-ocr page 1-

DUYFKENS ENDE WILLEMYNKENS
PELGRIMAGIE TOT HAREN BEMIN-
DEN BINNEN IERVSALEM, HAERLIE-
DER TEGHENSPOET, BELET ENDE
EYNDE, MET SIN-SPELENDE BEEL-
DEN WTGHEGHEVEN DOOR BOE-
TIVS A BOLSWERT.

H. J. A. RUYS.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

DUYFKENS ENDE WILLEMYNKENS
PELGRIMAGIE TOT HAREN BEMINDEN.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

DUYFKENS ENDE WILLEMYNKENS
PELGRIMAGIE TOT HAREN BEMIN-
DEN BINNEN IERVSALEM, HAERLIE-
DER TEGHENSPOET, BELET ENDE
EYNDE, MET SIN-SPELENDE BEEL-
DEN WTGHEGHEVEN DOOR BOE-
TIVS A BOLSWERT.

met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst.
proefschrift ter verkrijging van den graad van
doctor in de nederlandsche letterkunde aan de
rijks-universiteit te utrecht, op gezag van den
rector magnificus mr. d. simons, hoogleeraar in de
faculteit der rechtsgeleerdheid, volgens besluit
van den senaat der universiteit tegen de beden-
kingen van de faculteit der letteren en wijsbe-
geerte te verdedigen op woensdag 5 october 1910,
des namiddags te vier uur door
HILLETJE JACOBA
ADOLPHINA|RUYS,
geboren te bunschoten.

— A. OOSTHOEK. —

UTRECHT.

1910.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

AAN DE NAGEDACHTENIS
MIJNER OUDERS.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

„Voor een goede geschiedenis der Zuidnederlandsche letterkunde
in de I7de eeuw valt nog veel te doen", schreef Prof. Kalff in
het 5d0 deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.

En inderdaad, moge al het licht, dat het Zuidnederlandsch
letterkundig leven van dien tijd verspreidt, slechts een flauwe
schijn wezen, vergeleken bij den schitterenden glans in het
Noorden, een bijna volslagen onbekend blijven aan de meesten
van het nageslacht heeft die litteratuur stellig niet verdiend.
Het Zuiden toch leverde, vooral in de eerste helft der i7de eeuw,
toen de oude volkskracht nog niet geheel was verdwenen,
schrijvers op, wier werk uit een litterair-historisch, zoowel als
uit een aesthetisch oogpunt ten volle onze belangstelling waard is.

Deze herdruk hoopt er iets toe bij te dragen om meerdere
bekendheid te geven aan een Zuidnederlandsch boekje uit de
i7do eeuw, dat, ondanks vroegere populariteit, thans alleen nog
in bibliotheken te vinden en slechts aan enkele boekenliefhebbers
bekend is.

-ocr page 10-

Aan allen die meegewerkt hebben tot mijn academische op-
leiding, en aan allen op wier kennis en hulpvaardigheid ik bij
het schrijven aan mijn proefschrift niet te vergeefs een beroep
heb gedaan, zij hier mijn openlijke en oprechte dank betuigd;
inzonderheid aan U, hooggeleerde Muller, mijn hooggeachte
Promotor, die niet opgehouden hebt mij Uw gewaardeerde
belangstelling en steun te geven en wien het nimmer te veel
geweest is mij Uw kostbaren tijd af te staan.

-ocr page 11-

i

de geestelijke pelgrimage in onze
letterkunde vóór de zeventiende eeuw.

rie heilige Bernhard van Clairveaux Frankrijk en Duitsch-
i h
!nt den tweeden kruistocht opriep, trachtte hij door woord
ïana
101 " .. tan0oze toehoorders op te wekken naar het

en verschijning j Qm daar het bedreigde christendom

Heilige La"^h^^edaneA macht te beschermen.

tegen der Monam. dien ^^ tQcht naar het Oosten

Voor menige^» q en bezwaren nuttig tot dieper ontwikkeling
met zijn veie g ieven. Anderen echter, in zonden verzonken,
m^esWet\'aanschouwen dier gewijde plaatsen tot inkeer en

boete brengen. __ cn het zuuen de godsdienstig hooger

Maar er waren er u ^ ^ wJe hy zeide> dat het beter wag

naaarnhe? heM dan naar het aardscli Jeruzalem zijn schreden

te richten *). . . f rhten een uiting der massa was, vinden we

♦ tiid en daarvóór cn daarna bij den enkeling terug:

terzelfder tijd en oa mcnschelijke geest een zekeren drang
steeds heeft immcrb u te bcz0eken, waar hij in meer

in zich gevoeld om P den meende te zijn> waar

rcchtstrecksche aanraKmt fde? plekken geheiligd door

hij zich dichter dij ziji wicr leven en lotgevallen waarde

herinneringen aan P icven der geloovigen haddcn gckregen.

voor het uit- of inwen s ^ Qf Dclphi Qndcr Israöl moest

De Grieken hadden i vQQr den Heer verschijnen.

SnS? drSammedanen zijn .^g dic ook thans nog
het graf van hunnen profeet te Mekka bezoeken.

-ocr page 12-

onderscheiden: men had pelgrims "" up

reis gingen, om op heilige plaatsen te bidden; geloovigen, die
op gewijden grond wilden sterven en begraven worden; en ten
slotte - maar deze eerst sinds de i4de eeuw - wien een bede-
vaart als straf was opgelegd.

Het oorspronkelijke doel der pelgrimages bleef niet altijd zuiver
bewaard. Ontaarding was \'t reeds, toen men de bedevaart niet
meer als een middel tot geloofsversterking, maar als uiting van
vroomheid, als een goed werk ging beschouwen, waarmee aflaat van
zonden te verkrijgen was. Vaak gebeurde het ook, dat men zich
als eigenwillige boete een bedevaart oplei: of wel, het vooruitzicht
op eer en aardsch voordeel, soms lust tot het avontuurlijke waren
de drijfveer. Anderen weer verwachtten genezing, hoopten op
vervulling van een lang gekoesterden wensch — hoeveel ver-
schillende motieven waren er niet voor de pelgrimsreizen der

middeleeuwsche Christenen!

En niet lang duurde het of wonderdoende beelden, reliquieën
van heiligen en mirakelhosties droegen het hunne bij om pere-
grinantes te trekken.

Eigenaardig genoeg kon een bedevaart door den wereldlijken of

Niet lang na Jezus\' heengaan waren er reeds Christenen, die
de gedenkwaardigste plaatsen uit \'s Heilands leven en lijden
bezochten, om daar door overdenking en gebed, dieper en inniger
dan ergens elders, hunne ziel in het geloof te versterken. En in
later eeuwen nam deze gewoonte hand over hand toe, vooral
sinds Keizerin Helena het voorbeeld gegeven had door haar

vromen bedetocht naar het Heilige Land (± 328).

Weldra gold het bezoek der Christenheid ook niet meer uit-
sluitend plaatsen, die in eenig verband met Jezus\' aardsche leven
stonden. Neen, waar martelaren gestorven en begraven waren,
of herinneringen aan
oud-testamentische helden en verhalen
voortleefden, ook die plaatsen behoorden tot de z.g. martyria. En
het bleef niet bij Palestina alleen. Rome, met zijne apostelgraven
en tal van andere plaatsen in \'t Oosten en Westen, waar be-
roemde mannen en vrouwen uit de kerkgeschiedenis geleefd,
geleden en beleden hadden, werden bezocht; en zoo was van
lieverlede de
pelgrimage een belangrijk deel van het leven en

denken der Christenwereld geworden 1).

De middeleeuwsche „peregrinantes" kan men in drie soorten
onderscheiden: men had pelgrims die uit wezenlijke piëteit op
—om OD heilige plaatsen te bidden; geloovigen, die

-ocr page 13-

geestelijken rechter als een straf worden opgelegd. Sinds de
i4de eeuw was dit iets heel gewoons 1). Bijna elke stad had
haar bizondere plaats, waarheen ter bedevaart kon gezonden
worden wie zich b.v. schuldig gemaakt had aan het bestelen
der kerk of het beleedigen van zijn naaste door woorden.

De zwaarste vorm dezer eigenaardige middeleeuwsche straf
was de
peregrinatio perpetua die wel, evenals de verbanning, voor
het leven was, maar er toch van onderscheiden bleef.

Onder de vele pelgrims, die in den loop der eeuwen, uit wat
voor beweegredenen dan ook, ter pelgrimage togen, was er
menigeen die thuis hoorde in „de lage landen bi der see."

Reeds in de 7de eeuw was er ten onzent sprake van bedevaar-
ten, al dateeren die naar het H. Land eerst van de ndeeeuw 2).
Naar heilige plaatsen allerwegen trokken aanzienlijken en gerin-
gen, armen en rijken, mannen zoowel als vrouwen en kinderen,
zonder zich door gevaren te laten afschrikken. Jeruzalem, Rome,
St. Jago de Compostella (de z.g. „peregrinatio maior"), Fulda,
Werden, Luik, en dichter bij Heiloo, Egmond, Deventer, Maas-
tricht, Amsterdam, Renen e.a. (de z. g. „peregrinatio minor") waren
het doel der reis van zoo menig bewoner onzer noordelijke
gewesten. Was eenmaal het plan tot een pelgrimsreis gevormd,
dan stelde men zich gewoonlijk eerst op de hoogte van hetgeen
voor de reis van belang was door mondelinge inlichtingen of
door een soort
reisboek — een middeleeuwschen „Baedeker" —
meestal van iemand die vroeger al eens een zelfde reis had onder-
nomen 3). Dan, na eenige andere voorbereidende maatregelen,
als de toestemming van en de wijding door den geestelijke,
werd het pelgrimskleed aangetrokken.

Dit laatste verschilde in meer dan één opzicht van de gewone
middeleeuwsche kleederdracht 4). De pelgrim liet gewoonlijk zijn
baard groeien, droeg een zwarten, breedgeranden, vilten hoed,
zeker wel tegen de zon, en een kort onderkleed door een
gordel saamgebonden. Daarover een langen, donkeren mantel

1  Cannncrt, Bijdrage tot hit oude strafrecht in Vlatnderert, 78.

2 j) Van der Kemp, De Bedevaarten onzer landgenooten in Stadifn en Biidraten od htt rthitA
der historische Theologie,
IV, 1-103. P R

3  De letterkunde dezer bedevaarten heengebracht door P y p o r, in Ned Archief rnnr
Kerkgeschiedenis, N. Ser., IV, 345- 353- Zie ook het daar vermelde werk, Deutsche Pilrerrèisen
nach dem H. Lande,
Röhricht u. Me is n er, waar ±200 titels van rcisbesclSéen
(tot de 17de eeuw) worden opgesomd. y 6

4  Röhricht u. Meisner s. 9, Anm. 4, en Van Lennep, Om* Vooronders (cd. 1858)

-ocr page 14-

met pellerine, een soort „pelgrimsvlieger" i), versierd met het
Jeruzalem-kruis, indien Palestina het doel der reis was. Zijn
bagage bestond uit een reiszak of „scaerpe" en een langen staf,
den bekenden „palster", aan welken de pelgrimsflesch hing. Ook
schiint een bepaald soort schoenen tot de uitrusting behoord te
hebben 1) Voegen we hier nog bij een voorwerp dat men
„beevaarts-pannetje" 2) noemde, waarschijnlijk een of ander pri-
mitief keukengereedschap ten nutte van den reiziger.

Het Utrechtsche Liber Pontificalis (i5de eeuw) geeft een miniatuur
met de afbeelding van eenige pelgrims. Mol 1 heeft deze aldus
beschreven „.. • links een rustig wandelaar met vreemd ge-
„vormden hoed, roode broek en hooge steyels, wiens van den
schouder afhangende flesch en ruime mantel, de dusgenaamde
" vlieffer" der bedevaartgangers, hem als een pelgrim doen
"kennen ofschoon de miniator hem voor den pelgrimsstaf een
"speer beschikte. Rechts komt een oud vrouwtje aanstrompelen,

met soits toeloopenden, geelen hoed, paarsch opperkleed en
"graauwen mantel; van haar schouder hangt de broodzak van
het pelgrimschap; met de rechterhand houdt zy den staf, met
de linkerhand een pater-noster ... etc.

Tot in de i7de eeuw was deze pelgrimskleedy in gebruik; maar
veel langer bleef zij traditioneel op afbeeldingen in volksboekjes
en in verhalen van geestelijke pelgrimsreizen Zoo wordt Bun-
yans „
Christen" nog steeds afgebeeld gelijk Jan Luyken hem
teekendie, met
pelgrimshoed staf en flesch.

Naar reeds uit bovenstaande miniatuur viel af te leiden, kwam
het niet zelden voor dat ook
vrouwen ter bedevaart gingen. Bekend
is b.v. het verhaal van Paula, die in t laatst der ^ eeuw haar
leermeester Hieronymus op zijn tocht door het H. Land ver-
gezelde. Uit dienzelfden tijd ongeveer is ook het merkwaardiee
van
ondernemingsgeest getuigende reisverhaal eener abdis uit\'
Zuid-Gallië, gewoonlijk Silvia van Aquitanië genoemd die
vol geloofsijver Palestina en andere omliggende heilige plaatsen

1 ll Vlieger was in de 17de eeuw de algemeene benaming voor een onn., „r u
zoowel van mannen als vrouwen. n °PP«r- of bovenkleed,

2  Zie Wille ms, Oude Vlaemtche Liederen, no. 28. Ook van Reinaert

-ocr page 15-

bezocht en later tot stichting harer kloosterlingen een verhaal
van haar reis opstelde

Ook in ons land zijn er voorbeelden van vrouwen, die vroom
en moedig genoeg waren om de gevaarlijke reis te ondernemen.
Zoo trok in de i6de eeuw Adriaan de Vlaming van Dordrecht
met zijn vrouw naar Jeruzalem 2). Te Kampen keerde 1566 een
pelgrimvaarster Griete van Jeruzalem terug, van wie ver-
haald wordt dat ze als vrouw niet mocht deelnemen aan den
maaltijd ter eere der thuisgekeerde pelgrims; ter vergoeding
werd haar een deel der gerechten thuis gezonden 3)! Een der
bekende schilderijen van Jan van Scorel te Utrecht vertoont
het portret eener vrouw tusschen acht mannelijke pelgrims *).

Wegens de onzekerheid der wegen echter en de slechte in-
richting der herbergen, vooral in \'t Oosten — al schijnen zij te
Jeruzalem ook een afzonderlijke herberg, \'n soort „Vrouwen-
tehuis" 1) gehad te hebben — werd haar door overheid of gees-
telijkheid meestal ontraden, zoo noodig verboden zelfs, de reis
naar een verafgelegen pelgrimsoord te ondernemen. Het was
vrouwelijke schranderheid die vroomheid te hulp kwam, wan-
neer ze als mannelijke pelgrims verkleed op weg gingen en zóó
veiliger kwamen waar ze wezen wilden.

Menig pelgrim, op wien de reis door vreemde landen, het zien
van nieuwe, in hun oog zoo wonderlijke toestanden, de kennis-
making met een gansch en al onbekende, oostersche wereld een
diepen indruk moet gemaakt hebben, schreef onderweg zijn
ervaringen op of hield een journaal, dat hij thuis verder uit-
werkte. Hij wist het, er zouden velen na hem komen, die dezelfde
reis gingen ondernemen, en voor hen kon zijn beschrijving van
nut zijn: het
reisverhaal van den een werd reisboek voor den
ander.

De aldus ontstane reisboekjes waren vooral op die punten uit-
voerig en vol toewijding geschreven, waar de schrijvers de
indrukken en ontroeringen weergaven, die zij voelden toen einde-
lijk hun vrome begeerte vervuld was en zij het land hunner
verlangens aanschouwden. Dag voor dag, uur na uur bijna werd
soms met \'n gloed van liefde verteld wat ze bij het betreden dier

1) Zie o.a. V. d. Vliet, Silvia van Aquitanië in Theologische Studiën, 1896.
a) Schotel,
Kerkelijk Dordrecht I. >3.

3) uyst erbos, Het Pesthnis te Kampen, in Verzameling van stukken die betrekking hebte n tot
Oi\'erijsselsch regt en geschiedenis,
2e afd. 8e st., J5—48.

1  Röhricht u. Meisner, 6, Anm. 4.

-ocr page 16-

pn ondervonden hadden. En zelfs nu nog,
gewijde plaatsen gezl5"eiLt lezen eener dergelijke pelgrimage-
na zooveel eeuwen Kan * ^ indruk te maken, en onwille-
beschrijving niet nalaten w r wakker roepen met eigen oogen
keurig het verlangen
dij faet dQel van veler aardsche ver-

te zien wat vóór ons zoo w s ^^ dan niet die indruk op het
langens was. Hoeveel ai F geweest\',

naiever gemoed der middeieeu jegisters» 0f „Itineraria" i)

Verscheidene van dergeuj* » uit|ansche onbekende het eerst
zijn er
geschreven, sinas e - ^ Bordeaux naar Jeruzalem
een „Itinerarium" dat ze> gedrukt en herdrukt, een

schreef (333), tot wV nnze op reisbeschrijvingen zoo beluste
goed onthaal vonden J Jea

17de en i8de eeuwsche ïanut het zieleheil op den voorgrond,
Stond bij vele
waarlijk vi ^^ ^ meer wereidsch aange-
het nam niet weg dat men ^^ de aardsche eer, die op hun
legd, niet
ongevoelig ware was het zeker een niet geringe
pelgrimsreis volgde. In nun. ^ ende tribulatiën" der z
.g. „Via

vergoeding voor de veie ,,av« ende eerbewijzen thuis wacht-

Dei" of „Weg Gods , aai. g n zeker konden zijn van de

ten, dat zij voor hun vera

achting hunner medeim^™. een feestmaal wachtte. Hoog-

Wij zagen reeds hoe sornmig ^^ Qf Adolf yan Geldef

geplaatsten als W11*.®;". van het H. Graf met gezantschappen
werden bij hun
terugkeer

en geschenken ingenaaiu. ^Antwerpsch minnebroeder, die in de
Antonius Gonzaie*, beschrijft in zijn
Hierusalemsche

17de eeuw naar Palestina . 1 thuiskomst werd onthaald:

Reyse, boe luisterrijk mj J , ZQ0 zegt hij, iang niet ongevoelig
„Het is bynaer onghelooteiijwj \'toeloopende menichte van volck
voor eigen lof, „wat gr heli:cx in veel jaeren niet en was
„daer is geweest, want u £ t t s0 veel ceremoniën is
"ghesciet, te
weten dat lemana

„inghehaelt gheweest . ) . de 0ok dat zij als symbool van
Tot die eerbewijzen bcnoui

--Onlc • P U P 0 r\' i T1 e I e, Nedtrlandsche

i> Dietsche Warande, »876, 360 ?-v\' "Te"oclcrimaKeboschrUving van Mr. Arent W li-

Bi» io^fa. P»»- Merkwaardig.>sookdePelK gtM,nis van htl DisJom vfln XI,

lemsz., Delftsch barbier in: Bijdragen >»

1"a!^Over dit oudste reisboek : P U P eƒ\' 1^\'{,^5-101; Barman, Utrechtsche Jaar koeken,
3) Van Hasselt, Arnhemsehe oudhelen,

"\\)Uirechtsch* Volksalmanak, 1849. 8>-106-

-ocr page 17-

rust en vrede na hun reis met palmtakken of „Jeruzalemsvee-
ren" 1) in plechtigen optocht hun woonplaats binnentogen. Meer
dan één bewaarde dien palmtak en liet er zich mee afbeelden tot
een blijvende herinnering (zie de schilderijen van Jan van Scorel
b.v.); zelfs op grafsteenen en in wapens vinden we die „veeren"
terug.

Dat het lang niet tot de zeldzaamheden behoorde, als er iemand
naar het „land van Oversee" trok, bewijzen ook de broederschap-
pen van „Jeruzalems-heeren" of „Jeruzalems-broeders", waartoe
de Jeruzalemsvaarders zich sinds de i5de eeuw vereenigden. Deze
bestonden b. v. in Amsterdam, Haarlem, Dordrecht, Leiden,
Utrecht, Kampen en Gouda 2).

De afzonderlijke kapellen, met een afbeelding van het H. Graf,
die de Jeruzalems-broeders in al deze plaatsen bezaten; hun gilde-
feest op Palm-Zondag, als zij in processie den houten ezel voort-
trokken; de eerbied en het aanzien, waarin deze pelgrims steeds
stonden; zelfs het ontleenen van namen aan de groote reis, gelijk
het b.v. Griete van Jeruzalem en Aernt Willemsze van
den Heiligen Lande deden — dit alles wijst er, dunkt mij,
voldoende op hoe zeer onze voorouders met de pelgrimage naar
Jeruzalem vertrouwd moeten zijn geweest.

Na de Hervorming is er bij de Protestanten van bedevaarten
natuurlijk geen sprake meer; aan het bidden op heilige plaatsen
wordt geen bizondere waarde meer toegekend; relieken en hos-
ties verliezen haar bovennatuurlijke kracht, terwijl mirakelen
op graven van apostelen en heiligen grootendeels naar het gebied
der legenden worden verwezen. Maar hoeveel ook veranderde,
de reis naar Israel\'s hoofdstad bleef voor menig geloovig Protes-
tantsch hart haar eigenaardige bekoring behouden.

Wat de Roomschen in ons land betreft, de pelgrimstochten
verminderden sinds de Hervorming, om de natuurlijke reden dat
ze vaak van overheidswege verboden werden. Maar toen er een-
maal godsdienstvrijheid voor allen was gekomen, nam de oude
gewoonte toe om „in pelgrimagie te gaen", en het is vooral sinds
de laatste helft der vorige eeuw dat het aantal bedevaart-
plaatsen in ons land zoowel als daar buiten weer meer dan ooit
is aangegroeid.

1  Die of van Jeruzalem meegebracht of hun b\\j hun thuiskomst tor hand werden gestold :
Klönne,
Amsttlodamtnsia 45, noot 1.

2 a) Over doel en Inrichting: Muller, a. w. 10; over de verschillende benamingen dier
Jeruzalemsvaarders: Muller, a. w., 11.

-ocr page 18-

Spraken we reeds kort van de wijzigingen die het motief der
pelgrimstochten in de middeleeuwen onderging, thans een enkel
woord nog over de ontaarding onder de pelgrims zelf. Ook hier
veel kaf onder het koren. Uit verschillende aanwijzingen en
toespelingen in onze letterkunde weten we, dat het pelgrims-
gewaad in de middeleeuwen vaak misbruikt werd tot een
dekmantel van veel ongerechtigheid, gezwegen nog van de
gewoonte om zich als pelgrims te verkleeden, ten einde „incognito"
te reizen, als b.v. in den
Esmoreit (r. 868) het geval was.

Welk een spot was niet Reinaert\'s voorgewende bedevaart naar
Rome: Reinaert, in zijn kostelijke uitrusting „een pelgrijm van
deusaese"!

Reeds in het middeleeuwsche fus du Pelerin van Adam de
la Hallevinden we eenige schimpscheuten op sommige schijn-
heilige pelgrims:

Vous ariés ja plus chier a sir en le taverne
Que aler au moustier.

en spottend wordt hun gevraagd:

Est-il pour truander trés bien atripelés?

want, zegt de vrager, een „vilain", „je sai de chertain que vous
estes truans".

„Truwanten", schavuiten en bedelaars zijn het, die doen alsof
ze als pelgrims de wereld door zijn geweest en met kostbare
relieken beladen terugkomen, maar het pelgrimsgewaad slechts
gebruiken om den menschen het geld uit den zak te kloppen 1).

De rederijker Corn. Everaert, die zoo scherp als geen ander
de maatschappelijke misstanden van zijn tijd in \'t oog vatte,
ergert zich ook over de pelgrims, die een lange reis voorwenden
en vrome verhalen kunnen opdisschen, maar in werkelijkheid
hun pelgrimsgewaad slechts in de buurt gehuurd hebben 2).

Nergens bij tender spot op die valsche pelgrims dan bij E r a s m u s

Die schijnheiligen, die onder een uiterlijk van vroomheid er op uit
zijn om de geschenken van andere pelgrims aan wonderdoende
heiligenbeelden weg te kapen! Er zijn er genoeg, wier mond

1  In dit verband zou men ook kunnen noemen de spottende alleeorie (r. 1 . Jr "
te behandelen bundel
Veelderhande geneachlijcke Dichten enz. Cn ln,er nader

2  Tspel van den Berch, in Spelen (ed. Muller en Scharpé), XXXI, 74.

-ocr page 19-

zelfs niet rein en maagdelijk genoeg is om het gewijde te kussen *)!

Erger dingen nog zegt W. van Hildegaersberch van som-
mige vrouwelijke pelgrims:

Soe dicke varet hinderwaert

Dat vrouwen veel after lande lopen:
Sy gaen om oflaet; mar sy vercopen
Die wijl eer ende salicheit. 1)

Geen wonder, dat de Kerk dit kwaad trachtte tegen te gaan
en bepalingen voorschreef, waaraan de ware pelgrims zich te
houden hadden 2).

Bij de Israëlieten werden vreemdelingen genoemd zij, die zich
in Israël gevestigd hadden, maar geen burgerrechten, alleen be-
scherming van staatswege genoten, de z.g.
bijwoners of ingezete-
nen
3). De verhouding nu tusschen deze ingezetenen en de eigen-
lijke burgers van Israël werd reeds in het Oude Testament over-
gedragen op de verhouding van hen, die van God waren afge-
dwaald tot den geloovigen Israëliet.

De aartsvaders reeds beleden dat zij gasten en vreemdelingen
op aarde waren: Jacob telde de dagen der jaren zijner vreemde-
lingschappen (Gen.
47 : 9)- En als ze zo° spraken, doelden zij
niet alleen op hun rondzwerven buiten KanaSn, maar ook op
hun aardsche leven in betrekking tot het hemelsche. Elk ge-
loovig Israëliet na hen bleef zich, ondanks zijn aardsche burger-
schap, vreemdeling voelen, beschouwde zich als een wiens
bestemming in den hemel en niet op aarde was.

De Nieuw-testamentische opvatting sluit zich hierbij aan. Christus
had zich uit de wereld een volk verkoren, wel levende in de
wereld, doch vreemdeling in en aan de wereld. De apostel
Petrus vooral is het die in zijn brieven deze gedachte naar
voren brengt\' de leden van Christus\' Kerk hebben, evenals de
vreemdelingen, de bijwoners bij het aardsche Israël, geen eigen
vaste woonplaatsen, in tegenstelling met hen die op aarde leven,

1 3! O o DnVlIn Bijdragen *tot d / cïsMedenis van het Bisdom vanHaarlem XI, blr.VI-XI. Da. zich
in4de M E reedWe stemmen verhieven legen de \'a\'rUke bedevaar.en toonde Mo II,

2 Kerkgesch.W, 3^49 en Van der Kemp ^aVo i^ct\'ificanlur» Thomos * *•«»-

p i 8\' uitspraak: „Oul multum peregrinantur, raro sanciiiicaniur .

3  Naast deze bewoners (gr. paroikoi) waren er ook wat wU onder „vreemdelingen» ver-
staan, n.I. zU wie? verbef
in een land slechts van voorbjgaande^

zie Baljon, Grieksch theologisch «\'<>•> vocc- De Valtaat vertaalt beide woorden promiscue :
„peregrinus" en „advena».

-ocr page 20-

alsof ze hier altoos blijven konden. Zij worden op aarde gedoogd,
maar genieten geen burgerrechten. Hun eigenlijk vaderland is
de hemel, waar hun namen als burgers zijn ingeschreven. De
regeering van dat geestelijk Israël is in den hemel. Hun metro-
pool is het eeuwig Jeruzalem, de stad van goud en licht, gelijk
de Apocalypsis haar beschrijft. Daar troont Christus, hun Koning,
en daar is hun vaderlijk erfdeel voor hen weggelegd. Hun leven
moest daarom reeds hier van dat der aardsche burgers ver-
schillen: heilig moesten zij zijn in alles, van elke zonde afge-
scheiden, vreemd aan eigen wil en lust.

Het latere spraakgebruik onder de Christenen, vooral onder de
Kerkvaders, neemt dit over: zij blijven de Christenen vreemdelingen
noemen, en hun opvatting van den geloovige op aarde is die van
Petrus. Zij werd in de eerste eeuwen van het Christendom nog
versterkt toen er vervolging van wege Joden en Heidenen kwam,
die hen dubbel deed gevoelen, dat zij in deze wereld geen burger-
rechten konden doen gelden *).

Met Constantijn\'s regeering hielden de vervolgingen op en
braken er rustiger tijden voor de Christenen aan. Gelijk we reeds
zagen, nam in dezen tijd ook de gewoonte toe, ter bedevaart
te gaan naar Jeruzalem en andere heilige plaatsen.

Ter eener zij had men dus de gedachte dat de Christen een
vreemdeling op aarde was en zijn eigenlijk levensdoel de terug-
keer naar het hemelsch vaderland, het hemelsch Jeruzalem, waar
hij eeuwig zal blijven. Ter anderer zij, de aardsche bedevaarten
naar Jeruzalem, waar \'s pelgrims verblijf meest kort van duur
was. Deze twee voorstellingen hebben nu op elkaar en met
elkaar samen gewerkt om den pelgrimstocht tot een beeld van
\'s menschen leven te maken. Het vreemdeling zijn in deze wereld,
het thuishooren in den hemel werd aan de eerste, bijbelsche
gedachte ontleend; het leven een pelgrimsreis naar het hemelsch
Jeruzalem aan de aardsche pelgrimage naar het aardsche Jeruzalem.
De vergelijking van het leven bij een reis, een weg in het algemeen

lag trouwens voor de hand.

Tot de samensmelting der beide denkbeelden heeft stellig ook
het Middeleeuwsch-Latijnsche woord „peregrinus" (per X ager)
meegewerkt, daar dit gemeenschappelijk aan beide voorstellingen
was. Ook het middel nederlandsche „pelgrim" kree<* daardoor
de beide beteekenissen van
vreemdeling en bedevaartganger 2).

-ocr page 21-

Aldus op bijbelschen grondslag berustende, door kerkelijk
spraakgebruik bevestigd, werd het beeld ook in de middeleeuwen
overgenomen.

Toen de werkelijke bedevaart eenmaal zulk een groote plaats
in het godsdienstig leven was gaan innemen, behoeft het ons
niet meer te verwonderen, dat die vergelijking van het aardsche
leven met een pelgrimsreis ook in meerdere en nadere bizonder-
heden werd doorgetrokken. Al de gevaren, die een pelgrim op
reis had te vreezen: honger en dorst gevangenschap of uitplun-
dering te land zoogoed als ter zee deden in menig opzicht
denken aan \'s menschen lotgevallen\'op aarde. Maar daarnaast,
al het goede dat een pelgrim op zijn beurt ontmoette, vriende-
lijkheid van medepelgrims, hulp en gastvrijheid, heilige vreugde
bij het zien der gewijde plaatsen, stemmingen van berouw of
vroomheid, ja wat niet al — het was ook op te merken in het
aardsche leven eens Christens.

In onze middeleeuwsche, met het godsdienstig leven zoo nauw
samenhangende letterkunde vindt men dan ook begrijpelijkerwijs
dit beeld menigmaal gebruikt, vaak met enkele nadere détails
aangevuld. We lezen b.v. in het
Leven van St. Amond, hoe deze
tot den Jood Elymas zegt:

in den niewen wech sal men bekliven
Te doene die peelgrimagye scoone,
Dat es, tote Gode van den throone.

Diezelfde pelgrimsgedachte vindt men ook in vele middeleeuw-
sche sermoenen en tractaten en in de geestelijke poëzie, afkomstig
uit den kring der moderne devotie. De mystieke „schouwers" moes-
ten na elke geestelijke verheffing meer nog dan hun tijdgenooten
hun pelgrimschap op aarde gevoelen. Hun „grondeloos staren
ende scouwen" deed het heimwee naar het „Vaderlant" groeien
en het besef toenemen, dat zij hier in „cenen aleyndeghen ker-

schriftcn onder directcn invloeil van don Bijbel liet woord pelgrim vindt, waar men vreem-
deling
of ellendige zou vorwachton. Leven van Jeias, ed. M o y o r, 338: „Endo een van
din tuen yongren die Cloophas was genamt, nntwordde hem weder ende sprac nldus Du

"best allene een polgrim endo coms van Jherusalem ende en weetstu nit wat daer eeschlt es in

"desen daghen ?" Het Latijn heeft hier: peregrlnus. Op blz. 193 van hetzelfde werk : „Dits also
"nlse oen man
dlo vert in polegrinage endo Inett syn hus", waar „vert in pelegrinago" oen ver-
taling is van „poregre profectus". Dit onjuiste, gebruik van het woord
pelgrim, in de bot. van •
vreemdeling heeft dus zijn ontstaan te danken aan woordelijk ovornemen uit het Lntiln
Daarnaast vaker en juister
peregrinas door vreemdeling weergegeven, 2 Cor. 5 : 8 In den
16« ceuwschcn Bijbel van Vorsterman : „WU verkoenen ons, endo hebben eenon roeden
..willo vreemt te wosen vanden hchaem": „quoniam dum sumus In corporo. nereurinamur
a Domino». Zio G o n n 0 t in
Bijdragen tot de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem VL blz. III.
1)
Werken v. d. Maelschij. der VI. Blbliophllen, no. 4, II, 2158-2160. \'

-ocr page 22-

„kere des lichamen bevaen ende besloten" waren 1). Hun asceti-
sche wereldverachting verlegde als het ware het zwaartepunt
des levens naar het „vaderhuis daar boven" 2).

We hooren Ruysbroec klagen: „want wi syn noch toeghan-
„gheren ende pelgrime in den weghe ende en moghen die claerheit
„noch die hitte, noch de smaec niet gedraghen, die den levende
„in den rike toebehoort" 3). En geeft de
Imitatio niet meer dan
eens uiting aan dit denkbeeld van pelgrimschap ? Ja het beeld op
zich zelf was belangrijk genoeg om het tot het onderwerp van
een sermoen te maken, b.v. van een, dat tot tekst heeft: „Du
„bist een pilgherim in dese werelt. Daerom vergadert daer dyn
„goet, daer du waenst stede lant te vynden" 3).

Opmerkelijk is het dat ook Jezus wel eens bij een pelgrim
vergeleken wordt; en waarom ook niet, want zijn leven deed
immers bij uitstek aan een pelgrimsreis, aan een gaan door een
vreemd land denken. Ruysbroec b.v. zegt van Hem, dat Hij,
„doen hi sine pelgrimagie gedaen hadde", wilde „varen in sijns
„Vader lant" *).

Naast deze enkele vergelijkingen ontstaan er ook meer afgeronde,
op zich zelf staande beschrijvingen van levenspelgrimages.

Een in bizonderheden tredend beeld van \'s menschen pel-
grimschap vinden we bij den mysticus Hendrik Mande in
zijn
Devoot Boecxken vander volmaecster hoecheit der minnen. Het
handelt over „de neghen punten, die enen peregrym toebehoren"
en bevat velerlei raadgevingen voor wie reizen in het pelgrim-
schap dezes levens. Gelijk de
werkelijke pelgrim den weg vraagt,
zoo moet ook de
geestelijke pelgrim Jezus en zijn heiligen voort-
durend naar den levensweg vragen; goed gezelschap is voor den
aardschen pelgrim raadzaam, maar ook de geestelijke moet in
heilige vergaderingen en kloosterorden gezelschap zoeken — in
dien trant gaat Mande voort fi).

1  Kalff, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde I, 377-

2  Eigenaardig hierbij op le merken dat het woord vaderlant in de M. E. uitsluitend „he-
melsch vaderland" beteekentj de tcgenw. opvatting eerst sinds de Renaissance. Dit wijst
dus op den
bijbelschen oorsprong van het woord, n.l. „het land van den vader" („mijns
vader lant"), waar voor elk kind van het geestelijk Israël een plaats, een erfenis bewaard
bleef.

3  Iterson, Stemmen uit den Voortijd, 1.

-ocr page 23-

Nog veel meer getuigt de lyriek dier dagen van het aardsche
pelgrimschap en zijn langen, al te langen duur soms:

Die mijn siel altijt begeert,
Och mocht ic bi hem sijn,

So waer mijn wenschen vol gheschyet;
Nu sprinct dat herte mijn.

zoo zong zuster Bertken in een harer gevoelvolle liederen M
Uit later tijd is dit:

Och waer ic in mijns vader lant,

so en durfte ic niet meer truren!
den enghen wech heb ic bestaen,
hi wort mi dicwijl sure.

Jerusalem, mijns vader lant,
nae di verlanghet mi sere!
hier is so menighe bitterheit,
dat doet mi dijns begheren. 1)

of een andere klacht van een reizensmoeden pelgrim:

Pelghermasie hebbic ghewandert
wel drie ende dertich jaer.
wanneer die tijt sal comen,
ic weet ooc niet wanneer,
waer ic te Jerusalem binnen,
al in mijns vaders lant! 2)

Lang daarna klaagde weer een ander:

lek ben een armen pelgrim, siet,

lek doen myn pelgrimagie;
Maer druck en lijden en verdriet
Vind ick op mijn passagie.

Een pelgrimskleed, een hoogen schoen,

Werd my hiertoe gegeven;
Daer mee moet ick mijn reize doen
Al naer het eeuwich leven. 3)

1 9) Horae Belgicae, X, no. 43.

2  Horae Belgicae, X, no. 115.

3  Willems, Oade Vlaemsche Liederen, no. ai8.

-ocr page 24-

Evenzoo ook een gedicht van Hildegaersberch, getiteld
Vander Bedevaert, waarin hij, na eerst een en ander van eigen
pelgrimage verteld te hebben, „reislessen" aan zijn medepelgrims
uitdeelt. Elders vergelijkt hij het leven bij een zeereis, en breidt
het thans afgezaagde beeld nader uit door van „een veilige
haven" van „tegenwind" enz. te spreken. J)

Ook onder de rederijkers kwam het beeld voor. In een refrein
van A. Bijns b.v.:

Ghelijc als pelgrims, die altijt reysen,
Soe en hebben wy hier geen blijvende stede.

en in een ander:

Wij zijn hier pelgrims en vreemde gasten. 1)

Nergens haast treft men vaker en dieper gevoeld de pelgrims-
gedachte aan dan bij de martelaars der Hervorming: zeer verklaar-
baar, om het vertroostende en opbeurende dat er in opgesloten lag.

Slaan we het Offer des Heeren op, dan treft het ons op bijna
iedere bladzij, hoe te midden der grootste verdrukkingen de ver-
volgden door de gedachte gesterkt werden, dat hun leven met al
zijn smarten en vervolgingen ten slotte toch niet meer dan een
reis was, een reis die na langer of korter tijd, na meer of minder
leed in heerlijkheid
moest eindigen. En wat nood dan?

Hoeveel weemoed en verlangen naar het einde klinkt er in
menige „Belydinghe"! „Ende wy hopen door de goetheyt Gods
„dat onse Pelgrimagie haest totten eynde sal wesen.... opdat
„wy te huys by onsen Hemelschen Vader souden comen" is het
referein van zoo menige bittere klacht 2).

Diezelfde geest ook in hun liederen:

Daer leyt eenë wech in der woestijnen lant,
daer zijn wy Pelgrims so qualijc in becant,
van berghen en van dalen.
Broeders, Susters, die willen nae Canaant,
tvleesch lusten sullen ons falen. 3)

aldus stelt zich de pelgrim-martelaar voor dat hij, als eenmaal
de Israëlieten, door de woestijn des levens trekt.

Ten slotte nog een ander schriftuurlijk lied, met dezelfde gedachte:

1 3) Refereinen van A. Bijns, ed. Van Hel ten, 243, ed. V. Heiten en Jonckbloet, 113.

2  Offer des Heeren, 100 (Bibl. Reform. Neerl. II).

3  Wackernagel, Lieder der Reformierfen, 80.

-ocr page 25-

Nu hoep ick armen Pelgherem,
Op God\'s belofte seer schoone,
Ick gae na \'t nieuwe Jerusalem,
Daer bouen in Godes Throone.

Aantrekkelijk als het was door zijn weemoedig hemelverlan-
gen, leefde het beeld voort onder Roomschen en Protestanten; en
geen onzer klinkt het vreemd in de ooren, als aan de bijbelsche
gedachte van \'s menschen vreemdelingschap op aarde vorm
wordt gegeven door de voorstelling eener pelgrimsreize naar
Jeruzalem.

Volledigheidshalve zij hier aan toegevoegd, dat de pelgrimsreis
ook als een beeld van het
sterven gebezigd werd. Het was natuur-
lijk dat de overgang van het aardsche naar het leven hiernamaals,
„de groote stap in het donker" moest doen denken aan een reis
naar een geheimzinnige streek, een gedachte trouwens in ons
woord „overlijden" nog bewaard. „Die dach dinre pelgrimaedsen
„naect, dattu slapen salste mit dinen vaderen" 2), heet het in

het Mnl., waar sprake is van iemands sterfdag. En tot Homulus

kwam van Godswege de vermaning:

Segt hem, hy moet huyden Pelgrimagie gaen,
Hy moet voor mijnen Gerichtstoel staen. 3)

Soms heet het sterven ook „henevaert" of „lange vaert", en
misschien werd hierbij inderdaad aan een voortzetting van de
levensreis ook na den dood gedacht.

Al heeft mi God tot noch gespaert,
Mijn herte verscrict van vreesen,
Als ick denck op die henenvaert,
Die ymmer eens moet wesen. 4)

Een zelfde voorstelling vinden we nog bij den 170 eeuwschen
Poirters terug; drie dingen bezwaren zijn gemoed,

het derde bezwaert my boven al
\'k En weet niet waer ic varen sal. B)

Wat in vrome liederen ,Jerusalem" of „Vaderlant" heette werd
elders, minder vroom en ietwat nuchter, als „het
ander lant"

1) Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 2.

2) Afl. 45 der Bibliotheek v. Mnl. Letterkunde, 149.

3) Homulus, ed. V a n B a r t, 571; verg. Elckerlijc (ed. DeRanf). 50 vlpc

4) Knuttel, Het Geestelijk Lied enz., 309.

-ocr page 26-

i6

betiteld. We voelen dat de makers dier liederen onder den sterken
indruk zijn van het onzekere, het onbekende van het hiernamaals
en van het zekere van den dood. De inhoud doet ons onwillekeurig
denken aan doodendansen in woorden.

Diep doordrongen van de onafwendbaarheid des doods, besluit
b.v. een dichter eenige verzen van zijn lied
Vant Ander Lant met
dit refrein:

Als god wil ofte altoe hant,
Soe moeten wy int ander lant.

en op het eind:

Eescherm ons voer den helschen viant,
Als wy comen int ander lant... Amen. 1)

In het Spel van Homulus weer:

Ghy moet nu varen in een ander Lant. 2)

Het besef van de bitterheid des doods, wijl den mensch in die
laatste ure alles begeeft, spreekt uit deze regels:

Aylacy, hoe bitter salt sceyden wesen,
Als de siele wten lichaem gaet
Ende moet in vreemde landen reysen,
Daer si niemant en heeft die haer bestaet! 3)

Nog eigenaardiger vinden we het door een rederijker betiteld
als „trecken in een ander wycke" of „reijsen naer Adams moer" 4).
En in echt vaderlandschen trant wordt het soms een „scheepgaan
naar een kust aan de overzij":

Och lieve here, ic heb gheladen
myn sondich schip mit volre last;
ic moet doch reisen op u ghenaden,
ende varen wech alst u ghepast.
mijn schip is lec, cranc is mijn mast
ende mijn ghewant te gader al,
ende oec heb ic die konde niet vast,
ic en weet niet, waer ic hene sal 5).

2  Ed. Van Bart, 1274.

3  Knuttel, Het Geestelijk Lied, 3°7\' . „ _ „. ... .

4  Alb. Th Um, Gedichten ontleend aan de N. en Z. Ned. Letterk., «78 en 248. Verg. ook
het bekende gedicht van
B i I d e r d U k, \'( Leven.

-ocr page 27-

In het voorgaande was er steeds öf sprake van de enkele
vergelijking, zonder meer, van den mensch bij een pelgrim, van
zijn leven bij een pelgrimsreis, öf van een nader uitgewerkt en
vervolledigd beeld: de bizonderheden werden vergeestelijkt en
op de levenspelgrimage overgebracht. De strekking was en bleef
natuurlijk om tot nut en troost te zijn voor ieder, die nog in
de pelgrimschap van dit leven voorttrok.

Zouden we dergelijke vergeestelijkingen reeds min of meer
allegorisch kunnen noemen, nog grooter rol gaat de
allegorie
hier spelen.

Deze laatste was van de Oudheid op het Christendom over-
gegaan. Bij de uitlegging van den Bijbel nam zij als „dienstmaagd
der theologie" in de middeleeuwen een groote plaats in »).
Ook later bleef de allegorie een veel gebruikt middel, vooral in
homiliën en tractaten 2), om gewijde, geestelijke dingen den
geloovigen te verklaren. Vanzelf sprekend dat ook de litteratuur
der middeleeuwen, ten nauwste met de theologie verwant, haar
invloed onderging en aan de allegorie een ruim veld overliet.

Het was meest om te stichten en te leeren dat abstracte
dingen, begrippen of handelingen door concrete beelden weerge-
geven, tastbaar en zichtbaar voorgesteld werden. Aan deugden
en ondeugden, hartstochten, neigingen en gevoelens, voor- en
tegenspoeden, kortom aan al wat buiten het bereik der zinnen
viel, werd een zinnelijk gewaad gegeven en leven toegekend.

Oorspronkelijk was de\'allegorie een soort van tegemoetkoming
aan het verstand van lezers of hoorders, al werd ze later door
ingewikkeldheid en duisterheid vaak moeilijker te begrijpen dan
de uitgebeelde abstractie zelf. Denkend, sprekend, lijdend en
handelend zagen zoo de middeleeuwers voor zich wat hun denk-
vermogen zich als abstractie moeilijker kon voorstellen, zij het
ook dat, gelijk op het
rederijkers-tooneel, een of ander symbool,
in- of uitwendig een kenmerk of eigenschap bezittend dat over-
eenkwam met het zinnebeeldig voorgestelde, hun hierin te hulp
moest komen.

Allegorische elementen vinden we overal in onze letterkunde,
zoowel vóór als na \'t verschijnen van den
Roman van de Rosc
die gewoonlijk beschouwd wordt als het boek, dat er het meest toe
heeft bijgedragen om de allegorie in zwang te
brengen al kan

-ocr page 28-

i8

„eene dergelijke neiging van den menschelijken geest toch niet
alleen uit een boek worden afgeleid". Ridderromans als de
Torec, de Alexander of de Lancelot1) geven reeds hier en daar
allegorie te zien. Evenzoo de verschillende werken die over
natuurlijke historie handelen, gelijk Maerlant\'s
Naturen Bloeme
of het Bienboec. .... .

De geheele didactische poëzie der middeleeuwen bevat veel sym-
bolische allegorie, als een gevolg van de theologisch gekleurde
richting onzer gansche litteratuur in \'t algemeen, van de nuchter
verstandelijke opvatting der middeleeuwsche didactiek in
\'t bizonder. , . „ . .

Op het eind der i3de eeuw werd de Roman de la Rose door
Corbeke\'s pastoor in \'t Mnl. vertaald. Het geheel is een allegorie
der liefde en stelt een droom voor, waarin het een minnaar na
veel moeite gelukt een roos — zijn geliefde — uit een omheinden
hof te plukken. Allerlei allegorische personen gaan zich achtereen-
volgens in dezen strijd mengen. . .

De invloed van bedoelden roman is in onze letterkunde stellig
niet lager aan te slaan dan in de Fransche: ook ten
onzent is
sinds dien tijd in elke uiting der letterkunde bijna de
invloed
der allegorie hier meer, daar minder waar te nemen.

We vinden dien terug in legenden en exempelen, in het middel-
eeuwsch drama, b.v. in een spel als dat
Vanden Winter endc
vanden Somer;
ook in het kerkelijk drama, waarvoor we alleen
maar wijzen op de aloude, vaak weerkeerende gedachte, dat aan
Christus\' verzoeningswerk een pleidooi voor Gods troon vooraf-
ging, met „Waerheit" en „Gherechticheit" en anderen als pleit-
sters. Over het geheel echter zijn in legenden en exempelen de
allegorische elementen meer sporadisch, en waar ze er zijn,
meest onder den invloed van stichtelijke tractaten en sermoe-
nen 2). Allegorie eveneens in de sproken en
„notabelen"\' een
bundel daarvan uit de i4de en i5de eeuw vertoont veel allegorie
in den trant van den
Roman van de Rose *). Zij hebben meestal
den vorm van een droom of visioen: in bijna alle vinden wij
een allegorischen lusthof met mysterieuse boomen en een haast
onuitputtelijk aantal half allegorische, half mythologische per-

1 3) In den Torec b.v. het „scip van avontueren naar de „camere van wHsheden» voerende»
of de verpersoonlijking van de zeven hoofdzonden in den
Lancelot.

2  De Vooys, Middelnederlandsche Lebenden en Exempelen, 316.

-ocr page 29-

sonages. „Vrou Venus" b.v. spant de vierschaar over een minnaar;
hij wordt aangevallen door „Twifel" en „Jalosie". „Heer Wille
mijn" en „Heer Vry Begheren" *) zijn tegenstanders, maar „Vrou
Hope" staat den aangevallene bij.

Allegorische gedichten zijn ons ook bekend van sprooksprekers
als Augustijnken van Dordt of Willem van Hilde-
gaersberch.

In de geestelijke lyriek der middeleeuwen is de grens tusschen
allegorie en symboliek eenigszins vaag: we hebben daar meer
te doen met symboliek, met traditioneele beeldspraak dan met
eigenlijke allegorie.

Haar hoogtij vierde de allegorie bij de rederijkers. Menschen
bij wie het verstand meer dan de verbeelding overwoog, moesten
zij zich aangetrokken gevoelen tot een inkleeding, die in haar
ingewikkelden vorm op verstand en nadenken gericht was en
zich bizonder eigende tot levenslessen op zedelijk en godsdienstig
terrein.

Meer nog dan in hun lyriek, vond de allegorie een plaats, een
overwegende plaats zelfs, in hun misteriespelen en moraliteiten,
waar de rollen uitsluitend aan allegorische personagiën toebe-
deeld worden. We herinneren hier slechts aan het zinnespel van
den hervormden Jan Thönisz getiteld:
Menich Mcnsch op reis
naar het huys van Vreedc
1), dat verhaalt hoe „Menich Mensch"
gelokt wordt naar het „Casteel van Duysterhede", waar hem
allerlei ongelukken overkomen tot hem, eenmaal uit zijn zonden
opgestaan, het waarachtige „Huis van Vreede" getoond wordt.
Het meest volledige beeld der rederijkersallegorie geeft wel het
werk van Corn. Everaert. Toch, al is bij dit alles het verstand
meer dan de fantasie aan het werk geweest, blijft er wel iets
aantrekkelijks in dat „vernuftig samenstel en samenspel van
personages". 2)

Allegorie alweder in het proza van dien tijd, als b.v. Het schip
van Patientie en Penitencie
3) een allegorische beschrijving van de
reis door de levenszee geeft, en in den ook uit dit oogpunt
merkwaardigen bundel
Veelderhande geneuchlijke Dichten, Tafel-
spelen ende Refereynen
6), welks inhoud een weerspiegeling van het

1 3) Kal ff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterk., III, 15—16.

2  Muller, Corn. Everaert\'s spelen als spiegel van de maatsch. toestanden lijnt tildt in Wif.
tn Meded. der Kon. Vlaamsche Academie, 1907, 456. w ; rtr"\'

3  K a 1 ff, Geschiedenis der Nederl. Letterk. III, 246.

-ocr page 30-

i5de en i6de eeuwsche lagere volksleven is. We vinden hierin
wat we
spottende allegorie zouden kunnen noemen. Armoede
en verlatenheid, loosheid en list, het gansche leven van door de
maatschappij uitgestooten paria\'s wordt er allegorisch in afge-
beeld met den humor van het ongeluk, al klinkt er toch door
al dien spot heen een niet te miskennen deernis met dier onge-

lukkigen lot.

Een dezer stukjes, Den rechten weg nae \'t Gasthuys, is een
comische beschrijving van de „Orde der Rabauwen", van \'t gilde
van„ Aernouts arme Broederen", van „Robijn en consorten", namen
waaronder dronkaards en landloopers, bedelaars en boeven
samengevat worden. Quasi-ernstig wordt de instelling dier orde
door den „heylighen vader" „Sinte-Magher-sot" beschreven. Gilde-
broeders zijn „Holkake", „Ruym-Schotel" of „Druypneuse" e. a.,
even zoovele belichaamde ondeugden en gebreken. In een ander
verhaal weer lezen wc hoe een doorbrenger ter pelgrimage gaat
naar zijn patroon „Sinte-Reynuyt" te „Platte Borse". Op reis, te
„Bysterveldt" en in „Claes-Kommers" herberg wordt hij jammer-
lijk geplukt en „gepelt", zoodat hij ten slotte zonder „duym-
kruyt" komt waar hij wezen moet. Dit laatste is een vrij door-
zichtige allegorie: het leven van een man, die bij schoone „vrou-

kens", wijn en spel om geld en goed komt.

•---—ic Dn crhpn,

puoo^Ul l ili^Ll

-Convent", waar

cm »»» \' -vsuuvmii , waar

„DTOevenaaai «. ^ ,t dan verder doQr )>Kneuckelen.

*Po™ ofVuvst-wout", terwijl, „Kneppelmoes", „Stockvis", „Muyl-
b0SCh» hiin teerkost zijn. Ook dit is weer de zinnebeeldige voor-
peren nuu ^ zwerversleven in al zijn ontbering en ver-
stelling van een ar^ ^ ^^ is bedQeld ^ £en persi(lage op

WOrï^ike godsdienstige pelgrimsbeschrijvingen, geestig zeker,
werkelijke goas»u b werkelijkheid der armoede als achter-
maar met oe

grond. iptterkunde uit het laatst der i6d° eeuw betreft, dezelfde
• Hifift er heerschen. Houwaert noch Van der Noot
hebben6 met haar gebroken zoomin als de dichters van den

Nederduytschen Helicon. lacht van Renaissance-dichters als

CO0knher°t en Spieghel niet. Maar naarmate de Renaissance

-ocr page 31-

meer volgroeid raakt, treedt ook de echte rederijkersallegorie
meer op den achtergrond. In tegenstelling met Zuidnederlanders
als Heyns, Kolm, De Koningh, die er een vrij ruim gebruik van
maken, werken mannen als Coster, Hooft en Vondel nog slechts
bij uitzondering met allegorische begrippen.

Geheel verdwijnen uit onze letterkunde doet ze echter nooit:
ze blijft, over het geheel in meer ontwikkelden vorm voortleven.
We wijzen hier alleen maar op de emblemata, het in de 17de eeuw
zoo geliefde genre — eveneens zinnebeeldige voorstellingen van
abstracte waarheden, meestal uit het dagelijksche leven — op
stroom- en zegedichten en dergelijke.

Voor de allegorie in de beeldende kunst, waar ze een niet minder
belangrijke rol speelt, kunnen we in dit verband volstaan met
het noemen der in de middeleeuwen traditioneele voorstelling
van allerlei deugden en ondeugden, in schilderijen, miniaturen,
tapisserieën, statuetten of kerkportalen; hetzij ze in onderlingen
strijd werden weergegeven, zooals bijna alle Kerkvaders en Karo-
lingische schrijvers, in navolging van Prudentius\'
Psychomachia
haar beschreven, hetzij de deugden als vrouwen in rust, de
ondeugden in actie weergegeven werden.

Den invloed dierzelfde allegorie nu treffen we ook in onze
pelgrimsverhalen aan. We zagen reeds den pelgrimstocht naar
Jeruzalem vergeestelijkt en als een beeld van \'s Christens leven
opgevat. Men ging verder: al het goede en kwade in den mensch,
al zijn eigenschappen en begeerten, zijn verzoekingen en afwij-
kingen op het levenspad, zijn geluk en ongeluk, niet langer aan
de eigenlijke pelgrimslotgevallen, maar aan het
leven zelf ont-
leend, worden nu gepersonifieerd en met den reiziger naar het
hemelsch Jeruzalem in verband gebracht. Die reiziger zelf wordt
min of meer een allegorische persoonlijkheid: „de Mensch".

Nog in een ander opzicht komt er wijziging. Het hemelsch
Jerusalem geraakt op den achtergrond, het wordt meer en meer
een ver-verwijderd doel, terwijl de levensweg met zijn weder-
waardigheden naar voren komt, zoodat de strekking in zekeren
zin meer ethisch dan mystisch-ascetisch wordt. De reis naar het
hemelsch vaderland wordt zoo een voortgaan op den wej* der
zedelijke en godsdienstige volmaking.

-ocr page 32-

De Fransche letterkunde kent eenige dergelijke allegorische
pelgrimstochten, merkwaardig genoeg om hier vermeld te worden.
Ze zijn uit denzelfden tijd als de
Roman de la Rose en vertoonen
dezelfde soort van allegorieën.

Ik bedoel Le Songe d\'Enfer en La Voie de Paradis van Raoul
de Houdan 1) uit het begin der i3de eeuw. Het eerste is een
droom, waarin de dichter zich verbeeldt als pelgrim op reis te
gaan. Bij „Envie" overnacht
hij eerst, maakt dan kennis met
„Tricherie", „Rapine" e.a. Een rivier
„Gloutonie" steekt hij over .
om de herberg van
„Roberie-la-Tavernière" te bereiken, waarin
ook „Mesconte" en „Ivresse" wonen. Steden als „Coupe-gorge"
en „Murtre-ville" passeert hij op zijn tocht, en het einde is dat
hij in de verschrikkelijke „Cité d\' Enfer" aankomt, waar hij mede
aanzit aan het door de beide heeren „Pilate et Belzebuth" aan-
gerichte gastmaal, met welks fantastische beschrijving het ver-
haal eindigt. , . , _ .. .

In denzelfden trant de tegenhanger La Voie de Paradis, dat den
pelgrim natuurlijk in den hemel doet belanden.

Iets dergelijks hebben we van Ru t eb eu f, Maerlant\'s tijd-
genoot: een
Chemin de Paradis2), welk verhaal in sommige
opzichten aan Bunyan\'s beroemde
Christenreize doet denken.
De pelgrim slaat den smallen, oneffen weg ten hemel in; links
van hem is een weg die naar een afgrond leidt. Hij komt eerst
in „Pénitence" aan, de stad waar „Piété" woont, die hem verder
vergezelt. „Orgueil" in zijn schoon kasteel tracht hem bij zich te
houden, „Colère" bedreigt hem, „Avarice" wil hem gevangen nemen,
„Envie" hem met haar venijn treffen. Maar niettegenstaande
dat alles bereikt de pelgrim ten slotte toch het gebied der deug-
den, waar „Libéralité", Franchise" en Confession" hem ontvangen

Het meest bekend zijn de Pélêrinages van Guillaume de
Degulleville, die van 1330—1335 zijn Pélérinage de la vie
humaine
en Pélérinage de Mme schreef, welke laatste hij om-
werkte en vermeerderde met de
Pélérinage de Jésus Christ. Het
eerste werd in \'t Mnl. vertaald a s
Pelgrimage van der menscheliker
creaturen
2), waarvan de korte inhoud deze is: „Pelgrim" op reis

1  Zie hierover: Petit de Ju lie ville, Hist. de la langue et de la lilt. franc., I. ao5»

2  Verg. Le Grand d\' Aussy, Fabliaux ou contes du 12\'- et du 13\'" siicle, aa.

3) Zie Verdam in Versl. en Meded. der Kon. Acad.v. Wetensch., Afd. Letterk., 3" Reeks,
XII,
139-U6; 4" Reeks, III, 3o8-309l Salverda de Grave |n Tijdschr. voor Nid.
Taal en Letterk.,
XXIII, 1-40. Een nftchnft van het hs. der Mnl. Pelgrimage werd mij
welwillend ter leen afgestaan door Prof. Verdam.

-ocr page 33-

getogen, ontmoet een schoone vrouw „Gratie Gods". Eerst ont-
vangt hij in haar huis onderricht in geestelijke dingen en krijgt
daar ook een wapenrusting, bestaande uit een zwaard, sleutels
en een wambuis, „Patiencie" geheeten en een „abergoel" (fr. „hau-
bergon", d.i. wapenrok); op zijn hoofd zet hij den helm der
gematigdheid; om den hals den „gorgiere" der soberheid: een
herinnering aan Paulus\' wapenrusting des geloofs. „Gratie Gods"
overhandigt hem verder een „scarpe" van groene zijde, een
„palster" van „sekinhout", waarbij ze geestelijke verklaringen voegt.

In het 2de deel verlaat „Pelgrim" eindelijk het huis van „Gratie
Gods", vergezelschapt van „Memorie", die zijn zware wapen-
rusting draagt. Aangekomen bij een tweesprong, heeft hij nu te
kiezen tusschen den weg der „Arbeit" en dien der „Ledicheit".
Hij slaat den laatsten in, met het gevolg dat hij allerlei monsters
ontmoet, die hem het voortgaan beletten. Een oude teve, „Distrac-
tie", dreigt hem te verslinden. Strijdend moet hij daarna door
een woest woud trekken, maar het is weer „Gratie Gods" die
hem helpt, en naar wier bevel hij zich in een bad van tranen
wascht. Onder hernieuwde aanvallen van „Outheit" en „Ziecheyt"
steekt „Pelgrim" eindelijk op een schip de zee over. Daar de
toegang tot Jeruzalem nauw is en alleen voor de ziel ruimte
biedt, moet deze eerst van het lichaam gescheiden. Op dit oogen-
blik ontwaakt de dichter zeer bevreesd uit zijn droom.

Ook dit allegorische verhaal geeft weer de oude voorstelling van
gepersonifieerde deugden en ondeugden, die strijden om het bezit
der menschelijke ziel 1).

We zouden hiermee op één lijn kunnen stellen een der Litn-
burgsche Sermoenen
(no. XLIV) over den weg naar het Hemel-
rijk en naar „Heer Selfart\'s" klooster, dat bewoond wordt door
„Bruder Quaetkint" en „Bruder Idelspot" en een beeld is van de
wereld en haar verdorvenheid.

Een allegorische beschrijving van den pelgrim geeft ook een
tractaat
Van den geestelijken Pelgrim, over welks inhoud MoII
(Kerkgeschiedenis II4, 48) een en ander meedeelt. „Hij (n.1. de
„pelgrim) zal „aentrecken een vliger..., dat is die minne Gods
„ende des evenmenschen", en als die „vliger" gescheurd en
„gebrekkig is, hem naaijen en sterken met „den naeld der
„biechte" en goede voornemens. In zijne regterhand heeft hij
„te nemen „een palster..., dat is dat cruce ons Heren, dacr hi

1  Zie voor Eng. en Fr. moraliteiten, waarin een soortgolUko opvattin? van rf.r,
nis pelgrim te vindon is : C r o i z o n a c h, G
eschichte des neueren Dramas, if 463-470 n,en,ch

-ocr page 34-

„hem aen houden sel mit vasten gelove". Zijn hoofd moet
„tegen alle toekomende gevaren en bezwaren gedekt zijn met
„een „vilthoet der lijdsaemheit", waaraan „een bant van die
„hope totten ewigen leven". Sterke schoenen moeten hem een
„vasten gang mogelijk maken; hij kan ze vinden „in overdenc-
„kinge van der heiliger leven". Zijne schouders zullen een knapzak
„dragen, „een maele mit kase ende broet der heilige scrifturen",
„en zijne zijde een flesch, gevuld „mit ynnich ghebet"" 1).

Een ander tractaat Vanden dry mylen 2) geheeten, verdeelt des
vromen levensweg in drie „dachverden", door welke deze als
pelgrim met berouw en biecht het paradijs kan
bereiken.

Zoo verschenen er in den loop der eeuwen een gansche reeks
van geestelijke pelgrimsreizen, van de hand van Roomsch en
Onroomsch, de een meer, de ander minder allegorisch gekleurd,
en ook de een met langer, de ander met korter volgehouden
allegorie.

Nu eens was het: Een gheestelijcke Reyse eens fonghelinghs, na
het Lant van Vrede om daer wesentlijck in Godt te leven,
of: Den
Pelgrim van dese werelt verhaelende... het gedenckwaerdigste dat hy
in syn levens-pelgrimagie ghesien, ghehoort ende ghelesen heeft3),
of wel: Die Woestijne des Heeren 4), of de Wegh nae Vredenstadt,
door Pieter Pietersz. (± 1625), of de Geschiedenis van den
Reiziger naar het Hemelsch Jeruzalem\',
dan weer: Wegwyser ter
salicheyt... den Christen wandelaer voorgestelt
(1629) 5). Uit later
eeuwen b.v. boekjes met allerwonderlijkste titels als:
Geestelijke
Schipvaert naer het hemelsch Canaün 6); Eens Kristens reize naar het
land van Emmanuel
(uit de 19de eeuw); Geestelijke Zeereis naar de
eilanden der Stille Zuidzee
(uit de eerste jaren dierzelfde eeuw) 7),
en:
De Diligence of de reis naar de Stad der erfenis (1875)8).

Het einde der i7de eeuw bracht ook de eerste Nederlandsche
vertaling van de beroemdste aller geestelijke pelgrimsreizen, nl.

1  Verg. hiermede deze middeleeuwsche allegorische vrouwenkleed(j : „Haer en sal niet baten
„dat wijl der oetmoedicheit, die vlieghero der reynicheit, die halsbant der verduldicheit, die

fayllie der gheesteiycheit, dat edel voeder der ontfermherticheit, oft enich ander doechde-
"lye cleet, sonder den mantel der caritaten Gods ende bruederlike minne" (Van Vloten,
Prozastukken, 338)- „ , _ „ ,,

2  Van Vloten, Ned. Prozastukken, 200, e. v.

3  Door Jan de Grieck (1690); zie Snellaert, Schets eener gesch. der Ned. Lett., 128

4  Door PaterGodefroi, Antw. 1575.

5  Door den bekenden Z. Heyns.

6  Door een zekeren M arm et.

7  Door G. O.

8  Honigh, Keizen naar de Eeuwigheid, in Doopsgezinde Bijdragen, >896, behandelt nader
eenige van deze boekjes.

-ocr page 35-

van The Pilgrims Progress from this world to that which is to come
(1681) door Bunyan, dat gelezen zal worden zoolang er voor
Christenen een strijd op aardie blijft te strijden.

Ongeveer vijftig jaren echter vóór Bunyan\'s Christen Reize
verscheen er een andere allegorische pelgrimage, aan welke in
den loop der tijden een wel niet zoo gunstig lot beschoren bleek
als aan het beroemde boekje van Bedford\'s ketellapper, maar
dat toch bekend genoeg geweest is om onze opmerkzaamheid
ruimschoots te verdienen.

Ik bedoel Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren
Beminden binnen Jerusalem,
± 1627 door een Katholiek in Zuid-
Nederland geschreven, doch, wat den inhoud aangaat zóó geheel
van haar beroemder opvolgster verschillend, dat we aan geen
verband tusschen deze beide behoeven te denken.

Hoe zeer gezocht en veel gelezen het eertijds was, geraakte
dit
volksboekje toch later geheel in vergetelheid. Onbillijk en
onverdiend mogen we dit lot zeer zeker noemen, niet wijl het
boekske stichtelijke waarde had — al is die in vroegere eeuwen
groot geweest —, maar in de eerste plaats wanneer wij het uit
een
letterkundig oogpunt bezien.

We kunnen veilig zeggen dat het in den eersten tijd van zijn
verschijnen ten minste even populair was als de werken van
Cats of Poirters. En de vele herdrukken, die het in Noord-
Nederland beleefde, wijzen er voldoende op, dat het ook daar,
in een Protestantsche omgeving, een groote schare van lezers en
vooral lezeressen trok.

II

DUYFKENS ENDE WILLEMYNKENS PELGRIMAGIE
INHOUD EN WAARDEERING

Ons boekje verhaalt van twee eenvoudige jonge meisjes,
eigenaardig Duyfken en Willemynken geheeten, die een
pelgrimsreis naar Jeruzalem gaan ondernemen. Om die stad te
bereiken behoeven zij geen langen weg af te leggen, maar slechts
één dagreis, van zonsop- tot zonsondergang. En het is niet uit
eigen beweging dat ze dat doen, neen — beiden zijn ze geroepen

-ocr page 36-

door haren Bruidegom, die vroeger eens in haar woonplaats
„Nederlant" is geweest en haar nu bij zich in Jeruzalem
genoodigd heeft.

Alvorens af te reizen, kleeden zich beide zusters — want dit
zijn ze — in pelgrimskostuum, met „leyre mantelkens", „reys-
hoeden" en „palster-stocken" (blz.
19). Uit de gravures, waarmee
\'t boekje geïllustreerd is, blijkt duidelijk dat dit de aloude pel-
grimskleedij is; want op elk plaatje zien we den grooten, vilten
hoed met breede randen, den mantel met pellerien (dien Wille-
mynken steeds opgeschort draagt, Duyfken daarentegen
alleen van voren opneemt) en den langen palster met knop aan
\'t boveneind, waaraan de pelgrimsflesch of de vilthoed hangt

In den vorm van een samenspraak tusschen de beide zusters
wordt nu in onze Pelgrimage verteld wat haar alzoo op
reis overkomt. Ter eener zij zien wij Willemynken die,
lichtzinnig van den rechten weg afwijkend, allerlei avonturen
beleeft en ze dan aan haar zuster komt vertellen of haar ver-
keerde meeningen, gewoonten, plannen aan haar zuster tracht
op te dringen. Ter anderer zij Duyfken, haar tegenvoeter,
die steeds op den goeden weg blijft en niet vergeet dat zij
een voorbijtrekkend pelgrim op weg naar Jeruzalem is. In over-
eenstemming hiermede is dan ook de afloop van beider reis

geheel verschillend.

De schrijver heeft zijn verhaal in 37 „capittcls \' verdeeld, waar-
van ieder nieuw „capittel" telkens een of meer avonturen
van
Willemynken bevat. Een vrij lange, voor dit volksboekje
karakteristieke inhoudsopgaaf gaat steeds aan elk hoofdstuk
vooraf, en op een enkele uitzondering na wordt ieder hoofdstuk
gevolgd door een op zich zelf staande
„gheestelijcke uyt-lcgginghe",
een soort van „catechismus" tusschen een „ondersoecker" en een
„verclaerder". De eerste vraagt ophelderingen, de laatste legt
wat allegorisch is bedoeld op geestelijke wijze uit.

We zouden deze „gheestelijcke uyt-leggingh" kunnen verge-
lijken met de „glose" in het Mnl. — uit ouderen tijd met het
„mystice" en „spiritaliter" van O t f r i d — en vinden haar in zekeren
zin terug in rederijkerspersonages als „ Duechdelic Onderwysen"
„Scriftuerlic Bewys", „Scriftuerlicke Beleedynghe" etc. (bij.\'

-ocr page 37-

Everaert). Wat dergelijke didactische dialogen betreft, deze zijn
zoo oud als onze letterkunde zelf *). We wijzen hier voor \'s schrij-
vers eigen tijd
en omgeving op de samenspraken bij Cats
tusschen Sophroniscus en Philogamus, bij Poirters tusschen
den
schrijver zelf en Philothea, of, in de overige Zuidnederlandsche,
mystiek-ascetische litteratuur van dien tijd, op samenspraken
tusschen „Christus en de siele", „Den Enghel en den mensch",
tusschen een „Maghedt en den Enghel-Bewaerder" 2).

Bij het aanbreken van den dag wekt D. haar zuster, aan wie
zij, vol ongeduld, met de mystieke woorden uit het Hooglied,
vertelt hoe in den nacht haar Bruidegom, een Koningszoon,
haar beiden geroepen heeft naar zijn stad en zijn paleis. Zij
moeten dus terstond afreizen en de door hem achtergelaten
„confituren", die versterkende kracht bezitten, medenemen.

W. toont zich bij het begin der reis al dadelijk de trage, de
nuchtere; ze is niet, zooals D. „verlieft", vol geloof en vertrou-
wen, maar spot en twijfelt. Één bruidegom en twee bruiden! D.
weerlegt haar door een voorbeeld uit den goeden ouden tijd,
toen aartsvader Jacob immers ook met twee zusters te gelijk
getrouwd was! Na eenig heen en weer gepraat gaat W., hoewel
min of meer onwillig, toch mee. Materieel van aard als ze is,
voorziet ze zich eerst van een goeden voorraad eetwaren.

Op haar reis moeten zij nu voortdurend een rivier in \'t oog
blijven houden, in welke zij zich reinigen kunnen van alle vuil
en stof en die tevens tot wegwijzer naar Jeruzalem dient.

Onder gesprekken van allerlei aard wordt de reis begonnen en
voortgezet. D. betreurt na een verfrisschend bad haar vroegere on-
reinheid, die zij met „een licht sijden sluyerken voor de ooghen",
„met lichte schoenkens aen handen ende voeten" trachtte te bedek-
ken (blz. 15) en prijst de liefde van haren Beminde, die haar des
ondanks toch niet te gering vond. Zij berispt W. om haar
quasi-beleefde, verfranschte taal; en als deze haren Vrijer op
één lijn stelt met wufte minnaars en galante lichtmissen uit
haar omgeving en vervolgens met zekeren ophef haar eigen licht-
zinnige opvatting van \'t huwelijk uitkraamt, waarschuwt D.

-ocr page 38-

haar te recht hiertegen, wanneer ze ten minste prijs stelt op
den naam van „eerlijcke, deghelijcke Dochter" (24). Die licht-
zinnigheid kan bovendien voor de vrouw bittere ernst worden,
als de man met zijn huwelijk zijn misschien onedel doel bereikt
heeft. Zij wijst W. op haar idealen „Vrijer", die altijd bewezen
heeft dat hij het eerlijk met zijn liefde meende. Maar W. vindt
hem eigenlijk veel te eenvoudig; immers, onze buren ,Joseph
den timmerman" en „Peeter den visscher" (27) zagen ook niet
tegen hem op. D. verklaart dien eenvoud en die nederigheid
juist als een gevolg van zijn liefde, die haar tot wederliefde
moet opwekken.

W. begint zich al gauw te vervelen, als D. wat al te lang
van stof blijkt te zijn. Wat meer is, ze bedankt er voor alleen
maar te
gelooven in haar Vrijer; ze wil ook eens zien en tastbaar
voordeel van hem ondervinden, niettegenstaande D. verzekert
dat die liefde op zich zelf al winst is. Als D. tot zuiverheid en
netheid aanspoort, omdat deze haren Beminde zoo aangenaam
zijn, spot W., dat ze dan altijd wel met een spons en spiegel kan
klaar staan; of wil D. haast maken, omdat zij weten dat zij
buiten moeten blijven in donkeren nacht en bittere ellende,
indien ze te laat komen, dan vindt W. juist dat ze tijd in
overvloed hebben en vreest ze voor verveling.

Om zich de gunst te verzekeren van haren Beminde en van
de Koningin-moeder, die in groot aanzien bij hem staat, nemen
zij zich voor op haar reis bloemen te verzamelen, het eenvou-
digste en beste geschenk, dat zij arme meiskens hem meebrengen
kunnen. In een spontane opwelling van ijver begint W. nu rechts
en links bloemen te plukken, maar in haar haast zoekt ze niet
de goede: ze zijn alle van één kleur, blauw en vol modder. De
geur, die \'t juist doen moet, ontbreekt. Voor D. een gelegenheid
om haar terecht te wijzen en de bloemhoven en dreven van
haren Beminde te roemen.

Zoodra W. de kans schoon ziet, gaat ze zich eens echt te
goed doen aan de meegenomen spijzen. Gulzig valt ze er op aan,
eet alles schoon op, zonder wat over te laten voor later op den
dag. Het gevolg is dat ze door overlading haast niet meer voort
kan, tot D.\'s niet geringe verontwaardiging, die min of meer
geërgerd haar \'t afschuwelijke van haar gedrag, en dat van
gulzige menschen in \'t algemeen, voor oogen houdt. Natuurlijk
heeft W. ook de bijeenverzamelde bloemen verloren. Ze belooft
echter na D.\'s vermaning al spoedig beterschap: zij zal haar zuster

-ocr page 39-

als „een simpel suyver Lammeken" (51) volgen. Ze wascht
zich schoon in de rivier waarna ze zich versterkt met confi-
turen. Dan gaan beiden verder, terwijl D.f als de bruid uit het
Hooglied, de liefde looft van haar Bruidegom.

W.\'s wereldgezindheid komt niettemin al gauw haar betere
voornemens verijdelen. Haar weg leidt door een dorp, waar het
kermis is. Zij laat zich verleiden naar een poppenkast te gaan
kijken en doet daar, onder het
toekijkend volkje „een luysken
oft twee" (52) op. Zulke visch vangt men op zulk water,
spot D. zonder medelijden, en geeft haar nog een berisping op
den koop toe om het opgedane vuil en het tijdverlies. En wat
zijn ten slotte al die ijdele vermaken, vergeleken bij de vreugde
die aan het eind der reis ons wacht: goed gezelschap, wijnkel-
deren en wellust! .....

De voorspiegeling van een dergelijk zinnelijk genot heeft aan-
stonds vat op W. Een oogenblik haast ze zich met haar zuster
op den goeden weg voort. Maar het duurt niet heel lang of allerlei
leidt haar weer af en geeft natuurlijk opnieuw oponthoud.

Nu eens is het een pauw met wijd en schoon uitgespreiden
staart, op wiens voorbeeld zij zich ook zou willen oppronken,
met het gevolg dat ze weer niet voor zich uit ziet en in een hoop
vuil trapt. Is zij van deze ijdelheid genezen en tot inkeer gebracht
door D.\'s spottende beschrijving van een dwaze, overdreven mo-
dezucht, maar vooral door haar eigen angst voor het buiten de
stad moeten blijven als ze te laat komen, dan zijn het weer
varkens, die zij al te haastig veroordeelt om hun uiterlijke on-
reinheid. D. keurt zulk een voorbarigheid af en noemt dan op wat
in haar oog die versmade „prijen" voor goeds hebben. Hoe
goed door D. bedoeld, heeft dit juist een verkeerde uitwerking
op W., daar ze zich verbeeldt dat haar zuster haar op één lijn
stelt met „sulcke karongien" (65).

Het gesprek gaat nog eenigen tijd door, tot W. bokken en
geiten in een weide ziet rondspringen. Daar moet ze bij zijn!
Ze loopt weg, maar ondertusschen moet D. weer wachten, die
haar tijd besteedt voor een overpeinzing over haar Beminde en
„de dansfeesten der dochters van Jerusalem" (67).

Al heel spoedig wordt ze onaangenaam gestoord, als W. vol
modderspatten, „met somersproeten ghemarmert" (68) bij haar
aan komt zetten. Terwijl ze met een boerin heel onschuldig wat
stond te babbelen, zoo vertelt ze, sloeg een dier nare beesten
haar juist zijn staart in het gezicht! Een harde terechtwijzing

-ocr page 40-

van D. volgt: \'t is eigen schuld, want wie met pek omgaat wordt
er mee besmet!

Na een frisch bad in de rivier vervalt W. weer in een ander
uiterste: ze haast zich op een overdreven manier voort. „Gij
zijt een wonder wicht", zegt D., want ze weet wel dat die ijver
maar van heel korten duur zal zijn.

En inderdaad, daar hoort ze weer met een zekere voldoening
hoe voorbijgangers haar prijzen om haar eenvoud en ingetogen-
heid. Maar D. acht het terstond haar plicht haar te waarschuwen
tegen de dwaze meening, als zou het uiterlijk van den mensch
alleen maar gewicht in de schaal leggen, en niet het innerlijk.
Hoe vuil zag zij er zelf daar even niet uit!

Onder deze uitweiding van D. is W. er al weer van doorge-
gaan. Op nog grooter lof belust, is ze boven op een stuk muur
geklauterd, om daar voor ieders oog met schijnheiligen ijver
bloemen te plukken. Helaas! Ze is smadelijk gevallen onder het
spottend hoongelach van een paar boerinnen. Natuurlijk volgt
er van D.\'s kant weer een vermaning: de bloemen voor haren
Beminde groeien immers niet langs den grooten weg in de
menschendrukte, maar in het verborgen op heel stille zijpaden!

Terwijl D.\'s verlangen naar haar minnaar, haar liefde en haar
vertrouwen toenemen, terwijl ze peinst over zijn beloften en
woorden, heeft W. alweer een ander lichtzinnig avontuur beleefd.
Niet terugdeinzende voor meineed of omkooperij heeft ze, met
de hulp van een „hekelvrouw", een der boerinnen, die haar
uitlachten, valschelijk beschuldigd bij een rechter van een dorpje
in de buurt. Wel wordt de aangeklaagde eerst tot de zotskap
veroordeeld; maar, begrijpelijk genoeg, komt het booze overleg uit.
Dan moeten de aanklaagsters zelf de zotskap dragen en worden
zij onder hoon en smaad door de dorpsbewoners weggejaagd.
In een allererbarmelijksten toestand komt W. bij haar zuster
terug. Geërgerd door zulk een lichtzinnig gedrag brengt D. haar
de bittere gevolgen harer fouten onder het oog en na veel gepraat
heeft de zondares eindelijk berouw. Gelukkig zijn de beproefde
geneesmiddelen, een bad en „confituren", bij de hand!

Wel is nu dit leed vergeven en vergeten, maar van rustig
voortreizen is, niettegenstaande D.\'s voortdurende vermaningen,
bij W. geen sprake. Een arend op een torentop wekt haar
afgunst op en doet haar bij het naar boven kijken struikelen.
Dan weer ergert ze zich, lichtgeraakt als ze steeds is, aan een
hond, die haar aanblaft en komt ze even later in botsing met

-ocr page 41-

ppn stipr die niet voor haar uit den weg gaat. Ze begint hem in
Sr kortheid met haar palster te bewerken. D. tracht haar
t wordï steeds woedender beging zelfs den
stier te verwenschen en te vervloeken. Nu wordt het IJ. toch al te
erf Ze en W. een strenge berisping toe: dat zijn manieren
van iidele quade helleveghen" (108), niet van fatsoenlijk opge-
voede meisjes, S zijn in bittere \'tegenstelling met het gedrag van

hRep^n?ennw®e?1wateW. noemt te femelen, dan is het alras met
Begint D. weer wa verkeerde uitlegging van D.\'s verma-

luisteren gedaan.Lioor water u_tfaetbovenraam

ning is ze een zijweg g«eflajen,w ^ neerkQmt D isal

van een »bedelaers Gast hu;^ ^ oJ^ngenaamheid wijsheid

gauw weer bij de nan ^^ van armen wekt wederkeerig

IfTeef op maar liefdadigheid wordt beloond door der armen

We,xrer(wi^f 1ME we»\'K heil ergens elders gezocht; ditmaal
W. heeft al lang we iet van het gevecht van twee

beleeft ze eens ^^f^ïn elkaar heeft opgehitst. Door D.\'s vrien-
honden, die ze eerst 1 t ,t verkeerde van dit tweedracht

delijke terechtwijzing eJearn aPrustig voort - tot weer bloeiende
stoken gewezen, reizen ^ ^ slak in welke zij bij het bramen_

wijngaarden langs aen ^aüge stemming verstoren. Niet heel
snoepen bijt,
naar g ^^ bew00rdingen> leest D haar de

zachtzinnig ^«snoeplust w< glaat echter weerbarstig den raad
les over•
 ^ wind Qm z-ch in de rivier te wasschen en

geurige bloemen te plukken tegen den kwaden smaak in den

mweldra volgen er nieuwe ongevallen. Nu eens loopt ze domweg
n een modderpoel, doordat ze een kudde koeien op een zijpad
volcdc Is ze er jammerend uitgekropen, dan wacht haar reis-
ccnoote haar met verwijten en vermaningen op, dreigt zelfs haar
in den steek te laten, als zij op die manier voortgaat. Ginder
weer wil ze op een jong en ongezadeld paard rijden, om het
nuttelooze van toom en teugel te toonen, wat ten gevolge
heeft
dat ze met paard en al in een sloot tuimelt. Een poosje later
overdrijft ze D.\'s vermaning om nederig te zijn, en gaat in
een
hoofsche taal, wonderlijk doorspekt met Fransche mode-
woorden, haar diensten aan haar zuster aanbieden. Ze is wat
trotsch op die fijne taal! Als altijd, stelt D. hier weer iets beters
tegenover: ze heeft aanstonds een uitweiding gereed
over de

-ocr page 42-

uitnemende eigenschappen van haren Geliefde. Lang weet ze
hiermee de aandacht harer wufte zuster niet te boeien. Klei-
nigheden slechts zijn noodig om haar belangstelling naar iets
anders af te leiden, zooals een hazennest in het veld of een

valk hoog in de lucht.

Dit laatste brengt beider gesprek op een edeler soort valk, nl.
haren Beminde. W. toont zich jaloersch, want ondanks haar
luchthartigheid voelt ze terdege dat D. hem de liefste zal wezen.
Ze gaat haar zuster om haar netheid en nauwgezetheid uit-
lachen, noemt het kwezelarij.

Onder D.\'s weerlegging en verheerlijking van haren „suyveren
Minnaer" (157) is W. vermoeid en
verveeld op een hoop vuil
in slaap gevallen. D., die zonder haar niet verder wil gaan,
krijgt haar met moeite weer mee, door haar het vooruitzicht op
allerlei lekkernijen \'s avonds bij haren Beminde te openen. Onder-
weg
ontspint zich, naar aanleiding van W.\'s luiheid, een gesprek
over het leven van nietsdoende rijkaards, op welk punt de
zusters het lang niet eens blijken te zijn. Voortreizend komen
ze aan een herberg, waar W. zich met het maal, dat op haar
verlangen besteld is, allesbehalve tevreden toont: ze overlaadt
onbillijk de dienstmaagd met scheldwoorden en verwenschingen.
De woordenwisseling der beide zusters over de behandeling van
ondergeschikten wordt onderbroken door de komst van twee
afgezanten van haren Beminde, die nieuwe „confituren" brengen
met de verzekering zijner onveranderlijke liefde.

Terwijl D. haar blijdschap uit over deze boodschap, gaat W.
de gemaakte vertering betalen en neemt de gelegenheid waar
om de oude, blinde waardin op een leelijke manier te bedriegen.
Lachend maar openhartig komt ze haar slimmen zet aan D.
vertellen, die haar
natuurlijk na een wijze redeneering dwingt
het aangerichte kwaad te
herstellen. Met de bedoeling W. van
haar gebleken neiging tot bluffen te genezen, begint D. een ver-
haal, een soort parabel, van een boer en een soldaat, een „edel
Jonck-heer"
(199), die zij samen laat twisten over de uiterlijke

kenmerken van waren adel.

Haar lange les heeft weinig geholpen, want vooreerst blijkt het
nog niet gedaan te zijn met W.\'s afdwalingen. Ze heeft een soort
heks ontmoet en haar hulp aangenomen, in de hoop rijk te
worden. Maar ook van dit avontuur komt ze leelijk bedrogen

en deerlijk toegetakeld af.

Begrijpelijkerwijs is zulk bijgeloof D. een doorn in \'t oog,

-ocr page 43-

evenals ook het lichtzinnige liedje, waarmee W., in even licht-
zinnig gezelschap van jonge dorpsbewoners, een krans van
mispelen heeft gewonnen. D. wil een beter lied zingen, het lied
van haren Beminde en zijn jeugd, toen zij hem zoo gaarne
gediend en verzorgd zou hebben.

Weer een ander kwaad heeft D. in haar zuster te laken; ze
tracht W. boven het oordeel der menschen te verheffen, als ze
ziet dat deze zich schaamt over het nederig bloemen plukken
en over haren eenvoudigen Minnaar, die in D.\'s oog „den alder-
„liefsten, den alder-schoonsten, den alder-bevallighsten, ende
"den
alder-ghetrousten" is (223).

Ondertusschen heeft haar babbelzucht W. weer parten gespeeld.
Terwijl ze een praatje maakte met een papegaai voor een open
venster, heeft een ooievaar haar, boven van het dak af, nat ge-
spoten, \' „gebalsemd", gelijk ze zelf spot. Ook hier helpen D.\'s
terechtwijzing en de rivier weer. Maar in plaats dat ze zich
daarna op D.\'s raad versterkt met „confituren", wijl het landschap
bergachtiger en de weg moeilijker wordt, loopt ze een pottenbak-
kerswinkel binnen, om uit plotseling opgekomen zuinigheid een
spaarpot te koopen. Met het doel der reis zoo vlak vóór zich,
waarschuwt D. haar nadrukkelijk tegen wat maar onnoodige
ballast is: snel voortreizen is nu dubbel noodig, want de zon

daalt al dieper en dieper.

Ook W.\'s klachten over vermoeidheid worden steeds erger,
haar ongeduld en ontevredenheid grooter — tot eindelijk Jeru-
zalem in al zijn heerlijkheid in de verte opdoemt. Beiden zijn
verrukt bij dit gezicht; maar W. wil talmen, wil rustig de stad
uit de verte blijven bewonderen, te midden van gevaarlijke
winden en afgronden. D., vol angst voor de omringende gevaren
en voor tijdverlies wil voort, tracht W. mee te krijgen.

Daar vervalt W. tot haar laatste en ergste zonde: bemoedigd
door het gezicht van Jeruzalem, verheft ze zich openlijk op haar eigen
volmaaktheid; om
haar verdienste, om haar deugden heeft haar
Bruidegom haar uitgekozen, niet om
zijn liefde. Ook den steun
dien zij onder weg van de versterkende „confituren" heeft genoten
cijfert ze gansch en al weg. Zelfbewust wil ze dan hooger klimmen
Maar het pad is te nauw, en ze stort reddeloos in een afcrond\'

Geen hulp, geen redding is meer mogelijk. D., hoe lief 7\\\\
haar zuster ook heeft, is genoodzaakt haar metgezellin achtS
te laten, al breekt haar bijna het hart bij de scheidinc al dringt
nog lang W.\'s hulpgeroep uit de diepte tot haar door

-ocr page 44-

Biddende om hulp en troost voor haar, „arm, onnoosel eenigh
meysken", trekt D. nu alleen het gebergte verder over, gesteund door
de haar tegemoet gezonden „verspieders". Uitgeput en krachteloos
komt ze eindelijk en ten laatste in
Jeruzalem\'s voorstad aan.

Voor een kort oogenblik wordt hier D.\'s verdere geschiedenis
afgebroken door een monoloog van W., die in schrille kleuren
haar jammerlijken toestand in den „naren diepen kuyl" (254)
beklaagt. Alle mogelijke geestelijke en lichamelijke folteringen
zijn er voor haar uitgedacht, bittere smarten en vervloekingen
volgen elkaar op. En al die ellende hopeloos en zonder einde!

Maar ook D. komt niet terstond in de volle heerlijkheid. Op
min of meer onzachte manier, door een bewerking waarbij kam
en „looghe" te pas komen, moet ze eerst grondig gereinigd.
Dan wordt ze vorstelijk versierd door edele kamenieren, en gereed
gemaakt om haren koninklijken Bruidegom te ontvangen, onder
welke voorbereidselen haar liefde niet zwijgen kan: onafgebroken
bijna blijft ze hem roemen en prijzen.

In een schitterenden triomfstoet, als het ware bezwijkend van
liefde en vreugd doet ze haar intocht in Jeruzalem, de stad met
„straten als fijn goudt, de mueren als jaspis ende hyacinthen, de
poorten als blinckende peerlen" (271). Verder gaat het, naar het
glorieuse paleis van haren Beminde in het midden der stad.
Daar heeft de ontmoeting plaats tusschen bruid en bruidegom,
daar aanschouwt ze haar „Son", haar leven en haar geluk. Allen,
de ouders van den Bruidegom, het heele hofgezin heeten haar
welkom, allerwegen is er vreugde in Jeruzalem over de komst
der lang verwachte.

Tot slot de plechtige, wederzijdsche kroning; Duyfken
krijgt de kroon der glorie, de Bruidegom, den bloemenkrans
zijner geliefde. Daarna wacht het bruiloftsmaal, vorstelijk rijk
en overvloedig. Zorgen en kommer zijn voor immer gebannen,
alle smarten verdreven, liefde en vrede heerschen alom. En ook
dit alles zonder einde!

Den lezers is het aanstonds duidelijk, dat deze pelgrimsreis
naar Jeruzalem allegorisch op te vatten is als de levensreis van
twee menschen, de een bekeerd, de ander onbekeerd — „Wille-
mijnken, onser aller maeghschap zijnde", gelijk de voorreden
zegt _ naar het hemelsch Jeruzalem: een reis die begint bij

-ocr page 45-

\'s Christens roeping, als hij zich bewust wordt dat hij te kiezen
heeft tusschen God en de wereld, en die eindigt hiernamaals
met de beslissing over zijn eeuwig lot.

De Beminde van beide zusters is Christus. Zijn verblijf in
„Nederlant" verbeeldt zijn leven in versmaadheid op aarde.
Hij roept zijn bruid, zijn uitverkorenen, om hem te volgen:
de mystieke, bijbelsche verhouding van bruid en bruidegom,
een deels geestelijke, deels zinnelijke voorstelling van Jezus
en de ziel die we vroeger en later ook in onze letterkunde terug-
vinden.

Duyfken is de door Christus geroepene, de bekeerde, die,
hart en zeden reinigende, hem onder alle levensomstandigheden
blijft volgen en na dit leven in zijn eeuwige heerlijkheid wordt
opgenomen. Willemynken daarentegen stelt de ziel voor
die Christus\' roepstem hoort, daaraan ook wel gevolg geeft,
zij het half onwillig en met tegenzin, maar wier goede voornemens
steeds weer verdrongen worden, doordat ze nimmer strijdt tegen
eigen zonden. Ze gaat naar de plaats des verderfs, waar „weening
is en knersing der tanden." Dat hier „de mensch" door twee
vrouwen wordt voorgesteld, is verklaarbaar: de menschelijke
ziel toch is bedoeld, die grammaticaal vrouwelijk is, maar ook
allegorisch vrouwelijk wordt gedacht.

Hoe wil de schrijver, dat wij Duyfken zien zullen? Als
een jonge vrouw, die zich toegewijd heeft aan haar hemelschen
Bruidegom en door een godvruchtig leven, versterving aan de
aarde en het aardsche hem wil dienen. Geen enkele maal
laat ze zich meesleepen om den weg te verlaten die op Jeruzalem
uitloopt, moge ook veel haar aanlokken en verleiden; geen enkele
maal ook wordt haar geloof aan haar Beminde en zijn beloften
geschokt, hoe minachtend, zelfs smalend, haar zuster zich
daarover uitlaat. Integendeel, we zien hoe haar verlangen
naar hem groeit, naarmate de reis vordert. In warme bewoor-
dingen en onvermoeid prijst ze hem steeds bij haar zuster aan,
dieper en inniger worden allengs haar meditaties over zijn
goedheid en trouw. Die liefde voor hem zet zich om in naasten-
liefde. Haar zacht, gematigd oordeel steekt gunstig af bij W.\'s
voorbarigheid. Slechts zelden is zij uit ergernis over de han-
delwijze harer zuster bitter in haar verwijten en hard maar
zelfs dan nog heeft zij er heel spoedig berouw van. Tot het
laatste toe toont zij een onuitputtelijk geduld met haar af-
dwalende reisgenoote, hoewel deze willens en wetens beider

-ocr page 46-

reis vertraagt. Onvermoeid blijft zij W. vermanen en terecht-
wijzen, maar ook voor zich zelf belijdt zij haren Beminde
ieder verzuim; van haar eigen onwaardigheid diep overtuigd,
schaamt ze zich niet die hem te belijden. Zelf wordt zij op
haar reis voortdurend versterkt door „confituren" — de sacra-
menten — en door de „riviere" — de biecht —; en nu wijst ze ook
W. telkens daar heen. Gestadig tracht zij haar tot bloemen ver-
zamelen — het doen van goede werken — te bewegen, en
steeds weer richt zij haar oog op wat in Jeruzalem voor haar
bereid is.

Meer dan eens legt ze liefde voor dieren aan den dag en weet ze
natuurschoon te waardeeren. Op haar minderen is het haar ge-
woonte niet laag neer te zien, armen en zieken wil ze dienen.
Ze toont zich hier en daar goed op de hoogte van allerlei uit
haar omgeving; de ondeugden en verkeerdheden harer mederei-
zigers veroordeelt ze, waar dit voor W. noodig is, scherp, en
handig weet ze die aan te wenden tot een afschrikwekkend voor-
beeld voor haar zuster. Door overreden, beter nog door eigen
gedrag, doet ze haar best haar Minnaar en zijn edele hoedanig-
heden voor W. aantrekkelijk te maken. Zij moeten hem navolgen
in eenvoud, matigheid, volgzaamheid, lijdzaamheid, zedigheid,
vergevensgezindheid, weldadigheid en zoovele andere deugden
meer. Maar ook geloof, hoop en liefde wil ze vermeerderen.

Tegenover D. haar gezellin Willemynken. Den ganschen
weg over is het met haar vallen en opstaan. Zonder den steun
harer zuster zou ze reeds veel eerder voor altijd zijn afgedwaald.
Ze is veranderlijk van aard, voor indrukken vatbaar en licht-
zinnig. Steeds handelt ze spontaan, naar den inval van het
oogenblik. Het kost D. weinig moeite, vooral in het begin der reis,
haar door ernstige woorden tot inkeer te brengen maar haar
berouw is gewoonlijk even snel als kort van duur. Aan haar
wonderlijke invallen weet ze geen oogenblik weerstand te bieden:
zelfbeheersching is haar onbekend. Het stoffelijke stelt ze overal
en altijd op den voorgrond. Gaat ze op pad, dan denkt ze in de
eerste plaats aan haar maag. Van alles moet ze voordeel zien en
ondervinden. Eigen genoegen is de drijfveer van de meeste harer
handelingen. Blijft ze al eens een korten tijd op den goeden
weg, dan is dit of uit eigenbelang, uit angst om te laat aan de
poort der stad Jeruzalem te zullen komen, of het is de voorspie-
geling van zinnelijk genot, nooit liefde alleen tot haren Beminde
die haar aandrijft.

-ocr page 47-

Haar ondeugden en verkeerde neigingen komen achtereenvol-
gens in haar, door eigen toedoen op den hals gehaalde ongevallen
aan het licht, of liever, deze zijn steeds een gevolg daarvan. De
kern vormen de zeven hoofdzonden in allerlei variaties. Naast
hoovaardigheid zien we W.\'s eer- en roemzucht, haar hoogmoed,
verlangen naar het onbereikbare, laatdunkendheid, eigengerechtig-
heid \' in plaats van onkuischheid, de daarmee verwante wereldsch-
gezindheid, lichtzinnigheid, ijdelheid, snoeplust; naast haat en
nijd, haar wraak- en twistzucht, prikkelbaarheid, onverdraag-
zaamheid, lust tot tweedracht stoken enz.

De aanleidende oorzaak van haar ongevallen is dikwijls een
dier — een pauw, een stier, een paard, niet zonder bedoeling
waarschijnlijk, daar dieren immers symbolen van allerlei mensch-
lijke zonden konden zijn.

Climax in haar misstappen, een vallen van kwaad tot erger is
er in W.\'s geschiedenis niet. Wèl is zij, hoe verder we komen, des
te trager tot berouw geneigd: hoe ongeduldiger ze de gevolgen
harer schuld draagt, hoe minder behoefte ze ook heeft aan
confituren en reinigend water. Soms is ze daar in het geheel
niet toe te brengen, maar volhardt ze in haar zondige stemming.
De ergste, de doodzonde, komt op het eind der reis, als zé
beslist weigert de confituren te gebruiken en minachtend
spreekt
over den steun van haren Beminde, onder weg ondervonden:
volgens R. Katholiek geloof de mensch die stervend de kracht der
H. Sacramenten miskent en alleen door
eigen kracht, zonder
Christus, denkt zalig te kunnen worden.

Heeft de schrijver met zijn beide hoofdpersonen zijn doel
bereikt, dat toch blijkbaar was het afschrikwekkend teekenen
van het kwade en het aantrekkelijk maken van het goede voor
zijn lezers? Beter gezegd, is hij er in geslaagd onze sympathie
voor Duyfken op te wekken, tegelijk met onzen afkeer van
haar schuldige zuster?

Laten wc het eerlijk bekennen, voor ons, tegenwoordige lezers
is Willemynken aantrekkelijker dan haar brave zuster. Wc
voelen Willemynken\'s zonde en schuld niet zoo erg als de
schrijver ze ons wil doen voorkomen. Het zijn
geen\'zware
onvergeeflijke misdrijven, geen schuldige hartstochten. Voor
ons zijn ze zoo echt menschelijk, eer onbedwongen uitingen
van een kinderlijken, zorgeloozen levenslust dan zware zonden laat
staan doodzonden. We kunnen het begrijpen, dat ze in gezel-
schap van haar saaie, eeuwig preekende zuster ontspanning

-ocr page 48-

zoekt, die naar onze meening vaak bestaat in meer dwaze dan
slechte vermaken. Zij zelf is in ons oog levendig en onnaden-
kend van aard, terstond gehoor gevend aan kwade maar ook
wel aan goede ingevingen. De gevolgen harer daden overziet ze
nimmer. Eerlijk, zonder eenige terughouding komt ze steeds bij
Duyfken terug om haar zonden op te biechten, al weet ze
vooruit dat ze zich daarmee een berisping van haar vermanende
zuster op den hals haalt.

De straffen die op haar fouten volgen zijn voor ons gevoel
buiten verhouding groot, lang niet altijd een logisch gevolg
van wat zij doet. Ze staan er dikwijls los van en komen ons
daardoor niet altijd even billijk voor. Als W. b.v. diepe minachting
voor varkens aan den dag legt, dan is het heel toevallig dat een
kalf haar even later zijn staart in het gezicht slaat (68); of
staat ze lichtzinnig met een papegaai te praten, dan is het
vuil dat van boven op haar neerkomt niet een gevolg van
die daad (217)1

Haar plotselinge overgangen van goed tot kwaad of omge-
keerd maken meermalen een naïeven indruk op ons. Van een
strijd tegen de zonde, van een
langzaam maar zeker overwonnen
worden door het booze ondanks zich zelf, gelijk we dat zouden
verwachten, is geen sprake.

En welken indruk maakt Duyfken op ons? In ons oog is
ze iemand die een gansch ander karakter heeft dan haar zuster,
haar daardoor niet begrijpt, en, zwaar op de hand als ze is,
W.\'s misstappen veel erger maakt dan ze zijn.

Ze spreekt en preekt veel, tè veel zelfs, en menigmaal zijn
we het met W. eens dat ze „femelt". Begrijpelijk vinden we
het, als W. ongeduldig zucht „ick hope dat u predicatie haest
uyt sal zijn" (28) of bang is in slaap te zullen vallen door
de lange „teem" harer zuster: ze is verre van amusant! Geen
wonder dat bij W. soms de gal wel eens overloopt! We zouden
wenschen dat ze wat minder redeneerde en wat meer handelend
optrad, wat meer
deed, om haar zuster op het goede pad te
houden.

Ook gaat ze al te zeer in zich zelf en haar liefde op, want
juist als ze het meest verdiept is in haar wel wat zoetelijke
verzuchtingen, juist dan dwaalt W. steeds weer af. Ze is te
geestelijk, te weinig nuchter en practisch, te weinig dienten-
gevolge in het leven staande om W. te begrijpen en blijvend
te helpen.

-ocr page 49-

Van eigen verzoekingen die zij te overwinnen heeft lezen we
niets. Onwillekeurig zijn we geneigd te zeggen: ze heeft gemak-
kelijk afkeuren en veroordeelen, zij, die zelf den strijd tegen
booze en verkeerde neigingen niet kent!

Haast elke gelegenheid, ieder woord, iedere daad van W. grijpt
ze aan om die te vergeestelijken en op haren Beminde over te
brengen, al moet deze er soms op de meest gezochte wijze bij
te pas worden gebracht. Ziet zij b.v. bokken en geiten dansend
rondspringen, dan brengt haar dit de dansfeesten bij haren Brui-
degom in herinnering (66)!

Waar D. liefdadigheid aanprijst, om daardoor zich van den
wederdienst en de dankbaarheid der beweldadigden te verzekeren,
worden we gedrongen aan loondienst te denken. Zoo ook overal
waar zij zich zelf en haar zuster zinnelijke genoegens belooft
als vergoeding voor de doorstane moeite der reis. Een enkele
maal komt zelfs de gedachte aan farizeïsme bij ons op, als D.
haar eigen liefde voor haren Beminde uitbazuint en terstond
daarop den nadruk legt op W.\'s lichtzinnigheid (127).

Een en ander zal echter op zeventiend-eeuwsche, en vooral
katholieke lezers niet denzelfden indruk gemaakt hebben.

Bedenken we vooreerst dat ons boekje blijkbaar voor vrouwen
bestemd was; de schrijver richtte zich in zijn opdracht „aen alle
Eerbare, Seeghbare, Ende Deughdenrycke Jongh-vrouwen" 1).
Wordt een enkele maal in bewaard gebleven exemplaren van ons
boekje de naam van een vroegeren eigenaar of eigenares vermeld,
dan is dit steeds een „juffer" of „bagyne" 2).

En vergeten we niet dat zonden, gelijk ze W. ten laste gelegd
werden, voor een meisje toen stellig zwaarder wogen dan thans,
ten minste in den met ascetische begrippen zoo vertrouwden kring
van personen en gedachten waartoe onze schrijver behoorde.

Des schrijvers doel was, de kwade gevolgen van allerlei zonden
voor te stellen, en hij deed dit door die zonden niet in haar erg-
sten, felsten vorm ons te teekenen, maar in haar gewone, alle-
daagsche en meer voorkomende uitingen. Poirters\' stelregel
paste ook hij toe: „men moet daer soo wat soets overstroeyen,
„en de kanten van de schotels met wat suyker over-raspen; men
„moet fabelen en versieringen gebruycken om daer door tot de

1  In den min of meer conventioneelen trant der 17J* eeuwsche opdrachten. Vgl. b.v. dlo
in de
Zeeawsche Nachtegael.

at Voor in oen ex. der ed. 1643 vindt men geschreven: „tryn^e breembrugli van mlln
peetje"; in een ander (De Groot en Van Dam ed.): „juffer marianna vander Hoffstadt."

-ocr page 50-

„waerheyt te geraken" 1). Volkomen hiermee in overeenstemming is
niet zelden de zoetelijke, wee-zoetelijke taal der ascetische litteratuur
van dien tijd in het algemeen, van D.\'s vermaningen en ver-
zuchtingen in het bizonder.

Wat nu loondienst betreft, gold voor de materieeier aangelegde
zeventiendeeuwers, die, om zich het onstoffelijke voor te stellen,
meer dan wij den stoffelijken vorm behoefden, niet het voorschrift:
Wilt ghy vasten rijckdom hebben?

Wilt hem by den armen legghen. 2)
Trouwens, de belooning bij goede werken voorop te stellen,
was reeds in de middeleeuwen een algemeen katholiek principe.
En was zij ook niet in den geest der i7de eeuw, die gansche, naar
aardsche begrippen gevormde voorstelling van een ongekend,
eeuwig leven, als een belooning in den meest eigenlijken zin
voor wie hier den goeden strijd had gestreden?

Ook de tijdsomstandigheden, de omgeving, waarin de schrijver
leefde dienen in aanmerking genomen.

Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie kwam in 1627 te Ant-
werpen
uit. Even ongelukkig als het laatste kwart der i6de, was
het begin der I7de eeuw voor Zuid-Nederland: in tegenstelling met
de noordelijke gewesten een tijd van maatschappelijk verval. 3)
In de eens zoo bloeiende, maar thans verarmde en verachterde
Bourgondische landen deden in
1599 de aartshertogen hun
„joyeuse entrée". Doch de zoo vurig verlangde onafhankelijk-
heid bracht de welvaart van vroeger niet terug. Wel trachtte
de regeering in den binnenlandschen toestand verbetering te
brengen, maar het leeuwendeel zijner toewijding en kracht gaf
het vrome aartshertogelijke paar aan de
restauratie van den
godsdienst. «) Hier was een herleving als op geen ander gebied
haast. Geestelijke orden, door de regeering beschermd en gesteund,
overstroomden het land; vooral die der Jezuïeten kwam tot

1  Pol rte rs, Heyligh Hof, 3.

2 3) De Dru ne, Emblemata of Zinne-werck (1624)% 300.

3  B1 o k, Gesch. v. het Ned. Volk, III, 433 e. v. ; J u s t e, Histoire de Belgique, VII ; Morte
en Tor f s,
Geschiedenis van Antwerpen, V, 363 e. v.

-ocr page 51-

bloei. 1) Aan deze laatsten is het voornamelijk te danken dat de
Katholieke contrareformatie in het Zuiden zóó volkomen als in
bijna geen land haar beslag kreeg.

En het letterkundig leven dier dagen? De rederijkerskamers
herleven vooral tijdens het Bestand, maar zonder den glans en
de kracht van vroeger en onder de oppermacht der geestelijkheid.
Misterie- en passiespelen blijven voortbestaan, zoodat nog in
1670 middeleeuwsche, bijbelsche spelen, gelijk de bundel
De Roode
Roos
ze bewaard heeft, door Hasseltsche rederijkers worden
opgevoerd 2); daarnaast staat een wereldlijk tooneel, vol over-
drijving en bombast, onder den invloed van Spaansch roman-
tisme 3), en een nationaal kluchtspel (O g i e r, De S w a e n),
dat een vrij zuiver beeld geeft van den achteruitgang der lagere
volksklassen in Antwerpen.

Eigenaardig is het aandeel der geestelijkheid in het letterkundig
leven, dat zij geheel in een godsdienstige bedding leidt: het
type
pastoor-dichter ontstaat, ja wordt overheerschend. 4) Bijna
al hun werk, zoo al niet geestelijk of dogmatisch dan toch van
moraliseerenden aard, draagt sterk den stempel van Cats, de
in het Zuiden bewonderde en nagevolgde „zonne van de dichters",
g)

En onder hen nemen voorwaar de Jezuïeten niet de geringste
plaats in. Zij schreven in het Vlaamsch of Latijn een groote
menigte boekjes, meestal met een didactischen inhoud en een
mystieken titel, die wijd en zijd verspreid en gretig gelezen werden.
Talrijk zijn ook hun vele vertalingen.

De lijvige Dibliothèque des écrivains de la Compagnie de Jèsus c)
geeft in een lange lijst van dergelijke werkjes een beeld van
de ijverige werkzaamheid der leden van de Societeit van Jezus in
alle landen, onder wie de Zuidnederlandsche met bekende namen
als Costerus, Sucquet, David, Drexelius, Poirters
niet tot de minst vruchtbare auteurs behoorden.

Twee factoren hebben meegewerkt om deze devote, mystiek
gekleurde letterkunde in het Zuiden tot bloei te brengen: een
volk lang gedrukt door oorlog en rampen, in bijna elk opzicht

2 j) Mertens en Torfs, a. w., V, Hfdst. 3.

3  Ed. Van den Daele en Van Veerdeghem.

3) Tijdschrift voor Ned. T. en L., I, 59 c. v.

4  Claude do Cl 0 rek, Gedichten, 178 (M<l v. VI. Biblioph. 3\'\' Ser. no. 13). Verg.
ook
Cats\' invloed op de Vlaemsche Letterk., door Pr. v. Duyse ( Mém. cour. et antres mim XI)!

-ocr page 52-

verarmd en zoo goed als afgesloten van alle verkeer met omlig-
gende landen, en daarnaast de wederopluiking van het Katholicisme
in geheel Europa. Het laat zich wel denken, dat de bevolking
van Zuid-Nederland, trouwer Katholiek dan ooit, vergoeding zal
gevonden hebben, in elk geval smaak zal gekregen hebben in
dit soort van litteratuur, die aan op aarde misdeelden na onder-
werping en wereldverzaking een beter lot na dit leven verzekerde.

Hieraan had onze Pelgrimage, gelijk later ook P o i r t e r s\' werken,
voor een niet gering deel haar opgang in het Zuid-Nederland der
zeventiende eeuw te danken. Vele lezers, maar lezeressen vooral,
zullen zich verwant gevoeld hebben aan Duyfken met haar
ascetische neigingen, haar opgeven van het aardsche om het
hemelsche te verwerven, haar vasthouden altijd en altijd maar
weer aan wat haar beloofd was, haar gelooven in een beter
leven als een vergoeding voor wat hier ontbeerd was. Bevredigd
zal het hen hebben, te lezen van D.\'s eindelijke en heerlijke
belooning, van de vruchten die zij ten langen laatste kon plukken
van haar braaf en deugdzaam leven.

Duyfken\'s voortdurend en langwijlig vergeestelijken is, zóó
bezien geen „femelen" meer, maar een steeds weer herhaalde,
opbeurende heenwijzing naar een beter hiernamaals. Tot „groot
profijt der zielen"geschreven, zal het ongetwijfeld menig-
een zijner lezers tot oneindig nut zijn geweest.

We mogen dus aannemen dat de schrijver het nuttigheids-doel
met zijn boekje zeer zeker heeft bereikt.

Voor ons, tegenwoordige lezers, is dit echter geen aanleiding
meer om het boven andere dergelijke stichtelijke werkjes te
waardeeren. Neen, lezenswaard bleef het en is het nog in de
eerste plaats, wegens louter litteraire, artistieke eigenschappen en
dan vooral om den merkwaardigen blik, dien het ons geeft op
den
beschavingstoestand van de eerste helft der i7d0 eeuw.

Van twee kanten zien wij den schrijver in zijn boekje. Als
iemand die niet buiten het gewone leven staat, maar het men-
schelijk bewegen, dat hij overal om zich heen ziet, goed in zich
opneemt,
zóó goed en zóó nauwkeurig, dat het zich weerspiegelt
in zijn werk, en het daardoor tot een echt volksboekje maakt.
Doch tegelijkertijd is hij ingetogen en beslist in zijn geloof, vol
van een vroomheid die hij overal op den voorgrond plaatst. Ook

-ocr page 53-

blijkt hij volkomen op de hoogte van zijn Bijbel te zijn. Min
of meer tot mystiek geneigd, is hij met haar uitingen en manier
van spreken vrij goed vertrouwd.

Welk een voortdurende afwisseling van tafreeltjes uit het
volksleven weet hij ons in zijn boekje te geven, welk een leven-
digheid van wending! Op welke luchtige, losse manier laat hij
W. telkens haar wonderlijke ongevallen vertellen! Hij is de echte,
onderhoudende volksverteller, die natuurlijk en eenvoudig blijft
zoowel in de wijze waarop, als in hetgeen hij vertelt, die zich
zelden laat verleiden tot hoogdravendheid of deftiger stijl, maar
overal de volkstaal in woorden en beelden volhoudt. „Voor de
gheleerde, noch oock voor de neus-wysen en is \'tniet", zei hij
zelf immers van zijn boekje (31).

Nemen we b.v. het tafreeltje van D.\'s val van den muur
Siet daer by al dat volck, op dien ouden muyr, daer wassen van
"dese gheele bloemen; ick klauerde daerop; ick was soo besigh
"om te plucken. Daer begonst den muyr te waggelen, ende ick

"botste met den ouden broek van boven neder, sol over bol, mijnen

^hoedt van \'t hooft, mijnen rock dus gescheurt ende besmod-
"dert. Maer het spijtighste van allen, die verbrabbelde boeren,
„(besonder een grove boerinne) met opene monden, staen gab-
„beren ende bespotten my noch toe" (75).

Of W.\'s avontuur met het paard, waaruit deze passage: „Ick
„nam een roeyken van een haghe, ende ick sprongh te peerdt,
„sonder jock, sonder sadel, sonder toom, sonder breydel, ick
„ketelde met mijn roeyken het peerdeken wat van achteren,
„daer setten wy den huysman voor-by, die lachten om my, ende
„ick om hem: maer achterna, dat verbrabbelde peerdt en wilde
„ghecnen wegh houden: wat dat ick sloegh, schreeude, ofte
„tierde, het was hoe langhs soo erger, het en paste nergens op:
„het sprongh, steygherde, het sloegh achter uyt, het vloogh door
„dick ende dun veldewaert in, oft het den boosen necker ghesien
„hadde. Ick was in duysent pijnen; ende ten langhen laetsten
„aldus loopende, soo schiet het tot den rugge toe in eenen diepen
„moras, daer laghen wy alle beyde, \'t is wonder dat wy het
„leven noch behouden hebben" (138, 139).

Leest men deze tooneeltjes of wel andere, b.v. dat van W.\'s
mislukte wraak (80) of van haar jammerlijk wedervaren bij de
toovenares (205), men zal moeten toegeven, dat hier ontegenzeg-
gelijk de gave van vertellen aanwezig is, dat er gang en bewe-
ging zit in de beschrijving van de misstappen onzer heldin. In

-ocr page 54-

trouwe weergave der werkelijkheid, wisselen de verschillende
momenten van elke gebeurtenis elkaar snel af, waardoor er iets
levendigs, iets natuurlijks in de teekening komt.

Over het geheel is er een vlotte gang in het verhaal, vooral
daar waar een kort woord en weerwoord der zusters afwisselt (98,
124, 213, 214) of zij elkaar een enkele maal in derede vallen (179,
181). Zelfs van een overigens zoo taai en droog onderwerp als het
wijsgeerig geredeneer tusschen een boer en een edelman (195 e. v.)
weet de schrijver een vrij smakelijken, leesbaren vorm te geven.
Hij slaagt er in onze belangstelling in die mate en blijvend te
boeien, dat we onder het lezen met de pelgrimvaarsters meeleven
en ons onwillekeurig afvragen, wat W. nu weer overkomen zal.
We vergeten dan hoe onbelangrijk, hoe laag bij den grond haar
avonturen vaak zijn, sommige zelfs, als we ze niet allegorisch
opvatten, vrijwel onmogelijk, doordat de schrijver allegorie en
werkelijkheid vaak door elkaar heeft laten spelen,

Om kracht aan haar woorden bij te zetten laat hij W. — en
ook zuster D. wel — hier en daar een krachtig woord gebruiken.
Zoo scheldt W. op een allesbehalve beschaafde manier de dienst-
maagd uit, als ze in de herberg haar maal nuttigen (175). Ze
vloekt meermalen (13, 83, 161, 245) en valt zelfs op ruwe wijze
uit (106, 124). D. schroomt niet haar beiden „arme vuyle slet-
fincken" (113) te noemen of W. als een „arm schaepshooft" (169)
te betitelen. Het overkomt D. meer dan eens dat ze woorden
gebruikt, die we nu minder uit den mond van een jong meisje
als zij zouden verwachten (68, 81, 153)- Als ze over het bedrieg-
lijke van uiterlijken schijn spreekt, noemt D. een pronkaard een
„stinckenden morssebel", die „verrot van vuyligheydt" is (60).
Zelfs tot wat wij min of meer straattaal zouden noemen, zien
we W. soms vervallen (64, 103, 106).

Het is niet noodig dergelijke uitingen de „keerzijde der me-
daille" te noemen. Integendeel, deze aan het ruwere volksleven
ontleende taal, zoo natuurlijk en tegelijkertijd zoo zwierig, geeft
juist iets frisch, iets kleurigs aan het gansche verhaal, maakt het
in ons oog zoo aantrekkelijk.

Realistisch is onze schrijver hier en daar zeker b.v. waar W.
na haar smulpartij te „overladen" is om verder te reizen (45);

-ocr page 55-

in de beschrijving van sommiger gulzigheid of in de ooievaar-
geschiedenis (227) — nergens echter
zóó zeer dat we hem niet
met een beroep op zijn tijd zouden kunnen verontschuldigen.

Herhaaldelijk kruidt hij zijn taal met meer of minder bekende
spreekwoorden en zegswijzen ten einde een les of vermaning te
beter te doen inslaan: een middel dat ook andere volksschrijvers
als Cats en Poirters met zooveel succes toepasten.

Van echten volkshumor getuigt het eigenaardige, kluchtige
gebruik van woorden als „ghemarmert", spottend gezegd van
„met somersproeten ghemarmert" (68), „fraey beschildert" (73),
„gebalsemt" (227) „besprenckelt" (229); van grappige verbindingen
als „luyskens winnen, bijsetten" (51, 52), zijn,, keucken groeten"
(42) „kael magher huer-peerdt" (176) voor een dienstbode.

Leuke, rake uitdrukkingen en vergelijkingen treffen we te kust
en te keur bij hem aan. Heeft W. honger, dan zegt ze plastisch
„mijne maghe is al open" (12); in een ijverige bui heet het dat
ze zich zal „wasschen ende plasschen gelijck een jongh eynd-
vogelken" (13). Iemand die voor een ander het vuur uit zijn
sloffen loopt, dient „de solen uyt de schoen" (21). Laat men niet
met zich sollen, dan staan hem hiervoor uitdrukkingen ten
dienste als: „iets lustigh wederom kaetsen", „lustigh
stof wederom
gheven" (108), „hem niet op \'t hooft laten trararen" (108); elders
„proeven oft hy wel wederom kampen ende beek-roeren kan"
(108). Van nietsdoeners zegt W. dat ze „achter den dijck vincken
vanghen" en, te lui om haast te maken, „de haestighste voor
laten loopen"
(35). Ze lacht zóó dat haar „ooghen tranen" (52),
en „het aen (haer) herteken raeckt" (54). Wie niet verder ziet
dan zijn neus lang is ziet niet beter voor zich „dan eenen
blinden mol" (130)- Is haar ongeduld groot, dan zou ,Job selver
onverduldigh worden" (154), en vermoeidheid doet haar „den
rugghe achter uyt steken" (230). Hij put hier uit de frissche,
Brabantsche volkstaal en nadert daardoor tot Ogier en Poirters
die het ook, maar met voller handen wisten te doen.

Niet minder treft het ons hoe het hem voortdurend gelukt is
W.\'s telkens variëerende gemoedsaandoeningen, haar
stemmingen
van opgewondenheid, woede of neerslachtigheid weer te geven.
Zoo op blz. 103, 104, 106, 175. Eveneens komt haar
wonderlijke
wisselvalligheid, het overspringen met haar gedachten van het
een op het ander, uit, in wat zij zegt (38).

Maar we hebben ook op tekortkomingen in \'s schrijvers stijl
te wijzen. Zoo toont hij herhaaldelijk zwakheid van teekenin[%

-ocr page 56-

waar hij een beeld van iets geeft niet door een, tot n harmonisch
geheel verbonden beschrijving, maar door allerlei los naast elkaar
te zetten, gelijk Cats het zoo vaak
deed. Kenschetsend hiervoor

ziin b v. \'blz. 23, 78, 100, 109, 183, 289. .

Ook het Cats aansche parallelisme in den zinsbouw vinden we
bii onzen schrijver terug, vooral als D. aan he woord is. Het
hier
volgende citaat, een uit meerdere, getuigt niet van een
losse gemakkelijke schrijfwijze, en is een goed voorbeeld van
een derge^fke parallelie: „Daeróm ik roepe, o ghy bespieders,
2hv die onse goede vrienden zijt: ghy die siet ende weet, allen
\'ons doen ende laten: ghy wackere, snelle
ende getrouwe dienaers
\'van onsen Prince, ghy die sijn heerlijck Hof tot eene woonplaetse

"hebt° die in sijn blinkende moghentheydt glorieert: die in sijn

lustighe waeranden wandelt: die in sijn vredighe vreught swemt:
"die in sijn vierighe liefde blaeckt: die in syn goede vriendtschap
\'bevestight zijt: die sijn soet ende vrolijck aenschyn ghemet: die
\'ghereedt zijt tot sijnen wencke: die uwen meesten lust schept
\'vet tot sijnder eeren te doen: die altydt vermaeck neemt in
"wackere goede wercken. O ghy goede bespieders, die... die ..
H5), in welken trant het nog eenigen tijd voortgaat.
1 Een bezwaar tegen zijn stijl zou ik ook willen noemen het
veelvuldig gebruik van tautologieën *), evenals de bovengenoemde
parallelie het talrijkst in D.\'s
verzuchtingen en moralisaties, het
minst waar het gesprek
tusschen de zusters levendig voort-
gaat. Onnoodig wordt soms één zelfde begrip, een
gedachte door
meer dan één zinswending of woord weergegeven, die hetzelfde,
op z\'n hoogst een kleine
nuance van begrip uitdrukken, en waar-
door het proza nu juist niet krachtiger en pittiger wordt. Uit
de lange lijst van tautologieën, die ik aanteekende, noem ik er
slechts enkele, die \'t meest in het oog vallen: waer dat ick trede
ofte gae (13), „stuypen ende neyghen (21), „te beloeren, waer
te nemen ende gade te slaen"
(32), £WJooten, ende verwor-
pen," (34), „belooft, ende seker gheseyt
(43), moet altoos
ghedaen blijven: noch men en kan t nie wederontdoen
(90), „verheven, gheacht, gheeert ende bemmdt-Jno), „hoe onghe-
reghelt, hoe onghebonden" (127), »hoe nut, hoe profijtigh, hoe

it Een onmerkelHk nebruik voor dien tUd cn v0°r een oorspronkcHJk proza-werkjc als
H!l ln iÄw.X vertlhntren kwam het geregeld voor, b.v. in die van do
Historie van
Me sèven tvi/se mannen Tan ZeV^n De Reis van Jan van Mant,
?flto (zi. ed. Cramer LV I
en het daar aangehaalde), van de Plltrlnace de la v\'h "un\'r> der,G"\'? ^omanorum. Zie
verder Kalfr,
Gesch. der Ned. Lett, II, 396. 414 en Jahrb. des Vereins f. Ntederd. Sprachforsch.,
>907, 64 en 65.

-ocr page 57-

oorbaar" (141), „deught endeweldaed" (170), „daer mijn herte naer
haeckt, daer mijn ghemoedt naer jaeght" (185), „twijffelt aendewaer-
heyt, ende meesten-tijdt voor loghens houdt" (194), „de gracelijcke
moeder, die vol van gratiën is" (247), „datse sot, datse dwaes was"
(255). Een enkele maal dient het tweede woord om een bastaard-
of vreemd woord te verklaren, b.v. in: „profijt ende voordeel" (29)
„Bevaert ende Pelgrimagie" (190), „ghewisse ofte conscientie" (194)

Wat nu de meditaties van Duyfken aangaat, bijna altijd be-
sluiten ze een hoofdstuk, of wel een avontuur van W. Zij
behelzen
meerendeels een gebed of een verheerlijking van D.\'s Minnaar
Een bijbeltekst, uit het Hooglied vaak ligt ten grondslag. „Komt
„mijn Duyve, mijn schoone, doet mij open mijn Suster,\' mijn
„beminde, mijn Duyve, mijn onbesmette" (46). Of op een andere
plaats een mystieke uitweiding over de woorden: „Mijn hooft
„is vol dauws, ende mijn hayrvlechten vol druppelen der nachten"
(77). Sommige harer verzuchtingen zijn goed beschouwd niet veel
meer dan paraphrasen van bijbelteksten (62, 91, 241, 264, 265).

Opmerkelijk is het dat we in deze verzuchtingen en moralisee-
rende vermaningen, die bij den eersten indruk soms zoo hinderlijk
tusschen het overige instaan en schijnbaar op ongewenschte
wijze het verhaal onderbreken, den tijd en de omgeving kunnen
terugvinden. Die rhetorische overlading — opeenhooping zelfs —
van vergelijkingen en beeldspraak, die vindingrijkheid en dat
vernuft, die overdreven bombast bij beschrijvingen *) herinneren
ons aan den Jezuïeten-stijl, in al zijn weelderigen rijkdom en
pompeuse pracht, die culmineerde in Rubens, zich naar buiten
ontplooide in hun kerkgebouwen en ook op hun godsdienstige ge-
schriften het merkteeken zette. 1) Daarnaast, maar toch er weder
mee samenvloeiend, vooral in hun letterkundig werk, een mys-
tieke strooming, die al het naïeve en innige maar ook zoetelijke
der middeleeuwsche geestelijke mystiek behouden heeft.

Ook deze mystieke geest is in D,\'s verzuchtingen te onder-
kennen. Sommige er van zijn inderdaad geboren uit de mystieke
bewogenheid van een warm en liefhebbend hart, uit een ont-
roering en innigheid, die een tegenklank vindt in zangerige,
waarlijk verheven uitingen.

Hoor, hoe ze in vervoering haar Beminde en zijn heerlijke

1  Verg. de later te behandelen werkjes der Jezuïeten.

-ocr page 58-

omgeving beschrijft: ,Jerusalem... daer wy sullen vrolijck zijn,
„inde gulde Saletten: daer wy sullen wandelen inde groote Lust-
hoven: inde Galerijen ende Dreven, die over-ghevlochten zijn,
„van Wijnrancken ende Maeghdenpalm: inde hof-beddekens der
„kostelijcker kruyden: inde velden ende waranden, gemarmert
„van alderhande bloemen: daer mijnen beminden weydet onder
„de leliën: daer wy ons sullen vermaecken, onder die vrucht-
„barighe Olijf-boomen: bij die aenghename Laurieren ende
„Myrthen; rusten onder de populieren, onder de groene linden:
„aen de vloeyende wateren, van de groote blinkende ende soete
„fonteyne. Och daer wy altoos sullen rusten, onder de soete
„schaduwe van den ghenen, die wij beminnen: die schoonder
„is dan de Sonne, lieffelijcker dan Balsem; soeter dan alle
„soetigheyt; vriendelijcker dan alle andere; ons waerachtigh
„vermaeck des herten; onsen bandt der liefden: onse vreught
„ende roem: onse goedtheyt ende gheluck: onze zee van oprechte
„wellust onser zielen: die ons sal leyden, vermaken, ende altoos
„gheselschap houden; daer sijn hemel-soet Musijck, sijne
„Enghelsche Nachtegalen ons altijdt sullen volgen ende ontrent
zijn" (67 en 68). Klinkt hierin niet iets als de nagalm van een
middeleeuwsch minnelied? De eentonigheid is hier symmetrie,
het elders hinderlijk parallelisme doet hier rhythmisch aan, geeft
het proza een gelijkmatige, golvende beweging.

Niet minder fraai, hoewel iets meer geforceerd is haar ver-
heerlijking van den mystieken dauw, die in „Cristalijne drup-
pelen" als „suyvere peerlen" vloeit van het hoofd haars Beminden:
„O lackere druppelen! Soet boven honigh! Krachtigh boven
„alle ghebrande wijnen! Och hadd \'ick nu van dese druppelen,
„hoe soude ick my ververschen! hoe krachtigh soudc ick loopen!
„Och ick verlanghe, ick verlanghe naer een druppelken, van \'t
„hoofd van mijnen beminden, om mijnen soeten brandt daer mede
„te lesschen." (78).

" Waarlijk bezield en bezielend is ook het slot, als D. in eeuwige
vreugde den dank haars harten aan haren „wonderlijcken Heere"
brengt. Dit is de taal van een die de goddelijke verrukking
kent, die buiten zinnen is „nochtans met volle verstandt."

Spraken we daareven reeds van een middeleeuwsche reminis-
centie, er is in ons boekje meer dat eer aan de middeleeuwen
dan aan de zeventiende eeuw herinnert. Denken we bij de uit-
beelding van hemelsche dingen door aardsche vormen — de

-ocr page 59-

sacramenten door confituren, de biecht door
gratie Gods en desac doQr bloemen e.a. i) _ reeds aan middel-
een rivier, goede wc 2ansche dooreenmengxng, gelijk D. het
eeuwsche allegorie, 6vleeschelijke liefde brengt ons middel-
doet, van geestelgw3in de gedachten, vooral uit het

eeuwsche, mystieice ^oderne devoten. In sterker mate nog
geestelijk minnelied uc gewijde naar zich toe te halen, aan te
doet dit de neiging om ^ omgeving, voortkomende uit een vol-
passen aan eigen tlJ°llWd ziin W. spreekt b.v. familiaarweg over
komen er mede vertrou. ^ peetef den visscher", haar „ghe-
„Joseph den timmerm* ze dat hij >oock alle sijn koninck-

buren" (27); van Assuei spaerde gheen moeyte om de

„rijck door (snuffeldeV enae^ ghen>, ^ D. haalt, als het

„uytstekende schoone twee goede bekenden, van

noodig is, het g^Sen broeder» (223). ,
„Magdaleenken ende nareuaardig individueele uiting van zoo
Overeenkomst met oe ^^ beminneiijk naïeve, innige ver-
menig oud kerstlied is er 1 ^ d yan haren Beminde. „Lyf
zuchting, als ze denkt aai geven^ Qm zijn hulpeloosheid

ende ziele" zou ze hebDen ^ hebben om hem te verzorgen
te hulp te komen, gevloge" q, daalt ze hier af in allerlei kleine
en te koesteren. Hoer8Jinderlijke verlangen, datzelfde mee-
bizonderheden! Datzelfde *1" aJn nabij en persoonlijk, als bij
leven met de kerstgeschiedenis ^ ^^ kerstlied uit dien tijd

middeleeuwsche vromen, up ze sprak van ,,\'t Liedeken van

had D. natuurlijk het oog, w als hy gheboren wierdt; als

,,\'t hofghesin van onsen ö™ dienaers besigh, groote ende

„alle het Hof verheught was, waren> boeren ende Koninghen
„kleyne hansen op de beenei

„hem quamen grooten (2i7£ zen schrijver ook de eschatolo-
In bizonderheden vindenterug 2) _ in de zeventiende

gische voorstellingen der miaa« one 3)> ZoQ ig het middelpunt

eeuw voor een deel nog u b ^ van haren Berninde in Jeru-
van D.\'s verwachtingen nu ^ ^ dc Apocoiypsis, welks „straten
zalem, het hemelsch , sois ende hyacinthen, de poorten als

„als fijn goudt, de mueren

----. achler den tek»t.

,1 Htamvar meer in de a»ntoe^HMfeuwsche beschaving van het „HemelrUck" door

s.rg\' ï. aits""endimtn\'7> n:klatt-l""rk-pan-

ffcillpner,rt8^-2a4.d0r <rannde de „vier wtersten" geloofden, ia byeengobr.cht

3) Wat\' de middeleeuwen ^^\'„gisch* voorstilUnfn In dt middeleeuw,n, in $2trtrJ/f

door Endepol«,M^jf* .
voor
Ned. T. en L. XXVIII, *9

-ocr page 60-

blinckende peerlen zijn" (270) i). Maar ze ziet er ook „bol-
wercken torens", „wooninghei" en allerlei wachters en volkeren
Sïï Haar Beminde zelf woont er met zijn ouders en hofgezin,
onder wie een volmaakte verhouding heerscht (100, 109). Soms
stelt D zich de gelukzaligheid, op subtieler wijze, voor als een
genieten
fan zijn nabijheid: \'„hoe wonderlijck soet sal uwe
teehenwoordigheidt al-daer wesen" (55)! . . , . . .

" Haar meer zinnelijke voorstelling is dat de hemelvreugd zich
concentreert in een bruiloftsdisch, eeuwig durend, waar niemand
ooft verzadigd raakt. Elders weer spreekt ze van een lusthof,
met galerijen en dreven, vol van de schoonste bloemen, waar
haar Beminde haar en alle „suyvere Maeghden van Jerusa em\',
in witte kleederen, met palmtakken in de hand, zal ten reidans
voeren, waar eeuwige rust heerscht onder groene boomen, en
welluidende muziek iehoord wordt (67). Een anderen keer denkt
ze zich haar Beminde als waard „nieuwen Most" schenkende,
wai zij „droncken van alle
overvloedigheydt zelfs „beschon-
cken" zullen worden
(55, 78, 184) en haren Bruidegom omhelzen
en kussen (230), van iïjn „soet gheselschap in rust, in vrede ende
sekerheydt ghenieten" (210) - alles termen om een eeuwige
verrukking en extase
Weer te geven, die ons te aardsch, te
vleeschelijk voorkomen, maar gemeengoed waren der gansche
middeleeuwsche en latere mystiek, als er sprake was van

iVo?, m?ddèleL in gSott ellende, ja in groot peryckel"

f,Tgeen beeld onüeènd aan® de bijbelle gelijkenis der wijze
(33). een oeeia, onu«n duidelijker sprak in een

tijd, toen6de^stadspoorten meThet donker nog geregeld gesloten

WBrüedeenbebslcrryving van W.\'s ongelukkig uiteinde merken we
op Jdat
dit 5e confentioneele, uit de middeleeuwen bekende
voorstelling van de hel is. Dacht men aan de eeuwige straffen,

Fpn dffPclllke beschrlivine geven de mooie liederen over de hemelsehe zaligheld
doóï K n uile l op^ blz. ao6 e .v?, cn 3>7 e. v. van zij"
CusUHJkLUd vermeld,
a) M o 11,
Johannts Brugman, I, 33«-

-ocr page 61-

dan was dit steeds in verbinding met een vreeselijken afgrond, een
poel, waarin donkerheid, giftige dampen, monsters en gruwzame
geluiden, verschrikkingen door natuurelementen en lichaams
kwellingen
heerschten. Men kende zelfs een bepaalde, vaststaande
verdeeling van de helsche martelingen: vermes, tenebrae, flagel-
lum frigus et ignis, daemonis aspectus, scelerum confusio, luctus.
Vier\' bizondere pijnen waren er voor de slechten weggelegd:
wroeginge horer boser ende quader consciencien", „gehoechnisse
"hoerre corter ydelre ghenoechten", „wreetheit van herten" en
"hertneckigheyt ende bitterheit van herten" 1).
" W.\'s lot°is inderdaad niet veel beter dan deze middeleeuwsche
schildering. Pikzwarte duisternis en pijnen door allerlei kwetsuren
martelen "haar; angsten voor donder en bliksems, venijnige
luchten en heete dampen komen haar kwellen, afschuwelijke
monsters, slangen en padden haar schrik aanjagen in dien
„grondeloosen grouwelijcken lcuyl" (255).
Toch is dit lichamelijke
lijden nog niet het ergste. Doodsangsten en smarten overvallen
haar, wroeging en haat verzwaren haar lijden.
In een lange rij
komen al haar zonden haar in de gedachten, haar zonder genade
veroordeelende.
Ze vervalt er zelfs toe in haar razernij alles en
allen, zichzelf, haren geboortedag en haren Beminde te vermale-
dijen (253 e. v.) 2).

We kunnen ons voorstellen hoe deze fel gekleurde schildering
van W.\'s eeuwige straf op menig zeventiendeeuwsch, ontvankelijk
gemoed een dieper indruk moet gemaakt hebben dan op ons
voor wie haar klachten niet een uiting zijn van hoogste smart^
geen hartstochtelijke woede, geen brandende afgunst, geen door
lichaamssmart tot het hoogste gestegen razernij teekenen. Wij
voelen er te veel het vaststaande, middeleeuwsche voorbeeld in.

Naast dit voor Zuid-Nederland zoo typisch middeleeuwsch
bestanddeel, dat we ook bij anderen als De Swaen en Poir-
ters terugvinden, behelst ons boekje, zooals reeds terloops werd
opgemerkt, verscheidene belangrijke bijdragen voor de kennis
der toenmalige zeden en gebruiken.

Het lijdt mijns inziens geen twijfel of de schrijver was een
man die zijn tijd en zijn omgeving kende, en die op het kwade
dat hij rondom zich waarnam, den vinger trachtte te leggen door
het op zijn manier in zijn boekje aan de kaak te stellen.

1) En dep o ls, a. w., 100.

3) Dezelfde vervloekingen en zelfkwellingen in een lied bU Knuttel, a. w., 316.

-ocr page 62-

Hij leverde zoodoende eenige schetsjes, die lezenswaard zijn
voor wie belang stellen in het veelkleurige volksleven van
dien tijd.

Hij begint de opdracht van zijn boekje den eersten Aki te onder-
teekenen. Aan het slot dier opdracht zegt hij: „Daer-en-boven is
,,\'t meer dan reden dat ick met behoorlijcke heusch-heyt ende
„eerbiedinghe u dit Boecxken op-offere, ende dat besonder op
„desen eersten dagh van May; op welcken dagh ghy-lieden alle
„begraciet, begroent, met bloemkens verciert, met kranskens ver-
veert, ende tot liefde verweet moet worden voor Duyfkens ghe-
„trouwen Vrijer in dit Boocxken verhaelt." Vanouds toch was
Mei, de maand van de herleving der natuur, aan de liefde
gewijd. Zijn boekje sprak immers ook over de geestelijke herleving
uit den zondeslaap en over een zooveel betere liefde dan de aard-
sche! Meteen was deze opdracht een poging om zijn werkje populair
te maken door het als het ware te verbinden aan een overoud
volksgebruik 1), het vieren van den eersten Meidag, het volks-
feest met zijn groene meien en kleurige loovers. Hij kreeg zoo-
doende tevens gelegenheid later het misbruik van dien dag, het
toen nog in zwang zijnde dansen en zingen onder den rozenhoed,
en het zingen van „vuyle liedekens" (213) af te keuren.

Merkwaardig in het begin van de geschiedenis is verder zijn strijd
tegen
taalverbastering, een gevolg van zijn taalliefde, als we aan-
nemen dat D.\'s ideeën de zijne waren. Met vuur laat hij D. haar
moedertaal verdedigen, die „soo rijck ende vloedigh is, dat sy
„dickwils eenen sin met dry oft vier verscheyden woorden kan
„te kennen gheven" (146). Zij waarschuwt haar zuster meer
dan eens tegen het gebruik van vreemde woorden (19, 146)
Zuiver en eenvoudig moet haar taal steeds zijn.

Vooral toont onze schrijver een afkeer van de hoofsche taal
der toenmalige modejonkers, doorspekt als ze was met bastaard-
woorden, hol en blufferig als die pronkaards zelf (145). Door
zijn kluchtige overdrijving maakt hij W. tot een type, dat we in
B re dero\'s Jerolimo en Ogier\'s Francesco, maar grootscheren
genialer, terugvinden. Hij spot met die leeghoofden, die den rijkdom
hunner eigen taal in het minst niet beseffen en gaan leenen bij
vreemden, „houdende dat voor cieraet, ghelijck ofte een goedt
„kostelijck eenparigh kleedt verciert konde worden met alder-
„hande ghekleurde lappen daer opteplecken" (146). Als een kost-

1  Zie meer over dien i" Meidag In de aanteekeningen achter den tekst.

-ocr page 63-

baar, éénkleurig gewaad, zóó wilde hij zijn taal. Zelf maakte hij
zich aan dit misbruik, aan „sulcken verwerringhe ende sulcken
„onklarigheydt inde tale" (147) nergens schuldig.

Maar wel nam het door hem bestreden kwaad in het Zuiden
toe. Het was de
verfransching der taal, die reeds in de middel-
eeuwen begon, toen het Fransch uit de hof-kringen ook in de
hoogere burgerij doordrong en door de rederijkers bevorderd
werd. Lof komt onzen schrijver zeer zeker toe om zijn pleidooi

_ ai geschiedde dit op een bescheiden manier — en om zijn

liefde voor land en taal die hem tegen een dergelijke verbastering
deed opkomen Dubbel gerechtvaardigd was zijn verontwaar-
diging, als we bedenken hoe treurig het er inderdaad in het
Zuiden met de landstaal is gaan uitzien, verdrongen als ze van
lieverlede werd door het Fransch.

Ofschoon begrijpelijk omdat de lagere standen het Spaansch
niet zullen gekend hebben, is het toch vreemd, dat we niets te
hooren krijgen van
Spaanschen invloed, die in dien tijd toch
niet zoo gering geweest zal zijn, in het bizonder onder den adel,
de z.g. „Sinjoors" 1), van welke sommigen zelfs hun naam
verspaanschten! Een invloed, die gepaard ging met het indringen
van Spaansche weelde en gewoonten. Hof en regeering waren
hieraan zeker voor een niet gering deel schuld.

Scherp stak tegen de maatschappelijke verarming in het Zuiden
de uiterlijke praalzucht en weelde af, die min of meer onder
alle klassen, maar in de ergste mate onder de hoogere kringen
en in de kunstenaarswereld heerschten. Herinneren we hier
slechts aan de ongekende overdaad der beruchte maaltijden van
het St.-Lucasgilde 2), het middelpunt dier schitterende Antwerp-
sche artisten-bent. De gissing ligt voor de hand, dat onze schrijver
dit vroolijke, uitbundige leventje van nabij zal gekend hebben,
omdat hij juist met zooveel nadruk tegen braspartijen en drink-
gelagen waarschuwt: „Siet aldus komen veel menschen tot
„armoede, ende groote ellende; de sommige met haer onbesuyst
„drincken, gieten, storten, plenghen, swieren, ende tieren. Andere

1 a) Stecher, Hist. de la litt, nterl. en Belgiqne, 255, note.

2  Roos es, Nieuw Schetsenboek, >16—119.

-ocr page 64-

„door viese lackernijen, gheen ghelt oft kost en sparen ... met
„snoepen, ... brassen, slicken ende packen het een op het ander,
„den buyck op-vullen als tonnen" (44). Had hij misschien in
zijn omgeving meermalen gezien dat armoede op dergelijke los-
bandigheid volgde?

Hoe goed weet hij ook den adel in al zijn dwaze zwierigheid en
zelfverheffing ten toon te stellen! Zelf moet hij, dunkt me, gelachen
hebben met zijn „krijghsman", die trotsch op zijn afkomst bluft,
zijn hoedje opstrijkt, de hand aan het rapier slaat, maar het ten
slotte met al zijn snorkende drukte toch af moet leggen tegen
den practischen, verstandig redeneerenden boer met zijn demo-
cratische begrippen van karakteradel en maatschappelijke
gelijkheid (195 e. v.).

Meer dan eens heeft onze schrijver het begrepen op het dik-
werf zoo doellooze en ijdele leven der bezittende klasse. Velen
van hen zijn echte nietsdoeners en lichtmissen, die van den dag
den nacht, en den nacht tot dag maken, die den tijd, dien ze niet
verslapen, aan woeste vermaken en schandelijke overdaad besteden.
Schulden maken doen ze, waaronder hun medemenschen schan-
delijk moeten lijden. Anderen onder de met aardsche goederen
gezegenden leggen het kalmer aan, vaak al te kalm! Ze ver-
beuzelen hun leven „met futselen, met lanterfanten, met ijdele
„klappernijen, de handen onder de ocksels, met femelen in de
„asch, scheen-branden ende nagheldrooghen op den heert, ofte
„al reckende ende morssende in \'t bedde te legghen" — een waar-
lijk verheffende lijst van bezigheden die de schrijver hier opsomt!
Altijd weten ze uitvluchten te vinden als er eens sprake is van
iets nuttigs te doen, verwijt hij verder dien luiaards: „dan is\'t te
„swaer, dan te moeyelijck, dan te koudt, dan te heet" (164,165).

En hun godsdienstplichten? Op dit punt is zijn verontwaardi-
ging groot! Die verwaarloozen ze schandelijk. Komen ze eens
een keertje in de kerk, dan is het zoo kort mogelijk en alleen
maar om te zien en gezien te worden 1). Wat nog veel erger
is, ze hinderen door hun oneerbiedig gedrag de devotie van
anderen en geven een slecht voorbeeld, „verslijten... daer den
„tijdt met klappen ende gabberen, met den rugge naer Godt

1  Diezelfde klacht bU Poirters: „Ende als des e Lecht-missen don Tüt 100 schandigl.
„overbrengen ende den selven niet alleen met heel ellen, maer met lange pUken aon de
„ydelheyt uytmeten; dan zUnso soo karlgh, datter qualjjck een half-vierendeol tot Godts-
,.dienst of een Slaepersmi3se is te vinden".
Het Masker (ed. 1688) 30

-ocr page 65-

„gekeert, ende het aensicht naer huns ghelijcken over al te
„laten drayen: komen daer meer om malkanderen te groeten,
„dan om
Godts-dienst te vereeren" (196).

Over het geheel was de eerbied voor het gewijde eener kerk in
dien tijd nu niet zoo heel groot. Verhaalt Poirt er s niet het geval
van een edelman, die zelfs tot in de kerk zijn geliefde met zijn
ongewenschte hulde achtervolgde, en hoe een beurzensnijder zich
niet ontzag zelfs daar zijn bedrijf uit te oefenen? ^ Geen wonder
dat onze schrijver, in wien we een vroom man vermoeden,
zijn ergernis niet altijd kan onderdrukken, en hier zijn hart eens\'
lucht!

Maar waar hij zooveel te berispen heeft tracht hij ook wel eens
op te bouwen. Hij laat D. spreken over de ideale bezigheden
van een rijk mensch, over philanthropischen arbeid en liefdewerk\'
zij, de rijken, kunnen zich wijden aan wetenschap, aan stads-of
landsbestuur, zoo meent hij; zieken bezoeken, gevangenen helpen
kinderen onderwijzen (164) en zoovele andere loflijke dingen meer!

Wat hebben hooggeplaatsten in tegenstelling hiermee eigenlijk
een slavenleven. Het zijn hooge boomen die den meesten wind
vangen! Altijd zorgen, altijd weer moeiten, altijd angst voor
mogelijke schande. Die dwaze etiquette is nog het ergst: „als
„sy erghens te gaen ofte te reysen hebben, hoe ghedwonghen
„moetense wachten, tot dat alle het gereetschap, ende alle den
„sleyp ghereedt is ende mede gaet: noch sy en hebben gheen
„vryigheyt (gelijck gemeyne menschen) hun genueghte ergens
„alleen te soeckcn" (95). Luchtig en vrij moet hij zich zelf
gevoeld hebben, een heel gewoon mensch, ja zeker, maar ook
een die zijn geneugte kon zoeken waar hij wilde, en kon reizen
en trekken als hem dat lustte!

Een doorn in zijn oog was ook de overdreven zorg van velen
uit dien tijd voor het uiterlijk, voor den schijn alleen, het z.g.
„palleeren", dat een groot deel van den dag in beslag nam. Met wat
een nietigheden verdoet zoo\'n modemensch toch zijn kostelijken
tijd! Het is „draeyen voor den spicghel,strijcken,lecken, krollen,
„tuyeren, wrijven, poeyeren, blancketten". Het dwaze gevolg is dan\',
voegt hij er spottend bij, „dat sy hen nauwelijcks en konnen ofte
„derren verroeren" (58). En per slot van rekening is het dan nog
maar schijnschoon, waarmede ze in het oog van ernstige, naden-
kende menschen toch altijd belachelijk blijven. Alleen „sottebollen",

-ocr page 66-

die niet verder zien dan hun neus lang is, hechten waarde aan
uitwendigen tooi. Hoe vaak gebeurt het immers dat het innerlijk
anders is dan wat het oog ziet! Een van buiten opgepronkt mensch
blijkt dan van binnen „verrot van vuyligheydt", „een stinckenden
morssebel" (60), voor ieder verachtelijk. Elders zegt hij, dat aan
den anderen kant een kleedij die goed en degelijk schijnt, nog
niet altijd een bewijs van een even degelijk innerlijk is. Ook dan
kan het van binnen nog wel zijn „ghevoeyert vol quade vodden,
„bol ende ijdel" (74).

Zoo bestreed hij op zijn manier het „Costelick Mal" zijner
medemenschen. Dat zelfde streven bezielde ook andere zijner
landgenooten, een G h e s c h i e r een V a n der Borcht1),
een Poirters2), dezen laatste vooral, wien alle niet tot het
eigenlijk wezen behoorende schoonheid een ergernis was; en in
het Noorden, Stalpert van der Wiele, Huygens,
Hondius *) en Westerbaen, 3) bij groot verschil allen
overéénkomend op dit punt, dat ze spottend of in ernst te velde
trokken tegen \'s werelds ijdelheid.

Levendig en aardig is ook de discussie der zusters over de
„vrijers" van haren tijd, over de ook uit andere, gelijktijdige
schrijvers bekende „serviteurs." Een schitterenden indruk krijgen
we nu juist niet van dat volkje! Om te beginnen, zijn ze onbe-
trouwbaar. Ze zijn tot niet veel anders in staat dan tot bluffen
en zwetsen. Luchtkasteelen kunnen ze bouwen, ja, maar als
het er op aankomt, nog „geen boerenhuis op \'t
sant setten! c) Ze
zijn overbeleefd en allerbeminnelijkst, onuitputtelijk haast in
galante complimenten en mooie beloften. Maar o v/ee, als de
lichtgeloovige meisjes door \'s vogelaars zoet gefluit in het net zijn
gelokt! Dan zijn het met recht „slechte schaepkens" (22).

Het gebeurt ook vaak genoeg dat een man om de een of
andere reden, schulden b.v., een rijke vrouw noodig heeft. Eerst
beginnen ze dan een meisje uit te zoeken bij wie „wat te
„vanghen is" (22). en gaan dan naar een vast „plan de campagne"
haar het hof maken. Ze zenden fraaie cadeau\'s, dragen

1 а)W. van der Borcht, Den Spieghel der eyghen kennisse (1643). Lees : W i 11 ■ m . i/„
handeling over de Nederd. Taal- en Letterk., II, 78 e. v. "Cm*\' V,r\'

2  Poirters, Het Masker vande wereldt afgetrocken.

3  Westerbaen, Noodsaeckelyck Mal (1617).

-ocr page 67-

gedichten aan haar op of schrijven hartroerende minnebrieven,
op kostbare wijze gesloten en op fijn papier geschreven. Maar daar
laten ze het niet bij. Ze ontzien zich niet concerten ter eere
hunner uitverkorene te geven, viooluitvoeringen in huis of des-
noods op straat 1). Een anderen keer richten ze maaltijden aan
of onthalen haar op het gezicht van spiegelgevechten en tooneel-
vertooningen. Ook versieren ze hun kleeding met de een of
andere toepasselijke voorstelling, ja dragen het portret der ge-
liefde soms om den hals! Op straat verschijnen ze openlijk met
de kleur hunner dame — het „faveurken" — aan hoed, arm of
degen. Smeekbeden en tranen zelfs blijven niet achterwege;
hemel en aarde zouden ze willen bewegen om het doorslaand\'
bewijs hunner liefde te kunnen geven (21). Maar...

„als de Bruyt

Is in de Schuyt,

Lief Schippertjen dan is \'t vleyen uyt". 2)

Het huwelijk dat er op volgt kan dan ook niet anders dan
verre van gelukkig zijn. De man hangt den grooten heer uit
speelt „den slempenden Joncker" (25) van het geld zijner vrouw
die onder tranen mag toezien!

Andere mannen weer trouwen louter om een gemakkelijk leven
te krijgen. Ze gebruiken de vrouwen als voetvegen, zijn vrien-
delijk voor haar in gezelschap of waar anderen bij zijn, maar
laten zich thuis als echte tyrannen bedienen. De vele mooie
beloften van vroeger zijn vergeten en, goed- of kwaadschiks, de
vrouw is genoodzaakt zoo\'n behandeling te slikken (21).

Maar men meene vooral niet dat aan den anderen kant de
meisjes er genadiger afkomen. W.\'s opvatting van haar houding
tegenover de vrijers is minstens even lichtzinnig; en zooals zij
er over dacht kunnen we veilig aannemen dat het er meer zullen
gedaan hebben. Er waren er zoo! Haar tactiek is de mannen
zoolang mogelijk aan het lijntje te houden, door vriendelijk te
zijn en zich vatbaar te tooncn, in schijn althans, voor hun vleie-
rijen. Haar doel is zooveel ze kan van hen te profiteeren. Ze wil

1  Een detcelWi« vioolhulde op itrut was niet zoo zeldzaam. Een embleem van D e
Brune,
{Emblemata of Zinne-werck, 304) geen Iets van dien aard to zien. Een fraai uitr?edn«t.,
minnaar «fant verliefd naar het huls z(Jner aangebedene te kijken. Het Is dan- en oo aën
kleinen afstand spannen een zestal door hem bekostigde vlolisten hun muzikale krachten In
Een komische beschrtfving van een soortgelijk, oTl. onkiesch toonccltjc reeft W«.i»?\'
b » e n in zijn
Nooisaeckilyek Mal, 33, M (Oedichten, cd. »67a, dl. 1). * ,ltr\'

a) P oir Iers, Masker (e d. 1688), 330.

-ocr page 68-

genieten van hun vroolijk discours, vooral van de chronique
scandaleuse der stad, van dans en spel, van wandelingen en
rijtoertjes, ja, ze zal er niet afkeerig van zijn zich zoo nu en dan
eens te laten trakteeren. Wordt het, wat wel eens gebeuren kon,
bij deze of gene harer talrijke vereerders soms ernst, welnu, dan
geniet ze dubbel! Zooveel mogelijk zal ze ieder als den liefsten
blijven behandelen, waardoor allen zich nog meer gaan inspannen
om in de vermeende gunst te blijven. Zoo houdt zij ze ongemerkt
op sleeptouw en geniet van de voordeelen (22)! Hoe door en
door harteloos heeft de schrijver
W. hier geteekend! Egoïste vrou-
wen moet hij zeker gekend hebben, om W. zdo te laten spreken.

Gelukt het haar na zooveel lichtzinnigheid nog een huwelijk
te doen, dan zal alles op den zelfden voet voortgaan. Ze zal het er
eens goed van nemen, hoopt ze, en zich aan haar man in het minst
niet laten gelegen liggen, maar lang slapen, zich door ieder laten
bedienen, haar middagen besteden aan wandelen en praten met
vriendinnen, de avonden vroolijk doorbrengen, nadat ze eerst
haar man, als een echten sul, met een mooi praatje het huis uit
gekregen heeft. In het huishouden zal ze, hoe kan het ook anders,
fiolen laten zorgen (23)! Op en top doet W. zich hier voor
als de ijdele, zorgelooze vrouw der wereld, die enkel maar genieten
wil van het leven en, om dat te bereiken, goede zeden zonder
gewetensbezwaar over boord werpt.

Maar ook aan het leven der lagere volksklasse zien wc menig
trekje in ons verhaal ontleend.

In de eerste plaats de poppenkast. Het is het oude „dockenspel"
of „poppenspel" der middeleeuwen, dat we hier zien opduiken,
blijkbaar nog steeds in blakende gunst bij het volk. Het spelen met
marionetten („doeken" of „poppen") in de vroegste tijden en in
bijna alle landen bekend, kwam ook ten onzent in de middel-
eeuwen en later voor, al kan dit slechts uit enkele schaarsche
gegevens worden afgeleid

Naast de twee bekende volksboeken, Historie van den Jonven
gehecten Jacke
1) en de Historie van den Verloren Sone 2), wier

1 a) De oudste druk van dit volksboek (1528) herdrukt door Boekennr>i»»„ m.i..
landsch$ Volksboeken, X; zie aldaar blz. 73. e n o o C e n, Neder-

2  Nederlandsche Volksboeken, ed. Boekenoogen, XI. Oudste Ned. druk van iGi.! het
oorspronkelijke Fransch van 1533. Ook in een ander volksbook
(Die schoone ff«Mrv
Maleis, naar den oudsten druk van"gegeven door K u i P e NeZ\' VoTZ^n,
V) meent men dat van marionetten spraka is.

-ocr page 69-

inhoud misschien voor vertooningen met marionetten bestemd
was, kunnen we de passage op blz. 52 van ons boekje leggen,
die met het er bij behoorende plaatje (beeld III) bewijst dat in het
begin der zeventiende eeuw de poppenkast reeds vrijwel in haar
tegenwoordigen vorm bestond. W. spreekt van „guychelaers"
(d. w. z. goochelaars, potsenmakers), die „met poppen spelen", als
ze D. roept om te komen kijken naar de vertooning. Het plaatje
geeft blijkbaar te zien, dat er één persoon was die de marionetten
bewoog en de historie vertelde, een tweede, op het plankier vóór
de poppenkast staande, of uitlegging gaf of het publiek tot stil-
staan en kijken uitnoodigde. Te oordeelen naar de „quade muf-
fighe luchten, ende roocken" (53) en naar de „luyskens" die W.
„wint", waren de toeschouwers niet bepaald van de deftigste
soort, wat niet belette dat ze, evenals onze W., tranen lachend
zullen genoten hebben van de „drollighe" voorstelling.

Voor zoover het bedoelde plaatje ons er over laat\' oordeelen
verschilde de poppenkast uiterlijk niet zoo heel veel van de
hedendaagsche: alleen was de opening, waarvoor de marionetten
zich bewogen — hier een man en een vrouw in i7de eeuwsche
kleeding — afgedekt door een luifel, een practische bescherming
tegen zon of regen, en, neergeslagen, een afsluiting vormend.
Aan den voorkant der kast bevond zich, blijkbaar er aan ver-
bonden een vrij hoog plankier1). De kast zelfwas hooger en smaller
dan de tegenwoordige, recht van lijn en zonder eenige versiering 2).

In bonte rij zien we dan verder langs ons heen gaan boeren
die zon- en feestdagen in luidruchtige brooddronkenheid door-
brengen (51)1 woedende dorpsbewoners die met schelden en
modder zich zelf recht verschaffen tegenover een omkoopbaren
rechter (83), vrouwen die den zotskaproen moeten dragen en daar-
door zonder genade aan den spotlust van het publiek zijn prijs-
gegeven. We komen in een herberg, waar een eenvoudig mensch
in die dagen voor drie stuivers een maal van mosselen, eieren
en bier kon krijgen (175), en voelen iets van het verwarrende
van het muntstelsel uit dien tijd met zijn „schellingh", „halven
schellingh", „oude dry stuyvers penningh", „grooten dry stuyvers
penningh" of „grooten halven schellingh" (188 e. v.).

Als W. een wonderlijk verzonnen verhaal ophangt ten einde

O Zie voor den uiterlUkon vorm der poppenkast: Kal ff, Bijdr. tot de zeseh van o.<
middtlrtaa\'sch drama, In Tijdschr. voor Ned. T. en L., XXII, 310 en Gesch. der Ned. Lett V £2 .V,
a) Aldus beschryn ook Ter Gouw haar in
Amstelodamiana II, 409. \'«JO,*I7\'

-ocr page 70-

de waardin over haar afkomst en positie te bedriegen, zien we
dat er ook al in
\'s schrijvers tijd, evenals thans, van die geluk-
zoeksters 1) waren die, ondanks de onwaarschijnlijkheid harer
verhalen, geloof vonden bij het domme publiek. We merken tevens
op dat het in dien tijd, gelijk nu nog, gewoonte was dat zwan-
gere vrouwen een bedevaart ondernamen 2).

Een staaltje van zeventiendeeuwsche zindelijkheid krijgen we
onder de oogen, als W. gezegend wordt door vuil zeepsop, dat uit
een bovenraam op straat wordt neergegoten; evenmin vond men er
toen iets in, te oordeelen naar het vuil waar W. over viel (58), om
het afval dat men kwijt wilde wezen maar op straat te deponeeren.

Over het geheel stonden de dienstboden in de i7de eeuw niet op
een bizonder hoog peil; dat ze aan den anderen kant vaak aan
slechte behandeling blootgesteld waren, bewijst weder W.\'s gedrag:
ze commandeert op hoogen toon de dienstmaagd in de herberg,
betitelt haar als „klompvoet", „holbloc", „modde van gompen",
verwenscht haar zelfs op ruwe manier (175 e- v-)- Min of n?eer
als een teeken des tijds is het te beschouwen dat onze schrijver
ook dit euvel aan W. ten laste legde.

Een der merkwaardigste tooneeltjes uit het gansche boekje
zouden we W.\'s avontuur bij de Zigeunervrouw willen noemen
(205). We krijgen een uitgebreide beschrijving van een soort
betoovering die W. ondergaat, door welke ze in het bezit hoopt
te komen van allerlei wonderlijke vermogens. Het motief tot deze
daad is natuurlijk haar verlangen naar goud en schatten. Verder
zal ze ook macht krijgen over elementen, over wind en weder,
over geesten en dooden, verloren voorwerpen kunnen aanwijzen,
liefde en haat verwekken, ja zelfs de phasen der maan veranderen,
die, naar men meende, grooten invloed oefenden op het mensche-
lijk gebeuren — alles de gewone geheimzinnige krachten die
men toentertijd aan heksen en toovenaars toekende 3). De kunst-

1  Van dergelijke „millioenenjuffrouwen" geeft ook Cnnnnort, Bijdrage tot de kennii
van het onde Strafrecht in Vlaenderen, 40, 41,
eenlge voorbeelden : „een vagabonderende

2 nchterlandc van Slede te stedo . . . wesende van vylder condicie", had zich „gcadscribeerf
den title van grooten huyse, lleur endc extractie" en zich aan allerlei afpersingen schuldig
gemaakt [1561J. Een andere dame, een Geldersche van geringe afkomst, bereikte een huwell k
met een rijk edelman door zich „Gabrielle, \'sGrnvcns dochter van een heerlvk lui 1« in
Gelderland" te noemen. Beiden werden op vreesHjke w|Jzo aan den HJvo gestraft

3  Tal van gewijde plaatsen z^n er nog in BelgiU, waar O. L. Vrouwe en het kindek«
Jezus door zwangere vrouwen worden aangeroepen ten einde mooie kinderen nf,,„
afloop der verwachte gebeurtenis te verkrijgen
(Volkskunde, II, pass.). " een goeden

3) Verg. C n t s, Spoock-litfde besloeten met het houwelyck van Cyras en Aspasia en Scamt Hn
dinnetie;
H o o ft, Gerard van Velzen, (ed. Leenderli) J^iBckkcr, Betoverde Wtreld, pass.

-ocr page 71-

bewerking zelf bestaat in allerlei op effect berekende toebereid-
selen. Haar haarvlechten worden losgemaakt en zij zelf bestreken
met de bekende tooverzalf, die in het vroegere bijgeloof zulk een
groote rol speelde. Heksen en toovenaars kregen deze zalf, na het
sluiten van een verdrag, van den booze zelf om er op hun beurt
weer menschen mee te betooveren en aan zijn macht te onder-
werpen 1). Dan teekent de zwarte roede der heks een cirkel op
den grond, waarin zij allerlei wonderlijke en weerzinwekkende
dingen legt, misschien als symbolen der zeven hoofdzonden be-
doeld 2). Evenmin worden het zwarte boek met de bloedige teekens
en mysterieuse fakkels vergeten. Het middelpunt is de heks
zelf, de „oude maghere schuddebol, met scherpe kaecken, holle
„ooghen, swert langh on-ghekemt hayr, een gherimpelde gheele
„huydt, ijselijck om aensien" (205). Ze prevelt en mompelt wat
binnensmonds en roept dan luidkeels een bezweringsformule,
vreemd en onbegrijpelijk, een herinnering aan de oude toovergodin
Hekate. Eindelijk komt er na dit alles een wonderlijk gezelschap
van schimmen en monsters opdagen.

Het geloof aan een dergelijke vertooning was in die dagen nog
in volle fleur. Slechts enkelen waren er die zich
zóó zeer boven
de begrippen van hun tijd wisten te verheffen dat ze dit bijge-
loof bestreden 3). We hebben daarom geen recht een volslagen
verwerping van alle bijgeloof van onzen schrijver te verwachten.
Blijkbaar geloofde hij zelf aan de macht der toovenaars over
het bovennatuurlijke. Immers, hij stelt het voor of W. inderdaad
schimmen en dampen ziet, het hoort donderen: „daer begonst
„het te roocken ende op te donderen alder-hande vremde schim-
„men van afgrijsclijcke monsters" (207). Maar haasten we ons er
bij te voegen dat de schrijver tevens overtuigd is, dat een mensch
slechts tot zijn eigen nadeel zich met zulke dingen inlaat en er
in geen geval, gelijk W. meent, geldelijk voordeel mee behaalt.
Haar eigen beursje, onder de bedrijven door verloren, is hiervoor
het beste bewijs. Het zijn, naar zijn mcening, duivelsche, ongeoor-
loofde kunsten en listige vonden, die geen ander resultaat hebben

1  Scheltema, Geschiedenis der heksenprocessen, 75.

2 3) De „gheestelUcke uyt-legglnghe" op blz. 307 verklaart het aldus. De ,,leeuwonkIauw„„»
zouden dan een symbool z^n van gramschap! „honden ooghen" van haatennlld, w^ir
tanden" van gierigheid; „bocksbloedt" van onkuischheidj „esolsooren" van iraï.if.iH
„verekensstrondt" van gulzigheid; „pauwen pluymen" van hoovaardlgheid ""gneia;

3  Dit waren b.v. J. v. Heomskerck In zjjn Batavische Arcadia (1678)1 lohnnn..
Wier (zie: Sc holt erna,
Geschied, en letterk. Mengelwerk, IV, 177), de jMuli .

Volktkunde, IV, 19) «n B a 11 h a « a r B t k k • r, Betoverde wereld. J b p * 6 (al* s

-ocr page 72-

dan dat ze iemand uit den kring van weldenkende menschen
„buyten alle menschelijcke vriendtschap ende ghemeynschap"
(209) stooten. Aan wichelarij hecht hij geen geloof: „handtkijc-
„kerijen, planeetlesen, temsdrayen, droomen, ghehuyl ende ghetier
„der honden ende voghelen" noemt hij met één naam „bedrieghe-
lijcke beuselinghen". Het zijn „verdwaelde fiesevasen",
(208) die
een mensch vernederen en hem innerlijke onrust bezorgen

Wijzen we ten slotte nog op D.\'s intocht in Jeruzalem, haar
„Joyeuse Entrée" in de heerlijke hoofdstad. Wel bleek haar
voorstelling van de hemelsche zaligheid middeleeuwsch, gelijk
ook de beschrijving van W.\'s ongelukkig uiteinde stereotiep
middeleeuwsch was; maar toch, heeft zij eenmaal de stad
harer wenschen bereikt en zijn de voorbereidselen afgeloopen,
dan verdwijnt dit middeleeuwsch karakter geheel en al, en meenen
we in D.\'s verdere lotgevallen de weerspiegeling te zien eener
werkelijke gebeurtenis uit \'s schrijvers eigen tijd. Het eind der
zestiende en het begin der zeventiende eeuw was het tijdperk
der triomphantelijke intochten. Wat al blijde inkomsten had
het volk van Zuid-Nederland in den loop dier jaren niet gezien!
Maar ook gelezen, want ze werden bijna alle tot meerder luister
voor het nageslacht te boek gesteld en meest fraai verlucht.
Daar was de intocht van Koning Philips (1549)» Mat-
thias
(1579)» Anjou (1582), Aartshertog Ernst (i594> en
der Aartshertogen Albertus en Isabclla
(1599) 1 )• Hoe
was bij het gezicht daarvan steeds weer alle jammer vergeten!
Hoe hadden dan de straten gewemeld van ecrepoorten, allegorisch
beschilderd, vol hoogdravende opschriften, hoe vroolijk waren de
huizen versierd geweest met behangsels en tapijten, met inscripties
en kunstige schilderijen! Hoe plechtig was dan de landsheer binnen
de poorten geleid, gevolgd door een langen stoet van adellijken en

-ocr page 73-

burgers, van officieren en krijgsvolk, van lakeiën, pages en dienaars,
koninklijk opgetuigde paarden berijdende of te voet, sommigen
met brandende toortsen, anderen weer palmen en lauriertakken
voor de vorstelijke voeten strooiende. Wat een geluid was er
alom geweest! Trompetgeschal had weerklonken. Trommels
waren geroerd, geschut en haakbussen donderend losgebarsten.
Boven alles uit hadden de klokken gebeierd, om de mare der
blijde inkomst verder te voeren. Overal op straat hadden tooneelen
tot bewonderen gedwongen, deze met zinnebeeldige of klassieke
tableaux-vivants, gene met speellieden, wier schalmeien en cor-
netten, fluiten en violen in wondere harmonie samenstemden.
Op de markten waren tooneelvoorstellingen, ridderlijke scher-
mutselingen en spiegelgevechten gehouden, \'s avonds volksspelen,
bekroond met vuurwerk; door heel de stad een menigte van
pektonnen, vreugdevuren, lichten en lantarens. Flambouwen op
de torens, fakkels aan de gevels der huizen, de gansche stad als
het ware in een vuurgloed gedompeld. En de vorst zelf was
dan zijn nieuwe paleis binnengeleid, waar hij schitterend inge-
richte kamers en zalen met kostbare meubels en tapijten gevonden
had, plechtige toespraken gehouden waren en de feestmaaltijd
stond aangericht.\')

Hoe zal dan telkens weer het Zuidnederlandsche volk zijn
oogen als uitgekeken hebben bij al die weelde en statie! Hoe
zullen ze bewonderd en nog eens bewonderd hebben hetgeen
ze slechts op een afstand en zonder er eigenlijk aan deel te
nemen zagen!

Maar nu werd dit alles aan Duyfken, dat wilde zeggen aan
ieder van hen die haar voorbeeld volgde, beloofd; zij zelf konden
de hoofdpersoon, het middelpunt van een dergelijke glorie worden!
Ze lazen, hoe zij statelijk naar het paleis midden in Jeruzalem
geleid werd, op een hoogen triomfwagen, geöscorteerd door „Pax"
en „Fama", twee allegorische personen; hoe achter haar een
gansche stoet kwam van edellieden, soldaten, gilden, geleerden
en overheidspersonen met banieren en standaarden, met toortsen
en wapenen, muzikanten voorop en pages ter zijde, terwijl jonge
meisjes bloemen en kruiden strooiden. Dan werden op bevel
van haren Bruidegom de klokken geluid, muziek weerklonk uit
de meest verschillende instrumenten. Tooneelspelers, dansers en

-ocr page 74-

gemaskerde personen moesten hun beste krachten inspannen,
tournooien en wedstrijden uitgeschreven, zelfs de schepen in havens
en rivieren vroolijk versierd worden. Met schatten en geschenken
overladen zou zij dra het paleis betreden, waar nu voortaan
haar woonplaats zijn zal; rijk en prachtig was het van binnen,
omgeven door een lusthof vol vermakelijkheden, door bosschen
en beemden en landouwen. Daar was het bruiloftsmaal aangericht,
overvloeiende van het kostbaarste dat er in Jeruzalem te vinden
was, terwijl dienaars af en aan liepen om ieder zijn eigen „dienste
te bedienen" (289).

Was dit voor tal van lezers niet bijna in bizonderheden over-
eenstemmend met wat ze misschien met eigen oogen gezien of
van vroeger gelezen hadden? En „noch duysentmael heerlijcker"
zou hun eigen intocht in het hemelsch Jeruzalem eenmaal zijn,
zoo lazen ze in de „gheestelijcke uyt-legginghe" (280), indien
ze slechts tot den einde toe in „suyvere deughden" wilden vol-
harden op hun reis naar de eeuwige stad.

Behoeft het ons te verwonderen dat een beschrijving als deze,
zoo werkelijk en zoo heerlijk, groote aantrekkelijkheid voor
menigeen gehad heeft? En zal er niet in het oog van menig
bescheiden lezer of lezeres, van vele „stillen in den lande", een
traan van vreugde geblonken hebben, wanneer ze lazen hoe D.
eindelijk „haer ghewenschte ruste, vrede ende liefde van haer
Lief, met eeuwige welvaert" (VI) verkreeg?

III

DE SCHRIJVER

Tot nog toe hebben we den naam van den schrijver van ons
boekje nergens genoemd. En met opzet, daar wel algemeen werd
en nog wordt aangenomen dat Boetius A Bolswert\'
zonder eenigen twijfel de
graveur der plaatjes, ook de schrijver
van den tekst is, maar toch zonder nadere bewijzen diens recht
op het auteurschap moeilijk te handhaven is.

-ocr page 75-

Toegegeven zij, dat zijn naam in den titel der oorspronke-
lijke uitgaaf wel vermeld staat. Deze luidt in zijn geheel aldus:
Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren beminden
binnen Jerusalem, haerlieder teghenspoet, belet ende eynde met Sin-
spelende Beelden wtghegheven door Boetius A Bolswert. TAntwerpen
By Hieronymus Verdussen. A°
1627.

Maar dit „wtghegheven doof\' kwam in de i7d® eeuw zelden of
nooit voor met \'t doel om in den titel van een boek den
schrijver aan
te duiden1). Waar het gebruikt werd, geschiedde dit om den naam
van iemand te vermelden, die het reeds vroeger door een ander
geschrevene hetzij met toelichtingen, hetzij vermeerderd of ver-
taald uitgaf. Afgaande op dien titel zonder meer, zouden we er
dus toe moeten besluiten, dat B. A. B. èf alleen de plaatjes
graveerde („met Sin-spelende Beelden wtghegheven door") en
verder niets met den tekst had uit te staan, óf wel de plaatjes gra-
veerde en, hoe dan ook, den tekst van een anderen schrijver er bij
voegde, zoodat hij dus, zonder nog de auteur te zijn, toch te
beschouwen ware als de persoon door wiens toedoen het boekje

^Omd\'e bewijzen voor de derde mogelijkheid: Boetius A Bolswert
graveur tevens auteur
, te verzamelen, is het noodzakelijk eerst na
te gaan wat we van diens leven weten. Heel veel is dit zeker niet.

Boetius A Bolswert werd, naar zijn naam reeds te kennen
geeft te
Bolsward in Friesland geboren en wel, naar algemeen

wordt aangenomen 2), in 1580, zes jaar vóór zijn broeder Sc hel te,

die hem later als graveur in roem zou overtreffen. Nergens
echter ook in het
Bolswarder archief niet, heb ik zekerheid
aangaande
zijn geboortejaar kunnen krijgen. Zijn jongere broeder
Schelte
wordt in een Antwerpschen schepenbrief van het jaar
1634 „Schelten van Bolsweert Adamszone genoemd. De hoofd-
letterA in den naam Boetius A Bolswert zal dus hoogst-

-ocr page 76-

waarschijnlijk wel een afkorting zijn van „Adamszone" of
„Adams". In Bolsward woonden en in het laatst der i6de en in
het begin der i7de eeuw verschillende personen, die den naam
„Adams" droegen Vandaar de onderteekening van sommige
zijner gravures met „B. Adams Bolswerd" of, met weglating
van de s van het patronymicum, gelijk dat vaker voorkwam1),
„Boetius Adam Bolswerd" en „B. Adam" 2).

Hij heeft dus zijn eigenlijken, echt Frieschen naam „Boete
Adams",
waarachter hij, toen hij elders woonde, ter nadere aan-
duiding den naam zijner geboorteplaats gevoegd had, in een
Latijnschen — tevens herinnerend aan den beroemden naam
van den vroeg-middeleeuwschen auteur van
De Consolatione Philo-
sophiae
— veranderd: een sinds de Renaissance onder geleerden
en kunstenaars vaak voorkomende gewoonte. Paul du Pont
b. v., evenals later Boete, medewerker van Rubens, heet meestal
Pontius. Ook zal misschien meegewerkt hebben het gebruik
van graveurs om hun platen in het Latijn met „fecit", „sculpsit"
of „vulgavit" te onderteekenen, ten gevolge waarvan ook de naam
vanzelf den Latijnschen vorm mee aannam.
Zóó kwam het, dat die
A, oorspronkelijk een afkorting van Adamszone, opgevat werd als
te zijn de Latijnsche partikel a(b), „afkomstig van" (een gewoon
bestanddeel in dergelijke verlatiniseerde namen) en als kleine
letter geschreven werd, liefst met het accent. Dus werd
Boete Adams
van Bolswert
deftiger: Boetius A Bolswert of Boetius a Bolswert*).

Er zijn er die meenen dat zijn familienaam Uytuma zou ge-
weest zijn, dat zijn vader bijgevolg Adam Uytuma heette 6).
Men leidt dit dan af uit een aanteekening bij een exemplaar van De
Bie\'s
„Gvlden Cabinet" 3). Op bladz. 476 van dit biografisch werk
wordt onder de vele vermaarde „plaedt-snyders" der 17de eeuw ook
Boetius Adams Bolswert genoemd. Als simpele levensbizonderheid
voegt De Bie achter diens naam: „Plaedt-snyder van Antwer-
pen, uyt Hollandt gheboren", gevolgd door een nietszeggend"

1  Over het wegvallen van die s: Wlnkler, Nederlandsche Geslachtsnamen 01

k e n o o g e n, Zaansche Volkstaal, CIV. amcn\' 91\' 9» ! " o e-

2  De meeste zjjner gravure» z^Jn onderteekend: Boetius A Bolsvcrd(t), of: B A
Daarnaast: Boetius Adam Bolswerd, B. A. Bols., B. Adam. Zijn gravures naar Ruh«nVhVhh«n
alle : B(oetius) d Bolswert. In de acten van Hunne Hoogmogenden heet hl}: Bo«»l,,.

terwyl de „Liggeren" (zie blz. 73, noot 3) van Boëtius Bolsvart orBoïtius van Bolswert\'«!™k»„

3  Het Gvlden Cabinet vande edel vry Schilder-const, inhoudende den Lof van d, vermorste
Schilders, Architecten, Beldthovers ende Plaetsnyders, van des» Eeuw. Door Corn De Bie not tot
Lier, 1661.

-ocr page 77-

vrij gezwollen lofdicht. Van Schelte zegt hij: „Constich Plaedt-
„snyder van Antwerpen, gheboren tot Bolswert in Hollandt."

Nu heeft Jan Erasmus Quellin (1634—1715)» wiens vader
Erasmus Quellin een lofdicht vóór het
Gvlden Cabinetschreef,
en als graveur samen gewerkt heeft met Schelte A Bolswert,
eigenhandige aanteekeningen bij zijn exemplaar van dit
Gvlden
Cabinet
gemaakt, die in een afschrift van Smeyers, schilder
en schrijver uit Mechelen, op de Universiteits-bibliotheek te
Bonn bewaard worden en uitgegeven zijn door Prof. Th. Levin
in
Zeitschrift fiir Bildende Kunst (1888) 1). Onder den naam Boetius
A Bolswert heeft Quellin deze opmerking geplaatst: „Boetius
„uytuma van de Stadt Bolswert in vrieslandt". Deze geslachtsnaam
komt echter op geen zijner gravures voor. Met voorbijgaan van
zijn eigen familienaam Uytuma zou Boete derhalve dien zijner
geboorteplaats achter zijn vadersnaam moeten gevoegd hebben,
zoodat die eigenlijke en echte familienaam alleen in die aan-
teekening opduikt. Is dit waarschijnlijk? Daargelaten dat niet-
adellijken toen ter tijd nog lang niet altijd een familienaam
hadden, moet hierbij vermeld worden dat die naam Uytuma
in de archivalia te Bolsward niet voorkomt2).

W. Eekhoff heeft in zijn werk De Stedelijke Kunstverzameling
van Leeuwarden beschreven en toegelicht
3) het vermoeden geuit
dat de vader der beide broeders een zekere „schryfimeester Gui-
„lelmus Jacobus Bolswerdius" zou zijn, aan wien de Leidsche
magistraat in 1595 bij zijn vertrek een getuigschrift verleende.
Hij had bij het bezoek van Prins Maurits twee verzen voor
zinnebeeldige voorstellingen gecalligrafeerd. De naam en de
omstandigheid dat de vader, evenals zijn zoons, wel altijd Katho-
liek geweest zal zijn maken dit vermoeden niet zeer waarschijn-
lijk, al zal uit het vervolg blijken, dat een verblijf in 1595 te
Leiden van Boete\'s familie niet bepaald tot de onmogelijkheden
behoort.

Evenals de juiste naam zijns vaders is ook het jaar onbekend

1 a) Gelijk w\\jlen do heer Bartstra, Bolswnrds archivaris, mU meedeelde. De naam „Wttema",

2 later „Utema", kwam anders, schreef de heer Winkler my, onder do Friezen wil voor.

3  Blz. a8g e. v.

-ocr page 78-

waarin de broeders hun geboorteplaats verlaten hebben ; evenzeer
de reden waarom. De meest voor de hand liggende reden is hun
geloof, daar beiden Roomsch-Katholiek waren. In Friesland toch
was ± 1580 de Gereformeerde kerk voorgoed gevestigd en de
Roomsche religie afgeschaft en verboden.*) Vooral in Bolsward
was de strijd tusschen Geuzen en Papisten hevig geweest en ge-
paard gegaan met tal van gewelddadigheden. Het gevolg was dat
vele Friesche families in dien tijd het land verlieten. En al komt
nu op de lijst der uitgewekenen van 1580 1) hun naam niet voor,
we kunnen er wel zeker van zijn dat jaren later, ook nà 1586 nog,
de toestanden er voor Roomschen niet zóó gunstig zullen geweest
zijn, of Boete\'s familie zal het raadzamer gevonden hebben haar
fortuin elders te beproeven. In Friesland was immers de Katho-
lieke bevolking veel sterker in de minderheid dan in de westelijke
provinciën. En misschien werkte ook de omstandigheid mee,
dat er voor Boete en Schelte, voor het plaatsnijden bestemd, of
reeds plaat-snijders van beroep, in Holland allicht meer en
beter gelegenheid was zich verder, of wel van meet af aan, in
hun kunstvak te oefenen dan in Friesland. Daar meenden ze
wellicht als kunstenaars een betere toekomst te hebben.

Waar zij zich toen vestigden? De heer Hymans2) meent te
Haarlem, afgaande op een aanteekening bij Van der Wil-
ligen in diens
Artistes de Harlem (p. 87): „II a probablement
„résidé à Harlem. Car on trouve dans le régistre des décès <)
„que Grietje (Marguérite) fille de Bocatius à Bolswert et de
„Grietje Senten fut baptiseé le 2 Décembre 1612. Le prénom
„Boetius et Bocatius diffèrent, il est vrai, mais on était autrefois
„très-negligent dans la manière d\'écrire les noms." Het is
waar, in dezen tijd was men allesbehalve nauwkeurig op het
punt van namen, maar de hier genoemde
Bocatius kan toch
moeilijk één en dezelfde zijn als Boetius A Bolswert. Want
vijf jaar later, toen de laatste, gelijk we zeker weten, reeds in

1 ,87a) Onder de hss. van het Friesch Genootschap te Leeuwarden wordt een lil«)
namen van Kalh. Friezen die in 15So hun land verlieten. Ze I,
In r^^es^^ven door
Hotso van Aecsma, pastoor te Wolsum (bU Bolsward) en
Conscrlptio Exutnm«iiMd
bevat over Boete of ztfn familie
geen aanwijzing. Dit bewast «e meer dVt „ n^Ju aStaa
zUn uitgeweken.

2  A. w., 16a. Van B. A. B.\'s verbef te Haarlem spreken ook : Al b. T h II m VrUtehe
Kunst
(Gids, Juni, 188a), en V. W u r z b a c h, Nted. Künstlulex.. U \' Vri"cht

-ocr page 79-

Amsterdam woonde, lieten diezelfde ouders te Haarlem weder
een kind, ten name Annetje, doopen *). Bovendien was onze gra-
veur Katholiek 2) eni° zal hij het wel altijd geweest zijn en 2° werd
hij in 1620 lid van de Sodaliteit der „Bejaerde Jonghmans" te
Antwerpen!

Het feit dat B. A. B. het portret graveerde van den Haarlemmer
Adalbert Eggius3) is, volgens den heer Hymans, een be-
vestiging van het vermoeden dat hij te Haarlem zou gewoond
hebben. Deze Eggius, vicaris-generaal van het Bisdom Haarlem,
werd in 1602 gevangen genomen en in 1604 veroordeeld om het
land te ruimen. Tot zijn diocese behoorde ook Amsterdam, waar
hij een bloeiende kweekschool voor priesters had gesticht, die
na zijn verbanning naar zijn geboorteplaats Keulen werd over-
gebracht. Hij stierfin 1611 4). Hieruit volgt nog niet dat de bewuste
gravure een bewijs voor B. A. B.\'s verblijf te Haarlem is. Immers
als inwoner van Amsterdam kan hij even goed dit portret ge-
maakt hebben, waartoe hij misschien aanleiding vond in de
vele betrekkingen die Adalbert Eggius ongetwijfeld ook met
Amsterdam zal gehad en onderhouden hebben.

Er valt eenvoudig niet naar te gissen waar de broeders na
1586 en vóór 1611 gewoond hebben. Het meest voor de hand ligt
dat ze van Bolsward rechtstreeks naar Amsterdam zijn verhuisd.

Zeker weten we dat Boete in 1611 te Amsterdam is. Er bestaat
n.1. een notaris-protocol van J. Ghysberti, gedateerd 22 April
1611, waarin „Boudewijn Adams" en „Schelte Adams plaet-
snijders" getuigen zijn met twee goudsmeden bij het testament
van Marretje Lourens Spiegels, op het Bagijnhof te
Amsterdam 5). In diezelfde protocollen komt voor: 19 Maart
1611 „Scholte Adamsz., plaetsnijder, is getuige" c). Mary Lou-
rens Spieghel (f 1615) was de zuster van den bekenden
dichter. Zij testeerde driemaal, de tweede maal voor den notaris
Jacob Gijsbertz, den 22s,en April 1611 („ten huize van haer testatrice
gestaen op \'t Bagynhof") en was een der stichteressen van

-ocr page 80-

het Katholieke Maagdenhuis, een tehuis voor weesmeisjes dat
waarschijnlijk eerst op het Bagijnhof gevestigd was. Daar ten-
minste woonde Mary Spieghel in haar laatste levensjaren

We zien hier dus B. A. B. als getuige optreden bij de laatste
wilsbeschikking eener aanzienlijke, godvruchtige Katholieke vrouw
en hem tevens in eenige betrekking staan met het Bagijnhof, een
betrekking die later nog eens ter sprake zal komen.

Misschien mogen we aannemen dat hij reeds in 1609 te Amster-
dam woonde. In dat jaar graveerde hij n.1. de Amsterdamsche
Beurs, twee jaar vóór haar voltooiing. De plaat, aan den Amster-
damschen Magistraat opgedragen, heeft hij „B. Adams Bolswerd"
onderteekend. Beroemde tijdgenooten als Hooft, Rodenburgh
en Plemp
schreven er lofdichten bij. Beschouwen we, gelijk
de heer Hymans onderstelt, dit als een soort officieel werk, dan
hebben we misschien wel recht te gelooven dat de plaat door
een Amsterdamsch
ingezetene zal zijn gegraveerd.

Vrij lang schijnt B. A. B. te Amsterdam te zijn gebleven. In
1616 verleenen Hunne Hoogmogenden aan „Boetius Bolsweert,
plaetsnyder tot Amstelredam" octrooi voor vier jaar om het
portret van graaf Willem Lodewijk, naar Van Mierevelt
in koper gesneden, te mogen uitgeven. Het jaar te voren was
hem een zelfde octrooi verleend voor de „efflgies vanden Palsgrave
„Cheurfurst ende Cheurfurstinne". Toen hij enkele maanden later
den Staten 26 exemplaren van dat portret vereerde, werd hem
hiervoor een som van f72,— toegekend. 1)

Hij graveerde in dezen tijd naar schilderijen van A b r. B 1 o e-
m a e r t, 2) wiens leerling hij waarschijnlijk was, van VanMierc-
v e 11 en van den naar Amsterdam uitgeweken Zuidneder-
lander Vinckboons. Enkele gravures zijn er van hem naar
Mazzuoli, Coninxlo, Goiemar en Isaaczs.
Grooten-
deels was zijn werk van ongewijden aard als „Boereverdriet"
„Dierenstudies," „Verscheyden aerdige Lanthuysen" (onder-
teekend Boetius Adam Bolswerd), „Boerekermis", „Een Grijsaard
een meisje lief koozend", „Een vogelvanger", of portretten als de

1 s) Dodt van Flensburg, Archief voor Kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen VI -no
375» 388* \' \'

2  Abr. Bloemaert, 1565 te Gorinchem geboren, woonde te Utrecht. Ziln vaderCorn
Bloemaert was tot stadsbouwmeester te Amsterdam aangesteld, alwaar B A B met den
zoon in aanraking gekomen zal zijn. In i6n wordt Abr. Bloemaert reeds weer nli lid van
het St. Lucas gilde te Utrecht genoemd. Cf. Kramm, 1. v. Bloemaert.

-ocr page 81-

reeds genoemde en dat van Prins Maurits. Slechts enkele
bijbelsche tafreelen waren er onder, b.v. „Adam en Eva in
„\'t Paradijs", „Christus bij Martha en Maria", „Ontmoeting van
\'jacob en Ezau", „Rust op de vlucht naar Egypte".

Nog minder in aantal waren de zuiver Katholieke onder-
werpen als „Maria en Jezus in een krans van bloemen", en
eenige heiligenafbeeldingen. Van 1612 dagteekenen twee volg-
reeksen, „Sacra Eremus Ascetarum" en „Sacra Eremus Asce-
triarum", ± 50 portretten van heilige mannen en vrouwen naar
Bloemaert gegraveerd. In 1619 worden deze laatste gravures
opnieuw uitgegeven met een tekst van den bekenden Jezuïet en
hagiograaf Rosweyde, onder den titel: „tBosch der Eremyten
„en Eremytinnen van Aegypten ende Palestinen, met figuren van
„Abraham Blommaert int coper gesneden door Boetius a Bols-
„wert etc. By Hieronymus Verdussen, 1619". i)

De meeste zijner gravures gaf B. A. B. zelf uit 1). Een enkele
maal ook treedt hij op als uitgever van platen van Bloemaert
of zijn broeder S c h e 11 e.

Te oordeelen naar de schilders, allen mannen van naam, die
zijn burijn gebruikten om hun werken op het koper gebracht
te zien, genoot B. A. B. een goeden naam als graveur. De heer
Hymans zegt dienaangaande: „La circonstance que Michel
„Miereveld se sert du burvin de Boétius è. Bolswert pour repro-
„duire ses portraits, est digne de remarque. Elle range, évidem-
„ment, le graveur parmi les plus considérés de la Hollande dans
„la gravure des portraits...". 2)

Desniettegenstaande zien we hem omstreeks 1619 Noord-
Nederland verlaten en zich het Zuiden tot woonplaats kiezen.
Na het voorafgaande kunnen we wel zeggen dat die verandering
van woonplaats niet geschiedde om zijn kunst te leeren of beter
in zijn levensonderhoud te voorzien.

Tweeërlei redenen lijken mij hiervoor aannemelijk. In de eerste
plaats zijn
geloof. Van zijn broeder Schelte wordt in de reeds
vroeger genoemde aanteekeningen van J. E. Q u e 11 i n u s (die
Schelte persoonlijk gekend zal hebben) gezegd, dat hij was „seer

1 Ifde jaar.

2  De Amsterdamscho Beurs alleen heeft het onderichrlft: „Dlvulgat Mlchael CoHjn 1609".
3) A. w., 163.

-ocr page 82-

discreet en verstandigh" en „seer godtvreesende"1). Wanneer wij
letten op Boetius\' later leven en werk in Zuid-Nederland, ver-
hindert niets ons ditzelfde ook van hem te onderstellen. Beide
broeders moeten oprechte, vrome Katholieken geweest zijn, die
niets liever wenschten dan hun kunst en hun arbeid zoo vol-
komen mogelijk in overeenstemming met hun geloof te brengen.
In het Calvinistische Noorden was hiervan geen sprake, was
hiervoor trouwens geen plaats. De onderwerpen der tot dusverre
door hem vervaardigde en aftrek vindende gravures moeten zeer
zeker weinig gestrookt hebben met het in hem levend Katholiek
geloof. Was misschien ook de overwinning der Contra-Remon-
stranten te Amsterdam in 1618 van eenigen invloed op zijn
heengaan ?

In het Zuiden daarentegen was zooveel dat hem moest aan-
trekken. Daar was regeering en volk overheerschend Katholiek,
daar had het Roomsche geloof, na de uitroeiing der ketterij weer
kracht en bloei gekregen en het gansche maatschappelijk leven
doordrongen; daar leefde een geestelijkheid, die woord en beeld
aanwendde om dat geloof te versterken en uit te breiden ; daar
waren Kerk en kunst één.

In Antwerpen bloeide immers een graveerschool, die haar gra-
veerschrift in dienst van de Kerk gesteld had, beter nog, van
de Jezuïeten 2). Beroemde graveurs, onder wie de Wiericxen,
de G a 11 e \'s, de Collaert\'s uitstaken, vervaardigden mystieke
gravures, meest heiligenafbeeldingen of godsdienstige emblemata,
gewoonlijk niet naar eigen vinding, maar in navolging van dezen
of genen kerkelijken schrijver 2). In hun werk vindt men die-
zelfde wonderlijke vermenging van het heilige en profane, van het

1  Q u e 11 i n geeft de volgende beschrijving van S c h e 11 o : ,,Desen had maer een ooth
,,0p d\'andert lagh altydt een grooto swerte plaester, ende nogthans sneed hy soo fraljo dinehen
„onder andere een grooto plaet naer de teekeningh van Erasmus quellinus anno i6m dit
„was van syn leste wercken, dit wirt gemaekt ter eeren van Leopoldus broeder ende sonn
„van den keyser die toen gouverneur van de nederlanden was, dese print is van
a fhllrî
„aan een[ hy was lank van persoon seer discreet en verstandigh; endo seer godtvreesend»
„gestorven, jonckman synde, maer soo lek meen diep in de 70 jaer out, hij ig overlorf.n
„13 decemb. t\'savonts Ao. 1659." Denken we ons dit in : een der beroemdste graveur« v«n
Rubens\' medewerkers, die dus zUn meesterwerken met één oog vervaardigde 1

2  Al vin, a. w., XX: „Ils (les graveurs) se bornaient par foU à traduire la pensée d\'autrul
„de quelque savant docteur en théologie. . . Ils exploitent la veine du mysticism« rf mltl-
„vent cette fleur exotique et bizarre qui s\'épanouit ft l\'ombre des cloîtres espagnol, C\'ë.l
„dans leurs oeuvres qu\' on peut surtout étudier l\'influence des idées de olété «tml». mi.
„les archiduc« Albert et Isabelle avalent importées de l\'Escurial en Flandre. Lo sacré et le
„profane se mêlent et se confondent dans ces inventions soi-disant religieuses 1 l\'Idéal
„céleste s\'y revêt des formes charnelles et les jouissances
du Paradis y sont trop sensuelles".
Cf. Hymans,
a. w., 7, 8.

-ocr page 83-

bovenaardsche en het zinnelijke, die ons in „Duyfkens ende
„Willemynkens Pelgrimagie" treft.

Een tweede, meer nuchtere reden voor Eolswert\'s verhuizing
is misschien gelegen in de omstandigheid dat Antwerpen toen ter
tijd de aanzienlijkste markt voor koper- en houtsneden was 1).

En zal ook niet de glans van Rubens\' naam hem, gelijk zoo\'
vele anderen, aangetrokken hebben? Hoeveel plaatsnijders die
te Antwerpen naar Rubens werkten waren niet uit het Noor-
den afkomstig ! Daar waren Van Panderen, Matham
Muller, of beroemde medewerkers als Soutman, V o r-
sterman en Rij ckemans 2). Op de ledenlijst van het St.-
Lucasgilde prijkte de naam van zoo menigen artist, geboren
Hollander.

Het juiste jaar van Bolswert\'s vestiging in Zuid-Nederland is
niet bekend. In de rekeningen van het St.-Lucasgilde van Sept
1620—Sept. 1621, terwijl Jan van Meurs deken was, wordt
zijn naam voor het eerst vermeld. Daar lezen we:

Boëtius Bolsvart plaetsnijder gid 26 3).

Onze graveur betaalt hier bij zijn intrede als meester in het
beroemde gilde de som van ƒ26, „le taux le plus élevé des
cotisations de maîtrise", gelijk de
Biographie nationale de Belgique 4)
er bij voegt.

Of B. A. B. poorter van Antwerpen is geweest is evenmin
zeker. Oorspronkelijk was dit wel een vereischte om als gilde-
broeder te worden aangenomen, maar sinds de troebelen schijnt
met deze bepaling de hand te zijn gelicht. Van tal van schilders
weten we dat ze eerst jaren na hun intree in het St.-Lucasgilde, of
ook nooit, burger van Antwerpen zijn geworden. Door geboorte
was B. A. B. het in elk geval niet, en het poortersboek van de
stad, dat zorgvuldig schijnt bijgehouden, vermeldt zijn naam niet.

Het is mogelijk dat hij reeds eerder dan 1620 naar het Zuiden
is overgekomen. De
Biographie nationale de Belgique G) noemt
,tBosch der Eremyten en Eremytinnen" van 1619 zijn eers/c Zuid-
nederlandsche uitgaaf, zoodat hij daar dus reeds in 1619 zou geweest
zijn. Ten
onrechte evenwel, want de platen dezer volgreeksen waren

2 a> H v mans, a. w., passim.

3 •> Do Liereren", cd. Rombouti en V«n Lerlus, 1,567. Juist van 1616— i6ao be-
staan geen „liggcren". Om dere gaping aen te vullen worden de
rekeningen uit die dagen

gegeven.

4  II, kol. 6j8.

-ocr page 84-

reeds in 1612, gelijk we zagen, in het Noorden gegraveerd en daar
ook door hem uitgegeven. Wel is het waar dat ze in 1619 voor
de eerste maal met den tekst van
Rosweyde verschenen zijn.

Er bestaat een gravure van B. A. B.\'s hand: „De Aanbidding
des Herders", naar een schilderij van
Bloemaert, opgedragen
aan den Leuvenschen geestelijke Hopperus, a° 1618. Is dit
misschien een vingerwijzing voor zijn
verblijf reeds in het jaar
1618 in de Zuidelijke Nederlanden? Een bewijs is het natuurlijk
allerminst. Vondel droeg immers ook zijn
Altaergeheimenissen
aan den Mechelschen aartsbisschop Boonen op (dezelfde, aan
wien B. A. B. zijn volgende
mirakelprent toewijdde) zonder
daarom zelf nog in het Zuiden te wonen?

Is B. A. B. eenmaal in Zuid-Nederland, dan verandert, tegelijk
met zijn omgeving, ook de aard zijner gravures. Hij sneed nu
prenten als „Maria aan twee engelen bevelende naar Wavre de
„wonderdadige reliquiënkast te dragen" aan Boonen toegewijd,
door Ga 11e begonnen maar door hem voltooid; het portret van
den in 1583 overleden Leuvenschen hoogleeraar Sasbout,
verder dat van den Jezuïet Gonzaga en van den edelen,
heilig verklaarden Berchmans S. J. (f 1621).

Hij is nu in zijn manier en keuze van onderwerpen de reli-
gieuse richting der Antwerpsche graveerschool gevolgd. Ook de
aanraking met de orde der Jezuïten, reeds blijkend uit boven-
genoemde gravures, wordt nauwer.

Het waren de Jezuïeten die in dezen tijd zeer veel deden voor
de kunst van het overigens zoo vervallen Zuid-Nederland. Er
was een tijd geweest, onder de regeering van Alva, dat hun
Sociëteit den tegenstand van regeering en geestelijkheid had
ondervonden. Ze hadden dien echter weten te overwinnen en
waren vooral tijdens Parma begonnen het Zuiden voor \'het
Katholicisme te herwinnen Het bestuur der Aartshertogen
werkte niet weinig er toe mee hun arbeid met succes te be-
kronen: het aartshertogelijke hof te Brussel was het middelpunt
eener godsdienstige herleving geworden 2).

Geen gebied van letteren en kunst waarop de Jezuïeten zich
niet, ter bereiking van hun doel, waagden. Zij legden zich toe
op herderlijk werk, vooral op de biecht, op Maria- en heiligen-
vereering onder hun leiding en op hun kosten b.v. maakten

-ocr page 85-

de beste Antwerpsche graveurs heiligenbeelden op losse, gemak-
kelijk te verspreiden blaadjes *), op onderwijs en litteratuur.
Zij schreven tal van mystieke werkjes voor geestelijke oefeningen1),
beoefenden het geestelijk lied 2), en vergrootten hun invloed
door een stichtelijk en moraliseerend schooldrama 3).

Een der belangrijkste middelen om invloed te verkrijgen op het
Zuidnederlandsche volk waren de door hen opgerichte soda-
liteiten
of godsdienstige congregaties4). Het oorspronkelijk doel
dezer, voor de Roomsche Kerk zoo verdienstelijke instellingen
was de
studie der schoone letteren en het bevorderen van vroom-
heid, waartoe behoorden het
gebruik der Sacramenten, het doen
van werken van barmhartigheid en de verspreiding en het lezen
van geestelijke
lectuur. Ze waren bijna even oud als de Sociëteit
zelf. In 1564 werd de eerste onder de studenten van het
Jezuïeten-
college te Rome georganiseerd. Spoedig waren ook andere leden
uit verschillende klassen der maatschappij toegetreden en
verspreidden zich de sodaliteiten mede over andere landen. Aller
doel was gebleven het
gebruik der H. Sacramenten te bevor-
deren, en
hulp te verleenen aan armen, zieken en gevangenen.

Onder de bescherming en het toezicht der Jezuïeten staande]
waren ze een niet te miskennen macht geworden ter versterking
van den Katholieken godsdienst, bizonderlijk van de Societas
Iesu.

Deze vereeniging nu, van welke de aan Maria gewijde over het
geheel de grootste uitbreiding hadden, waren op het eind der i6de
eeuw ook in de Zuidelijke Nederlanden doorgedrongen. Daar waren
zij in het eerst als schans tegen de ketterij bedoeld. Later, toen
dit militante karakter na het verdwijnen van het Protestantisme
vanzelf allengs op den achtergrond geraakte, kwam het eigenlijke
beginsel weer meer naar voren: zij poogden in het Zuiden het
geestelijk leven op een hooger peil te brengen door het beoefe-
nen van vroomheid, het gebruik der Sacramenten, de zorg voor

1 a) Bibliothèque des écrivains de la Compagnie de Jésus ou notices bibliographiques Dar Aur nt
Alois de Dncker. r 01

2  Knuttol, Het Geestelijk Lied, 47.

3  Zie voor het Jezuïetentoonoel : Vnn Hauwnert, Historisch en critisch overzicht ran
het Vlaamsch tooneel in de 17eeuw\\ Belgisch Museum,
VII, 15 e.v., en Bibliothèque des écrivît*,
de la Compagnie de Jésus,
passim. * écrivains

-ocr page 86-

armen, zieken en veriatenen en het geven van onderwijs, het
werk der Christelijke leering in z.g. zondagsscholen. Hun bizon-
dere liefde en toewijding gold als elders ook hier weer de
Moedermaagd: in het Zuiden kwamen bijna uitsluitend sodali-
teiten voor aan Maria gewijd.

Ook in Antwerpen zien we na 1585 eenige van dergelijke
sodaliteiten *) tot grooten bloei komen; die van
O. L. Vr. Annuntiatie,
voor Antwerpsche burgers en kooplieden; van O. L. Vr. Hemelvaart,
de z.g. Latijnsche congregratie, voor de hoogere en meer ontwik-
kelde standen; en die der
„Bejaerde Jonghmans"2), onderden
titel van
O. L. Vr. Gheboorte, in 1608 opgericht voor ongetrouwde
mannen boven de 18 jaar.

De inrichting van alle was dezelfde: aan het hoofd stond een
prefect uit leeken of geestelijkheid gekozen, met twee assistenten.
Deze kozen weer zes consultoren, onder wie eenige priesters.
Verder waren er nog een secretaris, een thesaurier en een „knaep".
De sodales hadden hun vaste bijeenkomsten op Zondag en vier-
den vooral de feesten der Moeder Gods met meer dan gewone
plechtigheid. De leden werden gerecruteerd uit die van andere
bestaande corporaties en gilden. Menig kunstenaar uit het St.-
Lucasgilde b.v. was ook ingeschreven als lid van een dezer
broederschappen. Zoo was Rubens lid van de Latijnsche con-
gregatie, Van Dyck tot 1639 (het jaar van zijn huwelijk) van
die der „Bejaerde Jonghmans".

Aan deze laatste verbindt zich in Jan. 1620 ook B. A. B., te gelijk
met zijn inkomst in het St.-Lucasgilde, toen hij dus ongeveer
40 jaar zal geweest zijn. De nieuw ingetredene schijnt al spoedig
het vertrouwen zijner medebroeders gewonnen te hebben. Althans
reeds in September van hetzelfde jaar wordt hij vierde consultor, en
een jaar later tweede assistent van den prefect. En hoe zal hij,
vroom Katholiek die hij was, vol ijverige toewijding zijn taak
als bestuurslid der sodaliteit hebben waargenomen!

Wat zijn verdere leven te Antwerpen aangaat, de meeste zijner
levensbeschrijvers 3) meenen dat hij daar met Schelte een soort

-ocr page 87-

kunsthandel zou gehad hebben. In zóóverre is er van een kunst-
handel sprake, dat B. A. B., evenals sommige andere kunstbroe-
ders, zijn kopergravures bijna alle zelf uitgaf en er handel in
dreef. Zoover mij bekend is, gaf hij geen platen van anderen uit
dan eenige weinige van Schel te, waarop „B. A. Bolswert excudit" l).

In 1627 bevindt onze graveur zich vermoedelijk te Brussel.
De
„opofferinghe" van Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie
is onderteekend: „Wt Brussel desen 1 dagh van demaendtMey
„in \'t Jaer 1627. U lieden dienstwillighen Boetius A. Bolswert".
We behoeven inderdaad niet te twijfelen, of althans deze
opdracht
is van de hand van B. A. B.

De reden van zijn aanwezig zijn aldaar is moeilijk na te gaan.
Er was in die dagen wel een druk kunstenaarsverkeer tusschen
Brussel en Antwerpen: de eerste stad herbergde het schitterende,
kunstlievende hof der Aartshertogen, de laatste was het brand-
punt der beroemde Zuidnederlandsche schilderschool. In de
Biographie nationale de Belgique (II, kol. 660) lezen we dien-
aangaande: „Comme beaucoup d\'artistes de leur époque Boèce
et Schelte de Bolswert se rendirent souvent h Bruxelles, oü le
"siège gouvernemental et la cour les attiraient et oü ils séjour-
"nèrent parfois assez longtemps." Voor de bewering echter dat
de Bolwert\'s
dikwijls te Brussel vertoefd zullen hebben, is m.i.

geen voldoende grond aanwezig.

Van langen duur is zijn verblijf te Brussel stellig niet geweest,
want in het groote werk
van Gérard Thibault L académie
de l\'EsDée
2), van het jaar 1628, waaraan beide broeders meewerk-
ten is
Plaat XXII van het eerste boek onderteekend: „Boetius
a Bolswaert, Bruxellis", terwijl plaat III van het tweede boek
al weer heef : „Boetius a Bolswaert Antverpiae". Vóór het.boek
verscheen vóór 1628 dus, is hij reeds weder in Antwerpen terug.

In de eerste jaren van\'zijn verblijf in het Zuiden zien we hem
ook als
illustrator werkzaam, en wel van eenige, meest door
Jezuïeten geschreven, stichtelijke werkjes, z. g. „devotie-boekjes."
Ze geven doorgaans mystieke overdenkingen en raadgevingen, om

,,QU\' „ _

1) HU w.. h^M» \'r0\'nroö v"Tn"«n plaat van B10 o m a e rt, getiteld „Junö*»\'.

en ..Sie\'nlg\'"*™?.^ „ d,m0nstrcnt par RetgUs magmatiques

\') f\'An ï/rclf myZi.uxUUeorie et practici des vrais et/asqu\' i présent tncognus

tecrltsda^^onltnmt i«a™«ifW »f- ch.a,, MOCXXV1II. Zie : Kram., , v. Sch.M.

van Boltwert.

-ocr page 88-

de lezers tot geestelijke oefeningen en ascese op te leiden, of levens-
en geloofslessen voor wie vroom wilden leven en sterven.

Het illustreeren van dergelijke stichtelijke boekjes moet wel
geheel en al in de lijn van Bolswert\'s voor godsdienstige kunst
zoo vatbaren aard gelegen hebben. Het zal allicht een arbeid
naar zijn hart geweest zijn.

Het eerste werkje dat hij verluchtte, is het bekende mystieke
Via Vitae Aeternac van Sucquet S. J. (1620), waarvan een
menigte Latijnsche uitgaven, naast vertalingen in bijna alle talen
van Europa het licht zagen. Tot den merkwaardigen opgang
dien het maakte zullen ook de populaire gravures van B. A. B.
het hare wel bijgedragen hebben.

Bekender nog zijn de Pia Desideria 1) van den beroemden Zuid-
nederlandschen Jezuïet H u g o, voor welke onze graveur even-
eens de plaatjes teekende. Min of meer behooren tot het
emblematisch genre. Ze zijn nu niet van het mooiste dat B. A. B.
graveerde. Den mystieken geest van den tekst heeft hij niet in
zijn werk weten over te brengen; doorloopend b.v. is de ziel
een kort en dik meisje, Jezus een kleine, gevleugelde knaap,
die meer aan een Amor dan aan een goddelijk kind doet denken!
Ze zijn hier en daar op de grens van het belachelijke en het
verhevene! In 1629 verscheen er een Vlaamsche vertaling van
door Harduyn; en het werd zelfs door een Noordnederlander
vertaald. 2)

Het derde van de door B. A. B. verluchte boekjes is een pas-
sieboekje :
Vitae, Passionis et mortis Iesu Christi Domini nostri
mysteria, pils mediationibus et aspirationibus cxposita per P. Ioannemt
Bourghesium Malbodiensem e societate Iesu.
Deze Bourgheois,
een Jezuïet in de
Waalsche provinciën werkzaam, was o. a.
belast met de leiding der geestelijke oefeningen van hen die hun
noviciaat intraden.
Waarschijnlijk was het boekje dan ook voor
dat doel geschreven.

1 Dc Nederlandsche vertaling licet: Den Wech des Eeunich La-ent, beschreien Int Latijn, door
^ntomVi Svcavet overeeset door P. Gerardus Zoet. . . . Met Beelden verlicht door Boitivl A.
Ä roerpen by Hendrick Aertssens . . . MDCXXII.
■ . ■ to\'ideria Emblematü Elegiis et Affectibas S. S. Patrom illvstrata authore Hermanno Hugone
wSrt. in J"a ad- • ■ Vvlgavlt Boetivs ä Bohnert. TAntwerpen by Hendrick Aertssens. MDCXXII/1
Goddelycke Wenschen verlicht met slnne-beelden, ghedichten . . . naerghn-olght de
drUk Aertssent P\' H,rmannv* Wr«° ■ ■ ■ do°T Jv,tvt Hardvyn P. t\'Hantwerpen. Bij Hen-

-ocr page 89-

Ten slotte nog het minst bekende van alle, de Schola Cordis »),
geschreven door den Afïligemschen Benedictijner Haeftenus —
evenals B. A. B. van het Noorden naar het Zuiden verhuisd 2) — en
weer aan denzelfden Boon en opgedragen. Het is een school des
harten, een leergang als het ware, waarin aan het menschelijk
hart geleerd wordt afsterving van zonden, ontlediging van zich
zelf, daarna de inwendige toekeering tot Christus, die door gees-
telijke weldaden het hart bereidt om in zijn dood te sterven, en
op mystieke wijze één te worden met den gekruisigde en zijn
kruis.

De plaatjes doen in opvatting en uitvoering sterk denken aan
die der
Pia Desideria. Datzelfde eigenaardige door elkaar halen
van de geestelijke en stoffelijke wereld, van mystiek en nuchtere
werkelijkheid. Hier wordt op dezelfde wonderlijke manier als
daar Jezus en de ziel afgebeeld. De „Cordis Humiliatio" b.v.,
de geestelijke verbrijzeling des harten, wordt aldus weerge-
geven: het hart ligt reeds half plat gekneld tusschen een pers,
waarvan Jezus de schroef flink toehaalt. De mensch ligt er
naast op den grond en gluurt onafgebroken naar zijn arme hart.
Een ander, de „Cordis Divisio", laat ons den mensch zien
die in elke hand een harthelft houdt, waarvan hij de eene
Jezus aanbiedt, de andere aan de wereld, een ijdele, opgepronkte
vrouw.

Het is uitsluitend in den trant der minutieuse, devote Ant-
werpsche graveerschool dat B. A. B. dus in dezen tijd werkt,
tot hij na zijn terugkeer uit Brussel in aanraking komt met
den grootstcn meester der toenmalige Zuidnederlandsche schil-
derschool3). Rubens, wiens ideaal van de graveerkunst iets
anders verlangde dan de Antwerpsche graveerschool of ook de
Hollandsche plaatsnijders hem geven konden, had zich een
eigen graveerschool gevormd, die in de weergave zijner schit-
terende kleurschakeeringen bijna het ideale wist te bereiken.

Onder diens invloed nu wijzigt zich B. A. B.\'s manier van
graveeren: weldra slaagt hij er in zich de opvatting van den

-ocr page 90-

8o

grooten schilder geheel en al eigen te maken. Slechts vijf gra-
vures maakte hij in het geheel naar schilderijen van Rubens, doch
deze weinige doen hem eene eerste plaats innemen onder zijn
medewerkers. Het zijn ,Julius Caesar", „Het oordeel van Salomo"
de laatste aan twee leden van den Brusselschen magistraat opge-
dragen (blijkbaar tot een aandenken aan zijn verblijf te Brussel),
„De opwekking van Lazarus", „Het Laatste Avondmaal", en
„Christus aan \'t Kruis": koperen platen op welke iets van
den gloed en de kleurenweelde der origineelen schijnt afge-
straald 1).

Maar lang heeft B. A. B. in den roem zijns beroemden tijdge-
noots niet kunnen deelen. Slechts vijf of zes jaar nog, en dan lezen
we in de „Liggeren" van het St.-Lucasgilde onder „den ontfanck
„van de dootschulden" (Sept. 1632—Sept.
1633) 2):

Boetius van Bolswert plaetsnijder 3 gld. 8 st.

Als hij zijn inkomstgeld betaalt en wanneer zijn doodschuld
wordt vereffend, ziedaar de twee eenige keeren dat de naam van
onzen graveur in het groote gedenkboek van Antwerpen\'s schil-
derschool is opgeteekend. Noch onder de z.g. „Liefhebbers vande
Blom", noch onder de deelnemers aan een feestelijken maaltijd,
zelfs niet onder de namen van hen die tot een of andere boete
zijn veroordeeld, wordt hij vermeld: nergens eenig verder spoor
van hem!

Uit een Antwerpschen schepenbrief van het jaar 1634 zou men
kunnen afleiden dat hij niet
onbemiddeld gestorven is. Daarin

koopt n.1. „Schelten van Bolweert Adamszone" als executeur van
zijns broeders testament voor zich zelf, voor zijn zuster
Juliana,
getrouwd metjoncker Philips de Hornes(?) (een voornaam

huwelijkzeer zeker!) en voor zijn nicht Ma rie Henricx, bagijne
te Brussel, een huis op de Lombaerdeveste 3). Waarschijnlijk

1  Lo Blanc, Mannel de t\'amalenr d\'ettampes nooml In het geheel 3j, Prnl,llr„ „.„
B. A. B. op. Onder deze zjjn niet begrepen de a7 gravures van Dayfkens ende WiUtnZl^. P.?
gnmagit en do 17 van Amslelredam eer endt opcomen (zie beneden). "UUmynbnt Pet-

2 V Deel II, blz. 43 van do Liggeren, ed. Rombouts on Van Lerlus.

3  Door de welwillendheid van den heer M.Room ontving Ik oen afschrift .„,„
acte die
Ik In den vorm, waarin ik ze kreeg, geer: „Schelton v. Bolsweert Ad.mil„J \\
„zoo voor hem als qualitate executoris van hot testament van
Boetius a D lu„.„JP
„een huis op de Lombaerdeveste (verkoopster J-. W\'. Jac. Lauwers) Ü^m.« !?!\'
„betalen van de voorsch. comp. ende van haere nacomolingen soo van lóuffj?,! „! 1 ,a
„v. B.huysvrouwe van joncker Philips de Hornes (?) etc., als ten behoeve v.nm . uJu\'i"n"
„bagyne te Brussel etc., dat beyden op de condities begrepen in de testam.n.-- .? ?,rif,f\'
„van den voors. w(Jlen Boetius v. B. hunnen broeder ende oom respectl™?!»«ndecodlcllle
„Scheltene van B. coopere in sUnen eygen name de rosterende III e.n.v?01?\'
„Ultimo Januarll
1634.»» (Overgeschreven uit de notaboeken van RidTd\'r Leo d »"t J*6,

-ocr page 91-

een soort belegging van het geld, dat zij drieën van den over-
ledenen Boetius geërfd hadden.

Nog rest ons hier te vermelden een reeks gravures die van
B. A. B. over is en, nog meer dan zijn overige werk, ons hem
doet kennen als een oprecht verdediger van zijn geloof. Met
opzet worden deze gravures hier het laatst genoemd omdat
we er een
gereede aanleiding in vinden om over te gaan tot
de bespreking van B. A. B.\'s recht op den naam van schrijver
van
Duyfkens cnde Willemynkens Pelgrimagie.

Bedoeld zijn de zeventien gravures van het mirakelboekje
Amstelredams eer cnde opcomen door de denckwaerdighe miraklen al-
daer <reschied aen ende door het H. Sacrament des Altaers, Anno 1645.
t\'Antwerpen. Bij Hendrick Aertssens, 1639. Door Boetjus A Bolswert.

Deze plaatjes, die hooger staan dan zijn tot nog toe vermeld
illustratiewerk, zijn, gelijk de heer Sterck aannemelijk heeft
gemaakt,
(Alm. voor Ned. Kath., 1895, 292), door B. A. B. deels
vervaardigd naar een paneeltje (thans in het R. K. Maagdenhuis
te Amsterdam bewaard), waarop in 9 tafereeltjes de mirakel-
geschiedenis staat afgebeeld, deels eigen conceptie. De heer
Sterck zegt o. a. „het ligt voor de hand, dat dit paneeltje voor
„den graveur zal zijn vervaardigd en hem wellicht zal zijn opge-
bonden naar Antwerpen". Het is niet noodig dit te onderstellen\'
heel goed mogelijk is het immers dat de graveur, toen hij nog
in
Amsterdam woonde, waar we hem reeds vroeger in betrek-
king tot het Bagijnhof zagen, dit paneeltje, waarschijnlijk reeds
bestaande en niet voor hem uitsluitend vervaardigd, met andere
reminiscenties aan het mirakel heeft leeren kennen en zelfs
in dien tijd zijn prentjes al graveerde l).

Het onderschrift van de titelprent t\'Antwerpen, Bij Hendrick
Aertssens, 1639. Door Boetjus a Bolswert"
is zeer zeker eigenaardig
vooral als we bedenken dat B. A. B. reeds in 1633 gestorven was
Misschien is dit aldus te verklaren: B. A. B. heeft in den laatsteri
tijd van
zijn verblijf te Amsterdam de mirakelplaatjes vervaardigd.

.) Hol paneeltje was oen coplo van do bekende schilderijen van Jncob vnn n „ .
zanon begin i6do eeuw , die in Wagonaar\'s tijd nogln Lementsn11 Ooat-
thnns nog z3ó In do Nieuwe Kerk te Amstordam bewaardWarden Dio schZ^?f g Tn""\'en
wel niet gezien hebben, daar ze toen, zooveel jaren naXve^nderina «T1 D\' A> Bl
Ban \'toog onttrokken zullen zUn geweest. HU putto duj tUn k«n£ f,U al wel

BagUnhof, waar Immers eerst het R. K. Maagdenhuis was? ra- Wat hU °P h*1

Zie voor deze quaestie verder: PI u v m. Htt H ... .

Amsterdam (>8«), sS.rck, Het Doekje aZu^SSL eniïïZ\'coiïZ "ct % " S«d\' "
Kath.
1895, 374-303 en het vervolg in Alm. voor Ned. Kath. ftT\' Nfi\'

Bemerkingen van C. P. v a n L e e u w e n in dien, Catalognsva\'n Boe ken sV^V^

-ocr page 92-

Naar Antwerpen verhuisd, gaf hij ze daar, naar de heer S t e r c k
weder aantoonde, bij Hieronymus Verdussen uit misschien
omstreeks 1620 en wel afzonderlijk, zonder tekst en zonder
jaar. Na 1631, het jaar van zijn optreden als Bagijnenvader te
Amsterdam, schreef Leonard Marius zijn boekje
Amstelredam\'s
eer ende opcomen,
dat te Antwerpen bij H. Aertssens werd uit-
gegeven 2). Deze Aertssens stelde zich misschien ter illustratie
van het werkje in verbinding met zijn stadgenoot B. A. B., die
daarop de koperen platen van zijn
vroeger reeds bij Verdus-
sen verschenen mirakeltafreelen, welke mogelijk zijn eigen-
dom gebleven waren, ter beschikking stelde. Men zou dan tot
na 1635 of 1636, het jaar van Verdussen\'s dood, met de uitgaaf
van het geheel gewacht hebben. Diezelfde verandering van druk-
ken zullen we later ook bij onze
Pelgrimagie zien: de eerste
uitgave in 1627 bij dienzelfden Verdussen, de tweede (in 1632) èn
alle daarop volgende bij Aertssens. Alleen is hier dan niet
gewacht tot Verdussen\'s dood.

Mogelijk ook, dat Marius zijn boekje eerst vlak vóór 1639
heeft geschreven en Aertssens, toen èn B. A. B. èn Verdussen al
lang dood waren, de vrije beschikking over \'s graveurs plaatjes had.
Het eigenaardige onderschrift van de titelplaat ,,\'t Antwerpen By
„Hendrick Aertsens, 1639. Door Boetjus a Bolswert" is dus te
verklaren doordat het overgenomen is van de titelprent der
afzon-
derlijk uitgegeven prentjes 3). Alleen \'s drukkers naam „Hiero-
nymus Verdussen" werd veranderd in „Hendrick Aertssens".
Des te eer was men geneigd dezen vreemden titel te
bewaren
omdat men daardoor den indruk gaf, dat het boekje ook door
Boetius A Bolswert zou geschreven zijn 4), wat voor den Noord-
nederlandschen schrijver Marius in deze voor Roomschen
zoo
ongunstige tijden niet ongewenscht was.

De opdracht of toewijding richt zich tot „d\'Edele, Erentfeste

-ocr page 93-

„Heere Petro Paulo Rubens", en is onderteekend U. E. V. (Uw
Edelheids Vriend). Men beweert dat die vriend Boetius A Bols-
wert is geweest. Het is mogelijk, maar m. i. zou de schrijver
dezer opdracht even goed de uitgever Aertssens kunnen zijn,
gelijk het toch zeer vaak geschiedde dat een uitgever ook een
voorrede bij een boek schreef

In die opdracht immers wordt gezegd: „Het is dan niet zonder
„reden, dat ick besorght ben geweest, om een bequamen Voester-
„heer en Verdedigher te kiesen
voor dese mijn vrucht van onse
„plaetjens ende presse
nieuwelijck gebaert".1) Kan dit niet door
den uitgever gezegd worden, die sinds \'s graveurs dood in het bezit
zal geraakt zijn, op welke manier dan ook, van de koperen
platen? Is hier Hendrick Aertssens niet aan het woord, dan
toch zeker B. A. B. niet
alleen, maar misschien gezamenlijk met
den uitgever 2).

Verder zegt hij: „Dees mijn geringhe gifte en schenckagie is
„(Taf-beeldingh ende beschrijvingh van een vermaert Miraeckel".
De graveur der plaatjes kon toch moeilijk zeggen dat de „be-
schryvingh" zijn gift en geschenk is, eerder is dit dan nog van
den uitgever te onderstellen.

Op het eind lezen we: „Daerom docht my billyck te wesen ons
„werck in \'t coper gesneden ... onder de bescherminghe van
„U. E. aen den dagh te laten komen." Ook deze woorden kunnen
van den uitgever-drukker zijn, die zelf de afdrukken der koperen
platen vervaardigde. Onmiddellijk daarop heeft hij het nogmaals
over de „
beschrijvinghe ende d\'afbeeldinghe van \'tselve".

Den lof, dien de schrijver van de opdracht aan Amsterdam
toekent, zou men eerder, ik geef \'t toe, van
B. A. B., die aldaar
gewoond en gewerkt had, verwachten, dan van den Antwerpenaar
Aertssens. Maar bedoeld als aanbeveling voor de belangrijkheid van
het mirakel, d.w. z. van het boekje zelf, is dit feit wel te ver-
klaren.
Zou dit misschien ook de oorzaak zijn dat die opdracht in
sommige exemplaren (voor Noord-Nederland bestemd) ontbreekt?

Ik kom dus tot de conclusie, dat het lang niet vast staat dat
B. A. B. de opdracht van
Amstelredams eer ende opcomen schreef.

1 ï) Zoo b.v. Pnschier vnn Westbusch voor den Nederdaytschen Helicon cn V n n
dor Plnsse voor de uitgave vnn
Bredero\'s werken enz. enz.
a)
Ik cursiveer hier en in de volgende citaten.

2  De heer Storck zegt in de Alm. voor Ned. Kath., 1895, a86: „Een aandachtie lezer

„vnn dezo zinsneden uit de opdracht, znl----slechts kunnen opmnken dat hier niemand

„anders dnn de plaatsnijder en teekenaar BoBtlus ik Bolswert (misschien gezamenlllk met
„den uitgever Hendrick Aertssens) aan z|]n grooten patroon en leermeester Rubens zllne
..eieene prentjes opdraagt". u

-ocr page 94-

Anders zouden we bovendien moeten onderstellen dat de voor-
rede van het eerst in 1639 verschenen boekje reeds vddr 1633
(B. A. B.\'s sterfjaar) geschreven was. In de uitgaaf der afzonder-
lijke plaatjes met titelprent bij Hier. Verdussen ontbreekt deze
opdracht. *)
Wilde men derhalve
zóó redeneeren:

ie. Amstelredams eer ende opcomen heeft een titelblad, waarop
de naam van den schrijver
niet, die van den graveur der plaatjes
wel voorkomt;

2e. Amstelredams eer ende opcomen heeft een opdracht, door
B. A. B. geschreven;

3e. Amstelredams eer ende opcomen zelf is niet door B. A. B.,
maar door Marius geschreven;

en hiermee volkomen analoog achten het geval van Duyfkens
ende Willemynkens Pelgrimagie,
dat eveneens:

ie. een titelblad heeft, waarop de naam van den schrijver niet,
die van den graveur wel voorkomt;
2e. een opdracht heeft, door B. A. B. geschreven; zoodat,
3e. en, dit als conclusie, het boekje zelf dus
niet door B. A. B.
geschreven behoeft te zijn;
dan zou ik, om dit te bestrijden het volgende willen aanvoeren:
ï®. De titelprenten der beide werkjes
verschillen aanmerkelijk.
Leggen we ze naast elkaar:

Amstelredams f Eer / ende opcomen, door de / denckwaerdighe
mira/klen aldaer geschied, / aen ende door / het H. Sacrament
des / Altaers. / Anno 1345. t\'Antwerpen / Bij Hendrick Aertssens
1639/Door/Boetjvs A Bolswert./
en daarnaast:

" "--- ---1 ~ 1 / D nl rr f! m n rr!n / tnf I t___. . ,

binnen

Sin-sptiuiuc. ui-wi"- / "-Ö---»-—-< —- • -------

TAntwerpen I By Hierommvs Verdvssen. / A° 1627. /

In het eerste geval staat het „Door Boetjvs A Bolswert" achter-
aan, zelfs na het jaartal en den naam des drukkers; het is
bovendien, gelijk we hier boven reeds bespraken, op een bizonderc
en ongewone manier ontstaan. Terwijl in het laatste geval het
„wtghegheven door", dat echter — ik gaf \'t reeds toe — nooit ge-
bruikt werd om den
schrijver aan te duiden, onmiddellijk achter

-ocr page 95-

den titel van het werkje gevoegd is. Dit wijst er, dunkt mij, op
dat de beide gevallen elkaar niet volkomen dekken.

2°. Het is nog lang niet zeker, dat B. A. B. de opdracht van
Amstelredams eer ende opcomen heeft geschreven, terwijl die van
Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie zonder eenigen twijfel
van zijn hand is, omdat hij ze volledig onderteekende: „Vlieden
dienstwillighen Boetivs A Bolswert".

Wat de voorrede van dit laatste betreft, nergens wordt daarin
gesproken over de
gravures, wat toch zeker wel te verwachten
zou zijn, als de schrijver dier voorrede
alleen het boekje geillu-
streerd had, en er verder buiten stond. Integendeel, voortdurend
en uitsluitend heeft hij het over den
inhoud. Hij verzoekt zijn
lezeressen „niet alleen een punt hier ende daer, maer \'t selve
„vervolghende heel door (te) lesen". De „opofferinghe" is bovendien
meteen een „kort begryp van het inhoudt deses boecks".

Hierbij komt een inwendig bewijs: de stijl der opdracht is
volkomen dezelfde als die van het boekje. De dateering, „desen
„ï. dagh van de maend Mey" is geheel in overeenstemming met
de geschiedenis zelf, die de schrijver zich op den i8,en Mei schijnt
gedacht te hebben.

30. Bijgevolg wordt de onderstelling, dat B. A. B. de schrijver
zou zijn, door de schijnbare overeenkomst met
Amstelredams
eer ende opcomen
niet gelogenstraft.

Er zijn echter nog andere, meer directe bewijzen voor B. A. B.\'s
auteurschap.
De titel, zooals we dien op de eerste uitgaaf, Ant-
werpen 1627, vinden, is vijf jaar later, op een herdruk, al gewij-
zigd en geworden: „
Duyfkens ende / Willemynkens/Pelgrimagie/...
beschreven ende met / sin-spelende Beelden / wtghcgheven I
door I Boetius A Bolswert,
een toevoeging, die bewijst dat dezelfde
uitgever er geen bezwaar in zag B. A. B., in dat jaar nog
levende, openlijk als den schrijver aan te duiden.

Verder wordt er achter de uitgave, die in 1643 hij Hendrick
Aertssens verscheen, een privilegie afgedrukt van het jaar 1636,
dat in dezelfde bewoordingen onzen graveur als den
schrijver
noemt: „Philippus bij der gratie Godts ... heeft gheconsenteert
„bij desen aen Hendrick Aertssens geswooren Boeckdrucker té
„moghen drucken een Boecksken ghenaemt Duyfkens ende

-ocr page 96-

„Willemijnkens Pelgrimagie tot haeren beminden binnen Ierusalem
„beschreven door Boetius a Bolswert. Verbiedende... Ghegheven
„tot Brussel inden jare 1636." De approbatie van de eerste
uitgave prijst wel den inhoud van het boekje, maar noemt helaas!
\'s schrijvers naam niet.

Achter de later te bespreken, in 1641 verschenen berijming
van Prosper de Vynck, staat eveneens een koninklijk
privilegie van 1640, consent aan Aertssens gevende om te mogen
drukken „Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie---- be-
schreven door Boetius à Bolswert".

Van de talrijke Fransche vertalingen van ons boekje heeft de
door Foppens in 1684 te Antw.uitgegevene 1)een ongeteekende
opdracht „Aux jeunes Damoiselles", die
dus begint: „Trés cheres
„& vertueuses Damoiselles : Je vous dedie icy de nouveau un livre
„qui autrefois a esté mis en lumière en Flamen par Boetius à
„Bolswert, Graveur excellent, qui avoit inventé les Emblèmes, otiy
„mesme composé la moralité & gravé les planches; mais comme
„il avoit esté etc."

Voegen we hier nog aan toe dat een Fransche uitgaaf van
1819 2) voorafgegaan wordt door een „Avis" (pag. VI) waarin
deze passage: „Le livre que l\'on essaye ici de reproduire, sous le
„titre de Pélérinage de Colombelle et Volontairette, a été composé
„en langue flamande, au commencement du dix-septième siècle,
„par Boèce Bolswert."

Over het geheel wordt er later, waar sprake is van B. A. B.,
zijn leven of werk, nimmer aan getwijfeld of hij is ook de schrij-
ver van de door hem geïllustreerde
Pelgrimagie. Bijna allen die
hem vroeger of later vermelden 4) — ze mogen de verdienste
van zijn boekje laag aanslaan, lager dan waarop het recht heeft
— zijn het eens op het punt van zijn auteurschap. Dat hij dus
eeuwen lang, reeds sinds 1632 voor zoover we kunnen nagaan,

1 1} De heer Roosos, aan wien ik de beschaving der uitgaaf van 1638 te danken
heb, schreef mij dat in de approbatie daarvan de naam van B. A. B.
niet voorkomt. Vreemd
is het derhalve dat de approbatie van 1636
niet in de ed. H. Aertssens 1638, wil daaren-
tegen in de ed. H. Aertssens 1643. voorkomt. De uitgaaf van .636 zal dus de tweede appro-
batie Cvan 1631), achter de od. 163a vermeld, hebben. De eerste approbatie was natuurlijk

VaVzie\'over deze en de voorafgaande edities de Bibliografie hierachter.

2  Zie beneden de Bibllographie der FraMche

-ocr page 97-

als de schrijver wordt aangemerkt, ook dit mogen we niet
onvermeld laten. Het is de traditie die, mijns inziens, hier wel
eenig gewicht in de schaal legt.

En worden deze bewijzen niet gestaafd door wat we weten
van B. A. B.\'s
levensomstandigheden, door de gansche richting van
zijn leven? Als we zijn levensgeschiedenis, zij die ook nog zoo
onvolledig, gelezen hebben, komen we onwillekeurig tot de con-
clusie dat
zóó iemand heel goed een dergelijk werkje kan ge-
schreven hebben, dat er niets in zijn leven is dat ons verhindert
dit aan te nemen. Zonder twijfel was hij een wezenlijk vroom
man: zijn godsdienstige aard heeft zijn eigenaardigen stempel
gezet op een groot deel van zijn graveerwerk, op alles wat hij
in het Zuiden heeft gemaakt. Het behoeft dus niet te verwonderen
dat hij nuttig wilde wezen voor het zieleheil van zijn naaste
met alles wat binnen zijn bereik lag, met zijn pen zoo goed als

met zijn graveernaald.

Bovendien was hij lid, bestuurder zelfs, van een dier soda-
liteiten, die de versterking en uitbreiding van het Roomsche ge-
loof beoogden. Heeft nu de schrijver onzer
Pelgrimagie niet
het maatschappelijk werk binnen den kring dier sodaliteiten
op het oog, waar hij het in sommigen prijst, dat zij „arme siecke
, menschen besoecken ende dienen", „arme ghevanghenen
„helpen, onwetende kinderen leeren" (164)? Wettigt deze zin-
snede niet de gedachte dat de schrijver lid eener sodaliteit

was ? ,

Almee zochten de sodaliteiten haar kracht in de verspreiding
en lezing van goede en godsdienstige lectuur. In dezen tijd
begonnen ze ook bibliotheken aan te leggen, waarin deze en
dergelijke litteratuur, gelijk vanzelf sprak, overwoog. Alleszins
was het nu te verwachten dat B. A. B., door de nauwe betrek-
king waarin hij tot de sodaliteiten stond, met veel van deze
boekjes, vooral met de devotie-boekjes der Jezuïeten 1), in kennis
zal geraakt zijn en ze ook zal zijn gaan waardeeren en lief-
hebben.

Dit kunnen we wel als zeker aannemen dat het geval ge-
weest is met de vier werkjes, die B.
A. B. met zijn gravures
heeft verlucht. De inhoud van twee dezer vertoont hier en daar
beslist punten van overeenkomst met gedachten, die ook in

1  Een de bekendste was b.v.: Libtllat soialitatis: hoe «f Christunorum lnttthiHnm*~ nu ,
quinque. In Cratianx todalitatls O. Virgini, Maria,. Auctor, R. P. FraneUeoCoitiro, iW«
Anno MDCX, 1 " • •

-ocr page 98-

Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie worden teruggevonden.

In het begin der voorrede van de Via Vitae Aeternae zegt de
schrijver nl. het volgende: „Wy zijn alle pelgrims, ende vrem-
„delinghen in desen wech,... ende den mensch is eylaes! sijn eynde
„onbekent. Want hier veel omweghen, menichvuldighe perijcke-
„len, ende verscheyde paden ghevonden worden, die den mensch
„oock schijnen recht te leyden, die nochtans ten laetsten ter doodt
„leyden. Soo dat een ieghelijk met reden sorch-vuldich behoort
„te wesen, om den rechten wech te vinden." *)

Dwaalt ook W. niet steeds af op „omweghen en verscheyden
paden" en in „menichvuldighe perijckelen", die haar naar het
ongeluk, ten slotte ten doode, leiden? En D. klaagt op dezelfde
wijze over haar pelgrimschap: „wat zijnder al quade weghen,
„quade slaghen, steenen ende plassen om te stronckelen, welck
„soo veel tijts doet verletten" (210).

In Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie vinden we — zij het
niet zoo nauwkeurig omschreven, dan toch in kern en wezen —
Sucquet\'s ganschen mystieken gedachtengang uit zijn
Via Vitae
Aeternae
terug. Deze beschrijft het voortgaan van den mensch op
zijn levensweg in drie boeken: de middelen om tot godsvrucht
te komen, vooral door boete, biecht en goede werken, hoe de
geestelijke vooruitgang wordt bevorderd, en ten slotte het bereiken
van het mystieke doel, God in reinheid en heiligheid te aan-
schouwen. Over al wat het innerlijk leven van den mensch
betreft spreekt hij, geeft hij raad en leiding. Soms in een korte
samenvatting, ofwel als samenspraak tusschen Christus en de ziel
of tusschen een maagd en haar engel-bewaarder deelt hij lessen
vol levenswijsheid uit voor het dagelijksch leven des menschen
zoowel als voor zijn zieleheil. Hij leidt hem aan de hand van
geestelijke oefeningen en bespiegelingen omhoog naar de eeuwige

volmaaktheid.

De gewone volgorde in zijn boekje is deze: heeft hij eenige
practische lessen of verhandelingen gegeven, dan volgt meestal
een gebed, een of meer meditaties ter geestelijke opwekking, en
enkele „schiet-ghebedekens".

Overeenkomstig hiermee vinden we ook in onze Pelgrimagie na
ieder ongeval, na elk gesprek over wereldsche dingen een meditatie
van Duyfken, die alle op dezelfde leest zijn geschoeid als die in
S u c q u e t\'s boekje. Vooral de door hem voorgeschreven „schiet-

-ocr page 99-

Chebedekens om d\'affectie, die in de Meditatie verweckt is, door
"den dach te
onder-houden" »), (meestal teksten uit de Psalmen)
heeft D. herhaaldelijk in den mond.

Hetzelfde is het geval met de Pia Desideria, van Hugo.
Hier weder die wonderlijke dooreenhaspeling van geestelijke
en aardsche liefde, die, gelijk we zagen, in de plaatjes te gewaagd,
te profaan werd, maar in den tekst ons mystiek aandeed. We
merkten deze ook op in
Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie,
en in zekeren zin is ze een kenmerk van een groot deel
der
Zuid-nederlansche letterkunde uit dezen tijd.

Afwisselend proza en poezie, zijn de Pia Desideria één doorloo-
pende uiting van Godsverlangen, één steeds weer terugkee-
rende verzuchting van de ziel tot God, die om licht in den
nacht en de duisternis des levens bidt, die in diepen ootmoed haar
onwaardigheden en misdaden belijdt en klaagt „dat haer leven
(vergaet) in weedom, ende haere jaeren in versuchtinghe".
„Wie
"zal", zoo klaagt ze, „haer hooft waeter geven, ende tot haer
"ooghen een fonteyne der traenen"?
Zij wenscht „dat hij soude
"willen volmaken haere ganghen in sijne paeden, opdat haere
"voetstappen niet
en souden beroert worden", zij wenscht „naer
"hem getrocken te worden, ende te loopen in de geur van sijne
soeticheyt".

" In de verzuchtingen van het derde deel der Pia Desideria
vinden we vooral de geestelijke klachten van Duyfken tot haren
Beminde terug. Daar bezweert de ziel de dochters van Jeruzalem
„haer te willen boodschappen oft sy nerghens haeren beminden
„en hebben bekommen." „Sy wilt onderset wesen met blommen
„ende ghelaeft met appelen" en „seght haeren beminden ghevoedt
„te worden tusschen de lelyen, tot dat den dach aenkomt", hem
„toe te behooren", terwijl „sijne toekeeringhe tot haer is". Zij be-
droeft zich „dat haer pelgrimagie verlenght is", en zij bidt om
„verlost te worden uyt de gevangenisse". „Gelyck den hert wenscht
„naar de fonteyne der wateren, soo wenscht sy naer Godt", en ze
vraagt „wanneer dat hy sal komen ende verschijnen voor sijn
„aenschijn". Ze wenscht „vleugelen te hebben gelijck van eender
„duyve, om te vlieghen ende te moghen rusten", terwijl ze „ten
„leste beswijckende (is) door de liefde" 1).

Bij de overeenkomst die er bestaat tusschen Sucquet\'s en

1  Zie de vertaling der Pia Desideria door Harduyn, en daarvan b v de kort«
inhoudsopgaaf der drie boeken.

-ocr page 100-

go

H u g o\'s werkjes ter eener, en Duyfkens ende Willemynkens Pel-
grimagie
ter anderer zij, zou men geneigd zijn te vragen of dan
soms ook een van deze twee ons boekje kan geschreven hebben.
Dit vermoeden moeten we beslist van de hand wijzen.

Beide mannen toch waren geleerde Jezuïeten, geen mannen van
het volk, van wie men met eenig recht zou verwachten, dat ze
een populair volksboekje met het eenigszins ruwe volkselement
zouden
geschreven hebben, al had zeer zeker het geestelijke,
mystieke gedeelte er van het hunne kunnen zijn.

Neen, aannemelijker lijkt het mij dat de illustrator, die de
Via Vitae Aetemae, en Pia Desideria door en door in zich zal
hebben opgenomen, op
zijn beurt zich aangetrokken gevoelde om
een dergelijk werkje te beginnen, maar dan op zijn manier, met
hetzelfde doel voor oogen, nl. anderen te leeren en te stichten.

Hij was geen geestelijke, evenmin een geleerde, maar een
kunstenaar, weldra vriend van Petrus Paulus Rubens,
een gildebroeder van St.-Lucas, een man die het artistenleven
in al zijn uitingen, in de volle fleur en uitbundigheid dier dagen,
die het kleurige volksleven, zooals het zich concentreerde op de
Antwerpsche schipperswerf, nauwkeurig waarnam, al zal hij er
zelf misschien verre van zijn gebleven!
Zóó zien we dit leven
zich ook in onze
Pelgrimagie bewegen. De weergave eener
alledaagsche werkelijkheid bracht het boekje dichter bij zijn
lezers. Maar diezelfde werkelijkheid werd tevens door den schrij-
ver gebruikt om hen van dat vroolijke leven afkeerig te maken
en hun in Duyfken\'s handel en wandel iets oneindig beters voor
oogen te stellen.

Het was de scherpe tegenstelling tusschen de beide zusters,
die hij èn als kunstenaar van zijn tijd èn als devoot Katholiek
ons wist te geven. Dit dualisme in de persoon des schrijvers
bracht ook het tweeërlei element in zijn boekje, het ruwere,
krachtiger volksbestanddeel, en het zoetere, mystieke element.

En gingen toenmaals in het St.-Lucasgilde letterkunde \'en
schilderkunst niet vaak hand aan hand? Sinds de Renaissance
bestond immers dat merkwaardige samengaan dier twee al?
Was er niet een Lucas d\'Heere, een Carel van Mander,
een Bredero, een A. vande Venne en werd niet Vondel
in 1653 door de leden van het St.-Lucasgilde openlijk gekroond?

Vooral in het Zuiden zien we die nauwe vereeniging van „Pictu-
ra" en „Poësis" voortdurend. In den kring van het St.-Lucasgilde,
sinds aloude tijden met de „Violiere" vereend, waren de meeste

-ocr page 101-

leden tevens „Liefhebbers der Blomme". Kunstenaars als G a 11 e,
Van den Nieuwlandt, Vrancxe. a. beoefenden ook de
letterkunde. Het kind van O g i e r, den facteur der „Olijftack",
werd door den schilder W o u t e r s ten doop gehouden, Ogier\'s
schoonzoon was Kerricx, de beeldhouwer, schilder, graveur
en dichter l). Het is dus geheel in geest van dien tijd, als we
in B. A. B. den schrijver-graveur zien.

Twee bezwaren ten slotte tegen zijn auteurschap mogen
we billijkheidshalve niet verzwijgen.

Ten eerste dat zich dan hier het merkwaardige geval zou
voordoen, dat iemand, op zijn 53=^ (?) jaar gestorven, slechts
één
enkel boekske zou geschreven hebben, en meer niet. Eigen-
aardig is dit zeker, maar daarom toch niet onmogelijk noch
zonder weerga. Bedenken we ook dat hij het eerst op zijn
47ste jaar schreef en hij zes jaren later gestorven is; dat we dus
niet weten wat we bij langer levensduur nog van hem hadden
mogen verwachten. Vreemder zou het geweest zijn, als hij het
eerder, b.v. op zijn 25s,e levensjaar, geschreven had en er daarna
niets meer van hem over was.

En het tweede is dat er in zijn taal hoegenaamd geen uiter-
lijke sporen 2) (misschien op één enkel na) te vinden zijn van
zijn
Friesche afkomst. Een bezwaar dat we eenigermate zouden
kunnen opheffen door aan te nemen, dat hij misschien reeds
heel
vroeg, terstond na 1586, Friesland kan hebben verlaten
Hij had op zijn minst al
18 jaren, zoo niet langer, buiten zijn
geboortegrond vertoefd toen hij zijn boekje schreef. En voor
hem, die vooral een eenvoudigen kring van lezers wilde bereiken
was het bovendien een eerste vereischte zich wat zijn taal aancin«\'
zoo nauwkeurig mogelijk aan te passen aan zijn omgeving

Wegen deze twee bezwaren op tegen de bewijzen, in het voor-
gaande tot staving van Boetius A Bolswert\'s aanspraak samen-
gebracht: de rechtstreeksche ontleend aan voorrede latere
drukken, traditie; de indirecte, welke we in \'s schrijverslevens-
loop, levens- en tijdsomstandigheden en artistiek werk vooral
vonden, geheel in overeenstemming met strekking en aard der
Pelgrimagie? Ik meen te mogen zeggen van niet.

1) Roos es, Nltaw Schetsenboek, 114, 134—139.
3) Zie de aanteekenlngen achter den tekst.

-ocr page 102-

IV

BIBLIOGRAPHIE DER ZUID- EN NOORDNEDER-
LANDSCHE UITGAVEN

Na de lotgevallen van zijn schrijver een en ander over de
lotgevallen van het boekje zelf.

Van betere afkomst dan de omgeving, waarin we het later
aantreffen, zou doen vermoeden, is zijn levensloop als die van
alle volkslitteratuur De eerste Zuidnederlandsche uitgave
vertoonde nog niet die eigenschappen, welke men later gewoon
is het kenmerk van eigenlijke volksboekjes te noemen. Het
uiterlijk was wèl verzorgd; de plaatjes, vooral in de oorspronke-
lijke editie, fraaie kopergravuren, door een beroemd i7de eeuwsch
graveur opzettelijk voor dat doel vervaardigd; de drukfouten
betrekkelijk schaarsch — kortom een werkje dat ingang kon
vinden bij lezers niet slechts uit de lagere, maar ook, en zelfs meer,
uit de hoogere standen. Toch was het ook weer, om zijn popu-
lairen inhoud, in den eigenlijken zin des woords een volksboekje.

Maar dan verhuist het naar het Noorden en geraakt daar in
handen van volksboekdrukkers als Kannewet, Van der
Putte, Van Egmont, e.a. Slordig wordt nu zijn uiterlijk, het
papier zakkenpapier, de druk slecht en onleesbaar, heele stukken
worden weg gelaten, terwijl het krioelt van drukfouten, die van
den inhoud vaak onzin maken; de plaatjes zijn grove en ondui-
delijke houtsneden, zonder de minste zorg over het boek uit-
gestrooid: er wordt niet op gelet of ze wel bij de kapittels passen
noch of dezelfde afbeeldingen niet meer dan ééns voorkomen.

Zoo is in een Amsterdamsche editie uit het einde der i8de eeuw 2)
b.v. plaatje 13 = plaatje 17, 14 = 16 = 20,18 = 23=26,25 = 27.
Elders •1) dezelfde voorstellingen voor 2, 4, 6 en 10. Verondersteld
werd blijkbaar maar dat dit den lezer niet hinderde!

Van de vele drukken die onze Pelgrimagic beleefde, zijn
er betrekkelijk slechts weinig exemplaren bewaard gebleven.
Van sommige ben ik er zelfs in het geheel niet in geslaagd een
exemplaar in handen te krijgen. Gelijk het met alle volksboeken

1  Zie Boekenoogen, De Nedtrlandscht Volksboeken, ln: Tijdschrift voor Boek- en

-ocr page 103-

het geval was, gingen ze in den loop der jaren door stuk-
lezen of slordigheid te niet.

De verschillende Zuidnederlandsche drukken uit de 17<Ja eeuw
onderscheiden zich naar den
inhoud, niet van elkaar; alleen de
spelling wisselt af, en latere edities verbeteren soms drukfouten
van vorige of brengen er nieuwe in.

In de i8de eeuw zijn er, voor zoover mij bekend, in het Zuiden
geen herdrukken meer in de Vlaamsche volkstaal verschenen;
in de i9de eeuw echter weer twee, geheel vernieuwerwetscht
natuurlijk, te Gent en te Leuven. Daarentegen verschenen er in
de i8de en het begin der i9de eeuw 5 of 6
Fransche uitgaven in
Zuid-Nederland, en 4 in Noord-Frankrijk, welke laatste natuur-
lijk mede voor België bestemd waren. Ben eigenaardig verschijn-
sel zeer zeker, dat we zouden kunnen verklaren of door aan
te nemen dat de kring van lezers veranderd was, omdat het
boekje zelf verhuisde naar de hoogere standen die in dien tijd
uitsluitend Fransch spraken, onwaarschijnlijk echter omdat volks-
litteratuur eerder daalt dan, wat den stand der lezers betreft
stijgt, öf, wat misschien mogelijk is, dat de Noornederlandsche
uitgaven in het Zuiden werden geimporteerd. De Katholieken
„onder \'t kruis" in het Noorden, bij wie het boekje geliefde
lectuur was, zullen natuurlijk verbindingen hebben gehad met
hun Zuidnederlandsche broeders.

Waarschijnlijk is de eerste Noordnederlandsche uitgave die
van den Amsterdamschen drukker Otto Barentsz Smient
in 1655. Met de
bij den Haagschen stadsdrukker C. van Zanten
verschenene heeft deze de eigenaardigheid gemeen, dat de plaatjes
niet
de gewone grootte, 10»/2 X 672 c.M.,hebben, maar 7 v Ai
cM. groot zijn, dus ongeveer een halve bladzijde beslaan.

Wat nu de veranderingen in de Noordnederlandsche drukken
betreft, men is geneigd te verwachten dat deze bestemd waren om
het boekje te verprotestantschen, zooals vaker gebeurd was We
behoeven hier slechts te herinneren aan
Marieken van Nimweeen
en Homulus. Blijkbaar wordt aan zoo iets dan ook gedacht in
den bekenden
Catalogus van F red. Muller i), waar we bii een
uitgave onzer
Pelgrimagie door den Amsterdammer Koenp
de opmerking vinden: „In Nederland werd het ook veel door
„Protestanten gelezen; daarom spreekt in deze uitgave de v^r
„„klaerder" van „Priesters ende Predikanten."" "

-ocr page 104-

Toch is dit het geval niet. Ook de oorspronkelijke editie van
1627 spreekt op blz. 185 van „Priesters ende Predikanten." 1) En
dan, veel te verprotestantschen viel er aan het boekje niet.
Het was te weinig in het oog springend Katholiek, dan dat een
dergelijke bewerking noodig ware geweest. Elk geloovig Prote-
stant kon immers (en kan nog) deze eenvoudige pelgrimsgeschie-
denis lezen zooals Boetius A Bolswert haar schreef, eenvoudig
omdat ze algemeen menschelijk en algemeen christelijk is. Nie-
mand zal zich ook ergeren over Duyfken\'s vereering van de
Moeder haars Bruidegoms, over het Hofgezin, over de kracht
die zij aan confituren, rivierwater of bloemen toekent. Het was
alleen de geestelijke uitlegging die hiervoor een Roomsche ver-
klaring gaf. En deze deed aan het verhaal zelf en aan de strekking
niets af of toe, stond er geheel los van. Een Protestant was vrij
wat hij las op zijn manier naar eigen geloof uit te leggen, te meer
omdat de schrijver daar ruimte voor gelaten had. Zullen we de
lezers vooral niet in piëtistische kringen te zoeken hebben?

Ook werd het boekje eerst in de tweede helft der i7de eeuw
in Noord-Nederland gedrukt, toen de afkeer van al wat Roomsch
was niet meer zoo sterk was als in het begin.

We hebben enkele bewijzen, dat het door Protestanten gelezen,
en ook geliefd werd. Niemand minder dan Wolffen Deken
toonen de geschiedenis van Duyfken en Willemynken
te kennen. In het bericht voor den 2den druk harer
Economi-
sche Liedjes
2) zeggen zij: „Wat zullen wy hiertegen zeggen!
„dat lang en kort (so wel als wys en gek) betrekkelijke woor-
„den zijn? dat niets lang of kort op zichzelf zij: dat een Boekje
„als dat van de Susters Duyfje en Willemyntje gruwelijk lang
„en een werk van Jeruzalem of Niemeyer al te kort zijn kan."

En na haar is het Bilderdijk die in een zijner brieven
(van 1829) aan zijn vriend, den Engelschen dichter Southcy,
iets over ons boekje schrijft. 3) „As for the Duyfken en
„Willemynken, this little book was in my childhood considered
„as an imitation of Bunyan\'s „Pilgnm\'s Progress". The author
„Boetius a Bolswerth may have been theengraver(Isupposeso)
„but as that „boekjen" was already in my early youth fallen

1 ÏÏ*.uMCb.n BlId.rdUk «n S out boy, uitg.g.v.n In d.n S*i„lani-
tehrn Sptetator,
190a, 180, 198, 262, rjo.

-ocr page 105-

„into general disregard and even contempt (even with the Roman
„Catholics) after having passed 50 editions or more, I cannot
„say any more of it, tho I loved it so much that, at the age
"of twelve or foorteen years, I adorned my volume with my
"own drawings at every chapter". Uit dezen brief mag men
dus afleiden dat S o u t h e y vroeger aan B i 1 d e r d ij k om
inlichtingen over ons boekje gevraagd had. In het aantal drukken
zal de laatste zich stellig vergist hebben.

Om op de volks-edities terug te komen, de besnoeiingen die we
er in
aantreffen, zijn in alle dezelfde en louter bekortingen; de noten
onder den tekst doen dit laatste voldoende zien. *) De lange
moralisaties en verzuchtingen van D. krijgen in dit opzicht vooral
een beurt, en verder al die gedeelten waar de schrijver naar de
meening van den volksdrukker omslachtig was. Maar aan den
anderen kant worden er ook zinnen of zinsgedeelten wegge-
laten, wat zonder schade aan de verstaanbaarheid niet kon ge-
schieden. Allerlei dwaze drukfouten komen er dan nog bij,
zoodat hier en daar vrij onbegrijpelijke passages ontstaan.

Over den inhoud van lang niet alle Noordnederlandsche uit-
gaven heb ik kunnen oordeelen. Voor zoover dat mogelijk was
is in de lijst aangegeven bij welke der drukken die besnoeiingen
zijn
aangebracht. 2) Maar in welke deze het eerst voorkomen?
Misschien in n° VIII of IX?

Uit de hierna volgende Bibliographie blijkt, dat ik ± 23 Neder-
landsche
edities der Pelgrimagie heb kunnen bijeenbrengen. Al
zijn mijn nasporingen in dit opzicht misschien vrij
nauwkeurig
geweest, toch zou het mij niet verwonderen, als het bleek dat
er nog drukken bestaan die mij niet ter kennis waren gekomen

Van deze 23 drukken verscheen er 7 in Zuid-Nederland
de overige in het Noorden. Hierbij komen nog de
Berijming
waarvan naar mijn weten slechts één druk heeft bestaan en
10
Fransche uitgaven, waarvan 5 of 6 in Zuid-Nederland en 4 of
5 in Noord-Frankrijk verschenen, en één
Duitschc vertaling to
Keulen gedrukt. b\'

Niets geeft een helderder en beter blik op de merkwaardige
populariteit der
Pelgrimage, dan juist deze reeks van ongeveer
35 uitgaven te zamen, waarbij nog, als niet minder interessant de
kinderprenten aan de historie ontleend, komen; niets doet ons

-ocr page 106-

heter zien hoe ons boekje in al zijn eenvoud en pretentieloosheid
de eeuwen trotseerde van 1627 af, het jaar van zijn eerste ver-
schijnen, tot 1855, toen er in het Zuiden nog een herdruk aan

tCThans Violgt eerst de lijst der Zuid- en Noordnederlandsche
uitgaven, waarna nog kort de berijming, de vertalingen, en m
aansluiting met enkele opmerkingen over de oorspronkelijke
pfaatjes van het boekje, de kinderprenten behandeld zullen

worden.

T Duyfkens ende I Willemynkens | Pelgrimagie | tot haren be-
minden | binnen | Iervsalem, I haerlieder teghenspoet, belet | ende
Tynde, | met Sin-spelende Beelden | wtghegheven | door | Boetivs
A Bolswert. -

T\'Antwerpen | By Hieronimvs Verdvssen. | A° 1627. |
12 , 294 blz. X ongen. blz., waarop Tafel, Approbatie (van
Maart 1627) en Sivilegie. Gegraveerd titelblad, waarop plaatje:
ïwee pelgrimsvaarsters, vis è vis zittende; op den achtergrond

de stad Jeruzalem. . _ . . ,„,,,

Vooraf gaat een Fransche titel: Duyfkens | Ende | Willemyn-
kens I Pelgrimagie I Tot Haren
Beminden. |
KC 1 1 Ex Univ. Bibl., Amsterdam.

2\' \' Maatsch.U der Ned. Lett., Leiden.
3 Mus.
Plantin-Moretus, Antwerpen.
Aant. Oorspronkelijke uitgaaf, \'met 27 mooie kopergravuren
(11 X 6l/a
cmX Brunet, Manuel da Libraire 1, 1079 en Graessc
Trésor des livres rares et précieux, i.v., spreken van een eerste uit-
gaaf van 1625, een vergissing die misschien het gevolg is van
een onjuiste onderteekening der voorrede in sommee latere
drukken: „Uyt Brussel, den 1 May in t Jaer 1625". De
Biogra-
phie nationale de Belgique
, II, 660, stelt den eersten druk in 1628.
Op welken grond?

II Duyfkens ende I Willemynkens | Pelgrimagie | tot haren
beminden
I binnen I Iervsalem, | haerlieder tegenspoet, belet | ende
eynde |
Beschreven ende met | Sin-spelende Beelden | wtgheghe-
ven I door | Boetivs A Bolswert. |

T\'Antwerpen | By Hendrick Aertssens, | in de Cammerstrate

in de witte Lelie. 1632. | _ ,

l2mo 294 blz. 4- X ongen. blz., met Tafel, Approbatie (1627 en
j63i) en Privilegie. Gegraveerd titelblad waarop plaatje als boven.

-ocr page 107-

Fransche titel: Duyfkens | Ende | Willemynkens | Pelgrimage | Tot
Haren | Beminden. | £x proy> ßibl ? Leeuwarden

^ * r* „oco w 1,478 noemt: i° editie 1625, s.1. (zie sub I.),

2°Antw^ r^27 3\'o Tsamen-sprekinghe van de beste Pelgrimagiï

l 1 2 hot ppuwißh Jerusalem. Antwerpen, Hendrick Aerts-
streckendetotheteeuwignj^ ^ en taille-douce p. Bolswert
sens
1632 in 8°. Gotn. geeft sub 0 bUjkbaar

(294 PP- et 5 ff de tame^ 4 yoor de peigrimagie op. Nu
een anderen en verKeeru ^^ Deze t.samenspre_

luidt de approbatie ™npeLrimafrie streckende tot het eeuwigh
„kinghe van de beste reigi |riculen ende middelen om die

„Ierusalem, voorh°V^na{iedruckt, sullen tot groot profijt der
„fontgaen, nu eerüjdts göea desen 22 November ^ „

„zielen moghen herdrucK; w verkeerden titel gekomen ?

Is G r a e s s e hierdoor misscn en j [dcndc Kunsten (I) noemt

Op blz. 118 van zijn Oeschicaeni^u^ hy d[{ mogelijk af uit de

Kramm een editie van ïoj • Waarschijnlijk in navolging van
approbatie van November 1031f* ^ 66oen Van der Meulen

dezen, nemen de Biogr. n?\'"e£msi(reschiedenis een druk van 1631
in zijn Bolswards kunst en Kunsjgesw

aan. Mij is deze echter nergensJJ» M> D> de B

Onder n°. 1258 van leen uitgave vermeld: jan Bouman

(Beijers, Utrecht, 1882Ï wordt een uiw* van Ledeb

1637. De Alphabetische ^t van ßoAimu cn ccn

heeft een jan Bouman, wkM A 1646-1682,

Bouman „Opt water bij de Capelsteegin ^ Vcrmoedelijk zal

»ya 1657 (n0-VII)-

III. Duyfkens ende , Wülemynkens |

Beminden | binnen | Ie^salem haerUeder B ^ (sic) _

eynde, Beschreven ende met Sin-spe cna x Privilegie. I

«heven | door , ßoetius A Bgswcrt Met g ^ ^
. T Antwerpen | By Hendrick Aertsseu», 1

ln ^ Wltto Lelie, 1638.I waarop Tafel, Approbatie (1629

Vo°raf gaat ccn Fransche titel.^ plantin_Moretus, Antwerpen.

2 \' Bibl. Nat. Paris.
Aant. De beschrijving kreeg ik van den heer M. Rooses

-ocr page 108-

te Antwerpen. Het privilegie van 1636, dat B. A. B. als schrijver
noemt, komt in dezen druk niet voor, wél in dien van 1643.

IV. Duyfkens | en Willemynkens | Pelgrimagie | tot haren Be-
minden I binnen | Ierusalem | Haerlieder teghenspoet, belet | en
eynde. |
Beschreven en met | Sin-spelende Beelden | uytgegeven I
door Boetius A Bolswert. | Met Gratie en Privilegie. |

t\'Antwerpen, | By Hendrick Aertssens. | Inde Cammerstrate
inde Witte Lelie. 1643. |

i2mo, 294 blz. X ongen. blz., waarop Tafel, Approbaties (1627
en 1631) en Privilegie (1636). Fransche titel: Duyfkens | Ende I
Willemynkens | Pelgrimagie | Tot Haren | Beminden. | Plaatje op
titelblad als boven.

1. Ex. Univ. Bibl., Gent.

2. Kon. Bibl., Brussel.

3- Mus. Plantin-Moretus, Antwerpen.

Aant. Inschrift van het Gentsch ex.: „tryntje breembrugh van
„mijn peetje."

Het Privilegie luidt: „Philippus by der gratie Godts Coningh
„van Castilie,... heeft gheconsenteert... by desen aen Hen-
drick Aertssens geswooren Boeckdrucker, te moghen drucken
„een Boecksken ghenaemt Duyfkens ende Willemijnkens Pel-
grimagie tot haeren beminden binnen Ierusalem, beschreven
„door Boetius a Bolswert. Verbiedende... Ghegheven tot Brussel
„inden jare 1636. By den Coningh in sinen rade..."

V. Duyfkens | En | Willemyntjens | Pelgrimagie. | Tot haren
Beminden | binnen | Jerusalem | haerlieder teghen-spoet | belet en
eynde, beschreven en | met | sin-speelende Beelden I
uytfreirevrn 1
door I Boetius A Bolswert. | 1 y ^ gevcn I

t\'Amsterdam, | Ghedruckt by Otto Barentsz. Smient, Boeck-
drucker I woonende op de Re | guliers Breede-Straet in de I
Nieuwe Druckery | Anno 1655. | 1

i2mo, 269 blz. -f- V ongen. blz., waarop Tafel en Approbaties (1627
en 1631). Titelblad voorafgegaan door Franschen titel: Duyfkens I
En I Willemynkens | Pelgrimagie | Tot Haren Beminden. I Hout-
snede, als boven, door een rand omgeven. Daar onder: \'t Amstel-
redam, | Ghedruckt by Otto Barentsz. Smient. | Grove houtsne-
den, 7 x 5Va cM-

1. Ex. Van den Heer S. Wigersma te Leeuwarden.

2. Univ. Bibl., Breslau.

t

-ocr page 109-

Aant. Op den band van het eerste exemplaar staat: „Republiq

des Lettres Tome 14."

De „Besondere opofferinghe" voor dezen druk is gedateerd:
„Uyt Brussel, desen 1 dagh van de mandt May in \'tjaer 1627",
maar draagt
geen onderteekening. Geen verkortingen.

VI. Duyfkens ende | Willemynkens | Pelgrimagie | tot haren
beminden | binnen | Ierusalem, | haerlieder teghenspoet, belet I
ende eynde, | Beschreven ende met | sin-spelende beelden | wtghe-
gheven | door | Boetius a Bolswert. Met Gratie ende Privilegie. I
T\'Antwerpen | bij Hendrick Aertssens | in de Cammerstrate
inde witte Lelie, 1656. |

i2mo, 294 hlz. X ongen. blz., waarop Tafel, Approbaties (1627
en 1635) en Privilegie. Gegraveerde titel met plaatje als boven.
Zeer afgesleten kopergravures.

1. Ex. Bibl. Nat., Paris.

2. Univ. Bibl., Göttingen.
Aant. De beschrijving is van de hand van den heer Dr. G.

Busken Huet te Parijs.

In een brief noemde de Heer F. van der Haeghen uit
Gent mij o. a. een uitgaaf: Aertssens 1658, daarvoor verwijzend
naar den auctie-catalogus van J. de Meijer (Gent, 1769), n°. 162.
Daar wordt echter de editie: Aertssens 1656 genoemd. Een druk
van 1658 heb ik
niet kunnen terugvinden.

VII. Boetius ä Bolswert, Duyfkens en Willemynkens pelgrima-
gie tot haren beminden binnen Jeruzalem. Haerlieder tegenspoet
belet en eynde. Beschreven en met sinspeelende Beelden verciert\'.
t\'Amsterdam, By Jan Bouman, Boeckverkooper op \'t water 16^7

i2mo. Met houtgravuren, perk.

Vermeld: 1. Catalogus bibl. L.G. Visse her, n°. 48 (Utrecht

1859). \'

2. Catalogus eener belangrijke verzameling kinder-
boeken, kinderspelen en kinderprenten, van den
Heer G. van R ij n (Utrecht, 1884) n°. 965
Aant. Ondanks mijn nasporingen heb ik geen exemplaar van
dezen druk terug kunnen vinden. Zie hiervóór, sub II.

-ocr page 110-

gegeven door | Boetius a Bolswert. | Met Gratie en Privilegie.
| Tot Utrecht, | Bij Johannes van Paddenburgh, | Boeck-ver-

koper | 1680. |
i2m0. 264 pp. Sign. A—L (A maar onvolledig in fine.

1 Ex. Univ. Bibl., Leuven.
Aant. Deze beschrijving kreeg ik van den heer V. Dela Mo n-
tagne te Antwerpen. Zie: Schotel,
Vaderl. Volksboeken,
II, 225.

IX. M. de Groot, Amsterdam.

Vermeld in: 1. Catalogus Serrure (Brux. 1872) II, 325.

2. Schotel, Vaderl. Volksboeken, II, 225.
Aant. Niet teruggevonden. Ledeboe r, Alfabetische Lijst, 67,
geeft als jaren van werkzaamheid van M. de Groot: 1660—1682.
Verkorte inhoud?

X. Duifkens en | Willemynkens | Pelgrimage | Tot haren |
Beminden | Binnen | Ierusalem. | Haar liedertegenspoet, | belet
en einde. | Beschreven, en met | zin speelende Beelden. | Uit-
gegeeven door | Boetius a Bolswert. |

t\'Amsterdam, | Bij de Weduwe van Gysbert de | Groot, op

den Nieuwendyck. |

i2mo, 230 blz. -j- 1 ongen. waarop Tafel. Titelblad met
houtsnede als boven. Slechte, onduidelijke houtgravures.

In het bezit geweest van den heer G. El te te Leiden.
Aant. Verkorte inhoud ? Ledeboe r, Alfabetische Lijst, 37,
stelt als jaren van werkzaamheid dezer uitgeefster 1682—1724.\'

XI. Erfg. van de W.: G. de Groot, Amsterdam.

Vermeld: 1. Catalogus Serrure (Brux., 1872Ï II
2. Schotel,
Vaderl. Volksboeken II, 225
Aant. Een druk waarvan ik geen exemplaar heb kunnen
terugvinden. Blijkens schriftelijke mededeeling schijnt de heer
Van der Haeghen uit Gent deze editie gekend te hebben;
een nadere aanwijzing kreeg ik echter niet.

De inhoud zal, evenals van IX en X, waarschijnlijk wel verkort
zijn, daar dit ook in de volgende uitgave, die bij den opvolger
van „Erfg. van de W.: G. de Groot, Amsterdam" verscheen, het
geval is.

Bij Ledeboer, Alfabetische Lijst, 67, vindt men voor de
„Erve Wed. Gysbert de Groot", de jaren 1717—1740.

-ocr page 111-

XII. Duyfkens en | Willemynkens | Pelgrimagie, | Tot haren |
Beminden | Binnen | Ierusalem, | Haerlieder tegenspoet, | belet en
eynde. | Uytgegeven door | Boetius ä Bolswert. |

t\'Amsterdam, | By de Erfg.: van de W.: G. de | Groot en Antony
van Dam. |

i2mo, 230 blz. X ongen. blz. waarop Tafel.
Op titelblad houtsnede als boven. Grove, onduidelijke hout-
sneden ; pl. 4 = pl. 10.

Ex. van Dr. G. J. Boekenoogen, Leiden.
Aant. Inschrift: „juffer marianna van der Hoffstadt." De in-
houd is verkort. Volgens den heer Boekenoogen is deze
uitgave tusschen 1718 en 1724 gedrukt.
Ledeboer,
Alfabetische Lijst, 67, geeft voor deze firma op •

1713—1733.

XIII. Duyfkens | en | Willemynkens | Pelgrimagie, | Tot haren
| Beminden | Binnen | Ierusalem, | Haerlieder tegenspoet, belet I
en
eynde, | Uytgegeven door | Boetius a Bolswert. |

In \'s Gravenhage, | Bij Cornelis van Zanten, Ordinaris | Stads-
en Klein-Zegel-Drukker, | 1736. |

i2m0, 216 blz. -f X ongen. blz., waarop Tafel. Titelprent met
houtsnede als boven. Grove houtsneden, 7 X 5V2

Ex. van Dr. G. J. Boekenoogen, Leiden.
Aant. Plaat 4= 10. De „Opofferinghe" is onderteekend: „Uyt
„Brussel den 1 May, in \'t Jaer 1625. U Lieden Dienstwillighen
„Boetius a Bolswert." De inhoud weder besnoeid.

XIV. Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haaren Be-
minden binnen Jeruzalem. En haarlieder tegenspoed belet en
Eynde. Uytgegeven door Boetius à Bolswert.

t\'Amsterdam, By Joannes Kannewet, Boekverkooper in de Nes.
En 12° 230 pp. et 5 ff. de table; car. goth. avec planches sur bois
qui sont une très mauvaise copie de celles de l\'édition d\'Anvers 1632.

Vermeld: 1. Catalogus Serrure (Brux., 1872) II, 325.

2. Schotel, Vaderl. Volksboeken II, 225.
Aant. De beschrijving in dezen vorm van den heer Van der
Haeghen te Gent, naar het ex. uit de collectie Serrure.

Ledeboer, Alfabetische Lijst, 93 geeft voor Johannes Kannewet
de jaren 1747—1778. Deze uitgave zal dus wel uit de laatste helft
der i8d® eeuw zijn.

-ocr page 112-

Vermoedelijk heeft de „Opofferinghe" weer de onjuiste dateering
van 1625, daar op het titelblad van de ed. Fonteyn, Brussel 1855
(n°. 23) staat: „was gedrukt t\'Amsterdam, By Johannes Kannewet,
„Boekverkoper in de Nes: 1625."

XV. Duyf kens en | Willemynkens | Pelgrimagie, | Tot haren |
Beminden, | Binnen | Jerusalem | Haerlieder tegenspoed, | belet en
einde. | Uytgegeven door | Boetius a Bolswert. |

t\'Amsterdam, | By Abraham vander Putte, | Papier en Boek-
verkooper, | op \'t water in de Lootsman. |

i2m0, 230 blz. -}- X ongen. blz., waarop Tafel. Titelprent met
houtsnede als boven.

Ex. Univ. Bibl., Amsterdam.

Aant. Slordig ex.: blz. 145—169 en 2 plaatjes ontbreken. In-
houd verkort.

Ledeboer, Alfabetische Lijst, 138, heeft verschillende Abra-
ham van der (of: van de) Putte\'s. Een die werkzaam was van 1635
—1695, een van i7i5_i7l7 en een met het jaar 1758. Van dezen
laatste zal dit wel een uitgave zijn.

XVI. Duyfkens | En | Willemynkens | Pelgrimagie, | Tot
haren | Beminden, | Binnen | Jerusalem. | Haerlieder tegen-
spoet, belet en einde. | Uytgegeven door | Boetius k Bolswert. |

t\'Amsterdam, | Bij de Erven Vander Putte, | Boekverkoopster
op \'t water. |

i2mo, 230 blz. X ongen. blz., waarop Tafel. Titelblad met
houtsnede als boven. Slechte houtgravuren.

1. Ex. Univ. Bibl., Amsterdam.

2. Francisc. Klooster, Woerden.

3. In mijn bezit.

Aant. Slordig verzorgde druk. Inhoud op de bekende wijze
bekort. Volgens Ledeboer,
Alfabetische Lijst, 138, vallen de
werkzaamheden der Erven Hendrik vander Putte tusschen de
jaren 1774 en 1793- Waarschijnlijk is deze druk uit het laatste
kwart der i8d0 eeuw.

XVII. Duyfkens | En | Willemynkens | Pelgrimagie. | Tot
haren Beminden, | Binnen Jerusalem. | Haarlieder tegenspoct,
belet en | einde. Uitgegeven door | Boetius k Bolswert. |

t\'Amsterdam, | Bij de Erven vander Putte, | Boekverkopers
op \'t water. |

-ocr page 113-

i2«o, 230 blz. -f- x ongen. blz., met Tafel. Plaatje als boven
op het titelblad. Slechte houtsneden.

1. Ex. Maatsch.ü der Nederl. Letterk., Leiden.

2. Univ. Bibl., Amsterdam.

3. Zeeuwsch Genootschap, Middelburg.

Aant. Dezelfde bekortingen. Een latere uitgave van dezelfde

firma dan de vorige; sommige drukfouten verbeterd, en hier en
daar nieuwere spelling.

De Catalogus van populaire prozaschrijvers van Fred. Muller
(1893), n°. 589 plaatst deze uitgaaf in 1735. Ik zou haar eind i8d®
eeuw willen stellen.

XVIII. Duyfkens | en | Willemynkens | Pelgrimagie, | Tot
haaren Bemin- | Den Binnen | Jerusalem. | Haarlieder tegen-
spoed, I belet en einde. | Uitgegeven door | Boetius ä Bols-
wert. I

Bij de Erve d\' Wed.: | J. van Egmont. |

i2mo, 230 blz. -f- x ongen. blz. Titelblad met lijst; plaatje als
boven. Zeer grof gesneden houtgravures.

1. Ex. Maatsch.U der Nederl. Letterk., Leiden.

2. Univ. Bibl., Amsterdam.

3. Antiquariaat R. W. P. de Vries, Amsterdam.

4. Francisc. Klooster, Woerden (waar het halve
titelblad ontbreekt). (?)

Aant. De „Opofferinghe" is weer 1625 onderteekend. Dezelfde
bekortingen. De
Catalogus van Fred. Muller (1893), n° 590,
noemt dit een „volksuitgave". Ledeboer,
Alfabetische Lijst,
51, heeft voor de Erven Wed. Jacobus van Egmont de jaren
1778—1787.

XIX. Duyfkens | En | Willemeynkens | Pelgrimagie | Tot
haaren Beminden | binnen Jeruzalem | En haar lieder tegen-
spoed, I belet en Eynde. | Uytgegeven door | Boetius ä Bolswert.

t\'Amsteldam | by B. Koene, | & Comp. Boekverkooper op |
de Linde gragt. |

i2m0, 230 blz. -f- X ongen. blz. Titelprent met plaatje als boven.
Grove houtsneden.

Ex. van den Heer F. G. Waller, Amsterdam.

Aant. De beschrijving is van de hand van den Heer Waller,
die dezen druk ± 1800 plaatst. De
Catalogus van Fred. Mull er
(1893) vermeldt dezen onder n° 691 en dateert hem ± 1780. Lede-

-ocr page 114-

„boer, Alfabetische Lijst, 96, schrijft: „Bar. Koene 1767—1780en
„B. Koene 1817—183°- Misschien zijn volgens Fr. Muller, deze
„beide Koene\'s één".

XX. Duyfken [ En | Willemeynkens | Pelgrimagie | Tot
Haaren
| Beminden | binnen Jeruzalem. | En haar lieder tegen-
spoed | belet enEynde: | Uytgegeven door | Boetius a Bolswert. |

t\'Amsteldam, | Gedrukt door A. Goejet, | aan den Overtoom. |

i2mo, 230 blz. -}- X ongen. blz., waarop Tafel. Houtsneê op het
titelblad.

Ex. van den heer V. Dela Montagne, Ant-
werpen, onlangs door hem aan de Kon. VI.
Acad. geschonken.

Aant. De beschrijving is van de hand van den heer DelaMon-
tagne. De „Opofferinghe" is gedateerd: 1 May 1615.

Goejet wordt bij Ledeboer niet vermeld. In den Cata-
logus
van Fred. Muller (1893) komt onder n°. 508 een
uitgave voor van Cartouche met het adres: „Gedrukt voor
„A.
Goejet, Erven Abr. Cornelis, Boek-verkoper aan den Over-
toom, 1787-

Deze uitgave der Pelgrimagie moet uit het laatste kwart der
i8de eeuw zijn.

XXI. Exemplaar zonder titelblad. 12™, 230 blz. X ongen. blz.

Ex. Univ. Bibl., Amsterdam.
Aant. Plaatje 2=4 = 6= 10. Besnoeide inhoud. De „Opofferinghe"
is van Mei 1627.

Wegens spellingsverschil kan het niet — wat naar het uiterlijk te
oordeelen het eerst voor de hand zou liggen — een druk van
Van der Putte (nrs. XV, XVI of XVII) zijn. Om diezelfde reden
evenmin een ex. van de editie „Erve d\'Wed. van Eemond"
(n°. XVIII). De uitgaven bij Smient (n<>. V) en bij Van Zanten (n°
XIII) hebben
halve plaatjes, terwijl in deze de plaatjes de gewone
grootte hebben. Van de editie Paddenburgh (n°. VIII) verschilt
deze in bladzijden-aantal, terwijl Erven d\'Wed. de Groot en Antony
van Dam (n°. XII) alleen plaatje 4 = io hebben. Die van Kanncwct
en Goejet hebben een opdracht van 1625. Het kan dus zijn de uit-
gave : M. de Groot (n°. IX), Wed. van Gysbert de Groot (n°.X), Erfg.
van de W.: G. de Groot (no. XI) of die van Koene (n°. XIX). Daar
ik ze niet tegelijk in handen had en ze dus niet kon vergelijken,
ontbreken me de gegevens, om hierover te beslissen.

-ocr page 115-

XXII. Duyfkens en Willeraynkens pelgrimsvaart, Ivo tytgat
i8mo, s. a.

Vermeld: Bibliographie Gantoise, V, 297.

Aant. In de Bibliographie Gantoise door Van der Haeghen,
wordt V, 295—298 de drukker-uitgever Ivon Tytgat
(1842—1853) behandeld. Deze druk is dus uit het midden der
19de eeuw.

XXIII. Duyfjes en Willemyntjes | Pelgrimsreis | Tot Haren
Beminden | Binnen Jerusalem | en Haren Tegenspoed, Belet en
Einde. | Uitgegeven Door | Boëtius ä Bolswert.

Was gedrukt: | T\'Amsterdam | By Joannes Kannewet, | Boek-
verkooper in de Nes: 1625. |

Boekdrukkerij van C. J. Fonteyn, | Te Brussel, Kieken-Merkt,
26. I Te Leuven, Brusselsche-straet, 6. | 1855.

Op den omslag: Duifjes | En | Willemijntjes | Pelgrimsreis | Tot
Haren Beminden | Binnen Jerusalem. | Door | Boetius a Bolswert. |

Godsdienst En Geschiedenis | Keus van Belangryke en veel-
deels I Onbekende Werken. | iste Jaergang, 1856, iste Boekdeel. |
C. J. Fonteyn, | te Brussel, Kieken-merkt, 26 | en te Leuven,
Bruss.-str. 6. |

KI. 8V0, 197 blz. 1. Ex. Univ. Bibl., Gent.

2. In mijn bezit.

Aant. Nieuwerwetsche uitgave, i9de eeuwsche spelling. De
gravures (11 X 6V2 cM0 geven alleen de omtrekken der voorstel-
lingen. De „Byzondere Opdragt" is van Mei 1625. Dezelfde be-
snoeiingen als in vorige edities.

V

DE BERIJMING

Gemakshalve laat ik eerst de beschrijving van de berijming
voorafgaan:

Duyfkens ende Willemynkens | Pelgrimagie | tot haren Be-
minden, | binnen Iensalem. | Haerlieder teghenspoet, belet,
ende eynde: | Beschreven ende met Sin-spelende beelden uyt-
ghegheven | Door Boëtius a Bolswert. | Na onlanckx in Rijmc

-ocr page 116-

ghestelt ende vergroot | Door Prosper de Vynck | Priester
ende Canoniek Regulier inde Abdij e den | Eeckhoutt binnen
Brugghe. | Met wete, wille, ende consent van sijn overste. |
t\'Antwerpen | By Hendrick Aertssens inde Cammerstrate inde
witte Lelie. | Anno 1641. | Met Gratie ende Privilegie. |

KI. 8vo, 273 blz. -f- VI ongen. blz., waarop Tafel, Approbatie
(van 1640) en Privilegie. Vooraf gaan VIII ongen. blz. met Titel-
blad, Voorrede, Sonnet en Inleiding. De titelprent heeft \'t gewone
plaatje. 27 kopergravures (11 x 6V2 cM0-

1. Ex. MaatschU. der Nederl. Lett., Leiden.

2. Bibl. Nat. Paris.

Aant. In het eerstgenoemde exemplaar ontbreken de blzz. 81,
82, 87, 88, 193 en 194. Het
Koninklijk privilegie luidt als volgt:
„Philippus by der gratie Godts, Coningh van Castilien, van

„Aragon ..... Aertshertoghe van Oostenrijck,.....Heeft ghe-

„consenteert ende gepermitteerd.....by desen aen Hendrick

„Aertssens, ghesworen Boeckdrucker, te moghen drucken een
„Boecxken ghenaemt Duyfkens ende Willemijnkens Pelgrimagie
„tot haren beminden binnen Jerusalem, beschreven door B o ë t i u s
„ä Bols wert, ende in Ryme ghestelt ende vergroot door den
„Eerw. Heer Prosper de Vynck, Priester ende Cano-
niek Regulier inde Abdije gheseyt den Eeckhoute
„binnen Brugghe. Verbiedende alle andere Boeckdruckeren
„ofte Boeckvercooperen.....Ghegheven tot Brussel, den 13 No-
vember, inden jare 1640."

De berijmer eigent zijn werk toe „Aen de Alder-Edelste Alder-
„Doorluchtichste Alder-Heylichste onder de Vrouwen Dochter
„des Vaders Bruydt Des Heylichs Gheests Moeder Des Alder-
,"Hooghsten Godts Sone, Altyt Maghet Maria, Coninghinne van
Hemelrijck ende Aerdtrijck, Sonderlijcke Bewaerdersse van haer
"wijdt-vermaerde Stadt van Brugghe". En hij doet dit uit dank-
baarheid over de uitredding der stad Brugge, toen zij

was in noot, niet langh\' geleen voor desen:
Dat haren grooten naem, sou werden uyt-ghedaen

Van Ketters sonder faem, die \'t meynden te bestaen,
Hooveerdich ende prat, met wapens, ende mannen,

Sy meynden uyt de stadt, Mariams volck te bannen:
En dat noch niet alleen, maer gans het Vlacndcrlant
Te brenghen in \'tgheween, in druck van alle kant.

waarschijnlijk bij gelegenheid van een der vele invallen van

-ocr page 117-

Staatsche troepen in de Zuidelijke Nederlanden tusschen de
jaren 1630 en 1640.

Op deze „Toe-eyghinghe" volgt een lofsonnet van een zekeren
Christophorus van Effen, aan het adres van Heer
prosper deVyncken een eveneens berijmde „Inleydinghe
tot de reyse van Duyfken ende Willemynken" (ter vervanging
van de „Opofferinghe" van het oorspronkelijke), die een ver-
maning behelst aan zijn lezers om Duyfken na te volgen, zelf
Duyfkens" te worden ten einde eenmaal binnen Jeruzalem te
komen, maar zich te wachten voor W i 11 e m y n \'s voorbeeld:
„W illemyn" moet haar „myn" verliezen!

Dichterlijke waarde bezit de berijming in het geheel niet. We
kunnen er wel uit opmaken, dat Kanunnik De V y n c k een
trouw lezer van Vader C a t s moet geweest zijn, zelfs zijn na-
volger wilde wezen en dit ook was, maar meer van zijn slechte
darT van zijn goede hoedanigheden als dichter.

Het geheele werkje is in Alexandrijnen geschreven, die de ge-
makkelijkheid, de gladheid van C a t s\' verzen missen, daaren-
tegen wel diens dreun en eentonigen cadans bezitten. Zijn verzen
zijn stroef en onbeholpen, het rhythme hokt herhaaldelijk waar
het in botsing komt met het woordaccent.
Kreupelverzen als deze zijn voor \'t grijpen:

Dat sy dus kommen aen tot voor Jerusalem toe, (blz. 9)

Ons wasschende dat wy, souw\'n werden reyne lien. (blz. 11)
Hy seyde: staet op, op, staet op nu, nu, haest u

Nu suster haest u dan, wy mogten niet loyeren,
En noch veel min op wech, met iemandt gaen comeren. (blz. 41)

Want wijsselijcker oock mijn ganghen voorts insette;
Want als\'tal-omme komt \'ken ben noch soo sot niet. (blz. 57)

Terwille van het metrum drukt hij zich niet zelden op een
onhandige, gebrekkige manier uit: er komen versregels voor den
dag, zooals we ze bij Cats te vergeefs zouden zoeken. Enkele
voorbeelden hiervan:

blz. 7: Wat schande kan daer aen soo veel gheleghen zijn,

Men weynich uyt-gestreckt blijft ligghen als en swijn?
Dit is voor yeder een verholen, een verborghen,
Ten raeckt oock maer ons bey daer voor moet niemand sorgen.

-ocr page 118-

of op blz. 8 deze passage:
Ghy dat verquisten noemt? niet nutter ghy en kont
besteden desen tijdt den schoonen morghen-stont.
Dat sult ghy metter daet meer dan ghewaere wesen,

Beghint eens op te staen, en hout u opgheresen:
Wy souden andersins naer noen by avontuer,

Te seer onlustigh zijn veel meer, ja dan een uer.
En dan wy souden ons te dapper haesten moeten,

En met ons driftich gaen schier krijghen moeye voeten:
Den tijdt oock soude zijn ons lichtelijck te kort.
Soo is \'t dat beter vroegh de reys beghonnen wort.

Onzin wordt het op blz. 139, waar we b.v. lezen:

Sy bidden dat men hun te dienen soud\' verleenen,
Siet eens! maer sulcke sy te heerschen daer mé meenen:

Zijn vele stoplappen heeft hij stellig uit Cats bijeengegaard, maar
even gelukkig als deze is hij niet altijd om er een gaping mee
aan te vullen;

blz. 25: Laet ons alsoo door dees uytnementlijcke smaecken,
Door dese soete liefd\' ghedreven zijn tot hem
Tot ick en weet niet waer, tot in Jerusalem.

Onnoodig is de toevoeging van den tweeden regel in:

Voorts peyst in u ghemoet, doch met een rijp bemerck,
En hout noch boven dien, in u ghedachten sterck. (blz. 28)

of op blz. 37:

Wel! ick en kan niet voorts; hoe qualijck worden ick?
\'Ken kan, ken mach, \'ken sou, al had\'ick stock en kriek.
Echt Catsiaansch zijn bijvoegingen als deze:

Ick hebbe daer terstondt onwetelijck ghetreden
Op eenen asschen hoop, dit gaet je teghen reden. (blz. 52)
Waarom nog een verdere uitweiding over het spreekwoord:

Weet, als de koe vuyl is, sy slinghert dan haer steert,
Noch boven dat ghij weet: dat soo oock doet het peert.
of een nietszeggende omschrijving als op blz. 98 b.v.:

Ick sie \'ten gaet met u, \'ten gaet niet als ick wou
lek sie \'ten gaet met u, \'ten gaet niet
als het sou ?
Geijkte uitdrukkingen als „ick en weet niet wat", „ick en weet

-ocr page 119-

log

niet hoe" of „met een woordt gheseydt" zijn hem doorloopend
van nut. Algemeenheden als „\'tis een ghemeyne spreuck", zijn
ons ook uit C a t s bekend.

Wat het verhaal zelf betreft, hij houdt zich vrij goed aan zijn
voorbeeld. Alleen voegt hij er soms beschrijvingen of uitbrei-
dingen aan toe die buiten het kader vallen van het allegorisch
verhaal, gelijk het proza dat tot het eind toe vrij goed volhoudt.
De nadere beschrijving der confituren, die „soo hel met hemelsche
„figuren bekleet zijn" past niet in het verband; de allegorie gaat
verloren als de schrijver spreekt van de „Moeder Maeght" of de

„Heylighen". .

De voorstelling van den Heer, die aan de ziel klopt in deze

regels:

Recht uwe knien op, hy roept met echten sin,
Hy klopt sterck acn u hert\', laet hem doch haestich in (blz. 41)

is in strijd met de voorstelling van twee pelgrimsvaarsters die
op weg zijn om in Jeruzalem haar Bruidegom te ontmoeten.
Evenzeer is dit b.v. de zinspeling op Christus\' passie:

Ghy waert ghelijck een Lam ter slacht-banck wech\' gedreven
Oft als \'t onnoosel Schaep den Herder op ghegheven:

Ghy sweeght wanneer ghy lcedt, en lijde met ghedult,
En met een stille mondt verdroeght ghy onse schuit, (blz. 223)

De schrijver van het proza laat D. alleen zinspelen op de
moeilijke reis, die haar Bruidegom heeft moeten ondernemen om
naar „Ncderlandt" te komen.

♦ JurJ*,.8 P ^ r, dP. vynck, al was hij geestelijke, staat onge-
twijfeld ook in
kicschhcid achter bij den schrijver van het proza-
verhaal. We vinden in de berijming b.v. de volgende regels:

Behanghcn was den neus met slijck, en onse handen, (blz 1
O suster, \'tis my leet, ick voelet acn mijn wanghen, V \'

!2et yerloff sy zijn met snot, en quil behanghen. /blz
Tfy! tfy; dien tooverbosch, mijn buyck loopt als een trachtcr.

Waar het origineel zelf realistisch was, heeft hit di/n!^ U?!
aangedikt, zeker niet verzacht. Onsmakeli k noemen wo ï?^
de bedoeling ook mystiek, deze regels neer te schrjv^n \' Z*J

Och! hoe sal ick daer aen gaen stellen mijnen mont?
En suyghen op en neer, en werden
gans gesom (blz. 7l)

-ocr page 120-

waar sprake is van den dauw, die in „druppels soet" van het
hoofd des Bruidegoms leekt.

Zoo vinden we op pag. 45 een toevoeging die we in het proza-
boekje niet zouden tegenkomen:

,Ja doch sy (n.1. de boeren) staen soo breedt: siet, hoe sy naer

[ons loncken."

Afgezien nu van deze en dergelijke afzonderlijke aanmer-
kingen op inhoud en versbouw, staat ook de gansche geest
der berijming oneindig ver beneden dien van het proza ver-
haal. Wat dit laatste zoo aantrekkelijk maakt, het frissche en
bewegelijke van den stijl, het kinderlijk naïeve van het verhaal,
missen we juist in de berijming.

Onwillekeurig vragen we ons af: waarom heeft De Vy n ck
zich de moeite getroost het boekje te berijmen ? Uit rijmlust? Maar
daaraan had hij even goed kunnen voldoen door een nieuw
werkje in elkaar te lijmen. Het was enkel uit een oogpunt van
stichting en nuttigheid dat hij het deed. Hij heeft de moraal, uit
het boekske te leeren, nog wat meer naar voren gehaald, die
onderstreept. Het heele verhaal kleedde hij in deftiger, geleerder
stijl; het eenvoudige proza was hem te laag bij den grond. Zwie-
riger verzen, statiger woorden zouden, meende hij, meer indruk
maken. En niet alleen „in Ryme ghestelt", maar ook „vergroot"
heeft hij de geschiedenis van Duyf ken en Willemynken, d. w. z. hij
heeft ze veel omslachtiger en langdradiger verteld. De lessen en
vermaningen van D., toch al niet kort, dijen uit. Tal van
algemecne
waarheden voegt hij er tusschen: het is de geleerde, de wereld-
wijze die aan het woord is, niet langer de eenvoudige volks-
verteller. Waar deze iets zegt in enkele regels, heeft de berijmer
er zeker wel drie of vier maal zooveel noodig. Het beste voor-
beeld hiervoor, de gansche berijming kenschetsend, zijn de
volgende regels, die de fraaie, middeleeuwsch getinte beschrij-
ving van Jeruzalem\'s vreugden ») weergeeft:

Wy moghen onsen tijdt niet slijten met te sien
Een onbesuysdich spel, de reden sulks verbien,

Want dat wil ons verbien ons vrijer, ons Beminden,
By wien wy ander veel dans-feesten sullen vinden.

Ach! mijnen Bruydegom! mijn onghemeten schat!
Wanneer sal dat geschien? wanneer gheeft ghy my dat?

1) BI*. 68 van hal origineel, bU. 60 van de berijming.

-ocr page 121-

Voor u is al mijn vreught, dan wordt verkort mijn reyse,
Soo saen als ick maer eens op uw\' dans-feesten peyse;
Mijn hertjen danst oock me! oft waer\' in uwe stadt!

Ten rust te gheender tijdt, het peyst \'ken weet niet wat!
Och! hoe verlanght mijn siel naar dien dans der maeghden

Van die gheheele stadt daer hij, die sy behaeghden,
Den leydtsman wesen sal, daer hy sal voren gaen,

En dese scharen naer, wilt dit doch wel verstaen.
Soo kostelijck ghekleedt daer sullen wy gaen danssen,

Met palmen in de handt, en schoone Lauwer-kransen:
Wy sullen vrolijck zijn, in sijne schoon\' salet\',

In die verheughde plaets\', seer helligh op-gheset;
Wat wiltje meer, als gaen in sijne wijde hoven
En in zijn galerij? wy sullen hem dan loven,
In sijn hof-beddekens met kostelijcker cruyt,

Verciert van alle kant, een hof van alle fruyt.
Wat sich in desen hof eens neder komt te setten,

Daer is het gantsche landt ghekroont met violetten,
Met myrte, en camill\', het schijnt dat alles leeft,

Wat daer het Hemels-nat maer eens besproeyt en heeft.
Wy sullen ja gaen sien het wout van zijn warande

Met boomen schoon beplant, en veel van aldehande.
Daer onder blommen weyd\'t ons liefsten Bruydegom:

Wy sullen zijn verblijdt by een Olyve Blomm\'.
Wy sullen zijn verblijdt by myrthen, en laurieren

En nemen onse rust by schoone populieren,
Bij schoone linden-groen, by \'t water soet en reyn

Van eene schoon\' en groot\' en silver claer\' fonteyn\'.
Aldaer het honigh-soet sal overvloedigh vloeyen,

Aldaer het schoone velt sal schijnen staegh te bloeyen:
Daer noyt de gulde son met haere pecrden daelt,
Noch dese creatuer, te vinnich oock en straelt.
De droeve duyster nacht, als dochter vander aerde,

Aldaer ghehouden wordt voor oyt van gheender waerde:
Doch in die plaetse schijnt den blijdelijcken dach

Soo lieffelijck en schoon, als hy geschijnen mach.
De Hemels-blauwe locht is daer de galderije,

Het groote Sterre-licht is een tapitserije,
Vant \'toverleden jaer, tot weer het nieuw\' saysoen,

Soo is \'t, in dese plaets\' altijt oock even groen:
En soo het daer nimmermeer in \'t minste komt te vriesen

-ocr page 122-

Den noortschen blaser gans sich moet aldaer verliesen,

Maer Zephyrus daer komt altijdt seer stil en soel
En maeckt het daer te zijn ghestaegh oock even koel
Wat wilje meer? sijn stadt die eeuwelijck sal dueren,
Met schoone marmers zijn ghemetst al haere mueren:
Haer poorten allegaer, die staen en gins en hier,
Seer kostelijck ghemaeckt alleen uyt den Porphier,
Het wonder groot ghesticht, dat staet en blinckt hier boven,
Dat soude wel den mensch van sinnen gans beroven:
De ghevels zijn ghemaeckt uyt harden diamant,
De kamers overdeckt met gout van alle kant.
De balcken van \'t Palleys van boven tot beneden,

En zijn oock anders niet dan uyt yvoir ghesneden
En boven alle dit de solders altemael,
En zijn oock anders niet als fijn en klaer cristael,
Oock niemandt daer een voet sal konnen neder stellen,
Oft hy op peerels terd (dat mach ick doch vertellen)

Ten sy dat hy oock terd op alderley ghesteent,
Het ghene die natuer ten vollen daer verleent.

De beschrijving heeft aan lengte en nauwkeurigheid gewonnen;
maar is niet gansch het bekoorlijke middeleeuwschc waas, dat
er over de prozaschildering lag, verloren gegaan?

Is dit alles reeds voldoende om ons te doen vermoeden dat
de Berijming het lang niet tot dezelfde populariteit bracht als
het
proza-boekje, de enkele druk die er, voor zoover ik ont-
dekken kon, van heeft bestaan, tegenover de vele van het oor-
spronkelijke, wijst er ten overvloede op, dat de poëzie van den
Brugschen geestelijke in geen enkel opzicht het proza van
Boetius A Bolswert heeft kunnen verdringen.

Ten slotte nog een bizonderheid: in het 27,,° hoofdstuk heeft
De Vynck een volledig Kerstlied ingevoegd, met dit refrein:

Puer natus hodie
In een woeste krcbbckc
Ex immaculata Virgine.

Misschien tot meerder aantrekkelijkheid voor zijn lezers, plaatste
hij de muziek bij het eerste couplet.

Prosper de Vynck, in 1674 gestorven, was priester en
kanunnik in „den Eeckhoutte", een bekende Augustijnerabdij te
Brugge. Vier jaren na bovengenoemde Berijming schreef hij een

-ocr page 123-

eigen werkje, geheel in den trant van en met dezelfde bedoeling
als de Pelgrimagie. Het heet:
Wekelyck Vermaeck, geseyt Euan-
gelischen Raeds-man, By maniere van Tsamen-spraecke: Inde welckc
den Geest onder den naeme Caelestinus onderricht Asellus, dat is het
vleesch, in den wegh der saligheyt, bestaende in het schouwen der
sonden, ende uytwerken der deughden. Te Brugghe, By Nicolaes
Brenghel Boec-drucker inde Phlips-Stoc-strate by de deure van
S. Donaes.
1645. *)

Het boekje (in i2mo) is door den dichter-kanunnik in dialoog-
vorm berijmd; voor eiken Zondag van het kerkelijk jaar één
gesprek over een bepaald onderwerp. Die onderwerpen zijn de ver-
schillende misstappen van Asellus („ezelken"), „de mensch".
Voor den „tweeden Sondagh in den Advent" b.v. staat als inhouds-
opgaaf van het gesprek: „Caelestinus bedroeft hem om den
„overdaet der kleederen, daer heden-daeghs de menschen mede
„verschijnen, die Asellus prijst, ende daer ghenoeghte in vindt-
„het welck sijn broeder door de aermoe van Sint Jan Baptist
„pooght uyt sijn hooft te steken" (blz. 9). Voor den „derden Son-
dagh in den Advent" lezen we: „Asellus wesende by seker gast, die
„sich voor Edelman uytgaf, maect hem wijs, dat hij 00c edel is;
„Caelestinus is bedroeft om de verwaentheydt van sijnen broeder^
„ende leght hem voor ooghen de oodmoedigheyt van Sint Jan
„den Dooper" (blz. 16).

Aan Asellus is blijkbaar geheel de rol van onze Wille-
my nken, aan Caelestinus die van Duyfken toebedeeld, maar
met dit verschil dat Asellus, door de hulp van Caelestinus, na
veel vallen en opstaan, ten slotte toch in betere gewesten belandt.

In de gezindheid en opvattingen der twee broeders is heel veei
dat herinnert aan den inhoud der
Pelgrimagie. Over het geheel
is De Vynck\'s versificatie hier regelmatiger en vloeiender dan
in de Berijming. De beste lof, dien men hem geven kan, is dat
hij met goeden uitslag Cats heeft nagevolgd.

Snellacrt a) geeft dit oordeel over hem: „In de Vynck erkent
„men een wijs en kundig man, een bevalligen dichter die een
„zuivere bestudeerde taal weet te bezigen, en door vloeiende
„en afwisselende versmaat de aandacht te boeien."

Ook gaf De Vynck in 1658 een vertaling uit van de reis van

1) Eon 0*. van dlt boekje It In het bezlt der Gcntscho Univ. Dibliotheek.

a) Vorr. het M.E.tche lied: „Ick heb eemeortraecheietkUn" (Acquoy, M.E.tch* Geest

>deren, N°. XVIII).

3) Schtts etner gesch. der Nederl. Letterk. (1866), 161.

-ocr page 124-

Joncker Vincent Stochove naar Palestina 1), wat we ons
van den berijmer van D\'s. en W.\'s geestelijke Pelgrimage naar
Jeruzalem wel kunnen verklaren. Het reisverhaal van den
Brugschen burgemeester, die in 1630 via Constantinopel naar
het H. Land reisde, is door dezen in het Fransch geschreven.
Volgens den „Overstelder" was het „een peirel half ghedoken
„in d\'aerde" en „een keirsse ghestelt op een candelaer." Het werd
door Prosper de Vynck „overmidts niet alle bedreven en zijn
„inde Fransche taele", vertaald in vrij langdradig en omslachtig
Nederlandsch proza, dat zeker bij het oorspronkelijke Fransch
wel ten achter zal gestaan hebben.

VI

FRANSCHE EN DUITSCHE VERTALINGEN

Reeds negen jaar na het verschijnen van het boekje, in 1636,
zag de eerste
Fransche vertaling het licht, met het adres
„A Anvers, Chez Henry Aertssens, en rue ditte Cammerstrate,
„au lis blancq", onder den titel
Le Pelerinage De Deux Soeurs
Colombelle Et Volontairctte vers leur Dien-Aymè en la Citè de
Jcrusalem.

Reden zich er over te verbazen, dat een werkje als dit in het
Fransch en Duitsch vertaald werd, en dat betrekkelijk kort na het
eerste verschijnen, is er niet, als men bedenkt dat over het ge-
heel veel van de Zuidnederlandsche devote litteratuur uit dien
tijd in andere talen werd vertaald. Van Sucquet\'s reeds
vroeger genoemde
Via Vitac Actemae b. v. bestaan een Holland-
sche, Fransche, Duitschc, Hongaarschc, Poolsche, Spaansche en
Engelsche overzetting. De
Pia Desideria van Hu go versche-
nen eveneens in verscheiden Europeesche talen. De
Bibliothèque
des écrivains de la Compagnie de Jósus
is daar, om het ook voor
andere dergelijke litteratuur te bewijzen.

>) Rry" van Joncktr Vineent Stochove, Heere van Sin te Catharyne, leghenwoordlth liurch-
va" Schepenen der Slede van liratthe. In het Francoti beiehrrren door Hem, enJe nu In
v" N/der^ayi,ch vertaett, ,n met Dicht U verlicht, door hotper de Vynck Kellgem> Inde abéye
Anno MnrfCvi°nU\' U Br\'Uhe. thedract by Al,jander Mlchlelt, woonende Inde llreydet-Hraet.

-ocr page 125-

Afgezien hiervan toonen deze vertalingen al weer ter dege, dat ons
boekje reeds aanstonds bij zijn verschijnen opgang had gemaakt.

De eerste druk vermeldt op het titelblad als vertaler M. M.,
welke initialen ik aangevuld vond als M. Morin »). Wie die
Morin was heb ik niet kunnen ontdekken.

Deze eerste uitgave van 1636, waarvan, naar mijn weten,
alleen het Britsch Museum een exemplaar bezit, heb ik niet
onder de oogen gehad. Ter bespreking van de Fransche vertaling
ctebruikte ik daarom den volgenden druk van 1684 „A Bruxelles,
rhez François Foppens". Deze schijnt echter geen herdruk van
riP eerste uitgaaf te zijn. Op het titelblad toch staat: „nouvelle-
ment traduit en François", en in de voorrede zegt öf de vertaler
KFÏp Xever: „mais comme il avoit esté traduit d\'un stile trés-
°\\1UH. pt De eerste vertaling was hem dus blijkbaar niet naar
!S »in vandaar een andere en betere. Het komt mij niet
den zin, d t in deze uitgaaf vertaler en uitgever

één^ri^dezelfde pTrsoonzijn, dat het dus Foppens zelf was,
^VoorafVgaat*een opdracht „Aux Jeunes Damoiselles", als volgt:

T?23mSs * vertueuses Damoise les; Je vous dedie icy de

„ 1 res-cnereb « autrefois a este mis en lumiere en Flamen

„nouveau un Livre qui excellent, qui avoit inventé les

,,par Boetius a B^swert, ^ ^ moraUté & . leg an_

"ches mafs iZZTJoTLé traduit d\'un stile trés-rude j\'ay
\'ie soin que ce stile fut corrigé & poly, puisqu\'on le de-
"mândoit encore tous les jours avec empressement pour en avoir
ries exemplaires. On a trouve les Instructions & les moralitez
si belles que l\'on en a débité plusieurs Milliers, & véritablement
on ne peut pas bien instruire la Jeunesse par des matières rele-
vées mais bien par des moralitez intelligibles & touchantes,
"comme sont celles contenues en ce Livre, où on voit comme
"dans un Tableau toute la vie de l\'homme, & cela d\'une maniéré
"qu\'on peut insensiblement acquérir l\'amour de la Vertu, & la
"haine du vice, qui sont le bon fondement de toute la vie de
l\'homme.

„Vous y verrez par une maniéré toute divertissante en un
.Discours entre deux Sœurs, depeint le voyage de cette vie. L\'une
",est Volontairette, qui pour n\'avoir pas voulu suivre bon conseil,

-ocr page 126-

„& voulu faire toutes choses à la fantaisie, ny tenir compte des
"corrections & bons advertissemens est tombée dans des extrê-
"mes miseres, comme il arrive tous les jours aux Enfans, qui
"ne se soucient pas des corrections de leurs Parens. Colombelle
"au contraire qui avoit suivi les saintes inspirations de N. Seigneur,
"est parvenue au comble de toute félicité. Adieu."

De zinsnede „puisqu\'on le demandoit encore tour les jours avec
„empressement" wijst er op, dat de Pelgrimagie ook in haar
Franschen vorm populair was geworden en gebleven. Nog eigen-
aardiger bewijs voor deze populariteit is wel, dat het
Fransch
thans nog voor een meisje met een lastig, weerbarstig karakter
de uitdrukking „c\'est une Volontairette" heeft.4)

Om nu tot de vertaling zelf te komen — was de berijming onder
de hand van Prosper de Vynck uitgedijd en vrij wat lang-
dradiger geworden, de Fransche vertaling vertoont, gelijk te ver-
wachten was, het tegendeel.

Overal waar de schrijver omslachtig, zelfs langwijlig was,
waar hij ons niet trof door kortheid van uitdrukking, heeft de
vertaler verandering gebracht. Hij is oneindig veel beknopter,
en dit vooral en in de eerste plaats in Duyfken\'s moralisaties,
zoo beknopt dat hij soms alleen maar de hoofdgedachte daaruit
weergeeft. Enkele voorbeelden zijn hiervoor voldoende.

Duyfken\'s wijze les op blz. 99 en 100 van het oorspronkelijke
wordt in deze luttele woorden weergegeven : „Cela le fera aboyer
„dix fois davantage, ce n\'est pas le moyen de le faire taire, il ne
"faut que tout doucement passer son chemin, c\'est la nature des
"chiens d\'aboyer. Poursuivons nostre chemin."
" Haar
verheerlijking der „Moeder coninghinne", die de blzz. 108,
109 en 110 beslaat, wordt korter op nog géén heele bladzij weer-
gegeven, met deze woorden: „Ma Soeur, ces maximes sont dia-
boliques & ne se peuvent pratiquer par des honnestes & vertu-
euses filles, & sont entièrement contraires à celles de nostre
„Bien-aymé. C\'est pourquoy imprimons dans nostre esprit les
„moeurs de cette tres-noble Mere de nostre Bien-aymé, qui est
„le véritable pourtrait de toutes les femmes, & le vray miroir de
„toutes les filles. Comment devons nous, ô honorable Dame,

-ocr page 127-

„avoir les yeux fixez sur vous? & suivre vos moeurs par lesquelles
„vous estes digne de toute sorte d\'estime. O que vous estes une
„agreable maîtresse! Considérez ma Soeur comme tout le monde
„parle de ses bonnes moeurs & de ses grandes vertus. On ne
„sçauroit exprimer comme la Mere de nostre Bien-aymé est exaltée,
„honorée & aymée, & combien cela luy seroit agreable que nous
„prissions à coeur de suivre ses nobles & ses vertueuses coûtumes,
„afin de comparoistre deüement en la presence de nostre Bien-
„aymé. Venez, ma Soeur, où estes vous? Vous vous détournez
„du chemin."

Zoo is een redenatie van Duyfken, vijf bladzijden lang,
(blz. 112—117) in de vertaling tot nog geen twee blzz. gereduceerd^
bij hetzelfde formaat van boek en grooter druk van de vertaling.1)

Evenmin vinden we de gewoonte des schrijvers terug, om één
begrip door meer dan één woord weer te geven, om naast één
uitdrukking onnoodig een tweede of derde verklaring te plaatsen.
B.v. blz. 16 van het oorspronkelijke heeft: „dat ghy ons (in sulcken
„vuyligheyt vindende) niet en hebt verfoeyt, veracht, ende verlaten"
de vertaling: „puisque nous ayant trouvées si sales vous ne
„nous avez pas abandonnées". Op blz. 26 lezen we: „Soo gaen
„wy wederom vast ende mogen vastelijck ghelooven", waarvoor het
Fransch alleen: „nous pouvons nous asseurer". „Verstooten ende
„verworpen van" (blz. 39) luidt in het Fransch,, frustrées à jamais";
„neck ende hals breken" (blz. 139): „se rompre bras et jambes";
„daer mijn herte naer haeckt, daer mijn ghemoedt naer jaeght"
(blz. 185) wordt: „après le quel mon ame soupire" — voor-
beelden zooals ze op iedere bladzij te over zijn te vinden als
we de Fransche vertaling naast haar origineel leggen.

Kunnen we deze bekorting, vooral in Du y fken\'s vaak ellen-
lange lessen, niet altijd een nadeel noemen, jammer is het dat
hij alles over één kam scheert en ook de fraaiere, reeds vroeger
geroemde meditaties van D. besnoeit of weglaat. Het zou ver-
dienstelijker geweest zijn als de vertaler wat meer critisch te
werk ware gegaan en behouden had wat werkelijk behoudens-
waard was.

Van de mystieke meditatie van D. b.v. „mijn hooft is vol
dauws..." (blz. 77—79) is dit de vertaling: „Mon chef est plein de
„rosée, & mes cheveux sont pleins de gouttes de la nuit. Est il

1  De „Declaratlon Spirituelle" bestaat eveneens ntet meer uit vraag en antwoord • do
uitlegging van den „verclaerder" wordt, alweder verkort, alleen
vertaald.

-ocr page 128-

„possible que cela seroit arrivé pour l\'amour de moy? comment
„se peut-il faire? que puis-je comprendre de cecy? Si non
„l\'amour sincere que vous avez pour moy. O qui me pourra donner
„le moyen que je puisse amasser de cette douce rosée, afin d\'en
,jlaver mes yeux! O, que je serois clairvoyante, & que j\'aurois
„la vetie nette! ou si j\'en pouvois avoir une goûte pour estancher
ma soif. O tres-douce rosée coulante du chef de mon Bien-
"aymé, si je te pouvois recuëillir dans l\'interieur de mon ame,
"que je serois remplie & rassasiée, quelle force n\'aurois je pas
„pour courir à mon Bien-aymé."

Ook in de Fransche vertaling is de middeleeuwsche kleur,
waardoor het origineel ons trof, geheel verdwenen.

Een enkele passage (blzz. 218 en 219) ter vergelijking uit de
vertaling: „O si j\'eusse eu le bonheur d\'y avoir esté présent & si
„j\'eusse sçeu ce que je sçay maintenant, quel present eusse-je
„porté? mon coeur & mon ame, tout auroit esté à son service.
„O ! que j\'eussé esté occupée à chauffer les petits drapeaux, & à
„secouer son petit lit, je l\'aurois couvert & paré de fleurs, &
„fait mille & mille caresses pour témoigner mes respects : Comme
„je l\'eusse appliqué à ma bouche, & porté entre mes bras, &
„pressé contre mon coeur, & qUe j\'aurois rendu tous les services
„imaginables qu\'une personne peut rendre à qui on doit
„tout! Comment eusse-je remarqué avec sa chere Mcre tous ses
„désirs & toutes ses actions." Hoe is hier het vriendelijke, het
intime van het gansche schilderijtje verloren gegaan!

Maar als de vertaler zich nauwer bij zijn voorbeeld aansluit,
b.v. bij de mooie beschrijving der eeuwige vreugd in Jeruzalem,
doet zijn werk niet onder voor het oorspronkelijke.

In de voorrede, boven vermeld, verklaart hij zorg te hebben
gedragen „que ce stile (t. w.: ce stile trés-rude) fut corrigé & poly".
En de schrijftrant der Fransche vertaling is inderdaad veranderd,
maar niet altijd ten goede. Ze is deftiger, beschaafder geworden,
het platte,aan het echte volksleven ontleende element verdwenen;
de soms ruwe volkstaal heeft plaats gemaakt voor een beschaafd
Fransch, maar daarmee ging ook al het karakteristieke, al het
teckenende van het zeventiendeeuwsche Nederlandsch verloren.
Nergens heeft hij gepoogd hiervoor aequivalenten in zijn eigen
taal te vinden, heeft dat vermoedelijk ook niet gewild. Al wat
naar hij meende in beschaafde ooren minder verfijnd moest
klinken, al het realistische vermeed hij zooveel mogelijk of liet
hij onvertaald.

-ocr page 129-

Ja konnen tranen laten, al oft
sy smolten van liefde, by-sonder
alsser by het Meysken wat te
vanghen is; willen dan de
slechte schaepkens lichtelijck
ghelooven, ho, ho, soo is \'t visch-
ken haest in \'t net, ende dick-
wils, deerlijck bedrogen. (22)

Hier zijn sy dan soo schoon
mede, ende loopen dan dat sy
sweeten, elck om het seerste.
(22)

Sy spelen al (ghelijck ick oock
soude doen) ende ligghen alte-
mets wat achter den dijck vinc-
ken vanghen, komense heden
niet soo komense morghen. (35)

Heb ik hem eenen steen in
den beek gheworpen, dat is om
sijn bassen te beletten, ende
dat hij sijn herssebecken toe
houden soude. (g8)

Ick sal dien rekel sijnen bot-
ten muyl wat slijpen, soo sal
hij weten uyt den wegh te gaen.
^103)

Als oft ghy de heil\' opgeblasen
haddet; met het hayr om \'t hooft,
besweet ende bemoddert. (106)
ende ondertusschen de vuyle
smetten, die sy selver op haren
luyen sack halen, met futselen

..... (164)

Ick brodts het u wel in u

En pleurant mesme, comme
s\'ils se fondoient en amour,
principalement s\'ils voyent quel-
que apparence de profit. Si donc
ces pauvres fillettes veulent lege-
rement croire, voilà le Poisson
pris ou fillet, & plusieurs fois
misérablement trompées.

Celà leur plait, & chacun fait
a qui mieux mieux des efforts,
pour estre dans mes bonnes
grâces.

Nous voyons plusieurs pele-
rins, qui se divertissent fort bien
par les chemins, & ne se sou-
cient pas du temps ; s\'ils n\'arri-
vent pas auyourd\'huy, ils arri-
veront demains.

Je luy ay jetté une pierre, car
je ne voulus pas entendre son
aboyement.

mais je le pousseray d\'impor-
tance avec mon baston.

vostre chevelure est toute dé-
faite, & vous estes pleine de
sueur et de poussière

& cependant ils ne se soucient
pas de la mauvaise réputation,
qu\'ils s\'acquierent en des ba-
gatelles, en battant le pavé, en
s\'amusant à des choses vaincs,
où a faire les paresseuses au
lict jusques au midi: & quand
ils employent quelque fois une
demie heure deuement, ils ...
Par ma foy il y manque peu

Enkele plaatsen hiervoor ter vergelijking naast elkaar:

-ocr page 130-

maghere kinnebacken, ghy be-
roeyde, kale, plat-backhuys.
(176)
que je ne vous le jette au nez,
Vilaine Saloppe que vous estes,
apportez-moy promptement un
linge, afin que je m\'essuye les
doits.

Woorden als: opbrassen, schappelappen, beslabberen, verbrab-
belen, gabberen, sottebollen, bedrabbeld, wipsteerten, trararen,
stof wederom geven, bemeuselen, verbrodden, wroetworm laat
hij
onvertaald, terwijl weer andere door de vertaling alle fleurig-
heid, alle karakteristiek verliezen. Het leuke „mijne maghe is
al open" (12) wordt gewoner „je commence à avoir faim", het
komische „fraey beschildert", „êstre sale". Scheldwoorden als
„kiekenhooft", „schaepshooft", „licht-schuyt" geeft hij tammer
weer door: „pauvre fille" „pauvre esprit", „folastre"; „lustigh
opschaffen" door „apprester un bon repas"; „gebalsemt", „be-
sprenckelt" wordt „ajustée", „êstre pleine de taches"; „brillen",
„tourmenter": voorbeelden die met nog vele meer zouden aan te
vullen zijn.

Ten slotte nog een paar citaten die kenschetsend zijn voor het
geheel. Op blz. 11 van de oorspronkelijke bewerking lezen we:
„want wy weten dat Jacob in den ouden tijdt oock twee gesusters
„ghekosen, ende ghetrouwt heeft". Al het vertrouwelijke gaat
weg, als hij het aldus weergeeft: „car on lit dans la sainte
„Ecriture, que Jacob avoit épousé deux soeurs". Op blz. 53 voegt
hij in: „on ne voit jamais les honnestes gens, & principalement
„les filles modestes frequenter les comedies & les Farces".
Waarschuwt D. haar zuster tegen „handt-kyckerijen, planeet-
lesen" enz., de vertaler breidt dit uit tot: „toutes ces choses estant
„defendues bien expressement par la Ste Eglise". Het typische:
„veel groote Hansen hebben sulcke treken, sy weten over al
„het alder-beste uyt te kippen; gelijckmen oock seght van eenen
„Assuerus.... verliest aanmerkelijk door een vertaling als
deze: „Les grands Seigneurs ont coûtume de choisir tousjours
„quelques Dames douées de plusieurs perfections, comme fit le
„Roy Assuere, qui lit toutes les diligences possibles pour avoir
"la tres belle Esther".

Vatten we ons oordeel in het kort samen: ter eener zij heeft
de vertaling gewonnen door het vermijden van alle, in het oor-
spronkelijke niet te loochenen omslachtigheid, van eiken over-
bodigen woordenstroom, zoodat vooral Duyfkcn\'s aandeel in het

-ocr page 131-

gesprek iets meer levendigs en vlugs heeft gekregen. Maar aan
den anderen kant liet de vertaler meer dan eens weg wat aan-
trekkelijk was en verloor de gansche
Pelgrimagie veel van
haar kleur en relief, omdat hij als met één hand wegvaagde
wat aan het vroolijke, frissche volksleven ontleend was en waarde
aan \'s schrijvers proza gaf.

Thans volgt een beschrijving der verschillende Fransche uit-
gaven; een lijst van tien drukken die mij nog niet volledig
voorkomt. Ze is echter weer een sterk bewijs van de populari-
teit ook der Fransche vertaling.

I. Pelerinage | de | Colombelle | et | Volontairette | vers
leur bien-aimé dans | Ierusalem; | leurs aventures, empesche-
mens | & fins. | Deduict & exprimé par de beaux | emblemes
par B. A. B. | & traduict en langue Françoise | par M. M II

A Anvers | Chez Henry Aertssens, | en rue ditte Cammér-
strate, au Lis blancq. 1636. | Avec Grâce & Privilege.

8vo, 343 blz. -f VIII ongen. blz. Dezelfde kopergravure od
het titelblad.

Ex. British Museum, London.

Aant. De beschrijving kreeg ik door middel van den Keeper
of Printed Books van het Britsch Museum.

De Approbation is als volgt: „Ce colloque entre deux pelerines,
„allantes vers le celeste Jérusalem, proposant les dangers de\'
„ceste vie, & les moyens pour les eschapper heureusement, trans-
laté en langue Françoise, est digne d\'estre imprimé. Le 22 de
,Janvier l\'an 1636. Zegerus van Hontsum

-ocr page 132-

tusschen de jaren 1636 en 1684 nog een andere druk verscheen,
maar ter mijner kennis gekomen is er geen.

III. Le I Pelerinage | De Deux Soeurs | Colombelle | Et | Volon-
tairette | Vers leur Bien-Ayme\' en la Cité | de Jerusalem: | Con-
tenant les divers accidens arrivez en leur | voyage. | Mis en
lumiere par Boetius à Bolswert; & | nouvellement traduit en
François. |

Revû, corrigé & augmenté en cette der | nière Edition. |

A Paris, | Chez Jacques Herrissant, | Imprimeur & Marchand
Libraire. | M.DCC.XXV. |

i2rao, 206 blz. -{- VI ongen. blz., waarop Table des chapitres
en Approbation (Jan.
1636).

Titel in roode en zwarte letters. Plaatje: Twee Engeltjes met
het symbool van den H. Geest, een duif, in \'t midden.

Ex. Univ. Bibl., Utrecht.

Aant. Deze uitgave mist de plaatjes.

Het „revû, corrigé & augmenté en cette dernière Edition" van
het titelblad, heeft weinig waarde: de inhoud, op een enkel klein
spellingsverschil, is volkomen gelijk aan dien van
1684.

Zie: De Th eux, Bibliographie Liégeoise (1867), 217.

IV. Le Pélérinage de deux Soeurs Colombelle et Volontairette
vers leur Bien-Aymé en la cité de Jerusalem; contenant les divers
accidens arrivez en leur voyage. Mis en lumière par Boétius à
Bolswert, et nouvellement traduit en François. Revû, corrigé et
augmenté en cette dernière Edition. Tournay, Louis Varié,
1725.

de 1 fi" pour titre, 206 pages et 3 ff pour table et Approbation.

Beschrijving overgenomen uit : D e s m a z i è r e s,
Bibliografie tournaisiennc, in: Bulletins de la société
historique et littéraire de Tournai
, tome XIX, p. III.
Zie: De Theux,
Bibliographie Liégéoise, 217.

vZc 1 De Deux Soeurs | Colombelle | Et | Volontairette |

u JL,«T. BiJein-Aime\' en la cité I de Jerusalem: | Contenant
Ki^nwiîi . î!rs arrivez pendant | leur voyage. | Par BoCce
? * 1 Edition corrigée & châtiée selon le stile

a t wf\' ?rSriCïle^de flCurcs cn taille douce. |

A Liège, unezj. F. Broncart. I MD.CC.XXXIV. I Avec Ap-
probation. I 1

12mo 262 blz. 4- VIII ongen. blz., waarop Table en Ap-
probation (Jan.
1636); vooraf gaat een gegraveerde Fransche

-ocr page 133-

titel met rand: Le | Pelerinage | de deux Soeurs | Colombelle
I Et I
Volontairette, | vers leur Bien-aimé dans | la cité de
Jerusalem | mis au jour | Par | Boetius à Bolswert. |

Op beide titels het gewone prentje. 27 Kopergravures, met
in den rechterhoek het nummer der bijbehoorende bladzijde.

1. Ex. Maatschü. der Nederl. Letterk., Leiden.

2. Univ. Bibl., Luik.

3. Francise. Klooster, Woerden.

4. In mijn bezit.

Aant. Deze druk is een vrije bewerking van de vorige uitgaven,
nog verder afstaande van het oorspronkelijk Nederlandsch dan
de behandelde. De gang van het verhaal is dezelfde, maar de
manier waarop het weergegeven wordt verschilt te veel, dan
dat er van een vergelijking kan sprake zijn.

Vooraf gaat een „Avertissement en forme d\'Epitre dedicatoire
„aux jeunes Demoiselles," eveneens geheel verschillend van de
vroegere opdracht.

VI. Le I Pelerinage | de deux Soeurs | Colombelle | Et | Volon-
tairette, I vers leur Bien-aimé | dans la cité de Jerusalem mis
au jour I Par | Boetius A. Bolswert. I

S. L. et S. D.

i2m0, 262 blz. -f IV ongen. blz., waarop Table en Approbation
(1636).

Op het titelblad het gewone prentje. De eerste gravure voor
den titelprent. Genummerde plaatjes.

Boven het eerste hoofdstuk: Le | Pelerinage | De Deux Soeurs |
Colombelle | Et | Volontairette | vers leur Bien-Aymé dans la
cité I de Jerusalem. |

Ex. Univ.Bibl., Luik.

Aant. Met potlood staat op het titelblad „Anvers 1636." Deze
druk is echter naar inhoud en spelling volkomen gelijk aan de
vorige, „Broncart
1737". Alleen ontbreekt de „Avertissement".

-ocr page 134-

Boven het eerste hoofdstuk een verkorte titel : Le | Pelerinage |
De Deux Soeurs | Colombelle | Et | Volontairette. | Vers leur
Bien-aimé dans | la cité de Jérusalem. |

Titelblad en kopergravures omlijst.

Ex. Univ. Bibl., Luik.

Aant. Vooraf gaat dezelfde „Avertissement."

Volgens Dinaux, Arch. Hist. en Litt. (1852), 406 sqq. ver-
scheen deze uitgave ± 1750. Ook de heer Busken Huet
te Parijs noemde mij voor dezen druk hetzelfde jaar.

De orthographie is jonger dan die der uitgaaf van 1734. Enkele
oudere verbindingen of uitdrukkingen zijn gewijzigd.

VIII. Verkorte inhoud in de Bibliothèque Universelle Des Romans,
ouvrage Périodique, Dans lequel on donne 1\' analyse raisonnée des
Romans anciens et modernes, François, ou traduits dans notre Langue;
avec des anecdotes & des notices historiques & critiques concernant
les Auteurs ou leurs ouvrages; ainsi que les moeurs, les usages du
temps, les circonstances particulières & relatives, & les personnages
connus, déguisés ou emblématiques.

Tome Second. A Paris, Au Bureau, Rue Neuve Sainte Catherine
MDCCLXXXIII, avec Approbation et Privilege du Roi.

Aant. Een wonderlijk mengelmoes van allerlei verhalen: „Le
„Prince Erastus ou les Sept Sages de Rome", „Le Roi Artus
„ou les Compagnons de la Table ronde", „Les Impératrices Ro-
maines", „Télémaque travesti", „Pèlerinage de Colombelle et Vo-
„lontairette", „Les cent nouvelles de la Reine de Navarre" etc. etc.

De eerste der „Romans de Spiritualité, de Morale et de Poli-
tique" is onze Pèlerinage (blz. 116—127). Vooraf gaat een korte
levensschets van den schrijver, waarvan dit het begin: „Cet
„ouvrage est de Boece de Bolswert, habile Graveur au burin,
„comtemporain de Rubens, & originaire de Bolswert en Frise.
„Cóf ârtlste étoit né avec beaucoup d\'esprit & d\'imagination ;
„on a de lui des emblèmes qui le prouvent. Il est possible
,,qu\' ayant conçu 1\' idée de quelques dessins suivis, il ait tracé
„sur le papier le roman qui s\'étoit formé dans son imagina-
tion, & qu\'il ait ensuite dessiné les situations principales: il se
„peut également qu\'il ait d\'abord songé à écrire une fiction, &
„qu\'ensuite, entraîné par les caractères & les situations, il ait
„voulu le consacrer ou les rendre plus sensibles par le burin."
wDe inhoud van het geheel wordt zeer kort, slechts in
enkele
Diaüzijden weergegeven met hier en daar een citaat.

-ocr page 135-

IX Le I Pèlerinage | de deux Soeurs, | Colombelle et Volon-
i _ .— i --------- —1 Entièrement

nS Livre de l\'Ecclésiastique, XV, 18 | [Fleuron] | Pans, | H.Nicolle,|
rue Seine, n°. 12 | Lille, Vanackere, Editeur et Propriétaire. |

l2mo 288 blz. — XII ongen. blz., S. d.

Houtsneden (.2?). ^ ^ ^ ^

Aant. De beschrijving is van de hand van den heer Busken
Hu et te Parijs. Hij plaatst dezen druk in den tijd der Restauratie,
tusschen 1815 en 1830.

Cf. Journal de la Librairie, 1819, n°. 3105.

X. Le I Pelerinage | de deux Soeurs, | Colombelle et Volontai-
rette, | vers Jerusalem, | ouvrage allégorique, | entièrement retouché
et orné de figures. | Devant l\'Homme sont la vie et la Mort, le
Bien et le Mal: | ce qu\'il aura choisi, lui sera donné. | Du Livre
de l\'Ecclésiastique, XV, 18. |

Paris, I H. Nicolle, rue de Seine, N°. 10 | Lille, | Vanackere,
Editeur et Propriétaire. | 1819. |

288 p.

Ex. British Museum, London.

Aant. De beschrijving gewerd mij door middel van het Britsch
Museum.

Deze en de vorige houdt de heer Busken Huet voor één
en dezelfde editie. De voorgaande heeft „rue Seine n°. 12" en
geen jaartal, deze „rue Seine N°. 10" en het jaar 1819.

De „Avis" op blz. VI vangt aan: „Le Livre que l\'on essaye
„ici de reproduire sous le titre de Pèlerinage de Colombelle et
„Volontairette a été composé en langue flamande, au comme-

„necement du dix-septième siècle, par Boèce Bolswert etc.....

Dinaux, Arch. Hist. et Litt. (1852) zegt van deze uitgaaf: „cette
„dernière version ne ressemble plus, ni pour 1 élégance de
„l\'impression et des figures, ni pour la naiveté du style aux
„premières éditions. Sans doute, le nouveau texte est parfaite-
ment purgé de toutes les expressions mondaines et tant soit
„peu tendres qui abondaient dans l\'ancien, mair par cela même
„paraîtra-t-il peut-être trop sévère et peu attrayant aux lectrices."

-ocr page 136-

Ten slotte nog de Duitsche vertaling, waarvan ik eerst weer de

bepil2erfahrtgrfColumbae und Claudiae | zu | Ihrem geliebten
Breutigam | in Hierusalem. | Mit kupfferen figu|ren erklärt. | In-
ternrete D. Ambrosio | Kols. |

Colin I Bey der wittib | Constantini Munich. 1665. |

Kl. 12 » 280 blz. -f~ XV ongen. blz., waarop Titelblad, Voorrede

en Register.

27 goede kopergravures (9x5 cM.).

De titel staat op een soort vaandel, dat een engel in de lucht
houdt: daaronder het gewone gegraveerde plaatje.
ft0U \' * e Ex. Kön. Bibl., Berlin.

De eenige druk die er, voor zoover ik heb kunnen ontdekken,
van de Duitsche vertaling bestaan heeft. Het is een alleraardigst
klein boekje, keurig gebonden, met op den rug: „Pilgerfahrt
Columbae und Claudiae, Colin 1665."

De ongeteekende en ongedateerde opdracht, de „Vorredt an
„alle Gottsförchtige Jungfrawen", van de hand van den ongenoem-
den vertaler, is ongeveer gelijk aan die van het oorspronkelijke.
Alleen het laatste deel, de verklaring waarom B. A. B. zijn werkje
den i8ten Mei opdraagt, is vervallen en door deze vermaning

vervangen:

„Wann derowegen E. L. dasz ewige heil ewerer Seelen ange-
legen ist so wollet umb der Lieb Christi willen mit hertzlicher
„Sorg alle Menschliche unreine Lieb vermeiden, auch euch nit
„allein der Claudiae ab- unnd irrweg bey dieser gefährlichen
„Pilgerfahrt entschlagen, sondern auch nach den erspriesz- und
„löblichen exempel der Gottliebenden Columbae euch beständig
„in allerhand Christlichen und Jungfräwlichen Tugenden üben,
"ja all ewer thun unnd lassen ausz gantzem hertzen, unnd
"allen Kräfften dem allerhöchsten Liebhaber Christo aufTopffe-
"ren welcher als dan ewrem eifferigen vornehmen einen solchen
"kräfTtigen beystandt leisten wird, dasz ewer Pilgerfahrt euch
"letztlich zum erwünschten Guten end auszschlagen soll, welches
"ich E. L. sämplich von trewem gemüht wünsche, denen ich
"auch diese Pilgerfahrt nutzlicher weisz zu gebrauchen hiemit

„recommendire.

Wat de vertaling zelf betreft: ze is nauwkeurig en volgt naar
voorbeeld vrij wel op den voet. Niettemin heeft weer de Duitsche
overzetting, evenals de Fransche, veel van de aantrekkelijkheid

-ocr page 137-

der Nederlandsche bewerking verloren. Wat niet noodig was: de
bij den schrijver reeds gewraakte omslachtigheid is bij dezen
vertaler in nog erger mate aanwezig.

Spreekt B. A. B. b.v. van „suyveren Beminden", van „ghe-
trouwen minnaer", dan vinden we in de vertaling: „also reinen
und also hellglantzenden schönen Liebhaber", „du reinerster und
sauberster Liebhaber", of: „du auffrichtiger getrewer Liebhaber".
Het enkele „Suster" der beide pelgrimvaarsters wordt doorloo-
pend bijna: „geliebte Schwester". Waar de schrijver één begrip
zelden door één, meest door twee of meer woorden omschrijft,
is dit den vertaler niet genoeg, maar, in tegenstelling met
zijn Franschen collega, voegt hij er steeds nog een synoniem bij
Zoo vertaalt hij „morsigheyt" door „faulheit und trägheit"\'
„spottigh ende spijtigh" door „spöttisch, verdrüszlich und ver-
wendt", „met een wackere neerstigheydt hem volghen" door „mit
„dapfTerer und beständiger embsigkeit bey wehrender dieser Lieb
„nachfolgen", „dat hy ons wil geleyden" door „uns sicherlich
„geleyten unnd führen wölle". Voor „beslabbert" schrijft hij be-
sudelt und beschmiert", voor „palleren" „zieren und pallieren "
voor „schandael" „böses und ärgernusz". Soms, maar niet altijd
gelukkig, voegt hij er een bizonder trekje aan toe. Dit is b v
het geval waar we lezen: „Unnd laufen, dasz sie schwitzen\'
„ein jeder zwar, so viel die KräfTtcn seines Leibs ertragen
„mögen , of: „den schlemmenden Juncker spielen, Tag und
„Nacht im Sausz und prasz ligen, die nothklagendc Frau aber
„lassen sie SeufTtzen". Elders zegt D u y f k e n: „Sintemahl als dann
„niemand über dich wird zu klagen haben, die wirst dan aller
„gefahr des unnützen geschwätzes entgehen, niemand wird dir
„auch nachsagen können, das du durch völleres und unmassißes
„Leben einige sündliche unnd schändliche Thaten begangen
„habest . Voorbeelden als deze van typische Duitsche breed-
sprakigheid zouden er meer bij te brengen zijn.

Soms worden zijn toevoegingen bepaald hinderlijk. B v wie
„soll ich mich darinne spiegelen, an hin besagter Fontein\' soielen
„unnd darausz trinken" of: „o ihr gute Aufspäher oder kund-
schafte\' en „ich werde sie noch einmahl brafT durch den
„Senff oder Mustart schleiffen". cn dcn

Daarnaast doet een enkele maal een kleine aanvulling vnn
den vertaler de beschrijving er op vooruitgaan,
doordSt ze
levendiger, werkelijker is geworden. Zóó, waar Willem vnl™
de kou van het rivierwater voelt en zegt: „Aber o
schuck schuck

-ocr page 138-

„wie kalt ist disz wasser vor dem Sonnenschein: ich entsetzte
„mich der gestalt dar wieder dasz ich über meinen gantzen Leib
„anders nit zittere, als ein Aspenlaub". Of waar het Duitsch
deze passage heeft: „welches alles die unglückliche betrübte
„Frawen müssen einnehmen unnd verdawen und nichts desto
„weniger mit ebenmassigem fleisz den schnarrgichtem Greiner
„entgegengehen unnd zu dienst seyn". „Goede vrienden" wordt
aardiger: „gute und wohl affectionirte Freund"; van rijke men-
schen wordt gezegd, dat ze „sich etwan podagramisch, steiff
„oder lahm erfinden".

Ook hier was het weer, evenals in het Fransch, de kleurige
volkstaal die bij de vertaling het meest in het gedrang kwam.
Nergens heeft de vertaler op zijn beurt een greep gedaan uit zijn
volkstaal, die hij zelf toch ook om zich heen hoorde; een voca-
bularium zoo vol afwisselingen als B. A. B. had hij niet tot zijn
beschikking. Ten bewijze plaats ik hier eenige uit de vele aardige
uitdrukkingen van het origineel, naast de Duitsche vertaling:

want mijne maghe is al open
(12)

brabbelt soo gheene vremde
woorden onder uwe redenen (19)
met den duym besetten (23)
wonder fluytkens wijs mae-
cken (21)

besmoddert (39)
\'t is al met den sot gespeeld (53)

dat het aen mijn herteken

raeckt (54)
sottebollen (59)

met somersproeten ghemarmert

verslensen (70)

ghehackelt (74)

gabberen (88)

verbrodden (96)

verbrulicn (104)

lustigh stof wederom oheven

(io8)
helleveghen (108)

dann mein Magc gantz und
gar ledig ist

vermische auch deinen dis-
curs nicht,
alles haarklein wissen,
wunderliche sachen weisz
machen

beschmiert und besudelt
es is da nichts anders als Gec-

kenspiel
dasz ich es bisz in das Hertz

empfinde
närrische, dollc Menschen
mit Kothflccken in meinem An-
gesicht bcmarmelt
gantz und gar verderben
gantz und gar verdorben
ein Kurtzweil machen
verabsäumen
quelen

sich mit dappferem muht dar-

gegen setzen
eyteler unnd bitter böser

-ocr page 139-

d\'arme opdebeenen helpen (114)
vuylebras (130)

haeckelen ende kaeckelen (201)

den armen bedürftigen auss-

helfen
stinckenden Koth
disputirlich klappen.

Teekenend is het, dat hij het woord Unflat en de afleiding
Unflätig (= onreinheid, onrein) voor de meest verschillende
begrippen aanwendt. „Geblanketten, geleckten aensichte" wordt
unreinen und unflätigen angesicht"; „kladdigh beschilderen",
"unflätig machen"; „vuyligheydt", „Unflat"; gheschubde, schurfde
voeten", „unflätigen, schwartzen Füssen"; „morssebel", „Unflat"-
„bedrabbelde kalveren", „Unflätige Kuh"; „vileyne namen"\'
„unflätige Nahmen"; „foey de karongie" wordt „pfuy die Unflat";
„wroetworm," „mit solchem verworffenen Unflat"; „wat vuyler
Liedeken," „was für ein Unflätig Liedeken" enz. enz.

Niet te ontkennen valt dat er hierdoor iets eentonigs in de
vertaling komt; dat onze Duitscher, door zijn taak zóó
gemakkelijk
op te nemen, veel ontnam aan het boekske, dat in ons oog er
waarde aan bijzet.

Werd de woordkeuze niet fraaier, ook de manier waarop
sommige tooneeltjes in het Duitsch weergegeven worden, heeft
ontegenzeggelijk geleden. Niet als in het Fransch, behielden ze
hun natuurlijke levendigheid en vlotten gang. Leggen we
naast
de origineele passage op blz. 75 de vertaling: „Da flenge die
„Maur an zu wanckelen, und ich tummelte mit dem alten
„Stuck Maur von oben herunder, dasz mir der Hudt vom Haupt
„geflogen, unnd mein Rock also zerrissen unnd besudelt ist
„worden. Was mich aber am meisten schmertzte, war, dasz die
„unbescheidene plumpe Bauren (insonderheit eine grobe Baurinn)
„mit offenem Mündt stehen gapffen, und meiner noch darbey
„spotten". Men zal moeten toegeven dat de Vlaamsche schrijver
meer met zijn beschrijving bereikt heeft dan zijn Duitsche navolger.

Hetzelfde geldt voor blz. 83: „und alle die Bauren flengen an
„hart zu lachen, die Jungen aber uns so elendig mit Stein
unnd
„Koth zu wurffen, so lang bisz wir in den Heckelfraw hausz
„gelauffcn kamen. Da schlössen wir die Thür zu, unnd lägten
„die Kappen ab, aber die Jungen stiessen und brachen sie aufT,
„da flöhe ich hinden ausz über Hecken und Sträuch, sihe, also
„komme ich alhic an".

Tot besluit nog eenige staaltjes van onjuiste vertalingen
meest door verkeerd lezen of verwarring van gelijkluidende

-ocr page 140-

woorden: „staetkens" (96) geeft hij weer door „strSszlein";
„Dat dy de padden kroppen"
(175) wordt: „dasz die Paddetroppen";
„achter lande", „aus dem Lande"; „gheele bullebacken (209)
„geyle Betteln", „naer ghehuyl" (244) „narrengeheul"!

VII

OORSPRONKELIJKE PRENTEN - KINDERPRENTEN
„bSÖte^h? ze\'noe\'m? S»\' Sof

bedoelt, is ongeveer synoSem ^ \' W5* hlGr met »beeldt"
beteekenis van gegraveerde zinnebeeld» emblema, in de

schrift, met een uitleggingln «J^ waaronder een bij- of ouder-
lijke toepassing er achter in T en een geestelijke of stichte-
dus aan bij het zinnewerk
van p\' ???" Z\\L° Sluit 0ns boekJe zich
Brune, Van der Venne Hniff."\' A\' Rocmers\' Dc

De plaatjes zijn over q7 hoArS,2?ft\' Cats e.a.
geschiedenis van één, soms va„SJUkken verdeeld, zoodat één de
geeft. Het tweede plaatje b v L» ° meer »caPittels" weer-
W. zien, zooals ze druk °nS 0p den vo°rgrond D. en

(cap. II), wat verderop bloem«?\' , den ^vierkant staan
achtergrond W. na L b™lP Ukken (caP- "I) en op den
gooit (cap. IV). Dit beginsel om vn P?* en lepcl van zich aS\'
opeenvolgende gebeurtenissen mot «i™ lingen van tweeofmeer
bij verschil in tijd en plaats onh"lccrma,cn dezelfde personen,
we in de middeleeuwsche BchlMp^J!™1? lc vereenigen, trefTcn
achten sommigen ontleend aan h^f J^VJ?^ , herhaaldelijk aan en

Bijzaak waren voor onzen «chrlSJ?Jcjeeu?r8c,h drama*
niet, maar aan den anderen kant ^ ï Plaatjes zeer zeker
praatje bij een plaatje, gelijk dnt wi 3 de tekst evenmin een
tuur het geval was. In de DIM»!»« iii
j \'\'®c\'ie Iittcra\'

schicdenis tot in onderdeden teruevfl„nnCVe,do fiansche ge-

als het onze kan men toch ook moeinïl ? doo1rlooPend verhaal
na dc er bij behoorende «lustra«?20UJ gemaakt®ïylf"®" ^

.) Co h • n, HUIolr. <U la Mlu „ tcin, dant u ^ ^ ^ ^ ^ ^

-ocr page 141-

De voorstellingen zijn alle uit het dagelijksch leven genomen,
evenals het verhaal zelf dit geheel en al was. Slechts een enkele
(XIX) is naar ons begrip wat al te realistisch.

Er zijn er eenige bij die voor onze kennis van dien tijd het
nauwkeurig bekijken zeker wel waard zijn. Op blz. 59 is reeds
melding gemaakt van het merkwaardige IIIde prentje, „Wille-
mijnken bij de guychelaers". We willen hier nog wijzen op het
VIde: op den voorgrond de rechter op een soort podium zittend,
rechts van hem zijn „klerck" op een hooggerugde bank achter
een tafel aan het schrijven en op den achtergrond Willemynken
met de „hekel-vrouw" door het gepeupel achtervolgd, beiden
met een narrenkap waaraan de traditioneele ronde belletjes.
Op de drie herbergtooneeltjes (XIV, XV, XVI), met het eigen-
aardig meubilair, het „oudt schapraede" aan den muur hangend
niet te vergeten; buiten de deur der herberg, waar een posthoorn
uithangt, rekenen W. en de waardin af, de laatste getooid met
een ouderwetschen grooten, hoornen bril. Dan op het XVIIIde,
waar een troepje meisjes in een kring danst onder een dwars
over de straat gehangen krans of kroon van mispelen; er om
heen staan eenige lachende mannen, onder wie er een met een
wijnkan en een glas zwaait. Zoo zal men op 1 Mei onder een
echten rozenhoed gedanst hebben. Ook de pottebakkerswerk-
plaats, tevens winkel, van het XXs,e beeld is typisch, alsmede
de primitieve „coiffeuse", die we op het XXIIIs,e plaatje te zien
krijgen. Van de vier laatste zijn de eerste drie misschien ontleend aan
afbeeldingen van werkelijke vorstelijke intochten *), waarbij we
nog terloops wijzen op de merkwaardige fakkels en pektonnen
en den wonderlijken hoogen triomfwagen. Het laatste stelt een
bruiloftstafel uit de i7de eeuw voor, met festoenen van maagde-
palm en draperieën. Het bruidspaar zelf zit onder een baldakijn.
De grond is overal bestrooid met loovertjes en achter een hek-
werk brengen eenige muzikanten, staande, muziek ten gehoore a).

Wat nu de uitvoering der plaatjes betreft: de oorspronkelijke
gravures, zooals de editie van 1627 ze ons bewaard heeft, behooren
naar mijn meening tot B. A. B.\'s beste illustratiewerk. Zijn figuren
hebben niet meer die eigenaardig dikke, korte vormen waarop
we vroeger gewezen hebben; de lijnen zijn langer en eleganter

j) Zie hiervoor blz. 6a e. v.

a) Verg. de beschrijving van een bruiloftsmaal in Le Francq van Berkhey,
Natuurlijke Historie van Holland III, a, >133, c. v.

-ocr page 142-

geworden; zijn menschen zijn werkelijker, levendiger, bewegen
zich vrijer en losser. Nauwkeurig en met zorg zijn de prenten
gesneden; alleen zijn de achtergronden weinig af.

In de Noordnederlandsche uitgaven der volksboekdrukkers
blijkt ook de uitvoering der plaatjes veranderd: het zijn ruwe,
onduidelijke houtsneden, die bovendien slordig tusschen den
tekst zijn geplaatst.

Een zeker deel van zijn populariteit dankt ons werkje aan zijn
illustratie. Beide zijn blijven voortleven; de prentjes ook afzon-
derlijk als kinderprenten. Daar deze geen onderschrift of slechts
een onvoldoende aanwijzing onder elk prentje bevatten, volgt
daaruit dat de historie als genoegzaam algemeen bekend werd
ondersteld, om door anderen aan kinderen er bij te kunnen worden
verhaald. Ze waren natuurlijk bestemd om hun zedelessen in te
prenten, die ruimschoots uit de geschiedenis te trekken vielen.

Te constateeren valt dat de Pelgrimagie hier geheel voor kin-
deren is bestemd. Onder de rubriek kinderlectuur vinden we
het in de igde eeuw dan ook wel gerangschikt, zij het ook ten
onrechte.

Vóór we tot de beschrijving dezer kinderprenten overgaan, worde
eerst een voor ons doel interessante plaats bij Le Francq
van Berkhey vermeld. In diens
Jock en Ernstige academische
vertellingen
komt een gedicht voor „Het Paerelsnoer", waarin
deze regels (blz. 247):

Schonk ze een Tabaksdoos, daar de konst heel ongemeen,
\'t Geval van Duyfje en Willemyntje had gesneen.

De dichter ging van de onderstelling uit dat zijn lezers wel
wisten wie hij met Duyfje en Willemyntje bedoelde en welk
„geval" hij op \'t oog had; toelichting was daarom niet noodig.
Blijkbaar was dus op de tabaksdoos een der plaatjes uit dc
Pelgrimagie gesneden.

Zelfs in mondelinge overleveringen schijnt dc geschiedenis tot
op onzen tijd te zijn blijven voortleven. Wijlen Prof.
GalU\'C
deelde mij indertijd mede dat hij zelf in zijn jeugd haar nog in
den Achterhoek had hooren vertellen. Dit laatste is tevens weer
een treffend bewijs van dc taaiheid onzer historie!

1) Dit 1* b.v. htt goval in don Catalogus van een helanrrijlt* perxamelingkinderboeken, kinder-
spelen en kinderprenten
(Ulrocht, O. van RJJn, 1B83).

-ocr page 143-

Hoe algemeen bekend de beide zusters inderdaad waren kan
men uit al de hier volgende kinderprenten afleiden, maar speciaal
uit de voorlaatste (n°. VIII), op welke een paar straatventsters afge-
beeld staan die, onafscheidelijk als ze blijkbaar waren, in scherts
„Duyfje en Willemyntje" werden betiteld.

De volgende kinderprenten bestaan er over de lotgevallen van
Duyfken en Willemynken: *)

I. Een prent getiteld: „Duyfje en Willemyntjes Pellegrim-
magies".

t\'Amsterdam, Gedrukt by Hendrik vander Putte, Papier- en
Boekverkooper op \'t
Water in de Lootsman.

12 houtsneden (3—4), 110 X 60 mM., op elke prent. Onder-
schriften van één regel: i°. Duyfje maekt hier veel plaisier.
12°. Duyfje diend hier de tafel.

De illustraties van het boekje zijn hier voor de kinderprenten
gebruikt. Alle volgende serieën hebben blokjes van kleiner for-
maat, kleiner nog dan de halve plaatjes der edities Otto Smient en
Van Zanten. Ze zijn dus afzonderlijk gesneden voor de kinder-
prenten.

Verzameling A. W. Sijthoff, Leiden.

II. Een prent getiteld: „Duyfjes en Willemyntjes Pelgrimagie".

Te Amsterdam, by de Erve de Wed. Jacobus van Egmond,

op de Reguliers Breestraat, n°. 61.

20 oude houtsneden (daar V. Egmont\'s blokjes hooger zijn,
kon hij er slechts 20 bergen). Aldus bij Muller,
Nedcrl.
Geschiedenis in platen
, IV, n°. 3978A.

Verblijfplaats der plaat onbekend. Waarschijnlijk gedrukt
tusschen 1780 en 1800.

III. Een prent bij Johannes Kannewet, Amsterdam n°. 61.

Opschrift: Kinders hier ziet gy aardig af-geprent

Duyfken en Willemeynkes Leven exelent.

30 dubbel omlijnde houtsneden (6—5), ± 47 X ± 52 mM. Twee-
regelige onderschriften, die als versjes gedrukt zijn, maar niet
rijmen.

Verzameling A. W. Sijthoff, Leiden.

t) Voor de samenstelling deïer Hjst ben ik veel dank verschuldigd aan D r. G. J. Does
kcnoogcn te Leiden.

-ocr page 144-

IV. Erven Hendrik van der Putte, Amsterdam n°. 61.

Volkomen dezelfde prent als de voorgaande, doch met ander adres.

Verzameling Dr. G. J. Boekenoogen, Leiden.

F. G. W a 11 e r, Amsterdam.

V. Een prent gedrukt Te Amsterdam, by W. Hegerman, Boek-
verkoper in de Nes | in de Gekroonde Jugte Bijbel. | n° 10.

Bovenschift: Kinders hier ziet gij aardig af-geprint

Duyfkens en Willemeynkes Leven exelent.

Dertig grove houtsneden (6—5).

Hoewel Hegerman in hetzelfde huis heeft gewoond als Joannes
Kannewet, zijn deze blokjes waarschijnlijk niet van den laatste
afkomstig. Ze zijn grover.

Dat er 30 in plaats van de gewone 27 zijn, is geen bezwaar.
De drukker voegde er eenvoudig 3 andere bij om de rij vol te
krijgen!

Eenig ex. in de verzameling F. G. Wal Ier, Amsterdam.

VI. Prent getiteld: „Duyfkens en Willemijnkens Leven."

t\' Amsterdam, bij de Erven de Wed. J. Ratelband en J. Bouwer,
op de Roozegragt, Zuydzyde, in de
Bybel-Drukkerye, n° 87. 30
plaatjes.

Aangeteekend bij Muller, Nederl. Gcsch. in platen, IV, n° 3981 A.
Onbekend waar deze zich thans bevindt.

De meeste prenten van Ratelband en Bouwer, gedrukt einde
der i8d0 eeuw, zijn omstreeks 1700 gemaakte kopieën der toen in
omloop zijnde kinderprenten, en dus andere gravures dan de
later door Kannewet uitgegeven prenten der firma Gijsbert de
Groot.

Ledeboe r, Alfabetische Lijst, 140 heeft voor de Erven Wed.
J. Ratelband en J. Bouwer, de jaren 17...—1784.

VII. Prent gedrukt te Z. Boemel, by J. Noman, Boekdrukker,
n° 392.

Bovenschrift: Deeze Prent bestaat van Duifje en Willcmyntje.

24 ruwe houtsneden, dubbel omlijnd, 48 X 5» mM., op 4 rijen,
met een- of tweeregelige onderschriften, meerendeels in proza.
Gedrukt ± 1820.

Eenig exemplaar in de verz. Dr. G.J. Boekenoogen, Leiden.

Daar alle prenten van Noman in 1817 gekocht zijn van de firma
Stichter, die ze vroeger heeft uitgegeven, is het zeker, dat van
deze prent exemplaren hebben bestaan (al is er geen meer bekend)

-ocr page 145-

met het adres van de Erfgenamen de Wed. C. Stichter te Am-
sterdam, gedrukt omtrent
1800. Omdat de oude houtblokjes der
firma van verschillende drukkers afkomstig zijn (o.a. Kannewet
en Van der Putte) is niet met zekerheid uit te maken aan wien
ze vroeger hebben behoord.

VIII. N°. 338 van de serie met het adres van J. Noman te
Z. Boemel. In zeker opzicht de interessantste van alle. Het is n.1.
een prent met
16 oude houtblokjes, die 1700 gesneden moeten
zijn, en die bekende straattypen uit Amsterdam op het eind der
i7de eeuw voorstellen. Daaronder kwamen ook voor (de 2d® hout-
snede) „Duyfje en Willemyntje met zwavelstokken," voorgesteld
door een paar dansende koopvrouwen, de een met een mand
met zwavelstokken, de ander met een bos in de hand opgeheven.

IX. Z.g. „Vliegend blaadje," igde eeuw, in het bezit van D r. G.
J. Boekenoogen te Leiden. Het behelsde het „wonderlijk
„voorval van een onschuldig ter doodgebragt en weder levendig
„geworden Meisje", en was, hoe wonderlijk \'t klinke, met een
plaatje (i2de) uit onze
Pelgrimagie versierd (houtsneê, 72 X 65 m.M )

-ocr page 146-

AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DEN HERDRUK.

Voor den hierna volgenden herdruk is de oudste uitgave van
1627, met het adres „t\'Antwerpen, By Hieronimus Verdussen"
gebruikt.

Alle 27 plaatjes, als ook het fraaie frontispièce, zijn gerepro-
duceerd. Natuurlijk ging het eigenaardig cachet dat het oorspron-
kelijke boekske in duodecimo formaat bezat, bij den herdruk
min of meer verloren.

De oorspronkelijke pagineering is in den tekst aangegeven door
de grootere, tusschen vierkante haakjes geplaatste cijfers; alleen
die der plaatjes die, in de pagineering opgenomen, telkens een
heele bladzijde vullen, en die van de daarop volgende recte
bladzijden, is hier weggelaten.

In het origineel staat: „Het I Beeldt" enz. niet onder de plaatjes,
maar boven het bijbehoorende hfdst., zoodat we boven het eerste
hfdst. b.v. aldus lezen: Het I. Beeldt, Het I. Capittel, en dan de
inhoudsopgaaf.

De verwijzing naar de noten aan den voet der bladzijden ge-
schiedde met kleinere cijfers. Met de pagina\'s
in de noten zijn,
evenals in de aanteekeningen achter den tekst en in de woor-
denlijst, die der oorspronkelijke
Pclgrimagic bedoeld.

Voor wat blijkbaar drukfouten waren, gaf ik in de noten,
varianten uit de 4de editie „t\'Antwerpen, By Hendrick Aertssens,
1643". Den 2dcn en 3den druk nam ik hiervoor niet, omdat de
2de (van 1632) zich, ook wat drukfouten betreft, vrij nauw-
keurig aansluit bij dien van 1627 en ik de beide, mij bekende
exemplaren van den 3dcn (van 1638) niet in handen heb gehad.
De hier bedoelde varianten zijn gemerkt: „ed. Antw. 1643."

De noten met „P" verwijzen naar den ongedateerden druk
„t\'Amsterdam, By de Erven van der Putte, Boekverkoopster op
\'t water" (n° XVI der Bibl.). Gemakshalve nam ik dezen, daar
hij in mijn bezit is. De verkortingen der voorgaande edities, b.v.
van XII, XIII en XV, zijn geheel dezelfde als van dezen. Ze zijn
van geen belang voor den tekst zelf, maar dienen alleen om te
laten zien hoe een volksboekdrukker als Van der Putte met
een volksboekje als dit omsprong.

-ocr page 147-

dvyfkens
ende
willemynkens

PELGRIMAGIE

tot haren
BEMINDEN.

-ocr page 148-
-ocr page 149-
-ocr page 150-

Mijn Pelgrimagie, ja alle mijn doen ende
laten, offere ick op, met alle mijne
crachten, ende gheheel mijn herte, aen u,
ö alderoppersten Minnaer van mijn Duyf-
ken: ende dat door de heylighe Liefde van
uwe lieve Moeder. Och laet doch mijne
Pelgrimagie een goedt eynde hebben.

-ocr page 151-

kort begryp

van het inhovdt

D E s ES BOECKS,

Met samen een besondere op-
offeringhe aen alle

eerbare, seeghbare»)
en d e

devghdenrycke

IONGH-VROVWEN.

Emlnde ende Godtvruchtlgc Dochters, indien u lieden belieft
eenlge vermaecklijcheyt ofte den rechten sin van dit Boecxken
te genieten, soo en wilt niet alleen een punt hier ende daer, maer
\'t selve vervolghende heel door lesen; want dan sult ghy veel
beter vernoeght ende voldaen wesen.

Ghy sult hier In \'t korte sommlghe punten (die ons dagelljcx ontmoeten)
kluchts-wijs 2) voorgestelt vinden; en dat In manlere als het leven van
een dagh [8] reysens In 3) Pelgrlmagle van twee gesusters: d\'ecne Suster
(Wlllemljnken, onser aller maeghschap zynde) wilt mcesten-tydt over-al
buyten den rechten wegh loopen. Wiens quade parten, ongheregeltheden
ende beletselen hebben wij hier openbaerlijck ten thoon ghestelt. Door
welcke quade feyten (nademael sy de berisplnghe ende waerschouwlnge
van Duyfken haer Suster niet en wilt achten) sy gheraect tot eene uyterste
ellende: maer Duyfken haer verlatende, verkrijght haer ghewenschte ruste,
vrede ende liefde van haer Lief, met eeuwige welvaert; het welck lek u
(o Godtvruchtlghe Dochters) van goeder herten oock toewcnsche.

Daer-en-boven is \'t meer dan reden dat lek met behoorlijcke heusch-hcyt
ende eerbledlnghe (l)n 4) dit Boecxken op-offcre, ende dat besonder

j) P.: ontbr.. a) P.s klatswijs. 3) P.: en. 4) Ed. Antw. 1643: <„ | P.: ontbr. j
w. s. drukfout voor o.

-ocr page 152-

op desen eersten dagh van May; op welcken dagh ghy-Iieden alle
begraciet begroent, met bloemkens verclert, met kranskens vereert, ende
tot liefde ver
[9]wect moet worden van Duyfkens ghetrouwen Vrijer in dit
Boocxken verhaelt. Ick versoecke dat mijn wensch ende op-offerlnghe
met soo goeder herten bij u lieden magh ontfangen worden als \'t u toe-
ge-eygent wordt. My hertelijck aenbledende In uwe goede jonste, ende
Godtvruchtlghe ghebeden.

Wt Brussel desen 1. dagh van de maendt Mey In \'t Jaer 1627.

V lieden dienstwillighen
BOETIUS A BOLSWERT.

j) p.: begroeit.

-ocr page 153-
-ocr page 154-

het i. beeldt.

-ocr page 155-

HET I. CAPITTEL.

°uyfken is vlijtigh om den roep van haren Bemin-
den te volghen: maer \'t is Willemijnken veel te
Vroegh, die meer gheneghen is tot slapen ende i)
den keucken.

D u y f k e n. O uster, hoort wat ick\'ghehoort hebbe: ick sliep,
^maer mijn herte waeckte, ende de stemme van
mijn Beminde riep: Doet my open mijn suster, mijn beminde,
mijn duyve, mijn onbesmette; want mijn hooft is vol dauws,
ende mijn hayr-vlechten vol druppelen der nachten. Ick gaen u
v°0r om de plaetse te bereyden; hebt ghy my lief soo wordt
wacker, haest u, suyvert u, ende volght my tot in Jerusalem
miJne heerlijcke Stadt, in mijn Palcys blinckëdc van goude. Mijn
j^?.1 is ghesmolten doen hy sprack; ick hebbe de grendelen
j\'jnder deuren mijnen Beminden gheopent; ick hebbe hem
^esocht, ende en hebbe hem niet ghevonden; ick hebbe ghe-
WekCn\' hy en heeft my niet gheantwoordt; want hy was ghe-
sm endo voor by ghegaen. [10] Maer hy heeft voor my eenighe
vni Joke confituren ghelaten, om my (soo ick hem wilde
SUsj n) daer mede op do reyse te verstereken. Hoort ghy wel

\\v°.r; WQt ick seggho ?
soo v 1 e m ij n k c n. Ja ick hoor \'t wel; maer maeckt ghy daer
my 1 wercx af, dat ghy alrede op de beenen zijt? Hy heeft
gher °°ClC Rherocpen, alsoo hertelijck als hy u soude moghen
c°nfh °POn hebben; hy heeft my oock alsoo goede en alsoo veel
haest °n ghelaten: dan ick en magh my daerom soo niet
___cn» noch mijnen soeten slaep soo niet door-breken, by-sonder

-ocr page 156-

daer \'t noch soo vroegh in den morghen-stondt is. Maer Suster
iek moet u segghen dat ick in dese saecke seer verwondert ben,
overmidts desen Vrijer ons alle beyde dus vrijt, dus roept ende
bemindt. Wat vremde dinghen zijn dit! het moet wel een won-
derlijcken gheest zijn: oock wat een wonderlijck landt moet
dat wesen, daer hy meer dan eene Bruidt magh kiesen, ende
beminnen.

Duyfken. Het is doch al eenen wonderlijcken Vrijer, ende
ons ghebeurt al een wonderlijck groot gheluck, dat hy van soo
verre ons slechte meyskens alle beyde komt kiesen, ende
roepen tot al-sulcken heerlij eken staet. Wat sullen wy seg-
ghen? [11] het schijnt dat hy in dat landt noch de raaniere
houdt, diemen in oude tijden plagh te ghebruyeken; want wy
weten dat Jacob in den ouden tijdt oock twee gesusters ghekosen,
ende ghetrouwt heeft. Doch wy en hebben daer af niet te onder-
soecken, maer ons te haesten om onsen roep wel waer te
nemen J); te volghen ende te soecken hem die onse ziele be-
mindt. Wy hebben nu sijn stemme ghehoort, och lieve Suster,
laet ons die ter herten nemen; want is \'t dat wy desen roep
ver-onachtsamen, wie weet oft wy hem wederom hooren sullen.
Ende alsoo ons hier aen seer veel gheleghen is, soo is mijnen
raedt terstondt sonder langher vertoeven hem te volgen: oock
op dat wy met den dagheraedt aen de riviere souden moghen
wesen, om ons te wasschen; want wy moeten suyver zijn ghe-
lijck hy geseydt heeft, oock gelijck hy selver seer schoon van
ghedaente is. Ende als wy ons oock wel bedencken, wat een
groote leelijcke schande is \'t, dat wij fiere jonghe dochters dus
vuyl ende onnut zijn, dus langhe ende luy inde morsigheydt
blijven slapen.

Willem ij nken. Wat schande kan daer aen ghelegen zijn,
Suster? want niemant en weet ofte en siet dat: oock \'tis noch
veel te vroegh 3), wat hebben wy soo te haesten? laet ons

-ocr page 157-

wachten tot naer den noen, ende onsen [12] ghenoegelijcken
morghen-stondt soo niet verquisten met reysen.

Duyfken. Noemt ghy dat verquistë, Suster? \'t en is niet
moghelijck dat wy den morghen-stondt beter ofte ghenoegelijcker
souden konnen besteden. Dat sult ghy seker ghewaer worden;
staet maer op, ende begint eens. Want naer den noen souden
wy by avonture al te seer onlustigh zijn, souden dan noodtsa-
kelijck dapper moeten haesten; ja den tijdt soude ons lichtelijck
te kort vallen: daerom \'t is beste dat wy beginnen 1), hoe vroe-
gher hoe beter.

Willem ij nken. Ick hadde liever noch wat te slapen: dan
doch als ghy immers wilt, ende soo driftigh zijt, soo sal ick dan
mede gaen, om dat ghy niet alleen dolen ende verloren loopen
en soudt. Maer ick moet voor al onse keucken mede nemen,
om met den eersten wat te ontbijten, want mijne maghe is

al open.

Duyfken. Wel ghy doet my by-kans lachen, dat u den lust
vanden ont-bijt soo vroegh doet sorghen: nochtans de sorgh-
vuldigheydt is goedt, ende dat is een teecken dat 2) het verstandt

beghint wacker te worden.

Willem ij nken. Suster, ghy seght van wacker worden, ick
meynden wel dat ick wacker was, maer al wrijve ick vast den
slaep [13] uyt mijne ooghen, even-wel en kan ick niet sien waer
dat ick trede ofte gae; want nu stappe ick veel te hoogh, dan
te leegh; nu in eenen plas, dan op eenen steen. Wat duyve-kot,
hoe verdrietigh, on-seker gaetmen oock strunckelen 3) ende
stomp-voeten in \'t doncker!

Duyfken. En \'t is niet waer, Suster? hoe aenghenam is \'t
licht, hoe geluckigh zijn sy die dat altoos geniete 1 Siet Suster,
hier zijn wy aen de riviere gheraeckt, wascht ende suyvert u nu
wel, ghelijck ick oock verhope te doen.

Wille mij nken. Is dit de riviere? Wel siet eens hoe dat

-ocr page 158-

ick my wasschen en plasschen sal, gelijck een jongh eynd-vogelken.
Maer och my! hoe kout is dit water voor den Sonnen-schijn!
ick schroome daer soo teghen dat ick beve over alle mijn lijf. *)
Maer seght my doch eens Suster, van waer komt dit klaer
waterken, ende hoe langh sal dit dus wel loopen?

Duyfken. Het loopt ende vloeyt altijdt, \'t neemt sijnen
oorspronck van Roomen, uyt het berg-achtigh Italien, vloeyende
tot
in Jerusalem toe.

Willem ij nken. Dat is voor-waer wel eene groote zeghe-
ninghe, welcke dese Landen uyt Roomen ghenieten; dus hebbe
danck dat goede Italien. [14]

Duyfken. Dat is doch waer Suster; en aen den kandt van
dese riviere moeten wy ons een-paerlijc houden, oft wy soudê
van den wegh gheraecken. Maer weet voorseker dat wy noch
eenen veel schoonderen vloedt binnen Jerusalem vinden sullen,
den welcken vloeyt uyt eene fonteyne, die gheheel de Stadt laeft,
ende verciert.

Wille mij nken. Ja! laet my dan binnen Jerusalem komen,
hoe sal ick spiegelende spelen in die fonteyne, ende daer uyt
drincken.

Duyfken. Suit ghy seker? Och dat gunne ons Godt. Nu
Suster, ick ben gesuyvert, Godt lof, hebt ghy u oock al ghe-
wasschen?

Willem ij nken. Ja, ick hebbe oock al gedacn; siet ick
ben soo net en soo klaer, als eene peerle uyt den Oosten.

Duyfken. Godt hebbe lof. Maer wat een ververschinghe
en verheuginge is \'t oock, alsmen soo suyver gcwasschen
is! wat een vreught, wat een leven is \'t! het wclck men niet
gewaer en wort, voor datmen de grondige nettighcyt proeft.
\'T en is geen wonder dat de suyvere nette menschcn cenó
afkeerighen grouwel vande vuyligheyt hebben, want het is tc
seer hatelijcken saeckc. Maer het is wonder dat wy ons
niet

-ocr page 159-

geschaemt en hebben, met sulcken geblanketten geleckten aen-
sichte (\'t welck soo in den [15] grondt vervuylt was) te komë
in \'t aensien van onsen suyveren Beminden, die ghewoon is niet
anders dan grondighe suyvere nettigheyt te geniete. Wat mochte
hij peysen, als hy ons soo scherpelijc aensagh? want niet alleen
onse aensichten, als lippë, oogen, ooren, maer oock onse handen,
ende voeten waren vervuylt ende besmet. \'T is wonder dat wy
soo verdoolt hebben gheweest, meynende dien vuylen grondt soo
met een licht sijden sluyerken voor de ooghen, met lichte schoen-
kens aen handen en voeten verbloemende te bedecken. *) Fy
onnutten vuylen grondt, eene walge voor alle suyvere ooghen!
\'T is wonder dat onsen Beminden geenen afkeer van ons en
heeft ghekreghen! wel te rechte mochte hij ons raden ende
ghebieden, dat wy ons doch wasschende souden suyverë; wat een
schande is \'t, dat wy soo langh hebben gewacht, tot datmen
\'t ons moeste seggen: voorwaer ick ben in mijn herte daer over
beschaemt. Wij jonghe dochters behooren als suyvere peerlë
net te wesen; wij konden soo haest soo lichtelijck daer toe
geraken, en hebben soo lange in die morsigheyt gestekë. Waer
is ons verstandt gheweest? het schijnt dat wij gheen ghesicht,
noch reuck, noch ghevoelen ghehadt en hebben, dat worden wy
nu ghewaer 3). O edele nettigheyt 1 o blinc[i6]kende suyverheydt!
wanneermen u waerdeert naer behooren, hoe aenghenaem zijt
ghy! hoe vermaeckelijck zijt ghy dan! O suyveren Minnaer, hoe
wel hebt ghy ons gheraden; wat danck zijn wy u schuldigh,
dat ghy door uwen goeden raedt, ons dese ghenoeghte van
suyverheyt doet genieten? Maer wat danck zijn wy u schuldigh,
dat ghy ons (in sulcken vuyligheyt vindende) niet en hebt
verfoeyt, veracht, ende verlaten! hoe konden uwe suyvere ooghen,
sonder af-keer, sulcks verdraghen! O ghetrouwen Minnaer vergheeft
doch onse groote onachtsaemheydt. Wat danck zijn wy u oock

-ocr page 160-

schuldigh, dat ghy ons wacker makende, op hebt gheroepen uyt
dien
vergeet-achtigen slaep, om u te volgê! O wat een deught
hebt ghy ons gedaen! O hoogste goedertierentheyt, wat eene
wonderlijcke vrolijckheyt doet ghy mijn herte genieten! O onbe-
grijpelijcke goetheyt! u liefde omvanghe ende binde my. My is
goedt mijnen Beminden in oprechte suyverheyt te volghen, niet
anders dan hem te soecken. Dat ick in my selven beswijcke,
opdat ick met hem magh leven. Mijn alderliefste Minnaer, eene
hope van mijn verlanghende ziele, u soecken ende volghen de
tranen van mijn inwendigh vierigh herte. Komt lieve Suster,
laet ons blij[i7]delijck verheughen in dese suyverheydt, in dit
ons groot gheluck, ende boven al in onsen suyveren ghetrouwen
minnaer; och laet ons nu ter eeren van hem, wat van sijne
goede Confituren ghebruycken, ende met eene wackere neer-
stigheydt hem volghen, op sijne soete aenlockighe *), ende onse
gheluckighe vrijagie 2).

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Wat een vlijtlgh wesen, wat eenen soeten klap,
komt daer oock van sommlghe Meyskens voort, als sy verlieft zijn! hoe
qualljck können sy haer liefde binnen houden 1 ghelljck wy hier oock
mercken aen Duyfken, die heel verlieft Is; ende schijnt van haren vrijer
gelockt te zijn, tot grooten staet, Jae tot gulde Casteelen; welck dit
soete klnt gheloovende, ls yverlgh daer af te spreken, ende vlijtlgh om
hem te volghen. Maer d\'andere (al ls sy oock ghevrijdt) en schijnt soo
niet verlieft te zijn, daer-omme en Is sy oock soo haestlgh niet.
Verclaerder. Hoe verstaet ghy dese t\'samen-spraeck soo ? my dunckt
dat het Gheestelljck te verstaen ls. Te weten: dat dese twee ghesusters
beyde (als slapende vervuylt ln *) sonden) door Christus goede Inspraken
op gheweckt worden; om haer door de blechte (als aen een rlvlere) te
wasschen, te suyveren, ende hem te volghen. Welcke In-spraken de eene

-ocr page 161-

ter herten nemende, wilt terstont inden morghen-stondt (dat ia, van
hare jonckheydt af) vol-brenghen: ende ontfanght de Confituren (die
my duncken de gratie Godts, ende de heylighe Sacramenten te wesen)
waer door sy ghesuyvert wordende, verfoeyt de sonde als schroomelijcke
vuyllgheydt. Maer d\'ander Suster en wort nauwelijckx beroert, blijft
flauwe l), ende traegh. [18]

-ocr page 162-
-ocr page 163-

HET II. CAPITTEL.

Duyfkens wackeren Gheest ghelooft, hoopt ende
vlamt, door liefde tot haer
lief: maer Wille-
mijnken koel ende traegh, is onachtsaem, spot-
tigh, ende
spijtigh.

Duyfken. Toornt Suster, laet ons nu onse leyre mantelkens
JXaendoen, onse reys-hoeden op setten, met onse
palster-stocken inde hant, als pelgrims beginnen te reysen, ende
te haesten naer onsen beminden liefhebber, die ons voor-gegaen
is. Sict eens hoe stillekens, hoe heughelijck, hoe blosende, hoe
schoon, hoe
ghepurpert, ende hoe wonder aenghenaem dat nu
den dageraet is opghegaen! hoe klaer beginnen de stralen vande
goude Sonne te lichten! hoe soet, hoe versch, hoe vriendelijck
riecken dese bloemen, ende kruydekens!

W i 11 e m ij n k e n. Dat is geassureert Maseur, soo soet als een
Vijghe, neen als Muskus, oft eene Mus-kaet-note wil ick segghen.

Duyfken. Ay Suster, en spotter doch niet mede, noch en
brabbelt soo ghcene vremde
[20] woorden onder uwe redenen,
laet ons suyver onvervalscht onse eyghen landts ofte Moeders
tale spreken. Ende merckt eens hoe vrolijck, hoe lieffelijck, hoe
neerstigh dat alle dese Vogelkens besigh zijn om haren schepper
te dancken, met huppelen, quickelen 2), ende door de locht te
swieren, met singen, schitteren, liere-lieren 3), verheugen, ende
verwecken alle menschen. Lieve laet ons oock Godt dancken,
ende bidden dat hy ons wil geleyden. Och oft onse weghen ge-
schickt, en onse gangen volmaeckt worden inde rechte paden!
ende dat onse voet-stappen niet beroert en worden tot quade wegen!

1) P.: na. a) P.: qulnkelertn. 3) P.: tlert-lUrcn.

-ocr page 164-

Hoort lieve beminde Suster, nu hebben wy sommighe saken te
bemercken, ende wel ter herten te nemen. Dat is, ten eersten:
dat wij doch in gheenderley maniere eenighsins en moghen twij-
felen aende sekerheydt, vande deught, ghetrouwigheydt, liefde,
ende beloften van onsen beminden vrijer, noch aen eenighe sijne
woorden; want dit twijfelen soude ons een ongenuechte, een
luyigheyt, een groot verlet, ja *) een perijckel van buyten te blijven
aenbrenghen: Oock wy en hebben gheene reden om te twijfelen;
want naer dien dat hy (die sulcken grooten Heere is) selver in
persoon, sulcken swaren wegh aenghenomen, ende sulcken grooten
moeyte ghedaen [21] heeft, om ons by hem te roepen, soo ist \'t wel
versekert dat hy ons grootelijckx bemint, ende dat hy een op-recht
goedt ghetrouw herte heeft, gelijck als van hem getuyght wort 2).

W i 11 e m ij n k e n. Suster zijt ghy oock soo slecht, dat ghy
alles soo vast wilt gelooven dat de vrijers segghen? daer houde
ick mijnen geck mede: want dat hebbe ick meermaelgheproeft.
Sy stoffen ende roemen, sy swetsen ende blaesen, sy bouwë soo
veel Casteelen inde locht, gelijck oft sy \'t al vermochten, soo
maecken sy de Meyskens wonder fluytkens wijs; sy loven, en
prijsen de Meyskens, als oft het Goddinnen waren; sy stuypen
ende neyghen, \'tis al Matresse voor ende naer; ja dienen de
solen uyt de schoen; maer wel verstaende, tot dat sysc vast
hebben: Sy seynden 3) giftkens ende ghcschencken, licdckens,
ende minnebriefkens, met goudt, ende sijde toe gcpallcert, vol
klachten, ende vriendelijcke bewegingen; Sy gheven violonsen,
bancketten, tournoyen, en kamer-spelen; Sy doen schilderen
sinne-beelden, ende contcr-feytselcn, die sy in goude oft yvoire
kaskens aenden hals draghen; sijde bandekens, die sy faveur-
kens ende levcreyen noemen, aenden hoedt, aen *t rappier, oft
aenden arm: Sy suchten, klaghen, loncken, ende [22] wenckcn,
gebruyeken duysent-derley listen ende moeytcn; ja konncn tranen
laten, al oft sy smolten van liefde, by-sonder alsser by hc

>) P.: so ;n ongenaeehte ... groot verlet, ja oolbr.. a) P. J ao 00ck wy » hebben •. • f
t\'yght wort
ontbr.. 3) p. j ,0uJen.

-ocr page 165-

Meysken wat te vanghen is: willen dan de slechte schaepkens
lichtelijck ghelooven, ho, ho, soo is \'t vischken haest in \'t net
ende dickwils,
deerlijck bedrogen. Maer my en sullen sy soo haest
niet hebben, want ick weet het al lustigh wederom te kaetsen.
Ick houde de
Jongh-mans al wel aen, thoonende hen een seer
vriendelijc ghelaet, maer dat al om tijt verdrijf; om te weten
wat daer al inde stadt omme gaet; om te lacchen, te jocken, te
spelen, te danssen, ende diergelijcke ghenueghte, ofte om altemets
een bancketken, eens spelen rijden, oft een lacker droncksken
ghesuyekerden wijn te krijgen 1). Indien ick dan mereke dat
sommighe aen my wat beginnen te vrijen, ende dat hun liefde
begint te vallen, soo hebbe ick dobbel ghenueghte; want dan
ghelaet ick my, aen elck een besonder, gelijck oft elck de liefste
in mijn herte ware. Hier zijn sy dan soo schoon mede, ende
loopê dan dat sy sweeten, elck om het seerste; soecken listen
ende laghen, om in mijn goede jonste te blijven. Alsoo onder-
houde ickse alle; ghevende elck een soo een vriendelijck behaghen,
waer door ick onder-tusschen al schoone giftkens krijge: maer
laet [23] my eens ghehoudt wesen, soo wil ick wel beloven dat
ick noch veel meerder vryigheyt, ghemack ende ghenueghte sal
ghebruyeken. Ghy hebt my nu vroegh wacker ghemaeckt, ende
op-gheroepen, maer dan dencke ick mijnen vollen lust,
met slapen
te blusschen; latende my dienen, ende vieren van man ende maert;
eysschen \'smorgens op mijn bedde een warm kommeken suypen
tot mijnen ontbijt, daer op dan noch wat sluymeren, ende passen
dat ick effen teghen het Noen-mael ghekleet, ende ghepalleert
ben: gaen des achternoens wandelen, ofte wat kouten by mijn
gheburkens; laten alsoo de sorghe van \'t huys, en kinderen aen
mijnen man, ende het keuken-besorgh aende dienst-maert:seynden
oock mijnen man altemet eens met eenighen list, vleyende ghe-
laet ofte blauwe boot-schap uyter stadt, ende wesen dan met
mij ne kameraetkens lustigh vrolijck; want de mans
altoos\'thuys

-ocr page 166-

zijnde, willen sulckx altijdt begrimmen, ende alles met den duym
besetten 1). Siet dit ende noch meer andere wel-lustighe ghenueghe-
lijcke saken (hier te langhe om te verhalen) hebbe ick voor-
ghenomen. Maer nu onder-tusschen leve ick met de vrijers ghelijck
ick gheseyt hebbe, ende worde van veel Jongh-mans voor eene
ghenueghelijcke [24] wel-levende Dochter ghepresen.

Duyfken. Maer als ghy soo doet Suster, dunckt u dat dat
van eene eerlijcke deghelijcke Dochter wel gedaen is? en weet
ghy niet, dat sulcx doen een leelijcke schandighe op-sprake
volght? dat een goet houwelijck dickwils daer door gheheel achter
gelaten wort? en merckt ghy niet, dat veel Jongh-mans (al is
\'t dat sy u prijsë, ende voor tijt-verdrijf geerne in u gheselschap
zijn) nochtans om die oorsake niet geerne met u houwen en
willen? maer achter rugge den spot met u houden? want een
Dochter die soo heel gemeynsaem met alder-hande Jongh-mans
is, ofte giften, ende gaven van Jongh-mans ontfanght, daer hceft-
men ghemeynelijck al vremde ghedachten af, ende vermoeden
dat sy (ghehoudt zijnde) seer qualijck dat gheselschap soude
konnen af-snijden. Maer als ghy ghehout wesende, soo weelderigh,
luy, ende onbesorght wildet leven, sonder op u man, op u
kinderen, ende huys-houdinghe te passen, wat ongheregeldc
sloefachtige lasterlijcke manieren souden dat doch zijn? wie
soude sulcken vrouwe konnen liefhebbë, oft in weerden konnen
houden? Ghy meught dan wel van gheluck spreken, dat ghy noch
van desen, onsen goeden ghetrouwen minnaer, soo oprechtelijck
bemint, en versocht wort: [25] want desen en is niet ghelijck
de sulcke daer ghy af gheseyt hebt; als die licht-hoofdighe,
wulpsche ontrouwe gasten; die de Dochters valschelijck veel
wijs maken, uyt-strijeken, ende ont-eeren. Ofte ghelijck sommighc
die alleen een Dochter om haren rijekdom, vrijen ofte trouwen;
daer sy dan den slempenden Joncker op spelen, laten het suchten,
treuren, ende de droeve tranen aende na-klaghcndc vrouwe.

-ocr page 167-

Ofte wel, als andere die alleen trouwen, om na hunnen sin
ghemackelijck ghedient te worden; die dwinghen, ende achten
de vrouwen dan by-kans als voedt-wissen: Sy thoonen haer wel
een vriendelijck ghelaet inde tegenwoordigheydt van andere
menschen, maer daer na niet anders dan een sture af-keerigheydt,
met grauwen, ende snauwen; welck de weemoedighe vrouwe
al moet op-kroppen, ende evë vlijtigh den ghemackelijcken
grimmer dienen i). Siet alle dese saken strijden plat tegen de
suyvere liefde, teghen de soete
een-draghtigheydt, ende teghen
de trouwe beloften. Daerom doen de Meyskens (ghelijck ghy
wel gheseyt hebt) seer qualijck ende onvoorsightigh, dat sy dicwils
soo haest (sonder vaste ghetrouwe ghetuygenisse, van des vrijers
deught ende op-rechtigheydt) soo lichtveerdigh ghelooven; maar
(om tot ons [26]
voor-gaende redene te komen) alsoo wy waer-
achtigh dit gheluck hebben, ende dat wy weten door sekere
getuygen, dat desen onsen vrijer van sulcken grooten prince-
lijcken 2) macht, ende middelen is, waer teghen wy van soo
kleynen staet zijn, ghelijck hem oock wel bekent is, soo is
\'t klaer genoegh dat hy ons niet en soeckt ofte begheert om sijn
profijt, maer alleen uyt op-rechte liefde tot ons voordeel. Wederom
aenghesien dat sijne groot-achtbaerheyt van deught, ende trouw-
hertigheyt soo groot, soo vermaert, en soo seker is, dat het
niet
moghelijck en is, eene de alder-minste faute van hem te hooren
(ghelijck de ghetrouwe getuygen ons versekeren) soo gaen wij
wederom vast, en mogen vastelijck ghelooven, dat alles soo is
als hy ons gheopenbaert, en belooft heeft: want oock sijne
lastighe
verre reys, om hier te komen (welck hem soo veel arbeyt, sweet,
ende bloedt ghekost heeft) dat en is voorwaer geen kinder-spel\',
ofte sot-spel gheweest, om ons te bedriegen; maer wel een seker
teecken van oprechte goetheydt, ende liefde tot ons.

W i 11 e m ij n k e n. Het mach wel wesen, dat hy om ons soo
veele moeyte gedaen heeft, ende dat alles soo groot is, als hy

J) P.: principalen.

-ocr page 168-

roemt oft wel op-geeft. Ick hebt oock eensdeels soo wel ghelooft,
om datter soo veel af ghe[27]seyt wort, maer wie kan \'t seker
weten? als ick het sien, dan sal ick\'t noch beter ghelooven:
want hy hier by ons zijnde, en heeft niet anders geweest, dan
slecht, ende recht, ghelijck onse gheburen, Joseph den timmer-
man, ende Peeter den visscher, daer hy mede verkeert heeft; veel
die hem wel ghesien hebbë, en hebben hë niet veele geacht.

Duyfken. Suster, en twijfelt doch niet, ten is gheen roemen
van desen vrijer; want onsen ghetrouwen Peeter den visscher,
die veel met hem verkeert heeft, ende alle sijne ghelegentheydt
wel heeft leeren kennen, geeft selver oock (behalven alle de
andere) sulcken stereken ghetuyghenisse van sijne wonderlijcke
heerschappije, ende uyt-stekende edele ghetrouwe nature, dat
het niet moghelijck en is sekerder te krijghen; maer dat hy
hem soo slecht ghehouden heeft, dat is alleen gheweest om
ghemackelijcker tot ons te komen, waer toe hem die liefde alsoo
ghedwonghen heeft. Dit moghen wij nu seker ghelooven, maer
als wij het sien, dan en isser gheen gheloof van noode. \'Ten
tweeden, op dese sekerheyt van sijne liefde, sijne macht, ende
goetheyt, ende daer by, indien dat wy onse neerstigheyt thoonen,
om door sijnen roep, op sijn woort tot hem te komen, soo moghen
wy oock wel met reden, grootelijck ende sekerlijck hopen[28]
dat hy ons eenighe hulpe, in dese lastighe pelgrimagie te ghemoet
sal seynden, ende dat hy sijne goede belofte sal onderhouden;
want \'tis onmogelijck dat hy sijne groote beleeftheyt niet voort en
soude thoonen, ofte sijne groote achtbaerheyt soo soude te buyten
gaen, dat hy ons op sulcken maniere, in onse hope beschaemt soude
laten: welcke wy oock sekerlijck konnen bevroeden, uyt dese goede
versterekende Confituren, die hy ons gelaten heeft
«). Dus laet ons
grootelijckx hopen, ende naer hem verlanghen, want dat sullen
sporen, ende vleugels zijn, om ons dapper voort te haestcn.

W i 11 e m ij n k e n. Ick hope dat u prcdicatie haest uyt sal

-ocr page 169-

zijn, dat ick haest wat ontbijten sal; belangende daer ghy af
spreect, daer hebbe ick weynigh verstandt van, want ick en sien
dat niet: \'tis oock soo vremt ende soo verre, wie weet wat
daer noch tusschen beyden kan komen.

Duyfken. Maer Suster, hoe is \'t mogelijck dat ghy dit niet
treffelijcker ter herten en neemt? daer ons soo grooten geluck
aen gelegen is. \'Ten derden oock: alsoo wy seker weten ende
beyde belijden, dat hy ons soo hertelijck gevrijt, ende geroepen
heeft, het welck (soo wy gheseyt hebben) een seker teecken van
sijne getrouwe liefde tot ons is, hoe seer zijn wy dan schuldigh
hem [29] wederom lief te hebben? Daeromme, och Suster, laet
ons doch nu onse herten openen, op dat onse vlammen der
liefden moghen uyt bersten, en vlickeren tot hem, gelijck hij
tot ons doet. Laet ons alsoo door desen alder-edelsten graet van
liefde, door het beroeren van dit
alder-suyverste bloet, door desen
alder-uyt-nemensten smaeck, door dese alder-ghenueghelijckste
sake, beweeght, ghedreven, ghetrocken, en gelockt worden, tot
hem die alles weerdigh is. En bemerckt eens, wat een groote on-
beleefde herde bottigheydt het wesen soude, dat wy sulcken edelen
sake, als sijne liefde is, niet wederomme, naer ons vermoghen,
met liefde en souden vergelden. Ay edele teedere liefde! tot sulcken
eenen! tot hem, onsen hertelijcken 1 heerlijcken minnaer! maer
dit alles alleen, om sijn eyghen selfs wille, niet
om ons profijt.»)

W i 11 e m ij n k e n. Hola Suster, sal ick hem liefhebben, soo
moest ick daer profijt, ende voordeel af ghenieten: want daerom
is \'tmy te doen: oock om tot staet te gheraken.

Duyfken. En is \'t niet voordeel genoegh, dat ghy van sulcken
een bemint wort? ende dat ghy hem wederomme meught lief
hebben? ghenietende alsoo dese on-uytsprekelijcke vreught in ü
herte? Daer-en-boven als wy hem om sijn eyghen selfs wille on
[3o]rechtelijck beminnen, meynt ghy dat dat ongheloont sal blii ven ?
\'Tis immers seker, hoe dat ghy hem meer bemindt hoe dat u

-ocr page 170-

vreught grooter is; en is dat dan aireede gheenen loon, ende
voor-deel ghenoegh? Soo behoort dan dese oorsake ons seer te
beweghen. Ende wat sake isser ter wereldt, die ons meer soude
konnen vermaken, dan suyvere liefde? in hemel noch op aerden,
en isser niet aenghenamer, niet edelder, niet heerlijcker, noch
krachtiger, dan de liefde; peyst wat ghy wilt, de liefde sal \'t al
overwinnen. En sien wy dat hier niet klaerlijck aen dit ons groot
geluck? dat sulcken grooten, sulcken over-grooten Prince, door
de liefde overwonnen, ende beweeght zijnde, selver in persoon,
ons arme wichters komt vrijen? isser wel oyt inde werelt won-
derlijcker saecke gheschiedt, dan de liefde hier heeft uyt-gherecht?
souden wy dese liefde dan noch weynigh achten? oft niet ter
herten nemen? wat onbeleeftheydt soude dat zijn? dat moet
verre van ons wesen, beminde Suster.Och laet ons alle onse
krachten, all\' ons verstandt, ende geheel onse herte te wercke
stellen, om dese suyvere liefde (die ons soo geluckigh, ende hoogh
wilt op-voeren) aen onsen beminden ghetrouwelijck wederom
te bewijsen; waer door [31] wy dan die honigh-vloeyende soete
ghenueghte, in ons herte oock sullen genieten.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersocckcr. Ghy seyde van Ghcestelijck, daer hoordy nu wel
dattet niet anders en is, dan dat aende sotte vrijagle, aen \'t houwen,
ende trouwen vast is.

Verclaerder. Ick soude noch al Ghcestelijck seggen. Dat door den
beglnnenden dageraet Duyfkens verstant begint wacker te worden. Dat
sy oock haer suster het heyligh gheloove, hope, ende liefde Chrlstl wlU
aenprijsen; waer ln Duyfkcn heel schijnt verslonden te zijn.
Ondersoeoker. Ghy Ieght het naer uwen sin uyt, dat hoore ick wel-
Verolaerder. Ick legghe \'t doch naer mijnen sin uyt, ende dat
alleen voor de Dochters, die dit toe-ghe-eyghent ls; want voor Ae
gheleerde, noch oock voor de neus-wljsen en ls \'t niet.

-ocr page 171-

HET III. CAPITTEL.

Duyfken waerschout haer Suster, voor allen onghe-
val, ende vermaent haer om bloemkens te brengen
aen haer lief; Willemijnken doet wel schoone belof-
ten, maer ten sijn niet dan blauwe bloemen die sy
pluckt.

Duyfken. "T\\Tu hebbë wy noch te bemerckë, lieve Suster,
-LN dat onsen beminden (door de [32] uyt-nemende
liefde die hy ons draeght) seer jalours is, om onse liefde volko-
menlijc wederom te ghenieten.
Dat hy oock veel bespieders heeft,
om alle onse woorden, en wercken, ja *) alle onse ghepeysen,
ende meyningen te beloeren, waer te nemen, ende gade te
slacn;
om te weten hoe wy ons in dese pelgrimagie, tot hem komende,
al 2) draghen: oft wy met volle begeerte, ende liefde, om
sijnen
\'twille oock doen, ghelijck dat wel behoort. De sommige van
dese spien, sullen onse vrienden, ende de sommighe onse benij-
dende vyanden
zijn; daerom is \'twel noodigh, dat wy voorsigh-
tigh, wijsselijck op onse saken letten: want alle ons doen ende
latë, sal doch voorseker hem ter ooren komen; ja het gheheel
hof door verkondight worde. Soo laet ons dan met oprechter
herten (om onse liefde openbaerlijck te thoonen) alles doen, daer
wy weten dat hy sijne ghenueghte inne neemt.
Ende is, ten
eersten, wel een vande voor-naemste punten (waer van hy
ons
selver soo hertelijck gewaerschout heeft) dat wy doch wel voor
ons sien, ende ons wachten van alle vuyligheyt, die ons veel,
ja
met hoopen op den wech ontmoete sal; dat wy voor al, suyver
ende net in sijne tegenwoordigheyt komen. Wy hebben oock

-ocr page 172-

selver geproeft wat eene onlustige, benaude, hatelijcke sake dat
[33] de vuylicheydt is, ja oock een verergernisse, een opspraeck
ende een verfoeyinghe voor alle die ons sullen sienreysen; maer
het meeste van allen is, dat de vuylicheydt eenen afkeer ende
een walginghe voor onsen suyveren beminden, ende alle sijn
heerlijck gheselschap is; soo datter oock niemandt (besmet
zijnde) binnen sijn suyver Paleys komen en mach l).

Willem ij nken. Wat seghdy doch! zijnse daer soo schricke-
lijck vies ende keurigh, soo soude ick altijt wercks ghenoegh
vinden, met keren ende kuysschen; ick mocht dan wel eenen
spieghel met een spongie koopen, om mijn smetten te zien, ende
af te vaghen.

Duyfken. Spieghelt u inde rivire2) die wy hier sonder
onnutte kosten aende handt hebben; hier suldy veel beter de
vlecken sien, ende bequame ghelegentheydt hebben om terstont
suyver uyt te wasschen. \'Ten tweeden, hebben wy te bemercken,
ende wel sterck inde ghedachten te houden, hoe dat wy eenen
verren wech te reysen hebben, den tijdt ons seer kort vallen sal;
ende wy weten dattet alsoo onder-sproken is, dat wy moeten
\'tavont met der sonnen onderganck binnen Jerusalem zijn, ofte
anders sullen wy altoos moeten, in donckeren nacht, in een
vremt landt, met onbekent ge[34]selschap, sonder eenigh geit oft
middelen, in groote ellende, ja in groot perijckel van stract-
schenders, roovers, moorders, oock van grouwelijcke beesten
verscheurt, ende verslonden te worden, daer buyten blijven: uyt-
ghesloten, ende berooft van al ons levens wel-vaert; ende (dat
verre het meeste is) verstooten, ende verworpen van het licffelijck,
aenghenaem on-uyt-sprekelijck verhcughende acnschijn van onsen
edelen beminden. Dus bidde ick, en laet ons doch gheenen tijdt
versuymen, want ons hier aen, al te veel ghcleghen is; door dien
de poorte eens voor ons gesloten zijnde, noyt voor ons open

-ocr page 173-

gedaë en sal worden; noch wy en konnen den selven wech noch
eens hernemen ofte wederom komen

Willem ij nken. Wat hebt ghy al sorgens op uwen hals
Suster? hoe meughdy u hooft met alle dese dingen dus quellen?
\'tis immers noch langh eer dat het avondt is; wy hebben den
heelen langhen dach voor handen. Ghy sorght van tijdt te kort
te komen, ende ick en weet niet waer dat wy alle den langhen tijdt
laten sullen; want ick en siegheen sonderlinghe vermaeckelijck-
heydt, ofte tijdt-kortinghe op desen wech voor handen. Wat
hebben wy ons doch soo te vermoeyen met haestich reysen, ende
sulcken sorghe van tijdt verlies aen [35] te nemen? wat is doch
aen den tijdt gheleghen? men siet veel Pelgrims reysen, die op
den tijdt niet veel en peysen; Sy spelen al (ghelijck ick oock
soude doen) ende ligghen altemets wat achter den dijck vincken
vanghen, komense heden niet soo komense morghen; men kan
doch lichtelijck vroegh ghenoegh komen2). Daerom ick soude
al mede de haestigste8) voor latë loopen.

Duyfken. Aenden tijdt Suster, ende aen desen onsen dach,
hanght immers al ons wel-vaert; en is daer dan niet aenghele-
ghen? Ende die hem laet duncken dat hy altoos vroegh-ghenoegh
komt, die sietmë ghemeynelijck te laet komen; waeraen wy wel
moghen gheleert worden, om in tijts voor-sightigh te wesen,
latende soo schandigh oock andere niet voor ons loopen. \'Ten
derden: wy moeten alle middelen gebruycken, om inde goede
jonste, van onsen beminden, meer ende meer bevestight te worden.
Hier toe soude veel konnen helpë, indien dat wy eenighe weer-
dighe gaven aldaer konden brenghen; maer aenghesien wy niet
met allen en hebben, soo en isser niet beter dan dat wy eenighe
schoone bloemen plucken, om voor onsen beminden daer een
kransken af te maken: want wy hebben verstaen, dat hy gheboren
zijnde in eenen besloten hof, een seer groot
lief-heb[36]ber van

-ocr page 174-

bloemen is; ja dat hy sy-selven wel een bloeme des veldts, ende
een lelie der dellinghe ghenoemt, ende oock eenen grooten schoonen
bloem-hof geplant heeft. Daer-en-boven ons roepende, seyde hy:
staet op, haest u mijn vriendinne, mijn duyve, mijn schoone,
ende komt; want den winter is nu voor-by, den regen is wegh,
ende overleden, de bloemen zijn ghesien in ons landt. Soo is
\'t seker beminde Suster, dat een kransken van suyvere bloemen,
ende lelien, hem wel aenghenaem sal wesen, als het hem maer
uyt eene suyvere liefde geschoncken wort. Wy moeten oock
van nu af leeren (soo veel als ons moghelijck is) alle weerdig-
heyt, ootmoedigheyt, eere ende liefde, aen sijnen heerlij eken
Vader te thoonen; want hy heeft toe-ghelaten, dat onsen bemin-
den (op ons verlieft zijnde) ons tot dien heerlijcken staet soude
roepen. Daer-en-boven, ghelijck het hoogh-noodigh is, dat eene
Bruydt ook vrientschap thoont aen haers Bruydegoms Moeder;
soo moeten wy met alle vlijt, ende sonder-linghe ghenegentheydt,
dese uyt-nemende Vrouwe, dese groote Princersse oock groote
eere, ende liefde bewijsen; want dese Moeder Coninginne al
ghemeyn over \'tgheheel hof van Jerusalem ghestelt is, sy is boven
allen hof-ghe[37]sin, ghe-eert, ende gheviert: konden wy hare
liefde tot ons verwerven, soo hadden wy wel eene groote kans
ghewonnen. Ende hoort eens lieve Suster, my dunckt dat dit
wel lichtelijck om doen sal wesen, door dien dat sy uyter
maten bermhertigh, beweeghlijck, goedt-dadigh, ende mede-
weerdigh is; ende de Neder-landers seer bemint: aen wien sy
veele deughden doet; waer van wy seker bewijs hebben. Van
ghelijcken soude \'t seer goedt zijn, dat wy het ander hof-ghesin
oock te vriendt hadden; waer onder veele van onse Lants-lieden
zijn, die ons lichtelijck sullen toe-ghedaen wesen; ende alsmen
alsoo goede vrienden in \'t hof heeft, soo blijftmen inde goede
jonste, ende men doet by-kans met den Prince, al datmen wil.
Soo is dan mijnen raedt, dat wy noch eenighe bloemen vergaderen,
om het hof-ghesin aen te bieden: besonder eenige suyvere Roose-
kranskenr. maken om de weerdighe Moeder van onsen beminden

-ocr page 175-

te ver-eeren, door welcke vereeringhe (al is \'t seer kleyn) sy-lieden
nochtans sullen mercken, dat wy naer onse macht, door goedt-
hertigheydt al doen dat wy konnen; ende al üyt groote liefde
tot onsen beminden. Alsoo sullen wy door haer-lieden, besonder
door die goede, milde soete Moeder, meer ende meer aen-
ghe[38]presen, ende ghevoordert worden, by onsen weerdighen
Bruydegom; den welcken dit alles seer wel sal behaghen.
Somma het sal ons wille-kom maken, in het gheheel hof; oock
om de waerheydt te segghen, het soude al te schandigh, kael,
ende leelijck voor ons wesen, soo heel met ydele handen daer
binnen te komen 1). Aldus naer mijn goet-duncken, sal \'t seer
goedt zijn, dat wy ons aen alle kanten besorghen, soo veel als
\'t moghelijck is, om inde goede jonste van onsen beminden te
blijven. De spien sullen doch 2) alles overdraghen. Dit is beminde
Suster dat ick u hebbe willen indachtigh maken.

W i 11 e m ij n k e n. Ick hebbe het al wel verstaen Suster;
soo dan om kort te maken, ende om u te believen; soo segghe
ick seker, datter aen my niet ghebreken en sal, dat belove ick
u vastelijck. Ick sal my wel van vuyligheyt wachten, ick sal
my haestigh spoeyen, ende ick sal met u bloemkens plucken
soo veel als ghy begeert; komt laet ons beginnen, siet hoe dat
ick plucke (maer hebbe ick oock etens ghenoegh mede gheno-
men? ende is \'t al wel ghekockt? hebbe ick al sout? hebbe ick
al mostaert? Ick vreese dat den edick wat te slap zijn sal, en
soude \'t met dat andere sausken, ofte soppeken niet beter sma-
ken?^] och waer ick daer al aen! ick hebbe sulcken hongher.
Oft mijne Suster noch langhe plucken sal? laet sien wat bloemen
hebbe ick nu al ghepluckt? ja ick en weet seker niet: nochtans
ick hebbe al redelijck veel, my dunckt dat icker wel vijf-tigh
hebbe. Ick machse mijne Suster eens laten sien) 3). Suster hier
hebbe ick eenen grooten hoop fraye blauwe bloemen ghevonden,
o \'t is soo schoon koleur!

1  P.: 38 somma het sal ons... te komen ontbr.. 2) P.: doen. 3) P.: 39 laet sien
wat.... laten sien
ontbr..

-ocr page 176-

Duyfken. Dat is waer, ick hebbe het wel ghesien dat sy
al blauwe zijn, maer \'ten is met die schoone verwe alleen niet
te doen; sy moeten wel van alder-hande soorten zijn, maer by-
sonder moeten sy wel riecken die wy brenghen sullen. Ende
dese zijn alsoo besmoddert *), ghelijck oft sy alle vande keucken
beroockt waren; daerom vreese ick dat sy niet en sullen aen-
genaem zijn, by onsen weerdighen minnaer, onsen uyt-nemenden
lief-hebber van suyvere bloemen. O ghy heerlijcken minnaer!
Ghy die daer weyde\'t,2) ende ghevoedt wort, onder de lelien;
die selver in persoon, uwen bloem-hof met veel sweets bearbeyt,
beackert, en geplat hebt; die selver uwë bloemhof begiet, ende
besproeyt, met een weerdigh sap; die dagelijcx u vermaeck
neemt, in die te sien wassen. Die soo veel wercklieden onder-
hout, om het onkruydt uit te [40] wieden; om alle fenijnighe
ghedierten, spinne-koppen, rupsen, slecken, wroetwormen, ende
schadelijcke vos-kens die de wijngaerden ende bloem-hoven be-
derven, te vanghen, ende uyt te weiren. Hoe sorghvuldigh bestelt
ghy alles, om suyvere bloemen te ghenieten! Hoe veel verschey-
den hof-beddekens hebt ghy beplant! hoe wonderlijck cierlijck
hebdyse al verdeylt! hoe veel-der-hande soorten van bloemen
hebdy ghesaeyt! hoe kostelijck, hoe weerdigh, ende hoe edel
worden sy by u gheacht! Soo dan, in dien wy Dochters, een
aenghename ver-eeringhe van bloemen-krans aen u willen
brenghen, met wat een vlijt, met wat een sorghvuldigheydt be-
hooren wy suyvere bloemen te vergaderen. Maer weerdighen
minnaer, al hoe wel wy weten, dat de schoonste bloemen meest
op den smallen wegh wassen, daer weynigh volcx gaet, ende daer
sy minst vertreden worden; nochtans worden onse ooghen, ende
ghedachten verleydt, op den breeden besijden-wegh, over de
breede velden, daer het meeste volck loopt, ende daer sy meest
bestoven worden: soo dat wy selverseerqualijckkonnenkennen,
^Jrioemen dat wy plucken 3). Och dit beklaegh ick, met groote

fce^onth beSmoddet- 2) ed- Antw- 1643 : weydet. 3) P.: 40 Soo dan, in dien----wy plac-

-ocr page 177-

beschaemtheydt, doch neme ick vastelijck voor my, hier beter
op te letten; want [41] ick vreese naer dien dat ghy sooveel
suyvere, schoone bloemen, uyt uwen vermaeckelijcken hof ghe-
niet, dat onse maghere, bestoven bloemkens, u niet en konnen
behaghen; ten ware dat uwe beleeftheyt onsen goeden wille
aensagh, ende onse fauten soo ten besten keerde. Hoort lieve
Suster wy moeten weten, dat onsen beminden, seer keurigh, ende
sinnelijck op de bloemen is, dat hyse oock scherp sal onder-
soecken, ende dat hy weerdigh is de alderbeste; dus moeten wy
wel scherpelijck letten, om suyvere wel-rieckende bloemen te
plucken; ende in dien tijt op gheen andere dingen ter werelt
peysen, want dit gaet boven al, ende sonder dit alleen, souden
wy oock wel buyten moeten blijven.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Hoe wilt ghy nu dese proposten Gheestelijck verstaen?
Verclaerder. Seer wel. Ick verstaen door de bespieders de goede,
ende quade Enghelen. Door de vuyligheydt, de sonde. Door desen dagh
ofte Sonnen-schijn, ons leven. Door het sluyten der poorte, het
buyten blijven vanden hemel. Door den grouwelijcken nacht, ende
quaet gheselschap, de helle, ende duyvelen. Door het plucken der bloemen,
verstaen ick bidden, ende deughdelijcke wercken. Door de besmodderde
blauwe bloemen, verstroeyde ghebeden, ende flauwe goede wercken. Door
des Bruydegoms Moeder, ende hof-ghesin, onse lieve Vrouwe, ende [43]
d\'andere Heylighen. Ende door den grooten bloemhof is te verstaen de
heylighe Kercke. Op welcke saken Duyfken alles wel wil ghelet hebben,
tot voordeel van hare Saligheydt.

-ocr page 178-

HET IV. CAPITTEL.

Willemijnken wilt haren begeeringen1) lust, met
brassen blusschen: waer door sy haer bekladdert,
ende banct haer deel al \'seffens 2) op.

W i 11 e m ij n k e n. O ouden wy wel buyten blijven Suster?

^ isser soo veel aende bloemen ghe-
leghen, soo moet ick daer beter op letten. Maer ghy seght vande
keucken, \'tis waer ick hebbe al grooten hongher. Ay laet ons
hier onse keucken eens groeten.

D u y f k e n. En hebbe ick \'t niet wel gheraden ? wel aen dan,
laet onsen Benedicite1) segghen. Maer en eet doch niet te
veel; spaert voor al wat, want wy en weten niet wat ons noch
op den wegh ontmoeten ofte gebreken sal; ende sekerlijck als
\'t op is, ghy en sult soo lichtelijck niet wat goets weder konnen
krijghen 2).

Willem ij nken. Neen Suster, en sorght niet; maer lackere
bouten hoe smaecktet[43] oock, alsmen lust, ende hongher heeft!
Ick moet noch wat, ende noch wat, ja \'tmoet nu voort op, al
hadde \'t noch eens soo veel ghekost; siet daer leyt nu den pot,
ha den bras, ende daer leyt oock den lepel.

Duyfken. O Suster, hoe zijt ghy soo dertel? \'tis veel te
veel; o ghy doet seer qualijck dat ghy niet wat en spaert: schaemt
u dat ghy u ghedeelte, dat Godt u ghegheven heeft, niet beter
waer en neemt, soo gulsigh opbrast, soo onachtsaem verquist,
ende met den voete stoot. Siet hoe veel isser verloren ghegaen,
hoe hebt ghy u beslabbert, ghelijck een kindt, ofte sot mensche.

oe veel beter was \'t aenden armen ghegheven, die grooten

1 A\\ p -et!\' An!W\' 1.643: beZeeri£hen- 2) ed. Antw. 1643: seffens. 3) P.: ons een Benedictie.

-ocr page 179-

hongher lijden: nu dat is te laet; ick moet ghedult hebben, wat
sal ick doen? komt seght, Deo Gratias, ende laet ons gaen.

W i 11 e m ij n k e n. Ja gaen, ghy seght van gaen, ick en kan
nu niet gaen; ick ben alsoo over-laden, ick en kan niet voort;
want ick worde soo qualijck.

Duyfken. O ghy onnut mensch, en zijn wy niet ghenoegh
ghewaerschout, dat wy ons van alle vuyligheydt wachten sou-
den? en hebt ghy niet belooft, en seker gheseyt, dat het aen u
niet ghebreken en soude? is u stercke belofte al-reets vergheten ?
hoe zijt ghy soo lichtveerdigh Suster? dat ghy
[44] niet en peyst
op uwe belofte, noch op het ghene dat ghy noch ghebreck sult
hebben; ende ghy begeeft u dus ten eersten tot dese overdadighe
gulsigheyt. Siet aldus komen veel menschen tot armoede, ende
groote ellende; de sommige met haer onbesuyst drincken, gieten,
storten, plenghen, swieren, ende tieren. Andere door viese lacker-
nijen, gheen ghelt of kost en sparen (ghelijck ghy nu doet) met
snoepen, schuymen, smullen, brassen, slicken ende packen het
een op het ander, den buyck op-vullen als tonnen; dan puysten,
recken1), slapen, snorken, gapen, ende geeuwen; ofte dan 2)
sweeten, stenen, nicken, ende braken, brenghen hen selver in
groote sieckte, haer hooft ontstelt, ende haer borse beroeyt. Het
welcke voor-waer veel ongheschickter ende qualijcker gedaen
is dan veel beesten doen, diemen dickwils niet meer en kan doen
nemen, dan natuerlijcken nootdruft: Daer veel menschen malkan-
deren persen, ende dringhen door sotte listen, ende gulsige
begeerte, tot sulcken overdaet; daer sy noch somtijts af roemen,
ende haer verheughen recht oft sy wat loffelijckx ghedaen hadden:
onder-tusschen hebben hen soo vuyl ghemaeckt dat sy gheen
menschen ghelijck en zijn. 3) Voor allen welckë overdaet, ick u,
o lieve Suster, noch eens wel hertelijck [45] waerschouwe; u
biddende dat ghy voortaen doch voorsightiger op u beloften, ende
saecken wilt letten, in nettigheyt, in sobere matigheydt,
welck

-ocr page 180-

eene eerlijcke, profijtelijcke, ende seer ghenuechelijcke sake is:
het zal u ghesontheydt bewaren, ghy sult veel lichter reysen,
het maeckt u by al de werelt aenghenaem, ende in u selfs een
gherust, ende blijde ghemoedt; want ghy en hebt dan gheen
na-klaghen, ofte wroeghen van onnut verquisten; ofte dat ghy
door gulsigheyt eenighe leelijcke schandighe stucken bedreven
hebt: ende ghy hebt dan noch altoos wat, om in tijdt, ende noodt
u selven, ende andere behoeftighe, wat goedts te doen 1). Daer-
en-boven ghy zijt van veel vuyligheydt bevrijdt; ghelijck ghy nu
ghewaer wort, dat de overdaedt u dus kladdigh beschildert heeft,
ende waer hebt ghy nu u bloemkens oock ghelaten?

Willemijnken. Ick en weet seker niet; ick soecke alle mijn
schappe-lappen 2) door, maer ick en vindtse niet.

Duyfken. Siedy wel, die zijn nu door u ongheschicktheydt,
al mede verloren: en is dat niet te beklaghen? gaet al u beste
weder aen de riviere, en wascht u noch eens.

W i 11 e m ij n k e n. Suster, ick ben droef, ende beschaemt; maer
naer uwen goeden [46] raedt, soo gaen ick my weder wasschen.
Hoe ben ick soo sot gheweest, dat ick om die korte vreught,
om dien kleynen lackeren smaeck, alle mijn deel soo onnutte-
lijck verdaen hebbe! Ick sien wel ick moet wijser worden, want
dit en soude gheen goedt eynde nemen. Siet Suster nu ben ick
weder ghewasschen. Komt laet ons dit achter-om gaen, om het
volck te schouwen. Siet ay, goede Suster, daer vinde ick mijn
bloemkens weder.

Duyfken. Dat is dobbel goedt; suyver ghewasschen, ende de
bloemkens wederom ghevonden; hier af is \'t wel noodigh dat wy
Godt grootelijckx dancken. Ick ben hertelijck met u verblijdt
Suster. lek bidde laet ons nu voort haesten met de smaeckelijcke
Confituren van onsen grooten lief-hebber, ende al wandelende
dese blijschap voeden met ghepeysen op den soeten roep van
onsen beminden. De soetigheydt van sijne stemme, is noch in

P: 45 want ghy en hebt .

. te doen ontbr.. 2) P.: schappelakken.

-ocr page 181-

mijne ooren, ende streelt al smakelijck in \'t binnenste van mijn
herte. Komt (seyde hy) mijn Duyve, mijn schoone, doet my open
mijn Suster mijn beminde, mijn Duyve mijn onbesmette. Och
wat vriendelijcke woorden! Staet op (seyde hy) haest u mijn
vriendinne, mijn Duyve, mijn schoone, ende komt. Komt zijdy
beladen ick sal [47] u vermaken, seyde hy; och ziel-treckende
woorden! o smeeckende stemme! wie soude konnen weygheren
te komen, als ghy soo vriendelijck noode\'t?1) och genuechelijck
komen! och wel ghekomen! tot sulcken stad, tot sulcken ghe-
selschap, ende boven al, tot sulcken ghetrouwen minnaer! Hoe
lacker, hoe aen-ghenaem klinckt dat hemels woordt, komen, in
mijne ziele3), by dat soudeluyden,dat af-keerigh wreedt woordt:
Gaet van my. O gheluckigh, ende overluckigh! mijnen beminden
seyde tot my: Komt mijn vriendinne. Wel aen dan mijnen hert-
grondighen vriendt, ick kome op u woort met mijn Suster, siet
wy komen, ende wat een onmenschelijcke onacht-saemheydt
soude het wesen, dat wy uyt-stelden te komen! daer-omme wy
komen tot u onsen beminden, wy komen met allen ons herte,
met alle onse begheerte. Och Suster laet ons voort haesten, ende
niet loyeren te komen tot onsen weerdigen lief-hebber, die ons
alsoo hertelijck gheroepen heeft. Ende laet ons schouwen alle
vuyligheyt, daer hy ons af ghewaerschout heeft. Ghy hebt oock
gheproeft wat een beschaemde, onweerdighe, ende verfoeyelijcke
sake dat de vuyligheydt is[48]

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Maer wat seght ghy nu van desen langhen keucken
kout?

Verclaerder. Anders niet dan ghelijck daer staet: dat Duyfkï haer

3) P.: 47 Ende

1  ed. Antw. 1643: noodet. 2) P.: 47 komen, in mijne ziele ontbr..
laet ons____vayligheydt is ontbr..

-ocr page 182-

Suster berispt over de vuyle dootsonde van gulsigheyt, ende onnut ydel
ghelt-qulsten, waer door Willemijnken alle haer bloemen (dat zijn hare
goede wercken) verliest. Dan alsoo sy haer door berouw, ende blechte
(als wasschende aende rlvlere) wederom suyvert, soo krijght sijse wederom.
Ende ten laesten verheught Duyfken haer, over den hertelijcken roep
van Christus haren Bruydegom. [49]

-ocr page 183-
-ocr page 184-

het iii. beeldt.

-ocr page 185-

HET V. CAPITTEL

Duyfken soude gheerne voort haesten, ende tij dt
winnen: maer Willemijnken vergheet haer selven by
eenen Guyghelaer, ende wint daer al krie vel-achti-
ghe Luyskens.

W i 11 e m ij n k e n. Tck sal my nu wel wachten suster, vol-
gende u als een simpel suyver Lamme-
ken. Maer wat een schoon Dorp is dit! het schijnt dat het hier
al kermis is; het krielt hier soo, de Boeren zijn zoo wildt, soo
dertel, ende soo droncken.

Duyfken. Eylaes! sy veranderen den blijden Feest-dagh,
in booze brood-dronckenschap, ende soo Verliesen sy door haer
onachtsaemheydt, de goede ghelegentheyt vande vreught, ende
profijt
des Feest-daeghs; want in plaets dat sy behoorden hun
rekeninge effen
te stellen, en hen selven te suyveren, soo sullen
sy hen dickwils meer ende meer besmetten, met overdaet, sot-
tigheydt, klappernijen, ende lanterfanten, laten hen alsoo gheheel
inden gront vervuylen, oock hun rekeninghe gheheel doncker
verwerren; maer soo sullen sy dan [52] oock den stanck die de
vuyligheydt volght, moeten riecken; den onlust, ende swaer-
hoofdighe verdrieten, die de luyigheydt, ende verwerde rekeninghe
volgt, moeten verdraghen; het welck hen al wat herdt vallen
sal. Dan doch wat gaet ons dat aen? goede Suster, laet ons den
Feest-dagh ghebruycken daer hy ons toe ghegheven is, te weten:
tot onsen vermaeck, om in stille gherustheydt onse rekeninghe
klaer te effenen, ons te wasschen, net ende suyver te
maken;
de wonderlijcke schoonheydt van alle de goede saken die wy
ghenieten, met vreughde bemercken; ende soo wat
bloemkens

-ocr page 186-

plucken voor onsen beminden, met alle den soeten reuck, ende
smaeck van alles danckelijck ontfangen: het welck ons seer sal
verheugen, ververschen, ende verstercken; met een wackere
verweckinghe, op onse reyse. 1) Suster waer vertoefde ghy daer?
ick meynde dat ghy hier by my waert.

Wille mij nk en. Al-hier, siet hier eens, hier zijn Guyghelaers
die spelen met poppen: ick stae wat, ende sie toe. Het is soo
drolligh, soo drolligh, ick lach dat mijn ooghen tranen: maer
my dunckt dat die fielen my al een luys-ken oft twee by gheset
hebben; want het ketelt my soo inde borst.

D u y f k e n. Ja opsulcken water vanght[53]men sulcken visch.
Wat hebt ghy daer te doen? het rieckt daer al van Toe-back,
ende sulcke morsigheyt. \'Tis al met den sot gespeelt, ende tijt
verlies, wat datmen daer doet. Ghy stelt u selven daer in perijckel
om u borse te
Verliesen, om gheperst ende op uwen teen ghetreden
te worden; het welck u wel leedt, spijt ende spot veroorsaken
mochte; want ghy en zijt niet geerne gheraeckt: ende is\'t dat
ghy \'t u aentreckt, soo wordy noch bespot daer toe. Ghy stelt
u selven daer oock ten thoon, om van een ieghelijck ghewaer-
deert, ende beklapt te worden; ende ghy en kundt daer doch niet
winnen, dan alsulcken krievelachtighen ghewormte, ofte quade
muffighe luchten, ende roocken: daerom soo en sietmen by
alsulcke Guygelaers, oock niet veel nette stille schaem-achtighe
menschen komen; maer meest al woest, ende rouw gheselschap;
want een ieghelijck soeckt, ende vergadert altoos geerne by sijns
gelijck. Wilt u doch die luyskens terstont weder quijt maken,
oft sy sullen al voort groeyen 2). Dit is immers voor ons al te
grooten tijt-verlies lieve Suster, \'tis beter dat wy wat bloemkens
plucken, op den goeden Feest-dagh.

Willem ij nken. Tut, tut, Suster, ick moet immers oock
wat ghenueghte hebben: den [54] boogh en kan soo altijdt niet
ghespannen staen. Het soude schijnen ghelijck öfter gheenen

1  P. 52 te weten: tot.... onse reyse ontbr.. 2) P.: 53 Ghy stelt a selven .... groeyen ontbr..

-ocr page 187-

lust noch leven in ons en ware. Neen dat en is niet met allen,
ghy
en sult my dat niet anders wijs maken, ick moet altemet
eens lacchen, dat het aen mijn herteken raeckt.

Duyfken. Seer wel Suster, maer en soeckt dan gheen ghe-
nueghte, die met vuyligheydt, op-spraeck ende tijt-verlies ghe-
mengelt is; want die vodderije, bederft de soetigheydt vande
vermaeckelij ckheydt, overmits dat sulckx, een walghende bitter
na-dencken mede brenght: ende alser dat mede ghemengelt is;
soo en kan den grondt van \'t herte niet recht verheught, noch
de genueghte volmaeckt wesen; maer als de oorsake van onse
vrolijckheydt suyver is, noch onse reyse en verlet, dan is \'t seer
te prijsen, dat wy met een bly herte, ende vrolijck ghemoet, soo
onsen wegh korten: waer toe ons veel sal helpen, dat wydick-
wils peysen op den soetë name, op de groote liefde van onsen
beminden, ende de wonderlijcke vreught die wy \'tavont te ver-
wachten hebben. Och daer sullen wy alle beyde over-vloeyen
van suyvere ghenueghte, die ghedurigh sonder eenigh bitter
achterdencken zijn zal. Daer sullen wy op-recht goedt, ende
ver makelij ck ghesel [55] schap vinden. Onsen beminden, onsen
suyveren beminden zal ons leyden in sijne Wijn-kelderen, daer
sullen wy droncken worden vanden nieuwen Most, ende van
alle
overvloedigheydt sijns huys: met den vloedt van alle sijn
wellusten sal hy ons beschencken, ende versaden; Soo dat
geen ooghe ghesien, gheen oore ghehoort, noch in gheen
menschen herte en is op-ghekomen, de vreught die onsen
beminden voor ons bereydt heeft. Och mijn wei-doende lief-
hebber uwe ghedenckenisse alleen, is soo uyt-nemende soet,
ende gheeft sulcken waerachtighen blijd-schap in mijn herte,
dat voor my, al-hier niet ghenueghelijcker ghehoort, niet
soeter ghepeyst, noch lieflijcker ghesonghen en kan worden;
hoe wonderlijck soet sal uwe teghenwoordigheydt al-daer
wesen! uwen aengenamen soetë name doet hier mijn ziele
smelten in vreughde, wat sal u minnelijck aenschijn daer doen,
als ick dat in sijne vol-komen glorie sal vinden, ende ghe-

-ocr page 188-

nieten! *) O Suster dit sal al wat anders zijn, dan de ghe-
nueghte van desen wegh, die terstont verandert in groote onlust.
Dus en laet ons nu onsen tijt niet verquisten, dat wy buyten
souden moeten blijven, verliesende de waerachtighe vreught,
om desen korten ooghenblick, niet weerdigh vreught [56] ghe-
noemt te worden.

Wille mij nken. Soude dat waer zijn Suster? soo waert
wel de pijne weerdigh, tot \'tavont toe te wachten. Ay goede
Suster, waren wy daer al! hoe sal ick danssen, als ick die
glorie van dien nieuwen most in \'t hooft krijghe.

Duyfken. Met recht mogen wy wel naer die glorie groote-
lijckx verlanghen; daerom laet ons haesten, ende gheenen tijt
verliesen. 2)

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Kondt ghy desen Feest-dagh ende Guyghelaer oock
wel Gheestelijck uyt-legghen?

Verclaerder. Ja ick. Naer mijn duncken soo wilt Duyfken datmen
den Feest-dagh heyligh sal overbrengen, met Godts dienst, met het suyveren
der ziele, ende danck-segghen van Godts wei-daden; maer niet met ydele
Guyghelerije, daermen niet anders dan vuyle woorden, ende quade manie-
ren en hoort, ofte leert, die als luyskens voort groeyen. Sy prijst oock
waerachtighe ghenueghte (welcke zijn hemelsche saken) te soecken. [57]

Verliesen on{b°Ck ^ Wel\'doende----ghenieten ontbr.. 2) P. : 56 Willemijnken. Soude.

-ocr page 189-

HET VI. CAPITTEL.

Willemijnken siet eene pronckende Pauwe, ende sy
wilt haer oock palleren: maer ghelijck de Pauwe
leelijcke voeten heeft, soo maeckt sy oock haer voet-
kens vuyl.

Willemijnken. TV/Taer siet eens Suster, daer op die Gael-
J-^J-derije, hoe heerlijck staet die Pauwe
daer, pronckt, ende draeyt; met haer ghepluymt hooft, blinc-
kenden uyt-ghereckten hals, op-stekende borst, breet uyt-ghe-
spreydden, ende op-ghesetten steert. Siet wat een grootsheydt
thoont sy, in \'t gaen ende treden! hey hoe trots staet dat! Ja seker
dat ghevalt my wel; ick moet my oock wat fraey opstellen; ick
ben dit slecht-hoofdigh kleedt al moede: want men en is aldus
by niemant ghesien noch gheacht; maer ghelijck wy nu op de
Pauwe sien, soo vallen alle de oogen op de schoon ghepalleerde,
die worden over al voor gheset, daer neyght, ende buyghtmen
voor, die kustmen de handen, ende die worden vlijtigh ghedient:
Somma de pronckerije, is een fraeye, en groot[58]gheachte sake.
Daerom (segh ick noch eens) ick moet my oock wat vercieren,
daer en valt gheen segghen teghen.

Duyfken. En vreesden ick niet wel, dat de luyskens, ende
poppekens souden wercken? en is u liedë niet een
suyverlijck
dierken, om te vercieren? peyst eens hoe dat u overdaet u ver-
ciert hadde, ende siet nu met de Pauwe eens naer u voeten, hoe
schoon dat die ghepalleert zijn. Waer af hebdy se doch soo
leelijck vuyl ghemaeckt?

Willemijnken. Ick hebbe daer terstont in dien grooten
verbrabbelden asch-hoop ghetreden; ende het hanght soo aen,
dat het my in \'t gaen belet.

Duyfken. Dit komt van Pauwen steerten te sien; ende noch
veel meer soude \'t beletten, wanneer ghy u oock begonst al te

-ocr page 190-

veel te palleren, met draeyen voor den spieghel, met strijcken,
lecken, krollen, tuyeren, wrijven, poeyeren, blancketten, onnutte
femel-achtighe futselerijen, kinder-achtighe sottigheydt, ende over-
daet; ghelijck veel menschen doen, praemen, ende belasten hen-
selven; dat sy hen nauwelijcks en konnen ofte derren verroeren:
soo aen hun lichamen als in huys-houdinghe; veel kostelijcken
tijdt verliesen, veel verloren arbeyt doen, veel onghemack lijden,
veel geit spillen, veel moeyte hebben om dat te [59] verkrijghen.
Ende dan is\'t immers seker, dat ghy met allen u proncken,
met alle u fraey op-stellen, ende alle u groote moeyte, u reyse
soo wel niet en soudt konnen vervoorderen: dat siet ghy wel
aende Pauwe, die met haren pronckenden steert, oock soo qualijck
voort kan. Maer hout ghy u nettekens, eerlijck, ende degelijck;
dat sal u ghemackelijck vallen, dat verlost u van veel moeyte,
van veel quellinghe; dat maeckt u rassigheydt *), dat sal seer
uwen wegh doen voort spoeyen, ende dat sal u groot-achtbaerheyt
gheven by verstandighe lieden, die niet alleen na dë uyterlijckë
hals ofte steert en sien, maer meer naer het binnenste, ende
naer de voeten; want al schijnte \'t2) boven, ende buyten wat bondt,
nochtans sal het binnenste ofte onderste dickwils niet veel deughen:
ende alsulcke ghepalleerde zijn op-recht spotweerdigh; ja sy
zijn ghelijck de Pauwe, met haren pronckenden steert, maer
gheschubde 3) schurfde voeten.

W i 11 e m ij n k e n. Zijnse spot-weerdigh ? hoe komt het
nochtans, datse over-al voor-gheset, ghe-eert ende ghedient
worden ?

Duyfken. Dat geschiet door mis-verstant van sommighe
sotte-bollen, die alleen op het uyterlijck palleersel sien, ende
niet naer den persoon; want al waer \'t soo, dat [60] een simpel
ofte slecht ghekleet mensch, suyver, ende net ware, ende een
op-gepronckte van binnen verrotte van vuyligheydt, noch souden
die sotte-bollen, den pronckaert liever dienen, ende eeren, dan

O P.: raügheit. a) Ed. Antw. l643: schijnt. 3) P-: geschudde.

-ocr page 191-

den anderen; maer dat den stinckenden morssebel niet
ghepalleert en ware, soo en souden sy hem niet ontrent willen
komen: soo dwaselijck wort van sommighe de pronckerije
ghe-eert, ende gheviert. Doch ik meyne (als ghy de waerheydt
wilt plaetse gheven) dat ghy met my bekennen sult, dat de sulcke
niet verder en sien, dan hunnen neuse langh en is. Maer ghy
ende ick Pelgrims zijnde, beminde Suster, wat hebben wy met
sulck een mis-verstandigh oordeel, ende oock met soo veel onnut
ofte overdadigh palleersel op den wegh te doë? \'Tavont in \'t
huys van onsen beminden, daer sullen wy kostelijck verciert
zijnde, blincken als Sonnen. Och mijn beminde, keert doch
af onse ooghen, dat wy de ydelheydt niet en sien. Lieve Suster
laet ons hier liever wat bloemen plucken, om onsen bemin-
den te palleren; want de liefde vereyscht, dat wy meer voor
hem, dan voor ons selve moeten besorght zijn; oock wat dat
wy aen hem doen, dat sal ons eyghen cieraet mede zijn: dit
is het alder-beste, ende onsen beminden het aenghenaemste, [61]
dat wy op desen wegh doen kunnen; ende waerom en doen wy
niet het beste, terwijlen dattet oock het alder-ghenueghelijckste
is? dat wy voor onsen lieven beminden bruydegom doen.

W i 11 e m ij n k e n. Ho ho! is dat het alder-ghenueghelijckste ?
dat en dunckt my niet Suster, al stelt ghy dat soo hoogh. Ghy
begheert de bloemen oock soo keurigh ende suyver: wie kan
daer op altijdt soo scherp letten? men heeft somtijts andere 2)
saken in \'t hooft.

D u y f k e n. Doch \'t zijn wondere saken; poppen ende pauwen
pluymen die ghy in \'t hooft hebt, waer door dat ghy onse reyse
verachtert, gheen verlanghen en hebt, noch en peyst, op de soete
suyvere liefde van onsen beminden minnaer.

Willem ij nken. Wat soude ick daer op altijt moghen
peysen? ick peyse op het ghene, dat ick teghenwoordigh hebbe,
dat ick hoore ende sie.

-ocr page 192-

Duyfken. Och lieve Suster, en hebt ghy dan gheenen
treek, gheen aen-lockinghe, gheen ghevoelen ofte beweghen,
van de edele, teedere, hertelijcke soete liefde, soo laet u dan
verschricken, voort persen ende drijven, de wreede, grouwelijcke
bittere ellende, die wy te verwachten hebben, ist dat wy moeten
buyten blijven. [62]

-ocr page 193-
-ocr page 194-

het iv. beeldt.

-ocr page 195-

HET VII. CAPITTEL.

Willemijnken veroordeelt ende versmaedt de Ver-
ekens, om datse haer van gheen vuyligheyt en wach-
ten; ende sy en bewaert haer eyghen tronie niet, van
eenen vuylen kalversteert.

W i 11 e m ij n k e n. O uster ghy hebt my daer vremde ghe-

^peynsen in het hooft ghebrocht, als
ghy seyde van buyten blijven in bittere ellende; voorwaer, het
waer goet dat ick daer wat beter op lette: Daerom my dunckt,
ick moet met u op een beter wijslijcker maniere beginnen te
reysen; want als \'tal om komt, ick en ben soo sot niet, ick
peyse wel dat dat buyten blijven, ende die ellende soude al
swaerder wegen, dan dese spelende poppen, ende pallerende
pluymen, daer wy af ghesproken hebben, ende die ons beletten
souden. Ick bevinde oock uwe woorden waerachtigh te wesen,
dat ons veel vuyligheydts op den wegh ont-moet: Maer ick ben
verwondert, dat[64] dese on-nutte Verekens daer gheenen schroom
af en hebben. Sietse daer eens in wentelen; foey die prijen, hoe
zijnse beslingert!J) zy nemen daer ghenueghte in, ende hetstaet
my teghen, dat ick sulcks sie.

Duyfken. Ay! zijt ghy soo teerkës Suster, dat is seer goet.
De arme schepsels en wetë niet beters, ick bidd\' u vriendelijc,
blijft doch van sulcke oneerlijcke vuyligheydt schouw 2), en wilt
u wel wachten; want het hanght soo lichtelijck aen, ende het
kleeft soo vast, dat men \'t qualijc kan af-krijgen. 3)

W i 11 e m ij n k e n. Hoe ? wat meyndt ghy dat ick een Vereken
ghelijck ben? wat quelt ghy my hier ? Ghy meught u selven waer

ï) P.: besingert. 2) P.: schout. 3) P-: 64 het kleeft.... af-krijgen ontbr..

-ocr page 196-

nemen: ick en hebbegheenmeerperijckel vansulckevuyligheydt
dan ghy en doet: noch ick en hebbe gheen meer noodt daer af,
dan het suyverste kindt vande wereldt, ende daerom en hebb\' ick
oock daer niet eens vreese voor; want dat soude een arme sake
zijn, dat ick my daer af, en van sulcken gheselschap niet en
soude konnen wachten.

Duyfken. Wel Suster siet toe, ick bidd\' u noch eens; ende
en vermeet u niet te veel; noch en beschuldight ofte en ver-
smaedt de arme schepselen niet soo lichtelijck. Het waer beter
dat men haer wat op eenen suyveren wegh leyde. [65]

Willem ij nken. \'Tis haer beestigheyts schuldt; waerom
en konnen sy haer soo wel niet wachten, als ick my doe? wat
mach-men doch met sulcke karongien inde werelt doen? sy
en gheven niet dan schandael; sy wroeten altoos inde vuylig-
heydt; daer en komt oock niet vriendelijcks uyt: \'tis al norren,
knorren, schreeuwen, bijten ende ongeschicktheyt watse doen,
soo gaen de Soghen voor, ende de Viggen volghen soo naer.

Duyfken. Ghy roemt ende oordeelt al weder; 0 Suster dat
is een quade saecke. Ghy en kendt de natuer van de schepselen
immers niet, noch ghy en weet ofter oock wat goets aan is, wat
wilt ghyse dan soo veroordeelen? ghy moet weten al is \'t dat
haer natuer wat treckt tot alsulcke wroeterije (het welck men
niet en kan prijsen) datmen nochtans van haer wel wat goets
kan trecken en koken: te weten: sy thoonen en wijsen ons, hoe
leelijck dat sulck wroetë inde vuyligheyt, dat suer onvredelijc
knorren en schreeuwen is: soo behooren wy ons daer wel van
te wachten, ende haer tot eenen suyveren wegh te stieren. Siet
als wy alsoo haer rouwigheyt wat af doen, bereydende haer ten
besten, soo is \'t voor ons een goede kokernagie; jae een smake-
lijcke spijse; ende als dan sullen hare rouwe bor[66]stels, ons
oock dienen om ons het vuyl af te keren Hoe zijt ghy dan

p.: 64 ick en hebbe----wachten ontbr.. 2) P.: 65 Siet als wy alsoo.... af te keren

-ocr page 197-

soo onvoorsichtigh in \'t vonnissen, haer voor onnutte beesten te
verfoyen? Maer oft ghy aen haer al wat ghesien haddet, dat u
effen niet en behaeghde, soudt ghy daerom soo bottelijck ende
soo haestigh oordeelen ? en kan u ooge alsoo wel niet valsch, als
haer meyninghe kan quaet zijn? wilt ghy allen het doen ende
laten van andere, naer u quaet-duncken vonnissen? segghen
dattet quaet is, om dat ghy daer een quade ooge op hebt? dat is
seer onwijselijck ghedaen; ghelijck oock is, dat ghy u selversoo
veel beroemt1). Siet toe, siet toe Suster.

W i 11 e m ij n k e n. A! Suster, ick sie daer ghenoegh voor
toe: Ick kan my van sulcx seer wel wachten; want ick sien
liever wat vrolijcks: ghelijck als daer ghinder, daer sien ick die
jonghe boeken, die geytkens ende die kalveren2) hippelen ende

danssen; daer moet ick eens by gaen.

Duyfken. Suster \'ten is immers niet gheraden dat wy
onsen tijdt verliesen, met sulck danssen ende hippelen der geyten
te sien. Wy zullen al andere dans-feesten by onsen beminden
vinden. Ach! mijnen beminden, mijnen uytverkoren schat! voor
u is alle de begheerte mijns herten; ende als ick op uwe dans[67]-
feesten peyse, op de dans-feesten der dochters van Jerusalem,
och hoe danst dan mijn herte! hoe verheught dan mijn ghemoedt!
och hoe verlanghe ick naer dien dans der suyvere Maeghden,
van Jerusalem! daer mijnen beminden den leydtsman sal wesen;
daer hy voor sal gaen, ende alle de schare volghen, met witte
suyvere kostelijcke kleederen,
lauwer-kranssen ende palm-tacken
van Jerusalem. Daer wy sullen vrolijck zijn, inde3) gulde Saletten:
daer wy sullen
wandelen inde groote Lust-hoven: inde Galerijen
ende Dreven, die
over-ghevlochten zijn, van Wijnrancken ende
Maeghden-palm: inde
hof-beddekens der kostelijcker kruyden:
inde velden ende
waranden, gemarmert van alderhande bloemen:
daer mijnen beminden weydet onder de lelien: daer wy ons
sullen vermaecken, onder die vruchtbarighe Olijf-boomen: by

-ocr page 198-

die aenghename Laurieren ende Myrthen; rusten onder de
populieren, onder de groene linden: aen de vloeyende wateren,
van de groote blinckende ende soete fonteyne. Och daer
wy altoos sullen rusten, onder de soete schaduwe van den
ghenen, die wy beminnen: die schoonder is dan de Sonne,
lieffelijcker dan Balsem; soeter dan alle soetigheyt; vriende-
lij cker dan alle andere; ons waerachtigh vermaeck des herten:
[68] onsen bandt der liefden: onse vreught ende roem: onse
goedtheydt ende gheluck: onse zee van oprechte wellust onser
zielen: die ons sal leyden, vermaken, ende altoos gheselschap
houden; daer sijn hemel-soet Musijck, sijne Enghelsche Nachte-
galen ons altijdt sullen volgen ende ontrent zijn. Wat zijn doch
alle vuyle dans-merckten ende het ydel ghedril, van de lichte
dochters van Babylonien, hier by te ghelijcken? Och Suster waer
loopt ghy daer naer de kudden uwer ghesellen? naer dat wulpse
vuyle springhen ende hippelen, van de dertele, stinckende boeken
ende kalveren?

W i 11 e m ij n k e n. Hier ben ick: maar lieve Suster, siet eens,
hoe dat ick met somersproeten, in mijn aensicht ghemarmert ben.

Duyfken. Godt zeghen ons, wel hoe komt dit doch ?

Willem ij nken. Ick stondt daer met een boerinneken,
koutende *) wat kluchtighs, om te lacchen; wy aanmerekten met
ghenueghte, dat danssen ende dertel springen, van de kalveren:
de bedrabbelde kalveren ende de vuyle stinckende boeken, daer
in dien stal; maer sy wipsteertende, om ende om, ende wederom,
slingherden ons recht in \'t aensight.

Duyfken. Ghy meught wel roemen, [69] dat ghy u wel
kondt wachten; en staet het u nu niet teghen? ghy hebter wel
geweest, met u kluchtigh kouten, u ghedachten met ghenueghte
te laten spelen, op alsulcke oneerlijcke vuyligheydt, ende danssen
te sien alsulcken gheselschap. En weet ghy niet als de Koe
selver vuyl is, dat sy dan met den steert slinghert? Peyst nu

-ocr page 199-

eens hoe schandigh dat u roemen ende selfs vermeten uyt komt *
hoe leelijck dat het oordeel (welck ghy vlus van andere ghe-
gheven hebt) nu op u selven valt: als ghy seyde dat het hun
beestigheydts schuldt was. Wat schuldt l) is \'tnu? en is u
sterck vermeten niet vaster, dan dat ghy u soo lichtelijck van
de nieuws-gierigheydt laet verleyden, om met een rouwe boerinne
van sulcke vuyligheyt te gabberen (dat ghy kluchtigh kouten
noemt) ende u ghedachten willens ende wetens te laten spelen,
daer het meeste perijckel van de wereldt is? Saeght ghy niet dat
ghy t\'samen daer stondt op den glibberachtighen kant, van dien
oneerlijcken diepen gracht? hoe lichtelijck hadden die kalveren,
ofte boeken, noch wat meer spels ghemaeckt ende u met schande
van boven neder doen vallen, tot versmoorens toe 2). Ay goede
Suster, ghy zijt nu in \'t bloeyen van u jeught, soudt ghy u in
sulcken perijckel stellen, om soo op ee[7o]nen oogenblick tot oneer
te komen, geheel te verslensen, daer naer van al de werelt, met
vingheren gewesen, en als een snoodt uyt-veeghsel geheel ver-
worpen te worden? maer boven all\' dat 3), merekt wateentijdt-
verlies dat dit is, met u onvoorsichtigh kijeken ende gapen: \'t is
hoogh tijdt dat ghy weder aen de reviere gaet.

Wille mij nken. Wil ick dat seker doen Suster? maer
waer zijn mijn bloemkens? o ben ick die al weder quijt? neen 4),
hier hanghense noch, in den hoeck van mijne rock. sy waren
bykans verloren. Wat5) het spijt my, dat ick dus wispelturigh
ben; dan ick beloof, ick sal my beter wachten, onbeydt 6) laet
ick my nu maer ghewasschen hebben.

D u y f k e n. Dat voornemen is goedt Suster, maer onderhoudt
het doch, en danckt Godt van dese reviere.

W i 11 e m ij n k e n. Ick sal \'t doen Suster. siet nu gaete \'t\')
wel, komt al voort al voort, laet ons haestigh voort loopen, ha
sa sa.

i) P.: wie schalt. 2) P.: 69 en is a sterck.... versmoorens toe ontbr.. 3) P.: 69 soudt

ghy u in____all\' dat ontbr.. 4) P- • hem. 5) ed. Antw. 1643: want. 6) P.: ontbr..

7) ed. Antw 1643: gaet.

-ocr page 200-

Duyfken. Ghy zijt een wonder wicht, nu wilt ghy loopen,
ende dan en wilt ghy niet voort; hoe zijt ghy dus veranderlijck?
gaet maer eenen goeden trede sonder vertoeven; want met al te
seer loopen en suit ghy niet volherden: Ghy soudt oock lichte-
lijck stronckelen, ende dat is al tijdt verlies. [71] i)

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Wat moghense hier seggen willen door dese verekens?
Verclaerder. Wlllemijnken noemt2) en veroordeelt de menschen,
die in sonden van onkuysheydt leven, als on-nutte verekens: sy vermeet
haer selven van sulcke sonden suyver te blijven. Maer alsoo sy lust
heeft in lichtveerdlghe gheselschappen ende sulcke danserijen, daer veel
onsuyvere manlerë onder schuylen, soo wordt sy oock met ghelijcke
sonden besmet. Maer Duyfken verheught haer, door den suyveren dans,
van \'t hemels geselschap, daer sy na verlanght. [72]

-ocr page 201-
-ocr page 202-

het v. beeldt.

-ocr page 203-

HET VIII. CAPITTEL.

Willemijnken ghepresen
ghesien te worden: waer
schandigh bespot.

zijnde, verheft haer om
door sy valt, ende wort

Willemijnken. \\Y7"at mach hier te doen zijn Suster,
Vv dat hier soo veel volcks is? sy sien
al op ons, ende ick hoorse al kouten ghelijck oftse al verwon-
dert zijn: ke *) laet ons wat langhsaem ende stillekens
aen-gaen,
op dat wy konnen hooren, wat datse al segghen: hoort ghy wel ?
hoort hoe prijsense onsl om dat wy soo net zijn, ende om dat
wy sulcken effen kleedt aen hebben, neen seker nu en wil ick
my niet meer op-proncken; ick hoore wel men kan alsoo wel
in dit kleedt als in ander paleersel ghepresen worden, oock hebben
sy ons daer aen de reviere ghesien. 1)

Duyfken. Maer sy en hebben niet ghesien, dat ghy soo fraey
beschildert hebt gheweest. Daerom ghy weet immers wel, [74]
indiense ons van nettigheyt prijsen, datse verdoolt zijn: ofte zijnse
verwondert, dat is oock door misverstandt; want sy meynen
misschien dat dit ons slecht kleedt wondere krachten heeft,
\'twelck al-te-met veel volck bedrieght: het schijnt dickwils soo
net, soo vast ende goedt, datter niet op en soude konnen hechten,
watter soude mogen aen komen, van onweer, quade buyen,
haghen3), ofte hegghen: maer eylaas! \'t is dickwils recht anders
dan het schijnt; van binnen ghevoeyert vol quade vodden, bol *)
ende ijdel; het minste datter op raeckt het suyght terstont in,
het krimt oft het swelt; waer dat het iemandt aen raeckt, het
is soo broos, dat het breeckt als een glas: ja watter oock
ontrent

3) P: haghel.

1 1) P.: ke ontbr.. a) P*: 73 neen seker na en .... ghesien ontbr..

-ocr page 204-

komt, het treckte \'them terstondt aen, ende wordt besmet.
Somma hoe vast ende deghelijck dat het schijnt, \'t en kan dickwils
niet een haverstroo meer verdraghen dan ghemeyne andere 2).
Dit vreese ick dat wy aen u kleedt oock ghewaer sullen worden;
want het laet hem aensien, dat het stof welck ghy draeght, niet
veel deugen en wilt. Daerom meughen wy wel verlanghen, om
haest te zijn by onsen beminde; al-eer dat wy door on-nuttig-
heydt, voor hem onbekent worden; eer dat onse kleederen soo
ghehackelt ende beroyt worden, als onachtsame, luye [75] deughe-
nieten3). Ach mijn beminde! ick begheere ontbonden te zijn,
van dit boos kleedt; wanneer sal \'tkomen, dat wy met andere
kleederen bekleedt sullen worden? waer blijft ghy Suster, ghy
en meught na dat prijsen «) soo niet luysteren.

Willem ij nken. En kijft niet, ick sal u verblijden met
Bloemkens; maer eerst moet ick u mijn ongheluck klaghen.
Siet daer by al dat volck, op dien ouden muyr, daer wassen
van dese gheele bloemen; ick klauerde 5) daer op; ick was soo
besigh om te plucken. Daer begonst den muyr te waggelen,
ende ick botste met den ouden broek van boven neder, sol
over bol G), mijnen hoedt van \'t hooft, mijnen rock dus gescheurt
ende besmoddert. Maer het spijtighste van allen, die verbrabbelde
boeren, (besonder een grove 7) boerinne) met opene monden,
staen gabberen ende bespotten my noch toe.

Duyfken. Wat een slechtigheyt is dat! ghy hebt u willen
verheffen, om dat ghy vande boeren wat ghepresen zijt: dat
doet u neder vallen. En weet ghy niet, dat dit seker volghen
moet: alle die hem verheft, die sal vernedert worden. Daer-en-
boven ghy hebt daer willen bloemen plucken, om dat het van
\'t volck ghesien soude worden. Dese sottigheydt mereken de boeren
seer [76] wel, daerom bespottense ende belachense u met recht;
want sy weten wel, dat ghy daer verloren arbeydt doet, ende dat

iet minste datter .... andere ontbr.. 3) P.: 74
4) P.: peynsen. 5) Ed. Antw. 1643: klaverde.

-ocr page 205-

sulcke bloemen niet en deughen 1); sy zijn oock sonder sap
ofte wortel, worptse vry wech: ende danckt Godt dat ghy u niet
meer gequetst en hebt.

Willem ij nken. Wegh worpen ? en heb ick dan anders
gheenen danck oft loon voor mijne moeyte? soo mach ick wel
rusten.

Duyfken. Wat danck wildy hebben van bloemen die niet
en deughen, of die ghy niet ghepluckt en hebt, om de liefde van
onsen beminden? maer alleen om van \'t volck ghesien te zijn?
wij hebben immers ghenoegh gheseyt Suster, hoe veel dat aen
oprechte schoone bloemen gheleghen is. Welckmen seer qualijck
krijghen kan, onder alle dat
ghedrommel van \'t volck; daerse
dickwils seer bestoven, ja gheheel vertreden worden. Oock onder
het volck heeftmen dickwils soo veel te kijcken ende te gapen,
datmen op de bloemen niet letten en kan: ende soo doetmen
al verloren arbeydt. Maer in eenen hoeck daer gheen gheloop
en is, op een effen stil velt, ofte op den effen smallen wech, in
eenigheydt, daer kanmense vinden, stillekens ende net 2): als-
mense dan wel bewaert, bedeckt ende suyver hout, dat [77]
zijnse, daer wy eenen soeten reuck ende een vriendelijcke
schoonheydt af ghenieten; ach Suster dat zijnse, die onsen
beminden sullen behaghen. Daerom mijn goede Suster, hoort
ghy wel? Wel waer is sy al weder geloopë? ick sien, dat ick
al weder wachten moet, al valle \'t my pijnlijck. Mijn herte
vlieght ende verlanght naer u mijnen beminden, ende de liefde
van mijn Suster beweeght my aen den anderen kant, dat ick
haer gheerne mede soude leyden; waer aen (soo ick wel weet)
ick u oock vriendtschap doen sal. Maer wee my, dat mijn
pelgrimagie dus langhe verlanght wordt; seer langhe heeft mijn
ziele een vremdelingh geweest! wie sal my vederen gheven, als
eender duyven! ende dat ick mach vliegen ende rusten tot mijnen
beminden? Ik mach my onder-tusschen wat verversschen, wat

-ocr page 206-

suyveren aen de riviere; ende al wachtende mijn ghedachten
laten spelen, op de aengename woorden van mijnen beminden
Ach mijn lief, hoe ghenueghelijck ketelen my in de ghedachten
uwe ghesuyckerde woorden, uwe vriendelij cke aenlockinghen,
onder allen als ghy eens seyde: Mijn hooft is vol dauws, ende
mijn hayr-vlechten vol druppelen der nachten. Ist moghelijck
mijnen beminden! is u blinckende hayr, ende heerlijck hooft, vol
druppelen vanden dauw 2) [78] om mijnent wille? is dat mo-
ghelijck! wat kan ick hier anders uyt verstaen, dan uwe ghe-
trouwe liefde; ende dat ghy u niet en hebt ontsien, noch arbeydt,
noch sweet, noch nacht, noch dauw. Och mocht ick die Crista-
lijne druppelen, die suyvere peerlen van dien soeten dauw ver-
gaderen, in verssche roosen bladeren! och mocht ickse vergade-
ren om mijn ooghen daer mede te wasschen! wat een klaer
ghesicht soude ick krijghen! Och mocht ickse vergaderen! ende
mijnen dorst daer mede lesschen, hoe verheught soude ick
worden! O dauw! O soeten gracelijcken dauw, druppende van
\'t hooft van mijnen beminden, om mijnent wille! mocht ick u
vergaderen in \'t binnenste mijnder zielen, hoe beschoncken soude
ick wesen! O weerdighe druppelkens, weerdich boven wijnen,
ypokras, oft gedisteleerde waterkens! Ist dat ick tavont (komen-
de by mijnen beminden) noch eenige deser druppelkens, ofte
blinckende teeckens der selver vinde, hoe sal ickse kussen! och
hoe sal ickse met mijne lippen afdrooghen ende in-suyghen! o
lackere druppelen! soet boven honigh! krachtigh boven alle
ghebrande wijnen! 3) och hadd\' ick nu van dese druppelen, hoe
soude ick my verversschen! hoe krachtigh soude ick loopen!
och ick verlanghe, ick verlanghe naer een drup[79]pelken,
van \'t hoofd van mijnen beminden, om mijnen soeten brandt

daer mede te lesschen4). Maer mijn Suster, waer mach sy
blijven?

-ocr page 207-

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Hoe salmen dit verstaen? machmen sijnen eyghen
lof niet hooren, ofte gheen effen kleederen draghen?
Verclaerder. Duyfken berispt haer Suster, dat sy in sulcke saken
ydel behaghen schept. Seydt oock dat de kap alleen den Monlck niet en
maeckt: datter een simpel hert by een simpel kleedt behoort te wesen;
dat de simpel ghekleede, om haer kleedts wille dickwils niet meer dan
andere en konnen verdraghen. Sy wilt oock datmen niet ten opsicht
van de menschen, maer ter liefden Godts goede wercken behoort te
doen. En eyndelijck heeft sy eene gheestelijcke suchtinghe tot Christus
haren Bruydegom.[8o]

-ocr page 208-

het vi. beeldt.

-ocr page 209-

HET IX. CAPITTEL.

Willemijnken bespot zijnde, wilt haer leedt wreken:
maer sy haelt eene grooter plaghe op haren hals.

Willemij nken. Quster hier kome ick geloopen dat ick
^sweet, maer krijtende ende huylende

van spijt.

Duyfken. Wat Godt seghen ons, met het heyligh Kruys,
ghy sieter uyt als een kool-draeghster, die met slijck gheworpen
is. Ghy en ghelijckt gheenen mensch. Waer hebt ghy soo langh
gheweest? ende hoe zijt ghy dus verbaest?

Willemij nken. Hoort ick sal \'tu vertellen: De loose boer-
inne belachte ende bespottede my soo schandigh, doen ick met den
ouden muyr van boven neder viel: dat speet my soo seer dat
ick op mijne tanden beet; doch ik bedwonghe my voor dien tijdt,
dat ick haer niet in \'t ghesicht en vloogh; want daer was doen
al te veel volcks by, soo dat ick veynsden met een blijde ghe-
laet; maer ick swoer dat ick my wreken, ende dat ick \'t haer
verghelden [82] soude; om soo die schande, met grooter eere
te verbeteren ende mijn hert 1) gerust te stellen. Dit hoorden
een hekel-vrouw, die oock vande selve boerinne eens belacht
was, (soo sy seyde) en vraeghde my, oft ick met haer wilde aen
spannen, ende een ghetuyghenisse doen, om de boerinne wederom
eenen schandighen spijt aen te doen? ick dochte dit is een rechte
ghelegentheydt, daerom was ick met haer ghereet: wyghinghen
t\'samen naer den rechter, ende beklaeghden de boerinne, datse over
sommige daghen, vande hekel-vrouwe eenen kaproen ghestolen

-ocr page 210-

hadde; ick swoer dat ick dat ghesien hadde: den rechter (in
\'t eerste) spottede wel half met ons: maer wy stakë hem een
geschenc inde vuyst. doë begost hy hem wijselijcker te houden.
De boerinne wierde ontboden; ende den rechter gaf het vonnisse
dat de boerinne den kaproen moeste betalen: daer-en-boven datse
voor boete met eenen sots-kaproen allen het dorp door gheleydt
soude worden, tot spot van alle man: ende (dat oock om te
lacchen is) den rechter gaf den klerck (die het vonnis soude
schrijvë) den inctpot, dien hy over al sijn lijf stortede. Hadde
\'t ghy daer gesien, hoe dat den rechter beslentert ») was! De
boerinne wierde uyt-gheleydt, met den sots-kaproen aen: daer
begonst het volck [83] over-hoop te loopen; en wy bespotteden
de boerinne. Maer eenen kleynen schelmsen jonghe, broeder
vande boerinne, heeft ons verraden; ende seyde teghen de andere
jonghers, dat het al gheloghen was, ende dat ick sulckx niet
konste gesien hebben; overmits ick van mijn leven in \'t dorp
niet gheweest en hadde; maer nu eerst van buyten in quam. Daer
dreven ons de jongers alle gelijck naer den heer van \'t dorp,
aen wien sy ons beklaeghden; hy ont-boodt den rechter ende
sy t\'samen riepen my alleen, vraeghden wat koleur dat den
kaproen ghehadt hadde, die de boerinne ghestolen hadde? Ick
was beteutert, peysende (hondert duysent Francoysen) hoe raeck
ick hier uyt? niet te min, ick moester wat af maken, ende
seyde, een gheele. Doen vraeghdense de hekel-vrouwe oock
alleen, die was oock bedeesd, ende seyde, een blauwe. Den heer
van \'t dorp straften ons, en wy moesten openbaerlijck, die loose
boerinne wederom ontschuldighen: maer tot boete, soo wierde
my een gheele, ende de hekel-vrouwe een blauwe kaproen aen
gedaen; daer kreghen wy wel hondert jonghers achter ons. De
boeren all\' aen \'t lacchen, de jonghers aen \'t jouwen; ons dus
ellendigh met slijck ende modder te werpë, tot dat wy in des

-ocr page 211-

hekel-vrouwens [84] huys quamen gheloopen: wy lapten de
deur toe, de kappen uyt; maer de jonghers stieten de deur om
verre: ick vloogh achter uyt, over heck ende over dam: siet

alsoo kome ick hier.

Duyfken. Maer lieve Heer, wat eenen grouwel! och Suster

al hinghe de gheheele wereldt daer aen, soudt ghy derren peysen
eenen valschen eedt te sweeren? en weet ghy niet, wat eenen
schroomelijcken laster, dat de sulcke volght? datse ghehaet
ende mispresen worden van alle menschen: noch en derren hun
hooft oprechten by eerlijcke lieden: noch en zijn in eenighe
deghelijcke Ampten vertrouwt; ende moeten al hun leven den
naem van meyn-eedigh behouden ? suit ghy dat doen, om sulcken
slechten saecke? draeght ghy de wraeck, met een lacchende
ghelaet, soo beveynsdt in u hert? o vileyne beveynsdtheydt, met
u pluymstrijckende ghelaet, ghy schijnt vriendt te zijn, totdat
ghy u schoonste siet, ende dan steeckt ghy met uwen fenijnighen
steert: wie sal hem van sulcke Serpents treken konnen wach-
ten? en dit dickwils om seer slechte beuselinghen, ghelijck ghy
nu oock doet. Och Suster suster, wat bitter nature is dat? aen-
merekt eens, hoe ellendigh dat ghy door u wraeckgierigheyt u
selven oock quelt, jae meer dan uwen vyandt; [85] ghy moet
wachten tot bequamen tijdt, om u te wreken; onder-tusschen u
knaghende ghemoedt en laet u niet rusten; maer quelt u als
eene verwoede beest, ende in spijt moet ghy uwen vyandt laten
gaen; die in rust ende vrede is, nieuwers af wetende. Als ghy
u nu meyndt ghewroken te hebben, soo moet uwen schandighen
lust, met eenen bitteren na-smaeck, kortelijck verdwijnen; maer
het swaer-moedigh wroeghen blijft in u herte: dan bekomt het
u soo fray, ende ghy vaert daer soo wel af, als ghy nu gheleert
hebt; want ghy proeft nu, hoe glorieus, hoe eerlijck, ende hoe
gherust dat u herte nu is, met u te wreken: slecht hooft als
ghy zijt; soudt ghy u soo slechtelijck, soo lichtelijck, van u
boose beroeringhen ende van een ander quaedt mensch laten
op-royen? om eenen persoon sijne eere te benemen, met lieghen

-ocr page 212-

ende valschen eedt te doen? 4) o wat schrickelijcke stucken zijn
doch dat!

Willem ij nken. Wie soude oock peysen, dat dat openbaer
soude worden, daer het soo looselijck besteken was?

Duyfken. Doch te wonder loos, van twee wijse hoofden;
daer eenen jonghen, een kindt, u
loosheyt konde ontdecken.

Willem ij nken. Wel den rechter en hadde het niet ghe-
merckt; want hy hadde het [86] vonnis al teghen de boerinne
ghegheven.

Duyfken. Ghy-lieden hadde \'t 2) den rechter met u gifte
de handt ghevult, ende soo oock d\'ooghe verblindt: het moest
oock wel eenen wijsen rechter zijn, die hem soo liet d\'ooghen
uyt-steken, ghevende soo haestigh lichtveerdigh oordeel: des
worde hem sijne voorsichtigheydt oock fraey betaelt, met het
kladden vanden inct-pot;
welcke kladden al wat langh ende
vast sullen aen-kleven, dat sal hy wel ghewaer worden. Maer
al was \'t dat het niemant ter werelt ghemerckt en hadde, soudt
ghy die on-gerustheyt van sulcken leugen ende valschen eedt
soo in u hert mogen draghen? wat wroeghenden onlust soude
dat doch zijn? wat raedt nu oock met dese uwe schrickelijcke
vuyligheydt? \'tis al bedorven wat ghij om ende aen hebt. Och
Suster hoe veel beter waer \'t gheweest (doen de boerinne u be-
lachte) dat ghy in plaets van die vileyne wraeck, een 3) goedt
voor-nemen hadt ghemaeckt, van wijser ende voorsichtigher te
zijn; soo hadt ghy rust, eere, vreught ende nettigheyt; daer ghy
nu dese hatelijcke schande ende vuyligheydt 4) hebt: hoe suit
ghy dese schandt-vleck uyt krijghen? \'t en is niet moghelijck
eenen goeden grondt te maken, \'t en zy dat ghy eerst de boe-
rinne haer eere wederom geeft.[87]

Willem ij nken. Dat hebben wy al moeten doen, al speet
het ons seer.

>) P.: 84 Och Satter saster ...te doen oatbr. 2) ed. Antw. 1643: haddet. 3) P-:
P" nuttigheyt.

-ocr page 213-

Duyfken. Neen, laet u dat niet spijten, maer laet het u
leedt zijn, dat ghy u selven dit schandigh verdriet op den hals
ghehaelt hebt. Ende laet ons terstondt aen de riviere gaen, om
dit af te kuyschen; want dit is al te grouwelijck, om by men-
schen te komen. De honden sullen u aen-bassen; want ghy en
ghelijckt gheen mensch.

Willem ij nken. Goede Suster ghy beweeght my: als ick
my oock wel bedencke, soo moet ick belijden mijn groot mis-
verstandt. Ick mochte gherust ende vrolijck zijn, daer ick nu
vol vermoeytheydt, wroeghen ende groote beschaemtheyt ben:
maer wat sal ick doen? lieve Heer wat sal ick doen? Wacker,
komt Suster, terstondt aen de riviere: ick sal \'twel anders
schicken, dat beloof ick.

Duyfken. Ay wascht U doch suyver, ende en slaet niet
over: ick sal met u gaen, om my selven oock wat tesuyveren:
ke 1) wrijft doch de plecken wel uyt; want onsen beminden siet
seer scherp: komt, sijne versterckende confituren sullen ons
helpen.

W i 11 e m ij n k e n. Soo soo, dat is nu soo wel: och hadde ick
nu mijn blomkens weder, die ick ghelaten hebbe by de hekel[88]-
vrouwe; daer ick eerst dien boosen raedt toe ghestaen hebbe.
Willen wy dit al stillekens ter zijden om gaen? sien oft ickse
by avontuer daer in dat huys noch vinden konde?

Duyfke n. \'T is doch wel de moeyte weerdich, daer na te
soecken: maer wacht u wel in dat huys van vuyligheyt, by alle
dat vlassen ende hekelen.

W i 11 e m ij n k e n. En vreest niet Suster, ick sal my wel wach-
ten. Vrouken hoe vaerde ghy al? ende hoe zijt ghy doch de jonghers
ontkomen?

De Hekelvrouw e. De guyten ende fielen: ik hebbe \'tdaer
quaedt
genoegh mede ghehadt, siet hoe datse my toe-ghemaeckt
hebben:
soo waert ghy immers oock ghestelt: hoe zijt ghy nu

1  P.: ke ontbr..

-ocr page 214-

soo net weder op gheschickt? maer peyst eens de duyvelsche
boerinne; hoe sal ickse noch eens door den mostaert sleypen.

Willem ij nken. Sus sus, bepeyst u wel; \'tis ons eyghen
onbedachtheyts schuldt: hadden wy t\'samen wat mede gegab-
bert, doen sy ons eerst belachte, soo hadden wy alle dese groote
moeyte ende schande ontgaen; vrede ende vriendtschap ghehadt.
Maer alsoo dat nu niet te herdoen en is, soo en isser nu niet
beter, dan dat te vergeten, te vergheven, sy selven weder suyver [89]
te maecken, ende op een ander tijdt, beter 1) voor hem te sien.

De Hekelvrouw e. Wel wijs hooft, soo en spraeckt ghy niet,
doen ghy swoert u te sullen wreken, ende doen wy t\'samen
aenspanden; want doen meynde ghy, dat wraeck te nemen, u
grootste lust ende eere soude zijn.

Willem ij nken. Dat is waer: maer de onbedachte sotte
buyen hebben ons alle dit spel ghemaeckt.

De Hekelvrouw e. \'Tis oock seker de waerheydt: ick
mochte het mede wel vergheten; my in vrede stellen, ende oock
wat af kuyschen.

Willemijnken. Lieve doet dat: en wilt met de boerinne
niet kijven; maer ick sien hier al vast om, naer mijn bloemen,
welcke ick hier verloren hebbe: ay doet die venster eens open.
Siet daer legghense; ick ben verblijdt: in \'t doncker hadt ickse
verloren, in \'t licht vinde ickse wederom. Ic wensch u vrede
vrouken, besonder met de boerinne: komt Suster, gaen wy nu
voort, al eer my iemandt siet: ick ben verheught met mijn
blomkens.

Duyfken. Danckt Godt Suster, weest voorsichtigher; ende
en wordt soo niet van uwe quade driften vermeestert. Peyst hoe
schandich dat alle quade stucken zijn: dat [90] wijst de nature
selver; want siet, ghy soeckt nu terstondt al uyt het ghesicht
van de menschen te zijn: peyst oock al-eer dat het stuckgedaen
is, hoe dat het des menschen ghemoedt toe lacht, ende heftigh

1  P.: weder.

-ocr page 215-

daer toe op-hist; met een dullen blinden drift: maer daer na
thoont het een ijselijck droef ghelaet; ende ghedaen zijnde, moet
altoos ghedaen blijven: noch men en kan \'tniet weder ontdoen,
hoe seer datmen daer na beschaemt is: oock het leelijck gherucht
en sterft nimmermeer: soo al waer dat den mensch hem dan
keert ofte went, het ghemoedt als verrot ende bedorven, blijft
heel ongherust.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Hier schijnt al veel spels uyt het bespotten van
dese boerinne ghekomen te zijn?

V e r c 1 a e r d e r. Dat is waer, sulcken verbittertheydt, valsche getuy-
ghenls ende swarigheyt komt al-te-met uyt sulcke kleyne saken: waer
door den mensch leelijcke sonden (welck groote vuyligheydt is) op sijn
ziele haelt: alsoo wort oock desen rechter besmet, om dat hy een licht-
veerdigh vonnis gaf. Willemijnken door haer boos voor-nemen, hare goede
wercken verloren hebbende, krijght die wederom door goedt voor-nemen,
ende biechten ofte suyveren der ziele. [91]

-ocr page 216-

het vii. beeldt.

-ocr page 217-

HET X. CAPITTEL.

Willemijnken wilt naer hoogheydt loeren: ende een
kleyne hooghde, doet haer vallen.

Willemijnken. Tck hebbe my immers daer in dat

J-hekelhuys wel gedraghen Suster, ende
soo denck\' ick voortaen altijt te doen; want ick sien wel dat
ick my selven wel wijselijck kan bestieren, als ick daer maer
op en lette: ick kan andere ooc wel goeden raedt gheven: waer
door ick wel gheacht, ende ghe-eert sal worden; ja oock wel tot
staet gheraecken, als ick soo altijdt doe: is \'t niet waer Suster?
Suster siet daer, siet ghy, hola, daer val ick dat ick pof.

D u y f k e n. Hoe komt ghy te vallen ?

Willemijnken. Ick strunckel *) daer over dien hooghen
heuvel; ick sagh naer de voghelen, die daer vlieghen, al om dien
toorn. Siet ghy wel? daer sit eenen Arent boven op den spits,
houdende sijn grootsheydt, als heer ende meester: alle d\'andere
voghelen vlieghen, elck om \'thooghste, al rondt [94] om den
Arent. Ay hoe fray is \'t oock in hooghen Staet te zijn! hoe verre
wordense ghesien! hoe moet-mense achten en eeren! ay waer
ick mede in Staet ghestelt; dat ick oock wat hoogh sitten, heer-
schen ende gebieden mochte!

Duyfken. Maer wat een verblindtheyt, maeckt 2) de ijdele
eergierigheydt! Ghy wilt hier op den wegh hoogh sien, ende
ghy en merckt niet, dat een
kleyne hooghde u daer nu doet
vallen: wat wilt ghy doch dingë op den wegh begeeren, die u
beletten souden? en siet ghy niet wat al beletselen, wat eenen
last, wat al bekommeringhen, dat hier eenen hooghen Staet in

-ocr page 218-

heeft? ende hoe hoogher gheklommen, hoe meerder perijckel
van swaerderen val? gelijck ghy klaerlijck kondt mercken, aen
sommighe van de voghelen, die haer selven niet heel wel en
konnen bestieren: die wat te swack zijn, ofte gheen stercke
vleughels en hebben; die worden met meerder schande, van
boven neder ghesmeten, van den grooten windt, die daer boven
alder-meest verheft ende wispelt. Daer-en-boven, genomen, de
gene, die hier nu al in hooghen Staet blijven; hoe moetense
nacht ende dagh besorght zijn, hunnen Staet wel in eeren te
houden? hoe wordt hen het hooft ghequelt, van hun onderdanen?
hoe besigh moetense altoos
[95] niet andere lieden saecken
zijn! hoe scherp moetense op hun stucken letten? ende hoe
qualijck konnen sy \'t elck een te pas maecken? hoe lichtelijck
krijgense schande, nijdt ende veel quade wenschen op hunnen
hals? Oock als sy erghens te gaen ofte te reysen hebben, hoe
ghedwonghen moetense wachten, tot dat alle het gereetschap,
ende alle den sleyp ghereedt is ende mede gaet: noch sy
en hebben gheen vryigheyt (gelijck gemeyne menschen) hun
ghenueghte ergens alleen te soecken *). Maer hier teghen, hoe
onbesorght, gherust, hoe stillekens, lief-getal, hoe vry ende
lochtigh kan een ghemeyn nedrich mensch voort spoeyen? Hoe
zijt ghy dan soo slecht, dat ghy tijdt verliest ende treedt u effen
ganghen mis, om naer dese hooghe dinghen te sien? Wilt doch
wijser wesen Suster, laet ons aen hen (die hier in hooghen Staet
gestelt zijn) de behoorlijcke eere bieden, gaende simpelijck voorbij.
T\'avondt dan sal\'t onsen keer zijn; ende dan sullen wy dat, met
rust ende vrede genieten. Ach mijn beminden als ick peyse op
u groot-achtbare hooge heerlijckheyt, over dat vermaerde landt,
over de wijt-beroemde stadt van Jerusalem, hoe slecht schijnen
my dan, alle de hooghe staten ende heerschappijen op desen
wegh, in dorpen ende vlecken! Soo dat allen den trots ende [96]
pracht, die dese arme buyten liedë, op hun hooghe staetkens,

-ocr page 219-

willen voeren, en schijnt maer kinder-werck, belacchens weer-
dich; want het heeft doch te seer kleynen glants van heerlijck-
heyt, teghen alle de ongeruste moeyten ende perijckelen die daer
aen vast zijn. Daerom is het te wonder groote slechtigheydt,
datse hier op eenighe hooverdije willen thoonen Maer den
heerlij eken staet van u, mijnen beminden, die steeckt uyt, die
blinckt van edelheyt, die is vermaert, machtigh ende hoogh; ghe-
menghelt met vrede, vreughdt ende gedurighe sekerheydt: waer-
achtigh weerdigh om te begeeren. Hier naer verlange ick, met
een groot verlangen. Lieve Suster, \'t is weerdigh dat wy hier
groote moeyte om doen; met alle moghelijcke listen ende laghen,
en om hier toe te komen, soo heeft onsen lieven hooghen Prince
selver, ons een groot vertrouwen; ja een sekerheyt gegheven; te
weten: door sijne liefde die hy ons
draeght: so dat wy seker
gaen, is
\'t dat wy \'t selver niet en verbrodde: welcken Staetsal
voor ons hoogh boven alle Staten zijn. Maer \'t is noch meer, dat
hy ons eenen minnaer is, boven alle minnaers 2). O Suster laet
ons doch wacker, tot desen hoogen Staet spoeyen. waer blijft
ghy nu soo verre achter? [97]

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Dit punt ls licht om verstaen: elck een ls bykans
begheerigh om hooghen Staet te hebben.

Verclaerder. Den hoogen Staet op de werelt, doet menigh mensch
in sonden vallen, ende veel deughdelijcke wereken versuymen; maer den
hemelschen hoogen Staet is
weerdigh te beminnen ende te soecken.

-ocr page 220-

HET XI. CAPITTEL,

Willemijnken wilt haer
weeren: ende sy maeckt
vuylder.

teghen eenen bassert ver-
haer selven hoe langhs soo

Willemijnken. Quster ick moet my alhier verweeren
Otegen eenen nijdighen hont; hy bast op
my ende bijt op mijnen stock, dat hy schudde-bolt; daer om
worp\' ick hem wederom, met steenen in sijn grijsende backhuys;
want ick en kan dat bassen doch niet verdraghen. Ick en heb
hem gheen leedt ghedaen, ende hy maeckt sulcken spel i).

Duyfken. Maer en siet ghy niet, dat ghy u selver noch al
vuylder maeckt, met het worpen van die vuyle steenen? [98]

Willem ij nken. Ick moet my immers ter weer stellen Suster.

Duyfken. Suster wilt ghy allen het bassen van de honden
beletten, soo hebben wy langh werck. \'Tis veel beter al stille-
kens voorby ghegaen, ende terghen hem niet; want dat hy
op den stock bijt, dat en quetst u niet. Komt vergheet dat, laet
ons hier wat bloemekens plucken; want hier is nu van dese soorte,
seer goede ghelegentheydt.

Willem ij nken. Neen, ick en kan my nu niet buyghen
naer de bloemen.

Duyfken. Ende ghy konst u wel buyghen naer de steenen.

Willemijnken. Wel en wat is \'tnu? wat heeft dien nijdi-
ghen grimmer op my te bassen? ende hy en weet van geen
op-houden.

Duyfken. Hij kent u misschien noch, van dat ghy soo sotte-
üjck met den sots-kaproen, door het Dorp gheloopen hebt. Ofte
hy heeft misschien gheroken, dat ghy oock op den Toorn wout

-ocr page 221-

vlieghen. Ofte oock ghy meught hem wel eenen steen in den wech
gheworpen hebben.

Willemijnken. Heb ick hem eenen steen in den beek ghe-
worpen, dat is om sijn bassen te beletten, ende dat hy sijn
herssebecken toe houden soude. [99]

Duyfken. Dan sal hy doch, hoe langhs soo meer bassen,
ende veel fmnigher, dat is seker. Daer om wilt ghy wel doen,
soo gaet stillekens voor-by. Ook als ghy u wel bedenckt, ghy
hebt wel wat aen-bassen verdient. Dit hebbe ick u al van te
voren gheseyt, dus en weest daer niet in verwondert. Maer en
wilt ghy voort-aen geen aen-bassen meer hebben, soo en moet ghy
soo veel spels niet meer maecken; maer u gherust houden, ende
noch sal \'t quaedt ghenoegh zijn; want men vindt veel honden,
die altoos legghen ende grimmen; daer en magh niet eenen mensch
voor-by leyden, ofte sy bassender op; maer \'tis hun natuer: sy
zijn nijdigh, dat kanmen lichtelijc aen \'t bassen mereken, want
sy en konnen hun nijdigheydt niet bedwinghen *); doch als wy hen
niet en terghen, oft gheen oorsake en gheven, soo en behoeven wy
dat niet te achtë: wat willen wy ons ontstellen op eenen bassert?
op een leur?1) \'tis beter dat wy onse reyse vervoorderen, ende
volghen onsen beminden, met sijn goedt gheselschap, onselandts-
lieden; die oock desen wegh al door ghereyst zijn, ende en
hebben hun reyse om het bassen der honden, niet verachtert.
O ghy heerlijck hofghesin! hoe gheluckich hebt ghy uwe reyse
volbrocht, ende zijt nu in vrede in dat hoflijck hof, in dat
glorieus [100] Paleys, in die stereke stadt geraeckt? Hoe vlij-
tigh, hoe goetwilligh, hoe gherust dient ghy nu met malkanderen,
aen onsen ende uwen weerdighen Prince! hoe wel hebt ghy
gheleert, sijne goede milde nature te believen ende ghelijck te zijn!
wat eenen vrede, wat een eendracht,2) wat een liefde en vreught,
wat een eere ende grootachtbaerheyt, maeckt dat onder u lieden

1 >) P.: 99 Want men vindt----bedwinghen ontbr.. 2) P.: 99 0p een leur ontbr..

-ocr page 222-

alle! ghy en weet nu van gheenen nijdt, van gheen aenbassen,
ofte jaloesije, van gheene bitterheydt ofte trotsheyt, van geen
veynsen ofte valsche pluymstrijckerije: \'ten is niet dan oprechte
liefde, vreught en eer dat ghy malkanderen bewijst. Och lieve
Suster, waren wy oock al in hun gheluckich gheselschap! och
waren wy daer al! ick bidt u, laet ons aen hen 1)eenige bloem-
kens brenghen; laet ons aen hen1) oock eenighe eere bewijsen;
op dat sy ons een goedt woordt verleenen by onsen beminden,
en ons met liefde in hun vredigh gheselschap ontfanghen: maer
dit alles om de liefde, om de waerdigheyt en tot meerder heer-
lijckheyt, van onsen lieven Prince ende Bruydegom. [101]

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Dit van den nijdighen hondt en verstaen ick niet
seer wel.

Verclaerder. \'Tis ghemeynt de sonde van nijdighe menschen, die
over al wat op weten te segghen; besonder op de ghene die In eenighe
saken wat uyt steken, ghelijck Willemijnken ghedaen heeft; ende alsoo
sy dat al met heftighe woorden wilt verantwoorden, soo besmet sy haer
selven met noch meerder sonde. Duyfken prijst het na-volghen der
Heylighen, die gheen oorsaeck van nijdt ofte opspraeck en gaven, noch
oock om kleyne saecken hen en stoorden, ende nu gherust in den
Hemel zijn. [102]

-ocr page 223-
-ocr page 224-

het viii. beeldt.

-ocr page 225-

HET XII. CAPITTEL.

Willemijnken en wilt den stier niet wijeken; soo
krijght sy een klopken voor haer scheen.

W i 11 e m ij n k e n. TJelPt my Suster, siet hier is \'t al weder

J-J-te doen. Hier staet eenen stompen *)
stier recht in mijnen wegh; ick stoot hem op sijn pensen, hij
treedt my op den voet.

Duyfken. Maer zijt ghy oock ghequetst?

W i 11 e m ij n k e n. Neen ick, maer het doet my seer, ja tot
het binnenste van mijn bloedt 2). Ick mete sijnen stijven neck
met desen stock, hy dreyght my met sijn hoornë, ende slaet
achter uyt, dat het mij wel dapper voor de schenen springht.
Ick sal dien rekel sijnen botten muyl wat slijpen, soo sal hy
weten uyt den wegh te gaen 3).

Duyfken. Ghy soudt selver wat ter zijden ghegaen hebben,
in dien ghy wijser dan den stier wilde zijn. Wat hebt ghy u doch
teghen een onverstandigh schepsel te [104] stellen? \'tis veel
heter alser soo wat quaets ontmoet, dat ghy dan al stillekens
wat wijekt, ter zijden om gaet; ofte verdraeght het, ende treckt
het u niet eens aen, op dat u gheen meerder leet en gheschiede;
Want ghy siet wel dat desen stier hoornen heeft, om te quetsen.

W i 11 e m ij n k e n. En oft hy hoornen heeft, ick heb eenen
stock: sal ick verdraghen dat sulcken hardtneckighen Bul, my
in den wegh blijft staen! ofte sal ick hem moeten wijeken ? sal
hy my op den teen treden? hy, soude ick hem de eere geven,
dat hy my vermeestere? sal ick my laten verbrullen van hem?
ofte sal ick de minste zijn? en ben ick soo goedt niet alshyis?

i) P.: stommen. a) P.: voet. 3) P- : »°3 Ick sal dien .... wegh te gaen ontbr..

-ocr page 226-

als hy? wat laet hy hem duncken? men weet immers wel, wie
dat hy is, ende men kendt sijn gheslachte wel

Duyfken. Maer siet eens, hoe zijt ghy daer nu op de rol
gheraeckt? waer is nu u wijselijck bestieren, daer ghy vlus oock
van gheroemt hebt? merckt, hoe dat Lucifers blaesbalck u nu
op-vult, van verstant berooft; verwert ende ongherust maeckt.

W i 11 e m ij n k e n. Is \'t mijn schuldt ? \'t is immers den stier,
die uyt den wegh niet en wilt gaen.

Duyfken. \'T is u hooverdije dat ghy hem oock niet wijeken
en wilt. [105]

Willem ij nken. Soude ick sulcke domme stijve koppen
wijeken, ende hen 2) toegheven, dan soudense noch trotser
zijn; en dan souden andere meynen, dat ick groot onghelijck,
ofte gheenen moedt en hadde: neen, dat en sal ick nimmermeer
doen; maer liever hen wat in de neus wrijven, ende thoonen,
dat ick oock herssenen hebbe; soo wetense ofte soo leerense

datse misdoen 3).

Duyfken. Ghy en merckt selver niet, dat ghy misdoet;
hoe veel datmen \'t u seyt. Siet met wat een blauwen misver-
stant, dat ghy u hooverdije noch wilt verbloemen. Het hadde
immers veel wijselijcker ghedaen gheweest, dat ghy den onver-
standighen wat hadde \'t 4) toe ghegheven: hoe eerlijck ende
deghelijck soude \'t gheweest hebben, dat ghy sijn stijve sinnen,
met sachtmoedigheyt wat in \'t ghemoedt haddet ghekomen;hoe
vredigh ende gherust dat ghy met ootmoedigheydt sijn trots wat
gheweken haddet; soo en soudt ghy oock niet op den teen
ghetreden, noch voor den scheen gheslaghen gheweest hebben.
Ende het hadde immers veel grooter eere gheweest, dat ghy
met beleeftheydt ende kloecken moedt, u selfs hooverdighe
driften, u gramschap, ende des stiers bottigheyt, haddet konnen
verwinnen [106] 5).

104 en ben ick soo----wel ontbr.. 2) P .\'.hem. 3) F-: 105 dat en sal....

oen onlbr.. 4) ed. Antw. 1643: haddet. 5) P-: 105 Ende het hadde.... verwinnen ontbr..

-ocr page 227-

W i 11 e m ij n k e n. Ja, by den beleefden kanmen met beleeft-
heydt wel eere ende prijs behalen; maer de onverstandighe en
verstaen gheen beleeftheyt, noch de trotse gheen ootmoedigheyt.

D u y f k e n. Wel, de sotte en verstaen oock gheen wijsheydt •
wilt ghy daerom tegen hen al even sot zijn? ende altijdt ghelijcke
personagie spelen ? Wat eere ofte kunst is \'t, dat ghy den ghenen
die u goet doet, met goedtheyt wederom by-eghent *); ofte wie
soude u dat danck weten? maer dat ghy den onbeleefden, met
wijsheydt ende deught ontmoet, dat is \'t punt van eere ende
wijsheydt; maer om dat ghy soo niet en doet, soo maeckt ghy
u selven vuyl, halende al weder dese moeyte ende schande op
uwen hals; want nu ghy u teghen den stier stelt, soo begint hy
leelijck te brullen, waer door de boeren nu mercken, dat ghy
van hem geraeckt zijt, daer sy om lacchen; dus laet hem noch
met vreden, ende gaet met my voorts 2). Aen-merckt eens hoe
dat ghy nu gestelt zijt, als oft ghy de heil\' op-geblasen haddet;
met het hayr om \'t hooft, besweet ende bemoddert.

Willemij nken. Ick sweer by gans-sackebrocke-potten, ick
sal dien botten dick-kop sijnen breeden beek voort op scheuren:
dat hem duysent katte-klauwen [107] op sijnen penssack moeten
varen, om sijn schurft huydt3) wat te krabben.

Duyfken. Ay Suster en vloeckt noch en sweert doch soo
niet; want het is een grouwel voor deghelijcke menschen te
hooren; sy schricken ende schroomen *) van alsulcke woorden,
ende ghy hebtse soo gereedt in den mondt, ja soo voor een ghe-
woonte, dat ghyse al gheseydt hebt, al eer dat ghy \'t selver merekt.
Ay laet u tonghe soo volmondigh, soo los, soo leelijck niet over-
vloeyen met vloecken ende sweeren, noch en spreeckt doch soo
bot niet. Zijt ghy edelder dan hy is, danckt Godt, ende thoont
u edelheydt; ofte anders moet ghy bekennen, dat ghy alsoo grooten
bottigheydt doet, als den stier selver. Ick bid u, peyst als ghy

3) P.:

») ed. Antw. 1643: bejegent. 2) F.: 106 maer om dat ghy.... my voorts ontbr..
schurfde hayt. 4) F.: in schrikken schromen.

-ocr page 228-

sulcke ongheschickte manieren ofte woorden hebt, dat deghelijcke
menschen terstondt daer uyt können oordeelen, dat ghy seer
qualijck ende onghereghelt op-ghevoedt zijt1). Daer-en-boven
peyst oock, hoe qualijc dat het krackeelë, ongheschickt spreken
ende alle alsulcke onghetemde manieren, een vrouw-persoon, maer
besonder een dochter betamen. Hoe wordense bespot, ende wat
een grooten schande is \'t, als een dochter soo onvredelijck, stuer,
kibbel-achtigh 2), uyt-berstende van ongheschickte woorden, ofte
daden [108] is: maer daer teghen (ghelijck wy seker weten) soo
is de grootste eere ende het meeste cieraet van een dochter,
schaemte, beleeftheydt, miltheydt, stilligheydt, ootmoedigheyt,
suyvere nettigheyt, ende alsulcke goede seden; hier door wortse
gheacht, ghe-eert, ghepresen, bemindt ende grootelijcks verheven.

Willemijnken. Ja ick hoore wel wat ghy segghen wilt;
datmen al stilswijghen ende verdraghen sal. Maer neen, ick houde
meer van sulcke manieren, daermen hem niet en laet op \'t hooft
trararen, maer datmen lustigh stof wederom gheeft; ofte oock
al-te-met iemandt proeft, oft hy wel3) wederom kampen ende
beek-roeren 4) kan.

Duyfken. Suster, dat zijn wel manieren van ij dele, quade
helleveghen, maer niet van eerbare stille, seeghbare Meyskens,
Ende sulcke ongheschickte manieren en souden niet over-een
komen, met dat stil vredigh hof-gesin van onsen Beminden, daer
wy gheerne by souden woonen; want hy als Prince, ende sijn
waerde Moeder als Koninginne, van alle heusche goede ma-
nieren, en souden dat soo niet verstaen. Daerom ick bidde, laet
ons inde ghedachten drucken, de edele, vriendelijcke manieren,
van onsen lieven Prince, van sijn hof-gheselschap, van sijn lieve
[109] Moeder en hare staet-vrouwë: want dese weerdighe
Moeder is, om haer uytstekende goede manieren, om haer groote
deughden, soo groot, ende soo edel geworden; een voorbeelt van alle

») P-: 107 Ay laet u tonghe.... op-ghevoedt zijt ontbr.. a) P.: kribbel-agtig. 3) P.: wil.
r.. been-roeren.

-ocr page 229-

vrouwen, eenen spieghel voor alle dochters. O eerweerdighe vrouwe,
onse voorganghster, onse leermeestersse! hoe behooren wy onse
oogen op u te houden, ende u manieren te volghen! hoezijtghy
gepresen! och wat lof zijt ghy weerdigh! hoe dienen u alle
dienaers, van onsen Beminde! met wat een vriendschap omcin-
gelen u alle vrouwen ende dochters van Jerusalem! hoe om-
helsen sy u, als hunne Moeder! hoe verheffen sy u, als hunne
Koninginne! en hoe eeren sy u, als hunne meestersse! hoe gaet
ghy hen voor, hoe volghen sy u naer! met wat een liefde, met
wat een soetigheyt, ende met wat een vreughdt, weet ghy hen
alle te onderhouden! och wat een eere, wat een edelheydt,
ghenieten sy, die uwe goede manieren volghen! die uwe vol-
maeckte lessen (welcke ghy met levende, dadelijcke exempelen
leert) onderhouden! och wat een aenghename meestersse zijt
ghy! bemerckt eens lieve Suster, al de wereldt weet van dese
meestersse der goeder manieren, van dese groote vrouwe, te
spreken *): al de wereldt heeft de ooghen op haer: al de ghene
[110] die wilt2), leert ende ontfanght, goede manieren, groote
deughden ende vriendtschappen van haer. Daeromme is al de
werelt soetelijck ghedwonghen, haar te beminnen: maer besonder
de ghene die tot Jerusalem ghenegentheydt hebben. Somma het
is on-uyt-sprekelijck, hoe dat de Moeder van onsen Beminden
verheven, gheacht, ghe-eert ende bemindt is: wat een glorie
meyndt ghy, dat dit inde borst van onsen Beminden is! hoe
aengenaem soude hem dan wesen, dat wy oock haer edele,
deughdelijcke, vriendelijcke manieren ter herten trocken, leerden,
ende bewaerden: soo en souden wy dan oock niet beschaemt
worden, inde teghenwoordigheydt van onsen Beminden, met sijn
lieve Moeder ende haer edel gheselschap te komen; daer niet
dan vrede, vriendtschap ende beleeftheyt en is. Komt goede
Suster. waer zijt ghy? waerom gaet ghy daer nu soo verre uyt
den wegh, dat achter om? 3)

i) P.: 109 want dese weerdighe .... te spreken ontbr.. 2) P.: wel. s) P.: uo Somma
het is..., achter om
ontbr..

-ocr page 230-

GHEESTELIJCKE UYT-LEG GINGHE.

Ondersoecker. Dit vecht-spel teghen den stier, is dat oock al
gheestelijck te verstaen?

Verclaerder. Ick verstae dat ghelijck als \'t daer staet, datmen den
onverstandighen oft stijf-slnnlgen (als \'t eenighsins Godtvruchtlgheydt
kan by bren[i i ljghen) wat behoort te wijeken ofte toe te gheven; en soo
de hatelijcke trotse sonde van hooverdije, door ootmoedlgheydt, de uyt-
slnnlghe sonde van gramschap, door sachtmoedigheydt te schouwen:
naer volghende de goede manieren ende exempelen van onsen Christus
onse lieve Vrouwe, ende andere Heyllghen.

HET XIII. CAPITTEL.

Willemijnken wilt den armen schouwen: ende daer
door krijght sy een soppeken over haer lijf.

W i 11 e m ij n k e n. T 7"luskens hebt ghy ghekeven, doen wout

" ghy hebben dat ick wij eken, ende wat
ter zijden om, uyt den wegh soude gaen, alsser wat quaets ont-
moetten; nu vraeght ghy waerom dat ick sulckx doe? en is dit
niet een onverdraghelijcke sottigheydt? ofte spot ghy openbaerlijck
met my? seyndende my willens ende wetens aldus in dit bede-
laers sop?

Duyfken. Wat is dat nu weder te segghen Suster?

Willemijnken. Wat soude \'t te seggen zijn? en hebt
ghy niet gheroken, dat daer eenen Viesen, quaden reuck uyt dat
bede[ii2]laers Gast-huys quam? ende daerom ginck ick dit

P.: regt spel.

-ocr page 231-

achter-om. Want ick en mach doch dien siecken, beroyden
verschimmelden hoop, niet sien oft riecken: sy siender uyt,
als oft sy van de galghe ghedropen waren. Ende effen met dat
ick om dien hoeck kom, soo worden daer seep-sop uyt-ghegoten;
welck my aldus over al mijn lijf ghestort worde.

Duyfken. Maer wat onbescheydenheyt is dat Suster? en
weet ghy anders gheen verstandt te ghebruycken, waer dat ghy
wijeken, ofte niet wijeken moet? suldy de arme menschen ver-
smaden ende die uyt den wech gaen; ofte en meught ghy die
niet sien oft riecken, daer ghy behoort tot hen te loopen, om
dienst ende hulp te doen. Ach Suster hoe zijt ghy dus aef-
rechts? wat on verantwoordelij cke quade stucken doet ghy? Ay
bewijst doch meerdere liefde ende ghetrouwigheydt tot uwen
even mensch, tot uwen eyghen broeder, die in noodt ende pijne
is. Peyst, oft ghy in ghelijcken staet waert, hoe aen-ghenaem
soude u eenen behulpighen trouwen vriendt zijn. Ende wat een
weemoedighe sake ist, voor de arme menschen, dat-men hen
versmaet. Sy-lieden bidden, roepen, weenen om hulp, ende ghy
zijt soo af-keerigh, dat ghy hen niet ontrent komen en wilt;
alle den troost, die [103] ghy haer gheeft, dat zijn versmadighe
woorden, suere ghesichten, ende vileyne namen. Hoe zijt ghy
soo wreedt, soo hert ende onbeweghelijck? wie soude konnen
medelijden met u hebben, oft u oock eenighe ellende over quarn?
want het is eenen ghemeynen reghel, Met sulcken mate alsmen
uyt meet, salmen inghemeten worden. Daer-en-boven, beminde
Suster, overleght eens, wat een groote faute dat dit is, mereke-
lijck om ons inden haet ofte ongonste, van onsen Beminden te
brengen; want de arme ellendighe menschen, door haer benaut-
heydt (als sy sien 2) datmen haer niet helpen en wil, ja afkee-
righ van haer is) krijghen lichtelijck een nijdigh herte op ons,
ende sullen grouwelijck wraeck over ons roepen; welck de
bespieders vernemende, sullen ons dapper aen onsen beminden

2) P.: dien.

-ocr page 232-

Bruydegom beschuldighen: ende hoe qualijck sal hy dese sake
nemen, als hy verstaet, dat wy ons niet beter en voeghen naer
sijne milde nature ende exempel? want hy (soo grooten Heer
zijnde) heeft hem soo seer vernedert, komende ons arme vuyle
sletfincken uyt liefde op de beenen helpen, ja in staet stellen:
ende ghy slecht wicht zijt soo trots, dat ghy niet en wilt komen
by uwes ghelijck, ofte een kleyne hulpe doen aen een ellendigh
mësch !). [114] Hoe meynt ghy, dat onsen Beminden dit verstaen
sal? wat sult ghy doch antwoorden, als hy u hier af onder-
draghen 2) sal? Ghy segt datse een quade viese locht over hun
hebben; maer en siet ofte en rieckt ghy u selfs viese vuyligheydt
niet3), daer ghy vanden hoofde tot de voeten toe inne steeckt?
O Suster waer is u verstandt? en peyst ghy oock niet, dat wy
op dese reyse van niemandt meerder hulp ofte dienst te ver-
wachten en hebben, dan vande arme menschen ? want seer selden
vindt-men rijcke die dienen willen. Soo dan als wy d\'arme op
de beenen helpen, hebben wy dobbele deughdt ende loon daer af
te verwachten: ten eersten, hunnen vlijtighen dienst; ten tweeden,
hun liefde en danckbaerheydt. Maer ghy haer uit den wegh gaende,
om dat ghy haer niet sien oft riecken enmeught;aenmerckteens
hoe dat het te passé komt, dat ghy nu onversiens ende teghen uwen
wille noch verdrietiger sien en riecken moet; dat is het dick
sop daer haer besmeurde doecken in ghewasschen zijn, welck
ghy over u ooren krijght: oordeelt selver eens, oft ghy \'t niet
wel verdient en hebt. Maer ick blijve noch bekommert in dese
groote sake, vreesende dat de bespieders (besonder die ons
benijden) dit al te qualijck sullen overdraghen. [115] Daerom
ick roepe o ghy bespieders, ghy die onse goede vrienden zijt:
ghy die siet ende weet, allen ons doen ende laten: ghy wackere,
snelle en getrouwe dienaers van onsen Prince, ghy die sijn
heerlijck Hof tot een woonplaetse hebt: die in sijn blinckëde

-ocr page 233-

moghentheydt glorieert: die in sijn lustighe waeranden wandelt:
die in sijn vredighe vreught swemt: die in sijn vierighe liefde
blaeckt: die in sijn goede vriendtschap bevestight zijt: die sijn
soet ende vrolijck aenschijn gheniet: die ghereedt zijt tot sijnen
wencke: die uwen meesten lust schept yet tot sijnder eeren *)
te doen: die altijdt vermaeck neemt in wackere goede wercken.
O ghy goede bespieders, die ghetrouw in uwe boodtschappen
zijt: die het alder minste punt van deughden, dat ghy in ons
mercken kondt, niet en sult vergheten ofte verswijghen: die
gesonden zijt om onse daden gaede te slaen: die altoos seer
begheerigh zijt om eenighe goede tijdingen aen uwen2) ende
onsen Prince te draghen. Ick roepe ende bidde, merckt doch onsen
goeden wille, onse goede begeerte; merckt oock alle de quade we-
gen, haghen, hegghen ende teghentheden, die ons ont-moeten: merckt
onse swacke kranckheyt3). Is \'t dat ghy van ons iet siet ofte verstaet,
welck ghy weet dat onsen [116] lieven Prince soude mishaghen,
ick verklare ende getuyghe, voor sijn blinckende ooghen, voor
sijn heerlijck Hof, dat ick in \'talderminste niet en wille toelaten
in eenighe saken die hem souden moghen on-aen-ghenaem zijn:
maer dat ick my met een vol
over-gheven herte naer sijnen
lieven wille begheere te voeghen, ende tot hem wille komen.
Is \'t dat wy, ick ofte mijn Suster, eenige mis-weghen gaen, ofte
beletselen krijgen, ick bidde u ontschuldight onse fauten; ver-
antwoort ons voor onsen Prince, teghen soo veel onse benijdende
bespieders, die doch gheen goedt, maer alles ten quaetsten sullen
overdraghen: die ons belieghen, bedrieghen, ende over al in den
wegh sullen zijn. Och onse goedtgonstighe bespieders, thoont
doch u goedt herte,
verwillight oock voor ons eenighe goede
vrienden in \'t Hof: och maeckt doch dat wy de vriendtschap
vande waerdighe Moeder van onsen Beminden moghen hebben;
dat sy een goedt woordt voor ons wil spreken, op dat wij in de
goede jonste van onsen heerlijcken lieven Bruydegom moghen

-ocr page 234-

blijven. Komt goede Suster, de groote faute moet verbetert zijn:
hebben wy de ellendighe arme menschen gheschouwt, laet ons
haer nu gaen soecken, ende met vriendtschap dienen. [117]

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Dit punct van de arme menschen is wel duydelijck,
behalven het laetste van \'t Capittel en verstae ick niet wel.
Verclaerder. Duyfken vreest dat de duyvelen (welck de quade
bespieders zijn) haer over de sonde van onbermhertigheyt (die Wille-
mijnken aen de arme menschen doet) voor Christus grootelijcks beschul-
dighen sullen; daerom roept sy de goede Enghelen te hulpe, datse haer
willen verantwoorden; want sy weet dat Christus sulcke fauten (waer
door Willemijnken hier nu besmet1) Is) swaer weghen sal. [119]

1 ) p.: besmet ontbr..

-ocr page 235-

» & * \' \' &

«m ,i-Ai;

\' , " V?,

\' V V, : ;

..i\'JSïft\' \' , ■

■ ■ •

\'.:•:\' 1

-ocr page 236-

het ix. beeldt.

-ocr page 237-

Willemijnken hist twee honden t\'samen; ende alsoo
wordt haer rocksken met bloedt bekladt.

Willemijnken. Quster, teghen alle mijn voorgaende

O verdriet, hebb\' ick daer nu sulcken
ghenoeghte ghehadt. Daer waren twee honden, den eenen knaegh-
den een been, den anderen stondt ende grimde daer op: ick
klopten in mijn handen en histese aen malkanderen ; daer heb-
bense soo dapper ghepulck-hayrt *), ja hy moeste \'t been ver-
laten; ende den anderen heeft hem soo ghebeten, dat hem het
bloedt om sijnen muyl schuymde: het soude noch langher ge-
duert hebben, maer sy worden gescheyden.

Duyfken. Ende hebt ghy mede ghevochten, dat ghy oock
soo bebloedt zijt?

W i 11 e m ij n k e n. Neen ick, maer den quaetsten rekel, met
sijnen bebloeden beek, quam al strijeken en schudden aen mijn lijf.

Duyfken. Ick hoore wel het bloedt van den onschuldigen

komt mede op u. O Su[i2o]ster, en zijt ghy niet een wonder

mensch, dat ghy ooc u vermaeck neemt in \'t twisten ende

krackeelen van andere? dat ghy haer daer toeop-hist;inplaetse

dat ghy schuldigh zijt peys ende vrede te maecken ? en dan staet

ghy en lachter om; en is dat niet een quade nature? Hoe is \'t

m°gelijck lieve Suster, dat ghy meer ghenoeghte neemt in dat
helsch

onrustigh twisten, dan in soeten vriendelij eken profijte-
lijcken vrede? Alle schepselen, ja hemel ende aerde, belijden
ende roepen immers, dat vrede een alder oprechtste, een alder
soetste, een alder smakelijckste fonteyn is: een bewaerster, een

ed. Antw. 1643: ghepnlk-hayrt; P.: geplukhayrt.

-ocr page 238-

moeder ende een vermeerster van alle goede saken; buyten wien
geen vreughdt, gheen volstandigheydt, gheen vertrouwen noch
gheene rust en is: hoe zijt ghy dan dus dwers teghen alle men-
schelijcke vredighe ghemeynsaemheydt, teghen alle hemelsche
soetigheydt ende vriendtschap ? Ghy gheeft uwe boose nature
den vollen toom: als ghy selver gheen krackeel en hebt, ofte
tegen iemandt en kondt vinden, soo soeckt ghy \'t tusschen
andere te maecken; en is dat niet een wonderlijcke hatelijcke
saecke? Het was noch eenighsins te ghedooghen ofte te verant-
woorden, dat ghy den ontschuldighen die het been toe quam,
beschermt ofte gheholpen haddet: [121] maer den anderen op
te hissen, om den onschuldighen te verdrucken, het sijne af te
nemen, ende hem het bloedt uyt te bijten, dat is immers al te
snooden onrecht 1). Och hoe sult ghy t\'avondt uwe dwaesheydt
ende u schandigh tijdt-verlies beklaghen! Ende ick vreese dat
ghy alle u bloemkens weder verliesen sult met alle dese sperte-
linghen 2): waer zijn-se? bewaert-se doch wel.

W i 11 e m ij n k e n. Ho ho, al langh verloren, met het krackeel,
teghen den hondt ende den stier.

D u y f k e n. Ach Suster, hoe ben ick bedroeft over uwe schade,
over uwe onghereghelde parten 3); ende ghy selver en neemt het niet
ter herten! Ach waer ick by mynë Beminden, bij mijnenheughe-
lijcken troost! Ach en sal de kortheydt van mijnen tijdt niet
haest een eynde nemen, soo magh ick mijn ongheval wel be-
weenen. Ay goede Suster, en kan ick u dan soo vriendelijck
niet bidden, dat ghy alle dese quade stucken achter laet, ende met
my wilt haestigh voort spoeyen? ke bedenckt u eens in \'t binnenste
van u herte, hoe veel dat ons aen dese Pelgrimagie (wel te doen)
gheleghen is: wat eenen grooten grouwel dat ons te verwachten
staet, is\'t dat wy dit qualijcken doen, ofte onsen tijt [122] verliesen:
wat een schande, wat eenen spot zijn wy waerdigh, is\'t dat wy
te kort komen: ja wat een schande ende spot zijn
wy waerdigh,

O P.: iao Ghy gheeft uwe----onrecht. a) P.: tprentellngen. 3) P.: praten.

-ocr page 239-

dat wy dit dus in perijckel stellen door onse eyghen onacht-
saemheydt! och hoe sullen wy dat te laet beklaghen, alsser gheen
helpen aen en is! *) Lieve Suster laet doch dit in u herte komen;
laet u beweghen ende aenlocken de groote wonderlijcke Stadt,
dat kostelijc Paleys, dat aenghenaem gheselschap, dien over-
treffelijcken schadt, de uyt-nemende vreughdt, ende boven al de
onwaerdeerlijcke liefde, daer onsen Beminden ons mede bemindt.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Dese honden t\'samen te hissen, en is maer ghe-
noeghte, waerom magh sy daer soo over kijven2)?
Verklaerder. Men is schuldlgh de onvredighe tot vrede te brengê,
soo is \'t wel seker datse groote sonde doen, die meerder krackeel ende
onvredes) (sonder eenige redene) soecken te stoken: ende oock de
ghene die oorsaeck is dat den onschuldighen verdruckt wordt, die haelt
het bloedt der selver, als wraeck roepende, ende alsoo een groote sonde
op sijn ziele. [123]

HET XV. CAPITTEL.

Willemijnkens leckere tonghe wilt snoepen, ende
sy krijght een slecksken in haren mondt.

Willemijnken. Am dat ghy soo vriendelijck spreect,
v_yende de saecken soo groot maeckt, sa
uu dan Suster, de heftigheydt van vluskens is nu wat over, komt
ick haest my met u voort. Maer siet eens, hoe schoon staet de hop <)
daer en bloeydt? hoe sterck riecktse? ende siet hoe aenghenaem

P.s J21 Ke bedenckt.... aen en is onlbr.. a) P.: Kieven. 3) P.: meerder krakeelen
onvrede. 4) P.: het hcoy.

-ocr page 240-

staen die Wijgaerden? My dunckt datse daer ghinder nieuwen
wijn persen, lieve laet ons die eens gaen proeven, ke 3) lieve
Susterken.

Duyfken. Neen neen Susterken, de hop die speelt u nu eens-
deels inden kop, souden wy nu noch nieuwen Most gaen drincken,
hier, daer wy sulcken sorghelijcken reyse voor handen hebben,
dat soude al quaedt werck maecken, ghelijck heden morghen
uwen onbijdt dede.

Willemijnken. Maer ghy zijt oock vies Suster, als ghy
begint. Ick moet nochtans wat druyfkens snoepen. [124]

Duyfken. De druyven en behooren u immers niet toe, Suster,
ghy en meught die soo niet begheeren. Pluckt liever een bloe-
meken. Siet toe dat uwen lust u niet en bedrieght.

W i 11 e m ij n k e n. Neen Suster, \'ten heeft gheenen noodt: ende
de vruchten die aen den wegh staen, die zijn voor alle man.
Ay hoe lacker zijnse! ick heb ghepeuselt dat ick moede ben,
ick en magh niet meer. Maer ick sie daer wat anders, daer moet
ick nu eens achter: tfy, tfy *) dien fenijnigen tooverbos.

Duyfken. Hoe spreeckt ghy soo heftigh? schaemt u.

W i 11 e m ij n k e n. En soude ick niet heftigh spreken ? ick ben
dul op dien braembos.

Duyfken. Ghy meught dul zijn van alle u Wijnbesien: wat
let u op de braemhaeghe?

Willemij nken. Ick weet wel wat my let: ick ben versaedt
van druyven, ende sie daer lackere braembesien, waer van ick
plucke; maer op een van die sit een slecke, die ick niet ghesien
en hebbe; daer bijdt ick inne dat my het slijm om de tanden
strijckt: t\'fy 2) dien ghewronghen 3), scherpen klonterbos.

Duyfken. Soo neemt dat voor u lac[i25]kere tonghe: dat
komter af, dat ghy uwen lackeren lust niet in den toom en houdt.
Soo moet hy varen die hem van sijne lustë soo laet vermees-
teren. De nature is met soberheydt, met slechtigheydt, seer wel

-ocr page 241-

te vreden, gevoedt ende seer wel te pas; maer den begherighen on-
versadelijcken lust soeckt altoos wat anders, ende en weet niet
wat hy wilt: dan is dit te suer, dan dat te soet: dan is \'t te
versch, dan te oudt *): dan te vet, dan te mager: dan is \'t te
groen, ende dan te blauw: daer sit den armen lacker mondt,
gheboeyt van sijn lusten; al sijn ghedachten besigh ende onghe-
rust met sijn lackere tonghe. O ellendigh kiekenhooft, wat gheeft
ghy u selver al verloren hooft-sweer, ende haelt eenen spot, een
hatelijcke mis-gonst en laster op uwen hals! want iemandt dit
siende (ghelijck dat terstondt te mercken is) dat ghy altijdt soo
begheerigh naer het alder lackerste zijt, die en kan dat doch
niet verdraghen; ende soo en wort het u niet gegont; want de
beleeftheyt wilt altijt met goeder hertë gevë ende gonnen, aen
de gene die haer de minste houden, ende die het slechtste
begeeren: oock de sulcke varen dickwils aider best; want sy
zijn daer in gherust, noch sy en moeyen haer niet eens met de
kinderachtighe fateringhe van lackernije. Haddet [126] ghy oock
soo ghedaen Suster, soo hadd\' u tonghe suyver ghebleven. 2)
Maar nu, om dien smaeck wat te vergeten, komt pluckt wat
wel-rieckende bloemkens, ende onthoudt u wat van u begheerighe
lusten.

W i 11 e m ij n k e n. Wat bloemen plucken ? neen, mijn hooft
staet daer nu al te licht toe: t\'fy 3) dien gehoornden kruypert:
°och is my dat slijm inden mondt.

Duyfken. Wel komt dan, en spoelt uwen mondt aen de
riviere, dat sal heel den quaden smaeck veranderen: ende rey-
night u met eenen van alle dese
on-nuttigheydt, daer ghy niet
°P en
peyst: lieve komt ende wascht u, hoe meught ghy doch
dus lange inde vuyligheidt blijven? men walght dat men u

aensiet. *)

w i 11 e m ij n k e n. A, sy moghen walgen soo sy willen, wat

>) P-: zout. 3) p. s ia5 want iemandt dit.... ghebleven ontbr.. 3) P.: \'fc iU. 4) p.:
126 lieve komt.... a aensiet ontbr..

-ocr page 242-

heb ick daer mede te doen? \'ten lust my nu niet aen de riviere
te gaen: die my niet en magh sien, die magh sijn ooghen
sluyten; ick en pas nerghens op.

Duyfken. Ach! mijn Beminde, dat ick u gheen meer
vruchten en kan brengen, ende dat ick niet tot u en kan vliegen,
hoe leedt is my dat! och mijn wonderlijcke Koningh en edel
triompheerder, mijn *) on-uytsprekelijcke soetigheydt; gheen
tonghe en kan uyt-spreken, noch geen schriften begrijpen [127]
maer die \'t gheproeft heeft magh \'t ghelooven wat sake dat het
is, mijnen minnaer te beminnen. De ghestadighe liefde van u
mijnen Beminden is my een ghedurighe vreughde, is\'t datickse
maer beware! och mijn goedt-hertighe, mijn goedt-willighe, mijn
lieve, milde ontlaster 2); mijn rust, mijnen vrede 2), mijn vreught,
mijn soetigheydt, mijn eere 1), mijn verlanghen, hoe verlanghe
ick naer u! ende mijn Suster en past nerghens op. Siet hoe
onghereghelt, hoe onghebonden, hoe onbedacht loopt sy daer
henen. Ach oft sy wijs ware, ende verstonde, ende dat sy haer
uyterste voor-saghe! waer loopt ghy daer nu weder Suster? dat
en is immers onsen rechten wech niet, hier 2) moet ghy zijn.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Alsoo in een sieck te bijten, daer en soude ick
seker oock niet veel smaecks in vinden.

Verklaerder. Daer zijn al veel menschen die om haer lusten te
voldoen, van d\'eene spijse tot d\'andere begheerigh zijn, ende door haer
lackere tonghe, dickwils haer siele met sonden besmetten. Duyfken
raedt haer Suster die sonde ende alle d\'andere af te suyveren; maer
Willemijnken verwoest van sinnen, en wilt maer6) gheen biechten
hooren. [128]

1 1) P.: met. a) P.: ontlaste ? vreies. 3) P. * "7 mijn vreught----mijn eere ontbr..

2  P.: hoe. 5) P.; naer. e<j. Antw. 1643: naer.

-ocr page 243-
-ocr page 244-

het x. beeldt.

-ocr page 245-

HET XVI. CAPITTEL.

Willemijnken wilt eenen af-schey1) ofte verkeerden
wegh loopen: ende valt met d\'alder-botste koe inden
gracht.

Willemijnken. W/Ut ghy noch kijven Suster? ende

Vv ick legghe hier by-kans tot de
ooren toe in den modder-poel; en hebt ghy anders gheen liefde,
ofte mede-lijden met my?

Duyfken. Dunckt u datmen behoordt mede-lijden met u
te hebben, als ghij nerghens op en past? Zijn dat behoorlijcke
woorden van een jonghe Dochter ghesproken? ende zijn dit
behoorlijcke daden die ghy doet? kont ghy my noch beschul-
dighen dat ick kijve ghelijck oft ick daer gheen reden toe en
hadde? Och beminde Suster, de groote liefde die ick u draghe,
perst my tot mede-lijden over uwe dolinghen, ende daer uyt
volght dese berispinghe: ick bidde u wilt \'t my vergheven; ende
ick sal beken[i3o]nen dat ghy my oock waerachtigh lief hebt,
als ghy mij in mijne dolinghe oock wilt bekijven ende berispen.
Maer \'t valt my te seer pijnlijc in \'t herte, dat ghy seght nerghens
°P te willen passen; dat ghy den rechten wegh niet en wilt
volghen; maer naer uwen eyghen quaden sin eenen verkeerden
wegh kiest: noch en siet meer voor2) u, dan eenen blinden mol.

Willemijnken. Hoe? wilt ghy hebben dat ick voor my
sal sien? het voor my sien heeft my bedroghen, ende in desen
moras ghebrocht. Want ick sagh voor my desen ghemeynen
gangh van de koeyen, die my dochte fraey ende genoeghelijck
te wesen, waeromme dat ickse oock volghden: de eene koe

-ocr page 246-

gingh voor, ende d\'andere naer, maer inden wegh was desen
quadë slagh, daer valt de eene koe in: maer hoe-wel de andere
wisten te wijcken, ende ter sijden om te gaen, soo hebb\'ick
effen het ongheluck oock, dat ick mede by de domme beest in-
den vuylebras valle.

Duyfken. O ghy dom Meysken! en waert ghy soo wijs
ofte soo voosichtigh2) niet als de andere koeyen, die wel ter
sijden wisten om te gaen, ende den quaden slagh te schouwen?
besonder doense saghen dat d\'eene koe daer soo leelijck ghevallen
was? en was u dat gheen
exempel [131] ghenoegh? hoe soudt
ghy klaerder konnen gewaerschouwt zijnl ende wilt ghy aldus
eenen verkeerden wegh nemen, volghende soo onbedacht de
alder-botste vande onwetende schepselen, hoe sullen wy dan
t\'avondt gheraecken daer wy geerne zijn souden? dat en is
immers niet moghelijck, noch dit u doen en is niet te verant-
woorden.

Willemijnken. Ick volghden alsoo maer haren gemeynen
gangh, Suster, wat konst ick weten waer henen datse leydden.

Duyfken. Soo moet ghy dan wel heel blindt ofte sot zijn,
dat ghy willens ende wetens eenen wegh neemt, die ghy niet
en weet waer henen dat sy leydet; daer-en-boven loopt inden
gracht, niet teghenstaende dat ghy wel siet, datter een ander
in ghevallen ieydt. Ghy thoont u veel botter dan de koeyen, die
wel wisten ter sijden om te gaen. Siet Suster, ick moet u waer-
schouwen, soo ghy nerghens op en wilt passen, noch oock door
bidden u quade parten en wilt laten, soo sal ick u moeten ver-
laten ; want ick en kan ofte behoore my selven niet te bederven,
ende mijn groot gheluck te versuymen, om uwent wille; oock
sonder u sal ick veel ghereeder [132] reysen tot mijnen bemin-
den Bruydegom, wiens liefde my noch krachtigher behoort te
zijn, dan ghy my zijt.

W i 11 e m ij n k e n. Suster, \'t is seker mijn schuldt; maer letter

-ocr page 247-

eens op, ick sal my voor-taen soo naer u believen schicken, dat
ghy gheen reden meer en sult hebben over my te klaghen.

Duyfken. Och hadden wy dat geluck! mocht dat gheschie-
den, dat wy volkomelijck volbrochten het ghene dat wy voor-
nemen ende beloven! och dat wy mochten op den rechten wegh
blijven, ons net ende suyver houden, ende dat wy t\' samen een
lijn trocken, met wat een ghenoeghte zouden wy dan reysen!
Alle den tijdt dien wy nu met sulcken moeyte krackeelende
verdrietigh verliesen, dien souden wy mogen met vreughdt ghe-
bruycken, om suyvere bloemen te plucken. O wat eenen moedt,
wat een lustighe wackerheydt, ende wat een groot vertrouwen
soude ons dat gheven, om in tijdts binnen te gheraecken; om
wel ontfanghen te worden; om aengenaem ende willekom te
wesen by onsen hertelijcken Minnaer! O heerlijcken Liefhebber,
ghy gaet ons voor, ghy hebt ons den rechtsten, kortsten wegh
gewesen; wy sien ende kennen uwe
voet-stappen, even[i33]wel
loopen wy ter sijden verloren, en vallen inden gracht. Hoe is \'t
moghelijck dat wy soo onvoorsichtigh zijn! Wat isser doch dat
ons soo verblindt ende verleydt, dat wy op uwe voet-stappen
niet en letten? Och dat wy uwe ganghen sonder missen volghden,
hoe seker, hoe gherust, hoe ghemackelijck ende hoe onbesorght
souden wy dan t\' avondt by u komen. Ende waer mede sullen
wy ons doch ontschuldighen, is\'t dat wy verdoolt ende verloren
loopen? daer ghy uwe treden soo seker, soo wel bekent, ons
voor gheplant hebt? Komt goede Suster, wy sien het spoor, wy
kennen de treden van onsen Beminden, wy weten dat hy den
sekersten wegh heeft gekosen: waerom willen wy doch eenen
anderen wegh nemen? verliesen veel tijdts, ende stellen ons
selven in sulcken perijckel? Ja wel siet, wat helpen alle hare schoone
beloften? hier is sy nu al weder verloren, och wat is dat een
°ngherust licht-hooft!

-ocr page 248-

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Hier heeft Willemijnken haer wel bottelijck ghe-
draghen in desen verkeerden wegh te kiesen.

Verclaerder. Soo bottelijck doen de menschen, die soo verkeert
buyten den wegh van Godts Geboden loopen. Men siet, eylaes! klaer
voor oogen, [134] dat de sulcke tot de keel toe by-kans versmoort in
sekere sonden ligghen; even-wel en willen sommige andere haer daer af
niet wachten, maer oock door den selven quaden ongoddelijcken wegh
Inden moras van sonden loopen: ende verlaten den suyveren gherusten
sekeren wegh van Godts heylighen wille, die Duyfken prijst te volghen. [135]

-ocr page 249-

...

-ocr page 250-
-ocr page 251-

Willemijnken wilt te peerde rijden, versmadende
jock ende breydel; ende brenght haer selven in
perijckel om hals ende been te breken.

Wi 11 emij nken. TToe wel ick weet, lieve Suster, dat ghy
JLJ-my al weder wat bekijven sult, soo

moet ick u nochtans vertellen in wat een perijckel en ghevaer
daer ick in gheweest ben. Ick
sagh daer twee ossen, die waren
soo gemoedigh, soo simpel, datse haer van selfs voeghdê onder
een jock dat haer den
meester oplagh, ende lieten haer drijven
soo hy begheerde.
Desghelijcks een peerdt, dat liet hem sadelen,
toornen, breydelen,
berijden *) wenden, keeren, loopen ende stil-
staen, al met eenen
wenck vanden meester. Ic bespotten haer,
ende docht, Wat een
groote onwetentheyt, wat een bottigheydt is
dat; ten eersten, van de
arme beesten; die souden moghen vry
ende franck loopen, springhen, lochtigh onbeladen, eten ende
drincken vande [138]
eene weyde inde andere, al daer \'t haer
soude lusten ende
ghelieven: niemandt bykans en soude haer
können vatten ofte
bedwingen, als sy haer ter weer stelden naer
hun kracht ende
rassigheyt, ende sy geven haer selver soo
slechtelijck onder sulcken bedwanck. Ten tweeden: Oock wat
misverstandt
vanden meester, die hem selven alle dat werck

een

op den hals haelt, met alle de gereetschap te maecken, te
schicken, en als dan dat den tammen schepselen aen te hangen,
te binden, te
veteren, te trecken ende te dwinghen: daer sy dan
mede gheiaden gaen,
ende daer den meester dan moet op passen.
Ick aldus
peysende, sagh daer een ander peerdt, jonck, onghe-

1) P.: bereyden.

l6

-ocr page 252-

bonden, dat sprongh, dat huppelde, \'t hadde hondert duysent
vreughden. Ick peysden, hier sal ick dien botten huysman, ende
oock sijn plompe beesten wel toonen, hoe onbeladen, hoe on-
bekommert, hoe ghenoeghelijck dat wy allegader konnen leven,
sonder die dwinghende, belastende, moeyelijcke ghereetschap.
Ick nam een roeyken van een haghe, ende ick sprongh te peerdt,
sonder jock, sonder sadel, sonder toom, sonder breydel, ick
ketelde met mijn roeyken het peerdeken wat van achteren, daer
setten wy den huysman voor-by, die lachten om my, ende ick
om hem: maer achter na, dat [139] verbrabbelde peerdt en wilde
gheenen wegh houden: wat dat ick sloegh, schreeude, ofte tierde,
het was hoe langhs soo erger, het en paste nergens op; het
sprongh, steygherde, het sloegh achter uyt, het vloogh door
dick ende dun veldewaert in, oft het den boosen necker ghesien
hadde. Ick was in duysent pijnen; ende ten langhen laetsten
aldus loopende, soo schiet het tot den rugge toe in eenë diepe
moras, daer laghen wy alle beyde, \'t is wonder dat wy het leven
noch behouden hebben.

Duyfken. Dat is doch wonder, ende dat meught ghy God
dancken. O Suster wat zijt ghy een onghebreydelt licht-hooft!
Siet, daer haddet ghy recht uwes gelijck ghevonden; want even-
alleens zijn u onghereghelde parten oock: nu hebt ghy gheproeft
met u jonck ongetoomt peerdt, dat sijnen eyghen kop volghde;
hoe weynigh dat het hem selven konde bestieren; hoe weynigh
dat het wiste wat hem goedt of te quaedt was; dat het gheenen
wegh en konde houden, ende dat het hem selven met u t\'samen
in sulcken grooten perijckel brochte, om den neck ende hals
te breken. Bekent dan nu, hoe wonder wijselijc ende wel datse
doen, die haer laten gheleyden; haer onder sulcken jock ende
toom beghevende, waer door datse van alsulcke groote [140]
quaden sekerlijck bewaert worden. Bemerckt ten tweeden, dat
de ghene die eyghensinnigh zijn, ofte gheen jock noch toom en
willen ghehoorsamen, hoe dat die altoos moeten bekommert,
ongherust ende besorght zijn voor alderhande dolinghen, twijffel-

-ocr page 253-

achtigheden, ende op-spraken: waer teghen de andere onder den
goeden toom, simpelijck alleen maer te volghen en hebben haren
goeden sekeren leydtsman, op wien sy alle de sorghe, alle be-
kommeringhen vryelijck moghen vertrouwen, ende over gheven •
waer door sy dan, sonder eenighe op-sprake, vrolijck ende gherust,
met een blijde ghemoedt gaen rusten. Ten derden bemerckt, hoe
edel ende waerdigh dat dese ghemoedighe ghehoorsaemheydt
gheacht is: want ghy siet dat eenen os, peerdt, hondt ofte ander
schepsel, welck goedtwilligh ende ghemoedigh is, veel meer sal
ghepresen worden, veel aenghenamer sal zijn, ende veel meer
sal ghelden, dan andere eyghensinnighe harde necken. Ten vierden
ende ten laetsten »), Indien alle schepselen elck hun vryigheydt
ghebruyckten (ghelijck ghy wilt hebben) soo soude den eenen
den anderen bederven: welck sulcken verwertheydt inde wereldt
brenghen soude, dat het niet moghelijck en soude wesen te leven.
Hier aen kondt [141] ghy nu mercken, hoe noodigh, hoe nut,
hoe profijtigh, hoe
oorbaer dat het jock ende den breydel is, soo
wel voor de ghene die hun daer onder begheven *), als oock
voor den ghenen die bestierder ofte leydtsman moet wesen: want
al heeft dese gereetschap wat veel maken ende stellen aen, het
geeft nochtans een groot behulp, om ghemackelijck ende wel te
bestieren. Dus en hebt ghy dien huysman, noch oock de schep-
selen niet te beschuldighen van onverstandt in dat stuck: maer
bekent
doch u eyghen ongheregheltheydt, ende besiet eens u
schroomelijcke vuyligheydt: men vreest datmen u ontrent komt.
Hoe sult ghy alsoo dorven komen inde teghenwoordigheydt van
onsen Beminden! O wijsen Meester, onsen lieven, beleefden ende
ghetrouwen Leydtsman; als wij uwe verkeeringhe ofte hante-
ringhe, uwe manieren van leven (welck ghy ons ghetoont hebt)
wel over-dencken, soo bevinden wy, dat ghy van alles (dat ons
soude moghen
ontmoeten) volmaeckte voorbeelden hebt achter
ghelaten. Ghy Prince zijnde, hebt u goedtwilligh onder het jock

»} P.: 140, Bemerckt ten tweeden ....ten laetsten ontbr.. 2) P.: onderwegen.

-ocr page 254-

van onse verdrieten begheven. Ghy die mocht ghebieden, hebt u
hier by ons onder den breydel ende toom begheven. Ghy hebt
allen het suer, maer weynigh soetigheyt t\'samen [142] met ons
op-ghenomen: ende dit om dat u dochte, sulcks de bequaemste
middel te wesen, om ons tot u te locken. Is dat moghelijck,
groot-vermoghende Prince, is dat mogelijck! Ghy selver in per-
soon, ons leerende wat ons best ghedaen is, om op hetsekerste
tot u te komen! Wat vryers zijnder doch ter wereldt, die soo
volmaecktelijck haer vryerssen beminnen, ofte sulcken ghetrou-
wigheydt thoonen? Siet nu dan, van nu voort-aen sal u voorbeeldt
mijne wet, mijn jock; uwen voorganck, mijnen breydel, mijnen
toom zijn; waer door ick seker ende gherust gheleydt sal worden
tot u, mijn rust, mijn leven ende al mijn verlanghen; want
sonder dat soude ick in grooten schroom, in ongherustheydt ende
groot perijckel blijven van verloren te loopen, ghelijck mijn Suster
nu gheproeft heeft *). O goede Suster, laet ons hier op letten:
heeft onsen Beminden (door liefde tot ons) hem selven onder ons
jock ende breydel begheven, laet ons, och laet ons doch om de
liefde van hem sijn exempel volghen. Ick bidde suyvert u doch,
laet ons hertelijck her-nemen, ende beter voor ons sien.

GHEESTELÏJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Dit peerdt-rijden was wel ghenoeghelijck, maer
perikuleus voor Willemijnken.

Verclaerder. Alsoo schijnt de onghehoorsame vryigheydt wel ghe-
noeghelijck, maer is vol perijckel van groote sonden ende veelquaedts:
waer van de ghene die in ghehoorsaemheyt leven, vry zijn, ghelijck Duyf-
ken bewijst: ende sy wilt de exempelen der gehoorsaemheyt van Christus
haren Bruydegom volghen. [144]

1) P.: 140 O tvijsen Meester.,., heeft ontbr..

-ocr page 255-
-ocr page 256-

het xii. beeldt.

-ocr page 257-

Willemijnken aenbiedt haren dienste met hoofsche
woorden, maer is traegh in \'t volbrengfren; want sy is
meer keurigh om \'t hasen nest te besnuffelen, ende
krijght een quade locht inde neus.

Willemij nken. Quster, nu hebb\' ick door uwe redenen
Overstaen, dat het beter is, ander lieden
raedt te volghen, dan sijnen eyghen;
ja oock beter datmen hem
laet commanderen ende
gouverneren *); daerom van nu voort-
aen soo ben ick tot uwen dienste, vostre servante; employeert
my vryelijck naer u believen, ick en kan
u doch niet refuseren.
Siet Maseur *), ick
wensche dat ick u eenighen dienst mochte
doen; my sal eere gheschieden dat ghy my commandeert; ende
ick sal my voor
gheluckigh achten, is \'t dat my de fortuyn soo
favorabel gelieft te wesen, dat ick mede magh sorteren onder
de gene die obedient zijn: want ghy meriteert dit ende noch
meer. Dus bidd\' ick laet u
commandemet gaen [146] doet my
de eere ende ghebiedt my, want ick kusse
u handen.

Duyfken. Siet, van waer komt dit nyghen ende buyghen?
hoe spreeckt ghy dus beleeft en heusch? van waer komen doch
dese
hoofsche cermonij en 4), ende nu al wederom a le dese uyt;
landtsche woorden
ghemenghelt met u moeders tale, wat heeft

dat doch te bedieden? B) .

Willemij nken. Suster, alsmen cortoyse manieren wilt

ghebruycken, ghelijck ick nu dencke te doen, soo is sulcken
maniere van spreken het cieraet vande tale, want anders gaet
het soo bot, soo effen, slecht, ende dat staet soo schandigh.

-ocr page 258-

Dtyfken. Ghy doet u selven ende oock u moeders tale
schande aen, dat ghy sulcks seght: en weet ghy niet dat onse
tale soo rijck ende vloedigh is, dat sy dickwils eenen sin met
dry oft vier verscheyden woorden kan te kennen gheven, ende
dat wel soo beleefdelijck, dat sy daer in oock gheene andere
talen en behoeft te wij eken? Waerom wilt ghy dan uytheemsche
woorden leenen ende die daer onder brabbelen? houdende
dat voor cieraet, ghelijck oft een goedt kostelijck eenparigh
kleedt verciert konde worden met alderhande ghekleurde lappen
daer op te plecken. Ghy maeckt met alle de vrem[i47]de
woorden sulcken verwerringhe ende sulcken onklarigheydt inde
tale, dat dickwils u eyghen Landtslieden u niet en verstaen;
ende gheeft den vremdelingen (die niet gheerne hun tale met
onse woorden souden willen menghen) oorsaecke datse u be-
spotten 1). Is dat noch beleeftheyt ende cieraet? \'t is een groote
verdwaeltheydt, dunckt my. Maer al-hoe-wel ghy soo beleefdelijc
schijnt te wesen met woorden, ick duchte nochtans dat ghy \'t niet
recht en meyndt: gelijc alsulcke groene fleyende woordë, ofte
geyle verdwaelde manieren, meesten-tijdt niet anders dan spotter-
nijen ende pluymstrijekerijen en is: want de sulcke segghen datse
willen dienen, maer sy meynen te heerschen: sy segghen van
handen kussen (wat soudense!) sy en souden den mondt ofte
kaken niet willen aenraecken, ick swijge van kussen: sy zijn
heel vriendelijck, mildt ende vlijtigh tot elcken een inden schijn,
ende in \'t beloven; maer onachtsaem, ontrou, en dickwils spottigh
in \'t doen: so dat de gene die hem op sulcke valsche pluym-
strijekers vertrout, die vint hem in \'t eynde dickwils bedrogen 3).
Aldus vreese ick, dat ick met dese uwe schoonschijnende aen-
biedinghe oock wel mochte varen 4): daerom en kan ick my
op alsulcke hoofsche treken niet vertrouwen: ick achte [148]
veel meer slechte simpele woorden, oprechte meyninghe, ende

1 wel.... bedrogen ontbr.. 4) P.: bedrogen worden.

-ocr page 259-

ghetrouwe daedt. Dan doch beminde Suster, ghy weet immers
wel, dat ick uwen dienst soo niet en versoecke; maer alleen
dat ghy (tot u eyghen
profijt) wat liever voor u wilt sien, ende

u suyveren van de onnutte vuyligheydt.

W i 11 e m ij n k e n. Ghy seght wel Suster, ick sal my eens
suyveren, maer \'ten komt nu noch niet wel te pas; als wy wat
voorder zijn, daer sal dan beter ghelegentheyt wesen, ende dan

sal ick dat gheerne om uwent wille doen.

Duyfken. Doet het niet om mijnen, maer om den wille
ende om de liefde van onsen suyveren Beminden. Wij hebben
immers hier de riviere met seer goede gheleghentheydt aen

de handt, waer na wilt ghy beyden?
W i 11 e m ij n k e n. Sus, sus, ick sien daer wat vremdts, foey

de karongie.

Duyfken. En vreesden ick niet wel, dat uwe schoone
woorden niet anders dan schuym ofte ij delen windt en soudë
wesen? wat hebt ghy daer nu weder in\'t hooft?

Willem ij nken. Ick sagh daer eenen haes springhen
achter dat bosken, ick moeste eens snuffelen waer dat dien
geslapen hadde, en de pry wippende van daer, [149] ruymtmet den
stanck; dat komt my
recht inde neus: Foey dat lichte prijken.

Duyfken. Maer is dat moghelijck Suster, dat ghij sulcke
nesten wilt ondersoecken, daer u gantsch niet aen ghelegen en
is? hoe zijt ghy soo keurigh? ick bid u, en verliest doch gheenen
tijdt met sulcke on-nutte nieuws-gierigheydt: wilt doch op u
eyghen saecken, ende niet op andere letten. Want wat baet het
u, [als ghy \'t alles van andere al door-vraeght ofte door-snuffelt
hebt, ende als ghy \'t al weet wat huys dat andere houden, waer
sy slapen oft waer sy waecken, wat sy doen oft wat sy laten,
waer sy loopen oft waer sy reysen, waer sy herbergen oft
wat») sy verteeren, wat sy koken oft wat sy sparë, wat sy
eten oft wat sy drinckë, wat sy winnen oft wat sy verliesen,

-ocr page 260-

oft sy kijvë dan oft sy singë, oft sy krijtë dan oft sy lachen,
oft sy wercken dan oft sy wandelen, wat vriendë ofte wat
maeghschap, wat huysraedt ofte wat kleederen, wat middelen
oft wat bedrijf dat sy hebben. Wat is u doch aen alsulcke ende
veel andere beuselinghen (die u niet en raken) gheleghen? ghy
versuymt ende laet u eyghen saken onder-tusschen verloren gaen.
Ghy verliest uwen kostelijcken tijdt: u ghedachten worden
verstroyt; ghy wordt daer door ghehaet;
[150] ghy maeckt u
selven onwaert, en krijght dickwils sulcken quaden locht inde
neus, dat ghy \'tin langhe tijdt niet weder quijt en kondt worden:
noch \'t en betaemt een deghelijck mensch (besonder jonghe
dochters) de saecken van andere soo te ondersoecken, als sy
daer gheenen last toe en hebben, ende oock sulck doen en kan
onsen Beminden niet behaghen. *) Och mijn Beminde, hoe
verkeert zijn wy van sinnen! wy zijn keurigh ende begherigh te
ondersoecken dinghen daer ons niet aen gheleghen en is, ende
vergheten de saecken die ons selven wel dapper treffen, ende
die ghy om onsent wille soo sorghvuldigh ghedaen hebt. Hoe
is \'t moghelijc, dat wy sulcken vremden aert hebben? veel
Meyskens zijn keurigh ende jaloers, besteden immers haren
meesten tijdt inde saecken van hare vrijers, om alle hun daden,
alle hun werckë op het alder-scherpste te door snuffelen, ende
verheughen haer seer als sy iet besonders vinden, dat haer vrijers
uyt suyvere liefde om harent wille ghedaen hebben.3) Waerom
en doen wy oock soo niet? waerom
Verliesen wy doch den tijdt
met vremde saecken, ende nemen het soet vermaeck niet om
oock keurigh ende scherp te ondersoecken, te over-legghen, de
wonderlijcke goedthertighe daeden
[151] van 3) u, onsen oprechten
getrouwen vrijer? waerom en ondersoecken wij niet, door wat
oorsaecke dat ghy u Paleys, u rijck verlatende, soo slecht ende
armelijck tot ons ghekomen zijt? door wat oorsaecke dat ghy

-ocr page 261-

u soo ootmoedigh ende verworpen ghedragen hebt? sulcken

spijt, suleken smaedt gheleden hebt? in wat manieren in wat

tiit ende hoe ghy dit alle te wercke ghestelt hebt? wat ghy al
tijt, enae noe gny u al ghedaen hebt? wat

ghedaen, ende wie dat gny A1JL °

Soete vriendeliieke woordê, wat heerlijeke ghedenckenissen ghy
soete vrienaeiijCKe w \' segh» ick, en door-snuffelen wy
ons al ghegeven hebt? waerom, , . .

dese treffeliicke saecken niet? daer wy nochtans voorseker (van
dese trenelycice d soecken) gheen quade

elck dit punt grondigh ^jeel je getrouwe liefde

locht, maer wel eenen soeten reuck P^ ^ Qm in

"en"efn6e^ V—, een danck seggende
herte, ende Zover groote =hap; «

ghelijcke soete tranen, met scha ^ voQr_nemen) Qm u meer

onachtsaemheydt; ende met e . he: op dat alle uwe moeyte

te be,ninnen^f^J^SL en souden zijn. Ay goede
ende goede beleydinghen niet v»i dit keurigh te onder_

Suster [152] laet ons nieusgiengh zijn, ^ ^ ^^ ^^

soecken; want dit treft ons ! wat voor onS houden,

moghen wy onse ooghen vryelijcK w

ende bedwinghen.

gheestelijcke uyt-legginghe.

■• kens heuscheydt wordt bespot, hoor\' ick
Ondersoecker. Wlllemijn ^ ^^ ^ ^ verstaen ick nlet wel

wel, maer de quaede locht hey<Jt ende pluymstrijckerije is sondigh,

v e r c 1 a e r d e r. Va^c£e D f ken seydt dat veel menschen een quade
ende bespottens waerdign. J door haer nieuwsgierigheydt om te

locht (dat,Is vuyle sonden) sc^ ^^ gheenen last over en hebben:

onder-soecken wat and®re \' ken de wercken van CHRISTVS
daerom raedtse liever te onac
onsen
Sallgh-maecker. [153]

-ocr page 262-

Willemijnken wilt een valcksen *) inde locht van-
gen; maer sy stoot haer scheenkens datse hinckt.

Willemijnken. Ta ja Suster, ghy soudt mijn oogen wel
J willen bedwinghen, even-wel ick sien al
weder wat vermaeckelijckheydt, daer ick wel sin in soude hebben,
konde ick daer maer aen gheraecken. Siet daer, siet ghy: amy!
daer stoot ick mijn scheen dat ick gae hincken: nochtans ay
dien schoonen voghel. Siet Suster wat eenen frayen valck vlieght
daer inde locht. Ick bid u laet ons dien sien te vanghen.

Duyfken. Godt bewaer\' ons, wat hebt ghy al kieremierijen 2)
in \'thooft! seker ghy moet droncken zijn, wilt ghy een saecke
vervolghen daer ghy noch hulpe noch gereetschap, noch konst
noch wetenschap, noch grondt noch middel toe en hebt! noch daer
eenighe ghelijckenisse oft ghelegentheydt toe en is om te krijghen ?
wilt ghy uwen tijdt Verliesen, ende u seker profijt versuymen
om sulcke onsekere saecke, om sulcken voghel inde locht te
vanghen ? [154] wat wonder is \'t dan dat ghy alsoo loopende u
hooft ende schenen stoot tot hinckens 3) toe? ja tot spot van al
de wereldt? hoe meught ghy doch op sulcke sotte dinghen peysen ?

Willemijnken. Peysen seght ghy, ende ghy en peyst oock
niet dat my den wegh soo verdrietigh valt, ende dat ick gheerne
mede wat veranderinghe ende genoeghte soude hebben: \'t is altijdt
met u haesten, voort, voort.

Duyfken. Ghenoeghte meer dan ghenoegh, dat hebben wy
gheseydt, ende dat sal seker gaen, is \'t dat wy maer voort haesten,
ende t\'avondt komen by onsen beminden Bruydegom, dus bidd\'
ick u, laet ons voort spoeden; want het spoeden is selfs oock
heel ghenoeghelijck.

1) ed. Antw. 1643: valcksken. 2) P.: Kriemerijtn. 2) P-: hinkts.

-ocr page 263-

Willemij nken. Dat is al weder-aen van voort. Ick seyde
dat my den wegh verdriet; en hoort ghy dat niet? wat, hets
aw, ick gaep ende geew *), \'ken weet niet wat ick segghenwil\'
hier val ick dat ick suysebol, daer stoot ick mijn scheen, hier
is eenen quaden smaeck, daer eenen vuylen reuck, Job selver
soude onverduldigh worden.

Duyfken. Dat komt al van den overdaedt der druyven
die ghy ghegheten hebt: van u broodt-druncken lusten, ende [155]\'
naer voghels inde locht te sien.

Willemij nken. Wel Suster, ghy hebt selver al eenen
valck uyt de locht ghevanghen! en magh ick dan oock mijn

beste niet wel doen?

Duyfken. Ho! dat is wat anders: dien valck is u, alsoo wel
als my, van selfs ter handt ghekomen, ende hy wilt ghevanghen
zijn; daerom laet ons vryelijck ons uyterste best doen, om by
hem te komen, hem te vatten ende vast te houden: ja het soude
voor ons al te grooten schande ende schade zijn, dat wy sulcks
niet ende deden; overmits hy (die sulcken heerlijcken schoonen
valck is) ons soo mack, soo schoon ter handt ghekomen is 2):
alle de Valckeniers souden ons met recht bespotten, dat wy
desen voghel ofte vanghst versuymden. Hy thoont oock sijn goede
ghetrouwigheydt, dat hy ons soo langhen tijdt verwacht; ende
daer-en-boven aen het ghene, dat hy voor ons beyden bereydt heeft.

W i 11 e m ij n k e n. Voor ons beyden bereydt heeft, dat seght
ghy wel soo, maer nochtans ghy sult het liefste kindt zijn; ghy
moet al een ghesuyckert koecksken meer dan ick hebben, door
dien dat ghy soo veel fickfackery om sijnent wille in \'t hooft
hebt, ende soo veel wercks daer af[is6]maeckt; te weten: dan
met allerhande bloemen te soecken (die oock voor al wel moeten
riecken, oft sy en deughen in uwen sin niet) dan wilt ghy om
sijnent wille alle geselschappen schouwen; dan en soudt ghy
niet een treedt buyten spoor derren wijeken, noch eendruyfken

0 P.: Wat haest, aw, ik gaep en geea.

a) P.: 155 ons soo mack.... ghekomen is ontbr..

-ocr page 264-

of groen erteken buyten den wegh derren snoepen; maer beson-
der alsser een dropken ofte stof ken vuyligheydt ontrent u komt,
och daer zijt ghy dan al bedorven; daer is \'t dan te doen; daer
is \'t terstondt, Water water, gelijck oft het al verbranden soude;
daer loopt ghy aen de riviere wasschen ende wrijven tot bloedens
toe: ick moeter met lachen, dat ghy soo heel uyt-nemende vies,
soo net ende suyver in alles wilt wesen; ende dat ghy alle dees
femelrije soo scherp kondt waer nemen: wie soude soo benauwt
moghen leven, ende soo ghequelt moghen zijn? i)

Duyfken. O Suster wilt ghy daer mede lachen en spotten?
wilt ghy segghen dat sulck doen, benauwtheyt ende quellinghe
is? het is immers recht anders; want alle u benauwtheydt, u
onghevallen ende quellinghen, die zijn u aenghekomen om dat
ghy buyten den wegh loopende, u selven vuyl ghemaeckt hebt;
ende
dat is altoos seker de rechte oorsaecke van quel[i57]linghe:
welck onsen Beminden wel wetende, ende voor ons besorght
zijnde, heeft ons van sulcks soo seer ghewaerschouwt. Maer het
blijven op den rechten wegh, ende de nettigheydt *), dat is een
uytnemende ghenoeghte, een lust, een leven, ja een soete vrinde-
lijcke gherustheydt1): \'tis een eere, een behaghen, ende een
aenghenaemheydt by al de menschen, die daer door oock ghelockt
ende ghetrocken worden, om het selve te volghen. Wy weten
oock datter binnen het suyver Paleys van onsen Beminden niet
komen en magh, dan dat heel suyver ende net is 2). Maer boven
alle dit, naer dien dat wy seker weten, dat onsen Beminden een
besonder lief-hebber vande suyvere nettigheydt is, wat kander
dan inde werelt zijn, dat ons oock aengenamer behoort te wesen ?
hoe grootelijcks zijn wy verbonden om sijnent wille ons heel
svyver ende net te houden! O suyveren Minnaer, in wat een eere en
waerdigheydt is by u de edele nettigheydt! hoe dickwils hebben
wy dit uyt uwen suyveren Mondt verstaen! hoe seer hebt ghy

1 i) P.: 156 ick moeter met.... moghen zijnt ontbr.. a) P.: nuttigheyt. 3) ed. Antw.

2 »643 : gherustheydt. 4) P.: 157 wy weten oock.... net is ontbr..

-ocr page 265-

dit ghepresen, verheven! ende hoe wel gheschickt dit selver
onder-houden! *) met wat een verwonderinge wordt daer oock
ghesproken vande blinckende suyverheyt, van uwe lieve Moeder,
vrienden ende al u [158] hofghesin! hoe sterck ende scherp
behooren wy ons dan inde nettigheyt te bewaren, om u tebehaghen!

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Hoe sal ick dit van desen valck te vanghen verstaen?
Verclaerder. Duyfken berispt haer Sustervandesottigheyt,datsehaer
seker profijt versuymt, om heel onsekere saecken te bejaghen: ende seydt,
datse den hemelschen Valck Christus (die haer van selfs ter handt ghe-
komen is) wel waer behoorde te
nemen ende vast te houden. Willemijnken
bespot Duyfken over hare devotie, datse om Christus wille haer soo
scherp van sonden wacht: maer Duyfken prijst de gerustheyt, de waer-
digheyt van het suyver wachten der sonden, ende het oeffenen der deugh-
den om CHRISTVS, ende den suyveren hemei*). [159]

1) P.: >57 hoe grootelijJ*.. • • onitr-honden ontbr.. a) P.: hemel ontbr..

-ocr page 266-

het xiii. beeldt.

-ocr page 267-

Willemijnken wilt luy legghen ende slapen; sy krabt
haer voetkens inde sporen.

Willemijnken. Ouster, ick hoor wel ghy maeckt al veel
wwercks vande nettigheydt, ende u teem *)
soude daeraf wel soo lange duren, dat my den slaep soude over-
vallen; want ick ben doch moede van reysen, daerom ick moet
wat rusten. Ende siet ghy wel, aldaer gaen ick legghen soo langhe
als ick ben, by dit tamme beestken. Hola hef, das dich pots
element 2), daer leydt een paer beslijckte sporen in het stroo,
daer val ick in, ende steeck mijn voeten datse bloeden.

Duyfken. Is \'tmoghelijck Suster, dat ghy hier opdenwegh,
ende buytens tijts, u wilt vergheten met slapen, hier op desen
mesthoop? daer wy t\'avondt
wel-rieckende bedden verwachten?
en konnen de sporen oock u luyigheydt niet opwecken, wat sal
ick dan doen? ghedult moet ick hebben. O mijn Beminde! wie
sal mijnen [162] hoofde water geven, ende mijnen ooghen een
fonteyne der wateren, ende dat ick sal weenen dagh ende nacht ?
want mijn leven vergaet in pijnen, ende mijn jaren in suchten;
door dien dat ick aldus belet wordende, niet haestigh en kan
komen by u mijn soete vreught: noch met alle mijn klachten,
bidden ende smeecken, mijn Suster en kan doen voort haesten,
ofte op staen uyt de vuyligheydt. Siet haer daer eens luy legghen
by den luyen esel. Hoe kan sy haers ghelijck soo vinden? daer
leydtse slapen ende ronckende sonder sorghen. Wat sal ick doen
mijn Beminde? wil ick my selven alleen besorghen, ende mijn
Suster verlatende op den mest-hoop laten legghen? Och neen,
ick en kan noch alsoo niet van haer scheyden. Ic worde indach-

-ocr page 268-

tigh, dat ghy ons inden roep hebt geboden, dat wy malkanderen
op den wegh met liefde ende vriendtschap souden by-staen, soo
veel als \'tdoenelijck is: soo dan, om uwent wille, mijn Beminde,
ende om de naturelijcke liefde tot mijn eyghen Suster te thoonen,
soo sal ick noch mijn beste doen, om haer mede te gheleyden.
Op Suster, Suster, ick schreuw met al mijn herte, wordt doch
wacker, onsen tijdt verloopt. Ach wat een on-uytsprekelijcke
vergetelheydt is \'t, dat ghy hier op niet en peyst! [163] het schijnt
dat u verstandt heel betoovert ofte doodt is, dat ghy all\' ons
levens welvaert aldus inde waegh-schael hanght, door u groote
onachtsame luyigheydt. 2)

Willemijnken. O my! ghy wilt van my segghen, Suster?
maer wat zijt ghy selver een ongherust mensch? hoe meught
ghy my doch soo haest wacker maecken uyt sulcken gherusten
slaep ?

Duyfken. Gherust ? Kondt ghy rusten in sulcken vuyligheydt ?

W i 11 e m ij n k e n. \'T is immers heyligh dagh, Suster, ende dan
is \'t tijdt om te rusten; oock en hebbe ick nu anders niet te doen.

Duyfken. En oft het heyligh ofte wercken dagh is, en hebt
ghy anders niet te doen, dan soo langh soo luy te legghen slapen?
Ick bid u wederom, peyst doch eens waer dat wy hier zijn, in
een vremdt lant, ende waer dat wy t\'avondt gheerne souden
wesen: hoe seer dat ons den tijdt onderloopt, en hoe verre dat
wy noch van onse rechte rustplaetse zijn. Peyst dat ons nu in
desen korten tijdt de naerstigheydt soo noodigh is, dat elcke
treedt1) die wy voort spoede, neen goude kroon 2), ende een doos
vol suyckers tot ons vermaeck ende eere waerdigh sal zijn; ende
elcken stap die wy verluyeren, een bittere galsucht op ons [164]
herte 3). Daer-en-boven merckt doch oock, dat de luye ledigheydt
eenen mesthoop 6) is van alle soorten van vuyligheyt7) (ghe-
lijck ghy hier nu oock met den luyen esel ghekosen hebt om op

1 1) P.: 162 Siet haer daer.... gheleyden ontbr.. a) P.: laigheyt. 3) ed. Antw. 1643: treet.

2  ed. Antw. 1643: voort spoede, een goude croon. 5) P" l63 Peyst dat ons----op ons

3 herte ontbr.. 6) P.: mis-hoop. 7) P.: layigheyt.

-ocr page 269-

te rusten) soo datter gheenen stinckender poel en kan ghevonden
worden.

Willemijnken. Is ledigheyt soo quaet als ghy dat op-heft,
hoe maecken \'t dan de rijcke menschen, die immers niet te doen
en hebben, noch en behoeven te wercken?

Duyfken. Al en behoeven de rij eken niet te wercken om
gheldt te winnen, soo en zijnse nochtans al-te-mael niet luy oft
ledigh: want veel oeffenen haer in gheleertheydt ende helpen
de ghemeynte, veel zijn besigh voor de welvaert van \'t Landt;
andere gaen arme siecke menschen besoecken ende dienen;
wederom andere arme ghevanghenen helpen, onwetende kinderen
leeren, doende dierghelijcke loflijeke saecken. Maer die met luye
ledigheydt beseten zijn, die soecken altijdt uyt-vluchten: dan is
\'t te swaer, dan te moeyelijck, dan te koudt, dan te heet. Dan
en konnense het hooftsweer of de morsigheydt van andere niet
verdraghen: ende ondertusschen de vuyle smetten, die sy selver
op haren luyen sack halen, met futselen, met lanter[i6s]fanten,
met ijdele klappernijen, de handen onder de ocksels, met femelen
in de asch, scheen-branden ende nagheldrooghen op den heert,
ofte al reckende ende morssende in \'t bedde te legghen, dat en
wordense niet ghewaer : ende wanneerse eens een uerken wel
besteden, daer stoffense terstont op, meynen dat het wonder veel
ghedaen is; ja souden gheerne hebben, dat het al de wereldt wiste
ende groot achte, hoe wel dat haren meesten tijdt niet
anders
besteedt en wordt, dan om vuyligheyt te vergaderen. Dese quade
ghewoonte is in haer alsoo ghewortelt, dat, wanneer de sommighe
van armoede overvallen worden, soo en konnense haer even-wel
niet tot wercken begheven, want sy zijn als stijf ofte lam, ende
alsoo volght dan dickwils den bedelsack, ofte noch
erghers, quaedt
doen, stelen ende rooven 2). \' \' L

Willemijnken. Maer Suster, souden sy dan 00c beginnen
te wercken, die dat van te voren in langhen tijdt niet ghedaen

rooven ontbr..

-ocr page 270-

en hebben, dat soude immers al te grooten schande ende onghe-
woonte zijn.

Duyfken. \'Tis schande in een quade ghewoonte te blijven;
maer wat schande is \'t den eenen mensch meer dan den anderen,
te wercken, als \'t soo te pas komt? En is \'t niet duysentmael
meer schande ende[i66] schade, soo luy ledigh te gaen druypen,
den tijdt te verquisten, dan met naerstigheydt wel te besteden?
sich selver lustigh eerlijck door te rederen *); ofte wat goedts te
doen tot profijt vande ghemeynte, ende behoeftighe menschen?
Maer de luyigheyt doet, datse hert noch sin en hebben: de luyig-
heyt plaeght ende renghel-oort haer soo, datse selver niet en
weten wat haer let. Eerst maecktse haer eenen verdrietigen
schroom teghen de moeyte, ofte tegen het wercken, met een
lamme onlust: daer na laetse haer belast, ja bykans ver-rotten;
soo dat de sulcke somtijdts eenen af keer van haer selven hebben;
waer door dan de sommighe teghen haren wille onder het jock
van de benaude maghere armoede gheperst, ende de sommighe
(al is \'t datse rijck blijven) voor on-nutte menschen inde wereldt
gherekent worden, met droefheydt in haer hert, ende schimp by
de menschen 2). Maer hier teghen de edele naerstigheydt die
ontlast, die maeckt ruym, rijckelijck, eerlijck, loflijck, helder,
wacker, gerust en vrolijck. Dit suit ghy seker gewaer worden,
Suster, gaet maer aen de riviere, maeckt u desen vuylen luyen
last quijt; en proeft dan eens de soetigheyt van de voorsichtige
naerstigheydt. [167]

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINHE.

Ondersoecker. Dit Is oock een vremdt ongheval, dat Wlllemijnken
soo on-noosel haer voeten inde sporen komt te krabben.
Verklaerder. \'Tis een bewijs, dat de sonde van luylgheydt wel

1) P.: redderen; ed. Antw. 1643: rederen. Het zal wel eea drukfout voor redderen zUn.
a) P.: 166
Eerst maecktse----de menschen ontbr..

-ocr page 271-

dapper ghestraft sal worden. De luyigheyt is oorsaeok van veel quaedts,
van veel sonden; soo dat een luy ledlgh mensch eenen mesthoop
van sonden, ende een oorkussen van den duivel ghenoemt wordt.

HET XXI. CAPITTEL.

Willemijnken wilt eere van een aelmoes hebben: en-
de sy maeckt selver datse al schande krijght.

W i 11 e m ij n k e n. Quster, en sullen wy hier in dese her-

^bergh niet wat eten? ick ben flauw
van hongher: ay laet de waerdinne eens wat lustigh opschaffen.

Duyfken. Suster ghy zijt flau van luye vuyligheydt, ick
en sprack van gheen opschaffen: ende oock ghy hebt wel een
dicke beurse om lustigh op te schaffen, is \'tniet waer? Ick
hebbe u ghebeden ende bidde u noch, dat ghy aen de riviere
wilt gaen, om u suyver te wasschen. Komt goede Su[i68]ster,
ick sal met u gaen, om oock van dit stof (dat mij altoos weder-
om quelt) ghereynight te worden: ende laet ons dan wat van
onse goede confituren ghebruycken, die sullen ons seer ver-
stercken.

Willemijnken. Aen de riviere seght ghy: *) ick ben be-
schaemt. Seker Suster, daer komt soo veel volcks, ick ben
beschaemt datse my sien sullen 2).

Duyfken. Daer en is gheen verlangh aen, waerom maeckt
ghy u soo toe.

Willemijnken. \'T is waer: hoe plaegh 3) ben ick oock
dus onvoorsichtigh? Maer nu dan, siet daer, ick schep eenen
nieuwen moedt, ende segghe noch eens, ick sal beter voor my

-ocr page 272-

sien, ende daer mede gaen ick my wasschen. Ha, wat een
ververschinghe is dit! Ick ben een ander mensch, Godt lof:
laet ons nu een weynigh eten, en terstondt al voort. Hoort hier
waerdinneken, brenght ons wat t\'eten, indien \'t u belieft.

W a e r d i n n e. Seer wel Jouf-vroukens, gaet daer inde kamer,
mijn dienstmaeght sal u terstondt brenghen het ghene dat ick
hebbe. Maer hier komt eenen armen jonghen gheloopen dat hy
sweet, over den wegh die ghy ghegaen komt; hy brenght wat
bloemkens, hebt ghy die oock verloren? [169]

W i 11 e m ij n k e n. Ja ick waerdinneken. Maer is dat moghe-
lijck dat ick mijn bloemkens weder krijghe! houdt daer manneken,
daer zijn twee schoone noten. Siet waerdinneken, ick geef daer
aen dien armen jonghen die groote noten.

Duyfken. Maer hoe dwaeslijck doet ghy Suster, moet dat
oock iemandt weten dat ghy dien gheeft? ghy soudt het liever
met een trompet doen uyt-blasen, dat ghy twee noten aen een
arm mensch geeft, diese nochtans wel dobbel verdient heeft.
Ghy arm schaeps hooft, en is dat niet een groote slechtigheydt,
dat ghy selver gaet roemen ende openbaren dat ghy wat goedts
doet? waerom vertelde ghy doch sulcks, om dat ghy meyndt
datmen u daer over prijsen ende veel achten sal: maer effen
soo valt het dan recht anders; \'t is verloren wat ghy om sulcken
oorsaeck doet, ende ghy hebt noch spot ende schande toeIck
bid u lieve Suster, en weest doch soo sot niet; wilt ghy wat
goedts doen, soo en roemter niet af, houdt het heymelijck, en
laet u slincke handt niet weten, dat u rechte handt wat goets
doet; dan sult ghy oprechte eere hebben.

Willemijnken. Ghy droomt oock, hoe kan ick eere ende
lof hebben van het gene dat ick heel heymelijck houde, ende
dat ick [170] niemant en late weten? daerom ick magh\'t immers
soo wel wat bedecktelijck te kennen gheven, segghen \'t liever
soo heel plat niet 1).

1 plat niet ontbr..

-ocr page 273-

Duyfken. Neen Suster, bedecktelijck ofte openbaer, dat is
in sulcke saecken al even spottelijck; want sulcks te openbaren,
om lof te hebben, dat is den lof op straet gheworpen: oock
alsmen lof oft eere in dier manieren wilt soecken, soo salse
doch van u wegh vlieden: maer is \'t dat ghy den lof ende eere
van sulcke saecken heymelijck by u selven bewaert, soo suit
ghyse vatten ende ghevoelen in u ghenoeghelijck ghemoedt; ende
dan sal den genen die het weldaet ontfanght, aen u een hertelij cke
danckbaerheydt thoonen, en uwen lof verbreyden. Oock al was
hy ondanckbaer, soo hebt ghy evenwel de vreughdt in u herte,
dat ghy deught ende weldaet ghedaen hebt: welcke inwendighe
vreught al veel meerder is, dan het ghene ghy van buyten door
ij delen schijn-lof kondt scheppen Daeromme ick bid u noch
eens 2), wilt doch wijser zijn, oft het op een ander tijdt weder
te pas quam, en wilt peysen op de weldadige exempelen van
onsen Minnaer. O onbegrijpelijcken Prince, onsen uyt-gheson-
derden 1) Lief-hebber; hoe kleyn is ons verstandt, ende hoe
groot onse ijdel[i7i]heydt! 2) hoe groot is uwe goede wijsheyt
sonder veranderinghe! Ghy doet weldaet op weldaet, wy fauten
op fauten: ghy hebt ghesocht en soeckt noch door weldaet ons
te locken tot de aldergrootste eere, om u eyghen Bruydt te zijn.
Och wat eere ende weldaet is dat! een Bruydt, een eyghen uyt-
verkoren Bruydt te zijn van sulcken Bruydegom, van sulckë
Prince, in sulcken rijck! ghekroont met sulcke glorie! ende hier
noch toe ghelockt te worden door weldaden! Wat wonderlijcke
saecken zijn dit! eii daer staen wy simpele wichters,
slechte
bloeders, en weten niet, oft wy ons voeten daerom eens willen
versetten; wy en mercken oft en achten de waerdigheyt van de
eere niet, ghelijck oft sulcken aengeboren eere onwaerdigh ware •
gelijck oft wy meerder sin ende lust hadden in eenighe eere die
wij selver moeten soecken met het plecken van een
leemen

1 x) P.: 170 oock al was.... kondt scheppen ontbr.. 3) P.: nogtans. 3) P.: aytgesonden

2  P.: edelheyt.

-ocr page 274-

huysken, met het draghen van een pluymken, ofte door het
geven van twee noten aen een arm mensch; het welck wy
soecken te verbreyden, ende krijghen dickwils spot voor lof.
Wat een wondere slechtigheydt, o glorieusen Prince, wat een
beschaemden saecke is \'t voor ons, dat sulcken kinder-achtighen
verstant u ter ooren sal komen *)! O lieve Suster, laet ons met
meerder wijsheydt, met meerder [172] begheerte, sekerheyt ende
heerlijckheydt, de groote weldaden, de groote aengheboden eere,
van onsen uytstekenden lieven Bruydegom danckelijck ontfan-
ghen, ende naer sijn exempel 00c weldaden doen, naer ons
vermogen; sonder nochtans in \'t minste eenighen eyghen lof tc
soecken: maer gheven alle den lof ende eere wederom aen hem
die \'t ons gheleert heeft: welck hem aenghenaem ende ons oock
dobbele eere sal zijn 1). Laet ons blijdelijck Godt dancken over
onse wedergekregen bloemkens: desghelijcks oock van dese
spijse: laet ons met der haest wat eten, ende dan al voort
spoeden.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Willemijnken moest wel een vuyl morsebel3) wesen,
datse soo onghewasschen aen \'t eten wilt vallen.

Verclaerder. Dat niet alleen, maer Duyfken wilt prlnclpalijck hebben
datse haer door de Biechte van alle vuyligheyt der sonden salsuyveren,
ende de gratie Godts met de H. Sacramenten ghebruycken;\'t welck doende
soo krijght sy haer verloren goede wercken wederom. Maer Duyfken
berispt haer dwaesheydt, datse sulcke kleyne ijdele eere van een almoes
wilt soecken, en de waerachtighe groote eere vanden hemel versuymt. [173]

1 ontbr.. 3) p.; orsebel.

-ocr page 275-
-ocr page 276-

het xiv. beeldt.

-ocr page 277-

Willemij nken wilt een dienstmaeght bekijven; ende
daer door breeckt een vuyl ey in haer handt.

W i 11 e m ij n k e n. ]\\/T aer Suster, wat een magher keucken
i.V.lis dit! wat eenen viesen kost! wat

hert sullen wy hier af können hebben, om noch soo verre te
gaen? De mosselen die stincken, de eyeren zijn vuyl, ende het
bier is suer. Komt hier ghy klomp-voet, siet wat eyeren dat ghy

ons hier ghebrocht hebt.
Dienstmaeght.
En zijn de eyeren niet goedtJouf-vrouw?

dat is my leedt. Ick hebbe mijn beste ghedaen, ende en hebbe

gheen verscher können krijghen: vergheeft het my, misschien

sullen de andere beter zijn.
Willemij nken. Tead, tead, keack, keack, vergeeft het

my! Is \'t niet waer holbloc, dat d\'andere beter zijn! Houdt daer

vodde als ghy zijt, riect oftse beter zijn. Aw, dat dy de padden-

kroppen i), daer breeckt het vuyle ey in mijn handt, dat het

door mijne [176] vingheren druypt. Ick brodts het u wel in u

maghere ldnnebacken, ghy beroeyde, kale, plat-backhuys: flucx

ghy modde 2) van gompen, haelt my hier eenen natten doeck

om dit af te vaeghen.
Duyfken. O Suster ghy komt daer eerst van de riviere,

ende maeckt u terstondt wederom soo vuyl. De simpele dienst-
maeght en heeft
immers gheen schuldt: sy doet na haer beste
verstandt, datmen haer belast; sy bidt vergiffenisse van het
misdaet, ende ghy daer teghen zijt heel onbescheyden, met u
ongheschickt kijven ende quade namen te 3) gheven.

OP .-.kropen. .) F .-.vodde. 3) P- * °ntbr-

-ocr page 278-

W i 11 e m ij n k e n. \'T is maer een kael magher huer-peerdt,
daer en kanmen immers niet aen misdoen.

Duyfken. Wat een groot misverstandt! en kanmen aen
de arme huer-linghen niet misdoen? Sy moeten slaven ende
wercken, de slechtste spijse eten, altoos achter af sitten; salmen
haer dan noch met quade namen, quade woorden ende suer
versmadigh wesen ontmoeten? wat onredelijcke wreetheydt is dat?

W i 11 e m ij n k e n. Wel ghy zijt oock wel onbedacht Suster,
men moet immers den botten ploeghesels gebieden, ende sy
moeten ons dienen.

Duyfken. Ay Suster, ick worde roodt [177] in mijn aensicht,
ende nijpe mijn ooghen toe van beschaemtheyt, dat ick u soo
hoore spreken. De arme dienstmaeght is vlijtich ende ghehoor-
saem om ons te dienen, maer om dat sy een kleyne faute ghe-
hadt heeft, soo behaelt ghy nu voor u selven wel thien *) groote
misdaden, met dese uwe onbeleeftheydt. Wilt ghy haer ghebie-
den, Suster, dat en behoeft met gheen kijven ofte qualijck spreken
te gheschieden, maer verstant ghebruyckende soo kondt2) ghy
met beleeftheydt ende vriendtschap wel ghebieden, daer sult
ghy
duysent-mael meer met winnen, dan met bulderen, preute-
len, suere gesichten, hauwen ende snauwen: sy heeft haer ver-
standt alsoo wel als ghij d\'uwe; en ghy gheeft haer oorsaecke
(door uwe onbeleeftheydt) dat sy achter rugghe over u te klaghen
ende quaedt van u te segghen hebbe. Is sy kael, arm ofte wat
slechter van verstandt dan ghy zijt, dat en meught ghy haer
niet verwijten: sy is soo goedt ende misschien veel volmaeckter
dan ghy zijt, al is\'t dat sy dienen moet.

Willemijnken. Is sy soo goedt als ick ben? sy! Ende
wilt ghy my by alsulcken beroyden wroet-worm ghelijcken?

Duyfken. Siet, daer speelt nu al weder de dwase hooverdije,
dan schijnt het oft ghy heel van sinnen berooft zijt. En peyst
[178]
ghy niet eens, lieve Suster, hoe snoodt dat ghy selve altoos als

1) P. teen. 2) P.: komt.

-ocr page 279-

eenen wroet-worm inde vuyligheydt wroet? waerom zijt ghy dan
beter dan sy? om dat sy haer tot wercken begheeft? dat helpt
tot haer deught ende beterschap, ende dat is haer meerder eere
dan u uwe ledigheyt is, welcke u tot ondeugt en schande
helpt. Sy doet immers veel beter met hare ootmoedigheydt haer
selve niet achtende, dan ghy met uwe trotsheydt veel van uselven
te houden, ofte met u hooveerdigh heerschen ende ghebieden.

W i 11 e m ij n k e n. Ay Suster ghy maeckt my soo wat wijs;
ick wilde wel dat ick mijn eyghen keucken weder hadde.

Duyfken. He, kameraetken, wat seght ghy nu? en hadde\'t
niet beter gheweest u deel wat te sparen?

Willemijnken. Wie plaegh soude oock peysen, datter
soo qualijck wat te krijghen soude zijn. De plompe boeren en
zijn oock niet met allen voorsichtigh.

Duyfken. Ende ghy teedere voorsichtighe Jouf-vrou, soudt
ghy nu wel willen de boeren beschuldighen ? dit is van te voren
wel ghenoegh gheseydt; nu sult ghy moeten te vreden zijn, ende
u behelpen met het sober datter is. T\'avondt sal\'t beter zijn,
troost u daer aen, bij onsen Beminden, ach by ons lief leven. [179]
W i 11 e m ij n k e n. Ghy seght wel, Suster, van t\'avondt; maer
ick worde soo vies, ick en weet met dese spijse niet voort te
geraecken; ick en ben dit aldus niet gewoon, ick plach al: 2)
Duyfken. Sus, Suster, wie komt daer?

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Ick vraghe u, en hadde Willemijnken hier geen
reden over dese dienstmaeght te kijven?

Verclaerder. Duyfken seydt neen: ende berispt haer datse (komende
vande Blechte) haer terstont met sonden2) door kijven ende qualijck
spreken wederom soo vuyl maeckt;3) ende dat om sulcke kleyne oor-
saecke, om een vuyl ey. [180]

1) P.: dan in ledigheyt. a) P.: walg. 3) P.; niet zoude. 4) p.: maken.

-ocr page 280-

het xv. beeldt.

-ocr page 281-

HET XXIII. CAPITTEL.

Willemijnken en acht niet op de Ghesanten, maer op
het huppelen vande exter.

Ghesanten. seghen u jonghe dochters; wy komen

weghen uwen Beminden, die u dese

smaeckelijcke confituren seyndt, om u op den wegh wat tever-
verschen, te verstercken, ende te helpen. Hy heeft voor u een
wonder kostelijck Paleys, ende teghen t\'avondt een hoflijck
bancquet doen bereyden; hy wacht u komste met groot verlangen,
soo oock allen sijn huysghesin: hy doet u vermanen dat ghy i)

Willemijnken. Siet, siet Suster, siet daer door de venster
de exter eens huppelen.

Duyfken. Swijght ghy ijdele dante, hoort wat dese mannen
segghen: \'tis om onsen \'twille datse komen, en laet haer doch
niet te vergheefs haer boodtschap doen.

Ghesanten. Hy doet u vermanen, dat ghy doch recht voort
wilt komen sonder [182] vertoeven; want soo ghy uwen tijdt
verliest, ende de poorte ghesloten wordt met der Sonnen onder-
ganck, soo en suit ghy noyt ontfanghen worden; maer suit dan
buyten moeten blijven in donckerë nacht, ende grouwelijcke
ellende. Dus weest gewaerschouwt; laet u niet verletten ofte
bedrieghen van eenighe saecken; maer wilt ghy wel doen, soo
sluyt wat uwe ooghen, stopt wat uwe ooren, laet u tongh wat
swijghen, u herte wat rusten, vande onnoodighe bekommeringhen:
ende en laet u niet verdrieten de pijn ofte moeyelijckheyt op den
wegh; het sal alles soo wel besteet zijn, dat ghy \'t wel duysent-
mael over bedancken suit; want uwen Beminden (van groot

») p. s Etc.

-ocr page 282-

vermoghen zijnde) bemindt u met een uyt nemende liefde. Daerom
komt doch voort, houdt u suyver ende net; haest u, komt voort,
want de Sonne is al over het hooghste. Adieu.

Duyfken. En hebt ghy hem niet ghesien dien mijn ziele
bemindt? Ick hoore mijn lief toe, ende tot my is sijn toe-
keeringei mijn Beminde is mijn, ende ick ben sijn: die daer
weydet ende ghevoet 4) wordt onder de lelien. Mijn ziele is ghe-
smolten doen hy sprack, Haestigh op lieve Suster: hebt ghy \'t wel
verstaen? Ach mijn Beminde, mijn hert begint te beven. Treckt
[183] ons, ende wy sullen loopen in den reuck van uwe salven.

W i 11 e m ij n k e n. Ja, segghense 2) dat ? Sy weten wel te klap-
pen; maer wie weet oft al waer is?

Duyfken. Wie weet oft waer is ? wat segghen is dat, Suster ?
houdt daer, proeft de waerheydt aen dese smaeckelijcke confituren.

Willemij nken. \'Tzijn seker leckere dinghen, \'tververscht
ende versterckt my t\'eenemael: \'tis mijn schuldt, Suster: komt
ick gaen met u: maer gaet ghy vry voor, om tijdt te winnen,
ick sal onse waerdinne betalen.

Duyfken. Och haest u dan: ick gaen wat voor uyt: mijn
gepeysen zijn besigh op het weldaet van onsen Beminden, ende
op de boodtschap van sijne Gesanten. Hij wacht u komste met
groot verlanghen, seyden sy. Och mijn licht, mijn leven! ghelijck
eenen hert verlanght naer de fonteyne der wateren, alsoo ver-
langht mijne ziele oock naer u. Zijt ghewaerschouwt, en laet u
niet verletten ofte bedrieghen, seyden sy.
Wel mijn uytverkoren
Heere, ick bedancke u uyter herten van uwe goedthertige waer-
schouwinghe. Laet u herte wat rusten van on-noodighe bekom-
meringhen, seyden sy. Seker daer moeten wy op letten, want
het [184] alder noodighste is onse reyse te vervoorderen tot u
onsen Beminde. En laet u niet verdrietë des moeyelijcheyts op
dë wegh, seyden sy. Och neen mijnen helper, mijnen
verstercker,
want ghy hebt my hulpe ghesonden door uwe waerdighe confi-

*) p-: gevoert. 3) P.: zeggende.

-ocr page 283-

turen; maer sonder dat, soo moet ick bekennen dat ick maer
eenen kruypenden aerdworm en soude wesen, die de moeyelijck-
heyt van den wegh niet en soude konnen door-komen. Ende
noch seyden sy dit: Uwen Beminden bemindt u met een uyt-
nemende liefde. O liefde boven alle liefden! o goedt-dadighen
Bruydegom, hier hebben wy wederom een seker teecken van
uwe liefde, een sekere ghetuyghenisse door uwe Ghesanten, ende
een sekere versterckinghe door uwe confituren. Wat zijn alle
liefden te ghelijcken by de liefde van onsen Beminden? O liefde
der liefden! o soetigheyt der liefden! o mijnen uytverkoren Lief-
hebber, ghy noodet ons tot de wijnkelderen, tot den most van
de vruchtbarighe wijn-druyven uwer liefden. Ick ben eenen van
de genoodde, van de gheluckighe ghenoodde, daeromme versaecke
ick alle andere vreughdê: mijnen Beminden is \'t alleen, hy is
\'t alleen die my kan vermaecken, die my sal beschencken, die
my sal droncken maecken door sijne suyvere druy[i8s]ven.
O salighe dronckenschap, met welcke ick bevanghen zijnde,
verlate vader ende moeder, verachte goedt ende landt, overwinne
vyer ende vlamme ende alle verdriet van desen wegh. Siet ick
vlieghe, mijn voeten worden licht, ick ben droncken van liefde.
Geluckighe dronckenschap! Maer wat is \'t! dit dunckt my
nochtans maer een beginsel te wesen; ick ben noch verre van
het volle ghebruyck van de verheughende wijn-vaten der voller
liefde, ende noch verre vande salighe dronckenschap daer mijn
herte naer haeckt, daer mijn ghemoedt naer jaeght; welck is
het vriendelijck aenschijn van mijnen Beminden. O wanneer
wanneer sal ick hem tegenwoordigh, volkomelijck ende dadelijck\'
ghenieten ?

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

O n d e r s o e c k e r. Wat willek van dese Ghesanten doch segghen ?

Verclaerder. Daer worden de Priesters ende Predikanten mede

i) P.: generen.

-ocr page 284-

ghemeynt; die van Christus ghesonden zijn, om de menschen voort te
porren tot den hemel, ende haer de H. Sacramenten (die de gratie Godts
als versterckende confituren mede brenghen) uyt te deylen. Maer Wille-
mijnken en acht niet op hun
Sermoon, waer over Duyfken haer beschul-
dight, ende Duyfken het
Sermoon wel ter herten over-peysende, wordt
ontsteken inde liefde Christi. [186]

-ocr page 285-
-ocr page 286-

het xvi. beeldt.

-ocr page 287-

HET XXIV. CAPITTEL.

Willemijnken soude de waerdinne betalen, ende door
argelist ontfanght sy alsoo veel gheldts als sy gheeft.

W i 11 e m ij n k e n. "VYTaerdinneken waer zijt ghy ? wat

W moet ghy hebben? ofte hoe veel

hebben wy verteert?

Waerdinne. Zijt ghy-lieden soo haestigh ? ende hebt ghy
al-re ets ghedaen ? daer en is maer dry stuy vers voor u beyden
verteert.

W i 11 e m ij n k e n. Ja \'t is met ons al haestigh haestigh, teghen
mijnen danck. Siet moyerken daer is gheldt.

Waerdinne. Dit dunckt my is eenen schellingh, soo moet
ghy dan dry stuyvers wederom hebben. Siet eens wat gheve ick
u daer wederom ? ick en kan \'t niet kennen, om dat ick niet
wel en sie, welck is een ghebreck onder veel oude lieden.

Willem ij nken. Dat is waer moeyerken, maer de jonghe
lieden zijn dickwils [188] oock wel verblindt, \'t is my oock wel
gebeurt dat ick het quaedt voor \'t goedt ghekosen hebbe. Dat
ghy my hier wederom gheeft, dunckt my is een van de oude
dry stuyvers penningen; hy is wat bemeuselt, maer ick gheloof
dat het goedt silver is, ick sal \'t soo voor goedt houden.

Waerdinne. Wel, soo soude het dan recht wesen, zijt
ghy te vreden?

W i 11 e m ij n k e n. Ja ick moeyerken. Maer ick moet u wat
segghen, doch op sulcken bespreeck dat ghy \'t stil ende heyme-
lijck sult houden. Ick ben een Edel vrouwe uyt Switserlandt
hoe wel mijn wooninghe is nu ghevallen in \'t vermaert Kasteel
van Sparendam in \'t Hollandt: de ander die ic daer by my hebbe
dat is maer een van mijn dienstmaerten. En al schijn ic hier

-ocr page 288-

de slechtste, ick hebbe t\'huys al veel kostelijcke kleedingen, en
al mijn leven gehadt, mits dat ick Edel op ghevoedt ben. Ick
hebbe veel silverwerck ende juwelen; ons Kasteel daer ick met
mijnen man in woone, dat is seer heerlijck ende wel ghestoffeert,
komende al van onse treffelijcke Voor-ouders: want ghy moet
weten, dat ick van het aider Edel beroemste huys van heel
Switserlandt ben. Mijnen man is Heer, hy heeft veel volcx onder
sijn gebiedt; ende in sijn Heerlijckheydt voert hy[189]galgh ende
radt, vyer ende sweerdt. Ick hebbe oock Staet-joufvrouwen,
kamenieren ende veel boden onder my. Maer ghy soudt u ver-
wonderen, wat een fraeye handelinghe dat ick hebbe van alder-
hande dinghen te versieren, ende wat nieuws te vinden, soo van
lackernije om te eten, als oock van schoon naelde-werck ende
borduersel; waer in ick seer ghepresen worde, ende verre boven
andere uytsteeck.
Daer-en-boven (dat wel het voornaemste is)
mijn aerdighe manieren zijn soo bevallijck ende bemindt, dat al
de wereldt (maer besonder al de Groote) veel moeyte doen om
by my te zijn. Ick worde soo ghedient, soo ghe-eert inde ghe-
selschappen, dat d\'andere vrouwen gestoort worden die daer
by zijn: maer dat en is niet nieuws; want wy Groote hebben
veeltijts de jaloesije alsoo onder ons; hoe-wel ick kan d\'andere
altoos met een soete beleeftheydt weder in vreden stellen. Veel
Heeren hebben dapper op my versot gheweest, ende hebben
groote bancquetten om mijnent wille ghedaen, ja veel geldts
door ghebrocht; maer ick hebbe haer altoos met een aerdighe
loosigheydt ofte geestighen dans weten te ontdrayen*). Dan
doch, ghy soudt moghen meynen dat ick dit segghe om my
selven te prijsen; neen, \'tgheschiedt om dat het soo [190] inde
reden te pas komt: ende nu om dat ick groot gaende geerne een
Bevaert en Pelgrimagie soude doen, soo ben ick met dese mijn
dienst-maert alleen in dit slecht kleedt vertrocken: nu is \'t dat
my dien schoonen appel, die daer op u oudt schapraede 2) staet,

1) P.: 189 Ick worde soo ghedient____ontdrayen ontbr.. 3) P. s schaparade.

-ocr page 289-

soo inde ooghen heeft ghespieghelt, dat ick daer grooten lust
toe ghekreghen hebbe.

Waerdinne. Och ja Vrouwken ofte Me-vrouwe, dien
schoonen appel, \'tis waer, ick hebbe dien al langhe bewaert,
nochtans ick en kan hem u niet weygheren; houdt daer, voldoet
uwen lust.

Willem ij nken. Ick bedancke u moey erken, vaert altijdt wel.

Waerdinne. Ende ghy desgelijcks Me-vrouwe, ick ben u
dienaersse.

Duyfken. Suster, waer blijft ghy soo langhe? wy hebben
immers sulcken grooten haest, ende verliesen soo veel tijdts.

W i 11 e m ij n k e n. Ick hebbe profijt ghedaen, ick moet lachen;
onse oude blinde waerdinne moest dry stuyvers van ons beyden
hebben; ick gaf haer eenen grooten dry stuyvers penningh, sy
seyde, Dit is eenen schellingh, ende gaf my dese oude dry stuy-
vers wederom; maer hy was soo van vuyligheydt gheladen,
datmen qualijck kennen konde wat munte dat het was: [191]
ende dat hebb\' ick met de vinghers af gewreven; nu en kan ick
de blauwe smodderije niet weder vande vinghers krijghen, wat
dat ick oock doe.

Duyfken. O ghy Meysken, hebt ghy uwe vingheren besmet
met bedrogh ? terstondt komt laet ons dat gheldt wederom draghen;
want de smettinghe en sal niet af gaen, noch u herte en kan
gherust worden, \'ten zy dat ghy dat geldt wederom gheeft.

Willem ij nken. Wel Suster, sy heeft het selver soo gherekent.
Duyfken. Ghy hebt haer met dien grooten hal ven schellingh
in misverstandt ghebrocht; ende haer verdoolt latende, hebt haer
bedroghen; wilt ghy dat noch verbloemen? Ay goede Suster
wacht u doch van dusdanighe stucken, ende van dit eerloos
monster dat bedrogh genoemt is; schouwt doch dese beeste dat
bidd\' ick u, want dit is schouw voor sijn eyghen selfs; daerom
\'t en derf noyt inden klaren dagh komen, maer het houdt hem
altijdt in \'tdoncker vermomt. \'T is altijdt besigh met blinde laghen,
verbloemde loghen, arghe schalckheydt, dobbel-tongheydt, haet-

-ocr page 290-

lijck veynsen, door-traptheytJ), verraderije, meyn-eedigheyt, ende
veel andere slimme treken. Wie dat met dit monster verkeert,
die wordt ghehaedt ende gheschouwt als [192] de pest; niemandt
en derf met hem handelen, van vreese uyt ghestreken te worden:
niemandt en derf met hem omme gaen, door vreese van mede
soo een gheacht te worden. Daer-en-boven, wat met bedrogh
ghewonnen wort, dat is alsoo wel onrechtveerdigh als gestolen
goedt. Ende merckt wat een schandigh spreeck-woordt dat het
stelen volght: Die eens steelt, wordt al sijn leven een dief ghenoemt.
Hoe eerlijck ende heerlijck is hier tegen een vroom, oprecht,
ghetrou mensch vermaert? hoe aengenaem ende hoe veel ver-
trout? Dese deught van oprechtigheydt moeten wy nu thoonen
met dit gheldt wederom te gheven aen de waerdinne. Siet hier
is de herbergh: waer zijt ghy waerdinneken ? hier is misverstandt,
dit gheldt moet ghy wederom hebben; want het was maar eenen
grooten halven schellingh, die mijn Suster u ghegheven heeft.

Waerdinne. Godt sy u loon dochter; ick meynde dat
Me-vrou my eenen schellingh ghegheven hadde.

Duyfken. Gheen Me-vrou, moeyerken, wy zijn maer twee
slechte meyskens; maer al zijn wy arm, wy en moghen noch-
tans gheen onrecht doen. [193]

GHEESTELIJCKE UYT-LEG GHINGHE.

O n d e r s o e c k e r. Dit is kluchtigh dunckt my, dat Willemijnken de
oude waerdinne soo aerdigh uytstrijckt: maer dat sy haer selven prijst
is sottelijck.

Verclaerder. Sommige menschen houden dat voor behendige kluch-
ten, als sy iemandt looseijckkonnen uytstrijcken, ofte alsser iet
misrekent wordt tot haer profijt, dat haer weder-partije niet en merckt:
maer Duyfken houdt dat voor een boose sonde van bedrogh ende dleverye.

-ocr page 291-

HET XXV. CAPITTEL.

Willemijnken heeft eenen schoonen appel ghewon-
nen, met loghens, met stoffen ende poffen; maer
dien is van binnen al bitter verrot.

W i 11 e m ij n k e n. /^V Suster, hoe verbrodt ghy \'t my daer,
^\'ende hoe beschaemt maeckt ghy my?
Ick hadde haer wijs ghemaeckt dat ick een Edel vrouwe was,
dat ick groot gingh, ende dat ick Bevaert dede, waer door ick
desen schoonen appel ghekreghen hebbe; maer hij is van binnen
soo bitter verrot, dat ick dien quaden smaeck niet wederom

vande tonghe krijghen en kan.

Duyfken. Ja soo, ick hoore wel ghy hebt oock u tonghe
besmet met hoogh stoffen, swetsen, u selven te prijsen, ende
oock met lieghen. Wach arme! moest ghy soo [194] veel stoffeersel
soecken om eenen schoon-schijnenden appel te winnen? ofte
om dat een ander u voor een groote Me-vrouwe soude aensien ?
En weet ghij niet, Suster, als ghij van u selfs groot ghevoelen
hebt, ofte dat ghy u selfs saecken prijst, het zy bedecktelijck
ofte openbaerlijck, dat een ander dan twijffelt aen de waerheyt,
ende meesten-tijdt voor loghens houdt, achter rugghe van u
klapt ende u bespot, hoe-wel men in uwe teghenwoordigheydt u
wel sal helpen op-stoffen ende de kap vol steken; maer als ghy
uwen rugghe wendet, soo wordt ghy met vingheren ghewesen.
Desghelijcks1) merckt eens, wat een verfoeyelijcke saecke dat
het lieghen is. Daermen al willens ende wetens, plat teghen de
getuyghenisse van sijn eyghen ghewisse, oft conscientie, ende
teghen de suyvere waerheydt sprekende is. Ende wat al moeyte
isser aen vast! hoe moet hy sijn herssenen
quellen, wat moet

1  P.: 194 En weet ghy niet.... Dcsgelijcks ontbr..

-ocr page 292-

hy al listen ende vonden te werck stellen die lieghen wilt! hoe
dickwils wordt hy achter-haelt, beschaemdelijck berispt, ende
wat moet hy een stijf onbeschaemt aensicht hebben! nochtans
wat moeyten dat hy doet, men wordt ghewaer dat hy eenen
loghenaer, een valsch lichtveerdigh mensch is, dienmen niet en
magh vertrouwen. Sijn woorden worden [195] gheacht als een
windt, al is\'t dat hy somtijds de waerheyt al spreeckt. Maer hier
teghen, hoe schoon, hoe bemindt, hoe waerdigh ende hoe gheacht
is de simpele klare waerheydt, die om lief noch om leedt hem
eenighsins en laet bemeuselen met liegen.*) Nu ter oorsaecke dat
ghy wilt stoffen van Edeldom, soo moet ick u hier eens een drol-
lighe strijdt-reden verhalen, die ick dese daghen hoorde tusschen
eenen soldaet met eenen boer. Den soldaet roemde ende noemde
hem selven oock een Edelman te wesen, waer op den boer
seyde: Ick meynde dat sich selven te prijsen ofte te roemen
van Edeldom, onedelheyt en sots-werck was. Dus twijffel ic
oft het al waer is, dat ghy een Edelma zijt: en ic bidde u, wilt
my eens seggen waeraen dat ick een seker edel mensch kennë
magh. Den soldaet antwoorde: Dat is klaer ghenoegh te kennen
aen ons maniere van doen; want het betaemt ons Edel-lieden,
dat wy ons niet soo nederigh en houdë als andere menschen;
dat wy niet soo ghemeyn en zijn met andere gemeynte; dat wy
uytmuntende ghekleedt gaen; dat wy ghedient worden: dat wy
heerschen en ghebieden: dat wij ons meer laten achten ende eeren
dan andere: dat wy gheensins de minste en zijn; ende voor al
niet toe en laten datmen ons op de teenen treedt, ofte [196] in
\'t minste onse maniere van doen berispt: want Edel bloedt en
kan dat doch niet verdraghen. Den boer antwoordde: My dunckt
dat ghy noch vergheet te segghen datter oock veel onder u lieden
zijn (doch het kan wel wesen dat hen hun oock soo betaemt) die
van 2) den dagh den nacht, en van den nacht den dagh maecken:
want sy verquisten \'savondts den tijt met geselschappen, ende

-ocr page 293-

\'smorghens bykans tot den noen met slapen: wat souden de
sulcke edel zijn? daer sy den alder edelsten tijdt (welck den
heerlijcken morghen-stondt is) soo onnuttelijck verluyeren ende
verliesen? Komt het dan datse eens peysen te gaen in Godts-
dienst (daer mense selden siet) soo schickense daer de laetste
te zijn, maecken dat soo kort als
sy eenighsins konnen; verslijten
ondertusschen daer noch den tijdt met klappen ende gabberen,
met den rugge naer Godt gekeert, ende het aensicht naer huns
ghelijcken over al te laten drayen: komen daer meer om mal-
kanderë te groeten, dan om Godts-dienst te vereeren, daerse
qualijck een knie ende een oor toe *) moghen buyghen. Draghen
veel minder opsicht ofte ontsagh aen de tegenwoordigheydt Godts,
dan hare dienaers aen haer moeten doen: verstooren alsoo de
devotie van andere, gheven een verarghernisse en [197] een seer
quaedt exempel aen de wereldt. Van daer haesten sy haer aen
\'t bancqueteren, dobbelen, tuysschen, jachten ende bochten heele
nachten over; volghen hun lusten in groote overdaet; maecken
veel schulden, laten hun werck-lieden ende andere diense schul-
digh zijn, maenden ende jaren na loopen om de betalinghe. Maer
blijven dat even-wel edele menschen? dat is verre boven mijn
boers verstandt; want als wy Landt-lieden soo doen, soo seydt-
men dat het ongheschickte botte boeren werck is. Dan ick ver-
wondere my seer over twee saken in dit punt. Ten eersten: Dat
soodanighe Edel-lieden, die in veel saecken (besonder in den naem
van edelheyt) soo trots zijn, dat mense niet eens raecken en
magh; nochtans in dese saecke soo nederigh ende ootmoedigh
zijn, datse haer alleen met den naem van edel te vreden houden,
die haer buyten haer verdienste maer ghegeven en wordt door
beleeftheydt van andere; ende laten de edele daden aen veel
slechte ghemeynte. Ten tweede: Datter sulcke slechte menschen
ghevonden worden, die sulcke Edel-lieden voor waerachtige edele
menschen konnen achten ofte eeren: want my dunckt een groote

-ocr page 294-

dwaesheydt te wesen, datmen iemandt sal achten ende eeren
voor het ghene dat hy niet en is. Den soldaet [198] ontstack tot
gramschap, hy streeck sijnen hoedt voor op, setten de handt op
\'t gheweer, ende vraeghde: Wel stouten onbeschaemden plompaert,
wat wilt ghy dan segghen, dat de ghene die van edele vermaerde
ouders gheboren worden, altoos gheen waerachtige edele menschen
en zijn? Den huysman dede sijn hoedtken af, sijn beenken achter
uyt, ende vraeghde wederom: Met oorlof mijn Heer: de gene
die van vermaerde naerstighe ouders gheboren worden, zijn
dat altoos waerachtighe naerstighe menschen ? Den soldaet seyde:
Neen boer, maer den naem van edel is aen de edele ouders ende
soo volghende 00c aen alle hun nakomelinghen ghegeven. Den
boer vraeghde: Ende dat den naem van naerstigh oock soo
ghegheven ware, soudemen dan de luye nakomelinghen die luy
in der daedt zijn, ende even-wel den naem van naerstigh willen
voeren, met recht niet bespotten mogen? Den soldaet seyde:
Wel stompert, en wilt ghy dan den naem van edel aen den
eenen mensch niet meer dan aen den anderen toe-laten? Den
huysman: Ja ick seer gheerne, ende hoe meer hoe liever; maer
aen de sulcke die sulcken naem sonder spot met waerachtighe
waerheydt moghen voeren. Den soldaet begonst te schimpen
ende seyde: Komt hier geleerden [196] huysman, leert ghy my
dan eens wat dat edelheydt is, ofte waer door dat sommige
menschen sulcken naem voeren. Den boer antwoorde: Dat en
is mijn werc niet, goeden krijghsman, maer ghy behoort dat beter
te weten, want ghy wilt een edel Jonck-heer zijn. Maer dat ick
(seyden den boer) Heer over ons dorp ware, my dunckt ick
soude onder onse boeren oock verscheyden graden J) van Edel-
lieden naer mijnen sin maecken. Ick soude een wapen op stellen
van dese vier delen; te weten, sulcke Wijsheyt, daermen 2) sijn
eygen ijdele sotte lusten mede konde inden toom houden; sulcken
Grootmoedigheyt, daermen sijn eyghen quade ghenegentheden

-ocr page 295-

ende driften mede konde vermeesteren; sulcken Beleeftheyt,
daermen den gemeynen man mede konde overtreffen ende deught
doen, besonder aen de ghene die ons wat bottelijck ontmoeten
ofte onse vyanden zijn: en ten vierde, sulcken wackeren Stoutig-
heyt ofte sulcke levende gheestigheydt, daermen wat besonders
mede tot het ghemeyn profijt konde doen. Ende dan soo veel
deelen als iemandt van dese wapen konde winnen, soo veel
graden van edeldom soude hy meer dan een ander hebben, ende
daerom soude hy naer sijn waerde eenen heerlijcken naem voeren,
ende een edeler [200] mensch ghenoemt zijn: wel-verstaende soo
langhe als hy de wapen bewaerde, ende dat opentlijck ghebruyckte:
maer als hy dit verslofte, verluyerde, ende door sijn schuldt niet
meer en wilde oeffenen l), dan en soude hy oock niet meer edel
ghenoemt zijn dan een ander; ghelijck als iemandt die gheen
meerdere naerstigheyt gebruycken en wilt als een ander, die
en is inder waerheydt niet naerstigher, noch en magh met recht
oock meerderen naem van naerstigheydt voeren dan een ander,
al is \'t dat hy oock van naerstighe ouders, ofte selve al eens
naerstigh geweest is. Den soldaet seyde: Hoort gheleerden huys-
man, om dat ghy sulcken kloecken verstandt thoont te hebben
van den Edeldom, soo moet ick u dit noch eens vraghen, te
weten: En soudt ghy dan gheen fraye heerlijcke vrije Heeren
ende Edel-lieden hebben, als sy soo bedwonghen moesten leven,
ende anders gheen vryigheydt en mochten ghenieten? soude dat
niet slecht en slaefachtigh zijn? strijdende recht teghen de groot-
achtbaerheydt der edelheydt? Den huysman antwoorde: En soude
het niet plat strijden teghen de grootachtbaerheyt der edelheydt,
dat dé sulcke die
Vry-heeren en Edel-lieden willen wesen, souden
als slaven ghehoorsaem zijn, volghen ende dienen haer [201]
eyghen quade lusten, ghenegentheden en sotte driften ? noch daer
over meerdere heerschappye ofte grootmoedigheyt thoonen, dan
de ghemeyne slechte menschen? Ende waerom souden-se doch

-ocr page 296-

edeler ghenoemt zijn, als sy niet edeler en doen dan andere
menschen? want alle groote namen, ende besonder de waer-
achtighe waerheyt van goede loffelijcke deughden, die worden
alleen door het doen verkregë. Dus verre, beminde Suster, hoorde
ick dit haeckelen ende kaeckelen tusschen den soldaet ende den
boer; maer ick meyne, indien dat den soldaet een kloeck treffelijck
Edelman hadde gheweest, hy soude den boer al lichtelijck
overwonnen, ende veel treffelijcke redenen tot bevestinghe ende
waerdigheyt vanden Edeldom voort ghebrocht hebben. Maer ghy
lieve Suster, en meught (naar het segghen van dien boer) gheen-
sins van edelheydt stoffen ofte roemen; want ghy hebt al on-edele
wercken ghedaen. Ghy arm ellendigh mensch, wanneer sult ghy
eens wijs worden?

Willem ij nken. Wanneer Suster? siet van nu voort-aen;
ick sal u volghen sonder missen: ke siet eens, wat een schoonen
dreef van boomen sullen wy hier in gaen.

Duyfken. Dat is waer, ende daer aen konnen wy bemercken
ofte overlegghen [202] wat schoonheydt dat wy binnen dat vermaert
schoon Jerusalem vinden sullen, daer onsen edelen Beminde ons
verwacht. Ach onse heughelijcke Sonne, onsen waerachtighen
edelen Prince! ach hoe waerdigh, hoe edel zijn uwe daden, hoe
voorsichtigh ende wijselijck sonder vermeten! hoe kloeck ende
heerlijck zonder trotsheyt! hoe nederigh ende vriendelijck sonder
beveynstheyt! hoe ghedienstigh ende profijtigh voor ons sonder
verwijten, is\'t dat wy\'t maer willen achten, bemercken, ende tot
ons profijt ghebruycken! Och hoe naerstigh behooren wy uwe
waerdighe edele daden te volghen, op dat wy by u en u edel
gheselschap niet gheacht oft gehouden en worden voor valsche
ijdele schijn-edelen! Ach wanneer sullen wy komen ende ver-
schijnen voor u aenschijn? want soo langhe als ick u mijnen
lieven edelen Bruydegom in uwe glorie niet en sie, soo achte
ick het al niet wat ick hier hoore, sie ofte hebbe. Mijn sonder-

-ocr page 297-

linghe uytverkoren Lief, die my soet ende lustigh zijt, boven
alle dat mijn herte magh begeeren: och het ware my seer soet,
dat ick in uwe teghenwoordigheydt uyt het binnenste gevoelen
mijns herten mochte tranen storten, ende dat in teecken van
mijne groote ongheveynsde liefde.l) Dan alsoo ick noch wat [203]
ghedult moet hebben, soo en weet ick nu niet anders te doen,
dan beginnen een kransken voor u edel hooft by een te voeghen.
Waer zijt ghy lieve Suster? en wilt ghy oock niet beginnen?

GHEESTELIJCKE UYT-LEG GHINGHE.

Ondersoecker. Hier valt al veel te segghen op Willemijnkens
kluchten.

V e r c 1 a e r d e r. Dat is waer; sulck lieghen, stoffen ende poffen is een
schandighe sondighe saecke, daer de siele door de tonghe mede besmet
wort. Duyfken prijst de oprechtigheydt ende edelheyt van Christus na
te volghen. [204]

-ocr page 298-

HET XVII. BEELDT.

-ocr page 299-

Willemijnken wilt een konst leeren om haest rijck
te zijn; maer sy wort bedroghen, verschrickt, ende
verliest haer beursken.

Willem ij nken. TT elpt lieve Suster, helpt.

J-J-Duyfken. Wat isser te doen? Godt
beware ons, ghy ghelijckt wel een tooverersse.

W i 11 e m ij n k e n. Amy! hoe ben ick verschrickt! ick en kan
niet spreken.

Duyfken. Seght my doch wat isser te doen?

W i 11 e m ij n k e n. Wat sal ick u segghen? amy! die leelijcke
hoeren. Siet daer in dat oudt vervallen huys daer zijn twee oft
dry van de gheele Hey-wijven, die van de Egyptenaers; sy riepen
my aen, wilden my gheluck segghen; ick was keurigh, en liet
haer in mijn handt sien;sy verhaelden my wonderlijcke saecken.
Achter na soo komt daer een oude maghere schuddebol, met
scherpe kaecken, holle ooghen, swert langh on-gekemt hayr, een
gherimpelde gheele [206] huydt, ijselijck om aensien; dese boodt
my aen eenighe konsten te leeren, daer ick seer haest en al mijn
leven rijc ghenoegh mede soude zijn; want ic soude leeren de
Maen veranderen, den windt ende het weder nu goedt nu quaedt
maecken, soo ick selver wilde. Ick soude oock leeren de dooden
en gheesten bedwinghen, om my eenighe verborghen schatten
te wijsen, ende oock te openbaren waer-men \'t vinden salalsser

iet verloren is; desghelijcks wat de uyt-komste van eenighen aen-

slagh wesen sal: daer-en-boven ick soude konnen tot liefde ver-
wecken al dien ick wilde; ende noch meer andere saken. Ick
docht, mijn keucken is beroyt het wercken en lust my niet\'

-ocr page 300-

wist ick nu door eenighe lichte konst, oft list, alsoo aen rijckdom
te gheraecken, dat soude een saecke wesen die my dient. Daerom
ick maeckte met haer verdragh, ende sykreegh alsoo mijn beurs-
ken. Maer sy waerschouwde my, dat ick niet verveert en moeste
zijn. Ick seyde dat ick stoudt genoegh was. Soo begintse voor
eerst mijn hayr-vlechten al los te doen: daer na streec ende
smeerde-se my met eenighe salve, ick en weet niet wat het
was. Doen schreef-se met een swarte roede, diese inde handt
droegh, eenen rinck op de aerde, daer moeste ick midden
in-staen: voort brochtse oock [207] alderhande vremde dinghen
in den rinck ofte circkel, diese elck op hun plaetse lagh: ende
na dat ick mercken konde, soo docht my dat het waren leeuwen
klauwen, honden ooghen, wolfs tanden, bocks bloedt, esels ooren,
verkens strondt, ende oock pauwen pluymen. Daer na steldese
oock om den circkel veel swarte brandende pectoortsen; sy
naem eenen boeck inde handt, van binnen ende buyten al swart
zijnde, daer veel bloedighe vremde teeckens in stonden; doen
begonse te preutelen, te lollen ende voort te roepen: Ick be-
sweere u by dese heische teeckens die in dit perck staen, by
dese bloedighe handt-schriften in den boeck, dat ghy terstondt
hier verschijnt, ghy slanghen-koppighe Hekate, Hekate, met u ge-
selschap, Dwaelster, Nacht-loopster, Luyster-vinck, Weer-maeck-
ster, Betweter, Tijdinsiec, Bemoeyal, Nieusgierig ende Kol-rijt-
ster. Ick docht wat wonderlijck gheselschap is\'t dat sy roept?
daer begonst het te roocken ende op te donderë alder-hande
vremde schimmen van afgrijselijcke monsters. Ick beefde, en
het banghe sweet dat brack mij uyt. Ick vloogh uyt den circkel,
ick en aen sagh gheenen roock of brandende toortsen. Siet alsoo
hebben my de peckige smoockende vlämen aldus toe-gemaect,
en mijn hayr verbrant. [208]

Duyfken. O ghy on-noosel kindt, en sal het dan nimmer-
meer beteren met u? laet ghy soo u beurs rooven? werpt ghy
soo slechtelijck voort wegh het weynigh dat ghy noch behouden
haddet? ende laet ghy u soo uyt-strijcken ?

-ocr page 301-

W i 11 e m ij n k e n. Ick meynde die konsten te leeren om
haest rijck te zijn, ende soo veel was \'t immers wel waerdigh

Duyfke n. Jae wel arm wicht, siet daer hebt ghy nu een
van de konsten gheleert, te weten, wat de uyt-komst van dien
aenslagh is; soo profijtelijc zijn al-te-mael alsulcke konsten. En
saeght ghy niet aen \'t wesen van die meestersse, wat die konsten
worden souden? want dat sy soo lichtelijck aen rijekdom konde
geraecken, wat hadde sy dan met u kleyn beurseken te doen,
ende in sulcken armelijcken staet te blijven ? Ick bidde u Suster,
en ghelooft doch sulcke verdwaelde fiesevasen niet; sulcke handt-
kijekerijen, planeet-lesen, temsdrayen droomen, ghehuyl ende
ghetier der honden, voghelen ende andere dierghelijcke bedrie-
ghelijcke beuselinghen, daer ghy niet anders van en kondt krijghen,
dan twijfelachtighe ongheruste sinnen ende groote beschaemtheydt.
Och Suster, die ongheoorlofte konsten ende listighe vonden zijn
soo haetelijck, datmen liever sijnbroodt[209]mochtegaen bidden;
ja liever ongheboren zijn dan sulcke te leeren; want elck heeft
daer eenen schrick af, door dien datse buyten alle menschelijcke
vriendtschap ende ghemeynschap zijn; ende ghy die leerende,
soudt dan mede met alsulcken gheselschap achter landt moghen
loopen. Ick bidde u, weest doch eens voorsichtigh, ende haest
u nu aen de riviere.

Will e mij nk en. Suster, ick gae; want dit smeersel ende
desen swarten roock staet my teghen. Ick wassche, ick suyvere
my met hert ende sin: foey het is my leedt dat ick my soo
hebbe laten bedrieghen: hoe ghenoeghelijck is de nettigheydtl
och hoe wel smaecktse! Siet Suster, daer loopen de Hey-wijven
heen: het schijnt datse dien huysman van daer ghedreven heeft.
Siet den huysman wenckt ende roept ons; wat magh hij willen
segghen? laet ons eens by hem gaen: ja hy thoont mijn
bloemen:
o Godt sy ghelooft: danck goede huysman.

-ocr page 302-

Huysman. Ick lachten vlus met u, dat de gheele bulle-
backen u soo uyt-streken, ende soo verbaest op de jacht hadden.
Ick hebse van hier doen gaen, ende peysde wel dat ghy dese
bloemen (door hare brabbelinghen) hier haddet laten vallen.

Duyfken. Dat is waer goeden huys[2io]man, Godt wil \'tu
loonen, ende wille u bewaren. Lieve Suster en laet ons nu niet
vertoeven, maer dien verloren tijdt met naerstigheydt in-halen.
Wat verscheyden saecken, hoe veel verscheyden menschen, dan
goede dan quade naturen, ontmoet een mensch op desen wegh:
ende eenen persoon die niet ghewoon en is te reysen, wat on-
gheval komt hem al over! hoe scherp dient hy voor hem te
sien! wat zijnder al quade weghen, quade slaghen, steenen en
plassen om te stronckelen, welck soo veel tijts doet verletten.
Ach dat onse reyse al volbrocht ware, ende wy uyt dit groot
perijckel van buyten te blijven verlost waren! Ach mijn Beminde,
stelt my doch als een teecken op u herte, als een teecken op
uwen arm, ende en vergeet my doch niet! Ach mijnen uit-ver-
koren Heere, hoe vrolijck sal ick zijn, als ic, onslagen van dese
perijckelen, u sal vinden! och hoe gheluckigh, als ick u magh
behouden, ende u soet gheselschap in rust, in vrede ende seker-
heydt ghenieten! Wel Suster, zijt ghy al weder op den dril ? hoe
is \'t dan moghelijck dat wy wel sullen gheraken. Ick hebbe u
meermalen geseydt, in dien ghy u niet en wilt bedwinghen, noch
u laten raden, soo en konnen wy noyt rust noch vrede t\'samen
hebben, ende ghy suit oorsaeck zijn dat wy malkanderen ge-
[2ii]heel sullen verlaten; want ghy doet my te seer achtej- deel.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Arm Willemijnken! hier is syselveruyt-ghestreken
ende bedroghen. Maer wat moghen die dingen bedieden die de tooverersse
in dien ringh brochte.

Verclaerder. Die door sondighe wercken winst en profijt soecken,
sullen haer altoos bedrogen vinden. Het toover-ghereetschap in dien

-ocr page 303-

rlngh gebrocht, dat zijn de teeckens vande seven Hooft-sonden, welcke
sonden ghebruyckende en is gheen wonder datmen door den duyvel
vervaert wordt, ende sijn ziele vuyl maeckt. Doch Willemijnken door
de Biechte haer suyverende, krijght noch eens hare goede wercken
wederom. Duyfken beklaeght alle de perijckelen der sonden die eenen
mensch in dit leven ontmoeten. [212]

-ocr page 304-

HET XVIII. BEELDT.

-ocr page 305-

Willemijnken wilt den prijs winnen met wulpse
lichte Liedekens te singhen: ende sy wint eenen
krans verrotte mispelen die haer bekladden.

Willemijnken. Quster en kijft niet, maer siet wat ick
O hier hebbe.

Duyfken. Waer hebt ghy geweest ? en wat is \'t dat ghy hebt ?

Willem ij nken. Profijt, winst Suster, \'t zijn schoone mis-
pelen.

Duyfken. Hoe komt ghy aen de mispelen ?

W i 11 e m ij n k e n. Siet daer in \'t eynde van \'t dorp, om den
hoeck in \'t straetken, daer waren eenige Meyskens aen eenen
ronden dans, ende songhen om prijs onder desen hoedt van
mispelen: hey, peysden ick, ick sal wel beter singhen, ende ick
hief aen ende songh een seer vriendelijck Liedeken, daer dede
ick alle de omstan[2i4]ders lachen, ende soo hebb\' ick desen
prijs ghewonnen.

Duyfken. Wat was \'t voor een vriendelijck Liedeken dat
ghy ghesonghen hebt?

W i 11 e m ij n k e n. Wat het voor een Liedeken was ? dat is
al even veel, ick hebber den prijs mede ghewonnen.

Duyfken. Maer sommighen winst door sommighe oor-
saecken ghewonnen en deught niet veel: waerom en wilt ghy
niet segghen, wat het voor een Liedeken was?

Willemijnken. Om dat ick weet dat ghy soo vies zijt,
ende ick duchte dat ghy weder kijven suit: oock is \'t niet noodigh
te segghen. Seker Suster weest gherust, wat wilt ghy daer aen
weten, \'t en is niet van noode.

Duyfken. Waerom soude ick over wel singhen kijven?

-ocr page 306-

men magh wel vrolijck singhen, als de Liedekens immers voor
al niet quaedt maer ghestichtigh zijn.

Willem ij nken. Ja gheestigh was \'t; maer van quaedt
ofte goedt daer en weet ick niet besonders af te segghen; dan
daer liep soo wat luchtighs ofte kluchtighs om te lachen met
onder, het welck sy gheerne hoorden; ende alsmen weet wat
den lieden behaeght, soo is \'teen seker abelheydt, [215] datmen
hem daer na weet te voeghen; dat weet ghy immers wel.

Duyfken. Ick en seyde van gheen gheestigh, ick segge
gestichtigh; maer laet het geestigh ende gestichtigh t\'samen zijn:
wilt my doch eens segghen wat het was.

Willemijnken. Wel, als ghy dan soo keurigh zijt, hoort
dan toe, ick sal \'t u eens voor singhen, aldus gaet het: Een
Venus dierken heb ick uyt verkoren.

Duyfken. Hola, wat is hier van Venus dierken? het is
ghenoegh van sulcks: wat vuyler Liedeken is dat? Godt seghen
ons, blijft ghy dan al even sot? is de goede vermaninghe van
de Ghesanten alreets vergeten, die ons waerschouwden dat wy
geenen tijt met ijdelheyt verliesen en souden?

Willemij nken. Gheen verlies Suster, ick was begerigh
naer winst, ende hebbe desen prijs ghewonnen.

Duyfken. Ghy hebt wat schoons ghewonnen, door u begeerte
en lichtveerdigh Liedeken. Ghy seght lieve Suster, dat sy sulcks
gheerne hooren: \'t is waer (Godt beter \'t) sommighe licht-schuyten
nemen daer vermaeck in; maer hebt ghy u liever te voeghen
naer het vermaeck van sulcke lichte ijdel-tuyten, dan naer het
behaghen van deghelijcke treffelijcke menschen; [216] ofte neemt
ghy in sulcke sotte wulpsheydt selver oock vermaeck, soo thoont
ghy dat ghy selver mede sulck een ijdel licht-schuyt 2) in u herte
zijt. Daer-en-boven en weet ghy niet, hoe haest dat een licht-
veerdigh Liedeken ofte ijdel woordt in sommighe teedere ooren
ghevat wordt? daer haer herte dan op blijft spelen ende alsoo

-ocr page 307-

spelende geraeckt tot alsulcke quade daden, dat den gheheelen
mensch daer door tot groote onghesondtheydt, bedervenisse ende
schande komt? En peyst ghy niet dat ghy met u ijdel Liedeken
dë toe-hoorders een groote verarghernisse gheeft? datse u sotte
lichtveerdigheyt sullen na bootsen? u op hun tongh schuren
met veel klaps ende ijdele guychel-maert? Peyst ghy niet, Suster,
dat ghy van alle dat quaedt oorsaecke zijt? ende suit ghy hier
soo onbedacht met henen gaen, ghelijck ofter niet aen gheleghen
en ware ? *) Siet oock, hoe hebt ghy u alreets bekladt met desen
ver-rotten winst; waer wilt ghyse nu laten? gheeftse daer de
verekens; want het is doch verekens kost, met verekens sangh
gewonnen.

Willemijnken. Ha, daer legghense dan: en docht ick niet
wel dat ghy weder preutelen soudt? ick en magh nerghens naer
mijnen sin wat profijt doen, ofte eenighe vermaeckelijckheydt
hebben. [217]

Duyfken. Komt, wilt ghy waerachtighe vermaeckelijckheydt
met singhen hebben, ick ben te vreden ende sal u helpen: maer
laet ons dan een waerdigh ghenoeghelijck Liedeken aanveerden.
Ende niet beter dan \'t Liedeken van \'thofghesin van onsen Be-
minden, als hy gheboren wierdt; als alle het Hof verheught was,
alle dienaers besigh, groote ende kleyne hansen op de beenen
waren, boeren ende Koninghen hem quamen grooten; elck ver-
wondert, elck verblijdt, elck al singhende loofden Godt over de
blijde gheboorte van haren ende onsen Prince, die met sulcken
verlanghen verwacht was. Elck naer hun ghelegentheydt brochten
hem door liefde endt blijdschap eenighe goede giften ende gaven.
Maer seght eens (als wy ons wel bedencken) wasser wel iemandt
onder alle dat gheselschap die meerder oorsaeck hadde over dese
gheboorte verheught te zijn en vrolijck te singhen dan wy? ende
dunckt u oock datter in de wereldt wel eenige stoff aenghe-
namer voor ons kan wesen, dan van onsen Beminden te
singhen?

-ocr page 308-

Ick versekere u neen: want de Liedekens die door vierighe
liefde, door eyghen ghevoelen en tot lof van sijnen eyghen
ghetrouwen minnaer ghesongen worden, dat zijn de alder-
smaeckelijckste: want dan treffen de [218] vriendelijcke woorden,
dan doen de beweghelijcke treckskens het herte ontsteken, ja
den gheheelen mensch ontroeren met inwendighe vreught; welcke
dickwils de kaeckskens doet blosen, ende de lauwe traenkens
uyt-locken *). Och hadde ick mede teghenwoordigh mogen
wesen, als ghy mijnen toe-komenden Bruydegom soo met Lof-
sangen ende giften vereert wiert, ende gheweten hadde dat ick
nu wete, wat vereeringhe soude ick ghebrocht hebben! mijnen
wille ende begheerte, mijn lijf ende ziele, mijnen dienst ende
daden souden voor u ghereedt zijn gheweest. Och hoe soude ick
u ghekoestert hebben! hoe soude ick uwe doeckskens ghewarmt,
u beddeken gheschuddet, met bloemkens bestroyt, ende verciert
hebben! wat Liedekens soude ick doch aen u wieghskenghedicht
ende ghedreunt hebben; hoe soude ick u pappeken ghesuyckert,
u kaeckskens ghekust en u mondeken ghesabbert hebben! och
hoe soude ick u op mijne armen ghedraghen, aen mijn herte
ghedruckt hebben! hoe soude ick u teere handekens ghevat,
soetelijck met u op ende neder ghedanst ende ghesonghen hebben!
hoe soude ick u spijse ghekockt, u tafelken ghedeckt, u over
maeltijt ghedient, ende u schotelkens ghewasschen hebben! hoe
sorghvuldigh soude ick met u [219] lieve Moeder, u begheerten,
u doen ende laten, u uyt ende ingaen waer-ghenomen hebben!
op mijn knien hadde ic ghekropen, door de lucht hadde ick
ghevloghen, om u en uwe waerde Moeder in dien tijt te dienen!2)
maer waerom segge ick in dien tijdt? \'t is noch tijdt, ende noch
sal ick het doen; want ghy zijt den selven, ende hebt my nu u
liefde bekent gemaeckt. Daerom ick sal u dienen met vierighe
liefde; ick sal Liedekens singhen tot uwer eeren, met een ver-

-ocr page 309-

heughende ghemoedt: ghy zijt mijnen minnaer, ick ben ulief1);
ghy zijt mijnen Meester, ende ick ben u Duyfken; ick vlieghe
tot u, ick en ben nerghens t\'huys dan by u; want ick behoore
u toe, ende niemandt anders. Och wat hebbe ick binnen Jeru-
salem? ende sonder u wat hebbe ick ghewilt op der aerden?
Ick bidde u lieve Suster, laet ons blijdelijck dit wacker te werck
stellen, ende in plaetse van dien verrotten mispelkrans, eenen
wel-rieckenden bloemen-krans aen onsen lieven Bruydegom
brenghen, die sal eenen veel grooteren winst, eenen aenghe-
nameren ende veel loffelijckeren prijs zijn. [220]

GHEESTELIJCKE UYT-LEG GINGHE.

Ondersoecker. Willemijnkens prijs met slnghen ghewonnen wordt
weynlgh gheacht.

Verclaerder. Dat gheloof ick wel; want sy heeft haer ziele met
sondighe vuyle Liedekens besmet, en misschien de toe-hoorders oock.
Maer Duyfken wilt ter eeren van haren soeten Christus Jesus slnghen,
wlen sy vlerlgh bemindt.

HET XXVIII. CAPITTEL.

Willemijnken wilt de bloemen laten om het segghen
van de menschen: maer
Duyfken wilt noch meer ver-
gaderen, om de liefde van haer Lief.

Willemijnken. f^ hy brilt2) my wel met dat bloemen
vJplucken; wat magh het volck peysen
en segghen, dat wy altijdt sulcke slechte queselerije voor handen
hebben? Ick ben daer in beschaemt: want veel volcks spot ende
lachter mede, ja sy walghen daer bykans af, om datse soo ghemeyn

-ocr page 310-

zijn; ende seggen wy sullen swaermoedigh worden van dit femelen,
dat wy anders gheene vermaeckelijckheyt en soecken.

Duyfken. Goede Suster, laetse daer af [221] segghen datse
willen, wy en behoeven \'t ons niet te schamen 1); want het is
een edel een suyver werck, dat dickwils Koninginnen en Princê
doen; ja veeltijts siet ghy Koningë engroote2) Me-vrouwen met
bloemen verciert; ons is oock veel meer aen de bloemen ghele-
gen, om de goede jonste van onsen Beminden te verkrijghen,
ende hem vriendtschap te doen daer alle onse welvaert aen
hanght, dan aen \'t segghen van sommighe on-nutte spot-achtighe
menschen. Ende wat baet het ofte wat schaedt het ons dat sy
wat segghen, als wy niet anders en doen dan sulck een prijse-
lijcke saecke! Peyst eens, ofte eenen siecken seyde, dat hem de
spijse walghde; ofte dat eenen die quade ooghen heeft, seyde,
dat hy het licht niet en mochte sien, ende dat hy u bespotte,
om dat ghy sulcks ghebruyckte, (welck oock ghemeyn is) soudt
ghy daerom wel het eten laten ende den klaren dagh schouwen ?
ick meyne wel neen: Alsoo oock dat wy dese bloemkens lieten
om hun onverstandighe spotternijen, dat souden wy t\'avondt al
te seer beklaghen 3). Van ghelijcken, en wilt u doch niet laten
wijs maecken, dat wy van bloemen plucken sullen swaermoedigh
worden; want dat is teghen alle reden, door dien dat de bloemen
den mensch verheughen van buy[222]ten met hare wonderlijcke
schoonheydt, ende van binnen met haren uyt-nemenden soeten
reuck; soo datter oock gheen ghenoeghte ter wereldt aen ons
sulcken aenghenamen na-smaeck en kan gheven, als de suyvere
bloemkens doen; besonder als wy die plucken om de liefde van
onsen beminden Bruydegom.

Willem ij nken. Ghy overwint my, Suster, wat sal ick
meer segghen? wat hebbe ick oock met het ghekaeck van \'t volck
te doen? komt laet ons noch wat plucken: siet daer hebbe ick
noch dry oft vier.

a) P.: devote. 3) p.: aai Ende wat baet het.... beklaghen ontbr..

-ocr page 311-

Duyfken. O Suster, dese zijn alle seer droogh ende magher.

W i 11 e m ij n k e n. Suster, ick sal op een ander tijdt betere
vinden, wy hebben nu groote haest, dat weet ghy wel.

Duyfken. Wilt ghy dan nu soo haesten, soo moghen wy
t\'avondt dan aen onsen Beminden op-offeren het best dat wy
hebben. O mijnen Beminden, ghy weet ende kent onse onwijs-
heydt, ende onse versuymenissen en zijn voor u niet verborghen;
want ghij by ons zijnde, hebt onse nature ende verghetelijck-
heden wel leeren kennen: ghelijck uwe edele goede nature, door
uwe verkeeringhe met ons ende onse goede gheburen, ons oock
wel bekent is gheworden: soo dat mijn herte noch vlamt [223]
ende verheught, als ick peyse op uwe wonderlijcke groote deugh-
den, als ick hoore de ghetuyghenisse van uwe overtreffende
beleeftheydt, behulpsaemheydt, ende vriendelijcke trouwhertig-
heydt, ja datter in ons landt noyt dierghelijcken jonghman
ghehoort, ghesien, ofte ghekent en is: \'twelck ghy door uwe
mildadigheyt wel hebt ghethoont; onder allen eens als ghy mede
ter bruydt-loft ghenoodet waert, daer ghy alle het gheselschap
(maer besonder den Bruydegom met de Bruydt) soo wist te
vereeren ende te verheughen, dat elck wel grootelijcx verwon-
dert was, waer van al de werelt noch weet te spreken: ende
dat niet alleen, maer noch duysent andere loffelijcke ghetrouwe
daden hebt ghy bewesen; ghelijck Magdaleenken ende haren
broeder met noch veel andere wel ghetuyghen. Daeromme segghe
ick, dat ick verheughe ende gloriere in mijnen Minnaer; ick
roeme ende stoffe met u mijnen Vrijer; ick onsteke met stoute
moedigheydt, ende beroepe alle de dochters, ja alle de kleyne
ende groote Jouf-vrouwen vande geheele wereldt, ende sal staende
houden, dat mijnen Vrijer, mijnen alder-liefsten, den alder-
schoonsten, den alder-bevallighsten ende den alder-ghetrousten
is; die waerdigh is, den lauwerier[224]krans boven alledejongh-
mans te dragen.Deshalven en is \'t gheen wonder, dat alle

-ocr page 312-

dochters van Jerusalem, u mijn Lief, in sulcken waerden houden:
alle haer ghesichten, alle haer ghedachten, alle haer \'t samen-
spraken, ende alle haer gheneghentheden op u spelen: Wel
gheluckigh achten sy haer, dat sy u gheselshap ghenieten!
maer hoe gheluckigh zijn wy, dat ghy ons bemint, ende ons tot
u roept! met wat een begheerte behooren wy tot u te vlieghen!
met wat een vreughdt ende naerstigheydt aen u eenen uyt-ghelesen
bloemenkrans te brenghen. Dus lieve Suster, laet al de spotters
segghen datse willen; ick segghe noch eens, dat ick sal staende
houden, teghen alle die wilt, dat onsen beminden Bruydegom
boven alle d\'andere waerdigh is, den bloemenkrans, den lelien-
krans ende den lauwerierkrans te dragen.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Willemijnken heeft veel stoute stucken bedreven,
maer hier schijntse beschaemt te zijn. Ende Duyfken daer tegen ont-
steeckt hier met stoutmoedlgheydt.

Verclaerder. Veel menschen zijn stout en vrijmoedigh in sonden
te doen: maer In Godtvruchtlghe wercken, die slecht ende simpel schijnen,
sullen sy haer schamen. Duyfken wordt hier hoe langhs soo vierlger
Inde liefde Godts; wilt veel goede wercken vergaderen, ende ter eeren
van haren beminden Christus daer een kransken af maecken: want sy
weet dat hy waerdigh is boven all\' datter is. [225]

-ocr page 313-
-ocr page 314-

HET XIX. BEELDT.

-ocr page 315-

Willemijnken is begherigh om te klappen ende snap-
pen: soo wordt sy van eenen klappaert vuyl ghe-
m a e c k t.

Willemijnken. O iet hier lieve Suster, hoe dat ick ge-
^balsemt ben.

D u y f k e n. Waer hebt ghy nu weder geweest? ende waerom
en volght ghy niet haestigh, ghelijck ghy wilde, doen wy bloemen
souden plucken?

Willemijnken. Ick worde belet: want siet daer aen dat
Jonckers huys, in de tralie, daer was eenen papegay, die wist
wonder stucken te klappen. Ick bleef wat staen ende was be-
gherigh om te hooren, vraeghde oft het al waer was dat hy
seyde. Soo sit daer boven op \'t huys een oyevaer: dien diefschen
langh-beck spuyt van boven neder, ons beiden recht op \'t hooft,
ende dus al over al.

Duyfken. Dat is den rechten loon, daer heeft den eenen
klappaert den andere vuyl ghemaeckt. Lieve Suster, wat hebt
ghy [228] doch met die schoon-ghepluymde klappaerts te doen ?
De oyevaers vlieghen over al de stadt, haer voetsel en vermaeck
is queackende kickvorsschen ofte slibberachtighe palinghen; de
welcke sy ingenomen hebbende, soo stellense haer erghens boven
op een huys, daerse met grooten yver (soo \'t schijnt) haer voetsel
wederom laten
uyt-slibberen, uyt-springhen, en haer vermaecke-
lijckheydt elck een openbaren; klappende met hunnen langhen
beek, dat het klinckt over al. Doch de papegayen, die wat
schoonder ghepluymt zijn, hebben den mondt wat korter, die
roepen soo overluydt niet; maer binnen \'smondts in een kevie
bedecktelijc, gheven soo veel te kennen, datmen immers riecken

20

-ocr page 316-

306 willemijnken is een klappeye gheworden.

ende verstaen kan, watse willen segghen. Dese klappende voghels
en peysen niet datse dickwils loghen-tijdingen, on-nutte ijdele
woorden spreken, ofte de eere van iemandt stelen en bederve,
diese souden behooren en moeten wederom goed doen, soude
het herte gerust zijn: noch de begherighe aenhoorders en peysen
oock dat sy diergelijcke fautë doen, maer t\'samen met haer
begerige lusten soo bedervense malkanderen, gelijck ghy hier
geproeft hebt *); want uwé 2) klappaert is door sijn selfs klappernije
van eenen anderen klappaert vuyl ghemaeckt. Ghy alsklap[22g]peye
begerigh in \'t hooren, zijt door de selve oorsaecke even-alleens
bedrast; ende is \'t dat ghy t\'samen van iemandt wat quaets
gheklapt hebt (en ghy dat ghelooft) soo is dien desghelijcks in u
ghemoedt besmoddert. Daer-en-boven, als hy (die beklapt is) de
klappernye ghewaer wort (ghelijck dat meesten-tijdt gheschiedt)
soo wordt hy ontsteken tot gramschap en wraeck. Dit wordt al
met de klappernye ghewonnen, lieve Suster. En was \'t dan niet
veel loffelijcker alsulcke lichte klappaerts en klappernyen te
schouwen? de eere ofte deughden van andere (soo \'t moghelijck
ware) te beschermen?3) Siet hier is nu al wederom soo veel tijdts
verloren, ende alle u bloemkens zijn mede bykans bedorven.
Gaet doch terstondt aen de riviere, wascht u selven, met oock
u bloemen; spoeltse doch wel suyver af, want ghy en sult niet
lichtelijck andere konnen krijghen: komt, ick sal met u gaen
om my van dit stof wat te kuyschë, ende my heel te ververschen
met de hertelijcke confituren van onsen Beminden. 1)

Willem ij nken. Wat, wat, dat ick dus besprenckelt ben:
o goede riviere, hoe-wel komt ghy my altoos te pas ? wat wesen
soude ick doch hebben, in dien ic dit water niet en hadde. Siet
Suster, ick ben nu met mijn bloemkens wederom schoon! och
wat [230] een vermaeck is \'t alsmen soo suyver ghewasschen is!

Duyfken. En is \'t niet waer, Suster! danckt den ghever van

-ocr page 317-

dit water: laet ons nu voort haesten, want den avondt sal ons
onder loopen. O dat wy altijdt naerstigh voort ghinghen, wat souden
wy in korten tijdt al weghs af-leggen! hoe genoegelijc, hoe vrin-
delijck, hoe lochtigh souden wy
reysen! wat souden wij al tijdt
winnen! en hoe souden wy onse stucken op \'tvoordeel hebben!
och hoe versekert en hoe nettekens souden wy konnen komë
by onsen Beminden! Ach mijnen Beminden, mochten wy onbe-
smet komen voor u aenschijn, hoe hertelijck is dat mijn begheerte! 2)
Waer zijt ghy Suster, volght ghy oock ?

Will e m ij n k e n. Ja ick Suster, na mijn best vermoghen;
maer het beghint hier soo bergh-achtigh te worden, dat valt my
moeyelijck, het doet my steunen ende wel te deghe den rugghe
achter uyt steken.

Duyfken. Neemt Suster, versterct u met dese goede confi-
turen, die onsen Beminden ons daer toe gegeven heeft: en schept
doch eenen wackeren moedt, wy sullender haest zijn; den wegh
beghint seer te korten. O mijnen Beminden ic verlange hoe langhs
soo meer, wie mocht my gheven dat ick u buyten vonde, en dat
ick u mochte kussen! [231] Och hoe aenghenaem soude my dat zijn,
ende wat een vermaeckelijckheydt is mij uwe soete liefde! hoe
ickse meer smaecke, hoe ick tot3) de selve meer hongherigh
ende dorstigh ben; soo dat ic niet anders en kan begeeren dan
u mijnen Beminden. Ic begheere u duysentmael; och wanneer
sal ick by u komen, dat ghy my volkomelijck vrolijck sult
maecken, ende met u vrolijck aenschijn versaden! Ghy zijt ons
voor gegaen, ghy zijt nu
weder-ghekeert tot uwen heerlijcken
Vader: mijn hert is van my geweken, \'t is u ghevolght, ende u
na gevlogen. «) Komt, bidde ick, beminde Suster, laet ons onsen
Beminden kloeckelijck volghen, waer zijt ghy? Och sy is al wederom
verdoolt gheloopen.

-ocr page 318-

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Dese vuyUgheydt komt heel onversiens op Wille-
mijnkens hals.

Verclaerder. Soo onbedacht maken de klappaerts ende klappeyen
malkanderen vuyl, met de hatelijcke sonde van achter-klap, ende andere
ijdele on-nutte woorden, daermen voor Godt soo scherpe rekenlnge af
sal moeten gheven. [232]

-ocr page 319-
-ocr page 320-

HET XX. BEELDT.

-ocr page 321-

Willemijnken wilt een ghierighaert spaerpot koo-
pen, ende stelt haer in perijckel om haer met slijck
te besmetten: sy wilt een simme belachen die al
verloren arbeydt doet, ende Duyfken beweent haer,
dat sy den simme soo ghelijck is.

Willemij nken. TJier ben ic, Suster, in dese Potbacke-
-LJ-rije, ick moest eens sien wat-se hier
maecken: oock meynden ick eenen spaerpot te koopen; want
mijn voornemen is nu, ic sal \'t al by een schrabben ende vast
houden dat mogelijck is, al even veel hoe dat ick \'t krijghen
kan; hadde ick mijn noten oock noch behouden, ic en soude
soo sot niet zijn, dat ickse dien jonghen ofte iemandt soo lichte-
lijck gheven soude. En alsoo ick hier binnen kome, soo vinde
ick hier een simme die doet my lachen met haer sotte kuren;
met spotten ende gecken wilt sy alles naer bootsen, maer het
is doch al verloren onnutten arbeydt, wat datse doet. [234]

Duyfken. Ende ghy doet my weenen, dat ghy den simme
soo ghelijck zijt: want het is al verloren ende tijt-verlies wat
dat ghy 00c doet. Ghy wilt alle dingh besnuffelen, maer vergeet
u selven; ghy wilt op de simme schimpen, haer belachen, en
en peyst niet dat ghy selver duysentmael meer spot waerdigh
zijt.
Daer-en-boven soo beghint ghy hier nu met gierigheyt voort
te komë, stellende u aldaer in sulcken perijckel om u met kley
ende slijck te besmetten. Alsoo doende, en soude dan gheen
soorte van vuyligheydt ghebreken, ofte ghy souter wel u deel af
ghehadt hebben. Mijn goede Suster, \'t is nu op een ure avondt,

-ocr page 322-

wat wilt ghy peysen op vergaderen en vast houden? Ghy en
kondt immers nu niet by een schrabben dat vast houdens
waerdigh is: sult ghy dan noch segghen, dat het u even veelis,
hoe dat ghy \'t krijghen kondt? wat dolinghe is dat? over een
uer, over een uerken sal \'t voorseker ghedaen zijn: daerom
indien ghy noch wat over ofte te veel haddet, soo waer \'t veel
beter dat ghy u wat ontlaste om rasscher ofte spoediger te reysen;
want onsen tijdt valt te seer kort. *) Ooc soude \'t aen onsen
Beminde seer aegenaem 1) zijn, dat wy om sijnent wille sijne
edele goedtdadigheyt volghden, en deylden onse slechte saken,
die ons op den wegh gedient [235] hebben, aen andere arme
Pelgrims, betrouwende de macht ende miltheydt van onsen
Beminden, soo groot, dat ons by hem niet en sal gebreke. Dus
en beklaeght niet, dat ghy aen dien armen jonghen de noten
gegeven hebt, maer beklaeght liever u onverstandt dat ghy in \'t
eerste u keucken soo onnuttelijc verquist, ende met den voet
ghestoten hebt, dien wy doen ter tijdt noch op den wegh mochten
van doen hebben. Maer nu by een te schrabben ende alles soo vast
te houden, dat soude al soo groote dwaesheydt zijn, als doen den
overdaedt was. Ic bidde u komt doch voort Suster, mijn herte
begint te beven. Mijnen waerdighen beminden Bruydegom gelijck
een hert begheerte heeft naer de fonteyne der wateren, alsoo
heeft mijn ziel begheerte tot u! Ach mijn licht ende al mijn
leven. Waer zijt ghy Suster, komt ghy ooc voort?

Willem ij nken. Ja ick, maer seker desen wegh ofte bergh
valt my hart en pijnlijc; wat plaegh is dit!\'t is on-moghelijck dit
over te komen. Hoe zijn wy doch in desen moeyelijcken lastighen
wegh gheraeckt? andere Meyskens hebben \'t soo goet, soo ghe-
mackelijck, leven sonder pijne, sonder sorgen in alle
vreught,
ende wy reysen dus met rad-braecken 2) alle den dagh in duysent
verdrieten; ende nu noch ten laetsten, met[236]dese groote pijn-

1 ) p-: 234 Mijn goede Suster .... seer kort ontbr. 2) ed. Antw. 1643: aengenaem. 3) F.:

2 ra-braken.

-ocr page 323-

lijcke vermoeytheyt! is dit niet een schandighe onverdragelijcke
quellinge die hy ons aen doet met sijnen roep, ons lockende op
desen hardë wegh? Is dat de liefde die hy ons draeght? wie
soude dat soo konnen achten, ofte dit dus konnen volherden?

Duyfken. Ick bidde u mijn goede Suster, en laet u nu den
wegh niet verdrieten, noch en wilt doch onverduldigh kreunen
of knorren. Maer laet ons dancken ende wel grootelijcks prijsen
sijne goed-dadigheyt, die ons door desen korten wegh en moeye-
lijckheyt geroepen heeft tot sulcken grooten gheluck. Laet ons
inde ghedachten printen hoe dat onsen getrouwe Minnaer, sulcken
grooten Heer, die in volle mogentheyt was, selver ghekomen is,
als een gemeyn mensch, in dit verdrietigh landt, om ons te
helpen: ende dat hy ons wederom voor-ghegaen is over desen
moeyelijcken wegh. Welcke daden wy bemerekende geperst
worden te roepen *): O over-grooten Weldoender, wat heeft u
ghedreven uyt u Rijck, uyt u heerlij ckheyt, uyt u rust ende uyt
u gemack? Wat heeft u alle dese groote lastigheyt, slechte ver-
worpentheyt, dien arbeydt ende pijnlijckheyt doen aen-nemë?
wat is doch de oorsaecke? alleen u hardtgrondighe liefde om
ons tot u te brengen. [237] Noch ghy en kreunt, noch ghy en
klaeght eens over u swaer verdriet, over u spottige versmaetheyt
die ghy gheleden hebt, over uwen harden wegh dien ghy ge-
gaen hebt; welcken wegh u nochtans hondert-mael swaerder
gheweest is, dan onse reyse ons is; want het heeft u sweet ende
bloedt gekost, ghelijck wy wel ghenoegh verstaen hebben. U teer
lichaem en betaemde niet sulcken arbeydt, noch u Princelijcke
voeten en waren sulcken wegh niet ghewoon; maer alles hebt
ghy \'t verdraghen tot ons profijt. Wat wondere goedtheydt be-
wijst ghy ons! wanneermen dit elck in \'t besonder over-peyst
ende weeght ghelijck dat behoort, wat menschen verstandt kan
dat begrijpen? wat reden hebben wy dan te kreunen over onse
kleyne verdrieten die ons selver profijtigh zijn ? hoe is \'t moghe-

-ocr page 324-

lijck dat wy konnen klagen, daer wy slechte wichters reysen
tot u groote heerlijckheyt; tot u Rijck dat ghy ons bereyt hebt,
daer ghy nu regeert in vrede, ghy die alle verstandt te boven
gaet; mijn hert is begherigh om u te ghenieten! *) Och lieve
Suster, wat souden wy klaghen? wat souden wy kreunen oft
knorren ? neen och neen, laet ons volherdigh vlammen en vlieghen
over alle verdrieten, ende over alle pijnlijcke moyelijckheden.
Wat is doch ons
ver[238]driet van eenen dagh ofte uerken reysen
te achten, teghen het ghene dat wy verwachten ? Onsen Beminden
gaet ons voor, ende heeft ons dese versterckende confituren gelaten
die wy nu besonder moeten gebruycken; want nu is hooghnoodigh
om hem te volgen. Och wat een liefde bewijst hy ons; wat een
groot geluck ghebeurt ons boven veel andere! daer wy nu soo
na by zijn; want den meesten wegh is nu ghedaen.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Dat Is vremt van Wlllemijnken, dat sy nu op sparen
wilt peysen, daer sy soo na haren wegh ghedaen heeft.
Verclaerder. Dit is een teecken vande sonde der gierigheyt, die
veel tijdt met den ouderdom ofte in \'t laest van \'t leven komt: ende soo
wordt den mensch door \'t ghelt of tijdelijck goedt als met slijck besmet.
Duyfken raedt het van sulck goedt wat te ontlasten, ende aelmoesen
ter liefden Chrlsti te doen. Wlllemijnken kreunt als onverduldigh zijnde
in den ouderdom, sieckten, pijnen ende quelllnghen van dit leven; maer
Duyfken troost haer met Christus bitter lijden, ende den loon vanden
hemel. [239]

-ocr page 325-
-ocr page 326-

HET XXI. BEELDT.

-ocr page 327-

HET XXXI. CAPITTEL.

Willemijnken wilt van haer eyghen daden op\'t hoogh-
ste roemen, maer Duyfken vreest den ydelen windt.
Willemijnken trots, wilt hoogher klimmen dan sy
vermagh, waer door sy valt ende blijft ghevallen.

Duyfken. Ouster, siet daer, ha! siet daer, ick sien die
^heerlijcke Stadt van Jerusalem, Godt zy ghe-
looft. Ach mijnen Beminden, hoe klopt mijn herte! hoe bemindt
zijn uwe tabernakelen! mijn ziel begheert ende vlamt naer de
voorhoven van u huys, ick ben kranck van uwe liefde, ende
brande uyt gantscher herten.

W i 11 e m ij n k e n. \'T is seker een heerlijcke stadt: ke *) laet
ons wat
hooger klimmë, wat Sitten, ende besiense van verre.

Duyfken. Wat soude ons het verre besien helpen? neen,
nu niet sitten, lieve Suster, maer voort, och nu doch voort, en
dat wel voorsichtigh; want den wegh is hier seer smal, ende
dese steyle hooghe berghen [242] schroomelijck; wy en moghen
hier niet veel ter sijden loopen, noch voor al niet hoogher klim-
men dan \'t noodigh en is. Aen weder-sijden is een afgrijselijcke
diepte, ende wij hebben wel verstaen dat den windt op dese
hooghde dickwils seer verheft, soo dat het hier met perijckel is;
ja datter sommige te vermetelijck in \'t klimmen gheweest, van
boven neder ghevallen, ende hun leven verloren hebben.

Willemijnken. Maer wat een wonder ghebouw ende
schoone
landouwe is dit! hoeveel verschilt dit by ons landt!
gelijck oock den eenen mensch by den andere verschilt; want
en
hadde onsen Vrijer in ons gheen meerder volmaecktheyt oft

-ocr page 328-

geestige abelheydt ghesien als wel in andere meyskens, hy en
soude op ons soo niet verlieft hebben geweest. Dan hy magh
\'t ons oock wel grootelij cks danck weten, dat wy om hier te
komen, met sulcken dapperen naerstigheyt soo veel moeyten
hebben gedaen; ende brenghen alle dese schoone bloemen, waer
voor ick oock aen dien armen jongen mijn groote noten ghe-
gheven hebbe *).

Duyfken. En vreesden ick niet, dat den wint verheffen
soude? Godt beware ons, wat ijdelen wint is dat! Komt voort
Suster ende swijght doch; want ons bloemen zijn seer weynigh,
ende sy en deughen niet [243] veel; maer alsoo wy gheen betere
en sien te krijghen, soo bewaertse doch wel, datse hier niet
weder vuyl bestoven en worden. Laet ons haesten uyt het stof
van desen vermetelijcken windt, die onse bloemen wel lichtelijck
al wegh soude blasen 2). Ghy weet het immers wel, dat wy hier
komen alleen door de liefde ende goedtheydt van onsen Bemin-
den; want hy heeft ons (ghelijck wy dickwils vermaent hebben) 3)
soo hertelijck ghevrijdt, gheroepen ende gheholpen om ons in
sulcken heerlijcken staet te stellen.

Willem ij nken. Dat en is gheen wonder; want hy heeft
wel gheweten ende verstaen onse volmaecktheydt (indien dat-
men \'t segghen mochte) maer sonder dat, ghelooft seker, hy en
soude soo veel moeyte niet ghedaen hebben. Veel groote Hansen
hebben sulcke treken, sy weten over al het alderbeste uyt te
kippen; gelijckmen oock seght van eenen Assuerus, die snuffelde
oock alle sijn Koninckrijck door, ende en spaerde gheen moeyte
om de uytstekende schoone Hester te krijghen. 4)

Duyfken. O Suster, wilt ghy noch roemen van onse vol-
maecktheydt? peyst ghy niet op al de voorleden gebreken ende
quade parten ? Daer-en-boven, wy moeten seker bekennen, indien
wy gheen versterc[244]kinghe door sijne confituren en hadden

O •: 242 Dan hy mag \'t ons .... ghegheven hebbe ontbr. a) P.: 243 Laet ons haesten
asen
ontbr.. 3) p.: xijnde> 4) p . 243 ye£[ ffr00(£ Hans(n____krijghen ontbr..

-ocr page 329-

willemunken valt ende blijft ghevallen.

gekreghen, soo hadde het immers onmoghelijc voor ons geweest,
tot hier toe te komë.

Willem ij nken. Ick hoore wel ghy wilt het hem al toe-
schrijven; en sullen wy dan gheen eere *) hebben, dat wy sulcken
sware reyse (door onsen kloecken moedt) soo vlijtigh volbrocht,
ende alle dese kostelijcke bloemen soo naerstigh vergadert hebben ?

Duyfken. Volbracht ende vergadert, ja, maer door hulp
van sijn versterckende confituren.

W i 11 e m ij n k e n. Ick en weet van gheen hulp der confi-
turen, ick segghe plat uyt, en \'t is waer, dat wy selver met onse
wackere stercke voeten desen langen wegh gegaen, ende alleen
desen moeyelijcken bergh dus hoogh op gheklommen zijn. Ende
komt met my, ick sal u thoonen dat wy selver alleen, sonder
sijne confituren (daer ick den bras af hebbe) noch hoogher
konnen klimmen ende sullen klimmen. Siet daer ick klimme
u voor.

Duyfken. Ay goede Suster, en klimt doch soo hoogh niet,
daer is te seer stereken windt. Ick bidde u weest gedachtigh,
dat het verheffen ofte hoogh klimmen, u eens soo schandigh
doen vallen ende doen vernederen heeft.

W i 11 e m ij n k e n. Amy! daer val ick ach|>45]ter over ende
breeck den hals; helpt Suster, helpt, wilt my doch by-staen.

Duyfken. By-staen? och dat is nu te laet: wat quaderen
val is dat! Siet u vermetel klimmë doet u in den af-grondt van
desen groowelijcken kuyl vallen. Hier en is gheen helpen aen.

Willemij nken. Helpt Suster, hoort ghy niet? helpt, ick
bidde u, wilt my doch haestigh helpen.

Duyfken. Haestigh soude ick u gheerne helpen, datter hope
ware van eenighe baet te mogen doen: maer hier is \'t heel
gedaen.

Willemij nken. Wat duyeker is dat geseydt? suit ghy
my dan laten in desen benauwden noodt?

Duyfken. Ick schrick van u roepen en van uwen val,

-ocr page 330-

Suster, wat wilt ghy my van verlaten beschuldighen? ghy hebt
u selven in dese verlatenisse ghebrocht.

W i 11 e m ij n k e n. Waer is u Suster hert! siet waer dat ick
legghe soo grouwelijck ghequetst.

Duyfken. Helaes! dat is my leedt, ende Godt weet wat
droefheyt dat ick in mijn herte daer over ghevoele.

W i 11 e m ij n k e n. Och isser eenigh medelijden, oft mensche-
lijck gevoelen in u herte, soo bewijst het nu in dese uyterste
ellëde, in desen mijnen geweldigen pijnelijckë noodt. [246]

Duyfken. Het medelijden perst mijn herte tot suchten,
ende mijn ooghen tot tranen; maer het helpen is heel onmoge-
lijck; want de plaetse daer ghy zijt, is te seer duyster ende diep:
ick en kan u niet sien, ja qualick hooren roepen.

W i 11 e m ij n k e n. Wel moet ick dan hier vergaen ende
sterven duysent dooden, sonder eene hulp ofe 2) troost?

Duyfken. O Suster, u klachten zijn te laet, ende dat ick
sulcks aenhore, dat is my een verloren pijn aen ghedaen: mijnen
tijdt valt seer kort, daerom is \'t hoogh noodigh dat ick my selven
ver-sie, dus segghe ick u adieu.

W i 11 e m ij n k e n. Och mijn herte scheurt, dat ghy seght van
my te willen keeren.

Duyfken. Het quetst mijn herte oock, nochtans het moet
soo zijn; want ghy hebt u van my ghekeert; ende niet alleen
van my, maer van al u levens licht en welvaert; eenen droeven
langhen nacht is u nu aenstaende. De Son die daelt, ick moet
my haesten. Ick segghe u adieu, den laetsten droeven ende
eeuwighen adieu.

Willem ij nken. Suster, ick roepe u na, ach hoort doch,
hoort mijn banghe stem, mijn pijn, mijn pers, mijnen druck.

Duyfken. Wat baet het oft ick dat hoore? het is my on-
moghelijck u te helpen. [247] Och mijnen beminden Bruydegom,
mijn Suster is verloren. Hier vinde ick my droevigh ende alleen:

-ocr page 331-

het valt my hardt alsoo van haer te scheyden; maer wat sal
iek doen? nu keer ick my gheheel tot u mynen eenighen troost,
mijn waerdigh leven. Ende alsoo ick my selven niet en vertrouwe,
ja vreese te kort te komen, soo soecke ick alle hulpe dat moghe-
lijck is, en roepe aen uwe dienaers, aen mijne goede bespieders,
datse mijne herdt-grondighe meyninghe, mijnen uytersten wille
doch willen bemercken, aen u ende u heerlijck Hof-ghesin ver-
kondighen. Hoort ghy ghetrouwe bespieders, besonder ghy die
my in alles gade slaet; hoort, ick bidde u vlieght voor uyt, boodt-
schapt ende seght den dochters van Jerusalem, hoe ick haer
besweere, is \'t datse mijnen Beminden vinden, dat sy hem boodt-
schappen, dat ick van liefde quele. Seght allen \'tHofgesin, dat
ick haer goede vriendtschap ende hulpe hertelijck versoecke.
Seght de gracelijcke Moeder, die vol van gratiën is, de milde
Moeder der bermhertigheydt, seght haer dat ick wel uytdrucke-
lijck en besonderlijck onder haer goedertieren voorspraecke ver-
soecke te schuylen. Segt dat ick my selven alleen niet en ver-
trouwe, ende daerom mijne ghebeden met de hare ootmoedelijck
[248] voeghe, tot meerder eere van mijnen beminden Bruydegom 1).
Bidt ootmoedelijck dien grooten Vader der lichten, van dat klaer-
lichtende Jerusalem, dat hy doch door sijne over-groote medoo-
ghende goetheyt, om de liefde van sijnen lieven Sone, my arm
onnoosel eenigh meysken, eenigh (segge ick) op desen schroo-
melijcken wegh believe te bewaren van de vervaerlijcke duyster-
nissen, voor het droevigh buyten blijven in den grouwelijcken
donckeren nacht. Ende wilt doch segghen aen mijnen wel-
beminden Bruydegom, dat ick met brandende liefde dese woorden
tot hem roepe: Mijn Lief, mijn uytverkoren Lief, ghy die daer
binnë de groote Stadt, binnë dat stercke Jerusalem in volle heer-
lijckheyt zijt, ick hier noch buyten in groote perijckel: ick ver-
trouwe, ja ick weet dat ghy mijn komste met groote begeerte
verwacht; ghy die oock selver (door liefde) om
mijnent wille

-ocr page 332-

in dese pijnelijcke moeyelijcheydt gheweest hebt. Ach ghedenckt
nu u sweet ende Bloedt voor my ghegeven, om my te helpen
ende te roepen, door welcken roep ick nu dus verre met uwe
versterckende confituren ghekomen ben, nu ghebreeckt my noch
een kort eyndeken, hier hanght \'t all\' aen, alle mijn gheluck,
alle mijn leven, ja alle mijn eeuwige welvaert. [249] Dit is mijn
laetste ure, mijnen laetsten oogenblick, ach mijne Beminden, ach
mochte my desen voorspoedigh ende geluckigh wesen! De Sonne
is in \'t onder gegaen *); mijn ooghen beginnen te schemeren,
mijn leden schudden ende beven, het koude klame sweet breeckt
my uyt, ick loope dat ick hijghe; mijn herte klopt, mijn krachten
verdwijnen, mijn beenen verflauwen, mijn aessem begheeft my,
ick suchte den laetsten banghen sucht, 2) ende roepe uyt mijn
benaude borst: Mijn uytverkorë Lief, hebt doch mede-lijden met
my. Ghedenckt (bidde ick noch eens) u pijnelijcke lastighereyse,
ach laetse doch aen my niet verloren zijn; maer wilt my nu voort
helpen 3). Gedenckt al is \'t dat ick arm ben 4), een arm meysken,
die van my selven gantsch niet en vermagh, en niet waerdigh
en ben in uwe teghenwoordigheydt te komen, dat ghy my nochtans
geroepen hebt: dat ghy (door uwe on-uytsprekelijcke goedtheyt)
alle die moeyte om my ghedaen, ende my die wonderlijcke groote
eere bewesen hebt, my tot u eyghen Bruydt te kiesen; u eyghen
Bruydt die op u woordt vastelijck geloovende nu tot hier toe
ghekomen ben: u Bruydt die op u groote bermhertigheyt ver-
trouwende, in u sterckelijck blijft hopen: u Bruydt, segghe ick,
die met alle mijn verstandt, met alle [250] mijn krachten, ende
met alle mijn ziele u bemint. Ick en kan niet voorder; ick bidde
u haelt my want ick valle in flauwte, ende daer mede gheve ick
my gheheel over met ziel ende lichaem in uwe genadighe berm-
hertighe handen; ach aensiet doch mijnen goeden wille.

Bespieders. Zijt hertelijck getroost Duyfken, komt wat

-ocr page 333-

tot u selven ende weckt op: wy hebben uwe sorghvuldigheydt
op den wegh ghesien, uwe suyvere meyninghe ghemerckt, ende
uwe vierighe goede begheerte klaerlijcken verstaen, hetwelck wy
ghetrouwelijck volkomelijck naer u begheerte hebben gheboodt-
schapt: alle het Hof-ghesin is terstondt (met de besondere uyt-
stekende goethertighe Vrou moeder) seer verblijdt gheweest;
hebben uwe hulpe ende inhalinge wel begerigh en hertelij ck
versocht 1). Dien bermhertighen goeden Vader beweeght zijnde,
heeft het (ter liefden van sijnen Sone) terstondt gheboden; en
uwen beminden Bruydegom ont-steken van liefde, heeft dadelijck
ons belast, wel snel ende dapper ons te haesten, om u met
groote eerbiedinghe met vlijtighe sorghvuldigheyt by te staen, te
helpen ende binnen te gheleyden. Dus weest versterckt en gaet
met ons. Siet hier sijt ghy in versekeringhe, inde voor-stadt van
Jerusalem; [251] maer siet daer is de plaetse daer ghy wat van
\'t stof sult moeten ghesuyvert zijn. Wy gaen alles bestellen om
u dan te doen palleren, ende met heerlijcke feeste naer het Paleys
te voeren 2).

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

O n d e r s o e 0 k e r. Dit Is wel een beklaghelijck ongeluck, welck Wil-
lemijnken door haer hoogh klimmen over ghekomen Is.
Verclaerder. Sulcken grouwelijcken sonde Is de ijdele glorie, als-
men op sijn eyghen deughden, ofte vermetelijck op sijn selfs krachten
wilt vertrouwen, waer door den mensch (de gratie Godts versmadende)
valt in de uyterste ellende: ghelijck Willemijnken hier in de diepte van
de schroomelijcke helle. Maer Duyf ken haer ootmoedlgh houdende, soeckt
door hulpe van de Enghelen ende Heyllghen in de gratie Gods te blijven:
met gheloove, hope en liefde gheeft haer ziele over inde handen van
haren goedertieren Bruydegom Jesus: ende wordt door d\'Enghelen in
versekeringe van \'t hemelsch Jerusalem gheleydt. [252]

-ocr page 334-

HET XXII. BEELDT.

-ocr page 335-

Willemijnken ghevallen, deerlijck ghequetst, mis-
troostigh in droeve eensaemheydt verlaten, ende
sonder hope van eenighe hulp of troost, beklaeght
haren banghen staet.

W i 11 e m ij n k e n. "YV/ee my, mijn Suster heeft my ver-
Vv laten! Och wee my, ende wee over
den dagh dat ick gheboren ben! Waer ende hoe vinde ick my
hier ghestelt, dus deerlijck ghequetst, bloedende door neus door
mondt, arm ende been ghebroken? Och onverdraghelijcke pijne,
ende dat hier ter plaetsen in
dese schrickelijcke diepte! Och wat
plaetse is dit! wat gherucht is hier! wat bulderë, scheuren,
kraecken, tieren! wat storm haghel ende onweder is hier tusschen
dese wrede rotsen! O scherpe steyle klippë, hoe benauwt ghy
mijn ghemoedt! o schetterenden blixem, hoe schroockt ghy i) mijn
herte! o schroomelijcken donder, hoe scheurt ghy mijn herse[254]
nen! En wat eenen dicken bitteren solpher roock, wat een fenij-
nigh vergiftigh lucht, wat heete versmachtende smoken komen
hier uyt desen grondt! o wat slanghen, wat serpenten, padden,
monsters ende vervaerlijcke gheesten! och wat gheselschap vinde
ick hier! wie heeft oyt dusdanighe plaetse ghehoort, gesien,
verstaen ofte ghepeyst? Mijn hayren staen te bergh, mijn senuwen
krimpen, mijn bloedt verstijft, ende eenen swetenden anghst
beklemt mijn banghe borst. O nare diepen kuyl, o banghen
langhen nacht met vreesen over-goten! wat een grouwsame
duysternisse, pecswart ende heel doncker, sonder hope van
eenighen dagh oft licht, dan alleen 2) van helsche blixem-pijlen,

-ocr page 336-

die my somtijdts dese grouwelijcke plaetse ende schroomelijcke
monsters verthoonen! O droefheyt wilt nu uyt-bersten met
troosteloose klachten, met diepe weemoedighe suchten, met
siedende heete tranen! want ick nu gedurigh in droef heyt ben
hier een levendighlijck in duysternissen begravë by ditonder-
aertsch ghespoock. Och ware ick versmacht in mijn gheboorte,
ofte verworght inde wieghe! O vermaledijde ouders, die my
voorts-ghebrocht hebben! vermaledijde voester, die my opghe-
quickt heeft! Met recht mocht ick al weenende ter wereldt[255]
komen, ende van jonghs afmijn toe-komende quaedt beschreyen.
O berghen valt, morselt en verplettert my: of ghy blixem, bris-
selt, scheurt ende verbrandt my, op datter een eynde zy van
my ellendigh droef schepsel. O wat eenen on-ghelijcken kans
is \'t tusschen my ende mijn Suster! Ick meynden datse sot,
datse dwaes was met alle hare queselerije, doen sy soo scherp
op hare saken lette; nu sit sy verheven, een Princesse, een uyt-
verkoren Bruydt van eenen uyt-stekende Prince, op het alder-
hoffelijckste vereert ende verciert. Daer teghen liggh\'ick hier in
desen grondeloosen grouwelijcken kuyl verworpen ende versmaet.
In \'t op-gaen vande Sonne begonsten wy beyde te reysen, ende in\'t
onder-gaen vande Sonne hebben wy beyde ons eynde: maer
wat een onghelijck eynde! Alle hare sinnen swemmen in over-
vloedighe vreughdt, alle de mijne zijn gheperst in groote pijne.
Sy heeft daer alle wel-rieckende kruyden, bloemen en soete
reucken, datmen magh peysen; ick hier dese onverdragelijcke
heete solpher-dompen ende stinckende vuyligheydt. Sy daer de
lieffelijckheyt van gesangh, snarenspel, en uyt-nemende musijck;
ick hier dit naer-ghehuyl van dese ijselijcke serpenten ende
snarrende donderslagen. Sy de schoonheyt [256] van alle grootse
heerlijckheyt, blinckende kostelijckheyt, landouwen, fonteynen,
klaren hemel ende suyvere sonnen-schijnen; ick desen benauden
donckeren kuyl, schroomelijcken blixem, en vervaerlijcke mon-

-ocr page 337-

sters. Sy daer lackere maeltijden, ghesoden, ghebraden; broodt
wijn ende ghesuyckerde confituren, wat haer herte magh be-
geren: ick rase hier van hongher, versmachte van dorst, noch
en hebbe eenighe hope van iet anders te krijghen, dan walgen,
wroegen, suchten ende banghe tranen, sonder een druppel waters
tot lavenisse. Sy daer met haren beminden Bruydegom in over-
soete heerlijcke moghentheydt; ick dese ») harde klippen, stekende
slanghen, bijtende serpenten, ende smertende bloedighe seeren.
Och wat eenen onghelijcken kans! Sy in volle welde; ick in
grouwelijcke ellende. Ende all\' dat sy heeft hebb\' ick verloren: want
in plaetse van dese ellende mochte ick oock die welde ghehadt
hebben, dat spijt my: deshalven sucht mijn herte, mijn ooghen
weenen, mijn tanden krijsselen, mijn handen wringhen, trecken-
de het hayr uyt mijnen hoofde, maer al te vergheefs. Mijn ghe-
moedt ontstelt ende verbittert hoe langhs soo meer. Och mocht
ick my wreken naer mijnen eyghen wille, wat soude ick haer
ende hem beyde doen! [257] wat sal ick nu anders wenschë
dan dat hy vermaledijt zij, om dat hy my geroepë heeft; dat sy
vermaledijt zy, om dat sy my verlatë heeft; datse beyde vervloeckt
ende vermaledijt wesen, met alle haer welde; dat haer dit ende
dat schenden moet met al haer geselschap; datse versincken,
verbranden, versmooren, met lant, met Stadt, met Paleys ende
alles datter ontrent is. Maer wat baet allen mijn ghetier? het
maeckt my een dul gheraes, mijnen mondt schuymt, mijn ooghen
spannen, mijn hooft schuddet, ende mijn vuysten nijpen, dus
lijde ick een dobbele dulle pijn; nochtans en kan noch en will\'ick
dit niet laten. Och hoe pijnt mijne onthoudenisse, als ick dit
ende alle mijne voor-gaende vervloeckte sottigheydt overdencke!
hoe knaeght mijn verstandt met groote rasernije, als ic over-
legge wat ick verloren hebbe, ende waer ick hier ghekomen
ben! O hoe wordt mijn ghepeys t\'elckens op een nieuw ghequelt
met dit te overdencken, ende datter gheen verlossinge te ver-

-ocr page 338-

wachten en is! Och hoe bitter, hoe onversettelijc! hoe leelijck
ende hoe geperst staet my elck mijn quaedt bedreven stuck in
\'t ghemoedt! hoe ghestadigh terght my elck besonder, van de
eerste faute tot de laetste toe; die my wroegen in \'therte, ende
wringen ten monde uyt. Dus ben ick ghe[258]dwonghen te roepen
ende te klaghen met een schreeuwende stemme: O mijn geeu-
wende lamme slaperachtigheydt; mijn traegh versmadigh geloove;
mijn flauwe spottende hope; mijn koude tamme liefde; mijn
begecken der nettigheyt; mijn on-nut tijdt-verquisten; verstroyde
blauwe bloemen; mijn gulsigh brassen; sotte guychelspel *) sien;
overdadigh palleren; lichtveerdigh andere veroordeelen ende
versmaden; ongeschickt wulpsgabberen ende kouten; mijn ghe-
dachten laten spelen op oneerlijcke dansen der stinckende boeken;
verheffen om dat ick wat ghepresen was; wraeck nemen ende
valschen eedt doen, om dat ick wat bespot was; perikuleusen
hooghen staet begeeren; spijtigh verweyren; trotsigh teghen
strijden ende niet willen wijeken; afkeerigh schouwen van arme
ellendighe menschë! Wie sal nu medelijden ofte hulpe aen my
bewijsen? och hoe magh ick beklagen mijn twistigh krackeel-
rockenen; mijn lusten ende lackernijen; dommen verkeerden
wegh loopen; ongehoorsame ongebreydeltheyt; beveynste be-
leeftheyt; nieuwsgierigheyt om te weten wat andere doen; ver-
dwaelde sotheyt om voghels inde locht te vanghen; bespotten
het weldoen van andere menschen; mijn eselsche luyigheydt;
ijdel eer soecken van een kleine almoesse; [259] onbeleeftheydt
teghen de huerlinghen; onachtsaemheyt op de waerschouwinghe
der Ghesanten; bedrogh, lieghen, stoffen en poffen; quade listen
oft konsten leeren; vuyle lichte liedekens singhen; wei-doen
laten om het segghen der menschen; vergheefs on-nut klappen
ende snappen; onrechtveerdigh by een vergaderen en vast hou-
den; bespotten andere sonder op my selven te sien, knorren
ende kreunen over de kleyne moeyelijckheyt vanden wegh;

-ocr page 339-

versmaden der goede confituren, die ons tot hulpe uyt beleeft-
heyt gesonden waren; op het alder-hooghste ijdelijck roemen
ende glorieren. Och hoe magh ick boven al vervloecken mijn
trots vermetelijck hoogher klimmen dan ick vermochte? hoe
worden my nu alle de quade verdoemelijcke parte, die my in
\'t ghemoedt wroeghen, elck in \'t besonder (segge ick noch eens)
uytgeperst, ghesouten, ghepepert ende bitterlijck vergouden. Och
hoe beklaegh ick mijn verloren bloemkens; hoe verfoey ick my
selven, mijn sotte hoveerdigheyt, mijn beestachtighe onachtsaem-
heyt! Hier legge ick nu en moet hier blijven ligghen; ick worde
vermoort met gedurige moorderijen, ick sterve duysent dooden,
sonder eynde van sterven *). O ghy
Pelgrims die over dit ghe-
berghte naer Jerusalem reyst, aenhoort mijn ellen[26o]dighe
klachten; zijt ghewaerschouwt, ende neemt u ganghen seker.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Mijn herte schroomt van dese Willemijnkenskiachte
te aenhooren.

Verclaerder. Noch veel schroomelijcker sal \'t gaen met de verdoemde
menschen 2), die eeuwlgh in grouwelijcke pijnen vader, moeder, maegh-
schap, vrienden, ja Godt ende alle sijn Heylighen sullen vervloecken
ende vermaledijden. [261]

-ocr page 340-

HET XXIII. BEELDT.

-ocr page 341-

Duyfken binnen de voorstadtvanjerusalemgheraect
zijnde, wort eerst van \'tstof l) ghesuyvert, ende daer
na op het rijckelijckste schoon ghepalleert.

Duyfke n. A My! die borstels zijn hardt, dien kam hapert
-^-ende krabt, ende de looghe bijt scherp; maer
het vaeght oock schoon af. Godt zy ghelooft, dat ick uyt dat
groot perijckel gheraeckt ben. Ach mijnen Beminden, hoe ver-
langhe ick! Wt de diepten roep ick tot u met een groot verlangen!
wanneer sal ick komen, ende verschijnen voor u aenschijn?
Laet u ooren eens luysterëde wesen naer de stemme mijns
biddens. Sal ic dan noch langh u aenschijn derven? hoe sal ick
\'t konnen verdraghen? nochtans om u woordt, ende om suyver voor
u aenschijn te komen, soo sal ick dit verdraghen: want mijn
ziele heeft in u ghehoopt van den morgen hoede tot den nacht
toe; ende van dit suyveren, [264] kemmen, wrijven, van dit langh
vertoeven sal eens verlossinghe wesen. Ick sal ghesuyvert, ghe-
wasschen, ende boven sneeuw sal ick wit worden: ende ghy
mijnen Beminden zijt mijn toevlucht van de quellinghe die my
omvanghen heeft. Ick hebbe mijn ooghen op gheheven 2) tot de
berghen, van waer my hulpe ghekomen is. Dickwils hebben sy
my bestreden van mijnder jonckheydt af, dickmael hebben sy
my bestreden; maer sy en hebben gheen macht over my ghe-
kreghen. Ick ben verblijdt in \'t ghene my gheseydt is, in \'t huys
van mijnen Beminden sal ick gaen; mijne voeten zijn nu staende
in uwe voor-hoven Jerusalem, Jerusalem die opghetimmert wordt
als eene groote Stadt, wiens mede-deylinghe is ghemeyn voor
al t\'samen; derwaerts ben ick oock op-gheklommen om te belijden
den naem van mijnen Beminden. Datse doch alle bidden, dat

-ocr page 342-

tot den vrede dient van Jerusalem, ende overvloedigheydt zy
den ghenen die u lief hebben. Laet vrede worden in u kracht,
ende overvloedigheydt in u torens. Om \'t huys van mijnen Bemin-
den hebbe ick goede dinghen ghesocht Tot u hebb\' ick mijne
ooghen opgheheven, mijnen Beminden, die in Jerusalem woont.
Siet ghelijck de ooghen der knech[26s]ten zijn op de handen van
hunne heeren; ghelijck de oogen der dienst-vrouwen op de handen
van hare vrouwen, alsoo zijn mijne ooghen tot u mijnen Beminden.
En haddet ghy gheen hulpe ghesonden, magh ick wel segghen,
en haddet ghy dat niet ghedaen, doen mijn Suster soo teghen my
opstonde (doense onverduldigh knorde dat wy flauw ende krach-
teloos op den wegh souden worden; wederom doen-se wilde
hebben dat ick met haer hoogher soude klimmen dan wy ver-
mochten) soo hadde ick by avonturen nu mede al levende ver-
slonden gheweest. Mijn ziel gaat hier door een beke, maer by
avonturen soude zy daer ghegaen hebben door een on-verdra-
gelijck water. Ghebenedijt zy de Heere, die my niet gegeven
en heeft tot eenen vanc haerder tanden. Mijne ziele is ghelijck
een mussche verlost uyt den strick der jagers; den strick is
ghebroken, ende ick ben verlost. 2) Nu sullen alle volckeren
segghen: De Heere heeft groote dinghen met haer ghedaen; ende
\'t is waer, de Heere heeft groote dinghen met my ghedaen: ick
ben blijde gheworden. Die in tranen saeyen, sullen in verheughen
maeyen. Al gaende hebbe ick oock met tranen mijn saet ghe-
worpë; maer nu komende sal ick met blijdschap mijn schooven
vergaderen. [266]

Bespieders. Waer zijt ghy Duyfken, zijt ghy ghereynight?
hier komt den opper Hoof-meester met allen het Hof-ghesin, om
u naer het Paleys te gheleyden. Hier zijn oock dry edele vrouwen
met haer kamenieren, om u te palieren: komt hier in dese
kamer, het Hof-ghesin wacht soo langh daer buyten.

-ocr page 343-

Palleerdersen. We est hertelij c willekom, net, suyver
ende simpel Duyfken.

Duyfken. Ick bedancke u vriendelijck.

Palleerdersen. Met groot verlanghen wordt in het Paleys
u komste verwacht: gheluckigh zijt ghy, ende wijselijck hebt
ghy ghedaen; wy sullen u voort gheleyden ende doen u ghenieten
dat ghy ghelooft, ghehoopt ende bemindt hebt. Wy dry zijn de
ghemeyne toe-ghelatene Palleerdersen van het Paleys, onse
kamenieren brenghen het cieraet: wy komen om u op het koste-
lijckste op te proncken ende te vercieren. Daeromme doet aen
dit blinckende wit gheborduert kleedt, dese vercierde pantoffelen
dese uyt-nemende perruycke, desen kostelijcken hayr-bandt,
pretadoor, met groote diamanten ende robijnen; dese roosen-
stricken toyten ende vliegende plumagien; dese oor-ringhen,
pendanten, karkanten, peerlen ende hoflijck hals-cie[267]raedt;
dese groote bagghen ende juweelen; dese arm-ringhen, brasa-
letten, litsen, knoppen ende doppen; dese snoeren ende blinckende
ketenkens; desen wonderlijckë rinck aen den vinger; dese witte
doorschijnende met bloemen ghewrochte sluyers en bandekens:
besprenckelt u met dese welrieckende poederen ende waterkens.
Ende alsoo
ghepalleert zijnde komt buyten, den Hof-meester
verwacht u, hy sal u groeten ende voorder gheleyden. i)

GHEESTELIJCKE UYT-LEG GINGHE.

Ondersoecker. Het schijnt dat het Duyfken hier oock al wat hart
valt, met dit kemmen ende suyveren.

Verclaerder. De plaetse des Vage-vyers, daer de ziele vande pijne
der gheblechte sonden ende daghelijcksche ghebreken ghesuyvert moet
zijn, sal al wat scherp vallen: maer het wort
troostelijck versoet. Gelijck
Duyfken die door de heylighe Engelen verlost, ende door Gheloove,
Hope, ende Liefde, die sy met andere deughden geoeffent heeft, verclert
wordt. [268]

-ocr page 344-

HET XXIV. BEELDT.

-ocr page 345-

HET XXXIV. C APITTEL.

Duyfken verciert zijnde wordt seer feestelijck naer
het Paleys gevoert; waer door haer herte van
vreughde ontsteken schijnt te vlammen.

Hofmeester, /"^hy bevallijcke, aengename langh-ver-
^-^wachte ende wei-beminde Duyve, ick
kome van wegen uwen Beminden mijnen Heere ende Prince,
om u willekom te heeten, ende met desen staet te gheleyden
naer het Paleys. Tredt op desen verhevë triomphwagen; Pax
sal achter-op staen, ende den lauwerierkrans met den palmtack
boven u hooft houden. Fa ma steeckt haer silveren trompet,
en op een witte hackeney rijdt-se voor uyt. Alle de dochters van
Jerusalem in blinckende wit ghekleedt, met witte brandende
keerssen; alle het Hofghesin en Edeldom, alle Hooftmannen
ende kloecke Helden, alle Gulden, Gheselschappen, Doctoren,
Raeds-heeren, alle
Wet-houderen ende Ouderlinghen, elck in
hun beson[27o]der kleedt, met brandende tortsen, vercierde peer-
den, banieren ende standaerden, zijn al ordentlijck gheschickt
naer behooren: twaelf opghepronckte dochterkens in wit satijn,
sullen bloemen ende welrieckende kruyden stroyen: recht voor
den waghen sullen de Musijckers met hare instrumenten gaen,
ende al uyt eender handt gekleet: ter sijden sullen dese twaelf
pagien met hun gheschakeerde liverijen, ende ghelaurierde
haetsen gaen. Achter sullen de bewaerders met alle de ghe-
meynte in goede manierlijckheyt volghen, ende alsoo sult ghy

-ocr page 346-

ghevoert worden naer het Paleys, daer uwen beminden Bruyde-
gom u verwacht.

D u y f k e n. Daer mijnen beminden Bruydegom my verwacht?
Ach wat woordt is dat! mijnen beminden Bruydegom wacht
ghy naer my? Ick bedancke u Hofmeester; dese eere is veel te
groot voor my slecht meysken. Wat wondere dingen zijn dit?
wat eere gheschiedt my hier! aldus gheleydt te worden naer het
Paleys van mijnen
Beminden, ten aensien vande gheheele Stadt,
ende door dese straten van dit vermaert Jerusalem! Jerusalem,
ach wat een rijckelijcke ende wat een wonderlijcke Stadt is Jerusa-
lem, de straten als fijn goudt, de mueren als jaspis en hya[27i]cinthë,
de poorten als blinckende peerlen. Wat bolwerckë, wat torens,
wat wooninghen, wat wachters ende wat volckeren vinde ick
hier! Ende is aldus de Stadt, wat sal het Paleys dan wesen! wat
sullen de kamers, de saletten van mijnen Beminden zijn! hoe
heerlijck, hoe glorieus sal sijnen Setel ende Troon wesen *)! maer
boven al, hoe sal doch sijn minnelijck aenschijn wesen! Nu sal
ick hem immers sien, nu sal ick hem immers ghenieten, nu sal
ick komen in sijne teghenwoordigheyt, daer ick soo langh naer
verlanght, ende soo menighmael om ghesucht hebbe. Nu sal ick
sijnen grootachtbaren heerlij eken Vader ende sijn waerdige soete
Moeder kennen, daer ick soo veel lofs af ghehoort hebbe. Hoe
heuschelijck sal ickse groeten, ende hoe minnelijck sullen-se my
om den wille van haren lieven Soon ontfanghen! Nu sal ick by
onse oude Landtslieden, by onse eyghen vrienden en maegh-
schap komen; hoe sullense haer met my verblijden! hoe veel
ghelucks sullense my wenschen, ende wat vriendtschap sal
ickse wederom bewijsen! Hoe sullen alle de dienaers, alle de
goede bespieders, verwondert zijn! hoe sullense alle gelijck
de goedtdadigheyt van mijnen Beminden prijsen! Och wat
een wonder, en wat een wonder[272]lijcke eere is dit voor my!
Maer sal ick oock beven door dese onghewoonte? sal ick oock

-ocr page 347-

vreesen voor \'t suyver blinckende aenschijn van mijnen Be-
minden te komen? sal ick niet beschaemt zijn, dat ick geen
meerdere naerstigheydt om tot hem te komen ghebruyckt en
hebbe ? dat ick my oock niet scherp ghenoegh van \'t vuyle stof
op den wegh gewacht, en nu soo veel afkuyschen van doen
ghehadt hebbe, en dat ick niet meer waerdighe giften ofte bloem-
kens aen hem te brenghen en hebbe? sal ick niet beven ende
beschaemt zijn? Voorwaer ick hadde wel reden, \'ten ware dat
de hope mijnen moedt (door dit kostelijck cieraet, door dese
hoffelijcke inhalinge daer hy my mede vereert) versterckte;
\'twelck my meer ende meer doet vertrouwen op sijne mild-
dadighe groote goedtheyt: hier door worde ick versterckt, o
mijnen Beminden, om te komen in uwe tegenwoordigheyt. i)
Nu sal ick naer mijn verlanghen vervult worden, nu 2) dat uwe
glorie my sal verthoont worden. Ick sal my verheughen ende
seer verheughen in uwe glorie, ende uwe verblijdinge is al-reedts
in mijne keel; al-sulcken eere doet ghy my met alle uwe vriendë.
O wat eere, wat waerdigheydt, wat een
on-uytsprekelijcke glorie
gheniete ick hier, voor mijne kleyne versmaetheydt op den wegh
[273] gheleden! wat een groote heerlijckheydt voor mijne kleyne
ootmoedigheydt! wat een rijckelijcke kostelijckheyt voor mijne
kleyne goedtwillighe armoede! wat eenen grooten loon voor
mijnen kleynen arbeyt! wat een soete rust voor mijne kleyne
vermoeydtheydt! wat eenen suyveren glants voor mijn wasschen
ende kuyschen aen de riviere! wat een vaste sekerheyt voor mijn
gheloove ende vertrouwen!3) och wat eene vergeldinghe voor
mijne soete liefde! Siet daer is \'tPaleys, het schijnt in brandt te
staen van allen het
vyer-werck: och alsoo brandt mijn herte
oock. Siet daer komt mijnen Beminden! ho! siet daer, daer komt
hy my in \'t ghemoedt met sijn gheselschap. Onderset my met
bloemen, omset my met appelen; want ick beswijcke van liefde.

-ocr page 348-

GHEESTELIJCKE U YT-LEG GING HE.

Ondersoecker. Dit gaet wel treffelijck ende eerlijck metDuyfken.
Verclaerder. Noch en is \'t in \'t alderminste eens te ghelijcken by
de overgroote eere, die eene ziele, in den hemel komende, ghenieten ende
ontfanghen sal. [274]

-ocr page 349-
-ocr page 350-

HET XXV. BEELDT.

-ocr page 351-

HET XXXV. CAPITTEL.

Duyfken wordt bl ij del ij ck van haren beminden Bruy-
degom ontfanghen: ende binnen gheleydt zijnde,
wordt van allen het Hofghesin willekom gheheeten.

Bruydegom. Ach mijn ziele!

•^■Duyfken. Ach mijnen Godt!

Bruydegom. Ach mijn ziele, hoe hebbe ick verlanght!

Duyfken. Ach mijnen Godt, hoe heb ick ghesucht.

Bruydegom. Komt mijn ziele; vermaeckt J) u suchten,
zijt hertelijck wel ghekomen.

Duyfken. Danck mijnen Godt mijn lieve leven, zijt herte-
lijck wel ghevonden. O mijnen troost, ghy kust my met uwen
Goddelijcken ghebalsemden mondt, wel-rieckende naer de alder-
beste salven, hoe sal ick dit verdienen?

Bruydegom. \'T is nu al verdient. Maer waer is u lieve
Suster, mijnen tweeden uytverkoren pandt; dien ick oock waer-
digh gheacht hebbe, om mijn lastige reyse [276] mede voor haer
te volbrengen; haer te roepen, te nooden, met kostelijcke giften,
oock door Ghesanten ende stercke confituren te locken; mijn
rijckelijck Hof, mijn Kroon ende mijn persoon mede te deylen;
waer is sy?

Duyfken. Mijn Heere wat sal ick segghen ? ofte waer mede
sal ick hare onvoorsichtigheyt verantwoorden? die haer doen
vallen heeft ter plaetsen daer gheen uytkomste te verhopen en was?

Bruydegom. Dat is my wel bekent. Daeromme alsoo sy
de sware moeyelijckheydt van mijne reyse niet en heeft willen
achten, mijnen roep niet waer-nemen, mijne ghetuyghen niet

-ocr page 352-

ghelooven, mijne Ghesanten met aendacht niet willen hooren,
noch door mijne liefde willen beweeght worden, om voorsichtigh
tot my te komen, datse dan voort-aen van my gae, en blijve
ter plaetsen daer sy is; want ick hebbe alle het beloop ende den
handel van u lieder reyse al wel verstaen; oock dat sy op den
wegh gheen mede-lijden, maer eenen afkeer ghehadt heeft, ende
gheen hulpe bewesen aen arme ellendighe menschen. Soo ghe-
beurt haer nu dan recht naer hare verdienste, datmen geen
mede-lijden over haer en thoone; maer dat sy altoos blijve van
ons verschoven, by dat grouwelijck ghesel[277]schap daer sy haer
selven gheworpen heeft. Ende ghy mijn beminde Bruydt, komt
binnen; want ghy hebt de moeyelijckheyt van mijne reyse
ghewaerdeert, ghy hebt mijnen roep waer-ghenomen, mijne
Ghesanten ghelooft, mijne confituren wel ghebruyckt, ende boven
al mijne liefde ter herten ghetrocken; ick heb \'t al verstaen.
Ghy hebt alles om mijnent wille willen verlaten ende mede deylen,
volgende alsoo mijn nature, vertrouwende op mijne mildda-
digheydt Daeromme komt binnen, segghe ick, komt ende
besit dat rijck, dien vrede, die welde, en onse getrouwe liefde,
welck u bereyt is ende altoos by u sal blijven.

Duyfken. Danck hebt mijn waerde Son, mijn leven ende
al mijn gheluck: u over-groote goedtheydt gaet verre boven mijn
verstandt.

Bruydegom. Komt binnen mijn Duyfken. Siet hier mijnen
waerden Vader en Moeder, siet hier is mijn lieve Bruydt, het
profijt van mijn sware reyse.

Vader. Zijt willekom lieve dochter; mijnen Soon is eensin
Nederlandt gheweest, ende heeft wel een lastighe reyse gehadt,
maer \'t is alles wel besteedt, nu hy sulcken aenghenamen Bruydt
aldaer ghewonnen heeft. [278]

Moeder. Zijt willekom lieve dochter; och hoe aenghenaem
is u komste hier in ons vredigh rijck, uyt u onrustigh landt.

Pl) • •• 377 Ghy hebt alles .... milddadigheydt ontbr..

-ocr page 353-

Duyfken. Ghy alder-opperste Heere, en ghy o groote Vrouwe,
ick u minste dienaersse niet waerdigh dese eere: ick buyge
met aller ootmoedt voor u neder, wat sal ick doen, wat sal ick
segghen? mijn tonghe beswijckt, wat sal ick segghen? wat doch
anders, dan hert-grondigen danck, danck ende grooten danck,
dat dit u, met uwen waerden Soone, mijnen Heer ende lieven
Bruydegom aldus belieft 1).

Bruydegom. Komt ghy mijn Broeders en Susters, komt
alle ghy Nederlanders, siet hier is mijn Bruydt, een van u ge-
slachte, met alle \'t Hofgesin haer willekom heeten.

Hofghesin. Zijt willekom, zijt willekom, ghy ons langh-
verwachte Suster, hoe hebben wy verblijdt geweest, als wy u
komste hebben verstaen. Godt geve u eeuwigh gheluck, vrede
ende eeuwighe liefde.

Duyfken. Danck hertelijck vrienden, hoe wonder gheluckigh
ben ick, dat ick my al-hier in u gheselschap vinde.

Bruydegom. Ghy alle mijn lieve Dienaers, komt oock alle
gelijck mijn beminde Bruydt willekom heeten.

Dienaers. Zijt willekom vriendinne, zijt [274] willekom,
zijt noch eens hertelijck willekom gheheeten: met sangh ende
cijteren hebben wy uwe blijde komste alle het Paleys door ver-
kondight.

Duyfken. Danck zy u alle, o getrouwe vrienden, van u
vriendelijck onthalen.

Bruydegom. Dat nu alle de kloeken beyaerden en luyden;
alle het geschudt, alle canons ghelost worden. Dat nu alle de
vyerpijlen, fuseyen 2), fackels, pecktonnen, alle vyer-wereken
ontsteken worden. Dat nu alle tamboeren, basoenen, trompette,
schalmeyen, cornetten ende fluyten op-steken. Dat nu alle Come-
dianten, Mascaraden ende Danssers elc hun beste doen. Laet
nu alle Musicijns singhen, alle orghelen, simbalen, harpen, luyten,
fiolen, cijteren, ja alle instrumenten spelen. Laet nu tornoyen,

-ocr page 354-

worstelen, ende om strijdt loopen. Laet alle de Stadt van Jeru-
salem in volkomen vreughde zijn. Laet alle de galeyen aen onse
rijckelijcke havens ende kusten, met haer vlaggen, standaerts,
wapenen *), ende vollen cieraet op het water spelen. Dat nu alle
groote huysen
van Jerusalem, elck haer grootsheyt, staet ende pracht
verthoonen. Dat nu alle onse tresooren, alle onse schatten ontsloten
ende aengheboden worden dese mijne beminde Bruydt. [280]

Duyfken. Ach mijnen schat boven alle schatten, aen u
alleen heb ick ghenoegh; want ghy zijt mijnen al.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGHINGHE.

Ondersoecker. Och mocht ick ook aldus van Christus ende sijn
Hef gheselschap inden hemel ontfanghen worden.

Verclaerder. Ghy kont door de gratie die Godt u gheeft, sulcke
deughden doen, dat uwen ontfangh vande heyllghe Dryvuldigheydt, vande
H. Moeder Godts, vande Heylighen ende Enghelen noch duysentmael
heerlijcker zij. [281]

-ocr page 355-
-ocr page 356-

HET XXVI. BEELDT.

-ocr page 357-

HET XXXVI. CAPITTEL.

Duyfken krijght der gloriën kroone, ende gheeft
een kransken aen haer Lief.

Bruydegom. "D renght hier de kroone der gloriën van ons
J-\'Rijck; houdt daer mijn deughd-geurighe
roose, ick stelse selver op u hooft.

Duyfken. Ach mijn Heere, mijn licht en al mijn leven; ick
bedancke u met al mijn herte: ick en ben niet waerdigh het
alderminste van dese groote eere; wat sal ick vinden, om u
eenighe danckbaerheydt te thoonen? Siet hier desen slechten
krans van maghere bloemkens, die ick op mijne reyse tusschen
wegë vergadert hebbe. Ick gheve aen u dat ick hebbe, ende al
mijn herte behoort u toe: wilt my doch toe laten dat ick dit
kransken met mijn eygen handen wederom op u hooft magh
voege. Dese andere bloemkens zijn voor u waerde Moeder, ende
d\'andere lieve vrienden. *)

Bruydegom. Wel danckelijck ende wel hertelijck aen-
ghenaem is my desen krans. [284] Ghy hebt mijn hert gewont,
mijn suster, mijn Bruydt, ghy hebt mijn hert gewont met een
van u ooghen, ende met een hayr van uwen hals. Druypende
honighraeten zijn u lippen, mijn Bruydt; honigh ende melck zijn
onder u lippen, en den reuck van u kleederen, is gelijck den
reuck des wieroocks. Siet hier mijn waerde Moeder, siet hier
lieve vrienden, mijn Beminde brenght voor my ende voor u dese
schoone bloemen uyt Nederlandt.

Moeder. Willekom aengename bloemkens van soo verre
gekomen, ende van soo goeder handt ghebrocht: ay hoe wel

-ocr page 358-

rieckense! de kracht ende den reuck deser bloemen sal u (o
Duyfken) met ons t\'samen lange verheugen: ende tot danck-
baerheyt van dien, soo deyle ick u mijn goet, mijnen schat ende
alle mijne vreughdt.

Hofghesin. Desghelijcks doen wy mede; want onse stem
en wille is met onse groote lieve Vrou-moeder vereenight. Wy
zijn seer verblijt, dat wy door uwe aengename gifte oorsake
hebben, om onse vreught en schat met u ghemeyn te maken.

Duyfken. Wat grooter winst is dit voor my! O waerde
groote Vrouwe, ende ghy besondere vrienden, mijn herte biedt
u allen danck, soo veel als het moghelijck is. [285]

Bruydegom. Dese bloemen-krans is mijn cieraet; ick
sal dien ter eeren van mijn Beminde allen het Hof verthoonen.
Ick ben een bloeme des velts, ende een lelie der dellinghen:
ende ghelijck een lelie onder de doornen, alsoo is mijn Beminde
onder de dochteren.

Die na er. Mijn Heer, ick kome van den Hofmeester, die
laet weten, dat de tafels ende alle spijsen ghereet zijn: ende dat
mijn Heer den alder-hooghsten Vader wel begheeren soude, dat-
men gingh sitten om vreught te maken.

Bruydegom. Hoort lieve Moeder, hier komt den bode,
dat het alles ghereedt is, believet u dat wy gaen, ghelijck mijnen
Vader begheert? Ende ghy mijn beminde Bruydt, komt gaen
wy alle gelijck. Mijn Duyfken, schoon zijn u wanghen ghelijck
eender tortel-duyven, uwen hals is gelijck als cieraden; gulden
gewrongë ketenkens sullen wy u maken geschackeert met silver J).
Siet ghy zijt schoon, u ooghen zijn als der duyven; siet ghy zijt
schoon mijn lief ende cierlijck: geheel schoon zijt ghy mijn
vriendinne, ende geen smette 1) en is in u. Gelijck een afghe-
broken stuck van een granaetappel, alsoo zijn u wanghen; ghelijck
eenen purperen hayr-bandt zijn u lippen; ende u sprake issoet:

1 1} P.: 284 Siet hier mijn waerde____Bruydegom ontbr.. 2) P.: 285 Dienaer. Mijn Heer....

ulver ontbr,. 3) P.: wrt,.

-ocr page 359-

u tanden zijn als kudden [286] van gheschoren schapen gheko-
men zijnde vande wasscherijen. Thoont my u aensicht, laet u
stemme luyden in mijne ooren; want u stemme is soet ende
u aensicht schoon.

Duyfken. Ende ghy mijn Beminden, uytverkoren uyt duy-
sentigh; u hooft is alder-fijnste goudt; u wanghen zijn gelijck
hof-beddekens der kostelijcker kruyden: u lippen zijn lelien
druypende de alder-beste myrrhe; u keel is d\'aldersoetste, u
handen zijn rondt gedraeyt vol hyacinthen; u beenë zijn mar-
meren colomnen; uytgestorte olie is uwen naem, daerom hebben
u de jonghe dochterkens lief ghehadt. Sulcks zijt ghy mijnen
Beminden, ende ghy zijt mijnen vriendt: uwe slincker handt is
onder mijn hooft, en u rechte handt sal my omhelsen. Veel
wateren en sullen onse liefde niet moghen uyt-blusschen.

Bruydegom. Mijn simpel suyver Duyfken, wat eere, wat
glorie, en wat vreughdt sal ick u aen doen? Morghen sal ick u
verthoonen alle onse blinckende getapitseerde verscheyden ver-
cierde kamers, saletten en kabinetten; met onse wonderlijcke
opghepronckte oratorien 2); onse galerijen, wandel-plaetsen, speel-
huysen, lusthoven ende fonteynen; onse landouwen, waranden,
bemdene nde 3) bosschagien, onse jachten, [287] voghel-vluchten,
vijvers ende visscherijen. Morghen sult ghy sien alle de Dochters
alle den Edeldom van Jerusalem, elck op het heerlijckste u komen
groeten, ende noch veel andere saecken, nu al te langh om te
verhalen.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Och hoe schoon Is Duyfken nu met haer kroon
der gloriën verciert.

V e r k 1 a e r d e r. Dit heeft sy (door Godts gratie) met hare suyvere
deughden gewonnen; ende daer by noch den winst ende gemeynschap
vande vreught aller Heylighen. [288]

-ocr page 360-
-ocr page 361-

Duyfkens bruyloft vol van vreughde, sal met haren
Beminde eeuwigh duren.

Bruydegom. Toornt mijn suyvere Bruydt, komt hier
J^-sitten neffens mijn sijde. Sa Hofmeester
laet nu opdraghen van alle uyt-nemende goede spijse ende dranck
datter binnen Jerusalem te krijghen is. Dat nu elck een wel sijn
dienste bediene ghelijck als \'t gheseydt is. Dat alle sluysen, alle
rivieren van ghenoeghte nu volkomelijck open ghedaen worden.
Dat nu de groote fonteyne overvloede van vreughdt: ende dat
alle sorgen, alle sieckten, alle quellinghen, alle bekommeringhen,
alle vermoeytheden, ja alle saken die eenighsins onse vreughdt
in het minste souden konnen beletten, eeuwelijck van hier ver-
bannen ende verdreven blijvë: want aldus sal ick mijn Beminde
al haer leven ende altoos onderhouden.

Duyfken. Wat sal ick peysen, wat sal ick segghen, ofte
wat sal ick doen! Mijn [290] herte danst van vreught, en springht
°P van blijdtschap. Ick ben buyten mijn sinnen, nochtans met volle
verstandt. Ach mijn Heere, mijn heyl, mijne schat, mijnen pant! Ach
mijnen al! wat sal ick seggen, wat sal ic doen ? met wat tonge sal ic
dese vreught ende dese eere konnen uytspreken! met wat verstant
begrijpen? met wat dancksegginghe sal ick u loven ende prijsenI
lek roepe te hulpe u beminde Moeder, alle uwe goede vrienden, ende
alle uwe ghetrouwe dienaers; ja hemel ende aerde, datsemywillë
helpen loven, dancken ende groot-maecken uwen grooten ver-
maerden name \'Tis wonder dat ick niet en verdwijne, dat ick niet
en smelte in het geniet van dese groote vreught! 0 mijn doorluch-

>) P.: 290 Ick roepe ie hulpe.... vermaerden name ontbr..

-ocr page 362-

tighe Sonne, nu sie ick dat ick ghesocht hebbe, nu houde ick
dat ick begheert hebbe: mijn hooge moghentheydt, mijnen waer-
dighen Bruydegom; och wat eenen wonderlijeken Heere zijt ghy
nu, by dat ghy scheent te zijn, als ghy in ons arm Nederlandt
waert, daermen u niet en heeft gheacht naer uwe waerde. Och
wonder boven alle wonder! heeft u de liefde soo verre ghebrocht,
dat ghy, dat ghy, segghe ick, u hebt konnen vertrecken uyt dit
heerlij ck rijck, komende in een alsulcken kleedt dat u niet
en betaemde, sonder eenighen staet ofte suite in [291] ons Neder-
landt, om my te roepen, om my te vrijen, ende my tot dese
eere te helpen? Och wat wonderlijcke liefde thoonde ghy my!
ende wat een liefde heeft my uwen Vader ghethoont, dat hy u
aen my ghegheven heeft tot eenen Bruydegom, tot eenen al van
mijnder ziele! Wat liefde heeft my uwe Moeder ghetoont, dat sy
u voor my ghebaert ende op-ghevoedt heeft! Wat danck, wat
dienst, ende wat groote liefde ben ick u alle wederom schul-
digh! Mijn tongh is veel te swack, mijn verstandt te sober,
mijn macht is veel te kleyn; daerom ick bidde u, mijn soete
vreughdt, aensiet mijnen ghereeden wille, ende ontfanght
mijn danckwillighe over-ghegheven ziele. O waerdighen Vader
ende minnelijcke Moeder, aensiet mijn kleyn vermoghen, ende
ontfanght mijn uyt-ghestort herte. O mijnen wonderlijcken
Liefhebber, wat vinde ick hier al stof om my te verwonderen,
om my te verheughen? Wat eenen onbegrijpelijcken groot-
achtbaren Vader, en wat een uyt-ghesonderde suyvere Moeder
hebt ghy! O waerdighe ouders, wat eenen ghetrouwen goedt-
dadighen Soone hebt ghy! Maer wat eenen Bruydegom, och *)
wat eenen heerlijcken Bruydegom heb ick! wat vrienden, wat
dienaers, ende wat edel gheselschap vinde ick hier? wat ghe[292]-
sangh, wat snaerspel, wat een uytnemende soet gheklanck! wat
schoonheyt, wat rijedom ende wat blinckende kostelijckheydt!
wat reuck, wat smaeck, wat hemelsche soetigheyt is dit! wat

-ocr page 363-

rust, wat vrede, wat vriendtschap, och wat een liefde ende een-
draght! mijn hert swemt, mijn ziel smelt, och mijnen Beminden,
ghy grooten Heer, hebt ghy my ghevrijdt, my arm meysken, ghy
my gheroepen, ghenoodet, ghekosen, dese vreughdt ende dese
heerlijckheydt bereydt? Waer zijn nu mijn tranen, mijn tranen
(niet van droefheydt) maer van liefde, tranen van smeltende
vreughdt 1). O mijnen beminden Bruydegom, wat hebt ghy in
my ghesien, dat u beweeghde my te beminnë ? immers niet met
allen, maer uwe goeddadigheyt is \'t, \'t is uwe goed-dadigheyt die
my tot desen staet ende tot dese vreught verkosen heeft. Waer zijn
nu mijn vlammë, vlammen der uytverkoren liefde berst nu uyt 2).
Wie ben ick, ende wie is \'t die my bemindt? O salighe ure als
mijnen Beminden op my ghepeyst heeft. Danck salighe ouders,
voedtster ende meesterssen dat ghy mij voorts-ghebracht, op-
ghequickt en tot mijnen Beminden gheraden, ghestiert ende
ghesonden hebt. Danck segghe ick, gheseghent moet ghy zijn
inder eeuwigheydt: ende ghelooft mijnen uyt-verkoren Heer. [293]
Waer ben ick doch, waer hebt ghy my geleydt? waer zijt ghy
mijn ziel? waer zijn uwe sinnen, waer is u verstandt? Danckt
en looft, met hert, met gheest, met tongh, met stem. Wat glorie,
wat blijdtschap, wat vreughdt gheniete ick hier! Ach wat zijn al
de welden van ons landt op een vergadert, by dese? wat zijnse?
niet soo veel als de schaduwe by de waerheyt: niet soo veel als
een graenken sandts by al 3) de berghen, niet soo veel als een
druppel by al de zee, noch niet soo veel als een keersse by de
Son te ghelijcken. Maer is \'t oock moghelijck dat ick dus gheloont
worde? dus gheloont voor een kleynen dienst! dus gheloont voor
een korte moeyelijckheydt! dus vergouden voor mijne liefde!
duysent-mael meer was ick immers schuldigh *). O mijne ziel
gaet in u binnenste, soeckt en hersoect, oft ghy iet kondt vinden,

1 >) P.: aga ghy grooten Heer----smeltende vreughdt ontbr.. a) P.: 293 immers niet met

2 allen----berst na nyt onlbr.. 3) p-: alt- 4) P. a93 Maer is \'t oock moghelijck.... schul-

3 digh ontbr..

-ocr page 364-

waer mede ghy uwen waerdigen Minnaer sult bedanckë. Treckt
eenen nieuwen moet, schept een nieuw sterckheyt, een nieuw
vierige liefde, berst uyt ende vlamt met danckseggingen. Danck
mijnen Heer, ghelooft mijnen behouder, gepresen moet ghy zijn,
mijnen uytverkoren wel-doender, mijnen liefhebber, mijnë tresoor,
mijnen zielen mergh, mijnen schat ende mijnen hemel, glorie,
eere, seghe[2g4]ninghe ende heerlijckheydt zy u inder eeuwig-
heydt der eeuwigheden. Amen.

GHEESTELIJCKE UYT-LEGGINGHE.

Ondersoecker. Dit eynde is wel een groot verschil tusschenDuyf-
ken ende Willemijnken.

Verclaerder. Geiijck het is tusschen de salighe ende verdoemde.
Dat komt van sonden, dit komt van deughden: de sondaers verdoemt
in eeuwlghe pijne, vloecken ende vermaledijden; de Godtvruchtighe
saligh in eeuwige blijdtschap, loven ende gebenedijden Godt. [295]

FINIS.

-ocr page 365-

TAFEL

OFTE

AENWYSINGHE

DER CAPITTELEN IN DESEN
BOECK.

HET I. BEELDT.
CAP. I. Duyfken is vlijtigh om den roep van haren
Beminden te volghen: maer \'t is Willemijnken veel te vroegh,
die meer genegen is tot slapen ende den keucken . . folio 9

HET II. BEELDT.

CAP. II. Duyfkens wackeren Gheest ghelooft, hoopt,
ende vlamt door liefde tot haer Lief: maer Willemijnken
koel ende traegh, is onachtsaem, spottigh ende spijtigh . . 19

CAP. III. Duyfken waerschouwt haer Suster voor allen
ongheval, ende vermaent haer om bloemkens te brenghen
aen haer Lief. Willemijnken doet wel *) schoone beloften,
maer \'ten zijn niet dan blauwe bloemen die sy pluckt. . .
31

CAP. IV. Willemijnken wil haren begeerighen lust met
brassen blusschen: waer door sy haer bekladdert, ende banckt
haer deel al seffens 2) op. [296]............42

HET III. BEELDT.

CAP. V. Duyfken soude geerne voort haesten, ende tijdt
winnen: maer Willemijnken vergeet haer selven by eenen
guygelaer, ende wint daer al krievelachtighe Luyskens. . . 51
CAP. VI. Willemijnken siet eene pronckende pauwe,

-ocr page 366-

ende sy wilt haer oock palleren: maer gelijck de pauwe
leelijeke voeten heeft, soo maeckt sy ooc haer voetkens vuyl.
57

HET IV. BEELDT.

C A P. VII. Willemijnken veroordeelt ende versmaedt de
verckens, om datse haer van gheen vuyligheydt en wachten;
ende sy bewaert haer eyghen tronie niet, van eenen vuylen

kalversteert....................63

HET V. BEELDT.

C A P. VIII. Willemijnken gepresen zijnde, verheft haer
om ghesien te worden: waer door sy valt, ende wordt schan-

digh bespot....................73

HET VI. BEELDT.

CAP. IX. Willemijnken bespot zijnde, wilt haer leedt
wreecken: maer sy haelt eene grooter plaghe op haren hals.

[297] • .....................81

HET VII. BEELDT.

CAP. X. Willemijnken wilt naer hooghheydt loeren:
ende een kleyne hooghde, doet haer vallen.......92

CAP. XI. Willemijnken wilt haer teghen eenen bassert
verweeren: ende sy maeckt haer selven hoe langhs soo

vuylder......................97

HET VIII. BEELDT.

CAP. XII. Willemijnken en wilt den stier niet wijeken;

soo krijght sy een klopken voor haer scheen.......103

CAP. XIII. Willemijnken wilt den armen schouwen:
ende daer door krijght sy een soppeken over haer lijf. .
.111

HET IX. BEELDT.
CAP. XIV. Willemijnken hist *) twee honden t\'samen;
ende alsoo wordt haer rocksken met bloedt bekladt. . .
.119

-ocr page 367-

CAP. XV. Willemijnkens leckere tongh wilt snoepen,
ende sy krijght een slecksken in haren mondt......123

HET X. BEELDT.

CAP. XVI. Willemijnken wilt eenen afschey *) ofte ver-
keerden wegh loopen: ende valt met d\'alderbotste koe in
den gracht. [298]..................129

HET XI. BEELDT.

CAP. XVII. Willemijnken wilt te peerde rijden, ver-
smadende jock ende breydel; ende brenght haer selven in
perijckel om hals ende been te breken.........137

HET XII. BEELDT.

CAP. XVIII. Willemijnken aenbiedt haren dienst met
hoofsche woorden, maer is traegh in \'t volbrenghen; want
sy is meer keurigh om \'thasen nest te besnuffelen, ende
krijght een quade locht inde neus...........145

CAP. XIX. Willemijnken wilt een valcksken inde locht
vanghen: maer sy stoot haer scheenkens datse hinckt. . . 153

HET XIII. BEELDT.

CAP. XX. Willemijnken wilt luy leggen ende slapen;
sy krabt haer voetkens inde sporen...........162

CAP. XXI. Willemijnken wilt eere van een aelmoes
hebben: ende sy maeckt selver datse al schande krijght. . 167

HET XIV. BEELDT.

CAP. XXII. Willemijnken wilt een dienstmaeght bekij-
ven; ende daer door breeckt een vuyl ey in haer handt. [299] 173

HET XV. BEELDT.

CAP. XXIII. Willemijnken en acht niet op de Ghe-
santen, maer op het huppelen van de exter..........

-ocr page 368-

CAP. XXIV. Willemijnkensoudedewaerdinnebetalen,
ende door argelist ontfanght sy alsoo veel gheldts als sy geeft. 187

Cap. XXV. Willemijnken heeft eenen schoonen appel
ghewonnen met loghens, met stoffen ende poffen; maerdien
is van binnen al bitter verrot............193

HET XVII. BEELDT.

CAP. XXVI. Willemijnken wilt eenen lconst leeren om
haest rijck te zijn; maer sy wort bedroghen, verschrickt,

ende verliest haer beurseken.............205

HET XVIII. BEELDT.

CAP. XXVII. Willemijnken wilt den prijs winnen met
wulpse lichte Liedekens te singhen: ende sy wint eenen
krans verrotte mispelen die haer bekladden.......213

CAP. XXVIII. Willemijnken wilt de bloemen laten
om het segghen van de menschen: maer Duyfken wilt noch
meer vergaderen, om de liefde van haer Lief. [300] .... 220

HET XIX. BEELDT.

CAP. XXIX. Willemijnken is begherigh om te klappen
ende snappen: soo wordt sy van eenen klappaert vuyl ghe-
maeckt.....................227

HET XX. BEELDT.

CAP. XXX. Willemijnken wilt een gierighaert\') spaer-
pot koopen, ende stelt haer in perijckel om haer met slijck
te besmetten: sy wilt een simme belachen, die al verloren
arbeydt doet, ende Duyfken beweent haer, dat sy den simme
soo ghelijck is......\'.............233

HET XXI. BEELDT.

CAP. XXXI. Willemijnken wilt van haer eyghen daden
op \'t hooghste roemen, maer Duyfken vreest den ijdelen windt.

-ocr page 369-

Willemijnken trots, wilt hoogher klimmen dan sy vermagh,
waer door sy valt ende blijft ghevallen.

HET XXII. BEELDT.

CAP. XXXII. Willemijnken ghevallen, deerlijck ghe-
quetst, mis-troostigh in droeve eensaemheydt verlaten, ende
sonder hope van eenighe hulp of troost, beklaeght haren
banghen staet. [301].................252

HET XXIII. BEELDT.

CAP. XXXIII. Duyfken binnen de voorstadt van Jeru-
salem gheraect zijnde, wordt eerst van \'t stof ghesuyvert,
ende daer na op \'t rijckelijckste schoon ghepalleert .... 263

HET XXIV. BEELDT.

CAP. XXXIV. Duyfken verciert zijnde wort seer fees-
telijck naer het Paleys ghevoert; waer door haer herte van
vreughde ontsteken schijnt te vlammen.........269

HET XXV. BEELDT.

CAP. XXXV. Duyfken wordt blijdelijc van haren be-
minden Bruydegom ontfanghen: ende binnen gheleydt zijnde,
wort van allen het Hofgesin willekom geheeten.....275

HET XXVI. BEELDT.

CAP. XXXVI. Duyfken krijght der gloriën kroone;
ende gheeft een kransken aen haer Lief........283

HET XXVII. BEELDT.

CAP. XXXVII. Duyfkens Bruyloft vol van vreughde,
sal met haren Beminde eeuwigh duren.........289

FINIS. [302]

-ocr page 370-

APPROBATIE.

Dese gheestighe ende gheestelijcke t\'samensprekinge is seer
bequaem om den mensch te waerschouwen vande verscheyden
perijckelen, die een ieghelijck inde Pelgrimagie sijns levens staet
te verwachten. Stelt voor ooghen de manieren om die te ont-
gaen. Het ellendigh uyt-komen van de quade, ende den eeuwigen
loon van de goede. Sal over-sulcks seer nut ende profijtelijck
moghen ghedruct worden. Ghedaen te Brussel, den eersten dagh
Meert
1627.

loannis Baptista Stratius
P. Ap Lib. Censor.

Met Gratie ende Privilegie van de Koninghlijcke Majesteyt.

Ondertekent.

DE F REN.

-ocr page 371-

T\'ANTWERPEN,

BY HIERONYMVS VERDVSSEN,
ANNO M.DC.XXVII.

-ocr page 372-

AANTEEKENINGEN. 1)

Vooraf gaan eenlge algemeene opmerkingen over de taal van Boetius
A. Bolswert, die echter geen aanspraak maken op volledigheid, nog
minder een soort van grammatica bedoelen te geven.

Over het geheel gebruikte onze schrijver het gewone Nederlandsch der
17de eeuw, dat ten gevolge van zijn verblijf in het Zuiden eenigszins Zuld-
nederlandsch gekleurd is. Zijn taal staat dicht bij die zijner jongere tijd-
genooten Poirters, wiens
Masker van 1644 is, en O gier, die in 1635 aan
zijn
Gulsicheit begon. Brabantsch of liever Antwerpsch getint, vertoont zij
echter nergens de zuivere Antwerpsche volkstaal, zooals we die vooral uit
O g i e r kennen.

Van Friesche of blzondere Hollandsche volkstaal Is evenmin, behoudens
een enkele uitzondering misschien (zie straks, sub 24), eenlg spoor te vinden.

Ondanks veel onregelmatigs in de spelling, kan men toch over het geheel
de volgende punten vaststellen:

A. KLINKERS.

1. e = nnl. a, door umlaut: hemmen, on-gekemt naast kam; slecksken,
plecken
(zie Corn. - Vervl. 19).

2. e = nnl. a, vóór r mkl.: herte, hertelijck, bermhertigh, volherden,
verwerren, bersten, spertelinghen, dwers, vereken, merekt, swert, dertel,
smerten,
enz.

Omgekeerd: a — e vóór r, slechts enkele malen: argh, verarghernisse,
naast: vererghernisse, ververschen, sterekte. — Ook: lacker, lackernije,
naast lecker.

3- e = nnl. 1: leeken, oprechten, uytgherecht, necker, rengheloort, schet-
teren
(= schitteren).

Omgekeerd: / = nnl. è: willekom, printen. (Bij Poirters vaker 1
voor a, b.v.:
vinster, schincken, swillen, stirven).

1  BU do aanwijzing der bijbelteksten in het volgsnde is de Vulgata gebruikt.

-ocr page 373-

4. ee = nnl. aa, vóór r mkl.: neerstigh, weerdigh, onweer digh, mede-
iveerdigh, enz., verveert, lichtveerdigh, aenveerden, peerdt, heert, sweerdt
keersse, peerle, geerne,
naast: naerstigh, waerde, onwaerdeerlijck, ver-
maert,
enz. (O gier schrijft hier steeds ei).

5- ee = nnl. aa (a) In leegh.

6. ey = nnl. e (en c) vóór r\' leyre (lederen), verweyren, iveiren naast
de vaker voorkomende vormen:
begeeren, verweeren, ter weer (O g 1 e r
schrijft hier altijd:
ei, Poirters: ey en ee). Verg. beneden, 18.

7. a = nnl. 0: brocht, volbrocht, doorgebrocht, voortsgebrocht naast:
voortsgebracht, volbracht; docht naast onbedacht. — Kloppen, klopken,
domp
zijn andere woorden dan klappen, klapken, damp.

8. 0 = nnl. è in: worpen, worden (= werden).

9. o (ö en 6) wisselt af met nnl. eu: loghens, loghenaer naast: leughen, borse]
meughen
naast moghen; soghen, maar: vleugels. (O gier altijd borse).

10. oy = nnl. oei vóór j: verfoyen naast verfoeien, verfoeyinghe; moyelijck-
heden
naast vaker: moeyelijckheyt, moeyte; moyerken naast moeyerken.
(O g 1 e r: foy naast foey, Croon meermalen: moyen, verf oy en, moyelijck.
Zie: Franck, Mnl. Gramm., §29; V. Heiten, Vondels Taal I,§u).

Daarentegen: beroeyt naast beroyt, verstroeyt naast verstroyt
(zie Corn. - Vervl. 18).

u. 00 = nnl. oe: boocxken naast boeck, sermoon, grooten naast groeten.
(Bij O gier: sermoon, roomer; De Vynck: wrooten, gheropen;
zie Corn. - Vervl. 18).

12. oe =Z nnl. (\\ in: sloefachtig. (Bij O gier: poeffers, stoeffers, stocffen;
zie Corn. - Vervl. 18). Of sloefachtigh hier = sloofachtighl Vgl. be-
neden, 20.

13. o = nnl. in konst, gonnen, mis-gonst, ongonst, jock, krollen, dorven,
dobbel, solpher; stronckelen
naast strunckelen; konnen naast kunnen-,
tocht, lochtigh
naast: lucht, luchtigh; dropken naast druppelen; jof-
frouw;
maar steeds: besnuffelen, bulderen.

u = nnl. d: druncken naast droncken, dul.

M- u = nnl. i: gulde; ï = nnl. ü: hippelen. Algemeen Antwerpsche en
Brabantsche dialectvormen, ook thans nog voorkomend: zie Corn..
Vervl. 17; Smout,
Antw. Dialect, § 39- (O gier: rubben voor ribben,
gulde
naast gilde, hipsch naast hupsch).

15> w (of ye) = nnl. u of ui: vyer, vyer-werk, vage-vyer, vierigh, stieren;
bedieden, riecken, kiecken-hooft.

-ocr page 374-

16. ij en y {als slotmkl.) = nnl. ie: cijteren, perijckel, musijck, musijckers, dry.

»7- ue schrijfwijze voor nnl. eu, met oe afwisselend, alleen in ghenueghte
naast ghenoeghte en ghenueghelijck naast ghenoeghelijck.

18. ey = nnl. ee (meestal ê): meynert, meyninghe, ghemeynsaem, alghemeyn,
ghemeynschap,
mede-deylinghe, eynd-vogelken, sleypen, sleyp naast: eenigh,
alleen, weenen, steenen.
(O g 1 e r schrijft ei; P o 1 r t e r s ey en ee). Verg.
boven, 6.

19. uy = nnl. oe: puysten voor poesten.

20. ou = nnl. ö: jouffrou(w). Deze ou waarschijnlijk schrijfwijze voor den
klank
oe. (O g 1 e r steeds jouffrouw, mouffen naast moffen). Verg. boven, 13.

21. ouw = nnl. uw: waerschouwen, waerschouwinghe, schouw, houwen,
houwelijck, ghehoudt, rouw, gr ouwel, grouwsaem
enz. Oo ééns In:
groowelijck (drukfout?).

22. au = nnl. ou: faute, hauwen (ook bij P oir ter s en O gier).

23. oy = nnl. ui: loyeren naast luyeren en luyen, toyten naast tuyten.
(Bij O g 1 e r ééns looy voor lui).

24. Kan In: tead, tead, keack, keack (175) en queackende (228) de verbin-
ding
ea misschien op Frieschen invloed wijzen?

25. Onvolkomen vocalen In plaats van volkomen, veelal vóór verkortende
consonantgroepen:
vremd, vremdelingh, gheburkens, ongheoorloft, vrin-
delijck
naast vriendt, vriendelijck; ghekockt, proposten, temsdrayen (?),
welde
naast weelderigh, almoes naast aelmoes, tredt (lraper. v. treden),
torts, bemden, aenghenam, schreuw.
Deze verkorting, bij O gier regel-
matig, bij anderen als Polrters en De Vynck vaak voorkomend,
kende het Brab. dialect reeds in de Middeleeuwen; zij ls thans nog
een eigenaardigheid van dit dialect (zie Corn. - Vervl. 21; Smout,
Antw. Dialect p. 153 en § 69). Verkortende cons.-groepen: md, rk, kt,
st, ms, lt, ft, nt, rts, md.
Verklaard is hiermee niet de onvolkomen
klinker in:
aenghenam en schreuw (de laatste slechts graphlsch?).

26. Volkomen vocalen 1. p. v. onvolkomen: weel naast wel, bespreeck,
hoofmeester
naast hofghesin, naem (3de ps. imperf. v. nemen), treedt (?)
(= tred).
O gier heeft: stroot voor strot, ick staeck (= stak), straeven
(rijmt op gaeven) en naem (= nam).

B. MEDEKLINKERS.

1. // valt weg In: ypokras (Smout, Antw. Dialect. 152, en Ned. Wdb. i. v.).

2. Invoeging van t: ghenegentheydt, tegentheden, ghelegentheyt.

-ocr page 375-

3. Syncope van consonanten: wijgaerd naast rvijnrancken, wijnbesien-
peysen
naast peynsen; blijschap naast blijdschap. Algemeen 17de eeuwsch.\'

on- 1. p. v. ont-: onsteken naast ontsteken, ontbijdt naast ontbijten
onslagen, onbeydt
(v. ontbeiden).

Daarentegen ont- voor on-: ontschuldigh en ontschuldighen naast
onschuldigh.

4. Aan Brabantsche dialecten eigen is de overgang van d in j: moeyerken,
{moy erken), voeyeren, spoeyen, roeyken. Overvloede
(3de sing. conj.
praes.) 1. p. v.
overvloeie; misschien „graphie inverse".

5. Slotcons. nek en nc i. p. v. de enkele gutt. nas. ng: oorspronck, ginek,
bedwanck, vanc, rinck.

6. n = nnl. m in ontrent.

7• ƒ = nnl. v: fleyen, finnigh, fiolen. V = nnl. ƒ: vlickeren.
8. Bloot spellingsverschillen zijn:

a. Afval (uitval) van tv in de tweeklanken ouw, auw, ieuw, eeuw,
mevr ou
naast mevr ouwe, vrouken naast vrouwken; jouffrou naast jouf-
frouw; vertrout, getrou
naast getrouw; flau naast flauw; benautheyt
naast benauwtheyt enz., nieuwsgierigh naast nieuwsgierigh.

Bij O gier wordt de w regelmatig weggelaten (zie Corn. - Vervl.

31; Smout, Antw. Dialect, 151)-

b. Uitval van h en d in: heuscheydt, mildadigheyt.

c. Verdubbeling van ƒ en s als tusschenmedekl. om scherpe f en s
aan te duiden: brisselen, cysschen, twijfelen, twijfelachtigheden, wijs-
selijck, kuysschen, tuysschen, ocff en en
; ééns: stojf. Poirters regelmatig:
-ff-, -SS-, -tt-. De Vynck: -ff, -ss, -tt, -U. Bij O gier afwisseling.

C. BUIGING, WOORDVOEGING, ENZ.

1- Znw. met dubbel meervouds-suffix: jonghers, wichters, bloeders. O gier

heeft steeds jonghers; ook bij Poirters veel voorkomend.
3. De 4de nmw. van
du éénmaal in een oude verwensching: dat dy de
padden kroppen.

3. Het enclitische vnw. -(;)/\' In verbindingen als: segdy, hebdy, siedy, zijdy,
wildy, hoordy
enz. Éénmaal de ln de Zuidned. volkstaal gebruikelijke
vorm met pleonastisch achtergevoegd
ghy: hoe vaerde ghy al.

4. Wederk. vnw. = pers. vnw.: hem, haer enz.; soms hun voor manl.
meerv.; éénmaal
sich, tweemaal sy ln de verbinding sy-selven. — Pers.

-ocr page 376-

vnw., 3de en 4de nmv. manl. mv.: hen en haer; 3de en 4de nmv. vr., onz.
mv.:
haer.

5. Betrekk. vnw.: 3de manl. enk. die; 4de manl. enk. die; 4de vr. enk.
wien; 2de vr. enk. ééns: wiens.

6. Steeds onverbogen alle of al, hetzij al dan niet door een determinatief
gescheiden van zijn subst. Daarnaast de vorm
allen in het onz. enk.
voor alle naamv.:
allen ongheval, boven allen hofghesin, met allen
u proncken, allen het doen ende laten, allen het dorp, allen het bassen,
allen het suer, allen mijn ghetier, allen het vyer-werek, onder allen,
het meeste van allen.
By O g i e r: allen dat getier, allen mijn weer en.

7. ide en 3de pers. enk. imperf. van het zwakke ww. heeft -n, vóór volgende
cons. of voc.; daarnaast evenveel vormen zonder
-n.: meynden, vrees-
den, veynsden, hoorden, straften, volghden, ontmoetten, knaeghden
enz.
Ééns:
worden = werden.

Poirters heeft afwisselend vormen met en zonder -n; bij O g i e r
zijn die met
-n de regelmatige. In Van H e 11 e n, Vondel\'s Taal, § 56
leest men: „Na 1620 ontmoetten we dien zonderlingen uitgang in de
„deftige poezie niet meer, blijkbaar dewijl hij tot de platte taal gerekend
„werd, gelijk we mogen opmaken uit \'t voorkomen van vormen met -n
„in enkele aan Vondel toegeschreven en in de volkstaal gedichte stukjes,
„alsmede uit \'t veelvuldig gebruik dat Bredero en Paffenrode in hun
„comedies en Huygens in zijn sneldichten er van maakt (ook in de
,ji6de eeuw meest in de volkstaal)." Een bevestiging hiervan is, dat de
vormen met
-n over het geheel voorkomen In de meer gemeenzame
taal van Willemijnken, den boer e.a., nooit in de deftiger, verhevener
taal van Duyfken. Regelmatig zijn ze in O g i e r \'s kluchten. In het
tegenw. Antw. dialect hebben alle pers. enk. van het zwakke Imperf. een
ultgangs-n. (Zie Corn.-Vervl. p. 74).

8. Gaen, staen en sien hebben steeds: iek gaen, staen, verstaen, sien.

9. 3de pers. enk. praes. van willen regelmatig wilt, een vorm dien we bij
Poirters zelden aantreffen, maar die bij O g 1 e r voorkomt naast enkele
malen
wil (vgl. Franck, Mnl. Gramm., § 170 en Smout § 111).

10. Onjuist gespelde of opgevatte verbaalvormen:

a. 2de pers. imperf.: weyde \'t, noode \'t, hadde \'t. Door verkeerde splitsing
ontstaan uit de niet-samengetrokken vormen:
ghy weydet, noodet, liaddet.
Blijkbaar heeft de schrijver de regelmatige ultgangs-t opgevat als, of
liever verward met een afkorting van
het.

-ocr page 377-

b. 3de pers. praes.: schijnte \'t, gaete \'t, treckte \'t, vormen Inderdaad met
ef(=het) samengetrokken, maar verkeerd gesplitst in plaats van:
schijnt
\'et, gaet \'et, trect \'et.

11. Een acc.-vorm in den nom., steeds in \'tmann.; een enkele maal schijn-
baar, na
sulck, In \'t vr.: sulcken aenghenaemen Bruydt. Hebben we den
uitgang van het manl. in den acc. vr.:
in den gracht, eenen goeden trede,
een schoonen dreef, van den morgenhoede, op den spits,
of gebruikt de
schrijver ze manl. In tegenstelling met het tegenwoordig gebruik?

12- Overblijfsels van den mnl. partltieven gen.: wat vuyler liedeken, wat
quaderen val, wat grooter winst
(zie S t o e 11, Mnl. Synt., 2de dr., § i53).
Superl. van het adverb., gelijk meer In de i7de eeuw, soms met bezitt.
vnw. verbonden:
gaet nu al u beste, u schoonste sien; waarschijnlijk
onder invloed van uitdrukkingen als:
mijn beste doen, hun beste doen,
waar beste een als subst. gebruikt adj. is (vgl. Van H e 11 e n, Vondel\'s
Taal,
§ 150).

14. Infin. zonder te: liclitelijck om doen, licht om verstaen, ijselijck om
aensien,
verbindingen, die in de 16de eeuw bij rederijkers en nog in de
*7do eeuw, althans in Zuid-Nederland, vaak voorkwamen. Met
te: weer-
digh om te begceren, weerdigh te beminnen ende te soecken.
Ook bij
Polrters:
weerdigh om te minnen.

15. Nevenschikking 1. p. v. onderschikking: legghen ende grimmen, stondt
ende grimde, staet ghy en lachter om, staet de hop daer en bloeydt,
enz. (S t o e 11, Mnl. Synt., 2<*° dr., § 10).

16. Praep. aen (beklaeghen aen, dienen aen, hulpe doen aen, beschuldighen aen,
vrijen aen)
dient om in elg. of lig. zin richting of betrekkingaan te dulden.

*7- Anders gebruikte werkwoorden:

Wederkeerlg: hem vertrecken, hem ontstellen; niet wederk. daarentegen:
verheffen, b.v. de wint verheft; verheughen, trans, en wederk., eenige
malen ook lntr.:
ick verheughe, mijn herte verheught. Maar: laet ons
verheughen
uit: laet ons ons verheughen-, voortspoeyen, refl.en nietrefl.;
den wegh doen voortspoeyen, caus.: zijn reis bevorderen (Van Hel ten,
Vondel\'s Taal, II, § 163,164). Opwecken, trans, en lntr.; volherden, trans,
en lntr.;
haesten, wederk. en lntr.; voorthaesten, wederk. en lntr.

l8. Het suflbc (-sche), -se, -ssc in: vrijersse, dienacrsse, meestersse, toovercrsse,
Palleerderse.
Naar analogie van deze: princersse naast princesse.

l9- Het suffix -igh vormt adject., thans deels op dezelfde manier, deels
door een ander achtervoegsel gevormd:
schandigli, misverstandigh,

-ocr page 378-

vruchtbarigh, ghetrouwigh, enz. enz. De subst. als bottigheydt, nettig-
heydt, rassigheydt,
enz. óf rechtstreeks van deze afgeleide adject. afge-
leid, óf met inschuiving van
-igh van de grondwoorden, dulden niet
altijd, gelijk thans, verzwakking van het grondbegrip aan, maar geven,
voor ons gevoel, iets slaps en gemeenzaams aan den stijl (zie Ned. Wb. i. v.
gezondigheid). In de i7de eeuw ook in Noord-Nederland veelvuldig voor-
komend: Vondel, Ogier, Polrters, Croon.

20. Verkleinwoord -ken of -sken. Achter subst.: Duyfken, Willemijnken,
bloemken, droncksken, slecksken, rocksken,
enz.; -kens, ter vorming van
bijw.:
teerkens, stillekens, nettekens.

BI. x. Duyfken, kwam reeds in de Middeleeuwen als vrouwennaam voor (Duve,
Duveken).
Ontleend aan den naam van den vogel, die sinds de oudste
Christentijden het symbool van oprechtheid (Matth. 10: 16), later van
tal van andere deugden, als bescheidenheid, zachtmoedigheid, liefde enz.
was (vandaar het mlddeleeuwsch mystieke
der duven sanck singen voor:
ootmoedig, lijdzaam zijn, zie Knuttel,
Geest. Lied, 233). In navol-
van de Kerkvaders, stelde men zich in de Middeleeuwen de duif voor
als zonder gal, wegens haar zachtheid (M a e r 1 a n t,
Naturen Bloeme, III,
1036, \'63, \'84, 191°); vgl. het tegenwoordige „een duifje zonder gal"
gezegd van een onschuldig meisje. Ook was de duif het symbool van
den H. Geest en beeldde zij Maria uit (zie b. v. M a e r 1 a n t,
Stroph.
Gedichten, Clausule,
str. 7 en Knuttel, a. w., 124, 262). Meer-
malen in vroeger en later tijd het zinnebeeld der menschelljke ziel —
bij de Kerkvaders en in de oud-Christelijke kunst vaak de ziel des
gestorvenen Christens, soms Christus zelf — en, in aansluiting bij de
opvatting van het Hooglied, de ziel der Bruid In verband met haar
hemelschen Bruidegom. In dezen zin vinden we den naam herhaaldelijk
in de ascetisch-mystlsche litteratuur der Middeleeuwen (Knuttel,
a. w., 226, 384); ook bij Polrters, wiens
Duyfken in de Steenrotse,
anders Philagie of Philothea, de godminnende ziel des Christens is.
Zie ook:
Mnl. Dram. Poezie, ed. Leendertz, 409, 410, 4x1.

Duyfken is ook hier de met christelijke deugden getooide ziel.
Tegelijkertijd was het echter een naam die in de ooren der toenmalige
lezers zeer zeker bekend geklonken heeft, daar hij als gewone vrouwen-
naam meer voorkwam.

-ocr page 379-

Willemijnken, een evenzoo in de i7de eeuw gebruikelijke naam; naast
Willemijn, Willemijntje, eig.: Wilhelmina. Ook hier weer als woord-
speling bedoeld met „mijn wille", nl. den verkeerden, menschelijken wil
tegenover dien van God; bij uitbreiding ook: de eigenwillige mensch zelf.

Van een dergelijke allegorische voorstelling, \'smenschen wil als een
zelfstandig handelende kracht, en wel bepaaldelijk als de uit zich zelf
slechte, menschelijke wil staande tegenover Geloof, Reden, enz., het asce-
tisch R.-Katholleke standpunt, zijn er meer voorbeelden in onze letter-
kunde, b. v. in de vroeger genoemde
Pelgrimage vander menscheliker
creaturen
een „Eygenen wille" („Propre Volente"), door „Obedlencle"
gebonden. In de
Oud-Vlaemsche Liederen en Gedichten, 34° een „Heer
Wlllemyn", en bij A. B ij n s de klacht: „Willeken dunct mij sijn al
omme patere"
(Refereinen, ed. Bogaers en V. Hel ten, XII). Uit de
16de eeuw „Bruer Willeken", de hoofdpersoon van het gelijknamige
sinnespel
(De Roode Roos, 200) en in Everaert\'s Hoedeken van Marye:
„Wille, een vrauwellcke personage". In Reinaert II (reg. 4136) staat
„die reden" tegenover „die uterste wille." „Quaet willeken" vinden we
ook als spotnaam voor Willem van Oranje in een 17de eeuwsch politiek
referein (Blommaert,
Politieke Balladen etc., 299—304).

seeghbare, een ander woord dan het eveneens 17de eeuwsche seeghbaer
(= seghebaer): zeeghaftig, overwinnend, dat een afleiding van seghe,
overwinning, is. Het hier en op blz. 108 bedoelde seeghbaer is ontstaan
door contaminatie van
se(d)ebaer, zebaer, mnl. sedebare (= zedig) en
sedigh. Oudemans, i.v. zeegbaer, heeft drie aanhalingen voor de bet.:
overwinnend en één voor die van: geschikt, goed, naar behooren; hij
beschouwt het dus ten onrechte als écn woord. P o 1 r t e r s heeft
zeegh-
baerheyt,
maar ook: zeebaerheit en sebaer. De Bo: zeegbaar naast
sed-baer, sedebaer (= fr. modeste).

desen eersten dagh van May. Sinds oude tijden al was het de gewoonte
op dien dag den z.g. meiboom feestelijk in te halen en te planten, welke
gebeurtenis gepaard ging met allerlei vroolijkheid: de boom werd ver-
sierd en jonge meisjes maakten zich groen en tooiden zich met mei-
takken, kransen of bloemen. Men zong en danste en vereerde aan de
meikoningin een krans. Op dit gebruik heeft het volgende:
begraciet,
begroent, met bloemkens verciert, met kransken vereert
betrekking
(zie o.a. Ter Gouw,
Volksvermaken, 132, e. v.). Als symbool hunner

24

-ocr page 380-

liefde plantten minnaars In den meinacht een meidoorn vóór de huizen
hunner geliefden of bevestigden melen aan deur of dak In de hoop op
wederliefde. Vandaar in de opdracht:
ende tot liefde verweet moet
worden van Duyfkens ghetrouwen Vrijer
(verg. Kal ff, Het Lied in
de Middeleeuwen,
298 e. v.).

Een vergeestelijking van melgebrulken als deze vinden we in de vroegere
en latere mystiek terug: de meiboom wordt tot kruis, soms tot Christus zelf
(Knuttel, a. w., 164, vlgg.), of wel deze „Planter van de Mey" ge-
noemd (Stalpert van der Wlele,
Cruys-Mey, ed. V. V 1 o t e n, 116;
Geestelycke Mey-Plantinge in de Zeeusche Nachtegael, II, 58).

Op blz. 213 vlgg. hebben we eveneens met een melgebrulk te doen.
Den avond van den Meidag n.1. werd er zingend en joelend onder een
meikroon gedanst, die boven de straat was opgehangen. Meestal was
deze van bloemen (een „rozenhoed"), later van allerlei gllnsterends, van
gekleurde loovertjes, linten en derg. (
Volkskunde, II, 147 e. v.; XI, 192
e. v). Wie het best zong, won den krans. Volksironie maakte in dit
geval den krans van verrotte mispelen, dus zonder de minste waarde
(blz. 213, 218). Iets dergelijks in Gheschler,
Proefsteen, 133:
\'t Was maer eenen boeren dans
Om een rotte mispel-krans.
Zie ook: Poirters,
Masker (1688), 17 en D e Brun e, Jok en Ernst
(1664), 119.

begraciën — ln het Ned. Wb. alleen in den zin van begenadigen,
afl. van
gratie, genade — Is hier bedoeld als afl. van gratie, bevallig-
heid, en bet.: met bevalligheid bekleed, gratleuslijk getooid. Vgl. Poir-
ters,
Heyligh Hof, 200. De variant begraest Is of te verklaren door:
met gras begroeid, of men heeft gedacht aan een w.w.
grazen, grazelen,
een zeker spel, waarbij jongens en meisjes ln het hooiland Iemand onder
het afgemaalde gras bedolven
(Ned. Wdb. V, 631).

9- ick sliep — der nachten, Cant. 5 : 2.
ick gaen — bereyden, Joan. 14:2, 3-
mijn ziel is ghesmolten — voor by ghegaen, Cant. 5 : 6.

confituren, volgens de gheestelijcke uyt-legginghe: de gratie Godts,
ende de heylighe Sacramenten.
Waaraan het beeld ontleend is, en of
het meer voorkomt? Onverklaarbaar Is het zeker niet; de
blijvende
smaak van geconfijte vruchten en de onveranderlijke kracht der godde-

-ocr page 381-

lijke genade en der Sacramenten, zullen wel een punt van overeenkomst
zijn. In dien zin misschien een begrip verwant met
confortatief: gees-
telijke versterking (
Ned. Wb. I. v.) en met het mnl. firmative, dat
Knuttel (a. w, 191) onderstelt in den zin van: middel tot sterking
in het geloof, vormsel. Een tweede overkomst is beider
zoetheid. De
vergelijking toch van geestelijke met materleele
soetigheyt is volstrekt
niet vreemd. Jezus heet in de mlddeleeuwsche mystiek Immers wel
een
suete kernne, een suete mosschaete
(Knuttel, a. w., 121) of een suete
honiehvloet
(a. w., 197). Maria wordt als schoonste der sucaden (a. w., 445),
door Everaert als:
confortatyveghe, boven des conservens conserven
aangesproken. Waar sprake Is van Jezus, zijn gaven, zijn hulp of het
genieten van Hem, vinden we geregeld het begrip
suet, sueticheyt; even-
zoo in de beschrijvingen van het hemelsch Jeruzalem en de hemelsche
vreugde (Knuttel, a. w., pass.). Ook Duyfken spreekt herhaaldelijk
In geestelijke opvatting van
soet, soetigheydt (blz. 17, 25, 31, 46 e. a.);
op blz. 78:
soet boven honigh (verg. de uit Vondel aangehaalde
plaats,
Ned. Wdb. III, 2113).
li\' riviere. Volgens blz. 13 wordt hiermee de biecht bedoeld. Het Is een
klaer waterken, dat loopt ende vloeyt altijdt, \'t neemt sijnen oorspronck
van Roomen
(nl. van de kerk op aarde) uyt het bergh-achtigh Italien,
vloeyende tot in Jerusalem toe
(d. w. z. behoudt de reinigende kracht
tot In het hemelsch Jeruzalem, Joan. XX: 23). Het beeld zelf Is bijbelsch
zijn oorsprong. Verg. Everaert,
Vander Beke, 377- MetdescAoon-
deren vloedt op blz. 14 Is de rivier des levens uit Apoc. XXII: 1 bedoeld.

mijne maghe is al open: mijn maag verlangt naar voedsel. Vgl.
De Brune, Nieuwe Wyn in oude le\'er-zacken (1636), 9:
Zijn maege altijds open-staet,
Ghelijck de hand van d\'advocaet.
,3.
wat duyve-kot, bastaardvloek uit duivekater ontstaan, op dezelfde manier
als thans nog b.v. „zeven zakken met krenten" uit „zeven sacramenten"
°f „pot vol blommen" uit „God verdomme".
Duivekater, benaming voor
den duivel, door het bijna gelijk-klinkende, onschuldiger „dulvekot" (ln
Vlaand. = dulvetll) vervangen.

Er komen in ons verhaal meer dergelijke „krachttermen" voor; zoo
°P blz. 83
hondert duysent Francoysen. Men zou kunnen verklaren:
hondert uit wonden en duysent uit duivels, in 17de eeuwsche vloeken

-ocr page 382-

en uitroepen een gewoon bestanddeel, b.v. gans hondert en gans duizent
popelency.
Maar veeleer is hier hondert duysent enkel een versterking
van
Francoysen (zie ook: De Brune, Jok en Ernst (1664), 115). Zoo
menig een Franschman
is een der vele merkwaardige uitdrukkingen
van tante De Harde in de
Historie van Willem Leevend.

Dan: „gans-sackebrocke-potten" (106), uit de wonderlijke combinatie
van
gans d. i. Gods, sacke, afkorting van sacrament, het onverklaarbare
brocke (gebroken?) en potten, vervorming van God, onder invloed van
het subst.
potten. (Te Winkel, Gesch. der Ned. Taal, 188). Op blz. 161:
das dich pots element, waarvan pots weer: Gods, met het Dultsche voor-
voegsel
das dich; de heele verwensching ongeveer: „dat God\'s element
u treffe" (zoo ook:
das dich de Pest, in: Volkskunde, XV, 225.) Wat
duycker
(245): wat duivel, een nog bestaande bastaardvloek. In de
17de eeuw: Wat duysent duyckers. Zie over zulke vloeken in \'t alge-
meen:
Engl. Studiën, XXIV, 218 sqq.

Ten slotte nog: hoe plaegh (168) en wie plaegh (178), belde weer te
geven door: hoe, wie verdraaid. Misschien naar analogie van een vloek
als
Gans plaech, waarmee God\'s plagen in het algemeen maar Inzon-
derheid melaatschheid en pest bedoeld werden.

20. och oft onse weghen geschickt enz., Ps. 16:5.

21. soo maecken sy de Meyskens wonder fluytkens wijs: zij spiegelen ze met
verkeerde bedoelingen iets voor, misleiden ze. Uit de dooreenlooplng
der zegswijze:
iem. iets wijs maken, en het subst. fluytken, lig. = mooie
praatjes, bedrog (K i 1. fluyte = fallacla, blandum). Oorspronk.
fluytken,
mnl. flute, het vogelaarsflultje om vogels In het net te lokken, vanwaar
mnl.
fluten, fluiten, dan: mooi praten. Bij Zuldnederlandsche schrijvers
meermalen
fluitje, praatje, vertelseltje (C o r n. - V e r vl. 42).

wonder, wonderlijk, onverb. adj., of als adv. opgevat; op blz. 227 :
wonder stucken. Verbogen daarentegen: wondere slechtigheydt (»71).

inatresse: maîtresse, geliefde, nog niet in den ongunstlgen zin van
thans. De
a In protonlsche lettergr., In aan vreemde talen ontleende
woorden, uit verschillende klanken ontstaan, hier uit
ai, mede onder
Invloed misschien van het pron. poss.
ma, b.v.: maseur (19) uit ma-soeur,
woorden, reeds in de 17de eeuw in het Zuiden als één geheel beschouwd.
Zelfs kon men zeggen:
haer ma-mère (Polrters, Masker, 214, 286)
en nog spreekt men van:
mijn matante, e. a.

-ocr page 383-

sy gheven violonsen: een viooluitvoering geven, een serenade brengen.
Schijnt ontleend aan het fr.
donner les violons, d.w.z. payer les violons,
donner une serenade, de vioolspelers geven, bekostigen (zie L i 11 r é
i. v.
violon); fr. violon = violist, met regelmatigen meervoudsvorm violons.
Zie b.v. Be magie, De Debauchant (1747), 4^: „Ordinaris hadden
zy Violons, en andere Musikanten." Waarschijnlijk is, onder Invloed
van fr.
donner les violons, een nnl. meerv. violonsen ontstaan, waarbij
men ten onrechte aan een enk.
vioolonse = fidicula (K11.) zou kunnen
denken. Zie verder de noot op blz. 57, hiervóór.

sy doen schilderen sinne-beelden. De 17de eeuw was de tijd van
emblemata of „slnnebeelden", „sinnepoppen", „sinnewerck" etc. Blijkbaar
zijn hier bedoeld: kleine zinnebeeldige voorstellingen in verband met
de liefde, geschilderd of met mozaïek Ingelegd, gevat In goud of zilver
en soms met een toepasselijk bijschrift versierd, die als medaillon om
den hals gedragen werden.

faveurkens, een gekleurd lint of strik, dat de z.g. „serviteur" als
gunstbewijs van zijn uitverkorene kreeg en ter harer eer aan hoed, degen
of arm droeg. De kleuren hadden In de conventioneele minnetaal dier
dagen een vaste beteekenls, b. v.:
„wit, onnoselheydt; blaeuw, getrouwig-
heydt" etc. (opgesomd in: P o 1 r t e r s,
Masker, 92, 93). Soms bestond
het uit een „bandeken, ghevlochten van zijde snoeren" (De B r u n e,
Emblemata, ed. »624, 278), uit een versleten stukje lint van de geliefde
afkomstig (De Brun
e, Jok en Ernst, 80) of enkel uit een bloem. Het
komt bij Huygens en Westerbaen meermalen voor, en reeds het
middeleeuwsch ridderwezen kende een dergelijk gebruik.

levereyen, hierbij werd niet alleen gedacht aan dienstbaarheid of
aan ondergeschlkheld (in casu van den minnaar aan zijn dame); ze
diende ook tot een herkenningsteeken tusschen gelijken onderling, een
soort van uniform dus. P o 1 r t e r s (
Masker, 214) zegt b. v. van kale jonkers:

Sy gaen gekleedt ln armosijn
Met een kout yser op de zy
Daar toe een bonte levery.

«« weet ghy niet, dat sulex doen etc.: weet gij niet, dat op zulk een
handelwijze een leelijke, schandelijke blaam volgt?
Volghen c. acc. =
v°lgen op; verg. blz. 52:
den stanck, die de vuyligheydt volght.

-ocr page 384-

31. ick soude noch al Gheestelijck seggen: ik zou het tóch geestelijk uit-
leggen, ik blijf er bij het geestelijk uit te leggen.

35. achter den dijck vincken vanghen. W. bedoelt, dat tal van pelgrims zich
onder aan den dijk met het vinkennet vermaken, in plaats van zich op
den dijk voort te haasten naar het doel hunner reis. De overdrachtelijke
beteekenis speelt hier tevens door heen, nl. afdwalend van den rechten
weg allerlei onnuttigs bedrijven, beuzelen, een bet. aan het ietwat on-
nuttige en tijdroovende der liefhebberij ontleend; dezelfde overgang van
beteekenis in uitdrukkingen als:
vinkemannetje spelen, vinkertjes leggen,
de school verzuimen (Archief voor Ned. Taalkunde, I, 195).

besloten hof, een reeds in de Middeleeuwen voorkomend epitheton van
Maria. Besloten = maagdelijk ongerept, b.v. „besloten maghet." In de
Leken Spieghel wordt van Maria\'s onbevlekte ontvangenis gezegd:
„Besloten vant, besloten liet" (Verdam, I, 1060). Ook de Bruid van
Christus wordt In het Hooglied (4:12) „hortus conclusus" genoemd.

36. bloeme des veldts, ende een lelie der dellinghe, Cant. 2:1.
staet op — in ons landt, Cant. 2: 10—12.

39. die daer weyde \'f — onder de lelien, Cant. 2:16, 6:2.

40. schadelijcke vos-kens die de wijngaerden bederven, Cant. 2:15.

smallen wegh en breeden besijden wegh, Matth. 7:13, 14.

41. De „gheestelijcke uyt-legginghe" verklaart de bloemen door gebeden
en goede werken. Dezelfde overdracht van bet. ook bij
rozenkrans,
rozenhoed
(= krans van rozen), eerst: bidsnoer, dan: de daaraan ver-
richte gebeden (b.v. Everaert,
Maria Hoedeken, 5). Bekend zijn de
vele mnl. Marialegenden over Ave Maria\'s, die door een wonder In
„scone rosen ende blomen" veranderen.

Het komt volgens Duyfken niet aan op de schoone verwe, d. w. z.
op het uiterlijk der bloemen, maar op den geur, die tot God moet opstijgen:
het ligt niet In den ulterlijken vorm, den schijn der goede werken, maar
het is de geest waarmee ze verricht worden, die bij God in aanmer-
king komt.

De bloem-hof: de heylighe kercke, ontleend aan Cant. 6: 1.

42. ende banct haer deel al \'seffens op: en eet, wat zij voor de reis heeft
meegenomen, in eenen op.
Banken, op de bank in de herberg zitten,
dan: fuiven, feestvieren;
opbanken, verteren, verbrassen (Ned. Wdb. II,

-ocr page 385-

986). Deel, niet (gelijk Ned. Wb. bij opbanken verklaart): erfdeel maar-
haar deel der meegenomen spijzen.

De apostrophe van \'seffens is een overblijfsel van den vorm tseffens
(Kil. tseffens naast seffens). Zie voor de etymologie Franck op seffens
en tseffens.

43. ha den bras. Het Ned. Wdb. (111,1142) verklaart ha (of: hei) den bras als
een uitroep van verwondering, misschien als een soort van euphemlsme
of bastaardvloek. Voor de daar aangehaalde citaten is deze verklaring
juist; maar of voor deze, daar eveneens geciteerde plaats wel een der-
gelijke beteekenls Is aan te nemen, lijkt mij onzeker. Wat het verband
aangaat, kan het hier een bastaardvloek zijn; evenwel, te oordeelen naar
W.\'s „overate" is hier toch eerder aan de oorspr. bet. van
bras: mengel-
moes, poespas, brij te denken. Het zou bijgevolg een soort van minachtende
benaming voor de genoten spijs zijn, door W.\'s oververzadiging wel
verklaarbaar. Misschien is
bras hier het grondwoord van brassen, smullen,
(zoo op blz. 42 en 44) dus: hetgeen gebrast, gulzig verteerd wordt.
{Ned. Wb. III, 1144). Ha den bras ongeveer: o, die nare kost!

45- schappe-lappen. Eigenaardig gevormd. Blijkens het verband een ge-
ringschattende benaming van W. voor haar kleeren, te meer als men op
blz. 70 leest dat ze de verloren bloemen, te vergeefs ln haar „schappe-
Jappen" gezocht, in een plooi van haar „rock" terugvindt. De B o
geeft voor deze plaats den vorm
sehappelacken, en wel blijkbaar
syn. met
schabernak, zonder verdere verklaring. Het komt mij voor
dat schappe-lappen hier staat voor schabbe-lappen. De pp kan dan
ouder invloed van de volgende
pp zijn ontstaan. Afwisseling tusschen b en
P ,s ln het Zuiden niet vreemd (Corn.-Vervl. I, 31, waar gnab naast
Snap, schab naast schap, slibberen naast slipperen). Mnl. schabbe = licht
zomerkleed, linnen kiel (ook bij DeBoenSchuer m.), dan: oud,
versleten kleedlngstuk, in het mv. oude plunje, elg.: oude vodden of
lompen; zoo nog ln het Zuiden.
Schabbe houd Ik dus voor synoniem
met het volgende
lappen, en de samenstelling zelf, een tautologie, zou
,k willen weergeven door iets als: de flarden van mijn oude plunje.

46\' mijn D"yve — onbesmette, Cant. 5:2.

komt zijdy beladen ick sal u vermaken, Matth. 11:28: „venite ad me
»omncs qul laboratls et oneratl estls, et ego reficiam vos", door Fr.
c°3terus ln zijn vertaling van het N. Testament (1614) aldus weer-

-ocr page 386-

gegeven: „Komt tot mij alle die beladen ende belast zijt en ick sal
u vermaken".
Vermaken een letterlijke vertaling van reficere: herstellen,
restaureeren, rust geven. Naar analogie van dit gebruik, ook op pag. 275:
vermaeckt u suchten, letterlijk: geef rust aan uw zuchten, staak ze.
Bedoeld is natuurlijk: herstel u van uw zuchten.
Vermaken in den lateren
zin van: verheugen, vergenoegen, 30, 67, 68, 184.

52. op suleken water vanghtmen suleken visch, d.w.z. van zulke men-
schen heeft men zulke dingen te verwachten. Syn: „in groote waters
(havens, vijvers, etc.) vangt men groote vlsschen" (H a r r e b. II, 385
en: Huygens,
Gedichten, ed. Worp, V, bl. 96, reg. 1273).

55. droncken worden — beschencken, ontleend aan Ps. 35:9.
soo dat gheen ooghe ghesien etc., I Ad. Cor. 2:9.

58. een suyverlijck dierken, om te verderen. Vrij plat stelt D. hier de
luyskens en poppekens der boeren tegenover het suyverlijck dierken,
waarmee Jezus is bedoeld. In de Middeleeuwen en 17de eeuw was „het
dierken Jezus" een heel gewone uitdrukking, een soort liefkoozende
benaming als het ware, gelijk tegenwoordig b.v. „onze lieve Heertje".
Een mnl. werkje achter den
Kersten Spyegel heet: Van die gheestelike
kintsheyt Ihesu ghemoraliseert. Ende van der iacht der minnen tusschen
die deuote innighe ziele ende dat dierken Ihesus
(S n e 11 a e r t, Verh.
over de Nederl. Dichtkunst in België,
207). Vgl. Bilderdijk, Geslachts-
lijst
I, 148, en voor dier: anlmal en meisje, kind (215), Verdam, i. v.

59. ende naer de voeten, moeilijk verklaarbare bijvoeging, daar toch ook
de voeten tot het uiterlijk en niet tot
het binnenste behooren. Bedoeld
schijnt: het onderste, diepste, de grond van iets.

schurfde voeten. Mnl. regelmatig: scurf, waarvan met suffix -ede (uit
ódi = voorzien van) is afgeleid het adj. scurvede > schurfde, in welken
vorm het in de 17de eeuw steeds voorkomt, b.v.: „schurfde schapen bleeten
meest" (De Brune,
Nieuwe Wyn (»636), 320). De Bo, Schuerm.:
schurd, schurde, schurdig. Tuinmans, ,,\'t Is een schurfde commissie"
(\'n slechte last). Kil.:
schorft, schorftig-, V. Dale: schurftig. Over het
ontstaan van
schurft zie: Franc k, Etym. Wb.. Schurft huydt, 107.

60. blincken als Sonnen, Matth. 13 : 43.
keert doch af — niet en sien, Ps. 118 : 37.

-ocr page 387-

65- soo gaen de Sogheit voor, ende de Viggen volghen soo naer, een variatie
op het bekende: „soo voor ghesonghen, soo naer ghepepen". Kil:
vigghe
porculus,. bigge. Bij O gier een scheldwoord viggen: „dc droes moet
dat Viggen haelen, Ben ick een Hoer?"
(De Seven Hooft-Sonden (1682),
p. 266). Vgl. De Bo, Schuerm., Corn. - Vervl.

67. schare met witte kleederen — ende palm-tacken, Apoc. 7 : 9.
hof-beddekens der kostelijcker kruyden, Cant. 6:1.

69- ghy hebter wel geweest etc.: gij hebt er eer van (dat ge er geweest
zijt)> g\'j kunt er trotsch op zijn.

En weet ghy niet als de Koe selver etc. Harreb. Spreekw. II, 294:
„Als de koe vuil is, slaat zij gaarne haren staart rondom, om de anderen
„te maken, zooals zij is."

75- ick begheere ontbonden te zijn, Ad Phlllpp. 1: 23-

alle die hem verheft, die sal vernedert worden, Matth. 23 : 12.

77- wie sal my vederen gheven — vliegen, Ps. 54 : 7.
mijn hooft is vol dauws — der nachten, Cant. 5 : 2.

79- dat de kap alleen den Monick niet en macckt. Volledige vorm: „De
kap maakt geenen monnik, En de mutse geen kanonik". (Harreb.
Spreekw. I, 380).

8»- wat Godt seghen ons, met het heyligh Kruys. Hier in spottenden zin.
Ontleend aan dc gewoonte der R. Kath. om iem. een benedictie te geven,
onder het uitspreken der woorden „God zegent en God bewaart u,"
terwijl men met de rechter hand een kruisje op zijn voorhoofd maakt.
Achter
wat hoort natuurlijk een komma. Zoo op pag. 68 en 215 verkort:
Godt zeghen ons. Zie Ned. Wb. VII, 424 en V, 222.

97- bassert, blaffende hond; een beeld van den lasteraar of nijdigen mensch.
De Brune,
Emblemata (1624), 9»: „Maer \'tls ghenoegh van zulcke
gal-spouwers, en bassende honden."

103- dat het my wel dapper voor de schenen springht, in elg. zin: zoodat
het (nl. het achteruitslaan) mij flink tegen de schenen raakt. Elg.: voor
de voeten loopen; overdracht.: In Iemands aandacht komen, dan:
wroegen. De Brune,
Emblemata (1624), 89: „Dit (nl. de zonde zijner
»jeugd) moeste hem (Calvijn) altijd voor de schenen springhen, opdat
»dc godtvruchtlghcyd te meerder in haren loop mochte gesteuyt werden."

-ocr page 388-

„Smijt hem dat voor de scheenen", verklaart Winschooten, 265,
met: wrijf hem dat eens door de neus.

104. hoe dat Lucifers blaesbalck u nu op-vult. Ten grondslag hiervan ligt
de voorstelling dat Satan, die met zijn blaasbalg het helsche vuur aan-
wakkert, dit werktuig ook gebruikt om in \'smenschen hart het vuur
van den hoogmoed aan te wakkeren en hem als het ware op te blazen.
Dergelijke opvatting in de spreekwijze: „ghy zijt gestelt als oft ghy de
heil\' opgeblasen haddet" (106). Harreb.
Spreekw. I, 300: „Hij ziet
zoo rood, of hij de hel aangeblazen had".

106. by-eghent. Mogelijk een drukfout; maar misschien heeft de schrijver
bedoeld:
bi-jéghent, en dit verkeerd gesplitst; verg. Kil: be-ieghenen,
bi-ieghenen, bii-eghenen
en bij-eghenen.

112. sy siender uyt als oft sy van de galghe ghedropen waren: zij zien
er uit als schelmen van de ergste soort (
Ned. Wb. IV, 171). Hier
meer: zij zien er zoo ellendig uit alsof zij pas aan het gevaar van op-
hanging ontsnapt waren. O gier,
De Seven Hooft-Sonden (1682), 19:
„hy mach van een Galgh gewaeyt syn".

113. met sulcken mate alsmen uyt meet enz., Matth. 7 : 2: Et in qua mensura
mensi fueritls, remetletur vobis. Harreb. II, 50, heeft ook
inmeten
en uitmeten.

-ocr page 389-

tot zijn Seven Hooft-sonden: „want ick soude niet geirne met eenen
Mantel vol lappen voor den dagh komen." Over den hier bedoelden
taalrijkdom:
dat sy dickwils eenen sin met dry of vier verscheyden
woorden kan te kennen geven,
een dergelijke uiting in de voorrede van
de
Emblemata van De Brune (1624), waar deze na „oude en gheleerde
talen deur-loopen" en „meest alle de Europeesche ghesmaeckt" te hebben,
tot de slotsom komt: „datter nauwelick yet fraeys of uyt-nemende by
„andere ghevonden en wert, dat van ons niet zoude konnen naerghe-
„volght, en „by naer met even-veel woorden even-aerdigh uyt-gedruckt
„werden."

x53- kieremierijen, nesterijen. Kieremier wordt door J. G. F r e d e r I k s, in een
artikel over Six van Chandeller besproken (
Tijdschrift III, 277).
Van dezen haalt hij aan:

Maar vrouw Natuur met eedler kieremieren
Van melk en bloed, uit haer geslelden hof,

Leent aen \'tgesicht de waare schoonhelts lof.

Daarnaast uit Van der Veen, Adams Appel (1660), 29:

An-schout dees\' Marsepeyn, vol pope-goet en bloemen,
Verguit gekleremlert, (men kan \'tnlet alles noemen)

Vol Looveren gefllck op \'tongevroren ys,
Maer watter binnen schuylt, dat wert de snoeper wys.

Fr. zegt verder: „In het eerste deel van de Rekeningen der stad Gent
»blz. 501, toonde Prof. Verdam mij
kieremiere als een subst.; het is
„kennelijk een veelvervlge stof, laken met afwisselende,
gheminghde,
„kleuren. Bij Six doen de woorden in melk en bloed ook aan een
„schakeering denken ; het
thunder-and-lightning, of het Engelsche weer-
lichtje
onzer volkstaal."

Juister echter lijkt mij de door Oudemans aangegeven beteekenls:
krultrek, slangtrek, kronkeling. Zie de aldaar aangehaalde passages uit
v- d. V e n n e,
Belacch. Werelt. Duidelijk blijkt deze beteekenls ook
uit de volgende aanhalingen:

Polrtcrs, Heyligh Hof, 285: „Op deze woorden, gcstrickt en gevan-
gen,
is my somtyts Ingevallen, dat als Notarissen een Acte geschreven
„hebben, onder hunnen naem soo veel kleremieren maecken ..."
van deVenne,
Tafereel van Sinne-mal (1632), 105:

-ocr page 390-

Ioncker Puyck, en zijn manieren
Thoonen altijd nieuw, en oud,
Hier wat zijd\', en schijn van goud,
Daer wat schëve kleremieren.

A. w., 10: „Hier is een mans kapoot deur-naeyt van kieremieren".

Ook voor de door Frederiks geciteerde plaatsen kan evengoed de
bet. gelden van krullen, lijnen en voor
gekieremiert die van met krullen
voorzien. Voor de plaats uit de Rekeningen van Gent (Verdam III,
1415) zou ik de beteekenis willen aannemen van: met krullen of strepen
voorziene stof. Hier dus
kieremieren (of kieremierijen) weer te geven
door: krullen, lijnen, dan: versierselen, die niet tot het eigenlijke eener
zaak behooren, fig.: onbeduidende dingen, beuzelarijen. Vgl. een
dergelijk klankspelend woord
gie-gauw: krul, slinger (Ned- Wb. IV,
2281).

155. valck, Christus. Geen vreemde vergelijking, wanneer we ons soortge-
lijke benamingen als
pellicaen, vincke, nachtegael, hert uit de mlddel-
eeuwsche mystiek herinneren (Knuttel, a. w., 122, 162, 191).

161. wie sal miinen hoofde — nacht, Jerem. 9:1.

162. want mijn leven — suchten, Ps. 30:11.

165. femelen in de aseh, scheen-branden ende nagheldrooghen op den heert.
Tijddoodende bezigheden voor luie menschen. Dat er Inderdaad gevaar
was voor het verbranden van zijn schenen, als men te dicht bij het haard-
vuur zat, blijkt uit het gebruik van z. g.
scheenbordjes, bladen van karton
of hout ter bescherming voor dat lichaamsdeel gebonden (zie Verdam
i. v.
schene).

Over femelen in de asch: met zijn vingers in de asch peuteren, even-
eens een bezigheid van menschen die zich vervelen, zie de Woordenlijst
hier achter en Verdam.

169. laet u slincke handt etc., Matth. 6:3.

175. dat dy de paddenkroppen: dat de padden u opeten. In het volksgeloof
speelde de pad een groote rol; de duivel b.v. kon zich in een pad ver-
anderen en de menschen in die gedaante kwellen. Ze behoorden tot de
attributen eener heks en ontbraken zelden In de beschrijving eener
heksenkeuken.

-ocr page 391-

179- ick plach al: ik was gewoon; W. wordt in haar woorden door D. on-
derbroken ; ze bedoelde misschien te zeggen: ik was gewoon betere
spijs te eten.

»82. en hebt ghij hem — bemindt, Cant. 3:2b.
mijn Beminde is mijn — lelien, Cant. 2:16.
treckt ons — salven, Cant. 1:3.

j83- ghelijck eenen hert — naer u, Ps. 41 =

l88. een van de oude dry stuyvers penningen, een oud driestuiverstuk of halve
schelling, reeds in de 17de eeuw In onbruik geraakt. Hier was het de
helft van een z. g.
grooten of bakerschelling — vandaar grooten dry
stuyvers penningh
(190) en grooten halven schellingh (191) —, die blijk-
baar veel overeenkomst had met de latere, kleinere soort van heele
schelling (zie Ter Gouw,
De munt in de Volkstaal, hfdst. VIII, 14

• en 21, overdruk uit: Tijdschr. van het Kon. Ned. Gen. voor Munt- en
Penningkunde,
1908).

mijn wooninghe is nu ghevallen in \'t vermaert Kasteel van Sparendam,
comische aanduiding van een armelijken toestand. Iets dergelijks als:
,»Duren Is een mooie stad, maar Kortrijk ligt er tegenover", of: „Duren
ligt aan het Sparen", „van Kleef zijn", „naar Kuilenburg gaan", „van
Sotteghem of Malleghem komen", enz. enz.
ach wanneer sullen wy komen — aenschijn, Ps. 4»: 3-

205- twee of dry van de gheele Hey-wijven, die van de Egyptenaers, d.w.z.
zigeunervrouwen, heidens. Den naam
Eg)\'ptenaars dankten de zigeuners
aan de meenlng, dat ze uit Egypte afkomstig waren. Hun gele gelaats-
kleur was een gevolg hunner Mongoolsche afkomst. Verg. C a t s\'
Spaens
Hcvdinnetie,
Verdam en Ned. Wb. i. v.

206- rinck op de aerde. Een dergelijke tooverchkel of perek (207) ook be-
doeld ln het tooneeltje bij Jan Vos,
Klucht van Oene (1696), 13-15,
waar de toovcnaar o. a. zegt: „Stae lerst in deuze kryts, lek zei er lens
°a lezen", welke kring een „kryts van bossekrult" was. Hetzelfde ln;
"eins lus,
Vermakel. Avanturier, (ed. Ten Brink,) 128 e.v. Zie
verder hiervóór, blz. 61.

207- Hekate. Oorspronkelijk een Maangodin, hier om haar invloed op de weers-
verandering „Weer-maeckster" betiteld. Ook was ze de onderaardsche
godin van den nacht en als zoodanig spook- en toovergodin, die geesten

-ocr page 392-

c

opriep en spookgestalten zond. Ze zwierf des nachts met haar „geselschap"
van geesten en spoken rond (vandaar
Dwaelster, Nacht-loopster, Luyster-
vinck)
en was als Kolrijtster beschermvrouw en leermeesteres van toove-
naars en heksen (zie over
kol en kolrijdster, Tijdschrift IX, 232, e. v.).
Hekate werd op driesprongen, vóór of in de hulzen vereerd. Heeft zij mis-
schien aan deze laatste qualitelt haar epitheta
Betweter en Tijdinsiec (= Tij-
dingslee) te danken of aan haar hoedanigheid van Maangodin, omdat
ze in het donker alles ziet en hoort? Van denzelfden aard ook de bij-
namen:
Bemoeyal en Nieusgierig. Zij werd voorgesteld met slangenharen,
waarom ze hier ook
slanghen-koppigh heet. Soortgelijke samenstellingen bij
Huygens, Voorhout, 410—425. Vgl. Kal ff, Geschied, der Ned.
Letterk.
IV, 4°. Een merkwaardige overeenkomst vertoont deze passage
met een uit Hooft\'s
Geeraerdt van Velzen (ed. Leendertz),
243, e. v.

Nu luystert nae my, ghy drlekopplgh\' Hecate,

Som vol, nu rechts, dan sllncx van trony hallef snee;
O grootste dwaelstar, die de duyster mindt, van sessen;

Ghy die in u ghewouwt hebt alle tooveressen,
En let van liever leede\' op beevaert, en ghelol;

Nachtloopster, luystervlnck, weermaeckster, groote kol.
En ghy ghekroonde draeck, vol van verbolghen steuring;

Die \'s Hemels burghery afvalllch bracht tot scheuring,
En worpt u op tot hooft des heyrs dul opgheruydt;

Die \'t muyten.....

Tyran des sulphurpoels, voor wlen den afgrondt beeft,
En al wat, onder Maen, de wereld ommesweeft

Van toovergheesten tuck op kruyden en venynen,
Oft onderaertsch ghedrocht gaet waeren Inde mynen.

U lieden lek besweer, door dese teeckens plat,
Door dese beelden, die ghemaelt staen op dit bladt,
Door dese naemen groot by Arablers en Mooren,
Door dese roed\', en door de kracht daer In beswooren,
En door \'t versteurt ghebeent van desen clrckel rondt,
Dat ghy verschynen doet, alhier voor my, terstondt

Een gheest, gheswindt op reys, deurtrapt, rondomme swlerlch,
Betweeter, tydlngsleck, bemoeyal, en nleusglerlch,

-ocr page 393-

En die van looghentael te spreecken voor myn schrickt.

De maen ghehoorsaemt reed\'......

Hebben beide schrijvers éénzelfde voorbeeld voor oogen gehad, mis-
schien een oude, in den loop der tijden verstarde bezwerings formule,
die blijkens de rol, welke de Romeinsche godin er in speelt, uit vóór-
Christelijke tijden afkomstig was? Of heeft B. A. B. soms Hooft\'s
drama gekend?

2°8. temsdrayen, letterl.: het ronddraaien van of met een zeef; tems, teems
= zeef, Fr. tamis. Blijkbaar iets dat In de waarzegkunst te pas kwam.
Wat de schrijver hiermee bedoelt is mij niet duidelijk. Dooreenloopen van
tems (= zeef) en teem (= gepraat, gezeur, zie blz. 161) aan te nemen,
temsdrayen dus te verklaren door: goochelen met woorden, lijkt mij ge-
wrongen. Hebben we misschien hetzelfde In een plaats uit den
Palamedes
(reg. »516 e.v.), waar van Thestor, Calches\' vader, gezegd wordt:

En oeffende sijn\' (nl. Calches\') geest op drie, op sevensprongen,
En \'twettelijck gebruyck van woord en letterkraght
Seef, becken, en gebeent?

Vondel doelt hier zijdelings zeker wel ook op woordenzlfterij.

21°\' als cer* teecken op uwen arm, Deut. u:t8.

2\'5- een Venus dierken heb ick uyt verkoren. Een referein met den stok-
regel : „Tis recht dat lese bemlnne", vermeld in het
Antwerpsch Liede-
boek
als „Een amoureus Uedeken" (Hor. Belg. XI, no. CCXII).

3l9- ende sonder u wat hebbe ick ghewilt op der aerden, Ps. 72: 25.

322. ghy u,eet ende kent _ verborg/ient Ps 68. 6>

223\' Magdaleenken ende haren broeder. De R.-Kath. opvatting vereenzelvigt
Maria, Lazarus\' zuster, met Maria „quae vocatur Magdalene, de qua
»Septem daemonla exlerant" (Luc. 8:2), en met de zondares uit Luc. 7.
Magdaleenken ende haren broeder zijn dus Maria Magdalena en Lazarus,
dle be\'den uit ondervinding getuigen konden van Jezus\'
loffelijcke ghe-
trouwe daden.

235\' gelijck een hert - begheerte tot u, Ps. 41: »•

^Uyfken raedt het. Dit het kan alleen slaan op Willemijnken, onz.
Vo gens taalk. geslacht. Vgl. HD.
ihm voor Mädchen.

-ocr page 394-

241. hoe bemindt — van u huys, Ps. 83:2,3-
ick ben kranck van uwe liefde, Cant. 2:5.

247. seght den dochters — quele, Cant. 5:8.

248. vader der lichten, Jac. 1:17.

255. o berghen valt etc. naar Luc. 23:30 en Apoc. 6: 16.

263. wt de diepten — verlangen, Ps. 129:1.
wanneer sal ick komen — aenschijn, Ps. 41: 3&.
laet u ooren — biddens, Ps. 129:2.

264. ende boven sneeuw sal ick wit worden, Ps. 50:9.
ick hebbe mijn ooghen — ghekomen is, Ps. 120:1.
ick ben verblijdt — ghesocht, Ps. 121.

wiens mede-deylinghe is ghemeyn voor al f samen, een meer zingevende
paraphrase van den onvertaalbaren vulgaat-tekst „cuius particlpatio eius
„in idipsum" (Ps. 121:3b). De zin is: aan haar (nl. Jeruzalem) zullen
deelgenootschap hebben (m. a. w. binnen hare muren wonen) allen samen
(d. i. alle stammen).

siet ghelijck de ooghen — vrouwen, Ps. 122:2.

265. en haddet ghy gheen hulpe etc., Ps. 123:1, 2.

mijn ziel gaet hier — ende ick ben verlost, Ps. 123:5—7.
nu sullen alle volckeren — vergaderen, Ps. 125:2—6.

266. roosen-stricken toyten. Zóó moeilijk te verklaren; misschien: tuiten ver-
sierd met strikken van rozen of rooskleurige tulten. Beter te begrijpen is
de verbinding als men achter
stricken een komma plaatst. Duyfken wordt
dan versierd met strikken van rozen (of rooskleurige strikken) en met
tulten.
Toyt of tuit, een achter op het hoofd spits toeloopende haarvlecht
(Kil.: caplllus In clrcum tortus) dan: het er bijbehoorend hoofdhulsel,
kap, met van achteren een stijve, opstekende plooi, aan welker einde
soms een lint wapperde.

270. Deze beschrijving van het hemelsch Jeruzalem ontleend aan Apoc. 21.

273. onderset my — liefde, Cant. 2:5.

277- Nederlandt. Als eenheid opgevat had het In de Middeleeuwen nog niet
de polltlek-gcographische beteekenls van thans, maar werd het gebruikt
als het laagland, ook aan zee gelegen land, in het bizonder voor het

-ocr page 395-

land aan den Nederrijn, waartoe dus ook het tegenwoordige Nederland
behoorde (Verdam, IV, 2264 en De Vreese,
Versl. en Meded. der
Kon. VI. Acad.,
1909). Er is hier een woordspeling bedoeld tusschen de
toen, in de 17de eeuw natuurlijk reeds bekende, nieuwere, politiek-
geographische beteekenls en de mystieke, welke laatste reeds bij R u u s-
broec (6,65) voorkomt: het „nederlant", het aardsche land tegenover
Jeruzalem dat boven is, het „ander lant". B. A. B. brengt hier niet
onaardig zijn geloovlge landgenooten, de
Neder-landers (37,278), in een
nieuwe betrekking tot Christus, die ook in
Nederlandt geweest was.
Zie ook
Ned. Wb. IX, 1737 e. v.

284. ghy hebt mijn hert gewont — reuck des wieroocks, Cant. 4:9, 11.

285. ick ben een bloeme — dochteren, Cant. 2:1,2.
mijn Duyfken — cieraden, Cant. 1:9.

gelijck een afghebroken — wanghen, Cant. 6:6.
u tanden — wasscherijen, Cant. 4:2.

286. u hoofd is — colomnen, Cant. 5: 15-
uytgestorte olie — lief ghehadt, Cant. 1:2.
uwe slincker handt — omhelsen, Cant. 2:6.
veel wateren — uyt-blusschen, Cant. 8:7.

-ocr page 396-

WOORDENLIJST

In deze woordenlijst is de hedendaagsche, algemeen bekende beteekenis
der woorden achterwege gelaten. Er wordt hier nogmaals de aandacht op
gevestigd, dat, evenals bij de Aanteekeningen, de cijfers verwijzen naar de
blz. van den oorspronkelljken druk, niet naar die van den herdruk.

Abelheydt, behendigheid, 214; bevalligheid, aangenaamheid in vorm en
manieren, 242.

achter, — landt loopen, door het land zwerven, landloopen, 209.

Ned. Wb. I, 636.
achterdeel, nadeel, 211.

achterdencken, het denken achter of na Iets, 54, ongeveer syn. met
w r o e g h e n, 45, 85 =s nnl. achterdocht, met de oudere bet.: argwaan.
Syn. na-dencken. Vgl. i7de eeuwsche achterzorgh.
achterom, achter deze plaats om, hier achter om heen, 46, 110, 112. Vgl.

17de eeuwsche dit heen, en dit langs: hierheen, hierlangs,
achter uyt steken, denrugghe—, krommen, als teeken van moe-
heid, 230.

aefrechts, averechts, zonderling, anders dan men verwachten zou, dan

behoorlijk is, 112. Ned. Wb. II, 755-
aengaen, gaan In zekere richting, 73, hier zonder nadere bepaling:voort-
gaan.

aenhebben, aan zich hebben 141 ; fig. meestal van Iets kwaads of onaan-
genaams : met zich brengen, na zich sleepen. Vgl. nnl. aanhebben, —
doen (mnl. ook - dragen) van kleederen.
aenspannen, samenspannen, 82, 89; elg. zich met lem. spannen aan iets

dat voortbewogen moet worden,
aenveerden, ondernemen, aanvangen, beginnen, 217. Zoolndei7d® eeuw

ook: een reden aenvaerden (Starter),
afkeerlgh, een afkeer hebbend van, 112,113; bij overdr.: een — grou-
wel, 14; stug, knorrig, 47, 258; a f k e e r 1 g h e y d t, 25, waar belde be-
teekenlssen dooreen spelen.

-ocr page 397-

afschey, een weg die zich van een anderen afscheidt en op een gr a c h t
(= sloot) Uitloopt(?),
129. vgl. stallaert, Glossarium, 9T- afscheet,
grensscheiding, paal. , ,

al, zelfst. vnw., 10, enz.; v00r - n 1 et quae dt, In geen geval kwaad,

214; alle I.p.v. alles, 151« „ , .. f ... ...

al, geheel, ten volle, 51, 7<> (r. 29), l67. ^5, enz.. Exp etlef; bij bjv.
nmw., » (r.
21), 51 (r. 6), 39 (r. 12), 42 <f. »S>, 20», enz. ;blj bl w^en bljw.
spreekwijzen, 3 r.
5, 9), 42 <r. 9), 46, 52 (r. *3 , 7<£ «J ■M\'-*
enz., enz.; a
1 o v e r a 1, versterkte vorm van overal 2 7, b<J b.jw. van
graad, x7i (r.
6), 214 (r. 7), «5, enz.; bij tegenw. deelw. 46, en- tnj

voorzetsels, 22, 39 (r. D, 53 (r. 2), 73 (r. »>, 93, 94, 137, »54 28), 182,
enz., enz..

- in hooge mate, met bijdenkbeeld van verwondering of bevreemding, 10
(r. 26, 27), 39 (r. 1); = zeer, 12 (r. 9), 38 (r. 6), 53, enz.;
= voortdurend,
35 (r- 4), »08, 179 (r- 5); ,

In uitdrukkingen als: al wat = al vrij wat, 52; 0 ook al wat 67,
verbonden met: veel = vrij veel, 90, »27, »61, 188 (r 19), ^
verbonden met: n o g, n o c h (met klemtoon op nog), 31 (r. 7); vóórcomp., 97,
achter: w a t, w a e r, h o e, enz., 32, 73, 94, »53, 210, enz.,
bij een algemeene vraag naar Iemands welzijn, waarop een algemeen ant-

«Weveld voegw., 86, 164, enz. Alin alof = alsof, Ned Wb II, 88
a 1» e n, n 1 e t m e t-, volstrekt niets, niemendal, 54, *9*i*ni- n i e t m e t a 11 e.
altoos, - gh een, in \'t geheel, volstrekt geen, 198; ook mnl.
an>y, o mij!
205, 244, 263.
anders, althans, 129.

-ï^r« treurig, 6<; _ „ Uh , - mey.kcn, b^ns-

v°nture, by —, 12 by avontuer, »», "j
Beval, misschien, mogelijk; mnl. blavonturcn

ackhuys, tronie, gezicht, 97, 176, door volksetymologie uit b a k k e s van

b b a c k e, kinnebak.
a g g h e, juweel, kleinood,
267. L t . , vprtr<1, .

bas°en, andere vorm voor bazuin, 279? klanknabootsing, of te vergel..

kapoen — kapuln\'

a s s e r t, nijdige, blaffende hond, 97, 99- ™ dc aanl\' blj ^ 91\'

-ocr page 398-

beckroeren, zijn mond roeren, 108.

bedancken, dank weten aan, met een zaak als object, eenlgszins bij per-
soonsverbeelding, 182.

bedeest, beteuterd, verbijsterd, 83.

bedrabbelen, freq. van bedrabben, bevuilen, Inzonderheid met zijn uit-
werpselen, 68.
Ned. Wb. II, 12x2.
b e d r a s t, bevuild, bespat, 229. Vgl. Schuerm. en Corn. - Vervl.

i.v. bedressen, bedretsen, bedratsen.
begrimmen, zich dreigend of toornig tegen iem. gedragen door gelaats-
uitdrukking of door woorden; hier: nijdig afkeuren, 23.
behaelen, zich iets op den hals halen, 177.
behulp, hulp, baat, gemak, 141.

beklaghen, trans., met een zaak als object: betreuren, bejammeren, 40,
45, 121, 122, enz.

beleeft, wellevend, welgemanierd, 106, 146; liefderijk, goedertieren, 141;
beleefdelijck, 146, 147; beleeftheyt, mededoogen, welwillend-
heid, 28, 41, 147, 223, 259; welgemanierdheid, 105, 106, 108, 110, 125,enz.;
uiting, daad van beleefdheid, 189.
beleydingh, leiding, bestuur, mv.: besturende handelingen, 151.
belet, verhindering, belemmering (titelblad).

bemeuselen, bezoedelen, 195; vooral fig. in de 17de eeuw. Eig.: met vuil
bedekken, 188; van meuze, moze = slijk; gewestelijk bemozelen.
Ned. Wb. II, 1762, De Bo, Corn.-Vervl.
benauwt, benaut, angstvallig, benepen, 156; benauwend, kwellend, 166,

245; bekneld, 249; benauwtheyt, angstvalligheid, 156.
benedicite, het eerste woord van het gebed dat in kloosters en geeste-
lijke vereenigingen vóór tafel pleegt te worden gebeden, 42; soms tot
benedijste saamgetrokken.
Ned. Wb. II, 1792.
beroeyt, beroyt, berooid, ledig, 44, 206; arm, 112, 177; armoedig

(v. kleeren), 74; kaal, plat, 176.
beroepen, uitdagen, 223, van mnl. te campe beroepen,
beroeringh, onrust, ontsteltenis van gemoed, 85.
beschildert, spottend: met vleze kleuren voorzien, beklad, 73.
besetten, met den duym —, bedillen, 23. Vgl.: Hij heeft er den
duim op (Tuinman, 328), iets onder den duim hebben, het
mnl. vele op slnen dume hebben, enz. De Bo: op zijnen
eigenen duim, op eigen gezag.

-ocr page 399-

sabberen, bemorsen, 43, freq. van: b e s I a b b e n. Ned. Wb. II, 2023.
e s 1 e n t e r e n, bedriegen, 82, van s 1 e n t e r: list, streek.
Ned. Wb II 2033
k Zie: De Jager, Frequent. II, 521.

eslingeren, met iets omslingeren, rondom bedekken, dan; bevuilen
b n het aI£-> 64.
Ned. Wb. II, 2035; een derg. beteekenis op blz. 68.
esmeuren, besmeren, 114. Thans nog in het Zuiden in gebruik, Poir-
1 e rS, Masker, 143, 144; De Bo, Sohuerm, Ned. Wb. II, 2056.
smodderen, verontreinigen, bevlekken, 39,41,75,229; freq. van besmod-
e n; nog in het Zuiden gebruikt. De B o, S c h u e r m.,
Ned. Wb. II. 20S7.

QggQj. « \' " \'

rgnen, refl., voorzorgen nemen, voor zich zelf zorgen, 38, 162; b e-
°rght, voor iets zorg dragend, 94; bekommerd, beangst, 140.
sPreeck, op sulcken — dat, op die voorwaarde dat, 188. Tegenw.
b U dned- vorm voor besprek, het bespreken, onderhandelen met.

k ® s 1 e 11 e n, den akker bebouwen, beplanten, 40.
de e 6 h e n, gemoedsbeweging, aandoening, 61. In deze bet. zeldzaam in
c 17de eeuw.
Ned. Wb. II, 2396; beweging, gemoedsaandoening, ont-
rocring, 21. Vgl.: „De innerlicke bewegingen der barmhertlgheyt onses
0 ts", Luc. I, 78; b e w e e g h 1 ij c k, b e w e g h e lij c k, week van gemoed,

bidd reffend\' 0ntroerend\' »5*1 2l8-
Q en» sijn broodt ga en —, (om zijn brood gaan) bedelen, 209. Syn.:

b ij n) broodt gaen, om Gode bidden.

by\'c .dat\' ,n vergelijklng waarmee, 47-

blaeg le de aant bij blz\' lo6-

bofSfCn» Pochen, 21, syn. met voorgaande swetsen; gewone verbinding:

b] Cn (poffen) en bl as en. Thans nog: opgeblazen en opge-

b I a u w° n H C1 d\' Zlc Tijdschrift XIV, 13; Ned. Wb. II, 2810.
niet d\' kl0Ur waarmee vroeger werd aangeduid, dat de schijn het wezen
b Ckt.e\' vandaar In fig. uitdrukkingen: voorgewend, onbeteekenend, Ijdel,
bloc Cgell-ik\' a3\' 105; — bloemen, 31 e.v., 258.. verkeerde, niet deugende
blo"10"\' mCt bijgedachte aan uitdrukkingen als: iemand blauwe
biindCmkensopdemouwspelden, Ned. Wb. II, 2796.
boen/C^ Van Wat on^chtbaar blijft, verborgen, — laghen, 191.
bot, doCn\' sIemPen, brassen, 197. Zie hierover meer:
Ned. Wb. III, 26.
moelirk\' °nbevatteliJ\'k, »07, 129, 130, 13», 138;
H- In ruimer toepassing:
°nverst \' IaSt,g\' \'46; Plom onbehouwen, 176, »97; bottelijck, dom,
Schaafdhnd^g\' 66\',33? onbeleefd, 199; bottigheydt, domheid, 137; onbe-
id\' boerschheid, 29, 105, 107.

-ocr page 400-

boven, meer dan, 78, 264, ongeveer syn. met een compar., Ned. Wb. III,
828.

brabbelen, verwarren, door elkaar halen, dan: vreemde woorden door zijn
taal halen, en daardoor min of meer zotte taal uitslaan, 19, 146; brabbe-
11 n gh, onzin, wartaal, 209.
brassen, gulzig en overdadig eten, slempen, zwelgen, 42, 44, 258;
Ned. Wb.

III, 1149. Zie voor brassen en bras de aant. bij blz. 43.
b ras ale t, bracelet, armband, 267; fr. bracelet (Van derVenne,
Sinne-
mal,
34).

brillen, kwellen, plagen, 220, Ned. Wb. III, 1390 e.v.
brisselen, brlselen, verbrijzelen, 255,
Ned. Wb. III, 1367-
brodtsen, smijten, 176; brodtsen, brotsen, naast brutsen, brus-
sen, oud afleidsel vanbrulen = gooien, smijten,
Ned. Wb. I.v. brussen.
broos, zwak, onzeker, vergankelijk, 75.
buy, gril, nuk, dwaze inval, 89.

buy tenstij ts, op een verboden of ongelegen tijdstip, 161.
b u 11 e b a c k, booze geest, bietebauw, ook naam van iem. die er afgrijselijk

uitziet, 209, Ned. Wb. III, 1879.
C zie K.

Dadelijck, proefondervindelijk, 109, 185, Ned. Wb. III, 2208; terstond, 250.
daghclijksch, — ghebreken, gebreken, aan welke men zich dagelijks,
geregeld schuldig maakt, de niet zeer ernstige gebreken, 267. De R.-Kath.
onderscheiding: peccata quotidlana (kleine of dagelljksche zonden),
en — capitalla (groote of dood-zonden),
dan te, lichtzinnig, slordig meisje, 181; vooral in de i6do en i7do eeuw ge-
bruikelijk,
Ned. Wb. III, 2293.
dapper, snel, vlug, 12, 28, 113, 250, mnl. dapper (zie: Schuerm.,

De Bo); flink, krachtig, 103, 119, 150, 167, 189, 242.
das dich pots element, 161, zie de aant. bij blz. 13.
dat, Indien, Ingeval dat, 60, 199, 208, 220, 245,
Ned. Wb. III, 2307.
deel, het aan Wlllemljnken toekomende deel der meegenomen spijzen,
ln zinspeling met de fig. bet.: aardsche—, levens—, 42, 46, 178,
Ned.
Wb.
III, 2332.
delllnghe, delle, vlakte, 36, 285.

deo Gratia s, woorden van het gebed dat ln kloosters en geestelijke
vereenlglngen na tafel gebeden wordt, beginnend ; „tu autcm Domlnc,
\\ miserere nobis", 43.

-ocr page 401-

deught, — doen, lem. een dienst bewijzen, goeddoen, 16, 170, 199; . en
doen, „weldaden" bewijzen, in eig. zin, t. w.: goede werken verrichten,
280.
deughdgeurlgh, geurend door deugd, deugdzaam, 283, ontleend aan
de gedachte, dat de geur van deugden of goede werken als van welriekende
bloemen tot God omhoog stijgt. Hooft,
Ger. v. Velsen (ed. Leendertz),
1420: „O deuchdgeurighe roos, aensienelijckste spruyt".
diefsch, boos, schelmsch,
227; vgl. mnl. dief.
doorbreken, den slaep —, storend afbreken, verstoren,
10.
dop, knop, knoop van edel metaal, als versiersel op kleederen, gordels,

paardetulgen, enz., ook: hoofdsieraad of knopspeld voor vrouwen, 267.
dreunen, deunen, neuriën, 218.

dry, — stuyvers penningh, zie de aant. bij blz. 188.

dril, op den — zijn, op \'t pad, aan de zwier zijn, 210; S c h u e r m. j

drllle, drilnoot; De Bo: drilkous e. Vgl. ge dril.

drlftigh, haastig, voortvarend, 12.
drolllgh, snaaksch, grappig, 52, 195*

druypen, gaen-, gaan rondslenteren, 166. Misschien, als a f d r u i p e n,

ontleend aan het druipstaartend zich verwijderen van een hond. Polrters,

Masker, 15, zegt van iem. die een blauwtje geloopen heeft:
En dat is spltsaert sulck een kruys,
Dat hy gaet druypen langs de Stadt.
O gier,
Onkuysheydt, cd. 1682, 114 cn druyPen Jevers een Herrebergh
in Daersc hun guyten vinden", zie ook:
Verdam, 1, 445- Voor: van de
galghe—,
112, zie de aant. aldaar,
duycker, wat—,
245, zio de aant. bij blz. 13.
duyvekot, wat —, zie de aant. bij blz. 13-

dul, woedend, 90, 257; - op, in tegenstelling met het tegenw. dol op:
verzot op,
124.

duncken, hem laten zich laten voorstaan, zich verbeelden, 104;

verg. het tegenw. laatdunkend.
E 0 n 1 g h, eenzaam, verlaten,
248 ; e e n 1 g h e y d t, 76.

c e n p a r 1 g h, effen, gelijkmatig; _ k 1 e e d t, uit éen stof en éen kleur ver-

vaardigd kleed, 146; zie ook de aant. aldaar.
cenpaerlijc, voortdurend, (Kil.: asslduo),
14-

e c r Hj c k, eervol, vereerend, 45? fatsoenlijk, edel, 24, 59. 84, 85, 105, 166;

luisterrijk, heerlijk, 192, 273.
ecrsten, met den zoo spoedig mogelijk, onmiddellijk,
12.

-ocr page 402-

effen, gelijkmatig, kalm, 76, 95; eenvoudig, simpel, 73, 79, 146; glad, ge-
lijk, — stellen, vereffenen, 51 (vgl. het 16de eeuwsche : — s t a e n, niet in
schuld staan); juist, precies, 23, 66, 130, 169.
Egyptenaers, zie de aant. bij blz. 205.
enghelsch, engelachtig, 68.
evenalleens (even al eens), evenzoo, 139.

Fateringhe, beuzelarij, nietigheid (Kil.: nugae), 125 ; van : f a t e r e n,
beuzelen. Zie De Jager,
Frequent. II, 99, De B o, S c h u e r m.,
Corn. - Vervl.

faut, tekortkoming, schuld in zedelijken zin, 26, 41, 113, 116, 117, enz.
f a v e u r k e n, zie de aant. bij blz. 21.

feyt, misdaad, misdrijf, vooral met toevoeging van qua et (Voor-reden),
femelen, friemelen, beuzelen, 165; elg. hennep pluizen (van femele,
korte hennipplant), dan fig.: beuzelachtige dingen verrichten. Jongere bet.:
schijnvroom zijn. Beide bett. spelen 220 dooreen, evenzoo in : f e m e 1-
achtigh, 58, en femel rij e, 156.
flckfackery, beuzeling, nietigheid, 155, met een zekere bijgedachte aan
schijnheiligheid (vgl. femelen). Franc k,
Etym. Wb., Verdam, DeBo.
f 1 e 1, fielt, 52, 88.
fier, schoon, statig, tx.

fiesevasen, ijdele praatjes, kunsten, 208. K 11.: v i e s e - v a s e, v i s e-
vase, phantasma; zie: De Jager,
Frequent. I, 844 en Franck,
Etym. Wb., bij wien ook de bet.: nietigheid, dwaasheid; V. D a 1 e: vleze-
vazen, nuk, gril.
fluytkens, wonder — wijs maecken, zie de aant. bij blz. 21.
Francoysen, hondert duysent —, 83, zie de aant. bij blz. 13.
fusey, voetzoeker, zwermer, 279. ZleHatzfeld-Darmesteter, 1.v.
fusée. Bij de triomphantelijke Inkomst van Matthlas was er bij het vuur-
werk een draak, waaruit men „duysent vlammlghe stralen oft pheseyen
uytvlleghen sach" (
Sommiere Beschryvinghe etc. p. 101, zie de noot op
blz. 62).

futselen, beuzelen, tijd verknoeien, 164. Vgl. Verdam 1. v., De Jager,
Frequent. I, 130, en T. en L. Bode IV, 214; futselerlj, 58, mnl. fut-
sellnghe (Schuerm.).
Gabberen, den mond openen (van g a b b e n, vgl. glnnegabben),
dan: babbelen, beuzelpraat uitslaan, 69, 75, 88, 196, 258; snateren, fig.:
spottend lachen, met een keelgeluid als dat van den kalkoen ; vooral bij

-ocr page 403-

Zuid-Ned, en Zeeuwsche schrijvers. De Bo, Schuerm., Corn.-Vervl.
g a e 1 d e r ij e, galerij,
57.

galgh, — ende rad t, vyerendesweerdt voeren, lijfs- of hals-

gericht oefenen (ophangen, radbraken, verbranden en onthoofden), 189; v a n
de — ghedropen zijn,
112, zie de aant. aldaar,
gans-sackebrocke-potten,
106, zie de aant. bij blz. 13.
gapen, met open mond toekijken, 70, 76.
gast, jonkman, borst, 25, in ongunstigen zin.

gasthuys, bedelaers-, liefdadig gesticht voor bedelaars, armen-
huis, ui.

ghebrand, —e wijnen, syn. met gcdisteleerde waterken s, 78;

branden, door overhalen bereiden, dlstilleeren.
ghebreken, haperen,
38, 43, zie Ned. Wb. IV, 490; ontbreken, 42, 248.
g h e d e e 11 e, 43, zie op deel.

ghedenckenisse, het gedenken aan, de herinnering, 151; uwe —, de

herinnering aan u, 55.
g h e d r i 1, heen en weer gedrentel, 68 ; drillen, trillen, heen en weer
loopen, meest in ongunstigen zin van vrouwen gezegd. Vgl.: dril en 17de
eeuw: drillen achterstraat,
ghedrommel, gedrang,
76, van d r o m m e 1 e n, dringen,
g h e e s 11 g h, vernuftig, aardig, 214, 2»5 i sierlijk, bevallig, fraai,
242, Ncd. Wb.
IV» 756.

ghehoornd, van horens of voelhorens voorzien, 126.

Shekaeck, gebabbel, gesnap, 222, van kaecken, grondwoord van

kaeckelen, 201.
g h e 1 a t e n, refl. (gevolgd door": alsof, gelijk of, of), zich voordoen, houden
alsof, 22.

ghelegentheydt, uiterlijke omstandigheid, aangelegenheid, 27; staat,

stand, 217.

E h e m a o k e lij c k, op zijn gemak gesteld, 25.

ghemarmert, kluchtig woord voor: gevlekt, bespat, 68; zoo ook P o 1 r-
ters,
Masker, 46.

g h e m e y n, gemeenschappelijk, 284; algemeen, 266; gemeenzaam, 195; ge-
w°on, alledaagsch,
95, 201, 220, 221, 236; - gangh, gewone weg, 130,
l3*i ghenieynte, de groote hoop, het groote publiek, 195, 197? de ge-
zamenlijke burgerij,
166, 270, Ned. Wb., IV, 1395-
b"emoedlgh, meegaande, volgzaam, 137- Corn. - Vervl.: „e gcmoeilg

-ocr page 404-

peerd", \'n gedwee paard. Als bepaling bij een eigenschap: ghemoedighe
ghehoorsaemheydt, 140. Zie
Tijdschr. VI, 39 en Ned. Wb. IV, 1443.
ghenieten, I7de eeuw nog in perfectieve bet.: krijgen, 31, 32, 40,
41, 5».

ghenoeghelijck, een aangenamen, weldadigen indruk makend, 130,217;
genoegen verschaffend, pleizierig 29, 138, 143, 154, 209, 230; van een uiting
of stemming: blijk gevende van genoegen, welgevallen, 170.
ghereet, klaar, beschikbaar, 95, 107, 115, 218, 285, 291; zonder bezwaar,
gemakkelijk 131; met iem. — zijn, lem. terzij staan, bijstaan, 82;
ghereetschap, toebereidselen, aanstalten, 95 ; alles wat noodlg Is tot het
verrichten van eenige handeling of bezigheid, gerei, 138, 141, 153; t 0 o-
v e r-, 211.

gherust, in een kalme stemming verkeerend, rustig, 45, 99; niet bezorgd,
82, 87, 95, 125, 133, enz.; vreedzaam, 100, 101, 105, 134, 140, enz.; gherust-
heydt, ongestoorde gemoedsrust, 52, 157, 158.
gheschakeert, geschackeert met kleur-schakeerlngen voorzien, 270,
285, misschien hier wapenkundige term: In vierkante vakken van metaal
en kleur verdeeld,
gheschubt, schilferachtig, 59.

ghesouten, — ghepepert, dubbel en dwars, 259; in fig. zin, van zaken
die sterk, kras zijn, als het ware met zout of peper toebereid. Vgl. 1 e m.
iets souten, peperen, lem. Iets duur aanrekenen, en peperduur,
inpeperen (Stoett,
Spreekw., 469).
ghestlchtigh, stichtelijk, zedig, 214, 215.

ghevoelen, zelfst. nw., het zintuig van het gevoel, 15, 202; gemoedsbe-
weging, 217, 245, In welke bet. het nog ln Zuld-Ncd. In gebruik ls; —, w.w.,
gewaarworden, 170.
gheweer, blank wapen, sabel, zwaard, 198.

ghewlsse, geweten, 194. Aan het Hd. ontleend, in de i7do eeuw alleen bij
Zuidholl., Zeeuwsche en Zuidnederl. schrijvers. Gewone woord: con-
sciëntie (Stat. Bijb.) of geweten. Dat ghewlsse ongewoon was
blijkt uit de verklarende toevoeging van consclentie.
ghewormte, ongedierte, wormen en allerlei insecten, 53.
ghewronghen, gewrongen, Ineengedraaid,verwrongen, 124; gedraald,

rond bewerkt, 285.
gieten, absoluut: Inschenken, het glas vullen, 44.
Godt, de H. Hostie, 196; vgl.: „God over straat dragen".

-ocr page 405-

godtsdie n s t, godsdienstoefening, ceredlenst, 196," — vcreeren zijn
godsdienstplichten waarnemen, en: in — gaen, belde zonder lidwoord
goedthertlgh, uit een goed, edel hart voorkomend, 150, 183; een goed

hart hebbend, vriendelijk, 127, 250.
g r a c e 1 ij c k, genadig, 247, van gratie, genade. Zie op b e g r a c 1 ë n.
gracht, sloot In het land of op den akker, 69, 129, 131, 133,
g r ij s e n, een grimmig, kwaadaardig gelaat toonen, grimmen van menschen
en dieren, 97; verwant met grijnen en g r ij n z e n. Thans alleen bij
Zuldned. schrijvers.
Ned. Wb. V, 755-
grimmen, grommen, brommen, 99,119.

g r 1 m m e r, gemelijk, ontevreden mensch, kniesoor, huisplaag, 25; elg. van

een hond gezegd: grommer, 98.
groen, valsch, en: dartel, weelderig, 147; ongeveer syn. met blauw,
Ned.
Wb.
V, 822, 826.

grondt, diepste, onderste deel van Iets, met bijgedachte aan de figuurl. bet,:
diepste, innigste wezen van Iemands hart, de grond des harten,
15, 54, 86;
in den —, grondig, weer met bijbet. van: tot in den grond der ziel, 15,
51, zoo ook grondlgh, 14, 15, door en door, 151.
groot, zwanger, — gaen, zwanger zijn, 190, 193.

guyghelmaert, dwaze praat(?), 216; guychcl, stam van guy-
c h e 1 e n, gekheid maken, schertsen; zie ook: guichelspel, gekheid.
M a e r t kan hier een vergissing zijn voor mareofmaer, tijding, praatje.
Het geheel misschien met een samenstelling als b.v. gecx-maar (Poir-

ters, Masker, 200) te vergelijken?
Hackelen, havenen, 74. Elg.: met kerven en Insnijdingen voorzien, van
kleeren, aan flarden scheuren; bijvorm : h a e c k e 1 e n, onder invloed van
het volgende k a e c k e 1 e n, fig. kibbelen, kijven, 201.
Ned. Wb. V, 1544.
hackeney, telganger, of in \'t alg.: schoon, opgetuigd paard, 269.
haelen, thuis halen, 250, overdracht ook van een stervende gezegd; zie
Ned. Wb. V, 1574.

haest, in korten tijd, ras, welhaast, 205, 206, 208, 216; haestlgh, haest

hebbend, tot spoed gedrongen, 187; snel, spoedig, 245.
hactse, flambouw, K i 1.: h e t s e, f 1 a m b e e 1, f a x, syn. mettortsen,

270. Zie het XXV«t° Beeldt.
n d, voor —en hebben, fig.: voor zich hebben liggen, voor den boeg,

voor de borst hebben, 220.
handelinghe, vaardigheid, bedrevenheid, 189,
Ned. Wb. V, 1916.

-ocr page 406-

hans, baas, kerel; groote ende kleyne —, aanzienlijken en geringen

217; groote —, 243, Ned. Wb. V, 2112.
hanteringhe, omgang, verkeer en in \'t alg. dat wat iem. doet of verricht, 141.
heel, geheel, gansch, 254.

heyligh dagh, heilige dag, kerkelijke feestdag, 163, thans nog zoo in
Z.-Ned.

h e y w ij f, heidin of Zigeunervrouw, 205, 209. Mnl. helde- en h e 1-

lieden voor het tegenw. heidens. Zie verder de aant. op blz. 205.
hekelvrouw, eig.: vrouw die het vlas over den hekel haalt en tegelijk
fig.: vrouw, die op een ander wat te vitten heeft, 82, 84, 87, 88. Vgl. hekel-
t e e f, hekelaarster en: gemeen vrouwspersoon, zie
Ned. Wb. VI, 495.
hernemen, hervatten, alleen in Zuld-Ned. onder invloed v, fr. r é p r e n d r e ?
den wech —, opnieuw afleggen, 34; ook intr.: herbeginnen, 142. Zie
De Vrees e,
Gallicismen, 84, 257.
herssebecken, hersenpan, schedel, hier in woordspeling met bek, 98.
hert, moed, kracht, 175.

hets, —, aw, klanknabootsing van het gapen en geeuwen, 154.
heughel ij ck, een vroolijk uiterlijk of aanzien hebbend; als attribuut van
het licht, de zon, of, zooals hier, van den dageraad, 19; blijdschap gevend,
verblijdend, 121, 202.
hissen, oudere vorm naast hitsen, 119, 120, 121, 122; ophitsen, 90.
hoedt, krans, 213, zie:
Ned. Wb. VI, 786 en Verdam III, 485.
hof, besloten —, zie de aant. bij blz. 35.
holbloc, klomp, Gg. lomp mensch, 175.

hooft-sweer (= -seer), drukte, hoofdbreken, 125; zweer, onreinheid

aan het hoofd, 164.
h o o g h d e, hoogte, 93, 94, 242, mnl. h 0 g h e d c; thans nog In Zuid-Ncd.
houden, sijn grootsheydt —, iets onveranderd doen blijven, hand-
haven, 93; vgl. zijn fatsoen houden; — van, meening, dunk
hebben van, 178,
Ned. Wb. VI, 1142.
houdt, — daer, vaststaande imper.: neem aan, aanvaard dit, soms met

de verzwakte bet. van: ziedaar, 169, 183, 190, 283.
Immers, in elk geval, beslist, 12, 271; ten minste, althans, 214; ter ver-
sterking: wel, stellig, zeker, 150.
in, — uwen sin, volgens uw meening, 156.

1 n h a 11 n g e, het feestelijk afhalen en binnenleiden van een bruid, een vorst,
enz., 250, 272.

-ocr page 407-

Innemen, van spijs en drank: nuttigen, Kil.: clbum sumere, 228- noe

heden: „goed van innemen." \' \' ë

ypokras, naam van een in de M.E. zeer gezochten drank, bestaande
uit gezoeten en gekrulden rooden of witten wijn, vroeger (en nu nog wel)
in de bruidsdagen geschonken en rondgezonden, 78. Zie verder
Ned. Wb
op H1 p o c r a s.

Jacht, het opjagen; op de — hebben, iem. achtervolgen, op de vlucht
drijven, 209.

jachten, jagen van het eene genot naar het andere, 197.
Kamerspel, soort van tooneelvoorstelling, 21; In de 16de eeuw =esba-
t e m e n t.

kampen, een tweekamp houden, ook In het alg.: strijden, vechten, 108.
kans, gegronde hoop op geluk, 37, 255, 256.

kap, de — vol steken, \'t hoofd op hol brengen, elg. iem. de kap (= het
hoofd) met onware, ijdele praatjes vullen, 194. Zoo ook; i e m. d e k a p
vullen, dat zal op mijn kap druipen, enz.,
Harreb. I, 380, 381;
datde — alleen den Monick niet en maeckt, 79, zie de
aant. ald.

£ a P r o e n, kap, muts, 82, 83; s 01 s k a p r 0 e n, zotskap, 82, 98.
a r k a n t, halssnoer van edelgesteenten (Verdam), van goud of zilver

k <StaHaert, Gloss.); Fr. carcan, 266.
asken, foedraaltje, plaatje waarin Iets gevat is, ongeveer syn. met: om-
"jstlng,
21.

c> toonloos voor kijk, 73, 87, 121, 123, 201, 241. Huygens: kedaer,
ziedaar.

II . ° k e n» spijzen, 9> 12, 42, 178, 206, 235 5 e e n m a g h e r »75- Vgl.
te mnl- vette cokene en
Breughel\'s vette en magere keuken, ook het

keugriW" °en e°ode —, de Fransche —, enz.

r gh, nieuwsgierig, 145, 149, 15o, 205, 215; kieschkeurig, precies, 33,

kleV52\'

kle^nhooft, kip zonder kop, 15a. De hen, gelijk nog In het Zuiden, een
k en genoemd, gold ln het volksgeloof voor blzonder dom, vandaar:
ho° Cnhooft naam voor iem. die niet door verstand uitmunt. Kieken-
kler° t C0k ,n-\' Poirters,
Masker, XV.
kiapp 1J\' 2le de aant- bij blz. 153.

klgp aci"t, babbelaar, met de bijbet.: kwaadspreker, 227, 228, 229.

pen, een kleppend geluld maken, klepperen, 228; babbelen, snappen,

-ocr page 408-

227, 228, 259, met de bijbet.: achterklap, 194, 196; klappeye, 228, e.v.
De Bo: klappette, klappege.
k 1 a u e r e n, klauteren, 75; Kil. .-klaveren, klaueren, prom.: scan-
dere in subreptum. Daarnaast: k 1 a u w e r e n. Zie Verdam, (i. v. da-
veren), S c h u e r m. en De B o.
klompvoet, lomperd, lem. die onhandig loopt, 175.

klonterbos, klonterstruik, benaming voor den „braembos", 124; bos en
bosch in de 17de eeuw niet onderscheiden; bosken, boschje, 148;
zie
Ned. Wb. III, 637.
kloppen, klappen, 1x9. Schuerm.: in de hande n—; k 1 o p k e n, slagje,
klapje, 103. Vgl. het Vlaamsche: zonder slag en klop, en: klop
k r ij g e n.

kokernagie, kookseltje, 65; naar anal. van andere woorden op - a g 1 e.
J o o s,
Waasch Idiot. .\'kokernagie, 0. a. = kooksel. Corn. - Vervl.

1833.

confituren, 10, 17, 28, 46, 87, enz. Zie de aant. bij blz. 10.
konst, in toepassing op de zwarte kunst, 205 e.v., 259; zie Verdam III,
1811.

kooldraeghster, die moeskruiden vervoert of aandraagt, 81. Vgl. mnl.

cooldragere.
kop, stijfhoofdig mensch, 105.
cornet, horen, 279 (Littré, 813).
cortoys, beleefd, 146.

krlevelachtlgh, neiging hebbend tot krievelen of kriebelen, kriebelig,
51, 53.

krljsselen, m ij n tanden —, knarsen, knersen, 256. Daarnaast: k r ij-
selen en k r ij zelen, freq. van k r ij z e n. Mnl.: metten tanden
crlselen en criseltanden, vaste uitdrukking bij de beschrijving
der helsche kwellingen,
kroppen, dat dy de padden —, gulzig opeten, verzwelgen, met d y
als object: „dat de padden je verzwelgen", 175. Zie verder de aant.
aldaar,
k w zie q u.

Lacker, lecker, gesteld op lekker eten en drinken, verfijnd van smaak,
snoeplustig, 123, 124, 125, 127, zie ook de aant. bij blz. 124; lacker-
mondt, smulpaap, 125, syn.: lecker tonghe.
laster, schande, 84, 125, Verdam IV, 175 e. v.; 1 a s t e r lij c k , 24.

-ocr page 409-

lecken (Heken), glad maken, polijsten, mooi maken 58; ge leekten
aenslchte, gelaat waar alle rimpels en oneffenheden van zyn wegge-
vaagd, 14. Vgl.
V e r d a m, V a n D a 1 e en Tijdschr. XIH,173;
leelijck, wat opzettelijk gedaan wordt om iem. onaangenaam te stemmen,

kwetsend, smadelijk, schandelijk ^^^^
leyden, doen gaan, lelden, 131; voorbyieyö v

gaan (?), 99- h ? t hlndert u de braarn-

letten, o p, wat-u op d-eb ra.efflh.. ;he/ ^

struik, 124. Is het onpers. wat let u aan (let ten , j

aan, om b.v. het lichaamsdeel, waaraan men letsel heen,

Ver dam IV, 419), door bijgedachte aan 1 e11e n op (= stilstaan bij,

*jn aandacht schenken aan) tot: wat let u «ft «JJ*^

leur, naast lore, vod, afgesleten lap, mnl. lor. fig-

held, 99. Vgl. Van D ale, Schuerm., De Bo.

1 e v e r e y zie de aant. bij blz. ai. . . . h f.

Hchthooft, luchthartig mensch, vroolljke Frans, 133, >39,

HcUs\'chiyt, losbol, lichthoofd, 215,216; Zie: Oudemans, Wb. op
Bredero
I. v.

llefgetal, lieftallig, aangenaam, 95- . „ « i70.

liefhebber, minnaar, van geestelijke liefde gezegd, 19, 4«, 47, 55, >70,

Hereli eren," variatie op het klanknabootsende tierelier« n, 20 D e B o
Heretiereliertj e, zingend vogeltje. Vondel,
Pascha, 15<>9 •

ghelureluer van Pans veelgaetsche pijp." (Kostclick Mol,

, lus, slerband, 267; Huygens: Poolsche lutsen Vao
341);
Cats: h a y r - 111 z e n; zlo: S c h u e r m., Corn.-v .
iuch;igh, rap, g;zwlnd,licht,95, >37,
^len, prevelen, vooral van godsdienstige liederen en gebeden, 207.

0 y e r e n luieren, talmen, 47. _„ „„,,,,„ Hekate

jUystervlnck, Iem. die duistert, kwaadstoker, 207. Bijnaam van Hekate.

^ 8t, — tot, eetlust, trek, 12, 190.

m^0mer?n7tTgvdc\'reenlgen en schakeeren van kleuren, 67. Ned. Wb. IX,

ghemarmert. polrtCrs meermalen.

nia gemaskerdo persoon, 279; zoo bij Poirn-

aseUr, 19) 2|e de aant blj bIz a,

-ocr page 410-

mededeylen, deelen met anderen in iets, deel hebben aan iets, 276;

meedeelen aan, 277; mededeylinghe, 264, Ned. Wb. IX, 343, 344.
medeweerdigh, barmhartig, 37, naast: meewarig h, oorspr.: vrien-
delijk, in toepassing op goden of heiligen: barmhartig,
meten, slaag geven, 103.
Ned. Wb. IX, 626.

mistreden, 95, hier met het object effen ganghen: afwijken van zijn

gewonen, gelijkmatigen gang.
mistroostigh, wanhopig, 253.

misverstant, .onwetendheid, onjuiste opvatting, 59, 74, 87, 138, 176;

misverstandigh, dom, onwetend (ignarus), 60.
modde van gompen, 176, een nog onverklaarde schimpnaam voor een
vuil, lomp, onhandig vrouwmensch; vaak in het 17de eeuwsch blij- en klucht-
spel, soms als eigennaam (Bredero, De Brune: vrou Modde). Zie
Ned. Wb. op modde. Kil.: gompe, gurges, draaikolk, verkwistend
mensch.

mor as, moeras, 130, 134, 139, in de M. E. naast marasch, maras en
m a r e s.

morgenhoede, morgenwacht, morgen, 263; aan den bijbel ontleend, naar
de Israelietische verdeeling van den nacht in wachten (Ps. 130:6 en Jes.
21: 8, 11, 12).

morssen, vuil zijn, met vuiligheid knoeien; overdrachtel.: knoeien bij het

spel, ook van ontuchtigheid, 165; morsigheydt, 11, 15, 53, 164.
mostaert, door den — sleypen, iem. iets betaald zetten, 88. Evenals
peper en zout is ook mosterd in verschillende spreekwijzen het beeld
van het sterke, het prikkelende, als b.v. In —eten, e. d.
Nachtloopster, die bij nacht loopt of rondzwerft, bijnaam voor H e-

kate; zie de aant. bij blz. 207.
naer, benauwend, angstwekkend, 254.

nadencken, het denken na of achter iets, bezorgdheid; hier ongeveer:

berouw, wroeging, 54. Zie ook op achterdencken.
nagheldrooghen. Zie de aant. bij blz. 165.

necker, nikker, booze watergeest, soms benaming voor den duivel, 139.
Nederland t, 277, 284, 290; Nederlanders, 37, 278, enz. Zie de aant.
bij blz. 277.

neus, in de — wrijven, iem. iets onder (of door) den neus wrijven, 105.

S t o e 11, Spreekw., 424.
n 1 c k e n, hikken, 44. Zie Van D a 1 e 1. v. nikken.

-ocr page 411-

n leus gierig, bijnaam voor Hekate, die als maangodin ziet wat het

duister aan het oog onttrekt, 207.
n i e u w e r s, nergens, 85.

norren, knorren, 65; zie over de afwisseling van kn-, gn-, hn- (of n-):

Ned. Wb. V, 172. j . „ . t

Oeffenen, betrachten, in praktijk brengen van deugden en plichten ,58,

20c, 267. Thans nog: gerechtigheid - (Hebr. 11 :33), geduld
omkomen, als \'t al omkomt,
63, als \'ter op aankomt, per slot van
van rekening, eig.: als alles uit is; vgl. Ogier,
Seven Hoofts., 123 en
Ned. Wb. X, 341.

onbeleeft, onbeschaafd, ruw, 29, 106; o n b e 1 e e f t h e y d t, 30, 177, 259-

onbescheyden, onverstandig, 176; o n b e s c h e y d e n h e y t, 112.

onbesuyst, teugelloos, woest, wild, 44- Ned. Wb. X, 1081.

onderhouden, aan \'t lijntje houden, 22; in stand houden, nakomen, 28,

157; in dienst houden, 39! bezighouden, 109.

o n derl 00 pen, overvallen, de voortduring van een handeling (hier het

voortreizen) middenin doen ophouden, door er tusschen te komen 163,230.

j in vrrheven taal als b.v. in

ondersetten, ondersteunen, 273, meest in verneven

Marnix» Psalmberijming. .

onderspreken, afspreken, bespreken, 33 (o n d e r, inter}.

o n e e r 1 ij c k, oneervol, onnet, onfatsoenlijk, 64, 69, 258.

ongheregelt, ongeordend, bandeloos, niet ingetogen, 24, 107, Wi, 127,

139; ongheregheltheydt, Voor-reden, 141.

ongherust, onrustig, niet kalm, 90, 96, 104, »33, 163, 208; -met, op

onrustige wijze bezig met, 125; o n g h e r u s t h e y t, 86.

ongheschickt, slordig, bandeloos, ongeregeld, 44, i«7, «8, 258, onge-

manierd, onhebbelijk, 176,197 ; o n g h e s c h 1 c k t h e y d t, daad van onge-

bondenheid, slordigheid, 45; botheid, lompheid, 65.

Onlust, gevoel van onbehaaglijkheid, tegenzin, afkeer, 55ï on 1 us gh,

lusteloos, landerig, 12; onsmakelijk, ongenoeglijk, 32.
ontdoen, ongedaan maken, 90. Ned. Wb. X, 1832.
°ntdr ay en, lntr. ontkomen, 189. „ . ,,„. .f

Ontschuldlghen, van schuld ontdoen, "chtvaardige"\\8?^133,\'

vaardigen, met als obj. datgene waarvan men wordt beschuldigd, 116
°"tsteucn, zich o p;2lch in beroering, in de war laten brengend00r,
Q
99, waarbij op min of meer gevolgaanduidend is. Ned. Wb. XI, 284.

nvcrduldlgh, ongeduldig, driftig, 236, 238.

-ocr page 412-

onverslens, 114, 231. Zie ook op verslen.
onvredelijc, niet vredig, onvreedzaam, twistziek, 65, 107.
onthoudenisse, vermogen om te onthouden, geheugen, 257.
ontlast er, verlichter, 127. Syn.: ontlader, b.v. in: der sonden
ontlader.

oock, behalve in de gewone tegenw. bet. komt oock voor: in wenschende
zinnen of uitroepen, tot meerder nadruk = toch, 13, 14, 16, 17,43, 45,
46, 47, 94,
117t *33> 230, 235; voor oock al, zie: al; in vragen en uit-
roepen, waarbij de vraag moet beschouwd worden als een gevolgtrek-
king uit een denkbeeld dat al of niet duidelijk wordt uitgesproken: soms,
temet, 103, 272.

op, In, — \'t voordeel hebben, 230; — een ure, op een uur na, 234.
opbancken, zie de aant. bij blz. 42.

opdonderen, plotseling te voorschijn komen, opdagen, 207. Ned. Wb. XI, 453.
opheffen, de stem verheffen, aanheffen, hier: met zekeren ophef zeggen,
spreken, 164.

opofferinghe, opdracht, toewijding, Voor-reden.

opquicken, verzorgen, grootbrengen, opkweeken 254. Tegenw. alleen

nog, tr. en intr., in het Zuiden gebruikt,
oproyen, uit oproden, eig.: met houweel en bijl den grond en het ge-
was dat dezen bedekt afhakken of omwoelen, dan fig.: opruien, aanhitsen,
85.
T. en L. Bode, IV, 38.
opsicht, ontzag, eerbied; — draghen aen, ontzag hebben voor, 196.
opspraeck, blaam, 33, 54, 140.

opsteken, met tamboeren als subject, omhoogheffen en er in blazen,
doen weerklinken, 279; opstekend, opgestoken, intr., 57,
naar analogie
van een part. als: u y t s t e
k e n d, 27.
opstellen, opschikken, tooien, 57, 59.

opstoffen, iem. door onware, overdreven vleierijen in de hoogte steken,

194. Zie verder op stof.
o p s t r ij c k e n, door het strijken met de hand In de hoogte brengen, meestal

van haar of knevels, 198.
opwecken, Intr. opwaken, moed scheppen, 250. De verwarring van trans,
opwecken (17), met Intr. o p w a k e n kwam meer voor; vgl. D e Jager,
Frequent., II, 697 en Ned. Wb. XI, 1371.
o r a t o r i e, bidvertrek, 286. P o i r t e r s,
Heyligh Hof, 239 : oratorio of
huys-capelle;
Masker, 142: oratorium ofbld-plaetse.

-ocr page 413-

over, voor (van een tijdsruimte die voorbij is), 82, in vele Zuidned. ge-
westen in gebruik; — hoop loopen, te hoop, te zamen loopen, 83 (over
hier in toepassing op personen of zaken die op elkaar worden geworpen
of vallen); gedurende, tijdens, — maeltijt, aan, onder den maaltijd, 218.
overbrenghen, doorbrengen, 56 (o v e r, van het begin tot het einde),
overleden, van o v e r 1 ij d e n, mnl. o v e r 1 i d e n, van de eene plaats

naar de andere gaan, overgaan, voorbijgaan, 36.
overtreffelijck, voortreffelijk, 122.

P a 11 e (e) r 2 n, opsieren, mooi of glad maken, 23, 57, 58, 59, enz.; met
protonische
a, van Lat. p o 1 i r e onder invloed van Fr. p a r e r (zie
Verdam, i. v. paleren). Afl.: palleerderse, 266; p a 1 (1) e e r s e 1,
59, 60, 73.

palsterstock, pelgrimsstaf, 19, eig. een pleonasme (palster = pel-
grimsstaf),
pandt, schat, 275, 290.

part, gril, inval, Voor-reden, 121, 131, 139, enz.; De Bo verklaart part
op blz. 139 als: kwade luim, accès de mauvaise humeur, een hier minder
passende beteek.

passen, schikken, voegen, 23; achtslaan op, zorgen voor, 24; nerghens
op —, nergens om geven, zich nergens om bekommeren, 126, 127, 129,
130, 131 enz.

pendant, oorhanger, 266, oorspr.: wat gehangen werd ter versiering aan
vrouwenkleedlng, verder: juweelen aan de ooren gehangen. Polrters,
Masker, 292 en H u y g e n s, Cost. Mal, 277. Zie ook L111 r é i. v.
pense, Ingewand, buik, vaak in het mv. gebruikt, 103; penssack,

pens, buik, 107, eig. een pleonasme,
persen, dringen, nooden, 44; dwingen, noodzaken, 166, 236, 246; ge-
perst, benauwd, gedrongen, 257.
pijn, angst, benauwdheid, 139, 182, 255, 257; druk, kommer, 162, 235, 267;

smart, 253, 294.
plaegh, hoe —, wie —, zie de aant. bij blz. 16.

plat, geheel, volkomen, — teghen, lijnrecht tegen, 25, 194, 200; duidelijk,

zonder omwegen, 170, 244, meestal: plat uyt; vlak, kaal, 176.
pl eek, vlek, vlak, 87;plecken, lappen, 146; besmeren van een muur
met kalk of leem, bepleisteren, 171. Vgl. Verdam, De Bo, Schuerm.
poffen, een plof geven, 93, eig.: blazen, opblazen; dan: met een doffen
slag openspringen of neerkomen, In het alg.: een doffen slag geven; stof-

-ocr page 414-

fen ende —, 193» 203, 259; poffen, de wangen opblazen als uiting van
trots, dan fig.: bluffen, roemen. Zie ook op b 1 a e s e n.
poppen, met — spelen, met marionetten spelen (mnl. doeken-
spel),
52; popp ekens, 58, en poppen, 61, 63, overdrachtel.: grillen,
kunsten. Zie verder hiervóór, blzz.
58 en 59.
praemen, kwellen, benauwen, 58.

predikant, prediker, verkondiger van Gods woord, priester, 185; hier
niet in den engeren zin: predikheer of Dominicaan, mnl. prcdicare, ge-
lijk het sedert de M.E. in Zuld-Ned. nog steeds voorkomt, maar in den
ruimeren van: prediker. Poirters,
Masker, IX: „Blecht-vaders ende
Predikanten" en a. w.,
4: „... heeft tot hem geroepen sijnen Predikant
... van de Socleteyt Jesu, en hem belast dat d\'eerste reys als hy op stoel
sou staen, enz."

pretadoor, borstlap (?), 266; Sp. p r e t a 1 (?) of: p r e t a d\'oro (?).
preutelen, naast pruttelen, murmelend, brommend geluid maken, bin-
nensmonds prevelen,
207; mompelen uit onvergenoegdheid, brommen, 177,216.
prij, kreng, aas, scheldwoord voor vrouw of meisje, 64, 148; verkleinw.:

p r ij k e n, 149\'
propost, gesprek, redeneering,
41.

p u y s t e n, mnl. poesten, puffen, blazen, uitblazen, 44. Zie V e r d a m
op p o e s t e n.

pulckhayren, metathesis voor pluckhayren, 119.

Queacken, kwaken, 228, verklankende samensmelting van q u e c k e n

en q u a c k e n, of louter verkeerde schrijfwijze ?
q u e 1 e n, wegteren, wegkwijnen, intr.,
247; caus.: q u e 11 e n.
queselerije, beuzeling, nietigheid,
220, 255, Kil.: quisqulllae. Kwe-
zelen, beuzelingen met ernst verrichten, van waar de bijbet. van schijn-
heiligheid (De Jager,
Frequent. I, 354)- Vgl. ook: femelen,
q u i c k e 1 e n, kwikkelen, den staart heen en weer bewegen, kwikstaarten,
20; van q u 1 c k e n, tr. en intr., heen en weer bewegen. Poirters:
qulckelsteertjen. Dit freq. thans nog ln Zuld-Ned. gebruikt. De
Bo, Schuerm., Corn.- Vervl.
R a s e n, waanzinnig, dol zijn,
256.

rassigheyt, 138, dat maeckt u —, dat geeft u vlugheid, 59.
ree ken, zich uitrekken, de ledematen rekken, 44, 165.
reys en, van het reizen van den pelgrim gezegd, voortwandelen, 12, 33, 34»
35» 45 ? zoo ook: r e y s e, passim.

-ocr page 415-

rinck, kring, toovercirkel, 206, 2o7, 211; zie de aant. bij blz. 206.
roekenen,
beramen, veroorzaken (in ongunstigen zin), 258 ; van rocken,

vlas op den spinrok winden. Syn.: berokken en berokkenen,
roede, tooverroede,
206; r o e y k e n, takje, 138.
roep, roeping, 11; roepstem, 27, 236, 276.

rol, op de — raecken, aan de rol raken, 104; elders ook: op

rollen raecken. Syn.: op den dril zijn, 210.
roosenstricken, — toyten, zie de aant. bij blz. 266.
ruymen,
met den stanck—, heengaan, vertrekken, het veld ruimen,

eig.: plaats of ruimte maken, 149. Vgl. Verdam, VI, 1694.
Sabberen, kussen, herhaaldelijk kussen, 218; eig.: kussen in meer platten

zin. Verdam, De Jager, Frequent., De Bo, Sohuerm.
s a c k, minachtend voor het lichaam,
164. Mnl. b.v.: sac der menscheit,

vulen, stinckenden sack etc. Verdam VII, 66, S c h u e r m.
salet, pronkkamer,
67, 271, 286; De Bo; schoone kamer, zaal waar men

het volk ontvangt; Schuerm.: zijkamer,
schaepshooft, domoor, zot,
169.

schandlgh, schandelijk, 35, 38, 45, 69, enz., meest: schendigh. Nog

in Z.-Ned. in gebruik,
s c h a p p e 1 a p p e n, zie de aant. bij blz.
45.
schapraede, kast, vooral etenskast, 190.
scheenbranden, zie de aant. bij blz. 165.
s c h e 11 i n g h, zie de aant. bij blz. 188.
schetteren, schitteren, 253. Vgl. D e B o.
s chick en, voegen,
87; het er op toeleggen, zorgen dat, 196.
schouw, schuw, beschroomd, vreesachtig voor, 195; — blijven, afkeerig

blijven van, 64.
schrabben, schrapen, krabben,
233, 234, 235.
schroocken, schroeien, zengen, 253. Van Dale: schroken.
schroom, vrees, angst,
142; s c h r 0 0 m e 1 ij c k, 17, 84, i4i, 242, enz.;

schroomen, 13, 107, 260.
schuymen, afschuimen, zuiveren; hier met verzwegen object: de tafel
schuimen, d. w. z. al het eetbare van de tafel wegnemen, schoon opeten,
44.
schuren, op hun tongh —, over de tong doen gaan, 216.
schurfde, zie de aant. bij blz. 59.
s e e g h b a e r, zie de aant. bij blz. 5.
s e e r, snel, mnl. s e r e, 70.

-ocr page 416-

seghenen, zie de aant. bij blz. 81.

s e k e r, adv., op veilige wijze; neemt u ganghen —, kiest uw gangen op

een zekere wijze, doet ze zeker zijn, 260.
sinnebeeld, emblema, zinnelijke voorstelling van onstoffelijke dingen,
hier blijkbaar op de liefde betrekking hebbende, 21; zie ook de aant. aldaar,
sinnelijck, precies, kieschkeurig, 41, syn. het voorafgaande keurigh,
De Bo.

sinspelent, zinrijk, Titelblad.

slagh, wagenspoor, diepe geul; quade — gevaarlijke diepte in den weg,
130, 210. Bij uitbreiding soms: weg, „voer my door dyns waerheyds slagh"
(Westerbaen\'s
Psalmberijming, Ps. 25 : 2).
slanghenkopplgh, zie de aant. bij blz. 207.

slecht, eenvoudig, 10, 27, 60, 74, enz.; argeloos, 21, 22; onontwikkeld, be-
krompen v. verstand, 85, 95, 113, 177; gering, van weinig waarde, 84, 171,
188, 190, enz.; gewoon, alledaagsch, 146; s 1 e c h t e 1 ij c k, op minder-
waardige wijze, 85; op een domme, bekrompen manier, 38, 208 ; s 1 e c h-
tigheydt, eenvoud, 125; domheid, bekrompenheid, 75, 96, 169, 171.
slechthooft, onontwikkeld, dom mensch, 85;slechthoofdigh, arm-
zalig, 57-

slecke, slecksken, slak, 40, 123, 124,127. Ver dam VII, 1229 : slecke

naast slacke.
sleyp, nasleep, stoet,
95.

sletflnck, lichtzinnig meisje, 113; vinck, flnck, alg.: vogel, in samen-
stellingen min of meer minachtende hoedanigheden aanduidend, b.v.:
lichtvink, luistervink, etc. Zoo ook : O g i e r,
Seven Hoofts-, 271.
s 11 c k e n, inslikken, verzwelgen, verslinden, 44.

sloefachtigh, lui, slordig, 24 ; Kil.: s 1 o e f, sordidatus, homo sordidus en
s 1 o e f, lente, piger. Schuerm.: sloef (sloof, slof) luie, morsige
kerel. Sloef, ook naam van een personage in het esbatement
Van den
Schuyfman.

smodder ij e, vuiligheid, 191. Verwant is modde, 176, lem. die vuil is.
s n a r r e n, brommen, van een draaiende of voortgaande beweging,
255 ;
Bilderdijk: gesnar naast gesnor, voor de snelle beweging der
wolken. Vgl. D e B o.
snood t, schandelijk, smadelijk,
70, 131, 178.

sol, — over bol, hals over kop, 75. Kil.: — vallen, deorsum in caput
cadere. Syn.: over aars over bol, hol over bol.

-ocr page 417-

solen, de — uyt de schoen dienen, het vuur uit de sloffen loo-
pen,
21.

sonderllngh, bizonder, 34, 36; uitnemend, 202.

sorteren, rangschikken, verkeerdelijk intr.: zich rangschikken onder, 145
(misschien met bijgedachte aan r e s s o r t e e r e n, tot het rechtsgebied be-
hooren van?).

sot, met den — spelen, dwaze dingen verrichten, 53.
speelhuys, lusthuis, buitenplaats, 286.

spel, last, moeite, onaangenaamheid, 90; — maecken, last, drukte ver-
oorzaken,
69, 89, 97, 99 5 te verg.: veel spel (spul) met iem.
hebben. De B o, Corn. - Vervl.
spelen rijden, voor vermaak uit rijden gaan, 22. Zoo ook: spele-
varen, spelemeien,
spertellngh, vreemde kuur,
121, syn.: part.

s p ij t, smaad, hoon, 53, 151; schandighen — aendoen, iem. schande
en smaad aandoen,
82; spijten, hinderen, onaangenaam zijn, ergeren
81, 87, 246.

s t a e t, hooge positie, 269; grooten, hooghen, heerlijcken —, 17,
36, 94, 96;
in — stellen, tot een hooge positie verheffen, 94, 113; tot
— gheraecken, een heerlijke positie bereiken,
29; banghen —, be-
nauwde positie,
253.
stof, weefsel, Kil.: materia, onderwerp, 217; dan: opsiersel, en fig.:
bluf, praal; — wederom gheven, geen pochend antwoord schuldig
blijven,
108; aanleiding oorzaak, 291.
stoffen, oorspr.: opschikken, fig.: bluffen, pochen, 21, 165, 193, 195, 203,
259; — met, bluffen op, 223. Afl.: stoffeersel, versiersel, fig.: ver-
zonnen bluf,
194.

stomp, dom, 103; hiervoor thans: stom (= dom) en stomp (= versuft
vermoeid van hersenen); stompert, domoor,
198. Vgl. K11. stomp-
v 0 e t.

stompvoeten, zóó loopen dat men zijn voeten stompt of stoot, strom-
pelen,
13; eerste lid verbaal als b.v. in het soortgelijke stampvoeten,
storen, refl. zich vertoornen, boos worden,
101, 189; verstooren, 196.
strijdtreden, discussie, 195.

strunckelen, strompelen, struikelen, 13,93, syn.: stronckelen, 70,
210.
Bij tal van Zuidned. schrijvers, ook thans nog, gewoon. Corn. -
Vervl.: strunkelen en stronkelen; V. Dale; stronkelen.

-ocr page 418-

stuck, daad, feit, misdrijf, 45, 85, 89, 90, enz.; aangelegenheid, 95, 121,

141, 191, enz.; onderwerp, 227.
stuer, stuursch, barsch, 25, 107.
stuypen, buigen, 21.

s u y p e n, soort v. warmen drank op verschillende plaatsen verschillend
toebereid, meestal uit wijn of bier met eieren en suiker, thans nog in het
Zuiden als suip, suypken of zuipen bekend, 23. Kil.: s u y p e n,
kandeel,cyceon, mlscellanea potio. Schuerm., Corn. - Vervl., Hoeufft.
suite, gevolg, 290.

swaerhoofdlgh, een „swaer hoofd", d. w. z. moeite, last veroorzakend, 52.
s w e r e n, vloeken, 107; vloecken ende sweren, gewone verbinding,
s wieren, zich heen en weer bewegen, 20; zwaaien, alg.: een losbandig
leven lelden, 44.

Tead, tead, keack, keack, bespottende nabootsing van iemands woor-
den, 175.

te, —pas, in haar doen, in orde, 125; gelegen, 148, 165, 107, 190, 229.
teem, gepraat, geredeneer, 161. Oud.,
Wb. op Bred. verklaart het als: ge-
zeur, gepraat (thema). Temen, aanhoudend doorredeneeren over één
punt, eerst later in ongunstiger zin: lijmerig, zeurig praten, vooral van
schijnheiligen,
Ned. Wb. IV, 1836.
teerkens, fijngevoelig, spoedig aangedaan, 64.

tegenwoordigh, van aangezicht tot aangezicht, 185 (hem Is obj. bij

gheniet en); nu, op \'toogenblik, 61.
temsdrayen, zie de aant. bij blz. 208.
tfy, foei, 124, 126; fy, 15.

T ij d i n s i e c, tijdingziek, belust op tijding of nieuwtjes, bijnaam voor

H e k a t e, 207. Zie de aant. ald.
toeghelaten, officieel erkend, 266; toelaten, aannemen; Kil.: per-
mittere.

toeghepalleert, met goudt, e nd e s ij d e —, met goud en zijde ver-
sierd, zóó dat de versiering tevens afsluiting is, 21. P o 1 r t e r s, Af
asker, 200:
„Hy schrijft een minne-brief met flossy toegebonden". Zie op pal le er en.
toelappen, dichtslaan, 84, van 1 a p, slag.
Volkskunde VIII, 202: „wacht
maar, totdat zij aan de poort van den hemel komen, Ik zal ze voor
hunnen neus toelappen". Schuerm., De B o.
tooverbos, tooverstrulk, benaming voor den braembos, 124. Zie op
klonterbos.

-ocr page 419-

trararen, hem op \'t hooft laete n—• zich verachtelijk laten behan-
delen,
108. Oud., Wb. op Bred., 397: trararen, verbloemend gezegde
voor: zijn gevoeg doen. Verg. ook Tuinman,
161.
t u y e r e n, zich opschikken door middel van opbinding. vooral van het
haar,
58, eig.: vee vastbinden, terwijl het graast (K i 1.), ook een scheeps-
term (W1 n s c h o o t e n). Zie De Jager,
Frequent. II, 660.
tuysschen, spelen, dobbelen, 197.

tusschen, —wegen, onder weg, 283. S t o e 11, Synt., 1ste dr., §98.
Uytghesondert, uitnemend, 170, 291.
uytmeten, zie de aant. bij blz. 113.

uytsinnigh, onbesuisd, razend, 111, gewoonlijk: krankzinnig,
uytstrijcken, bedriegen, misleiden,
25, 192, 193, 208, 209, 211.
uytwelren, verwijderen, wegdoen uit, 40. De B o.

Vallen, de liefde begint te —, ontstaan, zich vertoonen 22. Vondel,
Gysbr. van Aemstel, 1257: Daer zoo de liefde viel, smolt liefde ziel met
ziel. Vgl.: zijn keus, zijn oog laten — op.
vechtspel, strijd, gevecht,
110.
Venus dierken, liefje, 2x5; dier, meisje,
verachteren, intr.: achteruit gaan, vertragen,
61, 99.
verbaest, ontsteld, verbijsterd, 81, 209.

verbrabbelen, door brabbelen verknoeien ; v e r b r a b b e 1 d, bij ultbr.:

vervloekt, verwenscht, 75, 139.
verbrodden, verknoeien, 96, X93 ; eig.: door brodden verdoen; b r o d d e n
lappen, werk door onhandigheid of slordigheid bederven. S c h u e r m. en
De Bo.

verbrullen, in brullen overtreffen, xo4 (v e r = over). Zoo in de fj^c eeuw:
verbassen, versnellen, verpochen, en thans nog: verman-
nen, vermeesteren, enz.
verdoolt, — loopen, verdwalen
231; zoo ook: verloren loopen,
12, 133, 142.

verdwaelt, verkeerd, dwaas, 208; bij overdr. van de persoon op zijn
manleren of gedrag: van den zedelijken weg afgedwaald,
147, 258; ver-
dwaeltheydt, dwaling, verkeerde opvatting,
X47.
verdwijnen, vergaan, verteren, 249; bezwijken, 290.
verergernisse, aanstoot, ergernis, 34, 196, 216; van v e r e r g e r e n,

aanstoot geven, en niet als gewoonlijk: erger worden,
verflauwen, slap, zwak worden,
249.

-ocr page 420-

vergetelheydt, vergeetachtigheid, 162; syn.: verghetelijckheydt,
222.

verlangh, belang, 168. Kil.: daer light groot verlanghaen,

magni refert; Corn. - Vervl.: verlang, belang,
verlaten, afstand doen van, in den steek laten, 119; verlatenisse,
verlatenheid, 245.

verlet, verhindering, beletsel, 20; verletten, beletten, verhinderen, 54,
182,183; verwaarloozen, niet letten op, verzuimen, veel t ij t s d o e n —, 210.
vermaeck, herstel, verkwikking, 52. Zie de aant. bij blz. 46, ook voor
vermaken.

vermaledijden, vermaledijen, vervloeken, 254, 257, 294. Kil.: male.

d ij d e n, maledicere.
versekeringhe, verzekerde bewaring, veiligheid, 250, 251.
versien, voorzien, verzorgen, 246. D e B 0.
versieren, verzinnen, 189.

verslensen, in verval raken, verflensen, 70; Kil. verslentsen, flac-
cere, corrumpi. Vgl. F r a n c k,
Etym. Wb.; herhaaldelijk bij P o i r t e r s.
versmachten, tr. verstikken, versmachtende smoken, verstik-
kende dampen, 254; — van, intr., omkomen ten gevolge van, 256.
versmadlgh, smadelijk, minachtend, 113, 258.
versmaetheydt, het versmaad zijn, versmading, 272.
ververschen, verkwikken, 52, 229.
vervoorderen, voortzetten, bespoedigen, 59, 99, 184.
verwecken, opwekken, aansporen, Voor-reden, 20; verweckinghe, 52.
verwilllghen, toestaan, 116.

verwoest, te gronde gericht, verdorven, fig., 127; vgl. b.v. een verwoeste

gezondheid,
verworpen, nederig, 151; verworpentheydt, 236.
veteren, vastbinden, 138, van veter, band, boel.

vies, met kleschkeurigheid uitgezocht, 44; klesch, keurig, 33, 123, 156, 214;

weerzinwekkend, 175; afkeerig, 179; De Bo: dégoute.
v 1 g g e, zie de aant. bij blz. 65.

vinck, achter den dijck vlncken vanghen, zie de aant. bij blz. 35.

v 1 s s c h e r ij, vlschwater, 287.

v 11 c k e r e n, flikkeren, vlammen, 29.

vloedlgh, vloeiend, 146. Zie de aant. bij blz. 19.

vlucht, voghel —, groote til, 287.

-ocr page 421-

vod de, evenals sl et en het Friesche flarde, van een lichte vrouw ge-
zegd,
175. Kil.: muller ignava; vod de elg.: oude lap. Vgl. Schuerm.
voeyeren, met voering voorzien, 74, uit voederen, voeren. P o i r-

t e r s, Masker, 346. De Bo, C 0 rn.-Vervl.: voeyeren.
volghen, zie de aant. bij blz. 24.
volmondigh, onbewimpeld, vrijuit, 107.

voorb ij setten, voorbijstevenen, 138. Te verg. met i n z e 11 e n.
voorderen, bevorderen, voorthelpen,
38.

voorsetten, vooropstellen, vooraan plaatsen, ook overdr., 57, 59-
voorsichtlgh, voorzienig, zorgend voor,
178.

voort, verder. 28, 43, 55, 70, 89, 123, 241: compar.: voor der, 148, 267;

— roepen, uitroepen, 207.
vreese, gevaar, 254.
v r y h e e r, baron, Hd. Freiherr, 200.
vuyle bras, hoop vuil, 130. Zie de aant. bij blz. 43-
Weemoedigh, teergevoelig, 25; tot weemoed stemmende, 112, 254.
wel ghe komen, d. w. z. het wel (te enes wille) ghekomen zijn, het wel-
kom zijn, 47; zijt—, wees welkom; syn: z ij t w e 1 g h e v o n de n, 275.

w e 11 e v e n t, beschaafd, welgemanierd, 24.
Wellustigh, zeer lustig, aangenaam, pleizlerig, vroolijk, 23.
wij sh ooft, wijsneus, 89.
w\'llen, verlangen, begeeren, 219.

w 1 s p e 1 e n, sulzen, 94; van : w i s p e n, fluisteren, vervolgens van allerlei
zacht geluid, vooral van het sulzen van den wind gezegd, hier van den

Erooten windt,
wonder, wonderlijk, 60, 70, 71, 74, 120, 139, enz.; zie de aant. bij blz. 21.

Wreed, scherp, ruw, 253.

wroet worm, worm die in de aarde wroet, 40; fig.: nietig schepsel, 177,
»78,
syn. met aerdworm, 184.

-ocr page 422-

naschrift

Eer dan ik verwachtte, werd mijn op blz. 95 geuit vermoeden
bewaarheid, dat de bibliographie van de drukken en vertalingen
der Pelgrimage niet volledig zou zijn. Het laatste vel van dit
proefschrift was reeds gezet, de Inleiding dus reeds geheel en al
afgedrukt, toen de Heer V. Dela Montagne, aan wien ik voor
een vroegere belangrijke bijdrage tot mijn bibliographie veel
dank
verschuldigd was, mij mededeelde, dat hij het bestaan eener
Engelsche vertaling van de Pelgrimage ontdekt had. Ook mij was
het niet onwaarschijnlijk voorgekomen, dat er, naast de boven,
blz. 114 vlgg., behandelde Fransche en Duitsche, ook een Engel-
sche vertaling zou bestaan; maar mijn nasporingen op dit punt
waren steeds vergeefsch gebleven. Daar de Heer Dela Montagne
voorloopig echter niet in staat is nadere inlichtingen te geven
en mij thans de tijd ontbreekt dit onderzoek zelf ter hand te
nemen, moet ik hier volstaan met deze enkele mededeeling.

VERBETERINGEN

Bladz. 44, reg. 7, „zelfs van een", lees: „zelfs aan een"
Bladz. 74, reg. 5, „de Herders",
lees: „der Herders"
Bladz. 78, reg. 15, „behooren tot",
lees: „behooren zij tot"
Bladz. 82, reg. 13—14, „drukken",
lees: „drukkers"
Bladz. i2i, reg. 31, 1648,
lees: 1684
Bladz. 123, reg. 31, 1737,
lees: 1734

Bladz. 136, reg. 21, „gaf ik in de noten", lees: „gaf ik, inde
noten".

-ocr page 423-

inhoud

Bladz.

Inleiding................. 1—136

I. De geestelijke Pelgrimage in onze letter-

kunde vóór de zeventiende eeuw . . •

1—

• 25

II.

Duyfkens ende Willemynkens Pelgri-

- 64

magie. Inhoud en Waardeering • • •

25-

III.

64-

■ 91

IV.

Bibliographie der Zuid- en Noordneder-

landsche uitgaven.........

92-

-105

V.

105-

-114

VI.

Fransche en Duitsche Vertalingen . .

114-

-130

VII.

Oorspronkelijke Prenten — Kinder-

prenten .............

130-

-135

Aanteekeningen betreffende den herdruk

136

Tekst...................137—361

Aanteekeningen..............362—385

Woordenlijst...............386—411

Naschrift — Verbeteringen........413

-ocr page 424-

stellingen

I

Boetius A Bolswert is de schrijver van Duyfkens ende
Willemynkens Pelgrimagie.

II

Vooralsnog is er geen voldoende grond om met H. Hymans
aan te nemen, dat Boetius A Bolswert te Haarlem zou ge-
woond hebben.

III

De gravures van Marius\' mirakelboekje Amstelredams Eer
ende Opcomen
zijn door Boetius A Bolswert reeds tijdens
zijn verblijf te Amsterdam gegraveerd en eerst afzonderlijk,
zonder tekst, door Hieronymus Verdussen te Antwerpen
uitgegeven.

IV

De Zuidnederlandsche letterkunde der i7do eeuw verdient in
ruimeren kring belangstelling dan haar tot nog toe ten deel viel.

V

Max Rooses\' oordeel over Paters Poirters is eenzijdig.

-ocr page 425-

VI

V e r w ij s (Ned. Klass. VI, 84) beweert ten onrechte dat B r a n d t\'s
voorstelling van de wijze waarop Vondel zijn ambt aan de bank
van leening heeft waargenomen, onjuist is.

VII

Van den Bere Wisselau (Kalff, Ep. Fragm., 21), reg. 295 vlgg.:
Dat dedi, ic wane,
Dattem te bat souden scouwen
Beide heren ende vrouwen,
Ende
uut achte te mere
Ende oec dor der werelt ere;
Ende hi hem oec
b.. iet
Doen hi hem te kempe sciet.
lees:
Ende achtene, en: beriet.

VIII

Flovent (Kalff, Ep. Fragm., 196), reg. 326:
was solinden haren zinne

lees: so tinden.

IX

\'t Spel van Sinte Trudo (in Trou moet blycken, cd. Kalff), reg. 363:
Dits nu een plante in Gods boghaert
ghetwacht
lees: ghewracht.

X

A. w., reg. 2620:

Twach in my allen dueghden verheven
lees:
wacht.

-ocr page 426-

STELLINGEN

XI

Kieremier beteekent oorspronkelijk niet: „veelvervige stof, laken
met afwisselende, gheminghde kleuren" (J. G. F r e d e r i k s,
Tijdschrift III, 277, 278), maar: gril, nuk, dan: grillige lijn en:
grillig gekleurde stof.

XII

W. Bruckner (Der Helianddichter ein Laic) is er niet in ge-
slaagd voldoende te bewijzen dat de dichter van den
Heliand een
leek
zou geweest zijn.

XIII

Van de Praefatio in librum antiquum lingua Saxonica conscripiiim
heeft de z.g. Praefatio I, afkomstig van een schrijver die Heliand
èn Genesis kende, historische waarde, terwijl de z.g. Praefatio II
een interpolatie van den dichter der
versus de poeta is.

XIV

De middeleeuwsche Ridders van het H. Graf waren niet iden-
tiek met de Jeruzalemsheeren of Jeruzalemsvaarders.

XV

Men karakteriseert Petrus Dathenus niet naar waarheid,
als men hem een geestdrijver en volksmenner noemt.

XVI

Het is in het belang van staat en maatschappij beide dat aan
de ongehuwde vrouw, die een zelfstandige positie bekleedt, het
stemrecht verleend worde.

4i6

-ocr page 427-

•Vi \'f\'.i -cEï •: a. • ■ V • \'.. . \' -

-ocr page 428-