i
l
Ware geschiedenis
- uit onze dagen -
door
ft
IS!
III
s
I
x CATHARINA :-:
ALBERD1NGK THIJM
TWEEDE DRUK.
QB
□o
Utrecht
van der Stal & Groenewegen.
VERWOEST LEVEN
n
HIJM
WEGEN.
»Dat had ik nooit gedacht, dat Adrienne van
Tak zich nog eens zou laten schaken door den
jongen Montering.«
»Zou het wezenlijk waar wezen\'i?«
»Waar ? ■— al de brieven aan haar huis ge-
zonden komen terug met : »naar het\' buitenland
vertrokken.«
»Hoe weet je dat?«
»De brievenbesteller heeft het aan onze Daatje
de keukenmeid gezegd, hij weet het wel, want
hij verliest er veel aan, Adrienne was altijd vlot
met fooien geven.«
Ze was vlot met alles, met geld en met
amourettes, ik zou er wel wat meer van willen
weten... kijk, daar komt juist mijnheer Cannelek
binnen, die zal er het fijne van kunnen vertel-
len. »Dag mijnheer Cannelek, ik ben blij je te
zien, och kom eens even hier en vertel ons...«
De dames, die dit onderhoud voerden, waren
twee gasten van den klassieken muziekavond ten
huize van mevrouw Riffer, zij waren een van
de eersten geweest, hadden zich een gezellig
hoekje uitgezocht en letten weinig op de an-
dere binnenkomenden, toen de heer Cannelek
zijn entrée in het salon maakte; met veel zelf-
bewustzijn toog hij, die niet weinig verheerlijkt
was, zijn komst zoo gewenscht te zien, dat hij,
nauwelijks binnen, door de rijke mevrouw van
der Waal aangehouden en in beslag genomen
werd.
»Goddank !« riep zij uit, terwijl zij den jon-
gen man een stoel naast haar wees en hem,
nauwelijks gezeten, familiaar met haar waaier
op de knie sloeg : »vertel nu eens gauw op,
jongenlief, want over een kwartier beginnen ze,
kom, rep je wat.«
»Och ja. mijnheer !« voegde de vriendin er
-ocr page 10-dringend aan toe, terwijl zij als een kenster hem
van het hoofd tot de voeten opnam.
»Mag ik eerst mevrouw van der Waal verzoe^
ken mij wel aan deze schoone dame voor te
stellen?« vroeg Cannekk, die gaarne den in-
druk gaf van een heertje te zijn.
»Met alle pleizier... maar dat is wat nieuws,
ik dacht, dat je oude kennissen waart.« —
»Ik betreur zeer...«, hij stond reeds in ge-
bogen houding.
»Mijnheer Cannelek, onze jonge gevierde ad-
vocaat« — zeide mevrouw van der Waal met
een sèreelend glimlachje — »mijn vriendin,
Anna Martijn, de bloem van het gezelschap! en
......ongehuwd.«
»Mejuffrouw, het is mij zeer aangenaam«-.
Cannelek boog nog dieper en zette zich neer,
terwijl hij verzekerde: »geheel tot de dispositie
der dames te zijn;«
»Zeg ons even in een paar woorden, beste
vriend, hoe of de ware geschiedenis is van de
cronique scandaleuse van Adrienne; niettegen-
staande de drukke practijk hoor ik, dat je veel
op de sociëteit komt, daar verneemt men zoo
allerlei, \'t is eeuwig jammer, dat er geene
dames toegelaten worden — dit geheel onder
ons — en dan... je was nogal goed gezien door
Adrienne, men zeide zelfs... maar dat is nu tot
daar aan toe, een bewijs hoe onwaar diti was,
blijkt door het feit, dat zij op den loop is en
jij hier, niet waar, Anna, ik zeide het je nog
daareven.«
»Ik herinner het mij niet goed meer, Fanny«,
— gaf Anna Martijn eenigszins geaffecteerd ten
antwoord, terwijl zij een smachtenden blik op
het allerliefste monocle van den jongen advocaat
wierp, die zich door deze teederheid niets uit
het veld geslagen voelde, hij was het zoo van
de dames gewend.
»Ik hoop mejuffrouw Martijn niet al te zeer
te ontroeren«, zeide Frits Cannelek, met studie
\'t kleine voetje der jonge dame beziende, dat zenuw-
achtig op den grond tikte, »mejuffrouw is niet
zeer sterk, dunkt me en......«
»Kom, kom wat praatjes«, viel de rijke ge-
trouwde vrouw hem in de rede, »Anna is ook
geen kind meer, begin maar, jongen, wij ver-
liezen al onzen tijd.«
Het monocle werd opnieuw tusschen wenk-
brauw, neus en wang gewrongen, de beenen
werden wat uitgestrekt, de rug tegen de leuning
van den stoel geplaatst en Cannelek maakte met
zijn tien vingers een piano-oefening op zijn
maag, een onmisbaar voorteeken, dat hij eens
embonpoint zoude bezitten en nu reeds de daar-
bij passende manieren aannam. Hij zuchtte diep,
keek juffrouw Martijn aan, die een tegen het
plafond aangeplakte, oude, overwinterende vlieg
scheen te ontdekken, — glimlachte even, ver-
wijderde met den rechterpink een stofje van zijn
jas en begon:
»U begrijpt, dames, ik weet er alles van,
dus moet ik u verzoeken deze mededeeling ge-
waarborgd te houden, onder de strikste dis-
cretie«. Mevrouw van der Waal knikte toestem-
mend, mejuffrouw Martün\'s blik zakte van het
plafond, op het reeds kaal wordende hoofd des
jongen sprekers — in haar oog blonk iets als
een traan, een welsprekende traan, — hij kon
dus gerust voortgaan :
»Adrienne had een verliefde natuur... wat zal
ik u zeggen... dat ik er niet aan ontsnapte, zal
u weinig verwonderen, maar het schijnt, dat ik
die gunst met vijf of zes anderen deelde, ik
kwam zelden bij haar, niet wenschende \'t arme
onvoorzichtige schepsel te compromitteeren, ik
kan dus begrijpen, dat haar naar liefde dorstend
hart tusschentijds bij anderen voeding zocht; —
ge ziet, ik geloof haar geheel onschuldig, ze
meende het niet kwaad.«
»O!« riepen de beide vrouwen ontzet en me-
vrouw van der Waal stootte dit »0« zoo luid
uit, dat eenige andere gasten verschrikt omkeken,
drie of vier schoten zelfs toe en vroegen :
»Is er iets, mevrouw van der Waal ?« Na
dien uitroep lachte mevrouw luid en kon maar
niet tot bedaren komen, zij fluisterde achter haar
waaier iets aan ieder der toegeschoten heeren,
dat hun bijzonder moest amuseeren, want zij
lachten allen luidkeels en keerden in geanimeerd
onderhoud terug tot de groep, die zij verlaten
hadden, ook daar deelden zij hun ondervindin-
gen mede, althans gedurende benige-, minuten was
er overal gefluister, de naam van Adrienne van
Tak ging van mond tot mond.
Cannelek scheen met zijn houding wat ver-
legen, toen hij deze teere mededeeling gedaan
had, althans hij trok aan zijn Boord, als iemand
die bang is gekeeld te worden; hij scheen niet
eens bemerkt te hebben, dat mevrouw van dei-
Waal reeds tweemaal fluisterend gevraagd had:
»En verder, en verder?!« — Anna Martijn
lag half in zwijm achter in haar stoel met afge-
wend gelaat.
»Ja, verder... hm — waaraan zij het geld be-
steedde weet ik niet, — maar toen zij zoo eeni-
gen van ons om den tuin geleid had, en toch
nog meer, altijd meer wilde hebben, bestormde
zij oudere heeren om haar quasi wat te leenen...
ik zeg wat, maar ik meen dertig duizend gul-
den links en dertig duizend gulden rechts, nu,
wat geleend wordt, moet teruggegeven worden,
maar daar dachten die oude papa\'s niet om,
zoodra zij den betooverenden glimlach en de
dankbare blikken, die de oude gekken voor ver-
liefdheid hielden, van Adrienne zagen; — \'t schijnt
echter, dat die oude lui niet genoeg gaveu en
toen heeft Adrienne nog even het hoofd op hol
gemaakt van mijn boezemvriend Willem Veegers
en hem vijftig duizend gulden ter leen gevraagd
onder conditie, dat zij ze in tien dagen zoude
retourneeren en zijn vrouw worden... gelukkig
is Veegers gewaarschuwd door Adrienne\'s neef,
die het goed met haar en met ons meende ;
toen gingen zijn oogen open, hij begreep, dat
die voorgewende verliefdheid slechts op zijn
beurs speculeerde en vorderde zijn geld terug,
eerst vriendschappelijk, — toen... met geweld...
zij ontvluchtte om aan de doos te ontsnappen«,
»Wat deed zij toch met al dat geld ?« vroeg
juffrouw Martijn in eens als uit een slaap ont-
wakende.
»Mais, ma chère... — quelle innocence!« riep
mevrouw van der Waal uit, »ik bid u, ant-
woord dit kind niet...«.
»Ja«, zeide Cannelek met gewicht, »ja, — dat
is het juist... laat he< voor de kiesche ooren
der dames genoeg zijn te weten, dat het in een
waren put ging...«
»Maar werkelijk, meende nu mevrouw van der
Waal met afschuw te moeten zeggen, »ze is in
optima forma een oplichtster, een escro...«
»Spreek dat woord niet uit, mevrouw! eer-
biedig mijn vroegere vriendschap voor haar,
want nu nog, weet u, wil ik haar redden, zoo-
veel ik kan... ik ga rond en betaal uit mijn
zak al haar kleine loopende rekeningetjes«.
»Dit zou u kunnen compromitteeren !« riep
ineens vol vuur en haar kinderrol vergetende,
mejuffrouw Martijn uit.
»Ik ben een zoo trouw vriend !« bevestigde
met veel gevoel de heer Cannelek.
»Ach! dat ik ook op mijn levenspad dergelijke
vrienden mocht ontmoeten !« zuchtte de jonge
schoone.
»Voyons, ma chère, niet te veel gevoel, bui-
tendien... men begint, wij moeten ons omdraaien,
het zal mooi worden... adieu Cannelek, dag An-
netje, tot straks !« En mevrouw van der Waal
verwijderde zich langzaam deftig om tot een
andere groep te gaan, bij welke zij plaats nam
om de dilettante in \'t gezicht te hebben.
Terwijl dit gezelschap met min of meer ken-
nis, maar alle met opvallende inspanning en aan-
dacht eene fuga van Bach aanhoort, zal ik u
eenigen uit hun midden voorstellen.
De musicienne, die thans wonderbare tonen
uit het klavier haalt, is eene mevrouw Briges ;
vroeger beoefende zij de muziek als tijdpassee-
ring, nu... als broodwinning, sinds dat haai-
man alles opmaakte, toen stierf, en haar onver-
zorgd met een eenig dochtertje achterliet. Zij
werd nog uit medelijden ontvangen in dekrin-
gen, die zij vroeger bezocht, men wilde haar
daar de gelegenheid openen om haar spel te
doen kennen en waardeeren, dan kon zij nog
meer pianolessen geven; op dergelijke avondjes
liet men haar altijd voor niet spelen, het was
reeds belooning genoeg: bekend te worden...
Mevrouw Briges was een stille, bleeke, sym-
pathieke figuur: »met wel wat te veel trots
voor haar actueele positie«, zeiden de vrienden
hoofdschuddend. Niemand stond bij haar aan
de piano; men kon niet vergen, dat die rijke
jongelui voor eene pianojuffrouw,., blaadjes
zouden keeren.
Op een canapé niet ver van den vleugel ver-
wijderd zat de huisvrouw: — Mevrouw Riffer,
zij was van geboorte een Duitsche, haar man
was nu aan het hoofd van een der grootste ma/
nufactuurzaken van het land; wat zij vroeger
was geweest, daar sprak men niet van; ze waren
schatrijk, dit was voldoende. Mevrouw Riffer,
die in haar jonge jaren zich uitsluitend op de
keuken toelegde, had later bemerkt, dat anderen
van hare landsgezellinnen kunst en poëzie ver-
eenigden bij de huishoudkunde en zij begreep,
dat dit zeer passend was bij het fortuin van den
goeden Riffer: een echte ongelikte beer onder
ons gezegd, en die liever niet te voorschijn kwam
op de formeele receptie-avonden. — Met dien
eigenaardigen tact, die velen vrouwen aangebo-
ren is, had mevrouw Riffer, rijk wordende, haar
positte begrepen. Zij maakte zichzelf tot be-
schermvrouw van arme artisten, luisterde goed,
sprak weinig en vergat niets; zij was ook lid
van alle liefdadigheidsgenootschappen en drong
zich aan niemand op. Haar rijkdom opende
haar de eerste kringen; niet in eens maar lang-
zamerhand, omdat de dames der aristocratie, zelf
aan het hoofd der liefdewerken, mevrouw Riffer\'s
beurs uitmuntend konden gebruiken. — Mevrouw
van der Waal — die nu bij een paar dames had
plaats genomen — was van zeer burger af-
komst, eene juffrouw Lebon uit Dordrecht —
maar, schatrijk. Haar moeder huwelijkte haar,
zeer jong, uit aan een graaf van Starum, die
een bont verleden had. Na drie jaren van schijn-
bare bekeering herviel de graaf in zijn vroegere
gebreken, en echtscheiding was het gevolg. —
De vrouw behield de kinderen en huwde kort
daarop haar eerste liefde, jonkheer van der
Waal.
Er was niets op haar te zeggen, het gerecht
wa,s op haar hand geweest, maar de maat-
schappij verstiet haar. In dien tijd ging Adrienne
van Tak haar opzoeken en wat geen fatsoenlijke
vrouw van de wereld deed, zij ging met haar
uit, bracht haar bij zich aan huis met andere
iamiiies in connectie, en hield dit vol, totdat
langzamerhand de andere dames Adrienne\'s voor-
beeld volgden.
Mevrouw van der Waal had dus oneindig
veel aan Adrienne te danken... was het daar-
om, dat zij zoo lichtzinnig over haar sprak ?
Anna Martijn was een dichteres, die zeer
intiem aan huis bij Adrienne verkeerde; menig-
maal had zij tranen van dankbaarheid en sym-
pathie aan Adrienne\'s borst geschreid ! Maar
...hoe kan men zich zooiets herinneren?
Van al diegenen, welke iets kwaads te vertel-
len hadden over Adrienne van Tak, was de
heer Cannelek er het meeste gerechtigd toe,
immers hij had Adrienne zeer opvallend het
hof gemaakt en had niettegenstaande zijn aan-
houden en dringen toch niet overwonnen. Of
het echter edel van hem was om zooveel slechts
te zeggen van _ de jonge vrouw, aan wie hij
veerlien dagen te voren nog schreef: »Eén blik
slechts, Adrienne, en je redt me van de uiter-
ste wanhoop«, — mag betwijfeld worden, te
meer daar hij toch aan deze vrouw de eer van
zijn naam en het moederschap over zijn kin-
deren had willen toevertrouwen. Niet ver van
Cannelek zaten twee beeldschoone zusters, een
oogenblik te voren waren zij zeer omringd, nu
is hun slechts de oude generaal Brester over-
gebleven, die met echt oude galanterie haar
voortdurend complimentjes toefluistert. De jonge
dames glimlachen en buigen, ze zijn fatsoenlijke
vrouwen van de wereld en niets coquet; zij
kennen den generaal reeds lang; zij, hebben beide
den goeden naam van niet alleen schoon maar
ook zoo goedhartig te zijn, dat een ieders re-
putatie bij haar bewaard is; — de lichtzinnige
wereld noemt ze vervelend, maar daar ze toch
zoo aanbiddelijk schoon zijn, probeert de »jeu-
nesse dorée« telkenmale of ze op het punt van
verveling — resp. ingetogenheid, nog niet be-
keerd\' zijn... tevergeefs; ook ditmaal worden zij
verlaten: »zoo stijf als harken!« mompelt de
jonge Durieux tegen Verbeek, terwijl hij hem
bij den arm neemt en aan een andere dame
voorstelt, die pas was binnengekomen. De »fuga«
was juist uit, men applaudiseerde even. De
gastvrouw ging de hand drukken der speelster
en deze nam plaats bij den generaal Bresteren
het schoone zusterpaar.
De dame, waaraan Durieux Verbeek voor-
stelde, was freule Cornelie van Starum. Zij
was een lang, donker meisje met roode wangen,
levendige oogen en een prachtig figuur; dat
zij een gravenkind was, deed haar tegenwoor-
digheid in dezen semi-burger kring nog meer
waardeeren. Zij was lachend met zeer veel
geruisch binnengekomen, gevolgd door drie jon-
gelui, en had luid tegen de gastvrouw gezegd:
»Ik ken uw hospitaliteit, lieve Mevrouw, en
breng daarom een paar vriendjes mede: Willem
van Waterhoek, Alexander van Belkum, Reinier
\'t Serklaes, vrienden, mevrouw Riffer! kom jon-
gens, nu eens een gezellige plaats opgezocht.«
En zonder meer complimenten had zij drie on-
genoode gasten binnengeleid.
Freule van Starum was vol geestige invallen,
en gedurende twintig minuten, dat men pau-
seerde en thee aanbood, wist zij den ganschen
zwarten kring, die zich om haar gevormd had,
alleraardigst bezig te houden. Zij sprak luid,
deed een ieder lachen, zeide iets liefs rechts en
links, of wel een impertinentie, al naar de be-
hoefte zich deed gevoelen; fluisterde iets aller-
zoetst in de ooren van hem, wiens verovering
zij nog niet tot de hare kon tellen; liet den
eenen haar kanten zakdoek houden, den twee-
den haar waaier, den derden haar kopje thee
en aan dezen stond zij zelfs toe even te proe-
ven of het niet te warm was« — daarop dronk
zij, brandde schijnbaar haar lippen en riep op
bestraffenden toon:
»Domme jongen! heb je lippen van metaal,
dat je me zbo blootstelt om de mijne te bran-
den... och, mijnheer Verbeek, ik ken u nog wel
niet lang, maar weest u nu eens mijn......
proever......
Verbeek liet zich dit geen tweemaal zeggen.
Mevrouw Riffer gaf altijd drie inéénloopende
zalen ter beschikking van haar gasten, de eene
was meer speciaal muziekkamer, en daar ook
naar ingericht, en buiten hen, die iets voor-
droegen, zaten slechts weinig gasten hier; —
de tweede en derde zaal echter waren gewoon-
lijk ingenomen door een honderd vijftigtal men-
schen.
Men bezocht dit huis gaarne, er heerschte
een gemakkelijken toon, er waren steeds goede
artisten, een beetje mengelmoes uit alle standen,
zoodat de strikste etiquette niet in het oog werd
gehouden en, last not least, de kelder en keuken
van mevrouw Riffer lieten niets te wenschen
over.
In de derde zaal, zoo ver mogelijk van de
muziek verwijderd, had freule van Starum haar
troon opgeslagen en hield allen, die om haar
stonden, onder de tooverroede harer gevaarlijke
heerschappij. Verder op in deze zaal en in de
andere, vooral daar, waar eenige vrouwen zich
bevonden, ging een gemompel op, dat niet ge-
heel ten voordeele was van de jonge gravin.
Mevrouw van der Waal vooral, die in de
laatste laatste jaren haar echtgenoot (de eerste
liefde) vervelend was gaan vinden, en zich ook
in de schermkunst der coquetterie duchtig ge
oefend had, kon niet verdragen, dat dit begin-
nende meisje reeds meer macht zou hebben dan
zij en daarom... na eerst hier en daar een
passend woordje over de arrogantie van freule
van Starum onder de dames gestrooid te heb-
ben, stond zij op en begaf zich naar den kant,
waar haar jonge rivale troonde. Tot\' haar niet
geringe verwondering zag zij in de verte Anna
Martijn, aan zichzelf overgelaten, door een reet
van een gordijn naar de sterren staan kijken,
terwijl de jonge Cannelek de rij om Cornelie
van Starum was gaan vermeerderen. Toen me-
vrouw van der Waal bij deze kwam, hoorde zij
juist Cornelie uitroepen, terwijl zij op haar ont-
blooien schouder sloeg:
»\'t Is niet levend vrienden, geloof het niet, het
is marmer!«
»Mogen we ons vergewissen ?« vroegen een
paar mannenstemmen.
»Och freule!«, sprak plotseling mevrouw van
der Waal, die ongemerkt naast haar was komen
zitten, »ik ben blij, dat ik u vroolijk zie, dit
bewijst, dat het zoo erg niet is als men zegt
met Adrienne, want u was toch haar allerin-
tiemste vriendin ? !«
»Niet erg mevrouw ? pardon ! och, Durieux
haal me even een glas champagne; die flauwe
thee maakt me zenuwachtig, en nu, dit onder-
werp...«
»Excuseer freule, indien ik schuld hieraan ben,
ik wist niet...«
»Gelooft u, mevrouw, dat als mijn beste
vriendin bewijst heel iets anders te zijn dan ik
dacht, dat ik daarom mij uit de wereld terug
zoude trekken... men zou denken, dat ik met
haar samenspande... buitendien is het leven in
de wereld mij noodig om mij wat te ver-
strooien van deze groote teleurstelling in vriend-
schap; — zij — heeft mijn geheele levensgeluk
geruïneerd; — ik geloofde door haar aan het
goede in de menschheid en nu!...
Freule van Starum boog haar hoofd in haar
handen en weende werkelijk... Dus zij heeft
veel gevoel, dus zij kan teeder beminnen, dach-
ten eenige mannen, die om haar stonden.
»Troost u, freule«, zeide er een van hen.
»U blijven nog zoovele vrienden...«
Anderen meenden — zij hadden haar nooit
zoo schoon gezien, als toen zij het gelaat op-
hief, dat iet of wat bleek, met twee zware
dauwdruppels versierd was.
Het meisje was werkelijk ontzenuwd voor
een oogenblik; toen zij de handen voor haar
gezicht deed was het hartverscheurende van
haar toestand haar duidelijk voor oogen geko-
men: »Zij had Adrienne een toonbeeld van
deugd en goedheid gewaand, en nu... nu
Adrienne geruïneerd en gevlucht was, was dat
alles verloren, want nu zou Cornelie geen toi-
letten meer van haar krijgen, geen reizen meer
met haar maken, geen rekeningen meer door
haar betaald zien, \'t was een vreeselijk verlies,
\'t maakte wel een verschil van vijftien honderd
gulden \'s jaars, en... zij zou niet weenen ! ?«
Spoedig echter herstelde zij zich weer, nam
het glas champagne aan, dat Durieux gehaald
had, dronk het in één teug leeg, schudde de
rijke lokken naar achteren en zeide luchtig:
»Komt jongens, \'t is me hier te benauwd, ik
krijg hier dwaze gedachten... al wie me liefheeft
volgt me !« Zij stak haar handen onder dei armen
van haar beide naaste buren, stond op, en zon-
der meer complimenten liet zij mevrouw van
der Waal aan haar lot over en trok de ge-
heele schaar mede naar het balkon.
«Freule, \'t is te koud voor u«, verzekerde
Cannelek.
»Welnu, vriendje, hang me dan maar wat
om«.
»Ik heb hier niets dan...«
»Dien pels? —> uitmuntend... hij is toch niet
van u, hoop ik?«
»Freule !«......
»Kom gauw wat, ik verlang naar lucht en
straks begint het getjingel weer; komt heeren,
wees nu eens galant, ge weet, ik kom hier al-
leen voor u, althans voor eenigen van u... want
muzikaal ben ik alles behalve.«
Het geheele clubje ging de glazen deur uit op
het balcon, dat op den Vijverberg uilizag; de
zware . damasten gordijnen vielen achtereen dicht
en wat verder verhandeld werd, kon men in de
zaal niet bemerken.
Daar binnen ging men voort met theedrinken;
de heeren en jonge dames circuleerden om de
waarderigen in stand en leeftijd aan te spreken.
Mevrouw van der Waal was buiten zich
zelve, doch zij had bijzondere reden om zich de
freule van Starum, nog een halve nicht van haar
eersten man, te vriend te houden. Zij had dus
ook eens dienzelfden naam gedragen, maar was
toen door de oudelui van Starum niet Ontvangen,
omdat haar geboorte te zeer burgerlijk was;
Cornélie echter was de eenige, die op dit punt
volstrekt aan geen vooroordeelen hechtte, en zij
was ook een van de eersten geweest, die door
Adrienne geleid, weer opnieuw de tegenwoor-
dige mevrouw van der Waal bezochten. Beide
vrouwen, de eene jong, de andere meer dan rijp,
ontzagen elkander; in den grond haatten zij
elkander, maar dit uitte zich alleen, als zij op
het gebied der coquetterie of veroveringszucht
tegenover elkaar stonden.
Vroeger was mevrouw van der Waal altijd
zegevierend geweest; toen was Cornélie nog te
beschroomd, te goed... maar één winter in de
groote wereld had dit meisje wel tien jaar on-
dervinding doen winnen, en na al de looze
streken van de bekende coquetten afgeluisterd te
hebben, deed zij ze met veel genoegen, geheel
au naturel na, en bij haar werden de behen-
digste maneges voor goede munt opgenomen,
omdat zij de overwinnende kracht van de jeugd
en een voorgewende naïviteit bezat, die de man-
nen van de meeste ondervinding nog op een
dwaalspoor leidden. Mevrouw van der Waal
zocht Anna Martijn en eenige andere dames op,
om haar wrevel lucht te geven; daar zij Cor-
nélie sparen wilde, zocht en vond zij alras een
zondenbok geheel tot haar dispositie.
»De ellendige invloed van Adrienne toont zich
nu nog in mijn nichtje«, zeide ze met een be-
denkelijk gelaat tot haar gehoor; — zij liet
nooit een gelegenheid voorbijgaan zonder haar
parentage met de familie van Starum te doen
opmerken...
»Wat is er dan gebeurd, lieve mevrouw ?«
vroeg Anna.
»Wel, alles wat vrouwelijk aan dat meisje
was, is er geheel afgegaan; ze is niets gereser-
veerd meer; maar na hetgeen ik van Adrienne
gehoord heb, is het ook niet te verwonderen.«
»Zou de freule van Starum nu ook zoo\'n ge-
vaarlijk schepsel worden?« vroeg eene bejaarde
dame met een blauwen bril en rood gezicht.
»Zoo\'n gevaarlijk schepsel... wat bedoelt u,
mevrouw van Eick... Cornélie heeft van Adrienne
dat vreeselijk coquette tegenover heeren aange-
nomen, dat...«
»O,« viel de blauwgebrilde dame haar in de
rede, , neen, ik meende of het hier ook moest
heeten: »prenez garde a vos poches !«
Mevrouw van der Waal wendde zich met
een uitdrukking van verachting af:
»Die oude van Eick wordt kindsch« — fluis-
terde zij tegen een heer, die juist achter haar
stoel was komen staan; en zonder verder op
haar omgeving te letten, knoopte ze met dezen
een gesprek aan; — haar gelaat was weer op-
geklaard en nam zelfs een glimlach aan, toen
zij Durieux en Cannelek beiden van achter de
portières van het balcon zag komen en zich
bij haar voegen; zij wist echter haar genoegen
te verbergen en zeide bestraffend tot Cannelek:
»O booze, booze man, ik weet wel, welke
nieuwe blauwe sterren u hier heen lokken...
nu, ga gerust uw gang, ge hebt champ libre,
niemand zal u in den weg staan, de kleine
Martijn heeft niet veel aanbidders.« — Hoe
zacht deze woorden ook gesproken waren, Anna
Martijn hoorde ze en beet op de lippen; Canne-
leck boog zich diep tot op het randje, waar
mevrouw van der Waals handschoen in de teere
vleeschkleur overging; hij drukte zijn lippen op
haar arm en sprak:
»Ge kent mij te goed dan te veronderstellen,
dat iemand anders mij van uw betooverende
nicht zoude kunnen verwijderen.«
Dat weet ik nog zoo zeker niet, en gij Du-
rieux, zou Cannelek Cornélie niet verlaten heb-
ben uit... jaloezie?«
Durieux sloeg een grappigen blik op den
advocaat, maar zeide hoffelijk :
»Wel neen, mevrouw, slechts omdat hem, ge-
lijk mij, de veldbloem verveelde en wij tot onze
gevierde roos terugkeeren.«
»Zeer goed, heeren, maar spreekt bid ik u
wat minder symbolisch, mijn vriend Carger
zou moeite hebben u te volgen... ik weet niet,
of ik u reeds met elkander in connexie bracht?
De heeren werden aan elkaar voorgesteld.
»Les amis de mes amis«, begon Mevrouw
van der Waal, »buitendien verbeeldt u, dat
baron Carger mij juist iets zeer interessants
van onze voortvluchtige vertelde, iets, dat zelfs
de ex-minnaar, mijn goede Cannelek, zeker niet
weet.«
»En dat zoude zijn ?« — vroeg de advocaat
niet zichtbai\'e nieuwsgierigheid.
»Wel, dat zij eigenlijk volstrekt nog niet het
land verlaten heeft, maar zich verborgen houdt
bij haar nieuwe vrienden, de familie Verwil-
lingen.«
»Niet mogelijk !« riep Cannelek uit, »daar-
van zal ik morgen reeds zekerheid hebben.«
»In elk geval«, besloot mevrouw van der
Waal, kunnen haar vrienden haar geen beteren
dienst doen, dan haar voor krankzinnig te ver-
klaren, het is de eenige verontschuldiging voor
haar onverklaarbaar gedrag.«
Anna Martijn bevestigde de uitspraak.
»Ja, ze moet krankzinnig zijn; dit zeide ook
haar neef Kreling, en ik vind het een weldaad
aan \'t arme schepsel bewezen.«
»Maar dan,.., ik meen niet indien de jonge
dame geesteskrank is, maar indien zij bij de
familie Verwillingen is, dan... zoude zij niet met
Montering weg zijn...« besloot Carger.
»Overal mysteries!« zeide mevrouw van der
Waal, »nu, wij zullen er nog veel van hooren,
ik vind het interessant, zoo\'n klein schandaaltje,
\'t is nog eens variatie — maar als de Verwil-
lingen er achter zitten, dan is de godsdienst er
ook al bij in het spel, \'t zijn echte Jezuïeten...
nu, er schijnt stof te zijn voor een roman;
liefde, religie, bankroet, krankzinnigheid., ik ben
benieuwd, wat het volgende zal wezen.«
»Mevrouw heeft dikwijls bewezen van derge-
lijke geschiedenisjes te houden«, merkte Carger
eenigszins bitter op, boog en draaide dit ge-
zelschap den rug toe. Mevrouw van der Waal
verbleekte eerst en een oogenblik trilden haar
lippen, maar zij herstelde zich terstond en riep
vroolijk uit:
»Ken charmant mensch, die Carger, Hebt gij
gezien, hoe sierlijk hij boog, Cannelek ?«
»Wat wilt ge, mevrouw, hij is uit een ge-
slacht, dat altijd hofmannen voortbracht en neemt
den schijn aan, van volstrekt naar geen chro-
nique scandaleuse te willen hooren.«
Carger was doorgedrongen tot achter in de
zaal, zijn gedachten waren bij Adrienne van
Tak.
»Ik ken haar toch», zeide hij tot zichzelven,
»alles wat ik van haar zag en hoorde, deed
inij een edele, reine ziel veronderstellen, vol
goedheid en poëzie... mama vertelde dikwijls
van haar ijver in het bezoeken der armen en
zieken — freule van Starum was al sinds jaren
met juffrouw van Tak — overal zag men ze
samen — indien Adrienne in het ongeluk ge-
raakt is, schuldig of niet, zoude dan de plaats
van freule van Starum niet naast de ongeluk-
kige vriendin zijn ? of zou deze zoo diep ge-
vallen zijn ? — Onmogelijk ! — Nog voor veer-
tien dagen was zij de gevierde in deze krin-
gen en ieder noemde haar zoo rijk en zoo wel-
dadig. Arm meisje ! zou zij tot speelbal ge-
worden zijn van den een of anderen schurk ?«
Zijn monoloog werd onderbroken door het
lachende gezelschap, dat van het balcon terug-
trad in de zaal; ook preludeerde men eenige
accoorden op het klavier en drie minuten latei-
droeg een der beide schoone zusters een solo
op de viool voor, een ieder luisterde met aan-
dacht, en de volmaakte stilte, die er heerschte,
werd slechts onderbroken door zacht lispelen
in de omgeving van freule van Starum, die dit
beantwoordde met een onderdrukten schaterlach.
— zij had geen talent voor wat dan ook en
trachtte steeds haar jaloezie over begaafde men-
schen lucht te geven door te spotten; dit was
haar eenig wapen... het wapen der kleinen
tegenover grooten. Dikwijls ziet toch de ver-
blinde wereld deze lachlust als een macht aan.
In ieder geval, de aanbidders van freule van
Starum wisten zeer goed, dat zij haar geen
grooter pleizier konden doen, dan door alles
wat eenigszins schitterde bespottelijk te maken.
Of de heeren daarbij in hun hart de jonge
gravin verachtten, die haar titel en haar ge-
boorte niet door eenige deugd of talent wist te
versieren ?
De jonge kunstenares droeg haar solo voor
zonder zich in deze houding, die van zoo ge-
ringe opvoeding getuigde, te laten storen; al-
leen haar uitdrukking, die bij den aanhef van
haar stuk werkelijk bezield was, veranderde in
een kleine minachtende plooi om de fraaie lip-
pen, haar spel verloor aan gevoel, maar won
aan kracht en schitterende uitvoering. Toen zij
geëindigd had, verloor het lachen van Cornélie
zich in een luid applaudissement ter eere der
jeugdige artiste.
Laten wij de soirée ten huize van mevrouw
Riffer ongestoord voortgaan, en slaan even
een terugblik om kennis te maken met Adrienne
van Tak, die voor dit geheele gezelschap een
interessant onderwerp tot conversatie scheen.
Adrienne was de jongste dochter uit een oude
patricische familie. Zij had slechts een halven
broeder van het eerste huwelijk haars vaders
gehad. — Deze was nog voor den vader ge-
storven, had in Amsterdam gewoond en daar
een jonge, coquette weduwe achtergelaten, die
weinig met Adrienne sympathiseerde. Bij den
dood haars vaders deelde zij het fortuin met de
halve zuster.
Ik zeg, zij deelde, maar dit is onjuist, daar
zij, nog niet meerderjarig zijnde, slechts een
kleine jaarlijksche toelage ontving en haar ver-
mogen in handen van een voogd kwam.
Is het niet moeilijk voor een voogd, die geen
fortuin heelt, om aan de verzoeking te weer-
staan, van met een hem toevertrouwde som te
probeeren zelf een klein vermogen te verzame-
len ? En waar vindt men in dert deftigen
stand een toezienden voogd, die, op gevaar af
van groote onaangenaamheden te krijgen, den
voogd tot rekenschap zou vorderen over het
beheer van het hem toevertrouwde geld ?
Het is zeer te betreuren, dat wij niet in Hol-
land, gelijk in Indië, een weeskamer hebben !
Hoe het zij, toen Adrienne op den dag harer
meerderjarigheid in het bezit van haar vermo-
gen gesteld werd, bedroeg dit tachtig duizend
gulden, in plaats van honderd duizend. — Zij
bemerkte, dat haar voogd zeer bevreesd was
voor deze ontdekking en begreep, dat hij in
ongelukkige speculaties die twintig duizend ver-
loren moest hebben.
Zij had een medelijdend hart en was haar
voogd met eerbiedige liefde toegedaan; haar
houding was bij deze gelegenheid zoo, dat haar
voogd nooit te weten kwam, of zij eenig ver-
driet had over de vermindering van haar ver-
mogen, ja, nog sterker, hij twijfelde of zij het
wel ooit bemerkt had. Hij voelde zich gelukkig
en tevreden toen het overhandigen van haar
fortuin in stilte en vriendschap was afgeloopen.
Nu trad Adrienne aan het hoofd van haar
klein, maar toereikend inkomen.
Met een trouw bewaarde eerste liefde in het
hart wees zij alle huwelijksaanvragen van de
hand. — Zij kon geen andermaal beminnen, na
haar eerste affectie verloren te hebben; dit was
zeker romantisch, overdreven, weinig geschikt
voor de twintigste eeuw...... zeer wel mogelijk.
De behoefte aan een levensdoel deed zich
dringend voelen.
Adrienne van Tak behoorde tot de poëtische
naturen, zooals er nog enkele onder ons dwa-
len, die, als tot een ander tijdperk behoorende,
ons met groote oogen aanzien, alsof zij niets
van het realistisch materieele begrijpen, dat zij
rondom zich opmerken. — Zij was middelbaar
groot; had een allerliefst uiterlijk, een zachte,
innemende spraak, gedistingeerde manieren en
bezat voor alles een edele, diepvoelende ziel,
die door haar geheele optreden een ieder wel-
dadig aandeed. — Zij was onder de armen en
kleinen gekend en bemind en zij zelf had in
haar naar \'t Ideaal strevend hart een groote
voorkeur voor poëzie en godsdienst. —■ Hierin
zocht zij dan ook haar levensdoel.
Iedereen, die lijden of tegenspoed ondervond,
richtte zich tot juffrouw van \'lak en niemand
ging ongetroost weg; de ongelukkigen, die niet
tot haar kwamen, zocht zij zelf op in hun
schamele woningen. — De zondagsscholen von-
den in haar een krachtige hulp, de zieken in
de hospitalen verheugden zich reeds vooruit op
den Donderdag, dan wisten zij, dat juffrouw van
Tak tot hen kwam, zij bracht hun liefderijke
Woorden en kleine versnaperingen, die een on-
waardeerbare troost voor die arme veriatenen
Waren.
Terstond na haar meerderjarigheid had zij aan
drie arme leden van hare familie een jaarlijk-
sche toelage van vijfhonderd gulden beloofd;
— zij was bijdragend lid van alle mogelijke lief-
dadigheidsinstellingen en genootschappen; zij
wist wel, dat haar inkomen niet groot was,
maar zij gaf zoo gaarne weg, dat het haar een
geluk was zich te kunnen bekrimpen om an-
deren wel te doen.
Reeds in het eerste halve jaar van haar ver-
blijf in de residentie had zij met freule van
Starum kennis gemaakt.
Eens toen zij uit de middagkerk huiswaarts
keerde, voelde ze zich bij haar kleed getrok-
ken en omziende, was ze niet weinig verbaasd,
de reeds opgeschoten dochter van graaf van
Starum te herkennen.
»»Juffrouw, lieve juffrouw! ik heb al zoo
lang gewenscht u te spreken, mag ik niet eens
met u naar uw huis gaan?«
»Zeker freule, zelfs gaarne.«
Cornélie van Starum was toen nog een recht
natuurkind ; zij had haar kinderjaren op het
buiten haars grootvaders gesleten; — zij was
nu ruim vijftien jaar en nog zeer timide en
onbeholpen.
Toen zij in de vriendelijke kleine woning van
Adrienne aankwam, was het Cornélie al veel
lichter om het hart, toen die »lieve mooie juf-
frouw, van wie ze zooveel goeds en schoons
gehoord had«, haar naast zich op de kanapé
deed zitten en minzaam vroeg:
»En nu, freuletje, waarin kan ik u van dienst
zijn en waarmee eenig genoegen doen ?«
»Och juflrouw. ik ben wel heel brutaal,
maar ik houd zooveel van u; in de kerk zie ik
u altijd aan en denk: net een engel, dan pro-
beer ik ook zoo goed en vroom te bidden als
ii, maar dat gelukt mij volstrekt niet.«
Adrienne kon haar glimlach niet verbergen
en vroeg:
«En nu wilt ge, dat ik u zou leeren om net
zoo te bidden ?«
»Neen juffrouw, dat was het eigenlijk niet,
want ik denk, als ik eerst goed zal geworden
zijn door veel met u te wezen, dan komt dat
wel vanzelf.«
»Dat is meer dan waarschijnlijk, freule,
maar...«
»Ik ben hier geheel uit mijn eigen gekomen;
ik weet nog niet hoe of ik den moed er toe
gehad heb; mama zal mij zeker heel indiscreet
vinden als zij het hoort...«
»Ge zijt tegenwoordig in het huis van i«w
ouders ?«
»Ja, juffrouw, begrijpt u eens, wat een on-
geluk; —ik was altijd zoo gelukkig buiten; zoo
vrij... en nu, omdat ik toekomende jaar aan het
hof gepresenteerd moet worden, heeft mama
mij naar Den Haag laten komen; — zij zegt
om gepolijst te worden.«
Adrienne zuchtte; zij kende de familie genoeg
om te weten, dat deze polijsting voor dit bui-
tenmeisje grootendeels een school van slechte
zeden zoude wezen; de familie van Starum ge-
loofde zich hoog genoeg gesteld om aan alle
»enge moraliteitsbegrippen«, zooals zij het
noemde, zich te onttrekken.
»En nu kom ik tot u, juffrouw«, ging het
kind voort, »omdat ik u zoo bewonder en zoo
gaarne net zoo wilde worden als u is; — ook
heb ik gehoord, dat u zoo knap moetzijn, en
daar ik door ongesteldheid nooit iets op de kost-
school kon leeren en van mijn gouvernantes
niets wilde leeren, omdat ik niet van haar hield,
zoo dacht ik... ja... ik zal het maar zeggen,
als het niet te veel gevergd is, moest u mij
maar wat leeren, want ik vind het zoo naar
°m dom te wezen.«
Dit onderhoud gaf aanleiding, dat Adrienne
van Tak zich de jonge freule als een jongere
zuster aannam; — zij wist en zag, dat werke-
lijk aan de opvoeding van dit kind oneindig
veel ontbrak, zij wist, dat dit kind in hooge
kringen zou moeten verkeeren, waar zij ter
wille van haar moeder, die een zeer slechte
reputatie had, toch reeds aan erge vernederin-
gen zou blootgesteld worden, zij begreep, dat
een degelijk onderricht, en vooral een dege-
bjke grond van Christelijke deugd onontbeerlijk
zonden zijn voor de jonge gravin om een edele,
goede vrouw te worden, en... Adrienne nam
deze taak, die zij door de Voorzienigheid ge-
zonden achtte, met liefde en ernst op. — Da-
gelijks kwam Cornélie van Starum eenige uren
bij haar. — Adrienne hervatte opnieuw de stu-
diën uit haar kinderjaren, om geheel op de
hoogte te zijn van alles wat haar élève haar
kon vragen. — Cornelie hechtte zich zeer aan
Adrienne; zij kon er dikwijls niet toe komen
van haar te scheiden; bleef dagen achtereen in
kaar lief klein huis, en haar grootste geluk was
om \'s nachts gelijk een kind op den schouder
harer irinig-geliefde vriendin te mogen rusten.
Doch naast deze opvoeding, die Adrienne met
hart en ziel voltooide, hield zij met onveran-
derlijke trouw de armenbezoeken en haar letter-
kundig werk bij; want Adrienne was dichteres
tot in het diepst der ziel en met onbeschrijflijk
veel voldoening had zij reeds onder een pseu-
doniem twee versbundels uitgegeven, waarvan
de opbrengst ook voor haar armen bestemd was.
In dit eerste jaar van haar kennismaking
werd Cornelie van Starum zwaar ziek. Zij
wilde niemand bij zich zien als Adrienne, die
haar geen oogenblik verliet gedurende al die
pijnlijke dagen en slapelooze nachten.
Cornélie had typhus en toen zij eindelijk
buiten gevaar was, werd Adrienne aangetast,
zonder dat een liefderijke hand haar steunde,
want Cornélie was tot verder herstel buiten bij
haar grootvader.
Toen Adrienne een paar zomermaanden tot
herstel van krachten te Zeist — waar zij vroe-
ger zomers ook dikwijls geweest was — ver-
toefd had, kreeg zij door bemiddeling van een
goeden "vriend, die president van een kunstver-
eeniging was, de uitnoodlging om in Assen ee
lezing en voordracht van haar verzen 1
komen houden. Zij nam dit voorstel des te
gretiger aan, daar er een klein honorarium aan
verbonden was en zij dit zeer goed voor haar
armen meende te kunnen gebruiken. Na de
voorlezing , ontving Adrienne tweehonderd (gul-
den, die zij vol dankbaarheid bij zich stak en
den volgenden dag direct aan twee zie\'-elijke
juffrouwen zond, die van goeden stand, m. , te
oud en te ziekelijk om iets te kunnen verdie-
nen, haar hulp ingeroepen hadden.
Daarop haastte zij zich naar de residentie
terug om haar zaken te regelen, die onder
haar ziekte en afwezigheid geleden hadden. Zij
was misschien nog geen uur thuis, toen de
meid belet vroeg voor den heer Montering.
»Montering? — Wie kan dat zijn, Mietje?«
»Ik weet niet, juffrouw, zeker iemand om
een aalmoes, mijnheer ziet er zoo mager uit...
maar mijnheer kon mij de boodschap niet
laten.«
»Laat hem maar boven komen.«
De meid gehoorzaamde, en eenige oogenblik-
ken later stond voor Adrienne een mager, klein,
bleek ventje, dat de nederigste buigingen maakte
en haar »dame« noemde.
Later nog vertelde Adrienne dikwijls, hoe
deze man, toen zij hem voor het eerst ont-
moette, een allerellendigsten indruk op haar ge-
maakt had; het was haar, alsof een slang haar
naderde, zeide zij, en dacht »die man zal mij
ongelukkig maken, hoe... weet ik niet.« —
In het oogenblik echter, dat hij zich voorstelde
nam juffrouw van Tak zichzelf dit gevoel van
afkeer zeer kwalijk, zij verweet zich, dat zij
misschien, omdat hij er zoo min uitzag, iets
tegen hem had, zij waande werkelijk, dat hij
°m ondersteuning kwam en trachtte zoo vrien-
delijk mogelijk te zijn:
»Gaat u zitten, mijnheer Montering!« zeide
z\'j met dien glimlach, die haar alleen eigen
was, »ik ben bereid naar u te luisteren.«
»Dame... ziet u... \'t is maar, ik heb u giste-
ren in Assen hooren lezen.«
»Zoo mijnheer, en ?«
»Ja, ziet u, dame, ik dacht zoo in mijn
e\'gen, dat u een buitengewoon groot talent had,
maar dat u alleen niet in staat\' zoude zijn, dit
vruchtbaar voor de menschen te maken.«
»Hoe meent u dat?«
»Wel, ik weet, ik heb vernomen, dame, en
ik hoorde ook wel zoo hier overal mompelen,
dat u gaarne weldoet, nu kon u op tweederlei
171" \'2ren weldoen.«
dan, mijnheer?« vroeg Adrienne gretig.
-ocr page 30-»Wel, u sprak zoo prachtig over het recht
.der vrouwen, over haar positie in de maat-
schappij, over de manier, waarop men ze zoude
kunnen veredelen, haar roeping doen vatten, en
er werkelijk engelen van maken; — toen dacht
ik zoo bij mij zelve — ziet u dame, ik ben een
klein, pas beginnend uitgevertje, heel min, maar
toch wel te gebruiken als machine.«
»U is al te nederig, mijnheer.«
»De dame is wel goed; — maar toen dacht
ik zoo: dat zou wat kunnen worden; — ik
heb alles overwogen; in het spoor al mijn be-
rekeningen gemaakt, en nu kom ik u voor-
stellen: laat ons een vrouwenblad tezamen op-
zetten; — ik ben de uitgever, u de redactrice,
u stort een klein kapitaaltje, waarvan ik u de
renten uitkeer, want zooals ik zeide, ik ben arm
en zeer gering, pas beginnend, ziet u, ik heb
niets als mijn hoofd om een plan te maken en
mijn handen om te werken; — ik moet\'t druk-
loon, papier enz. betalen, ik moet de exploitatie-
kosten van adverteeren, colporteeren, enz. doen;
daarom wilde ik u verzoeken om uw talent en
een klein kapitaaltje; ik zou u natuurlijk als re-
dactrice ook nog honoreeren.«
»En hoe groot zou dat kapitaaltje dan moe-
ten wezen ?«
»Tien duizend gulden dame, — 11 ziet, \'t is
bijna niets; ik geef u zeven percent rente; het
eerste jaar zeshonderd gulden tractemen\'t ! —
het tweede jaar duizend; — het derde jaar vijf-
tienhonderd — als alles goed gaat; daar zul-
len we dan op blijven staan; u kunt omtrent
mij bij de twee grootste drukkers, bij van
Lammeren en Beers, informaties nemen; wij
zullen hierover een contract opmaken met een
notaris en een advocaat als u wilt-«
»En als het eens niet goed ging ?« — vroeg
Adrienne nadenkend.
»Ja, dat is waar, dan heeft u uw kapitaaltje
verloren; maar voor zoo\'n gefortuneerde dame
is dat niet veel en men moet altijd een klein
risico loopen om een goede winst te krijgen.«
»Ik zal er over denken, mijnheer Montering,
en u binnen drie dagen mijn antwoord zenden,
uw adres ?«
»Ja, ziet u dame, ik woon nu nog op een
weinig deftigen stand; maar dat zal bij deze
nieuwe onderneming wel verbeteren... ik mag
li dus mijn adres wel verzwijgen, en uw ant-
woord hier aan de deur komen halen.«
»\'t* Is goed, mijnheer, — maar vergeeï me,
ik heb waarlijk geen tijd meer; ik moet uit« —
voegde Adrienne er bij, toen zij zag, dat de
man nog eens gemakkelijk diep in zijn stoel
schoof, en niet scheen te denken om weg te
gaan. Hij keek haar gluiperig aan en zeide:
»Ik ben maar een minne man, maar ik heb
veel geloopen, en heb wat maagpijn, zou de
dame mij niet waf te drinken willen geven?«
Adrienne stond op, schelde, liet de meid wijn
geven, schonk zelf den man in, en ging toen de
kamer uit om hoed en mantel aan te doen,
daar zij werkelijk uit moest. Toen Montering
alleen was, lei hij brutaal zijn modderige laar-
zen op de lichte sofa waar Adrienne juist ge-
zeten had.
»Nu — zoon van mijn vader« —< sprak hij
tegen zichzell, »jij bent een genie, dat staat
vast; dit meisje loopt in de val; jij betaalt je
schulden, ze wordt misschien wel je vrouw,
want ze heeft ook nog geen onaardig snoetje,
en ze schijnt bang als een wezeltje; — als ik
haar geld maar eerst beet heb, dan houd ik
haar wel in het respect, o die aristocratie!«
ging hij voort, zijn vuist ballende, »wacht maar,
mijn rotje, wat zeide zij dat als eene koningin:
»»ik heb waarlijk geen tijd meer!« — maar ik
heb mij niet aan de deur laten zetten als een
bedelaar, — neen, ik drink hier lekkertjes in
haar salon, als huisheer uitgestrekt, haar bes-
ten wijn... zoo\'n leventje zou je nog wel be-
vallen, oude jongen ! — Wat zullen die hooge
lui opkijken, als Adriennetje me zal voorstellen
als haar bruidegom !
»Eerst haar geld en dan haar man... ik ben
al netjes op weg...—« Fluks trok de ploert zijn
beenen van de canapé, want Adrienne kwam
binnen; met één teug dronk hij zijn glas leeg,
en verliet met duizend buigingen het vertrek en
weldra haar huis.
Adrienne maakte eenige armenbezoeken, kwam
thuis om zich te kleeden voor een groot diner
ten huize van den gouverneur van Zuid-Holland,
haar neef van moederszijde, en kon pas \'s avonds
laat over het plan van Montering nadenken.
Montering was geen slecht mensch, maar hij
had allerlei lage instincten en een groote hekel
aan de aristocratie.
Toen Adrienne \'s avonds thuis kwam was het
twaalf uur; — zij gevoelde zich moe, maar
toch... het voorstel van Montering speelde haar
door de gedachten. Terwijl zij voor den spie-
gel stond en haar tooi aflegde, straalde haar
gelaat van ongekende vreugde.
»Zoo het waar kon zijn! zoo het waar kon
zijn, mijn lieve armen ! Wat een geluk!«
Een oogenblik later zat zij in haar nachtge-
waad bij een kaars te rekenen en vroeg zich
zelf af: »hoe groot zou mijn kapitaal nog wel
zijn?... ja... och, ik heb zooveel effecten ver-
kocht... ze kwamen mij altijd vragen, en het
schijnt, dat ik al een heel zwak karakter heb...
ik kan niet weigeren... ik kan niet !«
Zij liet een oogenblik het hoofd moedeloos in
de hand zakken en ging voort: »maar dat is
niets; in de toekomst zal ik het driedubbel
terug krijgen, laat ons zien; ik heb nog zoo wat
vijftigduizend gulden kapitaal; veronderstel, dat
ik daar nu tienduizend gulden afneem voor
Montering, en dit ging verloren... wat ik niet
hoop — dan bleef mij nog ruim ƒ 40.000 over
en van de renten daarvan zou ik als vrouw al-
leen desnoods nog kunnen leven; — maar ver-
onderstel, dat de onderneming slaagt; dan heb
ik eerstens al 7 percent van de tien duizend en
buitendien reeds het eerste jaar zeshonderd gul-
den, als tractement meer — zonder dat ik le-
zingen behoef te houden, die mij erg onaange-
naam zijn en mij altijd ziek maken van zenuw-
achtigheid;—ik kan dan mijn gewone aalmoezen
voortzetten en al moest ik ook dit jaar nog een
paar duizend van mijn kapitaal afnemen, want
Cornelie van Starum moet paardrijden leeren,
een zadel en amazone hebben, buitendien aan
het hof gepresenteerd worden, dus...toiletten;...
dan heb ik haar voor het voorjaar een reis be-
loofd... ze heeft dit allemaal noodig in haar
stand, en de moeder, die het geld op een an-
dere wijze heeft zoek gemaakt, wil of kan haar
niets geven... ha!... wat een langen tusschenzin
maak ik daar in mijn gedachten, dat is niet
fraai voor een toekomstige redactrice... Dus om
kort te gaan, ik wil maar zeggen, dat ik meer
dan ooit geld noodig heb, en dat die Monte-
ring met zijn plan al heel gelukkig uit de lucht
is komen vallen! — Zoo\'n voorstel geschiedt
ook niet eiken dag. — Buitendien, mijn eigen
orgaan te hebben, wat kan heerlijker zijn. —
Mijn hoofd is altijd zoo vol gedachten... wie
weet hoeveel bedorven vrouwenlevens ik dan
niet zal kunnen redden; hoeveel zielen ik troost
en moed in zal kunnen spreken; ik ben toch
reeds op al die buitenlandsche, wetenschappelijke
tijdschriften geabonneerd voor Cornélie... die
zullen mij goed te stade komen voor mijn re-
dactie. — Ik geloof, dat ik al half besloten ben
het maar te doen... nu nog de informaties om-
trent Montering en als die schappelijk zijn, dan
gaat het de volle zee in ! O, hoe zal ik God
danken, dat hij mij een weinig talent gaf dat
ik ten dienste der menschheid kan gebruiken !
Al breng ik maar weer hoop, licht, vertrouwen
in één hart! dit is mij al genoeg.«
Met deze gedachten ging Adrienne te bed; in
haar droom zag zij vele verlaten en bedroefde
vrouwen, die een door haar geschreven blad
lazen en vol geluk naar den hemel blikten; te-
gelijk was het haar alsof een slang om haar
hand zich wrong, zij ontwaakte met een angst-
kreet. Zij had altijd een grooten afkeer van slan-
gen; waarom wist zij zelf niet.
Het was volle dag en Adrienne kleedde zich
haastig. In de voorkamer wachtte haar reeds
een schrijven van Montering met een projekt
van contract.
Zij wilde dien dag nog informaties inwinnen
en met haar advocaat spreken.
De drukkers, waar zij liet informeeren, ant-
woordden, dat zij Montering weinig kenden,
maar dat hij in \'t algemeen niet anders dan als
een eerlijk man bekend stond, die weliswaar
menigmaal in geldverlegenheid zat. Nu, dat was
in Adrienne\'s oogen geen misdaad. De advocaat
keurde het contract ook goed; en zonder den
derden dag af te wachten, zond Adrienne het
aan een boekhouder om er een dubbele copie
van te laten maken, en toen Montering kwam,
lagen fceide contracten reeds door haar getee-
kend klaar, en zij nam op zich de storting der
ƒ 10.000 binnen acht dagen te doen.
PUJKHAZEN.
Het nieuwe Vrouwentijdschrift zou twee keer
maandelijks uitkomen, het heette »Vrouwen-
recht,« en Adrienne schreef met oneindig veel
genoegen het prospectus, en maakte het eerste
nummer klaar.
Voor iederen stand, voor ieaeren leeftijd wil-
de zij er iets nuttigs in plaatsen ; zij bereidde
alles met ontzaggelijk veel zorg voor, — be-
studeerde, wat in andere landen in de vrouwen-
wereld gedaan werd ; schreef eenige goede ver-
zen en een lieve novelle, zoodat Montering in
het bezit der copie was, zes weken voordat
het blad verschijnen zou. — Adrienne had met
zooveel vlijt en liefde gewerkt, dat zij vol-
strekt niet twijfelde, of de onderneming zou
en moest slagen.
Montering had wel over illustraties en mede-
werking gesproken, maar men moest eerst zien,
hoe of het eerste nummer werd ontvangen.
Adrienne begon ook werkelijk vertrouwen in
haar uitgever te krijgen, daar hij haar bij het
aanvaarden der tienduizend gulden reeds voor-
uit de helft der rente had betaald en honderd
gulden honorarium gegeven voor al de moeite,
welke zij zich getroost had. Zij vond wel, dat
hij wat al te dikwijls bij haar aan kwam loo-
pen om nog over het een en ander te spreken,
en dat hij dan al heel erg zichop zijn gemak
zette, maar zij weet zijn herhaaldelijk komen aan
al de maatregelen, welke voor de nieuwe onder-
neming noodig waren en was overtuigd, dat,
eens het eerste nummer de wereld in, deze tal-
rijke bezoeken ook wel zouden ophouden. Zijn
toon en manieren excuseerde zij op grond van
zijn geringe opvoeding.
Cornélie was nu weer teruggekomen, en
-ocr page 36-Adrïenne was blij, zich opnieuw met het
meisje bezig te houden, in afwachting van haar
uitgave. — Freule van Sta rum nam innig deel
aan Adrienne\'s werken, zij verzocht om voor
haar te mogen vertalen, en langzamerhand, zoo-
als de vriendin, zich geheel aan de letteren te
kunnen wijden. —■ Adrienne was zeer trotsch
op haar leerling; een gravenkind, dat zich zoo
aan de wetenschap overgaf, zou in ons land
iets nieuws zijn.
Toch vond zij Cornélie minder hartelijk dan
vroeger, zij kon er de reden niet van door-
gronden, totdat het meisje eens in tranen ba-
dend tot haar kwam:
»Wat scheelt er aan, lieveling?«
»Och, Adrientje, ik hou zooveel van je, dat
weet je wel, maar als jij net zooveel van mij
hieldt, dan zou je alles wat je hadt, met me
deelen.«
»Nu ? wat kan ik je geven, kindje? — Je
weet, dat ik je paardrijden en toiletten betalen
zal......«
»Dat is het niet! denk je, dat ik om die vod-
den wat geef ? ! — Ik kan het niet hebben, dat
jij beroemd zult worden en ik niet......«
»Misschien zou daar ook nog wat aan te
verhelpen zijn«, zeide Adrienne glimlachend, —
»ik heb wel gehoord, dat schrijvers van repu-
tatie hun naam leenen aan beginners om deze in
de mogelijkheid te stellen zich gedrukt te zien;
— welnu, lieve Cornélie, ik ben zelf nog maar
een beginstertje, maar indien je er prijs op stelt
om dit eerste sprankje van roem te deelen, wel-
nu, schrijf dan iets..., ik zal er mijn naam op
zetten.«
»Neen, dat is het immers niet«, pruilde de
vriendin voort, »ik wilde er juist mijn naam op
hebben !«
»Nu, dat is niet moeilijker, dan keeren wij
de rollen om: ik schrijf het, gij zet uw naam
er op; is het nu goed ?«
»Er is nog iets«, ging Cornélie voort, reeds
zeer verblijd, maar toch verlegen, dat ze meer
vragen wilde.
»Wat kan dat zijn?«
»Jij schrijft zulke mooie brieven, Adrienne, en
-ocr page 37-als ik nu als schrijfster optreed, dan moet ik
toch ook wat goede brieven schrijven kunnen,
en dat vind ik een van de vervelendste en moei-
lijkste dingen.«
»Dat gaat beter met de jaren.«
»Ja maar, en attendant...«
»Had je graag, dat ik je brieven schreef, tot-
dat jij het beter kunt ? dat wil ik met pleizier
doen...«
»Alle; — ben je nu tevreden? Kom, zet weer
je lieve gezicht op en laten wij wat Engelsch
lezen.«
»Ik kan nog zoo bitter weinig Enge\'sch.«
»Als de zaken goed gaan, dan nemen wij
samen aanstaand voorjaar een kleine vacantie in
Londen; dan zal je het wel leeren.«
»Heerlijk! heerlijk!« riep Cornelie. De groote
vriendschap was weer hersteld. Adrienne kon
Cornélie niets weigeren en deze laatste zou ruim-
schoots van haar macht profiteeren.
Het najaar kwam met rassche schreden: 1
October zou het blad »Vrouwenrecht« verschij-
nen; het stond reeds in alle couranten geannon-
ceerd, overal waren gekleurde biljetten aange-
plakt, en tot bevrediging van Cornélie waren in
twee maandelijksche tijdschriften novellen van
Adrienne\'s hand onder den naam der gravin
van Starum verschenen.
Adrienne had al dien tijd hard gewerkt, haar
armenbezoek leed er wel wat onder, maar zij
beloofde zich, later weer alles goed te maken.
Zij had nu ook een motto-kalender klaar onder
den naam harer jeugdige vriendin en had voor
zichzelf een drama geschreven ter;\'beantwoording
eener prijsvraag.
Zij was zoo nerveus gespannen voor het uit-
komen van haar blad, dat zij maar liefst veel
werkte om op andere gedachten te komen.
Het was nu al de vijf en twintigste Septem-
ber, tusschenbeide scheen het Adrienne, dat de
dagen rondkropen, vooral als Montering zoo ge-
durig kwam. Eens had deze haar gezegd, dat
hij zoo diep ongelukkig was, of hij haar zijn
levensgeschiedenis mee mocht deelen; — zij vond
de vraag vreemd, maar zag geen kans dit te
weigeren. Dien dag bleef hij drie uur bij haaf
zitten, vatte haar hand bij het weggaan en zeide:
»Gij zult eens mijn reddende engel zijn, Adri-
enne !«
Verstomd trok zij zich terug en vroeg ver-
stoord :
»Maar mijnheer, wat beteekent dat ? ik ver-
bied u dergelijke familiariteit, en ik zal onder
geen conditie toestaan, dat u mij bij mijn naam
noemt.«
»Dat zal wel wennen«, zeide hij brutaal.
Adrienne schoot buiten zichzelf :
»Ik verzeker u, mijnheer! dat ik u uit mijn
huis laat zetten, liever de geheele onderneming
opgeef, en de tien duizend gulden verlies, dan
mij zoo door u te laten beleedigen.«
»Ik ben te gauw geweest«, zeide Montering
zacht in zichzelf en toen op nederigen, beleef-
den toon: »Vergeef me, dame, ik was opge-
wonden, buiten me zelf, door al hetgeen ik u
van mijn zieleleven mededeelde; ik vertrek nu
en hoop uw achting niet te verspelen; ik zal
niet terugkomen, voordat u mijzelf laat roepen;
u weet, ik ben nu verhuisd en woon in de
Jan Hendrikstraat no. 15.«
Montering ging weg en besloot, dat Adrienne
deze vernedering door hem geleden, met eenige
honderd gulden zou boeten.
Adrienne was verontwaardigd over de bru-
taliteit van dezen man, en nam zich voor, voor-
taan alles per brief af te handelen, en hem zoo
min mogelijk te zien.
Den volgenden dag, reeds vroeg \'s morgens,
ontving Adrienne een briefje van Montering om
haar twee honderd gulden te vragen voor een
kleine betaling aan een colporteur.
Adrienne zond het gevraagde geld, maar uitte
daarbij haar verwondering, daar hij toch pas
het kapitaaltje aanvaardde en gezegd had, niets
meer te zullen behoeven; zij vroeg om een qui-
tantie.
Nog denzelfden middag vond zij een tweede
briefje, waarin Montering zeide, dat hij te wei-
nig gevraagd had, want dat hij nog driehon-
derd gulden noodig had, daar de papierhande-
laar hem geen crediet wilde geven.
Adrienne antwoordde, dat zij het geld niet in
huis had en ook volstrekt niet van plan was,
meer te geven.
»Dan zal ik het komen halen over twee
uur«, antwoordde haar uitgever, »want ik moei
het hebben.«
Adrienne was reeds zoo beangst hem weer te
zien, dat zij snel eenige effecten liet wisselen
en hem de gevraagde som zond met\' herhaald
verzoek om quitantie.
De acht en twintigste September was een
heele rustdag voor Adrienne, zij hoorde of zag
niets van Montering. Cornélie bracht haar ge-
wone uren weer met de trouwe vriendin door;
het meisje was zoo verheugd over hetgeen zij
haar letterkundige beroemdheid noemde en dacht
er geen oogenblik over na, dat zij zichzelf en
het publiek bedroog.
»Och lieve, lieve Adrientje, \'t is zoo\'n heer-
lijk weer, laten we samen je armen gaan be-
zoeken.«
»Dolgraag kind, ik zal me klaar maken!« En
ze sloot het meisje aan haar borst. — Een
kwartier later waren de vriendinnen op weg.
Adrienne vond zooveel liefs en goeds in haar
Cornélie, zij was zoo gelukkig de voortbreng-
selen te zien van hetgeen zij in de ziel van het
jonge meisje plantte.
Adrienne\'s karakter bracht mee, dat zij nooit
gebreken zag, daar waar zij liefhad; daarotn
deugde zij zeker niet meer als opvoedster of
geleidster, zoo spoedig als het voorwerp harer
zorgen in haar hart een groote plaats ver-
overd had.
De meisjes bezochten twee huisgezinnen, waar
Adrienne als troostende engel ontvangen werd.
»Ach«, zuchtte Cornélie bij het heengaan, «was
ik maar zoo rijk als jij, dan kon ik ook overal
weldoende rondgaan, en zou ook door een ieder
op de handen gedragen worden.«
Adrienne door haar blinde toegenegenheid
voor de jonge vriendin, zag niet, dat ook hier,
zooals bij haar letterkundigen arbeid, jaloezie
de drijfveer was van de wenschen, die Cor-
nélie uitsprak.
»Je kon je daarin toch wel vergissen, liefste,
-ocr page 40-want, ofschoon dat ik het eerste huis, dat wij
bezochten ook geldelijk nogal steunde, dat was
toch hier niet het geval met het tweede; neen,
hier bracht ik meer moreele troost en slechts
af en toe voor de zieke moeder een flesch wijn
of een fijn schoteltje... zoo iets kan iedereen
doen, Cornélie, en als je wat ouder bent...«
»Ja, maar er is nog iets anders, Adrienne, jij
hebt zooveel zachtheid en vriendelijkheid; dat
neemt een ieder voor je in, en ik ben zoo\'n
ruw veldkind...«
»Wel zeker, nu moet ik je nog complimentjes
ook gaan geven ? Pas maar op, dat je niet een
coquette wordt; je weet toch, iedereen heeft je
zoo lief.«
»Je hebt me nog iets beloofd, Adrienne.«
»Die verzen van Mussuet meen je ?«
»Neen; — als ik tamelijk rijden kon, zou je
me een amazone enz. schenken; — welnu, je
hebt me in veertien dagen niet te paard gezien,
maar de meester zegt, ik zit er als op gego-
ten en nu zou ik zoo graag uitrijden en dan
moet ik toch een goed costuum hebben...«
»Ja... \'t is waar, maar ik ben op het oogen-
blik niet goed bij kas.«
Het beeld van Monterjing wierp ineens een
groote schaduw op Adrienne\'s heldere ziel.
»Niet goed bij kas!« lachte Cornelie luid.
Maar Adrienne lachte niet; — zij was echter
bang;, dat Cornélie den indruk zoude krijgen,
alsof haar vraag indiscreet ware geweest en
zeide daarom snel:
»Je zult het hebben, hoor lieverd; — ik zal
het wel zoo schikken, dat je het krijgt.«
»Nog deze week Adrienne ? — och toe; ik
heb een invitatie van van der Waal om mee uit
te rijden; de zoons zijn daar ook van op de
les, je weet wel, die groote blonde jongens.«
»Maar dan moet ik mee om je te chapronee-
ren.«
Och God, Adrientje, neen, daar pas jij niets
bij, en neem het mij niet kwalijk; je bent lief,
aardig, mooi, maar... als amazone, neen, waar-
lijk, daarvoor heb je niets geen figuur en je
zit op het paard als een kat op een warme
stoof.«
»Adrienne wist wel, dat ze door gebrek aan
physieke krachten volstrekt niet heel recht kon
zitten en het paardrijden haar veel pijn in den
rug gaf, maar zij had zeker, indien zij minder
verblind geweest was, deze aanmerking in den
mond van Cornélie niets aardig gevonden.. Cor-
nélie wist zeer goed, dat Adrienne zich reeds
voorgenomen had zelf rijlessen te nemen, om-
dat zij nooit een goede manege bezocht had,
maar zij had er van afgezien, ofschoon zij het
erg gaarne deed, toen Cornélie ook dergelijke
lessen begeerde en haar kas haar niet toestond
om deze uitgaven dubbel te maken. Maar
Adrienne wilde zich dit niet herinneren en zij
gaf zacht ten antwoord:
»Wie gaat dan mee ?«
»Mevrouw van der Waal, mijn halve nicht,
je weet wel ?«
»Ja«, zeide Adrienne, »maar Cornélie, je zult
toch haar manieren niet aannemen ?«
»Wees daar maar niet bang voor, ik volg al-
leen jouw voorbeeld... Zouden we nu niet eens
de amazone en het overige bestellen? Wij zijn
hier toch in de buurt van de winkels.«
»O klein dwingelandje ! — Nu, \'t is goed.«
»Zooveel zal het ook wel niet zijn, Adrien-
netje, slechts een goede honderd gulden, en al
nam je die nu ook van je couponnetjes af, dan
zou je daarom maar vijf gulden in het jaar
armer zijn, wat geef je om vijf gulden.«
»Je bent een lieve slimmerd, dat je het mij
zoo gemakkelijk maakt, en je hebt gelijk ook,
\'t zijn twee paar handschoenen minder, \'t is een
nietigheid.«
De meisjes gingen een groot magazijn binnen;
het laken werd uitgezocht, de amazone aange-
meten, de pantalon evenzeer, met prachtige wit-
zeemleeren bovenstukken; de hoed, karwats, hand-
schoenen, voile werden gekocht; alles op reke-
ning van Adrienne.
»De prijs valt me erg mee«, zeide deze laat-
ste, toen zij den winkel uitgingen, want zij
meende op Cornélie\'s gezicht een deceptie te
lezen en dacht, dat het misschien ook meer een
gevoel van schaamte was, dat zij haar vriendin
zooveel kostte.
»Dat doet me pleizier«, gaf deze ten antwoord,
want ik dacht er juist over, dat ik met zoo\'n
goede amazone wel mijn eigen zadel zal noodig
hebben, maar durfde het je niet te zeggen.«
»Je doei me verdriet, Cornelie, kan er iets
zijn, dat je me niet zoudt durven zeggen......
je weet hoe getukkig je me maakt, als je het
kleinste van me aanneemt, het is enkel egoïsme
van me, als ik je verzoek, mij alles te vragen
zonder ooit te vreezen van indiskreet te wezen;
ik geef immers zoo gaarne; \'t is dus een plei-
zier, dat je me aandoet.«
»Je zoudt dus geen bezwaar maken tegen een
eigen zadel.«
»Wel neen, kindje, en als mijn courant op-
neemt, hoop ik je nog eens een eigen paardje
ook te kunnen geven; — maar laat ons nu in
de tram gaan, dan breng ik je naar huis.«
Toen Adrienne thuis kwam, zeide de meid,
dat mevrouw van Eick al een half uur in de
zijkamer op de juffrouw zat te wachten, en niet
heen wilde gaan zonder haar gesproken te
hebben.
»Mevrouw van Eick ? heb je dat goed ver-
staan- Mietje? Ik ken die dame niet.«
»Ja, juffrouw, ze zei, ze was een goede
vriendin van u geweest in Zeist.«
»O ! — \'t is goed, ik zal dadelijk gaan.«
Adrienne herinnerde zich nu; mevrouw van
Eick was aan het hoofd der dames te Zeist,
die zich met de Zondagsschool belastten en had
zich menigmaal van haar eigen taak op de
schouders van Adrienne ontdaan, omdat zij de
jongste was en toen Adrienne eens heel timide
hierover ktaagde, omdat haar eigen gezondheid
niet sterk was en de dokter haar deze groote
inspanning van longen verboden had, (men
gaf haar soms een klasse van tachtig arme kin-
deren) was mevrouw van Eick haar antwoord
geweest:
»Ik zie wel, lieve, dat gij niets geen geloof
hebt, anders zoudt gij doorwerken, en uw ge-
zondheid en leven aan Gods wil overlaten.«
Dit was de laatste, niet zeer aangename ont-
moeting, die Adrienne met deze »vriendin« ge-
had had. Zij begreep niet, waarom deze vrouw
haar nu kwam opzoeken en ging dus verwon-
derd en benieuwd tot haar binnen:
»Wel, Adrienne, ik was zoo verlangend je
te zien, hoe maak je het, kind ?« sprak me-
vrouw van Eick, hartelijk haar beide handen
toestekend.
Adrienne nam dit vriendschapsteeken eenigs-
zins terughoudend aan, en plaatste zich naast
haar bezoekster op de canapé.
»Je ziet er goed uit, ging deze voort, »en,
wat hoor ik ? — Je wordt zoo heelemaal een
letterkundige dame ?«
»Ja, mevrouw«, antwoordde Adrienne glim-
lachend, »ik heb altijd veel van lezen en schrij-
ven gehouden, en nu bood zich zoo\'n goede
gelegenheid... maar, hoe vaart u eu uw kinde-
ren ? — Mijnheer is toch wel ?«
»Dank je, ja, met Gods zegen zijn allen nogal
gezond, behalve ikzelf, altijd lijdende, altijd
zwak......«
»Arme mevrouw... consulteert u geen dokter?«
»Ik heb er vele bezocht, Adrienne, maar zij
kunnen er niets aan doen, ze zijn het allen
eens, dat mijn innerlijk, bovennatuurlijk leven
mijn physieke krachten sloopt en hiertegen kan
ik niets doen, \'t zou zondig zijn, daar het een
bewijs is, dat ik tot de uitverkorenen behoor,
dit is een te groote genade, die wel door wat
lijden gekocht mag worden... ben je ook zoo
gelukkig als ik ?«
»Ik weet niet mevrouw, of ik mij zelf geluk-
kig mag noemen, maar zeker is het, ik ben zeer
tevreden, en het vooruitzicht, om door mijn
eigen orgaan iets te kunnen bijdragen...«
»IJdelheid! kind, geloof me, helaas neen, ik
zie het wel, gij zijt niet op den waren weg.«
»Het spijt mij, mevrouw, dat u dit denkt,
maar ik hoop als Christin en als vrouw mijn
plicht te volbrengen en zoodoende...«
»Daar is het al, daar is de wond, je wilt
steeds iets zijn voor anderen: dat is hoogmoed.«
»Pardon, mevrouw, ik meende te zeggen: en
zoodoende mijn roeping hier op de wereld te
volbrengen.«
»Waar haal je toch die heidensche gedachten
vandaan, in Zeist\' was je nog niet zoover af-
gedwaald, toen ik je door Gods genade en het
medelijden der zusteren in ons midden kon voe-
ren, hoe komt dat, kind ?«
»Ik ben mij niets heidensch bewust, mevrouw,
maar... mag ik weten, waaraan ik de eer van
uw bezoek te danken heb ?«
»Och, mijn lieve, ik kon over je schreien... je
hoogmoed is gekrenkt, omdat ik een bescher-
mend, moederlijk gevoel voor je ziel koester, en
nu wil je me beleedigen !«
»Ik? Ik u beleedigen mevrouw, hoe komt
u op zulk een gedachte? Ik zou dat kunnen
doen? en dat nog wel in mijn eigen huis !«
»Het is ook zoo erg niet, kind«, — zeide
mevrouw van Eick, nadat zij een beweging had
gemaakt, alsof zij een traan wegvaagde.
»Wij dienaren Gods zijn niet meer dan onzen
Meester, die gezegd heeft: »al wie vervolging
lijdt om mijnentwil...« en verder: »zalig zij die
weenen...«
»Maar mevrouw, ik verzeker u...«
»Blijf kalm fong meisje, de etiquette der
wereld heeft sinds lang voor mij haar waarde
verloren, ge behoeft u niet te excuseeren, ik
vergeef zooals de Heer vergaf...«
»Maar......«
»Laat ons liever een ander thema bespreken,
iets, dat meer onder je bereik is, want zoo ik
hier kwam, Adrienne, je mag nu nog zoo on-
geloovig kijken, als je wilt, toen was het uit
reine belangstelling in je doen en laten... zeg
mij dus, lieve, — werkelijk ik ben nu weer
kalm, ik heb geleerd geestkracht te hebben...«
Een tikje op de deur verhinderde mevrouw
van Eick om door te gaan. Mietje bracht een
briefje met de boodschap, dat er op antwoord
werd gewacht.
»U excuseert, mevrouw?« vroeg Adrienne, het
zegel openbrekende.
»Zeker, zeker, wereldsche zaken gaan voor alles«.
Adrienne lette maar niet veel op hetgeen haar
visite zeide en las de missive :
»Liefste Adrienne, ik heb eindelijk eens een
avondje vrij en zal het u schenken. Verwacht mij
om half negen.
L. CANNELEK.«
-ocr page 45-»Zeg aan den brenger van dit briefje, Mietje,
dat het mij erg spijt, maar dat ik mijnheer on-
mogelijk kan ontvangen.«
Toen de meid met de boodschap weg was,
richtte Adrienne zich weer tot mevrouw van Eick
om verder naar haar te luisteren; zij had haar
echter op honderd mijlen aistands gewenscht, ze
had nog zooveel te schrijven.
»Ik zeide u, dat ik geleerd had geestkracht te
hebben, kind, en ik hoop, dat ge ook eene zoo
ver zult komen... dus... hebt ge nogal goede
verwachtingen van uw courant?«
»Ik geloof, dat onze Hollandsche vrouwen
gaarne zullen zien, dat men zich ook aan haar
positie in de maatschappij......«
»Och neen, gij begrijpt mij niet, aan derge-
lijke nonsens dacht ik volstrekt niet. — ik meen
natuurlijk, of er eenig pecuniëel voordeel......«
»Dat hoop ik zeker, mevrouw, en buitendien,
al nam het ook niet op dan zou ik toch...«
»Gij meent, dat ge toch fortuin genoeg zoudt
hebben, daar twijfelde ik geen oogenblik aan...«
»Pardon, mevrouw...«
»En daarom ben ik overtuigd, dat ge geluk-
kig zult zijn over mijn bezoek; want ik kom u
de gelegenheid geven, uw gela nuttig en vol-
gens Gods wil te besteden; — luister naar me
Adrienne...«
»Mevrouw, is u nog van plan naar Zeist
terug te gaan vandaag? Niet dat ik u hierdoor
iets onaangenaams wil zeggen, zooals u straks
soupgonneerde, maar ik zou niet gaarne schuld
zijn, dat u den trein miste...«
»Dus, ge zoudt me niet eens een schuilplaats
voor één nacht, een kortstondige rust willen
geven, o, ik zie het, ik ben geheel onzen mees-
ter gelijk: »de vossen hebben holen...«
»Ik wil u zeer gaarne hospitaliteit verleenen,
mevrouw, indien dit uw wensch is.«
»Mijn wensch, kind, is alleen het heil uwer
ziel... hier moet ik iets voor doen, is dit ge-
daan, dan kan. ik terstond vertrekken, maar voor-
dat ik dezen duren plicht volbracht heb, ver-
trek ik niet.«
»Dan mag ik dus ook aan tafel op u reke-
nen ? — Vergeeft u me een oogenblik, ik zal
even de keukenmeid waarschuwen.«
Toen Adrienne terugkwam, vond zij mevrouw
van Eick in gebed verzonken op de knieën; zij
wilde haar niet storen, maar nam wat post-
papier om eenige dringende brieven te schrij-
ven ; kwalijk was zij gezeten, of mevrouw
keerde zich om en vroeg met zwakke stem:
»Zijt gij daar Adrienne ?«
»Ja, mevrouw.«
»Ik had je niet hooren binnenkomen, ik was
in een andere wereld, waar ik veel licht heb
opgedaan; kom bij me zitten.«
Mevrouw van Eick was opgestaan; Adrienne
kwam stil bij haar en vroeg:
»Wilt u uw goed niet afleggen, lieve me-
vrouw?«
»O ja, kind, dank je wel, ik dacht wel, dat
je tot christelijke gedachten zoudt komen en wat
beter hospitaliteit verleenen, als in het eerste
half uur, dat ik hier was.«
Het lag niet op Adrienne\'s weg om iemand
iets onaangenaams te zeggen en buitendien eer-
biedigde zij de witte haren van haar gast.
»Zoo lieverd, nu voel ik mij meer op mijn ge-
mak; ik heb altijd zoo\'n moederlijke liefde voor
het heil van je ziel gehad.«
Beiden zwegen een oogenblik: Adrienne dacht
aan haar blad, dat binnen twee dagen verschij-
nen zou en mevrouw van Eick zocht naar een
geschikt aanloopje om op het a propos te
komen van hetgeen zij eigenlijk wilde zeggen.
»Sinds dat gij Zeist verliet«, zoo hief de be-
zoekster aan, is onze school nogal achteruit ge-
gaan.«
»Inderdaad mevrouw, dat is jammer, hoe
komt dit ?«
»Ja, wat zal ik u zeggen; er zijn weinig ar-
beiders in den wijnberg des Heeren,, daarbij mijn
zwakke gezondheid en de geringe bijdragen.«
»\'t Verwondert me, mevrouw, dat de bijdra-
gen gering zijn, want het is nogal een werk,
dat een ieder aantrekt, zoo...voor kinderen en
dan nog wel voor arme kinderen en buitendien
op een leeftijd voor het grootste gedeelte, waar-
op zij den dagelijkschen invloed der school reeds
missen.«
»Wij hebben vele ontrouwen en daarom mis-
schien heeft de Heer zijn zegenende hand van
ons werk afgetrokken, gij Adrienne waart een
der eersten, die onze kudde verliet; maar uw
voorbeeld werd door anderen gevolgd.«
»Die misschien vroeger den moed niet had-
den.«
»Juist zoo, gave God, dat zij dien moed nooit
gehad hadden, want ziet ge, mijn arm kind, dit
alles rust op u, gij zijt verantwoordelijk voor
den teruggang van dit schoone liefdewerk.«
»Ik, mevrouw?«
»Voorzeker, gij zeidet het zelf nog, door aan
te toonen, dat zoovelen uw voorbeeld volgden.«
Nu kwam de meid aandienen, dat de soep
op tafel stond en beide dames begaven zich
naar de eetkamer, terwijl mevrouw van Eick
zich geruststelde het reeds zoover gebracht te
hebben; en zij dacht, dat Adrienne misschien
na het middagmaal begrijpelijker gestemd zoude
zijn om het doel van haar bezoek te vatten.
Aan tafel werd niet\' veel gesproken, ofschoon
Adrienne haar best deed om niet afgetrokken te
schijnen en zich uitputte om onderwerpen te vin-
den, die mevrouw van Eick interesseerden. Het
was een vreeselijke taak, want zij leefden bei-
den sinds vele jaren in een geheel anderen kring
en mevrouw van Eick nam uit schier iederen
onverschilligen volzin van Adrienne aanleiding
om haar te wijzen op het dwaalspoor, waarop
zij zich bevond; bij oogenblikken toch werd het
onderhoud levendiger: \'t was als Adrienne ver-
gat, dat zij zich had voorgenomen, zich niet te
rechtvaardigen en daarom af en toe in beleefde
woordenwisseling met haar gast verviel. Me-
vrouw van Eick had besloten om met den trein
van 8.25 te vertrekken en Adrienne gaf na het
diner order, dat men te acht uur een vigilante
zoude laten voorkomen, en toen dit gedaan was,
voelde zij zich zeer verlicht bij de gedachte,
dat zij dan voor den nacht nog eenige uren kon
werken ; zij bestelde het theewater reeds om
zeven uur en noodigde haar bezoekster uit om
zich gemakkelijk in een grooten stoel te plaat-
sen en wat te rusten.
Mevrouw van Eick was eerst niet hiertoe te
bewegen geweest, maar eens in den fauteuil ge-
plaatst, liet zij zich gaan in de armen van Mor-
pheus en was niet weinig verstomd over den
tijd, dien zij verloren hadden laten gaan, toen
zij wakker schrikte door het zingen van het
theewater en Adrienne gebogen zag over haar
servies om thee te schenken.
»Heeft het slaapje u goed gedaan, mevrouw?«
vroeg de jonge gastvrouw.
»Slaapje! — Wel kind, ik sliep niet.«
»O!« Adrienne kon nauwelijks een glimlach
bedwingen, daar zij meermalen door mevrouw\'s
gesnork verschrikt opgekeken had.
»Wel neen, Adrienne, ik deed maar net of
ik sliep, om jou wat vrijheid te laten, want
daar je zoo\'n letterkundig leven leidt, was ik
toch al bang, dat ik indiscreet was door je zoo
lang op te houden.«
»Volstrekt niet indiscreet, mevrouw... mag ik
u een kopje thee geven ?«
»Heerlijk, als je blieft; — dat zal smaken;
wij hebben toch nog wel den tijd ?«
»Zeker, mevrouw, het is pas even zeven uur.\'
- Mevrouw van Eick dronk met heel veel smaak
de eerste drie kopjes thee en zeide toen op ge-
melijken toon:
»Waarover spraken wij ook weer toen de
meid ons kwam storen door het middagmaal
aan te kondigen?«
»Van middag?... Ja, wat was het ook weer?«
O ! ik weet het al : ik vertelde je, dat onze
school zoo ten achter ging door behoefte aan
financieele hulp. O ja, ben ik er weer\' heele-
maal in: ik wilde je voorstellen, of je nog een
laatste redmiddel voor je zielenheil wildet aan-
grijpen, en nu je toch zoo\'n lucratieve uitgave
begint, ons niet voor je oude lievelingsschool
een jaarlijksche contributie wildet geven ?«
Ik meen, mevrouw, dat ik contribueerend lid
gebleven ben, toen ik uit Zeist vertrok.«
»Dat was wel een zwakke tegemoetkoming
voor het verlies, dat we in jouw persoon on-
dervonden«, zeide mevrouw met een fijn lachje.
»\'t Is mogelijk, mevrouw, maar het was mij
niet mogelijk op twee plaatsen tegelijk te zijn.«
Neen, kindje, het onmogelijke eischt God niet
-ocr page 49-en ik ook niet, maar je kondt wel eenige
schadevergoeding aanbieden.«
»Wat bedoelt u, mevrouw.«
»Wel, ik bedoel, als je nu eens begon met
een kleine gift, bijv. vijftig oï honderd gulden,
en dan voor het vervolg van jaren je gewone
contributie verdubbelde.«
»Ik wil mij niet gaarne hiertoe verplichten,
mevrouw, want ik weet niet, of ik het zal kun-
nen houden, in deze stad zijn ook zooveel in-
stellingen...«
»Dat is een banaal excuus, lieve, ik was nu
een geheelen dag met je en al dien tijd is nie-
mand je om iets lastig komen vallen; —buiten-
dien, je verbindt je tot niets; je kunt immers
later als je wilt het lidmaatschap geheel af laten
schrijven.«
»Nu, mevrouw, ik zal zien, of ik vijftig gul-
den los heb liggen en ik zal ze u meegeven,
dan zal ik toekomend jaar mijn contributie ver-
dubbelen en tien gulden in plaats van vijf geven;
verder verbind ik mij tot niets.«
»God heeft mijn geöed verhoord, kind, ik zie,
alles is nog niet aan je verloren.«
»Ik zal dan maar dadelijk even gaan zien,
mevrouw, dan is dat afgedaan.«
»Heel graag, Adrienne, zooals je wilt; ik zal
er mij dan wel mee belasten, ik ben blij, dat
het van mijn hart is... \'t is zoo\'ndelicaat punt.«
Adrienne kwam met twee banknoten van 25
gulden terug, lei ze voor mevrouw neer en zei,
dat zij dacht het zoo lanzaamerhand tijd werd
om zich klaar te maken; zij schelde om het
goed van mevouw, deze stak het geld bij zich,
stond op en vatte Adrienne\'s handen.
»Dank je wel, lieve, voor dezen troost, nu
moet ik je nog alleen maar bns zendingsgenoot-
schap aanbevelen.«
»Mijn jaarlijksche bijdrage blijft daaraan ver-
zekerd, mevrouw.«
»Ik wist wel, kind, dat je nog iets goeds
in je hadt, dus zal je de jongelingsvereeniging
ook niet vergeten ?«
»Neen, mevrouw, maar voor alle zekerheid
zal ik het nog eens noteeren.«
»Als je toch schrijft, stip dan meteen de ver-
-ocr page 50-eeniging tot verspreiding der traktaatjes aan.«
»Ik ben bezig, mevrouw.«
»Nogmaals dank, Adrienne«, ging mevrouw
voort, terwijl zij voor den spiegel haar hoed
opzette. »Hij, die een glas water, in zijn Naam
gegeven, niet onbeloond laat, zal ook dit... och
toe, lieve, je spiegel is slecht belicht, kijk eens
even, staat mijn hoed recht ?«
»Zoo, mevrouw, nu is hij recht«, — gaf
Adrienne ten antwoord, terwijl zij mevrouw van
Eick hielp en haar daarna haar sjaal aandeed.
De meid kwam zeggen, dat de vigilante voor
was.
Mevrouw van Eick was nu zoover klaar en
haalde een paar handschoenen met afgekauwde
toppen te voorschijn; Adrienne stond tegen-
over haar.
»Nu moet ik je nog bedanken voor je vrien-
delijke receptie, Adrienne«, zeid«. mevrouw, ter-
wijl zij begon haar linkerhandschoen aan te
schuiven, »en laat mij nu eens denken of !k niets
vergeten heb... ik sprak je immers over ons
nieuwe gesticht van gevallen meisjes ?«
»Neen, mevrouw.«
»Hoe is het mogelijk ! Ei lieve, neem nog even
je aandacht, het is het interessantste gesticht,
dat ik ooit gekend heb, zoo noodig en zoo nut-
tig, \'t is pas in zijn opkomst, dus mag ik het
voor eene dubbele bijdrage aanbevelen.«
»Tien gulden \'s jaars, mevrouw.«
»Ik weet, dat je zoo graag geeft, kindlief, dat
het een waar genoegen voor je moet wezen, dat
ik je zoo de gelegenheid daartoe open.«
»\'t is jammer, zeide mevrouw, terwijl zij nu
aan haar rechter handschoen begon, »\'t Is jam-
mer, dat het zoo in je natuur ligt, de verdien-
sten voor hiernamaals zouden veel grooter zijn,
indien je met tegenzin gaf, maar, enfin, \'t is een
gelegenheid om je te vernederen en in de diepte
van je hart te spreken: »Ik ben slechts een on-
nutte dienaar«. Adrienne antwoordde slechts
door een glimlachje, maar zeide niets; zij stond
met verbazing die oude, wijdei rechterhandschoen
van haar gast aan te staren, die niettegenstaan-
de haar magere handen toch maar niet aan
wilde schieten.
»Och«, zuchtte ineens mevrouw van Eick, »ik
ben eigenlijk niets geschikt om liefdewerken voor
te staan, ik heb zoo\'n timide natuur, als ik
maar vragen dorst... dan ging het nog; maar
nu... Zij zuchtte weer, en ging voort: »ik zal
toch niet te laat komen, lieve, want ik wilde
je nog de zending onder de joden aan het
hart leggen, slechts vijf gulden \'s jaars, want
hieraan geven alle goede Christenen; jij kunt
natuurlijk geen uitzondering maken, zoo diep ben
je toch niet gevallen... och, schrijf het op, wil
je, dan ben ik geruster, en nu ga ik werkelijk.«
Beide vrouwen omhelsden elkander en Adri-
enne geleidde haar naar beneden, uit eerbied
voor haar leeftijd; in de vestibule wendde me-
vrouw zich weer eensklaps\'om. »Kind, daar schiet
mij iets te binnen, \'t is een ingeving des he-
mels, nog juist bijtijds in het laatste oogenblik,
— onze verwaarloosde kinderen...«
»Daar heb ik altijd voor gecontribueerd, me-
vrouw.«
»Ja, maar ze hebben van het jaar het ge
sticht verbouwd, ze komen dertig duizend gul-
den te kort......«
»Ik zal mijn bijdrage gedurende vijf jaarver-
dubbelen, mevrouw.«
»Dat wist ik wel, kind, je hebt een goed
hart, en zooals ik zeide, je geeft graag en bui-
tendien, je krijgt het tiendubbel terug, je zult het
zien, al deze gaven worden een zegening voor
je nieuwe onderneming.«
Adrienne opende de huisdeur; — niet gering
was haar verwondering, ik zoude bijna zeggen
haar schrik, toen op hetzelfde oogenblik de
jonge advocaat Cannelek voor haar stond.
»Maar mijnheer, ik zeide u immers, dat ik
u niet kon ontvangen?«
»Nu, dag lieve!« zeide mevrouw van Eick,
Adrienne nog eens bij de handen vattend, »ik
dacht wel«, fluisterde zij, dat je me niet voor
niets zoo vroeg weg wilde hebben, maar ik ben
toch blij, dat ik overtuigd ben, dat de wereld
de waarheid zegt, als zij over je val spreekt«.
Dit ging gepaard met een knipoogje op Canne-
lek, die, een echte indringer als hij was, reeds
de gang doorging en zich naar het salon begaf.
»Mevrouw!« riep Adrienne uit met een flik/
kering van verontwaardiging in de oogen.
»Nu, nu,« zeide mevrouw, haar steeds vast-
houdende in den post van de deur, »als je me
morgen nog vijf-en-twintig gulden zendt voor
ons gesticht tot zedelijke verbetering, dan zwijg
ik... anders!...» En met een vreeselijke geste
steeg ze in het rijtuig en trok het portier achter
zich dicht.
Adrienne was wanhopig; zij voelde zich de
speelbal van een ieder en toch had zij zich haar
gansche leven op zachtheid en goedheid toege-
legd, overtuigd, dat de vrouw, door deze deug-
den te beoefenen het meeste aan haar roeping
getrouw blijft.
»Dit oogenblik voelde zij zich zoo bntstemd,
als zij zich niet bewust was, ooit geweest te
zijn. Zij trad dan ook de kamer binnen, waar
Cannelek zich bevond en zeide op ietwat hoogen
toon :
»Ik begrijp niet, mijnheer, waarom unog komt,
als ik u toch schreef, u niet te kunnen ont-
vangen.«
»Adrienne, spreek toch niet zoo wreed, gij
zijt immers thuis, waarom mij dan niet te ont-
vangen.
»Eerstens omdat ik geen tijd heb en ten
tweede omdat ik het niet passend vind, dat een
alleenwonende vrouw \'s avonds enkele; heeren bij
zich ontvangt.«
»Gij wilt dus onze relatie aan de etiquette der
wereld onderwerpen.«
»Iedere relatie wil ik daaraan onderwerpen;
en indien gij waarlijk mijn vriend zijt, zooals
gij dit altijd beweert, zutt gij heengaan en mij
niet compromitteeren.«
Cannelek had reeds den gemakkelijken stoel,
daar even door mevrouw van Eick verlaten, in-
genomen, toen hij binnen was gekomen en had
zich slechts even verheven om Adrienne te be-
groeten, maar nu zij dit zeide, stond hij op,
vatte haar handen en antwoordde met warmte:
»Gij bekent dus, dat er een relatie bestaat en
zelfs, dat ze zoo nauw gebonden is, dat ze u
kan compromitteeren.
Adrienne had zich stil losgemaakt en zeide
-ocr page 53-met zachte waardigheid:
»Mijnheer Cannelek, gij kent de wereld ge-
noeg om te weten, dat een alleenstaande vrouw
niet voorzichtig genoeg kan zijn; de dame, die
mij daar even verliet, de buren, de meiden, een
ieder ziet u hier binnen gaan; — onze relatie
is die van goede kennissen, gij noemt u zelfs
mijn vriend; — welnu, de wereld echter zal
zich niet ontzien van mijn naam lichtzinnig uit
te spreken, en zal, omdat ik alleen woon, er
pleizier in vinden allerlei over mijnheerenrecep-
ties te vertellen. Ik wil dit echter niet, en om-
dat ik alleen de bewaakster van mijn naam ben,
zal ik streng toezien, want hij is mij heilig en
dierbaar... \'t is de naam mijns vroeg gestorven
vaders.«
Cannelek was getroffen door het fiere en edele
in Adrienne\'s houding en taal, was hij zelf een
onbaatzuchtig vriend geweest, hij zou haar angst
geëerbiedigd hebben en haar huis terstond ver-
laten, maar neen, hij liet zijn fatuiteit zegevieren
over het goede en edele, dat in hem was en
zeide:
»Gij zijt edel en goed, Adrienne en uw woor-
den geven mij weer hoop, dat gij mij nog eens
lief zult krijgen, — en meer vertrouwen in de
toekomst dan ik tot nu toe had durven koes-
teren«; — op een ontkennende geste van het
meisje ging hij klimmend voort: »o, gij kent u
zelve niet, maar ik ken u, ik weet, wat er in
uw ziel omgaat... doch ik wil discreet zijn, ik
wil vooreerst dat punt niet aanroeren, omdat gij
het mij verboden hebt; ik wil u zelfs over een
half uur reeds verlaten, en kom werkelijk enkell
over zaken spreken.«
Adrienne had tegen den schoorsteen leunende
naar hem geluisterd, en liet zich nu, half on-
geloovig, half verveeld op de nabijstaande sofa
neer :
»Ik houd u aan uw woord: één half uur,
want werkelijk, mijnheer Cannelek, ik Heb nog
zeer veel te schrijven en het laat opzitten ver-
moeit\' me ontzettend.«
»Welnu, Adrienne, gij weet, mijn vader stierf
drie maanden geleden; door welke omstandig-
heid kan ik u niet goed zeggen, maar zijn
zaken zijn zeer verward en het zal wel een
jaar duren, voordat zij op orde zijn, nu heb
ik echter geld noodig, ik wil geen geld leenen,
alleen maar een hypotheek, een eerste hypotheek
op mijn huis nemen, dat 50.000 waard is en
ik wil een hypotheek van 15.000 nemen; nu
weet ik, dat gij effecten hebt en ik wilde u
voorstellen deze hypotheek te nemen; wij; zullen
haar geheel naar den regel door een notaris
laten opmaken en gij zoudt 3 percent vast heb-
ben, zonder dat uw geld, gelijk dit bij effec-
ten het geval is, aan rijzen of dalen onderhevig
zal zijn.«
»Indien het een vriendendienst is, dien gij
van mij vraagt, mijnheer Cannelek, dan zal ik
er over denken en zendt u mij dan morgen of
overmorgen uw notaris, ik zal ook den mijnen
raadplegen, niet uit wantrouwen, maar omdat
ik tegenover mijn armen althans verplicht ben
met ernst over mijn geld te waken.«
»Ik billijk uw besluit geheel Adrienne en kan
het slechts prijzen; — dit is dus besloten; nu
nog iets anders... gij kent mevrouw van der
Waal ?«
»Ja, ik bezoek haar veel sinds de ziekte van
haar kind.«
»Ik weet het, gij hebt die vrouw gered,
Adrienne, haar houding hier in de stad was
onmogelijk, haar naam ging geheel ten gronde,
omdat geen fatsoenlijke vrouw meer tot haar
kwam, sinds zij gescheiden is, zij werd ner-
gens meer ontvangen... toen zijt ge tot haar
gegaan, en anderen hebben u gevolgd, gij hebt
haar gered van een moreelen dood... maar het
is niet genoeg voor een edelmoedige ziel, zoo-
als de uwe, iemand van den dood te redden,
gij wilt ook haar nog bijstaan om al de over-
blijfselen van dit ongeluk te doen verdwijnen,
niet waar?«
»Zeker, Cannelek, wat kan ik doen ?«
»Gij weet, Adrienne, ik kom veel bij haar
aan huis, wij rijden samen paard in gezelschap
van den heer van Lint, maar, daardoor ziet
men haar weer dikwijls alleen met heeren......
zoudt gij niet tusschenbeide mee willen rijden?«
»Ik rijd slecht en het is niet goed voor mijn
-ocr page 55-gezondheid, maar, misschien zal ik wel eens oi
tweemaal dit kunnen doen; wij zullen dan Cor-
nelie van Starum er bij nemen, dat maakt nog
iets meer gevuld en geeft meer vroolijkheid.«
Cannelek stond op en zeide met innigheid :
»Gij zijt een engel, Adrienne, adieu, tot weer-
ziens; ik geloof, dat ik nog eens goed zal
worden door u op mijn levensweg ontmoet te
hebben.«
Zij scheidden tevreden en Adrienne zette zich
met ijver en half getroost over het tijdverlies
aan haar letterkundig werk; zij had dat geluk-
kig gevoel, dat een ieder bezielt, die zich be-
wust is goed gehandeld te hebben.
ENGEL EN DUIVEL.
De laatste nacht van Septemben vond Adrienne
nog om twee uur op. — Zij kon noch rust
noch slaap vinden. Morgen toch werd haar blad
aan het onverschillige publiek prijs gegeven;
het blad, dat zij met het bloed uit haar hart
geschreven had, want diep was zij doordron-
gen van de edele roeping der vrouw. Zij wist,
welken invloed de vrouw op de maatschappij
kon uitoefenen. — Wat zou men zeggen ?
welk oordeel zou de pers erover geven ? hoe-
veel abonné\'s zouden zij krijgen, die naast het
moreele goed, dat zij er uit putten moesten,
nog zooveel in het jaar zouden bijdragen voor
haar geliefde armen«, hoe klopte haar het hart!
En zoo het eens niet gelukte... wat dan te
doen? de onderneming opgeven, of verbeteren...
als anderen de fouten zouden aangewezen heb-
ben ? In elk geval zou Montering ten minste
twee maanden aan het exploiteeren blijven en
als het dan bewezen was, dat het orgaan geen
levensvatbaarheid bezat, zoude het ingetrokken
worden... of men kon dan nog zien naar
nieuwe middelen om de onderneming te doen
slagen.
Haar geldzorgen waren ook niet gering; aan
zichzelf dacht zij daarbij nooit, maar aan al die-
genen, die zij liefhad of die in haar omgeving
lijdende waren en gewend waren aan haar
steun.
Cornélie was zeker niet de laatste onder
dezen. — Hoe meer Adrienne voor het meisje
deed, des te meer meende zij te moeten doen,
want telkens wist het bedorven kind aan Adrienne
begrijpelijk te maken, hoe er nog maar zoo heel
weinig aan haar geluk ontbrak, en hoe gemak-
kelijk Adrienne deze leemte zou kunnen aan-
vullen.
Adrienne was een buitengewone natuur, een
van de karakters, waarvan de critiek, indien ze
in een boek aangetroffen werd, zeggen zou: »dat
is onnatuurlijk, zulke lieden bestaan niet«; en
toch — zij bestond.
Als vijf-jarig kind had zij haar zes-en-twintig-
jarige moeder voor haar oogen met den dood
zien worstelen en onder de hevigste benauwd-
heden zien bezwijken, ten gevolge van een val
in een moerasgrond, wellicht was dit het beeld,
dat haar kinderlijke ziel zoo overprikkeld had,
dat er altijd iets overgevoeligs in haar bleef. —
Was het omdat zij zelf hevig leed van al het
onaangename in het leven, dat zij zich zoo be-
ijverde anderen elk leed te verzachten ?
Haar vader vertelde, dat zij als klein kind
reeds zoozeer erop bedacht was anderen alle
onrust en verdriet te sparen, dat zij in hevige
benauwde croupaanvallen of in andere ziekte
nooit klaagde of weende, maar altijd, nauwelijks
kunnende spreken, herhaalde: »\'tis niets« of »\'t
gaat beter«. In haar kinderziekbedje lag ze dan
stil, met groote, droeve oogen voor zich uit te
staren, schreeuwde of morde niet, terwijl stille
tranen, die over haar wangen rolden, de pijn
verrieden, die zij leed. — Later op school was
zij altijd de zoogenaamde »Zondebok« geweest
en had onschuldig menige strafoefening onder-
gaan.
Het toekomstige levenslot van een mensch
vindt dikwijls al een voorspellende aaneenscha-
keling van omstandigheden in de kinderjaren.
Is het niet onnatuurlijk in een kind, zich voor
anderen op te offeren en eigen pijn, leed en
onrecht te verbergen ?
Oppervlakkig zou men zeggen, dat een derge-
lijk kind, te rijk zijnde... niet lang leien zal
en toch... Adrienne leefde. — En de jaren, die
aan haar waren voorbijgegaan, hadden die eigen-
aardige zielshoedanigheid eerder gesterkt dan
afgestompt.
Toen zij later als jong meisje in de wereld
uitging, was er zeker niemand, die haar eigen
schoonheid zoo weinig bewust was als Adrienne,
niemand die zoo weinig om toilet gaf, niemand
x die zelfs in gezelschap zich zelf geheel vergat,
om ook daar nog de minstbedeelden, de ouden,
de teruggezetten op te zoeken en voorkomend
te bejegenen. En die mooie, trouwe twintigjarige
oogen, die met stralende goedheid de onverschil-
ligsten bejegenden, verzoenden \'den verbitterdsten
scepticus met het leven en met de menschheid.
Zij was zich zelf niet bewust van het goed,
dat zij deed, van den moreelen weldadigen in-
vloed, dien haar tegenwoordjgheid uitoefende! —
Zij ging tegelijk uit met een harer nichtjes van
Ulfsma, die bekend was om haar plastische
schoonheid, en wat fluisterden de heeren onder
elkaar ?
»Hebt ge freule van Ulfsma gezien ? Prach-
tig ! niet waar ? Maar zij is niets vergeleken
bij haar nichtje van Tak, dat is een engel.«
Freule van Ulfsma werd later Adrienne\'s halve
zuster.
Een engel... ja. dat was zij, zoo het mogelijk
is, dat engelen onder menschen wandelen. —
Arme engel ! die de witte donzige vleugels langs
de modderige aarde moest slepen !
In den laatsten nacht van September over-
dacht Adrienne nog eens haar geheele leven en
zocht in de omstandigheden, die het gemaakt
hadden tot wat het geworden was... een oplos-
sing voor de raadselachtige toekomst.
Zij herinnerde zich als kind het verlies van de
geliefde moeder; later de grobte zwakheid van
haar hart, haar medelijden, die zich steeds uit-
sprak door te geven zoo lang zij kon... en zelfs
al kon zij niet meer... toch nog te geven... zij
gevoelde, hoe gevaarlijk het was dat zij, met
dat hart alleen meester was over haar fortuin
en niemand naast zich had, die haar tegen haar
zelf wapende; — o — en al die plukhazen die
haar omgaven, plukhazen van allerlei aard. i—
Maar dit alles zou niets zijn, als nu maar de
onderneming, die morgen begonnen werd, met
een goeden uitslag bekroond werd, dan kon zij
haar fortuintje herstellen en behoefde haar giften
niet te verminderen.
Het huisje, dat Adrienne op de Bezuidenhout
bewoonde, was eenig in zijn soort; zoo klein
en toch zoo keurig en comfortable ingericht en
geheel naar de behoeften der nieuwere tijdenj
Naast de voordeur een lieve zijkamer, die
Adrienne als bureau-entréekamer had ingericht;
de gang was vriendelijk en goed verlicht; aan
het eind van de gang — op hef tuintje uit-
ziende — bevond zich de eetkamer, geheel in
donker gebeiteld eikenhout gemeubeld; links van
de eetkamerdeur, een gekammelijke, breede wen-
teltrap naar boven; onder die tsrap het sous-
terrain met de keuken, enz. Op de eerste ver-
dieping een salonnetje naar den voorkant met
twee openslaande ramen en balkbn, het portaal
overgaande naar achter toe een ruime slaapka-
mer, die op den tuin uitzag; boven het salon
een logeerkamer en daarachter een zolder met
twee dienstbodenkamerljes. — Het geheel was
klein, maar voor haar zeer voldoende, te meer
daar zij haar huisje met bijzondere smaak in
orde gebracht had.
Adrienne was in dien laatsten September-
uacht in haar eigen slaapkamer op de eerste
verdieping; zij had haar licht aangehouden,
trachtte nu eens te slapen, dan weer te lezen,
ging tusschenfceide op en neer in haar vertrek,
rust zoekend voor haar gejaagden geest. —
Er hing ook zoo oneindig veel af van het sla-
gen harer onderneming ! Zij kon het zich niet
ontveinzen, dat haar kapitaaltje geducht geleden
had. Om al de wenschen van Cornélie te ver-
vullen, had zij menigmaal een effect verkocht,
en zelfs dit jaar had zij, om de toelage aan
haar minvermogende familieleden te kunnen vol-
houden andere papieren moeten verkoopen; dan
die tien duizend gulden aan Montering, die mis-
schien goede renten zouden afwerpen door het
blad, maar misschien ook verloren zouden zijn.
Toch trachtte zij zichzelf kalmer te stemmen :
»Hoe kan ik mij zoo opwinden ? — Ik heb
immers niets gedaan dat slecht was; ik doe
zooveel goed mogelijk, mijn hemelsche Vader zal
mij niet verlaten; — daarbij — in dezen nacht
valt er toch niets te doen, ik kon evengoed lig-
gen slapen- het verandert niets aan de zaak,
of ik nu al op ben en mezelf kwel......«
Haar redeneering bleef echter nutteloos, want
zij kon haar gedachten niet overmeesteren, zij
kon niet rusten.
Daar werd plotseling hevig aan de huissshel
gerukt; »Wie kon dit zijn om hall drie, midden
in den nacht ?«
Misschien pretmakers, die van een partij kwa-
men ; men behoefde natuurlijk niet te gaan zien.
— Maar met nadruk werd een tweede maal aan
de schel getrokken en Adrienne ging naar de
voorkamer om door het raam te zien, wie er
was.
Zij ontstelde niet weinig toen zij, verlicht
door den maneschijn, het kleine, rosse hoofd
van Montering zag; door het gedruisch, dat hij
boven hoorde, begreep hij, dat men op was.
Adrienne wist niet wat te doen: open-maken
of... op dit late uur, het was ongehoord. In
eik geval kon zij hem niet ontvangen... op dit
uur ! — Zij zou de meid schellen, die de
boodschap van mijnheer aan moest nemen. —
Zij trad dus naar haar slaapkamer terug en
trok aan de bovenschel.
Welke moeite om de meid wakker te maken !
En terwijl schelde Montering heviger aan de
voordeur.
Wie was toch eigenlijk die Montering ?
Zijn vader was boschwachter en werd groen-
teboer, nadat hij, voor diefstal weggejaagd,
zonder huisvesting was. — Zijn moeder was
een stil burgermeisje, dat meer uit vrees dan
uit liefde met den boschwachter trouwde^ die
haar steeds bedreigde indien zij weigerde... Zij
schonk - vier zoons aan dezen wel willenden heer
en meester, en het was haar invloed, haar bid-
den en werken, dat hem verhinderde een groo-
ter booswicht te worden en misschien op het
schavot te komen: want in werkelijkheid was het
de moeder, die de groentezaak dreef, al nam zij
er den schijn niet van aan.
De vier jongens Montering genoten onderwijs
op een dorpsschool in Gelderland, en zouden na
hun vijftiende jaar het een of ander ambacht
leeren. De oudste, die het eerst de wereld in
moest, had de stille werkzame natuur der moe-
der, met een groote begeerte naar »bezitten«,
wat hij van zijn vader geërfd had; hij kwam
als loopjongen in een grutterszaak te Arnhem,
en trouwde op zijn twintigste jaar met de veer-
tigjarige gebochelde dochter van zijn meester,
die als eenig kind alles van den gruttersbaas
erven moest, en al scheen de zaak zeer onaan-
zienlijk, de tot compagnon gepromoveerde jonge
Montering wist heel goed, dat er veel op zijde
was gelegd; de tweede zoon Montering was
een deugniet van \'t ergste water; zijn ouders
lieten hem in dienst gaan, nadat hij eerst heel
wat tranen aan zijn moeder had doen vergieten,
later vestigde hij zich als... gymnastiekmeester;
— de derde bleef in de zaak van de ouders.
De vierde, — Jan Montering — die Adrienne
tot haar groot ongeluk moest ontmoeten, was
altijd een klein mager jongetje geweest, met
ros haar en gluiperige oogen; hij was moeders
lieveling en daarbij veel bedlegerig in zijn kin-
derjaren. Ziekte en zwakte maakten hem ja-
loersch op allen, die gezond en sterk bleken,
deze jaloezie groeide aan tot ijverzucht door het
lezen van socialistische boeken, gedurende de
lange winterdagen, dat hij achter in de bedstee
van moeders keuken met rheumatische koortsen
liggen moest.
Daarop had hij zijn eigen zaakje opgericht,
hiervoor bij de firma van Lammeren geld op-
genomen, en die schulden ntet kunnen afdoen.
— Was het dan te verwonderen, dat toen
Adrienne bij die firma om informaties kwam,
en zij begrepen, dat Montering daardoor geld
zou krijgen en wellicht zijn schulden afdoen,
daar zij niets bijzonders slechts omtrent den
man wisten, dat zij natuurlijk goede informaties
gaven......
Onderwijl schelde Jan Montering \'s nachts om
half drie aan Adrienne\'s huis......
Zij zelf stond op het portaal van de eerste
verdieping de meid op te wachten, eindelijk
kwam deze nog geheel slaapdronken, met een
wankelenden blaker in de hand de trappen af.
»Mietje, mijnheer Montering, de uitgever,
staat beneden aan de deur te schellen; vraag
hem, wat of hij op dit uur nog verlangt; maar
doe de ketting niet van de deur, spreek maar
door een reetje......«
»Gunst, juffrouw! met zoo\'n iatsoendelijken
heer !« En zij strompelde morrend de trappen
af.
Adrienne stond gespannen te luisteren hoe dat
af zou loopen en wat Montering op dit uur
wel wenschen mocht.
Zij hoorde zachtjes fluisteren, heen en weer,
meende ook, dat heel omzichtig de ketting van
de deur werd gedaan en nadat het fluisteren
gedaan was, even omzichtig de ketting weer ge-
sloten werd; toen werd ook de voordeur ge-
sloten en slof, slof kwam Mietje de gang door
en de trap op. — Zij droeg een pakje proefbla-
den in de hand.
»Heb ik wel gehoord, Mietje, dat je de ket-
ting van de deur deedt ?«
»Ja, juffrouw, het was zoo raar met zoo\'n
fatsoendeliik heer zoo achter een gesloten deur
te spreken, ik hoorde en zag ook heel goed,
dat meheer volstrekt niet dronken was en hij
had mij allerlei boodschappen voor u te geven.«
»Was er dan zooveel haast bij, dat zelfs mid-
den in den nacht.......
»Zeker, juffrouw, meheer heeft het me heel
begrijpelijk gemaakt. En zij trad tot dicht bij
Adrienne en toonde haar bij \'t licht van haar
kaars de bladen, die zij in haar hand droeg.
>Ziet u den geheelen nacht is het werkvolk aan
het doordrukken om de krant van de juffrouw
klaar te krijgen, maar nu zijn hier nog bladen
en meheer meende, dat de juffrouw die nog
eerst na moest zien, om vijf uur zou meheer
iemand sturen om ze af te halen, dan wordt
de krant heelemaal afgedrukt en om acht uur
aan honderdduizend menschen gezonden en die
betalen elk vijf gulden en dan krijgt de juf-
frouw, vijf maal honderdduizend gulden, en
dan.......
»Och, goede mensch, praat niet zooveel; ik
ben moe, het is meer dan tijd, dat wij gaan
slapen... vooral als ik dit nog voor vijf uur...«
»Praten ? Och neen juffrouw, daar heb ik
ook geen zinnigheid in zoo midden in den
nacht, maar ik dacht zoo met mijn domme
verstand, de juffrouw is nu toch op, als de juf-
frouw nu eerst dat werk afmaakt en het klaar
lei, en dan morgenochtend niet zoo vroeg op-
stond, dan kan ze nog wat uitrusten; en ik
weet nu toch, wat of het is, ik zal het dan
wel afgeven, als het om vijf uur gehaald
wordt.«
»\'t Is goed, dat zal ik dan maar doen, ga dan
nu naar boven, en slaap zelf wat, arme ziel,
dan behoef je me morgenochtend niet te roe-
pen.«
Adrienne trad in haar klein salon, ontstak
daar het gas en zette zich om het ondankbaar
werk van een proef na te zien, vlug te ver-
richten en dan spoedig naar bed te gaan, zij
voelde het, zij was oververmoeid.
Daar zat zij gebogen over haar taak, in het
midden van den nacht alleen, wakend... Ak
leen ? ? — Hoorde zij niet de trap kraken ? !
— Och kom, gekheid, dat denkt men altijd, als
men \'s nachts waakt en niets voelt dan een-
zaamheid, die ons omgeeft.
Zij gaat voort; het is, of het geluid zich her-
haalt; zij luistert met ingehouden adem en op-
geheven pen.
Plotseling een harde tik op de deur van haar
salon.
»O God!« —met een gesmoorden kreet van
ontzetting heft Adrienne zich op, zij voelt zich
verbleeken, het koude zweet dringt op haar
voorhoofd, de starre blik is op de deur ge-
vestigd, die zachtjes geopend wordt, en met
een valschen grijnslach op de lippen treedt
Montering binnen en sluit stil de deur achter
zich voordat Adrienne nog een woord kon
uiten.
Vergeef me, dame, dat ik u verschrik!« —
zijn stem klinkt spottend lachend,
Adrienne\'s eerste beweging is naar het schel-
lekoord.
»Geef u geen moeite!« zegt Montering bij de
tafel tredend; de meid zal u niet hooren, daar
is voor gezorgd.«
»Dus, gij zijt een indringer en nog wel een
nachtelijke; indringer, mijnheer Montering!«
— roept Adrienne uit, en haar stem klinkt
-ocr page 64-hard, onverbiddelijk, zooals zeker nog nooit
iemand — zij zelf misschien niet — haar eigen
stem gehoord heeft.
»Ah! Ah! Ah!« — lacht de schelm smake-
lijk in zijn handen wrijvend, »het woord is
niet flatteus voor een minnaar !«
»Minnaar!« herhaalt Adrienne minachtend,
een minnaar, die zich \'s nachts indringt als
een dief, die de dienstboden omkoopt! Gij zijt
een ellendeling, mijnheer, verlaat terstond mijn
huis.«
»Ik zou u wat kalmte aanraden, lieve juf-
frouw«, sprak hij op denzelfden toon, de buren
mochten het anders hooren en denken......«
Het kan mij niet schelen, wat de buren den-
ken... ik wil, dat gij vertrekt en oogenblikke-
lijk. — Wat zouden zij buitendien anders kun-
nen denken, dan dat er een dief is... integen-
deel, zoo gij niet terstond vertrekt, zal ik zelfs
door het venster om hulp roepen !«
»Wacht u er voor ! Wie zou gelooven, dat
er dieven zijn ingebroken, dieven, die gij zelf
niet wilt... zoo men u geheel gekleed, met het
volle licht in uw salon, de huisdeur van bin-
nen zorgvuldig gegrendeld, geen gebroken ven-
sters of eenig ander blijk van geweld hier aan-
treft. — Ik ben geen indringer, ik ben een fat-
soenlijk man, maar ik heb mij een doel in mijn
leven gesteld, en dat wil ik bereiken......«
»Mijnheer, wij kunnen een ander maal daar-
over spreken, ik wensch nu, dat gij vertrekt en
zoo ge een fatsoenlijk man zijt, vertrek dan ter-
stond; ik ben een alleenstaande vrouw en moet
des te meer geëerbiedigd worden, naamate ik
minder beschermd ben: — vertrek dus !«
Gelooft gij waarlijk, Adrienne«, en hoonend,
uitdagend sprak hij brutaal haar naam uit, »ge-
looft gij waarlijk, dat ik mijzelf mijn nachtrust
zou ontzeggen, de moeite genomen zou hebben
hier tegen uw wil binnen te komen, om daar-
op na een paar onvriendelijke woorden van u
weer terug te gaan ?«
»Ik begrijp u niet, mijnheer, ik weet niet
waarom gij hier zijt, ik weet alleen, dat ik
wensch, dat ik verlang, zeer nadrukkelijk ver-
lang, dat gij vertrekt.«
»Nog niet, eerst moet gij mij toestaan, wat
ik u vragen zal ?«
Kan ik met geld uw tegenwoordigheid afkoo-
pen, spreek !«
»Gij neemt een zeer hoogen toon aan,
Adrienne. Ik geld van u aannemen! gij mis-
kent mij ! Integendeel, ik kom u een geschenk
aanbieden.«
»Het uur is goed gekozen! En gelooft gij dat
ik......«
»Anders blijf ik hier...«
»Welnu, dan valt onze onderneming gelijk gij
zelf kunt denken......«
Onnoozele ! Ik neem eenvoudig een andere
schrijfster, gelooft gij, dat uw talent mij on-
ontbeerlijk is. Uw talent ! Gij hebt eigenlijk
geen talent, er zijn er honderden in ons land,
die vrij wat\' knapper zijn.«
»Dan hadt gij van den beginne af maar een
andere moeten nemen, ik heb u niet opgezocht!«
»Onnoozele! Ik wilde uw geld hebben voor
de onderneming en kon dat alleen verkrijgen
door uw ijdelheid te streelen!«
»Ellendeling! Gij geeft u zelf bloot! Spoed u,
spreek, en dan mijn huis uit !«
»Mij spoeden? ja! anders zou ik u compro-
rnitteeren, en dat wil ik niet, want ik heb u
lief, Adrienne, en van aandoening beven mij
de knieën zoo, dat, zoo gij mij geen stoel
geeft, ik machteloos op den grond zal vallen;
ik heb u immers gezegd, dat ik van mijn kinds-
heid af nog dikwijls vallende ziekte h:b...«
En al pratende naderde hij haar en trachtte
haar hand te vatten, zij stond als een steen, ijs-
koud, sprakeloos, met moeite zich bedwingende,
een middel zoekende om dien gevaarlijken man
uit haar huis te verwijderen, maar toen hij een
beweging deed om bij haar op de knieën te
vallen en haar hand te willen vatten, ging zij
een stap achteruit:
»Raak mij niet aan, mijnheer Montering ;
spreek snel en vertrek.«
Hij nam een stoel en ging zitten; zij bleef
staan, zoo ver mogelijk van hem verwijderd ;
zij dacht er een oogenblik aan om het salon te
ontvluchten, naar haar slaapkamer te gaan en
zich daar op te sluiten, maar zoo hij haar aan-
vatte om haar terug te houden! Zoo zij met
hem corps a corps moest worstelen, en......op
het portaal was het donker... neen, dat kon
niet. Zij zweeg en wachtte.
Hij haalde een klein pakje uit zijn zak en
ontdeed dit met een zekere deftigheid en lang-
zaam van de papieren, haalde er een klein wit
doosje uit en bekeek dit aan alle kanten.
Ik bid u, mijnheer Montering, rep u, mijn
geduld raakt ten einde; elke seconde die gij lan-
ger hier zijt, is voor mij een foltering«.
»Juist zoo, schoone dame, teerbeminde
Adrienne, welnu, het hangt van u af, mij ter-
stond te zien vertrekken.«
Spreek! Spreek!«
Hij opende het doosje en haalde er een ring
uit :
»Ik beschouw u als mijn verloofde«, sprak
hij, »ik bied u dezen ring aan; indien gij hem
aanneemt, verlaat ik terstond uw huis.«
»Maar... dat is laag, dat is gemeen, dat is...«
»Zoek niet naar verdere woorden, uw repu-
tatie hangt af van elke minuut, die ik langer
hier blijf.«
»Welnu, laat den ring daar liggen, ik neem
hem aan tot nader order, ik weet slechts één
ding, dat is, dat ik wensch, dat gij vertrekt.«
»Neen Adrienne, niet zoo«, gij zult den ring
dragen: zoo niet......«
»Ha, gij dreigt, denkt gij, dat ik mij laat over-
winnen door dreigementen «
»Zijn blik was ontzettend.«
Adrienne sprak dof:
»Welnu, ik zal den ring dragen, maar ver-
trek, vertrek !«
Zij zeeg half bewusteloos op een stoel en
Montering met een :
»Ik dank u, mijn lieveling!« — en met een
luiden schamperlach verliet hij het vertrek en
het huis.
Het was een zeer eigenaardig ouderwetsch huis-
houden, waarin de moderne geblaseerde Frans
thuis hoorde. Had er een leeuw gelegen tusschen
het ouderpaar Verwilligen en hun kinderen,
zeker hadden er geen grooter verschil en meer
uiteenloopende karakters kunnen bestaan. Zoo-
als in alle patriarchale families waren ook hier
een reeks van kinderen geweest; allen waren
heel jong gestorven en slechts Clara en Frans
waren overgebleven.
Clara was met een Duitschen professor ge-
trouwd geweest en bewoonde sinds zijn dood
weer het ouderlijk huis, hoegenaamd geen for-
tuin van haar man bezittende.
De oude Verwillingen was een type in zijn
soort. Van Amsterdamsche koopmans-famiïiëjn af-
komstig sinds onheugelijke tijden, had hij van
zijn moeder, die Spaansch bloed in zich had,
een romantische artistieke tint aan zijn persoon,
die het practische van den Amsterdamschen
koopman geheel overschaduwde.
De Verwillingens waren bekend als welge-
stelde patricische burgers; en de vader van
Frans, met zijn lang, blond zilverachtig haar,
fijn besneden ernstig en toch zoo goedig ge-
laat, zijn gebogen Spaanschen neus, gouden bril
en ietwat in de heupen voorovergebogen hou-
ding was in Amsterdam bekend als »de bonte
hond«, zooals men zich in volkstrant uitdrukt.
Hij kende alle hoekjes en gaatjes van zijne
stad, haar geschiedenis tot in de minste bijzon-
derheden. Hij had zijn stad lief, werd door
iedereen geëerd enï^fa gegroet. Zijn Spaansche
gezindheden, zijn overtuigd en luid uitgespro-
ken Katholicisme hadden hem menig vijand
kunnen geven, indien zijn beminnelijkheid als
mensen hem niet aller harten gewonnen had.
Geen politicus, maar een dichter, een ge-
leerde, een kunstminnaar was hij met zijn gan-
sche ziel, al bleek het lichaam ook te werken,
en — eenigszins gebukt te gaan onder het koop-
mans »métier«. — Toch had hij voor niets ter
wereld zijn »zaken« willen laten varen. — Hij
vond er iets deftigs, iets solieds in om de al-
oude stand van de Verwillingens te handhaven;
er was zelfs iets zoets als herinnering aan zijn
vader en grootvader aan verbonden, als beel-
den uit zijn kinderjaren, die door hem werden
voortgezet, om dagelijks naar zijn kantoor te
stappen, al was het dan ook met een porte-
feuille onder zijn arm, niet met effecten of beurs
annotaties gevuld, maar met architectonische tee-
keningen, sonnetten, schouwburgverslagen, door
hem in vrije oogenblikken gemaakt.
Het was zeker een groot verdriet voor hem,
toen Clara een »kalen« Duitsche» professor trouw-
de, in plaats van een deftig, welgesteld Amster-
damsch burger en toen Frans jliever ging paard-
rijden en cigarettes rookte, als trouw, dagelijks
naar de beurs te gaan.
In het diepst van zijn hart weet hij deze...
losbandigheid van zijn kinderen wel een beetje
aan zijn eigene liefde — en aangekweekte liefde
voor de Jonische en Dorische kunst, voor de
tinten van Rembranht\'s meesterstukken, voor,de
kort- en langvoetige Alexandrijnen... maar toch
had hij gehoopt, dat de kinderen ook in zijn
mate dat spoor gevolgd zouden hebben, en
vooral meer Amsterdamsch blijven in plaats van
zoo ontzettend cosmopolitisch te worden. >— Hij
gevoelde zich dus bijna verlicht, ja, eenigszins
schadeloos gesteld, toen Clara, als weduwe, weer
in \'t ouderlijk huis kwam en Frans, na zijn ver-
loren proces te \'Londen, ook weer tot herstel van
gezondheid in het ouderlijke huis terugkeerde.
Hij waande, — de goede man, — dat nu zijn
beide kinderen — alsof er niats gebeurd was,
alsof de jaren en de toestanden geen onuiiwisch-
baar teeken in de gemoederen had achtergela-
ten — een meer Amsterdamschen, meer aan den
deftigen koopmansstand van de Verwillingens ge-
eigenden levensloop zouden gaan voeren.
Op welken grond hij deze hoop vestigde, zou
-ocr page 69-hij moeilijk hebben kunnen zeggen, mama Ver-
willingen zelf was van Schotsche afkomst en een
officiersdochter......
De weduwe Götzlich — Clara Verwillingen —
was het sprekend evenwicht, schoon in rt don-
ken, van haar vader. — Niettegenstaande de
sterke antipathie van de oude Verwillingen tegen
Duitschland en zijn voorliefde voor Frankrijk,
had hij toch zijn dochter op een Duitsche kost-
school gedaan. Wellicht vond hij de Duitschers
ernstiger als opvoeders en wilde hij het Frau-
sehe element eerst in \'t gerijpte gemoed doen op-
treden, wellicht ook had zijn vereering voor
koningin Sophie hem met Duitschland verzoend,
of was het eenvoudig op aanraden] van zijn vriend
Kijkvorsel uit Utrecht, dat hij de opvoeding van
zijn dochter op Germaanschen bodem liet plaats
hebben.
Hoe het ook zij, dit nieuwe vreemde element,
gevoegd bij de aangeboren hoedanigheden des
vaders, maakten Clara nog minder Amster-
damsch dan zij resds was. — Nadat de kost-
schooljaren afgeloopen waren en Clara veron-
dersteld werd alles te weten... was Verwilligen
zeer verwonderd dat de kennis van de Hol-
landsche taal, van de Vaderlandsche geschiede-
nis haar ten eenen male ontbrak, dat zij in
plaats van Hollandsche, Duitsche vriendinnen,
Duitsche Sympathien had, en dat zij op acht-
tienjarigen leeftijd, na een half jaar thuis ge-
weest te zijn, verlof vroeg in Saksen te gaan
logeeren. Daar leerde zij professor Götzlich ken-
nen, het schwärmende element in haar karakter
maakte, dat zij deze »erste Liebe« volgde en
den veel ouderen man een afgodische vereering
wijdde. — Zeer tegen den zin van ouders en
familie werd dit huwelijk voltrokken. Voor
Verwilligen was \'t een groote ontgoocheling, hij
had gedroomd zijn dochter levenslang aan zijn
zijde te behouden.
Verkoeling, vervreemding waren het gevolg
van deze verbintenis, zoodat Clara later, toen
zij volstrekt niet in \'t huwelijk vond, wat zij er
zich van voorgesteld had, niet eens meer met
kindervertrouwen haar hart bij den altijd zoo
beminden vader durfde uitstorten. Ofschoon
zij den man, haar eerste liefde, betreurde, was
het toch met een rustig, zalig gevoel, dat zij
als zes-en-twintigjarige weduwe in \'t ouderlijke
huis terugkeerde.
Gedurende haar afwezigheid was Frans van
jongeling tot man ontwikkeld en zij bemerkte
spoedig, dat zijn Boheemsche manieren, zijn on-
werkzaam leven den vader veel droefheid ver-
oorzaakten. Het scheen dus allen een heerlijke
uitkomst, toen dat aanbod uit Hamburg aan de
firma Verwillingen gedaan werd en Frans dadelijk
aan \'t hoofd van een niet onaanzienlijk kapitaal
een eigen zaak in Londen zou kunnen oprich-
ten.
Hoe gaarne vader Verwilligen zijn kinderen
ook bij zich gehouden zou hebben, hij begreep
toch te goed, dat zijn zoon in Amsterdam moei-
lijk de eens aangenomen gewoonte van rentenie-
ren zou laten varen, en dat het voor zijn toe-
komst goed, ja noodig was, dat hij de eene of
andere zaak aanpakte.
Vader en moeder Verwilligen bleven dus met
Clara alleen thuis.
De weduwe Götzlich schikte zich zoo goed
als \'t kon, maar zooals vroeger ging het toch
niet meer.
Als men eens een eigen huishouden heeft
gehad en baas is geweest over al zijn doen en
laten, is het zeer moeilijk om zich weer in on-
derdanigheid naar alle gebruiken van \'t ouder-
lijke huis te schikken. In de herinnering zijn
die jeugdige jaren hltijd de gelukkigste en
wenscht men ze meestal terug, maar o wee,
als die, door den afstand vergulde indrukken
werkelijkheid worden ! Men is niet meer de-
zelfde van vroeger, de omgeving is ook door
den tijd en den invlbed van buiten gewijzigd,
het geluk, dat uit duizenden kleine onderdeelen
bestaat en ons daar als volmaakt toelachte, is
uit zijn verband gerukt.
Clara vond haar leven doelloos, nutteloos.
Haar moeder bestierde de geheele huishouding,
had drie o udgediende meiden en voor Clara
scheen er geen werkkring te zijn. Het huishou-
den was klein, men zag weinig menschen en
ieder kon zijn bezigheden gemakkelijk af.
Ofschoon er zoo groote overeenkomst van
karakter, van smaak en van aanleg tusschen
vader en dochter heerschte, toch hadden bei-
den, door het jarenlang gescheiden zijn, zich
van elkaar vervreemd, Dj^ Clara was nog vol
van het Duitsche Universiteitsleven en vader
Verwillingen - had zijn bepaald vriendenkringetje.
Zijn zaak, zijn letterkundige bezigheden, zijn
vaste avondjes in schouwburgen en concerten,
waarbij\' hij altijd het een of ander jeugdig
nichtje meenam, daar mama Verwillingen in de
laatste twintig jaar niet uitging. Clara had obk
wel haar vader kunnen begeleiden, maar dan
was de moeder \'s avonds zoo alleen geweest,
daarbij ging dit moeilijk in de eerste tijden van
haar weduwstaat en voelde zij buitendien, dat
zij niet het vroolijke gezelschap voor den vader
kon zijn, dat hem in den omgang met haar
zeer jonge nichtjes gegeven werd.
Het waren ook zoozeer niet de avonden, die
haar als doelloos, werkeloos doorgebracht, on-
dragelijk waren; het was het doellooze, nuch-
tere van haar leven, het was de ontgoocheling
van in \'t ouderlijk huis niet weergevonden te
hebben al het zoete, dat zij er als meisje ge-
laten had.
Om zichzelf bezigheid te geven, trachtte zij
eenige vertalingen te maken; las en critiseerde
verscheidene Hollandsche werken, meer om zich
in de taal te oefenen, dan wel om ze aan \'t
publiek te geven. —■ Eenige bezigheid vond zij
hier wel in, maar het bewustzijn, dat het enkel
geschiedde om zich bezig te houden en zonder
eenig ernstig, verheven doel, verdroot haar
zeer.
Daar verscheen het eerste nummer van »Vrou-
wenrecht«. — Clara las en herlas die bladzij-
den, zoo fijn gevoeld, zoo ongekunsteld en toch
in zulk een beschaafden toon neergeschreven.
Het was alsof elk woord, elke zinsnede, uit
haar gemoed geput, maar met meer talent dan
zij ooit bezitten kon, was weergegeven. — Zij
bewonderde de moedige juffrouw van Tak, die
zeker, zooals zij, ook een levensdoel gezocht
had en dit vond door de uiting van haar ge-
voelens, en \'t nut, dat zij daardoor aan haar
medezusteren deed. — Waarom had zij een der-
gelijke gedachte niet gehad, een dergelijke zaak
niet ondernomen ? De eigenaardige ontwikkeling
van haar vader, zijn omgang met artisten en ge-
leerden, haar huwelijk met Götzlich, alles zou
er zoo toe bijgedragen hebben, haar de ge-
schikte persoon voor een dergelijke ondernemtng
te doen zijn.
Nu was het te laat, de plaats: i was ingenomen
en daarbij... bezat zij voldoende taalkennis?
Moedeloos lei zij het blad ter zijde, maar
kon toch niet nalaten, het \'s avonds weer op te
nemen en aan de thee haar moeder er uit voor
te lezen.
Maar de moeder was afgetrokken en scheen
bekommerd.
»Is er iets, mama, heeft u verdriet ?«
»Och neen, kind, \'t zal wel overgaan.«
»Wij zitten hier zoo gezellig samen, als u
iets heeft, dat u hindert, moest u \'t mij maar
zeggen... zijn \'t misschien de zaken va Frans?...«
Ja kind, — ja !«
»Zou er niets aan te doen zijn, heeft u van-
daag nog tijding gehad ?«
»Je vader moet het je maar zeggen, dat heb
ik liever.«
»Zooals u wilt, moedertje. Het spijt mij toch
zoo, dat ik nooit een goede dochter voor u
heb kunnen zijn. Wij zijn altijd zoo\'n beetje
vreemd aan elkaar gebleven. Toen ik kind was,
was u altijd ziekelijk, bemoeide u weinig met
me, en ik was overtuigd, dat u niets om mij
gaf; later werd ik een reeks van jaren naar de
kostschool gezonden en daarop trouwde ik. Mij
dunkt toch, het had anders kunnen zijn.«
»Kind, \'tis of ik je vader hoor spreken, die
was ook altijd zoo gevoelig; ik heb een andere
natuur, ik heb geen behoefte om mij uit te
storten, en leef zoo stil voor mij zelf heen. Ik
geloof niét, dat ik gevoelloos ben, maar \'t ge-
voel staat bij mij niet op den voorgrond, een-
zaamheid schrikt mij niet af en om gezelligheid
geef ik niets.«
Clara zuchtte en zweeg. Zij had gehoopt toch
eens een sympathieke ader in \'t hart (van de moe-
der te kunnen aanraken, maar zelfs nu, nu zij
geen onbezorgd jong meisje meer was, nu zij
rijpheid, levenservarjng had opgedaan, en dus
meende de moeder beter te kunnen begrijpen,
mocht haar dit niet gelukken. — Zij wel had
behoefte aan uitstorten, aan gezelligheid, en al
wilde de moeder haar haar verdriet niet mee-
deelen, zou zij toch voo graag eens over dat
Vrouwenrecht gesproken hebben.
»Mag ik u wat voorlezen, moeder ?«
»Als je \'tpleizier doet, ga je gang.«
»Ik zou willen, dat het u pleizier deed, en
dat u er mij uw gedachten over zeide.«
»Nu, laat hooren.«
»Het is een artikel uit een nieuw vrouwen-
blad, dat pas verschenen is.«
»O, zeker weer zoo allerlei ideeën van eman-
cipatie... de vrouwen moesten zich wat scha-
men.«
»Mij dunkt, de vraag is maar, wat verstaat
men onder emancipatie.«
»Wel, dat de vrouwen zich vrij maken...«
»Vrij ?«
»Ja, och, je weet het net zoo goed als ik.
De vrouwen willen dezelfde rechten hebben als
de mannen. Zij willen even vrij zijn in haar
gedachten, woorden en daden, en om daartoe te
komen, nemen zij mannelijke manieren aan, roo-
ken, spreken luid, schrijven en spreken in \'t pu-
bliek en meer van die onvrou\\ Tijke zaken...«
»Ja, dat luid spreken, rooken 2 lfs, — ofschoon
ik altijd in \'t zuigen op een rolletje tabak eer-
der iets kinderlijks, dus eerder iets vrouwelijks
vond, dan iets krachtigs of mannelijks — ruwe
manieren, dat vormt de carricatuur van de ge-
ëmancipeerde vrouw, maar de echte, de goede
emancipatie bestaat daar niet in.«
»En waarin anders ?«
»Daarin, dat de vrouw als een denkend we-
zen tot iets anders opgeleid wordt als om den
man te dienen !«
»Dienen uit en in liefde.«
»Wij zullen de liefde en alles wat zich met
dien fraaien naam tooit eens buiten de kwestie
laten. Maar zooals de schrijfster van dit blad
zeer juist zegt: de intellectueele opvoeding van
jongens en meisjes moest dezelfde zijn, om de
eenvoudige reden, dat er zeer intelligente vrou-
wen en zeer domme mannen kunnen Lestaan en
het jammer is, dat men kostbare opvoedingen
aan de laatsten geeft en de eersten zoowat me-
thodisch onwetend gelaten worden. Zij voegt er
aan toe, dat deze ramp voor de vrouw niet zoo
groot zou zijn, indien de mannen in\'t algemeen
alle vrouwen vrij hielden van levenszorgen. -
Maar wat gebeurt ?
Duizenden meisjes en vrouwen hebben dezelf-
de zorgen als de mannen en zij zijn niet ge-
wapend, niet uitgerust voor die zorgen, tenge-
volge van een onvoltooide ! intejllectueele Opvoe-
ding. Meisjes toch worden alleen voldoende on-
derwezen om aangenaam in den omgang met
mannen te kunnen zijn, zij worden tot geener-
lei beroep opgeleid en er is toch niemand, die
voor hen zorgt als zij geldgebrek hebben.«
»Waarom trouwen zij dan ook niet?«
»Lieve moeder, in Duitschland zijn anderhalf
millioen meer vrouwen als mannen en daar elke
man maar ééne vrouw mag hebben, en er buiten-
dien zooveel ongetrouwde mannen zijn......«
»Nu, dan; moeten de vrouwen maar werken.«
»Juist, en dat is nu precies het hoofdidee
van de emancipatie, het werk, elk werk, eiken
werkkring, behalve die, welke te veel physieke
krachten vereischt, voor de vrouw open te
zetten. Hiervoor moet echter een opleiding van
de jeugd af bestaan, zooals bij de jongens, die
halfhandsche opvoedingen, die onze meisjes
krijgen......«
»Er is wel iets voor te zeggen, maar al die
veranderingen vind ik dwaas. De wereld heeft
al zoo lang geloopen, dat het anders was en
toch goed ging, waarom houdt men zich niet
bij \'t oude; elke verandering is geen verbete-
ring; al schijnt de theorie ook goed, in de
practijk kon het wel eens tegenvallen. — Vroe-
ger dacht men niet aan dergelijke kwesties; en
men ■ was gelukkiger, tevredener dan tegen-
woordig.«
»Ik geloof met u, moedertje, dat het vele
denken en analyseeren, het zoeken naar oplos-
sing voor onoplosbare vraagstukken, eerder tot
melancholie en pessimisme voert dan tot tevre-
denheid en geluk. De menschen zijn minder op-
pervlakkig dan vroeger, zij vragen rekenschap,
zij zoeken naar het »hoe« en »waarom«; maar
juist bij dezen aanleg van geest is het onmoge-
lijk, dat de positie van de vrouw dezelfde blijft
als ze vroeger was, en waarschijnlijk is die
zucht naar emancipatie het natuurlijk gevolg van
de sociale toestanden.«
»Ik heb toch zoo\'n hekel aan dat woord :
emancipatie !«.
Clara glimlachte.
»Dat \'s een lief zwakje van u, moeder, het
is ki- \'.erlijk naïef, een beetje ouderwetsch en
daarom hoop ik, dat u die hekel... behouden
zult.«
Mevrouw Verwillingen en haar dochter kon-
den het nogal goed vinden samen, vooral sinds
Clara weduwe was, al bleken beider karakters
zoo geheel verschillend.
»Hoe of jou nieuwe sympathieke redactrice dat
punt behandelt.«
Clara nam het blad op om voor te lezen,
teen de heer Verwillingen binnentrad.
»Zoo vadertje, is u nu al thuis ? Zal ik u
een kopje thee schenken ?«
»Wel man«, zei mevrouw, haar breikous op
den schoot latende rusten, »het stuk is nu toch
nog niet uit, hoe kom je zoo vroeg ?«
»Ik ging ons nichtje Dora afhalen, zij had
meisjes-soirée en kon niet meegaan; ik kan niet
goed tegen eenzaamheid, ik moet in de comedie
iemand naast mij he\'rben, daar ik mijn indruk-
ken aan meedeel; het was buitendien een ver-
velend stuk, zoo\'n vertaling naar Birch Pfeiffer,
je weet ik houd niet van die Duitsche possen.«
De vader plaatste zich tegenover zijn vrouw
en nam een van de op de tafel liggende dag-
bladen ter hand.
»Zal ik uw chambercloak en uw pantoffels
lalen halen, vader ?«
»Heel graag kind; en schenk me dan ook een
kopje thee.«
Clara stond op om aan dien wensch te vol-
doen, en schelde om de gewenschte kleeding-
stukken beneden te laten brengen.
De huiskamer van de Verwillingens was een
-ocr page 76-van de gezelligste vertrekken, die men zien kon.
Er was niets schitterends, niets nieuws, maar
elke stoel, elk schilderij had zijn geschiedenis:
comfort, smaak, artistieke zin gaven er elkander
de hand. De proportie van de kamer zelf was
aangenaam, langwerpig vierkant met een hoog
getint plafond. — Papa Verwillingen hield veel
van harmonie in kleuren. Achter de groote olie-
verfschilderijen, familieportretten, die de muren
versierden, had hij een donker behangsel ge-
plaatst en de gebogen randen van \'t plafond
vormden in tintenschakeering den overgang tus-
schen het behangsel en \'t plafond. Deuren en
vensters waren donker eikenhout geschilderd, zoo
ook de lambriseering, die op een meter hoogte
langs de muren liep. Boven den schoorsteen
een XVIIe eeuwsche spiegel en eenige wapen-
borden en oud-Delftsche borden; stoelen en ca-
napé waren ook meer dan een eeuw oud, met
Utrechtsch fluweel overtrokken, bruinachtig rood;
het buffet van oud ingelegd mahoniehout was
ook uit de XVIIe eeuwj Een zwaar, onverslijte-
lijk Doornik\'s tapijt, dat reeds bij den vader van
den heer Verwillingen in de zaal had gelegen,
bedekte den grond. In \'t midden van de ronde
tafel, waar de familie om gezeten was, stond
een hooge, bronzen olielamp met een enorme
wit en rood zijden kap. — Huiselijk, gezellig,
deftig, zoo geheel naar Verwilligens wensch,
zag de hufskamer er uit, en wie dit drietal
had zien zitten zou ze zeker benijd hebben als
de gelukkigste menschen der wereld.
Toch waren er zorgen en verdriet, onbevre-
digde wenschen en donkere beelden in die drie
hoofden.
Wat dachten zij dan wel ?
Was er niet veel reden tot danken, reden tot
tevredenheid ? Waren zij niet welgesteld ? Had-
den zij elkaar niet . lief? Konden zij zich niet
onder de gelukkigste menschen der wereld re-
kenen ?
Papa Verwillingen had veel verdriet over zijn
zoon, de loopbaan van zijn dochter was hem
ook tegengevallen, maar hij had een tevreden
gemoed, deed op God vertrouwende wat zijn
hand te doen vond en dacht: »après moi le dé-
luge«. De moeder had zich in haar lot leeren
schikken, ofschoon dit niet van \'t zachtste was.
Jong getrouwd, teer, vurig bemind, was zij
van haar zes-en-twintigsle jaar bedlegerig ge-
weest, waardoor haar man niettegenstaande zijn
huiselijke deugden toch van haar vervreemd was
geraakt. Daarbij had zij een zorgend gemoed
en \'t gedrag van haar zoon, het huwelijk van
haar dochter, de financieele toestand, dien zij
vond, dat Verwillingen te licht telde, dit alles
trok zij zich erg aan. — Tengevolge van haar
ziek zijn, had zij zich afgewend uit te gaan,
zag zoo weinig mogelijk menschen en voerde
een teruggetrokken leven. — Clara had zich als
jong meisje nooit aan de levensopvatting van
haar moeder kunnen wennen, zij gevoelde zich
ongelukkig thuis, en had daarom met beide han-
den het eerste huwelijk, dat zich aan haar
voordeed, aangegrepen. — Ook nu als weduwe
was de vurige, levenslustige natuur niet in haar
uitgedoofd en kon zij zich niet gewennen aan
het lampen schoonmaken, kopjes omwasschenen
kousen mazen, dat haar eenige bezigheid in \'t
huishouden was. — Zij had al eens aan haar
moeder voorgesteld, aan haar de geheele zorg
voor \'t huishouden over te dragen, en zelf eens
wat rust te nemen. Maar de goede vrouw deed
zoo weinig aan haar huishouding met haar drie
oude gedienden, het werk ging zoo vanzelf, er
was zoo weintg na te zien, dat zij het ge-
makkelijk af kon. Zij wenschte ook niet die op-
perheerschappij van haar klein koninkrijk af te
staan.
Zoo zaten zij om de ronde taiel, elk met
hun gedachten, verlangens en vooruitzichten, her-
inneringen en nieuwe indrukken door het lezen
van de bladen, die voor hen lagen. Clara was
meer en meer geboeid door het voor haar lig-
gend »Vrouwenrecht«. Was het niet alles uit
haar eigen hart, haar eigen denken gesneden ?
»Eene vrouw moet voor alles vrouwelijk blij-
ven. Niets is misplaatster, niets is wansmakelij-
ker dan vrouwen, die haar sekse verloochenen,
en niet door handel en wandel het teedere, het
zachte, het verborgene, dat de natuur in haar
physieke samenstelling gelegd heeft, voor oogen
houden.
Wij zullen niet onderzoeken in hoeverre de
vrouw bij den man vergeleken tot een hooge-
ren of lageren trap van volmaaktheid — als
schepsel — behoort, zoolang men aan jongens
en meisjes niet dezelfde opvoeding geeft is dit
moeilijk uit te maken. Wat er mij toe brengt
om over de ongetrouwde vrouw te spreken, is
de wensch, dat de ongetrouwde vrouwen door
de opleiding, die men haar als jong meisje geeft,
door de wijze waarop zij zelve later haar leven
inricht — niet een belachelijk, medelijden op-
wekkend, een soort van verworpen schepsel in
de maatschappij zij. — Dit hangt af van de lei-
ding der moeders en van de levenstaak, die
het meisje, tot vrouw opgegroeid, zichzelf
stelt.
Waarvan hangt het af, of een vrouw trouwt
of niet trouwt? Niet van haar deugd, niet van
haar schoonheid, niet van haar geld; men ziet
deugdzame en ondeugdzame vrouwen getrouwd,
ook leelijke en mooie, rijke en arme. Hangt het
er dan van af, of zij ooit bemind en ten hu-
welijk gevraagd wordt ? Hoegenaamd niet; zij
kan zeer goed de liefde niet beantwoorden en
de aanvraag van de hand slaan. Wat maakt nu,
dat de ongetrouwde vrouw als een minder we-
zen beschouwd wordt, als iemand, die een me-
delijdend of spottend glimlachje teweeg brengt ?
Haar bpleiding, haar levensdoel, haar stre-
ven? Waarom zou de ongehuwde vrouw bij de
gehuwde achterstaan, terwijl de ongehuwde
man niet bij den gehuwden achterstaat? Of ge-
looft ge, dat bv. in den Haag de minster van
den Bergh achterstaat bij den minister Gericke,
omdat de tweede vrouw en kinderen heeft en
de eerste een bachelor is ?
»Hoe komt het dan dat in dit opzicht de
vrouw wel achterstaat ? Hoe komt het, dat het
grijze hoofd van de alleenstaande vrouw zich
nijgt en een schrede terugtreedt om de twintig-
jarige getrouwde vrouw voor zich uit te laten
gaan, en deze laatste zonder1 blozen die eer
aanneemt en met een glimlach het eerst bin-
nentreedt......«
»Ja, ja, zoo is het«, sprak Clara haKluid. En
-ocr page 79-zij dacht: »Zou deze schrandere vrouw nu ook
het geneesmiddel bij de aangetoonde wond geven
en ons zeggen.......
»\'t-Is tien uur«, sprak mevrouw Verwillin-
gen luid, »Clara, kind, wil je even schellen, dan
zal ik het souper laten klaar zetten, jij blijft
dan vader gezelschap houden, terwijl ik maar
vast naar boven ga. \'t Is mijn klokje, en ik ben
veel gezonder als ik geregeld leef.«
Clara gehoorzaamde en bood daarop haar
arm aan de moeder om haar naar boven te be-
geleiden.
»Welterusten, beste vriend«. Mevrouw Verwil-
lingen gaf een kus op het voorhoofd van haar
lezenden man; deze stond op: »Bonsoir, chère
amie«. En op patriarchale wijze lei hij de hand
op haar hoofd en teekende haar een kruisje op
\'t voorhoofd.
Clara droeg het sleutelmandje; op de trap
sprak de moeder:
»Vraag nu maar aan vader, wat of er met
Frans is; laat hij je alles vertellen, ik ver-
moed zelfs, dat hij nog veel voor mij ver-
zweeg, de goede man...... hij houdt te veel van
ons, vooral van zijn kinderen, hij is te zwak
uit goedheid.«
Toen Clara weer beneden kwam, zat de oude
Verwillingen achterover in zijn leuningstoel in
diepe gedachten verzonken, een postpapiertje
voor zich en de teedere punt van de pen aan
zijn lippen houdend, terwijl zijn oogleden ze-
nuwachtig bevend naar een juiste uitdrukking
van zijn opvatting schenen te zoeken.
Clara nam stilzwijgend haar plaats weder in
en las verder:
»Het is de schuld van — de moeders. Ja,
gij, mevrouw H., die u een man hebt weten te
verzekeren, die gij gelukkig of ongelukkig
maakt — gij hebt zelf bijgewoond, dat onge-
trouwde vrouwen in uw jeugd vernederd wer-
den; gij hebt dus u zelf gezworen coute qui
coute te trouwen, en hebt dit ten uitvoer ge-
bracht onder den indruk, dat vernedering en
celibaat voor de vrouw gelijkluidend is, en of-
schoon gij misschien doodongelukkig) in tiw hu-
welijksleven waart, hebt gij uw dochters inde-
zelfde begrippen grootgebracht, en,... nu zeg
ik u: gij hebt gelijk, althans indien zij opge-
voed worden, zooals gij het doet.«
»Zullen wij ook soupeeren, Clara ? Ik kan
misschien straks beter schrijven, ik ben nog be-
sluiteloos.......
»Zooals u wilt, vader, u blijft anders tot één
uur op, en ik vind het zoo ongezellig als u
alleen zit; wij kunnen in elk geval de meiden
om elf uur naar bed sturen.«
Ja, maar moeder heeft ook niet graag, dat
jij laat naar bed gaat, laat ons dus maar een
stukje eten.«
Clara lei met een zucht haar blad ter zijde...
en begon een paar boterhammen te snijden.
»U schijnt bezorgd te zijn vader, is er iets,
dat u hindert ?«
»Heeft moeder je niet over Fransch gesproken ?«
»Neen, zij zei... de moed ontbrak haar.«
»De arme jongen is ziek, hij moet volstrekt
voor herstel van gezondheid naar huis komen.«
»Dat is verschrikkelijk, vader, hij was nu pas
aan \'t hoofd van zoo\'n mooie zaak«......
»Mooie zaak... mooie zaak... \'t blijkt dat dat
ook al niet pluis was; — de chef uit Ham-
burg is zelf naar Londen gekomen... Frans is
buitendien al reeds geruimen tijd niet meer in
die zaak.«
»Sinds geruimen tijd! En \'t is nog geendacht
maanden, dat hij die werkzaamheden aan-
vaardde.«
»Nu ja, en al meer dan zes weken is hij er
uit en ziek en ze hebben hem een proces aan-
gedaan en dat heeft hij ook verloren, en hij is
nu zoo ziek, als hij maar transportabel is ! —
Och! men moet nooit zijn kinderen zoo ver van
zich laten weggaan... die noodkreet, dien hij
mij zendt van den overkant van den oceaan,
doorsnijdt mij \'t hart!«
De heer Verwillingen liet het hoofd diep op de
borst zinken.
Och, vadertje, hij is flink en sterk en zijn ge-
zondheid zal zich gauw hersteilen. Heeft u hem
ïinanciëel ook moeten steunen ?«
»Natuurlijk, maar dat doe ik met pleizier, als
\'t helpt; alleen dezen keer zal het niet gehol-
pen hebben; hij was pas een maand in Öie zaak,
toen heb ik geld gestort, hopende hem daar-
door daarin staande te houden, dat is nu ook
weg......«
»Och, vader, waarom deedt u dat ? Hetzelfde
geval heeft zich met Frans al twee-, driemaal
voorgedaan, dat had u er nu van moeten te-
rughouden.«
Een flikkering ging door de oogen van Ver-
willingen; hij keek op.
»Ik ben vrij met mijn geld te doen, wat ik
goed vind, ik ben daar niemand Rekenschap van
schuldig; ik mag gedurende mijn leven alles op-
maken, als ik wil. Of ik dat nu opmaak voor
eigen pleizier of ten nutte van een mijner kin-
deren, dat blijft aan mij,«
Clara voelde \'t bloed haar naar \'t hoofd stijgen;
zij antwoordde met gesmoorde stem:
Zeker, vader, ik permitteer mij ook geen aan-
merking, vooral niet als het ten nutte van Frans
is, maar ik meende, dat u juist zei, dat het nut-
teloos was geweest...... Och, en ik ben zoo
bang, dat u, die altijd in weelde leefde, dat u
door te groote goedheid voor uw kinderen nog
een bekrompen ouden dag zult hebben. —
Wees u niet boos op me, ik meende het niet
kwaad.«
Maar de vader was nog niet gekalmeerd. Hij
kende slechts al te goed de groote gebreken van
Frans en zijn eigen zwakheid voor deneenigen
zoon, en die overluiging deed hem, den goeden,
vredelievenden man — met hartstocht naar ver-
ontschuldigingen voor zijn kind en voor zich-
zelf zoeken, en wrevelig voelde hij zich gestemd
jegens ieder, die deze wonde plek in zijn ziel
durfde aanraken.
»Je bent altijd maar bezorgd voor je eigen
erfenis«, zeide hij barsch.
»O vader! dat meent u niet! Neen, wij kin-
deren, wij kunnen werken; als u en moeder
maar zorgeloos leeft tot aan het einde.«
»Je stelt je de toekomst veel te zwart voor«,
hernam hij veel zachter, en uit stem en gebaar
sprak zijn berouw reeds over de oogenblikke-
lijke heftigheid.
»Ik hoop het van harte... en wanneer komt
-ocr page 82-Frans ?«
»Ik denk morgen, langs Harwich-Rotterdam,
ik schreef juist aan mijn vriend van Doorn in
Rotterdam, of hij hem aan de boot wilde gaan
afhalen, maar ik bedenk, dat Frans wellicht ge-
dragen zal moeten worden, en het beter is, dat
ik er zelf heenga om dat alles te bestieren.«
»Het is anders heel: geen weer.«
»Dat is niets! Denk eens hoe onhartelijk het
zou zijn in zijn oogen, als hij daar afstapt na
al zijn verdriet en ongelukken en niemand van
zijn familie hem tegemoet komt.«
»Het zal hem zeker veel pleizier doen, als
hij u al in Rotterdam ontmoet.«
»En mij dan ? Die beste jongen! Mijn hart
heeft dikwijls zoo sterk naar hem verlangd !«
Verder werd er onder het souper niet veel
meer tusschen vader en dochter gesproken.
Clara\'s hart was met medelijden, maar ook met
bitterheid vervuld. Zij was overtuigd, dat Frans\'
ziekte zoo erg niet was, en dat hij door on-
achtzaamheid en te groote verteringen, ook die
zaak had laten verloopen. Zij had nooit, ook
niet toen zij trouwde,, eenig\' geld van haar
vader kunnen krijgen, het weinige kleedgeld
werd haar nog met moeite en tegenstribbeling
gegeven, zij wist\', dat Frans reeds een paar
ton van het ouderlijk fortuin verkwist had en
ofschoon zij vooral bezorgd was voor den
ouden dag van haar ouders, dacht zij ook aan
haar verder eigen leven en dat het toch zoo
hard was, nooit iets te bezitten, zelf al heeft
men gefortuneerde ouders.
De meiden kwamen de sleutels van \'t huis bin-
nenbrengen en wenscheten: goeden nacht !
Kort daarop nam ook Clara van haar vader
afscheid, en spoedde zich naar haar kamer, ten
prooi aan de oproerigste gedachten. — Ja ! zij
had goede ouders, zeker de knapste en vroom-1
ste menschen, die er bestonden, en zij hield
zooveel van hen, maar... maar... het was toch
wel wat erg, dat voor den jongen, voor den
zoon, voor een man, voor wien elke weg open-
staat, die maar te willen, te werken heeft om
te slagen, dat daaraan al het fortuin wordt
weggeschonken, terwijl aan het meisje, de vrouw,
die slechts met zooveel moeite door \'t leven zou
kunnen komen, niet eens gedacht wordt, daar
wordt niet voor gezorgd. — O, zij wist het,
zeker, vader had voor Frans nog veel meer
gedaan dan hij durfde bekennen... waarschijnlijk
was bijna alles, wat hij bezat, weg... weg?!
En zij dan, Clara ?
In weelde en zorgeloosheid opgevoed, niet
voorbereid om voor \'t eigen onderhoud te moe-
ten zorgen... Als men haar geen fortuin na
wilde laten, daar zij toch eigenlijk recht op
had, waarom haar dan tenminste geen opvoe-
ding gegeven, die haar in staat stelde zich voor
armoede te vrijwaren ? ! — »Ja, ik heb goede
ouders!« dacht zij, »maar o God, wat zijn zij
onrechtvaardig jegens mij !«
Zij zat op haar bed en viel snikkend met
het hoofd in de kussens.
Zij kon nu toch niet slapen, haar gemoed
was te onrustig, en om zich wat te verzetten
stak zij haar gas op en ging met het reeds
geliefde »Vrouwenrecht« nog een poosje aan
haar tafel zitten.
Langzamerhand droogden haar tranen en kwa-
men er wat onderwerping, wat moed in haar
ziel. Zij vervolgde haar beneden begonnen lec-
tuur.
»Wat doet mevrouw H. ? — Hoe voedt zij,
en duizenden moeders met haar, haar dochters
op ? — Van het eerste kinderbal op zevenjari-
gen leeftijd, tot twintig jaar later, waar het
oud wordende meisje naast zeventien en acht-
tienjarigen verschijnt, (bedelend om opgemerkt,
gecourtiseerd en getrouwd te worden) luidt het
steeds: »Nu, met wien heb je gedanst? en
wat heeft hij gezegd ? Gaf hij je een bloem ?
Komt hij je geen visite maken? Heb jelui geen
afspraak gemaakt voor een volgende partij ?«
De moeders bieden in, groote en kleine kringen
haar dochters als koopwaar aan, het meisje
voelt zich als eene slavin, die geketend en haar
prijs niet waard bevonden wordt, en dat huwe-
lijk, door de ouders zoo gewenscht, drukt
haar als een zwaard van Damocles, doet haar
een soort van wrok gevoelen tegen elk jong-
mensch, dat met haar spreekt.
Mijns inziens is het opjagen, het vervolgen,
dat\' men jonge meisjes doet, om toch de ver-
overing van een of ander mannenhart te ma-
ken, eenvoudig immoreel. Het leidt, het dwingt
tot coquetterie.
Ik herhaal mijn vraag: Waarom wekt een
ongehuwde vrouw medelijden op en een onge-
huwde man niet ? Omdat men uit het niets-
dcende leven der vrouwen opmaakt, dat zij wel
wilden trouwen maar geen partij konden vin-
den, terwijl men van den man veronderstelt,
dat hij wel tien vrouwen zou kunnen krijgen.
De vrouw, die niet door een man een onafhan-
kelijke positie in de maatschappij verkrijgt, moet
zich deze positie door eigen werk verschaffen,
en zij zal oud wordende — ook ongetrouwd
— niet teruggezet, maar naar waarde geëerd
worden.«
»Ja ! ja !« sprak Clara luid, »ik wil, ik zal
ook werken ! Van mijn armen man hield ik
toch niets over. Vaders fortuin wordt door
Frans vernietigd, ik kan toch later niet, als
oud geworden weduwe bij mijn nichten en ne-
ven om ondersteuning aankloppen ! Dat nooit!«
Zij \'was nog te opgewonden om naar bed te
gaan én wilde eerst \'t artikel uit lezen. Zij
sloeg een paar anecdoten over en las verder:
Eene soort van wrevel, van verontwaardi-
ging maakt zich van de vrouw meester, die
werkkracht en talent in zich voelt sluimeren,
maar die ten gevolge van een zeer weinig ont-
wikkelde opvoeding achterstaat bij haar broe-
ders. Dit gevoel neemt natuurlijk toe, als die
broeders bewijzen nuttelooze leden der maat-
schappij te zijn, en de sommen geld, welke hun
toevertrouwd worden, spelend verkwisten, ter-
wijl dezelfde sommen aan de ijverige, werkzame
zusters niet toevertrouwd worden, — op grond
dat zij vrouw zijn ! — Zij, die lachend en
schouderophalend spreken over de vrouwen-
emancipatie, hebben zelf nooit geleden onder de
ontzegging van zooveel rechten, aan welks ge-
mis de vrouwen zich te onderwerpen hebben.
Het groot kwaad schuilt daarin, dat men niet
allereerst vraagt : dat schepsel, dat denkende
wezen heeft het verstand, overleg, kennis van
zaken, een grondig doorzicht en helder hoofd,
neen, men vraagt: is het een man of eene
vrouw ?
Hoe is het mogelijk, dat in onze verlichte
eeuw, eene eeuw, waarin men de intelligentie
hooger schijnt te stellen dan de ruwe kracht...
hoe L het mogelijk, dat men het allerhoogste
prerogai. op intellectueel gebied, aan het
sterke geslacht toekent !
Ik protesteer tegen het gemoraliseer, niet alle
jongens mu ten zus en alle meisjes zoo opge-
opgevoed w jrden.
Waarom zegt men \'t is een jongen, dus moet
ik alles voor zijn opvoeding, voor zijn toekom-
stige carrière opofferen. Of wel: \'t is een meisje,
dus behoeft zij maar van alles zoo\'n beetje te
kennen. Later moet zij dan maar zeggen een
man met geld te trouwen, die haar onderhoudt.
— Niet in woorden zegt men dus, maar men
handelt om dit doel te bereiken. — Ik teeken
protest aan uit naam van alle jonge vrouwen en
noem deze handelwijze immoreel. Indien alle
ouders ten minste aan hun meisjes een kapitaal
verzekerden, zoo zij haar geen middelen geven
om in eigen onderhoud te voorzien ! Of het
een of het ander !«
Nu was Clara vermoeid, zij had met geheel
haar hart, met geheel haar verstand de woor-
den van de schrijfster in zich opgenomen, die
woorden, die zoo sterk haar innigste overtui-
ging vertolkten.
Zij begon zich te ontkleeden :
»Als Frans thuiskomt«, dacht zij, »zal ik vast
naar een werkkring uitzien; later is \'t wellicht
te laat. In elk geval zal ik morgen aan de
schrijfster van dat artikel mijn warme sympathie
betuigen.«
OP DE GOLVEN DES LEVENS.
Hij had haar leeren kennen en liefhebben.
Het was op den dag, dat zijn proces ge-
voerd werd.
Van de uitspraak des rechters hing zijn toe-
komstige welvaart af of zijn ruïne. — De ge-
rechtszaal werd hem te eng, angst en span-
ning maakten hem onzinnig. — Hij mocht toch
niet spreken: zijn advocaat was voor hem bezig.
Hij liep de zaal uit, de straat op, en volgde
een zijstraat, waarin veel lieden zich bewogen.
Men sprak hem aan :
»Hé! Verwillingen, jij daar! Ik zag je in
lang niet; je gaat zeker ook naar de wedren-
nen ?«
»Ik-?«
»Ja, jij, natuurlijk ! Kom! hoe heb ik \'t nu
met je ?«
»Och niets ; — weet je, ze voeren op het
oogenblik een proces over mijn zaken......«
»Een proces ! Wel jongen, je doet wijs, dat
je er niet bij blijft, \'t Is goddelijk weer, de wed-
rennen zullen prachtig zijn. Kom, een verzetje
zal je goed doen.«
En de spreker stak zijn arm in dien van
Verwillingen en »troonde hem mee«, zooals de
menschen zeggen.
Wij zijn te Epping bij Londen.
Op het »terrein« was alles in volmaakte feest/
stemming, een heerlijke Meizon bescheen de on-
afzienbare, witte renbaan; talrijke equipages,
rijke damestoiletten, gegons van stemmen door
luid gelach afgebroken, wuiven en roepen van
lieden, die elkander herkenden, dringen en zoe-
ken naar plaatsen, in de verte het preludeeren
van militaire muziek......
Hier Verwillingen, hier zijn mijn vrienden,
-ocr page 87-volg mij als \'t je blieft, ik zal wel doordrin-
gen.« —
Verwillingen gehoorzaamde.
»Zoo, ben jelui daar nu, \'t heeft moeite ge-
kost door die menschenmassa te komen, maar...
ik kom nu ook met een verrassing: dames,
mijn vriend Verwillingen, die met moeite uit
zijn aardsche beslommeringen tot dit kleine pa-
radijs te brengen was; — mevrouw van Aal-
sum en mevrouw Roosberg, zusters; — ver-
der mijn vrienden van Aalsum en George El-
dert«. — Men boog.
Verwillingen stond naast mevrouw Roosberg,
die geheel door No. I van de nu openende
wedren ingenomen, geen woord tegen hem
sprak.
De feestelijke stemming, die rondom hemheerschte,
voerde hem met kracht naar het contrast daar-
mede — naar zijn eigen toestand terug; zwij-
gend en strak voor zich uitziende scheen zijn
blik in \'tzand aan zijn voeten te graven; hij
hoorde noch het handgeklap, noch het joelen
der menigte.
»Hadt u ook op No. 1 gewed?«
De stem van mevrouw Roosberg schudde hem
wakker.
»Gewed?... Neen... Ik geloof niet...«
Zij wilde lachen, schertsen, hem voor een droo-
mer uitmaken; maar zij bemerkte, hoe hij tever-
geefs trachtte te glimlachen, en haar «Jiedelijdend
vrouwenhart maakte, dat zij met weeke stem
vroeg:
»Gij zijt ongelukkig ?«
»Ik heb een proces, dat mij van een welge-
steld man plotseling tot bedelaar kan maken; —
deze namiddag is de uitspraak der jury.......
Zij keek hem aan, zij luisterde, zij liet hem
vertellen. Ook voor haar bestonden de wedren-
nen niet meer. — Het deed hem goed, zijn hart
uit te storten. Hij voelde, dat haar belangstelling
in hem elk oogenblik groeide......
Toen hij uitgepraat had, rustten de oogen der
jonge vrouw vorschend op hem, om nog meer
te hooren.
»Nu weet gij alles«, zeide hij.
»Maar...... indien -gij uw proces verliest,
-ocr page 88-»Dan ben ik doodarm, dan weet ik niet, wat
te beginnen.«
»Hebt gij geen familie meer, geen rijke, in-
vloedrijke vrienden ?«
»Bij mijn familie sta ik in geen goed boekje;
ik heb mijn eerste jeugd verspeeld, ik heb: veel
sch lien gemaal t, daaraan is alles opgegaan,
waf ik ooit zou kunnen erven, daarbij woont
mijn familie ver van hier, aan den anderen kant
van de Oceaan... en vrienden? Heeft men ooit
vrienden als men geen geld heeft ?«
»Zeker ! Oh, gij moet niet zoo pessimistisch
zijn; er bestaan edele goede menschen, dat ge-
looft gij toch ook ?\'«
»Ja.«
»Welnu, dan bestaan er ook zulke vrienden.«
»Ik heb ze nooit ontmoet.«
»Ook...... geen vriendinnen ?«
»Een man kan toch de hulp van een vrouw
niet aannemen ?«
»Misschien geen materieele hulp, maar men
heeft ook wel eens iets anders noodig.«
Verwiilingen keek weer zwijgend voor zich
uit.,— Hij dacht, dat het een aangename gewaar-
wording was zoo\'" jonge vrouw met een ze-
kere moederlijke bezorgdheid over zijn toekomst
te hooren spreken. Hij wendde zich tot haar:
»Ik heb u nu alles van mij zelf gezegd, ver-
tel mij nu ook iets van u«......
»Ja«, zeide zij hartelijk, »dan kunnen wij mis-
schien nog vrienden worden, zooals gij er geen
schijnt te kennen.«
Het verhaal van mevrouw Roosberg was heel
eenvoudig. Zij en mevrouw Aalsum waren zus-
ters, beiden uit Glasgow, Sanders genaamd; bei-
den in Londen getrouwd; maar terwijl haar
zuster daar vlak in de nabijheid met haar man
stond, zou zij nooit meer zoo gelukkig zijn; met
twintig jaar gehuwd te zijn, verloor zij haar
man reeds na twee jaar huwelijk, en was m
ruim drie jaar weduwe...... Zomers was zij veel
bij haar ouders in Glasgow, maar zij nam toch
elk jaar voor eenige maanden haar intrek in
Londen, zij hield zoo dolveel van de twee kin-
deren van haar zuster; — zij was echter ook
zeer op haar eigen vrijheid gesteld, logeerde ook
niet bij haar zuster, maar in een familiehotel in
Kensington, waar zij het geheele jaar door haar
vas\'e kamers hield.
Veel merkwaardigs was er niet in dat leven,
maar Frans Verwillingen luisterde toch aandach-
tig, hij wist zelf niet, waarom het hem boeide.
Verwillingen had zijn proces verloren. — Hij
kon onmogelijk ineens verwezenlijken, hoeveel el-
lende het gevolg hiervan zou zijn. En dat hij
niet geheel radeloos was, kwam wellicht door
de gedachte:
»Ik zal het aan Lucie Roosberg gaan vertel-
len, zij zal in mijn verdriet deelen«. Van het-
geen hem na het verloren proces overbleef, kon
Frans Verwillingen nog een paar weken op den
zelfden voet blijven leven, gedurende dien tijd
zou hij naar een betrekking zoeken.
De vriendschap tusschen hem en Lucie groeide
met den dag aan; telkens kwam hij haar ver-
tellen, welke pogingen hij aanwendde, in hoe-
verre hij slaagde, welke hoop hem voor de toe-
komst bezielde, vooral mi, — nu hij haar tot
steun en licht had.
Zoo verliepen dagen,! weken. — Hij had nog
geen betrekking gevonden, al was hij ook tel-
kens op het punt, te zullen slagen. Zij wist, dat
in de vierde week zijn middelen van bestaan
uitgeput] zouden zijn. En juist die vierde week
kwam hij niet meer. Twee avonden wachtte zij
hem tevergeefs, toen hield zij het niet meer uit,
maar zocht hem op......
Hij was ziek — sinds twee dagen bedlegerig.
Zij aarzelde.
»Er was niemand gekomen om hem te bezoe-
ken, hiji had ook geen dokter ontboden.«
Zij liet zich zijn apartementen wijzen.
Zij noemde haar naam voluit aan den be-
diende en vroeg om binnengelaten te worden.
»Ben jij het werkelijk, Lucie? Wat zullen de
menschen wel zeggen ?«
»Dat is van later zorg. Waarom zondt je mij
geen boodschap? — Zeg mij eerst, wat je man-
keert.«
»Oh, niets, eene kleinigheid; ik wilde met het
spoor naar de City, ik had gehoord, dat er op
het kantoor van Flict en Co eene plaats open
was... \'t schijnt, dat ik een duizeling kreeg...
men vond mijn adres in mijn zakboekje; ik werd
hierheen gebracht.«
Lucie bezag zijn gelaat; het was rood en op.
gezet.
En sinds-?«
»Nu wacht ik, totdat de pijnen, die ik overal
heb, verdwenen zullen zijn.«
»Hebt ge geen dokter laten komen ?«
»Neen«.
»Wij zijn immers vrienden \\— mag ik dus voor
je handelen ?«
»Doe, wat ge goed vindt.«
Lucie schelde, gebood den knecht terstond een
dokter te halen, legde daarop hoed en mantel af,
en plaatste zich naast het bed.
Gedurende eenige weken was en bleef Lucie de
trouwe ziekenverpleegster. — De dokter had den
toestand van Verwillingen zwaar ingezien, de
grootste voorzichtigheid en meeste zorg voorge-
schreven.
Zonder er met haar vriend over te spreken,
had zij zijn apartement opnieuw gehuurd.
De herstelling trad langzaam in.
Dankbare vriendschap eenerzijds, opofferende,
dag en nacht wakende zorg anderzijds, hadden
den band tusschen Frans en Lucie enger geslo-
ten.
Hij was nu wel genoeg om naar de finan-
ciën te informeeren.
»Op dat gebied is alles in orde, maak je geen
zorgen.«
»Maar, Lucie, dan hebt gij alles betaald, en
toch... hebt gij mij niet gezegd, dat uw inko-
men zeer gering was ?«
»Dat is ook zoo, maar ik zal toch langza-
merhand alles af kunnen betalen, alleen...«
»Welnu, ik dacht erover mijn kamers in het
hotel op te zeggen, omdat twee huizen wel wat
zwaar voor mij is.«
»Zeer goed; buitendien is nu deze woning de
uwe, daar gij toch de huur betaaldet, en ben ik
uw gast... indien gij mij tenminste hebben wilt,
totdat ik geheel hersteld zal zijn.«
Oh, Frans, Frans, je geeft me te veel geluk!«
Zij viel snikkend op de knieën naast zijn zie-
kestoel en kuste zijn handen.
De vriendschap was tot liefde gegroeid en
Lucie, uitgeput door haar angsten, waken en zor-
gen, kon haar gevoelens niet langer bemeesteren.
Zeer langzaam kwamen de krachten van Frans
terug, en met het toenemen zijner gezondheid
begon ook voor zijn hart een nieuw leven, en
meende hij, nooit zoo innig bemind te hebben,
als hij het nu Lucie deed.
Zij had haar kamers in \'t hotel opgezegd, en
had haar meubels naar het apartement laten ko-
men, dat vroeger door Verwiliingen alleen be-
woond werd. Toch bleek haar klein inkomen niet
groot genoeg; het apartement was duur, de dokters-
rekeningen, de versterkende .middelen, alles kostte
zooveel geld. Wel had zij reeds met Frans\' goed-
vinden den knecht afgeschaft en een dienstmeisje
genomen, maar toch... de zorgen werden grooter
en zwaarder naarmate het tijdstip van velerlei
betalingen naderde. — Zij had van haar man een
net inkomen, waarvan zij alleen fatsoenlijk en op
haar gemak met eenig comfort kon leven, maar
dit inkomen was niet toereikend, om er ook een
man van te onderhouden, en nog wel een, die
door zijn ziekelijken toestand en in weelde aan-
genomen gewoonten heel veel verteerde.
Wat te doen?
Als zij eens trachtte een gedeelte van het apar-
tement te verhuren en wellicht de huurders in
den kost nam ? Dit was te probeeren, maar wat
al zorg en nieuwe last voor haar, en dan het
onaangename van een ondergeschikte rol te gaan
spelen, terwijl zij gewend was, als rentenierster
goed te leven. !
Haar liefde voor Frans echter overwon elke
moeilijkheid, en als het haar slechts gegeven
mocht zijn hem te behouden en tot zijn volko-
men herstel te verzorgen, dan scheen alles haar
aannemelijk. — Maar hij ? — Zou hij het niet
onaangenaam vinden ? Eenigszins schuchter stel-
zij het hem voor, zij voelde zich schuldig......
dat zij niel meer geld had.
»Wel zeker, kind, doe dat gerust«, had Frans
geantwoord, »wij hebben zes kamers en kun-
neu er twee missen, — het apartement is im-
mers van jou, je kunt er mee doen, wat je wilt;
ik ben je eerste gast en zoek er nu nog twee
bij te krijgen; het zou dunkt mij het best zijn een
getrouwd paar«.
Had hij niet begrepen, dat het haar moeilijk
viel?
Waarom sprak hij nooit over zijn naderende
beterschap, en dat hij dan ook wat zou verdie-
nen.
Waarom sprak hij nooit over een mogelijk hu-
welijk tusschen hen ?
Nu kon dit nog niet, dat wist hij ook wel,
want hij had niets, en het kleine inkomen, dat
zij van haar man — na zijn dood genoot, zou
bii een nieuw huwelijk ophouden en tot diens
familie terugkeeren.
Af en toe kwamen dergelijke gedachten; wel bij
de jonge vrouw op, maar zij verbood zichzelf
daarbij stil te staan, en was Frans o zoo dank-
baar, dat hij niets tegen haar plan scheen te
hebben.
Omstreeks het midden van den zomer hadden
een heer \'en eene dame de kamers gehuurd,
Frans kon zich als geheel hersteld beschouwen
— hij en Lucie genoten nu volop het geluk van
hun samenzijn.
»Hij is weer opnieuw ingestort; hij had ook
voorzichtiger en stiller moeten leven.« — Deze
woorden sprak de dokter op verwijtenden toon
tot Lucie. — Frans Verwillingen had eene con-
gestie naar \'t hoofd en daarop eene flauwte, die
vijf uur geduurd had.
Eenige dagen zweefde Lucie tusschen de ont-
zettende vrees hem te verliezen, en de dankbare,
zwakke hoop, hem door haar zorgen behouden
te zien. — De jonge, sterke natuur van Verwil-
lingen kreeg de bovenhand: het gevaar was op-
nieuw geweken !
Nu zou zij wel oppassen, zij zou er wel voor
waken, dat hij geen onvoorzichtigheden beging.
De herfst volgde op den zomer, en langzaam,
o zoo langzaam, ging de beterschap voorutt.
De dokter sprak er over hem naar Amster-
dam, naar zijn familie, terug te zenden, tot vol-
Getroffen door zijn lijden, hadden zijn ouders
en verdere familieleden reeds de handen verzoe-
nend uit de verte toegestoken en ook af en toe
geldelijken steun gezonden.
Verwillingen zou met een koopvaardijschip over
Noorwegen de reis maken, de dokter stelde zich
veel voor van den goeden invloed der zeelucht.
En Lucie ?
»O, mijn lieveling«, sprak zij, het is mij bijna
onmogelijk je alleen te laten gaan, ik kan niet
van je scheiden, maar als het voor je welzijnis...
je v/eet het, voor je geluk heb ik alles veil, ik
zou er zelfs mijn leven voor willen geven.«
In mijn vaderland zal ik zien een goede zaak
over te nemen, en dan kom jij ook, nietwaar
Lucie, dan wordt je mijn vrouwtje voor altijd.«
Zij leunde sprakeloos van geluk aan zijn borst.
Het was voor het eerst, dat hij over hun huwe-
lijk sprak, en het was de vooravond van zijn
vertrek.
Frans Verwillingen werd in zijn familie met
open armen ontvangen. Iedereen had medelijden
met zijn tegenspoeden, men vergat de dolheden,
in vroegere jeugd bedreven. — Zijn vader liet
hem tot herstel van krachten een reis door
Zwitserland en Italië maken.
»Eerst moeten zijn krachten herstellen, dan kan
hij een werkkring zoeken«, had de vader gezegd
en er aan toegevoegd: »hij heeft al zooveel op-
gemaakt, dat hij later niets meer kan erven, ik
dank God, dat, hoe gering mijn fortuin pok is,
dat mij overblijft, ik er nog een gedeelte van be-
steden mag om aan mijn zoon zijn gezondheid
te doen herwinnen.«
Frans Verwillingen werd dan ook gezond en
flink en sterker dan hij ooit geweest was. —
Hij was nu dertig jaar oud, groot en schoon
van gestalte, met een lange blonde snor, bruine
oogen, die altijd schenen te denken, en langzame,
aristocratische manieren, die beter aan een prins
dan aan een man van zaken zouden gepast heb-
ben. Hij besteedde de grootste zorg aan zijn
toilet en gaf zich nocit c\'e minste moeite om aan
wie dan ook, te behagen.
Zijn voorkomen maakte, dat iedereen hem
opmerkte en de grootste verwachtingen van
hem koesterde.
Zijn hoofdkaraktertrek was gemakzucht en
deze ging gepaard aan een niet geringe waar-
deering van zijn eigen persoon; waarop of
die waardeering berustte, zou hij zelf moeilijk
hebben kunnen zeggen. Hij zag er niet tegen
op zich met zaken te bemoeien, als hij zich
daarbij aan niemand behoefde te onderwerpen,
over een ruim kapitaal kon beschikken en zich
niet moest inspannen of vermoeien. — Zoo was
het hem ook volstrekt niet onaangenaam ge-
weest, toen drie jaar te voren een Hamburg-
sche irma, hem, ter wille van zijn vaders naam
aanzocht om, met een kapitaal van 600.000
Mark een succursaal van hun zaak in Londen
op te richten. — Hij had echter zooveel kos-
ten aan de inrichting van...... die zaak besteed,
dat zijn kapitaal in drie maanden verteerd was
en de firma hem een proces voor wanbeheer
aandeed, dat hij verloor en waardoor hij uit
de zaak werd gezet.
Het was bij die gelegenheid, dat hij Lucie
Roosberg had leeren kennen.
Sinds zijn vertrek had zij hem dagelijks ge-
schreven en hij antwoordde haar eens in de
week: »op reis heeft men zoo weinig gelegen-
heid.«
Zij noemde zich altijd zijn »little wife«;
zond hem zakdoeken, die zij voor hem gebor-
duurd had; en ofschoon zij nog tobde en
zwoegde om de voor hem gemaakte schulden af
te betalen, schreef zij hem telkens:
»Als je beter bent en je vindt geen goede
zaak in je vaderland, kom dan weer naar En-
geland terug; het leven is hier veel goedkooper
met tweeën dan alleen.«
Als Frans Verwillingen alleen tegenover zich-
zelf was en zich afvroeg, of hij die vrouw lief-
had, dan moest hij zich bekennen: ja, hij had
haar lief, hij had haar liefgehad van \'t eerste
cogenblik, dat hij haar had gezien, hoe ware
het anders mogelijk geweest, dat hij zijn gansche
hart zoo ineens aan een vreemdelinge had uit-
gestort? — En bij die neiging was het gevoel
van oneindige dankbaarheid voor al haar goed-
heden gekomen. Ja, als hij nu eerst maar een
bestaan had, dan zou hij over haar tot zijn
ouders spreken; zij zou zijne vrouw worden
voor \'t geheele leven, dat kon, dat mocht niet
anders.«
Maar... wie is meester over zijn eigenhart?
— Wie gebiedt aan de liefde: kom! — En wie
is machtig genoeg om die liefde af te weren,
zoo zij haar zetel opslaat en haar scepter
zwaait ? — Zoo ook ging het Frans Verwillin-
gen.
Hortense van Tak was de weduwe van
Adrienne\'s halven broer. Er had nooit veel
sympathie bestaan tusschen Adrienne en Hor-
tense, haar smaken en karakters waren zoo ge-
heel verschillend, de familieband was zoo ge-
ring, en daar zij elk een andere stad bewoon-
den, zagen zij elkander slechts eens of (tweemaal
in het jaar.
Hortense was donker, Zij had fijn, zijdeachtig,
natuurlijk krullend haar, dat, ofschoon o;:gesto-
ken, zich aan eiken dwang scheen te ontwrich-
gen, en als een dun, golvend gaas haar voor-
hoofd tot over de wenkbrauwen bedekte en aan
haar staalblauwe oogen een diepte van schaduw
verleende, die geheimzinnig sprak van een ein-
deloöze diepte van gevoel. Haar profiel was
zoo schoon, zoo volmaakt, als wij ze slechts
op romeinsche camées door meesterhand gesne-
den terugvinden, het matte bleek van haar ovaal
afgeronde wangen werd zeldzaam door eenig
incarnaat verhit. Zij behoorde tot de groote
vrouwen, al was zij niet buitengewoon van
lengte, maar de smalheid van al haar leden, en
de diaphane magerte van haar geheele persoon
deden haar bijzonder rijzig schijnen. De aan-
trekkelijkheid van haar uiterlijk werd verhoogd
door de onbetwistbare gratie van elk harer be-
wegingen, door het lanzaam slepende van elk
gebaar, door de weekheid van haar stem en
de zachte woorden, die steeds over haar schoon
gevormde lippen vloeiden. Zij was, wat men in
\'t Fransch noemt une charmeuse.
Nieiltegenstaande het ongunstig oordeel der
vrouwenwereld over Hortense, was zij eigenlijk
geene coquette. Als jong meisje gehuwd met
een man, die, veel ouder dan zij, de wereld
door en door kende, had haar man haar kun-
nen leiden, want zij had hem lief, met blinde,
onwetende teederheid. — Hij had er echter niet
eens aan gedacht, iets van dat zeventienjarige
kind te maken, had haar aanstonds als een vol-
leerde vrouw van de wereld behandeld, en
haar kinderlijk gemoed, haar kinderlijk vertrou-
wen op velerlei wijze geschokt.
Toen het »rïieuwe« er af was, om een kind
tot vrouw te hebben, ging hij tot zijn clubs en
vroegere genoegens terug. Zij was eerst jaloersch,
toen — onverschillig, — toen — er op bedacht
van haar kant te leven zooals hij......
Wat al tranen en slapelooze nachten in dat
jonge leven voorbij waren gegaan, zou moeilijk
te zeggen zijn. — Van kind was zij tot vrouw
gerijpt, niet tot de gelukkige, rustige vrouw, die
op het hart van haar echtgenoot bouwend, haar
leven dagelijks door de zon der liefde beschenen
ziet.
Met haar teervoelend hart, haar groote be-
hoefte aan liefde, had zij duizelend rondgezien,
na jaren lang rusteloos bespieden, verwijten en
tranen, had plotseling de onverschilligheid zich
van haar meester gemaakt. Was dat leven? —
— Was dan elke daad van teederheid een logen?
— Zou er ergens bevrediging te vinden zijn?
Nergens een antwoord op de vragen, die in
haar gemoed oprezen? Was dat samenleven met
iemand, die haar ofwel met uiterste ruwheid,
of wel vol onachtzaamheid behandelde, datgeen
wat de mensch »geluk« op aarde noemt ?
Zij kon dit niet aannemen. — Er moest een
zaligheid bestaan, die beantwoordde aan haar
zoetste verwachtingen......
Was het dan te verwonderen, dat zij de
huldebetuigingen, aan haar schoonheid en jeugd,
— door anderen gebracht--als een tege-
moetkoming aanvaardde, en dat zij luisterde
naar het gevaarlijke en verleidelijke gefluister
van een groot aantal vereerders ?
Iets waars en oprechts was toch in haar
karakter; zij zocht nooit naar een verontschul-
diging voor haar min of meer lichtzinnige da-
den en trach\'te telkens weer haar man over
te halen een ernstig en plich (getrouw leven te
beginnen. ,
»Had ik slechts kinderen«, zuchtte zij, »uit
liefde tot hen, om hen een goed voorbeeld te
geven, zou ik heel anders zijn.«
Zoo ging de eerste jeugd voorbij en zij was
in Amsterdam bekend als een der schoonste en
meest gevierde vrouwen.
Nu was zij weduwe, meester over zichzelf en
aan \'t hoofd van een ntet onaardig fortuin. —
Zij had den man, dien zij haar eerste liefde
schonk en jaren trouw was gebleven, toch be-
treurd; en nadat hij haar voor altijd verlaten
had, zich nog maar alleen zijn goede hoedanig-
heden en niet meer zijn gebreken herinnerd.
Toen Frans Verwillingen na zijn gezondheids-
reis weer in \'t vaderland terugkwam, was Hor-
tense\'s rouwtijd voorbij, en op het lijstje visi-
tes, die zijn moeder\' hem als noodzakelijk te doen
gaf, stond de douairière van Tak een van de
eerste......
De oude mevrouw Verwillfcngen had in over-
leg met haar man besloten, alles te doen, wat
hun mogelijk was, om Frans in \'t land te hou-
den. — Zij had wel bemerkt, dat haar zoon een
intieme vriendin in den vreemde had achtergela-
ten, ën uit kleine mededeelingen de gevolgtrek-
king gemaakt: »dat het niet veel bijzonders
moest wezen«. Met moederlijke verblindheid, al
was haar zoon zonder positie, en al bezat hij
niets meer, wenschte zij toch, dat hij een goed
huwelijk zou doen: »eene vrouw met geld en
in het vaderland; dat zou hem ineens rehabili-
teeren, en hij was nu eenmaal niet geschikt tot
werken en moest toch veel geld verteren.«
»Connecties«, dacht de goede vrouw verder,
»dat is het eenige middel om tot een huwe-
lijk te graken en daarom stonden op haar vi-
sitelijstjes alle families, die hem niet »te hos-
tile« zouden zijn en die daarbij dochters en geld
hadden, zoo ook alle weduwen, die over eenig
fortuin te beschikken hadden en die »breed van
opvatting« niets tegen Frans zouden hebben. —
Buitendien, het waren louter kennissen uit zijn
eerste jeugd, en hij was hun allen een bezoek
verschuldigd.
Frans volgde geheel den raad zijner moeder.
Het kon hem ook weinig belangstelling inboezemen,
waarmee hij den tijd doodde, en als het mooi
weer was, en hij had zijn beste kleeren aan,
zou hij moeilijk een gepaster bezigheid hebben
gevonden.
Hij maakte dus de visites, ging echter ner-
gens een tweede maal terug behalve bij Hor-
tense.
Vroeger had hij zich zoozeer geen reken-
schap van al haar hoedanigheden gegeven, en
misschien zou hij er later ook niet toe geko-
men zijn, indien mevrouw van Tak — waar-
schijnlijk om eigen verveling te voorkomen —
er geen behagen in had, hem voortdurend te
prikkelen.
»Ik begrijp niet«, had zij eens \'s avonds te-
gen hem gezegd, terwijl hij een kopje thee bij
haar dronk, en zij, half op de canapé liggend
— met verstrooide hand, de zijden kwasten van
een der kussens streelde, — »Ik begrijp niet,
dat er vrouwen bestaan, dwaas en zwak genoeg
om ooit een man blindelings lief te hebben en
hem volkomen te vertrouwen.«
»Dan hebt ge ook zeker nog nooit een man
ontmoet, die dit verdiende«, antwoordde Frans
een weinig bits.
»O... verdienen!... verdienen!... dat is een
groot woord! Buitendien zult ge me toegeven,
dat zij, die het meeste liefde verdienen (je schijnt
te vinden dat dit woord iets beteekent) het al-
lerminst daarmee begiftigd worden. — Het is
wel vreemd, dat wij vrouwen, met onze groote
capaciteit van beminnen, ons niet erg tot de
zoogenaamde brave mannen aangetrokken voe-
len, maar meestal een zwak hebben voor bui-
tensporige lieden, die ons toch niets waard
zijn.«
»Ge zijt al heel algemeen in uw oordeel,
Hortense, en ik moet u dan ook zeggen, dat
ik vrouwen ken, die juist een ander soort van
liefde koesteren en die (alleen den man bemin-
nen, dien zij ook onverdeeld kunnen achten.
»Gij doelt zeker op uw volmaakte...... hoe
heet zij ook weer?... die trouwe pleegzuster,
die u daar in Londen zoo verzorgde?......
Frans voelde zich ontstemd :
»De naam doet er weinig toe!« zeide hij
-ocr page 100-eenigszuis bits.
»Juist, ik dacht »is a rose less sweet«......
nu, die engel...... dan, maakt wellicht een uit-
zondering op den regel......«
»Des te gelukkiger voor mij en......«
»\'t Is geen wonder dat gij, brave Hendrik],
en zij, kuische Suzanna, bij elkaar zijt geko-
men«, viel Hortense hem spottend in de rede,
»pas maar op vriend, als zij u alleen liefheeft
omdat zij u acht, zou die liefde wel eens door
een kleinigheid van uw kant in \'t water kunnen
vallen.«
»Daar ben ik niet bang voor; zij is vol goed-
heid, vol toegevendheid, zij is, zooals ge haar
zelf noemdet, een engel; — en ik ben vast
overtuigd, dat ze mij alleen haar geheele leven
zal liefhebben.«
»Een prachtige triomf voor u en een die veel
moeite kost.
»Van een triomf of moeite kan hier geen
sprake zijn: onze liefde is kalm als een rustige
rivier.« /
»Zeer poëtisch, er mankeert slechts een trek-
schuit op uw rivier en gij beiden in \'t roefje!«
spotte Hortense, »wat zou zoo\'n eentonige ri-
vier mij verschrikkelijk vervelen! Die zekerheid,
die eentonigheid, die rust!«
Zij keek hem vlak in de oogen, die hij werk-
tuigelijk neersloeg.
»Wat waren dat toch voor wonderbare oogen,
die oogen van Hortense?« Hij vroeg zich dit
voor \'t eerst af.
»Ik verdien zeker niet onder de categorie ge-
rangschikt te worden, die ge met den naam van
brave Hendrikken bestempelt«, sprak Frans half
verstrooid onder dien blik, die hij tevergeefs
trachtte te analyseeren, »maar ik behoor toch
ook zeker niet tot diecategorie mannen, waar
vrouwen, zooals gij ze beschrijft, alleen be-
lang in kunnen stellen.«
»Kijk eens aan, wat een practisch voorzichtig
jongmensch! Frans, geloof me, ge zijt gescha-
pen om een volmaakt huisvader te worden.
Biecht maar niet\' bij mij, dat behoeft niet, ik
heb toch mijn eigenaardig oordeel over u ge-
vormd.«
Frans was ontstemd: dacht Hortense wezen-
lijk, dat hij zoo\'n brave was, of nam zij hem
in \'t ootje en liep hij er in ?
Hij kon niet ongevoelig worden voor Hor-
tense\'s schoonheid en dat zij hem maar zoo
scheen te rangschikken onder die mannen, welke
door vrouwen van haar karakter nooit bemind
konden worden, streelde hem volstrekt niet.
En toch, hij had uren lang naar die stem kun-
nen luisteren, die hem nu uitdagend, dan stree-
lend, nooit...... gewoon toesprak.
Waarom stond hij dan eerder op als anders
om afscheid te nemen ?
Niet spottend nu, maar droefgeestig zag Hor-
tense hem aan, toen hij haar vaai-wel zeide. Zij
liet haar smalle hand langer in zijn hand rus-
ten dan noodig was, en in de sleepende aan-
raking van haar fijne toppen lag een terugge-
houden liefkoozing.
Toen hij bij de deur van de kamer was, riep
zij hem nog even terug.
»Morgen en overmorgen zal ik u niet kunnen
ontvangen, Frans...... Adieu !\'«
»Waarom mag ik morgen en overmorgen niet
bij Hortense komen ?«
Deze vraag had Frans Verwillingen zeker vijf-
tig keer aan zichzelf gedaan; en hij herhaalde
haar nog eens, toen hij den volgenden avond
op zijn slaapkamer in het ouderlijk huis, zich
klaar maakte om naar de comedie te gaan.
Waarom? Zij is niet ziek; zij gaat niet op
reis, zij verwacht geen logees, dit zijn allen re-
denen, die zij mij wel gezegd zou hebben. Er
moet dus iets zijn, dat zij niet bekennen wil...
Zij wil iets verbergen, dat morgen of overmor-
gen plaats kan hebben... een ontmoeting natuur-
lijk! — Domoor! die ik ben!« ging hij voort,
terwijl hij ongeduldig eenige dassen door el-
kaar schommelde, om een passende te vinden.
— Dwaas! — tusschen haar en mij is nog vol-
strekt geen kwestie geweest van eenige genegen-
heid, wat kan het haar schelen, dat ik haar ver-
denk...... ik heb niets te denken, ik heb geen
rechten, zij is mooi, jong, rijk, vrij...... heeft
dus een regiment hofmakers, kan mij best ontbe-
ren, kan mij bovendien geen hofmaker noemen,
in die richting heb ik nog niets gedaan. Het
is dus duidelijk, dat zij om een zeer alledaag-
sche reden mij morgen en overmorgen niet
ontvangt, zoo alledaagsch, dat zij er niet eens
aan dacht haar mee te deelen ; en als ik niet
door mijne bedeesde, opkomende verliefdheid als
verslagen en verstomd was geweest door haar ge-
zegde, zou ik gevraagd hebben; »Mag ik we-
ten waarom niet ?« Wat kan het mij ook eigen-
lijk interesseeren ? Over twee dagen zal ik het
wel van haar te weten komen, misschien is het
beter, dat ik er niet te veel waarde aan hecht,
en het maar vergeet...... zoo niet in werkelijk-
hdd dan schijnbaar...... Het zal toch geene co-
quetterie van haar geweest zijn?...... Zou ik er
dan inloopen ? ! Nu, dat zal ik haar bewijzen
van niet...... alsoï ik het leven en de vrouwen
niet kende ...... ik zal zoo onverschillig zijn,
dat ik haar duidelijk bewijs, dat zij met mij
niet behoeft te spelen. Het laat mij dan ook
inderdaad geheel koud, en ik ben wel goed,
dat ik er nu nog een oogenblik bij stil sta.«
Een tikje op de deur maakte een einde aan
dit monoloog.
»Binnen !«
Een reet van de deur werd geopend en een
dienstbodehand reikte een brief over.
Zoo ! — dank je.« ----- De deur werd ge-
gesloten.
»God ! weer een brief van Lucie.« Hij viel
in zijn fauteuil en verbrak het couvert. De aan-
hef luidde :
»My own Darling, — bre...... ik heb genoeg
van al dat »darling ;« het wordt toch te sen-
timenteel...... hoe laat ts het buitendien ? Half
(ien...... ik mag me wel reppen, anders haal ik
niet eens de laatste akte, — en die brief is el-
lenlang ......«
Hij wierp hem geopend op de tafel, voltooide
in een paar oogwenken zijn toilet, spoedde zich
zijn kamer af en het huis uit, terwijl de ge-
dachte hem bezighield :
»Als een van Hortense\'s kennissen mij in de
comedie ziet, dan kan men haar vertellen, dat
ik er was... dan weet ze, dat ik mij toch amu-
seer, al ontzegt ze mij haar huis voor twee da-
gen. — Denkt zij misschien, dat ik na over-
morgen nederig zal komen vragen om toegelaten
te worden?...... dan vergist zij zich!« — — —
O ! hij was niets, niets verliefd, die Frans
Verwi Hingen !
»Juist goed«, dacht Frans; in de comedie zat
hij naast ïklberda, een habitué bij Hortense ;
— zou zij die ook een paar dagen op zwart
zaad gezet hebben ?«
De heeren hadden gebogen tegen elkaar en
-ocr page 104-daar de derde akte van Carmen juist begonnen
was, verder niet gesproken.
Veel sympathie bestond er niet tusschen deze
twee mannen, zonder reden voelden zij, dat zij
elkander vermeden.
Niettegenstaande Frans Verwillingen\'s uiter-
lijk schitterend afstak bij de bleeke, stille, eenigs-
zins nietiige Halberda, had deze laatste altijd
een fijne, sarcastische trek om de lippen, die
Verwillingen ontzettend hinderde, en die hij
zich telkens voornam niet meer te zullen op-
merken. Nu ook... er lag iets ondeugends in de
uitdrukking van de kleine donkere oogen, waar-
mee Halberda naar de scène keek, iets, dat vol-
strekt niet overeenstemde met den toestand, in
het spel ontwikkeld.
»Ik ben wel gek, mij iets gelegen te laten
liggen aan de uitdrukking van \'s mans gezicht,«
dacht Verwillingen en hij nam daarbij de on-
verschilligste houding aan, die hij maar uit kon
vinden, strekte zijn beenen zoo ver mogelijk on-
der de stalles voor hem en lorgnetteerde, blijk-
baar zeer verstrooid eenige loges.
Halberda was een jongmensch van Friesche
afkomst; rijk was hij, althans te oordeelen
naar zijn levenswijze, en terwijl hij \'s zomers
zijn eigen villa — bij Scheveningen i— geheel al-
leen bewoonde — wat aanleiding gaf tot allerlei
praatjes — was hij \'s winters met zijn moeder
en zusters in de Hoofdstad en een trouw be-
zoeker van allef vermakelijkheden, die. eenigszins
aan kunst verwant waren. Dat hij niettegenstaan-
de zijn onafhankelijke posifie, zich niet haastte
om een levensgezellin te kiezen, werd door alle
jonge meisjes »vreemd« en door alle moeders
bedenkelijk gevonden; — »daar moest iets ach-
ter steken.« — De »mooie mevrouw van Tak«
werd ook daarbij genoemd, maar men wist
geen feiten te vertellen, en hij was toch elk
jaar vijf, zes maanden, zonder haar te zien...
iets erns\'igs kon het dus ook niet wezen, te
meer daar Halberda, nadal zij weduwe was
geworden, haar niet meer bezocht dan vroeger.
Al deze verschillende geruchten gingen ook
door Verwillingen\'s hoofd, terwijl hij daar naast
den Fries zat. Toen het scherm viel voor de
laatste akte, dacht hij er over weg te gaan, eer-
stens omdat de tegenwoordigheid van dien man
zoo hinderlijk was en dan, omdat het n\'et on-
mogelijk was, dat Halberda Hortense ze ! zien,
voor hij haar zag en zij dan wellicht zou vra-
gen: »hebt ge Verwillingen dezer dagen niet ont-
moet?« waarop Halberda antwoorden zou: »hij zat
gisteren in de comedie naast mij, kwam pas
met de derde akte en ging voor het eind weer
weg......« Hortense moest dan natuurlijk den-
ken... Wel, dat Frans weinig oi niets om haar
gaf, dat hij elders zijn hart wegschonk......
»Zal ik straks het genoegen hebben u aan
\'t souper bij mevrouw van \\Tak te ontmoeten,
mijnheer Verwillingen ?«
De sfein klonk duidelijk en ietwat spottend
vlak bij hem
»Pardon,... neen, ik heb mijn avond helaas
bezet
Dat was een prachtig antwoord! Hij hield
de eer san zich... zoo... dus Hortense gaf een
partij en had hem niet gevraagd; dat was dui-
delijk; — en wat een insolente kerel, die Hal-
berda, om zoo\'n vraag te doen, zoo op den
man af; hij had immers wel kunnen wachten
om te zit ii of Verwillingen kwam.
Deze verschillende gedachten ruischten pijl-
snel door Verwillingen\'s hoofd, terwijl zijn
buurman nu zeide:
»Dat zal haar spijten, want ik weet, dat zij
aan uw gezelschap hecht.«
»Heel vereerend«, antwoordde Frans, zijn best
doende luchtig te glimlachen en aan zichzelf
vroeg hij: »drommel, waar wil de vent heen.«
»Ik weet dat zoo goed«, ging Halberda
voort, omdat ik al sinds jaren een huisvriend
van haar ben en daardoor misschien beter dan
iemand in staat ben de indrukken waar te ne-
men, die anderen op haar maken.«
»Hij wil zien, of ik er in loop«, dacht Frans,
»hij houdt mij voor den gek«, en hij zei luid
en wrevelig:
Die indrukken schijnen u dan wel zeer te in-
teresseeren.«
»Zeker,« bevestigde de Fries kalm, »in \'tal-
gemeen interesseer ik mij voor elke uiiing van
\'t menschelijk karakter, en meer bijzonder van
de mannen en vrouwen, die ik dikwijls ontmoet;
onder hen bekleedt mevrouw van Tak een van
de eerste plaatsen, niet alleen omdat ik haar
sinds jaren een innige vriendschap toedraag, maar
omdat haar karakter door vele levensomstandig-
heden en aangeboren hoedanigheden, wel een
bijzondere studie overwaard is.«
»Wel, hij geneert zich niet, dacht Verwillin-
gen, terwijl zijn buurman sprak, »hij compro-
miteert haar, dat is zeker; welke man spreekt
nu van zijn innige vriendschap voor eene vrouw,
\'t is onbeschaamd, hij spreekt over haar alsof
zij hem toebehoorde, — en dat nog wel tot
iemand, dien hij zoo weinig kent als mij......
de vent is bepaald smoorlijk verliefd van haar,
en kan \'t niet zwijgen......«
»Karakterstudie moet heel interessant zijn, ik
heb er mij nooit mee bezig gehouden«, gaf hij
luid ten antwoord.
»Och«, sprak Halberda, »ik heb anders ook
weinig in mijn leven te doen en...... wie zich
aan een anderspiegelt, spiegelt zich zacht«. Bij
dit gezegde kwam weer dezelfde ironische trek
om zijn mond, die echter spoedig verdween, ter-
wijl hij er melancholiek op liet volgen: »of dat
beschouwen van anderen om zichz lf te verede-
len echter geluk aanbrengt, is zeer te betwijfe-
len.«
Het gordijn ging weer op, hierdoor werd het
gesprek afgebroken, en Verwilligen een zucht
van verlichting slakend, dacht : »zoo\'n preek-
toon ! \'t is een onuitstaanbare vent met zijn
schijnheilig geschoren gelaat ; ik begrijp dat
Hortense hem niet uit kan staan, hij bemerkt
zeker dat zij mij de voorkeur geeft ; hij is stel-
lig jaloersch.«
Het stuk was uit, en de beide heeren na een
luchtig »bonsoir !« gingen elk hun weg : Tjard
Halberda naar mevrouw van Tak, en Frans
Verwillingen...... Ja ? Waar zou hij heen gaan?
Hij was ontstemd, en besloot eenvoudig naar
huis en naar bed te gaan : »misschien brengt
de dag van morgen mij aangenamer indrukken,«
dacht hij, »en buitendien, als ik slaap vergeet
ik alles.«
Thuis komende vond hij het onderhuis don-
ker, de dienstboden waren dus naar bed ; hij
deed nachtslot, grendel en ketting zorgvuldig op
de voordeur : »tot geruststelling\' van mama.«
De trappen opgaande zag hij mevrouw Ver-
willigen de eetkamer openen en hem\' tegemoet
komen.
»Zoo, jongen, ben je daar,« sprak zij op har-
telijken toon, »de komedie is vroeg uit van avond,
dunkt me, kom nog even binnen, vader is van
avond niet uit geweest en ik ben opgebleven om
hem gezelschap te houden, kom ik heb een
warm grogje voor je.«
»Ik zal maar liever naar boven gaan.«
»Kom ! het is heel gezellig binnen, en dan,
— wij zouden nog graag een woordje met je
spreken, Clara is er niet.«
»O ! dat is wat anders.«
En Frans ging de kanier binnen. De oude
heer Verwilltgen zat in zijn chambercloak met
zijn pijpje en courant bij de vroolijke verlichte
tafel, hij keek, wel wat zenuwachtig, maar toch
goedig naar zijn zoon en zei, terwijl hij zijn
pijpje neerlei en werktuigelijk naar zijn glaasje
grog tastte :
»Bonsoir ! — Hebben ze goed gespeeld, was
de zaal bezet ?«
»Het gaat nogal,« antwoordde Frans onver-
schillig, en vond dit antwoord voldoende voor
de twee vragen. Niet aan de tafel plaatste hij
zich toen, maar in een lage fauteuil bij den
open haard, de beenen naar het vuur toe uit-
stekende.
»Nu zal ik je eens een lekker glaasje geven,«
sprak de moeder, haar hand op zijn schouder
leggend, »je wilt immers wel ?«
»Ja als u nog wat heeft.«
»Foei, deugniet, zou ik het je anders aan-
bieden ?«
En de goede oude vrouw bewoog zich zoo
vlug mogelijk van \'t buffet naar de tafel en naar
de theestoof met het warme water...... Zij plaat-
ste het glas, toen het gereed was op een kleinen
gueridon naast Frans, om het hem gemakkelijk
te maken.
Er ontstond een oogenblik stilte.
-ocr page 108-»Is er geen nieuws in de couranten?« vroeg
het jonge mensch.
»Niets bijzonders,« antwoordde de vader »de
kroonprins van Duitschland is nog altijd heel
gevaarlijk ziek ; — de geruchten omtrent een
mogelijken oorlog verminderen, aan de fceurs is
alles slap ; geld in overvloed, maar geen plaat-
sing ; — er zijn nog altijd pessimistische be-
schouwingen over den toestand in Indië, omdat
de koffie en suiker daalt zijn veel lieden er
slecht aan toe, maar de cacao en \'t goud ne-
men toe ; in \'t algemeen kan er dus niet van
achteruitgang gesproken worden ; de journalis-
ten van onze dagen zijn echter ook drama-
schrijvers, daarom schilderen zij graag in don-
kere tinten.«
»En dan den dood van mijnheer van den
Heuvelle en \'t huwelijk van mejuffrouw Koor-
bakker staan ook in de courant,« zei mevrouw
Verwilligen.
^>Ik ken die menschen niet,« — sprak Frans
half verstrooid.
»Maar jongen ! Wel zeker ken je ze. Mijn-
heer van den Heuvelle is een tijdlang met groot-
papa "geassocieerd geweest, dat is nog geen
twintig jaar geleden, maar hij was te onder-
nemend, de firma ging uit elkaar ; hij maakte
echter een kolosaal fortuin op Deli, elk van zijn
kinderen zal zeker acht ton krijgen, en er zijn
er twaalf geloof ik. Dat is nog eens mooi,
hè ? —i Dat je de kleine Koorbakker niet herin-
nert verwonder mij nogal ; als jongen plaagde
iedereen je met haar, en zij was je préferée op
de dansles.«
»Ik herinner me niet,« — was Frans\'geeuwend
antwoord.
De vader en moeder keken elkaar aan, ter-
wijl mevrouw een knikje aan haar man gaf om
te zeggen, dat het oogenbljk nu gunstig was
om datgeen aan hun zoon mee te deelen, wat
zij gedurende den avond besloten hadden.
»Frans,«...... begon de vader en de toege-
sprokene keek verwonderd op, want hij hoorde
aan \'t geluid van de stem, dat zijn vader on-
gaarne maar gedwongen een ernstig thema wil-
de aanroeren, »je bent nu sinds eenige maan-
den weer in ons midden terug ; je gezondheid
iaat niets meer te wenschen over ; je eerste
jeugd is voorbij, ik weet niet, of ik nog lang
zal leven, en als ik sterf zal ik zeer weinig
nalaten, je moet nu eens ernstig voor je toe-
komst gaan zorgen, hetzij dat je een rijk huwe-
lijk doet, of dat je ziet in een zaak te komen.
Je moeder en ik, wij willen je graag nog een
poosje blijven onderhouden, maar wij zouden
je willen voorstellen om een tijdperk zelf te be-
palen, dat je op je eigen beenen zoudt staan«
De oude heer Verwillingen hield even stil, hij
wilde zijn zoon gelegenheid geven iets te ant-
woorden, hij meende zoo toegevend mogelijk ge-
sproken te hebben door op geenerlei wijze een
toespeling te maken op het fortuin, dat hij zelf
eens bezeten had en dat door Frans\' schuld
was verloren gegaan.
Frans echter antwoordde geen woord en gaf
door geenerlei teeken te kennen, dat hij zijn va-
der verstaan had.
Nu meende de moeder te moeten spreken,
»Ja, Frans, het is zooals je vader zegt, je
bent een man van ruim dertig jaar en niet al-
leen is het zaak om dan zelfstandig \'te zijn,
maar het is ook noodig voor je toekomst. Elk
jaartje, dat je ouder wordt, zal het moeilijker
voor je zijn om een jonge, mooie, rijke vrouw
te vinden... want je herinnert je wel, dat dat
de drie vereischten zijn, die je stelt, die tus-
schen twee haakjes en »en passant« opgemerkt
voor je goeden smaak meer pleiten dan voor
je pracjischen zin......«
»Zou het dan practischer zijn, als ik een lee-
lijke, oude, arme vrouw nam?« vroeg hij met
de grootste onverschilligheid, alsof hij over een
kopje thee of een lucifer sprak.
»Neen, jongen, maar een mooi, jong, rijk
meisje kan een groot huwelijk doen, en wel tien
voor een.«
»Ja, — als zij lief heeft«, filosofeerde Frans.
»Natuurlijk; — als een jong, mooi, rijk meisje
jou lief kan krijgen, en daar twijfel ik niet aan,
zal zij je accepteeren, ook al bezit je niets. — Ik
weet niet, of je een dergelijke pösiiie aangenaam
zoudt vinden, maar dat daargelaten, ben je al
bezig om van een dergelijk meisje werk te ma-
ken ?«
• Ik zal u waarschuwen, moeder, als ik mijn
eerste net uitzet«, «, — zeide hij heel laconisch,
en ging voort: »mag ik nu even uw beider
wensch resumeeren om u te bewijzen,, dat ik
u goed begrepen heb? U heeft een zoon van der-
tig jaar, die heel veel geld van u opmaakte en
op het oogenblik zonder verdiensten is, daar u
hem niet zilet solliciteeren om een bietrekkiing,
en daar hij u niet gezegd heeft: ik ben geënga-
geerd met een schatrijke wees, maakt u u zor-
gen, dat hij nooit tot iets zal komen en na uw
dood aan den bedelstaf zal geraken... u vindt
hem onverschillig voor die eigen toekomst en
om hem te prikkelen, wilt u hem een tijdperk
stellen, binnen welke grenzen hij voor die nood-
lottige toekomst een redmiddel gevonden zal heb-
ben...... Is het niet zoo ?«
»Ja, maar je moet niet denken«... begon het
ouderpaar tegelijk; hij stond op en onderbrak
hen eenigszins wrevelig:
»O, er is niets hinderlijks voor mij in; bin-
nen een jaar zult u in \'t geheel niet meer voor
mij té zorgen hebben. Bonsoir! ik ben moe, ik
ga naar bed.«
Hij ging.
De oudelui keken elkander aan.
»Als hij nu maar geen onvoorzichtigen stap
gaat doen, zeide de vader, »ik ben wellicht wat
hard geweest.«
»Jij?... hard?« vroeg de moeder half mede-
lijdend, ongeloovig glimlachend, »buitendien, hij
heeft No. één veel te lief, je behoeft niets te
vreezen.«
Frans; voelde zijn humeur niei verbeterd dooi-
de toespraak van zijn ouders. Hij was toch blij
dat hij zich niet driftig gemaakt had, maar...
dat deed hij in den laatsten tijd ook niet meer,
het was veel te ongezond.
Op zijn kamer bromde hij iets van een »el-
lendig bestaan«, floot eerst een deuntje om zijn
ergernis te koelen, stak toen eene sigarette op
en wandelde op en neer met de handen in de
zakken.
»Uit zijnde, ontmoet ik coquette vrouwen en
sluwe, tergende mannen ; thuis komende, —
brommerige, gierige oude lui... wat is het hier
toch een ellendig land met nare menschen......«
Nu viel zijn oog op Lucie\'s ongelezen brief,
hij tastte ernaar, alsof die brief een pleister op
zijn verwonde geest zou leggen: »als zij nu maar
niet te sentimenteel is, dan vind ik het nogal
prettig om zoo bemind te worden«.,— Hij zette
zijn lamp naast zijn bed en strekte zich — na
zijn rok uitgedaan te hebben — zoo gemakkelijk
mogelijk op zijn dekens uit; de talrijke volge-
schreven velletjes tusschen zijn gesoigneerde vin-
gers nemende.
Hij las:
»My own Darling.
»Nu heb ik sinds zes weken niets meer van je
gehoord. — Ik weet, dat je het druk hebt, ik
maak er je ook geen verwijt van, maar mijn hart
is zoo angstig en zoo bedroefd. — Ben je
ziek? Heb je mij noodig? Mag ik komen? Oh,
als je ziek of bedroefd bent, laat me dan ko-
men! Ik ben op alle uren gereed, bij dag en
bij nacht. Telegrafeer slechts: kom! en ik zal de
gelukkigste van alle schepselen wezen.
Hoe maak je het toch, liefste Frans? Tienmaal
per dag zou ik het je willen vragen, of het uit
je trekken willen; opmaken, zonder je door mijn
groote bezorgdheid lastig te ivallen... ja tien-
maal per dag, en...... eiken nacht ga ik met
meer angst ter rust, telkens zonder tijding, nu
al sinds zes weken. O ze zijn niet gauw om-
gegaan, die weken! Het schijnt mij een eeuwig-
heid, sinds ik je \'laatste dierbare leiteren ont-
ving, het waren slechts vijf regels toen, en je
beloofdet mij. een langen, uitvoerigen brief; hij
kan toch niet verloren zijn gegaan? Maar hoe
kort ook het briefje was, onbeschrijflijk, kost-
baar is het mij, er stond in: »ik ben gezond en
vroolijk; heb nog geen betrekking, maar denk
toch spoedig te zullen slagen, en het zal niel
lang meer duren, totdat wij elkaar terugzien«.
Frans, geliefde, gij bezit een tooverstaf;
in mijn hart was het als een lange, donkere
winternacht, en toen ik die paar regels las, werd
alles herschapen in de liefelijkste lente, de men-
schen schenen mij zoo goed, de wereld zoo
schoon en het leven zoo heerlijk toe. — Ik ben
niet ondankbaar, en heb ook dien zaligen indruk
niet vergeten, maar zie je, in je edelmoedigheid,
in je medelijden met de eenzame, achtergebleven
Lucie, voegde je er aan toe: morgen schrijf ik
een langen, uitvoerigen brief...«, is het dan mijn
schuld, dat ik dag aan dag dien brief verwacht?
Gedurende twee weken kon ik het tamelijk uit-
houden, maar nu... neen, Frans, ik kan niet
meer. ! — Je weet, liefste,) eerst schreef ik je
eiken dag, toen om den anderen dag, omdat ik
vieesde, dat die vele brieven je vervelen zou-
den, daarop bewaarde ik mijn brieven, om ze
slechts tweemaal in de week te verzenden, en nu
ja, ik schrijf je wel dagelijks, maar ik stuur
mijn epistels alleen \'s Maandags weg; je hebt
over deze verandering niet geklaagd, je schijnt
het. dus goed te vinden. Je hebt ook zoo\'n edel
tevreden karakter; je klaagt nooit, niet eens toen
je ziek was, en ik toch zooveel meer voor je
had kunnen doen als ik deed. Herinner jij je
nog die droevige, maar toch zoo gelukkige tijd?
— Dag en nacht mocht ik je verzorgen, en je
liet mij begaan, alsof je een klein kind was ge-
weest. — En dan onze eerste wandeling door
Kensingtongardens... weet je \'t nog? Hoe wel-
doend warm waren die zonnestralen; er was
een zoelle als van nieuw leven in de lucht, en
na die lange winterdagen verheugde jij je zoo
bij den aanblik van \'t groene gras en de kleine
bloempjes, die hier en daar ontsproten! Ook de
stille en eenzaamheid van de omgeving bleek
zoo weldoend voor je zwakke zenuwen, geen
rijtuigen, geen; muziek, geen menschenstemmen;
in de verte de groote vijvers en daarachter de
spelende kinderen. — Terwijl ik aan mijn ge-
luk van toen denk, Frans, vlieten de tranen
over het papier —- vergeef de vlekken, die ze
maken ! Maar het was voor mij ook iets on-
beschrijfelijks: als men gedurende maanden te-
gen den dood gestreden heeft, om hem datgeen te
ontrukken wat men op de wereld het liefste be-
zit, en men is daarin geslaagd, en ziet die be-
minde persoon met hernieuwde krachten, tevre-
den en zorgeloos in de lentezon wandelen... o,
het was te veel geluk! — Frans, die dagen, zul-
len zij ooit weerkomen? Nu je zoo ver van mij
af bent, en ik in de folterende onzekerheid ver-
keer omtrent je gezondheid, is het mijn èenige
troost, in je aandenken te leven, voor je te wer-
ken. Ja, lieveling, op allerlei manieren ben ik
voor je bezig.
Eerstens ben ik nog altijd boarding-houze juf-
frouw natuurlijk, totdat al je kleine schulden be-
taald zullen zijn. Ik ben blij, dat je je daar-
over geen zorgen behoeft te maken. — Ik leef o
zoo zuinig! Voor mijn toilet heb ik niets uit
te geven. Al die mij vroeger een e\'legantje noem-
den, herkennen mij niet meer; als ik nog tien of
twaalf maanden zoo voort ga, Frans, dan zijn
al de crediteuren afbetaald; — je weet, niet hoe
gelukkig die gedachte mij maakt. — Wees echter
niet bang, dat ik er minder goed uit zal zien,
als je mij over laat komen, of als je terugkomt
naar hier. Je vrouwtje zal je geene oneer aan-
doen, dat beloof ik je. — Heb ik je al geschre-
ven, dat mijn zuster en zwager van Aalsum
mij niet meer willen ontvangen, zoolang\' als ik
dit »geringe ambacht», gelijk zij het noemen,
niet heb verlaten. Die vernederingen zijn mij
lief, omdat het voor jou is, ofschoon het mij erg
pijn doet, dat ik de kinderen nu niet meer zie.
— Naar Glasgow ben ik ook niet meer geweest;
vader en moeder weten niets van hetgeen ik
hier uitvoer; zij dringen er wel erg op aan, dat
ik over moet komen, omdat zij oud worden en
niet lang meer leven zullen.
Die goede oudjes! God spare ze! want voor-
eerst kan ik niet weg; de boarders zijn niet te-
vreden, al verwijder ik mij maar voor een paar
uur, en ik moet ook zeggen, dat het hoofd van
zoo\'n huis moeilijk gemist kan worden, daarbij
komt, dat het alweer een kleine uitgaaf zou-zijn,
want reizen kost altijd meer dan men denkt, en
daar in Glasgow is iedereen gewend, dat ik ca-
deaux meebreng, als ik uit Londen terug kom.
—■ ik heb me dus voorgenomen de stad niet te
vetkten, voordat al onze zaken geregeld zijn,
liefste Frans.
Nu moet jij mij voor belooning, en om mij
aan te moedigen (want ik beken tot mijn schan-
de, dat de moed mij wel eens verlaat) af en toe
schrijven, al is het maar eens in de week;
daarvoor zal je toch wel een oogenblikje tijd kun-
nen vis dei
Ziezoo, nu heb ik weer eens gepraat met mijn
eenigen lieveling.
Als je in Holland niet mocht slagen om een
betrekking te vinden, kom dan maar weer terug,
het leven is niet duurder, al ben jij er bij, en
dan kan ik misschien nog wel iets anders be-
denken om meer geld te verdienen.
Wij zijn toch zoo gelukkig geweest Frans en
zullen het nog zijn. — Je moet dus vooral niet
uit valsche schaamte denken: »ik wil niet terug,
als ik geen betrekking heb«; of »ik wil niet op
de kosten van eene vrouw leven«; wat doet het
er toe, lieveling, of de man of de vrouw het geld
aanbrengt? Als men elkaar maar liefheeft, daar
hangt het geluk van af.
Ik stuur je hierbij zes zijden zakdoekjes, die
ik voor je borduurde; ik geloof, dat dit soort
van crème je lievelingskleur is, niet waar ? —
Het pakje zal wel een dag later dan de brief
aankomen.
Nu zal ik een einde maken aan mijn lang ge-
babbel; het kost. mij moeite van dit papier te
scheiden, dat je handen zullen aanvatten,\', waaf-
op je oogen zullen rusten, maar het moet.........
Adieu! — Toon nu eens, dat je een engel kunt
zijn, en schrijf mij een hartelijken, gezelligen
brief, zooals voor eenige maanden geleden. Dan
zal je oneindig gelukkig maken
je eeuwig trouw vrouwtje,
Lucie.
Verwillingen sloot met een zucht van verlich-
ting, alsof hij een zwaren plicht vervuld had,
dezen brief. — Al rookende en gemakkelijk lig-
gend had hij hem doorgelezen, en zich den in-
houd niet meer aangetrokken dan dat het een
ander, een derde, gold. — Lucie was een beste
ziel, dat wist hij sinds lang; het zou ook niet
onmogelijk zijn, dat zij eens zijne vrouw zou
worden; maar het oogenblik was daarvoor nog
niet gekomen. Het was heel aardig van haar,
dat zij zijn schulden afbetaalde... och, vrouwen
doen van die dingen als zij liefhebben !
Noodig was het echter niet; hij was nu al
zoo lang uii Engeland weg... Enfin, als zij daar
nu pleizier in had, zou hij het haar niet belet-
ten. — In \'t algemeen was zoo\'n brief hem toch
eerder lastig dan aangenaam; er sluimerde in \'t
diepst van zijn ziel iets als gewetenswroeging,
die daardoor opgehaald werd. — Zooveel te ont-
vangen, altijd maar aan te nemen, zonder iets
terug te geven ! — Als men ziek is, gaat het
niet anders; maar als men beter is, zoo\'n lui,
lekker leven te leiden, als man, terwijl dat eene
vrouw...... hm !«
Hij liet zich uit zijn bed glijden, sloot den
brief zorgvuldtg in zijn schrijflessenaar en be-
gon zich uit te kleeden, terwijl hij tot eigen ge-
ruststelling tot zichzelf zei: »Ik zal haar trou-
wen, dat is zeker; maar later, later«...... Zijn
horloge opwindende, zag hij, dat het ongeveer
een uur was. — Of het souper bij Hortense al
afgeloopen is ?« dacht hij, »die ellendige Al-
berda zit haar zeker allerlei vleierijen te vertel-
len! Ik begrijp niet, hoe zij er toe komt zoo
maar soupers te geven! Ik vind het heel onge-
past voor eene weduwe; zij gooit bepaald haar
reputatie te grabbelen. — Zou ééne fatsoenlijke
vrouw hier in de stad nu zoo iets doen? En
hoe onverstandig, mij daar niet bij te invi;eeren!
— Zij moest toch begrijpen, dat het mij woe-
dend maakt, en dat het maar van mij afhangt
om haar in de oogen van iedereen... Zij ver-
trouwt zeker op de edelmoedigheid van mijn
karakter, net zooals Lucie... alle vrouwen zijn
toch hetzelfde«. Nu was Frans gereed om in te
slapen en zou niettegenstaande : Lucie\'s brief een
goeden nacht gehad hebben, indien niet telkens
voor zijn oogen het souper bij Hortense ver-
scheen... tegen half drie dacht hij: »nu zal het
toch wel afgeloopen zijn«, keerde zich toen om,
(terwijl beneden papa Verwillingen telkens zijn
vrouw wakker maakte om te vragen: of hij
toch niet te hard voor Frans was geweest) —
cu sliep rustig in tot omstreeks tien uur in den
morgen.
»Waarlijk niet, Adrienne, het is geen banaal
compliment, de inhoud van je blad heeft mij
uitstekend bevallen; onze dames lezen zoo wei-
nig Hollandsch, omdat men haar geen beschaafd
Hollandsch weet te geven, het is haar onaange-
naam boeken of tijdschriften te lezen, die niet
de taal spreken, die zij in haar kringen terug-
vinden; daarom ook lezen zij zooveel Fransch.
Ik ben zeker — te oordeelen naar dat eerste
nummer, dat je een heel groot, een ernstig
succes zult hebben en ik verheug er mij meer
in dan iemand anders.«
»Ge zijt wel goed, mijn vriend, ik ben te
zeer overtuigd van uw sympathie voor mij, dan
dat ik ooit aan uw belangstelling zou twijfe-
len, maar is liet niet juist de sympathie, die
u al te toegevend stemt, en mijn gering talent
overschat?« Zij reikte hem gevoelig de hand,
hij vatte die, boog er eerbiedig zijn grijze
hoofd overheen en waagde het, zijn lippen er
op te drukken.
Jonkheer Veegers werd aangediend.
»Wenscht gij met hem alleen te zijn«, vroeg
baron van \'t Beerenveld.
»Integendeel, hoe langer gij blijft, des te lie-
ver is het mij».
»Is hij dan geen aspirant? Iedereen in Den
Haag zegt het!«
»O foei, dat moest een reden voor u wezen
om het niet te gelooven; buitendien, ik heb
geen aspiranten; zij die mij een beetje kennen,
weten wel, dat het huwelijk niet in mijn plan-
nen ligt.
Altijd nog die herinnering van vroeger ?«
»Misschien! — Pscht! — hier is hij.— Bin-
nen !
Een forsch jongmensch van vijf a acht en twin-
tig jaar trad Adrienne\'s kleine salon binnen; hij
was met zorg gekleed; uit zijntvrijmoedig en zeer
beleefd optreden herkende men terstond iemand,
die gewend was zich in de beste kringen te be-
wegen; meer goedheid dan scherpzinnigheid sprak
uit zijn donker oog, en de haren, die zooveel
mogelijk afgesneden waren, lieten een laag voor-
hoofd zien, dat, gevoegd bij de weggetrokken
lip op zwakheid van karakter en bekrompenheid
duidden; een kranig, klein snorretje onder een
fijn gebogen neus maakte echter veel goed aan
deze tamelijk banale physionomie.
»Vivat Adrienne ! ik filiciteer je,!« En gul
nam hij haar hand en drukte die broederlijk.
»Ik ben blij, dat je zoo\'n aandeel in mijn
werk neemt Willem ! Je kent toch baron van
\'t Beerenveld, onze oud-minister van Buiten-
landsche zaken !«
»Zeker kennen wij elkaar,« sprak de oude
heer; »op het laatste bal ten hove in\'t vorig
jaar liet jonkheer Veegers zich aan mij voor-
stellen.«
»Inderdaad, mijnheer.«
»Neem hier plaats, Willem ; verbeel je, dat
mijnheer van \'t Beerenveld mij complimentjes
maakt over mijn blad; ben je er ook tevreden
over ?«
»Tevreden !...... maar Adrienne, ik bewon-
der...... bewonder en benijd je.«
»Jij ! een man, die zich jaren geleden on-
sterfelijk maakte door zijn desertatie.«
»O ! je spot, maar ik kan er goed tegen ;
je hebt me aan niet veel anders gewend.«
»Mijnheer en mevrouw van der Waal, de
heer Cannelek ! werd aangekondigd.
»En echte receptie! Een ministerieele audiëntie« ,
fluisterde de oude vriend in Adrienne\'s oor;
»ik kom eens een volgenden keer terug en neem
nu afscheid van je; ik ben liever met :;e al-
leen______«
»Tot wanneer dan?« vroeg zij vriendelijk
glimlachend.
»Over twee of drie dagen kom ik eens hoo-
ren, of je thuis bent.«
»Geloof maar niet als ze zeggen: niet thuis;
-ocr page 118-voor u ben ik er altijd.
»Ook al rij je door het bosch? Nu, au re-
voir !«
De oud-minister verwijderde zich, de drie aan-
gedienden traden binnen. Adrienne begroette
met bijzondere voorkomendheid mevrouw van
der Waal, zelden had de jonge Veegers haar
zoo innemend gezien, vreemd ! want mevrouw
van der Waal......... nu ja, misschien kende
Adrienne die geschiedenis niet; hij zou haar
later wel eens waarschuwen.
Pas waren de gasten gezeten en sprake;! zij
over het nieuwe blad of Cornélie van Stfium
vloog binnen:
»Zoo, zoo, alleen aan het recipieeren, foei,
redactrice, dat past niet, ik zal je wat helpen!«
En zij, kuste Adrienne op beide wangen en riep
zonder meer complimenten uit:
»Ik doe even hoed en mantel af, menschen,
dan kom ik weer binnen en zal jelui wat bezig
houden.« Dit zeggende, stormde zij opnieuw de
kamer uit.
»Een echt natuurkind!« verzekerde Veegers
lachend, zijn snor met welgevallen strijkend.
»En een hart van goud«, verzekerde Adrienne.
»Ik geloof, dat mijn nichtje u veel last be-
zorgt«, zeide mevrouw van der Waal, »maar ik
houd ook heel veel van haar en begrijp zeer
goed, Adrienne, dat ge u aan haar gehecht
hebt.«
»O, Cornélie! ze is zoo\'n lief kind.«
Corry... Adrienne...«, mompelde Veegers in
zich zelve, »en hoe durft zij er aan te herinne-
ren, dat zij een nichtje is... de voorganger van
van der Waal was een Starum; is Adrienne dan
geheel blind, of doof, ik moet haar waarschu-
wen,«
Toen Cornelie terug kwam, werd het
onderhoud zeer opgewekt en vrooliik; de baron
Carger en de oude generaal Brester, een groot
vereerder van Adrienne, werden ook nog aange-
diend; ook Adrienne\'s neef, baron van Kreling,
die zijn achtjarig dochtertje meebracht, een echte
lieveling van Adrienne. Het kind kwam ook da-
delijk bij haar staan, sloeg den arm om Adrien-
ne\'s hals en scheen haar niet te willen verlaten.
De vele belangstelling, die de nieuwe redac-
trice in haar vriendenkring ondervond, kleed haar
o zoo veel goed. Zij sleet eenige gelukkige uren,
zichzelf en Montering zooveel mogelijk verge-
tend. Toch kwam zijn beeld bij oogenblikken
voor haar geest en . zag ze meewarig al de
mannen aan, die haar nu omgaven met de ge-
dachte: Wie onder u is nu werkelijk mijn
vriend? Bij wien zou ik mijn tengere vrouwen-
hand vertrouwelijk op den schouder kunnen leg-
gen en spreken:
»Ik word vervolgd, opgehitst door een niets-
waardige, help me! red me! Ik ben slechts een
zwakke vrouw, die vooral tegen de gemeene bru-
taliteit van een man uit het volk, een man zou
willen plaatsen, die mij werkelijk was toege-
daan......«
En al glimlachend en pratend zag zij toch
rond met deze sombere gedachten in \'t hoofd,
en zij wist eigenlijk geen eenen te vinden, die
haar in ernst zou ter zijde willen staan. Com-
plimentjes, praatjes maken, daar zijn de heeren
wel van thuis, maar zij zijn zoo bang......(ik
had een ouden vriend, die beweerde, dat de
mannen baarden en snorren dragen om den trek
van lafheid, die om hun mond speelt, te ver-
bergen) voor onaangenaamheden, dat zij zich
liever als daaraan onwetend beschouwen, of de
dames er voor laten opkomen.
Om mee te dineeren, te lachen, te praten, kon
zij haar vrienden bij dozijnen tellen, maar 0111
echt hulp aan te vragen... neen, zij zag nie-
mand! niemand! niemand!
Wat had zij ook hulp en steun noodig, was
zij niet eene zelfstandige vrouw, een onafhanke-
lijke, een blauwkous ?
Het gezelschap ging uiteen, zonder iets te ver-
moeden van wat er in Andrienne\'s ziel om-
ging, alleen Corry bleef dineeren en haar luid-
ruchtige stemming was niet tot bedaren te bren-
gen, totdat de twee dames \'s avonds in Adrien-
ne\'s loge de Macbeth gingen hooren.
Jonkheer Veegers en baron van \'t Beerenveld
voegden zich bij haar. — Bij het naar huis
gaan vroeg jonkheer Veegers met nadruk :
»Kan ik u een dezer dagen alleen spreken?«
-ocr page 120-»Morgen om elf uur.«
»Goed. Dank u.«
De oude baron nam geen afscheid bij Adrien-
ne\'s deur, maar nam het verzoek van nog een
glas wijn te komen drinken gretig aan.
»Die lamme vent!« morde Corry, wat behoeft
hij \'ons pleizier nu weer te bederven! Waarom
vroeg je hem ook ?«
»Stil, hij is vlak achter je. — Ik kon niet
anders, hij zal niet lang blijven.«
»Zoo\'n saaie doofpot !«
En fluitende ging freule van Starum de trap
op en \'t salon binnen.
Allerlei kaartjes en brieven lagen op Adrien-
ne te wachten, even zooveel blijken van belang-
stelling. Ook een briefje van Montering, waar-
in hij reeds op de kopij voor \'t volgende num-
mer aandrong en daarbij een paar dagbladen
gevoegd had met ongunstige recensies.
— Zij reikte deze den heer van \'t Beerenveld,
»Ziet ge wel, vriend, dat het alleen de goed-
heid mijner kenissen is, die mij zoo gunstig be-
oordeelt ? Ziehier wat vreemden zeggen.«
»En wie verzekert u, dat het niet wangunst
is, dat die vreemden voelen ? Daarbij, gelooft
gij, dat iemand uit onze kringen ongestraft in
\'t publiek mag optreden, zonder dat een heirleger
broodschrijvers zich op hem werpen om hem te
vernietigen ?«
»Arme broodschrijvers!« — En Adriennezucht-
te, en gaf zich rekenschap van al het lijden in
dit hoonend woord verborgen.
De baron was bezig de bladen na te zien ;
hij gesticuleerde al lezende en scheen er zich
over op te winden, alsof het zijn eigen zaak,
zijn eigen overtuiging gold :
»Die ezels ! — Vergeef me dames — die
stommerikken ! — ik kan er niets aan doen..,
maar \'t is te erg. — Nu, Adrienne, zulke cri-
tiek zal je geen kwaad doen, maar \'t is toch
akelig, want de massa, het groote publiek loopt
er in, neemt blindelings een oordeel aan, dat
hem voorgedreund wordt. O die kerels ! wist
ik maar, wie \'t geschreven had, ik zou ze uit-
dagen !«
»Mijn hemel, mijnheer, wat is er dan voor
-ocr page 121-ergs ?« vroeg Corry.
»Ik hoor het liever niet, \'t ontstemd me zoo,«
zei Adrienne.
»O Jennetje hoe flauw! Integendeel, \'t is goed
voor je ; daar moet je maar aan gewennen ; als
men zoo in \'t publiek optreedt, moet men niet
bang wezen om beklad te worden ! Ziezooi,
nu lees ik eens de les ! Was het goed gespro-
ken ? En bovendien, ik ben er erg nieuwsgie-
rig naar !«
»Wat wensch je, Adrienne ?«
Als het Corry plezier doet, mijnheer, geelt u
ons dan maar een paar staaltjes te hooren.«
»De fatsoenlijkste dan...... die drie kleine vod-
denblaadjes, die alleen voor tramconducteurs en
melkmeisjes geschreven worden, schenk ik je.
Hier zijn twee hoofdorganen, het Nieuwsblad
en de Ochtendpost ; het Nieuwsblad zegt :
»Heden verscheen het eerste nummer van
»Vrouwenrecht«, onder hoofdredactie van mejuf-
frouw van Tak. De dame schijnt goed bekend
met de Hollandsche taal, al laat haar stijl aan
klaarheid veel te wenschen over en al kan men
haar niet geheel van gemaaktheid vrijpleiten.
Wat haar ideeëni aangaat over vrouwen en
vrouwenrecht, zoo deed zij beter bij haar brei-
kous te blijven dan zulke nonsens aan \'t publiek
op te disschen. Het best zal zijn zulke bladen
zooveel mogelijk dood te zwijgen ; zij stichten
ontevredenheid en geven geen oplossing aan
minder aangename sociale vraagstukken. Het is
heden ook voor \'t eerst en \'t laatst, dat wij er
melding van maken en voorspellen buitendien
slechts korte levensdagen aan \'t pas geboren
kind.«
»Monsters !« riep Corry uit en zij omhelsde
Adrienne als om haar een schadeloosstelling te
geven : »Ziezoo mijnheer, nu zijn wij door de
wol geverfd, en nu maar direct het andere, dan
zetten wij er een flinken borrel op en gaan —
naar de kooi !«
Zij bemerkte niet, dat Adrienne\'s oog duister
stond, haar wangen gloeiden, en haar vinger-
toppen ijskoud waren. — De arme ziel spande
zich oneindig in om zich goed te houden, zij
was in haar particulier leven niet gewend aan
dergelijke beoordeelingen en kon ze voor het pu-
bliek gebracht nog minder verdragen. Zeker,
had zij vooruit begrepen, waaraan zij zich
blootstelde, dan......
»Ik gehoorzaam, freule...... ziehier.
»Weer een nieuw blad, alsof ons Kiein land-
je niet overvoerd was van dag-, week-, maand-
en halve maandbladen...... het schrijven wordt
een ziekte, vooral onder de dames van tegen-
woordig, want, lezer, het is een Vrouwenblad.
Schrik niet, want er staan verschrikkelijke din-
gen in te lezen. Niets dat aangenaam of on-
derhoudend is, louter zedenpreken en emancn
patiekwesties. — Geen roman of novelle, geen
onderhoudende mode-causerie, of prettige reisbe-
schrijving, geen kookrecepten, geen hygiëne, niets,
niets van dat al. Men moet wezenlijk leeskoorts
hebben om zich op zoo\'n droog, vervelend,
veertiendaagsch blaadje te abonneeren. Gelukkig,
dat \'t niet wekelijksch verschijnt ! Nu, moedige
slachtoffers van de pers, abonneert u, abonneert
u, zoo ge een slaapmiddel behoeft !«
»Dat moet geestig heeten!« zei Corry, »\'t is
prachtig. Zeker de een of andere slagersknecht,
die aan dat blad tot recensent-gepromoveerd is!«
»Het spijt \'me ontzettend, dat de publieke opi-
nie zoo ongunstig is,« zei Adrienne, »er zijn
groote sommen mee gemoeid...... het zou mij
vooral voor den uitgever spijten,« voegde zij er
haastig aan toe.
»Morgen zal ik u betere recensies brengen,«
verzekerde de baron, »de conservatieve bladen
spreken er stellig gunstiger over.«
Na dit gezegd te hebben nam hij afscheid.
»Morgen na middag dan«, riep Adrienne hem
na; \'s morgens ben ik niet thuis.«
»Uitstekend!«
»Eindelijk! Eindelijk!«, galmde Corry, »hoe
kan die man toch zoo blijven plakken, hij
moest toch begrijpen, dat hij vervelend is !«
»Wie tegrijpt dat?« vroeg Adrienne met een
bitter lachtje, »niet eens de redactrice; van »Vrou-
wenrecht«, — maar nu kindje, \'t is laat: goe-
den nacht, en naar bed.«
»Mag ik niet in je kamer nog een beetje ko-
-ocr page 123-men napraten......«
»Van avond niet, liefste, ik kan niet meer.«
»Wat heeft Veegers je toch gezegd, \'t was ze-
ker iets over mij ?«
»Ik denk het ook; hij wil mij morgen spre-
ken om elf uur.«
»0! o! en Cornélie dreigde met den vinger,
pak hem maar niet in, hoor, als er eenigszins
kans op is, geef hem dan aan mij, want, o
Jenne, ik zou zoo graag trouwen, zoo graag,
zoo graag ! ! !«
»Houd je van hem ?«
»Niet meer en niet minder als van een an-
der, als ik maar \'t huis uit kom, \'t komt er
niet op aan hoe !«
»Foei, wat zijn dat nu weer voor booze ge-
dachten. Kom, ga gauw slapen, dan wordt dat
hoofdje wat verstandiger.«
Zij kustte haar teeder als eene moeder en elk
ging naar hare kamer.
Een kwartier later sliep Corry rustig, maar
Adrienne lag te waken in den donkeren nacht:
o God, kon ik maar terug\'. Ik heb al mijn
moed verloren, en niemand, niemand, die mij
helpt of steunt. — Ben ik dan verwaand of
overijld geweest ? ! Nu ben ik gebonden en nu
moet ik vooruit ! ! —■ Waarom deed ik het
toch? Waarom leefde ik niet liever stil van mijn
klein inkomen ? Was ik dan zoo overtuigd een
bijzondere roeping te hebben? Of was het om
\'t verloren geluk uit mijn jeugd te vergeten ?
— Charles ? ! — ja, in koortsige gejaagdheid
heb ik mij in goede werken, in letterkundige be-
zigheden geworpen, omdat ik hem verloren heb.
Hem ! — Nooit heeft hij kunnen weten, hoe
mijn geheele ziel aan de zijne geketend was !
En toen papa hem beleedigde, en hij sprak :
kies, tusschen je vader en mij ! toen ging mijn
geheel hart naar hem, maar ik dacht, dat kin-
derplicht boven liefde stond... papa was ouden
alleen... ik moest mijn geluk wel opofferen......
\'t mocht slechts zoo kort duren, dat leven, dat
ik aan \'t mijne verbond. Hoe onverwacht, hoe
snel ontviel papa me... toen was het te laat !
En Adrienne weende, weende haar hoofdkus-
sen nat, de tranen lekten langs haar slapen en
likten op \'t kussen: te laat! te laat! — Tegen
den morgen sliep zij in en droomde van la-
chende en tierende monsters, die al sarrend ro-
zige kinderhoofdjes in oranjebloesem gevat voor
haar oogen martelden.
Zij ontwaakte met zware hoofdpijn, toen het
al vol daglicht was, wat haar zelden gebeurde.
De brieven, die de eerste post haar brachten,
gaven eenige afleiding. Uit verschillende plaat-
sen kreeg zij van dames uit goede standen
waardeerend schrijven over haar blad en vooral
de brief van Clara Verwillingen trof haar.
»Lieve Redactrice,
Ik zal u maar dadelijk zoo noemen, ofschoon
we elkaar vreemd zijn. — Mag ik mijzelf voor-
stellen — Ik ben een koopmansdochter uit Am-
sterdam; wellicht hebt ge mijns vaders naam
wel in geschriften ontmeet, hij heeft zich altijd
veel met kunst en letterkunde bezig gehouden.
— Eigenlijk draag ik zijn naam niet meer, daar
ik gedurende eenige jaren met professor Götz-
ling uit Dresden getrouwd ben geweest, en nu
bijna reeds twee jaar als weduwe bij mijn
ouders terugkeerde. — Eigenlijk ben ik zoo vrij
u te schrijven, omdat elk van uw woorden als
uit mijn eigen hart genomen waren. — Hoe
dikwijls heb ik over de sociale positie van de
vrouw nagedacht! Hoe dikwijls gewenscht, dat
eindelijk ook in ons land, zooals in Engeland
en Amerika, eene stem mocht opgaan, die de
wond aanduidt en er heeling voor aanbiedt.
Want dat doet u, en ik ben overtuigd, dat in
Nederland honderden en honderden Vrouwen met
mij u daarvoor zegenen en danken. — Ik voor-
zie wel, dat u groote moeilijkheden zult onder-
vinden, en misschien een schijn van tegenspoed.
Laat u daardoor, bid ik u, nooit ontmoedigen.
Het doel, dat gij u stelt, is groot, rechtvaardig,
heilig.— Als de vrouw eindelijk in rechten ge-
lijk zal staan met den man, als haar arbeid den-
zelfden prijs zal kunnen bedingen, als die van
den man, als men uit haar meerdere zwakte
en hulpbehoevendheid geen voordeel meer zal
putten... dan zal zij het u te danken hebben.
Ook al mocht de kracht u ontbreken tegen de
ingewortelde opinies uw strijd voort te zetten,
dan toch hebt gij een groot werk gedaan: het
ijs is gebroken, het pad door u geëffend, ande-
ren, meer bedeesden, zullen uw voetstappen vol-
gen. — Van nu af ben ik geheel de uwe; be-
schik vrij over mij, op elk gebied, waar ik u
van dienst zou kunnen zijn.
Clara Götzlingi—Verwillingen.
Ja, die brief deed haar goed, bond haar een
riem onder \'t hart En toen Corry voor \'t ont-
bijt binnenkwam, zat Adrienne met een opge-
ruimd gelaat achter haar theeblad.
»Wel, wel, zoo zonnig? Wat is gebeurd ?«
Adrienne gaf haar Clara\'s brief.
» Lees maar 1«
Gorry las hem met een half guitig, half ern-
stig gezicht.
»Dat is nog eens een mensch naar mijn
hart !«
»Ik zal haar vragen een artikel voor \'tblad
te schrijven, zij schijnt aanleg te hebben en dan
die grocte overtuiging, dat klare inzicht over de
verhevenheid van \'t doel.«
»Pas maar op, dat ze geen Jezuïetenstreken
uitvoert, die Verwillingens zijn, geloof ik, ver-
schrikkelijk ullramontaan, papistisch zelfs.«
»Ik meende, dat ik wel over hen hoorde spre-
ken bij mijn neef in Amsterdam; er moet ook
zco\'n prachtig jongmensch daar in huis zijn,
zoo\'n losbol, die overdag altijd te paard zat en
\'s nachts nooit in zijn bed lag......«
»Praatjes, maar ik vind het toch aardig, dat
die naam je\' niet onbekend is. — Tegen den pa-
pistischen invloed zal ik mijn blad wel be-
schermen. Ik lees immers eerst ook alles, voor-
dat het naar de drukkerij gaat.«
»O, wijze Jenne, — Maar geef me nu eerst
een kop thee en een paar cadetjes, ik rammel!«
Zij ontbeten.
Er kwam onder de hand een boodschap van
Montering om kopij.
»Morgen om twaalf uur«, liet Adrienne heel
positief antwoorden.
»Ik wil dat blad vandaag eens uit mijn hoofd
zetten«, zeide Adrienne tot Corry, en morgen
vroeg opstaan en den ganschen voormiddag tot
twaalf uur schrijven.«
»Salomo zelf spreekt uit je mond, beste schat,
maar als ik je een raad mag geven, kleed je
aan, \'t is half elf, om elf uur komt Veegers en
als hij je zoo treft, vraagt hij noch jou, noch
mij; je ziet er uit als een echte blauwkous, en
kijk eens, wat een inktmop op je mouw en geen
korset...... foei, je moet niet denken, dat je al
een oude vrijster bent, dat zouden alle trouw-
lustige juffers veel te prettig vinden.«
(Adrienne stond lachend op om te gehoor-
zamen.
»En jij?« vroeg ze, zich bij de deur omkee-
rend.
»Ik? O ja, ik zou wel een paar boodschappen
willen doen, mag Da meegaan, of heeft ze
werk.«
»Dat is goed, vind het maar met haar, laat
de keukenmeid dan hier in dien tijd afnemen.
Wij dejeuneeren om half een precies.«
»Ik zal wel op mijn tijd zijn, ik brand nu
al van verlangen te weten, wat Veegers te zeg-
gen zal hebben, dat begrijp je.«
»Au revoir !«
\'t Was elf uur.
Adrienne zat, netjes gekapt en gekleed, in haar
eetkamer, \'t was daar een beetje donker, dat
vond zij prettiger voor een eenigszins intiem
onderhoud.
Jonkheer Veegers trad binnen. Hij was ook
netjes gekleed, alsof hij werkelijk een huwe-
lijksaanvraag kwam doen. Hij drukte Adrienne
zwijgend de hand en nam den stoel, die zij
hem tegenover zich aanbood. Er heerschte een
oogenblik een beklemmend stilzwijgen.
»Gij zijt precies op tijd!« sprak de jonge
vrouw zoo onverschillig mogelijk, terwijl zij
dacht: ik hoop maar, dat hij mijn kleine Cor
zal vragen, \'t zou haar zoo spijten als \'t niet
gebeurde.
»Mag ik u als eene vriendin, eene echte vrien-
din beschouwen, Adrienne, en op uw belang-
stelling rekenen ?«
»Zeker!« — Zij reikte hem vast haar kleine
witte hand en drukte die zusterlijk.
»\'t Is vreemd, de vrouwen zijn zoo teer en
lijn, en zij schijnen zoo zelfstandig dikwijls —
zooals gij bijvoorbeeld — dat niet zelden een
man de behoefte voelt op haar te steunen. Zou
die last niet wel eens te zwaar kunnen wor-
den ?
»Als de vriendschap haar helpt dragen, neen!«
»Het is zeer moeilijk, wat ik u te zeggen heb
ge zoudt barmhartig wezen door mij een wei-
nig te helpen.«
Betreft het iets gewichtigs in uw leven ?«
»Juist^, het gewichtigste wat er bestaat.«
»En dat is?«
»Mijn geluk.«
»Ligt het in mijn krachten daar iets toe bij
te dragen, dan ben ik geheel bereid.«
»Het hangt uitsluitend van u af.«
»Dat is veel gezegd, mijn macht, mijn invloed
is wellicht niet zoo groot, als ge u dat voor-
stelt.«
(Veegers voelde het oogenblik gekomen, maar
hij durfde niet en maakte een zijsprong).
»Ge zijt zoo engelachtig goed voor die wilde
Corry van Starum geweest; ik heb haar vroeger
gekend; zij is zoo veranderd... nog wel een
natuurkind, maar zooveel vrouwelijker en be-
schaafder.«
(Ziezoo, dacht Adrienne, nu komen we op \'t
onderwerp, de naam is uitgesproken, dat is reeds
een groote stap).
»Ja wel, maar gij hebt dat alles in haar ont-
dekt, in haar ontwikkeld......«
»Ik heb nog zoo weinig voor haar kunnen
doen.......
»Wat bedoel je?«
»En voor jou ook, er zijn zoo van die men-
schen, die men eigenlijk niet ziet......«
»Je ontzet me !«
»Bij voorbeeld...... ik mag immers gerust
spreken?......
-ocr page 128-»Zeker......«
»Die mevrouw van der Waal... Zij wordtin
geen enkele goede familie ontvangen.«
»Kijk, Willem, daar roer je juist een van
mijn zwakke punten aan. Ik geloof mevrouw
van der Waal een lieve, fatsoenlijke vrouw; dat
haar man haar ontrouw werd, haar en haar
kinderen verliet, is een groot ongeluk voor haar
geweest, maar daarom geen slechtheid, dat
daarop divorce werd uitgesproken en zij de
kinderen behield, bewijst eerder voor dan tegen
haar. Dat zij daarop met haar eerste liefde, den
heer van der Waal, trouwde, is zeer natuurlijk;,
eene vrouw, die in haar omstandigheden ver-
keert, heeft nog meer dan elk ander een vriend,
een steun bij zich noodig. Dat de geheele eer-
ste kring, hier uit Den Haag, haar den rug toe-
draait, vind ik zoo onrechtvaardig, dat ik door
mijn woorden, door mijn handelwijze daartegen
wil protesteeren.«
»Je gedrag is zeker zeer edel, Adrienne, wijs
en voorzichtig is het niet; er blijft voor een
ieder iets stootends in, als men die mevrouw
van der Waal jou »Adrienne« en Ireule van
Starum »Corry« hoort noemen; dat zij buiten-
dien de indélicatesse heeft haar verwantschap
rnet Corry telkens zoo op den voorgrond te
stellen, vind ik ook onkiesch«.
»Maar haar jongens zijn immers ook van Sta-
rums en Corry\'s eigen germain neven......«.
»Nu ja, maar dat belet niet......«
»Ik zal altijd de verdrukten, vooral de vrou-
wen, de hand boven \'t hoofd houden, ik . kan
die onrechtvaardigheid niet dulden.«
»En toch, Adrienne, geloof me, de wereld ver-
geeft zooiets niet; er zijn geen vrouwen uit
onze kringen, die met mevrouw van der Waal
omgang hebten, jij bent de eenige, en zie je
niet al dadelijk als gevolg, dat onze dameswe-
reld zich een beetje van je terugtrekt? Buiten
mevrouw van der Waal en Corry, die bijna al-
tijd bij je is, waren er gisteren bijv. grooten-
deels mannen, voor je eigen en ook voor je
vriendin moest je zien, dat te veranderen. Je
offert veel te veel op voor mevrouw van der
Waal, en zij is er je waarschijnlijk niet eens
dankbaar voor. Zij gaat hier uit in den kring
van de parvenus en vreemdelingen en schijnt
zich daar geheel op haar gemak te voelen. Wij
mannen komen daar ook, maar brengen er onze
dames niet: daarin ligt het verschil. Ik zou het
heel naar vinden, als j j je ook, door \'t trotsee-
ren van de wereldsche opinies, langzamerhand
in die kringen ging verplaatsen.«
»Ik zal er over denken, Willem, dat beloof
ik je, ondertusschen dank ik je wel voor je
goeden vriendenraad.«
Hij stond op. — Adrienne\'s gezicht betrok...
Was hij daarvoor alleen gekomen?...... Moest
zij dan Corry zoo haar illusies ontnemen ?
»Was je daarvoor alleen gekomen?« vroeg zij,
eveneens opstaande.
»Eigenlijk niet alleen daarvoor, ook niet hoofd-
zakelijk daarvoor...« (hij keerde zijn rug naar
\'t licht) »ik wilde je vragen, Adrienne, of je
sinds je engagement met baron van Valkenburg,
dat toen zoo plotseling verbroken werd, ncoit
meer aan trouwen hebt gedacht.«
Zij stond verpletterd... zij... zij... niet Corry?
Ik? aan trouwen? Neen, nooit ! nooit !«
Zij lachte schamper, een vreemde, zenuwach-
tige lach......«
»Zie ja«, ging jonkheer Veegers voort, ik be-
wonder je zoo, ik vereer je vooral...... en als
ik zie, wat je van die wilde Corry van Stirum
gemaakt hebt, dan dunkt me, zou jij de vol-
maakste moeder zijn, die men droomen kan....«
»Och, denk niet! aan mij«, sprak zij met een
weemoedig lachje en in haar binnenste weende
een stem: liefhebben, trouwen, dat kan ik niet
meer, maar had ik slechts één goeden, waren,
erns\'igen trouwen vriend... ik zou overgelukkig
wezen !
»Aan wie zou ik anders denken?«
»Aan elk ander jong meisje, aan...... Corry
bij voorbeeld.«
»Zoo\'n kind! Ja, dat is goed en aardig voor
een avond, maar om je leven aan te verbinden,
om alle moeielijke, droeve oogenblikken mee te
doorleven, om in eeuwige vriendschap hand aan
hand tot aan den dood te wandelen, om een
vrouw te hebben, die je blazoen eer aandoet,
eene moeder, een voorbeeld, een heilige be-
schermengel voor je kinderen!— Neen, Adrienne
dat kan je geen ernst zijn; dat kan je me niet
aanraden !«
Nooit had Adrienne Willem Veegers zoo hoo-
ren spreken; nooit had hij zich met zooveel
gloed uitgedrukt en zij dacht: had ik hem voor
Charles gekend, misschien had ik hem kunnen
liefhebben.
Zij vatte zijn hand en sprak zacht:
»Trouwen... neen, Willem, daaraan denk ik
voor mij zelve niet meer... maar als je woor-
den geheel en al waar zijn, als je ook in een
kalmer oogenblik dan nu, zooveel vriendschap en
achting voor me koestert als nu, , wees dan
mijn vriend, aan een trouwen vriend, een be-
schermer heb ik dikwijls groote behoefte.«
»Reken op mij Adrienne !« hij kuste haar
handjes, »ik zou reeds gelukkig zijn, iets in uw
leven te mogen wezen; beschik over mijn per-
soon en over alles wat ik heb, en sta ook mij,
met den liefderijken raad en het fijn vrouwen-
vernuft als eene zuster ter zijde«.
»Dank je, dank je... je maakt me heel geluk-
kig......«
Hun beide handen lagen in elkaar, Adrienne
zag hem onbewimpeld, vertrouwend aan:
»Ga nu«, sprak zij, »later spreken wij nog
eens over een en ander, ik hoor mijn kleine
ongeduld al boven heen en weer stappen.«
»Heeft hij me gevraagd?« stormde Corry op
Adrienne los, toen deze het salon betrad.
»Niet direct, maar hij heeft er toch op ge-
zinspeeld.«
»Dat is weer zoo\'n antwoordje voor Jenne !
Kom »heraus damit«, zeg me eens van A tot
Z elk woord, dat hij sprak en elk antwoord
dat jij gaf.«
»O, kindje, je vraagt mij het onmogelijke, je
weet, ik heb altijd moeite om mijn gedachten en
gewaarwordingen al; sprekend onder woordejn
te brengen, maar om mij woordelijk een onder-
houd te herinneren is mij totaal onmogelijk.«
»Nu, begin maar vast: jij zat als een opge-
prikte kapel; hij kwam binnen, boog, jij gaf
hem een hand en een stoel, geen hart en hand;
jij zei waarschijnlijk: »hoe maak je \'t« of »wat
ben je goed op tijd«, of een anderen dergelij-
ken merkwaardigen volzin; hij was bedremmeld
en jij werdt bedremmeld, omdat hij het was...
Ziezoo, nu zijn we al een heel eind op weg;
hoe ging het toen verder. Wie sprak het eerst
mijn naam uit ?«"
»Ik geloof hij......«
»Geloof je... geloof je... ja, hij natuurlijk, want
je kondt hem toch niet vragen: kom je over
Corry spreken? je hadt dat wel kunnen vragen,
maar \'t is niet gebruikelijk et les étiquettes de
la cour... niet waar?«
»Hij sprak eerst over een ander sujet.«
»En dat was ?«
»Je nicht van der Waal.«
»Wel, zoo\'n sukkel, zoo\'n durfniet; en wat
had hij daarvan te vertellen.«
»Dat zij geen geschikte omgang voor ons was,
voor jou vooral niet.«
»Voor mij vooral niet? Wat een dominee ;
dacht hij, dat hij hier een armenbezoek maakte
en raad moest geven. Dan ben ik eigenlijk maar
blij, dat hij mij niet gevraagd heeft, hem bedan-
ken zou ik toch niet kunnen, en me,t zoo\'n suf-
fen zedepreeker zou ik dood ongelukkig wezen.«
»Maar Cor...«
Kraam maar verder uit; de hoofdzaak, die
ik weten wilde, is mij nu bekend; al het ove-
rige interesseert mij minder... of?... hij heeft jou
toch niet gevraagd ?<s
»\'t Idee! Hij weet evengoed als iedereen, dat
ik niet trouw, ik ben buitendien reeds een oude
.1
jongejuffrouw, zes en twintig......«
»\'t Is waar, maar men ziet in de wereld zoo-
veel gekke dingen gebeuren.«
Adrienne had heel veel moeite om de schijn-
baar onverschillige en toch zoo nieuwsgierige
Corry met haar antwoorden te bevredigen.
»Je zit te suffen, .Adrienne, waar denk je
aan ?«
»Aan \'tblad.«
»En ik dacht, dat je er vandaag in \'t geheel
niet mee bezig zoudt zijn ?«
»Niet direct, maar ik zal toch na het dejeu-
-ocr page 132-rier eenige brieven schrijven; wat doe jij ?«
»Ik ga paardrijden met... o hemel Veegers!...
met mevrouw van der Waal.«
»Je doet me schrikken, ik dacht, dat je hem
door \'t venster weer zag komen; maar zou je
dat wel doen, je risqueert er veel mee ?«
»\'t Is wat prachtigs, om een onzekere, maar
toch mogelijke huwelijksaanvraag van jonkheer
Veegers, zou ik mij alle pleizier ontzeggen......
pas si béte !«
»Enfin, zooals je wilt; veel kwaad zie ik er
ook niet in.«
»Je bent een heerlijke moeder, Jenne.«
Zij omarmde haar vriendin onstuimig en ging
zich kleeden.
DE STORM KOMT OP.
Twaalf dagen waren verstreken sinds het be-
zoek van Veegers.
Corry was weer tot haar familie terugge-
keerd. Een geregelde, dagelijksche briefwisse-
ling was ontstaan tusschen Adrienne van Tak
en Clara Verwillingen. De laatste had ook een
uitmuntend geslaagd stuk gezonden voor No. 2
van »Vrouwenrecht« en Adrienne had in dezen
omgang troost, afleiding en eenigen steun ge-
vonden. Zij was zeer verlangend die vriend-
schapsbanden hechter aan te knoopen en had
haar bezoek in Amsterdam voor den volgenden
Zondag aan Clara aangekondigd. Montering had
zich niet meer vertoond, nog tweemaal had hij
aan Adrienne quitanties van papier, enz. ter
betaling gezonden, te zamen voor ongeveer drie-
honderd vijftig gulden, en toen\' zij \'den eersten
keer moeilijkheden maakte, had hij mondeling,
door een jongen, de boodschap gezonden dat :
>; indien de juffrouw het geld niet gaf, mijnheer
Montering het zelf zou komen halen.« Adrienne
begreep, dat er voorloopig aan dezen toestand,
— die veel van chantage had — niets te ver-
anderen viel, en zij besloet zoolang te betalen
als zij kon, hopende dat intusschen de tloei
van \'t blad vanzelf in Monterings kas genoeg
geld zou storten om alle onkosten te dekken.
Met tv/eede nummer was nu van de pers ge-
komen en zag er goed uit. Het blad was met
blauwe inkt op lichtgroen papier gedrukt —
een uitvinding (!) van Montering en met een
hygiënisch doel tot behoud van de oogen.
Populair zou het, al was \'t maar om die
vreemde kleuren, nooit worden, maar dat be-
oogde Adrienne ook niet. Haar trant van schrij-
ven was en bleef aristocratisch en zou dus de
lage volksklasse onmogelijk kunnen bevallen. De
redactrice wilde ook geen directen invloed op
de mindere klassen uitoefenen, maar beoogde de
»toonaangevende« vrouwenwereld te bereiken en
haar denkwijze te veranderen. Het werken der
vrouw was ook zoo algemeen in de mindere
standen, de meeste meisjes werden daar wel tot
een broodwinning opgeleid. Dat haar blad dus
alleen in goede kringen kwam en sympathie daar
vond, was voor haar een groote voldoening, en
een gedeeltelijk bereiken van hetgeen zij zich
voorstelde. Met welgevallen doorbladerde zij de
laatste revisie nog eens en maakte hier en daar
een kleine correctie. Ja, dit tweede nummer was
nog beter dan het eerste, aangenamer om te
lezen. Een eerste nummer is altijd droog; men
moet zeggen, waar men heen wil, men moei een
I jst opgeven van de onderwerpen, die men denkt
te behandelen, men is nog zoo geheel vreemd
tegenover de lezers.
Het tweede nummer daarentegen gaat met volle
zeilen op den ingeslagen weg, men weet reeds,
dat de inhoud hier en daar een sympathiek oog
zal ontmoeten, men begint zich thuis te voelen
op het terrein. Te midden van deze voldoening
bleef haar cauchemar toch altijd »Montering«.
Zijn laatste verschijning \'s nachts had haar ze-
nuwgestel zoo geschokt, dat zij \'s nachts altijd
van hem droomde, overdag niet uitdurfde uit
angst van hem te ontmoeten, en bij elke schel
aan de voordeur een angstige trilling haar om
\'t hart sloeg. Zij kon haar secretaire niet openen
of zij zag dat afschuwelijke doosje met den ge-
haten ring, die haar het ontzettende beeld van
dien nacht weer voor oogen riep.
Had zij niet wijzer en beter gedaan, Veegers
maar aan te nemen, te trouwen; en zoodoende
voortdurend een natuurlijken beschermer bij zich
te hebben ? Zij zag dit niet in, en zonder af-
fectie te trouwen scheen haar een misdaad. Zij
kon niet! Gisteren had zij Cannelek\'s hypotheek
aanvaard en Corry\'s rekeningen betaald, die
zoowat achthonderd gulden beliepen. Zij had
daarbij het meisje toegestaan, voor haar kosten
twee toiletten te laten maken tegen den tijd, dat
zij in \'t begin van November aan \'t hof gepre-
senteerd zou worden.
Niet alleen de angst voor Montering, maar
de steeds toenemende geldzorgen wogen zwaar
op Adrienne\'s gemoed. Toch wist zij als vrouw
van de wereld altijd haar verdriet te beheér-
schen en verborg het zorgvuldig voor anderen.
»Veel reden tot dankbaarheid heb ik nog, ver-
geleken bij zooveel anderen, die buiten mijne
zorgen en angsten nog een slechte gezondheid
hebben. Zoolang ik maar werken kan, is im-
mers niets verloren, ook al ging mijn fortuintje
te niet.........«
Dien morgen kreeg zij nog een anderen, on-
aangenamen indruk: een brief van Hortense.
Dat was iets bijzonders; gewoonlijk schreven
de danies elkaar alleen met Nieuwjaar, om een
levensteeken te wisselen.
Zou zij den brief maar ongeopend laten; het
kon toch niets goeds zijn! — O, hoe kinderach-
tig.
Zij las :
Lieve Adrienne,
Met schrik en ontsteltenis heb ik gehoord,
dat gij nu heelemaal schrijfster wordt en zelfs je
naam op een blad zet, dat »Vrouwenrecht« heet.
Ik heb het niet gezien, maar een mijner vrien-
den heeft mij een exmplaar toegezegd. — Ik bid
je, laat dat toch aan mindere menschen over!
Toe, verlaat die redactie! — Ik vind het vooral
zoo naar, omdat wij beiden denzelfden naam
dragen; ik ben zoo bang, dat de luidjes er mij
voor aanzien. — Adieu! Ik hoop, dat je ge-
zondheid goed is.
Je zuster,
Hortense.
Adrienne glimlachte. »Altijd dezelfde«, dacht
zij, veel pijn doet ze me niet, \'t goede kind. Wat
is ze toch oppervlakkig! Nu, als ze nooit iets
in haar leven doet, dat erger voor onzen naam,
is dan zoo\'n blad te redigeeren... het »toe ver-
laat die redactie!« vind ik prachtig, alsof dat
maar zoo niets was!... Ik zal er voorloopig
maar niet op antwoorden, en zooals gewoonlijk
met Nieuwjaar mijn missive zenden.« Daar werd
weer gescheld aan de huisdeur, zij hoorde dat
de spreekkamer geopend werd om iemand bin-
nen te laten. Mietje kwam de trap opgevlogen:
»Juffrouw...... mijnheer Montering!«
Adrienne verborg haar ontzetting.
»Dat kan je immers wel bedaard komen zeg-
gen. En had ik je buitendien niet order gege-
ven, dat ik vcor niemand thuis was.«
»Ja, juffrouw, daarom windt het me zoo op,
ik wist, dat de juffrouw voor niemand thuis
was......«
»Welnu ?«
»Maar mijnheer zei, ik zie aan je gezicht, dat
je jokt, ik moet de juffrouw volstrekt spreken,
het is in haar belang.«
»Toen, ja, toen zei ik: komt u binnen, ik
zal eens zien, misschien is de juffrouw met den
sleutel binnengekomen, dat ik het niet weet. O,
juffrouw, en toen had hij toch zoo\'n grijnslach,
ik vind het een griezelig mannetje, hoor, als ik
de juffrouw was, zou ik bang voor hem zijn.«
Een verschrikkelijke klets, die Mietje, maar zij
was eerlijk en trouw; Adrienne moest geduld
met haar hebben.
»Laat boven komen,« gaf zij ten antwoorden
besloot een knecht in huis te nemen, die de in-
dringers buiten zou kunnen zetten.
Ja, een knecht, dat was een goed idee, hoe
was \'t mogelijk, dat zij dit nu pas bedacht. In
\'t vooruitzicht van deze geruststellende bewa-
king, kon haar »binnen!« heel kalm zijn toen
Montering klopte.
Montering, die van plan was Adrienne al haar
geld af te nemen, had zich bedacht: van huwe-
lijksplannen zou hij vooreerst niet meer spre-
ken, totdat het aristocratische vogeltje op een
cent doodbleef; dan zou zij hem wel nemen.
Zeer verlicht voelde Adrienne zich door zijn
kalme, meer bescheiden houding.
»Over twee dagen verschijnt ons volgend no.
begon hij.
Adrienne knikte bevestigend.
»Met dit tweede nummer moet veel gewerkt
worden, daar wij op het eerste slechts honderd
vijftig abonnées kregen, ofschoon wij er zeven-
tig duizend van de wereld inzonden; zoo komt
dit omdat vele lieden eerst willen zien of het
blijft bestaan, en dan, of men wel houdt, wat
men belooft.«
»Maar honderdvijf dg abonnées!« riep Adrienne
uit, »zijn er dan geen vijftienhonderd boekhan-
delaren in ons land en kan dan elk niet ten
minste één exemplaar plaatsen ?«
»Bij lange niet! Daarbij is het heel onvoor-
deelig om langs den boekhandel te gaan, men
moet hen 40 % geven, en daar ons dit te duur
zou komen, heb ik buiten den boekhandel om
laten colporteeren; zij schijnen dit bemerkt te
hebben en werken ons tegen.«
»\'t Is verschrikkelijk! Wat te doen ?«
Het publiek direct bereiken.«
»En hoe kan dat?«
»Door in de steden en dorpen, op \'t platteland
en overal te adverteeren.«
»Nu, dan moet dat geschieden.«
Montering lachte sluw.
»Ja, dame, u heeft goed praten; niets is zoo
duur als adverteeren; waar halen wij het geld
vandaan ?««
Dat »wij« hinderde haar erg.
»U zult dan maar van \'t kapitaaltje af moeten
nemen, dat ik u gegeven heb.«
De uitgever lachte luid.
»Alsof dat niet al lang op was!«
»Op?!« riep Adrienne ontzet uit, »dat is niet
mogelijk; daarvoor gaf ik het niet.«
»Op, op... dat is ook betrekkelijk, het is in
de onderneming gestoken, het bestaat niet meer
aan geld, maar in papier, drukkersrekeningen,
colportageloon, frankeerkosten, enz., het steekt
in de onderneming; ik ben zelfs begonnen met er
u honderd gulden tractement van vit te keeren.«
»Ik had nooit gedacht, dat het zoo ging, als
men zijn kapitaal in een zaak gaf. Ik dacht, dat
het kapitaal ongeschonden bleef en men met de
renten handelde.«
»Dat is jammer voor u, maar het is niet an-
ders en hoe zou u van de renten van 10.000
gulden een blad op willen richten? De teeke-
ning van het omslag alleen heeft 250 gulden ge-
kost; ik heb, om \'t goedkooper te krijgen, veel
papier ineens ingeslagen. Ik bezat niet, dat heb
ik u van den beginne gezegd, en moest mij ook
als uitgever van »Vrouwenrecht« een beetje
fatsoenlijk inrichten.« r
»Van mijn geld?« vroeg Adrienne.
»Waar anders van? En eenige oude schulden
betalen, anders kon ik niets doen. U heeft heel
weinig begrip van geld, dame, de koperen plaat
alleen, die naast mijn deur staat en waarop
»Vrouwenrecht« gegraveerd is — ook een uitste-
kende reclame voor de voorbijgangers — kost
alleen al 50 gulden. Ik vind, dat ik bijzonder
zuinig met het geld omgesprongen heb en met
heel weinig heel veel uitrichtte......«
»\'t Is verschrikkelijk!« zei Adrienne.
De eerlijkste, beste man van zaken kan niet
anders handelen dan ik deed; heeft u er iets
op aan te merken?« voegde hij er aan toe, met
iets dreigends in zijn stem.
Zij schudde zwijgend het hoofd. — Weg!
Weg! haar 10.000 gulden waren verloren, dat
begreep zij...... hoe ze terug te winnen ?«
»Als de dame nu maar liever heeft, dat wij
alles maar opdoeken, en \'t tweede nummer niet
laten verschijnen, dan is \'t ook goed.«
»Maar dan is mijn kapitaaltje, dat »in de zaak
gestoken werd«, onherroepelijk verloren ?«
»Natuurlijk ; u kunt het echter terug win-
nen, als wij de uitgaaf doorzetten, maar dan
ook op een flinkeren voet.«
»Hoeveel zou daarvoor noodig zijn ?«
(Hij had gewonnen).
»Ja ziet u, we moeten kiezen : weinig uit-
geven en maar een paar annonces plaatsen......
maar dat is net zoo goed als geld weggooien,
of veel annonceeren en dat is heel duur, — of
No. 2 niet laten verschijnen en de onderneming
opgeven.«
Dit laatste kan ik volstrekt niet doen, want
ik kan d.e 10.000 gulden niet missen en moet
ten minste trachten ze terug te winnen ; weinig
annouceeren is geld weggooien, zooals u zegt
en ik begrijp, dat dat waar moet zijn ; toch...
weer een tamelijke som geven is mij heel moeie-
lijk...... ik kan er niet toe besluiten.«
»Morgen moet het nummer gedrukt worden
en overmorgen verzonden ; als wij annonceeren
is het het best, dat dit overal tegelijk en wel
het eerst morgen plaats heeft ; men zou dus
van middag de annonces moeten opstellen en
verzenden.«
»En wanneer moeten die annonces betaald
worden ?«
»Gewoonlijk aan \'t eind van de week, waarin
ze verschenen.«
»En...... hoeveel zouden ze bedragen ?«
»Dat is heel verschillend. Een advertentie in
een der voornaamste bladen, in een groote stad
kost veel meer dan in een provincieblaadje en
in een kleine plaats.«
»Hoeveel advertenties en voor hoeveel geld had
u dan gedacht......«
»Deze nacht heb ik het zoo eens nagegaan,
als wij een honderd advertentiën plaatsen, die
door elkaar zoo wat op 25 gulden elk zouden
komen......«
»Dus 2500 gulden!«
»Ja, dat schijnt veel, maar als elke adverten-
tie ons tien abonnées opbrengt.......
»Maar dat geld behoeft niet in eens gegeven
te worden, niet waar ? Die honderd adverten-
ties verschijnen niet tegelijk?«
»Wij zouden met tien advertenties van middag
kunnen beginnen, die worden dan Zaterdag be-
taald, dat is dus 250 gulden. — Als wij dan
elke week voor 250 gulden adverteerden dan is
de uitgaaf wat verdeeld.«
Adrienne zuchtte ; zij voelde zich armer wor-
den, zij had dit gevoel nog nooit gehad.
\'t Is goed,« zei ze gelaten.
»De dame moet mij vergeven, maar zij ziet
nu in, dat het goed en noodig is ; ik vrees,
dat zij later alleen zijnde de noodzakelijkheid
minder gewichtig zal vinden, en zich terug-
trekken.«
«Mijnheer, als ik eens mijn toestemming
geef......« sprak zij hoog.
»Vergeef u me, ik ben een man van zaken
en van orde, ik heb tien bonnetjes van 250
gulden elk, bij mij gestoken, als u die dan maar
wilt teekenen, dan kan ik eiken Zaterdag, gedu-
rende de tien volgende weken het geld hier
laien halen.«
Adrienne voelde zich beleed igd.
»Lieden van mijn eergevoel, is een gegeven
woord net zoo heilig als een handteekening.«
»Ik vrees van niet,« sprak hij brutaal, »gij
helt mij althans beloofd...... en zijn blik gleed
langs haar vinger, waar zijn ring niet aan zat.
»Mijnheer Montering, het zou beter zijn dit
te vergeten ; u hebt toen dwang op mij uitge-
oefend. Ik hoopte dat gij er u over schaamdet;
geef hier die quitanties, ik wil ze nu teekenen.«
Zooveel had hij niet durven hopen. Wat was
dat gemakkelijk gegaan ! Nadat zij tienmaal haar
naam geschreven had, verliet hij haar zco ne-
derig en zoo spoedig mogeli,k.
Adrienne voelde zich bij zijn vertrek als ont-
last van een zeemonster, al was het haar ook
duur te staan gekomen.
\'s Middags kwam baron van \'t Beerenveld.
Hij vond haar zeer bekommerd gestemd. Toch
lette hij er in den beginne niet op. Hij ook
was een letterminnaar. Sinds hij geen minister
meer was, had hij in proza en vers veel ge-
schreven, had zich echter nooit aan publiciteit
gewaagd en alleen maar af en toe in vrienden-
kring zijn opstellen voorgelezen.
Het scheen echter, dat zelfs zijn beste vrien-
den aan deze proef geen weerstand konden bie-
den en zij wisten altijd zich op de een of an-
dere wijze te excuseeren, als het op luisteren
aankwam. De goede, oude man had op dat ge-
bied menige verneder.ng moeten slikken, maar
met zijn eigenaardige hoffelijkheid altijd gedaan,
alsof hij er niets van bemerkte. — Het was dus
een waar paradijs voor hem, toen hij ontdekt
had, welk eene aandachtige, geduldige, belang-
stellende toehoorderes Adrienne was.
Adrienne was er te zeer op uit om iedereen
verdriet te besparen, dan dat zij hem ooit zou
hebben laten merken, dat hij haar verveelde, ja,
uit eerbied voor zijn witte haren liet zij hem
in de verbeelding, dat zij steeds tijd had om
naar hem te luisteren en dat zijn werken van
\'t hoogste belang waren.
»\'t Is merkwaardig,« zeide hij niet zelden,
»dat jij, Adrienne, eigenlijk de eenige ziel bent,
die mij weet te schatten ; nooit heeft iemand
mij begrepen, en daarom boeiden mijn geschrif-
ten hen niet. \'t Komt zeker, omdat je in ont-
wikkeling en beschaving zooveel hooger staat
dan de anderen.«
Heden had hij weer een rol papieren bij zich
en misschien had het Adrienne nog nooit zoo\'n
overwinning op haar zeiven gekost om hem
vriendelijk te woord te staan en hem aan te
moedigen zijn lezing te beginnen.
»Ik heb vandaag een echte verrassing voor
je, lieve vriendin.«
»Zoo ? en dat is ?«
»Een beschouwing over de vorming van de
verschillende takken der Celtische talen.«
O, wat zal dat geleerd zijn !«
»Ja, maar ik heb getracht door allerlei spreu-
ken en beelden uit de mythologie er een ro-
mantisch, poëtisch toontje aan te geven ; jam-
mer, dat je blad zoo meer uitsluitend voor da-
mes bestemd is en niet eene meer wetenschap-
pelijke, letterkundige strekking heeft, anders had
ik je mijn stuk met pleizier afgestaan. Ik
geef je de primeur, ik zal \'t je voordragen.«
Hij las een tiental pagina\'s en keek toen op :
, »Wat zeg je er van?«
»Heel interessant, maar \'t is ook voor mij nog
een beetje te geleerd.«
»Kom ! Hoe heb ik het nu met je ?« en haar
goedig, vaderlijk aanziende : »Mij dunkt, er
hapert iets, je hebt iets dat je hindert......«
»O neen, wat zou\'ik hebben?«
»Ja, wat ? Daar zit juist de knoop, die jonge
dames hebben zoo allerlei hartsgeheimen.........
maar, ik ken je al zoo lang, en mij dunkt er
is iets bijzonders. Ben ik wellicht indiscreet ?«
»Hoegenaamd niet. — Ik ben een beetje bezorgd
over \'t blad, anders niet, en \'t is heel goed, dat
ik wat afleiding heb door naar u te luisteren,
anders zat ik er maar over te suffen, en dat
zou \'t niet beter maken.«
»Zal ik dan maar voortgaan ?«
»Heel graag.«
De oud-minister las...... en las......en las......
ofschoon Adrienne met de grootste inspanning
naar hem luisterde en haar vriendelijk oog on-
afgebroken op hem gevestigd hield, bemerkte zij,
dat haar geest geheel vreemd bleef aan \'t onder-
werp en zij volstrekt niet in zich opnam, wat
daar gelezen werd.
Met een zucht van genoegen en een glans
over \'t gelaat keerde hij de laatste bladzijde om:
»Zeg mij nu oprecht je opinie, Adrienne,
daarvoor kom ik, want er moet nog veel aan
verbeterd worden en als wij dat tezamen bespra-
ken, dan zou er reden bestaan om een goed re-
sultaat te verkrijgen«.
»Ik zou er niets aan veranderd willen zien,
uw studies zijn op dat gebied zoo uitgebreid en
\'t onderwerp ligt zoo geheel buiten mijn kennis,
dat het al te vermetel zou zijn......«
»Daar heb je nu weer die overdreven nede-
righeid. Laten wij het onderwerp op zichzelf
onbesproken, maar de stijl, de keus van woor-
den, keus van beelden...... was er niets in, dat
je oor kwetste, niets dat je trof als gezocht of
onharmonisch ?«
»Hoegenaamd niets«.
Dan mag ik met recht tevreden zijn, want ik
heb je dikwijls strenge critiek hooren uitbren-
gen, Adrienne.«
»Strengheid ligt zoo in mijn karakter.«
»Hoe kan je dat zeggen!«
En de oude vriend schikte zich gemakkelijk
in de diepte van zijn lage fauteuil, steunde zijn
ellebogen en tikte spelend met de toppen van
zijn vingers tegen elkaar.
Adrienne had een klein haardvuur aan laten
leggen, want het was reeds een gure October-
dag. Zij zat aan den anderen kant van den
haard, evenzeer op een lage fauteuil tegenover
den baron. Wie hen zoo gezien had, de een
met haar blond hoofd, lieve, zachte oogen en
tooverenden glimlach, de ander met zijn sneeuw-
wit haar en langen knevel, ietwat moede oog-
leden en melancholieke trek om den zeldzaam
lachenden mond — zou zeker niet gedacht heb-
ben, dat de zwaarste zorgen op dat
meisjeshart lagen en dat die grijsaard — in
vergelijking tot haar hel — een hemel op aarde
bezat. De baron had eene lieve vrouw, twee ge-
huwde kinderen en vier kleinkinderen, geen van
deze schepselen deed hem ooit een greintje ver-
driet en toch waande hij zich een van de be-
klagenswaardigste schepselen der aarde en maakte
Adrienne tot de vertrouwde van zijn smarten.
Was dit om haar vertrouwen op te wekken
en haar vriendschap voor hem een teederder ka-
rakter te doen krijgen ?
Zeker zou hij zelf moeielijk deze vraag heb-
ben kunnen beantwoorden.
Adrienne had juist sigaren en sherry laten bin-
nen brengen.
»U weet, bij mij mag u gerust rooken.«
»Doe je mee ?«
»Misschien straks een cigarette.«
Sinds zij Montering kende, waardeerde zij nog
meer haar beschaafde vrienden, en het gaf haar
een rustig gevoel, zoolang als één van hen in
haar huisje was.
»Je maakt het een mensch eigenlijk veel te
aangenaam, men zou hier altijd willen blijven
zitten«, sprak hij, zijn lucifertje uitblazend en in
den haard werpend.
\'t Is heerlijk om zoo iets te hooren zeggen.«
»Vooral als het zoo uit de diepte der ziel
komt. Je weet niet, Adrienne, hoe zalig het voor
een man van mijn leeftijd is, die zestig jaar
lang nooit begrepen werd, eindelijk een ver-
wante ziel te ontmoeten en wel in de gedaante
van een lieve, jonge vrouw. Vroeger leefde ik
eigenlijk niet. Eer en hooge posten, geld, naam,
alles in overvloed, maar \'t hart armer, rampza-
liger dan de minste bedelaar! Mijn vrouw is
wel ontwikkeld en verstandig en wij hebben in
onze jeugd dol van elkaar gehouden. Maar dan
kent men elkaar niet; en later passen de karak-
ters zoo zelden in één. Zij is zeer huiszittend,
altijd een weinig souffrant, zooals je weet, erg
geïnteresseerd bij het inmaken van vruchten en
groenten, het nagaan van de meiden, het al of
niet verbruiken van drie of zes meters gas, de
prijs van de boter, vergeleken bij die van voor
dertig jaar...... Ze is niet onbelezen, integendeel,
maar het is, of op de wereld niets bestaat dan
zij en haar huishouden; ik schijn maar zoo\'u
bijlooper. Zij bekommert zich nooit over mijn
gezondheid, zij geeft zich geen rekenschap, dat
ik toch ook naar lichaam en ziel mijn eigenaar-
dige behoeften kan hebben, zij informeert nooit
of mij ook iets ontbreekt. Vroeger heb ik ge-
tracht haar in mijn letterkundig, werk behang
te doen stellen, vergeefsche moeite. Zij houdt
niet van voorlezen, en al mijn geschrijf is haar
net zoo onverschillig, alsof een haar totaal on-
bekende in Austalië zat te schrijven; en dan; de
puntjes gaan er af, ze wordt oud.«
»Arme vriend, dat is wel hard voor u.«
»\'tWas hard... Adrienne, tot nu voor twee
jaar, toen ik u ontmoette — ja, denk toch eens,
\'t is al twee jaar geleden; \'tWas in de Witte
sociëteit, weet ge \'t nog? Dunckler leefde toen,
en hij was daar met zijn muziekkorps.«
»Ik herinner \'t mij perfect; ik dacht toen
weinig, dat we ooit zulke goede vrienden zou-
den geworden zijn.«
»Ik wel, Adrienne, \'t was, alsof er plotse-
ling een nieuw leven in mij kwam, o, ik weet
\'t nog zoo goed.«
»Toen had ik pas mijn tweeden versbundel
uitgegeven.«
»Juist, en dat gaf aanleiding tot een eenigs-
zins uitvoerig, ik zou haast zeggen intiem ge-
sprek.« i
»Er zijn toch nog zooveel goede dingen in \'t
leven, ik geloof, dat we dikwijls ondankbaar
zijn, ons al het droeve te zeer aantrekken en
het gelukkige voorbij laten gaan.«
»Dat is een wijze levensfilosofie, die wij wat
meer in practijk moesten brengen.«
»Theorie is dikwijls zoo gemakkelijk en de
practijk zoo moeilijk.«
»Je bent wat te pessimistisch, Adrienne, voor
zco\'n jonge vrouw, andere op jouw leeftijd ge-
nieten volop van \'t leven, \'t is de beste tijd...«
»Ik heb ook al .veel geleden, dat maakt vroeg
oud.«
»Ja... \'t is mogelijk, anders, geloof me, de
meeste mannen zijn niet waard, dat eene vrouw,
vooral eene vrouw, zooals jij, hun eeuwige
trouw blijft toedragen... je moet nooit meer
liefde geven, dan je ontvangt ; \'t is een harde
waarheid, maar een van de steunpilaren van \'t
aardsch geluk.«
Zij kon niet goed hebben, dat men op dit in-
-ocr page 145-{isme gevoel van het hart zinspeelde.
»O! ik heb nog ander verdriet gehad......de
dood van mijn vader heeft mij meer getrofien
dan ieder ander, want het was toch voor hem,
dat ik mijn huwelijk verbroken had.«
»Ja, \'t is heel, heel hard een vader ts verlie-
zen, maar iedereen moet dat verdriet hebben; er
is nu eenmaal niets aan te doen, en de tijd
komt met zachte hand die wonden sluiten.«
»Men gewent er zich toch nooit aan, maar,
gelooft gij wezenlijk, vriend, dat buiten die
groote beproevingen mijn leven zoo rooskleu-
rig is ? Ik heb groote en zware zorgen, en
zoo groot, dat ik tusschenbeide geen uitkomst
zie.«
Haar gelaat had de wanhopigste uitdrukking
aangenomen, die men zich voor kan stellen,
van \'t Beerenveld was zeer ontroerd,, hij voelf
de, dat zij waarheid sprak en vreesde haar
pijn te zullen doen, door er op in te gaan.
»Ben ik voor u niet een oude vaderlijke
vriend, Adrienne ?«
»Zeker... zeker... och, \'t zal ook wel niets
zijn als zoo\'n oogenblikkelijke moedeloosheid.
Ik vraag u verschooning, dat ik mij zoo bloot-
gaf; ik was zeer egoïstisch, \'t moet u hinde-
ren.«
»Kind!« sprak hij ontdaan, en een traan
gleed langzaam langs zijn gerimpeld gelaat.
Adrienne schrok over den invloed van haar
woorden. Zij stond op, ging tot hem, boog
zich van achteren over zijn stoel en fluisterde,
terwijl hij \'t gelaat met beide handen bedekte:
»Ja, mijn vaderlijke vriend... dat is goed, dat
maakt mij gelukkig... maar ik bid u, trek u
mijn ontboezeming niet zoo aan !«
De oude man verhief zich, deed een beweging
met zijn hoofd, alsof hij zijn aandoening wilde
afschudden:
»\'t Overmeestert me Adrienne, \'k kan er niets
aan doen, maar de gedachte, dat jij een groot
verdriet zoudt hebben, is mij onverdraaglijk, de
heele wereld zou ik aan je voeten willen leg-
gen om je gelukkig te zien, en... en ik ben
machteloos.«
»De geheele wereld aan mijn . voeten«, en ver-
-ocr page 146-frouwelijk vleide zij haar hoofd tegen zijn
schouder: »dat is net, als een vader voor zijn
eenig bedorven dochtertje zou wenschen......«
maar, en zij stond weer tegenover hem :
»Wie zegt u, dat gij machteloos zijt ?«
Zijn gelaat klaarde op.
»Zou het mogelijk kunnen zijn, Adrienne, dat
ik het geluk zou kunnen hebben één verdriet van
j>i af te wenden ! ?«
»Wie weet !«
»O, zegt het dan gauw !«
Misschien zeg ik het u mettertijd.«
»Is het waar, mag ik daarop rekenen ? Geef
me je hand daarop ! Beloof me, dat, als er
iets is, dat ik voor je doen kan, je tot nie-
mand anders zult gaan dan tot je vaderlijken
vriend.«
Zij reikte haar hand.
»Wil je daarop ook niet een zoen geven als
eene dochter?« vroeg hij schuchter.
Zij lei haar voorhoofd aan zijn lippen.
»Dus, met die heilige belofte verlaat ik je
vandaag. Je zult trouw zijn aan je woord, niet
waar ?«
Zij zag hem welsprekend aan.
Het was hem, alsof een warme zonnestraal
zijn ziel bescheen en weggaande:
»Tot morgen of overmorgen, mijn i\'eve doch-
ter.«
»Tot weerziens, mijn beste vriend!«
-ocr page 147-EEN SOIREETJE.
Ealberda was een eigenaardig mengelmoes
7üu eenvoud, openhartigheid, trots, heerschzucht
en goedheid.
Zichzelf en anderen beheerschen was \\ "•or
hem het onderwerp van aanhoudende studies en
proefnemingen.
Hij had zijn passies in bedwang als een heir-
leger slaven en was niet weinig vervuld van zijn
daardoor verkregen superioriteit boven andere
mannen. Hij had zich van student af als leef-
regel gesteld nooit verliefd te worden. Waartoe
dit diende zou hij zelf moeilijk hebben kunnen
zeggen ; het was alleen om zijn hoogmoed te
bevredigen. Hij vond zeker de hoogmoed een
edeler hartstocht dan de verliefdheid. Wat hij zich
ook wijsmaakte : »il ne faisait que changer de
maitre«. Maar de wereld liep er in, men be-
wonderde en achtte hem, niet ronder reden en
de mannen vermeden hem, terwijl de vrouwen
alles in \'t werk stelden hem te prikkelen.
Voor Hortense was hij een soort bovenmen-
schelijk wezen ; zij voelde zich klein en afhan-
kelijk tegenover hem en dat zij hem nooit »aan
den gang« had kunnen maken intrigueerde haar.
Misschien!...... misschien was hij wel wat ver-
liefd van haar, maar noemde dit een hoogere,
teedere vriendschap en schiep er genoegen in
haar te bestudeeren en voor allerlei zielkundige
proeven te plaatsen.
Echte, groote, ware liefde had Hortense nog
nooit gevoeld. Wellicht was zij er niet toe in
staat. Hevig bemind te worden — dit wenschte
zij en daarvoor ook affectie terug te geven, ja,
dat kon zij, en wist ook bijna alle mannen
smoorlijk te maken ; maar liefhebben, zonder
dat zij bemind werd, scheen haar iets dat niet
bestond, of dat althans eene dwaasheid was,
een ziekelijke dwaasheid.
Het was dus altijd een soort tournooi geble-
ven tusschen haar en Halberda.
Hij, — wilde niet verliefd worden, werd nooit
verliefd en had onwankelbaar gepantserd, alle
»manoeuvres« van Hortense zonder gevolg op
zich laten afstooten.
Zij, — had op duizenderlei manieren tever-
geefs gepoogd uit dien steen vuur te slaan.
Het ergerde haar, dat hij niet verliefd was, en
toch altijd zoo bij haar kwam. In stilte dacht
zij wel, dat zijn schijnbare ongevoeligheid voor
haar slechts voorgewend was, en zijn her-
haalde bezoeken streelden haar toch.
Toen hij dien avond, na met Verwillingen in
de comedie te zijn geweest, in haar salon trad,
vond hij haar alleen, hij gaf daarover zijn ver-
wondering te kennen:
»Ik ben zoo graag met je alleen, Isard, al
die andere menschen maken mij slecht; het is
zoo rustig en kalm voor me om met jou te
zijn. Wij zijn ook zulke oude vrienden, er is
tusschen ons nooit sprake geweest van liefde, en
dat treft men zoo zelden in den omgang met
mannen.«
Het was een allerliefst salon, waarin me-
vrouw van Tak zich bevond. Turksche kleeden
hingen langs den muur achter de hooge cana-
pés, in de drie hoeken stonden op hooge stan-
daarden vergulde lampen, veel lage, Oostersche
fauteuils en kussens waren hier en daar tot ge-
zellige hoekjes gegroepeerd. Een hooge spiegel
besloeg het penant tusschen de twee ramen en
was geheel omlijst door palmen; voor den spie-
gel stond op een vergulden voet eene wit
marmeren Venus. Tegen de muren een paar
olieverfschilderijen van oude meesters; tafeltjes
en étagères met allerlei kleine kostbare voor-
werpen waren met smaak geplaatst. Voor het
haardvuur lag een enorm tijgervel, bij den
haard — het lievelingsplekje van de huisvrouw
— stond haar chaise longue, met vele licht-
zijden kussens bedekt; aan \'t hoofdeinde van
deze ligzetel stond, van licht rose Boheemsch
gks, een twee meter hooge, kelkvormige vaas,
gevuld met afhangende groene bladeren. Veji-
sters, deuren, schoorsteen waren met rijke
draperiën voorzien. Overvloed van levende bloe-
men op lage tafels maakten den indruk van
kleine perken. — Het was een echte salon voor
eene gevierde, elegante vrouw.
Daar zat zij weer bij het vuur op haar
eigenaardig plekje, half tusschen de kussens,
die zij altijd met oneindig veel bevalligheid wist
te schikken en te gebruiken.
Halberda stond voor haar en luisterde ge-
streeld naar haar woorden.
»Je hadt me toch gesproken van een souper.«
O !... pas om twaalf uur ; — buitendien,
morgenavond heb ik geen souper en ik heb je
de keus gelaten tusschen een van deze twee
avonden. Ik had zelfs voor beide dagen porie
close gegeven aan dien goeden Verwillingen1...«
Dat was niet noodig geweest, vooral niet
dezen avond, als je toch verscheidene andere
menschen ontvangt.«
»Ik weet, dat hij je antipathiek is, en daar
ik niet kon gissen, of je vandaag of morgen
komen zou......«
»De arme jongen! Hij zat naast me in de
comedie en zag er heel ongelukkig uit. Ik
vroeg hem of hij vanavond niet kwam soupeer-
ren.«
»Heb je hem dat gevraagd? Maar dat is
verschrikkelijk; wat zal hij wel denken, nu ik
hem niet inviteerde ?«
»Ik kon niet anders veronderstellen, dan dat
hij ook komen zou; ik wilde echter zekerheid,
want in dat geval zou ik mijn bezoek op mor-
gen gezet hebben. Hij is wel een van je ha-
bitués dezen winter, maar twee dagen achter
elkaar komt hij toch nooit of wèl ?«
»Zelden; — maar \'t is een gekke geschiede-
nis......«
»Het is heel lief van je, dat je hem om-
mijnentwille wat verwijdert.«
»Heel lief?...... kon ik anders doen?«
Halberda ging op een »pouf« aan haar
voeten zitten met gevouwen handen om zijn
eene opgetrokken knie, en staarde in \'t vuur.
»Ik zou willen, dat je anders kon... Hor-
tense, maar dat je \'t uit vriendschap voor mij
vrijwillig deedt.«
»Dat zou onmogelijk zijn, want dan kon
wel elke dag iets anders opleveren.«
»Ben je zoo veranderlijk?«
Dat weet ik juist niet. Ik geloof niet, dat
mijn karakter verandert, maar mijn stemming,
en als ik een beetje minder onder jouw in-
vloed was, dan zou je dat al heel spoedig ge-
waar worden. Om nu maar iemand te noemen,
die......«
Halberda bedwong een ongeduldige beweging.
Den eenen dag vind ik hem heel sympa-
thiek; een soort charmeur met zijn groote,
bruine, nadenkende oogen, zijn aristocratische
gebaren en zijn hooge, mannelijke houding, —
dat hij een prachtig mensch is — kan niemand
hein ontzeggen......«
(Halbeida bleef uiterlijk geheel onverschillig;
Hortende hoopte hem te plagen.)
»Welnu, er zijn dagen, dat ik hem lam, ake-
lig, onbeduidend vind, misselijk....bijna; weer
andere dagen vergeet ik zelfs, dat hij\'bestaat.
Hoe kout dat nu? wat is dat?«
»Wispelturigheid, veranderziek, ja, ziek......
ziekte in de hersens, wellicht veroorzaakt door
een moeielijk te verteeren champignon of truf-
fel.......
Hij lachte luid, wat hem zelden gebeurde ;
stond op en ging wat heen en weer door het
salon loopen met zijn handen op den rug.
»Ciod! Ood! wat ben ik toch blij, dat ik
niet getrouwd ben, ik geloof, ik zou mijn vrouw
op water en brood zetten, totdat ze geleerd
had haar zelf te bemeesteren. \'t Is mogelijk, dat
het lichaam, de physieke gezondheid, een groo-
ten invloed uitoefent, maar die moet men maar
beheerschen... wat men tegenwoordig al niet
bestempel met zenuwziekte... hersenziekte......
nervositeit... weet ik het, \'t is niets, als zich
laten gaan, ja, zich laten gaan, alsof wij ons
verstand en onzen wil niet hadden om ons zelf
té leiden en ons lichaam te dwingen aan onze
intelligenti te gehoorzamen, net zooals ik, de
sterkere, jou, Hortense, \'de zwakkere, dwing
mijn wil uit te voeren.«
Zij schrok een weinig, maar zeide lachend:
-ocr page 151-»Dwing, dwing... je hebt zelf gezegd, dat,
zoo ik mijn wil slechts ophef en met mijn eigen
wil me losmaak van je invloed... je niets te-
gen me vermoogt.«
»Probeer het eens !«
»Dank je wel, ik bevind er mij goed bij; het
zou slechts inspannend zijn en zoolang je me
niet-É ontzegt, wat mij aangenaam is, houd ik
wel van zoo\'n beetje fyrannie.«
Ontzeg ik je niets, wat je aangenaam zou
zijn? Ik weet toch wel iets.«
»Zoo, en dat is ?«
Hij trad op haar toe, lei zijn twee handen op
haar tengere schouders, drukte haar achterover
en sprak heel zacht, met zijn heeten adem te-
gen haar gelaat:
»De verliefdheid van mijn eigen hart.«
Hortense had geen tijd zich van haar ontstel-
tenis rekenschap te geven, want de deur werd
geopend en een van de soupeurs,: jonkheer Ver-
leysen, trad binnen. Ook Halberda keek een
oogenblik onthutst; de zware tapijten op trap
en portaal hadden verhinderd, dat zij hem kon-
den hooren komen.
Jonkheer Verleysen behoorde ook tot het le-
ger »aanbidders« van Hortense; hij was wel
zeventig jaar, maar nog een »vert vieillard«, bij-
zonder goed geconserveerd, lid van de Eerste
Kamer en inspecteur van \'t onderwijs, had hij,
niettegenstaande zijn zeer beperkt verstand en
geringe wetenschap, — de hoogste posten in \'t
land bereikt, dank zij de behendige beleefdheid,
protectie, een hoogen dunk van zichzelf en de
buigzaamheid van zijn overtuigingen. Hij ver-
blindde meestal zijn toehoorders door \'t ver-
tellen van allerlei leugentjes. Met het grootste
gemak wist dat oude mannetje te verhalen, hoe
of de minister van Buitenlandsche Zaken hem
om dezen dienst gevraagd, hoe of de gouver-
neur van de provincie in alles zijn opinie en
raad inwon, hoe of hij eigenlijk de grootste
staatsaangeïlegenjheden regelde, daarbij was er
geen hooge familie in Europa, waaraan hii
niet geparenteerd was. — Primitief had hij Hor-
tense door dit uitkramen verblind, en vond zij
hem zoo\'n potentaat, dat zij \'t een heerlijk spel-
letje dacht om hem aan zich te verbinden, te
meer daar een twaalftal decoraties zijn jas ver-
sierden. Het kostte haar weinig moeite en hij
was nu een van haar trouwste vereerders.
Halberda had hem ech er in haar oogen
spoedig van den piëdestal gerukt; zijn bijtend
sarcasme hadden niets aan den armen man heel
gelaten; zijn pruik, zijn valsch gebit en glazen
oog, (dat zoo verlieïd kon kijken), zijn doof-
heid, die maakte, dat hij alles verkeerd ver-
stond, wat Hortense tot hem zei, dit alles gaf
aanleiding tot hilariteit, ja, zelfs het leertje van
zijn pantalon, dat geregeld van achteren recht
uitstik tusschen het split van zijn prachtige jas-
sen, was voldoende om Hortense\'s lachlust
gaande te maken, en zij sch .tarnde zich bijna,
vroeger zoo tegen dien man opgezien te heb-
ben. Hij was nu al veertig jaar lid van de Ka-
mer, en \'t was deze week voor \'t eerst ge-
weest, dat de man gesproken had. Deze »mai-
denspeech« had ook wel brillanter kunnen zijn.
»Zoo, mijnheer Verleysen, \'t is goed, dat u
komt; ik vreesde nog half, dat met dit gure
weer......«
»Heel aangenaam, mevrouw, heel aangenaam,
dag, mijnheer Halberda !«
Halberda boog zwijgend, hij tladerde nu
verstrooid in een album en liet den ouden vrijer
met de huisvrouw redekavelen.
Verleysen had de fauteuil aangenomen, die
naast de rustbank stond.
»Er is nogal nieuws in de stad«, begon hij,
»freule Egbert is geëngageerd met den jongen
Zeeplas, een rijk huwelijk voor \'t meisje en de
Zeeplassen zijn van tamelijkefamilie; mevrouw
van der Mei is dood en de dochter van den
burgemeester heeft een tweeling.«
»Bedoelt u de jonge mevrouw de Bei ?«
vroeg Hortense.
»Jawel, die is er ook bij.«
»Dcove kwartel !«
»Dat weet ik niet juist, maar als \'t mevrouw
interesseert... kan ik er informaties naar ne-
men.«
»Kan ik u ook met iets van dienst zijn ?«
vroeg Verleysen, met moeite opstaande in lichte
gebogen houding met het onvermijdelijke leertje
uit het split.
»Dank u!« riep Hortense, »blijf u maar zitten.«
»U weet, ik ben de dames heel gaarne van
dienst, maar als u beter vindt van niet......«
En daar zat hij weer.
Een lange heel erg blonde man kwam bin-
nen.
»Baron Bausch«, en reikte hem de hand.
Baron Bausch was griffier bij de Amster-
damsche rechtbank. Hij was van een eerste
Haagsche famiiie, een vriendelijk, innemend, rijk
jongmensch, die de onverdiende reputatie had
van valsch te zijn. Ten gevolge van een onge-
luk op de jacht was zijn eene been wat opge-
trokken en droeg hij een blok onder den lin-
kervoet. — Hij was een liefhebber van uitgaan
en pretmaken; hij had geen aparten kring maar
kwam als ongehuwd man zoo\'n beetje overal.
Hij praatte graag en gezellig, wist altijd een
reeks van schandaaltjes op te disschen, ook uit
de families waar hij wel aan huis kwam, daar-
om noemde men hem valsch; als hij niet praat-
te, had hij iats melancholieks over zich, zeker
ten gevolge van zijn ongelukkig been, dat hem
met zijn mooi forsch uiterlijk en zijn levenslust
erg hinderen moest.
»Wat voor nieuws ?« vroeg Hortense, toen
hij gezeten was, na de andere heeren gegroet
te hebben. Halberda had zich nu ook bij hen
gevoegd.
»Het bonnetje van de van der Maanens is
weggeloopen met baron Sluit; — Mevrouw van
der Maanen is er over in wanhoop, zij had het
volste vertrouwen in haar, en denkt nu, na-
tuurlijk, dat haar kleine immoreele indrukken
gekregen zal hebben.«
»\'t Kind is drie jaar oud, geloof ik.«
»Zoowat, hoogstens vier. — Dan is mevrouw
van Meenissen gevonden... en »flagrant délit« met
den jongen Leilaert......
»Stumperd !...... en ?«
»Zij is reeds met... haar echtgenoot naar Brus-
sel vertrokken.
»Geen duel ?«
«Niets, de jonge Leilaert is een reus en van
-ocr page 154-Meewissen net een jongejuffrouwtje; ik denk
wel, dat hij zich troosten zal, hij moet er ook
haast aan wennen, men zegt, dat dit de zesde
is, die hij betrapt, dat hij bij de vijf eersten
kon doen, alsof hij \'t niet zag, maar dat het dit-
maal onmogelijk bleek......«
Iedereen lachte luid, behalve Halberda. Jonk-
heer Verleysen vroeg, toen hij uitgelachen had:
»IJ spreekt immers van die geschiedenis met
de melkmeid van Theunissen, niet waar ?«
»Juist, ja, dat was het«, zei Hortense spot-
tend.
»Ja, een rare historie, mevrouw Theunissen is
ook een flinke huisvrouw, die heeft het dadelijk
gesnapt.«
»Wat bedoelt u?« vroeg Halberda.
»Mijnheer vertelde \'t immers»«
»Niet heelemaal«, riep Hortense,, »hij weeter
het fijne niet van.«
»Die vind ik goed!« lachte Verleysen, »nu, ik
weet er alles van. Mevrouw Theunissen wou
weten, of de melkmeid water bij de melk deed,
weet u, water; daarom zei ze: »Meisje, dat je
water bij de melk doet, is heel naar, was het
nog maar schoon water, maar neen, vuil, heel
vuil water doe je in de melk, ze ziet grijs in
plaats van wit.« — »Waarachtig niet, mevrouw«,
betuigde de meid, »\'t is heel schoon water, ik
proef het altijd zelf.«
Het gezelschap giggelde en Verleysen knikte
welgevallig over zijn succes.
»\'t Is net zooals ik \'tzeg; ik dacht wel, dat
mijnheer Bausch er het fijne niet van weten
kou.«
»\'t Is twaalf uur, zouden wij niet soupee-
ren?« vroep Halberda.
»Ik verwacht nog Pyrick«, zei Hortense, —
daar wordt juist gescheld, hij zal \'t wel zijn.«
De notaris Pyrick verscheen,
\'t Is net een aardmannetje, zoo kort en breed,
met een nogal mooi hoofd en prachtigen, lan-
gen peper-en-zout baard.
Hij is een familievriend, was de notaris van
Hortense\'s man, en had altijd gehoopt het
mooie weeuwtje te trouwen, zoo zelfs, dat hij
met het oog daarop, haar zaken regelende, haar
in den beginne den indruk had gegeven, dat
haar man niets of bijna niets naliet, dat alles
in de war was. — »Als je weer eens over
trouwen denkt, had hij gezegd, acht dagen na
de begrafenis, »schrijf ik me als no. 1 op de
candidatenlijst«. — En omdat Hortense, te be-
droefd nog, op deze ongepaste aardigheid niets
antwoordde, had hij reeds over de verdeeling
van Horiense\'s huis gesproken, als hij er zou
wonen: hier zou \'t kantoor zijn, daar de bad-
kamer. — Hij kwam in die dagen telkens om
de zaken te regelen en ten einde raad had Hor-
tense, daar die regeling niet vorderde, zichzelf
met ijver en hardnekkigheid aan \'t werk gezet,
en toen bemerkt, dat haar een ruim fortuin
overt leef.
Dit alles was vergeven en vergeten, men was
daarom toch niet minder goede vrienden geble-
ven.
»Nu zijn wij compleet en kunnen aan tafel
gaan«, sprak Hortense opstaande.
»Mijnheer Verleysen, uw arm s. v. pl. !«
»»Is \'t hier zoo warm?« vroeg de arme man
en stoof naar de deur om die open te zetten.
»Je moest immers met mij gaan«, sprak Hal-
berda fluisterend tot Hortense en trok haar
handje door zijn arm.
»Als de heeren mij dan maar willen volgen.«
Zij wisselde met Bausch een spotlend lachje
over den armen dooven vent, die bedremmeld
bij de deur stond.
Levendig en gezellig werd gepraat. Hortense
hield niet van talrijke partijen, maar zoo\'n ge-
zellig kringetje van mannen, die allen om het
zeerst trachtten haar te behagen, was haar zeer
aangenaam.
De notaris Pyrick, die niet veel tact had en
weinig verdragen kon, werd wat luidruchtig.
Hij stond op met zijn glas in de hand.
»Ik drink op de gezondheid... neen, op de be-
roemdheid... op de Europeesche faam van Hor-
tense van Tak !«
»Wat is dat voor gekheid?« vroeg zij zacht
aan Verleysen, haar buurman rechts.
»Heel lekker, dank u mevrouw.«
»Hortense heeft schoonheid en rijkdom, haar
-ocr page 156-ontbreekt niets dan de wereldberoemdheid, en
die wordt haar dezer dagen verkwistend toege-
zwaaid.«
»Hij moest liever zwijgen!« zei Hor,tense,
zich naar Halberda overbuigend en zij dronk
zenuwachtig haar glas uit, terwijl een wolk
haar voorhoofd overtoog.
»Wie heeft niet gelezen den naam van van
Tak op \'t blaadje »Vrouwenrecht« ?
»Mijnheer Bausch«, sprak Hortense luid, »mag
ik u verzoeken den heer Pyrick het stilzwijgen
op te leggen ?«
De notaris mompelde iets als »pardon« en
zette zich. Deze kleine onaangenaamheid had
een floers over \'t gezelschap verspreid.
Dienzelfden nacht nog laat, schreef Hortense
aan Adrienne het briefje, dat wij kennen.
Clara zat in haar rouwjapon met een mand
vol stopgoed naast zich, in de huiskamer van
haar ouders. De naald, die machinaal op en
neer ging, liet aan haar gedachten een vrijen
loop. Zij overwoog haar eigen verleden en
wierp een blik op de raadselachtige toekomst.
Het liefst stond zij stil bij de verschillende fei-
ten uit de laatste weken. Frans was nu al een
geruimen tijd thuis, men had weinig last van
hem, ook weinig genoegen: hij verscheen al-
leen op de maaltijden en scheen het ouderlijke
huis meer als een hotel te beschouwen, daar
hij geen van de bewoners op de hoogte van
zijn doen en laten hield. Neen, dat was het
niet, wat haar bezig hield, maar de herinnering
dat op den vooravond van zijn terugkomst een
soort van nieuw leven voor haar was of ge-
gaan. Toen toch had zij \'teerste nummer gele-
zen van »Vrouwenrecht« en sinds had zij ver-
schillende artikelen in dat blad geplaatst. Haar
denken, haar werken kreeg een doel. Buitendien
......zij had eindelijk een vriendin gevonden, zoo-
als zij altijd gedroomd had, maar waarvan de
verwezenlijking haar als een luchtkasteel was
voorgekomen: »de lieve, edele Adrienne !« Zij
was nu al tweemaal in Amsterdam geweest, had
telkens een nachtje bij de Verwillingen\'s door-
gebracht en Clara was ook eens een weekje in
den Haag bij de vriendin gebleven.
Ja, zij was een engel, een lief schepsel, die
Adrienne. Zoo innemend, zoo zacht, zoo fijn
gevoelend ! Maar... zij had verdriet, dat had
Clara bemerkt, ofschoon Adrienne \'t zorgvuldig
voor haar verborg. Wat zou dat wel kunnen
zijn ?
Adrienne waande de Verwillingens rijk en
wilde met Clara tot geen prijs over haar geld-
zorgen spreken, vreezende, dat dit materieele
beeld de vriendschap zou komen verstoren, voor-
al vreezer.de, daar men haar nog niet genoeg
kende, dat haar vriendschap den schijn van
baatzuchtigheid aan zou nemen. Adrienne voel-
de zich zoo rustig, zoo beschermd in \'t huis
van de Verwillingten\'s1, zij vertraagde telkens
haar vertrek en werd door de oude lui op de
handen gedragen.
In Ams\'.erdam was zij ten minste zonder »za-
ken« en als zij naar den Haag terugkeerde,
had zij \'t gevoel van iemand, die naar de pijn-
bank gesleept wordt, en het afschrikwekkend
beeld van Montering verhief zich in monster-
achtigen vorm uit den rook van de locomotief,
die haar residentiewaarts dreef.
Zij moest wel goed haar zorgen weten te ver-
bergen, om ze voor het wakende, liefhebbende
oog van Clara te vermommen.
Toch geschiedde dit.
Clara kon niet veronderstellen, dat er bij
Adrienne mogelijkheid bestond van dagelijksche
zorgen. Clara herinnerde zich met groot wel-
behagen, dat die vriendschap steeds met reuzen-
schreden vooruit ging en zij voelde: daar lag
haar verder levensdoel; zij zou iets worden, iets
zijn voor Adrienne. Zij kende zichzelf genoeg
om te weten, dat zij tot elke toewijding in staat
was, als zij slechts liefhad.
Zij was in deze zonnige gedachten verdiept,
toen Frans binnenkwam.
»Zoo, zusje, vlijtig aan \'t kousen stoppen
voor papa en broer ?«
»Och, jongen, ik weet zoo weinig, wat ik
met mijn handen doe; ik geloof wel, dat het
kousen van vader zijn; jij hebt van die fijne
Engelsche, die zijn me te dun; Daatje houdt
zich daarmee bezig.«
»Ha, ha !« Hij ging tegenover haar bij \'t
venster zitten; hij, in zijn ochtendjasje; \'t was
elf uur. Dat deed hij nooit, daar stak wat
achter.
»\'t Was immers j uffrouw van Tak uit den
Haag, die verleden week hier logeerde ?«
»Je bedoelt Adrienne ? Ja natuurlijk is dat
juffrouw van Tak, wat zou dat ?«
»Wel, — je moest maar geen vriendschap met
haar aanknoopen.«
» Waarlijk ! Je bent wel goed ! Beste jongen,
ik ben je oudere en weduwe, vergeet dat niet.«
»Ik hoop van beter, ik ben er veel te blij
om; maar waarom neem je zoo\'n vreemdsoor-
tige vriendin ?«
»Vreemdsoortig? Omdat... omdat zij iets uit-
voert in haar leven, zeker ?«
Nu geen hatelijkheden en persoonlijke belee-
digingen. Ik zeg je immers niets onaange-
naams, ik kom alleen maar een beetje praten.«
Ciara zweeg. Waar bemoeide hij zich mee !
Permitteerde zij zich ooit een oordeel of een
raadgeving met betrekking tot zijn vrienden ?
Natuurlijk was Adrienne een doorn in zijn
oog; een voortdurend verwijt voor zijn lui-
heid.
»Ik meen je alleen te moeten waarschuwen«,
sprak hij, »ze is excentriek, men vindt haar
»onmogelijk« in de goede kringen, men mom-
pelt er zelfs over, dat haar een... ja, hce zal
ik \'t zeggen...... een gevaar bedreigt.«
»Een gevaar ? Wat zou dat kunnen zijn ? Als
dat waar is, verlaat ik haar nog minder dan
ocit !«
»Ik bedoel iets, waardoor zij haar familie,
haar naam compromitteert«......
»En dat zou zijn?«
>Ja, hoe zal ik \'t zeggen?«
> Zeg maar net zooals \'t is.«
»Ik weet het niet precies; men heeft niets
juist genoemd, maar mij zooveel te kennen ge-
geven, dat het gevaarlijk voor je kon zijn, met
haar bevriend te blijven; dat haar familie haar
ook liever niet ziet en dat haar vriendschap met
jou maakt, dat zij dikwijls en meer dan de fa-
milie lief is, in Amsterdam verschijnt.«
Clara had moeite om zich in te houden.
»Zoo? De fmiilie ! Och, wat een lieve fa-
milie en wat zijn ze voor mij bezorgd, zeker
uit liefde voor jou ! Compliment aan die fa-
milie, hoor, en zoolang als ze niet precies met
duidelijke woorden man en paard noemen, houd
ik die geheele familie voor onruststokers en in-
triganten. Met komt me voor, dat het voor jou
veel gevaarlijker is, met dergelijke kwaadspre-
kers om te gaan, dan voor mij, om die lieve
juffrouw van Tak te zien, die nooit insinueert,
nooit booze geruchten verspreidt, zoo met die
verraderlijke halve woorden, zooals die familie !«
»Ik moest je toch waarschuwen.«
»\'t Is goed; ga nu maar je belooning daar-
voor bij de familie halen, hoor !«
»Ik verzoek van met wat meer eerbied over
de douairière van Tak te spreken, je begrijpt
heel goed, dat die waarschuwing van haar
komt.«
»Van haar? ! Van de zuster zelf! Van dat co-
quette, malle mensch, die zelf zooveel meer op
haar register heeft.«
»Clara!« Frans vloog op.
»Wel«, ging ze voort, »dat is waardig van
die zuster...... wil je me bang maken? Geloof
je, dat ik eerder iets laat zeggen op iemand, die
ik lief heb, dan jij op een van de dametjes,
daar je \'t hof aan maakt\'.«
»Je bent een ellendig slecht schepsel«, siste
Frans en hij vloog de kamer uit, sloeg de deur
achter zich dicht, zoodat het heele huis er van
dreunde.
Vader Verwillingen kwam verschiïkt uit zijn
bibliotheek binnen:
»Wat is dat nu weer ? Wel foei, Clara, eene
vrouw van jou leeftijd moest toch verstandiger
zijn en niet met haar broer kibbel) n, net als
twee schoolkinderen.«
»Neen«, zei Clara opgewonden, »die brave,
vlijtige heeren moeten hun zusters maar slaan
en deze moeten \'t zwijgend en dankbaar aan-
nemen.«
»Waarom kun je toch geen vrede houden met
Frans ? Hij is zoo gemakkelijk in den omgang
en loopt ons waarlijk niet veel" in den weg; op
die manier zal hij nog uithuiziger worden«.
»Dat zou moeilijk gaan, hij doet hier niets
als eten en slapen en \'t kost hem niets, elders
zou hij moeten betalen.«
»Jij wordt ook onderhouden«......
»Men onderhoudt dochters, niet de volwassen
zoons.«
Ja, zeker als de dochters altijd thuis gebleven
-ocr page 161-zijn en niet al een eigen positie in de maat-
schappij hebben gehad.«
»O...... kost ik u te veel ?«
»Dat wil ik niet zeggen, maar je moest wat
verdragen en schikken, ik wil rust in mijn huis
hebt en, rust en vrede.«
»Zou u dat niet aan Frans zeggen ?«
»Die arme jongen heeft al zooveel verdriet
in zijn leven gehad, dat je moeder en ik hem
ontzien ; daarbij zijne gezondheid......«
»Is bloeiend als een roos, hij is honderdmaal
sterker dan ik, maar een leeglooper een luiaard...«
»Begin je weer ?«
»Het wordt me ook tusschenbeide te erg om\'t
aan te zien dat zoo\'n reus, zoo\'n jonge, ster-
ke man, zoo geheel op zijn ouders leeft.«
»Bemoei je met je eigen zaken, en zoolang jij
ons tot last bent, moest je maar liever dat punt
niet aanroeren.«
»\'t Zal niet lang meer duren, vader, dat be-
loof ik u ; ik zal u van dien last ontheffen.«
Zij barstte in tranen uit. De heer Verwilligen
verliet de kamer.
»Wat is Clara toch onverstandig !« mompelde
hij hoofdschuddend in zich zelf.
Clara trachtte zich in te houden van snik-
ken, zij borg haar werk en ging langzaam de
trap op naar haar kamer. Haar geheele ge-
moed was in opstand over die onrechtvaar-
digheid. Eerst wilde zij dadelijk in een brief
haar hart bij Adrienne uitstorten, maar zij her-
innerde zich, dat haar nieuwe vriendin zelf ver-
driet had, dat zij niet kende, en dat wellicht
veel grooter en zwaarder was dan \'t hare. Zij
zat dus maar stil voor zich te kijken, huilde
eens f:ink uit en herdacht daarbij alle woor-
den, die gewisseld waren. Zij had tegenover
Frans niet kalm kunnen zijn ; hij tastte haar
in \' t teerste punt ; die nieuwe, lieve, engel-
achtige vriendin, was hij nu zelf een puik,
puik mensch geweest, dan had het haar min-
der gekrenkt maar nu...... daarna het optreden
van den vader, die maar zoo klakkeloos, zon-
der eerst te informeeren wat en hoe, haar on-
gelijk gaf, omdat het hem onmogelijk scheen,
zeker, dat Frans ongelijk kon hebben, ofschoon
dat dit jonge mensch tot nu toe niéts dan fou-
ten in zijn leven begaan had, zich op geener-
lei werk had toegelegd, en zij tenminste alles
gedaan had om haar ouders verdriet en zor-
gen te besparen, \'t Is waar, zij had een man
getrouwd, die niet gefortuneerd was, maar ge-
durende de zes jaar van haar huwelijk had zij
toch ook niets aan haar vader gekost, en nu
kostte zij hem niet meer dan toen zij niet ge-
trouwd was — (zij had toch ook wel in \'t
geheel niet kunnen trouwen) — ja, nog min-
der, want zij ging niet uit zooals vroeger.
Haar gemoed stilde zich allengskens, zij be-
gon na te denken, hoe goed en lief vader en
moeder toch eigenlijk waren; zij had berouw
over de harde woorden tegen den vader ge-
sproken. Neen, hij had haar niets willen ver-
wijten, wat in zijn woorden onaangenaam bleek
was een gevolg van haar bittere uitvallen. Hij
was immers de beste man, die er op de aarde
bestond! O! wat was zij slecht, erg slecht ge-
weest ! En zoo onverstandig op haar leeftijd !
Dien goeden vader verdriet doen, en wie wist,
hoe kort hij nog maar te leven had !
Nu weende zij van spijt, van innerlijke ver-
nedering. — Zij zou hem vergeving gaan vra-
gen nog voordat zij weer gezamenlijk aan ta-
fel zaten. — Op \' t oogenblik echter ontbrak
haar de moed, zij moest eerst nog een beetje
tot rust komen.
Zij ging aan haar schrijftafel zitten, nam pen
en papier en schreef een artikel over \'t verdriet
der ouders«,, met strengheid en scherpte gee-
selde zij de jonge vrouwen en meisjes, die wa-
ren zooals zij. Wellicht, dacht zij, »zal ik tot
het geluk van andere ouders op die manier iets
kunnen bijdragen, en voor mij zelve is het heel
goed, dat later eens over te lezen......«
Naar de studeerkamer haars vaders gaande,
kwam zij Frans\' kamer voorbij, zij klopte even,
opende een reet van de deur en sprak vriende-
lijk:
»Het spijt me, Frans, dat ik daar straks wat
driftig was in mijn spreken.«
Snel sloot zij weer de deur en ijlde weg. Dit
kostte haar nog meer dan tot vaderte gaan,
daar had zij werkelijk schuld.
De oude heer stond juist bij een boekenrek en
scheen iets op te zoeken. Zij kwam heel dicht
bij hem.
«Och, vadertje, het doet me toch zoo\'n ver-
driet, dat ik daar straks......«
Hij s\'oot haar in zijn armen, kuste haar
hartelijk; hij zelf scheen ook spijt te hebben.
»Wij houden immers zooveel van elkaar, niet
waar, kind ?«
»Och ja, vader, maar ik ben zoo\'n driftig,
akelig schepsel.«
»\'t Is nu immers weer alles goed ?«
Zij droogde haar tranen.
Kan ik ook iets voor u doen ?«
»Hé ja, graag. Je hebt jongere en betere
oogen dan ik. Je weet dien Gerrit Braem-
camp ?.........
»Ja vader......«
Welnu, ik heb de uitvoerige catalogussen van
zijn kostbare kunstveiling uit 1771... maar ik
kan ze niet vinden.«
»O,, dan zal ik eens even gauw zoeken.«
Zij knielde neer en nam vruchteloos eenige
boeken van een lage plank, denkende, dat die
het konden zijn; zij zocht ijverig en vooral op
plekjes, waar de vader moeilijk bij kon.
»Hier heb ik wat«, riep ze vroolijk uit, »vijf
boeken; vier ingenaaid, één ingebonden, bij de
vier ingenaaiden is een hee\'1 dik deel met dezen
titel: Catalogus van het uitmuntend kabinet
schilderijen, teekeningen, prenten, beelden enz.,
door geheel Europa beroemd, en in vele jaren
bijeengezameld door den heere Gerret (hé Ger-
ret) Braemcamp, \'t welk verkocht zal worden te
Amsterdsm op Woensdag 31 Juli 1771 en vol-
gende dagen in het groot logement Het wapen
van Amsterdam, door de makelaars Philippus
van der Schley, Jan de Bosch, Cornelis Ploos
van Amstel J. E. Z., Hendrik de Winter en
Jan Ijver te Amsterdam bij J. Smit, H. W.
Dronsberg, A. Hupkens, IJntema en Tieboel,
Boekverkoopers.«
»Ja, dat is het ! Geef hier !«
Even geduld, vadertje, ik zal u de andere titels
ook voorlezen. — Hier is het dunne ingebon-
den boekje, daar schijnen minder boekverkoo-
pers bij te pas gekomen te zijn, en ze staan
hier achterin en niet, zooals in \'t dikke boek, op
de eerste bladzijde: Hendrik Willem Dronsberg
en Qerrit Klijn. De catalogus schijnt meer spe-
ciaal betrekking te hebben op den inboedel; deze
verkooping heeft een half jaar later plaats, 27
Januari 1772, hier komen een reeks van make-
laars bij te pas, wel vijftien, o.a. van der Lin-
den en Jolles, heel bekend ook nu nog. —Hier
is een van die dunne boekjes, dus 3e catalogus,
met het portret van Breamcamp voorin, dunkt
me; dit betreft meer de porseleinen; de ver-
kooping had plaats 6 Aug. 1771; gedrukt bij
dezelfde boekverkoopers; maar hier zijn er nog
twee, dus 4 en 5, die verschijnen bij C. W.
Röpche in de Voetboogstraat; hierbij staan geen
namen van makelaars, maar de prijzen, die elk
voorwerp opbracht en de namen van de res-
pectieve koopers. Hier is nog een klein, los
boekje zonder omslag, dat behoort er ook bij,
hé, en \'t is gedrukt bij Johannes Smit, Boekver-
kooper op den Fluweelen Burgwal, bij de Hal-
steeg...... ik herinner mij nog zoo goed de Hal-
steeg uit mijn kinderjaren, \'twas de tegenwoor-
dige Damstraat, en de Stilsteeg... nu Paleis-
straat; — weet u \'t nog ?«
»Ja, maar je knielt zoo lang, geef me nu die
boeken.« Qara reikte ze hem over; hij kuste ze.
»Wat doet u nu, vader ?«
»Heb je me dat nooit meer zien doen, kind?
ik vind het zoo akelig, als ik iets verlies, dat
ik \'t instinctmatig kus uit dankbaarheid, als ik
\'t weer terug vind; ik ben toch zoo blij, dat
ik die boeken weer heb, ik hecht er zoo aan!«
»Ja ?« — Clara stond nu op en stofte haar
japon wat af, »en waarom?«
»Och, ik heb in oude papieren en op \'t stad-
huis zooveel nasporingen gedaan over dien
Braemcamp, en daarbij \'t is nog een beetje in
de familie; mijn moeder een juffrouw Thijen, was
een nicht van hem; hij was haar oud-oom.«
»Hij moet heel rijk zijn geweest,.....« Clara
was achter haar vader komen staan en keek
over zijn schouder de boeken in, »kijk u eens,
voor bij de acht ton aan schilderijen \'zijn er
verkocht, en dan hier...... bij kleeren...... alles
van fluweel, met zijde gevoerd; en dan het
beddegoed, wit satijnen dekens met goud, o va-
dertje, wat prachtige meubels ! Hoe kwam hij
toch aan al dat geld, \'t is zeker een Oostersch
fortuin geweest ?«
»Ik zou \'t haast denken, dat wil ik juist op-
sporen.«
»Och spoort u liever wat voor ons op, al
kreeg u maar net zooveel terug, als u hadt,
toen u trouwdet.«
Een oogenblik kwam er weer een wolk tus-
schen hen.
»Kom!« zei de vader, ga moeder roepen, het
is zeker tijd voor de koffie.«
Clara ging.
|De zoogenaamde »koffie« bestond uit een
tweede ontbijt, dat om half één gebruikt werd.
— Er was zoowat van alles op tafel, behalve
koffie. Een of twee warme schotels, Vichywater
voor de moeder, wijn voor den ouden heer,
bier voor Clara — die dezen smaak mee uit
Duitschland had gebracht; — en melk voor
Frans, omdat het melkdrinken hem maanden te
voren in Londen voorgeschreven was.
Het koffiedrinken liep heel kalm af, de drie
verzoenden waren bijzonder vriendelijk tegen
elkaar, en moeder Verwillingen bemerkte niets
van de voorbij getrokken onweersbuien.
Clara vond een gelukkige bezigheid en aflei-
ding in haar werk en in haar dagelijksche brief-
wisseling met Adrienne.
EEN STAP VERDER OP DEN WEG VAN
HET ONGELUK.
Bij oogenblikken was Adrienne vol hoop en
moed; vijf nummers van haar blad waren nu
verschenen; Montering klaagde niet, het ging
dus steliig goed en dan... o Goddank, die fami-
liaire houding, dat indringerige, dat voor haar
zoo vernederend spreken over liefde — van dien
man — het kwam niet meer voor. Wel had hij
wekelijks twee a driehonderd gulden laten halen
en dat had Adrienne, grootendeels uit angst,
telkens gegeven, maar nu zou ook no. 6 ver-
schijnen, en als een blad drie maanden bestond,
kon men zien, of het werkelijk levensvatbaar/
heid had.
Het was waar, haar kapitaaltje verminderde
voortdurend; de vijftienduizend van Cannelek\'s
hypoiheek brachten haar slechts 3 % op; het
losse geld, dat Montering telkens liet halen en
de rekeningen van Corry werden van \'t kapitaal
afgenomen: ook voorloopig de vijfhonderd gul-
den, die zij jaarlijks aan haar familie gaf. Dan
had zij voor zes a acht duizend gulden haar
huisje nieuw gemeubeld, omdat zij dacht, dat
dit goed zou zijn in haar positie aan het blad;
verder was zij voor een man met gezin, die
eene biljart- en koffiekamer op wilde richten,
borg gebleven voor zes duizend gulden en had
zij aan een ondernemenden maar armen fabri-
kant vijf en twintig honderd gulden geleend. O
het geleende geld, als ze dat eens begon te tel-
len ! zoolang als zij had, en men vroeg haar,
men was in nood... ja, dan ontbrak haar ge-
heel en al de kracht tot weigeren. Zoo smoli
haar kapitaaltje hoe langer hoe meer, de dage-
lijksche uitgaven moesten er ook van bestreden
worden, omdat de renten niet voldoende ble-
ken, in afwachting, dat het blad zou rendeeren.
En dat kon niet uitblijven. Alles was er voor
gedaan; die vijf en twintig honderd gulden voor
annonces moesten veeltallige abonnées aanbren-
gen......
Waarom ook zou haar onderneming, haar po-
gen niet gelukken ? Zou God zoo onrechtvaar-
dig kunnen zijn ? Die deed wel aan iedereen, zij
hielp, waar zij kon; haar streven was, het ge-
luk van de menschheid op kleine en groote
schaal te bevorderen. Ja! het moest slagen ! Als
het ongeluk ons aangrijpt, cf als wanhoop in
onze ziel binnentrekt, moeten wij ons niet laten
gaan, niet moedeloos den strijd opgeven, maar
meester van den toestand blijven, werken, strij-
den, gelooven en hopen !
Het was op een avond in \'t begin van De-
cember. Adrienne had bij haar neef van Kre-
ling gedineerd en aardige St. Nicolaassurprises
aan het kind gebracht. — Zij voelde zich wat
overspannen en besloot dadelijk na \'t diner naar
huis te gaan.
Men wilde haar wegbrengen:
\'t Hoeft in \'t geheel niet; \'t is hier vlak bij,
ik ben oud en wijs genoeg en \'t is nog zoo
vrceg in den avond.
Zij wilde niet derangeeren en had voor zich-
zelf den knecht pas om elf uur besteld.
Zij maakte zich dus gereed, voornemens dien
avond vroeg te gaan rusten en nam afscheid.
Vijf, zes minuten met haastigen, luchtigen tred
en zij was thuis. Zij nam den sleutel uit haar
zak en wilde hem juist in het sleutelgat ste-
ken, toen een hand zich op haar schouder lei:
»Adrienne !«
Een kreet van ontzetting bestierf op haar lip-
pen; lij \'t flikkeren van een op tien pas af-
staande straatlantaren, had zij Montering her-,
kend.
Zijn mager, bleek, rosachtig gelaat met die
gemeene uitdrukking, zijn nietig, armelijk, laag
figuurtje stond daar voor haar.
In eenl oogwenk kruisten allerlei plannen
door haar hoofd, zij dacht niet, wat hij wel
kwam doen, alleen maar: »hoe verlos ik mij van
hem ?«
Haar eerste beweging was, de deur te openen,
instinctmatig diacht zij zich daarachter beschut,
maar de knecht, die speciaal genomen was om
zoo noodig den uitgever uit de deur te zetten,
had dien avond uit mogen gaan... deed zij de
deur open, dan kwam Montering binnen, en zij
kon, neen zij kon niet een herhaling van vroe-
gere scènes wagen.
»Wat wilt gij?« vroeg zij somber, een oogen-
blik trachtende tijd te winnen, om te beslissen
wat te doen.
»Gij schijnt wel zeer bevreesd voor mij te
zijn«, antwoordde hij grinnekend, ik zal even
binnengaan en u zeggen, wat of mij hierheen
voert.«
»Kom dan morgenochtend omstreeks tien uur;
het uur komt mij nu niet gelegen.«
»En mij morgenochtend niet«, sprak bij bru-
taal, »denkt gij, dat ik mijn tijd kan verkwis-
ten om visites te maken, als onze zaken zoo
slecht staan...... ik heb wel wat anders te doen,
ik zwoeg mij half dood aan dat blad.«
»Ik kan u echter nu niet te woord staan.«
»Ik eisch het.«
»Ik weiger, of ge moet het mij hier kunnen
zeggen......«
»En de buren ?«
»Spreek slechts, want ik zweer u bij God !
als de politie voorbij komt, roep ik haar aan!«
»Niet zoo opgewonden, Adrienne (hij zei; weer
haar naam) \'t geeft niets, en dan de politie...
\'t idee is prachtig, ze slaapt, of anders bemoeit
ze zich liever niet met onaangenaamheden ! die
heeren kibbelen ook niet uit liefhebberij ! bui-
tendien, er zou een proces-verbaal opgemaakt
worden, \'t zou morgen in de couranten staan !
aangenaam voor zoo\'n fijne dame!«
Zij wist niet meer, wat zij zeide, zij voelde
zich oneindig ongelukkig en kreeg vooral den
indruk, dat het zoo bitter koud buiten was.
»Het is zoo koud,« sprak zij, »wat wenscht
ge van mij ?«
»Ik heb een drukkersrekening van twee en
twintig honderd gulden, die moet morgen be-
taald worden !«
»Welnu, gij hebt mijn geld,«
-ocr page 169-»Alsof gij niet evengoed wist als ik, dat dat
alles op is.«
»Ik kan niet meer geven, ik heb niet meer.«
»Is dat uw laatste woord ! het blad moet
dus vallen ?«
O Qod ! het blad vallen. En dat was het
eenige, waarin zij nog een ïinancieele redding
voor de toekomst zag !
»Hoeveel zeidet gij ?«
»Twee en twintig honderd.«
»Zou het niet in tweeën betaald kunnen wor-
den ?«
»Ik wil het wel probeeren, als ge vriendelijk
tegen mij zijt.«
»Dus morgen, dan...... één duizend ?«
»Enfin, voorloopig; maar de belofte voor \'t
volle bedrag.«
»\'t Is goed.«
Hij haalde weer papier te voorschijn, een
zakinktkokertje, eene pen.
Adrienne teekende, met ijskoude, bevende hand,
voor de deur van haar eigen huis, waar zij
zich niet in kon verbergen.
»Ziezoo«, zeide Montering, »maak het mij een
volgenden keer niet zoo lastig lieveling !« Zij
stond als een beeld, als een lijk, haar verdriet
was te groot.
»Nu, adieu poesje, tot spoedig !« hij deed
een paar passen, keerde zich om en maakte
zoenhandjes.
Adrienne had \'t juist gezien, want zij keek
om, om te weten of hij ver genoeg was, zoo-
dat zij binnen kon gaan zonder door hem ge-
volgd te worden.
Hij bleef heel langzaam achteruit de straat
uitloopen, voortdurend lachend en zoenhandjes
makend; nu ging hij den hoek om.
Met koortsige haast ontsloot Adrienne haar
deur, ging binnen, grendelde haar zorgvuldig en
viel toen neer op een stoel in \'t zijkamertje,
haar aangezicht, snikkend, in een hoop manu-
scripten verbergend.
Zij zat hier nog laaf, toen de knecht thuis
kwam, zij had de voordeur niet alleen durven
laten met Mietje, die Montering wellicht bin-
nen zou laten.
Arme, arme Adrienne !
Zij sliep dien nacht niet.
Zij had \'t gevoel van een klein,, hulpbehoe-
vend kind, dat tot een ieder de armen uit zou
willen steken: helpt me! helpt me !
Tegen den morgen kwam er eenige kalmte in
haar gemoed en sliep zij een uurtje in. Zij had
zich herinnerd, dat Veegers zoowel als van \'t Bee-
renveld haar, als een gunst gevraagd hadden
aan hen te denken, als zij ooit van dienst kon-
den zijn.
Dus in \'t uiterste geval......
Bij het ontwaken vond zij een brief van Clara
en van Corry. De laatste beschreef haar receptie
aan \'tfoof in volle verrukking; de koningin was
zoo lief voor haar geweest, en zij zou bepaald
succes hebben op \'t bal van de volgende week.
Clara\'s brief was ernstig en stil, maar deed
Adrienne veel meer goed in de stemming, waar-
in zij verkeerde. Hoe kon \'t ook anders. Corry
was nog een kind, niettegenstaande haar negen-
tien jaar, zij had geen verdriet gekend en
Adrienne was zelf de eerste geweest om alle
moeielijkheden uit haar leven weg te nemen, haar
elke ontgoocheling te vermijden. Clara had een
lijdensschool doorloopen en \'t leven had haar
gerijpt, Adrienne vond in haar een waren mo-
reelen steun; ofschoon zij haar nooit over haar
zorgen sprak, voelde Adrienne toch, dat zij de
kalmte bij de Verwillingen\'s inademde en dat zij
in Clara\'s bijzijn voor een poosje alle verdriet
en zorgen van zich af kon zetten. Om zichzelf
een zielsversterking te geven, schreef zij haar da-
delijk \'s morgens een briefje met de belofte, de
twee volgende dagen in Amsterdam te komen
doorbrengen.
Zij had het wel noodig een acht en veertig
uur lang zonder de nachtmerrie met name
Montering te zijn.
»Och«, zei ze dan tegen Clara, »kon ik maar
altijd, altijd hier bij je wonen ! Hoe gelukkig
zou ik zijn.«
»Dat zou moeielijk gaan.« — Clara dacht aan
scènes met Frans — »maar ik zou wellicht in
den Haag, vlak in je buurt een paar kamers
kunnen huren, maar dan moet ik zelf eerst
wat verdienen; vader wil mij wel bij zich in
huis onderhouden, maar buitenshuis...... neen
nooit ! Het zou ook voor mij zoo goed zijn,
ik was zooveel jaren aan een onafhankelijk
leven gewend, en dan weer zoo als een jong
meisje bij de ouders terug te komen, er is
iets hards in...... mijn ouders hadden zich al
lang getroost over mijn wegblijven, zij hadden
bun leven zoo geheel buiten mij ingericht......
ze zouden me niets missen vooral nu niet, om-
dat mijn broer thuis is.«
»He ja, denk daar eens over ! Ik behoef je
niet te zeggen, hoe aangenaam \'t mij zou zijn,
en zoo\'n steun in \'t werk.«
Zij bouwde luchtkasteelen.
Adrienne, weer thuis komende, vond een
briefje van Montering, die haar om een on-
derhoud vroeg : »ik heb iets bedacht,« schreef
hij, »dat u en mij uit alle moeilijkheden zou
kunnen redden ; als dat wat ik mij voorstel tot
stand kan komen, dan zijn wij niet alleen
meester over de positie, maar zullen een prach-
tig saldo maken, ik heb alles berekend, \'t is een
ingenieus maar zeer gemakkelijk te verwezenlij-
ken plan, ik heb ook een geldschieter gevon-
den.« Goddank, dacht Adrienne, zou eindelijk
de zware hand van \'t ongeluk zich van mij af-
wentelen ?
Natuurlijk, hii moet dan maar komen; mor-
gen, overdag, als de knecht thuis is, dan ben
ik rustiger.
I lij kwam.
Hij had een vracht papieren bij zich met al-
ierlei becijferingen, men moest bekennen de man
was druk bezig geweest.
»Daar wij zoo niet voort kunnen gaan, en
altijd weer opnieuw geld in die zaak steken,
wairvan de kleinste rente niet eens verzekerd
is (of zij \'t wist ! of zij \'t wenschte) zoo ben
ik op \'t idee gekomen dat wij de uitgaven re-
duceeren moeten.«
Adrienne knikte toestemmend.
»De grootste uitgaaf,« zoo ging hij voort,
»is de drukkersrekening, met de tallooze proef-
nummers en prospectussen mee gerekend zal
die 17 a 18 duizend gulden beloopen.«
»Dat is ontzettend.«
»Ik kan aan de dame alle bijzonderheden op
schrift laten zien, als men een opgaaf heeft
van ongeveer drie maanden, kan men gemakke-
lijk berekenen, wat de som aan 5t eind van \'t
jaar zal wezen.«
»Ja,« zuchtte Adrienne, »maar er moet toch
gedrukt worden, ik dacht, dat de Zuid-Holland-
sche boekdrukkerij de goedkoopste was ! u heeft
in \'t begin immers overal prijsopgave laten
vragen.«
»Zeker, zeker ! maar als wij nu f 18.000 uit-
geven, dan zou het toch mogelijk zijn maar
f 9000 uit te geven en de andere f 9000 tus-
schen de compagnons te deelen.
»Ik begrijp u niet.«
»De kwestie is maar om een eigen drukkerij
te hebben, dat wint 50 % uit; waarvan zouden
drukkerijen anders zoo bloeien en vooruitgaan,
als \'t niet was, dat zij een kolossale winst
maakten.«
»Een eigen drukkerij,« zei Adrienne naden-
kend, »maar dat moet erg kostbaar zijn, vooral
iu den beginne, alles moet aangeschaft worden,
de persen, de machine, het werkvolk, en
dat werkvolk moet wekelijks betaald worden...
(voegde zij er met schrik bij) heeft u alles wel
berekend, mijnheer Montering ?«
»Tot in de kleinste bijzonderheden...... dat be-
loof ik u.«
»En zou \'t voordeel toch groot genoeg zijn,
om die onkosten goed te maken ? U zoudt dan
zeker ook nog andere zaken drukken, want voor
ons blaadje alleen zou zoo\'n drukkerij geen
werk genoeg hebben.«
»Weest u op dat gebied onbezorgd......maar
als u mijn becijferingen eens na wilt zien ;
dat zou ik graag hebben.«
Adrienne gaf aan deze uitnoodiging gehoor,
maar al die vellen met cijfers dantsten haar
voor de oogen :
»Ik zal dit alles wel eens op mijn gemak
nazien, als ik alleen ben,« zeide zij. »Er is
echter nog een duister punt voor mij. Laat
mij eerst vragen op hoeveel schat u de onkos-
ten van een dergelijke drukkerij ?«
»Juist door een buitenkansje wordt er hier
in de stad een drukkerij met alle materialen,
letters, persen, stoommachine ter overname aan-
geboden voor 40.000 gulden.«
»Dat is een heele som ! Zijn de lokalen er
bij inbegrepen en is men dan eigenaar van \'t
huis, waarin die drukkerij zich bevindt ?«
»Ja, die drukkerij alleen, die ook goed be-
klant is, kost 25.000 en \'thuis 15.000 gulden.«
»Heeft u die zaak door deskundigen laten
onderzoeken en taxeeren ?«
»Neen, ik wilde er u eerst over spreken.«
»Ik heb er niets op tegen, daar u een geld-
schieter hebt ......«
»Ja, die wordt dan zoo eenigszins een derde
compagnon.«
»U weet toch zeker wel, dat ik u niets meer
geven kan......«
Montering glimlachte. Hij kende het juiste for-
tuin van Adrienne niet, maar schatte haar stel-
lig drie, viermaal rijker dan zij werkelijk was.
»Maar, dame, hoe zou u dan compagnon wil-
len worden, en van de voordeelen genieten, in-
dien u niet medebezitster werd.«
»Het is mij onmogelijk meer te geven.«
»Dat wordt een moeielijke kwestie, ik had be-
paald op u gerekend voor twintig duizend; u
weet, dat ik arm ben, maar mijn geheele fa-
milie zal mij steunen en ik zou tien duizend
aanbrengen, terwijl mijn vriend — de geldschie-
ter — dus ook van mijn kant, ook tienduizend
zou aanbrengen. De drukkerij zou dus voor de
helft uw eigendom zijn, ge zoudt er kunnen
komen, wanneer ge wildet, ge zoudt, altijd de
boeken kunnen nagaan, ge zoudt 50 % krijgen
dus de helft — van alles wat er met drukken
verdiend werd en ge zoudt buitendien jaarlijks
voor \'tblad slechts aan drukkosten de helft
hebben uit te geven van tegenwoordig. Het is
een buitengewone gelegenheid voor u om geld,
veel geld te verdienen. Weinige dames ontmoe-
ten dergelijke gelegenheden in haar leven.«
»Ik zal er over denken«, antwoordde Adrienne
en hieruit maakte Montering op: ze heeft het,
8
-ocr page 174-dus zij moet het geven...... Hij zei :
»Buitendien de kans is zoo buitengewoon
schoon, dat, mocht u er bezwaren in zien, dan
heb ik in Apeldoorn een vriend, die bereid is
uw deel over te nemen; dat is eigenlijk de
echte geldschieter; \'t is een rijk man, hij zoekt
geschikte geldbelegging......«
»O!« antwoordde Adrienne, »neemt u hem
dan en laat mij geheel buiten die onderneming.«
»Dat zou in alle opzichten wenschelijk zijn,
dame, maar dan zijn wij weer op \'t zelfde punt
en stuiten op dezelfde moeilijkheid: de duurte
van \'t drukken.«
»Maar als u toch een eigen drukkerij hebt,
dan zult u wel voor een prijsje uw eigen blad
drukken......«
Hij grinnikte.
Het is meer uw blad dan mijn blad, buiten-
dien, was ik alleen bezitter van dat blad, dan
zou \'t mij natuurlijk veel minder kosten, maar
daar ik een compagnon — compagnone... heb,
zoo kan ik wel, als drukker, uit goedheid de
prijzen nog iets lager zetten dan de laagste
concurreerende prijs, maar meer niet.«
»En waarvan zal dan het onderhoud van die
drukkerij betaald worden: reparaties, stoken, licht,
werkloon vooral, misschien huisbewaarders, die
\'t schoonhouden.«
»Dat heb ik ook voorzien, het best zal we-
zen, dadelijk een hypotheek te nemen op \'t huis
en daarvan alle eerste onkosten te bestrijden.«
Dan moet er weer renten van die hypotheek
betaald worden.«
»Dat is een kleinigheid.«
»En hoe lang zal dat geld duren, en als het
op is, wat dan ? •<
Als wij bijv. een hypotheek nemen van tien
duizend gulden op \'thuis, dat 15 duizend waard
is, en er moet b.v. voor 4 a 5000 reparaties
en nieuwe materialen gekocht worden en wij re-
kenen in de week 3 a 400 gulden voor werk-
loon en al de rest, dan kan die drukkerij een
paar maanden marcheeren, in dien tijd krijgen
wij klanten, groote bestellingen en dan kan zij
zich bepaald zelf bedruipen, al is er in \'t eer-
ste halfjaar ook geen groote winst. Onze groote
winst voor u en mij ligt1 in de 9000 gulden die
Wij op de drukkersrekening uitsparen.«
Ik verzoek u mij vier en twintig uur be-
denktijd te laten.«
Montering vertrok.
Hij was erg tevreden over zijn eigen wijzen
zet.
Zijn vriend, die de tien duizend zou geven,
was de tegenwoordige eigenaar van de druk-
kerij, die er eenvoudig tien duizend gulden in
liet (volgens zijn schatting) en daarvan de ren-
ten zou ontvangen. De tien duizend, die Mon-
tering als hypotheek zou nemen, beschouwde hij
als zijn aandeel, tien duizend door hem ge-
stort; Adrienne alleen zou werkelijk geld geven,
en wel de twintig duizend voor de overname ;
dit geld eens gestort, zou zij wel de rest ook
bijpassen, al was \'t maar om het vorige niet
te verliezen. Zij moest...... hij zou haar wel
\'t vuur aan de schenen leggen. En, was haar
geld werkelijk verder op, dan hij veronderstelde,
welnu, dan zal er een oogenblik komen, dat
zij zich terug zou trekken, en dan was hij
zonder dat het hem een cent gekost had, aan
het hoofd van een niet onbelangrijke zaak.
Kwaad stak er niet in, en wat behoeven da-
mes van haar stand zich ook met zaken in te
laten. Zoo dacht Montering, de brave, de eer-
lijke man; Adrienne was besluiteloos. — Zij
had niets meer te geven... Zij had echter vrien-
den...... vragen ? \'t Scheen haar verschrikkelijk,
maar toch, was het wel vragen ? Was het niet
eerder voorstellen om gezamenlijk een zaak, een
onderneming te drijven. Of die heeren hun geld
in landerijen, fabrieken, of in een drukkerij sta-
ken... dat zou hun toch wel onverschillig zijn.
Daarbij, kon zij er buiten blijven ? Gaf zij het
op, dan was al het geld verloren, dat zij tot
nu toe in de zaak gegeven had, daarbij......
Monterings vriend, de geldschieter uit Apel-
doorn zou later het geld immers geven indien \'t
noodig bleek en zoo zouden die heeren — Vee-
gers en van \'t Beerenveld — indien zij het
wenschten, altijd direct hun geld terug kunnen
krijgen.
Wat te doen?
-ocr page 176-Zij schreef aan Montering een briefje om hem
te zeggen, dat zij wel hoopte, binnen acht da-
gen het noodige geld bijeen te hebben; of hij
de drukkerij door drie menschen met technische
kennis uitvoerig wilde laten taxeeren; mocht de
koop niet gesloten worden dan zou zij de ta-
xatiekosten dragen.
Dit briefje was heel onbestemd en verbond
haar tot niets. Daarop schreef zij aan Veegers.
»Herinnert gij u nog, Willem, dat gij mij
eenige weken geleden verzocht hett, u als vriend
te behandelen en tot u te komen, indien ik raad
en steun noodig had ? — Welnu, mijn fortuintje
is in een zaak, die zeer bloeiend kan worden,
indien er slechts wat meer bedrijfskapitaal in
kwam; •— zoo niet: dan gaat de zaak en alles
wat ik bezit, te niet. — Gij begrijpt mijn angst,
mijn zorgen. — Is het u mogelijk die zaak —
dus mij te steunen door bv. tien of vijftiendui-
zend gulden daarin te storten ? De renten zul-
len u geregeld worden uitbetaald.
Indien het u niet mogelijk is, wacht ik een
briefje, anders komt ge wellicht wel aan om
meer bijzonderheden te weten. Gij begrijpt, dat
deze vraag mij zeer moeielijk valt, maar gij
voelt voor mij, in welke positie ik mij bevind;
— wij zijn reeds vrienden geweest van ons
derde levensjaar af, weet ge \'t nog ? Ik hoop,
dat het altijd zoo zal blijven.
Adrienne.
Zij sloot spoedig het briefjt; het had haar
oneindig veel gekost, zij kon het niet overle-
zen. Nu maar in ééns door al die vernederin-
gen, dacht zij; dan is \'t ook gedaan. Zij schreef
aan baron van \'t Beerenveld. Als de een dan
niet helpt, helpt wellicht de ander, of, als zij
wel kleinere sommen willen geven, dan is wel-
licht beider hulp noodig.
Mijn lieve, oude, vaderlijke vriend, ik kan
mijn hart bij u uitstorten en u mijn zorgen mee-
deelen. Het zijn geldzorgen ! O, hoe prozaïsch
niet waar ? Maar zij werken zoo verpletterend
op hart en geesi,, zoo doodend op \'t gemoed, dat
ik ze onder de grootste plagen hier op aarde
beschouw. — Gij weet, dat ik graag geef en
dikwijls te veel gaf. — Om mijn fortuintje wat
te herstellen, heb ik het in een zaak gestoken;
deze gaat wel goed, maar heelt meer bedrijfs-
kapitaal noodig, anders kan ze niet bloeien. —
Tien a vijftien duizend gulden zoudenvoorloopig
genoeg zijn. — Ik spreek er zoo moeilijk over,
\'t valt mij zoo zwaar, daarom doe ik het lie-
ver per brief af. — De zaak keert 4 % rente
uit. — Schrijf mij of gij gelegenheid hebt iets
voor mij te doen.
Uw liefhebbende en dankbare
Adrlenne.
P. S. Ik vergat nog te zeggen, dat die zaak
slechts tijdelijk gesteund moet worden en gij
over een poosje het kapitaal weer terug kunt
krijgen.
Ook dit briefje was nu af en gesloten. De
vrees voor een antwoord... dat toch niet uit
kon blijven, sloeg haar om \'t hart. — Zij dacht
dat het beter zou gaan, als zij ze niet meer
voor zich zag... Zij schelde en liet de drie en-
veloppen aan de adressen bezorgen. De knecht
mocht zoowat een uur weg zijn geweest, toen
Adrienne doodelijk bang werd, één van die
heeren mocht toch eens komen, om er haar
over te spreken, en zoo zij eens beiden tege-
lijk kwamen? O, neen! dat mocht niet! Haar
zenuwen waren ook veel te overspannen, zij kon
onmogelijk nu conversaties over dien toestand
gaan houden.
Bijna gedachteloos deed zij hoed en mantel
aan en ging haar huis uit: »Als ik Claraeens
verraste«, was haar eerste denkbeeld; zij ver-
wacht mij volstrekt nkt; daar ten minste kun-
nen zij mij niet bereiken. Machinaal sloeg zij
den weg naar \'t station in, nam een kaartje, en,
in den trein zittende, viel al haar onrust, al
haar gejaagdheid van haar weg.
»Wat zal Clara wel denken ? Kom ik niet
juist op hun etensuur ? \'t Is waar, zij zullen
nu eten, en voor dat ik er ben... ik kon een
kopje thee drinken, anders niet. Mietje zal wel
vreemd opkijken, als zij mij voor \'t diner niet
vindt, \'k Zal haar van Amsterdam uit telegra-
feeren, dat ik vanavond niet thuis kom.«
»Dat is een heerlijke verrassing, Adrienne, ik
ben erg blij, dat je komt.«
Clara zat alleen bij de theetafel, niet in de
eetkamer, maar in het salon van de Verwillin-
gens.
»Je hadt me volstrekt niet verwacht, niet
waar ?«
Adrienne gaf haar hoed en mantel aan de
meid mee.
»Hoe zou ik dat hebben durven hopen; je was
eergisteren nog hier, maar, hoe onverwachter,
des te heerlijker ! — Kom hier zitten, neen,
deze fauteuil.«
»Je verwacht toch geen menschen, dat je niet
achter thee drinkt ?«
»Integendeel, ik ben heel alleen, \'t kon niet
beter treffen. Vader is met Frans naar Haar-
lem om een voorstelling van D. V. G. bij te
wonen, je weet wel, die officiers-rederijkers, die
zco goed spelen; vader heeft daar toch zoo\'n
ambitie in, om die heeren en dames aan te
moedigen. Hij vindt \'t zoo aardig, dat jonge
mannen en vrouwen van goeden stand in plaats
van ver van elkaar — de man in \'t koffiehuis,
de vrouw alleen thuis — dat zij zoo gezamen-
lijk zich oefenen in de tooneelkunst en daar-
door aan zichzelf en aan anderen aangename
avondjes bezorgen.«
»En je mama ?«
»Moeder is naar bed gegaan; zij had wat kou
gevat en wou nu probeeren te slapen. — Ik
ben toch zoo blij dat je er bent !«
Zij kuste Adrienne\'s handen en war gen.
»Je houdt niet van zoenen, dat weet ik wel,
Je vindt me zeker een beetje Duitsch in mijn
uitbundige vreugde, maar ik ben toch zoo blij,
ik kan \'t je niet genoeg zeggen.«
Adrienne zag er ook recht tevreden uit, alle
sporen van kommer en zorg waren van haar
gelaat verdwenen, zij wilde dan ook aan niets
denken, en voor eenige uren uitsluitend genie-
ten van het bijzijn der nieuwe sympathieke vrien-
din.
»Maar heb je wel gedineerd ? !» riep Clara
in eens, »het kan bijna niet; je moet omstreeks
half zes den Haag verlaten hebben.«
»Ik had heel copieus gedejeuneerd, en voel
hoegenaamd geen appeteit.«
»Dat is niet mogelijk, ik zal ten minste......«
Zij stond op om naar het schellekoord te
gaan, maar Adrienne hield haar terug.
»Clara, och neen, doe me pleizier; ik zit
hier nu zoo heerlijk, ik heb volstrekt geen hon-
ger, als nu dadelijk weer een meid binnen
moet komen en allerlei moet halen en brengen,
dan is de halve avond om, voordat wij iets aan
elkaar gehad hebben. Toe, blijf zitten en schenk
me een kopje thee.«
»\'t ïs niets geen moeite, de meid moet toch
binnen komen om mama haar thee te brengen.«
Och neen, als je blieft voor mij geen eten!
Ik bid je !«
»Als je dan volstrekt niet wilt... weet je
wat, we zullen dan tezamen heel vroeg wat
soupeeren en dan naar boven gaan, dan zijn
wij weg, voordat de heeren thuis komen, an-
ders moeten wij nog zoo lang beneden blijven,
\'t Is boven toch nog gezelliger, vindt je niet?«
»Hé ja, heerlijk...... Heb je \'t laatste nummer
van \'tblad al gekregen?«
»Ja, dezen morgen.«
»Bevalt het je, of heb je \'t nog niet inge-
zien ? !«
»Ingezien?! Ik ken het van buiten. Ik vind
zoo goed, dat je er wat polemiek in opneemt,
dat geeft leven, het boeit de menschen; daarbij
kunnen wij (ik zal maar wij zeggen) ook heel
goed andere opinies eerbiedigen en zich Laten
verdedigen. — Vindt je het stuk van mijnheer
van\' Stap niet wat vinnig ? — Wie is dat
toch eigenlijk ?«
»Dat zal ik je vertellen. — Verleden jaar
kreeg ik een zeer Schopenhauerachtigen brief
met een goed gelukte vertaling van de Man-
fred. — De zender-schrijver wenschte onbekend
te blijven en gal een adres poste restante op.
— Ik dacht, \'t is zeker een timide pas begin-
nende jongeling, en schreef hem moederlijk
aanmoedigend. Op die manier werden eenige
brieven gewisseld en eindelijk zou hij zich ken-
baar maken. Ik heb altijd bemerkt, dat lui, die
zoo geheimzinnig met hun naam doen, eigen-
lijk niets bijzonders aan zich hebben, als die
naam bekend zal worden. Men stelt zich al-
tijd de een of andere prins of prinses voor,
die om politieke redenen incognito wil blijven,
of althans een hooge naam... pas du tout ma
chère, hij schreef dus: »ik geloof het oogen-
blik gekomen het geheim te onthullen.«
— »Waarom dat oogenblik speciaal toen
aanbrak, is mij altijd duister gebleven, kortom
hij schreef me, dat hij heette : Louis Klokker,
en dat hij gouverneur was bij mijn oude nicht
van Drackenstijn. Dat is die nicht van me, die
lang hofdame was en nu haar kleinkinderen op-
voedt omdat de ouders van die schapen dood
zijn, ik heb je al eens over haar gesproken.«
»A propos van een hoedengeschiedenis, was
het niet met Anna Paulowna ?«
»Juist. — Nu, die Klokker had nogal eigen-
dunk; hij vond, dat men hem niet genoeg vol-
gens zijn stand eerde...... men liet hem tweede
klasse reizen en met de jongens apartdineeren;
h\'j bedankte dus voor zijn betrekking van acht-
tienhonderd gulden en werd doodarm, daar hij
vooreerst geen andere dergelijke positie wilde
aannemen; hij had daar te veel geleden. —Hij
schrijft nogal aardig, de stumperd, en daarom
laat ik hem af en toe wat verdienen.«
»Wat moet het akelig wezen om zoo overge-
voelig te zijn, als men in een afhankelijke po-
sitie is !«
»Daarbij, deze Klokker is de zoon van een
schoenmakertje, ofschoon zijn moeder was een
freule Wintal.«
»Ja ? hoe kwam dat ?«
»Och, voor veertig jaar of zoo geleden was
er hier in \'t land een heele geschiedenis met
die Mormoonsche predikers, papa vertelde mij
er dikwijls van. De freules Wintal, van Gijs-
burg, de la Purto en meer andere hebben toen
van die ijselijke mésalliances gedaan. Bij Win-
tal waren vijf dochters, zij hadden elk zoowat
een dertigduizend gulden. De oudste trouwde
een schaapherder; — voor zulk soort lieden
was dertig duizend een schat, maar die zij ook
niet wisten te bewaren. De vader van Klokker —
je weet, Stap als pseudoniem — schijnt alles
verdronken te hebben, toch kon de moeder nog
genoeg bemachtigen om aan den jongen een
goede opvoeding te laten geven. Ik denk, dat
die arme vrouw, toen de eerste godsdienstijver
wat bekoeld was, zoo\'n spijt had, dat zij dub-
bel trotsch werd in haar ziel, en dit aan haar
kind mededeelde.«
»Ik begrijp niet, hoe of eene vrouw eene mé.
salliance kan doen; of wel, het moet uit heel
groote liefde zijn !«
»Zou in \'t hart van de vrouw liefde kun-
nen bestaan voor een man,, minder beschaafd
dan zij ? Ik geloof het niet. Wij vrouwen wor-
den al telkens gekwetst door de... ik zal maar
zeggen grofheid van mannen van onzen stand,
wat moet het dan pas wezen, als zij een ge-
ringe opvoeding gehad hebben ? Ik vind het
voor een man eigenlijk veel minder, want je
kunt gemakkelijker van een kamenier een mar-
kiezin maken, dan van een sjouwerman een
prins.«
»\'t Is waar, toen ik van een mésalliance van
de vrouw uit liefde sprak, dacht ik meer aan
een Arabier of Indisch krijger dan aan onze
Europeesche sjouwermannen.«
O ja, dan wordt het ook heel wat anders,
daarbij hebben die menschen de poëtische kleu-
ren van \'t Zuiden, zij schijnen helden op
hun onstuimige paarden en hunne beschaving is
eerder geheel anders dan wel minder als de
onze.«
»En toch, als zoo\'n Turk of Chinees eene
Europeesche vrouw trouwt, zijn \'t meestal vrou-
wen uit mindfer stand.«
»Behalve aan de ambassades......«
»Ja, en dan nog: wij vrouwen weten ook zoo
-ocr page 182-weinig, volgens welke wetten wij behandeld
zullen worden, of men met zoo\'n man ge-
trouwd is of niet getrouwd in zijn land; of
men ook een deel van een harem uitmaakt, enz.
enz. Zou \'t niet aardig zijn voor je blad, om
eens over dergelijke kwesties artikelen op te
nemen ?«
»Wie zal ze schrijven ?«
»Ik zou ze uit het Duitsch kunnen vertalen...
ik heb nogal een goede bibliotheek van mijn
man; mij dunkt, er zijn wel werken in, die
over dat onderwerp handelen; zal ik die boe-
ken eens nazien ?«
»Heel graag«.
»Misschien kunnen wij het wel samen mor-
genochtend doen.«
»Ik zou wenschen, dat je me altijd bij je
kondt houden, Clara !«
Er bestond een groote sympatie tusschen
deze twee jonge vrouwen, niettegenstaande haar
karakters zeer uiteen liepen.
Clara was meer een ordinaire (natuur, Adrienne
een heel bijzondere.
Clara noemde rood — j-ood; zwart —zwart;
zij was zeer openhartig, stortte zich gemakke-
lijk uit bij eene vriendin, gaf zich over aan
hevige gemoedsbewegingen van vreugde of drift,
had heel gauw spijt en haar berouw was al-
tijd heel groot, heel genereus. — Zij bekende
graag schuld en was in alle opzichten goedhar-
tig in den vollen zin van \'t woord; zij was een
beetje geestig en spotachtig, wat haar redde
voor te groote weekheid van gemoed. — Zij gaf
graag, maar zij beperkte haar giften en reken-
de wat zij geven kon. Adrienne integendeel gaf,
gaf altijd, of zij kon of niet; zij maakte wei-
nig berekeningen en had zich zoo doordrongen
van \'t idee »a chaque jour suffit son mal«, dat
zij naar willekeur de zorgen van morgen en
overmorgen uit haar gedachten kon verbannen.
— Zij was zeer in zichzelf gekeerd, had vol-
strekt geen behoefte aan uitstorting. Haar geest
was door en door poëtisch en zeer weinig be-
stand tegen de dagelijksche indrukken van het
harde, prozaïsche leven. — Zij zag met andere
oogen...... voelde met een ander hart...... leed
meer, genoot ook meer, maar had het voort-
durende verdriet van door velen niet begrepen,
door haar vrienden dikwijls verkeerd begrepen
te worden. Haar fijn besnaarde ziel had dui-
zenden accoorden, waarin zij de wereldsche
zaken vertolkte, accoorden, die zij alleen wist
samen te stellen, die niemand ooit gehoord had,
maar die toch velen bekoorden. — Dat zij, in
haar trots en hoogvoelende kieschheid, toch met
eerig gemak om dat geld had kunnen vragen,
kwam hieruit voort, dat zij zelf er niets in ge-
vonden zou hebben, zoo lang zij iets had. —
Het geld scheen haar minder het bijzonder
eigendom van enkele individuen dan wel een
middel om elkander gelukkig te maken.
Clara liet vroeg klaar zetten, wat koude kip,
gebakken aardappelen en sla, omdat Adrienne
niet gedineerd had, en om half elf, voordat de
heeren terug waren, gingen de vriendinnen naar
boven, Clara had dit des te liever, omdat zij
zoodoende de praatjes met Hortense en Frans
over Adrienne vermijden kon.
Het was een recht gezellige kamer van Clara
met een groote alcoof aan een kant en een
kleedkamertje — dat zij als bibliotheekje inge-
richt had — aan den anderen kant. Zij had het
grootste gedeelte van haar meubels in Duitsch-
land verkocht, voordat zij thuis kwam, maar
had toch haar slaapkamermeubels behouden en
ook die uit het studeervertrek van haar man.
Een levensgroot olieverfportret van professor
Qotzling hing boven den schoorsteen; het was
met meesterlijke hand door een Dresdener kun-
stenaar geschilderd; rechts de waschtafel, links
de kaptafel; een helder houtvuur onder den
hoogen schoorsteenmantel, een ruim ledikant in
de diepte van de alkoof, in \'t midden van de
kamer een ronde sofa; tegen den muur, tus-
schen de twee vensters eene canapé met hoogen
spiegel, bij den muur tegenover den schoor-
steen een tafel met een paar stoelen; een luie
stoel en twee lederen fauteuils bij den haard; de
kamer was bijzonder hoog, de zoldering van
smalle eikenhoit geschilderde balkjes. Iets oud-
Hollandsch had dit vertrek, niettegenstaande
eenige moderne meubels, de fabriekmatige gas-
ornamenten, en de banale spiegelkast, die aan
den eenen kant van de alkoof geplaatst pendant
maakten met de ingangsdeur.
Adrienne was zoo graag in deze kamer! En
terwijl Ciara haar moeder goedennacht ging
wenschen en nog wat warmen wijn en be-
schuitjes voor haar en haar vriendin naar bo-
ven haalde, liep Adrienne in de kamer op en
neer en nam nog eens goed de teekeningen, gra-
vures en aquarellen in oogenschouw, die zeer
talrijk tegen den muur hingen. — Er was o.a.
vooral een plaat, die erg hare aandacht trok en
die zij vroeger niet zoo opgemerkt had, eene
Madonna van Leonardo da Vinei.
»Een mooie plaat, vindt je niet?« vroeg
Clara, die juist binnen kwam. Zij zette haar
keteltje warmen wijn op het uitstekende ijzeren
wieltje voor den haard, duwde de sofa naar \'t
vuur, zette zich in een der hoeken en keek ach-
terover naar de gravure, die Adrienne zoo
scheen te boeien.
»Ja«, had Adrienne reeds geantwoord, maar
\'t is minder het mooie van de kopergravure, dat
ik erin bewonder, dan wel het lieflijke van het
gelaat. Die uitdrukking heeft waarlijk iets bo-
venaardsch; en toch, die vrouw moet geleefd
hebben.«
»Ik denk, dat zij er zoo bezield uitziet, om-
dat waarschijnlijk Leonarda da Vinei haar lief-
had en de kunstenaarsziel haar weergaf zooals
hij haar zag.
»Dat zal wel; \'t is merkwaardig, dat wij lie-
den, die ons lief zijn, heel anders zien dan der-
den, dat wij hun gebreken niet bemerken en ze
voor wonderen van volmaaktheid houden.
»Dat doe ik volstrekt niet«. — Adrienne was
naast Clara komen zitten. — »Ik zie de gebre-
ken heel goed, maar dat verandert niets aan
mijn affectie. — Hoe is \'t mogelijk ! — Weet ge
wat mij ook altijd zoo verwonderde, dat die
meesters, zooals Leonardo, Rubens en vele an-
deren dikwijls godsdienstige onderwerpen na-
men en toch zelf zoo weinig godsdienst hadden.
Welk plezier konden zij er in vinden, die on-
derwerpen te behandelen, en hoe konden zij er
voor geïnspireerd worden, zooals hun werk
toch aanwijst ?«
»Ik gelocf, dat in dien tijd de godsdienst iets
meer gevoeligs was en riet zoo rationeel en
praciisch in1 \'t dagelijksche leven werd toege-
past. Alles wat zi ivere lust was, stond men zich-
zelf toe naast de strengste vaste nakoming en
vurigste gebedsuitstorting.
Mij dunkt, dat in dien tijd het denkvermogen
der menschen anders was.«
»De logika was toen minder ontwikkeld.«
»Gelukkig !«
»Heb je iets tegen de logica ?«
»Heel veel.«
»Och ! ? Dat vind ik aardig.«
»De logika vind ik net zoo iets als een
stoommachine, iets gedachtenloos, iets tyranrisch,
iets dat alle poëzie uit het leven verbant en wat
tlijft er dan over ? De naakte werkelijkheid,
die zoo treurig is, dat men zou wenschen nooit
geboren te zijn geweest. Dat een dergelijke
wensch het gevolg van de logika kan zijn, is al
een groot argument tegen haar voortreifelijkheid,
omdat de zelfvernietiging een van de immoreel-
ste daden is, die er bestaan. — Al dat naplui-
zen, denken, zoeken, voeit tot ongeloof en wat
is er kouder, droever, onbevredigender voor ons
hart dan ongeloof.«
»Toen ik in Dresden woonde, heb ik dat
nog meer dan ooit ondervonden. De Duitschers
zijn onverbiddelijke napluizers, en zoo geneigd
om te verwerpen, wat zij niet vatten.«
»En toch, kan er iets zijn, dat ons op groo-
ter dwaalspoor zou brengen. In de natuur, in
onszelf, zijn zooveel onverklaarbare processen,
die ontstaan en werken, zonder dat wij ze be-
grijpen, en wij nemen \'t toch aan......«
»Dat is te zeggen, wij nemen de effecten aan,
die wij zien, en wij zeggen: er moet een pro-
ces hebben plaats gehad, maar wij kennen het
niet.«
»Begrijp je dan, dat er menschen, denkersen
geleerden vooral zijn, die, hoe meer zij weten,
der te meer inzien, dat zij eigenlijk niets weten,
begrijp jij, dat zulke lieden moeite hebben om
zich te onderwerpen aan \'t geloof van \'t boven-
aardsche ? In \'t dagelijks leven nemen zij dui-
zend dingen aan, die zij niet begrijpen, die zij
niet uit kunnen leggen, b.v. het ontkiemen van
een graantje in de aarde, het chemisch proces
van de verandering van etenswaren in ons
bloed... dat alles ligt zoo voor de hand, het
geschiedt tinnen hun horizon een millioen maal
per dag sinds zooveel eeuwen, zij kunnen toch
maar niet ui.leggen, hoe dit geschiedt, zij kun-
nen \'t niet nadoen, zij begrijpen \'t niet en nemen
\'t toch aan: en daarnaast, alles wat van God en
Goddelijke zaken spreekt, verwerpen ze, omdat
ze \'t niet begrijpen; maar als zij alles verwer-
pen, wat zij niet begrijpen, zou er bitter wei-
nig overblijven.«
»Ja, maar, ik geloof, dat zij in de natuur-
wetten effecten waarnemen, zonder de voorafge-
gane processen te kunnen, waarnemen, of den loop
van de voorbereidende transsubstanties te kum
nen uitleggen, maar op bovennatuurlijk terrein
zien ze zelfs de effecten niet.«
»Die vallen ook niet onder het zeer beperkt
terrein van hun zinnen, en dit is het juist,
waarom ik hun ongeloof nog minder begrijp;
zij weten toch hoe gebrekkig, hoe ontoereikend
die zinnen zijn, elk vergrootglas, elke telefoon
zegt dat maar al te duidelijk. — En die kou
om \'t hart -bij ongeloof !« —
»Ja, wel koud, maar ik herinner me, hoe een
vriend van professor Gctzling eens zeide: ik be-
treur oneindig het lieve, zalige geloof uit mijn
jeugd verloren te hebben en in \'t diepst van
mijn ziel niets aan te treffen als eindelooze diep-
ten met onoplosbare vraagstukken, maar, om er
mij daarom op toe te leggen, dat blindelingsche
gelocf weer terug te krijgen, dus alleen om dat
heerlijke, innerlijke op God vertrouwende gevoel
weer terug te krijgen....... dat zou mij toch niet
bevredigen, ik zou telkens tegen mijzelf zeggen:
»Alter Narr«, je spiegelt je zeif allerlei voor,
om je hart in slaap te sussen... dat is kinder-
spel, dat is goochelspel, de heiligheid van den
godsdienst onwaardig, indien er in \'t algemeen
een God bestaat.«
»De arme man !«
>Zoo zijn er duizenden. Mij dunkt, men kan
-ocr page 187-de menschen op \'t gebied van godsdienst in drie
klassen verdeelen: zij, die niet gelooven ten ge-
volge van te weinig ontwikkeling; zij, die niet
gelooven ten gevolge van te veel raisonneeren,
dat nooit volmaakt kan zijn, omdat het door
onze gebrekkige zintuigen moet filtreeren, en de
geloovigen, die min of meer ontwikkeld, zelfs
zeer ontwikkeld dikwijls, de geloofskwesties niet
onderwerpen aan hun verstand, maar kinderlijk
blindelings aannemen, wat de kerk, waarin zij
geboren zijn, leert zonder onderzoek, omdat zij
het godsdienstige willen plaatsen buiten het be-
reik van hunne zinnen.«
»Ik wenschte wel, zooals jij in de Katho-
lieke Kerk geboren te zijn.«
»Waarom«.
»Er is zooveel meer poëzie, zooveel meer
warmte voor \'t gemoed in de Katholieke Kerk;
— die bedevaarten, die dageLksche diensten, al
die uiterlijke ceremonies van Godsvereering......
daar houd ik van.«
»\'t ls anders, wat de uiterlijke vormen en ce-
remonies aangaat meer een Zuidelijke Godsver-
eering, meer iets, dat met het Oostersche ka-
rakter overeenstemt.«
»Die poëzie van \'t altaar, de wierook, die
verkwisting van bloemen en goud ter eere van
God, dat alles trekt mij bijzonder aan.«
»\'t Is veel gewoonte«, zeide Clara, en zij wierp
weer een hout op \'t vuur, »het treft mij volstrekt
niet meer en wat mij hindert is, dat onze pries-
ters zoo weinig waarde hechten aan hun pree-
ken, alsof het niet \'t woord Gods was, dat zij
verkondigen. Zij geven zich geen rekenschap, of
hetgeen zij zeggen geëigend is voor hun speciaal
publiek, ja, zij onderzoeken niet eens, of men
ze overal in de kerk wel kan hooren, zij brab-
belen er maar zoo\'n beetje op toe, alsof zij zelf
geen geloof hadden.«
»Misschien hebben zij te veel geloof, achten
zich slechts geringe instrumenten in Gods hand,
denken, dat niet hun woorden, maar Gods ge-
nade in de zielen moet werken.«
»Maar vindt je niet, dat als men door God
uitverkoren is tot een instrument in Zijn hand,
men dan toch al zijn krachten moet inspannen,
om dat instrument zoo volmaakt mogelijk te
doen zijn ?«
»Och ze zijn voor alles menschen en hebben
menschelijke gebreken, wellicht doen zij naar hun
beste krachten en zou je nog iets veel gebrek-
kigers te zien krijgen, indien ze eens niet hun
uiterste best deden.«
»Neen, Adrienne, je bent te goedig; waarom
richten ze hun preeken in, alsoi ze tot een troep
boerenjongens spraken, in plaats van tot ont-
wikkelde, volwassen menschen, waarom zetten
zij niet, op tijden, dat de kerk leeg is, in de
verschillende uiteinden menschen, om van hen
te vernemen, of hun preeken verstaan worden.
En zich dan te oefenen in luid en duidelijk
spreken. — Het articuleeren van de woorden,
dat is hoofdzaak, dan behoeft men zich niet
door schreeuwen te vermoeien. Maar neen, zij
leven in zoo\'n sleur; de hooge uitoefening van
hun beroep wordt gewoonte, zij leven stellig
niet volgens het geloof, dat zij verkondigen. Hoe
wil je dan, dat gewone menschen zullen ge-
looven ? die niet de genade ontvangen, die zij
hebben, die niet hun theologische studies ge-
maakt hebben; als zij het Evangelie openleggen
naast hun leven zal er al heel weinig harmo-
nie tusschen die twee te vinden zijn.«
»Maar de zedelijke misbruiken, die vroeger
onder de Katholieke geestelijken heerschten, zijn
toch heelemaal verdwenen.«
»Dank zij het Protestantisme en de Jezuïeten.
Het Protestantisme heeft wrijving gegeven en \'t is
opmerkelijk, dat in de Protestantsche landen het
clergé en de geloovigen veel ijveriger Katholiek
zijn, veel strenger en vasthoudender dan in de
katholieke landen zelf, kijk naar Italië, Frank-
rijk, Polen, enz. De Jezuïeten hebben het voor-
beeld gegeven van priesters, die volgens het
Evangelie leven, de anderen schamen zich een
beetje, minder volmaakt, minder ijverig te zijn«.
»Ik dacht niet Clara, dat je zoo hard was voor
je eigen geloofsgeriooten.«
»Ik heb nogal veel rondgekeken in \'t leven; er
zijn wel heel ijverige en heilige priesters, maar
dat is, buiten de mannenkloosters meer een uit-
zondering.«
»In jouw appreciatie van de Jezuiëten kan ik
als Protestante natuurlijk niet treden, ze staan
bij ons heel slecht befaamd, waarom weet ik
niet, maar een Jezuïet en een valschaard is zoo-
wat synoniem bij ons. Ik moet bekennen, dat
ik heel weinig van hen weet.«
»Ik geloof, dat zij zich op groote voorzich-
tigheid toeleggen en daarom wel eens als valsch
beschuldigd worden; volgens hun regels mogen
zij zich officieel niet met politiek bemoeien,
maar je begrijpt, dat dit bijna onmogelijk is,
omdat zij dikwijs de raadslieden van voor-
name politiekers zijn en dan onwillekeurig hun
invloed laten gelden. Zij bemoeien zich dus of-
ficieus wel met de politiek, en ook deze toe-
stand wordt als een valsche aangeduid. — Wat
ik in hen waardeer is, dat zij zich alle aard-
sche genoegens ontzeggen; zij hebben niet al-
leen, zooals andere geestelijken, geen omgang
met vrouwen, maar zij kennen ook niet »les
plaisirs de la table, zij kunnen \'s avonds nooit
laat uitblijven, omdat hun leven op de klok
geregeld is; — zij hïbben volstrekt geen be-
schikking over geld, zoodat zij niet, wat voor
de kerk gegeven kon worden, aan eigen onder-
houd, wijn, rooken, enz. kunnen uitgeven. — Dit
alles geeft mij althans een veel aangenamer in-
druk tegenover priesters, wier ambt zoo hoog
staat, dat zij engelen gelijk moesten zijn. Ik
heb misschien groot ongelijk, ben wellicht veel-
eischend, te idealistisch, wat dunkt je ?«
»Ik begrijp heel goed je gedachten, maar ik
vind je niet toegevend genoeg in je oordeel; ik
beken ook, ik ken de toestanden niet. Maar zeg
me, zcu je denken, dat ze in de andere man-
nenkloosters minder volmaakt waren dan bij
de Jezuïeten ?«
»Dat geloof ik niet, o neen; maar in de an-
dere kloosters houdt men zich minder bezig
met de hooge standen, de hoogere studies, de
opvoeding van kinderen.«
»Studteren de Jezuïeten dan zoo lang?\'
»Ja; tien, derlhn jaar, en ze onderhouden de
studies zoo ze zijn zoo op de hoogte. — Ook
hier zijn wel excepiies, maar ik spreek zoo in
\'t algemeen.«-
»Weet je, waarom ik dat alles zoo vraag ?«
»Neen.«
»Wel, ik ben in briefwisseling, reeds sinds
twee jaar, met een pater Karmeliet.«
Jij?!«
»Ja, ik.«
»En daar heb je me nog niets van gezegd.«
»Ik zeg het je nu, ik ben niet gewoon zoo
alles van mijn doen en laten mee te deelen, het
ligt niet in mijn natuur.«
»O maar, daar moet je mij dan eens alles
van vertellen.
»Nu ja, wij zijn in correspondentie.«
»Waarover ?«
»Over \'t geloof natuurlijk.«
»Wil hij je dan bekeeren, en hoe ben je aan
dien man gekomen ?«
»Of hij me bekeeren wil, weet ik niet, hij
schrift me prachtige brieven; ik zal ze je eens
laten lezen, als je weer bij me komt.«
»Dat is aardig ! En hoe ken je hem ?«
»Ik heb eene vriendin in Brussel wonen, die
dweept met den man, hij heet Père Charles,
sch\'jnt van heel goede familie en jong in \'t kloo-
ter gegaan te zijn. — Toen ik, nu zoo onge-
veer twee jaar geleden, bij die vriendin logeer-
de, ging zij naar Père Charles, telkens als zij
verdriet had, en dat gebeurde nogal, want zij
had een geniaal musicus getrouwd, die haar dik-
wijls sloeg »pour le héro et nous il a d\'autres mesu-
res«, dacht waarsch;jnlijk de echtgenoot, die toch
een allerliefste man was en een fanatiek Katholiek...
Welnu dan, mijne vriendin vertelde me duizend
uit over dien Pére, en wilde absoluut, dat ik
er heen zou gaan. Om haar genoegen te doen
deed ik het. Het was een donkere, kille najaars-
middag. Zij verliet mij aan de deur van \'t kloos
ter, omdat hij vrijer zou spreken, beweerde zij,
als ik alleen was. — Ik was nog nooit in een
klooster geweert, je begrijpt, dat mijn hart klop-
te ; ik moest twee, drie nogal donkere gangen
door ; een hoofd achter een luikje — net zoo\'n
kermishoofd — h id mij gezegd, dat Père Char-
les gewaarschuwd zou worden, of ik maar de
twee eerste gangen aan mijn rechterhand wilde
volgen, dan de eerste deur links binnen gaan,
Père Charles zou daar bij mij komen. Niemand
om mij den weg te wijzen, niemand om mij
te ontvangen. Ik vond het aangeduide kamertje,
de deur stond half open, ik ging er binnen ;
kale muren, een tafeltje en drie matten stoelen,
geene luxe zeker ; — ik wachtte, mij dacht
een uur, maar \'t zal wel tien minuten geweest
zijn ; — het begon te schemeren ; ik herinnerde
mij al die geschiedenissen in mijn jeugd gelezen,
over valluiken en oubliefes, ik dacht, dat ik
levend begraven zou worden, er nooit meer uit
kuinnen, ik meende zelfs onder den grond ge-
stommel waar te nemen ; zonder verder na te
denken, ijlde ik het kamertje uit, de gangen door.
het portaal uit, de deur uit en ademde zalig,
levend, toen ik weer op straat was. Net een
nachtmerrie. —- Thuiskomende verhaalde ik mijn
avontuur, en mijne vriendin was maar half ge-
sticht, wat zou Père Charles wel denken van
haar vriendin,, die hem zoo voor niets liet ko-
men, wat zou hij wel gedacht hebben toen hij
den parloir leeg vond. Zij durfde er vooreerst,
uit schaamte zelf niet heen enz. enz.... ik voel-
de wel dat ik heel onbeleefd had gehandeld en
schreef een briefje om mijn excuses te maken. -
Dit gaf aanleiding tot onze voorI gezette corres-
pondentie.«
Toen Adrienne den volgenden dag naar Den
Haag terug wilde gaan, vond Clara haar in
zoo\'n zonderlingen, opgewonden gemoedstoestand,
dat zij haar voorstelde haar te vergezellen.
Adrienne nam \'t gretig aan. — Zij was be-
vreesd in haar huisje alleen aan te komen en
daar brieven te vinden, die haar hevig zouden
aandoen, wellicht ook weer nieuwe moeilijkhe-
den van den kant van Montering, zoodat of-
schoon Clara volstrekt vreemd was aan de zaak
zij toch gaarne iemand bij zich had, die haar
lief was.
Mevrouw Verwilligen was weer beter dien
morgen en nadat de familie gezamenlijk het
tweede \' ontbijt gebruikt had, vertrokken de1 vrien-
dinnen om twee uur. Papa Verwilligen vond
\'t uitstekend, dat Clara Adrienne bracht, daar
de laatste niet heel wel was. Hij ook had een
groot zwak voor die lieve, zachte, fijnbeschaafde
juffrouw van Tak, terwijl mevrouw Verwilligen
haar telkens herhaalde :
»Als u \'t permitteert, juffrouw, dan heb ik
u lief, alsof u ook eene dochter van me was.
Het doet me veel genoegen, dat Clara door u
weer een doel in haar leven heeft, het is zoo
treurig anders voor eene jonge weduwe......«
Behalve Frans was dus het huisgezin Verwil-
ligen zeer met Andrienne ingenomen. Zij was
bijzonder lief, goed, voorkomend, deelnemend,
vol attenties voor oude menschen. Ook het
dienstpersoneel verzekerde :
»Zij hadden nooit zoo\'n innemend mensch ge-
zien, als de nieuwe vriendin van de jonge me-
vrouw.«
Nietfegenrtaande:. haar groote zelfbeheersching
scheen Adrienne hoe langer zoo meer bekom-
merd des te meer men Den Haag naderde ; zij
kwam telkens als uit een zwaren droom tot de
werkelijkheid terug.
»Je blijft toch een paar dagen, niet waar
Clara ?«
»Dat zal niet kunnen, ik heb niets bij me.«
»Ik heb goed genoeg, en zoo je iets ont-
breekt...... dacht je, dat we in Den Haag geen
winkels hadden ?«
»Eerst zal ik eens zien, hoe of je je voelt,
je hadt van morgen weer die croupeuse benauwd-
heden...... ik heb thuis beloofd van avond te-
rug te zijn, maar gezegd, dat ze zich niet on-
gerust moesten maken, als ik. niet kwam.«
»Dat is goed ; het doet me des te meer
pleizier, omdat je dan Corry leert kennen ; zij
komt een van deze dagen.«
Clara vond dit minder aangenaam, maar zij
zeide niets en dacht : »dan ben ik toch weg.«
Adrienne had haar zooveel van Corri ver-
teld, en het meisje — haar kind — altijd hemel-
hoog verheven. Maar niet alles, wat Adrienne
aan Corry bewonderde, kon Clara in haar
waardeeren. Zij beschouwde dat twintigjarige
meisje niet meer als een kind ; zij beoordeelde
haar als indiscreet en egoïst. Volgens hetgeen
zij bemerkt had, maakte zij op, dat dit meisje
Adrienne half plunderde, en volstrekt niet zoo\'n
groote affectie gaf als Adrienne zich wel voor-
stelde, in een woord, eene geïnteresseerde
vriendschap voor haar had. — Dit hinderde
Clara ontzettend; zij beschouwde Adrienne als
de laatste persoon om zoo\'n onedel gevoel op
te wekken.
»Ja«, ging Adrienne voort, »Corry is jarig
en daar zij geen aangenaam tehuis heeft, komt
zij dien dag altijd bij mij vieren; mijn nichtje
Kreling heeft een tiental vriendinnetjes^, die alle
dol van Corry houden, en nu heb ik een co-
medietje gemaakt, dat die kinderen voor haar
zullen spelen.«
»Wat ben je toch goed en lief voor je vrien-
dinnen!« zei Clara, zij vond het heerlijk te
zien, dat Adrienne\'s gelaat wat opklaarde, toen
zij hierover sprak.
»Ze zijn ook zoo goed voor mij, je weet
niet hoe lief of Corry is, maar je zult het on-
dervinden; zij is ook mijn kind, moet je re-
kenen.«
»Een aardige moeder, die vijl jaar ouder is.,
lachte Clara.
»Ik ten overtuigd, dat je veel van haar
zult houden; en je moet dan ook eens oprecht
zeggen, hoe of je haar vindt.«
Den Haag !
De jonge dames stapten uit en Adrienne
wenkte een koetsier.
Zij was weer afgetrokken en scheen moede-
loos.
Zal zij mij dan nooit zeggen, wat haar zoo
kwelt, dacht Clara.
Thuiskomende, lag er een stapel brieven op
Adrienne te wachten, ook een paar telegram-
men. — Koortsachtig scheurde zij deze open en
vergat Clara uit te noodigen haar hoed af te
doen; een oogenblik later wendde zij zich tol
haar:
»Vergeef me... wil je naar de logeerkamer, ik
kom dadelijk bij je.«
Dat geheimzinnige hinderde Clara, met haar
openhartige natuur begreep zij nog niet, dat er
naturen zijn, zoo gesloten, dat zelfs bij innige
vriendschap, in tiende medodeelingen een soort
onoverkomelijk bezwaar opleveren. — Clara ging
naar boven, zij kende den weg, maar zij be-
sloot vast, met een avondtrein naar Amsterdam
terug te gaan; de teedere vriendschap, die
Adrienne haar telkens bewees, wanneer zij naar
haar toe kwam, stemde niet overeen met deze
koele, verstrooide ontvangst.
Zaken... dacht zij, maar zij hadden nu al
zoo lang en veel intiem gesproken, over alles
en alles...... waarom moest zij dan vreemd blij-
ven aan dit eene, dat Adrienne zoo in span-
ning hield, dat zij er haar innemende natuur
geheel door verzaakte. Clara was toch naar Den
Haag meegjiigaan alleen i it bezorgdheid voor
Adrienne en met het idee er maar een paar
uur te blijven. Waarom had Adrienne dit dan
aangenomen. Zij had natuurlek deze brieven
voorzien en had haar vriendin dan maar stil-
letjes thuis moeten laten; — liever, dan haar
zoo\'n onhartelijke ontvangst in haar woning te
bereiden. Clara zat op haar kamertje te wach-
ten wat gebeuren zou. — Zij was er zeker een
uur alleen geweest en haar wrevel was er niet
beter op geworden.
Het begon denker te worden, en ja, daar
hoorde zij een stap op de trap en Adrienne
kwam binnen, een lamp in de hand dragend.
»Zit je hier nog ?« vroeg zij met de aller-
vriendeb kste tonen van haar melodieuse stem,
»en zonder vuur, zonder licht... ik dacht, datje
even je goed af zoudt gaan doen en dadelijk in
het salon terugkomen.«
»Ik kon mijn goed ook wel beneden gelaten
hebben, daar ik toch met den trein van acht
uur weer vertrek.«
»Vertrekken ?« — Adrienne had de lamp neer-
gezet, de gordijnen laten vallen en met een lu-
cifer het gaskacheltje aangestoken; zij naderde
Clara, die bij den schoorsteen stond.
»Vertrekken?« herhaalde zij, haar hand op de
schouder van de vriendin leggend, »en je hebt
me juist doen hopen, dat er mogelijkheid be-
stond, je een paar dagen te houden, ik heb
daarom maar gauw even mijn zakenbrieven beant-
woord om den geheelen avond vrij te zijn. Ik
had in het salon een paar boeken voor je klaar
gelegd en ik dacht, dat je elk oogenblik binnen
zoudt komen.«
»Ik ben niet graag tot last......«
»Tot last!... maar... waaruit maak je dat op?«
»Och, vergeef, ik heb wellicht nog zoo\'n
beetje van die burger Amsterdamsche bekrom-
pen idees, onze vriendschap is nog nieuw......
Adrienne... alles kwetst.«
»Je moet me vergeven...... ik was geheel in-
genomen door die brieven, van hun inhoud
hing zoo oneindig veel af, maar alles is nu
goed ! al mijn zorgen zijn als met een toover-
slag van mij afgenomen.«
Dat deed Clara goed ! Zij vatte Adrienne\'s
beide handen en deze leunde haar hoofd tegen
de borst van de vriendin.
»O, hoe gelukkig, Adrienne ! Dan zou je
nooit meer die wanhopige uitdrukking op je ge-
zicht hebben ?«
»Neen, nooit meer... had je dat bemerkt?«
-ocr page 196-»Natuurlijk !
»\'t Is nu voor goed gedaan. — Je brengt me
bepaald geluk aan, Clara, je bent mijn Mas-
cotte...... ik had nooit durven hopen... zullen
we naar beneden gaan, \'t is etenstijd.«
Onder de brieven was er een van Veegers,
één van Beerenveld en één van Corry geweest;
een telegram van Veegers uit Utrecht, van den
vorigen dag, die den brief aankondigde en een
telegram van Corry, die het uur opgaf, dat zij
nog dienzelfden avond in Den Haag zou arri-
veeren. Adrienne vond \'t beter dit laatste niet
aan Clara te zeggen, want zij wenschte zeer,
Clara nog een paar dagen te houden, en dacht:
als die twee elkaar maar eerst ontmoet hebben,
zal \'t wel gaan.
De brief van Corry luidde:
»Lief oudje,
Ik kom dus mijn verjaardag bij je vieren.
Hoe heerlijk! Zorg nu maar, dat die papesse
uit Amsterdam er niet is, ik heb een instinctie-
ven hekel aan dat schepsel. — Wat nu mijn
cadeau aangaat, zoo vind ik het verrukkelijk,
dat nu eindelijk mijn wensch van een net ameu-
blementje in mijn kamer te hebben, verwezen-
lijkt zal worden; mama zal de meubels uitpak-
ken en schikken, als ze komen, terwijl ik bij je
ben. — Maar hoor eens lieverd, er is iets, dat
ik gemakkelijker schrijf dan zeg: dat ameuble-
ment zal zoowat achthonderd gulden kosten, die
rekening behoeft pas aanstaand jaar betaald te
worden. Ik heb echter nu eenige rekeningen
te betalen, waarvan ik je nog niet heb durven
spreken; die bedragen zoowat achthonderd. —
Ik wilde je dus voorstellen, mij dat sommetje
ter hand te stellen, dan dce ik eerst die reke-
ningen af, en zorg dan zelf voor \'t betalen van
de meubels toekomend jaar. — Dag moedertje.
Je jarig kind
Cor.«
Adrienne had terstond op een papiertje ge-
schreven:
»Hoe is \'t mogelijk, dat er nog iets in de
wereld is, dat je me niet durft vragen ! Dat
neetn ik je heel kwalijk, op je verjaardag zal
ik je hier de 800 gulden ter hand stellen, on-
deugend kind !
Moedertje.«
Zij wilde \'s avonds aan freule van Starum dit
briefje in de hand stoppen, omdat het meisje er
blijkbaar liever niet over sprak. Die terughou-
dendheid kon Adrienne best begrijpen.
De brief van Veegers was van den volgenden
inhoud geweest.
»Lieve Adrienne,
Ik dank je voor je bewijs van vertrouwen;
juist heb ik van tante Waanders twintigduizend
gulden geërfd, waarvoor ik nog een belegging
zocht; zij biedt zich nu vanzelf aan. Mocht ik
het geld noodig hebben, dan vraag ik het je
wel terug. Hierbij een cheque op mijn bankier.
Je vriend
Willem.«
Van \'t Beerenveld was langdradiger, maar hij
betoonde zich toch een trouw vriend en dan,
hij moest de zaak toch ook wel eens dubbel
wegen, hij had vrouw en kinderen en was oud.
»Mejuffrouw en geachte Vriendin,
Uw schrijven heeft mij verwonderd, en toch
begrijp ik, dat ge u tot mij liever dan tot an-
deren wendt. — Ge weet het grootste gedeelte
van mijn geld behoort aan mijne vrouw en of-
schoon ik er wel over beschikken kan, moet dit
toch met haar goedkeuring en handteekening
geschieden. —. — Ik weet niet, of in haar oog
mijn groote bewondering en innige vriendschap
voor u wel een geldige reden zouden zijn om
een stuk van haar kapitaal los te maken en aan
u toe te vertrouwen. — Ik heb haar dus ge-
zegd, dat ik zestien duizend gulden, die zij in
weinig rendeerende papieren heeft liggen, los
wilde maken om die in een zaak te steken, die
betere renten af zou werpen. Zij was blij en
maakte geenerlei bezwaar; dit is dus geschied.
Ik heb toen een contractje opgemaakt, want ik
»
-ocr page 198-ben een oud man, en kan komen te sterven; dit
contractje zult u wel willen lezen en bij goed-
vinden teekenen, zooals ook de ingesloten kwi-
tantie, die tegelijk melding maakt van de ren-
ten en aflossing. Ik zal mij permitteeren zelf
het geld te komen brengen en daarvoor in ruil
die geteekende stukken te ontvangen.
Zeer gelukkig u van dienst te hebben kunnen
zijn,
Van \'t Beerenveld.
Adrienne was overgelukkig, zij dacht zich ge-
red. — Zij was wel verplicht, dadelijk te ant-
woorden. — Haar gewaarwordingen waren
zoo hevig, dat zij bij oogenblikken duizelde en
geheel bewusteloos was voor alle uiterlijke, haar
omgevende omstandigheden. Gisteren dacht zij
zich onherroepelijk verloren en heden was zij
gered. Geen wonder, dat zij een poosje Clara\'s
bestaan vergat. Zij zou dus zes en dertig dui-
zend gulden hebben. Twintig duizend waren er
slechts noodig voor \'t aankoopen van de druk-
kerij; zij zou zien voor de overige effecten a
5 % te nemen, zoolang totdat het geld dringend
noodig was.
Welke verlichting voor haar! In het volgend
jaar reeds zou zij dus vier duizend vijfhonderd
minder aan drukkerskosten uit te geven heb-
ben, en van \'t geld, dat in de zaak kwam, zou
ook de zaak de rente betalen, daar moest Mon-
tering dus voor zorgen en behoefde zij zich
niet ongerust over te maken.
De vriendinnen hadden te zamen een gelukki-
gen avond. Adrienne had Montering voor den
vclgenden morgen ontboden om verder over
de aankoopen der drukkerij enz. te spreken, zij
wist dus zeker, dat hij dien avond niet aan zou
komen; verder had zij voor iedereen »niet thuis
gegeven om zich geheel aan Clara te wijden.
Adrienne dweepte met Mussuet en daar zij
hem grootendeels van buiten kende, een prach-
tige Fransche uitspraak had en een bijzonder
melodieuse stem, trachtte zij, al voorlezende,
Clara haar bewondering te doen deelen. Of-
schoon Clara heel vlot Fransch sprak en onder
den invloed van haar vader sterke Fransche
sympathiën had, zoo kende zij, sinds haar hu-
welijk vooral, beter de Duits,che literatuur en
haar smaak was meer filosofisch critisch ont-
wikkeld dan wel lyrisch. — Adrienne\'s stem had
echter waarlijk iets betooverends; zij zag er dien
avond zoo opgetogen uit, en zij liet daarbij alle
ingrijpende passages zoo op den voorgrond tre-
den, dat Clara met de grootste belangstelling
luisterde en de overtuiging kreeg, dat zij tot nu
toe niets van de Fransche dichters begrepen had.
Onwillekeurig maakten de twee vriendinnen
dien avond een groote oefening in de esthe-
tische ontwikkeling harer zielen. — Gezamen-
lijk klopten haar harten sneller bij elke verheven
aandoening en toen Adrienne las:
»Ah! si tu dois mourir, bel astre, et si
ta tete
Va dans la vaste mer plonger ses
blonds cheveux,
Avant de nous quitter, un seul instant arrête!
Etoile de l\'amour, ne descends pas
des deux !«
zagen zij elkander aan met tranen in de oogen.
Zij wisten althans op \'t gebied van bewondei
en liefhebben van al wat schoon was, op het
punt van diep mee lijden bij anderer zielesmart,
zouden zij elkander verstaan. En zij voelden
zich gelukkig over deze ineensmelting van ge-
waarwordingen. — Later dachtlgn zij nog dik-
wijls aan dezen eenen zorgeloozen avond te-
rug......
Na de thee en de omstreeks tien uur ge-
bruikte Sandwiches, ging Clara naar bed. —
Adrienne had daar voor alles laten zorgen, wat
de vriendin maar eenigszins noodig zou kun-
nen hebben, en spoedig sliep Clara in, na nog
eens heerlijke luchtkasteelen gebouwd te hebben
over een mogelijk voortdurend samenzijn met
Adrienne.
Hoe lang had zij geslapen ? Had zij al ge-
slapen ? Was het reeds morgen ? Zij schrok op
door een luid gerucht van stemmen,...... Was
er brand, dieven, onheil, had Adrienne een toe-
val ?
Clara stoof uit haar bed, en opende de deur...
Brand was er niet; ook geen dieven, maar een
pijnlijk steunen en gillen in \'t salon... »Adrienne
wordt vermoord!« dacht zij en zonder iets om
of aan te doen stormde zij naar beneden en
vloog \'t salon binnen.
»Daar heb je \'tal!« hoorde zij Adrienne
zeggen. Er was geen licht in de kamer, maar
door een lantaarn van de straat zag Clara een
meisje in haar nachtjapon op een fauteuil liggen
en Adrienne er bij staan. — »Goddank«, dacht
zij, »ten minste geen ongeluk !«
»Adrienne, wat is er ?«
»Och, freule van Starum is gisteravond nog
laat aangekomen en zij is niet heel wel.«
De witte gestalte op den grond lag ineenge-
kromd en riep maar:
»O God, ik kan niet meer! mamaatje! ma-
maatje! mamaatje !«
»Kan ik ook iets doen?\'« vroeg Clara, »een
dokter halen? Of heb je ook wat medicijnen,
die ik krijgen kan, Adrienne ?«
Zij kreeg niet dadelijk antwoord, maar hoor-
de Adrienne eenigszins kortaf zeggen:
»Kom Corry, wees nu verstandig, houd je
stil, straks komen de meiden ook nog beneden«
— en toen tegen Clara, »ga gerust naar bed,
\'t is heusch niets«.
Clara vond Adrienne hard, \'t hinderde haar;
in plaats van dus gevolg aan Adrienne\'s
wensch te geven, haalde zij een glas water en
bood dit aan freule van Starum, die niet op-
hield te kermen.
Adrienne liet het meisje drinken, bracht toen
Clara bij de hand naar de deur en zeide:
»Geloof me, ga gerust naar bed, ze is wat
kinderachtig, \'t zal straks wel over zijn«, en
lluisterend voegde zij er aan toe: »\'t is mijn
schuld, ik heb haar zco bedorven.«
»Nu ging Clara, maar zij begreep toch
niet riet, hoe die zachte Adrienne nu plotseling
zoo hard kon zijn tegenover dat meisje, dat zij
toch zoo lief had.
Later zou zij wel uitlegging daarvan hooren
— zij sliep in.
Zij ontwaakte toen het reeds klaar dag was
-ocr page 201-en juist Adrienne binnen kwam met haar ont-
bijt.
»Ik moet je nog vergeving vragen, dat je
gisteravond zoo in je eerste slaap gestoord
werd.«
»O, \'t is niets. — Is freule van Starum weet
beter ?«
»Ja, beter en uit, zij is naar mijn nicht
Kreling gegaan en komt niet voor den eten
thuis.«
»Het arme meisje, heeft ze dat wel meer?«
»Ik heb het nog maar eens van haar bij-
gewoond...... \'t is niets als jaloezie.«
»Wat zeg je? jaloezie! Onmogelijk!«
»\'t Is toch zoo; kom, ik ga even bij je zit-
ten, drink je koffie, terwijl ze nog warm is;
ik heb nog juist tien minuten, dan komt mijn
uitgever voor eene conferentie, jij kunt je dan
in dien tijd kleeden.«
»Uitstekend...... Maar vertel mij nu eens van
freule van Starum; dat is onbegrijpelijk.«
»Zij had mij getelegrafeerd, dat ze gisteren-
avond komen zou; ik zei het je niet, omdat ik
vreesde, dat je dan weg zoudt gaan, je zoudt
je niet herinnerd hebben, dat ze altijd gewend
is bij mij te slapen, zoo, net als een klein
kind met haar hoofd op mijn schouder, — en
je zoudt de logeerkamer hebben willen geven.
Zij kwam dus gisteravond laat en ik sprak er
over, dat je hier waart, omdat ik weet, dat ze
zoo jaloersch is. — Nauwelijks lagen wij in
bed, zij in de gewone houding, bijna vooitdu-
rend badineerend, toen zij plotseling uitriep :
en hoe gaat het met je nieuwe paapsche liefde
daar in Amsterdam ?« — »Heel goed.« — Zoo
en wat is het eigenlijk voor een soort mensch?«
— Ik gaf je beschrijving. — Zij richtte zich
op: »Adrienne, je houdt dol van dat schepsel,
dat merk ik al !« — Haar stem was dreigend
en dat beviel mij niet. —- »Kom, Cor, kom nu
slapen; morgen zullen wij meer praten.« —
»Neen, nu!« — »Waar is ze?« — »Wie?« —
»Wel die juffrouw Vrij...... Vrijwilliger, of
hoe heet ze ook weer, ik bedoel die valsche
Jezuïet, die jou in haar netten verstrikt.« —
»Maar Corry, wat een manier van spreken !
Kom, nu slapen; \'t is al laat en ik ben moe.«
— »Je bent altijd moe, en ik heb verdriet, dat
is erger dan moe en dat kan je niets schelen!«
— »Je weet heel goed, dat je me onrecht doet,
toe, wees liel en krijg nu geen kuurtjes!«—Zeg
me dan, waar ze is !« — »Wat kan je dat
interesseeren, je kunt haar nu toch niet gaan
opzoeken.« — Ik trachtte te badineeren. —
— »Opzoeken ? Neen, maar toen ik kwam, zag
ik licht in de logeerkamer, en ik dacht, daar
boven zit zeker dat valsche Katholieke spook,
dat Adrienne van me afneemt.« — \'t Is goed,
dat ik je zoo door en door ken Cor, en dat
ik geen waarde hecht aan je beleedigende
woorden, omdat ik denk : ze is nog een kind.«
— »Zweer me dan als je durft, dat ze niet
boven is.« — »Dus ze is boven ? !« — »Wel-
nu, ja — ik ben toch vrij in mijn huis te
ontvangen, wie ik wil.« — Toen brak de storm
los ; zij vloog het bed uit, schreeuwde, huilde,
viel op den grond, de ergste woorden tusschen
haar snikken uitend. — Ik bleef even liggen,
hopende dat het dadelijk bedaren zou; maar het
bedaarde niet, ik stond op, ontstak licht en
raakte haar aan om haar op te doen staan.
Dientengevolge vloog zij de kamer uit naar \'t
salon, wierp zich daar in een stoel, zooals je
haar vond ; ik heb haar zoo gesmeekt stil te
zijn, dat ze \'t veel erger maakte op die ma-
nier. Maar \'t mocht niet baten.«
»!Arme Adrienne,« zei Clara hare hand vat-
tend, »het is door mijn schuld dus......«
»Geen sprake van schuld, lieve ; je moet het
\'t kind maar vergeven, ze is niet goed door mij
opgevoed.« — Clara nam Adrienne\'s hoofd
tusschen haar handen en kuste haar.
»\'t Kind moest toch begrijpen,« ging Adrienne
voort, »dat ik ook nog betrekkelijk jong ben en
graag eene vriendin heb, daar ik een beetje op
steunen kan, zooals zij op mij ; zij heeft me
altijd zoo\'n beetje als moedertje beschouwd en
meent het uitsluitend monopolie over mijn hart
te hebben.«
\'t Is toch een bewijs, dat ze veel van je
houdt, Adrienne.«
»Dat mag dan ook wel, aan haar heb ik
-ocr page 203-dat zeker verdiend.«
»Ik kan zoo begrijpen en vergeven, dat ze
tegen mij opgewonden is. Zij kan heel gerust
zijn, ik geloof dat onze vriendschap, Adrienne,
een heel ander karakter heeft, dan die tusschen
u en haar bestaat.
Daarbij — ik ga toch van middag weg ; zij
behoeft dus dit monster niet te zien.«
»Dat moet ge niet doen ; \'t is veel beter, dat
jelui elkaar ontmoet, zij zal er wel aan wen-
nen, en daarbij je doet mij zoo\'n groot
pleizier, als je blijft.«
»Ik kan moeielijk, Adrienne, ik heb geen
deugd genoeg om ergens te blijven, waar
iemand is, die zoo\'n sterke afkeer van mij
heeft ; jij beschouwt haar altijd nog als een
kind, maar ze is inderdaad een mensch, en als
zij me eens in jou bijzijn beleedigde......«
»Dat zal ze niet. Ik verzeker je, dat zij \'t
van morgen al heel anders inzag ; zij schaamde
zich voor je en ik moest haar beloven je te
zeggen, dat ze een zenuwtoeval had gehad, toen
ze mij iets van haar moeder vertelde.«
»Heusch, ik ga liever dezen middag weg, men
wacht mij ook thuis.«
»Je hebt niets te verzuimen, dat is gekheid,
en je kunt me hier helpen met het nazien van
proeven.«
»Ik wil freule van Starum ook dat verdriet
niet aandoen.«
»\'t Is geen verdriet, \'t zijn kuren, als zij zich
in Haarlem amuseert, blijft zij er weken achter-
een zonder te informeeren naar iemand of iets.
Waarlijk Clara, je doet me zoo\'n plezier, als
je blijft, en voor Corry is het noodig, kun je
me nog weigeren ?«
»Nu, dan stellig niet meer dan één dag ; ik
zal straks even naar huis schrijven.«
»Ik zal wel even telegrafeeren. Dank je, dat
je mijn verzoek inwilligt.«
\'s Middags aan tafel ging het boven verwach-
ting goed.
Toen Corry binnenkwam was Clara opge-
staan en had haar de hand gereikt.
»Voelt ge u vandaag wat beter ,freule ?«
»Onze kennismaking gisteravond ging niet
heelemaal in den vorm, niet waar ?« was Corry\'s
ontwijkende wedervraag: »ik had mij gisteren
te veel opgewonden«, ging zij voort; »ik zie er
zoo sterk uit, maar de zenuwen spelen mij dik-
wijls parten.«
Zij was heel oprecht, freule van Starum, en
zich ziek aanstellen kon zij niet. — Zij viel
Clara erg mee en blijkbaar was het ijs gebro-
ken en vond Corry in Clara geen gevaarlijke ri-
vale.
Sarah Bernhardt was juist in Den Haag en
het was om Clara \'t pleizier te geven, haar te
zien spelen, dat Adrienne zoo bijzonder op haar
blijven had aangedrongen, zij had deze verras-
sing voor haar beide logées geheim gehouden.
»Ik ga vanavond met de Krelings naar de co-
medie«, zei Corry aan \'t tweede gerecht.
»Hé! dat spijt me! Ik had juist een loge be-
sproken voor ons drieën. Heb je Sara Bernhardt
al eens gezien, Clara ?«
»In Amsterdam, ja, maar ik vind \'t een bui-
tenkansje haar nog eens te zien.«
»Hé Cor, kan je daar niet van af en met ons
gaan ? ! Ik heb haar nog nooit gezien en ik
had er mij zoo op verheugd, met jou te gaan!«
»Wacht eens even, wat zeide Kreling ook
weer... hij had van morgen aan \'t bureau ge-
hoord, dat jij je loge niet kon krijgen.«
»Hoe bedoel je ?«
»Wacht... laat ik me nu goed herinneren,
want hij wilde eerst zelf hier komen om het
je te zeggen, maar ik beloofde hem de bood-
schap over te brengen. Als ik mij niet ver-
gis, dan heeft men in plaats van veertig, tachtig
gulden voor een loge met 4 plaatsen gevraagd;
toen wist hij nist, of hij zonder je toestemming
tachtig mocht besteden in plaats van veertig, hij
nam dus zijne loge en verzocht aan \'t loket jouw
loge nog een uur open te houden, als hij dan
niet terug kwam, was \'t een bewijs, dat je er
van afzag. Hij ging voorbij zijn eigen huis en
kwam even binnen om \'t aan Louise te vertel-
len, ik was daar juist. — »O«, riep Louise, »dat
is veel te duur voor eene dame alleen, je be-
hoeft er niet eens over te gaan spreken.«
»Ik zou wenschen«, zei Adrienne eenigszins
somber, »dat mijne nicht, die mij toch nooit be-
zoekt, niet zoo over mij beschikte.«
»Wel mogelijk, oudje, maar hoor de geschie-
denis uit, ze is treurig voor je. Toen zei Kre-
ling: »ik had aan Adrienne nu maar eenvoudig
een plaats in onze loge willen presenteeren, wij
hebben er toch slechts drie bezet, — maar nu
Corry hier is, geef ik ze haar; wat dunkt je ?«
— Ik zei top ! en was blij, dat ik zoodoende
een uitzuinigje voor moedertje maakte.«
Corry\'s lach was niet geheel openhartig toen
zij dit zeide. — Zij dacht bepaald aan \'t een
of ander cadeau, dat Adrienne haar met die
tachtig gulden zou kunnen geven. — Maar
Adrienne was niet in een dergelijke stemming ;
het was een enorme deceptie voor haar, en ook
om \'t pleizier, dat zij er zich van had voorge-
steld, met Clara de groote tragédienne te gaan
zien.
»Dat spijt me voor jou, Adrienne«, zei Clara,
»o heel erg.« Zij hoopte, dat Corry haar plaats
aan AdVienne zou aanbieden... deze zou het
toch niet aangenomen hebben, maar \'t was een
bewijs van erkentelijkheid en een soort kiesch-
heid geweest.
»O, \'t is niets«, antwoordde zij, haar mond
glimlachte, maar haar oogen keken heel be-
droefd, »ik zal haar nog wel eens een ander
maal zien, het leven is zoo lang en Sarah
Bernhardt schijnt onverslijtbaar.«
DE VILLA MYSTICA.
Ze lag wat dieper dan de andere villaas op
den Scheveningschen weg, met een klein plant-
soen aan den voorkant, zoodat slechts \'s winters
dé voorbijgangers het huis met de gesloten
t linden konden zien. — In Scheveningen zelf
was het bekend onder den naam van \'t Ratten-
huis« en toen Halberda het kocht, nu ongeveer
twaalf jaar geleden, zeide men, dat hij \'t voor
een spotprijsje gekregen had, omdat het zoo
lang leeg stond ten gevolge van het onuitroei-
baar raitenleger, dat er in huisvestte.
Sinds had men van geen ratten meer gehoord.
Zomers was de villa bewoond, men wist niet
door wie, behalve Halberda en een doofstom
knechtje van achttien a twintig jaar. — Eenige
buren verzekerden echter, dat men \'s nachts eene
gesluierde vrouw aan Halberda\'s arm zag wan-
delen, en dat deze vrouw en haar knechtje des
winters verdwenen.
Halberda had geen vriend, intiem genoeg dat
hij zich kon verheugen, zijn geheim te bezitten.
Op diners, als men tegen \'t dessert wat vroo-
1 ijker werd, stegen hier en daar wel badina-
ges op over Halberda\'s geheime woning, maar
zijn houding was dan altijd zoo koel en af-
gemeten, dat niemand \'t waagde een ernstige
vraag te stellen. De vriendinnen van Halbarda\'s
moeder insinueerden ook wel over dien vreem-
den toestand, en zij konden toch niet gissen,
of mevrouw Halberda wel op de hoogte was.
— Uit elk woord der moeder sprak een blinde
vereering voor den zoon. Zij zeide eenvoudig :
> Isard is het edelste en beste schepsel, dat
er op de wereld bestaat ; verder is hij oud en
wijs genoeg om meester over zijn eigen han-
delingen te zijn.«
Zijne zuster had natuurlijk veel kennisjes, die
-ocr page 207-zich nogal gekwetst voelden over de stijve,
koele houding van Isard en die hem kwalijk
namen, dat hij niet verliefd werd. Maar Betsy
Halberda wist nu totaal niets van de Scheve-
ningsche Villa en dacht, dat het slechts ver-
zinseltjes waren.
»Waar is je broer dan \'s zomers ? had een
van haar vriendinnen gevraagd.
»Hij reist.«
»Dan zal hij ook wel veel te vertellen heb-
ben, als hij terug komt.«
»Hij spreekt in \'t algemeen heel weinig en
verdraagt niet, dat ik hem ondervraag.«
»Een lief broertje!«
»Lief? — Ach, ik weet niet, hij is goed en
doet nooit iemand verdriet; dat is al veel.«
Het was gebeurd op zijn achttiende jaar. Zijn
vader was stervende en had hem laten roepen\'
»Vader! Vader!« — snikkend was hij aan
het lijdensbed op de knieën gevallen.
»Mijn jongen,!... ik ga u allen verlaten.«
»O neen, vader! zeg dat niet! Ge zijt nog in
de kracht van uw leven. God kan dat niet wil-
len! onmogelijk! Gij zijt te goed; voor allen een
voorbeeld; wij allen, ik vooral, heb dat voor-
beeld, dien steun noodig. Wij zullen u goed
verzorgen, u zult weer beter worden!«
De zieke maakte met de hand een beweging
om zijn vrouw tot zich te wenken en fluister-
de haar iets in \'t oor.
»Papa zou graag even met Isard alleen zijn«,
sprak zij luid, en verzocht de aanwezigen haar
te volgen; zij zelf ging het laatst uit de deur,
maar voor zij den drempel overtrad strekte zij
haar hand naar Isard uit, deze stond op en
kuste die hand.
»Mijn zoon!« zuchtte de moeder op een toon
vol liefde en smart, en voegde er eenvoudig aan
toe, »zorg dat uw vader zich niet te zeer op-
windt; het zou zijn leven eenige uren kunnen
verkorten !«
Zij kusten elkaar. Isard was nu alleen inet
den stervenden vader. — Hij boog zich over
hem.
»Vader, wij zijn alleen; hebt gij mij iets te
-ocr page 208-zeggen ?«
»Mijn oogenblikken zijn geteld, houd mijn
hand vast, luister met geheel je ziel.« — Zijn
kind gehoorzaamde.
»Ik heb je een bekentenis te doen... Isard—•
je... je bent niet... niet de zoon van.......
»Vader! God! ik ben toch uw zoon?«
De man hijgde naar adem.
»Je bent mijn zoon... maar, toen ik Louise
Benthem trouwde was ik geen weduwnaar; zij
wist, dat je leefde, zij had je dadelijk lief als
eene moeder...... Je was toen zes maanden oud,
Isard, en sinds is zij je moeder geweest... wij
maakten een heel lange huwelijksreis......... en
brachten jou mee uit Duiischland......«
Isard luisterde ademloos, hij was zich niet
bewust, dat in dit verschrikkelijk stervensuur
het afgodenbeeld, dat hij zich van zijn vader
had gemaakt, plotseling aan gruis viel, één
beeld druischte hem door \'t hoofd, een smart-
kreet: Vader sterft! waar is mijne moeder 1
De stervende was hevig aangedaan, Isard
vreesde, dat hij niets meer zou zeggen.
»Vader! Vader! nog iets... nog één woord:
wie was mijne moeder?«
»Ik moest het je wel zeggen...«, fluisterde
de zieke nauw hoorbaar... »zij leeft misschien
nog... mijn secretaire... neem den sleutel !«
De benauwdheid nam toe, blauwkleurig verf-
den zich zijn wangen, een luid rochelen steeg
op uit zijn borst......
»Nog iets vader? nog iets?!«
»Verzegeld pak... verzegeld......«
»Ja, vader, ja... \'t is genoeg! Ai me vader!
arme moeder !«
Hij heek naar den stervende... Welke verande-
ring reeds — Met eene onstuimige beweging
rukte hij de deur open.
»Komt! komt! hij sterft!«
Toen alles afgeloopen was, en mevrouw Hal-
berda half zinneloos van smart op haar fauteuil
naast \'t lijk was neergezeten, wachtende totdat
hem de laatste eer zou bewezen worden, stond
Isard met diep gebogen hoofd naast haar. —
Niets in hem nad verraden, dat hij het... wist.
De moeder had er zelfs met geen blik, geen
gebaar op gezinspeeld. Hoe kon zij ook, zoo-
veel jaren had zij hem liefgehad en verzorgd
ais haar kind.
»Moeder«, — sprak hij fluisterend, »vader
heeft mij een verzegeld pak uit zijn secretaire
aanbevolen; misschien zou het goed zijn, dat
ik dat nu nam voor dat — wij zijn minder-
jarig — de zegels gelegd worden.«
En mevrouw Halberda had hem den sleutel
gegeven. — Zonder moeite had Isard het be-
wuste pakket gevonden en was ermee naar zijn
kamer gegaan, had het daar verborgen......tot
later... in de eerste dagen wilde hij niets lezen,
niets hooren, wat hem van zijn groote droef-
heid kon verstrooien.
Acht dagen waren sinds dien verloopen.
Het oogenblik om het pakket te openen was
gekomen. — De jonge Halberda beefde, alsof
hij een misdaad beging.
Waarom had zijn vader \'t hem gezegd ?
Waarom alles maar niet gelaten zooals het
was... Ja, maar, indien zij nog leefde...... in-
dien zij haar zoon eens noodig had... indiende
vader van hem verwachtte dat hij, zijn zoon,
goed zou maken, wat de vader misdaan had...
wat hij zelf zooveel mogelijk gedaan zou heb-
ben, indien het leven hem geschonken ware ge-
weest.
Hij maakte schuchter en voorzichtig de linten
los... brak het cachet... meer dan zeventien jaar
was het onaangeroerd geweest, de datum stond
er op :
Gesloten 16 Mei 1853.
»Was dat niet het jaar van mijn geboorte?«
Brieven; in een gesloten enveloppe iets hards,
zeker een portret; in een andere enveloppe
twee vlokken haar; »van Bertha« stond op het
lintje geschreven, dat er om heen gewikkeld
was — en op \'t andere lint »van Isard.«
Bertha ! dat was dus de moeder — zijne
moeder ! Dat zachte, goudachtige blonde haar
was dus van zijne moeder... hij zag in den
geest het kl:ine, jonge hoofd, dat zoo wat zijn
leeftijd moest gehad hebben, toen zijn vader —
— o vader ! vader ! ...... het kuste, en eeuwige
trouw beloofde. — Zijne moeder ! Neen, zij
kon niet schuldig zijn geweest ...... onmoge-
lijk !...... Zijn vader ...... neen ! zijn vader
ook niet, die edele, brave, geachte man !,......
Nu greep hij naar \'t portret : juist, zooals hij
gedroomd had, een blond engelengezicht, een
Gretchen — een Madonna ! Onstuimig drukte
hij \'t aan zijn lippen en weende en vroeg :
»Moeder, moeder leeft u nog ? Heeft u uw
kind in geen achttien jaar gezien ? Verlangt u
nooit naar hem ? — Bertha ! Ja Bertha moest
zij heeten, net als de dochter van Roland ......
O Moeder ! Wat heeft uw levenslot toch zoo
rampzalig doen zijn ? Hoe heet u nog meer
dan Bertha ? Uit welk land is u, moeder?«
Hij opende een brief, dat was zeker haar
schrift, hier waren er twee van zijn vaders
hand, en daar nog acht of tien van haar hand.
Die van zijn vader waren gedagteekend van
het kasteel Nieuwd bij Zutfen, de woonplaats
van zijn grootvader Halberda ; een paar brie-
ven van de moeder droegen het stempel van
Heindro ! — blijkbaar een klein plaatsje op de
Friesch-Duitsche grenzen ; één was gedagtee-
kend uit Frankfort en twee uit Wiesbaden......
hoe heette zijne moeder dan toch eigenlijk ?
De couverten der brieven waren vernietigd ;
neen hier was nog een couvert om een brief
door den vader geschreven en naar Wiesbaden
gericht : »Madame...... Laplace.« Wat is dat ?
Dat was toch een Fransche naam ! O — zeker
maar een aangenomen naam ! Arme, arme moe-
der ! Wat al verdriet is er in dat jonge hoofd
omgegaan! Hoe kon mijn vader......
»Wat) is daar toch gebeurd ? ! Vluchtig had
hij reeds een paar brieven van zijn moeder
doorloopen, maar die bevatten niets als uitingen
van teedere Jiefde, onderworpenheid, geheele
overgave, vertrouwen. — De laatste brief, die
bij de akte van zijn... zijn legimitatie lag, be-
vatte het volgende:
»\'t Is goed mijn vriend, en ook mijn ver-
langen: ik zal in een klooster van Sion gaan,
ik las zooveel, dat mij trof in het leven van
pater Ratisbon, en \'t heilige land heeft altijd
een groote aantrekkelijkheid voor mij gehad. —
Ik weet niet, of ik mij in mijn positie — aan
die orde zal kunnen verbinden, maar in elk
geval zal ik daar in kunnen wonen, voor u en
onzen Isard bidden, ook voor haar, die eene
liefderijke moeder voor hem is. — Laat mijn
aandenken u nooit bedroeven; ik wil graag en
alleen boeten...... Ik heb niets noodig, ik dank
u; het geld, dat gij mij zondt zal voldoende
zijn voor mijn reis en ik bezit genoeg om stil
in een klooster te leven. Schrijf mij spoedig,
hoe of \'t kindje de reis verdragen heeft. — O
mijn kindje! Mijn zoon! Dat ik van hem ge-
scheiden moet leven zal mijn vreeselijke boete
zijn, vriend... maar voor \'t geluk van \'t kind
kan \'t niet anders, en ik mag aan mijzelf niet
denken. — Gij schrijft mij nu nog eens, om-
trent den overtocht, en dan...... dan verdwijn
ik uit uw leven; \'t is beter... beter, o veel beter
aldus. Alleen... alleen indien het kind eens heel
erg ziek mocht worden...... maar neen! gij zijt
goed, gij zijt zijn vader, gij zorgt voor hem, en
ik...... ik ben niets, niets, niets ! — O God! —
Vergeef me, Willem, ik moest moedig zijn! Ik
ben nu ook weer moedig! Het was slechts een
oogenblik. — Ik ben moedig ! — Adieu Isard!
mijn engel! Kus hem voor zijne moeder!«
Isard Halberda kuste den brief, en weende.
Het papier was zoo geel, zoo van tranen
doortrokken...... tranen van haar, die de rege-
len schreef, tranen van hem, die ze ontving, tra-
nen van het kind, die in dat oogenblik zijn leven
gegeven zou hebben, dat die smart nooit over
haar gekomen zou zijn !
Maar hij moest toch weten, wat er gebeurd
was, — hier ! die lange brief van den vader
zal \'t hem zeggen.
»Geliefde,
De bode brengt je dit schrijven, ik wacht je
antwoord; jij zult zelf over ons lot beschikken:
een ontzettend ongeluk is over ons huis geko-
men. Als wij ons beider geluk opofferen, kan
nog alles gered worden. Het is mij onmogelijk
te beslissen; ik leg de geheele zaak in jouw
kleine, tengere hand.«
O vader! vader! \'t is ontzettend, dat mocht,
dat kon u niet doen ! Hij las verder:
»Eergisteren, mijn lieveling, hebben wij eenige
zalige uren doorleefd: jij altijd zoo kinderlijk
vertrouwend, zoo teer minnend, zoo zeker van
mijn liefde, en ik...... ik zoo gelukkig in jouw
bijzijn en toen, voor \'t eerst mijzelf niet meer
meester, bedwelmd, onvoorzichtig, terwijl de
zachte engelenmond zich liet kussen en jij tee-
der sprak: »Alles wat jij wilt, Willem, alles wat
jij goed vindt; ik denk niet aan mijzelf, ik ben
voor niets bang, als \'t jou gelukkig maakt ! —
O kindje., en hoe gelukkig waren wij, hoe
zeker van elkaar voor eeuwig, eeuwig ! Wij
wisten immers al sinds lang, dat wij spoedig
voor altijd vereenigd zouden zijn. Ik jouw man,
jij mijne vrouw; we wachtten maar op mijn
examen en dat ik eens droop... kwam, omdat
ik in mijn boeken, in plaats van Grieksche let-
ters altijd jouw twee blauwe oogen zag. —
Toen ik nu gisteren thuis kwam, den hemel in
mijn hart, de liefde in mijne ziel, alsof de ge-
heele wereld mij toebehoorde — wachtte mij
hier de hevigste treurigste strijd, dien een
mensch op de wereld hebben kan. — Mijn va-
der kwam mij tegemoet, met een uitdrukking
van wanhoop op zijn eerlied waardig gelaat :
»Volg mij !« was zijn kort gebiedend woord.
— In zijn houding, stem, gebaar, was iets ver-
pletterends; hij liep voor mij uit doordegroote
gangen van \'t kasteel, met gebogen hoofd, ver-
ward grijs haar en voor \'t;eerst wankelenden
tred. — Groote God! wat kon er zijn ? In
zijn studeervertrek viel hij uitgeput neer in den
lederen stoel voor zijn schrijftafel en wees mij
sprakeloos een plaats schuins tegenover hem.
— Ik zag hem aan... wat was hij veranderd!
hoe verouderd; had ik dat dan in de laatste
tijden niet bemerkt ? Een schim van zichzelf.
»Ben je een man ?« vroeg hij stroef, »of ben
je nog een kind, een blanc bec ?«
»Vader ! ik heb u niets misdaan, waarom
spreekt u zoo ?«
»Omdat« — en hij haalde een pistool uit zijn
schrijftafel; ik stond verschrikt; ik dacht, dat
hij krankzinnig was geworden: »ga maar zit-
ten zei hij verachtelijk, »ik zal je niets doen !«
Ik zat, maar sprak met ingehouden drift.
»Dat u aldus tegen mij spreekt, kan ik niet
dulden, er moet een groot verdriet over u
gekomen zijn, vader, dat u verbittert en onrecht-
vaardig doet zijn.«
Hij zag mij aan — voor \'t eerst — zijn
bleeke wangen werden aschgrauw, zenuwachtig
trilden zijn lippen.
»Verdriet? Verdriet?...... Jarenlange zorgen,
angsten, tobben, dag en nacht, telkens nieuwe
ondernemingen, nieuwe speculaties verzinnend
om de eer, \'t fortuin der Halberda\'s teredden...
ik ben er oud, versuft, half gek van gewor-
den, en — wij gaan toch te gronde.
»Wat zegt u ? Maar daar wist ik niets van,
dan had ik zuiniger geleefd, beter gestudeerd...
vader !« —
Hij haalde de schouders op.
»Nonsens ! — De meeste jongelui ruïneeren
hun ouders, en dat heb jij niet gedaan. Mama
heeft je wel eens zuinigheid aanbevolen, maar
— »il faut que jeunesse se passé« — en ik
wist, dat later in \'t leven al zooveel droefheid
is, ik wilde je ten minste van je jeugd zorge-
loos laten genieten.«
»O vader ! zoo goed was u ! altijd zoo toe-
gevend... Ziet u de positie niet te zwart in, zou
er geen uitkomst zijn ?«
»Geene ! hoegenaamd. Al tien jaar lang
staan wij op springen; de laatste pogingen zijn
aangewend, en binnenkort zal ik dan ook een
eind hebben gemaakt aan mijn zorgenvol be-
staan.«
Hij nam zwaaiend zijn pistool op. — Ik ont-
rukte hem met geweld het wapen.
»Niet aldus, vader ! Wij mogen onszelf niet
vernietigen, als er nog levens zijn, die ons
noodig hebben, die wij tot voorbeeld moeten
strekken, als wij door die vernietiging onszelf
slechts verlossen en anderen rampzalig maken.«
O Bertha, ik zeg je alles, wij zijn immers
één !«
»Je hc\' t gelijk,« vervolgde mijn vader, »ik
weet niet meer wat ik doe, ik ben op, ik zie
geen uitkomst, als één, één enkele, maar die
hangt van jou af !«
»Van mij ? !« — Ik tegreep niet.
»Ja van jou, maar je zult niet willen, je zult
niet kunnen, ik mag het je niet vragen.«
En hij lachte wezenloos in de verbrijzelende
overtuiging van zijn onherstelbaar ongeluk.
»Zegt u ten minste w a t ik zou kunnen
doen.«
»Reeds verleden jaar heeft de notaris van de
familie Benthem mij een onderhoud gevraagd —
ik heb het je toen gezegd.«
»Ja a propos, van freule Louise; zij had de
goedheid belang in me te stellen; zij had acht
ton en...... vooruitzichten.« ■
»Juist — en wat heb je me geantwoord ?«
»Vader, ik heb Bertha von Engling lief, zij
is wees, arm, ik wil liever sterven dan haar
niet trouwen.«
»Je ziet dus wel, dat de eenige redding on-
mogelijk is. Je hadt niets tegen Louise Bent-
hem; »zij is een knap, lief meisje,« zei je,
»maar ze maakt hoegenaamd geen impressie op
me; het is me zeer vereerend, dat ze mij on-
derscheidt, maar ze is zoo rijk, dat ze ge-
makkelijk iemand anders zal ontmoeten, die
haar sympathie meer waard is.« Welnu, die
heeft zij niet ontmoet; integendeel een intieme
vriend van de familie is mij nog eens komen
polsen; \'t schijnt, dat het meisje wegkwijnt, de
ouders zijn wanhopend, zij is hun eenig kind;
ze doen alles om haar te verstrooien, reizen,
partijen, nie\'s helpt. — Waarom of jij van zoo n
lief goed meisje, dat daarbij zooveel van jou
houdt, niet houden kunt, begrijp ik niet. Het
kind moet dus maar sterven en ik moet me
maar voor mijn kop schieten !«
»Vader !«
»Je wilt liever onze ruïne aanzien, niet waar ?
Onze oneer ! Je wilt zien, dat dit kasteel met
hypotheken belast gesloopt wordt, dat je moe-
der gebrek lijdt, dat je zusters dienen...... dat
je zelf met dat onbekende Duitsche meisje
trouwt en armoe lijdt, zij ook en je kinderen
tot den bedelstaf geraken !«
Neen, vader, zoo niet ! Ik zal werken !«
Zoo ? En wat wil je worden ? En waarvan
-ocr page 215-wil je ons allen onderhouden ? En waarvan
zullen wij leven ? totdat je je studies volbracht
hebt, geëtabliseerd bent, en praktijk hebt ? !
Droombeelden ! — \'t is onmogelijk ! — Mijn
schuldeischers hebben mij vijf dagen nog ge-
geven.«
»Vader«, sprak ik en mijn stem moet al
heel vreemd geklonken hebbeii, want hij keek
verschrikt ojj, »vader, ik vraag vier en twintig
uur bedenktijd.«
Eén straal, een enkele en voor één oog-
wenk slechts verlichtte zijn gelaat.
»Ik dank je«, sprak hij, »ofschoon ik niets
hoop.«.
Ik leg dus de geheele zaak in jouw han-
den: wat jij bepalen zult, zal geschieden.
Je ongelukkige, eeuwig trouwe
Willem.«
»O mijn arm moedertje!« zuchtte Isard, »het
is niet te betwijfelen, wat of u doet......de fa-
milie van den man, dien gij liefhebt, wordt ge-
red...... gij offert u op... u, en uwe liefde......
Hij las een kort briefje van haar, dat waar-
schijnlijk het beslissende antwoord was.
»Willem, je plicht gebiedt je je vader itd
redden. Als dat meisje lief en goed is, en ze
houdt daarbij zooveel van je, kan je haar ge-
rust trouwen. — Kom niet meer naar Hein-
dro; — de kracht mocht mij ontbreken, •—
Ik zal er waarschijnlijk ook niet meer zijn.
Bertha.«
Wat Isard gevoeld had bij \'t lezen van die
brieven is moeilijk te beschrijven...... Ja, ja,
zij leefde en zij was ongelukkig, en eiken dag
en elk uur van den dag en dat sinds negen-
tien jaar was zij ongelukkig geweest ! — Zij
leefde! En hij, haar zoon, het eenigst, wat zij
op de wereld had, was niet bij haar om haar
leven te deelen ! ! — Wat zou hij doen ? —
Hier was nu haar naam en dan, dat zij voor
negentien jaar geleden naar Jeruzalem gegaan
was...... Wat te doen ? Voor zijn meerderjarig-
heid kon hij weinig of niets doen; hij zou
trachten door brieven te ontdekken, of zij nog
leefde en waar...... met zijn voogd kon hij er
niet over spreken; aan de nagedachtenis van
-ocr page 216-zijn vader was hij verschuldigd het geheim te
bewaren, en dan tegenover die lieve vrouw,
die hem tot moeder verstrekt had, die de kunst
verstaan had, zijn vader gelukkig te maken,
die nooit door iets getoond had, dat hij haar
minder na aan \'t hart lag dan Betsy...... aan
haar was hij ook een groote terughoudendheid
schuldig. — Nu begreep hij, waarom zijn vader
zoo spoedig na den dood van den grootvader
het kasteel verkocht had en nooit meer in die
streken terug wilde keeren.
Een oordeel durfde hij niet vellen, hij had
diep medelijden met den overledene, ofschoon hij
niet wist hoe zijn handelwijze te verontschul-
digen. — Hij zelf?...... Hoe zou hij in een der-
gelijk geval gehandeld hebben ? — Maar nog
meer gevoel dan voor den afgestorvene, bewoog
zijn ziel voor de eenzame vrouw in het Verre
Oosten. — En de twijfelende gedachte, of zij
nbg leefde brandde hem koortsachtig door hoofd
en hart. — Voor haar geluk zou hij leven, hij
moest, hij zou haar ontdekken, en door zijn
groote liefde, alle liefde vergoeden, die zij zoo
wreed had moeten missen.
Het was zeker deze wreede ondervinding,
die hem later aan de Universiteit zoo streng
deed leven.
Zou hij zijn moeder weervinden ?
Nog een briefje uit Heindro: »Wees gerust,
de vrees zal niet verwezenlijkt worden; tracht
mij te vergeten, dat is jouw plicht. — Ik ken
de mijne ! Dat er een uur is, waarin men
faalt, meet alleen een spoorslag zijn om beter
te handelen, en de boete moet men dragen.
Hoe gelukkig zal ik zijn, indien ik botten
mag voor ons tweeën !
Bertha.«
De brief uit Frankfort was nog droeviger
— en met bevende bijna onleesbare letters ge-
schreven :
»Dood zwak, vriend. Mijne nicht weigerde
rnij te houden. Ik ben in een hospitaal. Ik heb
eenige schulden. Ik hoop te sterven.
Bertha.
Frankfuit Elisateth Stift.
-ocr page 217-P.S. Ik zou je niet meer geschreven hebben,
maar de kleine zal geen onderkomen hebben,
als ik sterf.«--
Een vreeselijk drama, waarin hij, onbewust,
een hoofdrol speelde, ontrolde zich voor Isard\'s
geest. — Het was hem, alsof zijn bloed stil-
stond. »Moeder! arme moeder ! Het offer was
te zwaar voor u ! En...... mijn vader ? ! Hij
(rouwde toen juist de rijke erfgename, die hem
liefhad ! Welke gewetenswroeging moet hij ge-
had hebben ! Hoe moeilijk moet voor hem de
keuze geweest zijn ! Maar toch... hij was de
schuldige, en zij droeg de boete... the way of
the world !« Een alles overheerschende melan-
cholie sloop \'t hart van den jongen man bin-
nen; toch was een oneindig medelijden het
hoofdgevoel, dat hij voor de geheele mensch-
heid, en voor zijn ouders in \'t bijzonder voelde.
— Arme, edele vader ! hoe moet gij geleden
hebben ! Wie had u in een dergelijk geval een
raad kunnen en durven geven ! — Bij God ! ik
zal zooveel mogelijk herstellen, als het nog tijd
is !«
Mevrouw Halberda\'s leven was ook niet ge-
heel rozengeur geweest. — Zij was rijk; zij
trouwde den man, dien zij liefhad, en smaakte
het geluk van met haar fortuin zijn familie te
redden. Zij wist alles... juist in haar groote
teederheid vond zij, dat zij niet genoeg voor
den geliefde kon doen, niet genoeg geven, niet
genoeg vergeven. — Jouw kind zal het mijne
zijn ! — had zij dadelijk gezegd. Zij had ech-
ter niet vooruit bedacht, hoe gruwelijk het is,
altijd droefheid te lezen op het geliefde gelaat
......je hart, je toewijding, je geld, je leven,
alles, alles te geven en toch die droefheid niet
te kunnen wegnemen.
Hoe dikwijls zag zij zich niet door armen
benijd ! En hoorde zij wel zeggen: Ja, me-
vrouw, u heeft nu ook alles: gezondheid, gtld,
een besten man, lieve, brave kinderen, vooral
uw zoon, een toonbeeld van goed gedrag......«
dan knikte zij en sprak :
»Veel reden tot dankbaarheid heb ik; —
maar er is zooveel verdriet, dat ons onbekend
blijft......« En zij dacht: »Alles zou ik Willen
missen om hem maar eens één uur geheel ge-
lukkig te zien !«
Toen Isard al de papieren nagezien had,
was het hem te moede, alsof een ander wezen
in hem ontstaan was. — Het huis zijns vaders
scheen hem een ander huis; de kamer, waarin
hij zich bevond, elk voorwerp in die kamer
maakte een anderen indruk op hem dan een
paar uur te yoren. — Hij streek met zijn hand
langs zijn voorhoofd, als om zich te vergewis-
sen, dat hij \'t wel was... iets gespannens, iets
dofs kwam over zijn gedachten, over zijn
waarnemingsvermogen. — Hij keek op straat;
de zon, die hoog aan den hemel stond, was
wel goud en brandend, maar de lach was uit
haar stralen verdwenen, de boomen langS: de
gracht, de steenen van de straat, de menschen,
die voorbij liepen...... alles scheen veranderd,
hem vreemd en onbekend geworden, alsof er
een sluier, een mist over zijn waarnemingsver-
mogen hing.
De droefheid, die in huis heerschle over den
dood van den vader, maakte, dat zijn stemming
niemand bevreemdde. — De moeder begreep
alles. Zij had hem telkens in haar armen wil-
len riemen en tot hem zeggen: »Kind, ween bij
mij uit !« Maar uit eerbied voor den ontslapene,
uit een gevoel van verlegenheid, alsof zij den
jongen bedrogen had, ook omdat zij hem heeie-
maal alleen wilde laten handelen, zweeg zij.
Isard had ook meer behoefte aan eenzaam-
heid, overwegende wat hem te doen stond, dan
wel een verlangen van zich uit te spreken. —
Ter wille van, zijn vader, ter wille van de we-
duwe des vaders, ter wille van hemzelf, moest
men met de grootste voorzichtigheid te werk
gaan en vooral geen ruchtbaarheid aan de zaak
geven. Daarom besloot hij nooit of nimmer en
aan niemand ook zijn vertrouwen op dit punt
te geven.
Een jaar verliep in nuttelooze pogingen, ter-
wijl hij onvermoeid door studeerde, vooral wen-
schende zoo spoedig mogelijk klaar te zijn.
Toen — ja, dien dag zou hij nooit vergeten...
daar had hij hem ontvangen, den eersten brief
van de nog levende !
»Mijn zoon ! Mijn zoon ! had ik ooit ge-
dacht dat woord nog uit te spreken en te
hooren beantwoorden door: mijne moeder !
Mijn boetejaren zijn dus voorbij, en God ver-
geeft mij door u aan mij te schenken! Hoeveel
gebeden, mijn Isard, of ik niet voor uw geluk
gestort heb, \'t zou moeilijk te zeggen zijn. Ja,
kind, wij zullen elkaar terug zien! Maar, o,
maak je geen hersenschimmen ! Ik ben voor
jou geen prettige moeder, mijn arme jongen !
— Twintig jaar lang, hier, in \'t Heilige land, in
droefheid, overdenking en gebed doorgebracht,
hebben mij uitgeteerd en oud, o zoo oud ge-
maakt; ik moest nog geen veertig jaar zijn...
maar de weinige lieden, die mij zien, houden
mij voor zeventig... het klimaat doet er ook
veel toe. — Bedenk dus, wat gij doen wilt;
handel niet in overijling. Het zou mij zoo\'n
verdriet doen, indien gij in een oogenblik van
opgewondenheid een stap zoudt doen, die ge uw
heele leven zoudt berouwen. — Ik ben zoo ge-
wend aan droefheid en eenzaamheid, dat alles
drukt mij niet meer, maar gij, gij, mijn jon-
gen...... in uw frissche jeugd...... gij zijt zoo
geheel anders. — Ik zeg u dit reeds in mijn
eersten brief, omdat ik beef voor u, voor uw
ontgoocheling bij onze , eerste ontmoeting. —
— Kind! kind ! Volgde ik mijn hart, dan was
ik al onderweg naar u toe. Maar ik wil, hoe
oud ook, een gehoorzaam moedertje zijn. — A.ls
ik zoo aan ons beiden denk, en hoe \'lief wij
elkander zullen hebben, dan is het wel, of mijn
hart nog niet gestorven is, zooals ik meende.
— Van nu af aan schrijf ik u dagelijks en zend
u mijn brief eens in de week, doe hetzelfde en
zoo ge kunt, kom...... o God! mijn kind !......
kom dan in uw eerste vacantie naar hier......
Het beste zal toch wel wezen, dat ik hier blijf,
niet waar ? — Ik vrees uwe carrière te be-
derven, ik vrees de nagedachtenis des vaders in
oneer te brengen, ik vrees de vrouw, dïe zoo-
veel jaren een goede moeder voor u was, pijn
te doen, indien ik in Europa in meer bekende
streken kom. — Schik jij alles mijn zoon, maar
vergeet niet, dat uw geluk, uw toekomst (waar
ik, — God weet het — het geluk van uw bijzijn
aan opofferde) ook nu nog mijn doel hier op
aarde is. Studeer in elk geval eerst af, — en
het geluk van elkaar gedurende die jaren van
tijd tot tijd te zien, zal toch wellicht te groot
zijn voor je
Moedertje.«
Het kostte, Isard een bovenmenschelijke over-
winning niet direct af te reizen, maar hij was
in korten tijd zoo gerijpt, had dermate geleerd
zich te1 bedwingen, dat ook dit hem mogelijk
werd.
Jaarlijks maakte Isard een verre reis — al-
leen — men wist niet goed waarheen... Eens
naar Jeruzalem — geheel alleen — en hij was
pas negentien jaar.
Zijn moeder begreep echter, dat dit te ver
was en ofschoon zij erg gehecht was aan het
Heilige Land en daar haar groote smart had
leeren dragen, kwam zij toch wat dichter bij,
en betrok gedurende eenige jaren een apparte-
ment in Weenen. — Hoe graag ook, in een
klooster ging zij niet meer, daar had haar zoon
niet bij haar kunnen logeeren.
Wellicht was het \'t geluk, dat die arme ziel
ondervond na zooveel jaren van verdriet.........
maar haar gezondheid verminderde... Neen!
neen, dat mocht, dat kon God niet toelaten !
Isard was toen op de universiteit; hij ver-
trok voor eenige weken en paste haar op met
al de teedere zorg, die eene moeder aan haar
kind zou hebben kunnen betoonen.
De doctoren eischten voor den winter het
verblijf in \'t Zuiden en \'s zomers de verster-
kende Noordzeelucht.
Zoo geschiedde het, dat Halberda de geheim-
zinnige villa in Scheveningen kocht. Het doof-
stomme knechtje was een kind, dat mevrouw
Laplace...... zoo bleef zij zich noemen, uit Je-
ruzalem had meegebracht.
Sinds deze openbaring in zijn leven waren
er vele jaren voorbij gegaan. — Het was al
bijna vijftien jaar geleden, sinds hij promoveer-
de: en kort te voren was de villa door hem
aangekocht.
Daar woonde het geheim van zijn streng,
ernstig leven.
Daar verborg hij zijn schat, zijn lieïde.
Daar ging hij \'s zomers rusten van al het
woelige van de wereld, en maakte lange avond-
wandelingen met de gelieïde vrouw.
Voor de wereld, voor mevrouw Halberda, die
hij als een tweede moeder liefhad, was het
zeker het wijste \'s winters bij haar te zijn.
Nooit werd er over dit onderwerp tusschen
hen gesproken, maar zij begrepen elkaar vol-
komen, en mevrouw Halberda was er trotsch
op dit jonge mensch haar zoon te mogen
noemen.
EEN DUBBELE WAARSCHUWING.
Frans Verwringen had de terugzetting niet
kunnen verdragen, die hij meende bij Hortense
ondervonden te hebben.
Zaken... zaken... Jawel, hij was juist in een
rechte stemming om zich daarmee bezig te hou-
den! Later had hij immers den tijd. Buitendien
hij moest eerst weten, wat of haar zoo grillig
tegenover hem deed handelen; \'t was zeker de
schuld van dien ellendigen Halberda......Hoe of
het mogelijk was, dat Hortense ook zoo\'n on-
derwerping had voor dien gekken, geheimzinni-
gen kerel, dat begreep hij volstrekt niet, maar
hij zou alles ophelderen, en dat nog wel van-
daag. — Hij had juist gisteren in \'t café Suisse
allerlei vreemde dingen over Halberda gehoord
......die geschiedenis van die villa te Schevenin-
gen...... dàt kon te pas komen...... die préten-
tieuse vent zou eens zien met wien hij te doen
had, en als Hortense maar een greintje eerge-
voel had, zou zij met zoo\'n man met een
villa niets meer te doen willen hebben.
Frans was dien avond erg opgewonden;
Hortense had hem nogal »op zwart zaad« gezét
en dit had hem eerder verliefd gemaakt, dan
wel gekalmeerd. Lucie ? Hij wist nog wel, dat
zij bestond, maar gaf er zich zoozeer geen re-
kenschap van. — Hij had haar eens heel ern-
stig geschreven dat het voor altijd tusschen hen
uit zou zijn, als zij \'t waagde over te komen
zonder zijn goedvinden...... hij kon dus gerust
haar blieven ongeopend laten liggen...... en —
daar lagen zij ook, drie, vier... hij keek er
niet meer naar. Het was ook altijd zoo hetzelf-
de dat gezanik over die liefde en dan die
grootsche, zachte onderwerping, er zat geen pit
in die vrouw; buitendien, alle vrouwen had-
den zulke verliefde naturen, dat je ze maar be-
hoefde aan te zien, om in eens overstroomd te
worden van teederheid...... Zij wisten blijkbaar
met haar gevoel geen weg, en \'t was o zoo
lastig ! — Hortense...... Ja, dat was nog eens
iets anders, men had tenminste moeite om haar
te veroveren, en ze vervolgde je niet zoo met
sentimentaliteit !
Arme Frans! arme menschheid! Men wil be-
minnen en bemind zijn, maar zoo spoedig
heeft men dien gouden vcgel niet bij de vleu-
gelen gevat, of het kalme bezit prikkelt ons
vermoeid ras niet genoeg en wij vlieden het
en zoeken iets anders. Arme Frans! Lucie had
je lief met een onvermoeide toewijding, daarom
vond je haar lastig ! Hortense had te veel
jouw natuur om ooit liefde voor je te voelen.
Jij zaagt dat aan voor zelfoeheersching; \'t was
eenvoudig onverschilligheid. — Wij jagen hei
geluk na en ais wij \'t omvatten, herkennen wij
\'t niet meer en laten \'t ontglippen.
Een kwartier later zat Frans bij Hortense.
— iiO je boudeert weer; waarom kom je dan
hier ?«
»Ik boudeer niet, ik veel me ellendig, ellen-
dig miserabel......«
»Nu, hoe of je die stemming noemen wilt,
als je eene vrouw was zou je kunnen zeggen:
ik heb migraine: dat is alles hetzelfde.«
»Misschien !«
»Maar ik vraag je, waarom kom je hier, als
je in die stemming bent; je moest je in een
boudoir opsluiten en je aan niemand vertoonen,
dat is het eenige wijze wat men in zoo"n geval
doen kan.«
»Stuur je me weg ?«
»Neen, als je vriendelijk bent niet, maar je
zit daar met zoo\'n lang gezicht......«
»Toen je laatst die twee avonden het huls
voor mij sloot, was dat ook, omdat je mi-
graine had ?«
»Altijd nog die oude grief!...... ja, misschien
wel.«
»Je sloot je toch niet alleen in je boudoir
op.«
»Wat weet jij daar van ?«
»\'t Was om meer op je gemak Halterda te
-ocr page 224-ontvangen.«
»Welnu ?«
»En ik weet niet, wat je aan dat heer voor
raars hebt gezien, je cultiveert hem verschrik-
kelijk.«
»Ben je jaloersch?«
»Van dat ventje ! Ik wou liever !«
»Weilnu, dan moet het je ook onverschillig
zijn of ik hem ontvang.«
»Ik vind, dat het je smaak oneer aandoet.«
»Hij zit hier nooit zoo te brommen als jij
en praat aangenaam.«
»Zoo\'n huichelaar !«
»Neen, dat is hij juist niet; hij is erg oprecht
en brengt me al mijn gebreken onder \'toog!«
»Een vaderlijke vriend dus, een biechtvader!«
spotte Frans.
»Noch het een, noch het ander, een oude,
trouwe vriend, daar ik erg aan gehecht ben.«
»Je spreekt er zoo kalm over, Hortense, als-
of hij je bijna onverschillig was...... neen, weet
je wat je aan hem hecht, dat je hem niet ver-
liefd op je kunt maken; dat interesseert je, dat
houdt je bezig.«
»Ik wist niet, Frans, dat je zoo\'n filosoof
was, je doet zeker aan je eigen persoon derge-
lijke ondervindingen op.«
»Bij mij bestaat een dergelijk geval niet.«
»Bij mij ook niet.«
»Daarin vergis jij je.«
»Jij ook ...... ha! ha! ha! wij kibbelen net
als twee kinderen. Je bent toch beter dan je
zelf denkt. Je bent een beetje jaloersch, maar
dat zal wel over gaan, drinkt nu je kopje thee.«
Hij gaf gevolg aan deze uitnoodiging, zijn
gelaat klaarde een beetje op, het thema interes-
seerde hem, hij was volstrekt niet van plan
het te laten varen, Hortense was weduwe, zij
kende de wereld, men kon haar alles gerust
zeggen.
»Heb je geen reisplannen voor toekomende
zomer ?« vroeg hij.
»Verleden jaar was ik in Thun, maar als de
zomer weer zoo vroeg 1 egint en als \'t zoo
warm is, dan denk ik over Ostende.«
»Je houdt zeker veel van de zee ?«
-ocr page 225-»Als ik er aangenaam gezelschap heb.«
»Waarom zou je Ostende kiezen en niet lie-
ver Zandvoort of Scheveningen.« (Hij drukte
op dit woord en zag haar strak kan).
»Daarvoor zijn veel redenen. Zandvoort kon
vroeger in al zijn eenvoud wel gezellig zijn,
als men er met bevriende families was, maar
sinds dat het is afgedaald tot eene banale
wouldfce groote badplaats, vind ik he,t er akelig,
heg, incomfortable, \'k weet zelf niet hoe ; —
Scheveningen...... (geen trek bewoog op haar
gelaat en zij keek Frans vlak in de oogen)
Scheveningen is zoo duur en zoo onvrij, daar
zijn nu weer te veel kennissen, daarbij heeft
Ostende voor mij herinneringen uit mijn jeugd,
en ik oefen er mij in \'t Fransch spreken.«
»En wat zegt Halberda van die plannen ?«
»Ik heb er hem niet over gesproken.«
»Hij zou toch zeker liever hebt en, dat je
naar Scheveningen ging.«
»Waarom ?«
»Omdat hij daar ook \'s zomers is.«
»Ja, maar dan ziet hij volstrekt niemand en
leeft geheel afgezonderd.«
»Dus...... je weet ook van die villa ?«
»Waarom niet ?«
Frans barstte los, opstaande:
»En jij ontvangt in je intimiteit een heer,
die er zoo\'n huis op nahoudt, je ontvangt hem
niet allen, maar je zet mij voor hém terug.«
»Bedaar toch, ik begrijp je niet!«
»Je weet, dat Halberda in Scheveningen een
villa heeft?«
»Ja«.
»En dat hij daar niemand ontvangt.«
»Ja.«
»En vindt je dat te excuseeren?«
»Als hij liever eenige maanden van het jaar
alleen is, waarom niet ?«
»Alleen...... alleen ! Hij zou ten minste zijn
moeder en zuster er kunnen ontvangen.«
»Eie gaan nooit naar cheveningen.«
»Et pour cause......«
»Zij houden niet van die plaats en ik kan
\'t me best begrijpen, ik houd er ook niet van.«
»Heb je aan Hal erda nooit gevraagd, wat
-ocr page 226-hij daar in Scheveningen uitvoert.«
»Och ja, wij spreken er heel eenvoudig over.«
»En wat zegt hij dan ?«
»Van de eenzaamheid genieten, gelukkig zijn.«
»Ha, ha, wat stel je je toch naïef aan, Hor-
tense, en geloof je dat ?«
»Zeker, met zijn karakter.«
»Is hij dan zoo anders als iedereen?«
»Geheel anders.«
»Ja, omdat anderen met open vizier optreden
en hij een huichelaar is.«
»Foei !«
»Weet je dan niet, dat men hem \'s avonds
heel laat met een gesluierde vrouw aan zijn
arm, bij \'t strand ziet dwalen.«
»Praatjes ! — Zeggen de menschen niets, dat
ik dat ben ?«
»Hortense ! gooi je zelf toch niet zoo weg!«
»\'t Zijn me dan ook vertelsels.«
»Nu, ik waarschuw je... hij is de grootste
huichelaar, die er bestaat !«
Juist uitte Frans dat woord, daar trad Isard
Halberda \'t salon binnen.
»Bonsoir, mevrouw — hij reikte haar de
hand. — Frans was woedend, hij had hem zoo
wel in \'t gezicht willen uitschreeuwen »die hui-
chelaar, daar ik van sprak, ben jij !« Maar hij
hield zich in, om Hortense\'s bijzijn te eerbiedi-
gen en beantwoordde heel wel de buiging van
Halberda.
»Ik kom u juist in een levendig gesprek sto-
ren«, zei Isard op zijn zacht ironische wijze, »ik
hoorde zoo luid de stem van den heer Verwil-
lingen, dat ik twijfelde, of hij wellicht een dra-
matisch fragment voordroeg.
»Dat is mijn gewoonte niet.«
Hortense was opgestaan om naar de theetafel
te gaan:
»Als de heeren een kopje thee willen hebben,
moeten ze \'t maar komen halen!«
Zij volgden haar wensch.
»\'t Zal mijn tijd worden«, zei Frans, »mijne
oude lui......«.
»Hier is juist uw kopje......« Hortense bood
het hem aan en zei zacht: »blijf!« terwijl haar
blik den zijnen zocht.
»Wat een triomf tegenover Halberda, heerlijk!«
dacht Frans. — Als met een tooverslag verdween
zijn slecht humeur, zijn opgewondenheid be-
daarde......... zij was dus onverschillig voor
Halberda, daar zij weigerde, met hem alleen te
zijn, en Halberda wist, dat hij reeds een poosje
met Hortense alleen geweest was......heerlijk !
heerlijk ! De reden, waarom Hortense Frans te-
rughield was niet die, welke hij veronderstelde.
Zij wist wel, dat Halberda die villa......... zo-
mers bewoonde, maar ofschoon zij aan Verwil-
ïingen den indruk had gegeven, dat die avond-
wandelingen met eene gesluierde dame slechts
praatjes waren en haar totaal onverschillig,
was dit volstrekt niet hel geval. Hortense\'s ka-
rakter was zwak genoeg om ook door praatjes
geïmpressioneerd te worden en zij wilde liever
niet zoo dadelijk met Halbarda alleen zijn; zij
had er niet over kunnen zwijgen en zij wilde
eerst overdenken, wat of wel de beste weg zou
zijn om achter de waarheid te komen.
»Ik heb dezen morgen tijding uit Den Haag
gehad, een brief van den goeden Carger.«
»Ah!« zei Hortense een beetje droog.
Zij was op de canapé gaan zitten. Verwillin-
gen stond aan den anderen hoek van den schoor-
steen geleund, en Halberda stond — al spre-
kende, achter de canapé.
»Hij schrijft me veel over je zuster.«
»Hemel, is zij weer aan den gang !«
»Zij schrijft nog altijd haar blad......«
Halberda roerde in zijn kopje en dronk het
schielijk uit, alsof hij iets zeggen moest, dat
zijn keel droog maakte, »en dat kan men niet
laten varen, als \'t eens begonnen is, dat zou
zelfs een heel slecht teeken zijn.«
»\'t Is toch een gekheid, je leven zoo te be-
derven !« antwoordde Hortense.
»Heti schijnt, dat er eenige dames zijn, die
heel graag schrijven... mijne zuster...« sprak
Frans.
Alsof Halberda deze twee volzinnen niet ge-
hoord had, ging hij voort:
»Het zou een heel slecht teeken zijn, want
meestal verliest men er veel geld mee. Carger
schrijft mij ook daarover.«
\'»Was hij niet een poosje verliefd van
Adrienne ?«
»O! hij is het nog, maar hij ziet haar niet
meer, sinds zij zoo in die andere coterie op-
gaat; hij dacht vroeger al, dat hij haar onver-
schillig was, en meent sinds bemerkt te hebben,
dat zij hem uit haar huis wenschte te verwijde-
ren; je weet, Carger is erg teergevoelig, hij
heeft zoo van die delicatessen, die men als
verouderd beschouwt.«
»Ik begrijp niet, dat Adrienne hem niet wat
aanmoedigde, hij was met zijn overdreven denk-
beelden juist een geschikt man voor haar ge-
weest.«
»Hij zou haar nooit hebben durven vragen ;
hij beschouwt haar als een bovennatuurlijk
schepsel.«
»De stumperd ! — Ken je hem Verwil-
ligen ?«
»Pardon, neen.«
»Nu Isard, en wat schrijft hij dan wel ?«
»Ja, dat is het juist. Hij is bang, dat
Adrienne met dat blad te gronde zal gaan. De
Uitgever, een man zonder een cent, heeft een druk-
kerij gekocht, dat geld is zeker van Adrienne;
en Carger meent zoo te bemerken, dat het blad
niet opneemt, niet voldoende opneemt. Hij zou
willen, dat iemand je zuster waarschuwde, en
dacht, dat jij dat misschien wel zoudt doen.
Mijnheer Verwillingen moet mij excuseeren, dat
ik dit thèma in zijn tegenwoordigheid behandel,
maar ik geloof, dat zijne zuster er ook bij ge-
ïnteresseerd is.«
Verwillingen knikte toestemmend, Hortense riep
uit:
»Ik?! Ik haar waarschuwen! Alsof dat wat
helpen zou. Adrienne heeft een veel te hooge
intelligentie (spottend) om ook maar een oogen-
blik acht te slaan op hetgeen ik haar zeg......
buitendien, toen zij pas dat gekke ding begon,
heb ik haar geschreven met het verzoek, dat
werk te staken, — ik draag denzelfden naam
en ik schaamde mij er wezenlijk voor. —- Ik
vind het zoo gek, je zoo te afficheeren, en bij
dergelijke bezigheid moet je, dunkt me, zoo-
veel omgaan met drukkers en uitgevers, wat
ook onaangenaam is voor vrouwen van onzen
stand.«
»Wat zal ik aan Carger antwoorden ? Zijn
brief is zeer ernstig en dringend; hij vreest
het ergste voor Adrienne.«
»Dan moet zij maar door de ondervinding
leeren, er valt niets aan te doen.«
»Zou je toch geen poging wagen ? Verbeeld
je, dat ze eens geruïneerd werd.«
»In Gods naam !«
»Zou jij haar dan bij je nemen?«
»Ik?! Que Dieu me préserve! Wij hebben
nooit sterk gesympathiseerd.«
»Dus je zoudii liever zien, dat zij onderge-
schikt werd...... eene juffrouw van Tak......«
»Wel neen ! Maar van mij iets aannemen zou
ze toch niet, daarvoor ken ik haar genoeg.
Zouhet wezenlijk zoo ernstig zijn, Isard ?« —
Hij had haar ongerust gemaakt en dat wilde
hij ook, hopende haar daardoor te doen hande-
len ; vle brief van Carger had hem ontsteld,
vooral om de gevolgen, die daaruit voor Hor-
hnse zouden voortvloeien, en die misschien nog
te voorkomen waren; hij kende haar ziel als
te zwak om dergelijke vernederingen zonder
groot nadeel te dragen.
»Carger overdrijft zelden en z ijn brief is
zeer verontrustend.«
»Wat kan ik er aan doen ?«
»Mij dunkt aan Adrienne zeggen, dat er ge-
ruchten loopen, en dat je haar bidt en smeekt
voorzichtig te zijn en liever met verlies halver-
wege terug te keeren, dan misschien met een
kleine kans van slagen, haar geheele fortuin te
verliezen.«
»Dat zal ik doen, en tegelijk aan Kreling
schrijven, of hij een oogje in \'t zeil wil houden
en zoo mogelijk Adrienne\'s ongeluk voor-
komen.«
De verjaardag van Corry was met succes af-
geloopen. — De kleintjes — vriendinnetjes van
\'t meisje Kreling, hadden met veel vlijt hun co-
medietje vertoond; er was \'s avonds een beetje
gedanst. Adrienne had gezorgd voor een prach-
tig souper ; zij had Corry zooveel mogelijk be-
dorven, het scènetje van onlangs geheel ver-
getende, en zelf gelukkig, daar zij haar zoo\'n
prettig dagje had kunnen bezorgen.
De waarschuwende brief met het bericht om-
trent »de geruchten« dieAdrienne van Hortense
kreeg, deed haar slechts glimlachen. Alles ging
immers beter dan ooit te voren ; met die eigen
drukkerij was er ten minste kans op winst,
maar men moest wachten, geduld oefenen, men
kon de zaken niet forceeren. — Montering was
ook in alle opzichten veel fatsoenlijker, het
scheen wel, dat armoede en toch ambitie om
vooruit te komen hem vroeger half gek maak-
ten. Zij had beter gevonden, dat hij geen hy-
potheek nam, maar had de loopende onkosten
van werkloon, papier, enz. enz. van het ge-
leende kapitaal genomen ; zij bleef toch aan-
sprakelijk voor de renten en dan kon de druk-
kerij onbezwaard blijven als onderpand van die
geleende gelden.
Gedurende een paar weken scheen er zich
een kalmer toekomst voor Adrienne te openen.
Zij had nog eens Clara bij zich gevraagd, en
deze kwam nu hoe langer zoo meer op de
hoogte van \'t werk aan \'t blad en kon haar in
veel opzichten behulpzaam zijn.
Ondertusschen had Hortense\'s brief aan Kre-
ling meer uitgewerkt dan die, welke zij aan
Adrienne gezonden had. — Kreling voerde den
geheelen dag niets uit, zat alleen maar in de
sociëteit wat te kaarten, en ofschoon hij Adrien-
ne een lief schepsel vond, had hij toch lang-
zamerhand de opinie zijner vrouw gedeeld, die
haar een »excentriek wezentje« noemde.
Toen hij Hortense\'s brief ontving, beraad-
slaagde hij dadelijk met zijne vrouw, wat oi
hij wel doen kon om die arme nicht te red-
den...... Geen oogenb\'lik kwam het in hem op,
dat \'t wellicht slechts praatjes waren, die echter
zeer gevaarlijk konden worden, indien ze ver-
spreid werden. Adrienne voor een wissen val te
behoeden : dat wenschten zij, of zij den goeden
weg daarvoor insloegen, zullen de gevolgen be-
wijzen.
Hoe dikwijls niet duwt men een splinter die-
per in de wond, als men hem er uit wil halen!
Hoeveel zaken konden niet gered worden door
op de lange baan geschoven te zijn ! Maar
hieraan dacht jonkheer Kreling niet. — Hij be-
gon met informaties te nemen omtrent Monte-
ring, zijn soliditeit, zijn bezitting. Die kwa-
men heel slecht uit. — Hij bezat niets en was
pas begonnen zijn schulden te betalen, toen hij
met juffrouw van Tak het Vrouwenblad op-
richtte. — Kreing vond dit verschrikkelijk, hij
begreep, dat de man van Adrienne\'s geld leef-
de onder het voorwendsel van zaken voor haar
te drijven. — Hij wilde nu weten in hoeverre
Adrienne zich ontbloot had om die zaak op te
richten, h j nam een advocaat in den arm, die
bijgestaan door een boekhandelaar, een soort
van beraming van onkosten maakte...... de som
was bijzonder hoog, veel te hoog voor het
fortuin, dat Adrienne kon beziten. — »Zij
moei ergens anders geld vandaan hebben,« sprak
hij \'s avonds tot zijn vrouw ; »zou haar zuster
uit Amsterdam ook geholpen hebben, daar zij
zich zoo ongerust maakt.«
»Niet waarschijnlijk; Adr ienne zou zich nooit
tot haar familie wenden; zij als gefortuneerd,
en weldoende onder hen lekend...... kijk eens
de cadeaux, die zij altijd geeft ! Wat doet ze
niet voor freule van Stirum ! Zelfs ons geeft
zij zulke groote geschenken, dat wij er verlegen
meezijn...... Zou zij alles wel kunnen betalen...
dat zou men gemakkelijk bij de leveranciers te
weten kunnen komen. En heb je me niet ver-
leid, dat laatst op de sociëteit Veegers dat
Vrouwenblad zoo ophemelde en verzekerde, dat
er zoo\'n prachtige drukkerij aan verbonden
was ? Zei hij toen niet : dat gaat mij ook nog
aan ? En antwoordde van \'t Beerenveld toen :
Je bent de eenige niet ! ? Mij dunkt, er staat
mij iets van voor. Nu, als die heeren hun
geld er in steken, is er voor Adrienne niets te
vreezen.«
Maar Kreling nam zich voor met die heeren
te spreken.
Bij de leveranciers scheen men juffrouw van
Tak zeer op prijs te stellen ; dit nam echter
niet weg, dat die kooplui door Krelings be-
zoek ongerust werden en neg dienzelfden avond
hun rekening aan Adrienne zonden, met ver-
zoek van betaling binnen de veertien dagen.
Kreling nam Veegers op de sociëteit ver-
trouwelijk onder den arm.
»Je hebt dat laatst gezegd, mijn waarde......
maar ik geloof je verschuldigd te zijn je te
vragen, of je zeker bent van de soliditeit van
dien Montering, want ik vrees, dat hij mijn
nicht ook al leelijk heeft beet gehad, en \'t zou
mij spijten......«
»Ik heb met dien man niets uit te staan, ik
heb direct met Adrienne onderhandeld en zij
is er goed voor. Buitendien kan ik mijn ka-
pitaal dadelijk terug krijgen ; neen, neen, maak
je geen zorgen; dank je wel !«
Maar ...... Veegers maakte zich zorgen en
schreef een woordje aan Adrienne om haar te
zeggen,! dat hij het geld noodig had- en hij
haar vroeg zijn kapitaal over tien of twaalf
dagen terug te mogen hebben, zij had hem im-
mers in \'t begin gezegd, dat het te allen tijde
te zijner beschikking was?......
Van \'t Beerenveld was er buiten gebleven ;
Kreling had gedacht, dat \'t een vergissing was.
Adrienne ontstelde hevig, toen zij deze brieven
ontving ; zij liet dadelijk Montering bij zich
komen, om hem te zeggen, dat het nu tijd
was zijn geldschieter aan te spreken, want
dat...... ja, zij zou \'t hem maar zeggen, het
geld was niet haar eigendom, maar van vrien-
-ocr page 233-den gekend, en daar hij toch zoo zeker was
geweest na een poosje een flinken geldschieter
te hebben, had zij met volle gerustheid deze
gelden gevraagd.
»[Mijn God, dame, had ik geweten, dat u
zoo arm was, dan had ik de zaak nooit met
u opgezet; was dat uw geld niet?! \'t Is me
een mooie geschiedenis ! Wie had dat kun-*
nen denken ! Ik dacht, dat u nog veel meer had,
en was juist van plan dezer dagennog eens
te komen aankloppen.......
Adiienne antwoordde niet op zijn insinuaties,
doch zeide:
»Maar mijnheer, daar u toch een geldschie-
ter hebt en mij duidelijk in \'t begin zei,, dat het
slechts voor tijdelijk was.«
»Een geldschieter, een geldschieter...... die
groeien ook maar niet als paddestoelen uit
den grond; ik sprak zoo over hem, om \'t u
gemakkelijk te maken, en buitendien — m ij n
man heeft zich reeds lang teruggetrokken.«
»Dat is toch niet mogelijk, gij, meent niet
wat ge daar zegt ?«
»Natuurlijk meen ik het; van mijn kant kan
er geen cent bij...... maar de dame heeft zoo-
veel rijke familie, al heeft zij dan ook zelf
niets, dat deze geringe sommetjes wel geen
moeilijkheid voor haar zullen opwerpen.«
Adrienne zat verslagen; wezenloos staarde zij
den nietigen man aan; hij had nu weer zijn
valschen glimlach, maar zij zag \'t niet eens.
»Ik zal vragen of zij geduid willen hebben«,
sprak zij machinaal, in haar gedachten allerlei
plannen makende en tegeliilfgrtid verwerpend.
»Doet u dat; — is er anders niets van uw
orders? \'tElad gaat gced, er zijn weereenige
nieuwe abonné\'s, \'t zou jammer zijn, als het
vallen moest! Dame, — ik groet u !«
Zij zat als versteend. — Ja, e,r was niets
anders te doen: uitstel vragen. — iloe akelig,
hoe vernederend! En dan aan Veegers te moe-
ien zeggen, dat die geldschieter zich terugge-
trokken had, dat zou hem nog meer wantrou-
wen geven. O maar, hij was edel e x goed,
hij vereerde haar in teedjere vritendschap, hij
zou wel geduld heb!en. — En geduid, — dat
was toch maar de kwestie, tijd om geld te
verdienen, om meer werk te krijgen aari de
drukkerij, om bekend te worden. Voor ziin ren-
ten behoefde hij toch niet bevreesd te zijn,
en de drukkerij zelf bleef borg voor zijn kapi-
taal. — De leveranciers ? — Zij zou min vast
een kleine som betalen, en langzamerhand al-
les afdoen. Waarom sprak zij niet met Clara
over haar toestand ? Zou \'t haar n\'et verlicht
hebben haar zorgen uit te storten in \'thnrt
der vriendin ? Zij voelde er geen behoefte toe.
Had Clara haar kunnen helpen, wellicht had zij
\'t dan gedaan: maar nu ? Waartoe haar noo-
dt loos bedroeven, noodeloos zorgen geven ?
— Voor het blad ook was het beter, dat al-
thans één van de twee met alle oplettendheid
den inhoud naging, zonder door dringende za-
ken afgeleid te worden.
»Ik zou nu dadelijk wel een paar kamers
in de buurt willen huren«, sprak Clara dien
dag, »om je voortdurend en geregeld bij je
werk behulpzaam te kunnen zijn.«
»Heb je er thuis al over gesproken ?«
»Thuis heelt niemand mij noodig; alles is
nog gebleven, zooals \'t was, toen ik in DuitBch-
land die jaren leefde; zij zijn gelukkig geweest
ook zonder mij.«
»Hoe jammer, dat mijn huisje zoo klein is !
Als je dan bijvoorbeeld in den loop van den
aanstaanden zomer — dan is \'t seizoen pretti-
ger — je hier in de buurt établiseerde,, als
mijne huur om is, kunnen wij samen een groo-
ter huis nemen, zou dat rist goed zijn ?«
»Heerlijk, als ik overmorgen naar Amster-
dam ga, zal ik maar dadelijk de gemoederen
polsen en ze op dezen omgang voorbereiden.«
Clara was niet zoo zeker van de zaak, als
zij wel voorwendde; zij wist niet of zij \'t zou
kunnen betalen; dit plan behoorde zoo\'n
bcct\'je tot de lidxtkasteelen.«
Adriennc was in een koortsachtige spanning
omtrent het gevolg van haar aan Veegers ge-
richt schrijven; vier dagen reeds was zij zon-
der antwoord. Het sommetje aan den hoofd-
leverancier,: den meubelmaker, gezonden, was
niet best ontvangen, het vertrouwen was ge-
schokt en hij vroeg opnieuw om de volle be-
taling. Groot was haar ontsteltenis, toen zij
den vijfden dag in plaats van een brief van
Veegers zelf, een schrijven van diens advocaat
ontving,, die de betaling binnen de acht dagen
eischte.
Wat was dat ? ! — Wat had er plaats ge-
grepen in Veeger\'s gemoed, hij, die eenigen tijd
te voren nog zoo goed voor haar gezind was!
Wat te doen! Wat te doen !
Haar eerste gedachte was, zich tot Van \'t
BeerenvelÜ te wenden, hem alles te vertellen,
zijn raad te vragen; maar zij herinnerde. zich,
dat hij, een talrijke familie had, den vorigen
keer slechts schoorvoetend geholpen had, en wel-
licht ook — hij ook — waarom niet ? Vee-
gers had het wel gedaan — als eischer op zou
treden. — Zij ging tot Kreling en vroeg hem
een onderhoud.
»\'tls een heel droevig geval, Adrienne«,
sprak hij, maar daar de posiüe van Monte-
ring en zijn reputatie van soliditeit zeer ge-
ring zijn, is het wellicht gelukkiger voor je, om
nu maar ineens alles op te geven en van hem
los te komen, dan later — als \'t je heelemaal
zou ruïneeren.«
»Maar dat doet het nu ook!« sprak zij wan-
hopend.
»Niet mogelijk! er zijn toch goederen van
waarde voorhanden...... wat dunkt je als ik
Van \'t Beerenveld eens over de zaak sprak, hij
is je genegen......«
»Neen! neen ! hem niet !«
Hij heeft zijne positie, hij is een man van
aanzien en invloed.«
»Neen ! hem...... in geen geval !«
»Enfin, zooals je wilt.«
»Wat moet ik eigenlijk doen ? \'t Is als een
doolhof.«
»Je moet natuurlijk een advocaat nemen om
aan Veegers advocaat te antwoorden; en laat
mij dan verder de zaak een beetje bedisselen,
ik zal \'t nog wellicht kunnen redden.«
Kreling deed eigenlijk niets, hij kon ook niets
doen.
Adrienne\'s advocaat sood de renten aan
van \'t geleende kapitaal, bij vooruitbetaling —
dit werd aangenomen, en daarbij geëischt, dat
het geld als hypotheek op de drukkerij zou
vastgezet worden.
De achthonderd gulden lcopend geld voor
de renten waren er niet... en... men ontdekte,
dat Montering reeds lang — altijd voor de
zaak — voor Adrienne\'s zaak......... de druk-
kerij dubbel en dwars verhypothekeerd had.
Clara begreep niets van hetgeen er om haar
heen gebeurde. — Zij zag Adrienne spreken
en handelen als in een droom; zij verzocht
haar een dokter te nemen, zij moest een harde
koorts hebben.
»Clara! Clara! zie mij aan! \'t is of mijn
hoofd barst! Ik ben ongelukkig! Zeg mij, zeg
mij, ben ik gek? Ik ben bang gek te worden,
zeg jij me ten minste, dat ik niet gek ben,
geef me een beetje vertrouwen in mezelf! Alles
staat tegen mij op! alles keert zich tegen me,
zij, die mij liefhadden, vervolgen me! mijn
vrienden verlaten me! het is, of de bodem on-
der mijn voeten wegzinkt!«
Ci s ra nam haar in haar armen.
»Neen, Adrienne, zeker niet, je bent niet
gek, ik weet niet, welk ongeluk je bedreigt,
maar \'t kan niet zoo erg zijn, als jij je voor-
stelt. In elk geval, beschik over me in alle
opzichten, er kan gebeuren wat wil, ik zal je
nooit, nooit verlaten.«
»Zij zijn allen tegen me! allen! Wat heb ik
toch aan de menschen gedaan? Ik ben goed
voor hen geweest, ik heb alles weggegeven, wat
ik had, ik heb voor hen gewerkt, en ze zijn
allen tegen me.....,... allen, alleta!
Clara wist niet, wat te beginnen; zij bleef
dien nacht bij Adrienne waken; het was alsof
de vriendin voortdurend ijlde.
»Ze komen morgen«, sprak ze, ook Corry,
ook mijn zuster uit Amsterdam, mijn neven uit
Utrecht, allen, en zij willen mij een stuk laten
teekenen, waarbij ik verklaar zwak van geest-
vermogens te zijn...... Clara, Clara...... is dat
waar ? En dan ben ik niets meer, dan is al-
les weg, dan ben ik geen mensch, geen den-
kend wezen meer, niets als een ding...... O
God! wat heb ik dan toch misdaan! Ik weet
het niet !«
»Wees kalm, lieïste, — tracht althans kalm
te zijn. — Kon je mij alles zeggen, dan zou-
den wij samen naar een middel kunnen uit-
zien.«
»Neen, neen, het is te laat! Ik ben verloren,
verloren...... het is uit. Jij moet ook maar utg
\'t Is beter als ik alleen ben.«
»Zoolang als je niet kalm bent, kan ik toch
aan geen vertrekken denken...... buitendien is
het nu nacht.«
»Nacht? Goddank! dan zullen zij niet ko-
men, dan heb ik nog eenige uren uitstel... o,
en als het ochtend is, verlaat mij dan ook
niet. Je weet niet, wat er in mij omgaat. Bij
oogenblikken wil ik alleen zijn, om... om een
eind aan mijn ellendig bestaan te maken, en
dan weer zou ik je op mijn knieën willen vra-
gen: Verlaat mij niet! bescherm me voor me
zelf.«
»Ik zal je zeker niet verlaten, Adrienne, zoo-
lang als je je verloren rust niet terug hebt.
Zou je niet wat kunnen bidden ? God zal je
troosten en uitkomst geven.«
Adrienne lei haar hoofd tegen den schou-
der der vriendin, vouwde haar handen, en zij
moest wel gebeden hebben, want de kalmte
kwam langzaam over haar, zoo kalm, dat zij
in Clara\'s armen insliep.
Gedurende dien nacht zwoer de zuster van
Frans Verwiüingen een eed: zoolang als Adri<
enne haar noodig had, zoolang als zij onge-
lukkig was, zou zij niet van haar wijken: zij
had haar levensdoel gevonden.
Toen Adrienne tegen den morgen ontwaakte,
eischte zij, dat Clara wat rusten zou. Juffrouw
van Tak had nu weer geheel de oude zelfceheer-
sching teruggevonden, geene emotie teekende
zich op haar gelaat, de fijne trekken waren al-
leen een weinig gespannen, de wangen wat
bleek.
»Om tien uur vergaderen zich hier mijn fa-
milieleden«, sprak zij tot Clara, »blijf dan zoo-
lang in de eetkamer of op je slaapkamer, later
zal ik je alles zeggen.«
»Maar kan ik niet bij je blijven, of in een
kamer daarnaast, zullen ze je niet te hard val-
len ?«
»Och neen, buitendien, ik ben op alles voor-
bereid.«
»Och, Adrienne...... kon ik het je besparen!«
»Corry zal er ook bij zijn«, sprak Adrienne
somber, »dat doet mij \'t meeste pijn.«
».Maar freule van Starum zal je partij opne-
men, zij zal je verdedigen.«
»Zij...... zij is heelemaal x>p de hand van de
Krelings, en wat ik eerst niet wist, nu heb ik
bemerkt, dat die eigenlijk het meest tegen mij
zijn...... Adieu, daar wordt gescheld, — wie
weet......«
»Mag ik niet mee ?«
»Neen, neen! vooral niet! \'t zou de toestand
nog erger voor me maken.«
Adrienne ging naar \'t salon. Clara bleef in de
eetzaal. Wanhopig zat zij voor zi h te kijken, zij
voelde zich in een labyrinth, zij wist niet, wat
er gebeurde, zij wist niet, in welk ongeluk
Adrienne zich bevond, zij dacht er niet aan,
dat er wellicht geldzaken mee gemoeid waren,
zij meende alleen begrepen te hebben, een fa-
milie samenspannirg, die besloten had Adrienne
van haar redactie te berooven. Elke minuut
werd haar een pijniging...... »nu zit zij; daar
boven«, dacht zij, »omgeven van lieden, die
haar kwaad willen, die haar verdriet aandoen,
en bij hen is Corry ook.«
Clara had een door en door muzikale ziel
en irij oogenblikken van hevige ontroering,
vooral in droefheid, vond zij alleen de uiting
van haar gevoel in melancholieke melodieën, zij
wilde ook aan Adrienne daar boven zeggen :
»Je bent niet alleen ! Houd goeden moed! Ik
denk aan je! Mijn ziel is bij je in dit moeie-
lijke uur.« — Zij opende dus de piano en nam
het weemoedige lied van Schumann, het lieve-
lingslied van Adrienne:
»Dasz du so krank geworden, wer hat es denn
gethan......
Dasz du tragst Todeswunden, das ist der
Menschen thun......«
Haar stem klonk luid, schoon hevig ont-
roerd en al zingende rolden de tranen haar
over de wangen.
Wat mocht de familie boven wel denken ?
In elk geval, dat zij vreemd was aan de bij-
eenkomst, en dat had Adrienne ook uitdrukke-
lijk gewenscht: »zij mogen niet bemerken, dat
je er iets van weet,« had zij \'s morgens nog
gezegd.
»Dat ik er iets van weet, had Ciara in zich-
zelf herhaald...... »wist ik maar iets, dan kon
ik wellicht helpen......«
Zij had pas haar laatste accoord aangesla-
gen, of daar werd heftig de deur opengewor-
pen. Mevrouw Kreling kwam binnen, op den
voet gevolgd door Adrienne. Mevrouw Kreling
wendde zich op harden toon tot Clara:
»Mag ik u verzoeken, zoo spoedig mogelijk
het huis van mijn nicht te verlaten.«
Clara was verstomd, zij wist niet, wat zij
hoorde, Adrienne zweeg; verontwaardigd, be-
leedigd voelde de vriendin zich ook.
»Mevrouw«, sprak zij hoog, »dit huis is
van Adrienne; als zij mij zeggen zal het te ver-
laten, zal ik het doen, anders niet.«
»Zeg maar, dat je gaan zult«, sprak Adrien-
ne zonder op te zien, »ik zal \'t later wel uit-
leggen.«
»Is dat gedwongen door hen...... of uit vrij-
en wil, dat je me dat zegt ?« vroeg Clara.
Mevrouw Kreling was haar antwoord voor :
»Buitendien«, zei ze eenigszins spottend, »u
kunt hier alleen in huis niet blijven. Adrienne
komt bij ons logeeren en al haar meubels gaan
ook het huis uit; u zult dus wel met den eer-
sten trein haar Amsterdam willen vertrekken,
hoe eerder, hoe beter.«
Clara stond als versteend... en dat Adrienne
niet sprak ! Neen, zij ging met haar i.ieht de
kamer uit zonder één blik, zonder één hand-
druk voor Clara. Wat was dat? Was zij we-
zenlijk gek ? versuft? Er bleef niets anders te
doen dan naar boven te gaan en haar koffer te
pakken. Wat zij deed. — Zij was bijna gereed
hiermee, toen zij hoorde, hoe de verschillende
bezoekers heengingen...... Adrienne kwam\'ibin-
nen, uiterlijk zoo kalm, dat het Clara hinderde.
»Dus ik moet weg ?« vroeg Clara, »en je
nicht Kreling heeft het recht me uit jouw huis
te zetten ?
»\'t Zal beter zijn«, zeide Adrienne bijna toon-
loos.
»En wat gebeurt er dan met jou ?«
»Ik weet het niet; van nacht logeer ik bij de
Krelings.
Clara kende Adrienne nog niet genoeg om te
weten, dat zij, in overmaat van droefheid ver-
keerende, altijd zoo gevoelloos scheen. Die ge-
voelloosheid is niet voorgewend, lieden die veel
verdriet, groot verdriet ondervonden hebben,
kennen dit allerpijnlijkste verschijnsel, dat aan
krankzinnigheid grenst. De droefheid ten top ge-
stegen, ontneemt eenigermate \'t besef van ons be-
staan, teweeggebracht dcor een spanning der
zenuwen, die in verbijstering ontaarden kan, of
langzaam weer normaal wordt of door een
nieuwe ontroering iets zachts en liefelijks in
ons gemoed brengt, dat het bewustzijn der smart
heftig doet voelen, maar toch dragelijker is dan
die overspannen gevoelloosheid. Clara was in
haar vriendschap gekrenkt, zij meende, dat
Adrienne had moeten spreken, dat zij dat wel
verdiend had, toch was haar medelijden met de
vriendin oneindig groot en zij vroeg:
»Je zult me toch schrijven? eiken dag? En
me laten komen of bij mij komen, als je een
ongeluk dreigt ?«
»Ja, ik zal je schrijven, en dan alles zeggen;
ik spreek me zoo moeilijk uit.«
Clara ging.
Thuis komende vertelde zij het een en ander
aan haar moeder, maar zij kon niets antwoor-
den op de verschillende vragen, die de goede
vrouw haar deed.
Den volgenden dag ontving Clara haar eersten
brief; Adrienne vertelde hierin, hoe zij door te
veel weg te geven haar fortuin zoo vermin-
derd had, hoe zij daarop het aanbod van Mon-
tering als een zegen uit den Hemel had be-
schouwd, vooral omdat zij haar lievelingsbe-
zigheid, filantropische letterkunde, kon uitoefe-
nen ; hoe deze onderneming meer en meer geld
kostte, dat zij de hulp van vrienden had inge-
roepen, en dat diezelfde vrienden, die kort te
voren zoo bereidwillig hielpen, nu tegen haar
op waren gestaan, en gerechtelijk het geld te-
rug eischten; zij had drie groote créanciers :
Veegers, de meubelmaker en Van \'t Beerenveld,
die eerst niet had willen opkomen.—
Men zou alles verkoopen, wat zij bezat;
haar neef Kreling zou zich daarmee belasten,
alsook om te zien, wat er van de drukkerij te
maken was. — Om den naam te redden—haar
zuster en neven hadden dat gisteren bepaald —
zou men haar schulden betalen onder conditie,
dat zij zich zelf onder curateele stelde wegens
zwakte van geestvermogens. — Een van haar
neven had zelfs voorgesteld haar naar \'t ge-
s\'icht van professor Van der Lith in Utrecht te
brengen, zij zou daar »en observation« ge-
plaatst worden, want hij was overtuigd, dat zij
geheel gek was, om zoo met geld te hebben
kunnen gooien. Dit alles las Clara in de hart-
verscheurendste termen. Corry is ook opgeko-
men onder mijn schuldeischers«, schreef Adrien-
ne, »zij verlangt achthonderd gulden om het
ameublement te betalen, dat ik haar met haar
verjaardag gaf. Op den dag zelf vroeg zij mij
nog wel, die 800 aan haar zelf te geven, om-
dat zij eenige rekeningen te betalenhad; zij
zou dan later het ameublement betalen; ik deed
dit zonder argwaan. Het is slechts een druppel
in den oceaan, deze achthonderd..... maar het
smart mij meer dan al de rest. Het verlies van
die twee vrienden, die heeren, — die zich door
geen een antecedent gebonden achten, is mij wel
hard, want ik geloofde, dat zij werkelijk vriend-
schap voor mij hadden; hun gedrag jegens mij
— zij doen mij het ergste aan, wat iemand over-
komen kan, door mijn naam voor de rechtbank
te slepen (o God, dat ik geen vader of geen
broeder heb om mij te verdedigen!) — is mij
zeer pijnlijk, maar Corry, Corry, die ik met
moederlijke teederheid liefhad, die \'s nachts op
mijn schouder sliep, die ik leerde, die al haar
wenschen door mij verwezenlijkt zag, waarvoor
geen offer mij te zwaar bleek, Corry! dat is
meer dan ik dragen kan, dat maakt mij onge-
lukkiger dan al de rest tezamen, dat is iets,
waarover ik mij nooit zal troosten, nooit ! —
Ik weet niet, wat er gebeuren zal, ik weet
niet, hoe mijn zaken zich zullen schikken; zal
je je ook niet van me afkeeren ? Misschien is
het beter Clara, want ik voel het, ik zink in
een afgrond, en wie mij vasthoudt, zou wel mee
kunnen vergaan.«
Clara was hevig ontroerd door dien brief ;
Adrienne was dus geruïneei-d en de rechtbank
nam de zaak in handen. — De naam, de per-
soon van dit teergevoelend meisje zouden dus
geheel onteerd worden door een harde onver-
schillige rechtbank; men zou in haar leven in-
grijpen en alles, alles bloot leggen 1 Verschrik-
kelijk ! veel erger dan Clara \'t zich zou hebben
kunnen voorstellen !
Zij antwoordde haar terstond:
»Adrienne, kan je niet bij ons komen, als die
akelige zaken in Den Haag zullen gebeuren,
het beste zou zijn, als je met mij naar het bui-
tenland gingt. Denk er eens over; vader vindt
het \'t beste, hij en moeder nemen een heel groot
aandeel in je verdriet. Ik heb hun er wel een
en ander van moeten vertellen, omdat zij ons
moéten steunen. En laat ik je voor de-honderd-
ste maal herhalen: nooit, nooit, nooit verlaat
ik je. Ik had je al lief, toen je rijk en ge-
vierd waart, nu heb ik je nog duizendmaal lie-
ver. Als je \'t wilt kom ik je afhalen, ik blijf
bij je, ik houd je bij me, zoo lang als je het
zelf toe zult staan. Geef spoedig tijding aan je
trouwe
Clara«.
Haar brief kon een paar uur weg zijn, toen
zij \'s middags een telegram ontving:
»Morgen vroeg ga ik naar de Starums te
Haarlem, schrijf niet, voordat je tijding hebt.«
Wat was dat nu ?
In erge onrust verkeerde de vriendin; wal
zou er nu gebeuren? Waarom naar Haarlem,
waarom niet naar Amsterdam? Kon zij dan
niet doen, wat zij wilde, werd zij als een ge-
vangene behandeld ?
Zij moest vier en twintig uren wachten, voor-
dat deze onzekerheid opgelost werd.
»Lieve Clara !
Mijn neef uit Utrecht moet me hier bij de
Starum\'s komen halen, om mijn naam te red-
den heb ik er in toegestemd naar Utrecht te
gaan; men zal mij wel voor gek verklaren,
want mijn hersens zijn zoo in de war. Dat is
dan nog de beste oplossing. Mijn familie be-
taalt gezamenlijk alles — voor haar fatsoen —
en ik word opgesloten. — Als je nog bidden
kunt, bid dan wat voor me, ik kan \'t niet meer.
Kreling heeft mij hier gebracht, \'men laat mij
geen oogenblik alleen, ik mag ook geen brie-
ven ontvangen. — Ik hoop toch dezen op de
een of andere manier weg te krijgen, maar ant-
woord mij in geen geval. Corry spreekt niet
tegen mij ; men bedient mij a part op mijn
slaapkamer. Men schaamt zich voor me ! En
jij ?
Adrienne.«
»God ! hoe ontzettend ! Neen, ze mag in
geen geval naar Utrecht ! in haar toestand
in een gesticht »en observation« geplaatst te
moeten worden zou genoeg zijn om werkelijk
krankzinnig te worden ! Ze is zoo jong nog,
zoo lief, goed en mooi ! Ik houd zooveel van
haar — dol veel ! God ! wat een ongeluk en
hoe haar te redden?« Clara was wanhopig,
maar zij moest, zij zou een middel vinden ! —
Zij las den brief nog eens over ...... »Als ik
haar een aangeteekenden brief zond ? ...... oï
een telegam ? — Gcd, wat te doen ! ? — Ik
zal een telegram probeeren, zij moet afieekenen,
misschien kan zij het dan wegstoppen, of al-
thans den inhoud lezen, voordat men het haar
afneemt.
Adrienne waré tegen etenstijd bij de Starums
aangekomen, men geleidde haar naar haar slaap-
kamer — een van de minste in \'t huis, en de
kamenier zeide terstond :
»Mevrouw dacht, dat de juïfrouw liever al-
leen zou zijn, z^ zal haar diner naar boven
zenden. Als de juffrouw iemand van de fami-
lie wil spreken, moet zij \'t mij maar zeggen,
ik ben in de kamer hier naast.«
»Dank je !« — Adrienne liet zich op een
stoel vallen ; zij vergat zelfs haar goed af te
doen. Het was haar, of zij een afschuwelijken
droom had, zij kon zich niet voorstellen, dat
dit alles werkelijk met haar gebeurde. Zij zat
voor zich uit te staren in een gevoel van ein-
delooze afgematheid, half versuft, dof van ge-
dachten ...... alleen in de vallende schemering.
Waar waren dan al die menschen, die zij ge-
holpen had ? De familieleden, die zij steunde,
cle vrienden, die zij met goedheden overladen,
die armen, die zij bijgestaan had ?
Toen de kamenier de lamp binnen bracht,
kwam Adrienne weer bij ; zij stond op, ont-
deed zich van haar goed.
«Vindt de juffrouw goed, dat ik het eten nu
maar dadelijk breng ?\'« vroeg het meisje.
»\'t Is goed.«
Zij zette zich neer en schreef aan Clara, dat
zij besloten was naar Utrecht te gaan en alles
met zich te laten doen, wat men goed zou vin-
den.
Het eten werd binnengebracht:
»Betje«, sprak Adrienne tct de kamenier, »je
bent altijd goed en vriendelijk voor me ge-
weest!, toen ik rijk was... nu heb ik alles ver-
loren, ik ben ongelukkig; maar wil je me tus-
sehenbeide een dienst bewijzen ?«
»Zeker, juffrouw ; ik heb erg met de juffrouw
te doen.«
»Wanneer ga je uit om boodschappen te doen
of zoo?«
»Morgen om twaalf uur...... als ik iets voor
de juffrouw doen kan zou ik ook vanavond
kunnen gaan.«
»Ik zal brieven voor de post hebben; kom
dan even bij me, voordat je uitgaat. Zou je
me ook niet de brieven, die misschien voor mij
komen, dadelijk boven kunnen brengen ?«
De brievenbus is afgesloten, juffrouw, de freule
heeft het sleuteltje, maar ik kan \'t haar vragen«.
»Neen, spreek liever niet over me......«
»Zooals de juffrouw wil.«
De brief aan Clara, hoe wanhopig ook, had
haar toch weer eenige veerkracht gegeven.
Zij schreef een tweeden brief, en wel aan de
gebroeders Lint, uitgevers te Dordrecht.
»Mijne Heeren,
Wellicht hebt gij reeds van mijn ongeluk ge-
hoord, zoo niet, dan zal het gerucht toch spoe-
dig tot u komen. — In de geringe aanraking,
die ik vroeger met u had, heb ik ondervonden,
dat u mij in alle opzichten vertrouwdet en dat
gij wist, dat ik beloofd werk altijd afmaakte. —
Ik heb mijn fortuin verloren, maar daar ik
niet weet hoe mijn zaken geregeld zullen wor-
den, zou het mij toch nuttig zijn eenig los geld
te hebben. — Binnen zes weken zal ik een ro-
man voor u geschreven hebben ; wees zoo goed,
mij die vooruit te betalen en mij zoo spoedig
mogelijk driehonderd gulden te zenden; ge kunt
ze adresseeren aan Betje Urk, de kamenier, die
mij hier bij den graaf van Starum dient; liefst
in een aangeteekenden brief zonder opgaaf van
inhoud, ik zal u per ommegaande de kwitantie
zenden. Nooit zal ik den vriendendienst verge-
ten, dien u mij hierdoor bewijzen zult, en als
ik nog ooit gelukkige dagen mocht hebben, zal
ik tot wederdienst bereid zijn.
Adrienne van Tak.
Haar eten was intusschen koud geworden,
maar zij kon er buitendien niets van gebruiken,
haar keel was als dichtgeknepen.
Het schrijven van die brieven had haar een
li
-ocr page 246-oogenblik beziggehouden; zij verviel weer inde
doffe, gevoellooze stemming. Het eten werd
door een knecht weggehaald, zonder dat \'t haar
opmerkzaamheid gaande maakte. Corry bracht
haar een kopje thee, en sprak op luchtigen, on-
verschilligen toon:
»Jan van Herziel is beneden, hij vroeg na-
tuurlijk of er een zieke in huis was, toen hij mij
met een vol kopje uit \'t salon zag gaan; — ik
heb geantwoord : neen, \'t is voor Mietje de
naaister...... ik zou voor geen geld willen, dat
hij wist, dat je hier was.«
Werktuigelijk vroeg Adrienne met matte stem:
»Waarom niet ?«
»Nou, dat is ook een vraag, alsof men er zich
niet voor schamen moest.«
»Wat bedoel je, zei Adrienne op denzelfden
toon, terwijl het een blijkbare inspanning voor
haar hersens was om \'t gezegde te begrijpen.
»Dat het een schande is, iemand, die bedrie-
gerijen met geldzaken pleegt in zijn huis te
hebben. Bon soir !«
Zij ging de deur uit en sloeg die hard ach-
ter zich dicht.
Het was als een zweepslag, die Adrienne over
\'t gelaat werd gegeven, een dolksteek, die haar
in \'t hart drong, zoo diep, in zoo felle pijn,
dat zij met een kreet als zinneloos opstoof, naar
de deur vloog om Corry terug te roepen, oitt
rekenschap te vragen...... Zij hoorde haar de
trap al fluitende afdansen; beneden in \'t salon
lachte en schertste men...... — dat zijn mijn
•
vrienden !« — klonk het in een jammerkreet en
zij liep als dronken, waggelend langs den muur
tot voor het raam. Zij schoof hel gordijn weg
en leunde met het gloeiende hoofd tegen de
koude ruiten. — Buiten was het donker, de
hemel was zonder sterren, de wind loeide he-
vig bij korte vlagen en werd dan telkens door
een plasregen gevolgd. Niemand in de straten;
zij waren somber, verlaten, nat; het gas flik-
kerde flauw als een stervend nachtlicht en wierp
een onzekeren schijn op de vochtige trottoirs.
Wat was haar leven tot nu toe geweest ?
Zij herinnerde zich eene jonge teedere vrouw,
die zich over haar wieg boog; later zag zij die
vrouw altijd zoo prachtig, net als eene konin-
gin meende zij in haar kindérherinneringen ; ja,
dat was haar moeder geweest ; zoo slank, zoo
tenger in lichte ruischende zij, kanten en bloe-
men, een zachte witte hals en mooie armen, als
ivoor, als zij \'s avonds uitging ...... Zij wist
neg, hoe zij dacht, dat »mama« zeker de mooi-
ste, de gelukkigste vrouw van de wereld moest
zijn, ook de rijkste, — alleen maar die bedroefde
oogen, en die haar toch zoo teeder aanzagen...
en zij hoorde \'t nog, als de vader zeide : »Ik
ben veel te oud voor je« en hoe de moeder dan
met nadruk antwoordde : »Prenez garde a 1\'en-
fant« ; zij had toen die woorden niet verstaan,
maar de klank er van was haar bijgebleven.
En toch toen al, met haar overrijp kinderhartje
had zij gevoeld, alsof er iets was dat haar
ouders deed lijden, en als de moeder haar tus-
schenbeide zoo zenuwachtig, koortsig tegen zich
aandrukte, was er in haar zieltje een medelij-
den gekomen voor de mooie gevierde vrouw...
en daarop die verschrikkelijke nacht ...... toen
de moeder lag te sterven en telkens »Adrienne«
riep en in haar benauwdheid nog uit kon bren-
gen : »papa...... liefhebben.«
Zij had dit als een gebod, een laatste bede
opgevat. — Daarop kwam het wegdragen van
die zachte mama, weg, voor altijd ...... en papa
zoo stil, zoo vreemd\', alsof hij ook weg wilde; —
geen blik, geen woord voor Adrienne, en zij
kreeg een gevoel van schuld, men behandelde
haar, alsof ze ondeugend was geweest, maar
\'t was louter verdriet — Papa kon dan zoo
luid weenen en roepen : »Zij was nog zoo
jong ! Waarom moet ik leven, ik ben zoo oud.«
— Hij nam ook zijn dochtertje wel op zijn
knie, zag haar met verwilderde oogen aan en
zei :
Adrienne \'t is mijn schuld, dat mama dood
is, mijn schuld ; \'k had op haar moeten pas-
sen ; zij was zoo\'n kind.«
Mama een kind! Hoe vreemd: hoe kon papa
zoo iets zeggen. — Daarop was zij met papa
en de bonne een groote reis gaan maken ;
\'t was heel pleizierig, alleen maar dat mama niet
mee ging... Ze was wel in den hemel, maar
had toch niet over kunnen komen voor zoo\'n
mooie reis; en als zij \'s avonds bad, vroeg
zij altijd aan onzen lieven Heer, of mama niet
tusschenbeide nog eens uit logeeren mocht gaan
bij haar en bij papa.
Op reis was papa wel een beetje vriende-
lijker geworden, maar overgegaan was het toch
niet; als hij vriendelijk was, dan vroeg hij aan
de bonne of Adrienne wel warm gekleed was,
of zij niet hoestte. — De winter daarop was zij
ziek geweest, o, toen was papa zoo lief, hij zat
bijna altijd bij haar bedje en hield haar hand
vast. Eens had zij hem gevraagd: Als ik nu
docd ga, zooals mama, kom ik dan ook bij
haar ? — Toen had papa zoo verschrikkelijk ge-
huild; zij begreep, dat zij iets heel verkeerds
gezegd had en in haar hartje voelde zij \'t ver-
wijt: is dat nu papa liefhebben ? — en zij ver-
telde \'taan de bonne: »Dat is zeker je mama,
lieverdje, die je dat is komen zeggen, want je
mama is nu een engel en zij weet alles« Daar-
over had zij lang liggen denken; zij vond het
nogal prettig, dat mama zoo\'n witte engel was
met lange vleugels, maar \'t speet haar toch,
dat zij haar nooit meer zag. En van dat oogen-
blik aan, knielde zij eiken avond nog eens bo-
venop haar bedje en bad:
»Mama, engel, ik zal heel braaf zijn en papa
liefhebben, zeg het mij altijd, als \'t u belieft, als
ik het vergeet.«
En ja, Adrienne kon \'t getuigen, zij had hem
liefgehad. Want heelemaal zooals vroeger was
hij nooit weer geworden en haar jongemeisjes-
jaren, haar studiejaren waren nogal somter
geweest; papa sprak weinig met haar. Toen
kwamen twee gelukkige kostschooljaren. Ge-
lukkig ? Ja, in zooverre, dat zij onder jonge
meisjes van haar leeftijd zijnde en dol van stu-
die houdende, allerlei jonge, vroolijke, leerzame
indrukken kreeg, maar anders, de gedachte, dat
haar vader \'t zoo eenzaam had, kwelde haar
voortdurend.
Zij kwam voor goed thuis; haar vader, die
haar in geen jaar gezien had, stiet een uit-
roep uit, die meer vrool jk dan bedroefd klonk:
Precies haar moeder!« En zij wist nog, hoe
gelukkig haar dit maakte, en ook hoe haar va-
der er nu weer uitzag zooals vroeger, toen
moeder nog leefde; zij dacht, dat het kwam
door de gelijkenis...... nu, nu wist zij, dat de
tijd met zalvende hand langzaam, langzaam alle
droefheid verzacht.
Hoe heerlijk vond haar vader het haar in de
wereld te brengen! Zij was blij om de vreugde,
die \'t hem gaf...... Zij had hem lief, voorkwam
al zijn wenschen, verzorgde hem, want zij zag
het nu...... dat hij oud was; en hij? Adrienne
was zijn oogappel, geen wensch kon zij uiten,
of hij vervulde dien; gelukkig had zij die jaren
kunnen zijn, als niet het gemis der moeder
zich voortdurend deed voelen: Bij wie haar
hart uitstorten, aan wie raad vragen ?
Want zij had raad noodig, zij beminde......
Daarop kwam de engagementstijd...... papa,
die zich eerst zoo goed had gehouden, werd
somber en — de engel sprak: »Adrienne, papa
liefhebben«. Zij dacht, dat hij oud was en geen
verdriet mocht hebben en zij brak haar eigen
hart om voor den vader te leven. Zij hoopte
wel, dat hij zou wachten, zooals zij, maar kort
nadat hij trouwde — welk verdriet ! ! — stierf
de vader...... Smart, smart, altijd en overal
smart......
Daarbuiten was het, of de nacht nog donker-
der werd en de regen in dikke druppels als
duizenden tranen langzaam op de glibberige,
zwarte aarde viel.
Vader dood! Eerst was het als een verbijs-
tering geweest. Zij had hem verzorgd, met den
dood geworsteld, alles in \'t werk gestjeld om
dat dierbare leven te verlengen; — in haar ar-
men was hij gestorven, hij was weggegaan, of
schoon hij zelf nog zoo graag gebleven was;
ofschoon zij aan God alle offers beloofde als
hij nog een beetje bij haar mocht blijven! Weg!
Dood! En ze had hem in de kist zien liggen.
Zij had den rouw besteld, zij had voor de bloe-
men gezorgd, die hem begeleiden moesten, alles
met een kalmte, of het een vreemde gold, — en
zij liep en handelde als in een droom, als een
machine, die door een denkenden wil geleid
wordt... en zij had niet geklaagd, niet geweend,
zij had slechts een onoverkomelijke matheid ge-
voeld en als hoogste wensch gedacht: »Was
zijn kist maar breed genoeg, kon ik naast hem
gaan liggen, hoe zalig zou dat zijn! Hij hield
zooveel van gezelligheid, hij kon niet alleen
zijn, en nu gaat hij... alleen... geheel alleen...
De zorg en liefde, die zij aan Corry wijdde,
haar armen, die zij langzamerhand weer ging
opzoeken:» dat was haar troost geweest. —
Haar eigen droefheid deed haar hartstochtelijk
wenschen anderer dro\'efheid te heelen, en zoo
gaf zij altijd en weer opnieuw, zonder te te-
denken, dat haar fortuin opging... en nu... nu...?
Adrienne trok haar hoofd van \'t venster te-
rug...... zij was geheel koud en stijf geworden,
de lamp was uitgegaan, en in de kamer was
het net zoo donker en kil als daarbuiten......
Om tien uur den volgenden morgen kwam
het telegram van Clara; niemand was nog op
in huis...... gelukkig! — Dit luidde:
»Als mijn levensgeluk niet geheel verwoest
moet worden, om Gods wil, ga dan in geen
geval naar Utrecht.«
»Clara\'s levensgeluk ? er is dus nog iemand
op de wereld, die mij — verworpen, beschul-
digd — lief genoeg heeft, om door m ij n on-
geluk zelf ongelukkig te worden ?«
Weer iets als hoop, als leven ontwaakte in
Adrienne, zij weende lang, want \'t gevoel 5van
haar ongeluk kwam inet eenige zoetheid over
baar, die de verbijstering verdreef. — Ja, nu
Clara er mee gemoeid was, nu Clara\'s geluk
door haar eigen lot verminderd kon worden, nu
zou zij weer strijden tegen \'t ongeluk !
Zij schreef aan Clara een paar woorden:
»Als ik morgenochtend om elf uur niet bij
je ben, dan heb ik er niets aan kunnen doen.
Ik zweer je echter, dat ik alles in \'t werk zal
stellen om niet naar Utrecht te gaan.«
Dien dag kwam Adrienne\'s neef naar Haar-
lem om haar af te halen; de familie van Sta-
rum, die erg graag brillante heeren bij zich
ontving, haalde hem over tot den volgenden
morgen ie blijven. Zij gingen den geheelen mid-
dag met hem uit en sloten Adrienne in haar ka-
mer op. Zij dacht er over, langs een venster
te vluchten, maar haar vensters zagen alle uit
op de straat, \'t was lichte dag, het zou dus
opschudding gegeven hebben, de politie had er
zich mede bemoeid en zij zou nog minder vrij-
heid gehad hebben. — Dit was dus onuit-
voerbaar, ofschoon het plan van te ontsnappen
haar nu geen oogenblik meer verliet. — De ge-
broeders Lint — de edelste van alle uitgevers
— zonden haar het gevraagde geld per omme-
gaande; zoodat zij dien avond, nog voordat de
familie thuiskwam, langs Betje het geld kreeg;
de goede meid schoof de gelakte enveloppe door
de reet van de deur.
Horger, eenzaamheid, de vernedering van ach-
ter slot gezet te worden, alles moest Adrienne
dien dag verduren; maar toch voelde zij zich
minder ellendig, minder verlaten. De overtui-
ging, een vriendin te bezitten, die alles voor
haar over had, was een ster in dien donkeren
nacht en het geld, zoo juist ontvangen, gaf haar
de mogelijkheid, indien de gelegenheid zich
voordeed, werkelijk zich te onttrekken aan de
heerschappij van \'t ongeluk.
DE VLUCHT.
Clara was in de grootste Sjpanning. Zou
Adrienne kunnen ontsnappen, en wat dan? wat
dan ?......
Het uur, dat Adrienne zou komen, indien zij
had kunnen vlieden, was juist verstreken. Clara
had nu alle hoop opgegeven; zij liep bij haar
moeder in de kamer in de grootste zielsangst.
»Arme, arme Adrienne! Nu stoomt zij naar
Utrecht, nu is zij verloren voor \'t leven......
o God, \'t is verschrikkelijk! dat daar niets meer
aan te doen is !«
»Och kind, houd goeden moed !« sprak de
moeder.
Daar kwam een van de meiden binnen gesto-
ven.
Juffrouw, juffrouw ! Juffrouw van Tak loopt
hier over de straat zonder hoed, zij schijnt het
huis niet meer te kunnen vinden......«
»Ga haar dadelijk achterna, Keetje, breng
haar hier !«
Zou het mogelijk zijn ? !
Vijf minuten later kwam Adrienne binnen,
doodsbleek, zonder hoed, de kleeren haveloos.
»Red me! verstop me Clara! o red me !«
Zij wist niet meer, wat zij zeide.
Clara nam haar bij de hand en geleidde
haar naar haar kamer.
»Blijf hier een oogenblik«, sprak ze, »ik kom
dadelijk terug, ik zal even de noodige orders
tot zwijgen beneden geven — ik ben toch zoo
oneindig gelukkig dat je gered bent, want nu,
Adrienne, nu sta ik verder voor alles in.«
Zij kuste haar, zette haar in een grooten
stoel en ging naar beneden.
»Hoor eens, meisjes, juffrouw van Tak is
hier, maar zij vertrekt spoedig, als er dus
iemand komt, die naar haar vraagt, zeg jelui
gerust, dat jelui niet weet of ze hier is; pas
op, dat je je niet verspreekt en vraag dan, of
men mij wil spreken, denkt er om, ze zou
heel ongelukkig worden, indien je zei, dat ze
hier is.«
Toen ging zij naar haar moeder.
»Zal u in geen geval zeggen, dat Adrienne
hier is ?«
»Neen, maar wat moet ik dan zeggen, als er
iemand komt ?«
»Eenvoudig niemand ontvangen; het zijn im-
mers niet uw kennissen, die naar haar vragen
zullen.«
»Ja, maar als men er op aandringt om iemand
van ons te zien.«
»Dan laat u mij maar roepen! O, moeder,
laat mij over haar geluk waken, ik bid er u
om.«
»\'t Is goed, kind, maar hoe moet dab afloo-
pen ?
»Ik weet nog niet, wat wij doen zullen, ik
zal \'tmet haar gaan bespreken; wil u vader op
\'t gemoed drukken, da,t hij er niets van zegt,
och, moedertje, en als Frans thuis is, spreekt
u er dan in \'t geheel niet met hem over, hij
mocht er iets van laten ontvallen bij haar halve
zuster.«
»Ja, ja, ik hoop nu maar te doen zooals jij
\'t wilt en me niet te verspreken, ik zal mijn
best doen; aan goeden wil ontbreekt het niet,
dat weet je.«
Met een zucht ging Clara naar haar vriendin
terug, Zij kende haar ouders als zoo waarheids-
lievend, dat zelfs het voorwenden van iets niet
te weten hen onmogelijk zou zijn...... en toch
hing er ditmaal te veel van af.
Zij vond de vriendin in een toestand van ver-
dooving, die elke kalme bespreking onmogelijk
maakte. Zij knielde voor haar neer:
»Adrienne, we hadden eens gedroomd samen
te leven en te werken in Den Haag; kunnen
wij dat ook niet elders doen ?«
Zij knikte.
»Wil je met me naar Londen gaan ?«
»O ja, ja, ver, ver, zoo ver mogelijk weg!«
»Misschien heb je iets tegen een klooster,
-ocr page 254-anders zouden we daar goed beschut, goed
bewaard, onbereikbaar zijn, en ik ken een kloos-
ter daar, ik was er vroeger om wat Engelsch
te studeeren, wij zullen daar geen wantrouwen
ontmoeten, omdat ik daar bekend ben, wat
dunkt je?«
»Doe met me, wat je goedvindt, maar breng
me zoo ver mogelijk van de menschen weg!«
Clara had al dadelijk haar plan gemaakt en
vastgesteld.
»\'t Is goed; dan gaan we straks.«
»Ja? Gauw?«
Ik zal me even aankleeden, wat linnengoed
inpakken en wij gaan met den eersten den bes-
ten trein naar Vlissingen en wachten daar de
boot af om vannacht over te steken.«
Adrienne weende.
»Vindt je \'t niet goed ?«
»Ja, al te goed, ik durfde een dergelijke uit-
komst niet hopen.«
»Laat nulmaar alles aan mij over, je bent
me \'t liefste, wat ik heb, ik zal voor alles zorg
dragen.«
Clara ging naar beneden om aan haar ouders
haar besluit mee te deelen; zij bedacht op de
trap, dat zij hun niet zou zeggen, waarheen zij
gingen, om hun de moeilijkheid van tegenover
anderen de waarheid te vermommen, te bespa-
ren. — Zij vond ze beiden in de huiskamer,
juist over Adrienne pratende.
»Vader, moeder«, — sprak zij eenigszins be-
vend, »ik kan Adrienne niet alleen laten gaan,
zij moet Holland uit; ik weet nog niet precies
waar wij heengaan, maar u zult \'t wel goed-
vinden...... niet waar ?«
»Ja, kind, als \'t niet anders kan...... wanneer
wilde je dan gaan ?«
»Zoo gauw mogelijk; vandaag......«
»Vandaag! Maar laat ze eerst wat uitrusten,
wat bij ons blijven«, sprak de vader.
»Dat is onmogelijk, vader, de schuldeischers,
de familie...... u zoudt er zooveel last van heb-
ben.«
»En heb je dan wel geld genoeg om zoo in
den vreemde te gaan leven ?« vroeg de moeder.
»Wij zullen zien wat te verdienen; moeder,
-ocr page 255-niag ik al mijn goed hier laten? En..... en...
zou u mij honderd gulden willen voorschieten
om de eerste dagen te leven ?«
»Honderd gulden!« riep de vader uit, »maar
kind, ja, voor éénmaal is dat niets, maar be-
denk, dat het voor ééns is, je weet, ik heb
veel verloren.«
»Ik hoop ook stellig u nooit meer lastig te
vallen, vader, maar mijn inwonen hier kost u
toch ook geld...... hoe het ook zij, ik smeek
u, mij nu honderd gulden te geven; het drin-
gendste, het noodzakelijkste is, om op \'t oogen-
blik met Adrienne weg te gaan.«
»\'t Is goed.«
Zij kuste haar ouders en dankte hen.
»Over een uur zullen wij vertrekken, kan ik
dan op \'t geld rekenen?«
»Ja.«
Het was een gure namiddag, alles zag grijs
en kil, en toen de vriendinnen om vijf uur te
Vlissingen aankwamen, was de avond reeds ge-
vallen. Zij hadden gelukkig geen kennissen
ontmoet, en in \'t kleine Vlissingsche hotel een
eenvoudig middagmaal gebruikt.
FIND E;
-ocr page 256- -ocr page 257- -ocr page 258- -ocr page 259- -ocr page 260-