111II
iT
M
u
UITGEGEVEN DOOK DE
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.
ONDER REDACTIE VAN
J. J. HINZE,
Paardenarts 1ste klasse.
utrecht,
W. F. DANNENFELSE.lv,
1875.
Blatk
Fractuur van liet pijpbeen van het regter voorbeen bij een
kalf. Door P. J. Veemast........... 1
Een vreemd voorwerp in den mond bij een paard. Door den-
Schimmelvergiftiging of stalmiasma? bij paarden. Door Tv. J. F.
Laméris ................. 4
Eenige beschouwingen over de kalverziekte. Door J. J. Hinze. 14
Over de thermometrie bij onze huisdieren. Door denzelfde. . 81
Over den invloed van bloedsonttrekkingen op het dierlijk
lichaam. Door denzelfde....... .... 99
Over de waarde van de deriveerende geneesmethode. Door
denzelfde................ . 101
Over de tuberkulosis in het algemeen en de parelziekte van
het rund in het bijzonder. Door denzelfde......106
Het overbrengen van clen kwaden droes en worm van de paar-
den op andere dieren en den mensch. Door C. M. Mazure. 193
Proeven genomen met het invoeren van groote hoeveelheden
water in het darmkanaal der huisdieren. Door <T. .T. Hinze. 203
De aspirator van Dieulafoy. Door A. A. de Man.....212
Geneesmiddelleer.
Apomorphine. Door ,t. J. Hinze . . ■ . . . . . . 29, 445
Over het salicylzuur. (Ingezonden).........429
Over parenchymateuse. injecties van carbokuur. (Ingezonden). 229
-ocr page 4-vr inhoud.
Bladz.
Nog eene bijdrage tot de werking van a.pomorpbine. Door
J. J. HINZR ............
Perforatie der uterus en verscheuring van den rechter band.
Door H. J. H. Stempel . . . . 239
Doorboring van den bovensten schedewand en den endeldarm
en inscheuring van den dam bij een paard. Door E. L. van
Mervennëe...... ,
............
Overzicht van de nieuwste uitgaven over veeartsenijkunde en
aanverwante vakken, door J. j. Hinzr .... ^ m ^
Veeartsenijkundige wetten, besluiten enz.......66 175
lijst van niet geëxamineerde veeartsen.......\' 160
\'s Eijks veeartsenijschool , . 170
Benoeming van Dr. Th. H. Mac Gillavry tot hoogleeraar . 170
Eerste steenlegging aan den nieuw gebouwden stal met kli-
niekzaal enz. Door A. W. h, Wirtz ... ,j-9
Promotiën van kweekelingen ^
Naamlijst van kweekelingen gedurende het schooljaar 18\'256
Yaria. Door H. j. H. Stempel. 25"
Benoemingen van veeartsen ...... 191 ^ \'
Correspondentie ...............8o! 259
-ocr page 5-Fractuur van het pijpbeen van het regtervoorbeen hij een kalf.
Door P. J. VERSV1AST,
Rijks en Provinciale veearts te Scherpenisse.
Signalement. Zwartbonte eenjarige vaars.
Anamnese. De landbouwer J. E. te St. Maartensdijk riep
op den 23en Junij 1871 mijne hulp in , om een onderzoek in
te stellen bij eene vaars, die, zooals hij zeide, onmogelijk
het rechtervoorbeen vooruit kon brengen. De oorzaak was
hem geheel en al onbekend.
, Onderzoek. Al zeer spoedig merkte ik bij het betasten van
bedoeld voorbeen, dat ik hier met eene breuk van het pijp-
been te doen had. De richting was schuins en wel van bo-
ven en binnen naar beneden en buiten. Er was eene aan-
merkelijk heete zwelling aanwezig.
Diagnose. Eene schuinsche breuk van het pijpbeen nage-
noeg 8 c.M. onder de voorknie.
Behandeling. Genoemde landbouwer stond mij de behande-
ling toe. Op dat oogenblik was het niet raadzaam om een
vast verband aan te leggen, daar er eene enorme zwelling
aanwezig was. — Ik besloot toen om provisioneel een ge-
woon verband aan te leggen en gaf order om het gezwol-
len gedeelte zoo veel mogelijk nat te houden met azijn en
water, van ieder gelijke deelen. Bij mijne komst des ande-
ren daags was de zwelling veel minder ; zoodat ik nu in staat
was het been te reponeeren en een gipsverband aan te leg-
VI. 1
-ocr page 6-gen. Om dit goed te kunnen uitvoeren legde ik het dier
op zijne linker zijde en bond de achterbeenen en het linker
voorbeen samen. Er werd vervolgens een striktouw om de
beide klauwen van het rechter voorbeen gelegd om derepo-
sitie te beproeven, die mij, door twee helpers ondersteund,
gelukte. Nu legde ik eerst een droog verband aan van
de koot tot halverwege den onderarm en daarover het gips-
verband , dat een breedte van 6 c.M. had, en van de
koot tot aan de helft van den onderarm reikte. Ruim een
half uur werd het in deze positie gehouden om het behoor-
lijk te laten drogen; toen het droog was werden de sa-
mengebonden beenen los gemaakt en het dier zeer voorzich-
tig overeind geholpen , omdat het daar toch poging toe deed.
In de eerste week na bet aanleggen van het verband ont-
stond er aan de koot, tengevolge van het stevig aantrekken,
eenige zwelling, die echter door koude fomentatiën spoedig
verdween. — Nu en dan bezocht ik de patiënte om te zien
of het aangelegde verband ook stevig genoeg bleef liggen en of
er zich geen andere zwarigheden opdeden. Op het laatst van
Augustus daaraan volgende nam ik het verband weg, en tot
mijn genoegen merkte ik dat het been hersteld was, d. w. z.
dat de beenuiteinden niet alleen aan elkander gegroeid wa-
ren , maar dat de stand van het geheele been daarbij ook
normaal was.
Vele mijner ambtgenooten zullen wellicht denken, dat het
mededeelen van eene fractuur, als deze, weinig beteekent;
gaarne stem ik hierin toe, doch de reden waarom ik het
in het tijdschrift plaats is deze: heeft eene fractuur bij een
rund plaats, dan is de eigenaar allicht genegen om het
dier af te maken, daarom vroeg ik al spoedig aan den land-
bouwer wat hij van plan was met het dier te doen. Ik
raadde hem natuurlijk om het aan mijne behandeling toe te
vertrouwen, waarin hij dan ook direct toestemde.
Een vreemd voorwerp in den niond bij een paard.
Door P. J. VERMAST,
Rijks en Provinciale veearts te Scherpenisse.
Signalement. Eene bruine stekelharige merrie met breede
doorloopende bles en linker witten achtervoet, oud acht jaren.
Anamnese. Op den 7 Julij 1874 werd mijne hulp ingeroe-
pen bij den landbouwer L. B. J. te Tholen, die sinds een
paar dagen een paard had, dat sterk kwijlde en niet kon
slikken. De klaver, die het zoo gaarne at, liet het liggen,
uithoofde het ze noch kauwen, noch slikken kon; het water
kwam door zijn neus met het nog in den mond aanwe-
zig zijnde gedeeltelijk gekauwd voedsel. De stank was ondra-
gelijk en bij knijpen aan de keel was het dier zeer gevoelig.
Onderzoek. Bij mijne komst aldaar gaf het geheele voor-
komen van het dier mij den indruk dat ik misschien hier
wel te doen kon hebben met Angina catarrhalis. Doch daar
het reeds avond was, kon ik ook wegens gebrek aan licht
den mond niet nauwkeurig onderzoeken. De eigenaar had
terecht opgemerkt dat de mond vrij hevig stonk , \'t welk in
den regel bij die gevallen plaats heeft.
Eerst liet ik het dier wat water voorhouden, om te zien
of hij ook walde drinken, doch te vergeefs het dankte daar-
voor.
Ik bracht toen mijne hand in den mond en dadelijk was
het opvallend dat de mucosa zeer heet was; het dier toonde
ook bij deze manipulatie veel pijn. Ik besloot toen een-
voudig verkoelende middelen in aanwending te brengen en
vertrok met het voornemen om den volgenden morgen mij
weder naar den patiënt te begeven, ten einde een nauw-
keuriger onderzoek in te stellen , dat wellicht een beter re-
sultaat zou opleveren.
\' Op den morgen van den 8 Julij was, zooals ik gedacht had,
de toestand dezelfde. Nu zette ik het dier den mondspie-
gel in den mond en plaatste het zoodanig, dat het licht in
den mond viel. Ik zag nu op de hoogte van de laatste kie-
zen iets vreemds zitten , eerst dacht ik dat het de gezwol-
len vrije rand van het palatum molle was, doch na mijne
hand in de mondholte gebracht te hebben, voelde ik op ge-
melde plaats een hard voorwerp met scherpe verhevenheden,
dat vrij vast geklemd zat tusschen de laatste kiezen van de
bovenkaak.
Na eenige moeite gelukte het mij het vreemde voorwerp
te verwijderen, en het bleek toen dat het een doorntakje
was, dat waarschijnlijk in de klavers had gezeten en zoo in
den mond was terecht gekomen. Het tandvleesch was op
die plaatsen vrij sterk beleedigd en onderscheidene plaatsen van
de tong waren geëxepithelieerd door de doorntjes, die zich
nog aan het takje bevonden.
Het stokje had een. lengte van circa 0,9 decimeter.
Ik liet het paard nu aanstonds wat water voorhouden en
het dier begon gretig te drinken, ook nam het dadelijk kla-
ver en begon te kauwen.
Evenwel diende ik het nog de volgende verkoelende
wassching voor:
R^ Nitr potassae Unc vi
Solve in
Aq comm Unc xxiv
m. f. Lot.
DS eenige malen daags de mond te wasschen.
Binnen weinige dagen was het dier geheel hersteld.
Schimmefvergiftiging of stalmiasma? bi] paarden.
Door K. J. F. LAMERIS,
Veearts te Warffum.
In dit tijdschrift (Vijfde deel, 1ste aflevering) komt de heer
C. Mazure Sr. terug op eene door mij in eene vroegere af-
levering beschrevene ziekte onder den naam van Stalmiasma
met een vraagteeken.
Hij meent gelijkheid te zien in deze ziekte met eene veel-
vuldig in Zeeland voorkomende en door hem (in het Re-
pertorium van 1851, 4de jaargang) beschrevene ongesteldheid.
Positief wordt door dezen veearts de zaak gelijk gesteld met
schimmelvergiftiging; en de bewijzen die door hem in drie
punten worden vervat, geven volkomen recht daartoe.
In zijne symptomenbeschrijving spreekt hij van kolijk-
verschijnselen. Dit is door mij nimmer waargenomen en de
vraag komt hier onwillekeurig bij mij op : heeft de heer Ma-
zure nimmer plaatselijke verschijnselen in het darmkanaal
aangetroffen? A priori zou men dit in alle gevallen veron-
derstellen waar sprake is van kolijk na schimmelvergiftiging.
Verder doet collega M. eenige aanmerkingen en vragen
over deze zaak, die ik achtereenvolgens zal trachten op te
helderen en te beantwoorden.
lo. \'t Is waar dat oude, bedompte stallen zeer geschikt
zijn om schimmel op het voedsel te doen ontwikkelen; maar
in deze provincie, en zonder uitzondering in deze streken ,
wordt noch stroo van welke afkomst dan ook, noch hooi,
noch haver of ander kort voêr in de stallen zelf geborgen
en wat meer zegt, de ruif wordt hier in den regel telkens
aangevuld met stroo dat denzelfden dag is afgedorscht met
vlegel, blok of dorschmachine.
Bij den heer S. Seltsema, bij wien ik in korten tijd van Ja-
nuari 1874 acht paarden aan bedoelde ziekte zag sterven, werd
o. a. haverstroo gevoederd, dat denzelfden dag met eene ma-
chine gedorscht was.
2o. \'ï Is waar dat deze ziekte dikwijls voorkomt bij stroo-
voedering, maar zooals uit mijne beschrijving blijkt, kwam
ze te Utrecht voor bij voedering van hooi, wat ook door an-
dere collega\'s (met name den heer Billroth in de prov. Fries-
land) is waargenomen", terwijl in den zomer van \'t vorige jaar
de ziekte werd gezien door den heer Wight van Bellinge-
wolde onder \'t voederen van groenvoeder.
Wat nu \'t voorkomen van cryptogamen op het stroo aan-
gaat ? Microscopisch heb ik zelf het stroo nimmer onderzocht,
maar bij nauwkeurig onderzoek met loupe of \'t bloote oog
zag ik vaak vlekjes ter grootte van een speldeknop en groo-
ter , alsmede strepen , donkerbruin of zwart van kleur, welke
ik voor roestvlekken heb gehouden.
Maar gedurende het laatst verloopen wintersaisoen heb ik
op meest alle boerderijen, waar mijne praktijk mij bracht, het
stroo zoo nauwkeurig mogelijk nagezien , en heb ik bij geene
enkele gelegenheid stroo aangetroffen waar deze roestvlekken
niet werden waargenomen, ja, soms vond ik ze veel veel-
vuldiger en grooter dan daar, waar de ziekte voorkwam.
Slechts in èèn geval en wel bij de Wed. P. Oosting te Uit-
huizen, waar drie paarden bij mijne komst, den 20sten Janua-
ri van dit jaar , de eerste verschijnselen der ziekte vertoon-
den , vond ik het zomertarwestroo zeer sterk met roestvlek-
ken bezet en wel op alle deelen van den halm, maar vooral
op de bladscheeden.
Toen ik in den winter van 1872/73 op eene boerderij te
Rottum na \'t voederen van roggestroo de ziekte waarnam
(3 paarden stierven) heeft de heer J. Ritzema Bos , toenmaals
leeraar aan de landbouwschool alhier, op mijn verzoek dit
stroo microscopisch onderzocht en heeft deze het sterk bezet
gevonden met roggestengelbrand (Urocystis ccculta).
In Januari van dit jaar heeft de heer Beijerinck , thans
leeraar aan dezelfde inrichting, zich onledig gehouden met
het onderzoek van haverstroo van den landbouwer S. Selt-
sema bovengenoemd; het resultaat van zijne bevinding is
als volgt:
De meeste bladen en bladscheeden waren zeer sterk bezet
met gewone graanroest (Puccinia graminis). Hier en daar
waren op stukjes bladscheden van 1 c.M2 20 a 30 roestvlek-
ken aanwezig.
Op bijna alle bladen had zich branddauw (Pleospora) ge-
vestigd met tweeërlei sporenvormen, \'t welk men vroeger
noemde Macrosporium gramineum.
3o. Met het oog op hetgeen hierboven door mij is gezegd,
over het bergen van voedsel in deze provincie, kunnen, wij
dit punt, dunkt mij, gerust ter zijde stellen. Alleen zij nog
opgemerkt, dat ik in de laatste twee winters de ziekte
slechts bij zeer zacht, schoon weder waarnam, zoodat er
noch van vorst noch van dooiweêr sprake was.
4o. Wanneer eene dorsekmachine niet in staat is crypto-
gamen van \'t stroo te verwijderen, dan zal eene hakselma-
chine dit, mijns dunkens , nog minder doen en behalve dat,
in\' de meeste boerderijen, waar ik de ziekte aantrof, werd
nimmer haksel gevoederd. Met de tweede opmerking, die
de heer Mazure hier doet, met betrekking tot het gaan
liggen n.L, kan ik mij evenwel uitstekend vereenigen.
5o. Deze vraag kan ik met ja en neen beantwoorden. In
verscheidene gevallen kwamen na de afzondering geen nieuwe
zieken, en wel, in \'t jaar 1865 bij den heer H. de Vries te
Ballo , in 1866 te Warfium bij de Wed. Willemsen, in 1864
bij den heer J. Doornbosch te Andel, en in 1865 bij
den heer P. Doornbosch (Rasquert), niettegenstaande er
daar geene veranderingen in den leefregel werden voorgeschre-
ven. In latere tijden is door mij evenwel daarin verandering
sebracht, zoodat ik niet alleen ander voedsel, maar ook an-
o 7 \'
der drinkwater laat toedienen. En ook dan bleef de ziekte
niet staan, maar eischte hare slachtoffers zelfs ,nog drie we-
ken , en langer, na al deze veranderingen. Hier moet ech-
ter vooral" niet worden vergeten dat dit ook door mij werd
waargenomen daar waar èn afzondering èn geheele verande-
ring in den leefregel in praktijk werden gebracht. Uit dit
alles mag men derhalve geene gevolgtrekking maken, noch
ten voordeele van stalmiasma noch van vergiftiging door
cryptogamen op \'t voedsel.
Ook ik heb mijn paard altijd , en zonder eenige vrees, op
stallen gezet waar de ziekte voorkwam, en wel, omdat het
mijne vaste overtuiging is, dat het ziektevoortbrengend fer-
ment geruimen tijd op de individu\'s moet inwerken voordat
zich dit door verschijnselen aan ons verraadt.
Is het waar, dat het stroo met zijne aanhangsels hier de
eenige zondaar is, dan durf ik dat tijdperk gerust op ten
minste 14 dagen bepalen.
60. Dit punt kunnen wij , na \'t geen reeds onder 2o is
gezegd, laten rusten, en ik meen hiermede de vragen en
opmerkingen van den heer Mazure naar mijn beste weten te
hebben toegelicht.
In \'t jongst verloopen wintersaisoen zag ik onder de ge-
meente Uithuizen , en wel op vier stallen , wederom 16 paar-
den aan deze ziekte sterven. Een paar waarnemingen welke
ik toen heb gedaan verdienen hier vermelding.
Eeeds waren er op de stal van den heer S. Arkema vier
paarden gestorven, terwijl nog twee in zeer bedenkelijken
toestand verkeerden, toen men mij in den morgen van den
30 Dec. 1873 riep en meedeelde , dat er ook eene koe ziek
was. Bij dit dier nu merkte ik de volgende verschijnselen
op: groote afgevallenheid, vast liggen der hnid, regt staan
der haren, verminderde temperatuur der extremiteiten. Den
vorigen dag had men van dat alles niets opgemerkt, het
dier had er welgevoed en gezond uitgezien, terwijl in de
melkafscheiding toen ook niet de minste afwijking was waarge-
nomen. Bij |mijne komst was deze echter bijna totaal gestremd.
De ademhaling was aanmerkelijk versneld, stootend; vooral
de buikspieren werden bij iedere uitademing krampachtig
samengetrokken; de percussie gaf over de geheele ribbevlakte,
aan beide zijden, een doffen toon en het vesiculair geluid was
veel minder duidelijk waar te nemen dan bij gezonde individu\'s.
Eene geringe versnelling in de pols kon niet worden ont-
kend , maar voor \'t overige nam ik hierin geene afwijking-
waar. Ook de slijmvliezen deden zich normaal voor. Eèn
verschijnsel trad echter bijzonder op den voorgrond en be-
stond in onvermogen om te kunnen slikken ten gevolge van
verlamming der slikorganen. De tong hing uit den mond ter
lengte van eenige duimen. Bij \'t verder te voorschijn halen
van dit orgaan , zoo ook bij speldeprikken werd niet de minste
terugtrekkende beweging waargenomen.
De geheele mondholte, tot aan de keel, was met stroo op-
gepropt , en onder eene smakkende beweging werden nu en
dan nog vruchtelooze pogingen gedaan om dit naar binnen
te zwelgen. Speeksel en slijm stroomde uit den mond. Het
uitzigt was dof, de pupil verwijd.
De wanhopige eigenaar had deze patiënt, bij mijne komst,
reeds aan eenen jood verkocht. Deze beloofde mij in tijds
te zullen waarschuwen wanneer het dier geslacht zou wor-
den , maar kwam zijne belofte niet na, zoodat ik van de
verschijnselen na den dood niets kan zeggen.
Een paar dagen na dezen vertoonde weder eene andere
koe dezelfde verschijnselen; terwijl ik nu ook bij een paar
pinken, die voor \'t overige nog gezond schenen, slikbezwa-
ren opmerkte. — Meende ik reeds bij \'t eerste geval analo-
gie van deze ziekte met die der paarden te zien , thans schroom-
de ik niet de volgende uitspraak te doen : dezelfde ziekte door
dezelfde oorzaak.
Het rundvee van den heer Arkema werd met hetzelfde
stroo gevoederd als zijne paarden, het melkvee ook met de-
zelfde haver; terwijl aan dit, als ook aan het jongvee, man-
gelwortelen werd toegediend.
Onmiddellijk werd ander voedsel gegeven, terwijl ik bij
de zieken scherpe linimenten op de keelstreek liet inwrijven.
Deze laatsten genazen allen binnen de veertien dagen volko-
men en er deden zich geene nieuwe gevallen voor.
De stallen voor \'t rundvee worden bij den heer A., zooals
overal in deze provincie, aangetroffen in hetzelfde gebouw
als die voor de paarden; maar niet in hetzelfde lokaal. Ik
zag bij dezen eigenaar bovendien nog een veulen aan de
ziekte bezwijken dat in eene afzonderlijke schuur op eenigen
afstand van de paardenstallen werd geborgen, maar gevoed
werd met hetzelfde voedsel als zijne andere paarden. Zou
men in dit geval niet gerechtigd zijn de uitspraak vergiftiging
door H voedsel te doen ? Mijns dunkens ja! En toch [het zo-
mertarwestroo waarmee de dieren op deze boerderij gedurende
de drie laatste weken v^aren gevoederd, deed zich behalve en-
kele stippen en strepen (zie boven) friseb en blank voor, en bo-
vendien moet bet navolgende feit bier niet onvermeld blijven.
Eenige weken na het laatste ziektegeval kc-eht de heer
A. een nieuw paard en plaatste dit in zijn stal bij de nog
overgeblevene dieren, drie in getal. Er werd nu haverstroo
gevoederd dat wel in dezelfde schuur , maar toch op gerui-
men afstand van het zomertarwestroo geborgen was. Veer-
tien dagen na den aankoop deden zich nu verschijnselen van
de ziekte bij dat paard voor. Zijn dit geen feiten die ons
het ja daarboven met schuchterheid doen uitspreken ? Mag
men hier maar vrij uit aannemen dat ook hetzelfde ziekte-
ferment op \'t haverstroo aanwezig is geweest?
Een soortgelijk geval heb ik waargenomen bij den heer S.
Seltsema te Uithuizen.
En toch collega Mazure! Sinds ik \'t eerste artikel over
deze ziekte in dit tijdschrift schreef, heb ik steeds met meer
wantrouwen het voedsel mijne attentie gewijd. Uw schrij-
ven heeft mij daartoe nog meer aangemoedigd en ik heb
hoop dat de tijd niet ver meer af is dat ik positief met
u zal zeggen : het ziektevoortbrengend beginsel moet aan, bij
of in het voedsel worden gezocht. Ik geloof evenwel niet
met den heer M. dat het voedsel aan zijne schadelijke hoe-
danigheid komt in stal of bergplaats , maar ben meer de
meening toegedaan , dat tijdens het te velde staan onzer
graansoorten, deze reeds hare schadelijke eigenschappen
opdoen. De wetenschap , die zich onledig houdt met de plan-
tenziekten, op welker gebied in de laatste tijden reuzenschre-
den zijn gedaan, moet hier volgens mijn gevoelen vooral
licht verschaffen, i)
Warffum 1 Oct. 1874.
1) Naar aanleiding van bovenstaand opstel noodigt de ondergetee-
kende de HH. veeartsen uit, hem. door toezending van verdacht hooi,
stroo etc., in de gelegenheid te stellen tot een mikroskopisch ondei-zoek
van het voeder. De resultaten die dit onderzoek eventueel oplevert zul-
len in dit tijdschrift worden medegedeeld. L. J. van der Harst.
Leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.
-ocr page 15-Eenige beschouwingen over de kalverziekte (febris puerperalis).
Medegedeeld door J. J. HiNZE.
Paardenarts \'ie klasse.
In den. laatsten tijd is deze ziekte, wier wezen nog wei-
nig bekend is, waarover ten minste de meeningen zeer uit-
eenloopen, nog al het onderwerp geweest van discussies in
verschillende vee-artsenijkundige vereenigingen. Daar na-
tuurlijk van de wijze van beschouwing ook de behandeling
afhangt, is zulks ook voor de practici van veel gewicht.
Eene belangrijke discussie is over deze ziekte gevoerd in
de vergadering van de »société vétérinaire d\'Alsace-Lorraine"
den 12en Oct. 1873 te Straatsburg gehouden.
Zundel, die het onderwerp inleidde , meent dat deze ziekte
analoog is met de kraamvrouwenkoorts; deze analogie reeds
in 1818 door Viborg aangenomen, vindt men niet alleen
in de verschijnselen, en in de pathologische anatomie, maar
ook in de eigenaardigheid , waardoor deze ziekte zich ken-
merkt. De bevruchting veroorzaakt bij de vrouwelijke huis-
dieren (evenals bij de vrouw) aanzienlijke veranderingen in
de anatomische en physiologische verhoudingen van de Ute-
rus. Dit orgaan biedt na de verlossing weder bizondere
verschijnselen aan; er bestaat n.1. eene als het ware groote
wondvlakte , het slijmvlies moet zich weder regenereeren, het
orgaan , dat meer dan tienmaal aan omvang heeft toegeno-
men , moet zich reinigen , de overblijfselen van het product
der bevruchting verwijderen.
Deze physiologische werkzaamheid brengt eene geheele
verandering in het organisme te weeg, maakt het voor uit-
wendige (ziekmakende) invloeden zeer gevoelig, voor ziekten
gedisponeerd. De bizondere ziekte daarbij optredende, werd
in het jaar 1718 door Strohler »kraamvrouwenkoorts\'\'\' bij de
vrouw, door de vee-artsen »kafoer ziekte" bij de koe ge-
noemd, door Favre terecht »collapsus du part\'\' geheeten.
Eenige veearfcsenijkundigen zagen in de kalverziekte eene
ontsteking; zij hebben evenwel deze ziekte verward met
Metritis of metro-peritonitis, ziekten die wel degelijk van\'
de kalverziekte onderscheiden moeten worden. Ware ont-
steking vindt men slechts als eene uitzondering bij deze
ziekte en is gewoonlijk slechts een gevolg. De ziekte,
gegrond op eene bloedvergiftiging, wordt gewoonlijk door
eene putride infectie veroorzaakt, haar uitgangspunt heb-
bende in de geslachtsdeelen, waar de uitvloeiingen hebben op-
gehouden. De uterus is het ware uitgangspunt van de ziekte;
het is waar dat men somwijlen bij de nauwkeurigste waarneming
geene merkbare veranderingen kan ontdekken en de ziekte geheel
van nerveusen aard schijnt te zijn, doch dit heeft deze ziekte ge-
meen met elke bloedvergiftiging, waar nu eens geene, dan weder
aanmerkelijke veranderingen in bijna alle organen voorkomen.
Zundél geeft vervolgens de verschijnselen op :
De kalverziekte ontstaat somwijlen in de eerste uren na
de verlossing, meestal eerst na drie, zeldzaam na de zes of
acht dagen, Zij volgt zoowel na eene gemakkelijke en spoe-
dige als moeielijke verlossing.
Koortshuivering, eene zekere stijfheid met ziekelijke con-
tracties van de ledematen zijn de eerste teekenen der ziekte.
Eetlust ontbreekt, evenzoo het herkauwen, de blik is ang-
stig of wel het dier is onrustig, het verandert bestendig van
plaats, beweegt den staart en geeft daardoor teekenen van
pijn in de buik aan. Gewoonlijk vindt de veearts dergelijke
patiënten reeds liggend, meestal op de rechterzijde, met
teruggebogen, tegen den linker borstwand gelegen kop ;
en niet meer in staat om op te staan; dikwijls vindt hij reeds
decubitus aan het borstbeen, zelfs soms op de ribben; de
buik is somwijlen pijnlijk.
Er bestaat een hooge graad van zwakte, zelfs torpor;
het uiterst slaperige dier biedt volstrekt geen weêrstand
aan bewegingen, die men met hem uitvoert; het laat zich
als eene levenlooze massa bewegen, steunde het niet, zoo
zoude men het voor dood kunnen houden. Deze toestand ,
die iïavre zoo terecht »collapsus du part" noemde, treedt
reeds binnen eenige uren in.
Het oog is altijd mat, droog en in de oogholte terugge-
trokken met sterk verwijde pupil; dikwijls kan men den
oogappel met den vinger aanraken, zonder dat het dier zich
daartegen verzet. De ooren hangen af, het lichaam is koud
op het gevoel, vooral de ooren, horens en extremiteiten.
De thermometer is slechts bij uitzondering in deze ziekte
aangewend en daaromtrent niets vastgesteld.
Terwijl Schmidt eene temperatuursvermindering consta-
teerde, heeft Zundel in eenige onderzoekingen integendeel
eene temperatuursverhooging waargenomen, éénmaal zelfs
van bijna 2 graden; overigens heeft Liebermeister geconsta-
teerd , dat bij alle doodelijke infectieziekten, pyaemie enz.
eene verhooging van de lichaamstemperatuur wordt waarge-
nomen , hoewel het waar is, dat - kort voor den dood eene
vermindering ontstaat, zelfs beneden de gewone warmte-
graad. Het dier laat een dof steunen hooren, dat zich ver-
eenigt met de reutelende ademhalingsgeruischen, het knarst
dikwijls op de tanden. De mond is vol speeksel, dat als
taai slijm daaruit loopt; de tong is gewoonlijk moeielijk te
bewegen, kleverig. De zichtbare mucosa zijn gewoonlijk
bleek. Gemeenlijk zijn de geslachtsdeelen gezwollen en meer
of minder gevoelig; de vagina droog, de uitvloeiing der
lochiën heeft opgehouden; de hals van de uterus is gewoonlijk
in. dien toestand, waarin hij zich na de geboorte bevin-
den moest d. i. zooveel geopend, dat de vinger er in ge-
bracht kan worden. Urine-ontlasting vindt in den regel
niet plaats, evenzoo bestaat er eene hardnekkige verstop-
ping ; de blaas is overvuld en wanneer men die door druk-
king ledigt, blijft zij slap en uitgezet.
De overige buiksingewanden zijn eveneens werkeloos,
iedere peristaltische beweging zoowel van de pens als van
de darmen , heeft opgehouden; steeds bestaat er in meer of
mindere mate tympanitis. De melkafscheiding is zeer ver-
minderd, later geheel opgeheven.
De bloedsomloop is steeds versneld , de pols is klein, zeer
versneld en onregelmatig, hartslag bonzend, terwijl de adem-
haling rustig blijft. Het dier is in den aanvang in het ach-
terstel , later geheel verlamd, ongevoelig niet alleen voor
het toeroepen maar ook voor slaan en naaldenprikken.
Somwijlen treden clonische krampen in, vooral bij het
naderen van den dood. Eene interessante en veelvuldige
complicatie is die met pneumonie , welke eenige toegeschreven
hebben aan embolies. Anderen beschouwen die als het gevolg
van de ingegeven dranken, die bij de algemeene zwakte en
het moeielijk slikken, vooral ook in verband met de alge-
meene ongevoeligheid van het dier, gemakkelijk in de lucht-
wegen kunnen raken. Adam is geneigd, die complicatie
toe te schrijven aan de regurgitaties van het dier tijdens
de ziekte , en inderdaad ziet men dikwijls bij de zieke dieren
voedseldeelen , die uit de pens komen door den mond ont-
lasten ; deze voedseldeelen kunnen gemakkelijk in de lucht-
wegen komen; de verlamming van zwelgkeel en slokdarm
veroorzaken lichtelijk de regurgitaties. Bij de pneumonie
neemt men, behalve de versnelde pols, een eigenaardig, zeer
pijnlijk hoesten waar. Somwijlen ontstaan metastatische
abcessen in verschillende organen. (Pjaemie). In enkele ge-
vallen komen ook gezwellen op de huid voor , die Viborg
en Wieners beschreven hebben , die men (wegens de kleur
van hunnen inhoud) voor gezwellen aanzag door Melk-
metastase veroorzaakt, doch wel degelijk pus bevatten.
De ziekte verloopt in den regel uiterst snel en eindigt
meestal met den dood. Haar gemiddelde duur is 3 dagen,
soms treedt de dood reeds na 24 uren in.
Soms is de ziekte weder even zoo snel voorbij, als zij ge-
komen is, dikwijls na 24 of 48 uren. Zeer dikwijls nemen
de ziekteverschijnselen echter weder toe en het gewone uit-
einde is dan de dood. Hoewel het raadzaam zoude zijn, in
die gevallen, waar de ziekte reeds lang duurt, de verschijn-
selen bestendig verergeren, den eigenaar den raad te geven
het dier dan. te slachten om het vleesch nog te kunnen ge-
bruiken, moet men evenwel niet vergeten, dat bet zeer
dikwijls gebeurt, dat eene koe, die men den dood nabij
waant, toch spoedig beter wordt, terwijl eene, die men voor
zeer gering ziek houdt, plotseling kan sterven. De ther-
mometer zou wellicht hier tot maatstaf kunnen dienen;
wanneer na eene verhoogde temperatuur snel eene vermin-
dering ontstaat, dan is dit een zeer ongunstig teeken en
zou men den nabijzijnden dood kunnen prognostiseeren.
In de zuidelijker gelegen landen schijnt de ziekte gunsti-
ger te verloopen dan in het noorden ; dit blijkt uit de on-
gunstige prognose welke de engelsche, deensche en duitsche
artsen stellen tegenover de veeartsen van het zuiden van
Frankrijk. Hering heeft geconstateerd, dat de ziekte inden
zomer meer voorkomt en ook kwaadaardiger optreedt dan in
den winter. Viborg nam aan, dat de ziekte het ongunstigst
verliep in den herfst en in het voorjaar. De dood treedt
meestal in zonder agonie, na eenige clonische spiercontrac-
ties , soms nadat een stinkende doorloop is voorafgegaan.
De veeartsen schijnen over het geheel het onderzoek van aan
de puerperaalkoorts gestorvene of geslachte dieren verzuimd
te hebben.
Het meest vindt men de uterus grooter, hare wanden slap,
een weinig verdikt, het slijmvlies rood en geinjiceerd; zeer
dikwijls vindt men binnen in de uterus een etterachtig vocht^
sterk stinkende, vermengd met bloed , slijm, vezelstoffige
bloedklompjes; deze etterige stof bevat somwijlen overblijf-
selen der eivliezen, wanneer die niet zijn afgegaan. De
cotyledonen van de koe zijn zeer groot, donkerrood, spons-
achtig ; wanneer de ziekte eenigen tijd geduurd heeft vindt
men vezelstoffige esudaten in het weefsel der cotyledonen.
De varicose aderen van de uterus bevatten coagula, welke
wellicht het uitgangspunt kunnen zijn van de embolies in
de het meest veranderde lichaamsdeelen. Röll zegt zelfs de
phlebitis geconstateerd en in de aderen etter en stukken
gestold bloed gevonden te hebben.
Dikwijls bestaat er eene lymphangitis en Braun geeft
-ocr page 20-aan bi] de merrie de lymphavaten van de uterus met pus
gevuld gevonden te hebben. De trompetten en de eier-
stokken zijn ook meestal veranderd, men vindt er ontste-
kingsverschijnselen , zeer dikwijls ook etter. Boller zegt,
abcessen in de eierstokken ontdekt te hebben. Aan het
buikvlies bij de teef en de merrie, zeldzamer bij de koe, waar
de doodelijke uitgang sneller plaats heeft, vindt mensereus-
etfcerige exsudaten, reeds door Gohier beschreven.
Soms vindt men aan het buikvlies kleine , dikke en harde
valsche vliezen , terwijl de buikholte met eene sereus-etterige
vloeistof rijkelijk gevuld is, in welk vocht vlokken van ge-
coaguleerde fibrine drijven. De peritonitis hier bedoeld , is
evenwel geene zuivere ontsteking ; het is eene infectie, wier
hoofdkarakter schijnt te bestaan in het vormen van etter.
Gewoonlijk vindt men niets in de centraalzenuworganen ,
geene uitstortingen in de hersenen of het ruggemerg, hoe-
wel Cruzel, Festal, Hess, Allemani en eenige andere schrij-
vers daarvan spreken. Soms vindt men etter, metastatische
abcessen in de meest verschillende deelen, ten gevolge van
etterinfectie.
Steeds zijn de aderen overvuld van zwart, weinig ge-
stold bloed, vooral het poortaderstelsel; over de verandering
van het bloed is niets naders bekend. ■
Eindelijk vindt men bijna altijd de bewijzen van de ver-
lamming der ingewanden ; bij koeien is constant de inhoud
van de boekmaag uitgedroogd , er bestaat eene verstopping
als gevolg van de ziekte; de blaas is uitgezet en slap, ook
wanneer die geledigd is.
Zundel voegt er nog bij dat werkelijke |gevallen van puer-
peraalkoorts vooral bij de koe voorkomen, waar men na den
dood geene enkele verandering bespeurt. Ten einde de ziekte
te verklaren, hebben eenige schrijvers eene ontsteking van
de zenuwcentra aangenomen, (Cruzel); anderen beschouwen
Metro-peritonitis als het uitgangspunt van de ziekte /Gohier,
Dieterichs enz.).
Daar evenwel zeer dikwijls niet de minste verandering,,
-ocr page 21-waar ook, wordt waargenomen , namen Binz , Rychner ,
Köhne, Fuchs e. a. eene verlamming aan van de groote sym-
patische zenuw, welke later op het ruggemerg overging.
Alleen door eene bloedvergiftiging — infectie — kan men
de verschijnselen verklaren, die deze ziekte van haar ont-
staan af begeleiden, het spoedige zinken der krachten, de
neerslachtigheid , het verlies van bewustzijn enz., dit is ook de
meening van Cauzet, Parese, Stockfleth e. a. Men moet zich
de zeer verschillende werkingen voorstellen, welke etterin-
fectie, kan veroorzaken, niet alleen afhankelijk van plaats
en individu, maar ook van den invloed van dikwijls niet
te weeren oorzaken, om te begrijpen hoe die ziekte door éene
enkele oorzaak , — etterinfectie — ontstaan kan. Soms werkt
de septische oorzaak op het zenuwstelsel, als een der krach-
tigste alcaloïden ; een ander maal veroorzaakt zij braken,
doorloop, krampen en meer chronische ziektetoestanden.
Een constant verschijnsel wordt gevormd door de bloedstasen
in het geheele aderlijke stelsel en door de verandering van
het bloed.
In de geneeskunde is geconstateerd, dat de ziektestof nu
eens in het organisme zelf wordt voortgebracht, dan weder
van buiten wordt ingevoerd.
Het is bekend dat de puerperaalkoorts dikwijls epidemisch
is, dat zij bij voorkeur ontstaat en zich onderhoudt in de
ziekenhuizen (kraamvrouw-inrichtingen). Volgens Tarnier is
te Parijs de sterfte daar 17 maal grooter dan in de stad.
De ziekte komt overigens voor, zoowel in de paleizen als
in de hutten. Noch onzuiverheid, noch slechte woning ,
noch armoede, noch zorgeloosheid zijn op zich zelve oor-
zaken dier ziekte. Jonge, krachtige, voor de eerste maal
barende vrouwen, wier zwangerschap door niets verhinderd
is, wier verlossing goed en door geoefende hand wordt
geleid, gaan tijdens de epidemie te gronde.
Deze miasmatische infectie neemt men bij onze huisdieren
niet waar; ten minste er bestaan daaromtrent geene door
VI. 2
veeartsen gedane waarnemingen. Tarnier zegt wel, dat
men eenige epidemieën heeft zien overgaan op huisdieren en
wel op honden , bij de in Londen in 1786 en 1788 waargeno-
mene epidemie en in die van 1821 in Edinburg ook op
koeien, welke in dien tijd in onderscheidene deelen van
Schotland kalfden, en eindelijk gedurende de epidemie van
1835 in Praag op leghennen. Bewijzen , dat die dieren de
puerperaalkoorts gehad hebben, ontbreken echter.
De ziekte bij onze huisdieren moet alzoo aan eene in het
organismus ontstane oorzaak worden toegeschreven. De
ziekte ontstaat zeer dikwijls bij koeien, bij welke de ver-
lossing spoedig en gemakkelijk, zonder eenige hulp, zonder
traumatische verwondingen van vagina of uterus heeft
plaats gehad. Zij ontstaat verder even zoo goed bij goed
gevoede als bij magere koeien, bij die, welke in slecht
geventileerde en vochtige stallen staan als bij die, ten opzichte
van welke betere hygiënische verhoudingen aanwezig zijn. Men
ziet ze bij eerstkalvende, evenzoo goed als bij die , welke meer-
malen gekalfd hebben. Men kan de kalverziekte ook niet
als een gewoon gevolg van het terugblijven der nageboorte
beschouwen, want zoo goed als men de ziekte waarneemt bij
koeien welker nageboorte geheel verwijderd is, evenzoo goed ziet
men omgekeerd,, dat bij koeien welker nageboorte slechts door
suppuratie verdwijnt, geen kalverziekte ontstaat. Hiermede
wordt nu niet bedoeld, dat het achterblijven van de nage-
boorte niet soms aanleiding kan geven tot de ontwikkeling
van de kalverziekte, maar alleen dit, dat zulks niet de ge-
wone oorzaak is. Prümers meent evenwel geconstateerd te
hebben, dat men ze nooit waarneemt bij dieren met terug-
geblevene nageboorte.
De gewone oorzaak der ziekte bij onze huisdieren schijnt te
bestaan in een terughouden van de lochiën, zooals reeds door
Schrader en later door Stockfleth is aangegeven. Na de ver-
wijdering der eivliezen, blijven de cotyledonen nog een weinig
bloeden, dit bloed gaat met het epithelium van het slijm-
vlies en met het slijm in den vorm van : »Loc/itén" weg.
Wanneer die loekiën, door welke oorzaak ook, terugge-
houden worden , gaan zij spoedig in ontbinding over, er
ontwikkelt zich eene giftstof, door eenige chemisten met den
naam van »Sepsine" bestempeld, die in het bloed wordt
opgenomen vooral door de als het ware wond vlakte
van de cotyledonen, die dan een grooter absorbtie ver-
mogen bezitten; er ontstaat dus bloedvergiftiging met
meer of minder snelle werking, al naar de hoeveelheid ge-
absorbeerde stof. Omdat bij de koe de gelegenheid tot ab-
sorbtie veel grooter is dan bij de overige vrouwelijke dieren
ontstaat ook bij baar de puerperaalkoorts het veelvuldigst.
De eerste werking van de sepsine is eene locaal narcotische
op de uterus, zoodat deze zich niet meer reinigt.
De oorzaken van de terughouding der lochiën zijn talrijk
en zeer verschillend.
Ie. Door afleiding van den bloedsomloop naar andere
deelen. — Wordt eene koe, na het kalven rijkelijk ge-
voed, dan wordt het bloed naar de digestie-organen geleid
en aan de uterus onttrokken, en nu is juist door waarne-
mingen bewezen, dat koeien , die men veel koren voedsel
gegeven heeft, het meest door kalverziekte aangetast wor-
den.
Vervolgens worden het meest aangetast die dieren, welke
met spoeling gevoed worden, waaraan men eene kunstma-
tige levenswijze geeft. Ook de kalmerende alcoholische dran-
ken , die men dikwijls na het kalven geeft, zijn somwijlen
als oorzaak aan te zien.
De werkzaamheid van de uterus kan evenwel ophouden ,
zonder dat men eene oorzaak kan aangeven.
Zeer dikwerf ontstaat de kalverziekte na eene spoedige en
gemakkelijk plaats gehad hebbende verlossing. (Denenburg).
Eene van de veelvuldigste oorzaken schijnt het vatten van
koude te zijn; Rueff beweert dat de minste tochtlucht kal-
verziekte kan veroorzaken, dewijl daardoor de uitvloeing
der lochiën verhinderd wordt.
Wat de behandeling betreft, men heeft de meest ver-
schillende en tegenovergesteld werkende middelen aanbevo-
len. Onder den invloed nog van de oude ontstekingstheorie
(men zag overal ontsteking) werd de geheele antiphlogis-
tische methode aangewend vooral aderlatingen, waarvan
men evenwel teruggekomen is, spoedig ziende dat aderlatin-
gen de dieren, wier krachten reeds gezonken waren, zoo
zeer verzwakten. Omslagen van koud water op den kop
zijn zeer aanbevolen door Festal, Cruzel e. a. veeartsen in
het zuiden van Frankrijk. Michel, Röll e. a. raden slijmige
middelen met zouten aan om ontlasting en urineloozing te
bevorderen, door anderen wordt eroton-olie aanbevolen.
Zundel geeft de voorkeur aan kleine giften aloë (30 tot
40 gramm voor eene koe) deze schijnen eene stimuleerende
werking op de buiksingewanden uit te oefenen, vooral op die
welke in het bekken liggen en bepaald op de uterus. Yan
daar komt hare werking op de geslachtsdrift en zonder
twijfel ook op de bewegingen van de uterus, die den terug-
keer der lochiën veroorzaken.
De aloë wordt nog aanbevolen door Damelen, Wannowius,
Coesaets, Ellenbrook. Men moet evenwel voorzichtig zijn
en geene diarrhae veroorzaken, waardoor de krachten van
het dier zeer zouden lijden; diezelfde voorzichtigheid is
noodig bij het gebruik van calomel, crotonolie en tart.
emeticus, die door enkele worden aanbevolen.
Daarom verbindt men zeker ook de tart. emeticus met
nux vomica?
Door de engelsche veeartsen wordt de ol. therebinthinae
aanbevolen in giften van 40, 50—60 gramm in eene infusie
van flor. chamomillae of HB. absynth., ook door Weiper,
Scheler, Noquet e. a. wordt zulks insgelijks aangeprezen.
Zundel zelf heeft er geene goede resultaten van gehad. Dit
geneesmiddel heeft evenwel een groot nadeel, dat het vleesch
ongeschikt wordt voor de consumtie. Soms verbindt men
dit geneesmiddel nog met verdund zoutzuur of laat dat vol-
gen, wegens de uitstekende werking tegen de chronische
verstopping van de boekmaag, Minder aan te prijzen zijn:
campher, aether, valeriaan , arnica, asafoetida en andere
zoogenaamd zennwversterkende middelen. Secale cornutum
is geheel nutteloos. — Injecties van tinct. helleboris in het
bloed zijn door Vïborg zeer werkzaam bevonden. Henry
heeft in eenige gevallen gunstige resultaten van de electri-
citeit gezien.
De inwendige behandeling moet evenwel ernstig worden
ondersteund door eene uitwendige, vooral door het warm hou-
den van het dier om eene krisis door de huid te bevorderen,
goede bedekking en wrijving zijn voldoende. Prikkelende
inwrijvingen van de huid, vooral in de nierstreek, zullen altijd
goed zijn. Soms is ook de waterkuur en het inhullen in
natte dekens aangeraden.
Bovendien kan de peristaltische beweging eenigszins be-
vorderd worden door prikkelende klisteeren van tabak of
terpentijnolie.
Nog zijn aanbevolen slijmige inspuitingen in de schede;
tannine houdende injecties zouden evenwel te verkiezen zijn,
alsmede oplossingen van phenylzuur of overmangaanzure
potasch.
Is de nageboorte teruggebleven , dan zal men die trach-
ten te verwijderen, wat niet altijd even gemakkelijk is, en
den veearts licht blootstelt aan puisten en andere gezwellen
op de armen of wel ernstiger verschijnselen veroorzaakt,
die zijn leven in gevaar kunnen brengen.
Eenigen raden aan de door paraplegie aangetaste koeien
veelvuldig te melken, omdat zij vreezen dat anders de melk-
afscheiding zal ophouden, anderen doen dit met het idee
de geslachtsorganen daardoor op te wekken, nog anderen
omdat zij de ziekte aan eene melkverplaatsing toeschrijven.
Het nut van deze manipulatie is niet bewezen.
De veearts moet, wanneer hij dieren aan puerperaalkoorts
lijdende onderzocht heeft, steeds vermijden andere dieren te
onderzoeken, die kalven moeten of gekalfd hebben om deze
niet te besmetten. Dat de verloskundige zelf menigmaal de
drager van de smetstof kan zijn, is in de geneeskunde be-
kend en door Spinola ook bij koeien waargenomen. Ook
is bet raadzaam de zieken af te zonderen van die dieren,
welke ziek in vergevorderden tijd van drackt bevinden of
wel reeds gekalfd hebben.
Ter voorkoming van de ziekte wordt aanbevolen: goede
verpleging gedurende den drachttijd, zuiverheid in de stal-
len , voldoende ventilatie alsmede het op dieet stellen van
de dieren, die bij het begin van de dracht te vet zijn of
gulzig vreten. Dit alles is heel goed, maar het is vol-
strekt niet bewezen, dat daardoor de kalverziekte voorko-
men wordt.
Uit de verdere gevolgde discussie deelen wij mede, dat
Gsell de kraamkoorts van de vrouwen en de kalverziekte
der koeien voor twee verschillende ziekten houdt. De eer-
ste is eene vooral in gasthuizen enz. epidemische, specifieke,
besmettelijke en wellicht virulente ziekte.
De kalverziekte is niet besmettelijk en volgens zijne mee-
ning gelokaliseerd in de spijsverteringsorganen. De hoofd-
storing is eene verstopping van de boekmaag, de ontwik-
keling van gassen reageert op de zenuwcentra en dan volgt
er die slaperige of uitgeputte toestand. Van eene bloed-
vergiftiging wil hij niet weten, ook gelooft hij dat de ab-
sorbtie van de in ontbinding verkeerende stoffen in de uterus
bij de koe niet zoo gemakkelijk zal plaats vinden, omdat
men daar niet zulke groote adervlechten vindt als bij de
vrouw. Eindelijk volgt op eene ziekte door bloedvergifti-
ging ontstaan, steeds een lang tijdperk van reconvalescen-
tie. Bij de kalverziekte ontbreekt dit geheel, men ziet zelfs
zeer ernstig zieke dieren, plotseling weder beter.
Borhauer meent dat na de verlossing iedere stoornis, zelfs
de geringste, b. v. eene eenvoudige indigestie, zeer licht een
zeer gevaarlijk karakter kan aannemen, inzonderheid is dit
het geval met ontstekingen van de uterus en het buikvlies,
die dan buitengewoon intensief zijn en waarbij de dieren in
eenige uren kunnen steryen. Zeer dikwijls wordt evenwel
liet locale lijden zoozeer door de algeuieene verschijnselen
gemaskeerd , dat het onmogelijk is het te bepalen. De kal-
verziekte is daarom geene bepaalde ziekte, maar slechts een
complex van verschijnselen, altijd veroorzaakt door eene
ontsteking van de uterus zoo wel bij de eigenlijke ontste-
kings- als bij de zoogenaamd nerveus-paralytische-vorm.
Wanneer ook peritonitis daarbij voorkomt, dan is dat slechts
secundair.
B. keurt daarom den naam van »kalverziekte\'\' af, daar
die volstrekt geene opheldering geeft omtrent den aard of
de zitplaats der ziekte , en vindt beter daaraan den naam
van metritis te geven (métrite vitulaire ou puèrperale).
De verstopping van de boekmaag is slechts eene compli-
catie van deze ziekte.
De kalverziekte komt ook bijna uitsluitend voor bij krach-
tige goed gevoede dieren met neiging tot volbloedigheid
en ontstekingsziekten.
Wat de behandeling betreft, beveelt B. dan ook aan sterk
aderlaten, purgantia en wel alle 2 uren 100—150 gram
sulphas sodae en klisteeren.
Verder moet men trachten de ontbinding van de stoffen
in de uterus te voorkomen, door injecties van zwakke solu-
ties van overmangaanzure potasch.
Wat de nerveuse verschijnselen betreft, deze zijn slechts
secundair en behoeven geene behandeling. Het is dwaas-
heid de paralytische toestand door zoogenaamd prikkelende
en opwekkende middelen te willen verbeteren, zij is het
gevolg van eene organische verandering; het eenige wat
wellicht van nut zou kunnen zijn, zijn vesicantia langs den
rug. Evenzoo is het zeer doelmatig de buik in warme, drooge
dekens te wikkelen.
Zundel wederlegt ten slotte de meeningen der sprekers en
merkt op dat hij evenals Borhauer in de meeste gevallen
eene aandoening van de uterus gevonden heeft, maar dat*
zulks daarom nog geene ontsteking is; vele hyperaemiën
die men voor ontsteking hield , zijn y>passive congesties" en
dat is ook in het bizonder het geval met de hier bedoelde
ziekte. Hij houdt vast aan zijne meening en zegt, dat die
alleen de ware richtsnoer kan zijn voor de praktijk.
In de vergadering van de veeartsen van Neu-Yorpommern
en Rügen den lln October 1874 te Eldena gehouden, werd
door den Kreisthierarzt Schmidt van Rügen eveneens de
kalverziekte ter sprake gebracht en wel juist omdat door
vele duitsche veeartsen deze ziekte voor identisch wordt ge-
houden met de puerperaal-koorts van de kraamvrouwen.
In de eerste plaats geeft hij een kort overzicht over de
laatstgenoemde ziekte die tot het jaar 1874 voor het product
van een miasma werd aangezien, toen in gemeld jaar de
duitsche arts Semmelweiss bewees , dat de puerperaal-koorts
van de vrouw alleen ontstaat door resorbtie van septische
stoffen van de uterus uitgaande. Langzamerhand zijn er
meer en meer bewijzen voor deze meening gekomen en wordt
zij thans dan ook vrij algemeen aangenomen.
Men verstaat daarom tegenwoordig onder den naam van
Puerperaal-koorts alle ziekten der kraamvrouwen, die ten
gevolge van septische resorbtie, van de geslachtsdeelen uit-
gaande , ontstaan, onverschillig of • die infectie van het
lichaam zelf uitgaat, of wel door de instrumenten of de
hand van den verloskundige is overgebracht.
Het putride gift is nog niet voldoende bekend; volgens Orth
wordt het gevormd door plantaardige of dierlijke parasieten;
Bergmann in Dorpat meende dat het eene scheikundige stof
was en noemde het: Sepsine, naar zijne laatste mededeelin-
gen hield hij het voor een secretieproduct van Bacterium
termo. Het is evenwel gemakkelijk kenbaar aan de eigen-
aardige reuk, die, zelfs na het zorgvuldigste reinigen, nog
geruimen tijd aan de handen blijft hechten. Verder is door
experimenten bewezen, dat het in water oplosbaar is en
door koken niet vernietigd wordt.
Dit putride gift speelt de hoofdrol bij de kraamvrouwen-
-ocr page 29-"koorts, wordt door versche wonden opgenomen en veroor-
zaakt dan eene vergiftiging van liet lichaam. Oude met
granulaties bedekte wonden aan de geslachtsdeelen resorbee-
ren niet gemakkelijk. Dit intoxicatieproces is niets speci-
fieks , het ontstaat vooral daar, waar zelfstandigheden in ont-
binding overgegaan, in de weefsels komen; het is dezelfde
toestand, die in de chirurgische klinieken onder de namen
van: phlegmone, pyaemie, septicaemie voorkomt. Even
als bij het opnemen van lijkengift, blijft de infectieplaats
alleen plaatselijk geïrriteerd, er ontstaat eene lokale zweer
(in de vagina) vergezeld door eene matige koorts zonder
algemeen lijden van het lichaam, of in minder gunstige
gevallen treden binnen 24 uren gevaarlijke algemeene ver-
schijnselen in, vooral hevige koorts, die niet in verhouding
is met de plaatselijke aandoening, functiestoringen van de
meest verschillende organen en in korten tijd den dood.
De pathologisch-anatomische bevinding is dan ook ver-
schillend naar de uitbreiding van de ziekte.
Het lokaal begrensde proces van de infectie veroorzaakt
de reeds genoemde puerperaalzweer en vervolgens necrosis
van het slijmvlies van de uterus, verder ontstaat daardoor
de endometritis, putrescentia uteri en daarmede zeer dik-
wijls perforatie , vervolgens metritis , peritonitis met fibri-
neus en etterig exudaat, waarin Orth kogelvormige bacte-
riën ontdekt heeft (als causa proxima) en trombose der
lymphavaten.
Bij de algemeene infectie vindt men makroskopisch slechts
donker gekleurd, vloeibaar bloed en vele ecchymosen; mi-
kroskopisch echter de beginselen van parenchymateuse ont-
steking in de verschillende organen, n. 1. fijnkorrelige in-
filtratie , vettige degeneratie of verval van de cellen. C. O.
Weber, Billroth e. a. hebben experimenteel aangetoond, dat
septische stoffen koortsvoortbrengende — pyrogene — eigen-
schappen bezitten en dat zij, in groote mate in het bloed
gebracht, overal ontsteking in de organen veroorzaken en
wel v. n. in die organen, wier ongestoorde verrichtingen
voor het leven onmisbaar zijn. In de eerste plaats worden
de serense vliezen aangetast, van daar dikwijls pleuritis, peri-
tonitis , gewrichtsontsteking , met neiging tot ettervorming ;
verder pneumonie ten gevolge van embolisehe abcessen;
meestal zijn.\'ook lever, nieren, milt en pancreas aangedaan,
zeldzamer de hersenvliezen.
Al naar dat een of meerdere dezer verschillende organen
voornamelijk zijn aangedaan, moet ook het ziektebeeld na-
tuurlijk zeer verschillen, hetgeen werkelijk dan ook het
geval is, terwijl slechts als algemeen verschijnsel koorts
aanwezig is. Evenzoo verschilt ook de behandeling.
Wanneer men nu hiermede de »kalverziekte" van het rund,
wier symptomatologie Schmidt als geheel bekend, niet nader
beschrijft, vergelijkt, dan is de eerste vraag: nemen wij
bij de kalverziekte soortgelijke verschijnselen waar, als de zoo
even aangegevene? Schmidt meent deze vraag bepaald ont-
kennend te moeten beantwoorden.
De bij het rund voorkomende symptomen zijn geheel an-
ders ; bij elke patiënt ziet men een gelijk ziektebeeld of
kan men toch zonder veel moeite de eenheid der verschil-
lende ziektegevallen terugvinden. De verschijnselen zijn
blijkbaar het gevolg van ééne hoofdstoring.
Er bestaat wel is waar nog eene groote verwarring over
het wezen dier ziekte ; men spreekt nog van eenen waren en
onwaren, van eenen ontstekingachtigen en van eenen nerveu-
sen, typheusen vorm ; S. heeft in zijne praktijk altijd slechts
één vorm, den zoogenaamd paralytischen waargenomen.
Het wezen van de kalverziekte moet gezocht worden in
eene algemeene drukking op de hersenen door bloedsophoo-
ping ten gevolge van eene zeer spoedige geboorte. De ver-
schijnselen die men waarneemt zijn ook zeer goed als het
gevolg daarvan te verklaren, zooals de verlamming in het kruis,
de onwerkzaamheid van maag en darmen, de comateuse toe-
stand , verlies van bewustzijn, de totale paralyse van den
slokdarm enz. Bij hersenapoplexie, bij hersenschuddingen
zien wij dergelijke toestanden.
Zooals voldoende bekend is , is de bloedstroom naar de
uterus tijdens de drachtigheid enorm vermeerderd, er be-
staat eene groote bloedsophooping. De spoedige geboorte
— en het is nu juist bij de zeer gunstige en snelverloopende
verlossingen , waarbij volstrekt geene hulp noodig is , dat de
kalverziekte het meest wordt waargenomen — stoort ook
even zoo licht deze circulatie in de uterus; er ontstaat eene
plotselinge stasis in de uterusvaten en eene mechanische
hyperaemie naar de hersenen. Door de plotselinge over-
vulling van de achterste aorta en de holle ader, moet n. 1.
het hart meer bloed stuwen in de minder gevulde voorste
aorta en de hersenen komen alzoo onder eene algemeen ver-
meerderde bloedsdrukking ; waarschijnlijk draagt ook het rete
mirabile van de herkauwers bij tot versterking van die
drukking.
Bij de sectie vond S. ook altijd uitgebreide hyperaemie van
de hersenen en hersenvliezen, vaatrupturen en extravasaten,
verder sereuse uitstorting in de hersenmassa en eene aan-
zienlijke hoeveelheid roodachtig, troebel serum in de hersen-
holten. Aan de uterus en het darmkanaal slechts geringe
hyperaemie en overigens geene afwijkingen.
De ontwikkeling, het verloop en de sectieverschijnselen
van de kalverziekte komen volkomen overeen met de hier
ontworpen theorie over het weren der ziekte; evenzoo spoe-
dig als het gestoorde bewustzijn en de verlamming tot stand
komen, even zoo snel keert dikwijls de normale toestand
weer terug , zoodra de abnorme hersendrukking iets veran-
derd is.
S. heeft dan ook steeds naar die zienswijze zijne behande-
ling ingericht; om de bestaande drukking te bestrijden wor-
de zoo spoedig mogelijk eene aderlating gedaan, terwijl
men door het aanwenden van de sterkste drastica den bloed-
stroom naar de ingewanden tracht te bevorderen.
Door het aanwenden van irritantia aan den nek en
langs de wervelkolom werd de werking van genoemde mid-
delen ondersteund. \'
De eenige overeenkomst die volgens Schmidt tussclien de
puerperaal-koorts van de vrouw en de kalverziekte bestaat,
is dat beide zich bij en na de verlossing voordoen, doch.
anders niet; bij de kraamvrouwenkoorts ontstaan alle ver-
schijnselen uit de uterus, bij de halverziekte daarentegen is
de oorsprong er van in de hersenen te zoeken.
Omtrent eene septische infectie bij de koeien van de uterus
uitgaande zijn in de veeartsenijkunde nog geene waarne-
mingen gedaan. Er zullen nu in Eldena proeven genomen
worden om putride stoffen van aan puerperaalkoorts lijden-
de vrouwen bij koeien over te brengen en het resultaat
dezer proeven zal nader worden bekend gemaakt.
Ten slotte zij hier nog vermeld eene voorloopige mede-
deeling van Prof. Dr. Carsten Harms in het »Wochenschrift
für thierheilkunde und Viehzucht," November 1874. N<>. 46.
Carsten Harms vond n. 1. bij drie achtereenvolgens ge-
dane secties van aan kalverziekte gestorvene, koeien, steeds
lucht in de kleinere aderen en slagaderen v. n. ook in de
bloedvaten van de centraalorganen van het zenuwstelsel.
De kalverziekte (melkkoorts) zou dientengevolge ontstaan
door het indringen van dampkringslucht in de bloedvaten
en het wezen der ziekte dus als Aëraemie moeten worden
beschouwd.
Geneesmid-delleer
Medegedeeld door J. J. HiNZE.
Paardenarts le klasse.
Is er in de genees- en vee-artsenijkunde in vele opzichten
eenen grooten vooruitgang te bemerken, niet het minst is
dit ook het geval op het gebied van de geneesmiddelleer.
Dien vooruitgang hebben wij grootendeels te danken aan de
vorderingen in de organische chemie. Tal van nieuwe li-
chamen worden ontdekt, welke dikwerf, hetzij toevallig.
hetzij door proefnemingen onderzocht, uitstekende genees-
middelen blijken te zijn. Mogen vele dezer nagenoeg de-
zelfde werking bezitten als reeds bekende, toch bieden zij
ons soms weder andere voordeelen aan, die ook niet te ver-
achten zijn. De geneeskunde heeft in de laatste jaren met
vele dezer middelen haar voordeel gedaan; ook in de vee-
artsenijkunde is men niet achtergebleven en heeft men ook
enkele dezer nieuwe stoffen met veel voordeel in toepassing
gebracht. Het zal zeker voor vele lezers van dit tijdschrift
niet onaangenaam zijn eenige dezer nieuwere geneesmiddelen
nader te leeren kennen.
Apomorphine.
C17H17N02.
De eerste aanduiding omtrent »Apomorphine" dateert van
het jaar 1845, van A. L. Arppe, die in Liebig\'s Annalen
der chemie enz. mededeelt, eene gewichtige verandering van
de zwavelzure morphine door behandeling met zwavelzuur
te hebben waargenomen. Hoewel A. werkelijk zwavelzure
apomorphine had ontdekt, bleef bij evenwel omtrent de con-
stitutie enz. van dit lichaam nog in het onzekere.
In 1848 deelden Laurent en Gehrhardt in het Journal
de chemie et pharmacie mede, dat zij hetzelfde lichaam ver-
kregen hadden als Arppe. Zij noemden het »Sulfomorphid"
en meenden dat het tot de klasse der »Amiden" en »Anili-
den" behoorde.
In 1851 werd door Th. Anderson door behandeling van
Codeïne met zwavelzuur, hetzelfde lichaam verkregen.
Eerst in het jaar 1869 werd door de twee engelsche schei-
kundigen Matthiesen en Wright deze stof, die zij verkregen
hadden door verhitting van morphine met zoutzuur, nauw-
keuriger onderzocht. Eerst zij stelden de constitutie van
dit nieuwe alkaloïd vast, dat van Morphine alleen verschilt
door verlies van de elementen van water, en gaven het den
naam van: apomorphine. — Dit alkaloïd heeft bizondere
van die der Morphine verschillende eigenschappen, ook
bleek het (toevallig bij de bewerking door M. en W. zelf
ondervonden) een braakmiddel te zijn, hetgeen door latere
proefnemingen bevestigd werd. Sinds dien tijd is het als
geneesmiddel veelvuldig beproefd en als emeticum in de ge-
neeskunde aangewend.
Ook voor de vee-artsenijkunde bleek het bij sommige dier-
soorten een uitstekend en gemakkelijk aan te wenden ge-
neesmiddel te zijn.
Bereiding.
Apomorphine wordt verkregen (volgens de methode van
M. en W.) door het verhitten van Morphine (Morphinum
hydrochloratum) gedurende ongeveer 2 a 3 uren in toege-
smolten buizen met eene groote hoeveelheid zoutzuur, onge-
veer 10 a 20 maal het gewicht van de morphine, tot op
eene hitte van 140 a 150°. Na het openen van de buizen
is de morphine grootendeels omgezet in eene oplossing van
zoutzure apomorphine. Wanneer men nu bij deze massa
bicarbonas sodae voegt, dan ontstaat er een praeeipitaat, dat men
met aether of chloroform uittrekt, waardoor de nog onveran-
derde morphine onopgelost blijft, terwijl de nieuwe basis oplost.
Worden nu bij deze oplossing eenige druppels geconcen-
treerd zoutzuur gevoegd, dan zetten zich kristallen van
zoutzure apomorphine langs de wanden af. De kristallen
worden nu spoedig met koud water afgewasschen en door
omkristalliseeren gezuiverd.
Dit proces kan alzoo als volgt worden voorgesteld:
C17H19N03HC1 — H20. - G17H17NOsHCl.
Zoutzure morphine min water — zoutzure apomorphine.
De vrije basis (apomorphine) kan worden verkregen, door
bij de oplossing van zijne zoutzure verbinding dubbel kool-
zure soda te voegen, als wanneer het zich dan in den
vorm van een helder wit niet kristalliseerend praeeipitaat
afzet, dat evenwel aan de lucht blootgesteld onmiddellijk
groen wordt. Deze kleursverandering gaat met eene ge-
wichtsvermeerdering gepaard en moet worden toegeschreven
aan eene opname van zuurstof (oxydatie). — Dit groen ge-
worden praeeipitaat is gedeeltelijk oplosbaar in water, als-
mede in alkohol, waaraan het eene schoone smaragdgroene
kleur geeft; met aether geeft het eene schoone roodpurpere
oplossing en met chloroform eene violette.
Br. G. Nadler heeft later de methode van Arppe weder
beproefd door morphine of een zijner zouten te behandelen
met verdund zwavelzuur. — Bij eene hitte van 150° kleurt
zich het mengsel bruin en ontstaat na afkoeling in water
een wit praeeipitaat het Sidfo-morphid, waaruit de > apomor-
phine" door verdeeling en afwasschen in waterbehandeling
met dubbelkoolzure soda en eindelijk door uittrekken met
aether kan worden verkregen.
Door behandeling van deze aetherische oplossing met een
weinig zoutzuur ontstond ook zoutzure apomorphine.
Ook door behandeling van morphine met chloorzink wordt
aan het eerstgenoemde alkaloïd water onttrokken en apo-
morphine verkregen.
Eigenschappen.
In den handel komt het zoutzure apomorphine (apomor-
phinum hydrochloratum = apomorphin hydrochloride) voor als
een grauwachtig wit, amorph, grof poeder, met eene lichte
tint in het groene. Voor een zeer klein gedeelte bevat het,
alleen onder het mikroskoop zichtbare kleine kristallen. Het
lost wel is waar kleurloos in water op, doch de oplossing
wordt reeds na een paar uren smaragdgroen. Wanneer men
een weinig van de waterige oplossing op een glas onder het
mikroskoop laat verdampen, dan ontstaan er kleine bundel-
tjes kleurlooze kristallen, die binnen weinige minuten groen
worden.
Ook in alkohol is dit apomorphine zout gemakkelijk op-
losbaar. — Een groot nadeel van dit middel is alzoo dat
het weinig constant is en snel ontleed wordt; wordt eene
oplossing lang bewaard en de flesch waarin die bevat is,
veelvuldig geopend, dan wordt zij steeds donkerder bruin-
groen en eindelijk bijna zwart en ook minder werkzaam.
Om deze ontleding te vermijden heeft Blaser (Apoth. Zei-
tung 1872) talrijke oplossingsmiddelen beproefd, evenwel
zonder gevolg, totdat hij eindelijk de syr. simplex gebruikte,
waarin de apomorphine helder oploste. Deze oplossing blijft
aan de lucht blootgesteld langer goed dan eene waterige en
kon, zonder dat de werking verminderde, weken lang be-
waard worden. — De hoofdvoorwaarden om eene goede apo-
morphineoplossing te behouden, zijn eene zekere concentratie
en afsluiting van lucht.
Blaser geeft als het beste aan b. v. 1 centigr. apomorphine
op te lossen in 4 gram water, deze oplossing in cylindrische
glaasjes te doen, welke zoodanig gesloten worden, dat zich
tusschen de oplossing en de kurk geene luchtblaasjes bevin-
den. De oplossing in syr. simplex kan volkomen gelijk
gesteld worden met die in olie of glycerine en kan evenzoo
goed voor subcutane injecties gebezigd worden. Oplossingen
Van 1: 50 honden zich lang goed; verdunde oplossingen
gaan evenwel spoedig in bederf over.
In den beginne werd alleen uit Engeland (van: Macfer-
l<xn) een vrij goed praeparaat verkregen, tegenwoordig zijn
ook de praeparaten van andere fabrieken, even goed. — De
prijs van dit middel is nog al hoog, doch de benoodigde
dosis is zeer klein.
Reacties op apomorphine.
Apomorphine onderscheidt zich van morphine door hare
oplosbaarheid in veel, vooral koolzuur houdend water en de
gemakkelijke oplosbaarheid in alkohol, aether en chloroform.
Oplossingen van het zoutzure apomorphine worden door
bijtende alkaliën wit gepraecipiteerd, welk praecipitaat bij over-
vloed van die alkaliën weder oplost, eerst groen en dan spoe-
dig zwart wordt.
IJzerchloride veroorzaakt in genoemde oplossing eene don-
kere amethystkleur. Salpeterzuur veroorzaakt eene intensief
roode kleur, die Tia lang verwarmen eerst bleeker wordt.
Andere geconcentreerde minerale zuren geven een groen of
groenbruin vlokkig neerslag, dat in overvloed of bij warmte
weder oplost. Salpeterzuur zilver wordt spoedig gereduceerd.
Behalve deze zijn nog later door M. Quehl en II. Kohier
in de N. Jahrbücher der Pharmac. 1872, de volgende re-
acties opgegeven :
1. Rhodankalium veroorzaakt een wit kaasachtig volumi-
neus neerslag, dat in de hitte weder oplost.
2. Met ferroeyankalium wordt de oplossing van apomorphine
(zoutzure apomorphine) roodgeel fijn flokkig, welke
vlokken bij koken zich samenpakken en groen worden.
3. Door ferridcyankalium ontstaat een wit praecipitaat,
later violetzwart.
4. Tannine vormt een geelgroen, in de kookhitte onop-
losbaar praecipitaat.
5. Goudchloride geeft een schoon purperrood neerslag.
VI. 3
6. Pikrinzuur veroorzaakt, zelfs bij groote verdunning
een citroengeel volumineus praecipitaat, dat bij de
kookhitte weder oplost.
7. Kopersulpkaat veroorzaakt eene witblauwe troebelheid,
bij koken groen, wordend.
8. Jodkalium geeft een bloedrood neerslag, dat bij koken
weder verdwijnt.
9. Zinkckloruur geeft een wit, bij de kookhitte oplosbaar
praecipitaat.
10. Zinkacetaat veroorzaakt een zeer licht neerslag, dat
bij het koken dadelijk weêr verdwijnt.
11. Loodazijn en arsenigzuur veroorzaken eene groene troe-
belheid.
12. Azijnzure baryt geeft een lichtwitte troebelheid, na
lang staan evenwel een groen neerslag.
Ook worden eiwitoplossingen door eene oplossing van apo-
morphine rijkelijk gepraecipiteerd.
Werking en gebruik bij den mensch.
Zooals reeds door M. en W. bij de bewerking toevallig
Avas ondervonden, bleek bij proefnemingen, dat apomorphine
steeds braken veroorzaakte en wel subcutaan aangewend,
zoowel als op andere wijzen in het lichaam gebracht. De
eerste en de beste onderzoekingen omtrent de physiologische
werking van dit middel werden gedaan door Br. Vincent
Siebert, neergelegd in het Archiv für Heilkunde 1871. Ver-
der zijn zeer interessant die van Dr. Franz Riegel en RvA.
Böhm in Würzburg (Archiv. für klinische Medicin 1871) die
met de eerste volkomen overeenstemmen, alsmede die van
Dr. M. Quehl in Halle. (Schmidt\'s Jahrbücher 1872).
Het bleek zelfs zeer vele voordeelen te hebben boven andere
braakmiddelen, als: tart. emetic., ipecacuanha enz., die wel
eens nadeelige bijwerkingen veroorzaken, wat met apomor-
phine niet het geval was.
Verder biedt de wijze van aanwending n. 1. in den vorm
-ocr page 39-van subcutane injecties, zeer vele voordeelen aan in de kin-
derpraktijk, alsmede zeer dikwijls bij volwassenen b. v. bij
vergiftigingen, toestanden van sopor en bewusteloosheid.
In den regel openbaart apomorpbine in betrekkelijk korten
tijd en somwijlen zelfs zonder voorafgaande verschijnselen
(na 4, tot hoogstens 16 minuten) zijne specifieke werking,
terwijl na een of meermalen braken dadelijk weder een ge-
voel van welzijn ontstaat. Het darmkanaal dat dikwerf door
andere emetica wordt aangetast, wordt (afgezien van de
eigenlijke braakacte) door dit middel geheel intact gelaten,
er ontstaan geene maagpijnen, diarrhoeën of soortgelijke ver-
schijnselen.
De dosis behoeft slechts zeer gering te zijn , afwisselende
van 3 milligr.—1 centigr., terwijl er slechts hoogst zelden
eene plaatselijke irritatie of ander lastig verschijnsel aan de
injectieplaats ontstaat.
In Duitschland wordt het dan ook juist om de voordeelen,
die het boven andere braakmiddelen heeft, door vele artsen
gebruikt.
Dr. Kohier prijst bet als het zekerste braakmiddel aan en
geeft de volgende giften aan: bij subcutane injecties 6—7
milligr.; per os 12—18 centigr.; per anum 18—36 centigr.
Bij groote giften blijft de werking uit.
Dr. Alex Mörz beveelt het ten sterkste aan in de kinder-
praktijk bij croup en diphterie, bij volwassenen bij vergif-
tigingen en in al die gevallen, waar een emeticum aange-
wezen is en tart. emeticus wegens te vreezen collapsus niet
te gebruiken is.
Giften minder dan 6 milligr. keurt Mörz af, omdat hierbij
dikwijls alleen het lang gerekte prodomalstadium te voor-
schijn komt.
Dr. Lob in Worms geeft 8 milligr. aan als de beste gift
(subcutaan) voor volwassenen.
Een paar minuten na de injectie ontstaat een licht gevoel
Vf«i hitte , duizeligheid en eene eenigszins apatische stemming,
bleekheid van het gezicht, een weinig vermeerderde speeksel-
secretie en dan plotseling braken, dat zich somwijlen eenige
malen herhaalt.
Apomorphine in de vee-artsenijkundé.
Uit het boven medegedeelde blijkt dat dit middel ook in
de vee-artsenijkunde alle aandacht verdient. Prof. BolUnger
en Prof. Weiss hebben dan ook reeds in 1872 proeven aan
honden genomen, waaruit bleek, dat reeds eene snbcutane
injectie van Vlo milligram voldoende was om braken te weeg
te brengen. Bij eenen kleinen hond veroorzaakte eene injectie
van 2 milligr. na 2 minuten reeds rijkelijk braken. Bij een
grooten hond veroorzaakten 3 centigr. geïnjiceerd reeds na
Va minuut braken, terwijl hij spoedig daarna volkomen
wel was. (Wochenschrift für thierheilkunde und Yiehzucht
v. Th. Adam 1873. No. 14.)
Uitgebreide onderzoekingen omtrent de werking van dit
middel bij de verschillende huisdieren zijn gedaan door
Prof. Feser en medegedeeld in het Zeitschrift für praktische
vétérinair-wissenschaften, red. Dr. H. Pütz. 1873, 74 en 75.
Wij zullen die hier grootendeels laten volgen.
De physiologische werking van apomorphine verschilt
zeer naar diersoort, individualiteit en grootte van gift.
Deze laatste hangt vooral weder af van de wijze van aan-
wending en van den aard van de soms door ziekten veran-
derde anatomische structuur en de daarmede in verband
staande verrichtingen.
Het best en het uitvoerigst is de werking bestudeerd bij
honden.
A. Werking bij honden.
Wanneer men bonden, naar hunne grootte Vio—10
milligr. van eene waterige oplossing onder de huid spuit,
dan ontstaat zonder eenige voorafgaande verschijnselen na
2—=-20 minuten , in den regel na 3—5 minuten, plotseling
braken , welk braken zich soms verscheidene malen herhaalt.
Bij een kleinen, jongen hond ontstond na eene injectie
van y10 millig. het braken eerst na 24 minuten, maar toen
ook 16 maal in 26 minuten. In den regel veroorzaken de
kleinste giften een zeer lang prodomalstadium, de dieren
spannen zich meer in tot braken en braken dan ook meerdere
malen dan wanneer dadelijk grootere giften gegeven worden,
die sneller en zekerder doen braken\', terwijl dit zich zeldza-
mer herhaalt.
De grootte van de gift is niet alleen afhankelijk van de
grootte van den hond, maar ook van de individualiteit en
van den ziektetoestand.
Zoo hadden honden lijdende aan hondenziekte eene dubbel
groote gift noodig dan even groote, doch gezonde honden.
Honden, met ziekelijke toestanden, waarbij eene aandoening
van de longmaagzenuw bestaat, vorderen grootere giften dan
gezonde.
In het algemeen kunnen 2 milligr. voor kleine, 5 milligr.
voor middelmatig groote en ook zelfs voor groote , als zij
gezond zijn, en 10 milligr. voor groote honden (ook voor
middelmatig groote wanneer zij aan hondenziekte lijden enz.)
als de geschiktste giften worden aangegeven.
Het braken geschiedt gemakkelijk en zeer overvloedig
zonder eenige nadeelige bijwerking, zoowel bij volle als
ledige maag. De darmbeweging, alsmede ontlasting van
faeces worden wel bevorderd, doch er ontstaat geen laxeeren.
Bij ledige maag, en bij de gevulde ook op het laatst,
wordt in den regel fijn blasig geel gekleurd slijm ontlast,
dat aan de lucht spoedig groen wordt. Na %—% uur is
geen spoor meer van de werking aan de dieren te bemerken,
zij zijn even vroolijk als vroeger, eten goed enz.
Dat het braken na giften van apomorphine zeer voorbij-
gaande werkt en het algemeen welzijn weinig stoort, blijkt uit
eene mededeeling van Dr. Quehl, volgens welke een hond 5
weken lang alle dagen minstens ééns na apomorphinegiften
liad gebraakt en na dien tijd 21/2 pond aan gewieht had
toegenomen. Ook blijkt hieruit, dat het organisme zich
niet aan het geneesmiddel gewent, zoodat geene grootere
giften bij herhaling noodig zijn.
Hoewel iedere wijze van aanwending braken veroorzaakt,
is de subcutane injectie wel het gemakkelijkst en is daarvoor
het minste benoodigd. Terwijl voor de subcutane injectie
V2—5 milligr. voldoende zijn, heeft men per os gemiddeld
8—20, bij aanwending in het rectum 50—100 en op het
slijmvlies van mond en tong 10—50 milligr. noodig.
Inwrijvingen van apomorphinezalf op de huid, bij ver-
hindering van het aflikken, veroorzaakten geene werking.
Alle genomene proeven hebben doen zien, dat zeer groote
giften, zelfs zulke (tot 2 gram) welke slechts met veel moeite
en eerst na vele injecties, onder de huid gebracht konden
worden, niet doodelijk werkten.
Te groote giften mogen evenwel niet als emeticum wor-
den gegeven, want
le. ontstaat na giften boven de 2 decigram geen braken
meer en
2e. treden er (bij kleine honden zelfs reeds na subcutane
aanwending van 20 mgr.) eigenaardige intoxicatie verschijn-
selen op, die men in de praktijk niet wenscht.
Vergiftigingsverschijnselen.
Bij giften van 20 milligr. tot 1 gram ontstaat nog wel
zonder voorafgaande nadeelige verschijnselen, na 3 tot 4 mi-
nuten , braken, maar !dit herhaalt zich slechts 1 a 2 maal
en daarop ontstaan de volgende verschijnselen:
de honden worden zeer schuw, schrikachtig, angstig,
luisteren niet naar het toeroepen, zijn onverschillig voor
liefkozingen en draven (zooals Siebert reeds beschreven heeft)
angstig in snel tempo rond, meestal in volmaakte manége-
bewegingen, d. i. zij zoeken de grootste wijdte en bewegen
zich in cirkels, de overlangsche as van het lichaam in de
peripherie van den kring, bijna altijd naar dezelfde zijde.
Dit aanhoudend draven duurt nog lang nadat het braken
heeft opgehouden voort, en zelfs, afhangende van de grootte
van de gift, verscheidene uren; soms treden eenige oogenblik-
ken van rust in, wanneer het dier als vermoeid in elkander
zakt, angstig en schuw rondziet, terwijl bij de minste bewe-
ging of eenige andere aanleiding (b. v. zacht ruischen van
den wind) het draven weer begint. Langzamerhand treden
langere tijdperken van rust in, worden zij rustiger , en zijn
eindelijk na een paar uren weder geheel vroolijk, zonder het
geringste verschijnsel van eene ziekelijke aandoening.
Terwijl Siebert aangeeft dat deze vergiftigingsverschijnselen
eerst intreden na giften van 60 mgr., vond Feser bij eenen
5 kilo zwaren hond 20 mgr. (subcutaan) hiertoe reeds vol-
doende. Na 3 minuten ontstond tweemaal kort op elkander
volgend braken en eerst na 18 minuten deed zich de hevig-
ste opwekking voor; eene kolossale vrees maakte zich van
het uiterst schrikachtig gewordene dier, meester. Het dier
werd aan een koord gehouden doch beproefde een uur lang,
onder voortdurend sterk springen tegen eene deurspleet, om
te vluchten. Het is niet te beschrijven , welk eene behen-
digheid en spierkracht daarbij ontwikkeld werd. Het be-
wustzijn was volkomen helder, het wist zeer nauwkeurig
de plaats waar het ontvluchten kon en zocht die met ge-
weld weder op, wanneer het verwijderd werd. Na l*/2 uur
was de geheele opwekking verdwenen, zonder dat eenige
afmatting kon worden waargenomen.
De volgenden dag was het dier weder vroolijk en kreeg nu
60 mgr. subc., na 3 minuten begon het braken, dat binnen
8 minuten nog 5 maal plaats had; eerst na 13 minuten
ontstond de hevigste opwekking, die 3 uren duurde. Nog
3 uren later, toen het dier weder geheel vroolijk en wel was,
(denzelfden dag) werden 2 decigr. geïnjiceerd ; braken had
niet meer plaats, de manégebewegingen begonnen reeds na
10 minuten en duurden met afwisseling van eenige oogen-
blikken rust, 4 uren. — Den derden dag werden 5 decigr.
in 10 kub. c. m. water geïnjiceercl, geen braken, de op-
wekking duurde 6 uren.
Na deze laatste gift bleef bet dier éénen dag treurig en
zonder eetlust, at evenwel den volgenden dag weder gretig
en bleef volkomen gezond.
Na giften van 2 decigr. ontstaat geen braken meer. Bij bet
rondloopen bemerkt men dan, dat de dieren met de voorbeenen
strompelen en van tijd tot tijd met bet achterstel ineenzak-
ken. Bij giften van 5 decigr. tot 1 gram ontstaat zelfs vol-
komene verlamming. De dieren liggen met uitgespreide
beenen op den grond, maken even als bij picrotoxinvergifti-
gingen zoogenaamde zwembewegingen , die hier moeten be-
schouwd worden als vruchtelooze pogingen om op te staan;
soms gelukt het hun plotseling op te komen en de manége-
bewegingen voort te zetten, doch spoedig vallen zij weder
met het achterstel op den grond, soms ook wel eens vlak
op eene zijde liggend , terwijl zij dan bij ieder geritsel den
kop angstvallig oprichten en de genoemde bewegingen weder
voortzetten.
Giften van 1 gram en hooger veroorzaken dadelijk ver-
lammingsverschijnselen zonder dat schrikachtigheid en het
beschreven ronddraven voorafgaat. De dieren liggen dan
eeheel verlamd , alleen bestaan er aanhoudende convulsive
O
bewegingen met den kop.
Na aanwending van 2 gram (subcutaan in 31 kub. cm.
water) verviel een hond reeds na 8 minuten in eene vol-
koruene narcose, die 2 uren duurde , waarbij de lichaams-
temperatuur van 39° tot 35,4° C daalde. Eerst toen het
dier opstond, begonnen de bewegingen, afgewisseld met tijde-
lijk in elkander zakken van het achterstel. Dit duurde 12
uren. 18 uren na de injectie was de hond weder rustig ,
kwispelde met den staart en liep rustig in den tuin rond.
Hij bleef evenwel nog eenige dagen afgemat, lag meestal
rustig en begon eerst na 8 dagen te eten , gedurende dien
tijd werd hem melk ingegeven. — De injectieplaatsen wa-
ren pijnlijk, er ontstonden sterke oedemen, later abces-
vorming, gangraen van het snbcntane bindweefsel, dat
echter onder behandeling met carbolzuur spoedig bestreden
was.
In \'t oogvallend was de werking na, injecties in het bloed
en in de buikholte. Na injectie van 2 decigr. in het bloed,
ontstond na ééne minuut volkomene narcose, die 5 uren
duurde, waarna het dier plotseling geheel wel was en niet
de minste nawerking was waar te nemen.
Gedurende de narcose was de ademhaling rustig en ge-
lijkmatig, in den beginne 32—36 ademtochten in de minuut,
die langzamerhand tot 20 minderden.
De pols, in den beginne 160 slagen per minuut, bleef na
een uur gelijkmatig op 96; vervolgens werd in de volgende
2 uren van 5—5 minuten 90—96; in het vierde uur 80—88
slagen geteld , terwijl hij eindelijk in het 5e uur zeer lang-
zaam tot op 70 slagen afdaalde.
De lichaamstemperatuur daalde zeer gelijkmatig van 39,2
tot 36,2° O.
1 gram, in de buikholte gespoten, veroorzaakte na 3
minuten eveneens eene algemeene narcose, die slechts 2
uur en 13 minuten duurde, waarbij de lichaamstemperatuur
3,5° C. daalde. Ook hier ontstond geene de minste nawer-
king. Eetlust eerst na 3 dagen.
Dat bij aanwending van zeer groote giften onder de huid
eene nawerking ontstaat, en niet bij de andere inspuitin-
gen , moet waarschijnlijk daaraan worden toegeschreven,
dat niettegenstaande de coagulatie van het eiwit in het sub-
cutane bindweefsel toch dadelijk zooveel apomorphine geab-
sorbeerd wordt als voor de volkomene narcose noodig is ,
na het eindigen daarvan duurt daarentegen de absorbtie nog
voort, welke evenwel moeielijker geschiedt in de geeoaguleer-
de weefselsappen, zoodat slechts werking van middelmatig
groote giften tot stand komt.
Doodelijke giften werden bij subcutane aanwending niet
verkregen, zelfs niet bij 2 gramm. Feser is de eerste even-
Wel , die 3 proeven mededeelt met injecties direct in het
bloed, in de buikholte en nog op andere plaatsen, welke
proe yen bij uitvoerig opgeeft met sectie verschijnselen (jaar-
gang 1874 van bet genoemde tijdschrift bladz, 84—88.)
De toxisch-letale dosis was in bet eerste geval y2 gram
apomorpbinezout (in 20 kub. cm. water) in de linker jugula-
ris geïnjiceerd bij een éénjarigen grooten hond, waar de
dood 5 uren na de inspuiting plaats vond.
Bij de tweede proef werd 1,2 gramm in de buikholte ge-
spoten ; dit dier stierf \'s nachts, terwijl bij een derden hond
van \'s morgens 9 tot \'s middags 4 op verschillende plaatsen
in jugularis, buikholte, rectum en subcutaan 3,125 gram
werd ingespoten, welke hond dien nacht stierf.
Uit de drie seetiebevindingen blijkt als het gevolg van
de algemeene werking: constante tetanische contractie van
de dunne darmen , de hoedanigheid van het bloed, dat don-
kerzwart en teeraehtig is en de veranderingen van de cen-
traalorganen van het zenuwstelsel, voornamelijk van het
rugge- en lendengedeelte van het ruggemerg.
De hersenvliezen n. 1. zeer rijk aan bloed, vooral zeer sterk
aan de basis van de groote hersenen in den omtrek van
het hersenaanhangsel, de schenkels van de groote hersenen,
de brug van Varol en het verlengde merg. De zelfstandig-
heid van groote en kleine hersenen vast en zonder zicht-
bare afwijkingen. Alleen sterke vaatinjectie van de ader-
vlechten. Het verlengde merg hyperaemisch en iets weeker.
De ruggemergvliezen vooral aan het lendengedeelte zeer
bloedrijk; het ruggemerg zelf insgelijks aan het lendenge-
deelte meer of minder verweekt.
Verder waren nog bij een 2en hond verschijnselen van perito-
nitis veroorzaakt door de injectie in de buikholte, alsmede bij
den 3en proefhond nog hyperaemie en infiltratie van het subcu-
tane weefsel, als het gevolg van de plaatselijk irriteerende
werking , aanwezig.
Met het bloed en de urine van deze gestorven dieren wer-
den injectieproeven genomen op andere gezonde honden ,
zonder dat deze eenige werking daarvan ondervonden.
Werking van apomorphine bij gelijktijdige
aanwending van andere geneesmiddelen.
le. Yolgens opgave van Dr. Quehl zou gedurende de
chloroformnarkose bij bonden het braken na toediening van
apomorphine achterwege blijven. Prof. Feser kan dit niet
bevestigen, hij heeft bevonden, dat het braken zelfs bij de
sterkste chloroformnarkose plaats vond, doch later en zeld-
zamer dan anders.
Een iy2 jarige hond werd volkomen gechloroformiseerd
en door herhaalde chloroforminhalatie 40 minuten lang?
in diepen slaap gehouden. Dadelijk bij het intreden van
de narkose werden 5 mgr. apomorphinezout geïnjiceerd.
Na 13 minuten begon het volkomen bewustelooze en be-
weginglooze dier te braken, dat na 8 minuten onder
lang aanhoudende braakbewegingen nog eenmaal plaats
had.
2e. Ook bij doodelijke blauwzuurvergiftiging ontstaat na
subcutane aanwending van apomorphine dadelijk braken en
wel zeer dikwijls en snel op elkander volgend.
3e. Ook bij strychninevergiftiging werkt de apomorphine
nog eer de krampen intreden, welke werking zich te mid-
den der krampen en in de vrije perioden daartusschen,
voortzet. Alleen bij groote giften strychnine, met dadelijk
intredende krampen, blijft de werking na toedienen der ge-
wone gift uit, evenzoo wanneer de apomorphine aangewend
wordt bij reeds bestaande strychninekrampen. Het braken
komt eerst dan tot stand, wanneer de dosis minstens vier-
maal grooter is dan c/ewoonMjk.
Een hond, die volgens mededeeling van den eigenaar
voor eenige uren muizentarwe, in spek ingehuld, had
gegeten, werd aan de veeartsenijschool te Munchen ge-
bracht. Strychninekrampen waren reeds aanwezig. Om
zoo veel mogelijk nog het in de maag aanwezig zijnde
gift te verwijderen werd onmiddellijk 5 mgr. apomorphine
subcutaan geïnjiceerd, dat dadelijk de hevigste aanval
van tetanus teweeg bracht, waarop de hond gechloro-
formiseerd werd totdat de krampen ophielden. Daar na
13 minuten geen braken ontstond, werd weder 5 mgr.
aangewend, eveneens zonder gevolg. 7 minuten na de
tweede gift werd 10 mgr. geïnjiceerd, waarop na 3 mi-
nuten een overvloedig braken plaats had van eene vet-
achtige taaislijmige massa, waarin 15 roode tarwekorrels.
Onmiddellijk na het braken hielden de krampen op, doch
trad de bekende werking van apomorphine in (draven
en wankelende beweging van het achterstel). Braken
had niet meer plaats en na % uur was het dier beter.
Den volgenden dag was het zeer wel. In het braaksel
was ook werkelijk strychnine.
Bij eene latere proef met dienzelfden hond \'ontstond
na injectie van 2ya mgr. rijkelijk braken.
In dit geval uit de praktijk heeft de apomorphine als
braakmiddel gunstig gewerkt; het is er evenwel verre van
af cle apomorphine als tegengift bij strychninevergiftiging
te beschouwen. Doodelijke giften strychnine veroorzaken
bij groote en zelfs herhaalde giften van apomorphine wel
degelijk eenen doodelijken afloop. Integendeel treden in
den regel door de aanwending van apomorphine de kram-
pen sterker en langer op en wordt de dood zelfs menig-
maal verhaast.
4e. Proefnemingen hebben verder geleerd, dat met atropine
vergiftigde honden zeer moeielijk braken; het kómt wel tot
de inspanning en beweging om te braken, welke zelfs zeer
hevig en langdurend kunnen zijn; werkelijk braken ont-
staat evenwel niet altijd. Het moeielijk slikken aan de
atropinevergiftiging eigenaardig verbonden, schijnt ook aan
het braken hinderlijk te zijn..
5e. Groote giften morphine brengen somwijlen bij hon-
den ook wel eens braken teweeg, welk braken dan reeds
eenige minuten na de subcutane injectie ontstaat en zich
niet meer herhaalt. Feser meende dit eerst te moeten toe-
schrijven aan een onzuiver (wellicht apomorphine bevattend)
praeparaat, te meer omdat de oplossing van de gebezigde
morphine niet helder maar zwak geel gekleurd was. Bij
andere honden aangewend ontstond evenwel geen braken,
zoodat de oorzaak daarin .niet gelegen was. 1)
Om de apomorphine werking te kunnen bestudeeren bij
honden, welke gelijktijdig morphine kregen werden eerst
proeven genomen met groote giften van morphine enkel
omdat daarover in de literatuur niets bekend was.
Opmerkelijk was bij deze proefnemingen , dat na groote
giften morphine, na een kortdurend hypnotisch stadium,
een lang aanhoudend tijdperk van opwekking ontstond met
dezelfde schrikachtigheid en soortgelijke doch minder regel-
matige bewegingen als bij de werking van apomorphine.
Honden, die groote giften morphine hadden verkregen,
apomorphine geinjiceerd zijnde , braakten in den regel niet.
I n v 1 o e d van het doorsnijden van de N. Vagus
op het ontstaan van het braken bij honden.
Terwijl Siebert aangeeft dat het braken door apomorphine
ook na doorsnijden van de Yagus tot stand komt, beweert
Quehl, dat bij honden, waar de beide Vagi doorgesneden
zijn, de emetische werking achterwege blijft. Onderschei-
dene proeven door Feser genomen, waar aan beide zijden
Yagus en sympathicus (die aan den hals bij den hond niet
zijn te scheiden) doorgesneden werden, bewezen, dat het
braken bij de gewone subcutane gift reeds zeer spoedig ont-
staat en zich zelfs verscheidene malen herhaalt, dat echter
de bewegingen voor het braken heviger zijn, de dieren zich
meer inspannen en dat de medewerking van keel en slok-
darm ontbreekt.
1) Ik heb ook enkele malen na subcutane aanwending van morph.
acet. bij honden braken zien ontstaan; ook enkele nienschen vomeren
na subcutane injectie van morphine. \'
J. H.
-ocr page 50-Een groot voordeel van de subcutane aanwending van de
apomorpbine ook bij bonden is , dat bij de kleine en ge-
wone giften (die dan ook wel enkel in de praktijk in aan-
merking komen) niet de minste nadeelige verandering
aan de injectieplaats ontstaat. Alleen bij een pigment-
looze liuid ziet men nog langen tijd eene groene kleur van
de geoxydeerde apomorpbine.
Bij opzettelijk daarna afgemaakte dieren, merkt men be-
halve de groene kleur van het bindweefsel nog eene kleine
verdikking.
Grootere giften (van 10 en 20 mgr.) veroorzaken echter
geringe abces vorming in het bindweefsel, welke abcessen
evenwel langzamerhand door resorbtie verdwijnen. Na giften
van 1 decigr. en nog hooger ontstaan: uitgebreide abces-
vormingen , uitstortingen rondom de injectieplaats, door-
breken van de huid en zelfs wel lokaal huidversterf. Meestal
volgt evenwel spoedig genezing.
Prof. Feser heeft dit middel reeds verscheidene malen
met uitstekend gevolg aangewend en in de Munchener kli-
niek van Prof. Friedberger is het tegenwoordig het eenige
braakmiddel, dat voor honden wordt voorgeschreven.
B. Werking van de apomorphine bij katten.
Terwijl bij honden apomorphine reeds in kleine giften
zeker braken teweegbrengt, moet de dosis bij de naar
evenredigheid kleinere katten veel grooter zijn. Bovendien
oefent de individualiteit en bij hetzelfde individu de verschil-
lende tijd van aanwending zulk een grooten invloed uit,
dat de werkzame subcutane gift niet nauwkeurig vastge-
steld kan worden en van 5 tot 100 milligr. afwisselt.
Siebert heeft reeds dit groote onderscheid bij verschillende
individu\'s aangetoond ; hij geeft als minste gift op: 20 mgr.
(subcutaan), hoewel er ook katten zijn die reeds van 5—8
mgr. braken.
Feser heeft giften minder dan 5 mgr. steeds onwerkzaam
-ocr page 51-bevonden en slechts ééns door eene gift van 5 mgr. bij een
éénjarige kat braken zien ontstaan, welk braken later niet
meer ontstond dan bij eene gift afwisselende tusschen
20—50 mgr. Oudere katten braken zelden anders dan bij
eene gift van 50 mgr. Het braken ontstaat bij groote gif-
ten (50 mgr.) zeer dikwijls reeds na 5 minuten, bij kleinere
(5—20 mgr.) meestal eerst na 15 tot 20 minuten. Het
herhaalt zich in den regel slechts eens of tweemaal en ge-
schiedt zeer gemakkelijk. De pupil is daarbij altijd zeer ver-
wijd. Slechts in enkele gevallen zijn de katten vóór het
tot stand komen van het braken onrustig.
Het braken heeft ook bij katten geene onaangename na-
werkingen, zij zijn meestal dadelijk na het braken weder*
vroolijk. Ook aan de injectieplaatsen is niets te bemerken.
— Alleen moet men voorzichtig zijn (zooals reeds Siebert
opgemerkt heeft) om de injectie niet langs den rug te doen,
waar de katten zeer gevoelig zijn.
Bij aanwending van apomorphine in de maag — dat bij
katten zeer lastig is en daarom ook voor de praktijk niet aan
te bevelen — zijn grootere- giften noodig. 80—120 mgr»
brengen slechts zelden braken teweeg, meestal alleen een
gevoel van misselijkheid.
In het rectum aangebracht, ontstaat eerst na eene gift
van 1—2 decigramm zeker braken, dat alsdan 5 tot 8
minuten na het inbrengen gemakkelijk en overvloedig plaats
vindt. Het braken geschiedt in den regel slechts ééns of
somwijlen kort daarna nog eens. Onmiddellijk vóór het
braken kauwen de dieren , likken zij met de tong, maken
mest en urmeeren. Na het braken zijn zij spoedig weder
vroolijk, snorren, spinnen en hebben goeden eetlust — zoo-
dat zij het uitgebraakte met graagte weder opeten.
In enkele gevallen ontstond reeds na applicatie van 100
mgr. braken, meestal evenwel werd bij deze gift alleen rij-
kelijk en aanhoudend §peekselen waargenomen.
Naar de ondervinding van Prof. Feser is bij katten het
rectum de geschiktste, zekerste en gemakkelijkste plaats van
aanwending voor de emetische werking van apornorphine.
1 a 2 decigr. in 2% tot 5 cub. cm. water opgelost, laat
zelden in den steek, is gemakkelijk met eene kleine klisteer-
spuit in te brengen en blijft in den regel in den endeldarm
tot de absorbtie, die zeer snel plaats beeft, geëindigd is.
Wanneer men dan nog bovendien den tijd uitkiest, waarin
bet rectum ledig is, dan wordt daardoor de kans van wel-
slagen nog verhoogd.
Grootere giften te bezigen dan de aangegevene is niet
raadzaam, daar le. alsdan geen braken meer ontstaat;
2e. onaangename verschijnselen te voorschijn komen en
3e. een doodelijken afloop veel eerder tot stand komt dan
bij honden.
V e rgiftigings-symptomen.
Bij subcutane aanwending van giften van meer dan 1
decigr. ontstaat geen braken meer, de katten worden (even-
als de honden) uiterst angstig en schrikachtig en trachten te
vluchten, welke pogingen daartoe , die zeer lang aanhou-
den , niet zelden afgewisseld worden door tonische en epi-
leptische krampen, die zich over het geheele lichaam uit-
strekken en eenige minuten aanhouden. Verder bespeurt
men sterke salivatie, de speeksel vloeit strengsgewijze uit
de mond; de pupil is gedurende de geheele werking zeer
verwijd.
Grootere giften zelfs die van 3 decigr. (subcutaan) worden
nog verdragen, doch de dieren worden minder gevoelig ,
zeer stompzinnig, voorbijgaande verlammingsverschijnselen
van het achterstel treden op en evenzoo krampen, moeielijke,
hoorbare respiratie, waarop eindelijk eene groote afgemat-
heid volgt. Verwijding van de pupil en speekselvloed blij-
ven, nog eenige uren bestaan. Na 24 uren zijn de dieren
weder vroolijk, de eetlust komt evenwel eerst na 2 dagen
terug. De injectieplaatsen bij het bezigen van deze giften
zwellen ongeveer 1/2 ctm., zijn evenwel onpijnlijk, mummi-
ficeeren langzamerhand en de brandkorst, clie na eenige dagen
ontstaat, wordt spoedig afgestooten.
In bet rectum ingevoerde giften van 3 tot 5 decigr. brach-
ten na 3 a 6 minuten wel braken teweeg, doch er ont-
stond langen tijd sterke salivatie , waarbij nog opgemerkt
moet worden, dat er een weinig van de injectie ontlast
werd.
Na injectie van 1 gram apomorphine in 20 cub. ctm. water
opgelost, ontstond, niettegenstaande ongeveer 2 cub. ctm.
vloeistof uit het rectum ontlast was, na 38 minuten , doo-
delijken uitgang
Deze gift veroorzaakte geen braken; tot 7 minuten na
de applicatie bleef de kat rustig zitten maar werd toen on-
rustig , schrikachtig, liep in een kring rond, kauwde en
kwijlde. Na 18 minuten was eene aanmerkelijke zwakte in
het achterstel aanwezig, later convulsies aan den kop , ge-
volgd door volkomene narkose en algemeene verlamming,
afgewisseld door hevige aanvallen van tetanische krampen.
Na 31 minuten werden 136 polsslagen en 2 ademtochten in
de minuut geconstateerd. Na een hevigen aanval van kramp
stierf het dier door stikken.
De sectieverschijnselen waren in hoofdzaak dezelfde als
bij den hond.
C. Werking bij varkens.
Met recht mocht Prof. Feser zeggen dat hij met groote
verwachting de apomorphine bij het varken ging beproeven,
daar dit dier zoo gemakkelijk braakt en emetica hier zeker
niet het minst aangewend worden. Doch de gekoesterde
hoop bleek ijdel te zijn.
Noch bij subcutane aanwending, noch door inbrengen in
de maag, endeldarm enz. ontstond braken. De verschillend-
ste proeven, met kleine en groote giften, bij jonge en oude,
magere en vette dieren, in verschillende stallen en bij af-
wijkende voedingswijze, bij volle en ledige maag, bleven
VI. 4
zonder emetiscke werking, ook zelfs zonder verschijnselen
van neiging tof braken. Van de vele proeven en waarne-
mingen omtrent de overige verschijnselen, wil ik slechts
het volgende mededeelen:
Over het geheel konden varkens groote giften zonder na-
deel verdragen, hoewel na zeer groote giften zich bepaalde
vergiftigingsverschijnselen voordeden. Bij giften van 5— 10
mgr. bij jonge en zelfs tot 100 mgr. bij volwassene en ge-
meste varkens, werd bij dieren die op stal werden gehou-
den , niet de minste algemeene werking waargenomen. Bij
dieren, die buiten waren en wel bij koud en regenachtig
weer, werd door hevige spiertrelikingen en krampachtig
zamentrèkken van de ledematen bij het liggen en opstaan,
sterk tegen de koude gereageerd; verschijnselen , die na y2
a 1 uur en op stal dadelijk ophielden. Er bestond dus eene
verhoogde reflex opwekbaarheid van de gevoelszenuwen van
de huid, toe te schrijven aan eene irritatie van de gevoels-
zenuwcentra\'s van het ruggemerg.
Bij grootere giften ontstaan de eigenaardige vergiftigings-
verschijnselen , bestaande in groote opwekking, bestendig
rondloopen, voortdurende onrust, snuffelen en met de snuit
in den grond boren, knagen aan de wanden der hokken,
krampachtig kauwen op steen en en andere harde voorwerpen.
Eerst bij zeer hooge giften 1 en 2 gramm begonnen de be-
wegingen onregelmatig te worden en ontstond wankelen van
het achterstel. Bij applicatie van 2 gramm ontstond wer-
kelijk eene verlamming van de achterhand. Zoo lang als
de verschijnselen duurden, bestond geen eetlust, doch zoo-
dra de intoxicatieverschijnselen voorbij waren, die van 2—7
uren duurden, was ook de eetlust teruggekeerd. Bij al deze
proeven was de pupil steeds verwijd , het bewustzijn evenwel
ongestoord.
Opmerkelijk is het, dat bij de varkens, waar herhaalde proe-
ven aan dezelfde dieren werden genomen, (aan twee varkens
werden n.1. binnen eene maand 30 proeven genomen met
giften opklimmende van ya tot 200 mgr. subcutaan, van
5—500 mgr. inwendig en tot 1000 mgr. per anum) niet de
geringste stoornis in het algemeen welzijn werd bevonden,
behalve de zeer spoedig voorbijgaande intoxicatie. Eetlust
en vroolijkheid bleven bestaan, zelfs namen de dieren aan
lichaamsgewicht toe. Omtrent de injectieplaatsen viel het-
zelfde op te merken als bij den hond en de kat. Inivendig
toegediend werd eerst bij eene gift van 1 gram wat stijve
en moeielijke beweging der achterbeenen waargenomen; de
werking was na een uur weer over. Bij gevulde maag had
zelfs 5 gram geene andere werking ten gevolge. — Aan-
wending in het rectum bleef meest zonder gevolg; door het
bestendige schreeuwen en persen werd bijna alles weder
ontlast.
De reden waarom apomorphine bij het varken geen braken
veroorzaakt, terwijl het zoo gemakkelijk braakt na Ipecacu-
anha en veratrum album, zeer moeielijk en onzeker na tart.
emetie., is voor\'shands nog onbekend.
D. Werking bij paarden.
Eene emetische werking was bij paarden natuurlijk niet
te verwachten; toch heeft Feser ook bij deze proeven geno-
men en in hoofdzaak de volgende opmerkelijke verschijnselen
waargenomen.
Suhcutane aamvending. Giften van 1 a 2 decigr. bleven
zonder algemeene werking. Eerst met 3—5 decigr. ontstond
duidelijk werking bij oude paarden.
Na 5 a 10 minuten opwekking, schrikachtigheid en ver-
snelde pols (van 36 op 72) terwijl de respiratie slechts zeer
weinig versneld was. Gelijktijdig met het sneller worden
van den pols ontstonden lichte convulsies aan enkele spier-
groepen, zelfs overgaande tot clonische en tijdelijke, hoewel
korte, tonische krampen. Enkele malen deden zich schud-
dingen over het geheele lichaam voor, evenals na zwakke
electrische slagen. De convulsies duurden naar de grootte
van \'Ie gift */a—1% uur.
Gelijktijdig met de convulsies ziet men de paarden aan-
houdend in de krib zoeken en bestendig kauwen zonder dat
er iets van bet voeder genomen wordt. De scbrikacbtigbeid
neemt langzaam toe, zij zijn zeer onrustig, trippelen onop-
houdelijk met de beenen en eindelijk ontstaat een toestand
evenals bij kolder. Zij steunen met het hoofd onder voort-
durende lippen- en kauwbewegingen op de krib en dringen
steeds naar voren en ter zijde. De pupil zeer verwijd. De pols
bleef gedurende den geheelen duur van de werking, onge-
veer V2—1% uur, zeer versneld en verminderde eerst lang-
zamerhand nadat alle overige verschijnselen ophielden.
Aan de injectieplaatsen ontstond zeer spoedig na het in-
spuiten een sterk zweeten, dat evenwel geheel lokaal bleef.
Alleen in den omtrek van de injectieplaats werd de huid
nat en langzamerhand met schuimig zweet bedekt, terwijl
overigens aan het geheele lichaam geen zweet te bespeuren is.
Na 1—IV2 uur waren de dieren weder vroolijk en aten
goed. Aan de injectieplaatsen ontstond ontsteking, waarvan
de producten, ettering en verharding nog eenige weken ble-
ven bestaan.
Na injectie van 1 gram (in 30 cub.ctm. water) ontston-
den bij een paard dezelfde verschijnselen in veel heviger
graad. In de manége los gelaten, begon het onafgebroken
in een kring te draven ongeveer 1 uur lang, zakte daarbij
een enkele maal met de achterhand ineen, doch kon
zich met eenige inspanning weêr opheffen. Voor het overige
bestonden al de reeds beschrevene verschijnselen; alleen de
ademhaling was van 10 op 20 tochten in de minuut geste-
gen. Na een uur begonnen de verschijnselen te verminderen
en na 4 uren was alles voorbij.
Inwendig toegediend bleek 1 gram geheel zonder eenige
werking.
5 gram veroorzaakte boven beschrevene verschijnselen in
lichter graad; na 40 minuten was het paard weder rustig
en na een uur was niets meer te bespeuren.
10 gram, 3 dagen later aan hetzelfde paard ingegeven,
-ocr page 57-(in 300 cub.ctm. water) had reeds na 5 minuten opgewekt-
heid , onrust enz. ten gevolge ; na 20 minuten stelde zich
het aan als had het razenden kolder, terwijl het in de manége
gebracht dezelfde verschijnselen vertoonde als het paard bij 3t
welk 1 gram subcutaan was aangewend. Polsslagen waren
er 20 minuten na het ingeven 96, terwijl de met moeite in
het werk gestelde temperatuursbepaling Ia 0. verhooging
gaf. Na 2 uren was het paard weder rustig en een half
uur later de eetlust eveneens weder teruggekeerd.
In het rectum aangebracht werd zelfs van 5 gram (in
150 cub.ctm. water) geene algemeene werking waargeno-
men , als enkel eene sterke verwijding van de pupil, die
ongeveer % uur aanhield, en plaatselijke ontstekingsverschijn-
selen van het slijmvlies van den endeldarm.
Injecties in de vena jugularis. Hierbij ontstond reeds van
.1 decigr,, de algemeene werking, die evenwel slechts 15 a
20 minuten duurde. Giften van 1 gram werkten nog niet
doodelijk, de werking duurde slechts een uur en was gelijk
aan die, waarbij 1 gram subcutaan was aangewend.
Na inspuiten van 5 gram bij een oud, klein paard , viel
dit dadelijk voor den grond , kon zich wel met het voorstel
opbeuren , maar was van achteren verlamd; 5 minuten daarna
traden sterke convulsies op , de ademhaling werd zeer moeie-
lijk en uiterst langzaam, tot het eindelijk na 13 minuten
door respiratieverlamming stierf. De sectie leverde het vol-
gende op: sterke injectie van de ruggemergsvliezen en lichte
hyperaemie van het rugge- en lendengedeelte van het rug-
gemerg. Het bloed zeer donker gekleurd, weinig en slap
gestold. Longen oedemateus en hier en daar emphysemateus.
Het rauwe vleesch van door apomorphine gedoode paar-
den werd zonder eenig nadeel door honden genuttigd; ook
snbcutane injecties van spier sap , bloed, sereuse hersen- en
raggemergsvloeistoffen hadden geen braken noch andere ver-
schijnselen ten gevolge.
/Vervolg en slot in de volgende aflevering.!
-ocr page 58-OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEE-ARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.
2de halfjaar 1874.
Nederlandsche.
Munnikhuis , D. , Beknopte en duidelijke beschrijving der melk-
teekens bij het rundvee. 50 bladz. met 10 uitslaande platen in
twee kleuren gedrukt. Purmerend. J. Muusses. f 1.25
Schuurman, L. N., Wet van 20 Juli 1870. S. 131 , tot regeling
van het veeartsenijkundig staatstoezicht enz. benevens de be-
sluiten enz. tot uitvoering dier wet , niet aanteekeningen. 2de
tot 22 Nov. 1872 bijgewerkte druk. (64 bladz.) Zwolle; Tjeenk
Willink, ƒ0.25.
Duitsche.
Adam , Th. , Vétérinairarztliclies Taschenbuch für 1875. 15 Jahrg.
gr. 16. (414 S.) Würzburg , Stahel, geb. 5/6 thlr.
durchschossen. 11/6 thlr.
Anacker, Dr. Herm. , Die allgemeine Viehzucht in populärer Dar-
stellang für Landwirthe. gr. 8o. (153 S.). % thlr.
Berlin , Schotte & Voigt.
Baumeister\'s Anleitung zum Betriebe der Pferdezucht für thierärzte,
Gestütsbeamte und Landwirthe. 4. gänzlich umgearbeitete und verm.
Auflage von Dir. Dr. A. v. Rueff. Mit ein gedr. Holzschn. nach
Originalzeichngn. gr.- 8o. (236 S.) Stuttgartt, Schickhardt u. Ebner
1 thlr. 6 gr.
Bayer, Dr. Jos. , (K. K. Oberarzt und Assistent am K. K. Thier-
arznei-Institut in Wien). Über Temperaturmessungen bei Thie-
ren.\' —» Separat-Abdruck aus der viertel Jahres schrift für Vé-
térinarkunde. 1874. 4e Heft.
Beitrag zur zweckrnässigsten Ernährung des Bindviehes. Bear-
beitet v. e. vom Casino für Adelbye , Plensburg und Umgegend
eingesetzten Commission. gr. 8. (52 S.) Flensburg. %
Beitrag zur Histologie der Lungentuberkulose des Menschen und
des Rindes. Inaugural-Abbandlung u. s. w. unter dem Präsidium
von Dr. 0. Schüppel. Prof. der path. Anat., vorgelegd von Alex.
Riffel , pract. Artz in Lörrach. Mit 2 Tafeln, gr. 8o. (21 S.)
Tübingen.
Bericht , amtlicher, über die in Berlin statt gefundene erste Ver-
sammlung des deutschen Velerinärrathes. Erstattet von dem stän-
digen Ausschusse. 8o. (34 S.) München 1874.
Berichte über die internationale landwirtschaftliche Ausstellung
zu Bremen vom 13—21 Juni 1874. Berlin, Schotte & Voigt. — Heft
1. Die ausgestellten Pferde, Schweine, Ziegen, Kaninchen und
das Geflügel, von Prof. Dr. F. A. Zürn. gr. 8. (100 S.). 16 gr.
Heft 2. Bericht über Rindvieh und Schafe , von J. Böhm. (150
S.). % thlr.
Böhm , C., (thierarzt) Kalbefieber und Milzbrand. Ein wort der
Belehrung über das wesen beider Krankheitsformen und deren
specif. Behandlung, gr. 8. (19 S.) Leipzig, Schwabe. 1/6 thlr.
Böhm , J., (Doc.) Die Schafzucht nach ihrem jetzigen rationellen
Standpunkt. Mit färb. Taf. und in den Text gedr. Holzsehn,
gr. 8. lle—14e Lfg. 2 Bd. (bis S. 176). Berlin, Wiegandt ,
Hempel & Parey. Jede Lfg. thlr.
Born , L. , Oberrossarzt und Inspicient an der Militär-—Rossarzt—
schule in Berlin. Ueber die Entwickelung des Eierstockes des
Pferdes. Mit 3 Tafeln, kl. 8o. (36 S.). Berlin.
Separat-Abdruck aus Reichert\'s und Du Bois-Reimond\'s Archiv
1874, Heft 1—2.
Brandt , Joh. C. Fr. , die gebräuchlichsten Arzneimittel oder Be-
schreibung der homöopathischen Arzneimittel , welche in d.
Verf. homöopath. Haus- und Selbstarzt und in J. C. Schäfer\'s
homöopath. Thierheilkunst vorkommen , mit Angabe von deren
Bereitungsart , Wirkungsdauer , Gegenmitteln und Anwendung ,
sowohl in Krankheiten d. Menschen als in der Thierheilkunst.
2. verb. Aufl. gr. 8. (91 S.) Nordhausen, Rüchting. 12% gr.
Bürchner , h. , das Civil-Veterinärwesen Bayern\'s. Eine Sammlung
und systematische Zusammenstellung der dasselbe betreffenden Ge-
-ocr page 60-setze, Verordnungen und oberpolizeitlichen Vorschriften. Mit er-
läuternden Anmerkungen bearbeitet und zum Gebrauche für stu-
dirende der Veterinairmedicin , Thierärtze , etc. In 80. (376 S.)
Verlag der Attenkofer\'schen Buchhandlung. 3 fl.
Dammer , Dr. Otto , Kurzes chemisches Handwörterbuch zum Ge-
brauch für Chemiker, Aertze , Thierärzte etc. 7 bis lOLfg. (bis
S. 600.) Berlin , Oppenheim. Jede Lfg. 12 gr.
Zie: vijfde deel van dit tijdschrift. bladz. 220.
Darwin, Ch., der Ausdruck der Gemüthsbewegungen bei dem Men-
schen und den Thieren. Aus den Engl, übersetst von J. Victor
Oarus. Mit 21 eingedr. Holzschn. und 7 heliograph. Taf. 2e
sorgfälig durchgesetzt. Auflage, gr. 80. (384 S.) Stuttgart,
Schweitzerbart. 3Y3 thlr.
Darwin\'s , Ch. , gesammelte Werke. In ca. 60 Lfgn., mit über
200 Holzschn., 7 Photographieen , 4 Karten und dem Portrait
d. Verf. Aus dem Engl, von J. Victor Carüs. gr. 80. Stuttgart,
le bis 3 Lfg. bis S. 224. Jede. Lfg. 12 gr.
Dietrich , Dr. Th. , und Dr. J. König. Zusammenstellung und
Verdaulichkeit der Futterstoffe. Mit Angabe der Quellen nach
den neueren Analysen. Mit 2 chromolith. Farbentaf., die pro-
cent. Zusammenstellung und Verdaulichkeit der Futterstoffe gra-
phisch darstellend. In 4o. (84 S.) Berlin , Springer\'s Verslag,
geb. 2^3 Thlr.
Eckardt , J., Lehr. , Anleitung zur rationellen und einträglichen
Kaninchenzucht unter besond. Berücksicht. französ., engl, und
anderer ausländ. Eacen , nebst Anweisung zur Behandlung er-
krankter Kaninchen. In 8. (76 S.) München , Th. Ackermann,
thlr.
Einsiedel , Graf, Gedankenzettel zur Ausübung des englischen
Hufbeschlags , in Verbindung mit 5 Steindrucktafeln. Den deut-
schen Schmieden gewidmet. 7 revidirte Auflage. Bautzen, in
commission bei Ed. Rühl. 1875.
Fai.ke, Dr. Prof. E., Bericht über die neueren Leistungen auf dem
Gebiete der Thierarzneikunde, kl. 4 (33 S.)
Flemming , Dr. G. J. G. F., Bericht über die 27. Versammlung
d. Vereins mecklenburgscher Thierärzte und über das Vereins
jähr, 1873—1874, 80. (20 S.) Ludwiglust. Hinstorff.
Freytag, Prof. Dr. Carl, die Hausthier-Racen. Mit Zeichnun-
-ocr page 61-gen von H. Schenck. 1. Bd. Pferüe-Racen. 1. Lfg. hoch 4. (30
S. mit 8 steindrucktafeln) Halle. 3 thlr.
Pricker , Prof. W., Chirurgisches Vademecum für Thierärzte und
studirende. Mit 35 (eindgedr.) Holzschn. gr. 8. (286 S.) Stuttgart,
Schickhardt & Ebner. 1 thlr. 24 gr.
Fritz , P. , Insp., praktisches Lehrbuch fiir Schäfer oder kurze
Anleitg. zur Zucht und Pflege der Schafe. 2e Ausg. mit 4 Ab-
bildungen in Farbendruck und 17 (eingedr.) Holzschn. gr. 8.
(188 S.) Stuttgart, Schickhardt und Ebner. V3 thlr.
Froschauer , Dr. J. v. , Studien und Experimente, die Vorbauung
der Ansteckungskrankheiten betreffend. 8 (20 S.) Wien, Verlag
von Carl Czermak.
Handbuch der chronischen Infectionskrankheiten von Prof. Chr.
BäuMLER in Erlangen , Prof. A. Heller in Kiel und Prof. 0.
Bollinger in München. Mit 50 Holzschnitten, (607 S.) Leipzig,
Vogel. 4 thlr.
Haubner , G. C., Bericht über das Veterinärwesen im Königr.
Sachsen für das Jahr 1873. Herausgegeben von der königl.
Commission für das Veterinärwezen. 18e Jahrg. gr. 9. (136 S.
mit 1 Steintaf. in 4.) Dresden , Schönfeld\'s Verlag. lx/6 thlr.
Haubner , Med-Rath , Prof. Dr. G. C., die inneren und äusseren
Krankheiten der landwirtschaftlichen Haussäugethiere. Ein
Lehrbuch für Vorlesungen und zum Selbstunterricht für angeh.
Thierärzte und Landwirthe. 7. verm. und verb. Auflage, gr. 8.
(829 S.) Berlin 1875, Wiegandt, Hempel und Parey. 4 thlr.
Haselbach , thierarzt, die Krankheiten der Kaninchen und ihre
rationelle Heilung. In 8o, (52 S.) Stuttgart, Schickhardt und
Ebner. V4 thlr.
Hübner , Dr. Geo , der homöopathische Thierarzt. Ein prakt. Rath-
geber für alle Viehbezitzer, welche die Krankheiten ihrer Pfer-
de , Rinder , Schafe , Schweine , Ziegen , Hunde , leicht, sicher-,
schnell und wohlfeil selbst heilen wollen. Nach langjähr, eige-
ner Erfahrgn. und unter Benutzg. der besten Hilfsmittel. Mit
5 (eingedr.) Holzschn. 6. Aufl. In 80. (336 S.) Berlin , Schotte
6 Voigt, cart. 1 thlr.
Hippologische Mittheilungen und Notizen über die Natur ,
Eigenschaften, Pflege und Verwendung des Pferdes. In 80.
(271 S.) Wien, Sintenis. 1 thlr. 18 gr.
Kaposi , Doc. Dr. M., über den gegenwärtigen Stand der Lehre
v. der actiologischen Beziehung kleinster Organismen (Micrococ-
cus) zu den Infectionskrankheiten. In 80. (33 S.) Wien , Brau-
muller. x/3 thlr.
Kunz , J. A. G., allgemeines homöopathisches Thierarzneibuch für
Thierärzte, Landwirthe und Yiehbesitzer u. s. w. Nach 30
Jähr. Erfahrg. bearbeitet. 2. verm. u. verb. Auflage. In 80.
(252 S.) Gera, Griesbach, geb. iy3 thlr.
Kossen v. Sterneck , Maj., hippologische Karte v. Oesterreich.
Auf Yeranlassg. d. hohen k.k. Ackerbau. Ministeriums bearb.
Chromolith. gr. Fol. Mit Text. gr. 4 (8 S.) Wien , F. Beck.
1 thlr.
Langethal , Prof. Dr. Chr. Ed. , Handbuch der landwirtschaft-
lichen Pflanzenkunde und d. Pflanzenbaues. 5 vollständig neu
bearb. Auflage, gr. 8. Berlin, Wiegandt, Hempel und Parey.
1. Theil. Gras und Getreide, deren Arten , Formen , Wachs-
thum , Kultur und Gebrauch. Mit 107 in den Text gedr. Ab-
bildungen (207 S.) 1% thlr.
2. Theil. Klee- und Wickpflanzen. Mit 59 Abbildgn. (172 S.)
iy3 thlr.
3. Theil. Hackfruchte, Handelsgewächse , Gemüse und Apo-
therkrauter. Mit 171 Abbildgn. (306 S.) 2 thlr.
Loebe , Dr. William , die Gräser der Wiese und des Waldes. Aus
der landwirthschaftl. Flora hrsg. 3. neu bearb. Auflage. Mit 21
color. Kpfrtaf. Vollständig in 5 Lfgn. 1. Lfg. 4 (72 S. mit 1
Taf.) Leipzig, Baensch. l/2 tblr.
Löffler , Dr. Karl , die Zucht, Pflege und Veredelung des Pferdes.
Encyclopädie für Pferdefreunde , Pferdebesitzer und Pferdeztieh-
ter. 3 Auflage. Mit Abbildgn. (Holzschn. taf.) 1—10 Lfg. Ber-
lin , Grieben. Jede Lfg. x/6 thlr.
Ludwig , Hub. , über die Eibildung im Thierreiche. Gekrönte Preis-
schrift. Mit 3 (lith.) Taf. Abbildungen gr. 8. (224 S.) Würz-
burg, Stahel. 1 thlr. 12 gr.
Lydtin, A. , Reisenotizen über Ungarn\'s Pferdezucht gr. 8. (54
S.) Carlsruhe , Th. Ulrici. 7V2 gr.
------das Tilgungsverfahren bei der Rinderpest im Gross-
herzogth. Baden. 8°. (46 S.) Karlsruhe , Gutsch. 4 gr.
-----(Hofthierarzt) die Bekämpfung der ansteckenden Thier-
-ocr page 63-krankheiten durch ein Reichsgesetz. Veterinairtechnische Be-
leuchtung der betr. Februar-Beschlüsse des deutschen Landwirth-
schaftsraths (1873). gr. 8. (67 S.) Berlin 1875. Wiegandt, Hetn-
pel und Parey. % thlr.
Mayr , Otto , allgemeines Oesterreichisches und Ungarisches Ge-
stütbach. Yerzeichniss der in Oesterreich und Ungarn befindl.
Engl. Yolblut-Pferde nebst deren Abstammung. 2 Thl. gr. 8.
1 Heft (40 S.) Wien , F. Beck. 20.—
--------Oesterreichisches Pferde-Stammbuch. Verzeichniss
der in den Österreich. Krönländern zur Zucht verwendeten Heng-
ste, Stuten und ihrer Nachkommen. 4 Bde. gr. 8. Wien, F.
Beck. 5 thlr.
Mittheilungen über das Oldenburgische schwere Wagen-
pferd. gr. 8. (23 S.) Oldenburg , Stelling. V4 thlr.
— —-------über den Betrieb der Rindvieh- , Schaf- und
Schweinezucht im Herzogth. Oldenburg, gr. 8. (27 S.) Bremen,
Hampe. 1/4 thlr.
Noth wendigkeit, die e. Reform d. thierärtlichen Unter-
richts- und Prüfungswesens und die Errichtung eines Reichvete-
rinärarntes. Zwei resolutionen d. »Deutschen Veterinärraths\'\'\'\'
sanimt ihren Motiven. Hrsg. v. dem stand. Ausschlüsse d. Deut-
schen Veterinärraths. In. 8. (28 S.) Berlin , Wiegandt, Hempel
& Parey. % thlr.
Oeynhau seN , Oberst B. v. , Beitrag zur Lösung deg Frage über
Landespferdezucht, gr. 8. (75 S.) Wien, F. Beck. 2/3 thlr.
Oidtmann , Dr. H., Docent der Gesundheitswirthschaft an der kgl.
polytechnischen schule zu Aachen; die Zwangsimpfung der Thier-
und Menschenblattern. Ein Quellen Studium aus der vergleichen-
den Seuchenkunde, gr. 8. Dusseldorf , Gebrüder Spiethoff. 10 gr.
Peschl , J. F. , praktisches Handbüchlein der Kaninchen-zucht u.
s. w. 2 gänzlich umgearb. Aufl. 16. (55 S.) Passau, Bucher. 6 gr.
Pistricie , Adam , Oberlieutn. Equitations-command. die Stallkun-
de. Ein nützl. Handbuch für alle Pferdebezitzer und Jene, wel-
chen Pferde zur Aufsicht oder Behandlung anvertraut sind und
ins besondere für jeden berittenen Militär, gr. 8. (225 S.) Wien,
k.k. Hof- und Staatsdruckerei. 1 thlr. .
Pf^rdehandel und Gewährleistung. Ein Wink für Pferde-
zuchter und Landwirthe beim Verkauf von Pferden. Nach viel-
jähr. Erfahrgn. zusammengestellt von einem Fachmann. 8. (14
S.) Ulm. 2 gr.
Preisträger, die, bei der internationalen Pferde-ausstellung.
vom 18—27 Septbr. 1873 der Weltausstellung in Wien. Fol.
(63 S.) Wien. geb. 1 thlr. 14 gr.
Protokoll der 8 Generalversammlung des Vereins Kurhessi*
scher Thierärtze.
Prütz , Gust. , die Arten der Haustaube. Nach den Bestimmgn«
der Deligirten d. i. Deutschen Geflügelzüchter-Tages beschrieben
und herausgegeben; 2. verb. und verm. Aufl. mit ein Anh.: Die
Krankheiten der Taube, gr. 8. (89 S.) Leipzig , Koch. V2 thlr.
Putz , Prof. Dr. Herm. , Lehrbuch der allgemeinen chirurgischen
Veterinair-Pathologie- und Therapie. Mit mehreren in den Text
gedr. Holzschn. 4. Abth. gr. 8 (176 S.) Bern, Dalp. 1% thlr.
Rohlwes\' Vieharzneibuch, oder Unterricht, wie der Landwirth
Pferde , Binder , Schafe , Schweine, Ziegen und Hunde aufzie-
hen , warten , futtern und ihre Krankheiten erkennen und heilen
soll. 21 e Aufl. Neu bearbeitet von H. Renner und M. Rothher-
mel. Berlin.
Schwarznecker , S. (gestuts-Insp.) und Muller , Prof. C. F., die
Pferdezucht. Mit zahlreichen Racebildern und anderen in den
Text gedr. Holzschn. 1. Bd. le Lfg. und 2. Bd. le Lfg. gr. 8.
Berlin. Wiegandt, Hempel und Parey.
le Band , enthaltend : Anatomie und physiologie des Pferdes
von C. F. Muller.
2e Band , Racen des Pferdes , Zuchtung, Haltung, Pflege und
Erziehung von S. Schwarznecker. Jede Lfg. y2 thlr.
Seelig , Leop. , vergleichende Untersuchungen über den Zucker-
verbrauch im diabetischen und nicht diabetischen Thiere. Inau-
gural-Dissertation. gr. 8. (29 S.) Leipzig. x/9 thlr.
Siegmünd , Ferd. , gemeinnütziges Thierarzneibuch. Fachgemässe
Anleitung alle Krankheiten der Hausthiere zu erkennen , zu
beurtheilen und zu heilen , nebst prakt. Winken und Rath-
schlägen , durch eine vernünft. Gesundheitspflege viele Krank-
heiten der Hausthiere zu verhindern. Ein unentbehrl, Hand- und
Nachschlagebuch für alle Landwirthe und Thierbesitzer über-
haupt. Nach dem neuesten Standpunkte der Wienerschule u.
s. w. gr. 8. (432 S.) Wien , Hartleben.
Sind\'s , J. B. v. , Pferdeartz oder grundl. Unterricht über die Er-
kenntniss , Ursachen und Heilung der Krankheiten der Pferde.
Völlig umgearbeitet von Carl Wilh. Ammon. Mit Anmerkungen
und Zusätzen von Seyfert v. Tenneker. 14 Aufl. gr. 8. (605
S.) Prankfurt a/M. 1875. Winter. 1% thlr.
Stockfleth, Prof. H. V., Handbuch der thierärztlichen Chirurgie.
Mit Genehmigg. d. Verf. aus dem Dan. übersetst v. Chr. Steffen.
1. Lfg. gr. 8. (152 S.) Kiel, v. Wechmar. % thlr.
Thae r-B ibliothek. — le Band. Die rationelle Futterung
der landwirtschaftlichen Nutzthiere. Auf Grundlage der neueren
thierphysiologischen Forschungen. Gemeinverständlicher Leitfa-
den der Futterungslehre von Prof. Dr. Emil Wolff. — gr. 8,
(224 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel und Parey. geb. 5/6 thlr.
Thierarzt, der wohlerfahrene ; ein bewärhtes Vieh-arzneibuch
bei allerhand Krankheiten der Hausthiere , v. e. prakt. Thier-
arzt. gr. 8. (120 S.) Reutlingen , Fleischhauer Sc Spohn. 4 gr.\'
Walther , Ernst ,; über Erkennung des Alters beim Pferd und
ein Anhang: Gewährkrankheiten und Gewährfristen beim Vieh-
handel. Hierzu 4 Steindrucktaf. gr. 8. (16 S.) Bautzen, ßühl.
y3 thlr.
----,---, der Hufschmidt. Anleitung zum Selbstunter-
richt im Hufbeschlag. Mit 70 in den Text gedr. Holzschn. 3e
Aufl. 8°. (96 S.) Bautzen , Rühl. geb. 2/3 thlr.
Werner , Prof. Dr. Hugo , Handbuch des Futterbaues auf dem
Ackerlande und der Futterung der landwirthschaftlichen Nutz-
thiere. Mit 76 Holzschn. auf 35 Taf. (824 S.) 1875. Berlin ,
Wiegandt, Hempel und Parey. 5V3 thlr.
Wilckens , Dr. Martin. Die Alpenwirtschaft der Schweiz, des
Allgaues und der westösterreichischen Alpenländer. Wien, Wilh.
Braumuller.
Wolthat, Fror. Wilh., (thierarzt) das liquidations und Ge-
bührenwesen für Thierärzte. 8. (82 S.) Berlin 1875 , Denicke\'s
Verlag. % thlr.
Wörz, Ob. Med. Rath. J. J., die Gesundheitslehre des Pferdes
oder die Lehre v. der Ernährung, Fütterung, Stallung, Pflege,
Wartung und sonst. Behandlung desselben. Mit in den Text
gedr. Holzschn. gr. 8. (302 S.) Ulm , Ebner. 4 thlr.
\' Zech , Maj. Ladislaus Frhr. v., das Pferd im gesunden und kran-
»
-ocr page 66-ken Zustande. Ein unentbehrl. Handbuch für jeden Pferdehe-
sitzer. Mit 8 in den Text gedr. Illustr., 24 Abbildungen der
verschiedenen Pferderacen (Holzschn. Taf.) und 3 Taf. in Far-
bendruck. 3. umgearbeitete und sehr vermerthe Auflage, gr. 8.
(472 S.) Wien, Hartleben. 1 thlr. 24 gr.
Fransche.
Alix, Edmond. — Essai sur l\'appareil locomoteur des oiseaux
In 8°. (591 p.) avec pl. Paris , G. Masson. fr. 12.
Bënion , Ad. , — Traité de l\'élevage et des maladies des oiseaux
de basse-cour et des oiseaux d\'agrément. In 8°. (500 p.) Paris.
Bodley , H. , (insp. gén. des écoles vétérinaires de France.) La
rage , moyens d\'en éviter les dangers et de prévenir sa propa-
gation. Conférence faite dans une des soirées scientifiques de
la Sorbonne. In 12. (88 pag.) Paris , Asselin. 1 fr.
Cauvet , M. Just. , médecin-vétérinaire à Narbonne, — De l\'affec-
tion typhoïde du cheval. In 8°. (71 pag.) Paris.
Capron, E., — Traité pratique des maladies des chiens. In 12.
1 fr. 50 cent.
Collenot , L., résumé didactique sur les hernies des chevaux. In
8°. (99 p. et 2 pl.) Nancy.
Dampierre , M. le marquis de , — la réorganisation des haras. —
Réponse à M. le baron Eugène Daru. In 8. (32 pag.)
Daumas , E., le général. — Les chevaux du Sahara et les moeurs
du désert. 7e édition , revue et augmentée avec des commen-
taires par l\'émir Abd-el-Kader. (527 pag.) Paris. 3 fr. 50 cent»
Debost , Emile , ancien titulair instructeur de l\'école de cavalerie de
Saumur. — Nouvelle étude du cheval. Cinésie équestre ou équi-
tation rationelle inédite, basée sur le principe du mouvement
de locomotion, 2e édit. augmentée d\'une dédicace, d\'un exposé
analytique de cinésie équestre, d\'extraits de lettres et de comp-
tes rendus, etc. In 8°. (230 pag.) Paris, Dumaine. 6 fr.
50 cent.
Dubois/Ch. , précis d\'hippologie, pour les officiers de l\'école de
cavalerie.
Féréol , le docteur ; — note sur un cas d\'hydrophobie rabique,
survenue deux ans et demi après la morsure d\'un chien enragé.
Lue à l\'académie dans la séance du 21 Juillet 1874. In 8o. (24
pag.) Paris.
Fouquet , A. Dr. , Compte rendu des épidémies, des épizooties
et des travaux des conseils d\'hygiène du Morhiban en 1872.
In 8°. (30 pag.) Vannes.
Fromentel , E. (de). — Etudes sur les microzoaires ou infusoires
proprement dits, comprenant de nouvelles recherches sur leur orga-
nisation, leur classification et la description des espèces nouvelles
ou peu connues. 1er fascicule. In 4. avec planches. Paris, G. Masson.
L\'ouvrage sera publie en 3 fascicules ; complet avec pl. noires
30 fr. — avec pl. col., 60 fr.
Gautier , E. J. Armand. (Prof, à la faculté de médecine de Paris.)
Chemie appliqué à la physiologie, à la pathologie et à l\'hygiène
avec les analyses et les methodes de recherches les plus nou-
velles. — In 8o. (596 pag.) 2 vol. avec fig. dans le teste
Paris , Savy. 18 frs.
Herdbook français; registre des animaux de pur sang de
la race bovine courte-corne améliorée , dite race de Durham ,
nés ou importés en France; publié par,ordre de M. le ministre
de l\'agriculture et du commerce. Vol. 7. Id 8o. (674 p.) Paris.
Larcher , 0., Mélanges de pathologie comparée et de tératologie.
Fascicule II, avec 2 pl.-lith. Paris , Asselin.
Mansuy , C. Traité complet d\'équitatiou. In 8o. J. Dumaine. 3 fr.
Mègnin, M. J. P. vétérinaire militaire. Note sur le développement
d\'un petit taenia inerme dans l\'intestin d\'un cheval, avec 1 pl.
--------Mémoire sur un nouvel acarien psorique du
genre symbiote, avec 4 planches.
--------Mémoire anatomique et zoôlogique sur un nou-
vel acarien de la famille des sarcoptides — Tyroglyphus rostro-
serratus ,— et sur son hypopus, avec 3 planches.
--------Mémoire sur les hypopus, très petits acariens
parasites ; avec planches. — Paris.
Afdrukken uit het journal d\'anatornie et physiologie de Robin.
--------vétérinaire en premier au 12e regiment d\'artil-
lerie. Mémoire sur l\'affection typhique du cheval ou le typhus
d\'écurie (fièvre typhoïde des auteurs). In 8o. (95 p.) Paris.
Moll , H., — note sur la production du cheval de cavalerie légère
en France. In 8o. (6 pag.) Paris.
Pettigrew , J., — la locomotion chez les animaux , ou marche ,
natation et vol ; traduit de l\'anglais. In 80. avec fig. 6 fr.
Programma des conditions d\'admission aux écoles nationales
vétérinaires. In 42. (12 pag.) Paris.
Rey , A. , prof, à l\'éeole vét. de Lyon. — Traité de Jurispruden-
ce vétérinaire, contenant la législation sur les vices rédhibi-
toires et la garantie dans les ventes et échanges d\'animaux
domestiques, suivi d\'un traité de médicine légale sur les bles-
sures et sur les accidents qui preuvent survenir en chemin de
fer. 2e édition, revue, corrigée et augmentée. In 80. (780
pag.) Paris , Savy.
Richard , A. — Etude du cheval de service et de guerre, d\'après
les principes élémentaires de sciences naturelles appliquées à
l\'agriculture; suivie du rapport présenté en 1849 à l\'Assemblée
nationale constituante an nom de ses comités de l\'agriculture et
de la guerre, réunis pour étudier la question des haras et des
remontes militaires. 5e édition. (528 pag.) avec fig. dans le
texte. Paris. 5 fr. 50 cent.
Richelet , J. , le trésor du laboureur, ou l\'art de guérir les
chevaux et les bêtes à cornes. (70 pag.) Bas-sur-Seine, Saillard.
Rivet, A., capitaine au lie dragons. — Guide de l\'acheteur de
chevaux, examen détaillé des qualités et défectuositées du che-
val , suivi de quelques reflexions sur l\'emploi du cheval et les
soins qu\'il exige. Destiné aux officiers acheteurs à titre tempo-
raire, aux jeunes officiers et sous-officiers de cavalerie, aux
volontaires d\'un an et aux amateurs de chevaux. (61 pag.) Paris,
Siegen , Ch. , (méd. vétérinaire) Hernie inguinale étranglée ; her-
niotomie sous-coutanée. In 80. Luxembourg.
Société vétérinaire d\'Alsace. Lorraine. Bulletin N°. 11.
Procès verbal de la réunion tenue à Strasbourg le 12 0ct. 1873.
gr. 80. (77 S.)
Soubeiran , J. Léon , prof, à l\'école supérieure de pharmacie de
Montpellier. Nouveau dictionnaire des falsifications et des alté-
rations des médicaments, aliments etc. Exposé des moyens scien-
tifiques et pratiques d\'en reconnaître le degré de pureté, l\'état
de conservation, de constater les fraudes dont ils sont objet.
Ouvrage accompagné de 218 figures intercalées dans le texte.
In 80. (634 pag.) Paris. J. B. Ballière et fils. 14 frs.
Soubeiran , E. — Traité de pharmacie. 8e édition entièrement
refondue par M. J. Règnault. T. 2. In 8o. (996 pag.) Paris.
G. Masson.
Tanguy , H. M., vétérinaire. — Éléments de zootechnie pratique
et d\'hygiène vétérinaire, à l\'usage des campagnes et principa-
lement à l\'usage des volontaires d\'un an et des aspirants au
service de l\'artillerie et de la cavalerie. In 8o. (62 pag.)
Wehenkel , Dr. , prof, à l\'école de médecine vétérinaire de Cu-
reghem. Éléments d\'anatomie et de physiologie pathologique
générales. Nosologie. (320 pag.) Bruxelles. H. Manceaux.
J. J. HINZE.
-ocr page 70-VEEARTSENIJKUNDIGE WETTEN, BESLUITEN ENZ.
KONINKLIJK BESLUIT van den 2den Sep-
tember 1874, tot vaststelling van een regle-
ment voor \'s Rijks veeartsenijschool (Stbl. no.
425.)
Wij WIL L E M III, bij de gratie Gods , Koning der Neder-
landen , Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg,
enz. , enz. , enz.
Overwegende, dat volgens art. 4, alinea 2 , der wet van 8 Julij
1874 (Staatsblad n°. 99) bij algemeenen maatregel van inwendig
bestuur moet worden geregeld het toelatingsexamen voor hen, die
als leerlingen bij \'s Eijks veeartsenijschool wenschen te worden op-
geleid ; de verdere toelating van leerlingen, de regeling van het
onderwijs en de verpligtingen van de leeraren en de onderwijzers;
alsmede de werkkring en bevoegdheid van den directeur en van
den raad van bestuur, hunne betrekking tot het overige personeel
en de inwendige regeling der school;
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken,
van 25 Julij 1874, n°. 165, 9de afdeeling;
Den Raad van State gehoord (advies van 25 Augustus 1874,
no. 7);
Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister
van 31 Augustus 1874 , n°. 66 , 9de afdeeling ;
Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het
volgend
Reglement voor \'s Rijks veeartsenijschool.
§ 1. Van den directeur , den raad van bestuur, de leeraren en
de onderwijzers.
Artikel 1.
De directeur der school is voorzitter van den raad van be-
stuur , vernield in art. 5 der wet van 8 Julij 1874 (Staatsblad
no. 99).
De secretaris wordt jaarlijks door den raad uit zijn midden ge-
kozen.
Artikel 2.
De raad vergadert zoo dikwijls hij door den directeur wordt za-
mengeroepen.
De zamenroeping moet geschieden, indien twee leden schriftelijk
het verlangen daartoe aan den directeur te kennen geven. Ieder
lid van den raad is bevoegd in die vergaderingen zoodanige on-
derwerpen , het onderwijs en de school betreffende, ter sprake te
brengen , als hij zal goedvinden.
De raad stelt, onder nadere goedkeuring van Onzen Minister van
Binnenlandsche Zaken, zoodanige voorschriften vast, als ter uit-
voering van dit reglement noodig worden bevonden.
Artikel 3.
De leeraren en onderwijzers mogen geene andere dan consultatie-
ve praktijk uitoefenen. Zij behoeven de vergunning van Onzen voor-
noemden Minister tot het bekleeden van openbare of bijzondere be-
trekkingen en het geven van privaat onderwijs.
Artikel 4.
De directeur doet jaarlijks vóór den laatsten November aan On-
zen voornoemden Minister een uitvoerig verslag van den staat der
school gedurende het afgeloopen schooljaar.
Artikel 5.
Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den direc-
teur wordt zijne betrekking door een der leeraren waargenomen,
daartoe door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te
wijzen.
Artikel 6.
Is een der leeraren of onderwijzers door ongesteldheid of andere
-ocr page 72-wettige reden verhinderd onderwijs te geven, dan verwittigt hij
daarvan aanstonds den directeur.
Om geen andere reden mag het onderwijs worden nagelaten,
zonder vergunning van den directeur.
Voor eene afwezigheid van een leeraar of onderwijzer geduren-
de langer dan eene week wordt de vergunning van Onzen voor-
noemden Minister gevorderd, welke door tusschenkomst van den
directeur wordt gevraagd.
Artikel 7.
Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van een leeraar
gedurende langer dan eene week, kan het onderwijs door den di-
recteur , na overleg met den raad van bestuur, tijdelijk aan eenen
anderen worden opgedragen.
Hiervan wordt onmiddellijk kennis gegeven aan den Minister.
Artikel 8.
De directeur is bevoegd de lessen en practische oefeningen zoo
dikwijls bij te wonen als hij noodig oordeelt.
Artikel 9.
De directeur doet zich, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt,
door de leeraren en onderwijzers schriftelijk verslag geven van den
toestand van het hun opgedragen onderwijs en van de vorderingen
der leerlingen.
Deze verslagen worden minstens eenmaal \'s jaars in eene vergade-
ring van den raad van bestuur door den directeur medegedeeld en
door den raad overwogen.
Artikel 10.
De directeur heeft het algemeen toezigt over de gebouwen, ver-
zamelingen , werkplaatsen en meubelen en zorgt voor het behoud
en onderhoud van het materieel. Geene aankoopen of bestellingen
worden gedaan zonder zijne magtiging. In geen geval wordt voor
eenig onderwerp van uitgaaf meer besteed dan door Onzen voor-
noemden Minister beschikbaar is gesteld.
Artikel 11.
De directeur verschaft den leeraren binnen de lokalen der school
het vrije gebruik van de hulpmiddelen voor het onderwijs, welke de
inrigting bezit.
Hij gaat met hen te rade over de noodzakelijke vermeerdering-
dier hulpmiddelen.
Hij staat hun tegen bewijs van ontvangst en voor een daarop
bepaalden tijd , ook buiten de school, het gebruik van hulpmidde-
len voor het onderwijs toe.
Artikel 12.
De directeur voorziet, in overeenstemming met de leeraren wien
dit aangaat, in de dienst der ziekenstallen, in de ontleedkundige
oefeningen en in het practisch hoefbeslag.
De opname van zieke dieren in de stallen der school en de uit-
oefening der kliniek buiten het terrein der school zijn ter verant-
woording van de respectieve leeraren.
De directeur is bevoegd ten behoeve der kliniek aan leerlingen
van het 3de en 4de studiejaar met hun goedvinden diensten op te
dragen, ook op vrije dagen gedurende de Kerst- en Paaschvacantien
en een gedeelte\'der groote vacantie.
Artikel 13.
De directeur voert de huishoudelijke administratie en heeft de
beschikking, ten behoeve der school, over de opzigters, den custos
der kabinetten, den smid, den oeconoom, de huishoudster en de
bedienden.
Hij benoemt en ontslaat de bedienden, waarvan het aantal door
Onzen voornoemden Minister bepaald wordt.
Artikel 14.
De directeur draagt jaarlijks vóór den lsten Junij aan den Mi-
nister eene begrooting voor van uitgaven ten behoeve van het vol-
gende jaar, alsmede eene raming der inkomsten, welke gedurende
dat tijdvak uit het beheer der inrigtingen voortvloeijen.
Artikel 15.
De invordering en verantwoording der inkomsten, voor zoover
deze niet vallen in de termen van art. 5 van het Koninklijk besluit
van 31 December 1847, n°. 106 , is hem opgedragen.
Artikel 16.
Hij is verpligt zich naar de bepalingen , bij het reglement op
het rekenpligtig beheer vastgesteld of nog vast te stellen , te ge-
dragen en tot verzekering der rigtigheid van zijn beheer borg te
stellen tot het bedrag en op de voorwaarden, door Onzen Minister
van Binnenlandsche Zaken te bepalen.
Artikel 17.
Hij is verpligt te wonen in het daarvoor bestemde huis op het
terrein der school en mag zich, zonder verlof van Onzen voornoem-
den Minister, niet langer dan drie dagen verwijderen.
Artikel 18.
De leeraren wenden zich aan den directeur tot het bekomen der
bedienden, die zij voor hun onderwijs behoeven.
Artikel 19.
De leeraar in de ontleedkunde heeft de beschikking over den
prosector, die tevens zooveel mogelijk hulp verleent bij lijkopenin-
gen. Zoo de prosector tevens custos der kabinetten is , treedt de
leeraar omtrent de verdeeling van diens functien met den direc-
teur in overleg.
»
§ 2. Van de leerlingen en de toehoorders.
Artikel 20.
Zij , die verlangen als leerling te worden toegelaten, moeten
naar het oordeel van den raad van bestuur ligchamelijk genoegzaam
ontwikkeld zijn en bij examen doen blijken, goed leesbaar te kun-
1 nen schrijven en kennis te bezitten van :
a. de gronden van de spraakkunst der Nederlandsche taal;
b. de beginselen van de Hoogduitsche en Fransche talen , zoodat
de adspirant op het eerste gezigt uit beide talen in het Neder-
landsch kan overbrengen ;
c. de beginselen der algemeene en vaderlandsche geschiedenis ;
d. de beginselen der aardrijkskunde;
* e. reken- en stelkunde „ met inbegrip van vergelijkingen met meer
dan één onbekende, vergelijkingen van den 2den graad, reken-
en meetkunstige reeksen en het praktisch werken met logarithmen ;
f. meetkunde, de planimetrie ;
bovendien wordt verlangd , dat de adspirant, ook al is hij niet
bekend met den geheelen omvang van hoek-, driehoeks- en lig-
chaamsmeting, toch de voornaamste formules kan toepassen , welke
dienen voor de oplossing van regt- en scheefhoekige platte drie-
hoeken en ter berekening der oppervlakken en inhouden van prisma,
pyramide, kegel, cylinder, bol, bolvormig segment en sector.
Artikel 21.
Dit examen wordt jaarlijks vóór den aanvang van het schooljaar
door de leeraren der school in het openbaar afgenomen. De di-
recteur is voorzitter der examen-commissie , welke zich door des-
kundigen kan doen bijstaan.
Zij, die tot het examen verlangen te worden toegelaten , mel-
den zich aan bij den directeur , rftet overlegging\' van : hunne
geboorteakte, een bewijs van hun goed gedrag, afgegeven door
het gemeentebestuur hunner woonplaats en eene verklaring van
een\' geneeskundige , dat zij met goed gevolg of meer dan eens
de inenting der koepokken hebben ondergaan of aan de natuur-
lijke kinderpokken (variolae) hebben geleden.
Artikel 22.
Zij , die behalve onderwijs tevens huisvesting en verpleging in
de school ontvangen (inwonende leerlingen), mogen op het tijd-
stip hunner toelating niet ouder zijn dan 24 jaren.
Indien er zich voor inwonend leerling meer adspiranten aanmel-
den dan er kunnen geplaatst worden , zullen zij , die bij het ex-
amen het meest hebben voldaan, de voorkeur genieten.
De inwonende leerlingen betalen jaarlijks als bijdrage voor on-
derwijs , huisvesting en verpleging f200, te voldoen in twee ge-
lijke termijnen op de dagen dat de winter- en de zomercursus een
aanvang nemen. (Eerste dingsdag in September en 1 Pebruarij.)
Artikel 23.
Zij, die verlangen alleen onderwijs en niet tevens huisvesting
en verpleging in de school te ontvangen, moeten aan de bepa-
lingen van de artt. 20 en 21 voldoen. ^
Deze leerlingen (uitwonende) betalen jaarlijks als bijdrage voor
onderwijs f 50 , te voldoen in twee gelijke termijnen op de dagen
dat de winter- en de zomercursus een aanvang nemen.
Artikel 24.
De leerlingen moeten zich behoorlijk van boeken , instrumenten
en kleederen, de inwonende leerlingen bovendien van linnengoed
voorzien , ter goedkeuring van den directeur. Ieder leerling ont-
vangt bij zijne komst aan de school een extract uit dit reglement,
vermeldende datgene , wat daarin voor hem van belang is.
Artikel 25.
De directeur regelt de leefwijze der inwonende leerlingen bui-
ten den tijd der lessen en waakt voor hunne gezondheid en ze-
delijkheid.
Artikel 26.
Wie , behalve de leerlingen, het onderwijs in enkele vakken als
toehoorder wenscht bij te wonen , moet daartoe vergunning ver-
krijgen van den directeur. Die vergunning wordt niet verleend ,
tenzij de belanghebbende vooraf:
a. overlegge zijne geboorteakte , een bewijs van goed gedrag,
afgegeven door het gemeentebestuur zijner woonplaats, en eene
verklaring van een\' geneeskundige, dat hij met goed gevolg of meer
dan eens de inenting der koepokken heeft ondergaan of aan de
natuurlijke kinderpokken (variolae) heeft geleden;
b. betale voor een vak , bedoeld bij art. 37 , per halfjarigen cur-
sus f 10, te voldoen op den dag dat hij het onderwijs begint bij
te wonen.
Artikel 27.
De leerlingen en toehoorders zijn verpligt zich gedurende de
lessen ordelijk te gedragen.
Indien zij de orde storen , moeten zij zich op bevel van den
leeraar verwijderen.
De leeraar geeft van het voorgevallene onmiddellijk kennis aan
den directeur.
Artikel 28.
Bij herhaald onordelijk gedrag gedurende de lessen , of bij on-
zedelijk gedrag en bij «Vvederkeerende ongehoorzaamheid aan de
reglementaire voorschriften in het algemeen kan de raad van be-
stuur aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voorstellen
eenen leerling van de school te verwijderen en kan de directeur
eenen toehoorder de verdere bijwoning van lessen ontzeggen.
Leerlingen en toehoorders kunnen in geen geval terugbetaling
der reeds gestorte bijdragen voor onderwijs of verpleging vorderen.
Ieder leerling is verpligt voor den directeur of voor den raad
van bestuur te verschijnen , wanneer hij daartoe van den directeur
eene oproeping ontvangen heeft.
§ 3. Van het onderwijs.
Artikel 29.
Aan \'sRijks veeartsenijschool wordt, ingevolge art. 2 der wet
van 8 Julij 1874 (Staatsblad no. 99), onderwijs gegeven in:
\\. natuurkunde;
2. scheikunde;
3. natuurlijke historie (plant-, dier- , delfstof- en aardkunde);
4. kennis der voeder-, vergift- en artsenijplanten en artsenij-
waren-kennis ;
5. ontleedkunde der huisdieren ;
6. weefselleer en physiologie der huisdieren ;
7. natuurlijke historie , leer van het uitwendig voorkomen (zoo-
genaamd extérieur) en raskennis der huisdieren;
8. gezondheidsleer der huisdieren en veeteelt ;
9. kennis van den hoef en het hoefbeslag;
10. ziektekundige ontleedkunde der huisdieren;
11. algemeene en bijzondere ziektekunde en geneesleer der
huisdieren ;
12. heelkundige ontleedkunde, heelkunde, operatie- en ver-
bandleer der huisdieren en leer der hoefziekten;
13. verloskunde der huisdieren;
14. veeartsenijkundige geneesmiddelleer en vergiftleer;
15. veeartsenijkundige kliniek en artsenijmengkunde;
16. geregtelijke veeartsenijkunde en veeartsenijkundige politie;
17. geschiedenis en litteratuur der veeartsenijkunde.
Practisch onderwijs wordt, behalve de kliniek , gegeven in:
1. scheikunde;
2. plantkunde; t
3. microscopie;
4. ontleedkunde;
5. extérieur; ■
6. hoefbeslagleer;
7. artsenijmengkunde ;
8. operatie- en verbandleer ;
9. verloskunde.
Artikel 30.
De regeling van het onderwijs geschiedt door den directeur, in
-ocr page 78-overleg met den raad van bestuur. Bij verschil van gevoelen tus-
schen hem en den raad, onderwerpt hij met zijne voorstellen het
gevoelen van den raad aan Onzen voornoemden Minister.
Artikel 31.
Ieder jaar in de maand Mei wordt het programma der lessen
voor het volgend schooljaar in eene vergadering van den raad van
bestuur vastgesteld en vóór 1 Junij aan de goedkeuring van Onzen
Minister van Binnenlandsche Zaken onderworpen. Het programma
vermeldt het getal lesuren , wekelijks aan elk vak te wijden , de
namen der leeraren, die het onderwijs geven en de daarbij te ge-
bruiken boeken.
Het programma wordt tijdig gedrukt; ieder leeraar ontvangt
vóór den aanvang van het schooljaar een exemplaar daarvan , be-
nevens eene lijst van de leerlingen en toehoorders, die zijne lessen
zullen bijwonen. Ieder leerling ontvangt bij den aanvang van het
schooljaar een gedrukt exemplaar van het programma. Bij het pro-
gramma , wordt een door den directeur, in overleg met den raad
van bestuur , vastgestelde rooster der lessen gevoegd.
Artikel 32.
Het schooljaar vangt, aan op den eersten Dingsdag in September
en is, met betrekking tot die vakken, welke niet gedurende het
geheele schooljaar onderwezen worden, verdeeld in een\' wintercur-
sus, die den laatsten Januarij eindigt, en een zomercursus, die
van 1 Februarij tot 15 Julij loopt. Er zijn jaarlijks drie vacantien,
eene van \'15 Julij tot den aanvang van het volgend schooljaar,
eene met Kerstmis en eene met Paschen , elke van 10 dagen.
Deze bepaling geldt niet voor den leeraar, belast met de prak-
tijk ; zijne vacantie gaat in op den eersten Dingsdag in September
en duurt vier weken.
De directeur bepaalt den dag, waarop de Paasch- en Kerstva-
cantien aanvangen.
Artikel 33.
De leeraren geven aan het onderwijs de meest doelmatige voor-
al praktische rigting met het oog op de toekomstige bestemming
der leerlingen.
Artikel 34.
De leiding bij de oefeningen in de apotheek, en het toezigt over
-ocr page 79-de bereiding der geneesmiddelen wordt opgedragen aan een\' des-
kundige door Onzen voornoemden Minister aan te wijzen.
Artikel 35.
Het geheele onderwijs is verdeeld over vier studiejaren.
Bij het einde van het schooljaar wordt door de leeraren der
school, onder voorzitterschap van den directeur , van de leerlin-
gen van het 1ste en van het 3de studiejaar een examen afgenomen,
om daarnaar te beoordeelen of zij respectievelijk tot het 2de en
het 4de studiejaar kunnen overgaan.
Indien de leerling aan het examen geen deel neemt of daarbij
geene blijken van voldoende bekwaamheid geeft, blijft hij in het-
zelfde studiejaar.
Tot het 3de studiejaar worden alleen toegelaten de leerlingen ,
die, na met goed gevolg het natuurkundig examen te hebben af-
gelegd, het diploma volgens art. 13 van de wet van 8 Julij 1874
(Staatsblad no. 99) verkregen hebben.
Moet een inwonend leerling meer dan twee jaren in hetzelfde
studiejaar blijven , dan wordt hem zijne verdere inwoning en ver-
pleging in het gebouw ontzegd. Het staat hem dan vrij als uit-
wonend leerling van het onderwijs gebruik te maken.
Artikel 36.
Leerlingen, die van de hun bij art. 16 der wet van 8 Julij
1874 (Staatsblad no. 99) toegekende bevoegdheid wenschen gebruik
te maken , moeten aan het einde van het 4de studiejaar examen
afleggen ten overstaan van eene commissie , zamengesteld uit den
directeur, als voorzitter, uit de leeraren der school en drie daartoe
door Onzen Minister van Binnenl, Zaken benoemde deskundigen.
Aan leerlingen, die bij dit examen blijken van voldoende kennis
hebben gegeven, wordt een diploma uitgereikt, waaruit blijkt dat
zij zijn bevorderd tot veearts.
Dit examen omvat de volgende vakken:
theoretisch: bijzondere ziektekunde , ziektekundige ontleedkunde
en geneesleer, heelkunde, operatieve heelkunde, verloskunde, ge-
neesmiddel- en vergiftleer, geregtelijke veeartsenijkunde en vee-
artsenijkundige politie;
practisch: kliniek , heelkundige operatien en verbanden, verlos-
kunde , toegepast extérieur en raskennis en voederkennis.
Artikel 37.
Het onderwijs wordt geregeld als volgt:
Eerste studiejaar.
theoretisch onderwijs.
Wintercursus.
Natuurkunde ;
onbewerktuigde scheikunde ;
dierkunde ;
ontleedkunde.
Zomercursus.
Natuurkunde ;
onbewerktuigde scheikunde ;
aard- en delfstofkunde ;
plantkunde ;
natuurlijke geschiedenis ;
extérieur en raskennis der huisdieren.
praktisch onderwijs.
Wintercursus.
Ontleedkunde ;
hoefbeslag ;
artsenijmengkunde.
Zomercursus.
Ontleedkunde ;
hoefbeslag ;
artsenijmengkunde ;
plantkunde.
Tweede studiejaar.
theoretisch onderwijs.
Wintercursus.
Ontleedkunde ;
weefselleer en physiologie ;
bewerktuigde scheikunde ;
artsenijwaren-kennis.
Zomercursus.
Weefselleer en physiologie ;
bewerktuigde scheikunde ;
kennis der voeder-, artsenij- en vergiftplanten ;
leer van den hoef en van het hoefbeslag ;
gezondheidsleer,
veeteelt.
praktisch onderwijs.
Winter cursus.
Ontleedkunde ;
hoefbeslag ;
artsenijmengkunde ;
plantkunde ;
scheikunde.
Zomercursus.
Ontleedkunde ;
hoefbeslag ;
artsenijmengkunde ;
plantkunde ;
scheikunde ;
microscopie.
Derde studiejaar.
theoretisch onderwijs.
Winter cursus.
Algemeene ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde;
heelkundige ontleedkunde ;
verloskunde.
Zomercursus.
Algemeene geneesleer\';
bijzondere ziektekunde , ziektekundige ontleedkunde en geneesleer ;
heelkunde ;
operatieleer ;
geneesmiddel- en vergiftleer ;
verloskunde ;
leer der hoefziekten.
-ocr page 82-praktisch onderwijs.
Wintercursus.
Ontleedkunde ;
hoefbeslag ;
microscopie;
kliniek;
heelkundige operatien en verbanden ;
behandeling van zieke dieren.
Zomercursus.
Kliniek ;
heelkundige operatien en verbanden ;
verloskunde;
behandeling van zieke dieren.
Vierde studiejaar.
theoretisch onderwijs.
Wintercursus.
Bijzondere ziektekunde , ziektekundige ontleedkunde en geneesleer •
operatieleer;
geneesmiddel- en vergiftleer.
Zomercursus.
Geregtelijke veeartsenijkunde ;
veeartsenijkundige politie;
geschiedenis en literatuur der veeartsenijkunde.
praktisch onderwijs.
Wintercursus.
Kliniek;
heelkundige operatien en verbanden ;
toegepast extérieur en raskennis der huisdieren ;
voederkennis ;
behandeling van zieke dieren.
Zomercursus.
Kliniek ;
heelkundige operatien en verbanden;
behandeling van zieke dieren.
Artikel 38.
De examina worden geregeld als volgt:
bij het einde van het 4ste studiejaar: examen in alle theore-
tische vakken van dit studiejaar;
bij het einde van het 3de studiejaar: examen in alle theoretische
vakken van dit studiejaar, bovendien praktisch examen in heel-
kundige ontleedkunde.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uit-
voering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de
Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift gezonden
zal worden aan den Eaad van State.
\'s Gravenhage, den 2den September 1874.
WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
Uitgegeven den achttienden September 1874.
De Minister van Justitie,
van lynden van sandenburg.
Verder zijn bij de Tweede Kamer twee wetsontwerpen ingediend
waarvan het eerste strekt tot wijziging van de wet van 20 Juli 1870
(stbl. no 131) en ten doel heeft de afzonderlijke regeling van de
veeartsen ij kundige politie bij de paarden van het leger.
Het andere wetsontwerp bevat eene wijziging van de wet van
8 Juli 1874 (stbl. no 98) tot regeling van de uitoefening der vee-
artsenijkunst.
Dit voorstel strekt om hen , die het patent als veearts vóór 1 Mei
1874 niet bezaten , in staat te stellen alsnog in het loopende be-
lastingjaar , tot 1 Mei 1875 , een patent als veearts te nemen en
vóór 1 Jan. 1877 van hunne bekwaamheid te doen blijken.
Leveren zij dan de bewijzen , dat zij het minimum van kennis
bezitten , dat art, 16 der wet van hen vordert, dan wordt ook
aan hen een bewijs van toelating tot uitoefening der veeartsenij-
kunst uitgereikt.
Dit laatste wetsvoorstel is reeds bij de Tweede Kamer in behan-
deling gekomen. Aangezien de meeste leden beweerden , dat dit
wetsontwerp te ver ging en daardoor voor eiken kwakzalver de
gelegenheid nog opengesteld zou worden de veeartsenijkunst uit
te mogen oefenen , is het door den Minister weder eenigszins ge-
wijzigd.
De eerste zinsnede van art. 16 der wet van 8 Julij 1874 (Stbl.
n°. 98) tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst, wordt
gelezen als volgt:
»Zij, die zonder een diploma als veearts te bezitten, vóór 1
Februarij 1875 als veearts gepatenteerd zijn of vóór dien dag
aanvrage om patent als veearts hebben gedaan , blijven tot de uit-
oefening der veeartsenijkunst tot den leu Januarij 1877 bevoegd."
De derde zinsnede van hetzelfde artikel wordt gelezen als volgt :
»Bij hunne aanvrage tot het afleggen van dit examen moeten
zij een bewijs overleggen, dat zij voor den eersten Februarij 1875
een patent als veearts hadden , of daartoe vóór dat tijdstip aan-
vrage gedaan hebben."
Dit gewijzigde wetsontwerp is met algemeene stemmen aange-
nomen.
Correspondentie.
Tot mijn leedwezen zij hier vermeld, dat de HH. G-. J. Iiengeveld en
A. J. Janné bedankt hebben als leden van de redactie van dit tijd-
schrift. Ten einde zoo min mogelijk stoornis te veroorzaken in het
verschijnen van dit tijdschrift, heb ik de redactie op mij genomen
tot de eerstvolgende algemeene vergadering van de Maatschappij ,
wanneer eene nieuwe keuze kan worden gedaan.
Zal het tijdschrift echter werkelijk aan het doel beantwoorden en
geregeld voortgezet kunnen worden, dan is zeker eene meerdere
medewerking van alle leden der maatschappij noodzakelijk.
Allen, die werkelijk belangstellen in de veeartsenijkunde , worden
daarom beleefd verzocht hunne mededeelingen aan den ondergetee-
kende te willen zenden.
J. J. HINZE.
-ocr page 85-Veeartsenij lc.und.e
Over de thermometrie bij onze huisdieren.
Medegedeeld door J. J. HINZE.
Sinds de thermometrie als diagnostisch en nog meer als
prognostisch hulpmiddel ook in de veeartsenijkunde ingevoerd
is , zijn daaromtrent reeds talrijke waarnemingen in verschil-
lende tijdschriften medegedeeld. De voornaamste zijn die van :
Adam , Brusaco , Flemming , Friedberger, Gamgee, Gerlach,
Gurlt, Krabbe , Peters , Rueff, Sanderson , Schmidt, Stock-
fleth , Zangger, Zündel e. a.
In het »Oesterreichische Vierteljahresschrift 1874, heft IV",
is door Dr. Josef Bayer, K. K. Oberarzt und assistent am
K. K. Thierarznei-institute, een uitvoerig overzicht over de
thermometrie gegeven, met eigene waarnemingen daar-
omtrent bij verschillende ziekten, terwijl in het »Bericht
über das Veterinärwesen im Königreiche Sachsen, 18c Jahrg.
1874", door Prof. Siedamgrotzky interessante waarnemingen
worden medegedeeld omtrent de temperatuur bij verschillende
huisdieren, onder de meest verschillende physiologische ver-
houdingen. Van beide verhandelingen deelen wij het voor-
naamste hier mede.
Hoewel reeds ten tijde van Hippocrates op de lichaams-
temperatuur acht gegeven werd als op een voornaam en gewich-
tig verschijnsel bij acute ziekten, was het bepalen van die warm-
te echter steeds gebrekkig en hoogst onnauwkeurig. Eerst na
VI. 6
de uitvinding van den thermometer kon dit met juistheid
geschieden.
De eerste waarnemingen, met den thermometer gedaan,
worden toegeschreven aan Sanctorius. Ongeveer eene eeuw
later maakte Boerhave er gebruik van, gevolgd door van
Swieten , Hunter , Lavoisier , Davy , Helmholtz , Mayer ,
Traube, Wunderlich e. a.
Zeer veel opzien baarde het werk van Wunderlich, »das
Verhalten der Eigenwarme in Krankheiten", waarin bij be-
weerde , dat er in het verloop van vele ziekten een vaste
regel was , die door de temperatuur kon worden aangewezen.
Hoewel zijne bewering , dat een arts, die koortsige ziekten
wil beoordeelen zonder de thermometrie bestudeerd te hebben,
een blinde gelijkt, die zich in een vertrek wil oriënteren,
voor de veeartsenijkunde zeer zeker overdreven is, zoo heeft
toch de thermometrie ook daar zeer veel waarde.
In vele gevallen is de waarneming van de temperatuur
onze beste maatstaf bij processen en veranderingen in het
dierlijk organisme, die eerst later door andere verschijnselen
kunnen worden ontdekt.
Bij gezonde diereu vindt men nagenoeg een constanten
warmtegraad, die bij verschillende ziekten aan verandering
onderhevig is; daarin ligt de waarde van de temperatuurs-
bepaling voor de praktijk.
Zoogdieren en vogels hebben allen in gezonden toestand
eene meer of minder constante temperatuur, die bijna onaf-
hankelijk is van het medium , waarin zij zich bevinden, ter-
wijl bij de andere dieren die warmte zeer veel van uitwen-
dige invloeden afhangt. Vandaar de indeeling van het
dierenrijk in homoëtherme en poikilotherme (volgens de oude
zoölogen koud- en warmbloedige dieren).
Het dierlijk lichaam brengt steeds warmte voort, doch
verliest ook voortdurend warmte.
De bronnen van de Warmte zijn gelegen in de chemische
processen, die in het levende lichaam plaats vinden; het
verlies wordt veroorzaakt door de peripherische uitstraling,
door de verdamping door huid en longen, door de verwar-
ming van de koude ingeademde lucht, alsmede van de koude
voedingsmiddelen en door den mechanischen arbeid (omzetting
van warmte in beweging).
Het verschil tusschen de voortgebrachte en verloren warmte
is de eigene warmte en die meten wij met den thermometer.
Een tal van verrichtingen zijn nu in het organisme werk-
zaam om de warmte nagenoeg constant te houden; hoofd-
zakelijk moet evenwel de huid als de voornaamste regula-
teur van de lichaamswarmte worden beschouwd. Bij ver-
meerderde warmte-productie b. v. wordt de bloedsomloop
sneller, maar vooral de huid bloedrijker en het verlies van
■warmte aldaar grooter. Ook wordt de ademhaling sneller
en door de groote hoeveelheid koude lucht, die ingeademd
wordt, het lichaam eveneens afgekoeld en zoo omgekeerd bij
geringere warmte-productie.
Wanneer evenwel voortdurend warmte aan het lichaam
onttrokken wordt, dan wordt ook de lichaamstemperatuur
lager, en wanneer dit zekere grens overschrijdt, gaat het
dier te gronde. Konijnen, wier temperatuur door kunst-
matige verkoeling tot onder 20° C. gebracht was, stierven.
(Walther). •
Geheel anders is het met de zoogenaamde winterslapers;
wanneer de temperatuur van de lucht daalt, dan komen deze
dieren in een toestand, waarbij de stofwisseling tot een
minimum gereduceerd is, en waarin zij een tijd lang zonder
nadeel kunnen blijven. Tot op 5° afgekoeld, vallen zij meest
in slaap , komt de lichaamstemperatuur onder 0°, dan ster-
ven zij.
Niet alle dieren bezitten dezelfde eigene warmte, evenzoo
verschilt de warmte nog aan de onderscheidene lichaams-
deelen. De huid heeft den geringsten warmtegraad; die ge-
deelten evenwel, welke meer door haren beschut zijn, zooals
aan den staart, onder de manen enz., zijn iets warmer.
Ook het bloed heeft niet overal dezelfde temperatuur; in
organen, waar veel warmte geproduceerd wordt, is het af-
vloeiende aderlijke bloed warmer, dan bet slagaderlijke. In
licbaamsdeelen, waar veel warmte wordt afgegeven, vindt
men bet omgekeerde.
Voor bet meten van de temperatuur gebruikt men bijna
uitsluitend den gewonen thermometer voor geneeskundig ge-
bruik, met eene schaal van 20—50° C., waarbij iedere graad
nog weer in vijf, of wat nog beter is , in tien deelen is
verdeeld.
Yoor exacte metingen , b. v. voor het bepalen van het
onderscheid in temperatuur aan twee punten van de huid,
dient de thermo-elektrische toestel.
Küchenmeister heeft een vlakte-thermometer geconstru-
eerd , bestaande uit eene kwikzilverbuis , waarvan de bovenste
vlakte vlak en de onderste gewelfd is. Aan de gewelfde vlak-
te gaat de buis in eene zwakke bocht omhoog. De gewelfde
vlakte wordt op de huid gezet, terwijl de gelijke vlakte
met een goudvliesje bedekt wordt.
Eindelijk zijn er nog maximum-thermometers voor genees-
kundig gebruik in den handel gebracht. Bij deze is de kwik-
kolom door eene kleine hoeveelheid lucht in twee afdeelingen-,
eene kleine en eene groote, verdeeld. De bovenste, kleine
afdeeling wordt door de warmte omhoog gedreven en blijft
nog eenigen tijd op dezelfde hoogte, al daalt de onderste
grootere kwikkolom.
Men kan dus den thermometer b. v. uit het rectum nemen
en er mede naar het licht gaan om de temperatuur nauw-
keurig op te teekenen. Iets wat dus zeer veel voor heeft.
Na het gebruik kan men door zacht schudden de kleine
kwikkolom weder doen zakken.
Na eenigen tijd wordt deze thermometer een weinig on-
nauwkeurig.
De thermograaf dient voor voortdurende temperatuurs-
waarnemingen.
Wil men nauwkeurige waarnemingen doen, dan dient men
-ocr page 89-eerst de thermometers met een normaal-thermometer te ver-
gelijken en daarna te corrigeren, omdat de thermometers uit
de fabrieken dikwijls aanmerkelijk, zelfs tot 1,5° G. verschillen.
De temperatuursbepaling bij dieren geschiedt door het in-
brengen van den thermometer in het rectum , zelden in de
scheede.
De temperatuur die men verkrijgt hangt hier evenwel nog
af van de diepte, waarop men het instrument inbrengt,
waarop men dus bedacht moet zijn. Het beste is een vasten
maatstaf aan te nemen, b. v. bij groote huisdieren circa
10—12, bij kleine 5 centimeters. Met het aflezen van de
temperatuur moet men zoolang wachten tot volstrekt geen
stijgen van de kwikkolom meer waargenomen wordt. In den
regel zijn 5 minuten voldoende.
Wil men de temperatuur spoediger weten, dan kan men
den thermometer voor het inbrengen tot op de lichaamstem-
peratuur verwarmen.
Volgens sommigen zou de warmte in de vagina steeds iets
lager zijn dan in het rectum (0,2—0,5° C.). Brusaco daar-
entegen vond bij zijne talrijke onderzoekingen, dat de ther-
mometer in de scheede langzamer stijgt, doch eindelijk 0,1
•—0,3° C. hooger wordt dan in het rectum, vooral in de laat-
ste dagen van drachtigheid en eenigen tijd na de verlossing,
evenzoo ook bij koeien in den bronstijd. Hiermede komen
de waarnemingen van Rueff overeen , terwijl Gerlach zelfs
1° verschil heeft gevonden.
Om juiste waarnemingen bij zieke dieren te kunnen doen,
is het doelmatig steeds op vaste tijden de temperatuur
Waar te nemen, b. v. twee of meermalen daags en wel op
die tijden, wanneer men den hoogsten en laagsten warmte-
graad kan vermoeden. Bij hét aanwezig zijn van bizondere
verschijnselen zou men natuurlijk het meten kunnen herhalen.
De waargenomene temperatuur moet dadelijk worden op-
geteekend, gelijktijdig met het aantal polsslagen en adem-
tochten.
Om een gemakkelijk overzicht te hebben over het geheele
verloop der ziekte kan men dan »curven" aanleggen,
In den regel ziet men dat de temperatuur bij acute ziekten
in gelijke verhouding op en neêr gaat met het aantal polsslagen.
Zeer dikwijls evenwel bestaat die verhouding niet en ziet
men b. v. dat de temperatuur daalt, terwijl de pols nog ver-
sneld blijft en eerst later mindert; terwijl omgekeerd bij
toename van de ziekte de temperatuursverhooging zeer dik-
wijls aan de pols versnelling voorafgaat.
In den regel heeft voor de bepaling van de hevigheid dei-
koorts , de temperatuur grootere waarde dan de pols.
Tusschen temperatuur en ademhaling bestaat geen Verband.
De temperatuur is niet alleen bij den mensch en de onder-
scheidene diersoorten verschillend, maar hangt bovendien nog
van verschillende omstandigheden af; de kennis van deze
afwijkingen in den gezonden toestand is volstrekt noodza-
kelijk , zal men met vrucht de thermometrie in de pathologie
kunnen toepassen.
De eigene warmte verschilt:
lo. Naar de diersoort,
Bayer geeft de volgende getallen aan , ontnomen aan de
verschillende openbaar gemaakte waarnemingen van Bassy,
Davy , Plemming , Krabbe , Leisering , Peters e. a.
laagste — hoogste — gemiddeld.
Paard — 37,0 — 39,2 — 38,02.
Rund — 37,5 — 40,0 — 38,63.
Schaap — 37,3 — 41,0 — 39,64.
Varken — 38,8 — 41,5 — 40,1.
Hond — 37,4 — 40,6 — 38,95.
Kat — 37,8 — 40,6 — 38,8.
Siedamgrotzky vond als gemiddelde temperatuur (468 waar-
nemingen aan 100 gezonde paarden, \'s morgens, \'s middags
en \'s avonds) 38° 0.; het meest werd waargenomen 38,2°.
In het geheel varieerde zij van: 37,6° tot 39,1°.
Bij eene koe werd als gemiddelde temperatuur 38,9° C.
waargenomen.
Bij schapen varieerde de temperatuur sterker dan bij eenig
ander dier èn wel van 38,5—41,8° C., gemiddeld 40,2°.
Bij varkens was de temperatuur gemiddeld 39,6° C. , af-
wisselende van 38,3—40,8°.
Bij honden kwamen temperaturen voor van 37,3—39,2°,
gemiddeld 38,3° C.
2o. Naar den leeftijd.
Het foetus bezit reeds zijne eigene warmte, die iets hooger
is dan die van de moeder. Wuster vond bij eene stuitge-
boorte de temperatuur van het kind 39,4—39,65°; die van
de moeder 38,8—39,1°.
Yolgens Barensprung en Lepine is de temperatuur van het
kind dadelijk na de geboorte 0,2° C. hooger dan de tempe-
ratuur gemeten in de vagina van demoeder. Na de geboorte
daalt de temperatuur van het kind snel, doch deze tempe-
ratuursvermindering duurt slechts eenige uren en komt dan
langzamerhand op de normaal-temperatuur.
Siedamgrotzky vond bij eene merrie y2 uur na de geboorte,
de temperatuur in het rectum 38,4°, die van het veulen 39,4°,
alzoo 1° meer. Bij de volwassene paarden schijnt de tem-
peratuur tamelijk constant naar den leeftijd te varieefen en
wel zoodanig , dat in den jeugdigen leeftijd de temperatuur
steeds iets hooger is (van 2 tot 5 jaren, gemiddeld 38,1°),
daarna iets daalt (van 5 tot 10 jaar, gemiddeld 38°) en op
den leeftijd van 10—15 jaar het hoogste cijfer behaalt (ge-
middeld 38,2°), om bij hoogeren ouderdom langzamerhand
weder te dalen van 37,9°—36,9°.
Rueff vond bij lammeren de temperatuur 40,6°, bij scha-
pen 40,2°.
3o. Naar den tijd van den dag.
Gerlach en Rueff\' geven op dat de temperatuur in den
morgen 0,1 — 1° lager is\'dan des avonds. Brusaco beweert
dat bij de eenhoevige en herkauwende dieren des voormid-
dags tusschen 3 en 5 en 8 en 10 uur de laagste en des avonds
van 5—7 en verder van 9—10 uur de hoogste temperatuur
wordt waargenomen. Bij honden viel het minimum \'s mor-
gens tusschen 3 en 5 en 7 tot 8 uur ; het maximum \'s mid-
dags tusschen 1 en 2 en \'s avonds van 5 tot 8 uur. Deze
afwijkingen bedroegen evenwel slechts eenige tiende gedeelten
van graden.
Yolgens de waarnemingen van Siedamgrotzky was de tempe-
ratuur bij paarden des morgens 4 uur het laagst 37,5°, in
den loop van den dag en vooral tegen den avond steeg zij
(des avonds 6 uur het hoogst 88,2°) om vooral van mid-
dernacht tot \'s morgens 4 uur het laagste te blijven. De
verhooging van temperatuur des avonds was gemiddeld 0,16°.
De temperatuursverhooging op den dag hing vooral af van
het voederen, daar telkens daarna de temperatuur 0,2—0,8°
steeg. Eerst 3 a 5 uren later daalde die weer tot op den ge-
wonen graad.
Ook bij de koe werd de laagste temperatuur \'s midder-
nachts, de hoogste des avonds ten 5 uur waargenomen.
Hoewel de temperatuur bij schapen zeer varieerde , kon
toch meest des avonds eene verhooging worden waargeno-
men en wel bij 47 waarnemingen gemiddeld 0,3° C.
Bij honden bedroeg de gemiddelde verhooging des avonds
0,13°, meestal evenwel 0,2°.
Bij het varken werd, hoewel niet zoo regelmatig, toch
in 12 gevallen eene verhooging van 0,2° C. des avonds waar-
genomen.
Verder wordt .nog invloed uitgeoefend op de tempera-
tuur door:
4o. Het voederen en drenken.
Zoowel bij paarden als honden wordt dadelijk na het toe-
dienen van voedsel eene geringe temperatuursverhooging
waargenomen.
Na het drinken werd door Siedamgrotzky bij paarden na
een uur eene temperatuursvermindering van 0,5°, bij enkelen
zelfs van 1° waargenomen. De normale temperatuur was
eerst na 5 of 6 uren aanwezig. Hiermede komen de opga-
ven van Gerlach overeen.
Na voederen en drinken gelijktijdig werd geene constante
verandering waargenomen.
5o. Invloed van de beweging.
Helmholtz heeft aangetoond , dat de spiercontracties ver-
gezeld gaan van temperatuursverhooging en volgens de thermo-
elektrische metingen van Brechet en Becquerel was reeds na
5 minuten de temperatuur 1° gestegen. Peters nam na een
uur rijden in de manége bij het paard 1° verhooging van
temperatuur waar. Flemming geeft op, dat bij een paard
na een galop de temperatuur 1° verhoogd was; ook Bru-
saco beweert na beweging zelfs 1,5° verhooging te hebben
waargenomen, terwijl- de daling eerst na 1 tot 3 uur volgt.
Siedamgrotzky nam reeds na 3/4 uur beweging in stap eene
verhooging van 0,6° (gemiddeld) waar. Het uitbreken van
zweet bij de verschillende bewegingen, was niet afhankelijk
van de verhooging van temperatuur. Bij paarden (in snelle
beweging) waarbij eene verhooging van 1,9° werd waarge-
nomen , was slechts eene weeke huid aanwezig, terwijl bij
enkele met eene verhooging van 0,5°, sterk zweeten werd
waargenomen.
Ook bij honden werd na aanhoudende beweging eene ver-
hoogde temperatuur opgeteekend.
6o. Invloed van de omgevende temperatuur.
De invloed van de temperatuur van de lucht op de eigene
warmte is niet bij alle diersoorten even groot. Bij sommige
blijft de eigene warmte constanter, bij andere is zij daarvan
zeer afhankelijk.
De mensch is er het meest aan blootgesteld.
Bij paarden, die van eene staltemperatuur van 25°, in de
zonnehitte bij windstilte aan eene temperatuur van 31—43°,
gedurende vier uren werden blootgesteld, steeg de tempera-
tuur na ly2 uur, gemiddeld 1,2°. In den stal volgde de
afkoeling weder zeer snel. Met matigen wind bedroeg de
verhooging na 2 uur sleclits 0,8°.
Opmerkelijk is evenwel, dat bij paarden uit eene stalwarmte
van 10° C. in den winter, aan de temperatuur van buiten,
zijnde 4° blootgesteld, eveneens eene verbooging van 1,2°
ontstond.
Varkens w:aren zeer onderhevig aan den invloed van de
omgevende warmte, nog meer de bond, boewei die bij de
verschillende individu \'s op verschillende wijze inwerkte. Ter-
wijl bij eenige, na een uur rustig liggen in de zon bij 40°,
eene temperatuursverhooging van 1,8° volgde, was dit bij
andere slechts 0,4°.
Cl. Bernard beweert, dat dieren (aan eene hooge uitwen-
dige temperatuur blootgesteld zijnde) waarbij de normale
warmte 4—5° overschreden wordt, sterven. Richardson geeft
eene verhooging van 5,5—6,5° aan als het maximum , dat
warmbloedige dieren kunnen verdragen, zonder te sterven.
7°. Invloed van het scheelden. Volgens de waarnemingen
van S. (aan drie paarden) daalde de temperatuur onmiddel-
lijk na het scheeren van 38 en 38,3° tot 37,7°, welke tem-
peratuur nog den volgenden dag bleef. Bij één geschoren
anatomiepaard, kwam de normale temperatuur eerst den
vijfden dag terug.
Om den invloed van de beweging bij geschoren en onge-
schoren paarden na te gaan, werden van elk zes ongeveer
een half uur in draf en galop gereden; bij de geschoren
paarden werd gemiddeld eene 0,1° hoogere temperatuur waar-
genomen , dan bij de ongeschorene, terwijl ook de daling
bij de eerste regelmatiger plaats vond. — Bij schapen werd
gedurende het scheeren eene verhooging van 0,5—1,1° waar-
genomen , spoedig daarna daalde de temperatuur en bleef dan
gedurende acht dagen nog beneden de normale. De gemid-
delde temperatuur van ongeschoren schapen was 40,56°, die
van geschoren 39,73°.
Léisering, die reeds vroeger dezelfde proeven bij schapen
-ocr page 95-had genomen, vond insgelijks dadelijk na het scheeren, eene
verhooging, daarna afname van 0,5—1°.
8°. Invloed van het aderlaten.
Na aderlating daalde de temperatuur slechts éénmaal 0,1° C. ■
in alle andere gevallen steeg daarentegen steeds binnen 3 uren
de temperatuur van 0,7—1,6° C.
Na den dood wordt geene constante temperatuursverande-
ring waargenomen. Gewoonlijk daalt na den dood de tem-
peratuur dadelijk. Zeer dikwijls evenwel stijgt zij zoodanig,
dat zij den hoogsten warmtegraad, die tijdens het leven be-
staan heelt, overtreft. Deze postmortale stijging van de
temperatuur in het rectum moet éénsdeels daaraan worden
toegeschreven dat het verlies van warmte na den dood veel
minder is, dan tijdens het leven n.1. door het ophouden van
de huidwerkzaamheid, en van de ademhaling, anderdeels
dat er chemische processen na den dood blijven voortbestaan.
Ook de lijkstijfheid, waarbij een weinig warmte ontwik-
keld wordt, oefent invloed uit op de verhooging van de tem-
peratuur.
Volgens Huppert wordt de temperatuur spoediger lager bij
die dieren waar geen lijkstijfheid ontstaat. Hij vond ook
even als Billroth en Piek, eene toename van warmte na den
dood, wanneer de dieren kort daarvoor levendige bewegingen
hadden gemaakt
Daardoor zou te verklaren zijn waarom bij aan tetanus
gestorvenen zulke bizonder hooge temperaturen na den
dood worden waargenomen. In die gevallen , waar de tempera-
tuur na den dood sterk stijgt, zonder dat aanmerkelijke spier-
werkzaamheid vooraf is gegaan , moet men veranderingen in
het lichaam als oorzaak aannemen ; als zoodanig mogen ook
nog gerekend worden het stollen van het bloed en van de
spierzelfstandigheid , waarbij noodzakelijk warmte vrij wordt.
In de geneeskunde is de thermometrie van groot gewicht en
een kostbaar semiologisch raiddel in alle gevallen, waar nog
geen duidelijk ziektebeeld is waar te nemen. Zeer dikwijls
is men door de waarneming van de temperatuur alleen in
staat eene diagnose te stellen , zoo b. v. bij de differentiaal
diagnose tusscben eene hevige intermitteerende koorts in ma-
lariastreken en typhus.
Hoewel nu in de veeartsenijkunde dat groote nut van de
temperatuursbepaling niet bestaat, n.1. niet in die mate dat
zij ons eene ziekte zeker kan doen onderkennen of enkel
daarnaar het verloop bepalen , zoo geeft zij ons toch zekere
gegevens aan de hand, waarmede wij èn diagnose èn prog-
nose duidelijker kunnen stellen. Men behoeft slechts te den-
ken aan de runderpest en ook aan influenza bij de paarden.
De temperatuursveranderingen die men bij ziekten waar-
neemt , zijn of plaatselijk of algemeen. Plaatselijk verhoogde
temperatuur wordt waargenomen bij ontsteking , hyperaemie ,
neuralgien en krampen.
Partieele temperatuursverminderingen komen voor aan af-
gestorvene , oedemateuse, geïndureerde en verlamde deelen,
zeer dikwijls ook aan lichaamsdeelen , die niet functioneeren,
alsmede overal, waar de bloedstoevoer zeer gering of de af-
gifte van warmte vermeerderd is.
Van meer belang zijn voor ons de temperatuursveranderin-
gen in ziekten. Bij de runderpest vindt men niet alleen
eene verhoogde temperatuur , maar onderzoekingen in Dorpat
hebben tot resultaat gegeven, dat bij besmette dieren reeds
24 uren voor dat eenige andere verschijnselen konden wor-
den ontdekt, de ziekte door de thermometrie kan worden on-
derkend , terwijl dan reeds eene temperatuur van 40—41,2
werd waargenomen.
Ook door anderen is zulks geconstateerd.
Bij schaapspokken vond Peters de temperatuur tusschen
40,5 en 38,6°. — De verhoogde temperatuur ontstond da-
delijk , daalde wanneer het uitslag volkomen was uitgebroken
en steeg dan weer, als bet infiltraat etterig werd. Bij doo-
delijken uitgang werd de temperatuur zéér laag of wel plot-
seling buitengewoon hoog tot 42<\\
Omtrent mond- en klauwzeer geeft Stockfleth op, dat de
temperatuur daarbij afwisselt van 39—42°. In de eerste da-
gen wordt de temperatuur hooger , na 3—4 dagen neemt zij
af. Hooge temperatuur in het begin der ziekte zelfs tot
42° is geen teeken van gevaar. Volgens Brusaco bezitten
de dieren reeds vóór het uitbreken der ziekte een hoogeren
warmtegraad , zoodat het daardoor mogelijk is te constateeren,
welke dieren reeds besmet zijn en welke niet. De tempera-
tuur stijgt reeds in 1 a 2 dagen tot 42° en blijft zoo tot het
einde van het uitbreken. Rueff nam 40° warmte waar.
Anthrax. Eivolta nam proeven aan konijnen en vond dat
43/4 uren na de inenting de temperatuur reeds 0,5 (bij één
dier zelfs 0,75) na 9 uren reeds 2,25° was gestegen. De dood
volgde na 17 uren.
Fossati beweert dat het mogelijk was bij eene epizoötie
door den thermometer te bepalen of de dieren ziek waren,
terwijl dan eerst 1 of 2 dagen later de ziekteverschijnselen
voor den dag kwamen. Hij vond de temperatuur 1 a 2° ver-
hoogd tot 41,8°. Brusaco vond bij eene koe 42,6° 24 uren
en 38o kort voor den dood
Bij de varkensziekte vond Grerlach 43,1 en 42,5° één uur
voor den dood. Harms van 40,5 tot 43,4°.
Bij den paardentyphus vond Adam 39.9°. Voigtlander 40,2,
40,6 en op den vijfden dag 39°.
Brusaco geeft daarbij verder aan dat de verhooging nu
eens snel, dan weder langzaam plaats vindt en de tempera-
tuur varieert van 39—42,5°. — Hoe eerder de temperatuur
tot het maximum gekomen is, hoe gevaarlijker de ziekte,
terwijl wanneer de curve langzaam stijgt, de prognose gun-
stiger kan zijn. Dikwerf wordt ook een onregelmatig stijgen
en dalen gedurende het verloop der ziekte waargenomen.
Bij acuten kwaden droes vond Brusaco een aanhoudend
stijgen van de temperatuur , slechts door geringe afwisselin-
gen afgebroken, tot 41,5 en 41,7°; bij minder acute ge-
vallen waren duidelijker remissies. Bij chronisch verloop vond
hij eene groote onregelmatigheid.
Een aan pyamie gestorven paard had 9 dagen lang eene
temperatuur van ongeveer 41° , met zeer geringe remissies.
Bij een ander paard toekende de thermometer een uur voor
den dood 41,9°, daags te voren nog 40,7°.
. Bij paralytische kalverziekte vond Adam de temperatuur on-
der de gewone n.1. 35,7°, die met toenemende beterschap steeg.
Betrekkelijk de differentiaal diagnose tusschen subacute her-
senontsteking en stillen kolder , beweren Zangger en Johne
dat de temperatuur bij eerstgenoemde ziekte stijgt tot 40 en
41,3° , bij den stillen kolder echter normaal blijft. Subnor-
male temperatuur heeft Bayer ook nimmer bij stillen kolder
waargenomen.
Tetanus. Uit de onderzoekingen van Bayer volgt, dat
gedurende het leven , zoo lang n.1. de ziekte zuiver is en
slechts in matigen graad bestaat, geene noemenswaardige
temperatuursverandering voorkomt; eerst bij het einde van
de ziekte begint de temperatuur snel te stijgen. Bij een
paard was daags voor den dood de temperatuur nog 39,2° ;
iy2 uur voor den dood 41,2, op het oogenblik van sterven
44°. Na den dood rees de thermometer binnen 50 minuten
nog tot 45,4, bleef zoo nog 5 minuten en begon dan te
dalen. Bij een geval, dat in genezing overging was de tem-
peratuur niet hooger geweest dan 39,3°.
Siedamgrotzky heeft bij tetanus van een hond (in genezing
overgaande) zelfs subnormale temperatuur waargenomen.
Bij longcongesties heeft Bayer als hoogste temperatuur
41,2° gevonden bij 68 polsslagen.
Bij longontstekingen heeft Bayer waargenomen dat de
temperatuur plotseling van 38,6° tot 40,5° was gestegen (n.1.
bij paarden die voor een ander lijden werden behandeld en
aan de inrichting zelve pneumonie kregen) aldus 2°, zonder
dat een opvallend ziekteverschijnsel kon worden waargeno-
men. Den volgenden dag steeg de temperatuur tot 40,7° en
dan eerst begon de ademhaling buitengewoon te worden,
terwijl eerst den derden dag door de percussie eene infiltra-
tie van de longen aangetoond kon worden. De hoogste
temperatuur was 42,6° bij 88 polsslagen, dit dier stierf. Een
ander paard, waarbij drie dagen achtereen , eene temperatuur
van 42,3° werd waargenomen, genas.
Evenals het begin van de ziekte door de temperatuurs-
verhooging wordt aangeduid , voor dat nog andere verschijn-
selen dit te kennen geven , evenzoo wordt ook het beginnende
herstel weder aangekondigd door een dalen van de temperatuur,
terwijl dikwijls nog onrustbarende verschijnselen aanwezig zijn.
"Wanneer de temperatuur langen tijd op eene aanmerke-
lijke hoogte blijft, dan is zulks in den regel een ongunstig
teeken; eene vaste grens aan te wijzen , waarbij het leven
absoluut in gevaar is, is niet mogelijk.
In den regel vindt men een zeker verband tusschen pols
en temperatuur. Bij een paard vond B. evenwel eene tem-
peratuursvermindering van 40,6 tot 39,6 , terwijl de pols van
72 tot 104 slagen toenam , gedurende 4 dagen zoo bleef en
dan snel afnam. — Na ernstige gevallen zag hij menigmaal
in het reconvalescentietijdperk de temperatuur beneden de
38o dalen , welke temperatuur geruimen tijd zoo bleef.
Als absoluut hoogste temperatuur vond hij bij pneumoniën
42,4° bij 80 polsslagen. Friedberger nam 40,8° waar bij 90
polsslagen en Siedamgrotzky 40—41° bij honden.
Bij borstvliesontsteking nam B eene soortgelijke verhouding
waar als bij pneumonie ; eene differentiaal diagnose door de
temperatuur was alzoo niet mogelijk. Pleuritische essudaten
heeft hij langer dan eene week onveranderd zien bestaan bij
eene temperatuur onder 39°, met 40—48 polsslagen. Om-
trent den invloed van de punctie op de temperatuur geeft
Peters op , dat in één geval de temperatuur van 39,6 tot
38,lo en in een ander geval van 39,3 tot 37,2° was gedaald.
Bij de hondenziekte heeft Siedamgrotzky slechts geringe
temperatuursverhooging waargenomen, 39,5 ééns 40,1°. Bij
lethalen uitgang daalde de temperatuur onder de normale
37,35 eens tot 34°.
Bij Endo- en Pericarditis van de honden geeft Siedam-
grotzky eene temperatuur aan van 39,1 en 39 bij 169—175
polsslagen. Met den dood daalde de temperatuur tot 35°.
Bij koliek van de paarden vond Peters de temperatuur in
de vagina 39,6 ; bij darmontsteking vond Adam insgelijks
eene temperatuur van 39,6 in de vagina. Bij Jeterus van
de honden vond Siedamgrotzky constant eene vermindering
van temperatuur van 38 tot 35 en 34°, eens zelfs tot 32°.
Bij het bloedpissen heeft Stockfleth 40,2—41,2° bij 120—
132 polsslagen gevonden. — Frank slechts 39—39,4°.
Bij acuut gewrichtsrheumatisme is de temperatuur vol-
gens Herms 0,5—2° verhoogd.
Ten slotte nog een enkel woord over de middelen, waar-
door wij in staat zijn de verhoogde temperatuur te verminderen.
Het eenvoudigste en beste antipyretische en antiphlogistische
middel is, het koude water. Uit de waarnemingen van Sie-
damgrotzky en Gerlach is gebleken dat na het drinken bij
de paarden binnen een kwartieruurs reeds eene daling van
de temperatuur tot 0,8° C. plaats vindt, welke temperatuurs-
vermindering minstens vier uren blijft aanhouden.
Yoor de praktijk is deze methode voor de aanwending van
koud water minder geschikt, daar zulks te veel afhankelijk
is van den dorst van de dieren. Beter is het gebruik van
aanhoudende koude klisteeren.
Gerlach nam, in de eerste uren na het aanwenden van twee
klisteeren, eene temperatuursvermindering van 3° C. waar.
Ook Bayer heeft steeds eene temperatuursvermindering na.
het gebruik van koude klisteeren, waargenomen , doch meent,
dat die temperatuur niet is die van het geheele lichaam,
maar enkel van het rectum en de vagina, die sterk afge-
koeld zijn.
Een andere wijze om koud water te bezigen is in den vorm
van baden. Liebermeister nam bij menschen na baden van
12-14° eene temperatuursvermindering waar van 4°; Morles
van 2 tot 21/a°. Barensprung geeft aan dat stroomend water
meer warmte aan het lichaam onttrekt dan stilstaand en dat
natte kleederen door den wind bewogen , de sterkste afkoe-
ling veroorzaken.
Varkens aan de varkensziekte lijdende, waarbij 100 polssla-
gen en eene temperatuur vaij. 42,5°, werden behandeld met
0,6 grm. veratrine, verder door begieten met koud wateren
het inhullen in natte dekken , die na verwarming steeds wer-
den vernieuwd. Na ya uur daalde de temperatuur tot 40,6°
en in het volgende uur tot 40°. Na koude klisteeren daalde
zij na eenige uren nog tot 38,5°. Den volgenden dag was
de temperatuur 40,8° en het dier gezond. (Baijer).
Peters zag bij paarden aan darmontsteking lijdende (tem-
peratuur in de vagina 39,6°) door aanhoudend begieten met
koud water de warmte 1,2° verminderen.
Yolgens Roloff was bij influenza de temperatuur reeds na
ya uur van 41,3 tot 40,7° verminderd, door het aanwenden
.van natte dekken, gevolgd door voorzichtig droogwrijven en
inhullen in drooge dekens.
De aderlating is volstrekt geen temperatuurverminderend
middel; mag men na sterke aderlatingen eene vermindering
van warmte verkrijgen, spoedig wordt die evenwel grooter
en wordt de temperatuur zelfs dikwijls hooger dan voor dien tijd.
Digitalis is volgens Hirtz het beste antipyretische middel.
Yolgens hem alsmede volgens de opgaven van Traube en
Wunderlich daalt de temperatuur in 24 tot 60 uren, terwijl
evenzoo de pols binnen 24 a 48 uren aan snelheid afneemt.
Aan de kliniek van de Weener veeartsenijschool wordt de
Tinct. digitalis daarvoor met goed gevolg gebruikt. Zeer
twijfelachtig daarentegen zijn de resultaten aldaar verkregen
door Yeratrine, zelfs na groote giften. In enkele gevallen
daalde de temperatuur, in andere zag men niet het minste
resultaat. — Met chinine zijn geene proeven genomen. Door
Locher , Nadiani en Lewitsky zou de chinine de temperatuur
zelfs spoedig 1° doen dalen.
Bouvier en Binz beweren dat alcohol in staat is hooge
koortshitte te doen verminderen, doch aanhoudend en in
groote giften gegeven. Folker vond , dat zelfs zeer kleine
hoeveelheden bij den hond de temperatuur deden dalen.
Bij de chloroformnarkosis daalt de temperatuur, evenzoo
volgens Bouchot, Ehrle e. a. na het gebruik van Chloral-
hydraat in groote giften.
Opmerkenswaardig nog is het verschijnsel door Manassein
ontdekt, dat schommelen zelfs bij koortsige konijnen, de tem-
peratuur na y4 uur 0,3 tot 1,2° kan doen dalen en dat deze
daling x/2 tot 2 uren aanhoudt.
In het Jahresbericht der k. Thierarzneischule zu Han-
nover 6e. Bericht 1874, worden door Dr. Carsten Harms
eenige proeven medegedeeld , ten doel hebbende de werking
van enkele geneesmiddelen op de lichaamstemperatuur vast
te stellen en wel van alcohol en campher.
Uit deze proeven, genomen aan paarden, koeien, geiten en
honden, waarvan de resultaten in tabellen zijn medegedeeld,
blijkt, dat de temperatuur bij gezonde dieren in den beginne
stijgt, bij zieke dieren met verhoogde temperatuur evenwel
dadelijk daalt.
Van de medegedeelde waarnemingen van Prof. Siedamgrotz-
ky zijn opvallend :
le. dat de temperatuursverhooging bij de beweging volstrekt
niet afhangt van al of niet zweeten, en
2e. dat de temperatuur na aderlating in den regel niet
daalt, maar zelfs zeer spoedig daarna stijgt.
Deze laatste waarneming vooral is in praktisch opzicht
van gewicht; de waarde van de aderlating, als antipyretisch
middel vroeger zoo veelvuldig aangewend , blijkt niet groot
te zijn. Met recht wordt daarom ook in de veeartsenijkunde
van dit middel voor therapeutische doeleinden weinig gebruik
meer gemaakt, te meer daar er zulke groote nadeelen aan
verbonden zijn, die vooral door latere proeven bekend zijn
geworden, welke ik in het kort ook aan de lezers van dit
tijdschrift wensch mede te deelen.
Over den invloed van bloedsonttrekkingen op het dierlijk
lichaam, medegedeeld door J. J. HINZE.
In het Zeitschrift für Biologie VIII 18.73, heeft Br. J.
Bauer zijne onderzoekingen bekend gemaakt over de werking
van aderlatingen bij dieren.
De voornaamste veranderingen door het aderlaten veroor-
zaakt, betreffen in de eerste plaats het bloed zelf.
Het bloed wordt n.1. armer aan roode bloedlichaampjes, de
hoeveelheid bloed wordt evenwel zeer spoedig aangevuld,
doordien uit alle lichaamsdeelen eene verdunde eiwithoudende
vloeistof in de bloedvaten wordt opgenomen; evenzoo wor-
den de bloedlichaampjes zeer spoedig vervangen door de
snelle nieuwvorming van witte bloedbolletjes. De hoeveelheid
vezelstof vermindert sterk.
Verder neemt dadelijk na het aderlaten zoowel het getal als de
diepte der ademtochten af, eensdeels omdat er minder bloed-
lichaampjes zijn, waarvoor de ademhaling noodig is , ander-
deels omdat er minder slagaderlijk bloed naar het centraal-
orgaan van de ademhaling, (medulla) gaat en dit dus minder
opgewekt wordt.
Er ontstaat eindelijk, vooral door het dunner worden van
het bloed , eene vermindering van de bloedsdrukking en van
de snelheid van den bloedsstroom.
Deze veranderingen kunnen evenwel niet dienen als reden
voor de therapeutische aanwending van bloedontlasting , want
deze anders zoo gunstige werkingen b.v. bij ontstekingen ko-
men het organisme niet ten goede.
De verminderde ademhaling wordt n.1. dadelijk weder ver-
-ocr page 104-sterkt door de opname van het plasma en vooral door de
snelle nieuwvorming van witte bloedlichaampjes, terwijl de
bloeddrukking even zoo spoedig weder toeneemt.
De aderlating brengt ook nög eene daling van de koorts-
hitte teweeg, maar ook dit heeft geene waarde, aangezien
dit gevolg weder even snel verdwenen is en het verkregen
voordeel in geen geval opweegt tegen de vele nadeelen, n.1.
algemeen verlies van kracht, verzwakking van het hart en
storing van de maagvertering.
Evenwel zijn nog andere groote $ nadeelige gevolgen van
de aderlating ontdekt (bij proeven op honden) en wel de
splitsing (ontleding) van de eiwit verbindingen.
Het eiwithoudend vocht, dat alle cellen omgeeft, wordt
n.1. ontleed en eene massa stikstof daarvan afkomstig met de
urine uit het lichaam verwijderd; het leven van de cellen ,
dat zonder voldoend eiwitvocht niet kan plaats hebben ,
wordt dus zeer gestoord.
Daarbij komt nog, dat de opname van O. en de uitschei-
ding van CO2 eveneens vermindert (Voit) , waardoor minder
vet verbrand wordt, dit in het lichaam onontleed terugblijft
en opgehoopt wordt. Deze werking duurt zelfs langen tijd.
Hierdoor ontstaat het interessante verschijnsel, dat na ader-
latingen langzamerhand , eene vetophooping in het lichaam
volgt en zelfs werkelijke vetachtige degeneratie in de orga-
nen tot stand kan komen.
Hiermede komen de reeds vroeger gemaakte waarnemin-
gen overeen, dat n.1. bloedarme individuen gewoonlijk ta-
melijk veel vet bezitten , dat na veelvuldige aderlatingen (uit
gewoonte) vetlijvigheid ontstaat, maar daardoor tevens de
gezondheid in hooge mate benadeeld , dikwijls den dood door
hydrops veroorzaakt wordt.
De nadeelen van de aderlating zijn dus meestal veel groo-
ter dan de voordeelen. Zij kan alleen toegepast worden we-
gens den mechanischen invloed die zij op den bloedsomloop
uitoefent, in zooverre n.1. daardoor eene resorbtie van acute
transsudaties en oedemen kan worden verkregen.
Daarbij moet evenwel nog opgemerkt worden, dat deze
transsudaties meestal hare oorzaak vinden in eene vermin-
derde werkzaamheid van het hart en deze juist door de ader-
lating nog verergerd wordt.
Dit is ook de reden waarom een long-oedeem , pas door
eene aderlating bestreden , korten tijd daarna weder terugkomt.
Men kan door herhaalde, kleine bloedsonttrekkingen de
aanzetting van vet (het mesten) bevorderen ten koste van
het eiwit van het organisme , indien daardoor de maag-ver-
tering niet te zeer gestoord wordt.
In cle menschelijke geneeskunde heeft men het gebruik
van dit zeer veel nadeel toebrengende middel tot in zeer en-
kele gevallen beperkt.
Over de waarde van de deriveerende geneesmethode,
medegedeeld door J. J. HINZE.
Wordt de aderlating nog dikwijls met bepaalde voorliefde
bij vele ziekten onzer huisdieren, zoowel prophylactisch als
therapeutisch, aangewend , nog meer is dit het geval met
de uitwendige afleidingsmiddelen die nog heden ten dage eene
groote rol spelen bij de behandeling zoo van inwendige als
uitwendige ziekten.
In de 8ste vergadering van de vereeniging van Kurhessi-
sche veeartsen, den 6en September 1873 te Kassei gehouden,
werd dit onderwerp besproken door den Kreisthierart Schmidt.
In de eerste plaats vraagt hij, of men van de uitwendige
prikkelende , zoogenaamd afleidende middelen in het algemeen,
van af de Rubefacientia tot de Setaceen — werkelijk dat nut
ziet, wat men er aan toeschrijft ? Vooraf evenwel eene andere
vraag. Wat is onze bedoeling met de aanwending dier mid-
delen bij ziekten der inwendige deelen ? (De aanwending er
van bij chirurgische ziekten laat hij buiten beschouwing.)
Het antwoord daarop is: afleiding, en wel lo. daardoor
dat wij den bloedstoevoer naar de geprikkelde huidplaats lei-
den — eene hyperaemie tot stand brengen — om zoodoende
de bloedsopbooping en verhoogde bloedsdrnkking in een in-
wendig gelegen orgaan te verminderen, 2o. dat wij door de
geprikkelde huidzennwen door irradiatie altereerend op ver-
wijderd gelegene organen inwerken , of 3o. door het vormen
van eene kunstmatige secretioplaats de verwijdering van pa-
thische stoffen uit het bloed bevorderen.
De afleiding door het bloed, d. i. de vermindering van de
bloedsopbooping in inwendige organen, kan slechts dan
plaats hebben , wanneer het ziekelijk aangedane deel en de
geïrriteerde huidplaats tot hetzelfde gebied van bloedstroom
behooren , maar dan moet de geïrriteerde plaats van de huid,
ook eene groote oppervlakte zijn, wijl anders de veroorzaakte
hyperaemie van de huid van weinig beteekenis zou zijn voor
het lijdende deel. Volkomen onbereikbaar zijn in dit opzicht
de organen in de verschillende lichaamsholten, als hersenen,
hart, longen en die van de buikholte.
Wat de afleiding door de zenuwen betreft, dit is een
vraagstuk, dat S. niet durft te beantwoorden. Zoo hier geen
bedrog plaats heeft, zouden bij vele ziekten v. n. van het ze-
nuwstelsel , de uitwendige deriveerende middelen op die wijze
heilzaam werken.
De verwijdering van pathische stoffen uit het bloed door
kunstmatig gemaakte secretieplaatsen trekt hij zeer in twijfel.
Dat er b. v. door de vorming en uitscheiding van etter-
cellen bij fontanellen enz. ook eene kleine hoeveelheid van
de in het bloed aanwezige pathische stof bij bloedziekten
mede geëlimineerd wordt , kan niet worden bestreden, maar
dat die pathische stof in questie — de materia peccans van
de ouden — eene bizondere neiging zou bezitten naar die
gemaakte wond toe te trekken en zich daar te laten verwij-
deren , is eene meening die met het tegenwoordig standpunt
van de wetenschap niet overeen te brengen is. Dat gedeelte
van de zoogenaamde pathische stof, dat werkelijk verwijderd
mocht worden, is in ieder geval zoo gering, dat daaraan
geen heilzamen invloed op het ziekteproces kan worden toe-
geschreven.
Dat dit ook inderdaad het geval is zien wij bij die ziekten
zooals Miltvuur , typhus enz. waarbij wij thans nog aanne-
men , dat het bloed primair veranderd is hetzij door Micro-
coccen, staafjes of op welke wijze ook.
Het ware werkelijk te wenschen, dat deze ziek makende
potenzen langs de fontanellen , drachten enz. konden ver-
wijderd worden, doch het gebeurt helaas niet. Bij alle zoo-
genaamde zymotische zieden blijven de afleidingsmiddelen juist
geheel zonder eenigen invloed.
Wat de resultaten betreft, die S. in zijne veeljarige prak-
tijk van deze methode verkregen heeft, moet hij bekennen,
dat zij in zeer vele gevallen volstrekt niet aan de verwach-
ting beantwoordt en ook niet beantwoorden kan.
Toch kunnen de praktische veeartsen deze methode nog
niet geheel ontberen en wel omdat de eigenaar gaarne ook
iets zien wil. Ben jong veearts zou er b.v. zeer slecht bij
varen indien hij een paard aan pneumonie verloor , zonder
dat eene dracht of fontanel geappliceerd was, zoodat helaas
de grondstelling »mundus vult decipi\'\' moet gehuldigd wor-
den ; bij behandeling van dieren van meer ontwikkelde eige-
naren kan deze methode evenwel achterwege gelaten worden.
Yerder geeft S. met enkele woorden nog eenige ziekten
aan , waarbij nog menigmaal derivantia worden aangewend,
waar juist het nut er van twijfelachtig is.
1. Pneumonie bij verschillende dieren. — De praktijk be-
vestigt hier , wat volgens de theorie verwacht kan worden.
Dieren waarbij hevig werkende derivantia zijn aangebracht,
sterven even zoo goed als diegene waarbij zij niet zijn aan-
gewend en omgekeerd.
Het eenige nut, dat b.v. eene fontanel doet, is dat er eene
prognostische beteekenis aan gehecht kan worden, in zoo
verre n.1. eene die goed werkt, dit aanduidt, dat de leiding
in het zenuwstelsel nog ongestoord is, er reactie in het
lichaam bestaat; dit neemt evenwel niet weg, dat onder
omstandigheden het ziekteproces in de longen voort kan gaan
en den dood teweeg brengen.
Omgekeerd is het juist, dat derivantia, die werkeloos
blijven, eene hevige ziekte aantoonen, waarbij de innervatie
verminderd of opgeheven is, hoewel ook hier toch nog ge-
nezing kan volgen. Bij zoodanige gunstige wending van de
ziekte ziet men dan ook dat de afleidingsmiddelen alsdan
werken. Wij mogen evenwel hier geene verkeerde gevolg-
trekking maken en zeggen omdat er reactie gekomen is —
d. i. wijl de fontanellen , drachten enz. zijn gaan werken, is
er beterschap gevolgd , maar juist het omgekeerde heeft plaats.
Wil men evenwel zich zei ven en ook den eigenaar tevreden
stellen, dan kan men toch hier deze methode in toepas-
sing brengen , te meer daar het misschien mogelijk is, dat
door het overbrengen van den uitwendig aangebrachten prik-
kel door de zenuwen eene verandering in het ziekteproces
kan worden verkregen.
Bij de besmettelijke longziekte van het rund , oefent de uitw.
aangebrachte prikkel geen den minsten invloed uit op de ziekte.
Deze gaat ongestoord haren gang, hetzij in genezing of in
den dood over.
Bij pleuresie, alsmede Influenza oefenen de derivantia ook
geen invloed uit op het ziektebeloop en is de verhouding
evenals bij pneumoniën.
Behalve deze , zijn er evenwel nog eenige ziekten , waarbij
vroeger vrij algemeen deze methode werd toegepast en wer-
kelijk nog door eenige collega\'s wordt uitgeoefend, n.1. bij
Katarrhen , Droes , zoogen. Einschuss , Exanthemen , Mok ,
Straalkanker en Herpes ; bij deze ziekten evenwel in het ge-
heel niet te, verantwoorden.
Eene andere vraag die S. stelt, is deze : welk van de zoo-
genaamde afleidingsmiddelen verdient de voorkeur ?
Wat de werking betreft, zoowel afleiding van het bloed ,
als verwijdering van schadelijke stoffen , deze kan gerust voorbij
worden gegaan; de eenige werking, die er overblijft is die
op de zenuwen. Om hier nu een krachtigen tegenprikkel,
eene hevige pijn te verkrijgen , is de aanwending van inten-
sief werkende middelen op groote huidoppervlakten noodig;
in de eerste plaats mogen daarom Sinapismen en scherpe
zalven genoemd worden, vooral wanneer eene aanhoudende
werking verlangd wordt. Eerst in de tweede plaats komen
de vluchtige spiritueuse middelen in aanmerking en eerst het
laatst, de zoozeer hij voorkeur gebezigde fontanellen , drach-
ten enz.
Ten slotte nog de vraag : kunnen uitwendige prikkelende
middelen het organisme ook nadeel veroorzaken ?
Afgescheiden nog van die gevallen waar door onvoorzich-
tig gebruik haarlooze plekken, lidteekens enz. veroorzaakt
worden , moet men deze vraag bepaald bevestigend beant-
woorden.
Door langen tijd in suppuratie gehoudene fontanellen enz.
wordt aan het lichaam onnoodig eene massa voedingsstof ont-
trokken, zoodat in het gunstigste geval het reconvalescentie-
tijdperk zeer lang duurt. Dit is reeds op zich zelve een groot
nadeel, maar ook de dood kan somwijlen veroorzaakt wor-
den en wel door opname van afgestorvene weefseldeelen of
ichor in het bloed, het ontstaan van septicaemie en embo-
lische processen in inwendige organen.
Bij de verdere discussies over dit onderwerp waren allen
het eens met het door Schmidt aangegevene. Schmelz hield
in de meeste gevallen de uitwendige dérivantia voor dieren-
kwelling. Hij verklaarde sedert 15 jaren geen 5 fontanellen
gelegd te hebben, zonder daardoor slechtere resultaten ver-
kregen te hebben. Ook Schmelz beweert, dat men soms
door de veeartsen hoort zeggen »de eigenaar wil het gaarne
hebben ," doch ook daaromtrent zegt hij moeten wij ons eman-
cipeeren.
Over de tuberculosis in het algemeen en de parelziekte
van het rund in het bizonder.
Door ). J. HINZE.
Bijna geene ziekte van liet rund is in den laatsten tijd
zoo zeer liet onderwerp van studie geweest als de bekende
parelziekte. Ten gevolge daarvan zijn verschillende denk-
beelden ontstaan omtrent het wezen dier ziekte, d. i. omtrent
den aard van de daarbij voorkomende nieuwvormingen , en
in verband daarmede meent men ook eene nieuwe eigenschap
ontdekt te hebben , n. 1. dat deze ziekte besmettelijk zou zijn.
Yoor de 13e algemeene vergadering had ik daarom de
vraag gesteld, of er hier te lande ook waarnemingen om-
trent de besmettelijkheid van tuberculosis bij het rundvee
zijn gemaakt.
Verhinderd zijnde toen die vergadering bij te wonen om
dit punt in te leiden, wil ik evenwel in dit tijdschrift een
kort overzicht geven van de omtrent bedoelde ziekte geno-
mene proeven en gemaakte waarnemingen, die voorzeker
van zeer veel belang zijn , niet alleen uit een wetenschap-
pelijk oogpunt, maar ook wijl de verkregen uitkomsten in
nauw verband staan met den gezondheidstoestand van den
mensch.
Afgezien van de vroegere oudere beschouwingswijzen aan-
gaande de parelziekte , o. a. (in de vorige en het begin van
deze eeuw) die van syphilis, werden de ziekelijke producten
bij deze ziekte voorkomende, door de meesten voor tuberkels
gehouden , totdat Dr. Furstenberg beweerde , dat het echte
sarcomen (vleeschgezwellen) waren.
Ook volgens Virchow zouden die gezwellen, noch wat
hun uitwendig voorkomen betreft, noch wat den fijneren
bouw aangaat, met ware tuberkels te vergelijken zijn; al-
leen in een later tijdperk, wanneer zij (evenals turberkels)
kaasachtig ontaarden en verkrijten, gelijken zij op tuberkels
en daardoor zou het verkeerde denkbeeld ontstaan zijn om
die gezwellen voor tuberkels te houden.
Werkelijk zijn de nieuwvormingen bij de parelziekte ma-
kroskopisch zeer verschillend van de ware tuberkels. Behalve
haar primair voorkomen aan de sereuse vliezen , waar zij
zich nog dikwerf ontwikkelen uit eene nieuwgevormde, fijn
vlokkige , vaatrijke bindweefselmassa , die op de vrije opper-
vlakte der serosa voortwoekert, verschillen zij zeer in grootte ;
slechts zelden komen zij in den miliairvorm voor , maar hebben
meestal de grootte van eene erwt tot die van een aardappel;
verder wijken zij door bun uitwendig klierachtig aanzien ,
hare weeke geleiachtige consistentie en de hoedanigheid der
snijvlakte af van den gewonen tuberkel; redenen, waarom Yir-
chow ze beschouwt als het meest overeen te komen met de
lympho-sarcomen van den mensch.
Na de ontdekking, dat de tuberculosis door inenten enz. op
andere individu\'s kon worden overgebracht , hetgeen ook
met de parelziekte het geval scheen te zijn, kwam men
weer grootendeels tot het oude gevoelen terug en werd door
velen de parelziekte voor eene tuberculosis gehouden, ande-
ren , o. a. Leisering, noemden ze in onderscheiding van de
echte miliairtuberkels van den mensch, nog rundertuberkels.
Opgewekt door de gemaakte ervaringen werden de nieuw-
vormingen der parelziekte door velen op nieuw aan een mikros-
kopisch onderzoek onderworpen , inzonderheid door de Prof.
Klebs, Rivolta en Perroncito en het laatst door Prof.
Schüppel te Tübingen , waarvan de resultaten zijn, dat hoe-
zeer de bedoelde nieuwvormingen ook in uitwendig voorko-
men van echte tuberkels verschillen , beide toch geheel iden-
tisch zijn.
Alvorens de verschillende proefnemingen na te gaan,
dient nog in het kort te worden aangegeven wat men on-
der den naam van tuberkel verstaat.
Terwijl Laennec als tuberkels beschouwde alle grauwe en
geele knobbeltjes, welke min of meer begrensd zijn, eene
vaste consistentie bezitten , later verweeken en in eene kaas-
achtige massa ontaarden, werd volgens Lebert de tnberkel
gekarakteriseerd door de tegenwoordigheid van kleine, ronde
en onregelmatige lichaampjes, specifieke tuberkellichaampjes.
Eeinhardt hield ze voor een ontstekingproduct.
Eerst Virchow heeft nauwkeurige onderzoekingen omtrent
den tuberkel in het werk gesteld; volgens hem is de tu-
berkel eene georganiseerde nieuwvorming (doch zonder vaten);
bestaande uit kleine cellen, het meest overeenkomende met
lymphaklier-elementen , welke cellen meestal zeer weinig ont-
wikkeld zijn en spoedig vervallen; voor het grootste ge-
deelte enkel kernen. Deze elementen zijn zeer spaarzaam
door bindweefsel verbonden en ondergaan steeds eene regres-
sive metamorphose.
Soms werden door hem ook nog grootere cellen gevon-
den , die verscheidene (12 en zelfs meer) kernen bevatten
en als het ware reuzencelleu vormden. Virchow rangschikt
den tuberkel daarom onder de lymphacellen gezwellen.
Volgens Schüppel is de tuberkel geen conglomeraat van
kleine, ronde cellen, maar meestal een zeer scherp begrensd ge-
zwelletje zonder bloedvaten. Dit gezwelletje bestaat 1 uit een
netvormig weefsel, in welks mazen 2° de eigenlijke cellen
gerangschikt zijn. Deze cellen zijn deels groote met epithe-
liaalcellen overeenkomende, deels de zoogenaamde reuzen-
cellen ; deze zijn meestal onregelmatig vertakt, stervormig,
zelden rond en bevatten dikwerf een enorm aantal (20 tot
100) kernen. Volgens S. vormen deze reuzencellen het uit-
gangspunt van de nieuwvorming.
De jonge, pas ontstane nieuwvormingen bij de parelziekte
komen nu volgens de onderzoekingen van S. geheel in bouw
overeen met den beschreven tuberkel.
De parelknobbels bestaan n. 1. uit twee scherp van elk-
ander gescheidene bestanddeelen; eene, meestal zeer veel
cellen bevattende bindweefselmassa, welke in zekere mate
het stroma voor den knobbel vormt en de eigenlijke knob-
beltjes , die in niets van den menschelijken tuberkel verschil-
len. Die knobbeltjes bevatten hetzelfde netvormige grond-
weefsel, dat langzamerhand in stevig bindweefsel overgaat,
in welks fibrillen dezelfde cellen gelegen zijn. Ook bezitten
zij nooit bloedvaten.
Ook wat de genesis van den tuberkel betreft is men latei-
tot eene andere beschouwing gekomen; terwijl Virchow
n. 1. overal het bindweefsel als matrix van den tuberkel be-
schouwde , nemen latere onderzoekers aan, dat hij uit bloed-
of lympha vaten ontstaat.
Anatomisch is dus de indentiteit van de parelknobbels en
de tuberkels geconstateerd.
Reeds in het jaar 1843 had Klencke op grond zijner ver-
kregene resultaten door experimenten op dieren verklaard,
dat de tuberculosis van den mensch op andere individu\'s
door inenten kon worden overgebracht. Hiervan werd echter
weinig notitie genomen, tot Yillemin in 1865 de zaak op
nieuw te berde bracht, en de tuberculosis in het algemeen
voor besmettelijk verklaarde, omdat hij door verschillende
entingen van tuberculeuse massa\'s bij konijnen, tuberkelvor-
ming bij die dieren zag ontstaan.
Ook de parelziekte van het rund hield hij voor tubercu-
losis , omdat door het enten met parelgezwellen bij konijnen,
insgelijks tuberkels ontstonden.
Later trachtte Chauveau 1) te bewijzen, dat de infectie
i
in het algemeen ook langs het spijsverteringskanaal kon
plaats hebben. Daartoe gaf hij aan vier koeien stukken
long van een in hooge mate tuberculeus rund; bij drie daar-
van vertoonde zich phtysische verschijnselen n. 1. sterke ver-
magering en hoesten, inzonderheid na het drinken. Bij twee
dezer, waren nog zwellingen der lymphaklieren aan den la-
rynx en bij de derde buitendien ook nog eene opzetting van
de onderkaaksklier, ter grootte van een ei aanwezig. De
vierde koe was na 52 dagen nog gezond.
De drie zieke koeien geslacht zijnde, werd het volgende
1) Recueil de méd. vét. 1369 No. 3.)
-ocr page 114-waargenomen : tuberculeuze infiltratie der mesenteriaalklie-
ren, tuberculeuse zweren in bet darmkanaal, gezwollen bron-
cbiaalklieren, grootere en kleinere tuberkels in de longen ,
alsmede bij eene koe ook nog tuberkelgranulaties in de milt.
Yillemin en Chauveau hielden nu de parelziekte voor be-
smettelijk , bevattende een specifiek gift evenals pokken,
typhus, kwaden droes, enz. volgens hen zou de ziekte daardoor
het meest ontstaan en wel door de in de lucht zwevende,
het tuberkelgift bevattende, kiemen.
Een tal van onderzoekingen werden nu in het werk ge-
steld en eene massa proeven genomen eerstens door Prof.
Klebs, die zich geheel met de denkbeelden van Villemin
vereenigt. Als resultaat zijner proeven deelt hij mede: 1)
le. dat het tuberkelgift in water oplosbaar is; deze oplos-
singen in de buikholte gespoten , hoopten zich in de lym-
phaklieren op en brachten daar aandoeningen teweeg, welke
in niets onderscheiden waren van de scrofuleuse veranderin-
gen van de menschelijke lymphaklieren ;
2e. dat de tuberculosis in het algemeen van de eene
diersoort op de andere en ook op den mensch kan overgaan;
3e. dat tuberculosis en parelziekte identisch zijn, en
4?. dat er in het algemeen slechts ééne specifieke tuberkel-
virus bestaat.
Zijne voederingsproeven met tuberculeuse massa\'s van het
rund zoowel als van den mensch bij Guineesche biggetjes,
(Cavia cobaya, Pall) hadden bij die dieren het ontstaan van
darmzweren ten gevolge, welke, volkomen identisch waren
met tuberculeuse darmzweren van den mensch.
Zijne onderzoekingen bewezen hem ook nog dat de nieuw-
vormingen bij de parelziekte voorkomende, slechts een bi-
zondere vorm zijn van den tuberkel, in alle deelen met den
zoogenaamden fibreusen tuberkel van den mensch overeen-
komen , terwijl zij zich slechts van de gewone miliairtuberkels
onderscheiden door de ontwikkeling van rijkelijke bindweef-
selmassa\'s.
\'1) Virchow\'s Archiv. 49. Bd.)
Verdere proeven werden ook genomen door de Prof. Ri-
volta en Perroncito 1). Met den inhoud van jonge knob-
beltjes van parelzieke runderen werden konijnen en cavia\'s
ingeënt; aan de inentingsplaats ontstond eerst een abces,
terwijl vervolgens de nabijgelegene lymphaklieren opzwollen.
Bij die dieren, welke na 2—4 weken geslacht werden,
werden longknobbels waargenomen.
De structuur dezer knobbels was geheel gelijk aan die
van de pas ontwikkelde parelgezwellen en ook geheel over-
eenkomstig met de tuberkels van den mensch, zooals die
door Langhans zijn beschreven.
Bizonder interessante proeven zijn genomen door Prof.
Gerlach , 2) die bij de parelziekte van bet rund, behalve de
eigenaardige knobbelvormingen aan de sereuse vliezen , steeds
ook tuberculeuse degeneratie der lymphaklieren en tuberkels
in de longen had waargenomen , waarom hij meende parel-
ziekte en tuberculosis voor identisch te moeten houden.
Zijne proeven met het inenten en voederen met deze tuber-
kelmassa\'s, alsmede met het voederen met melk van parel-
zieke koeien , bevestigen die meening.
1. Zes konijnen, een kalf en eene geit werden ingeënt
met kleine hoeveelheden van knobbeltjes van eene vermager-
de parelzieke koe.
Van deze acht dieren werden zeven tuberculeus.
2. Twee proeven , genomen met het voederen van stukken
van het buikvlies van een parelziek rund aan een hond en
een varken, hadden bij beiden tuberculosis ten gevolge.
3. De melk van eene parelzieke koe werd aan 2 kalveren ,
2 varkens, een schaap en twee konijnen , alzoo totaal aan
zeven dieren toegediend.
Bij één bleef de proef zonder gevolg, bij de andere en wel
bij vier verschillende diersoorten werden dezelfde patholo-
1) Giornale il medico veterinario di Torino, door het 0. Vierteljahres-
schrift 1889. le heft.)
2) Jahresbericht der K. Thierarzneischule zu Hannover 2e Bericht 1869 )
-ocr page 116-gisch-anatomische veranderingen aangetroffen , n. 1. zwelling-
der mesenteriaalklieren, grauwe miliair tuberkels in de lon-
gen, bij twee ook nog in de darmen en bij een bovendien
in de lever.
Gunther en Hcmns hebben die proeven aan de veeartse-
nijschool te Hannover voortgezet en deze medegedeeld in het
3e Jahresbericht, dat evenwel niet afzonderlijk verschenen
maar in Gurlt\'s Mcigasin is opgenomen. 1)
De resultaten dezer proeven zijn de volgende :
Het inenten van tuberculeuse massa bij zeven konijnen ,
had bij allen algemeene tuberculosis ten gevolge ; bij een paard
bleef het zonder gevolg (ten minste na 15 dagen).
Het voederen met raiiiv vleeseh, afkomstig van een zeer tu-
berculeus varken, veroorzaakte bij twee konijnen, welke na
3 maanden gedood werden, tuberkels in het darmkanaal ,
terwijl één konijn na 14 dagen en een ander na 3 maanden
nog gezond was.
Het voederen met eene varkenslong, welke buitengewoon
tuberculeus was, aan vier konijnen, had bij allen tubercu-
losis ten gevolge.
Het voederen met de knobbels van eene pas geslachtte
parelzieke koe, veroorzaakte bij een konijn een geringen graad
van tuberculosis, terwijl het toedienen van de long van eene
parelzieke koe aan eenen hond , zonder gevolg bleef.
Gekookt vleeseh van tuberculeuse dieren en parelzieke koeien,
alsmede gekookte knobbels van eène parelzieke koe veroor-
zaakten geene tuberculosis.
Door het voederen met een gekookt stuk long van een tu-
berculeus varken, ontstond bij drie konijnen matige tuber-
culosis.
Opmerkelijk is bij deze proeven , dat de longen van het
tuberculeuse varken veel besmettelijker waren dan de knob-
bels der parelzieke runderen. De eersten veroorzaakten ,
zoowel rauw als gekookt, tuberculosis. De laatsten brach-
1) Magasin für die gesamrate Thierheilkunde v. Gurlt u. Hert wig 1871.)
-ocr page 117-ten, rauw toegediend, een geringen graad van tuberculosis
voort, gekookt, bleven zij zonder werking.
Gekookt vleeseh van beide , bleef zonder gevolg.
Twee zeer gewichtige waarnemingen zijn bij deze proeven
gemaakt geworden:
le dat konijnen, welke zoowel door inenten als voederen,
zelfs in hoogen graad tuberculeus geworden waren, niet alleen
gezonde jongen ter wereld brachten , maar dat deze zelfs, na-
tiën weken gezogen te hebben , gezond bleven; daadzaken,
die met de tuberculosis van den mensch en de apen , alsmede
met de ervaringen omtrent de parelziekte van het rund en
de tuberculosis van het varken opgedaan, in lijnrechten
strijd zijn.
2e dat de door inenten resp. voederen voortgebrachte
tuberculosen zich zeer snel ontwikkelen en zelfs in korten
tijd eenen buitengewonen graad bereiken.
Beide waarnemingen zouden alzoo het vermoeden kunnen
doen ontstaan , dat de op deze wijze verkregen knobbels gee-
ne ware tuberkels zijn , ten minste niet volkomen identisch
met de ware erfelijke tuberculosis van den mensch.
In het jaar 1871 hebben G. en II. hunne proeven verder
voortgezet en wel uitsluitend met de producten van tuber-
culeuse koeien in liet laatste stadium dier ziekte. 1).
Drie series van proeven werden genomen.
Voor de le serie werd eene parelzieke koe genomen, die
tijdens het leven niet hoestte en waar bij de sectie alleen de
sereuse vliezen sterk met knobbels bezet werden gevonden.
Yan deze koe werden a rauw en gekookt vleeseh, rauwe
en gekookte knobbels en gekookt tuberkelsap in het geheel
aan 16 konijnen gevoederd.
b. injecties gedaan van gekookt en rauw spiersap (gefiltreerd)
bij 2 konijnen en van rauw tuberkelvocht bij een hond en
een konijn.
4) Vierter Jahresbericht der K. Thierarzneischule zu Hannover. Han-
nover 1872).
Van deze , in het geheel 20 proeven, waren 19 zonder
gevolg; slechts ééne infectie werd waargenomen bij het
konijn, waar injectie van ranw tuberkelsap had plaats ge-
had.
Voor de 2e reeks diende eene tuberculeuse koe , waarbij
de sereuse vliezen in geringen , de longen en de luchtpijp daar-
entegen in hoogen graad aangedaan waren. Van deze koe
werd le gekookte melk aan 6 konijnen gedurende 31 dagen
gegeven (dagelijks 250 gram). Bij geen dezer , later geslachtte
konijnen, werd een spoor van tuberkel gevonden.
2e. rauwe melk a. aan 6 konijnen gedurende 33 dagen ,
dagelijks 1000 gram. Bij geen dezer dieren werd infectie
waargenomen.
b. aan 2 katten , welke insgelijks vrij van tuberkels bleven.
c. aan 2 jonge geiten (2 dagen oud) waarvan de eene in
19 dagen 2200 en de andere in 37 dagen 45200 gram ge-
bruikte. Bij de eerste werden lymphoïde knobbels in het
darmkanaal gevonden, de tweede was zeer tuberculeus.
d. aan een kalf (3 dagen oud) dat in 35 dagen 127,300
gram gebruikte. Ook bij dit dier volgde eene infectie.
3e. rauw vleeseh werd aan 4 konijnen gegeven; bij drie
zonder gevolg , bij een werd scrofulosis en tuberculosis waar-
genomen.
4e. slijm uit de bronchiën werd aan 2 konijnen zonder ge-
volg gegeven.
5e. rauwe knobbels uit de luchtpijp aan een konijn toege-
diend , bleef mede zonder gevolg.
6e. rauwe knobbels van de sereuse vliezen werden aan 4
konijnen ingegeven, bij twee werd katarrh van het darm-
kanaal , bij de beide andere scrofulosis en tuberculosis waar-
genomen.
De derde proefreeks bestond in het voederen met:
le. knobbels en vleeseh aan een hond ; 2e. rauw vleeseh
aan een varken en 3e. rauwe knobbels aan een varken.
By alle drie werd een infectie waargenomen en leukaemie,
scrofulosis en tuberculosis tegelijk ontdekt.
Eene proef om de tuberculosis door middel van de uitgea-
demde lucht over te brengen, mislukte.
In liet 5e verslag over 1872 1) worden nog weder eenige
proeven , door Guntlier en Iiarms genomen , medegedeeld , en
wel met het geven van ongekookte melk aan konijnen, een
varken en eene jonge geit, alsmede met het voederen van
het uitgeperste sap van tuberkuleuse menschenlongen aan
een jongen hond en met dito van een tuberculeusen aap aan
een jong kalf.
Yan deze proeven viel er slechts ééne positief uit, n.1. die
waarbij het uitgeperste sap van tuberculeuse menschenlongen
aan een hond was toegediend. Hierbij wordt evenwel de
opmerking gemaakt, dat die hond met geweld is ingegeven,
zoodat het wel waarschijnlijk is, dat er iets van de massa
direct in de longen geraakt is. Bij het kalf was het gevolg
twijfelachtig.
Yerder werden nog 26 proeven genomen aan konijnen om
langs traumatischen weg tuberkels voort te brengen ; daartoe
werden n.1. bjj 7 jonge konijnen stukjes hout onder den schou-
der geschoven en de dieren na 4 maanden gedood , terwijl bij
16 andere jonge en 3 oudere konijnen wollen draden onder de
huid werden gebracht. Deze proeven vielen evenwel alle
negatief uit, alle dieren bleven gezond , ook de negen jonge
konijntjes, die in dien tusschentijd door de eerste ter wereld
waren gebracht.
Yan de verdere proeven in het bericht over 1873 2) me-
degedeeld en van welke enkele positief, eenige negatief wa-
ren , wil ik er slechts eene aangeven die zeer interessant is.
Eene circa 2 jaar oude geit, werd n.1. den 3 Febr. 1250
gram uitgeperst sap van longenknobbels van eene tubercu-
leuse koe ingegeven , evenzoo den 18en Febr. nog 250 gram.
Beide malen volgde eene lichte koorts die eenige dagen duurde.
Den 25sten Febr. was het dier evenwel weder vroolijk en gaf
1) 5e Jahres Bericht. Hannover 1873.
2) 6e Jahres Bericht. Hannover 1874.
-ocr page 120-dezelfde hoeveelheid melk als voor de proef. Den 28en Febr.
had het evenwel minder eetlust, de temperatuur in het rec-
tum was 40,8. Yan 7 tot 10 Maart bleef het steeds liggen
en kon eindelijk niet meer opstaan; werd het overeind ge-
holpen , dan stond het wankelend met uitgespreide beenen ;
beproefde het om zich te bewegen , dan stortte het voorover
en kreeg het krampen, die 2 a 3 minuten duurden. Pols
was 100, respiratie rustig, temperatuur slechts 39,3. De
schedel was zeer warm, de ledematen koud, conjunctiva
sterk geïnjiceerd, spijsvertering geheel opgehouden, gevoel
alleen aan den kop aanwezig.
Het vermoeden werd geuit dat hier eene infectie had plaats
gehad en er eene meningitis tuberculosa gevolgd was.
Het dier werd geslacht en de sectie dadelijk gemaakt,
waarbij het volgende werd bevonden : de mensenteriaalklieren
waren vergroot en vast; bij het doorsnijden er van deden
zich kleine geelachtig grauwe puntjes voor. In de regio pylorica
van de lebmaag bevonden zich drie scherp omschrevene ge-
zwellen uit ronde cellen en een bindweefsel geraamte be-
staande. Evenzoo waren soortgelijke gezwelletjes aanwezig
in de dunne darmen alsmede in den blinden darm. De milt
was gezwollen, vast en bij het doorsnijden er van kwamen
een aantal grauwe knobbeltjes voor den dag ter groote van
een speldenknop. De dura was in geringe mate , doch de
arachnoïdea sterk met knobbeltjes bezet, waarvan de kleinste
met het ongewapende oog ter nauwernood zichtbaar waren.
Deze knobbeltjes bestonden alleen uit ronde cellen , ten minste
konden G. en H. zich niet van een bindweefsel-stroma over-
tuigen.
Deze proef is dus zeer interessant lo. wijl de meningitis
tuberculosa zich in een tijd van 37 dagen ontwikkelde en
2o. omdat deze vorm bij onze huisdieren minder bekend is.
Ook aan de veeartsenijschool te Dresden 1) werden proe-
1) Bericht über das Veterinairwesen im Königreiche Sachsen über 1870
13e Jahrg.
ven genomen met liet voederen van tuberkelstof en gezwel-
len van parelzieke runderen. Yan de zeven aldaar in liet
jaar 1870 aan de verschillende dieren genomene proeven,
werd bij zes tubereulosis als gevolg waargenomen. Alleen
eene duif bleef n.1. na het voederen van tuberculeuse lym-
ph akkeren gezond.
In het 16e bericht over het jaar 1871 1) vindt men nog
eene voortzetting dier proeven opgegeven, en wel als volgt:
le. 2 konijnen en 2 varkens werden gevoederd met tuber-
kelmassa\'s van menschen. De beide konijnen vertoonden 4
maanden na dien niets abnorms. Ben varken stierf ongeluk-
kig 48 dagen na de toediening aan de gevolgen van typhus^
er werd echter nergens een spoor van tuberkels gevonden.
Het andere varken was geïnfecteerd.
2e. Twee varkens werden van 13 tot 27 Juni gevoederd
met vleesch van tuberculeus geblekene schapen (bij de vo-
rige proeven n.1. geinfecteerd). Een er van werd 140 , de an-
dere 184 dagen na het ingeven geslacht; bij beiden werd in
hevige mate tubereulosis en wel miliair tuberkels in de lon-
gen waargenomen.
Prof. Zürn 2) heeft insgelijks proeven genomen zoowel
met het inenten als voederen van de producten der parelziekte
en wel bij 4 varkens, 4 konijnen en een schaap. Het resul-
taat van deze proefnemingen is ,
dat de gezwellen van de parelziekte , zoowel door inenten
als door voederen , zoowel rauw als gekookt, bij gemelde die-
ren tubereulosis kunnen veroorzaken ; dat rauw vleesch van
in hoogen graad aan tubereulosis lijdende dieren, gezonde
kan infecteeren, gekookt vleesch evenwel niet, alsmede dat
tuberkelstof van den mensch in de buikholte van runderen
gebracht, parelziekte kan teweeg brengen, zoodat waar-
schijnlijk het omgekeerde eveneens te vreezen is.
1) Bericht über das Veterinairwesen im Königreiehe Sachsen über 1871
16e Jahrg.
2) Zoöpathologische und Zoöphysiologische Untersuchungen) Stuttgart.
Schickhardt und Ebern 1872.
Brusasco 1) nam eenige proeven met tuberkelstof afkom-
stig van een aap, in welks longen en lever een groot aan-
tal tuberkels aanwezig waren. Daarmede werd een paard
aan drie verschillende plaatsen ingeënt; bovendien werden nog
eenige stukjes van de long en de lever, in fijn papier ge-
wikkeld , ingegeven. Ook werd nog een hond met die tu-
berkelstof ingeënt en aan een anderen hond alsmede aan eene
kat stukken long en lever tot voedsel gegeven.
Het resultaat hiervan was, dat bij het paard en de kat
geene tuberculosis werd waargenomen, wel echter bij beide
honden , waar zoowel in de longen als lever talrijke miliair-
tuberkels voorkwamen.
Latere proeven zijn nog genomen door Yiseur 2); deze
voederde jonge katten eenmaal in de week met stukken long
van tuberculeuse koeien. Reeds na 20 dagen vond hij de
plaques in de dunne darmen gezwollen, met kaasachtige knob-
beltjes bezet en gedeeltelijk diep geulcereerd ; evenzoo grauwe
knobbeltjes aan het peritonaeum , alsmede aan de lympha-
vaten en aan verschillende plaatsen van het mesenterium.
De solitair follikels van de dikke darmen waren bijna zonder
uitzondering gezwollen en in ulceratie. De meeste lympha-
klieren waren aanmerkelijk gezwollen en voorzien van deels
geïsoleerde, deels tot groepjes vereenigde knobbels. In de
longen tal van grauwe doorschijnende knobbeltjes, ge-
heel hetzelfde als de miliairtuberkels in de longen van den
mensch.
Ook Chauveau 3) heeft zijne voederingsproeven nog her-
haald bij kalveren en zich overtuigd dat steeds infectie volgt
vooral bij zeer jonge dieren.
Behalve de hier medegedeelde zijn nog proeven met gevolgde
infectie medegedeeld door den kreitsthierartz Scholtz 4) en
1) II medico veterinario 1870, zie: O. Vierteljahresschrift 1871 2eHeft).
2) Buil. de 1\'académie de méd. 1874.
3) Recueil f\'de méd. vét. 1873.
4) Mittheilungen aus der thierartzlichen Praxis im Preussischen Staate
1874. Seite 116.
wel door het voederen van eene tuberculeuse kalfslong aan
een hond; door Prof. Dammann 1) door het ingeven van
menschelijke sputa aan een kalf en een lam. Hoewel bij
beide later geene tuberculosis te bespeuren was , stierf het
kalf , steeds vermagerende na 6 maanden en werden er knob-
beltjes in de darmen en zwellingen der solitaire follikels waar-
genomen.
Eene reeks van proeven met bet voederen van melk,
vlees ch en tuberkelmassa\'s zijn nog medegedeeld door Prof.
Roloff 2) en Dr. Möller te Proskau, 3) de resultaten door hen
verkregen zijn evenwel niet zoo positief als van andere.
Hoewel de meening van Yillemin door vele proeven be-
vestigd werd en hij dadelijk aanhangers vond, waarvan als
een der voornaamste Prof. Klebs reeds is genoemd, werd
dit evenwel volstrekt nog niet algemeen erkend.
Uit andere proeven bleek dat niet alleen het enten van
tuberculeuse stoffen, tuberculosis ten gevolge had, maar
deze ook* door het enten van alle andere stoffen bij konynen
en Cavia\'s kon opgewekt worden.
Inzonderheid hebben Cohnheim en Frankel 4) verschillende
proeven op laatstgenoemde dieren genomen; door hen werd
bij die dieren de buikholte door eene kleine snede geopend, in
de wond verschillende stoffen gebracht en dan weder gehecht.
De stoffen die zij op deze wijze bezigden waren kleine stuk-
jes long met miliairtuberkels bezet; tuberkelvrije weefsel-
deelen van aan tuberculosis gestorven menschen, stukjes van
condylomen , sarcomen en zelfs heterogene stoffen als papier ,
vlas, guttapercha enz.
Het resultaat was steeds hetzelfde , een gedeelte dezer dieren
1) Bericht über die Versarnmlung des thierartzl. Vereins fiir Neu-
Vorpommern und Bügen. 11 Oct. 4874.
2) Zeitschrift für praktische Vétérinairwissenschaften red. Dr. H, Pütz.
4874. S. 33.)
3) Idem, S. 201.)
4) Virchow\'s archiv. 45e Bd.)
-ocr page 124-stierf in de eerste dagen aan buikvlies ontsteking, een ander ge-
deelte later aan algemeene tuberculosis. Het gevolg van elke
injectie was , dat aan de entingsplaats een gezwelletje ont-
stond , waarin zich later kaasachtige etter vormde.
Het ontstaan van tuberculosis beschouwden zij als het ge-
volg van het opnemen van die kaasachtige etter.
Cohnheim, Frankel , Waldenburg e. a. beschouwen daar-
om de tuberculosis niet als eene specifieke ziekte.
Ook de onderzoekingen van Th. Héring pract. Arzt. in
Warschau, die in vele opzichten, ook wat de leer van de tu-
berculosis in het algemeen betreft, zeer interessant en in
een afzonderlijk werk : »Histologische und experimentelle stu-
diën über die Tuberkulose. Berlin 1873" medegedeeld zijn,
hebben geleerd, dat de tuberculosis als algemeene ziekte bij
konijnen en Cavia\'s kan worden voortgebracht, doch dat
daartoe slechts noodig is aan de eene of andere plaats
een kazig abces teweeg te brengen, dat die kazige etter
in werking volkomen gelijk is aan tuberculeuse etter en
eindelijk dat met alcohol behandelde of wel do<5r koken
met alcohol geneutraliseerde longstukken eveneens resultaten
opleveren , zoodat aan eene specifiteit in den geest van Yil-
lemin en Klebs niet kan gedacht worden.
De positieve resultaten , die H. verkreeg waren evenwel
gering n. 1. op 80 experimenten 10.
Dit moet evenwel daaraan worden toegeschreven dat vroe-
gere waarnemers , die gunstigere resultaten verkregen , ver-
zuimden de gevondene knobbels mikroskopisch te onderzoe-
ken en alles wat in knobbeltjes vorm voorkwam , als tuberkel
goldt, zoo o. a. ook de bij konijnen zeer veelvuldig voorkomen-
de psorospermienknobbels in de lever, alsmede bruinzwarte door
Strongylus commutatus veroorzaakte knobbels in de longen.
Door latere onderzoekers is evenwel wel degelijk hierop
acht gegeven geworden.
Klebs, Yillemin, Chauveau, ook Grerlach e. a. beschouwen
de tuberculosis als eene specifieke infectieziekte.
Gerlach heeft insgelijks de proeven van C. en F. herhaald
-ocr page 125-en ook bij konijnen alleen door traumatische verwonding en
bet aanbrengen van heterogene stoffen onder de huid kaas-
achtige haarden in de meest nabijgelegene lymphaklieren en
knobbeltjes in de longen zien ontstaan\', bij andere dieren —
paarden , kalveren , schapen , geiten en varkens — had zulks
evenwel geen spoor van tuberk el vorming ten gevolge.
Nog anderen trekken het resultaat der proeven geheel in
twijfel en meenen dat bij die dieren waar eene infectie volgt,
vroeger reeds tuberculosis bestond.
Geheel negatief vielen de proeven uit, die sedert eene
reeks van jaren door Prof. Semmer te Dorpat 1) genomen
werden met het voederen van het vleesch, en de longen van
parelzieke koeien aan honden en katten.
Ook injectie van gecoleerde tuberkelmassa\'s van parelzieke
runderen in de aderen of onder de huid bij honden, alsmede
bij een veulen, hadden geene tuberculosis ten gevolge.
Evenzoo heeft Tombari 2) in vereeniging met de artsen
Verga en Riffi. tal van entingen gedaan met grauwe tuber-
kelstof van menschen op koeien , paarden, muildieren, scha-
pen en honden; bij deze dieren werd tijdens het leven niet
één verschijnsel waargenomen, dat op tuberculosis kon
duiden, ook na den dood werd noch in de longen, noch
in eenig ander orgaan iets gevonden wat op tuberkels geleek.
Door nog anderen o. a. Colin 3) wordt eene infectie langs
het darmkanaal voor onmogelijk gehouden ; deze meening van
Colin is gegrond op een dertigtal proeven waarbij tubercu-
leuse massa\'s, in kleine en groote hoeveelheden, alsmede vleesch,
bloed en bronehiaalslijm in rauwen toestand gevoederd, noch
tuberculosis van de sereuse vliezen, noch van de longen
veroorzaakten. C. is overtuigd, dat zij, die met gezonde
dieren experimenteeren, dezelfde resultaten zullen verkrij-
gen , mits zij vermijden de tuberculeuse massa\'s met geweld
in te geven , deze dus niet in de luchtwegen kunnen gera-
1) O. Yierteljahresschrift. 1871. 4e Heft.
2) Zie Repertorium van Hering Jahrg. 1870.
3) Reeueil de med. vét. 1873.
-ocr page 126-keil, waar zij alsdan eene kaasachtige pneumonie teweeg
brengen.
Uit de verschillende aangehaalde proeven mag dus wel aan-
genomen worden , dat de tubereulosis — parelziekte = over-
gebracht kan worden.
Aan eene besmettelijkheid in den gewonen zin van het
woord , n.1. door het bij elkander zijn der dieren, schijnt
evenwel niet gedacht te moeten worden, hoewel enkele vé-
térinairen daar voorbeelden van willen gezien hebben.
Bezirksthierartz Lehnert 1) deelt n.1. een geval mede waar
in een stal van circa 20 stuks vee, sinds 15 jaren de parel-
ziekte voorkomt, doordien de eigenaar n.1. eene parelzieke
koe aangekocht had; de uit gezonde veestapels aangekochte
koeien en kalveren stierven na eenige jaren aan parelziekte,
zoodat hij hier eene besmetting moet aannemen.
Ook Teger , Bungardt en Schell 2) meenen de besmettelijk-
heid van de parelziekte te moeten aannemen.
De eenige proef, die daaromtrent door Gunther en Harms
genomen is, is negatief uitgevallen.
Het nemen van politiemaatregelen tegen de parelziekte,
zooals tegen de overige besmettelijke ziekten, is dus nog on-
noodig.
Toch ware het wenschelijk, dat de vétérinairen , die deze
ziekte ontmoeten , ook in dit opzicht waarnemingen deden
en hunne aandacht daarop vestigden, daar het toch niet on-
mogelijk is , dat de bestendig uitgeademde lucht v. n. van
die dieren bij welke longtuberculosis aanwezig is, een nadee-
ligen invloed op de daarbij geplaatste dieren kan uitoefenen.
In een ander opzicht is de parelziekte thans reeds van be-
1) Bericht über das Vëtérinairwesen im Königreiehe Sachsen; für das
Jahr 1872.
2) Generalversammlung des Vereins Rhein-preussischer Thierartze 18
Oct. 1873 zu Cöln gehalten.
Zie Zeitschrift für prakt. Vétérinair wissenschaften 1874. S. 249.
-ocr page 127-lang, in zoo verre n.1." dat liet mogelijk kan zijn, dat het
gebruik van het vleesch en van de melk van parelzieke run-
deren eene bron kan worden voor het ontstaan van de phtisis
van den mensch. — Uit de talrijke voederingsproeven bij
verschillende dieren is gebleken dat het vleesch wel infectie
teweeg brengt.
Gerlach, die, in het le Heft van het door hem uitgegeven
»Archiv für wissenschaftliche und practische Thierheilkunde
Berlin 1875, de vraag stelt of het vleesch van parelzieke run-
deren geschikt is voor de menschelijke voeding, antwoordt
daarop beslissend : y>Neen."
Na de mededeeling van zijne voederingsproeven , die hij na
zijn vertrek uit Hannover , in Berlijn heeft voortgezet, alsmede
van alle daarop betrekking hebbende proeven , die hem in
détail bekend zijn geworden , komt hij tot genoemd besluit.
Een kort overzicht van de medegedeelde resultaten mag
hier zeker nog wel eene plaats verdienen, daar de zaak zelve
van groot gewicht is.
Zijne 68 medegedeelde voederingsproeven, op 110 verschil-
lende dieren , deelt hij in 4 series :
1. met ongekookte tuberkelmassa\'s van tuberculeuse run-
deren ;
2. met ongekookte tuberkels van den mensch en van
andere dieren;
3. met rauw vleesch van parelzieke runderen alsmede
van andere tuberculeuse dieren , en
4. met gekookte tuberkelmassa\'s.
Uit al deze proeven, waarbij steeds de meest mogelijke
controle is uitgeoefend over den gezondheidstoestand van de
dieren , die voor de proeven, gebezigd werden, volgt, dat de
tuberculosis van al onze huisdieren in eiken vorm en in elk
tijdperk (moge dan ook de intensiteit verschillen), op de meest
verschillende diersoorten kan overgebracht worden , zelfs ook
op die , waarbij een spontaan voorkomen van tuberkels nog
niet geconstateerd is, zooals bij schapen ; ook nog dat dit zelfs
kan plaats hebben van die der vogels, bepaaldelijk de hoen-
ders en eindelijk dat ook de tuberculosis van den mensch op
dieren overgebracht kan worden, zoodat aangenomen mag
worden dat de tuberculosen van mensch en dier identisch
zijn en het bijna zeker is, dat ook de tuberkelziekte van de
dieren op den mensch kan overgaan.
"Wat de proeven betreft, beboerende tot de 1ste en 2de
serie, zoo werden van de 44 verschillende dieren waarbij
zulks had plaats gehad, 36 meer of minder, vele zelfs in hoo-
gen graad tuberculeus gevonden.
Moge nu bij enkele daarvan reeds tuberculosis bestaan heb-
ben of wel mogen de gevondene producten niet immer zuiver
tuberculosis geweest zijn, dit zal aan de beteekenis van de
infectie toch niet veel afbreuk doen, omdat het aantal van
plaats gehad hebbende gevolgen zoo groot is.
De bewering van Colin dat bij deze proeven tuberkelstof
in de longen zou zijn terecht gekomen , kan ten minste niet
gelden voor de proeven van Gerlach, die de vaste stoffen als
voedsel toediende, de vloeibare met den slokdarmkatheter
liet inbrengen.
Ook is bij deze proeven nog bewezen , zooals ook Chauveau
heeft opgemerkt, dat de graad van infectie afhangt van de
hoeveelheid ingegevene tuberkelstof, zoodat na eene rijke-
lijke voedering van deze , altijd sterkere infectie volgde dan
na het ingeven van kleine hoeveelheden.
Er is dus in den tuberkel eene specifieke virulente stof
aanwezig, niet alleen in den pas ontwikkelden, maar ook in
den kaasachtig gedegenereerden zelfs nog in grootere mate.
Datzelfde virus is ook in de parelknobbels bevat.
De infectie begint reeds dadelijk aan de mondholte en strekt
zich meestal tot aan het coecum uit; overal waar tuberkel-
stof eenigen tijd met het slijmvlies in contact komt, wordt
dit aangedaan en tegelijk het daarmede in verband staande
lymphaapparaat.
De gevolgde ziekte doet zich in twee verschillende vormen
voor.
In zeer vele gevallen vooral bij konijnen volgt enkel eene
-ocr page 129-ligte infectie in den vorm van eene katarrh , folliculair ka-
tarrli, met zwelling van liet slijmvlies en van de klieren,
zoowel van de solitaire als van de plaques, en afscheiding van
eene groote hoeveelheid mucus. In enkele gevallen was de
tuberculosis van het slijmvlies duidelijker door sterke zwellin-
gen en ulceraties. Inzonderheid was dit het geval bij scha-
pen, waar zelfs zoowel nog vaste, als kaasachtig ontaarde tu-
berkelmassa\'s waargenomen werden. In de meeste gevallen
was vooral het laatste gedeelte van de dunne darmen aan-
gedaan , bij konijnen geregeld de heupdarm ; in enkele ge-
vallen, vooral na het ingeven van vloeibare tuberkelmassa\'s
was ook het slijmvlies der dikke darmen (blinden- en kartel-
darm) aangetast.
Het slijmvlies van de keelholte met inbegrip van de lym-
pha-klieren en vaten was bij varkens zeer duidelijk aange-
daan , wanneer n. 1. de massa niet door den slokdarmkathe-
ther was ingebracht.
In de tweede plaats was de infectie duidelijk zichtbaar door
verandering van de meest nabijgelegene lymphaklieren, die
sterk gezwollen waren en eene groote hoeveelheid lympha-
bolletjes /HyperplasieJ bezaten. In hevigen graad waren er
miliairtuberkels, die meestal kleiine kaasachtige haarden vorm-
den, somwijlen waren de klieren gedeeltelijk of geheel kaas-
achtig gedegenereerd en langen tijd na de infectie werd eene
verdikking van het verbindend bindweefsel van de klier-
kwabbetjes, waar tusschen talrijke miliairtuberkels, waar-
genomen.
Bij schapen en kalveren waren inzonderkeid de mesente-
riaalklieren , bij varkens de halsklieren opvallend ziekelijk
aangedaan en wel dan, wanneer groote stukken van zeer vas-
te massa\'s waren toegediend, zoodat zij slechts langzaam kon-
den vreten en lang moesten kauwen; terwijl wanneer vloei-
bare massa\'s met den catheter werden ingegeven deze aan-
doeningen ontbraken , wel een bewijs , dat het tuberkelvi-
rus reeds bij het kauwen en slikken tot werking komt.
Eerst van uit de zieke lymphaklieren volgen de ziekelijke
-ocr page 130-aandoeningen van de meest verschillende organen, longen,
lever, milt, nieren, in enkele gevallen ook van andere deelen,
zooals van de hersenvliezen (door Gunther en Harms waar-
genomen, zie bladz. 116) en van de gewrichten. Gerlach deelt
n.1. bij zijne verschillende proeven een geval mede , waar bij
een kalf tubereuleuse arthritis ontstond.
Het resultaat van de proeven behoorende tot de 3e serie
is, dat ook het vleesch , hoewel in minderen graad dan de
tuberkelmassa infecteert.
Door het voederen met tuberkelmassa\'s (serie 4) die % tot
Va uur gekookt waren, had insgelijks nog infectie plaats, hoe-
wel in veel geringeren graad dan na toediening van de
rauwe.
De kookhitte vernietigt wel het tuberkelgift, maar het
kooken van de tuberkelmassa is evenwel geen middel om de
infectie te beletten en wel daarom niet , omdat het vleesch
een zeer slechte warmtegeleider is ; ten minste is een half
uur koken nog niet voldoende om dikke knobbels en vleesch-
massa\'s geheel onschadelijk te maken.
De vroegere proeven van Gerlach bebben geleerd, dat na
een uur koken, de kookhitte nog geen duim diep in het
vleesch Was ingedrongen , zoodat hier ongeveer hetzelfde plaats
heeft als bij de trichinen. Deze parasieten sterven bij eene
temperatuur van 60° C. en toch kan men met trichinenhou-
dend vleesch dat een uur lang gekookt is (n.1. met een uit
het binnenste genomen gedeelte van een dik stuk) infectie
teweegbrengen.
De proeven bij honden genomen zijn alle mislukt , zoodat
. Gerlach beweert, dat het tuberkelgift voor honden onscha-
delijk is.
Wat de varkens betreft, waaromtrent Roloff beweert, dat
deze niet voor proeven genomen moeten worden, omdat de
tuberculosis daarbij zoo veelvuldig voorkomt, dit kan Gerlach
niet bevestigen , daar hij de meeste varkens gezond heeft be-
vonden ; alleen geeft hij toe dat onder de fijne engelsche
varkens de tuberculosis veel voorkomt. De varkens voor zijne
proeven gebezigd waren gezond en van gezonde families.
De proeven met de melk van parelzieke runderen door Ger-
lach ook nog voortgezet zijn evenwel mislukt, dewijl later
bleek dat de koe waarvan de melk genomen was, geene tubercu-
losis bad. Uit zijne vroeger genomene proeven, alsmede uit die
van Prof. Klebs 1) is voldoende gebleken dat de melk infectie
kan veroorzaken. De onderzoekingen en proeven van Klebs
bebben verder nog geleerd , dat bet virus in de melk zoowel
in de vaste deelen als in bet serum bevat is en dat de ge-
wone , niet zeer zorgvuldige wijze van koken dit virus niet
vernietigt.
Of nu evenwel de mensch werkelijk de vatbaarheid bezit
om evenals de dieren door bet gebruik van vleescb van tu-
berculeuse dieren, geinfecteerd te worden, is evenwel nog
niet uitgemaakt en zal zoo gemakkelijk nog niet uit te maken
zijn. In ieder geval zijn thans reeds zoo vele bewijzen van
infectie bijeengebracht, dat wij voorzichtigheidshalve moeten
aannemen, dat de infectie ook bij den mensch volgen kan.
Het gebruik van het vleesch van tuberculeuse dieren van
elke diersoort, ook van vogels moet dus wel degelijk ontra-
den worden , te meer daar het vleesch zeer dikwijls onvol-
doende gekookt of gebraden genuttigd wordt.
Eene andere vraag, die ook Gerlach opwerpt is deze: is
het vleesch altijd nadeelig ?
Zeer dikwerf wordt het vleesch van parelzieke runderen
dan alleen afgekeurd , wanneer die dieren zeer vermagerd
zijn en algemeene cachexie is ingetreden. Dit is evenwel
zeer af te keuren, daar dit tijdperk eerst zeer laat intreedt,
tenzij van den beginne af edele deelen de zitplaatsen van de
tuberkels zijn.
In het begin van de ziekte schijnt het vleesch niet na-
1) Archiv für experimentelle pathologie 1873 le. Bd.
-ocr page 132-deelig te zijn, zoodra evenwel de lympaklieren bepaald mede
zijn aangetast, wanneer de tuberkels in de generatie begre-
pen zijn, of wel reeds verder in het organisme verbreid zijn,
meent Gerlach daarin redenen te vinden het vleeseh te
moeten afkeuren.
Mcge daarom de aandacht eens meer gevestigd worden op
het keuren van het vee en vleeseh , dat in vele plaatsen zeer
veel te wenschen overlaat.
Overal toch moet dit worden opgedragen aan wetenschap-
pelijk gevormde vétérinairen.
Zal het dan nog met vrucht kunnen geschieden , dan is
ook het oprichten van algemeene slachtplaatsen — abattoirs
— dringend noodig.
Salicylzuur en zijne voornaamste therapeutische eigenschappen
door professor FESER te MUNCHEN.
overgenomen uit het nArchiv für wissenschaftliche und practische
Thierheilkunde von A. C. Gerlach."
(Ingezonden).
In het jaar 1855 gaf Bertagnini (Nuovo Cimento 1. 363)
het eerste verslag over de physiologische werking van het
salicylzuur. 1)
Hij ondervond bij zijne proeven, na gebruik van 6 tot
7 gram, binnen 2 dagen in giften van 0,25 aangewend,
steeds op den tweeden dag aanhoudend oorensuizen en een
gevoel van verdooviug.
Behalve onveranderd salicylzuur bevond zich in de urine
een , door hem salicyluurzuur genoemd , stikstofhoudend zuur ,
dat zich tot het salicylzuur verhoudt even als het Hippuur
zuur tot het Benzoëzuur d. w. z. in het organisme onder
opname .van de elementen van het Glycine (G1 Hs N O2)
en onder vrijlating van één molekuul water uit het salicylzuur
ontstaat.
C7H603 en C2H5N02 = C9H9N04 en H2 O
Salicylzuur Glycine Salicyluurzuur Water
Zooals bekend is gaat het Benzoëzuur inwendig toegediend
1 Het salicylzuur is reeds sinds 4839 bekend en sedert dien tijd door
verschillende chemici uit onderscheidene lichamen b. v. indigo blauw enz.
verkregen. Redactie.
VI. • 9
-ocr page 134-op de zelfde wijze in Hippuurzuur over en komt als zooda-
nig in de urine.
C7H602 en C2H5N02 - C9H9N03 en H2 O
Benoëzuur Glycine Hippuurzuur Water
*
Het voorkomen van salieyl- en salicyluurzuur in de urine
werd reeds eeu uur na het begin en nog 48 uur na het ein-
digen van de proef waargenomen.
Het aantoonen van deze zuren in de urine geschiedt door
ijzeroxydezout dat met beide zuren eene eigenaardige, violet-
blauwe kleur geeft.
Bovenstaande waarnemingen van Bertagnini gaven geene
aanleiding om het salicylzuur in de therapie aan te wenden.
Deze beschouwingswijze veranderde, nadat in het vorige jaar
door de onderzoekingen van professor H. Kolbe te Leipzig
bewezen werd, dat het salicylzuur evenals het carbolzuur,
hetwelk zich in de veeartsenijkundige praktijk reeds vast ge-
vestigd en volkomen aan zijn doel beantwoord heeft, eene
groote ontbinding- en gistingwerende werking bezit.
De bekendheid dat het salicylzuur uit carbolzuur en kool-
zuur gemakkelijk kan gevormd worden, en zijne evenzoo reeds
bekende eigenschap van bij verhitting boven het kookpunt
zich in carbolzuur en koolzuur te splitsen, deden Kolbe ver-
moeden dat het evenals carbolzuur antiseptisch werkte.
De hieromtrent genomen proeven van de professoren Kolbe
en Thiersch te Leipzig hebben deze meening duidelijk be-
wezen.
Eene geringe hoeveelheid salicylzuur is volgens Kolbe vol-
doende , de werking der verschillendste fermenten op gistende
en rottende zelfstandigheden te vernietigen en zelfs reeds
aangevangene omzettingen te doen ophouden.
Bij genoegzame hoeveelheid verhinderde het de amygdaline
gisting , de mosterdgisting , de alkoholische suikergisting , de
urinegisting, de melkgisting enz.
Verseh vleesch met salicylzuur ingewreven blijft weken lang
zonder in ontbinding over te gaan.
Eieren, welke men eenigen tijd in eene verdunde salieyl-
-ocr page 135-zure oplossing legt, vervolgens aan de lucht droogt, en op
de gewone manier bewaart, behouden langeren tijd den goe-
den smaak van versche eijeren dan andere niet zoo behandelden.
Deze, in eene voorloopige mededeeling , door Kolbe be-
kend gemaakte eigenschappen zijn zonder twijfel van genoeg
waarde, om daaruit voor de geneeskundige praktijk eene
daarmede overeenkomstige gebruiksaanwijzing te putten.
Men kan zeker verwachten dat het salicylzuur uit- en in-
wendig op het dierlijk lichaam aangewend, zijne antisepti-
sche en desinfecteerende werking zal vertoonen, en het thera-
peutisch met vrucht te gebruiken zal zijn.
Onderzoekingen door Prof. Thiersch in de chirurgische af-
deeling van het Leipziger hospitaal hieromtrent gedaan,
hebben de geopperde vermoedens ten volle bewaarheid.
Als poeder in substantia of met zetmeel vermengd op on-
zuivere gekwetste wonden of korstende kankervlakten ge-
strooid , bleek het als een volkomen toereikend dèsodoriserend
en desinfecteerend middel, zonder noemenswaardige ontste-
kingachtige verschijnselen te veroorzaken. Het begunstigde
de bedekking van granulatievlakten en gaf bij amputaties
en resecties de schoonste resultaten.
In de laatste gevallen bracht het buitengewoon spoedige
genezing teweeg, zonder pijn , zonder zwelling en zonder
koorts; geruimen tijd onder het verband terug gehoudene
wondsecreties waren reukloos.
Deze opgedane ondervindingen regtvaardigen de hoop dat
het salicylzuur , de goede reeds lang beproefde werkingen
van het carbolzuur bezit, zonder daarmede de lastige bijwer-
kingen te deelen 1), terwijl zij tevens eischen om zich van
dit middel ook in de veeartsenijkundige praktijk te bedienen.
Ik verrigt alzoo een voor alle collega\'s welkome taak
wanneer ik hieronder eene korte beschrijving laat volgen van
1) De voordeelen van het salicylzuur voor het carbolzuur bestaan hoofd-
zakelijk in de geheele reukeloosheid en in de niet onaangename smaak.
Red.
-ocr page 136-de physische en chemische eigenschappen van het salicylzuur,
zijne pharmaceutische behandeling en doelmatigste wijze van
aanwending.
Daar ik mij in den laatsten tijd veel met de studie over de
werking van het salicylzuur bezig hield en tevens gelegenheid
had het in vele gevallen therapeutisch aan te wenden, zoo
voeg ik hierbij de tot hiertoe verzamelde en daarop betrekking
hebbende ondervindingen die de bovenstaande mededeelingen
van Kolbe deels bevestigen deels uitbreiden en in praktisch
opzigt van belang zijn, om de aanwending van het middel
bij vele ziektetoestanden onzer huisdieren aan te bevelen.
Bij voorbaat kan men reeds zeggen dat het salicylzuur een
goed geneesmiddel bij dieren worden en blijven zal.
I. Pharmacognosie van het salicylzuur.
Het salicylzuur is uit koolstof, waterstof en zuurstof za-
mengesteld ; zijne moleculairformule is C7H603 of als aroma-
tisch carbolzuur uitgedrukt:
(C6H4) _ ^q OH
het onderscheidt zich dus van het carbolzuur C6H5.OH door
één meer van de elementen van het koolzuur.
Het komt voor in de bloemen van de Spiraea Ulmaria L.
als Methylaether in de Gaultheria procümbens L. en in de
aetherische olie van de Monotropa Hypopithys L. Het wordt
kunstmatig gevormd door oxydatie van de salicine (de bit-
terstof der salix soorten; van daar zijne naam) van de sali-
genine en van het salicyligzuur.
Vroeger werd het uitsluitend verkregen uit de gaultheria-
olie die met potaschloog verhit werd, waarby houtgeest ont-
week en salicylzuur kalium achter bleef, dat met zoutzuur
behandeld, vrij salicylzuur deed ontstaan. In den laatsten tijd
heeft Kolbe eene betere bereidingswijze medegedeeld, waar-
door grootere hoeveelheden kunnen worden verkregen. Vol-
gens deze methode wordt het dan ook reeds fabriekmatig
verkregen.
Men lost n. 1. gekristalliseerd carbolzuur tot verzadiging toe
op in ruwe natronloog uit den handel en dampt het uit.
Het aldus ontstane natriumphenol wordt langzamerhand
onder doorvoering van droog koolzuur tot op 180° verhit.
Er vormt zich nu phenol of carbolzuur, dat over distilleert
en salicylzuur natrium , dat door zoutzuur het vrije salicyl-
zuur als naaldvormige kristallen uit de waterige oplossing
laat afscheiden.
Uit de chemische fabriek van Dr. von Heyden te Desden,
kan men het op deze manier bereide salicylzuur in groote
hoeveelheden bekomen.
Het halve kilo (500 gram) kost ongeveer f 10, zoodat het
grm. op 2 cent komt te staan. Hoewel het nog niet
goedkoop is , is het echter te voorzien dat het spoedig in
prijs zal dalen en de aanwending van het middel in de vee-
artsenijkundige praktijk mogelijk wordt.
Eigenschappen van het salicylzuur: Het vormt fijne witte
naalden, of groote scheeve, vierhoekige kleurlooze prisma\'s.
In den handel komt het voor als een wit, kristallijn, lucht
bestendig, hoogst los poeder. Reukloos en een\' zoetachtig-zuren
zamentrekkenden , in den slokdarm prikkelenden smaak be-
zittende. — Reageert sterk zuur. Smelt bij 125° en subli-
meert in een\' warmen luchtstroom reeds bij 140 — 150°,
zonder te kooken of zich om te zetten, in sterk glanzende
fijne naalden. — Zijn damp veroorzaakt hevig hoesten. —
Bij eene spoedige en sterke verhitting splitst het zich in
carbolzuur en koolzuur. Het lost zich slechts moeielijk in
koud water op (eerst in 250 deelen), gemakkelijk in warm
water, alkohol en aether.
De verdunde oplossing coaguleert het eiwit slechts zwak
en onvolkomen, terwijl eene toevoeging van het vaste zuur
eiwit uit zijne verbindingen sterk doet stollen. Hieraan is
de zachte plaatselijke werking toe te schrijven van de ver-
dunde solutie en de heviger werking van het zuur in substantia.
Hoewel het salicylzuur een éénbasisch zuur is , kan het
toch zijn Phenolwaterstof en zijn Carbonylwaterstof tegen
metalen verwisselen en naarmate het laatste of beide te gelijk
plaats heeft, worden er zure of neutrale zouten gevormd.
De alcalimetaalzouten van het salicylzuur zijn gemakkelijk
in water, wijngeest en aether oplosbaar.
Het salicylzuur natrium, voor mijne proeven door mij be-
reid, trekt waterdampen aan en kristalliseert moeielijk.
Bet salicylzuur drijft koolzuur uit zijne zouten uit.
Met de halogenen worden substitutie-producten gevormd.
Met salpeterzuur ontstaat nitro-salicylzuur.
Met ijzerchloride worden het vrije zuur en zijne zouten sterk
violet-blauw gekleurd, zoodat hiermede zeer geringe sporen
aantoonbaar zijn.
II. Pharmaceutische eigenschappen.
Het zuur kan bij afsluiting van licht in kartonnen doozen
bewaard worden , het komt zoo ook in den handel voor. In
de apotheek is het goed het, behalve als vrij zuur, in eene
eenvoudige waterachtige oplossing (1 : 250 water) of in eene
alkoholische oplossing (5 grm. op 100 Cub. cM. alkohol van
90°) voorhanden te hebben; deze laatste vloeistof kan bij
\'t gebruik met water, voor elke dosis tot vloeibare aanwen-
ding naar believen verdund worden.
Deze alkoholische oplossing werkt onverdund in hooge mate
bijtend en is daarom, waar dit schadelijk werkt, gecon-
traindiceerd.
Bij eene verdunning, waarbij de eiwit coaguleerende werking
van de alkohol opgeheven is , heeft dit door het salicylzuur
bij de alkoholische oplossing nog plaats.
Deze oplossing heeft om dezelfde redenen bij eene 4—5
voudige verdunning sterker plaatselijke werking, dan de
eenvoudige waterige solutie.
Voor uitwendig gebruik kan men het gepulveriseerde vrije
zuur als zoodanig of naar omstandigheden met zetmeel of
houtskool verdund, alsmede in eene geconcentreerde oplossing
in water aanwenden (tot bestrooijing van wonden, zweren
en verbanden of tot bevochtigingen, wasschingen , injecties
en drenking van verbanden).
Voor de bijtende en sterk desinfecterende werking, neemt
men de boven genoemde of de 2 tot 5 vondig sterkere,
d. w. z. 10 tot 25 °/0 alkoliolische oplossing.
Deze oplossing kan door verdunning met water in hare
plaatselijke werking meer en meer verzwakt en tot de zachte
werking der waterige oplossing gereduceerd worden.
Voor het inwendig gebruik van eene kleine dosis is de ge-
concentreerde waterige oplossing het eenvoudigst.
Hiervan kan men de groote huisdieren dagelijksch , zon-
der plaatselijk of algemeen nadeel daarvan te ondervinden,
5 tot 10 liters in het drinkwater toedienen.
Bij de dieren waarbij dranken aanwendbaar zijn, kan men
groote giften in water als schudmixtuur geven.
Zoo kan men runderen zonder nadeel 50 grm. pro die en
schapen dagelijksch 20—30 grm. toedienen.
Bij de dieren waarbij dranken af te raden zijn, zooals
paarden, geeft men kleine giften in likkingen (met althaea
en zoethoutpoeder en water) , grootere giften echter in pil-
lenvorm , omdat door het kaauwen en daardoor lang aanwezig
blijven van vrij salicylzuur in de mondholte , eene aanzien-
lijke corroderende werking ontstaat. In slijmerige soluties
gehuld is de vloeibare aanwending van grootere hoeveelheden
salicylzuur mogelijk.
De eenvoudige oplossing (0,4 °/0) van het zuur in water,
is de geschiktste vorm voor clysma\'s en injecties (in de scheede,
baarmoeder en neusholte), alsmede voor de plaatselijke sub-
cutane aanwending.
De onderhuidsche methode is minder geschikt om algemeene
werkingen te verkrijgen, omdat de oplossingen in water niet
sterk genoeg kunnen gemaakt worden.
Verbindingen van het salicylzuur met eiwit en veel eiwit
bevattende lichamen , met halogenen, sterke mineraalzuren,
koolzure zouten en ijzerpreparaten, mogen niet gebruikt
worden.
Over de inwendige dosis zal later gesproken worden.
De moeijelijke oplosbaarheid van het vrije salicylzuur en
de daaruit voortvloeiende bezwaren tot inwendig gebruik,
gaven mij aanleiding het gemakkelijker oplosbare salicylzuur
natrium in zijne werking op het organisme te bestuderen.
Daar dit echter (zooals later zal blijken) eene aanzienlijk
zwakkere werking bezit, zoo kan het, afgezien van zijne
grootere oplosbaarheid, het vrije zuur niet vervangen.
III. Proeven genomen omtrent de antijputride werking van
het vrije salicylzuur en salicylzuur natrium.
lo. Vleesch, dat in stukjes gesneden en met water be-
goten, reeds na 2 dagen sterk rottend riekte, bleef met de-
zelfde hoeveelheid 0,4 pet. waterachtige salicylzure oplossing
overgoten, na 6 weken en langer zondei\' de minste rottende
of andere verandering.
Vleesch onder dezelfde omstandigheden met salicylzuur
natrium behandeld, vertoonde bij ya pet. oplossing van het
natrium zout na 4 dagen\', bij 1 pet. oplossing na 8 dagen
ontbinding, terwijl zelfs na 6 weken geen spoor hiervan te
ontdekken was bij 5 en 10 pet. waterige natriumzout op-
lossing.
2. Wanneer eene zeer stinkende rottende vleeschvloeistof
(door lang macereeren van vleesch in water verkregen) of sterk
rottend vleesch met de 2 tot 4 voudige hoeveelheid van eene
geconcentreerde waterige 4 pet. salicylzure oplossing over-
goten werd, verdween terstond de rottende stank.
Bij het vleeschwater bleef eenigen tijd een veel minder
onaangename reuk naar vluchtige vetzuren achter, deze
verdween echter ook bij eene grootere toevoeging van sali-
cylzure oplossing, zoodat eene geheele reukloosheid intrad.
Met eene natrium salicylaat oplossing van ya—1 pet. kon
men rottend vleeschwater of rottend vleesch niet desodori-
seren, het gelukte echter met eene oplossing van 5—10 pet.
3. Rottende vloeistoffen en zelfstandigheden die door eene
-ocr page 141-waterige salieylzure oplossing of door eene 5—10 pet. na-
trium salicylaat-oplossing reukloos geworden waren, bleven
weken lang zonder ontbinding.
4. Een groot stuk zuiver paardenvleesch werd uitwendig
ter dikte van de rug van een mes met salicylzuur poeder
ingewreven en daarna in eene kamer met eene bestendige
warmte gezet.
Het vleescb kreeg daardoor aan de oppervlakte eene witte
kleur en scheidde in de volgende dagen eenige druppelen
vloeistof af; na eenige dagen droogde het geheel en kreeg
eene bruin zwarte kleur, waardoor het stuk er als gerookt
uitzag. Na weken liggens, riekte het nog als versch vleesch;
op de doorsnede vertoonde den omtrek eene donkere harde
digte laag, ter dikte van bijna een centimeter; terwijl het
er inwendig als geheel zuiver en onveranderd vleesch uitzag
en riekte. Het stuk vleesch bleef nog eenigen tijd liggen.
Ontbinding volgde niet, eene rijkelijke schimmelvorming over-
dekte langzamerhand de geheele oppervlakte waardoor het
stuk een onsmakelijk aanzien kreeg.
Hetzelfde nam men ook waar bij vleesch dat in verdunde
carbolzuur oplossingen bewaard werd, terwijl zuiver carbol-
zuur de schimmelvorming geheel verhindert, het vleesch
echter totaal oneetbaar maakt. Droge salieylzure natrium
conserveert het vleesch ook, doch hierbij vormt zich, even-
als na inwrijving met keukenzout eene aanzienlijke hoe-
veelheid pekel.
5. Stinkend vleeschwater met eenen onuitstaanbaren reuk,
vertoonde bij een microscopisch onderzoek een aantal ont-
bindings organismen in de sterkste beweging.
Onder het microscoop met een 0.4 pet. waterige salieyl-
zure oplossing behandeld, nam ik terstond eene stolling van
het opgeloste eiwit en bijna dadelijk afname der zelfstandige
beweging van de Bacterien en Micrococcen waar. Na eenige
minuten hield dit geheel op. Dit was ondertusschen veel
later met eene 5 tot 10 pet. natrium-salicylaat oplossing het
geval, terwijl eene V2 tot I pet. oplossing van natrium sali-
cylicum het leven der ontbindings organismen weinig bena-
deelde.
6. Mestwater uit een\' koestal van het oberbeijersche ge-
bergte , waarin gedurende 2 jaren 4 maal het miltvuur was
uitgebroken en dat ik tot andere proeven gebruikte, ver-
toonde onder het microscoop : korte en lange ontbindings-
bacterien, spirillen en infusorien, allen in levendige beweging.
Salicylzuur toegevoegd hief terstond het leven der groote
bacterien op, daarna der infusorien, hierna der spirillen en
eerst na eenige minuten dat der kleine bacterien. Het in
het begin stinkende water kreeg eene aangename aromati-
schen hooireuk.
7. Elke soort van stinkende wonden en zweren wordt
door bestrooijing met salicylzuur poeder of slechts door ééne
wassching met eene waterige salicylzure oplossing zeer snel
de stinkende reuk ontnomen, en door vernietiging van alle
storende omzettingsprocessen en besmettingen de genezing
zeer bevorderd.
Prof. Friedberger behandelde hiermede de navelontsteking
van een kalf, waarbij zeer stinkende producten kwamen,
met bijzonder goed gevolg. Reeds na de eerste inwrijving
verdween de stinkende reuk , die niet weder terugkeerde ,
hoewel hij eerst aan kali-hypermanganicum en waterige car-
bolzuur oplossing weerstand bood.
Hofthierartz Sonderman, Prof. Hahn en anderen geven dit
zelfde op voor wonden en fistels. Geheel zuivere wonden
verdragen eene waterige salicylzuur oplossing zonder de
minste prikkeling, alsmede verdund salicylzuur poeder; hier-
mede wordt de te vreezen putride omzetting, met hare na-
deelige plaatselijke en algemeene werkingen gecoupeerd.
8. Van eene putride vleeschvloeistof, waarvan 6 grm.
subcutaan aangewend een moederschaap in drie dagen
doodde, volgde bij twee even zware schapen onder dezelfde
omstandigheden bij een\' zelfde doodelijken gift, vermengd
met 12 grm. waterige salicylzuur oplossing, plaatselijke noch
algemeene putride infectie.
De geringste ziekte verschijnselen waren niet waar te
nemen.
Hetzelfde had plaats bij eene subcutane injectie van 6
grm. dezer rottende vleeschvloeistof, gemengd met 6 en 20
grm. eener 20 pet. natrium-salicylaat oplossing bij schapen.
Deze met prof. Friedberger gedane proeven zullen verder
voortgezet worden.
9. Twee éénjarige lammeren (eenwinters) kregen, in eene
eveneens met prof. Friedberger gemaakte proef, subcutaan
de bovengenoemde doodelijke gift van eene putride vleesch-
vloeistof en ter voorkoming van het doodelijk verloop , in-
wendig salicylzuur als schudmixtuur.
In drie dagen kreeg het ééne dier 20 grm. en het andere
40 grm. salicylzuur in afzonderlijke giften van 1,25 en 2.5
in 100 grm. water gelijk verdeeld, die om de 2 uren daags
in de eerste nacht werden ingegeven.
Hoewel zij korten tijd na de infectie zeer ziek werden,
konden zij op den derden dag daarna als genezen beschouwd
worden, toen hield de koorts op en normale eetlust en her-
kaauwen keerde terug.
Van twee andere schapen, die onder dezelfde proeven met
salicylzuur natrium behandeld werden stierf het eene na 6
uren (door ingieten in de longen), en het andere waarbij dit
niet plaats had en dat in 3 dagen 40 grm. dezer zelfstan-
digheid gekregen had na 3 dagen aan eene putride infectie.
10. Van tweekoeijen, die aan de zoogen. ontstekenachtige
kalverkoorts d. i. aan putride infectie leden , stierf de met
chinine behandelde, terwijl de andere , die eene groote dosis
salicylzuur (daags 25—50 grm. inwendig als schudmixtuur
en 5 grm. uitwendig als injectie in de uterus) kreeg, in
weinige dagen genas.
Over de uitkomsten van prof. Friedberger\'s proeven zal
hij later nadere berigten mededeelen.
Bovenstaande waarnemingen geven doorslaande bewijzen,
dat het vrije salicylzuur eene zelfstandigheid is die in hooge
mate antiseptisch werkt, dat zij niet alleen in staat is de ont-
binding te verhinderen maar reeds aangevangene en gevorderde
dadelijk te doen ophouden. Het is niet slechts een reukwerend
middel maar een wezenlijk desinfectans, want het stolt de
eiwitverbindingen, tot het leven der ontbindings organismen
noodzakelijk.
De salicylzure-natrium werkt veel zwakker en kan, niet-
tegenstaande zijne meerdere oplosbaarheid in water, het vrije
zuur slechts onvolkomen vervangen, misschien omdat het
eiwit daardoor niet gecoaguleerd wordt.
De bovengenoemde therapeutische gevolgtrekkingen nopen
om het middel bij alle septische en infectueuse ziekten als
proef aan te bevelen 1). Daar de ondervinding leert dat
dit middel in zeer groote giften door gezonde en zieke dieren
zonder eenig nadeel verdragen wordt, kan men de proeven
met minder gevaar nemen.
Een paard gaf ik b. v. 100 grm. pro die gedurende 3 op-
volgende dagen en nam niet de minste schadelijke algemeene
werking waar, pols, ademhaling noch eigen warmte veranderde.
Daar het middel in het begin verkeerdelijk als likking werd
gegeven, ontstonden plaatselijk in de mondholte aanzienlijke
corrosies die, bij de voortbestaande eetlust, de voedsel opname
aanzienlijk bemoeijelijkten.
Wanneer men het paard en het rund per dag 20—50 grm.,
het schaap en het varken 5—20, de hond en de kat 0.5—5
grm. in verschillende giften met groote tusschenruimten in-
wendig in eene geschikte vorm (zie later) toedient, kan men
door dit geneesmiddel niet het minste nadeel berokkenen.
IV. Proeven over de gistingwerende werkingen van het vrije
salieylzuur en het salieylzure natrium.
Dat het vrije salieylzuur gistingsprocessen beperkt en opheft,
-ocr page 145-toonde Kolbe reeds aan; mijn doel was het, na te gaan hoe
zich het veel gemakkelijker oplosbare natrium zout in dit
opzigt verhoudt.
Daarover bestaan nog geene opgaven.
Ik bezigde daartoe naast het vrije salieylzuur verschillende
hoeveelheden salicylzure natrium en nam daarvan den invloed
op zuiver chemische en physiologische gistingsprocessen waar.
Als representanten der eerste soort koos ik de amygdaline —
en mosterdgisting, voor de laatste de alkoholische suikergisting
door gist.
1) Wordt eene reukloze emulsie van zoete amandelen met
amydaline behandeld, zoo treedt terstond eene splitsing der
amydaline in bittere amandelolie, blaauwzuur en suiker in ; de
eerste twee gistingsproducten verraden zich onmiddelijk door
de reuk.
Niets valt daarom gemakkelijker dan de intreding dezer
gisting te constateren.
Van deze emulsie (bereid uit 100 grm. zoete amandelen en
1 liter water) werden 8 deelen ieder van 50 cub. cm. tot proef-
neming gebruikt. Deel 1 kreeg slechts 0,1 grm amygdaline;
de gisting trad terstond in. Deel 2 werd met 25 cub. cm.,
deel 3 met 50 cub. cm. van een 0,4 perct. waterige salicykure
oplossing en vervolgens ieder gemengd mef 0,1 grm. amyg-
daline; bij 2 trad na 10 minuten de gisting in, bij 3 eerst
na 3 uren, en bleef in de beide gevallen zwakker dan in
de eerste proef. Bij toevoeging van vast salieylzuur volgde
geen gisting.
Deel 4 bevat 25 cub. cm. van 1/2 perct, deel 5 25 cub.
cm. van 1 perct., deel 6 dezelfde hoeveelheid van 5 perct., deel 7
van 15 perct. en deel 8 van 20 perct. natrium salicylaat oplossing.
Bij 4 en 5 trad de reuk reeds een minuut na de toevoeging
van Vio grm. amygdaline bij 6 na 2 minuten, bij 7 na 3
minuten en bij 8 na 6 minuten op.
2). Door natriumzout wordt dus de amygdaline gisting in
zeer geringe mate tegengegaan. Tot de hiermede overeen-
komstige proefneming van de mosterdgisting, waarvan het
proces aan de ontwikkeling der scherpe aethesische mosterd-
olie zoo gemakkelijk te erkennen is, nam ik 8 deelen reuk-
loos mosterdpoeder ieder van 10 grm.; en vermengde elk
deel met 20 cub. cm. water, hetwelk in het le deel niets
bevatte, in het 2e 0,08 grm., in het 3e 0,5 grm., in het 4e
5 grm. poeder van salicylzuur, in het 5e 0,1 grm., in het
6e 0,2 grm. in het 7e 1 grm. en in het 8e 4 grm. salicyl-
zure natrium. Bij 1 ontstond de reuk reeds bij de menging
en bij de andere deelen na 1 tot 2 minuten.
Bij deze proefnemingen werd er dus geen wezenlijke invloed
op de mosterdgisting uitgeoefend.
3). Bij de proefneming omtrent het gistingsproces van
druivensuiker oplossingen van gelijke sterkte en volume,
zonder en met salicylzuur en zijn natriumzout in verschil-
lende hoeveelheden, vond ik, dat V4 perct. vrij salicylzuur
de alcoholische gisting volkomen verhinderde, terwijl toevoe-
ging van %—1 perct. natriumzout de gisting, evenals in
de contrólevloeistof zonder bijvoeging, beginnen en volein-
digen laat. De alcoholische gisting werd echter eveneens door
5 perct. natriumzout tegengegaan.
Deze proeven bewijzen, dat het salicylzuur en zijn natri-
umzout op zuiver chemische gistingsprocessen veel minder in-,
vloed uitoefenen dan op physiologische, waarbij lage orga-
nismen het ferment vormen; zij toonen verder aan, dat het
natriumzout hier ook veel minder werkzaam is.
Positieve gevolgtrekkingen omtrent de werking bij ziekte-
toestanden, die op gelijke gistingsprocessen berusten of daar-
van begeleid zijn, kunnen uit deze onderzoekingen nog niet
gemaakt worden. In deze rigting diende de melk- en boter-
zuurgisting nog beproefd te worden. Daarom durf ik voor-
loopig het gebruik van het vrije salicylzuur bij dusdanige
ziektetoestanden aan te raden; het bewijst waarschijnlijk betere
diensten dan de bittere en aromatische middelen, Chinine,
Carbolzuur, Hyposulphite, Hypochlorid enz. Aangezien het
zelfs in groote giften inwendig zonder eenig nadeel toege-
diend kan worden, is zijne aanwending, niettegenstaande on-
bepaalde indicaties tocb aanbevelingswaardig. Men moet bet
evenwel gebruiken om te zien wat bet beste is; practica est
multiplex.
Vooral ware bet zeer wenschelijk, bet salicylzuur bij acute
opgeblazenheid te beproeven; de boven gemelde giften kunnen
daarvoor dezelfde zijn.
Ook in diaëtetisch opzigt kan men waarschijnlijk van het
salicylzuur een nuttig gebruik maken, b. v. tot het onscha-
delijk en bruikbaar maken van bedorven drinkwater, dat
gezuiverd kan worden door bijvoeging van y4 tot x]% volume
eener geconcentreerde waterige oplossing.
Ten slotte wil ik nog mijne onderzoekingen bij paarden
en schapen mededeelen, welke ik over de resorptie, de aan-
wezigheid in het organisme, de plaats en tijd zijner uit-
scheiding heb gevonden.
1) De resorptie van het salicylzuur heeft in maag en dar-
men zeer snel plaats , ook dan zelfs, wanneer het vast en in
pillenvorm wordt toegediend.
Reeds de eerste ontlaste urine, na de toediening van het
middel, kleurt zich met ijzerchloride sterk violet-blaauw. In
schudmixtuur bij schapen toegediend , was het reeds na 10
minuten, in pillenvorm bij paarden na 20 minuten, gere-
kend van af de eerste toediening per os, in de urine duide-
lijk aan te toonen.
De urine bleef alcalisch, zonder verandering van haar
physisch karakter; zoutzuur doet na voleindigde opbruisching
fijne kristalnaalden ontstaan (bestaande uit salicyl- en salicy-
luurzuur), waarbij zich opvolgend grootere, dikkere, roodach-
tige naalden van hippuurzuur vormen.
Geeft men het salicylzuur inwendig in oplossing, zoo is
zijne uitscheiding door de urine meestal reeds na 24 tot 36
uren geëindigd; bij het paard, dat ik 3 opvolgende dagen
100 grm. dagelij ksch , dus te zamen 300 grm., en de twee
laatste dagen slechts in pillenvorm gegeven had, eindigde de
uitscheiding 48 uren na de laatste gift (33,3 grm. in 5 pil-
len) ; het salicylzuur wordt aldus, zelfs bij toediening van
grootere onopgeloste hoeveelheden , snel geabsorbeerd en ver-
laat zeer spoedig door de nieren het organismus.
Niettegenstaande deze excretie door de nieren van eene zeer
aanzienlijke hoeveelheid des middels (de nrine bevatte in boven-
genoemd geval op het midden van den proef 2 °/0 salicyl en
salicyluurzuur), volgde geen nierontsteking, ook werd geen
grooter urine quantum en deze even dikwijls dan vroeger
ontlast, — De urine was echter zeer geconcentreerd met
een gemiddeld specegewicht van 1,045. Yan eene opvallende
dieuretische werking kan dus geen sprake zijn.
De snelle absorbtie en uitscheiding vereischen daarom het
gebruik van grootere giften, en in kleine tusschenruimten ,
zal in het ligchaam een voldoende hoeveelheid voor de wer-
king beschikbaar blijven.
2) In de mest is , zelfs na het gebruik van groote giften
geen salicylzuur aan te toonen. De mest bleef, zelfs na de
toediening van 300 grm., droog en gebald. Dit nam ik ook
bij schapen waar.
3) Inwendig toegediend salicylzuur of salicylzuur natrium
laat zich in alle voedingvloeistoffen en transudaten aantoonen.
Het paard, dat de bovengenoemde hoeveelheid salicylzuur
gegeven werd, deed ik vóór het einde der toediening eene
aderlating.
Het verkregen bloed verschilde ten opzigte der stollingstijd
niet van het normale bloed, het afgescheidene serum liet
duidelijk salicylzuur aantoonen.
Eerst 11 dagen na de aderlating ontstond op de opper-
vlakte van het bloed eene dunne schimmellaag en trad eene
geringe ontbindingsreuk op, terwijl ander paardenbloed ter-
zelfder tijd genomen en onder dezelfde verhoudingen bewaard,,
reeds na 6 dagen hevig in ontbinding was overgegaan.
Bij het schaap, dat na het gebruik van 35 grm. salicyl-
zuur natrium na 10 uren door stikking stierf, verkreeg ik
eene duidelijke en sterke salicylzure reactie in de pleura-
en hartezakvloeistof, in het geïsoleerd weefsel van maag en
darmslijmvlies, in de gal, in de urine en in het bloed.
In de mond, slokdarm en maag was niet de minste prik-
keling en plaatselijke verandering waar te nemen.
Salicylzuur of een salicylzuurzout schijnt niet in de melk
over te gaan. De melk eener koe met septicaemie, door
prof. Friedberger hiermede in groote giften behandeld , was
niet te min na herhaalde onderzoekingen daarvan steeds vrij.
Apomorphine.
Medegedeeld door J. J. HINZE.
Vervolg en slot van bladz. E3.
E. Physiologische werking bij vogels.
De proeven bij vogels en wel bij duiven, hoenders en een-
den hadden tot resultaat, dat ook bij deze dieren enorme
groote giften zonder blijvend nadeel werden verdragen; dat
de apomorphine ook hier op de centra zoowel van gevoel- als
beweegzenuwen werkt; dat de vogels door kleine en gemid-
delde giften opgewekt, door grootere daarentegen verlamd
worden.
Een vomitiv kan de apomorphine voor de genoemde huis-
vogels niet genoemd worden; bij duiven en hoenders had in
het geheel geen braken plaats , bij dë eenden slechts bij uit-
zondering en alleen na zeer groote giften. Dit moge opval-
lend heeten , omdat eenden veel moeielijker braken dan dui-
ven en hoenders.
Bij duiven ontstond na subcutane aanwending van 1;10 mgr,
reeds na 10 minuten eene verhoogde gevoeligheid van de
huid, waaraan zij zich aanhoudend pikten. Na eene gift
van 1 mgr. (in 1 cub. ctm. water opgelost) had zulks niet
meer plaats , maar in stede daarvan zag men een meer dan
1 uur lang aanhoudend , onwillekeurig pikken op den grond.
Meestal pikten zij op den blooten grond, daarneven liggend
voeder onaangeroerd latende liggen; in andere gevallen na-
VI. 10
men zij niet alleen voedsel, maar alles wat in hun bereik
was , daarbij in den snavel.
Na grootere. subcutane giften (tot 5 mgr.) ontstaan geene
andere verschijnselen , alleen duren de beschrevene langer ,
tot zelfs ruim 2 uren.
Eene subcutane gift van 25 mgr. had , behalve het pik-
ken , verlammingsverschijnselen ten gevolge, welke 1 x/2 uur
aanhielden, na welken tijd bet dier weder geheel vrolijk was.
Na eene dosis van 100 mgr. , in de kloaka gespoten, ont-
stond na 2 minuten moeielijk slikken, na 3 minuten begon
het pikken, dat slechts kort duurde , gevolgd door verlam-
ming , afgewisseld door korte clonische krampen. Na 8 uren
trad de dood in.
Bij hoenders neemt men nagenoeg dezelfde werking waar
als bij duiven , alleen worden grootere giften verdragen.
Een subcutane gift van Vio mgr. brengt niets anders te-
weeg als ietwat grootere levendigheid en opmerkzaamheid.
y2 mgr. veroorzaakte een half uur aanhoudend bepikken van
de huid; terwijl na eene dosis van 1 mgr. een levendig be-
pikken van den grond en ook van de teenen plaats had.
Hoe grooter de gift werd aangewend, hoe langer dit pikken
duurde , na eene dosis van 100 mgr. zelfs ruim 4 uren.
Bij eene hen duurde dit pikken , na eene gift van 2 decigr.,
slechts zeer kort, het dier werd dadelijk zeer rustig, treurig,
liet zich naderen zonder op zijde te gaan , was niet van de
plaats te verjagen , stond geheel gevoelloos en opgeblazen met
half geopende vleugels slaperig steeds op dezelfde plaats. Deze
verschijnselen duurden 2 uur, waarna weder de gewone
(bepikken van den grond enz.) volgden. Den volgenden dag
was het dier weder vrolijk.
Als een bewijs, dat apomorphine zonder nadeel verdragen
wordt, Siene : dat aan eene hen in 14 dagen tijds opvolgend
Vio , Va > 1,- 5,—- 10, — 20 , — 50 , — 100, — en
200 mgr. was ingespoten , terwijl het dier nog steeds gezond
was. Evenzoo werd nog 1 gram en 2 dagen later 2 gram
inwendig aangewend, goed verdragen. Eenige dagen later
werd diezelfde hen door het inspuiten van 8 decigr. in de
geopende buikholte gedood , waarbij reeds na 3 minuten ver-
lammingsverschijnselen optraden.
Bij de eenden is de werking eenigszins verschillend van
die bij duiven en hoenders. Constant zijn hier de eerst waar-
neembare verschijnselen , groote opgewektheid , gepaard aan
angst en schrikachtigheid welke symptomen gedurende den
geheelen duur van de werking blijven bestaan.
Na subcutane injectie van x/10 mgr. ontstond die schrik-
achtigheid reeds en bleef die een half uur aanhouden. Na
1 mgr. (subcutaan) bestond de schrikachtigheid gedurende 50
minuten , na 5 mgr. ruim 3 uren , na 100 mgr. zelfs 7 uren.
Na giften grooter dan 100 mgr. volgen verlammingsverschijn-
selen.
Eerst na giften van 200 mgr. heeft braken plaats, welk
braken zich somwijlen nog eens herhaalt.
Eene eend, die in 10 dagen, dagelijks eene gift apomor-
phine van y10 tot 200 mgr. opklimmend, had gekregen,
werd Va gram op eens in de kloaka gespoten. Na 3 minu-
ten ontstond groote schrikachtigheid en braken spoedig ge-
volgd door verlamming. Eerst na 60 uren trad de dood in.
Als hoofdverschijnsel werd bij de sectiën zoowel bij dui-
ven , hoenders als eenden eene sterke verweeking van het
ruggemerg waargenomen.
Nadeelige gevolgen aan de injectieplaatsen werden volstrekt
niet waargenomen, het eenige wat zich voordoet is , eene
door de huid heen schemerende groene kleur van de onder-
liggende deelen.
F. Physiologische werking bij het rund.
Om deze werking te leeren kennen, heeft Prof. Feser 39
proeven genomen bij 14 stuks rundvee van verschillenden
leeftijd en verschillend gewicht.
Bij subcutane injecties (waarmede 21 proeven genomen zijn)
-ocr page 152-was de dosis, noodig om algemeene werking te verkrijgen T
niet alleen afhankelijk van leeftijd en lichaamsgewicht, maar
ook in hooge mate van de individualiteit.
Bij jonge kalveren was die gift 30—50 mgr. ; bij onde ,
volwassene dieren 3—5 decigr.; bij enkele koeien ontstonden
na eene injectie van 3 decigr. reeds duidelijke algemeene
verschijnselen , bij andere daarentegen nam men na eene gift
van 4 decigr. niets waar.
Bij kalveren bestonden de verschijnselen , na aanwending
van de kleinste giften, in opgewektheid , angst en schrik-
achtigheid , welke symptomen 3/4 tot 3 uur duurden.
Bij koeien ontstaan eveneens , na subcutane injecties van
de kleinste giften (1—5 decigr.) , hoogst eigenaardige ver-
schijnselen , geheel overeenkomende met die, welke men bij
de lik- of krabbelziekta — het knagen — waarneemt. Na
5 a 20 minuten beginnen zij de muren, voedselbakken en
andere voorwerpen te belikken en trachten zelfs daaraan te
bijten. Dit likken zetten zij voort aan de vreemdste voorwer-
pen, die zij zelfs trachten in te slikken. Het vuilste stroo wordt
in groote vlokken krampachtig gekauwd en doorgeslikt, terwijl
zij het zuivere voorgehouden voedsel in den regel versmaden.
Die verschijnselen zijn niet altijd hetzelfde, terwijl het eene
rund meer likt, houdt een ander zich meer bezig met het
beknabbelen van verschillende voorwerpen , terwijl een derde
wederom meer bijt of van tijd tot tijd verontreinigd stroo eet.
Opgewektheid, angst en schrikachtigheid worden zelden
waargenomen. De werking duurt gewoonlijk slechts 1 a 3
uur, waarna de dieren weder volkomen gezond zijn.
Neiging tot, alsmede werkelijk braken, werd slechts een-
maal bij eene kleine, oude, magere koe waargenomen na
subcutane injectie van 4 decigr. Dezelfde koe had 2 dagen
te voren 1 en daags vooraf 2 decigr., zonder eenig spoor
van werking verdragen. Het aantal polsslagen bleef 56 a 60
en dat der ademtochten 12 a 16 in de minuut, terwijl de
thermometer voortdurend 39,1° C. teekende.
Na de gift van 4 decigr. ontstond eerst eene groote opgewekt-
-ocr page 153-lieid en geringe angst. Na 11/.2 uur was liet aantal polsslagen
yan 56 tot 72 geklommen en ,de temperatuur 1° hooger.
Yerder volgde eene uitzetting yan de linkerhongergroeve,
gepaard met versterkte bewegingen van de pens en veelvul-
dige oprispingen. Korten t\'ijd daarna (l3/4 uur na de injectie)
bad werkelijk braken plaats, dat zich binnen 15 minuten
zesmaal herhaalde. Het braken ging zeer gemakkelijk en
oefende niet den minsten nadeeligen invloed op het dier uit;
het bleef tusschen de verschillende braak-acten vrolijk, toe-
gediend voedsel werd dan zelfs gretig gebruikt.
Na het braken volgden nog eenige oprispingen, waarbij
de uitzetting van de linkerhongergroeve langzamerhand ver-
dween. Verschijnselen van likken, knagen of bijten, werden
in dit geval niet waargenomen.
Wordt bij de jongere dieren de subcutane gift tot 1 gram
gebracht, dan neemt men , behalve angst en schrikachtig-
heid , ook de boven beschreven verschijnselen van likken enz.
gedurende 2 a 3 uren waar.
Bij oude dieren , wordt na deze gift de tijd van duur der-
zelfde verschijnselen langer, meestal gepaard met sterk kwijlen
en versterkte pen sbewegingen , en voorafgegaan door groote
opgewektheid, schuwheid en angst.
Verlammingsverschijnselen ontstaan, zelfs bij kalveren, na
giften van 1 gram nog niet.
De werking was geheel dezelfde of de gebezigde oplossing
zwak of zeer geconcentreerd was.
Plaatselijk werkt de apomorphine evenals bij paarden;
aan de injectieplaatsen ontstaan n.1. (zoowel bij verdunde als
geconcentreerde oplossingen) 2 a 3 cm. hooge en tamelijk breede
zwellingen met opvolgende oedemateuse infiltraties van de
omringende deelen. Terwijl de laatste binnen eenige dagen
weder zijn verdwenen, blijven de eerste nog weken lang als
meer of minder groote en harde knobbels bestaan, die eerst
zeer langzaam verdwijnen. Suppuratie of versterf werd niet
waargenomen, even zoo min het zweeten aan de injectieplaats,
dat zich bij paarden voordoet.
Door inwendige toediening (waarmede 6 proeven genomen
zijn), ontstond zelfs na 5 gram in 500 eub. cm. water niet
de minste werking. Eerst eene gift van 10 gram veroor-
zaakte bij een tweejarig kalf eene geringe Opzetting van de
linkerhongergroeve, eene geringe mate van opgewektheid en
van tijd tot tijd likken aan de bak of van nevenstaande dieren.
Twee gram in 50 wrater , in het ledige rectum ingespoten,
veroorzaakte geene werking.
Injecties in de vena jugularis waren werkzamer , doch de
benoodigde dosis verschilde slechts weinig van die der sub-
cutane injecties.
Bij een kalf, waar eerst na subcutane injectie van 40
milligr. werking ontstond , waren 20 milligr. noodig om in
het bloed te spuiten, ten einde gelijke werking te verkrijgen.
Bij een ander kalf, waar na subcutane injectie van 100
milligr. duidelijke werking volgde , bleef eene inspuiting van
50 mgr. in het bloed nog werkeloos.
Bij volwassene dieren is de minste gift 1 decigr., doch bij
groote en zware dieren is die dikwijls nog onvoldoende.
Giften van 2 tot 5 decigr. werken bij alle runderen gelijk
en veroorzaken dezelfde verschijnselen als na subcutane in-
jecties, doch in hevigen graad.
De werking treedt reeds 2 a 4 minuten na het inspuiten
in, doch gaat weer snel voorbij. Na giften van 1 decigr.
was de werking na 25 minuten, na 3 a 5 decigr. na een
uur voorbij.
De melk van koeien, die apomorphine gebruikt hadden ,
werd door honden zonder eenig nadeel genoten ; in de urine
van die koeien was ook geen spoor\' van apomorphine meer
te vinden, injecties daarvan bij honden bleven werkeloos.
Uit deze proeven besluit Feser het volgende:
1. dat apomorphine bij het rund niet als braakmiddel kan
dienen. (Het eenige geval, waarbij zich braken voordeed,
moet hier als eene geheel individueele werking worden be-
schouwd.)
2. dat apomorphine eerte opwekkende werking uitoefent op
zekere zenuwcentra\'s, vooral ook op de Nervus vagus, aan-
gezien dit middel dezelfde reeks van verschijnselen teweeg
brengt, bij zieke runderen in chroniscben vorm onder den
naam van likzucht bekend en meestal in eene ziekelijke aan-
doening van de N. vagus gegrond.
Yooral mag de aandacht er op gevestigd worden, dat bij
de meeste proeven versterkte peristaltische bewegingen van
de pens werden waargenomen ; wellicht zou de apomorphine
bij trage werkzaamheid van de pens enz., als geneesmiddel
gunstig werkzaam kunnen zijn. Subcutane giften van 1 a 4
decigr. zouden hier te beproeven zijn.
3. dat reeds betrekkelijk kleine giften , zoowel subcutaan
aangewend als in het bloed gespoten, duidelijke werking te-
weeg brengen , terwijl dit zelfs na de 50 tot honderdvoudige
hoeveelheid inwendig toegediend , niet plaats heeft. Dit geeft
dus eene aanwijzing aan de hand om in alle gevallen, waar
men eene zekere, snelle en algemeene werking verlangt,
zijne toevlucht te nemen tot infusie in de aderen of wel tot
de subcutane injectie.
4. dat de apomorphinewerking niet tot stand komt door
opwekking van de peripherische zenuwapparaten, maar eerst
na algemeene opname door inwerking op de zenuwcentra\'s.
5. dat apomorphine ook in het organisme van het rund,
zeer snel ontleed wordt en er in de excreties en in de melk
geen spoor meer van te vinden is.
Vleesch en melk van koeien , waar apomorphine als ge-
neesmiddel aangewend is, kunnen dus gerust als voedsel
o-ebruikt worden.
Ö
Bij schapen en geiten veroorzaakt apomorphine nagenoeg-
dezelfde verschijnselen als bij het rund.
Dewijl apomorphine dezelfde verschijnselen teweegbrengt,
als bij de likziekte der koeien bestaan, wenschte Feser gaarne
de werking van dit middel te leeren kennen bij likzieke
koeien, verzocht daarom zijne collega\'s , die de runderprak-
tijk uitoefenden, zulks hij voorkomende gelegenheden te willen
beproeven en hem daaromtrent bericht te zenden.
Ingevolge die uitnoodiging heeft Hackl, vétérinair te
Schleissheim bij Munchen, twee waarnemingen daaromtrent
gedaan, welke Prof. Feser in het meer gemelde tijdschrift,
Jaarg. 1875 , heft 3 , mededeelt.
Hackl beproefde n.1. het apomorphinum hydrochloratum bij
twee koeien, die reeds zes weken aan de zoogenaamde lik-
ziekte lijdende waren en gedurende dien tijd met alle aan-
geprezen geneesmiddelen tevergeefs waren behandeld. Hij
bezigde daartoe 3 maal daags , telkens 1 decigr. (in 3 cub.
cm. water opgelost) subcutaan en wel gedurende 2 dagen.
Bij eene koe volgde reeds den volgenden dag genezing;
bij de andere ging de genezing niet zoo spoedig , doch was
van den eersten dag af reeds beterschap merkbaar, zoodat
den vierden dag na de laatste injectie eveneens volkomen
genezing kon worden geconstateerd. Beide dieren waren
spoedig weder in goeden staat, ook de melkafscheiding, die
tijdens de ziekte bijna geheel had opgehouden, was weder
normaal.
Hoewel men nu , zooals Feser opmerkt, uit deze twee me-
degedeelde gevallen, volstrekt nog niet mag besluiten, dat
apomorphine een specifiek geneesmiddel tegen de likziekte
is , zoo zou het zeker toch wenschelijk zijn , dat de vétéri-
nairen dit middel bij de likziekte der runderen (het wolvre-
ten der schapen) als geneesmiddel beproefden.
Uit het medegedeelde resumeeren wij , dat apomorphinum
hydrochloratum reeds in kleine giften een zeker braakmiddel
is voor menschen en honden, en in grootere giften ook voor
katten.
Dat het als zoodanig te verkiezen is boven andere braak-
middelen, omdat het volstrekt geene nadeelige bijwerkingen
veroorzaakt en zeer gemakkelijk n.1. subcutaan aan te wen-
den is.
De gemiddelde dosis bij volwassen menschen (subcutaan)
is 6 a 8 mgrm., die bij konden wisselt af van 2—10 mgr.
Grootere giften dan de gewone zijn bij honden noodig in
al die ziektetoestanden waarbij een medelijden van de nervus
vagus bestaat , alsmede bij strychninevergiftiging.
Het braken volgt niet meer, zoodra de aangewende dosis
grooter is dan 2 decigr., even zoo min heeft het plaats bij
atropinevergiftiging en na vooraf gebezigde groote giften
morphine.
Dat de apomorphine zich spoedig omzet en zelfs in bederf
overgaat is voor de werking van minder beteekenis , aange-
zien volgens proeven van Feser , apomorphine-oplossingen,
die over het jaar oud, zwart groen gekleurd en zelfs met
schimmel bedekt waren , nog werkzaam waren, hoewel groo-
tere giften noodzakelijk werden. Daar de dosis zoo gering
is, slechts eenige milligrammen bedraagt en die hoeveelheid
met de gewone balansen zeer moeielijk nauwkeurig af te we-
gen is, doet men het beste eene hoeveelheid te nemen, die
nauwkeurig afgewogen kan worden , b. v. 1 decigr. (onge-
veer 2 grein) deze op te lossen in 10 gram = 10 kub. cen-
tim. gedistelleerd water en in een goed hermetisch gesloten
fleschje te bewaren.
Yan deze oplossing (1 op 100) houdt iedere kub. centim.,
die men er gemakkelijk met eene gegradueerde pipet afne-
men kan, 10 mgr. apomorphine.
Nog gemakkelijker is het, wanneer men een in kub. centim.
ingedeeld injectie-spuitje bezit, men behoeft dan eenvoudig
dit spuitje tot aan de bepaalde streep te vullen.
Bij katten hangt de benoodigde dosis zeer veel van het
individu af; de subcutane gift wisselt daarom af van 5—50
mgr.; volgens Feser zijn injecties in het rectum te verkiezen,
de dosis daarvoor is 1 a 2 decigr.
Na grootere giften volgt geen braken meer.
-ocr page 158-Bij de overige huisdieren paarden, herkauwers, varkens
en vogels heeft het, met uitzondering van de beide medege-
deelde gevallen van likziekte van het rund, nog geene toe-
passing gevonden.
Wat de toepassing er van betreft bij de likziekte van het
rund, zullen nog eerst verdere waarnemingen moeten uit-
maken of het hier werkelijk een geneesmiddel is , vooral ook
met het oog daarop dat toch die likziekte door velen ook
nog aan andere oorzaken wordt toegeschreven als juist aan
eene ziekelijke aandoening van de nervus vagus.
Bij alle dieren veroorzaakt apomorphine in groote giften
sterke opgewektheid , angst enz. waarbij de enkele verschijn-
selen naar diersoort verschillen, later volgt verlamming en
eindelijk doch eerst na groote giften den dood. Bij de see-
tie vindt men constant meer of minder verweeking van het
ruggemerg.
Behalve de constant vomeerende werking bij eenige diersoor-
ten schijnen groote giften morphine overeenkomstige verschijn-
selen te veroorzaken als die van apomorphine.
De proeven van Feser bij honden hadden, n.1. tot resultaat,
dat groote giften morphine na een kort hypnotisch stadium
eveneens werkten als de apomorphine.
Bij paarden veroorzaken groote giften morphine van af 1
gram , subcutaan aangewend, eveneens groote opgewektheid.
In het Jahresbericht der K. Thierarzneischule zu Hanno-
ver 4e bericht 1871, vinden wij dit reeds medegedeeld. Op
grond n.1. van de mededeeling van Prof. Gerlach om morph.
acet. subcutaan aangewend, als anaestheticum te gebruiken bij
operaties enz. werd dit ook aan de V. A. S. te Hannover be-
proefd , waarbij bleek dat het als zoodanig niet te bezigen
was, want dat groote opgewektheid er het gevolg van was.
In het 6e Bericht 1873, worden opnieuw nog eenige proe-
ven daaromtrent door Dr. Carsten Harms medegedeeld.
Een paard werd \'s middags ten 12 uur 1 gram. acet.
morphi geinjiceerd. Des namiddags 3 uur, dus 3 uren na
de injectie was het paard zeer opgewekt en had het zich uit
den halster getrokken. Het bewoog zich snel in de stand-
plaats , zweette sterk en had zich aan verscheidene plaatsen
gewond. Buiten gebracht, begon het dadelijk te galoppeeren
en zette dit tot 4V4 uur voort. Bij deze vrije beweging liep
het menigmaal tegen verschillende voorwerpen en struikelde
over enkele verhevenheden. Weder op stal gebracht zijnde,
begon het op nieuw voor de krib heen en weer te galoppee-
ren, eerst toen begon het langzamerhand rustiger te worden,
in een hoek van den stal staande steeds nog voorwaarts drin-
gende.
Ditzelfde paard acht dagen later 1,25 gram geinjiceerd
zijnde, begon de opgewektheid reeds na een half uur en
duurde ongeveer 5 uur.
OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE Ü1TGAYEN OVER
YEE-ARTSENIJKÜNDE EN AAN VERWANTE
YAKKEN.
lste kwartaal 1875.
Duitsche.
Anleitung , Kurze und praktische zur Lapin-Zucht, v. e. Elsässer
Züchter. 3e Aufl. gr. 80. ƒ 0.17.
Dammann , Prof. Dr. C. , Die Nothwendigkeit und die Grundsätze
eines einheitlichen Viehseuchengesetzes für das Deutsche Reich,
gr. 80. (134 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel und Parey. ƒ 2.—.
Duncker , II., die rationelle Kaninchenzucht oder die Principien
der allgemeinen Thierzucht und Thierpflege in ihrer Anwendung
auf das veredelte Kaninchen. Mit e. lith. Taf. In 80. (130 S.)
Berlin , Schotte und Voigt, f 3.- .
Franck , Prof. L., Ein Beitrag zur Rassenkunde unserer Pferde.
Vortrag geh. zum Schlüsse d. Sommersemesters 1874 an der
Central-Thierarzneischule München, gr. 80. (19 S.) Berlin, Wie-
gandt, Hempel und Parey. f 1.—.
Fries , Mart. , die Kaninchenzucht. Mit Abb. auf 4 Holzschntaf.
gr. 16o. (127 S.) Stuttgartt. ƒ 1.80.
Gerlach, Dir. A., Massregeln zur Verhütung der Rinderpest. Ge-
setz vom 7 April 1869 mit Instruction vorn 9 Juni 1873. Zweite
vervollständigte Auflage. Berlin, Kortkamp. ƒ 1.80.
Hochstetter, W., das Kaninchen, dessen Beschreibung, rationelle
Behandlung und Züchtung, gr. 80. (55 S.) 5e Auflage. Stuttgart,
Schickhardt und Ebner, f 1.—.
Jacgby , F. A. , die Bräune der Schweine, ihr Erkennungszeichen,
Behandlung und Heilung. In 80. (30 S.) Leipzig, WilfFerodt. ƒ 0.50.
Lehnert , Hugo , Fingerzeige bei Auswahl der Race , Kauf und
-ocr page 161-Transport v. Rindvieh, gr. 80. (76 S.) 2e Ausg. Berlin , Wie-
gandt, Hempel und Parey. f 1.—.
Lydtin , A., die Bekämpfung der ansteckenden Krankheiten durch
ein Reichgesetz. Berlin, Wiegandt, Hempel und Parey. f 2.—.
Lüpke , J. C. G., Handbuch der sporadisch herrschenden Krank-
heiten des Rindviehes. (In 3 Lfgn.) le. Lfg. gr. 80. (64 S.)
Aschersleben , Schlegel, f 0.50.
Lobe , Dr. W., der landwirtschaftliche Fortschritt. Eine Dar-
stellung der belangreichsten Erfahrgn., Verbesserungen und Erfin-
dungen in Acker- und Wiesenbau , Thierheilkunde, Viehzucht
u. s. w. 5e Bd. Das Jahr 1874 umfassend. In 80. (104 S.) Leip-
zig, Schmidt und Gunther, f 2.—.
May , Prof. Dr. G., die Erfolge der Englischen Schorthornzucht in
Deutschland. In 80. (79 S.) Berlin, Wiegandt , Hempel und
Parey. f 2.—.
Personal , das medicinal- und veterinärärtzliche, und die dafür
bestehenden Lehr- und Bildungsanstalten im Königreiche Sachsen
am 1. Januari 1875. Auf Anordng. d. Königl. Ministeriums d.
Innern bearbeitet, gr. 80. (146 S.) Dresden , Kuntze. ƒ 1.50.
Raupach , Casimir. Die Resultate der letzten Rinderpest-impfungen
in dem Impf-Institute Karlofka. Inaugural-Dissertation zur Er-
langung des Grades eines Magisters der Veterinairwissenschaften.
gr. 80. (34 S.) Dorpat.
Roloff , Prof. Dr. F., Die Schwindzucht, fettige Degeneration ,
Scrophulose und Tuberculose bei Schweinen, gr, 80. (48 S.)
Berlin , Wiegandt, Hempel und Parey. / 1.—.
Semmer , Mag. E. , lieber die pathologische Anatomie der Rinder-
pest. Dorpat.
Siegmund , Ferd. , allgemeine illustrirte Kraüterkunde und Arznei-
mittellehre sowohl von den menschl. als thier. Organismus. Mit
150 Abbildungen. 80. le und 2e Lfg. (S. 1—96.) Brünn, Kara-
fiat. f 0.50.
Stockfleth, Prof. H. V., Handbuch der thierärtzlichen Chirurgie.
Aus dem Dan. übersetzt v. Chr. Steffen. 2e Lfg. Mit 10 in den
Text gedr. Holzschn. gr. 80. (S. 153—386.) Kiel v. Wechmar.
f 4.50. le und 2e Lfg. fl.—.
Wolff , Dr. Ewald. Die Untersuchung des-Fleisches auf Trichinen.
Kurzgefasste Belehrung und Anleitung zur miskroskop. Prüfung
des Fleisches für bestallte und angeh. Fleischschauer, sowie zur
Vorbereitung für das Fleischschauer-Examen. Mit ein lith. Taf.
gr. 80. (36 S.) Breslau, Maruschke und Berendt. f 1.—.
Wörz , Ober-Medr. J. J. Die Gesundheitspflege des Pferdes oder
Lehre von der Ernährung , Fütterung , Slallung , Pflege , War-
tung und sonstigen Behandlung desselben, gr. 80. (302 S.)
Ulm , Ebner, ƒ4.— .
In de periodieke duitsche literatuur is sinds 1 Januari 1875
eene groote verandering ontstaan.
1. Het »Magasin von Gurlt und Hertwig" dat sedert 1835 ver-
schenen is , heeft opgehouden te bestaan, in de plaats daarvan
is een nieuw tijdschrift uitgegeven door den directeur van de
veeartsenijschool te Berlijn A. C. Gerlach , onder den titel van :
»Archiv für wissenschaftliche und practische Thierheilkunde",
onder redactie van Prof. C. F. Müller und Dr. J. W. Schütz,
leeraren aan de veeartsenijschool te Berlijn.
Dit tijdschrift zal in 6 afleveringen jaarlijks evenwel op onbe-
paalde tijden worden uitgegeven. De prijs is : 12 Mark. Reeds
zijn 2 afleveringen, beiden met eene plaat, verschenen.
2. Het »Repertorium der Thierheilkunde", dat sinds 35 jaren door
Prof., Dr. O. Hering is uitgegeven , wordt thans door Prof.
Dr. Vogel geredigeerd. Tot nu toe schijnt het evenwel op de-
zelfde wijze als vroeger te worden voortgezet.
3. Is sinds 1875 een nieuw tijdschrift verschenen onder den titel
van: »Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und vergleichende
Pathologie\'\', onder redactie van Dr. O. .Bollinger en L. Franck,
Professoren aan de veeartsenijschool te München. Uitgegeven
door een groot aantal duitsche professoren, artsen en veeartsen,
waaronder wij ook vinden de namen van Prof. Wehenkel te
Brussel en Prof. Wirtz te Utrecht.
Het hoofddoel van dit tijdschrift is, de veeartsenijkundige
wetenschap te bevorderen , den band tusschen genees- en vee-
artsenijkunde te herstellen en vooral eene zekere basis te ver-
schaffen voor de zoo zeer verzuimde vergelijkende pathologie.
De vorderingen die in de ivetenschappelijke veeartsenijkunde in
de laatste jaren in Duitschland gemaakt zijn, maakten het noodza-
kelijk een groot tijdschrift uit te geven voor geheel Duitschland en
voor y>die lànder deutscher Zurige", bestemd om de tegenwoor-
dige Duitsche veeartsenijkunde waardig te vertegenwoordigen ,
zoowel tegenover het buitenland als tegenover de menschelijke
geneeskunde. — Het verschijnt in banden van circa 30 vel,
en wel in verschillend groote afleveringen. De prijs van eiken
band (Jaargang) zal circa 9 mark bedragen. Ook van dit tijd-
schrift zijn reeds 3 afleveringen verschenen.
De eerste aflevering bevat een portrait van Prof. Dr. Carl
Friedrich von Heusinger.
Ook het »Zeitschrift für praktische Vétérinairwissenschaften",
onder redactie van Prof. Dr. H. Pütz , directeur van de veeart-
senijschool te Bern , is met het intreden van den 3en jaargang
1875 aanzienlijk vergroot. Maandelijks\'komt eene aflevering
uit. De prijs per jaargang is Ü Mark.
Fransche.
Hüxley , Th. H. — Éléments d\'anatomie comparée des animaux
vertébrés. Trad. de l\'anglais par M. Brunet , avec préface par
Ch. Robin. In-12 , avec fig. Paris. J. B. Baillière et fils. 6 Fr.
Saint-Cyr , F. — Traité d\'obstétrique vétérinaire. In-8., avec fig.
Paris. P. Asselin. 14 Fr.
Weheniîel , Dr, , — Éléments d\'anatomie et de physiologie patho-
logiques générales. — Nosologie. In-8o. 7 Fr. 50 Cent.
J. J. Hinze.\'
-ocr page 164-GEMENGDE BERICHTEN.
Lijst van niet geëxamineerde veeartsen, aan welke krachtens art. 15
der wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad No. 98), een bewijs van toe-
gang tot nitoefening der veeartsenijknnst is uitgereikt.
(Volgens opgaven in de Staatscourant van 22 Januari, 7 en 8 Februari,,
\'16 Fébr., 24 Maart, 7 April en 14 April 1875.)
1. NOORDBRABANT.
Adrianus Commissaris ,
Arie van Doorn ,
Adam van Doorn ,
Johannes van Son ,
F. van Rooy ,
Johannes de Vries Sr.,
Theodoras Koeken ,
Henricus Antonius den Doop ,
Gijsbertus van Eeuwijk ,
Hendrikus Akkermans,
Willem de Baaij,
Franciscus Magieisen ,
Theodoras Paimans ,
Antonie Voeten ,
Cornelis van Trier,
Franciscus Hoogaarts ,
Gabriel Daalmans,
Thomas Josephus Monu,
te Bergen op Zoom.
» Fijnaart.
a Fijnaart.
» Gilze.
» Halsteren.
» Helmond.
» Herpen.
» \'s Hertogenbosch.
» Oss.
» Oss.
» Oudheusden.
» Rijsbergen.
» Terheyden.
» Wouw.
» Wouw.
» Zundert.
» Woensdrecht.
» Woensdrecht.
Peter Peters , |
te Oploo. |
Godefridus Uikspoors, |
» Deurne. |
Petrus Verbruggen , |
» Uden. |
Willem Bakker , |
v Etten en Leur. |
Engelbertus Yervoort , |
» Veghel. |
Petrus van Loon , |
» Oudenbosch. |
Franciseus van Corven, |
» Hilvarenbeek. |
Jan Vergouwen , |
» Rucphen. |
Wilhelmus Jansen, |
» Veghel |
Cornelis de Vries, |
» Someren. |
Gerardus Maasakkers , |
» Sint Oedenrode. |
Gabriel van Campenhout, |
» Hoeven. |
Hendricus Voeten , |
» Etten en Leur. |
Johannes Brants, |
» Dongen. |
Josephus Thomas Hustinx , |
» Dongen. |
Cornelis Butten , |
» Oosterhout. |
Pieter Lambertus van den Wildenberg, |
» Steenbergen. |
Johannes Petrus Franciseus Smeijers , |
» Esschen (Belgie) |
Pieter van Onzenoort , |
» Raamsdonk. |
Laurentius Verdaasdonk , |
» Teteringen. |
Lambertus Molenschot, |
» Teteringen. |
Antonius Smits , |
» Deurne. |
Hendrikus Havens, |
» Sambeek. |
Gerardus Thoonen , |
» Haps. |
Josephus Heijlaarts, |
» Ginneken. |
Samuel van Doorn, |
y> Fijnaart. |
A. Verhoeven, |
» Meeuwen. |
Gerrit Rijker. , |
» Lith. |
Cornelis van Bernden Fzn. , |
» Dinteloord. |
Franciseus Carolus Aerts, |
» Huybergen. |
Johannes van Berkel, |
» Velp. |
2. GELDERLAND. | |
Jan Lovink , |
» Stad Doetinchem |
Hendricus Maarse , |
» Eibergen. |
Willem Overbosch , |
» Epe. |
Berend Willem Beijers, |
» Lochern. |
VI. |
11 |
Bernardus Berkoens ,
Hermen Dijkman ,
Teunis Kok,
Theodoras Gerardus Meurkens,
Otto Kahlen ,
Dirk Willem Aalbers ,
Geurt van Elk ,
Ilendricus Degen,
Mathijs Johannes van de Poel,
Arie Harde man ,
Jan Gelink ,
Herman Obbinkt ,
Gerrit Willem Bulten ,
Willem Janssen,
Mijnt van Brummelen ,
Gerrit Jan Lutgers,
Johannes Albertus Essink,
Hendricus Theodorus Nieuwenhuis,
Gerrit Jan Bierman ,
Jan Derk Willem Abbink,
W. C. Jcnxis ,
Nathan Menco,
Jan Beltman ,
Bernardus Linthorst,
Cornelis Viets ,
Steven de Wilde,
Derk Vinkenberg,
Henricus van Nuland ,
Marinus de Kleijn,
F. van de Graaf,
Derk Kondeel,
Jonas Marchand ,
Simon Goldsmid ,
Willem Lubbers ,
Willem van der Mheen ,
Jan Bruijn .
Johannes Jan van de Graaff,
te Wamel.
» Warnsveld.
» Bheden.
» Valburg.
» Herwen en Aerdt.
» Wisch.
» Druten.
» Valburg.
» Valburg.
» Ede.
» Borculo.
» AmbtDoetinchem.
» AmbtDoetinchem.
» Ewijk.
» Harderwijk.
» Winterswijk.
» Winterswijk.
» Gendringen.
» Aalten.
» Winterswijk.
» Tiel.
» Winterswijk.
» Laren.
» Voorts (Wilp).
» Wageningen.
» Voorst(Terwolde).
D Voorst.
» Wijchen.
» Batenburg.
» Zoelen.
» Lichtenvoorde.
» Didam.
» Wageningen.
» Didam.
» Barneveld.
» Oldebroek.
» Eek en Wiel (Mau-
rik).
Jan van Hoevelaken,
Salomon Sanders,
Henri Sanders,
Johannes Wilgenhoff,
Jan Hendrik Demmink,
Yalentijn Vrijheid,
3. ZUID-HOLLAND,
W. F. Muis ,
F. van Rij ,
D. Bijl,
G. Trouw,
R. de Heer,
A. Geelhoed,
H. Gores ,
C. Okkerse,
P. Riede ,
P. van Nederpelt,
A. de Bruin ,
,A. de Haan,
T. Rietmijer,
J. Kardux,
C. de Mooy,
C. Barendregt,
B. M. Polak,
J. Pieters,
B. den Boer,
P. Holleman,
J. Krebeks ,
J. Klem ,
A. van Dijk Sr.,
G. Buijs,
H. Ripping ,
L. Trouw,
te Scherpenzeel.
» Neede.
» Neede.
» Neede.
», Laagkappelle, ge-
meente Hummelo.
» Doesburg.
te Alkemade.
» Oud Beijerland.
» Oud Beijerland.
» Zuid Beijerland.
» Berkel en Roden-
rijs.
» den Bommel.
» Geervliet.
» Gouda.
» Hoogvliet.
» Klaaswaal.
» Krimpen a/d Lek.
» NieuwLekkerland.
» Oegstgeest.
» Ooltgensplaats.
» Ouddorp.
» Puttershoek.
» Rotterdam.
» Stad aan\'t Haring-
vliet.
» Strijen.
» Nieuwe Tonge.
» Oude Tonge.
» Vierpolders.
» Waddinxveen.
d Zegwaart.
» Zevenhuizen.
» Zuidland.
R. Riede ,
Johannes Wijnandus Muis,
Joseph Tielen ,
Theodorus Tijhaar,
Johannes Yogel,
Maarten van der Kley ,
Dirk Goedhart ,
Jacobus Zuijdwijk ,
Steven Vergeer ,
Jan Stout,
J. Veerman ,
Arie Klem,
4. NOORD-HOLLAND.
Maarten Hobré ,
Jacob Dubbeld,
H. C. Hoogland,
Jan Schild Gz. ,
Dirk Rempt,
Alexander Guise,
Elbert Mooy Jacobsz.,
Cornelis Raven,
Frederik Raven ,
Hielke Koelemij,
Jan Raven ,
Gerrit Gunder,
Klaas Hoebe,
Jacob van Zoonen ,
Cornelis Kok ,
Jan Braak ,
J. Jacobsz. Kleijne,
Jacob van Velzen,
Adriann Peter Opdam ,
Nikolaas Hoogland,
Dirk Schekkerman,
Gerrit Petrus Langendijk ,
te Zuidland.
» Ter Aar.
» Overschie.
» Delft.
» Ooltgensplaat,
» Hillegersberg.
t> Langerak.
» Koudekerk.
» Gouderak.
» Spijkenisse.
>i Nieuwenhoorn.
D Herkingen.
te Alkmaar.
» Alkmaar.
» Amsterdam.
» Enkhuizen.
» Hoogwoud.
» Hoorn.
» Kortenhoef.
» Schagen.
» Schoorl.
» Spanbroek.
» Texel.
» Ursem.
» Schoorl.
» Wieringerwaard.
» Oterleek.
» Ursum.
» Assendelft.
» Nibbixwoud
(Zwaagd ijk).
» Haarlem.
» Amsterdam.
» Venhuizen.
» Velsen.
Cornelis van Velsen ,
Hubertus Sonjee,
H. L. Smit,
G. de Geus Dz.,
5. ZEELAND.
H. van Rooij ,
M. van der Maas,
M. Boone,
P. Bosdijk,
P. Boone,
J. Boone ,
P. de Feijster,
J. Kegelaar ,
B. Heijndriks,
K. J. van der Wal ,
Aarnout Wisse ,
Hubrecht de Smidt,
G. J. Kramer,
P. Steijaert,
H. Verhoek ,
J. Kraamer,
Adriaan de Wilde ,
P. Priester,
D. B. Waalput,
Roeland Beens ,
Cornelis Cools,
Cornslis Franciscus van Rooij ,
Arend Kievit,
Bernardus de Pauw,
Pieter de Plaa,
Daniel de le Lvs ,
Hermanus Riemens,
te Hoogcarspel.
» Amsterdam.
» Laren.
» Castricum.
te Aardenburg.
» Cortgene.
» \'s Gravenpolder.
» \'s Heer Arends-
kerke.
» \'s Heer Arends-
kerke.
» \'s Heer Arend s-
kerke.
» Hoek.
» Hontenisse.
» Hontenisse.
» Kapelle.
» Kruiningen,
» Kruiningen.
» Middelburg.
» Sas van Gent.
» Scherpenisse.
» Oost- en West-
Souburg.
» Oud Vossemeer.
» Wissenkerke.
» Zuiddorpe.
» Haamstede.
» \'s Heerenhoek.
» IJzendijke.
» \'s Gravenpolder.
» Breskens.
» Meliskerke.
» Zuidzande.
» Zaamslag.
Gerardus Johannes van der Welle,
Charles Louis de Sutter,
Desire de Decker,
Marinus Lanooy,
Johannes de Feijter Pz.,
Willem van Oosten ,
6. UTRECHT.
A. van Peer,
J, M. Hoogland ,
Evert Kok ,
Willem Hoogland ,
Hendrik Hoogland ,
Arie Blanken,
Dominicus van Wijk ,
Antonius de Wit,
Arnoldus Josephus Aerts,
Cornelis Tukker,
Aalberts van Dijk ,
Gijsbert van Hoevelaken ,
7. FRIESLAND.
Steven Pieters Hibma ,
Lolke Ekes Westra ,
Jacob Entes de Jong ,
Gerrit Piers Ringsma,
Coop Jacobs Wiersma,
Ouwe Jacobs Wiersma,
Sije Ydes Hamstra,
A. H. Radersma ,
Albert Jacobs van Dijk ,
te Nieuw en St. Joos-
land.
» Stekene (Belgie).
» Assenede (Belgie).
» Sint Ann aland.
» Hoek.
D Driewegen.
te Harmeien.
» Utrecht.
» Leusden.
» Utrecht.
» Utrecht.
» Cothen.
» IJsselstein.
D Vleuten.
» Lopik.
» Willige Langerak.
» Westbroek.
» Houten.
te Barradeel (Tjum-
marum).
» Dantumadeel
(Driesum).
» Hennaarderadeel
(Cubaard).
» Menaldumadeel
(Menaldum).
» Oostdongeradeel
(Ee).
» Westdongeradeel.
» Tietjerksteradeel.
» Westdongeradeel.
» Achtkarspelen.
Cornelis Wybrens Wartena ,
W. Jelle Asme ,
Bauke Broers Haagsma ,
Teije Klazes Jansma,
Jacob Ouwes Wierma.
Johannes Hanses de Groot,
Pieter Sijtses Hamstra,
Roelof Frank,
Hendrik Menzes Bakker ,
Rients Gerrits Bakker ,
Karts Jocobs Karsten ,
Hette Thijssens Jong,
Andreas Paulus Hoekema ,
Sijste Ydes Harmstra ,
Anne Fokkes Hoeksma,
te Idaarderacleel.
» Hemelumer 01-
dephaert.
» Workum.
» Opsterland.
» TietjerksteradeeL
» Baarderadeel.
» Ferwerderadeel.
» Ooststellingwerf.
» Oostdongeradeel.
» Baarderadeel
(Winsum).
»• Ooststellingwerf
(Oosterwolde).
» Westdongeradeel
(AVier um).
» Oostdongeradeel
(Aallum).
» Leeuwarderadeel
(Stiens).
» Augustinusga, ge-
meente Achtkarspe-
len.
8. OYERIJSSEL.
Gerhard Albrink ,
Albertus Cock ,
Jan Evex\'t Zwiep,
Derk Jan Ja link ,
Theodoras Offenberg ,
Joel Philipson ,
Gerrit Jan Stokreef,
Mozes Frankenhuis ,
Mozes Marcliand ,
Johannes Hutten,
Johannes Albertus Leunk,
Antonie Bolscher,
te Denekamp.
» Denekamp.
» Denekamp.
» Heino.
» Heino.
» Hellendoorn.
» Markelo.
» Oldenzaal.
» Steenwijk.
» Tubbergen.
® Vriezenveen.
» Borne.
Gerrit Jan Horsthuis ,
Geiherdus Johannes Timmerman ,
Jakob Ubak ,
Jannes Grootenhuis,
Johannes Aloysius Weber ,
Antonie ter Haar,
Hendrik Schurink ,
Gradus Pezie,
Gradus ter Haar,
Wilhelmus Mathias Meijer,
Johannes Wilhelm ,
Hermanus Jalink ,
David Frankenhuis,
Antonius Johannes Cornelius Alink ,
Egbertus Johannes van Traast,
Gerrit Jan Wissink ,
Levy Franken,
Machiel Philipson,
A. Woelderink ,
S. van Wij he,
Johannes Martinus Bolscher ,
J. Th. Franken,
9. GRONINGEN.
Mattheus Johannes Smit,
Gerardus Olgers ,
Freerk Hidding ,
Hendrik Klazens Bok ,
J. J. Smit,
Eitje Bakker,
Ritze Ritzes Tjapkes ,
Tijs Tijssens Veenhuizen ,
Jan L. Meelker,
Harm Doornbos,
Johannes Tiberius Smid ,
K. J. Doornbos,
O. J. Boelens,
te Weerselo.
» Weerselo.
» Staphorst.
» Raalte.
» Stad Almelo.
» Borne.
» Zwolle.
» Ambt Almelo.
» Markelo.
» Dalfsen.
>j Stad Ommen.
» Wijhe.
» Enschedé.
» Ootmarsum.
» Hengelo.
» Haaksbergen.
» Haaksbergen.
» A vereest.
» Ambt Delden.
» Stad Delden.
» Borne.
» Raalte. ■
te Bierum.
» Midwolde.
» Ylagtwedde.
» Oldehove.
» Appingendam.
» Stedum.
» Wedde.
» Hoogkerk.
» Noordbroek.
» Slochteren.
» Aduard.
v Bedum.
» Finsterwolde.
C. Huizenga ,
H. J. Smid ,
G. Luurs,
F. Huizinga,
J. Huizinga ,
H. G. Vegter,
S. Luurs,
Berend Eefting,
Gosse Pieters Oosterhof,
Hindrik Hindriks Luurs.,
Jan Hendriks Bok ,
Hindrik Jans Blink ,
H. R. Huiting,
F. J. Smit,
10. DRENTHE.
Salomon David de Jong ,
Nathan Frank,
Hendrik Alberts Leuning ,
Klaas Benus,
Frans te Velde ,
Roelof Scholtmeijer ,
11. LIMBURG,
Ch. M. Pinckaers,
C. Horn ,
J. P. Ivnops ,
Herman Bemelmans,
Louis de Wied,
Leonard Hendriks,
te Leens.
» Meeden.
» Stedum.
» Uithuizen.
» Uithuizen.
» Veendam.
» \'t Zand.
» Wildervank.
» Grootegast (Se-
baldeburen).
» Oldekerk.
» Grootegast (Lut-
j egast).
» Sappemeer (Ach-
terdiep).
» Onstwedde.
» Zuidwolle , ge-
meente Bedum.
te Gasselte.
» Beilen.
» Havelte.
» Odoorn (Exloer-
mond).
» Anloo (Spijker-
boor).
» Mantigne , ge-
meente Westerbork.
te Eysden.
» Sittard.
» Wittem.
» Heerlen.
» Gennep.
» Kessel.
Peter Hendrix , |
te Nederweert. |
Sebastiaan Everts, |
» Horst. |
Pieter Jan Hermans, |
» Horst. |
Paulus Brouwers , |
>i Wijlré. |
Josef Leurs , |
» Roosteren. |
Matth ijs Jozef Scheepers , |
» Heerlen. |
Pieter Bemelmans , |
» Gulpen, |
Hubertus Ronckers, |
» Baxem. |
Jan Pieter Meutgens , |
» Gel een. |
Johan Georg Fredenberg, |
» Kerkrade. |
Jan Willem Vondenhoff , |
» Kerkrade. |
Martin Laurensse , |
» Venray. |
Jan Franssen , |
» Meijel. |
RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.
Bij Koninklijk Besluit van 23 Mei 1875 is aan Dr. Th. H. Mac-
Gillavry, direkteur van \'s Rijks Veeartsenijschool, den titel van
hoogleeraar verleend.
Als eene welverdiende onderscheiding werd bij Kon. Besluit van
23 Mei 1875 no 16 aan den Direkteur van \'s Rijks Veeartsenijschool,
Dr. Th. H. Mae-GiUavry , den titel van Hoogleeraar toegekend. —
Zeker met het minst werd deze onderscheiding naar waarde
geschat door hen , die van nabij bekend zijn met hetgeen door den
geachten Direkteur reeds gedaan is tot verheffing der veeartsenijkun-
dige wetenschap , en éénstemmig was de wensch van het personeel
van \'s Rijks Veeartsenijschool om den titularis een bewijs te ge-
ven van hunne ingenomenheid met de hem te beurt gevallen onder-
scheiding.
De gelegenheid hiertoe deed zich voor op een dag, waarop
nog eene andere plechtigheid vervuld zou worden.
Onder de nieuwe gebouwen , die, in korten tijd verrezen , het
terrein der Veeartsenijschool versieren , mogen in de eerste plaats
■worden genoemd , de nieuwe stal, met kliniek zaal, pathologisch
kabinet en leskamer. Een tweede gebouw gelijk dit, maar boven
ingericht voor bureau en het onderwijs in Physiologie, wordt opge-
richt.
Het was den wensch van den Direkteur , dat de Heer Wirtz,
de man die door zijn onvermoeiden ijver en praktischen blik, zoo-
veel tot het goed inrichten der plannen en gebouwen had bijge-
dragen , van dit nieuwe gebouw den eersten steen zou leggen, opdat
ook zijn naam voor goed zou verbonden zijn aan de inrichting ,
die ook aan zijne toewijding zoo veel heeft te danken.
Daar de Heer Wirtz zich tot de eerste steenlegging bereid ver-
klaarde , en deze zou plaats hebben op Dinsdag 6 Juli, werd door
het personeel besloten , daarmede het aanbieden van een souvenir
aan den Directeur-Hoogleeraar te combineeren.
In den namiddag van dien dag begaven zich eene commissie ,
bestaande \'uit de HH. van der Harst, leeraar, Rinkes , hoofdop-
ziener en Mazure , zoo even gepromoveerd veearts, naar de woning
van den Direkteur , ten einde hem uit te noodigen hen met zijne
geheele familie naar de school te vergezellen. De commissie
bracht hierop allen [in de feestelijk versierde kamer van den Oe-
conoom , waarbij in de eetzaal zich een corps muzikanten hooren
deed , en waar door den oudsten leeraar , den Heer Heckmeijer ,
onder eene hartelijke toespraak, uit naam van het gansche perso-
neel aan den titularis een souvenir werd aangeboden.
Dit souvenir bestond uit een album , gebonden in blauw fluweel,
gemonteerd met zilver, aan de eene zijde rustende op vier zilveren
knopjes, aan de andere zijde voorzien van het wapen der Mac-
Gillavry\'s , op een zilveren plaat gegraveerd , en van binnen voor-
zien van eene opdracht, benevens de portretten der leeraren , on-
derwijzers , ambtenaren en leerlingen.
De aandoening van den Heer Mac-Gillavry bewees, nog meer
dan zijn woord van dank , hoezeer hij dit bewijs van sympathie
op prijs stelde.
Hierop begaven zich al de aanwezigen , ook Mevrouw Mac-Gilla-
vry, naar het terrein waar de plechtigheid der eerste steenlegging
zou plaats vinden , en waar zich ook de aannemer , opzichters
etc, etc. bevonden. Het zou eene dubbele steenlegging zijn , wijl
ook de steen door wijlen Prof. Numan , in het gebouw geplaatst,
dat voor het nieuwe wijken moest, op nieuw ter zijner gedachte-
nis zou geplaatst worden.
Vóór het oogenblik waarop de steen zou gelegd worden nam
de Heer Wirtz het woord en sprak ongeveer het volgende:
»Waarde Heer Mac-Gillavry ,
Hooggeschatte Directeur!
»Ongeveer een halve eeuw geleden , weinige jaren na de ge-
boorte der school, heeft uw verdienstelijke voorganger Numan
den eersten steen gelegd voor het cliniekgebouw. Het was uw
wensch , dat thans, bij den herbouw van Numan\'s stichting als
deel van een grooter geheel, zijn gedenksteen zou bewaard blij-
ven. Wij hebben dat denkbeeld toegejuicht! Eere den man, die
de baanbreker was voor de wetenschappelijke veeartsenijkunde in
ons vaderland.
»Het was echter tevens uw wensch, dat ik bij Numan\'s gedenk-
steen een tweeden zou leggen aan het gebouw, dat in het geheele
hervormingsplan der school in de ruimste mate mijne belangstel-
ling bezit, omdat het een ideaal zal verwezenlijken , met liefde
gekweekt, met zorg door mij gekoesterd. Van harte zeg ik u
dank voor dit bewijs van waardeering van de hulp, die ik bij het
werk der wedergeboorte onzer school zoo gaarne heb verleend.
»Maar naast uwe wenschen heb ik den mijnen geplaatst. De
gedenksteen , heden gelegd , mocht, zoo meende ik , niet alleen
van mij spreken ; ook uwen naam moest hij dragen. Ons beiden
zal hij steeds herinneren de vele aangename uren , die wij samen aan
zoo menig onderdeel van het hervormingsplan hebben besteed, herin-
neren onze hoop en onze vrees, maar ook onze gemeenschappelijke
vreugde toen het beslist was dat de idee eene realiteit zou worden.
En hij zal een voor ieder zichtbare schakel zijn in de keten, waar-
mede uw naam verbonden zal blijven aan de tweede reorganisatie
der Nederlandsche Veeartsenijschool.
»Vergun mij, Mevrouw ! dat ik hier ter plaatse u mijne eerbiedige
hulde breng en u geluk wensch met het vele goede in korten tijd
hier door Grillavry gewrocht. Met beminnelijke fierheid mag uw
oog rusten op de schakels van die keten , waarvan ik gewaagde;
met rechtmatigen trots zullen later uwe kinderen en pleegkinde-
ren wijzen op de vrachten van den arbeid van hun verdienstelij-
ken vader.
»Immers , waarde Heer Mac-Gillavry ! de omvangrijke reorgani-
satie , die de inrichting thans ondergaat, zal haar volledig succes
in de eerste plaats te danken hebben aan de warme sympathie ,
aan het krachtig initiatief en aan den onvermoeiden ijver, de taaie
volharding, welke daarbij , in u , hebben voorgezeten.
»Groot moet de zelfvoldoening zyn waarmede gij hier op al uwe
schreden om u heen ziet. Van ganscher harte zij ze u gegund.
Immers, niemand onzer die niet overtuigd is , dat hij steeds een
gretig oor bij u vindt, als het hem om verbetering van het be-
staande is te doen; — die niet weet, hoe gij steeds onmiddellijk
bereid zijt om zooveel mogelijk zijne wenschen te bevredigen, lie-
ver nog, te voorkomen.
»De school schenke u dan ook in de vruchten die zij zal af-
werpen , zij schenke u in een toekomstig tijdperk van bloei de
voldoening die zij u schuldig is. Zij schenke u die, te midden
van een duurzaam huiselijk geluk.
»Ziedaar, ik ben er zeker van , de beste wenschen die ik voor
u kan doen."
Vervolgens stelde de Heer Wirtz den gedenksteen , die tot óp-
schrift draagt:
18^75
de eerste steen gelegd door
A. W. H. WIRTZ ,
leeraar aan \'s rijks veeartsenijschool.
herbouwd onder den
directeur-hoogleeraar
Th. H. M AC-GILLAVE Y.
Nadat hij den steen ingemetseld en Numan\'s gedenksteen bo-
ven den nieuwen geplaatst had, wendde hij zich andermaal tot,
den Heer Mac-Gillavry met de volgende woorden :
»Waarde Directeur!
»Aan uwe wenschen is voldaan en aan den mijnen. Onze voor-
-ocr page 178-ganger in lof verheven! — en onder zijn gedenksteen de nieuwe,
heden gelegd , als symbool eener nieuwe basis.
»Moge het gebouw voorspoedig voltooid worden, rnet de nieuwe
lokalen voor het vak uwer keuze; mogen van daar uit de verwar-
mende stralen der physiologie over al de takken der veeartsenij-
kunde hun vruchtbaarmakenden invloed doen gevoelen, — ten ze-
gen van ons vak , u zeiven tot geluk en voldoening."
Aan toejuichingen, afgewisseld door uitvoeringen van de mu-
ziek , ontbrak het natuurlijk niet.
Na afloop der plechtigheid , begaven zich allen naar de nieuwe
leskamer van den Heer Wirtz, waar door hem , behalve de
leera. en , onderwijzers en ambtenaren ook genoodigd waren al de
gewezen leerlingen van het 4de studiejaar, en allen die met de
uit te voeren werken in eenig verband staan.
Hier bleef men , onder menigvuldige toasten , muziek etc. etc.
langen tijd genoegelijk bijeen , en zonder twijfel is deze dag niet
alleen onuitwischbaar in het geheugen van allen die de plechtigheden
bijwoonden , maar gaf hij ook het bewijs dat het personeel van de
school , waardeert zijne meest verdienstelijke leden, de HH. Mac-
Gillavry en Wirtz.
Na afgelegd eind-examen werden bevorderd tot veearts de volgen-
de leerlingen van het 4de studiejaar, (alfabetisch.)
F. H. L. Arntz ; A. de Bruin ; J. L. G. Cayaux 1) ; J. J. F. Dhont;
II. F. Eggink; A. A. de Man-1) ; C. H. Mazure ; J. Poels ; E. A. L.
Quadekker; C. Schilperoort; P. F. Vermast.
1) voor het leger hier te lande.
-ocr page 179-VEE ARTSENIJKUNDIGE WETTEN EN
BESLUITEN ENZ.
WET van den 2den Junij 1875 , houdende
bepalingen , betreffende de veeartsenijkundige
politie, ten opzigte van paarden in het leger
in verband met de wet van 20 Julij 1870.
(Staatsblad No. 131) , luidende als volgt.
Wij WILLEM III enz.
Allen, die dezen zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo wij in overweging genomen hebben , dat het noodzakelijk
is om , met behoud overigens der algemeene voorschriften van de
wet van 20 Julij 1870 bijzondere bepalingen vast te stellen voor
de behandeling van door besmettelijke ziekten aangetaste of daarvan
verdachte paarden van het leger.
Zoo is het, dat wij den Raad van State gehoord en met gemeen
overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden , gelijk wij goed-
vinden en verstaan bij deze :
Art. 1.
i
Bij het voorkomen van eene besmettelijke ziekte onder de tot
het leger behoorende paarden , officierspaarden , voor zooverre zij
zich bevinden in stallen, bestemd voor paarden van het leger, of
met deze te zamen weiden, daaronder begrepen , treedt, voor de
toepassing van de artt. 13 , 14 , 16 , 17 , 19, 21 , 22, 23 , 24,
25, 26 , 27 , alinea 1, 2 en 3 van art. 31 en art. 33 der wet
van 20 Julij 1870 (Staatsblad no! 131), de plaatselijke of garni-
zoens-kommandant, daar waar de paarden zich bevinden , in de
plaats van den burgemeester en de hoogste in rang aanwezige mi-
litaire paardenarts in de plaats van den districtsveearts.
Doet zich het ziektegeval voor bij een paard , tijdens de troep t
-waarbij het behoort, gekampeerd of ingekwartierd is , dan wordt
de ter plaatse bevelvoerende officier voor de toepassing van deze
wet gelijk gesteld met den garnizoens-kommandant.
Bij ontstentenis van een militairen paardenarts wordt de wet
door den burgemeester en den districts-veearts toegepast.
Wanneer de districts-veearts of die hem vervangt, of de in dit
artikel bedoelde paardenarts de onteigening noodig oordeelt van een
paard of van voorwerpen , toebehoorende aan den ter plaatse kom-
manderenden officier of aan gemelden paardenarts zeiven, geschiedt
de onteigening door den burgemeester.
Art. 2.
De militaire paardenartsen, die ten tijde van het in werking
treden dezer wet in dienst zijn , leggen binnen eene maand na
dat tijdstip , — zij , die later als zoodanig in dienst komen , bij
de aanvaarding hunner betrekking — in handen van Onzen Com-
missaris in de provincie hunner garnizoensplaats den volgenden eed
(belofte) af:
»Ik zweer (beloof), dat ik de verpligtingen , mij als militaire
paardenarts bij de wet betreffende de veeartsenijkundige politie ten
opzigte van paarden van het leger opgedragen , getrouw vervul-
len zal."
»Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig (Dat beloof ik)!"
Art. 3.
De militaire paardenartsen zijn bevoegd van overtredingen der
wetten en verordeningen betreffende veeartsenijkundige politie , ge-
pleegd ten opzigte van tot het leger behoorende paarden en dienst-
paarden van officieren , proces-verbaal op te maken , op den eed ,
door hen krachtens art. 2 afgelegd.
Zij zenden de processen-verbaal aan den ambtenaar of officier ,
die voor de vervolging van het misdrijf heeft te zorgen.
Art. 4.
De in art. 1 vermelde kommanderende officier doet, wanneer
een of meer paarden door eene besmettelijke ziekte zijn aangetast
of daarvan verdacht worden, hiervan binnen 24 uren nadat dit
ter zijner kennis is gekomen , mededeeling aan den burgemeester
der gemeente , waarin de paarden zich bevinden , met opgave van
de ziekte en van het getal der aangetaste of verdachte paarden.
Art. 5.
In gevallen van twijfelachtigen aard of bij verschil van gevoelen
tusschen den in art. 1 bedoelden kommanderenden officier en den
militairen paardenarts , geeft eerstgemelde terstond daarvan kennis
aan Onzen Minister van Oorlog. Deze beveelt een onderzoek en
schrijft alle de bij de wet bedoelde maatregelen voor , welke door
hem noodzakelijk worden geacht.
Art. 6.
Bij de onteigeningen ter zake van het voorkomen van eene be-
smettelijke ziekte onder de paarden, op welke art. 1 toepasselijk
is, hunne afmaking, begraving, verbranding of onschadelijk making
en bij de zuivering en ontsmetting van stallen en andere gebou-
wen , waarin zich die paarden bevonden hebben , is art. 28 der
wet van 29 Julij 1870 (Staatsblad n°. 131) niet van toepassing.
Alle kosten van onteigening van dienstpaarden en voorwerpen
van officieren , alle kosten van ontsmetting en alle verdere uitgaven,
welke gedaan worden ten gevolge van het voorkomen van besmet-
telijke ziekten onder de tot het leger behoorende paarden , de dienst-
paarden van officieren daaronder begrepen , komen ten laste van
het Rijk en worden geleden op het hoofdstuk der Staatsbegrooting
voor het Departement van Oorlog.
Art. 7.
Geen tot het leger behoorend aan het Rijk in eigendom toebe-
hoorend paard wordt verkocht of ten verkoop aangeboden , tenzij :
lo. door den kommandant van het corps, waartoe het behoort,
ten minste acht dagen te voren aan den burgemeester der gemeente,
waar de verkoop geschieden zal, schriftelijk kennis is gegeven van
den dag, het uur en de plaats der verkooping, en
2°. aan dien burgemeester verstrekt is eene , hoogstens twee-
maal 24 uren te voren , door den hoogst in rang aanwezigen paar-
denarts , ter plaatse waar de verkoop geschiedt, onderteekende
schriftelijke verklaring, houdende dat het paard door hem is on-
VI. 12
-ocr page 182-derzocht en bevonden aan geene besmettelijke ziekte te lijden , en
■dat hij geen reden heeft om te vermoeden dat het in aanraking
of in dezelfde verblijfplaats is geweest met een paard , lijdende aan
eene besmettelijke ziekte.
Wanneer ter plaatse , waar de verkoop geschiedt , geen paar-
denarts is, wordt eene met de sub 2°. bedoelde gelijkstaande ver-
klaring van den districts-veearts, binnen wiens ressort de verkoo-
ping geschiedt , vereischt.
Art. 8.
Jaarlijks, vóór den lsten April, zendt de inspecteur van de ge-
neeskundige dienst der landmagt aan Onzen Minister van Oorlog een
verslag van hetgeen door de militaire paardenartsen ter toepassing
van deze wet is verrigt en van hunne bevindingen daarbij , van
welk verslag te gelijker tijd een afschrift wordt gezonden aan On-
zen Minister van Binnenlandsche Zaken , ten einde daarvan gebruik
te maken voor het aan Ons uit te brengen verslag, bedoeld in
art. 12 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n°. 131.)
Lasten en bevelen , dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst , en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten , Col-
legien en Ambtenaren , wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven op het Loo , den 2den Junij 1875.
(get.) WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken ,
(get.) heemskerk.
De Minister van Oorlog,
(get.) enuerlein.
WET van den 5 Junij 1875, tot vaststelling
van bepalingen bij het voorkomen van honds-
dolheid. (Stbl. n°. 110.)
Wij WILLEM III, enz.
Allen , die dezen zullen zien of hooren lezen , salut! doen te
weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk
is bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid vast te stellen;
Zoo is het, dat Wij , den Eaad van State gehoord en met ge-
meen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en ver-
staan , gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 4.
Zoodra zich bij een hond of eene kat verschijnselen van dolheid
voordoen, of zoodra een dezer dieren door een dol of van dolheid
verdacht dier gebeten is, behoort de eigenaar, houder of hoeder
dien hond of die kat terstond af te maken of te doen afmaken,
of vast te leggen en op te sluiten , of te doen vastleggen en op-
sluiten. Hij geeft van zijne bevinding en van het door hem of van
zijnentwege verrigte onverwijld kennis aan den burgemeester of aan
den commissaris van politie zijner woonplaats.
Tot die kennisgeving is hij ook verpligt, wanneer het hem niet
mogelijk is geweest den hond of de kat te dooden , op te sluiten
of vast te leggen.
Art. 2.
Zoodra bij den burgemeester of commissaris van politie aangifte
is gedaan of hem op andere wijze gebleken is , dat zich bij een
hond of eene kat verschijnselen van dolheid voordoen, of dat een
hond of eene kat door een dol of van dolheid verdacht dier gebe-
ten is, doet hij met den meesten spoed door den districts-veearts,
of een districts-veeartsplaatsvervanger, of, bij afwezigheid van
beiden, door een geëxamineerden veearts , dien hond of die kat,
of, indien zij gedood of gestorven zijn, hunne overblijfselen on-
derzoeken.
De veearts, die met het onderzoek belast werd , brengt de uit-
komst daarvan onverwijld ter kennis van den burgemeester of com-
missaris van politie.
Indien het blijkbaar gevaarlijk is den hond of de kat in leven
te laten, kan afmaking plaats hebben buiten de aanwezigheid en
vóór het onderzoek van den veearts.
Art. 3.
Wordt bij dit onderzoek de hond of de kat dol of door een dol
dier gebeten bevonden , of wordt deswege door den veearts twijfel
uitgedrukt, dan wordt het dier terstond op bevel en door de zorg
van den burgemeester of van den commissaris van politie afgemaakt.
De burgemeester der gemeente, in welke een geval van honds-
dolheid is voorgekomen , beveelt bij een bevelschrift, dat hij on-
verwijld doet afkondigen, dat gedurende vier maanden, te rekenen
van den dag der afkondiging, alle honden die zich buiten wonin-
gen of vaartuigen (geene openbare middelen van vervoer zijnde) ,
in de gemeente bevinden en niet binnen een afgesloten erf aan
een ketting liggen, moeten voorzien zijn van een muilkorf, volgens
een model door onzen minister van Binnenlandsche Zaken vast te
stellen.
Van dit bevel geeft de burgemeester onverwijld kennis aan dé
burgemeesters van alle aangrenzende gemeenten , die dan onmid-
delijk gelijk bevel voor hunne gemeenten kunnen uitvaardigen.
Ook aan onzen Commissaris in iedere provincie, in welke de be-
trokken gemeenten liggen, wordt afschrift van het bevelschrift ge-
zonden. Deze kan gelijk bevelschrift uitvaardigen en terstond doen
afkondigen voor de geheele provincie of een deel daarvan.
Art. 4.
Ambtenaren van politie, waaronder, voor de uitvoering van deze
wet, ook worden verstaan de door den burgemeester of den com-
missaris van politie met het vatten, opvangen of afmaken van een
hond of eene kat belaste personen , zijn ter uitvoering van dien
last, bevoegd de erven , woningen of andere gebouwen en vaar-
tuigen, zelfs zonder toestemming van den eigenaar of bewoner,
tusschen 7 uur des morgens en 9 uur des avonds binnen te tre-
den , mits voorzien van een schriftelijke lastgeving van den bur-
gemeester of commissaris van politie.
Art. 5.
Overblijfselen van honden of katten , die aan dolheid gestorven,
-ocr page 185-of in een der gevallen , in artt. 1 , 2 of 3 bedoeld, afgemaakt
zijn , worden , voor zoover dit niet reeds door of van wege be-
langhebbenden is geschied, door de zorg van den burgemeester op
Rijkskosten verbrand of begraven, overeenkomstig de voorschriften,
door ons krachtens art. 31 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad
n°. 131) gegeven.
Voorwerpen , welke met zoodanige honden of katten in aanra-
king zijn geweest, worden overeenkomstig dezelfde voorschriften
op Rijkskosten door de zorg van den burgemeester gereinigd en
ontsmet, of, indien de districts-veearts , of die hem vervangt, dit
noodig oordeelt, verbrand, des noods na onteigening.
Bij deze onteigening zijn de bepalingen van art. 24 der hier-
boven aangehaalde wet toepasselijk.
Art. 6.
De eigenaar, houder of hoeder van honden, die het bevelschrift
van den burgemeester of van Onzen Commissaris, in art. 3 bedoeld,
overtreedt, is strafbaar met eene geldboete van ƒ 3 tot f 10.
Bij ontdekking van deze overtreding wordt de hond in beslag
genomen , of, indien daartoe geene gelegenheid is, of blijkbaar
gevaar bestaat, afgemaakt en alsdan met de overblijfselen gehan-
deld , zooals in art. 5 is voorgeschreven.
Bij het veroordeelend vonnis wordt de hond verbeurd verklaard,
indien hij nog in wezen is.
In ieder geval kan bij het vonnis de afmaking van den in be-
slag genomen hond worden bevolen.
Art. 254 van het Wetboek van Strafvordering is toepasselijk op
de overtreding in dit artikel bedoeld.
Ingeval de eigenaar , houder of hoeder het maximum der boete
betaalt, beslist het hoofd der politie of de hond hem kan worden
teruggegeven of moet worden afgemaakt.
Is de eigenaar, houder of hoeder onbekend, dan wordt de hond,
die bevonden wordt zonder muilkorf rond te loopen , door of van
wege de politie afgemaakt.
Art. 7.
Het moedwillig kwellen , pijnigen of mishandelen van een hond
of eene kat wordt gestraft met geldboete van f 5 tot ƒ25 en ge-
vangenisstraf van 1 tot 5 dagen, te zamen of afzonderlijk.
Honden en katten, die zonder opzigt rondloopende, zich op een
■vreemd erf bevinden, mogen straffeloos door of van wege den be-
woner of bruiker worden gedood.
Art. 8.
Verzuim van de in art. 4 voorgeschreven kennisgeving, alsmede
verzet tegen het vatten, opvangen of afmaken van honden of kat-
ten in de gevallen bij art. 3 en 4 voorzien en weigering om amb-
tenaren van politie, in eene der plaatsen , vermeld in art. 4, toe
te laten , wordt gestraft met geldboete van f 25 tot f 75 en ge-
vangenis van drie tot zeven dagen , te zamen of afzonderlijk, be-
houdens zwaardere straffen in geval van feitelijken wederstand of
rebellie.
Art. 9.
Art. 463 van het Strafwetboek en art. 20 der wet van20Junij
4854 (Staatsblad n°, 402) zijn op de misdrijven , voorzien bij de
artt. 6,7 en 8 , toepasselijk.
Art. 10.
Deze wet is niet toepasselijk op het terrein van \'s Rijks veeart-
senijschool. De voorzorgen aldaar te nemen, bij het onderzoek
van dolle of van dolheid verdachte dieren , worden door Onzen
Minister van Binnenlandsche Zaken , den directeur der school ge-
hoord , geregeld.
Art. 41.
Provinciale en plaatselijke verordeningen , betreffende het on-
derwerp bij deze wet geregeld, zijn verbindend , voor zooverre zij
niet in strijd zijn met de bepalingen dezer wet.
Onder hetzelfde voorbehoud kunnen nieuwe verordeningen wor-
den vastgesteld.
Art. 12.
Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen , dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst , en dat alle Ministeriële departementen, Autoriteiten, Col-
legiën en Ambtenaren , wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven op het Loo den 5den Junij 1875.
(Gel.) WILLEM.
JDe Minister van Binnenlandsche Zaken ,
(Get.) heemskerk.
Uitgegeven den zeventienden Junij 1875.
De Minister van Justitie,
(Get.) van lynden van sandenburg.
BESLUIT van den 17den Julij 1875, tot wij-
ziging van het Koninklijk besluit van 30 Oc-
tober 1872 (Staatsblad n°. 105), nader be-
palende welke ziekten van het vee voor be-
smettelijk worden gehouden en welke der in
de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n°. 131)
genoemde maatregelen bij het heerschen of
bij het dreigen van elke dier ziekten moeten
toegepast worden , enz.
Wij WILLEM III, enz.
Overwegende, dat de invoering der wet van den 5den Junij
1875 (Staatsblad n°. 110), tot voorziening tegen hondsdolheid,
wijziging van Ons besluit van 30 October 1872 (Staatsblad n°.
105) noodzakelijk maakt;
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken,
van 17 Junij 1875, lit G, 9de afdeeling ;
Den Eaad van State gehoord (advies van 29 Junij 1875, n0.15);
Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister,
van 10 Julij 1875, n«. 47, 9de afdeeling.
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen :
-ocr page 188-Art. 1.
De laatste alinea van § 8 van artikel 3 van het Koninklijk be-
sluit van 30 October 1872 (Staatsblad n°. 105) , luidende:
»Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden,
met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 29
Julij 1870 (Staatsblad no. 131 ,)" wordt ingetrokken.
Art. 2.
Dit besluit treedt in werking op 1 September 1875.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uit-
voering van dit besluit , dat in het Staatsblad zal worden geplaatst,
en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Clarens , den l7den Julij 1875.
(Get.) WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
(Get.) heemskerk.
Uitgegeven den acht en twintigsten Julij 1875.
De Minister van Justitie,
(Get.) van lynden van sandenburg.
BESLUIT van den 17den Julij 1875, be-
palende dat de wet van 5 Junij 1875 (Staatsbld.
no. 110), tot vaststelling van bepalingen bij
het voorkomen van hondsdolheid , in werking
treedt op 1 September 1875.
Wij WILLEM III, enz.
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken,
van 10 Julij 1875, n°. 48 , 9de afdeeling.
Gezien art. 12 der wet van 5 Junij 1875 (Staatsblad no. 410);
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen , dat deze wet in
werking treedt op 1 September 1875
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uit-
-ocr page 189-voering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst,
en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Re-
kenkamer.
Clarens, den 17 Julij 1875.
(Get.) WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken ,
(Get.) heemskerk.
Uitgegeven den acht en twintigsten Julij 1875.
De Minister van Justitie
(Get.) van lynden van sandenburg
Staatsblad no. 175 , van 28 Julij 1875.
De Minister van Binnenlandsche Zaken;
Gelet op art. 3 der wet van 5 Junij 1875 (Staatsblad no. 110),
tot vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid ;
Heeft goedgevonden te bepalen :
dat de muilkorven, waarvan honden moeten voorzien zijn in de
gevallen in voormelde wet vermeld , moeten zijn ingerigt naar het
model, dat, na de invoering van voormelde wet op 1 September
e. k., ter secretarie van elke gemeente des Rijks voor ieder te be-
zigtigen zal zijn en waarvan de beschrijving luidt als volgt:
Een enkelvoudige stalen band omgeeft den hals van den hond.
De uiteinden van den band worden met behulp van een vastzittend
of hangend slot, zóó bevestigd, dat het afnemen van den korf
zonder sleutel of zonder doorsnijding van den band onmogelijk is.
Aan weerszijde van het verticale middelvlak en evenwijdig daar-
aan zijn aan het nekgedeelte van den band sterke metalen draden
vastgeklonken , die over het aangezigt van den hond loopen , den
neus tusschen zich opnemen , naar beneden buigen en aan de keel-
zijde van den band op nieuw zijn vastgeklonken. In dwarsche rig-
ting zijn , naar gelang van de taille van den korf, 3 , 4 of meer
dergelijke metaaldraden aangebragt, wier uiteinden eveneens aan
den band zijn vastgeklonken.
De aldus afgesloten ruimte moet toelaten, dat het dier de kaken
-ocr page 190-in den korf kan openen en beletten dat tanden naar buiten uit-
steken.
De metaaldraden der korven moeten verbonden worden door uit-
vijlen der draden en opvolgend solderen, zoodanig dat scherpe uit-
stekende punten worden vermeden. Zij moeten vervaardigd zijn van
ijzerdraad.
Het is geoorloofd de metaaldraden te bedekken met een laagje
zink , tin , nikkel, zilver , goud of ander voor bedekking geschikt me-
taal , en den band om den hals en den metaaldraad boven den
kop , maar niet de gedeelten vóór, om of onder den neus en den
bek met zachte stof te bekleeden.
\'s Gravenhage, 27 Julij 1875.
(iGet.) heemskerk.
Door den Minister van oorlog is een nieuw voorschrift vastge-
steld nopens de admissie enz. aan \'s Rijks Yeeartsenijschool te Utrecht
van leerlingen , ten einde overeenkomstig het bepaalde bij \'s Konings
Besluit van den 27sten Augustus 1855 No 32, voor rekening van
het Departement van Oorlog, voor de militaire vétérinaire dienst
te worden opgeleid.
Bij dit nieuwe voorschrift zijn ook de gestelde eischen tot opname
in overeenstemming gebracht met het reglement voor \'s rijks vee-
artsenijschool (Koninklijk Besluit van 2 September 1874, zie dit
tijdschrift zesde deel bladz. 66.)
VOORSCHRIFT nopens de admissie, enz. aan
\'s Rijks Veeartsijenschool te Utrecht van leer-
lingen , ten einde overeenkomstig het bepaalde
bij \'s Konings besluit van den listen Augus-
tus 1855, no. 32, voor rekening van het
Departement van Oorlog, voor de militaire
vétérinaire dienst te morden opgeleid, gear-
resteerd door Zijne Excellentie den Heer Mi-
nister van Oorlog , den 16den Julij 1875 ,,
no. 48 P.
Art. 1. De toelating bij \'s Rijks Veeartsenijschool heeft slechts
-ocr page 191-eenmaal in het jaar plaats , en wel op den eersten Dingsdag in
September , zijnde de eerste dag van het studiejaar.
Art. 2. De jongelieden, op \'s Rijks Veeartsenijschool voor re-
kening van het Departement van Oorlog toegelaten , moeten zijn
Nederlander. Zij moeten op den lsten September van het jaar,
waarop zij op \'s Rijks Veeartsenijschool komen , den vollen ouder-
dom van zeventien jaren hebben bereikt en niet ouder zijn dan een
en twintig jaren. Zij zullen van een onberispelijk gedrag, vrij
van alle ligchaamsgebreken en ligchamelijk genoegzaam ontwik-
keld moeten zijn.
Art. 3. De ouders of voogden , wier zonen of pupillen de toe-
lating verlangen , bij het vorig artikel bedoeld , moeten zich ver-
binden, om, zoolang het verblijf van hunne zonen of pupillen aan
\'s Eijks Veeartsenijschool zal duren , voor hunne kleeding , boe-
ken , instrumenten, enz. naar behooren te zorgen ; en wel over-
eenkomstig de bepalingen daaromtrent bij het reglement voor de
Veeartsenijschool vastgesteld of nog vast te stellen.
Art. 4. Zij moeten van hun verlangen doen blijken in een ver-
zoekschrift aan den Inspecteur van de Geneeskundige dienst der
Landmagt, door wien de jongelieden vervolgens tot het afleggen
van een examen bij \'s Rijks Veeartsenijschool zullen worden toe-
gelaten.
Art. 5. Dit verzoekschrift moet inhouden den naam , de woon-
en geboorteplaats van vader en moeder, van den voogd of van de
voogdesse.
Art. 6. Het verzoekschrift moet vergezeld gaan :
lo. van eene verklaring, waaruit blijkt, dat de aspirant Neder-
lander is ;
2o. van de geboorte-acte van den aspirant;
3o. van eene verklaring van eenen geneeskundige , inhoudende,
dat de aspirant met goed gevolg of meer dan ééns gevaccineerd
is of aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) heeft geleden ;
4o. voor hen, die door hunnen ouderdom in de termen der wet
op de nationale militie mogten vallen , een bewijs, dat zij aan
hunne verpligtingen op dat stuk hebben voldaan ; en
5o. een bewijs van goed gedrag, afgegeven door het gemeen-
tebestuur der woonplaats van den aspirant.
Art. 7. De aankondiging, betrekkelijk het tijdstip van examen ,
-ocr page 192-wordt in de Staats-Courant geplaatst, met opgave tevens der ver-
eischte voorwaarden.
Art. 8. Bij het examen moet blijken, dat de aspirant goed
leesbaar schrijft en kennis bezit van :
a. de gronden van de spraakkunst der Nederlandsche taal;
b. de beginselen van de Hoogduitsche en Fransche talen ; zoodat
de aspirant op het eerste gezigt uit beide talen in het Nederlandsch
kan overbrengen ;
c. de beginselen der algemeene en vaderlandsche geschiedenis ;
d. de beginselen der aardrijkskunde ;
e. reken- en stelkunde, met inbegrip van vergelijkingen met
meer dan één onbekende, vergelijkingen van den 2den graad ,
reken- en meetkunstige reeksen en het practisch werken met lo-
garithmen ;
f. meetkunde : de planimetrie ;
buvendien wordt verlangd ,] dat de aspirant, ook al is hij niet
bekend met den geheelen omvang van hoek , driehoeks- en lig-
chaamsmeting , toch de voornaamste formules kan toepassen , welke
dienen voor de oplossing van regt- en scheefhoekige platte drie-
hoeken en ter berekening der oppervlakken en inhouden van prisma,
pyramide, kegel, cylinder, bol, bolvormig segment en sector.
Art. 9. De aspiranten worden vóór het examen geneeskundig
onderzocht aan \'s Eijks hospitaal te Utrecht; zullende zij , die voor
de militaire dienst niet geschikt of ligchamelijk niet genoegzaam
ontwikkeld worden bevonden , niet tot het afleggen van examen
worden toegelaten.
Art. 10. Het examen wordt bij \'s Rijks Veeartsenijschool in
het openbaar afgenomen door de leeraren der school, zoo noodig
bijgestaan door deskundigen. De Directeur der school is Voorzitter
der examen-commissie , die omtrent den uitslag van het examen ,
een tabellarisch verslag opmaakt, waarin de aspiranten geplaatst
worden naar orde van de kundè , door hen in de hierboven opge-
geven vakken aan den dag gelegd. Bij gelijke kunde komt bij de
aspiranten in de ■ eerste plaats in aanmerking, de kennis in ver-
schillende talen , in de rekenkunde , en in de geschiedenis en aard-
rijkskunde.
Art. 11. Dat tabellarisch verslag zal door den Directeur van
\'s Rijks Veeartsenijschool worden overgelegd aan den Inspecteur
van de Geneeskundige dienst der Landmagt , die vervolgens aan
het Departement van Oorlog die jongelingen ter plaatsing als leer-
ling voorstelt , welke naar rangorde van kunde, bij het examen
verkregen, het eerst daarvoor in aanmerking verdienen te komen.
Art. 12. De toegelatenen zullen zich aan de bepalingen, bij
het reglement van orde voor de Veeartsenijschool vastgesteld of nog
vast te stellen, moeten onderwerpen.
Art. 13, De geheele cursus van het onderwijs in de veeart-
senijkunde aan \'s Rijks Veeartsenijschool duurt vier jaren.
Art. 14. De Directeur der Veeartsenijschool zal na elk school-
jaar aan den Inspecteur van de Geneeskundige dienst der Landmagt
doen toekomen een verslag omtrent de leerlingen , die voor reke-
ning van het Departement van Oorlog in het afgeloopen jaar op
de school tegenwoordig zijn geweest; zullende dat verslag de noo-
dige inlichtingen moeten bevatten wegens het gedrag , de vlijt en
de gemaakte vorderingen der leerlingen.
Art. 15. Een leerling kan uit zijne betrekking worden ont-
slagen :
a. tengevolge van ziels- of ligchaamsgebreken , welke hem voor
zijne bestemming ongeschikt maken , of wel, indien het na verloop
van één a twee studiejaren blijkt, dat zijn gestel geene voor de
uitoefening van de dienst genoegzame ontwikkeling van het ligchaam
doet verwachten ;
b. wanneer het na twee jaren studietijd blijkt, dat hij , tenge-
volge van onvoldoenden aanleg , de noodige kennis tot het afleg-
gen van het natuurkundig examen niet zal verkrijgen [(art. 9 der
wet van 8 Julij 1874 , (Staatsblad no. 99)] ;
c. wanneer hij na verloop van drie jaren studie het natuurkun-
dig examen , met geen voldoenden uitslag heeft afgelegd ;
d. wanneer hij na verloop van drie jaren studie na het natuur-
kundig examen, het diploma van Veearts niet heeft verkregen
[(artt. 8 en 10 der wet van 8 Julij 1874 , (Staatsblad no. 99)] ;
e. wegens zedebederf, dat hem voor anderen gevaarlijk zou maken ;
f. wanneer hij , wegens herhaald onordelijk gedrag gedurende
de lessen, wegens onzedelijk gedrag , of wederkeerende onge-
hoorzaamheid aan de reglementaire voorschriften in het algemeen,
door den Minister van Binnenlandsche Zaken van \'s Rijks Veeart-
senijschool verwijderd is ;
g. wegens mishandeling van medeleerlingen.
Art. 46. Wanneer een leerling in een of meerder gevallen,
bij het vorig artikel voorzien , uit zijne betrekking moet worden
ontslagen , zullen zijne ouders of voogden bij tijds daarvan worden
onderrigt, ten einde het ontslag voor hunnen zoon of pupil te
kunnen aanvragen.
Indien de ouders of voogden in gebreke mogten blijven , hier-
aan te voldoen , zal het ontslag aan zoodanigen leerling door den
Inspecteur van de Geneeskundige dienst der Landmagt aan den
Minister van Oorlog worden aangevraagd.
Art. 47. De leerlingen zullen op voordragt van den Inspecteur
van de Gene eskundige dienst der Landmagt door den Minister van
Oorlog uit hunne betrekking worden ontslagen.
Art. 48. De ouders of voogden van de jongelieden , die voor de
bij dit voorschrift bedoelde plaatsing als leerling aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool in aanmerking komen , zijn gehouden , om vóór de
toelating van hunne zonen of pupillen , bij authentieke acten,
eenen voldoenden borgtogt te stellen , dat de sommen , door de
zorg van het Departement van Oorlog ten behoeve der opleiding
van die jongelingen verstrekt, geheel of ten deele aan dat Depar-
tement terug worden betaald , ingeval de leerling zich aan zijne
bestemming onttrekt, of krachtens het bepaalde sub b , c , d, e ,
f en g van voorschreven art. 45 wordt ontslagen.
De te passeren acte van borgtogt , opgemaakt volgens een be-
paald model, wordt, door tusschenkomst van den Inspecteur voor-
noemd , ingezonden aan het Departement van Oorlog.
Wordt van zoodanige acte, binnen den aan belanghebbenden te
stellen termijn, geene eerste grosse \'in executorialen vorm inge-
leverd , dan worden de ouders of voogden geacht te hebben afge-
zien van hun verzoek om toelating voor hunne zonen of pupillen.
Art. 49. De leerlingen, die het diploma van Veearts hebben
verkregen , zullen , bij nader examen , bewijzen moeten geven van
hunne geschiktheid voor de betrekking van Paardenarts bij het leger.
Dat examen zal onder voorzitting van den Inspecteur van de
Geneeskundige dienst der Landmagt of, bij ontstentenis van dezen,
van een door den Minister van Oorlog aan te wijzen Officier van
gezondheid , worden afgenomen door eene commissie van Paarden-
artsen der 4ste of 2de klasse.
Art. 20. De leerlingen zullen vervolgens naar gelang der aan
den dag gelegde bewijzen van hunne verkregen bekwaamheden
worden gerangschikt en in die volgorde , door den Inspecteur van
de Geneeskundige dienst der Landmagt, voor eene benoeming tot
Paardenarts bij den Minister van Oorlog in aanmerking worden
gebragt.
De Minister van oorlog
(get.) enderlein.
25 Juni heeft Z. M. benoemd tot distriktsveearts, den Hr. L. van
Driel te Stratum , met intrekking van zijne aanstelling als buiten-
gewoon distriktsveearts.
Veeartsenijl^undLe,
Het overbrengen van den Kwaden Droes en Worm van de
paarden op andere dieren en den mensch.
Door Dr. C. H. HERTWIG.
Overgenomen uit het Magasin für die gesammte
Thierheilkunde; jaarg. 1874.
Door C. M. IY1AZURE.
Veearts te Haarlem.
Vroeger, tot het begin van de tegenwoordige eeuw, was
men algemeen de theorie toegedaan, dat de kwade droes
van de paarden eene specifieke ziekte was van het geslacht
Ecjuus en alleen dieren van deze soort door haar werden
aangetast. Zelfs Erich Viborg, aan wien wij toch (zoover
bekend is) de eerste wetenschappelijke onderzoekingen en
proefnemingen aangaande den kwaden droes te danken heb-
ben, en die men derhalve in dit gedf-elte van de wetenschap
als een bepaalde autoriteit moet beschouwen, deelde deze
meening. Hij zegt hierover: koeien , schapen , honden ,
varkens en katten heb ik verscheidene malen de kwade
droessmetstof ingeënt op eene plaats waar zij het beste
kon vatten, zonder dat die dieren werden besmet. Deze
smetstof, welke bij inenting aan \'t lichaam van paarden
zulke boosaardige zweren veroorzaakt, brengt niet de minste
ontsteking bij schapen en de overige huisdieren teweeg.
Alhoewel ontelbare waarnemingen en onderzoekingen con-
stant aangetoond hebben, dat het specifiek karakter van deze
ziekte, wat betreft haar oorspronkelijk ontstaan bij de dieren
van het paardengeslacht als juist moet worden aangenomen,
IV. 13
omdat nog niemand kwaden droes of worm bij andere die-
ren of menscben beeft zien ontstaan zonder voorafgegane
besmetting van een aan kwaden droes of worm lijdend
paard, ezel of muildier, zoo is tocb de vatbaarheid voor de
kwaden droes- of worm- smetstof in geenen deele uitsluitend
eigen aan het paard en zijn geslacht. Dat bij de dieren
van dit geslacht de besmetting van de eene soort op dieren
van de andere kan overgedragen worden, is sedert de oud-
ste tijden, als eene bepaalde daadzaak bekend; niettegen-
staande dit alles hebben eenige Fransche veeartsen (aan wier
hoofd Chaumontel, Fromage de Feugré, Godine jeune en
Dupuy stonden) in het begin van de vorige eeuw het ge-
waagd, de besmettelijkheid van kwaden droes geheel te ont-
kennen. Zelfs een jonge heethoofd, Mr. Louchard , had de
naïve stoutmoedigheid in 1825, het tweede jaar na zijne
promotie aan de veeartsenijschool, eene brochure hierover
uit te geven, waarop als titelblad de vraag: »La Morve est
elle contagieuse ? met een groot Non!" stond beantwoord.
Deze verkeerde opvatting heeft in Frankrijk zeer veel
bijgedragen tot de groote verspreiding van den kwaden droes
en worm door het geheele land, de wet op de veeartsenij-
kundige policie, wat deze ziekte betreft, verlamd, en de paar-
denfokkerij , zoowel als de staatskas en den nationalen rijk-
dom zeer groote schade toegebracht. Zij is klaarblijke-
lijk gegrond, tendeele op onbekendheid en op verwisse-
ling met andere locale aandoeningen van de neusholte, die
eenige overeenkomst bezitten met de verschijnselen van
den kwaden droes; tendeele ook in het niet in acht nemen
van de omstandigheid, dat bij vele paarden de vatbaarheid
(dispositie) voor de kwade droessmetstof ontbreekt, en zij der-
halve aan eene toevallige of ook opzettelijk veroorzaakte
besmetting weerstand bieden.
Wij zien immers dat gemis aan vatbaarheid en de nega-
tief blijvende inwerking bijna dagelijks aan de doctoren, die
zich meestal zonder nadeel aan typhus, pokken, cholera, enz.
blootstellen. Men is volgens mijn inzien veel te algemeen
de meening toegedaan, dat alle paarden eene volkomene vat-
baarheid voor de kwade droessmetstof moeten bezitten.
Gerlach zegt hierover, dat eene geheele immuniteit bijna
niet voorkomt; dat hij slechts één geval heeft waargenomen
«n een tweede hem onbekend is.
Deze groote vatbaarheid voor de kwade droessmetstof
is wel bij de meeste paarden voorhanden, zoodat zij als regel
moet gelden; ik ben evenwel in de gelegenheid geweest op
verschillende plaatsen meerdere paarden, welke gedurende
vele maanden in den stal tusschen kwaaddroezigen hadden
gestaan en nevens hen gearbeid en daarbij dus dagelijks met
hen in aanraking kwamen, na dien tijd nog verscheidene
jaren te observeeren en heb aan hen nooit eenig verdacht
verschijnsel kunnen waarnemen. Evenzoo zijn enkele paar-
den na opzettelijke inenting en blijkens de gedurende 3 tot 6
maanden na deze voortgezette observatie onbesmet geble-
ven, terwijl andere paarden, gelijktijdig met dezelfde stof
geënt, in 7 tot 14 dagen de verschijnselen van gelukte in-
fectie vertoonden.
Naast de dieren van het paardengeslacht hebben die van
het- kattengeslacht en de mensch, en volgens Gerlach ook
het schaap eene groote vatbaarheid voor de bovengenoemde
smetstof.
2. De vatbaarheid voor de kwade droessmetstof is bij het
rundvee geringer dan bij de overige huisdieren.
Bij drie gedane proeven door Gerlach heeft er bij geen
van alle besmetting plaats gehad en bij mijne vijf derge-
lijke proefnemingen is slechts in één geval, bij een 4 maan-
den oud kalf, een chankerzweer ter grootte van eene middel-
matige boon op het neusslijmvlies en eene harde, knobbelige
zwelling der lijmphaklieren in den keelgang ontstaan, en
wel in 9 dagen na de inenting met neusuitvloeiing van een
paard, lijdende aan chronische kwaden droes.
Beide verschijnselen bleven locaal en de zweer genas na
33 dagen met een ongelijk stervormig lidteeken. Toen het kalf
na 8 maanden gedood werd, bevonden zich aan geen orgaan
sporen van de inwerking der smetstof en voornamelijk waren
de longen vrij van miliair- en andere tuberkels.
Bij de 4 overige gevallen was aan de entplaatsen (1 op
het neusslijmvlies, 3 op de huid) slechts eene dunne geel-
bruine korst ontstaan, welke na 6 tot 8 dagen droog was
en zonder gevolgen herstelde. Overigens de ontbrekende
vatbaarheid van het rundvee voor kwade droessmetstof is
immers bijna algemeen bekend en hierop gesteund, worden
op het platte land zeer dikwijls kwaad dro ezige, aan worm
lijdende en van kwaden droes verdachte paarden, die men
nog in het leven wil houden maar niet op den paardenstal
dulden wil, in den koestal geplaatst. In dezen heb ik zulke
zieke paarden gedurende 5—8 maanden met rundvee in
onmiddellijke aanraking gezien, het is echter nooit tot eene
infectie gekomen.
3. Schapen hebben zich bij de drie entingen met kwade
droesstof, door Gerlach verricht, zeer vatbaar getoond, om-
dat in twee gevallen de entingen aan de linkerzijde van de
borst reeds na 5 tot 6 dagen een kwaden droeszweer ten
gevolge hadden: (het eene dier stierf aan volkomen kwaden
droes, het andere aan de draaiziekte), en in het derde geval
volgde de dood onder de verschijnselen van volkomen kwaden
droes eerst 7 maanden na de enting. Er bevonden zich
diepe kwade droeszweren op het neusslijmvlies, op eene
plaats was het neus middenschot zelfs doorgevreten; in de
keelgang een harde klierknobbel welke op de doorsnede kleine
witte korreltjes (miliair tuberkels) vertoonde. Met de stof
uit de zweren van deze schapen werd een anatomiepaard
geënt, dat reeds op den 6den dag op de entplaats een kwa-
den droeszweer had en na 9 dagen aan volkomen ontwik-
kelden kwaden droes leed.
4. Gerlach heeft een jongen geitenhok vier malen tever-
geefs geënt.
Bij mijne gedane entproeven aan de veeartsenijschool op
vier schapen en drie geiten is slechts eene van de laatste
geïnfecteerd. De entingen waren alle verricht op het neus-
slijmvlies en tevens op de huid van den hals, deels met het
lancet, deels door enkel inwrijven met stof van verschillende
kwaden droes paarden afkomstig, fin het gelukte geval was zij
de neusuitvloeiing van een russisch paard dat lijdende wss aan
acute kwaden droes. De werking openbaarde zich reeds bin-
nen de 24 uren na de enting bij de zeer dartele geit, als
eene hevige ontsteking van het neusslijmvlies, als ook van
de huid aan de entplaats van den hals; na 48 uren was de
geheele helft van de kop en hals aan de geënte zijde (links)
sterk gezwollen, donkerrood, heet en pijnlijk; de pols klein,
week, 90 slagen in de minuut, ademhaling moeielijk en iets
versneld; eetlust en herkauwen ontbrakende dorst groot
de mond en de uitgeademde lucht warmer dan normaal; uit
den neus vloeide eene kleverige bruine vloeistof, excrementen
normaal. De verschijnselen waren op den Sden, 4den en 5den
dag dezelfde; het dier was evenwel in dezen korten tijd zeer
mager en zwak geworden. Op den 6den dag trad diarrhae
in met ontlasting van eene zeer stinkende bruine vloeistof;
de neusuitvloeiing was met bloed vermengd en de entwond
aan den hals was sphaceleus en reeds op den 1 l^en dag volgde
de dood.
In hoofdzaken leverde de sectie het volgende op : de huid
en het onderhuidsche bindweefsel aan den kop en hals in
de omgeving van de entwond was ten deele door vochtig
versterf verwoest; de lympheklieren aan den kop en aan
de verdeeling van de luchtpijp in de borst waren zeer ge-
zwollen , in de borstholte circa een pond sereuse vloeistof,
de longen bevatten vele geele knobbeltjes en wat meer don-
ker bloed dan gewoonlijk; lever en milt matig bloedrijk;
darmschijlsklieren meest alle vergroot. Het slijmvlies van
de linker neusholte was donker rood, zeer gezwollen, met
vele kleine geelachtige verhevenheden bezet, van welke de
meeste in hun midden eene kleine , witte, ulcereuse vlakte
bezaten, die met eene weinig taaie grauwgeele etter was
bedekt.
Bij mijne niet gelukte entingen op schapen en geiten was
-ocr page 202-er aan de entplaatsen op de huid slechts eene geringe ont-
steking en eene dunne korst ontstaan, welke na 14 dagen
afviel. Verdere gevolgen werden bij deze dieren gedurende
de observatie van 2—3 maanden niet waargenomen. Dit
negatief resultaat is vrij onverklaarbaar gebleven en wel des
te meer, omdat de huid van schapen dikwijls bij eenvoudige
traumatische beleedigingen zeer gevoelig is en omdat, wat
de geiten betreft, nog andere waarnemingen over kwaden
droes infectie vermeld zijn.
Prof. Wirth had in 1843 een geitenhok van 10 maanden
oud aan drie verschillende plaatsen aan de ondervlakte van
den staart laten enten, met de uitvloeiing uit den neus van
een paard lijdende aan chronischen kwaden droes. Op den
4den dag waren de entplaatsen rood en gezwollen, welke
verschijnselen tot op den 7den dag in hevigheid toenamen ,
en op dezen tijd had er zich op eene van de entplaatsen
eene dikke korst gevormd, onder welke geene vloeistof aan-
wezig was. Van den 5den dag af had de anders zeer gezonde
bok het voedsel geweigerd, nam slechts van tijd tot tijd
eenige dronken water, stond uren lang treurig op dezelfde
plaats zonder zich te bewegen, had een pols van 90—100
slagen in de minuut, vermagerde zeer en werd zoo zwak
dat hij nauwelijks kon opstaan. Om de neusgaten verza-
melde zich eene vuile stof, de zwelling van den staart ver-
dween, aan de entplaatsen ontstonden groeven met een vuil
aanzien en op den 14den na de enting of op den llden dag
na het bepaald ziek zijn, stierf het dier.
Bij de sectie bleek het volgende : eenige duimen om de
entplaatsen waren de zachte deelen tot op de wervels droog
en zwart; op den rug van den staart voor de entplaatsen was
eene gezwollene lympheklier ter grootte van eene noot, die
eene belangrijke hoeveelheid etter bevatte. In de longen
waren een groot aantal knobbeltjes ter grootte van een erwt,
garstekorrel en nog kleiner, die bij de doorsnede een vast
weefsel vertoonden.
Het slijmvlies van den neus was gezwollen.
-ocr page 203-De overige verschijnselen bestonden in die, welke men
vond bij dieren gestorven aan eene typheuse koorts.
Prof. Ercolani in Turin vermeldt, dat eene -geit, welke
zich in een stal had bevonden , waarin gedurende 15 maan-
den 5 kwaaddroezige paarden hadden gestaan, eerst aan
uierontsteking en abcessen in het uier had geleden , en dat
10 dagen daarna benevens algemeen ziek zijn , ook uitvloei-
ing uit den neus, snuivende ademhaling en weder 10 dagen
later de dood is ingetreden.
De sectie leverde in \'t kort op: kwaden droes zweren
op het neusslijtn vlies, etter in de gezwollene achterkaaksldier
en kleine knobbeltjes in de longen, welke bij microscopisch
onderzoek ettercellen vertoonden.
5. De varkens schijnen onder onze huisdieren de minste
vatbaarheid voor kwade droessmetstof te bezitten. Gerlach
heeft drie jonge varkens met kwade droessmetstof geënt
en het op een dezer dieren nogmaals herhaald, evenwel steeds
slechts eene geringe plaatselijke aandoening van de lympke-
klieren zien ontstaan, die na 12 of 14 dagen weder was
verdwenen.
Ik heb geen gelegenheid gehad zulke entingen te doen;
ik weet evenwel zeker, dat Viborg zijne eigene varkens met
vleesch van gestorven en ook met dat van kwaad droezige
paarden heeft gevoederd, zonder dat hierdoor nadeelige ge-
volgen zijn ontstaan.
6. De honden bezitten in \'t algemeen slechts eene zeer
geringe vatbaarheid voor de kwade droessmetstof en dien
ten gevolge zijn de resultaten van de besmettingsproeven zoo
verschillend uitgevallen.
Het is zeer interessant, de binnen weinige jaren hierover
ontstane voor- en tegenspraak (alle op grond van daadzaken)
in het kort te leeren kennen.
Ik heb sedert het jaar 1824 herhaaldelijk beproefd bij
honden den kwaden droes van de paarden over te brengen ,
evenwel meerendeels met onvolkomen gevolg. De gedurende
meerdere weken voortgezette voedering van acht verschillende
honden met ongekookt paardenvleesch, hebben in geen geval
verschijnselen teweeg gebracht, die op een kwaden droes
infectie konden wijzen. De honden bleven gezond, uitge-
zonderd dit, dat ze in den eersten tijd bij deze voedering ge-
woonlijk een diarrhoë kregen met ontlasting van zwart roode,
grootendeels vloeibare faeces. Daarentegen zag Nordstrom
twee honden door \'t gebruik van vleesch van een aan kwa-
den droes lijdend paard ziek worden , er ontstond bij hen
bloedige uitvloeiing uit den neus, roodheid van de oogen en
oedemateuse zwelling van den kop en daarna de dood.
Ook werkelijke entingen veroorzaakten bij proeven op 6
honden slechts plaatselijke verschijnselen en wel: wanneer
ik door middel van een klein penseel de vloeistof, afkomstig
uit den neus van een aan kwaden droes lijdend paard, in den
neus van de honden had gebracht, ontstond na 2—3 dagen
eene zwelling en donkere kleur van dit slijm vlies, uitvloeiing
van eene dunne , vuil grauwe , slijmige vloeistof, als ook
matige zwelling van de achterkaaks-lympheklieren. Na
entingen door middel van kleine insteken op \'t voorhoofd ,
ontstonden binnen 2—3 dagen zwelling van \'t aangezicht,
roodheid van de conjunctiva, alsook zwelling van de ach-
terkaaksklieren. Op de entplaatsen ontstond ontsteking en
deze etterden eenigszins gedurende 8 dagen, waarna ze met
vorming van eene zwartachtige korst in 20—25 dagen gena-
zen. Enkele honden waren daarbij treurig en bleven gedu-
rende een a twee dagen meest liggen, hunne gewone eetlust
evenwel behoudende.
Hiermede stemmen de resultaten van de op honden gedane
proeven door Gerlach overeen, en evenzoo was dit het geval
met de proeven door de professoren Renault en Bouley aan
de veeartsenijschool te Alfort gedaan in het jaar 1838. Deze
hebben vier honden geënt met de neusuitvloeiing van een
aan acute kwaden droes lijdend paard en hierdoor slechts
eene locale ontsteking verkregen rondom de entwonden,
welke weder spoedig waren genezen.
De laatst genoemde proefnemers hebben toen de volgende
-ocr page 205-conclusie getrokken: »men zou er zich met recht over moe-
ten verwonderen, dat alleen het samenzijn en de eenvou-
dige omgang van een mensch met een of meerdere paarden,
welke aan chronische kwaden droes lijden, voor hem de ge-
legenheidsoorzaken zouden worden tot het ontstaan van acute
kwaden droes, terwijl deze ziekte door inenting niet aan andere
dieren kan worden medegedeeld."
Nadat zij het volgende jaar met proeven nemen waren
voortgegaan, kwam men tot tegenovergestelde gedachten ,
namelijk: dat de acute kwade droes van het paard buiten
allen twijfel ook op dieren van andere geslachten door inen-
ting kan worden overgebracht en in \'t bijzonder op den hond, —-
en toen in het jaar 1842 nogmaals proeven op zes honden
werden genomen, vielen ze alle negatief uit, terwijl de
gedane entingen op eenhoevige dieren zonder uitzondering
kwaden droes ten gevolge hadden.
De uitgevers van de dictionnaire de médicine vétérinaire van
de veeartsenijschool te Lyon, verklaarden evenwel op grond
van hunne en de aan de veeartsenijschool te Alfort genomen
proeven , dat de kwade droes niet was over te brengen op
vleescheters en herkauwers. —
Nu gaf de veearts Decroix een kort verslag uit van zijne
gedane entingen op acht honden, waarvoor hij de stof van
drie paarden met acute en van vijf paarden met chronische
kwaden droes genomen had. Van de acht honden werden
er zes ziek en wel vier in een lichten graad en twee zeer ern-
stig, zoodat de beide laatste de verschijnselen van volkomen
kwaden droes en worm vertoonden en er een van stierf.
Ten slotte heeft Delarbeyrette de, door M. Saint Cyr aan
de veeartsenijschool te Lyon, met goed gevolg gedane ent-
proeven op zeven honden medegedeeld, bij welke proeven
er eene was met volkomen gelukte terugenting van een
geïnfecteerden hond op een ezel, alsook eene andere, welke
moest uitmaken : of de door enting ontstane en doorgestane
kwade droes bij honden onder de wet van de immuniteit
kon gebracht worden , welke proef bevestigend is uitgevallen.
St. Cyr heeft uit zijne onderzoekingen de volgende con-
clusie getrokken:
io. De kwade droes is geene ziekte uitsluitend eigen
aan de eenhoevige dieren.
2o. Hij kan door enting zeer zeker ook op andere dieren
worden overgebracht, voornamelijk op den hond.
80. Bij de honden treedt hij onder dezelfde verschijnse-
len op als bij het paard, ontsteking en ulceratie van de
entwonden, neusuitvloeiing en zwelling van de lympheklie-
ren in de nabijheid van de entwonden. Chankers ontbreken
zeer dikwijls.
4°. De kwade droes heeft in \'t algemeen bij den hond
een opvallend goedaardig karakter. Hij is, met uitzondering
van het geval waarbij de smetstof direct in den bloedsomloop
gebracht werd , misschien nooit doodelijk.
5°. Niettegenstaande dit goedaardig karakter der ziekte
bij den hond , behoudt de smetstof hare volle werking, zoo-
dat zij bij weder overbrenging op het paard , evenzoo ge-
vaarlijk is, als direct van paard op paard,
6°. Eindelijk schijnt de kwade droes bij den hond even-
als bij het paard onder de wet van de immuniteit gebracht
te kunnen worden. Dit laatste moet evenwel eerst nog door
nieuwe proeven definitief uitgemaakt worden.
Vervolg en slot in het volgende deel.
-ocr page 207-Proeven genomen met het invoeren van groots hoeveelheden
water in het darmkanaal der huisdieren.
Door Prof. Dr. DAMMANN.
Overgenomen uit het »Deutsche Zeitschrift für Thier-
medecin und vergleichende Pathologie,"
le. Band le. Heft. 1875.
Door J. J. HINZE.
Zooals bekend is, beeft reeds Gustav Simon bet bewijs ge-
leverd, dat injecties van water met kracht in het rectum van
den mensch gebracht, zeer spoedig door het geheele dikke
darmkanaal heengaan, zonder den patiënt het geringste na-
deel te berokkenen.
Wanneer hij n. 1. bij personen, die aan drekfistels in den
rechter inguinaalstreek leden (en wel aan de plaats waar het
colon in het coecum overgaat), door middel van den klyso-
pomp, door den anus water in het rectum inspoot, kwam
dit reeds na 5 minuten met eene straal uit de fistelopening
uit.
Later heeft Alfred Hegar te Freiburg een nieuwe en betere
methode bekend gemaakt om vloeistoffen in het darmkanaal
en de blaas te brengen, en wel door het vocht eenvou-
dig door middel eener gutta percha buis in de genoemde
organen te laten uitloopen.
Aan het eene einde van de gutta percha buis bevindt zich
eene aanzetbuis die in het rectum ingebracht wordt, terwijl
aan het andere einde eene gewone kleine glazen trechter
aangebracht wordt. De drukking van de kolom water kan
door het hooger honden van den trechter naar willekeur
versterkt worden.
Hegar meende evenwel dat bij eene gewone ligging op de
-ocr page 208-zijde of den rug het vocht niet tot in het bovenste gedeelte
van de dikke darmen geraakt, maar daarvoor noodig was
eene ligging op de knieën en ellebogen, waarbij eene nega-
tieve drukking in de buikholte de indrijving van het vocht
schijnt te bevorderen.
Het ongemakkelijke van zulk eene houding voor de patiënten,
deden Mosier besluiten te beproeven of het ook niet mogelijk
was bij eene ligging op den rug het bovenste gedeelte van
het dikke darmkanaal te vullen, welke proef uitstekend ge-
lukte, zoodat de Hegarsche trechter injectie uitsluitend door
hem in laatstgenoemde ligging wordt uitgevoerd.
Afgezien nog .van andere indicaties, waarbij injecties van
groote hoeveelheden water in het darmkanaal te pas kun-
nen komen, is het een uitstekend middel om de hardnek-
kigste obstipaties, die door geene inwendige middelen over-
wonnen kunnen worden, te bestrijden. In de kliniek aan
de universiteit te Greifswald onder leiding van Prof. Mosier,
wordt deze methode met uitstekend gevolg toegepast en heeft
zij een zeker burgerrecht verkregen.
Intusschen bleef het altijd nog twijfelachtig of bet water
ook door het klapvlies van den kronkel — blinden darm
heen en zoo ja, hoever het in de dunne darmen van den
mensch kon indringen. Daar onderzoekingen in dien zin bij
lijken van menschen door Prof. Mosier in het werk gesteld,
tot geen resultaat leidden, werden door Prof. Dr. Dammann
proeven genomen bij varkens en honden, waarbij de
verhoudingen van het darmkanaal eenigszins met die van
den mensch overeenkomen.
Later heeft hij die proeven ook voortgezet bij paarden,
omdat juist bij die dieren ophoopingen van faecale stoffen
in de dikke darmen zoo dikwerf worden waargenomen en
het daarom van belang is te weten, hoever het geïnfun-
deerde water kan indringen.
Het toestel voor de proeven bij 2 varkens en 1 hond be-
stond uit een 90 ctms. lange kautschukbuis met een lumen
van 0,7 ctms, aan welks eene einde een 17 ctm. lange hoornen
-ocr page 209-buis was bevestigd, die een diameter van 0,8 ctm. bad.
Deze buis werd bijna gebeel in den anus gebracht, het
lumen er van was zeer nauw, zoodat slechts een fijne straal
uit de uitgangsopening, die 0,3 ctm. wijd was, kon uitvloeien.
De glazen trechter, die aan het andere einde van de buis
aangebracht werd, bezat eene capaciteit van 160 cub. ctm.
De buis, die voor de proeven bij 2 paarden diende , was
8Va meter lang en 2,4 ctm. wijd; de naar onderen spits toe-
loopende houten buis van 30 ctm. lang, bij eene wijdte van
2% — l1/2 ctm. en een lumen van 1 — 0,6 ctm. De blik-
ken trechter die hierbij diende, kon iy4 liter water be-
vatten.
De resultaten van de proeven van Dammann zijn als
volgt:
1. Bij den hond dringt het ingevoerde water zeer spoedig
door het dikke darmkanaal heen tot in de dunne darmen.
Bij dezen hond werden n. 1. gedurende de chloroform-
narkosis, 2 fistels gemaakt, één aan het colon en één aan
het einde van het Ileum. Na het ontwaken werden 500
c.c. door aniline blauw gekleurd water geïnfundeerd.
Reeds na 2 minuten kwam het vocht in eenen sterken
straal uit de fistelopening aan den dikken darm uit, en toen
deze gesloten was en vervolgens nog 300 c.c. water inge-
voerd werden, kwam zulks eene minuut later ook uit den
dunnen darmfistel uit.
2. Bij varkens stroomt het water eveneens zeer snel door
het dikke darmkanaal heen en waarschijnlijk komt het ook in
de dunne darmen.
Een varken werd, nadat in 12 minuten 1000 c.c. (1 liter)
door aniline rood gekleurd water in het darmkanaal geïnji-
ceerd waren, gechloroformiseerd en de buik in den middellijn
opengesneden. Daarbij bleek, dat de dikke darmen van bui-
ten rood doorschemerden, terwijl de palpatie duidelijk bewees,
dat het water tot in het coecum gedrongen was. In de.
dunne darmen scheen het evenwel niet te zijn gekomen.
Na nog op nieuw 400 c.c. water ingebracht te hebben, zet-
ten de dikke darmen zich nog sterker uit, doch zakten nu
door de gemaakte huidwond heen en konden met moeite
teruggehouden worden.
Na eene insnijding in het ileum , 6 ctm. van het valvula
Bauhinii gemaakt te hebben, bleek dat de inhoud van dien
darm wel gekleurd was, doch slechts zeer weinig water was
overgegaan. Eerst na het invoeren van meer water en bij
sterke drukking op het coecum , ging eene groote hoeveel-
heid water in de dunne darmen over. By een dood varken
werden 2 fistels aangelegd, één in het colon en een in het
ileum ; het water kwam hier enkel uit de eerste fistel opening
weder te voorschijn, een overgang in \'de dunne darmen werd
hier niet verkregen.
3. Bij paarden loopt het geïnfundeerde water door hetge-
heele colon en ook in den blinden darm, doch komt niet in
de dunne darmen.
Deze proeven zijn van groot gewicht ; daar toch bij den
hond het water in het dunne darmkanaal indringt, mag men
aannemen, dat hetzelfde ook bij den mensch met zijne korte
dikke darmen, kan plaats hebben.
Kan het water door het geheele dikke darmkanaal van het
paard heengaan, zoo heeft zulks ook zeker plaats bij de
herkauwers.
Daardoor heeft men alzoo een uitstekend middel gekregen
om de darmen, bij den mensch en den hond zelfs de dunne
darmen, te verwijden, stagneerende stoffen weder vrij te ma-
ken en zelfs hooger gelegene darmgedeelten lokaal te be-
handelen.
Bij den mensch is voor dit doeleinde van oudsher de klyso-
pomp gebezigd geworden, Hoe daarmede de vloeistof in ge-
dreven kon worden , is nooit geconstateerd.
De methode met de kautschukbuis verdient zeer zeker de
voorkeur, omdat zij minstens dezelfde werking teweegbrengt
en het indringen van lucht hierbij gemakkelijker vermeden
kan worden.
Ook bij de dieren gebruikt men nog tot heden vrij alge-
meen de oude klisteerspuit.
Het doel dat men zich volgens Gerlach daarmede voor-
stelt , is: »de meststoffen in het rectum te verwecken en in
te hullen, een specifieke prikkel in het rectum en reflexbe-
wegingen in de dikke darmen op te wekken." Dat men
met de klisteerspuit bij paarden het water niet verder dan
den endeldarm brengt, zal gereedelijk moeten worden toege-
geven. Zij bezit alle nadeelen van den klysopomp , zonder
de voordeelen er van te hebben.
Dammann heeft reeds sedert een jaar in de onder zijne
leiding staande kliniek der dieren zeer veel gebruik gemaakt
van het laten inloopen van water in liet darmkanaal. De
hardnekkigste obstructies bij honden en vooral ook bij varkens
zijn daardoor meermalen in korten tijd bestreden. Zeer dik-
. werf werden herhaalde waterinjecties dagen achtereen bij de
zoogenaamde slepende koliek der -paarden met uitstekend ge-
volg aangewend. Bij de zoogenaamde varkensziekte werd
meermalen met zeer goed gevolg na de uitspoeling van de
darmen, de binnenvlakte der darmen met eene carbolzuur-
oplossing (2°/0 sterk) behandeld.
Nimmer heeft het invoeren van groote hoeveelheden vocht
in het darmkanaal eenig nadeel veroorzaakt, zelfs niet,
wanneer bij koeien in een tijdsruimte van 8 minuten twee
emmers vol water onder sterke drukking werd ingebracht.
De buis van den toestel voor paarden kan gevoegelijk
Va—1 meter korter genomen worden dan die voor de proe-
ven gebezigde. — Het aanbrengen van een ballon in het
midden van de buis, houdt D. voor ondoelmatig.
De waarde dezer methode bestaat daarin, dat men de
schoonste werking met de meest mogelijke zachtheid kan
verkrijgen.
Iedere aanwending van drukking is nadeelig. De erva-
ring leert spoedig, dat het water des te sneller weder naar
buiten ontlast wordt, boe sterker drukking men bij het in-
brengen bezigt. Het beste is dan ook in den beginne slechts
langzaam te gieten en den trechter slechts weinig boven
het niveau van het rectum te houden; eerst later wanneer
het invloeien langzamer gaat, kan men de drukking dooi\'
het hooger houden van den trechter versterken.
De grootste hoeveelheid van het water blijft dan dikwijls
verscheidene uren lang in de ingewanden van het dier. Nooit
was het noodzakelijk de intraabdominale drukking te verminde-
ren door het hoogerhouden van het achterstel van de kleinere
of wel door het van voren lager stellen der grootere dieren.
Om eene bovenmatige prikkeling te vermijden, werd steeds
lauwwarm water voor de injectie gebezigd. Dat er enkele
omstandigheden kunnen zijn, waarin men beter doet van
koud water gebruik te maken, spreekt van zelve.
Nadat men de aanzetbuis in den anus heeft gebracht r
drukt men de guttaperchabuis dicht daarbij , eenigszins
samen, vult nu de buis en den trechter met water en perst
dan de in het water aanwezige lucht terug. Hierdoor wordt
eene irritatie van de darmen door indringende lucht voor-
komen. Vervolgens laat men het water vrij loopen. De
eerste hoeveelheid water wordt in den regel zeer snel dooi-
de darmen opgenomen, zelfs de aanzetbuis als het ware in-
gezogen. Soms houdt het inloopen eene wijle op , omdat
naar achteren komende mestmassa\'s de uitgangsopening van
de aanzetbuis verstoppen. Het voor een oogenblik uittrek-
ken van de buis is alsdan voldoende om door de drukking
van den waterkolom de verstoppende deeltjes weg te spoelen.
Perst het dier sterk, dan breekt men den stroom af door
het samendrukken van de guttaperchabuis of wel door den
trechter eenige oogenblikken te laten zakken. Ook kan
men de buis zoo lang uitnemen , tot mest ontlast is.
In de geneeskunde wordt in zeer vele gevallen van de
injectie van groote hoeveelheden water gebruik gemaakt,
zoo geeft o. a. Gustav Simon op dat deze methode vangroot
nut is bij alle beklemde breuken.
Mosier 1) vestigt er vooral de aandacht op bij de ver-
schillende vormen van dysenterie en diarrhoë , n. 1. in ver-
binding met adstringeeronde of desinfecteerende geneesmidde-
len ; zeer goede resultaten heeft hij daarbij verkregen dooi-
de uitspoeling met eene oplossing van salicylzuur (3 gram
salicylzuur op 1 liter water.)
Eveneens verwacht M. er goede resultaten van bij de be-
handeling van den typhus. Eene hoeveelheid van 5 a 10
gram salicylzuur kan op die wijze zonder eenig nadeel ge-
bruikt worden.
Eene verdere toepassing der injectie werd door M. aanbe-
volen ter verwijdering van ingewandswormen en vooral van
de taenia.
Zoowel vóór als na de toediening van eene der bekende
specifica ter verdrijving der taenia, kan door de injectie
de kuur zeer geholpen worden.
Evenzoo zou deze injectie nog een krachtig hulpmiddel
zijn bij de behandeling van de verschillende vormen van
Ikterus, vooral van de katarrhale en de cholelithiasis, omdat
volgens de onderzoekingen van Iiöhrig de injectie van water
in het darmkanaal de galsecretie sterk vermeerdert.
In verband hiermede komt in het 2 de en 3de Heft Van
hetzelfde tijdschrift eene mededeeling voor van Aïb. Johne
K. Bezirksthierarzt in Rochlitz (Sachsen), over hydraulische
uterusinjectie.
Johne begint zijne mededeeling met te zeggen dat de proeven
van Br. Dammann omtrent het invoeren van groote hoe-
veelheden water in het darmkanaal der huisdieren voor de
practische veeartsenijkunde van zooveel gewicht zijn, dat-
zeker ieder veearts die van vooruitgang houdt, zich haas -
ten zal, deze methode toe te passen en de zware, on-
handige klisteerspuit zal verruilen voor de veel werkzamere
gutta perchabuis, die tevens veel gemakkelijker in den zak
te dragen is.
J. bedient zicb sedert jaren van betzelfde toestel als ute-
rus doucbe, d. i. als instrument voor het inbrengen van groote
hoeveelheden vloeistoffen — niet in het darmkanaal, waar-
aan hij helaas niet gedacht heeft — maar in de uterus-
holte.
De indicaties voor de uterusinjecties zijn volgens J. b. v.
teruggeblevene in ontbinding overgaande nageboorte en
daardoor ontstane putride metritis; acute ontstekingen van
de uterus na moeielijke verlossingen enz.
Het is nu bijna onmogelijk of ten minste zeer tijdroovend ,
die groote hoeveelheden vocht met de spuit in de holte van
de uterus in te brengen. J. bezigt daarom eene circa 1 meter
lange gutta percha buis van 1 ctm. wijdte, aan welker eene
einde eene geheel peervormige houten aanzetbuis, terwijl aan
het andere een blikken trechter opgezet wordt, die bijna
overal te verkrijgen is.
Afgezien nog daarvan, zooals Prof. Dammann terecht op-
merkt, »dat de waarde dezer methode, om n. 1. het water
eenvoudig onder de drukking van de waterkolom te laten
invloeien, daarin bestaat, dat zij de meeste werking met de
grootste zachtheid verbindt," — is het niet mogelijk vloei-
stoffen in groote hoeveelheden in de uterus te spuiten,
wanneer de canul van de klisteerspuit niet direct in den moeder-
mond gebracht wordt. Met de gewone spuiten is dit wegens
de kortheid van de canul, niet mogelijk, doch al was deze
lang genoeg dan is toch het 8 a 10 maal inbrengen daarvan in
den moedermond (hetgeen dikwijls alleen mogelijk is onder
onmiddellijke geleiding van de in de scheede ingevoerde hand,
wil men niet door tasten, stooten en draaien met de punt
van de canul het dier onnoodige pijnen veroorzaken) zoo
moei el ijk en vordert zulks zooveel voorzichtigheid, dat men
zulke injecties nauwelijks aan de handen van leeken kan
toevertrouwen.
Veel gemakkelijker en veel eenvoudiger geschiedt zulks
-ocr page 215-met het zoogenaamde hydraulische klisteertoestel. Geheel
afgezien van het onderscheid in prijs tusschen dit toestel en
een slechts half bruikbare klisteerspuit, is vooreerst de canul
langer, lichter, en het mondstuk zoo dik en peervormig ge-
construeerd, dat van eene irritatie of verwonding van den
moedermond, bij eenige voorzichtigheid, geen sprake kan
zijn; in de meeste gevallen kan men zelfs het houten mond-
stuk, wanneer n. 1. de moedermond niet al te zeer samen-
getrokken is, zonder geleiding van de hand inbrengen, en
zoo niet, dan behoeft zulks toch maar éénmaal te geschie-
den om de gewenschte groote hoeveelheid vocht in de uterus
te doen inloopen.
Wat de indicaties betreft , daaromtrent deelt I. nog nader
het volgende mede:
1. De eerste voorwaarde, bij teruggeblevene nageboorten
of overblijfselen daarvan en daardoor ontstane putride ont-
steking van de uterus, is de oorzaak dezer laatste te verwijde-
ren of onschadelijk te maken, alzoo te zorgen voor eene
spoedige ontlasting, verder reiniging en desinfectie. Dit
doel wordt bereikt door de holte van de uterus 2 maal
daags met eene lauwwarme oplossing van carbolzuur in water
(0,5 a 1%) (bij voorkomende gevallen wil ,ƒ. daartoe eene
3% oplossing van acidum salicylicum bezigen) uit te spoe-
len.
De gunstige resultaten hiermede verkregen, schrijft ƒ.
toe aan de hydraulische injecties en beveelt die dan ook met
warmte aan.
2. Terwijl bij de behandeling van acute ontstekingen van
de uterus, hetzij ten gevolge van moeielijke verlossing, hetzij
door ruwe manipulaties enz. reeds van oudsher inspuitingen
van lauwwarme, slijmige injecties boven aan stonden in de
reeks der geneesmiddelen, wordt de werking veel beter
door het eenvoudig laten inloopen van de injectie vloeistof.
Inspuitingen met de klisteerspuit, die in de meeste geval-
len zooals reeds boven is aangegeven, de holte van de uterus
niet bereiken, veroorzaken bovendien eene herhaalde irrita-
tie, die geheel vermeden wordt door de hydraulische in-
jectie.
Voor het injectie vocht gebruikt J. een lauwwarm afkook-
sel van Seinen lini in melk of wel zuivere versche melk, van
welke vloeistoffen hij alle uur of om de 2 uur 1 a 2 liter
doet injiceeren.
3» Bij zelfs regelmatige ligging van het foetus is de ver-
lossing dikwijls moeielijk, omdat het vruchtwater reeds lan-
gen tijd afgevloeid is of omdat het bekken ietwat te nauw
is. Ook bij deze toestanden verleent het hydraulische appa-
raat, voortreffelijke diensten, daar men zeer gemakkelijk 10
a 15 liters vocht in de uterus kan injiceeren. Het nut toch
van zulke groote injecties, is niet alleen om daardoor eenb
grootere zachtheid en slijmigheid van de geboortewegen te
verkrijgen, zoodat de doorgang van het foetus daardoor be-
vorderd wordt, maar bij uitgeputte moederdieren worden.
door het vullen van de uterus, de weeën op de zachtste
wijze opgewekt en daardoor de verlossing bevorderd.
De aspirator van Dieulafoy, ten doel hebbende de
subcutane ontlasting van ziekelijk opgehoopte
vochten, zoowel uit oppervlakkige als
diep gelegene holten.
Medegedeeld door A. A. M.
In het recueil de médecine vétérinaire Maart 1875 komt
een uittreksel voor van eene verhandeling over de aspiratie
van ziekelijke vochten, medegedeeld door Boidey.
Het is door Prof. Pütz overgenomen in het: Zeüschrift
für praktische Vétérinair-Wissenschaften 1875, September en
October.
Ook voor de lezers van dit tijdschrift zal deze bijdrage
zeker niet onbelangrijk zyn.
Ook in de vétérinair praktijk kan men zijn voordeel doen
met de medico-chirurgische methode voor diagnostiek en be-
handeling , welke Georges Dieulafoy als uitvinder er van,
in zijne verhandeling over aspiratie van ziekelijke vochten,
uiteengezet heeft. Het is daarom bepaald nuttig de hoofdmo-
menten dezer methode en de resultaten die zij reeds gehad
beeft mede te deelen, om daardoor onze collega\'s op te
wekken zich van deze methode te bedienen. Zonder twijfel
hebben reeds eenigen van deze. nieuwe methode gebruik ge-
maakt , waarover de medische tijdschriften, sinds den dag,
waarop Prof. Gubler den aspirator van Dieulafoy voor het eerst
aan de Académie de médicine toonde, verschillende mede-
deelingen bevatten, maar zeker is het toch dat zoo zij door
eenige vétérinairen toegepast mag zijn, dit toch nog niet
in die mate is , als deze methode ook in onze geneeskundige
en chirurgische praktijk in staat is van groot nut te zijn.
Het denkbeeld om door middel der aspiratie ziekelijk op-
gehoopte vochten uit oppervlakkig of dieper gelegene holten
te verwijderen is zeker niet nieuw.
Dieulafoy geeft in het eerste hoofdstuk van zijn werk aan,
dat reeds voor 15 eeuwen Gralien zich voor dat doeleinde
van een bijzonder instrument bediende, de ettertrekker of pyul-
eon, een soort van zuigpomp , gelijk aan de klisteerspuit.
Langen tijd in de vergetelheid geraakt, werd de ettertrek-
ker van Galien in de 16e of 17eeeuw weder in eere hersteld,
en men weet dat Jules Guérin dezen gebruikte om daaruit
een hoofdinstrument te vervaardigen voor zijne subcutane
methode.
Dieulafoy heeft daarom voorgangers, evenals dit met alle
uitvinders het geval is, maar wat zeer in het bijzonder zijne
methode karakteriseert, waardoor die den stempel van oor-
spronkelijk verkrijgt, en met eene nieuwe uitvinding gelijk
staat, is dat de ledige ruimte in zijn aspiratie-toestel niet
na maar reeds vóór deszelfs verbinding met de te ontlasten
holte bestaat (vide préalable, zooals hij het noemt); de holle
naald, verbonden met het zuigapparaat, waarin de luchtledige
ruimte gemaakt is , is op het oogenblik, waarop zij in het
een of ander weefsel wordt ingestoken , zelf luchtledig en
daardoor in staat de vochten dadelijk op te zuigen. Doordat
de ledige ruimte te voren is daargestela, is het apparaat in
staat te aspireeren , de naald zelf werkt opzuigend , omdat
de holte er van met het lichaam van het toestel, waarin de
ledige ruimte gemaakt is, in verbinding staat. Dieulafoy
zegt, daar ze de ledige ruimte op elke diepte bezit, waarheen
men ze ook brengt, zoo wordt een vloeistof, die zich aan
hare mondopening bevindt, dadelijk opgezogen en in de
ledige ruimte van het toestel gevoerd, waarvan de doorschij-
nende wanden toelaten om de aanwezigheid en de verschil-
lende eigenschappen dier vloeistof waar te nemen. Maar de
methode van Dieulafoy karakteriseert zich niet alleen door
het idee , van de te voren ontstane ledige ruimte , die het
instrument als aspiratietoestel als \'t ware van zelf in bewe-
ging stelt op \'t oogenblik, dat men met de holle naald ,
die den dienst van trokart vervult, de te ontlasten vloei-
stoffen opzoekt. Daar de opzuigende kracht, ontstaan dooi-
de te voren verkregene luchtverdunde ruimte, als een zeer
sterke kracht werkt, zoo heeft Dieulafoy begrepen, dat ze
voldoende was om zelfs dikke vloeistoffen, die bij uitzonde-
ring zelfs meer draderig dan vloeibaar zijn, door buizen van
een buitengewoon nauw kaliber te ontlasten; van daar het
andere buitengewoon gelukkig idee, wat betreft de opera-
tieve onschadelijkheid, namelijk voor de punkties der inge-
wanden met holle naalden, waarvan de inwendige holte
slechts y9 m M. middellijn heeft, gebruik te maken. De
punktie tot ontlasting , onder dezelfde voorwaarden gedaan,
is even onbedenkelijk als de acupunctuur en kan bijna zon-
der gevaar evenzoo dikwijls herhaald worden als de noodza-
kelijkheid tot ontlasting dit vereischen mocht.
Wat de hoofdzaak van de nieuwe aspiratiemethode betreft
en deze volkomen van de voorafgegane methoden onderscheidt,
komt op het volgende neer : lo de omvorming van de etter-
trekker of de zoogenaamde spuit in eene pneumatische machine,
waarin de luchtledige ruimte voor de punktie tot ontlasting
gemaakt en behouden kan worden ; en 2o het gebruik van
trokartalaaiden met een capillaire fijnheid om stoffen te ont-
lasten. De luchtdruk geeft het toestel eene aspiratiekracht,
die het in staat stelt om zeer dikke vloeistoffen op te zuigen
en die door nauwe kanalen te doen passeeren.
Het klein kaliber der naalden is eene voorwaarde voor het
onschadelijke van den steek en laat toe ze zonder gevaar in
te steken zelfs in \'t weefsel van die organen , waarvan de
verwonding voor altijd zou moeten gemeden worden. Der-
halve is de te voren ontstane ledige ruimte datgene, wat de
methode het karakter van de meeste oorspronkelijkheid geeft
en haar verheft boven iedere prioriteits-aanmatiging. De
naald, die de ledige ruimte tot aspirator gemaakt, heeft,
wordt in de hand van den chirurg een instrument van zeer
groot nut, om opgehoopte vloeistoffen in de diepte der dee-
len op te zoeken en om telkens de aanwezigheid , zitplaats
en aard daarvan te leeren kennen. Zoo spoedig als ze tot-
in de vloeistof voortgedrongen is, vult zich het doorschijnende
lichaam van het toestel (ettertrekker) met het vocht , dat
zich opgehoopt heeft en de waarnemer heeft in hetzelfde
oogenblik dat voor oogen, wat hij behoeft om zijne diagnose
te stellen: bloed, etter, serum, te waterige vloeibare synovia*
urine, vloeibare meststoffen etc.; en daar deze punktie te-
gelijkertijd zoowel gegevens voor de diagnose oplevert als
curatief zijn kan , zoo ziet men dat de nieuwe methode vol-
gens Dieulafoy eene medico chirurgische methode der diag-
nostiek en therapie is.
\' Laten we nu volgens Dieulafoy zelf de beschrijving van
;t aspiratietoestel volgen:
Een aspirator is samengesteld uit noodzakelijke en acces-
sorische deelen: deze laatste kunnen veranderd worden r
maar de noodzakelijke deelen zijn constant, want zij juist
vormen het principe, waarop de aspiratie rust.
Een aspirator , van welke soort ze ook is , moet gevormd
worden: 1. uit een lichaam, waarin men de te voren ontstane
ledige ruimte maakt; 2. holle fijne naalden, die bestemd
zijn in de weefsels gestoken te worden om de vloeistoffen
op te zoeken.
De afmetingen en vormen van het apparaat kunnen tot
in \'t oneindige verschillen, maar het principe, waarop de
aspirator berust, kan niet veranderd worden. Evenzoo moet
dit instrument van \'t eerste oogenblik af een graad van vol-
komenheid bereiken, die niet mogelijk is te overschrijden.
Hoe volkomen ook de luchtledige ruimte door een aspiratie-
toestel kan verkregen worden , toch kan zijne kracht geen
atmospheer te boven gaan en hoe fijn de naalden ook zijn,
toch moet hun kaliber den doorgang van bloed- en etter-
vloeistoffen toelaten. Daardoor is de werkzaamheid (perfection)
van de ledige ruimte en de fijnheid der naalden van een
aspiratietoestel toch begrensd en het is onmogelijk, die grens
te overschrijden.
Dit is de reden , waarom de talrijke aspirators , die sedert
3 jaren zijn geconstrueerd evenals die, welke dagelijks wor-
den uitgevonden, noodzakelijker wijs op hetzelfde principe
van het eerste model berusten; ze verschillen slechts in
bijkomende détails; zij kunnen van de ingevoerde type niet
afwijken, het is hun onmogelijk zich van de banden los te
rukken die hun van nature opgelegd zijn en het geheele
onderscheid berust op eene kraan , op de vorm van het in-
strument of de wijze om de ledige ruimte te doen ontstaan.
Deze verschillen zullen we nu wat van naderbij bezien.
De eerste aspirator, diegene welke de Académie de rnédi-
cine voorgelegd werd , was de kerf-aspirator , waarbij men
de luchtledige ruimte door een enkelen zuigerslag deed ont-
staan en de zuiger, die in de hoogte van zijn weg door
een kerf gehouden werd, veranderde het instrument in een
eigenlijke zuigmachine. Dit buitengewoon eenvoudig middel
om de te voren ontstane ledige ruimte te veroorzaken in een
aspiratietoestel, dat 50 gram inhoud had , werd vermoeiend
<en onpraktisch, wanneer de ontvanger van grooten inhoud
was. Ook bij aspirators van 150 gram hebben we de kerf
-door middel van een hefboom aangebracht en de ledige
ruimte in het aspiratietoestel werd desniettegenstaande door
«en enkelen zuigerslag teweeggebracht. In het algemeen is
«en zuiger . die in een vast pomplichaam werkt, de hoofd-
zaak van een kerfaspirator, van een hefboomaspirator en
van de dubbele aspirator, die op dezelfde principes be-
rusten. Ik zal deze instrumenten »Aspirators met een onver-
anderlijke of vrije ruimte" noemen, omdat de capaciteit van
de verdeelde ruimte, waarin zich de zuiger beweegt, niet
kan veranderd worden ; de aspiratiekracht dairvan is altijd
dezelfde en zij wordt door den eersten zuigslag verkregen.
Bij eene andere soort van aspirators verkrijgt men in plaats
van de ledige ruimte door een enkelen slag te doen ontstaan,
die door middel van een onbepaald aantal zuigerslagen, een
getal dat van den inhoud van den recipient, waarin de lucht
langzamerhand verdund moet worden, afhangt. Dit vat, waarin
men de ledige ruimte doet ontstaan, is zeer verschillend ;
naar omstandigheden is dat eene ballon, eene flesch of eene
flesch met 2 buizen. Naar dit principe zijn de aspirators
van Potain en Cartiaux in Frankrijk , JSyrop in Denemar-
ken , Weiss in Londen geconstrueerd. Ik zal deze instru-
menten aspirators met veranderlijke ledige ruimte noemen ,
omdat de inhoud van de ledige ruimte , welke tot dienst
van den operateur staat, afhangt van de capaciteit van den
recipient en van het getal zuigerslagen , dat tot verdunning
der ingeslotene lucht noodig is.
De aspirators met veranderlijke ledige ruimte bieden het
voordeel aan, dat men de afmetingen van den recipient
waarin men de ledige ruimte doet ontstaan, overeenbrengt
met de capaciteit der holte, waarin de ziekelijke vloeistof
bevat is. Ze vereenvoudigen de operatieve handeling , omdat
het voldoende is de ledige ruimte in eene flesch, in plaats
van meerdere malen in een aspirator van 130 gram te doen
ontstaan. Deze aspirators zijn goed, wanneer men eene
groote ophooping te ontlasten heeft, zooals eene wateruitstor-
ting in de borstholte, maar dit is hun eenig voordeel en
voor de overige doeleinden zijn ze minder geschikt dan de
aspirator met onveranderlijke ledige ruimte. Zeker zijn ze
niet zoo nauwkeurig als deze, die zich naar omstandigheden,
lateu gebruiken tot daarstelling of van een te voren ont-
stane of van een langzamerhand ontstane luchtledige ruimte
ook zijn ze niet geschikt voor de wasschingen en injecties r
die wij uitvoerig bij de behandeling der sereuze cysten van
de lever en van de etterige pleuritis beschreven^ hebben.
De aspirators met veranderlijke ledige ruimte hebben slechts
ten doel de eenvoudige aspiratie, terwijl de aspirators met
onveranderlijke ledige ruimte injectie-aspirators zijn. Hun
recipient, mathematisch juist gegradueerd ,\' wijst ons hoe
groot de hoeveelheid der geaspireerde of geïnspireerde vloei-
ji
stof is, die in beweging wordt gebracht; deze apparaten geven
ons de afmetingen en de capaciteit der ziekelijke holten
aan de hand , ze wijzen ons dagelijks de langzame verklei-
ning dier holten en door middel van den zuiger, die zich in
\'t toestel beweegt, kan de operateur aan de injectie dien
graad van kracht geven, welke hem bevalt om eene ziekelijke
holte in hare verborgenste gedeelten en in hare bochten
uit te wasschen.
Alvorens verder te gaan met dit artikel van het Recueli
mede te deelen, zullen we de afzonderlijke deelen van den
aspirator, zooals hij zich aan de Berlijnsche veeartsenijschool
bevindt, in \'t kort demonstreeren. Hij bestaat uit een glas-
cylinder, die aan de uiteinden omvat wordt door koperen
banden, uit een zuiger met eene gegradueerde zuigerstang,,
die aan haar boveneinde een dwarsbalk heeft. De glascylin-
der kan door den stand van de kraan door middel van eene
longitudinale of van eene zijdelingsche tubus met de buiten-
lucht in gemeenschap gesteld worden. Een met de kraan
verbondene wijzer (een stukje draad) wijst aan, welke der
beide openingen met den glascylinder en met de buitenlucht
communiceert. Wordt de kraan zoo gedraaid, dat de wijzer
loodrecht naar boven staat, dan zijn beide openingen ge-
sloten en de ruimte van den glaseylinder van de buiten-
lucht afgesloten. Trekt men nu voor het aanbrengen van
het apparaat den zuiger in de hoogte, zoo wordt de lucht
in den cylinder verdund en daardoor eene luchtledige resp.
luchtverdunae ruimte (vide préalable). geboren. Verder be-
staat hij uit eene gutta percha buis met koperen ringen aan de
uiteinden en ten slotte uit eene holle naald, waarvan er 4 (bij
\'t apparaat zijn, die door hare lengte en de middellijn van
haar lumen, (dat tusschen ï/i tot 1 x/,2 ml. varieert) ver-
schillen. Om de aspiratie te bewerkstelligen wordt eerst
de kraan zoo gesteld, dat de wijzer loodrecht naar boven
gericht is; vervolgens wordt de zuiger in de hoogte getrok-
ken en door eene zijdelingsche draaiing van den dwarsbalk
vastgezet (deze vastzetting wordt mogelijk gemaakt door eene
insnede aan \'t onderste einde van den zuiger. Nadat nu
de naald en de gutta percha buis met elkander en met de
longitudinale tubus van den aspirator in eene geschikte
verbinding gebracht zijn, wordt de naald met haar punt in
het betroffen lichaamsdeel ingestoken en daarna de kraan zoo
geplaatst, dat de wijzer evenwijdig loopt met de zijdelingsche
tubus. Daardoor treedt het kanaal, dat zich in de kraan
bevindt, in verbinding met het lumen van de longitudinale
tubus en de lucht verdunde ruimte van den glaseylinder,
waardoor de vloeibare inhoud van het aangestoken lichaams-
deel geaspireerd wordt. Moet de glaseylinder naar buiten
ontledigd worden, zonder de naald uit te trekken, zoo wordt
de kraan zoodanig gedraaid, dat de wijzer loodrecht op de
monding van de longitudinale buis is gericht, waardoor deze
gesloten, doch de zijdelingsche opening daarentegen geopend
wordt, waardoor dan de inhoud van den glaseylinder zonder
nadeel voor het aangestoken t lichaamsdeel ontlast wordt,
later kan men de aspiratie op de te voren aangegevene wijze
herhalen.
Wat de naalden van zijn aspiratietoestel betreft, daarover
zegt Dieulafoy \'t volgende :
In de middellijn der naalden ligt de belangrijkste voor-
waarde voor het onschadelijke van de aspiratie-puncties.
Wanneer eene holte van een darmbreuk aangestoken is of
de door urine uitgezette pisblaas, zoo is het niet hetzelfde
of men zich van een naald van 1, 2 of van 21/2 mM. mid-
dellijn bedient.
De fijnste naald is no. 1; de middellijn daarvan bedraagt,
slechts y2 mM. Men zou meer fijnheid van \'t instrument
kunnen verkrijgen, maar de ervaring heeft getoond, dat men
deze grenzen niet overschrijden mag, daar men alsdan eene
onvermijdelijke verstopping van de buis kan verwachten.
Deze naald no. 1 wordt overigens zelden gebruikt; wij be-
dienen ons daarvan slechts bij zeer gevaarlijke exploraties
en tot verwijdering van dergelijke vloeistoffen, bijv. bij hy-
drocephalie.
De naald no. 3, waarvan de middellijn iy2 mM. bedraagt,
wordt slechts in die gevallen gebruikt, als de te ontlasten
vloeistof zeer dik is en gelijktijdig detritus van valsche vlie-
zen kan bevatten.
De naald no. 2 wordt het meeste gebruikt; ze heeft lm.
M. middellijn op doorsnede ; ze is de naald voor de borst-
steek, gewrichtssteek , levercysten , voor terughouding der
urine, voor baklemde breuken, etc.
De methode der aspiratie van ziekelijk opgehoopte vloei-
stoffen is niet meer in hare theoretische periode ; reeds lan-
ger dan vijf jaren heeft Dieulafoy haar aan de Académie de
médecine bekend gemaakt door het orgaan van den hr.
Gubler; men kan zeggen dat ze in zeer korten tijd hare
reis om de wereld teu einde bracht. Zij heeft zich zeer
spoedig over de beide vaste landen verspreid, zegt Dieulafoy;
om nieuwe bezorgdheid te voorkomen, wordt opgemerkt
dat in korten tijd langzamerhand 17 aspirators uitgevonden
werden.
Het idee, hetwelk een te voren ontstane ledige ruimte en
eene groote zuigkracht ten dienste staat, is zoo spoedig aan-
genomen geworden, dat iedereen een toestel heeft willen
uitvinden of veranderen. Men heeft de ledige ruimten in
flesschen, in ballons, nu eens door zeer eenvoudige handelwijzen,
dan weer door zeer gecompliceerde chemische processen doen
geboren worden. In weinige maanden tijds heb ik corres-
pondenties uit alle landen ontvangen. Eerstens zijn Rus-
land, wiens geest zoo naar vooruitgang streeft en Noorcl-
Amerika gevolgd; vervolgens hebben Engeland , Oostenrijk,
Denemarken , Mexiko, Portugal, Spanje etc. etc. de nieuwe
behandeling van pathologische vloeistoffen aangenomen en
hunne wetenschappelijke bladen hebben haar gezamenlijk
verspreid. Sedert dit oogenblik houden zich de verschillende
wetenschappelijke vergaderingen met deze vraag bezig.
Eene zoo snelle verspreiding en als \'t ware algemeenetoe-
eigening van een idee is het meest onwederlegbare getuige-
nis van hare waarde.
De verklaring der diensten, die de medico-chirurgische
methode der aspiratie in dubbel opzicht aan de diagnostiek
en therapie bewijzen kan , blijkt ten duidelijkste uit iedere
bladzijde van de verhandeling van Dieulafoy.
De sereuze cysten der lever bij den mensch zijn met be-
hulp der aspiratiepunctie gemakkelijk te herkennen, en een
zeker aantal waarnemingen bewijzen dat men hierdoor ook
genezing kan aanbrengen, öf door een of\' door meerdere
malen de punctie te doen öf door ze naar gelang der behoef-
te op bepaalde tijden te herhalen, naarmate de vloeistof
zich opnieuw- ophoopt in de cysten. Dieulafoy heeft niet
minder dan 300 puncties verricht en alle zijn gelukkig afge-
loopen. Hoe zou men de onschadelijkheid van de verwon-
dingen , die met deze instrumenten , naar de indicaties der
methode gemaakt worden , beter kunnen bewijzen ?
De punctie der blaas , tegen retentio urinae , veroorzaakt
door een oogenblikkelijke onoverwinnelijke sluiting van de
pisbuis, was eene operatie , die de chirurgen slechts met
vrees en wegens de mogelijke toevallen als : urine-infiltratie,
peritonites, urinefistel, maar in \'t laatste oogenblik deden.
Met de nieuwe methode is deze operatie zonder gevaar ge-
worden. Bieulafoy heeft een reeks van waarnemingen ge-
geven, waaruit volgt, dat van 96 puncties van de blaas niet
één ongunstig geval te vermelden valt. Onder anderen werd
bij een zieke 23 maal de blaas binnen een tijd van 8 dagen
aangestoken, zonder dat eenig kwaad gevolg kwam. Deze
onschadelijkheid van de pisblaasverwondingen laat zich
gemakkelijk verklaren uit de fijnheid van 1t instrument,
waarvan men zich bedient. Bij dieren onmiddellijk na de
operatie geslacht, is het dikwijls moeielijk, zegt Dieulafoy ,
de teekens van de blaassteken waar te nemen en bij den
menseh, bij wien een anatomisch onderzoek is kunnen inge-
steld worden, voor zoover hij ten gevolge zijner ziekte ge-
storven is, heeft men aan \'t slijmvlies van de blaas op de
plaats van de capillaire steken slechts zeer kleine zwarte
puntjes te zien gekregen, zonder abces of bloed infiltratie
in de blaas wond.
Dezelfde onschadelijkheid der aspiratie blijkt bij beklemde
breuken, In 20 gevallen van de 27, die Dieulafoy waar-
genomen heeft is de hernie, die de pogingen der taxis weer-
staan had , na de punctie en aspiratie teruggebracht kun-
nen worden en de genezing is daarna gevolgd.
In 4 gevallen is de breuk niettegenstaande de aspiratie
niet teruggebracht kunnen worden, maar de punctie van
den darm heeft niet het geringste nadeel gedaan, want de
patiënten zijn nog door de operatie (breuksnede) genezen
kunnen worden. Eindelijk zijn in de laatste 3 gevallen de
zieken niet gered kunnen worden, doch de sectie heeft ge-
toond, dat de punctie en aspiratie van den darm tot den
ongelukkigen afloop niets bijgedragen heeft. Daaruit volgt
dus, dat in 27 gevallen de aspiratie-punctie van de breuk-
holte, volbracht met naald no. 1 of no. 2 volstrekt onscha-
delijk geweest is. De handelwijze is in de minderheid der
gevallen onwerkzaam of onvoldoende geweest, maar altijd
onsckadelijk.
Bij aanwending bij sereuze holten heeft de aspiratie geen
minder goede gevolgen aan te wijzén, dan onder de verhou-
ciingen, die zoo even zijn aangegeven. De punctie van het
pericardiuru met de gewone trokart was eene zeer gevreesde
operatie der chirurgen en de ondervinding heeft hen weinig
vertrouwen daartoe ingeboezemd; met de nieuwe methode
zijn hunne gevaren geweken. Dieulafoy heeft door proeven
aan dieren getoond, dat zelfs verwonding van \'t hart zon-
der nadeelige gevolgen was. Bij 3 operaties, waarvan hij
melding maakt, is de aspiratie-punctie in geval van etterige
pericardites door genezing gevolgd geworden. De hoeveel-
heid vloeistof welke uit \'t hartzakje uitgezogen werd, bedroeg
niet minder dan 800 gram! Bij de behandeling van de
uitstortingen in de borstholte heeft de nieuwe methode hare
proef zoo goed doorstaan, dat ze in de plaats van de handel-
wijze getreden is, welke vóór haar in zwang was. Zooals
Potain terecht zegt, is de borststeek, dank zij de handel-
wijze door Dieulafoy aanbevolen, heden niets meer dan een
naaldsteek en overal, in alle landen hebben la bandruche
en de trokart plaats gemaakt voor de aspiratienaald, de punc-
tie is door de aspiratie vervangen.
Dieulafoy heeft ook voorgesteld om de aspiratie bij gewrichts-
uitstortingen aan te wenden. Hij zeide in zijne verhande-
ling aan de Académie de médicine van 2 November 1869,
dat het mogelijk zou zijn,, »de ophoopingen in de gewrich-
ten door middel van eene capillaire naald, die met te voren
ledig gemaakte ruimte in verbinding staat, op te zuigen,
zonder dat men de intrede van eene luchtblaas te vreezen
zou hebben en zonder dat zulk eene geringe verwonding in
staat zou zijn kwade verwondingstoevallen te veroorzaken."
De ervaring heeft deze uitspraak volkomen bevestigd.
Dieulafoy heeft in zijn boek eene reeks van 50 waarnemin-
gen samengesteld, waarbij de aspiratie-punctie aan het knie-
gewricht een of meerdere keeren aangewend tegen uitstor-
tingen van verschillenden aard, van geen ongunstig gevolg is
begeleid geworden. In eene van deze waarnemingen is de as-
piratie-punctie wegens eene dubbele gewrichtsgal niet minder
dan 30 keereo. aangewend. Het totaal der puncties in de
50 bijeenverzamelde waarnemingen bedraagt 150, en alle
zijn zonder nadeel gebleven. In een enltel geval kwamen
bij een menscb, die zijne knieschijf door een val gebroken \'
had, complicaties voor, nadat de aspiratie-punctie aange-
wend was; maar dit geval was een buitengewoon zwaar en
de daaropvolgende etterige gewrichtsontsteking kan met nieer
recht aan het geweld toegeschreven worden, waardoor de
gewrichtsontsteking ontstond, dan aan de traumatische werking
van de aspiratienaald. In de chirurgische kliniek van prof,,
dr. Kocker zijn meerdere gevallen van etterige kniegewrichts-
ontsteking bij menscheti door de aspiratie met goed gevolg
behandeld geworden.
Hoe het ook zij, van 151 aspiratie-puncties, die aan \'t knie-
gewricht wegens uitstortingen, die naar oorzaak en hoedanig-
heid verschillend waren, wordt slechts een enkel ongunstig
gevolg gemeld en blij ft in twijfel of dat aan de operatie
moet toegeschreven worden. 150 maal bewijst de aspiratie-
punctie door cle gegevens hare onschadelijkheid. Geen on-
gunstig gevolg of geene complicatie volgden er op en in de
meeste gevallen toont zij zich werkzaam om de genezing bij
te brengen.
Eindelijk is ook de nieuwe methode aangewend voor de
diagnose en behandeling van serum of bloed inhoudende ge-
zwellen, van warme of congestie-abcessen, diepe phlegmo-
nen en altijd heeft ze aan de verwachtingen beantwoord
zoowel door de onschadelijkheid harer verwondingen als door
hare therapeutische werkzaamheid.
Wij gelooven dat deze methode der veterinaire praktijk de-
zelfde diensten kan bewijzen als aan de menschelijke genees-
kunde, en dat door de meer volkomene middelen voor een gron-
dig onderzoek en ontlasting, wraarover zij ons in staat stelt
te beschikken , het ons mogelijk wordt tot een grootere di-
agnostische zekerheid en tot een meer werkzame behandeling
van ziekelijke ophoopingen te geraken , dan met de tegen-
woordig in gebruik zijnde middelen.
Zoo zijn bijv. de abcessen in den omtrek onder de oor-
-ocr page 229-speekselklier dikwijls gevaarlijk om aan te steken, voorna-
melijk wanneer ze diep zitten en wanneer het geïndiceerd
is ze vroegtijdig te openen , om complicaties te voorkomen ,
die zij gedurende hunne ontwikkeling naar buiten na zich
slepen. Met de aspirator van Dieulafoy zou men zonder
gevaar tijdig genoeg de ontlasting daarvan kunnen bewer-
ken en zoo hunne gevaarlijke gevolgen vermijden.
De dwalingen in de diagnose met betrekking tot gezwel-
len veroorzaken dikwijls de verschrikkelijkste gevolgen. Men
kan zich gemakkelijk voor deze dwalingen wachten , door
tot eene voorloopige soncleering met de aspiratienaald zijne
toevlucht te nemen. Men zal op deze wijze niet in\'tgeval
komen om het gezwel van een blaasbreuk voor eene eenvoudige
sereuze cyste te houden zooals, ik beken het, mij eenmaal
bij een hond geschied is; — om een door ingewanden ge-
vormd buikgezwel met een abeess te verwisselen; om de
aard van een bloed- of synoviaalgezwel te herkennen en
daaraan chirurgische handelingen te bewerkstelligen, die deze
soort niet toelaat. Bij breuken van het paard kan de aspi-
ratie-punctie een middel worden om de terugbrenging zon-
der operatie of toch ten minste zonder bloedige opening van den
breukzak te doen, wanneer de taxis door de vliezen zonder
gevolg is gebleven.
Misschien zal men, wanneer men tot herhaalde aspiratie-
puncties zijne toevlucht neemt, bij hydrothorax tot betere
resultaten geraken, dan diegene, welke men tot nu toe
gehad heeft ten gevolge van de punctie door middel van den
trokart. Bij acute arthritis zou men misschien het gevaar
der ettering van het synoviaalvlies voorkomen door de tijdig
voorgenomene aspiratie-punctie. De resultaten, die zij in
de menschelijke chirurgie gehad hebben , zouden eene aan»
moediging zijn om er bij dieren gebruik van te maken.
Het zou zonder nut zijn, de voorbeelden te vermeerderen.
Dit kort overzicht is voldoende, om ons het groote nut
te doen inzien, dat wij uit de medico-chirurgische behan-
deling kunnen trekken; hiervoor komt Dieulafoy de grootste
VI. \\ 15
verdienste toe om deze methode in alle onderdeelen vastge-
steld te hebben , wat de fransche geneeskunde tot eere strekt,
Deze mededeeling van Bouley verdient om zooveel te meer
de opmerkzaamheid van de veterinaire wereld aller landen .
omdat Lieautard , professor in Amerika aan het veterinair-
hospitaal van New-York in de Juni aflevering van \'t Re-
cueil (1875) de mededeeling doet, dat hij reeds bij \'t paard
met goed gevolg den aspirator van Dieulafoy heeft aangewend.
Lieautard doet hierover aan Bouley de volgende schriftelijke
mededeeling (Zie Recueil etc. Juni 1875, pag. 500 en 501):
New-York 12 Mei 1875.
Geachte Heer !
In het Maartnommer van het Recueil maakt gij de ve-
terinairen op de voordeelen opmerkzaam, die zij uit \'t gebruik
der aspiratie met het apparaat van Dieulafoy zouden kun-
nen trekken bij de behandeling van vloeibare ophoopingen.
Daar ik dit instrument (den aspirator) sinds dien aange-
wend heb, zoo durf ik zeggen, dat zijne verschijning in
het instrumentarium der menschelijke chirurgie een uitste-
kend middel is, zoo ik geloof te kunnen verzekeren , voor
de behandeling van een groot aantal gezwellen met vloei-
baren inhoud.
Misschien heb ik bij de behandeling van abcessen het minste t
nut er van getrokken, daar de resultaten het minst bevre-
digend geweest zijn; maar voor cysten, voor de sereuze
gezwellen is het meer dan verrassend, hoe men hun ver-
dwijnen bewerkt, voornamelijk wanneer men met de ont-
lasting van het vocht de injektie met Joodtinctuur verbindt.
Vergun mij , u een geval uit vele mede te deelen :
In den laatsten winter werd mij in de kliniek van de vee-
artsenijschool een bruin trekpaard van groote taille, oud 8
jaar vertoond met een fluktueerend gezwel op de inwendige
zijde van den rechterdij; het was 2 vuisten groot en na eene
hevige krachtsinspanning te voorschijn gekomen. Het was
op een Zaterdag en daar ik mijn aspirator aan een mijner
collega\'s uitgeleend had, zoo kon ik \'t paard pas den eerst-
volgenden Maandag opereeren. Ondertusschen had \'t gezwel
een enormen omvang ingenomen, .het strekte zich naar voren en
achteren uit, over den dij in de schaam- en liesstreek en hinderde
min of meer de beweging. Ik ontlastte langzamerhand (en
verscheidene keeren) het vocht met den aspirator en zoog dien
dag 88 oneen van eene gele, lichtbloederige vloeistof. De beide
volgende dagen gaf het aangestoken gezwel iederen keer 66
oneen dier vloeistof. Na den 3den dag werd een mengsel
van 1 deel joodtinctuur en 7 deelen water in \'t gezwel ge-
spoten, nadat het te voren geledigd was; door druk in ver-
schillende richtingen op de cyste aan te wenden, kwam de
tinctuur met de wanden van den sereuzen zak in contact,
waarna eenige minuten later dit mengsel uitgezogen en het
gezwel geheel en al geledigd werd. Den volgenden dag
bevatte \'t gezwel nog maar 12 oneen en werd verder een
joodinjectie gedaan , en den löden dag na de 1ste operatie
bleef, nadat ik in \'t geheel 232 oneen vloeistof ontlast had,
slechts een hard gezwel achter, dat tot de grootte van een kleinen
appel ingekrompen was en langzamerhand geresorbeerd
werd; hierbij kon \'t paard na een behandeling van 12
dagen zijn dienst weer doen. Wanneer men deze spoedige
genezing met den tijd vergelijkt, die noodig zou geweest
zijn, als \'t gezwel door de gewone middelen ontledigd had
moeten worden, namelijk door de punktie met verwijding
van de opening en wanneer men de genezing door ettering
had teweeggebracht, zooals dat gewoonlijk \'t geval is, zon-
der daarbij de werking te vergeten die eene zoo groote ette-
rende oppervlakte op het organismus uitoefent, zoo moet
men verwonderd zijn over \'t voordeel dat door deze nieuwe
behandeling verkregen wordt.
Dergelijke resultaten zijn verkregen in de kliniek van het
veterinaire college bij behandeling van cysten op de schoft,
van den nek, van de punt des elleboogs, van de knie , etc.
met een woord: bij alle gezwellen van deze soort.
In deze laatste gevallen en voornamelijk als het gezwel
slechts -kleine afmetingen heeft, heeft een kunstmatig ver-
band in den vorm van een vesicator of pleister uitstekende
resultaten geleverd.
Het schijnt mij toe, dat de behandeling van alle gewrichts-
waterzucht door de aanwending van den aspirator aanmerke-
lijk zou kunnen verbeterd worden; en zeker zal de veteri-
nair in gevallen van pleuritische uitstortingen, van windko-
liek en beklemde breuken, in dit instrument een uitstekend
ondersteuningsmiddel vinden.
Met achting etc.
liaütako.
-ocr page 233-De parenchymateuse injectie van earbolzuur in
ontstoken weefsels.
Door Prof. Dr. HUETER te Greifswaid.
Overgenomen uit het »Oesterreichische Vierteljahresschrift
für wissenschaftliche Vétérinarkunde."
Jaargang 1875. II.
Ingezonden.
In het »Centralblatt für die medicinischen Wissenschaften
(No 5 van jaargang 1874) deelt Prof. Hueter in het kort
mede, dat parenchymateuse injecties van earbolzuur uitste-
kende resultaten opleverden als antiphlogistica.
Hij bezigde daartoe eene waterige oplossing van zuiver
earbolzuur (2 op 100), die hij door middel van een gewoon
spuitje van Pravaz inspoot. Meer dan twee spuitjes vol
tegelijk injiceerde hij niet en de herhaling er van had plaats
na eene tusschenruimte van 1 of 2 dagen. Er is dan ook
op deze wijze nimmer door cumulatie werking eene intoxicatie
ontstaan en hij gelooft dan ook, dat men gerust de dosis
iets grooter nemen kan. Aan de injectieplaats ontstond
noch pijn, noch eenige zwelling.
De antiphlogistische werking der parenchymateuse injec-
ties was in alle gevallen zeer duidelijk, doch. de schoonste
resultaten werden verkregen bij kniegewrichtsontsteking.
bij subacute klierzwellingen die eene neiging hebben in sup-
puratie over te gaan, bij acute phlegmone van het subcutane
en subfasciale bindweefsel, alsmede bij erysipelas traumaticum.
Bij de fungeuse ontsteking van het kniegewricht hadden
herhaalde injecties in de centrale deelen van het gewricht
plaats , zoodat de naald de gewrichtsvlakten aanraakte. Steeds
volgde hierna vermindering der pijn en van de zwelling.
Bij acute phlegmone, waarbij de injectie steeds aan de
périphérie plaats vond, nam meu reeds na weinige uren
duidelijke afname van de zwelling, vermindering van pijn
en van de koorts waar, en eindelijk genezing zonder suppu-
ratie, wanneer de pus n.1. nog niet gevormd was.
Het grootste gewicht legt Hueter op het parenchymateuse
karakter van de injecties, waarbij het carbolzuur in de holte
der grootste gewrichten, in het périvasculaire bindweefsel,
in het binnenste der lymphaklieren komt en daar zijne locale
antiphlogose ontwikkelt. In dien zin beschouwt Hueter de
parenchymateuse injecties van carbolzuur als het machtigste
antiphlogistische middel met welks werking noch de aanwen-
ding van ijs , noch de bloedsonttrekking, noch eenig ander
operatief middel concurreeren kan. Hueter hoopt zelfs dat
deze behandeling niet alleen in de chirurgie, maar ook bij
ziekten van inwendige organen mocht worden toegepast;
zelfs voor de injectie vau carbolzuur in de longen , lever ,
milt of nieren bestaan geene groote beletselen; om evenwel
eene acute intoxicatie te voorkomen, moet in ieder geval de
directe injectie in eene ader vermeden worden en om dezelfde
redenen is het gebruik van deze injecties bij zeer vaatrijke
weefsels en gezwellen af te raden.
Uitvoeriger nog behandelt Hueter dit onderwerp in het
■»deutsche Zeitschrift für Chirurgie" /4e Band); de daarin voor-
komende verhandeling is ook voor de veeartsen van zeer
veel belang, omdat ook de parenchymateuse injecties van
carbolzuur in de veeartsenijkunde toegepast kunnen worden
De parencbymateuse injecties van geneesmiddelen inzon-
derheid die van jodium-tinctuur , zeldzamer die van azijn-
zuur en van oplossingen van salpeterzuurzilver worden reeds
sinds langen tijd bij carcinomen, lymphomen enz. aangewend,
doch deze zijn wegens hunne irriteerende werking niet geschikt
bij ontstekingen.
\'Bij ontsteking moet men den ontstekingshaard met die
vochten doordrenken, waarvan de antiphlogistiscbe werking
zonder eenigen twijfel is en waarvan men bovendien weet ,
dat zij van uit de applicatieplaats in de weefsels diffundeeren.
Dit middel nu is het carbolzuur, waarvan de werking
daarin bestaat, dat het het leven van de ontsteking opwek-
kende organismen (volgens Hueters meening »monaden\'\')
vernietigt, en dat het bij contact met de wanden van fijne
bloedvaten eene globuleuse stasis teweeg brengt.
Met betrekking tot de fijnere mechanische werking der
mechanische injecties bemerkt Ilueter nog het volgende:
worden b. v. eenige droppels van eene morphine-oplossing
in het subcutane bindweefsel gespoten , dan ontstaat er
in het weefsel eene vlak kogelachtige verhevenheid , die be-
schouwd moet worden als een soort van oedemateuse imbibitie
van het. bindweefsel met het geneesmiddel, of als een injectie
extravasaat van het geneesmiddel tusschen de uit elkander
gerukte vezelen van het bindweefsel.
Komt de naald met hare opening tegenover een groot
sapkanaal of een fijner Ivmphavatstoma, dan volgt de injectie
van het vocht dadelijk in het sapkanaal en het lymphatische
stelsel, terwijl in het andere geval het vocht eerst eene poos
tusschen de bindweefselvezelen verblijft alvorens het in de
normale spleetopeningen door diffusie opgenomen wordt. Dat
na subcutane injecties het zwellen van de huid nu eens aan-
zienlijker , dan weder geringer, nu eens meer uitgestrekt ,
dan meer omschreven is en de algemeene werking nu eens
sneller, dan weder langzamer plaats heeft, kan gemakke-
lijk verklaard worden door de verschillende zoo even opge-
geveue wijzen van opname van het vocht in de weefsels.
Om nu zooveel mogelijk bij ontstoken weefsels eene goede
werking van het geneesmiddel te verkrijgen, is het wensche-
lijk dat dat geneesmiddel niet onder de bindweefselvezelen
bij wijze van extravasaat uitgestort, maar dat het in de
bindweefselvezelen ingevoerd worde. Ten einde zulks ge-
makkelijker gedaan te krijgen, gebruikt Hueter eene holle
naald welke vier rijen openingen (in het geheel ongeveer 50)
bezit, waardoor gelegenheid gegeven wordt, dat het grootste
gedeelte van het vocht in de fijnste lymphavaten kan in-
dringen.
Hoewel deze naald voor de parenchymateuse injectie niet
absoluut noodzakelijk is, zoo is Éoch het gebruik er van in
die gevallen aan te raden, waar men uitgestrekte weefsel-
deelen onder de werking van het carbolzuur wil brengen.
Behalve de spuit van Pravaz, gebruikt Hueter een door
hem geconstrueerd apparaat, door middel waarvan het vocht
door zelfdrukking in de weefsels gebracht kan worden.
Door dit apparaat, waaraan Hueter den naam van Infusor
gegeven heeft, wordt het vocht niet door den druk van den
vinger, evenals bij de spuit in de weefsels gestort, maar
het stroomt rustig in de weefsels en deze worden gelijkma-
tig daarmede gedrenkt.
Deze infusie is evenwel niet altijd uitvoerbaar, omdat de
geringe drukking van de kolom vocht niet altijd in staat
is, de intraparenchymateuse drukking in de weefsels te
overwinnen.
Voor de infusie of injectie is eene tweeprocentige oplossing
het best. Sterkere oplossingen werken niet alleen onzeker
maar kunnen zelfs ontsteking en suppuratie veroorzaken.
Zeer zwakke oplossingen van carbolzuur werken niet zeker
genoeg. Bij de operatie moet nog opgemerkt worden, dat
de injectie in eene iets schuinsche richting moet geschieden,
zoodat na het uithalen van de naald geen lucht in het ge-
maakte kanaal kan indringen.
Bij geene enkele intraarculare en intraosseale carbolinjectie
-ocr page 237-heeft Hueter tot op heden na de injectie eene ettering waarge-
nomen en evenzoo hebben de parenchymateuse injecties van
carbolzuur, in eene 2 procents oplossing, met inachtname van
de noodige voorzorgsmaatregelen en bij de door Hueter gestelde
indicaties , nimmer nadeelige gevolgen voor de zieken gehad.
Drie procents oplossingen zijn , daar de werking van 2°/0
voldoende is , noodeloos ; nog sterkere b. v. 5°/0 zijn gevaar-
lijk dewijl door uitgebreide stolling van het eiwit in de weef-
sels en door uitgestrekte globuleuse stasis in de bloedvaten,
versterf van de weefsels ontstaan kan.
Voor de injecties wordt Acidum carbolicum purissimum in
water opgelost; de toevoeging van Alkohol zou wel de oplos-
baarheid van het zuur verhoogen, maar waarschijnlijk ook
de injectie daardoor pijnlijker worden.
Als maximum van de geïnjiceerde hoeveelheid heeft Hueter
twee gram- van de 2 procents oplossing gebruikt, voqr zooverre
betreft injecties in het bindweefsel en in de gewrichtsholten.
In het bindweefsel wordt dan aan twee verschillende plaat-
sen geïnjiceerd.
Meestal injiceert Hueter slechts één gram met tusschen-
ruimte van een dag of wel van 2 dagen , evenwel hangt de
hoeveelheid van de injecties alsmede de tijd waarop die elk-
ander opvolgen veel af van de hevigheid, alsmede van andere
omstandigheden der ziekte.
Bij wijze van uitzondering heeft Hueter ook in sereuse en
synoviale holten tot 7 gram ineens ingespoten.
Reeds is opgemerkt dat het directe indringen van de
oplossing in groote bloedvaten gevaarlijk is; dit ongewenschte
toeval heeft men evenwel bij het gebruik van den infusoi
niet te wachten, daar de drukking in de aangestokene bloed-
vaten veel grooter is, dan die in het apparaat en er daarom
eerder bloed in de carbolzuuroplossing als omgekeerd die op-
lossing in het bloed zou vloeien.
Vervolgens bespreekt Hueter nog de werkingen der car-
bolinjecties in de ontstokene weefsels der verschillende or-
ganen.
L De werking van de parenchymateuse carbolinjecties bij
ontstekingen van de huid.
De huidontstekingen, waarbij Hueter de injecties in het
subcutane bindweefsel beproefde, waren wonderysipelas, sub-
cutane phlegmone en verder zweren van allerlei aard.
In de 6 gevallen van traumatische erysipelas, waarbij
deze methode toegepast werd , werkte zij absoluut gunstig-
Aan groote oppervlakten spoot Hueter vier halve spuiten
(in het geheel 2 gram op eens) aan vier verschillende plaat-
sen in; de naald werd in de nog gezonde huid , ongeveer
2 etm. van den grens van het exantheem verwijderd, zoodanig;
ingestoken, dat de opening van de naald ongeveer aan
dien grens uitkwam.
De duur van genezing bij erysipelas , die reeds 24 uren
bestaan had, was in den regel van de eerste injectie af.
12—36 uren.
Tegen onzuivere zweeren wordt de\' injectie zoodanig ge-
maakt, dat men de holle naald aan den nog gezonden huid-
rand in den grond van de zweer insteekt, zoodanig dat de
overlangsche as van de naald parallel staat met de zweervlakte.
2. De werking van de carbolinjecties bij ontstekingen d,er
gewrichten en beenderen.
Naar Hueter zijn bij deze ziekten de schoonste resultaten
verkregen en hebben reeds heden een tal van menschen het
behoud van hun leven en hunne ledematen aan deze methode
te danken.
In het bijzonder is deze methode van toepassing bij de
chronische ontstekingen met neiging tot ettering ol hyper-
plasien en daar met gunstig gevolg aangewend.
3. De carbolinjecties bij séreuse en synoviale uitstortingen..
Als hiertoe behoorend merkt Hueter op, dat hij bij ver-
scheidene gevallen van hydrocele na de gewone punctie eene
injectie van 5—7 gram van eene 2(V0 oplossing maakte.
Pijnen, zooals die na jodiuminspuitingen , ontstonden niet:
evenzoomin volgde er eene ontstekingachtige zwelling van
het scheedevlies met vernieuwde sereuse uitstorting.
In eene latere verhandeling deelt Ilueter mede, dat het
hem gelukt is, door intra articulaire injecties van waterige
carbolzuur oplossingen de traumatische gewrichtsontsteking na
perforeerende wonden volkomen te bestrijden.
Evenzoo wordt van injecties van carbolzuur met goed
gevolg gebruik gemaakt door Eames, Dr. Aufrecht en Dr. Kunze.
Dr. Kunze beveelt ze zeer aan tegen ontstekings- en infec-
tieziekten, in het bizonder tegen pleuro-pneumonie. Hij meent
dat het carbolzuur het in het bloed aanwezige nadeelige
agens verstoren en daardoor als geneesmiddel werken kan.
Die werkzaamheid bestaat in:
1. vermindering van de temperatuur,
2. verbetering van den algemeenen toestand , en
3. den uitgang der ziekte.
Hij deelt twee gevallen mede van pleuritis en pleuropneu-
monie, waarbij hij bij hooge temperatuur 1 a 2 spuitjes van
Pravaz vol van eene l°/0 carbolzuuroplossing subcutaan in-
jiceerde en daarna eene daling van de temperatuur en spoedig
intredende reconvalescentie zag volgen, vooral volgde zeer
kort na de injectie eene duidelijk merkbare verbetering
van den algemeenen toestand, vooral verlichting van de
ademhaling; eene werking op den pols was niet waar te
nemen.
Over het gebruik van carbolzuur als geneesmiddel in het
algemeen zijn in den laatsten tijd vele waarnemingen bekend
gemaakt.
Andrew II. Smith beveelt het aan als anaestheticum, dewijl
hij de ervaringen van Bill door de volgende proef bevestigd
vond. Wanneer de huid van den voorarm besproeid werd
met eene 85% oplossing van carbolzuur, dan ontstond on-
geveer eene minuut lang een brandend gevoel, doch vervol-
gens kon men door de geheele dikte van de hand eene snede
aanbrengen, zonder dat er iets van gevoeld werd. Nog 3 uren
later kon zonder eenige pijn eene naald in de huid gestoken
worden. v
Een scherpe pleister op eene vooraf gecarboliseerde huid-
-ocr page 240-plaats aangebracht, had noch pijn, noch blaren ten gevolge
hoewel hij langer dan acht nren bleef liggen.
Buhl (Wochenschrift für Thierheilkunde und Yiehzucht 1874
N°. 26) beveelt het carbolzuur sterk aan bij uitwendige
ziekten. Hij houdt het gebruik er van aangewezen bij alle
wonden en pijnlijke gezwellen, en maakt in het bizonder
opmerkzaam op het gebruik er van bij het zoo uiterst pijn-
lijke Schenkel-erysipelas van de paarden, bij de uier-ontste-
kingen en bij den spat en andere exostosen voorafgaande
beenvliesontstekingen.
Voortreffelijke diensten had hem het carbolzuur bewezen
bij de »Kopfkrankheit" van het rund, waarbij naar zijne
meening de hevige pijnen niet zelden de oorzaak zijn van
den lethalen uitgang.
Buhl neemt het gekristalliseerde phenylzuur, als pijnstil-
lend middel, op de onverwonde huid bij zeer gevoelige dieren
of huidplaatsen in de verhouding van 1 tot 5, bij geringe
gevoeligheid 1 op 2.
Voor de eerste aanwending neemt hij eene oplossing in
wijngeest met wat water, daar de werking alsdan sneller,
hoewel minder aanhoudend is ; later lost hij het carbolzuur
op in olie of glycerine. Voor de behandeling van wonden
is eene oplossing van 1 : 2°/0 voldoende, bij fistelgangen
zijn evenwel 4 zelfs 10°/o oplossingen beter.
Henry Dodd gebruikte bij gangreen eene oplossing van
carbolzuur in glycerine (1 op 3) en Fiorani bij blennorrhoë
van de conjunctivitis eene oplossing van 0,1 op 100 water.
Nog eene bijdrage tot de werking van »apomorphinum
hydrochloratum."
Medegedeeld door J. J. HINZE.
In het reeds meermalen aangehaalde »Zeitschrift für prak-
tische vétérinair-wissenschaften", 1875 heft VIII, deelt
Prof. Feser nog eene waarneming mede van de werking van
apomorphine van den Districts-thierartz Reindl te Aibling
(Beieren), die daarom van veel waarde is om steeds de op-
merkzaamheid op dit middel tegen de zoogenaamde likzielcte
te vestigen.
Een 9 jarig paard leeds sinds vier weken aan eene koorts-
looze gastrische aandoening en in de laatste veertien dagen
voordat Reindl geconsulteerd werd, at het dier vuil stroo
en zelfs het liefst zijn eigen mest.
R. appliceerde den eersten dag eene subcutane dosis van
0,08 en den tweeden dag eene van 0,1 gram apomorphine-
zout.
Door deze grootere gift ontstond na 8 a 10 minuten een
hoogst opgewekte toestand van het dier , zooals die bij de
proeven van Feser eerst na grootere giften van 0,3 tot 0,5
gram voorkwam (zie dit tijdschrift zesde deel bladz. 51) r
waarom eene volgende dosis kleiner genomen werd.
Onmiddellijk na de eerste injectie hield reeds het mestvre-
ten op en keerde niet meer terug, hoewel de vroegere eet-
lust van het dier eerst na 8 dagen weder geheel terugkwam.
Blijkt door verdere waarnemingen werkelijk , dat dit mid-
del nuttig werkt tegen den nerveusen vorm der likziekte , dan
zijn de vele door Feser (ook negatief uitgevallen) genomene
proeven niet zonder nut. Feser roept daarom nogmaals alle
collega\'s op , om verdere proeven met dit middel te nemen
bij nervöse vormen der likziekte.
Omtrent het gebruik er van, raadt hij aan eene oplossing
te nemen in water (1 op 50) en daarvan slechts zóóveel te
bereiden, als men in een korten tijd denkt noodig te hebben*
De oplossing moet in kleine goed gesloten fleschjes bewaard
worden.
Eene zelfs donker groen geworden oplossing kan men nog
gerust gebruiken.
Bij groote huisdieren (paard en rund) is de gift gemiddeld
1 decigram (alzoo 5 cub. etm. van bovengenoemde oplos-
sing).
Bij schapen , geiten en varkens zijn 5 centigram voldoende.
Deze giften wendt men 1 of 2 maal per dag aan in groote
tusschenruimte, herhaalt ze eerst den volgenden dag en
verder zoolang tot de verschijnselen verdwenen zijn.
In de menschel ijke geneeskunde blijkt het niet alleen een
voortreffelijk emeticum te zijn, maar volgens eene klinische
studie van dit middel van Dr. Jurasz in Ziemssen\'s Archiv
Bd. XVI Beft 1. schijnt het, inwendig toegediend, ook een
krachtig expectorans te zijn.
Perforatie der Uterus en verscheuring van den rechterband
door H. J. H. STEMPEL.
Veearts te Nieuwer sluis.
Een tweejarig rund dat voor het eerst moest kalven werd
mij ter verlossing aangebodeu. Volgens opgave was zij op
de rekening en de negenendertig weken gepasseerd.
Algemeene toestand. Koortsig, pols zeer klein en versneld.
Ademhaling normaal met zeer weinig beweging der borst en
buikholte, maar wijde neusgaten. De huid op het aanvoelen
koud, evenzoo de pooten, neus, ooren en de punten der hoor-
nen, doch de wortel der hoornen heet. Üe oogen terug ge-
zakt met pijnlijken glanzigen blik. De pens tympanitiseh,
mestontlasting sinds den vorigen avond opgehouden, om-
trent de urineontlasting kon mij niets medegedeeld worden.
Eetlust geheel opgehouden, evenzoo het herkauwen.
De geboortedeelen niet voldoende bereid voor de partus,
de kling eenigszins teruggetrokken, uier slap. Weeën von-
den niet plaats.
Deze teekenen deden vermoeden, dat de geboorte verhaast
of op de eene of andere wijze gestoord werd.
Overgaande tot de exploratie, begon het rund te persen,
(weeën ?) en voelde de hand direct een hard voorwerp gelegen
tegen den linker bekken wand \'t welk bleek twee pooten
van het kalf te zijn, benevens op de schaambeensvereeniging
iets meer naar links eene zachte fluetueerende zwelling.
Verder voortgaande moest de rechterhand eene buitenwaart-
sche, van rechts naar links gaande beweging maken; de ver-
dere voortgang werd verhinderd door een pulseerend stren-
getje dat verticaal verliep. Daarachter voelde ik eene opening
waar even twee vingers door konden die op het kalf terecht-
kwamen. In overweging nemende de draaiende beweging
die de hand moest maken en het ingetrokken zijn der kling,,
rees bi] mij het vermoeden dat ik met eene omdraaiing der
nterus om hare lengteas te doen had. Maar aanstonds vroeg ik
mij zelve hoe komt hier dit strengetje, duidelijk eene slag-
ader, en de achter dit gelegene opening ? Kan dit de ge-
opende baarmoedermond zijn ? ja of neen , hoe komen dan
de pooten van het kalf in de bekkenholten ? die zoover reik-
ten dat de klauwen uitwendig tegen de iinker vulvalip te
voelen waren. Dan nog was het opvallend dat er geheel
geene ontlasting van vruchtvochten had plaats gehad , ter-
wijl toch de vliezen gebroken waren, ik had n. 1. duide-
lijk het kalf op de huid gevoeld. Aangezien geprobeerd
moest worden om het rund te verlossen, maar de afloop door
mij niet gunstig was voorgesteld, werden er pogingen in het
werk gesteld om de bestaande omdraaiing op te heffen »
maar vruchteloos. Zelfs het leggen van het rund op een
hellend vlak met het achterstel, om het kalf uit zijne onna-
tuurlijke positie te krijgen mocht niet baten.
Nadat alles bleek vruchteloos te zijn besloot de eigenaar
het rund te slachten, hierdoor werd ik in staat gesteld tevens
de sectie te kunnen bijwonen.
Sectie. Bij opening der buikholte uitvloeiing van het
grootste gedeelte der vruchtvochten. Verscheuring van den
rechter baarmoederband dicht bij het punt waar hij uit het
buikvlies ontstaat, met uitrekking van de in dien band ver-
loopende slagader die het pulseerende strengetje vormde. De
uterus nu vrij zijnde had het laagste punt der buikholte
opgezocht, terwijl zij eenigszins onder de pens was geraakt,
daar deze in haar onnatuurlijke positie werd gehouden.
Verder was er eene door de acbterbeenen van het kalf (het
lag ten achterste voren) teweeg gebrachte perforatie van den
bovenwand der uterus, vlak voor den baarmoedermond, waar-
door de beide beenen tot in de bekkenholte lagen , terwijl
zij tevens de vruchtvliezen doorboord hadden.
Het osteum uteri was even open, hierdoor gingen de
vingers bij de exploratie en kwamen zoo in den mond en
konden de pooten voelen.
Door de wegzakking der uterus naar links was de opening-
door de beenen teweeg gebracht, eenigszins naar rechts ge-
komen en tegen de slagader geraakt van den breeden band ;
terwijl door de draaiende wegzakking de schede gesloten
wordende de uittreding van de vochten niet langs dezen weg
kon plaats vinden. Tevens was het opmerkelijk dat er in-
wendig bijna gesne verbloeding had plaats gevonden.
Hierbij moet ik nog vermelden dat 18 uur voor dat ik
boven beschreven geval ontmoette , mijne hulp bij zoodanig
geval werd ingeroepen, en dit rund nog verlost werd van
een nog levend kalf, maar dit niet kon geschieden dan na-
dat de pulseerende streng was verscheurd bij de wenteling
der koe.
Alsnu kon de hand door eene groote , in de uterus aan-
wezige verwonding, het kalf naar buiten halen. Dat ik het
rund liet slachten spreekt van zelf, maar wegens bezigheden
kon ik de afslachting niet afwachten.
Wat de aanleidende oorzaken geweest zijn vermoed ik een
plotselinge val van de stal in de groep met de beide achter-
beenen, ofschoon bij den eenen veehouder de afstand van de
stal en groep niet meer bedroeg dan iy2 decimeter, waar-
door een plotselinge schok ontstond, de eigenaars hadden
er niets van gezien en konden mij dus niets omtrent de
oorzaken mededeelen.
16
Doorboring van den bovensten Schedewand en den Endeldarm
en inscheuring van den dam bij een paard.
Door E. L. VAN MERVENNÉE,
Provinciaal Veearts te Goes.
Op den 10 Februari 1875 des namiddags, werd mijne hulp
ingeroepen bij een vijfjarig bruin merriepaard, staande op
de hofstede van den Heer J. J. van W. te Wolfaartsdijk.
Anamnesis. De knecht die mij kwam halen, berichtte, dat
een paard den vorigen avond een dood voldragen veulen had
afgelegd, dat de verlossing gemakkelijk geschiedde, en men
slechts licht aan de voorbeenen van het veulen had behoeven
te trekken , dat het paard thans onrustig was, geen eetlust
toonde en op de lijfmoer (uterus) werkte, waarom hij, daar
zijn heer afwezig was, meende mij van het voorgevallene
te moeten kennis geven.
Bij mijne komst vond ik de patiënt lusteloos, met han-
gend hoofd, gekromden rug en de achterbeenèn wijd van
elkander geplaatst, geen eetlust, de staart opgericht en de
staartharen door bloed aan elkaar gekleefd, de achterbeenen
werden afwisselend opgeheven.
Diagnose. Bij onderzoek ontwaarde ik eene verscheuring
van den dam (bilnaad) zich uitstrekkende van de aarsopening
tot bijna tegen de kling, laatstgenoemde was alzoo niet open-
gescheurd ; de aars met het opengescheurde gedeelte stond
wijd open , de kling was als het ware ineengeschrompeld
«n nauw, al deze deelen waren door bijkomende ontsteking
belangrijk gezwollen. Door de hand in de gescheurde aars-
opening te brengen , ontdekte ik spoedig dat er eene ver-
scheuring van het rectum en de vagina bestond, daar door
aan de hand eene benedenwaartsche wending te geven, deze
uit de kling te voorschijn kwam.
Op mijne vraag aan de knechts of zij zich konden herin-
neren of het veulen in plaats van door de kling door de
gescheurde aarsopening was te voorschijn gekomen, gaf een
hunner mij ten antwoord , dat hij meende, dat zulks door
de bovenste opening was geschied, er bijvoegende dat de
verlossing gemakkelijk plaats vond en het veulen eene goede
ligging had. Toen ik hen de belangrijke verwonding liet
zien en zij er zich van overtuigden, stonden ze allen als
verslagen en verklaarden den vorigen avond bij de verlossing
van dien toestand niets te hebben bespeurd, dan alleen, dat
de kling iets was ingescheurd. Daar echter de kling niet
was ingescheurd, was het mij duidelijk, dat het veulen door
de opengescheurde aarsopening was ter wereld gekomen.
Prognose. Op het gevaar van de belangrijke verwonding
gewezen hebbende, werd tot eene behandeling overge-
gaan.
Behandeling. Na eerst het paard zacht tegen den grond
te hebben gelegd, werd de mest met de beoliede hand ver-
wijderd , de wond gereinigd en daarna de verscheurde dam
gehecht; een uitgezakt wit vlies (slijmvlies?) dat voor een
gedeelte reeds zwartachtig gekleurd en in gangreen was
overgegaan, werd verwijderd. Mijne behandeling was zoo
wel in- als uitwendig antiphlogistisch, terwijl voor een ge-
regelde mestontlasting werd zorg gedragen. Den volgenden
dag was ik verhinderd het paard te bezoeken , doch op den
12en vond ik de patiënt tot mijne verwondering niet verer-
gerd; zij had goede eetlust, was vlugger en had geregelde
mestontlasting. De mest hoopte zich in de ruimte van den
gescheurden endeldarm en schede op, en ontlastte zich voor
een gedeelte door de gescheurde aarsopening. Ik gaf last
het paard los voeder te geven , de opgehoopte mest met de
hand te verwijderen en daarna met lauw water in te spuiten.
Ten einde de stinkende en smerige uitvloeiingen tegen te
gaan, liet ik slijmige inspuitingen met Tinct. Myrrh. et Asae
foetidae zoowel in de kling als in de aars maken. Op den
19en Februari vond ik den toestand van het paard zeer goed,
algemeen lijden was niet te bespeuren, de wond kreeg een
beter aanzien en begon te etteren. Daar de staartkaren eene
voortdurende wrijving veroorzaakten, liet ik ze opvlechten
en met een touw aan den borstsingel bevestigen.
De bechtdraden waren door de ettering losgegaan en door
de mindere zwelling stond de wond geopend. Met de-
zelfde behandeling werd voortgegaan. Op den 2en Maart
liet ik de slijmerige inspuitingen door adstringeerende ver-
vangen , waardoor de uitvloeiingen verminderden en de
gescheurde aarsopening door de samentrekking der verdikte
wondranden zich meer en meer sloot. De mest werd gere-
geld uit den geseheurden anus ontlast en hoopte zich niet meer
in de kling op. Van het indringen van lucht en de gevol-
gen daarvan, kon ik niets bespeuren.
Na de herstelling is het paard verkocht aan een stalhou-
der alhier, alwaar het dagelijks wordt gebruikt, zonder dat
het van de verwonding tot heden eenig letsel heeft gehad.
Gcmengcio "toerioliten.
OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN.
2e, 3e en 4e kwartaal 1875.
Nederlandsche.
Handboek , Prof. A. Numan\'s, voor de genees- en verloskunde
van het vee. Zevende vermeerderde druk , bewerkt door F. C.
Hekmeïer , leeraar aan \'s rijks veeartsenijschool. Gouda, G.
B. van Goor zonen. Met twee uitslaande platen (571 blad-
zijden) .................f 2,90.
Hekmeyer .F. C. , (leeraar aan \'srijks veeartsenijschool). Beschrij-
ving van de verschillende wijzen van winterbeslag bij het paard,
of van het zoogenaamde op scherp-zetten. Derde, veel ver-
meerderde druk. Met twee platen. (63 bladzijden). Gouda , G. B.
van Goor en zonen 1876...........ƒ0,90.
Hengeveld, G. J., (leeraar aan \'s rijks veeartsenijschool). Wenken
omtrent hondsdolheid, bevattende tevens de wet van 5 Juni
1875, tot vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van
hondsdolheid, \'s Gravenhage..........f 0,25.
Mac-Gillavry , Prof. (Directeur\' van \'s Rijks Veeartsenijschool)
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.\' Programma der lessen
voor het schooljaar 1875—1876. Utrecht. L E. Bosch en
Zoon. 1875.
Munnikhuis , D., Beknopte en duidelijke beschrijving der melktee-
kens bij het rundvee. 2de uitgave. 50 bladz. met 10 uitslaande
platen in twee kleuren gedrukt. Purmerend. J. Muusses f 1,25.
De Pharmaceut , Weekblad voor Pharmacie en verwante weten-
schappen. Redactie : H. van Gelder Dr. V. Bruinsma en O. J.
Risselada, met medewerking van de H. H. :
V. d. Burg, Bohnensieg, Bruinsma, Coronel, Cretier, v. d. Harst,
H. 3. v. Zouteveen , Groenewoud, Meursinghe , Prof. Tjaden,
Modderman , Pluigers , Rombouts, Steensma en Zwart.
\'1. jaarg. afl. 1—12. Groningen, Noordhofïen Smit per 3 m. ƒ1,5.0.
Schuurman , L. N., Wet van den 5. Juni 1875 , tot vaststelling
van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid, (Stbl.
No. 110) benevens de daarbij behoorende besluiten , met aan-
teekeningen. Zwolle , Tjeenk Willink.......f 0,25.
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van
het veeartsenijkundig staatstoezicht in het jaar 1874. — \'sGra-
venhage, 1875.
Duitsche. 1)
Aster , D., die Zucht des französischen Kaninchens und deren
Verbreitung in Deutschland.- Ein Vortrag. Hrsg. v. der Ökonom.
Gesellschaft in Königr. Sachsen, gr. 8. (46 S.) Dresden. Schön-
feld...................60.
Bericht über das Vétérinairwesen im Königreiche Sachsen für das
Jahr 1874. Herausgegeben von der Königl. Commission für
das Vétérinairwesen durch G. G. Haubner. 19e Jahrgang. In
8o , 140 S. — Dresden Verlag v. G. Schönfeld . . . 3.50.
Bericht, amtlicher, über die am 22, 23 und 24 April 1875
in Berlin stattgefundene 2, Versammlung d. Deutschen Vétéri-
närrathes. Erstattet v. dem stand. Ausschusse, gr. 8. (115 S.)
Augsburg , Lüderitz..............1.
Bibliothek, landwirtschaftliche , 20e und 24e Band.
20. Die Geflügelzucht in ihren ganzen Umfange: die Zucht,
Fütterung, Mästung, Krankheiten etc. von Dr. Wilh. Löbe.
(121 S.).................1.80.
24. Die Pflege der gesunden Haussaügethiere von Prof. Dr.
Ant. Zürn. 1. Thl. von der Ernährung der Haussaügethiere. Mit
2 Tab. (156 S.) Berlin, Schotte und Voigt.....2,70.
1) De aangegeven prijzen der Duitsche werken zijn »Reichsmarketï\'
ook reeds in de vorige aflevering.
Böhm, Doc. J., die Schafzucht nach ihrem jetzigen rationellen Stand-
punkt. Mit vielen lith. Taf. und in den Text gedr. Holzsch.
16 bis 20e Lfg. 2. Bd. (bis S. 384.) Berlin. Wiegandt, Hem-
pel und Parey. Jede Lfg...........4,50.
Dammer, Dr. Otto, Kurzes chemisches Handwörterbuch zum Ge-
brauche für Chemiker, Aertze, Thieraertze etc. 14 bisl3eLfg.
(bis S. 768). Berlin , Oppenheim. Jede Lfg.....4 .20.
Darwin\'s, Ch. , gesammelte Werke. In ca. 60 Lfgn., mit über
200 Holzschn., 7 Photographieen ,.4 Karten und dem Portrait
des Verfassers. Aus den Engl, von J. Victor Carus. 4e Lfg.
(bis S. 288.) Stuttgartt. Schweizerbart. Jede Lfg. . . 4.20
Dieckerhoff , Lehr. W., die Pathologie und Therapie d. Spat der
Pferde. Für Thierärzte und Studirende bearbeitet. Mit 2 Lith.
Taf. gr. 8. (234 S.) Berlin, Hirschwald......6.
Dominik , Fr., Kgl. Corpsrossarzt des Gardecorps und technischem
Vorstande der Militärlehrschmiede in Berlin. — Der rationelle
Hufbeschlag. Zweite verb. und vermehrte Auflage, gr. 8. (224
S.) Berlin , im Sebstverlage des Verfassers.......6
Ebert , K. J. , Schlüssel zur Bildung der Futterrationen nach Dr.
Grouven\'s Fütterungsnormen und Nährstofftaxen. Ein Leitfaden
für vorstreb. Landwirthe, mit instructiver Einleitung und 30
Beispielen von Futterrationen; nebst 96 Berechnungs-scalen ,
alpbabet. Index und ein Orientirungs Tab. (In gr. Fol.) 3e
Auflage. (96 S.) Leipzig, Hirschfeld......2.40.
Engelbrecht , Med. Rath., Prof. Dr. Th., Anleitung zur Unter-
suchung der geslachteten Schweine auf Trichinen. 3e durch neu-
ere Beobachtungen bereicherte Auflage, gr. 8. (35 S.) Braun-
schweig. J. H. Meyer...............75
Erdmann , Prof. Dr. C. G. H., und Med. Rath. Prof. Dr. C. II.
Hertwig , Thierärztliche Receptirkunde und Pharmakopoe nebst
eine Sammlung bewährter Heilformeln. 3. verb. Auflage, gr. 8s
(233 S.) Berlin , Hirschwald...........4.
Fischer, Karl, Viehzucht und Viehhaltung, gr. 8. (420 S.) Leip-
zig. Schmidt und Günther..........4.60.
Flitner , Kreis-Phijs. Dr. Anleitung zur mikroskopischen Unter-
suchung des Fleiches auf Trichinen. Mit 1 Lith. Taf. Abbil-
dungen. gr. 8. (20 S.) Lippstadt, Rempel ..... 0.60.
Gerlach , Geh. Med. Rath , Dir, Prof. A. C., die Fleischkost d.
Menschen vorn sanitären und marktpolizeilichen Standpunkte, gr.
8. (176 S.) Berlin, Hirschwald..........4.
Gottweis, Dr. Wilh. , das Buch vom gesunden und kranken Hun-
de. Ein populäres Schriftchen von der Aufzucht und Pflege des
Hundes , sowie der häufigsten Krankheiten desselben und ihre
vernünft. Behandlung. In 8o. (76 S.) Leipzig, Thiele und
Freese................. 1.50.
Günther , Med. Rath , Dir. Prof. , Jahresbericht der Königlichen
Thierarzneischule zu Hannover. — 7e Bericht über 1874. Mit
3 Tafeln und 6 Tabellen, gr. 8. (102 S.) Hannover. Schmorl.
& von Seefeld ...............4.
Günther , Med. Rath , Diu. Prof. , Beiträge zum Situs des Rindes.
Mit 3 Lith. Taf. Abbildungen gr. 8. (17 S.) Hannover, Schmor
und von Seefeld...............80
Günther , Dr. Carl , der kleine homöopathische Thierarzt oder
wie kann ich meine Pferde , Schafe, Rinder, Schweine, Ziegen,
Hunde schnell und billig selbst heilen. Aus den lang jähr. Er-
fahrungen einer grossen Praxis. 2. Ausgabe gr. 8. (125 S.)
Berlin, Schotte & Voigt, geb..........1.40.
Hager , Dr. IIerm. , Handbuch der pharmaceutischen Praxis. Für
Apotheker, Aerzte etc. Mit vielen in der Text gedr. Holzschn.
In 16 Lieferungen. In 8o. — 1—4 Lfg. (S. 1—448). Berlin,
Springer\'s Verlag. Jede Lfg...........2.
Hasselbach, H., der Thierärztliche Rathgeber im Rinderstalle.
Für Landwirthe und Rindviehzüchter, gr. 8. (96 S.) Eisenach,
Bacmeister. Cart. . . •...........1.
Heiden , Dir. Prof. Dr. Ed. Mittheilungen v. d. Versuchsstation
Pommeritz. Beiträge zur Ernährung d. Schweines. 1. Ilft. Ueber
die Verdaulichkeit und den Futterefïect der Erbsen, Maïs, und
Gerstensamen , sowie ddr Roggenkleie. Unter Mitwirkg. d. Assist.
Frz. Voigt, gr. 8. (119 S.) Hannover, Cohen und Risch. 4.50.
Hubner , Dr. Geo. , der homoöpathische Pferdearzt. Ein unent-
behrl. Rathgeber für alle Pferdebesitzer , um alle Krankheiten
leicht, sicher , schnell und wohlfeil selbst zu heiien. Nach lang-
jährl. eigenen Erfahrungen und unter Benatzung der besten-
Hülfsmittel bearbeitet. Mit Abbildungen. 2. Ausg. gr. 8.(128 S.)
Berlin, Schotte & Voigt, geb..........1.60.
Instruction über das beim Auftreten des Rotze\'- unter den Pfer-
-ocr page 253-4en der Truppen zu beachtende Verfahren, gr. 8. (24 S.) Ber-
lin ...................40.
Xonnerth , Lehr., Mich. , der praktische Kaninchenzüchter. Auf-
zucht und Pflege des Kaninchen, Heilung der Krankheiten u.
s. w. Mit 1 Tat. Abbildungen. In 8. (54 S.) Wien , Foesy &
Friek...................1.
Löbe , Dr. William , die Ernährung der landwirtschaftlichen
Hausthiere nach naturwissenschaftl. Grundsätsen. 3. sehr
verb. und verm. Aufl. Mit 73 in den Text gedr. Abbildungen
(in holzsehn.) In ca 10 Lfgn. 1—8 Lfg. gr. 8. (S. 1-384)
Leipzig, Schmidt & Gunther. Jede Lfg.......60.
Long , Stabsarzt Dr. R., das Wissenswertheste über die Geschichte
und den Lebensgang der Trichina spiralis nach den Arbeiten
von Hilton , Owen , Fasse etc. sowie Vorsläge über die pract.
Handhabg. der im Deutschen Eeiche gesetzlich angeordneten
Fleischschau, gr. 8. (9 8.) Breslau, Maruschke & Berendt 50
Leo , Bud. M., der Hund , seine Züchtung, Aufzucht und Pflege.
Nach 15 Jähr Erfahrungen und Beobachtungen bearbeitet. Nebst
ein Anhang mit Beschreibungen des neuen Vorsteh-Hundes »der
deutsche Setter" u. d. vom Verf, erfundenen und vortrefflich
bewährten Saugapparates für Thiere jeder Gattung, gr. 8. (39
S. mit eingedr. Holzschn.) Karlsruhe. (Stuttgart , Schickhart &
Ebner)................1.50.
Lupke , J. C. G., Handbuch der sporadisch vorkommenden Krank-
heiten des Bindviehes. Nach allopath. und homoöpath. Grund-
sätzen für den Landwirth. bearbeitet, gr. 8. (S. 166). Aschers-
leben , Schlegel.
Mayer , Prof. Dr. Adf. , Lehrbuch der Agrikulturchemie in 40
Vorlesungen. Mit eingedr. Holzschn. und 2 lith. Taf. 2. verb.
Auflage. 1. Bd. u 2. Bd. Heidelberg, C. Winter .... 16
Mittheilüngen aus der thierärztlichen Praxis im Preussischen
Staate. Mit Bewilligung des Ministeriums der landwirtschaft-
lichen Angelegenheiten aus den Veterinär Sanitäts-Berichten der
Königlichen Regierungen zusammengastelt von Prof. C. Muller,
Proe. Dr. F. Roloff. gr. 8. (188 S.) Berichtjahr 1873 -1874,
Berlin , Wirswald..............3.50.
MüHLWERTH-GäRTNER , Maj. F. Fehr , die Kraftproduction und der
Kraftverbrauch im Pferde vorn kavalleristischen Standpunkte,
gr. 80. (631.) Tesclien, Prochaska........2,40.
Müller, Prof. Dr. Frz., Lehre vom Exterieur des Pferdes oder
v. der Beurtheilung des Pferdes nach seinen äusseren Formen.
3. verb. Auflage. Mit 28 eingedr. Holzschn. und der Abbildung
eines Pferdeskelettes (steintaf. in qu. gr. 4.) gr. 80. (198 S.)
Wien , Braumüller..............4,—.
Müller , Prof. C. F. und Schwarznecker , Gestüts. Insp., die
Pferde zucht. Mit zahlreichen Racebildern und anderen in den
text gedr. Holzsch. 1. Bd. 3. Lfg.. Berlin, Wiegandt, Hempel
und Parey............. Jedr. Lfg. 1,50
Pabst-Burgstall, die Schorthorn kreuzung. Eine zeitgemasse Ver-
besserung des deutschen Rindviehes, gr. 80. (32 S.) München,
A. Ackermann...............75.
Perty , M., über das Seelenleben der Thiere. Thatsachen und
Betrachtungen. 2. umgearbeitete, sehr bereicherte Aufl. gr. 80.
(719 S.) Leipzig , E. F. Winter........11,—.
Petzer , Oberlieütn. Geo., hippologische Studien. Mit Beiträgen
und Anhang v. Chef-Thierarzt. Frz. Kohoutek. Mit 64 Abbil-
dungen. 3. verb. Auflage, gr. 80, (154 .S.) Budapest . . 4,—.
Pütz, Prof. Dir. Dr. Hern., Lehrbuch der allgemeinen chirur-
gischen Veterinär Pathologie und Therapie. Mit mehreren in
den Text gedr. Holzschn. 2 Abth. gr. 8 Bern, Dolp 5. — (cplt. 8.50).
Richter, Vétérinair Assess. Departem, Thierarzt Dr., der Land-
wirth als Thierarzt. Die Krankheiten der Hausthiere, ihre Erken-
nung, Behandlung u. s. w. Mit zahlreichen in den Text gedr.
Holzschn. le Lfg. gr. 8. (80 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel und
Parey..................1.—
Rueff, Prof. Dir. Dr. A. v. , Bau und Einrichtung der Stallungen
und Aufenthaltsorte unserer nutzbaren Hausthiere. Von bau-
technischen, diätetischen und naturwissenschaftlichen Standpunkte
besprochen für Landwirthe, Baubeamte, Thierärzte und Jeden
Freund und Besitzer von Thieren. Mit 84 Holzschnitten, gr, 8.
f338 S.) Stuttgart, Schickhardt und Ebner.....6.—
Rindviezucht, die von Fürstenberg und Rohde. Zweite Auflage
vollständig neu bearbeitet von Prof. C. Müller und Dr. 0.
Rohde. le und 2e Band, le Lfg. In 80. — Berlin, Wiegandt,
Hempel & Parey..........jede Lfg. 1.50.—
Settegast, II., und Paul Parey, deutsches Heerdbuch. Verzeichnis»
-ocr page 255-von Individuen und Zuchten edler Thiere. 4 Bd. gr. 8. (185 S.)
Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey........6.—
Siegmund, Ferd., allgemeine illustrirte Kräuterkunde und Volks-
Arzneimittellehre. Beschreibung aller Pflanzen, Mineralien, ihres
Gebrauches in allopath. und homöopath. Beziehung, ihres Nutzens
und ihrer Wirkung sowohl auf den menschl. als thier. Organis-
mus. Mit 150 Abbildungen bis 10e Lfg. In 8. Brünn jede
Lfg...................0,50.
Tiemann, Conserv. Fr., Leitfaden für die praktische mikroskopi-
sche Untersuchung d. Schweinefleisches auf Trichinen. Mit 22
eingedr. Orig. Holzschn.-Illustr. In 8o. (48 S.) Breslau, Korn.
cart..................1.—
Unterberqer, Prof. Fr., Vorschläge zu einem Währschaftsgesetze
für den Pferdehandel in Rusland. gr. 8. (24 S.) Dorpat.
Wolff, Reg. und Med. Rath, Dr. Ewald, die Untersuchung des
Fleisches auf Trichinen. Mit 1 Taf. 2 unveränderte Auflage, gr.
8. (36 S ) Breslau, Maruschke & Berendt......1.—
Zeissl, Max, über eine eigenthümliche Schichte im Magen der
Katze. Lek 8. (5 S.) Wien (Gerold\'s Sohn).....0,15.
Fransciie.
Abadie, M., — Essai sur la race bovine dite parthenaise, chole-
taise ou nantaise. In 8o, 36 pag. Nantes Mellinet.
Abadie, B., vétérinaire du département de la Loire-Inférieure. La
Fièvre vitulaire. In 8o, 40 pag. Nantes
Abadie, B., — la question chevaline. Production des types néces-
saires à l\'armée et aux services civils. Conférence faite au, con-
cours régional à Nantes. In 8o, 16 pag. Langres. Vallot & Ce.
Annuaire Officiel des courses au trot, concours hippiques et écoles
de dressage 1874. Publié sous les auspices de la société d\'en-
couragement pour l\'amélioration du cheval français de demi-sang,
d\'après les documents fournis par la-dite société, contenant les
programmes et les comptes rendus des courses au trot et con-
cours en France en 1874; par le directeur-gérant du Journal
officiel des courses au trot. In 16o, 322 pag. Paris et Boulogne.
Baillif, R. F., vétérinaire militaire en letraite. Un mot sur le
pur sang anglais et son rôle dans la production du cheval de
guerre. In 8o, 15 pag. Paris.
Beillard, M., — des chevaux. — Art de les bien conduire, mener
et soigner ; notions indispensables à tous les cultivateurs et
propriétaires de chevaux. 4e édition. In 18o, 72 pag. Paris.
Bonzom , M. E., membre des Sociétés de médecine, de climatolo-
gie, d\'agriculture et de la société hippique d\'Algerië. De la pro-
duction et de l\'amélioration de la race chevaline en Algérie.
In 8o, 26 pag. Alger.
Bosç, E., architecte. — Traité complet théorique et pratique du
chauffage et de la ventilation des habitations particulières et
des édifices publics chauffage des wagons, ventilation du loge-
ment des animaux domestiques etc. accompagné de 250 flg.
dans le texte. In 8°, 266 pag. Paris.
Calendrier Officiel des courses de chevaux 1874, publié sous les
auspices de la Société d\'encouragement pour l\'amélioration des
races de chevaux en France, d\'après les documents fournis par
la dite Société et par l\'administration des haras ; par le secrétaire
de la Société d\'encouragement (Jockey-club). Un chapitre est
spécialement consacré aux courses d\'Angleterre et de Belgique.
In 12o, 804 pag. Paris.
Campana, le Dr. — Recherches d\'anatomie, de physiologie et
d\'organogénie pour la détermination des lois de la Genèse et
de l\'évolution des espèces animales. 1er mémoire. In 4, avec
photogr. et fig. G. Masson..........50 fr-
Cours Abrégé d\'hippologie, à l\'usage des sous-officiers, des bri-
gadiers et élèves-brigadiers des corps de troupes à cheval, rédigé
par les soins de la commission d\'hygiène hippique, approuvé
par le Ministre de la guerre le 2 Avril 1875. In 32. 288 pag.
avec vignettes. Paris.......... 1 fr. 50 cent.
Duluc, H., médecin vétérinaire. — De la rage des chiens et de
sa non-transmissibilité à l\'homme par les morsures de ces ani-
maux. In 8«, 64 pag. Bordeaux.
Dupont, M., médecin-vétérinaire. — Réfutation du mémoire de M.
Duluc sur la rage. In 8°, 24 pag. Bordeaux.
Fiaux, L., — recherches expérimentales sur le mécanisme de la
déglutition, avec six figures. In 8°, 148 pag. Paris. Asselin.
Fleury, (le baron de) — Cheval de chasse et de service, l\'hygiène,
la condition, le traitement, suivi d\'un manuel vétérinaire. In
18. 364 pag. Paris. Amyot.......3 fr. 50 cent.
Garnier, M. L, H., médecin vétérinaire départemental à Saint-
Vellier (Drôme). Castration du cheval, de l\'âne, et des princi-
paux ruminants domestiques, par un nouveau procédé opératoire
dit éclectique ou mixte. In 80. Paris.
Gourdon, M. M. J. (Prof, de botanique à l\'école vétérinaire de
Toulouse) et Fourcade , Ch., (médecin vétérinaire). — Principes
de botanique , avec une planche lithographiée et un atlas natu-
rel composé de 16 pl. refermant environ 250 échantillons types
fournis par des plantes diverses. In 4o. Toulouse.
Hocquart , E., — Le vétérinaire pratique, traitant des soins à
donner aux chevaux , aux boeufs, à la bergerie , à la porcherie,
à la basse-cour etc. 7e édition du Bouvier modèle , augmentée
et entièrement revue par M. L., Vétérinaire. —. In 12 , 324
pag. Paris , Lefèvre.
Houssin , Amédée, vétérinaire à Paris. — Rapport sur la rage
adressé à M. le préfet de police de la Seine, suivi d\'observations-
intéressantes et utiles à consulter. In 80. 32 pag. . 50 cent.
Hurtel d\'Arboval , L. H. J., Dictionnaire de médecine et d\'hygiènes
vétérinaires, illustré de nombreuses fig. intercalées dans le texte..
Edition entièrement refondue et augmentée de l\'exposé des fait
nouveaux observés par les plus célèbres praticiens français et
étrangers , par A. Zundel, vétérinaire supérieur d\'Alsace-Lorraine.
T. 2. 2de partie avec 398 fig. dans le texte. In 80. Paris, Baillière et
fils. L\'ouvrage complet (3 vol.).........50 fr^
Laligant , M., Vétérinaire à Dyon. — De la rage chez le chien et
sa police sanitaire. In 80., 32 pag. Dyon , Jobard.
Lebas, — Traité de pharmacie vétérinaire chimique , théorique et
pratique, avec de nombreux détails sur l\'emploi tant interne
qu\'externe des médicaments, à l\'usage des vétérinaires, des
élèves , des agriculteurs et des propriétaires ; suivi d\'un traité
abrégé des maladies qui affectent tous les animaux domestiques
et des médicaments employés dans le traitement de ces maladies
7e édition , entièrement revue , corrigée et augmentée par E,
Daotreville pharmacien de l\'école ,d\'Alfort, et E. Clement. In
80. 638 pag. Paris.
Lenglen , Ch., Médecin vétérinaire à Arras, — La nourriture des
animaux à l\'engrais. In 80., 38 pag. Arras , Side & Co.
Magitot, E. Dr., Contribution à l\'étude des anomalies du système
-ocr page 258-dentaire chez l\'homme et les mammifères. In 80., 32 pag. Paris.
Magne , J. H., ancien directeur de l\'école vétérinaire d\'Alfort.
Choix et nourriture du cheval. 4e édition, revue, corrigée et
considérablement augmentée avec vignettes intercalées dans le
texte. 275 pag. Paris, Garnier Frères.
Mangot , M. W., médicin vétérinaire de l\'administration munici-
cipale d\'Amiens, secrétaire du comice agricole. Hygiène du
cheval, système A. Dobelle. In 80., 24 pag. Paris E. Lacroix.
Mariot-Didieux , vétérinaire en premier aux remontes de l\'armée.
— Guide pratique de l\'éducation lucrative des poules, ou traité
raisonné de gallinoculture. 483 pag. Paris, E. Lacroix 3 fr. 50 cent.
Manuel de Marèchallerie , rédigé par le conseil d\'instruction de
l\'école de cavalerie et approuvé par décision de M. le Ministre
de la guerre , pour l\'usage des élèves maréchaux de l\'école de
cavalerie. In 16o., 143 pag. Saumur , Godet. . 1 fr. 50 cent.
Megnin , J. P., vétérinaire militaire. — Note sur une invasion
extraordinaire d\'échinocoques chez un cheval. Avec 2 pl. lithogr.
In 80. 7 pag. Paris, A. Delahaye.
Mémoires de la Société vétérinaire de la Seine — Inférieure et
de l\'Eure. Années 1873—1874. In 80., 121 pag. Rouen,
Boissel.
Mitaut , M., vétérinaire en premier au 9e regiment d\'artillerie. —
Les blessures produites par la selle. — In 80 , 79 pag. Paris ,
Renou, Maulde et Cock.
Pierre, I. Isibore, doyen et professeur à la faculté des sciences
de Caen.
Chimie appliquée à l\'agriculture. Manuel élémentaire pour
l\'analyse des terres, des amendements, des engrais liquides et
solides, des fourrages, des tourteaux et d\'autres substances des-
tinées à l\'alimentation des hommes et des animaux. 247 pag.
Paris. Goin.
Recueil de mémoires et observation sur l\'hygiène et la médecine
vétérinaires militaires, rédigé sous la surveillance de la commis-
sion d\'hygiène hippique, et publié par ordre du ministre secré,
taire d\'État au département de la guerre- (2e série.) T. 1. In 80.
401 pag. Paris Dumaine..........12 fr.
Robin, M., Ed., ancien professeur d\'histoire naturelle. — Mémoire
sur l\'art de faire produire aux êtres organisés le sexe que l\'on
désire et de prévoir les conditions qui favorisent cette naissance.
In 80. 27 pag. Paris. I. B. Baillière.
Studbook français. Registre des chevaux de pur sang importés
ou nés en France, publié par ordre du ministre de l\'agriculture
et du commerce. T. 4. 1872 : 1874. — In 8». 626 pag.
Paris.......^..........12 frs-
Tabourin , M. F., prof, de physique, chimie etc. à l\'école vétéri-
naire de Lyon.
Nouveau traité de matière médicale, de thérapeutique et de
pharmacie vétérinaires, suivi: le. d\'un abrégé de toxicologie vé-
térinaire ; 2e. de notions sur la pharmacie légale vétérinaire ;
3e. d\'un formulaire raisonné, magistral et officinal ; 4e. d\'un
mémorial général de thérapeutique.
3e édition , revue, corrigée et augmentée , avec figures inter-
calées dans le texte. T. 1 et 2. — In 80., Paris. Asselin.
Zundel, M. Au<?., vétérinaire supérieur d\'Alsace-Lorraine. — De
la désinfection et des désinfectants au point de vue vétérinaire.
In 80. 174 pag. Paris. Renou, Maulde et Cock.
J. J. HINZE.
-ocr page 260-NAAMLIJST VAN DE KWEEKELINGEN AAN \'s RIJKS
VEEARTSENIJSCHOOL.
.T. W. H. Lemmens.
D. P. F. Driessen,
G. J. Mos.
H. H. Huizinga.
L. J. Hoogkamer.
A. Th. Driessen.
M. .Lucieer.
A. J. Koster..
C. N. Schoorel.
Schooljaar 1875/76.
4e STUDIEJAAR.
Beek, Limburg.
Horst, Limburg.
Assen, Drenthe.
Baflo, Groningen.
" Kralingen, Zuid-Holland.
Horst, Limburg.
Groede, Zeeland.
Veendam, Groningen.
Katwijk, Zuid-Holland.
W. G. van der Wal. 2) \'s Hage, Zuid-Holland.
P. G. Eland.
IL A. P. Brunt.
L. van Hulten.
M. Flohil. 3)
H. C. Reimers.
J. H. van Oijen.
C. van Heelsbergen.
H. van der Linden.
A. D. Oosterbaan.
G. J. C. van der Starp. Dordrecht, Zuid-Holland.
J. de Jongh. 2) Goes, Zeeland.
J. de Man, Middelburg, Zeeland.
E. Brilman. Noordbroek, Groningen.
1) Bestemd voor paardenarts hier te lande.
•2) Idem voor koloniën.
3) Externe kweekelingen.
Klundert, Noord-Brabant.
3e STUDIEJAAR.
Bodegraven, Zuid-Holland.
Veendam, Groningen.
Brouwershaven, Zeeland.
Dalen, Drenthe.
Dordrecht, Zuid-Holland.
Dordrecht, Zuid-Holland.
Alphen a/d Rijn, Z.-Holland.
Wapenvelde bij Hattem, Gelderland.
2e STUDIEJAAR.
M. J. M. Duijsens.
J. J, Westbroek 1).
H. A. den Engelse.
O. H. Hoogland 3).
L. J. M. Rijnenberg.
A. M. Vermast. 2)
W, M. van der Poel.
H. L. Ellerman.
A. J. van Velzen.
A. C. Korteweg.
R. Boer
M. G. de Bruin 3).
J. J. Verdenius.
S. Schilstra.
F. van der Meulen.
J. Hessel.
G. M. A. Zwart.
G. L. Hinrichs.
A. Frederikse.
D. Akkerman.
A. Plantenga 3).
C, G. A. A. Rouijer
P. A. Poels.
H. J. Cloot.
M. H. K. E. Smeets.
Eijsden, Limburg.
Schoonhoven, Zuid-Holland.
Fijnaard, Noord-Brabant.
Utrecht, Utrecht,
\'s Hage, Zuid-Holland,
Scherpenisse, Zeeland.
Ie STUDIEJAAR.
Groote Lindt, Zuid-Holland.
Capelle a/d IJssel, Z.-Holland.
Schiedam, Zuid-Holland.
Leerdam, Zuid-Holland.
Noordbroek, Groningen.
Utrecht, Utrecht.
Grijpskerk, Groningen,
Roordahuizum, Friesland.
Dragten, Friesland.
Wolvega, Friesland.
Gorredijk, Friesland.
Nijmegen, Gelderland.
Ermelo, Gelderland.
Sleen, Drenthe.
Wolvega, Friesland.
Utrecht, Utrecht.
TOEHOORDERS.
Oostrurn bij Venray, Limburg.
Berg-Terblijt, Limburg.
Scheulder , Limburg.
VARIA.
Geroepen bij eene koe, die niet meer kon eten en met een
tot achter de ooren gezwollen kop stond en een kussen onder de
kaak had, daarbij zeer dun was en dientengevolge geen melk
gaf, zocht ik naar de oorzaak van dezen toestand. Gestooten, of ge-
slagen was zij niet en geweld was er niet gebeurd.
VI. 17
-ocr page 262-Het eerst keek ik in den bek maar kon met den meesten goeden
wil niets zien (hierbij dient opgemerkt dat de helper den kop vast
hield met eene hand en met de andere de onderkaak achter de snij"
tanden had); tot uitwendige betasting overgaande kon ik wel zien
dat het links zat, maar meer niet. Zelfden mond der koe nog eens open-
doende , viel het mij op dat het linker hongertepeltje iets rooder
was dan het rechter, laat den kop nogmaals vasthouden , onder-
zoek die plaats, ligt het hongertepeltje op en vind de oorzaak»
bestaande in een stukje stijve grashalm dat in de opening \'gedron-
gen zijnde dezelve verstopt had en ook door latere irritatie , de
afvloeiing van het speeksel belemmerd had.
Na verwijdering der stukjes gras, er kwamen er drie uit, onge-
veer 2 centimeters lang , door drukking met den duim langs de
speekselbuis, waarbij eene groote hoeveelheid speeksel werd ontlast,
genas de koe.
Stempel.
Als bijzonderheid kan ik nog melding maken dat bij den vee-
houder G. de Wit, gemeente Abcoude, in het voorjaar van 1874
eene veulen merrie drie veulens geworpen heeft waarvan twee
halfwassen en een in de vliezen ter wereld kwam maar veel
kleiner was. Hoewel ik zelve de embrio\'s niet gezien heb , zoo
moet ik toch aan de waarheid der mededeeling, gedaan door den
eigenaar, gelooven. — Ook medegedeeld en opgenomen Landbouw-
courant. Red. Dr. L. Mulder van 17 Sept. 1874 No. 38.
Stempel.
PERSONALIA ENZ.
Ingevolge art. 19 van het nieuwe voorschrift nopens de admis-
sie enz. (zie dit tijdschrift zesde deel bladz. 186—191) is het
examen voor den rang van paardenarts der 3e klasse bij het leger
hier te lande te Utrecht, den 13en Sept. 1875 en volgende dagen,
afgenomen door eene commissie, bestaande uit den eersten officier
van gezondheid der le klasse (Luit. Kol.) Br. J. Smith als voorzitter
en de paardenartsen der 1ste klasse A. J. de Bruin (Majoor) en
J. J. Hinze.
Aan dat examen hebben met goed gevolg voldaan behalve de
veeartsen I. L. G. Cayaux en A. A. de Man, die vanwege het depar-
tement van oorlog waren opgeleid, nog de veeartsen P. F. Ver-
mast en J. J. F. Bhont, die verzocht hadden dit examen mede te
mogen doen, om, in geval van ontstane vacatures, voor de betrek-
king van paarden-arts 3e klasse in aanmerking te komen.
Ingevolge Koninklijk besluit van den 12den October 1875, zijn
bij het leger hier te lande benoemd tot paardenartsen der 3e
klasse, de veeartsen 1. L. G. Cayaux, bij het 4e regement Hussa-
ren te Zutfen ; en A. A. de Man, bij het regement Veldartillerie
te \'s Hage.
Aan het eind van den cursus \'1874—75 is door de tot veeart-
sen bevorderde leerlingen van het 4e studiejaar , bij het verlaten
van \'s Bijks-Veeartsenijschool, een Souvenir, in de gedaante van
een prachtigen leeslessenaar, aangeboden aan den heer Wirtz,
leeraar aan genoemde school.
CORRESPONDENTIE.
Met het eindigen van dezen jaargang (zesde deel van dit tijd-
schrift) en nu door de algemeene vergadering van 1875 de redac-
tie weder voltallig is geworden, door de benoeming van de H.H.
W. J. E. Hekmeijer en C. Mazure, tot redacteuren van het tijd-
schrift, voel ik mij verplicht hier mijnen oprechten dank te betui-
gen aan den 1. Secretaris van de Maatschappij, den Hr.L.J.v.d.
Harst, door wiens welwillende medewerking ik de uitgave van dit
deel heb kunnen doen tot stand komen.
J. J. HINZE.