bijdrage jot db kennis van het
hindoesche doodenritueel
V ,
C. H. R A A B E.
-ocr page 2-■
r
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS YAN HET
HINDOESCHE DOODENRITUEEL.
bijdrage tot de kennis van het
TWEEDE EN DERDE HOOFDSTUK YAN HET
BAUDHAYANAPITRMEDHASÜTRA.
TEKST MET AANTEEKENINGEN.
ter verkrijdlno van den ohaad van
doctor in de nederlandsche letterkunde
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
01\' oezao van i)en bector-magnificus
H00G1.EKHA AH IN PK FACULTEIT DKtt XXCHTSQtLEXHUlIKID
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
op VrUduB G Juni 1()II, <1oh nnmlddniga to 3 uur
dook
(ieiiokkn te utrecht.
-ocr page 8-BOEKDRUKKERIJ YOOrheen E. J. BRILL — LEIDEN.
-ocr page 9-AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS.
-ocr page 10- -ocr page 11-De voltooiing van mijn proefschrift geeft mij de welkome
gelegenheid om allen hartelijk te danken, wier leiding ik bij
mijne studiën mocht ontvangen.
In de eerste plaats past mij een woord van oprechten dank
en erkentelijkheid aan U, Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde
Caland. Uw kostbare tijd, Uw boekenschat, zelfs de vruchten
van Uw eigen arbeid, dit alles word door U met groote wel-
willendheid te mijner beschikking gesteld, terwijl Uw raad een
onmisbare hulp en ateun voor mij was bij het samenstollen
van mijn proefschrift. Steeds mocht ik Uwe belangstelling en
hartelijkheid ondervinden.
Wees er van overtuigd, hooggeachte Promotor, dat dit nooit
door mij zal worden vergeten.
Ontvangt Hooggeleerde Muller, Hooggoleerdo Kernkamp,
mijn welgemoenden dank voor het van U genoton onderwijs.
Mot groote orkontelijkheid blijf ik denken aan Uwo lesson,
Hooggeleerde Kalff, Hooggeleerde Kramer, Hooggoleerdo
van der wljck.
In dankbaro herinnering gedenk ik don hartelijkon leermees-
ter, wijlen Professor Gallüb.
§ 1. De Handschriften.
De hier volgende tekst van den tweeden en derden praéna
van het Baudhayanapitrmedhasütra berust op 4 HSS. nl.
1°. M, eene copie van een handschrift uit Madras, bevattende
het grhyasütra geheel benevens het gansche pitrmedhastitra, in
bezit van Prof. Caland, die mij dit HS. en do beneden to
noomen copieën met de grootste welwillendheid een tijdlang
ter inzage heeft gegeven.
Het is een zeer duidelijk HS. in Grantha.
2°. G, eene Indische uitgave in Grantha in 1905 to Madras
versohenen onder den titel: Mahar§ibodlmyanaprapïtah smïïrta-
kalpasütragranthah; do lldc en IS\'1« praóna van deze uitgave
vormen den thans door mij uitgegeven tokst.
3°. E, eono copie van een HS. uit Egmoro in Nsgari (vgl.
Report on a search for Sanskrit and Tamil MSS. 1890/4
n°. 2, n°. GG).
4°. T, eene copie van een HS. uit Tanjore in Grantha (vgl.
Abh. f. d. K. des Morgenl. X, 3 pag. VII n°. 3).
Van deze 4 HSS. is M als basis voor den tekst genomen,
daar dit meestal de juiste lezing woergaf. Zeer dicht bij M
komt G, de Indische uitgave, aan welke ik de waarde van een
handschrift toegekend heb, daar zij geheel onkritisch is; iedere
verwijzing naar de ten grondslag gelegde HSS. ontbreekt, even-
min vindt men eenige noot, aanteekening of nadere verklaring
van woord of zin. Bovendien is in G de sandhi opgeheven en
ontbreekt alle interpunctie.
Dat G naar een HS. moet zijn uitgegeven, dat zekere cor-
rupties vertoonde en nauw met M verwant is, blijkt uit eenige
plaatsen, die Prof. Caland uit zijn Grhyasïitra mij zeer welwil-
lend ter vergelijking heeft gegeven:
1°. G heeft (gj\'hyasutra 1: 3) cai§am smaret, alle HSS. lezen
caisam vrttim caret, behalve M, dat inplaats van vrttim eeno
lacune heeft.
2°. Het slot in gphyasa. 1:8, dat luiden moet vahantlyam
asmakam edhatv a?tamïty arundhatim, wordt eenstemmig èn in
de Grantha-editie èn in M aldus gelezen: a§|amity arundhatïty
arundhatïm.
In den 2dcn en 3«*°° praóna van het pitrmedhasUtra heeft G
meermalen invoegingen, die geen der 3 HSS. vermeldon, on
wel: brahmamedham (II. 2 : 3. 7), ekah (II. 4 : G. G), vidhuragnir
(II. 5 : 7. 10), parokijapretasya yajamiïnaaya (II. G : 11. 11), tasya
(III. 1 : 19. 8), óamïSakhayii (III. 2 : 21. 12), na (III. 4 : 28. 12),
tüijijim — upo§et asmiit tvam asili va (III. 5:31. 14), acamyn
(III. G : 33. 9), vrntani (III. 8 : 3G. 4), daV(Jai}i (III. 11: 40. 4).
Dat de Grantha-editie verre van onberispelijk is, blijkt uit
verscheidene fouten b. v.
°karmiyah voor °karmïpah (II. 5:9. 1).
nüsadayati voor mïsati (II. 6:11. 3).
°aryadajam voor °aryadam (II. 6:11. 6).
"rdrïbhütena voor drutïbhütena (II. 7 : 12. 9).
yathayatanam voor yathayatham (III. 1 :19. 5).
najadam voor naladamalam (III. 2:20. 7).
grayriah als nom. pl. van gravan (III. 3 : 25. 5).
janum voor janu (III. 4 :29. 3).
Ten slotte wordt over de enkele onbegrijpelijke en stellig
corrupte passages uit do overlevering der HSS. door de editie
geen licht verspreid.
De copie van E doet door hare schrijffouten blijken, dat zij
naar een Grantha origineel moet zijn gemaakt.
De copio van T is vrij slordig en bevat de minst nauw-
keurige overlevering, slechts zelden geeft zij eene goede variant;
in prasna III. G heeft zij eene zeer groote invoeging, die in
geen verband tot den tekst staat.
Vergelijkt men do 4 HSS. onderling, dan ziet men dat in
\'t algomeen M met G, en E met T samengaan; dat blijkt den
lezer uit het kritisch apparaat.
§ 2. Db Hulpbronnen.
Als voornaamste hulpbron bij do constructio van den tekst
diende do l»to prasna van liet BaudhayanapitrmedhasUtra.
Ook de beide pitj-medliasUtra\'s van Hir. en Gautama waren
van veel nut, vooral \'tHira^yakeSipi.sa., daar dit soms woor-
delijk dezelfdo passages bovat als B. II en III.
Tot nadere vergelijking stonden mij ten diensto: llodhayana
ahitJlgnipitrmodhaprayoga on Baudhayana ahitagnyautyetfU-
prayoga, beide copieën van HSS. uit Tanjore, welke in \'t bezit
zijn van Prof. Caland.
Verder geeft de Prayogamala van Venkatesa (Bombay) deel
III dikwijls gelegenheid eene onduidelijke of corrupte plaats te
herstellen.
Voor het vaststellen van enkele parellelplaatsen mocht ik
raadplegen het Bhasyavan Gargya-Gopalayajvan op het Apastamba
pitrmedhasütra, eveneens eene copie in \'t bezit van Prof. Caland,
naar een HS. uit Tanjore.
Als laatste hulpbron zij nog genoemd eene copie van \'tVai-
khanasasütra uit de verzameling van Prof. Caland.
Gelden deze hulpbronnen voor \'t samenstellen van don tekst,
voor \'t verklaren van den inhoud was tot grootste nut „die Alt-
indischen Todten- und Bestattungsgebriiuche von Dr. W. Calaud."
In do aanteekeningen heb ik dan ook telkens naar dit werk
verwezen.
§ 3. De Tekst.
De volgorde in den tekst is bij M en G dezelfde. E en T
vorschillen eenigszins van M en G. In praéna II. 5 hebben E
en T eene omzetting, daar zij de passage: yatlio etatparok.sa°
.......nStihareyuh, dio bij M on G het bogin van kayi.lika G
vormt, na hutvata ürdhvaip paitrmedhikaip karma pratipadyate
invoegen.
Aan het einde der 6de kamjika voegeu E en T do pasaago:
atha yadi yajamiïne......dkenurp dadyad iti verkeerdelijk in;
op de juiste plaats in kap<Jika 7 herhaalt E haar in haar gehoel
en T maar gedeeltelijk.
De tekst is verdeeld in 2 prasnas, die achtereenvolgens 7 en
12 kagdikäs bevatten.
Prof. Caland zegt iu zijne „die Altindischen Todten- und Be-
stattungsgebräuche" p. IV: „Der zweite prasna 1) umfasst mehr
„die paralipomena und die besonderen fälle. Dass dieser prasna,
„wenigstens in seiner jetzigen redaction, jünger ist als der erste,
„beweisen diejenigen stücke, welche einen alten commentar zum
„ersten praSna liefern, jedesmal eingeleitet durch die Worte: „was
„das betrifft, dass......" Aber auch dieser praäna, dessen spätere
»abfassung beweisbar ist, gibt hie und dar ein recht altes
»brähmaijam. Was besonders auffallend und mir nicht recht
»begreiflich ist im zweiten praSna, ist folgendes: er enthält einen
»dahanakalpa (cremationsritus), der von dem früher im ersten
„praäna gegebenen ganz verschieden ist und doch für „zweimnl-
»geborenen" (d. h. äryas, nicht öudras) und zwar ebenso für
»ähitägnis bestimmt ist. Ich halle es für möglich, dass dieser
»dahanakalpa ursprünglich für eino andero, den Baudhäyamyas
»eng verwandte schule gegolten hat und dass er schon früh
„dorn corpus des Baudhäyana einverleibt worden ist. In rnittel-
»alterlichen nibandhas werden aus diesem abschnitt stellen
»citiert; ein prayoga für don pitj-medharitus, der schule des
»Baudhiiyana folgend, nimmt diesen dahanakalpa zur basia
„und erweitert denselbon liio und dar mit handlungen aus dorn
Ȋlteren, in prafina I enthaltenen ritus; auch scheint er grossen
»einfluss auf einigo andero jüngere ritualbücher ausgeübt zu
1 Toon do „Bestattungigebrüucho" boworkt werden, was het nog niet bokend,
»lat hot pi.»n. (niet twee maar) drio prasnas omvatte.
„haben. Obschon dem Baudhäyana zugeschrieben, weicht dieser
„kalpa merkwürdigerweise in einem einzelfalle vom älteren
„Baudhäyana ab und schliesst sich den jüngeren Taittirlya-
„schulen an, nämlich bei der Schichtung der opfergeräte."
§ 4. Inhoud van den Tekst \').
B. II. kaijd. 1 omvat de nadere bespreking van eenige punten
uit B. I.
kaijd. 2 behandelt den brahmamedha, bijna woordelijk eens-
luidend mot HiraijyakeSipitrmedhasïitra (ed. Caland) p. 54, 55.
ka$d. 3 geeft nadere aanduiding omtrent het „neerstrooieu"
(nivapana), de wederverbranding en de bijzetting van zekere
personen.
kaud. 4 geeft aan, welke mantras vervallen bij den samskfira
eener vrouw, bespreekt daarna den pitj-medha van gehuwden, bij
overlijden van den man of van beiden tegelijk en bespreekt dan
eenige bijzondere punten.
kaïjd. 5 behandelt het buitengewone geval, dat de yajamäna
sterft, terwijl zijn sacraal vuur (of zijne vuren), dat (die) voor
de crematie benoodigd is (zijn), niet voorhanden is (of zijn).
kayd. G vermeldt do behandeling van iemand, die in don
vreemde gestorven is, en van iemand, wiens stoffelijke over-
blijfselen men niet heeft kunnen vinden, zooals ook in B. I in
soms dezelfde bewoordingen aangogeven is.
kapd. 7 zet uit een, hoe men inoet handelen bij den terug-
keer van een yajamSna, dien men dood gewaand heeft; aan
\'t slot worden nog eenige bijzondere quaesties behandeld.
B. III. kand. 1 bevat tezamen met kand. 2, 3 en 4 den
dahanakalpa der dvijatis.
kapd. 5 bespreekt de sterfgevallen, waarbij de gewone mantras
niet mogen worden uitgesproken.
kaïjid. G handelt over de crematie van vrouwon en kinderen
en het begraven van jonggestorven kinderen.
kapd. 7 geeft aan, hoe de pitj-medha moet verricht worden
voor hen, die op eene gewelddadige wijze om hot leven zijn
gekomen, of van wio geen overblijfselen meer gevonden zijn,
en behandelt den terugkeor van een doodgewaande.
kayd. 8 vermeldt, hoe er te handolon is in \'t geval de uhitagni
op reis gestorven is.
kam}. 9 bovat de voorschriften voor de verbranding eenor
zwangere.
kayij. 10 behandelt hot inzamelen van het geboonto na do
crematie.
kapiji. 11 verhaalt de beroiding van \'t sacramont van den
rondtrekkendon bhikgu.
kaptjL 12 Bpreekt over do gedragslijn dor weduwe oti handelt
ton slotte over do vordiensto, die men door den pitpnedha to
houden zich verwerft.
ê
§ 5. Verhouding van B. II tot B. III.
Vergelijkt men de beide deelen van don tekst, dan is het
opmerkelijk, dat zij samen geen geheel vormen; evonmin vormt
B. II op zich zelf een geheel: deze praéna zit vrij los in elkaar.
Eensdeels blijkt dat hij in nauw verband staat met B. I door
zijne verwijzingen naar plaatsen uit B. I (cf. B. II. 1), anderdeels
geeft hij bewijzen dicht bij \'t Hiranyakesipitrmedhasütra te staan
door de soms woordelijk eensluidende passages (cf. B. II. 2 en 5),
Over de eigenlijke crematie handelt B. II niet. Deze vindt
men daarentegen wel vermeld in B. III, welke praéna op zich
zelf wel een geheel vormt. B. III staat echter verder af van
B. I, daar de dahanakalpa, in B. III. 1—3 vermeld, afwijkt van
dien in B. I.
B. II en B. III hebben beide het herboren worden en de ver-
branding in effigie gemeen; beide gevallen zijn uitvoeriger in
B. II meegedeeld — zoo zegt B. III. 7, dat om wedergeboren
te worden, de doodgewaande in een vat met glifta moet onder-
duiken en dan uitstijgen — B. II. 7 schrijft voor, één nacht in
een vat met ghfta of op een antilopenvel door te brengen.
Bij de bespreking van het maken eener menschengedaante van
parna- of palaóabladeren vermeldt B. II echter niet het aantal
benoodigde grassteugels. B. III. 8 deelt mede, hoo dio 3G0 bla-
deren verdeeld moeten worden om de menscliengedaanto to
vormen.
Slechts één keer verwijst B. III naar B. II en wol \'t begin van
B. III. G yatho etan na prak cautfïït, verwijzend naar B. II. 3.
§ 6. Verhouding van B. I tot B. II en B. III.
Vergelijkt men den inhoud van B. I met dien van onzen tekst,
dan blijkt, dat B. I. 4 en B. III. 2 beide den dahanadeóa be-
spreken; dat B. I. 5 en 6 evenals B. III. 3 het patracayana be-
handelen, terwijl de lldo en de 12de kaïjdika van B. I do been-
dereninzameling beschrijven, die in de 10de kaïjdika van B. III
eveneens vermeld wordt.
In de bespreking van den dahanadeéa is B. I. 4 uitvoeriger
dan B. III. 2. Wat het patracayana betreft, zoo toont B. III. 3
de grootste overeenkomst met \'t Hir. pi. sü. (p. 38, 39), dat
door prof. Caland in de Abhand. für die Kunde d. Morgen-
landes X. 3 met de pitrmedhasütras van Baudhayana en Gau-
tama is uitgegeven.
Bijna geheel dezelfde indeeling hebben B. III en Hir. pi. sa.
In Hir. ontbreekt echter de „darupStrl op den jathara", de
„eraka" op het mukha. Do pnadajyagrahavü komt bij Hir.
niet voor.
Op do boide oogon heeft B. III do asvinakapale, terwijl Hir.
do ajyasruvau noemt.
Ho ulukhalamusalo liggen bij B. III op de beide üru, bij Hir.
op do boido liauu.
Op \'t Siras hoeft B. III bohalve do kapalSni nog \'t upabar-
ha&a, wat in Hir..niet voorkomt.
Op de éikhiï legt Hir. slechts den veda.
Grooter is het verschil tu3schen B. I en B. 111.
ü. I laat geheel wog: datsu grilv^o yadi gravaijo bhavauti,
nSbhyam ftjyasthalim,
vedaiji óikhayam i(Japatraip ca.
Op den dabsiya hasta slechts do juhü,
Op den savya hasta slechts do upabhrt en geen pr§adajya-
grahaqu.
Op \'t mukka geen erakii.
-ocr page 22-Op de beide oogen de ajyasruvau of de hiranyasakalau.
Op het éiras slechts de kapalani.
Op het udara, de darupatrï.
B. 1 heeft (p. 10, r. 12) sirastah pranïtapranayanam camasam.
en p. 11, r. 1 sirasta upasadanïyam kUrcam, terwijl B. III
heeft: Sirasta upasadanïyam.
Yerder heeft B. I nog de volgende toevoegingen:
daksiije \'mse meksapam; savye pistodvapanïm; kuksyos ca-
masau samnayyapidhanïm cedopahavanam ca; éronyor anvaha-
ryasthalïm carusthalïm ca.
Ook in het asthisamcayana is er verschil tusschen B. I en
B. III. In B. I. 11 wordt als dag van do beendereninzamoling
de volgende dag, de 3do of 5d° of 7do of 9do of lldo dag of
de oneven dagen of do halve maanden, maanden, jaargetijden
of jaar genoemd.
B. III. 10 noemt als dag voor \'t asthisamcayana den 2den,
Sdenj 4den, 7dcn of 9den dag.
B. I verhaalt uitvoerig, wie de beenderen mag inzamelen en
hoe de volgorde der inzameling moet zijn.
Met do linkerhand verzamelt men volgens B. I; B. III legt
de beenderen met den ringvinger of don middelton of mot alle
vingers op eene rij, zonder te vermelden, dat dit \'t work ia van
óéne of van al de vrouwen.
B. III vermeldt, dat na do inzameling in de urn, dezo in eon
kuil van bepaalde grootte aan den waterkant moet begravon
worden. B. I zegt alleen: „tam prativeéaiji kumbhai]i nidhaya."
De „omleg"-koe, zoo uitvoerig in B. I. 3 beaproken, komt
in B. II en B. III niet ter aprake. Alleen noemt B. III. 1 bij
de opsomming der sambharas eene gam rohiijïm, zonder dat
blijkt, waartoe die dienen moet. Mag men ook uit de niet-
vermelding der te slachten koe besluiteu, dat pr. III jonger is
dan pr. I? Over de vrouw vindt men in B. I niets; wel ver-
meldt B. I meermalen yac catra striya ahus tat kurvanti, waar
onder striyah dan de oude vrouwen te verstaan zijn, die ge-
raadpleegd worden, daar zij geacht werden het best op de hoogte
te zijn van hetgeen volgens de oude gebruiken bij de plechtig-
heden behoorde.
B. II en B. III daarentegen vermelden, welke mantras bij den
aamskara eener vrouw moeten vervallen, wat er met \'t lijk van
jonge meisjes gedaan moet worden, hoe de crematie der garbhiijï
moet plaats vinden en welke de plichten van de weduwe zijn.
De lo§taciti wordt in onzen tekst in \'t goheel niet vermeld.
Vergelijkt men do 3 praónas, dan ziet men, dat B. II en III
minder breed van opzet en minder breodsprakig zijn dan B. I;
de vrij groote overeenstemming mot \'t Hir. pi. sn. doet vor-
moeden, dat zij veol jonger zijn dan B. I, ja misschien wel
jongor dan \'t Hir. pi. sn. zelf. Dat zij echtor in nauw verband
staan tot B. I blijkt genoeg uit do aanhalingen en do herhaal-
delijk voorkomende uitsprakon aan \'t slot dor kaydikas: ity aha
bhagavan baudhayanah.
In het gobruik dor mantras ziet men, dat B. II en III voel
minder sakalapathena de mantras vermolden dan B. I, dio
slechts betrekkelijk zelden pratikena aanhaalt.
§ 7. Grammaticale bijzonderheden.
De tekst bevat, wat de taal betreft, weinig bijzonders. Er
zijn enkele merkwaardige vormen van woorden b. v.:
de opt. 3 s. van upa -{- as — upasyat (II. 4 : G. 14).
de imprt. 3 pl. van jna — janantu (II. 5: 8. 5).
bet absol. van ud -{-as — udasitva (III. 2:22. 4).
de acc. s. v. sakha — sakhim (III. 3 : 23. 4).
In B. III. 4: 27. 11 gaf G den vorm patnïbhih inplaats van
patnïbhih (cf. Garbe\'s inleiding op Apast. srs. vol. III p. VIII).
De pluralis van astbi luidt in B. I astblni, terwijl B. II en
B. III asthani hebben.
\'t Woord alamkarmïijah (B. II. 5 : 9.1) was tot dusverre
alleen uit de grammatici bekend (cf. de Aanteekeningen); zoo
is ook te lezen B. I p. 3. 11.
De verklaring der woorden saptaguna (III. 1: 18. 3), sam-
klinnah (III. 3:23. 5), kutsini (III. 5:31.1), vandhya (III. 5:
31. 1), ucclivasanadina (III. 7 : 34. 2) levert moeilijkheid.
§ 8. Dij Mantra\'s.
De meeste mantra\'s zijn opgenomen in don Vedic Concor-
dance van Bloomfield. Echter zijn daarin niet vormold:
ye \'syagnayah (II. 5:8.3); vatas te vantu (III. 2:21.1);
yatha pita (III. 3 : 23. 4); ayam gharmah (III. 4 : 28. 1, 28. G);
svasty astu (111.4:29.11); idam ta iitmanah (III. 10:38.8).
^ M I
c N
mt ^TÎ%FïïïïpHTt ÎT^FT: WÎrl^M ÎTTFT^-
Srçrhr g^nrffiH^iHwiwf ^ïïfth FTCFT ^rnn
smr H^fTOTT0 sTt^rr: ^FT SJÏÏTK ïï ?
vTpl^iMIHHNIWNÎ h
TOffawsri qrWT ^feft #FTÏFT \' ïï ?
W ÇFT3" TO HHliH^rfiKJllH^IM TTT ^c^-io
qjf^M^^HH» ^TH\' TOÎ Çrl^Ifl^JlfHrJl^M\'Il-
HTfFwr^rjFïïâ) HsrfFT\' m\\ îiï^r-
î?) °qTômïïTOt E T. rirq-OT-
0 Zoo E ; M Ö T.
W G. ô) E.
vS-
-ocr page 26-^ ^MHfarWW^ * \\ * I
ÏÏTf ^UIIÏsH 3ÇrTTfi7f fêïï FTf^t \'T^ïïfïïT feiï0
TOPHrT ÎF1WT ^cTHHN^ ^T^T\' JTT(TFT-
^ ^ miH^ÖH^ qTTTFFr-
Çî^rptîq" sn 1 ^fq" 5TT flwM flsf
fpTRT^ m^T^^FTß" siï qn^rrraT T%TT
jMUH^UlSi : 5TrFT^T?U M) ïft{T-
FRïïf^H\' (I \\ II
\\o m ^ ^ciïFT îTsiï^îrTî ÎTsTT- ÏÏ^T ^[rft ^SRrT
"^T Wïï\'n (TT FTsf: ïïHFïï FHHHft^MM\'
rir\'^Rr ^ ^Fr^frêrr^TiïrRf?feft g^rcft-
q^rmpf\' ^r ^tttt^t ïïïïi^tftpt-
\\) STrcïT E. E. Zoo G ; iftrta0 M, iftïï^nj0 E,
T- «j^uTiiicl E. H) M, 03Tjqro7jf^T wfô
sn s^ â- G, Wy^dU^ E, om. T.
do IISS. o) cfiïT: rïïT E.
° \' qflST-
^-fi^TiHH ^TOT^R 1 mm MI^NIÏÏFTô) ^T-
HtIHHH
giïï-FR-v WII^HHIM^ ^ ^WTT^T^\' H
rftWrr^TT^FTFTÎFr \' rTFTrTFTt ^rdW^H \'
riï^T ÏÏT^TÏÏ I^TITfRSPpftrT ^RT^PTPT ^Wt-
mVJ ^rl^NM\'m^ IU II
ïïf^HM Irl^l %rlr^Mr|rJKTtTHHIPfcrlUI <o
RsTORT PwMM* ^NMMMIHH:\' J^^ïtR
Hl H M11st H Ui rd r I ^Tïïî^rTT \'
ÏFÏÏVT V:j) ^MHTSM\' ^pïï srrmt^
O Zoo G ; 0^f£nTf M E T. O M G. (tt^ft G.
Ö) om. M G. ,H) ïïkr M G E. ^ Zoo G ; M,
^■nr^rjiTgTTT0 E, MjoTTômT0 T. is) çrçm ins. G T. c-c) om. T.
Y) °înrhi G. Zoo E; M G, T onzokor. u) E.
n) Vmfft T. v*) Zoo G; ^ af^rf M T; nftrfrftnj;0 E.
-ocr page 28-^ Hldïïlrd^ SrRïï:0 tm WTW\' ^
m *TFT yfriq^H \' TWÏFT
c
^TOriNiy^^)\' ïrKuiwi ^T^THTh) TTF^T
^fefeRPïï: ^ fqgsiï WRïïg^^NIMW^T^Fft-
h3T} ÏÏÏÏTrffHR ïïftiïTT^f
\' STTFT ^ ÏÏ^JMHH^\'
^cT Mrd\\^rl4*UT\' ^TTsïïfiNIUIIv)
^ W^UIcUHlrlHT ^T M
HlrlHI lo) ^RTRf cTT firFTÏT\' RWFTF^TT
C. O
^oöTT JH^HH^ÏÏT ^MHIHII^HlTi: TTiTW feTFT\'
RmöF^TriiFiï m^TFTT ^HMrlIHlPhdl\'
RTHIÏlMrll ^ f^rirFT ^WT feliï ^
0 f?Tö7T : G. JTTJiq": ïpcTT G, SP^T. <fïTrc7T T. «STJJJX.
iïte 0. 3) ^npnjr0 G. h) Mduudi.ii E. g T.
b) °ui<HUHoii° M. c) ^TPpT0 G. rf) °f$ituiuiM ET. °qfÏTFTT-
rrt M. \\\\) Zoo goömondoord volgons Ilir. pi. bO. p. 45. 1. Do
IISS. lozon gon. plur. in plaats van acc. plur. on M om. jetjjt.
Zoo G; M, E T. .m;u%tt M.
fcïWr Er^TFiï^ fofTC\' ^luilIHHI-
^H\'ik^FT^\' II $ II
^tïnft ctmhH ^ïïtrt^t^ ^tptih m-
fë^ft ifffatffa:^" STFT ^T
siïFRr^t\' ^ mïïïtWiï FT tvwtiï t
pRFTi^ft mnf^ rr^ïï^^rr^iï\'ftn"
?TRT\' # fM i]IHrl\\lMW ^cf^ïï:
^m^rtFiïfsrTO siïFÏt ^TCFT sffcr fö ^
mfe *TT mnw rn\' qFFTëfta:
^"HHI^P^d IMIH^M^ lillH iKsllMFT ^ ^
ftrt^TT £ ^rrr f^rr\' fiftr^TT ^lirn T^F^T
^FÏÏTTFnTFTT itWIHHH fcflTT\' ^T
<0 om. M. g^nrft M; öipt G E. 0.fn^V M E T.
Ö) Do pratTkas wordon slechts in M G zoo gogovon als hiorbovon
govondon, E T korton zo af. n) °3TTïït G. M.
b) om. T.
-ocr page 30-C. C\\
T 0 \' rawr ^ FTFnt^T
sft qrft f§R7T MM^NÎÎ-
Fpfkr: qsff» fWT FMimFTTTWTitw
HÏ^Fmt\' Ep qr¥TfMTrTTFFT;T \' ïï^ ^^tmt\'
frpm h) JwihhwV^ iIm 1^0 ^fàw-
HH-WJH firTO \' ^mrfFT-Tklir^rlimî^-
cüfrim tel M M rdl 1 fer\' \' iij f( H ^ ^ mfcT\'
rT^f: q"öff ÎWT RWNFFH^T RTFFT^T c)1 W
\' RrTT^n^HJIÎÎJIHsfl MIM î
^TPTTTOTfH 5FTT PTlrl^îri^lrl \' ÎTkTJ^T^T^T-
O wgfn0 E ; °rnmfn0 T. om. M. y ^ M G.
Ô) °grrmt E, Ilir. pitp. 8H. p. 59.9. h) : ins. G. {.,) «mm.^»^0
M G T. om. M. c) om. M G. >) T. io)°üt4T.
-t \\) Zoo T ; 0çRÎt£mTwn; M G ; cFiîwm^ cm^w0 E.
-ocr page 31-mt ÇH^cH^^MH
^frT ^^WTRTH^irW MH^gfïï H^FT\'
=TT5T1%: ^ 3ïW rTq" STTfrT^ ^ST
ï^ft ^tUrim umIhmIhhi firent h
RMIMH sp> mur! ^T
^FT ^TFT\' mtTFTHW^-i q^jfêlHFïï
ujRlHWP* II Ô II
ÏÏHI^IÎÎlôfr iïïï\'TH: HMI\'iWW Jsft ^Mc^ihI
3MWU|: WlrUNlHIcOri $<Mkr*ll=fM
\\) Zoo goëmondoord; qn do IIS3. txT&zmf E T G.
\'4) ^TTjgfër M. Ö) TO7T Gopiiln. m) «sa M. O j^t* ins. M;
ï^nr inB. G. a) om. T. u) fàrjînît M- ^rfàiïvj0 M G
boido raalon; riçuj0 T boido raalon; Gopttla ^vj:; cf. Pi. sn. p. 10,
r- 5-6. ^ 0) Vó,ór fofèç0 G 011 Gopnla ins. fs&flftfïflr. \\\\) Vóór
en E ins. fagpfijj. Zoo E; Vrftr M, "«ffa G, T.
MsWWIMrW "ÖTT TON Jll^rUWWrW0 ^^
HW arïW ^TïïT En^T^Tpïï sRTfrT
^ v^TTÏÏiït ^fr ïTT^T^Fiï:
O -
n ?fH) HlRrlIM ÇSpf FffcrPFT ^
nwff fêr^Tt ^rfen0 JTT#Tc?T wi
^THHIH^I^HIM g^TTHör m^TPT ïï^TTFf\'
MsIHH l ÎWT qw mWTHt^ cfT-
0 Wà M. «s^fór E T. T, Pray. II. ô) Zoo
do prayoga8, Hir. pi. sü. p. 57, 7, Gopala; sTRPTT M G; E,
ïïTffTnj T, sTHTfj Pray. Mala III. 44&. m) ora. T. Q txf^f; E T.
to) qRrdiijVn^rU ins. E, fffnrsrnftfèr^ff ins. T. c) •snïfèj^rff ins. G.
»ET laton hior wog van af un W tot hot oindo van kainj. Y, on
voogon dozo pasaago in kai?<J. VI in na HTtdk^g: (p. 14, r. 4).
u)%ora.ET. n)om.ET. srï om. E T.
çrWÏÏÙi:0 Wlr^Wlnicflri fpffeTT^telqsPiï-
^TFTrFT PRT M l^rdHI NFFT tft^FfSrgq--
ÇFTOTT enTPr Gjl^H^Î^T sTTirT
>> ^T rK ^TFT Ff^ïïPT
[5*1â) ÊTsïFFT I h
pFfSrTi^ Il
tïïrrpfî OTcF^mr ^TMMI^JGH^W cn^r^^TT
-ocr page 34-\\o ^WOTTO * I H, W
TOM 5FT OTFlwr0\' ^ mi-
^TN^ïï ^T mFTTWr\' (1 H, (I
H^tfli^irl WFTT^ÏÏT föw ^FT\' T^TrT:
ïJ^lrJIMl^rll W® sï^rft MI^MIH\'4
W m\' ^^^TrlHWlFT JTpftH\' MïIMH
SPT^^rJ^r {FWFWÈ WIllÏM
MNlHifl^H^H IHIWÏ* 0 rllWWIH ÏÏH^rfUl
lo^mi ^frr^r^^ï^fr fftt^FT ^ftfFra)
slH^iqf TOTï^T fr^r f^T: II
-ocr page 35-^IMHfärlH^ra" ^ I U n
riFT \' ^Miï WH^MI^UITßFft" H-HMHlfsH 0
riTFT !TRHMI<yMÎ f^lMliîl 0
qrmfw^ ^PT** JTfrPWr\' \'TsFTFT ÏIT-
H) FTTï%qrr:
q$FïHSro) T^T^ ^WFT riïn) T^iï
fir^ij ^NMIHT^TTT ^nw^His^M Tmm^-
ïïrf Ktù ch^uiiîîw q^rmFT ^n rPsrorfr rr^nmT
c 0\\ c c c\\ n
t^ïïfqr ^ ^TNFT ^Tf ft^rt ^T-
ferrfTT^^M ÎTOTI^HqII^M lH) «TlflrHiUHH^ ^
\\) Zoo G ; ijTjirn-0 M, Gopttla; °iîtsRT E T. °fÏTrqf^r E.
M. ä) .iiuu/jfi G, mftr E. M) E,
-ocr page 36-^IMH^HHW^ t* I ö I
f^nÖH g^iïffn f(5rr FRcrf^ tiN\'iiui fen
f^H^Ulï: MIH^W STffegTf^jf^FTII \\ II
fFT ^f&pTWTFTJ g^TJT^FPt FT5T
fmr^H\' MiKi^irhifei^fif ^ HföjMifö^HRiw
Hmr^fhfrRrgimFfar qmr^tH T^WW wt-
^TrfrlW 3TrF ^WIHMMI^rÜ^^tlHfl^Wt-
iwiïMjci^Ri^uniïi^ qrarrr
cTT^ --HMIIlIsM0 5TTa) *HWrWü) SFRlfè:
e. e. O c\\ t
^ j j^j ^ p ^ r^^^r-♦ ^ ^
i) E T voogon hior do passago in boginnond mot ^ jjf^ jjstttpt
en eindigend mot yrf ^MlfcjTT) dio door E in kam]. VII na 0£pr;
VJlfèym (p- 14, r. 2) herhaald wordt. tjtj ins. M G. crr_
fW M, drrtrt E T. 3) >g%T0 E. H) °«uhi° E T.
Q Zoo, hoowol mot aarzeling, goömondoord; a^r at qiwfo frr.mi-
ffppr M, aCT en" rpwr {MuiifsM\'i G, ehtt *jWirrr ^retnifri^i E, qrrr
rrwpr tht-uniTn T, m ubr etc rr^mn- ött sraittf?fpt Pray. Mnln III. 46a
c ^ c c
Vanaf ÖTT tot en mot ^ (p. 13, r. 2) om. E T. z) G,
Pray. Mala.
-o "
-ocr page 37-TOrWt OWrfrT0 FÏT^ WT^FFfH^T^frT
ïï ïpff ^pTT ^UIllsH {TR
STÏÏH\' S^TCTqt SÏÏFT^FTÏÏT: h) 3Fiï-
Tïïfx ïTcTÏÏTC" ^TFRfë r) M^lril^ STFÏf-
^ÏÏTFiï \' %rFlWr cTT ^sTrrirT ^WTfiHH^l^rl-
mTFTH MsllMrt \'
Wrfr ^I^IUI^luifHlfiq-: I -u
Urdr^H ^ ^WlR JMMHHW fl: » II
^H feïWT\' rlHIdflNH ^TsTHFT ^FJ^NrirS"
Ô) Zoo goömondoord in ovoroonstomming mot Pray. Mala III. 46o;
s^nnf^ p MG, ijFTrèrTT E, ^iuh\'i T, Pray. Main.
M) MGE; Wïïit0 E T. om. E T. :
qijf?r E T. c) îrnrïïr om. E T. >) E, T.
/
-ocr page 38-r^J^T ^^ qsFTR firwtrr ww^ ^
wir-hvj FT3- UIMkJri \' SJ^ï^lrR ^ JjfeTT
JJÏÏ^^FTTM) H^MI^rlUm" rP^ (fsTTrF
h^PïïT JU! Irl™ ^TïïT^ qFT^m; ^FR 5TH-
TOT 01 q^mt qg ^TTf^hr
ÏÏHIHMIr^HW" FR^T0 jff-
ioill>lHlPMÏ 37 q^FTW^ t ^TTFT FFTïït ^T ^
FR: ^TÓPTTH 1 ÏÏ^FïTT-
\\) Na E T ins. ^fn. om. E ; om, T van af ^ tot
on mot (p. 14, r. 6); dozo passago door E T aan \'toindo van
kai?(J. VI na jqièj^fTi vorkoordolijk ingolascht (cf. p. 12 noot 1).
•i) <4r.uM° E. ô) Tut G. H) M, G E.
om M G van af °fr tot on mot Vf?!. o) M G,
JJ7J om E. c) M, G. tx\\ om. boido
kooronET. ram0 E, WfjruT G. n) H^drfi G,
ri^fET. \\^)g?TrT0m. M. qiffrnfji^0 G.
-ocr page 39-f^M^ M ^ft^PTRT 0 ^ 0 cfT mil
hqmIM ^ q^ïïi viotiUlÏH ^ *r ^
cftWFT wwm gen Ç^T Fmrq-
RhrH) *rt ^rfïï róm *IKHÏM wr frrprt-
wftf?rH) NüllMH \' FFT H\'IN^HïïT T%^RTtTRT H
H^ï^HFiïPr^ïFrfH:0 ^ifpH ^r-
^ JPTTf^FT
JMI^jrl X>)x II ö II
\\) mfi^i H. t?) ^fr om. E T. Zoo goomondoord ;
wfrsrTf^i M, àôt •SÖTTR\': IT O, wJicimifi; E, àïïfcn T. ö) ^ f&sj^-
^rn^T om. E T. H—h) om* E vnn af m tot on mot fcc^Wifi ;
vóór m T ins. ^ fsnnïïTT. O M d^sr;
G; in plaats van ipfl^ i^fTiPr: d^r ET onkol «rrjfTtfTi^.
{•,) <7örrsr M. is) Zoo E T; ■jd.uü-i M, yi^RfTi 33trft G.
» farming E, ftnfôi^j T. 1 o) om. E T. \\\\) Wlnàsrnfc M-
i^ra E (onjuisto transcriptio van fç (of çt) rpiT?); fq^rar T.
1*4) Herhaling dor slotwoordon slochts in M G.
wmtx) fernfW0 v^r^r0 i fpf i
0 1 m ^ HfclfÜ^rlT-
fin i ^rrft i MTM M ^
i srar t ^ïft i mt £ri<iR>Hiîi:â) n
<0 Dit pratlka van III, 1 slechts in M G. om. E T.
om. M on ins. tp^npnfft. à) ij^rmj;^ ins. M T E,
^ çjh^u ins. G.
-ocr page 41-WrTT feiïrfRT j" ôOT^TMT^t \' sTTrM
% 0 qg^rer gcj- ^^TITHR f^ffaTsèH ^
iH*HI<Ulri yHH^Wi^sr ÎT^FF I H
FTPTCsTFT ïJFT HOWtT g^rTCH II
rÎFTH) \' FTFÏÏBTFM % ft ÏÏ- FÏÏ^TO
^TöFTT sTTrTfT^FïïT^T qFTÏÏ^T^fFT mNFT \' sïï-
rT^W^UÏH HI^HMsIMTFT ^ i] UI
cTt^T\' FTFTF^TFTt fori {H hl IM ^ff gSK fl^-.o
fcpr ^TrpT" fRmwmïï CTT
om. E.
h) om. M T.
^PTgq-q^FT0 ^TÏÏW^ÏÏT \' FT ^T
^Trfr^t ^r HÏÏFPfRT ^ 5TT\' {TsR^T ^ jft-
H^f%Xiïtm^iïrit4) l^iï
^r ki P^H TftFTmH^FT0 ^mtsr\' JT^TOTT-
hFFR- sT^f^T
T^Rq" w^rïïft:c) ftTïïWT ^m^T ÏÏPT^
^rr en STHIMHIM ïtt^TRT MHMTRJT
mfr^Ffr ^Mïïrrgw ïq-mr ÜI^H sT^tH
irl^l^cIRt^\' e^MUIri: H^IrNM f^f
>) r^mHMdT^rt T, Pray. Mailt III. 1&. "W^tt5 Pi. sJira laat^i^im-c^i
wog; in plaats van don optativus verwacht mon oon participium
agilx^rfH zooala Gopala citoort of sqn^iMl. G, °jrnr E.
(idgfiQr): Q. 8) Gopala ins. ött. m) om. M. {.) Gohool
onzokoro lozing; »jyijuiicjivjif^0 M G, s^jpmirTTciT^Tf^0 E, rr^tsiFnörr-
rnf^0 T, Gopala. o) Na cfrrmn- E ins. ^frpr. c) ?fut-
%nmfrr^rT T. ft om. T.
-ocr page 43-^RTOT ^T ^ M UMIHMIH
fêiï ^RTïïfmFR qilÖMI f^WUIrl: ÏÏ^TTC
fqTT^fJT^TT iW fiF^frT ^ FMff crfaPT 3g-
t to Cv,
rarrfe : q^ferr "stftsi ^TTF^FFT FRTT TOT-
SRTO* ÎWH1 m rïïT: ÏTFTflrmr^fFr 5ÏÏ-
^Uïïm MsWMIMrW ô) TTT^ïïrTT:
^fwrm^F^^fhf FFT ^MUIIRIJWT FFTTFÏÏ
Sfîîiï sFTFTTïï^: 0 5TTÏÏR FRF^PTFTqgcTT^-;
mW fa^THFT Nli^lH^I-NHrH \' W CTT-\\o
TOr^klJ T^TFT^FFTTFTö) f^ïïTT^TT: ÏÏ\'TT^T-
^m^m wnw ^Ï^T ^r ^ srm: ^FTFT
^rff f^^mRTFTT^3TT" ftRTïïff q^ ^PFTFT
0 ^Tïïmr do IISS. om. G. Zoo M; CHWjmrH G,
^TWnaiïïT^t 13, ruïldl^mrM T. ä) om. M. <i) FTOI ins. G.
K) îiFTcrrjcr : T. b) °it<?3FT0 T. Na sjfqr M ins. f^tm ^.
-ocr page 44-to EfmMHfarm^ s i * i
MrlkMrlUiHm0 WIH"^ ^ ^TSTFT
^ mjJJ iq^TT HcTTWT ^ q?ft
^rqmFr ^TFTT j^t ^r
cuffa\' II II
H w^r^f: ^T^T^TcfrFn gjf^wr
FT=T qffr vfqx ^rmfFT f^rm:
qT^TlTFF^UUIIH^rd ^T^WTFrT^TT-
H^HHI^NIH^R ^THFTT Hgit tf^T HHT^r
\\ o 5TfH 15 q kl ^ITlTrPTi FT^ MMIMMIIH ^ FTHTp^T\'
\' nmm fthiikmuih: q-T^nfirr w^RrHH
FT-TFTTq^": qfjTrffrf rH STFW tH^fFTSTTT-
cTTslMrir^(qF#fj z) qfpTRT
^ferom. M G, UjifHf7if?M° E T, smcwf^T0 Pray. Main III 7a.
m Rid i Pi T. E T. 3) ^xrraw ?%0 G, E.
M) G, Gopala, Pray. Mala III 13a. () ww do IISS.
om. M. c) de IISS.
-ocr page 45-5THr#T 3TtT m TOFTT *R!SpTT ïïï^WT-
O O O O
O
O t
^1 toft ^ r: jt: mm^trct^ rffm\'h) h
jrfff^ ^Fn^mr\' jftwrrax WIÎUH ^FTTH
sTT^ÏÏTSI \' W\'-hlkHN^ (TsRRtT \' p^HM
^fff\' T^TFT qrftFT^RT^0 FFFFK FT^TM
STM?TPÖ) FRIT?
-ocr page 46-öfTFT ^ flcfrTFft * ^ ^ J^WT^
JTFHf: I
il^lH^R^UH^ *FTT ^Ir^MHFT0 II
^FT ^TTJTFT: ^^^WTft^T^M
H Wjf^K ^^FTFT ^fen KTtT^T FTt-
^FTFT II
51WFT ^ "&FTT ^ % ^ qjferT: I
^FFT ^ f RT^ TTTFT0 ^pWlt0 11
^ 3T ^UIIMoWlRrW
WWU IrHHUiHHf T7FFTT TOT
es NS O eV-
r fiTFpl: ^ ^rq m 3WTT Fl^TH\'
WTPT ^TTFPT fcpr: ^TTT *FT 2TTrT krflMIMi\'
qFT^ ^^TFPT fippr: PTOT ^FT cFffaFTT\'
-ocr page 47-32FR5T *\\wn TrTHJ ^TTFTÎWT"-
[ÎHHHUiHI-H^Ht^J0 Wm UH^M0\'
fqriï^ gsh> TOTrT^ Il * (I
TOTT qR^TH OT 3T HNHNIHH I
OTFTT: WFT HMMI II h
^TFT\' FTJ piïltïïïfèl:
^ïtïwrf ^rfen RFTM ^Muimj ^FT f^ïïï-
RFT U11 ijl H M {Hl H) y W U11 Irl rllW^MUII-
M^rgfTFi 3"rt qft^fnr RFTHÏÏIT-
^ïïïTIFFf: qfpr^TIH\' FFTIÜH^HH: ^MUIIRVO
^ferïïï^Tïïï ^nn^F^TFFFFm FT^WT ^im
TTinf&T ïïT^ïïT^rT nwr- H-^fFTTRxfe^frRT^r
qrrsnfoT fWT *&FT TOTST ^ ^r HMM-^
HW HOT ÇFTsST ^grf^lFT
0 ^itàigiRri0 E T; Tjéï i. p. V. ücjrTTT O- g^R^fTi E, èdn0
Pray. Main III, 12b. ^)om.MÖ. ô)<T5rrr°ET. x,) VumtiunfH T.
G T.
lcn c
I^UM^HI^rMHIrMIÖ 1 ^TmWt^ïïft:
^iïPfrf^TFTPT ülsMÖ^l\' gS" H8|HHI$MHW1M°
^ ^ MHfHHHUjFTT^T^ ïïg^MHIW H^TPk
H^l^irl^Hcim\' ^TTTH^ «flKsf^TCftf^Twfo
^irl^MHMslH-M^ qrfTFïq^ïï\' ïTFFFlTRiH fè-
^FT^TTiït gi" -Rf^TTfi: M d^lrll^\'
NfiHiC feî ïïR^ïFrr-
io^ÖT ^prfrr\' f^mrr ^MIHIM çppfô ^ fept\'
WV\' mr^TH\' ^ni çsr cpft ^m^^mJiA fir
öT^cT HcTT^T CTNIU^RIHIIH FTFT
^FT FTiï ^ pr tT ÏÏT^TTFT \' ÏÏ^T STTHFT
1 ^fu^ihi e t. °î7t puîhi e. b) 0^flfrrfftfft^to e t.
c—c) om. t van af tot on mot : >) m.
\\o) fèsttfs^ m. 11) arvïftg e, f^ttfig t. tnrrfxit
tfrfn e t. qrpstgg m t.
-ocr page 49-0 ^fixm goiWiun ^m^t-
^UHH^Î HIIH^MIÏ ^MlBj^lß^ ÇrT-
tftNP* ^uftf^Uü HMIwl^JÏ c^lßjHchtlM
m^ïïft mniuü ^ fêrçm ^TCTFT- h
qP^ÏÏT FTFTT2T ^r-VJMH^
^HlsWI\'lsff*0\' qiWt:
fprr\' CI^UNIS HHiw^ft ^ FR^RT^FT-
U^MIÊN^\' m cjqi^^ SRIT nfpTWf^-
c) Orr
ïïM f^X\' OTHI^HIM \' ÏWTWTJT-
CTR^ ^ HUnrlWUWHpIHlHHÖ^ WT 11^ II
0 ^djimil^uiï M. q^Tlii M, qrjTO E, T. ÎTT-
STTTT O. Ô) Rrà M, fir^TRré G, Pray. I, pi. sn.
10.16, f^m^E, frftlOudfi T. h) M G. g
qnr M G T. ,ta) grecnt: M, eh ïrwft: G, ci^mqr: E, a^qrot: T,
cj^mJl: pi- sa. p. 10, 17, Ilir. pi. bO. p. 38. 14. c) tj^"0 M E ;
^fgom. ET. V) Zoo E T; f^Tïïit unîlriimiiuM Wirrer M G.
ri
-ocr page 50-^w^mmî^ ï I ô I
twm wi *TT Nsfi^^: mi l^rFrFjFr
HMmih I
^r wrcff^j w w Rh^ci i srftt ^fftr 11
rÎFT WmTWTFT ^FFT^TTFT W^t \' ^F^TRT
HH^rTfnT ïï^iïRÎtïïT0 HR^MHI ^ Pr^TTPî\'fT ëïï-
fH^HHl^MM^^^ ^T^f^T^ïïT ïtft-
qk^FP-TFT fà^tMi q^WWrrT1 FRIFFiï q^îJRT
3T m^NWIr^^H\' Fît MmHjH^MH ^ÏÏTT
tffap^T Ffr^T SqTr^TrTTFfH\' fcffô
^JTFTïïïï q^H\' FTf ^FTgW^TFT ^TT Wî R^WT
^TT^f FT rfftï Sq-i^-HIÎHH\' rTrfPT tf^TFTFTÎ
1 FTf ^{FFm^FTFT PTT îTFTt ^TrêTî
ft ftnt i «y "h i ih h m m 4cfi
~ v o o
JKWWrilfl0 qrfPTRT^rFT ^ qWTFTTFT^
t ) çR^raR^TiT E T. i) M, tTTnîf^
jnrni?t do HSS. ô) Zoo do IISS. h) E T.
0 ^clH^jfa E. O) M 411 frl E.
-ocr page 51-^HmMCHIH
FTrfiHkH^l iM ir^FT ^ ^MÎl^iï WT*^ OHST !TT-
ÏÏF^TRT^ H^PTFT fm SÏÏFÏÏ sTTrTT
^TrT\' JTf WI\' ^lUIM^UM\'
^ grt H «fcH 0} H
^UNkl-R cTT ^RrxrTTOUflrl^HlMI qlïïff^-
SSRP* m^llfR^mÎFT \' ^ JT^&ffT
STFT^lf ill^MrJ gm ^f^T TT^&fPT
^T^TTWK gcri^cr^ TT^Î^rttrt^-
rl^MlIl^ ÏÏHT^T q^STN tà ^^Hyidlfeïï-
^TÏÏT^ ^r^tFtîFr ^luwn*\' gïïFT^rm FT
0 M T. ,)wm:ET. à) om. T.
h) °tnmrpi?T ï. om. E. b) M 0. c)
T, Pray. I, Prny. Mr)h III. 13a. » tztip E T. x 0)
M G, °fTi^TiTT0 E, °fFT ^TimT0 T. v^^T. G T;
M G E; "qrom^n^w^fMîî: ïtt^i0 T. uuMfrw0 G.
-ocr page 52-m ?riïfafïrfà?f?f0 çFrt ÏTTFT *nf%
gWFTT^ tfffi^Pl«!!^ I
rHrUsil HMN^I HhIiMUM fi^rPTFTT T^ïï
h^H\' W CTT ÎFiïT^TftRT^H FT W^H-eWH
Wi Wf ^TURTHkl^H «£ÏHkdî JTTrf TOT jfà
rMrdsfl R^T&^t *Fftfwt R^rTTTTT î%^sïï
gîTÎFFTTOT^^mr SRîll
xo^FkmTrfi^T: ^R^CRRTWl^HIMIH \' rTFrftiT%-
^frM) {mjç^fr 5TT CII^MIH ^ <rnfawïïo) RT^FT-
^FTH
^HRTH f^f^^lQcholIHH) ^MïïTRm:
\\) fn*T° E T. S)ZooE,èrrtoM, gnMG^gzWn^rT.
jfw ins.\' E; T. ô) T. m) VAft G.
cji^Ph T. a) "iii^mmmHHiïi M, "mrmmiTET0 G, °sn?mnsrr-
dci(df?< E, gqif^JHidH^riPi T. Zoo do HSS.; rr ins. G ovonals
Gau t. IV. 6 ; q q^oiH^mw Yaikh. V. 6. T.
-ocr page 53-SHRNI wmwfr
W WZFZ HMlHIoflri fPÏÏ ^UIiyi-^TFÏÏ^rRîT
FFJ ^ ÇPT ËPTRI ö)
^MUIiy^lRrHH^I STTR UrdHÖrM S^ïïH-
rJ^g-HcjH) fem rTFftq- ^ fpTT ^TRÏÏT ^ ÏTT- H
^RT ^ H pïï fiWTH ^TsTTTrT Sïïfêt ^ïï sïïtTrT-
o c.
SOTTC ÎÏÏTOÏÏ&\' pRm nrWT îiï^RI
ïWfrg^nmt^ ^frr îtt^FFTM[HHI^-FTWFT-
Rü) TO** ^ HTRT SJTÏÏÏT SrOTFTTio
mm H^l^lW^WHHUjHIHWI^pH fcR^T-
R sft 3T^UTTnÄ^ c| KHI fa Irl n)\'
i) M. E T. nr^ do IISS, Pray.
Mala III. 15a, Gaut. pi. bo. IV. 7. ô) frrvnr E T. Zoo
goömendoord ; i^thfirùoi MGE Vaikh. V. 6, i<ifaqfuèT T. ^T-
TSiwmnm E. M G T. c) nt^raW0 T. m g» G.
\\o) ora. M. n) R^HilHfri T, fàcj ômrft Pray. Main III. 16a.
-ocr page 54-v ^IMHl^ri^i^RT^T ^ I j Hi
^iwTT ^TsncmwFi?^
UiflHNHN mi" Hq-ïïfklFÏÏT^fmFT: ^ mjvX-
O O C, C.
T^mp) qr^ft ^wTFqmiwM\' ^FT ^FT
O
^TFT\' FTHR^JI^JIWNT\' ^TOT 3^Tfft sTTt ^ït
u^fèft ^ TÏÏZ": ^fi fcTTïïï ^SsT: ISRH ^TïïT-
srVrt uf^^rj: FPïïJTFft m^mfr ^^fr
t) fötnn M G. G, fötjnjjjT0 E. j^jr ÖTT
aW G, M. 3) 0irfHT^riH MET. n) om.ET.
O
laat dit woord wog, doch gcoft in do plaats oono lango passago, dio
niot in don tokst bohoort. (3) M» z) Zoo MOE;
inplaats yan snar misschien to lozen gwr zooals T ? om, G.
j^Tr^TT: rar. T.
-ocr page 55-^FSiï m^T ^ïïTrfHT0 cR/7T 0 %T?T > \' FTTf
o
mWJrWIWT m?T ^ RWk
IrM rl Ik H HÎRöf^^Äf Î%FÏÏ »U KrTPTT
O
^TTPW tfTJ^m FT ^ ^FTTF^FTilIrHH^
îïï^ïïT^ HPHÎrT g^TT FTT^ÎFr\' HT
^ JUTT^fFr^fq en
STFffiFffö sïïrft vfÇÊPT pt^Rr sTFTFTFT I
mfq- g^3TPTr) rft\'¥PT ^TTÇT II \\
^sTTT srftör TOTÜT IH^ol\'IdsftqciisiMM \'(o)\' FMft-
O
qr^r^lriTrq-^RrïïRT n)
0 ^KiPi^fd T, M. ^crt E T. gqq^ulTi ins. T.
Ô) om. M ; gr ins. E T. \' h) tfijsto0 T. om. E. ö)
^miTPTÖ. r)raTTnrM. » om. T. \\o) do IISS.
"».t) "ftre^ rRuîi^M^\'iIiïiMlq\'iN^ wuTdmîïfTi STT G.
-ocr page 56-f%r\' u hu
m\\ ^ mA^nlnnf ^T îwr ^rr-
jMHlHHT0 ^FPTRt cfT fem ^fïï\' ^TJ
h çr^rgro^rr^ fern" ^m^iïft^mrf wr-
SferR^t «R ïï^trftH ^T^TUT \' WÏÏ H^H
gnr^r oii^siiHwi C-II^HNW ^T\' FTFT ^Ï
io^FTÏÏT SqSFTt H^rftFT c)\' fêpM" ^pjWFWT
O
ItK^ffi^hri y IH UI M f^ UI IH^RT
ÏTOTFÏ H^rïï STFT föjFT îïrIHMIri
\\) rnfTifö0 G- t?) °gfHrTPTt M. f^ T. Ô) om. T.
H) U Im<u* T- 0 sfra G. is) jiTfïFrrfn^T M, t^rhtiHHifa0 G,
T. c) waf?* M G T. >) M G, V^iuik-
^f^FEmrT. \\o)om. E. il) faniui^»0 M G, T.
-ocr page 57-^WHfarHW^ $ I k I ^
r.
^rf^rfhf ^«HJci f^TTST^ T^ïïöfWr^ ^Jtfl
^^ WFT MHI^WÜM^ cn FTrïïI%-
FT^XÏÏiïftrdH^H^I^I fcff tfsTÏÏTFR
WWWfrf ö) ^TH\' ÏFMFJR"
^oRcirTIM H) m) fefW\' ^T t qnnt: STTUTT h
^TTR^ïïR^ft \'TFTHÖT gsjFTFÏÏ^ sUfclHÏÏH 5ÏÏ^TÜT\'
\'TÏÏFPT^ ^ grWit^feM ^RT
HHsstTMssdlrTiT^g^l^&i ^TH\' WTfFT
srfar^r FÏÏT CTT di^uiMlsW^Hfa qr
RRcfr u) T^IPJR" ^T CT^T-
HWWHHW ^TFF^fèrfFT\' II ^ II
1) WTïrr om. M G T. om. M G T. h^t^ om. E T.
3) uvjiji^Hi E, u^MiyTl., T. h) om. T. g in8. M G E.
is) 0ii|qq?j ijcT T. c) Na G ins. yiyuj. Zoo goömondoord;
"fèrnr éjl^ui do IISS. t 0) Misschien is ^jh goïntorpoloord on moot
mon lozen ^ n) ejt om. E T. ^i^q^q G.
iliq^rii nrrf^FRö^N^^sIHNHRT-
^HH^I^IUI^HIitHH^IHHI^T0 RFTHTK
TH^TTt öR^IKl^H ÏÏ^IH^H cdlM^H sa
hittr fïït ^ïïth) rjrt
ïïfw qTOsïï m M^I\'^H: 0
^mterftt d) ^MW-RT r) afw fawu
e. V \\ o
tptpr^^V WFTRTFFt: ^UIlIsM J^iï-
ffrf ^PTT fttttt ÖTT*J£T frÊHr
v.FTTR ^T qni^-HWI u) iftfïïT^ ^feïï-
rlMI^HI ^ rh^ ^UIIIsH J^TFpfTT fëTT Wiï
Hot laatsto woord onzokor; M, °^KMi<0-li G T,
dKH 1(0-1 i 0rTTOTT E. FTTcTT G. 8) q^TTT T.
h) Zoo M G; °uttcftpott ^r E, °unrh<iftuiPif?t T. Dozo
blijkbaar bodorvon ovorgolovordo passago (van af 7T°) komt niot
voor in M, G voogt haar in na fij^UijT (p. 35, r. 1), G,
T. b) fiq": E T. z) tpm G. om. T
van af wi tot on mot (p. 35, r. 3). ^ o) uywuTïu M E,
Vium^r G. q^mmtprii^M. om. E. eit ins. E.
-ocr page 59-t e\\
Ä STRITT Î%Î*RT 3T ôfgTHiï
f^iïïiïïïit m U^ihniRT W ^UIIIEW ^WTT
fpIT WTT HOTT ^TRïï^J ßrmr sftôT-
HH^irlU ^ïï^fer sTïïTWÎ^
^(tth ^ h
FTFTFrHsrH) STM nfrrr^tFr\'
HWIHfà^HMWIH-dî0 W^T
a M^JÎM qynwi fnfxc) wy^Prrè"
^tfar\' ^ïïf^^IHT fujl\' M^çptlMH
^iPlUNi \' ^Irdl^^Trf^t\' qWFTTWT-
0 0^lfWRt M. iPîhUrf &H* T. dHWl^fëlIrt c£ïT T.
Ô) om. T. h) rïïîïïom. G T. srart om. T. o) "WtaT-
run M, °mf?Mi>qi<j E. , c)it^ET. >) °5öTHtfn T.
M, nàf^M0 T. om. T. " " ïft E,
^ufdthgij T. \\è) °thcrgùfl M G, thgrM^H E.
-ocr page 60-H
ïtfflt^ Ffam rafwaw-
q?t" ^tpt: firsh*\' sa^jof^raix\' HH^JIHH-
FM7! qt f^ïï MslHWl
q^Fnuft siïFT^ m\' T^Tt
«MjiMell îTî^qTFT ïTTstT MHWlcMM ffà ^TpT-
^FT JT^T^cRW qjfeFT lo) sT^TFT m FTn)
^^^rtar^ HiNkcTmxr^: ^ uni
• ÎFT JTFÎUdlH\'d^l ïfHIMIHrl ^
"*TrT wm ifterr ^r ïïtwrizr0 MHIH^UI
FFSr otrr ^Tff^j f^F^Wpf: to-
ffrmr ^rdHH^H f^t ^HWR sftënj
JR JTT0 (MmpT0 ^frp*
çrmjf^wTrï^fa1 ïïknr MIHHIMTM\'^1 W
RR rn FR O^PT rrfFTg^t ^sn^ft-
?rmfr itr^trr q^r\' optrft
O ^ O
WI^WIHIM ^ PTl^RRTO^\' <TTÏÏM
^TT^T ö^TRFT Wl^rdHHW^I^H^\' ^ÏÏT ÇôTT^f 0
5NrPô) JMIrÖri RlrlHl(M RpRT
Zoo goömondoord; nrvi^MJ do IISS., zoo ook Pi. snra p. 120.
Pray. Main III 546. su ins. M G E T. T.
Ô) ^ ins. MGE. h) M T. ^ om. M T. te) ^ ï.
0 sntsf G, sTi^t T. » E. \\o)srcrT. lO-sniT-
om. M G T. mi^ji&Hl T. \\Ô)om.
T van af cnximr tot on mot °çnrr. \\h— om- E van af
tot on mot st^ct. \\ om. M G. \\ <0) =gnr M G. \\r)
Sff fitevnj G, E, ut îrj T.
ïïwrg0 ^rhtft^ ^ VUIRJH ^m^-
^TFfr xriw^R oMMIHUHT TM[7fM) ^ïït-
C\\ O
STT>} Wïï 3T wfi^ftR\'-
cfl^lÏH\' ïïgf^FT ^ff^ïï q^T\'0
foïTÏÏ^ MNIMpII ^ ïïrf FFPTÏ^ FT
ïnFR:lâ) m^HM FT ilIrHIHHW WTFTK
sTïï^Fffi^rcr 5iï\' RCJHÖH jïwïï^m ^ R*
Oom. T. ^t ^ trj E, om T. om E T. â) î^WT^fH E.
h) Pthjw M G T. o om. T. ö) om. M. c) ft^
ins. E T. » om. MG. i o) stffà M, ifèpft G, MdVlitt E T.
\\0 M G. emmi E, cTT^m T. v$) °pjnqioi° M;
na qidfördT E ins. ^ ^idfördT. 10) ww T. illr^-l^J M,
ïtttift: G, yirm^nrj E, T. \\) srfr^cïT^T G.
-ocr page 63-ÜWIcWfö siïFfr ë^fö sTPTrTR I
mft \'%TR{FT yoliflM 0 Fmrw F^TT II
cn^cj^l^fi en J^TÏÏHFT 7TstàftFrH) SflO
îTrfWm rtfFFJPT Wmr) J^l^f J^ftïïT
\'f) rTT^r^ïf Il ||
FTTwrr^t içrîprru) ij&an^
f?T ^ Î^WT
1o
L
\\) <xJII|Tf M. 0fqUPTT?OT7TfrTOr0 M, E, 0fTTimT-
T. Na ^trfi^ volgt in M G E oono passage: tot on mot
dio uit do volgondo kaçcjikn; (r. 8—9) goïntorpoloord schijnt
to zijn. °fThr M E T. ô) de HSS.
om. T. {.,) ora. T. is) eh ins. E. c) ijönmr T. >) "ijôrçlw E.
^o) Gopixla. io—lo) van af qr^l0 tot on mot wrfcTT door
M G E in kamJikn X vorkoordolijk ingolascht; E T laten hier dozo
passage wog. 13) Zoo M G; om. E. x^) W^rrr cftaPt0 E Gopîila.
tô) °rraW° G E, °f%Fni Gopala. ih) Pt^wth Gopîtla.
e- c\\ V -s
mm qf: qgföff ïfr Ife ïï Rsjfth II
^rj^TR0 HTOÏÏT ^T^tFTI^HNlrd FT^T ^ïïïï
H^MI^HlMMPi h)
h^TTFT ^ TOT RT ïftqWH\' q^I qT{" {sTÏÏ ÎÎFT
"^ïï: qf^ïïtH ^pT-
HHHiiiKH^ qt^ T^^Rrirr: WIÏÏ ^ÏFT\'
^FWiïcH H ƒ KI î% ^ 5Tïïï^-
WPÏÏiï:^O^HI^rH^l^jwWI-
lofèïïf ^ q^m^ïFT ^hnqsp^\' u n II
WiïV{) q?ft Hötfïï^ï: vpftFV
Wiï\'tïïT^T CTsfq^SR TrFT^r: \' flÇ-
E T Gopnla. t) om. M E T. ins. G.
ô) f^infFT G T Gopnla. H) anffirft: T. 0 çzjfh E om. T tot p.
40, r. 7. b) fùi^uPiurt M, jfiwuH E. E, Gopnla.
\'?) iöfè G Gopnla, T. \\o) Îtro^rrft E, d^TsJ^nft Gopnla.
(\'-hrwl^lflvi^i M, °mi(^îdjliîthi G, °qijmi^jrjhjulujiR\'jlif,\' E, sfirtt.
wufeuûn T. do HSS. vOrätatM* uj srtfwrvTO T.
-ocr page 65-3T ÏÏTFFTWihJ ^c^cd "FR" 0 fêrf^TT
OH ^TRT1 Q^JÎrf Jif ^«rirT TO" R" ï^J sTFR
^R Ç RT^ STATOR:*0\' Il ^ II
^Tm I WFT: qT^ïïsTOT I ïRïïft
I ITRTUd IH-dcferfu) I ^iïî^Fiï- h
mW^STHP^TTFT I TTFTÖpïï SrTmR I ^TT ^
in I f^HH^i I ^rnrr ^RFT i
m RFTT qi^rfFT I W^rj: yMlHbftrft I
ïmnt feïïrfRT I WFTT0 feïïrfNv)
ST^^ I \\o
^FT ÏÏTFm FTFfk: PT^T: II
O °fTOi çrrè E. t?) T. om. M, rrrcmT: G, tttt-
qrcr T. à) Zoo goomondoord; om. M, jisTTOFT G, gqtfT E, nifrr T.
H) sîhmFT: m G, imcTTU aHmru: E T. uîfàtjt M. o) Vóór
m ins. E T mrmr t) T. om. E T.
-ocr page 66- -ocr page 67-KRITISCH-EXEGETISCHE AANTEEKENINGEN.
PRAéNA n.
yatho et ad ahitagner (p. 1. 2) etc. slaat op B. I p. 3. 1, cf.
Gopala, T.B.G.\') p. IV noot 2.
nirmaram (p. 1. 2) verwant mot \'t Perzisch bïmar (ziek) cf.
W.Z.K.M. XI. p. 182.
abhuarptvaraycd (p. 1. 4), aan deze lezing de voorkeur gegeven,
omdat alleen het causat. in \'t act. voorkomt, terwijl \'t simpl.
med. is.
sa u eed afiulc etc. (p. 1. 7, 8), Gopala citeert: sa u eed
ahute pratar agnihotre \'nigtSyüm ainavasyayaiji tadSnlm eviisya
tü§pim amSvasyarji ySdréïip kid^irji ca yajeteti. cf. T. B. Q. § 2.
yatho dan na payah etc. (p. 1. 10) slaat op B. I p. 3. 3—4,
cf. T.B.G. noot 325.
ily evedam uitaiji bhavati (p. 1. 11), dozo uitdrukking komt
vaak voor b.v. Baudk. Karmanta II. 14: „atha yo vï<Jitah
kumbhas taip yacatiti drdham ity ovedam uktaip bhavati."
yatho etad äsandyäm (p. 1. 11) slaat op B. I p. 14. 18; asandi
cf. T.B.G. noot 68.
yatho etad antarvedi (p. 1. 12) slaat op B. I p. 15. 4—6. cf.
T.B.G. §43.
pätracayana (p. 2. 2, 3) T. B. G. § 27.
gorälambha (p. 2. 3, 4) cf. B. I p. 9. 2. T.B.G. § 21, 22;
älambha euphemistische uitdrukking voor het slachten, cf. Caland-
Henry: „L\'Agni§toma" I pag. XXVI.
anustaranï, (p. 2. 4) de beschrijving in B. I p. 5. 13 sqq. cf.
T.B.G. § 11.
gomayair, (p. 2. 4) gomaya meestal in plur. gebruikt. Pr.
Mala en Vaikh. echter slechts sing.
agner varma (p. 2. 5) etc. T. Ä. VI. 1. 4; sakalapäthena B. I
p. 11. 11, Pray. II, Pr. Mala fol. 13b; pratïkena, Gopäla, Hir.
pi. sü. p. 39. 8; cf. T.B.G. § 28.
prajäpatih prajüli éftfvü (p. 2. 10) etc. T. B. I. 2. G. 1; cf.
T. B. G. § 52 noot 359.
tal prcchanti, (p. 2. 12) dat do pluralis moet gelezen worden
blijkt uit den Aupanuvakyapraéna: tat prcchanti, waarbij brah-
mavadinah subject is volgens den Comm. (Baudh. XIV. 1 : 152. 5).
caWotor-spreuk (p. 2. 13) T. Ä. III. 1. cf. T.B.G. § 52.
ity eva brüyäl, (p. 2. 13) veel voorkomende uitdrukking b.v.
in B. Karmänta sütra.
graha (p. 2. 13) T. S. I. 4. 1—42.
horna (p. 2. 14) cf. T. B. G. § 6.
bhartfsükta (p. 2. 14) T. A. III. 14.
bharana (p. 2. 14) T. B. G. § 13.
pattii-verzen (p. 2. 14) T. A. III. 9.
upasarrivcêana (p. 2. 14) T. B. G. § 23.
dahina-\\erzen (p. 2. 14) T. S. I. 4. 43—45.
praligraha (p. 2. 14) T. A. III. 10.
nimarga (p. 3. 1) T. B. G. § 24. De vorm nimarga is de
juiste, daar \'t ww. is nimarsti, cf. Baudh. ^r. bU. III. G. (p. 75)
cf. B.I. 9. 15.
/trdaya-\\erzen (p. 3. 1) T. A. III. 11.
hiranyaéakala (p. 3. 1) T. B. G. § 26.
sai]\\bhara-\\QTZQn (p. 3. 1) T. A. III. 8.
jyolismalï-verzen (p. 3. 2) T. A. III. 19.
upotana (p. 3. 2) T. B. G. § 30.
narayana-verzen (p. 3. 2) T. A. III. 13.
bra/imam ckahoia (p. 3. 2, 3) T. A. III. 7.
upasthana (p. 3. 3) T. B. G. § 31.
prayasaya svahü (p. 3. 3) T. S. I. 4. 35, T. A. III. 20. 1.
ajyahiili (p. 3. 4) T. B. G. § 32.
cittain santancna (p. 3. 4) T. 8. I. 4. 3G.
havirahuti (p. 3. 4) T. B. G. § 32.
mrtyusnkta (p. 3. 4) T. A. HL 15.
anu4ai]isana (p. 3. 4, 5) T. B. G. § 34.
saumya (p. 3. 5) T. A. III. 17; hoewel deze lezing in den tekst
is opgenomon is waarschijnlijk do lezing dor HSS. (saumyayS)
de juiste.
iarpgaiana (p. 3. 5) T. B. G. § 36.
te (p. 3. 5) T. A. III. 18.
.avagahana (p, 3. 5) T. B. G. § 37.
saurya-VQTZQu. (p. 3. 6) T. X. III. 16.
upasthana (p. 3. 6) T. B. G. § 34. 36.
param irahma (p. 3. 6) T. B. III. 12. 5. 1. cf. T. B. Gr. noot 355.
acarya, airotriya, aguru, (p. 3. 7, 8) cf. T. B. G. § 52 noot 359.
De brahmamedha behandeld Pr. Mala. 63a—63}.
Kandika 3.
yatho etad dhaviryajniyam (p. 3. 9) slaat op B. I p. 17. 8; cf.
Hir. pi. sü. p. 41. 14. T. B. G. § 59.
De ï of ï van °yajniyam is schoolonderscheid.
punardaha (p. 3. 9) cf. B. I p. 17—18, Hir. pi. sü. p. 42. 1.
T.B.G. § 60.
kumbhantam (p. 3. 10) etc. cf. Hir. pi. sü. p. 44. 12, 13.
nivapana (p. 3. 11) T.B. G. § 59.
somayajin (p. 3. 12) T. B. G. noot 402.
citi (p. 3. 12) T. B. G. § 72.
yaditaramyadïtaram (p. 3. 12) cf. T. S. VI. 1. 9. 1—2, waaruit
de juiste lezing blijkt, beteekenende „hetzij dit, hetzij dat".
aJauca (p. 3. 13) cf. T. B. G. § 39.
Ianti (p. 3. 13) cf. T.B.G. § 62—71.
sapinda (p. 4. 3) cf. Baudh. Dh. éa. I. 11. 9.
saptama purusa, (p. 4. 4) de verwantschap tot in den 7dei> graad.
tarpana (p. 4. 7) cf. Baudh. Dh. 6a. II. 9. 1 —II. 10. 6, Vaikh.
sa. I. 4. T. B. G. § 39.
anumarana (p. 4. 7), „het noemen van den naam zonder meer".
punardahanamantra (p. 4. 11) T. A. VI. 2. 1.
daruvai strïnairi patrani bhavantïti (p. 5. 1, 2), beteekenis onzeker.
Kaçdika 4.
iyam näri (p. 5. 4) T. Ä. VI. 1. 3. cf. B. I p. 9. 11. T. B. G. § 23.
udïrçva nary abhi (p. 5. 4) T. Ä. VI. 1. 3. cf. B. I p. 9. 13.
T. B. G. § 23, Hir. pi. sü. p. 38. 3.
suvarnam hastäd (p. 5. 5) T. Ä. VI. 1. 3. cf. B. I p. 9.
15—16. T. B. G. § 24, Hir. pi. sü. p. 38. 4.
dhanur hastäd (p. 5. 5) T. Ä. VI. 1. 3. cf. B. I p. 10. 1—3.
Hir. pi. sü. p. 36. 5.
maniiji hastäd (p. 5. 5, 6) T. Ä. VI. 1. 3. cf. B. I p. 10.
3—5. T. B. G. § 24, Hir. pi. sa. p. 36. 5.
mainarn agne vidahah (p. 5. 6) T. Ä. VI. 1, 4. cf. B. I p. 12.
10-12. T. B. G. § 30.
klar? yadä karasi (p. 5. 6, 7) T. Ä. VI. 1. 4. cf. B. I. p. 12.
13. T. B. G. § 30.
ajo bhâgas (p. 5. 7) T. Ä. VI. 1. 4. cf. B. I p. 12. 17—19.
T. B. G. § 31, Hir. pi. sa. p. 39. 14.
ayarji vai tvam (p. 5. 7, 8) T. Ä. VI. 1. 4. cf. B. I p. 13.
3—4. T. B. G. § 32 noot 237.
idatfl la eJcam (p. 5. 8) T. Ä. VI. 3. 1. Hir. pi. sa. p. 41. 8.
yau te hîinau (p. 5. 8, 9) T. Ä. VI. 3. 1.
yat te kmal} (P. 5- 9) T. Ä. VI. 4. 2. cf. B. I p. 16. 7, Hir.
Pi- sa. p. 52. 7—8.
uttiftfa (p. 5. 9) T.Ä. VI. 4. 2. cf. B. I p. 17. G-7. T.B.G.
§ 58, Hir. pi. sa. p. 41. 12.
atmût tvam (p. 5. 9) T. Ä. VI. 2. 1. cf. B. I p. 18. 5—6.
T\' & G. § 60, Hir. pi. bu. p. 42. 6.
-ocr page 72-apeta vïta (p. 5. 10) T. S. IV. 2. 4. cf. B. I. p. 8. 6—8;
p. 21. 5-6. T. B. G. § 16.
ucchmancasva (p. 5. 11) T. Ä. VI. 7. 1. cf. B. I p. 23. 16.
T. B. G. § 58.
mrtapatnikah kratün (p. 5. 11, 12) etc. cf. T. B. G. noot 343.
tasmüd eko dve jüye (p. 5. 13) cf. T. S. VI. 6. 4. 3.
punaragnyädheyam (p. 6. 1), cf. Hillebrandt, Rituallitteratur
(„Grundriss der Indo-Ar. Philologie") § 59.
ähitägnim arjnibhir dahanti (p. 6. 2) cf. B. I p. 15. 14.
tayor yah pürvo (p. 6. 4) cf. Hir. pi. sü. p. 59. 8 sqq. T.B.G. § 47.
saha pramitayoli (p. 6. 5) cf. Pr. Mala fol. 57Ä (sahagaraana-
prayogah Pr. Mala fol. 56«—57«).
aupüsanenünä0 etc. (p. 6. 7) cf. Hir. pi. sü. p. 44. 11.
ity evedam uJctam bhavati (p. 6. 8) nl. B. I p. 15. 14—15.
brähmaudanika (p. 6. 13) speciaal bij het agnyädheya cf.
Hillebrandt 1. c. § 59.
■evopäsyäd (p. 6. 13, 14) (als de in den tekst opgenomen lezing
de juiste is) schijnt een onregelmatige vorm te zijn van äs.
vanavji eed üti*{hed (p. 6. 13), over den vanaprastha cf. Jolly, •
Recht u. Sitte (Grundriss d. Indo-Ar. Philologie) p. 150, 151.
yatho etad gfJiün (p. 7. 1) slaat op B. I p. 27. 7 sqq.
na facili kämyarii (p. 7. 3) cf. T. B. G. § 39 noot 305.
katham u klialu prücï0 (p. 7. 5) cf. T. B. G. noot 100.
pilrnüm (p. 7. 7) door de Taittirïyas wordt in den gen. plur.
de korte r inplaats van de lange r gebruikt.
ädadhyuh (p. 7. 8, 9) cf. B. I p. 10. 5.
Kand ika 5.
atha yadi nas&gnir (p. 7. 10) cf. Hir. pi. sü. p. 57. 11—12,
Gaut. pi. SÜ. I. 24 en noot T. B. G. § 45.
alamkanninah (p. 7. 12) is één woord, tot dusverre slechts
bekend uit Pacini V. 4. 7.
uddhalyävoksya (p. 7. 12) cf. Hir. pi. sü. p. 57. 5—6.
ye \'syägnayo (p. 8. 3—6); deze mantra niet geciteerd in Bloom-
field\'s Vedic Concordance; sakalap. Hir. pi. sü. p. 57. 7—8,
Pray. I en II, Gaut. pi. sü., Pr. Main fol. 45«, cf. T. B. G.
§ 45 en noot 336, 338.
purusasüUa (p. 8. 8) 11. V. X. 90, T. Ä. III. 12. 13.
atha yady ätmani samärif (p. 8. 11) cf. Pr. Mala fol. 64«:
athatmany agnau samärücjhe pretasya dak^inahastam upavaroheti
laukikagnau prati§thäpya tata aurdhvadehikam kuryät; T.B.G.
§ 46.
upüvaro/ia (p. 9. 4—7). Deze spreuk iB üha van T. B. II. 5.
8. 8. cf. T. B. G. noot 341. De lezing van Baudh. volgen Pray.
II, Pr. Mala. Do lezing van Hir. pi. sü. p. 58. 2 on dio van
Gopüla zijn eensluidend.
hiranyagarbhah (p. 9. 10, 11) T.S. IV. 1. 8. 3.
iiy ünlüd anuvakasya (p. 9. 11) cf. über das rituelle sütra d.
Baudh. p. 10 (Abhandl. f. d. K. d. Morgenlandes XII. 1).
sapta te agnc (p. 9. 12) T. 8. I. 5. 3. 2*.
Kand ik*1 6*
yatho etat parokta0 (p. 10. 4) slaat op B. I p. 14. 12, cf. T.B.G.
§ 42 en noot 328, cf. Vaikh. ér. sü. XIX. 23: de&intaragatasya
7
7
marauat pratyapannasya va pathikrtlstih karya deéantare mrtasya
sarïram tailadronyam avadhaya sakatena nirhare(d a)gnimadhyena
(sic) dagdhva va krsijajine \'sthïny upanahyahatena vasasa sain-
vestya dïrgbavairrée prabadhyanadho ni(da)dhanah prayatan (sic)
mrnmayapatrabhajinas tam ahareyur.
asthani (p. 10. 4), Baudh. I, Pr. Mala, Hir. pi. sü., Qaut.,
Yaikb. sü. lezen steeds asthïni.
éirastahprathamam (p. 10. 5). Pr. Mala fol. 44* duidt de indeeling
der beenderen nader aan: éirastah prathamam grhïtvathorasto
\'tha jatharato \'tborubahubbyam atba patta iti trayastriinéad as-
thïni grh^atïti vijiiayata iti || ete^üktanavasthane^u trayastrimóad
asthïni yatha katham cid grhïtvatha va éirasta ekam anyebhya
urojatharorudvayabahudvayap5dadvay5nTty a§tasthanebhyaó cat-
varicatvarïti trayastriruéad asthïni grhïtva jalena praksalyajye-
nabhyajyatha kr§uajinam pracïnagrïvam adharalomastïrya tasminn
asthïni sambh^tya puru§akaram karoti ||
krsnajina (p. 10.8), \'t zwarte antilopevel, dat bij een brahmaan
behoort cf. C.-H. „1\'Agni^oma" p. 400.
pracïnagriva
(p. 10. 9) cf. T. B. G. p. 173 n°. 7.
adharaloma
indro dadhico (p. 10. 9,10) T. B. I. 5. 8. 1« of. Pr. Mala fol. 44*.
iayadevataiji karoti (p. 10. 10) cf. B. I p. 24: 1 tayadovatam
krtva Pr. Mala fol. 44*.
taya devatayüngirasvad dhruva sideli (p. 10. 11) cf. B. I p. 25,
20, T.B.G. noot 569. taya........diva iti Baudh. ér. sü. III.
6 (pag. 74).
tb asya südado0 (p. 10. 12, 13) T. S. IV. 2. 4. 4. Over desüda-
dohasa-formaliteit cf. T. B. G. noot 569.
mpmaya (p. 11. 1), grammaticaal juist zou zijn mrijmaya,
zooals Gopala, Pray. I, Vaikhanasa sütra hebben. T. S. IV. 1.
5. 4. leest echter dentalen n. Hetgeen van leem is, is aan de
pitaras gewijd cf. Oldenberg, Rel. d. Veda p. 419.
bhojinah (p. 11. 1), zoo lezen ook Gopala, Baudh. Dh. sa.
Appendix II.
tani grama0 (p. 11. 2) cf. Hir. pi. sü. p. 58. 12—59. 2.
pravatsyan (p. 11. 5) cf. Baudh. Dh. éa. III. 18—14, T. B. G.
noot 329 en Addenda.
yadi dig eva prajnayate (p. 11. 6, 7) cf. B. I p. 15, 8 sqq.
imari1 diiam (p. 11. 11) nl. de Z.-O. richting, cf. Ueber das
rituelle Bütra d. B. p. 4; imam schijnt er op te wijzen, dat de
richting (Z.-O.) werd aangewezen, en wel door den sprekor.
ntimagraham evahüya (p. 11. 12), „eva" om de herhaling aan
te duiden; blijkens nadere collatie behoort hot ook B. I p. 15. 12
in den tekst.
Kap<Jika 7.
yady cvani krtc (p. 12. 3) cf. Pr. Mslfl fol. 40"—46\':
yady evaip krte \'gninS yajamSnah punar agacchet kathaip
tatra kuryfid yajfiiyat kOgt-kad agnirp mathitva érotriyagarad
vahj-tya vyahftibhir nyupyopasamSdhaya saipparistïryagnimukhSt
krtva pakvaj juhoti hirayyagarbho yah pruyata iti dvabhyam
athajyfihutïr upajuhoti sahasraéïr?5 puru§a ity etenanuvSkena
pratyrcarp hirapyagarbhah samavartatagra ity antad anuvakasya
pratyrcam svi^akrtprabbrti siddham S dhenuvarapradan&d apa-
r695gnirp sauvarpena patreija va gha^ena va mj-nmayena va
krsnajinena va dravïbhütena ghrtenadbhih pürayitva tatra hi
vasati jlvah pitué eet pitabhimantrayate pitrsamo va vi?nur
yonim kalpayatv iti svayam eva vathainam praveéayati tam
püsam cchivatamam erayasveti garbhasthasiéuvan mu§txkaroti
vacam yaccbatïti brahmanam atheththasado(sic) bhütva kr§najine
ghate vaikam ratrim vasati vyustayam pumsavanaprabhrty a
jatakarmanah karayitva tasva jaghanad atmanam apakrsya jayeta
jatasya jatakarmaprabhrti samskaram karayitva dvadaéaratram
etad vratam caret tayaiva bharyayagnïn adhaya vratyena paéuna
yajetetyadi sütram ||
sahasraéirsa (p. 12, 6, 7) T. 5. III. 12.
jatakarmaprabhrti (p. 13. 5) cf. Hir. pi. sü. p. 65. 5—7, Vaikh.
ér. sü. XIX. 23 yady agatas tato jatakarmopanayanantam karma
krtva pürvam evopayacchetagnïn adhaya punah somena yajeta,
vratyena paéuneti vijnayate ||
agnaye kamayestim (p. 13. 7) T. S. II. 2. 3. 1; cf. Caland,
Altind. Zauberei (Verhandelingen Kon. Akad. v. Wetensch. deel
X. 1) § 81, Baudh. ér. sü. XIII. 5.
aywkamyetfi cf. Caland l.c. § 83, 160, Baudh. sr. sü. XIII.
5; XIII. 31—32.
iataJcf§nala (p. 13, 7, 8) T. S. II. 3. 2. 1—2; cf. Caland l.c.
§ 100, 101, Baudh. èr. sü. XIII. 23. Baudh. sr. sü. XII. 19
noemt de 5 offeranden, waaruit deze bestaan moet.
diéam ave^i (p. 13. 8) een bepaald offer bij \'t ritueel van den
rajasüya, cf. Baudh. ér. sn. XII. 19, Sat. Br. IX. 4. 3. 10.
hiranyagarbhali sanibhüto (p. 13. 11, 12) niet in den Vedic Con-
cordance vermeld.
calurviipfatiin (p. 13. 12). De HSS. lezen ten onrechte °éati, cf.
Whitney, Sanacr. Gramm. § 485, Delbrück, Altind. Syntax.
§ 50.
atha yadi yajamane (p. 14. 2) cf. Pr. Mala fol. 60a: atha yadi
yajamaoe mriyamane patny analambhüka (sic) ayat katham
tatra prayaécittam dvadaéagrhïtena srucam pürayitva durga
manaavati vyahrtïr hutvaparam caturgrhltam grhïtva apa pap-
manam yaamin naksatra iti dvabhyam pünjahutim hutva min-
dahutï vyahrtïé ca juhuyat saiva tatah prayaécittir yady arthino
vinderan tebhyo dhenum dadyad iti ||
durga (p. 14. 4) T. A. X. 1. 64—68.
manasvali (p. 14. 4) T. A. X. 2, cf. Pr. Mala fol. 56": hutva
manasvatï durga mahavyahrtibhis tatha.
tad yamo raja (p. 14. 4) is \'t 2° gedeelte van den mantra
T. Br. III. 1. 2. 11 beginnend met apa papmanaip bharauïr, cf.
Pr. Mala fol. 60J. Achter antevasï va moeten eonigo woorden
zijn uitgevallen b.v. \'laipkarmiijah syat. Hot onmiddellijk vol-
gende i8 niet duidelijk.
purodaia (p. 14. 9, 10), een offerkoek, meeatal van rijst, die
op kapiilas over \'tgarhapatyavuur moet worden toebereid; \'t aantal
kapala8 verachilt naar de godheden, voor wie do purocJaSa bo-
stenid is, b.v. eon puroditéa voor Agni heeft 8 kapiilas; cf. Caland,
Alt-ind. Zauborei p. XIII.
tamaso va e$a tamali (p. 14. 10) cf. Hir. pi. sü. p. 57. 4,
Gaut. pi. sll. II. 7. 4 en noot.
farïradayada ha va agtiayo (p. 15. 1) cf. T. B. G. § 47, B. I
P- 15. 16.
ta aüryacandramasa0 (p. 15. 5) T. B. II. 8. 9. 1".
udagayana0 (p. 15. 7) cf. Hir. pi. sü. p. 56. 1.
dïfaitapramïtaprayaécittavat (p. 15. 8, 9) cf. Baudh. sr. su.
XIV. 27.
elcâha, (p. 15. 9) cf. „Ueber das rituelle sutra d. Baudh." p.
25; Caland-Henry ,,1\'Agnistoma" p. VI.; T. S. 7. 1. 1—3.
ahvna (p. 15. 9), cf. C.-H. op. c. p. VIII, IX. T. S. VII. 4. 2. 10.
PRA&NA III.
Kaijdika 1.
jatasya vai (p. 17. 2, 3) cf. T. B. G. Nachtrage 14 noot 609.
Pr. Mala fol. lb: jatasya vai manu?yasya dvau samskarav
pjabhütau jatasamskaro mrtasamskaras ceti vijnayate jatasams-
kareïLemam lokam abhijayati raj-tasamskareijamum lokam tasman
mataram pitaram acaryam patnïm. putram si?yam antevusinam
pitrvyam matulam matamaham bhrataram pitj-vyaputram Bago-
tram asagotram va dayam upayacchota dahasamskarepa saips-
kurvanti ta eva éavaliartaro \'nye samanagotra eveti ||
Pitj-medhasara (ed. 1885) p. 88: jatasya hi manu§yasya dvau
samskarav rijabhütau jatasamskaro mj-tasamskaraé ca jataBams-
kareaemam lokam jayati mrtasarpskarepamum lokam abhijayati
tasman mataram pitaram acaryaip putram patnïm antevasinaiji
pitrvyam matulam sagotraip. ca dahanasamskarepa samskuryat.
upayaccheta (p. 18. 1) optat. zonder voorw. conjunctie, cf.
Delbrück, Altind. Syntax § 189 sqq.
Voor de uitdrukking „dayam upayacchati" cf. Baudh. sr. bü.
XXIV. 32: katham u khalu jïvapituh piijtjadanarp. bhavatlti1
yebhya eva pita dadati tebhyah putro dadati\' dvabhyam jïvapita
dadaty ekasmai jïvapitamaho dadati\' na jïvantam atidadyad ity
eke1 pitrvyasya eet sagotrasya dayam upayaccheta katham tatra
pi^dadanam bhavatïti.
ahilagnim agnibhih (p. 18. 4) cf. B. II 4, B. I p. 15. 14.
gxhastham aupasanena (p. 18. 4, 5) cf. Gaut. I. 1. 19—22.
brahmacarinam (p. 18. 5) cf. T. B. G. § 47 en noot 347.
■uttarato dahina0 (p. 18. 9) cf. Pr. Mala. fol. 9*: uttarato
dak§i$amukha upavisya sruci caturgrhïtam grliïtva sakrj juhoti||
om mrtyor adhisthanaya svaha || mptyor adhi§thanayedam ||
dahinatah. sakrd ativalya (p. 18.11), ativalya veel voorkomend
in Baudh.; volgens den commentaar op Baudh.: upari nïtva, cf.
Baudh. ór. sü. III. G waar het in verband met o§adhi voorkomt.
vedyai (p. 18. 11), dativus pro gonitivo, cf. Ueber das Rit.
sU. p. 45.
angulya (p. 19. 4), ieder der 5 vingers aan eigen godheid
gewijd; aan den dood is gewijd het deel tusschen duim en
voorvinger, pitrya, cf. Baudh. Dh. éa. I. 8. 16, Manu V. 59.
yathayatham (p. 19. 5, 6), vaak voorkomende uitdrukking,
ook in Baudh. ér. sü. I b.v. p. 83, 193, etc.
dak?ine karnc (p. 19. 9) cf. Pray. I, Pr. Mala fol. 5», Vaikh.
ér. BU. V. 1, T. B. G. § 5.
ayusah priiriam (p. 19. 9) T. B. I. 5. 7, Pr. Mala fol. 5*. sakalap.
\'atyjnanaiji vijmnam (p. 19. 10) T. B. III. 10. 1.
fodaJünuvaJkan (p. 19. 10) T. B. III. 10. 1—4. sakalap. Pr. Mala
fol. 5*—G".
cvam Ultare (p. 19. 10), cf. Pray. I: evaiji savyakargo ayu?ah
prauam° (sakalap).
pranesütkrantesu (p. 19. 10, 11) cf. Pr. Mals, fol. 7a: praije-
sütkrantesu mukhe hiranyasakalam nidhaya karta snatva goma-
yaksatadarbhaé ca dadhyajyasikatas tilah || sakhan (sic) anyaéca
adaya savam gacchet émaéanakam || sarvausadham codakumbham
cahatam vasah samülam barbir hira$yasakalamé ca gam rohiijüm
parasum casmanam cornasütram audumbaram talpam audum-
barïm sakham dadhi madhu ghrtam payas tilatandulamé ca
yajnikani ca ka.\'jthani spandyam sankün ity ete \'sya sambhara
upaklpta bhavantïti ||
gam rohinim (p. 19. 13), cf. T. B. G. noot 96.
Kaïjdika 2.
sarvausadha (p. 20. 5), met „parfum" te vertalen; cf. Pr.
Mala fol. lla: karta sarvau§adbenodakumbbam pürayitvft tena
dasahotra patnï grhastham snapayatlti || sarvausadham tu || tila-
ma§avrïbiyavagodhümanupriyangavah j| kulittbaé ca§ta gramya
syur vanya óyamilkajastilah (sic) || gavedliukakuruvidanlvaragar-
mukaé (sic) ca sat || iti sarvausadham |
^/d/^arspreuk (p. 20. 6) T. A. III. 1.
gramyenalaijika0 (p. 20. 7) cf. Hir. pi. sü. p. 34. 11. Vaikb.
ér. au. Y : 2.
naladam (p. 20. 7), nardus; de echte soort groeit op do bergen
in Indië; de Ital. soort is onze lavendel.
angustfiabandharii Jcaroti (p. 20. 8) cf. Qopala, Vaikb. V. 2;
T. B. G. § 7 en noot 66.
sammukham (p. 20. 9) evenzoo voorkomend Apast. ér. sü. XV.
20. 6. = sahamukha; Baudb. ér. sïï. I p. 201, 208 etc.
upavâjayantas; (p. 20. 12. 13) de juiste vorm van dit verbum
te vinden bij Lâtyâyana III. 5. 3 (upavâjayamana), Drâhyâyana
ér. su. IX. 1. 3 (upavâjayamâna).
vâtas te (p. 21. 1—4) niet vermeld in den Yedic Concordance;
sakalap. Pr. Mâlâ fol. 12«, Gaut. I. 2. 41, 4. 1, Pray. I, II, cf.
T.B.G. § 13.
dahanam josayate (p. 21. 6) cf. B. I p. 7. 13 sqq., Hir. pi.
su. p. 33. 2 sqq., Gaut. I. 2. 5—6, Gopala; T.B.G. § 14.
apeta vita (p. 22. 1—3) T. A. VI. 6. 4. sakalap. B. I. p. 8.
6—8, Pray. II. Pr. Malâ fol. 12*.
udasitvü, (p. 22. 4) merkwaardige vorm: een compositum met
uitgang van \'n simplex ; cf. Whitney Sanscr. Gramm. § 990«.
adâd idam (p. 22. 5. 6) T. S. IV. 2. 4 — dit is de 2« helft
van den mantra, waarvan de l8t0 helft gelijkluidend is met die
van T. A. VI. 6. 4. cf. T. B. G. noot 138, cf. Pr. Mûla fol. 12«.
Pray. I.
apasarpala, (p. 22. 8, 9) de lezing zonder sain beter wegens
de maat; sakalap. Pray. I en II, cf. T.B.G. noot 139.
pâti (p. 22. 9) cf. Whitney Sanscr. gramm. § 842—844.
Delbrück Alt-ind. Syntax § 157.
kj-nvla, (p. 22. 9) do vodischo vorm ook in Nâriiyapapaddbati
fol. 3«. Pr. Mala 124: apasarpata prêta ye ko ceha pürvaja
sva8ti nah vidhutapapîi viraja viâokas taipllokan gachatu gatirçi
nakaprçthe svadha nama iti || tarp deâaip dakçinâmukhah pravióya
paraâuna dakçiçapavargas tisrah kar§uh khatva mu§tiparimitati-
lataçcjulan grhïtva || yamaya dahanapataye pitrbhyah svadha
Qama iti pratliamarekhayaip || kalaya dahanapataye pitjbhynh
8vadha nama iti madhyarekhayaip mftyavo dahanapataye
8
15
pitrbhyah svadha nama iti dak§inarekhayam vikiryathatisistams
tilatandulan sarvatas trir apradaksipam sampratikiranti ||
tisrah Jcarsüh Jchatva (p. 22. 10, 11) cf. Gaut. I. 2. 15, 19, 20.
Pray. I; in plaats van dabanapataye pitrbbyah leest Gaut.
dahanadhipataye pretaya.
svadha (p. 22. 12) cf. Max Müller „Anthropological Religion"
p. 293; in offers aan de dooden wordt svadha gebruikt.
athatiéislams (p. 23. 1) cf. Gaut. I. 2. 21: avaéi§tams° sarvatah
prasavyam praklrya.
Kaij^ika 3.
yatha pita (p. 23. 4, 5) cf. Pr. Mala fol. 12*—13", Pray. I,
T. B. G. § 16. Pr. Mala: yatra pita putram paSyati sakha ma
(sic) sakbim agatam || evam imam pürvasamklinnah pretah
paéyata manyatha iti | tad upari dak§ii?agran darbhant sawstïrya
dak§iijagrair yajnikaih ka^hair vayavyagneyakoijayatam citim
krtva tatra dak§iijagrïvam adharalomakam kj^pajinam astlrya
nivïtibbir vahakair dak§iyitéirasam uttanam pretam nidlmyapa-
salaih paristïrya citim ürpasütrepapasalena parive§tya tat paóci-
mabhage \'gnim prati^kapyapasavyam paristïrya citïïrp. ca pari-
stïryagner dak§ipato dak^i^agregu darbhe§u sthalïip sruvam
srucam prok§aijïm ity ekaikaóah sadayitva ekapavitrepa darbhepa
sainskrtabhir adbbir uttanani patrayi krtva patrapi pretaip citim
ca prok§yajyam samskptya sruksruvau ni§tapya sarpmrjya sruci
oaturgj-hïtarji gphïtva vyahptir vigraham hutva pretapatnïm citam
aropayati ||
sakhim, (p. 23. 4) eigenaardige acc. in plaats van Bakhïïyam.
-ocr page 83-purvasamklinnali (p. 23. 5) moet hier eene bijzondere betee-
kenis hebben.
daksinagrUn (p. 23. 11) cf. B. I p. 8. 11.
athnsya saptasu prSna0 (p. 24. 1) cf. Pray. I, T. B. G. § 26
en noot 185, Hir. pi. su. p. 38. 7. Pr. Mala fol. 13«: atha
mukhadisaptasthanesu hiraijyaSakalan dadhati || ajyabindUn va.
Gaut. I. 2. 31.
mukhc prathamam (p. 24. 3) cf. Hir. pi. su. I. 2. 33.
at ha da&ahotaram (p. 24. 4, 5) cf. T. B. G. noot 191 § 26.
Vaikli. sr. sU. V. 4: tilataijduladadhiiuadhuk§Irauam yathala-
bham miSram k§ipet tad asyam darbbeya spj-San dvih caturlio-
taram japati prthivi hota dyaur adhvaryuh rudro \'gnid bphaspatir
upavakteti catvary asldantani caturhotram | tatba nasikapufayor
daSahotram citti srulc cittara ajyam vag vedir adhltam barhih
keto agnih vijnatam agnir vakpatir hota rnana upavakta pra^o
havis samadhvaryur ity otani daSasldantftni da&ihotram | tatha-
k§i?09 ?a<JtJhotararfi sllryaip to cak?ur vatan.i prapo dyam prethaip
antarik§am atma arpgair yajnam prthivlrp Sarlrair ity otani ?a(J
asldantani ^acjijlhotaram | tatha karuayoh pancahotaram agnir
hota aSvinadhvarytl tvastagnln mitra upavakta somas somasya
puroSoti (sic) (1. puroga iti) pancastamasidantani pancahotraip tatha
kikasasu 8aptahotaraip mahahavir hota satyabavir adhvaryur
acyutapaju agnid acyutamana upavakta anadhpjyaS capratidbpjyaS
yajnasyabhigarau ayasya udgateti saptastamasldantani Bap-
tahotram |
Wat den §a(J(3ihotarsprouk (p. 24. 8) botroft, wijkt Vaikh. af
van Baudh.
kikasasu (p. 24. 8) cf. Hoernle, Studies in anciont Indian medi-
-ocr page 84-cine (Journal of the Royal Asiatic Society 1906—1907); plurale
tantum = wervelkolom.
saptahotars\\)TQXxk (p. 24. 8) T. À. III. 5.
patrany upacinoti cf. T. B. G. § 27.
pâtracayanam, behandeld in B. I p. 10. 10 sqq., Hir. pi. su.
p. 38. 7 sqq., Gaut. II. 7. 13. sqq., Pray. I en II, en Vaikh.
su. V. 4 (med.): sphyam juhüm daksiçe haste nidadliyâd |
râjasanlty upabhrtam savye | visvam didhuksur iti dhruvâm
urasi | tatraivâgnim | aâvatthâd ity aranim agrâgram | yâ lokâ
ity agnihotrahavanlm "J âsya^âm ity âjyasruvau nâsikaputayor |
vârunâv ity âjyasthâlïm kaçtlie | karâv iti prâéitram bhittvaiva
karçayor | muhur arâça ity ulukhalamusalau lianvor | vâryam
iti grâ varia eko datsu yadi tau syatâm | çad açtakam iti kapàlani
éirastbâne | lalata ekakapâlam | viçijo raràtam iti procya (1.
prokçya) piçtasamyaminïm (sic1) udare | paraéum uditemedi (sic)
chitvâ caikam | sûrpam pârâvayor | âsye sannayyakumbharp
vakçane yadi samnayet | satyavrateti drçadupale \'ndayos satyam
bahir jyotir jyotiçety agnihotrasthalïm anvâhSryapacanaip ca
pf§thayor | indrasenety upâvaharaijïm pâdayor | yan manlijimrp
maladeti vedam kürcaip. cülikayam | candramSpraslvetïiJapS-
trarp. éirasthano | tatraiva tathopasadanîkam | evarp yathastbft-
nam arpayitvavaéiçtûni prakçepanyadïni laukikasambharabhap<Jiini
dhenur vahanam ity antara sakthinï ksjipet | sphyadini yajnapïitrani
mamâgne camasam iti nirvaped ity eke ||
Over verschil in \'t pStracayana cf. H. Oertel : Jaiminîya
Brahmaça 28 (Journal of the American Oriental Society vol.
XIX p. 106 sqq.).
datsu gràvno yadi gràvâno bhavanti (p. 25. 4, 5) ontbreekt in
B. I, cf. T. B. Gr. noot 5. In Caland-Henry: „1\'Agnistoma" p.
254—256 wordt eene duidelijke beschrijving gegeven van de
patrani, die op pl. I—III door heldere photographische afbeel-
dingen worden weergegeven.
pis\\asamyavanïm. (nl. patrïm) (p. 25. 6) en pi§todvapanïm ver-
schillende voorwerpen; cf. Oertel l.c.; pi§tasamyavanïm: udare
Hir. pi. sü. p. 38. 13 en pi§todvapanïm: amse savye Baudh. I
(p. 10. 15).
Kandika 4.
imam agne (p. 26. 1—3) T. A. VI. 1. 4. sakalap. B. I p. 10.
13. Pray. I en II. Pr. Mala fol. 13"; pratïkena Gopala, Vaikh.
V. 5. cf. T. B. G. § 27.
tigvaia (p. 26. 6) cf. T. B. G. § 29.
Vaikh. sü. V. 5: bandhavah kani§thaprathamas trayas sarvo
va sigvatona pürvavat savyapasavyam upav&jayanti | yasmat
sigvatad e?a pathi Bukhaip vatïty amananti | patnï putras
sanabliir anyo va samiino jalapürnaip kuipbham adaya éirasthah
prasavyarp sifican paryeti | pr§thato \'dhvaryur asthitaó sirasthaiji
paraéunft ghatarp kiipcid bhinatti | taip dhararn anumantrayata
ima fipo madhuinatya asmiips to loka upaduhyantani iti |
dvitïyarp paryeti madhyato bhinatti | taip dharam anumantra-
yata imïï apo madhumatyas svarge to loka upaduhyantam iti |
trtïyaixi paryoti tata upari$tad bhinatti tiiip. dharam anuman-
trayata ima apo madhumatyas svargo te loka upaduhyantam
iti | tatas sa kumbhaip pfsthatah k?ipati yada pürvatah ksipen
Qa Sarmane kulasyeti.
trir apasalaih parisincali (p. 26. 7) cf. Pr. Mala fol. 13A; trir
apradaksinam krtvatha tat kumbham asmana parasuna va kimcid
adhastat praharati tam dharam anumantrayate || ima apo ma-
dhumatyo \'smims te loka upaduhyantam iti prathamam parya-
gatayam || dvitïyam prabarati || tam dharam anumantrayate ||
ima apo madhumatyah svarge te loka upadubyantam iti dvi-
tïyam paryagatayam || trtiyam praharati || tam dharam anuman-
trayate || ima apo duhyantam iti trir apradaksipam krtvatha
pretaéirodese uttarabhimukbah sthitva svapr§thabhage tam
kumbham sambhinatti ||
éirsann adliinidhüya (p. 26. 6, 7) cf. Pray. I, Gaut. I. 3. 2 sqq.
en noot p. 73.
ima apo (p. 26. 8, 9) cf. Pray. I en II, Gaut. I. 3. 4 sqq.
sakalap.
yadi purastat (p. 26. 14) cf. Gaut. I. 3. 8.
ürdrün osadhivanaspatïn alabhya (p. 27. 1, 2) cf. Pray. I, Gaut.
I. 3. 10.
divijata (p. 27. 3) T. B. III. 7. 12. 6; cf. Pray. I, Pr. Mala
fol". 13*.
gam paéyali (p. 27. 4) cf. Gaut. I. 3. 11, Pr. Mala fol. 13«:
atha gobrahmaijahirapyani ca dfgtvatha tam agnim adaya. Vaikli.
sa. V. 5.
hiranyam alabhatc (p. 27. 4) cf. Gaut. I. 3. 12; \'t verbum
arabhate zooals T heeft, wordt meer in figuurlijken zin gebruikt.
atra gurave vararp dadali (p. 27. 5) cf. Vaikh. sü. V. 5, Gaut.
I. 3. 23; T. B. G. § 33 en noot 248.
angutihabandharp, visrasya (p. 27. 6, 7) cf. Pray. I, Vaikh. V. ö;
Pr. Mala 13".
bhüh prlhiviip (p. 27. 7) Pr. Mala 13*: öip bhüh pj-thivirn
-ocr page 87-gacchatu iti éirodeée || öm bhuvo \'ntariksam gacchatv iti nabhi-
deée || öui suvar divam gacchatv iti padadeée.
aindriyüm uhavanïyam (p. 27. 9) cf. T. B. Q-. § 33 en noot 248,
waar de parallelplaats uit Vaikb. V. 5 in baar gebeel is opgenomen.
upasthana (p. 27. 12) cf. T. B. G. § 31, cf. § 34. g.
ayam gharmo (p. 28. 1—4) cf. T. B. G. noot 2G9; deze mantra
niet geciteerd in den Ved. Conc.; deze geldt voor een ahitagni —
indien hij geldt voor een anahitagni, dan luidt de 2° helft
anders — cf. Ap. sr. sü. IV. 7. 2 ayam sruvo.
Over abhijiharti cf. Bloomfield, Corrections and conjectural
emendations of Vedic texts (American Journal of Philology, Vol.
XXVII n° 4).
athapratïkfali (p. 28. lü) cf. T. B. G. § 36, B. I p. 14. 1,
Vaikh. sü. V. 6.
gotramaithuno (p. 28. 10, 11) cf. Gaut. II. 4. 4—6. T. B. G.
noot 286.
keian opyatura0 (p. 28. 12, 13) cf. T. B. G. § 37 en noot 288,
Gaut. II. 4. 7.
dafoinamikhali (p. 28. 13) cf. Gaut. II. 4. 7, Vaikh. sü. V. 6,
Pftrask. gr. en. III. 10. 20.
tavyarpjinv nipatya (p. 29. 3) Pr. Mala fol. 15"—15*: savyarp
janurp (sic) nipatya dak§ipam uddhptya tiladürvamióritajalam
afijalau grhïtvamukagotraóarman pretedarp. te tilodakam upati§-
thatu iti pretaéilayaip tilodakaip trir dattva evam eva sarvo
jfiatayo \'pi tristrir udakaüjalïip dadyuh || punah snatvottlrya-
camyadityam upati^hate |j ud vayaip tamasas parïti || tatah saip
t-va siflcamlti óantim uktva tarp deéarp apratlk?ama*jah grham
Rgatya dvari sthitva nimbapatrapi praéyacamya gomayaip suvar-
najalagnitilagaurasarsapan sprstva pasane padam dattva kanis-
thapürva grliam jyotisa praviéya etc.; cf. Gaut. II. 4. 7.
trtiyam ca Jcrtva (p. 29. 5) cf. Pr. Mala fol. 20«—21«: trir uda-
kam dattva punah snatvottïrya sikham baddhva acamya purvavat
pretaéilayam tiladürvamisritajalam afijalair grhltva punah snatva
acamya ud vayam iti Süryam upasthaya |j sam tva sincamïti
santim pathitva tam desam apratlksamano grham agatya dvari
sthitva nimbapatram prasyacamya pürvavad gomayasuvarnadïn
spr§tva pasage padam dattva kani§thaprathama grham pravié-
yacamya prapan ayamya samcayanangam amaéraddham kari§ye||
sam. tvü sincami (p. 29. 6) T. S. I. 6. 1.
adityam upatistfata (p. 29. 7) cf. B. I p. 14. 3—4. Pray. 1,
cf. T. B. G. § 37.
ud vayam iamasas (p. 29. 7) T. S. IV. 1. 7. 4, cf. B. I p. 14.
3; p. 17. 16, p. 27. 3; sakalap. Pray. I.
aémani tistfanti (p. 29. 9, 10) B. I p. 16. 11. Gaut. II. 4. 16,
Parask. gf. sü. III. 10. 24. \'t Stappen op een steen komt ook
voor in \'t huwelijksritueel cf. Winternitz „Hochzeitsrituoll" p.
56, 62. Parask. gr- sü. I. 7. 1.
yatra ca prelasya pranU (p. 29. 10) cf. T. B. G. § 38.
aharalavana (p. 29. 13) cf. B. I p. 14. 8, cf. Parask. gf.
sü. III. 10. 29. 30.
Over ahuca cf. T. B. G. § 39, Baudk. Dh. óa. 1. 11. 1 sqq.,
B. I p. 14. 8-10.
esa (p. 30. 3), eigenaardig gebruikt bij Baudh., e?a — bepalend
lidwoord, b.v. Baudh. 6r. sü. V. 16 (p. 151. 5): e$a prati-
prasthata.
ekoddis{am (p. 30. 4) cf. Caland „Altind. Ahnencult" p. 34—36,
-ocr page 89-216—217, Totenverebrung § 3. 4, Pr. Mala fol. 32«—34*,
Yaikh. sü. V. 13.
Kandika 5. ^
atha haike tüsnlm (p. 30. 6) slaat op B. II. 3.
\'nupeta unmatto (p. 30. 9) cf. Pr. Mälä fol. 61«: grkyasütrakaras
tu jadakuçthyâdimaraçe || jadaaupetonmattamükandhabadbirasau-
dakilasakuçiiku§tbikubjaklianjabïnafigâdlnkangavasyasanipradya-
tänäm aprajatavamdhyakutsitavidhavanäm mrtanam asye suvar-
nam prasya snäpayitvä apeta vîtoti éâkhaya bliQraim sarpmrjya
tatra tilataçdulâmô ca tûççïm vikirya citäm kalpayitvä tatra
pretam nidhaya samskj-tam glirtam asye jubuyad idam ta ekam
iti II asmät tvam adbi jato \'sy ayam tvad adhi jayatïim iti vä [| tato
vatas te vantv iti sigvatonopavïjyodakumbhena trir apasavyaih
pariçicyasmat tvam adhi jata iti punardahanamantrona dahayet
siddham ata ürdhvam iti || a3ya prayogas tu kptapraya ovety
alam || iti ku^hyadimarapapräyaöcittam ||
idai\\i ta ätmä (p. 31. 5) 2 maal geciteerd bij Pr. Mala ni. fol.
14*, 62«.
asmät tvam (p. 31. 9, 10) T. Ä. VI. 2 de punardahanamantra.
vasubhyo rudrebhyah (p. 31. 11) pratlkcna Pr. Mala fol. 14*.
yatho dan na präk caudät (p. 32. 3) slaat op B. II. 3; cf.
T. B. Q. § 49.
sacclo (p. 32. 8) = met één kleed.
« dantajananän xikhanana\'ni (p. 32. 8) cf. Pr. Mala fol. 61«:
janananantaraip dantotpattiparyantaip balamarayo saipsnapya
japäku8umair alaipkftya émaéanaip nitvâ daksiyottarayatagartaip
khätvä gomayodakena proksya daksinägrän darbhänt samstïrya
tatra mrtam bälam pranavena nidhäyopari darbhaih pracchädya
mrdbhih pürayitvä snätvä grham gatvä sütakänte pupyäham
kuryät || iti prapavasamskärah ||
atba dantotpatyanantaram caudät präü mrtau vyährtisams-
karah [| ünadvivarsasya tu khananam eva || unadvivarsikam mrtam
bälam glirtenäbhyajya snäpyälamkrtya smaéanam nltvä gartam
khätvä gomayodakena proksya tatra bbür iti éavam daksipä-
éirasam nidhäya bhuva ity upastbäya darbhaih pracchädya
mrdbhih pürayitvä tlrtham gatvä suvar iti snätvä grbam gatvä
sütakänte pupyäham kuryät ||
ä dantajananäd Baudh. Dh. öä. I. 11. 4; cf. Pärask. gj\\ sü.
III. 10. 5.
tasya (p. 32. 9)... deze uitdrukking vaak in liet Karmäntasütra.
nirmanthyena (p. 32. 10) cf. B. II. 3.
madhyama (p. 33. 2) cf. Caland, das Palääablatt im Ritual
(Zeitschrift der Deutschen morgenländischen Gesellschaft. Band
53 p. 212 vlg.).
tat savitur varenyam (p. 33. 2, 3) T. S. I. 5. 6. 4; pratikena
B. Dh. éa. II. 17. 14.
ekam api (p. 33. 11) cf. Caland Totenverokrung p. 23.
\'t Geven van voedsel aan één Brahmaan komt ook elders voor:
cf. Parask. I. 2. 13 (bij \'t aanleggen van \'thuisvuur); Pärask.
I. 10. 5; I. 12. 5; cf. Baudh. Dh. éa. II. 15. 10.
äpady uJctarp. pretavidhünam (p. 34. 1) cf. Vaikh. sü. V. 11 :
atha dahyan vyakbyäsyamo na dahyo tulyo bhavati tulyo \'papa-
24
rogänvitah rajjusastravisavibbramapratisiddkahatas . cätmagbäti
brälima^ädihinahato \'gnidagdho \'psu mrto vyälabastipaäumatta-
hatasvakilbisääanibhütasampätabhrgupatanamaghaughaparisarpi-
namahädhvagamanapraväsadurgavyädhyupek§avyartbapräyopave-
sanesu mrto na dähyo bhavaty ä daniajananän nägnir äcaulakam
cety ä pancamäd varsäd därakasyä saptamat kanyä vänägni
tö§nïm bhümau balim nirvapanam ity eke ||
Pr.Mala 63«: sastrabatasya tu caturdaéyâm pratipadi vaikoddiçta-
vidbanena érâddham kuryät || yadi desamtare yuddbena vyägbrena
vä pramadena hatam madbuna sarpisäbhyajya vidbivad dabet ||
âarïram cen na dreyela kim apy angam drçtvâ dahayet (| astbïni va
desamtarad agnidarasamïpam ânïya tair ajine purusäk^tim krtvä
yatbavad dabet || asthnäm apy abkave mrnmayam vä yajiiiyaip
yajniyadärumayam va darbbamayam va palaâavrntamayam va
éarïraip karayitva glirtenäbliyajya yäm diéam gataa tadabbimukbas
tiatban nirftidinmuklio va asa unneheti namagraliam äliliya
âmaâanam tathaiva nïtva vidbivad dabet || iti durmaranavidbili ||
puruqäkftim (p. 34. 8, 9) cf. Hir. pi. sfl. p. 60. 6 sqq.
yadi jivati punar (p. 35. 3, 4) cf. B. II. 7.
jalakarmüdi (p. 35. 4) cf. B. II. 7.
Kavdika 8.
Do punabsaipskära (p. 35. 10) cf. T. B. G. § 60 (noot 402)
cf. Gaut. II : 1. 1 sqq.
De indeoling der blaren cf. Hir. pi. sa. p. 60. 7—11. Gaut.
II. 1. 8—12. cf. T. G. B. § 43.
Pr. Mala fol. 45« : dobe?v avidyamaneçu éakhaya saipskrtir
bliavot II éâkba puruçaparyaptâ palasi syad anuttamä || natisllk-
sma na ca sthula sardra caijvï subhavaha [| trisatani ca parpani
sastiyuktani tani vai || bhumau nidhaya tac chakham praga-
gram upalepite || karpasatantubhis tasyam parp&ny angesu
bandhayet || iti || yady astbïni na labbyante tada sakb&sams-
karah karyah || yatha | titbivaranaksatramasadikam suvicarya
bhttmau krspajinam adharalomastlrya tasmin samulan darbhan
aamstlrya tasmin palasavrntaih purusakrtim karoti || yatba ||
catvarimsadbkih sirah || dasabhih kamtham || vimsatya vak§as
triméadbhir udaram pamcacatvarimóata dak?iijam bahum panca-
bhir dasangulls tatbaiva pamcacatvarimsata viimabahum pan-
cabhir angulih pancasa§tyapanca§astya padadvayam pancabhih-
pafxcabbir dasangulïr astabhih éiénam dvadaéabhir vr§anam iti
§a§tyuttaratrisata palasavrntaih purusakrtim krtva darbhaih
prachadyatha kusatarunakair yajüikavrk§asamidbhir va kr§najine
darbban astïrya puru§akrtim pürvavat krtva darbhaih prachadya
prok?ya tatra bhumau hiranyaip nidhaya yam disam yajamano
gacchet tam dióam prok§amano japati || upavaroha jataveda
imam tani svargaya lokaya prajanan || ayuh pr&j&ft rayim
asmasu dhehi pretahutïó casya ju§asva sarvah || iti ||
sapla te agne (p. 36. 8, 9) Pr. Mala 46« pratikena.
Ka^<Jika 9.
atha garbhinyam anlarvalnyarp (p. 36. 11) cf. Chandoga ParitSifjIa
2. 7 (eon onbekende, onuitgegeven samagrhyaparióiijta: N°.
178 of the Catalogue of a collection of Sanskrit manuscripts
by A. Burnell, London 1870): atha garbhipïsarpskaravidhiip
vyakhyasyamah garbha by antarvatni mriyeta yadi ómaóanarp
nltva dahanadeéarp jo§ayot | citoli paócat tisthan protayas savya-
parsvodare hirapyagarbhas samavartatagre bhütanam jatah patir
esa asït sa dadbara prthiyïm dyam utemam tasmai ta indro liavisa
vidhema svahety anena likhet | kumaram dr§tvanumantrayeta
jlvatam mama putraka iti atba balam snapayet pretaya udare
liirapyasakalam antardhaya yadi jlycta balam gramam anayed
yas te stanaé óasayo yo mayobbür yena viéva pu§yasi varyapi
yo ratnadha vasuvid yas sudatra sarasvati tam iba dhataveka iti
balasya anyastanam pradaya smasauam agatya pretaya udare
öatayudhayeti... syona svalietyaiitaih paficabbir mantrair ajya-
butïr jukuyat | prayasaya svaha ayasaya svaha viyasaya svaha
saipyasaya svaha udyasaya svaha vayasaya svaha óucaye svaha
éakaya svaha tapyate svaha atapate svaha tapase svaha brali-
mahatyayai svaha sarvasmai svaha iti dvfldaóabhir hutva atlia
prapadi caturdaéahutir juhuyat | prïiyaya svaha vyanaya svaha
apünaya svaha cak?u§o s. érotraya s. manase s. vaeo sarasvatyai
s. pQ§pe s. pQ§ane óirase s. püijpe prapathyaya s. pliijpo narajifiiya
8. pü§pe ghppaye s. pQ$po narupyaya pü?po saketaya s. oip
svahety antarajyahutlr juhuyat | udaram avraparp krtva pretarji
citayam aropya pürvavad dahet | taddo?apariharartham astamo
divaso dhenuiji blnimiip brahmap&ya dadyat | siéumrtipak§o
citer uttaradeée khananam eva sarpskarah ||
Pr. Mala fol. 54«—55«: grhyakarikayaqica yada garbhavatï
Qarï saóalya saijisthita bliavet || kuk^iip bhittva tatah óalyaiji
nirhared yadi jlvati || pramltarp nikhanet tftip tu prayaacittam
atah param || sa trayastriipóata kpchrais éudhyet tacchalyado?atah
Bagarbhadahano tasyi varpajarji vadlmpatnkaiji || prilyascittaip
caritva tu óudhyanti papakaripah || dagdhva tu garbhasaipyuktaiji
tryabdaiji vai krcchram acarot || iti || saunakas tu || garbhipïmarape
präpte gomütrena jalaih saha || äpohisthädibhir mamtraih proksya
bhartä samästhitah || pretam smasänam nltväthollikhya savyo-
daram tatah || putram ädäya jivams cet stanam dattvä sutäya
tu || yas te stanah sasaya ity rcä gräme nidhäya ca || udaram
cävranam kuryät prsadäjyam prapürya ca || mrdbhasmakusago-
mütrair äpohisthädibhis tribhih || snäpya cäcchädya väsobhih
savadharmena dähayet | sütre tu || atra yadi pumsavanäd ürdhvam
garbhini mriyeteti || atha garbhädhänaprabhrti mäsatrayäd ürdh-
vam garbhipimrtau tasyäh kamamamträdi sarvam krtvä Sma-
sänam nltvä citäropanät präk krtvä citipascimadeäe öavam
nidhäya || näbher upari vämapärSve udaram k^urena vidärya
hiranyagarbhah ... vidhemeti || tato darbham grhitvä yadi jivati
jlvatu mama putra ity uktvä yas te stana iti pretäyäh stanam
päyayitvä kalase hiranyam nidhäya tena jalena snäpayitvä grham
nayet || yadi na jivati tatraiva bhümau nikhanot || atha mrttikä-
bhasmakusamiSrajalena Savam snäpayati äpohi§t>hetyädibhis ||
tatah samkalpya garbhaka^anapräya^cittärtham trayastrimsfot
krcehräpi pratyämnäyarüpenäcari^ya iti samkalpya gohiranyädi-
kam dattväjyam samskrtya tasyä udare juhoti || öatäyudhäya ...
iindräyedam || ye catvärah . . . dyaväprthivibhyarri devebhya
idam || gri§mo hemamta ... ftubhya idam || iduvatsaräya parivat-
saräya... samvatsaräyedam || bhadrän nah äreyah ... devebhya
idam || präyäsäya sväha || prayasäyedam || ayasaya sväha || aya-
sayedam || viyäsäya sv. || viyasäyedam || sarpyäsäya svaha ||
udyäsäya .... iti da^abhiä ca tat kukfjau hutva || sücya
kuk§im baddhva citam aropya vidhivad dagdhvätha§tamo \'hani
tadutpannadofjaäamtyartham gobhütilahiranyädikain dadyät |
aesam samänam || iti garbbinimaranaprayaäcittaixi samaptain ||
Eene pitrmedhasütrakarika, gevonden achter de copie van HS.
Egmore (zie Inleiding): atha garbhipïsamskaravidhim vyakhya-
syamo garbhipyantarvatnï mriyeta smasanam nïtva dahanadesam
jo§ayet citeh paécat ti§than pretayas savyaparévodaram hirapya-
garbhas samavartatagre bhütasya jatah patir eka aalt | sa dadliara
prthivïm dyam utemam kasmai devaya kavi§a vidhema svahe-
ty anena vilikhet | kumaram dr?tanumamtrayeta jïvatn mama
putraka iti || atha balam snapayet pretaya udare hirapyam
antardhaya yadi jlved bïïlo gramarn nayet | pavamano ajijanad
divaö citram na tanyatum jyotir vaisvanaram brhad iti | yas te
stanas saSayo yo mayobliür vena viévS pu§yasi varyapi | yo
ratnadba vasuvidyas sudatras sarasvati tam iha dhatavekah | ity
anyasyali etanam praéayitva ómaéanam agatya pretaya udare
öatayudhayeti syona svahetyantaih pancabbir mamtrair ajyahutïr
juhuyat punas codare prayasaya svaha — ayasaya svaha — viya-
saya svaha — saipySsaya svaha — udyasaya svaha — avayasaya
svaha — óuce svaha — sokaya svaha — tapyatvai svaha — tapato
svaha — brahmahatyayai svaha — sarvasmai svaha — prapaya
svaha — vyanaya svaha — apïnSya svaha — cak$u$e svaha —
örotraya svaha — manase svaha — vace sarasvatyai svaha —
pü?pe svaha — ptlgpe óaraso svaha — pU?pe prapathyaya svaha —
pü?pe narandhi?aya svaha — pü?pe \'ïpghrpayo svaha — pü?po
narupfiya svaha — pU?po saketaya svaha — ity etav anuvaka-
bhyam ajyahutïr juhuyat tatah prapavaip yathaéakti astaviip-
öatira§tottaraéatam a.stottarasakasram ayutaip niyutam arbudaip
japet — udaram avrapaip kftva protam citiim firopya ptlr-
vavad dahet — tad dogapariharartham a?tadhenui}i va tiladhonuip
Va bhumidhenuip va briShmapaya dadyat — éiiSor mftipak^e
citer uttaradese khananam eva samskäras sarvam samänam ity äha
bhagavän kausikah ||
Vaikh. gr. sü. YII. 4:
sagarbhäyä maraije syandamänenodareija jlvamtam garbbam
älaksya bhartä putrah anyo bamdhur vä vaidyasalyäbhyäm
näbhyupasthayor antaram gavyam pariharan bira^yagarbha iti
sastre^otpätayati sastrasparéanad garbhasya maraije patito bhavati
jïvantam apatyam unmucya snäpayitvä dhätrim lokamätaram
abbyarcya tasyänyäm mätaram kalpayati pretäyäh kuksäv äjyena
präi^äya svähä apänäya sväheti hutvä nirvraijam krtvä täm
snäpayitvä vidbivad dahanam karoti kumärasya jatakagnau
pürvavaj jätakam kuryät sutakapretakayor ekäbe samnipäte
tantrayitvä västubomarp kptvä ppthag evotthänahomam pin-
danirväpam ca karoti.
garbhini (p. 30. II) cf. T. B. G. § 51.
yas tc stanah (p. 37. 5, 6) T. A. IV. 8. 2.
ajyänih (p. 37. 6), Äpast. ér. bü. VI. 29. 12 geeft de spreuk
mat de benaming ajyänih; zij komt ook voor Baudh. ér. bïï.
p. 82. 8; cf. Baudh. Dvaidha sü. I. 22: ajyäninärp horna.
hläyudhäya (p. 37. 7) T. S. V. 7. 2, 3<l-h.
prayäsüya svähä (p. 37. 7, 8) T. 8. I. 4. 35; panca prayäB&ya
sv. nl. prayäsäya sv., viyäsäya sv., Barpyäsäya sv., udyasftya
sv., avayäaäya sv.
präriäya svähä (p. 37, 8, 9) T. Ä. IV. 15.
pv§ne svähä (p. 37. 9) T. Ä. IV. 1G.
Over atfakä cf. Caland, Altind. ahnencult p. 166 sqq.; Hille-
brandt, Ilituall. p. 94 sqq. Bij de 2do a?takä wordt eene koe
geofferd.
30
Kandika 10.
asthisamcayana (p. 33. 3) T. B. G. § 53—GO. B. I. p. 16.
trivfd annam (p. 39. 11) 3-soortig voedsel: madhu, dadhi,
ghrtam; zoo ook dvivrt, caturvrt; trivrt cf. B. Db. 6a. II. 17.12.
punar daheyuh (p. 38. 12) cf. B. I. p. 17—18.
tathaivapidhanat (p. 39. 3) cf. B. I. p. 18. 13 = „tot aan het
bedekken".
asthikumlham adaya (p. 39. 3) cf. T. B. G. § 59 on noot 393.
yavad vasal(p. 39. 6) cf. Gaut. pi. su. I. 5. 31. T. B. G.
noot 389.
K a i.i d i k a 11.
parivrajaka (p. 39.7) cf. Jolly, Recbt u. Sitte p. 151, T.B.G. § 50.
Do saninyasividhi. B. Dli. ft. II. 17. 1—18. 27.
yalisainskara l\'r. Mala fol. G5A: yatisaipskaram vyakhya-
syama iti.
Vaikh. dli. bU. III. 8: sannySsino \'nahitagner dobani niftarp
putro \'nyo vii tpjair antarikrtya Suddhair brahmayair yantreya
va sanuidhaya samudragamyaip nadyaip tiro va saikate doSe
srgaladibhir aspr?t<va yatlni tatbava{,arp kbanati | gayatrya sna-
payitva taya tatrasayitva daksiye hasto vai?yavair mantraia
tridaijicjiaip sanuyasya Bavyo yad asya pare rajasa iti sikyatn
appavitram udaro savitrya bbikijapatraip guhyapradeSo bhutnir
bhlimir iti ktyayarp gphlpnp (sic) kamapijaluiii ca sanuyasya
pidadliyat | tasmin pradeSo srgaladibhis sprite tat karta papiyun
bbavati aliitagnor agnln atmany aropya sannyasino mrtarp
\'tahaip gayatrya snapayitvii purvavad dSbayitva Suddlie deSo
^idhaya laukikugnim upavarobety avaropya pavitraip ta iti
10
31
ghrtani kslram asye praksipya pürvavat tridantjam samnyasya
brahmamedhavidhinä pitrmedhavidhinä vähitägnimantrais tad
agnibhir dahanam äcarati tayor äsaucodakabalidänair ekoddista-
dini naiva kuryät näräyanabalim karoti tad vabanam khanitvä-
pidhänam dahanam ca näräyanabalim va yah kurute so \'âva-
medhaphalam äpnuyät ||
Vaikh. gr. sü. Y. 8: yo ha vai dharmädharmau parityajya
dakçine devän adaksine pitrn samäropya sarvam ätmani pasyan
yatir ätmätmayajanas tasya vedägnir iti brahmavädino vadanti
tathä yogivedäsayujyakam parakäyapravesity eto \'py anaguayah
óarïram etan na sprsya kästhair amtarïkrtya rajjubhir baddhvä
eamudragam nadlm nïtvâ valukapradese svabhram klianati
taträsayitvä välukair apidadhyäd atra gätha bhavauti | yathä
sannyäsiuam käyam ye valianti dvijätayah | pade pade yajna-
phalain labherann änupürvatah || anädhänam âavani caiva ye
vahanti dvijatayah | yat samskärakj-to ye ca ye ca äräddhani
kurvate | teçâin eva phalam proktam aâvamedhasya dharmatah |
mj-tam âarïram yad agner havir iti smptam | tasmät punya-
éarïraiji vahan sadyaâ óucir bhavot | paradeâagatasyâpi sadyas
óaucaip vidhiyata iti dahanam vijnäyate ||
Gopäla citeert de plaats uit Baudh. op de volgende wijze:
athatah parivräjakasamskäravidhim vyäkhyäsyämah prâcïm
udïcïin apareça vopaniçkramya brahmavrkçasyadhastad avatarp
khatvä prokçet pj-thivyäm ak^ityatn oçadlnbhyâm iti éarlrarp
nidadhyät bliQmir bhümini agän mät5 mätaram apyagat | bhU-
yasma putraih pasubhir yo no dve^i sa bhidyatäm ity udaka-
patram nidhaya hotäram adhitya tasya daksino haste kamai.i-
(Jalum nidadhati saptavyäbrtibhir yaçtim nidadhati sakhä mtt
gopayeti yad asya pare rajasa iti sikyam yena deväli pavitrepeti
jalapätram bliümir bhümim agän ity udare \'vatam pürayed
agninagnih samiddhyata iti yatisamskäro \'évarnedhapbalas tatro-
däliaranti srgälapaiica (!) väyasäh khädanti ced doçara äliaret
samskärakartus tasmad vedim pracbädayed iti.
Pr. Mala fol. 65*—66a : pracïm udïcïm gatva vä suddbadesam
samäsrayet |j nadïtïre \'svatthamüle gosthe devälaye \'pi va j| iti
aranye brahmavrksasya müle vä bhümim vyährtiblnh proksya
yatidapdapraraaijam avatam kbätvä vyäbrtibhih prokçya präga-
grän udagagraa va darbhän ästlrya tatra kim cil lavapam nikçipya
gäyatryä yatisarïram prakçalya punah purnsasüktenäbhisicya
gandhadibhir alamkrtya viçnubudhya phaladikam nivedya vi?yo
havyam rakçasveti garte éarïram nidhäya idain viçi.uir iti dap-
dam tridha bhamktvä daksiiiahasto nidhäya om iti savyaliaste
kamai?(Jalum nidbaya hamsah âucisad iti triväram hrdayam
spj-çtva japet || bhamir bhtimim ngan mäta mataram apyagat ||
bhnyasma putraih pafiubhir yo no dvc^i sa bhidyatßm iti mVir-
dbanam narikeraphalam (1. °lona) bhindyät || aémanîï paraâunS va |
ovam api kartum asakyaip cetgudapiniijaiii tasya iniirdlini nidhäya
bbindyat || tato mûrdhBnarçi praçavena vyährtibhis cabhimj^ya
japitvrt darbhaih pracehadya devayajanam lavapena ptlrayitväg-
«iniignih samidbyata ityadicatasfbhis citti srug iti dasa vakyani
Prthivi hoteti catvari agnir hoteti catvari süryam to cakçur iti
Ça<J mahahaYir hoteti çat.l ity otair abhimantrya || ato deva
avantu no yato vifjijur vicakramo || prthivyas sapta dhamabliih |
\'daip vigyuli. .. trïyi pada vicakramo | visyoh karmapi pasyata ...
tad vispor iti çat.lbhih prayamya mrdbhih prachâdya nStra
Sani8karavise.sah | srgäla^vädibhir vatha na bhakçyato tatha dp.lbaip
pracbadayet [ srgalo vatha kako va éva va khaditi eet tada | kartur
doso mahams caiva dese navrstir udbhavet | tasmad bhümim
samyak prachadya tatrasvattham bilvam va sthapayet | sivalayam
adhyah kuryat | tad uktam sarirakabhasyaprakarena | praisamatram
samuccarva tatksa^e tu mrto yadi | tasya kasayavastram ca
Bakamandaluda^dakam | tantre^a sarvam krtvatba tenaiva saba-
niksiptabhümer urdhvam tu éivastbanam tu karayet | suvarnaih
karayed yas tu dhanadhyo devatalayam | mrda daridrah kurute
tayoh pu^yam samam smrtam iti | kartur nasaucam nodakakriya
sadyabsuddbir evathapa upasprset | va evam samskuryat so
\'svamedhaphalain apnotïty aba bhagavan bodhayanah ||
bhümir Ihiimim (p. 40. 1, 2) sakalap. B. Dh. sa. I. 6. 7.
sakha ma gopaya (p. 40. 5) T. B. I. 4. 8. 6*, B. Dh. sa.
II. 17. 32. III. 2. 7 (pratlkena).
agninUgnih sam° (p. 40. 7) T. S. III. 5. 11. 5.
yad asya pare rajasali (p. 40. 5) T. S. IV". 2. 5. 2/ B. Bb.
éa. II. 17. 33 (pratlkena).
K a y gl i k a 12.
athaifQ paint (p. 40. 11) cf. T. B. G. § 39, B. Dh. sa. II. 4. 7.
palni (p. 40. 11) — verschil tusschen patnï en bharyiï; patnl =
de voornaamste vrouw, do wettige echtgeuoote, cf. Jolly: „Recht
u. Sitte" § 19.
AANTEEKENINGEN VAN ETHNOLOGISCHEN AARD.
De aan Baudhiïyana toegeschreven tekst deelt menig belang-
rijk gebruik mede, waarvan men ook bij andere volken paral-
lellen kan vinden.
I. Een der eerste punten van bespreking moge de behandeling
der zwangere (B. III. 9) uitmaken. De vertaling luidt aldus:
„Wanneer eene zwangere gestorven is, moet men alles doen,
wat uit \'t gewone ritueel bekend is en daarop handelen (als
volgt). Na (het lijk) naar het smasana te hebben gebracht, moet
hij (de verrichter, de kartar) de plaats van verbranding uit-
kiezen; achter den branilstapol moet hij mot de linkorhand de
linkerzijde van don buik van het lijk opensnijden; dit geschiedt
onder het uitspreken van do strophe: „Do goudkioiu ontstond
in den beginne"; wanneer hij het kind ziet, spreekt hij deze
woorden erover uit: „Mijn zoon lovo tot lang loven, tot roem".
Nu mooten zij liet kind wasschon [op don buik van de doode(?)]
een stuk goud ortusschen golegd hebbonde. Wanneer het looft,
gaan zij ermee naar \'tdorp; onder \'t uitspreken van de woorden :
»»Welke onoverwinnelijke borst U...." geoft men hot do borst
on offert in don buik do ajyani-offerandon nl. onder \'tuitsproken
van do vijf yaju?-sproukon; „Aan don hondordwapensdragonden,
hondord-krachteuhebbonden"; (andere offeranden) onder \'t uit-
breken van hot hoofdstuk beginnende met „prayasaya svahaya-
säya svähä", en van \'t hoofdstuk beginnende met „pränäya svähä,
vyänäya svähä", en van \'t hoofdstuk beginnende met „püsne
svähä". Dan make bij met eene naald de wond dicht; het lijk
op den brandstapel gelegd hebbende verbrandt men het volgens
de regels, en geeft eene drachtige koe, eene van sesammeel
gemaakte koe, en eene koe van aarde (?). Op de bekende wijze
verricht men op den llen dag \'t ekoddista".
\'t Gebruik het ongeboren kind te voorschijn te brengen was
ook in zwang bij de Romeinen; de leges Regiae hadden deze
bepaling: „negat lex regia mulierem, quae praegnans mortua
sit, humari antequam partus ei excidatur" (Schräder, Reallexicon
p. 627, vgl. M. Voigt, Leges Regiae).
Plo3s in „das Kind" p. 109 vermeldt, dat in Malabar \'t kind
door excisie te voorschijn moet gebracht worden en naast\'tmoe-
derlijk begraven worden.
Kruyt ,/t Animisme in den Indischen Archipel" vertelt van
de Karo-Batak8, dat zij den foetus of \'t lijk van een kind tot
4 dagen oud onder het huis begraven (p. 242).
In onzen tekst wordt het kind gered en in \'t leven gehoudon.
\'tZelfde geschiedt nog in Bombay; is hot echter dood dan
wordt het begraven (Crooke, Populär Religion I p. 272, vgl.
Campbell, Notes 4S8), zoo ook de oude Hindoes (aant. op III
9. p. 28 midden).
Op Timor wordt het kind niet verwijderd maar lovend of dood
met de moeder op de voorgeschreven wijze begraven (Riedel,
Deutsche Geogr. Blätter X p. 287).
Bij \'teone volk wordt het kind dus gered, terwijl het bij andere
-ocr page 103-volkstammen gebruikelijk is bet kind met de moeder te begraven,
daar \'tnu toch al zoo onder den invloed van een boozen geest
staat, dat het \'t beste is dit tegelijk met de moeder te begraven,
zooals in Malabar in één graf, bij de Bagandas (vgl. J. A. I. 32.
p. 49)\') in \'n afzonderlijk graf, terwijl de Bhandaris van Bengalen
beiden in één graf leggen (Crooke, Popular Religion I p. 272).
Algemeen verbreid bij de natuurvolken vindt men \'t ver-
schijnsel, dat eene zwaugere vrouw bij hare nevenmensclien iti
ongunstige conditie staat.
Zij is door haar toestand een voorwerp van vrees geworden
en oefent een ongunstigen invloed uit op den gang van zaken,
die een gunstigen invloed vereischen; zoo maakte de aanraking
van \'n kraamvrouw een bad in klêeron noodzakolijk; haar ver-
schijning aan een krijgsman op weg naar \'t oorlogsveld doet
hem terugkeeren, daar hij nu toch geon succes kan verwachten
(G. Fraser, Golden Bough s. v. taboo); vandaar, dat bij enkoio
volken dezo vrouwen eon afzonderlijken weg hebben te nomen
naar de plaats, waar men \'twator haalt.
Zoo mag eon snataka niot mot eene kraamvrouw sproken
(Caland, Inaugureelo redo 190G. p. 14). — Fraser in zijn bovon-
gonoomd boek geeft tal vau voorbceldon van don schadelijken
invloed dezer persoon.
Was zij dus tijdens haar loven eon voorwerp van vrees en
een onheilaanbrengende verschijning, haar lijk word niet minder
govroesd en daaruit sproot voort oeuo bijzondere bezorging, yati
<lo normale afwijkend.
1)J. A. I. = Journal of the Anthropological Iuatituto of Groat Britain and Ireland.
-ocr page 104-In de „Hills" (Crooke, Pop. Rel. I p. 273) is \'t gebruikelijk
de kraamvrouw te bedekken met de vijf producten der koe;
daarna wordt vuur op bare borst gelegd en wordt zij öf be-
graven öf in stroomend water geworpen. De plaats, waar zij
gestorven, is wordt dan zorgvuldig geschoffeld en de aarde ver-
wijderd. De plek wordt nu bezaaid met mosterd, die ook ge-
sprenkeld wordt langs den weg, dien men met \'tlijk genomen
bad naar de begraafplaats.
In Siam was \'t algemeen gebruikelijk, degenen, die in liet kraam-
bed waren gestorven, voor een maand of twee te begraven, daarna
weer uit te graven en dan eerst te verbranden (vgl. Globus 7G. p.
63: A. Lasch, die Behandlung der Leicbe des Selbstmörders).
Voor \'t Westelijk gedeelte van Britscb-Indië kan men de volgendo
regelen vaststellen, dat de stammen, die de volwassen dooden ver-
branden, hèn begraven, die omkomen door gewelddadigen of onver-
wachten dood, waaronder dan ook gerekend worden de vrouwen,
die in de kraam sterven (Crooke, Prim. Rites of Disposal, J. A. I.
29. p. 279). Van de Angamis vindt men vermeld, dat zij die lijken
naar buiten brengen door den achterkant van het huis en zonder
eenige plechtigheid begraven (vgl. Census of India I p. 209).
Eene dergelijke behandeling deelt Kruyt mode in zijn „Ani-
misme" van do Dajaks van Sihong, die alleen de lijkon van
gesneuvelden, kraamvrouwen, kleine kiuderen, lijders aan be-
smettelijke ziekten en drenkelingen begraven (p. 331).
De Zee-Dajaks van Serawak begraven dadelijk zonder kist en
zonder eenig ceremonieel haar, die in \'t kraambed zijn gestorven
(Kruyt 1. c. p. 367), dit geldt eveneens van de Toradjas.
De Kols begraven de kraamvrouwen, niet rite verbrand, mot
-ocr page 105-\'t gezicht naar beneden (F. Hahn, Kolsmission p. 83). In Tobah
Tinging wordt echter de vrouw, die tijdens de zwangerschap of
bij de geboorte van baar kind sterft, naar den adat verbrand,
welke bezorging ook bij hare familie moge voorgeschreven zijn.
Hare ascli wordt in zee geworpen (Tijdschr. Ind. T. L. en
Yolkenk. 1883. p. 11. Hagen, Beitrage zur Kenntniss der Bataks).
In Corea nemen de zielen van de in kraambed gestorvenen
onveranderlijk bare woning in boomen (Fraser 1. c. I. 179 ed. 1900).
De Eastern Angamis, die zich den hemel voorstellen als eene
plaats met een aantal vertrekken, donken, dat alle vrouwen in
\'t kraambed gestorven tezamen vergaderd zijn (J. A. I. 31 p. 309).
In Oost-Friesland word vroeger do kist van dio vrouwen aan touwen met do
handen, inplants vnn op den schoudor, ton gravo gedragen (Lüpkoo, Oatfriosucho
Volkskundo p. 120).
In Overijsel wordt nu nog een wit lijkkleed inplaats van een zwart ovor do kist
gelegd.
Ken oud Friesch bijgeloof wil, dat do ziel van oeno kraamvrouw, dio niet be-
diend i«, terugkomt, totdat voor \'t heil van haro ziel gezorgd is (zio van Lcnnop,
do Keisgenootcn p. 00 cd. 1850).
II. Een tweode merkwaardig punt van bespreking lovert, de
lijkbezorging van oon rondtrekkonden askeet, in B. III vermeld,
van welk hoofdstuk de vertaling aldus luidt:
„Nu zullen wij do regels voor hot sacrament van eonen rond-
trekkonden (bhik?u) verklaren. In oostelijke of noordelijko rich-
ting uit (het dorp) gegaan zijnde graaft hij aan den voet van
een brahmaboom \') een kuil en legt het lijk erin ondor het
uitspreken van de woorden: „op den grond, mot de oogen(?),
met de kruiden", en legt mot do spreuk:
1) nl. do ficut glomerata, buten frondosa Roxb. (palasa); hij wordt tot 15 M.
toog, cn heeft gele of roodo bloesems.
„De aarde is gegaan tot de aarde, de moeder tot de moeder;
Mogen wij rijkelijk voorzien zijn van zonen en van vee; wie
ons haat, die moge vergaan"
de waterschaal erin. Dan zegt hij de dasahotarformule, legt in
zijne rechterhand den nap onder \'t spreken der zeven groote
woorden en legt den staf neer met de spreuk: „Als vriend be-
waak mij"; hij legt het snoer neer onder \'tuitspreken van de
spreuk: „Wat in het uiterste van dezen dampkring"; de water-
zeef met de spreuk: „Met welke zeef de goden"; met de spreuk:
„de aarde is gegaan tot de aarde" moet hij den kuil (met zout)
aanvullen met de spreuk:\') ,,\'tVuur wordt met het vuur aan-
gestoken". \'t Overige (?) van bet sacrament van den askeet doet
hetzelfde resultaat erlangen als het aóvamodha. Hier vermeldt
men de volgende uitspraak: „Wanneer oen jakhals of hond of
vogels (hem) verslinden, zou hij de schuld brengen op den ver-
richter van het sacrament", daarom moet men zonder schroom
de vedi bedekken, zoo zegt Baudhayana.
liet lijk van den askeet wordt dus niet verbrand; het erlangt
eene uiterst eenvoudige bezorging. Onder het uitspreken van
enkele mantras, en wol dezelfde mantras, waarmede hij do orde
intrad en deze voorwerpen aannam, worden zijne enkele bezit-
tingen in het graf gelegd,
llaudh. Dh. Hiïstra (cd. Hultzsch) II. 17. 82—30 vermeldt:
nakhii miï gopiïycti dao\'.Iam iïdatto.
yad a>ya püro rajasa iti rnkyam gfhpüti.
yena dovlïh pavitrcycti jalapavitram grhoiïti.
yena dova jyotisordhviï udiïyana iti kamaQiIalnm grliyati.
saptavyahrtibhili patram grhpati.
1) Dit schijnt (vgl. pag. 33) de zin van deze corrupt overgeleverde patiage te zijn.
-ocr page 107-De school van Baudhayana schrijft dus voor, dat de askeet
begraven wordt; zijne groote heiligheid, zijn bereiken van \'t vierde
stadium maakt \'t crematiesacrament overbodig. Gold deze be-
zorging in vroegere eeuwen als passend, ook thans nog maakt
men een onderscheid in de lijkbezorging van vrome priesters
en heiligen, zoo in voor-Indië als elders.
Zoo vermeldt Crooke J. A. I. 29 „Primitive Rites of Disposal"
p. 277, dat de lijken van heilige personen eene andere bezorging
hadden; b.v. priesters, die onder een permanenten taboe waren.
Aan de Noordelijke grens van voor-Indiö worden de lijken
van zulke heiligo personen in stukkou gesneden en verspreid
op de toppen van borgen als voedsel voor de vogels; do Paka-
riyas van Bengalen laten eenvoudig \'t lichaam van eon hunner
Demanos of toovonaars onder eon boom liggen.
In do kloosters van Spiti in den Lageron Himiilaya (zio Crooke
ib. p. 283) wordou den reizigers pilaren van metaalwerk go-
toond, die de lijken van abten bovatten, begraven in zittoudo
houding en gokleed in hunne volledige priestergewaden. Wanneer
oen Quru van de Shonvi Brahmanen van Kanara sterft, wordt
zijn lijk op eeno stool geplaatst en voroord; en in zijno stoel
gozoten wordt hij in \'t graf geplaatst.
Eono bijnn gelijke eerbetooning cn begraving valt den Primaat van ltamenië te
beurt, bijgezet in ile EpiscopnlO Kathedraal lo liucharost; zio London Nows 27
*\'ebr. 1000.
\'t Hegraven in zittende houding komt veelvuldig voor. Thurston ia zijn Ethno-
graphic Note» in Southern India p. 137 noemt vcr»chillendo itammen, bij wie \'tge-
bruilcelijk ii, b.v. bij de Deviïnga cn Karnabattu wevers, do Pathtbars of Achara-
pttkam Chetlii, velen van do KammSlan», do Lingiïyats, bij wie echter ccno uit-
zondering gemaakt wordt in \'tgoval, dat do persoon ongehuwd is, dio dan in uitge-
strekte houding begraven wordt, cu nog bij verscheidene anderen (Thurston p. 138 sqij.).
De lijkplechtigheden van eon Pishiirati (tempeldienaar) in
-ocr page 108-Travancore zijn bijzonder en gelijken op die van een Sannyasin.
Het lijk wordt in zittende houding geplaatst en begraven in
een gat met zout, asch en zand. Evenals in \'t geval van een
Sannyasin, die bevrijd is van de dienstbaarheid van het vleesch,
hoewel levend in \'t lichaam, worden weinige plechtige hande-
lingen volbracht. Maar op den llen dag wordt er eene plech-
tigheid, beantwoordend aan \'t ekoddista sraddba van den Brah-
maan, volbracht. Een geknoopt stuk kuéagras, de vertrokken
ziel voorstellende, wordt naar een naburigen tempel gebracht,
waar eene aangestoken lamp wordt vereerd en gebeden worden
verricht. Daar de Sannyasin beschouwd wordt boven alle zonde
te zijn, en voldoende verdienste voor behoud te hebben verkregen,
wordt er geen éraddka verricht (cf. Thurston 1. c. p. 139 sqq.).
Zoo moeten alle Lama\'s in zittende houding sterven. Bij
degenen, die ingemetseld zijn, wordt, om hen daartoe in staat
te stellen, een houton raamwerk mede ingemetseld, waarin zij,
zoodra zij zich onwel govoelen, kunnen gaan zitten (zie Weten-
schappelijke Bladen Oct. 1908 p. 87; „Van Sjigatso naar Gar-
trok", een deel van Sven Hedin\'s reis). Campbell Oman ver-
haalt in „The Mystics and Saints of India", dat hij tijdens zijn
verblijf meermalen lijken van Sadhu\'s in een draagbaar vast-
gebonden zittende, naar een cirkelvormig graf zag dragen,
waarin zij geplaatst werden rechtopzittend en overdekt mot zout
(p. 156, vlgg.).
Over de „Hockerbestattung" geeft 11. Andree in hot „Archiv
für Anthropologie" een uitvoerig en zeer belangrijk artikel,
waarin hij aantoont, dat dezo wijze van begraven over allo
werelddeelen verspreid is geweest (1907. p. 282—307).
Evenals de Sannyasins worden de Byragees (d.w.z. Vairagins)
van Bengalen altijd begraven (J. A. I. Bombay III, p. 73).
R. Kipling verhaalt in zijn Second Jungle Book (p. 58) van
een Sannyasin, die dood gevonden wordt, zittende met gekruiste
beenen, zijn kruk onder zijn oksel on \'t gezicht naar \'tN.-O.
gekeerd, in welke houding hij ook werd begraven.
Bij de Manbhav, vrome bedelaars in Bombay, wordt \'t graf
gevuld met zout en aarde; de Lingayats van Pïïna plaatsen
rondom \'t lijk zooveel zout als zij kunnen verschaffen en vullen
\'t graf; de Gavlis, eene klasse van schaapherders in Sholapur
vullon \'t graf met aarde op tot golijko hoogte met den nek van
\'tlijk; daar \'t hoofd heilig is, wordt dit bedekt met zout on
daarna wordt aarde erover gestapold; in Opper-Indiö wordt do
GusBin bedolaar in zout bograven (Crooke, Prim. R. p. 273).
In Noord-Ainerika worden de Shamanen bij de Thlinkit nooit
verbrand maar bijgezet in kloino blokhuizon op eene afgelegen
plaats, die zo zelf aangeven (Prouss, dio Begriibnisarten der
Amorikanor u. Nordostasiaten p. 1G0).
Van de stammen der staton van den Mokong wordt gezegd, dat
men do priesters on hoofden vorbrauddo, hotwolk voor oon moer
eorvollo bohandeling gold dan bon te begravon (J. A. I. 2G. p. 22).
Bij de Tunguzon stolt men do lij kon van koningen on heiligen
oen jaar lang aan do buitenlucht bloot om ze slechts als go-
raamten to begraven; zo wordou dus eon spijs voor do be-
woners van den hemel (Prouss. 1. c. p. 121)).
III. Hot verzamolon van hetgeen overblijft na do verbranding.
B. III. 10 schrijft voor, na yorloop van den 2«", 3«, 4®n, 70n,
-ocr page 110-9en dag de beenderen uit de asch te verzamelen, te reinigen,
af te wasschen, neer te leggen in de urn eu na het uitspreken
van enkele mantra\'s op den oever van eene rivier of in zee
neer te leggen of in een kuil van bepaalde grootte de urn met
de beenderen te plaatsen.
De Marathas verzamelen op den 2en, 3en of 4en dag de asch;
behalve enkele beenderen, die ergens dicht bij de verbrandings-
plaats begraven worden, wordt de asch naar eene heilige plaats
of rivier gebracht en daar in \'t water geworpen (Census of
India p. 99).
De Nsyadis van Malabar verzamelen op den 7en dag de been-
deren, die zij in een pot bewaren; op den 10on dag gaan alle
zoons van den overledene met hunne verwanten naar den naast-
bijzijnden stroom en begraven de beenderen op den oever
(Thurston, Ethnographic Notes p. 150).
In sommige deelen van Malabar worden do beenderen op den
7en dag verzameld, maar het is niet orthodox dit te doen.
De Nayars van Malabar verzamelon de beenderon op den 14on
dag. De mannelijke leden van den tarav&d gaan dan naar de
plaats van verbranding, en rapen daar do stukken beendoren,
die ze nog onverbrand vinden, op en leggen deze in een aardon
pot, die door de zon gedroogd is (niet in \'t vuur gebakkon op
de gewone wijze), daarna bedekken zij de opening van dezen
pot met een lap nieuw goed; en terwijl allen don oudste, dio
den pot draagt, volgen, gaan ze naar do naastbijzijnde rivier
(deze moet stroomend water zijn), die nu do overblijfselen van
den doode ontvangt. De mannen baden en gaan naar huis.
Nog beter dan de overblijfselen naar de naastbijzijude rivier
-ocr page 111-te nemen is het, ze naar eene bijzonder heilige plaats, Benares,
Gaya, Rameévaram of naar een dichterbij gelegen heilig oord
te brengen en neer te leggen. Indien de beenderen of de asch
van wien ook naar Gaya zijn gebracht en daar in de rivier
neergelegd, behoeven de overlevenden van den taravad de jaar-
lijksche plechtigheid voor dien persoon niet voort te zetten
(Thurston 1. c. p. 214, 215). Thurston vertelt in zijn meermalen
aangehaald boek, dat de beenderen van een doode door Panta
Reddis van de Tamil districten als postpakket aan een betaalden
agent te Benares worden toevertrouwd en in den Ganges ge-
worpen (p. 226).
Do Myasa Bedas (jagers) van Mysoro strooien op den dag
na de verbranding de asch over vijf tangedu boomen (Mysore
Census Report 1891).
Op Lombok heeft do beeuderon-inzameling plaats den dag
na do vorbranding. De asch wordt in eene houten kist verzameld,
die rijkelijk mot rood on goud geverfd is en vol lofwerk; deze
wordt naar het strand gebracht, in eene boot in volle zee gevoerd
en overboord geworpen (Eigon Ilaard 1897, Eene lijkverbranding
op Lombok p. 135—139).
De Chamfirs (Census of India p. 172) on de Bagdis (ibid.
p. 183) werpen de asch na de verbranding in eon naburigen
stroom of vijver; do Khïïsis echter vorzamolen de boondoren in
oen aarden pot, dien zij bij gologenhoid bijzetten in \'t gowone
graf van den stam\', terwijl hot overbrengen tot foestvioren
gelegenheid geeft (ibid. p. 200).
Bij de Karo-Bataks, die gelooven, dat in alle menschenbeenderen
zielestof is, pleegt men die asch van verbrande menschenbeenderen
als geneesmiddel tegen epilepsie aan te wenden (Kruyt, Animisme
p. 19). Zoo heet het, dat bij eenige Kariben van Guyana de
niet-geheel verbrande beenderen fijngemaakt worden en met
water vermengd gebruikt kunnen worden voor \'t inwrijven der
beenen (cf. Preuss. l.c. p. 211).
Van de Talcotin\'s verhaalt Preuss, dat de weduwe de grootere
beenderen na de verbranding moet verzamelen, in een omhulsel
van berkenbast rollen en eenige jaren op haar rug dragen; de
asch legt men in een graf, dat zij vrij van onkruid moet
houden (p. 198, 199).
Volgens anderen draagt de vrouw bij de Takali\'s, of, wanneer
de man er meer dan eene heeft gehad, elk van haar een deel
van de asch in eene mand of in een zak twee of drie jaar,
waarna deze aan een beschilderden paal opgehangen of in houten
huisjes van twee meter hoogte bijgezet wordt (vgl. Preuss, t.a.p.
p. 199, noot 1).
In Zuid-Amerika bewaren de Indianen van Careta op den
Isthmu8 de beenderen en do asch van den gestorveno in een
beschilderd aarden vat of eene urn (t. a. p. p. 210).
IV. Do lijkbezorging van kleine kindoren.
In B. III. 6 wordt voorgeschreven, dat kinderen, die nog
geen tanden bobben gekregen, zonder eenige plechtigheid be-
graven worden, maar dat kindoren, dio al tanden hebben, mot
de heilige syllabe „Om" of onder het uitspreken der „groote
woorden" worden begraven.
Manu V. 68 beval kinderen onder do twee jaar te begraven.
Crooke zegt in „Primitive Rites" (J. A. I. 29 p. 277), dat
-ocr page 113-kleine kinderen, in het algemeen als taboe beschouwd worden,
omdat zij de wijding nog niet hebben ondergaan; daarom worden
door geheel Opper-Indië hunne lijken in \'t water geworpen of
aau de dieren overgelaten.
Bij de Prabhus worden de kinderen, wier tanden niet af-
gevijld zijn, begraven en wel met het hoofd naar \'t Zuiden ge-
richt (Oensus of India, Ethnographic Appendices 1903, p. 89).
De Bagdis begraven kinderen onder 3 jaar (ib. p. 183); de
Nayars begraven ieder, die jonger dan 16 jaar is (p. 138). De
Angamis begraven gewoonlijk zeer jonge kinderen in \'t huis
(p. 209).
De Koyis van \'t Godavari district begraven do lijken van
kindereu, jonge mannen en vrouwen. Sterft een kind binnen
de maand na zijne geboorte, dan wordt bet gewoonlijk dicht
bij huis begraven, zoo dat de regen, van het afdak vallend, op
het graf kan vallen (Thurston, Ethn. Notes, p. 155).
De Coorgs begravon do lij kon van vrouwen en jongens ondor
16 jaar, terwijl zij die van mannen verbranden (ib. p. 205).
Do Malayalis ovonals de Khonds van Ganjam begraven kin-
deren ondor 2 jaar (ib. p. 207).
Crooko (J. A. I. 29, p. 278) vormoldt van do Komarpaiks,
dat deze, terwijl zij nog een 70 jaar geloden plachten to be-
graven, nu do volwassenen vorbrandon en slechts do kindoron
begravon.
Do Kadirs van \'Mysoro vorbrandon do volwassenen, maar
begraven do kinderen (ib. p. 280).
De Nagas vau Oostolijk Assam begraven een kind of jong
meisje in den aardon vloer van het huis zelf (J. A. I. 32, p. 462).
12
-ocr page 114-Plinius in zijn H. N. VII. 16 vermeldt: liominem priusquam
genito dente cremari mos gentium non est.
In „the Hill Tribes of the Central Indian Hilla" (J. A. I. 28, p. 245), deelt
Crooke mede, dat de Dravidische stammen do kinderen begraven, waaronder gerekend
zijn de ongehnwden en degenen, die nog niet de wijding hebben ontvangen. Do
Jugis van Bagal begraven allo ongehuwde meisjes. Bij de Bhuinhar Brahmanen
worden allo knapen, aan wie het upanayana nog niet is voltrokken, begraven (J.
A. S. Bombay III, p. 73).
Zoo verhaalt Fawcett (J. A. I. 33 p. 61), dat bij Kondayamkottai de lijken van
ongehuwde personen worden begraven, terwijl dio der gehuwden verbrand worden.
De Dajaks van Sihong begraven behalve de kraamvrouwen,
gesneuvelden en drenkelingen, ook de jonge kinderen (Kruyt,
Animisme p. 331).
Roscoe deelt mede van de Bagandas, dat zij het lijk van \'n
zeer jong gestorven kind op een kruisweg begraven en doorn-
takken op \'tgraf plaatsen (J. A. I. 32, p. 3U).
In Oost-Afrika worden, tot nu toe, kinderen in zittende
houding begraven (J. A. I. 21, p. 368).
Bij de Irokezen en Huronen placht men, wanneer een kind
spoedig na do geboorte gestorven was, om den vertoornden
hemel to bevredigen, de meest vlee3chrijko deelen van hot lijk
af to snijden, die men met de ingewanden torstond in een vuur
wierp; \'t overige werd in \'tgraf gelegd, (I\'rouss, l.c. p. 133 sq.).
Een bijzonder getal leveren dn tweelingen.
Dezo worden bij do Bagandas (cf. J. A. I. 31, p. -10) niet direct bcgrnvon, eerst
warden hunno lichamen bij \'t vuur gedroogd; do moeder moet iederen nacht daar
bij slapen. Is dc vader afwezig, dan moet men met do begrafenis wichten, tot hij
terug gekeerd is.
Evenzoo was \'t in Peru gebruikelijk, do tweelingen, dio als kinderen van den
bliksem beschouwd werden, gedroogd in \'t huis der ouders te bewaren (l\'rcuss,
Begriibnisnrten. p. 105).
I)o afkeer, dien men had tegen tweelingen, cn do vrees, dat door hunne goboorto
grooto ongelukken zouden komen, maakten, dat men hen terstond doodde, zooals
bij do Nagas gebeurt (cf. J A. I. 26, p. 178).
Y. In effigie verbranden.
Indien de yajamana ver van huis is gestorven en men zijn
lijk niet heeft gevonden, schrijft B. II. 6, en eveneens B. I. 10,
voor, van parpabladstelen eene menschengedaante to maken,
deze op een zwart geitenvel te leggen, het offergereedschap er
op te stapelen, ze met kuéagrassprietjes te bedekken en vervolgens
te verbranden. B. I. 10, schrijft360parpabladstelenvoor.Hir.il
deelt mede, hoo dezo bladeren moeten verdeeld worden om de
menschengedaante to vormen, evenzoo vermeldt B. III. 8 de
indeeling van do menschengedaante van palaéabladeren (palaéa =
parya), boboorende bij hot voorschrift voor den punahsaniskara.
In den Census of India p. 83 wordt vermeld van de Kajputs,
dat, wanneer er een Kajput ver van zijn volk sterft en zonder
de gepaste plechtigheden verbrand of begraven ie, zijn lichaam
in efligio door zijno vonvanton wordt verbrand, terwijl do andero
plechtigheden op do gewono wijzo verricht worden.
Evenzoo vorbranden de Kaseras den gowolddadig gestorveno
6 maanden na zijn dood in efligie; do Audhiyas en do Barhais
verbranden binnen een jaar in efligio de door ongelukken en
ziekton omgokomenen (J. A. I. 28, p. 246, sq.).
ProuBs (in zijno „Begriibnisarten dor Am. u. Nordostas", p. 280)
verhaalt, dat volgens Sahagun door de Mexicanon oeno pop voor
den gedoodon krijgsman verbrand word, daarop zegt hij echter,
Jat zij ook aan de vlammen prijs werd gogeven, wanneer do dood
dezen te huis bereikto; ovenzoo verbrandde men eono pop in do
plaats van den op reis gestorvou koopman, wiens lijk op een
berg werd neergelegd om daar te vergaan (Sabagun bei Bancroft
II p. 616).
Het Etbnograpbiscb Museum te Leiden bezit enkele effigie-
plankjes en effigieplaatjes van goud, en eene pop voor de lijk-
verbranding; photograpbiscbe afbeeldingen van een effigieplankje
en van een offertoestel met effigieplankje worden hierbij gegeven.
Ellis, the Tshi-speaking people of tho Gold Coast p. 222—223, verhaalt van
eeno bepaalde ceremonie „Tob-fo" genaamd, die gehouden werd, wanneer een per-
soon gestorven was on men zijn lijk niet kon vinden, \'t zij door verbranding of
verdrinken. Er werd dan eene miniatuur-kist gemaakt met wit goed overdekt en,
wanneer de persoon verdronken was, naar \'t strand gedragen. Rum word op do
golven uitgestort en do naam van den doodc word driemaal luido uitgeroopen, terwijl
de rouwdragers op eene welluidende maar treurige melodio weenden: „wij hebben
u gezocht, maar kunnen u niet vinden". Eenig zand van \'t strand werd in de kist
gelegd, wat zeewater er in gegoten en met do gewono klachten werd do kist op het
strand begraven. Is het lijk door vuur vorniotigd, dan wordt wat asch van \'t ver-
brande lichaam of van \'thuis, waarin hot was vorgaan, in do kist gedaan onder
dergelijke plechtigheden. Wordt er niets van \'tlijk gevonden, dan wordt wat nardo,
wator of eenig stof van de plaats, waar de dood plaats vond, begraven.
VI. Terugkeer van een doodgewaande en kunstmatigo
wedergeboorte.
B. II. 7 begint: „Wanneer de yajamana, nadat op do be-
schreven wijze met do vuren is gehandeld (d.w.z. de crematie in
effigio heeft plaats gehad), terugkeert, hoe moet men dan handelen ?
Met een tot offer geschikt stuk hout vuur geboord hebbende
en brandhout op het vuur gelegd hebbende, het omstrooid
hebbende, tot aan het agnimukha verricht bobbende, brengt hij
een offer van gekookt voedsel met de twee strofen: „Do goud-
kiem ontstond in den beginne" en brengt toe-offers van ge-
smolten boter onder \'t uitspreken van het hoofdstuk beginnende
met „De 1000-hoofdige puru$a" bij ieder vers één; van af
KffißicvUnVjc in vtil Uawen gewikkeld. Evciuoo ingepakt als cc» lijk l.ij
de verbranding. (Uit <lc verzameling Nieuwcnkamp van Bali).
1. Klligieplankjc van sandelhout met (le voorstelling van ccnc vrouw.
2. Kffigieplnn kjc van sandelhout met de voorstelling van een man.
-ocr page 119-Offerlocstel op Lombok Kcbruiki bij \'t offerfeest ter eere van de gemeen-
schappelijke dooden. Dc pop van hout stelt de ziel voor. (Uitvoerige beschrij-
ving in den „(\'.ids voor Tentoonstelling van Ethnographische
voorwerpen van Hali cn Celebes" (p. 28—31).
Svistakrt (de offerande aan Agni) tot aan het geven van de koe
heeft het verdere plaats als gewoonlijk. Achter het vuur met
een gouden schotel, een aarden kuip of een zwart antilopenvel
met gesmolten boter en water gevuld hebbende, moet, wanneer
zijn vader nog leeft, de vader den mantra daarover uitspreken:
„Vi§pu den schoot bereid hebbende". Daarop doet hij hem daar
(in de kuip of \'tvel) ingaan met „Püsan, maak deze zeer ge-
lukkig". Als foetus vertoeft hij dien nacht in het zwarte anti-
lopenvel of in de kuip. Den volgenden morgen moet hij, nadat
liij bet puipsavana tot en met hot jatakarma over zich heeft
laten verrichten, door zich uit het achterste deel te verwijderen,
geboren worden. Als hij geboren is, moet hij de sacramonton
vanaf het jatakarma over zich laton verrichten en dau 12 dagen
de volgende observantie op zich nemen. Met zijuo vroegere
vrouw do vuren aangelegd hebbende, moot hij offeren aan Indra
en Agni eon „observantie-bok"; na naar een berg gegaan te zijn
moet hij aan Agni-kama eeno onbloedigo offerando brongen, oeno
ayu$kamye9ti (Altind. Zaub. § 83, 109) en eeno éatakr§pale§ti
(ib. § lüü, 101) houden, of hij verrichte do di&lm ave?ti. Hierop
mag hij verrichten allo gewensclite soma-offors, zoo heot hot. „De
als goudkiom ontstane brahmaya, die zijne geloften vervuld heeft,
sta voor niemand op, want hij is gelijk aan een god", zoo heet
bet; daarom, wanneor een yajaraaua op reis is, moet men 24
jaar op hom wachten en (zoolang) hot agnibotra houden, wanneer
er niets meer van h\'eni gohoord wordt.
B. III. 7 (midden in) zegt: „Wanneer hij levend weer terug
mocht komen, moet hij in eon vat mot ghj-ta onderduiken,
daaruit stijgou on zich baden, waarop hot jatasaijiskara en do
andere samskaras moeten verricht worden; de observanties ein-
digen met de twaalfdaagsche of met de driedaagsche; daarop liet
bad; daarop huwe hij zijn eigen vrouw; wanneer die er niet
meer is, huwe hij een ander meisje; dan zijne vuren aangelegd
hebbende en geofferd hebbende aan Indra en Agni een „obser-
vantie-bok", begeve bij zich naar een berg en verrichte de
ayusmatï isti; dan volbrengo hij alle gewenschte soma-offers,
zoo heet het.
K. Kohier in zijn artikel „Seltsaine Vorstellungen und Briiucke
in der biblischen und rabbinischen Litteratur" (Archiv für Reli-
gionswiss. XIII p. 79) deelt mede, dat \'t bij de Joden, wanneer
een pelgrim van Jeruzalem of van Mokka of ook wel een sol-
daat of gevangene na eene lange afwezigheid thuiskomt, gebrui-
kelijk is een schaap of eene geit voor den teruggekeerde te
offeren. Vóór hij de huisdeur binnentreedt, moet bij met uitge-
spreide beenen zóo gaan Btaan, dat \'t offerdier er tusschen kan
. liggen. Daarna logt men \'top den linkerkant en snijdt het do
keel af onmiddellijk vóór of op den drempel. Is do terugkee-
rondo een Christen, dan wordt zijn voorhoofd kruisvormig met
bloed bestreken. Dan gaat hij over \'t offer en \'t bloed het huis
binnen en brengt de kleodingstukken, die hij wil drogen, naar
de kerk, waar de priester ze zegent.
De gedachte, dio hieraan te grondo ligt, is volgens Kohier,
die aan een herboren worden. Een zeer interessant, uitvoerig
artikel „Scheingeburt" geeft Zachariae in Zeitschr. des Ver. f.
Volkskunde, Heft 2. 1910 p. 141—181. De schrijver geeft daarin
tal van voorbeelden, waarin men eone toepassing van hot her-
boren worden mag zien.
Een der Middelnederlandsche kluchten, door v. Vloten in „Het Nederlandsch
Kluchtspel" uitgegeven (I. 168—189) „van Tiolebuys, dio wederom herdragen wilde
sijn" geheeten, bevat de geschiedenis van een half dwazen knaap, Tielebuys, dio in
zijne onnoozelheid meende herboren te kunnen wordon, nadat hom was verzokerd,
dat hij niet kon trouwen, daar hij een jaar to vroeg was geboren. Men besluit hem
zijn wensch „herdragen" te worden toe to geven. Hij wordt in een zak gestopt,
heen en weer gesold en vervolgons neergelegd voor de poort van hot 13agijnhof.
Den volgenden morgen maakt ecne oudo Hagijn den zak open, Tielebuys kruipt
eruit en is vast overtuigd „herdragen" to zijn.
VII. Het breken der kruik.
In B. III. 4 komt de volgende passage voor: „Do echtgenooto
(dea overledenen) de mot water gevuldo kruik genomen heb-
bende, plaatst die op haar hoofd en omgiet (den rogus) driemaal
met toekeoring dor linkerzijde. Met een steen of eene bijl slaat
zij van onderen er eene kleine oponing in en sprookt ovor don
uitstroomenden waterstraal (de volgende spreuk): „Dit zoetigheid
bevattende water moet u toedruppelen in do zo worold". Als zij
voor de tweedo maal rond gogaan is, slaat zij (iets hoogor oen
twoedo oponing) en spreekt ovor den straal: „Dit zoetighoid
bevattende wator moet u toedruppelen in het luchtruim". Als
zij voor de derde maal is rondgegaan slaat zij (woer iets hoogor
\'n dordo opening) en spreekt ovor den straal: „Dit zoetigheid
bevattende wator moet u toedruppelen in do he mol wereld".
Nu breokt (of zij) of do adhvaryu de kruik".
Ook nu nog hoorscht in Voor-Indiö een dergolijk gebruik. Te
Coimbatoro gaat do zoon, nadat do vador in hot graf gelegd
is, mot eon brandend stuk hout in zijno linkerhand, vergezeld
van don barbier, driemaal om het graf. Na olkon rondgang
maakt de barbier een gat in don pot met water, dien de zoon
op zijn rechterschouder draagt. De zoon werpt dan den pot \'weg
en plaatst het brandend stuk hout in het graf (Thurston, Ethn.
Notes p. 159).
N. G. Politis in zijn „The breaking of vessels as a funeral
rite in modern Greece" verhaalt, dat de dienstdoende priester,
zoodra de doode in het graf is neergelaten, water uit eene schaal,
die speciaal voor dit plechtig gebruik gebracht is, op het graf
uitgiet, onder het uitspreken der woorden: „Stof zijt gij en tot
stof zult gij wederkeeren". Wanneer dit gedaan is, wordt de
schaal terstond gebroken, terwijl de priester daarmee een hand-
vol aarde op \'t graf strooit (J. A. I. 23, p. 31).
Te Tripolis en in vele Mantineïsche dorpen heerscht het gebruik,
dat er voor de welgestelden eene nieuwo kruik of kan bij de
begrafenis wordt gebroken, terwijl de armen eene oude .schaal
of alleen een tegel vóór de huisdeur, do deur der sterfkamer,
of zelfs binnen de kamer, waar het lijk iB gelegd, breken (ib.
p. 38 sq.).
De kruik wordt gebroken door een nabestaande of oon vriend
van den doode, meestal eene vrouw; maar zij moet nog al oud
zijn, als regel boven de vijftig jaar; geen jonge mag \'t doen
(ib. p. 29 sqq.).
In „Volkskunde" 13 p. 90 vermeldde prof. Gallóo, dat hij
gezien had, dat do dorpel mot wator besprenkeld on de rest
van hot water achter do kist uitgestort werd (Wuttke, Volksaber-
glaube § 737, vermoldt, dat \'t water 3 maal werd uitgegoten bij
do Franken), wanneer deze naar buiten werd gedragen; do kan,
waarmede dit geschiedde, werd stuk geslagen.
VIII. De behandeling der lijken van personen, die op
eene bijzondere wijze het leven verloren.
In B. III. 7 wordt voorgeschreven hoe er gehandeld moet
worden met allen, die door een ongeluk zijn omgekomen en
wel óf door het zwaard, óf door vergif, door een touw, door
water, door val van een berg, door den wind, door een steen,
door vuur, of die in den vreemde of in den strijd het leven
verloren hebben, of dio door een tijger zijn gedood. Zij worden
volgens het voorschrift verbraud, zoo hun geheele lijk is gevonden.
Is slechts één deel van het lichaam te vinden, dan denke men
zich dit als het geheele lichaam, bestrijke hot met honig of
met vet en verbrando het volgons de regelen.
Bij de meeste volken vindt men eon onderscheid in de be-
zorging van het lijk dergenon, die op eone normaio wijzo
geatorven zijn en dorgonen, die een plotselingen dood bobben
gevonden.
Eene uitzondering maken bijvoorbeeld de Prabhus, dio geen
bijzondore cercmoniüen voorschrijven voor kindorloozo familio-
ledeu on porsonen, dio een gowolddadigon dood storvon (Census
of India p. 89).
Daarentegon goldt vrij algemeen hot geloof, dat de geeston
van do door ongolukken omgekomen porsonon boosaardig zijn;
daarom maakt mon eone wijziging in de wijzo van lijkbozorging,
zooals b.v. geschiedt\' met \'t lijk van eeno vrouw gestorven bij
do goboorto van haar kind, zio Encyclopaedia of lieligion and
Ethics (s. v. Ancestor worship p. 426).
Bij do Rïïjputs moet do zoon, wanneer do vador plotseling
13
-ocr page 125-of op gewelddadige wijze gestorven is, een pelgrimstocht naar
Gaya ondernemen en daar de éraddha-ceremonie volbrengen om
de rust van de ziel te verzekeren (Census of India p. 83).
De Luskeis begraven de slachtoffers van geweld of van wilde
dieren buiten bet dorp, maar voorzoover is na te gaan is geen
schande aan zoo\'n dood verbonden. In zulke gevallen kunnen
dan ook geene verplichtingen ten opzichte van den doode geëischt
worden van den oom van moeders zijde (ib. p. 227).
Voor het westelijk deel van Britsch-Indië geldt vrijwel deze
regel, dat de stammen, die de volwassen dooden verbranden,
hèn begraven, die omgekomen zijn door een gewelddadigen of
onverwachten dood, door kinderpokken, cholera of lepra, en de
vrouwen, die in \'t kraambed zijn gestorven. Dus worden in
Coimbatore personen, gestorven aan epidemische ziekten, onver-
anderlijk begraven, niet verbrand, en indien het mogelijk is,
aan den kant van het wator (J. A. I. 29, p. 279).
De Raikaris, een boschstam in Th&na, begraven ieder, die
sterft aan cholera, door verdrinking of plotselingon dood zondor
eenige duidelijke oorzaak, terwijl zij degoneu, die aan eouo
slepende ziekte overlijden, verbranden. Een andero stam vafi
dezo zelfde klasse, de Varlis, begravon alle lijkon, die wondou
op \'t lichaam hebben, en verbranden de andoren (ib. p. 279).
Do stammen van Manipur hebben bijzondero regels voor het
begravon van personen, dio geen normalen dood hebben gevonden,
\'t Geldt dus 1°. de vrouwen, dio in \'t kraambed zijn gestorven,
2°. degenen, die door vijanden zijn gedood, 3°. die door een
wild dier zijn gedood, 4°. dio, ver van huis, aan cholera zijn
gestorven, 5°. dio uit eon boom zijn doodgevallen. Door do wijzo
van hun levenseinde worden zij als bijzonder ongelukkig be-
schouwd, daar het erop wijst, dat zij hun lot te danken hebben
aan de vijandschap van een boosaardigen, machtigen geest.
De graven van deze menschen worden dan ook gegraven
door eene speciale klasse van menschen, soms alleen door de
oudste mannen en vrouwen, som3 alleen door de naaste verwanten.
Hunne graven zijn ver verwijderd van die der gewone dooden
(Hodson, The Native Tribes of Manipur, J. A. I. 31, p. 305).
De Mâles van Bengalen leggen in \'t bosch hen, die door
slangenbeet of anderen gewelddadigen dood zijn omgekomen. De
Kaseras werpen degenen, die een gewelddadigen dood gestorven
zijn, terstond in het water en verbranden hen in effigie G maanden
na den dood.
Evenzoo worpen de Audhiyas de lijken van de gestorvenen
door verdrinken, of ander ongeval, door vergif, cholera, kinder-
pokkon of melaatschheid in \'t water en verbranden hen binnon
eon jaar in effigio, een gebruik ook in zwang bij de Barhaia.
In Timorlaoet wordon degenen, dio in den oorlog of door
gowold gestorven waron of mot andere woorden: do dooden,
dio taboo zijn, begraven, torwijl zij, dio een natuurlijken dood
gestorven zijn, op rotsen of op \'u platform geplaatst worden. Do
Nagas van Assam echter bindon hom, dio een gowelddadigen
dood gestorven ia, aan eon boom op de plaats waar hij viel,
zonder bedekking of sieraad (J. A. I. 29, p. 273).
In Siain is het gebruik algemoen, dogenen, dio aan pokken,
door moord of zelfmoord waron oingokomen, voor 1 of 2 maanden
te begraven, dan weer uit to graven en daarna eerst te ver-
branden. \'t Bijgeloof zegt n.1. dat, indien dit niet geschiedde,
de heengegane geesten zouden komen om hunne vrienden te
plagen (cf. Schomburgh, Globus 14).
Nieuwenhuis in zijn „Quer durch Borneo" vermeldt, dat de
lijken van niet door ziekte omgekomenen geen eervolle begrafenis
krijgen (p. 91).
Bij de Bagdis worden de lijken van hen, die aan kinderpokken
of cholera zijn gestorven, niet verbrand, maar begraven of on-
gedekt gelaten (Census of India p. 183).
De Dajaks van Sihong begraven alleen de lijken van gesneu-
velden, kraamvrouwen, kleine kinderen, lijders aan besmettelijke
ziekten en drenkelingen. De overige lijken worden verbrand
(Kruyt „Animisme" p. 331).
De Zee-Dajaks van Serawak begraven de gesneuvelden niet,
maar planten eenvoudig eene heining om hun lijk. De lijken
van hen, die aan bloedverlies of in het kraambed gestorven zijn,
worden dadelijk zonder eenig ceremonieel begraven zonder kiBt.
Do beenderen worden later niet verzameld.
Sterft op het eiland Enggano iemand aan eene ongeneeslijke
ziekte dan wordt zijn lijk weggeworpen op eeno onbewoonde
plaats (ibid. p. 367).
Daar de Indonesiër gelooft aan de inmonging van Goden, die
de schuldigen straffen met een gewelddadigen dood, denkt hij,
dat van \'t zielenland zijn uitgesloten de gesneuvelden, zelfmoor-
denaars, drenkelingen, in één woord allen, die een gewelddadigen
dood hebben gevonden, waaronder ook gerekend worden zij, die
aan cholera, pokkon en lepra zijn gestorven. Zij hebben „hun
eigen plaats" (ibid. p. 365).
In Oost-Afrika bij de inboorlingen van het Bondei-land wordt
-ocr page 128-een man, die door een slangenbeet gedood is, niet in de stad
begraven, maar in de tang andei; dit gebeurt ook, ivauneer een
man in den oorlog sterft (J. A. I. 25. p. 220).
Preuss in zijn „Begrabnisarton" noemt eenige Amerikaausche
volksstammen, en vermeldt op welke wijze deze de lijken van
hen, die geen gewonen dood hebben gevonden, plegen te be-
zorgen; een onkrijgshaftige stam in Guatemala bijv. laat de
lijken van de gedooden aan de dieren over (p. 246).
Zoo begraven de Gilyaken de door tijgers verscheurden, in-
plaats van hen te verbranden, zonder plechtigheden in den grond
op de plaats, waar zij den dood hebben gevonden (ibid. p. 292).
IX. Het kleed van den doode.
Onder do benoodigdheden noemt B. III: 1 een nieuw, ongo-
dragen kleed, waarmedo de doodo bedekt wordt. Dit kleed moot
aan bepaalde eischen voldoen: het moot ongebruikt, nog niet
gowasschon, wit on met franjo aan \'t vootonoiude versierd zijn
(cf. Caland, T. B. G. § 8).
Zoo ook lotten de stammen van Manipur er nauwkeurig op,
dat dit kleed, dat met hot lijk begraven wordt, als eou goschonk
voor don god des homels, niet gescheurd is en dus onderscheiden
van hot eigendom van don doodo (J. A. I. 31. p. 308).
De Halayiïlis bobben, nadat \'tlijk gowasschen is, eone bij-
zondere plechtigheid, nl. do potavekkuka-ceremonio of hot loggen
van niouwo katoenen\'kleodoren over \'tlijk, eerst door het oudste
lid van don taravad des gestorvenen en dan door allo andero
familieleden en vorwanten (Thurston p. 207).
Do meeste Dajaks schaffen zich hunno doodskleederen tijdens
-ocr page 129-hun leven aan; wie rijk is en het zich veroorloven kan, koopt
hiervoor de duurste zijden stof (Kruyt p. 309).
De Toradjas geven tal van kleedingstukken aan de dooden
in de kist mede; deze kleedingstukken zijn meestal door de
personen in kwestie gedurende hun leven aangeschaft (ib. p. 310).
Ook in ons land was het gebruikelijk, bij het uitzet van het
meisje een doodshemd voor haar en voor haar echtgenoot mee
te geven; wiens kleed boven lag, die zou \'t eerst sterven, zei
het volksgeloof.
De Toradjas wikkelen het lijk steeds in boomschorsbekleeding,
de oudste bedekking van het lichaam, uit conservatisme alleen
nog toegepast op de dooden, omdat zij in het zielenland in de-
zelfde kleeding als de voorouders moeten komen. Ook bij de
Bahau\'s in Centraal-Borneo is de kleeding van een lijk steeds
oud-modisch. Tot voor korten tijd moest een lijk bij de Galela-
reezen in een groot stuk geklopte boomschors worden gewikkeld.
De invloed van vreemdelingen aan bet strand heeft daaraan voor
een groot deel een einde gemaakt (Kruyt p. 312).
Bij vele stammen van Guyana, verder bij de Saparas in
\'t landschap van Mayna, werden de doodon in do hangmatten
ingewikkeld, bij andere, zooals bv. bij de Corvados van llio
Grande do Sul, werden stukken bast of katoenen Btoffen gebruikt
en nog in do Braziliaanscho Missies naaide men do gestorvenen
in witte doeken (Preuss p. 58).
Wuttke in zijn „Volksaberglaubo" deelt mede, dat in Oost-
Pruisen en Silezië het lijkkleed niet \'s Zondags mag genaaid
worden, anders heeft do doode geen rust. Om dezelfde reden
mag het niet op Zaterdag gesponnen en \'s Zondags gemaugeld
worden (Bokemen). Men mag geen knoopen in den draad maken
bij het naaien, anders komt de doode terug en laat door de
naaister den knoop losmaken (Oost-Pruisen, Silezië, Bohemen);
de naaister mag het niet gedurende den nacht bij zich houden,
anders komt de doode het zelf terughalen (Bohemen) § 731.
Het doodshemd moest in Oldenburg reeds door den gestorvene
bij diens loven zijn gedragen, opdat het vlas niet zou uitdrogen (ib.)
Zoo mogen op het lijkkleed geen tranen vallen, anders rust
do ziel niet (vgl. Audersen\'s sprookje, Het doodshemd).
\'t Doodskleed — het hennekleed van eigen gereid linnon —
werd vroeger in bet Oosten van ons land met één draad en één
naald om het lijk vastgenaaid; na afloop werd de naald doorge-
broken en in do kist meegegoven.
X. Do Krans.
In 13. III. 2 bindt de adhvaryu den doodo oen krans om;
dozo krans bestaat uit nardusbloemen. De behoefte den doode
te versieren vindt men overal.
Zoo plegen do Todas en Kolas don doodo mot een krans van
bloemen om den hals te tooien (Thurston p. 185), ovenzoo doon
de Shölogas van Gandai bij Sirumugai (ib. p. 143).
Dat hot dus een eerbewijs is blijkt wol hieruit, dat hot in
Brunswijk nog heden gewoonte is, do ongedoopt gostorvonon
°f doodgeboren kinderen geen bloomen moe op hot graf te
geven (Zft. f. Ethnologie 34. p. 78). Do Christelijke Bosnjakon
*neenen, dat inon een dood kind niet mot bloemen mag vorsioron,
anders tooit zich hot kerkhof met kindoren (Zft. f. Ethnologie
2, p. 187).
Crooke in zijn Popular Eeligion II p. 36 zegt, dat kransen
van bloemen de eigenschap bezitten krachtdadig te zijn om
geesten af te schrikken, zoodat dus kransen ook bij andere
plechtigheden gebruikt worden om gunstigen invloed uit te
oefenen. Bij de Bergstammen van \'t Gebergte van Centraal-Indië
zit het gehuwde paar op matten van heilige bladeren; er heeft
eene wederzijdscbe ruiling van kransen plaats of ook wel plaatst
de jonge man eene bloem in het haar van het meisje. Dit ge-
bruik is tot ons gekomen in den oranjebloesem en het bruids-
bouquet (J. A. I. 28, p. 243).
De nardus (Nardostachys jatamansi) wordt slechts in het
doodenritueel gebruikt en is voor de levenden verboden (vgl.
Caland, Altind. Zauberritual: Kauóika sütra p. 177 noot 4).
Do krans van nardusbloemen is rood van kleur. De doodenkrans bestaat uit roodo
bloomen (vgl. Z. D. M. O. 40, p. 119 Piscbel „Vcdica"), daarom was de raïïla (een
ander soort van krans dan do sraj, die ccno gunstigo beteekonis had), uit roodo
bloemen bestaande, den snataka verboden to dragen (Vi$(msmrti 71. 11, 12). Do
roodo kleur komt ook nog in B. III. 1 tor sprake, waar bij do opsomming dor
benoodighedon ook de gaul> rohipï vermeld wordt.
In 15. I p. 10. 4 en 11 wordt er gesproken van een rooden en oen blauwen draad
bij do beondorcnverzamcling door do vrouwen gebruikt om do vrucht dor eierplant
aan haro linkerhand vast to binden.
Do roodo krans kon een toeken van den dood zijn, want wio in den droom naakt
een rooden krans op \'t hoofd droog, dio stierf (Saéruta 1. 29 p. 107. 11).
Zoo zag Rharata, vóur hij het boricht van Danaratha\'s dood ontving, hem haastig
met een rooden krans en roodo zalf op een met ozoli bospanncn wagen nsar bel
Zuiden rijden (Itamiiyapa ed. Schlegcl 2. C9. 15).
Over rood en blauw als tooverkleuren schreef Zachariae in W. Z. K. M. XVII
p. 135—55; 211—31 s. v. zum altindischcn Ilochzeitsritual, oon zeor belangrijk
artikel.
XI. Niet omzien.
B. III. 4 vermeldt, dat na afloop der verbranding niemand,
naar huis gaande, mag omzien. Dit verbod geldt ook nu nog
in Voor-Indië. In Coimbatore gingen degenen, die met den zoon
van den overledene naar de plaats van verbranding waren ge-
komen, nadat deze bet brandend stuk hout in \'tgraf had ge-
worpen, weg zonder om te zien (vgl. Thurston p. 159).
Dit gebeurt ook bij de Shölagas van Gandai bij Sirumugai.
Zoodra daar \'t lijk in de bodemlooze put is geworpen en de
opening weer met een groot stuk rotsblok gesloten, gaan zij
naar \'tdorp terug; niemand mag onderweg omzien, daar dit
ongeluk zou aanbrengen (ib. p. 143).
Do goheelo Folklore door zijn er voorbeelden to vinden van
het gevaar om te zien; bv. Lot\'s vrouw.
Zoo mogen, na afloop van hot Tryambaka-ofler, wanneer allo
koeken in een korf aan eon dorren boomstronk gehangen zijn,
do terugkeerenden niet omzien (vgl. Caland\'s inauguroolo rodo
1906 p. 21).
Zoo was ook een van de grondregels van Pythagoras: Ik rij;
lilctg cotv «jrc^jWjj; m fai<rTpi$cu\' t\\ 31 \'Epiwóe; A/xjjs fat -
loupsl ai fjLSTfXtüaovTxi (Ilippolytus, Refut. omu. haoros.). Eon
dorgolijk vorbod geldt ook in Voigtland (Wuttke § 631). In een
van do Kaómirvorhalen wordt do jongoling gewaarschuwd niet
achter zich to zien, daar hij andors in een steenpilaar zal ver-
anderen (Knowles, Folktales p. 401).
liet gevaar van om to zien is, dat do ziol van don persoon
zou kunnen teruggehouden worden ondor do geesten van don
doodo. Daarom is höt in Naxos regol, dat do vrouwen, dio do
baar volgen, niet moeten omzien, want, zoo zij dit doen, zullen
zij sterven of andors zal een haror verwanten sterven (Folkloro
IV, 27).
Bij de Yakuts kijken degenen, die aan de begrafenis bobben
deelgenomen, nl. slechts de dragers en de doodgraver, op den
terugweg volstrekt niet om (J. A. I. 31 p. 98—103).
Krauss in Zft. des Ver. f. Volkskunde I. p. 187 deelt mede,
dat men vroeger in Servië bij \'t uitdragen van den doode uit
het huis niet placht om te zien vóór men tot aan het graf was
gekomen; evenmin keek men achterwaarts op den terugweg
van den godsakker. Dit geschiedde uitdrukkelijk, opdat niet
spoedig een tweede sterfgeval in huis zou voorkomen.
Ook in het Oosten van ons land gold het als hoogst gevaarlijk
onder het gaan naar het kerkhof om te zien of zelfs uit de rij
te loopen; wie dit doet of struikelt zal binnen \'tjaar sterven
(Gallée, Volkskunde 13. p. 96).
Zelfs op weg naar de kerk mogen do beido bruidslieden in
Baden en Mecklenburg niet omzion; zoo zo dit doen, zien ze
om naar een anderen echtgenoot en wordon dus spoedig weduw-
naar of weduwe (Wuttke § 563).
In Saksen en Voigtland mag niemand, dio van den lijkstoet
deel uitmaakt, omzion, anders sterft hij weldra (ib. § 738).
Nadat do tekst en de aanteekeningon reeds gedrukt waren,
kwam mij in handen: Itodhayanagrhyaslitram, ed. by L. érïni-
vasacharya-Mysore 1904.
Deze Indische uitgave in Nagari is evenals do Grantha editio
van Madras geheel onkritisch; ook hier ontbreekt iodere vor-
wijzing naar do ten grondslag gelegde HSS., en eenige aantee-
kening of nadere verklaring van woord of zin. Ook do sandhi
is opgohovon; do zinnon zijn echter geschoidon en ieder van oon
nummer voorzion. Uit nader onderzoek blijkt, dat dozo editie
naar een ander HS. is uitgogoven dan naar do in ouzo inleiding
vermoldo HSS. In do oditio van Mysoro wordt b.v. het 1\'ari-
bhasasütra ton onrechte in tweeën gedoold. Verdor zijn or in don
tokst vele stukken ingovoogd, die niet op hunne plaats zijn.
Do twoedo en do dorde praóna van het pitpuedhaslitra boslaan
pag. 392—429.
Ook in dozo pra&ias zijn invoegingen, dio niet in M, G, E
en T zijn to vindoir. Zoo oindigt do 2do pnnSna niet met do 7«t°
kaïjcjika maar heeft aan \'t einde nog een .r)-tal kan<Jika\'B meer.
Hieronder volgen do lozingen, dio afwijkon van den boven-
gegeven tokst.
2° P
abhi samtvared yatha (p. 1. 3)
0sincatïty° (p. 1. 10)
"sandyam ity au0 (p. 1. 11)
°nustrnïyad ag° (p. 2. 5)
°tsaru§v ity api (p. 2. 5, 6)
°poseyur anyatra gor° (p. 2. 8)
katamat tad bra° (p. 2. 12)
°ïyus ta ity ava° (p. 3. 5)
yatho etad dhaviryajiïiyam ni-
vapanam (p. 3. 8)
siddham ata (p. 4. 2)
bandhavanam (p. 4. 3)
kanya (p. 4. 9)
babvrcanam (p. 5. 2)
°kumaran dab0 (p. 6. 11)
°brahmauda° (p. 6. 13)
svan grhastha0 (p, 7. 2)
°daróapiirija0 (p. 7. 4)
°vyo yajiio0 (p. 7. 6)
cadadbyuó citayarp cadadbyuh
(p. 7. 8, 9)
°hrtagnir viccbinn0 (p. 7. 10)
asn a.
abbisancared yatha (p. 392. 8)
°sincantity° (p. 392. 3. y. o.)
°sandyam au° (p. 392. 1. regel)
°nustaraijïyat ag° (p. 393. 5)
"tsarusu | api (p. 393. 6)
°poseyur iti | api va \'nyatra
caiva gor° (p. 393. 9, 10)
katamad bra° (p. 393. 15)
°ïyu?tya \'va0 (p. 394. 1, 2)
ontbreekt.
prasiddham ata (p. 394. 4 v. o.)
eabandhavanam (p. 394. 3 v. o.)
kanyanam (p. 395. 5)
bahvrcam (p. 395. 8 v. o.). Do
pratïkaa in II. 4 worden hior
afgekort, evenals in E en T.
°kumaraijaip dah°(p. 396.3v.o.)
°brahmauda° (p. 397. 1)
svan svan gphastha0 (p. 397. 5)
°darsapauri;a° (p. 397. 8)
°vyo \'nyatra yajno0 (p. 397. 10)
cadadbyuh (p. 397. 14)
°brtagnir vidhuragnir vichinn0
(p. 397. 5 v. o.)
valamkarminah (p. 7. 12), (9. 1)
\'ram (p. 8. 1)
yajamanamamsam (p. 8. 4)
janantu (p. 8. 5)
Baditaya (p. 8. 5)
iti tü§nim (p. 8. 7)
liutvata Tirdhvam (p. 8. 10)
vautevasl (p. 8. 12)
varaijyor agnïn upa° (p. 8. 8)
dviïdaéa0...... piirayitva (p.
9. 9, 10)
sapta te agna iti (p. 9. 12)
yady arayyoh (p. 10. 1)
japed ata Urdlivain (p. 10. 2)
\'tha (p. 10. 6)
\'tliorubhyain atha bahubhyam
atha (p. 10. 6)
°grivam adharaloiua0 (p. 10. 9)
mrnmayabhojina (p. 11. 1)
vijnayato ca pravatsyan yaja0
(p. 11. 6)
natihareyur atha (p. 11. 6)
atha yadi dig api (p. 11. 10, 11)
va \'lamkarmayas (p. 397.3 v.o.),
(p. 398. 11)
\'raijïm (p. 397. 2 v. o.)
yajamanam (p. 398. 1)
jayantu (p. 398. 2)
svaditaya (p. 398. 2)
iti mathitva \'gnln vibptya tüs-
£ïm (p. 399. 3)
hutva tadürdhvam (p. 398. 8)
\'ntevasï (p. 398. 11)
va \'raijyor upa° (p. 398. 17)
ontbreokt.
ontbreekt.
yadi (p. 398. 4. v. o.)
japati prasiddkain ata Urdhvam
(p. 398. 4 en 3 v.o.)
\'tho (p. 399. 3)
\'thorubahubhyam atha (p. 399.
3. 4)
°grlvam uttaralomft0 (p. 399. 6)
rarytnayabhojana (p. 399. 14)
vijfiayate pravasatya vasati yaja0
(p. 399. 5 v.o.)
nati vrajanti iti atha (p. 399.
3 v. o.)
atha yadi parokijaprotasya yaja-
manasya dig api (p. 400. 4)
°gräham evähüya (p. 11. 12)
°tsarünäm eva (p. 10. 12)
°poseyur iti (p. 12. 2)
yäjnikät0 (p. 12. 4)
ghatam ... °jinam (p. 12. 8, 9)
drutïbhntena (p. 12. 9)
krsijäjine ghate vaitäm rätrim
(p. 13. 2)
caturvimsatim (p. 13. 12)
°srutah (p. 14. 1)
patny anälam0 (p. 14. 2)
ata ördhvam.... °padyeta (p.
14. 5, 6)
taddevatyam (p. 14. 9)
maliad ity etabhir nhu°(p. 15. 6)
purvapakijam nayanty udagaya-
na (p. 15. 6, 7)
3*« 1
vijämyaj jäte na (p. 17. 3)
däyara upayacclieta (p. 18. 1)
sarptäpanenottapaniyenetarän
evam (p. 18. 5)
°tagnir paurna0 (p. 18. 6)
°graham ahuya (p. 400. 6)
°tsarünam (p. 400. 6)
Dezelfde passage ingevoegd als
E en T (vgl. noot 1 p. 12)
yajniyat0 (p. 400. 6 v. o.)
= de lezing van M (vgl. noot
6. p. 12)
drtïbhütena (p. 401. 2)
kr§najinadrutav etam ratrim
(p. 401. 5)
caturvimsati (p. 401. 5 v. o.)
°srutam (p. 401. 4 v. o.)
patny alam° (p. 400. 9)
ontbreekt.
tattaddevatyaip (p. 402. 1)
maliat ity ahu° (p. 402. 8)
piirvapaksa udagayana ahared
iti udagayana (p. 402, 9)
r a 6 n a.
vïjanïyüt tasmïïj jato na (p. 412.
6 v. o.)
dayam upayacclied (p. 413. 3)
santapanagnina uttapanlyenota-
ran evaip (p. 413. 10, 11)
°tagnir bliavati paurpa0 (p.
413. 13)
daksinagräm (p. 19. 1)
atha marana0 (p. 19. 7)
°dhvaryuh samhharân upakal-
payate (p. 19. 11, 12)
barhir hiranyasaka0 (p. 19. 13)
cäSmänam (p. 19. 13)
ghrtatila0 (p. 20. 1), (24. 4)
°lamkrtya naladamälam äbadb-
naty au° (20, 7, 8)
sammukhaip (p. 20. 9)
Oopavajayantas trir apasalaih (p.
20. 12, 13)
pralipariyanty evaip (p. 21. 5)
dakçiçâpra0 (p. 21. 7)
parinihatya (p. 21. 10)
va (p. 21. 12)
sarpatäto yo \'tra.... nam asmai
(p. 22. 1—3)
ôakhSm udasitvadbhir (p. 22.4)
krnuta (p. 22. 9)
raaâru pati (p. 22. 9)
nivapod ity (p. 23. 1)
\'thatidiçtâfis0 (p. 23. 1)
°lomopa8trvati (p. 23. 8)
vyahrtibhir juho0 (p. 24. 1)
pnipayat0 (p. 24. 1)
daksinâgram (p. 413. 2 v. o.)
atkainam maraça0 (p. 414. 7)
°dhvaryur upakalpayate (p.
414, 12)
barliir biranyam ca biranya-
âaka° (p. 414. 13, 14)
aémânam (p. 414. 14)
ghrtam iti tila0 (p. 414. 7, 6
v. o.) (417. 10)
°lamkrtya sirasto naladamalfim
abaddbyau0 (p. 415, 3, 4)
samukbain (p. 415. 5)
°pavljayanta8 trir a])asavyain
(p. 415. 9)
pariyanti | evam (p. 415. 13)
tasya dakçipâpra0 (p. 415. 17)
pariplhatya (p. 415. 3 v.o.)
SamïSakbayâ va (p. 415. 1 v. o.)
sarpata (p. 416. 1)
ââkbnin niraayâdbhir (p. 416.1)
kuruta (p. 416. 4)
ma \'érupatah (p. 416. 4)
nivapatlty (p. 416. 12)
atbava^içtaipB0 (p. 416. 13)
°lomaa(j*pati (p. 416. 3 v.o.
vyabrtlr juho0 (p. 417. 6)
saptaprayâyat0 (417. 7)
dviväcisu (p. 24. 1)
daksine haste (p. 24. 12, 13)
°sruvau vâévina0 (p. 25. 3)
pistasamyavaçiîm (p. 25. 6)
jathare (p. 25. 7)
pratisthayor agni° (p. 25. 9)
°pranayanam itïmam agne ca-
masam (p. 25. 12)
samnahyântarena (p. 26. 5)
°opavâjayanty atha (p. 26. 6),
(p. 31. 13)
°patïn âlabhyo0 (p. 27. 2)
apsu jata (p. 27. 3)
aindriyâm (p. 27. 9)
°rtumukhibhir bra°(p.27.11,12)
sukrtino (p. 28. 2)
sugatir (p. 28. 4, 9)
yudhi (p. 28. 6)
°tikgâh kaniçtkaprathamas tïr-
tham ayânti (p. 28. 10)
punar âgami^yâma (p. 28. 12)
°p5insGn opyaikavâsaso (p.
28. 13)
sakrd upamajjyo0 (p. 29. 1)
jänu (p. 29. 3)
dvitvavâcisu (p. 417. 14)
daksiçahaste (p. 418. 1)
°sruväv 5âviua° (p. 418. 5)
pistasarpvapanïm (p. 418 noot)
jaghanena (p. 418. 8)
prsthayor agni0 (p. 418. 11)
°praçayanam ca (p. 418. 13)
sannahya cäntarena (p. 418.
4. v. o.)
°opavïjayanti | atha (p. 418. 3
v. o.), (p. 423. 4)
°patïn ârabhyo0 (p. 419. 11)
ontbreekt.
aindryäin (p. 420. 1)
\'\'{•tumukh\'iyena bra° (p. 420. 4)
yudhi yuddhaâuras sugatinah
(p. 420. G)
sugatim (p. 420. 8, 13)
vai yudhi (p. 420. 11)
°tïksas tïrtham ayânti (p. 420.
15)
nn punal.i punar iigami?yâmaha
(p. 420. 5 v.o.)
°päm8Un opyaikaikaväsaso (p.
420. 3 v. o.)
sakfd unmajyo0 (p. 420. 3 v. o.)
jânum (p. 421. 2)
utksipanty (p. 29. 5)
suvarijam apo \'gnim gaurasar-
sapatilän samsprsyä0 (p. 29.9)
éeçe sivam västäm (p. 29. 12)
praviéanty eka° (p. 29. 13)
°caryam ä (p. 30. 1)
nipryïyüt (p. 30. 2)
atha liaike (p. 30. 6)
°sificanti (p. 30. 4)
°sainjnitä (p. 30. 7)
°saipjfiitah (p. 30. 7)
tSn anuvyä0 (p. 30. 9)
çaycjah (p. 30. 10)
°hitagnir anagnir vaiâya striyo
(p. 30. 12)
mantroya (p. 31. 3)
°jayot tirtlio \'bhiçiûcet (p. 32.1)
srlïvayain (p. 32. G)
saucam a ilantajanauan iiikha0
(p. 32. 8)
bhavatïti nir° (p. 32. 10)
strikumarun dab0 (p. 32. 11)
- #
nidhaya protam iikliyàtaip (p.
32. 12)
citäyä upa° (p. 32. 13)
ontbreekt
suvaryäpognigaurasarsapän
samsppyä0 (p. 421. 8, 9)
aseçe éivam västv astäm (p. 421.
11, 12)
praveâantim eka°(p. 421.12,13)
°caryaip câ (p. 421. 14)
nivryuyut (p. 421. 15)
athaike (p. 422. 5)
°sincati (p. 422. 1)
°samjnik5 (p. 422. G)
°samjnakah (p. 422. G)
tâ anu vyâ° (p. 422. 8)
purtgaij çaydah (p. 422. 9)
°bitagnir vaisya striyo (p. 422.
11)
\'mantreya (p. 422. 14)
°jayet | nîîtïrtho \'bbiçincet (p.
423. 5)
sravayain (p. 423. 12)
sauoam | adantajätanaip nikha°
(p. 423. 15)
bhavati ? nir° (p. 423. 4 v. o.)
strikum&râyîîrp dab° (p. 423.
4. v. o.)
nidlnïyakhyiitam (p. 423.2 v.o.)
citäyäm upa° (p. 423. 2 v. o.)
15
-ocr page 141-°stïrya sruksruvam nistapyä-
jyam viläpyotpüya (p. 33.1)
ätmaikädaso (p. 33. 6)
apo (p. 33. 8)
nimajjyonmajjyottîryaikam (p.
33. 9)
°kriyäthäyugme (p. 33. 10)
°Jair va (p. 33. 12)
padesu (p. 33. 13)
upatisthatv ity amuçmâ upa-
tisthatv iti (p. 33. 14)
tan na vindeta (p. 34. 4)
dâhayed atha (p. 34. G)
yad dliastak0 (p. 34. G)
kuryân (p. 34. 7)
yady astliäny a0.....dâhayed
(p. 34. 8-9)
tani na (p. 34. 10)
yajnikâ0....... dâhayed (p.
35. 1—3)
yadi (p. 35. 3)
°kumhhe (p. 35. 4)
vratani tryahantani vâtha (p.
35. 5, G)
nirvaped ïpsi0 (p. 35. 9)
°stïryâjyam viläpyotpüya sruk-
sruvam ni§tapya(p. 424.1, 2)
äsmaikädaso (p. 424. 6)
ontbreekt
nimajyonmajyottïryâcamyaikam
(p. 424. 10)
°kriyävä ayugmä(p.424.11,12)
°laih (p. 424. 14)
hotrpareçu (p. 424. 15)
upati§thatu iti (p. 424. 16)
ontbreekt
dâhayed asthany abrtya taili
............ vidhinâ da-
hayet (p. 425. 5)
hastak0 (p. 425. 6)
krtvâ (p. 425. 7)
ontbreekt
tâvan na (p. 425. 9)
ontbreekt
atha yadi (p. 425. 11)
°kunde (p. 425. 11)
vratani triräträntaui va | atha
(p. 425. 13, 14)
nirvaped ala Tirdhvam ïpsi0 (p.
425. 4. v.o.)
puru§akrtim (p. 35. 12)
"astabhih......°vrsaijam (p.
36. 2)
°vrsaijam (p. 36. 2)
mrtayam ata (p. 36. 11)
kriyeta (p. 37. 11)
josayetatba (p. 37. 1)
savyena (p. 37. 2)
pretasya vamodaram (p. 37. 2)
svahayasaya svabety etonanu-
vakena (p. 37. 8)
pra^aya......vakona (p. 37.
8-10)
dadyad iti (p. 38. 1)
nirvj-tte \'gnau (p. 38. 3)
gatva (p. 38. 5)
va (p. 38. 6)
°ógullbkir viistbani (p. 38. 6,7)
nidbaya (p. 38. 8)
tatbaivilpidbanat krtvatbastlii0
(p. 39. 3)
samudre (39. 4)
gajasaipmilaiii va (p. 39. 4)
uidhaya (p. 39. 5)
°dayed yïivad vasati (p. 39. 6)
purusavikalpam (p. 426. 3)
deze passage ria °kalpayata (p.
36. 4)
°prsaïiam (p. 426. 7)
mriyetata (p. 426. 7 v. o.)
ontbreekt
jo§ayet tasya (p. 426. 6 v. o.)
savyena va (p. 426. 5 v. o.)
pretasyodaram (p. 426. 5 v. o.)
svaba pü^ije svaba ity etena-
nuvakena ca (p. 427. 2)
ontbreekt
dadyat (p. 427. 8)
nivftto \'gnau (p. 427. 9)
nïtva tam deéaip gatva (p. 427.
10, 11)
ontbreekt
°ngulibbis sarvastblni (p. 427.13)
\'vadhaya (p. 427. 13, 14)
tatbaiva pidbauat kftva \'stlii0
(p. 427. 2 v. o.)
samudro?u (p. 427. 2 v. o.)
ontbreokt
avadhaya (p. 428. 1)
dayet otad yüvad vasati (p
428. 1. 2)
ontbreekt
°ksibbyäm (p. 39. 9)
ity udapätram (p. 40. 3)
dasa (p. 40. 3)
nidhäya saptavyäbrtlhhir yas-
tim...........pürayed0
(p. 40. 4—7)
iti se§asamsk° (p. 40. 7, 8)
phalam atrodäh0 (p. 40. 8)
°do§am äharet samskärakartus
tasmàdviéankam (p. 40. 9,1)
kausidbanyam (p. 40. 12)
dahanti (p. 41. 2)
nänapatyah pramïyata iti lia
smäha baudbäyanah (p. 40. 3)
°kslbhyäm (p. 428. 6)
iti udare pätram (p. 428. 8)
ontbreekt
nidadbäti vyahrtîbbir deva-
yajanam purayet (p. 428. 10)
ity aéesasamsk0 (p. 428. 11)
pbalam tatrodnb0 (p. 428. 11)
°doâam ähärayet samskärakartus
tasmäd aviéankam (p. 428.12)
koäidbänyam (p. 428. IG)
nirbarati (p. 428. 4 v. o.)
nänapatyo jäyato ity äba bba-
gavän bodhäyanah (p. 428.
3. v. o.)
p. i.ö °evopiïsyad — lees evopasyan syat°.
p. c. noot 9 Pray. Mala III. 440 — lees: Pray. Mala III. 45a.
p. noot z drutlbbn0Pray. Mala.— lees: druvïbliü0Pray. M
p. s,H\' ^ marane óreyo \'vapnoti is te verbeteren in marane
sreyo \'vaptir; eene analoge uitdrukking ver-
meldt B. smartasutra IV. 2 (p. 88. 6 ed.
Madras), waar de uitdrukking luidt: athasya
Sreyo \'vaptih.
p. v daksiyo — lees: tasya dak?ipe.
p. ^H* 1 dliuvam arayi — lees: dhruvam arayï.
p. ^o. ^ pakvannasya — loos: pakvanuasya.
-ocr page 145- -ocr page 146-STELLINGEN.
-ocr page 147- -ocr page 148-De tweede en de derde Praóna van het Baudhayanapitrme-
dhasütra zijn van veel jongeren datum dan de eerste Praóna.
Do derdo Praéua is vermoedelijk jongor dan het Hirayyako-
óipitrmedhasOtra.
«
III.
Ann:
ydd vai devasya savitüh pavitram sahasradlmram vitatam an-
[tarik?e |
yónapunild indraiü finarlain artyai ténahaip mam sarv/itanuip
[punaini j|
(Taitt. Ar. VI. 3. 2) is niets te veranderen (zie Galand, Tot.
u. Best. Gebr. noot 278). De tekst is correct overgeleverd.
IV.
Baudh. pi. sü. (ed. Calandj I. 3 (6, 8; 7, 2, 9) en I. 15 (22,
15; 24, 16; 26, 8) upavâtayantah en upavatayati — lees:
upavâjayantah en upavajayati.
V.
Ibid. I. 10 (p. 15. 12) namagraham ahïïya lees: namagraham
evahüya.
VI.
Félix Regnault in zijne „Des attitudes dans la race humaine"
(l\'Homme préhistorique, 1909) veronderstelt ten onrechte, dat
de gehurkte houding, waarin de dooden somtijds in het graf
worden nedergelegd, ontleend is aan de geliefde rusthouding
der levenden.
VII.
Kruyt in zijn „Animisme" (p. 275) beweert ten onrechte,
dat het afsnijden van het haar als teekeu van rouw een offer
aan den overledene is.
TUI.
E. Meyer in zijne „Geschichte des Altertums2" (Einleitung
p. 110) beweert ten onrechte, dat onder den naam „Fetisch"
afgodenbeelden bedoeld worden, waarin men de goden zoekt na
te bootsen.
IX.
Het vasten bij een sterfgeval vindt zijn oorsprong in de zucht
naar zelfbehoud.
X.
De voorstelling, die Prof. S. A. Naber in zijn „Allard Pierson
herdacht" (p. 155) geeft van den invloed van hot Rtfveil op
Pierson, is onjuist.
XI.
Ten onrechte beweert Dr. L. Wngenaar in „Het Reveil on de
Afscheiding" (p. 107), dat Beets het Reveil heeft gepopulariseerd.
XII.
4
Dr. D. C. Nijhoff heeft niet (overtuigend) bewezen, dat de
Leonidas van Van Ilaron geen oorspronkelijk denkbeeld van den
dichter is (Nederland 1901, pag. 202 vlg.).
\'tSpel van Sinte Trudo (in „Trou moet blycken", ed. Kalff),
reg. 865:
Sou hy tgoet tondaene verdoen, cleyne ende groot,
En wy lydens noot in drincken, in eten.
lees: in ondaet.
XIV.
Ibid. p. 194.
Hier scliuyft men een gordyne ende Trudo sidt neder in
eenen stoel ende die religieuae op beyde syden ende dio edel-
mans buyteu der seyden, hoerende na Sint Trudo.
lees: den seylen.
XV.
üo beweging tegen de Acte van Consulentschap tijdens den
4dcn Engelschen oorlog was kunstmatig en ongegrond.
XVI.
Het getuigenis van Constantijn Huygens den Jongere in zako
den slag van St. Dénis boslist in geenon deelo do vraag, of
Prins Willem III bekend was met het sluiten van den vrode.
XVII.
De aanspraken van Jozef II op de stad Maastricht waren
volkomen rechtmatig.
Het verwaarloozen van de Barrière na den vrede van Aken
(1748) was in strijd met het belang van de Republiek.
XIX.
Bij de toelating tot do H. B. S. of het Gymnasium moet de
leerling blijk kunnen geven van eenige kennis der Bijbelscho
geschiedenis.