-ocr page 1-
-ocr page 2-

A. qu.
192

I

i
jj

i

¥/
Ï

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

PROEVEN OVER TRANSPLANTATIE
DER SCHILKLIER.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Proeven over transplantatie
der schildklier

PROEFSCHRIFT

TKK VKKKRIjniNR VAN DKN «RAAD
VAN

Doctor in de Geneeskunde

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
op gezag van den rector magnificus

Dr. a. a. nijland

lluogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde

VOLGENS HESLU1T VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TKOKN I)K HKDKNKINGEN VAN

l)E FACULTEIT DER GENEESKUNDE

TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 17 October 1911 des namiddags te 4 uur

door

ALBERT JANSEN

Arts

geboren te Harderwijk

-j3t»--

P. DEN BOER

Senatus Veteranorum Typographus et Librorum Editor
Utrecht — 1911

-ocr page 10-

■ •

-ocr page 11-

Aan mijne Moeder.

f

w

l

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Gaarne maak ik van de gelegenheid gebruik om U,
Hooggeleerden
Laméris, hooggeachten Promotor, dank te
zeggen voor de hulpvaardigheid mij bij het voltooien van
dit proefschrift betoond.

Dank ook aan U, Professoren en Lectoren der Medische
faculteit voor het onderwijs dat ik van U mocht ontvangen.

Groote erkentelijkheid ben ik U verschuldigd, Hooggeachte
Hoefnagel, voor de betoonde medewerking bij de uitvoering
mijner proeven.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

INHOUD.

lsto AFDEELING.

Hoofdstuk I...............1

Algemeen en geschiedkundig overzicht.

Hoofdstuk II...............16

Over Orgaanhonger en Correlatie.

Hoofdstuk III...............25

Inleiding tot de proefnemingen.

2de AFDEELING.

Hoofdstuk I...............36

Over de gevolgde Techniek.

Hoofdstuk II............., . 42

Proeven over Orgaanhonger.

Hoofdstuk III...............52

Over de werking van extract der schildklier.

Hooedstuic IV...............59

Over de werking van extract der hypophysis cerebri.

Hooedstuk V...............77

Over de werking van jodetum kalicum.

Hoofdstuk VI...............82

Samenvatting en gevolgtrekkingen.

Tabel.................86

Overzicht der literatuur..........88

Stellingen................98

-ocr page 16-

I

-ocr page 17-

AFDEELING I.

HOOFDSTUK I.
Algemeen en geschiedkundig overzicht.

Het is nog maar een vijfentwintigtal jaren geleden, dat
omtrent de beteekenis van de schildklier voor het orga-
nisme zoo goed als niets met zekerheid bekend was en
sommige onderzoekers geneigd waren deze klier zonder
afvoerbuis te beschouwen als een orgaan dat, zoo het al
niet rudimentair was, toch geenerlei belangrijke rol te
vervullen had.

De onbekendheid met de functie bracht velen er toe zich
de wonderlijkste voorstellingen te vormen; volgens som-
migen had ze eene reguleerende werking op den toevoer
van bloed naar de hersenen, volgens anderen werkte ze
als slaaporgaan door gedurende den slaap een deel van
het bloed in zich op te nemen, weer anderen hielden de
klier alleen kosmetisch van belang voor de rondingen aan
den hals.

Wanneer we afzien van het aanhalen van andere theorieön,
dan is toch duidelijk, dat de kennis van de physiologie
der glandula thyreoidea nog in haar jongste stadium van
ontwikkeling verkeerde en dat nog vele jaren van nauw-
keurig onderzoek moesten verloopen voor eenig inzicht
verkregen was.

De eerste stoot tot dit onderzoek werd gegeven door de

-ocr page 18-

»

behoeften der operatieve chirurgie. Deze plaatste zich hoe
langer hoe meer op den voorgrond en kon bij de uitbreiding
van haar arbeidsveld zich alleen dan rustig verder ont-
wikkelen, wanneer de vorderingen der physiologie met
haar gelijken tred hielden. Juist met het oog op de
chirurgische behandeling van aandoeningen van de schild-
klier eischten meerdere problemen dringend opheldering.
Tot goed begrip hiervan zal het noodig zijn in het kort
iets mee te deelen omtrent de geschiedenis van de opera-
tieve behandeling van de struma.

Niet ten onrechte gold in de jaren vóór 1885 de operatie
van eene krop, voor een bijzonder gevaarlijk ingrijpen.
Wanneer we weten dat nog in onzen tijd de strumectomie
behoort tot de technisch meest moeilijke operaties dan kan
het ons geene verwondering baren, dat in den vóór- antisep-
tischen tijd toen de oorzaken van enkele gevreesde compli-
caties nog in een geheimzinnig duister waren gehuld, de
chirurgen met groote bezwaren hadden te kampen.

Heftige bloedingen waren bij den grooten vaatrijkdom
van het orgaan geenszins eene zeldzaamheid en gevreesde
nabloedingen stoorden vaak het wondverloop.

Daar de operatie in de jaren tusschen 1860 en 1880 in
den regel bestond in eene totale exstirpatie der struma,
is het te begrijpen, dat ook by ervaren chirurgen het
uiterst gemakkelijk kwam tot toevallige verwondingen.
In \'t bijzonder kwam doorsnijding der nervi recurrentes
herhaaldelijk voor.

Volgens Jankowski (1) ontstond by 620 strumectomieön uit de jaren vóór
1885 14 maal eene recurrensverlamming, een getal, buitengewoon hoog al3
men het vergelijkt by de cijfers der latere jaren.

Een ander gevaar was gelegen in de kans op infectie.
Hoewel niet ontkend mag worden dat de invoering der

-ocr page 19-

antiseptische wondbehandeling groote verbetering bracht
in het wondverloop, was toch het infectiegevaar in dezen
tijd nog zoo groot, dat zeer zeker een belangrijk aandeel
in de mortaliteit na strumectomie aan septische toestanden
na de operatie moet worden toegeschreven.

Dat deze mortaliteit belangrijk was, moge blijken uit enkele statistische
gegevens:

Naumans (2) berekent een sterftecijfer van 31 % over 54 strumectomie6n
vóór
1850 uitgevoerd, een cijfer van 20 % over 154 gevallen vóór 1876, en
eene mortaliteit van
12 % over 405 operaties vóór 1885.

Volgens Wölfler (3) bedroeg het sterftecijfer bü de exstirpatie van goed-
aardige strumae in de jaren 1851-187G niet minder dan 20,3 o/o.

Vooral Kocher en Billroth zijn het geweest, die met
\'t oog op de ongunstige resultaten de operatiemethode
hebben verbeterd en men meende reeds dat het vraagstuk
der techniek opgelost was, toen van verschillende zijden
gewezen werd op een tweetal ziekten, die na strumectomie
optreden kunnen: tetanie en chronische cachexie.

Hoewel de tetanie als postoperatieve complicatie na
strumectomie reeds lang voorheen beschreven was, trok
zy toch pas de algemeene belangstelling, toen met de ver-
meerdering van het aantal totale kropexstirpaties ook
\'t aantal waargenomen gevallen toenam.

Weiss (4) beschreef in 1883 oen twaalftal waarnemingen uit do kliniek
van
Billkoth betreffende patienten, b(j wie totale strumectomie was verricht
en na de oporatie tetanie optrad met lichtere of zwaardere aanvallen.

Ook uit andere klinieken kwamen berichten hieromtrent on in \'t geheel
werden een veertigtal gevallen beschreven.

Meestal volgde de dood en werd btf de sectie geenerlei
oorzaak daarvoor gevonden. Het meest voor de hand lag
het wel, een verband aan te nemen tusschen het wegvallen
der schildklierfunctie en de daarna optredendo tetanie maar
volmaakt duister was de aard van dit verband waar de
tetanie in het eene geval wel, in andere niet optrad.

-ocr page 20-

Wat betreft de chronische cachexie na struinectomie
heeft
Kocher (5) reeds in 1874 een geval medegedeeld van
eene patiente, bij wie totale verwijdering der schildklier
was verricht en daarna eene stoornis optrad in de algemeene
toestand welke veel geleek op cretinismus. In het jaar
1882 maakte Reverdin op eene bijeenkomst van chirurgen
te Genève melding van 2 dergelijke gevallen. Groote be-
langstelling evenwel wekten deze publicaties vooralsnog
niet en het optreden van cachexie na kropexstirpatie werd
voor iets bijkomstigs gehouden.

Op het chirurgencongres te Berlijn in 1883 kon Kocher
meedeelen, dat een nauwkeurig onderzoek van achttien
geopereerde patienten aan het licht bracht, dat by alle
patienten, bij wie de schildklier totaal geexstirpeerd was,
in meerdere of mindere mate na de operatie stoornissen
optraden, welke bij jonge personen groote overeenkomst
met cretinismus vertoonden en welke toestand hij derhalve
bestempelde met den naam van cachexia strumipriva.

Reverdin (6) vond in deze mededeeling aanleiding ook
zyne geopereerde patienten aan een naonderzoek te onder-
werpen en kwam tot hetzelfde resultaat; bij alle patienten
by wie de schildklier totaal geexstirpeerd was, traden derge-
lijke afwijkingen op.

Kocher zocht de oorzaak dezer complicaties in onvol-
doenden zuurstoftoevoer tengevolge van atrophie der trachea
door onderbinding der haar voedende schildklierarterien.
Baumgartner dacht aan onvoldoende glottisverwyding door
innervatiestoornissen; ook
Mikulicz en anderen schreven
de cachexie toe aan zenuwverwondingen.

Reverdin zelf zag in de schildklier den zetel van een
vasomotorisch centrum en beschouwt dus vasomotorische
stoornissen als de oorzaak van de cachexie.

-ocr page 21-

Bruns (7) wijst er op, dat hij de eerste was onder de
chirurgen, die de oorzaak zocht in het feit, dat de schild-
klier van groot belang is voor het leven en totale strumec-
tomie dus beteekent een wegvallen van noodige functies.
Ook
Kocher en met hem anderen kwamen later tot deze
meening en
Kocher spreekt zijne nieuwe opvatting van
het vraagstuk uit op de bijeenkomst der British Medical
Association
(8), in 1887, daarbij opmerkende, dat de naam
cachexia strumipriva dient veranderd te worden in cachexia
thyreopriva.

Een krachtige steun voor deze nieuwere beschouwing
werd verkregen toen bleek, dat het mogelijk was de posto-
peratieve cachexie te ontgaan door de operatiemethode
zoodanig te wijzigen dat de klier niet in zijn geheel werd
verwijderd.

Von Mikulicz gaf eene nieuwe methode aan, welke
daarin bestond, dat het deel der schildklier, hetwelk grenst
aan de, achter de klier verloopende, zenuwen, gespaard
bleef. Niet alleen werd op deze wyze bereikt, dat func-
tionneerend klierweefsel behouden bleef maar ook waren de
gevaren voor zenuw- of vaatverwonding aldus tot een
minimum beperkt. Dezelfde voordeelen bood de methode
door
Socin aangeduid, n.1. de sub-capsulaire exstirpatie
(ook wel enucleatie genoemd). Ook
Kochek opereerde
voortaan sub-capsulair en zag toe dat aan de voorzijde
van trachea en zenuwstammen een laagje strumaweefsel
gespaard bleef.

Terwyi aldus de praktische chirurgie onzeker tastend,
er toe kwam de belangryke rol te leeren kennen, die de
glandula thyreoidea in het organisme speelt en zy mid-
delen beraamde om te gemoet te komen aan de nadeelige

-ocr page 22-

gevolgen, die de operatieve verwijdering kan hebben, heeft
het daarnaast niet aan doelbewuste pogingen ontbroken,
langs experimenteelen weg hetzelfde doel te bereiken.

Onder de methoden van onderzoek, door welke men tot
meerdere kennis van de functie van organen kan komen,
moet in de eerste plaats proefneming op dieren genoemd
worden.

Toen dan ook in de jaren tusschen 1880 en 1890 de
schildklier zich in eene levendige belangstelling mocht
verheugen, werden talrijke dierproeven genomen, meeren-
deels bestaande in exstirpatie der klier en bestudeering
van de daarna optredende verschijnselen.

Het is de verdienste van Schiff eene nieuwe wijze van
proefnemen te hebben aangegeven. Door de mededeelingen
van
Reverdin en Kocher in 1883 kwam bij hem de ge-
dachte op, of \'t misschien mogelijk zoude zijn, de ver-
schijnselen na thyreoidectomie bij dieren te voorkomen
door het orgaan over te brengen naar eene andere plaats
in het lichaam. Waarschijnlijk was het geenszins, dat een
parenchymateus orgaan als de schildklier opnieuw zou
kunnen ingroeien, integendeel, het spoedig optreden van
post-mortale veranderingen zou eerder het afsterven der
verplante klier doen verwachten.
Schiff beproefde het
toch. De schildklieren van groote honden transplanteerde
hij in de buikholte van kleine honden en na eenigen
ty\'d
nam hij
by de laatsten de eigen schildklier weg. Het
resultaat was niet bemoedigend; de meeste dieren stierven
kort na het ingrijpen aan peritonitis en bij de overigen
bleek het kliertje bij later onderzoek verdwenen, zoodat
Schiff tot de overtuiging kwam, dat de verplante schild-

-ocr page 23-

klier niet opnieuw ingroeit, maar hoogstens als colloiddepöt
in de behoefte van het dier tijdelijk voorziet om daarna
geresorbeerd te worden. Wat
Schiff bij zijne proefdieren
uitvoerde was eene homoiotransplantatie, eene overplanting
der schildklier van een dier in een ander derzelfde soort,
niet eene autotransplantatie, waaronder men verstaat het
overplanten der klier bij eenzelfde individu.

De reden, waarom Schiff de eerste methode koos,
ligt voor de hand. Immers in de gevallen van cachexia
strumipriva bij menschen, waarbij de transplantatie ver-
betering zou moeten brengen, was men ook aangewezen
op schildklierweefsel van een ander individu.

Evenmin als Schiff, bereikten Carle (9) en Drobnick (10),
die beide in 1889 hunne proeven namen, belangrijke uit-
komsten; zij kwamen tot de conclusie, dat de, in de
buikholte by honden overgeplante schildklier, niet in staat
is den dood van het dier te verhinderen by de later
volgende totale verwijdering der eigen klier.

Een ander onderzoeker, Ferretti (11) zag, ondanks trans-
plantatie der klier steeds cachexia thyreopriva bij zyne
honden optreden.

Na al deze min of meer mislukte pogingen is het Von
Eiselsberg
(12) geweest, die door zyne proeven by katten,
de belangstelling in het vraagstuk deed herleven.

By een vyftal dieren werd de helft der glandula thyreoidea
in den buikwand tusschen fascia transversalis en peritoneum
overgeplant en na eene maand de overgebleven helft der
klier verwyderd. Hierby traden geene verschijnselen van
tetanie op, die evenwel onmiddellijk zich openbaarden toen
twee maanden later de getransplanteerde klier werd weg-
genomen. Op grond hiervan nam
Von Eiselsberg aan,
dat de verplante klier ook werkelijk functionneerde. De

-ocr page 24-

tetanie namelijk werd in dezen tijd geacht een gevolg te
zijn van een tekort aan schildklierfunctie en naar het al
of niet optreden er van beoordeelde men het gelukken der
schildkliertransplantatie. Nu wij weten, dat de exstirpatie
der glandula thyreoidea op zich zelf geen tetanie geeft
maar dat deze ziekte veroorzaakt wordt door de verwijdering
van de, in vele gevallen nauw met de schildklier samen-
hangende, epitheellichaampjes, zijn we in staat de waarde
dezer proeven juister te schatten. Bij de overplanting dei-
halve glandula thyreoidea zijn zeer zeker ook epitheel-
lichaampjes medegenomen en het uitblijven der tetanie
bij de later volgende totale exstirpatie der eigen klier kan
volkomen verklaard worden door aan te nemen, dat deze
lichaampjes op hunne nieuwe plaats ingegroeid waren en
daar ook functionneerden. Dat later, wanneer de over-
geplante klier werd weggenomen, verschijnselen van tetanie
zich openbaarden, is aldus ook begrijpelijk. Toch zijn deze
proeven van groot belang, omdat
Von Eiselsberg door een
nauwkeurig histologisch onderzoek kon aantoonen dat de
verplante schildklier niet, zooals
Schiff meende als colloid-
depöt tijdelijk in de behoefte van het dier voorziet maar
dat zij ook werkelijk ingroeit en zich verder ontwikkelt.
Ook waren deze eerste positieve gevolgen voor andere
onderzoekers aanleiding, het onderwerp opnieuw ter hand
te nemen en weldra verschenen van verschillende zijden
mededeelingen, welke de waarnemingen van
Von Eiselsberg
bevestigden.

Terwijl we slechts even willen noemen de experimenten
van
De Dominicis, (13) Canizzaro, (14) Pantaleone, (15)
moeten we iets langer stilstaan bij de belangryke resul-
taten, welke
Cristiani verkreeg. Cristiani (16) (17) nam
autotransplantatieproeven der schildklier bij ratten en wel

-ocr page 25-

zóó, dat de kliertjes totaal werden geëxstirpeerd en geheel
of gedeeltelijk in de buikholte werden overgebracht. Wan-
neer hij later deze kliertjes opzocht, Yond hij ze gewoonlijk
rijk gevasculariseerd van uit de omgeving.

Zijn methodisch onderzoek strekte zich uit over praepa-
raten van 18 uren tot 2 jaren toe en bracht tal van
bijzonderheden aan het licht, omtrent de wijze van ont-
wikkeling der getransplanteerde organen, zooals die later
door andere schrijvers o. a.
Enderlen en Sultan opnieuw
zijn medegedeeld.

Dat het mogelijk is ook op den duur goede resultaten te verkrijgen,
bewijst wel
Cristiani\'s ervaring bij eene rat, die 2 jaren na de transplan-
tatie aan pneumonie stierf en in de buikholte een fraai ontwikkeld schild-
kliertje bleek te herbergen, geheel bestaande uit normaal thyreoideaweefsel.

Enderlen (18) en Sultan (19) zijn het geweest, die op
grond van een uitgebreid microscopisch onderzoek, ons
hebben geleerd, hoe de verplante schildklier ingroeit en
zich ontwikkelt.

Enderlen bracht bij honden en katten langs den weg
der autotransplantatie, de glandula thyreoidea over in de
peritoneaalholte of in den buikwand tusschen de fascia trans-
versalis en het peritoneum. Door de dieren op verschillende
tijden te dooden, kwam hij in het bezit van kliertjes van
zeer verschillende ontwikkeling en vond hy, dat kort na
de overplanting alleen eene smalle randzóne van de klier
behouden bltfft, terwyi het centrum necrotisch wordt en
door ingroeiend jong bindweefsel wordt vervangen. In
opeenvolgende praeparaten kon hü waarnemen, dat deze
randzöne van follikels breeder en dat door nieuwvorming
van follikels de hoeveelheid klierweefsel grooter werd.

Deze proliferatie van het klierepithelium is zeer duidelijk waar te nemen
in enkele fraaie afbeeldingen van praeparaten, welke
Cristiani (20) in eeno
zijner latere publicatiOn heeft gegeven. Door woekering van het follikel-

-ocr page 26-

epithelium groeit op eene bepaalde plaats een celstrengetje in de omgeving
uit en weldra ziet men hoe in dit celhoopje eene centrale holte optreedt:
het lumen van eene nieuwe follikel, welke na eenigen tijd door tusschen-
groeiend bindweefsel van de moederfollikel wordt afgesnoerd.

Toen het dus boven allen twijfel verheven was, dat de
overplanting der schildklier bij dieren onder de huid, onder
de spierJagen van den buikwand of intraperitoneaal met goed
gevolg is uit te voeren, zij het dan ook, dat van de oor-
spronkelijke klier slechts een klein gedeelte behouden blijft,
werd door verschillende onderzoekers er naar gestreefd de
resultaten nog beter te doen zijn, door te zoeken naar
plaatsen in het lichaam, welke voor de getransplanteerde
klier de gunstigste waren.

Payr (21) meende een\' geschikten bodem gevonden te hebben in de milt.
By jonge honden, katten, konijnen, cavia\'s werd de schildklier geöxstir-
peerd en by hetzelfde dier in de milt overgebracht, vervolgens door eene
zorgvuldige hechting dor miltwond de bloeding gestelpt. Het microscopisch
onderzoek der verplante klier bracht nu aan het licht, dat het necrotische
centrum vaak bijzonder klein was, dat er, behalve eene randzóne, zooals
Soltan en Endbrlen die beschreven, in zyne praeparaten nog eene tweede
laag van klierweefsel binnen deze periphere zöne was te vinden, welke kort
na de operatio degeneratie-verschynselen vertoonde, maar die zich toch na
3 ii 4 dagen begon to herstellen en zoo de hoeveelheid behouden gebleven
klierweefsel niet onaanzieniyk vermeerderde.

Onder leiding van Kocher ondernam Sermann (22) (23) opnieuw over-
plantingen in het beenmerg en koos daarvoor de raetaphyso van lange
pUpbeenderen. De resultaten waron zeer goede; evenals in de milt,scheon
do ryke vascularisatio aan het verplante kliertje ten goede te komen.

Carraro (24) evenwel, kon de waarnemingen van Patr en Kocher geens-
zins bevestigen, toen h|j experimenteel naging, waar do schildklier het
besto lngroeide, in de milt, de lever, de buikholte, het beenmerg of onder
de huid.

HU vond dat noch de milt, noch het beenmerg byzondere voordeelen
boden en raadt de subcutano methode als de best« en de eenvoudigste aan.

Wanneer we ons nu ten slotte afvragen of deze talrijke
onderzoekingen reeds geleid hebben tot het doel, waarmede
ze oorspronkelijk door
Schiff begonnen werden, dan moeten
we helaas bekennen, dat het daar nog ver vandaan is.
Telkens weer is er getracht, in gevallen van postoperatieve
cachexie en cretinlsmus, den toestand te verbeteren door

-ocr page 27-

transplantatie van schildklierweefsel maar steeds is het bij
een tijdelijk succes gebleven.

Uit den aard der zaak was men aangewezen op \'t ge-
bruik van schildkliermateriaal van een ander individu en
in den regel stond niet dan veranderd klierweefsel van eene
struma ten dienste. Deze omstandigheden waren zeer zeker
op het resultaat van invloed en steunende op de ervaring
van
Cristiani en Kummer (25) moeten we wel degelijk
aannemen dat de autotransplantatie ook bij den mensch
op den duur goed gevolg kan hebben.

Het geval van Cristiani en Kummer betrof eene vrouw, by wie strumec-
tomie uitgevoerd werd en gevreesd werd, dat te weinig van de klier in situ
gebleven was. Daarom werd van het geöxstirpeerde stuk een klein gedeelte
onder de huid op het acromion overgebracht en wel met het gevolg, dat
na 3 Jaren dit getransplanteerde gedeelte belangrijk gegroeid teruggevonden
werd. Ook bü microscopisch onderzoek word de aanwezigheid van normaal
thyreoideaweefsel aangetoond.

Bij de overplanting der schildklier kan men verschillende
wegen inslaan, door de over te planten klier van het dier
zelf, van een dier derzelfde soort, of van een dier van
eene andere soort te nemen en dus eene auto-, homoio-,
of heterotransplantatie uitvoeren.

Omtrent de heterotransplantatie is men het tegenwoordig
wel algemeen eens, dat zy niet in staat is, positieve uit-
komsten te geven. Onder degenen, die haar beproefd hebben,
noem ik
Ribbert (26). Deze onderzoeker plantte schildklier-
weefsel van ratten, cavia\'s en honden
by konijnen over,
maar zag de klier steeds te gronde gaan.

Anders ia het gesteld met de homoiotransplantatie.
Hierby moeten we wel onderscheid maken tusschen de
vrye overplanting van het orgaan en do overplanting door
vaattranaplantatie. Alle onderzoekers, die zich bezig go-

-ocr page 28-

houden hebben met deze laatste methode, waaronder we
noemen
Borst en Enderlen (27), Stich en Makkas (28),
zijn het er over eens, dat hierbij zoowel de hetero- als de
homoiotransplantatie steeds mislukte; na zeer korten tyd
was de geheele klier, ondanks uitstekend geslaagde vaat-
verbinding, te gronde gegaan.

De vrije overplanting evenwel der schildklier kan bij
dieren wel degelijk gelukken en zoo wijst bijv.
Enderlen (18)
er op, dat de ervaring hem leerde, dat het onverschillig is
voor de uitkomst of men bij een dier de eigen schildklier
of de klier van een dier derzelfde soort overplant.

Om nog een paar andere voorbeelden te noemen, wijs ik op Von Eiselsbero
en Kocher.

Von Eiselsbero (6) heeft bij eeno kat de schildklier ingeplant van een
embryo eener andere kat en later door microscopisch onderzoek behouden
schildklierweefsel geconstateerd.

Kocher (22) voerde langs den weg der homoiotransplantatie schildklier-
overplanting in het beenmerg uit met gunstig gevolg.

Waar dus deze wijze van transplanteeren wel schijnt
te gelukken bij dieren, is het opvallend dat bij menschen
tot nog toe het succes is uitgebleven. Eene verklaring te
geven van dit feit is niet gemakkelijk. Terwijl de minder
goede resultaten bij menschen voor een deel verklaard
zouden kunnen worden door de omstandigheid, dat in den
regel gedeelten van strumae, dus van abnormaal klier-
weefsel werden verplant, moeten we toch ook er aan denken,
dat wellicht bij den mensch meer dan bij het dier indivi-
dueele verschillen bestaan en daardoor de overplanting
van het eene individu op het andere niet gelukt.

Van meer belang dan de hetero- en de homoiotrans-
plantatie, is de autotransplantatie. Zij verdient de voor-
keur zoowel wat de resultaten kort na de operatie als op
den duur betreft. Immers, wanneer
Payr (21) mededeelt,
dat hij
271 dagen na de operatie het verplante kliertje

-ocr page 29-

goed ontwikkeld terugvond en Cristiani zelfs 3—5 jaar
na de overplanting eene uitstekend ingegroeide schildklier
kon aantoonen, mogen we wel zeggen dat ten minste bij
dieren deze transplantatie met blijvend succes mogelijk is.

Vele ervaringen bij menschen heeft men op dit gebied
niet, maar de waarneming van
Cristiani en Kummer (25),
hiervoor vermeld, duidt er wel op, dat ook bij den mensch
deze wijze van overplanten kans van slagen biedt.

Bij het naslaan van de uitgebreide litteratuur over het
onderwerp, blijkt, dat niet allen, welke zich met de auto-
transplantatie der schildklier bezighielden, zoo goede uit-
komsten verkregen als
Cristiani en Payr; integendeel
dat velen in hunne verwachtingen werden teleurgesteld.

Met het oog hierop is het van belang na te gaan welke
factoren het succes der transplantatie kunnen beperken of
teniet doen.

In de eerste plaats is \'t noodig, dat het ingroeien der
klier niet belemmerd worde, door het optreden van ont-
stekingsprocessen, dat dus alle voorzorgen der aseptiek
worden in acht genomen.
Von Eiselsberg (12) wees er in
1892 reeds op, hoezeer de aseptische wondbehandeling hier
de voorkeur verdiende boven de antiseptische. Afgezien
van het feit dat \'t gebruik der antiseptica geenszins een
ongestoord wondverloop waarborgde, kon de aanraking
met deze vloeistoffen voor een zoo teer orgaan als de
schildklier niet onschadelijk zjjn. Vooral waar het by het
ingroeien en de verdere ontwikkeling der verplante klier
juist op de periphere lagen der klier aankomt, moet elke
schadeiyke invloed van buiten zorgvuldig gemeden worden.
Daarom moet ook de tyd, welke verloopt tusschen de ver-
wydering en het inplanten van het orgaan kort zyn, byv.
niet langer dan de door
Von Eiselsberg daarvoor aange-

-ocr page 30-

geven 10 secunden. Immers op deze wijze wordt uitdroo-
ging en afkoeling der klier zooveel mogelijk voorkomen.

Op eenen anderen belangrijken factor heeft Cristiani (16)
opmerkzaam gemaakt.
Cristiani zag zijne transplantaties
bij dieren veel gunstiger verloopen, wanneer hij de over te
planten deelen zoo klein of liever zoo dun mogelijk nam.

Wanneer we bedenken, dat de voeding van het getrans-
planteerde deel gedurende den eersten tijd door lymphe-
circulatie geschiedt en dat door een dun schijfje veel
spoediger eene vochtstrooming zal tot stand komen dan
door een grooter deel, verbaast ons dit resultaat niet.

De periphere zóne van klierweefsel, welke na de operatie
behouden blijft, omvatte bij deze transplantatiemethode
veel meer lagen van follikels en in verband daarmede was
de centrale necrose gering.

Cristiani is van meening dat juist deze geringe necrose
verklaart, waarom zijne verplante klieren ook op den duur
behouden bleven. Immers het te gronde gegane klierweefsel
wordt na eenigen tijd vervangen door bindweefsel, dat bij zijne
latere samentrekking noodzakelijk den groei van het klier-
epithelium belemmert en dit misschien tot atrophie brengt.

Voor de techniek is het ten slotte nog van gewicht, dat
elke bloeding vermeden wordt, omdat ophooping van bloed
om de getransplanteerde klier aanleiding geeft tot de vorming
van pathologisch bindweefsel, dat in staat is de voeding
der klier nadeelig te beïnvloeden.
Carraro (24) bewees dit
door het experiment. Bij een en hetzelfde dier voerde hy
twee transplantaties uit en veroorzaakte bij eene van deze
eene kleine bloeding door een bloedvat aan te snyden.
Merkwaardigerwijs vond hij bij dit kliertje de necrotische
centrale zóne veel uitgebreider dan bij het overigens
gelijkelijk behandelde andere kliertje.

-ocr page 31-

Het belang van deze en dergelijke proefnemingen ligt
Yoor de hand. Wanneer toch, door voortgezet onderzoek,
meer en meer ervaring zal verkregen zijn omtrent de voor-
waarden, waaraan de autotransplantatie der schildklier
moet voldoen om te slagen, dan zal zeer zeker ook de
techniek der homoiotransplantatie daarmede gebaat zijn.

-ocr page 32-

HOOFDSTUK II.
Oven Orgaanhonger en Correlatie.

Wanneer men zich afvraagt, op welke wijze de verplante
schildklier op zijne nieuwe plaats ingroeit, dan komt men
er onwillekeurig toe, eene belangrijke rol toe te kennen
aan het feit, dat de schildklier onmisbaar voor het leven is.

Door de hoogst belangrijke functies, welke ze heeft
te vervullen met het oog op de ontwikkeling, de stof-
wisseling, de voortplanting enz., kan \'t wel niet anders of
hare uitschakeling uit de circulatie moet eene wijziging
in de samenstelling der weefselvochten tengevolge hebben,
welke vermoedelijk zal aanzetten tot snelle vascularisatie
der verplante klier.

Door Cristiani en na hem door enkele andere onder-
zoekers is er de aandacht op gevestigd, dat men werkelijk
door proeven op dieren kan aantoonen dat de verplante
schildklier zich gunstiger ontwikkelt naarmate de behoefte
van het dier aan de schildklierfunctie grooter is. Omdat
ook mijne proeven zich in deze richting bewegen, wil ik
hierbij iets langer stilstaan.

Cristiani (29) voerde transplantaties uit by eene serie
van
7 jonge ratten, uit één nest. By\' 1 en N° 2 werd
in elk oor een stukje der glandula thyreoidea overgebracht,
nadat de klier aan den hals gedeeltelyk geëxstirpeerd was,
by N° 3 gebeurde hetzelfde terwijl een grooter deel der

-ocr page 33-

schildklier was weggenomen en bij N03 5, 6 en 7 terwijl
de glandula thyreoidea verder geheel intake werd gelaten.

Ongeveer 3 maanden later werd bij deze dieren histologisch
het resultaat nagegaan en bleek, dat bij de eerste twee
dieren de transplantaties uitstekend gelukt waren. De overge-
plante kliertjes waren ongeveer van dezelfde grootte als
voor 3 maanden en ruim gevasculariseerd. Bij de derde
rat was de klier hypertrophisch, vele malen grooter dan
op het oogenblik der transplantatie en groote bloedvaten
zorgden voor hare voeding. By de 3 laatste dieren evenwel
waren de kliertjes atrophisch en ternauwernood zichtbaar.

Cristiani vat dit merkwaardig resultaat aldus samen:
Bij de verplanting van eene zekere hoeveelheid schild-
klierweefsel behoudt dit zyne normale afmetingen als de
hoeveelheid van te voren geöxstirpeerd weefsel er aan
evenredig is; is de hoeveelheid overgeplant weefsel geringer
dan het geöxstirpeerde dan wordt het hypertrophisch en
transplanteert men zonder exstirpatie dan krijgt men
atrophie van het overgeplante stukje. Verder zegt hy:

Voor goede ontwikkeling van het overgeplante deel is
het noodig, dat het organisme behoefte heeft aan de schild-
klierfunctie ; de ontwikkeling is evenredig aan die behoefte.

Hij kon zyne conclusies met des te meer overtuiging
aldus uitspreken omdat andere proeven, eenige jaren vroeger
genomen, ongeveer hetzelfde geleerd hadden. (30)

By zeer verschillende zoogdieren werden transplantaties
verricht van kleine stukjes der glandula thyreoidea en bij
deze dieren opmerkelyke verschillen waargenomen. Terwyi
by konynen en cavia\'s de stukjes langzaam ingroeiden en
de middenste deelen bijna steeds afstierven, werd by jonge
ratten zoo goed als nooit necrose gezien en groeiden de
deelen snel in. De ontwikkeling der kliertjes was by katten
\' 2

-ocr page 34-

uitstekend, bij jonge exemplaren traden haast nooit necro-
tische centra op, bij oudere dieren nog al vaak. Bij de kat
vond
Cristiani na 3 a 4 dagen de klier reeds in denzelfden
toestand van regeneratie als bij \'t konijn na 10 dagen.
Bij wezeltjes was na 3 maanden het kliertje buitengewoon
goed ontwikkeld, met groote bloedvaten voorzien en bestond
sterke nieuwvorming van klierweefsel, zoodat \'t geheel leek
op een embryonaal orgaan.
Cristiani spreekt de meening
uit, dat de opvallend veel betere ontwikkeling van de ge-
transplanteerde klier bij de jongere dieren en bij degene,
die tot de vleescheters behooren, hare oorzaak vindt in de
meerdere behoefte aan de schildklierfunctie van deze dieren.

Eenige jaren nadat Cristiani zijne bevindingen had ge-
publiceerd, heeft
Salzer opnieuw het onderwerp ter hand
genomen en bij konijnen de proeven herhaald.
Salzer (31)
verrichtte bij eene serie van dieren exstirpatie van de
helft der glandula thyreoidea met overplanting van deze
helft in den buikwand en bij eene tweede groep totale
exstirpatie der klier eveneens met overplanting van één
lobus. Het bleek, dat de verschillen bij deze twee reeksen
van proefdieren niet twijfelachtig waren. Reeds macrosco-
pisch was bij de sectie waar te nemen, dat bij de thyreoprive
groep de getransplanteerde kliertjes donkerrood gekleurd en
met 2—4 flinke bloedvaatjes voorzien waren; bij de andere
groep daarentegen zag men bleekroode kliertjes, ietwat geel
gekleurd, met 1 a 2 teere vaatjes. Ook bij microscopisch
onderzoek bleek de klier veel beter ontwikkeld bij de thy-
reoidlooze dieren dan bij die, welke nog in het bezit waren
van de helft hunner schildklier.

Salzer komt tot \'t besluit, dat de afwezigheid van
verder thyreoideaweefsel de ingroeiïng van het overgeplante

deel begunstigt en duidt dezen bevorderenden invloed

*

-ocr page 35-

aan met het woord „orgaanhonger". Deze orgaanhonger
is noodig, opdat de getransplanteerde klier ook op den
duur blijft bestaan, immers hij waarborgt de functie van
het nieuw ingegroeide orgaan en met de functie als gevolg
daarvan de assimilatie, de stofwisseling, den groei.

Het spreekt wel van zelf, dat \'t woord „orgaanhonger"
algemeene beteekenis heeft en óók bij de transplantatie van
andere organen moet men met dit begrip rekening houden.

Juist in den lateren tijd blijkt dit telkens en ik wil in dit verband wijzen
op de interessante waarnemingen van
Meyns (32), die bij Rana fusca en
Rana esculenta overplanting der testikels uitvoerde, gedeeltelijk bij gecas-
treerde dieren, gedeeltelijk bij normale kikvorschen. Het resultaat was,
dat alle autotransplantaties b\\j gecastreorde dieren gunstig, daarentegen
de overplantingen bij normaio dieren slecht verliepen.

Meyns spreokt wel niet van orgaanhonger, maar omschrijft dit begrip
toch als hij zegt: „Vielleicht mag dafür der Umstand von Einfluss gewe-
sen sein, dass die Tiere im Besitze ihrer Keimdrüsen geblieben waren,
welchor das Anheilen weiterer Hodensubstanz als eines überflüssigen Fremd-
körpers nicht zuliess." Ook
Crowe, Cushino en Homans (33), die bij honden
hypophysistransplantaties uitvoerden, orkennen de groote beteekenis van
den orgaanhonger, waar zij op den voorgrond plaatsen „the fundamental
principle, that a proliminary physiological deficit is a factor essential to
the succes of glandulär transplantation."

Camus (34) heeft een onderzoek ingesteld bij konijnen omtrent de trans-
plantatie der glandulao parathyreoideae. Bij eene groep van dioron exstir-
peerde hij van te voren de twee buitenste opitheellichaampjos. Of nu bij
deze dioren mot orgaanhongor de overgeplante glandulao op oene andere
wijze ingrociden en zich ontwikkelden dan bij degono, die nog in het bezit
waren van allo epitheellichaampjes, kon
Camus niet constateeren, aangezien
alle overgoplante doelen na korton tijd te gronde gingen.

Ton opzichte van andere organen dan de schildklier dienen do proeven
in deze richting dus nog voortgezet to worden, opdat de uitspraak van
Cristiani, „do behoofto aan do functie regelt de ingrooiïng van een getrans-
planteerd orgaan", algemeen geldend mag heeten.

Bij de bespreking van den invloed, dien de behoefte van
het organisme aan de functie der klier heeft, is deze
behoefte uitsluitend afhankelijk gesteld van de totale hoe-
veelheid schildklierweefsel, welke op een bepaald oogenblik
functionneert. Dit nu is niet geheel juist. Er is nog een
andere factor, welke waarschijnlijk in staat is deze behoefte

-ocr page 36-

te wijzigen. Deze is gelegen in de correlatie tusschen de
glandula thyreoidea en de andere klieren met interne secretie.

De onderzoekingen der latere jaren hebben ten duide-
lijkste aan het licht gebracht, dat we ons deze klieren
moeten denken als een systeem van organen, welke onder-
ling zóó nauw samenhangen, dat het niet wel mogelijk is
zich bij de studie van een hunner te bepalen, zonder
daarbij ook andere in de beschouwing op te nemen.

Deze samenhang der intern secerneerende klieren kan
volgens
Eppinger, Falta en Rudinger (35) eene verschil-
lende zijn. Sommige klieren zijn eikaars antagonisten,
andere hebben meer gelijke functies. Tot deze laatste
schijnen de schildklier en de hypophysis te behooren.
Terwijl het mij te ver zou voeren nader op de wissel-
werkingen tusschen de verschillende zoogenaamde bloed-
klieren in \'t algemeen in te gaan, wil ik, in verband met
mijne proeven hieromtrent, in \'t kort vermelden, wat er
gebleken is van eene betrekking tusschen de glandula
thyreoidea en de hypophysis cerebri. Daarbij moeten we
wel in het oog houden, dat verschillende experimenten en
waarnemingen hierbij uitsluitend het klierige deel der
hypophysis, den lobus anterior, betreffen.

Deze lobus anterior bestaat uit een bindweefselstroma, dat alveolen om-
sluit van langgerekten vorm en verschillende grootte. Hun wand bestaat
uit één of meer lagen van opitheelcellen welke, naar hunne affiniteit tot
kleurstoffen, verdeeld worden in chromophile en chromophobe.

De chromophile cellen zijn i>f acidophiel, öf basophiel, zo zijn grooter dan
de chromophobo cellen welke laatste ook wel hoofdcellon (
Stieda) of kern-
rijk protoplasma (
Schönemann) worden genoemd. Verder vindt men steods
colloidbovatttende follikols, met een éénlagig cubisch epithelium bekleed,
welke vooral gevonden worden in de nabijheid van don hypophysissteol.

Rogowitsch (36), een der eersten, die aan een verband
tusschen thyreoidea en hypophysis gedacht heeft, kon in
1889 by zijne schildklierlooze konijnen en honden waar-
nemen, dat eene vergrooting der hypophysis optrad, wan-

-ocr page 37-

neer voldoende tijd verstreken was na de thyreoidectomie
en dat microscopisch reeds na 8—15 dagen veranderingen
aan de klier te zien waren, bestaande in eene toename
van het protoplasma der hoofdcellen.
Rogowitsch vat deze
veranderingen op als uiting van eene vicarieerende hyper-
trophie en hyperfunctie.

Stieda (37) heeft de proeven van Rogowitsch herhaald
en bij zijne konijnen hetzelfde gevonden. Steeds was na
schildklierexstirpatie de hypophysis vergroot en dat deste-
meer, naarmate langer tijd verloopen was sedert de operatie,
zoodat na gemiddeld 9 weken de hypophysis verdubbeld
was in gewicht. Evenals
Rogowitsch kon Stieda noch
eene toename van het colloid, noch eenige verandering in
de eosinophile cellen constateeren.

Hofmeister (38), Leonhardt (39) en ook Gley (40) be-
vestigden de resultaten van de beide genoemde onderzoekers.

Tot eene andere uitkomst kwamen Blumreich en
Jacoby (41). Uit hunne proeven leidden zij af, dat de
vicarieerende vergrooting der hypophysis na schildklier-
exstirpatie geenszins bewezen is.

Daarentegen nam Alquier (42) by honden eene duidelyke
toename in grootte en teekenen van hyperfunctie waar,
bestaande in eene vermeerderde productie van colloid.

Hagenbach (43) vond, evenals Herring (44) hetzelfde
by katten.

Schönemann (45) heeft een onderzoek ingesteld bij den
mensch door schildklier en hypophysis bij 112 lijken te ver-
gelijken en komt tot \'t besluit, dat er geene vaste be-
trekking bestaat tusschen het gewicht van beide klieren.
Wel vond hy by alle personen met strumae eene afwijking
in de hypophysis, daarin bestaande dat \'t aantal chromo-
phile cellen vermeerderd was en soms veel colloid werd

-ocr page 38-

aangetroffen. De vermeerdering der chromophile cellen
zoude niet eene uiting van compensatoire functie maar
een degeneratieverschijnsel zijn.

In tegenstelling met Schönemann, komt Comte (46) na
een onderzoek van 109 menschelijke hypophysen er toe,
eene hypertrophie en hyperplasie van deze klier aan te
nemen in alle gevallen van schildklierdegeneratie.

Omtrent de verhoudingen bij cretinismus zijn meerdere
waarnemingen gedaan. Terwijl vaak de hypophysis nor-
maal bevonden werd, zijn er ook gevallen medegedeeld,
waarbij deze klier opvallend veranderd was. Zoo vonden
bijv.
Boyce en Beadles (48), Bourneville (49), Bricon
Comte (50), Abrikossoff (52)
en Bayon (51) de hypophysis
vergroot en wijzen de laatsten er op, dat vooral de chromo-
phile cellen sterk vermeerderd waren.

Ten slotte moet ik nog in het bijzonder enkele onder-
zoekingen van den lateren tijd noemen, die langs experi-
menteelen weg opnieuw de nauwe betrekking tusschen
hypophysis en schildklier aantoonden en welke, door de
groote nauwkeurigheid, waarmede ze werden genomen,
alle aandacht verdienen.

In de eerste plaats die van Hallion en Alquier (53).
Deze schrijvers gaven aan konijnen het extract van runder-
hypophysen per os en vonden na korten tijd sterke ver-
anderingen in den microscopischen bouw der schildklier,
des te sterker, naarmate meer extract was toegediend.

Deze veranderingen bestonden in eene afname van het
colloid en kleiner worden van de follikels, welke hier en
daar bochtige omtrekken vertoonden en tamelijk hooge
epitheelcellen. „II semble donc bien s\'agir la d\'une réaction
élective," schrijven zij, maar of het beschreven beeld beant-
woordt aan eene hyper- of hypofunctie, beslissen zij niat.

-ocr page 39-

Een paar andere Fransche onderzoekers, Rènon en
Delille (54) injiceerden bij konijnen het extract van runder-
hypophysen en wel zoo, dat bij sommige dieren het
extract van de voorkwab der hypophysis,
by anderen
dat van de achterkwab en bij weer anderen het extract
der geheele klier ingespoten werd.

In het eerste geval zagen zij bij microscopisch onderzoek
der schildklier, dat de epitheelcellen bijzonder laag en de
follikels buitengewoon rijk aan colloid waren; bij de dieren
evenwel, die behandeld werden met \'t extract der achter-
kwab of van de geheele hypophysis, vonden zij de follikels
klein en omzoomd door hoog epithelium. Op grond van
deze microscopische veranderingen komen zij tot het besluit,
dat de injecties van het extract der voorkwab eene hyper-
activiteit der schildklier tengevolge hebben.

Ten opzichte van de werking der extracten van de achter-
kwab en der geheele hypophysis laten zij zich minder be-
slist uit. Hoewel hierbij het beeld der schildklier gelykt
op dat van eene hyperfunctionneerende klier, nemen zij
geen hyperfunctie aan, omdat de klier niet gehypertro-
phieerd en haar gewicht meestal minder dan normaal
was. Zij gelooven aan eene partieele hypofunctie: „1\'activité
thyroïdienne est transformée et certains produits sont secrétés
en abondance moindre."

Uit de medegedeelde feiten en waarnemingen biykt dus,
dat er een verband bestaat tusschen de functies der hypo-
physis en der schildklier, maar niet van welken aard dit
verband is.

Ook de vergrooting der hypophysis na thyreoidectomie,
wordt nog steeds door sommigen betwijfeld, o. a. door
Falta (47), die by honden de schildklier exstirpeerde,
meer dan een jaar later de hypophysis normaal bevond

-ocr page 40-

en daarbij opmerkt hoe moeilijk het is, te beoordeelen of
deze klier al dan niet vergroot is.

Waar dus het vraagstuk der correlatie tusschen beide
klieren met interne secretie nog steeds eene definitieve
oplossing behoeft, is het wenschelijk, dat langs andere
wegen getracht wordt verder te komen. Daarom zijn
enkele proeven, door mij over dit onderwerp genomen,
zeer zeker van belang.

-ocr page 41-

HOOFDSTUK III.
Inleiding tot de proefnemingen.

De verschillende proeven, door mij genomen, laten zich
gevoegelijk in twee groepen scheiden.

Ten eerste die, welke ten doel hadden de wyze van
ingroeiïng der getransplanteerde schildklier te bestudeeren
en vervolgens die, waarbij getracht werd deze wijze van
ingroeien te wijzigen en daaruit bepaalde conclusies te
trekken.

Het spreekt vanzelf, dat het noodig was allereerst na
te gaan, hoe de overgeplante klier onder normale omstandig-
heden ingroeit en zich verder ontwikkelt. Kennis hier-
omtrent was onmisbaar om te kunnen beoordeelen of
onder zekere omstandigheden wijzigingen in het verloop
der transplantatie zich voordeden. Tevens had ik daarbij
gelegenheid, my te overtuigen van den invloed van den
orgaanhonger op de transplantatie. Daarvoor behoefde ik
slechts de proeven te nemen, deels
by dieren, die nog in
het bezit waren van de helft hunner schildklier, deels
by
zulke, die van hun thyreoidea beroofd worden.

De tweede groep van proeven betrof de schildkliertrans-
plantaties onder by\'zondere verhoudingen. By eene eerste
reeks van dieren werd dageiyks eene overmaat van schild-
klierextract geïnjiceerd. By eene tweede reeks werd dageiyke
hypophysisextract ingespoten. By eene derde reeks werd

-ocr page 42-

dagelijks eene zekere hoeveelheid joodkalium toegevoerd.

Alvorens tot de nadere beschrijving der proeven over te
gaan, wil ik een uiteenzetting geven van den gedachten-
gang, welke er toe leidde, de proeven op deze wijze te
nemen en daarbij tevens enkele voor ons belangrijke mede-
deelingen uit de literatuur in \'t kort aanhalen.

Bij de bestudeering der schildkliertransplantatie bleek,
dat de ingroeiïng der getransplanteerde klier afhankelijk
is van de behoefte van het organisme aan de klierfunctie.
Meerdere behoefte, orgaanhonger, werd experimenteel op-
gewekt door de kwantiteit functionneerend klierweefsel te
verminderen of door de geheele schildklier te exstirpeeren.

Men komt er nu toe, zich af te vragen, of het omgekeerde
effekt, eene minder goede ontwikkeling der getransplan-
teerde klier, wellicht verkregen zou kunnen worden door
schildkliersubstantie als zoodanig of als extract aan het
dier in overmaat toe te voeren. Wij zouden wellicht door
deze behandeling eene geringe behoefte aan schildklierfunctie
kunnen opwekken en bovendien dan tegelijkertijd aantoo-
nen, dat het toegevoerde klierextract in de plaats kan
treden van het secretum der eigen klier.

In verband met deze proeven is van belang te weten,
welken invloed het inspuiten van schildklierextract bij
dieren heeft op de normaal gelegen glandula thyreoïdea.

Verschillende onderzoekers hebben zich hiermede bezig
gehouden. Onder hen noem ik
Lanz (55), die op grond
van zijne proeven tot de uitspraak komt: „Subcutane
injectie van schildkliersap geeft
by konynen en honden
eene functionneele atrophie der eigen klieren." Hij grondt
zijne meening op het feit dat
by de geinjiceerde dieren de
schildklieren kleiner en geel van kleur waren.

-ocr page 43-

Een ander, Georgieuwsky (56) vond by honden, dat, na
herhaalde injecties van schildkliersap, de schildklier over
\'t algemeen kleiner was en dat bij microscopisch onderzoek
de follikels bijzonder groot waren en meer colloid bevatten
dan normaal en tevens dat \'t epithelium zeer laag was, zoo-
dat \'t veel op endothelium geleek.

Latere schrijvers komen evenwel tot andere resultaten,
zoo konden bijv.
Ghedini (57) en Lüdke (58) de atrophie
der klier niet aantoonen en vond
Peiser (59) na zeer
zorgvuldig genomen proefnemingen slechts onbeduidende
veranderingen in de schildklier.

De Fransche onderzoekers Ballet en Enriquez (60) zagen
bij honden eene vergrooting der glandula thyreoidea op-
treden. Hunne proeven zijn evenwel niet nauwkeurig be-
schreven en kunnen moeilijk beoordeeld worden. Mocht
hunne waarneming juist zyn en de injectie van schildklier-
extract de aanwezige klier tot meerderen groei aanzetten,
dan ware het ook waarschynlijk, dat de groei en de rege-
neratie van de verplante klier er door wordt bevorderd.
Omgekeerd, wanneer de injecties leiden tot atrophie der
normale klier, dan is eene geringe ontwikkeling van de
getransplanteerde klier te verwachten.

De aanleiding tot de proeven met inspuiting van hypo-
physis-extract
by dieren, met getransplanteerde schildklier,
was gelegen in de vermoedelijke correlatie, welke tusschen
beide klieren beétaat. Daarom was het van belang, na
te gaan, welken invloed de toevoer van het extract der
hypophysis op de getransplanteerde schildklier zou hebben.
Eene minder goede ontwikkeling der klier zoude pleiten
voor eene analoge functie beider organen, eene bevorderende
werking zou daarentegen wyzen op een antagonisme.

-ocr page 44-

De gedachte, dat door correlatie-wijziging tusschen klieren
met interne secretie, invloed zou kunnen worden uitge-
oefend op de ontwikkeling van een dezer klieren na trans-
plantatie, is reeds geuit door
Clairmont en Ehrlich. (61)

Deze schrijvers kwamen bij hunne hypophysis-over-
plantingen tot de conclusie, dat deze klier zich niet tot
vrije overplanting leent. Alvorens evenwel van verdere
experimenten geheel af te zien, nemen zij zich voor,
alsnog de transplantatie te beproeven, na eerst bij het-
zelfde dier thyreoidectomie te hebben verricht. Zij gaan
hier dus uit van de meening, dat hypophysis en schild-
klier analoge functie hebben en verwachten daarom eene
betere ontwikkeling der getransplanteerde hypophysis na
schildklierexstirpatie.

Het is nu ook mogelijk de redeneering om te keeren en
uit de wijze, waarop de getransplanteerde klier zich ont-
wikkelt na correlatiewijziging, besluiten te trekken omtrent
den aard van dit verband. Aldus ontstaat eene nieuwe
methode van onderzoek, welke zich geenszins tot schild-
klier en hypophysis behoeft te beperken maar ook op
andere bloedklieren kan worden toegepast.

In \'t algemeen is zulk eene correlatie tusschen twee
klieren te veranderen op twee verschillende wijzen, name-
lijk door een der klieren tot hyper- of tot hypofunctie
te brengen. De hyperfunctie is na te bootsen door middel
van injecties van extracten of door toevoer van de klier-
substantie als zoodanig per os; de hypofunctie door exstir-
patie van de geheele klier of van gedeelten er van. Waar
de exstirpatie der hypophysis by myne konijnen op groote
moeilijkheden stuitte, was ik aangewezen op het injiceeren
van het extract der klier of van toevoer der substantie
per os.

-ocr page 45-

Ten slotte nog enkele opmerkingen aangaande de aan-
wending van Joodkalium bij mijne proefdieren.

Sedert Baumann (62) in 1896 uit de schildklier de jodo-
thyrine bereidde, is het meer en meer duidelijk geworden,
dat het jodium een zeer belangrijk bestanddeel uitmaakt
der glandula thyreoidea. De klinische ervaring, dat jodium-
verbindingen in staat zijn de parenchymateuze strumae
bij jonge personen zeer gunstig te beïnvloeden, vond zijne
bevestiging in het experiment bij dieren en zoo kon bijv.
Wiener (68) bij honden aantoonen, dat de hypertrophie
van eene schildklierhelft, na exstirpatie der andere, uitblijft
bij inspuiting van eene oplossing van joodkalium, terwyl
ook werd waargenomen, dat onder invloed van joodkali-
behandeling de schildklier kleiner werd.

Door Marine en Lenhart (64) zijn honden met hyper-
plastisch struma door jodium-toevoer zoodanig beïnvloed,
dat het microscopisch beeld van het colloid-struma optrad.
Ook gelukte het hun door toediening van jodium bij honden,
wier glandula thyreoidea bijna geheel weggenomen was,
de hyperplasie van de achtergebleven rest der klier te
beletten.

Waar deze experimenten dus pleiten voor een zeer nauw
verband tusschen het jodium en de klierfunctie, heb ik
nagegaan of ook de getransplanteerde glandula thyreoidea
in groei en ontwikkeling verandering zou vertoonen door
het injiceeren van joodkalium en zoo ja, of uit den aard
dezer verandering iets af te leiden zou zijn omtrent do
kennis van het secretum der schildklier.

-ocr page 46-

Ondanks het feit, dat tal van onderzoekers zich hebben
beziggehouden met de studie der microscopische anatomie
der schildklier, kan men allerminst zeggen, dat omtrent
den aard der processen, welke zich in het orgaan afspelen,
eene heldere voorstelling is verkregen. Waarom onze kennis
in menig opzicht nog gering en onbevredigend moet ge-
noemd worden, zal blijken, wanneer ik in \'t kort een en
ander meedeel omtrent de moeilijkheden, welke zich voor-
doen indien men uit het microscopisch beeld zich een
voorstelling van de functie der klier wil maken.

Het microscopisch onderzoek leert, dat de schildklier
omgeven is door een kapsel van bindweefsel, van welke
talrijke septa indringen in het orgaan en het klierweefsel
verdeelen in lobuli en gedeelten van lobuli. Zulk een
kliergedeelte bestaat uit eene verzameling van follikels,
gesloten klierblaasjes, bekleed door een enkele laag van
cubische epitheelcellen en van elkaar gescheiden door een
stroma van bindweefsel, waarin bloed- en lymphevaten
verloopen.

Bij \'t konijn (Zie plaat I) zijn de follikels meestal rond,
soms ovaal op doorsnede en van zeer verschillende grootte.

Men vindt kleine follikels, welke op doorsnede 4—5
epitheelcellen omvatten en groote met soms wel 50 epitheel-
cellen èn een diameter van 150 Deze laatste zijn
evenwel zeldzaam. Bovendien komen nog tusschen de
follikels hier en daar groepen van epitheelcellen voor, die
geen duidelijke follikelruimte omsluiten. Het lumen is
steeds gevuld met colloid, dat zich nu eens lichter, dan
weer donkerder kleurt.

Terwijl ik hier in \'t kort den microscopisch en bouw der
klier weergaf, moet terstond worden opgemerkt dat meerdere
omstandigheden in staat zijn dit beeld te wijzigen en wel

-ocr page 47-

in verschillenden zin. Hierbij heb ik niet het oog op die toe-
standen, waarbij de klier pathologisch veranderd, strumeus
ontaard is, maar veelmeer op veranderingen welke tenge-
volge van physiologische invloeden kunnen optreden.

In de eerste plaats dan, is het de meerdere functie,
welke in staat is, het beeld der klier geheel te veranderen.
Wanneer men bij een dier van de schildklier een groot
deel wegneemt en alleen een restje klierweefsel achterlaat,
kan men na korten tijd, na twee of drie weken, waarnemen
dat de follikels niet alleen grooter zijn geworden, maar
ook, dat \'t colloid verdwenen is en de begrenzende epitheel-
cellen zeer in hoogte toegenomen, zuilvormig geworden
zijn. De vorm der follikels is veranderd doordat de wand
geplooid en in papillen naar het lumen toe is opgeheven.

Edmunds (65), die bij honden na partieele thyreoidectomie,
de beschreven veranderingen waarnam, wijst er op, hoe we
in deze plooivorming van de follikelbekleeding waarschijnlijk
hebben te zien eene vergrooting van het secerneerend opper-
vlak ten behoeve van de meerdere functie.

Eene vergrooting der follikels zonder papillenvorming
zou zeker aan hetzelfde doel beantwoorden maar wordt
verhinderd door den druk, dien de follikels op elkaar uit-
oefenen en van hot omliggende weefsel ondervinden.

Bij apen nam Horsley (66) hetzelfde waar en ook andere
schrijvers bevestigen de waarnemingen van
Edmunds.

Eene verandering in tegengestelden zin is gebonden aan
den leeftyd van het individu en mag hoogstwaarschijniyk
opgevat worden als een gevolg van eene vermindering der
physiologische activiteit der schildklier. Het is toch wel
gebleken, dat het orgaan in de jaren van ontwikkeling
en voortplanting zyne grootste werkzaamheid ontvouwt
en de schildkliejexstirpatie daarom ook vooral
by jonge

-ocr page 48-

dieren tot de ernstigste cachexie en stoornissen in de
ontwikkeling aanleiding geeft. Het is
Langendorff (67)
geweest, die het eerst de aandacht gevestigd heeft op het
feit, dat bij oudere dieren de hoogte van het epitheel
afneemt.

Hij heeft bij honden de hoogte der cellen gemeten en vond bij jonge
honden eene maximale hoogte van
12,25 tot 15 n, bij oude honden daaren-
tegen
8,75—10 i*. De onderzoekingen van Langendorff zijn later herhaald
en de resultaten bevestigd geworden. Ook is gebleken, dat bjj oudera
dieren de lollikels over \'t algemeen niet grooter zijn dan bij jonge, zoodat
eene mechanische verklaring, zonder meer, hier niet kan gegeven worden.

Ook schijnt het, dat de aard der voeding van invloed is.
Dingwall Fordyce (68) heeft hierover eene waarneming
gedaan bij ratten. Zijne proefdieren waren alle van denzelf-
den leeftijd en uit eenzelfde nest en werden op dieet gesteld
gedurende perioden, welke zich uitstrekten over hoogstens
67 dagen. Het bleek, dat de schildklier bij dieren, die met
melk en brood waren gevoed, er geheel anders uitzag dan
bij die ratten, welke alleen melk kregen. Bij de eerste
groep werden kleine follikels gevonden met weinig colloid
en hooge epitheelcellen. Daarentegen werden bij de ratten,
die alleen melk kregen, bleeke klieren aangetroffen met
groote follikels, geheel gevuld met colloid en bekleed met
betrekkelijk laag epitheelium.

Hoe verschillende levensomstandigheden in staat zijn
de schildklier te beïnvloeden, bewees
Watson (69). Hij
onderzocht de schildklier van wilde ratten en vond, dat,
bij ratten van dezelfde herkomst, de bouw der schildklier
dezelfde was, maar dat tusschen de groepen onderling
belangrijke verschillen waren te constateeren. Zoo vond
hij bij ééne groep de epitheelcellen plat, de follikels groot
en gevuld met colloid, bij eene tweede groep de cellen
hoog, de follikels kleiner en het colloid gedeeltelijk ver-
dwenen.
Watson laat zich verder niet uit over de be-

-ocr page 49-

teekenis der gevonden verschillen, aangezien de levens-
omstandigheden der dieren te weinig nauwkeurig bekend
waren.

Van meer belang voor ons doel, het leeren kennen van
\'t verband tusschen het microscopisch beeld en wijzigingen
in de functie der glandula thyreoidea, zijn daarom de
resultaten die
Peiser (70) bij vleermuizen verkreeg. Deze
kwam door de nauwe betrekking tusschen de schildklier
en de stofwisseling op het denkbeeld, bij dieren na den
winterslaap het orgaan te onderzoeken om aldus een histo-
logisch beeld te verkrygen, dat beantwoordde aan eene
functievermindering. Hij vond nu op het eind van deze
rustperiode opvallende veranderingen: de follikelepitheel-
cellen waren bijzonder laag en het colloid was voor het
grootste deel uit de klierblaasjes verdwenen.
Peiser rede-
neert nu aldus: Tengevolge van den winterslaap is de
stofwisseling beperkt en daardoor de afvoer van het colloid
uit de klier. Daar er nu eene duidelijke colloidvermindering
gevonden wordt, moet dit wel tot de aanname van eene
verminderde secretorische werkzaamheid der kliercellen
voeren.

Hoe belangryk de waarnemingen van Peiser ook zijn,
toch is zijne conclusie niet geheel gerechtvaardigd, immers
de beteekenis van het colloid is nog steeds met zekerheid
niet bekend. Nog steeds moeten we ons de vraag stellen, of
het colloid inderdaad een echt secretieproduct is, bestemd
om na afscheiding in lyinphe- of bloedbaan in \'t lichaam
zijne werking uit te oefenen, dan wel of het voorstelt een
product van de functie der klier, dat als excretie- of afval-
product uit het organisme zal verwyderd worden.

Deze vraag ligt voor de hand, omdat er eene zekere
tegenstrydigheid is op te merken, tusschen de zoo straks

s

-ocr page 50-

beschreven microscopische bijzonderheden en de meerdere
of mindere functie der klier in die gevallen. Terwijl wij
gewend zijn, bij \'t onderzoek van klieren in \'t algemeen
eene vermeerdering van het secretum in het microscopisch
praeparaat aan te treffen in gevallen van verhoogde werk-
zaamheid, is het bij de schildklier juist andersom. Het
colloid verdwijnt uit het orgaan, wanneer men het aanzet
tot meerdere functie.

Terwyl ik mij voorstel, later hierop terug te komen in
verband met mijne eigen waarnemingen, wil ik verschil-
lende theorieën over de beteekenis van het colloid thans
bespreken.
Ostwald (71) was een voorstander der secretie-
theorie en geeft belangrijke argumenten om haar te steunen.
Hij vond in de schildklier de thyreoglobuline, eene eiwit-
stof, die de eenige jodiumbevattende stof uit de schildklier
zoude zijn.
Ostwald vond verder verband tusschen de
jodiumrijkdom der klier en de hoeveelheid colloid en neemt
dus aan, dat de thyreoglobuline de chemische uitdrukking
is van het colloid. Deze thyreoglobuline vond hij specifiek
werkzaam op de stofwisseling en toonde dus aan, dat het
colloid als het secretieproduct der glandula thyreoidea moet
beschouwd worden.

Door andere voorstanders der secretietheorie, waaronder
we noemen
Hürthle, Horsley, Von Eiselsberö, Notkine,
Wormser
, worden geenszins bewyzen geleverd, dat \'t colloid
en waar secretum is. Dat de goede werking van schild-
klierpraeparaten by thyreoprive dieren voor hunne theorie
zou pleiten, wordt ontkend door
Blum (72), omdat zij
even goed op andere wijze verklaard kan worden.
Blum is
een voorstander van de excretietheorie en meent, dat de
schildklier tot taak heeft, vergiften, die in het lichaam
voortdurend ontstaan, uit den bloedstroom op te nemen en

-ocr page 51-

om te zetten in stoffen, die de klier niet eerder verlaten,
dan nadat zij onschadelijk gemaakt zijn. Deze giftneutrali-
zeerende werking zoude door het toevoeren van schild-
klierpraeparaten ook in de bloedbaan kunnen geschieden.

Notkine (73) kon uit de schildklier van verschillende
dieren eene albuminoïde stof, de thyroproteïde, extraheeren
en denkt zich \'t colloid als het anatomisch aequivalent van
de thyroproteïde en deze laatste stof als een afvalproduct
der stofwisseling, dat in de schildklier wordt opgehoopt
en nu omgezet of geneutraliseerd wordt door het werkelijke
secretum der klier, een specifiek ferment.

Ook Kishi (74) stelt zich voor, dat de schildklier giftige
stoffen uit \'t bloed opneemt. Door binding aan een jodium-
houdend globuline zouden deze in thyreotoxine omgezet
worden, welke thyreotoxine ten slotte uiteenvalt in twee
onschadelijke substanties, te zamen het colloid vormende.

Het zoude niet moeilijk vallen, de genoemde voorstellingen
nog met ettelijke te vermeerderen. Het zy voldoende er
op gewezen te hebben, dat op dit gebied groot verschil
van meening bestaat. In den lateren tijd is men meer en
meer er toe gekomen de secretietheorie als de ware te
beschouwen, maar we moeten wel in \'toog houden, dat
het zuivere bewys daarvoor niet geleverd is.

-ocr page 52-

AFDEELING II.

HOOFDSTUK I.
Over de gevolgde Techniek.

Daar het voor het beoogde doel noodig was, bij sommige
dieren de schildklier in haar geheel te verwijderen, waren
voor mijne proeven konijnen bijzonder geschikt. Bij deze
dieren namelijk, evenals bij andere planteneters, gelukt het
gemakkelijk de klier totaal weg te nemen en daarbij de
twee buitenste epitheellichaampjes achter te laten. Terwijl
toch bij het konijn twee dergelijke kliertjes binnen de
kapsel der glandula thyreoidea zijn gelegen en dus steeds
mede weggenomen worden, vindt men op de carotisscheede,
naast de schildklier, nu eens meer distaal, dan meer
proximaal, beiderzijds eene glandula parathyreoidea als
spoelvormig, bruinrood lichaampje, ongeveer 2 m.M. lang
en 1 m.M. breed. In verband hiermede ziet men na schild-
klierexstirpatie bij konijnen nooit tetanie optreden.

Onderzoekingen van Haberfeld en Schilder (75) hebben geleerd dat doze
■dieren ook do exstirpatio der vier epitheellichaampjes soms zondor schade
verdragen, aangezien accessorischo kliertjos, in de thyraus gelegen, da
functie kunnen overnemen.

Daar het er voor mij op aankwam de functie der schild-
klier te beïnvloeden, nam ik jonge dieren, vaak uit hetzelfde
nest, doch altijd van ongeveer denzelfden leeftijd van vier
tot zes maanden.

De transplantatie werd bij alle dieren op dezelfde plaats,

-ocr page 53-

namelijk in den buikwand, zoo dicht mogelijk onder het
peritoneum, uitgevoerd. Bij de keuze van het terrein ben
ik dus
von Eiselsberg gevolgd, die bij zijne beroemde
transplantatieproeven bij katten dezelfde plaats benutte.
Van groot voordeel is de eenvoudigheid dezer operatie, welke
het mogelijk maakt haar steeds op dezelfde wijze uit te
voeren, zoodat de verkregen uitkomsten vergelijkbaar zijn.
Om het over te planten kliertje zoo weinig mogelijk te
beschadigen door afkoelen of indrogen, werd de proef
steeds zóó uitgevoerd, dat eerst de buikwand werd gereed-
gemaakt om het kliertje te ontvangen, dat vervolgens de
klier of het kliergedeelte werd geëxstirpeerd, op zijne
nieuwe plaats gebracht en de buikwond werd gesloten.
Ten slotte werd dan nog de wond aan den hals verzorgd.
Op deze wijze kon voldaan worden aan den eisch, door
von Eiselsberg gesteld, dat tusschen de exstirpatie en de
reïmplantatie niet meer dan 10 secunden mochten verloopen.

Steeds werden geheele lobi, nooit gedeelten er van, voor
de transplantatie benut, omdat het verdeelen van een
lobus in onderdeelen steeds ietwat willekeurig is, en men
dus nu eens wat meer, dan weer wat minder weefsel
overplant. Waar het nu juist in de bedoeling lag, de
ingroeiïng van de klier door veranderingen in de totale
hoeveelheid klierweefsel te beïnvloeden, moest ik steeds
overeenkomstige stukjes overplanten, bijv. telkens één lobus
of de helft van de geheele schildklier.

Rechts of links van de mediaanlijn van den buik werden,
na eene kleine huidincisie, de spieren ingesneden tot op of
dichtby het peritoneum, vervolgens met een stomp instru-
ment het buikvlies losgemaakt, zoodat eene smalle, lang-
werpige nis ontstond, geschikt om het kliertje te bevatten.
Hierna werd overgegaan tot de exstirpatie der over te

-ocr page 54-

planten schildklierhelft. Eene mediane snede, van af het
hyoid tot dichtbij de incisura sterni, klieft de huid.
Het gelukt nu gemakkelijk de spieren, de musculi sterno-
hyoidei en sternothyreoidei, stomp uiteen te doen wijken,
zoodat de trachea vrijkomt. Bloeding is hierbij niet te
vreezen, als men slechts in de mediaanlijn blijft, mag
echter ook niet voorkomen, omdat zij de exstirpatie der
klier door het onduidelijk worden der anatomie, zeer be-
moeilijkt. Van de schildklier is in de meeste gevallen nu
een dunne isthmus te zien, loopende over de 2de of 3d9
tracheaalring, nu eens breeder, dan weer smaller, soms
ook ontbrekend.

Vat men nu de musculi sternohyoidei met een instru-
ment aan en trekt ze ter zijde, dan worden de beide lobi
der klier aan weerszijden der trachea zichtbaar, de bovenste
pool bevestigd aan de cartilago thyreoidea, de onderste
pool ter hoogte van den isthmus verbonden aan de trachea.
Zonder veel moeite kan elke lobus stomp uit vet- en bind-
weefsel vrijgepraepareerd worden tot op de bovenste pool
na, waar de arteria thyreoidea, waarvan aan eiken kant
slechts één aanwezig is, afgebonden wordt.

Nadat het kliertje zoo snel mogelijk is overgebracht in
het nisje van den buikwand, volgt de sluiting dezer wonde,
eerst de Spierlaag, daarna de huid. Indien het in de
bedoeling lag de schildklier geheel te verwij deren, werd
nu overgegaan tot het wegnemen der overgebleven helft
der klier en daarna de halswond gesloten. Bij de verdere
behandeling werden geene verbandmiddelen gebruikt en de
wonden alleen met een laagje collodium bedekt, waaronder
zoo goed als altijd eene genezing per primam bereikt werd.
Alle operaties werden uitgevoerd onder algemeene anaes-
thesie en strenge aseptiek.

-ocr page 55-

Bij de bereiding der gebruikte schildklier- en hypophysis-
extracten, heb ik er in de eerste plaats naar gestreefd, de
physiologisch werkzame bestanddeelen in onveranderden
en natuurlijken vorm aan te wenden en daarom afgezien
van elke min of meer gecompliceerde bereiding, waarbij
de klieren aan de inwerking van verschillende stoffen en
temperaturen worden blootgesteld.

De kennis der chemie van de glandula thyreoidea en der
hypophysis is nog niet zoover gevorderd, dat men mag
zeggen, dat sommige hieruit bereide, chemisch zuivere
stoffen, zooals de jodothijrine van
Baumann of de thyreo-
globuline van
Ostwald werkelijk de alleen actieve bestand-
deelen voorstellen, al mag men ook aan deze en andere
praeparaten physiologische beteekenis niet ontzeggen.

Wat betreft het schildklierextract maakte ik gebruik van
de klieren van kalveren. Van de dieren, welke \'s morgens
geslacht waren, verkreeg ik \'s middags de klieren, die zoo
ruim mogelijk, dus met trachea en halsspieren er by, weg-
genomen waren en in de koelkamer bewaard.

Het geheel werd gewogen, vervolgens met de vlam eene
oppervlakkige korst gebrand en daarna met steriele instru-
menten het orgaan vrijgepraepareerd en overgebracht in
een steriel mortier. Na het klierweefsel met de schaar
zoo fljn mogelijk te hebben verdeeld, voegde ik uitgekookte
glaswol toe en kon nu het geheel tot eene homogene pap
verwryven, die met steriele physiologische keukenzout-
solutie aangemengd door een steriel gaas werd geperst.

Zoo kwam ik in het bezit van een dageiyks versch
bereide, opalesceerende, ietwat bloederig getinte, troebele
vloeistof, welke het parenchymateuze gedeelte dor schildklier
bevatte, aangezien in het flltergaasje slechts bindweefsel
terugbleef. De verkregen vloeistof beantwoordde aan een

-ocr page 56-

bekend kliérgewicht, immers, daartoe had ik slechts het
gewicht van de resten, die achterbleven na het vrijpraepa-
reeren der klier, af te trekken van het eerst bepaalde
totale gewicht. Bij het subcutaan injiceeren werd steeds bij
elk konijn dagelijks eene hoeveelheid van 5 c.c.M. ingespoten,
welke overeenkwam met 1 G-ram kalverschildklier.

Op dezelfde wijze als de schildklier werd de hypophysis
behandeld ter verkrijging van een werkzaam extract.

In voldoende hoeveelheid waren verscherunderhypophysen
dagelijks te verkrijgen. Terstond na den dood van het dier
werd het schedeldak verwijderd, de hersenen weggenomen
en lag de schedelbasis vrij. Door de sella turcica te om-
snijden liet zich de hypophysis gemakkelijk te voorschijn
brengen, nog verbonden met het dak der sella turcica en
omgeven door een rijk netwerk van bloedvaten.

Het geheel werd weer gewogen, geschroeid en met asep-
tische voorzorgen de klier vrygemaakt. Het duivenei groote
orgaan woog gemiddeld 2 gram en liet onmiddelijk zijne
samenstelling uit twee lobi herkennen. De voorste lobus,
vleeschkleurig, de achterste, overgaande in den steel der
hypophysis, grijsgeel van kleur en vele malen kleiner dan
de lobus anterior. Met het oog op de verschillende werking,
welke aan beide lobi toegeschreven wordt, heb ik extracten
bereid van voor- en achterkwab afzonderlijk, benevens
een extract van de klier in zijn geheel. De spleetvormige
ruimte, in de lobus anterior aanwezig als rest van het
lumen van het oorspronkelijke pharynxzakje, werd benut
om de twee lobi van elkaar te scheiden. De op colloid ge-
lijkende eigenaardige stof, welke gewoonlijk in deze ruimte
aangetroffen werd, voegde ik bij de voorste lobus, daar het
een product van de werkzaamheid van dit kliergedeelte is.

Het is niet te ontkennen, dat op deze wijze een gedeelte

-ocr page 57-

van de voorkwab, namelijk de achterwand van het vroegere
pharynxzakje bij de achterkwab gerekend wordt. Het schijnt
evenwel, dat dit geoorloofd is, aangezien tot nog toe eene
physiologische beteekenis van dit gedeelte der hypophysis
niet is aangetoond en de ontwikkeling van de lobus anterior
uit het vroegere zakje, praktisch alleen op rekening van
het voorste blad hiervan komt.

Gemakkelijker dan de schildklier kon de hypophysis in
een mortier tot eene fijne verdeeling verwreven worden.
De verkregen pap werd weder met steriele physiologische
keukenzoutoplossing aangemengd en door steriel gaas ge-
filtreerd. Hierbij bleef in het gaasje zoo goed als niets van
de klier achter en verkreeg ik eene oranjeroode vloeistof,
welke de bestanddeelen van beide lobi tezamen bevatte.
Het extract van de voorkwab alleen, zag er ongeveer
evenzoo uit, het extract van de achterkwab was lichtgeel
van kleur.

Evenals het schildklierextract werd het hypophisisextract
den konijnen subcutaan toegediend en wel dageiyks in eene
hoeveelheid van 5 c.M3, welke dosis overeen kwam met
de helft van één der lobi of de helft van de geheele hypo-
physis.

Na afloop der proeven werden de verkregen praeparaten
gefixeerd in 10°/o formol en vervolgens verwerkt tot coupes
van B—8 p dikte. Steeds werd gebruik gemaakt van twee
kleurmethodes en wel van de kleuring volgens
Von Gieson
en van die met haematoxiline-eosine.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK II.
Proeven over Orgaanhonger.

Ie REEKS.

Transplantatie na exstirpatie der halve schildklier.

Voor het onderzoek maakte ik gebruik van zeven konijnen. Van deze
dieren stierven er twee kort na de operatie tengevolge van fouten in de
techniek, bestaande in eene verwonding der nervi recurrentes, zoodat ten
slotte bij vijf konijnen het resultaat der transplantatie op verschillende
tijden na de operatie kon nagegaan worden. Het wondbeloop en de toestand
na de operatie gaf niet tot bijzondere opmerkingen aanleiding.

Gevolg na 8 dagen. - (2. 11. \'09-10. 11. \'09).

NO 1. 1400 Gr. ^

Na de insnijding der huid blijkt, dat het overgeplante kliertje gemakkelijk
teruggevonden wordt, daar het als eivormig lichaampje, lichtrood van
kleur, door de spierlagen van den buikwand heen, zichtbaar is. Hot wordt
met een gedeelte der spieren uitgenomen.

Bü microscopisch onderzoek blijkt, dat van het oorspronkoiyke kliertje
slechts een klein deel en wel de meest poriphere laag, behouden is geble-
ven. Deze randzöne bestaat uit grootero en kleinere follikels, allo met
colloid gevuld en voorzien van volkomen normalo epitheelcellen, waarvan
de hoogte schommelt tusschen 4, 5 en 6 n. De grootste follikels liggon
meer aan deo rand, de kleinere meer naar binnen; tezamon vormen zy een
laag van klierweefsel, die niet overal oven dik is. Hier en daar is zij ter
dikte van 3 follikels, op andere plaatsen weer smaller en op sommigo
punten is zij zelfs geheel onderbroken. Tusschen do follikels bevinden zich
ronde hoopjes van epitheelcellen, dio by het nagaan van eene serio van
opeenvolgende coupes, aangesnedon follikels biykon te zyn. Voor eon ander
deel omsluiten deze groepen van cellen geon lumon.

Tusschen de follikels zu\'n op meordero plaatsen capillairen waar to nomen,
die vervolgd kunnen worden tot in do weefsollaag, wolko op de follikolzöno
volgt. Deze laag bestaat uit Jong granulatiowoefsol, waartusschon talryko
leukocyten zich bevinden. To midden van dit weefsel vindt men hier en
daar een follikel, nog juist als zoodanig te horkennon\' mot onduideiyk
begrcnsdo epitheelcellen en slecht gekleurde kernon. Geleideiyk gaat dit
jonge bindweefsel ovor in eene centrale, slecht gekleurde kern, bostaande
uit eene korrelige massa, waarin
by sterke vergrooting nog onduidoiyke

-ocr page 59-

celkernen en vage omtrekken van cellen en follikels zijn te vinden. Blijk-
baar is dit eene necrotische rest der oorspronkelijke klier, op weg om
geresorbeerd en door bindweefsel vervangen te worden.

Gevolg na 14 dagen. - (17. 11. \'09-2. 12. \'09).

No 2. 1500 Gr.

Macroscopisch is het overgeplante kliertje juist even to zien als bleek-
rose gekleurd lichaampje en microscopisch was ook hier, evenals bij het
kliertje na 8 dagen, eene randzöne van behouden kliorweefsel aanwezig.
Deze laag van kliorweefsel is op sommige plaatsen vrij breed, maar ook
wordon punten gevonden, waar zij smaller of geheel afwezig is. De meest
periphero follikels zijn groot, met colloid gevuld en omlijnd door zeer laag
•en plat epithelium, veel op endothelium gelijkend.

Meer naar binnen vinden we eon groot aantal kleinere follikels, met wat
hoogere epithoelcellen en een lumon, dat bij de moesten vrij is van colloid,
bü andere wel colloid bevat. De hoogte der kliercellen variöert tusschen
3 en 5 /*.

Een nocrotisch centrum is niet aanwozig; in hot midden bestaat do klier
uit vaatrijk granulatieweefsel, waarin op meerdere plaatsen follikolresten
te zien zijn. Nieuwvorming van follikels is in het praeparaat niot met
zekerheid te constateeren, wel is de follikolzöno rijk gevasculariseord door
grootere en kleinere vaten.

Gevolg na 3 weken. - (2. 11. \'09 -23. 11. \'09). Zie plaat II.

Na insnijding der buikhuid wordt hot kliertjo terstond zichtbaar als roso
geklourd lichaampje, waarhoon zich, van uit do omgeving, oen tweetal
kleino bloedvaten begoven.

Bij microscopisch onderzook vinden we aan don rand eene laag van
follikels, dio op de breodste plaatsen eeno dikte hooft van 5 Ji 6 follikols,
op andoro plaatsen smaller is. Duidelijk is to zien, dat aan don rand de
grootste follikols, naar het centrum toe kleinoro follikels zich bevinden.
Ook deze kloino follikols voeron, voor zoover zij een lumon bozitten, ovenals
do grootere, colloid als inhoud en wanneer men het praeparaat doorzoekt,
kan goconstatoord worden, dat hier on daar do opithoolcellon dor oudere
follikols uitgrooien en hot aanzijn govon aan oeno colstrong, wolko, aan-
vankelijk vorbondon aan do moodorfollikol.doortusschongrooiend bindweefsel
afgesnoerd wordt en nu een lumon verkrijgt Hot epithelium oonor aldus
ontstano follikel is belangrijk hooger dan dat van do grootoro follikels.
zoodat do celhoogte zich bowoogt tusschon 3 on 5 n.

Tusschon de follikols bovindon zich op sommige plaatsen capillairon on
in het midden dor klior zijn enkele grootere bloodvaton op to morkon. Dit
centrale gedeelto bostaat uit bindwoefsol, waarin to vergeefs gozocht wordt
naar resten van kliorwoefsol.

Govolg na 4 weken. (2. 11. \'09-1. 12. \'04).

NO 4. 1250 Gr.

Er wordt een kliertje gevonden dat macroscopisch juist even to zien is,
bleek van kleur, zonder zichtbaro toevoerende bloedvaton. Microscopisch

-ocr page 60-

vinden we weder eene randzóne van follikels, alla met colloid gevuld en door
laag lijnvormig epithelium begrensd. De zöne is hoogstens vier follikellagen
dik en verschijnselen van proliferatie van het klierweefsel zfln slechts
spaarzaam te vinden. Als gemiddelde hoogte der epitheelcellen wordt
gevonden 3 a i p.

Tusschen de follikels bevindt zich hier en daar een capillairvat; enkele
grootere bloedvaten zijn te vinden in het centrum der klier, dat uit bind-
weefsel bestaat

De follikelzöne ontbreekt over een vrij groot gedeelte der rand volkomen;
ze is daar vervangen door bindweefsel.

Gevolg na 5 weken. - (2. 11. \'09-7. 12. \'09).

NO 5. 1200 Gr. ^

Het kliertje wordt gemakkelijk teruggevonden. Het is tamelijk groot en
roserood van kleur maar zonder macroscopisch zichtbare vascularisatie
uit de omgeving. Bjj microscopisch onderzoek, blijkt de follikelzöne tame-
lijk breed, vijf a zes rijen van follikels op de breedste plaatsen. Allo
follikels zijn gevuld met colloid, het epithelium is laag, alleen de klei-
nere follikels bezitten eenigszins hoogere cellen, zoodat de hoogte wisselt
tusschen 3 en 5 n

Proliferatie, vorming van nieuw klierweefsel, is op meerdere plaatsen waar
te nemen. De klier is rijk aan bloedvaten en capillairen, welke laatste
overal tusschen de follikels zichtbaar zijn en ook in de centrale bindwoefsel-
zöne opvallen.

2e REEKS.

Transplantatie na totale exstirpatie der schildklier.

De operatie werd uitgevoerd bij 7 konijnen. Slechts zes van deze waren
van waarde voor het onderzoek, aangezien het zevende 2 dagen na de
operatie ziek werd en aan pneumonie stierf.

Gevolg na 1 week. - (3. 11. \'09-11. 11. \'09).

No 1. 1250 Gr. ^

Het kliertje wordt gemakkelijk teruggevonden, daar het als rose lichaampjo
onmiddellijk na de insnijding der huid in \'t oog valt.

Het microscopisch onderzoek leert het volgende: Er is eene randzöno
van klierweefsel behouden. Zij is gemiddeld 2 h, 8 rijen van follikels dik.
Deze zijn niet allo met colloid govuld, verscheidene bevatten geon zicht-
baren inhoud of oeno korrelige, weinig gekleurde massa van onduidelijko
herkomst. Do begrenzende opitheelcollen verschillen wat do hoogte dor
cellen botreft. De follikels, wolko met colloid gevuld zijn, bezitton laag
epithelium, ter hoogto van 4 & 6 /*, dio.welko dozen inhoud niet bezitton,
hebben hooger epithelium, zelfs tot 15

Tusschen de follikels liggen hier en daar capillairen. Binnen de follikol-
zóne is van een necrotisch centrum niets to vinden, wol daarentegen kan
men te midden van een zeer komrijk granulatieweefsol nog talrijke resten

-ocr page 61-

van follikels vinden, welke ondanks slechte kleuring en vage grenzen,
nog juist als zoodanig zün to herkennen. De kernrijkdom blijkt voor een
deol afhankelijk to zijn van de aanwezigheid van talrijke leukocyten,
welke ook tusschen de follikels en in de spierlagen om het kliertje in
groot aantal worden aangetroffen.

Gevolg na 1 week. - (15. 12. \'09 -22. 12. \'09).

NO 2. 1C00 Gr. ^

Het kliertje is bleek, valt weinig in \'t oog en wordt met moeite gevonden.

Bij microscopisch onderzoek blijkt, dat van het klierweefsel slechts een
klein gedeelte is behouden gebleven. Aan den rand is eene smalle zoom
van follikels waar te nemen, op de meeste plaatsen slechts één follikolrij
brood, op andero plaatsen goheol ontbrokond. Alleon aan de ééne pool der
klier is wat moer kliorwoefsel aanwezig. Do follikels zijn alle met colloid
gevuld en het opitheel heeft oen hoogte van 6 & 7 p.

Binnen de follikelrij bovindt zich granulatieweefsol on vetweefsel en in
het midden daarvan zijn nog necrotischo resten van follikels to zion. Het
aantal leukocyten is veel geringer dan in het vorigo praeparaat; ze worden
slechts sporadisch aangetroffen.

Gevolg na 2 weken. - (15. 12. \'09 -29. 12. \'09).

NO 3. 1800 Gr. ^

Het kliertje valt onmiddellijk in hot oog door zyno (linke ontwikkeling.
Van uit do omgoving begeven zich een tweetal bloedvaatjes naar het kliertje,
aldu3 eene ruimo vascularisatie tot stand brengend.

Microscopisch vinden wo oen goed ontwikkold kliortjo. De hoovoellieid
klierweefsel is zeer belangrijk on neemt hot groots to doel van hot lichaampje in.

De follikols zijn bijna zondor uitzondering vrU van colloid, onkolo zijn
mot eono korrelige, licht goklourde inhoud gevuld. Het opithool is op-
vallend hoog, do hoogte wissolt tusschen 7 on 12 /* Do follikelruimten
zijn ovor \'talgomeon in plaats van rond of ovaal, grillig van vorm; hier
on daar vertoont do follikolwand instulpingon in het lumon der follikel,
zich voordoondo als papil lairo oxcroscontles. Voorboolden van follikel-
niouwvorming door uitgrooion van hot opitholium dor oudo follikols kan
mon in groot aantal in hot praoparaat vindon.

De vascularisatio is büzondor good. Overal tusschen do follikols zijn capll-
lairen voorhanden on ook grootoro bloodvaton bevinden zich in hot centrum
dor klier, dat door oono geringe hoovoellieid jong bindwoofsol wordt inge-
nomen.

Govolg na 3 weken. - (3. 11. \'09-24. 11. \'09). Zie plaat III.

NO 4. 1400 Gr. ^

Terstond na do insnijding dor buikhuid wordt hot overgeplanto kliertjo
zichtbaar, fraai roserood gekleurd, flink ontwikkold on govood door onkolo
bloedvaatjes, dio uit do omgoving naar hot orgaan zich begeven.

Bü microscopisch ondorzook vindon wo oen kliortjo, dat bijzondor good
ontwikkold is; do randzOno van bohoudon goblevon klierwoofsol is uitge-
groeid tot oono laag van aanzionlijko dlkto; tion on moorrijon van follikols
kan mon op sommige plaatsen vindon.

-ocr page 62-

Het epithelium is hoog van bouw, schommelend tusschen 9 en 16
en omsluit follikels van zeer verschillende gedaante.

Alle komen hierin overeen, dat ze vrü zijn van colloid en daarvoor in
de plaats eenen niet gekleurden inhoud bezitten. Terwijl de kleinere en
kleinste follikels rond of ovaal zijn, vertoonen de grootere allerlei bij-
zondere vormen. In het lumen namelijk heeft het wand-epithelium papil-
laire excrescenties gevormd, instulpingen van den follikelwand. waarvan
in ééne follikel meerdere aanwezig zijn. Hier en daar heeft zulk eene
instulping don tegenoverliggenden wand bijna bereikt of is zelfs daarmede
in verbinding getreden. Niet alleen naar het lumen van den follikel toe,
ook naar de peripherie is eene woekering van het bekleedend epithelium
waar te nemen. Op sommige plaatsen ziet men zeer kleine follikels met
een stipvormig lumen, welke door eene epitheliumstreng verbonden zijn
aan eene naburige grootere follikel, op andere plaatsen is alleen nog maar
eene streng van uitgegroeide epitheelcellen te zien. Het gehoel vertoont
het beeld van regeneratie en hooge activiteit. Daarmede komt overeen het
rijke net van capillairen, dat tusschen de follikels overal is waar te nemen.
Het middenste deel van het kliertje bestaat uit vet- en bindweefsel,
waarin enkele grootere bloedvaten verloopen.

Gevolg na 4 weken. - (3. 11. \'09-1. 12 \'09).

NO 5. 1400 Gr.

Macroscopisch zien we een goed ontwikkeld kliertje, roserood van kleur,
ruim gevasculariseerd door een paar vrij groote vaten, die van uit do om-
geving in \'t orgaan intreden.

Bjj microscopisch onderzoek vinden we groote overeenkomst in bouw met
het hiervoor beschreven praeparaat, namelijk eene follikelzóne aan den
rand, welke tot eene zeer belangrijko hoeveelheid klierweefsel is aange-
groeid. De inhoud der follikels is overal vrü van colloid, het epithelium
bereikt de aanzienlijke hoogte van 12 tot 16 n en vertoont alle verschijn-
selen van proliferatie, zoowel de vorming van nieuwe follikels als de be-
schreven papillenvorming. Door de geheele klier breidt zich een ryk net
van capillairen uit en ook grootere bloedvaten bevinden zich in de centrale
bindweefselzöne.

Gevolg na 5 weken. - (29. 11. \'09-4. 1. \'10).

Macroscopisch valt het kliertje terstond op door zijno grootte, de rose-
roode kleur en de vele bloedvaatjes, wolko zich naar het orgaan bo-
geven. Microscopisch vinden we oeno grooto hooveelhoid klierweefsel, voor
een deel bestaande uit follikols zonder colloid van verschillonden vorm
en met eene bokleeding van hoog epithelium, voor een ander deol uit lang-
gostrokto follikols, ovenoons mot hoog opltholium en. een sploetvormig
lumen, waarin eene zeer licht gekleurde colloid-massa. De hoogto dor
cellen wisselt van 9 tot 12 /*.

Vorming van nieuwe follikels is op uitgebreide schaal waar te nemen.
De bijzonder rijko bloedsvoorziening wtist er op, dat hot kliertje zich bevindt
in den toestand van levendige proliferatie.

-ocr page 63-

Wanneer we de gevolgen der proeven der eerste en dei-
tweede reeks met elkaar vergelijken, valt terstond op, dat
het voor het welslagen van het overplanten der schildklier
van groot belang is, of men daarbij het overgebleven deel
van de klier in den hals al dan niet totaal verwijdert.
Terwijl de operatie steeds op volkomen dezelfde wijze werd
uitgevoerd en de verdere omstandigheden zooveel mogelijk
gelijk waren, zag ik, wat betreft de ingroeiing, de ont-
wikkeling, en het microscopisch beeld der overgeplante
klier bij de twee groepen van dieren in het oog loopende
verschillen.

Reeds bij het wegnemen der ingegroeide klier, viel met
het bloote oog op te merken, dat bij de dieren der eerst
beschreven reeks, die dus nog in het bezit waren van de helft
hunner glandula thyreoidea, meestal niet gemakkelijk was
de kliertjes te herkennen. Daarentegen vielen ze bij de
dieren der tweede reeks, de thyreoidloozen, terstond in het
oog, niet alleen door hunne meerdere grootte, maar ook
door hunne kleur, die als eene roseroode zich terstond
onderscheidde van de meer bleekgele tint der eersten.

Kenmerkend was het, dat de sterkere ontwikkeling zich
uitte in eene betere circulatie. Macroscopisch waren bij de
dieren der tweede reeks na veertien dagen duidelijke bloed-
vaatjes zichtbaar, welke van uit de omgeving de klier
binnendrongen. Bij de dieren der eerste reeks waren deze
vaten in de meeste gevallen afwezig, alleen konijn n° 3
maakte hierop eene uitzondering.

Microscopisch onderzoek bracht verdere bijzonderheden
aan het licht. In de praeparaten, verkregen 8 dagen na de
overplanting was een duidelijk verschil in zooverre, dat
bij konyn n° 1 der eerste reeks nog eene necrotische massa
in het midden der klier aanwezig was, terwijl b|j de dieren

-ocr page 64-

nos 1 en 2 der tweede reeks bijna al het necrotische weefsel
reeds opgeruimd en door bindweefsel vervangen was.

Het indringen van leukocyten, dat in het praeparaat
van n° 1 der 2de reeks zeer sterk was, ontbrak bij n° 2
der 2de reeks. Waarschijnlijk is het een gevolg van eene
fout in de aseptiek bij de operatie en hangt het niet samen
met het feit, dat bij dit dier de totale exstirpatie der
schildklier plaats vond.

Veertien dagen na de transplantatie waren de verschillen
veel meer in \'t oog loopend. Bij het konijn n° 2 der eerste
reeks, was het kliertje klein vergeleken bij dat van konijn
n° 8 der tweede groep. Ook bij microscopisch onderzoek
werd bij het laatste dier eene veel grootere hoeveelheid
klierweefsel gevonden. Hier werd de randzöne gevormd
door zeer talrijke rijen van follikels. Deze follikels bevonden
zich bij konijn n° 3 der tweede reeks (het dier met orgaan-
honger) in eenen toestand van levendige proliferatie. Vorming
van nieuwe follikels kon duidelijk waargenomen worden.
Daarbij hadden de klierblaasjes niet meer den normalen
ronden of ovalen vorm, maar vertoonden door papillaire
excrescenties in hunne lumina allerlei grillige omtrekken.
Bij n° 2 der eerste reeks daarentegen was van groei der
follikels niets te bespeuren en trof ik de klierblaasjes in
hunnen gewonen vorm aan.

Opmerkelijk was het verschil in hoogte der epitheel-
cellen. Terwijl deze bij n° 3 der 2de reeks eene hoogte
hadden van 7—12 p, werd daarvoor bij n° 2 der lsto reeks
slechts 3—5 ^ gevonden. Voegen we hier nog bij, de byna
volkomen afwezigheid van colloid in de follikels bij het
eerste dier en de aanwezigheid van groote hoeveelheden
dezer stof bij het tweede, dan heb ik hiermede de belang-
rijke reeks van verschillen genoemd.

-ocr page 65-

Drie weken na de transplantatie werden bij de dieren
No 3 (lsta reeks) en N° 4 (2d0 reeks) overeenkomstige resul-
taten gevonden. Bij het laatste was het overgeplante kliertje
macroscopisch en microscopisch veel beter ontwikkeld;
behalve het grootere aantal klierblaasjes was ook hier,
bij het dier met orgaanhonger, de klier in eenen toestand
van krachtigen groei, terwijl bij het eerste de vorming
van nieuwe follikels slechts in zeer beperkte mate was
aan te toonen. De hoogte der epitheelcellen verschilde
belangrijk, bij N° 4 bedroeg zy 9—1B fi, bij N<> 3 slechts
3—5 f*.

Ook ten opzichte van het colloid bestond een opvallend
verschil; bij N° 4 totale afwezigheid dezer stof, bij N° 3
aanwezigheid in alle follikels.

Omtrent de praeparaten der konijnen N° 4 (lst° reeks)
en N° 5 (2do reeks), verkregen vier weken na de overplanting,
valt hetzelfde op te merken. Ook hier bij het dier met
orgaanhonger veel meer klierweefsel met bijzonder vele
capillairen en grootere bloedvaten, hooge epitheelcellen en
afwezigheid van colloid.

Vijf weken na de overplanting was de verhouding niet
anders, alleen ten opzichte van het colloid waren do be-
vindingen verschillend. Bij N° 6 (2<Jo reeks) nameiyk, het
dier met totaal geöxstirpeerde schildklier, vertoonde zich
in de jonge follikels colloid.

Samenvattend, kom ik tot de volgende gevolgtrekkingen.
In de eerste plaats is gebleken, dat de orgaanhonger van
het dier, dat de geheele schildklier aan den hals mist en dus
aangewezen is op het overgeplante deel alleen, in staat is
de regeneratie van het klierweefsel zeer sterk te bevorderen,
zoodat het overgeplante kliertje in korten
tyd aangroeit
tot een orgaan v/m belangrijke grootte. Do opvallend
ryke

4

-ocr page 66-

vascularisatie, de hoogte der epitheliumcellen "wijzen er op
dat het Miertje onder deze omstandigheden ook krachtig
functionneert. De vraag doet zich voor hoe hiermede in
overeenstemming te brengen is, het feit, dat bij de dieren
der tweede groep het colloid geheel of bijna geheel in de
follikels ontbrak.

Indien wij het colloid opvatten als een excretum, is dit
verschijnsel niet te verklaren. "Wij zouden dan integendeel
eene vermeerdering er van verwachten bij verhoogde functie
van het orgaan. Wanneer we daartegen aannemen, dat
het colloid een echt secretum der kliercellen is, wordt ons
alles verklaarbaar. Immers in verhouding tot de behoefte,
welke het lichaam heeft aan het werkzame produkt
der schildklier, is de vorming daarvan in het getrans-
planteerde orgaan gering; het wordt dus onmiddellijk af-
gevoerd en heeft geene gelegenheid zich op te hoopen in
de follikelruimten.

Ook het feit, dat in het praeparaat van konijn N° 6
(2de reeks), 5 weken na de transplantatie, het colloid in
enkele follikels werd gevonden, is hiermede niet in tegen-
spraak. De hoeveelheid klierweefsel namelijk is vijf weken
na de overplanting zeer belangrijk toegenomen en voorziet
blijkbaar reeds in de onmiddelijke behoefte van het orga-
nisme, zoodat colloid in de follikels opgehoopt kan worden.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK III.
Over de werking van extract der schildklier.

Toen in het bovenstaande de technische bijzonderheden
der operaties en inspuitingen werden besproken, is reeds
medegedeeld, hoe het extract der glandula thyreoidea ver-
kregen werd en in welke dosis het bij de proefdieren
subcutaan werd geïnjiceerd. Thans kan volstaan worden
met daar naar te verwijzen.
(Zie pag. 39 en 40).

Het ingespoten extract bleek voor de dieren geenszins
onschadelijk. Integendeel, reeds na eenige dagen was op
te merken dat de algemeene toestand ongunstig werd
beïnvloed. Zonder uitzondering leden ze aan diarrhee en
onder verschijnselen van algemeene vermagering stierven
de meesten na korten t\\jd.

In het geheel werden voor het onderzoek gebruikt 10
konijnen. Van deze stierven 3 na drie weken, 1 na zestien
dagen, 1 na vijftien dagen, 1 na dertien dagen, 1 na twaalf
dagen, en 1 na acht dagen.

Dank zy de aseptiek, by het bereiden der extracten in
acht genomen, werden de plaatsen van injectie by de sectie
zonder ontstekingsverschynselen gevonden. Bij alle met
deze injecties behandelde en daarna gestorven dieren was
het hart slap en uitgezet, waren de ventrikels met bloed
gevuld en in de l§ver verschynselen van stuwing aanwezig.

-ocr page 68-

Bij vier van de tien proefdieren heb ik de injecties uit-
gevoerd na transplantatie van één lobus der schildklier,
terwijl de andere lobus in situ bleef; bij de zes andere,
nadat tegelijk met de overplanting ook de aan den hals
overgebleven lobus der schildklier was verwijderd.

3e REEKS.

Injecties van Schildklier-extract na exstirpatie
der halve klier met transplantatie.

Gevolg na 8 dagen. - (22. 12. \'09-29. 12. \'09).

No 1. 1575 Gr. ^

Na insnijding der huid wordt het kliertje met eenige moeite teruggevon-
den; een licht vlekje in den buikwand onder het peritoneum goeft de
plaats aan.

Bü microscopisch onderzoek vinden we eene randzöne van follikols. Deze
is tamelijk dik. 2 h, 3 rijen van follikels liggen achter elkaar. Opvallend
is, dat deze follikels bijzonder groot zijn en dat het begrenzendo opithelium
buitengewoon laag is, gemiddeld slechts 3 tot 4 n. Alle follikels zjjn goheel
met colloid gevuld en grenzen bijna onmiddellijk aan elkaar. Slechts hier
on daar treft men tusschen deze groote, eeno kloinore follikel aan, met
epitheelcellen, die wat hooger zijn. Capillairen zijn tusschon dit klior-
weefsel niet zichtbaar on ook in het centrum der klier, gevormd door jong
bindweefsel, treft men bijna geene bloedvaten aan.

Gevolg na 12 dagen. - (22. 12. \'09-3. 1. \'10).

NO 2. 1650 Gr. ^

Het overgeplante kliertjo is moeilijk terug te vinden; met het blooto oog
is het nog juist te zien als lichtgeel vlokje in do lagen van don buikwand,
terwijl van toevoerende bloedvaten niets to bespeuren is.

Bij microscopisch onderzoek blijkt, dat we te doen hobben met oen weinig
ontwikkeld kliortjo, dat bestaat uit oeno randzöno van 1 h 2 rijon van
follikels. Dozo follikels zijn allo groot en goheol govuld met colloid, torwül
het begrenzendo epithelium uiterst plat is on grooto golijkonis vertoont
met endotheolcollon. Alle follikels zijn rond of ovaal van vorm, zonder
«enig verschijnsel van proliforatio van de oplthoelcollon, noch van follikel-
nieuwvorming, noch van de besproken papillenvorming. Do hoogto dor
cellen is gering. Ze bedraagt 3 Ji 5 /».

Bloedvaten zijn uiterst spaarzaam in het praeparaat to vinden; slechts

-ocr page 69-

hier en daar bevindt zich een capillairvat tusschen de follikels. Het cen-
trum der klier bestaat geheel uit bindweefsel.

Gevolg na 3 weken. - (22. 12. \'09-12. 1. \'10).

No 3. 1600 Gr. ^

Na incisie van den buikwand wordt gezocht naar het overgeplante orgaan en
ofschoon de plaats daarvan nauwkeurig aangegeven wordt door do hech-
tingen, die bij do operatie waren gelegd door de musculatuur, was van het
lichaampje zelf niets te zien. Voor microscopisch onderzoek wordt nu het
stukje van den buikwand gefixeerd en in coupes van 20 /* verdeeld.

Het kliertje wordt niot gevondon en is blijkbaar geheel vervangen door
oen bindweefsel-lichaampje, dat in zijnon vorm wel eenigszins herinnert
aan dien van het kliertje.

Gevolg na 3 weken. - (22. 12. \'09-12. 1. \'10).

No 4. 1500 Gi. ^

Evenmin als bü konijn No 3, gelukte het bü dit dier macroscopisch een
kliertje terug te vindon. Hot microscopisch onderzoek wordt, evenals bij
het vorigo dier, verricht door hot betreffende stukje van don buikwand te
vordeolen in coupes van 20 n on ovenals bij N° 3 wordt govonden eene
totale afwezigheid van klierwoefsel en slochts bindweefsel, dat herinnort
aan het gerosorbeordo schildkliertje.

4e REEKS.

Injecties van schildklierextract na totale exstirpatie
der klier met transplantatie.

Gevolg na 8 dagon. - (23. 12. »09 -80. 12. \'09).

NO 1. 1425 Gr. ^

Het kliortje wordt buitongowoon mooilijk toruggevondon. Eorst na lang
zooken wordt het als lichtgod vlokjo in don buikwand ondor het porito-
noum zichtbaar. Het microscopisch onderzoek loert, dat van hot schildklior-
woofsol in dit geval bijzonder weinig is bolioudon goblovon. Over eon groot
deol van don rand dor klier vindt mon sporadisch cnkolo follikels, alloen
aan do eeno pool van hot lichaampjo bevindt zich wat moor kliorweefsel.
Dit bostaat uit onkolo grooto on oenigo kleinoro follikels, die bogrensd wordon
door zoor plat opitholium, dat dos to platter is naarmato do follikols grootor
zijn. Do hoogte dor collen varieert tusschon 3Vs en 6 p. Allo follikels
zi)n govuld mot colloid, zoowel de grootoro als do kloinoro.

Het middon der klier wordt ingonomon door jong granulatiowoefsol, waar-
tusschon op volo plaatsen reston van follikols to zien zijn. Do vascularisatio
is tamelijk good, moerdoro capillairon bovindon zich tusschon do verschil-
londe kliorblaa^jos.

-ocr page 70-

Gevolg na 8 dagen. - (3. 2. 10-11. 2. *10).

NO 2. 1650 Gr. ^

Met het bloote oog kan het kliertje juist even gezien worden. Bleek van
kleur, onderscheidt het zich bijna niet van de omgeving.

Het microscopisch onderzoek brengt aan het licht, dat maar weinig klier-
weefsel behouden is gebleven; een gedeelte hiervan is nauwelijks als zoo-
danig te herkennen door slechte kleuring en vage grenzen der cellen. In
de follikels bevindt zich colloid. De hoogte der epitheliumcellen bedraagt
3 tot 5 f*.

De vascularisatie der klier is slecht, capillairen zün slechts hier en daar
waar te nemen.

Gevolg na 13 dagen. - (23. 12. \'09-5. 1. \'10).

NO 3. 1575 Gr. ^

Met het bloote oog is het kliertje moeilijk te vinden. Er zijn geen toe-
voerende bloedvaatjes, die den weg wijzen en eerst het microscopisch
onderzoek leert met zekerheid, dat het lichte vlekje in den buikwand
beantwoordt aan het verplante kliertje. Het blijkt hierbij, dat de hoeveel-
heid klierweefsel niet bijzonder goring mag genoemd worden; op sommige
plaatsen vindt men in de randzöne vlor rijen follikels. Dezo follikols
zijn groot, sterk uitgezet door eene zeer groote hoeveelheid colloid. Het
begrenzend epithelium is uiterst laag en plat; protoplasma is er om de
kern bijna niet te zien zoodat de cellen gelijken op die van hot endo-
thelium. Nergens is proliferatie van dit epithelium of nieuwvorming van
follikels waar te nemon. Na meting blijken deze cellen niet hooger te zijn
dan 2 tot 4
ft.

Bloedvaten van belangrijke grootte vindt mon in do klior niet, hoogstens
zijn enkele capillairen in het centraio deel der klior, dat uit bindweefsel
en vetweefsel bestaat, te vervolgen.

Gevolg na 16 dagen. - (23. 12. \'09-8. 1. \'10). Zie plaat IV.

No 4. 1600 Gr. ^

Het terugvinden van het kliertje blijkt ook in dit geval zoer moeilijk;
een klein lichtgeel vlekje in den buikwand onder hot poritoneum blijkt
ten slotte het gozochte lichaampje te zijn. Bü microscopisch ondorzoek
vinden we, dat hot kliertje bijna goheel door vot- on bindwoofsel vorvangon
is, uitgezonderd aan ééne pool, waar eene rest is bohouden gebleven. Dozo
bestaat uit enkele, vrij groote follikels, met laag epithelium, tor hoogte
van 3 en 4 (i, die gevuld zijn mot eene groote hooveolheid colloid. Daar-
naast worden enkele kleine follikels gevondon, dio slecht geklourd zijn.
Men krijgt den indruk, dat zij op weg zijn te verdwijnen. Ze gaan namelijk
geleidelijk over in groepen van klierfollikols, die roods uiteen gevallen en
moeilijk meer als zoodanig te horkennon zijn.

Nergens is in \'t praoparaat iets te vinden, dat gelijkt op opitheolwooke-
ring of vorming van nieuwe follikols. De vascularisatio is slecht, capil-
lairen zijn spaarzaam aanwezig.

-ocr page 71-

Gevolg na 20 dagen. - (23. 12. \'09-12. 1. \'10).

NO 5. 1450 Gr. ^

Na macroscopisch onderzoek is van het kliertje geene enkele aanduiding
waar te nemen. Daarom wordt het gedeelte van den buikwand, waarin het
werd ingeplant, microscopisch onderzocht, door het geheel te verdoelen in
coupes van 20 /«. Het blijkt hierbü, dat het klierweefsel geheel is ver-
dwenen; een weinig bindweefsel is alles, wat van het kliertje is over-
gebleven.

Gevolg na 16 dagen. - (4. 2. \'10-20. 2. \'10).

NO 6. 1900 Gr. ^

Hot overgeplante kliertje wordt eerst na lang zooken teruggevonden als
een klein, grijs knobbeltje, zonder macroscopisch zichtbare bloedvaten.

Bij microscopisch onderzoek vinden wo tamelijk veel klierweefsel; or is
eene randzOne, die op de meeste plaatsen eono dikte heeft van 2 tot 3
follikels. Deze hobben nog don oorspronkeiyken rondon of ovalen vorm en
zijn alle gevuld met colloid. Het epitholium ia niot hoog, het variBort
tusschen 3 en 6 n en van proliferatie is nergens iets te zien.

Het centrum dor klier bestaat uit jong bindweefsel, waarin enkele bloed-
vaten; tusschen do follikels zijn geono capillairon waar te nemen.

De inspuiting van schildklierextract werd verricht, zoo-
als uit de medegedeelde proeven biykt, deels by dieren,
welke nog de helft hunner schildklier bezaten, deels bij
dieren, welker schildklier totaal geöxstirpeerd was. De
verdeeling in deze twee groepen geschiedde met een be-
paald doel.

Uit de waarnemingen van Salzeu en de myne, was de
invloed gebleken, dien de orgaanhonger van het dier uit-
oefent op het verloop van schildkliertransplantaties.

Wanneer ik nu by mijne proefdieren dageiyks eene
overmaat van schildklierbestanddeelen in den vorm van
een extract toevoerde, moest zoowel
by de dieren, wier
schildklier geheel geöxstirpeerd was, als bij die, welke nog
de helft daarvan behielden, de behoefte aan de klierfunctie
verdwynen en zouden de beido groepen zich ten opzichte
Yan het verplante kliertje op dezelfde wyze moeten ver-

-ocr page 72-

houden. De verschillen in ontwikkeling en in mikroscopi-
schen bouw moesten vervallen, omdat de factor „orgaan-
honger" uitgeschakeld was. Bovendien moest de invloed
der inspuitingen in gelijke mate bij alle dieren, zoowel
die van de eerste als der tweede groep, bemerkbaar zijn.

Wanneer men de verkregen uitkomsten nagaat, dan
blijkt, dat deze alleszins met den vooropgestelden gedachten-
gang overeenstemmen.

In de eerste plaats zullen wij de vraag beantwoorden of
de behandeling met inspuitingen in staat was den orgaan-
honger der thyreoidlooze dieren op te heffen. Beschouwen
wij hiervoor de uitkomsten der transplantatie bij de dieren
der vierde reeks, de nummers 1, 2, 3, 4, 5 en 6, en ver-
gelijken we deze met de overeenkomstige van de tweede
reeks 1), dan blijkt bij het opzoeken en verwijderen der
verplante kliertjes bij de dieren der 4de reeks reeds een
belangrijk verschil. Het was meestal uiterst moeilijk de
organen terug te vinden, omdat zij zich door hunne bleek-
gele tint bijna niet onderscheidden van de omgeving en
ook geene bloedvaatjes aanwezig waren, die den weg kon-
den wijzen.

Bij de controledieren werden de kliertjes onmiddellijk
teruggevonden, zy vielen direkt op door hunne fraai roode
kleur .en de bloedvaatjes, die van uit de omgeving tot hen
kwamen.

Het microscopisch onderzoek leerde by N° 1 en N° 2,
(4de reeks) acht dagen na de transplantatie, dat de hoeveel-
heid klierweefsel bijzonder gering was. Het epithelium
der follikels was laag en colloid vulde alle klierblaasjes.

1  Wy mogen deze laatste ter vergelijking gebruiken, omdat dezo dieren
der beide reeksen ondor volkomen dezelfdo omstandigheden vorkoorden,
behoudens de inspuitingen van schildklierextract.

-ocr page 73-

Bij \'t controledier N° 1 (2d° reeks) was het kliertje veel
grooter, het epithelium hooger en de hoeveelheid colloid
geringer.

By de dieren N° 4 en N° 6 (4de reeks) werd het resultaat
na 16 dagen nagegaan en ook bij hen werd slechts eene
geringe hoeveelheid klierweefsel teruggevonden, bestaande
uit follikels met laag epithelium, alle gevuld met colloid.
Bij geen van beide was iets te zien van follikel-nieuw-
vorming; ook waren de bloedvaten zeer weinig ontwikkeld.
Bij het dier N° 3 (2de reeks), na veertien dagen een geheel
ander beeld; een flink ontwikkeld kliertje, levendig groeiend,
zoo goed als vrij van colloid, met hoog epithelium en een
grooten rijkdom aan capillairen.

Nog opvallender was de bevinding bij N° 5 (4de reeks)
na 20 dagen. By dit dier werd van klierweefsel niets
teruggevonden; het geheel was door bindweefsel vervangen.
Welk een contrast met het controledier (N° 4 (2de reeks)).
Ik behoef slechts naar de resultaten, by dit dier verkregen,
te verwyzen, om het verschil duidelijk te doen uitkomen.

We kunnen dus vaststellen, dat tengevolge van de injecties
van schildklierextract by de dieren met totaal geöxstirpeerde
schildklier, het getransplanteerde orgaan zeer sterk in ont-
wikkeling achterbleef. Ongeveer hetzelfde kon waargenomen
worden by de proefdieren der derde reeks, de dieren waarbij
slechts de helft van de schildklier was verwyderd. Na
3 weken werd
by de dieren 3 en 4 dezer groep van het
kliertje niets teruggevonden dan wat bindweefsel; alle
klierelementen waren totaal verdwenen.

By de dieren N° 1 en N° 2 (8de reeks) werd na resp. 8
en 12 dagen een klein kliertje gevonden, bestaande uit
eene geringe hoeveelheid klierweefsel, waarin van follikel-
groei in \'t geheel niets te bespeuren viel. De follikels

-ocr page 74-

waren groot, rijk aan colloid en voorzien van uiterst laag
epithelium.

We zien dus bij beide reeksen van dieren het zelfde
resultaat: na 3 weken is het getransplanteerde kliertje
geheel verdwenen en na korteren tijd is het orgaan klein
en onaanzienlijk, bleek van kleur, zonder zichtbare bloed-
vaten en vindt men bij microscopisch onderzoek afwezig-
heid van weefselgroei en vergrooting der follikels, welke
gevuld zijn met veel colloid en een bijzonder laag epithelium
hebben. Blijkbaar leidt dus de toevoer van schildklier-
extract tot atrophie van het klierweefsel.

De ophooping van colloid in de follikels kan dan ook
alleen verklaard worden door een belemmerden afvoer dezer
stof en niet door eene vermeerderde productie.

Er bestaat dus krachtige grond, om aan te nemen, dat
het colloid het physiologisch werkzame secretum der schild-
klier is, omdat deze stof zich juist ophoopt in de klier,
wanneer de behoefte van het organisme aan de schild-
klierfunctie gering is.

-ocr page 75-

HOOFDSTUK IV.

Over de werking van extract van de
hypophysis cerebri.

Wat de bereiding der verschillende extracten, de doseering
der injecties en verdere bijzonderheden der techniek betreft,
verwijs ik, evenals ik dat deed met betrekking tot het
schildklierextract naar Hoofdstuk I, Afdeeling II. Voor het
onderzoek werd gebruik gemaakt van 9 konijnen; het aantal
kon niet grooter zijn, daar de benoodigde hypophysen
slechts in beperkte hoeveelheid te verkrijgen waren.

Bij drie dezer dieren (5d° reeks) werd het extract van den
lobus anterior, bij drie (6do reeks) het extract van den lobus
posterior en by een derde drietal (7d° reeks) extract der
geheele klier ingespoten.

De inspuitingen geschiedden deels by dieren, waarby ge-
deelteiyke exstirpatie der schildklier had plaats gehad, deels
bij konijnen, waarbij de geheele glandula thyreoidea was
weggenomen.

Evenmin als het thyreoidea-extract, bleek het hypophysis-
extract voor mijne proefdieren onschadeiyk. Zoo stierven
na korten tyd alle, die met extract der voorkwab waren
behandeld. N° 1 na 23 dagen, N° 2 na 14 dagen en N° 8
na 20 dagen. Van de konynen, by welke het extract der
achterkwab werd toegevoerd, stierf N° 1 na 15 dagen,
N° 2 en N° 3 leefden na 22 dagen nog. De dieren, welke

-ocr page 76-

het totaalextract ontvingen, maakten het niet beter, ze
stierven respectievelijk na 21, 18 en 16 dagen.

Bij de secties werd, evenals bij de dieren, welke met
schildklierextract waren ingespoten, geene andere directe
doodsoorzaak gevonden dan eene hartparalyse, behalve bij
N° 1 der 6de reeks, waar eene pneunomie optrad, welke den
dood tengevolge had.

Het operatief ingrijpen werd door alle dieren uitstekend
doorstaan; de wondgenezing was steeds ongestoord. Ten-
gevolge van de inspuitingen trad enkele malen weefsel-
necrose op, welke evenwel geen beteekenis had.

Be REEKS.

Injecties van extract van den lobus anterior bij
konijnen met overgeplante schildklier.

Gevolg na 23 dagen. - (2. 2. 10-25. 2. 10).

No 1. 1700 Gr. ^

Totale exstirpatie der schildklier.

Met veel moeite wordt het kliertje teruggevonden. Het is bleekgeel van
kleur, klein en onontwikkeld. Bloedvaten zijn macroscopisch nergens te
zien. By microscopisch onderzook valt het op, dat er van de oorspronkelijke
klier weinig is overgebleven, bijna alle kliorweefsel is door vet- en bind-
weefsel vervangen en alleen aan éón dor polen is eene groop van follikels
behouden gebleven. Deze follikels zijn van verschillondo grootte, mot colloid
gevuld en bezitten vrij laag epithelium. Bohalve tamelijk groote, zijn
ook kleinere te vinden en tusschen deze komen groepjes van epithoelcellon
voor, welke geen lumen omsluiten. De hoogto der cellen wisselt tusschen
4 en 6 n.

Opmerkelijk is dat vorming van nieuwe follikols ontbreekt en dat van
proliferatie en grooi elko aanduiding ontbreekt.

De vaatverzorging van hot kliertje moet slecht genoemd wordon; bloed
vaten van eenige betookonis ziet men niet, hoogstens enkele capillaircn.

Gevolg na 14 dagen. - (2. 2. 10-16. 2. 10).

NO 2. 2000 Gr. ^

Totale exstirpatie der schildklier.

Het getransplanteerde kliertje wordt gemakkelijk teruggevonden, daar het
als langwerpig donker vlekje dicht onder het peritoneum zichtbaar is.

-ocr page 77-

Een groot bloedvat loopt er op oenigen afstand voorbij, en geeft een klein
takje aan de klier af. Bij microscopisch onderzoek vinden we eene tame-
lijk groote hoeveelheid klierweefsel. De randzöne bestaat uit 2 a 3 rijen
van follikels. Deze zijn middelmatig van grootte met eene wandbekleeding
van epitheelcellen, welke gemiddeld 6-9 hoog zijn. In allo follikels is
colloid aanwezig. Zoowel in de kleinere als in de grootere vult deze stof
de lumina geheel. Ook vindt men in het kliertje nieuw gevormde follikels
door uitgroeien van het epitholium der bestaande. De vascularisatie is
goed, overal vindt men in \'torgaan capillairen en grootere vaten.

Gevolg na 20 dagen. - (2. 2. 10-22. 2. 10).

NO 3. 1600 Gr. ^

Exstirpatie der halve schildklier.

Het getransplanteerde kliertje is mot \'tbloote oog nauwelijks te onder-
kennen. Slechts een licht vlekjo in den buikwand duidt do plaats er van
aan. Bloedvaatjes, uit de omgeving naar het kliertjo zich begevend, ontbroken.

Het microscopisch onderzoek leert, dat er bijzonder weinig van de klier
is overgebleven; bijna alles is door bindweofsol vervangen. Hier en daar
zijn nog rosten van klierweefsel te vindon als groepjes van zeer kleine fol-
likeltjes, begrensd door laag opithelium met langwerpige kernen en bijna
zonder protoplasma. Bohalvo deze kloino follikols vindt men ook enkelo zeor
groote, waarvan do epitheelcellen uiterst laag zijn, hoogstons 3 fi. Allo fol-
likels zijn geheel met colloid gevuld. Vorschijnselen van groei, van niouw-
vorming van kliorweofsol, vindt men norgons, integendool, do groepon van
allerkloinsto follikels maken den indruk van rogrossiovo verandoringon te
hebben ondergaan; hunne colion zijn onduidolijk begrensd en slecht ge-
kleurd. De bloodsverzorging is slecht, grootero bloedvaten ontbrokon geheel
en capillairen treft men slechts sporadisch aan.

6o REEKS.

Injecties van extract van den lobus posterior bij
konijnen met overgeplante schildklier.

Gevolg na 15 dagen. - (2. 2. \'10-17. 2. \'10).

Totale exstirpatie dor schildklier.

Hot getransplantoordo kliortjo is macroscopisch gomakkolijk te vindon;
als mooi roso goklourd ovoid lichaampjo valt hot torstond in hot oog.
Bovondion loopon een paar bloodvaatjos van tamelijko grootte van uit do
omgoving naar hot orgaan toe.

Bij microscopisch ondorzook vindon we een goed ontwikkeld kliortjo. Do
hoevoelhoid kliorwoefsol is belangrijk on vormt oene zóno aan don rand,
welko hier on daar vijf follikolrijon dik is. Van dezo follikols is het epitho-
lium hoog, gomiddeld 9 /*. Op meordoro plaatsen is to zion, dat door

-ocr page 78-

vermeerdering van deze cellen nieuwe follikels gevormd worden. Wat het
colloid betreft, deze stof komt slechts in een gedeelte der klier blaasjes voor
en heeft, voorzoover het aanwezig is, eene bijzonder lichte tint aangenomen
bij de kleuring van het praeparaat. De vascularisatie der klier is goed;
tusschen de follikels bevinden zich talrijke capillairen en grootere vaten.

Gevolg na 22 dagen. - (3. 2. \'10-25. 2. \'10).

Exstirpatie der halve schildklier.

Gemakkelijk wordt het kliertje teruggovonden als fraai rose gekleurd
lichaampje, waarheen een tweetal kleine bloedvaatjes zich begeven.

Bij microscopisch onderzoek vinden we tamelijk veel klierwoefsel, de
randzóne omvat op de meeste plaatsen drie rijen van follikels. Het epi-
thelium dezer follikels is niet bijzonder laag, het beweegt zich tusschen
5 en 6 ft. Alle follikels bevatten colloid; vorming van nieuwe follikels is
op enkele plaatsen duidelijk waar te nemon. Hier en daar ziet men grootere
bloedvaten en op vele plaatsen capillairen tusschen het klierweefsel en in
het centrale bindweefselgedeelte.

Gevolg na 22 dagen. - (3. 2. \'10-25. 2. \'10).

NO 2. 1700 Gr. ^

Exstirpatie der halve schildklier.

Het overgeplante kliertje is vrij groot, bleokrose van kleur, maar ligt
tamelijk ongunstig, onmiddellijk tegen do draden der spierhechtingen aan.

Bij microscopisch onderzoek vinden we een kliertje, dat voor een gedeelte,
ook aan den rand, door bindweefsel is vervangen, maar voor een ander deel
is uitgegroeid tot eene bolangrijke kwantiteit klierweofsel. Do grootere on
kleinere follikels waaruit dit weefsel bestaat, zijn alle met colloid gevuld,
het epitholium, dat de lumina der klierblaasjes begrenst, hoeft eene hoogto
van 3 & 5 i*.

Het geheel bevindt zich in eonen toestand van lovendigo proliferatie. Vor-
ming van nieuwe follikels is op meerdere plaatsen waar te nomen. In
overeenstemming met deze verschijnselen van groei der klior is de ruimo
vascularisatie door capillairen on grootere bloedvaten.

7e REEKS.

Injecties van extract der totale hypophysis bij konijnen
met overgeplante schildklier.

Gevolg na 21 dagen. - (2. 2. \'10-23. 2. \'10). Zie plaat V.
No 1. 1500 Gr. ^
Totale Exstirpatie der schildklier.
Het kliertje wordt gemakkelijk teruggevonden; het wordt gevood door
een paar, mot het bloote oog zichtbare bloedvaatjes en is bleokroso van
kleur. Microscopisch vinden we een vrij goed ontwikkeld kliortjo, bostaando

-ocr page 79-

uit tamelijk veel klierweefsel. De randzóne is op de meeste plaatsen
1 tot 3 follikels breed. Alle follikels zijn gevuld met colloid; het begren-
zend epithelium bereikt eone hoogte van gemiddeld 6 n. Hier en daar zijn
nieuw gevormde follikels te vindon, al is het aantal hiervan gering.

De vascularisatie is tamelijk goed; zoowel in het centrale bindweefsel-
gedeelte als te midden van het klierweefsel bevinden zich bloedvaten.

Gevolg na 18 dagen. - (3. 2. \'10-21. 2. \'10).

No 2. 2000 Gr. ^

Exstirpatie der halve schildklier.

Het kliertjo wordt vrij gemakkelijk terug gevonden, bleekrose van kleur
en verzorgd door oon paar kleine bloedvaatjes.

Bij microscopisch onderzoek blijkt het kliertje maar matig ontwikkeld;
de hoeveelheid klierweefsel is vrij groot, de randzóne heeft op de meeste
plaatsen eene dikte van 2 ii 3 follikels, maar de epitheelcollen zijn laag,
hoogstens 3 ii 4 /*■ en alle follikels zijn met colloid gevuld.

Proliferatioverschijnselen zijn niet of woinig aanwezig en ook de vascula-
risatie laat veel te wenschen over; slechts hier en daar zijn capillairen
of grootere bloedvaten waar te nemen.

Gevolg na 16 dagen. - (3. 2. \'10-19. 2. \'10).

No 3. 1650 Gr. ^

Exstirpatie der halve schildklioren.

Het getransplanteerde kliertjo wordt zonder veel moeite tusschon do
buikspieren gevonden als bleek lichaampje, waarheen enkele zeer kleine
bloedvaatjes hun weg nemen.

Microscopisch onderzoek leert, dat het kliertjo kloin en weinig ontwik-
keld is; do lioeveolhoid kliorwoefsol is goring, do randzóne is hoogstens
1 & 2 rijen van follikels dik. Men vindt enkele grooto follikels en verder
vele kleine, alle mot colloid govuld en mot eono wandbodokking van epi-
thoelcellen, wolke oeno hoogte boroikon van 3—0

Duidelijke voorboeldon van proliferatie of van do vorming van nieuwo
follikols zijn niet aanwezig en ook do bloodsverzorging kan niet anders
dan slocht gonoemd worden.

Bij de bespreking van de uitkomsten van het onderzoek,
willen we in de eerste plaats nagaan, welke resultaten de
inspuiting van het extract der voorkwab der hypophysis
opleverde.

De vraag moet gesteld worden of werkelijk de getrans-
planteerde kliertjes zich b|j de aldus behandelde dieren
anders verhielden dan zonder deze injectie had mogen
verwacht worden. Voor het geval, dat deze bevestigend

-ocr page 80-

beantwoord kan worden, is na te gaan, hoe we ons het
verband moeten denken tusschen de opgetreden verande-
ringen en de toegepaste behandeling.

De gestelde vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Zeer
zeker toch vinden we bij de konijnen N° 1, N° 2 en N° 3
der 5de reeks het verplante orgaan in ontwikkeling en
microscopischen bouw afwijkend van hetgeen onder nor-
male omstandigheden gevonden wordt.

Bij konijn N° 1 werd orgaanhonger opgewekt en zouden
wij na 23 dagen een goed ontwikkeld, rijk gevasculari-
seerd kliertje verwachten, dat bij microscopisch onderzoek
een beeld zoude vertoonen van uitgroeiende follikels met
bochtige omtrekken en papillaire excrescenties in het lumen,
afwezigheid van colloid en epitheelcellen van hoogen bouw.

Van dit alles is niets te vinden. Het kliertje is klein
en slecht gevasculariseerd. Bij microscopisch onderzoek
blijkt slechts eene onaanzienlijke rest van klierweefsel
aanwezig te zijn, bestaande uit follikels, welke met colloid
gevuld en met platte epitheelcellen bekleed zijn. Bovendien
ontbreekt elk verschijnsel van groei door nieuwvorming
van klierweefsel.

Bij konijn N° 2, dat geheel onder dezelfde omstandig-
heden verkeerde, zijn de verschillen minder groot, maar
toch is ook hier eene opmerkelijke afwijking van het
normale te constateeren. Terwijl in verband met den
duur van de proef, welke 14 dagen werd voortgezet de
ontwikkeling en de vascularisatie van het kliertje tamelijk
goed waren en ook proliferatieverschijnselen niet ontbraken,
werden de lumina van alle follikels met colloid gevuld
gevonden.

Uit mijne proeven der l8te en 2do reeks en uit die
van anderen eveneens, bleek, dat bij de thyreoprive dieren

-ocr page 81-

deze stof na 14 dagen geheel of ten minste bijna geheel
uit de klier is verdwenen.

Bij konijn 3 werd de helft der schildklier geëxstirpeerd
en getransplanteerd, zoodat we, hier zonder de inspuitingen,
een beeld zouden veiwachten als bij konijn N° 3 der lsto reeks
omdat beide dieren onder volmaakt dezelfde omstandig-
heden verkeerden en bij beide na denzelfden tijd, namelijk
3 weken, het verplante kliertje werd onderzocht.

Bij microscopisch onderzoek evenwel, blijkt het resultaat
anders te zijn. Het klierweefsel is, tot op eene buitengewoon
kleine hoeveelheid na, verdwenen. Slechts uiterst geringe
resten kunnen teruggevonden worden, bestaande uit een
gering aantal, met colloid gevulde follikels, die by afwezig-
heid van elk verschijnsel van groei, den indruk maken van
bestemd te zijn om door bindweefsel te worden vervangen.

Het verschil, zoo even beschreven, moeten wij op
rekening schryven van den toevoer van het extract van
de voorkwab der hypophysis. Tengevolge hiervan is bij
de kony\'nen N° 1 en N° 3 het kliertje buitengewoon klein
en onontwikkeld gebleven, zonder eenige neiging tot verderen
groei. Verder is in het kliertje van konijn N° 1, evenals
in dat van N° 2 eene retentie van colloid te constateeren.

Aangezien wij vastgesteld hebben, dat eene goede functie
en ontwikkeling van de overgeplante klier gebonden is
aan do behoefte van het organisme aan het werkzame
produkt der kliercellen, moeten we wel aannemen, dat
door de inspuitingen van het extract der voorste kwab der
hypophysis de behoefte van hot lichaam aan schildklier-
werking is verminderd of opgeheven.

Waar reeds door vele waarnemingen gebleken is, dat de
schildklier en de voorkwab der hypophysis na aan elkander
verwant zy\'n, is dit ons resultaat eene aanwyzing tc meer

5

-ocr page 82-

voor de correlatie tusschen beide organen en wel in dezen
zin, dat zij eene deels gelijkwaardige functie bezitten en
eene hyperfunctie der hypophysis-voorkwab de schildklier
tot mindere werkzaamheid kan voeren.

In de tweede plaats moet het antwoord op de vraag,
of bij de proefdieren N° 1, N° 2 en N° 3 der 6<^ reeks,
door de behandeling met extract van de achterste kwab
der hypophysis de wijze van groeien der verplante thyreoidea
kon veranderd worden, ontkennend luiden. Beschouwen we
daartoe de verkregen uitkomsten.

Bij konijn N° 1 werd na totale exstirpatie der schildklier
de transplantatie verricht. Zonder toepassing van injecties
hadden we (na 15 dagen bij een dier met orgaanhonger)
mogen verwachten, een kliertje van flinke ontwikkeling,
met eene randzóne van meerdere rijen follikels, rijk gevas-
culariseerd. Bovendien verschijnselen van groei, nieuwvor-
ming van klierweefsel en geheele of gedeeltelijke afwezigheid
van colloid.

Het resultaat is, dat, ofschoon injecties werden uitgevoerd,
het getransplanteerde kliertje geheel beantwoordt aan het
beschreven beeld en dus van den toevoer van het extract
van de achterste kwab geen invloed te constateeren is.

Bij de konijnen N° 2 en N° 3 derzelfde reeks is verricht
eene \'exstirpatie der helft van de glandula thyreoidea, be-
nevens transplantatie. Het resultaat, 22 dagen na de over-
planting was in beide gevallen een vrij goed ontwikkeld
kliertje, bestaande uit eene niet onaanzienlijke hoeveelheid
klierweefsel, grootere en kleinere follikels, alle met colloid
gevuld, omkleed door epitheliumcellen van 3—7 ^ hoogte.
Ook waren op enkele plaatsen verschijnselen van groei en
follikelnieuwvorming aanwezig. In alle opzichten geiyken
beide praeparaten op dat van konijn N° 3 der eerste reeks,

-ocr page 83-

dat als controledier te beschouwen is, omdat de trans-
plantatie onder juist dezelfde omstandigheden verliep, alleen
met dit onderscheid, dat geen hypophysis-extract werd
ingespoten.

We mogen dus op grond van de medegedeelde waar-
nemingen 1 zeggen, dat het extract der achterkwab der
hypophysis bij onze proeven geenerlei aantoonbare wer-
king had.

Ten slotte rest ons nog te beoordeelen, welke resultaten
verkregen werden bij de dieren Nos 1, 2 en 3 der 7<*e reeks,
waarbij het extract der geheele hypophysis werd inge-
spoten.

Konijn N° 1 onderging eene totale exstirpatie der schild-
klier. Wanneer we, 21 dagen na de transplantatie, bij dit
dier nagaan, of de ontwikkeling en bouw der klier beant-
woorden aan wat we gewoon zijn na dezen tijd te vinden
bij een dier met orgaanhonger, dan biykt, dat een be-
langrijk verschil aanwezig is.

Zooals begrijpelijk, zijn alleen vrij groote verschillen in de
hoeveelheid klierweefsel van waarde om daaruit besluiten
te trekken aangaande de werking van het extract. Het
praeparaat nu vertoont in dit opzicht geen groot verschil.

De aanwezigheid van slechts enkele in proliferatie ver-
keerende follikels staat echter in scherpe tegenstelling tot
den levendigen groei en zeer sterke nieuwvorming van folli-
kels, die we aantreffen in de vroeger beschreven praepa-
raten van onze dieren met orgaanhonger.

Opvallend is verder de aanwezigheid van colloid in alle
follikels. Zeer zeker hadden we eene totale afwezigheid
dezer stof mogen verwachten, indien het dier niet behandeld
was geworden met de injecties.

-ocr page 84-

Bij konijn N° 2 werd de schildklier voor de helft weg-
genomen en na 18 dagen het getransplanteerde kliertje onder-
zocht. Ook bij dit dier was de hoeveelheid klierweefsel niet
inhetoogloopend gering, maar wel was te constateeren, dat
verschijnselen van proliferatie der follikelepitheelcellen zoo
goed als niet voorhanden waren. Met deze uiting van mindere
functionneele werkzaamheid der kliercellen, kwam overeen
de slechte vascularisatie van het orgaan.

Bij konijn N° 3 was eveneens exstirpatie der halve
schildklier verricht. Zestien dagen na de transplantatie
had het onderzoek plaats en werd gevonden een klein,
onontwikkeld kliertje, bestaande uit eene geringe hoeveel-
heid klierfollikels, alle met colloid als inhoud en verder
afwezigheid van nieuwvorming van klierweefsel en eene
bijzonder slechte vascularisatie.

Zeer zeker is dus bij deze laatste drie dieren de ont-
wikkeling van de verplante klier door de injecties van het
totaalextract gewijzigd in dezen zin, dat de groei er door
tegengehouden werd en retentie van colloid optrad.

Ditzelfde resultaat werd ook verkregen met de injecties
van het extract der voorkwab. Hier was het echter veel
meer sprekend. Deze uitkomst behoeft ons geenszins te
bevreemden, nu het experiment ons geleerd heeft, dat de
injecties van het extract der achterkwab op zichzelf geene
merkbare veranderingen brengen in de verhoudingen van
de getransplanteerde schildklier.

-ocr page 85-

Voedering met hypophysis na overplanting
der schildklier.

Toen uit een aantal waarnemingen gebleken was, dat
injecties met het extract der voorkwab der hypophysis
aanleiding gaven tot remming van de ontwikkeling der
overgeplante schildklier, was het van belang na te gaan,
of hetzelfde resultaat ook zoude kunnen verkregen worden
door eenvoudige ingestie van het klierige deel der hypo-
physis.

Aan de uitvoering van deze proef stonden geene bijzondere
moeilijkheden in den weg, aangezien het gemakkelijk ge-
lukt het konijn verschillende substanties toe te voeren door
deze, bij kleine porties tegelijk, achter op de tong te
brengen, waarna reflectorische slikbewegingen volgen.

De voorkwab der hypophysis werd op de bekende wijze
vrijgemaakt van de achterkwab en door fijne verdeeling
geschikt gemaakt om bij de dieren ingebracht te worden.
Bij elk konijn werd dagelyks één lobus anterior in zijn
geheel aangewend. Bij de overplanting van de schildklier
werden thans beide lobi overgeplant. Eén links van de
middelen van den buik, één rechts daarvan. Dit geschiedde
met het doel, om, wanneer na zekeren tijd, tengevolge van
de behandeling met hypophysen, in de overgeplante schild-
klier een toestand van inactiviteit, stilstand in groei met
regressieve verschijnselen zoude zjjn opgetreden, aan te
toonen dat na staking dezer behandeling de klier zich weer
herstelde en langzamerhand weer het beeld aanbood, zooals
dat onder normale omstandigheden zoude mogen verwacht
worden. Één lobus werd verwijderd op \'t oogenblik, dat
de voedering met hypophysen gestaakt werd, de andere
wanneer deze Vang genoeg achter den rug lag.

-ocr page 86-

In het geheel werden 9 konijnen aldus geopereerd. Twee
dezer dieren stierven na enkele dagen, bij beide werd als
oorzaak van den dood eene pneumonie gevonden.

Van de 7 overblijvende konijnen dienden N° 6 en N° 7
als contröledieren; de operatie werd bij hen op volkomen
dezelfde wijze uitgevoerd, maar de hypophysisvoedering
achterwege gelaten.

De algemeene toestand der proefdieren bleek door de
behandeling zeer weinig beinvloed te worden; de dieren
bleven levenslustig en namen in lichaamsgewicht toe. Ze
leden evenwel alle min of meer aan diarrhee en bij de
obductie werd het slijmvlies van den darm sterk hyper-
aemisch gevonden en waren multipele kleine bloedingen
daarin te vinden.

De wondgenezing verliep steeds ongestoord.

Bij het wegnemen van het eerste kliertje aan het einde
der hypophysenbehandeling werden twee proefdieren, N° 1
en N° 6 gedood in narcose.

8e REEKS.

Resultaten der schildkliertransplantatie na voedering
met de voorste kwab der hypophysis.

Gevolg na 24 dagen. - (13. 4. 10- 7. 5. 10).

No 1. 1500 Gr. ^

Macroscopisch is hot kliertje, dat rechts van de middellijn ligt good ont-
wikkeld, voorzien van een tweetal duidelijke bloedvaatjes on rosorood van
kleur. Bij microscopisch onderzoek blijkt de hoovoolhoid kliorwoofsel niet
bijzonder groot; er is eene randzóne van gemiddeld vier follikelrüon en de
centrale bindweofsolzóno is nog groot. Do follikols zijn over hot algemeen
klein, slechts enkelo grootero vindt men hier en daar. Do lumina zjjn bijna
alle opgevuld met colloid; alleon onkelo zeer kleine follikols vooron dozo
stof niet als inhoud. Het bokleodend epithelium is niet hoog, maar ook
niet bijzonder laag, gemiddeld 6 Op grooto schaal vindon wo in het
praeparaat het uitgroeien van het follikelepithelium tot vorming van nieuw
klierweefsel, ook is de bloedsvoorziening bijzonder ruim, overal tusschon
de follikols zijn capillairen zichtbaar.

-ocr page 87-

Gevolg na 22 dagen. - (15. 4. \'10-7. 5. \'10).

NO 2. 1700 Gr.

Het kliortje rechts van de middellijn valt terstond in het oog door zijne
roode kleur en de bloedvaatjes in de onmiddellijke omgeving. Microscopisch
zien we een goed ontwikkeld kliertje. De hoeveelheid klierweefsel is zeer
belangrijk; de randzöne omvat 6 en moer rijen van follikels, welke over
\'t algemeen klein zijn, maar langgerekt van vorm. Zij bevinden zich in eenen
toestand van sterke woekering zoodat veel nieuwgevormde follikels te
zien zijn.

Niet alle zijn met colloid gevuld. Zoo bevindt zich aan de eene pool der
klier eene groep van follikels, welke geheel ledig zijn en ook elders in
de klier zy\'n dergelijke te vinden naast andere, welke gedeeltelijk of geheel
met deze stof gevuld zijn. Het epithelium is niot laag, het heeft oene
hoogte van 7—9 n.

De vaten zijn sterk ontwikkeld; overal zijn capillairen en grooto vaten
te vinden.

Gevolg na 43 dagen. - (23. 5. \'10).

NO 2.

Het kliortje dat links van de middellijn ligt wordt onmiddoliyk terug-
gevonden als goed ontwikkeld, roserood lichaampje, waarheon bloedvaatjes
uit do omgeving zich begeven.

Bij microscopisch ondorzoek zien we eene zeer grooto liooveelheid klier-
weefsel, eono randzöne van talrijko rijen van follikels, zoodat van hot oor-
spronkelijko bindweofsolcontrum weinig meer over is. Hot klierweofsol
bestaat uit onkole groote maar vooral velo kloinero follikels, welko voor
het grootsto gedeelte vrij zUn van colloid, of slochts godeoltolijk mot deze
stof zijn gevuld. Do eptihoolcellon zijn hoog, gomiddold G-9 en op ver-
schillende plaatson vormon zü papillen in hot lumon dor kliorblaastfes.
Bovondien is overal oono lovendigo proliforatlo waar to nomon, wolko do
bolangrijko grootto van hot overgoplanto orgaan vorklaarbaar maakt.

Zooals to verwachton was, is eono byzondor ryko vascularisatlo aanwezig,
in ovoroonstomming mot do ontwikkoling van hot orgaan.

Gevolg na 20 dagen. - (15. 4. \'10-14. 5. \'10).

No 3. 1700 Gr. ^

Macroscopisch is het kliortjo, dat rechts van do middeliyn ligt, goed ont-
wikkold,vorzorgd door oon paar duidoiyko bloedvaatjes,en fraai rood goklourd.

Microscopisch vindon wo vool klierweofsol, oono randzöno van 7 on meor
ryon van follikols is ovoral to vindon. Do follikols zyn kloin on lang-
gorokt van vorm, slechts liior en daar is oon grootoro follikol to zien,
wolko nog do ovalo of rondo vorm bohoudon heoft. Allo follikels zyn
gevuld mot colloid en wordon bokleod door opitholium van vrU groote
hoogto, dio by moting biykt to schommolon tusschen G on 10 /«. Ovoral
vindon wo uitgroeiondo follikols on niouwgovormde kliorblaasjos, benevons
capillairon on grootoro bloed vaton.

Gevolg na 43 dagen. - (30. 5. \'10).

NO 3.

Mot hot blooto oog vindt mon links van do middeliyn oon zoer sterk ge-
groeid kliortjo, rood, van klour, mot flinke bloedvaatjes.

-ocr page 88-

Bjj microscopisch onderzoek blijkt de hoeveelheid klierweefsel zeer groott
de randzóne bestaat uit talrijke rijen van follikels zoodat van het bind-
weefselcentrum niet veel meer over is. De follikels zijn alle klein; het
epithelium is hoog; schommelend tusschen 6 en 12
n- Colloid wordt alleen
in enkele zeer kleine follikels gevonden, de groote meerderheid der klier-
bl aasjes is leeg of slechts gedeeltelijk met deze stof gevuld. Op groote schaal
worden nieuwe follikels gevormd en op verschillende plaatsen zijn papillen
in het lurren der follikels gevormd. Door vele groote en kleine bloedvaten
wordt eene ruime vascularisatie tot stand gebracht.

Gevolg na 16 dagen. - (21. 4. 10-7. 5. \'10).

No 4. 1700 Gr. ^

Macroscopisch een goed ontwikkeld kliertje, gelegen links van de mediaan-
lijn, gevoed door een klein bloedvaatje, uit de omgeving der klier binnen-
tredend.

Bij microscopisch onderzoek vinden we eene belangrijke kwantiteit klier-
weefsel, bestaande uit talrijke kleine follikels, sommige langgestrekt van
vorm. Alle follikels zijn met colloid gevuld, het epithelium is gemiddeld
7—9 /* hoog. Op meerdere plaatsen is proliferatie waar te nemen en worden
jonge follikels nieuwgevormd.

Bloedvaten en capillairen zijn overal in ruime mate voorhanden.

Gevolg na 39 dagen. - (30. 5. \'10).

No 4.

Macroscopisch een flink ontwikkeld kliertje, rechts van de mediaanlijn
gelegen, govoed door twee tamelijk groote bloedvaatjes.

Microscopisch vinden wij een in levendigen groei zich bevindend orgaan
bestaande uit eene kolossale hoevoelheid klierweefsel, waarin overal uit-
groeiende follikels te zien zijn. In alle follikels komt colloid voor, do meeste
zijn met deze stof geheel gevuld. Over het algemeen zijn do follikels rond
of ovaal en van middelmatige grootte. Het epithelium bereikt eene hoogte
van 6—9 /i

Gevolg na 18 dagen. - (26. 4. \'10-14. 5. \'10).

Macroscopisch een flink ontwikkeld, goed gevasculariseerd lichaampje,
links van de mediaanlijn gelegen.

Microscopisch vinden we de hooveellioid klierweefsel vrij groot, do
randzöne omvat op do moeste plaatsen 5 en meer rijen van follikels. Deze
bevatten alle colloid als inhoud, enkelo uitgezonderd dio slechts gedeel-
telijk met deze stof gevuld zijn. Do follikels zijn over het algemeen kloin
en langgerekt van vorm en worden begrensd door epitheolcellen, wolko
gemiddeld 6-9 /* hoog zijn. In de klier, welke door tal van bloedvaten
en capillairen wordt gevoed, zijn overal verschijnselen van grooi waar te
nomen.

Gevolg na 34 dagen. - (30. 6. \'10).

N° B.

Macroscopisch een flink ontwikkelde, goed gevasculariseerde klier, rechts
van de mediaanlijn gelegen.

-ocr page 89-

Bij microscopisch onderzoek vinden we eene zeer groote kwantiteit klier-
weefsel, bestaande uit vele kleine follikels maar ook vele grootere. Deze
laatste vertoonen bochtige omtrekken mot papilvorming in het lumen. De
meesto follikels zijn vrü van colloid, slechts weinige bevatten geringe
hoeveelheden dezer stof. De hoogte der epitheelcellen bedraagt gemiddeld
7 h. 8 n

Talrijk zijn de capillairen, welke zich overal tusschen het klierweefsel
bevinden, zij vormen een rijk net tusschen de follikels, welke overal bezig
zijn uit te groeien tot vorming van nieuw klierweefsel.

Contröledieren.

Gevolg na 24 dagen. - (18. 4. \'10-7. 5. \'10).

NO 6. 1600 Gr. ^

Macroscopisch een good ontwikkeld kliertje, waarheen uit de omgeving
een tweotal bloedvaatjes zich begeven.

Bij microscopisch onderzoek vinden we eene groote hoeveelheid klier-
weefsel; de randzöne bestaat uit talrijko rijen van follikels. Deze laatsto
z«n moerendeels klein, enkele zijn ook grootor, maar zü komen hierin over-
een, dat ze zoo goed als vrij zijn van colloid; slechts hier on daar zijn nog
goringo hoeveelheden dezer stof aanwezig.

Nieuwvorming van klierweefsel staat overal op don voorgrond; ook is
opvallend do rijke vascularisatie van het orgaan. De epitheelcellen zijn
hoog van bouw; meten gemiddeld 8 n.

Gevolg na 24 dagen. - (13. 4. \'10-7. 5. \'10).

NO 7. 2200 Gr. ^

Macroscopisch eon goed ontwikkeld, door oon paar duidelijke vaatjes go-
voed orgaan, links van do modiaanljjn gelegen.

By microscopisch ondorzoek vindon wo vry veel kliorweefsol; de rand-
zOno omvat op do ineosto plaatson vyf ryen van folllkols. Dozo zyn vor-
8chillond van vorm; naast vele kloinero, vindon wo ook grootoro, lang
gestrekt van vorm, alle gevuld mot colloid.

Do opitheelcollen zUn gomlddold 7—0 hoog, op vele plaatson is hunne
wookoring to zion, welko tot hot ontstaan van nieuwe follikels voert.
Overal bovlndon zich capillairon tusschon do kliorelomenten.

Gevolg na 45 dagen. - (28. 5. \'10).

NO 7.

Macroscopisch ook hier eon groot, flink ontwikkeld orgaan, rechts van
de modlaaniyn golegen, good govascularlseord.

By microscopisch onderzook eone zoor grooto lioovoelheid klierwoofsel,
bostaando uit grootoro on kleinoro follikels, welko allerlei grilligo vormon
vortoonon, tongovolgo van papillenvorming in hunno lumina. Doze laatsto
bevatten goon colloid.

Het epitholium,(waarvan do hoogte gemiddeld 9 n bedraagt, vorkoert in

-ocr page 90-

sterke proliferatie; nieuwvorming van follikels heeft op groot© schaal plaats
en in verband hiermede is het kliertje dan ook overvloedig voorzien van
capillairen en grootere bloedvaten.

Wanneer we de resultaten der zoo juist medegedeelde
proeven nader bezien, dan doet zich in de eerste plaats
aan ons het opmerkelijke verschijnsel voor, dat bij de
contröledieren, (de nummers 6 en 7) de ontwikkeling der
overgeplante schildklier eenigszins verschilde van wat we
zouden verwacht hebben op grond van de ervaringen,
opgedaan bij de dieren der 2de reeks.

Zooals beschreven, werd bij deze laatsten orgaanhonger
opgewekt door de geheele schildklier te exstirpeeren en
werd vervolgens één lobus dezer klier overgeplant, met het
resultaat, dat de kliertjes bijzonder voorspoedig ingroeiden
en zich verder ontwikkelden. Ook bleek toen, dat reeds
na 14 dagen het colloid zoo goed als geheel uit de follikels
verdwenen was en na drie weken van deze stof geen spoor
meer teruggevonden werd. Vijf weken na de overplanting
echter, werd in sommige follikels het colloid opnieuw aan-
getroffen.

Dit is begrijpelijk, omdat na dezen tijd de hoeveelheid
functionneerend klierweefsel dermate was toegenomen, dat
het gevormde secretum niet terstond in zijn geheel werd
afgevoerd, maar voor een deel in de klierblaasjes kon
blijven liggen.

Ook by de contröledieren (N° 6 en N° 7) wijst alles er
op, dat de orgaanhonger eene belangrijke rol speelde; de
follikels, bekleed door hooge epitheelcellen, verkeeren in
levendige proliferatie en de hoeveelheid klierweefsel neemt
snel toe.

Één verschil plaatst zich duidelijk op den voorgrond.

-ocr page 91-

Zoowel bij N° 6 als bij N° 7 bevindt zich, 24 dagen na de
transplantatie, colloid in de follikels; bij N° 6 is de hoeveel-
heid slechts gering, maar bij N° 7 werden na dezen tijd
alle follikels met dit product der kliercellen gevuld gevonden.

De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de omstandig-
heid, dat bij deze dieren niet één maar beide lobi verplant
werden. Het gemis der totale schildklier bracht de ge-
transplanteerde deelen beide tot flinke ontwikkeling en het
dier was dus na veel korteren tijd dan dit bij de exem-
plaren der tweede reeks het geval was, in het bezit van
eene hoeveelheid klierweefsel, die in de onmiddellijke be-
hoefte van het organisme voldoende voorzag.

Het behoeft ons dus ook geenszins te verwonderen, dat
bij hen niet na 5, maar reeds na 8 weken, het colloid in
de lumina der follikels zich ophoopte.

De wegname van één der beide kliertjes by N° 6 bracht
in dezen toestand eene verandering. De hoeveelheid klier-
weefsel werd plotseling tot op de helft gereduceerd en
als gevolg daarvan vinden we, dat in het overgebleven
kliertje het colloid weer verdwijnt en dit orgaan zich 21
dagen na dit ingrijpen aan ons vertoont als eene, in leven-
dige regeneratie zich bevindende, klier met ledigo follikels.

Terwijl dus de bevindingen by de contróledieren volkomen
verklaarbaar zijn, rest ons nog de vergelijking met de uit-
komsten, vorkregen by de kony\'nen 1, 2, 3, 4 en 5, om op
deze wyze den invloed der hypophysisvoedering na te gaan.

By konyn N° 1 is na 24 dagen een kliertje geöxstirpeerd
en in plaats van een in ontwikkeling achtergebleven, onaan-
zienlijk lichaampje, een levenskrachtig, door snellen groei
zich vergrootend orgaan gevonden. De aanwezigheid van
colloid in alle follikels is na onze uiteenzetting hieromtrent,
geenszins opvallend.

-ocr page 92-

Bij konijn N° 2 is de bevinding niet anders. Ook hier
is na 22 dagen een der overgeplante kliertjes onderzocht
en is gebleken, dat het in ontwikkeling niet achterstond
bij dat van het contróledier. Het tweede kliertje, 43 dagen
na de overplanting geëxstirpeerd, was, zooals verwacht
mocht worden, in geen enkel opzicht afwijkend van het
overeenkomstige praeparaat van konijn N° 7.

Bij de dieren N° 3, 4 en 5 waren de uitkomsten volkomen
in overeenstemming met die van N° 2.

Van eene a priori te veronderstellen invloed der voedering
met hypophysis op de ontwikkeling en bouw der getrans-
planteerde schildklier is dus in geen dezer gevallen iets
gebleken.

In aanmerking genomen de positieve resultaten, ver-
kregen met de injecties van het extract der lobi anteriores,
zoude deze negatieve uitkomst ons kunnen bevreemden.

Zijn we er evenwel wel zeker van, dat werkelijk de
werkzame bestanddeelen der hypophysisvoorkwab uit het
darmkanaal zijn geresorbeerd en in onveranderden vorm
in de circulatie zijn opgenomen? Immers geenszins.

Hoogstwaarschijnlijk moeten we in het feit, dat het
konijn een planteneter is, eene verklaring zoeken. Bij de
sectie der dieren 1 en 6, gestorven na de ingestelde be-
handeling, bleek het dagelijksch gebruik van dierlijk voedsel
schadelijk voor het slijmvlies van den darm, en ook in
geval de specifieke bestanddeelen der toegevoerde lobi in
onveranderden vorm ter resorbtie geschikt waren, was dus
hunne opname zeer zeker bemoeilijkt.

-ocr page 93-

HOOFDSTUK V.
Over de werking van jodetum kalicum.

Zooals ik reeds vroeger meedeelde, is bij honden proef-
ondervindelijk aangetoond, dat, na toediening van jood-
kalium, hyperplastische, colloidvrije strumae het beeld
gingen vertoonen van het colloidstruma.
Marine en Len-
hart
, die deze proeven uitvoerden, zagen verder, dat de
exstirpatie van een groot deel der glandula thyreoidea
niet gevolgd wordt door eene hyperplasie van het overge-
bleven gedeelte, indien men bij de aldus behandelde dieren
joodkalium toevoert.

Het feit nu, dat aldus experimenteel zou zijn vastgesteld,
dat het jodetum kalicum in staat is schildklierweefsel in
zijnen groei tegen te houden, leek my van voldoende be-
lang, om te trachten deze uitkomsten van
Marine en
Lenhart door een nieuw onderzoek nader te controleeren.
Hiervoor heb ik nagegaan, of er eene verandering te con-
stateeren is in de ontwikkeling der overgeplante schild-
klier, wanneer geiyktijdig joodkalium wordt gegeven.

Een punt van overweging by de uitvoering der proef
was in de eerste plaats, of ik de injecties zou verrichten bij
dieren met geheel of gedeeltelijk geëxstirpeerde schildklier.

De ervaringen opgedaan by do vorige experimenten,
hadden my geleerd, dat het gemakkeiyker valt eene rem-
ming in den groei der klier waar te nemen, wanneer we

-ocr page 94-

te doen hebben met een dier met orgaanhonger, omdat
bij deze laatste de verschijnselen van groei en van krachtige
functie zoozeer op den voorgrond treden. Waar ik redelij-
kerwijs van de toediening van jodetum kalicum eene be-
lemmering in de ontwikkeling mocht verwachten, heb ik
bij mijne proefdieren de schildklier totaal geöxstirpeerd.

Om verder de dieren van de 2de reeks als contröledieren
te mogen gebruiken, heb ik alle omstandigheden, waaronder
geëxperimenteerd werd, zooals de leeftijd, toestand en
voeding der konijnen, de wijze van opereeren etc. volkomen
gelijk gemaakt en dus ook slechts één lobus der schild-
klier in den buikwand overgeplant.

Het jodetum kalicum werd aan de konijnen toegediend
in den vorm van eene steriele 10 °/0 oplossing in physio-
logisch water. De dagelijksche dosis voor elk mijner vier
proefdieren, was 10 c. c. M.

Van de geregelde onderhuidsche injecties werden geene
schadelijke gevolgen gezien; de dieren leefden ongestoord
verder, onderscheidden zich van de andere, niet geopereerde
dieren oogenschijniyk niet en toen na 3 weken het over-
geplante kliertje werd geexstirpeerd, waren ze in gewicht
niet achteruitgegaan. Bij alle was de wondgenezing
ongestoord en leidden de injecties niet tot plaatseiyke
stoornissen.

Oo REEKS.

Resultaten der injecties van jodetum kalicum bij
konijnen met overgeplante schildklier.
Gevolg na 3 weken. - (2. 6. \'10-23. C. \'10).
N° 1. 1400 Gr.

Zonder voel moeite wordt het kliertje teruggevonden als eon klein, ovoid
lichaampje, bleekgeel van kleur, zonder macroscopisch zichtbare bloeds-
verzorging.

-ocr page 95-

Bij microscopisch onderzoek blijkt do hoeveelheid klierweefsel niot groot,
er is eene randzöne van 2 a 3 follikolrijen. Deze follikels vallen op door
hunne bijzondere grootte en door de buitengewone platheid van het be-
grenzend epithelium, dat bij meting niet hooger blijkt te zijn dan 2—4 p
Hier en daar kan men tusschen deze zeer sterk uitgezette klierblaasjes
ook enkele kleinere waarnemen met iets hooger epithelium.

In alle follikels bovlndt zich colloid als inhoud. Merkwaardig is de afwe-
zigheid van duidelijke voorbeelden van follikelgroei; de ronde of ovale
klierblaasjes vertoonen nergens verschijnselen van proliferatie, noch in den
zin van papillenvorming, noch in dion van uitgroeiïng tot jonge follikels.

Bloedvaten en capillairen zijn in hot praeparaat slechts spaarzaam aan-
wezig, de vascularisatie laat zeor voel te wenschen over.

Gevolg na 3 weken. - <2. 6. \'10-23. 6. \'10). (Zie plaat VIJ.

NO 2. 1500 Gr. ^

Het kliertje wordt eerst na eenig zoekon gevonden als licht vlokje, ter-
nauwernood zichtbaar tusschen do spierlagon van den buikwand. Geen aan-
duiding van verzorgende bloedvaton is aanwezig.

Bij microscopisch onderzoek vinden we eene geringo hooveelhoid klier-
weefsel, welko oeno randzöne vormt van oen driotal follikelrijon.

De follikels zijn meerendeels zeor groot on slechts enkele kleinere
worden tusschen de grootero aangetroffen. Het epithelium is uiterst
afgeplat, bijna lijnvormig; bij moting blijkt do hoogte dor cellen niet meor
te bodragen dan 2—4 Do kloinero follikols hobbon eon epitholium van
iets hooger gebouwde cellen.

Alle follikols komen hierin overeon dat zij in hunne lumina colloid bevatten
on verder ook hierin, dat norgons iots to zien is van follikolniouwvorming
of van het optrodon van papillen.

Evenals in het kliertje van No 1 is ook liior de verzorging mot bloed-
vaten zeer gebrekkig.

Govolg na 3 weken. - (2. 6. \'10-23. 0. \'10).

NO 3. 1475 Gr. ^

Macroscopisch doot hot kliortjo zich voor als oen onboduidond klein, grijs
lichaampje, zondor zichtbare bloedvaten.

Bij microscopisch onderzoek blijkt do lioevoelheid kllorwoofsol tamelijk
groot. Do follikols zijn verschillond van grootto. Behalvo groote mot uiterst
laag opitholium troffon wo kloinoro aan mot wat hooger opitholium; do
lioogto der cellon wisselt van 2-3 Alle follikols zijn govuld mot colloid
on vertoonon op goono onkelo plaats verschijnselen van proliferatie. Ook
de vascularisatie is slocht, capillairon vindt men slechts sporadisch tus-
schcn do follikols.

Govolg na 3 weken. - (2. C. \'10-23. 0. \'10).

No 4. 1350 Gr. g*

Hot kliortjo wordt na eenig zookon govonden als klein lichtroso gekleurd
knobbeltje, zonder ziclitbaro bloedvaten.

-ocr page 96-

Bij microscopisch onderzoek vinden we eene matige hoeveelheid klier-
weefsel; de randzóne omvat 1 tot 3 rjjen van follikels. We treffen van deze
laatste weer grootere en kleinere aan, alle gevuld met colloid. De groote
follikels bezitten een uiterst laag epithelium, bijna lijnvormig, de kleinere
eene iets hooger gebouwde epitheelbekleeding, gemiddeld 2—4
ft. Hier on
daar is iets te zien van follikelgroei, maar slechts zeer sporadisch worden
deze proliferatieverschijnselon waargenomen. Yan papillenvorming is nergens
eene aanduiding; de follikels zijn rond of ovaal van vorm.

Het kliertje munt niet uit door rijkdom van bloedvaten; integendeel, deze
zijn gering ontwikkeld.

De uitkomsten yan het onderzoek, zoo juist beschreven,
leeren ons ten duidelijkste, dat een specifieke invloed van
deze inspuitingen op den groei der getransplanteerde schild-
klier niet kan ontkend worden. Vergeleken met de bevin-
dingen bij het contróledier
4 der 2de reeks, waren de
verschillen zeer in het oog loopend, immers bij dit dier
trof ik 3 weken na de transplantatie het overgeplante
kliertje bijzonder goed ontwikkeld aan, fraai roserood ge-
kleurd en gevasculariseerd door een tweetal macroscopisch
zichtbare bloedvaatjes. Microscopisch onderzoek bracht aan
het licht eene zeer belangrijke hoeveelheid klierweefsel,
bestaande uit talrijke follikels, geheel vrij van colloid en
met een hoog epithelium bekleed. Bovendien waren in de
klier verschijnselen van follikelnieuwvorming op groote
schaal aanwezig.

Bij de vier konynen nu, welke de behandeling met jood-
kalium doormaakten, was het resultaat gansch anders.
In elk der vier gevallen was het kliertje klein, bleek van
kleur en eerst na eenig zoeken was het macroscopisch
terug te vinden.

Toevoerende bloedvaten waren in het geheel niet te zien
en ook microscopisch waren slechts weinig capillairen tus-
schen het klierweefsel te vinden. De hoeveelheid hiervan
was, in vergelijking tot wat we vonden bij het contróle-

/

-ocr page 97-

dier, gering maar vooral opvallend was de zoo goed als
geheele afwezigheid van proliferatieverschijnselen. De groote,
colloidbevattende follikels vertoonden bij de nummers 1, 2
en 3 geen spoor van epitheelwoekering en bij N° 4 was
hiervan slechts eene aanduiding aanwezig. Voegen we
hierbij de lage, veel op endothelium gelijkende kliercellen,
dan mogen we wel zeggen, dat bij onze proefdieren de
getransplanteerde schildkliertjes zijn achtergebleven in ont-
wikkeling. Dit gevoegd bij de retentie van colloid kan niet
anders verklaard worden dan door de eenige, mogelijke
oorzaak, namelijk de toediening van joodkalium.

v

-ocr page 98-

HOOFDSTUK VI.
Samenvatting en gevolgtrekkingen.

Wanneer we ten slotte onze proefnemingen overzien
zooals zij samengevat zijn in achterstaande tabel (zie blz. 86
en 87), dan blijkt, dat we in staat zijn, ons omtrent ver-
schillende vraagpunten eene meening te vormen.

In de eerste plaats kunnen we ons rekenschap geven
van het begrip „orgaanhonger."

Ten tweede zijn wij gerechtigd ons, wat de verklaring
van de beteekenis van het colloid betreft, te scharen aan
de zijde van hen, die de secretietheorie aanhangen, terwijl
we ten derde steun hebben gegeven aan de meening, dat
de voorkwab der hypophysis en de glandula thyreoidea
een, ten minste gedeeltelijk gelijke rol in de huishouding
van het lichaam spelen.

Omtrent elk dezer punten eene nadere toelichting.

Zooals uit de tabel zeer duidelijk te zien is, voert de
orgaanhonger tot eene zeer bijzondere wijze van ontwik-
keling der overgeplante klier. Vergeleken met de dieren,
waarbij de schildklier slechts voor de helft geëxstirpeerd
werd, treden groote verschillen aan den dag in de ontwik-
keling en den microscopischen bouw.

Reeds veertien dagen na de operatie was by dieren met
orgaanhonger het kliertje veel grooter dan bij \'t contróledier
en hetzelfde kon waargenomen worden na drie, vier en

i

i

-ocr page 99-

vijf weken. Overeenkomende met deze betere ontwikkeling
waren ook de bloedvaten bijzonder talrijk aanwezig.

Bij microscopisch onderzoek was opvallend, dat bij deze
beter gegroeide organen ook steeds dezelfde bijzonderheden
werden opgemerkt. De tabel geeft dit overzichtelijk aan
en leert, dat onder den invloed van den orgaanhonger het
epithelium hoog wordt en het colloid uit de klier verdwijnt.
Daarenboven vindt vorming van klierweefsel door het uit-
groeien van oude follikels op groote schaal plaats.

Deze verhouding van het epithelium en het colloid en
de verschijnselen van proliferatie zijn zóó volkomen gelijk
aan hetgeen men waarneemt in schildklierweefsel, dat zeer
krachtig functionneert, dat we ook hier hetzelfde mogen
aannemen. Terwijl dus voor ons vaststaat, dat de kliercellen
levendig secerneeren, verdwijnt toch het colloid bij de
dieren met orgaanhonger volkomen uit de follikels. Dit
zoude onmogelijk het geval kunnen zijn, indien deze stof
een afvalprodukt der stofwisseling ware, maar wordt be-
grijpelijk als we het colloid beschouwen als een waar secre-
tum. In verband met de behoefte van het organisme wordt
dit niet in de follikelruimten opgehoopt, maar terstond af-
gevoerd.

Belangrijk is het nu, in de tabel deze uitkomsten te
vergelijken met die na inspuiting van extract der schildklier.
Het biykt dan, dat, zoowel bij de dieren met geheel als
bij die met gedeeltelijk geëxstirpeerde schildklier door de
inspuiting de ontwikkeling der overgeplante klier is tegen-
gehouden. Overal was het epithelium laag en bij alle hoopte
zich het colloid in de follikels op. Zeer opvallend was vooral
het ontbreken van alle verschijnselen van groei in deze klier-
tjes. Dit is volkomen in overeenstemming met de atrophie
en den toestand Yan geringe functie, waarin zij verkeerden.

-ocr page 100-

Uit deze proeven blijkt dus, dat door de injectie van
extract van schildklieren de orgaanhonger geheel kan worden
opgeheven en dat zelfs een toestand van functionneele
atrophie der klier kan worden opgewekt, die ten slotte
voert tot algeheele resorbtie van het orgaan.

Toevoer van het extract kan dus geheel in de plaats
treden van de functie der eigen klier.

Voor de beoordeeling der resultaten na inspuitingen van
extracten der hypophysis, verwijs ik eveneens naar de
tabel. Er blijkt, dat na toevoer van het extract van den
lobus posterior het overgeplante kliertje goed ontwikkeld
en ruim van bloedvaten voorzien was. Bovendien staat
vast, dat de verschijnselen van groei, de hoogte van het
epithelium en de hoeveelheid colloid geene bijzonderheden
vertoonden, welke op rekening van de ingestelde behande-
ling zouden kunnen geschreven worden. Vergelijking toch
met de uitkomsten der proeven in het eerste gedeelte dei-
tabel, toont aan, dat ook, zonder de inspuitingen van het
extract, hetzelfde gevolg had mogen verwacht worden.

Daarentegen werden na inspuiting van extract der voorste
kwab en der geheele hypophysis zeer belangrijke afwijkingen
in de overgeplante klier waargenomen. De ontwikkeling
van. alle kliertjes was slecht of gering en de dieren, waarby
de schildklier geheel weggenomen was, verhielden zich niet
gunstiger dan de andere. In het microscopisch praeparaat
viel op te merken: eene over \'t algemeen slechte ontwikke-
ling van bloedvaten, een laag epithelium en verder de
aanwezigheid van veel colloid.

In alle opzichten is dit dus een gevolg, dat overeenkomt
met hetgeen na inspuiting met extract van schildklieren
gezien werd, namelijk eene remming in den groei van de
klier en eene ophooping van colloid in de follikels. In

-ocr page 101-

verband met den toestand van atrophie, waarin de klieren
verkeerden, kon, evenmin als bij de dieren, die met uit-
treksel van tijrpeoidea werden behandeld, deze grootere
hoeveelheid colloid een gevolg zijn van verhoogde secretie.
Zonder twijfel moeten we deze ophooping toeschrijven aan
een belemmerden afvoer dierstof.

Wat de wisselwerking tusschen de schildklier en de voor-
kwab der hypophysis betreft, pleit onze waarneming er
voor, dat de functie van beide organen gedeeltelijk eene
gelijkwaardige is. De voedering met voorste kwabben
leverde geen duidelijk resultaat. De klieren ontwikkelden
zich op eene wijze, die niet verschilde van die bij de con-
troledieren.

Zooals het laatste deel der tabel leert, voerden de in-
spuitingen met jodetum kalicum tot hetzelfde gevolg als
de injecties met extract van schildklieren. Bij de dieren
kwam de orgaanhonger niet tot uiting en was de ont-
wikkeling der kliertjes gering. De follikels waren groot,
bekleed met laag epithelium en lijk aan colloid.

Het is moeilijk hieruit iets naders af te leiden omtrent
de juiste beteekenis van het jodium voor de schildklier,
maar de waarneming, dat het jodetum kalicum en het
extract van schildklieren eene bijna gelijke werking uit-
oefenen, beido in staat zijn den groei en de functie dei-
klier te verminderen, wijst er op, dat het jodium een dei-
meest belangrijke bestanddeelen van het orgaan uitmaakt.

-ocr page 102-

Duur.

Ope-
ratie.

Bijnon-

deee
behande-
ling).

Ontwikke-
ling.

Epi-

theel.

colloid.

Groeiverschijn-

selen.

Ontwikkeling

van
bloedvaten.

8 dagen.

VI

_

Gering.

4.5—6.

Veel.

Geen.

Slecht.

14 dagen.

VJ

Gering.

3-5.

Veel.

Geen.

Goed.

21 dagen.

Vs

-

Tamelijk.

3-5.

Veel.

Weinig.

Goed.

28 dagen.

-

Tamelijk.

3-4.

Veel.

Weinig.

Tamelijk.

35 dagen.

Vs

-

Goed.

3-5.

Veel.

Vrij belangrijk.

Goed.

8 dagen.

Geheel.

-

Gering.

4-15.

Tamelijk.

Geen.

Slecht.

8 dagen.

Geheel.

-

Gering.

6-7.

Veel.

Geen.

Slecht.

14 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

7-12.

Geen

Belangrijk.

Zeer goed.

21 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

9-15.

Geen.

Zeer belangrijk.

Zeer goed.

28 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

12-15.

Geen.

Zeer belangrijk.

Zeer goed.

35 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

9-12.

Weinig.

Zeer belangrijk.

Zeer goed.

8 dagen.

Vs

Th.

Slecht.

3-4.

Veel.

Geen.

Slecht.

12 dagen.

Vs

Th.

Slecht.

3-5.

Veel.

Geen.

Slecht

•21 dagen.

Vs

Th.

Geheel ge-
resorbeerd.

-

-

-

-

21 dagen.

Vs

Th.

Geheel ge-
resorbeord.

-

-

-

-

8 dagen.

Geheel.

Th.

Slecht.

31/2-6.

Veel.

Geen.

Tamelijk.

8 dagen.

Geheel.

Th.

Slecht.

3-5.

Veel.

Geen.

Slocht.

13 dagen.

Geheel.

Th.

Tamelijk.

2-4.

Veel.

Geen.

Slecht.

16 dagen.

Geheel.

Th.

Slecht.

3-4.

Veel.

Geen.

Slecht,

20 dagen.

Geheel.

Th.

Geheel go-
resorbeerd.

-

-

-

-

16 dagen.

Geheel.

Th.

Tamelijk.

3—6.

Veel.

Geen.

Slocht

Duur.

Ope-
ratie.

• Bijzon-
dere
behande-
ling.

Ontwikke-
ling.

Epi-

theel.

colloid.

Groeiverschijn-
selkn.

Ontwikkeling

van
bloedvaten.

23 dagen.

Geheel.

Ha.

Slocht.

4-6.

Veel.

Geen.

Slecht.

14 dagen.

Geheel.

Ha.

Tamelijk.

6-9.

Veel.

Weinig.

Goed.

20 dagen.

Ha.

Slocht.

1-8.

Veel.

Geen.

Slecht.

15 dagen.

Geheel.

H.p.

Goed.

Gemiddeld
9.

Woinig.

Belangrijk.

Goed.

22 dagen.

Vs

H.p.

Goed.

5-6.

Veel.

Weinig.

Goed.

22 dagen.

V3

H.p.

Goed.

3-5.

Veol.

Belangrijk.

4

Goed.

21 dagen.

Geheel.

H.t,

Tamelijk.

Gemiddeld
6.

Veel.

Weinig.

Tamolijk.

18 dagen.

Vs

H.1.

Tamelijk.

3-4.

Veol.

Weinig.

Slecht

16 dagen.

Va

H.t.

Slecht.

3-6.

Veel.

Geen.

Slecht.

Duur.

Ope-
ratie.

Bijzon-
dere

behande-
ling.

Ontwikke-
ling.

Epi-

theel.

colloid.

Groeiveschijn-

selen.

Ontwikkeling

van
bloevatkn.

1 24 dagen.

Geheel.

H.a. (voe-
dering).

Vrü goed.

± 6.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

( 22 dagen.

2

Geheel.

Hju (voe-
dering).

Zeer goed.

7-9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

\' 43 dagen.

Geheel.

n

Zeer goed.

6-9.

Weinig.

Belangrijk.

Goed.

^ ^ 29 dagen.

Geheel.

tl

Zeer goed.

6-10.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

i 43 dagen.

Geheel.

tt

Zeer goed.

6-12.

Geen.

Belangrijk.

Goed.

^ \\ 16 dagen.

Geheel.

Goed.

7-9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

• 39 dagen.

Geheel.

fl

Zeer goed.

6—9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

r ^ IS dagen.

Geheel.

l*

Goed.

6-9.

Voel.

Belangrijk.

Goed.

f 34 dagen.

Geheel.

Zeer goed.

7-8.

Weinig.

Belangrijk.

Goed.

<> 24 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

± 2.

Weinig.

Belangrijk.

Goed.

j 24 dagen.

Geheel.

-

Goed.

7-9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

( 45 dagen.

Geheel.

Zeer goed.

± 9.

Geen.

Belangrijk.

Goed.

Duur.

Ope-
ratie.

Bijzon-
dere
behande-
ling.

Ontwikke-
ling.

Epi-
theïl.

Colloid.

Groeiversciiijn-
selen.

Ontwikkeling

van
bloedvatkn.

21 dagen.

Geheel.

J.k.

Slecht

2-4.

Veel.

Geen.

Slecht.

21 dagen.

Gehoel.

J.k.

Slecht.

2-4.

Veel.

Geen.

Slecht.

21 dagen.

Geheel.

J.k.

Tamolilk.

2-3.

Veel.

Geen.

Slecht

21 dagen.

Goheol.

J.k.

Tamelijk.

2-4.

Veel.

Weinig.

Slecht.

Toelichting.

In de rubriek „Oporatio" is met oeno brouk aangegeven hoe groot het getxstirpeerde dool der
schildklier was.

In de rubriek „BUzondero beliandoling" is bedoeld niet:
Th.: injectie van extract der schildklier.
Ha: „ „ „ „ voorkwab dor liypophysis.
H.p.: „ „ „ achtorkwab „ „

H.t: „ „ „ „ geheelo hypophysls.
J.K.: „ mot eone oplossing van Jodotum kalicum.
De ontwikkeling dor kliertjes is beoordoeld naar de aanwezige hoeveelheid klienveefsel.
In de rubriek „opithoel" is do hoogte in n aangegeven van hot kliorepithoel.
In de rubriek colloid is do hoeveelheid dezer stof aangegeven.

-ocr page 103-

Duur.

Ope-
ratie.

Bijzon-
dere

behande-
ling.

Ontwikke-
ling.

Epi-
theel.

colloid.

Groeiverschijn-

selen.

Ontwikkelino

van

bloedvaten.

8 dagen.

1

Vs

_

Gering.

4.5-6.

Veel.

Geen.

Slecht.

14 dagen.

Vs

-

Gering.

3-5.

Veel.

Geen.

Goed.

21 dagen.

Vs

-

Tamelijk.

3-5.

Veel.

Weinig.

Goed.

28 dagen.

Vs

-

Tamelijk.

3-4.

Veel.

Weinig.

Tamelijk.

35 dagen.

Vs

-

Goed.

3-5.

Veel.

Vrij belangrijk.

Goed.

8 dagen.

Geheel.

-

Gering.

4-15.

Tamelijk.

Geen.

Slecht.

8 dagen.

Geheel.

-

Gering.

6-7.

Veel.

Geen.

Slecht.

14 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

7-12.

Geen

Belangrijk.

Zeer goed.

21 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

9-15.

Geen.

Zeer belangrijk.

Zeer goed.

28 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

12-15.

Geen.

Zeer belangrijk.

Zeer goed.

35 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

9-12.

Weinig.

Zeer belangrijk.

Zoer goed.

8 dagen.

Vs

Th.

Slecht.

3-4.

Veel.

Geen.

Slecht.

12 dagen.

Vs

Th.

Slecht.

3-5.

Veel.

Geen.

Slecht.

•21 dagen.

Vs

Th.

Geheel ge-
resorbeerd.

- ■

-

• -

-

21 dagen.

V-

Th.

Geheel ge-
resorboord.

-

-

-

-

8 dagen.

Geheel.

Th.

Slecht.

31/»—6.

Veel.

Geen.

Tamelijk.

8 dagen.

Geheel.

Th.

Slecht.

3-5.

Voel.

Geen.

Slocht.

13 dagen.

Geheel.

Th.

Tamelijk.

2-4.

Veol.

Geen.

Slecht

16 dagen.

Geheel.

Th.

Slecht.

3-4.

Veel.

Geen.

Slocht

20 dagen.

Geheel.

Th.

Geheel ge-
reaorbeerd.

-

-

-

-

16 dagen.

Geheel.

Th.

Tamelijk.

3-6.

Voel.

Geen.

Slocht

Duur.

Ope-
ratie.

Bijzon-
dere
behande-
ling.

Ontwikke-
ling.

Epi-
theel.

colloid.

Groeiverschijn.

selkn.

Ontwikkeling

van

bloedvaten.

23 dagen.

Geheel.

H.a.

Slocht.

4-6.

Veel.

Geen.

Slecht

14 dagen.

Geheel.

Ha.

Tamelijk.

6-9.

Veel.

Weinig.

Goed.

20 dagen.

Vs

Ha.

Slecht.

1-3.

Veel.

Goen.

Slecht.

15 dagen.

Geheel.

H.p.

Goed.

Gemiddeld
9.

Woinig.

Belangrijk.

Good.

22 dagen.

Vs

H.p.

Goed.

5-6.

Veel.

Weinig.

Goed.

22 dagen.

Vs

H.p.

Goed.

3-5.

Veol.

Belangrijk.

Good.

21 dagen.

Geheel.

H.t,

Tamolilk.

Gemiddeld
6.

Veel.

Weinig.

Tamelijk.

18 dagen.

Vs

H.t.

Tamelijk.

3-4.

Veol.

Weinig.

Slecht

16 dagen.

Vs

H.t.

Slecht.

3—G.

Veel.

Geen.

Slocht

Duur.

Ope-
ratie.

Bijzon-
dere
behande-
ling.

Ontwikke-
ling.

Epi-
theel.

Colloid.

Groeiveschijn-

selen.

Ontwikkeling
van

bloevatkn.

24 dagen.

Geheel.

H.a. (voe-
dering).

Vrjj goed.

± 6.

Veel.

Belangrijk.

Good.

^ 22 dagen.

Geheel.

Ha. (voe-
dering).

Zeer goed.

7-9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

( 43 dagen.

Geheel.

n

Zeer goed.

6-9.

Weinig.

Belangrijk.

Goed.

^ 29 dagen.

Geheel.

n

Zeer goed.

6-10.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

1 43 dagen.

Geheel.

n

Zeer goed.

6-12.

Geen.

Belangrijk.

Goed.

J 16 dagen.

Geheel.

Goed.

7-9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

\' 89 dagen.

Geheel.

n

Zeer goed.

6-9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

^ 18 dagen.

Geheel.

n

Goed.

6-9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

( 34 dagen.

Geheel.

n

Zeer goed.

7-8.

Weinig.

Belangrijk.

Goed.

24 dagen.

Geheel.

-

Zeer goed.

± 2.

Weinig.

Belangrijk.

Goed.

j 24 dagen.

Geheel.

-

Goed.

7-9.

Veel.

Belangrijk.

Goed.

( 45 dagen.

Geheel.

Zeer goed.

± 9.

Geen.

Belangrijk.

Goed.

Duur.

Ope-
ratie.

Bijzon-
dere

beh ande-
lino.

Ontwikke-
ling.

Epi-
theil.

Colloid.

Groeivkrsciiijn-

selen.

Ontwikkeling
van

bloedvatkn.

21 dagen.

Geheel.

J.k.

Slecht

2-4.

Veel.

Geen.

Slecht.

21 dagen.

Geheel.

J.k.

Slecht.

2-4.

Voel.

Geen.

Slecht.

21 dagen.

Geheel.

J.k.

Tamelijk.

a-s.

Veel.

Geen.

Slecht.

21 dagen.

Geheel.

J.k.

Tamolijk.

2-4.

Veel.

Weinig.

Slecht.

Toelichting.

In de rubriek „Operatio" is met eeno brouk aangegeven hoe groot het geëxstiipoerde dool dei
schildklier was.

In de rubriek „Bijzondere bahandoling" is bedoeld niet:
Th.: injectie van oxtract dor schildklier.
Ha.: „ „ „ „ voorkwab dor hypophysis.
H.p.: „ „ „ „ ach torkwab „
H.t: „ „ „ „ geheelo hypophysis.
J.K.: „ mot oone oplossing van Jodotum kalicum.
De ontwikkeling dor kliortjos is booordoeld naar do aanwezige hoeveelheid klienveefsel.
In de rubriek „epithoel" is do lioogto in p aangegeven van hot kllorepithoel.
In de rubriek colloid is do hoeveelheid dezer stof aangegeven.

-ocr page 104-

Geraadpleegde literatuur.

1. R. Stierlin: Nervus recurrens und Kropfoperation. Deutsche Zeitschrift

für Chir. 1907. Bd 89.

2. G. Naumann : Uber den Kropf und dessen Behandlung.

3. Wölfler: Beiträge zur ChirurgischenBehandlung des Kropfes. Wiener

medic. Wochenschr. 1879.

4. N. Weiss: über Tetanie. Volkmann\'s Sammlung 1883, 189.

5. Tu. Kocher: Zur Verhütung des Cretinismus und cretinoïder Zustände

nach neuen Forschungen. Deutsche Zeitschr. f. Chirurgie. 1892. Bd 34.
<5. A. von Eiselsberg: Die Krankheiten der Schilddrüse. Deutsche Chi-
rurgie. 1901. Lieferung 38.

7. P. Bruns: Zur Frage der Entkropfungscachexie. Beiträge zur klinischen

Chirurgie. 1888. Bd S.

8. Semaine médicale 10 août. 1887, n» 32.

9. A. Carle: Uber die Exstirpation der Schilddrüse. Centralblatt für Phy-

siologie 1889.

10. Tn. Drobnick: Experimentelle Untersuchungen über dio Folgen der

Exstirpation der Schilddrüse. Referat Centralblatt f. Physiologie. 1889.

11. Ferretti : Referat Centralblatt f. Chirurgie. 1892.

12. A. Von Eiselsberg : Uber erfolgreiche Einheilung der Katzenschilddrüse

in die Bauchdccko und Auftreten von Tetanie nach deren Exstir-
pation. Wiener klin. Wochenschr. 1892.

13. De Dominicis : Zur Physiologie der Thyreoidea. Wiener klin. Wochenschr.

1895, n° 39.

14. Canizzaro : Uber dio Function der Schilddrüse. Deutsche medic. Wo-

chenschr. 1892, 9.
16. Pantaleone
: Contributo sperimentalo all\' inesto tiroideo. Ref. Central-
blatt f. Chir.
1897.

16. Cristiani: Do la thyroïdectomio chez le rat» Archives de Physiologie

normale et pathologique. 1893.

17. Cristiani: Do la greffe tliyroïdionno en général ot de son évolution

histologiquo en particulier. Archives de Physiologie normale et
pathologique. 1895.

18. Enderlen : Untersuchungen über dio Transplantation der Schilddrüse

in die Bauchhöhle von Katzen und Hunden. Mitteilungen aus den
Grenzgebieten der Medizin u Chirurgie 189a

19. Sultan: Transplantation von Schilddrüsen. Centralblatt f. allgemeine

Pathologie. 1898.

20. Cristiani: Do l\'accroissement des greffes thyroïdiennes. Journal de

physiologie et de pathologie générale. 1901.

-ocr page 105-

21. Payr: Transplantation von Schilddrüsengewebe in die Milz. Archiv

f. klinische Chirurgie. 1906. Bd 80.

22. Kocher: über Schilddrüsentransplantation. Langenbeck\'s Archiv. Bd 87,

23. Chava Sermann: Uber eine neue Methode der Transplantation des

Schilddrüsengowebes. Deutsche Zeitschr. f. Chir. 1908. Bd 96.

24. Carraro: Uber Schilddrüsenverpflanzung in verschiedenen Organen.

Deutsche Zeitschr. f. Chir. 1909. Bd 97.

25. Cristiani u. Kummer: Uber functionelle Hypertrophie überpflanzter

Schilddrüsenstücken beim Menschen. Münchener med. Woch. 1906,
n« 48.

26. Bibbert: 80« Versammlung deutscher Naturforscher und Arzte. 1908.

Ref. Centraiblatt f. Chir. 1908, n<> 46.

27. Borst u. Enderlen: Uber Transplantation von Gefässen und ganzen

Organen. Deutsche Zeitschr. f. Chir. 1909. Bd 99.

28. Stich u. Makkas: Zur Transplantation der Schilddrüse mittels Gefäss-

naht. Beiträge z. klin. Chir. Bd 60. Heft a

29. Cristiani: Evolution des greffes thyroïdiennes superflues. Comptes

rendus des séances de la Société de Biologie. 1905.

30. Cristiani: Nouvelles expériences do greffe thyroïdienne chez les mam-

mifères. Journal de Physiol, et de pathoL générale. 1901.

31. Salzer: Zur Frage der Schilddrüsentransplantation. Archiv, f. klin.

Chir. 1909. Bd 89.

32. R. Meyns: Uber Froschhodentransplantation. Pflügers Archiv, f. die

gosammto Physiologie. 1910. 10 Mai.

33. S. J. Crowe, Harvino Cushino and John Homans: Effects of Hypophy-

seal Transplantation following total Hypophysoctomy In the
canine. Quarterly Journal of Experimental Physiology. 1909. Vol. II.
n° 4.

\'34. Camus: Greffes parathyroidiennos chez l\'animal normal et chez l\'animal
partiellement éthyrotdé. Comptes rendus des séances de la société
do Biologio 1905.

35. Eppinger, Falta und Rudinqer. Uber die Wechselwirkungen der

Drüsen mit innerer Sécrétion. Zeitschrift f. klin. Mod. 1908.

36. Roqowitsch: Dio Veränderungen der Hypophyso nach Entfernung der

Schilddrüso.Beiträge zur pathol. Anatomie u allgemeine Pathol. Bd IV.

37. Stikda: Uber das Vorhalten der Hypophyso des Kaninchens nach Ent-

fernung der Schilddrüse. Boltr. z. pathol. Anat. u. allgem. Pathol.
Bd VII.

38. Hofmeister: Experimentelle Untersuchungen über die Folgen dos

Schilddrüsonverlustes. Beiträge z. klin. Chir. 1894. Bd XI.

39. Leonhardt: Virchow\'s Archiv. 1897.

40. Gi.ey: Comptes rondus des séances do la Société do Biologie. 1892.

41. Blumreich und Jacobi: Borlin. klin. Wocli. 1896. p. 327.

42. Alquier: Sur los modifications do l\'hypophyse aprfcs l\'exstiipntlon de

la thyroïde ou dos surrénales chez lo chlon. Journal de physiologie
et de pathol. généralo. 1907.

43. Haoenbacii: Experimentelle Studio über dio Function der Schild-

drüso und dor Eplthelkörporchen. Mitteilungen aus don Grenzge-
bieten. der Modlz. und Chirurgie 1908. Bd 29.

44. Hf.rrino: Effects do la thyroldectomio sur la glande pituitaire des

mammifbres. Quarterly Journal of oxperim. Physiol. 1908. vol. 1. n" 3.

-ocr page 106-

45. Sciiönemann: Hypophysis und Thyreoidea. Virchow\'s Archiv. 189i

Bd 129.

46. Comte: Contribution à l\'étude de l\'hypophyse humaine et de ses rela-

tions avec le corps thyroïde. Beiträge zur patliol. Anat. und allge-
meinen Pathol. 1898. Bd 22.

47. Falta. Uber die Korrelationen der Drüsen mit innerer Secretion. Ergeb-

nisse der wissenschaftlichen Medicin. 1909. Hft. 2.

48. Boyce and Baedles geciteerd volgens: Ueber Missbildungen der Schild-

drüse von P. Schilder. Virchow\'s Archiv. 1911. B I 203.

49. Bourneville: geciteerd naar P. Schilder: Übet Missbildungen der

Schilddrüse. Virchow\'s Archiv. 1911. Bd 203.

50. Bricon Comte on

51. Bayon: beide geciteerd volgens P. Schilder: Ueber Missbild, der Schilddr.

Virchow\'s Arch. 1911. Bd 203.

52. Abrikosoff: Anatomische Befunde in einem Falle von Myxödem.

Virchow\'s Archiv. Bd 177.

53. Hallion et Alquieu: geciteerd naar\' Delille: l\'Hypophyse et la médi-

cation hypophysäre. Paris. G. Steinheil. 1909.

54. Rénon et Delille: l\'Hypophyse et la médication hypophysäre. Paris.

G. Steinheil, im

55. o. Lanz: Uber Thyrooidismus. Deutsche medic. Wochenschr. 1895.

12 Sept.

56. Georgieuwsky: Uber die Wirkung der Schilddrüsenpraeparato auf den

thierischen Organismus. Zeitschr. f. klin. Med. 1897. Bd 33.
•57. Ghedixi
: Untersuchungen über die Wirkung einiger Organextracte.
Centraiblatt für Bactériologie.
1903. Bd 34.

58. Lüdke : Münchener medic. Wochonschr. 1905. Bd 31.

59. Peiser: Uber die BeGinflüssung der Schilddrüse durch Zufahr von

Schilddrüsensubstanz. Zeitschr. f. experim. Pathologio u. Therapie.
1906. Bd 3.

60. Ballet et Enriquez: Semaine médicale. 1894, p. 536 et 509. 1895,

p. 329.

61. Clairmont u. Ehrlich: Uber Transplantation der Hypophyse in die

Milz von Versuchsthleren. Archiv, f. klin. Chir. 1909. Bd 89.

62. Baumann : Uber das Thyrojodine. Münchener m«dic. Wochenschr. 18%.

Bd 43.

63. H. Wiener: Uber don Thyreoglobulinegohalt der Scliilddrüso nach

experim. Eingriffen. Archiv, f. Experim. Pathol, u. Pharmacol»*
•. gie. 1909.

64. Marine and Lenhart: Colloid glands (goitres): their etiology and

physiological significance. Bulletin of tho John Hopkins Hospital.
1909 vol. XX.

65. Edmunds: Effects of partial Thyroidectomy in Animals. Proceedings of

the Royal Society of London. 1895 vol. 59.
60.
Horsley: An address on the Physiology and Pathology of tho thyroid
gland. The British Medical Journal. 1896 vol II.

67. Lasoendorff: Beiträge zur Kenntniss der Schilddrüse. Archiv für

Physiologie. 1889.

68. Dingwall Fordyce: The relation of diet to thyroid activity. British

medic. Journal. 1907.

69. Watson: A note on tho minute structure of tho thyroid gland in the

rat. Quarterly Journal of Experim. Physiology. 1909 vol. II. nü <•

-ocr page 107-

70. Peisdr: über den Einfluss des Winterschlafes auf die Schilddrüse.

Zeitschrift f. Biologie. 1906.

71. Ostwald: Die Eiwcisskörper der Schilddrüse. Zeitsclir. f. pliys. Chemie.

Bd 27. S. 14.

Zur Kenntniss des Thyreoglobulins. Zeitschr. f. Phys. Chemio.
Bd 37. S. 121.

72. Blum: Die Schilddrüse als entgiftendes Organ. Archiv, f. patholog.

Anatomio und Physiol. 1899. Bd 158.

73. Notkine: Pathogenie de la cachexie strumiprive; la „thyroproteide."

Semaine medicale. 1895.

74. Kishi: Beiträge zur Physiologie der Schilddrüse. Virchow\'s Archiv.

1904. Bd 176.

75. Haberfeld u. Schilder: Die Tetanio des Kaninchens. Mitteilungen aus

den Grenzgebieten der Medizin und Chir. 1909. Bd 20. Heft 5.

-ocr page 108- -ocr page 109-

STELLINGEN.

i.

Bij proefondervindelijke overplanting van klieren met
interne secretie dient met het begrip „orgaanhonger" reke-
ning te worden gehouden.

II.

De glandula thyreoidea en de lobus anterior der hypo-
physis hebben eene gedeeltelijk gelijkwaardige functie.

III.

Het colloid der glandula thyreoidea is een secretum.

IV.

Luxatio coxae bij jonge kinderen wordt ten onrechte
congenitaal genoemd; z|j treedt pas op na de geboorte.

Vgl. o. a. Damany, Revue de Chirurgie 1906.

V.

Bij carcinoma mammae treden metastasen in de been-
deren op door voortgroeien van tumorcellen door de lymph-
banen.

Vgl. o. a. Handley: Cancer of the Breast London 1906.

-ocr page 110-

VI.

De bloedbaan in de milt is gesloten.

Vgl. o.a. Helley. Archiv, f. mikrosc. Anat. Bd 61.

VII.

De corpora amylacea, zooals ze bij normale menschen
op rijperen leeftijd voorkomen, ontstaan uit gliacellen.

Vgl. o.a. Obersteiner: Arbeiten aus dem Neurolog.
Tnstit. an der Wiener Universität 1900, Hft. 7, 1903, Heft. 10.

VIII.

Dierlijk leven is mogelijk zonder dat bacterien daarbij
hunne medewerking verleenen.

Vgl. o. a. Annales de 1\'Institut Pasteur, tome XXV.

IX.

In de eerste levensperiode vindt bij beperkte voeding
groei plaats; ten deele ten koste van reservestoffen uit
het lichaam zelf.

Vgl. o.a. Biochem. Zeitschrift 1911, Bd 30.

X.

Het stellen der indicatie tot het opwekken van abortus
bij patienten met tuberculosis pulmonum moet beperkt
worden.

Vgl. o.a. Gynaecol. Rundschau 1911, Hft 10.

XI.

Het bestaan eener circulatie buiten de bloed- en lymphe-
baan om is niet bewezen.

Vgl. o.a. Meltzer; Centralblatt f. Physiol. 1911, No 2,
Bd XXV.

«

-ocr page 111-

XII.

Schedelbasisfracturen kunnen de oorzaak zijn van latei-
op tredende gezichtstoornissen.

Vgl. Verslag der Nederl. keel- neus- en oorheelkundige
vereeniging 1910, bl. 1057.

XIII.

Het in verschillende leerboeken als belangrijk aange-
geven symptoon van miliair tuberculose, de tuberkel in de
choreoidea, heeft voor de praktijk weinig belang.

Vgl. o. a. v. Grakfe\'s Archiv. Bd 14.

XIV.

De mogelijkheid van genezing van glioma retinae is
door \'t beschreven geval van
Knieper niet bewezen.

Vgl. v. Graefe\'s Archiv. 1911, Bd LXXVIII, Hft. 2.

-ocr page 112-
-ocr page 113-

Normale schildklier van een konijn

Vergrooting 85-maal.

a. ïandzone van klierweefsel.

b. centrale bindweefselzone.

r. spiervezelen van den buikwand.

Vorgrooting 85-niaal.

-ocr page 114-
-ocr page 115-

a. randzone van klierweefsel.

b. centrale bindweefselzone.

c. papillaire excrescenties.

Vcr&rooting 60-maaI.

-ocr page 116-
-ocr page 117-

a. randgedeelte van behouden klierweefsel.

b. gedeelte der klier, dat door bindweefsel is vervangen.

c. spiervezelen van dea buikwand.

Vergrootiiiff tiO-maul.

-ocr page 118-
-ocr page 119-

a. randzone van klierfollikels.

b. centrale bindweefselzone.

c. spiervezelen van den buikwand.

Vergrooting 60-maal.

-ocr page 120-
-ocr page 121-
-ocr page 122-
-ocr page 123- -ocr page 124-