DOOR
UITGEGEVEN TE ROTTERDAM BIJ
W. L. & J. BRUSSE IN HET JAAR 1911
• \' ■■ \'.....
■ - ~ ,
>.\' 1
mé\'
MILTOFS PROZAWERKEN
-ocr page 8- -ocr page 9-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Me. D. SIMONS,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGE-
LEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG DEN TIENDEN FE-
BRUARI 1911, DES NAMIDDAGS TE DRIE UUR, DOOR
GEBOREN TE PAPENDRECHT
H ROTTERDAM - 1911 - W. L. & J. BRUSSE H
; : . . . . - ■ \' - . .•
-ocr page 11-AAN MIJN GELIEFDE VROUW
EN DIERBARE OUDERS
t
■
T)ij het eindigen van mijn academische studiën past het mij een
woord van dank te richten aan de verschillende hoogleeraren,
wier onderwijs mij van zoo\'n groot nnt is geweest.
Allereerst komt toe een hartelijke dankbetuiging aan mijn hoog-
geachten Promotor, Prof. Kernkamp. Wat ik aan hem verplicht
ben, ben ik me zeer goed bewust en zal ik steeds dankbaar erkennen.
Verder zij het mij vergund met piëteit te herdenken den overleden
hoogleeraar Gallée, den vriend zijner studenten.
Aan de Prof. Muller, Caland en Oppermann, die tot mijn
vorming hebben bijgedragen, breng ik mijn welgemeenden dank.
Inleiding en kort overzicht van Milton\'s leven en geschriften Blz. 1
I. De geschriften over de kerkinrichting .... Blz. 39
II. De geschriften over de echtscheiding .... Blz. 66
Ut. De geschriften over de opvoeding en over de
drukpersvrijheid..........Blz. 79
IV. De strijd over de rechten van het volk. . . . Blz. 91
V. Andere historische geschriften.......Blz. 126
VI. Milton\'s geestelijk testament.......Blz. 139
VII. Slotbeschouwing...........Blz. 177
-ocr page 16- -ocr page 17-Het beschaafde publiek kent Milton sleclits als den dichter van
Paradise Lost, niet als prozaschrijver over zeer belangwekkende
onderwerpen.
Het doel van mijn boek is deze prozawerken nader te
beschouwen en daardoor een bijdrage te leveren tot vermeerdering
der kennis van Milton en zijn ideeënwereld. Evenals Dante een
stuk middeleeuwsche geschiedenis is, zoo is Milton een luisterrijk
vertegenwoordiger van de historie der zeventiende eeuw. Al heeft
hij nooit een voorname politieke rol gespeeld, hij was een heros op
geestelijk gebied.
De prozageschriften van Milton bevatten zijn ideeën omtrent
kerk, staat, en maatschappij. Men beschouwt hem meestal als de
personificatie van het Puritanisme. Dat was hij niet. In menig
opzicht week hij ver af van de Gereformeerde leer. De volgende
bladzijden zullen dit, hoop ik, voldoende aantoonen.
Aan mijn bespreking van Milton\'s prozawerken laat ik een
inleiding voorafgaan, waarin ik een overzicht geef van de geschie-
denis van Engeland, hoofdzakelijk in de 17° eeuw, en voornamelijk
van de kerkelijke geschiedenis. Dit heb ik noodig geacht om den
lezer eerst bekend te maken met de verschillende politieke, maar
vooral ook kerkelijke en kerkrechtelijke kwesties, die in Milton\'s
geschriften zoo vaak worden aangeroerd. Van de politieke geschiedenis
heb ik daarbij slechts gewag gemaakt, voor zoover het noodig was
tot het goed verstaan van de gebeurtenissen op kerkelijk gebied.
Op deze inleiding laat ik, tot gemak van den lezer, een zeer kort
overzicht van Milton\'s leven en werken volgen, dat hoofdzakelijk
bedoelt om, met .Milton\'s leven als leiddraad, zijne prozageschriften
in chronologische orde te noemen; ik achtte dit gewenscht, omdat
ik later over deze geschriften niet in chronologische, maar in
systematische orde handel.
Hoofdstuk I—VI van mijn boek brengen dan den eigen-
lijken inhoud, nl. de bespreking van Milton\'s prozageschriften en
van de daarin door hem verkondigde denkbeelden, in verband met
de vele strijdschriften, die aanleiding gaven tot of zelf veroorzaakt
werden door de geschriften van Milton.
In een slotbeschouwing heb ik dan Milton\'s denkbeelden over
kerk, staat en maatschappij samengevat en, waar er aanleiding toe
was, critiek er op uitgeoefend.
De groote burgeroorlog, in Engeland in het midden der zeven-
tiende eeuw gevoerd, was het noodzakelijk gevolg van het groote
verschil in overtuiging tusschen de overheid en het volk. De
overheid wilde een halve hervorming, het volk een heele. Reeds
in het laatst van de regeering van Elizabeth lag de brandstof
opgehoopt, die maar op een aanleiding wachtte om te ontvlammen.
De democratie van het Calvinisme was der regeering een ergernis.
De regeering hield van geen onderdanen, die een vaste individueele
overtuiging hadden; de zelfstandige actie van den Calvinist was
haar verdacht. Vandaar dat Elizabeth, Jacobus I en de latere
Stuarts bepaald een afkeer hadden van den Puriteinschen geest,
van de vrijheidszucht, voortkomende uit den geheel het leven beheer-
schenden godsdienst, den strijd om de eere Gods, die door Macaulay J)
zoo goed begrepen is en in het licht gesteld.
Middellijk zijn de wetten van 1562, the Doctrine of Royal Supremacy
en the Act of Uniformity de aanleiding geweest van alle beroeringen.
G-ardiner 1) noemt de „Doctrine of Royal Supremacy" het voor-
naamste punt van de wetgeving van Elizabeth, zoowel van de
kerkelijke als staatkundige. „The act of Uniformity" zou de puri-
teinen onder de leden van de Kerk van Engeland tot tegenstand aan-
sporen en „the Court of High Commission", in het leven geroepen door
Aartsbisschop Whitgift2) van Canterbury, zou ze tot wanhoop voeren.
Reeds onder den primaat Parker had Cartwight, „professor
1 ) In zijn 9History of England from the accession of James I" Vol. I, p. 27.
2 ) Saw, Elizabethan Presbyterianism in de English liistorical Eevicw,
Vol. II, (1881) p. 665—67.
of Divinity" te Cambridge, zijn „Admonition to tlie Parliament"
gezonden. Daarin werd de souvereiniteit van de Kerk in eigen
kring streng verdedigd. Het verwijt van elericalisme kan evenwel
de heele regeling van het presbyterianisme, zooals Cartwight die
voorstelde, niet ontgaan. Volgens Cartwight was de burgerlijke
magistraat er slechts om de besluiten van de presbyters uit te
voeren, „to see their decrees executed and to punish the contemners
of them" *). Het moeten overheerschen van de kerk werkte nog
bij de meeste geestelijken als de oude zuurdeesem van de Heilige
Apostolische Roomsche Kerk na.
Er was evenwel één godsdienstige richting ten tijde van Elizabetli,
die een diep inzicht had in de geestelijke natuur van de religie. Het
waren de Brownisten. Zij waren van meening, dat iedere Christelijke
gemeente een volledige kerk was. De burgerlijke Overheid of
kerkelijke vergadering bezat niet het recht de gemeenten te over-
heerschen of haar te beperken in liaar vrijheid van handelen. De
kerk van Engeland moest aan haar lot worden overgelaten en de
separatisten moesten zich zoo inrichten, dat zij vrij waren van alle
gezag van bovenaf. De Brownisten kwamen door hun spiritualisme
ertoe, de wereld te verachten, de staatskerk als anti-christelijk te
brandmerken en hun kleine kudde te beschouwen als het bijzondere
volk van God1). In de school van het lijden leerden zij al spoedig
1 ) Vrijzinnigen en mystici miskennen steeds het idealisme van de oude
Gereformeerden, die de Verbondsgedachte (het verbond van God met ge-
slachten. natiën enz.) vooropstelden en die dan een strenge tucht voorstonden.
Die strenge tucht krijgt dan een streng kerkelijk karakter. De spiritualisten
leggen meer den nadruk op de individueele regeneratie, hebben geen oog
voor de leer der verbonden en beschouwen feitelijk de wereld als staande
onder de heerschappij van den ,Vorst der duisternis". De spiritualistische
richting is nooit streng kerkelijk. Vergelijk Weingartcn: Die Rcvohitions-
Kirchen Englauds, passim.
verdraagzaamheid. Zij zijn de voorloopers van de Independenten en
van de andere secten, die zich afscheidden van de Landskerk en
ook geen Staatskerk wilden in den trant der Presbyterianen.
Gedurende de regeering van Eduard VI en Elizabeth stonden
de Episcopalen in hun dogmatiek zeer dicht bij de Calvinistische
leer. Alleen hun begrip van kerkordening was niet in den geest
van Calvijn, maar week ook weer niet zoo ver af van de orthodox-
Gereformeerde beginselen, dat zij de bisschoppelijke waardigheid
beschouwden als door God ingesteld. Cranmer, Parker, Grindal,
Whitgift en Bancroft, de opeenvolgende bisschoppen van Canterbury
onder Hendrik VIII, Eduard VI, Elizabeth en Jacobus I, voelden
nog niet veel voor de typische-hoogkerkelijke idealen, zooals Laud
die later verkondigde. Ze stonden op vrij zuiveren, Zwitserschen
Gereformeerden bodem. Laud zou later een bijzonder element in de
Engelsclie kerk brengen, dat meer Roomsch dan Evangelisch was.
Elizabeth stierf in 1603. Jacobus I besteeg den Engelschen
troon. Hij had een persoonlijke antipathie tegen de Presbyterianen.
Volgens Burnet1) was Jacobus een „pedant without true judgment"
en neigde hij tot het Katholicisme. Macaulay2) geeft in zijn essay —
Lord ISTugent\'s Memorials of Hampden — een beschrij-
ving van Jacobus, die niet zeer vleiend is. Gardiner\'s oordeelö) luidt
gunstiger. Volgens hem wilde Jacobus geen koopwaar van de
conscientie maken, en was hij een vijand van alle ketter vervolgers.
In een theologisch controversialist is dit laatste al te prijzen.
Jacobus had tijdens zijn regeering in Schotland steeds op gespannen
voet gestaan met de presbyteriaansche predikanten. De koning had
een zeer hoogen dunk van de koninklijke waardigheid. Hij gevoelde
zich den Gezalfde des Heeren. Alleen miste hij alle koninklijke
eigenschappen en daardoor kwam die eigendunk in een belachelijk
daglicht te staan. Jacobus was overtuigd, dat het Calvinistische
kerkideaal zijn absoluut monarchaal ideaal zou vernietigen1). Daarom
wilde hij de Schotsche kerk het episcopaat opdringen. Veel succes
heeft hij daarmee niet gehad. Het Schotsche presbyterianisme, zei
1 ) Volgens Gardiner, History of England, Vol. I, p. 24, was „ Calvinism
as a religious belief for individual men, eminently favourable to the
progress of liberty". Ook Eucken, Die Lebensanscliauungen der grossen
Denier, p. 281.
hij, verdraagt zich zoo wel met het koningschap, als God met den
Duivel, vandaar de uitspraak: „No bishop, no king".
Op dogmatisch terrein was Jacobus een voorstander van de
Praedestinatie en hij heeft op de synode van Dordrecht de partij
gekozen der Contraremonstranten. De liefde van Jacobus I voor
het episcopaat was een politieke liefde. Bisschoppen waren immers
zulke gewillige werktuigen in de hand van den souverein, terwijl
zulk een „General Assembly of the Kirk" zoon groot onaf-
hankelijkheidsgevoel had. Andrew Melville had immers Jacobus
eens bij de mouw gegrepen en gezegd, dat hij maar een eenvoudig
dienstknecht van God was, dat er twee koningen en twee koninkrijken
waren in Schotland, Jacobus VI en het wereldlijke koninkrijk
Schotland, en Christus Jezus, de Koning, en Zijn Koninkrijk, de
kerk, in welk laatste Koninkrijk Koning Jacobus VI geen koning
of heer was, maar een gewoon lid. De taak van een christelijken
koning was de kerk te beschermen en te behoeden, maar niet te
besturen of te bevelen. Jacobus kon die zucht naar vrijheid niet
dulden. Het hinderde hem, dat de predikanten zoo\'n macht op het
volk hadden. Hij drong er steeds op aan, dat de predikanten geen
staatszaken op den kansel zouden behandelen. Toen hij naar Engeland
ging, besloot hij geen „General Assembly" meer bijeen te roepen.
Jacobus I heeft veel gedaan om de verhouding tusschen de
richtingen in den lande te verscherpen. Elizabeth had het land
gered uit de handen van Filips II, had de nationale eer hoog-
gehouden, had den menschen, die ontevreden waren met haar regeering,
den mond gesnoerd met de sclioone uitkomsten van haar bestuur.
Bovendien had Elizabeth\'s regeering het puriteinsch conformisme
met rust gelaten, dat het oog gericht hield op de wereld, dat door
middel van het bisschoppelijk kerkelijk instituut die wereld wilde
bevrijden van het juk der zonde. Nu gaf Jacobus I verschillende
verordeningen voor het houden van den Zondag1). Hij was van
oordeel, dat de Zondagnamiddag met verschillende vermakelijkheden
moest doorgebracht worden. Juist daardoor ergerde hij het meeren-
deel van zijn Britsche onderdanen. Zijn schoolwijsheid, zijn volslagen
gebrek aan regeerkunst, de schandelijkheid van zijn hof, zijn slappe
houding ten opzichte van de Roomschen en zijn overdreven zucht
*) Volgens Bernstein, Sozialismus und Demokratie in der grossen Englischen
Revolution, p. 35, is Jacobus I dikwijls veel vrijer in zijn levensopvatting
dan de Puriteinen en hij prijst hem daarom.
tot den vrede ten koste van de nationale eer en de Protestantsche
zaak maakten hem gehaat. Toen hij dan ook de teugels overgaf
aan zijn zoon Karei I, was de toestand al zeer netelig. De richting
van Laud1) vierde haar hoogtij. Een bewust Arminiaansche geest
met een Eoomsche liefde voor ceremoniën voerde den boventoon in
de kerk van Engeland. Vóór de synode van Dordrecht waren de
Episcopalen voorstanders van de Praedestinatie, na de synode werden
zij heftige tegenstanders van het centrale dogma van het Calvinisme.
Intusschen treurde de preciese Puritein om de flauwheid van de
preek, die hem niets gaf, en om de ongenoegzaamheid van het
Common Prayer Book om uitdrukking te geven aan zijn gods-
dienstige aandoeningen ; zijn borst hijgde naar geestelijke vrijheid
en hij moest zich krommen onder het juk van Laud en zijn aan-
hangers. Wat Guizot gezegd heeft van de Christelijke kerk in de
middeleeuwen, dat zij de macht van den adel en het onverstand van
den koning getemperd heeft, dat zij als zedelijk lichaam waakte
voor een goede uitoefening van het gezag2), gold niet van de
Episcopaalsche kerk gedurende de regeering van Karei I. De strijd
is niet alleen buiten haar omgegaan, maar tegen haar invloed in
gegaan. De kerk van Engeland ontleende haar theologie aan het
patristische tijdvak en propageerde evenzoo de leer van het goddelijk
recht der koningen. Zij scheurde zich door haar anti-calvinisme
van de Hervorming af en neigde naar het Katholicisme. Het
Calvinisme is steeds afkeerig geweest van vorstengeweld, terwijl de
Engelsche kerk niets gedaan heeft om het te breken8).
Tijdens Karei I en gedurende den Groot en Opstand is er ook
een verandering in de verhouding der beide Huizen van het Parle-
ment gekomen. De rijk geworden bourgeoisie werd vertegenwoordigd
1 x) Gardiner, History of England, Vol. II, p. 124, teekent op schoone
wijze de richting van Laud. Hij wijst er op, dat Laud en zijn school hun
theologie ontleenden aan de Kerkvaders van de 3e en 4° eeuw. Gibbon
geeft in zijn Décliné and Fall II, p. 294, de oorzaak van het ontstaan
der leer van de passieve gehoorzaamheid. Toen Constantijn de Christelijke
Kerk tot de officiëele had verklaard, werd hij aangezien voor een godsgezant.
Een aureool van heiligheid kwam zijn hoofd omgloren. Macaulay heeft in
zijn History of England III, p. 208, de leer van de lijdelijke gehoorzaam-
heid op meesterlijke wijze ontvouwd en beoordeeld.
2 ) Guizot, Histoire générale de la civilisation en Europe, p. 59 vlg.
-ocr page 23-door liet Lagerhuis. Die bourgeoisie wilde een aan haar rijkdom
geëvenredigden politieken invloed hebben. Verschillende factoren
hebben dus den neteligen toestand bepaald. Een bijna goddeloos hof
kon voor de Puriteinsche idealen niets gevoelen. Het christelijk
geloof was voor de Episcopalen, over het geheel genomen, niet het
centrum van het openbare leven.
Een burgeroorlog kon niet uitblijven. De beide partijen hadden
eikaars sterkte nog niet gemeten. De koning wilde de absolute
koningsmacht vestigen in zijn rijk — Laud en Wentworth hebben
dat het beginsel van „thorough" genoemd1) — maar heeft juist
daardoor zijn hoofd verloren op het schavot. De Puriteinen meenden,
dat het volk Gods moest waken voor zijn instellingen en moest
toezien op den koning. Aan den éénen kant dus de volstrekte
macht des konings en aan den anderen de superioriteit des volks
boven den koning2). Het ethische ideaal der Puriteinen zette juist
zoo\'n kracht bij aan hun politieke eischen.
Koning Karei I begreep niets van ,de kerkelijk-politieke aspi-
raties van zijn Puriteinsche onderdanen. Zijn regeering is dan ook
één mislukking geweest.
In Schotland zouden de eerste voorpostengevechten plaats grijpen.
Laud had daar getracht het door Jacobus I opgelegde Episcopaalsche
systeem te volmaken tot anglicanisme, maar de mannen, wier
voorvaderen Knox de leer van den weerstand hadden hooren ver-
kondigen, begonnen liet eindelijk moede te worden. In Maart 1638
werd het beroemde Covenant gesloten tot handhaving van de aloude
Presbyteriaansche kerk van Schotland. Het sluimerend Calvinistisch
gevoel was niet alleen ontwaakt, maar gekomen tot vastberadenheid
en geestkracht. De koning moest de beide boeken van 1637
(Common Prayer, Canons and Constitutions ecclesiastical) en de
artikelen van Pertli intrekken, the High Commission afschaffen, „The
General Assembly" erkennen.
Bovendien werd aangedrongen op de afschaffing van het episcopaat,
wat de koning niet dadelijk wilde inwilligen, zoodat de beroering
aanhield. Eindelijk kwam het tot den eersten Bisschopsoorlog.
Bloed werd er evenwel niet gestort en de Schotten werden verlost
1 ) Masson, The Life of Milton, I, p. 668.
-ocr page 24-van hun bisschoppen door het verdrag, dat Karei I met hen sloot.
In Engeland woelde het en werd de woeling nog sterker vooral
door de gebeurtenissen in Schotland. De koning hield aan het absolu-
tisme vast. De bijeenroeping en weder ontbinding van „the Short
Parliament" maakte den toestand geenszins beter. De tweede Bis-
schopsoorlog werkte ontmoedigend op de partij van Karei en de
bisschoppen. De inval van de Schotten in Noord-Engeland noopte
de Puriteinen tot het aanbieden van een verzoek tot onmiddellijke
bijeenroeping van het Parlement. Het beroemde Lange Parlement
kwam November 1640 bijeen. Strafford werd in staat van beschul-
diging gesteld, later ter dood veroordeeld en onthoofd.
De kerkelijke kwestie kwam spoedig in het Parlement ter sprake.
De drie partijen in het Parlement, wat betreft de kerkelijke zaak,
waren voornamelijk de volgende x):
Ten eerste de Hoogkerkelijke partij, die wel haar hoofd —
Laud, de aartsbisschop van Canterbury, zat gevangen in den
Tower — verloren had, maar die toch weer een leider gevonden
had in bisschop Hall van Exeter. Bisschop Hall had door zijn
geschrift over „Episcopacy by Divine Right" een vereeniging tot
stand gebracht van alle voorstanders van de hooge bisschoppelijke
kerkregeering.
Ten tweede, de breede gematigde kerkelijke partij. Zij wilde de
bisschoppelijke kerkregeering in stand houden, uit nuttigheidsover-
wegingen, evenals a Lasco gaarne superintendenten aangesteld zag
om toezicht te houden op de predikanten. Volgens deze richting
was het episcopaat wel van apostolischen oorsprong, maar niet van
goddelijk recht. Aartsbisschop Usher, de primaat van Ierland, was
het hoofd van die partij, die ook voorgestaan werd door bisschop
Williams van Lincoln, den ouden Lord Treasurer, den vijand van
Laud.
De derde partij was de Presbyteriaansche partij, die de bisschoppe-
lijke kerkregeering eenvoudig wilde afschaffen. Deze partij stond
sterk onder invloed van Schotland. Vooral de stad Londen was
het bolwerk van het Presbyterianisme.
De Erastianen, de volgelingen van Erastus, een Duitsch medicus,
die den staat in kwesties van censuur en excommunicatie wou laten
beslissen, waren ingelijfd bij de tweede partij. Het hoofd van de
Erastianen was Selden *), die evenwel voor alles anti-kerkelijk was
en de kerk geheel onder den staat wilde stellen.
In het begin van den zittingstij d kwamen de verschillen tusschen
de partijen nog niet zoo zeer uit. De groote parlementaire worste-
ling brak aan op den 21sten November 1641.
De aanbieding van een „Remonstrance" aan den koning, waarin
de fouten van zijn regeering werden opgesomd en waarin hervor-
ming en verbetering werd gevraagd, werd slechts met elf stemmen
meerderheid aangenomen.
De koning bedierf zijn eigen zaak. Nadat hij in het begin van
1642 „The Bisliop\'s Exclusion Bill" had geteekend en de bis-
schoppen uit het Parlement waren gesloten, besloot Karei I een
staatsgreep te wagen. Hij wilde 5 leden van de volkspartij in
hechtenis nemen: Pym, Hampden, Hollis, Haselrig en Strode. De
aanslag mislukte echter jammerlijk. De koning voelde zich niet
meer veilig in Londen en wilde door middel van soldaten de Pres-
byteriaansche stad veroveren om zoo als veroveraar zijn bevelen
aan de bevolking op te leggen. Karei trok naar het Noorden van
Engeland en wilde Huil verrassen. De gouverneur van de stad,
Sir John Hotham, weigerde evenwel hem binnen te laten. Inmid-
dels had het Parlement den ,,austere puritan earl" Essex benoemd
tot opperbevelhebber der Parlementarische troepen.
De koninklijke standaard werd in de nabijheid van Nottingham
op den 22sten Augustus 1642 geheschen. De groote burgeroorlog,
die beslissen zou over het lot van drie koninkrijken, over burger-
vrijheid of koningsmacht was begonnen. In den beginne werd
de oorlog voor het Parlement niet gunstig gevoerd. De strate-
gische bewegingen van Essex waren te zwaar om aan de lichte
cavalerie van Prins Buprecht van de Palts veel schade te doen.
De uitkomsten van de tactiek van Essex waren dan ook zeer
teleurstellend. Bovendien stierf in den zomer van het jaar 1648
de nationale held Hampden, de man die den moed had, het eerst
op te treden tegen de usurpatie van het koningschap. Men werd
en in het Parlement en in Londen verbijsterd over zooveel tegen-
slagen. Toch wisten de groote leiders tegen den berg van tegen-
spoeden op te worstelen. Toen de nood zeer hoog geklommen was,
werd de jonge Harry Vane naar Schotland gezonden om te onder-
handelen over een „solemn league and covenant". Yoordat Pym
stierf (Dec. 1643), kwam het covenant tot stand.
De oorlog werd van beide kanten slap gevoerd en in het Parle-
ment begonnen stemmen van ontevredenheid op te gaan. Cromwell
oefende strenge critiek uit op de verschillende opperbevelhebbers.
Er werd gezonnen op een maatregel om een einde te maken aan
den verderfelijken toestand. Er werden twee wetten aangenomen.
De eerste was „The ordinance for New Modelling of the Araiy",
een nieuwe inrichting van het leger, de tweede „the Self-denying
Ordinance", het besluit tot zelfverloochening van de Parlements-
leden in dien zin, dat Parlementsleden geen commando zouden
hebben in het leger (begin 1645). Het Engelsche volk had reeds
in 1644 bij de overwinning van Marston-Moor, den eigenlijken
overwinnaar Olivier Cromwell onderkend en daarom werd voor hem
een uitzondering gemaakt op de Self-denying Ordinance.
Thomas Fairfax en Skippon zouden opperbevelhebbers zijn.
Cromwell bleef luitenant-generaal der cavalerie onder Sir Thomas
Fairfax. Met zijn Ironsides heeft Cromwell een zeer groot aandeel
gehad in de overwinning van Naseby (14 Juni 1645).
Inmiddels was het kerkelijke vraagstuk nog hangende. De
Westminster Assembly *) was 1 Juli 1643 geopend en zou
met de hulp van de Schotsche Commissioners, onder wie Henderson,
Kutherford en Baillie waren, verbeteringen aanbrengen in kerk-
regeering, liturgie en confessie. In de Westminster Assembly werd
gesproken over de invoering van de Schotsche presbytery in
Engeland, maar de Independenten onder de broederen hielden het
tegen, terwijl het Schotsche leger in het Noorden van Engeland
werkeloos bleef. Een overwinning der Schotten zou de Schotsche
kerk in het oude Engeland ingevoerd hebben. Maar de overwinning
bleef uit. Inmiddels begon het Independentisme in liet leger te
groeien. De groote Independent Cromwell werd gevaarlijker voor
liet Presbyterianisme dan de vijf dissentieerende broeders uit de
Westminster Assembly. Was de slag van Marston-Moor een over-
winning voor het Presbyterianisme of het Independentisme ? Nu
komt de tijding, dat de man van de Marston-Moor-victorie de
ijzeren Independent Olivier Cromwell is. De Presbyterianen hadden
het zoo gaarne anders gewild, maar de macht der waarheid deed
Engeland uitroepen: Olivier Cromwell is de held van Marston-
Moor.
Olivier Cromwell legde zijn zwaard in de schaal van het Inde-
pendentisme. De Independenten waren voor een gematigde tolerantie
van alle secten, die geen aanstoot gaven door de Godheid van
Christus te ontkennen. Die dulding van dissentieerende secten
was een doorn in de oogen der Presbyterianen. En er waren een
menigte secten. Er was een opgewekt geestelijk leven in de 17de eeuw
in Engeland. Er was ook een geestelijke bandeloosheid, waarop de
Anglicanen niet nalaten te wijzen en die ze steeds bespotten. Er
was evenzeer grove onkunde, die ons bijna ongeloofelijk toeschijnt.
Tot de meest gehate afwijkingen van de orthodoxie behoorde
eene zeer vrije meening over de echtscheiding*). Milton was het
hoofd der sectariërs, die „Divorcers" genoemd werden. Zijn eerste
tractaat over de echtscheiding was een tijd lang het onderwerp
van den dag. De oude antagonist bisschop Hall liet zich zeer
afkeurend uit over het snoode bedrijf. De Londensclie predikanten
smaalden van den kansel op Milton. Tolerantie en divortium werden
gelijkelijk gebrandmerkt. De boekhandelaren van de City boden een
petitie aan om de secten te beteugelen1). De „Assembly" vestigde
de aandacht van het Parlement op verschillende voorname ketters,
onder wie was John Milton, de auteur van een tractaat over de
echtscheiding, een pamflettist tegen de bisschoppelijke kerkregeering.
Er werd niet tot vervolging overgegaan, omdat Cromwell tusschen-
beide kwam. Cromwell liet door het parlement een besluit nemen,
waarin aangeraden werd de Independenten te dulden en zich met
hen te verstaan2). De Presbyterianen gingen voort van den kansel
1) Masson t. a. p. Vol. II, p. 98-157 en p. 531-608. Vol. Ill,
p. 98—152.
1 ) Masson t. a. p. Ill, p. 165. .
°) Order of the Committee of Lords and Commons to treat with the
2 Commissioners of Scotland and the Committee of the Assembly to take
into consideration the differences in opinion of the members of the Assembly
in point of Church-government. Masson III, p. 166—171.
de absolute vrijheid van conscientie te bestrijden: „ Zij ivïlden van
Londen geen Amsterdam maken1)"!
Wanneer de aanhangers van het Presbyterianisme moesten preeken
voor het Parlement, bestreden zij met hartstocht het Anabaptisme,
het Antinomisme en liet Tolerationisme. Tusschen deze richtingen
maakten zij geen onderscheid. De Westminster Assembly was even-
wel na de Accommodation Order — zoo heette bovengenoemd besluit —
een weinig gematigder geworden en had er zich op toegelegd om
een confessie, een catechismus, een kerkenordening en een „Directory
of Worship" (Liturgie) op te stellen. Nadat de „Directory of
Worship" en een „Frame of Presbyterial church-government" waren
opgesteld, werden ze aangenomen en bindend verklaard voor Engeland
en Wales.
Het nieuwe systeem van Cromwell had verbazend veel succes.
Nog een korten tijd verspreidde Montrose een lichtstraal van hoop
in de ziel van Karei I, maar toen Montrose 13 September 1645
te Philiplaugh werd verslagen, was het uit. De koning vluchtte
naar het legerkamp der Schotten en meldde zich 5 Mei 1646 te
Newark aan. Een week later ging hij naar Newcastle. Zijn over-
wicht over de bevolking van Engeland was geheel verdwenen.
Zijn onderhandelingen met de Ieren, Schotten, Welsch-mannen,
Lotharingers, Nederlanders tegen zijn Engelschen hadden hem
bijna geheel onmogelijk gemaakt. Door zijn intriges, terwijl hij in
Schotsche gevangenschap was, heeft hij den weg gebaand tot de
republiek. De koning ging voort met liegen en bedriegen, zoodat
er in het eind niemand was, die liem vertrouwde.
Inmiddels werd in het Parlement en in de Westminster Assembly
de geestelijke strijd gestreden voor tolerantie en vrijheid. Ook
Cromwell mengde zich in dien strijd. Yan liet slagveld van Naseby
schreef hij aan den Speaker Lentlial, dat zijn mannen niet konden
worden teleurgesteld. Zij hadden aanspraak op gewetensvrijheid2).
2 ) CromivélVs Letters ed. T. Carlyle I, p. 176. Cromwell wist zoo goed,
wat godsdienst was, niet een van buiten geleerd lesje of een vrucht van
bespiegeling, maar een innerlijk bewegen, dat het hart verandert. Het hart
wordt dan vereenigd met de goddelijke natuur (Carlyle III, p. 108). Een
zelfde definitie van godsdienst heeft Guizot gegeven in zijn Ilistoirc générale
de la civilisation en Europe, p. 72. Cromwell had eerbied voor de over-
tuiging van anderen: zie Carlyle t. a. p., III, p. 259.
De man van wapenen, die optreedt voor de geestelijke vrijheid van
den enkeling, is een schoon verschijnsel in de historie. Bij hem
vond men niet die philosophische onverschilligheid, die spreekt
van menschelijke dwaasheid en ideologischen waanzin. Hij haatte
voor zichzelf de neutraliteit en kon het begrijpen, dat een over-
heidspersoon het een plicht achtte den godsdienst te bevorderen
Nog gedurende eenigen tijd behielden de Presbyterianen het over-
wicht in de beweging om dan voorgoed, maar waarschijnlijk tot
schade van de goede zaak, de hegemonie over te geven aan de
Independenten, die veel geestelijk enthousiasme bezaten, maar te
individualistisch waren om blijvende inrichtingen te scheppen. Het
geestelijk leven verliep in geestelijk anarchisme en dwaze afwij-
kingen brachten het schoone beginsel van geestelijke vrijheid in
gevaar1).
De Presbyterianen maakten verschillende verordeningen voor
Engeland, die evenwel alleen in Londen en in Lancashire in werking
zijn getreden 8). Nieuwe tusschentijdsche verkiezingen maakten de
overheersching van de Presbyterianen in het Parlement onmogelijk,
daar de Erastianen een verbond aangingen met de Independenten
tegen de kerkelijke Presbyterianen.
De koning was intasschen te Newcastle in handen van de Schot-
ten. De Presbyterianen dachten nog een schoone kans te hebben
om hem te winnen voor hun zaak. Hun groote man Alexander
Henderson werd naar Newcastle gezonden oin met hem te spre-
ken en te trachten hem te overtuigen. „The presbyterian Earl"
Argyle maakte zich op 0111 den koning te ontmoeten. Karei gaf
echter niets om de presbytery, maar zag uit naar middelen om het
1 ) De Presbyterianen waren organisators, dat blijkt uit de resultaten
door den vader van deze richting, Knox, bereikt. Ze zagen in hun volken
uitverkoren naties. Vooral de Verbondsleer maakte de Presbyterianen afkeeng
van iedere tolerantie, daar in geval van afwijkende meening leden aan het
verbond werden onttrokken. De Independenten legden meer den nadruk op
het particuliere van de genade. Zij waren van oordeel, dat God Zijn beest
aan ieder heilige in \'t bijzonder bewees. Vandaar hun vragen: „Are you
regenerated? Well, and when was that? How old were you then? And you
are sure, that you have the grace of God in you?" Wemgarten, t. a. p.
p. 154, noot 4. , , ttt
episqopaat en zoo het absolutisme te vestigen in Engeland x). Hij
onderteekende het Covenant niet, maar onderhandelde in het geheim
met Mazarin. De City of London stuurde een commissie uit haar
midden naar het Parlement om een vertoog aan te bieden. In het
vertoog werd het onvervalschte presbyterianisme ten toon gespreid,
tolerantie afgekeurd, een nauwe aansluiting met de Schotten aan-
geraden en „Propositions to his Majesty for settling a safe and
well-grounded Peace" aangegeven. Dit alles om de Presbyteriaansche
uniformiteit, de onderdrukking van independentische gemeenten,
de bestraffing van Anabaptisten te bewerken.
Inmiddels ging de koning door met valsche onderhandelingen te
voeren en ook de Presbyterianen van zich te vervreemden. De
markies van Argyle kwam te Newcastle, sprak met den koning
en ging toen door naar Londen. De verhouding tusschen het
Engelsche leger en de Independenten aan den éénen kant en het
Schotsche leger en de Presbyterianen aan den anderen kant was
zeer gespannen. De burgeroorlog tusschen beide partijen werd door
Argyle\'s komst in Londen afgewend 1). De markies van Argyle
werd in de „Painted Chamber" ontvangen. Hij hield er een rede,
een schoon voorbeeld van onbekrompen Presbyterianisme. Er werd
in gezegd, dat de beste wijze om de kerkelijke zaken te regelen
was het zich houden aan het National Covenant. Een volstrekte
vrijheid in godsdienstzaken kon niet worden toegestaan. Er moest
een gevestigde (established) kerk zijn, anders zouden er duizend
ketterijen en schisma\'s zijn. Maar men moest tevens er voor
waken, dat men geen godvreezende en vreedzame mannen vervolgde,
die zich door consciëntiebezwaar niet konden voegen naar den
algemeenen regel, met dien verstande, dat liet Covenant, de algemeene
regeering, de vrede van de kerk en het koninkrijk geen gevaar
liepen. Argyle sprak nog de hoop uit, dat de twee koninkrijken
één zouden worden, wees er op, dat de Schotten altijd een natuurlijke
genegenheid hadden voor den koning en eindigde met deze woorden:
„yet experience may teil that their personal regard to him liatli
1 ) Masson III, p. 416 vlg. Gardiner, History of tlie Great Civil War.
II, p. 489 vlg. Masson III, p. 419, geeft den tekst van Argyle\'s rede.
never made them forget that common rule: The safety of the people
is the supreme law \'x).
De rede van Argyle maakte zeer veel indruk. Door het Parlement
werden „Nineteen Propositions" aan den koning voorgesteld, die hij
moest aannemen om de souvereiniteit van Engeland te behouden.
De koning moest het Covenant aannemen, toestemmen in de
afschaffing van het episcopaat in Engeland, Wales en Ierland, de
handelingen van de Westminster Assembly goedkeuren, het geheele
toezicht over de militie gedurende 20 jaar aan liet Parlement over-
laten, zoowel over de zeemacht als de landmacht. Het Parlement
moest de vrije hand hebben in Ierland en 120 personen moesten
worden verbannen. De koning kon niets wijzigen, had maar ja of
neen te zeggen. Argyle beproefde hem over te halen om ja te
zeggen, maar hij weigerde hardnekkig. Colepepper zei terecht: „Come,
the question in short is: whether you will choose to be a King of
Presbytery, or no King and yet Presbytery, or perfect Independency
to be" 1).
De koning weigerde beslist en het einde was, dat de Schotten
liem voor 200.000 pond verkochten aan de Engelschen, die hem in
Januari 1647 naar Holmby House in Northamptonshire vervoerden.
De Schotsche commissie uit de Westminster Assembly ging naar
Schotland terug 8). Tot Juni 1647 bleef de koning in Holmby.
De vijf maanden op Holmby Castle doorgebracht, leverden niets
op en het leger zou waarschijnlijk ontbonden zijn, als Ierland niet
een dreigende vuurspuwende berg was geweest. In Juli 1646 had
de Stadhouder van Ierland een verdrag gesloten met de Iersche
katholieke leiders. De titel van het uitgegeven tractaat was
Ormond\'s Articles of Peace with the Irish Rebels. De
inhoud van het verdrag kwam op het volgende neer: Alle wetten
tegen den roomsch-katholieken godsdienst werden herroepen. De
1 ) Masson III, p. 503. „ TTT ,90
-ocr page 32-Roomsch-katliolieken werden tot zeker getal toegelaten tot de hoogere
ambten. Yoor dit alles zouden door de Ieren 10.000 man aan
koning Karei worden verschaft om hem te steunen in Engeland.
De pauselijke nuntius verwierp het verdrag en Ormond keek uit
naar het Parlement om den toestand te verbeteren.
Het Parlement besloot de onderwerping van Ierland ter hand
te nemen. "Waar moest het Independentisch leger blijven? Het
Parlement had uitgerekend: het leger kon hervormd en Cromwell
met zijn aanhangers konden opzij gezet worden. Het leger had zelf
echter ook nog een woordje mee te spreken. Er werd door het
Parlement moeite gedaan om een nieuwe Self-denying Ordinance
aan te doen nemen en dan deze uit te strekken tot Cromwell. Door
het verplichtend stellen van den eed op het Covenant en het eischen
van conformiteit aan den Presbyteriaanschen kerkvorm stelde men
zich voor, de ongewenschte elementen te weren. Skippon werd
benoemd tot veldmaarschalk voor Ierland. De Presbyterianen hadden
nog de overhand in het Parlement en wilden hun maatregelen door-
zetten. Het leger begon evenwel plannen te maken van tegenstand
tegen het Parlement. Er werd een samenkomst te Newmarket gehou-
den en toen men vermoedde, dat er onderhandeld werd met den koning,
werd hij uit Holmby gehaald en naar het leger gebracht. Het leger
marcheerde op naar Londen en bezette de stad, die in staat van
anarchie verkeerde door het drijven van de Presbyterianen, die het
Parlement wilden overheerschen. De koning werd in Hampton Court
onder dak gebracht en bewaakt. In Hampton Court werd hij bezocht
door Fairfax, Cromwell en Ireton en werden verschillende onderhande-
lingen gevoerd. Die onderhandelingen liepen over voorstellen door de
drie generaals aan den koning voorgelegd; „The Heads of Proposals"
waren voor het grootste gedeelte het werk van Ireton 1).
De koning weigerde te teekenen. Schotland wilde ook invloed
uitoefenen op den gang der zaken en de kerk van Schotland zond
bij monde van haar Assembly „A Declaration and Brotherly
Exhortation to their Brethren of England", waarin er op werd
*) Masson III, p. 557, Gardiner, Great Civil War, III, p. 159. De artikelen
XI, XIII, handelden over de religieuse kwestie. Het bestaan van het
episcopaat werd toegelaten, maar alle „coercive jurisdiction and power of
bishops and all ecclesiastical officers, whatsoever extending to any civil
penalties upon any" afgeschaft. Alle wetten om te dwingen tot „the Common
Prayer Book" of het „Covenant" werden herroepen. Nonconformisme werd
toegelaten.
aangedrongen toch vooral de Presbyteriaansche kerkregeering in te
voeren. Het Parlement hield nog vast aan het Presbyterianisme,
hoewel de koning de „Nineteen Propositions" had verworpen.
Cromwell beproefde alles, wat in zijn vermogen was, om den koning
over te halen een verdrag aan te gaan en zoodoende het koning-
schap en de godsdienstvrijheid te redden. Het baatte niets. De lagere
rangen van het leger, met den gang der zaken ontevreden, begonnen
Cromwell te wantrouwen. Het leger was een kweekplaats van
radicale theorieën geworden. Lilburne, die in den Tower gevangen
zat, was de geestelijke aanvoerder van de geheele beweging Het
ontevreden leger uitte zijn verlangens in twee geschriften: »The
Case of the Army" en „The Agreement of the People".
Cromwell ervoer, dat er met den koning niets meer te beginnen
was en werd sedert dien tijd een overtuigd antiroyalist en republikein.
De koning vluchtte in dien tijd van Hamptoncourt naar het eiland
Wight. De Schotten waren verontwaardigd en begonnen de
Engelschen te verwijten hun koning slecht te hebben behandeld en
het Covenant te hebben verbroken. De koning verwierp evenwel
de „Four Bills", die niets bevatten dan een niet terugkomen op toe-
standen, die voor den burgeroorlog hadden bestaan.
Het Parlement besloot niet meer te onderhandelen met den koning.
Deze onderhandelde nu in \'t geheim met de Schotten. Er kwam een
„engagement" tot stand voornamelijk door toedoen van den hertog
van Hamilton. Een nieuwe burgeroorlog, door Hainilton en de andere
royalistische Schotten uitgelokt, werd gevoerd en eindigde binnen
enkele maanden in een volledige overwinning van Cromwell en zijn
leger. Door den driedaagschen slag bij Preston werd alle verzet
van Schotschen kant voorgoed gebroken. Het Parlement trachtte nog
een nieuw tractaat te sluiten, maar het was onbegonnen werk.
De koning was volmaakt onbetrouwbaar, in welke benarde omstan-
digheden hij ook verkeerde. Het leger nam weer de leiding over
van het Parlement. Reeds werd de leer verkondigd, dat een koning
even als een lord of een burgerman moest worden gestraft, als hij
17
\') Over Lilburne vgl.: Goocli, English democratic ideas in the seventeenth
century, p. 141 en Bernstein\'s Sozialismus und Demokratie in der grossen
englischen Revolution. p. 42 -223 passim. „ The Case of the Army" ei sehte
»abolition of monopolies, free-trade, codification of the laws, all usurped
privileges such as common lands to be restored to the poor". Bernstein
t- a. p., p. 139,,
schuldig was aan staatsmisdrijven 1). Ireton was reeds bezig met
het ontwerpen van zijn „Grand Remonstrance of the Army". Het
is een zeer merkwaardig geschrift. De moderne beginselen van
staatsrecht worden erin verkondigd. Het goddelijk recht der koningen
bestond voor hem niet. Integendeel, een koning kon ter verant-
woording geroepen worden. En nu de koning een valsch man was,
een oorzaak van wee en rampen voor zijn land, moest hij niet
gestraft worden? Zoo is de weg reeds eenigszins uitgezet, die
moest leiden tot de terechtstelling van den koning.
De Presbyterianen waren verontwaardigd over de Grand Army
Remonstrance. Opmerkelijk, daar toch hun groote meester Knox,
de hervormer van Schotland, het recht van weerstand had bepleit
in tegenwoordigheid van koningin Maria Stuart zelf2). Terwijl
Knox de vorsten wilde straffen, die zich grovelijk hadden misgaan
bij hun regeeringstaak, weigerden de Presbyterianen in het Parlement
„The Grand Remonstrance" tot onderwerp van bespreking te maken.
De koning was inmiddels van het eiland Wight naar Hurst-Castle
in Hampshire gebracht en het leger onder Fairfax marcheerde op
naar Londen om het Parlement tot reden te brengen.
Den 2den December 1648 nam het leger bezit van Londen.
Het Parlement hield nog vast aan koning Karei I. De Presby-
teriaansche meerderheid had nog willen onderhandelen, maar het
leger maakte zich meester van den toestand. Kolonel Pride hield
den 6den December op last van Cromwell een schifting onder de
Parlementsleden; de leden, die bekend stonden als Presbyterianen
en vrienden van den koning en de Schotten, werden voortaan uit
de vergadering geweerd; wat er overbleef van het Parlement werd
het Rompparlement genoemd.
De koning werd van Hurst-Castle naar Windsor-Castle gevoerd.
Het besluit om hem in staat van beschuldiging te stellen, werd door
het Lagerhuis alleen genomen. Het Hoogerhuis weigerde de zaak
in behandeling te nemen. Toen verklaarde het Lagerhuis zich
souverein. Den 4den Januari 1649 nam het Huis der gemeenten
het volgende merkwaardige besluit, dat eenige overeenkomst ver-
toont met het afzwerings-besluit van de Nederlanders in 1581:
1 *) Het was de leer van Ireton: verg. Gardiner, Great civil war III,
p. 487—497.
„That the Commons assembled do declare, that the People are,
under God, the original of all just power and do also declare that
the Commons of England in Parliament assembled, being chosen
by and representing the People, have the supreme power in the
nation, and do also declare, that whatsoever in this nation is
exacted or declared for law by the Commons in Parliament hath
the force of a law, and all the People of this nation are concluded
thereby, although the consent and concurrence of the King, or
House of Peers, be not had thereunto".
Er werd door Henry Marten, een republikein, een grootzegel
uitgedacht met het motto:
„In the First Year of Freedom by God\'s blessing restored 1648".
Karei I werd dan gevonnist en terechtgesteld (30 Januari 1649).
Het koningschap en het huis der Lords werden afgeschaft
(Februari 1649). Reeds was er in Januari 1649 een nieuwe
»Agreement of the People" aan het Huis der Gemeenten voorgelegd l).
Het is een ontwerp van een republikeinsclie constitutie. Het was
het werk weer van Ireton, maar onder de hoede van Fairfax en
Cromwell in het Parlement gebracht. De hoofdbepalingen waren:
ontbinding van het Parlement, één huis van vertegenwoordiging,
tweejarig Parlement, een „Council of State", te benoemen dadelijk
na de verkiezingen, het prelaatschap en het Pausdom niet geduld,
anders het Parlement vrij in het instellen van den kerkvorm,
Nonconformisme toegestaan. Er kwam een Council of State tot
stand, maar de ontwerper Ireton kwam er niet in. Cromwell maakte,
dat de nieuwe regeeringsmachine werkte, terwijl zijn schoonzoon
Ireton hem in alles ter zijde stond.
Van alle kanten dreigde het gevaar voor de Republiek. Van
den kant van Ierland, van Schotland, van de vreemde mogendheden,
van binnen. De graaf van Orinond was naar Ierland teruggekeerd
en had het verdrag van Kilkenny tot stand gebracht. Cromwell
vertrok naar Ierland, terwijl de Raad van State zich moest door-
worstelen door de moeilijkheden.
Cromwell hield een veldtocht in Ierland, die aan allen opstand
een einde maakte. Drogheda en Wexford deden den schrik onder
de Iersche rebellen en Schotsche Stuartsvrienden slaan. Het Oosten
en Noorden was spoedig onderworpen en de woeste graafschappen
van Connaught en Munster volgden later. In Engeland zelf werd
Cromwell aangevallen door Royalisten, Levellers en Presbyterianen.
Hij was voor die drie categorieën de baarlijke duivel. Men begreep,
dat hij de ziel was van het gemeenebest. De Levellers, Presbyte-
rianen en Royalisten waren gelijkelijk de tegenstanders van „the
Rump-Parliament" en van den „Council of State". Na de terecht-
stelling waren de Presbyterianen en zelfs de Levellers, die de
oligarchie haatten en een democratische volkspartij vormden, het
koningschap niet meer ongenegen.
Er kwam weer een nieuwe wet op de drukpers, „the Press-act"
van Bradshaw. Ook werd er een belofte van trouw aan het bestaande
bewind gevergd van alle burgerlijke en militaire ambtenaren.
Deze tijd van 1649—1653 is een tijd van hoop, van verwachting,
ja zelfs van opgeschroefde illusie. Hij is het best te vergelijken
met de projectenrijke periode van 1789—1795 in het Fransche
revolutie-tijdvak. De Levellers en de zich noemende „true Levellers"
meenden, dat de pachtboeren moesten worden bevrijd van hun land-
heeren. Winstanley in zijn brochure „The Law of Freedomina
Platform or true Magistracy", prijst een communistisch ideaal aan.
Wanneer we de pamfletten van Winstanley, Dr. Chamberlen,
Everard en Walwyn inzien, dan treft ons het rationalisme, maar
ook liet economische radicalisme van de schrijvers 1).
Opmerkelijk is, dat de Quakers deze economische, politieke en
religieuse ketters later in zich hebben opgenomen.
Alle vrijzinnige, ja zelfs vrijdenkersmeeningen worden in die
tractaten gevonden. Het materialisme, het atheïsme, het communisme,
de collectivistische productiewijze en de zelfmoord worden in die
stukken verdedigd. Merkwaardig is de algemeene afkeer van de
juristerij en de kerk bij de ware Levellers. Advocaten en geestelijken
waren gelijkelijk gehaat. „Against priests and against lawyers" was de
oorlogskreet van de radicalen en socialisten dier dagen2). Met het
feodalisme moest het recht van eigendom eveneens worden afgeschaft.
1 ) Bernstein t. a. p., p. 117, 119, 121, 125.
2 ) Bernstein zegt p. 153: „Das ist eine Sprache, die an sozialistischen
Radicalismus nichts zu wünschen übrig läszt.
Sedert William the Conqueror zuchtte het Engelsche volk onder
het feodalisme, nu moest de vrijheid worden uitgeroepen. Er moest
een Engelsch jubeljaar gevierd worden. „The common land" moest
worden verdeeld onder de Engelsche proletariërs.
Toen evenwel na 1650 de socialistische maatschappij niet ver-
scheen, zelfs de nationalisatie van kroon-, kerk- en andere goederen
als patrimonium der armen niet tot stand kwam1), volgde de
bittere teleurstelling. Lilburne en Winstanley zagen van de politiek
en de economie af en voegden zich bij de godsdienstige secte dei-
Quakers. Bernstein zegt in zijn boek 2): „Die Erfüllung des Ver-
kündeten blieb indessen aus. Mit Ende 1650 verschwinden alle
Spuren einer kollectiven Regung der „wahren" Leveller".
Terwijl de Levellers de onpractisclie ideologen waren, was Cromwell
de man van de reëele practische politiek, die wist, wat te bereiken
viel en wät slechts hersenschimmig was.
Cromwell heeft gedurende zijn gelieelen leeftijd last gehad van
de doctrinaire republikeinen. Hij werd de meest gehate man onder
alle Engelschen. Royalisten, Presbyterianen, Quakers, Fiftli Monar-
chy-men en de wilde Anabaptisten haatten hem om strijd
Milton 4) mocht met aandrang Cromwell aansporen de vrijheid van
conscientie te redden uit de klauwen van de huurlingen, Cromwell
begreep beter, wat hij doen moest dan de idealist Milton. De
politieke denkers waren al teruggekeerd tot de idee van monarchale
opperhoogheid. Hobbes\' Leviathan was in April 1651 reeds uitge-
komen. Sterke monarchistische gevoelens koesterde deze wijsgeer
en die gevoelens waren gegrond op utiliteit.
In het jaar 1652 begrepen vérziende staatslieden al, dat de
!) The poor Man\'s Advocate door Dr. Chamber en aangehaald bij
Bernstein, p. 125. Het verdient wel meerdere bekendheid dat; liet histo-
risch materialisme in zijn ruwsten vorm reeds gevonden wordt bu Winstanley,
(t. a. p., p. 163). Hij beweert: „Hebzucht, hoogmoed, huichelarjj, nyd,
zorg, vrees, vertwijfeling en waanzin worden veroorzaakt door uitwendig
knechtschap, daardoor dat do eene klasso do andere klasse onderdrukt.
«De clerus heeft den menschen do onderdanigheid gepredikt uit eigen-
belang. Was de aarde vrij, niemand behoefde meer to huichelen om zijn
levensonderhoud, zooals nu\'de clerus en de anderen doen."
a) Masson\', The Life of MiUon, IV, p. 566-571, V, p. 52-71 en
P. 343—344.
*) In zijn Sonnet op Cromwell.
-ocr page 38-vrijheid niet te redden en de anarchie niet te ontkomen was anders
dan door de wettige monarchie *).
De geschiedenis van dezen tijd bewijst, dat overdreven spiritualisme
en geestdrijvend mysticisme, losgemaakt van de Heilige Schrift,
zeer veel kwaad uitwerkt. Ook directe propaganda van staatswege
van godsdienstige gevoelens levert niet veel goeds op. De Quakers,
Baptisten, Chiliasten en alle mogelijke secten van den Engelsclien
revolutietijd hebben den Royalisten in de hand gewerkt. Het
Engelsche volk werd beu van de geestelijke anarchie en van het
fanatisme dikwijls van zeer ernstige menschen en wierp zich na
eenige jaren weer in de armen van de monarchie der Stuarts 1).
In 1653 werd het Parlement, dat van 1640—1653 had gezeten
en verschillende revolutionaire besluiten had genomen 2), naar huis
gezonden. Nu moest er een Parlement van louter „heiligen"
worden gekozen, want het duizendjarig rijk was aanstaande. Door
den Army-Council werd een vertegenwoordiging van de graafschappen
aangewezen. In het vermaarde Parlement, bekend onder den naam
van Barebone-Parlement, zaten alleen „pious and godly men". Merk-
waardig is onder de zoogenaamde heiligen de afkeer van de bestaande
wetgeving 3). Zij wilden een eenvoudig wetboek steunende op de
wetgeving van Mozes. Hun sympathie met de Levellers is zeer in
het oogvallend. De mannen van de vijfde Monarchie waren zeer
verwant aan de utopisten, die een nieuwe productiewijze willen
invoeren.
In 1653 trad het Barebone-Parlement af en werd Cromwell tot
Lord-Protector benoemd door den Army-Council, die een grondwet
had opgesteld, „the Instrument of Government".
Gardiner 4) ziet in Cromwell terecht een man als Napoleon, die
den staat moest halen uit het moeras van fanatisme en anarchie.
1 ) Gardiner, t. a. p. II, p. 195.
2 ) De permanent-verklaring van zich zelf door het Parlement, de inter-
ventie van het leger in 1647, Pride\'s Purge in 1648, het uiteenjagen van
de Lords in 1649, waren alle maatregelen, die hun da capo vonden in
de Fransche revolutie, met dien verstande, dat de grondtoon der handelingen
van de Engelsche revolutionairen religieus was en die der Fransche door
den invloed der 18e eeuw anti-religieus.
3 ) Gardiner, t. a. p., II, p. 265.
-ocr page 39-Evenals bij Napoleon lieeft echter bij Cromwell zijn gebrek aan
historischen zin veel kwaad gedaan.
Gardiner 1) wijst ook bij Cromwell\'s politiek in Schotland op de
gelijkenis met de Fransche revolutie: „Oorlog tegen het kasteel der
Lords, vrede aan de hut der armen." Toch, wanneer we den heelen
strijd van die dagen beschouwen, dan zouden wij ons scharen aan
de zijde van CromVell.
Parlement en leger stonden tegenover elkaar.
Het Parlement kwam op voor de richting van Vane, Bradshaw
en zelfs van Lilburne, die een regeering wenschten van de meer-
derheid en van den nationalen wil. Het leger was de partij,
die een religieus-ethische politiek voorstond. De richting van het
leger is de zuiver puriteinsclie richting; het is jammer, dat hun
idealen werden bedorven door sectarische en mystische dwaasheid.
Cromwell was feitelijk de verlichtste en helderste Puritein, het meest
nog huldigend het politieke puriteinsche ideaal, dat Milton in zijn
»Defensio Secunda" heeft aangegeven.
Zijn proefnemingen met Parlementen, zijn verdraagzaamheid2) in
godsdienstzaken, die niet gegrond was op onverschilligheid, zijn
enthousiasme voor gewetensvrijheid zijn teekenen van voornamen
ernst en bezield idealisme.
Terwijl Cromwell worstelde met zijn tegenstanders, die in hem
den apostaat zagen, groeide de macht der Royalisten gestadig aan.
Aan den kant van de Royalisten stonden het grauw3), politici
zonder beginsel en alle haters van een te streng kerkelijk regeer-
systeem.
Het militaire dictatorschap van Cromwell, die zijn gezag ook in
de graafschappen vestigde op militair geweld, zou de Engelschen
afkeerig maken van alle soldatenheerschappij.
De majoor-generaals hadden niet alleen de taak alle oproeren in
hun geboorte te smoren, maar ook — en dit was een ontzettend
zware opdracht — moesten zij een ethische censuur uitoefenen
1 Commonwealth and Protectorate, II, p. 413. Gardiner zegt: »Taking
the two ordinances (4 Mei 1654 Proclamation of the Protectorate and of
the Union) together, the policy of the English Government was much the
same as that which the French revolutionists were afterwards to display
in more extravagant form upon their banners -War to the lordly house,
I\'eace to the cottage!"
a) Commonwealth and Protectorate, III, p. 107.
3) Baxter\'s Reliquia: I, p. 145, geciteerd by Gardiner, t a. p. Ill, P- l»»-
-ocr page 40-over de predikanten, ja zelfs over de leeken *). De wetten tegen
dronkenschap, zweren en vloeken werden vernieuwd en de vrede-
rechters moesten voor de uitvoering zorgdragen. Wedrennen, hanen-
gevechten evenals tooneelvoorstellingen waren verboden. Er was
een algeheele centralisatie; de aloude autonomie, zoo geliefd aan
den Engelschman, was verdwenen. De staat van beleg was feitelijk
overal afgekondigd. Deze politiek moest schipbreuk lijden, zoodra
de groote kapitein het roer liet glippen uit de stervende hand.
Den 3den September 1658 stierf Cromwell, na verbijsterende
moeilijkheden te hebben overwonnen. Zijne politieke denkbeelden
willen wij als volgt samenvatten.
Hij wilde de burgerlijke orde en de burgerlijke vrijheid. Toen
zijn vrienden den persoonlijken eigendom aantastten, verliet hij hen
en sprong in de bres voor de fundamenteele grondslagen der maat-
schappij. Hij voelde voor de vrijheid, maar vreesde voor de anarchie.
Hij was in den grond van zijn hart een bedachtzame natuur 1).
Toen hem „the Agreement of the People" werd voorgelegd, ont-
stelde hij wegens de vele veranderingen, die het bevatte. Cromwell
was gematigd in zijn tegenstand tegen den koning. Ook de afkeer van
Cromwell tegen een permanent Parlement was diep en echt. Het
was één van zijn verheven beginselen te willen, dat de Engelschen
een vroom en vrij volk zouden zijn. Cromwell achtte de verdraag-
zaamheid hoog en hij heeft zich aan vervolging van Protestanten niet
schuldig gemaakt. Hij wilde een machtig, welvarend, protestantsch
Engeland, dat zijn rechtmatigen invloed uitoefende op de zaken van
het vasteland. Hij kon den Katholieken geen godsdienstvrijheid
verleenen, daar de antithese te scherp en de houding van de
Katholieken in de bolwerken hunner macht voor Protestanten uit-
tartend was8).
In 1659 was het aantal partijen en meeningen legio 2). Het
Presbyterianisme en het Royalisme groeiden gelijkelijk weer in
macht, Richard Cromwell, die zijn vader als Protector was opgevolgd,
trad reeds in 1659 af. Na de afschaffing van het Protectoraat
begonnen de Presbyterianen, die Olivier Cromwell voor zich had
gewonnen, te neigen naar de Stuarts.
1 ) Goock, t. a. p. p. 227-241.
2 in het 3de deel van Ranke\'s Englisclie Gcschichte, 12de Boek.
-ocr page 41-Men liad reeds lang genoeg van het militaire geweld en begon
te roepen om een vrij Parlement, dat de heerschappij van de burger-
lijke wet weer zou verzekeren. Ook in dezen tijd verschenen echter
nog allerlei pamfletten met ontwerpen voor constitutiën, waarin aan
den Staat de taak wordt toegewezen den godsdienst daadwerkelijk
te bevorderen, waarin de oude mystische toon der doctrinaire repu-
blikeinen en der chiliasten doorklinkt *).
Het oude Rompparlement werd weer hersteld, zoodat de Pres-
byterianen en Royalisten, die vóór December 1648 zitting hadden,
werden buitengesloten. Onder de generaals van Olivier Cromwell
kwam naijver en twist. Monk, de opperbevelhebber van het Schotsche
leger, dreigde Lambert en Fleetwood te bevechten om het Parle-
ment te bevrijden van hun dwingelandij. Monk kwam in the City.
Het was het doel van Monk de fanatieke partij, die hij in Schotland
had bedwongen, ook in Engeland meester te worden. Hij steunde
voornamelijk op de Presbyterianen. Monk dacht er eerst volstrekt
niet aan, de monarchie weer in te voeren. Hij achtte het onmo-
gelijk2). In het Rompparlement waren twee partijen: een politiele-
en religieus-gematigde en de republikeinsche, anabaptistische partij.
Honk behoorde tot de gematigde, presbyteriaansche partij. Hij wilde
aan die partij de overwinning bezorgen en begon de Anabaptisten
uit zijn leger te sluiten.
Be Presbyterianen waren nog huiverig voor Karei Stuart. Zij
vreesden een reactie op godsdienstig en politiek gebied3). Er gingen
allerlei geruchten over den overgang van Karei II tot het katho-
licisme; men dacht bovendien aan de wetten op hoogverraad, waar-
door mogelijk de personen, die een rol hadden gespeeld in den Opstand,
zouden worden getroffen. De aanhangers van den koning trachtten de
vreezenden gerust te stellen. Allerlei onwaarheden werden daarvoor
onder liet volk verbreid. Voorname edelen werden overgehaald de
Partij des konings te kiezen. De City, die de republikeinsch-militaire
dwingelandij haatte, begon over te hellen naar de oude monarchie.
r/A) weigerde de uitgeschreven belastingen te betalen. Monk kreeg
bevel de stad binnen te rukken en haar tot rede te brengen. Hij
voldeed aan de opdracht en dacht het Parlement aan zijn zijde
te krijgen. Hij vergiste zich evenwel. Men beraamde het plan
Monk, die opperbevelhebber van het leger was geworden, onder
een commissie te stellen, en verwachtte nu algemeen, dat Monk
zich met de wederspannige City zou vereenigen tegen het Parlement.
Monk onderteekende met zijn voornaamste officieren een uit-
voerig schrijven aan het Parlement. Het hield het volgende in:
Het leger had van de wapenen gebruik gemaakt, niet alleen om
het Parlement te herstellen, maar ook om de vrijheid van het volk
te redden. Verschillende graafschappen waren niet in het Parlement
vertegenwoordigd en weigerden om die reden belasting te betalen.
Een permanent Parlement begeerde men niet, maar wel een telkens
opnieuw gekozen Parlement.
Het Parlement nam in bespreking het voorstel om een commissie
van 5 leden te benoemen, die aan het hoofd van het leger zou
staan. Monk handelde buiten het Parlement om. De „Common Council"
werd samengeroepen; Monk zette daar zijn handelwijze uiteen en
zijn eisch aan het Parlement om binnen acht dagen de edicten voor
de verkiezingen voor de vacante plaatsen uit te geven. Hij had
de teugels gegrepen en was meester van den toestand. Monk besloot
de uitgesloten leden van het Parlement hun zetels weer te doen
innemen. Dit geschiedde. De vroegere meerderheid kreeg haar
rechten weer. Al spoedig werd de verplichting om de monarchie
der Stuarts af te zweren opgeheven. De republiek werd niet
afgeschaft, maar hield toch op te bestaanJ).
In het algemeen was iedereen voor een restauratie. Monk alleen
aarzelde nog het beslissende woord te spreken. De anabaptistische-
militaire partij was nog machtig. Monk sloeg echter haar aanbie-
dingen van de hand en begon ten slotte in het geheim onder-
handelingen te voeren met Karei Stuart, die destijds nog te Brussel
vertoefde; vooral over amnestie en tolerantie liepen deze onder-
handelingen.
In April 1660 sprak het Parlement zijn eigen ontbinding uit;
eerst nu kwam er dus officieel een einde aan het in 1640 gekozen
Lange Parlement. Nieuwe verkiezingen werden gehouden voor een
„Convention-Parliament", dat 25 April 1660 zijn zittingen opende;
het Hoogerhuis kwam „jure ipso" bijeen. De koning ontbrak slechts.
Was hij aanwezig, King, Lords and Commons waren volledig en
de oude fundamenteele wet was hersteld.
Het Parlement sprak den wensch uit, dat de oude staatsregeling
-ocr page 43-zou worden hersteld. Er werd een proclamatie opgesteld om den
koning uit te roepen. In de proclamatie werd de souvereiniteit van
de natie geheel weggelaten. Dit was de uitkomst van den Grooten
Opstand, die met zooveel geestdrift was begonnen: Koning Karei II
nam zijn intrek in Whitehall.
De restauratie kwam tot stand door de vereeniging der Presby-
terianen en Episcopalen. Spoedig zouden de Episcopalen de Presby-
terianen in den steek laten en hun bondgenooten gaan vervolgen.
Op veel inzicht en politieke ervaring kon de presbyteriaansche
partij niet bogen.
Milton mocht wel zeggen in zijn „Beady and Easy Way to
establish a Free Commonwealthuitgegeven in Februari 1660:
»That a nation should be so valorous and courageous to win their
liberty in the field and when they have won it, should not know
how to use it or value it, but basely and besottedly to run their
necks again into the yoke which they have broken and prostrate
all the fruits of their victory at the feet of the vanquished, will
he such an example as kings and tyrants never yet had the like
to boast of."
Maar liet is geschied. Engeland was nog niet rijp voor de vrij-
heid en de historische concatenatie was verbroken. Milton had
8\'elijk in zijn „ Reflections on the War\' dat de vrijheid is
«a sharp and double edge, fit only to be handled by just and
virtuous men".
Voor de republikeinsche enthusiasten was de ontgoocheling groot.
Milton geeft zijn diepe verontwaardiging lucht in de inleiding op
het derde boek van zijn History of Britain2). Het Parlement
Was beginselloos. De politiekers waren baatzuchtig, zichzelfzoekend
en niet eerlijk. Vele onrechtvaardige daden en inbezitnemingen zijn
door hen verricht. Ook de predikanten hebben hun taak niet naar
behooren vervuld. Ze hebben de bisschoppen aangevallen om hun
zoeken van ij dele eer en ij del gewin. Later hebben zij dezelfde
begeerte naar aardsche schatten getoond. Politici en geestelijken
komen er niet zeer gunstig af bij Milton. „Timeservers" is nog
de makste kwalificatie, uit zijn pen gevloeid. Eindelijk beweert hij,
dat de mislukking van den Grooten Opstand te wijten is aan het
gebrek aan wetenschap en beschaving bij de veldheeren en politieke
leiders. „True civil government" begrepen zij niet.
Waarom is de kerkelijke en politieke revolutie niet geslaagd?
Milton\'s opgaaf van redenen is volstrekt niet steekhoudend. Misschien
zou zijn verwijt van „timeserving" te zijn op de meeste menschen, die
aan groote gebeurtenissen deelnamen, passen. Absolute principenhand-
havers zijn er weinig geweest. We moeten zoeken naar andere redenen.
Laten wij beginnen met de kerkelijke hervorming. De hoofdreden
der mislukking van de kerkelijke hervorming is de afkeer van
het oude Engeland van het clericaal getinte presbyterianisme.
Hoewel de Presbyterianen geen Chiliasten waren en een afschuw
hadden van mystiek als die van de Baptisten en Quakers en andere
secten, gingen zij weer mank aan formalisme. Uit hun kerkelijke
organisatie sprak een groote idee, antithetisch gesteld tegen de idee
van de roomsch-katholieke kerkinrichting. Maar toch de leek, het
gewone lid der kerkelijke gemeente voelde zich aan handen en
voeten gebonden. Zijn leven werd nagespeurd; dikwijls werd hij in
gewone onschuldige dingen lastig gevallen door „minister and kirk-
session" of „presbytery". Het episcopalisme liet de menschen veel
vrijer, de censuur van de bisschoppelijke kerk was een zeer geringe
zaak vergeleken bij de wel wat harde tucht van de presbyteri-
aansche kerk.
De Presbyterianen hadden de kerkelijke hervorming in Engeland
kunnen teweegbrengen, indien zij maar verdraagzamer waren geweest.
Maar de onverdraagzaamheid der leiders maakte, dat de groote
menigte afkeerig van hen werd. Men begon de Presbyterianen te
wantrouwen. Men vreesde, dat hun eenige doel was „to force the
freeborn subjects of England contrary to tlieir fundamental laws" *).
De Independenten, Quakere, Baptisten, Quintomonarchisten zijn
onmachtig gebleken hun kerkelijk ideaal te verwezenlijken, terwijl
de Presbyterianen in Schotland getoond hebben, wat ze vermogen.
De zooeven genoemde secten waren te onkerkelijk, om veel besten-
digen invloed nit te oefenen.
Toen de Engelschen genoeg hadden van de geestelijke uitspat-
tingen der secten, maakte een episcopaalsche reactie zich van den
toestand meester. Het presbyterianisme was niet inheemsch, was
te clericaal, te theocratisch om den Engelschman „of the average
stanw" te kunnen bekoren.
En nu de politieke revolutie. Waarom is de politieke revolutie
niet geslaagd? Het stichten van een nieuwe regeering eischt zeer recht-
vaardige maatregelen, die in de hoogste mate moeten overeenkomen
met de eeuwige wetten van de zedelijke wereldorde1). Cromwell
kon de monarchie vernietigen, de revolutie bedwingen, maar geen
regeering zonder despotisme en tyrannie vestigen. Een revolutie
kan op den duur niet slagen, wanneer zij de maatschappelijke orde
verbreekt. Volgens Guizot2) zijn daarom de revolutie in Engeland
van 1688 en die in Noord-Ainerika van 1776 geslaagd, omdat
zij de maatschappelijke orde lieten, zooals zij was. Vast staat, dat
iedere inbreuk op de historische ontwikkeling van staat en maat-
schappij haar slechte gevolgen met zich sleept. Macaulay zegt op
bet einde van de beschrijving van „the glorious revolution" in
zijn „History of Englanddat de revolutie van 1688 een conser-
vatieve (preservatieve) kracht had, geen destructieve; de vrijheden des
volks werden er door bevestigd. Ook de republikeinsche doctrinairen
komen er bij Guizot3) slecht af. Hij noemt Sidney, Vane, Ludlow,
Harrington, Hutchinson, Milton, verheven geesten, zeer geestdriftig
voor hun vaderland en voor de menschheid, maar zoo weinig
begaafd met oordeel en zoo dwaas hoogmoedig, dat noch het bezit
van macht, noch het tegendeel hun iets leerde; lichtgeloovig als
kinderen en stijfhoofdig als grijsaards, meenden zij op \'t oogenblik,
(1at zij door hun anarchistische tyrannie den weg baanden voor een
tyrannie, krachtiger en genialer dan de hunne, dat zij een regeering
zouden in het leven roepen, in zeer hooge mate vrij en roemrijk.
Toch heeft de Groote Opstand zijn onmiskenbaren invloed en zijn
S^oot nut gehad. De suprematie van het Lagerhuis was voortaan
1 ,\') Guizot, Discours sur Vhistoire de la révolution d\'Angleterre, p. 82,
vóór zijn Histoire de la révolution d\'Angleterre, Vol. I.
a) !» zijn zooeven aangehaald Discours.
) Discours p. 19.
werkelijk gevestigd. Karei II had het Parlement, maar bepaaldelijk
het Lagerhuis naar de oogen te zien en hij heeft, menschenkenner
die hij was, nooit het water over de lippen laten komen bij de
volksvertegenwoordigers van het Engeland der Restauratie.
De Restauratie was zonder bloedvergieten tot stand gekomen.
Er was een geestdrift, die Karei deed uitroepen, dat het zijn eigen
schuld was, dat hij nog niet eer was teruggekeerd. Karei II steeg op
den troon zonder vreemde hulp, zonder binnenlandsche twisten,
zonder pogingen van zijn eigen partij, alleen door de algemeene
opleving van het Engelsche volk, verlost nu van militair geweld
en revolutionaire proefnemingen, begeerig naar wettige orde en rust.
Met alleen het koningschap was hersteld. Terzelfdertijd, dat de
koning op zijn troon steeg, hernamen de groote grondeigenaars,
de gentry, al de aanzienlijke burgers, die de royalistische zaak
steeds hadden gesteund, hun plaats weer in de regeering van het
land. De republiek en Cromwell hadden hen buiten de openbare
zaak gesloten. Door weer binnen te treden, vulden zij een groot
ledig in de maatschappelijke inrichting. Het is volgens Guizot1)
een gewone dwaling van revolutionairen te meenen, dat zij alles
zullen vervangen, wat zij vernietigen en dat zij zullen voldoen
aan al de behoeften van den Staat. De Engelsche republikeinen
konden het Huis der Lords afschaffen en de koningsgezinde partij
verjagen van het politieke terrein, zij slaagden er niet in hun
plaatsen eervol in te nemen noch de vrijheden van het volk te
handhaven tegen het despotisme.
De Overheid vond alzoo eensklaps haar steun en haar natuur-
lijke bondgenooten terug, en de politieke gemeenschap, sedert elf
jaar wankelend en verminkt, trad weer in bezit van al haar
krachten en plaatste zich weer op al haar grondslagen2).
Cromwell werd later meer onpartijdig beoordeeld en beter ge-
waardeerd. Zijn buitenlandsche politiek was dan ook uitnemend
geslaagd. Onder zijn bestuur was Engeland\'s handel toegenomen,
zijn naam geëerd en gevreesd. Zijn Protestantsche buitenlandsche
2 ) Ook Macaulay wijst op de plaats, die de „royalistic gentry" innam in
de maatschappij. Zijn geheele meesterlijko beschrijving van Engelsche toe-
standen en gebeurtenissen uit dezen tijd wekt onze sympathie en bewon-
dering. Zie zijn llistory of England, hoofdstuk I en II. Cromwell, door
Guizot te hard beoordeeld, wordt door hem naar waarde geschat.
staatkunde maakte voor altijd een diepen indruk op de Engelsclien.
Toen na den blijdschapsroes over de herstelling der Stuarts de
ontgoocheling kwam, begon men toch wel eens te vergelijken:
Olivier Cromwell en Karei Staart. Dan begon het Anglosaksisclie
hart wel eens te vreezen en het hoofd werd geschud over Karei II.
De anti-pausgezinde gevoelens der gentry werden dikwijls beleedigd;
de schandelijkheden der levenswijze van het hof vervulden ten slotte
den Cavalier met bitterheid.
De Puriteinsche wereldbeschouwing bleef ondanks de reactie van
1660 in Engeland haar invloed behouden. Engeland zou steeds
een Protestantsch land blijven, ondanks de pogingen van de Stuarts.
Waarschijnlijk zou de massa weer teruggekeerd zijn tot de Room-
sche kerk, indien de hardnekkige stijfheid der Puriteinen het
Protestantisme niet had gered. Toen de Puriteinen na de reactie
van 1660 in de verdrukking kwamen, wisten zij de bewondering van
de Engelsche Episcopalen af te dwingen, die voor zoover zij ernstig
nadenkende menschen waren, dikwijls met hun geest waren bezield.
Ten slotte heeft de Puritein nog gezegevierd.
Terwijl de menigte jubelde over den terugkeer van Karei II,
waren niet opeens de groote problemen, die de menschelijke ziel
en de menschelijke maatschappij hadden bewogen, opgelost. Inte-
gendeel. Toen men eenigszins tot kalmte was gekomen, doemden
de oude vragen weer op. Langzamerhand zouden de twee partijen
zich weer gaan afteekenen. De Stuarts, „the race most accursed
God and man" hebben het hunne er toe bijgedragen om
de kloof te verbroeden. Hun ballingschap had hen nog verder
verroomscht en op staatkundig terrein ideeën doen opvatten geheel
en al in strijd met den Anglosaksischen geest. Karei was een
tibertijnsclie losbol, een naar Rome neigende scepticus, Jacobus
een vurig Roomsch-Katholiek zonder reine zeden. Ze hebben van
het hof een poel van bederf gemaakt, een besmettende stede, die
de hoogere kringen aanstak en de zeden verbasterde2). Tegenover
het hof stond de ernstige, onbuigzame vrijheidsgeest van den
overtuigden Protestant, die, conformistisch of nonconformistisch
gruwde van de drieste zedeloosheid van zijn regeerders, die de
belangen van hun land en volk op schandelijke wijze verwaarloosden.
Macaulay in zijn Essay on Milton. .
) Le Protectorat de Richard Cromwell et le rctabhssemcnt des Stuart,
-ocr page 48-De Puriteinen zouden in botsing komen met de Restauratie en
de verdedigers en ontembare martelaars van het Protestantisme,
van ernstige levensopvattingen en van de vrijheden van hun land
blijven. Het Hof en de Puriteinen, dat waren de partijen, die
tegenover elkander stonden. Dezelfde gevoelens, die in 1640 den
opstand hadden bewerkt, bleven ook na 1660 voortleven en hebben
in 1688 de overhand verkregen. De heerschappij van den Pro-
testantschen godsdienst en de invloed van het volk op de regeering
waren de groote doeleinden van de revolutie van 1640. De komst
van Willem Hl op den troon van Engeland, waardoor deze doeleinden
bereikt werden, was de overwinning van den Puriteinschen geest.
KORT OVERZICHT VAN MILTON\'S LEVEN
EN GESCHRIFTEN.
Den 9den December 1608 werd John Milton te Londen geboren.
Zijn ouders waren welgestelde lieden, die hun kinderen een uit-
stekende opvoeding gaven.
In zijne jeugd had Milton tot onderwijzer een Schot, Thomas
Young, een zoon van een predikant, die vroeg zijn leerlingen de
beginselen van het Puritanisme inprentte. John bezocht later de
St. Paulschool te Londen en werd in het begin van 1625 student
te Cambridge.
Hij verliet Cambridge in 1632 en kwam te Horton in Bucking-
hamshire inwonen bij zijn ouders, die daarheen waren verhuisd.
Hij leefde daar, zich geheel wijdende aan de studie en de poëzie;
om den volgens hem slechten toestand van de kerk had hij afgezien
van het geestelijk ambt. In dezen tijd werd door Milton reeds
menig juweel van poëzie aan de Engelsche literatuur geschonken:
Comus, L\'Allegro, II Penseroso en Lytidas.
Terwijl Engeland aan den vooravond stond van den grooten
burgeroorlog, ging Milton een continentale reis maken.
In April 1638 verliet hij het vaderlijk huis en in Juli 1639
keerde hij terug. Hij bracht dien tijd voornamelijk door in Italië.
\') Met dit kort overzicht wordt alleen bedoeld — wij herinneren het
nog eens — ten gemakke van den lezer, de voornaamste feiten uit Milton\'s
leven en de chronologische volgorde zijner geschriften te vermelden.
In het einde van 1639 verliet Milton Horton en vestigde zich in
Londen, waar hij lessen gaf in zijn woning en met een belang-
stellende aandacht de gebeurtenissen van zijn tijd gadesloeg. "Van
die belangstelling waren zijn anti-episcopaalsche pamfletten in dien tijd
de blijken:
1. Of Reformation touching Church Discipline
(1641).
2. Of Prelaticall Episcopacy (1641).
3. Animadversions upon the Remonstrants\' defence
against Smectymnuus (1641).
4. Reason of Church Government (1641).
5. An Apology against a Pamphlet called „A
„Modest Confutation etc." (1642).
Milton trok niet mee in het leger der Puriteinen. Het is nog
jnet uitgemaakt, wat hem er van af gehouden heeft. Hij had vroeger
trouw deel genomen aan de vrijwillige oefeningen in den wapen-
jandel en hij had blijkens verschillende passages in „Paradise Lost"
kennis van krijgstactiek en krijgsbewegingen.
In Mei 1643 ging Milton voor zaken op reis naar Oxfordshire
en teerde daar, in den omtrek van Oxford, te Forest Hill de
Vr°nw kennen, die zijn eerste echtgenoote werd. Mary Powell was
no£ een kind, zeventien jaar oud, Milton vier en dertig, toen zij
111 Juni 1643 huwden1). In de maand Juli deed de jonge vrouw
een uitstapje naar haar ouders, maar keerde niet terug. Het was
een ongelukkig huwelijk en zij wilde zich daaraan onttrekken door
de echtelijke woning te ontvluchten.
Milton gaf nu den l8ten Augustus 1643 of eenigen tijd later
yn eerste tractaat over de echtscheiding uit: „11ie Doctrine and
■discipline of Divorce \'.
Op dit pamflet volgden deze geschriften over hetzelfde onder-
werp: 2. „The Judgement of Martin Buccr concerning Divorce.
Entten to Edward the Sixth, in his Second Book of the Kingdom
Christ. And now Englisht. Wherein a late Book restoring the
°ctrine and Discipline of Divorce, is lieer conform\'d and justify\'d
^ the authoritie of Martin Bucer" (1644]. 3. „Tetrachordon"
4. „Colasterion" (1645).
vorn mecr van de intieme levensbijzonderheden van Milton willen
Jlfi// 8n\' verwiJs- ik naar Masson, The Life of Milton, III en Alfr. Stern,
on und seine Zeit, deel I, Boek II.
3- Milton\'s Prozawerken. 33
-ocr page 50-Milton werd nu een voorwerp van haat voor de Presbyterianen.
Hij was voortaan het hoofd van de „Divorcers" en had in 1645
het plan te hertrouwen. Voor het echter zoover kwam, werd een
verzoening tusschen John Milton en Mary Powell tot stand gebracht,
en keerde zij weder in de echtelijke woning terug.
In Juli 1646 werd Mary moeder van een dochter; later werden
er nog drie meisjes geboren; van deze vier dochters werden er
drie volwassen. Mary stierf in 1652 in het kraambed van haar
vierde kind.
Milton heeft zich gedurende den tijd van 1640—1649 bezig-
gehouden met onderwijs te geven aan verschillende inwonende
leerlingen. Ook daardoor werden zijn gedachten gericht op allerlei
vraagstukken betreffende de opvoeding en daar zijn vriend Samuel
Hartlib, een Duitsche Pool, naar Engeland om des geloofs wille
gevlucht, evenzeer belangstelde in alle zaken het onderwijs betref-
fende, droeg hij zijn verhandeling over de opvoeding aan dezen op.
Het tractaat was getiteld: „Of education, to Master HartliV\', 1644.
In de jaren 1640—1660 is telkens het vraagstuk van de censuur
ter sprake gekomen. In hetzelfde jaar, dat Milton zijn tractaat over
de opvoeding publiceerde, liet hij ook een pamflet over de drukpers-
vrijheid door den druk gemeen maken (1644). Het stuk is getiteld:
Areopagitica, naar de beroemde rechtbank van de Atheners, den
Areopagus.
In 1645 verscheen Milton\'s eerste verzameling van poëzie. Later
zouden de beroemde sonnetten volgen, die op Fairfax, Vane,
Cromwell enz.. Reeds in dezen bundel verschenen: „ On the Detrac-
tion which followed upon my writing certain Treatises\', „On the
Forcers of Conscience7\'. Al deze sonnetten weerspiegelen de toe-
standen, die toen heerschten in Engeland.
In 1647 begon Milton met de samenstelling van een Latijnscli
lexicon, nam zijn „History of Britain \' ter hand en stelde zijn
dogmatiek „„the Christian Doctrine* op.
Den 13den Februari 1649 publiceerde hij: „The Tenure of Kings
and Magistrates: proving that is lawfull and had been held so through
all Ages, for any, who have the Power, to call to account a
Tyrant or wicked king, and after due conviction, to depose and
put him to death, if the ordinary Magistrate have neglected, or
deny\'d to do it. And that they, who of late, so much blame
deposing, are Men, that did it themselves".
Den 20sten Maart 1649 werd Milton geïnstalleerd als „Secretary
-ocr page 51-for foreign languages" van „The Coimcil of State". Zijn eerste
ambtswerk was de vertaling in het Latijn van een brief ten
behoeve van Engelsche kooplieden aan de stad Hamburg.
Hij was niet alleen secretaris voor vreemde talen, maar ook de
„plume de guerre" van het Gemeenebest en den Staatsraad. Werd
de bestrijding van Lillburne en zijn aanhang aan de mindere goden
overgelaten, de taak van Milton was de pamflettist te zijn voor-
loopig tegen de Royalisten.
De Markies van Ormond had nog gedurende het leven van
Karei den Eerste onderhandelingen aangeknoopt met de Ieren: en
een voor hen zeer gunstig verdrag gesloten. Bovendien had Ormond
een brief geschreven aan Jones, den Parlementarischen bevelhebber van
Dublin, waarin hij hem aanspoorde om zijn lastgevers te verloochenen
en de zijde des konings te kiezen. Jones had een antwoord gegeven,
waarin hij Ormond beschuldigde van verraad jegens de Engelsche
belangen. Verder had de Schotsche Presbytery van Belfast een
verklaring gepubliceerd. Aan Milton werd nu opgedragen de be-
schouwingen der tegenpartij te weerleggen in een geschrift, waaraan
hij den titel gaf: „ Observations on the articles of Peace with the
Irish Behels, on the Letter of Ormond to Col Jones, and the
Representation of Belfast".
Na zijn benoeming tot secretaris begon Milton reeds ernstig aan
zijne oogen te lijden. Voorzichtigheid was geboden, maar werd
niet betracht.
De Royalisten hebben ook hun aandeel geleverd in de omvangrijke
Pamfletliteratuur van den grooten Opstand. Het bekendste pamflet
van deze zijde is de „Eikon Basilikeverschenen Februari 1649.
Milton schreef daartegen zijn „Iconoclastes" (Oct. 1649).
Een ander geschrift van royalistische zijde, dat m dezen tijd
grooten opgang maakte, was van de hand van den beroemden
Leidschen hoogleeraar Salmasius, met wien Karei Stuart — de
la*ere koning Karei H - kennis had gemaakt gedurende zijn
verblijf in Holland in 1649, en wien hij had opgedragen een ver-
handeling te schrijven tegen het revolutionair gouvernement m
Engeland. Salmasius\' werk was getiteld: „Defensio regia" en verscheen
einde 1649. Reeds in Januari 1650 werd Milton belast met he
opstellen van een verweerschrift tegen de „Defensio regia . Het
Pamflet vereischte nog al wat studie en verscheen eerst Maart 1651,
onder den titel: „Pro populo Anglicano Defensio \\ Daarop diende
Salmasius weder\'van antwoord met zijne „Besponsio {U>oó), nc
was zijn laatste werk, want hij stierf September 1653 te Spa.
In Maart 1652 was ook een vinnig Latijnsch schotschrift van
royalistische zijde verschenen onder den titel van „Begii sanguinis
clamor ad coélim". Milton was intussclien door een groote ramp
getroffen: zijn oogziekte was zóó verergerd, dat hij geheel blind
was geworden. Toch heeft hij zich door zijn blindheid niet laten
weerhouden om zijn tegenstanders te beantwoorden, want in Mei
1654 kwam zijn „Defensio Secunda" uit. Milton dacht, dat Morus,
een Franschman, uit Schotsche ouders geboren, die in Middelburg
en Amsterdam het predikambt had uitgeoefend, de auteur van den
Clamor was, terwijl hij in werkelijkheid alleen de voorrede had
geschreven. Toen Morus aangevallen was, sloeg hij echter den
aanval terug in een pamflet, getiteld: „Fides PublicaMilton,
altijd strijdvaardig, antwoordde daarop met zijne „Pro se defensio"
(Augustus 1655).
Politieken invloed had hij niet veel, aangezien hij geen talent voor
de praktijk van het leven had. Hij was een homo literatus, een
man met verbazend geniale gaven, maar ongeschikt voor reëele
politiek. Dat Cromwell een groot man was, „our chief of men",
hij heeft het gevoeld en begrepen. Hij kon dan ook niet uit doctri-
narisme dien man afvallen. Hoewel hij niet met al zijn maatregelen
instemde, had hij te veel eerbied voor zijn groote gave van regeeren,
om een malcontent te worden. In zijn „Defensio Secunda" gaf hij
Cromwell zelfs den raad om zonder Parlement te regeeren.
Milton was achtereenvolgens Puriteinsch Anglikaansch Churcli-
man, monarchaalgezind Presbyteriaan, Independent, Cromwelliaan.
Milton had de vrijheid lief, de vrijheid van denken en de persoonlijke
vrijheid. Cromwell wilde de religieuse vrijheid, maatschappelijke
orde en het protestantsch overwicht in Europa. Milton was een
aanhanger van Cromwell, maar in één opzicht verschilde hij met
den Protector. Cromwell liet nooit de idee van een nationale kerk
varen. Hij was verdraagzaam, en had toch sympathie voor één
volkskerk: de plaatselijke predikanten mochten Episcopaalsch of
Presbyteriaansch wezen, als zij maar vroom waren.
Milton daarentegen was tegen elke betrekking van kerk en staat.
Absolute scheiding van kerk en staat stond hij voor. Het protectoraat
en de constitutie van 1657 lieten de predikanten in het genot van
hun tienden en stipendia. Dit was iets verschrikkelijks voor Milton;
een predikant, die staatsgeld aannam, was voor hem een huurling.
Zijn denkbeelden over de verhouding tussclien Kerk en Staat heeft
hij neergelegd in twee geschriften, die in 1659 verschenen, onder-
scheidenlijk getiteld: „ Of civïl power in ecclesiasticaU causes" en
» Considerations touching means to remove hirelings out of the church".
Zooals reeds gezegd is, had Milton niet veel invloed op de staats-
zaken. Ook zijn de brieven, door hem in zijn kwaliteit van secretaris
van „the Council of State" geschreven, niet groot in aantal. In één
geval zijn de brieven evenwel van zeer veel beteekenis: in de zaak
der Waldenzen. In 1655 werd het protestantsch Europa opgeschrikt
door de vervolgingen der Waldenzen door hertog Emmanuel II van
Savoye. Oromwell gloeide van verontwaardiging en stuurde ver-
schillende brieven naar Turijn, waar de hertog hof hield, om hem
van de vervolging af te houden. Deze depeches werden opgesteld
door Milton. In zulke officieele stukken moest hij zich nog inhouden,
maar hij gaf zijn hart lucht in het bekende Sonnet XVEH:
>Avenge, o Lord, thy slaughtered Saints, whose bones lie scattered
°n the Alpine mountains cold".
Het Protectoraat begon na den dood van Oromwell (1658) op
een eind te raken. Richard Oromwell kon den toestand niet langer
"eheerschen. De weg voor de herstelling van het koningschap was
leeds gebaand. Milton wilde dit echter niet inzien en meende, dat
e republikeinsche regeeringsvorm nog kon worden bewaard. Daarom
gaf hij nog in Februari 1660 een geschrift uit, getiteld: „a Ready
and easy way to establish a free Commomvealth."
In Mei 1660 kwam evenwel de restauratie tot stand. Tot aan
»The Act of Oblivion" (29 Augustus 1660) heeft Milton in levens-
gevaar verkeerd. Hij werd waarschijnlijk gespaard om zijn blinden
^gelukkigen toestand. Toch heeft hij gedurende den herfst van
60 nog eenigen tijd in het huis van bewaring gezeten, maar
ïverd weer in vrijheid gesteld.
voor Milton en voor allen, die den Opstand als een nieuwe aera
padden begroet, was de restauratie een zedelijke ramp, een groote
n°i\'eele inzinking. De ondeugd kraaide victorie op eerlijke pogingen
m in deze wereld een heilig ideaal te verwezenlijken. Een diepe
omberheid maakte zich van hem meester. In de voorrede voor het
»Derde boek" van zijn „History of Britain\' komt die ontgooche-
ng> zooals reeds gezegd is, tot uiting. Zijn vertrouwen in het
-^gelsche volk had hij verloren.
v e dichter Milton, in zijn blinde en later ook nog armoedige
^ereenzaming, is «een der grooten, die de geschiedenis der mensch-
ei(l lleeft opgeleverd. In deze periode is dat heerlijke, verheven
epos van het menschelijke geslacht, één der kostbaarste kleinooden
der christelijke cultuur, een andere Divina Commedia, door den
dichter gecomponeerd. In 1665 was „Paradise Lost" geheel gereed.
Niet alleen blindheid en armoede troffen Milton in zijn laatste
levensjaren, maar ook zijn huiselijke omstandigheden waren niet
gelukkig. In 1656 was hij hertrouwd met Catherina Woodcock,
die echter reeds na vijftien maanden in het kraambed overleed; in
1663 huwde hij voor de derde maal, met Elisabeth Minshull.
Alleen uit zijn eerste huwelijk had hij kinderen, drie dochters.
De verstandhouding tusschen vader en dochters was echter niet
zeer innig. Milton beschouwde de vrouw als de dienstbare van den
man en eischte ook van zijn dochters stipte gehoorzaamheid. De
liefde van de dochters voor haar ongelukkigen vader was echter
niet zoo groot, dat zij zich geduldig kweten van de haar opgelegde
taak om Milton dagelijks voor te lezen uit boeken in allerlei talen,
die zij niet verstonden. Alleen Deborah bleef aanhankelijk aan haar
hulpbehoevenden vader. Ook Thomas Ellwood, een jonge Quaker,
heeft den ouden, blinden dichter in diens laatste levensdagen dik-
wijls door zijn gezelschap opgebeurd.
Behalve „Paradise Lost" heeft Milton in deze periode nog ver-
schillende andere groote gedichten geschreven: Samson Agonistes
(1667) en Paradise Begained (1671). De prozageschriften, die in
dit tijdvak hun laatsten vorm kregen, zijn: Compendium of Tlieo-
logy, History of Britain (1670), een Latijnsche grammatica, een
Logica of de methode van Ramus, en eindelijk de verhandeling,
getiteld: v0f true religion, lieresy, seliism, toleration\' (1673).
Zijn compendium voor theologie is zijn geestelijk testament. Het
is eerst lang na zijn dood uitgegeven, in 1823, zoowel in den
oorspronkelijken Latijnsclien tekst (Doctrina Christiatia) als in een
Engelsche vertaling. Naar aanleiding van deze Doctrina heeft
Macaulay zijn beroemde Essay on Milton geschreven. De Doctrina
is een dogmatische uiteenzetting van de onderwerpen, die de dichter
op epische wijze heeft behandeld in zijn „Paradise Lost".
Milton heeft bijna gedurende zijn geheele leven aan jicht geleden
en deze ziekte is ook de oorzaak van zijn dood geworden. De
aanvallen van de jicht werden heviger en herhaalden zich vaker,
totdat zijn lichaam bezweek op Zondag 8 November 1674.
De geschriften over de kerkinrichting.
Terwijl Engeland en Schotland beroerd werden door de vraag,
hoe de kerk moest worden ingericht, en het in Londen petitien
en pamfletten regende, kon ook Milton niet onzijdig blijven. Hij
was in het vaderlijk huis opgevoed in puriteinschen zin en- stond
de puriteinsche ideeën nu nog voor. Later zal hij in zijn denk-
beelden omtrent kerkinrichting nooit ver van het Calvinisme afwijken.
Verschillende geschriften heeft hij over de kerkinrichting gepu-
bliceerd. Tot deze rubriek behooren behalve de anti-episcopaalsclie
geschriften, de tractaten: Of Civil power in ecclesiastical Causes
(1659) en Considerations touching the likeliest means to remove
Hirelings out of the Church (1659).
We zullen eerst de vijf anti-episcopaalsche tractaten beschouwen.
Bisschop Hall van Exeter, de opvolger van Laud in de leiding
der Hoogkerkelijken, had een beknopte uitgaaf samengesteld van
zijn »Episcopacy by Divine Eight" en dit tractaat uitgegeven onder
den titel van „Humble Remonstrance to the High Court of larlia-
nent. By a Dutiful Sonne of the Church
Nadat de mannen van de Schotsclie Deputatie hun meening
hadden gezegd over den gematigden bisschoppelijke!! kerkvorm en
hun presbyteriaansche kerkordening hadden aanbevolen, kwamen
<*nige Engelsclie geestelijken van de gevestigde kerk en schreven
een antwoord op de „Humble Remonstrance \\ getiteld: „An Answer
t0 a Book entituled An Humble Remonstrance. In which the origin^
of Liturgy and Episcopacy is discussed and Quaeres propounded
concerning both the parity of Bishops and Presbyters m Scnptu e
demonstrated. The occasion of their imparity in Antiquity discoverea
J,he Antiquity of Ruling Elders in the Church vindicated, ine
prelatical Church Bounded. Written by Smectymnuus". Stephen
Marshall, Edmund Calamy, Thomas Young, Matthew Newcomen,
William Spurstow waren de schrijvers; de aanvangsletters hunner
namen vormen het woord Smectymnuus.
Had Hall in zijn beide geschriften getracht den goddelijken
oorsprong en het goddelijk recht van het bisschoppelijk ambt te
verdedigen, de vijf presbyterianen van Smectymnuus kwamen op
voor de gelijkheid der geestelijke ambtsdragers en beweerden, dat de
ivtnumi en de Trpszfivrspoi van gelijken rang waren, dat er hoog-
stens een verschil in functie was. In den loop der tijden was
evenwel de bisschoppelijke macht gaan staan boven die der pres-
byters. De presbyteriale functie was geheel opgeslokt door de
bisschoppen. Toch hebben die oude bisschoppen van de eerste
Christeneeuwen niets gemeens met de Anglikaansche bisschoppen.
De verkiezing, de wijding, hun ambtsbezigheden, hun rechtspraak
was anders dan die van de bisschoppen der kerk van Engeland.
Het onderscheid tusschen de oude christelijke bisschoppen en de
Anglikaansche is grooter dan tusschen de laatste en den groot-
bisschop van Rome. Verder werd gehandeld over de „regeerende
ouderlingen" en over de diakenen, die met de leerende ouderlingen
samen de regeering der kerk uitmaken. Wanneer Hall zich beroept
op den ouderdom van de bisschoppelijke instellingen, dan wordt dit
beroep met verwijzing naar den Paus van Rome en de Roomsche
kerk geheel verworpen. Een democratische kerkinrichting wordt
aangeprezen en ten slotte de stelregel „No bishop, no king"
besproken. Voor het Parlement wordt nog een kort gevoelvol
gebed aan God opgezonden. Een aanhangsel is bij het strijd-
schrift gevoegd: over de Aartsbisschoppen van Canterbury en
hun hoogmoed en verschillende andere ondeugden wordt hier
gesproken.
Milton sloeg dezen pennestrijd gade en besloot het gewicht zijner
geleerdheid in de schaal der Presbyterianen te leggen. Zijn oude
leermeester Young had een groot aandeel gehad in het antwoord
op de „Humble Remonstrance". Milton schreef dan:
„Of Reformation touching Church Discipline in England and
the Causes that hitlierto have hindered it: Two Books, written to
a Friend: printcd for Thomas Underhill, 1641".
Milton toont stap voor stap aan, dat sedert de regeering van
Hendrik YHI het handhaven van het ceremoniëel in de Engelsche
kerk en het toekennen van de bevoegdheid tot wijden aan de
bisschoppen steeds een hinderpaal is geweest voor algeheele her-
vorming. Hij zegt: onze ceremoniën zijn in zichzelf zonder betee-
kenis en dienen nergens anders voor dan om onzen terugkeer tot
het Pausdom te vergemakkelijken of om het gebrek aan deugdelijke
kennis te verbergen en den praal van de bisschoppelijke waardig-
heid den menschen te vertoonen.
Wat de bisschoppen betreft, hij ontkent niet, dat er goede men-
schen onder geweest zijn, hoewel zij niet onfeilbaar waren en nooit
verheven boven menschelijke zwakheden. In het begin hebben zij
den Paus de gehoorzaamheid opgezegd, maar toch nog met het
Pausdom gekonkeld en het pauselijk gezag aan zich getrokken.
In den tijd van koning Eduanl VI hebben zij iederen politieken
fortuinzoeker geholpen. Om toestemming voor Maria te verkrijgen
tot het hooren van de mis, opdat Karei V niet gebelgd zou zijn,
gingen Cranmer en Ridley naar Eduard VI.
Het is treurig, dat de eenvoudige en zuivere godsdienst, gesticht
door Christus en de Apostelen, verontreinigd is door menschelijke
vonden. De menschelijke ceremoniën beletten den menscli gemeenschap
te oefenen met God. Die ceremoniën dooden het ware geloof.
Wanneer het gebeurt, dat hun conscientie de menschen niet met
rust laat, dan maken zij een God van eigen vinding, die een
geneesmiddel aan de hand doet voor de vrees voor den dood. Door
de ceremoniën maken de mannen van de kerk, dat de godsdienstige
verrichtingen afgodische handelingen worden, dat de doop, het
avondmaal en de boetedoening ontheiligd worden.
De nederigheid van de bisschoppen is dikwijls de grootste hoog-
moed. Hendrik VIII heeft wel de Engelsche kerk gescheurd uit de
macht van het Pausdom, maar de zes artikelen hebben het gezag
van den Paus gelegd op de bisschoppen. Ze zijn geen bisschoppen —
God en de goede menschen weten het, dat ze het niet zijn —,
de mannen, die dit land (Engeland) met de jongste verwarring
en het nog onlangs gevoelde geweld hebben vervuld. Ze zijn een
tyrannieke hoop en een vereeniging van geweldplegers. De wereld
heeft hen verblind en ze zijn bisschoppen alleen in naam.
De wijding is een zaak, die nog overgelaten kon worden aan
waardige apostolische bisschoppen, maar wanneer de bisschop zich
verheft op den zetel van pontificalen hoogmoed en een gewoon,
eenvoudig huis verwisselt voor een prachtig, trotsch kasteel, zijn
geestelijke waardigheid omruilt voor vleeschelijken voorrang, de hooge
roeping van zijn hemelsche zending voor wereldlijke hooge positie,
dan maakt hij zichzelf tot schande en verliest in geestelijken zin
de bisschoppelijke waardigheid.
Hoewel wij ons \'t spoedigst hebben losgemaakt van de pauselijke
heerschappij, heeft bij ons toch de reformatie niet zoo doorgewerkt
als in de verschillende landen van het Continent. "Wat is de oorzaak
daarvan? De tegenwerking van drie categorieën van menschen:
1°. De antiquitariërs. 2°. De libertijnen. 3°. De politieken.
De antiquitariërs zijn menschen, die zich steeds beroepen op de
oudheid. Om te beginnen, zegt Milton, zijn de oude tijden veront-
reinigd door ketterij. Maar we zullen het beroep eenige oogenblikken
toelaten en dan zou dus de bisschoppelijke waardigheid van nu
moeten worden teruggebracht tot haar vroegere, zuivere gedaante.
De bisschoppen moesten dan worden gekozen door het volk. Ignatius
zegt, schrijvend aan de Philadelpliiërs, dat het aan hen, als de kerk
van God, stond een bisschop te kiezen. Cyprianus doet overal
uitkomen, dat de bisschoppen gekozen moeten worden door het volk.
Het concilie van ISTicaea raadt de Afrikaansche kerken, orthodoxe
bisschoppen te verkiezen. De bisschoppen matigden zich geen voor-
rang aan boven de andere presbyters. Zij, die een hedendaagschen
bisschop willen veranderen in een oorspronkelijken, moeten hem
laten kiezen door het volk, zonder bisdom, zonder inkomsten, zonder
de waardigheid van lord en hem niets laten dan broederlijke gelijk-
heid, weergalooze matigheid, voortdurend vasten, onophoudelijk gebed
en prediking, herhaald waken en werken in zijn ambt.
Dante, Petrarca en Ariosto hebben het betreurd, dat Constantijn
een schenking heeft gedaan aan Sylvester. De kerkvaders zelf
stelden zich zoo hoog niet en wezen altijd op de Schrift. De
kerkregeering werd echter gelijk gemaakt aan de burgerlijke regeering.
Het verbond van kerk en staat, door Constantijn tot stand gebracht,
is de oorzaak geweest van alle kwaad. Het streven naar wereldsche
macht is afgoderij voor de kerk. Iedere wijze natie weet, dat haar
vrijheid bestaat in manlijken en eerlijken arbeid, in matigheid en
gestrenge achting voor het huwelijksleven; de beide seksen moeten
worden opgevoed in kuische verwachtingen. De bisschoppen zijn
steeds de vijanden geweest van de vrijheden des volks. Het begeerig
zijn naar wereldsche heerschappij werkt niet bevorderlijk op de
vrijheid der natie. De kerkregeering van Engeland moet in over-
eenstemming gebracht worden met die der zusternatie van Schotland.
De kerkregeering moet berusten op het Woord van God. De
presbyteriaansche kerkregeering is volmaakt bestaanbaar met den
monarchalen regeeringsvoim. De kroon ontdoet zich van een lastigen
indringer, indien ze zich bevrijdt van den bisschoppelijken kerkvorm.
Milton spreekt hier nog op zeer waardeerenden, ja zelfs vereeren-
den toon van den monarchalen regeeringsvorm. Daar is geen burgerlijk
bestuur bekend, schrijft hij — noch dat van Sparta, noch dat van
Rome, ofschoon beide zeer geprezen door den wijzen Polybius —
dat meer goddelijk en harmonisch besnaard is en beter in even-
wicht gehouden wordt door de hand en de schaal der gerechtig-
heid, dan het gemeenebest van Engeland, waar onder een vrijen
en niet onder voogdij staanden koning de edelste, waardigste en
wijste mannen met instemming van het volk, de opperste en geheele
beslissing hebben over de belangrijkste zaken.
Sommigen zeggen met het oog op de kerkinrichting: we moeten
niet in uitersten vervallen, maar dit is een verkeerde stelregel.
De twee uitersten zijn deugd en ondeugd, waarheid en leugen.
Hoe meer we ons afwenden van ondeugd en leugen, hoe beter het
is. De hervormde kerken hebben zich van het Pausdom afgewend
tot wat wij zouden noemen het preciese Puritanisme en het is haar
goed bekomen. Milton vat zijn requisitoir tegen het Episcopalisme
samen en schrijft verder: „Sommigen zeggen: door alle eeuwen heen
is het episcopaat er geweest; maar het is uitgemaakt, dat het in
den apostolisclien tijd er niet was".
Zeer zeker is het — onze geschiedenis getuigt het —, dat
sedert de bisschoppen kwamen op den zetel van Canterbury, voor
bijna twaalfhonderd jaar, wij van hen een overzicht konden geven,
als volgt luidend: zij zijn voor onze zielen geweest een treurige
en akelige opeenvolging van ongeletterde en blinde leidslieden, voor
onze beurzen en bezittingen een verderfelijke troep roovers, een
altoosdurende plundering en afpersing, voor onzen staat een besten-
dige hydra van misdaad en geweld, de bron van tweedracht en
oproer; dit is het zegeteeken van hun oudheid en hooggeloofde
opeenvolging door vele eeuwen heen.
De Apostelen hebben de kerk geregeerd door vergaderingen,
maar de machthebbers van nu onthouden aan de kerk haar recht.
In den eersten christentijd was de kerk anders en nu is de excom-
municatie bij de Hervormden reiner, geestelijker dan in de Roomsch-
Katholieke kerk. De Hervormde kerk streeft nooit naar politieke
macht, die zonder hiërarchie niet te bereiken is. Milton eindigt
zijn pamflet met een innig, plechtig gebed aan God om Zijn kerk
te bewaren.
Ternauwernood was het eerste strijdschrift verschenen of een
tweede was ontworpen en in \'t licht gegeven.
De Primaat van Ierland, James Usher, had een tractaat ge-
schreven over de bisschopskwestie onder den titel van: „ The Judgment
of Doctor Bainoldes touching the originall of Episcopacy, more largely
confirmed out of Antiquity by James, Arclibishop of Armagli\'.
Dr. John Reynolds was een godgeleerde uit den tijd van Elizabeth.
Deze x) had sterke Puriteinsche neigingen gehad en omdat hij een
bisschopshoed had geweigerd, werd zijn oordeel over het Episcopaat
zeer hoog geacht.
In 1584 had Reynolds zijn meening over dit onderwerp gezegd.
Toen ouderlingen werden aangesteld door de Apostelen in iedere
gemeente, in iedere stad om de kudde van Christus te weiden,
waarvan de Heilige Geest hen opzieners had gemaakt, hebben zij,
opdat zij het beter konden doen met algemeen goedvinden, de
gemeente bijeen doen komen. Voor de meer ordelijke behandeling
en beslissing der dingen, die te berde kwamen, kozen de Apostelen
één persoon uit de gemeentelijke bijeenkomsten, die voorzitter was
van de vergadering en bestuurder van de daden der gemeente,
zooals in de gemeente van Ephese, waar verschillende ouderlingen
en herders waren om ze te leiden, maar waar toch één het lioofd was,
dien onze Heiland noemt den Engel der Gemeente en beveelt aan hem
te schrijven, opdat de gemeente het wete door hem. En dezen noemden
de Vaders in de oorspronkelijke kerk bisschop. Want hoewel de
naam van Dienaar des Woords, die gemeen is aan allen, die God
dienen in de verzorging van zijn mysteriën — dat wil zeggen in
de prediking van het Evangelie — nu beperkt is naar Engelsch
taalgebruik tot de „loerende" ouderlingen, die dienst doen onder
een bisschop, was vroeger de naam bisschop gemeen aan al de
ouderlingén en herders van de kerk, totdat die naam op \'t voet-
spoor van de Vaders werd gegeven aan den voorzitter van de
ouderlingen.
Volgens Usher was Timotheus de eerste bisschop van Ephese
geweest. Usher had steeds geijverd voor kerkelijke hervormingen,
maar hield toch den goddelijken oorsprong van het episcopaat vast.
Tegen den primaat van Ierland kwam Milton nu in \'t krijt.
Zijn tweede pamflet was getiteld:
„ Of Prelaticall Episcopacy, and whether it may Ie dcduced from
-ocr page 61-the Apostolical Times, bij virtue of those testimonies, which are
alleged to that purpose in some late treatises, one whereof goes
under the name of James, Arclibishop of Armagli" (1641).
Het cardinale punt, dat in de polemieken werd besproken, was
de goddelijke of menschelijke oorsprong van het episcopaat als een
bijzondere orde in de kerk, onderscheiden van de andere bedieningen
en uitstekend in rang. Milton antwoordt verder het volgende:
Dat er een ambtsdrager met den titel van Episcopus of Opziener
had bestaan in de kerk, van haar eerste inrichting door de Apos-
telen af, was een feit, dat niet kon worden ontkend, maar terwijl
deze ambtsdrager door de eene partij werd aangemerkt als niets
meer te zijn dan een „primus inter pares", dan een president van
den raad der ouderlingen, werd hij door de anderen gerekend
boven deze ouderlingen verheven te zijn geweest door wezenlijke
voorrechten, door een bijzonder zoowel als door een liooger rechtsgebied.
De wereldlijke bezittingen en het wereldlijk recht waren bijkom-
stige dingen en konden geen punten in de discussie zijn.
Bij de Episcopalen, zoo betoogt Milton, moeten ïimotlieus en Titus al-
tijd fungeeren als de eerste bisschoppen. Eusebius wist evenwel niets van
de aanstelling van bisschoppen door de apostelen. Het ^poscrus rüv
gericht tot Timotheus, kan niet beteekenen een prelaat-bisschop,
maar beteekent opziener. Justinus Martyr spreekt er van, dat de
christenen de gewoonte hadden in bijzondere bijeenkomsten de
Schrift te lezen en te verklaren, te bidden en het Avondmaal te
vieren. De voorganger in die bijeenkomsten is de opziener. Uit
dit alles blijkt, dat de antistes niets anders was dan een presbyter.
De tradities, dat Johannes een gouden borstplaat droeg, dat Petrus
bisschop van Rome is geweest, worden nog steeds sterk betwijfeld.
Al de bisschoppen, Irenaeus en Ignatius niet uitgezonderd, hebben
dikwijls allerlei ketterijen verkondigd en zijn daarom niet aan te
merken als betrouwbare gezaghebbende personen.
Tertullianus zegt wel, dat de kerk van Smyrna Polycarpus als
bisschop had uit de hand van Johannes en de kerk van Rome
Cleinens, gewijd door Petrus, maar uit niets blijkt, dat deze
opzieners boven de gewone presbyters werden gesteld.
Zooals Beda en Sulpicius Severus getuigen, waren de Britsche
bisschoppen van de eerste eeuwen arm, en ziet nu de bisschoppen
eens! Volgens de Schrift waren Timotheus en Titus medearbeiders
van Paulus. Toegegeven kan worden, dat ze dus een buitengewone
functie bekleedden, maar daar ligt toch niet in opgesloten, dat
gewone menschen een bijzonder ambt, hooger dan dienaar des Woords,
moeten vervullen. Het Evangelie leert veeleer, dat de opziener in
alles, behalve zijn leeraarschap, gelijk is aan de ouderlingen. We
mogen de traditie niet uitspelen tegen de Heilige Schrift, want
dan verliezen we de eenige vaste basis tegen Rome en staan we
machteloos tegen het Pausdom.
De Bijbel is de eenige regel van het geloof. Paulus heeft gezegd,
dat hij, die een andere leer verkondigt, al was het ook een Engel
uit den hemel, vervloekt is.
De bisschoppelijke kerkregeering kan niet afgeleid worden van
de apostolische tijden en is daarom te verwerpen.
Bijna gelijktijdig met zijn tweede strijdschrift verscheen het derde
pamflet van Milton:
„Animadversions upon the Remonstrants\' Defence against Smec-
tymnuus\' (1641).
Bisschop Hall had zich na het antwoord van de Smectymnuanen
op zijn „Nederige Terechtwijzing" niet onbetuigd gelaten. De
anonymiteit werd zorgvuldig bewaard. Het antwoord was getiteld:
„A Defence of the Humble Remonstrance against the frivolous and
false exceptions of Smectymnuus; wherein the right of Liturgie and
Episcopacie is clearly vindicated from the vain cavils and challenges
of the Answeres: By the Author of the said Humble Remonstrance:
Seconded (by way of appendance) with the Judgment of the famous
Divine of the Palatinate Abrahamus Scultetus, late Professor of
Divinity in the University of Heidelberg, concerning the divine right
of Episcopacie and the noright of Lay-eldership; faithfully translated
out of the Latin".
Bisschop Hall komt met de oude beweringen, alleen op andere
wijze voorgedragen. De Smectymnuanen kwamen weer met een
antwoord:
„A Vindication of the Answer to the Humble Remonstrance from
the unjust imputations of Frivolousnesse and Falsehood; wherein
the cause of Liturgy and Episcopacy is further debated; By the
same Smectymnuus".
Terwijl de Smectymnuanen het zakelijke behandelden, zou Milton
den satyricus en rederijker Hall onder handen nemen.
Hij schreef zijn derde strijdschrift. Hij noemde het Animad-
versions, opmerkingen, en terecht. Hij volgde den bisschop op den
voet. Eerst over de liturgie en daarna over het episcopaat.
Een liturgie, als die van de kerk van Engeland, zoo betoogt Milton,
-ocr page 63-is schadelijk en riekend naar het Roomsch-Katholicisme. Formulier-
gebeden zijn niet in den geest yan het Evangelie. Met naar de oude
Vaderen moeten wij luisteren, maar naar het Evangelie. Dat moet de
eenige grondslag en regel van ons geloof zijn. De handoplegging is nog
geen Roomsche wijding. De handoplegging is een uitwendig teeken of
een symbool van toelating. Ze schept niets en draagt niets over. Het
is de inwendige roeping door God, die een Dienaar des "Woords maakt,
en zijn moeilijke studie en vlijt is het, die hem zijn gaven als
leeraar doet verkrijgen of verbeteren. In de oude tijden had menigeen
aan de kerk heerlijke diensten bewezen, voordat hij gewijd was
door de Apostelen, als Apollos en anderen. Zelfs het Apostelschap
en de titel van engel in den zin van voorganger hebben niet de
beteekenis van een hedendaagschen bisschop. De apostelen en de
engelen van de Klein-Aziatische gemeenten hadden tot taak het
Evangelie te prediken. Het spreekt vanzelf, dat bij het stichten en
inrichten van een kerk sommige mannen, geïnspireerd door God, een
bijzondere roeping hebben om te benoemen, te ordenen en te
beschikken. Mozes, hoewel zelf geen priester, wijdde en ordende
Aaron en zijn zonen. Yolgens de prelaten bestond de voortreffe-
lijkheid der apostelen in het bevelen, nagaan, benoemen, roepen en
zenden van hun bisschoppen en aartsbisschoppen als hun gezanten.
Maar volgens het Evangelie bestond de voortreffelijkheid van de
apostelen in hun machtige prediking, hun onvermoeid arbeiden in
de bediening van het Woord, hun onuitputtelijke liefde, die boven
alle aardsche betrekkingen als een aangroeiende vlam opgelaaid
was tot zulk een hoogte van rein verlangen, dat ze eenigszins
nabijgekomen was aan de liefde, die woont in God om zondaars te
redden. De jurisdictie van de prelaten is niet evangelisch. De ver-
maningen van de kerk moeten geestelijk zijn. Het hoeden van de
kudde door geestelijke middelen is evangelisch. De hooge prebenden
en salarissen zijn een gevaar voor de kerk. Dikwijls worden daar-
door de wolven, die de schapen verslinden, gelokt.
Milton noemt als een staal van een onbetrouwbaren bisschop den
bisschop van Spalato, die dikke boeken schreef tegen het Pausdom,
maar toch gebukt heeft voor Rome.
Het pamflet is mede door zijn vorm van samenspraak zeer scherp
en bitter. Het herinnert aan Vondels Hekeldichten in samenspraken.
In het laatst wordt de vraag nog opgeworpen, of de bisschoppen
niet kunnen blijven bestaan, omdat zij de Hervorming hebben ter
hand genomen. Het antwoord is dan: Wicliff was de eerste Her-
vormer. Bovendien: moeten, omdat Luther een monnik was, de
monniken blijven?
Het is vooral door dit pamflet, dat Milton zich den erfelijken haat
der Episcopalen op den hals haalde. Dr. Johnson kon later zich
niet ontzien hem in zijn „Life of Milton" te smaden. Een deken
van Westminster, Sprat, zei, dat hij altijd met afkeer vervuld
werd, als hij den naam Milton hoorde, „a name too odious, as he
said, to be engraven on the walls of a Christian Church" x).
In dezen tijd verschenen de door Masson 1) zoo betitelde Oxford
Tracts, evenwel naar de gewoonte dier tijden een langen, uitge-
breiden titel dragende: „ Certain Briefe Treatises, written by Diverse
Learned Men, concerning the ancient and moderne Government of
the Church, Oxford, printed by Leonard Lichfield, Printer to the
University, Anno Dom. 1641".
In die verzameling komen stukken voor van Hooker, Andrewes,
wijlen bisschop van Winchester, Usher, aartsbisschop van Armagh,
Edw. Brerewood, John Durel en Francis Mason.
Andrewes is een hoogkerkelijk man. Hij zocht den oorsprong
of het prototype van de bisschoppelijke kerkregeering en het
priesterlijke karakter er van in de vormen van het oude Joodsche
priesterschap. Het Priesterschap onder de Joden was door God
gesteld in den éénen stam van Levi. Maar terwijl Levi drie zonen
had, Gerson, Kohath en Merari, was Kohath de uitverkorene onder
zijn broeders. Onder de vier zonen van Kohath was Amram weer
de bevoorrechte. Ten laatste werd Aaron de hoogepriester. Er
waren dus vier graden onder de Levieten, allen priesters. Aaron
met zijn geslacht waren de voornaamste, vervolgens de andere
afstammelingen van Kohath, verder de andere nakomelingen van
Gerson en ten slotte die van Merari. Deze rangen bleven onder
Jozua, de Richters en de Koningen. De priesterschap was dus
steeds een hiërarchie. Waarom mag hetzelfde niet zijn in de
christelijke kerk?
Andrewes 2) gaat voort en geeft een lijst van punten van over-
eenkomst van de Joodsche priesterschap met de Christelijke. Aaron
is de voorafschaduwing van Christus zelf, Eleazar vertegenwoordigt
1 ) Masson, The Life of Milton, Vol. II, p. 363 vlg.
-ocr page 65-den aartsbisschop in de christelijke kerk, de overpriesters beant-
woorden aan de bisschoppen, de gewone priesters aan de presbyters,
de oversten der Levieten aan de aartsdekenen, de gewone Levieten
aan de dekenen, terwijl de Nethinim of dienaars der Levieten
knnnen worden vergeleken met de kosters.
Andrewes tracht de hiërarchie ook historisch te verklaren. Hij
beweert, dat de bisschoppen en de opzieners of de andere presbyters
het eerst zijn aangesteld door de apostelen zelf. Misschien is hun
benoeming zelfs de aanleiding geweest tot de scheuringen, die in
de oorspronkelijke kerk zijn ontstaan. We kunnen in de arbeids-
verdeling van de apostelen de verschillende gebieden zien van de
aartsbisschoppen en bisschoppen.
Usher herhaalt weer zijn vroeger reeds genoemde ideeën.
Brerewood x) heeft een nieuwen blik gegeven op de geschiedenis
van de drie eerste christeneeuwen. Hij redeneert als volgt: De
inrichting van de christelijke kerk werd geheel tot stand gebracht
naar het voorbeeld van de burgerlijke regeering van het Romein-
sche rijk. De gewone bisschop beantwoordde aan den hoofd-
bestuurder van de stad, de metropolitaan aan den prefect van een
provincie en de primaat aan een proconsul. In verband hiermede
stelt hij drie vragen: 1°. Was iedere kerk of bisschop ten tijde
van het Concilie van Nicaea onderworpen aan één der drie
patriarchen, dien van Rome, dien van Alexandrië of dien van
Antiochië ? Brerewood antAvoordt neen. 2°. Aan welk patriarchaat
was de bisschop en de kerk van Carthago onderworpen, aan
Alexandrië of aan Rome? Aan geen van beide: de bisschop van
Carthago was zelf een primaat met patriarchale rechtsbevoegd-
heid. 3°. Tot welk patriarchaat behoorde Brittannië, tot Rome of
welk ander? Brittannië was onafhankelijk. De aartsbisschop van
York was de primaat en een patriarch en een primaat waren zoo
ongeveer gelijk in rang 2).
x) Masson II, p. 366.
2) Gibbon, Decline and Fall of the Roman Empire, Chapter XV, beschrijft
de wording van de bisschoppelijke kerkregeering als volgt: In den beginne
«tonden aan het hoofd van iedere gemeente do bisschoppen en de presbyters.
Ze hadden dezelfde ambtsverrichting en denzelfden rang. In den raad der
presbyters werd een voorzitter gekozen en in den loop der eerste eeuw
werd deze voorzitter permanent gedurende zijn leven. Hij werd de geestelijke
hoofdman der gemeente. De presbyters deden onder hem dienst. De bisschop
oefende zijn macht uit, bijgestaan met raad door het presbyteriaal collegie
49
4. Milton\'s Prozawerken.
-ocr page 66-Durel beweert, dat nergens in de Protestantsche wereld het
absolute presbyterianisme is ingevoerd, behalve in Schotland.
Volgens Mason verschilden een presbyter en een bisschop alleen
in voortreffelijkheid en rechtsgebied. Calvijn en Beza waren ook
bisschoppen.
Deze Oxford-tracts heeft Milton bestreden in zijn vierde pamflet.
Het is getiteld: „The Reason of church-government urg\'d against
Prélaty, by Mr. John Milton (1641)". Dit geschrift is een theorie over
de kerkenordening. De voorrede geeft het doel aan van het pamflet.
Milton begint met te zeggen, dat we kunnen verwachten, dat
in de Schrift gegevens zijn voor de kerkinrichting, omdat die
inrichting van het grootste belang is. Yan de kerkenordening hangt
volgens Milton de bloei der kerk af. De kerk regelt de practijk
van de godsdienstoefening en daarvan hangt af, of de prediking
gezegend zal worden of niet. Dat Grod den kerkvorm aan de
en onder goedkeuring van de vergadering der Christenen. Iedere gemeente
had haar eigen en onafhankelijk rechtsgebied. De gemeenten hadden evenwel
een vriendschappelijk verkeer met elkaar door middel van brieven en
zendingen. Ze waren nog niet vereenigd door een hooger gezag of door
een wetgevende vergadering. Tegen het einde van de tweede eeuw namen
de kerken van Griekenland en Azië de nuttige instelling aan van Provinciale
Synoden. Zij volgden waarschijnlijk het voorbeeld van hun geboorteland of
moederland, de Amphictyonen, het Achaeisch Verbond of de vergaderingen
der Ionische steden. Het werd zoo langzamerhand gewoonte, dat de
bisschoppen op vaste tijden bij elkaar kwamen. Hun beraadslagingen werden
bijgewoond door een aantal voorname, uitgelezen presbyters en gevolgd
door een groote menigte hoorders. Een geregeld verkeer werd onderhouden
tusschen de provinciale synoden en de Katholieke Kerk nam den vorm aan
en verkreeg de kracht van een groote federatieve republiek. In de derde
eeuw ontwikkelde zich evenwel de bisschoppelijke autoriteit en werd de
dienende macht een besturende. De bisschoppen beschouwden zich als het
hoofd en de gemeente als de ondergeschikte. Het democratische ging ver-
loren. De bisschop erkende de suprematie van de vergadering van bisschoppen,
maar was zelf het hoofd in zijn diocees. Evenals de bisschoppen oorspronkelijk
voorzitters der presbyters waren, waren ook de primaten of metropolitanen
de oorspronkelijke voorzitters der vergadering van bisschoppen. Zij kregen
ook gezag over hun medebisschoppen. Vervolgens maakten Antiochiö,
Rome en Alexandrië aanspraak op het patriarchaat, terwijl Rome als het
hoofd der Christenheid wilde aangezien worden: Roma locuta, res soluta.
Verg. ook Eucken, Dit Lebensanschauungen der groszen Denlier, p. 201.
Hij ziet in de kerkelijke organisatie de afschaduwing van het godsdienstig
leven tot stand gekomen onder invloed van de Romeinsche beschaving.
De verwereldlijking van de kerk is daaraan te danken, haar uitwendig
succes evenzeer.
menschelijke willekeur heeft overgelaten, kan Milton niet aannemen.
David gaf aan Salomo een plan voor den tempel, maar ook een
verdeeling der functies van priesters en Levieten. Na de Babylonische
gevangenschap werd de geheele godsdienstoefening geregeld naar
de voorschriften van Mozes en David. Ezechiël *) heeft de Israëlieten
voorbereid op de komst van Christus. Paulus heeft in den brief
aan Timotheus geschreven over de kerkinrichting. Volgens een
gezonde exegese kan, naar de voorschriften van Paulus, alleen
een presbyteriale kerkenordening de van Grod gewilde zijn.
Het is gevaarlijk en het Evangelie onwaardig te denken, dat
de kerkregeering door de wet kan worden vastgesteld, zooals
bisschop Andrewes en aartsbisschop Usher denken. Usher wijst op
de Oud-Hebreeuwsche instellingen en op de nabootsing ervan door
de Apostelen. Uit de Israelietische instellingen kan alleen de
gevolgtrekking gemaakt worden, dat er een collegie van ambts-
dragers moet zijn, dat de gemeente leert en bestuurt. De leerende
en besturende functies droegen de apostelen op aan de presbyters.
En indien er eenig onderscheid moet zijn, dan moet het bestaan in
taak, maar niet in rang.
Het verkondigen van het Evangelie is de hoogste bediening van
de dienaren van Christus, wat door de lloomsch-Katholieken en
de naar hen neigende secten wordt miskend. 2)
Dat het priesterschap van Aäron en van de priesters en Levieten
geen model kan zijn voor het christelijke episcopaat blijkt daaruit,
dat de waardigheid van de priesters en de Levieten erfelijk was.
Timotheus is gewijd door de handen van de ouderlingen, maar
"waarom zou het wijden een reden zijn om een hoogeren rang in
te nemen in de kerk? Is niet het werk, dat Christus deed als
Verlosser, grooter dan het uitzenden van boodschappers om te
prediken? Het wijden kan niet voornamer zijn dan het verkondigen
van het Evangelie. De heele wet der ceremoniën is niets dan een
voorafschaduwing van het groote werk van Christus. Toen Christus
zijn hoogepriesterlijke taak had vervuld, verviel de wet van het
priesterschap.
Het vergelijken van de bisschoppelijke waardigheid met de
priesterlijke brengt ons — aldus gaat Milton voort — tot het
\') Ezechiël 40 vlg. bevat verordeningen voor den Joodschen eeredienst.
2) De bediening van de Sacramenten is voor de Katholieken en de
hoogkerkelijke Anglikanen het middelpunt van de godsdienstoefening.
vergelijken van de pauselijke waardigheid met de hoogepriesterlijke.
Bisschop Andrewes en Aartsbisschop Usher, die Hebreeuwsche
instellingen willen christianiseeren, zullen wel niet de pauselijke
waardigheid willen erkennen. Het prelaatschap werd niet ingesteld
om de scheurmakerij te verhinderen, als beweerd werd. De bis-
schoppelijke waardigheid heeft meestal de scheurmakerij in de hand
gewerkt. In de gemeente van Korinthe was veel twist en twee-
dracht, maar de apostel Paulus ried den gemeenteleden niet aan
zich te stellen onder een prelaat. Ten tijde van Clemens werd de
gemeente van Korinthe nog bestuurd door presbyters. De episcopale
kerkinrichting heeft geen vrede gebracht, maar zeer veel twee-
dracht. De bisschoppelijke waardigheid was zeer begeerenswaardig,
omdat zij invloed en rijkdom verschafte. Daardoor ontstond de
strijd. Indien de bisschoppen aangesteld waren om de ketterij tegen
te gaan, dan zou er een wereldbisschop moeten benoemd worden
om de ketterij tegen te gaan in de geheele wereld.
Wat betreft het tegengaan van ketterij, dat kan wel zoo
geschieden, dat het geestelijk leven geheel verdwijnt, zooals
in Italië en Spanje. Als men zegt, dat het episcopaat de ketterij
vernietigt, kan men met evenveel recht van de stuiptrekkingen
van den dood beweren, dat zij den mensch verlossen van de pijnen.
De winter kan er zich op verheffen, dat hij alle schadelijke kruiden
vernietigt en de verderfelijke dampen doet verdwijnen, maar tevens
vernietigt hij de heilzame kruiden en de frissche dauwen door zijn
hevige en strenge vorst.
De menigte secten kunnen juist de hervorming bevorderen. De
secten moeten volgens den apostel Paulus dienen om die gemeente-
leden te openbaren, die gezond zijn in de leer. Secten en scheuringen
zijn meestal de weeën, die de geboorte van de hervorming voor-
afgaan. \'De Engelschman is minder godsdienstloos en heeft meer
een natuurlijke neiging tot eerbied en ontzag voor de Godheid
dan de bewoners van de andere landen. Daarom is hij wel eens
huiverig voor hervormingen, omdat hij denkt, dat de godsdienst
daardoor zou worden aangerand.
Ik heb, zegt Milton, de pen opgevat, omdat ik niet kon zwijgen,
maar er was weinig wereldsche eer mee te behalen. Ik moest
evenwel me uiten, aangedreven door plichtsbesef.
De heele bisschoppelijke kerkinrichting is tegen den geest van
het Evangelie. Christus zegt zelf, dat hij gekomen is niet om
gediend te worden, maar om te dienen. De hiërarchie is dus tegen
de bedoeling van het Evangelie. Wat betreft de kerkelijke recht-
spraak, uitgeoefend door prelaten, die is ook tegen het Evangelie
en het belang van den staat. Het koninkrijk van Christus is geestelijk
en alleen geestelijke straffen en tuchtmiddelen mogen gebruikt
worden. De censor bij de oude Romeinen gebruikte nog geestelijke
tuchtmiddelen, hoe is het dan mogelijk, dat men in den goddelijken
dienst van het Evangelie zijn toevlucht neemt tot de aardsclie
rechtspraak ?
Petrus gaf den titel van priester aan het geheele volk van God 1).
Door de Roomsche kerk is onderscheid gemaakt tusschen priesters
en leeken.
Door Christus is de wijze, waarop de tucht moet worden
geoefend, aangegeven. Na herhaalde vermaning, eerst door den
leeraar alleen, vervolgens door hem in gezelschap van twee of
meer ouderlingen, kan de uitbanning pas volgen. De uitbanning
mag geen betrekking hebben op iemands wereldsch goed of op zijn
lichaam of leven.
De kerkelijke tucht mag nooit vernietigend werken, maar moet
altijd verlossend, uitreddend zijn. Als de kerkelijke tucht wordt
geoefend door de menschen in de beurs te treffen, dan is ze ver-
laagd tot een handwerk. De prelaten hebben de evangelische tucht
niet bevorderd, maar den vleeschelijken en wereldschen handel in
religieuse dingen.
Milton geeft dan zijn conclusie, namelijk, dat het prelatisme
anti-christelijk is. Ook voor den Staat is het episcopale stelsel zeer
schadelijk, omdat het altijd aan de zijde van den troon staat en
nooit aan de zijde van het volk. Het verslaaft dikwijls het volk
door steeds te wijzen op het recht der koningen, maar nooit op
het recht der natie. Er is — zoo luidt de slotsom van Milton —
niets goeds in de bisschoppelijke kerkinrichting en daarom moet
ze verdwijnen om nooit weer ingevoerd te worden.
Dit geschrift van Milton is zuiver presbyteriaansch en vooral
daarom merkwaardig, omdat Milton later de partij der Independenten
aanhing. Het autobiografisch gedeelte ervan is een bekendmaking
van zichzelf en van zijn streven, dat Tacitus niet tot schande zou
gestrekt hebben, vol welsprekendheid en edele gevoelens. Het
herinnert in de verte aan de brieven van den heidenapostel Paulus,
die zijn eigen roem moest uitspreken, omdat men hem er toe noopte.
Ook Milton had kunnen zeggen: als ik roem, dan roem ik dwaselijk.
In Juli of Augustus 1641 verscheen een nieuwe brochure van
bisschop Hall: „A short Answer to the Tedious Vindication of
Smectymnuus: By the Author of the Humble Remonstrance."
Hall had zijn brochure ongeveer gelijk met Milton\'s Ani
madversions in het licht gegeven. De opmerkingen van Milton
werden er dus niet in beantwoord. In het voorjaar van 1642
publiceerde hij of zijn zoon Robert Hall: „A Modest Confutation
of a Slanderous and Scurrilous Lïbéll intituled Animadversions
upon the Remonstrant\'s Defence against Smectymnuus: Printed in
the Year 1642". Milton werd in deze brochure op grof persoon-
lijke wijze aangevallen. Yader en zoon, want beiden hebben er
waarschijnlijk aan gewerkt, hebben hun gal uitgespogen tegen hun
geduchten tegenstander, die zelf ook dikwijls gesausde woorden
gebruikte x).
Milton bestreed zijn tegenstanders „The Halls" met zijn vijfde
tractaat: „An Apology against a pamflet calVd A modest Confutation
of the Animadversions upon the Bemonstrant against Smectymnuus.
London, Printed by E. G. for John Roth well and are to be sold
at the Signe of the Sunne in Paul\'s Churchyard 1642."
De brochure bestaat uit drie gedeelten: „Self Defence against the
Aspersions on his Character, Farther Attacks on Hall, and Farther
Expressions of Opinion on the Church question."
Milton was zeer gelasterd in zijn private leven. Hij was volgens
den schrijver van de „Modest Confutation" van de Universiteit
gejaagd, nadat hij zich aan uitspattingen had overgegeven. Milton
weerlegt de lasterpraatjes. Hij had twee graden gehaald. Hij was
\'s ochtends altijd vroeg opgestaan, bezocht nooit bordeelen, maar zou
het verwijt op zijn tegenstander kunnen terugkaatsen door het
spreekwoord, „zoo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten", toe te
passen. Milton verhaalt nog van zijn jeugdige studiën. Niet alleen
had hij Latijn en Grieksch geleerd, maar ook Italiaansch. Roman-
tische verhalen beminde hij zeer. Het ridderlijke ideaal in het
algemeen, de vrouwenvereering in het bijzonder, trok hem verbazend
aan. Milton doet uitkomen, dat hij een zeer ingetogen leven geleid
heeft en altijd een afkeer gehad heeft van de ontucht.
De jonge Hall had in zijn confutatie den raad gegeven, Milton
maar te steenigen: hij ontkwam dan niet aan zijn rechtvaardige straf.
Milton vergelijkt hem nu — niet ten onrechte — met de Jezuïeten,
wier gewoonte het is aldus te raden, als ze lastige tegenstanders
niet af kunnen maken met de pen. Ook de afkeer der tegen-
woordige Episcopalen van pamfletten is verdacht. Toen er vinnige,
venijnige schotschriften werden geschreven tegen de Puriteinen,
hebben de prelaten de auteurs aangemoedigd. Maar nu zijn ze
omgedraaid. Zou dit geen bewijs van zwakheid zijn?
Verder spreekt Milton een warm woord van lof voor het Lange
Parlement, dat een einde maakte aan de tyrannie van den koning
en aan de rampen van het rijk. Na deze uitweiding komt hij tot
de heeren geestelijken van de staatskerk. In geen enkel opzicht
prijst hij hen. Als mensch en als geleerde heeft hij geen achting
voor hen.
Milton is niet zeer ingenomen met de liturgie in het algemeen,
maar minacht „The Comrnon Prayer-Book" in het bijzonder.
Vermakelijk is Milton\'s tegenstand tegen het formulier van
dankzegging voor herstelde kraamvrouwen. In het formulier dankten
zij voor de verlossing van de brandende zon en de verdorrende
maan, alsof de kraamvrouwen haar barensnood hadden niet op het
bed, maar in de woestijnen van Arabië.
„The Cominon Prayer-Book" is met eenige wijzigingen vertaald
uit liet Latijn en de Latijnsclie tekst wordt gebruikt in de
Roomsche kerk: ook daarom deugt het niet. Ook de Roomsche
ceremoniën vindt Milton niet passend bij een hervormden
eeredienst. De apostel Paulus heeft ernstig gewaarschuwd tegen
vleeschelijke vertooningen. Men moet niet zeggen, dat door zinne-
lijke versieringen de godsdienst mooier wordt. Het aanbidden in
geest en in waarheid en in allen eenvoud — dat is het schoonst.
Boor die vleeschelijke bijkomstigheden wordt het Evangelie krach-
teloos gemaakt.
Milton beweert ook in dit pamflet, dat het huwelijk van kerk
en staat, tot stand gebracht door Constantijn, de oorzaak is geweest
van het jagen naar wereldsche eer, van heerschzucht, van twist
en tweedracht onder de bisschoppen. Onder elkaar hebben de bis-
schoppen geschil; in groote kerkvergaderingen is het nog veel
erger. Milton vindt de besluiten van die vergaderingen van geen
groote waarde. De bisschoppen zijn voor hem dienaars van den
Mammon, nog slechter dan Simon de Toovenaar. Een dienaar van
Christus kan zoo grof rijk niet zijn en mag door wereldsche eer
niet van de geestelijke dingen afgetrokken worden. Door de groote
inkomens der bisschoppen kunnen niet alle deelen van het land
voorzien worden met predikers en daardoor zijn vele menschen
verstoken van geestelijk voedsel. Milton raadt de afschaffing van
het prelaatschap aan, want de strijd van de bisschoppen is de strijd
voor hun dikke buiken en hun heerschersstaven. Zijn de bisschoppen
weg, dan verdwijnt meteen het goddelijk recht van het episcopaat.
Is Milton hier in de vijf anti-episcopaalsche tractaten volbloed
Presbyteriaan, in zijn volgende geschriften komt de Independentis-
tische sectariër, zooals men in zijn tijd zou zeggen, aan het woord.
Op kerkrechtelijk gebied heeft Milton — zijn Doctrina Christiana
uitgesloten — nog twee pamfletten geschreven. Beide geschriften
zijn in 1659 verschenen en getiteld:
1. „A Treatise of Civil Power in Ecclesiastical causes."
2. „Considerations toucliing the lïkeliest means to remove liirelings
out of the Church, wherein is also discoursed of tithes, church fees,
and church revenues, and whether any maintenance of ministers
can be settled by law
In het eerste tractaat geeft Milton uiting aan zijn overtuiging,
dat de Staat geen zeggenschap heeft op het gebied van den gods-
dienst. Hij begint met een toespraak te richten tot het Parlement,
waarin hij op de scheiding van burgerlijke en geestelijke zaken
aandringt x).
Milton gaat dan over tot zijn eigenlijk tractaat. Er zijn twee
dingen, zegt hij, die veel kwaad hebben gedaan aan de kerk van
God en de uitbreiding van de waarheid: de dwang aan deneenen
kant en de loondienst van de leeraars aan den anderen kant.
Om het geloof of uitoefening van den godsdienst mag niemand
worden gestraft of worden gemoeid door eenig uitwendig geweld,
waar ook op aarde; dit vertrouw ik, zegt Milton, met Gods hulp,
door de volgende argumenten duidelijk te maken.
Ten eerste kan niet worden ontkend, dat het fundament van
onzen protestantschen godsdienst geen ander is dan de Heilige
Schrift en wij geen andere voorlichting hebben dan die van den
Heiligen Geest. Geen mensch of vereeniging van menschen kan in
de zaken van den godsdienst een onfeilbare rechter zijn. Daarom
waren de Bereeërs zoo edel, omdat zij de Schriften onderzochten,
of deze dingen alzoo waren. Indien wij het zoo onkundig en zoo
goddeloos in den Pausgezinde vinden, dat hij zich verantwoord
Milton\'s Prose- Works. London, George Bell and Sons, Vol. II, p. 521.
-ocr page 73-rekent door te gelooven, wat de Kerk gelooft, hoeveel schuldiger
is dan een Protestant, die zegt, dat hij slechts datgene gelooft,
wat de Staat gelooft. Daarom is met goede reden het algemeene
gevoelen van alle echte Protestanten, dat noch tradities, noch concilies,
noch regelen van eenige zichtbare kerk, nog minder uitspraken van
eenigen magistraat of burgerlijken raad de laatste beslissing in
godsdienstzaken zijn, maar alleen de Heilige Schrift en ieder
afzonderlijk geweten.
Toen Karei Y de gewetens wou dwingen, hebben de mannen,
die de Schrift boven de traditie achtten, geprotesteerd tegen den
gewetensdwang en zoo is de naam Protestanten in de wereld gekomen.
Maar ook moet geprotesteerd worden tegen elke inmenging van
regeeringswege in godsdienstzaken. Milton zegt, dat de geheele
Schrift overvloeit van teksten — hij noemt ze ook —, die te kennen
geven, dat de geestelijke inensch geen rechter boven zich heeft
dan God. Daarom, zegt Milton 1), achten de Protestanten den Paus
den Antichrist, omdat hij aanspraak maakt op onfeilbaarheid oin
te oordeelen over het geweten en de Schrift.
Ook de Erastianen 2) moeten een veer laten; hij, Milton, vindt
een burgerlijk pausdom nog erger dan een kerkelijk, en de politici,
die opperste uitleggers van de Schrift willen instellen, hebben
evenveel van den Antichrist als de Roomschen.
Ook is het vleeschelijk heerschappij voeren over de gewetens in
de Schrift geoordeeld: II Corinthe 1 : 24. 1 Petr. Y, 2 : 3.
Nu wil misschien iemand beweren, dat er dan geen tuchtoefening
kan bestaan. Milton antwoordt: geen gewelddadige tuchtoefening.
Hij zegt dan verder, dat zij die tucht oefenen, toch vooral
dit niet moeten doen door menschen te treffen in hun beurs of
door een lichamelijke boetedoening voor te schrijven: dat zijn
Roomsche tuchtmiddelen3).
Als antwoord op de tegenwerping: maar hoe moet het dan
niet de blasphemie? haalt Milton dan Marcus IX: 39 aan: „Tliere
is none who doth a powerful work in my name, and can
lightly speak evil of me." De menschen noemen alles gods-
lastering, wat het nog niet is, zoo ook heresie. In de apostolische
tijden werd alleen ketterij genoemd een leer strijdig met datgene,
wat de apostelen onderwezen. Niemand, geen synode, geen ver-
eeniging van menschen, ofschoon kerk genoemd, kan beslissend
oordeelen over de meening van de Schrift, zoodat die uitlegging
bindend is voor het geweten van een menscli. Daarom, wanneer
iemand zijn overtuiging grondt op de Schrift, dan kunnen wij hem
geen ketter noemen, hoezeer zijn meening ons een dwaling dunkt.
Voor ons Protestanten, voor wie de Heilige Schrift de eenige regel
en toetssteen is, moet een vrije, gewettigde bespreking ten allen
tijde geduld worden, indien slechts de kwestie kan worden opgelost
door een beroep op den Bijbel. De eenige ketter van deze dagen
is de Pausgezinde, die tradities eert en meeningen koestert niet
overeenstemmend met de Schrift: „lie the only heretic, who
counts all heretics but himself."
De Staat, gaat Milton voort, kan alle zedelijke dwalingen niet
straffen. De overheid en de kerk zijn twee. De Staat kan ook zoo
licht den Paus gaan nabootsen.
Men moet ook de toestanden van het oude Israël niet willen
naapen. Het verbond met Israël was een nationaal verbond.
Ook de tekst: de Overheid draagt het zwaard niet tevergeefs,
wordt verkeerd toegepast. De kerk kan niet — volgens Milton —
uitmaken, wat waarheid is of niet, wanneer de Schrift de autoriteit
is. Aan iedere conscientie moet het overgelaten worden 1).
Milton gaat verder met te zeggen, dat hij met Gods hulp twee
keer een verkeerde uitlegging van Romeinen 13 heeft moeten verbeteren.
Eerst tegen Salmasius omtrent de koninklijke tyrannie over den Staat,
nu tegen Erastus en de tyrannie van den Staat over de kerk.
Milton vindt het dwingen der gewetens nog hatelijker in Prote-
stanten dan in Roomschen, want de Roomsch-Katholiek vervolgt uit
beginsel, maar de Protestant tegen zijn beginsel2). Hoe meer iemand
Protestant is, hoe meer hij het vervolgen moet goed praten, daar
het tegen zijn gevoel ingaat en naar de beginselen der Roomschen
is. Een Protestant kan, wanneer hij het gezag der Schrift erkent,
niet vervolgen en mag niet gemoeid worden. De Pausgezinden
kunnen niet onder de tolerantie vallen, daar zij eigenlijk geen
godsdienst hebben, maar een Roomsch vorstendom uitmaken. Hun
godsdienst is de schaduw van een godsdienst en kan beter een
katholieke ketterij tegen de Schrift genoemd worden (being more
rightly named a catholic heresy against the Scripture). Zij worden
gesteund hoofdzakelijk door een burgerlijke en — uitgezonderd in
Rome — door een Ultramontaansche en anti-nationale macht en zij
zijn daarom terecht verdacht aan den magistraat van een ander
land en behoeven door hem niet geduld te worden.
Nog een andere reden, waarom geen geweld in godsdienstzaken
kan gebruikt worden is, dat het koninkrijk van Christus niet is
van deze wereld. De geestelijke dingen hebben betrekking op den
inwendigen mensch en zijn daden, en uitwendig geweld kan daarop
niet toegepast worden. Bovendien, de goddelijke voortreffelijkheid
van het geestelijk koninkrijk van Christus komt daarin uit, dat
het alle machten en koninkrijken van deze wereld aan zich onder-
werpt, die alleen door uitwendig geweld kunnen worden staande
gehouden. Ons geheele geloof en leven, dat onzen godsdienst bevat,
komt voort uit vermogens van den inwendigen mensch, vrij en
onbedwingbaar door hun eigen natuur, en onze wandel is van
godvreezenden, die staan in de christelijke vrijheid en die bezield
zijn met liefde en barmhartigheid, die voortkomen uit een
wedergeboren hart, vernieuwd door den wil en macht van God
alleen.
Maar er is nog meer. Ten eerste: De toestand van den gods-
dienst onder het Evangelie is zeer verschillend van dien onder de
wet. Toen was het een tijdperk van hardheid, kindsheid, gebon-
denheid en werken, waarvoor geweld niet ongepast was. Nu is het
het tijdperk van genade, mannelijkheid, vrijheid en geloof, waartoe
wilvaardigheid en rede behooren, geen geweld. De wet was toen
geschreven op steenen tafelen en moest worden gehouden naar de
letter, gewillig of onwillig. Het Evangelie, ons nieuw verbond, is
gegrift in het hart van ieder geloovige en het moet uitgelegd
worden naar den geest van liefde en inwendige overtuiging. De
wet had geen afzonderlijke bestuurders voor de Kerk en voor
den Staat, maar de priesters en Levieten oordeelden in alle zaken,
niet alleen kerkelijke, maar ook burgerlijke: Deut. XVII 8, enz. *).
Christus heeft alle burgerlijk gezag afgeslagen. Ten tweede: de
koningen van Juda en de overheidspersonen onder de wet konden
hun toevlucht nemen tot de goddelijke ingeving. De Overheids-
personen onder het Evangelie niet. Zij zouden soms tegen den
Heiligen Geest vechten. Ten derde: die koningen en magistraten
gebruikten geweld slechts in zulke dingen, die ongetwijfeld
verboden waren in de wet van Mozes. Magistraten onder het
Evangelie dwingen dikwijls tot datgene, wat vrijgelaten moest
worden. De tekst: Dwing ze om in te gaan, moet dienen om den
Staat de functie van het dwingen tot godsdienst op te dragen.
Maar de kerk alleen heeft tot taak den godsdienst te bevorderen
en de geestelijke dingen te verzorgen. Ook moet de kerk met
geestelijke wapenen strijden, tegenover de dwaling de waarheid
stellen: „no unequal match: truth the strong to error the weak,
though sly and sldfting." Geweld baat dikwijls niet veel en is
vaak noodlottig voor hem, die het gebruikt.
Ik heb, zegt Milton, aangetoond, dat de burgerlijke Overheid
het recht niet heeft, noch iets goeds kan uitrichten door dwang
in het godsdienstige. Ik wil nu verder aantoonen, welk nadeel
men teweegbrengt door het fundamenteele privilegie van het Evan-
gelie geweld aan te doen, het nieuwe geboorterecht van ieder waar
geloovige, de christelijke vrijheid. 2 Cor. Hl 17 : „Waar de Geest des
Heeren is, daar is vrijheid". Milton haalt dan verschillende Bijbel-
teksten aan om te bewijzen, dat een christen in de vrijheid staat.
Een vierde reden, waarom de magistraat geen geweld behoort
te gebruiken is, dat de voorwendselen voor het geweld zijn: de
eere Gods, het geestelijk welvaren van hen, die gedwongen worden,
het moeten straffen van het ergernis geven aan anderen. Nu wordt
de eere Gods niet verhoogd, het geestelijk welvaren van de gedwon-
genen niet bevorderd door de bemoeienis van den Staat. Milton
geeft daar voorbeelden van. Jerobeam deed zelfs Israël zondigen.
De kerk moet zorgen, dat de menschen gered wordenmoet
(le menschen trachten te brengen tot hun eeuwig heil. Geweld
haalt meestal niet veel uit: het brengt niet tot berouw of verbe-
tering des levens, maar maakt het hart hard, kweekt formalisme
en huichelarij en voert tot vermeerdering van zonde. Geweld ver-
vreemdt het hart van den godsdienst en doet de menschen dwalen
zooals de oude Britten tusschen de Pieten en de zee.
Tot de taak van de Overheid behoort het beschermen van de
kerk. De Overheid is niet, wat men dikwijls beweert „custos
utriusque tabulae", handhaver van de beide tafelen der Wet,
tenzij men met handhaver alleen verdediger bedoelt. De tien gebo-
den leeren ons, wat we doen moeten ten opzichte van God en
onzen naaste, uit liefde voor beiden; zij geven aan de overheids-
personen geen gezag om iemand te dwingen. De eerste tafel der
tien geboden levert geen gronden voor de strafwet. Ook de tweede
tafel kan geen basis zijn voor de burgerlijke wetgeving, daar de
burgerlijke wetten bestonden lang voor Mozes en de Wet.
Het tweede tractaat: „ Considerations touching the likeliest means
to remove hirelings out of the church, where in is also discoursed of
tithes, church fees, and church revenues, and whether any maintenance of
ministers can be settled by law, geeft reeds zijn inhoud in den titel aan.
Dit tractaat is opgedragen aan het „Lange Parlement". De heele
opdracht is merkwaardig om het doorklinken van den vrijheidstoon.
Milton had van de vrijheid van schrijven gebruik gemaakt om
Salmasius te bestrijden en de rechten van kerk en staat te verdedigen1).
Nu was liet zijn streven de kerk te bevrijden van de huurlingen.
Het vorige tractaat, zegt Milton, begon met twee dingen, die
veel nadeel berokkenden aan den godsdienst: aan den eenen kant
geweld, dat den godsdienst belemmerde in zijn voortgang, en aan
den anderen kant loondienst, die de predikers bedierf. Het laatste
is verreweg het gevaarlijkst. Onder liet geweld, ofschoon ondanks
de gewelddoeners, kan de godsdienst vaak best gedijen en bloeien.
Het geloof is een gave Gods en kan niet met geweld in het leven
worden geroepen, maar ook niet door geweld verstikt worden.
Loon is geen woord met een slechte beteekenis. De Heiland
zelf zei: De arbeider is zijn loon waardig. Alleen buitensporigheden
zijn te veroordeelen. Arbeiders worden huurlingen in de slechte betee-
kenis van het woord, als zij het geld hooger schatten dan den arbeid.
Toen Constantijn als voedsterheer der kerk optrad, dacht hij, dat
hij nooit te veel kon doen voor haar en daarom heeft hij ze over-
laden en verstikt. De kerkelijke overlevering verhaalt dan ook,
dat toen een stem in den hemel gehoord werd, roepende: Dezen
dag is het vergift de kerk binnengeslopen. Ook een andere opmer-
king werd gemaakt: de godsdienst bracht welvaart voort, maar
de dochter verslond de moeder.
Judas was de eerste huurling en Simon de Tooveraar de vol-
gende. Al de geldzuchtigen gaan den weg van Bileam, die het
loon der ongerechtigheid liefhad.
Er zijn twee perioden in de Openbaring; de eerste periode is
het Oude Verbond en de tweede het Nieuwe. De dienaren der
kerk onder de oude bedeeling kregen de opbrengst der tienden; de
dienaren van het Evangelie moeten leven van de christelijke wel-
dadigheid en mildheid. Alleen de Engelsche protestanten verdedigen
nu de tienden nog. De Joden betalen geen tienden meer sedert de
tempel verwoest is, maar de Engelsche christenen hebben ze weer
opgevat, hoewel zij geen Levieten meer hebben.
De Levieten waren een stam, iets geheel anders dan onze
evangeliedienaars. Bij de eersten waren rangen, familiën, waardig-
heden en ambten. De rang van den hoogepriester, zijn broeders
en zijn zoons was boven allen uitstekend en geheel eenig.
Bij de ware hervormde protestanten zijn maar twee kerkelijke
ambten: presbyters en diakenen. De diakenen zijn te vergelijken met
de Levieten en de presbyters met de priesters. Indien wij nu de
vergelijking doortrekken, dan moesten wij onze tienden betalen aan
de diakenen en de diakenen hun tienden weer aan de predikers.
De Joden achtten de tienden alleen ceremoniëel. Abraham gaf een
tiende aan Melchizedec en zoo zijn alle priesters onderworpen aan
Christus, maar wij zijn niet onderworpen aan de priesters, want
wij zijn volgens 1 Petrus II: 9 een koninklijk priesterdom, mede-
erfgenamen, koningen en priesters met Hem, die een priester was
naar de ordening van Melchizedec. Wij kunnen niet onder de wet
vallen, die tienden beval te betalen aan de Levieten. Paulus heeft
wel bevolen, dat de predikers van hun ambt moesten leven, maar
nergens spreekt hij van tienden. Indien Christus de instelling
gewild had, Hij had ze zeker bevolen. Er is dan ook in de eerste
drie eeuwen geen sprake van tienden. Vóór het jaar 356 wordt er
in de geschiedenis der christelijke kerk over geen tienden gehandeld.
Een ander argument van de pleitbezorgers voor de tienden is,
dat de tienden even goed een ethische basis hebben als de Sabbath:
een tiende van de vruchten evenals een zevende der dagen. Ik
antwoord, zegt Milton, dat de prelaten, die dit argument voorop-
schuiven, de minste reden hebben het te bezigen, daar zij ethiek in
het houden van den Sabbath ontkennen, terwijl ze daarin meer overeen-
komen met de hervormde kerken uit het buitenland dan de rest van
onze theologen. Daarom is de zevende dag geen Israëlietische heilige
J
dag, maar een geschikte gelegenheid om te aanbidden. Zoo is het
ook met de tienden, „only a convenient subsistence morally due to
ministers," een passende bijdrage in het levensonderhoud, die men
zedelijk aan de predikanten verplicht is *).
Milton beweert verder, dat wanneer de geestelijken hun recht
op de tienden niet kunnen bewijzen, zij doen als Geliasi, die zijn
meester\'s naam misbruikte om geld af te troggelen van Naaman.
Waar werd bevolen, dat tienden zouden worden genomen met
geweld? Wat is grootere godslastering dan het goddelijk gezag te
beliegen en den naam van Christus medeplichtig te maken aan
geweldpleging en hem te berooven van de eer, waarop hij aanspraak
maakte (het Evangelie om niet te brengen), en simonie en roof te be-
drijven, zoowel wereldlijke als kerkelijke?
Ook het vragen van geld voor het doopen, voor begrafenissen
en huwelijken is niet te verdedigen. Het is ongehoord, dat de
geestelijken dit doen. Volgens de uitspraak van verschillende synoden
is het het werk van dieven en roovers1). Wat de geestelijkheid
met huwelijken te maken heeft, weet ik (Milton) niet. In de Heilige
Schrift is er geen voorbeeld of voorschrift van. Het waarschijnlijkst
is, dat het in navolging is geschied van heidensche priesters, die
gewend zijn bij een huwelijk een menigte ceremoniën te verrichten,
en voornamelijk ook hierom omdat de geestelijken meenden, dat het
profijtelijk zou zijn en tot verhooging van hun gezag zou dienen,
indien zij niet maar alleen toeschouwers waren bij zulk een belangrijke
gebeurtenis in het leven van den mensch. Zij maakten den menschen
wijs, dat het huwelijk niet heilig was zonder hun zegen en maakten
het voor den mooien schijn tot een sacrament; terwijl het een burger-
lijk contract is, een indifferente zaak, waarin het geheele menschelijke
geslacht vrij kan handelen. De natuurlijke mensch mag even goed
huwen als de wedergeborene, hoewel een geestelijk huwelijk het ideaal is.
Wanneer nu een gemeente een predikant niet kan onderhouden,
Wat moet dan gedaan worden? Milton zegt, dat de Heilige Schrift
°ns ook in dit geval den weg wijst. Is kennis van den godsdienst
moeilijker te verkrijgen dan eenige andere kunst of godsdienst?
Neen, de kennis Gods is veel gemakkelijker te verkrijgen dan
eenige andere kennis, gezien de hulp van Gods Geest, daar het
évangelie aan herders werd verkondigd door de Engelen en aan
Oostersche wijzen door de ster, en onze Verlosser verklaart, dat
hij gezalfd is, om het Evangelie aan de armen te verkondigen.
Nu de Bijbel vertaald is in de verschillende volkstalen, hebben de
menschen de zuivere bron. Predikanten, die geen eigen gemeente
hebben, moesten rondgaan om het Evangelie te verkondigen in de
omliggende plaatsen, evenals de apostelen in den eersten tijd van
het christendom. En dan liefst zonder omhaal van geleerdheid: al
die theologie maakt de menschen dikwijls nog meer duister en
verward. En indien ze het volk willen opvoeden, laten de over-
heidspersonen dan overal scholen oprichten met goede bibliotheken.
Laten ook de predikers evenals Paulus een handwerk leeren, opdat
zij het Evangelie kunnen verkondigen zonder ten laste te komen
van de menschen. De predikers onder de Waldenzen zijn meestal
artsen, die dus ziel en lichaam beide trachten te genezen.
Het bezoldigen van de geestelijken door den Staat is niet bestaan-
baar met de volksrechten noch met de christelijke vrijheid, daar
de kerk dan een onderdane van den Staat wordt en de evangelie-
dienaars staatsbeambten
Want, indien de kerk van alle vereenigingen de heiligste is op
aarde en moet worden geëerbiedigd door den magistraat en zij niet
wordt vrijgelaten in haar belijdenis en in haar stoffelijke zaken,
dan wordt zij geen heilige gemeente geacht, maar een troep onnoo-
zele en niet eerbare personen, die in gewijde zaken moeten worden
geregeerd door het burgerlijk gezag (to be ruled by civil power
in sacred affairs).
De predikers moeten leven van de personen, die zij onderwijzen,
en indien zij van hen niet kunnen bestaan, moeten zij onderhouden
worden door de christelijke weldadigheid.
Een bewering, die ook gehoord wordt, is dat de opleiding voor
predikant veel geld kost en dat de vergoeding voor de gemaakte onkos-
ten moet gevonden worden in een rijk bestaan gedurende het verdere
leven. De menschen vergeten, zegt Milton, dat beurzen arme jonge-
lingen in staat stellen de studie aan een universiteit te voltooien.
Verder is er nog een geliefde dwaling, namelijk, dat de univer-
siteit een prediker van het Evangelie maakt. Maar de Schrift leert
het ons anders: de Heilige Geest maakt de predikers. De nood
moet opgelegd worden.
In een particulier huis kan de toekomstige leeraar zijn kennis
!) Prose- Worlcs, Vol. III, p. 29.
-ocr page 81-voor het predikambt wel opdoen. Hoe ontoereikend is ook de
kennis, die de predikant aan de universiteit verkrijgt I Yeel ballast
in \'t Engelsch en in \'t Latijn. De heele scholastiek beteekent
weinig voor de stichting en leering van de eenvoudigen. Maar het
is waar ook: papisten en andere tegenstanders kunnen niet worden
weerlegd zonder vaders en concilies, omvangrijke boeken en uit-
gebreide beschuldigingen. Ik wil een korteren en beteren weg
tot beantwoording aanwijzen: Titus I, 9: vasthouden aan het
getrouwe woord, dat naar de leer is.
Alle pogingen van sommige huurlingen om een eigen priester-
stand te vormen, die onderhouden moet worden door het publiek,
zijn te veroordeelen.
Indien Protestanten, zegt Milton, de moeite niet doen liun eigen
godsdienst te begrijpen, maar tevreden zijn met het stellen van
hun geloof in het hart of in de boeken van een geestelijke en het
daarvandaan te nemen bij stukjes en beetjes, als hij het uitdeelt
bij zijn Zondagsche bedeeling, dan zullen zij altijd blijven leeren,
maar nooit kennen. Zij zullen altijd kinderen zijn, of wel vazallen
blijven, zooals de Roomsche leeken tegenover hun priesters, tenzij zij
op voet van oorlog met den geestelijke komen, indien de gereformeerde
beginselen hem den moed geven om niet geheel inschikkelijk te zijn:
waaruit beroeringen in den Staat noodzakelijk moeten volgen 1).
Milton wijkt, zooals reeds gezegd is, in zijn opvatting van
kerkordening en kerkrecht niet af van den orthodox-calvinistischen
standaard. Alleen klinkt hier en daar een aclittiende-eeuwsche toon
van verlichting en rationalisme. De taal is subliem en het pathos
vloeit voort uit diep gegronde overtuiging.
65
\') Prose- [Vorlcs, Vol. Ill, p. 41.
Milton\'s Prozawerken.
-ocr page 82-de geschriften over de echtscheiding.
Gedurende den Grooten Opstand werden vele zaken beschouwd
op zeer vrijzinnige wijze. Wel werd de Bijbel er bijgehaald, maar
dikwijls om er een bewijsplaats uit te nemen voor een meening,
die reeds vaststond. Een instelling als het huwelijk — door de her-
vormers een goddelijk gebod verklaard, evenwel op het gebied dei-
natuur — werd door de secte der „Divorcers" ontluisterd door het
nagenoeg vrij te noemen, en de echtscheiding om allerlei redenen
geoorloofd te heeten. Milton was het hoofd der secte der „Divorcers".
Men weet niet, of hij reeds vóór zijn huwelijk met Mary Powell
over de echtscheiding heeft nagedacht. Vast staat, dat hem bij
het schrijven der pamfletten over de echtscheiding die episode uit
zijn leven steeds voor oogen stond.
Milton gaf 1 Augustus 1643 zijn eerste tractaat over de echt-
scheiding uit. Van „ The Doctrine and Discipline of Divorce" bestaan
twee edities. De tweede editie verscheen in Februari 1644. De
tweede uitgaaf is uitgebreider en voorzien met een stouten inlei-
denden brief „To the Parliament of England with the Assembly 1)."
Milton wil aantoonen, dat de canonieke wetten omtrent huwelijk
en echtscheiding het huwelijk aan zijn verheven doel niet doen
beantwoorden. In de voorrede zegt hij al dadelijk:
„For although God in the first ordaining of marriage taught
us to what end he did it, in words expressly implying the apt
and cheerful conversation of man with woman, to comfort and
refresh him against the evil of solitary life, not mentioning the
purpose of generation till afterwards as being but a secondary end
in dignity, though not in necessity: yet now, if any two he but
once handed in the church, and have tasted in any sort the nuptial
bed, let them find themselves never so mistaken in their disposi-
tions through any error, concealment, or misadventure, that through
their different tempers, thoughts and constitutions, they can neither
be to one another a remedy against loneliness, nor live in any
union or contentment all their days — yet they shall, so they be
but found suitably weaponed to the least possibility of sensual
enjoyment, be made, spite of antipathy, to fadge together and com-
bine as they may to their unspeakable wearisomeness, and despair
of all sociable delight in the ordinance which G-od established to
that very end. What a calamity is this! and as the wise man,
if he were alive, would sigh out in his own phrase: what a „sore
evil is this under the sunl"
De thesis, die Milton dan wil verdedigen, schrijft hij neer in
hoofdstuk I:
„That indisposition, unfitness, or contrariety of mind, arising
from a cause in nature, unchangeable, hindering and ever likely
to hinder the main benefits of conjugal society, which are solace
and peace, it is a greater reason of divorce than natural frigidity,
especially if there be mutual consent."
Hij neemt dan tot grondslag van zijn betoog Deuter. XXIV 1:
»Wanneer een man een vrouw genomen en die getrouwd zal
hebben, zoo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden
in zijn oogen, omdat hij iets schandelijks aan haar heeft gevonden,
dat hij haar een scheidbrief zal schrijven en in haar hand geven
en laten ze gaan uit zijn huis."
Hij wil dezen tekst in overeenstemming met het gebod van
Christus brengen: Marcus X vers 11—13, Mattheus V vers 31,
32, Matth. XIX vers 3, 4, enz.
De exegese van Milton is zeer aprioristisch en gaat uit van een
transcendentale philosophie, die hij inlegt in de Heilige Schrift.
Milton legt nl. den nadruk op de geestelijke zijde van het huwelijk.
Wanneer de geestelijke conversatie gemist wordt, zegt hij, dan is
het huwelijk „a worse condition than the loneliest single life."
»The unconversing inability of mind" maakt het huwelijk tot een
groote bezoeking. Zonder geestelijke verwantschap tusschen de
echtgenooten ontstaat maar al te licht „that melancholy despair
Which we see in many wedded persons."
De vleeschelijke zijde van het huwelijk staat bij Milton zeer in
-ocr page 84-minachting. God heeft de vrouw geschapen tot een hulp, niet tot
een voorwerp van hartstocht voor den man. Adam kreeg Eva,
omdat hij zich zoo eenzaam gevoelde. En al heeft de apostel Paulus
gezegd: het is heter te trouwen dan te branden, toch kan dit bran-
den niet beteekenen een loutere beweging van vleeschelijken lust
of een loutere prikkeling van zinnelijke begeerte. De begeerte naar
een verwante ziel is de hoogere drijfveer tot het huwen. Milton
kan zich niet voorstellen, dat Mozes een slecht gebod heeft gegeven
alleen om de hardheid des harten van den Hebreeër. In hoofd-
stuk VI zegt hij: „Marriage is a covenant, the very being whereof
consists not in a forced cohabitation and counterfeit performance of
duties, but in unfeigned love and peace." "Werkelijk geen slechte
definitie van een huwelijk!
Milton verwijt aan de Roomsche canonici: aan den eenen kant
verklaart gij het huwelijk heilig, maar aan den anderen kant "weer
onheilig, want gij verbiedt uw priesteren te huwen. Gij zijt zeer
nauwgezet, wat uw gevoelen omtrent de echtscheiding betreft, maar
zeer los, wat uw levenswandel aangaat, terwijl gij gehuwd zijt.
Hij vindt dat behalve overspel ook andere dingen wel degelijk in
aanmerking komen om een huwelijk te doen ontbinden. Ongeloof
en ketterij zijn evenzeer een reden tot echtscheiding. Ten slotte
toont hij aan, dat onberaden stappen in de richting van het huwelijk
veel menschen komen te staan op veel huwelijksongeluk.
Den 15den Juli 1644 verscheen zijn tweede tractaat over de
echtscheiding. De titel luidde: „ The judgement of Martin Bucer
concerning Divorce. Written to Edward the Sixth, in his Second
Book of the Kingdom of Christ. And now Englislit. Wherein a
late Book restoring the Doctrine and Discipline of Divorce, is heer
confirm\'d and justify\'d by the authoritie of Martin Bucer. To the
Parliament of England. John 3, 10: Art thou a teacher in Israel
and know\'st not these things? Publisht by Authoritie, London,
Printed by Matthew Simmons, 1644."
Voorop in de brochure gaan: „Testimonies of the high appro-
bation which learned men have given of Martin Bucer."
Onder „the learned men" zijn Calvijn, Beza, Petrus Martyr.
Ook Paulus Fagius wordt door Milton met veel nadruk ge-
noemd als een voorganger in de meening van de echtscheiding-
sectariërs.
Het tractaat wordt ingeleid door een opdracht aan het Parlement.
In die inleiding wordt er op gewezen, dat Bucer het in beginsel
eens was met Milton. Nadruk wordt er op gelegd, dat liet sacra-
menteele van het huwelijk wordt bestreden.
Milton vecht tegen de canonieke tyrannie van stupide en kwaad-
aardige monniken, die hun regelen hebben opgesteld in de duisterste
eeuwen van de geschiedenis. Verder hebben die monniken weer
nieuwe belemmeringen voor het huwelijk uitgedacht, opdat de wereld
losbandiger werde en zij bij de algemeene lichtzinnigheid zelf konden
zondigen met meer gemak. „The abrupt and papistical way of a
literal apprehension against the direct analogy of sense, reason, law
and gospel" heeft de oogen der menschen verblind. Nu hebben
verschillende godgeleerden ons willen verlossen van de canonieke
wetten. Paulus Fagius, de reformator van de Palts, Capito uit
Straatsburg en zoo ook Bucer. Ook onze Hugo de Groot wordt
genoemd als een bondgenoot. Milton zegt van hem: „"When
I had finished the first edition (of the Doctrine and Discipline of
Divorce), I chanced to read in the notes of Hugo Grotius upon
the fifth of Matthew, whom I straight understood inclining to
reasonable terms in this controversy; and something he whispered
rather than disputed about the law of charity, and the true end
of wedlock."
Bucer wordt hoogelijk vereerd. "Waarom, zegt Milton, loop ik vooruit
op de indrukwekkende en overheerschende stem van den geleerden
Bucer, den herder van volken ? O, kon ik hem levend voor u zetten
in dien stoel der geleerden, waarvoor de geleerdste mannen van
Engeland het geen vernedering achtten te knielen. Hij zou zoo\'n
veilige loods, zoo\'n zorgzame vader zijn. Gij zoudt zoo spoedig
zijn hand gevoelen aan den helmstok van het schip der reformatie.
En zoo verder.
Op de opdracht aan het Parlement volgen dan de citaten uit
De Regno Christi van Bucer, opgedragen aan Eduard VI. De
citaten zijn uit het tweede boek. Milton begint bij hoofdstuk XV:
»The seventh Law of the Sanctifying and Ordering of Marriage.
That the ordering of Marriage belongs to the civil Power, That
the Popes have evaded by Fraud and Force the ordering of
Marriage."
In dit hoofdstuk wordt beweerd, dat het huwelijk een burgerlijke
instelling is en dat de Roomsche kerk inbreuk gemaakt heeft op
de rechten der burgerlijke overheid door het huwelijk tot een
kerkelijke plechtigheid te maken. De maatschappij heeft er een
groot belang bij, dat huwelijken naar den wil van Christus worden
gesloten, gehandhaafd en niet zonder een rechtvaardige oorzaak
worden ontbonden. Want tenzij dat de eerste en heiligste ver-
eeniging van man en vrouw zuiver wordt ingericht, opdat de
huiselijke orde worde opgehouden naar Gods wet, hoe kunnen we
een ras van goede menschen verwachten ?
Het volgende citaat is een aanprijzing van de burgerlijke wetten
van Mozes. Wanneer de burgerlijke overheid meer aandacht schenkt
aan Solon, Plato, Aristoteles of andere regeerders en wetgevers dan
aan Mozes, erkent zij dan het koninkrijk Gods wel? In de aan-
haling uit hoofdstuk XIX komt nog een merkwaardige redeneering
voor. Het verbreken van de trouwbelofte is geoorloofd: „especially
where there is only a promise and not carnal knowledge. And as
there is no true marriage between them, who agree not in true
consent of mind, so it will be the part of godly magistrates to procure
that no matrimony be among their subjects, but wliat is knit with
love and consent." Een ontzetttend zware taak voor de overheid!
In hoofdstuk XXI worden de middelen aangegeven om het
huwelijk heilig en rein te houden. Men moet uit iedere gemeente
vrome en ernstige mannen kiezen, die toezicht houden op mannen
en vrouwen: of de mannen zich wijs gedragen tegenover de vrou-
wen, haar liefhebbende en aansporende tot godsvrucht en de andere
plichten van dit leven, of de vrouw onderdanig is aan haar echt-
genoot en er naar streeft waarlijk een hulp voor hem te zijn, in
de eerste plaats wat betreft de godsvrucht en verder voor het
geheele leven. En indien zij te kort schieten in hun plicht of één
van beiden zonder geldige of dwingende reden te lang afwezig is
of onder verdenking staat van een ongodsdienstigen of onreinen
levenswandel of leeft in openbare goddeloosheid, laat het hun intijds
worden meegedeeld. Indien dan zij, die zich misgaan, de verma-
ningen van die personen, die toezicht moeten houden, verachten,
laten zij dan als overspeligen voor de Overheid worden gebracht
en gestraft.
In hoofdstuk XXH worden de gevallen genoemd, waarin de
oude kerk echtscheiding geoorloofd achtte. De heilige Hieronymus
verdedigde zelfs een vrouw Fabiola, die haar man om zijn erger-
lijken levenswandel had verlaten en een ander getrouwd had.
Fabiola ging alleen volgens Hieronymus een weinig buiten ;;the
vigour of the gospel" *).
In het volgende hoofdstuk wordt betoogd, dat de oude Vaders
zelfs het huwelijk toestonden aan menschen, die de gelofte hadden
gedaan van alleen te willen leven.
In hoofdstuk XXV wordt de meening van Milton verdedigd,
dat het goddeloosheid is te denken, dat God den Israëlieten iets
had geboden, dat eigenlijk zedelijk niet geheel hoogrein was x).
In het volgende hoofdstuk haalt Bucer evenals Milton ook
Maleaehi II 15, 16 aan. Hoe die tekst echter met de echtschei-
ding kan worden gerijmd, is niet duidelijk.
Bucer behandelt in hoofdstuk XXXVI ook den tekst van
Mattheus V en 1. Cor. VH. Ook hieruit blijkt, dat men de exegese
van een beroemd man niet altijd kan vertrouwen. Hij komt ver-
volgens met allerlei personen uit de gewijde en ongewijde geschie-
denis aan om zijn meening kracht bij te zetten. Codices van
Theodosius en Valentinianus omtrent de echtscheiding worden
opgehaald. Gevallen, waarin de Nederlandsche wetgeving toestaat,
het huwelijk te ontbinden, worden als nieuwe en toch oude casus
geponeerd.
Het was een lieele aanwinst voor Milton te zien, dat de Straats-
burger hervormer Bucer aan zijn zijde stond en om dezelfde
redenen, die Milton reeds aangaf: het huwelijk geestelijk, niet
vleeschelijk, is ook bij Bucer het motto.
Milton kon ook hier zijn afschuw voor de Roomsche kerk niet
verbergen. Met hartstocht wordt het Beest bevochten, dat het bloed
der martelaren had gedronken.
Nadat Milton deze merkwaardige compilatie had uitgegeven,
werd de aandacht der Presbyterianen nog meer op hem gevestigd.
Herbert Palmer noemde hem in een preek voor het Parlement een
aanprijzer van bloedschendige huwelijken en de preek drong door
tot het bureau van de boekverkoopers, de zoogenaamde „Hall of
the Stationer\'s Company". De boekverkoopers waren verontrust
geworden en boden een petitie aan de Commons aan, waarin zij
zich vrijpleitten van alle schuld, daar de stoute ketterijen,
godslasterlijke en schadelijke meeningen, waarover men klaagde,
waren verspreid in „inlicensed and unregistered pamphlets", ge-
schriften, die geen vergunning hadden om te verschijnen. Die
geschriften waren „grievous t,o the soul of the regular book-trade,
injurious to its pockets and contrary to the express ordinance of
Parliament" x).
Masson geeft den inhoud van deze ordonnantie van het Parle-
ment. 1) Er werden daarin censoren benoemd voor theologie,
literatuur, rechtswetenschap, heraldiek, mathematica, pamfletten,
portretten en schilderijen.
De tweede editie van Milton\'s Doctrine of Divorce was ver-
schenen zonder vergunning. The Stationer\'s Company wist dan
ook niets van de verschijning van deze brochure. Ze was niet
geregistreerd. Daarom diende de „Company" een petitie bij het
Lagerhuis in om de verordening ten opzichte van het uitgeven te
handhaven. Het Huis aarzelde. Cromwell\'s Motion of Accommo-
dation on Toleration werd daarop aangenomen in September 1644
en Milton verder met rust gelaten.
Inmiddels werd de polemiek over de echtscheiding voortgezet.
Herbert Palmer publiceerde zijn „Sermon on the Divorce before
the Parliament," October 1644. Prynne gaf uit: „Twelve con-
siderable serious Questions touching Church-government: sadly
propounded (out of a Real Desire of Unitie and Tranquillity in
Church and State) to all sober-minded Christians, cordially affecting
a speedy settled Reformation and Brotherly Christian Union in
all our Churches and Dominions, now miserably wasted with
Civill Unnaturall Wars and deplorably lacerated with Ecclesiasticall
Dissensions" 2). Ter karakteriseering van dit geschrift deelen wij
vraag 11 mede; zij luidde als volgt: „Whether that Independent
Government, which some contend for, be not of its own nature a
very seminary of schisms and dangerous divisions in the Church
and State ? a floodgate to let inundation of all manner of heresies,
errors, sects, religious destructive opinions, libertinism and law-
lessness among us, without any sufficient means of preventing or
suppressing them when introduced?
Whether the final result of it (as Master Williams in his late
dangerous licentious work, A Bloudy Tenent, determines) will not
really resolve itself into this detestable conclusion, that every man,
whether he be Jew, Turk, Pagan, Papist, Arminian, Anabaptist, etc.,
ought to be left to his own free liberty of conscience without any
coercion or restraint, to embrace or publicly to profess what
Religion, Opinion, Church government he pleaseth and conceiveth
to be truest, though never so erroneous, false, seditious, detestable
in itself?
And whether such a government as this ought to be embraced,
much less established among us, the sad effects whereof we have
experimentally felt by the late dangerous increase of many Ana-
baptistical, Antinomian, Heretical, Atheistical opinions, as of „The
Soul\'s Mortality, Divorce at Pleasure", etc., lately broached,
preached, printed in this famous city; which I hope our Grand
Council will speedily and carefully suppress" (September 1644).
In November 1644 verscheen een nieuw strijdschrift tegen
Milton, getiteld: „An Answer to a Book, intituled The Doctrine
and Discipline of Divorce, or a Plea for Ladies and Gentlewomen
and all other Married Women, against Divorce. Wherin Both
sexes are vindicated from all bonadge (sic!) of Canon Law, and
other mistakes whatsoever: And the Unsound Principles of the
Author are examined and fully confuted by authority of Holy
Scripture, the Laws of this Land and sound Reason. London,
printed by G. M. for William Lee, at the Turks Head in
Fleet-street, next to the Taverne, 1644".
Caryl, de censor, betuigde in zijn Imprimatur zijn instemming-
met de in het geschrift verkondigde gevoelens en vooral met het
bestrijden van de gemakkelijke echtscheiding.
Dr. Featley1) liet ten slotte in Januari 1645 een tractaat
drukken over vT1ic Dippers dipt, or the Anabaptists Duck\'d and
Plung\'d over Head and Eares", waarin Milton in één adem genoemd
werd met Roger Williams en den schrijver van Man\'s Mortality.
In Maart 1645 antwoordde Milton daarop met 2 nieuwe echt-
scheidings-tractaten, zijn Tetracliordon en Colasterion.
Het Tetracliordon (vier snaren) heeft tot titel: Tetracliordon,
Expositions upon the four chief Places in Scripture, which treat
of Marriage or nullities in marriage.
Gen. I. 27, 28 compared and explained by Gen. H, 18, 23,
24, Deut. XXIV, 1, 2, Mattheus V, 31, 32, with Mattli. XIX
from verse 3 to 11, 1. Cor. VII from 10 to 16.
Wherein the doctrine and discipline of divorce, as was lately
\') Masson III, p. 300.
-ocr page 90-published, is confirmed by explanation of scripture: By testimony
of ancient fathers of civil laws in the primitive church; of famou-
sest reformed divines; and lastly, by an intended act of the
Parliament and the Church of England by the last year of Edward
the Sixth."
Milton begint met een opdracht aan het Parlement. Herbert
Palmer, die voor het Parlement gepreekt had over de Doctrine
and Discipline of Divorce, wordt er in afgestraft. Palmer had over
Milton\'s geschriften o. a. in deze woorden gesproken: „there was a
wicked book abroad", „un censured, deserving to be burnt". Hij
had Milton een man genoemd „full of impudence".
In de opdracht wordt nog weer op het feit gewezen, dat Martin
Bucer van hetzelfde gevoelen als Milton was, en er nadruk op gelegd
dat Mozes tot de Anabaptisten moest worden gerekend volgens
Dr. Featley. De opdracht is zeer welsprekend, in den classieken stijl
van Milton, vol verhevenheid en waardigheid zonder stijve deftig-
heid. De expositie van de teksten getuigt echter van gebrek aan
historisch besef. Milton is, zooals reeds gezegd is, een Bijbel-
geloovige, die de Heilige Schrift als een door den Heiligen Geest
ingegeven boek beschouwt. De Bijbel heeft het volle gezag voor
hem. Hij wijkt er volgens zijn meening geen haarbreed van af.
Evenwel legt hij in de H. S. meer in, dan dat hij ze uitlegt. De
H. S. is voor Milton geen historisch boek met verschillende trap-
pen en perioden van Openbaring, maar een „codex locorum demon-
strandorum theologiae systematicae".
Zijn exegese is aprioristiscli. Christus zegt op deze wijze, wat
Milton hem wil laten zeggen. In 1 Corinthe VH wordt door den
Apostel Paulus er op aangedrongen, dat een christelijke man of
vrouw blijve bij zijn of haar heidenschen echtgenoot, als deze niet
wegloopt. Milton maakt er een vergunning tot scheiden van.
In zijn nadruk leggen op de geestelijke zijde van het huwelijk
is hij echter onwedersprekelijk. Hij wijst er op, dat God geplaatst
heeft „the meet help and society of life" vóór „the communion of
body". „ Yulgar estimation undervalues beyond comparison all society
of life and communion of mind beneath the communion of body,
granting no divorce, but to the want or miscommunicating of that".
Milton bespreekt dan verschillende definities van het huwelijk. In
zijn „Doctrine" heeft hij het huwelijk genoemd „a mere covenant,
a mutual contract". Nu stijgt hij hooger, verwerpt alle juridische
bepaling en noemt het huwelijk „a divine institution, joining man
and woman in a love fitly disposed to the helps and comforts of
domestic life." Een zeer schoone bepaling. Het burgerlijk contract
is verdwenen.
In zijn toelichting is Milton niet zoo duidelijk. Het huwelijk
moet zijn uitgangspunt hebben in het hart. Zonder liefde kan geen
huwelijk aan zijn doel beantwoorden. Zonder liefde is het huwelijk
geen zegen, maar een vloek, geen gave G-ods, maar een bezoeking.
En wanneer het wezen van het huwelijk ontbreekt, hoe kan men
den vorm handhaven ? Wanneer de liefde ontbreekt, is het huwelijk
reeds daardoor ontbonden en bestaat niet meer. Merkwaardig is de uit-
legging, waarom „domestic" in de definitie moet voorkomen: „I find
the properties and excellencies of a wife set out only from domestic
virtues; if they extend further, it diffuses them into the notion of
some more common duty than matrimonial." Wat Milton verstaat
onder „domestic virtues" en onder „notion of some more common
duty than matrimonial" in verband met zijn vroegere verbazend
hooge eischen aan de vrouw gesteld, is niet duidelijk. Feminist is
Milton zeker niet! De bedoeling van Milton is in het algemeen
zoo mooi mogelijk. Hij wil liefdeshuwelijken, hij wil den droeven
vluchteling uit Eden, het zalig Eden doen verkrijgen op deze
wereld. Hij wil den mensch benijd zien door de Engelen.
Zijn tweede tractaat was getiteld: „Colasterion: A Reply to a
nameless answer against the doctrine and discipline of divorce.
Wherein the trivial author of that answer is discovered, the licenser
conferred and the opinion, which they traduce, defended. Pror.
XXVI: 5. „Answer a fool to his folly, lest he be wise in his
own conceit."
Zooals reeds ten deele opgemerkt is, was Milton aangevallen van
den kansel door Herbert Palmer, door Prynne in zijn „ Twelve
considerable, serious Questions touching Church governmentdoor
Dr. Featley in de gevangenis in zijn Dippers Dipt, door den
anonymus van „The Answer to Milton\'s Treatise\' en door den
censor Josef Caryl.
Palmer en Featley waren reeds in de opdracht aan liet Parlement
van de Tetrachordon gestriemd; de beurt was nu aan Prynne,
Caryl en den Anonymus. Milton begint met Prynne en zijn 12
Questions, waarin Milton\'s strijdschrift werd genoemd onder
anabaptistische, antinomische, heretische, atheistische meeningen als
die van „The Soul\'s Mortality, Divorce at Pleasure". Hij pakt
Prynne op de volgende wijze aan.
Na vele geruchten van wederleggingen en vonnissen tegen de
Doctrine and Discipline of Divorce en een zijstoot van den kansel,
vergezeld van een afstraffing, die inderdaad ernstig was, maar die
toch weinig argumenten bevatte en die steunde op het gezag van
de gewijde plaats, waar zij uitgesproken werd, hoopte ik (Milton)
eenig doorwrocht stuk te zien of een geleerde beschouwing tegen
mij te ontmoeten. Mij was evenwel het lot beschoren, terwijl ik
een reeks van vragen tegenkwam, aan het einde van anabaptisti-
sche, antinomische, heretieke, atheistische bijvoeglijke naamwoorden
een vermakelijke lastering aan te treffen: „Divorce at Pleasure".
Ik stond een wijle verslagen, hoe ik moest handelen met een
menschenhart, of welke anatomie ik zou moeten gebruiken om
er ernst in te vinden, want alle gewone kenmerken begeven mij
eiken dag. En zoo bemerkte ik, dat niemand vast is in zijn over-
tuiging en dat zelfs hoogstaande menschen gevaar loopen in
strijd met hun beginsel te handelen, nu iemand, die boven anderen
veel en lang heeft geleden *) bij de verdediging van de waarheid, ze
thans in den steek zal laten en niet meer verdedigen. Hij is nu
zoover gekomen, dat zijn mond leugen spreekt en dat hij op
onchristelijke wijze zijn naaste lastert. "Want welk boek is er ooit
gedrukt met den titel: „Divorce at Pleasure"? Het is waar, er is
een boek, dat de echtscheiding gewettigd acht in de uiterste nood-
zakelijkheid. En zoo gaat Milton door, totdat hij komt aan „An
Answer to the Doctrine and Discipline of Divorce \\ Dan wordt
zijn toon geheel anders, bitter scherp. De Milton van de scheld-
woorden, te vergelijken met den Vondel van de Hekeldichten,
verschijnt. De Anonymus noemt zijn naam niet door „the guilt
of his wretchedness". Hij is ,,an illiterate and arrogant presumer".
De man weet niets, hij kent zijn moedertaal niet. Zijn stijl is
laag en alledaagsch, waarschijnlijk is de schrijver een handwerks-
man. De man kan niet redeneeren. De eerste beginselen van de
logica zijn hem vreemd. Hij is een waardig kampioen! Zijn
groote domheid komt daarin uit, dat hij mij bestrijdt naar de eerste
editie van de Doctrine, niet naar de tweede. De eerste editie werd
indertijd, naar men mij vertelt, door een clubje menschen beant-
woord. Het hoofd ervan was een huisknecht. De man is nu procureur
geworden. Hij heeft eerst omgegaan met een student in de theologie
Prynne was verminkt aan ooren en neus om zijn Presbyteriaansclie
gevoelens en geschriften.
of niet twee pas uitgevlogen proponenten, die op verkenning uit-
gaan en op de loer liggen om de betrekking machtig te worden
van huiskapelaan bij een ridder. Zij hebben het stuk samen klaar
gemaakt, hij het juridische en de beide anderen het theologisch
gedeelte. Ik was eerst van plan er niet op te antwoorden, maar
het stuk is nu nagezien door een godgeleerde van naam en voor-
zien van de aanbeveling van een censor. Daarom zal ik antwoor-
den, maar allereerst den censor.
Het is, zegt Milton, niet genoeg zijn Imprimatur te geven,
neen, de censor zit als rechter in zijn stoel en oordeelt en ver-
oordeelt de boeken, die hij gelieft te vonnissen. Een verheven taak,
de eerste de beste auteur of boekdrukker verlangt er naar! Maar tot
de zaak: „he approves the publishing of this book, to preserve
the strength and honour of marriage against those sad breaches
and dangerous abuses of it." Milton zegt: het is een dwaze leer
te willen, dat de menschen om de onverbreekbaarheid van het
huwelijk allerlei treurige en nare dingen verdragen. In de politiek
strijden wij voor de vrijheid, laten wij nu ook voor de vrijheid
in het huisgezin kampen. Mr. Caryl heeft geen medelijden met
een rechtvaardig man en zijn tegenheden, evenmin als de Edomietische
vrienden van Job.
Van den censor gaat Milton over tot den procureur (attorney).
Milton noemt hem een beunhaas, een kramer van de wet (huckster
at law) maar toch, die handwerksman maakt soms rake opmerkingen.
„Disagreement of inind" of „indisposition" is geen geldige reden
voor echtscheiding volgens Gods wet, zegt de attorney. Milton
beweert, dat er een grens is en dat de verwijdering tussclien de eclit-
genooten te groot kan worden. Alleen de lloomsche kerk beschouwt
het huwelijk voor onontbindbaar. De anonymus zegt: De Schrift
spreekt over geen geestelijk verschil of verwijdering, die een reden
zou kunnen zijn voor echtscheiding. Milton antwoordt daarop:
denk om het „no favour" van Deuteronomium XXIV, 1. Hij is
hier echter zeer zwak in zijn bewijsvoering.
In het vervolg van het strijdschrift is Milton\'s positie niet sterker.
Het vierde argument van den „handwerksman" is: Een Christen
behoort de gebreken van een ander te verdragen. Wat Milton daarop
antwoordt is rlietorica: Men mag geen Christen, onder den naam
van liefde, een te zwaren last op de schouder leggen. (Let not therefore,
under the name of fulfilling charity, sucli an unmerciful and more
than legal yoke be padlocked upon the neck of any christian).
Milton noemt de woorden van Christus „alleen uit oorzake van
hoererij" „the main obstacle of divorce", maar hij springt over de
belemmering heen en zegt: het huwelijk is ontbonden, wanneer
er tusschen man en vrouw geen overeenstemming in geestelijke
gesteldheid is (unfitness and contrariety of mind). De scheldwoor-
den, die hij slingert naar het hoofd van den anonymus, maken
bovendien zijn zaak niet sterker 1).
Verscheidene biografen hebben de echtscheidingstractaten als de
talentvolste prozageschriften aangemerkt. Men kan niet ontkennen,
dat verschillende gedeelten van een sublieme welsprekendheid zijn,
hoewel naar mijn meening de argumentatie zwak is. Maar de
echtscheidingspamfletten zijn reeds een volslagen bewijs voor wat
reeds uitgesproken is, dat Milton niet de woordvoerder is van het
Puritanisme. Een oprecht Puritein zou de christelijke vrijheid nooit
hebben toegepast op een goddelijke instelling als het huwelijk.
x) Milton noemt hem een „brainworm, country-hind, groom, a rank
serving-man, a rank pettifogger". Een staal van de polemiek van Milton:
„Next the word „politician" is not used to his maw, and thereupon he
plays the most notorious hobby-horse, jesting and frisking in the luxury
of his nonsense with such poor fetches to cog a laughter from us, that
no antic hobnail at a morris, but is more handsomely facetious".
De geschriften over de opvoeding en over de
drukpersvrijheid.
Zooals reeds gezegd is, heeft Milton zich verscheiden jaren bezig-
gehouden met het opvoeden van jongelieden. In den tijd van Comenius
kon men geen onderwijzer zijn zonder na te denken over de
opvoeding. Dit deed ook Milton. Zijn geschrift over dit onderwerp
is merkwaardig om den verlichtingsgeest, die er in doorstraalt.
Hij gaf zijn beschouwing over de opvoeding uit onder den titel
„ On Education, to Samuel Hartlïb" (Juni 1644).
De verhandeling is opgedragen aan Samuel Hartlib, den
bewonderaar van Comenius1). Het tractaat geeft meer de groote
lijnen dan de kleine onderdeelen. "Wanneer we dit niet in \'t oog
houden, dan is de inhoud van de brochure visionair, hersenschimmig.
De opdracht is breed en voornaam. Het doel van de opvoeding
moet zijn het beeld Gods, door de zonde in ons verduisterd, weer
te herstellen 2).
Met verschillende paedagogen, zooals Comenius3), is Milton
het eens, dat het talen leeren slechts een middel is om ons dingen
hij te brengen, die waardig zijn gekend te worden (language is
hut the instrument conveying to us tliings worthy to be known).
Het tegelijk leeren van vele talen maakt het onderwijs echter dik-
wijls onvruchtbaar (hence appear the many mistakes which have
made learning generally so unpleasing and so unsuccessfull).
Het thema\'s maken, het opstellen van verzen en oraties is een
3 ) Over Comenius zie o. a. Masson III, p. 221 vlg.
-ocr page 96-marteling voor het onrijpe brein. Geleidelijk moeten de jonge
menschen voortgaan, de leerstof verwerkende in oefeningen. Ook
de scholastieke manier, waarop logica en dialectiek worden gedo-
ceerd, verdient sterke afkeuring. Ook is het zoo dwaas met het
allermoeilijkste te beginnen, met de afgetrokkenste begrippen in
de logica en metaphysica 1).
Milton wil een opvoeding, die van de jonge zonen van het volk
mannen maakt, geschikt voor iedere taak, voor ieder beroep in
oorlog en vrede. Lichamelijke zoowel als geestelijke opvoeding
moeten daartoe medewerken. Hij geeft een schets van de nood-
zakelijke voorwaarden voor een goede opvoeding. Eerst over het
gebouw en de plaats, waar het moet staan: ten eerste moet er
een ruim huis gevonden worden, geschikt voor een academie om
honderd en vijftig personen te herbergen, waarvan er twintig
ongeveer helpers kunnen zijn onder het bestuur van één, die
daarvoor de bekwaamheid heeft.
Gymnasium en universiteit moeten niet gescheiden zijn. Alleen
de seminaries tot practische opleiding voor advocaat en arts moeten
afzonderlinge inrichtingen zijn.
Het dagelijksch werk moet worden verdeeld in drie gedeelten:
studiën, ontspanning van den geest door lichamelijke oefeningen,
en etensuren. Wat de studiën betreft, eerst moeten de leerlingen
de grammatica en de uitspraak van het Latijn kennen. Voor de
uitspraak moet dan tot voorbeeld genomen worden het Italiaansch.
Gemakkelijke boeken in \'t Latijn voor eerstbeginnenden, waarin zij
opgeleid worden tot gehoorzaamheid en deugd, bestaan er niet. Er
zijn maar enkele uitgezochte stukken, die door beginnelingen kunnen
gebruikt worden. Terzelfder tijd moet met wiskunde begonnen
worden. Na den avondmaaltijd kunnen de beginselen van den
godsdienst en de bijbelsche geschiedenis worden onderwezen.
De volgende leertrap bestaat in de schrijvers, die over land-
bouw handelen, Cato, Varro en Columella. Vergelijkende aardrijks-
kunde kan eveneens onderwezen worden. Tevens kan nu begonnen
worden met het Grieksch. Aristoteles en Theophrastus zijn dan
voor hen te begrijpen. Ook kunnen dan Vitruvius, Seneca, Mela, Celsus,
Plinius of Solinus behandeld worden. Vervolgens kunnen de leer-
lingen van de beginselen van de arithmetiek, geometrie, astronomie
!) Prose- Works III, p. 465 en 466.
-ocr page 97-en geografie overgaan tot trigonometrie, voorts tot fortificatie,
architectuur, werktuigkunde en scheepvaartkunde.
In de natuurphilosophie kunnen zij nu voortgaan tot geschiedenis
of leer der hemellichamen, mineralen, planten en levende schepsels
tot de anatomie toe. Vervolgens kan begonnen worden met de
studie van de medicijnen, de hygiëne en natuurkunde.
De ervaring van jagers, vogelaars, visscherlieden, schaapherders,
hoveniers en apothekers kan geraadpleegd worden. In de andere
wetenschappen kunnen architecten, werktuigkundigen, seheepvaart-
kundigen en anatomen van dienst zijn voor het onderwijs. Deze
opleiding zou den leerlingen een natuurlijke gezonde kennis geven,
die zij nooit zullen vergeten, maar dagelijks met genoegen zullen
vermeerderen.
Poëten, die nu taai gevonden worden, zullen met gemakkelijkheid
en genot worden gelezen: Orpheus, Hesiodus, Theocritus, Aratus,
Kicander, Oppianus, Dionysius, de Latijnsclie schrijvers Lucretius,
Manilius en de landgedichten van Vergilius.
De leerlingen nu allengs tot oordeel des onderscheids (proairesis)
gekomen, kunnen dan de ethische werken van Plato, Xenophon, Cicero,
Plutarchus, Laërtius en de Locrische fragmenten ter hand nemen.
De wijsheid van David, Salomo, de evangelisten en de apostelen
kan op hun pad tot voorlichting zijn. Economie, staatsleer, juris-
prudentie, theologie, waaronder kerkgeschiedenis en algemeene
geschiedenis kunnen van lieverlede de aandacht vragen der meer
ontwikkelde leerlingen.
De Zondagen en iedere avond kunnen gebezigd worden voor
de diepere inleiding in de heilsleer en de kerkgeschiedenis. De
Bijhei moet gelezen worden in de oorspronkelijke taal, Hebreeuwsch
en Grieksch. De klassieke literatuur kan voorts beter en grondiger
worden onderwezen, voornamelijk ook het voordragen van Demosthenes
en Cicero, van Euripides of Sophocles. Verder moeten de leer-
lingen worden ingewijd in de stijlleer. Daarvoor is noodig de
logica. Deze kan heel bevattelijk worden gegeven naar Plato,
Aristoteles, Phalereus, Cicero, Hermogenes, Longinus. De prosodie
kan ook worden beoefend aan de hand van Aristoteles, Horatius
en de verschillende commentaren vanïasso, Mazzoni en anderen,
die leeren, wat usantie is en hoe de wetten voor de compositie
van epische, dramatische en lyrische gedichten zijn.
Milton zegt nu, verder, dat hij zich een studiecursus heeft voor-
gesteld, zooals Plato, Pythagoras, Isocrates, Aristoteles hebben gehad
81
met zoo\'n goeden uitslag. Deze academies zijn goed voor tijden
van oorlog en voor tijden van vrede. De lichamelijke verzorging
wordt niet verwaarloosd. Alle gymnastische oefeningen worden in
het stelsél van Milton aangewend om het lichaam naar behooren
te ontwikkelen. De muziek zorgt er voor, dat de ontspanning
geen inspanning wordt en dat er rust in de ziel komt. Militaire
oefeningen worden op rijperen leeftijd voortgezet te paard en naar
de regelen der krijgsmanskunst. Wandelingen naar huiten om
bekend te worden met den landbouw, wandelingen om gebouwen,
havens en andere instellingen te bezichtigen moeten steeds den
heelen leergang door ondernomen worden. Zeetochtjes zijn ook aan
te bevelen. Vooral moet gewerkt worden op individueele ontwik-
keling ; alle bijzondere gaven moeten zooveel mogelijk tot haar recht
komen. De natie kan niet anders dan voordeel hebben bij het
opgroeien van haar jeugd tot persoonlijkheden. Een Fransclie
opvoeding kunnen we wel missen, zegt Milton. Reizen in den
vreemde zijn voor het vermeerderen der ervaring (to enlarge
experience) zeer nuttig. Het eten in de onderwijsgebouwen acht Milton
zeer aanbevelenswaardig, daar de leerlingen dan minder slechte
gewoonten leeren. De maaltijden moeten zijn gezond en matig1).
Behalve over het vraagstuk der opvoeding heeft Milton ook
over de vrijheid van drukpers geschreven. De strijd over dit
1 Dr. Johnson heeft in zijn „Life of Milton" een critiek op Milton\'s
stelsel geleverd, naar het oordeel van ieder ernstig lezer niet zeer billijk.
Johnson zegt, dat Milton de prioriteit bij het onderwijs niet geeft aan do
„moral philosophy". Het is Milton meer te doen om kennis van de uit-
wendige natuur (knowledge of external nature) dan om zedelijke opvoeding.
Johnson zegt en terecht, dat wijsheid en gerechtigheid deugden zijn van
alle tijden en alle plaatsen, dat de normen van zedelijkheid en recht
eeuwig zijn. Hij vergat evenwel, dat Milton wel degelijk den mensch als
zedelijk wezen vooropzet: „The end then of learning is to repair the ruins
of our first parents by regarding to know God aright, and out of that
knowledge to love him, to imitate him, to be like him, as we may the
nearest by possessing our souls of true virtue, which being united to the
heavenly grace of faith, makes up the highest perfection." Dit zegt genoeg,
hoewel misschien de wedergeboorte, hier geschilderd, meer een verstandelijk
inzicht is dan een zedelijke wedergeboorte des harten. Toch is het opvoedings-
tractaat al een weinig riekende naar den verlichtingsgeest. Dit bedoelt
Johnson waarschijnlijk. Het verdient wel opmerking, dat Milton en Johnson
reeds over twee methoden van onderwijs spreken: de aanschouwelijke
(empirische) en de geestelijke (abstracte) methode.
laatste punt houdt wel degelijk verhand met den Grooten Opstand.
Deze was immers een strijd voor kerkelijke, burgerlijke en
domestieke vrijheid; ook de vraag: censuur of drukpersvrijheid?
was daarom in deze jaren een druk besproken onderwerp. De Pres-
byterianen waren voor censuur, de Independenten er tegen1). Ook
Milton mengde zich in den strijd door de uitgave zijner brochure:
„ The Areopagitica. A speech for the Liberty of Unlicensed
Printing. 1644".
De Areopagitica is een nobel en verheven geschrift. Zonder het
dwaze geloof in de groote voortreffelijkheid van het menschekind,
vinden wij hier toch een fierheid, een prat zijn op de vrijheden
van het Britsche volk. Er zou nog een tijdperk van donkerheid
aanbreken, maar de vrijheid zou daarna te glorierijker schijnen.
Vol nationalen trots en vol vertrouwen spreekt Milton het Parlement
aan. Het Parlement had het land vrij gemaakt. „De vrijheid is niet
gekomen, als we denken, dat er geen klachten meer zullen rijzen —
dat is een onbillijke eisch — maar de volstrekte burgerlijke vrijheid
is verkregen, als Machten vrij worden geuit, grondig worden
onderzocht en er spoedig in voorzien wordt. Meer kan een wijs man
niet verwachten2)."
Vol lof was hij voor de handelingen van het Parlement. „Alle
loven is slechts vleijerij en likken, wanneer er drie dingen gemist
worden. Datgene, wat prijzenswaardig is, moet alleen geprezen
worden. Wanneer men vergelijkingen maakt, moeten de vergelij-
kingen opgaan. Ten derde moet de prijzer toonen, dat het hem
ernst is met zijn loftuiting. Een bewind als het uwe is niet
bevreesd voor eenige critiek. Bij mij is het ernst, anders zou ik
niets dan lof en geen aanmerkingen gegeven hebben. Gij staat
ver boven die prelaten en leden van den geheimen Raad, gij kunt
wel een stem velen, die eenigszins anders klinkt dan de uwe."
Bij de oude Grieken kon iedereen zijn oordeel uitspreken en
opmerkingen maken, waarmee men zijn voordeel deed. Vrije gedachten-
wisseling over de zaken van den Staat komt dan ook ten bate
van het algemeen.
Het Parlement is bereid te luisteren naar de stem der rede,
waarvandaan de stem ook moge komen. Milton wil nu hebben,
dat het Parlement de Acte van Juni 1643 herzie: „The order
to regulate printing, that no book, pamphlet or paper shall
be henceforth printed unless the same be first approved and
licensed by such or at least one of such, as shall be there
to appointed".
Deze verordening — zoo betoogt Milton — zal niet treffen de
boeken, waartegen ze gericht is, maar zal de ontwikkeling belem-
meren, de waarheid tegenhouden, niet alleen door onze talenten
te verstompen, maar ook door te verhinderen, dat er ontdekkingen
worden gedaan in godsdienstige en burgerlijke zaken.
„Ik loochen niet, dat het van het grootste gewicht is voor kerk
en staat er op te letten, welke boeken worden uitgegeven en op
slechte boeken dezelfde straffen toe te passen, die kwaaddoeners
treffen. Want boeken zijn niet in elk opzicht doode dingen, maar
bevatten den levensinhoud van de ziel, die ze het aanzijn heeft
gegeven. Ze bevatten evenveel levenstinctuur als het intellect
inhoudt, dat de boeken heeft geschapen. Boeken zijn geweldig
vruchtbaar als de tanden van dien befaamden draak, die gezaaid,
gewapende mannen op deden komen. Een goed boek dooden is
even slecht als een mensch dooden. Gods beeld in rede en mensch
wordt bij het dooden van een goed boek geraakt. Menig mensch
is een last voor den aardbodem, maar een goed boek is het kost-
bare levensbloed van een subliemen geest, gebalsemd en bewaard
voor een leven na dit leven. Het is waar, geen enkele tijd kan
een leven teruggeven, maar misschien is dit geen groot verlies.
Het verlies van de waarheid evenwel kan tot schade zijn van
geheele volken. Het vernietigen van een boek kan zijn een soort
van moord, waardoor niet een beginsel van leven wordt gedood,
maar waardoor een etherische essentie, de adem van de rede zelf,
eer een onsterfelijkheid dan een leven wordt uitgeroeid1)."
Milton geeft nu een geschiedenis van de censuur. Bij de Atheners
-ocr page 101-werden alleen twee soorten van geschriften onderzocht en veroor-
deeld. Ten eerste de godslasterende of goddelooze en ten tweede
menschenlasterende, schandelijke, den goeden naam van een mensch
aanrandende geschriften.
In de eerste christeneeuwen was de vrijheid om hoeken te
schrijven en te lezen tamelijk onbeperkt; alleen moest de staats-
godsdienst worden ontzien. Toen het Koomsch-Katholicisme opkwam,
werd de vrijheid langzamerhand ingekort. Toch werd in het begin
nog veel aan de conscientie van de leden der kerk overgelaten.
Paus Martinus V (1417—1431) was de eerste Paus, die het lezen
van kettersche boeken absoluut verbood. Het was in den tijd, toen
de geschriften van Wicliff en Huss gevaarlijk begonnen te worden
voor de kerk. Leo X, het Concilie van Trente en de Spaansche
Inquisitie hebben gemaakt, dat er indices en catalogi van ver-
boden boeken in de Roomsche kerk verschenen. Maar het verbranden
der boeken beteekent niet veel. De waarheid verrijst toch uit het
stof der vergane leugens. Waarheid en leugen zullen, evenals het
goede en het kwade, te zamen wassen, maar de waarheid en het
goede zullen blijven, terwijl de leugen en het kwade te niet zullen
worden gedaan. Men kan het goede en het kwade nog niet
scheiden. x).
Milton begeeft zich op het rationeele pad, als hij zegt, dat door
het proeven van de vrucht door Adam en Eva de kennis van goed
en kwaad in de wereld is gekomen, as two twins cleaving together
leaped forth in the world. Misschien is dit de vloek, dat Adam
goed en kwaad kende, d. w.z. dat hij het goede kende door het kwaad x).
„Zonder de geleerdheid en de kennis afbreuk te doen, is het
onmogelijk boeken te verbieden. De geleerde menschen staan het
meest bloot aan den verderfelijken invloed van slechte boeken. Voor
eenvoudige menschen zijn de meeste boeken zonder uitlegger niet
te begrijpen. Ketterijen en ongebonden gevoelens komen door ge-
leerde menschen tot de lagere volksklasse. Alle censuur is een
ijdele en vruchtelooze onderneming. Iemand, die schertsen wou, zou
het heele pogen kunnen vergelijken bij de handeling van een man,
die kraaien wou vangen door zijn parkpoort te sluiten. Bovendien,
hoe kunnen de censoren worden gevonden, die hun werk goed
doen? Als de keurmeesters aan het werk gingen, zouden zij mis-
schien niet alleen in Aristoteles, maar ook in Salomo en zelfs bij onzen
Verlosser woorden vinden, die zij moesten laken. De censuur zou
weinig goeds uitrichten, maar zeer veel schade berokkenen aan de
beschaving."
„Plato heeft in zijn Politeia wel beweerd, dat er geen andere
soort van ontwikkeling zou mogen zijn dan die, vastgesteld bij de
wet, en dan meest van practischen aard, zoodat zijn eigen dialogen
een boekenschat zouden zijn van een reeds te grooten omvang,
maar niemand twijfelt aan de onuitvoerbaarheid van Plato\'s stelsel.
Voorts is het niet voldoende, dat men één poort sluit tegen het
bederf en de andere poorten wijd open laat staan. Indien wij
denken, dat we de drukpers moeten aan banden leggen om den
zedelijken mensch te verbeteren, dan zouden wij ook alle vermaken en
tijdkortingen moeten regelen. G-een muziek zou moeten worden
gehoord dan deftige en Dorische. Er moesten opzichters bij het
dansen zijn, die toekeken, dat geen gebaar, beweging of houding
werd geleerd aan onze jeugd, dan die zij dachten, dat eerbaar
was. Indien in de huisgezinnen toezicht werd gehouden, was echter
het einde niet te overzien. En dan onze huiselijke slemppartijen?
En dan de drankhuizen? Onze kleeren moesten worden gekeurd.
Men moest het oog houden op den gemengden omgang van onze
jeugd. Wie zal verbieden elke ijdele plaats van ontspanning of
kwaad gezelschap ? Verschillende slechte dingen zullen altijd bestaan,
maar het wijs en degelijk beleid van goede staatkunde zal het
kwaad zooveel mogelijk binnen zijn grenzen beperken. Utopia en
Atlantis zullen onzen toestand niet verbeteren. Geen dwang tot
deugd moet er zijn, maar de godsdienstige en deugdzame opvoe-
ding moet nopen tot zedelijk goed."
Milton bespreekt verder een diepzinnige kwestie. Sommige men-
schen, zegt hij, beklagen zich over de Goddelijke Voorzienigheid,
die toeliet, dat Adam zondigde. Dwaze tongen! Toen God hem een
rede gaf, gaf hij hem vrijheid om te kiezen 1), anders was hij een
louter mechanische Adam geweest. Wij achten geen gehoorzaamheid
uit dwang, maar uit liefde. God liet hem daarom vrij, zette een
verleidelijk voorwerp bijna altijd binnen zijn gezicht. Indien hij
zich nu maar onthield, had hij de belooning voor zijn gehoorzaamheid.
Deugd is de beheersching van hartstochten. Het zijn geen groote
menschenkenners, die de zonde willen wegnemen door de voorwerpen
der zonde te verwijderen. Opsluiting maakt geen mensch kuiscli en
rein van gedachten. Door de tegenstelling met de ondeugd bestaat de
deugd. De overwinning in den strijd tegen de hartstochten is aan-
genaam voor God en geeft den mensch de zegekroon. Waarom
zouden wij dan een rigorisme voorschrijven tegen den wil van God
en de natuur, waardoor de middelen worden weggenomen, die de
deugd beproeven en de waarheid toetsen? Bovendien, zonder de
verordeningen van Trente en Sevilla weder in te voeren is geen
volledige censuur te oefenen.
1 !) Milton redeneert hier anders dan hiervóór (blz. 86 bovenaan). Daar
kende Adam slechts het goedo door het kwade, was hy dus instinctief,
«jer heeft Adam \'do vryheid van keuze, was hy reflectief, wist hij, wat
mj deed. Geen gering verschil!
„Volgens Sir Francis Bacon zijn geautoriseerde boeken „but
the language of the times". Alleen boeken, die in het gevlij
komen bij den tijdgeest, worden doorgelaten. Dus alleen middel-
matige en makke boeken zouden ongefnuikt doorgaan. Wanneer er
boeken van overleden schrijvers voor den dag kwamen, zelfs al
was het van Knox „the reformer of a kingdom", hoe zouden de
scherpe puntjes verstompt worden door een overgedienstig censor.
De waarheid en de rede zijn geen waren, die kunnen worden
gemonopoliseerd en behandeld volgens statuten en regels. Wij
kunnen geen stapelplaats oprichten van al de kennis in het land
om daar die kennis te laten goedkeuren en merken, evenals ons
laken en onze wol."
„De Philistijnen hebben hetzelfde gedaan, toen zij den Israëlieten
verboden smeden te hebben en deze naar het Philistijnsche land
moesten trekken om hun spaden, ploegijzers, bijlen en houweelen
te scherpen."
Milton vertelt nog, dat hij op zijn Italiaansche reis geleerden
heeft gesproken, die zuchtten onder het juk der Inquisitie. Daar
heeft hij den beroemden Galilei opgezocht, oud geworden, een
gevangene van de Inquisitie, omdat hij in de astronomie anders
dacht dan de Franciscaansche en Dominicaansche censoren. Evenals
Cicero tegen Verres door de Sicilianen, werd Milton door geleerde
mannen in Engeland bestormd met verzoeken om op te treden tegen
de censuur en opheffing der slavernij voor de geleerdheid te ver-
krijgen: „the removal of an undeserved thraldom upon learning".
Aan dien aandrang heeft hij gevolg gegeven door het schrijven
zijner Areopagitica.
„De kwade gevolgen van het prelaatschap" — zoo besluit
Milton — „hebben wij ondervonden, maar door de censuur zal de
predikant van een kleine onbeduidende gemeente op eens worden
verheven tot aartsbisschop over een groote diocees van boeken en
toch niet verhuizen: hij zal worden een mystische pluralist1). Alle
vervolging vestigt slechts te meer op liet verbodene de aandacht.
Bacon heeft al gezegd2): het straffen verhoogt de autoriteit van
de intellectueelen."
1 *) Een geestelijke, die meer dan één gemeente heeft en tractement krijgt
zonder zielszorg uit te oefenen over zijn gemeente.
2 ) „The punishing of wits enhances their authority, and a forbidden
writing is thought to be a certain spark of truth, that flies up in the
faces of them who seek to tread it out."
„De waarheid wordt in de Schrift vergeleken hij een stroomende
fontein; indien haar wateren niet steeds doorvloeien in een onaf-
gebroken vloed, vertroebelen zij in een modderigen poel van een-
vormigheid en traditie. Een waarheid, die niet ingeleefd is, is geen
waarheid". Dan volgt die schoone episode *), die zoo welsprekend en
waar is. Hij laat daar zien, wat hij in zijn laatste tractaat
„ Of True Religion" uitvoerig heeft besproken, dat de mensch een
vormelijken godsdienst, die geen invloed uitoefent op zijn leven,
wel aanvaardt, terwijl het levend geloof dikwijls wordt gemist.
We kunnen uit het laatste gedeelte van de Areopagitica voort-
durend merken, dat Milton een voorlooper is van Locke, den apostel
der Aufklärung, en van de moderne vrijheid volgens Eucken1).
Uit verschillende aanhalingen is te zien, dat Lessing de primeur
niet heeft van het bekende zoeken naar de waarheid. Masson2) spreekt
in zijn hoofdstuk over de secten over de Seekers — waartoe Sir
Henry Vane volgens Burnet behoorde — als menschen, die een
vurige begeerte hadden naar de waarheid. Masson zegt woordelijk,
dat Roger Williams, zijn leer van de meest volstrekte gewetensvrijheid
nog steeds handhavend, ontevreden was geworden inet alle kerk-
vormen en een hijgend verlangen koesterde naar de onbereikbare
waarheid, waarvoor de naam Seekerisme was uitgevonden door hem-
zelf of door anderen3). Milton nu helt naar dit gevoelen over, maar
is meer rationalistisch dan mystiek, dus meer een waarheidszoeker
in den zin van Lessing dan van Roger Williams, hoewel Milton evenals
Coornhert en Hugo de Groot buigt voor de autoriteit van de Heilige
Schrift. Milton was geen Calvinist meer, zelfs geen Independent
Baptist, maar een Independentisch Remonstrant, geestverwant van
Coornhert en Hugo de Groot, wel verbazend bijbelvast, maar toch
meer transcendentaal philosoof dan eenvoudig belijdend christen.
1 ) Die Lebensanschauungen der groszen Denker, p. 358.
3 *) „Williams still retaining his doctrine of the most absolute liberty of
conscience, had worked himself into that state of dissatisfaction with all
visible church-forms \'and of yearning quest after unattainable truth, for
which the name Seekerism was invented by himself or others."
De geest der achttiende-eeuwsche philosofen ruischt door de sublieme
perioden yan Milton. De Restauratie moest daarom voor Milton een
schrikkelijke teleurstelling worden: zijn geloof in den mensch, in
de rede, in den vooruitgang zou op gevoelige wijze geknakt wor-
den. De apotheose van den verstandsmensch zou verdwijnen en
Milton werd de vereenzaamde zanger van een verloren Paradijs,
die vol weemoed zijn hart uitstortte in een verheven klaagtoon
») Prose-Works II, p. 88—101.
-ocr page 107-DE STRIJD OYER DE RECHTEN VAN HET VOLK.
Bij de botsing der geesten, die het tijdvak van den Grooten
Opstand ook voor de cultuurgeschiedenis der menschheid zoo
belangrijk maakt, gaf door den loop der politieke gebeurtenissen
vooral de vraag over het goddelijk recht der koningen aanleiding
tot een levendigen pennestrijd. Ook Milton heeft daaraan op
hartstochtelijke wijze deelgenomen. Polemiseeren tegen royalisten
over het recht van het volk om een koning te vonnissen was
voor hem een geestelijk genot.
Den 13den Februari 1649 — veertien dagen na de terechtstelling
van Karei I — publiceerde hij: „TJie Tenure of Kings a?id Magistrates:
proving that is lawfull and hath been held so through all Ages, for any,
who have the Power, to call to account a Tyrant, or wicked King,
and after due conviction, to depose and put him to death, if the ordinary
Magistrate have neglected, or deny\'d to do it. And that they, who
of late, so much blame Deposing are Men that did it themselves".
Milton begint met wat later in de dagen der Fransche Revolutie
één der bekendste artikelen uit de verklaring van de rechten van
den mensch zou worden.
»Alle menschen zijn van nature vrij geboren. Ze zijn geschapen
naar het beeld en de gelijkenis van God zelf en geroepen heer-
schappij uit te oefenen over de geheele creatuurlijke wereld. Ze
Waren bestemd om te bevelen en niet om te gehoorzamen. Na den
val zagen zij in, dat zij elkaar zouden vernietigen en ze hebben
een verdrag1) gemaakt om elkaar te beschermen tegen geweld
en elkaar gezamenlijk te verdedigen tegen verstoorders van orde
en rust. Hierdoor ontstonden vlekken, steden en gemeenebesten.
Overheidspersonen werden aangesteld om gezag uit te oefenen.
Om recht te spreken werd een wijs man aangewezen. Zoo
kwamen er koningen en andere magistraten. Ze waren geen
heeren of meesters, maar zaakgelastigden om de bevelen van het
volk uit te voeren en recht te spreken. Die zaakgelastigden wer-
den allengs tot tyrannen en daarom werden er wetten gemaakt
om de macht van de overheidspersonen te beperken. De wet staat
boven de koningen en andere overheidspersonen. Bij de inhuldiging
van de koningen wordt steeds een eed op de wetten gevergd. De
koning moet dus regeeren ten behoeve en tot het welzijn van
zijn volk. Wanneer men het koninkrijk beschouwt als patrimonium
regis, maakt men de onderdanen tot slaven."
„Dat David zich niet alleen verantwoordelijk gevoelde aan God,
maar ook aan het volk, blijkt daaruit, dat hij een verbond maakte
met het volk (2 Sam. 3, 1 Kron. XI). En Jojada de priester,
Joas koning makend, maakte een verbond tusschen hem en het
volk (2 Kron. X, 7). Toen Rehabeam de voorwaarden verwierp,
antwoordden de mannen van Israël hem: Wat deel hebben wij
aan David of erfenis aan den zoon van Isai. Naar uw tenten,
o Israël, voorzie nu uw huis, o David! Samuel werd ontzet uit
zijn ambt, omdat zijn zonen een wanbeheer voerden."
Milton komt dan op voor het recht van een volk om zijn koning af te
zetten. Afzetten is evenzeer geoorloofd als verkiezen. De macht
van koningen en magistraten is oorspronkelijk de macht van het
volk. Een tyran is iemand, die hetzij door recht, hetzij door onrecht
op den troon gekomen, niet lettend op de wet of op het welzijn
der gemeenschap, alleen voor zichzelf of voor zijn groep zorgt. Een
tyran af te zetten is plicht. In het Oude Testament wordt telkens
gesproken van opstand tegen de koningen en wordt die opstand
bevolen door God. Denkt aan Jeliu. Saul was de gezalfde des
Heeren en toch werd hij veroordeeld. Zijn er nu nog gezalfden
des Heeren? De Heiland was ook niet ingenomen met de rol, die
de koningen spelen. Denkt aan Mattheus XX, 25: „Gij weet, dat
de oversten der volkeren heerschappij voeren over hen en de grooten
gebruiken macht over hen." Maria, de moeder van Jezus, prees God
wegens het vernietigen van vorstenhuizen of trotsche monarchen.
Altijd zijn de koningen verantwoordelijk geweest voor hun daden.
Lodewijk de Vrome heeft de afzetting van een koning goedgekeurd.
De Paus en de baronnen hebben in Engeland altijd het wettige
recht gehad den koning te vonnissen. In 1581 zwoeren de Staten
der Vereenigde Provinciën Philips af.
Toen de Schotten in 1559 om vrijheid van godsdienst vroegen
aan de koningin-regentes, dreigden zij bij weigering haar de
gehoorzaamheid op te zeggen. In het jaar 1564 bepleitte
John Ejiox het recht van opstand in „the General Assembly"
tegen den secretaris van staat Lethington door te verwijzen
naar Jehu.
De koning heeft niet het privilegie vrijgesteld te zijn van de
straffen, die de wetten den boosdoeners opleggen. Toen de Schotten
Maria Stuart hadden onttroond, zonden zij gezanten naar Elizabeth
en betoogden schriftelijk, dat zij Maria genadiger behandeld hadden
dan zij verdiende, want hun voorvaderen hadden wel koningen ter
dood gebracht of verbannen. De koninklijke macht over het volk
is voortgekomen uit het mutueele contract tusschen vorst en volk.
Luther, Zwingli en Calvijn waren allen tegen de tyrannie en het
afzetten werd door hen goedgekeurd. Penner en Cartwright
waren er voor, dat een Parlement tyrannen ontzetten kon uit
hun waardigheid.
Milton bestrijdt vervolgens de Presbyterianen, die de autoriteit van
den koning zeven jaar op zij hebben gezet en hem nu weer willen
erkennen. Zeven jaar hebben zij hein vogelvrij verklaard en nu
willen zij hem sparen. Milton doet een beroep op \'t broederlijk
gevoel van de Presbyterianen om hun vrienden niet in den steek
te laten. Hij raadt hun aan hun vroegere vijanden niet te ver-
bouwen. Ze komen als wolven in schaapskleeren; ze zullen na
eenigen tijd de schapenvacht afwerpen: denkt maar aan den
Bartholomeusnacht I De koningen danken hun gezag aan het volk
en daarom kan het volk dat gezag weer opeischen om het ver-
volgens aan een ander te geven.
Het stuk eindigt met een heftigen aanval op de Presbyteriaansche
Predikanten, die kerk wol ven zijn en waardige navolgers van Siinon
den Toovenaar, die hun juk willen opleggen aan de burgerlijke
Het zwakst is — naar mijn overtuiging — Milton, waar hij den
tyrannenmoord verdedigt. Moord is nooit goed te praten. Gardiner \')
\') Gardiner, Commomvcalth and Protectorate I, p. 1 vlg.
-ocr page 110-zegt, dat de executie van Karei I het werk was van militaire
geweldenarij gehuld in een kleed van wettigheid. Welnu, die schijn
van wettigheid is nog te waardeeren. Zooals Busken Huet naar
aanleiding van de terechtstelling van Oldenbarnevelt opmerkte,
had men in dien tijd niet de hulpmiddelen van nu om een per-
soon, die geheel in strijd met de wenschen van het volk regeerde,
te verwijderen.
Na het onthoofden van Karei I overstroomden de Royalisten
het land met pamfletten. Hun beroemdste pamflet is de Eïkon
Basilike, verschenen Februari 1649. Milton werd door den Raad
van State uitgenoodigd dit pamflet te weerleggen.
De Eikon Basilike is een soort dagboek van koning Karei I
van het begin der beroeringen tot zijn dood, voorgesteld als door
hemzelf geschreven. Het eerste hoofdstuk heet: „Upon his Majesty\'s
calling his last Parliament"; het tweede: „Upon the Earl of
Strafford\'s Death"; het laatste: „Meditations upon Death". Op
dit geschrift berust de legendaire voorstelling van den koning-
martelaar Karei I, die de hoogkerkelijke partij heeft verbreid.
Hier doet Karei I zich voor, of wordt hij voorgesteld, als een
heilige van de kerk van Engeland, als een George Herbert*) in
koninklijk gewaad.
Milton schreef daartegen zijn Eikonoklastes. In deze weerlegging
gaf hij meer dan een antwoord, hij gaf een nieuwe lezing van
en een nieuwen blik op de gedachten en het mooipraten van Karei I.
Nu aan de valschheid en onbetrouwbaarheid een glimp van vroom-
heid en godsvrucht was gegeven, prikkelde dit Milton nog meer
om het masker der huichelarij af te rukken.
De Eikonoklastes heeft tot motto\'s: Prov. XXVHI, 15, 16, 17.
„As a roaring Lion, and a ranging Bare, so is a wicked Ruler
over the poor people".
„The Prince tliat wanteth understanding, is also a great oppressor;
but that hateth covetousness, shall prolong his dayes".
„A man that doth violence to the blood of any person, shall fly
to the pit, let no man stay him".
Salust. Conjurat. Catilin. „Regium imperium, quod initio con-
George Herbert, een aristocraat, rector van Bemerton, een ideaal
geestelijke van de Engelsche kerk, dichter van Anglikaansche hymnen.
Verg. Masson I, p. 415.
servandae libertatis atque augendae reipub. causa fuerat, in superbiam
dominationemque se convertit".
„Regibus boni, quam mali, suspectiores sunt, semperque his aliena
virtus formidolosa est".
„Impune quaelibet facere, id est regem esse".
Milton volgt de Eikon Basilike op den voet, artikel voor artikel.
In de voorrede zegt hij, dat het niet zijn doel is te schrijven tegen
een koning, met de gedachte roem in te oogsten. Nooit heeft
iemand vermaardheid gekregen door tegen een vorst te schrijven,
Wel omgekeerd. Als Milton den invloed van de Eikon Basilike
bespreekt zegt hij, dat hij den titel Eïkonóklastes heeft gekozen
om alle afgoderij tegen te gaan. Hij begint genezen te worden van
zijn lioogen dunk van het Engelsche volk: dit wordt niet meer
als een machtige leeuw voorgesteld, die zijn manen schudt en alle
tyrannie verfoeit; maar hij begint te naderen tot de opvatting
der inleiding van het derde hoofdstuk van zijn History of Britain,
die van teleurgestelde verwachting en ontgoochelde betoovering x)
spreekt.
J) Het is merkwaardig te zien boe de koninklijke macht geapotheoseerd
is. Prescott verhaalt van de aanbidding van de Inca\'s door de Peruanen,
Eduard Meyer van de goddelijke eer bewezen door Egyptenaren en
Perzen aan hun koningen. Bij Homerus waren de koningen ZioyeviTg; de
Romeinen bewezen goddelijke eer aan overleden keizers. Door invloed
van het Oude Testament zag men in de eerste Christelijke Keizers
Gezalfden Gods. In den heerscher werd de vertegenwoordiger Gods
gezien. Pseudo-Augustinus, Quaestiones Veteris et Novi Testamenti XOl:
»Rex enim adoratur in terris quam vicarius Dei. Christus autem post
vicariam impletam dispensationem adoratur in coelis et in terra. XXXV:
Qua ratione David Saul postquam Deus ab eo recessit, Christum Domini
v°cat et honorem defert ei? Non nesciens David divinam esse traditionem
in officio ordinis regalis, idcirco Saul in eadem adliuc traditiono positum
bonorificat, no Deo injuriam facere videretur, qui his ordinibus honorem
decrevit. Dei enim imaginem habet rex sicut et episcopus Christi. Quam
ergo in ea traditiono est, honorandus est, si non propter se, vel propter
ordinem", aangehaald by: Carlyle, Mediaeval Political Theory in the JKcsf.
I, p. 148 vlg. Ook Augustinus beweert in zyn De Civ. Dei v. 19:
»Etiam talibus tarnen dominandi potestas non datur nisi summi Dei
Providentia, quando res humanas judicat talibus dominis dignas. Aperta
bac re vox divina est loquente Dei sapientia: .Per me reges regnant
tyranni per me tenent terram." Sed ne tyranni non pessimi atquo
"nprobi reges, sed vetere nomine fortes dicti existimentur". . ,
. Isidorus van Sevilla zegt Sententiae III, p. 48: „Quo manifestos elucct
b°nam malamque potestatem a Deo ordinari, sed bonam propitio, malam irato .
De voorliefde van Karei I voor het prelaatschap wordt door
Milton nog eens gewraakt en de Presbyterianen worden gegispt,
die vroeger zoo zeer het Covenant beminden en nu stil zitten en
er zelfs behagen in scheppen, dat schandelijke dingen geuit wor-
den tegen hun geloofsbelijdenis en vrijheid. Het is bespottelijk, dat
ze nu zwijgen, terwijl ze zoo gehoond zijn. Een handvol men-
schen, sectariërs genoemd, moeten nu voor Kerk en Staat opkomen.
Maar de menschen, die met wijsheid, dapperheid en standvastig-
heid strijden voor godsdienst en vrijheid, en zoowel met het
woord als met de daad tegen de tyrannie opkomen, worden nu
scheurmakers en twistgierigen genoemd.
Tot dusver de voorrede. Hoofdstuk I brengt ons dadelijk midden
in het gevecht. Er stond in de Eikon Basilike: „He hoped by
his freedom and their moderation to prevent misunderstandings."
En waarom — zoo vraagt Milton — niet door hun vrijheid en
zijn gematigheid? Maar vrijheid, meende de koning, was een te
hoog woord voor het volk en een te laag woord voor zich zelf.
Op deze wijze kon geen misverstand voorkomen worden. Karei I
vreesde hartstocht en vooroordeel in andere menschen en niet in
zichzelf. "Wie kent niet het bijgeloovige mysticisme van zijn Zondags-
kapel en de wellustige losheid van zijn Zondagstheater, wie
heeft niet gehoord van dat eerwaardige statuut voor Zondagsdansen
en meiboomen, uitgevaardigd — bij wijze van familiepolitiek —
naar het voorbeeld van zijn vader Jacobus?
De koning meende, dat hij regeerde krachtens de wet. Hij
vergeet echter, dat zijn particulier goedvinden geen wet is, maar
dat een wet ontstaat, als het Parlement een besluit heeft goed-
gekeurd.
Gregorius de Groote heeft de leer van het goddelijk recht der koningen
uitgebreid (Libri moralium, Job XXV: 16, Job XXII: 24. Samuel en
Job hebben de teksten geleverd voor de leer van het goddelijk recht der
koningen).
In het Oostroraeinsche rijk werd de vereering van het koninklijk gezag
afgoderij. Het goddelijk recht van Constantyn werd door Eusebius her-
haaldelijk verdedigd. Toen Constantijn den band gelegd had tusschen
Kerk en Staat, toen de Christelijke kerk een officieel lichaam werd, zagen
de Christenen in Constantijn een goddelijken gezant, die het godsryk hier
op aarde moest grondvesten. De parousia was aanstaande en de Christelijke
monarch bij uitnemendheid was de wegbereider voor de komst van Christus.
De leer der lijdelijke gehoorzaamheid werd uitgevonden.
Milton heeft niet veel eerbied voor de gebeden van den koning.
Hij weet maar al te goed, dat het napraten van vrome woorden
zoo gemakkelijk gaat. Maar erger nog: de koning heeft gebeden
ontleend aan de Arcadia van Sir Philip Sidney en daaruit kunnen
wij opmaken, dat de godsdienst van koning Karei I niet van de
echte soort is. Milton is daarover zeer verontwaardigd en valt
den koning en de royalisten met bijtend sarcasme aan.
Hoofdstuk n is getiteld: Upoti the Earl of Strafford\'s Death.
De koning heeft berouw, dat hij het doodvonnis van Strafford
heeft geteekend. Dat de koning berouw heeft, dat hij den graaf
heeft beschuldigd van hoogverraad, is waarschijnlijk, niet omdat
hij hem onschuldig zou achten, als de helft van diens misdaden
was bedreven tegen zijn eigen belang of persoon — zooals duidelijk
blijkt uit zijn aanslag op de zes leden — maar omdat hij wist,
dat hij zelf de gebieder was en de graaf slechts zijn dienstknecht.
Verraad tegen het gemeenebest kende Karei I niet, alleen verraad
tegen zijn eigen persoon. Het was met zijne consciëntie als met
die van de Farizeeën en Schriftgeleerden: ze zwelgen een kameel
door en zijgen een mug uit.
Hoofdstuk Hl: IJpon Iris going to the House of Commons. De
koning wilde dit feit, namelijk zijn poging om de leiders der
Puriteinen in het Parlement gevangen te nemen, vergoelijken,
maar het was een aanslag op de privilegiën van het Parlement.
Hoofdstuk IV: Upon the Insolency of the Tumults. Milton
zegt: het is niet de vraag, of de koning en zijn hovelingen een
krachtige afkeuring hebben uitgesproken over oproertjes, maar in
de eerste plaats, of er oproeren waren of niet; vervolgens, indien
zij er waren, of de koning ze niet veroorzaakte.
Bij goede regeeringen, zegt Milton, komen zelden relletjes voor
en zij komen niet op zonder oorzaak; indien zij de grenzen over-
schrijden, dan zijn ze noodlottig voor de tyrannie. De wortel van
(len haat des konings zit in de kerkelijke en politieke hervormingen.
De koning is verwoed op hen, die de bisschoppen afschaften en do
High Commission en de Star Chamber vernietigden. Karei I, in
het diepst van zijn eenzaamheid, is geen ander man dan hij
vroeger was, op het toppunt van zijn macht.
Milton verwijt aan den koning de oproeren te hebben uitgelokt en
het bloed te hebben gestort van onschuldigen op de plaats, waar hijzelf
geëxecuteerd is. Zoo werd ook het bloed van Achab door de honden
gelekt op dezelfde plaats, waar het bloed van Naboth had gevloeid.
97
Milton\'s Prozawerken.
-ocr page 114-Hoofdstuk V: Upon the BUI for Triennial Parliaments and for
settling this etc. Het wetsontwerp voor een driejarig Parlement was
maar het derde gedeelte van een stap in de goede richting. De wet, die
verhinderde ontbinding van dit Parlement, was volgens Karei I een
onvergelijkelijke daad, die blijk gaf van het grootste vertrouwen in
zijn onderdanen. Milton zegt hierop: was het niet een nog grooter
vertrouwen van het volk, dat het in de hand van één man zoo\'n
macht gaf om Parlementen bijeen te roepen en te ontbinden? Het
ontbinden van Parlementen was geen prerogatief van hem. De oude
wetboeken geven aan, dat Parlementen dan alleen konden worden
ontbonden, als alle petities waren gehoord, alle grieven waren
opgeruimd.
Milton wraakt het in den koning, dat hij woorden uit de Schrift
misbruikt en dat hij zijn genadigheid vergelijkt met Gods genade.
Herodes werd door de wormen gegeten, omdat hij vergund had,
dat zijn stem werd vergeleken met Gods stem.
De koning heeft het Parlement permanent verklaard uit vrees.
Hij beweert, dat hij eenige mannen tot de tinne des tempels
heeft laten gaan en dat dit hen heeft verleid, hem naar buiten te
stooten. De koning vergelijkt zichzelf dus bij Christus en het
Parlement bij den duivel. Hij had zich beter kunnen vergelijken
bij Nebuchadnezar, want hij viel met de monarchie van de hooge
tin van zijn paleis.
Hoofdstuk VI: Upon hts Iietirement from Westminster. Karei I
was, naar hij beweerde, in Whitehall gebleven, totdat hij weg was
gedreven meer door schande dan door vrees. In het vorige hoofd-
stuk, zegt Milton, heeft de koning beweerd, dat hij en zijn vrouw
en kinderen gevaar liepen vertreden te worden in de modder.
En dan: wat was die schande? De schande van zijn menig-
vuldige dwalingen en verkeerde handelingen? Neen, de schande
van het volk. En dan: die schande om te zien die barbaarsche
ruwheid van de oproeren! Terwijl, zegt Milton, de ergste en de
vreemdste van de eischen, die het volk stelde, was het afschaffen
van het episcopaat, het uitdrijven van de bisschoppen uit het huis
der Lords en de wijziging van de kerkregeering naar die van
andere Protestantsche kerken. Dit was de barbaarschheid van de
oproeren I
In dit hoofdstuk komt een merkwaardig woord van Milton voor,
waaruit opgemaakt kan worden, dat de scheiding der politieke
machten toen reeds overdacht werd. „In all wise nations the legis-
lative power and the judicial execution of that power have heen
most commonly distinct and in several hands; hut yet the forrner
supreme, the other subordinate".
Milton verkondigt dan verder de leer, dat de koning twee
meerderen heeft, het Parlement en de Wet.
Hoofdstuk VH: JJpon the Queen\'s Departure. Dit hoofdstuk
van de Eikon Basïlïke is de uiting van een belachelijke genegen-
heid van een echtgenoot tot zijn vrouw, die daar geen enkele
aanleiding toe heeft gegeven. Milton merkt ook nog op, dat Henriette
Maria met evenveel eer een protestantsch koninkrijk heeft ver-
laten, als haar moeder Maria de Medici een roomsch nl. Frank-
rijk. Dat Protestanten voor het eerst tegen een protestantsch
vorst de wapens hebben opgevat, is geen oneer, als men weet, dat
deze het eerst den oorlog begon en in het belang meer van de Papisten
dan van de Protestanten. Zij, de koningin, had meer invloed op
hem dan hij op haar. Henriette Maria was een bekrompen Papiste,
die een afkeer had van haar gemaal en den godsdienst van het
Engelsche volk *). Zoo gaat het boek door. Milton verdenkt Karei
van zeer sterke Roomsche sympathieën. Het beeld, dat Milton
geeft van Karei I, wat zijn karakter betreft, is niet zeer fraai.
Hij beschouwt hem als een valschaard, als een huichelaar. Hij
stelt de liefde van Karei voor de bisschoppelijke kerkregeering
gelijk met haat tegen de verbreiders van den waren godsdienst.
Ook op de volgende hoofdstukken maakt Milton aanteekeningen.
■Die commentaren zijn een scherpe aanklacht tegen de regeering
V;ln Karei I. Er blijft letterlijk niets over van den koning.
Volgens Milton was moeilijk een slechter vorst uit te denken dan
Karei I was. Zijn regeering was een periode van vervolging van
ieder, die ernstig was. Zijn gezag was op onrecht en geweld
gegrond. De koning zag in zijn onderdanen slechts ontevredenen,
die er naar streefden zijn macht te knotten, door steeds te roepen
om vrijheden en rechten. Zoo werd Karei I een tyran voor
volk. In hoofdstuk XI zegt Milton het helder en duidelijk,
het absolutisme van Karei I geen ruimte open liet voor een
enkel recht van de onderdanen. Zijne leus was: alle menschen in
de hand van één! Milton daarentegen huldigt het beginsel van de
superioriteit des volks boven den vorst1).
Na de „Iconoclastes\\ die de Royalisten gedurende meer dan
een menschenleeftijd tot vijanden van Milton maakte, zoodat zijn
nagedachtenis hun nog gehaat was, heeft Milton zijn naam als
republikeinsch voorvechter ook nog op het vasteland verbreid.
Salmasius, een Franschman van geboorte, professor te Leiden,
werd door Karei Stuart — den lateren Karei II — belast met
de verdediging van den koning en de koninklijke macht. Omstreeks
November 1649 verscheen de brochure van Salmasius, getiteld:
„Defensio Regm\'.
Zij was bij Elzevier gedrukt en werd nog vóór het einde van
1649 in Engeland ingevoerd.
In de voorrede geeft Salmasius zijn groote verontwaardiging
lucht. De koningsmoord heeft hem met ontzetting vervuld. Nog
onlangs, zegt hij, heeft een verschrikkelijk bericht onze ooren gekwetst
en nog meer onze zielen: het bericht van den moord door een god-
delooze bende in Engeland op de persoon van hun koning gepleegd2).
Toen de tijding ons bereikte, werden wij als door den bliksem
getroffen: „arrectaeque horrore comae et vox faucibus haesit".
Op deze ontboezeming laat hij een overzicht volgen van de bewegin-
gen, die in Engeland plaats grepen vóór de terechtstelling van den
koning. Vooral de verschillende secten zijn een nachtmerrie voor
Salmasius. Hij noemt ze „pestiferae sectae". Ze haten alle regeering,
behalve hun eigen dwinglandij. Ze noemen zich independent, omdat
zij van niemand afhankelijk willen zijn, maar alle menschen onder-
geschikt willen maken aan zichzelf. Zij wilden liet koningschap ver-
nietigen, daarom hebben zij den koning verdaan, wiens grootste misdaad
was, dat hij als koning regeerde. Ze noemen zich „custodes liber-
tatis publicae", maar met hetzelfde recht kan een struikroover zicli
1 *) Prose-Worhs I, p. 397—407. Het heele geschrift vloeit over van min-
achting voor en afkeer van de koninklijke waardigheid. Het Parlement wordt
hoog geloofd. Milton voelt niets voor de laatste woorden van Karei I, dat
„subject" en „government" toch altijd gescheiden moeten blijven. Milton
is doorzult met republikeinsche ideeën en kan een goede koninklijke
regeering zelfs niet waardeeren. Vrijheid en republiek zijn verwante begrippen
voor hem.
2 ) Prefatio Defcnsionis: „Horribilis nuper nuntius aures nostras atroci
vulnere, sed magis mentes, perculit, de parricidio apud Anglos in persona
Regis sacrilegorum hominum nefaria conspiratione admisso."
bewaarder van de geldbeurs laten noemen. Het zijn wel uitstekende
bewaarders der vrijheid, zij, die eerst de vrijheid aan den koning
hebben ontroofd, later aan het Hoogerliuis. Zoo zij een democratie
hadden gewenscht: er was een gezonde volksregeering. De bisschoppen
vertegenwoordigden de geestelijken, de pairs den adel, de afgevaar-
digden der steden den derden stand. Maar ze hebben het episco-
paat afgeschaft, den adel uit de vergadering van het Parlement
gejaagd en den koning het hoofd afgeslagen. Wanneer die fanatieke
schurken zich nu zoo gedragen in aangelegenheden van godsdienst
en regeering, wie zou hen dan geen vijanden van hun land noemen ?
Het is nog te zwak uitgedrukt: ze moeten gemeenschappelijke
vijanden van het menschelijk geslacht geacht worden. Zoudt gij
nieenen, dat zij slechts den koningen slechtgezind en voor dezen nood-
lottig zijn, zij, die het een spel achten een koning te dooden? Daar is
geen ambt in de Christelijke wereld, geen macht, die zij niet inet gelijken
haat vervolgen, die zij niet begeeren uit te roeien, want overal waar
dezelfde hartstocht is om te bevelen, daar is dezelfde hardnekkige
ongeschiktheid om te gehoorzamen. Daarom noemen zij zich Inde-
pendenten. Evenals verschillende scholen van wijsgeeren zich noemen
naar hun voornaamste leerstelling, de Skeptici zich aldus heeten,
omdat zij twijfelen, de Dogmatici, omdat zij dogma\'s bevestigen,
de Critici, omdat zij oordeelen, zoo noemen zij, omdat zij als voor-
naamste dogma hebben, dat zij niet ondergeschikt willen zijn aan
magistraten, koningen of wetten, zich Independenten, daar zij de
independentie begeeren boven alles1).
Inderdaad, indien zij iets konden verbidden, of indien God zulke
goddelooze gebeden zou verhooren, dan zou nu geen enkele koning
°ver de Christelijke volken regeeren. De fanatici twijfelen er niet
aan, dat de hemel voor hun partij zorgt, dat zij de toekomst kun-
nen voorspellen en dat er binnen de tien jaar geen gekroond hoofd
Jn eenig deel der aarde meer zal zijn. Zij denken, dat de vreemde
Volken hun voorbeeld zullen volgen. De koningen, indien zij veilig
Willen zijn, of vast en zeker, moeten niet aarzelen uit de geheele
Gereld samen te komen, opdat zij met vereenigde krachten deze pest
nitroeien. I)e Independenten zijn zulke kerels, die de hoofden van
koningen als ballen beschouwen, die met kronen spelen als met
hoepels, die in de heerschersscepters niets meer zien dan staven
\') Pracfatio Defcnsionis, p. 19.
-ocr page 118-van narren, die de kenteekenen der hoogste overheidspersonen nog
vuiler achten dan smerige en havelooze lorren.
Daarom gij Engelschen, Schotten en gij Ieren, en gij Christelijke
volken, haat dit gruwelijke, goddelooze en sectarische geslacht en
hun nakomelingen. „Nullus amor cum liis vobis, nee foedera sunto."
Want hoe zou er vrede, betrekking, vriendschap, gemeenschap tus-
schen dezulken en eenigen Christelijken vorst kunnen zijn, terwijl zij
door geen wetten worden ingetoomd, door geen godsdienst worden
saamgesnoerd, door geen burgerlijke overheid of kerkelijk gezag
worden beheerscht? Geen overheid of vorst kan met hen vriend-
schap sluiten of een verbond aangaan, om geen andere reden dan
dat zij hun eeden toch verbreken. Geen rhetorica behoeft gebruikt
te worden om de rechtvaardige zaak te verdedigen. De zaak een-
voudig vertellen is reeds den koning verdedigen.
Salmasius eindigt zijn voorrede met het bericht, dat in zijn
Defensio eerst het feit van den koningsmoord in zijn onwaardig-
heid en wreedheid verhaald zal worden, en dat hij vervolgens over
de rechtskwestie zal handelen.
Het boek zelf is verdeeld in 12 hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk bevat, volgens Salmasius, het verhaal van het
gebeurde. Het is eigenlijk een schelden in \'t Latijn op de konings-
moordenaars De volgende aanhaling geeft een staaltje van den
gezwollen stijl: „Van plan zijnde over het feit te handelen, voel
ik, dat ik door de verschrikkelijkheid van het nieuwe word
omringd en benauwd, zoodat ik niet weet, wat ik het eerst zal
beginnen, wat verder zal uiteenzetten. Terwijl ik gebukt ga onder
de moeilijkheid om zulk een ongeloofelijke misdaad te beschrijven
op een wijze, eenigszins evenredig aan de geweldigheid van het
feit, is er toch een opmerking, die zich aan ons als van zelf
opdringt, die voortdurend moet herhaald worden: de zon heeft nog
nooit in haar jaarlijkschen loop een goddeloozer en een wreeder
daad aanschouwd". Zelfs gaat Salmasius de Engelsche natie beschul-
digen, die zulke monsters heeft opgeleverd en die smet nooit zal kun-
nen uitwisschen. „In onzen tijd" — zoo schrijft hij dan verder —
„behooren onder de Christenen de Hervormden de plaats in te
nemen, die eertijds de Christenen innamen onder de heidenen.
Toen de heidenen het meest hun goddelooze en gewelddadige handen
sloegen aan de Christenen, hebben dezen hun gebeden voor hen
tot G-od opgezonden, voor liun welzijn, hun leven, opdat het rijk
niet werd verscheurd. Inderdaad, die Engelsche Independenten, die
beweren, dat zij de reformatie zullen reformeeren, die de scheur
in den godsdienst zullen heelen, worden in deze zaak nog slechter
en misdadiger dan de heidenen zelf bevonden. Indien dezen goede
koningen hadden, vereerden, beminden, aanbaden zij hen. De hei-
denen hebben alleen de schandvlekken van het menschelijk geslacht
verdreven, de Nero\'s, Caligula\'s, Vitellii, Domitiani, Heliogabali.
Zij meenden met recht hen te kunnen terdoodbrengen. De Chris-
tenen, die toen leefden, waren echter van een andere meening.
Maar deze Hervormers van de Hervorming zijn verre verwijderd
van de godsvrucht en lijdzaamheid der oude Christenen. Wat
zouden zij vreemden en vijandigen koningen aandoen, zij die een man
beschuldigden, veroordeelden, doodden, die niets dergelijks verdiende,
die integendeel voortreffelijk was in elk opzicht ? Of handelden zij
Gode waardig, die zelfs ongeloovigen, heidenen, afgodendienaars, die
geen begrip hebben van den waren God, overtroffen in woestheid,
wreedheid, verschrikkelijkheid, boosheid, trouweloosheid, goddeloos-
heid en eerloosheid, terwijl zij toch zeggen, dat zij het uitverkoren
volk des Heeren zijn en de bloem der geloovigen ? Wat zullen wij
voortaan aan de Jezuïeten antwoorden ? Met welken mond, met welk
voorhoofd zullen wij Hervormden onszelf verwijten de hatelijke leer
ten opzichte van koningen, die zij omhelzen, den sluipmoord en de
oproerige bewegingen, die zij aanstoken? Maar deze stekelige
vincht zal voor de Jezuïeten een appel zijn, indien zij naar de
Hervormden kan worden geworpen. Wij, Hervormden, zouden
Independenten zijn of aan anarchie lijden, indien de opinie van
de koningsmoordenaars de meening van alle Hervormden was; maar
helaas! wij hebben ook onze Jezuïeten, ja zelfs meer dan Jezuïeten
en veel slechter dan de Jezuïten zelf. De Jezuïeten leeren nog,
dat geen andere koning mag worden afgezet, dan die voor een
tyran gehouden wordt. Een tyran, die verwijderd zou moeten
Worden, moet dit zijn naar het oordeel van wijze en geleerde men-
schen. Hier waren het echter ongeleerde, fanatieke, duistere en
eerlooze menschen, de heffe des volks, die alleen wapengeweld konden
gebruiken. Wij dachten, dat met koning bedoeld werd iemand, die
de hoogste macht in den staat uitoefende en aan niemand, behalve
( Jod verantwoordelijk was" l).
Dit is de leer van Salmasius en daarom ziet liij in de Engelsche
republikeinen afschuwelijke booswichten, te slecht om in een
Christelijke samenleving te kunnen worden gedoogd.
In het tweede hoofdstuk bespreekt hij het goddelijk recht dei-
koningen, zooals het Oude Testament dat aangeeft. Zelfs slechte
koningen waren volgens hem onschendbaar en aan God alleen
verantwoordelijk.
Al de bekende voorbeelden uit het Oude Testament worden
achtereenvolgens gemonsterd. Toen de Israëlieten bij Samuel om
een koning vroegen, zeiden zij: „daar zal een koning over ons
zijn en wij zullen zijn gelijk den anderen volken, en onze koning
zal ons richten".
Volgens Salmasius regeerden de Oostersche vorsten zonder ver-
antwoordelijk te zijn, naar het hoogste recht en volgens niet om-
schreven bevoegdheid. Samuel zei op het einde van de rede in het
achtste hoofdstuk van het naar hem genoemd boek: „En gij zult
hem nl. den koning tot knechten zijn".
Sallustius zei: „Straffeloos te doen, wat men wil, dat is koning
zijn". Salmasius voegt er dan toch bij: Hier zegt het volk terecht:
summum jus summa injuria. De koning heeft het recht om alle
dingen te doen, maar moet daarvan geen gebruik maken, want alle
dingen zijn geoorloofd, zegt Paulus, maar alle dingen stichten niet.
Op deze wijze worden door Salmasius de volksrechten verdedigd!
Deuteronomium XVII moet dienen om aan te toonen, dat de
Israëlietische koningen door God gewild waren en wettig.
In den codex van het Sanhedrin, Cap. 11, staat: „llex neque
judicat, neque judicatur; non dicit testimonium, nee in ipsum dicitur."
Waaruit, volgens Salmasius, helder blijkt, dat de koning niet gevon-
nist kan worden. Ook I Kronieken 21 vers 3 wordt aangehaald,
waar Joab zegt: „Zijn zij niet allen, o, koning, mijnen lieere
tot knechten"? Evenzoo Jeremia 21, vers 12: „O huis Davids, zoo
zegt de Heere, richt des morgens recht en verlost den beroofde
uit de hand des verdrukkers". Salmasius vat dan samen en zegt:
er is maar één stem onder alle vorsten in alle eeuwen, dat de
koning geen rekenschap van zijn regeeringsdaden behoeft af te leggen.
Dikwijls komt hij met argumenten voor den dag, die voor ons
als belachelijkheden zouden gelden *). In I Kronieken 29 wordt de
troon Davids genoemd de troon des Heeren: voor Salmasius een
argument voor \'t goddelijk recht der koningen I
Eenigszins onnoozel is het aanvoeren van Psalm 51 vers 11:
»Tegen U, o God, heb ik alleen gezondigd", om het goddelijk en
onschendbaar recht der koningen te verdedigen! Een exegese, die
niet veel vertrouwen wekt in de scherpzinnigheid van Salmasius.
In het derde hoofdstuk ontleent Salmasius zijn argumenten aan
het Nieuwe Testament en de Kerkvaders.
Christus heeft ons in Lucas 22 geleerd, dat de koningen
heerschappij voeren over de volken. De koningen zijn dus de
heeren. Geheel in strijd met deze leer van Christus is de meening
van de fanatieke Engelsche Molossiërs, die bij monde van hun
verdediger, een boosaardigen pleitbezorger van den goddeloozen
moord, dien zij bedreven, leeren, dat het volk de heer is van den
koning en de koning een creatuur van het volk.
Petrus, dien Salmasius noemt „Apostolicae coronae princeps1)"
heeft gezegd: „Weest allen mensclielijken ordeningen onderdanig
om Gods wil, hetzij van den koning, hetzij van den stadhouder".
Paulus zegt: „Alle ziel zij den machten over haar gesteld onder-
worpen, want daar is geen macht dan van God en de machten,
die daar zijn, zijn van God verordineerd". „We kunnen ons aan
het bevel van God niet onttrekken. Zij, die zich, onder het
voorwendsel van de vrijheid, daaraan niet willen onderwerpen, zijn
geen ware dienaren van God, noch waarlijk vrij, wanneer zij den
schijn van de vrijheid voor een deksel van hun boosheid gebruiken.
"Wat doen die Molossische monsters anders, die nu Engeland\'s
regeering met een ondragelijke tyrannie overlast aandoen?"2)
Petrus heeft gezegd: „Vreest God, eert den koning". Paulus heeft
gezegd, dat men schatting, tol en eerbied moet geven, wien men
het schuldig is. De Heiland zei: »Geef den Keizer, wat des Keizers
is en Gode, wat Gods is."
Soms gaat Salmasius weer terug en haalt een tekst, bijvoorbeeld uit
eorum quao agorot exigi posset aut qui propter mala facta poenam porsolverc
deberet. Illustris est apud Josephuin loens lib. XV Antiqnitatum, Cap. IV,
Herode, qui cum postularetur apud Antonium a quo precarium obtinuorat
regnum, caedis in Aristabulo commissac, uxoris suae Mariamnes fratro, Antonius
respondit, non esse juajum aut aequum a rego reposci rationem eorum quao
tanquam rex egisset". Wy zouden uitroepon: Non tali auxilio talis argumenti!
) Ibid. p. 112.
) Ibid. p. 116.
Jeremia, Cap. 27, vers 6, waar Grod Nebuchadnezar zijn knecht noemt.
De koningen zijn dus de knechten en dienaren van God; zoo zijn
de onderdanen de knechten en dienaren van den koning. De nieuw-
bakken heiligen echter meenen, dat de koning de knecht en dienaar
des volks is
De Engelsclie wijzen zeggen, dat alle macht uit het volk voort-
komt. Maar wie is dat volk, aan wien de souvereiniteit toekomt?
Komt de souvereiniteit toe aan het geheele volk of aan een
gedeelte van het volk? Indien het geheele volk souverein is, wie
moeten dan gehoorzamen? Zoo niet, hoe worden dan die deelen
onderscheiden? „Aliud est populus, aliud magistratus".
Salmasius beweert soms dingen, die klaarder dan de dag zijn;
zoo zegt hij: „Het volk moet zelfs, waar het zelf de magistraten
kiest, gehoorzamen, evenals de soldaten aan den veldheer, dien zij
zelf hebben gekozen om over hen te bevelen2)".
Belachelijk is volgens hem het bedenksel van de fanatieken, dat
de Overheid komt van het volk. Wie is dan het volk? Maarten
de schoenlapper, Willem de bontwerker, Jan de snijder?
De Apostel Paulus is van een andere leer; hij zegt in zijn brief
aan Titus, Cap. Hl: „Vermaan hen, dat zij den overheden en
machten onderdanig zijn" en I Timotheus, Cap. II, dat er gebeden
moet worden voor den koning en voor allen, die in hoogheid zijn
gezeten, opdat zij een gerust en stil leven leiden. Ook de Spreuken
worden in dit verband aangehaald: „door Mij regeeren de koningen
en het hart des konings is in de hand des Heeren."
In het vervolg van hoofdstuk IH komen de Kerkvaders aan het
woord en ook de theorie en practijk van de Joden en van de eerste
Christelijke Kerk worden verhaald; in hoofdstuk IV, V, VI en VH
worden Irenaeus, Tertullianus, Ambrosius en Augustinus achter-
eenvolgens geplunderd. Van Ambrosius is de exegese van het
„ Tegen U alleen, o God, heb ik gezondigd", als aanduidende, dat
David als koning boven de wet stond. Ambrosius predikt werkelijk
de volkomenste onderdanigheid. Zelfs wanneer de keizer het
vaderlijke erfdeel zou opeischen, zou Ambrosius hem ter wille zijn.
Ook Augustinus leert liet goddelijk recht der keizers. De keizer
kan andere wetten maken en staat dus boven de wet: dit is de
\') lbid. p. 121.
2) Ibid. p. 122.
redeneering van AugustinusOok Isidorus Hispalensis Episcopus
spreekt aldus: De koningen moeten alleen tegengehouden worden
door vrees voor God en de Hel2).
Salmasius eindigt het derde hoofdstuk met een resumptie: het
blijkt dus overtuigend, wat we hierboven hebben aangetoond, dat
volgens de leer der vaderen uit de vier eerste eeuwen, die alleen
evangelisch en Christelijk genoemd mogen worden, de goede en
slechte koningen door God gewild zijn, dat de koningen alleen God
tot rechter hebben en niet door wetten of door hun onderdanen
gevonnist kunnen worden.
In het achtste hoofdstuk komt de geschiedenis van Engeland
aan de beurt. De Engelsche vadermoordenaars — zoo noemt
Salmasius de Independenten — houden vol dat de Engel-
sche regeeringsvorm gemengd is en doorzult met democratische
ideeën. Bij het Parlement, zooals zij het noemen, is alleen de
naam en glorie van de majesteit en niet bij den koning. We
moeten nu onderzoeken, of de koning van Engeland, Schotland en
Ierland, een koning is niet alleen in naam, maar ook inderdaad,
niet al de rechten van een volledig koning.
Dat het koningschap in Engeland erfelijk was, is gemakkelijk
te bewijzen, want ondanks alle beweringen is de regeeringsvorm
nooit veranderd. De regeering was altijd monarchaal en altijd
erfelijk. In den tijd van Caesar waren er vele koninkrijkjes.
Strabo, Boek IV, schrijft van de Britten: ïvvxrretxi 3\' ha) nx\\ xutoïs,
hiermee wil hij zeggen, dat er een menigte koninkrijkjes in dat
eiland waren. Toen Caesar een inval deed, was er een zekere
Cassivelaunus koning. Pomponius Mela zegt: „Fert Brittannia
populos, regesque populorum". Tacitus zegt van de Britten van zijn
tijd: eens gehoorzaamden zij koningen, nu worden zij verscheurd
door partijschappen en veeten.
Zoo verhaalt Salmasius de geschiedenis van Engeland, maar zonder
eenige waarde voor de beslissing van het punt in kwestie. Aan-
halingen uit Caesar en Tacitus moeten bewijzen, dat het koningschap
erfelijk was. Het recht van verovering is voor Salmasius een vol-
doende grond om liet. bewind van AVillem den Veroveraar te
wettigen. Hij beweert verder, dat er vóór „the Conqucst" geen
Parlement bestond, maar kan niet ontkennen, dat er al een soort
\') Ibid. p. 146.
) Ibid. p. 151.
-ocr page 124-van vertegenwoordiging was. Hij beproeft dan uit de samen-
roeping van het Parlement, uit zijn naam en bevoegdheden toch
te bewijzen, dat de koning boven het Parlement staat. De koning
van Engeland heeft een macht even groot als een Oostersch vorst
of een Europeesch monarchx). Allerlei statuten en acten worden
opgerakeld om aan te toonen, dat de koning de opperste macht
heeft in burgerlijke zaken, strafrecht en godsdienst2).
De Independenten zijn nog slechter dan de Jezuïeten, want de
laatsten richten hun pijlen alleen tegen slechte koningen, de eersten
tegen slechte en goede. In hoofdstuk X worden de Puriteinen
geschilderd en de Basilicon Doron van Jacobus I aangehaald. De
Puriteinen komen er slecht af; allerlei scheldwoorden worden hun
naar het hoofd geslingerd; ze zijn fanatiek, oproerig, huichelachtig.
Jacobus heeft zijn zoon wel terecht tegen hen gewaarschuwd, zegt
Salmasius. Maar de Independenten worden het hardst gescholden.
Cromwell, „Rex Independentium, Angliae Tyrannus, Regis sui
perduellis et parricida" is de gruwelijkheid in eigen persoon.
Yoordat hij met zijn leger overtrok naar Ierland, wist hij een
edict van het Parlement uitgevaardigd te krijgen, waarbij aan
allerlei secten en ketterijen toegestaan werd in het openbaar
godsdienstoefening te houden. Alleen de Episcopalen werden van
deze vrijheid uitgesloten, terwijl de Antinomisten werden geduld,
ja de Arianen, Photinianen, Chiliasten en duizend van zulke fana-
tieke monsters. De Episcopalen werden Baaidienaars genoemd,
maar allerlei ketterijen geduld. De Presbyterianen zijn ook schuldig,
want zij hebben gemeene zaak gemaakt met de Independenten.
Maar de groote meerderheid van het Engelsche volk heeft hun
zijde niet gekozen; de koning is omgebracht door de woede van
misschien slechts het honderdste gedeelte der bevolking.
Tegen dit boek moest Milton nu een verweerschrift opstellen.
Hiermede hield hij zich bezig gedurende het jaar 1650; op den
gpten December 1650 verscheen „Johannis Mütoni Angli. pro
Populo Anglicano Defensio contra Claudii Sahnasii Dcfcnsionem
Jtcgiam\'\\
Milton heeft evenals Salmasius zijn verdediging verdeeld in 12
hoofdstukken en een voorrede. De voorrede laat al dadelijk het
») Ibid. p. 475.
Ibid. p. 550.
groote meesterschap van Milton gevoelen: „Ofschoon ik vrees, dat
ik in het verdedigen van het Engelsche volk even rijk aan woorden,
maar arm aan argumenten hen, als Salmasius het is in zijn Defensio
regia, hoop ik het verheven onderwerp te behandelen met ernst
en met een daaraan evenredige gezindheid. Ik spreek over geen
geringe of alledaagsche zaken, maar over een zeer machtigen koning,
die, nadat hij de wet verkracht, den godsdienst benadeeld en
naar eigen inzicht had geregeerd, door zijn volk, dat hem langen
tijd had gediend, in een oorlog was overwonnen, in de gevangenis
was geworpen en toen hij geen verwachting opwekte van beterschap,
eindelijk door den Hoogen Raad van zijn rijk was ter dood veroordeeld
en voor de poorten van zijn paleis terechtgesteld. Ik moet tevens
aantoonen met welk recht en volgens welke wet dit geschiedde
en het zal mij niet moeilijk vallen mijn dappere en kloeke mede-
burgers, de verdienstelijkste van alle burgers en volken der wereld,
te verdedigen tegen de boosaardigste lasteringen van den waanzin-
nigen sophist, die zich gedraagt als leider en hoofd van de overige
schreeuwers."
Milton wijst dan verder op de opgeschroefde hoogdravendheid van
Salmasius, op zijn zwetsende breedsprakigheid en ten slotte op zijn
inconsequentie. In zijn Apparatus contra prhnatum Papac had
Salmasius de meening geuit, dat zelfs de bisschoppen een kwaad
waren in de Christelijke Kerk en dat die weer moest terugkeeren
tot haar vroegeren eenvoud; in zijn Defensio regia bejammert hij
daarentegen de afschaffing van de bisschoppen.
In het eerste hoofdstuk bestrijdt hij dan het patriarchale karakter
van het koningschap. Een vader en een koning zijn verschillende
personen. Een vader heeft ons verwekt, de koning niet. Wij hebben
onszelf een koning gegeven. liet volk is er niet om den koning,
maar de koning 0111 het volk.
Het tweede hoofdstuk bevat in het kort het volgende: Een koning
en een tyran zijn verschillende, tegenstrijdige begrippen. Een koning
beveelt niet alleen, maar gehoorzaamt ook. Hij moet in de eerste
plaats aan <le wet gehoorzamen. De koningen staan onder de wet.
Ook de Israëlieten verlangden geen koning, die boven de wet stond.
Is het den koning geoorloofd allerlei slechte dingen te doen ? Is het
den koningen geoorloofd te rooven, te moorden en te hoereeren *) ?
Indien het vergund is, God aan te roepen tegen een koning, is
\') Pro Populo Anglicano Defensio, p. 12.
-ocr page 126-het zonder twijfel ook oorhaar een middel te beramen om zich van
een tyran te ontdoen. Israël werd het kwalijk genomen een koning
te hebben begeerd: hoe is het dan mogelijk, dat wij iets onloffelijks
of boos hebben gedaan door onzen koning, dien we niet hebben
begeerd, te verwerpen?
De Israëlieten hebben, toen ze uit Babyion teruggekeerd waren,
de republiek weer ingevoerd. Uzzias, door de priesters uit den
tempel verwijderd, onderwierp zich aan de verordeningen omtrent
melaatschen als een gewoon Israëliet en deed afstand van de
regeering.
De leer, dat de koning aan niemand rekenschap behoeft af te
leggen en aan niemand verantwoording verschuldigd is, is volgens
Aristoteles in de hoogste mate tyranniek en niet te dulden bij een
vrij volk.
Niemand kan — volgens Salmasius — toezien op de uitoefening van
de koninklijke macht, want de koningen hebben hun macht alleen
van God. Milton antwoordt: „Saul werd slechts door de weder-
strevigheid van Israël koning en oefende die macht slechts uit,
nadat hij te Gilgal ten tweeden male tot koning was benoemd.
David werd slechts tot koning van Israël benoemd, nadat er een
verbond tusschen het volk en hem was gesloten. Jojada maakte
Joas tot koning, maar ter zelfder tijd maakte hij een verbond
tusschen vorst en volk."
Milton voert verder aan, dat bijzonderlijk moet worden aan-
getoond, dat de koningen door God zijn geroepen. 1 Kronieken 29
staat daar om de koningen te vermanen, dat, hoewel zij goden
genoemd zijn, de Heere de Opperste macht is, wien zij alles te
danken hebben. Het recht van God op de geheele Schepping sluit
het recht van het volk niet uit.
De Schrift getuigt, dat de koningen door God regeeren, maar
ook door Hem van den troon worden gestooten. Het recht van
den koning en het recht van het volk komen beide van God.
Inderdaad: een tyran verwijderen is vromer dan het bevestigen
van een tyran.
Ook Salmasius heeft beweerd, dat de koningen wetten hebben
gegeven, maar niet, dat ze zich aan die wetten moeten houden.
Christus is ook een koning, zegt Salmasius. Hij bedoelt daar-
mee, dat het koningschap een verheven ambt is, maar verliest uit
het oog, dat zooveel koningen alles behalve waardige bekleeders van
een zoo subliem ambt geweest zijn. Milton antwoordt hem dan ook,
dat een hooge stelling een persoon eischt van uitmuntende zede-
lijke grootheid.
Allerlei dwaasheden en ongerijmdheden verkondigt Salmasius, vol-
gens -Milton. Gods macht draagt hij over op menschen. Hij maakt van
Samuel een baatzuchtige en van den Heere God een onoprechte.
Salmasius beweert, dat alleen God rechter moet zijn over tyrannen;
God moet dus ook alleen de rechter zijn over roovers, herneemt
Milton. Het tweede hoofdstuk eindigt dan met de lasterlijke aan-
tijging, dat Karei I zijn eigen vader zou vergiftigd hebben.
Hoofdstuk Hl begint met te beweren, dat genoegzaam is aan-
getoond, dat de koningen onder de Mozaïsche wet gebonden
waren aan de wetten, evenals het volk, en dat het te dwaas is te
denken, dat de koningen ongestraft de wetten mogen overtreden.
Maar nu de koningen onder het Evangelie?
Maria jubelt er in, dat God de hoogmoedigen heeft verstrooid en
de machtigen van de tronen heeft gestooten. De Apostel Paulus
raadt den onvrijen aan, te streven naar de vrijheid: „Gij zijt duur-
gekocht; wordt geen dienstknechten der menschen".
Milton haalt ook Mattheus 17 aan: „Wat dunkt u, Simon? De
koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun
zonen of van de vreemden ?" Petrus zeide tot hem: „Van de vreemden."
Jezus zeide tot hem: „Zoo zijn de zonen dan vrij." Christus zou dus
nooit hebben gezegd, dat het het recht der koningen was, hun volk
te berooven, te vernietigen, te kwellen en te dooden.
In Matthëus 22 wil Christus de vragers, die hem een valstrik
trachten te zetten, wegzenden en antwoordt dan: „Geefden keizer
Wat des keizers is en Gode, wat Godes is". Christus heeft dit alles
niet gezegd om de plichten tegenover den keizer op te noemen,
maar om den Farizeeërs het masker der huichelarij af te lichten.
Milton beweert, dat Chrysostomus voldoende de uitspraken van
Christus en de Apostelen heeft verklaard: Christus en de Apostelen
hebben er voor willen waken, dat men hen voor oproerige lieden
hield. Christus wilde den Staat op een zedelijke basis grondvesten.
Christus en de Apostelen hebben nooit de overheersching van tyrannen
Verdedigd. De Apostel bedoelde met het „Alle ziel zij den gestelden
machten onderdanig" niet, dat men alle wetten en instellingen van
een natie moest afschaffen en alles moest onderschikken aan de
luimen van één mensch.
Pindarus zegt bij Herodotus zelfs: de wet is de koning van
allen. Orpheus zegt in een hymne, dat de wet de koning is van
sterfelijken en onsterfelijken. Plato beweert in zijn Leges, dat de
wet liet beste in den Staat moet zijn en in zijn Epistuïae zegt
hij, dat hij dien Staat het meest prijst, waarin de wet de hoogste
Bevelvoerster is, en niet dien, waarin de koning Opperheer is.
Volgens Milton is de Overheid een instelling van God, opdat de
Overheid er voor zorge, dat het menschelijk geslacht onder wetten
leeft. Bij vrije volken is de magistraatskeuze aan het volk zelf. In dien
zin zijn koningen en overheden menschelijke instellingen. Bij de
Israëlieten alleen werd de koning volgens Goddelijke aanwijzing
gekozen.
Chrysostomus zegt duidelijk: De Apostel spreekt er niet van,
dat iedere vorst door God aangesteld is, maar dat iedere macht
door God aangesteld en dus van God is. De Christenen moesten
wel Nero gehoorzamen, maar de Engelschen behoeven niet de
tegenwoordige republikeinsche regeering te gehoorzamen volgens
Salmasius!
Milton drijft Salmasius in het nauw, door uit een van diens
geschriften1) een uitspraak aan te halen, waarin hij de aristocra-
tische republiek verkiest boven de monarchie. Daarmee is hij het
eens; maar hij gaat nog verder ; volgens Milton heeft God door
de instelling van de Richteren aangeduid, dat de republikeinsche
regeeringsvorm de beste is.
Milton beweert verder, dat alleen de Schrift absolute autoriteit
heeft en dat de Kerkvaders zeer dikwijls den eenvoud van de
Schrift verduisteren. Tertullianus vond, dat de Keizer geen Dominus
genoemd mocht worden, daar alleen God dien naam droeg; toch
vond hij de moordenaars van Doinitianus vadermoordenaars.
Athanasius beweerde, dat het schandelijk is, dat de koningen der
aarde den menschen belastingen opleggen. Hij heeft dat echter niet
gelezen in het "Woord Gods; de vorsten zelf hebben hem op die
gedachte gebracht.
In Jesaja 54, vers 16 staat: „Ook heb ik den verder ver ge-
schapen om te vernielen." Zou nu de verderver boven het recht
staan, vraagt Milton?
Hij verwijt ten slotte Salmasius nog een groote inconsequentie:
gij wilt geen tyran in de Kerk, den Paus, maar wel een tyran in
den Staat, den absoluten koning.
In hoofdstuk IV wordt Salmasius weer op den voet gevolgd. De
\') De Episcopis dissertatio, p. 4.
-ocr page 129-geschiedenis van Salomo en Rehabeam wordt door Milton verteld
om te bewijzen, dat er geen absoluut koningschap bestond. Jehu
werd door God verkoren om het vonnis aan zijn koning Joram
en koning Ahazia te voltrekken. In de Heilige Schrift staat er
niets van, dat de Hebreeën geen vorst, die zich misdroeg, mochten
vonnissen.
Milton beweert verder, dat ook de heilige Vaders, de eerste
bisschoppen, zich niet ontzagen om desnoods een burgeroorlog aan
te stoken: Konstantinopel werd herhaaldelijk, toen Chrysostomus
was verbannen, door een oproer tegen keizer Arcadius geteisterd.
Hij noemt verschillende bisschoppen op, die zich verzet hebben
tegen het wereldlijk gezag.
In hoofdstuk V betoogt Milton: „Indien de koning er is om het
volk, is het volk er dus eerder en is het liooger dan hij; wanneer
dit alzoo is, kan er geen enkel recht voor den koning bestaan,
waarom hij het volk kwelt of in slavernij houdt" l).
Het is volgens hem ook bespottelijk, dat de mindere misdadigers
voor hun euveldaden worden gestraft en dat de koningen, die zich
misgaan, niet gestraft zouden mogen worden en nog zouden moeten
worden geëerd als personen, die God zeer dicht naderen.
Dan ontleent Milton eon aantal argumenten aan de Romeinsche
geschiedenis en aan de klassieken. Romulus heeft, volgens Tacitus,
naar eigen goeddunken Rome geregeerd; maar toen waren er geen
wetten, omdat er eigenlijk nog geen staat was. Onder Servius
Tullius daarentegen waren er wetten, die hij eerst bevestigde, voor
hij als koning erkend werd.
De keizers hebben volgens Milton zich door listen en lagen
meester gemaakt van het gezag, maar in den tijd van Theodosius
en Valens was de keizerlijke macht geregeld bij de wet. Het
keizerlijk gezag was in groote mate usurpatorisch. Daarom kan
men aan de uitoefening van dat gezag geen argumenten ontleenen
v°or het onbeperkt koningschap, eer het tegendeel.
He Romeinen hebben de tyrannie der slechte keizers slechts
noode geduld. Goede keizers hebben steeds getracht volgens
wettelijke bepalingen te regeeren. Kwalijk kan men — volgens
Wilton — een goede regeering hebben, als die gevestigd is op de
willekeur van een vorst.
Tacitus verhaalt ons, dat ook de macht der Germaansche koningen
l) Dcfcnsio pro populo Anglicano, p. 47.
113
Milton\'s Prozawerken.
-ocr page 130-in alle dingen beperkt was. Over de minste dingen moest de
volksvergadering geraadpleegd worden.
Milton put als het ware zijn klassieke geleerdheid uit om te
bewijzen, dat de wet het hoogste behoort te zijn in een georden-
den staat. Op de uitspraak van Salmasius: „De koninklijke macht
moet de hoogste macht zijn in den Staat", antwoordt hij: „Plato
en Euripides zijn het in het geheel niet met u eens. Yolgens
hen — Euripides voert Theseus sprekende in — heeft het volk
de grootste macht. In Thebe werd men niet geregeerd door één
mensch; de stad was vrij en het volk regeerde. Plato zegt: de
wet is de opperste macht; de koning mag leiding geven; maar hij
staat onder de wet".
Milton gaat voort met het pleiten voor volkssouvereiniteit. De
rechten van het volk zijn afgestaan aan de Overheid. Indien de
Overheid de belangen van het volk niet goed behartigt, kan het
volk zijn rechten weer opeischen. Een verstandig volk zal evenwel
niet alle macht afstaan en niet gauw het afgestane recht weer terug-
eischen. Het heil van het volk blijft de opperste wet en daarom
moeten niet de rechten van den tyran, maar de rechten van het
volk worden voorgestaan.
Op de menigte personaliteiten, die Milton naar het hoofd van
Salmasius werpt, zullen wij niet ingaan. Het is onverkwikkelijk
deze twee geleerde mannen zich te zien verlagen tot den rang
van scheldende baliekluivers. Maar ondanks deze vlekken blijft
Milton\'s Defensio een meesterstuk van polemiek, gemeten naar de
eischen van zijn tijd.
De uitwerking van de „Defensio pro populo Anglicano" was
verbazend. Salmasius was voor eenigen tijd de mond gesnoerd; maar
hij had handlangers, die hand- en spandiensten voor hem verrichtten.
In het jaar 1652 verscheen in Den Haag bij Adriaan Ylac een
tractaat tegen Milton: „Begii sanguinis clamor ad coclum\\ opge-
dragen aan Karei H. De schrijver was Petrus du Moulin. Milton
verdacht echter Alexander Morus, predikant te Middelburg, van
het schrijven ervan.
Deze brochure is eigenlijk een samenvatsel van de „Defensio
Begia1. De toon is nog erger dan van de reeds genoemde
pamfletten. De scheldwoorden zijn grover en de lasteringen venij-
niger. De latere hoogkerkelijke royalisten, ja zelfs Dr. Johnson,
de vermaarde schrijver der „Lives of Poets", hebben den laster
heel gretig aangenomen en verbreid. Een anti-churchman moest
noodzakelijkerwijze een slecht mensch zijn. Daarom stond het yast,
dat Milton in zijn jeugd een losbol en op lateren leeftijd een
vrouwenmishandelaar was.
In de voorrede van den Clamor staat een versregel, waarin de
blindheid van Milton wordt gebruikt om den indruk van zijn
verfoeilijkheid nog te vergrooten. Een weinig verder wordt gezegt:
„non tetrior ulla Pestis et ira Deum Stygiis sese extulit undis".
De voorrede aan den Christelijken lezer eindigt met: „Exurge
Deus ultionum, o Deus fortis ultionum, exurge!" Voor den toon
van het geschrift is teekenend de — naar mijn meening — gods-
lasterlijke vergelijking van den gerechtelijken moord op Christus
met de terechtstelling van Karei I. De Joden, die den Heiland
kruisigden — zoo staat er — waren niet zoo schuldig als de
Indepen denten, die Karei I op het schavot brachten
Toen de tijding van den moord, zegt de schrijver, naar het
vasteland overkwam, waren de vrome menschen verbijsterd. Daar
stond Claudius Salmasius op, een prins op het gebied der letteren.
De groote Salmasius heeft zich geheel gewijd aan de verdediging
van den koning; hij heeft het web stukgereten. Nooit was de groote
man grooter. Tegen dien grooten man wilde Selden niet schrijven,
maar Milton zou met vuile modder naar hem gooien.
„Wie is die Milton?" zoo vraagt de auteur van den Clamor
dan verder. De menschen beweren, dat hij van de universiteit
van Cambridge is weggejaagd en dat hij zijn vaderland ontvlucht
is en naar Italië getrokken. Toen de beroeringen in Engeland
uitbraken, is hij teruggekeerd, in de hoop er wel bij te varen en
is hij door de goddelooze bende als vriend ontvangen. Die eerlooze
menschen kunnen ook rekenen op de trouw der boozen, terwijl
Ze bij de brave menschen geen invloed en vermaardheid krijgen.
Na zijn terugkeer heeft hij een boek over de echtscheiding ge-
schreven, waarin hij het goedkeurt, dat het huwelijk ontbonden
en gesloten wordt naar willekeur. Van de echtscheiding is hij
tot de ontrouw aan den koning gekomen.
De Clamor ad Coelum is eigenlijk precies, wat de titel aan-
duidt: een ten hemel geslaakte kreet. Op elke bladzijde staan
boorden als: parricidia, impietates, flagitium, scelus, facinus impii,
Wonstra etc. Zoo arm aan argumenten het geschrift is, zoo rijk
ls het aan lofredenen op Karei I, Salmasius en zelfs op Henriette
Maria. De koning wordt, evenals in de Eikon Basilike, voorge-
steld als martelaar voor „the Church of England." Alles had hij
toegegeven, maar de afschaffing van de Episcopaalsche kerk kon hij
niet toestaan. De koning was ernstig en oprecht in zijn onder-
handelingen, maar het leger bestond uit schurken. De uitdrijving
van leden uit het Hoogerhuis was een wraak van God. De Lords
hadden zooveel misdaden goedgekeurd, zij hadden den koning zoo
benauwd, waren medeplichtig aan zooveel misdaden.
Du Moulin staat dan ook als auteur verre achter bij Salmasius.
Vergelijkingen als Du Moulin maakt, komen bij Salmasius niet
voor. De eerste vergelijkt b.v. het vermoorden van koning Karei I
door de Independenten met den moord door Nero op zijn moeder
en vrouw gepleegd
Achter den Clamor ad coélum staan twee gedichten, één lofrede
op den grooten Salmasius en één scheldgedicht op Milton, „in inipu-
rissimum Nebulonem, Parricidarum et Parricidii Advocatum".
Salmasius stierf in September 1653. Onder zijn nagelaten papieren
was een „Besponsio" aan Milton. Dit antwoord werd echter eerst
in 1660 uitgegeven.
Milton, die van het bestaan van de Besponsio van Salmasius
niets af wist, zette zich tot de weerlegging van den „Begii San-
guinis Clamor\'. Het verweerschrift verscheen onder den titel:
„Joannis Miltoni Angli pro Populo Anglicano Defensio Secunda :
Contra Infamem Lïbellum Anonymum cui titulus Begii Sanguinis
Clamor ad Coelum adversus Parricidas Anglicanos. Londini, Typis
Neivcomianis, 1654."
Het pamflet begint: „In het menschelijk leven is het de eerste
plicht in alle zaken, dat wij dankbaar zijn jegens God en indachtig
jian zijn weldaden, en voornamelijk, indien er dingen zijn uitge-
vallen boven hopen en denken. We moeten nu onzen bijzonderen
en plechtigen dank uitspreken om drieërlei reden. Ten eerste,
omdat wij zijn geboren in dien tijd, dat de buitengewone deugd
der burgers en hun grootheid van ziel en standvastigheid, die
allen lof der voorvaderen overtreft, na de aanroeping van God,
dien zij klaarblijkelijk als leidsman hebben gevolgd, terwijl er
daden en verrichtingen zijn gedaan zoo dapper als ooit sedert de
Schepping, den staat uit de slavernij hebben verlost en den gods-
dienst van een onwaardige dienstbaarheid. Ten tweede, toen spoedig
velen opgestaan zijn, om, zooals het granw pleegt te doen, uit-
muntende daden op hoosaardige wijze te kleineeren, en toen één
uit hen, meer dan de overigen omhangen met literairen trots en
opgeblazen door de bewondering van zijn vleiers, het schrijven
van een zeer eerloos boek had ondernomen om de tyrannie te
verdedigen, toen dan ben ik, eer dan eenig ander, als niet
ongelijk èn om een zoo vermaarden tegenstander te ontmoeten èn
over zulke voorname zaken te spreken, door de bevrijders van het
vaderland, in overeenstemming met het algemeen gevoelen, zelf belast
met de taak om het Engelsche volk en de vrijheid tegen elk, wie er
ook kome, te verdedigen. Ten slotte, omdat ik in zulk een zware
zaak, terwijl men zooveel vertrouwen in mij stelde, nöcli de hoop
van mijn medeburgers nóch hun oordeel beschaamde, noch er in
faalde een groote menigte van vreemdelingen, zoowel geleerde mannen
als bekwame mannen van zaken, te voldoen en ik mijn tegenstander
zoo versloeg, ondanks zijn onbeschaamdheid, dat hij, geknakt in
geest en vermaardheid, gedurende de drie overige jaren van zijn
leven, wel dreigde en blies, maar ons geen last meer bezorgde,
behalve, dat hij zijn handlangers op riep om zijn faam wat op
te knappen" x).
Milton gaat zoo voort en hoewel hij, als Vondel, plat en bijna
ongelikt zijn vijanden te woord kan staan, blijft hij toch de man
van de groote streek en lijn. Daarom is de Defensio secunda merk-
waardig. Ze is grootscher van opvatting dan de Defensio prima.
Milton geeft een mooi overzicht van de vrijheidsliefde van de
antieke volken. Toen waren de tyrannen nog geen onderkoningen en
stadhouders van God, zooals zij zoo gaarne wilden zijn, toen werden
zij nog niet met bijgeloovigen eerbied beschouwd en was het mindere
volk door de casuïstiek van den clerus nog niet verzonken in een
barbaarschheid, nog erger dan die van de verstompte Indiërs. "Want
dezen maken de booze demonen, die zij niet kunnen weerstaan, tot
Goden, terwijl bij ons de onwetende menschen, tyrannen, die
machteloos zijn om hen te beschermen, tot goddelijke wezens ver-
heffen en deze verdervers van het menschelijk geslacht tot hun
eigen ondergang wijden2).
De Engelschen hadden nu met deze zwarte rij van ingewortelde
meeningen, vooroordeelen, lasteringen en vreeselijkheden te kampen,
\') Defensio Sccunda, p. 1—3.
2) Ibid. p. 4.
en zij hebben met heldenmoed en deugd al de moeilijkheden over-
wonnen.
„De taak," zegt Milton, „die mij is opgelegd, is groot en
doorluchtig, want ik heb niet alleen te spreken op de publieke
tribune, zooals in Athene en Rome, maar voor de geheele wereld
van wijze en geleerde mannen in Europa."
„Hier heb ik voor mij de mannelijke kracht, onwrikbaar tegen
de slavernij, daar de levendige en naar waarheid geroemde, edel-
moedige dapperheid van de Franschen; hier den vastberaden moed
van de Spanjaarden, daar de rustige en kalme zielegrootheid van
den Italiaan. Ik ontwaar daar hen, die ademen uit de vrije borst,
öf van een grooten geest, öf van een edele gezindheid, die meer
gesloten zijn of zich in het openbaar uitspreken, die de vrijheid
in \'t geheim begunstigen of openlijk bevorderen. Sommigen, die
hun toejuiching als uitbazuinen, anderen, die zich langzamerhand
gevangen geven en overtuigd worden."
„Ik heb naar het oordeel van bevoegde rechters den verwaten
advocaat van het despotisme geheel verslagen. Salmasius schijnt zelfs
bij de koningin van Zweden geheel uit de gunst. Mijn „Defensio"
schijnt hem van zijn troon te hebben gestort."
„Ik had dit antwoord reeds vroeger gepubliceerd, als niet de
valsche geruchten tot mij waren doorgedrongen, dat Salmasius bezig
was geweest met het opstellen van nieuwe schotschriften tegen mij.
Ik was van plan mijn krachten te bewaren voor den geduchteren
tegenstander, maar nu is Salmasius dood en zijn strijd met mij uit.
Ik ben niet van zins met de dooden te vechten. Nu is er evenwel
een andere aanleiding voor dezen pennestrijd. Er is iemand — ik
weet niet wie — die op mij heeft gescholden. De man noemt zijn
naam niet. Het schijnt een schande te wezen te schrijven voor het
koningschap. Claudius noemde ook zijn naam niet. Ook deze man
heeft zijn Clamor regii sanguinis verkocht, daarom moet hij ver-
borgen blijven."
„Ik ben slechts opgekomen tegen tyrannen. Tyrannen zijn vijandig
aan koningen, want een koning wil het recht, een tyran het onrecht.
De meeste koningen, die onttroond zijn, hebben dat te danken aan
tyrannen. Hij, die den ondergang van tyrannen wil, wil niet den
ondergang van koningen. Menschen zooals de schrijver van den
Clamor, doen veel kwaad aan het koningschap, want zij zeggen,
dat de koning geen eerlijk man behoeft te zijn."
Milton wendt zich dan tegen den armen Morus, dien hij voor
-ocr page 135-den auteur van den Clamor hield, maar in werkelijkheid had deze slechts
voor de uitgave zorg gedragen en de voorrede geschreven, die echter
naar het gebruik van den tijd door den drukker was onderteekend.
„Daar is een zekere Morus, half Schot, half Franschman (opdat
niet één volk en één streek de eerloosheid heeft van den man te
hebben voortgebracht) een beginselloos man, en naar overvloedige
getuigenissen van menschen met wie hij heeft verkeerd en die hij van
vrienden tot vijanden heeft gemaakt, onbetrouwbaar, leugenachtig,
ondankbaar, kwaadsprekend en de voortdurende lasteraar van mannen
en vrouwen, wier kuischheid hij evenmin spaarde als haar naam."
Zoo geeft Milton een beeld van Morus, hem schetsende als een
ontuchtige, die bij voorkeur dienstmeisjes achtervolgde met een
overspelige liefde. Yan Genève naar Middelburg en vandaar naar
Amsterdam getrokken, liet hij overal een geschandvlekten naam
achter. Ook de dienstbode van Madame Salmasius heeft hij ver-
leid. Ten laatste zal hij nog aan de galg terechtkomen.
Ook Vlac, de drukker, moet een veer laten; hij wordt een
maatschappelijke schipbreukeling genoemd, die overal toe in staat is.
Voor ons zijn die persoonlijke aanvallen in de hoogste mate
onaangenaam. We zullen dan ook den aanval op Salmasius voor-
bijgaan en ons verder alleen bezighouden met de autobiografische
mededeelingen van Milton, de schetsen van Fairfax, Bradshaw,
Cromwell en de lofrede op Christina van Zweden, welke laatste
ook daarom merkwaardig is, omdat Milton in het algemeen geen
hoogen dunk van vrouwen had.
„Voor menschen als Salmasius en Morus, zegt Milton, is niets
teer. Ze zijn geheel ontbloot van alle edelmoedigheid. Ik word
door hen beschuldigd van gebrek aan mannelijke schoonheid en
zij verwijten mij mijn blindheid. Hoewel ik niet veronderstel, dat
ik zou kunnen treden in een wedstrijd met de Cyclopen, ben ik
toch, volgens den auteur van den Clamor, een zeer schraal, ver-
schrompeld en bloedeloos mensch. Hoewel iemands lichamelijke
verschijning niets beteekent en alleen het Spaansche grauw gelooft,
dat de ketters een afschuwelijke gedaante hebben — dat is hun
ingeblazen door de priesters — wil ik toch iets meedeelen omtrent
mijn lichaam, anders zou men wel denken, dat ik óf liet hoofd
Van een hond óf den hoorn van een rhinoceros had; bovendien
heb ik dan tevens gelegenheid om God te danken voor Zijn gaven.
Ik weet niet./ dat ik ooit befaamd was om mijn leelijkheid bij
iemand, die mij gezien heeft; naar den lof van schoonheid heb
ik nooit gestreefd. Mijn statuur is zeker niet groot, maar zij
nadert eer de gemiddelde dan de kleine. Maar wat beteekent
dat? verschillende beroemde mannen waren klein van persoon. Ik kan
iedere lichamelijke oefening uitvoeren. Mijn blindheid heeft mijn oogen
niet dof en leelijk gemaakt; men zou zeggen, dat het licht er niet
uit was: daarin ben ik dus een veinzer! Verschillende beroemde
mannen zijn ook blind geweest: Jacob en Isaac, Doge Dandolo
van Venetië, Boemar Ziska, de Boheemsche strijder voor het
geloof, en Zanchius."
Milton geeft ook een antwoord op het vers, dat achter den
Clamor gedrukt was om hem te beschimpen. Het antwoord getuigt
van meer vernuft, maar is ook niet voornaam van opvatting. Morus in
zijn verhouding tot Bontia, de dienstbode van Salmasius, wordt niet
onverdienstelijk gekapitteld, hoewel we ook hier den dichter van
Paradise Lost in zijn daagsche jas zien. Salmasius wordt weer
beschuldigd geld aangenomen te hebben van den Prins van Oranje.
In het volgende gedeelte wendt Milton zich tot de koningin van
Zweden. „Mijn eerste „Defensio", zoo schrijft hij, trok overal de
aandacht. Men was nieuwsgierig te weten, wie het waagde met
dat wonder van geleerdheid, Salmasius, in het krijt te treden.
Toen men mij las, was Salmasius weg. Ook gij, doorluchtige
koningin van Zweden, gij doorzaagt met uw doordringend ver-
stand spoedig de onbeschaamdheid van Salmasius en gij leerdet
met een bovenmenschelijke grootmoedigheid aan de souvereinen
de waarheid te verkiezen boven den partijleugen. Gij hebt eerst
den verdediger van de zaak der koningen bij u ontboden en
hem behandeld met de grootste onderscheiding, maar toen gij zijn
schaamteloosheid bemerktet, toen hebt gij hem te verstaan gegeven,
dat hij kon vertrekken. Gij hebt door uw getuigenis mijn geloof-
waardigheid verhoogd. Gij hebt, verlicht door heerlijke stralen van
wijsheid en deugd, mijn verdediging met een ongeloofelijke onpar-
tijdigheid en met een verheven minzaamheid gelezen en uw oordeel
heeft mij den palm der overwinning toegekend. Ik blijf u eeuwig
dankbaar, uw grootheid van ziel is aanbiddelijk voor mij." Milton
schijnt toch nog prijs te stellen op het oordeel van de souvereinen,
want hij zegt tot koningin Christina: „gij hebt mij verlost van liet
valsche vermoeden van eerloosheid dat andere vorsten omtrent mij
koesteren" *).
\') Defensio Sccunda, p. 53.
-ocr page 137-Na de lofspraak op Christina en vóór de beschouwing van de
drie heroën van den Grooten Opstand komen de autobiografische
mededeelingen. Al de lasterpraatjes van Du Moulin worden met
feiten ontzenuwd. Milton maakt behalve over zijn verblijf te Oambridge,
ook over zijn Italiaansche reis belangwekkende opmerkingen. Verder
geeft hij een overzicht van zijn literaire werkzaamheid. Zoo komt
hij ook op de Independenten en op de terechtstelling van Karei I.
De voorzitter van het gerechtshof ad hoe, Bradshaw, was genoemd:
„een duistere schurk, geplaatst aan het hoofd van de lage en booze
Oommissie". Milton geeft nu de volgende karakterschets van John
Bradshaw.
„John Bradshaw, een naam, dien de vrijheid zelve, waar zij ook
vereerd worde, aan de gedachtenis en de beroemdheid zal opdragen,
is gesproten uit een aanzienlijke familie. Hij wijdde met ingespannen
ernst zijn jeugd aan de studie van de wetten van het vaderland.
Hij was later een zeer bekwaam en welsprekend pleiter bij de balie,
een moedig voorvechter van de vrijheid en volksrechten, werd in
belangrijke staatsambten gebruikt en deed nu en dan met buiten-
gewone onkreukbaarheid dienst als rechter. Ten slotte door het
Parlement verzocht als president op te treden bij de berechting van
den koning, weigerde hij eerst de gevaarlijke opdracht te aanvaarden.
Hij voegde bij groote wetskennis een humane gezindheid, onberispelijke
zeden, voor niemand aanstootelijk: daarom vervulde hij zijn opdracht
met grooter en meer ingespannen ijver dan iemand ooit heeft gedaan.
Hij deed het met meer ernst en vastberadenheid en waardigheid,
naarmate hij meer het mikpunt van dolken en bedreigingen was, zoodat
het scheen, alsof hij door de Voorzienigheid voorbestemd was voor
dat werk. Hij overtreft in roem al de andere Tyranniciden, in die
mate als het rechtvaardiger, menschelijker en majestueuzer is een
tyran te vonnissen, dan hem onveroordeeld te dooden. Overigens noch
droefgeestig, noch hard, maar beminnelijk en opgewekt, volbracht
hjj zijn taak met standvastigheid, altijd zichzelf gelijk als een consul,
(1ie zijn ambt voor het tweede jaar bekleedt, zoodat. men zou
Zeggen, dat hij niet alleen van uit zijn rechterszetel, maar door
z,jn geheele leven den koning veroordeelt. In raadszittingen en
°penbare ambten onvermoeibaar, is hij één, die telt voor velen;
tehuis is hij naar de mate van zijn vermogen zoo gastvrij en voor-
nam als iemand; een zeer trouwe vriend en in alle lotgevallen zeer
standvastig; niemand is vlugger en volvaardiger dan hij in het erkennen
Van Ware verdiensten en in het bevorderen ervan. Nu eens zijn godvree-
zende mannen, dan weer geleerden, mannen, die bekend zijn om
eenig talent, ook militairen en anderen, die tot armoede waren
vervallen, door zijn milddadigheid weer opgericht. "Wanneer die
mannen geen steun behoeven, dan zijn zij zeker van zijn achting
en vriendschap. Den lof van vreemden verkondigt hij, zijn eigen
daden verzwijgt hij. Memand is zoo vergevingsgezind als hij.
Voor verdrukten en miskenden treedt hij gelijkelijk op. Niemand
zal een beteren beschermer, een onverschrokkener en geschikter
vriend dan hij kunnen hebben. Geen bedreigingen noch het aanbieden
van geld kunnen hem doen afwijken van zijn plicht of hem zijn
kalmte ontnemen. Hij zal door zijn deugden blijven leven" 1).
Op de lofspraak op Bradshaw volgt die op Cromwell. Milton
leidt haar op deze wijze in: „de vrijheidsoorlog der Hollanders,
zegt hij, is grootscher dan de strijd der Engelschen tegen Karei I;
de Hollanders kunnen nooit beschermers der tyrannie zijn. „Toch zijn
ze in de hoogste mate onbillijk tegen Olivier Cromwell. Daarom zal
ik de uitmuntendheid van zijn karakter en de verhevenheid van
zijn vermaardheid trachten te schetsen. Olivier Cromwell is voort-
gekomen uit een doorluchtig geslacht, dat zich heeft onderscheiden
tijdens de monarchie en ook bij het herstellen van den waren gods-
dienst in dit land. In de kracht en rijpheid van zijn leven, toen
hij ambteloos burger was, was hij door niets bekend dan door zijn
nauwgezetheid in den zuiveren godsdienst en de eerbaarheid van zijn
levenswandel. In stilte heeft hij in zijn borst die vlam van godsvrucht
gevoed, die later de kracht was van zijn leven. In het laatste
Parlement, dat was samengeroepen door den koning, werd hij door
zijn geboortestad afgevaardigd. Spoedig was hij bekend om zijn
juiste oordeelvellingen en zijn kloeke adviezen. Toen men zijn toe-
vlucht tot de wapenen genomen had, bood hij zijn diensten aan
en werd aan het hoofd gesteld van een troep ruiters; deze troep
groeide spoedig aan door den toevloed van vrome mannen. Hij
overtrof in een korten tijd bijna alle veldheeren door de grootschheid
en vlugheid van zijn bewegingen. Dit is volstrekt niet verbazing-
wekkend. Hij stond volledig onder de tucht van zichzelf; alle vijanden
van binnen, zooals ijdele hoop, vrees, begeerten, had hij öf vroe-
ger reeds vernietigd öf onderdrukt. Hij had eerst de heerschappij
over zichzelf verkregen en over zichzelf de schitterendste overwin-
ningen behaald: toen hij in het veld kwam, was hij veteraan. Ik
kan al zijn zegepralen niet opnoemen. Het geheele Britsche rijk
heeft hij met zijn triomfen doorgetrokken. Zijn overwinningen alleen
leveren genoeg stof voor een grootsch verhaal. Een bewijs voor
zijn buitengewone en bijna bovennatuurlijke deugd is, dat hij niet
alleen om zijn militaire eigenschappen, maar door zijn wandel naai-
de Christelijke voorschriften, allerlei menschen naar zijn legerplaats
trok, niet als naar een leerschool voor de krijgswetenschap, maal-
ais naar een godsdienstige leerschool......"
„In dit verband kan ook gesproken worden over Fairfax, die den
hoogsten moed paarde aan de grootste bescheidenheid en reinheid
van levenswandel. Gij moet volgens recht en verdienste uw aandeel
in den lof hebben, nu gij u, als eens Scipio Africanus te Literni,
terugtrekt, zooveel gij kunt. Gij hebt nu niet alleen den vijand
overwonnen, maar ook de eerzucht en begeerte naar roem, die
soms de edelste mannen koesteren. Gij moogt uw rust met waar-
digheid genieten, zooals de helden der Oudheid na vele bemoeienissen
hun rust genoten. Gij zoudt u nooit afgezonderd hebben, indien
gij niet wist, dat er een beschermer der vrijheid was, in wiens
handen ze veilig is."
»Gij, Cromwell, hadt een ander terrein van werkzaamheid. Gij
hebt Ierland onderworpen en Schotland veroverd. Gij hebt geen
andere titels begeerd dan: leider van onze landsvergaderingen, onze
dapperste maarschalk, Vader des VaderlandsJ). De titel van koning
was Uwer onwaardig. Als privaat persoon hebt gij over den koning
gezegevierd; gij zult niet de goden gaan dienen, die gij hebt over-
wonnen. Heil u, o Cromwell, want met uw grootheid van ziel past
het u zoo. Gij, bevrijder van uw vaderland, bewerker der vrijheid,
bewaker en bewaarder daarvan, gij kunt geen grootscher noch
gewichtiger ambt bekleeden; gij hebt niet alleen de daden der
koningen, maar ook de verhalen daarvan door feiten overtroffen."
Na deze lofspraak komt de aanmaning en raadgeving:
„Wil toch niet de menschen, die zooveel van u verwachten, teleur-
stellen. Heb eerbied voor de woorden en blikken van uw krijgs-
makkers, die zoo dapper met u gestreden hebben, heb eerbied voor
de schimmen van de gesneuvelden, voor de vreemde volken, die
zoo veel van ons verwachten. Wanneer de heerlijkheid van de
pas opgerichte regeering verdwijnt, dan voert gij ons in een afgrond
van schaamte. Heb ten slotte eerbied voor u zelf. Wanneer gij
eens inbreuk maakt op de vrijheid, wil dan doen als een goed
chirurg, die opereert om den zieke beter te maken. Gij hebt een
zeer zwaar werk op u genomen. Die zeer moeilijke taak kunt
gij naar mijn overtuiging slechts volvoeren, indien gij uw makkers
in uw Raad opneemt."
Uit deze geheele aansporing aan Cromwell spreekt een toon van
vrees, dat hij zal bezwijken voor de verlokking der koninklijke
waardigheid, en tevens een bijna afgodische vereering voor de
republiek, als de vrijheid bij uitnemendheid gedacht.
Een bedekte aanval op CromweU\'s kerkelijke politiek1) volgt
dan: „De Kerk moet aan zichzelf overgelaten worden. De Staat
kan de Kerk toch niet sterken en evenmin het omgekeerde. De
Kerk en de Staat mogen niet hoereeren met elkaar. Er zullen in
de Kerk altijd loondienaars zijn, als de tractementen zoo buitensporig
hoog zijn en de liefdegaven niet worden opgebracht, maar afge-
dwongen."
Op het einde van de Defcnsio Secunda staat een sclioone aan-
maning tot de burgers van Engeland om toch vooral de vrijheid
goed te gebruiken en zich haar waard te betoonen. De hoofdgedachte
van Milton is: de vrijheid zonder zedelijken grondslag is onbestaan-
baar. Indien de burgers van Engeland de slaaf zijn van hun ondeugden,
beteekent hun zegevieren in het veld toch niets. De eerzucht, heb-
zucht en zinnelijkheid mogen geen heerschappij voeren over de harten
der burgers, anders is hun vrijheid niets en zijn ze slaven der
zonde. Zoo treedt Milton op tegen de zonden van zijn volk en hij
had nu bij zijn echt Christelijke ideeën kunnen aanhalen het
schoone woord van Christus: de waarheid zal U vrijmaken.
Den indruk, die de Defensio Secunda op Morus maakte, moet
verbijsterend geweest zijn. Door zijn zedeloozen levenswandel zat
hij toch reeds in groote moeilijkheden; die werden er nu niet
minder op1). Toen hij van zijn eersten schrik bekomen was,
publiceerde hij een testimonium morum, Fides pitblica, en later
een supplement daarop. Milton gaf daarop weer een Defensio pro se
uit. Voor iemand, die de persmanieren van dien tijd wil bestu-
deeren, zijn de schimpschriften van Milton en Morus zeer merk-
waardig. Voor ons is alleen belangrijk het laatste gedeelte van de
zelfverdediging, waarin Milton de redenen opgeeft, waarom hij
dikwijls grove en beleedigende woorden gebruikt. Het blijkt, dat
deze hem niet in drift ontvallen, maar dat hij ze bewust gebruikt,
met een bepaald rhetorisch doel, nl. om meer indruk te maken
en grooter uitwerking te krijgen. Voor ons klinkt dit nog al
zonderling; maar Milton kende zijn publiek en zal vermoedelijk
wel hebben geweten, welke middelen hij moest aanwenden om
indruk te maken op zijn lezers.
1 Vergelijk Masson IV, p. 459, 627—634, en Stern, Milton und seine Zeit,
Ilde deel, lilde boek, p. 100 en 297—303.
Andere historische geschriften.
Milton was de penvoerder van de republikeinsche partij. Daarom
moest hij ook antwoorden op de vredesartikelen, die de aanhanger
van het huis Stuart, de Markies van Ormond, had gesloten met de
Iersche katholieke rebellen, tegen het Parlement. Ormond had, in
aanmerking genomen den moord, door de Ieren op de Protestanten
gepleegd in 1641, een voor hen zeer gunstig verdrag gesloten;
de artikelen van dit verdrag worden de artikelen van Kilkenny
genoemd. Zijn doel was een legermacht te verzamelen oin
Karei II op den troon te brengen. Bovendien had hij een brief
geschreven aan Jones, den Parlementarischen bevelhebber van
Dublin, om hem over te halen zijn lastgevers te verloochenen en
de zijde des konings te kiezen.
Zooals wij reeds herhaaldelijk gelegenheid hadden om op te
merken, waren de Presbyterianen niet zeer tevreden met den loop
der revolutie in Engeland, toen Cromwell de invloedrijkste man
werd. Ook de Presbyterianen van Ulster, in het Noorden van
Ierland, konden niet nalaten hun misnoegen te kennen te geven.
Zij deden dat bij monde van de Classis van Belfast, die haar
bezwaarschrift tegen de revolutionnaire regeering van Engeland
publiceerde.
Milton schreef naar aanleiding van dit alles zijn „ Observations
on the articles of Peace ivith the Irish rebels, or the Letter of
Ormond to Col. Jones. and the Representation of Belfast (1649)."
Hij handelt eerst over de artikelen van Kilkenny. „Wat die
artikelen betreft, zoo schrijft hij, het was één van die meester-
stukken van wijlen den koning, dat geen Engelscliman anders
dan met verschrikking kon lezen. De Ieren waren op één lijn
#
-ocr page 143-gesteld met de Engelschen. Yan gezag van het Engelsche volk
over de Ieren was geen sprake meer. Een geheel koninkrijk was
vervreemd. Het oude domein van Engeland was gesmaldeeld."
„De brief van Ormond aan Yones is zeer fraai, gaat Milton
voort. Hij beschuldigt ons omkeerders van den godsdienst en bevor-
deraars van atheïsme en goddeloosheid te zijn, terwijl hij ons over-
levert aan den Antichrist, maar het is een lasterlijke aantijging.
Hij begrijpt niet, dat wij juist den godsdienst bevorderen. Het
Parlement heeft het Pausdom neergeveld. Wij strijden met geestelijke
wapens. De geestelijke leidslieden moeten de hulp van den magistraat
niet inroepen. De kerk is gaan ontaarden, toen de hulp van de
burgerlijke Overheid werd ingeroepen, wat Christus en zijn Apostelen
nooit gedaan hebben. Wanneer de herders der Christelijke ge-
meenten hun plicht doen, hebben zij den steun van de staatsmacht
niet noodig tot bevordering van het geestelijk welzijn der aan
hun zorg toevertrouwde kudden. Wij zijn er tegen, dat de
wereldlijke macht wordt aangewend om te voorzien in den geeste-
lijken nood, ontstaan door de traagheid, lusteloosheid en nalatig-
heid der predikanten. Nu worden wij door dwaze, onkundige
menschen beschuldigd, dat wij beschermers zijn van valsche gods-
diensten, goddeloosheid en atheïsme, maar de geschiedenis van den
christelijken godsdienst leert ons zoo te handelen. Onze bestuurders
zijn zoo schrander om het zwaard zoover te gebruiken, als de
snede ervan kan strekken d. w. z., alleen tegen burgerlijke mis-
drijven. Het zwaard is altijd een bespottelijk wapen tegen geeste-
lijke dingen"
„Menschen, die in de burgerlijke zaken braaf zijn, hebben aan-
spraak op onze bescherming. Hun geweten moeten wij overlaten
aan henzelf. We kunnen alleen trachten hen te overtuigen en voor
hen bidden. Nochtans, indien er onder ons verklaarde atheïsten
voorkomen, boosaardige vijanden van God en Christus, dan zal
het Parlement de gepaste maatregelen nemen 0111 hen onschadelijk
te maken. Niemand, die beschuldigd wordt van goddeloosheid en
atheïsme, mag geduld worden." Milton eischt vrijheid van geweten
voor den enkeling; welwillende scheiding van Kerk en Staat.
Het verwijt, dat het Gemeenebest de goddeloosheid bevordert, werpt
hij zoo ver mogelijk weg.
Ormond had in bovengenoemden brief Cromwell in gezelschap van
\') Prosc- Works, II, p. 184-185.
-ocr page 144-Jan van Leiden genoemd. Daar komt Milton verontwaardigd tegen
op. „Cromwell heeft meer roem behaald, zegt hij, dan het heele
geslacht Ormond in alle tijden bij elkaar. Cromwell heeft altoos-
durende vermaardheid bij het nageslacht verworven door zijn onster-
felijke daden. Wat betreft het vestigen van de tyrannis, dat is
meer het doel van de monarchisten dan van hen, die de monarchie
hebben vernietigd."
Na dit antwoord aan den Graaf of Markies van Ormond, gaat
Milton over tot „the Presbytery of Belfast". Hij pakt de heeren
dadelijk kras aan: „Ze zijn dwaas en onbeteekenend. Men zon zoo
zeggen, die classis van Belfast zal wel uitblinken door geleerdheid
en wijsheid, maar ocharme, ik heb hen nog nooit hooren noemen.
En toch, ze beginnen zoo trotsch, vol eigenwaan: Het is hun plicht,
te spreken voor God en Zijn volk De classis van Belfast, een
kleine stad in Ulster1), meent bevoegd te zijn het geheele volk
te vermanen, terwijl de Apostel Paulus den ouderlingen van
Ephese beval acht te nemen op zich zelf en de kudde, waarover
zij gesteld waren. Uit een barbaarschen hoek worden wij
gegispt, worden wij sectariërs genoemd, wordt de leer verkondigd,
dat het proces en de executie van den koning zonder voorbeeld
zijn geweest. Ze vergeten, deze stompe presbyters, dat John Knox,
de eerste stichter van de classis in Schotland, de leer van het recht
om vorsten te ontzetten en te vonnissen toegedaan was. En wat
is de uitkomst van hun verontwaardiging, roept Milton uit; nu is
Ulster in opstand tegen het Parlement en voor Karei H: hoe
is hun gedrag nu te rijmen met het altijd aangehaalde Covenant!"
Behalve dit pamflet, dat geschreven werd, toen de republiek pas
was opgericht, heeft Milton ook tegen het einde van de republiek
verschillende verhandelingen in het licht gegeven, om invloed uit
te oefenen op de openbare meening aangaande staatszaken. Deze
verhandelingen zijn getiteld: „The Ruptures of the Commonwealth,
the brief Belineation of a Free Commonwealth, en The ready way
to establish a free Commonwealth".
Toen in 1659 het Romp-Parlement opnieuw was bijeengeroepen,
kreeg het weldra twist met het leger en werd nog in October
1 ) „A little town in Ulster", — nu evenwel een stad met ruim 350.000
inwoners!
van hetzelfde jaar door generaal Lambert naar huis gezonden. Dit
gaf Milton aanleiding tot het schrijven van de eerste der zooeven-
genoemde brochures, waarvan de titel voluit luidt: „A letter to a
friend, eoncerning tlie ruptures of the commomvealth".
Hij was volstrekt niet ingenomen met den staatsgreep van Lambert;
de wedersamenroeping van het Romp-parlement had hem juist groote
vreugde veroorzaakt.
Milton geeft te kennen, dat hij niet gesteld is op militaire
dictatuur. Het leger moet ondergeschikt blijven aan de Overheid.
Met een hart vol weemoedige somberheid bindt hij het leger en
zijn hoofdofficieren op de ziel, toch niet lichtvaardig te spelen met
de vrijheid. Indien het leger bandeloos wordt, volgt allerlei ellende,
tot schade van den godsdienst en de burgerlijke vrijheid.
Er moet een burgerlijke Overheid zijn en zelfs in de Roomsch-
Katholieke streken, waar de kennis van den waren godsdienst
gemist wordt, zijn de militaire waardigheidsbekleeders ondergeschikt
aan de burgerlijke Overheid. Hier in Engeland is de ware kennis;
waar is nu de eerbied voor de Overheid? „Het leger mocht den
Achan onder hen wel uitwerpen, anders vrees ik, dat de gemeen-
schappelijke vijand weer binnenrukt en met hem de vernietiging
van den waren godsdienst en de burgerlijke vrijheid."
Milton zegt: „De tennen, waarop een vergelijk kan getroffen
worden, zijn: vrijheid van conscientie voor allen, die belijden, dat de
Heilige Schrift de eenige regel des geloofs is, en afzwering van
een éénig persoon als hoofd van den Staat".
Het leger wilde geen Presbyteriaansclien kerkvorm met predikan-
ten, onderhouden uit gedwongen tienden. Ook kwam weer de
kwestie van Staatskerk of geen Staatskerk, tolerantie of niet-
tolerantie te berde.
Milton is in zijn kerkelijke politiek nog altijd Independent, maar
hij is afkeerig van driest wapengeweld en voelt, dat de staats-
greep van Lambert voert tot anarchie. Daarom zegt hij: Indien
men denkt, dat het beter is het Parlement te ontbinden, daar
het niet geheel en al toegeeft aan den eisch van vrijheid van
geweten en liet noodzakelijk gevolg er van, het afschaffen van het
gedwongen onderhouden van predikanten, laat er dan een Raad
van State gekozen worden uit het Parlement. Er moet zelfver-
loochening zijn, en er kan wel een oplossing gevonden worden,
indien wij ons bewust zijn, dat we de gemeenschap der heiligen
moeten oefenen.
129
9. Milton\'s Prozawerken.
-ocr page 146-Indien er maar vrijheid van godsdienst is en de monarchie afge-
schaft blijft, dan staan we al op een goede basis.
Dit korte overzicht geeft m. i. reeds blijk, dat Milton niet die
dogmatische doctrinair was, waarvoor hij altijd doorgaat. Er spreekt
een fiere, nog opgewekte, maar zich het gevaar van reactie bewuste
geest uit. Evenzoo is het met het tweede tractaat. De toestand
was toen reeds donkerder. Monk was meester van den toestand
geworden, de ster van de monarchie, van de Stuarts, begon te
rijzen. Ieder had zijn advies, ook Milton. Een practisch advies en
een theoretisch.
Het practische is : „ The Present Means and Brief Delineation of
a free Commonweatth, easy to be put in practice and without delay.
In a letter to General Monk".
Het theoretische: „The ready and easy way to establish a free
Commonweatth and the excellence tliereof compared with the incon-
veniences and dangers of re-admitting Kingsliip inthis nation\'. Onder
het motto: „Et nos consilium dedimus Syllae, demuspopulo nunc\\
Het practische ga voorop: „Het gevaar om een geslacht, dat
eens werd uitgeworpen, weer te bekleeden met de macht om zich
te wreken is zeer groot. Laten er liever deze maatregelen genomen
worden":
„Ten eerste, er worde in iedere stad een Raad opgericht, om het
recht te handhaven. Die Raad moge dan een reeks van bevoegd-
heden hebben. Geschillen tussclien bewoners van verschillende graaf-
schappen kunnen in Londen of in een daarvoor geschikte plaats
opgelost worden".
„Ten tweede, in iedere voorname plaats moet het gewone getal
heeren en burgers gekozen worden om een Parlement of „Grand"
of „General Council of the Nation" te vormen. Deze Raad kan,
onder leiding van Uwe Excellentie Monk, over de land- en zee-
macht beschikken ter bewaring van den vrede en om onze buiten-
landsche politiek kracht bij te zetten. Hij kan de belastingen heffen
en de financiën beheeren onder goede hoede en met gedurige reke-
ning en verantwoording. Deze Raad kan de betrekkingen met het
buitenland onderhouden, algemeene wetten maken, beslissen over
oorlog en vrede, niet zonder de toestemming van iederen Stederaad
of zulke andere algemeene vergadering als voor dat doel uit het
geheele land wordt samengeroepen."
„Indien die Groote Raad al permanent was, zou hij toch de
vrijheid niet in gevaar brengen, daar hij niet veel bevoegdheden
had en het volk besliste over justitieele wetten en de belangen van
de geheele republiek. Zoo\'n permanente Senaat zou een waarborg
kunnen zijn voor onze publieke vrijheid, vrede en eensgezindheid."
Milton vertrouwt, dat Generaal Monk met behulp van zijn beproefd
leger de noodige hervormingen zal invoeren en dat alle weldenkende
menschen hun medewerking daartoe zullen verleenen.
Thans het theoretische: „The ready way to establish a free
commonweaUh".
Dr. Johnson *) zegt smalend naar aanleiding van dit geschrift,
dat Milton zoo fantastisch was, dat hij meende in het jaar van de
restauratie den toestand nog te kunnen belieerschen door een
pamflet. Toch is het een pamflet geheel naar het karakter van
Milton. Voor de Nederlanders daarom te meer merkwaardig, daar
hij herhaaldelijk de politieke toestanden in de Vereenigde Provinciën
als voorbeeld aanhaalt. Milton vindt den regeeringsvorm onzer
republiek voortreffelijk, alleen acht hij, en terecht, de vele stedelijke
souvereiniteiten schadelijk voor de eenheid en kracht naar buiten.
Milton voelt, dat de bodem begint te schudden. Hij hoort het
volksgesclireeuw al, dat roept om den koning niet alleen, neen, dat
den Stuart toejubelt als een Redder en Verlosser. Het pamflet is
geen pedante dogmatische aanmaning om den toestand naar den zin
van Milton te regelen, maar eer een zich vastklemmen aan de
vrijheid, die Engeland ontzonk. De gewetensvrijheid is hem dier-
baar 1). Uit dit geschrift blijkt, dat hij den weg van het rationa-
lisme opgaat: Het ieder kan zalig worden op zijn eigen wijze,
tvordt hier reeds gevonden.
Milton begint al dadelijk de vrees uit te spreken, dat sommige
menschen met slechte beginselen terug willen keeren tot de monarchie.
„Maar," zegt hij, „ik wil toch mijn raad niet achterhouden. Zelfs een
ongeneeslijke tyran zal toch wel willen luisteren naar een raad.
Indien het hun volstrekt besluit is ons in slavernij te brengen,
mogen zij, terwijl zulk een lange vasten van dienstbaarheid voor de
deur staat, ons wel een vastenavond vergunnen, waarop we vrijuit
mogen spreken en afscheid nemen van de vrijheid" 2).
Milton geeft dan een overzicht van het gebeurde gedurende de
afgeloopen twintig jaar:
„Het Parlement had terecht het koningschap afgeschaft. De koning
was de eedbreker. Het covenant bond het Parlement niet, daar de
koning den godsdienst verstoorde. Het Parlement was ook slechts
gebonden aan de natuurwet, evenals de godsdienst aan de evangelische
voorschriften. De vrijheid was op schitterende wijze bevochten op
het slagveld en met gloed verdedigd tegen een vermaarden lasteraar.
Twee groote geweldenaars hebben wij overwonnen, het bijgeloof en
de dwinglandij. Wanneer we nu weer terugkeeren tot de slavernij,
worden wij de spot van onze vijanden. We zijn dan gelijk aan de
menschen, van wie de Heiland zegt, dat ze de kosten niet begrooten
voor hun torenbouw. We mochten wel een voorbeeld nemen aan
onze naburen van de Yereenigde Provinciën."
„De Heiland zelf heeft het merkteeken van heidendom gezet op
de koningen. Hij zegt Lucas XXH, 25, 26, dat de koningen dei-
heidenen geweld gebruiken. Welke regeeringsvorm zou nu meer het
voorschrift van Christus nabijkomen, dan een vrij gemeenebest?
De grootsten zijn daarin altijd afhankelijk van het geheele volk,
dat zij belangeloos dienen; zij achten hun eigen zaken gering, en
zijn ook niet verheven boven hun broederen; zij leven eenvoudig
in hun gezinnen, wandelen op de straat als andere menschen,
kunnen vrij toegesproken worden, gemeenzaam, vriendelijk zonder
aanbidding. Een onzedelijk hof zal het volk bederven. Er zal ook
een koningin tot onzen last zijn en meestal een vreemde vrouw
en dan nog een Pausgezinde. Ook nog een koninginmoeder I"
„We mogen ons wel herinneren, dat we dit nog niet lang geleden
hier in ons land hebben gezien en dus behoeven wij zelfs niet te
kijken naar het Eransche hof, waar verlokkingen en verleidingen
dagelijks den protestantscken adel bederven en verderven" x).
„BÏet koningschap is niets anders dan een pronkgewaad voor de
uitoefening van staatszaken. Het geluk van een volk moet noodzake-
lijkerwijze het veiligst en zekerst berusten bij een vollen en vrijen
raad, dien het zelf heeft gekozen, waar geen enkel persoon, maar
de Rede alleen, regeert. En wat krankzinnigheid is het voor hen,
die op edele wijze hun eigen zaken kunnen regelen, alles in handen
te geven aan één persoon en gelijk minderjarige kinderen alles ter
beschikking van hun voogd te stellen, die nooit kan volbrengen,
wat hij onderneemt. Die ambtsdrager wordt dan koninklijk betaald
en is geen dienaar, maar heer van het volk."
») Prose-Works II, p. 117.
-ocr page 149-„Wanneer het volk zijn eigen zaken niet kan regelen, is het nog
minder waard dan de mieren, want die kunnen het wel."
„Een democratische regeering of republiek is veiliger en beter
voor de welvaart, door gemeenschappelijke voorzorg en raad van
op voet van gelijkheid staande menschen uit het bedrijvig leven,
dan de enkelvoudige heerschappij van een heerschzuchtigen monarch."
„Het is een verwonderlijke zaak en bijna niet te begrijpen, hoe
een volk, dat zoo manmoedig heeft gestreden op het slagveld, zoo
onverstandig is zijn vrijheid niet te kunnen gebruiken en na tien
of twaalf jaar strijdens, weer op dwaze wijze zijn nek onder het
juk kromt, dat het heeft verbroken. Alle Protestanten verwerpen
het stadhouderschap van den Paus over de kerk, daar Christus
zelf zijn kerk regeert, maar hoe komen die menschen dan aan
de legende, dat koningen stedehouders van God zijn?"
„Nu is het de gelegenheid, de geschikte tijd, dat we een vrij
gemeenebest kunnen verkrijgen en het voor altijd in het land ves-
tigen zonder moeilijkheid of uitstel. De grondslag voor elke recht-
vaardige en vrije regeering (aangezien de menschen zoo dikwijls
hebben geleden door het opdragen van alles aan één persoon), is
een gemeenschappelijke raad van de bekwaamste mannen, gekozen
door het volk om van tijd tot tijd te beraadslagen over de openbare
zaken ten algemeenen nutte. Bij dezen grooten raad moet de sou-
vereiniteit berusten, niet overgedragen maar slechts toevertrouwd.
Onder dezen waarborg moet die raad de beschikking over de zee-
en landmacht hebben, om de vrijheid en den vrede te handhaven,
moet hij de belastingen heffen en de financiën beheeren, ten minste
met sommige inspecteurs, ter geruststelling van liet volk aange-
wezen, om na te zien hoe de geldmiddelen worden besteed" *).
Voor periodieke aftredingen en verkiezingen gevoelt Milton niet
veel. „Die wenteling lijkt veel op de wenteling van het Rad der
Fortuin2). Ook zouden vele bekwame mannen gevaar loopen buiten
geworpen te worden. Een permanente senaat, een voornamelijk
door het volk gekozene, behoeft bij ons, waar de weidenkenden óf
in een staand leger óf in een welgeordende militie een wapen
hebben in hun eigen hand, geen vrees aan te jagen."
„Het koningschap wordt vaak veiliger en duurzamer geoordeeld dan
de republiek, omdat de koning niet aftreedt dan door zijn overlijden.
\') Prose- Works II, p. 121.
2) Ibid. p. 122.
-ocr page 150-Maar een gemeenebest kan men voor onsterfelijk houden en daarom
in zeer hooge mate vast, veilig en zonder schommelingen; de dood
van een koning veroorzaakt dikwijls vele gevaarlijke veranderingen;
maar de dood nu en dan van een Senator wordt niet gevoeld."
Zoo haalt Milton verschillende voorbeelden aan: het Sanhedrin
bij de Joden, den Areopagus bij de Atheners, den Raad der Ouden
bij de Spartanen, den Senaat in Rome. In Venetië houdt de aris-
tocratie de regeering in stand. Ook in de Vereenigde Provinciën.
Milton toont goed ingelicht te zijn, als hij over den regeeringsvorm
onzer republiek spreekt1).
Met het „profanum vulgus" dweept Milton niet. Het kiesrecht
wil hij beperken, daar hij een ruwe menigte niet wil vergunnen
te beslissen over \'s lands zaken. Ook is hij voor getrapte verkiezing.
Den naam Parlement wilde hij afschaffen, daar die kwam van
het gesprek, zooals de Normandische koningen het noemden, van
lords en commons met den koning. Hij wilde een permanenten
Raad voor een vrij gemeenebest hebben, met den titel van „ Grand
or general council". Hij vindt, dat zoo\'n vergadering best de zaken
in Engeland op goede orde kan stellen — indien ten minste de
zonden van het volk God niet tot toorn hebben verwekt, — tot
de komst van den eenigen, waren, en alleen te verwachten koning,
„den eenigen waardigen, daar hij onze eenige Zaligmaker is, de
Messias, de Christus, de eenige erfgenaam van zijn Eeuwigen Vader,
de eenige door Hem gezalfde en gewijde." Milton gaat dan in dezer
voege voort: „Bovendien hebben wij Engelschen niet zulke groote
verplichtingen aan een aanzienlijke familie, zooals onze naburen aan
het huis Nassau. Het is voor ons nog al gemakkelijk de republiek
blijvend te vestigen. Wanneer we het niet doen, zullen we handelen
evenals de Israëlieten. We zullen dan ook tot God roepen van-
wege onzen koning."
„Wat de Presbyterianen in hun verdwaasdheid denken, is mij onbe-
grijpelijk. Laten zij niet meenen, dat hun oude daden zijn vergeten.
Laten zij de royalistische pamfletten maar eens lezen, die nu alom ver-
spreid worden" 2). Milton striemt dan dë Presbyterianen en kenschetst
de vrienden, die zij hebben, als dienaars van Bacchus en Venus.
„Wij," zegt Milton, „verlangen niets anders dan gewetensvrijheid.
Een vrij gemeenebest kan ons die het best verschaffen. Een republiek
is alleen grootmoedig genoeg dit dierste goed der menschheid te
schenken. Zelfs koningin Elizabeth vervolgde de Presbyterianen, om-
dat zij bang was voor vermindering van haar koninklijk gezag."
„Hoe kunnen wij vrijheid van geweten venvachten van lieden,
die reeds van de wieg af beginselloos zijn, die opgevoed zijn en
beheerscht worden door Spaansche en papistisclie raadgevers en
die op Spanje en Rome blijven steunen? Een zoon van Karei I,
weder plaats nemend op den troon, zal den raad van zijn vader
wel opvolgen en de kerk van Engeland in haar heerschappij hand-
haven en de dwalingen en scheurmakerijen onderdrukken, onder
welke hij het presbyterianisme één van de voornaamste rekende."
„"Wanneer de graafschappen de bewaking van het recht zelf in
hun handen hebben, ligt het aan henzelf, indien zij niet goed
bestuurd worden. In den Grooten Raad kunnen zij afgevaardigden
zenden. Zij kunnen stemmen, maar zij moeten zich onderwerpen
aan de meerderheid, niet zooals in de Yereenigde Provinciën. Daar
kunnen de Souvereine Staten zich onttrekken aan de financiëele
lasten, voortkomende uit besluiten, waartegen zij gestemd hebben."
„Een gemeenebest," zegt Milton, „bedoelt het meest de welvaart
van de burgers. Ook behartigt het het best de stoffelijke en zede-
lijke welvaart van het volk; monarchen zullen nooit toestaan, dat
hun onderdanen te welvarend worden, en indien zij hun welvaart
bevorderen, dan is het dikwijls met het doel de wol van het schaap
te scheren ten behoeve van de koninklijke grootschheid en pracht.
Indien we onzen staat zoo inrichten, zullen wij de Vereenigde
Provinciën ver overtreffen, daar wij dan een geregeld en vast
bestuur hebben. De Yereenigde Provinciën zijn niet één repu-
bliek, maar talrijke republiekjes met een eigen souvereiniteit."
„Laten wij niet als de Israëlieten verlangen terug te keeren naar
het diensthuis van Egypte om den ingebeelden overvloed en het
geluk van een afgodsbeeld te aanbidden."
„Ik vertrouw, dat ik een menigte van verstandige en oprechte
mensclien overtuigd heb. Ik heb naar vermogen bepleit „The good
old cause". Er is nog redding mogelijk, indien de stroom maar in
de goede bedding wordt geleid."
Milton werd om deze brochure door een royalist in een pamflet aange-
vallen. Op ironische wijze laat deze schrijver de leden van de Rotaclub
\') Do llotaclub\'wilde periodieke aftredingen en verkiezingen en Harrington,
de scliryver van Oceana, was do geestelijke hoofdman ervan: verg. hierover
Stern, Milton und seine Zcit, Deel II, Boek III, p. 243.
over het tractaat van Milton spreken. Milton wordt afgemaakt als
rechtsgeleerde, als politiek philosoof, als theoloog1).
In de verwarring der tijden traden de royalisten hoe langer hoe
vermeteler op. Een zeker predikant, Dr. Matthew Griffith, predikte
te Londen en gaf zijn preek uit: „ The Fear of God and the hing.
Press d in a Sermon preach\'d at Mercers Ghappell on the 25th of March
1660. Together with a brief Historical Account of the Causes of our
unhappy distractions and the onely way to heal them. By Matthew
Griffith, D. D., and Chaplain to the late King. London. Printed for
Tho. Johnson at the Golden Key in St. Pauls Churchyard 1660."
Milton gaf daarop zijn aanmerkingen uit: „Notes on Dr. Griffith\'s
Sermon\' (1660) of voluit: „The brief Notes upon a late sermon
titled the fear of God and the King, preached and since published
by Matthew Griffith D. D."; het is het laatste pamflet van Milton
vódr de Restauratie.
Dit geschrift wordt gekenmerkt door een zeer bitteren toon. „Ik
heb," zegt Milton, „in „The ready and easy ivay to establish a Free
Commonwealth and the Dangers of re-admitting Kingship in this Nation \'
van verleiders gesproken. Eén van die verleiders is Dr. Griffith."
In zijn brief aan generaal Monk vraagt hij, Dr. Griffith, eerst
verlof van hem om toegelaten te worden als arts voor Kerk en
Staat. Dan preekt hij zijn heele kwakzalversapotheek aan, allerlei
middeltjes en sopjes, allerlei purgeermiddelen voor den preekstoel,
verzacht door de mirre van zelfkastijding, de aloë van schuldbelij-
denis en verbrokenheid des harten, de rabarber van voldoening:
een fantastische dosis theologie van een kanselkwakzalver. Zoo deed
ook de vos voor de jonge geiten, toen hij marskramer was geworden.
De tekst van Griffith\'s preek was Spreuken XXIV, 21: „Mijn zoon,
vrees den Heere en den koning en vermeng u niet met lien, die
naar verandering staan". Raak is Milton\'s verwijt aan Griffith, dat
hij de menschen juist tot zonde verleidt door hun aan te raden den
koning weer te huldigen; immers de tegenwoordige regeering kent
het koningschap niet; en alle hooge overheidspersonen zijn toch
gezalfden des Heeren, niet bepaaldelijk een koning.
„Het verzoeken om een koning was bij de Israëlieten zonde. Gij,
prediker, gaat het omdraaien. Ook uwe kennis is zeer gering."
Milton toont het aan door hem te wijzen op verschillende fouten.
„Ook de fabel van de kikvorschen, die een koning van Jupiter
*) Masson, The Life of Milton V, p. 660.
-ocr page 153-afsmeekten, hebt gij" — zegt Milton — „geheel en al verkeerd
toegepast. De fabel is er op berekend te laten zien, hoe dwaas
het is een koning te vragen. Eerst krijgen de kikkers een blok
hout, dat zwaar op hen drukt, maar niet de waardigheid naar
behooren vervult, vervolgens een ooievaar, die hen opeet."
Er bestaan volgens Milton geen fundamenteele wetten; alleen de
moreele wet is fundamenteel *). Een volk is pas waarlijk vrij, als het
zijn regeering kan kiezen. Hier in dit land zijn de koning en zijn nako-
melingschap, ja zelfs het koningschap bij de wet vervallen verklaard.
Toen het Parlement de overwinning behaalde op den koning,
had het het recht van den overwinnaar; het koningschap was in
de macht van den veroveraar. Een vrije republiek is altijd de ge-
schiktste en beste regeeringsvorm geweest voor beschaafde, deugdzame
en vlijtige volken, die overvloeien van wijze mannen, waardig om te
regeeren; de monarchie is het geschiktst om ontaarde, verdorven,
lediggaande, trotsche, weelderige menschen in toom te houden.
De Presbyterianen zijn door Griflith „consistorian schismatics"
genoemd. Milton accentueert het. „Gij zelf," zegt Milton, „zijt een
oproermaker en separatistisch scheurmaker en fanatiek gezind, daar
gij de heele hervormde kerk scheldt, niet alleen die van Engeland,
Schotland en Ierland, maar van geheel Europa."
Om te vernemen welk oordeel Milton na de Restauratie over
het Lange Parlement en de Westminster Assembly heeft geveld,
moeten wij ten slotte de inleiding van zijn History of Britain opslaan.
Milton heeft deze geschiedenis, die loopt tot de Normandische
Verovering, uit Caesar, Tacitus, Beda, Gildas, Nennius, de Sak-
sische annalen, Geoffrey van Monmouth, William van Malmesbury
en Henry van Huntingdon samen gelezen; voor ons doel heeft
alleen de inleiding, die hij er aan toevoegde, waarde, omdat hij
daarin ook over zijn eigen tijd spreekt.
Door de gebeurtenissen van dien tijd en door de bestudeering
van de vroegere geschiedenis heeft hij geen lioogen dunk gekregen
van de menschheid. Zijn beschouwing van het Lange Parlement in
deze inleiding is dan ook geheel in strijd met zijn opgeschroefde
loftuitingen in zijn geschriften vóór de Restauratie 1). Hij verwijt
1 ) Introduction vóór het derde deel van de History of Britaiti. In de
Inleiding hier voor hebben we reeds over de History gesproken.
den mannen van het Lange Parlement, dat zij het volk na veel
bloedstorten en bekommernissen tot groote teleurstellingen hebben
gebracht. Zij hebben hun persoonlijke belangen, hun eerzucht
gesteld boven het algemeen belang. Zij hebben de slechte wetten
niet afgeschaft, maar zware belastingen opgelegd en het volk op
allerlei manieren uitgezogen. Zij hebben dikwijls bewegingen in den
lande aangestookt, terwijl zij deze in \'t openbaar tegengingen.
Ook de predikanten van de Westminster Assembly worden gegispt.
Zij waren niet geleerd of uitstekend door godsvrucht, maar wer-
den benoemd wegens hun tekeergaan tegen wereldsche begeerlijkheid
en tegen de bisschoppen. Zij hebben echter hun bediening ook ten
zeerste verwaarloosd. Wereldsche tuchtmiddelen hebben zij aan-
geprezen. Kerkelijke straffen wilden zij door de burgerlijke Overheid
zien toepassen op kerkelijke overtredingen. Zij wilden den Staat
onder de Kerk brengen.
Het volk zal zich afkeeren van die ontrouwe herders en terug-
vallen in wellust en plat atheïsme. Alleen een volk, dat zedelijk
hoog staat, kan waarlijk vrij zijn en is die vrijheid waard.
De stroeve, éénzelvige, zwaarmoedige Milton van de Restauratie
wordt in de History of Britain gevonden. Bij ons rijst de vraag:
bezat Milton wel de ware humaniteit, die hard over zichzelf oor-
deelt en zacht over anderen ? Milton heeft veel van Gibbon. Begaan
met het dwaze menschenkind is hij maar zelden. Hij is vaak met
een harden hoogmoed vervuld. Een boetprofeet moet bij al zijn
strafredenen toch diep medegevoelen met de nooden van land en
volk, anders hebben die zedegispingen niet veel waarde.
Behalve de geschiedenis van Britannië, heeft Milton ook een
geschiedenis van Moscovië samengesteld. Evenzoo een handboekje
voor logica. Wij laten deze geschriften echter rusten, omdat zij
niets aanbieden voor ons doel: de kennis van Milton\'s denkbeelden
omtrent kerk, staat en maatschappij.
Van groote beteekenis daarvoor is daarentegen zijn brochure
over „ True Beligion, Heresy, Schism, Toleration and the growth of
Popery" en vooral zijn Doctrina Christiana.
De Doctrina Christiana is een „Opus postumum". Het is te
beschouwen als het geestelijk testament van Milton. De brochure
„True Beligion" is dan een preludium voor de Doctrina. Beide
vereischen een afzonderlijke beschouwing.
Milton\'s geestelijk testament.
Het tractaat „Of true religion, Heresy, Scliism, Toleration and
ivhat lest means may be used against the groivth of Popery", ver-
scheen in 1673. Het is een merkwaardige weerkaatsing van de
geschiedenis van dien tijd. Karei H\'s zucht naar tolerantie hield
verband met zijn neigen tot het Roomsch-Katholicisme. De kreet
„No Popery" en de „Test-act" waren het gevolg van zijn pogingen
om Engeland weer terug te voeren onder de Roomsche heerschappij.
Milton begint zijn brochure met er op te wijzen, dat het Roomsche
bijgeloof toeneemt. Hij wil dat bijgeloof niet bestrijden met de
Vaders, maar met de eenvoudige waarheid. Niet anti-puriteinsch is
de definitie, die Milton geeft van den waren godsdienst: ware gods-
dienst is de ware aanbidding en dienst van God, geleerd en geloofd
alleen naar het woord van God Hier ruischt nog het puriteinsch
gevoelen door de regels door.
„Verder kan geen mensch of engel weten, hoe God moet worden
aangebeden en gediend, tenzij God het hem openbare. Hij heeft
het ons geopenbaard en geleerd in de Heilige Schrift door middel
van geïnspireerde dienaren en in het Evangelie door zijn eigen
Zoon en zijn Apostelen, met het strengste gebod alle overleverin-
gen en bijvoegsels te verwerpen. Volgens het woord van den apostel
Paulus is de mensch of engel, die een ander evangelie brengt,
vervloekt."
„De Heilige Schrift is dus de regel des geloofs voor alle Protes-
tanten. Daarom zijn al die twisten en scheuringen onder Protestanten
\') „True religion is tho true worship and service of God, learned and
believed from the word of God only."
zoo verderfelijk. Ze moesten zich liever keeren tegen den gemeen-
schappelijken vijand. Alle vervolging van Protestanten door Pro-
testanten is gevaarlijk voor het behoud van de ziel, want datgene,
wat niet uit het geloof is, is zonde."
„"Wat is nu ketterij? Ketterij is de godsdienst, die gegrond is
op de overlevering van menschen en op toevoegsels aan het Woord
van God. Hieruit volgt klaar en duidelijk, dat van al de bekende
secten en beweerde godsdiensten, op dezen dag het Pausdom de
eenige of de grootste ketterij is en hij, de hardnekkige papist, die
er zoo op uit is alle andere afwijkenden te brandmerken als ketters,
is de eenige ketter. Daarom heeft terecht één van onze beroemde
schrijvers de Roomsche Kerk genoemd, Moeder der dwalingen,
school van ketterij. Wanneer de Pausgezinde zich er op beroemt,
dat hij Roomsch-Katholiek is, hij bedenke wel, dat dit een con-
tradictio in terminis is, want het woord katholiek beteekent alge-
meen. Roomsch-Katholiek is dus schismatiek-katholiek."
„ Secten kunnen er evengoed zijn in een ware kerk als in een valsche,
wanneer de menschen te veel de leer van een meester volgen, dien
zij onfeilbaar achten. Een sectariër is zulk een blind volgeling."
„Schisma is een scheuring of scheiding in de kerk, wanneer het
komt tot de scheiding van gemeenten. Het kan geschieden zoowel
in een ware kerk als in een valsche. Maar, zal een Pausgezinde
vragen, zijn Lutheranen, Calvinisten, Anabaptisten, Socinianen, Armi-
nianen dan geen ketters? Ik antwoord, al dezen mogen sommige
dwalingen hebben, maar het zijn geen ketters. Ketterij is een bewust
kiezen en bedoelen duidelijk tegen de Schrift. Dwalen is het ondanks
zichzelf misverstaan van de Schrift na vele ernstige pogingen om
ze wèl te verstaan. Daarom zei één van de ouden: Ik kan dwalen,
maar een ketter kan ik niet zijn. Het is menschelijke zwakheid te
dwalen en geen mensch is onfeilbaar hier op aarde. Maar zoolang
als al dezen belijden, dat zij het Woord Gods als eenigen regel
van hun geloof en gehoorzaamheid beschouwen, en zich benaarstigen
dit in ernst des harten door te lezen, te leeren en te overdenken,
en zoolang zij bidden om de voorlichting van den Heiligen Geest
om den regel te verstaan en te gehoorzamen, hebben zij gedaan
wat zij konden doen. God zal hun zeker vergeven, zooals hij den
vrienden van Job deed, die goede en vrome mannen waren, ofschoon
dwalende in sommige punten van de leer."
„Maar, zullen sommigen zeggen, met Christenen is het anders,
wien God beloofd heeft door Zijn Geest alle dingen te onderwijzen.
Inderdaad, alle dingen, die noodig zijn voor de verlossing; maar
de kleine zaken, die dikwijls betwist worden, worden onbeslist
gelaten. De Lutheraan huldigt de consubstantiatie; een dwaling
inderdaad, maar geen doodelijke. De Calvinist wordt gelaakt om
zijn praedestinatie en omdat hij God den auteur van de zonde
maakt; niet om een onteerende gedachte aangaande God, maar door te
ijverig de absolute mogendheid van Hem te verkondigen — niet
zonder bewijsgrond uit de Schrift. De Anabaptist wordt beschuldigd
van het verwerpen van den kinderdoop, maar zij zeggen, dat zij
niets ontkennen dan wat de Schrift verbiedt."
„De Arianen en Socinianen worden beschuldigd te redetwisten
tegen de Triniteit; zij bevestigen, dat zij gelooven in den "Vader,
den Zoon en den Heiligen Geest overeenkomstig de Heilige Schrift
en de Apostolische geloofsbelijdenis; en wat de termen van de
triniteit betreft, triniuniteit, coëssentialiteit, tripersonaliteit en der-
gelijke, zij verwerpen ze als scholastieke begrippen, die niet in de
Schrift worden gevonden, welke naar een algemeen Protestantsch
gevoelen eenvoudig en doorzichtig is en rijkelijk haar eigen meening
kan uitdrukken in de geschiktste woorden, wanneer het een hoog
onderwerp betreft en édn, dat noodzakelijk gekend moet worden. Een
mysterie is het in de sophistische spitsvondigheden, maar in de
Schrift een eenvoudige leer. Hun andere meeningen zijn van minder
beteekenis. Zij komen op tegen de satisfactie van Christus of liever
tegen het woord satisfactie als niet schriftuurlijk, maar zij erkennen
hem beide als God en hun Heiland. De Arminiaan ten laatste
wordt beschuldigd, dat hij den vrijen wil zette tegenover vrije
genade, maar hij werpt die beschuldiging van zich af en beroept
zich op de Schrift alleen" *).
Milton is van meening, dat sommige ketters heilig in hun leven
zijn geweest. „Vervolging van Protestanten is," zegt hij, „onna-
tuurlijk. Er zijn in den godsdienst indifferente dingen en daarom
mogen geen broeders elkaar verketteren en veroordeelen."
„Laten wij nu onderzoeken, of ook het Pausdom geduld kan worden,
of niet. Bij het Pausdom hebben we met een dubbele zaak te doen.
Het Pausdom eischt een tweevoudige macht, een kerkelijke en een
politieke, beide op onrechtmatige wijze verworven. De kerkelijke en
politieke pretensies gaan hand aan hand. De Paus beweert recht te heb-
ben op koninkrijken en Staten en voornamelijk op Engeland, hij kroont
l) Prose-Works II, p. 511-512.
-ocr page 158-en onttroont koningen en ontslaat het yolk van de gehoorzaamheid
aan hen; soms ontzegt hij aan geheele volken de openbare gods-
dienstoefening door hun kerken te sluiten en hij was gewoon het
grootste gedeelte van zijn inkomen te trekken uit ons land, als
deel van zijn goed, om den trots en de weelderigheid van
zijn hof en prelaten in stand te houden. Nu wij sedert door de
oneindige barmhartigheid en gunst van God het Babylonisch juk
hebben afgeschud, heeft hij niet opgehouden door zijn verspieders
en boden, bullen en zendbrieven, koning en Parlement te bederven
en gaat hij voortdurend voort zooveel menschen als hij kan te
verleiden en naar hun ondergang te voeren."
Milton is van meening, dat de Roomschen om hun afgoderij niet
kunnen worden geduld. „Maar hoe nu den voortgang van het
Pausdom te stuiten? Moeten wij de Roomschen aan den lijve
straffen of in de beurs treffen om hun godsdienst? Neen, wij
moeten hun afgodischen godsdienst vernietigen. Zullen wij met hen
redetwisten ? Ja, als zij de Heilige Schrift tot grondslag van hun
geloof nemen, maar dat doen zij niet. We moeten tegen hun spits-
vondigheden op eenvoudige wijze de Schrift laten spreken en vol-
strekt niet redetwisten. De Apostel Paulus heeft ons gewaarschuwd
voor ijdele overleggingen. (Rom. XVI: 17, 18)."
„Het geregelde en voortdurende lezen in de Schrift zal den groei
van het Pausdom fnuiken. Tegen de Schrift is Rome niet bestand.
Het tweede middel om het Romanisme tegen te gaan is het elkaar
leeren verdragen van Protestanten. Onze oneenigheid sterkt de
Roomschen. Laat er maar volkomen vrijheid van denken onder de
Protestanten zijn. Een Protestant moet een individueele overtuiging
hebben. De waarheid zegeviert toch."
Het .laatste middel om het Pausdom tegen te gaan, zegt Milton,
is ons leven te verbeteren. Er is een algemeene klacht, dat dit volk
in den laatsten tijd is toegenomen in ondeugd: trots, wellust, dron-
kenschap, hoererij, vloeken, driest en openlijk atheïsme zijn overal aan
de orde van den dag. Waar deze ondeugden groeien, is het geen
wonder, dat het Roomsche geloof toeneemt. Daar is geen mensch
zoo slecht, of hij zal somtijds in zijn conscientie worstelen met
gedachten aan een andere wereld en aan het gevaar, waar zijn
ziel in verkeert. De onrust en zwaarmoedigheid, die hij verkrijgt
door waar berouw en boetedoening, houdt hij niet uit, maar hij neigt
eer tot eenig vleeschelijk bijgeloof, dat zijn geweten kan tevreden-
stellen en in slaap wiegen met eenige meer smakelijke leer. De
Roomsche kerk is gereed en bereidvaardig zich aan te bieden: zij
doet haar deuren wijd open om hem te ontvangen; gemakkelijke
biecht, gemakkelijke absolutie, aflaten, missen voor de levenden en
dooden, relikwieën enz. Zoo denkt hij, in plaats zijns zelfs zaligheid
met vreezen en beven te zoeken, in zijn hart, God om te koopen
als een veilen rechter door den een of anderen priester.
Zonde en afgoderij zijn verwant1). Laten wij door ons slecht
leven ons den vloek van \'t Pausdom niet op den hals halen (the worst
of superstitions, and the heaviest of all Gods\' judgments: popery).
Van veel meer belang nog voor de kennis van Milton\'s gods-
dienstige denkbeelden dan het vorige geschrift is de Doctrina Chris-
tiana, een groote openbaring voor allen, die Milton lazen2). Men
vermoedde, dat hij niet in allen deele rechtzinnig was — zijn
Paradise Lost deed dat vermoeden rijzen —, maar zekerheid had
men niet; men veronderstelde echter dat de Presbyteriaan Milton, die
vdór 1644 had geijverd voor de eenvoudige, presbyteriale kerkorde-
ning, toch niet geheel kon afgeweken zijn. De „Christelijke geloofs-
leer" bracht helderheid. Milton bleek een groot ketter te zijn. Zijn
Calvinistische belijdenis had hij reeds lang in den steek gelaten.
Allerlei buitengewone afwijkingen van de orthodoxie veroorloofde
hij zich, misschien uit een overdreven vrijheidszucht of subjectivisme.
Milton was semi-Ariaan, Baptist, Chiliast, anti-Sabbathist. Hij
verdedigde de polygamie, de gemakkelijke echtscheiding, het sterven
van ziel en lichaam bij den dood en het niet voortbestaan tot den
dag des Oordeels. Aan den anderen kant aanvaardde hij het volle
gezag van de Heilige Schrift, beleed de erfzonde, geloofde in het
Verlossingswerk van den Heiland, noemde de Socianen platte rati-
onalisten. Alle mogelijke richtingen vereenigde hij in zich. Voor
iemand, die den historischen gang van de ideeënwereld wil nagaan,
is dit boek hoogst belangwekkend. Ook hier blijkt weder, dat de
meeste denkbeelden, die wij voor nieuw aanzien, reeds eeuwen hebben
gesluimerd en dat verschillende ideeën telkens weer in een nieuwe
gedaante terugkeeren.
») Prose-Worlcs II, p. 519.
2) De Doctrina Christiana, die in het Latijn verscheen in 1825, uitge-
geven door Bisschop Suraner, werd in hetzelfde jaar in het Engelsch ver-
taald door denzelfden geleerde. Naar aanleiding van deze vertaling schreef
Macaulay z\\jn beroemde essay. Voor mijn beschouwing heb ik de vertaling
van Sumner gebezigd, omdat het Latijnsche origineel in geen openbare
Nederlandscho bibliotheek aanwezig is.
De Doctrina Christiana geeft bovendien, zooals Macaulay en
latere Miltonkenners reeds aangewezen hebben, een zeer duidelijke
toelichting op Paradise Lost. Daarvoor alleen is het reeds nood-
zakelijk dit geschrift nauwlettend te beschouwen.
Milton\'s hoofdidee in het tractaat is, dat de Bijbel absolute
autoriteit heeft. De Bijbel behoort de regel en toetssteen des geloofs
te zijn. Zijn geloof in den Bijbel als eenige Openbaring van God
was onwrikbaar. Het kwam niet in hem op, te twijfelen aan de
geheel eenige waarde van de Heilige Schrift als Gods Woord. Zijn
christelijke geloofsleer was dus geen apologie, geen verdediging van
de geloofswaarheden tegen of voor ongeloovigen, maar een uitge-
breide en meer wetenschappelijke catechismus.
Milton\'s opvatting van de Heilige Schrift is bijzonder onge-
woon. Hij vat nu eens de zaken geheel letterlijk op en dan weer
zeer overdrachtelijk. Het berouwen, het smarten, het vreezen van
God gesproken, moet worden verstaan, zooals het daar staat. Als
er van God gezegd wordt, dat hij rust van Zijn werken, moet
dat niet vergeestelijkt worden. De vrees van de theologen voor
anthropomorphisme is geheel misplaatst en heeft veel schade gedaan.
God heeft wel voor Zijn eigen waardigheid gezorgd. Ieder Christen
moet bovendien zelf de Schrift uitleggen. De Kerk mag geen
officieele uitlegging aan haar leden opdringeni). Ieder Christen
moet de Schrift onderzoeken en zich een eigen overtuiging vormen.
Behalve de absolute autoriteit van de Schrift heeft Milton nog
een ander beginsel. Het is het Testimonium Sancti Spiritus, dat
werkt in het hart van ieder geloovige. Milton stelt dit getuigen
van den Heiligen Geest zeer hoog, want het Nieuwe Testament is
niet geheel ongeschonden tot ons gekomen2). Toch is die spiritu-
alistische opvatting weer niet zoo prevalent, dat hij de Schriftuur
beneden de mystieke innerlijke ervaring stelt. Ten minste, hij heeft
een grondige studie gemaakt van den Bijbel in de grondtalen. Ver-
schillende godgeleerde werken heeft hij bestudeerd, waaronder vooral
Beza\'s werken en die van Amesius en Wollebius.
Het tractaat wordt geopend met een opdracht aan alle kerken
van Christus: „aan allen, die het Christelijk geloof belijden door de
geheele wereld, vrede en de erkentenis van de waarheid en eeuwige
verlossing in God den Vader en in onzen Heere Jezus Christus."
*) Prose-WorJcs IV, p. 444.
2) Ibid. p. 447.
In de inleiding heet het verder: „Sedert het begin van de laatste
eeuw, toen de godsdienst werd ontdaan van de verderfelijke inkruip-
sels van meer dan dertien honderd jaar en eenigszins hernieuwd
tot de oorspronkelijke zuiverheid, zijn er vele tractaten uitgegeven.
Ieder mensch heeft evenwel den grondslag van zijn geloof te onder-
zoeken, want het persoonlijke geloof opent alleen den weg tot de
eeuwige verlossing."
„Na vele en ingespannen studiën omtrent de grondslagen van den
hervormden godsdienst heb ik bemerkt, dat men tegen het Pausdom
voldoende gewapend, maar in andere zaken niet zoo goed gefundeerd
was. Vrijheid van onderzoek moet er zijn en de waarheid kan
nooit verwarring aanbrengen."
In hoofdstuk I geeft Milton de reden op, waarom hij zijn Geloofs-
leer verdeelt in twee gedeelten: Ames was hem in de verdeeling
voorgegaan; ook de hoofdstukken, waarin Milton zijn tractaat ver-
deeld heeft, zijn naar Ames\' werk *) ingericht. Milton heeft een boek
over „het Geloof of de kennis van God" en een tweede boek over „de
Liefde of de aanbidding van God" samengesteld. In de praktijk zijn
die twee gedeelten niet te scheiden, zegt Milton, en terecht; ook
Ames heeft in zijn ander boekje „de Conscientia", waarin dus ook de
plichten van den mensch tot God en zijn naaste behandeld worden,
evenals in het tweede boek van de Dodrina Cliristiana, verschillende
hoofdstukken, die ook in het eerste boek van de Doctrina staan.
Milton spreekt dan in Boek I, hoofdstuk II over God. Hier
handelt hij over de vrees voor anthropomorphisme en anthropopathie
van de theologen. Hij zegt: we hebben de Schrift te nemen, zooals
zij daar staat, anders verloopen wij in scholastieke spitsvondigheden.
De namen en eigenschappen van God beteekenen Zijn natuur, Zijn
goddelijke macht en voortreffelijkheid. De inhaerente eigenschap van
God is waarheid. Verder is Hij een geest. Hij is onbegrensd, eeuwig,
onveranderlijk, onverderfelijk, alomtegenwoordig, almachtig, enkel-
voudig, levend, alwetend, heilig, getrouw, genadig, rechtvaardig,
onbegrijpelijk en in zichzelf genoegzaam.
Het volgende hoofdstuk handelt over de „Divine Decrees". Gods
werkzaamheid is of naar binnen óf naar buiten. Gods inwendige
l) Medulla Thcqlogiac. Vergelijk Prose-Works V, p. 67. Ames of Amesius
is hoogleeraar aan de universiteit van Franeker geweest. Zie over hem
de dissertatie van Prof. Visscher: Guilielmus Amcsitis. Zijn leven en
werken, Haarlem 1894.
145
10. Milton\'s Prozawerken.
-ocr page 162-werkzaamheid wordt Gods besluiten genoemd. Gods besluiten zijn
of algemeen öf bijzonder.
Gods algemeen besluit is dat, waarbij Hij van alle eeuwigheid
Zijn eigen volstrekten, wijzen en heiligen Raad heeft besloten.
Volgens Milton laat Gods te volvoeren besluit ruimte over voor
personen, die handelen uit vrijen wil. Milton haalt verschillende
voorbeelden uit den Bijbel aan en besluit dan met te zeggen: het
blijkt daarom uit deze passages zoowel als uit andere, dat God,
de Allerhoogste, niet alle dingen in volstrekten zin heeft bepaald.
God heeft alles vooruit gezien en vooruit geweten, maar dat wil
niet zeggen, dat Hij alles of allen dwingt, ook vrij handelende
personen 1).
De Raad Gods kan van niets afhangen dan van de wijsheid
Gods, waardoor Hij van den beginne vooruit wist in Zijn eigen
Geest, wat de natuur en aard zou zijn van iedere gebeurtenis,
en wanneer de tijd van het geschieden zou zijn gekomen.
De vrijheid van den mensch moet beschouwd worden als geheel
onafhankelijk van de noodwendigheid; geen wijziging in het begrip
der menschelijke vrijheid kan worden toegelaten, die er naar streeft
ze in overeenstemming te brengen met Gods onveranderlijkheid en
alwetendheid2). Het is onmogelijk, dat God door een éénmaal
genomen besluit zou hebben bepaald datgene, wat in de macht van
den mensch is, of dat datgene onveranderlijk zou zijn, wat door
omstandigheden beheerscht wordt.
Wat overgelaten was aan onze eerste ouders, kon niet zijn
bepaald, onveranderlijk en absoluut van alle eeuwigheid, en het is
buiten kwestie, dat de Godheid nooit iets heeft overgelaten aan de
macht van den mensch of niets volstrekt heeft bepaald, dat afhing
van het samentreffen van allerlei omstandigheden.
Milton gaat zoover te zeggen, dat het noch goddeloos noch
ongerijmd is te beweren, dat God door een buiten Hem staande
aanleiding of oorzaak gebracht kan worden tot zekere daden of
handelingen. God had bepaald, dat de mensch een in zooverre vrij
handelende persoon zou zijn, dat het aan hem zelf hing, of hij
1 *) Vgl. Samson Agonistes, v. 300. — De plaatsen uit Milton\'s poëtische
werken, waarnaar in deze en volgende noten wordt verwezen, bevatten gelijke
of gelijksoortige denkbeelden als de in den tekst behandelde passages uit
de Doctrina Christiana.
2 ) Paradise Lost III, v. 120—130, IX, v. 1174—1176.
-ocr page 163-staande zou blijven of vallen, \'s Menschen val was niet door God
vooruit bepaald, maar hing af van Adams keus *).
Hieruit volgt niet, dat het menschelijke het eeuwige of godde-
lijke bepaalt of invloed er op uitoefent, neen, de wijsheid van den
Eeuwigen Geest gaf de aanleiding tot het vormen van Gods Raad.
Ziende daarom, dat God de gave van den vrijen wil toestond aan
menschen en engelen1) om te blijven staan of te vallen naar
eigen vrije keus, kan er geen twijfel zijn, of het besluit hield
verband met de kwade gevolgen, die verbonden waren aan het
eten van de verboden vrucht en de heerlijkheid, die gevolg zou
zijn van gehoorzaamheid. De vrijheid van handelen wordt niet
aan banden gelegd door Gods besluit2) en dat besluit was inder-
daad door God niet genomen, want Hij had menschen en engelen
geschapen als redelijke en vrije wezens 3). Tegelijkertijd zag hij de
richting van hun wil, hun neiging in de uitoefening van hun eigen
ongebonden vrijheid4). God weet wel alle toekomstige gebeurtenis-
sen vooruit, maar hij heeft ze niet in volstrekten zin besloten.
Anders zou de consequentie zijn, dat de duivelen en de zondige
menschen vrij uitgingen en God de auteur van de zonde was5).
Het voornaamste bijzondere besluit ten opzichte van den mensch
wordt genoemd predestinatie. Hierbij heeft God in Zijn barmhar-
tigheid, terwijl Hij voorzag, dat de mensch zou vallen, vóór
de grondlegging der wereld tot de eeuwige verlossing hen ver-
kozen, die zouden gelooven.
Predestinatie wordt altijd, volgens Milton, gebruikt in den zin van
uitverkiezing tot de zaligheid en niet van reprobatie of verwerping.
Iemand wordt niet reeds voor zijn geboorte in het Boek des
Levens geplaatst, maar op grond van zijn handel en wandel in het
leven wordt zijn naam daarin opgeteekend. Milton meent, dat men
ook uit het Boek des Levens kan geschrapt worden 6).
Indien God geen lust heeft in de zonde of in den dood van den
zondaar, d. w. z. in de oorzaak en in het gevolg van de verwer-
1 Paradise Lost IV, v. 66 en V, v. 535.
2 ) Paradise Lost VIII, v. 637.
3 *) Paradise Losti TX, v. 351.
-ocr page 164-ping, hij kan zeker geen behagen scheppen in de verwerping zelf.
God voorzag den val, die naar het gevoelen van de meerderheid
der menschen niet noodzakelijk was. De voorziening in den val
was Gods besluit. De voorbeschikking beteekent niet condemnatie
en perditie, zooals Calvijn dat verstaat, want God wil den dood
des zondaars niet.
Er is geen zaligheid buiten Christus. De offerande van den Ver-
losser is de grondslag van ons heil *).
Hij, die geloofd zal hebben en volhard zal hebben in het geloof, die zal
zalig worden. Volgens Milton kent de Schrift geen bijzondere voorbe-
schikking of verkiezing, maar alleen een algemeene, en het voor-
recht behouden te worden, kan iedereen verwerven door te ge-
looven en te volharden tot den einde toe. Er is geen predestinatie
of electie los van de hoedanigheden van den persoon. Petrus wordt
niet uitverkoren als Petrus, Johannes niet als Johannes, maar als
geloovigen en volhardende in het geloof.
Sommigen beweren, dat de Schrift twee tegenovergestelde aspecten
van de zaak vertoont in het geval met Earao1). Gods wil was het,
dat het volk zou gaan en God verhardde het hart van Farao. De
waarheid — volgens Milton — is, dat God het trekken van de
Israëlieten wilde, maar dat Farao weigerde te gehoorzamen en
dat God vervolgens het hart van Farao nog verhardde en de
uitvoering van Zijn wil, die in tegenspraak was met dien van Farao,
een weinig verschoof, opdat Hij hem te strenger kon straffen2).
De predestinatie hangt af van één voorwaarde. Die voorwaarde
is het geloof. Zij, die hebben gezondigd, worden uitgedaan uit het
Boek des Levens.
God weet vooruit, wie zullen gelooven en die gelooven, die
bestemt hij tot de zaligheid. God roept op verschillende wijzen de
menschen om te gelooven en Hem in waarheid te kennen. Zij, die
inderdaad gelooven, worden gerechtvaardigd en die volharden in
het geloof zullen verheerlijkt worden.
Er wordt, zegt Milton, de tegenwerping gemaakt, dat, wanneer
de menschen alleen gepredestineerd worden om hun volharden in
het geloof, de predestinatie geen genade is, maar afhangt van den
wil en het geloof van het menschelijk geslacht, wat verkleinend is
2 ) Paradise Lost III, v. 198 vlg. en I, v. 211, vlg.
-ocr page 165-voor de goddelijke barmhartigheid. Maar de genade van God is
onbegrensd, in de eerste plaats, omdat Hij een weg ter zaligheid
opende voor den mensch, die door zijn eigen schuld gevallen was,
in de tweede plaats, omdat Hij Zijn Eeniggeboren Zoon gaf tot
verlossing van zondaren, in de derde plaats, omdat Hij ons het
vermogen om het goede te willen gaf, d. w. z. de zonden te haten
en naar Gods geboden te handelen.
Het vermogen om het goede te willen en te gelooven is öf een
gave Gods, geschonken door de wedergeboorte, öf voor zoover het
inhaerent is in den mensch, een natuurlijke eigenschap.
God verwerpt slechts den ongehoorzame en den ongeloovige. Hij
geeft genade aan allen, al is het niet in gelijke mate, ten minste
voldoende om kennis te verkrijgen van de waarheid en eindelijke
verlossingx). Zelfs den verworpenen heeft Hij dezelfde genade
gegeven. Toch is Milton van oordeel, dat wanneer er geen genade
was, niemand kon klagen over onrechtvaardigheid. Bij God staat
nu de verkiezing tot de genade voorop, maar de verwerping is
geen doel, maar gevolg der ongehoorzaamheid. De ongeloovigen
verwerpen eerst den Christus en worden daarna zelf verworpen en
overgegeven tot het oordeel.
Na deze verbazend moeilijke zaak komt Milton in het vijfde
hoofdstuk tot zijn beschouwing over den Zoon van God. Hij opent
dit hoofdstuk met de volgende opmerkingen : „indien ik lid was
van de kerk van Rome zou ik berusten in de kerkleer omtrent
de Triniteit, al kan zij niet bewezen worden uit de Heilige Schrift,
Nu ik Protestant ben, kan niemand mij kwalijk nemen, dat ik van
mijn vrijheid gebruik maak, te meer daar ik de geloofswaarheden
in haar algemeenen vorm aanvaard. Ik verzoek nu slechts, dat
mijn lezers mijn argumenten overwegen en overpeinzen in zulk een
geest, die niets verlangt te ontdekken dan de waarheid en met
een gemoed vrij van vooroordeel. De Heilige Schrift is voor mij
een onwrikbare autoriteit, maar meiischelijke uitleggingen zet ik op
zij, zoo dikwijls ik dit noodig acht."
Laten wij nu met Gods hulp komen tot ons onderwerp. De
besluiten Gods behooren tot Zijn innerlijke werkzaamheid. De uit-
wendige werkzaamheid van God is de uitvoering van Zijn besluiten.
De voornaamste werkzaamheid van God naar buiten is de generatie,
de Schepping en.het besturen van het Heelal.
In de eerste plaats dus de generatie, dat is liet verwekken van
Zijn Eeniggeboren Zoon, van waar God hoofdzakelijk den Vadernaam
heeft ontvangen.
Generatie moet een werkzaamheid naar buiten zijn, daar de Vader
en de Zoon verschillende personen zijn. De theologen, die leeren,
dat de Zoon coëssentieel is met den Vader, evenals de Heilige Geest
coëssentieel is met den Vader en den Zoon, ontkennen niet, dat bij de
generatie van den Zoon de werkzaamheid naar buiten geschiedde. Zij
leeren evenwel een generatie van eeuwigheid, maar in de geheele
Heilige Schrift kan men geen enkelen tekst vinden om die eeuwige
generatie te bewijzen. Wel staat vast, dat de Zoon het eerste Schepsel
is 1). Milton beweert, dat alle teksten, die aangehaald worden om
de eeuwige generatie aan te duiden, alleen te kennen geven, dat
de Zoon bestond voor de Schepping. De generatie van den Zoon
is geen natuurlijke noodzakelijkheid, maar alleen tot stand gekomen
door den wil van den Vader, evenals zijn priesterschap of koninklijke
macht of opstanding uit de dooden. De zoon is van dezelfde sub-
stantie als de Vader, maar volgens Milton niet coëssentieel met den
Vader. De Zoon is niet van denzelfden tijd als de Vader. De Zoon
is door den vrijen wil van den Vader gegenereerd. Door een besluit
van den Vader is de Zoon geworden. Milton beweert, dat de Zoon
alleen eeniggeboren is in een metaphorischen zin en omdat hij is
de eenige middelaar tusschen God en den mensch.
God deelde aan Zijn Zoon zooveel mede van de goddelijke natuur
als Hem behaagde, ja zelfs van de goddelijke substantie, terwijl Hij
er acht op nam, dat de substantie niet werd verward met de geheele
essentie, wat zou inhouden, dat de Vader aan den Zoon zou hebben
gegeven, hetgeen Hij zelf behield, wat een contradictio in terminis is.
Milton voegt er dan nog bij: hij, die meer wil weten dan dit,
dat geopenbaard is omtrent de generatie van den Zoon van God,
zal teleurgesteld worden in zijn zucht naar wijsheid, verward in
de verwatenheid van ijdele philosophie of liever sophisterij en omhuld
door duisternis.
Daar Christus in de Schrift herhaaldelijk God genoemd wordt
en men de belijdenis van één God wilde vasthouden, heeft men de
theorie bedacht, dat hoewel de Zoon in persoon en getal een ander
is, hij in wezen één is met den Vader.
Maar eenheid en tweeheid is niet hetzelfde en daar God in het
1 \') Paradise Lost III, v. 383.
-ocr page 167-eerste gebod zoo duidelijk heeft gezegd, dat Hij een eenig God is,
kan men niet aannemen, dat er een tweede Godheid is. God is
één wezen, niet twee. Eén wezensvorm en één substantiëele essentie
behooren tot één wezen. Indien twee subsistenties of twee personen
moeten worden toegekend aan één essentie, dan heeft men een
contradictio in terminis. Het Evangelie moet in de eerste plaats de
duidelijkste Openbaring bevatten en het bevat niets omtrent de
Godheid van Christus.
Yolgens Milton laat de uitspraak van den Apostel Paulus in
1 Corinthe VIII geen andere verklaring toe, dan dat er in God
maar één persoon is en één essentie. Indien inderdaad de Vader
wordt genoemd de Vader van Christus, indien hij wordt genoemd
de God van Christus, indien Hij wordt genoemd het hoofd van
Christus, indien Hij wordt genoemd de God, aan wien de Zoon
zelf onderworpen is en zal worden onderworpen, waarom zou dan
niet de Vader de Heere zijn van alles? Ook Joh. X : 30 : „Ik en
de Vader zijn één" wordt uitgelegd als beteekenende geen eenheid
in essentie, zelfs geen evengelijkheid.
Milton zegt, dat de eenheid van den Zoon met den Vader
dezelfde is als de eenheid van ons met Hem, niet in essentie, maar in
liefde, in gemeenschap, in eenswillendheid, in gunst, in geest, in eere.
Indien er, gaat Milton voort, één God is en die ééne God is de
Vader, en toch de Zoon ook God genoemd wordt, dan moet de
Zoon zijn naam en Goddelijke natuur van God den Vader hebben
ontvangen volgens Zijn besluit en wil. Volgens Milton heeft Christus
alle goddelijke attributen alleen toegewezen aan God den Vader.
Milton heeft niet de minste notie van de mensclielijke natuur
van Christus, hoezeer hij denkt, die te bezitten. De Zoon is wel
God, maar niet de Allerhoogste en niet één met den Vader. Merk-
waardig 0111 de duisterheid van Milton is nog deze uitspraak:
„Want het is niet Christus, die liet groote mysterie voor de vro-
men is, maar God de Vader in Christus". In Col. H:2 staat:
„Opdat hun harten vertroost mogen worden en zij samengevoegd
zijn in de liefde en dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid
des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader,
en van Christus". Wij zouden meenen dat dit juist eer pleit voor
de wezensgelijkheid van Vader en Zoon!
De engelverschijningen in het Oude Testament, algemeen dooi-
de uitleggers,\'die de autoriteit van de Schrift handhaven, aangezien
voor verschijningen van Christus b.v. bij Abraham, Hagar, Manoach
enz., worden door Milton naar zijn stelsel gefatsoeneerd. Jesaja IX : 6
wordt ook omgebogen. Vader der Eeuwigheid wordt herleid tot
onderwijzer I
Hierop gaat Milton voort: „In zoover de Zoon geen aardschen
Vader had, kan men zeggen, dat Hij geen begin in den tijd
had, maar indien Hij van alle eeuwigheid was, dan was Hij geen
zoon. De Zoon kan niet van dezelfde essentie zijn als de Vader.
God kan geen evengelijke Godheid hebben gegenereerd, daar
eenheid en onbegrensdheid twee van zijn essentiëele attributen zijn.
Hoewel de Zoon niet van dezelfde essentie is als de Vader, bezit
Hij toch de alomtegenwoordigheid, alwetendheid, gezag, almacht,
de macht om te bekeeren, te scheppen, de zonden te vergeven, te
bewaren, te vernieuwen, de macht om gaven te doen als stedehouder
van den Vader, het vermogen op te treden als Middelaar."
Milton beweert, dat het kruiswoord: „Mijn God, mijn God, waarom
hebt Gij mij verlaten?" juist er op wijst, dat de Zoon niet gelijk
en niet coëssentieel met den Vader is.
De Zoon heeft ook het vermogen de dooden op te wekken, ter-
wijl Hij eens komt als rechter. Dan zal Hij goddelijke eer ont-
vangen. In Zijn naam wordt gedoopt en men moet in Hem gelooven
om zalig te worden. De goddelijke heerlijkheid, die de Zoon ontvangt,
gewordt hem van den Vader. Hoewel de Zoon een ander is dan
de Vader, komt hem alle eer toe, want de Vader, die anders een
jaloersch God is, die Zijn eer niet wil afstaan aan afgoden, wil
dat die eere gegeven wordt aan Zijn Zoon, die het schijnsel van
Zijn heerlijkheid is1). De Vader wordt in den Zoon verheerlijkt,
en de Zoon verheerlijkt Hem 2).
Nadat Milton zijn semi-Ariaansche gevoelens tot uiting had
gebracht omtrent den Zoon, den tweeden Persoon in de Triniteit,
komt zijn onrechtzinnigheid ook uit in zijn hoofdstuk over den
Heiligen Geest.
Hij begint met te zeggen, dat de Heilige Geest de Geest van den
Vader en den Zoon genoemd wordt. Johannes XX, vers 22 betee-
kent evenwel geenszins, dat de Heilige Geest komt van den Vader
en den Zoon. De termen „emanatio" en „processio", gebruikt door
theologen op gezag van Johannes XV : 26, hebben geen betrekking
1 ») Paradise Lost III, v. 62, V, v. 79, VI, v. 680, X, v. 63.
2 ) Ibid. VI, v. 723. Paradise Regained II, v. 105.
-ocr page 169-op de natuur van den Heiligen Geest, den Geest der Waarheid,
o TTxpx Tov UxTpbs £X7rcp£usTxi, die voortkomt of uitgaat van den Vader,
welke eenvoudige uitdrukking te zwak is om als grondslag te dienen
voor de volledige vestiging van een zoo groot mysterie ; van den
Zoon wordt ook gezegd, dat Hij uitgaat, en wij mogen niet leven
hij brood alleen, maar bij alle woord, dat uitgaat uit den mond
van God. Omtrent de preëxistentie van den Heiligen Geest, zegt
Milton, openbaart de Heilige Schrift ons niet veel.
De naam Geest wordt dikwijls toegepast op God en engelen en
op den menschelijken geest. Wanneer de uitdrukking: de Geest
des Heeren of de Heilige Geest voorkomt in het Oude Testament,
dan wordt die verschillend uitgelegd. Soms is het de Vader zelf,
soms de mogendheid en de deugd van God en soms de adem des
Heeren, die leven verwekte. Op een anderen tijd is het weer een
engel, dan is het weer Christus, die het volk Israël uitleidde uit
Kanaan. Vervolgens de stem van God, die de profeten aanblies.
Voorts het licht der waarheid.
Het Nieuwe Testament spreekt ook van den Geest Gods, waar-
onder de Vader verstaan wordt, soms ook van de deugd en mogend-
heid van God den Vader. Ook beteekent de Geest des Heeren een
goddelijke inblazing.
Milton meent, dat de Heilige Geest ondergeschikt is aan God
den Vader en God den Zoon. De Heilige Geest is niet coëssentieel
met den Vader. De Godheid van den Heiligen Geest kan op ver-
schillende wijze worden verdedigd, zegt Milton, maar de Heilige
Schrift is toch niet geheel en al doorzichtig op dit moeilijke punt,
zoo schijnbaar tegenstrijdig, en de rede kan ons geen wegwijzer
zijn. Toch worden aan den Heiligen Geest goddelijke eigenschappen
toegekend, alomtegenwoordigheid, goddelijke werken, goddelijk eer-
betoon, aanbidding. Milton tracht al de bijbelteksten, waarop dit,
toewijzen van goddelijke attributen aan den Heiligen Geest berust,
te ontzenuwen. Ten slotte komt 1 Joh. V: 7 aan de beurt,
Milton eindigt dit hoofdstuk met de bewering dat de Heilige
Geest door den Vader is geschapen uit de substantie van God,
en dat Hij niet door een natuurlijke noodwendigheid, maar door
den vrijen wil van den handelenden persoon later dan de Zoon
geschapen is, wiens mindere Hij verreweg is1).
1 ) Prosc- Works Vol. IV, p. 169.
-ocr page 170-De tweede wijze, waarop God naar buiten werkt, wordt gewoonlijk
de Schepping genoemd, zoo begint het zevende hoofdstuk. Te
trachten in te dringen in de geheimenissen van Gods inblijvende
daden en in zijn werken vóór de Schepping is de hoogste dwaasheid
en is altijd ijdel. De Schepping is een geloofsartikel, dat voor
ieder christen vaststaat. Schepping is die daad, waardoor God de
Vader ieder ding, dat bestaat door Zijn Woord en Geest, voort-
bracht, dat wil zeggen, door Zijn wil vóór de openbaring van de
heerlijkheid van Zijn macht en goedheid.
God de Vader is de voortbrenger1) van alles, wat bestaat. Hij
schiep door Zijn Woord de wereld. De Vader is de primaire oor-
zaak, de Zoon, het Woord, de secundaire. De Heilige Geest is
geheel en al een ondergeschikte dienstknecht — volgens Milton —;
God schiep eerst hemel en aarde en daarna zweefde de Geest over
de wateren.
Milton had er geen besef van, dat God Drieëenig de Schepper
was, dat de Vader de Voortbrenger was, de Zoon de Schikker,
de Ordener, en de Heilige Geest de Persoon, die het Geschapene
tot zijn bestemming leidt. Ook hierin is Milton afgeweken van
de algemeene orthodoxie. Nog verder doolt hij van het pad der
rechtzinnigheid in zijn beschouwing over (1e stof.
„De Vader is, zoo gaat de schrijver voort, de primaire en wer-
kende oorzaak van al het geschapene"2). De meeste moderne
schrijvers beweren, dat het geschapene geformeerd is uit niets,
een basis zoo onsubstantiëel als lmn eigen theorie. Volgens Milton
is het zeker, dat noch het Hebreeuwsche woord voor scheppen,
noch het Grieksche xt&iv, noch het Latijnsche creare scheppen uit
niets beteekenen. Integendeel, die woorden beteekenen alle : schep-
pen uit iets, ordenen.
De wereld is gevormd uit iets. Want aangezien actie en passie
relatieve begrippen zijn en geen handelende persoon daden kan ver-
richten zonder dat er iets lijdend is, zooals stof, blijkt het, dat het
onmogelijk is, dat God deze wereld uit niets heeft geschapen, niet
door eenig gemis aan macht, maar omdat het noodzakelijk was,
dat er iets bestond, dat geschikt was om passief de werking van
de goddelijke mogendheid te ondergaan.
2 ) „Thus far it has appeared, that God the Father is the primary and
efficient cause of all things." Prose- Works IV, p. 176.
De stof moet dus öf onafhankelijk van God bestaan öf op zeker
punt des tijds door God zijn gevormd. De stof kan niet eeuwig
zijn, overwogen dat het een lijdend element is, afhankelijk van de
Godheid en aan Hem ondergeschikt. Het moet dus door den wil
van God in het aanzijn zijn geroepen.
Er zijn vier soorten van oorzaken: de oorzaak van wien, de
oorzaak uit wien, de oorzaak door wien en om wien iets in \'t
leven wordt geroepen. De oorzaken worden genoemd efficiënt, mate-
rieel, formeel en finaal. Nademaal God de primaire, absolute en
eenige oorzaak is van alle dingen, bevat Hij al de vier oorzaken.
De materieele oorzaak moet öf God zijn öf niets. Nu is niets geen
oorzaak in eenig opzicht en toch wordt beweerd, dat mensclielijke
vormen werden geschapen uit niets. Maar materie en vorm, beschouwd
als innerlijke oorzaken, vormen het ding zelf; zoodat öf alle dingen
moeten twee oorzaken gehad hebben en wel uitwendige, öf God is
niet de volmaakte en volstrekte oorzaak van ieder ding. Ten tweede,
het is een stelling van \'t hoogste gewicht en de hoogste beteekenis,
dat zulk een rijk geschakeerde, veelvormige en onuitputtelijke deugd
bestaat en substantiëel inhaerent is in God — want die deugd kan niet
accidenteel in God voorkomen — en dat die rijke en substantiëele
deugd niet in God sluimerend bleef, maar werd verbreid en uit-
gestort zoo ver Hij wilde. Want de oorspronkelijke stof, waarvan
we spreken, moet niet worden beschouwd als een kwade en alle-
daagsche zaak, maar als innerlijk goed en de voornaamste kweek-
plaats van ieder daaropvolgend goed ding.
Het was een substantie en kon niet voortkomen dan uit de bron
van iedere substantie, ofschoon eerst in een verwarden, vormeloozen
toestand en daarna gevormd en toegerust door de hand van God *).
Zij, die ontevreden zijn 0111 de onvolmaaktheid van de substantie,
moeten ook ontevreden zijn op God, die ze oorspronkelijk heeft
geproduceerd uit niets in een onvolmaakten toestand en zonder vorm.
Want wat verschil maakt het, of God de substantie heeft gevormd
in dezen onvolmaakten toestand uit niets of uit zichzelf ? Door deze
redeneering dragen zij alleen de onvolmaaktheid over op de goddelijke
werkzaamheid, de onvolmaaktheid, waarvan zij ongaarne toestemmen,
dat deze ook kan worden toegepast op de substantie beschouwd als
een uitvloeisel van God. Want waarom schiep God niet alle dingen
uit niets in een volstrekt volmaakten staat? Het is toch niet waar,
dat de materie in haar natuur onvolmaakt was. Ze ontving alleen
verfraaiing door de toevoeging van vormen, die zelf materieel zijn.
En indien gevraagd wordt, hoe het mogelijk is, dat het verderfelijke
uit het onverderfelijke kan voortkomen, kan ook gevraagd worden
hoe, wat gevormd werd door de deugd en werkzaamheid van God,
kan voortkomen uit niets ? De materie evenals de vorm en de
natuur van de engelen zelf, kwam onverderfelijk uit God voort,
en zelfs na den val blijft ze onverderfelijk, voorzoover het de
essentie betreft. Maar een grooter moeilijkheid blijft: hoe is het
mogelijk, dat iets zondigs voort kan komen uit God ? Ik (Milton) vraag
op mijn beurt: „hoe kan iets zondigs in \'t aanzijn zijn geroepen
door de deugd en werkzaamheid, die voortkwam uit God? Materie
noch vorm zondigt, strikt genomen. Bovendien, wanneer iets voort-
komt uit God, maar in de macht komt van een ander, dan is het
toch niet te verhinderen, dat op de dingen een smet en besmetting
wordt geworpen door de verleidingen van den duivel, en die, welke
haar oorsprong hebben in den mensch zelf?" Men werpt tegen, dat een
lichaam niet kan uitvloeien uit een geest. Ik (Milton) antwoord, „veel
minder kan dan een lichaam nog uitvloeien uit niets. Want daar
geest een meer voortreffelijke substantie is, bevat hij virtueel en essen-
tieel in zich de lagere substantie. De spiritueele en rationeele faculteit
bevat de lichamelijke, corporeele d. w. z., de sensueele en animali-
sche faculteit. Zelfs de goddelijke virtus en werkzaamheid konden
geen lichamen uit niets produceeren, volgens de gewoonlijk aange-
nomen meening, tenzij er een lichamelijk, stoffelijk vermogen in de
substantie van God was, aangezien niemand iets aan een ander kan
geven, wat hij zelf niet bezit." Volgens Milton aarzelde zelfs Paulus
niet aan God iets lichamelijks toe te schrijven : Col. II, 9 *). Het
is niet meer ongeloofelijk, dat een lichamelijke macht voortkomt, uit
een spiritueele substantie, dan dat datgene, wat spiritueel is, zou
voortkomen uit het lichaam, wat wij niettemin gelooven, dat het
geval is met onze lichamen bij de Opstanding.
Milton heeft aan de hand van de Schrift, zooals hij meent, vol-
doende bewezen, dat God niet alles uit niets heeft voortgebracht,
maar uit zichzelf. Nu gaat hij verder en zegt, dat de noodzakelijke
consequentie van deze leer is, dat, wanneer alle dingen niet alleen
door God, maar uit God zijn, geen geschapen ding geheel en al
vernietigd kan worden. In de Heilige Schrift wordt geen gewag
gemaakt van de vernietiging van liet geschapene, maar er zijn nog
andere redenen, waarom het niet mogelijk is. Ten eerste, omdat
God niet wil, noch, om recht uit te spreken, machtig is iets te
vernietigen. Hij wil niet, omdat Hij alles doet met een doel, maar niets
kan het doel van God niet zijn met eenig ding, wat het ook zij. Het
kan het. doel van God niet zijn, omdat Hij zelf het doel van zich-
zelf is, noch van wat ook, omdat eenig goed het doel is van alles.
Het zijn is goed, het niet-zijn is niet goed; waardoor het geenszins
bestaanbaar is met de goedheid of wijsheid van God iets te ver-
nietigen, wat goed is, noch iets, wat niet goed is. Nogmaals, God
is niet bekwaam iets te vernietigen, want door iets tot niets te
maken, zou Hij scheppen en niet scheppen terzelfder tijd, wat een
contradictie inhoudt *).
„Indien wordt gezegd, dat de scheppende macht van God voort-
gaat met te werken in dier voege, dat Hij maakt, dat datgene, wat
bestond, niet meer bestaat," antwoord ik (Milton), „dat er twee dingen
noodzakelijk zijn om een volledige handeling te weeg te brengen,
beweging en effect van de beweging: in het onderhavige geval is
de beweging de daad der vernietiging; het effect van de beweging
is geen, d. i. niets, geen effect. Waar geen effect is, daar is geen
werkende oorzaak.\'\'
De Schepping is of van onzienlijke dingen, óf van zienlijke. De
onzienlijke dingen zijn de hemelen en de engelen. Milton is evenwel
niet van meening, dat de onzienlijke hoogste hemelen gelijk met
deze zichtbare wereld geschapen zijn. In de hoogste hemelen is het
Paradijs, de verblijfplaats der gelukzaligen.
De Engelen zijn vóór de Schepping geschapen. Sommige Latijn-
sclie en Grieksche kerkvaders zijn van meening, dat de Engelen
als zijnde geesten, moeten hebben bestaan lang vóór de materieele
wereld en het is zelfs waarschijnlijk, dat de afval, die een uit-
werping van zoovele duizenden uit den hemel ten gevolge had,
plaats greep vóór de grondlegging der wereld. Er is zeker geen
voldoende grond voor de gewone opvatting, dat beweging en tijd
(die de maatstaf is van de beweging) niet konden hebben bestaan,
overeenkomstig hun prioriteit en consequentie, voordat deze wereld
was gemaakt, aangezien Aristoteles, die leert, dat geen ideeën van
beweging en tijd kunnen worden gevormd, uitgezonderd met betrek-
king op deze wereld, niettemin uitspreekt, dat de wereld zelf
eeuwig is.
Milton geeft ook de natuur van de engelen aan en als hij veel
over deze zaken gesproken heeft, zegt hij verder: er in door te
dringen is zich de berisping van den Apostel op den hals te halen,
(Col. II, 18), waaruit we zien, dat Milton een naïeve ketter is.
De zichtbare Schepping omvat het materieele universum en alles,
wat daarin vervat is en meer bepaaldelijk het menschelijk geslacht.
Milton verwerpt de preëxistentie van de ziel. De passage uit de
Schrift, waarin staat, dat God den adem des levens inblies in den
mensch, moet zoo verstaan worden, dat de mensch geen deel van
Gods essentie ontving of deel kreeg aan de Goddelijke natuur, maar
alleen die hoeveelheid van de goddelijke virtus of levenskracht,
die geëvenredigd was aan de vatbaarheid van den recipient. Alle
levende wezens ontvangen hun adem van de eenige bron van
leven. Zoodra God dien geest of adem tot zich trekt, houden zij
op te bestaan.
De mensch is een levende ziel, maar innerlijk en in eigenlijken
zin één en individueel, niet samengesteld of scheidbaar, niet zooals
het gemeene gevoelen is, gemaakt en gevormd uit twee onderscheiden
en verschillende naturen, uit ziel en lichaam, maar de geheele mensch
is ziel en de ziel is mensch, dat wil zeggen, een lichaam of indi-
vidueele, bezielde, sensitieve en rationeele substantie. De adem des
levens is noch een deel van de goddelijke essentie, noch de ziel
zelf, maar een inblazen van eenige goddelijke kracht om het
leven en het verstand te gebruiken, en ingestort in een organisch
lichaam.
De levende ziel wordt, volgens Milton, niet dagelijks geschapen
door een onmiddellijke daad van God, maar verbreid van vader
op zoon in een natuurlijke volgorde. Tertullianus, Apollinarius,
Augustinus en anderen zijn van deze meening. God had geen rust
zelfs op den Sabbath, indien Hij doorging met het scheppen der zielen
van de in het aanzijn geroepen mensclien. Ook andere argumenten
zijn voor deze opvatting te geven. Alle mensclien zijn ontvangen
en geboren in de zonde, maar indien wij de ziel onmiddellijk ont-
vingen uit Gods hand, moest die ziel rein zijn. Indien de ziel rein
was, zou zij de onzuiverheden van het lichaam, die later zouden komen,
reinigen. Hoe kan een reine ziel belast worden met de zonden van
het lichaam! De ziel van Christus is op supernatureele wijze
geschapen, maar de ziel van den gewonen mensch is verwekt.
Een andere wijze van Gods uitwendige werkzaamheid is zijn
bestuur van de geheele Schepping. Dat bestuur is algemeen of
bijzonder. Het algemeen bestuur is dat, waardoor God de Vader
de lieele Schepping beschouwt, onderhoudt en bestuurt met onbe-
grensde wijsheid en heiligheid, overeenkomstig de voorwaarden van
Zijn besluit. God de Vader draagt en onderhoudt alles, wat bestaat,
door de wondere mogendheid van Zijn kracht. Wat betreft liet
kwaad, God is slechts op één van de twee volgende wijzen betrok-
ken in de voortbrenging ervan. Of Hij staat toe, dat het kwaad
bestaat door het geen beletsel in den weg te leggen, of hij veroorzaakt
het kwaad door de straf van zijn oordeel. Volgens Milton werkt
Gods Voorzienigheid ook bij de zonde, door haar bestaan toe te
laten of Zijn genade terug te houden, maar ook door de zondaars
aan te drijven tot liet plegen der zonde door hun harten te ver-
harden en hun verstand te verblinden. Wanneer we dit lezen, dan
zouden wij in Milton den Calvinist begroeten en wij zouden willen
vragen: hoe komt hij er bij, den Calvinisten de smet aan te wrij-
ven God tot den auteur van de zonde te maken, hij, die God de
zondige daden doet te voorschijn roepen?
Daar is een gezegde, schrijft Milton, dat luidt: hij, die bij machte
is een daad te verhinderen en het niet doet, beveelt ze in werke-
lijkheid te doen. Deze stelregel is inderdaad bindend voor den
mensch als een moreel voorschrift, maar het is anders ten opzichte
van God. We mogen van God niet zeggen, dat Hij aanspoort tot
zondige daden. God kan door Zijn voorzienigheid uit kwade daden
goede gevolgen doen voortkomen. De geschiedenis van Jozef is een
sprekend voorbeeld daarvan. Ook zoo de kruisiging van Christus.
Milton gaat nog voort met het ontzettende probleem van Gods
Almacht en de zonde. Ook hij geeft geen oplossing. Alleen
zegt hij, dat menschelijke maatstaven God niet aangelegd mogen
worden. Wij dachten, dat Milton niet huiverig was voor anthro-
popathie. Niettemin moet worden erkend, dat Milton de kwestie
reeds heter gesteld heeft.
De Voorzienigheid van God is volgens hem óf gewoon óf buiten-
gewoon. Zijn gewone Voorzienigheid is die, waarmee Hij de onver-
anderlijke orde van oorzaken handhaaft, die Hij in den beginne
gesteld heeft. l)eze orde wordt gewoonlijk en te dikwijls natuur
genoemd, maar de natuur kan niets anders beteekenen dan de
geheimzinnige macht en uitwerking van die goddelijke stem, die
weerklonk in den beginne en aan welke als aan een eeuwig bevel
alle dingen gehoorzaamheid hebben betoond1). De buitengewone,
bijzondere Voorzienigheid van God is Zijn ingrijpen in de gewone
orde der natuur. God roept daardoor eenig effect in het leven,
dat wij een wonder noemen.
Het bijzondere bestuur van de Voorzienigheid betreft engelen en
menschen, als zijnde ver boven het overige van de Schepping. Er
zijn goede en slechte engelen. De goede engelen zijn naar de
meening van sommigen alleen door de genade van God staande
gebleven. Zij zijn geschaard om den troon van God in de waardigheid
van dienende geesten. Zij loven God en zijn in alle dingen gehoor-
zaam. Hun dienst betreft vooral de geloovigen. Zeven engelen
worden genoemd, die in de vervulling van hun dienst de aarde
doorkruisen. Sommige engelen hebben de hoede over volken, konink-
rijken en bijzondere landstreken. Soms moeten zij op de aarde ver-
schijnen om de zonden der menschen te tuchtigen. Michael is het
hoofd van de Engelenschaar.
De booze engelen worden bewaard voor de straf. Soms wordt
hun vergund door aarde, lucht en den hemel zelf te wandelen om
het oordeel Gods te volvoeren. De Satan is het hoofd van het
duivelendom. Hun kennis is groot, maar verhoogt hun rampzaligheid.
In een volgend hoofdstuk spreekt Milton over „The Special
Government of Man before the Fall, including the institutions of
the Sabbath and of Marriage".
De Voorzienigheid van God, voor zoover die het menschdom
betreft, heeft betrekking op den mensch in zijn staat der rechtheid
of sedert zijn val. God verbood den mensch te eten van den boom
der kennis des goeds en des kwaads, op straffe des doods, indien
hij het bevel ongehoorzaam was2). Dit wordt wel het werkverbond
genoemd, hoewel het een verbod was om iets te doen.
De boom des levens is geen sacrament, maar een symbool van
het eeuwige leven of liever het voedsel, waardoor het leven in stand
gehouden wordt. De mensch werd gemaakt miar Gods beeld en de
natuurwet was ingeboren en ingeplant in hem, zoodat hij geen
1 *) Uit deze zinsnede blijkt, dat Milton den religieuzen toon uit z\\jn Puri-
teinsche periode heeft behouden. Wie het verschil tusschen Milton\'s zeer
gematigd pantheïsme en Spinoza\'s leer wil nagaan, vergelijke Milton\'s
Creatio en Providentia met het eerste deel van Spinoza\'s Ethica, van God.
Uit alles blijkt, wat we reeds opmerkten, dat Milton een eigen richting
vertegenwoordigt.
2 ) Paradise Lost IV, v. 426, VII, v. 44.
-ocr page 177-voorschrift noodig had om hem te dwingen, haar in acht te nemen.
Bevelen, die gegeven werden met betrekking op den boom dei-
kennis of de instelling des huwelijks, vormen geen deel van de
natuurwet, waaruit men alleen kan leeren, wat aangenaam voor
de rede is, d. w. z. wat in zijn innerlijke wezen goed is. Zulke
bevelen moesten daarom worden gegrond op wat genoemd wordt
positief recht, waardoor God of iemand, die bekleed is met wettige
macht, beveelt of verbiedt, wat in zichzelf noch goed, noch slecht
is, en wat daarom niet verplichtend zou zijn voor iemand, indien
er geen wet was die het heval of verbood. "Wat betreft den
Sabbath, het is duidelijk, dat God dien heiligde aan zichzelf en
wijdde tot rust, ter herinnering aan de voltooiing van Zijn wer-
ken. Volgens Milton is er geen aanwijzing, dat Adam een gebod
heeft ontvangen omtrent het houden van den Sabbath. De meest
waarschijnlijke veronderstelling is, dat Mozes, die het boek Genesis
veel later heeft geschreven dan de verkondiging van de wet, deze
zinsnede heeft ingelascht in overeenstemming met het vierde gebod,
en wel op de plaats, waar ze het best paste, waar een gelegenheid
werd aangeboden om de Israëlieten door een natuurlijken en
gemakkelijken overgang te herinneren aan het rusten van God op
den zevenden dag, nadat de Schepping voltooid was. Het Bonds-
volk leerde zoo de beteekenis van het vieren van den Sabbath 1).
Volgens Milton hebben de Aartsvaders van geen Sabbath geweten.
In Boek II, Hoofdst. VII, worden de redenen opgegeven, waarom
God den Sabbath heeft ingesteld voor de Israëlieten. De Evangelische
Christenen hebben geen Joodschen Sabbath, maar kunnen naar
believen een dag afzonderen voor den dienst des Heeren. Een
bepaalde heilige dag bestaat voor de belijdende Christenen niet meer,
indien zij hem zelf niet aanwijzen.
Over het huwelijk zegt Milton: dat het werd ingesteld, indien niet
bevolen bij de Schepping, is duidelijk en evenzoo dat het bestond in
wederkeerige liefde, gezelschap, hulp en troost van man en vrouw,
ofschoon met het voorbehoud van hoogere rechten aan den man.
De macht van den man werd na den val nog grooter. Tot de vrouw
sprak God: „Uw begeerte zal tot den man zijn en hij zal over u
heerschen." ITet huwelijk is de meest innige betrekking tusschen man
en vrouw, verordend door God voor het voortbrengen van kinderen
of voor de verlichting en veraangenaming van het leven. Daarom
161
is gezegd: een man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw
aanhangen en deze twee zullen tot één vleesch zijn. Dit is geen
wet, noch een bevel, maar een uitkomst of natuurlijk gevolg van
de innigste vereeniging, die zou hebben bestaan tusschen beiden in
den volmaakten toestand van den mensch.
Milton ontwikkelt daarna zijn opmerkelijke meening aangaande
de polygamie. Het zal voor velen een verrassing zijn, dat de dichter
van Paradise Lost een verdediger is van het spotbeeld des huwelijks,
de polygamie. De Aartsvaders en de Israëlietische practijk hebben
Milton er toe gebracht van de paden der Christelijke ethiek af te
wijken. Milton zegt: „mijn meening omtrent de polygamie is niet
in overeenstemming met het gemeene gevoelen, dat het huwelijk
juist bestaat tusschen één man en één vrouw. Ik wil echter niet
door een beschuldiging de heilige patriarchen en pilaren van ons
geloof aanklagen. Abraham en de anderen, die meer dan één vrouw
terzelfder tijd hadden, moeten door de voorstanders van het gemeene
gevoelen worden beschouwd als mannen, die schuldig staan aan
doorloopende hoererij en echtbreuk. Het heilige nageslacht, dat uit
hen is voortgekomen, ja al de zonen van Israël voor wie liet heilig-
dom is gemaakt, zouden, wanneer de gewone opvatting de juiste was,
daaruit geweerd zijn, want geen bastaard mocht de vergadering
van Jehovah binnentreden, zelfs niet tot het tiende geslacht. Poly-
gamie is óf een waar huwelijk óf alle kinderen geboren in dien staat
zijn onecht, wat zou inhouden het geheele geslacht van Jacob, de
twaalf uitverkoren stammen van God."
Mattheus XXIX, waarin staat, dat deze twee één zullen zijn,
wordt, zegt Milton, altijd aangehaald tegen de polygamie, maar
een vader, die verscheidene zonen heeft, staat tot ieder indivi-
dueel als vader, en zoo is het ook met één man en verschillende
vrouwen: hij is met ieder afzonderlijk één. Milton beproeft op
alle wijzen de wettigheid en het geoorloofde van de polygamie
te verdedigen. Het heele Oude Testament wordt daarvoor leegge-
plunderd. Milton eindigt zijn verdediging met de uitspraak:
„The practice of the saints is the best interpretation of the
commandments".
Wij zouden daartegen willen aanvoeren: de volmaaktste heiligen
hebben nog maar een zeer klein beginsel van gehoorzaamheid en
kunnen niet als zedelijke voorgangers dienst doen, maar zijn dikwijls
waarschuwende voorbeelden, hoe menschen, die het geloof hebben,
vallen in de zonde.
Milton gaat verder: „God maakt zelf de huwelijken voorspoedig
en gelukkig. De toestemming van de ouders moet voorafgaan aan
het huwelijk, maar de wederkeerige toestemming is natuurlijk het
eerste vereischte daarvoor. De partijen moeten één zijn van ziel
en godsdienst. Niet alleen is het huwelijk bestemd voor het voort-
brengen van kinderen, maar het is ook een behoedmiddel tegen de
ontucht. Het is eerbaar in zichzelf en niet verboden aan eenige
klasse van menschen. Daarom handelen de Papisten tegen den
godsdienst door hun geestelijken uit te sluiten van het huwelijk" 1).
Verder verkondigt hij hier zijn reeds bekende theorie over de
gemakkelijke echtscheiding, de echtscheiding om andere redenen dan
om hoererij van één der beide partijen. Milton spreekt ook hier
weer zijn meening uit, dat hoererij geestelijk verstaan moet worden
en beteekent gestadige vijandschap, ontrouw en ongehoorzaamheid
van de vrouw.
In hoofdstuk XI wordt gesproken over den val van onze eerste
ouders en over de zonde. De zonde is xvopix, overtreding van de wet.
De zonde is gemeenschappelijk of persoonlijk. De gemeenschap-
pelijke zonde is de zonde, bedreven door onze eerste ouders en
daarom door hun nakomelingschap, toen zij de gehoorzaamheid aan
God opzegden door het eten van de vrucht van den verboden boom 2).
Dit eten was, volgens Milton, een blijk van neiging tot ongeloof,
ondankbaarheid, ongehoorzaamheid, gulzigheid, moord, diefstal, godslas-
tering, bedrog, liet trachten naar Goddelijke eer, trots, verwatenheid.
Dat de nakomelingschap van Adam en Eva deelde in hun straf,
is een gewone zaak, zegt Milton. De heidenen gevoelden reeds, dat
het geslacht moest lijden 0111 de zonden van den vader.
De persoonlijke zonde van ieder enkeling is die, welke ieder in
zijn eigen persoon heeft bedreven, los van de zonde, die gemeen is
aan allen. Milton is het niet eens met de Stoicijnen, die alle
zonden even groot vonden. Integendeel, er is graadverschil in zonde,
maar toch, de minste ongerechtigheid doet den mensch schuldig staan
tot verdoemenis.
In het volgende hoofdstuk handelt Milton over de straf en eindigt
met te zeggen, dat liet toch veel beter is aan den mensch eenigen
vrijen wil toe te staan, want anders komt Gods rechtvaardigheid
in het gedrang. Milton wil ook hier het probleem van Gods Almacht
-) Ibid. Ill, v. 290, XI, v. 317, III, v. 150, V, v. 23G, V, v. 324, IX, v. 859.
-ocr page 180-en van de macht der zonde en de verantwoordelijkheid van den
mensch oplossen, maar hij hrengt het vraagstuk niet verder.
In het hoofdstuk Of the deatli of the body verkondigt hij de leer, dat
met den dood ziel en lichaam sterven. Milton huisvest de zielen
der geloovigen niet in een soort „voorgeborchte", neen, tot den
dag des Oordeels zijn ze dood naar ziel en lichaam. Ook hier
worden vele bijbelteksten door Milton verwrongen naar zijn kant.
Daarop volgt Of Man\'s Bestoration and of Christ as Bedeemer.
De herstelling van den mensch is die daad, waardoor hij, verlost
van de zonde en den dood door God den Vader, wordt verhoogd
tot een uitnemender staat dan waaruit hij is gevallen.
In deze herstelling is begrepen de verlossing en de vernieuwing
van den mensch.
De verlossing is die daad, waardoor Christus, gezonden in de
volheid des tijds, al de geloovigen verloste tot den prijs van Zijn
eigen bloed, door een vrijwillige handeling, overeenkomstig den
eeuwigen Raad en de genade van God den Vader.
Daar is geen andere Middelaar en Verlosser dan Christus. Zijn
natuur is tweevoudig. Hij is God en mensch. Hier zegt Milton,
dat Christus in Zijn menschelijke natuur de lieele deugd des Vaders
in zich vereenigde, dat de goddelijke eigenschappen in Christus\'
menschelijke natuur reëel en substantiëel inwoonden. Omtrent Zijn
goddelijke natuur wordt nog de opmerking gemaakt, dat Christus
reeds bestond vóór Zijn incarnatie, waardoor dus front gemaakt
wordt tegen de Socinianen. De incarnatie van Christus, waardoor
Hij, God zijnde, de menschelijke natuur aannam, is naast de Triniteit
het grootste mysterie van onzen godsdienst. Omdat dit mysterie
zoo groot is, moeten wij er niets bijvoegen van ons eigen maaksel.
We moeten den eenvoiuligen zin van de Schrift aannemen.
Nu, zegt Milton, prevaleert de meening, dat de Triniteit was
vereenigd in ddn natuur, maar ook wordt de meening verkondigd,
dat twee naturen zoo vereenigd zijn in den dénen persoon van
Christus, dat Hij een reëele en volmaakte subsistentie in de eenc
natuur, onafhankelijk van wat eigenlijk behoort tot de andere, bezit,
zoodat twee naturen zijn bevat in ddn persoon. De scholastiek heeft
dat hypostatische unie genoemd. Hier wordt door Milton de gere-
formeerde theoloog Zanchius aangehaald (Vol. I, Pars H, Lib. ÏÏ,
Cap. 7): „Hij nam niet den mensch aan, maar de menschelijke natuur.
Want (1e Logos, zijnde in den schoot van de maagd, nam de men-
schelijke natuur aan door een lichaam te vormen uit de substantie
van Maria en tegelijkertijd een ziel te scheppen om het te bezielen.
Zoo innig en nauw was de aanneming van die natuur, dat zij
nooit een afzonderlijke subsistentie had, onafhankelijk van den Logos,
maar toen eerst en later steeds bestond zij in den Logos alleen."
Milton betoogt dan verder, dat men niet de menschelijke natuur
kan aannemen zonder een menschelijke persoon te zijn. Hij acht
de beweringen der Trinitariërs scholastiek. Die onderscheidingen
in natuur, persoon, hypostasis, subsistentie en substantie zijn maar
spitsvondigheden. Hij vindt de algemeene orthodoxe opvatting dei-
Christelijke Kerken van het Westen dwaasheid. Ook de Eutychiaansche
opvatting, die de monopliysis leerde, en de Nestoriaansche, die twee
personen in den Christus aannam, zijn sophistische liaarklooverijen.
Evenzoo de formule van het concilie van Chalcedon, dat Hij was vol-
komen God en volkomen menscli, ccmyxvrog, xTpixroi, ciïtxlpsrc;, xyjupicTcq.
Milton hakt ten slotte den knoop door met te zeggen, dat het veel
beter is voor ons den Zoon van God, onzen Middelaar, te kennen als
gekomen in liet vleesch, als genoemd beide God en Mensch, en dat
hij dat is in •werkelijkheid, wat in l\\et Grieksch wordt uitgedrukt
door den eenvoudigen en den daarvoor geschikten term PoMwsrw.
Het overige moeten wij als niet geopenbaard, zegt Milton, maar
het midden laten. Ook het kxt&mo kx) en de coinnuinicatio
idiomatum van de theologen hebben voor hem geen voldoende beteekenis.
Vervolgens spreekt Milton over het ambt van Middelaar en over
de drievoudige taak van Christus: verlossing, verhooging, voldoening.
Het Middelaarsambt van den Christus is die verrichting, die Hij
°P bijzonderen last van God den Vader vrijwillig volbracht en
voortgaat te volbrengen, ten behoeve van den mensch, wat geëischt
Wordt voor de verzoening met God en de eeuwige verlossing. Zijn
^Middelaarschap kon Hij (Christus) vervullen, doordat Hij was Profeet,
driester en Koning. Zijn taak als profeet is Zijn kerk te onder-
wazen in de hemelsclic waarheid en den geheelen wil van Zijn
Vader te verklaren. Zijn profetische taak bestaat uit twee gedeelten:
Jl°t eerste is uitwendig, namelijk de verkondiging van de goddelijke
Waarheid, het tweede is inwendig, de verlichting van het verstand.
He priesterlijke taak is die verrichting van Christus, waardoor
Hij zich offerde aan God den Vader als een offer voor zondaars,
altijd als Middelaar optrad voor ons. De koninklijke taak van
^hristus is die, waardoor Hij als koning, aangesteld door God den
vader, regeert en bewaart, hoofdzakelijk door een innerlijke wet
°n door geestelijke macht, de kerk, die Hij zichzelf gesticht heeft
en waardoor Hij Zijn vijanden overwint en overheerscht. Zijn
koninkrijk is een koninkrijk van genade en van eere. Zijn koninkrijk
komt eerst tot zijn volle heerlijkheid hij Zijn tweede komst.
Daarna komt de dienst der verlossing ter sprake. De vernedering
van Christus is die staat, waarin Hij zich vrijwillig heeft onder-
worpen aan de goddelijke rechtvaardigheid, zoowel in leven als in
dood, met het voornemen alle dingen te ondergaan, die noodig waren
om onze verlossing te bewerken.
De verhooging van Christus is die staat, waartoe Hij door God
den Vader was verhoogd, nadat Hij had gezegevierd over den dood
en de gedaante van een dienstknecht had afgelegd, een staat van
onsterfelijkheid en van de hoogste glorie, deels door Zijn eigen
verdiensten, deels door de gave van den Vader voor het welzijn
van de menschheid, waardoor Hij verrees uit de dooden, ten hemel
voer en aan de rechterhand van God zit.
De voldoening van Christus is de volledige herstelling, teweeg-
gebracht door Hem in Zijn tweevoudige hoedanigheid van God en
inensch, door de vervulling van de wet en de betaling van den
vereischten prijs voor de geheele menschheid.
Milton begrijpt niet, hoe zij, die den Zoon beschouwen als van
dezelfde essentie met den Vader, kunnen verklaren èn Zijn incar-
natie èn Zijn satisfactie.
Het zeventiende hoofdstuk bevat de vernieuwing van den menscli,
insluitende zijn roeping. De vernieuwing van den menscli is die
verandering, waardoor hij, die eerst was onder den vloek en gebukt
onder den goddelijken toorn, vervolgens gebracht wordt in den
toestand van genade.
De wijze, waarop een menscli wordt vernieuwd is óf natuurlijk
öf bovennatuurlijk. Met natuurlijke wijze bedoelt Milton datgene,
wat invloed uitoefent op de natuurlijke aandoeningen.
De roeping van den menscli is die natuurlijke wijze van ver-
nieuwing, waardoor God de Vader, naar Zijn voornemen in Christus,
een gevallen menscli uitnoodigt tot de kennis van den weg, waarin
Hij moet verzoend en aangebeden worden, zoodat de geloovigen
door Zijn barmhartigheid zijn geroepen tot de verlossing en zij,
die weigeren te gelooven, zonder verontschuldiging zijn.
De roeping is algemeen of bijzonder. De algemeene roeping is
die, waardoor God de geheele menschheid op verschillende wijzen
uitnoodigt tot de kennis van de ware Godheid.
Men werpt ons tegen, zegt Milton, dat niet allen Christus
-ocr page 183-hebben gekend. Ik antwoord, dat dit niets bewijst tegen de leer, dat
allen zijn geroepen in Christus alleen. Indien Christus niet aan de
wereld gegeven was, zou God niemand hebben geroepen. "Wanneer
de losprijs voldoende is voor de verlossing van het geheele inen-
schengeslaclit, worden allen geroepen om zijn weldaden te genieten,
ofschoon allen niet kunnen bekend zijn met de bron, waaruit de
weldaden vloeien. Wij mogen gelooven, dat de volmaakte offerande
van Christus overvloedig voldoende is voor hen, die nooit den naam
van Christus hebben gehoord en slechts gelooven in God.
Gods bijzondere roeping is die, waardoor Hij op een geschikten
tijd bijzondere enkelingen uitnoodigt, uitverkorenen zoowel als ver-
doemden, vaker en met een meer buitengewone roeping dan de anderen.
De verandering, die plaats heeft door de vernieuwing, bestaat
uit twee deelen: berouw en een daaraan beantwoordend geloof.
Milton maakt verschil tusschen waar berouw en voorbijgaand berouw.
Ook onwedergeboren menschen hebben volgens hem berouw gehad:
Kaïn, Esau, Pharaoh, Saul, Acliab, Judas.
Het geloof overeenstemmend met berouw is een gehoorzamen
aan de roeping van God. Het geloof wordt weer verdeeld in een
historisch geloof, een tijdelijk geloof, dat na eenigen strijd weer
ondergaat, en een geloof in mirakelen. Het historisch geloof is een
toestemmen van de waarheid van de Schriftgeschiedenis en van de
gezonde leer. Dit geloof is noodig tot zaligheid, maar is niet in
zichzelf een zaligmakend geloof.
Het volgend hoofdstuk behandelt de wedergeboorte. De bedoeling
van supernatureele vernieuwing is, volgens Milton, niet alleen den
Uiensch te vernieuwen, meer volledig dan te voren, om zijn natuurlijke
vermogens te gebruiken, zooals wat betreft zijn macht om een
rechtvaardig oordeel te vormen en den vrijen wil uit te oefenen,
maar om den inwendigen mensch nieuw te scheppen en van boven
nieuwe en supernatureele vermogens in de zielen van de vernieuwden
te storten. Dit wordt regeneratie genoemd en de wedergeborenen
Worden geplant in Christus. De wedergeboorte is die verandering,
bewerkstelligd door Woord en Geest, waardoor, nadat de oude mensch
is vernietigd, de inwendige mensch wordt wedergeboren door God
uaar Zijn eigen beeld, in al de vermogens van zijn ziel, zoodat hij
als het ware een nieuw schepsel wordt en de geheele mensch beide
naar ziel en lichaam wordt geheiligd tot den dienst van God en
de vervulling van goede werken.
De gevolgen van de wedergeboorte zijn berouw en geloof.
-ocr page 184-Berouw of datgene, wat in het Grieksch [istxvoix is, is die gave
Gods, waardoor de wedergeboren mensch beseft met verdriet dat
hij God heeft beleedigd door de zonde, waardoor hij die zonde
haat en vermijdt, nederig zich wendend tot God door een gevoel
van goddelijke barmhartigheid, terwijl hij hartelijk streeft naar de
gerechtigheid.
Verder geeft Milton nog een beschrijving van het zaligmakend
geloof, van de inplanting in Christus, van de rechtvaardigmaking.
Onmiddellijk op de rechtvaardigmaking volgt de adoptie tot
kinderen. Vervolgens komt dan de mystieke unie met Christus,
waardoor de mystieke of onzichtbare kerk ontstaat. Na de mystieke
unie komt in hoofdstuk XXV de glorificatie aan de beurt. Hier
wordt in tegenstelling met de gereformeerde belijdenis de leer ver-
kondigd, dat de heiligen ook afvallen kunnen. Vervolgens wordt
het genadeverbond voorgedragen in tegenstelling met de Wet van
Mozes, het werkverbond. Dan komt de Christelijke vrijheid.
Milton beweert, dat het in strijd is met de Christelijke vrijheid,
te meenen, dat de decaloog nog van kracht is voor Christenen.
Hij zegt, dat Zanchius ook van die meening is, namelijk, dat de
Wet der Tien Geboden voor Christenen niet meer geldt.
De Christelijke vrijheid is de toestand, waarin we verkeeren, als we
verlost zijn door Christus onzen bevrijder van de slavernij der zonde
en bijgevolg van de regels der wet en van den mensch, zoodat wij
zonen zijn gemaakt in plaats van dienstknechten en volwassen men-
schen in stede van kinderen, opdat wij God dienen in liefde door
de leiding van den Geest der waarheid.
Daarna komen de uitwendige teekenen der genade, de Sacra-
menten aan de beurt. Het offer, door Christus gebracht, is ver-
werkelijking van het schaduwbeeld, het Pascha der Joden. Onder
het Evangelie is het eerste sacrament de Doop, waarin de lichamen
der geloovigen, die zich verbinden tot zuiverheid des levens, worden
gedompeld in stroomend waterom aan te duiden hun wederge-
boorte door den Heiligen Geest en hun vereeniging met Christus
in dood, begrafenis en opstanding.
De kinderdoop wTordt door Milton geheel en al verworpen. De
kinderen verstaan er niets van en daarom is het dwaasheid den
kinderen den Doop toe te dienen. De analogie tusschen besnijdenis
en kinderdoop wordt door hem niet aanvaard.
*) Paradise Lost XII, v. 441.
-ocr page 185-Bij het Heilig Avondmaal wordt de transsubstantiatie van de
Roomsch-Katholieken aangevallen. „Was," zegt Milton, „zooals de
Papisten van meening zijn, het werkelijk Zijn vleesch, dat gegeten
wordt in de Mis, dan zou de slechtste communicant door de kracht
van dit hemelsch brood het eeuwige leven verwerven. We zullen
maar niet spreken over de wonnen en muizen, die het Avondmaals-
brood soms verteren."
Ook de consubstantiatie wordt hier, evenals in zijn tractaat Of
true Religion, als een dwaling voorgesteld. De consubstantiatie, maar
vooral de transsubstantiatie (anthropophagie eigenlijk) zijn tegen den
zin der Heilige Schrift, in strijd met de Rede en het gezond
verstand. Milton verwerpt ook het „opus operatum" der Roomsch-
Katholieken. De sacramenten zijn slechts teekenen en volstrekt
niet strikt noodzakelijk voor het beërven der eeuwige zaligheid.
Er staat nergens in de Schrift, dat juist een aangestelde dienaar
der Kerk het Avondmaal moet uitdeelen. Milton noemt de Mis „a
profanation too horrible to be even alluded to without shuddering".
Milton verwerpt geheel en al de vijf andere sacramenten der
ïtoomschen: confirmatie, penitentie, laatste oliesel, wijding en huwe-
lijk. Het zijn volstrekt niet, wat sacramenten behooren te zijn,
teekenen der genade. Yan de vijf papistische sacramenten zijn er
(lan ook vier voor bijzondere klassen van menschen: de penitentie
behoort alleen bij de gevallenen, de wijding bij de geestelijken, het
laatste oliesel bij de zieken en het huwelijk bij de leeken.
Hoofdstuk XXIX bevat de zienswijze van Milton omtrent de
zichtbare kerk. De vergadering van hen, die worden geroepen,
Wordt de zichtbare kerk genoemd. De teekens van de zichtbare
kerk zijn zuivere leer, de uiterlijke waarneming van den ecredienst,
echte evangelische liefde, voorzoover die kan worden onderscheiden
(loor louter menschelijke perceptie, en een rechte bediening der
Daar Christus liet hoofd is van de mystieke kerk, zoo is Hij
de Overste over de zichtbare kerk. Zij, die een aardsch hoofd
°ver de kerk gesteld hebben in den persoon van den apostel Petrus
en zijn opvolgers, de zoogenaamde Roomsche bisschoppen, dwalen
Zeer. Aan Petrus werd geen plaats boven de andere apostelen
Segund. De Kerk is niet gebouwd op Petrus alleen, maar ook op
u,Hlere apostelen. De sleutelmacht is volstrekt niet alleen toegewezen
aan Petnis.
De zichtbare kerk is óf universeel óf particulier. De universeele
-ocr page 186-zichtbare kerk is de heele schare van hen, die geroepen zijn in elk
deel van de wereld en die openlijk God den Vader aanbidden door
Christus, in welke plaats ook, hetzij individueel, hetzij in vereeniging
met anderen.
Als Milton over de onzichtbare kerk spreekt, handelt hij ook
over hen, die geen lid zijn van een erkende kerk en toch gelooven.
Deze laatsten, zoo zegt hij, behooren tot de onzichtbare kerk.
De universeele kerk bestaat uit bedienaars van het Woord en het
volk. Bedienaars van het Woord zijn personen, die benoemd worden
door een goddelijke opdracht om verschillende diensten te vervullen
in de kerk van Christus.
De verschillende ambten in de kerk zijn volgens 1 Corinthe XII,
28 en Ephese IV, 11—13, apostelen, profeten en leeraars.
De geloovigen moeten optreden als verkondiger van het Evangelie,
wanneer de gelegenheid dat vereischt. Volgens 1 Petr. II, 9 zijn
alle geloovigen priesters en wanneer er van xtijpog sprake is, is dat
de geheele kerk en niet de geestelijken alleen.
In het volgende hoofdstuk spreekt Milton over de Heilige Schrift.
Hij gelooft in de perspicuiteit van de Schrift; alleen de theologen
maken met hun scholastiek de waarheden van den godsdienst duister.
De leer, die de menschen wijs maakt tot zaligheid, is duidelijk
genoeg. Milton is er van overtuigd, dat we niet altijd de goede
lezing hebben in het Nieuwe Testament tengevolge van de uiteen-
loopende handschriften maar de leer der zaligheid is niet bedorven.
Hij is verder van meening, dat God wil, dat we den Heiligen
Geest meer volgen dan de Schrift. Merkwaardig is zijn leer, dat
we den Bijbel eerst moeten gelooven om het gezag van de kerk,
maar later door het testimonium Sancti Spiritus, dat in onze harten
werkt. Het moet met ons gaan als met de Samaritanen, die eerst
in Christus geloofden om de vrouw die aan de fontein Jacobs zat,
maar later het getuigenis van de vrouw niet noodig hadden. Dit
heele hoofdstuk is verbazend belangwekkend. Voor ieder, die belang
stelt in de critiek op den tekst van den Bijbel, geeft het opmer-
kingen, die nog thans overwogen mogen worden.
Nadat Milton gehandeld heeft over de Heilige Schrift, gaat hij
over tot de bijzondere kerken.
Een bijzondere kerk is een vereeniging van personen, die belijders
van het geloof zijn, vereenigd door een bijzonderen band van broe-
*) Prosc-Worlcs IV, p. 447.
-ocr page 187-derschap, en zoo ingericht, dat zij op de beste wijze de opbouwing
in het geloof bevordert en de gemeenschap der heiligen vermeer-
dert.
De gewone dienaren van een bijzondere kerk zijn presbyters en
diakenen. Presbyters worden ook bisschoppen (opzieners) genoemd.
Milton laat dan zien, dat ouderling en opziener hetzelfde is. Hij
haalt allerlei teksten aan om de gereformeerde kerkinrichting aan
te prijzen 1).
De keuze van de predikanten is aan de gemeente. Het beginsel
van successie, dat Roomschen en Hoog-Kerkelijke Anglikanen
huldigen ten opzichte van de bisschoppen, zoodat zij meenen, dat
de Heilige Geest van de Apostelen door opeenvolging op de
bisschoppen overgaat, vindt Milton beuzelachtig en van geen kracht.
Zeer dikwijls komen er wolven in de schaapskooi. De tienden en
gedwongen belastingen voor de kerkelijke traktementen keurt Milton
zeer af. Volkomen scheiding van kerk en staat vindt hij voor beide
goed. Geen vijandschap tegen de kerk doet hem naar scheiding
verlangen, maar zijn overtuiging, dat dit het beste is. Milton is
nog altijd independentisch, als het op de autonomie der kerkelijke
gemeenten aankomt; het gezag van hoogere kerkelijke vergaderingen
erkent hij niet.
Hierna handelt hij over de kerkelijke tucht. Milton is voorstander
van een nauwgezet kerkelijk toezicht. Kerkelijke samenkomsten
moeten worden gehouden, maar het is volstrekt niet noodig, dat
alleen een gesalarieerd man het recht heeft het woord te voeren.
De sleutelmacht, de uitoefening van de kerkelijke tucht, is niet
bij uitsluiting toevertrouwd aan Petrus en zijn opvolgers, noch aan
eenigen individueelen predikant in het bijzonder, maar aan de geheele
afzonderlijke gemeente collectief, uit welk getal leden ook bestaande.
De burgerlijke overheid verschilt van de kerkelijke in de vol-
gende opzichten. Ten eerste, ieder mensch is onderworpen aan de
burgerlijke overheid, wat de burgerlijke zaken betreft; maar alleen de
kerkelijke leden zijn onderworpen aan de kerkelijke tucht en slechts
in godsdienstige zaken. Ten tweede, de burgerlijke macht heeft
heerschappij slechts over het lichaam en de uiterlijke vermogens van
den mensch; de kerkelijke wordt uitgeoefend over de vermogens
Van de ziel, die geen andere jurisdictie erkennen. Milton eindigt
\') Handel. XX, v. 17. 1 Tim. III, v. 1. Philipp. I, v. 1. Tit. I, v. 5.
1 Pet. V, Handel. XV, v. G, XVI, v. 4.
dit hoofdstuk met de uitspraak: „It is highly derogatory to the
power of the church, as well as an utter want of faith, to suppose
that her government cannot be properly administered without the
inteiwention of the civil magistrate."
Het laatste hoofdstuk van het eerste boek van de Doctrina
Christiana loopt over de „Perfect Glorification", „including the
Second Advent of Christ, the Resurrection of the Dead, and the
General Conflagration.\'\'
Het koninkrijk der hemelen is, zegt Milton, begonnen met de
eerste komst van Christus hier op aarde, toen het begin werd aan-
gekondigd door Joliannes den Dooper. Het duizendjarig rijk zal
aanbreken, nadat het Gericht is gehouden. Dan zal de Satan nog
een laatste poging wagen om de heerschappij te winnen, maar hij
zal verslagen worden. Daarop zal de groote Oordeelsdag aanbreken.
Vervolgens zal de tegenwoordige wereld met vuur verbrand worden,
en de heiligen zullen verhoogd worden tot een gelukzaligen staat,
en de boozen zullen verdaan worden in de Hel.
Het tweede boek handelt over de aanbidding of liefde tot God.
De ware aanbidding van God bestaat hoofdzakelijk in liet doen
van goede werken. Goede werken zijn zulke, die wij doen door den
Geest van God, werkende in ons door het ware geloof, ter eere
van God, door de vaste hoop op onze eigen verlossing en ter wille
van de opbouwing van onzen naaste.
Heel calvinistisch is die toevoeging „door de vaste hoop op onze
eigen verlossing" niet. De gereformeerde leer verkondigt, dat de
goede werken de vrucht zijn der dankbaarheid over de verlossing.
„De goede werken moeten uit het geloof voortkomen", zegt Milton
op een andere plaats, welke leer weer geheel gereformeerd is.
Milton valt de Papisten aan over de leer der supererogatie. Hij
laat dan zien, dat de zoogenaamde „adiaphora" ook werkelijk voor
de eerie groep van menschen onverschillige zaken zijn, voor de
andere weer niet. De indifferente dingen hebben niet de minste
waarde ten opzichte van de zaligheid. De bede, die we dagelijks
moeten bidden „en vergeef ons onze zonden" is in tegenspraak
met het ijdel pochen op de werken in de leer van den „thesaurus
supererogationis".
In hoofdstuk H komen de naaste oorzaken van goede werken
ter sprake. De eerste oorzaak van goede werken is God. De
deugden behooren deels tot het gebied van de wijsheid en deels tot
dat van den wil. Milton kent natuurlijk die hoogere wijsheid,
maar zijn definitie van de prudentia is meer een omschrijving van het
begrip tact Zijn handleiding is voor een groot gedeelte gevolgd
naar Amesius. Deze Amesius heeft intusschen een bepaling van pru-
dentia gegeven, die schooner is en juister. Hij zegt: „tot die zaken,
die noodzakelijk vereisckt worden voor de deugd, behoort in de
eerste plaats na de algemeene gerechtigheid, die beteekent de wezen-
lijke rechtvaardigheid, de geestelijke wijsheid. De geestelijke wijsheid
bestaat in het algemeen daarin, dat de dingen, die strekken tot de
eere Gods, onzen plicht en onze zaligheid, zoo worden onderscheiden,
beschouwd, ingedacht en geordend, dat zij zooveel mogelijk tot
volmaaktheid kunnen worden gebracht" 2).
In hoofdstuk III spreekt Milton over de deugden, die behooren
tot de aanbidding van God. De vrome gevoelens ten opzichte van
God zijn liefde, vertrouwen, hoop, dankbaarheid, vrees, ootmoed,
lijdzaamheid, gehoorzaamheid. Die worden dan achtereenvolgens
behandeld.
In hoofdstuk IV geeft hij zijn meening omtrent den uitwendigen
eeredienst. Hij is afkeerig van alle ceremoniën en vormen. Evenals
Gibbon8) is hij van meening, dat alle uitwendige ritueel uit het
heidendom is voortgekomen. God aanbidden in geest en in waarheid,
daar komt het op aan. In het volgend hoofdstuk spreekt Milton
over afgoderij, over de aanroeping der heiligen, over toovenarij;
de Roomsch-ivatholieken worden gegispt om hun aanroeping der
heiligen. Evenals in hoofdstuk Y1I brengt Milton hier den tijd der
aanbidding ter sprake; hij is van oordeel, dat in het Evangelie
geen bepaalde dag is aangewezen voor den dienst des Heeren. l)e
bondag kan er voor genomen worden, maar daarvoor mag geen
beroep op den decaloog worden gedaan. De wet der tien geboden
geeft een aanwijzing, dat op den zevenden dag de Sabbath gevierd
moet worden. Gold dus de Thora voor ons, dan moesten wij den
Zaterdag voor onze godsdienstoefeningen bestemmen. Milton beweert,
dat Bucer, Calvijn, Petrus Martyr, Musculus, Ursinus, Gromarus
en anderen van dezelfde meening zijn als hijx).
In de laatste hoofdstukken bespreekt Milton onze plichten tegen-
over menschen en geeft hij een Christelijke ethiek, tevens een reeks
van aanwijzingen voor de hoogere wellevendheid.
Milton is in zijn beschouwing over de rechten van de onder-
danen tegenover de Overheid zeer voorzichtig geworden. Het recht
van tegenstand bestaat, maar het is toch dikwijls aan te bevelen
een dwingeland in rechtvaardige zaken te gehoorzamen2). Ook de
plichten van de Overheid worden besproken. Milton, de vroegere
Independent, wil geen verbinding van Kerk en Staat, maar hij
wil ook volstrekt niet, dat de beide machten vijandig staan tegen-
over elkaar. Integendeel, het is de plicht van den magistraat den
godsdienst en de godsdienstoefening aan te moedigen en de kerk
eerbied toe te dragen. Hij haalt daarbij Jesaja XLIX, 23 aan:
„En koningen zullen uwe voedsterheeren zijn, en hunne vor-
stinnen uwe zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het
aangezicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken,
en gij zult weten, dat Ik de Heere ben, dat zij niet beschaamd
zullen worden die Mij verwachten."
De kerk heeft het oppertoezicht van de Overheid niet noodig,
maar zij is ten volle bevoegd haar eigen wetten en tucht uit te
oefenen, zichzelf te regeeren, en haar grenzen uit te breiden, blijkens
Hand. IX, 31.
De godsdienst moet door de Overheid worden beschermd, niet
opgedrongen aan het volk. De koningen mogen volstrekt geen geweld
gebruiken tegen vrome menschen, in welk opzicht ook. Nog veel
meer is het hun verboden het geweten van zulke personen te dwingen
in zake den godsdienst zelf, vooral in punten, waarin de Overheid
evenals de paus geheel en al onderhevig is aan dwalingen en ook werke-
lijk gedwaald heeft, tenzij de koningen inderdaad er genoegen mee
nemen, evenals de paus, een antichrist genoemd te worden, een naam
\') De uitgever van de Prose-Worhs heeft do citaten betreffende den
Sabbath verzameld uit de werken van Bucer, Calvijn, Petrus Martyr, Mus-
culus, Ursinus en Gomarus. Milton overdrijft een weinig door al dio ver-
maarde mannen zijn geestverwanten te noemen: allen zijn van oordeel, dat
de Joodsche Sabbath voorbijgegaan is, maar niet, dat do Zondag geen
prioriteit heeft boven andere dagen.
3) Prose-WorJcs V, p. 155.
-ocr page 191-hoofdzakelijk aan dezen laatste gegeven om zijn kwetsen van de
gewetens der menschen. Waar is het, dat de Joodsche koningen
en overheidspersonen hun oordeel in de godsdienstzaken geldend
maakten en zelfs geweld gebruikten bij de uitoefening van hun
besluiten daaromtrent; maar dit geschiedde slechts in zaken, waar
de wet van God helder en klaar was, en waar de Overheid veilig
kon beslissen zonder gevaar van vergissing of geschil. In onzen tijd
zijn evenwel Christenen in vele gevallen vervolgd en onderworpen
aan straffen, hetzij wegens punten, die door de Christelijke vrijheid
zijn overgelaten aan het oordeel van ieder geloovige, hetzij wegens
zaken, waaromtrent geen uitdrukkelijke verklaring is van het Evan-
gelie. Aan zulke magistraten, in naam slechts Christenen, kunnen
heidensche en Joodsche heerschers als beschamend voorbeeld gesteld
worden, onder wie zelfs Pontius Pilatus zelf, wiens eerbied voor
de Joodsche overtuiging zoo groot was, dat hij het niet beneden
de proconsulaire waardigheid vond naar buiten te gaan oin met de
Joden te spreken, toen zij uit een godsdienstig bezwaar weigerden
zijn gerechtszaal binnen te treden x).
Milton is natuurlijk — wij verwachten niets anders — een
ijverig en overtuigd voorstander van de gewetensvrijheid. Hij is
evenwel geen voorstander van de absolute neutraliteit van den
Staat, maar van de welwillende. Ook blijft de Staat onderworpen
aan de geboden Gods: „ The observance of the divine commandments
is the source of prosperïty to nations"2).
Wanneer we ten slotte Milton\'s geestelijk testament in zijn geheel
overzien, dan is het duidelijk, dat Milton wel nog den ernst en
den afkeer van geestelijke traagheid en vleeschelijke uitspattingen
vertoont van vroeger jaren, maar dat hij verder van het orthodoxe
Puritanisme is afgeweken. Zeker, hij voelde zijn lot nog in Gods
hand, maar toch dat besef van kleinheid, van onderworpenheid,
yan geestelijken ootmoed, dat den jongen man van drie en twintig
jaar zoo goed stond, is verdwenen. Milton was geen Presbyteriaan
\'neer, die Gods genadeverbond met Zijn volk, dat gedoopt was in
2ijn Naam, tot uitgangspunt van zijn leven en tot bezieling van
zijn streven had gekozen. Milton was geen Independent meer, die
neerknielde in het stof voor zijn Maker, die de zekerheid des
geloofs wilde verkrijgen, die bijna een stem uit den Hemel afbad
\') Prose-Works V, p. 153.
*) Ibid. V, p. 159.
om hem te betuigen, dat hij, de zondaar bij uitnemendheid, verlost
en behouden was. Milton was ook geen Baptist of Quaker, die in
mystieke vereeniging met God liever schuw de zondige wereld meed,
dan haar met den geest des Evangelies te doordringen.
Milton leefde meer uit het Absolute dan uit de relatieve wereldsche
dingen; individualist als hij was, behoorde hij tot geen enkele
kerkelijke richting. Hij was independentisch in zijn gevoelen omtrent
de kerkregeering, een streng Protestant in zijn aanvaarden van den
Bijbel als eenige autoriteit, antipapistisch in merg en been. Hij was
tegen den kinderdoop, maar week in hoofdzaken van de Baptisten
af; hij was den Quakers sympathiek gezind in hun vooropzetten
van de werking van den Heiligen Geest, maar verwierp hun
begrippen van rust en vrede, hun bekrompenheid in kleine dingen,
hun verwaarloozing van de sacramenten. Milton nam de erfzonde
en den val in Adam aan, hij geloofde in het borgtochtelijk lijden
van Christus en de verlossing van de geloovigen door Zijn bloed,
maar Christus was volgens hem niet van dezelfde essentie als de
Yader. De werking des Heiligen Geestes aanvaardde hij geheel,
maar hij loochende de coëssentialiteit van God den Yader, God
den Zoon en God den Heiligen Geest.
Masson*) rekent Milton onder de Puriteinen. Het is maar de
vraag, wat die term beteekent. Een Puritein moet iemand zijn,
die aanbidden wil in geest en in waarheid, die de hulpmiddelen,
door ceremoniën en zinnelijke indrukken aan zijn godsdienstige
opwekking aangeboden, geheel en al versmaadt. Of nu een volslagen
subjectivist als Milton nog een man van „the pure worship of the
soul" mag worden genoemd, zou ik betwijfelen. Volgens mijn
meening vertegenwoordigt Milton een eigen richting. Hij was geen
Puritein, maar ook geen humanist, hoezeer de invloed van de
Renaissance bij hem overal te bespeuren is.
\') The Life of Milton VI, p. 839-840.
-ocr page 193-Slotbeschouaving.
Toen schrijver dezes eenige jaren geleden de verhandeling over
Milton van Busken Huet las, vatte hij het voornemen op een
ernstiger studie van den dichter van Paradise Lost te maken.
Het is hem daarbij gebleken, dat Huet zich wel wat gemakkelijk
van het onderwerp heeft afgemaakt
Voor den gewonen kenner der ideeënhistorie is de achttiende
eeuw het tijdperk der geboorten, de genesis van den negentiende-
eeuwschen vooruitgang. De Fransche Revolutie vormt dan een
keerpunt in de geschiedenis der geesten. Nu staat het evenwel
vast voor iemand, die dieper gaat dan de oppervlakte, dat de
l7do eeuw alle kiemen reeds droeg van de geestelijke beweging in
<le 18dc en 19de eeuw.
Het behoeft ons niets te verwonderen, dat. we verschillende
vrijzinnige denkbeelden bij Milton aantreffen; integendeel, de vrij-
zinnigste ideeën worden gedurende de zeventiende eeuw in Engeland
verbreid. Volgens Dr. Johnson kan men Milton zelfs niet verklaren
zonder zijn ongebreidelde zucht naar vrijheid. Het woord „liberty"
Wordt ontelbare malen gevonden in de geschriften van Milton. »Liberty
°f conscience, liberty of congrcgations, civil liberty, liberty of the press,
Christian liberty," ziedaar zijn kerkelijke en staatkundige leuzen.
\') Aan iemand, dio oen mooio studie wil lezen over Milton, beveel
^ aan Von Trcitschko\'s Historische und Politische Aufsätze, Erster Band,
L,laraktcrc. We zien dan het verschil met Huet, dio nog ten eenenmale
vastgeroest is in zyn rationalisme, den theoloog, die alle positieve theologie
)aat en bespot. Huet kende Milton slecht; zyn beschouwingen zyn dikwijls
vr(j fco pleiten van artistioke, ja zelfs van vulgaire oppervlakkigheid;
\'J11 zucht naar geestigheden wordt ten slotte onuitstaanbaar.
177
12- Milton\'s Prozawerken.
-ocr page 194-Een Duitsch schrijver over Milton heeft gezegd: „De Engelschen
van de zeventiende eeuw zijn de belangwekkendste voorbeelden
van politieke deugd geweest, die de geschiedenis gekend heeft." *)
Milton is een product van zijn tijd, niet alleen als dichter, maar
ook als wetenschappelijk en politiek denker. In den tijd van de
zedelijke wedergeboorte van het Engelsche volk vertegenwoordigt
hij een eigen type, maar een type, dat punten van aanraking
vertoont met de verschillende richtingen. Zijn vrijheidszucht komt
geheel in botsing met een machtsinstituut als de Roomsche Kerk.
Uiterlijke pracht en praal in de kerk verafschuwt hij. De „austerity"
van de Puriteinsche richting is hem zijn geheele leven bijgebleven.
De weg van God met den mensch is hem steeds een zaak van
ernstige overpeinzing geweest. Gods besluiten te rechtvaardigen en
te verklaren was hem een behoefte des harten.
Milton heeft in zijn prozawerken gehandeld over Kerk, Staat
en Huisgezin, den grondslag van de maatschappij, ongetwijfeld de
drie belangrijkste vereenigingen onder de menschenkinderen. Hij
wilde vrijheid in de kerk, vrijheid in den staat en vrijheid in het
huisgezin.
Het episcopaalsche kerksysteem achtte hij — m. i. terecht —
in strijd met de Schrift. De presbyteriale kerkvorm is de eenige
Schriftmatige. Toen de Christelijke kerk in haar eerste wordings-
periode verkeerde, in het Apostolische tijdvak, waren de Apostelen
maar bestuurders. Hun taak was prediken, organiseeren, toezien
op de gemeenten. Al vroeg konden zij de armenverzorging niet
naar behooren behartigen. Daarom werden diakenen aangesteld
(Hand. VI v. 1—v. 7). De Apostelen waren geen meesters en
onderling gelijk in rang. Christus zelf wilde het niet anders. Hij
heeft uitdrukkelijk gezegd: „Niemand onder u zij de eerste, of de
Heer en Meester." Van een wereldsche hiërarchie was in den
Aposteltijd geen sprake. De Apostel Paulus stelde overal in de
Christelijke gemeenten ouderlingen aan (Hand. XIV v. 23). Die
ouderlingen konden onmogelijk allen geordende predikanten zijn.
Dat er echter onder de ouderlingen predikers waren, spreekt
vanzelf. Zelfs een diaken als Stephanus predikte liet Evangelie.
Uit Efez. IV, 11 blijkt, dat alleen de apostelen, profeten, evange-
listen, herders en leeraars ambtsdragers waren.
Voornamelijk moesten ten allen tijde Timotheus en Titus figureeren
\') Liebert, Milton, Studien sur Gcschichte des Englischen Geistes, p. 75.
-ocr page 195-als de eerste bisschoppen of liever aartsbisschoppen. Deze fV/o-xoxö/
zijn dan de latere prelaten. Wanneer een nauwlettend opmerker
echter de brieven van Paulus aan Timotheus, Titus en ook aan
Philemon leest, dan ziet hij daarin nog weinig van den prelaten-
hoogmoed der latere Roomsche of zelfs Anglicaansche kerkvorsten.
Hij, Paulus, spreekt over medearbeiders, medestrijders, broeders en
zonen in het geloof. Van hiërarchie is geen sprake, wel van verschil
in gaven en bediening.
Ook het instituut van regeerende ouderlingen moet in de eerste
Christengemeenten bestaan hebben. Volgens Handelingen XIV v. 23
werden de ouderlingen in de eerste gemeenten door de belijders
gekozen door het opsteken der handen Het is haast niet aan
te nemen, dat in een kleine Christelijke gemeente meer dan één
predikende ouderling was. Het waarschijnlijkste is, dat de kring van
ouderlingen reeds dadelijk een soort van dagelijksch bestuur, een
kerkeraad vormde om de gemeente te leiden.
Het hiërarchisch element is later ingeslopen, doordat de kerk
aan de wereldsche invloeden en judaïseerende inmengingen bloot
stond. De Kerk werd een instituut en ontleende aan de wereldlijke
regeeringen haar bestuursvorm2). De oudste Christelijke gemeenten
kregen een superioriteit over de andere gemeenten. Een wereldlijk
middelpunt werd een geestelijk middelpunt. Een Romeinsch staats-
ambtenaar stond naast een kerkelijk ambtenaar. De oorspronkelijke
gelijkheid verdween en maakte plaats voor trapsgewijze opklimming
en afdaling in rang. Waarschijnlijk, zegt Gibbon, zou een bisschop
van de eerste en tweede eeuw de pracht en praal van een Room-
schen bisschop en de macht van een Germaanschen prelaat hebben
verworpen.
Ook de invloed van het judaïsme op de Christelijke kerk is te
bespeuren. De bekeerlingen uit de Joden hebben Joodsche instellingen
willen kerstenen, of van Christelijke ambten analogieën gezocht in
bet Oude Testament. De Hoogepriester, overpriesters, priesters,
levieten moesten in de Christelijke kerk herleven. Deze richting
beeft de ontwikkeling van de hiërarchie sterk bevorderd. Men ging
ook wanneer men het episcopaat wilde verdedigen, van een
verkeerd standpunt uit, Men zag het groote verschil niettusschen
\'*et Oude en Nieuwe Verbond. De godsdienst der Israëlieten was
x) Xfiporovfaxvret ié xvto); rperfivripovt xar\' ïkhX^tIxv.
3) Dit is het gevoelen van Gibbon, Dcclinc and Fall, Ch. XV.
-ocr page 196-ceremonieel. Zij wandelden in schaduwen. Alleen de zeer hoog
begenadigden zagen achter het ceremonieel den Messias. Het Chris-
tendom is niet ceremonieel, maar geheel en al, in volkomen zin,
gericht op den geest. Het pneuma moet bij den Christen overheer-
schen. De superioriteit van het pneumatische in den mensch beteekent
niet, dat men smakelooze kerkgebouwen moet hebben, maar beduidt,
dat zinnelijke indrukken geen invloed mogen hebben bij de verkon-
diging en aanneming van het verlossingswerk door Christus verricht.
Daarom wilde Knox geen „adiaphora". Alleen „the plain Word
of God". De Gereformeerden hebben het zuiver geestelijke beginsel
van den Christelijken godsdienst diep gevoeld en streng doorgevoerd.
De predikdienst is het voornaamste. Predikt het Evangelie aan alle
creaturen, dat is het groote parool door den Christus gegeven.
„Gij zijt mijne getuigen," heeft de Heiland gesproken. En regeeren
zonder prediken, kende de Apostolische kerk hoogstens alleen bij
ouderlingen, die geen gaven hadden. Een superintendentie ging
steeds met het verkondigen van het Evangelie gepaard.
Aldus over de kerkregeering. Was dit begrip naar onze meening juist,
zijn independentische kerkidee was weer te subjectief. Alle kringen
zijn geen kerken en het genadeverbond mag niet miskend worden.
God heeft niet alleen individuen uitverkoren, Hij heeft ook geslachten
en rassen verkoren. Alle gedoopten behooren tot het Verbond.
Volkomen terecht heeft het independentisme gevoeld, dat men in
tijden van reformatie weer van de locale kerken mag uitgaan. De
stichting van de Christelijke kerk ging van Jerusalem uit en de
Christelijke gemeenten, hxxwlxi genoemd, waren plaatselijk. De
gemeente van Korinthe is hxtyrix, de gemeenten van Galatië iweAjjo-/«/.
Het o-w/4« van Christus, de Christelijke Kerk, is dus gedeeld en
toch één l). Het inrichten en regeeren van de Kerk kan voor het
Hoofd der Kerk, Christus, geen indifferente zaak zijn, want de
heele toestand van de Kerk hangt er van af. Het religieus bewustzijn
wordt door de Kerk beheerscht en ons geheele leven wordt door
het religieus bewustzijn geleid, zoodat het volstrekt geen onver-
schillige zaak is, welk kerkelijk instituut men heeft. De geschiedenis
der verschillende kerkelijke instituten wijst op een eigen beginsel,
zoodat de theorie van Hooker 2) en zijn school met de historie in
\') Dr. A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, p. 33 vlg-
Hooker in zijn Ecclesiastical Politij en later de Latitudinarischo
richting waren, uit tegenzin tegen het presbyteriale kerksysteem, van het
gevoelen, dat de kerkvorm een ondergeschikte zaak was.
strijd is. De High-Church-beweging is steeds een naar Rome neigende
richting geweest. De Evangelische richting in de Anglicaansche
Kerk was daarentegen steeds wars van ceremonieel en ritueel.
Het beginsel van gelijkheid is door Christus steeds aangegeven als
behoorende te gelden onder Zijn dienaren. De Gereformeerde, die
als zijn overtuiging te kennen gaf, dat zijn kerkelijk instituut het
meest overeenstemde met de goddelijke voorschriften, stond thetisch
en antithetisch het sterkst tegen Rome. Zijn levensideaal was hem
volkomen bewust.
De innige band tusschen Ecclesia en Sacra Scriptura blijkt uit
de geschiedenis der Christelijke Kerk. De Kerk breidde zich uit dooi-
de prediking van het Woord Gods. Daarom noemde Dr. Kuyper
de Kerk terecht het phaenomenon, waarin de energie der Heilige
Schrift zich geopenbaard heeft.
De Kerk heeft voor haar eigen levensbeweging de volkomen
vrijheid noodig. Ze behoort onafhankelijk van den Staat te zijn,
omdat ze een eigen sfeer heeft, een eigen Hoofd, namelijk Christus.
De Staat heeft niet het recht den opbouw der Kerk voor te
schrijven. De libertas ecclesiae mag niet aan banden worden gelegd.
De Christelijke Kerk kan niet bestaan zonder ambten en nu is
reeds beslissend voor den aard daarvan de naam, die voor de ambten
in het Nieuwe Testament gebruikt wordt. De ambten worden
SixKovlxi genoemd, de verrichting van een dienaar. De dienaars dei-
Christelijke Kerk behooren geen heerschende personen te zijn, maar
dienende. De meening, dat de ambten geen instellingen Gods zijn,
evenals die, dat de heele inrichting der Kerk een indifferente zaak
is, vindt geen grond in de Schrift2).
Voor iemand, die aan de Heilige Schrift autoriteit toekent, is
de overtuiging, dat Christus zelf het ambt heeft ingesteld, het meest
met de Schrift overeenstemmend. De organisatie der Kerk kon
zonder de instelling van het ambt niet hebben plaats gegrepen. De
ambten vormen geen ecclesia representativa of docens; ze zijn geen
°P zich zelf staande hiërarchie, maar komen uit de gemeente op
en hangen samen met het algemeen priesterschap der geloovigen8).
Milton is volstrekt niet afgeweken van de gereformeerde orthodoxie
111 zijn idee omtrent het instituut kerk. Ook in de latere periode
\') Dr. A. Kuypor, Encyclopacdic der II. Godgeleerdheid III, p. 207.
2) Ibid. p. 474.
a) Ibid. p. 477.
van zijn leven niet. Van zijn theologische inzichten kan men dit
echter niet zeggen. Voornamelijk zijn beschouwing van het Goddelijk
wezen wijkt geheel af van de calvinistische opvatting. Milton
leerde, dat de Zoon God was, maar dat Hij een Schepsel van den
Vader vóór de Schepping was en vóór de Engelen geschapen. Hij
had de goddelijke substantie verkregen van God den Vader, maar
was volstrekt niet coëssentiëel met den Vader1). Dit standpunt
van Milton is niet geheel in overeenstemming met de gewone
orthodoxie. Hij is een Anti-Trinitariër met een trekje van het
subordinatianisme. Hij loochent homoousia van den Vader en den
Zoon en is dus in dien zin Ariaan. Milton had geen idee van het
ontologische, kosmologische en soteriologische in de triniteitsleer.
Ook vatte hij de eenheid Gods op als antithetisch tegen het veel-
godendom. Hij begreep niet, wat door Prof. Bavinck 2) aldus is
uitgedrukt: „het is ééne en dezelfde Godheid, die in de drie
personen, in allen en in elk in \'t bijzonder bestaat, zoodat er in
God maar één Eeuwige, één Almachtige, één Alwetende is, één
God met één verstand, één wil, ééne macht."
Zooals we gezien hebben, is Milton heretiek ten opzichte van de
leer van den Heiligen Geest. Het maakt op ons geen verheven
indruk, als hij met de bewering aankomt, dat drie geen één is en
één geen drie. De diepte van het mysterie was hem te groot en
in zijn onstuimige zucht naar vrijheid maakte hij zich los van de
dingen, die hij niet begreep, en verwierp hij de Triniteit, die het
ware van pantheïsme en deïsme in zich vereenigt, die ons God
doet kennen in zijn oneindige volheid en eeuwige schoonheid.
Milton was, wat betreft de praedestinatie, geheel afgeweken van
zijn vroegere overtuiging. Het dogma der praedestinatie, het „cor
ecclesiae" der Gereformeerden, is voor Milton een steen des aanstoots
geworden. Het was meer door onkunde dan door algeheel afwijzen
van het beginsel van verkiezing, dat hij de praedestinatie verwierp.
Milton zegt namelijk, dat er een electie is tot de genade, maar
geen electie tot de verdoemenis, hij verlegt hier dus weer den
grond der zaligheid van God in den mensch; ook heeft hij van
1 \') Prof. Bavinck in zyn Gereformeerde Dogmatiek, deel II, p. 2G3, is niet
geheel juist in zijn wedergeven van Milton\'s gevoelen. Milton ontkende de
Godheid van Christus en den Heiligen Geest niet. Christus en de Heilige
Geest waren volgens hem in meer erainenten zin God, dan do rechters en
overheden in het O. T. genoemd worden.
2 ) Prof. Bavinck in zijn Gereformeerde Dogmatiek, deel II, p. 272 vlg.
-ocr page 199-de Roomsche theologen de verkeerde voorstelling, alsof de Her-
vormers de praedestinatio ad peccata leerden en God tot auteur
der zonden maakten terwijl de supralapsarische reprobatie negatief
werd opgevat als het besluit Gods om sommige menschen niet te
verkiezen, te laten vallen en daarna te bestemmen tot de eeuwige
straf. Milton vat de begrippen praescientia en permissio zuiver
passief op. Terwijl dus door de Hervormers de positieve reprobatie
geleerd werd als een daad van Gods souvereiniteit, wilde Milton
— om het gevaar van God tot auteur der zonde te maken, te
ontwijken — die absolute souvereiniteit niet aanvaarden en gaf
als oorzaak der straf op: het natuurlijk bederf in den mensch.
Wat alleen juist is, zoo men van den mensch uit redeneert. Voor
het troostvolle in de leer, dat God Zijn Heiligen staande houdt,
dat Hij niet laat varen de werken Zijner handen, gevoelde Milton
weinig. Ook in de kwestie van Gods raadsbesluiten is hij niet de
diepzinnige, diepbeseffende man, dien wij zouden verwachten, te
meer, daar hij meer pessimist dan optimist was 1). Wij kunnen met
blijdschap constateeren, dat Milton in de eerste plaats dichter was.
Maar om hem den dichter van het Protestantisme of van het
Puritanisme te noemen, zooals Th. Stanton doet: "how resplendent,
and superb was the poetry that lay at the heart of Puritanism,
was seen by the sightless eyes of John Milton, whose great epic
is indeed the epic of Puritanism" 8) — is mij onmogelijk. Milton kwam
echter wel uit het Calvinistisch Puritanisme voort, maar heeft zijn
Calvinisme ten eenenmale weg geworpen en is geen Puritein meer
te noemen.
Milton is geen Ilobbes, geen Locke, maar ook geen zuiver type
van het Puritanisme. Hij was religieuser dan Hobbes, bij was nog
geen deïst als Locke, die „the common sense" ten troon heeft
geheven, maar hij vormt een schakel van het ernstige Puritanisme
naar het achttiendc-eeuwsche deïsme, zooals Prof. Bavinck terecht
heeft aangewezen.
Milton is dus voorstander van de vrije opvattingen in de Kerk
en verdedigt een vrije institueering van de Kerk. Alleen gaat hij,
Wat de leer betreft, dikwijls zoover, dat hij naar onze meening de
gewone orthodoxe Christelijke overtuiging niet meer huldigt, die
1 ) Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II, p. 371.
-ocr page 200-hij dan ook maar scholastiek noemt. Ook merkwaardig is zijn
meening, dat hij de zuiver Bijbelsche leer nog aanneemt. Een
verschijnsel, dat echter niet zoo bijzonder vreemd is. Hugo de
Groot en de Remonstranten, ja zelfs de Socinianen aanvaardden
den Bijbel als autoriteit.
Milton\'s zucht naar vrijheid komt ook uit in zijn ideeën over
den Staat. Milton was voorstander van een ethische staatkunde.
In een staatkunde, die alleen gericht zou geweest zijn op stoffelijke
zaken, zou hij zich niet hebben kunnen indenken. Zoowel door
Liebert1), als door Guizot2) worden stoffelijke en godsdienstige
factoren opgegeven als oorzaak van den volksopstand, maar
in Milton\'s werken vinden wij alleen redenen van een meer
ideëelen aard. Milton streed voor de vrijheid, maar de vrijheid
verstond hij in een aristocratischen zin. Milton voelde niets
voor de nooden van de lagere bevolking: hij was van dezelfde
politieke geloofsbelijdenis als onze regenten van de 17de en 18de eeuw.
Hij verdedigde de suprematie van het Parlement en verklaarde,
dat de souvereiniteit des konings bestond in het uitvoeren van de
bevelen van het Parlement. Met Milton moet een rechtgeaard mensch
het eens zijn, dat een tyran een ondragelijk juk legt op zijn onder-
danen. De superioriteit evenwel van het volk over zijn Overheid
is nooit te verdedigen. De verhouding mag niet omgekeerd worden,
de Overheid moet Overheid blijven. De Overheid staat boven het
volk, maar aangezien de Overheid er is om het volk, moet de
Overheid het volk beschermen. Verwaarloost de Overheid nu op
schromelijke wijze de belangen van het volk, dan kan het niet
uitblijven, dat het volk uit noodweer zich moet verzetten. Evenals
iemand, wanneer hij wordt aangevallen, zich moet verdedigen, is
een volk verplicht onder aanvoering, zooals Calvijn terecht zei,
van zijn „magistratus inferiores", wanneer de publieke nood het
eischt, uit oorzake van wettige zelfverdediging voor zijn rechten op
te treden. Een koning kan ook een openbare vijand van het volk
worden. Moord is echter nooit te verdedigen. De ware vrijheid ligt
tusschen de volkssouvereiniteit en de lijdelijke gehoorzaamheid in.
De rechten van het volk zijn m. i. even heilig als de rechten van
het Gezag. Vooral moet de nadruk er op gelegd worden, dat de
band tusschen Overheid en Volk van zedelijken aard moet zijn.
1 \') Liebert, Milton. Studien zur Geschichte des Englischen Geistes, p. 72.
2 ) Discours sur Vhistoire de la rcvolution iTAngleterre, passim.
-ocr page 201-Er kan ook afgoderij met het Gezag gepleegd worden. De ver-
eering der keizers gedurende de 4e eeuw en daarna, vooral in
Byzantium, gaat de perken te huiten. Het eeren der Overheids-
personen mag geen aanbidden worden. Men moet eerbied voor het
historisch gewordene hebben, maar moet hervormingen in een ver-
stard systeem voor geen revoluties houden. De geschiedenis van
verleden tijden en van den tegenwoordigen tijd kan ons leeren, dat
controle op de gezagsuitoefening der regeering broodnoodig is. De
Fransche manier van revolutie maken evenwel zal een ernstig mensch
nooit goedkeuren.
Anarchie is het ergst, wat een land kan overkomen. Maar ook
doordat regeerders uit het oog verloren, dat de staatsmacht niet
kan worden losgemaakt van haar eigenlijke roeping, werd een
noodstand in het leven geroepen. "Wanneer die noodstand er is, kan
men niet aan den drang der omstandigheden ontkomen en moet
men het wettig gezag verdrijven x). De rechtstitel is dan het welzijn
van het volk. „Salus populi suprema lex".
Bij het beoordeelen van een revolutie moet men letten op de
grieven, die er zeer dikwijls tegen de uitoefening van het gezag
kunnen worden ingebracht en op de middelen, die aangewend wer-
den om die grieven uit den weg te ruimen. Gevallen, waarin ook
volgens geloovige Christenen het volk zich op rechtvaardige wijze
verzet tegen zijn regeerders, zijn niet zeldzaam. Bij de Fransche
Revolutie is het noodlottige geweest, dat men hervormingen vast-
koppelde aan ongeloofstheorieën, dat men de perfectibiliteitsleer in
practijk wilde brengen. De zuiver concrete staatsrechtelijke bedoe-
lingen van de Fransche Revolutie waren in de Vereenigde Staten
reeds volkomen in practijk gebracht, maar die practijk was geënt
op een anderen boom. Voor in de lucht hangende ideeën en
philosophische beschouwingen heeft het volk vaak bloedig geboet.
Het zoogenaamde „contrat social" heeft talrijke slachtoffers gehad.
Ideologen kunnen zoo gemakkelijk met het geluk der volken spelen.
God heeft de Overheid gewild 0111 het welzijn van het volk. Het
gezag valt evenwel dikwijls in handen van den machtigste, die de
middelen bezit, 0111 zijn wil te doen gehoorzamen. Gezag moet er nu
eenmaal zijn en hij, die de orde, het recht en \'s lands onafhanke-
lijkheid kan beschermen, krijgt ook de regeermacht *).
Gedurende de vroegere eeuwen werden allerlei bijbelteksten aan-
gehaald om staatsrechtelijke theorieën te verdedigen. Dit gebruik
is af te keuren. In de H. S. is geen voorkeur voor den één of
anderen regeeringsvorm. "Wel geeft de H. S. de hoogere beginselen
aan, die aan het staatsgezag ten grondslag moeten liggen, maar zij
spreekt zich niet uit over republiek of koningschap, over de meer-
dere of mindere wenschelijkheid om den volksinvloed uit te breiden.
Het vaste geloof in de goddelijkheid van het gezag zal standvas-
tigheid aan de verschillende ordeningen geven, terwijl de vorsten,
indien zij zich steeds onderwierpen aan de voorschriften door den
Bijbel gegeven, uitnemende regeerders zouden zijn. Vorst en volk zijn
één. De verbondsvorin is dan ook het verkieslijkste en nuttigste
voor vorst en volk1). Vorst en Overheid zijn beide onderworpen
en gebonden aan de wet.
Milton dacht met zijn tijdgenooten, tegenstanders van het god-
delijk recht der koningen, dat de hoogste macht ontstaat uit den
volkswil, maar deze meening is met de historie in strijd2).
Het gebrek aan historischen zin en het derven van politieke
wijsheid heeft doctrinairen als Milton en later de mannen van de
Fransche Revolutie doen dwepen met abstracte theorieën, die een
volk niet gelukkig konden maken, maar het tot de anarchie voerden.
En op anarchie volgt despotisme. Ieder ernstig staatsman moet in
het belang van land en volk de historische lijn niet verlaten. Het
is het geheim van het slagen der revolutie van 1688. Men brak
toen den regeeringsvorm niet af, maar ontwikkelde hem *).
Milton was in het algemeen een man van het natuurrecht.
Reeds had de vader der vrijzinnige richting in de Engelsclie Kerk,
Richard Hooker, die leefde tijdens de regeering van Elizabeth, het
natuurrecht geplaatst tegenover het positieve recht. Bij hem wordt
1 ) De Heer Lohman noemt vorst en volk gelijke partijen, die een soort
van huwelijk sluiten (p. 49).
2 ) A. F. de Savornin Lohman, Onze Constitutie, p. 409.
*) Macaulay, History of England III p. 450 en Guizot, Discours sur
Vhistoire de la revolution d\'Anglcterre, p. 82. Vergelijk Burke, Reflec-
tions on the French Revolution, ed. Scott, p. 20—21.
ook het sociaal contract gevonden. Het huisgezin was de oorsprong
der maatschappij. Het hoofd der groote familie werd de koning.
Deze kon evenwel geen gezag hebben, als zijn onderhoorigen het
niet stilzwijgend verdroegen, dat hij de macht uitoefende *).
Het natuurrecht is volstrekt geen uitvinding van de Christelijke
aera. De Romeinen hebben het uitgedacht. In het begin van de derde
eeuw treffen wij drie rechtsgeleerden aan, die duidelijk onderscheid
maken tusschen het „jus gentium" en het „jus naturale" of „jus naturae\'\'.
Tryphonius zegt, dat de vrijheid behoort tot het „jus naturale"
en dat de tyrannie werd ingevoerd door toepassing van het „jus
gentium". Florentinus beweert, dat de slavernij een instelling van
het „jus gentium" is, waardoor iemand in strijd met zijn natuur wordt
onderworpen aan een ander. Ulpianus maakt ook de onderscheiding
in „jus naturale" en „jus gentium"; hij zegt, dat volgens de
natuurwet de menschen eens vrij waren en gelijk, maar dat volgens een
rationeel systeem zij ongelijk zijn en sommigen slaven van een ander.
St. Isidorus van Sevilla beschrijft het „jus naturale" als inge-
geven „instinctu naturae, non constitutione aliqua" 1). Deze leer was
reeds door Cicero uitgesproken. Er is zelfs in Cicero\'s „De Republica"
één passage2), waarin van een contract gesproken wordt. Cicero
verkondigt de ideeën van natuurwet, natuurlijke gelijkheid en
natuurlijke vereeniging van menschen in den Staat. Seneca huldigde
dezelfde overtuiging en liet ook evenals Cicero een plaats in zijn
theorie open om te voorzien in de verdorvenheid van de mensche-
lijke natuur.
Origenes\' tractaat tegen Celsus bevat een oordeel over de natuurwet
1 ) Carlyle, Mediaeval Political TJieory in the West, Vol. I, p. 41-43.
2 ) De Rep. Ill, p. 13: „Sed cum alius alium timet et homo hominem,
et ordo ordinem, tum quia nemo sibi confidit, quasi factio fit inter populum
et potentes, ex quo existit id quod Scipio laudabat, conjunctum civitatis
genus", geciteerd door Carlyle, t. a. p., p. 17.
even als dat van Cicero: de natuurwet is de wet van God
Tertullianus, die het scherpst tegenover de Grieksche philosophie
staat, zei: „De natuur is onze eerste school. Wij kennen God het
eerst door de natuur. De natuur is de onderwijzer, de ziel de
leerling. Wat de natuur leerde, werd geleerd door God." De latere
Vaders hehben dezelfde meening. Ambrosiaster in zijn commentaar
op Paulus\' brief aan de Romeinen geeft een drieledige definitie van
wet1), waarin de verhouding van de natuurwet tot de wet van
Mozes wordt aangegeven. Ook Ambrosius en Hieronymus zeggen,
dat de wet van Mozes niet noodig was geweest, als de natuurwet
was nageleefd.
Men leerde dus, dat de slavernij — later werd voor slavernij
heerschappij genomen — voortvloeide uit het „jus gentium" en
dat de vrijheid gegrond was op het „jus naturale". Volgens de
natuur zijn de menschen vrij. Ook de natuurlijke gelijkheid werd
öf uit de brieven van Paulus, Petrus en Jacobus öf uit de Grieksche
en Latijnsche philosofen gehaald en door de Vaders verder verbreid s).
De slavernij was een gevolg van en straf voor de zonde.
Hoewel de Kerkvaders overal de meening uitspreken, dat een
koning gebonden is aan de wet en dat een welgeordende staat niet
kan bestaan zonder wetten, komt langzamerhand de leer van het
onbeperkte gezag der koningen op. Men begint te verwarren de
goddelijke instelling van het gezag met het goddelijke gezag van
den individueelen regeerder2).
Isidorus van Sevilla maakt onderscheid tusschen een koning en
een tyran. In de 9de eeuw begint het Edictum Pistense met den
1 ) Ambrosiaster, Comment, in Ep. ad Rom. Ill, p. 20: .Triplex quidem
lei est, ita ut prima pars de sacramento divinitatis sit Dei, secunda autem
quae congruit legi naturali, quae interdicit peccatum, tertia vera factorum,
id est, sabbati, neomeniae, circumcisionis etc. Haec est ergo lei naturalis,
quae per Moysen partim reformata, partim auctoritate ejus firmata, in vitiis
cohibendis cognitum fecit peccatum". Ambrosius. Ep. LXX1II, p. 10 en
LXXIII, p. 2: .Ea igitur lei non scribitur, sed innascitur; nec aliqua
percipitur lectione, sed profluo quodam fonte in singulis eiprimitur et bumanis
ingeniis hauritur." (Geciteerd door Carlyle, t. a. p., p. 103—105).
2 *) Carlyle, t. a. p. p. 169: .The tendency to confuse between the Divine
authority of the institution of government and the Divine authority of the
individual ruler can be traced back to very early Christian writers, but in
beroemd geworden aanhef: „Quoniam lex consensu poptili et constitu-
tione regis fit." De toestemming der onderdanen moest worden
gevraagd voor alle nienwe wetten. Deze zelfde leer wordt door
Hooker in zijn Ecclesiastical Polity verkondigd.
Milton had geen hegrip van een historisch geworden regeerings-
vorm. Hij dweepte dus met theorieën. Voor het gevaar, dat een
koning zich goddelijk recht toeeigende, had hij open oogen. De
Stuarts hebben het er ook naar gemaakt, dat men alleen hun drang
naar Romanisme en absolutisme opmerkte. Milton had echter geen
besef, dat er nog een ander gevaar dreigde, namelijk van de zijde
van hen, die het goede bedoelden, maar het trachtten te bereiken
door van overheidswege een geestelijke richting voor te schrijven,
een gevaar, dat hem nog hatelijker moest toeschijnen naarmate zijn
vrijheid meer werd geknot. Milton immers was — het is reeds
herhaalde malen gezegd — een individualist per excellentiam, een
heftig vijand van alle staatsbemoeiing op het gebied van den geest;
zijn persoonlijke vrijheid was hem boven alles dierbaar. Een moderne
Staat, die beslag legt op alle vermogens van den mensch, die door
administratie en legislatie bijna des menschen persoonlijkheid ver-
nietigt, zou voorwaar ook zijn ideaal niet geweest zijn.
Wij hebben Milton\'s zucht naar vrijheid nagegaan in de kerk
en de kerkleer en zijn drang naar onafhankelijkheid in den Staat;
nu blijft nog over zijn neiging om den mensch of liever den man
autonoom te maken in de vestiging van zijn huisgezin. Een woord
eerst over Milton\'s meening omtrent de polygamie. Toen Milton in
zijn Doctrina Christiana sprak over de polygamie, was Mary Powell
overleden, maar toch zien we nog altijd haar beeld voor zijn oog
rondwaren. De polygamie steunt op een gering schatten van de
vrouw. Volgens Milton is de vrouw in het algemeen, in elk
opzicht, de mindere van den man. Hij spreekt niet over onder-
danigheid, maar over minderwaardigheid. De wijze, waarop Milton
de polygamie verdedigt, is mijns inziens vol drogredenen. Het
polygamistisch huwelijk is geen huwelijk. Het huwelijk is van zulk
een voorname beteekenis, dat slechts één man met één vrouw zulk
een verbond kan aangaan. Milton neemt voor de polygamie de
patriarchen tot voorbeeld, maar het dubbel huwelijk of het huwelijk
met meer dan één vrouw is voor de bedoelde aartsvaders een bron
van ellende geweest. Voor Christenen geldt bovenal het woord
van Christus, dat het van den beginne zoo was, dat één man één
vrouw aanhing. Dat is de goddelijke instelling.
Nu over de echtscheiding. Milton\'s geschriften over dit onder-
werp zijn mij het minst sympathiek. Milton verdraait eenvoudig —
het woord is misschien te hard, daar hij het onbewust doet, maar
het feit is te in het oog loopend om zachter uitgedrukt te kunnen
worden — de woorden, door den Heiland en den Apostel gesproken.
Hij beroept zich op 1 Cor. VEI om de echtscheiding om des geloofs
wille te verdedigen, terwijl de apostel juist den Christenen aanraadt
bij den ongeloovigen man of de ongeloovige vrouw te blijven.
Het woord iropsix, door Christus gebruikt, vergeestelijkt Milton
tot wederspannigheid. Een vrouw, die wederspannig is, valt dan
in de termen om verlaten te worden. Deuteronomium 24 vers 1,
wordt door hem als basis genomen oin de echtscheiding anders dan
uit oorzake van hoererij te verdedigen, maar met „schandelijk"
wordt daar geen „incompatibilité d\'humeur" bedoeld, maar een
lichamelijk gebrek of kwaal, na de voltrekking van het huwelijk
pas ontdekt, zoodanig, dat óf het huwelijk reeds verbroken is of
eigenlijk nooit een factum kon worden. Milton heeft de Joodsche
practijk verward met het verheven levensideaal door Christus gepre-
dikt. .Hij heeft de woorden van Christus verbogen om ze met zijn
meening te doen overeenkomen, maar Christus heeft het zeer duidelijk
gezegd, dat de Joodsche practijk zondig was en dat geen echtschei-
ding mocht plaats hebben „nxpewroq xóyou %opkixq\\
Milton\'s pleiten voor het gemakkelijke losmaken van het huwelijk
was te veel een „defensio pro se". Plij had een onberaden huwelijk
gesloten met een kind-vrouwtje. Zijn eischen aan een vrouw gesteld
waren buitengewoon hoog; zijn vrouw kon onmogelijk daaraan
voldoen. Niemand, die de echtscheidingstractaten leest, zal ontkennen,
dat zij schoone gedeelten bevatten vol subliem pathos, maar er
komt ook een idealisme in voor, dat met de beenen in de lucht
hangt. Milton en zijn vrouw waren niet zielsverwant, terwijl toch
geestelijke verwantschap een eerste voorwaarde is voor een gelukkig
huwelijk. Zijn „austerity" kwam in hotsing met de cavaliers-
vroolijkheid, die Mary Powell gekend had in haar ouderlijke woning.
Voor assimilatie, voor echtgenooten zoo noodig, was geen tijd geweest.
Kon het conflict uitblijven, indien beide echtgenooten de heiligheid
van het huwelijk niet voelden, en niet trachtten het gebod des
Heeren om elkaar lief te hebben trots alle lastige karaktereigen-
schappen op te volgen ? Zelfverloochening is een ontzettend moeielijk
iets voor een wederstrevig menschenkind.
Toen Mary PoAvell wegbleef, was het feit van desertio malitiosa
aanwezig en Milton had naar de Gereformeerde opvatting van de
gevallen, waarin echtscheiding geoorloofd is, kunnen hertrouwen x).
Het Engelsche huwelijksrecht was evenwel nog geheel canoniek.
Hiermede dient vooral rekening gehouden bij de beoordeeling van
Milton\'s gedrag in deze zaak.
Aan het einde van onze beschouwing gekomen, willen wij deze
conclusie trekken: Milton was niet de verpersoonlijking van het
puritanisme.
Herhaaldelijk is in de voorgaande hoofdstukken gebleken, dat
Milton een mengsel van allerlei sectarische denkbeelden koesterde.
Masson, de biograaf van Milton, heeft dan ook telkens talrijke
bladzijden moeten wijden aan een beschrijving van de secten gedu-
rende de laatste helft van de 17do eeuw1). Milton van de Restauratie
kan ingedeeld worden onder bijna al de sectariërs, die Masson
opnoemt. Nu is Milton zeker voor alles dichter, maar zijn talrijke
prozageschriften hebben voor de cultuurhistorie evenveel waarde
als zijn Paradise Lost. "We zien in hem de ontwikkeling van de
Puriteinsch-Calvinistische ideeën na het prijsgeven van de orthodoxie.
Milton begint met af te wijken in zijn opvatting van het huwelijks-
recht en eindigt met schier in alle hoofdpunten af te dwalen. Ook
voor de lezers van Paradise Lost is de studie van de prozageschriften
zeer belangwekkend. Milton\'s theologische denkbeelden vindt men
immers in poëtisch gewaad terug in Paradise Lost.
Men herkent ook in zijn prozageschriften den man van de
Renaissance. Zijn prozastijl lijkt op den schrijftrant van Tacitus.
1 ) Masson, The Life of Milton, voornamelijk deel III, p. 137—159.
-ocr page 208-Als Tacitus is hij altijd subliem, soms zwaar-op-de-hand. In zijn
persoonlijke pamfletten is hij gelijk ook andere voortreffelijke tijd-
genooten ongelikt en soms plat en smakeloos. In zijn strijdschriften
weerspiegelt zich de geheele geschiedenis van zijn levensperiode.
Hoewel geen handelend staatsman en zich niet bezighoudend met
de détails van de administratie, is hij belangstellend toeschouwer van
en deelhebber aan al de belangrijke gebeurtenissen van zijn tijd.
Merkwaardig is Milton\'s subjectivisme. Lid van een kerk was
hij na de Restauratie niet meer. Hij ging niet ter kerke. Hij was
geen geestelijke leidsman. Hij voelde zich alleen thuis in zijn
isolement. Zoo leefde hij in stilte voort, tot de dood hem overviel.
Zijn heengaan bleef bijna onopgemerkt, want een nieuwe aera
gloorde voor Engeland aan den horizon. Met hem ging een stuk
historie ten grave.
Voor den historicus geldt de spreuk: „rien que la vérité, mais
toute la vérité". Voor den gewonen lezer is Milton nog altijd de
dichter van het puritanisme. Deze legende, die in Nederland alge-
meen verbreid is, ondanks den essay over Milton van Macaulay,
moest worden verbannen.
Milton behoort aan de menschheid, niet aan het Calvinisme.
Maar toch: een niet snobbistisch mensch, iemand, die geen zelf-
genoegzame verlichtingsaanbidder is, zal den man eeren, die leefde
uit het Absolute en de raadselen des levens trachtte op te lossen
door te vragen, wat het Boek der Boeken hem daarover open-
baarde1). Tevens zal de studie van Milton\'s geschriften den onbe-
krompen mensch met eerbied voor den Bijbel vervullen, daar ook
deze groote kunstenaar met het woord door de Heilige Schrift
werd geïnspireerd.
STELLINGEN.
-ocr page 210-STELLINGEN.
I. Het oordeel van Ranke (EngliscTie Geschichte) over Karei I
luidt te gunstig.
H. De Engelsche burgeroorlog van 1644 en de Fransche
revolutie van 1789 vertoonen vele analogieën, maar verschillen
in oorsprong.
Hl. De Presbyterianen konden volgens hun beginsel de open-
bare godsdienstoefening van de verschillende sekten niet toelaten.
IV. Terecht heeft Taine in zijn „Origines de Ia France con-
temporaine" het plichtverzuim van koning, adel en geestelijkheid
met de omkeering in de geestelijke wereld aangewezen als oorzaken
der revolutie.
V. De gevaren, die van buitenlandsche vijanden dreigden, zijn
geen verontschuldiging voor de gruwelen van het schrikbewind,
zooals Lacombe (Taine historiën et sociologue p. 1.63—p. 193)
beweert.
VI. De Hervorming en de Revolutie zijn vruchten van een
verschillend beginsel.
VII. De Prins van Oranje werd na 1567 meer en meer een
geloofsheld.
Vin. Het optreden van Prins Manrits in 1618 was rechtmatig.
IX. De politiek van koning Willem I moest leiden zoowel
tot den Belgischen opstand van 1830 als tot de kerkelijke Afscheiding
van 1834.
X. Huygens is meer dan Cats een vertegenwoordiger van de
Calvinistiscli-puriteinsche richting op litterair gebied in de 17e eeuw.
XI. Vondel was ook na zijn overgang tot de Rooinsck-Katho-
lieke kerk een bijbelscli Christen.
XH. Joan Luyken was geen pantheïst, maar een mystiek
Christen.
XHI. Potgieters litteraire critiek is meer opbouwend voor onze
letteren dan die van Busken Huet.
XIV. Op dat (reg. 22 van Van dm Lande van O ver sec
ed. Verwijs) beteekent terwijl.
XV. Het is onnoodig met Verwijs (Van den Lande van Oversee
reg. 208) waer in eer te veranderen.
XVI. Ten onrechte geeft Stoett, Beknopte Mddelnederlandschc
Spraakkunst, Syntaxis, 2° druk § 121 als beteekenis van al op:
langs, door.
XVII. Verkeerdelijk neemt Kluckhohn (ZfDA. B 52 1° en
2° Heft p. 134—p. 168) aan, dat de hoofsche minnepoëzie een
vrucht is van Germaansclien bodem.
XVIII. De tooverspreukcn van Trier (ZfDA. B 52 1° en 2° Heft
p. na—p. 182) bewijzen niets voor den Christelijken ooi-sprong
der tooverspreukcn in het algemeen.
\\
*
-ocr page 213- -ocr page 214- -ocr page 215- -ocr page 216-