel iudi-
cium inique protulerint, in domo nostra, mediantibus septem paribns scabina-
tnum , et non aliter, reprobari poternnt et conuinci,"

-ocr page 166-

door kanselier en raden bij hunne pogingen om die be-
denkingen zooveel mogelijk te ontzenuwen en te weder-
leggen. De eersten lieten echter niet na, tevens voor te
stellen, in welken zin de interpretatie naar hunne opvatting-
zou moeten uitvallen.

Den 23 Juni gaven zij aan den stadhouder als hunne
meening te kennen, dat op grond van de landbrieven van
Overbetuwe niet ook kanselier en raden, maar alleen de
stadhouder of in diens plaats een enkele in Overbetuwe
geërfde raad in naam van den landsheer in de klaring
aan de Praast naast de ridderschap zitting zoude mogen
nemen, terwijl krachtens het privilege van Tiel de ken-
nisneming door het hof van de appellen van het stads-
gericht te Tiel binnen die stad in het vorstelijk huis
aldaar behoorde te geschieden. Nadat de over de ordon-
nantie gewisselde stukken door de twee stadhouders La-
laing en Hoorne als koninklijke commissarissen aan Filips II
waren opgezonden, gaf deze den 26 Januari 1557 eene
verklaring, waarin ook het 19e en 20e artikel werd aan-
geroerd. liet. eerste werd op grond van den landbrief van
1445 gewijzigd in den zin als door de landschap was voor-
gesteld, en zoude aldus blijven gelden zoolang de onjuistheid
dier wijziging niet uit andere oude bescheiden bleek en, wat
het andere betreft, zoude op de eerstvolgende bijeenkomst
van de landschapsgedeputeerden en de commissarissen
de onduidelijke zinsnede in het Tielsclie privilege op de
meest geschikte en gepaste wijze moeten worden verklaard,
opdat de koning diensvolgens daarover eene nadere ver-
ordening zoude kunnen maken. Toen door de nalatigheid
van de landschap het laatste middel tot voorziening niet
in het werk werd gesteld, gelastte cle koning den 8 Augus-
tus 1559, dat inmiddels art. 20 der ordonnantie voorloopig
van waarde zoude blijven en volgens zijnen inhoud de
aanhangige processen zouden worden afgedaan

-ocr page 167-

Tot nog toe had het 18e artikel, dat aan kanselier en
raden eveneens aandeel in de rechtspraak der Veluwsche
klaring verschafte, geen reden tot verwikkelingen gegeven
en werd het bij de gedachtenwisselingen tusschen land-
schap en hof over genoemde instructie zelfs niet ter loops
aangeduid. Weldra echter moest daarin verandering ko-
men, want aan eene geschikte aanleiding zoude het niet
ontbreken.

Op verzoek van verschillende belanghebbende partijen
besloot in het jaar 1563 de toenmalige stadhouder, Ka-
rel van Brimeu, graaf van Megen, tot het uitschrijven
van eene terechtzitting van de Veluwsche klaring te En-
gelanderholt over te gaan. In menig opzicht voorwaar,
kon die instelling als verouderd worden beschouwd. Bij
menschenheugenis toch had geene terechtzitting plaats
gehad, waren er, behalve eenige weinige bepalingen in
den landbrief van 1532, omtrent haar geene wettelijke
voorschriften voorhanden en heerschte er dus over haren
aard en samenstelling veel duisters en onzekers. Hierin
zocht men door het uitvaardigen van eene ordonnantie te
voorzien, die door den stadhouder met de leden van het
hof en na raadpleging van den drost van Veluwe en den
richter van Veluwenzoorn en, zooals het heette, met be-
hulp van de oude klaarboeken, werd opgemaakt en den
28 Mei 1563 in werking trad

De ldaardag werd bepaald op den 1 September, des
morgens ten acht ure, en de bepalingen omtrent de voor-
bereiding van en de rechtspleging op de terechtzitting
dragen het onmiskenbare blijk van geregeld te zijn gewor-
den hoofdzakelijk volgens den inhoud van eene oude aan-
teekening, die reeds meermalen door mij werd gebruikt
en in cle verhandeling van Van Hasselt is uitgegeven.
Toch bemerkt men bij vergelijking van deze met hetgeen
in de ordonnantie werd voorgeschreven twee voorname
punten van verschil en wij zullen zien, dat juist door deze
de mislukking van die klaring is veroorzaakt. De bepaling,

-ocr page 168-

dat dc landsheer de kosten van de beschreven ridders en
knechten zoude dragen, werd niet overgenomen. Daaren-
tegen werd er vastgesteld, dat kanselier en raden nevens
den stadhouder zitting zouden nemen, een voorschrift dat
in de aanteekening ontbreekt.

In den loop der maand Juli werden de beschrijvings-
brieven afgezonden, niet alleen aan de leden der ridder-
schap , maar, in overeenstemming met art. 18 der Kanselarij-
ordonnantie, ook aan de Veluwsche steden, opdat, zooals
naar analogie met de bepaling van den landbrief van 1532
omtrent de lagere gerichten was voorgeschreven, Arnhem
zich door twee, de overige door een afgevaardigde zou-
den doen vertegenwoordigen 1).- Inmiddels was men er
op bedacht, de houten gerichtsbank in gereedheid te bren-
gen , die naar overgeleverde gewoonte partijen en rechters
in zich moest bevatten Hier reeds deden zich zwarighe-
den op. De kosten tot hare oprichting moesten gevonden
worden in het bedrag der breuken van fol appel d. i. de
geldstraffen, clie volgens den landbrief van 1532 hen trof-
fen, welke zouden blijken ten onrechte in hooger beroep
te zijn gekomen. Tusschen den rentmeester van Yeluwe
en den landrentmeester maakte het echter een punt van
strijd uit, wie hunner tot het innen dier breuken gerech-
tigd en gevolgelij k tot het oprichten der bank verplicht
was. In den aanvang van Augustus was de zaak nog
hangende, waarop stadhouder, kanselier en raden haar
aan de hoofdtliesaurier-generaals en gecommitteerden tot
de fmantien te Brussel ter beslissing onderwierpen en,
om haar niet op de lange baan te schuiven, aan den
scholtis van het ampt van Apeldoorn last gaven, de
bank te doen vervaardigen, waarvoor hem de kosten voor-
loopig door den landrentmeester zouden worden voorge-
schoten 2). De kanselier en de drost van Yeluwe begaven
zich den 7 Augustus naar de gerichtsplaats om eene
geschikte plek voor de opstelling aan te wijzen,
terwijl het
materiaal na te Arnhem te zijn bewerkt, met wagens naar

-ocr page 169-

Engelanderholt vervoerd werd, waar de bank in de laatste
week van Augustus werd in elkander gezet en afgewerkt r).
Inmiddels verkreeg de gevolgde gedragslijn te Brussel goed-
keuring en bekrachtiging 1).

De 1 September 1563 zag den stadhouder, de leden van
het hof en van de ridderschap, de stedelijke afgezanten
en de overigen, wier ambt of wier belang het vorderde,
te Engelanderholt vereenigd. Rechters en partijen waren
aanwezig, alle toebereidselen waren gemaakt, toen door
verdeeldheid, tusschen ridderschap en steden aan de eene
en stadhouder en raden aan de andere zijde opgerezen,
de ordelijke loop der zaken werd verstoord. De stadhou-
der schijnt de zitting verdaagd en zich naar het huis
het Loo te hebben begeven, want daar was het, dat hij
de eersten tot zich ontbood, om door samenspraak met
kanselier en raden aan de opgekomen bezwaren een einde
te maken. Het voornaamste bleek wel te wezen, dat kan-
selier en raden toegelaten waren geworden, nevens rid-
derschap en stedengezanten hunne stemmen uit te brengen.
De stadhouder deed nu aan de laatsten door de eersten
de twee bepalingen voorhouden, waardoor hun recht kon
worden gestaafd: liet 18® art. der Kanselarij-ordonnantie
en het voorschrift in den landbrief van 1532, waarnaar
in genoemd art. verwezen werd en waarin toch duidelijk
te lezen stond, dat de landsheer met zijne vrienden van
iade en zijne ridderschap van Veluwe de klaring zoude hou-
den. Den volgenden dag waren ridderschap en steden weder
op de »Maelstat aen Engelanderholt" bijeen, om overliet
aangevoerde te beraadslagen en het resultaat hunner over-
wegingen in een geschrift op te nemen, dat zij aan den
stadhouder deden toekomen. Onmiddelijk daarna, op
dienzelfden dag, werd eene schriftelijke beantwoording
met wederlegging van de geopperde bezwaren door den
stadhouder opgesteld. Beide stukken 2) zijn merkwaardig
om den strijd der toenmalige rechtsbegrippen vooral ten
aanzien van het gezag en de beteekenis, die aan de land-

1 2/ Van Hasselt, Klaarb. bl. 14.

2 4j Onder Bijlage Aa en Cc.

-ocr page 170-

brieven destijds werden toegekend. Zij bevatten met de
overige tijdens dezen klaardag gewisselde stukken in het
kort de gronden, die, behoudens geringe afwijkingen, ook
in twee latere verzoekschriften van het kwartier met
meerdere uitvoerigheid en volledigheid werden besproken.
Wij behooren dus bij den inhoud dier stukken stil te staan
en zullen aanvankelijk de het eerst gemaakte bedenkingen
van ridderschap en steden volgen en daarbij van de weder-
legging door den stadhouder bij ieder geschilpunt melding-
maken :

1°. De leden der ridderschap en de stedengezanten, hoe-
wel bereid hunne persoonlijke gevoelens te kennen te
geven, achtten zich bezwaard om van deze twistpunten
kennis te nemen, omdat zij in te gering getal beschreven
waren geworden en men ze door onderhandeling met
gemeene geërfde ridderschap en steden te Arnhem vooraf
uit den weg had moeten ruimen. — De stadhouder was van
oordeel, dat er vrij wat meer personen opgekomen waren
dan die, welke beschreven waren geweest, weshalve hij het
opteekenen der namen van de aanwezigen gelastte, zoowel
als van hen, die, afwezig, zich door niet-beschrijving ver-
ongelijkt waanden. Hij had gemeend het opperen van
alle bezwraren te zullen voorkomen toen hij bij het samen-
stellen van de ordonnantie met den drost van Veluwe en
den richter van Veluwenzoom en met de duidelijke woor-
den van den landbrief te rade was gegaan.

2". Uit de reeds meermalen aangehaalde oude aantee-
kening, uit oorkonden van 1357 en 1394 en extracten
van 1444 en 1461 was gebleken, hoe de klaring voorheen
werd gehouden en met ridderschap en stedenvrienden be-
kleed wrerd, bij hetwelk men vast besloten was het oud
gebruik te handhaven zonder eenige nieuwigheden te
dulden. Men twijfelde niet dat de stadhouder omstandiger
berichten zoude aantreffen in de klaarboeken en andere
oude registers en rekeningen in de rekenkamer, waarvan
men inzage verlangde, bijzonder omtrent het getal en de
namen van de vrienden van den rade, die in het
gericht
zitting hadden genomen, en hoe de kosten waren voorge-
schoten. — Daartegen werd opgemerkt, dat een beroep op
de oude aanteekening, als alle rechtskracht missende,
niet
gewettigd was, dat men zich niet herinnerde in de oor-

-ocr page 171-

konden van \'1357 melding van de schepenen van de steden,
zooals beweerd werd, te hebben gevonden, zoodat men
daarvan een authentiek afschrift begeerde, en dat, hoewel
de inhoud dei\' klaarboeken met de verder aangehaalde
bewijsstukken overeenstemde, het bewijs toch kon worden
geleverd, dat de raden deel aan de klaring hadden gehad.
De stukken, ter rekenkamer voorhanden, waarvan gaarne
inzage werd verleend, zouden ridderschap en steden weinig
licht kunnen geven bepaaldelijk ten aanzien van het getal
der terechtzittende vrienden van rade, terwijl in de reke-
ningen nergens van eene vergoeding van verblijfkosten
van de leden der ridderschap werd melding gemaakt.
Intusschen kon dit alles aan den tegenwoordigen stand
van zaken weinig afdoen, daar deze door den zooveel
lateren landbrief van 1532 geregeld was geworden.

3\\ Het aanvoeren van den landbrief mocht niet ten
nadeele van ridderschap en steden strekken, omdat uit
dezen kon worden opgemaakt, aan welke oorzaak 1) hij
zijn ontstaan te danken had gehad, en zijne bepaling over
de klaring van de zijde van ridderschap en steden niet
door een actus confirmatorius 2) was gevolgd geworden,
waardoor men aan liet oud gebruik had gederogeerd en
waartoe men zonder bewilliging van de volle kwartiers-
vergadering ook nu niet durfde over te gaan. — Die land-
brief, zoo wierp men tegen, was op uitdrukkelijk verzoek
van de Veluwsche landschap verleend, door haar aange-
nomen en sedert onafgebroken toegepast geworden en
verwees over het betwiste punt niet naar den vroegeren
landbrief, zoo deze soms mocht worden teruggevonden, of
naar het oud gebruik, maar door dezen was alle daarmede
strijdend oud gebruik vernietigd geworden. De andere
tegenwerping kwam zeer bevreemdend voor. Immers alle
wettelijke voorschriften moesten als geldend worden be-
schouwd zoodra zij waren vastgesteld, al werden zij ook
maar eveniente casu in werking gebracht. Daar dit alleen
per contrarium usum had kunnen geschieden, kon de

2  Namelijk, het werkelijk zitting nemen van ridderschap en stedengezanleu
\'"\'et de vrienden van rade.

ir

-ocr page 172-

bepaling in den landbrief niet als verjaard worden aange-
merkt.

4°. De werkkring van stadhouder, kanselier en raden
moest volgenderwijze worden omschreven. De stadhouder
zoude met hen zitting mogen nemen, zich met hen bera-
den en daarna, uit naam van den landvorst, zijn gevoelen
met één stem te kennen geven. — De stadhouder beweerde
daartegen, dat krachtens den landbrief de vrienden van
rade gelijkelijk mede mochten oordeelen en klaren.

5°. In de oude ordonnantie (aanteekening) stond uitge-
drukt, dat de vorst de kosten, door de ridderschap ge-
maakt, zoude moeten vergoeden. — De stadhouder beriep
zich op hetgeen hij vroeger had gezegd.

6". Uit eene oude rekening van Arnhem was op te ma-
ken , dat niet twee, maar zeven raadsvrienden uit die stad
moesten worden afgevaardigd. — Hierop werd aangemerkt,
dat uit die rekening niet kon worden afgeleid, dat die
zeven beschreven waren geweest of ook zitting hadden
genomen. De stadhouder had de beschrijving van de
stedengezanten geregeld op eene wijze als in den land-
brief voor de lagere gerichten was voorgeschreven.

7°. Men meende dat de gravamina van appellanten, die
tegen de gewezen vonnissen niet bij zittende gericht te
boek waren gesteld, nu nog mondeling zouden mogen
worden voorgedragen, opdat vervolgens ex actibus primae
instantiae over de zaak zou worden recht gedaan. — Er werd
geantwoord, dat de gravamina in de klaarboeken (niet
in de signaten r)), achter ieder proces werden aangetroffen.

De slotsom van de wederlegging van den stadhouder
was, dat hij geene termen vond om zijne uitgevaardigde
ordonnantie te veranderen en ridderschap en steden uit-
noodigde om na rijp beraad, den vierden September,
wanneer hij te Engelanderholt met hen zoude samen komen,
een schriftelijk antwoord op zijne bedenkingen over te
leveren. Van dat antwoord zoude zijn verdere gedragslijn
afhankelijk zijn. Bleven zij in hun verzet volharden, dan
was hij voornemens zich bij de verschenen gedingvoerende
partijen te verontschuldigen door haar te verklaren, dat

-ocr page 173-

aan den land vorst de mislukking der gerichts vergadering
niet te wijten was, en verder de geheele zaak aan de eind-
beslissing der landvoogdes te onderwerpen, waartoe dan
alle stukken binnen den termijn van eene maand aan haar
of aan den griffier van het hof zouden moeten worden
toegezonden.

De beschikking des stadhouders was dus op alle pun-
ten afwijzend. Dit werd door ridderschap en steden ge-
vreesd, zoo niet voorzien, want op den 3 September,
voordat het antwoord was ingekomen, hadden zij elkander
bij adelijke trouw en eer beloofd om, wat er ook geschie-
den mocht, hun op het oud gebruik gevestigde recht te
handhaven, in de hoop dat hun streven met gelijken uit-
slag zoude worden bekroond als aan de vroegere pogingen
ten aanzien van de klaring aan de Praast was te beurt
gevallen. Dit verdrag, door den landschrijver in schrift
gebracht, was met 61 naamteekeningen voorzien gewor-
den \'). De verbondenen draalden daarom niet op het
verkregen antwoord hunne bedenkingen in schrift te bren-
gen en deze den volgenden dag met een begeleidend
schrijven aan den stadhouder te overhandigen.

In dat »tegenbericht" werden alle twistpunten op nieuw
behandeld en daarbij dikwijls naar de vroeger geuitte
ineeningen verwezen. Op de zoogenaamde ordonnantie of
oude aanteekening werd veel gewicht gelegd. Wel is
waar ontbraken daaraan uitwendige kenteekenen van
authenticiteit en had men het oorspronkelijke niet in de
stukken van de rekenkamer aangetroffen, maar van den
anderen kant wercl haar inhoud door de oude bescheiden
eer bevestigd dan wederlegd, bevonden zich meerdere
gelijkluidende afschriften daarvan in verschillende handen
en waren bovendien hare bepalingen met het oog op deze
terechtzitting reeds ten deele opgevolgd geworden. Door
het vertoon en van eene copie van de oorkonde van 1357
werd de geopperde twijfel weggenomen, of daarin wel
schepenen van de steden werden genoemd. Ook op den
landbrief kwam men met meer uitvoerigheid terug. Nim-
mer was deze in eenen zin beschouwd alsof zijne bepa-

-ocr page 174-

lingen, welke bezwarend voorkwamen, niet voor wijziging
vatbaar waren. Door dezen hadden ridderschap en ste-
denvrienden niet van hun oud gebruik stilzwijgend af-
stand gedaan, want zoodanige afstand wrerd niet vermoed
maar had uitdrukkelijk vermeld moeten geworden zijn.
Hij moest dus overeenkomstig het oude gebruik worden
uitgelegd vooral ook omdat op het oude gebruik geen
actus contrarius was gevolgd en dit derhalve niet als ver-
jaard kon worden aangemerkt. De houding, die, volgens
hen, door stadhouder en raden in de klaring moest worden
aangenomen, was geene andere dan die in de Overbetuwe
en elders in het Roomsche Rijk was toegelaten. Op de
voorziening in de verblijfkosten werd sterk aangedrongen,
daar het te verwachten was, dat deze en de volgende
zittingen van langen duur zouden zijn. Eene latere inzage
van oude rekeningen en klaarboeken had hen overtuigd,
dat ridders en knechten als oordeelaars genoemd werden
en de hertogen groote onkosten voor deze terechtzittingen
hadden gemaakt. Zij protesteerden dat hun de schuld aan
de mislukking van de klaring zou geweten worden en
verzetten zich eindelijk tegen eene onderwerping aan de
uitspraak van de regentes, omdat in het slot van den
landbrief zei ven was vastgesteld, dat duistere, daarin
voorkomende punten door den vorst en zijne raden met
de landschap van Veluwe moesten worden verklaard.

De laatste tegenwerping mocht evenwel niet baten. De
stadhouder verklaarde des middags niet in staat te zijn
de zaak minnelijk te schikken en dat de beslissing aan
het hof te Brussel moest worden gevraagd, waartoe door
de ridderschap en stedenvrienden eenigen werden gedepu-
teerd. Hiermede werd aan cle vergadering te Engelander-
holt een einde gemaakt

Te vergeefs zocht het Arnhemsche kwartier later nog
den stadhouder van het genomen besluit af te brengen.
Den 15 September werd hem een verzoekschrift 1) overge-
geven om hem te bewegen, ex officio, uit kracht van zijne
commissie en instructie, door middel van kanselier en
raden de zaak af te doen, eene gelegenheid, die tevens
werd

-ocr page 175-

aangegrepen, niet aileen om de vroeger reeds aangevoerde
bewijsgronden nader uiteen te zetten, maar om nu ook
aan de bepaling in den landbrief over de klaring, die men
tot nog toe terzijde had zoeken te stellen, eene verklaring
te geven, die met het oud gebruik overeen was te brengen.

De landbrief hield woordelijk in, dat de hertog met zijne
vrienden van rade en zijne ridderschap van Veluwe de
klaring zoude houden of in zijne afwezigheid zich door
een van zijne vrienden van rade zou doen vertegenwoordi-
gen, die dan met genoemde vrienden de wedersproken
oordeelen zoude moeten klaren. Uit de eerste zinsnede,
zoo beweerde men nu, mocht niet worden afgeleid, dat
de raden even goed als de ridderschap tot stemming wer-
den toegelaten, maar alleen dat zij den hertog bij het in
eigen persoon voorzitten der gerichtsvergadering behulp-
zaam zouden zijn, want anders had er in de tweede zin-
snede moeten staan, dat de hertog, niet door één zijner
vrienden van rade, maar door zijne raden, met een hun-
ner als zijn stadhouder, zou kunnen worden vervangen,
terwijl in dien samenhang met de vrienden, aan wie met
den stadhouder het klaren was opgedragen, geene anderen
dan de leden der ridderschap en de stedenvrienden konden
worden bedoeld >).

Spoedig nadat ridderschap en steden Engelanderholt voor
goed hadden verlaten, was de hoofdstad van het Arnhemsche
kwartier op maatregelen bedacht, om de te openen onder-
handelingen met de regentes tot een goed einde te bren-
gen. De kundige Nijmeegsehe secretaris, Mr. Johan van
den Have, werd belast, zich met Dr. Plbert de Leeuw 1),
den later zoo beroemden kanselier Elbertus Leoninus, toen
nog hoogleeraar te Leuven, in betrekking te stellen. Met
de noodige stukken voorzien, begaf hij zich den 11 Sep-
tember op reis en weldra kondigde een schrijven aan de
regeering van Arnhem het slagen zijner pogingen aan.

1  Ook met den licentiaat Wolter jnger Smitt of Gualterus Fabricius werd
blijkbaar met hetzelfde doel onderhandeld. Hij verkoos echter zijn advies niet
te geven , omdat hij geen betaling kreeg.

-ocr page 176-

De Leeuw had zich bereid betoond, het kwartier met raad
en daad bij te staan, was tot het opstellen van eene sup-
plicatie aan de regentes overgegaan en had er op aange-
drongen, dat in het gezantschap zich de vier kwartieren
zouden doen vertegenwoordigen, daar de zaak het belang
van de geheele landschap betrof. Die laatste raadgeving
werd niet in den wind geslagen. Den 22 September deed
Arnhem, in overleg met de ridderschap en de kleine
steden, aanzoek bij de andere hoofdsteden om den raad
en bijstand van de drie kwartieren, waarop zij krachtens
het den 29 Nov. 1560 gesloten verdrag ]) aanspraak meende
te mogen maken. Zij verlangde dat dezen, na over de
zaak beraadslaagd te hebben, afgevaardigden zouden zen-
den op een nader door haar te bepalen dag, welke hare
meening over deze zaak te kennen zouden geven en over
de vraag of zij zich mede in het gezantschap zouden doen
vertegenwoordigen. Zutfen betoonde zich aanstonds bereid
in onderhandeling te treden en ook Nijmegen was daarvan
niet afkeerig.

Den 12 October verscheen Van den Have, uit Leuven
teruggekeerd, voor den Arnhemschen magistraat om hem
van het resultaat van zijne zending verslag te geven en
uit naam van den raad der stad Nijmegen mede te deelen,
dat deze aan de door De Leeuw ontworpen supplicatie en
het verlangen van het Arnhemsche kwartier zijne instem-
ming gaf, maar tevens zijne medewerking verzocht, om
van het hof te Brussel opheffing te verkrijgen van het
verbod van executie, dat door kanselier en raden indertijd
op een door schepenen van Nijmegen gewezen vonnis was
gelegd en waartegen men tot nog toe vruchteloos in ver-
zet was gekomen 1). Nadat met de overige leden van het

1  Kanselier en raden hadden den 2 apr. 1558 den amptman van Overbetuwe
gelast om de executie van het door de Nijmeegsche schepenen in hooger beroep op
het Valkhof gewezen vonnis te schorsen en de zaak aan zich getrokken. De
raad had daartegen hevig geprotesteerd. Toen beklag bij den stadhouder niet hielp,
wendde deze zich tot de regentes, die bij eene algemeene resolutie van 4 apr,
voor Paschen 1560 (Stilo curiae, 1561 Stilo communi) bepaalde, dat tot op
het oogenblik, dat daarover met de landschap eene ordonnantie was gemaakt, kan-
selier en raden zich zouden onthouden van revisie van vonnissen van gerichten,

-ocr page 177-

kwartier was beraadslaagd, begaven zich den 26 Oetober
twee burgemeesters van Arnhem met den secretaris tot
den Nijmeegschen magistraat. Zij deden het voorstel, dat
er, hetzij te Nijmegen, hetzij te Arnhem, eene vergade-
ring van gedeputeerden der vier kwartieren zou worden
belegd, opdat in deze een ieder, die bezwaren had,
zijne klachten in zoude kunnen leveren en dienovereen-
komstig zou worden beraadslaagd en gehandeld. Wat het
geschorste vonnis betreft, meenden zij, zooals de Ye-
luwsche ridderschap had voorgesteld, dat de daarin be-
trokken gedingvoerende partijen in de vergadering moesten
worden ontboden, om haar daar tot eene minnelijke
schikking te bewegen of, indien dit niet gelukte, op
andere wijze een vergelijk tot stand te brengen. De Nij-
meegsche regeering keurde dit alles goed en gaf in beden-
king, den 24 November voor de samenkomst te bepalen,
en dat vooraf de in de kwartieren opgekomen bezwaren
aan iedere hoofdstad zouden worden medegedeeld ■\').

Deze onderhandelingen met de overige kwartieren had-
den langzamerhand den termijn voor het opzenden van
de stukken aan het hof te Brussel doen verstrijken. Hierin
was echter door den stadhouder voorzien, die den termijn
met twee maanden had verlengd, terwijl De Leeuw niet
stil had gezeten en het belang en het gezantschap van
het Veluwsche kwartier bij de hooggeplaatste personen
te Brussel aanbevolen en vervolgens het uitblijven van
het laatste verontschuldigd had. De stadhouder had inmid-
dels het plan opgevat om zelf naar Brussel te vertrekken
en sloeg nu aan de regeering van Arnhem voor, dat hem
daarheen de afgevaardigden zouden volgen, en was zelfs
bereid zijn vertrek eene maand uit te stellen ten einde alles in
gereedheid zou kunnen worden gebracht. Dit voorstel stuitte

-ocr page 178-

echter op den onwil van de leden der ridderschap af, die
allerlei redenen van verontschuldiging zochten te geven,
zoodat de stadhouder, hierover verstoord, aan de burge-
meesters van Arnhem, die hem dit kwamen melden, zijn
misnoegen te kennen gaf en de vertraging, die in den
loop der zaak werd gemaakt, toeschreef aan het belang
van eenige regeeringsleden in het uitstel van behandeling-
der aanhangige processen, waarin hij wel door eene reso-
lutie der regentes zou weten te voorzien. Hierop reisde
hij in den aanvang van December af.

Den 6 December was het meerendeel der Gelder-
sche staten op den voorgenomen landdag te Nijmegen
vergaderd. De klachten over de aanmatigingen van kan-
selier en raden was het doel dat allen had vereenigd.
Nijmegen verklaarde, hoezeer hare rechten waren ge-
krenkt door de schorsing van executie van het vonnis
harer schepenen en vroeg om den steun der landschap
bij haar verzoek aan de landvoogdes. Een brief van El-
bert de Leeuw werd voorgelezen, waarin hij zich ten be-
hoeve van de landschap beschikbaar stelde. Het verdrag
van 1560 werd bekrachtigd, behalve door Tiel en Zutfen,
welke laatste stad en kwartier daarin, naar het schijnt,
niet of niet onvoorwaardelijk waren toegetreden. Daarna
werd de geschiedenis van het geschil over de Veluwsche
klaring verhaald. Nijmegen hield de klacht voor gegrond
en bood haren bijstand ten behoeve van het
Veluwsche
kwartier aan, indien haar ook steun in hare zaak werd
verleend. Het Roermondsche kwartier wilde beiden be-
hulpzaam zijn. Zoo ook de overige afgevaardigden,
indien hunne lastgevers van gelijke gevoelens waren.
Alvorens, krachtens de op het tractaat van Venlo steu-
nende bevoegdheid, zich tot de landvoogdes met een ge-
zantschap te wenden, besloot men bij den
stadhouder
eene laatste poging tot opheffing van beide bezwaren te
doen. Den brief, die daartoe werd geschreven en goed-
gekeurd, ontving de stadhouder te Brussel, waar hij in
een onderhoud met Elbert de Leeuw blijk gaf, gunstig
voor de zaak gestemd te zijn, maar niet in staat haar
op eigen gezag ten einde te brengen, daar de
Veluwsche
aangelegenheid meer bijzonder kanselier en raden betrof
en de hertogin reeds de Nijmeegsche in behandeling had

-ocr page 179-

genomen. In Gelderland teruggekeerd, gaf hij den 4 Ja-
nuari 1564 zijn antwoord mondeling aan de burgemees-
ters van Nijmegen te kennen, dat namelijk hij bereid was,
tot eene minnelijke schikking tusschen de in het Nij-
meegsche proces betrokken partijen mede te werken en
hij gemachtigd was, een der raden naar Brussel af te
zenden, die verslag omtrent de zaak der klaring be-
hoorde uit te brengen en wien eenige afgevaardigden uit
ridderschap en steden behoorden te vergezellen. Men
verzocht voor het laatste een termijn van uitstel, opdat
de landschap over deze aangelegenheden en de samen-
stelling van een gezantschap zou kunnen beraadslagen.
De 30 Januari werd tot zoodanige bijeenkomst te Nij-
megen bepaald. Van de afgevaardigden, die ten land-
dage opkwamen, waren die van het Zutfensche kwartier
afwezig, evenwel niet omdat zij zich aan de zaak wilden
onttrekken, want in een. schrijven, dat ter vergadering
werd voorgelezen, had het kwartier verklaard eendrachtig
tot het verbond van 29 November 1560 te zijn toege-
treden en reeds de personen te hebben aangewezen, door
welke het zich in het gezantschap wilde doen vertegen-
woordigen. Behalve het onderhandelen over de twee hoofd-
punten werd den gezanten opgedragen , de belangen te be-
hartigen van eenige ingezetenen, die in hunne land- en
stadrechten verkort waren geworden en hunne bezwaar-
schriften hadden ingeleverd. Den 8 April zouden dezen
te Brussel moeten zijn, voor welke vertraging men zich
bij den stadhouder zoude verontschuldigen. Gedurende
hun verblijf aldaar zoude Nijmegen de landschap bijeen
mogen roepen, wanneer haar oordeel door de gezanten
werd gevraagd, en na afloop der zending zouden deze jaarlijks
beurtelings in de hoofdsteden bijeen moeten komen om van
opgerezen moeielijkheden kennis te nemen. Ook wegens
de kosten, die door hen werden gemaakt, hadden zij zich
ten hove te wenden, opdat naar hun goeddunken aan de
landschap daarvan voorschot werd gedaan. Aan den stad-
houder werd van het besluit der landschap kennis gege-
ven , welke daaraan zijne goedkeuring gaf en beloofde ook
zelf naar Brussel te zullen gaan.

Eindelijk gingen de door Nijmegen, Zutfen en Arnhem
gedeputeerde gezanten op weg, maar, daar de stadhouder

-ocr page 180-

nog niet aan zijne belofte had gestand gedaan, wisten
zij door een schrijven van 6 April uit \'s Hertogenbosch
hem tot het vervroegen van zijn vertrek over te halen.
Over Antwerpen en Mechelen kwamen zij den 8 April te
Brussel, waar in den avond van den volgenden dag zich
de afgevaardigden van het Roermondsche kwartier en El-
bert de Leeuw met hen vereenigden. De laatste verbond,
zich het gezantschap in alles behulpzaam te zijn en legde
haar de twee verzoekschriften over, die hij ten behoeve van
Nijmegen en het Veluwsche kwartier \') had ontworpen. Ook
belastte hij zich met het onderzoek van eene ordonnantie
op de manier van procedeeren in de graafschap Zutfen en
van eene daarbij gevoegde supplicatie, welke de afgevaar-
digden van het Zutfensche kwartier hadden medegebracht,
terwijl die van Roermond het verlangen te kennen gaven,
dat ook in hun kwartier de rechtspleging dooi\' hooger
beroep zou worden geregeld, waarvoor die dei\' Zutfensche
ordonnantie als model werd aanbevolen. Deze punten werden
in overweging genomen en bovendien een verzoekschrift
opgesteld, om tegen inbreuk op land- en stadsrechten te
waken en maatregelen te nemen, waardoor in de bijzon-
dere klachten der ingezetenen zou worden voorzien. Men
wendde zich vervolgens tot Oranje, Egmond en Hoorne,
die als leden van den Raad van State gröoten invloed op
de te nemen beslissingen konden uitoefenen eri die dan ook
den \'gezanten »vertroestlinghe andwoirdt" gaven en hen
gastvrij onthaalden.

Toen De Leeuw zich tot den stadhouder begeven had
om hem vooraf den inhoud der supplicaties mede te deelen
en toe te lichten, werd hem de tegenwerping gemaakt,
dat kanselier en raden hadden beweerd, dat de gedeputeer-
den niet gerechtigd waren buiten verlof van den koning-
of den stadhouder te vergaderen, een bezwaar, dat echter met
een beroep op het tractaat van Venlo, het verbond van 1418
en zijne bekrachtiging in 1423 voldoende werd wederlegd.

Eerst den 17 April, des namiddags ten 3 ure, verscheen
het gezantschap bij de landvoogdes in tegenwoordigheid
van Oranje, Hoorne, en Barlaymont, den stadhouder en
den president van den secreeten raad Viglius. De Leeuw

-ocr page 181-

voerde het woord en zette in algemeene bewoordingen het
doel van het gezantschap uiteen, hoe inbreuk was ge-
maakt op de privileges en gewoonten der landschap, die
haar door vroegere vorsten en heeren, ook door keizer-
lijke en koninklijke constituties, uitdrukkelijk waren be-
vestigd, hoe de geopperde bezwaren slechts bijzondere
belangen betroffen en daarom te eerder konden worden
opgeheven. Hij vertrouwde, dat de landschap steeds de
gepaste onderdanigheid had in acht genomen en de re-
ligie behoorlijk had onderhouden, zoodat zij aanspraak had
om in deze te worden te gemoet gekomen. Yan de or-
donnantie, die op het beleid der justitie door het Zut-
fensche kwartier was opgemaakt, werd melding gemaakt
en deze tegelijk met de vier supplicaties aan de regentes
overgegeven. Deze, na met hare raadslieden in overleg te
zijn getreden, liet door Viglius verklaren, dat zij met ge-
noegen de betuiging van onderdanigheid en gehechtheid
aan de religie had aangehoord en van harentwege bereid
was in de vermelde bezwaren te voorzien, waarmede zij
op dringend verlangen van het gezantschap de meeste
haast wenschte te maken.

Den volgenden dag stelde De Leeuw twee memories op
betrekkelijk de klachten van het Nijmeegsche en het
Arnhemsehe kwartier, die aan Viglius werden toegezonden.
Het tweede geschrift behelsde eene toelichting van de
bewijsstukken, die over de klaring werden aangeboden 1).
Daarna werd er op den 20 April met de leden van den
secreeten raad Dr. Joacliim Hopperus en Dr. Philippus

-ocr page 182-

Cobelius, daartoe met commissie van de hertogin voor-
zien, over den inhoud der supplicaties beraadslaagd. De
bewijsstukken over de Veluwsche klaring werden nage-
lezen \') en hare bekostiging opzettelijk besproken. De
gedeputeerden toonden aan, dat de koning niet alleen tot
de breuk van 40 pond wegens onrechtmatig appel, maar
ook tot die, welke de in het ongelijk gestelde partij op-
brengen moest 1), gerechtigd was en dat de oude ordon-
nantie uitdrukkelijk bepaalde, dat hij de verblijfkosten der
ridderschap behoorde te dragen. Hopperus verklaarde,
dat de stand van zaken voor het kwartier gunstig was en
dat hij daarvan aan den secreeten raad kennis zou geven.
Ten slotte werd er nog eene vijfde supplicatie overhandigd
met de strekking, dat aan het O ver kwartier vergunning
zou worden verleend om op den voet van het ontworpen
landrecht van Zutfen eene regeling van de rechtsbedeeling
te maken, later door de regentes te bekrachtigen.

Nadat bij de landvoogdes op bespoediging der zaak
wras aangedrongen, werden den gezanten op den 22 April
door den stadhouder en de twee commissarissen eenige
vraagstukken voorgehouden o. a. of de stadhouder met
kanselier en raden niet alleen met de leiding der terecht-
zitting van de klaring zou zijn belast, maar ook te zamen
nevens ridders en knechten eene enkele stem zoude
mogen uitbrengen, iets dat, daar de landsheer de kosten
droeg, wel billijk mocht geacht worden 2). De gedeputeerden
namen hun beraad tot den volgenden dag en verklaarden
dat naar het oud gebruik den land vorst slechts de omvraag,
de ridderschap en stedengezanten het wijsdom toekwam,
maar dat in het belang der justitie den eersten zou mogen

1  Er staat „dat die koeningh niet alleen der broecken allenthaluen van den
Appellanten ontfienge, tho weten viertieh pont, sonder oick dairbeneifens was
dat gerichte nae befindinge dairenbauen denseluen der jn den onrechten befonden
wurdt, operlecht."

2 8) ln de supplicaties aan den stadhouder had men aan stadhouder, kansilier,
en raden , hoewel alleen tot de leiding der gerichtsvergadering bevoegd beschouwd,
gezamenlijk ééne stem bij het oordeelen toegestaan. Dit laatste punt had men
ia de supplicatie aan de landvoogdes meer uit de verte aangeroerd.

-ocr page 183-

worden toegestaan, eene overwegende stem uit te brengen
(bijfall) wanneer door een gelijk getal de stemmen staak-
ten. Ook ten aanzien van de kosten wilden zij de oude
gewoonte gehuldigd zien, maar waren er niet afkeerig van
dat, indien de ondervinding leerde dat zij buitenmate
groot zouden zijn, daaromtrent eene verordening werd
opgemaakt in gelijken zin als in de Zutfensche reformatie
was voorgesteld. De stadhouder, over dezen loop der on-
derhandelingen tevreden, beloofde daarvan aan de hertogin
kennis te geven, gelijk zij den 24 April door de com-
missarissen in den secreeten raad werden medegedeeld.

Den 25 April werden de gezanten bij de regentes ont-
boden, nadat hun door den secretaris Baptista Berty de
ontworpen resoluties op de 5 supplicaties waren mede-
gedeeld en buitendien hun eene gunstige beschikking was
voorgelezen op een verzoekschrift, dat men nog dienzelf-
den dag had aangeboden en waarbij men had aangedron-
gen, dat door kanselier en raden aan de invordering
van de penningen, ter bekostiging van het gezantschap
op te brengen, niets in den weg zou worden gelegd. Die
resoluties, hoewel niet alle direct afdoende beslissingen
gevende, konden over het algemeen als voordeelig voor
de landschap worden aangemerkt en daaronder ook die
over de Veluwsche klaring, althans wat het hoofdgeschil-
punt betrof, dat naar hetgeen op den 22 April was
overeengekomen, geregeld was geworden. Alleen ten
opzichte van de kosten was door de hertogin niet veel
toegegeven geworden. Hoewel zich daartoe volstrekt niet
verplicht rekenende, wilde zij die vergoeden, maar tot
geen hooger bedrag dan van de profijten, welke de terecht-
zittingen op zouden leveren De gezanten namen met
deze, evenals met de overige beschikkingen, genoegen en
betuigden der regentes daarvoor hunnen dank, toen zij in
de beste verstandhouding van haar afscheid namen, waarbij
hun tevens de noodige zorg voor de religie-aangelegen-
heden op nieuw op het hart werd gedrukt. Nadat zij De
Leeuw voor de bewezen diensten hadden dank gezegden
den volgenden dag hunne opwachting bij de raadslieden

-ocr page 184-

der regentes hadden gemaakt, keerde men naar Gelder-
land terug, alwaar de gedeputeerden uit het Veluwsche
kwartier den 12 Mei hun rapport voor den raad van
Arnhem deden, hetwelk den 30 dier maand in volle
kwartiersvergadering werd herhaald. De ridderschap nam
echter met het besluit aangaande de kosten geen genoegen
en kwam met de steden overeen, dat eene supplicatie
deswegens door tusschenkomst van den stadhouder naar
Brussel zoude worden opgezonden 1).

Nadat dus het hoofdbezwaar was uit den weg geruimd,
werd van nu af aan dit geschilpunt van geheel onderge-
schikt belang op den voorgrond gesteld en daaraan met
zooveel aandrang vastgehouden, dat, toen de stadhouder in
het jaar 1566 een nieuwen klaardag had bepaald, ook deze
poging om den gedingvoerenden partijen eindelijk recht
te doen wedervaren, op de hardnekkigheid der ridderschap
in dat opzicht schipbreuk leed. Noch door den stadhou-
der, noch door de regentes werd op dit punt iets toege-
geven, omdat zoodanige bekostiging nergens elders ge-
bruikelijk was, de oude rekeningen van de stad Arnhem
bewezen, dat de verblijfkosten van hare afgevaardigden
ter klaring door haar zelve werden betaald en de inkom-
sten der Veluwe, zooals kanselier en raden beweerden,
nauwelijks toereikend waren, om de daggelden, die ten
bedrage van 2 daalders per hoofd verlangd werden, te
bestrijden 2). Het initiatief van het Veluwsche kwartier
of liever van de landschap was dus noodig ten einde dooi\'

1  De voorgaande bijzonderheden van af den twist, den 1 Sept. 1563 te
ftngelanderholt ontstaan, zijn ontleend aan een hs, in het archief van Arnhem,
bekend als Landdagsreces n°. 3 fol, 239—447.

2  Boek B van Landzaeken, Ordonnantiën en Placaeten , voorheen ter griffie
van den hove , thans onder rubriek Spaansche Onlusten D n°. 5 in het archief
van Gelder! fol. 205—209.

-ocr page 185-

met eenige inschikkelijkheid te werk te gaan, het houden
eener terechtzitting mogelijk te maken. Vijf jaren nadat
de stadhouder voor het laatst te vergeefs eene vergadering
der klaring had zoeken tot stand te brengen, wendden
zich de staten van het vorstendom tot hem met de bede,
dat hij tot het uitschrijven daarvan zoude overgaan, en op
een der eerste Septemberdagen van genoemd jaar 1571
kwamen stadhouder, kanselier en raden benevens een
veertigtal leden der ridderschap en stedengezanten te En-
gelanderholt te zamen, nadat de gerichtsbank in den tijd
van vier dagen was opgesteld en met beschrijving en af-
kondiging de overgeleverde formaliteiten waren in acht
genomen. Waren er nog eenige bezwaren aan de zijde
van ridderschap en stedengezanten blijven bestaan, zij
werden thans vóór den aanvang der terechtzitting door
bespreking over en weder geheel uit den weg geruimd.

Men gaf den laatsten, zooals men zeide, in hun eigen
belang in bedenking om, zonder dat dit ten nadeele van
het oude gebruik zoude strekken, ditmaal het gericht bin-
nen Arnhem te houden, welk voorstel echter zonder
gunstige uitwerking bleef. Daarentegen sloeg de ridder-
schap voor, daar de door haar te maken kosten slechts
zouden worden vergoed met hetgeen van het bedrag
der appel breuken uit de betaling van de timmering der
gerichtsbank en van de verblijfkosten van kanselier en
raden zoude overschieten, dat de ten onrechte appelleeren-
den tot het opleggen van het ontbrekende zouden worden
veroordeeld. Toen de stadhouder verklaard had, niet van
de resolutie der regentes af te mogen wijken, betoonden
zich de afgezanten bereid, gedurende de 3 of 4 eerste
dagen, zooals ook elders gebruikelijk was, zich zeiven te
bekostigen, maar meenden, indien de terechtzitting langer
duurde, recht op een daalder daggeld te mogen hebben,
hetgeen hun eindelijk na lange woordenwisseling onder
zekere voorwaarden werd toegestaan. De begrooting werd
verder in dier voege vastgesteld, dat van de door den
landschrijver geboekte breuken eerst het aandeel der
ridderschap zou worden bepaald en het overschot in han-
den van den landrentmeester gesteld, die daarmede , gelijk
van ouds, de gerichtsbank en andere uitgaven bekostigen
zou, terwijl voor ditmaal de verblijfkosten van kanselier

-ocr page 186-

en raden afzonderlijk zouden worden vergoed. De drost
van Veluwe en de richter van Veluwenzoom, hoewel de
eerste zich tot T\' 0, de andere tot de | der te innen breu-
ken gerechtigd achtende, verklaarden met hunne aanspra-
ken den gang der zaak niet te willen bemoeilijken en
deden daarvan afstand onder acte van non-praej udicie.
De overige door de ridderschap ingebrachte bezwaren
betroffen de belangen van partijen. De landschrijver had
geweigerd zonder uitdrukkelijke ordonnantie de gravamina
van zekere appellanten in te schrijven. De stadhouder beval
echter, dat dit in het vervolg moest geschieden en hij
van die gravamina aan de andere partijen afschrift zoude
geven, opdat zij die mondeling of schriftelijk zouden
kunnen bestrijden. Ook gaf men de vrees te kennen, dat,
daar sedert eene eeuw geen klaring was gehouden en de
meeste vorderingen op erfgenamen en rechtverkrijgenden
waren overgegaan, de laatsten uit onbekendheid met den
stand hunner processen dezen rechtstermijn tot hun groot
nadeel zouden kunnen verzuimen, welke moeilijkheid
thans echter verwijderd werd door de bepaling, dat de
behandeling van zoodanige processen tot de volgende
klaring zou worden geschorst. Na dit alles in der
minne te hebben geschikt, opende de stadhouder het
gericht, liet den drost en richter benevens ridderschap
en stedengezanten den eed afleggen, de processen oplezen
en de gravamina mededeelen en, na den raad, Dr. Godert
Pannekoick, tot zijn stedehouder te hebben aangesteld, werd
het gericht tot den volgenden morgen geverst, waarop
hij met kanselier en raden de terechtzitting verliet, omdat
andere ambtsbezigheden hunne tegenwoordigheid elders
noodzakelijk hadden gemaakt.

Tegen den 22 September 1573 werd eene nieuwe zit-
ting van het klaringsgericht voorgenomen. De vorige had
tengevolge van het overgroot aantal ongeklaard gebleven
processen ongeveer drie weken geduurd \') en het laat
zich begrijpen, dat de zwarigheden, verbonden aan het
terechtzitten in het afgelegene Engelanderholt in eene houten
loods, zich toen eerst goed hebben doen gevoelen en de
gehechtheid van de Veluwsche ridderschap aan het »old

-ocr page 187-

gebrueck" wel eenigszins aan het wankelen zal hebben
gebracht. Immers deze tweede klaring werd onder het
voorzitterschap van Pannekoeck, die daartoe bijzondere
commissie had ontvangen, te Engelanderholt aangevangen,
maar den volgenden dag in de raadkamer te Arnhem
voortgezet. Ridderschap en stedenvrienden werden ver-
moedelijk hierbij geleid door de »middelen vnd motiven,"
die hun op de vorige terechtzitting, hoewel toen zonder
gunstig gevolg, voorgehouden waren geworden om hen
tot deze afwijking van de overgeleverde gewoonte over
te halen. Het vergevorderde jaargetijde, de hooge leef-
tijd van sommige terechtzittenden, welke daaraan en aan
de ongemakkelijke levenswijze ter nauwernood weerstand
bood, de afgelegenheid der plaats, de kosten en eindelijk
het gevaar, waaraan Arnhem door de afwezigheid van hare
voornaamste regeeringsleden van de zijde der rebellen was
blootgesteld, waren alle toen zoovele redenen geweest,
waarom men het als raadzaam had voorgesteld om, nadat
de bank te Engelanderholt was gespannen, de terecht-
zitting ingeleid en een proces opgelezen was geworden,
zich gezamenlijk naar Arnhem te begeven, opdat aldaar
de vergadering zoude worden voortgezet en, nadat de
oordeelen in schrift waren gebracht , naar de gerichtsbank
(die inmiddels naar oud gebruik onder de hoede van die
van Brammen moest worden gesteld) terug te keeren om ze
daar in de behoorlijke volgorde op te lezen. Had de rid-
derschap voorheen zich door genoemde redenen niet laten
overtuigen, zij zal na de opgedane ondervinding tot deze
wijze van handelen te gereeder zijn overgegaan.

Latere terechtzittingen wensch ik slechts met een woord
aan te roeren. De 28 September 1574 werd voor de vol-
gende bestemd, voornamelijk met het doel om het lang-
durige twistgeding van de geslachten van Plettenborch en
Gendt met die van Rossum en Isendoorn over de nalaten-
schap van Marten van Rossum ten einde te brengen. Ook
op het aanhouden van deze partijen werd eene klaring-
tegen den 17 October 1575 vastgesteld \').

-ocr page 188-

Wij hebben na de voorafgaande schets van de weder-
oprichting van het klaringsgericht onze aandacht te ves-
tigen op de wettelijke bepalingen, waaraan het in het
vervolg werd onderworpen. Die beschouwing is nood-
wendig met de geschiedenis van het latere landrecht
verbonden.

De invloed van het Romeinsche recht, gevoegd bij de
meerdere ontwikkeling, welke in de rechtstoestanden was
gekomen, had langzamerhand eene herziening en verbete-
ring van den landbrief van 1532 noodzakelijk gemaakt.
Aanvankelijk had men door middel van enkele vorstelijke
ordonnanties aanvulling en wijziging op zekere punten
weten te verkrijgen, maar de meeste aanzoeken deswegens
waren vruchteloos gebleven en hetzelfde lot trof de Refor-
matie, die door het kwartier in 1564 ontworpen en daarna
ter bekrachtiging aangeboden was geworden. De aan-
sluiting van het hertogdom aan de overige Noord-Neder-
landsche gewesten en de afzwering van het landsheerlijk
gezag maakten nu, wel is waar, de tusschenkomst van het
laatste overbodig, maar de bezwaren, immer aan eene
codificatie verbonden, deden zich ook nu gevoelen en eerst
den 16 Februari 1593 werd het »Gereformiert landtreeht
van Velvwen vnd Velvwenzoom" door het Veluwsche kwar-
tier vastgesteld, dat op den 26 December daaraanvolgende
door de landschap werd goedgekeurd. Genoemde Refor-
matie bevatte eene »Ordinantie undmaniere van Procediren
in saecken van claringe aen Engellander holdt over weder-
spraecken ordelen." Reeds uit eene oppervlakkige be-
schouwing ontwaart men, dat daarin de landbrief en de
ordonnantie van 1563 zijn gevolgd. Punten van verschil
zijn: 1" de leden der ridderschap, welke deel uitmaakten
van den raad in de steden, werden niet bij de beschrijving-
der ridderschap uitgezonderd; 2° de kanselier en raden,
welke den stadhouder van raad zouden dienen, zouden
met dezen niet meer dan ééne stem uitbrengen; 3° de

-ocr page 189-

gravamina konden mondeling worden voorgedragen; 4° de
landsheer zoude de kosten, door ridders en knechten ge-
maakt , uit het bedrag der breuken vergoeden en, zoo dit
niet voldoende was, de partijen tot oplegging noodzaken;
5° behalve deze laatste werden er bepalingen toegevoegd
over den termijn van appel, van voorloopige executie
hangende appel in zaken onder de waarde van 100 daalders
en tegen misbruik van het rechtsmiddel van hooger beroep 1).

De Reformatie bleek echter voor verbetering vatbaar te
zijn en deze althans ten aanzien van de aanwijzing van
de zaken, waarin appel zou worden toegelaten, dringend
te vorderen. Daarom ontving den 26 November 1600 de
landschrijver Arndt van Steenier van het kwartier de op-
dracht om de signalen na te slaan en daaruit »als oick ut
sijn selfs observatie" in de aanstaande kwartiersvergadering
mede te deelen, welke zaken appellabel waren en wat er
op dat punt aan het gereformeerde landrecht moest wor-
den toegevoegd s). Kort daarna werd tot vereenvoudiging
van het geheele procesrecht ook tot eene herziening van
het landrecht in zijn geheelen omvang overgegaan. Eene
commissie werd benoemd, die daarmede werd belast en
naar wier rapport, in Januari 1602 bij het kwartier inge-
diend , eene nieuwe Reformatie werd opgesteld, die aan
de landschap ter bekrachtiging werd overgelegd. Die be-
vestiging volgde, gelijktijdig met die van de nieuwe Refor-
matie der graafschap Zutfen, den 12 Mei 1.604, nadat men
bij landdagsreces van den 29 Maart tot een voorafgaand
onderzoek door gedeputeerden der vier kwartieren en door
het hof had besloten. Alvorens, den 21 Februari 1603
waren er in de landsvergadering pogingen aangewend
geworden om de rechtspraak in de Geldersche klaringen
voor goed af te schaffen. Genoemde instellingen pasten niet
meer in dien tijd en men had de gebreken, die aanhaar
kleefden, maar al te goed leeren inzien. De gedeputeerden
der landschap gaven in bedenking, dat de klaringen te
Engelanderholt en aan de Praast, benevens de gebruikelijke

1  Oe bepalingen, die, in de klaring van 1573 gemaakt, onder bijl. li wor-
den medegedeeld , zullen wel hierbij van kracht zijn gebleven. Zij behelzen het
verbod van oppositie tegen de executie van eindvonnissen der klaring.

-ocr page 190-

rechtspraak over de appellen van Tiel en Zandwijk zouden
vervallen en de appellen voortaan voor de kanselarij zouden
worden gebracht, waar zij ten overstaan van afgevaar-
digden uit de betrekkelijke kwartieren zouden worden
afgedaan, nadat bij termijnen van 2 tot 2 maanden de
wederkeerige bezwaarschriften der partijen in handen van
den griffier waren gesteld, die in dat opzicht de bediening
van den Veluwschen landschrijver, zooals deze in de ont-
worpen Reformatie was omschreven, had te vervullen
Het voorstel werd verworpen, want het vastgestelde ge-
reformeerd landrecht handelt in het 23e hoofdstuk »Van
Appellatien vnd claringhe aen Engellander holt ouer weder-
spraken Ordelen." Welke veranderingen betrekkelijk dit
onderwerp werden gemaakt, is ons nauwkeurig bekend uit
het rapport der commissie tot herziening van Januari
1602, door De Meester 1) uitgegeven. Met behulp van de
remonstrantie, door den landschrijver bij het kwartier
ingeleverd, werden nauwkeurig de gevallen bepaald, waarin
hooger beroep toegelaten of uitgesloten zou zijn 2). Appel
werd toegestaan bij zaken, die met inleiding, peinding,
boding en bezetting werden aangevangen wanneer het
gevorderde niet onder de 100 daalders waarde had, maar
werd onvoorwaardelijk verboden tegen vonnissen, bij ver-
stek, op klachtverborging en contra verborging en in zaken
van erfhuisrecht gewezen. Het laatste gold ook ten aan-
zien van gewijsden, na het bieden en uitdoen van rui-
mingen , het opdragen van den gerechtelijken eed door
een van de partijen, in zuiver possessoire kwesties en
eindelijk, naar bevinding van het gericht, in spoed ver-
eischende zaken. Verder werd het verbod van oppositie
ter zake van executie van een door de klaring gewezen
vonnis opgenomen en het voorschrift van den landbrief,
waarbij aan den appellant gelast werd borg te stellen,
hernieuwd. De wijze, waarop appél moest worden ingesteld,
werd eenigszins anders geregeld. Wel bleef de termijn
van appel dezelfde, maar de appellant moest voortaan bij

2  Reeds bij de vorige Reformatie was in een ander hoofdstuk vastgesteld, dat
geen appel was toegelaten tegen vooroordeelen, dan alleen tegen dezulke , welke het
gezag hadden van eene sententia definitiva, Dit bleef in de latere Reformatie.

-ocr page 191-

cle verborging zijn gravamen dubbel in geschrifte bij den
land schrijver inleveren, die het dubbel aan de andere partij
moest geven, opdat deze binnen eene maand zoude kunnen
dienen van »straft vnd contrabericht," welke stukken met
het proces zonder nieuwe bewijsstukken in de klaring
moesten worden gebracht. In den tekst der oude Refor-
matie werden verder de volgende veranderingen gemaakt.
Niet slechts om de 3 jaar, ook eerder, wanneer partijen
het verlangden en de rechtszaken het vereischten, zou de
klaring worden gehouden. De appellanten zouden bij het
overleveren van hunne gravamina eene vaste som ter be-
strijding van de onkosten inleggen, maar, wanneer deze
niet voldoende was, zoude in de klaring, voordat de von-
nissen werden uitgebracht, van de partijen, onverschillig
welke, het ontbrekende worden gevraagd, maar tevens
aan de verliezers de verplichting wrorden opgelegd het
aandeel van de winners te vergoeden.

Een tijdsverloop van slechts weinige jaren was- echter
voldoende om de gebreken, die ook na deze wijzigingen
en aanvullingen waren blijven bestaan, in het licht te
stellen. Hoofdzakelijk waren het de zware onkosten, die
de Veluwsche rechtspleging door hooger beroep bemoeie-
lijkten en waaronder de gedingvoerende partijen gebukt
gingen. Op grond daarvan werd van wege rle stad Arn-
hem in de kwartiers vergadering van 20 Maart 1618 de
voorslag gedaan, dat in het stuk der appellen veranderin-
gen zouden worden gemaakt. Terstond werd daartoe be-
sloten en eene commissie, uit drie afgevaardigden van de
ridderschap en drie uit de steden bestaande, benoemd, die
op aanschrijven van de gedeputeerde staten van het kwar-
tier den 18 October 1619 op de nieuwe ridderkamer te
Arnhem vergaderden en het 23e capittel der Reformatie
in behandeling namen. Het ontwerp werd den 13 Mei
1620 aan de kwartiersvergadering aangeboden, door haar
bekrachtigd en op den volgenden dag door de land-
schap gearresteerd, welke het hof provinciaal last gaf
daarvan behoorlijk octrooi te verleenen !) Sedert werd
het in de latere uitgaven van de Reformatie van 1604 in-

-ocr page 192-

gevoegd en daarvan steeds op het titelblad melding
gemaakt.

Deze nieuwe regeling week op meer dan een punt
van de Reformatie af. Op de voornaamste wil ik de aan-
dacht vestigen. Voorheen werd in de rechtszaken, waarin
het vrij stond in hooger beroep te komen, het appel toe-
gestaan wanneer het gevorderde de waarde van 100 daal-
ders had of die te boven ging. Dat bedrag werd tot 200
daalders verhoogd, terwijl bovendien appel werd uitgesloten
in zaken, die met peinding (als middel van executie)ten-
gevolge van een voorafgaand vonnis waren aangevangen 1).
De appellant moest binnen eene maand na het appel borg
stellen en behoefde zijne gravamina tegen het vonnis niet
in te leveren, zoodat de klaring eenvoudig op de stukken van
de lagere instantie had recht te doen. Deed hij het echter,
dan moest dit binnen denzelfden termijn geschieden. Ge-
wichtiger waren de veranderingen, die in het wezen en de
samenstelling van het klaringsgericht werden gemaakt. Om
het groote ongerief, dat daarmede gepaard ging, zouden
voortaan terechtzittingen te Engelanderholt niet meer nood-
zakelijk zijn. Zij zouden telkens krachtens kwartiersbesluit
naar eene geschikte nabijgelegene plaats mogen worden
overgebracht, hoewel men wenschte, »datom die outheydts-
wil, ghelickewel de naern van claronghen aen Engellan-
der holdt verblyve ende gecontinueert worde." De klaring
zou door den stadhouder of diens vertegenwoordiger thans
minstens om de twee jaren, omtrent Lamberti, moeten ge-
houden worden. Die termijn kon echter worden vervroegd
op verlangen van partijen, maar dan ten haren koste. Niet
alle leden der ridderschap zouden meer worden beschre-
ven , maar slechts 18 hunner, die daartoe opzettelijk zouden
worden benoemd en wier getal jaarlijks zou kunnen wor-

1  De vraag of het aan de hoogere dan wel aan de lagere instantie stond, de
toepasselijkheid van het appel te beoordeelen , werd later geregeld hij landdags-
reccssen van 24 Mei 1621, 2 April 1626, 11 Dec. 1634 en eindelijk bij land-
schapsplakaat van 19 Dec. 1635, Geld. Placaetb. Dl. II , kol. 196, 225, 271, 276.

-ocr page 193-

den veranderd 1). Zij zouden evenals de stedengezanten
daggelden genieten. Ook het getal der raden werd tot
twee beperkt. Eindelijk werd den richter van Veluwen-
zoom gelast zorg te dragen, dat de heeren van Dorenweerd
en Rozendaal de afkondigingen zouden doen, tenzij zij
het bewijs leverden door een privilege van die verplichting
ontheven te zijn.

Door de laatste bepaling waren de gerichten dier beide
hooge heerlijkheden aan de klaring als hoogste instantie
onderworpen geworden. Het slot Rozendaal en de daarbij
behoorende goederen hadden oorspronkelijk een afzonder-
lijk ampt uitgemaakt, maar waren door Karei van Gelre in
1536 met de rechten van eene hooge heerlijkheid aan de
Scherpenzeels afgestaan, zonder dat er bewijs voorhanden
is, dat beroep van het gericht aldaar tot de Veluwsche
klaring werd toegelaten. Hetzelfde geldt ten aanzien van
de heerlijkheid Dorenweerd, want het verzoek door de
gedeputeerden der Veluwsche ridderschap en den magistraat
van Arnhem, den 9 Febr. 1564 aan den heer van Doren-
weerd gericht, om in zijne hoedanigheid van lidmaat van
het kwartier tot het verbond van 3 Sept. 1563 toe te tre-
den 2), is het eenige mij bekende voorbeeld, dat hij in de
aangelegenheden der Veluwsche klaring werd betrokken.
Toen door de commissie uit de kwartiersleden het ont-
werp van de appelverordening van 1620 was opgemaakt,
had zij bij het 14" artikel aangeteekend, dat, daarin het
oude artikel de heerlijkheden Dorenweerd en Rozendaal
niet waren vermeld, men daaromtrent het gevoelen van
het kwartier behoorde te vragen. De bezitters van die
heerlijkheden gevoelden dan ook zich door deze uitbreiding
van haren inhoud in hunne rechten verkort en dienden
in 1646 en 1649 des wegens hunne klachten bij het kwartier
in met het gevolg, dat de zaak in handen van eene com-
missie werd gesteld en de beslissing daarvan eindelijk aan
het hof werd opgedragen 3).

Men had met de bepaling dienaangaande in de nieuwe

1  Volgens kwartiersreces van 7 Oct. 1653 zouden daartoe alleen zoodauigc
mogen worden geadmitteerd, die eene vaste woonplaats in het kwartier hadden.

2  Landdagsreces, N°. 3 fol. 300.

3  Van Hasselt, Roozend. bl. 472, 474.

-ocr page 194-

regeling met de gewoonte gebroken van te Engelanderholt
te vergaderen. De mogelijkheid daartoe werd door haar
niet uitgesloten, maar niet waarschijnlijk is het, dat de
overoude gerichtsplaats ooit weder tot dat doel werd aan-
gewend. Hare ligging midden in de onafzienbare heide-
vlakten der Veluwe, ver van een dorp of vlek van eenige
beteekenis, maakte haar daartoe te ongeschikt en jaren lange
ondervinding had maar al te goed de aan het oud gebruik ver-
bonden bezwaren leeren kennen. Vandaar dat, toen er
in het jaar 1626 weder klaring moest worden gehouden,
er voorgeschreven werd, dat de leden van het gericht daar-
toe in den avond van den 15 Mei te Nijkerk bijeen zou-
den komen. Daar de tijd te ver gevorderd was om de
zitting nog omtrent Lamberti te doen plaats hebben, werd
op voorstel van het hof voor ditmaal dispensatie van die
laatste verplichting verleend. ]) Dat overigens bij die
terechtzitting zooveel mogelijk het oud gebruik in acht
werd genomen, blijkt uit de omstandigheid, dat zij binnen
eene houten, op de binnenplaats van een klooster opgesla-
gen gerichtsbank gehouden werd. 1j Ook in het jaar 1649
wordt melding gemaakt van eene aanstaande zitting van
het appellationsgericht, welke te Ede of Barnevelcl zoude
plaats hebben , en in April en Mei 1655 werd op die laatste
plaats nog in eene houten loods vergaderd. 2)

Tot ver in de XVIIe eeuw was derhalve de rechtspleging
door hooger beroep op de Veluwe en zoo ook in geheel
Gelderland op den ouden voet in stand gebleven, gelijk
zij dan ook in de nieuwe , in 1622 ontworpen, maar eerst
in 1651 gearresteerde Kanselarij-ordonnantie in dien
zin ten deele omschreven en bevestigd was geworden.
De gebreken , aan den overgeleverden toestand verbonden,
vielen echter duidelijk in het oog. Behalve het appel van

1  Van Hasselt, Klaarb. bl. 6.

2  Kwartiersreces van 2L Juni 1649 en Van Hasselt, Klaarb bl. 6, 41. Andere
terechtzittingen worden vermeld in de kwartiersrecessen van 1620, 1622 (v. Has-
selt t. 1. a. pl.) en 11 April 1644, Krachtens landschapsbesluit van 15 Sept.
1653 werd het hof gemachtigd nogmaals den aanstaanden rechtdag te vervroegen.
In de klaring van 1655 bekleedde de oudste raad van het hof de plaats van
den stadhouder. Landdagsrec. ?5 Juli 1654.

-ocr page 195-

de lage bank tot het sehepengericht was in de meeste
steden het rechtsmiddel, dat als eene verkorting van hare
rechten en privileges werd beschouwd, eene onbekende
zaak gebleven. In de landgerichten en de rechtbanken
binnen de heerlijkheden heerschte in zijne aanwending de
grootste verscheidenheid en meermalen, tengevolge van het
angstvallig vasthouden aan verouderde vormen en gebrui-
ken, eigenaardige moeilijkheden en omslachtigheid. Die
gehechtheid aan het oude stond aan het nemen van doel-
treffende maatregelen tot hervorming en vereenvoudiging
in den weg. Vandaar dat, toen in het in de geschiedenis
der Gcidersche staatsinstellingen zoo gedenkwaardige jaar
1675 een geheele ommekeer tot stand kwam, dit aan een bij-
zonderen samenloop van omstandigheden was toe te schrijven.

Toen in het laatst van 1673 en 1674 de druk der
Fransche overheersching was geweken, was Gelderland
als wingewest onder de souvereiniteit van de Staten-Gene-
raal gekomen. Willem III, met de uitvoering van de be-
velen van dat lichaam belast, vernieuwde de hooge regee-
ring en de stedelijke besturen en verschafte daardoor aan
zijne aanhangers een zoo groot overwicht in de provisio-
neele regeering, dat deze, gedreven door de dankbaarheid,
die alom den landzaat vervulde, tot de aanbieding van de
hertogelijke en grafelijke waardigheid aan den overwinnaar
besloten. Dat aanbod werd door den prins van de hand ge-
wezen, maar in de plaats daarvan het erfstadhouderschap wil-
lig aanvaard en als een daad van zijn onbeperkt gezag werd
het merkwaardige regeeringsreglement van Februari 1675
geschonken, waarin de bevoegdheid van alle regeerings- en
rechtscolleges afzonderlijk was geregeld, dikwijls op eene
wijze, die aanmerkelijk van de vroegere verschilde. Bij
de omschrijving van den werkkring van het hof werd
tevens eene verordening over de appellen van de stads- en
landgerichten van het geheele gewest gemaakt. Van alle
vonnissen, door die rechtbanken gewezen. zou men niet
dan naar het hof mogen appelleeren, uitgezonderd in het
stuk van jachtzaken, van dijkzaken in het Nijmeegsche
kwartier, waartoe de vier dijkstoelen de hoogere instantie
bleven vormen, en van vonnissen van het stadsgericht van
Nijmegen, waarvan in het belang van de gewichtige pri-
vileges dier stad het appel tot de schepenen en schepenen-

-ocr page 196-

richters van Aken zoude blijven bestaan totdat de stad
houder dit punt nader in overweging zou hebben genomen.
Men maakte verder de beperking, »dat meede de subalterne
»Gerichten waer van appellen vallen van eenig ampt offte
»stad in de provincie, deselve appellen haren voortganck
»houden sullen", maar dat de zich bezwaard rekenende
partij van de hoogere rechtbank nog naar het hof als
derde instantie zoude mogen appelleeren. 1) Met die subal-
terne gerichten worden blijkbaar in de eerste plaats de
lage banken of scholtengerichten in en bij de steden bedoeld.

In beginsel was door deze bepalingen de oude wijze van
appel grootendeels afgeschaft geworden en, dat zij, even-
zeer als de overige in het regeeringsreglement, zoo weinig
tegenspraak bij de landschap ontlokten , zal wel moeten
toegeschreven worden aan de ingenomenheid, waarmede
de nieuwe stadhouder werd begroet. Aanstonds sloeg men
de banden aan het werk om een naderen algemeenen
vorm voor de nieuwe rechtspleging door hooger beroep
vast te stellen. Gecommitteerden werden door de land-
schap benoemd tot het opmaken van eene provisioneele
ordonnantie, die reeds den 26 April door de landschap
werd goedgekeurd, maar, daar men later inzag, dat de
bekrachtiging door den stadhouder noodzakelijk was, werd
er besloten nog met de afkondiging te wachten totdat
deze baar zou hebben onderzocht, De publicatie door het
hof volgde den 8 Mei 1676, nadat de stadhouder ver-
klaard had met hare strekking in te stemmen.

Gelijk bij andere in een gevestigden toestand ingrij-
pende maatregelen, openbaarden zich vroegtijdig in het
zoo onverwijld opgemaakte reglement gebreken en onvol-
ledigheden. Daarom besloot de landschap reeds den 9
Februari 1677 aan eene commissie op te dragen , die te
onderzoeken en, nadat de belanghebbenden hunne bezwaren
hadden ingeleverd, redres bij den stadhouder-aan te vragen.
Nadat de verbeteringen waren aangebracht en de stad-
houder zijne beschouwingen te kennen had gegeven, werd
nu de provisioneele ordonnantie tegelijk met eene ordon-
nantie op de revisie van gewijsden van het hof, waartoe

1  Reces des Lauddaghs binnen Arnhem in Febr. 1675 extraordinaris gehouden.

-ocr page 197-

bij resolutie van den 26 April 1675 was besloten, door
de landschap vastgesteld en den 28 Februari 1679 door
het hof afgekondigd. Beide ordonnanties ondergingen echter
nog eene herziening. Daartoe werd in 1685 en 1686 be-
sloten met het gevolg, dat zij volgens het rapport der
daartoe gecommitteerden en naar het advies van den stad-
houder in 1688 door de landschap goedgekeurd en met
den 17 Juli 1689 in werking werden gesteld. !)

Langdurig waren de twisten, waartoe deze verordenin-
gen aanleiding hebben gegeven en waardoor hare bepa-
lingen veeltijds tot een doode letter werden gemaakt.
Hardnekkig bleven zekere gerichten, vooral die in de voor-
naamste steden, zich tegen appel aan het hof, als eene
inbreuk op de oude voorrechten en privileges , verzetten.
Bijzondere belangen werden op den voorgrond gesteld en
het gewicht van den stap miskend, die voor het eerst op
den weg was gezet, die tot eenheid in het rechtswezen
kon leiden. Het ligt buiten mijn bestek, eene beschrij-
ving van den loop en het einde dier geschillen te geven.
Ook de aandacht mijner lezers, die over dergelijke on-
derwerpen reeds meermalen op de proef is gesteld, zoude
daardoor zonder groot nut worden vermoeid, al leerde
men daaruit ook, hoe destijds uit te groote bezorgdheid
over hare deugdelijkheid nieuwe rechtsbepalingen werden
geschuwd en hoe groote bezwaren het inhad, in de toen-
malige rechterlijke inrichting doeltreffende veranderingen
aan te brengen. Maar hebben wij wel het recht, ons
daarover te verwonderen, en steekt onze tijd in dat op-
zicht zoo gunstig bij dien onzer voorvaderen af ?

-ocr page 198-

VIJFDE HOOFDSTUK.

DE GERICHTSPLAATS TE ENGELANDERHOLT.

De tegenwoordige gemeente Beekbergen, in het bur-
gerlijke met die van Apeldoorn vereenigd, wordt door
den straatweg van Arnhem op Apeldoorn in twee onge-
veer gelijke deelen verdeeld. Aan zijne oostzijde sluit
zich de kom van het kerspeldorp Beekbergen aan en op
dezelfde hoogte, iets meer noordwestelijk daarvan verwij-
derd, ligt de buurschap Engeland, een onaanzienlijk ge-
hucht van eenige weinige boerenwoningen, maar dat om
zijne hooge oudheid merkwaardig is. Immers reeds in
het eerste jaar der IXe eeuw wordt het met de benaming
van villa aangeduid. Dr. P. C. Molhuijsen, uitgaande van
zekere verklaring van eene zinsnede van Adam van Bre-
men, heeft op gronden, vooral van taalkundigen aard, het
vroegere verblijf der Angelen in Nederland aangenomen
en daaruit afgeleid, dat zij ook de Veluwe hebben bevolkt
en onder andere plaatsen aan Engeland en Engelanderholt
hunnen naam hebben gegeven. \') Zonder hier de geloof-
waardigheid dier nederzetting te willen betwisten en
mij op het gebied van taalstudie eenig gezag aan te matigen,
houd ik toch de naamsafleiding van Mr. van den Bergh, die
eng of enk door veld verklaart , voor vrij wat natuur
lijker. Een blik op eene uitgebreide kaart stelt het buiten
twijfel, dat in den omtrek die laatste uitdrukking alge-

-ocr page 199-

meen wordt gekend. Tegenwoordig nog kan de enk,
waaraan Engeland zijnen naam heeft ontleend, worden
aangewezen en wij weten, dat van oudsher de gemeen-
schappelijke bouwlanden in Nederduitschland enken of
esschen worden genoemd 1) en in het Veluwsche spraak-
gebruik akker en enk woorden van gelijke beteekenis zijn.
Enkland of Engeland is dus eenvoudig bouw- of akker-
land en de naamsafleiding van de Angelen of Engelen
misschien even onjuist als de vroegere van Alionora van
Engeland.

Deze plaats zal voorzeker in vroegere eeuwen welva-
render en niet uitsluitend door eenvoudige landbouwers
bevolkt zijn geweest, want haar gewicht valt reeds uit de ver-
melding in 1227 van zekeren Henricus judex in Engelant 2)
in het oog, terwijl buitendien aan eene plek aldaar merk-
waardige bijzonderheden verbonden zijn. Op een erf, de
Hertsweide genaamd en in tegenstelling met de omlig-
gende grondstukken vrij van tiendplichtigheid, plaatst de
overlevering eene oude herberg, het Hert, zooals blijkt
uit het markeboek der Bruggelermark, het Roode Hert
genaamd, waar tot in de XVIIPeeuw de geërfden dier mark
vergaderden en waarvan een goed gesneden schoorsteenlijst
uit de XVIP eeuw afkomstig is, die thans nog bij een ingezeten
van Beekbergen wordt bewaard. Dit gesloopte gebouw moet
van oude dagteekening zijn geweest of een ander, wellicht
een statigen heerenhof, hebben vervangen, want onder
spade en ploeg komen op het bouwland gedurig overblijf-
sels van middeleeuwsch vaatwerk te voorschijn en werd
er voor eenigen tijd een rijke schat van zilveren mun-
ten ontdekt, die, daar in den loop der XIIP eeuw
begraven, luiclens een bericht in de Utrechtsche Courant
van 19 Maart 1860 in een gebroken potje ten getale van
800 stuks werden gevonden. Zeer te betreuren is het
dat, toen de schat in zijn geheel door den heer C. A. Goed-
bloed te Beekbergen werd opgekocht en Prof. van den
Chijs met de determinatie werd belast, van deze verza-
meling geene voldoende beschrijving is gegeven. Immers
het verslag van den laatste in de Leidsche Courant van

-ocr page 200-

5 mei 1860 kan niet als zoodanig worden aangemerkt en,
daar sedert de meeste munten zijn verspreid geraakt en het
overschot versmolten werd, is eene wetenschappelijke be-
schrijving van de vondst geheel onmogelijk geworden !).

In nauw verband tot de buurschap Engeland staat de
aangrenzende, met bergruggen en zandwegen doorkruiste
Bruggelensche heide, voorheen in hare gansche uitgestrekt-
heid het onverdeelde eigendom van de geërfden der Brug-
gelermark. Thans echter, op een klein gedeelte na, is
de geheele mark tusschen de geërfden verdeeld, nadat
reeds vroeger een stuk aan den heer J. Voorhoeve HCz.,
was verkocht. Zij wordt begrensd in het westen en noor-
den door de Ucheler-, Order- en Wormer-, ten zuiden
en ten oosten door de Spelder- en Lier der mark en. De
Speldermark, voorheen onder hetzelfde bestuur als dat
van de Lierdermark, is thans ontbonden, terwijl van de
laatste het thans in bouw- en weiland herschapene Beek-
berger woud is afgescheiden geworden. De naam Brug-
gelen schijnt verband aan te toonen met het woud Braclog,
dat in het charter van 801 wordt vermeld. 1) Is die voor-
onderstelling juist, dan was destijds de Bruggelensche
heide met bosschen begroeid en vermoedelijk reeds eene
mark, want Hrodulf, de zoon van VVibald, schonk in dat
jaar aan den abt Ludger, zijn hof (curtile) in de villa
Englandi en met de daartoe behoorende weiden en rechten
ook het aandeel voor een twaalfde in genoemd woud. 2)

De Bruggelermark staat ook als Engelandermark bekend.
Het markeboek, door de geërfden bewaard, voert dan ook
op den perkamenten omslag den titel van »Wilkoers boeck
van Engellander Marcke" 3). De oudste willekeuren, na-
melijk die van 1523 tot 1620, zijn met eenzelfde hand

1  Ook Dr. Molhuijsen , in de Overijss. Alm. 1841, bl. 143 noot 2, schijnt
van dat gevoelen te zijn.

2  Sloet-, Oorkondenb. N°. 22.

3  Hiervan werd mij door de vergadering der geërfden welwillend inzage ver-
leend op het voorstel van een hunner, J. Schut, aan wien ik ook menige plaat-
selijke bijzonderheid verschuldigd ben.

-ocr page 201-

geschreven, zoodat zij daarin omstreeks het laatste jaar moe-
ten zijn te boek gesteld. In die van 1611 eri van lateren tijd
wordt er van »die erffgenaemen van Brucheler ofte Engelan-
ders holt mar ck" gesproken. In de oudere wordt er zonder
aanduiding van Bruggelen over de gemeene erfgenamen van
Engelanderholt en die van Engel andermark als over de-
zelfde personen gehandeld en in 1571 leert men ze kennen
als de erfgenamen van »Engellanderholtmarcke ind veenlan-
den ind moerren", terwijl van eene nauwe betrekking tot
de buurschap Engeland blijkt l). Het gedeelte der Brug-
gelensche heide, grenzende aan de Uchelermark, dat door
de Bruggelensche geërfden aan den heer Voorhoeve was
verkocht en, na door dezen gedeeltelijk ontgonnen te zijn,
in Juli 1873 aan den heer Groen van Prinsterer in eigen-
dom is overgegaan, wordt thans bij voorkeur het Engelander-
holt genoemd. Wij moeten dus aannemen, dat oorspronkelijk
de gronden, bekend als Bruggelen met het daaronder behoo-
rende Engelanderholt, voorheen meerendeels met dichte bos-
schen begroeid, thans echter hoofdzakelijk uit heidevlakten
bestaande, het gemeen eigendom waren van hen, die op
hunne eigene hoeven in de buurschap Engeland bij elkander
wToonden. Het vroegere bestaan dier bosschen wordt ver-
der door den geheelen inhoud van het markeboek gestaafd,
want zijne bepalingen, vooral de oudste, bewijzen, dat wij met
eene holtmark hebben te doen. Jaarlijks had de holtdeeling
plaats, waarbij met den deel bijl het hout werd aangewe-
zen, dat door de gerechtigden, ieder voor zijn deel, op
de vier »holteldagen" onder het toezicht van de vorsters
werd gehouwen en weggevoerd. Op holtspraken, bij ker-
kespraak in de kerk te Beekbergen aangekondigd, werden
de willekeuren opgemaakt ten overstaan van den erfholt-
richter, met wiens ambt sedert het iaar 1551 Frederick
Schellart van Oppendorp, heer tot Scliin, Gortsyncb (Gür-
zenich) en Geysteren was bekleed, toen het hem bij lioves

1) „Item is oock verwillkeurt die buyten der buerschappe van Engellande
woont, die sullen hebben een halff deel holts, off zy en sullen geen erfgenaemen
"vvesen, off zy sullen van alts daerinne geerft wesen " Willekeur van 1523.

2) De tegenwoordige Spelder- of Speulderholt ten zuidwesten van Engeland
werd vroeger ook het Engelanderbosch genoemd; ten zuiden hiervan ligt het
Engelanderzand. Zij behoorden echter niet tot de Bruggeler- of Engelander-
piark, maar onder de thans ontbonden Speldermark.

13

-ocr page 202-

sententie van den 22 Januari van dat jaar in een geding
met Johan van Renes van Wulven over de nalatenschap
van heer Evert van Wilp, ridder, was toegewezen. Al treft
men in het markehoek buitendien bepalingen aan, als die over
het graven van turf en maaien van heide, en ziet men dat
het opgaande hout al meer en meer door struikgewas
werd vervangen, blijft daar toch geheel de aard van het
bestuur en van de economie der mark, het bestaan van
eene met bosschen overdekte streek vooronderstellen. Ouden
van dagen herinneren zich den tijd, toen op de plaats, nu
nog als Engelanderholt bekend, zware eikenboomen ston-

O o •

den, en thans ontwaart men daarvan nog de breede wor-
tels, waaruit eenig kreupelhout oprijst, terwijl het de
aandacht trekt, dat de naburige schuren en schaapskooien
uit zware eikenstammen zijn samengesteld, die men in
natuurlijken staat vruchteloos in den omtrek zal zoeken.
Door dit alles wordt de omschrijving door Van Slichten-
horst van het Engelanderholt als gerichtsplaats: »een
schraale en eensaame vlakte rontsom beset met boomen" 1)
gerechtvaardigd.

Het hoogste gedeelte van de hooge gronden van het En-
gelanderholt is cle Heerenhui, een breed opglooiende heu-
vel, wiens oorspronkelijke bestemming tot vergaderplaats
van »het hooge gericht van den hertog van Gelderland\'\'
in de herinnering van de Beekbergsche ingezetenen voort-
leeft. 2) Zijne uitgestrektheid maakt hem uitnemend ge-
schikt om een groot aantal personen te bevatten. Onwe-
derlegbare gronden zijn voor de zekerheid, dat juist hier
ter plaatse de hooge bank gespannen werd, natuurlijk niet
aan te voeren. Evenwel, al staat, het van den eenen kant
vast, dat dat gericht ook elders, zooals in de XIIP eeuw,
op den Uchelerberg gehouden werd, is de beteekenis van
den naam, gevoegd bij de overlevering, wel een krachtig
bewijs voor de stelling, dat van die plaats bij voorkeur
werd gebruik gemaakt. 3) Die hul of heuvel is bovendien
in meer dan een opzicht merkwaardig. Langs zijne hel-

1  Van Hasselt, Klaarb. bi. 5.

2  Het ware te wensehen dat door een of ander gedenkteeken de juiste lig-
van deze merkwaardige plek voortdurend werd aangewezen.

3  Ook in het G-eogr. Woordenb. van Van der Aa wordt de Heerenhui als

-ocr page 203-

ling loopt een breed wagenspoor, voorheen deel uitma-
kende van den grooten heerenweg van Arnhem op Apel-
doorn, thans echter buiten gebruik en zich aan den
nieuweren straatweg aansluitende r). Over zijne lengte
is hij doorsneden door een lage, met dennen begroeide
aardwal, die met een drooge sloot daarnevens tot grens
strekt van de bezitting van den heer Groen van Prin-
sterer. Een hoop opgevoerden humusgrond, die zich op
deze bevindt, en bet daartegenover liggende vroegere »doel"
der mark zijn blijkbaar van latere dagteekening evenzeer
als de daartusschen gelegen kuil, die voor de woning van
een schaapherder had gediend. Maar des te belangrijker
zijn de talrijke kleine kuilen, die over den Heerenhui zijn
verspreid en duidelijke sporen van bewoning vóór lang
vervlogen eeuwen dragen. Mijne lezers zijn in staat ge-
steld, daaromtrent door een meer bevoegd beoordeelaar 2)
te worden ingelicht. Merkwaardig is verder een diepe
greppel, welke de drie zijden van een 6 schreden langen,
4 schreden breeden rechthoek vertoont en zich tusschen
den doel en den grooten kuil bevindt. De dikke laag
zwarten heidegrond, dien men daarin aantreft, bewijst
haar hoogen ouderdom. Voor eenigen tijd werd er op
den afstand van eenige meters eene gelijksoortige insnij-
ding gevonden. Niet geheel onmogelijk is het, dat zij een
gedeelte der grondslagen hebben bevat van de houten
gerichtsbank, die bij het houden van het gericht werd
opgeslagen.

Van zoodanige richtbank of overdekte loods wordt de
oprichting het eerst in den aanvang der XVe eeuw vermeld
en ook uit dienzelfden tijd zijn bewijzen genoeg voorhan-
den, dat bij het klaren aan de Praast en het richten in
de lage banken van het Nijmeegsche en Veluwsche vieren-
deel van eene dergelijke afgesloten ruimte werd gebruik

hoogste gericht splaats der Vel uwe genoemd eu aan Prof. Moll werd in 1857 blijk
baar dezelfde plek als zoodanig aangewezen. Zie zijne Kerkgesch. dl I. bl. 26 noot.
Br. Molhuijsen t.. a. pl. schijnt het Engelanderbosch voor het Engelanderholt
te hebben aangezien.

1) Het bestaan van zoodanigen, oorspronkelijk recht door het bosch gehouwen
weg werd reeds vermoed door Mr. van den Bergh , Middeln. Geogr. 2e druk bl. 106

21 Mijn geachte vriend , de Conservator aan het Rijksmuseum van Oudheden
W. Pleyte in het aanhangsel achter dit hoofdstuk.

-ocr page 204-

gemaakt i). De kosten voor de oprichting werden door
den landsheer gedragen. Toen er in 1563
besloten werd,
op nieuw klaring te houden, werd er ook aan het samen-
stellen van eene richtbank gedacht, ter wier bekostiging
de breuken van fol appel werden aangewezen.

Door Mr. Gerard van Hasselt werden in het archief der
voormalige rekenkamer van Gelderland twee bladen gevon-
den met afteekeningen van zoodanige gerichtsbank, die
hij in facsimile in zijne verhandeling heeft uitgegeven: op
het eene een perspectievische schets en eene doorsnede, op
het andere een platte grond. Zij wijken alle onderling af.
Vandaar dat Van Hasselt niet geaarzeld heeft in de twee
eerste de afbeeldingen te zien van de bank van 1563, in
de laatste die van 1571, eene verklaring, die, hoewel
waarschijnlijk, toch ook in verband met de door hem
medegedeelde bescheiden niet geheel zeker is. Het verschil
is echter niet groot en daarom geeft de
hierbij gevoegde
afbeelding in platten grond en doorsnede, met behulp van
de teekening van 1571 gemaakt, eene tamelijk juiste voor-
stelling , hoe wij ons de samenstelleng van de gerichtsban-
ken te Engelanderholt te denken hebben. Ik spreek van
meer dan eene gerichtsbank, omdat het blijkt dat die
van 1563 na de mislukking van de klaring van dat
jaar werd afgebroken en het materiaal gedeeltelijk bij den
bouw der nieuwe rekenkamer te Arnhem werd
aangewend
en ook die van 1571 na gemaakt gebruik uiteengenomen
en naar het Bussenhuis te Arnhem werd vervoerd 1). De
bank bestond uit een aan alle zijden afgesloten en
overdekt
langwerpig vierkant met vier afzonderlijke toegangen. Tegen
den achterwand stond de stadhoudersstoel (a), die met
eenige trappen werd genaderd en waarboven het lands-
heerlijk wapen
in een zoogenaamd saulvegarde was afge-
beeld. De bank ter weerszijden
(b) werd door kanselier
en raden ingenomen. Onder deze stonden, aanmerkelijk
lager, de twee banken van de ridderschap (d en e),
waarop die van de stedelijke afgezanten (f) van nog geringer
hoogte volgde. De griffier van het hof en de landschrij-
ver namen plaats op eene kleinere bank (g\') voor een

1  Van Hasselt, Klaarb. bl. 24, 37.

-ocr page 205-

GERICHTSBANK

ENGELANDERHOLT.

(D oo ()i\'n T c Uj H. _■\'! B.

fil

"UJA

A

SieericbrvMen/ v. TBociicrq bin,.

-ocr page 206-

tafel (g), die midden voor de laagste bank waren geplaatst,
en de overblijvende ruimte was voor de gedingvoerenden
bestemd. Midden in de eerste bank der ridderschap, aan
de voeten van den stadhouder, was eene plaats (c), die
afwisselend door den drost van Vel uwe en den richter van
Veluwenzoom werd bezet, wanneer zij bij de behandeling
van de rechtszaken, tot hun ampt behoorende, beurtelings
door den stadhouder met de leiding der vergadering wer-
den belast. Voorzeker moet dit alles een schilderachtig
geheel hebben gevormd, wanneer men bij eene eenvoudige
versiering zich de ledige plaatsen ingenomen denkt door
de krijgshaftige Geldersche edelen in de bevallige kleeder-
dracht der XVIe eeuw.

Bij de ordonnantie van 1563 werd een gebruik van ver-
moedelijk zeer oude dagteekening gehandhaafd, om name-
lijk de opgeslagen gerichtsbank met de zich daarin ophou-
dende aanzienlijke vergadering door de ingezetenen van
het ampt van Brummen te doen bewaken. In een der
klaarboeken vindt men omtrent die verplichting omstandig
bericht. De richter had bij klokkeslag hen daartoe
ontboden. De bewoners van de buurschappen, Empe,
Tonden en Voorstonden hadden echter daaraan geen
gevolg gegeven, omdat zij, hoewel tot het ampt van Brum-
men behoorende, in het kerkelijke niet onder Brummen
maar onder Voorst stonden. Zij beweerden dat daarom
het opontbod door middel van den peinder in ieder hun-
ner buurschappen had moeten geschieden en, tegen de
aanspraak van den richter in, dus niet breukhaftig te zijn.
Tot het staven dier beweering gewezen, werd hun bewijs
door de lage bank voor onvoldoende, maar in de hooge
voor genoegzaam verklaard J).

Ten slotte hebben wij het Engelanderholt uit een ook
voor de geschiedenis merkwaardig oogpunt te beschouwen
namelijk als politieke vergaderplaats voor het Veluwsche
vierendeel. Daar ontvingen de Geldersche vorsten de hulde
van hunne Veluwsche ridderschap, die daarheen opzet-
telijk werd beschreven. Hertog Arnold reed met dat doel
in 1424 naar het nabijgelegen Beekbergen en vandaar

-ocr page 207-

naar Hattem, Elburg en Harderwijk om in genoemde
steden evenzeer als landsheer te worden erkend, gelijk dit
reeds vroeger te Arnhem en denkelijk ook te Wageningen
was geschied Van Hasselt, wiens getuigenis door zijn
uitgebreide kennis van Geldersche archieven waarde heeft,
verklaart dan ook geheel onbepaald in zijne in verouderde
woorden en zinbouw opgestelde Kronijk van Arnhem (hl. 34)
dat het Engelanderholt niet slechts tot gerichtsplaats ge-
diend heeft, »maer oock veur alle andere convocatien . des
Jands regierong, policie ind sunts anders concernierende".
Die mededeeling wordt bevestigd door het bericht van
Nijhoff uit eene stadsrekening van Arnhem, waaruit is op
te maken, dat toen de hertog in 4454 dubbelen tynsvan
de ingezetenen der Veluwe vroeg, ridderschap en kleine
steden te Engelanderholt , denkelijk door hare hoofdstad Arn-
hem, beschreven werden om daarover te beraadslagen ?).

Deze feiten zijn niet van belang ontbloot. Aan gericht
knoopt men bij voorkeur het denkbeeld van beslissing van
rechtsgedingen en bestraffing van overtredingen, maar,
naar het door de meesten aangenomen gevoelen, was
gericht oorspronkelijk de vergadering der gemeente, waarin
niet alleen over rechtsgevallen werd uitspraak gedaan,
maar ook andere daden van zelfbestuur werden gepleegd.
Wanneer men de gewoonte der bewoners van het vieren-
deel , om te Engelanderholt politieke bijeenkomsten te hou-
den , niet enkel verklaren wil uit de geschikte ligging der
plaats, midden in het hart der Veluwe, en daarin zeker
verband zoekt met hare bestemming tot gerichtsplaats of
»maelstat" 8) voor de ingezetenen dierzelfde streek, dan

-ocr page 208-

schijnt de vooronderstelling geoorloofd, dat er te Enge-
landerholt in algemeene gerichtsvergaderingen zekere staat-
kundige belangen der Veluwe werden behartigd in een
tijd, toen tusschen zaken, die het rechtswezen en staats-
belang betroffen, nog geen duidelijk onderscheid werd
gemaakt. Deze stelling zou dan een grond te meer zijn,
om reeds in het Frankische tijdvak het bestaan aldaar
aan te nemen van eene gerichtsvergadering, waar men
uit de geheele landstreek te zamen kwam, en in haar
eene vergadering der gouwgenooten te zien, strookende
met de voorstelling, die door Waitz van het placitum
generale onder de Karolingers is gegeven. Wij weten
echter , dat door anderen het bestaan van zulk eene gouw-
vergadering wordt ontkend, en dat, indien men in het
stelsel van Sohm nog eenig verband tusschen het placitum
generale en het gericht te Engelanderholt wil zoeken,
hoogstens het Engelanderholt de plek kan zijn geweest,
waar, wel is waar, door den graaf in eigen persoon, bij
voorkeur en ten behoeve van het geheele graafschap werd
terecht gezeten, maar de dingplichtigen alleen de bewoners
en geërfden der oude honderdschap waren, waarvan het En-
gelanderholt de gerichtsplaats kan zijn geweest. De boven-
staande gevolgtrekking uit de tweeledige bestemming van
het Engelanderholt schijnt nu wel voor de opvatting van
Waitz, dus tegen die van Sohm te pleiten, maar kan in
werkelij kheid in het stelsel van den laatste niet, eens wor-
den gemaakt, daar deze door in het Frankische gericht niet
de vergadering van eene autonomie uitoefenende gemeente
te zien de zaken, die niet tot de eigenlijke rechtspraak
behooren, van die, welke daarin werden behandeld, duide-
lijk onderscheidt 1).

-ocr page 209-

AANHANGSEL.

DE OVERBLIJFSELEN VAN VROEGERE BEWONING IN EN BIJ DE
BUURSCHAP ENGELAND GEMEENTE BEEKBERGEN.

In den zomer van 1872 werd bij een bezoek van het Enge-
landerholt door een bewoner van Beekbergen, J. Schut, onze
aandacht gevestigd op overblijfselen van Oud-Germaansch aarde-
werk, aldaar gevonden bij het ontginnen der heide aan de helling
van een heuvel of verheven terrein, bekend onder den naam van
den Heerenhui. Verschillende resten van vaatwerk, ruw van vorm
en grondstof, waren uit kleine kuilen, die men aan de helling
van genoemden grond in menigte aantreft, te voorschijn gekomen.
Hij kon getuigen dat een tiental potten opgegraven waren ge-
worden , gevuld met verbrande beenderen en allen door de arbeiders
gebroken, of bij de opdelving reeds ineengevallen. Slechts de
fragmenten van éene had hij bewaard, en op ons verzoek werden
wij eigenaars daarvan voor het Bijksmuseum van Oadheden te Leiden.
De scherven , zorgvuldig ineengepast, - leverden ons eene urne van
rood-bruine kleur, 23 centim. hoog en 22,5 centim. wijd, benevens de
helft van den rand van een klein potje, dat ongeveer 9 a 10 centim.
wijdte en ongeveer dezelfde hoogte moet hebben gehad (n° 1 en 2
der afbeelding). De beenderen , daarin nog aanwezig, zijn stukjes
van het bovenarmbeen van een volwassen persoon; de overige
zija verloren gegaan. Een bezoek op de plaats der opgraving
deed ons nog enkele scherven van ruwe potten ontdekken, waar-
van wij eene als monster in het museum bewaren (n°. 3 afb.).
Eene opdelving in de nog ongerepte kuilen gaf ons het bewijs
dat de arbeiders waarheid hadden gesproken , ofschoon wij onder de
menigte , die wij op welwillende uitnoodiging van den vroegeren
eigenaar, den heer J. Voorhoeve HOz. , bij een hernieuwd bezoek
in het voorjaar van 1873 hebben doen uitgraven , geen enkel ge-
deelte van een pot of iets anders hebben gevonden, dat bewijzen
gaf van de industrie der vroegere bewoners.

Het feit mag aangenomen worden, dat bij of in de kuilen aan

-ocr page 210-
-ocr page 211-

den voet van de helling van den Heerenhui oud-Germaansch
aardewerk met overblijfselen van verbrande lichamen wordt
gevonden. Dit feit staat trouwens niet alleen. Zooals uit
zijne handschriftelijke nalatenschap blijkt, vond Dr. Janssen
iu de menigte kuilen, die hij onderzocht, bijv. in die te Koekei,
Lunteren en Weekrom, eveneens gedeelten van potten, en
werden er ook vroeger in eenige andere steenen beitels ont-
dekt. Deze kuilen zijn van verschillende grootte. De door
ons te Lunteren en Beekbergen onderzochte waren circa 2
meters van omvang. Allen vertoonen dezelfde eigenaardighe-
den. Een lage ronde wal met een uitloop, waar vroeger de
ingang was, diende waarschijnlijk om een daarop bevestigd
dak te schragen op de wijze, die bij de schaapherders op de
heide en enkele familiën in de buurten van Hoog-Soeren bij
het vervaardigen hunner hutten nog heden ten dage gebruikelijk
is. De dikke laag heidegrond ter hoogte van ± 3 a4 decimeters,
die zich op den bodem bevindt, getuigt dat in de laatste eeuwen
van deze kuilen geen gebruik is gemaakt. Allen leverden op
genoemde diepte eene laag houtskolenasch , waaruit nog stukken van
4 ceutim. lengte te voorschijn kwamen. Blijkbaar hebben zij tot
haardsteden gediend en zijn zij als overblijfselen van oude, sedert
lang verlatene woonplaatsen te beschouwen \').

Wellicht is de tijd van het gebruik dezer haardsteden eenigs-
zins nader te bepalen. Is het aan Dr. Janssen gelukt, om van
de Germaansche op. de Yeluwe gevonden voorwerpen te bewijzen,
dat zij van een tijd dagteekenen , toen men reeds met de Ro-
meinsche beschaving in aanraking was gekomen , zoo geloof ik
dat men van onze urne mag zeggen , dat zij in vorm zeer afwijkt
met de gewoonlijk voorkomende en , hoewel grooter van omvang,
gemodeleerd schijnt te zijn naar den Frankischen grondvorm.
Immers de naar buiten gebogen rand en de hoekige kant van den
buik geven haar geheel en al de gedaante van de kleinere Fran-
kische potjes , die evenwel , voor zoover wij ze kennen, steeds
eenige versiering dragen en van een fijner aarde zijn gebakken.
De Frankische vond van de Ordermark, in de nabijheid van den
Heerenhui, moge tot bewijs strekken , dat onze vooronderstelling
geen grond mist. In dat geval is de urne te brengen tot den
tijd van circa 400 na onze jaartelling.

Er is evenwel nog een andere vond gedaan , die ons ongeveer
tot denzelfden datum terugvoert. Dicht bij de buurschap Enge-

-ocr page 212-

land ligt do Herts weide, een hoog stuk grond, waarop zich
weleer een gebouw, het Hert genaamd, verhief, dat eerst in het
laatst der vorige eeuw is afgebroken. Sedert onheugelijken tijd
moet dit Hertshuis eene herberg zijn geweest, en het groot aan-
tal scherven , middeleeuwsche baksteenen , kannen en kruiken ,
waarmede de grond als bezaaid is, toonen nog heden ten dage
aan, dat hier voor langen tijd reeds veel moet zijn omgegaan.
Wij verzamelden eene menigte "halzen , ooren , buiken en bodems,
stukken van kruikjes of zoogenaamde Jacoba-kannetjes , waarvan
bijgevoegde afbeelding (n°. 4 afb ) als type kan gelden. Moeten
deze kruikjes tot de 13B, 14e of 15° eeuw worden gebracht, toch zijn
er nog andere resten van oudé dagteekening en wel voornamelijk
de door den heer Gloedbloed indertijd aangekochte, maar sedert ver-
spreid geraakte muntvond van het voorjaar van 1860 1). Na her-
haald onderzoek vernamen wij, dat op de Hertsweide deze munten
waren te voorschijn gekomen, volgens den een in een kruikje, volgens

1) Met behulp van het artikel van Prof. van der Chys in de Leidsche Cou-
rant van 5 mei 1860, van dat van den heer Manrin Nahuys in de Revue de
la Numism. Beige t, IV. 3e serie en van zijne met den heer Goedbloed ge-
voerde correspondentie geeft mij Jhr. Hooft van Iddekinge daarvan het volgende
overzicht:

I. Graafschap Gelre. Gerhard 111: denier bij Van der Chys. pl. I. Otto
11 : deniers van verschillenden stempel 1. 1 en 2 : obolen met dezelfde type, niet
bij Van der Chys. —- TI. Graafschap Holland. Floris IV: deniers I.
1—11: obolen, I. 12 en 13. — III. Bisdom U tr e
e h \'t. Willebrand: deniers
van Deventer, VIII. 4; deniers van Utrecht, VIII. 1.: obolen, VIII. 3. Sede
Vacante (1226—1228): deniers van Deventer VIII. 1.: obolen van Deventer,
VIII. 2.: deniers van verschillenden stempel, afgeb. bij Nahuys t. a pl. ■—-IV.
Hertogdom Braba n d. Twee deniers, niet nader omschreven , denkelijk
van Hendrik I of Hendrik II. — V. Aartsbisdom Keulen. Een denier
van Koenraad T. — VI. K e i z e r 1 ij k - N ij m e e g s e h e munten vóór 1240.
Deniers, Van der Chys, Frank, vorsten XTX. 3.: deniers met andere type XIX.
1.; obolen van dezelfde type, XIX. 2. Zie over deze munten de bijdrage van
den heer De Voogt in de Revue Beige van 1867. —- Eene volledige opgave is
onmogelijk. De Geldersche, Utrechtsche en Hollandsche munten schijnen in
vele , de andere in zeer weinige exemplaren te zijn voorgekomen.

De heer H. v. I. besloot zijne mededeeling met de volgende opmerking: „De
tijd van begraving, door Van der Chys op omstreeks 1250 gerekend, stel ik een
tiental jaren vroeger. Door het voorkomen van eene munt van Koeuraad I aartsb.
van Keulen is het zeker dat de munten niet vóór 1237 kunnen begraven zijn,
maar dewijl er geen enkel stuk bij is van den ütr. bisschop Hendrik van Vianden
(1250 —1267), wiens munten anders zooveel voorkomen, ja er ook van Otto 111
bisschop van Utrecht (1236—1249) niet één muntje bij was, zoo acht ik het
waarschijnlijk dat deze schat nog in het jaar 1237 of zeer kort daarna in den
grond is gekomen. De munten, waaruit de schat bestond, loopen over een kort
tijdvak, alle zijn vermoedelijk geslagen tusschen de jaren 1225 en 1237.
goede conservatie die bewees, dat de stukken nog weinig in wandeling
waren
geweest, toonde dit bovendien aan."

-ocr page 213-

den ander in een grijs potje , dat gebroken was, volgens nader bericht
evenwel in een potje (n°. 5 afb.), dat nog voorhanden was en
berustte in het bezit van Hendrik Ruimer, eigenaar der Herts-
weide. Ruimer gaf\' de stelligste verzekering van het feit, dat
evenwel niet onder zijn toezicht heeft plaats gehad. Deze pot is van
binnen en op den bodem met vuil van verteerde bladeren en
plantaardige zelfstandigheden bedekt, zonder dat men daarin eenig
spoor ziet van indruksels der munten, terwijl zijn zooveel hoo-
gere ouderdom het niet waarschijnlijk maakt dat zij daarin ver-
borgen zijn geweest. Er blijft dus bij ons het vermoeden bestaan
dat in een middeleeuwsch potje of kannetje de munten zijn gevon-
den en dat, toen het voorwerp gebroken was, zij in den bedoelden
pot zijn bewaard, die in de buurt, misschien gelijktijdig op de
Hertsweide was gevonden.

Dit soort van aardewerk wordt meer op de Veluwe gevonden.
In het Rijksmuseum bezitten wy uit Epe, Brummen en Wage-
ningen geheele exemplaren en uit Weekrom, Kootwijk en Garde-
ren gedeelten. Aan het Utrechtsche Genootschap behooren twee
dergelijke stukken , een uit Ede en een uit Schonauwen bij Utrecht,
en ook in het museum te Nijmegen is een goed exemplaar voor-
handen, waarvan echter de afkomst onbekend is. Het aardewerk
is zwart of geel, met oker gekleurd en met allerlei banden en
streepen door middel van eene aaneenschakeling van ingedrukte
punten versierd. Hetzelfde aardewerk treft men in Engeland aan
en het vertoont daar geheel dezelfde versieiingen en eigenaardig-
heden van vorm en baksel \')■ I1 l1(3t museum van Hannover heb
ik geene dergelijke exemplaren kunnen viuden en of ze in het
noorden van Duitschland ook voorkomen, is mij onbekend ; anders
zonde het vermoeden , dat zij tot het Anglo-Saxische vaatwerk
moeten worden gebracht, ten sterkste worden gesteund. De tijds-
bepaling van onze urne zal dus wel tot niet eerder dan 400 of
•>00 mogen worden teruggevoerd.

De overblijfselen, in en bij de buurschap Engeland gevonden ,
getuigen dus van eene bewoning sedert de 5e eeuw onzer jaartelling.

1 W. PLEYTE.

-ocr page 214-

-ocr page 215-

B IJ LAGE N.

-ocr page 216-
-ocr page 217-

BIJLAGE A.

Wy Reinollt byder Gnaden Gaefz Harttoche van Gelren, ende Greue
van Zutphen doen kond ende kenlick, allen luyden, mit desen apenen
brieue, dat want Heer Bernt Vleychs Scholaster van Deuenter, verwaerer
der Praestyen aldaer Spraests gehorige luyden van Deuenter vurs. bin-
nen Veluwen geseten anegespraecken heefft, orarae hem meer aff twiunen,
dan Churmeetslude rechte, ende wy hem ende synen luyden, daerop
enen genoemden dach gelacht hadden tot Engellanderhollt in eenen vol-
len hemaell, dat wy daer hielden, alse te richtene nader whaerheit. So
vraechde wy daerop eens ordels Goswyn vander Horst, alse van desen
vurs. saecken , die hem mit onsen Ridderen knapen ende Schepenen, van
onsen Steden, daerop beriet, ende wvsde voir recht. Want die Praest
op dien genoemden dach, niet en queme, ende taelde syne horige luide
ane, oinine meer dan Churmeetsluide recht van hem tewinnen, dat die
luyde voirt meer Churmeetsluide blvuen sullen ende wy sy dairjnne hau-
den suilen, ende die Praest voirs. niet anders van hem hebben en sali
dan Churmeetsluide mit rechte sculdich syn tdoene. In oirkonde, ende
stedicheit des hebben wy onsen segell, aen desen brieff doen hangen.
Gegeuen jat jaer ons Heren duisent driehondert seuen ende viefftieh des
Sonneudaechs nae Seilte Seruaes dache.

Gecollationiert tegen syn besegellt originaell, is
dese copie daermede taccordieren betonden bv
myn Wilhelm Sluysken openen Notarium.

S1 u y s k e n.

Landdagsreces N°. 3 in het archief van Arnhem fol. 410.

BIJLAGE B.

Wy Wilhem byder Gnaden Gaidts Hartoege van Gelre, ende van
Guiliek ende Greue van Zutpheu doen kondt allen luyden, mit desen
apenen brieue ende bekennen dat Arnt van Boicop, onse Lieue Raedf

-ocr page 218-

op dach daet dis brieft\'s, voir ous in onser richtbancken tot Engellan-
derhollt, daer wy mit onsen Ridderen ende knapen säten the gericht,
veruolcht ende verwonnen heefft mit ordell ende mit recht elffhondert
hollansche gulden hoestells, ende duisent aide scilde te schaden, aen
die helfft vauden alingen goede ende erue van Hersloe, mit alle synen
toebehoeren, so als dat plach te wesen Gaderts van Sframprade ende
Belen syns echten wieffs, ende voirt aen anders alle alsuleke goede ende
erue als Bele wilner echte wielf Gaderts van Stramprade voirs., ende
alle hoir kynderen liggende hebben in onsen lande van Veluwen buytten
onsen Steden. In oirkonde des so hebben wy onsen segeil van onser
rechter wetenheit aen desen brieff doen hangen. Gegeuen in den Jaer
ons Heren dusent driehondert vier und negentich des sounendachs op
Sente Lucien dach. Onder stont gesclireuen. Per dominum ducem pre-
sentibus de consilio dorninis Johanne Balyn decano Zut.phaniensi et Jor-
dano de Wye milite.

Gecollationiert tegens syu wolbesegellt originaell,
is daer mede taccordieren befonden by myn
Wilhelm Sluysken openbaren Notarium.

S1 u y s k e n.

Landdagsreces N°. 3 in het archief van Arnhem fol. 410 verso.

BIJLAGE C.

Copie

Hertoege van Gelre ende van Guilick end
Graeue van Zutphen.

Guede vrienden Soe ghy ons nu gescreuen hebt onder anderen worden
dat uwe vrienden nu alhier op ons klaringen van den Rittren end knech-
ten in Veluwen voirgelaeht solde zyn zy nyet mede dairinne weesen en
solden ons mede versueckende onse Rittren ende knechten voirs., also
te bevroeden u by uwen alden Rechten ende gewoenten te holden, ende
oick voir alsulcke onwille, eenen wandell ende genouch te moegen ge-
schien &c., woe uwe brieff anders ende voirder inne helden mach, heb-
ben wy desen seluen onsen Rittern ende knechten laeten hoiren ende
van hem begeert, v by uwen Rechten ende gewoenten te laeten, soe
wy sy v off yemant noide aen zynen olden gewoenten en Rechten ver-
kurt sien solden die ons dair op antwoirden dat van alder gewoenten
nymant in der claringen en gebuert te sitten, te claeren ende te wysen,
dan den Ritteren ende knechten iu Veluwen geseten, ende den heereu
van Bronckhorst, van Baere, ende van Voirst, die men pleget te scryuen,
ter claringen omme dat zy op Veluwen groitlick geguedt zyn ende hoi-
ren man ende eygen luyden dair hebben, gelyck sy seggen men bevinden

-ocr page 219-

soele iaden aldeii gerielitzboecken inne balden dat die Hittere ende knech-
ten van Veluwen geclaert hebben &c. End seggen mede all weertt waill
\'lat op eenighcn t.yden yemant van der steden hier inder ciaringhe ge-
weest weereu, des en deneken sy voirt aen nyet te lyden, als ment voir
rechte off gewoeutc hebii wolde want vele luyden in Veluwen groetlick
geguedt ende woenhafftieh zyn, den sy des oiek nyet gönnen en willen
ouennits dat sy tott.en claringhen nyet genoecb weesen en sollen, End
i\'oipen ons oiek aen sy by hoeren alden gewoente ende Rechte te balden,
Ende alsoe wy dan nyet en weeten wes ons hiervan gebuers is te doen f

willen wy dairinne op recht staen, ende doen aldes ons gebueren sal u
ende eenen yegelycken by syunen rechten te halden, alsoe dat men ons
billix ryet misdaneken en sal wanneer ons dat aencompt soo dat gebuert.

Gegeuen toe Beebergen opsinte Gallen daege eonfessoris nostrosub secreto
anno &c. xl nono. — Buyten op stondtgescreuen : Aen die burgermeisteren
Schepenen ende Haidt onser stadt Zutphen onse goede vreinden, hyr was
noch buyten op gesereueu klaringhe toe Engelerholte. Ende was besegeit
mit een roode opgedruckt zegel, soe dat men niet bekennen mochte by
wat hertouch besegelt was.

Boek gemerkt Zutphen n°. 6 fol. 10, 11 in het
Geldersch provincaal archief.

BIJLAGE D.

H e rd er wy c k. — Item dair nae op eynen anderen Richtdach heft Geryt die
Bruyn mit Reyner van Estuelt synen voirspreke angesproken Herman van
Collen als dat Herman eyn Imys gebruyckt ende bewoent lieft tot Geryts on-
wille eyn jair langk tendens den jaeren dat Herman dat halue buyss van hem
gepacht- had ende woent dair noch ynne ende des gebrnyekt wellic halue
l\'uys Geryt voirs. bewijst beft inden gericht mit eynen openen Schepen
hrieue dat dat halue liuys Geryts voirs. tobehoirt Ende wellic halue
liuys voirg. weert is iiijc Arnh. gulden dair Geryt hem voir anspreckt
ende Herman voirs. begheert lieft voir den Schölte ende gerichtsluden
tot Herderwyck Ende Glieryt seyt dat Herman mit recht seggen sal off
he dat halue huys bewoent ende gebruckt off nyet.

Item hier op antwort Herman van Collen mit synen voirspreke ende
seyt dat die bruyckweer van den huys die hem Gheryt anthyet eyn jair
dat by die belt vander Stat van Svvolle ende nyet van Gheryt Brunen
°f ymant van synre wegen ende seyt mede dat dat huys Geryts voirs.
nyet en is ende dat der Stat van Swolle is ende dair van gebruyckt
lieft als hy hem bewysen wil mit Schepenen brieuen van Svvolle ende
seyt thyet hem Geryt yet verre van schaden off enigerhande saiken dat
^y des onscnldic is.

Item hier op seyt Geryt die Bruyn met synen voirspreke dat dat halue

-ocr page 220-

huys syn is als hy ynden gericht mit segel ende brieuen bcwyst heft als
recht is, ende dat die schepenen van Swolle dair nye gheyn recht noch
eygetidom angehadt en hebben off noch en liebbeu, ïuer die schepenen
van Swolle hebben hem verdreuen mit cracht ende gewalt ende hebn
hem syn gnyt mit onrecht, genomen des Geryt tot gheenre antworde
noeh to rechte komen en moiebte of noch en kan als straetmair ende
lantmair is , des heft Herman van Collen dat halue huys gekoft vanden
schepenen van Swolle nochtans hem waile kundich was dat die schepenen
voirs. dair engheyn recht to en hadden ende mit gewalt Geryt voirg.
geuomon hadden , aldus heft Herman vurs. dat halue huys bevvoint ende
gebruyckt Ende lieft hem ynden gericht vermeten to bewysen dat dat
halue huys den schepenen van Swolle tobehoirt ende Gheryt nyet, dair
Geryt noch op seyt dat Herman dat bewysen sal als recht is, off dat
hy vellieh wesen sal inden iiijc Arnh. gulden dair hem Geryt voir au-
spreckt. Eude want Geryt inden gericht bewyst lieft mit evnen bese-
gelden brieue dat dat halue huys syn is ende he des nye vytgegaen ver-
tegen noch weei\'lois geworden is als recht wyst (sic) ende hoe Herman van
Collen dat bewysen sal dat dat halue huys der Stat van Swolle is ende
Gheryts nyet des begert hy eyn ordel.

Item dit ordell is bestaidt an Sweder van Wagensfeit die dair op
wysde voir recht want Geryt die Bruyne mit eynen schepenen brieue
inden gericht bewyst heft dat dat halue huys syn is, ende Herman hem
vermeten heft dat dat der Stat van Swolle is So sal Herman dat be-
wysen mit segel ende brieff als recht is dair des Geryt die Bruyn mit
synen vryen wille mede vertegen ende oeuer gegeuen heft als recht is.

Item dat ordel wedersprack Herman van Collen mit synen voirspreke
ende wysde voir recht mach Hermau van Collen bewysen als hy hem
vermeten heft mit, schepenen brieuen van Swolle dat dat bewysses ge-
ïioich is, want dat huys onder den gerichte ende bynnen der stat van
Swolle gelegen is, ende dat hy vorder gheyn bewvs doin en sal ende
seyt dat dat recht is.

Item Herman van Collen is syn ordel afgeclairt v tnerck ende Glieryt
die Bruyue is syn clagelic guyt togewyst.

Clairboick anno 1423 iucepto fol. 25.

BIJLAGE E.

Anno xxvjo.

Houelake. — Item eyn ordel vraget Arnt Nagel mit Henriek van
Schelenberg synen voirspreke ende seyt want he Hermau Rutgerss. beuae-
ren eude bevonden heft op synen erve dat syn is ende dair hy dat besidt
van heft nae vytwysinge syure Richters ende Schepen brieue die he dair

-ocr page 221-

van beft dair Herman voirs. Arude syn korn van outmeyet ende ontfuert
beft geweltliker haut vyt den lande van Gelre ynt, Sticht, dat Arnt be-
wysen mach mit voele gueder mannen die dat gesien hebben So seyt
Arnt dat Herman dair voir glieyn ouscholt doiu en sal, hy en soile des
gewalts staen ter kunde ende ter wairheit eude tot des heren besien want
Herman van den enie jn Arnts clasje steet. nae vuhalt des richtboieks
da ir die elage ynne geschreuen steet eude seyt dat dat rccht is Ende
begheert des eyn ordel.

Item hier op antvvort Herman Rntgerss. mit Wolter op den Dicke
synen voirspreke

Item dese ordele syn bestaidt an R eyn er van Estuelt die dair op
wysde vur Recht dat Herman syn onscolt dair mit recht vuir doiu moicht.e.

Item dat, ordel weder spreekt Arnt Nagel mit Henrick van Sche-
rnberg syneu voirspreke ende wyst voir een beter recht ende seyt want
Herman in .synre clage steet vaudcii crue nae ynhait des Richtboicks
dair Herman Ainde dat. gewalt eude die outfuringe boeuen der clage an
synen korn vanden Erue gedain heft dat voele gueder maune gesien heb-
ben dair Arnt Herinanue mede vervolgede vyt den lande van Gelre ynt
sticht So seyt x\\rnt dat Herman des mit recht mede gaen sal ter koude
eude ter wairheyt ende tot, des bereu besien, ende seyt vynt die liere
wit der konde ende mit der wairheit dat dat also geschiet is als hem
Arnt vermeten heft, dat dan Herman dair gheyne onscolt voir doin en
sul ende wyst dat voir recht.

Item want Herman Rutgerss. syn ordele nyet en lieft doin beschryuen
soe wysen ende cinerea die Ridder ende knechte Herman vellic van
v merck.

Item Herman Rutgerss. en heft syn ordel nyet doiu beschryuen off hy
eu beft synen voirspreke oick (nyet) dair äff beuolen dair omme en wart
dat ordel ter naester voirledonre ciaringe uyet gelesen.

Clairboick anno 1423 ineepto fol. 28.

BIJLAGE F.

Anno xxx.

Gerderen. — Item aldus seyt Geryt Rutgerss. mit Henrick van Sche-
lenberg synen voirspreke want he Jan van Kaete angesprokeu heft voir
vüj Arnhemsche gulden van butingen dair Jan voirs. eyn buytmeister
van is geweest dat Jan dair ghevns dienstrechts af genyeten en sall hy
hy en sall kennen off verseken ende seyde dat dat recht were ende
gherde des eyn ordell.

Item dair op antwort Jan van Kaete ende seyt he sy eyn dienstman

-ocr page 222-

syns heren ende en sal hem hier nyet, te rechte staen ende seyt dat dat
recht is ende gheert des eyn ordell.

Item dese ordele syn bestaidt an Lubbert vanden Glinde die der synen
verst nam ende Lubbert vanden Glinde wijst voir recht want Geryt Rut-
gerss. ende Jan sementlic geroeft hadden ende hoir lyff ende guyt dair
online tsainen gewaecht hadden yn heren veden dair Jan eyn buytmeis-
ler aff was dat Jan Geryt Rutgerss. voirs. van synen deele richtinge
doin sal gelyck hy hom angesproken heft.

Item dat ordell wederspreckt Jan van Kaet. mit Ludolph Luysman
synen voirspreke want die anspraeke nyet en dreget an pacht of an ver-
dient loen off au verterde eost dan alleyne van schaede ende an scholt
ende Jan voirs. eyn dienstman is syns heren dat he mit recht syns dienst-
rechts genyeten sali ende voir schaede ende scholt voir eynen dagelix-
schen Richter nyet staen en sali ende wyst dat voir eyn beter recht.

Item Geryt Rutgerss. is svn ordel aff geclairt op v merek.

Clairboick anue 1423 incepto fol. él verso.

BIJLAGE G.

Berneuelt. •— Item Helmert van Tonhouen sprack an Henrick Wyn-
kop ende Ryquyn Melyss. sementlic dat sy sitten in synre verstoruenre
erfnisse die synre suster van hoeren kynderen angestoruen is ende sya
suster vort geerfft heft op Helmert voirs. ende Henrick ende Ryquyn
voirs. en hebben noch en willen Helmert voirs. die erfnisse nyet rumen
noch vten ter tyt dat hy dat bi gueden mannen hem eisschede te vten
ende hebben Helmert voirs. dair an gheschaedt C aide scilde ende begert
dair gerichts aff ende dair toe voir eynen ketell den Helmerts wyff synre
suster leende ende voir eyne koe die Helmerts wyff oick synre suster
leende ende Henrick ende Ryquyn voirs. en willen des oick nyet vten
ende des te schaeden x Ryns gulden.

Item op die anspraeke die Helmert Tonhoff mit Ludolph Luysman
synen voirs. duyt op Henrick Wynkop en Ryquyn Melyss. voirs. Ant-
worden Henrick ende Ryquyn mit Lubbert vanden Glinde boeren voir-
spreke ende seggen synt den male dat sy den hylixbrieff gans ende gkeue
geloest hebben den sy inden selueu gerichte thoenden, wes Helmert
voirs. hem dair en boeuen thyet vanden C scilden te schaeden off woe
hy dat inden gerichte genoempt heft ende mede van anderen guede als
bedde ketell ende koe woe dat vort genoempt mach wesen, dat dat Hen-
rick ende Rykout voirs. tot gheynen onstaeden komen en sali an hoeren
gueden rechte want dat seggeworde ende gheyne hylixvorwarden en syn,
dair op seggen sy vort dat sy hem dair voir ter leger banck nyet staen
en soilen want dat schaede ende scholt is ende Henrick ende Rvkout

-ocr page 223-

O

voirs. hoirs guedeu rechten dair au genyeten soilcn ende soilen staen ter
hoger banek voir boeren genedigen heer dair sich dat mit recht geboirt
ende seggen dat dat recht is ende begeren des eyn ordell.

Item op die antworde die Henrick ende Ryquyn voirs. doin seyt Hel-
mert voirs. want he Henrick ende Ryquyn voirscr. toe spreekt voir ver-
stomen erfnisse ende geleent guyt dat sy mit rechte dair aff gheens
dienstrechts genyeten en soilen Sy en soilen vtinge der verstoruenre
erlnisse bewyssen ende betalinge des geleenden gelts off seggen dair mit
rechte tegen ende seyt dat dat recht is ende begert des eyn ordell.

Item dese ordele syn bestaidt an Clais van Aller van Stout.enborcli
die dair op wyssde voir recht dat Henrick ende Ryquyn voirs. van ver-
storuenre erffnisse gheyns dienstrechts genyeten en soilen sy en soilen
vtinge dair aff bewyssen off antworden dair voir mit rechte.

Item dat ordell dat Clais van Aller van Stoutenborch wyst voir recht
dat wederspreken Henrick ende Ryquyn voirs. mit Lubbert vanden Glinde
hoeren voirspreke ende wyssen voir eyn beter recht ende seggen want
dat van schaede eude van scholt drecht dat sy mit rechte hoirs dienst-
rechts dair an genyeten soilen ende dair van ter leger banck nyet staen
off antwordeu en soilen ende seggen dat dat recht is.

Die Ridder ende knecht claeren dat Henrick Wynkop ende Riqwyn
Meliss. van den erftalen geens dienstrechts genieten en sullen mer sullen
staen ende antvverden ende vanden rede gnede off schade, dair sullen
sy hoirs diensts rechtz inne genieten off sy willen ende en doruen dair
uiet van antwerden sy en willent doen.

Clairboick a° 1432 i\'ncepto fol. 38.

BIJLAGE H.

Heerde. — Item Roloph Dericx soen [mit] "Willem Köninck syn voir-
spreke sprickt ain Johan Nyeman dat hy hem ontboert heeft, dat hy hem
waill bewysen will v klymmer dair hy geuallen is op syn dieustrecht ende
flair op wvsde Jan Wemmerss. voir recht wanttet beneden v merek is
ende mer v klymmer en dreecht dat by dairomme syns dienstzrechtz dair
an nyet, genyeten en sail.

Item dat ordell dat Jan Wemmerss. laitste wysde voir recht dat we-
dersprickt Jan Nyeman myt Derich Byll synen voirspreke ende wyst
voir een heter recht ende seydt want hy een dyenstman is syns heren dat
hy des genyeten sali ende ther legher bancken dair omme des then rech-
ten nyet stain en sali ende wyst dat voir een beter recht.

Item Johan Nyeman geet syns ordels aff.

Clairboick a° 1432 incepto fól. 62 verso.

-ocr page 224-

BIJLAGE I

Dit is geclairt.

Arnhem. — Item jut jair van xxxiiij?"" op seute Amines dach voir
midwinter sadt Arnt Grut.er toe gerichte tot Arnhem mit gerichtsludon
hier nae beschreuen als Henrick Wolff eude llenrick van Wanchem
dair sprack Ryquyu die Lewe Euert LJaep an dat hy hem sciildieh weer
x Arnli. gulden die he Ryquyn nyet belailt en hedde ende hedde Ryquyu
dair au geschaet v Artih. gulden ende Ryquyn voirs. begerden gerichts
ende seyde want Euert oeuer gaff voir den gerichte dat hy hem terstont
antworden wolde op syn ansprake Soe seyt Ryquyn voirs. dat hem Euert
terstont bekennen off verseken sali ende seyt dat dat recht is eude
begert der eyn gerecht ordell. Oick bekenden Euert Paep dat der gulden
mer ix en weer jnt selue gerichte.

Item hier op antwort Euert Paep dat he Ryquyu die Lewe mit ij
sciltbair mannen die dat schryuen of seggen soilen betalinge bewyssen
will eude seyt mach hy dat doin dat lie dau van Ryquyns ansprake
gheyne noit lyden en sali ende der scholt veriaeten wesen ende seyt
dat dat recht is ende begert des eyn ordell.

Item dese ordele syn gevraecht Henrick van Wanckem die dair op
wees voir recht dat dat bewys dat Euert Paep mit sciltbair mannen mit
segworden off mit hoeren schryuen Ryquyn voirs. au synre ansprake
gheijn oust.ade doin en sali ende dat Euert Paep Ryquyn die Lewe nae
ansprake ende antwort mit rechte terstont kennen off verseken sali.

Item dat ordell dat Henrick van Wauckhem wees dat wedersprack
Euert Paep ende wees voir eyn beter recht ende seyde mach hy Ryquyn
voirs. betalinge bewyssen mit ij sciltbaren mannen mit hoeren woerden
oft brieuen dat sy seggen off schryuen dat Euert Ryquyn voirs. betailt
heft, dat Euert mit rechte Ryquyn dair en theuden nyet vorder sculdich
en is te betalen ende synre ansprake ontladen sal wesen.

Item Henrick Bentinck laefden an des Richters hant Euert Papen toe
recht toe brengen als men wedersproeken ordele Ciaren sali ju Yeluwe.

Item Ryquyn die Lewe is syn ordell afgeelairt.

Clairboick a° 1432 iucepto fol 86.

Het geheele stuk behalve de uitspraak der klaring is doorgehaald.

BIJLAGE K.

Brommen. — Item op die wysinge die Jacob Scbymmelpemmick Aernt
ter Steghen togewyst heft ende die Jan van Groessen mit Derick Vos-
kuyle synen voirspreke wedersproeken heft Soe seyt Aernt voirs. want

-ocr page 225-

hem dat ordell nac den lautrecht yrstwerff toegewyst is ende Jan voirs.
dat nu wedersproeken heft dat Jan van Groessen mit recht sculdich is
wyssheit te setten jndes gerichts hant off Aernt voirs. Got beraidt ende
syn guede recht dat hy weten raoege an ween ende wair dat he synen
schaede ende onkost an verhaelen moege want men Jans guyts ende erffs
voirs. nergent in Veluwen en weet ende seyt dat dat recht is ende begert
des eyn recht ordell. Bestaidt an Aernt te Seharpenhuys die dair op
wyssde voir recht, Want Aernt ter Steghen genuech geguet weer jn
Veluwen ende men Jans guyts van Groessen jn Veluwen nyet en wuste
dat Jan voirs. mit rechte sculdich is wyssheit te setten off Aernt voirs.
Got berait ende syn guede recht dat he moige weteu wair an he synen
schaeden verhaelen moige.

Item dat ordell dat Aernt te Seharpenhuys gewyst heft voir recht dat
wederspreckt Jan van Groessen mit Derick Voskuyle synen voirspreke

Die Ridder ende knecht claeren want Johan van Groesen syn weder-
spraeke niet bescreuen auer gegeuen en heeft soe claeren sy Jan vellich,

Clairboick a° 1432 incepto fol. 89.

B IJ LAGE L.

Hattem. — Een ordell vragede Aernt Knoep van wegen Joncker Fre-
dericx vanden Rutenberge ende seghet dat hy gepant heeft jn syn
guet dat geheit.en is Bertolt3 guet van Ecke dat Bertolt voirscr. ont-
fangen had jn lyftocht van Jonffer Effemnyen van Buckhorst myt
allen synen toebehoeren als dat gelegen is jnden gerichte van Hattem
ende is een leen dat Frederich voirs. the leen helt van Johan van Buck-
horst des hy hoff ende heer heeft, ende besitt nae leenrecht, alse tot
een stichts leenrecht dair op seghet Aernt voirg., mach Frederich voirs.
dat bewysen myt synen leenhere als stichtz leen recht is dat hem die
here vanden lande myt recht jn syn leen halden sall ende jnden besitte
des leens ende seghet dat Aerutz vander Lawick besitte gheen besitt
en is want nyemant gheen besitt hebben en mach van Jene buten hant
des leenheren Ende seghet dat dat recht is Een ordell weert is off
en is. Bestaedt ain Johan Trysberch Hasensoen die des synen verst nam
Sess weken all vyt. Geschiedt op sente Andries auont des heyligen
apostels. Gherichtslude Johan vanden Damme Hermen van Herwerden
Roloph Smydt Johan Trysberch Henrich Janss. Jacop Aerntss. Johan die
Velicke Anno xxxviij.

Op die ainsprake die Aernt Knoep duet als eeu voirspreke Fredericx
vanden Rutenberghe als dat hy gepant heeft ain synen pacht dat
leenguet wesen solde ende weer des jn besitte &c. Antwoirdt Huge Wil-
lemss. als een voirspreke Aerntz vander Lawick ende syure dochter als
een mombair synre dochter dat guet sy een eygelick guet ende dat

-ocr page 226-

wederdeell onuerscheyden en is gheen leenguet ende heuet dat beseten
als een monbair syns wyfs voir ende nae synre dochter waill thien off
tweliff jair lanck off langer onbespraken mittten rechte van ymant ende
trecket des nyet vorder dan ain die pechters die dat voirg. guet van hem
gepacht hebben ende die pacht jairlicx Aernt betailt hebben Ende mede
seghet Aernt voirg. als een momber synre dochter Syn dochter sy een
wailgebaren dienstwyff hoirs heren ende hy eeu wailgebaeren
dienstman syns
heren dat hy ofte syn dochter myt rechte voir enen dechgelicxschen ge-
richte nyet stain en derff dair syn dochter off hy als een mombair äff
onterft solden werden Ende seget dat dat recht is, ende gheert deseen
recht voirordell Bestaedt ain Johan Trysberch Haseusoin die des synen
verst nam Sess weken Geschiedt op sente Andries auondt des heyligen
Apostels Anno xxxviij.

Hyr op wysde Jan Trysberch Hasensoen voir recht want Aernt vauder
Lawick een besitter is des erues ende hy een dienstman is ende syn
dochter een dienstwyff dat se myt recht voir den dechgelichschen richter
nyet the recht stain en doruen sy en willent doyn.

Dat ordell dat Jan Trysbergh laitste wysde voir recht dat wedersprack
Aernt Knoep van wegen Joncker vanden Butenberge ende wysde voir een
beter recht syn ordell stantaftich wantet een leen is als hy bewyseu will
nae vytwysinge syns ordels.

Dye Ridder ende knechte claeren want Erederich van Rutenbcrgh ende
Aernt vander Lawick myt peyndingen ain die banck gekomen syn dair
pandweringe op geschiet is soe sali Aernt vander Lawick myt synre
dochter stain ende verantwerden die pandweringe ende en sali gheens
dienstrechtz dairynne genyeten.

Clairboick a° 1432 incepto fol. 113.

BIJLAGE M.

.......... — Item Wemmer van Puttensteyne als een voirspreke

Lcnssen Wynterpoels van Doesborgh sprack ain een deell Hollanders vyt
Zelant ende uyt Hollant dat sy oen geschedight hadden opter zee ain synen
schepe ain synen guede ende ain synen neue die dair geuangen is soe guet als
twedusent schilde Ende segge want sy onder enen heren geseten syn dair
dat geschyet is dat sy dat guet myt rechte zoilen richten want dat guet
jn Zelant off yn Hollant gebruyckt is Ende segge dat dat recht is.

Item op die ansprake die Weimner vau Puttensteyn doet als een voirspreke
van wegen Lenssen Wynterpoels van Doesborgh op die Hollanders datsy hem
toe schaeden gedain solden hebben soe guet als twedusent schilde dair op ant-
wordt Euert ther Iluernen van wegen der Hollanders ende seecht hem onschul-
dich der voirg. twedusent schilde ende seeght voirt dat die Hollanders
stam
op enen vryen baedem ende syn des naerre hoerre onscholt dan hem myt

-ocr page 227-

einiger byticht off seggewoirden auer the gaen syn ende segge dat dat
recht is Een ordell weert is off en is.

Item op die onschult die die Hollanders gewedt hebben &c. dair op
antwordt Lensse Wynterpoell voirg. myt Weramer van Puttensteyn sy-
nen voirspreke Ende seeght dat sy myt recht dair geen onscholt voir
doyu eu sullen, sy en soileu richten ende gelden die tweedusent schilde
die die Hollanders off Zeelanders geschedight hebben, mach hy dat be-
wysen als hy hem vermeten heeft, dat sy dat guedt ende haue yn Zelant
off yn Hollant gebruyckt hebben dat hem opter zee gesehedight is want
Hollant ende Zelant onder enen landtzheren geseteu is ende segge dat
dat recht is Een ordell weert is off en is.

Bestaedt ain Henrick vander Lair die des synen verst nam theut op
onser lieuen vrouwen auont visitacionis neest komende Anno xxxviij Ghe-
richtslude die gemeyne Schepenen.

Hyr op wysde Henrick vauder Lair voir recht, dat die Hollanders die
ain wege noch ain velde nyet geweest en syn noch dair nyet ain toe
■wynneii noch toe
Verliesen en hadden dair Lensse Wynterpoell dat syne
genamen wart myt huerre onscholt quydt soilen wesen.

Dat ordell dat Heurick vauder Lair wysde wedersprack Lensse Wyn-
terpoell myt Hugeu Willemss. synen voirspreeck Ende segede want die
Hollauder eude Zeiander onder enen heren geseten eade auerkomen
weren dat men alsullich guet als vyt Oesllant queem nemen solde dat
myt wille ende consent der Hollander ende Zeiander geschiedt is
Ende op dat auerkomen die van Zirckzee die van Doesborch als Lensse
Wynterpoell myt synen gesellen hoir guedt soe buten veden ende schult
affgenamen hebben ende byunen hoir stat gesleten omslaigen ende ge-
buydt Soe wyse hy voir een beter recht, dat die Hollander voirden
schaeden als sy die van Doesborch soe bewysliken gedain hebben gheen
ouscholt doyn eu soilen , mer soilen den schaeden richten ende segge
dat dat recht is. Gerichtslude die gemeyne schepene Anno xxxviij0 op
onser lieuen vrouwen auont visitacionis.

Die Bidder eude knechte claeren dat ordell van Henrick vander Lair
gewesen stantaftich ende die Hollanders ter onscholt ende Lenssen Wyn-
terpoell vellich.

Clairboick a° 1432 incepto fol. 114.

BIJLAGE N.

Gerde ren. — Item Henrick Steuen Euertz soins som spraek au
•lohan Euertzs. synen oem voir dat hy hem Rume syn guet tot Vddel
mit alle sijneu toebehoeren soe dat gelegen is ende alsoe dat syn is na
vytwysinge eens gerichtlicken hylixbrieffs waut hy hem wederomme dair
aff doin wil een affgescheit, byden magen ende vrynden off byden gericht

-ocr page 228-

hoe hy dat schuldich is te doin Ende want by dat niet geruympt en
hefft soe hefft hy dair by te schaden C olde schylde ende die achterste-
dige jairRente.

Item Henriek voirs. sprickt noch an Jan Euertss. synen oem voir xxxij
ymen ende anderen huysrait die hy angetast hefft by synen onmundigen dagen
doehy syn momber was ende eyscht hem dat ende 1 Ryns gulden te schaden.

Item op anspraken Henriek Steuen Euertz soins soin antwert Jan
Euertss. mit Maes Claess. synen voirspreke ende seyt hy is een dienstman
syns heren hy en sal vaudeu schade ymen ende anderen huysrait hoe hy
die genoempt, mach hebben ende het Richtboick begrepen hefft hier ter
leger bancken niet ten Rechten staen hy sal dair van staen ter bancken
dair hy mit Recht hoirt ende seyt dat dat Recht is ende geert des een
Recht voirordel Beheltlicken hem &c. Voirt seyt Jan vanden guede tot
Vddel dat sy syn gnet ende dat hebben hem syn olders angeerfft ende
is hem oick toegescheiden byden vrynden ende byden magen ende mitten
here, ende seyt mach hy dat alsoe beschynigen mit vrynden ende magen
off myt anderen gueden schyu dat dat alsoe geschiet is Ende hefft dat
dair op beseten xviij jair lanck off langer onbespraken mitten Rechten
van Henriek off van yeinant anders soe en sal hy hem dair niet vorder
op antwerden ende seyt dat dat Recht is ende gert das een Recht ordel
ende die herc is hem scliuldicli te holden jn synen besyt.

Item op antwerde Jan Euertss. seyt Henriek Steuen Euertz soins soin
met Derick Voskuil synen voirspreke int yrst vanden guede tot Vddel
dat guet syn guet ende is dair angekomen mit Recht na vytwy-
singe eens besegelden Richters brieff dairin die hylixvorwerden gelydt
die tusschen synen seligen vader ende moeder bedediugt was betuygt
is als recht is Ende wil dair aff doin Jan synen oem een affge-
scheit gelyck hy dat schuldich is te doin na vytwysinge des seluen
brieffs Ende syn vader is opten seluen guede gehylickt an synre moe-
der na vytwysinge des seluen brieffs Ende alle die woirde die Jan seyt
off seggen mach dat hy van dien guede besyt te hebben off dat hy van
ciien guede init Henriek synen neue gescheiden solde vvesen dair op seyt
Henriek hy en liebbe geen besyt van dien guede des eygendoins als
Recht is, Want doe Henriek dat guet an quam off besteerff van synen
doeden vader doe was hy onmundich ende lange tyt dair na , ende doe
was Jan syn oem syn rechte gebaeren momber ende dat besyt dat Jan
alsoe gekregen hefft op Henrick syns neuen guet dat en sal Henriek mit
Recht niet hynderen ende is een onrecht besyt, Oick seyt Henrick soe
syn vader gestoruen is by synen onmundigen dagen ende Jan syn oem
syn momber gewest is soe en hebbe hy niet können komen an syn be-
vvys synre hylixvorwerden jn wat maten jn hylixvorwerden syn vader au
desen guede an syure moeder bestaedt wart, ende doe Henrick an synen
brieff gekomen is hebbe hy syn guet oick gesocht mit Recht gelyck hy
dat hier beschinicht ende seyt dat hem die here dair schuldich is jn te
halden. Voirt seyt Henrick vanden affgescheit dair Jan syn oem
affseyt
hy en hebbe geen affgescheit van hem ten sv dat Jan dat gemaickfc
hebbe by synen onmundigen tvden doe hy seiner syn momber was

-ocr page 229-

Kade dat gescheit dat alsoe gemaickt is dat en sal oick van geenre
werden wesen mit Recht ende en is niet gegaen noch gemaickt als
Recht is want dat ju synre onmundigen tyt geschiet is Ende oick
synen brieff niet en hadde noch gekrigen en konde eer deser tyt
Ende Henriek seyt dat hem die here mit Recht schuldich is te
holden ju synen erffguede ende die Ie laten Rumen want hy dat be-
schynicht mit enen Richters brieff dair syns vader ende moeder hylix
vorwerden ju betuygt ende ju beschreuen syn dair hy jn beerfft is jn
synen onmundigen dagen, ende geen worde noch geen vermyt off vor-
werden die hem Jan vermyt en sal Henriek niet hynderen men sal hem
mit recht holden ia synen guede na vytwysinge syns brieffs voirs. ende
seyt dat dat Recht is ende gert des een ordel Bestaedt an Amelrinck
van Hoeru die cler synen verst nam

Item op die ander autwerde Jan Euertss. duet seyt Henriek voirs.
mit synen voirg. voirsprekc als van den xxxij ymen ende anderen liuys
Raet eude cleynolt na vytwysinge der anspraken, Jan syn oem hebbe
syn momber gewest in synen onmundigen dagen ende hebbe dat voirs.
guet van Henricx wegen alsoe augetast ende is hem mit Recht schul-
dich dat weder vyt te Reicken ende Ie gelden off Rechte antwert dair
van t,e geuen eude alle die woirde die Jan seyt off seggen mach die
en sullen Henriek hier niet an tonstaden komen ende seyt dat dat recht
is ende gert des een ordel Bestaedt au Amelrinck van Hoern die der oick
synen verst nam.

Item Amelrinck van Hoern wyst. voir Recht mach Henriek Steuen Euertz
soins bewyseu als hy hem ju synen ordel vermeten hefft dat syn vader ge-
hylickt is op dat guet tot Vddel dat hy die ander kynder affgueden
solde dat hem dan dat besyt dat hem Jan Euertzs. syn oem vermyt
an Henricx guede by synen onmundigen tyden geen onstade doin en sal
Ten were sake dat Jan bewyseu ïnuclit als recht is dat Henriek dair aff
gescheiden were hy synen mundigen dagen Voirt wyst Amelrinck dat
Jan van den schade syns dienstrechts genyeten sal mer dat hy antwer-
den sal op die ander ansprake van den ymen ende anderen huysrait die
Jan angetast hefft by Henricx onmundigen dagen.

Item dat ordel dat Amelrinck voirs. laeste wysden voir Recht dat weder-
spriekt Jan Euertzs. mit Maes Claess. synen voirspreke ende wyst voir een
beter Recht eude seyt want syn vrynde ende mage hem dat guet tot
Vddel toegescheiden hebben ende byden here dat hy wael beschynigen
wil mit, enen gueden Richters plackaetzbrieff dat dat alsoe geschiet is
dat dat dan stantafftich wesen sal ende seyt voirt van den anderen ymen
ende huysrait dair Heurick aff seyt dat is een byticht eude sal dair
syns dienstrechts affgehieleu ende hefft dat oick by Henricx mundigen
dagen xiij off xiiij jair lanck beseten ende wyst dat voir een beter Recht &c.

Ite m die Ritter ende knechte claeren die wysinge die Amelrinck van
Hoern gewesen hefft stantafftich.

Clairboick a° 1444 begonnen fol. 45, 40.

-ocr page 230-

B IJ L A G E O.

Ede. — Item Wulfken Morrensoen spriek au Pilgrim Brantzs. als dat
hy Wulfkeu syn zaet affhendich gemaiekt hefft van syns selffs laut dair
hy hem hoemoet eude schade au gedaeii hefft also guet als C Rynsgulden
ende gert gerichts.

Item op autworde Pilgrims seyt Wulfken hy wil hem auergaen mit
ij off iij dienstludc dat hy dat gedaeu hefft Ende en were des niet
genoech so wolde hy des dair en theynden mit hem ter konden gaen so
en sal hy geen onscholt dair voir doin want hy een horich man is,
ende seyt dat dat Recht is ende gert des een ordel Bestaedt au Wulffer
van Byler die der synen verst nam.

Item Wulffer van Byler wyst voir Recht syntemael Wulfken Morren
soen angesproeken hefft Pilgrim Brantss. eude dair anspraieke ende
wederantwort opgegaen is Ende Pilgrim dair niet tegen en hefft doin
sehryue-n so wyst hy Pilgrim vellich vander anspraieke na vytwysinge
des Richtboicx.

Item dat ordel dat Wulffer van Byler laeste wysden voir Recht dat weder-
sprickt Pilgrim Brantss. ende wyst voir j beter Recht ende seyt want
hem Wulfken toegespraken hefft voir schade ende gebreck na vytwysinge
des Richtbox dair hy op die tyt op geantwert hefft ende syn voirspreke
syn antwert niet en hefft doin schryuen so en hefft hy niet meer ver-
iaeren dan syn schryfft dat hy niet doin schryuen en hefft Ende also
by hem dan mitten Richtboick bewyst dat hem Wulfken koude ende
wairheit vermeten hefft ende hy des noch niet bygebrocht en hefft als
hy hem vermeten hefft so seyt hy dat hy mit Recht niet vellich en
is eer hy dat bewys gedaen hefft als hy hem vermeten hefft na vytwy-
singe des Richtboicx eude wyst dat voir j beter Recht.

Item Ritter ende knechte claeren die wysinge die Wulffer van Byler
gewesen hefft stantafftich.

Clairboick a° 1444 begonnen fol. 151.

BIJLAGE K

Epe. — Item die Richter van wegen myns gheiiedigen heren sprack
an Arut Volcqwynss. Heurick vanden Broick, Henrick Gansenebe ende
Geryt Peel als dat sy in hoefen buerschap van Vaessen Enen waterganck
hebben dair se die wangen äff maken verwaeren ende wachten soelen
mit hoeren buer Recht dat hoir water bedecket juder weteringe bliuen
sal, welcke buer Recht se van mynen ghenedigen heren vander heerlic-
heit hebben Ende want se dan dat buer Recht so niet geholden ende

-ocr page 231-

verwairt en hebben als se schuldich syn te doin na beeren buer Recht
ende hoir water niet bedecket geleyt en hebben Ende die buer die dair
beneden liggen van Eraps eude anders dair mynen ghenedigen heren den
thieude aff tobehoirt verdrenckt ende verderfft hebben Ende die voirs.
buer hoir zaet, So hebben se mynen genedigen here ende synre hoger
heerlicheit dair an gebroickt M olde scildeu Ende seyt dat se dat buer
Recht noch schuldich syn te holden ende te verwaeren dat, dair nyeinant
genen schade by en krige ende beteren hem synen schade voirs. ende
gert gerichts ende gerechter antwert.

Item op anspraick des Richters seggen dese voirg. lüde ten yrsten den
schaden ouschuldick hoe dat Richtboick jnhelt, Ende seggen mede dat
se mynen ghenedigen heren off nyemant anders mit hoeren waterganck
genen schade gedaen en hebben die se hem schuldich syn te Richten
Ende seggen hem der anspraeken alinge ende al onschuldich hoe dat
Richtboick dair van ja holden mach Ende se syn dienstlude hoirs heren
ende staen hier op enen vryen badem eude syn naerre hoerre onscholt
dan hem yemant mit segwoirden off bytichten au te komen is off dat
hoir aff te wynuen is Ende hebben den waterganck geholden als hoir
voirvaderen gedaen hebben tot desen dagen to Ende seggen mede off se
ter onscholt gewyst worden dat se die onscholt mit recht doin soelen ter
hoger baneken ende uiet hier ende seggen dat dat Recht is ende geren
des j ordel.

Item op antwerde Arnt Volqwynss. Heurick vanden Broick Henrick
Ganseneb ende Geryt Peel seyt die Richter van myns ghenedigen heren
Wegen so se hier onscholt gewedt ende gedingt hebben die se hier niet
gedaen en hebben off doin en willen so syn se mit Recht veliich want
Wye onscholt wedt off dingt voir die lege bauck die is schuldich die on-
scholt dair te doin Eude die Richter seyt voirt so se seggen dat se den
waterganck geholden ende verwairt hebben als hoir voirvaderen gedaen
hebben tot deseu dage to so syn se schuldich dat by te brengen ende te
bewysen als Recht is dat se dat soe geholden hebben als se schuldich syn
te doin Ende en moegen se des so niet bewysen so syn se veliich der
anspraken ende broickafftich ende soelen mynen ghenedigen heren dat
Richten ende betereu want se geen voirordel gedingt en hebben eude
seyt dat dat Recht is ende gert des j ordel Bestaedt an Arnt van Aken.

Item Arnt van Aken wyst voir Recht so als Arnt Folcqwynss. Henrick
vandeu Broick Henrick Ganseiieb ende Geryt Peel op hoir onscholt hier
gedingt hebben voirden schade tegen den Richter Ende so se verre ge-
dingt hebben vander onscholt na vytwysinge des Richtboicx so soelen se
die onscholt hier doin ende anders nergeut doin se des uiet dat se vel-
iich syn Ende mogen se dan voirt bewysen als Recht is, gelyck se hem
vermeten hebben jn hoere antwert na vytwysinge des Richtboicx dat se
dan genen noit lyden en soelen van des Richters tospraick Ende dit be-
wys soelen se doin auer xiiij dagen ten neesten gericht off dair en tlieyn-
den als recht is.

Item dat ordel dat Arnt van Aken laeste wysden tusschen den Rich-
ter van myns ghenedigen heren wegen ende Arnt Folcqwynss. mit synen

B

-ocr page 232-

gesellen als vanden schade als dat se dair äff hier ter onscholt staen sol-
den ende anders nergent dat wederspreckt die Richter vanden schade
na vytwysinge des Richtboicx ende anders niet ende blyfft voirt byder
wysinge Ende seyt want se onscholt gewedt hebben ter hoger bancken
tot Engellanderholt te doin off se die sehuldich weren te doin ende niet
hier ter leger bancken na vytwysinge hoirs ordels Ende also se dan
hier ter bancken togespraken syn ende dair hoir onscholt voir jn hoerre
antwert niet gebaden off gedaen en hebben Ende op hoir woirde ge-
bonden syn mit Recht die niet te verbetereu so syn se mit Recht vellieh
vanden schade vander anspraken na vytwysinge des Richtboicx want men
en sal off en mach nyemant mit Recht meer off vorder to wysen dan hy
seluer geeyscht ende bedingt hefft Ende also se dat dan seluer niet ge-
eyscht en hebben so syn se mit Recht vellieh ende wyst dat voir j be-
ter Recht.

Item die Ritter ende knechte claeren die wysinge die Amt van Aken
gewesen hefft stantafftich.

Clairboick a°. 1444 begonnen fol. 174 verso, 175.

BIJLAGE Q.

Brummen. — Item die Richter gichten mitten gerichtsluden als dat
Henrick Berntzsoen syn voirspraken Recht niet opgegeuen en hefft, ende
bleeff jn synen woirden ende voirspraken Recht staen, doe hy die we-
derspraiek dede die hier nae bescreuen volget.

Item Henrick Berntzs. hefft een ordel gedingt jot begyn vanden ge-
richt van wegen Amts ter Wedem mit synen gesellen, off hy enieh ordel
hoirden wysen van desen voirg. dat hoin ten na ginck, off hy dat we-
derspreken mucht mit Recht ende bliuen staen jn synen woirden als hy
voir ende na stont jnden Rechten dair Reyner van Steenbergen op wys-
den dat Henrick dat doin mucht jn dien dat hy dat dede als Recht is.
Ende voir bedingt hefft mit enen ordel soe seyt Henrick voirs. dat die
wederspraick die hy nv van deser luden wegen gedaen hefft stantafftich
wesen sal, want hy dat voir bedingt hefft als voirs. is Ende die Richter
geuolgt hefft all dat hy mit Recht doin mucht ende seyt dat dat Recht
is ende gert des een ordel.

Item op die wederspraick die Henrick Berntsz. gedaen hefft van wegen
Amts ter Wedem mit synen gesellen seyt Henrick Besselinck mit Derick
Voskuil synen voirsprake, die wederspraick en is niet gegaen als Recht
is, want hy syn voirspraken Recht niet opgegeuen en hefft, Ende jn sy-
nen bedingden woirden voir ende na gebleuen is gelyck die Richter mit-
ten gerichtsluden dat gichten, Ende dairomme en is sy van geenre wer-
den, ende en is niet geschiet als Recht is ende seyt dat dat Recht is

-ocr page 233-

ende gert des eeu ordel Bestaedt an Derick ten Wal die der synen
verst nam.

Item Derick ten Wal wyst voir Recht, na gichtinge des Richters mit
synen gerichtsluden dat Henrick Berntss. syn voirspraken Recht niet op-
gegeuen en hefft, ende jn synen woirden is bliuen staen, als hy voir
ende nae stont, soe en is die wederspraick van geenre werden die hy
gedaen hefft van wegen Amts ter Wedem mit synen gesellen.

Itera dat ofdel dat, Derick ten Wal laeste wysden voir Recht weder-
spriekt Arnt ter Wedein mit synen gesellen, mit Johannes van Aem
ende wysen voir een beter Recht ende seggen, syntemael Henrick Berntzs.
van wegen Amts ter Wedem ende syne gesellen bedingt hefft, off hy
enich ordel boirden wysen van deser voirg. wegen dat desen ten na giuck,
dat hy dat wederspreken mucht ende bliuen jn synen bedingden woir-
den, Ende nader wysinge die Reyner van Steenbergen dair op gewesen
hefft, gelyck ende mit sulkeu woirden als dat Richtboick dat tsamen
vytwyst, soe seyt Arnt mit synen gesellen, dat die wederspraick die
Heurick Berntzs. van hoeren wegen gedaen hefft van werden wesen sal
ende wyst dat voir een beter Recht.

Item die Ritter ende knechte claeren Dericks wysinge ten Wal stant-
afftich.

Clairboick a°. 1444 begonnen fol. 126.

BIJLAGE R.

Brummen. — Item op anspraeke Heurick Besselincks die hy gedaen
hefft op Amt ter Wedem ende syn mede gesellen woe die gcuoempt syn,
die pantweringe tegen hem gedaen hebben Antworden Arnt ende syne
gesellen voirs. mit Johannes van Aem hoeren voirspreke dat sy alle drie
dienstlude syn, Ende datraen dairomme hoir guet niet peynden en sal
mit enen onderpeynder, soe als dese peyndinge geschiet is Ende en
trecken des niet vorder dan an gichtinge der peynderen Oick soe en sal
dese peyndinge vandeu onderpeynder van geenre werden wesen want sy
geschiet is an zaet dat opten lande stont ende noch niet geineyt en was,
dat jndeu Rechten geacht wordt gelyck erffnisse te peynden, dat doch
een onderpeynder mit Recht niet peynden en mach, dairomme seggen
Arnt ende syne gesellen voirs. dat sy een Rechte pantweriuge gedaen
hebben ende begeren des een Recht voirordel Bestaedt an Gelys Yseren
die der synen verst nam.

Item hier op gichten Reyner van Steenbergen die geswaeren peynder
dat hy dese peyndinge niet gedaen en hefft Ende dat Arnt ende syn ge-
sellen voirs. hoir pande ter gueder tyt An hem gewert hebben Ende die
onderpeynder gichten dat hy dese peyndinge gedaen hefft.

B *

-ocr page 234-

Item op die pantweringe die Amt ter Wedem ende syn gesellen hoe
dat sy genoempt syn gedaen solden hebben na gichtinge Reynken des
peynders als tegen die peyndinge die Henrick Besselinek mit recht voir
syn pacht ende Rente gedaen hefft, an guet dat op syns selffs Erue ge-
wassen is, dair hy den schoeff mitten Rechten na geuolgt is seyt Hen-
rick Besselinek voirs., dat hem die pantweringe jn geenre wys onstade
doin en sal an svnen Rechten, hieromme want Arnt ter Wedem voirg.
ende syne gesellen peyndinge geleden hebben ende opbadinge ende vei-
linge jn herbergen ende den here den coep gebaden helft die des niet
en wolde, ende enen coper gehadt hefft ende een weet geschiet is mit
twen dienstluden, dair sy die pande an loessen off weren mach na vyt-
wysinge des Richtbox Ende die pande en syn niet geloest off gewert
bynnen tyden, ende an die hant als se dat mitten Rechten schuldich
weren te doin Voirt seyt oick Henrick Besselinek voirg. dat hem moe-
gelick die pantweringe geen onstade doin en sal an synre Rechter peyn-
dinge, want een yegelick lantheer naden lantRecht van Veluwen naerre
is synre pacht ende Renten op syns selffs Erue mit Recht t,e veruolgen
ende te holden dan hem dat yemant is mit enigen coep schuldich is
affhendich t,e maken Ende seyt dat die here Henricks coeper schuldich is te
stereken, alsoe dat hem syn verwonnen guet ende syn Rechte peyndinge
geutet warde sonder langer vertoch ende seyt dat dat Recht is ende geert
des een recht ordel Bestaedt an Gelys Yseren die der synen verst nam.

Item op die peyndinge die Henrick Besselinek voir synen pacht ende
Rente gedaen hefft op syns selffs Erue ende op die pantweringe dair
tegen na vytwysinge des ordels wyst Gelys Yseren voir Recht, dat Hen-
rick Besselincks peyndinge mit Recht stantafftich is, want hy voir sy-
nen pacht ende Rente gepeynt hefft, ende die pande opgebaden hefft
Ende veilinge in herbergen gedaen hefft Ende den here den coep ge-
baden hefft ende enen coper gehadt hefft Ende Arnt ter Wedem mit
synen gesellen een weet dair aff geschiet is, mit twen dienstluden hoir
pande anden coeper te loessen Ende want Arnt voirs. \'dese peyndinge
aldus alinge geleden hefft, voirder pantweringe, ende oick die pande an
des copers hant niet gewert en hebben Soe wyst Gelys voirs. Henrick
Besselincks peyndinge stantafftich Ende wyst mede want die pantweringe
niet geschiet en is ter gueder tyt au handen Henrick Besselincks off syns
copers Ende Henrick voirs. oick geen weet vander pantweringe geschiet
en is, eer des neesten gerichts, dair na neest volgende, soe en sal
Henrick voirs. jnden Rechten die gichte die Reynken die peynder
gieht an synre peyndinge geen onstade doin, want die pantweringe die
hy gichtede achter Rugge geschiet solde wesen , ende niet ter gueder
tyt an Henrick voirs. off synen coper geknndiget en is Ende oick
Reynken die peynder voirs. van alsulken ontholdenen pantweringe die
soe verre mit Recht verwonnen syn alleen mit Recht geen gicht schul-
dich is te doin, hy en gicht se mit twen gueden mannen als Recht is,
des niet geschiet en is, dairomme wyst Gelys Henrick Besselincks peyn-
dinge stantafftich ende mit genen coep syn pande affhendich maken en
mach buten Henricks voirs. wille.

-ocr page 235-

Item dat ordel dat Gelys Yseren laeste wysden voir Recht dat
wederspreker! Arnt ter Weden Willem die Brouwer ende Gerit ten Goer
mit Henrick Berntss. hoeren voirspreke ende wysen voir een beter Recht
ende seggen dat sy alle drye dienstlude syn Ende datmen dairomme
hoir guet niet peynden en sal mit enen onderpeynder soe als dese peyn-
dinge geschiet is, endeen trecken des niet vorder dan an gichtinge der
peynderen. Oick soe en sal dese peyndinge vanden onderpeynder van
geenre werden wesen want sy geschiet is an zaet dat opten lande stont
ende noch ongemeyt was, dat jnden Rechten geacht wordt gelyck erff-
nisse te peynden, dat doch een onderpeynder mit Recht niet peynden
en mach, dairomme seggen Arnt ende syne gesellen dat sy een Rechte
pantweringe gedaen hebben ende wysen dat voir een beter Recht.

Clairboick a° 1444 begonnen fol. 127, 128.

BIJLAGE S.

(Apelderloe). — Item die Richter van wegen rnyns ghenedigen heren
gesynt an Jacop Lambertss. so hy hem hier togespraken hefft van saken
die hy gedaen hefft die hem treffen an syn lyff ende guet dair een
wysinge op geschiet is gelyck als dat signaet jnhelt dat hy mit mynen
here ter konden gaen sal mit meer ander bewyse dair Jacop weder-
spraeke opgedaen hefft Ende want dan die Richter Jacop liggende Erue
niet en weet ende hy hier syt als j pechter ende bournan Ende mit
synen lyue guede ende beesten dagelix vytten lande trecken mach als
hy wil So seyt die Richter dat hem Jacop geerffde borgen ende wysheit
dair aff schuldich is te doin off hem Got ende syn guede Recht seligden
tot myns heren behoeff dair an hy die broicken die v merck ende an-
deren onkost an verhalen, mach Angesien off die Richter van wegen
myns ghenedigen heren cost dair an gedaen hefft off doende worde wair
hy den an verhalen solde dat hyt dairom schuldich is te doin ende seyt
dat dat Recht is ende gert des j ordel.

Item op anspraeke des Richters seyt Jacop Lambertss. mit Symon
Henricxs. synen voirspraeke hy is een gebaeren ondersaet myns ghene-
digen heren ende is hier woenafftich jnden lande ende hefft dair altyt
gewoent ende hefft haue ende guet te ménen ende te mellicken ende syt
op eenre gueder bouwynge jn enen guedeu bedrine Ende en is mit
Recht niet schuldich enige wysheit off borgen te setten gelyck als hem
die Richter tyt off tosprickt eer der tyt dat hy hem mitten Rechten ver-
wonnen hefft ende vellich geclaert is ende hier oick niet ten bancken
en hoirt ende seyt dat dat Recht is ende gert des j Recht voirordel &c
bestaedt an Goessen Mom die dair op wysden.

Item Goessen Mom wyst voir Recht syntemael Jacop Lambertss.
niet by en brengt off en bewyst Erue lant ende guet dat hem tobehoirt

-ocr page 236-

dat tot suiker werden steet off den Riehicr die claringe to ginge dair
hy die broicken die v merek ende den cost vanden konden an verbalen
muelit, dat Jacop dan mit Recht schuldich is wysheit ende borgen te
setten voirder wederspvaeke die by nv hier gedaen hefft.

Item dat ordel dat Goessen Mom nv laeste wysden voir Recht dat
wederspreckt Jacop Lambertss. ende wyst syn ordel stantafftich ende
van werden jn allen punten als hy dat gedingt hefft ende voir j be-
ter Recht.

Clairboick a° 1444 begonnen fol. 196.

BIJLAGE T.

Ede. — Item Heyn Schys so hy gepeynt hefft an Erue ende guet dat
Gyse van Bryler achter gelaten hefft voir lxxx Rynsgulden hoeffstol ende
lxxx Kynsgulden te schaden na vytwysinge syns verwyns tot Engellan-
derholt sprack an coman Reyner voir dit voirg\'. gelt so hy pantweringe
gedaen hefft ende eyscht hem dat van Gysen guet van Bryler ende gert
gerichtz ende gerechter antwert.

Item op anspraeke Heyn Schyssen seyt coman Reyner als j momber Hen-
ricx syns wyffs, Gysen dochter van Bryler die sake dair hy hem nv voir
gepeynt ende togespraken hefft den Inganck ende dat Recht dair aff hefft
Heyn yrst bestaen ende gevordert voirder hóeger bancken tot Engel-
landerholt so sal hy die sake voirt dair veruolgen ten eynden vyt Ende
die peyndinge die hy nv hier gedaen hefft mit Arnt van Aken den auersten
peynder een onrechte peyndinge is ende van geenre werden want Arnt
geen peynder vanden Ampt van Ede en is Ende dair yemant dach
leggen mach ten Rechten ende en sal hem niet hynderlick wesen ende
en sal dair vorder genen noit aff lyden want alle saken die ander hoger
bancken begonnen syn dair geeyndt werden soelen ende seyt dat dat
Recht is ende gert des een Recht voirordel.

Item op antwerde coman Reyners seyt Heyn Schys die scholt die hy
eyscht die was Euert van Bryler Gysen soen schuldich Heyn Schyssen
wyff Ende Euert was een peynder to Yoirst ende sterff ende bleff dese
scholt schuldich so besetten Heyn Schyssen wyff Euertz achter gelaten
guet dat Gyse weder ontsetten ende ginck op syn dienstReeht staen
aldus so must Iieyn Schyssen wyff dat veruolgh doin voir raynen ghene-
digen heren Ende hefft Gysen guet dair besät ende veruolgt mit Recht
dair Gyse ontsatinge op hefft laten doin dat Heyn bewysen wil dair
wysinge opgeschiet is ten laesten gericht gelyck dat geschiet is Ende
alsoe hy dan syn guet gewonnen hefft so hefft hy dair voir moeten peyn-
deu mit Arnt van Aken den auersten peynder dair coman Reyner pant-
weriuge op gedaen hefft Ende so hefft hem Arnt van Aken dach geleyt
ander bancken Ende want men anders geen guet slyten wynnen off

-ocr page 237-

berichten en mach van erffguede dan voir enen Richter van Veluwen
ende hem dan aldus dach geleyt is so eyseht hy hem dat guet ende
hefft dair een Rechte peyndinge voir gedaen also verre hyt bewysen
mach datter ontsatinge opgeschiet is ende die here sal hem stereken
ende en sal geen voirordel hebben tegen dat verwyn tot Engellanderholt
ende seyt dat dat Recht is ende gert des
j ordel bestaedt an Jan van
Dolre die der synen verst nam.

Item Johan van Dolre wyst voir Recht mach Heyn Schyss bewysen
ende bybrengen als Recht is gelyck hy hem jn synre anspraeke ende
ordel vermeten hefft dat die peyndinge dan van werden is.

Item dat ordel dat Jan van Dolre laeste wysden voir Recht dat we-
derspreckt coman Reyner ende wyst syn ordel stantafftich ende voir
j
beter Recht gelyck hy dat voir van woirde te woirde gedingt hefft Ende
want Heyn Schys oick niet bewesen en hefft dat dair ontsatinge opge-
schiet is so en is dat verwyn ende slytinge van geenre werden ende en
sal hem niet hynderlick wesen want hem oick nye geen weet geschiet
en is ende hem oick nye niet schuldich gewest en is off gelaefft en hefft
so en sal hy hem oick mogelick niet opleggen off betalen ende wyst dat
voir
j beter Reeht.

Item die Ritter ende (sic) claeren want Heyn Schys geen bewys ge-
daen en hefft voir synre peyndinge dat die peyndinge dan van geenre
werden en is.

Clairboick a° 1444 begonnen fol, 212 verso, 213.

BIJLAGE U.

Brummen. — Item die Richter van wegen myns ghenedigen heren
sprack an Geryt Janssoin ende die ander so se by namen ende tonamen
genoempt syn Ende seyt so myn ghenedige here syn claringe hefft doin
kundigen te gueder tyt xiiij dage te voeren tot Engellander holt te Rich-
ten ende te claeren Ende also dat dan een gewoent is dat die gene
die jnden Ampt van Brummen woenafftich syn tot Engellander holt dan
te wesen plegen mynen ghenedigen here die baenRitsehe heren ende
die Ritterschap dair te waken ende te waeren nochtans dair en bauen
hefft die Richter die kloek doin slaen omme die gemeyn buer den kloeken
slach dair te volgen* Ende also dan Geryt Janssoin ende die ander den
kloeken slach niet geuolgt en hebben, so hefft se die Richter van myns
heren wegen doin peynden elck voir iiij lib. dair se pantweringe opge-
daen hebben ende gert des gerichtz ende gerechter antwert.

Item op anspraeke des Richters antwerden Jan Gerytssoin (sic) ende
syn gesellen ende seggen wanneer men se plech te verbaden tot enigen
dienst ons ghenedigen heren soe plechmen een yegelick te verbaden
an hoir buerschappen mitten peynder ende niet mit enige klockenslach

-ocr page 238-

want se verre buten den kirspel van Brammen jnden kirspel vau Voirst
geseten syn ende den kloekeiislach niet gehoeren en können ende jnden
kirspel van Brammen niet to kireken en hoeren hoe wael dat se onder
den Ampt van Brammen staen nochtans hoeren se to Voirst te kireken
Ende want men se dan nv gepeynt hefft van klockenslage die jnden
kirspel van Brammen geschiet is, dat buten hoeren kirspel gelegen is
dair se niet to kireken en hoeren dat bauen hoir olde gewoenten ende
verbadinge is, want tusschen hem ende den kirspel een buerschap ge-
legen is geheiten Vken die plechmen t,e verbaden mitten hoera te blasen
Ende dese andere buerschappen voirs. dair Geryt Janss. ende syn gesellen
woenafftich syn die plech men te verbaden an hoeren buerschappen Ende
want dan die Richter hier en bauen dese voirg. lüde gepeynt hefft bauen
hoeren olde gewoenten so is dat een onrechte peyndinge Ende se heb-
ben een Rechte pantweringe gedaen Ende die Richter sal hem holden
jn hoeren olden gewoenten ende Rechten ende seggen dat dat Recht is
ende geren des een ordel.

Item op antwerde Geryt Janssoin ende syn gesellen antwert die Richter
myt Derick Voskuil synen voirspreke ende seyt die kloek is op die tyt
geslagen beyde jnden Ampt van Voirst ende Brummen dair se van Rechts
wegen op schuldich weren te volgen Ende van dien twen kireken hoeren
se van Rechts wegen te kireken Oick mede seyt die Richter myn ghe-
nedige here hefft ter gueder t,yt die klaringe doin kundigen jn allen
kireken xiiij dage te voeren dat van olts Recht ende gewoenten gewest
syn dat se mynen ghenedigen here tot Engellanderholt plegen te volgen
Aldus soe waeren se nv op dese tyt oick schuldich te volgen mit Recht
Ende want dan dese voirg. ende elck bysonder dair niet to doin en willen
mit hoeren Ede dat sy des kloeken slach niet geweten en hebben so syn
se mynen ghenedigen heren broickafftich dair äff, ende vellich vander
pantweringe Ende alle die woirde die se seggen van hoeren olden ge-
woenten ende weet hem te doin tegen myns ghenedigen heren gewoenten
ende Rechten die en soelen mynen ghenedigen heren niet hynderlick
wesen want off een Richter off een peynder hem jn voirtyden Een weet
gedaen hedde dair se hem to gewilliget hedden dair mede en geuen sy
myns ghenedigen heren Recht ende gewoenten niet auer Ende want se
niet en beschynigen als Recht is dattet hoere olde gewoenten ende
Rechten syn dat men hem een weet doin sal so syn se mit Recht vellich
ende seyt dat dat Recht is ende gert des een ordel bestaedt an Rense
van Mekeren die der synen verst nam.

Item Rense van Mekeren wyst voir Recht mach Geryt Janssoin die
woenafftich is to Voirstonden mit synen gesellen bewysen ende bybren-
gen als Recht is als se hem vermeten hebben jn hoere antwert so sal
se die Richter laten jn hoeren olde gewoenten ende Rechten Ende dat
die Richter dan een onrechte peyndinge an hem gedaen hefft ende dit
bewys soelen se doin ten neesten gericht off dair en theynden als
Recht is.

Item Reyner tOesterbusen tuygt op synen Edt dat hem wittich is dat
die peynder jnder tyt den bueren van Emp van Tonden ende Voirston-

-ocr page 239-

den heren gebade pleeh te kundigen van huse te huse want se verre ge-
seten syn ende den klockenslaeh niet gehoeren en kunnen ende helft
synen Edt hier toe gedaen.

Item Roloff Ribbe tuygt des gelycks dattz hem oiek wittieh ende
kundich is wael xxxv jair.

Item Claes Berwoldinck tuygt des gelycks van 1 jaeren Henrick Euertz
soin van xxx jair Jan Byterdinck van 1 jair Derick Schuerinek van xxx
jair Jacop ten Haue tuygt van
xl jair Henrick die Groet van xl jair
Werner Claes soin van 1 jair Dobbe Andriess. van xxx jair Henrick Gys-
bertzs. van xxviij jair Rant die Moinck van xxx jair Derick Gort van
xx jair Gerit Huginck van xx jair ende Lubbert Werners soin tuygt des
gelycks van xxv jair Ende dese voirg. getuge hebben sementlicken hoeren
edt hier to gedaen.

Item Reyner van Steenbergen gieht dat dese voirg. tuge mitten Rech-
ten hier to gebrocht ende gebaet syn te tugen vauden voirg. bueren.

Item Geryt Janss. mit synen gesellen seyt mit synen voirspreke so als
Rense van Mekeren gewesen hefft na vytwysinge des Richtboicx so heb-
ben se bewys genoech bygebrocht want se bewyst hebben mitten voirs.
tugen die hoeren edt hierto gedaen hebben ende hier an te wynnen ende
te
Verliesen hebben ende jnden voirg. buerschappen niet en wonen dat se
dan bewys genoech gedaen hebben ende sullen dair mede volstaen ende
soelen vander pantweringe ontladen wesen Ende die here sal se ju hoe-
ren olden gewoenten ende besyt holden ende seggen dat dat Recht is
ende geren des een ordel bestaedt an Reyner van Steenbergen die dair
op wysden &c.

Item Reyner van Steenbergen wyst voir Recht dat die voirs. buer van
Tonden Emp ende Yoirstonden niet bewys genoech gedaen en hebben
na wysinge Rensen van Mekeren na vytwysinge des Richtboicks.

Item dat ordel dat Reyner van Steenbergen laeste wysden voir Recht dat
wederspreken dese voirs. buer ende seggen dat se bewys genoech gedaen
hebben na wysinge Rensen van Mekeren na vytwysinge des Richtboicx
ende soelen dair mede volstaen ende wysen dat voir j beter Recht.

Item die Ritter ende knechte claeren die wederspraeke stantafftich
ende dat die buer bewys genoech gedaen hebben.

Clairboick a°. UU begonnen , fol. 267, 268.

BIJLAGE V.

Brummen. — Item Arnt vander Merck als j momber syns wyffs
spreekt an Gabel Alymoel soe hem Arnt jn hefft doin leyden jn dat
derdendeel van allen nagelaten guede als Hille ter Alymoel achtergelaten
hefft als vanden guede geheiten Alymolen guet ende anders so syn huys-
vrouwe dair an gerechticht is ende hoer angekomen is van Hillen hoeren

-ocr page 240-

moeden des hem Gabel onderwynt ende eyscht hem scheydiuge deilinge
ende vyttinge ende dair en theynden 1 olde seilden te schaden.

Item Bransenborgh wyst so Herman Broickhuys gemechticht van Gabel
Alymoel syns selffs wair geworden is tegen Arnt vander Merck dat Arnt
yrst bybrengen ende bewysen sal als Recht is allet dat hy hem jn synre
anspraken vermeten hefft eer Herman van Gabels wegen antwerden sal
ende dit bewys sal Arnt doin auer xiiij dage ten neesten gericht off dair
en theynden als Recht is.

Item Henrick te Yoshusen ende Henrick ter Alymoel tugen op hoereu
edt die se dair to deden so se dair to verdaget ende gebrocht syn mit
Recht van Arnt vander Merck als dattz hem wittich ende kundich is
als dat Hille ter Alymoel die gestoruen is Arntz wyff van der Merck hoir
moeye was ende dat Arntz voirs. wyff so na is van geboirt ende bloede
als Gabel Alymoel is wanttz suster ende brueder kynder syn Hillen voirs
ende al effen nae synt tot Hilleu achtergelaten guet.

Item Arnt vander Merck duet syn bewys mit Henrick te Yoshusen
ende Henrick ter Alymoel gelyck die nv hier getuygt ende beholden heb-
ben mit hoeren Ede als voirs. steet Ende Arnt seyt dat hy bewys ge-
uoech dair mede gedaen hefft nader wysinge die Bransenborgh gewesen
hefft ende nader anspraeke als hy hem vermeten hefft dat syn wyff so
na is van bloede Hillen ter Alymolen als Gabel Alymoel is tot hoeren
nagelaten guede ende dit guet hoir gewest is want se suster ende brue-
der kynderen syn ende sal mit desen bewyse volstaen ende dair en sal
hetn geenrehande saken an tonstaden comen ende die here sal Gabel off
syn gemechtichde so guet hebben dat hem scheydinge ende deilinge
geschiede ende seyt dat dat Recht is ende gert des j ordel.

Item op alsulken bewys als Arnt vander Merck hier gedaen hefft tegen
Herman van Broichuys gemechticht van Gabel Alymolen wegen seyt
Herman dat bewys en is niet genoech ende gegaen na wysinge Bransen-
borgh ende als hy hem jn synre anspraken vermeten hefft Hierom want-
hy niet bewesen en hefft dat dat guet ter Alymoel dair hy hem jn had
doin leyden Hillen ter Alymoelen hoir was ende dat bewys dat hy duet
mit dien twen die mede erffgenaemen dair an werden mogen dat Hills
ter Alymoel Arntz wyff so na is ende dat hy erff dair aff boeren wii
dair en seyt Herman niet weder ende dat en sal hem an Gabels gue^
ter Alymoel niet hynderlick wesen dat een heerlick leen guet is ende
Gabel ende syn voirvaederen hoff here ende besyt hebben dat hy be-
scbynigen mach als Recht is Ende alle die woirde die Arnt seyt off
bewys dat hy duet dat en sal hem dair niet hynderlick an wesen ende
en hefft niet bewys genoech gedaen nader wysinge ende Herman is mJt
Recht quyt vander anspraecken ende die here is hem schuldieh te hoe -
den jn synen besyt ende leenscber weren ende seyt dat dat Recht is ende
gert des j Recht voirordel bestaedt an Hertger Negel die der synen
verst nam. .

Item Hertger Negel wyst tussehen Herman Broickhuys van Gabe
Alymolen wegen ende Arnt vander Merck want Gabel Alymoel seyt dat
guet een heerlick leen guet te wesen ende jnden besyt ende
leenscher weren

-ocr page 241-

is dair Amt niet weder en seyt so sal die here Gabel jnden besyt hol-
den des guetz tertyt to dat hy dair vyt gesleten ende gewonnen wort
mit enen beteren Recht.

Item dat ordel dat Hertger Negel laeste wysden voir Recht dat we-
dersprickt Arnt vander Merck ende wyst voir j beter Recht ende seyt
want Hertger niet dan alleen gewesen hefft vanden leenguede dair Arnt
niet voir gesproeken en hefft dat hem die wysinge niet hynderlick wesen
en sal anden anderen guede dair hy voir gesproeken hefft ende syn be-
wys affgedaen hefft dair syn wyff so na is als Gabel Alymoel is dat sal
stantafftich wesen ende datmen hem dair scheydinge ende deilinge aff
doin sal off die here salt hem doin ende wyst dat voir j beter Recht.

Item op alsulke wysinge als Hertger Negel hier gedaen hefft dair
Arnt van der Merck geern wederspraick op doin solde, dair op seyt
Herman Broickhuys mit synen voirspreke gemechticbt van Gabel ter
Alymolen wegen want Arnt vander Merck hier jnden gericht gestaen
hefft ende hefft Hertger Negel des ordels vermaent dair Hertger op vyt
ginck ende beryet hem ende weder jngecomen is jnt gericht Ende Arnt
hefft dair noch des ordels geeysclit dair Hertger doe op wysden So seyt
Herman naden lantRecht van Yeluwen na ciaringe der Ritter ende knecht
jn voirtyden van sulkeu saken dat Arnt mit Recht geen wederspraick
doin en sal noch en mach van dien ordel want hy geen Ruym Rekenynge
voirden ordel begert en hefft noch oick syn voirsprakenRecht niet op-
gegeuen en hefft ende seyt dat dat Recht is ende gert des j ordel be-
staedt an Aelbert Apeldoern die des synen verst nam.

Item Aelbert Apeldoern wyst voir Recht want Arnt vander Merck
niet bewvsen en can mitten gericht Ende want den gericht dat oick niet
te hogen en is doe Arnt vander Merck die wederspraick dede tegen
Herman Broickhuys dat hy doe syn voirspraken Recht opgegeuen hefft
ende Ruyme Rekenynge gegert hefft voirder wysinge dat hy dan op die
wysinge geen wederspraick doin en mach want hy dat niet gedaen en
hefft als Recht is.

Item dat ordel dat Aelbert Apeldoern laeste wysden voir Recht dat
wedersprickt Arnt vander Merck ende wyst voir een beter Recht ende
seyt hy stont op die tyt jnden gericht bloet ende alleen ende en konde
genen voirspraick gekrigen omme syn gelt so hefft hem die Richter ge-
gont syns selffs voirspraick te wesen ende voirsprakenRecht so hefft hy
dair jnder bancken gestaen ende hefft een ordel hoeren wysen dat hem
te na ginck dat hefft hy ter gueder tyt wederspraken by sittende gericht
ende sehynender sonnen ende seyt dat hy mit Recht wael wederspraick
doin mach ende dat die wederspraick die hy so gedaen hefft ter gueder
tyt van werden is ter tyt to die Ritter ende knecht hem die saken aft
claeren ende wyst dat voir een beter Recht.

Item die Ritter ende knecht claeren die wysinge die Aelbert Apeldoern
gewesen hefft stantafftich.

Clairboick a° 1444 begonnen fol. 283.

-ocr page 242-

BIJLAGE W.

Velp. — Item die gebrecken die myn here van Wysch an die een
syde ende myn joncker van Culenborgh an die ander syde an malckan-
deren hebben na jnholt des Richtboicx syn sy verbleuen ju manyeren
hier na bescreuen also dat sy twe des dages voir sent Jacops auont
nest tokomende sullen wesen tot Arnhem des anderen dages elck van
hem te hebben drie van hoeren vrynden to acht vren to voirmiddage op
sente Johans kirhoff (sic) die Erbeiden ende versueken soelen off sy die
partyen voirs. mit gonsten off anders konden gescheiden Ende off se des
niet gevynden en konden so solden elcke drie vrynde vander syden als
voirs. is hoir voirnemen als sy gern gehadt hedde dat die partien to
beyden syden gescheide hedden gewest jn eenre Cedelen beschryuen ende
die schryfft auergenen den hogebaeren fursten mynen ghenedigen Henen
heren hertoge van Gelre ende synre genaden brueder heren van Egmont
ende die soelen die schryffte voirg. to beyden syden auersien ende dair
van vytspreken tusschen den dage ende sente Lamberts dage dairna nest
volgende Ende so wes myn ghenedige here ende myn here van Egmont
also dair van vytsprekende werden soelen se to beyden syden vast ende
stede holden Ende hier op is die Claringe van beyden syden opgestalt
onvermynret elcker syden hoirs Rechten ende al dinck sonder argelyst
actum by gerichtslude die gemeyn Ritterschap jnder claringe des dynx-
dages op sente Peter ende Pouweis auont a° &c lvij°.

Los blad in Clairboick a° 1444 begonnen.

BIJLAGE X.

Een Ordel vragede Peter Zwartkot van wegen Johans van Karler als
een momber Aliden van Karler synre moider ende seecht Soe Johan van
Zallant laitst wyssde tot Englanderholte voir myns heren genaiden van
Gelre, mach Joncfrou Alyt van Karler bewisen dat sie mit besäte an
dat gerichte gecomen is, soe sali dat guet dair voir behacht wesen,
des quam Johan vurs. als een momber synre moider ende bewysde dair mit
apenen besegelden ordelen op fransyn gescreuen, die Hake vanden Ruten-
berge als een Richter in dier tyt dair auer besegelt heefft, Ende Hake oick
inden seluen ordele gegichtet heefft dat Alyt van Karler vurs. mit besäte
an Derics guet van Zalne gecomen is, Ende die seine besegelde ordele
oick vander seluer besate mede inhalden, dair Pete (sic) vurs. op seecht,
dat dat bewises genoich is want die Richter dat besegeit heefft, Voirt-
meer soe bewyssde Johan als een momber synre moider vurs. mit Henric
ende Egbert den Jongen, ende Johanne then Oldenhuys, die dair to ge-

-ocr page 243-

bracht weren mitten rechte, ende zwoiren dat auer den heiigen to Hattem
voir die banck, dat sy dair by geweest hebn ende hem kondich is,
dat Hake Richter vurs., Derics guet van Zaine besettede van wegen
Aliden van Karler, ende dair oick by weren, doe Alyt vurs. die ansprake
dede op Derics guet van Zaine vander seluer besäte, Hier op seecht
Peter vurs. dat dat bewises genoieh is alse vurs. stait na der wisinge
die Johan van Zallant gewesen heefft, ende als myns heren Richtboick
dair van jnholt, ende segge dat recht is.

Op dat Ordell dat Alyt van Karler mit Johan oiren soen ende mom-
ber mit Peter Zwartkot oiren voirspraike doit, als op sulc bewys als
sie doit opten praist van Clarenwater ende sinen conuente Autwort die
praist vurs. mit Aernt Knoip siuen voirsprake ende seecht, want Peter
vurs. hem vermet dat Johan van Zallant laitstwerff wyssde tot Englan-
derholte , dat Alyt van Kerler noch staen solde oir bewys te doen, als
sie voir gedaen solde hebn, soe seecht hy, dat sie dat bewisen sali
alse recht is, dat hy soe gewyst heefft, eer der tyt dat die praist op
oir bewys sculdich is te antwurden ende seecht dat dat recht is, ende
begeert des een gerecht voir ordell, beheltlic hem syns gueden rechts,
off hy dair vurder to gewyst wurde,

Dese ordele syn geuraicht Engbert van Oldennele, die dair op
wyssde voir recht, dat Johan van Karler bewisen sali alse recht
is, dat Johan van Zallant soe laitstwerff wyssde,

Item Dat ordell dat Engbert van Oldennele wyssde voir recht, dat
wedersprack Peter Zwartkot van wegen Johans van Karler als een momber
synre moider, ende wyssde syn ordell stanthafftich dat hy geuraicht
heefft, ende voir een beter recht Ende wyst mede voir recht, want
Johan van Karler bewyst heefft mit apenen besegelden brieuen ende
mit apenen besegelden ordelen ende mit drien gueden mannen als syn
ordell begrepen heefft, dat dat stanthafftich wesen sali, ende dair ghien
recht buten gaen en sali, na wtwisinge der wisinge die Johan van Zal-
lant gewesen heuet,

Die wederspraike wederleechde Aernt Knoip ende seechde, dat
die wisinge die Engbert vurs. gedaen hadde stanthafftich wesen solde,
ende hy dair ghiene wederspraike in en hadde, want hy syn voir-
spraiken recht niet opp gegeueu hadde na den lantrechte,

Mede seecht Peter, all seecht Aernt Knoip van des cloisters wegen
van Clarenwater, dat Peter vurs. dat ordell niet wederspreken en
mochte, dat Peter vurs. dat wall doen mach, want schulte ende
Scepene bevde partyen des gegont hebn ende to gewyst. Dair omrae
sali dat wederspreck stanthafftich wesen,

Item dese saken hebben Alydt van Kerler mit Stenen van Brienen
hoeren gekaeren momber ende here Willem Bor praest te Claerenwater
mit, Jan Bentinck synen momber hebben hoir saken opgesat ten neester
clarunge toe jn alle der maten als die nv staen.

Los blad in Clairboick a°- 1444 begonnen.

-ocr page 244-

B IJ L A G E Y.

Berneuelt. — Item Jan van Brienen als een volmechticht Amptman
des Abtz van Paderborn spreekt an Elbert van Scbaffeler so hy wair
geworden is syns boumans so hy gewest hefft mitten Richter van Velu-
wen ende gerichtsluden opt guet te Scbaffeler des Abtz horige guet ende
hefft ontwaringe gedaen alle den genen die dat guet bruyckten eygen-
dom off besyt hem dair an vermeten ende op die selue tyt mitten ge-
swaren peynder dair op geschut na vytwysinge eenre hantvesten ende
Richtersbrieff deu die Richter van Veluwen doetert.yt dair äff besegeit
hefft tussen den Abt voirs. ende den genen die des Abtz guede jn Ve-
luwen gelegen doetertyt hadden beseten ende bruyckten welcke ontwa-
ringe voirweygeringe opgesckiet is ende schatinge opgekert is van El-
berts bouman dair beyde partyen een stemmelick dach van Rechten op
geleyt is huden te dage vanden Richter ende geswaeren peynder so seyt
Jan van Brienen Amptman voirs. dat dat guet te Scbaffeler des Abtz
horige guet mit onrecht beseten wort want die hantvest ende Richters-
brieff puntlick jubelt dat alle des Abtz guede dair myn ghenedige here
syn vaichtdye auer hefft nyemant besitten en sal hy en sy dair horich
ende lodich na ende mit vorderen Rechten na vytwysinge der hantves-
teu want dit voirg. guet te Scbaffeler alsulkeu guet is gelyck voirs. steet
ende nv dair en bauen der hantvesten ende gerichtlicken brieffs beseten
ende gebruyckt wort so seyt Jan voirs. dat die Richter hem dat guet
schuldieh is doin te Rumeu vanden genen die hem eygendom besyt off
bruyckweer auden guede vermyt tertyt toe dat se dair horich ende lo-
dich na synt ende alle des guetz Recht doin na vytwysinge der hant-
vesten ende gerichtlicken brieffs want alle Richters brieue stantafftich syn
ende wesen soelen ende Richten hem t,ot des Abtz behoeff alsulck opge-
boirt guet dat hy van dien guede geboirt hefft syntertyt toe dat hy dat
also mit onrecht beseten hefit dat Jan voirs. acht also guet als ijc olde
franckrycksche scilden ende beteren hem dair to syuen schade tot des
Abtz behoeff oick also guet als ij0 olde scilden ende gert gerichtz.

Item Jan van Brienen volmechticht Amptman spreekt des gelycks an
Euerfc Heyn Tantz soen Eye van Vffschaten ende Renne van Estveit off
syn gemechtichde elck van synen guede mitter anspraeke als voirs. is
ende gert gerichtz.

Item op anspraeke Jans van Brienen so hy nv weder anspreckt mitter
anspraeke des se affgegaen syn op hoir voirordel seggen Seger Gysbertss.
gemechticht Elberts van Schaffeier Euert Heyn Tantz soen ende Fye
van Vffschaten se en syn mit Recht niet schuldich te antwerdeu op Jans
toespraeke Ten sy sake dat hy se weder ant Recht wyrfft mit peyn-
dinge badinge off besäet als Recht is waut se huden des dages genen
Richtdach en hebben Ende nyemant wynnen off
Verliesen sal off en

-ocr page 245-

mach ten sy dat hy yrst ant Recht geworuen wort als Recht is ende
seggen dat dat recht is ende geren des j Recht voirordel &c.

Item op antwerde Elberten van Schaffeier Euert Heyn Tantz soen Eye
van Yffschaten ende Seger Gysbertz soen so hy seyt gemechticht te We-
sen seyt Jan van Brienen so dese voirg. lüde hoirs ordels affgegaen syn
ende nv dit dat neeste gericht is nader ciaringe ende dese voirg. lüde
nv antwert geuen ende seggen datmen se weder ant Recht weruen solde
&c. Ende want se dan in hoere antwert gecomen syn so hefft Jan noch
staen wachten ende waeren hoere antwert ende seyt want se hoirs or-
dels affgegaen synt so en is men hem niet schuldich weder ant Recht te
weruen mer se syn nv mit Recht schuldich Rechte antwert te geuen op
syn toespraeke Ende want se nv weder hier ant Recht comen
ende
dingen hier een ordel ougebaet ende geen Recht antwert en geuen op
syn toespraeke off hem en weren mit beteren Rechten dan dair Jan
mede spreekt dat se dan mit Recht vellich syn vander anspraeke van
schade ende hoeffstel ende Jan syn clegelycke guet gewonnen hefft ende
want se geen Rechte antwert gegeuen en hebben so en soelen se oick
geen voirordel dair jn genieten ende seyt dat dat Recht is ende gert
des j ordel bestaedt an Bransenborgh.

Item Bransenborgh wyst voir Recht na dien Elbert van Schaffeler
Euert Heyn Tantz soen Eye van Vffschaten ende Seger Gysberts soen
gemechticht voirgengeren synt jnden Rechten op anspraeke Jans van Brie-
Een ende hoir Recht onder een voir ordel gesat hebben des se affge-
gaen synt so soelen se ten neesten gericht dage na hoeren affganck
weder ant Recht comen onder den seluen dwanck des Rechten dair se
yrst op ant Recht gecomen weren Doin se des niet so soelen se vellich
Wesen der anspraeke.

Item dat ordel dat Bransenborgh laeste wysden voir Recht dat we-
derspreken Elbert van Schaffeler ende Seger Gysberts soen gemechticht
eiide Eye van Vffschaten ende wysen hoir ordel stantafftich ende voir
J beter Recht gelyck se dat voir van woirde te woirde gedingt hebben
als datmen se yrst weder ant Recht weruen solde mit badinge peyndinge
besatinge schatinge off anders eer se enen Richtdach hebben off wynnen
off Verliesen soelen moegen want se op hoir voirek ende affganck weder
ledich staen als doe se yrst ant Recht geworuen weren ende wysen dat
voir j beter Recht.

Item Elbert van Schaffeler Seger Gysbertss. ende Eye van Vffschaten
gaen elck hoir ordels aff.

Clairboick de 1461 fol." 9, 10.

BIJLAGE Z.

Beden. — Item die Richter sprack an Arnt vander Merck na gich-
tinge des peynders so hy gepeynt hefft an Arntz Erue vander Merck

-ocr page 246-

ende an een pert dat Arntz was ende voirt an synen pacht voir een
onrechte jnleydinge die hy gedaen kefft au Gabel Alymoleu guet ende
dair van onder ordel gecomen is ende een onrechte wederspraeke gedaen
hefft dat hem affgeclaert is als voir die broickeu die hy dair an gedaen
hefft dair hy pantweringe opgedaen hefft ende dach geleyt is ende eyscht
hem dat ende gert gerichtz.

Item op anspraeke des Richters seyt Amt vander Merck so hem die
Richter toespreekt ende gepeynt hefft voir broicken van eenre onrechter
jnleydinge ende broicken van een onrechte wederspraeke hy en is den Rich-
ter niet broickafftich vander jnleydinge want hem dat noch niet affge-
claert en is ende dair weder voir denckt te spreken als dat syn tyt hefft
Ende seyt voirt vander broicken vander onrechter wederspraeke dat hy
die broicken als die v merek wael betaelt hefft Ende dien Richter niet
meer off vorder tot myns ghenedigen heren behoeff dair an gebroickt en
hefft ende sal dair mede volstaen ende seyt dat dat Recht is ende gert
des
j voirordel.

Item op antwerde Arntz vander Merck seyt die Richter so als hy
Arnt gepeynt had voir broicken van een onrechte jnleydinge die hy
gedaen had ende oick gepeynt had voir broicken van dat Amt mit on-
recht een wederspraeke gedaen had dair Arnt tsamen pantweringe opge-
daen hefft dair hem een stemmelick Richtdach opgeleyt is, na gicktinge
des peynders so seyt die Richter want Arnt dan geen Rechte antwert
gegeuen en hefft opter pantweringe dat hy dan mit Recht vellich is vander
pantweringe Voirt seyt, die Richter dat Arnt mit recht broickafftich is
vander onrechter jnleydinge want hem die sake die Rifter ende knecht
affgeclaert hebben ende mit dier jnleydinge geen Rechtvorderinge meer
doin en mach hy en moet dat van nyes begynnen Oick seyt die Richter
so als Arnt dair niet tegen en seyt jn synre antwert hy en hebbe een
onrechte wederspraeke gedaen dat hem Aelbert Apeldoern affgewesen had
dat Arnt oick wedersprack dat hem die Ritter ende knecht tsamen aff-
geclaert hebben dairom en sal hy niet volstaen mitten v merek mer hy
sal syn broicken gelden ende hefft dairom een onRechte pantweringe
Ende want dan Arnt voirs. dese weer al bauen claringe gedaen hefft der
Ritter ende knecht so sal hy den here die broicken dairaff Richten ende
beteren ende die Richter sal hem seluen stereken dat hem Arnt geen
pande meer dair voir weren en sal, ende seyt dat dat Recht is ende
gert des een ordel bestaedt an Hertger Negel [die des synen] verst nam.

Item Hertger Negel wyst voir Recht tussen den Richter ende Arnt
vander Merck van broicken van eenre onrechter jnleydinge ende een
onrechte wederspraeke die hy gedaen hefft dat, hem tsamen affgeclaert is
omme dat hy dye wederspraeke niet gedaen en had als Recht is voir welcke
broicken die Richter Arnt hefft doin peynden dair Arnt pantweringe op-
gedaen hefft ende dach geleyt is, ende want Arnt dan geen Recht antwert
gegeuen en hefft opter pantweringe dat hy dan mit Recht broickafftich
is want mit die v merek\'die hy betaelt hefft myns heren broicken niet
mede gedoet en syn.

Item dat ordel dat Hertger Negel laeste wysden voir Recht dat weder-

-ocr page 247-

sprickt Arnt vander Merck ende wyst syn ordel stantafi\'tich ende voir
j beter Recht gelyck hy dat voir van woirde te woirde gedingt hefft
ende seyt soe die jnleydinge ende vytleydinge geschiet is dair hefft hy
den Richter syn Recht äff gegeuen ende vernuegt ende dair en is hy
niet meer aff schuldich Voirt seyt Arnt dat guet dair hy hem jn had doin
leyden dat en is hem noch niet affgewesen off geclaert ende steet dair
noch van onder Rechten ende hem en is niet meer affgeclaert dan want
hy geen Ruym Rekenynge gegert en had voirder wysinge eer hy die
wederspraeke dede dat is hem affgeclaert ende dair hefft hy die v mercken
aff betaelt ende en is dair niet vorder aff schuldich off broickafftich ende sal
dair mede volstaen ende quyt wesen ende en sal dair voirder genen noit
aff lyden ter tyt to dat hem dat guet affgewesen off geclaert wort ende
wyst dat voir j beter Recht.

Item die Ritter ende knecht claeren \'die wederspraeke stantafftich als
vander v merck ten were sake dat die Richter bewysen dat die saken
vander jnleydinge vyt gesleten were so solde Arnt die broicken dair aff gelden.

Clairboick de 1461 fol. 49.

BIJLAGE Aa.

Erbiedongh der Ritterschap mitten steden vrienden van Veluwe an
onsen G. beeren stadthelder Grauen tot Megen &c., dat dieseluighe gehor-
samlich ende willich op die maelstatt an Engelanderholt ersehenen,
gestalt die gerichtzbanck aldaer nae alten walhergebrachten herkomen
tho helpen bededen,

Ende dwiel ons G. heer stadthelder gisteren dieseluige op dat huijs
ain Loe by syn G. tho komen hefft doen erforderen aldaer sy oick guet-
willieh ersehenen ,

Heefft onder anderen furnemlich den lantbrieff Anno 1532 durch
Hertoch Karlen loifflielier gedechtenis opgericht der Ridderschap ende stede
vrienden durch den Cantzler laeten vorhalden, Sonderlich die clausel
anfangende
Voert soe wy beuinden frc.

Item noch den xviij art1, vuyt der Cantzelrie ordenongh anno 1547 opge-
richt ende wat dairop tot beuestigongh derseluiger mocht gevolcht syn &c»
Vuyt welcken allen is Inferiert worden als soll ons G. heer Stadtholder
Cantzlair ende sementliche Conichliche Rheden vermoge beroirtes lant-
brieffs ende Cantzleyen ordenongh befoeght ende berechticht syn dit ge-
richt au Engelanderholt mit der Ridderschap ende geerffden oick stede
vrienden tho besitten mitto stemmen ende helpen tho claren,

Waer op die Ridderschap ende stede frienden oir bedencken bis op
huyden genomen,

Ende befinden vor irst sich etlieher mathen beswaert, dat sy jn ge-
ringer antall alhier verschreuen ende ersehenen, Ende dese beroirte pun-

C

-ocr page 248-

ten vernemen van weleken by den gemeine geerffde Ridderschap ende dei-
steden vrienden voirhin eer men hier opter maelstatt ersehenen binnen
Arnhem onsers erachtens wael behoirt hed tho communiceren ende tho
accordiren, daermit v. G. Cantzler ende Conichliche Reden sampt der
Ridderschap hier ter plaetzen dishaluen niet langh opgehalden ende die
parthien niet besweert wurden,

Edoch soe voel onsen personen betrefft syn wy oirbuedich ende willich
onse einuoidige meinongh v. G. tho entdecken.

Erstlich befinden wy een aide optekenongh van die claringhe an En-
gelander holt, woe ende welckoir gestalt dieselue hieruormaels geob-
serueert ende gehalden, Twyuelen oiek niet v. G. werden daer van claren
autenticken ende gueden bericht wyder ende breder jn den elairboecken
ende anderen alden registeren ende rekenonghen jn die Rekenkamer befin-
den, wie voel frunden vanden rade mit namen ende thonamen dit
gericht mit beseten, ende die kosten verschaten hebben onderdenich
ende dienstlich biddende v. G. gelieuen Sulcke boicken ende opteke-
nongh ons niet to verhalden,

Ten anderen wurd een elarongh befonden de dato 1357 besegelt
van heeren Reynolt Hertoch van Gelre &c. dair vuyt claerlicken afftho-
nemen, dat eener genant Goesswvn van der Horst mitten Ritteren Kna-
pen ende Schepenen der steden sich beraden ende recht ende ordel
gewesen hefft,

Then derden is dergeliken bewyslyck vuyt een ander besegelde ela-
rongh van Hertoch Wilhem de dato 1393, daerjn Ritter ende Knapen
geclaert ende sententiert hebben,

Ten vierden blickt vuyt diuersen extraeten van Anno xiiij0 xliiij dat
Ridder ende Knecht geclaert hebben,

Ten vyfften ende gelickfals de Anno xiiijc lxj.

Yuyt weleken extracten ende elarongh oiek hantgripelick afftone-
men welckoir gestalt die processen alhier angefangen ende geeindicht
syn worden,

By welckoir form ende manieren van onuerdenckelich jairen herge-
bracht die Ridderschap ende vrienden van den steden bedacht syn sonder
eenige veranderongh oder nyeuwerongh to verblyuen, Bidden oiek v,
G. jn statt der Konr. Ma1, ons daer by genedich willen hanthauen.

Waertegens niet soll Irren wat vuyt den beroirten lantbrieff Anno
&c. 32 opgericht wurd angetogen Angemeret die oirsaick daer vuyt er-
findlich wairom die voirs. lantbrieff opgericht is,

Ende dwiel op den voers. lantbrieff (soe voel annemongh ende be-
willigongh der ridderschap ende geerffden betrefft) eenige actus confir-
matorius niet gevolcht is, welckoir den alden walhergebrachfcen gebruyeken
soll können off mogen derogiren, Synt wy twyuels vrij, dat derseluige
lantbrieff den vorigen duckmails gehaldenen ende expedyrten elarongen
jn eenigen punet niet sali nadelich syn,

Besweren sich oiek in eenigen deel offte punet daer van äff to
treden, Syn des oiek voer oiren personen niet mechtigh sonder verwil-
ligongh der sementlicken geerffden Ridderschap ende steden vrienden,

-ocr page 249-

nochmalz biddende, dat v. G. bouen dese erbiedongh ons vorder niet
besweren willen,

Belangende die session ende stemmen van den stadtholder Cantzler
ende Raeden, is der Ritterschap ende steden meinongh, dat ons G. heer
Stadtholder ter elaringe sall muegen sitten mitten heer Cantzler vnd
Raeden, vnd dat syn G. mitten seluen sich bespreken, ende volgens jn
piaetz Co: Mat8. den lantfursten syn G. voerraem mit een stem sall
verclaren ,

Aentreffende die eosteu van die Ritterschap jst die meinongh dat Co.
Ma\', dieselne costen sal dragen, achtervolgende den vierden art1, van
zekere alde ordinancie jn dese auergegeuene schriften angetagen.

Soe voel aengaet die personen van den steden, wie voel daer van mit
ter elaringe sitten sullen, Is die meynongh dat gesien hebbende zekere
extracten van Rekeningen der Stadt. Arnhem, meutionerende van soeuen
personen, desgelicks achtervolligende tselue alde gebruyek al nu oick ge-
schien sall, Ende vuyt den anderen vier steden jetlick een persoen.

Beruerende die Grauamina der appellanten, Is die meinongh , dat sulcke
grauamina (die nae den gewesene sententien by sittenden gericht niet
to boeck gebracht syn) alnu by monde vurgedragen, ende dat volgens
ex actibus prime jnstantie geclaert sall worden.

Naar twee gelijktijdige afschriften in Landdagsreces
N°. 3. fol. 242, 243, 436, 437 in het Arnhemsch
archief.

Boven een der afschriften staat: „Dat originael hieruan js ons g. he-
ren Statholder ouergegeuen den ij Septembris Anno lxiij."

BIJLAGE Bb.

Vp huyden den iijen Septembr. xvclxiij synt die vande Ritterscap van
Veluwen sampt die gedeputeerde der hoofft ind cleyne Steden des seluen
quartiers hieronder gescreuen jn alder onderdenicheyt alhier aender banc-
ken erschenen woe oir 1. oick opten eersten des voorss. maendts Septem-
bris gedaen hebben omme den Ed. ind waelgeboren Charles van Brumeu
Graue tho Megen fryheer tot Housdaing Esperlecq &c. als Stadtholder ind
Capiteyn generael van wegen Co. ma\', onses allergenedichsten heren die
banck te helpen bededen ind sunst- alle te doen woe oir vuralderen van
alden tyden te doen plagen ten eynde dat partyen die aen deser bancken
te doen moegen hebben Recht ind justicie mach wederfaeren mit den
bescheyde dat oir 1. vur eerst genedelicken moegen affgedaen werden al
sulcke besweernissen als oir I. zyn G, op gisteren articulatim hebben doen
leueren zulex dat den tho weder nyet gedaen mach worden, Ende off
hier en tegen ind besunder tegen den alden wael hergebrachten gebruyek
van appellatien by zyn G. ofte ymandt anders vetwes vurgenamen worde
(als oir 1. nochtans nyet en verhoepen) geloeuende daeromme ind gelauen

c*

-ocr page 250-

jn kraift deses by adelicken trouwen vnd eere allet wes oir 1. desent-
haluen jn eeniger manieren auereommen mochte tselue maleanderen te
helpen defenderen ind vuytdragen tot waelfaert, ind onderhaldinge der alde
jnd waelgebroehte gebruyck des voorse. quartiers, op dat oir 1. hyer
en bouen uyet besweert dan dat dese vurgenaemen appellatie tot wael-
faert der onderdanen ind anderen des behoeuende zyn gebuerlieke voert-
ganck mach gewinnen gelyck onlancx opten Praest ind andere oerden
jn der saecken van appellatien geschiet js twelck oir 1. mit aller onderda-
nicheyt alsnoch (woe oick vurher) als goetwillige onderdanen hoechbe-
roempter Co. mats. gantz dienstlick versouckende dat zyne G. dese mit
aendacht belieue te behertigen als oir l. gantselicken zyn betrouwende
nyet twyfelende sulcx well te geschien zoe oir 1. mits desen nyet anders
en dencken vur te nemen dan oir 1. eedtshaluen tot conseruatie jnd be-
scherminge oirder alde gebruycken ind priuilegien die oen oick by loeff-
licke tractaten van Kcye. als Co. ma4, onsen aldergenedichsten her ver-
segelt vnd beloeft zyn tseluige oir 1. tallen tyden tegen zyn G. geneycht
zyn te verschulden mit erbiedong zyner G. jn Stadt hoechberoempter Co.
ma", oiren landtfursten alle guetwillicheyt ind obedientie wie gehoersame
onderdanen eedtshaluen verplicht vnd te cloen schuldich.

{Get.) Wylhem van Scherpensell, Coenrait van Mekeren, Frederich
van Pallant, Authönis van Middachten, Kaerl van Gelder, Joeseph van
Arnhem, Carll van Steenbergen, Henrvck van Essen, Willem van Haef-
ten tot Putten, Johan van Holtzwyller, Wynant Hackfort, Caerl van
Lennep, Johan van Hel, Johan toe Boecop, Rick van Essen, Johan
Bentinck, Gerhardt van Ryswyck, Brant van Deelen, Cornelys van
Wees, C. de Middachten, Harman van Mekeren, Hermen van 01-
derbernenelt, Johan Hackffort, Philips van Varick, Thomas vanden
Zandt, Derick Rypperbant, Lubbert the Hoeff, Sweer van Apel-
doorn, Elbaert van Voerst, Hanryek Bentynck, Andres van Ap-
peltorn , Wyllem Bentyk Zs., Carcelis Mom, Ghisbert van Mekeren, Euert
van Mekeren, Arnt vandr Hoeuen, Claes vander Hoeven, Wyllem van

Haaften, Gisbert vander Hueven, Wilhelm ....., Johan van Hel,

Casin van Aldenbarneuelt, Henryck van Keppel, Johan van Holthuesen ,
Gerrit van Mekeren, Jacop van Ommeren, Ot vander Zandt, Wyldt
van Bruyckhusen, Joest van Bronekhorst, Wyllem van Dornynck, Frans
van Horst, Derck vander Lauwyck, Cornelis van Ryemsdyck, Daem van
Heerdt, Frederick de Ruter, Wyllem Maeckloff, Wilhem Bentinck tho
Staefferden, H. v. Ysendoren a Blois, Mor van Domseler, Aelbert v.

d....... Pelegerum vanden Gruithuis.

Aldus gedaen ten dage ind jare vtsa. jn presencie van my lantscr.
ondersc.

{get.) Jan Botter.

Oorspronkelijk stuk in Boek IV n°. 141 in het
Arnhemsch archief.

-ocr page 251-

BIJLAGE Cc.

Antwoirde bv mynen Genedige Her die Stadtholder
ouergegeuen den Ritterschap ende gedeputeerden
der steden van Veluwen op zekere articulen by
hem zyne G. gepresenteert opten ijen Septembris
xvc lxiij.

Diewyle die vi eerste onnoedich syn to beantwoorden opt vije Soe
alle die Ritterschap beschreuen, die de drost ende Richter bij cedulle
ouergegeuen, ende syne G. dunekt datter wael soe voele zyn alster be-
sehreuen zyn ende meher, Is ende wordt daeromme denseluen Drost ende
Richter beuohelen, dat sy mitten Landtschryuer aenstondt alle die ghoene
die hier zyn by naeine ende toename bij geschriffte ouergeuen by
guede distinctie,

To weten eerst die ghoene die beschreuen ende geeompareert syn

Ten anderen die nyet beschreuen edoch geeompareert zyn, ende
hierenbouen noch die zy meynen dat behooren beschreuen te zyn ende
nyet verschreuen noch geeompareert en zyn.

Noch opten seluen artickel aengaende dat zy laeten luyden dat zyn G.
voor eerst binnen Arnhem oires erachtens mitte gemeyne Ritterschap ende
stedefrunden behoort hadde te communiceren ende accorderen &c. Ver-
claert zyn G. nvet achterwegen gelaten to hebben daerdurch dese ver-
schryuinge ende ciaringe te Recht ende nae behoir geschieden sol moegen,
Ende tot dyen eynde als voorhin verclaert geweest, beschreuen gehadt te
hebben den drost van Veluwen ende Richter van Veluwenzoom, volgentz
derwellicker aduis ende guedtduncken ende mit Rype deliberatie van Raide
mit sampt die helle woorden des Landtsbrieffs syne G. die ordonnantie
tot desen clairdach dientlick opgericht, Tegen diewellicke (nae syner G.
beduncken) nyemant sich behoort hadde te streuen Id hadde oick syne
G. nyet verhoipt, dat die Ritterschap sich tegen oiren eygen Landtbrieff,
den sy doch zelffs versocht ende soe lange gebruyckt eude sich daernae
jn allen anderen puncten gehalden hebben, sollen hebben vernhemen laeten.

Opten achtsten is onnoedich yet te seggen.

Opten ixen aengaende die onbeteyckende ongeauctentizeerde ende on-
gedateerde cedulle, Diewyle men nyet en weet bij wyen zy geconcipieert
is, ende is nyet noodich wyders te zeggen dan op ghisteren gesacht, dan
moegen die Ritterschap ende Steden des zeker zyn, dat daer van gheen
autentyck bericht in eenige clairboecken Registeren off Rekeningen jnder
Rekencamer beuonden en is, noch oick woe voel vrunden van Raede
dit gericht beseten, want al ist zoe datmen in een clairboeck alleenlick
beuindt jn als omtrent xxj persoenen, die dit gericht mitten vorsten be-
seten hebben , So en beuindt men nochtans gheen eygentlick onderscheidt
wie van denseluen Raeden offte van der Ritterschap geweest zyn, Vnd
wordet oick nyet beuonden op eenige Rekeningen (soe op ghisteren ver-
claert) dat van wegen des fursten eenige oncosten voorde Ritterschap ge-

-ocr page 252-

rekent, daer doch voel weyniger saicken gerekent worden, wellicke boec-
ken oick hun nyet geweygert sullen worden to openen.

Opten xen en is id onthalt van zyne G. noch vanden Cantzler vnd
Raeden nyet, dat jnden brieff van Hertouch Renoult hier gementioneert,
eenige mentie gemaeckt is van Schepenen Ende wordt begeert dat daer
van copie antentyck onergeleuert worde.

Opten xjen, xijen, xiijen, xiiijPn ende xvcn wordt bekent dat die andere
clairboecken meest oick zoe halden, nyettegenstaende dat beuonden
wordt, dat die claringe oick byden Raeden geschiet is, als ghisteren
bewesen is ende noch jndyen noot bewesen sall worden, Edoch is al
tselue geschiet lange voor date des landtbrieffs, by wellicke een forme
gegeuen is, hoemen dese claringe van doen voort aen halden soll.

Opten xvjea js clair dat die Landtbrieff op eèrnstlick versoeck der
Landtschap denseluen gegnndt is, by hun aengenomen, ende oick zedert
altyt stedelick gebruyckt is worden Ende off nu schoen die alde landt-
brieff beuonden wordde, en is nochtans nyet versproecken, dat jndyen
geualle die nyeuwe gecasseert soll worden, woe oick dese nyeuwe landt-
brieff sich egheenes deels deses puncts haluen totten alden landtbrieff
noch totten alden gebruyck Refereert, dan is.bij den seluen alle alde ge-
bruyck (twellick denseluen to weder hadde moegen geweest zyn) opge-
heuen ende geannichileert.

Opten xvijen jd jnhalt deses artyckels is vrempt om hoeren, gemerckt
alle ordonnancien , soe baldt die gemaeckt zyn van weerden zyn, hoewel
die nyet to werck en zyn gestelt, Twellick nyet eher geschiet, dan eue-
niente casu, ende en is oick dese Landtbrieff nyet geprescribeert, ende
en kan oick nummermeer dan per contrarium vsum geprescribeert worden.

Opten xviijen js onnoedich yetwes to seggen.

Opten xixen js id jnhalt des Landtsbrieffs contrarie deses artickels,
zoe daer geseyt wordt, dat die vrunden van Raiden mede ordelen ende
claren sullen.

Opten xxen js ghisteren ende oick hier voor genouch geantwoort.

Opten xxjea js die Rekeninghe daer gementioneert by eenige vanden Raden
gesien, dan en wordt daer jnne nyet beuonden, oires onthalts, dat die-
selue vrunden beschreuen ofte ter claringe geseten hebben, waeromme syn
G. volgende die vergunninghe der steden bijden landtbryeuen gedaen, to
weten dat die stadt Arnhem twee ende die kleyne steden een van oiren
Raedtzfrunden op die gemevne gerichtsdagen solden moegen schicken
Heeft hun sullicx in dese claringe oick nyet willen benemen, Hoewael
inden Landtbrieff daer vande claringe mentie gemaeckt wordet van gheene
schepenen en wordet gementioneert.

Opten xxij™ ende lesten is op ghisteren den gedeputeerden to kennen
gegeuen datmen beuindt jn allen alden clairboecken (daermen hun oick
ghisteren visie aff gepresenteert als oick noch) dat sullicke grauamiua
nyet jnden signaten clan jnden clairboicken achter id proces gestelt be-
uonden worden.

Vuyt alle wellicke Redenen syn G. gemoueert wordet jn dese ordonnancie
nyet te kunnen noch moegen veranderen, Gesynnende daeromme nochmaels,

-ocr page 253-

dat die sementlicke Ritterschap ende gedeputeerde der steden (sonder
dat yemant sicli middeler tyt vertrecke) bier op sich noch bespreken
ende bedencken, ende syne G. op ouermorgen, nementlick saterdage
toecommende to neghen vhren voor middage, aen Engellanderholt (daer
syn G. sich alsdan vinden sal) een claere onbedeckte schrifftelick antwoort
geuen Om dan wyders gedaen to worden nae behoir, mit dem aen-
hange, dat soe verde syluyden alsdan noch in oire ongefundeerde voir-
nhemen sollen willen volharden, syne G. gemeyntis, tegen den partyen
die aen desen gerichte bescheiden, ende voorts yedermanlick to onschul-
digen, vnd verthoonen dat by zyne G. nyet en staet, dat id recht synen
voortganck nyet gewonnen, ende die partyen gheen Recht en hebbe
wederfaren, Ende wil syn G. alsdan alle desen handel aen die dureh-
luchtige hoichgeboren Eurstinne die Hertoughinne to Parma &e. generale
Regentinne jn name ende van wegen Co. Mats ouerschicken, om oirer E. G.
verclaringe (diewellicke derseluer jn naem syner Mats. toekhompt) te ver-
nhemen, waer toe die voors. Ritterschap vnd verordente der steden
jnsgelicx allet ghoene, wes oen guedtduncken sal binnen een maent tyts
peremptorie an handen des grefliers van desen houe, om oirer F. G. toe-
geschickt to worden, auerleueren sullen off zelffs oirer E. G. sulliex be-
handen laeten.

Naar twee gelijktijdige afschriften in Landdagsreces,
N°. 3 fol. 243 verso — 245, 438—440, in het Arn-
kemsch archief.

Onder een der afschriften staat: „Diese vurss. Copie js den Ridder-
schappen ende Stede vrienden van Veluwe den iij Septembris Anno
&c lxiij . ..."

BIJLAGE Dd.

Supplication aen ons G. H. Stathalder apart auer-
gegeueu op Saterdach den iiij dach Septembris
Anno &c lxiij.

Dem Edelen &c.

Verthoenen oitmoedelicken die Ritterschap ende gedeputierden der hoefEt
ende cleine steden des quarttiers van Velnwen tegenwoerdich alhier ver-
sammelt, Hoe dat oer 1. sich in aller gehoersamheit opten jen dach deses
ietziges Maentz Septembris, woe oeck noch verschenen syndt om v. G.
tot forderungh der iustitien die banck aen Engellanderholt thelpen be-
deden ende besitten, achteruolgende idt aide waelhergebrachte gebruck,
Tis nhu so, dat oer 1. sich etlieker maten dem gebruck tho weder be-
swaert befonden, die vurs. banck tho helpen besitten, gelick v. G. wy-
ders jn geschrifften is auergegeuen, ende noch desen morgen achteruol-
gende v.\'G. verclaringe auergegeuen sali worden, niet twieffelnde dan

-ocr page 254-

ganslick vertrouwende, dat v. G. claerlicken daer wth sullen hebben
tho spoeren, dat oer 1. anders niet en begeren dan oer alde waelherge-
braehte gebruck, twelck hun van oiren vurolderen is naegelaten tho
obseruieren ende tonderhalden, tot waelfaert der onderdanen des vurs.
quarttiers, vnd allen anderen die aen deser bancken tdoen solden moe-
gen hebben, dienstliek ende jn alle onderdenicheit biddende ende bege-
rende, dat v. G. dese saeeken mit andacht belieuen tho berharttigen,
vnd oer 1. tegen oer alde waelhergebrachte bewesen gebruck niet be-
sweren, sonder oer daer by thalden ende tho handthauen, tot een-
drachticheit der onderdanen ende waeluaert des vurs. quarttiers, daeraen
warden v. G. oer 1. recht vnd sonderlinge affectie bewysen, twelck oer
1. tegens v, G. nae alle oire vermuegen niet onuerschult en willen laten.
Ganslick vertrouwende v. G. werden achteruolgende derseluer Commis-
sion ende jnstructie dese beswernisse alhier genedelicken affdoen.

Naar een gelijktijdig afschrift in Landdagsreces,
N°. 3 fol. 245 verso, 246 in het Arnhemsch archief.

BIJLAGE Ee.

Tegenbericht der geerffden Ridderschappen sampt
Stedenvrienden van Veluwe op die antwordt ons
g. Heren Stathelders den iiij Septembris Anno
&c. lxiij ouergelieuert.

Irstlich omb tho weten die namen der Ridderschappen ende Stede-
vrienden van Yeluwe, so alhier an Engellanderholte tegenwoordich
beschreuen syn &c., wyders jn den irsten ende tweden articuleu der
antwort vermeldet, volgen dieselue als insgelichen die namen der
personen, so sich angheuen vor Riddermatigen ende nvet beschreuen syn,
ende gelickewaill sustiniren, dat sy mit behoirden beschreuen to wesen,
jn enen cedel hierbygefuecht betekent A.

Opten jnhalt des iij artickels van der antwort, latent die Ridderschap-
pen ende Steden by voriger articulierter meynongh verblyuen, Ende
verhapen daer mit tegen syn g. nyet gestreefft odir tegens den Lant-
brieff gedain thebben.

Opt jnhalt des vifften, beghinnende aldus, Opten ixen &c. dair jn
van onbetekende, ongeautentisierde ende ongedatierde Cedulen men-
tioniert wurd, verclaren die Ridderschap ende Stedevriendeu, datsyver-
mercken idt verfolg ende gebruick huydiges daghes mit verkoudigongh
ende verschryuongh oick spannoug der baneken na jnhalt deseluer
cedulen geobseruiert tsyn, wairuan diverse aide Copien alnoch onder
verscheiden personen op Veluwe, ende jn den Sieden befunden worden
eynes jnhaltz, wiewail die eyn van den anderen nyet geweten, des mit

-ocr page 255-

eide to bestedigen, dairom dan die Cedull nyet vor evn blote Charta-
bell tho erachten.

Ende off waill dairuan gheiu autentick odir enich schrifftlich bewys
in enigen clairboieken Registeren offte Rekeningen befonden (des men
sich doch eyns anders versiet, jnsonderheit dwyll in eyn Clairboick
omtrint xxj personen, die dat gericht mitten Lantfursten beseten heb-
ben doch sonder ouderscheit, wie van den seluen Raiden off Ridderschap
gewest syn, angetekent werden) ende oick jnt soeuendè artickel van
der Antwort bekant wurd dat andere Clairboieken meest oick so halden a
So achten Ridderschap ende Stede vrienden nochtans dairuor, dat die
aide manier, gebruick ende ordenong (off die schoin jn denseluen nyet be-
grepen) geliekewaill jn den anderen opgetekenden punten ende articulen
der Cedulen oick behoirt angenommen ende achteruolcht tho werden.

Opten jnhalt des vjtc" Exhibiren Ritterschap ende Stedenvrienden die
begerte Copie van Hertoch Reinoltz brieff, dairjn vythdruckelich diese
worden beschreuen stain,
So vraigden wy daerop eensordels, Goeswyn vander
Horst, als van desen vurs. saicken, die hem mit onsen Ridderen Knapen ende
Scepenen van onsen Steden dairop beriet ende wiesden voer recht fyc.

Dairuyth clairlich blickt, dat Hertoch Reinolt allein die frag ende
die Ridderschap ende Steden dat berait ende wysdoin gehad ende be-
halden hebben.

Opten vij, achten ende negenden, So voill den Lantbrieff betrefft, als
soll dairjn eyn forme gegeuen, hoe men dese Claronghe vortan halden
ende dat dairmit alle aide gebruick opgeheuen ende annihiliert syn
soll &c., Is tho weten dat die forme des Lantbrieffs so hard verbunt-
lich nyet, angenommen odir achteruolcht is, dat idt inhalt desseluigen
(so fern besweerlick befonden wurd) nyet sol moghen verandert werden,
voil weniger dat die Ridderschap ende Stedevrienden dairmit sich
oires alden walhergebrachten gebruicks stilswygens solten begheuen heb.
ben, Odir dat dairuyth enige correctie odir annihilatie des alden loiff-
licken gebruicks tho presumiren, gemerekt dat enige correctie nyet ver-
raoedet, sonder geschowt moit werden, so lang eude tertytto, dat die
mit elaren litteren ende worden expresselick geinduciert, jngefuirt ende
vytgedruckt werde.

Sal dairom ju den stridigen punten ende articulen (so voill die
Session stemmong ende oncosten belangt) die nye Lantbrieff nae den
loifflichen alden wailhergebrachten gebruick ende gewoinheit verstan-
den werden, jnsonderheit dwyll deshalaen ghein actus (die den alden
vorigen gebruick contrarie) geuoleht, Ende dairom durch den angetogen
Lantbrieff den alden gebruick per nullum contrarium vsum aut prescrip-
tionem kan derogiert werden.

Opten xjteu persistiren Ridderschap ende Stedevrienden by voriger
meynongh, verhapende v. g. dairmit genoichsam gepresentiert thebben,
jn anmerckong dat dergelicken ende nyet mheer jn den Ampt van Ouer-
betuwe, oick anderen orden togelaten, gebruickt ende vsiert wurd, oick
ansehow nemende, dat jn allen saken jm Roimschen Ryck, der Hereu
odir Lantfursten Raeden , pro parte corporis Principis gereputiert wer-

-ocr page 256-

den, ende njet meer dan mit oiren Heren odir Lantfursten jn eyner
stemmen tho votiren odir suffragiren hebben.

Opten xij. Antreffende die kosten seggen die Ridderschappen ende Stede-
vrienden, dat jn dem fall wail behoirt nae aller billicheit
Sonderling
respect ende consideratie genommen tho werden , umb middelen to lynden
die Ridderschappen durante jndicio to verplegen Nadenmail van so lang-
wylige jaren diuerse processen vorhanden, die by hon luiden sullen moiten
visitiert ende expedyrt werden, dat dairoin van tocomenden tyden ende
geriehteu eyn bestendige ordenongh dairuan gemackt werde.

Opten xiijtea verblijuen die Ridderschappen ende Stede vrienden by oire
vorige meynongh, ende Referiren sich des puntz haluen tot Hertoch
Reinoltz besegelden brieff, ende totten extract der Rekenoug van die
Stat Arnhem, hier by per copiam ouergelacht betekent B ende C.

Opten xiiij Referiert men sich totten voriger meynongh ende totten
alden articulierten Clairboicken (die men begert tho moghen sien ende
visitiren) dairnae den parthien ordenongh tho gheuen, ende to vor-
sien, dat die processen nyet verlengt off verstreickt, mer volgende
den alden gebruick, secundum acta allegata et probata prime justantie
opt kortst expedyrt ende terminiert moghen werden. Ende alnu gesien
hebbende die aide Clairboicken ende Rekenongen, erfind sich dair jn,
dat allein Ridder ende knechten geclairt, ende dat oick die Lantfurste jn
wenich dagen grote pennongen ende oncosten verdain hebben, dair
uyth dan wail to sporen dat syn g. die Ridderschap verpleget.

Op die genommen Conclusion der antwort, Seggen Ridderschap ende
Stede vrienden, dat sy nyet verhapen jn oire meinongh ongefundiert
to syn, odir v.
g. enige orsaick tho geuen, sich dergestalt (wie jn der
Conclusie vermeit wurd) oirenthaluen tegens den parthien to onschuldigen,
odir dat Recht optohalden.

So auerst dat Recht an Engellander Holt (nadem die banck gisteren
gespannen) synen vortganck nyet gewinnen, dan vyth vorangetogene or-
saken verblijuen soll, protestiren Ridderschap ende Stedevrienden dat
sulx durch hoirluyden nyet behindert oder verorsaikt sy worden.

Insgelichen seggen Ridderschap ende Stedevrienden, dat dieser handell
an ons g. vrouwe Hertoghin tho Parma, generael Regentin &c. nyet
behoirt ouergeschickt, noch Ridderschap ende Stedevrienden derhaluen
terminus peremptorius prefigiert, noch oick van oir E. g. allein decidiert
tho werden, Nadenmaill dat jnt slot des Lantbrieffz, vythdrnckelick
versien ende vorbehalden is diese nauolgende clausel,
Ende op dat wy
an onse hocheit endt nymantz an synen Rechten verkort en werde, willen
ivy, off wy in tocomenden tyden beuonden, dat enige guede punten in desen
Lantbrieff nyet begrepen, dairby gesät, off enighe affgedain behoeffden to
werden, dieselue mit todmn ons Bade ende Lantschap van Veluwen korten
ende lengen, als dat van noiden sali syn.

Biddende ende persistirende dairom nochmailz by oire vorgenommen
Conclusie, gansselick vertrouwende, v.
g. werden achteruolgende der-
seluer Commissie ende Instructie dese beswerenisse alhier genedelicken
affdoen.

-ocr page 257-

Affgescheidt

Den vierden dacli Septembris Anno &c. Ixiij tho namiddacb js ver-
claert van ons G. Heren Statholder, dat syn G. die saeek niet weet thoe
aeeordieren, ende sall daer van declaratie tho haue moetten versocht
werden.

Daer tho dan verordent syn Joseph van Arnhem, Johan vander Heil
die olde, Johan tho Boicop, Derck Rijperbant van Rittersehap, Reinerus
Kempinck Burgermeister der Stat Arnhem , Zweer van Hoickelom Bur-
germeister der Stat Harderwick, om tho hoeue tforderen.

Daermit dan die saecke vnd claronge is opgestalt ende verbleuen.

Naar twee gelijktijdige afschriften in Landdagsreces
N°. 3, fol. 246 — 249, 441—443 verso in het
Arnhemsch archief.

Hierbij zijn gevoegd, als de onder A, B en C aangeduide bescheiden,
een lijst "dergenen , die wel en niet beschreven waren geworden, en de
onder Bijlage A en in de Inleiding van dit geschrift bl. 8 noot 3 af-
gedrukte stukken.

BIJLAGE Ff.

Supplication Myn Heer Statholder apart auergegeuen
den xv Septembris Anno lxiij.

Dem Edlen ind wolgeboren Kaerll van Brimeu Graue
tho Megen friher tho Humbercourt, Her tho
Housdaingh vnd Esperle\'cq &c. Ritter vander
oerden des gulden vlies vnd Co. Mats. der fursten-
dombs Gelre vnd Graeffschaps Zutphen Stadthol-
der ende Capitein generaell Onsen g. L. Heren.

Wie waell v. g. opten tweden ende vierden dach deses lopenden Maindtz
Septembris durch die gemeine Rittersehap jnd Stedefrundeu damaels aen
Engellanderholt vergadert oer L. meinungh ende bericht op allen stry-
digen puncten tusschen v. G. sampt Cantzler ende Raeden ain einer vnd
oer L. van wegen der ondersaten van Veluwen anderdeils erwassen in
aller onderdenicheit behandet ende toegestalt ys worden , Myt angeheffter
dienstlicher bidde ende begerte , dat v. G. gelieuen wolden denseluen by
oer meiniuge (dem alden waelhergebrachten gebruyek, oerens bedunckens,
ganslick ende geheell gemees wesende) genedelicken thanthauen ende to
erhalden, So kunnen doch auermaels dieselue gemeine Rittersehap ende
Stedefrunden v. G. jn statt Kon. Matls. vnsers allergenedichsteu heren
onangesocht, ende claechlicker wyess onuermeldet nvet keten, vnd jerst-
lick soe voell den stridigen punct des Lantbryeffs beruert twieffelen oer

-ocr page 258-

L. nyet dan vertrouwen genslick , so veer v. G. denseluen mytandacht
vyt hogken begaefften verstande erwuegen ind beharttigden, dat die selue
v. G. alsdan genedelick affnemen künden, die Ritterschap ende Stede-
frunden jn oire jntentie ende meininge nyet ongefundiert tsyn, Noch dat
oer L. anders nyet begeren, dan by oerer alder lanckwyliger gewoenheit
tblyuen, Dan wiewaell Hoechwyse Kon. Matts. Cantzler ende Raden sus-
tinieren, wt crafft desseluen punctz neffens v. G. mede ther claringe
twillen sitten ende te stemmen, Moegen oer L. woll lyden, dat oer w.
neffens v. G. sampt Ritterschap ind Steden ther claringe sitten, auerst
soe voell die stemminge beruert weten sich v. G. genedentliche tho erjn-
neren, dat sulx onbestendiger wyse vurgenamen wurdt, Gemerckt op
allen oirden dair ein furst offte heer syner hoechheit nha in fürstlicher
digniteit inden gerichteren oder sunst in anderen hoechwiehtigen saicken
myt zyner fürstlicher G. hoechwysen Reden erschient, dat die furst ende
Raeden semptlich vur ein corpus erachtet ind nyet meer dan myt einer
stemmen to votieren ind suffragieren thogelaten werden, Twelck v. G.
in statt- hoichstberumpter Con. Mat,E. oeck alsoe (wie waell bauen ge-
bruick) toegelaten js, Naedenmaell in voell diuersche ende verscheidene
claringen voer voelen jaeren ain Bngellanderholte vytgeclaert synde , noch
van fursten noch Raeden, dan alleen van Ritterschap ind Schepenen vanden
Steden gementioneert wordt, Daervvt oeck claerlieken, jnd jnsonderheit vyt
hertouch Reynoldt besegelde bryeff iud sententie afithonemen dat syn f. G.
alleen sittende (als nu ter tyt derseluer syn f. G. drossat offt Richter op
Veluwen) dat ordell ain einen van der Ritterschap offte Stedefrunden be-
stadet, ende dat die selue sich mytten Ritteren, knechten ind Schepenen
der Steden beraeden heefft vnd anders nyet, dan die bloete vraegh ind be-
stadinge des ordels, ind die Ritter ind knecht dat wysdumb gehadt hebben,
Alsoe dat Con. Matts. Cantzler ind Raeden, dweill denseluen toegelaten
is worden myt v. G, eine stem te hebben, daerinne nyet te beschwaren
betten, jnsonderheit gemerckt Con. Ma", ain mennichfuldicheit van stem-
men (oeres bedunckens nha) weinich gelegen Then anderden off nu waell
durch Cantzler ind hoechwyse Raeden gesacht ys worden, als solde durch
oprichtungh des Lantbryeffs, die olde waellherbrachte bewesene gebruyck
vernichtight, opgeheefft, ind geannihiliert syn, Daerup geuen oer 1. nae-
uolgenden grnutlichen tegenbericht, Aingesien die heer vanden lande
then hoegen gerichte ain Engellander holt, nae data des opgerichten
Lantbryeffs nyet ther claringe geseten, noch ennige Actus den vurange-
togenen gebruyck to weder gehalden worden, waermyt die meininge des
vurs. Lantbryeffs tot den effect, (als Cantzler ind Raeden den seluen
tot mercklicken nadeill des vuerigen alden gebruycks, priuilegieu ind
vryheiden van Veluwen sinistre interpretieren willen) verclaert vs, sali
der vurg. Lantbryeff den duckgemelteu alden gebruyck gemeess, ge-
interpretiert beboeren te worden: dweill gheen nvhe recht tho presumie-
ren steet ingestalt tho zyn , sonder expresse
Vernichtinge oder verande-
ringe, des voerigen rechten oder gebruycks, vt est textus expressus in
c. 1 de constitutionibus Li. VI, vbi dicitur consuetudini nihil preiudicari
lege postmodum lata nisi nominatim hoe caueatur, vnd dat die lantbryeff

-ocr page 259-

dem alden gebruyck gemeess ys opgericht: oeck dat nyewerlt der Lant-
schap meinunge geweest, van oeren alden waelhergebrachten gebruyck
äff tho stain, ys genoechsam vyt die petition, daerjnne durch die Lant-
schap den Lantbryelf op tho richten, jnt jaer xxxij ongeferlick tho Wa-
geningen begeert, äff tho nemen, onder andereii vermeldende,
Dat syn
fürstliche G. by syne fürstliche genaeden semptliche hoechwyse Raeden Rit-
terschap ind Steden der alincje Lantschap van Veluwen einen gueden Lant-
bryeff nae alder gevioenten ind nae den besten reden ind rechten by den
Gedeputierden, alst nae Lantrechten van Veluvien behoert, willen doin be-
grypen schryuen ende besegelen Sfc.
Daeruyt meer dan genouch tho verstain,
soe veer die Lantbryeff nae alder gewoenten gemaickt ind naeden Lant-
rechten van Veluwen opgericht worden , dat die Lautschap oeres alden
gebruycks daer durch nyet onsatt, sonder meer inden seluen gebruyck
(twelck in desen stridigen punct myt verscheidenen sententien, claerin-
gen ind ordinantie bewesen) gesterckt ind geuriet, Dat oeck nyewerlt des
fursten meininge geweest zy, der Lantschap ain oeren Rechten offte al-
den gebruicken tbo willen vercorten, doet sich beuinden vyt dat einde
des Lantbryeffs, daer jnne dese naeuolgende clausula der Lantschap
vurbehalden
Vnd op dat wy ain onse hoicheit ind nyemant ain synen
gueden rechten vercort en werden. willen wy ([off\' wy in toekomenden
tyden befunden, dat enige guede puncten in desen Lantbryeff nyet be-
grepen , dair by gesath, off einige affgedain behoeffden tho werden) die-
selue myt toedoin ons Ruits ind Lantschaps van Veluwen korten ende
lengen, als dat van noede sali syn,
want soe der Lantbryeff soe verbündt-
lick angenommen weer geweest, datmen denseluen geheell sonder ennige
myddell in zynen litteren ind boeckstaueu (woe waell in specie alst mucht
schienen den alden gebruyck ind petition der Lantschap contrarie) solde
moeten achteruolgen, solde syn fürstliche G, vyt aingeborener fürstlicher
myldicheit tot furdell syner f. G. ondersaten den seluen nyet hebben in-
serieren, ind die äff ind thoesatt, veranderungh ind correctien presumie-
ren laten, Daer jnne oeck algereetz vyt eraeht van dien myt thodoiu
der Lantschap enige veranderungh, int jaer vnss heren duysent vyff-
hondert acht vnd viertich dem thiensten dach in Octobri geschiet is ,
Den darden, daer jnne Cantzler ind hoechwyse Raeden dese naeuol-
gende woerden
myt vnse frunde van Raide tot voerstant oerer intentie
interpretieren, ys frembt omb hoeren, gemerckt dat die fürst persoenlick
selffs nergent behoert tho wesen offte yetwes tho doin sonder bywesen
syner G. Raiden, Dairuyt dannoch nyet tho inferieren ys, dat die frunde
van Raide als richters ende stemgeuers ther ciaringe sitten ende sen-
tentieren, sonder dat sie oeren heren int ghene zyn G. tho doin toe-
steet raeden sullen moegen, Dan dese meyninge blickt claerlieken vyt
dem dat volght
Offt then minresten einen van vnsen frunden van Raide
in vnse plaetze ind stede aldaer schicken sidlen,
Daeruyt tho verstain dat
in affwesen des fürstlichen persoins, die sunst doch syn Raede in mate
vurs. by sich mach ind behoert tho hebben, die Stattholder soe nyet
gequalificiert wesende, Eyn allein daer geschickt werden ind sitten sali,
in des fursten stede, sonder meer daer by, Anders had daer stain kua-

-ocr page 260-

nen off moeten, Onse Reden in vnse stat jnd ein van hem in vnse plaitze
tho schicken
, Twelek die partieul Eyn geheell vytsluyt, lud syn derhaluen
dese woerden,
die welche mytten frunden vurs., nyet vanden Reden dan
van die Ritterschap ind Stedefrunden tho verstain, vnd solden durch
die vurangetogene woerden
myt vnsen frunden vurs. alleen Cantzler ind
hoechwyse Raeden verstanden worden aingesien gheen Ritterschap ind
Steden daer nae volgen; kunde oeck geinferiert werden, dat Ritterind
knechten vytgeslaten, ind oer w. allein mytten Lantfursten ther ciarin-
gen sitten solden, Twelek doch tinholt des Artickels ex diametro con-
trariert, dweill die selue woerden vander Ritterschap ind Steden allein
verstanden worden moeten, Then vierden, dweill by jemant gemouiert
mucht werden, onbehoerlick tho zyn, datdieghene, soe ein maill in der
saicken gesententiert, then anderden maill die selue reuidieren solden, js
der Ritterschap ind Steden meinungh nyet, dat- sulcx geschien sali,
dweill die selue in gheringer aiitall in den nedereii gericht.eren geseten
ind die Ritterschap alhier ain Engellauderholt in merer ind groeter
an-
tall erschienen, dair alsdan die in prima instantia gewesen oer stem in
secunda instantia
Verliesen sullen, Dweill dan v. G. hantgrypelick hyer
vyt tho vernhemen, dat eines fursten Raeden pro parte corporis principis
erachtet, ind v G., sampt Cantzler ind Raeden durch die Ritterschap
ind Stedefrunden (wie waell sulcx nyet gebruycklick omb des gelieffden
freedleuens will vnd dat sy sich tegens Con. MaK\\ Reden ongern leggen
solden) eine stemme tho geuen toegelaten ys worden Then anderden ge-
merckt gheen contrarias Actus tegens den alden gebruyck gevsiert: noch
oeck die Lantscha\'p vanden seluen oeren alden gebruyck affgetreden:
vnd zyn furstl. G. intentie nyet geweest duckbenoempten alden gebruyck tho
vernichtigen, Then darden,\' aingesien die woerden
myt vnse frunde van
Raide,
anders geinterpretiert behoeren tho worden dan Cantzler ind
Raeden die selue interpretieren, Then vierden dewiell die jerste ordell-
wysers oer stem
Verliesen sullen , Vnd naedem dese saicke nyet sonder
beschwerlicke groete kosten ind moeyten der Lantschap tho Bruyssel
befordert kan werden, vnd v. G. in naem ind van wegen Con. Matts.
onsers allergenediehsten heren, achteruolgen.de oer genaeden daer thoe
gegeuene instructie ind commissie, genouchsame macht ind anctoriteit
gegeuen, dese jetz vurgeualiene ind dergelicke besehwernisse äff tho doin,
gemerckt derseluer v. G. daerdurch vns by vnsen Rechten, priuilegien
md alden waelherbrachten gebruyck, inhalt des Tractaetz vur Venloe
opgericht, (waer tegen oer 1. dan durch dyt mysverstandt ind sinistre inter-
pretatie des vurs. Lantbryeffs mercklick vercort, solden worden) tho hant-
hauen , schützen ind schermen: vnd soe daer tegen jetwes durch onuer-
standt vurgenamen wurde tho expedieren operlacht: Is demnha oer 1.
demoedige, onderdenige ind seer dyenstliche begerte, dat v. G. ex officio
oeren beuehel nha die vurangetogene besehwernisse genedichlicke behert-
tigen ind Cantzler ind hoechwyse Raeden daerhynne berichten willen,
dat hyer jnne also versien ind remediert moege werden, dat onnoet
wyders ain hoeger oeuericheit ain tho halden Des wy oeck lieuer, vyt
bewechlicken oirsaicken, vermydet saegen. Dyt doende.

-ocr page 261-

Aiugainde die kosten van die Ritterschap, twiuelen die selue nyet,
oer 1. achteruolgende den alden gebruyck daer van geqnyt sullm worden.

Naar een gelijktijdig afschrift in Landdagsreces N . 3
fol. 259—262 verso in het Arnhemse!) archief.

BIJLAGE Gg.

Aen die Hoichgebaren Furstinne Harttouchinne toe
Parma Plasance &c. Generaell Regentinne &c.

Geuen toe kennen in aller onderdenicheit, die Bannerheren Ritter-
schap vnd Steden des Furstendombs Gelre vnd Graeffsehaps Zutphen,
woe dat van alden tyden vnd onuerdenckelicken Jaren , ein Gerichte aen
Engellanderhollte op die Veluwe is geweest, vnd alnoch is, daer die
Pursten van Gelre , in saecken van Appellatien, tegen vonnis in ander
Gerichtz bancken, op die Veluwe geweesen, toe rechte geseten hebben,
mit Ridderen vnd knechten op die Veluwe geerfft, vnd dat, folgende den
alden waelhergebrachten gebruck vnd gewoenheit, dem Pursten alleen
die vraege vnd Manissc, vnd die Ritteren vnd knechte dat beraet, stem-
men vnd wiesdom alletyt gehatt vnd gehalden hebben, nae wtwysinge
diuerse Cedulen, Claerboecken, vonnissen offte Clarongen, ordinantie,
rekenungh vnd opteickenungh, wtdruckelick vnd mit claren woirden ver-
meldende, dat die Pursten van Gelre, ter Appellatien aen Engellander
hollt alleen siltende (als nbu ter tyt syn F. G. drost offte Richter op
Veluwen) dat ordell aen einen van der Ridderschap offte Stedefrunden
bestadet, vnd dat dieselue, sich mit den Ritteren, knechten vnnd Stede-
dunden beraeden heefft, vnd die Purst anders niet, dan die blote vraegh
vnd bestaduugh des ordells, vnd die Ridderen vnd knechte, dat wiesdom
alleen gehat hebben , daerdurch oick auer dat gantze Purstendom vnd
besonder op die Veluwe, idt furgemellte gerichte aen Engellanderhollt,
genoempt wort Claerungh van Ritteren vnd knechte, gelick in andere
oirden vnd plaetzen , als jn dem Lande van Ouerjessel, Jae oick binnen
dat vurg. Purstendom, als in Ouerbetuwen die Appellation opgen Praest,
auer aller menschen gedencken, iu derseluiger manieren, in tegenwoir-
dicheit des Pursten offte van einige geerffden in Ouerbetuwe volmacht
hebbende, van syner P. G. van Ritteren vnd knechten verclaert vnd
gedecidiert syn, vnd noch dachelix geclaert vnd gedecidiert werden ,
jn fuegen, dat belangende idt vurs. gebruick van der jurisdictiou, stem-
men vnd claren van Ritteren vnd knechte, opter Veluwen, geen dubi-
tatie en is, noch kan gemaeckt werden, dan also Harttouch Charll
lofflicker gedechten den tienden Junij Anno &c. 32 : wesende den aldeu
Originaell Landtbrieff op Veluwen durch verleden kriechslopen verbracht
vnd veriaeren: ten versuecke vnd begertte van der Ritterschap vnd
Steden Groot vnd dein, vnd ondersaten der gemeiner Landtschap vnd

-ocr page 262-

quarttiers van Arnhem, einen neuwen Landtbrieiï, op die Veluwe op-
gericht, vnd verlehent heefft gehatt, daermit syner Furstlicker genaden ,
nae diuerse plebisciten vnd ordinantiën, die men soll onderholden in die
bancken vnd geriohteren opter Veluwen, in sekere puntten beloeuet hefft,
alle jaer off ten minsten ten drien jaeren eins, mit die frunde van Rade
vnd Ritterscbap van Veluwen aen Engellander hollt ter clarungh tho
sitten, offte ten geringsten eene van die frunde van Rade in syner F
G. plaetze tho schicken , diewelcke milten frunden vurs. alle appellatien
solden ordelen vnd claren &c. So ist geboirt dat in Septembri des naest-
leden drie vnd tsestigsten jaers, als nae vurgaende verschryuongh onsers
Genedigen Heren Statholders Grauen tho Megen &c. Ritteren vnd knechten
aeu Engellanderhollt goetwillich ersehenen waeren, om volgende die vur-
gaende waelhergebrachte gewoenthe, die strydige saecken van Appellation
toe claeren vnd determinieren , Hoichwyse Con: Matts. Cantzler vnd Ra-
den, sich daer oick gefuecht hebben, vermeinende vnd sustinierende
mit ter clarungh t.oe willen sitten vnd tho stemmen, wt crachte van die
vurgeschreuene puncten, und verleenungh van den neuwen Landtbrieff,
als solde daermit neuwe forme gegeuen syn, vnd idt waelhergebrachte
gebruick vnd vurgaende gewoenheit, gederogiert wesen. Welck doch
(onder reuerentie gesproecken) gaer is onbestendich vnd sonder funda-
ment, Angesien den vurg. Deuwen Landtbrieff, by der Landtschap , op
die aide gewoenheit forme vnd maniere gebeden vnd versocht, vnd by
lofflicker gedachten Harttouch Charli verleent is, niet ter derogation
oder veranderongh, van vurgaende waelhergebrachte gewoenheit; aeuerst
tot gewisselicker obseruantie van denseluigen, vncl dat die ondersaten
der Landtschap, jn oiren alden rechten gehalden vnd beschermet, vnd
durch dat verlos des vurgaendeu brieffs voirtaen niemandt verkorttet
werden, Als apentlick blickt by deu versoeck vauder Landtschap, vnd
jnhalt vanden neuwen Landtbrieff, sulcks apentlick vermeldende, vnd
sich auerall referierende tot die aide gewoenheit, vnnd alleiulick, vernewt
synde, ouermitz idt verlos van dem originaell, vnd om die plebisciten
nae der alder waelhergebrachter gewonheit van den Gerichten op die
Veluwe gewisslick toe moegen weten, vnd des van noot synde, toe
kunnen bewysen, sonder einige veranderungh, gelick oick nae recht geen
veranderungh offte derogation van vurgaende plebisciten vnd gewonheit,
vnd voelweiniger van Jurisdiction, gepresumiert mach werden, idt weer
saecke, sulcks mit wtdruckelicken woirden, verclaert wurde, gelick
als in twe andere puntten, in denseluigen Landtbrieff, begrepen geschiet
is, vnd niet belangende idt claren vnd stemmen in questie, So by den
neuwen Landtbrieff volgende dat versoeck vander Landtschap op die
Veluwe, Harttoch Charli lofflicker gedachten, niet en vermaent van
meinongh tsyn, den waelhergebrachten gebruck van clarungh toe veran-
deren, offte dat stemmen vnd claren Ridderen vnd knechten afftho-
nhemen, offte toe verminderen vnd anderen mit tho deillen: aeuerst ter
contrarien geneicht tsyn, ter begertten van der Landtschappen, die
olde gewoenthe sehrifftlick tho versatten, vnd tho voirsien, dat niemant
byt verlos van den aldeu Landtbrieff verkorttet werde, Vnd daerbeneuen

-ocr page 263-

moegen vnd beboeren die woirden van den strydigen punt, mit, onse
vrunde van Rade wesende van die Ritterschap vnd geerffden op Ve-
luwen, vermitz Ridderen vnd knechte, in dat st.ucke proprie syndt
frunde van Rade des Fürsten, als hebbende tberaden, stemmen vnd
tclaren in saeeken van Appellatien op Yeluwe, ter manisse syner F.
G. vnd dattet folgende woirt
van Veluive, nae rechte determiniert alle
die vurgaende woirden, van onsen Raedt vnd ons Ridderschap, vnd
beteickent dat- beide die vurg. qualiteiten tho samen genhomen vnd in
eodem genere personarum verstaen moetten werden, Vnd des toe meer,
overmitz in die naefolgende clausule aldus luydende,
Off ten minsten einen
van onsen vrunden van Raede, in onse plaetze vnd steden aldaer stellen vnd
schicken sullen diewelcke mitten frunden vurss.
&c. dat woirt /runde, ne-
cessario verstaen vnd gereferiert moet worden toe die Ridderschap vnd
generwyse admittieren separatie van die vurg. qualiteitten Item dat Furst-
licke G. by vurg. strydigen punt jmmers niet vermeint en beefft toe
comprehendieren opgemelten Heren Cantzler vnd Raeden, befyndt sich
oick wt dien, dat also wanneer einiger Fürst offte heer, persoenlick in
syn Furstlicke digniteit erschient, in einige Furstendom, vnd sieh die
kentenisse van saeeken annimpt, dat als dan gein stemme noch claren
competiert, dem van Prouintiaell Raden , oder genslick still staen propter
preeminentiam dignitatis: oder semptlick mit dem Fürst, vnd staende in
latere sue dignitatis, tamquain partes que relate ad totum, per se non con-
siderantur, vur een Corpus geacht werden, vnd niet meer dan mit eener
stemme votieren vnd suffragieren moegen, vnd dien behaluen, so veer
Hoiehwyse Cantzler vnd Raeden tho gelaten wheren in eenigen deill mit
tho claren vnd tho stemmen, solte by den neuwen Landtbrieff, niet
alleen verandert wesen, die forme vnd manier van claren, nae die aide
waelhergebraehte gewoente, auerst oick den naem vnd intitulatie van
idt claren, vnd sol niet meer geheitten wordeu, Clarungh van Ridderen
vnd knechten, aber van Cantzler Raede vnd anderen, buytten alle ge-
woentten van pronuntieren, oick in proprio Consistorio den Heren Cantz-
laer vnd Raeden binnen der Stat geassigniert, Welcks in geinre wyse
die meinongh is geweest, van syner F. G. wt reden vurs. Vnd oick ,
want als die neuwe Landtbrieff verleent worde, gein twieffell offte dubi-
tatie en was, van die jurisdictie, claren vnd stemmen van Ridderen vnd
knechte, op die Veluwe; sonder alleen van plebisciten vnd aide ge-
woeutten, daer nae Richteren Ridderen vnnd knechte mit claren vnd
exercieren van oir jurisdictie sich behoeren tho regulieren; so wtdruck-
lick verclaert steet jnt begin oder proemium van den neuwen Landt-
brieff in desen woirden
daemliae sy in den gerichten sich wüsten tho
regulieren
&c. Gelick oick by denn neuwen Landtbrieff van die Plebisciten
vnd gewoenthe, welcke constituta et certa inauente Jurisdictione geobser-
uiert solde werden, allene geordiniert is, Vnd so verre betrefft den
strijdigen punt
Voirtz so inj befinden &c. is niet inholdende einige neuwe
Ordinantie offte insettinge, maer alleene een simpele personale beloffte
des Fürsten van in toekoinmenden tyden (gelick syne F. G. vurvaderen
vnd Heren plaegen tho doen) aen Engellander hollte ter Appellatien

B

-ocr page 264-

tsitten, daer jnne vermitz turbatie van vurgaende oirlogen syn F. G.
gebrecklick was geweest, daer tegens allein versien wort, in den ange-
tagenen strydigen punt, sonder einige veranderungh offte derogatie van
der vurgaender Jurisdiction jnsonderheit gemerckt nyewerlt vnd in geener
maten des Landtschaps meininge geweest van oiren waelhergebrachten
gebruck aff tho staen, Als oick folgende der vurg. Landtbrieff geiu
actus possessorios geadmittiert, noch oick ietwes gedaeu hebbende con-
trarie der vurgaender gerechticheit, vnd gebruick, Welck syn F. G. int
verlebenen van den neuwen Landtbrieff oick niet heefft, willen vermin-
deren, aeuerst perseuerieren, behalden vnd confirmieren, so genoechsam
verstaen wurdt, beneuen die ander reden hier voir verhaellt wt die
woirden des proemij oder begintsels vau den Landtbrieff, aldus luydende,
Vp dat dan daer durch nhn uoirt aen niemandt verkor ttet en wurde &c.
vnd wederom jnt einde van deuseluigen Landtbrieff wt dese clausule
der Landtschappen vurbehalden
Vnd op dat wy aen onse lioiclieit, vnd
niemandt an synen goeden rechten vercort en werden, willen wy off wy in
toekommenden tyden befunden , dat einige goede puntten in desen Landt-
brieff niet begrepen, daer by gesatt, of einige affgedaen behoeffden twerden
dieselue mit thod.oen ons Raedtz vnd Landtschaps van Veluwen kortten vnd
Lengen als dat van noden sali syn
&c. daer wt handtgrypelick bewesen
wort die Ridderschap vnd Stedefrunden op Veluwe jn oir intentie vnd
meinongh waell gefundiert tsyn, vnd dat sy durch idt voernhemen van
Heren Cantzler vnd Raden mercklick beswaert vnd verkorttet solden
wesen in oire olde gerechticheit, priuilegien vnd gewhoenheit dat welcke
gaer beswerlick is vur allen ondersaten niet, gehalden vnd geconseruiert
tho werden, besonder naedem by spetiaell tractaten, vnd eiden by Für-
sten int aennheraeu vander Landtschap dieseluige geconlirmiert syn,
gelick oick geschiet is iu desen, vnd wiewaell dit allet Hoichwysen Heren
Cantzlaer vnd Raeden tho kennen gegeuen , so hebben dieselue doch
sulliks alles onaengesien, by oirer voiriger meiuongh van alle tho samen
pro numero personarum, mit toe claren vnd stemmen, tegen waelherge-
brachte gebruck vnd aide gewoeute, suecessiuelick bv Keie. vnd Con.
Ma", geconfirmiert, vnd seer quade consequentie iu toekommenden ty-
den, van ander priuilegien rechten vnd gebrucken, des vurg. Fursteu-
doms, die in gelicker manier solde moegen vermindert, vnd tho niet
gebracht werden, verhart, Ym welckes tho verhueden vnd tot conser-
uation van der Landtschaps gerechticheit hebben die supplianten die
vurgaende beswerenisse demutlick den opgemelten Heren Statholder
vnd Gubernatoer Generaell &c. tho kennen gegeueu, Mit dienstlicker
begeertte, dat die vurges. neuwicheit vnd indracht affgestallt werde, vnnd
die Ritterschap vnd Steden op Veluwen by oire aide gebruck vnd ge-
rechticheit muchten blyuen , Vnd want daerop niet gefolcht is syndt die
supplianten durch hoichdringeuder beswerenissen genoedicht, folgende
den Tractaet vur Venlo, cleglick aen v. F. G. als Hogher Ouericheit
aen tho halden, diewelcke in affwesen Con: MaUs. folgende den vur-
genoemden Tractaet vur Venlo, vnd den Reces van Kon. Ma", tho
Gent Anno &c. 59 opgericht, hieijnne behoirt tho versien, Biddende

-ocr page 265-

demuetelick v. F. G. belieue toe rust vnd merer ouderdanicbeit vander
gansser Landtschap, folgende den vursch. Traetaet vnd reces, die
vurg. beswerung vnd indracht genedich aff tho stellen, tho niet doen
vnd remedieren, Ten einde: sy supplianten Ritterschap vnd Steden
van Veluwe by oire waelhergebrackte gebruck, gewoenheit van onuer-
denckelicken jaeren moegen verblyuen, vnd idt recht vnd iusticie aen
Engellanderhollt, in gewoentlicker manieren, ten gerijue van parthien
voirtganck mach hebben, Vnd niet langer opgeholden werden, Allet nae
breder vermeldinge van zekere olde ordinantie van dese strydige elaringe,
wesende v. F. G. ongetwieffellt by Cantzler vnnd Raeden toegeschickt
vnd sullen sy supplianten vnnd die gansse Landtschap verplicht syn
tegens Kon. Ma\', vnd v. F. G. mit onderdanige getrouwicheit vnnd ge-
hoersamheit datselue toe allen tijden verdienen.

Oorspronkelijk stuk in Landdagsreces N°. 3
fol. 365—368 verso in het Arnhemsch archief.

BIJLAGE Bh.

Nhaedem der Hertoghinne tho Parma Plasentz &c. Co. Ma,s. tho His-
panien &c. onses allergenedichsten heren Nederlanden generaele Regente,
der ju halt deser supplication mit oick vander stucken daerop dienende
aengebrocht is geweest, haer hoich : hebbende alles wael vnd rypelyck
erwegen, heeft geordineert vnd ordineert by desen, dat die elarongen
aen Engellanderholt hier angetogen, sullen geschieden vnd geholden wor-
den by gewoentlicke authoriteyt, superintendentie, directie, omvraege
vnd toeval (wanneer daer gelyck getal der stemmen were van Ridder
knecht vnd stedefrunden die ierst met goeden verstande vnd bericht ge
hoert sullen wordden) van syne Ma®, als hertogen van Gelre vnd grauen
van Zutphen, oft der seluer stadthalder in yetz gerurter landen, oft van
den ghoenen vuyt den Raede syner Ma,s. aldaer die de selue Co: Ma\',
oft stathalder in hoer plaetze sal willen stellen, mitsgaders van Cantzler
vnd Raeden, die wellicke al to saemen, oft eenige der seluer die by
ordinantie van den stathalder aldaer sullen erschinen, int ghoene voirges.
is met syne Ma\', oft der seluer stadthalder oder oick met desseluen
stadthalders substitut doch maer voir een lichaem in dein toeval gerekent
ende geholden sullen wordden, des versteet vnd verordent haer hoich: dat
die ritter knecht vnd stedefrunde die ouer die eerste sententie van wel-
licke die clarong versocht wordt geweest sullen hebben, nyet en sullen
moegen sitten ter clarong der seluer sententien, vnd belangende de costen
van voirs. elarongen die by syne Ma\', der seiner stadthalderen, Cantzler
vnd Raeden, Ritter vnd knecht gedaeu sullen wordden Woewael haer
hoich : vermeynt syne Ma\', in den voirs. costen nyet geholden to syn,

-ocr page 266-

woe oick in gelycken zaecken tzelue nergens en geschiet, Is niettomm
haer hoich: vredich dat die voirs. costen to last syner Mats. staen sul-
len, soe wytt die proffyten der voirs. clarongen (achtervolgende den
landtbrief van Veluwen daeraif synde) sullen moegen strecken vnd nvet
voirder, Geschiet by haer hoich: te Bruesselle den xxven dach Aprilis
xvc. lxiiij.

(iget.) Margarita.

Naar het oorspronkelijke, gesteld in margine
van de hiervoorgaande Supplicatie der landschap.

BIJLAGE li.

Copia van den Originael by den z.en Lantscriuer
Jacob Botter onderschreuen.

Tgericht heft geclaert datmen op gewesen Sentencien aen Engelander-
holt geen pantkeringe en sal moegen doen, dan dat die Heer den tryuin-
phant sal stereken, Indien hy by den Hooge gericht beuonden wordt,
nae vermoegen die Claeronge aen Engelanderholt te recht gepeynt te
hebben. Actum Inden hoegen gerichte van Engelanderholt, gehalden te
Aernhem opte Raetcamer vpten xxviijen Septembris 1573.

Tgericht heft geclaert, datmen geen Rumongen en mach vuithdoeu op
gewesen Sentencien aen Engelanderholt, dan alsmen wil bewiesen datter
Rumonge geschiet is aen goederen die den Triumphant by de voirs.
Sentencien niet toercandt en sin, eude dat dye kennisse van sulcke op-
positie vallen sal ant hooge gericht, Actum In den hoegen Gerichte van
Engelanderholt tot Arnhem opte Raetcamer, den xxviijea Septembris
xv lxxiij Onder stondt J. Botter.

Naar een afschrift, voorkomende in het hs.
„Lantbrieif ende andere Yeluwesche Saecken"
van J. v. d. Haeve, thans onder rubriek: Ju-
stitieele Zaken, in het archief van Gelderland.

-ocr page 267-

BIJVOEGSELS EN VERBETERINGEN.

Toen dit geschrift voor het grootste gedeelte was afgedrukt, zag het tweede
gedeelte van het Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutfen van Mr.
L. A. J. W. Baron Sloet het licht. Ook kwam inij te laat in handen het evenwel
reeds vroeger gedrukte Tijdrekenkundig Register op het oud-provinciaal Archief
van Overijssel, waarin de korte inhoud der bisschoppelijke judiciaalregisters is
medegedeeld, die nog belangrijke gegevens over de Overijsselsclie klaringen
en hooge bank bevatten. Zonder kennisneming der judiciaalregisters zelve, had
echter van de in dien inventaris medegedeelde bijzonderheden door mij geen
behoorlijk gebruik kunnen worden gemaakt. Had ik werkelijk de bewerking dier
bronnen ondernomen, dan had dit tot eene meer uitvoerige beschouwing dier
Overijsselsche instellingen geleid, die minder goed met den aard en het doel van
dit geschrift zou zijn overeen te brengen en beter in eene afzonderlijke verhan-
deling zou passen.

In den tekst zijn de volgende verbeteringen aan te brengen:

BI. 2, r. 40, de inhoud en de loop, lees: deu inhoud en den loop.

„ 13, „ 25, buitenlandsehe gestichten, lees: buiteulandsche geestelijke
gestichten.

„ 24, „ 14, ambtsplichten zijn eerst, lees: ambtsplichten is eerst.

„ 47, ,, 28, rechtregels, leest rechtsregels.

„ 61, „ 29, 30, hooftak, lees: hoofdtak.

„ 64, „ 15, vertoont, lees: vertoonen.
!„ 100, „28, dochter van Gosen of,
lees: dochter van.

„ 162, „ 4, van het kwartier met, lees: van het kwartier en de land-
schap met.

-ocr page 268-
-ocr page 269-
-ocr page 270-
-ocr page 271-

STELLINÖP]N.

I.

Het legaat van eene aan den legataris toebehoorende
zaak is geldig, wanneer aan een derde een op die zaak
gevestigd zakelijk recht toekomt en de erflater van die
laatste omstandigheid kennis draagt.

II.

Lex 51 pr. D. ad legem Aquiliam (IX, 2) strijdt niet
met lex 11 § 3 en 15 § 1 eod.

III.

Het Frankische gericht was alleen tot de uitspraak over
rechtsgevallen bevoegd, niet tevens de autonomie uit-
oefenende vergadering eener met politieke rechten voor-
ziene gemeente.

IV.

Ten onrechte verklaart Planck (Beweisurtheil S. 15 u. f.)
de betrekking van lager en hooger gericht in de middel-

-ocr page 272-

eeuwsche rechtspleging door hooger beroep altijd uit de
zuiverder rechtskennis, die het hoogere gericht geacht
werd te bezitten.

V.

De actie tot echtscheiding tegen een onder curateele
gestelde moet worden ingesteld tegen zijn curator.

VI.

De opsteller is geen eigenaar der gebouwen.

VII.

De verkooper van een onroerend goed is behalve tot de
opdracht van art. 671 B. W. tot inbezitstelling verplicht.

VIII.

Wanneer door den lastgever macht tot substitutie is
verleend, eindigt de substitutie niet door den dood des
oorspronkelijken lasthebbers.

IX.

De enkele bekentenis is als voldoend bewijsmiddel bij
eene vordering tot echtscheiding aan te merken.

X.

Art. 91 W. v. K. is niet toepasselijk op het kostelooze
vervoer van goederen door voerlieden en schippers.

XI.

De houder, die den wissel bij onvolledig endossement-
verkregen heeft, is niet gerechtigd op eigen naam betaling
te vorderen.

-ocr page 273-

De aetie, bedoeld in art. 398 W. v. K , is eene civiel-
rechtelijke, intestellen door den eigenaar of de reederij.

XIII.

Bij het niet-verschijnen van den gedaagde, behoeft de
eischer de door hem aangevoerde daadzaken niet te be-
wijzen.

XIV.

Tot de strafbaarheid van mondelinge bedreigingen met
bevel of voorwaarde wordt niet de bedoeling vereischt om
aan de bedreiging gevolg te geven.

XV.

Poging tot bedriegelijke oplichting is daar, wanneer de
gelden of goederen afgegeven zijn.

XVI.

Het moedwillig in brand steken van heide valt onder
art. 444 C. P.

XVII.

In strafzaken behoort hooger beroep niet tot correctio-
neele zaken te worden beperkt.

XVIII.

Terecht verdedigde Bilderdijk in zijne Theses Inaugu-
rales de stelling: »Privilegium magnum (quod jam vocant)

-ocr page 274-

a Maria Burgundiae Batavis concessum, quominus ab
initio valuerit, nihil obstat. Hodie tarnen ullam ejus vim
superesse, hand affirmaverim."

XIX.

De bepaling van art. 145 Gw. doelt niet alleen op de
tenuitvoerlegging van het vonnis, maar ook op de uit-
spraak van den rechter.

XX.

Ons stelsel van Grondwetsherziening is af te keuren.

XXI.

Buitenslands gevestigde naamlooze vennootschappen be-
hooren in Nederland geheel onbelemmerd te worden
toegelaten.

XXII.

Het is wenschelijk dat langs wettelijken weg verdeeling
van marke- en andere dergelijke in gemeenschap bezetene
gronden mogelijk zij.

XXIII.

Op de Nederlandsche regeering rust de plicht om tot
herleving van het nationaal kunstgevoel mede te werken:
1°. door het onderhoud van en voortdurend toezicht op
de vaderlandsche monumenten, 2°. het oprichten en aan-
vullen van musea van kunstvoortbrengsels en 3°. het
algemeen verschaffen van onderwijs in de kunstgeschie-
denis.

r

i