-ocr page 1-

If,\'ft -C J O

TIJDSCHRIFT

VOOR

HUI 1 III

UITGEGEVEN DOOR DE

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

ft

ONDER. REDACTIE VAN

j. j. hinz e, w. j. e. hekmeijer,

Paardenarts 1ste kl. Veearts.

€. d m a zum:.

Veearts.

-ocr page 2-

SNELPERSDRUK VAN H. C, A. THIEME TE NIJMEGEN,

-ocr page 3-

INHOUD VAN HET ZEVENDE DEEL.

JBiaiiz.

Voorwoord , door W. J. E, Hekmeijer...............I

Veeartsenijkunde, Ziektekunde en Geneesleer.

Raapkoeken als oorzaak van ziekte en sterfte bij schapen , door

L. J. van der Harst..............3

Antikritiek , door C. D. Mazure............9

Iets over de ontwikkeling van lagere wezens en ziekelijke produc-
ten in ziekten , door
W. J. E. Hekmeijer........14

Miltvuur-Bacteriën, door denzelfden. .......22

Carl Friedrich von Heusinger , door denzelfden.......36

Literatuur over vergelijkende pathologie.........38

I)i\'. C. H. Hertwig. Het overbrengen van kwaden droes op andere

dieren en den mensch, door C. M. Mazure......61 , 215

Dr. O. Bolunger. Bijdrage tot de experimenteele en vergelijkende

pathologie van den kwaden droes, door J. J. Hinze .... 70
Prof. S. Franck. Over het wezen van de kalverziekte, door

denzelfden ...................80

Beschouwingen over de tuberculosis in bet algemeen en de parelziekte

van het rund, enz. door denzelfden.........93

De dierlijke warmte in hare betrekking tot de koorts, door

W. J. E. Hekmeijer . . . ............99

Bakteriën, door denzelfden..............103

Krankzinnigheid bij dieren, door denzelfden........105

Koliek en braking bij paarden, door J. F. Laméris.....107

-ocr page 4-

inhoud,

Dr. J. Orth , Over Schizomyceten (gewoonlijk Bacteriën genaamd)

en hunne betrekking tot ziekten, door v. Es veld.....499

Aanhangsel, door J. J. Hinze............30

De anthrax Bacteriën als oorzaak van het miltvuur , door W. J. E.
Hekmeijeh............... , , . 231

Heelkunde.

Eene beschouwing over de neurotomie bij het paard, door J. B. H.

Moubis ...................113

Prof. Dr. Dammann. Casuistiek en behandeling cler pseudarthrosen

bij het paard, door J. J. Hinze......... . .117

Dr. P. Bruns. Over de temporaire ligatuur der slagaderen, door

denzelfden ..................124

C. Schmidt. De castraties der koeien, door denzelfden.....127

Geneesmiddelleer.

Over het salicylzuur, door J. J. Hinze..........129

Werking van apomorphine, door J. H..........134

Middel om morphine-oplossingen voor subcutane injecties beter te

kunnen bewaren, door denzelfden. -........ .135

Aanteekeningen, door W. J. E. Hekmeijer. \'135

Bijensteek — Lintworm — Pokziekte der kalkoenen — Koorts bij kalkoenen — Droesïiekte der
paarden — Teruggehouden nageboorte — Hondenziekte — Krankzinnigheid bij een aap.

Mededeelingen.

Hondsdolheid bij een das, door W. J. E. Hekmeijer.....40

Insecten, door denzclfden..............40

Trichinen, door denzelfden.............40

Schurft der paarden , door denzelfden.............41

Varkensziekte, door denzelfden..............

Vergiften tot het dooden van gekorven dieren, die op schapen

woekeren (parasiete insecten), door Amersfoordt ..... 42
Het inenten der longziekte bij het vee , door denzelfden ... 46
Lijst der boekwerken toebehoorende aan de Maatschappij tot be-
vordering der Veeartsenijkunde in Nederland, door V. D. H. , 50

vi

-ocr page 5-

iraoüD.

Handelingen van de Maatschappij tot Bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland.

Notulen van de 14de Algemeene Vergadering........138

Verslag van het behandelde ter 15de Algerneene Vergadering . .143
Verslag van den toestand der Maatschappij........152

Gemengde Berichten.

Benoemingen. . . . . . . . . , . . . 54, 182, 184, 250

Necrologie............... 54, 182, 250

Overzicht van de nieuwste uitgaven over Veeartsenijkunde en aan-
verwante vakken 1876, door J. J,
Hinze . . . . 55 , 155 , 244

Oprichting van een standbeeld van Claude Bourgelat.....177

\'s Rijks-Veeartsenijschool. — 25jarig jubileum van de heeren

F. C. Hekmeijer en Dr. J. R. E. van Laer.......179

^egging van den eersten steen van eene nieuwe reeks van gebou-
wen aan \'s Rijks-Veeartsenijschool...............179

Militaire veterinaire dienst..........183 , 184 , 250

Verslag van de commissie belast met het afnemen van examen

aan gepatenteerde veeartsen..........,.185

Tweede verslag van idem..............192

Examen van militaire paardenartsen..........250

Naamlijst der leerlingen aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Studiejaar
1876/77 ................... 250

-ocr page 6-

VOORWOORD.

Door de keuze der Algemeene vergadering benoemd tot
Jnede-redaeteur van ons tijdschrift, hoopt de ondergeteeken-
de zich die eer waardig te maken. Gebrek aan bijdragen
beeft de uitgave vertraagd. In een volgend nummer zal, wordt
1Q:yn wensch vervuld , een woord van de gezamenlijke redac-
teurs volgen, en ik voeg hier thans alleen nog aan toe den
wensch, dat er velen in ijver mogen ontvlammen, om onze
"wetenschap waarin nog zooveel eer is te behalen, mede te
helpen bevorderen.

Utrecht, 20 April 1876.

w. J. E. H.

-ocr page 7-

VOORWOORD.

Door de keuze der Algemeene vergadering benoemd tot
mede-redacteur van ons tijdschrift, hoopt de ondergeteeken-
de zich die eer waardig te maken. Gebrek aan bijdragen
heeft de uitgave vertraagd. In een volgend nummer zal, wordt
m!]n wensch vervuld, een woord van de gezamenlijke redac-
teurs volgen, en ik voeg hier thans alleen nog aan toe den
wensch, dat er velen in ijver mogen ontvlammen, om onze
wetenschap waarin nog zooveel eer is te behalen , mede te
helpen bevorderen.

Utrecht, 20 April 1876.

w. j. e. h.

1

VII

-ocr page 8-
-ocr page 9-

2jieli.toli.und.e en Geneesleer.

Raapkoeken als oorzaak van ziekte en sterfte bij schapen.

DOOR

L. J. VAN DER HARST.

Leeraar aan de Rijks Veeartsenijschool.

Op 24 Januari 1876 ontving ik van den heer G. J.
Eggink , veearts te Oosterbeek, een schrijven, waarin hij mel-
ding maakte van een sterfte onder de schapen in zijne gemeen-
te, een sterfte voorafgegaan door sommige ziekteverschijnse-
len, volgens hem toe te schrijven aan het gebruik van raap-
koek; hij zond mij tevens eenige brokjes van de verdachte
koek, met verzoek om deze op mogelijk aanwezige, giftige
bestanddeelen te onderzoeken.

Daar de hoeveelheid der toegezonden koek voor chemisch
onderzoek wat gering was, verzocht ik bij schrijven van 25
•Januari aan den Hr. Eggink mij zoo mogelijk wat meer
Materiaal te zenden, waarop ik op 29 Jan. 3 heele raap-
koeken ontving, benevens stukken koek, die door de schapen
waren geweigerd. De Hr. Eggink deed deze toezending ver-
gezeld gaan van een brief, waarin hij mededeelde , dat en de
distrikts-veearts, en hij zelf van meening waren, de ziekteoor-
zaak uitsluitend in de koek te moeten zoeken, terwijl hem
voorts door den verkooper was medegedeeld, dat de koek voor
een deel uit Oostzeezaad geslagen was.

De kleur van de koeken was, zoowel van binnen als van
buiten , bruin, zonder eenig spoor van de eigenaardig geel-
groene kleur van versche raapkoek. Een nauwkeurig mi-

-ocr page 10-

croscopisch onderzoek deed geen spoor van schimmels of
andere lagere organismen ontdekken. Wel werden er tal
van stukjes zaadhuid in aangetroffen, die in plaats van grof
gerimpeld te zijn , zooals zulks met de zaadhuid van raap-
zaad het geval is, fijn gestippeld waren. Zaden van vergiftige
akkergewassen uit andere familie\'s, dan die der Cruciferen
konden niet worden gevonden.

Zoomin als in dit geval aan een schimmelvergiftiging
kon gedacht worden, even zoomin lag het voor de hand om te
beginnen met een onderzoek op alkaloïden of minerale vergiften.

Ik begon op 29 Januari met 70 gram der door de
schapen geweigerde brokjes met 350 gram gedistilleerd wa-
ter bij matig warme temperatuur eenigen tijd te laten staan.
Reeds na verloop van één uur ontwikkelde zich een reuk
naar mosterd, en kreeg de massa een scherpe mosterdsmaak.
Ik liet het mengsel nu 2 x 24 uur staan, de reuk en smaak
nameri nog toe. Na afloop van dien tijd distilleerde ik van
de vloeistof 25 cub, cm. af; het distillaat was opalesceerend,
rook, vooral het eerst overgaand gedeelte, sterk naar mosterd,
zoodat de dampen de oogen deden tranen , en in het ver-
zameld distillaat waren droppeltjes eener aetherische olie
aanwezig,
die specifiek zwaarder was dan water, en die
overigens alle kenmerken bezat van aetherische mosterdolie
(Oleum sinapis aethereum). De waterige vloeistof, van de olie
afgezonderd, rook naar vuile uien, waarschijnlijk door in wa-
ren opgeloste andere vluchtige zwavelverbinclingen.

Het vermoeden lag nu voor de hand, dat met het raap-
zaad vermengd was het zaad der zwarte mosterd (Brassica
nigra fvoch) waarin zich, zooals bekend is, in tegenwoordig-
heid van water, door de inwerking van het myrosin op het
myronzuur , dat als kalizout in de zaden vervat is, aethe-
rische rtiosterdolie — sulfo cyaanallyl (C4 H5 NS of

Dit geval zou niet op zich zelf staan, immers Dr. An-
acker vermeldt in de Thierarzt, (IX Jahrg. no. 6, pag. 122,

-ocr page 11-

Juni 1870) een soortgelijk geval, met betrekking tot ver-
giftiging van runderen, terwijl ook Anderton (Repertorium
v. Hering bd. 22 Seite 331) van zulk een vermenging met
daardoor veroorzaakte vergiftiging melding maakt.

Nu zou evenwel de mogelijkheid bestaan, dat, in aanmer-
king nemende het zwavelgehalte der meeste Cruciferen, zich
ook uit raapzaad een op mosterdolie gelijkend produkt liet
distilleeren , een geval waaromtrent weinig onderzocht schijnt
te zijn (Zie
A. en T. Husemann; die Pflanzenstolïe etc. pag.
1122), ofschoon Hager in zijn Commentar op de Pruisische
Phamacopoë, bij het artikel Semen sinapis, zegt dat
raap-
zaad
geen vluchtige olie ontwikkelt. De tijd heeft mij tot
nog toe ontbroken zulks uitvoerig na te gaan, echter wil
ik de volgende proef nog mededeelen.

Ik verschafte mij een op \'t uiterlijk zeer goede, fraai
groen-gele raapkoek en nam • én van deze én van de ver-
dachte koek nogmaals 70 gram met 350 gram gedistilleerd
water, en liet beide bij dezelfde temperatuur in gesloten
kolfjes naast elkander staan. Deze proef begon op 14
hebr.
1876 \'s nam. 2 uur.

Beide, zoowel de goede als de verdachte koek ontwikkelden
na betrekkelijk korten tijd een mosterdreuk en smaak. Mijn
plan was nu ook de goede aan een distillatie te onderwerpen,
maar den volgenden morgen 9 uur was bij deze geen spoor
van reuk of smaak naar mosterd meer aanwezig, niets dan
een flauw, zoetig olieachtige smaak.

De verdachte koek was evenwel eerst recht begonnen,
reuk en smaak waren versterkt, de massa smaakte als vrij
goede tafelmosterd; die eigenschappen bleven bestaan tot
20 Febr. dus 6 dagen, den 21sten trad meer of min gisting
op, die den
22sten vermeerderd was en waarbij de reuk en
smaak naar mosterd verdwenen.

Het microscopisch onderzoek van de zaadhuid der Bras-
sica soorten brengt verschillen aan het licht tusschen de
structuur van die van Br. rapa en Br. nigra, 1) maar het

1) Volgens onderzoekingen van F. von HöhneL

-ocr page 12-

was mij met de gebroken en geplette stukjes volslagen onmo-
gelijk dwarse doorsneden te vervaardigen van genoegzamen sa-
menhang om de eigenschappen der struktuur te kunnen vin-
den. Wel bevestigde het vinden van sommige vormen van
pallisadencellen eenigszins de meening, die reeds bij het
loupe onderzoek, in verband met de uitwendige teekening der
zaadhuid bij mij was opgekomen, n.1. dat zaden van
Brassica
nigra
konden voorhanden zijn.

Het staat niet aan mij om te beoordeelen in hoeverre de
ziekteverschijnselen mijn vermoeden wettigen noch of zij uit
het gevondene te verklaren zijn. 1) Ik meen te mogen zeg-
gen dat het onderzoek
zoo goed als zeker, de aanwezigheid
van zaden van
Brassica nigra heeft aangetoond.

Bijlage A. Oosterbeek , 22 Jan. 76.

WelEd. Heer!

Hiernevens zend ik UEd. eenige stukjes raapkoek, waar-
van het gebleken is dat ze nadeelig werken op schapen.
Op 22 Juni 1875 stierven van 80 schapen in 24 uur 10
schapen, en waren er een 20 stuks ziek, deze dieren had-
den 3 maal koek gehad van een party van 50 duizend, aan-
gezien er meer kudden van diezelfde partij gevoederd wer-
den, kwam onder 3 andere kudden op 8 Sept., 4 Nov. en
in Jan. 76 weder hetzelfde voor, zoodat er 33 stuks aan
stierven, nadat ze slechts eenmaal met die koek gevoederd
werden.

Het blijkt alzoo dat schadelijke stoffen in de koek aanwe-
zig zijn, maar tevens dat het in enkele koeken verspreid
zit, om reden de vergiftiging op verschillende tijden, onder
verschillende kudden intreedt, en om reden er nog kudden van
die koeken gevoederd worden en er niet het minste nadeel
van -ondervinden en ze met graagte eten. Zooveel is mij
echter bekend dat de oorzaak zit in de koeken, die onder in
het schip gezeten hebben. \'

11 Zie bijlage.

-ocr page 13-

In de laatste dan zijn enkele donkerder van kleur met
weinig reuk, welke ik voor nadeelig hield. Ik heb nu zulk
een koek aan 2 schapen laten voederen, die nog geen koek
geproefd hadden, en zag niet de minste nadeelige gevolgen,
terwijl anders , bij de [gewone voedering , één koek aan 8
schapen gevoederd werd, en nadeelige gevolgen optraden.

De stukjes koek die ik hiernevens zend, hebben de scha-
pen geweigerd te gebruiken, (dus is dit waarschijnlijk de
beste weg om die koek te vinden, waarin het schadelijk be-
ginsel zit), omdat zij zelfs het beste weten wat nadeelig is,
en dientengevolge laten liggen.

Verschijnselen: \'s avonds gevoederd, \'s morgens 5. 7. 6 dood
bij 3 verschillende kudden , daarbij altijd ongeveer 25 ziek,
die hersteld zijn. Bij het gaan weiden gingen er van een
troep schapen soms wel 20 traag en lusteloos, liepen soms
den volgenden morgen nog te weiden, om\'s middags verschijn-
selen te vertoonen, nadat ze 24 uren van te voren koek ge-
nuttigd hadden. Verminderde soms opgeheven eetlust, her-
kauwing en mestontlasting, opgezette buik ten gevolge van
sereuze uitstorting van vocht in de buikholte, iets versnelde
ademhaling en pols, temperatuur 39,8. 40; als eigenaardig
verschijnsel zag ik zwelling van het bindvlies van het boven-
ooglid, en sterk opgevulde vaten der sclerotica. Een enkel
geval heb ik gezien waarbij onmiddellijk na het gebruik
der koek tympanites optrad. Echter bij geen enkel zag ik
duizeligheid, verwijde pupil, spiertrekkingen of wankelende
gang. Zóó zag ik er een herkauwen, en zóó zag ik hem
ineenzakken en sterven.

Lijkopening. Bij de 10 door mij gemaakt, werd slechts
bij een enkele plaatselijke ontsteking van den maagwand
aan de pens waargenomen, bestaande in sereuze infiltratie
en fibrineus exsudaat op het wei vlies ; bij dit geval kwam tege-
lijk leverontsteking voor; bij sommige ontbreken der lijken-
stijfheid, weer bij andere niet, maar bij alle spoedige ontbinding.

De huidvaten waren met donker gekleurd bloed opgevuld
en zeer sterk opgevuld. Bij allen werden verschijnselen van

-ocr page 14-

lichtere en heviger ontsteking der dunne darmen waargeno-
men, terwijl over het geheel de darmen sterk gecontraheerd
en de dikke darmen met natuurlijken inhoud gevuld waren.
Bij alle sereuze exsudatie in de buikholte, wat onmiddellijk
bij de inwerking der buitenlucht, stolde door de aanwezig-
heid van fibrinogen. Bij een enkele zwelling der milt tot
de dubbele en natuurlijke grootte. Longen, nieren , herse-
nen leverden voor mij weinig afwijkends op. Plaatselijke
aanbijtingen heb ik noch in de maag, noch in de darmen
waargenomen. Mijn. gedachten zijn, dat de koeken warm
of vochtig zijn geweest onder in het schip, of de koeken\'
oud en daardoor nadeelig.

Hiermede meen ik UEd. wat inlichting te hebben ver-
schaft en ben dus zoo vrij UEd. ze tot onderzoek aan te
bieden, in het belang der wetenschap.

g. j. jeggink. djz.

Gemeenfte- Veearts te Oosterbeek.

Bijlage B. Oosterbeek, 28 Jan. 76.

WelEd. Heer!

Hierbij ontvangt UEd. 3 raapkoeken van een verdacht
partijtje, waarvan bij de eerste voedering aan 2 verschillen-
de kudden nadeelige gevolgen optraden; het is nu echter
niet bewezen dat deze koeken alle nadeelig zijn, zoodat het
heel goed gebeuren kan dat er niets in gevonden wordt.
Tevens nog eenige stukjes koek die de schapen als nadeelig
hebben laten liggen. Mocht ik in de gelegenheid zijn u van
de laatste meer te zenden, zoo wil ik hier gaarne aan voldoen.

8

r

Nevens de koeken werden de schapen op alle boerderijen
met boekweit en stroo gevoederd, echter zoowel op die waar
geen ziektegevallen zijn voorgekomen, als op die waar dit
het geval, was; het stroo zag er blank uit, en is dan ook
bij gunstig weer geoogst. *) Tevens gingen de schapen op
heide en uiterwaarden weiden.

v . d. H.

!) Dit in antwoord op een door mij gedane vraag.

-ocr page 15-

Hoewel door den Districts-Veearts en mij bij bet eerste
geval de oorzaak niet ontdekt is, zoo is bet toch later ge-
bleken , dat in de koek de oorzaak zit. Opvallend is het dat
in de meeste gevallen , nadat het dier 12 a 24 uur de koek
gebruikt heeft, het eerst verschijnselen van pijn door knersen op
de tanden en steunen te kennen geeft, waarna het ziek wordt.
Volgens het zeggen van den verkooper is de koek gedeelte-
lijk uit inlandsch, en zaad van de Oostzee geslagen.

g. eggink.

ANTIKRITIEK.

Geachte collega Lameris,
Het slot van uw art,, in het zesde deel van ons tijdschrift
geplaatst, geeft mij aanleiding nogmaals op bovenstaand on-
derwerp terug te komen. De zaak komt mij te belangrijk
voor om te eindigen en de noot, onder uw opstel van den
heer L. J. van der Harst, zal ons zeker in staat stellen, een
ruimeren blik te werpen op de duistere oorzaken , van deze,
door de landbouwers zoo terecht gevreesde ziekte.

Ik zal, omdat ge ook overeenkomst meent te bespeuren,
wat oorzaken betreft, in beide ziekten, uw beleefd antwoord
op mijne u toegeworpen vragen en opmerkingen, voor den
voet weg volgen, om zoodoende mijne waarnemingen en in-
zichten omtrent de ziekteoorzaak en voorwaarde voor haar
ontstaan tegen misverstand te vrijwaren.

De vraag komt bij u op, zijn door u koliek-verschijnse-
len waargenomen, zoo ja, zijn dan ook pathol. anatom. ver-
anderingen in het darm-kanaal gevonden ? Voorzeker collega
en wel, hyperaemie van dunne en dikke darmen met ecchy-
mosen en het colon sterk met foecaliën opgevuld.

Als patiënten pas tegen den grond lagen, bepaalden zich
de verschijnselen tot omzien naar den buik, slaan met de
beenen en meteorismus. Het omzien naar den buik scheen
spoedig onmogelijk, het slaan met de beenen, door u soms

-ocr page 16-

als dravende voorgesteld, hield aan tot ze stierven of recht-
gezet konden staan.

Onder lo zegt ge: dat ten uwent geen hooi, stroo of kort
voer in de stallen zelf geborgen wordt. Dat is ook hier geens-
zins het geval, maar wel staat de veestapel in dezelfde schuur
waar dat alles geborgen is, en ook dan zal de in de stallen
zich ontwikkelende vochtige warmte wel als gelegenheids
oorzaak kunnen werken tot het ontstaan of zich sneller
vermenigvuldigen van schimmels, als bv. Mucorini. Zijn ten
uwent de stallen en bergplaatsen voor granen, hooi en stroo-
soorten in afzonderlijke gebouwen, dan vervallen zeker ge-
noemde voorwaarden.

2o. Mag ik u verwijzen naar den laatsten zin op pag. 13
en begin van 14 ?

Bij het voeren van alle hooi en stroosoorten is de ziekte
waargenomen; bij groenvoer hier nooit.

Microscopisch hebt ge nooit het voedsel onderzocht. Dit
is door mij steeds gedaan bij het voorkomen der ziekte,
maar weet wel, ik had eene vingerwijzing van de oudere
Zeeuwsche en andere veeartsen, die het oog reeds lang had-
den gevestigd op de woekerplanten die op de voedergewas-
sen voorkwamen, steeds voorgelicht door de wetenschap en
mannen die haar beoefenden, en ofsehoon ik niet in het bezit
ben van een 300 tot 600 maal vergrootend werktuig, zoo
stelt mijn loup mij toch in staat haar bestaan te constatee-
ren en daarnaar mijne voorschriften in te richten, die mij
en anderen tot uitstekende uitkomsten hebben geleid.

Mijn volgende standplaats (Zierikzee) gaf mij eene betere
gelegenheid tot dit onderzoek. Gesteund nl. door een vriend,
die een uitstekend werktuig bezat, was ik telken male in de
gelegenheid het verdachte voedsel te onderzoeken en bleek
ons steeds de aanwezigheid van Phycomycetes of Hypodarmii.

Evenals door u, is ook door mij opgemerkt, dat niette-
genstaande de aanwezigheid van cryptogamen op het voer,
er zich geen ziektegevallen voordeden. Toen werd door mijn
vriend mij in overweging gegeven of het niet mogelijk was,

-ocr page 17-

dat daar de Uredo en Puccinia puisten waren opengegaan en
deze zich hadden ontlast, daardoor geheel of voor een groot
gedeelte de ziekmakende stof zou vervlogen zijn, zoo als hij
de buikzwammen. Hoe het zijn moge, ik weet het niet, mo-
gelijk zal iemand ons daaromtrent wel eens nader inlichten.

4. Hier is dunkt me, uwe uitspraak wel wat positief. Ge
weet immers dat de Uredinei zich onder de opperhuid der
graminieën en peulvruchten ontwikkelen en aanleiding geven
tot het ontstaan van de Uredo en Pucciniapuisten, die
al of
niet op het oogenblik van dorschen hunne sporen hebben
ontlast, en stel nu het laatste geval, dan vraag ik u, zou
de stroosnijder het stroo niet veel meer pletten en kneuzen
en daardoor het verstuiven der sporen veroorzaken dan de
dorschmachine ? Men ziet toch uit een dorschmachine recht
stroo te voorschijn komen, daar de kracht van het werktuig
meer is gericht op de koornaren en zou dus beter te pas
kunnen komen voor de ustilaginae als het snijwerktuig naast
pletten niet tevens korf.

5. Dat gedeelte zult ge wel tot later willen aanhouden.
Het spreekt evenwel van zelf dat door afzondering geen
verandering in leefregel bedoeld is. Op het laatste toch zal
het, naar mijn bescheiden meening, in dezen vooral wel
aankomen, indien we ten minste een en dezelfde ziekte en
oorzaak voor ons hebben.

Dat de ziekte bij verandering van voedsel niet dadelijk
tot staan komt, zal uit mijn schrijven wel te lezen zijn,
want dan behoefde ik geen drasticum toe te dienen om de
cumelatieve werking van het gift tegen te gaan.

Zeer moeielijk, waarde collega, zal het wel zijn om een
zeker tijdperk vast te stellen voor de nawerking, aangezien
we niets af weten van de doses die noodig is om de ziekte
voort te brengen zooals we ze waarnemen.

Aan de meerdere of mindere hoeveelheid schimmel, bij
gelijke vatbaarheid, schrijf ik het dan ook toe dat bij het
uitbreken der ziekte op
deze stal alle en op gene maar en-
kele dieren aan de gevolgen sterven.

-ocr page 18-

6. Wat de gevallen der paarden van den Heer A. en S.
betreft, hierover mag en kan ik geen uitspraak doen, intus-
schen toch dit: Wie zal de juistheid der opgaven met ze-
kerheid eonstateeren. De ervaring van dertig jaren hebben
mij in zulke zaken wat wantrouwend gemaakt, en ook gij weet
zeker reeds lang Lameris, dat onze privaat praktijk door
zooveel misleiding wordt bemoeielijkt, waardoor onze waar-
nemingen somwijlen hoogst onvolkomen zijn en veel geduld,
moed en strijd noodig is om met ziekteoorzaken in hef reine
te komen.

Ge gelooft niet dat de schadelijke eigenschappen van het
voedsel uitsluitend in stal of bergplaats ontstaan. Daar hebt
ge volkomen recht toe , maar die quaestie is door mij niet
gesteld, alleen meen ik dat de vochtige warmte ook het
hare wel zal bijbrengen tot spoedigere ontwikkeling en ver-
menigvuldiging der Hypodermii, evenals bij de Mucorini die
op brood, meel en klaverhooi voorkomen en die dezelfde
ziekte teweeg brengt, zooals zulks door Dekker, Luteyn
Mazure, mij en anderen is waargenomen.

Het voeren van rogge die sterk met secale cornutum is
bezet laat niet lang op gelijke vergiftigingsverschijnselen
wachten, wat voorzeker eenig gewicht legt in de schaal
onzer waarnemingen voor de giftige werkingen der schim-
mels , daar zij ook tot het geslacht der Fungi behoort. Ik
haal dit voorbeeld aan omdat in den regel dezelfde oorzaak
dezelfde gevolgen na zich sleept.

In uw eerste stuk verklaart ge dat het er bij u zoo maar
niet in wil om bedoelde ziekte onder die klasse te rano--
schikken welke men met den algemeenen naam van typhus
bestempelt; maar met uw
stalmiasma zijt ge toch ook niet
erg ingenomen, en ik geloof terecht, want beide zijn hier
stopwoorden waarmede men geen schrede nader tot de waar-
heid komt, dat is: de oorzaak der ziekte , en wel wenschte
ik dat dit ons schrijven daartoe had medegewerkt, want dat
ronddolen in het onbekende heeft soms wel zijn nut, maar
in de praktijk is het toch zoo onaangenaam en vooral als

-ocr page 19-

ons daarbij het denkbeeld overvalt dat onze kennis zoo arm
is, al zeggen ook sommige groote heeren in den Haag dat
we te veel theoretisch en te weinig praktisch ontwikkeld
zijn bij onze opleiding. Wat een geweld doen zulke heeren
de geschiedenis aan met zulke praatjes, een dertigjarige
groote praktijk heeft me de overtuiging gegeven, dat alleen
een ruimen blik in de wetenschap, met normalen aanleg
voor de praktijk, een goed prakticus kan vormen; weten-
schap en nogmaals wetenschap is dus in staat om den vee-
arts voor de maatschappij nuttig te doen zijn, want om-
gaande en sprekende met het jeugdige geslacht voel ik dat,
ze op mijne schouders staan, dat ze van de vruchten en der
zich steeds ontwikkelende waarnemingen en resultaten heb-
ben geprofiteerd , dat hun helder doet schijnen wat mij duister
en raadselachtig voorkomt. Ik heb gedurende mijne oplei-
ding te Ü. wel een microscoop gezien en op de lessen der
physica wel de wetten van de straalbreking etc. op dat
werktuig bestudeerd, maar nooit geen voorwerpen er onder
waargenomen of leeren waarnemen, wel werd ons het be-
staan van, met het bloote oog onzichtbare cryptogamen en
parasieten medegedeeld, maar nimmer heb ik een enkel, met
een degelijk werktuig toegerust, onder de oogen gehad. Het
is dus niet te verwonderen dat, nu het nut der microscopie
zoo algemeen erkend is, en het bewustzijn van de schade-
lijkheid van sommige cryptogamen en parasieten zoo alge-
meen in onze maatschappelijke samenleving is doorgedrongen,
wij ons tekort zóó groot gevoelen , ook in deze ziekte, \'dat
indien mijne stem eenigen weerklank vond, ik de regeering,
directeur en leeraren zou toeroepen: Onderwijst alles, wat
het wetenschappelijk standpunt nu eischt, degelijk, om
daardoor veeartsen te vormen, waar vaderland en school
trotsch op mogen zijn!

Waar het hart vol van is , loopt de mond van over ! en
die woorden gedachtig, zult ge mij, waarde Lameris en
collegaas die dit lezen, deze uitweiding, of liever afdwaling,
wel vergeven, aangezien zij het gevolg is van de overtuiging

-ocr page 20-

dat het anders had kunnen zijn, want met opoffering van
gepaste rust, tijd en zuur verdiend geld, bemoeilijkt door
gebrek aan gepaste hulpmiddelen, heb ik en menigeen met
me, te véél moeten doen, om de leemten in opleiding eenigs-
zins aan te vullen zoo noodig voor de dagelijksche praktijk,
en ofschoon ik er verre af ben de praktijk te verachten, zoo
weet ik toch ook maar al te goed dat over een weinig vertoon
makende wetenschappelijke raad, waarmede veel schade is
voorkomen, het stilzwijgen wordt bewaard, terwijl bij een
handige greep, waardoor een enkel individu wordt gespaard,
de groote trom wordt geroerd alsof een wonder is verricht
dat den volke moet worden verkondigd! enfin, Mundus vult

decipi!...........!!

Zierikzee Dec. 75.

c. D. MAZURE.

Iets over de ontwikkeling van lagere wezens en ziekelijke pro-
ducten in ziekten.

H. Kursten te Schafhausen verwekte bij tamme konijnen
op kunstmatige wijze een besmettelijke ziekte, naar \'t mij
voorkomt van katharrhalen aard met typheusen uitgang. De
smetstof was bevat in het mond- en neusslijm en door dit
over te brengen op gezonde konijnen verwekte hij bij deze
dezelfde ziekte. Bij mikroskopisch onderzoek bevond hij in
dat slijm:

Tafelvormige eenigszins hol gebogene, zelden meer of min
spherisch gezwollen, geïsoleerde of ten deele tot plaatjes sa-
mengevoegde epitheliumcellen, die meestal korrelig waren.
doordat de secretie celletjes daarin bevat scherper en meest-
al grooter waren dan in den normalen toestand. Behalve
de kleine, naar korreltjes gelijkende proteïne celletjes die
doorgaans met den ongepasten naam van »Detritus" worden
bestempeld — bevonden zich in de epitheliumcellen, vooral
in de spherisch opgezette, nog zulke die in lijnvormige

-ocr page 21-

richting tot diplo- en tryplococcus en tot cilindrische uit
meerdere leden bestaande bacteriën waren uitgewassen. Het
was belangwekkend te zien, schrijft K., boe levendig die
bacteriën in die spherische epitheliumcellen heen en weder
zwommen. Die ziekelijke veranderingen, die nekrobiotische cel-
vorming hield nog aan in de epitheliumcellen op den voor-
werp drager van het mikroskoop. Maar deze en andere hys-
terophymen kwamen ook buiten de epitheliumcellen en dus
vry zwemmend in dat slijm voor. Ook de kerncellen der
epitheliumcellen toonden hier en daar die neiging om zich
als uitspruitend, niet parig te vermeerderen, maar in lijnvor-
mige richting.

Bovendien bevonden zich door het geheele darmkanaal een
aantal, meest afzonderlijk voorkomende melk-gistcellen en
vele eigenaardige dikke, vierledige, veel eiwitstol bevatten-
de dubbel-bacteriën, die met de dunnere veelvoudig gebo-
gene evenzoo eiwitrijke leptothrix draden de oppervlakte
van de convexe zijde der epitheliumcellen dikwijls geheel
bedekten.

Als K. zich voor de eene of andere dezer vormen als dra-
ger der smetstof moest verklaren, dan zou dit wezen voor de
genoemde dubbel-bacteriën, en in den aanvang deed hij dit
ook, totdat hij na lang zoeken, die ook vond in het mond-
slijm van gezonde dieren, hoewel slechts enkele.

De overige beschrevene pathologische cellenvegetaties vond
hij ook betrekkelijk veelvuldig bij gezonde konijnen. — Het
zeldzaamste kwam nog de in het darmkanaal vrij veel voor-
komende naar melk-gistcellen gelijkende vorm. Maar, zegt
K., het is, bepaald bij de kleinere vormen, nimmer met
zekerheid naar hun uiterlijk voorkomen te bepalen of ook de
physiologische eigenschappen identisch zijn. Eenige keeren
meende hij ook kleine voorwerpen dezer dubbel-bacteriën in
afgestootene slijmvlies-cellen te zien. Het scheen hem toe alsof
de nu en dan bewegelijke kleine bacteriën zich eindelijk leg-
den tegen de inwendige oppervlakte karer wegstervende moe-
der-cel , dat zij die opslorpten , doorwasten en daarbij toe-

-ocr page 22-

namen in omvang, op de wijze zooals K. dit waarnam bij
vele planteneellen ; maar bij deze laatste kon hij zich daar-
omtrent zekerheid verschaffen, daar bij deze de duidelijk her-
kenbare stratificatie en de door diosmotisehe middelen gemak-
kelijk daar te stellen samentrekking der binnenste laag, die
de hysterophymen omhult, tehulp komt. Dat hulpmiddel
ontbreekt geheel en al bij de dierlijke cellen , wier analoge
structuur en ontwikkeling slechts door de zorgvuldigste na-
sporing en aanhoudende waarneming zich laten erkennen ;
daarom worden zij dan ook door sommigen kortweg verklaard
voor eenvoudig eiwitdruppels (protoplasma enz.)

Aldus bleef K. niettegen staand herhaald onderzoek in twij-
fel of deze dikke dubbel-bacterien zich ook in de slijmvlies-
cellen zouden ontwikkelen, dan wel of ze afkomstig waren
van de tot voedsel dienende planteneellen, hoewel hij ze
daarin na jaren lange onderzoekingen niet vond. Hoe ge-
wenscht het voor hem ook was, om de eigenlijke oorzaak
der ziekte te ontdekken, moest hij eene beslissing ten dezen
opzichte overlaten aan lateren tijd; maar het aandeel dat de
dubbel-bacteriën daarin hebben verloor voor hem ook veel
van zijne waarde, nadat hij ook in de mondholte van
gezonde dieren, dezelfde voor smetstof dragende gehouden
vormen, had gevonden. Zij waren te klein om er proe-
ven mede te nemen wat betreft hun besmetielijken aard, en
ook het aantoonen van hunne aanwezigheid in de stallucht
of overigen stalinhoud verloor veel van hare waarde nu de
zieke dieren die met de afgescheidene stoffen kwijtraakten.

Het bloed der zieke dieren, kort voor hun dood onder-
zocht , vertoonde in \'t eerst niets bijzonders. De roode en
witte bloedcellen bestonden in normale verhouding ; de eerst-
genoemde toonden geene neiging om zich tot rollen te ver-
eenigen. Micrococcen en Bacteriën ontbraken — maar eerst-
genoemde ontwikkelden zich spoediger dan in gewoon bloed.
Yan de moerbezievormig gewordene bloedcellen zonderden
zich de korrelachtige cellen al spoedig af en werden ver-
vormd tot Doplococcen, evenals in de slijmcellen.

-ocr page 23-

Met dat bloed entte II. twee jonge konijnen in , het eene
aan den voorpoot bet andere in den nek. Alleen bij het
laatste vertoonden zich op den vierden dag daarna eenige ziek-
te teekens, zooals het karakteristieke wrijven van den neus
met de voorpooten en het niezen, maar dat ging spoedig
voorbij, doch het diertje vermagerde zeer.

In dit geval kon volgens K. de besmettelijke werking van
bet bloed niet worden toegeschreven aan de onmiddelbare in-
werking der daarin aanwezige eigenaardige georganiseerde
smetstofdragers (Microc. Bact. enz.) daar die,zooals gezegd is,
niet in dat bloed aanwezig waren. De bloedcellen zelve wa-
ren ziek, *\'t geen zich laat bewijzen door de verandering van
bun inhoud in hysterophymen en daaruit neemt
K. aan, dat
het bloed bezwangerd was met de assimilatieproducten der
zieke slijmvliescellen met derzelver zeer vermeerderde, ten
deele waarschijnlijk pathologisch georganiseerde inhoudscel-
len, en dat deze afscheidingsproducten op de aedequate weef-
sels van het besmette dier zoodanig inwerkten, dat zij in de
tot dusverre normaal werkende slijmvliescellen hetzelfde pro-
ces verrichten , als tot hun ontstaan aanleiding gaf, op de-
zelfde wijze als
K. aantoonde dat plaats heeft bij de inwer-
king van melkzuur op de cellige elementen van versche melk.

Of de Diastase, de Ptialine , de Pepsine en dergelijke voor
enkel chemisch werkende fermentstoffen gehouden, op de-
zelfde wijze werken, dan wel of zij nog met de hen voort-
brengende georganiseerde fermenten, de cambrims-speeksel en
maagkliercellen vermengd zijn, evenals het uit gist gewas-
schene, uit hystrophymen bacteriën, Vibriones enz.) bestaande
Glycoseferment van Liebieg, moet nog nader worden onder-
zocht.

Het besmettelijk werkend vloeibaar afscheidingsproduct af
te zonderen van de cellen die het voortbrengen en het besmet-
tingsvermogen er van te beproeven was ondoenlijk, maar, dat
de oplosbare stoffen der zieke cellen als de onmiddellijke
overdragers hunner levenswerkzaamheid op gezonde cellen
moeten worden beschouwd, dat zij en niet de organische

VII. 2

-ocr page 24-

cellen zelve in staat zijn om onder gunstige omstandigheden,
een dergelijk ziekelijk levensproces te voorschijn te roe-
pen, wordt door K. ^bewezen uit de besmetting der vruch-
ten van de aan syphilis, pestpokken, mazelen, cholera,
typhus enz. lijdende moeders; verder door de dyskrasien en
metastasen die het lichaam van een individu kunnen door-
wandelen , en, eindelijk het feit, dat al de, als besmettings-
cellen bekende hysterophymen geen eigenlijke parasiten zijn,
en dus enkel door hunne afscheidingsstoffen kunnen wer-
ken. De ontwikkelingsgeschiedenis dezer smetstof-dragers
leert ons ook dat het werkelijk hysterophymen zijn evenals
de gistcel. Tot dusver de Heer
Karsten.

Wij leverden deze bijdrage om daaruit te doen zien, hoever
men in het buitenland met dergelijke onderzoekingen
is gevorderd, hoe moeielijk, maar tevens hoe veelbelovend
die zijn.

In sommige ziekten hebben in den laatsten tijd de bac-
teriën een groote rol gespeeld en wel vooral in het milt-
vuur , zoodat men spreekt van eene bijzondere soort, de
miltvuur-bacterien, wel te onderscheiden van de rottings-
bacteriën die kleiner zijn. Men heelt zelfs miltvuur-bacterien
gevonden in het bloed, dat gevonden werd in den zuigsnuit
der vliegen die miltvurig bloed hadden gezogen.

Volgens de nieuwste nasporingen zouden de bacterien
hun oorsprong nemen uit de sporidien der verschillende soor-
ten van schimmels, vooral Penicillium en dus geen ziekte-
producten zijn.

Intusschen blijft de mogelijkheid bestaan dat zij, onder
begunstigende omstandigheden ziek worden en als zoodanig
het miltvuur verwekken , en wel door het stafdiertje zelve , of
wel door de stof die in zijne ziekelijke cellen wordt gepro-
duceerd. In elk geval heeft de miltvuurziekte zeer veel
overeenkomst met de vergiftiging door schimmelplantjes,
maar vooral met ziekten veroorzaakt door het moederkoorn
dat zich voordoet in de graangewassen en de voedergrassen.
De sporidien dier ziekelijke plantenproducten kunnen zeer

-ocr page 25-

goed de oorzaken wezen van de bacterien in het bloed der
aan miltvuur lijdende dieren.

Men heeft in den laatsten tijd uit Duitsehland een aantal
gevallen medegedeeld van overdraging der smetstof van milt-
vuur door vliegen en bremzen en men heeft daaromtrent
in Frankrijk proeven genomen en bevonden, dat vele klei-
nere vliegen, die miltvurig bloed hadden gezogen spoedig
stierven, maar dat de groote blauwe of vleeschvliegen
(Musea vomitoria) nog geruimen tijd in het leven blijven.
Door proeven, genomen op konijnen en guinesehe biggetjes,
op enkele plaatsen te bestrijken met het miltvurig bloed dat
zich bevond in de maag, den zuigsnuit, aan de pooten en
vleugels dezer daarmede pas verzadigde insecten, werd be-
wezen dat zij de smetstof kunnen overbrengen, maar \'t
is niet waarschijnlijk dat zij liet doen daar geen der aas-
vliegen wonden toebrengt.

Dit doen de bremzen, die nimmer op gestorven dieren aan-
vallen maar alleen op levende, en dat deze door hun steek
miltvuur-smetstof kunnen mededeelen bleek] nog onlangs. De
veearts Königer te Garmisch werd , terwijl hij eene aan
miltvuur gestorvene koe opende, door een brems in den arm
gestoken. Hoewel hij nu die wond met karbolzuur reinigde,
ontstond er reeds na twee uren eene pijnlijke zwelling van
den arm, uitgaande van den vliegesteek. Er ontstond een
hoogst pijnlijk miltvuur, dat echter op den vierden dag begon
af te nemen, zoodat de lijder den twaalfden hersteld was.

Maar ook de kleine steekvliegen (stomones) eene varie-
teit van onze gewone huisvliegen, zouden daartoe wel in staat
zijn. Ten bewijze hiervoor mogen strekken, de waarnemingen
en proeven van den Heer J. P. Mégnin, medegedeeld in de
comptes rendus (LXXIX n«. 23 p. 1338, 1874). Hij zag
dat eenige dezer vliegen zich voedden met de pathologische
vloeistof, opgeleverd door een erysipelas gangraenosus bij een
paard. Mégnin entte met de rotachtige bacterien bevattende
vloeistof, genomen uit den snuit van dergelijke vliegen, ge-
zonde paarden in en op de entwondjes volgden uitgebreide

-ocr page 26-

ekthymapuisten , \'t geen ook het geval was als hij de inen-
ting verrichtte met de brandige etter zelve. Uit dit en der-
gelijke gevallen trekt Megnin het besluit dat deze en meer
andere, met een stevigen doordringenden snuit voorziene
bloedzuigende vliegen , zooals Stomones , Simulies , en Glos-
sines zeer goed in staat zijn, om enkele virulente smet-
stoffen en het miltvuurgif over te brengen.

Dat intusschen de schimmelplantjes en hunne sporidiën als
zoodanig, dat is zonder bacteriën te vormen, ziekte en den
dood kunnen veroorzaken, blijkt uit de volgende waarneming
medegedeeld door
J. O. Hirschfelder, in Archiv der Heilkunde
16 jahrg s. 376. 1875 , en getiteld :
Ein Fall von Pustula
maligna mit Micosis cerébri.

De lijder, een touwslager, die behandeld werd in de kli-
niek van de Hoogeschool te Leipzig, had russisch paar-
denhaar bewerkt en eerst aan de rechterzijde van den hals
een klein blaasje opgemerkt, dat spoedig grooter en aldra
opgevolgd werd door eene pijnlijke zwelling aan den hoek
der kaak. Drie dagen later zag men op de plaats van
het blaasje, een zwarte roof of korst ter grootte eener linze
en van daar uitgaande een streng, die de dikte had eener
ganzenpen, knobbelachtig was en uitliep in een klierach-
tig gezwel aan den kaakhoek. Op den zesden dag klaagde
de lijder over hevige hoofdpijn en duizeligheid. De korst
viel van de puist en in deszelfs plaats vertoonde zich
een likteeken, terwijl het kliergezwel zeer verminderde in om-
vang en de zwelling der weeke deelen bijna geheel was ge-
weken. In den loop der volgende dagen namen de hersën-
verschijnselen , zooals , de slapeloosheid , hoofdpijn , gedrukt-
heid , zeer toe en vertoonden zich groote onrust en braak-
zucht, onderwijl de plaatselijke veranderingen aan den hals
steeds meer teruggingen. De dood volgde op den tienden
dag der ziekte onder volkomene bewusteloosheid en sterk
uitgedrukte cyanose.

Bij de lijkopening bleek het dat de huidaandoening aan
den hals geheel genezen en vrij van schimmels was. In de

-ocr page 27-

hersenen daarentegen bevonden zich verscheidene kleine et-
terhaarden en grootere bloedhaarden. In de laatsten bevon-
den zich pleksgewijze vele maar over het geheel genomen
weinige stafbacterien.

Rondom de vernauwde, met roode bloedlichaampjes ge-
vulde vaatjes lag een
ring van schimmeldraden, en meer bui-
tenwaarts een ring van roode bloedbolletjes.

De in de hersenen • waargenomene veranderingen worden
door
H. aldus verklaard: De miltvuur-bacterien, of het door
deze voortgebrachte gif hebben het vermogen om de endo-
thelien der kleine vaatjes te doen versterven, misschien door-
dat ze in het haarvat zooveel zuurstof verbruiken dat de
endothelien moeten stikken.

Dientengevolge kunnen die haarvaatjes niet als naar be-
hooren zich samentrekken en uitzetten, en aldus het bloed
zooveel als noodig is terughouden, en ontstaat er dus in
deszelfs wand eene cellige infiltratie en oedeem, ten ge-
volge daarvan afsluiting van de circulatie, bloedstorting in
de lymphholte en ophooping van witte bloedlichaampjes,
die door hunne zelfstandige beweging daartoe in staat zijn ,
zelfs als de circulatie is opgeheven.\'"

De waarneming zelve komt ons allerbelangrijkst voor en
wel bepaaldelijk om het vinden der schimmeldraden in de
hersenen. Jammer slechts dat die niet nader worden be-
schreven en evenmin de juiste plaats, waar die werden ge-
vonden om op die wijze eenigermate rekenschap te geven
van de hersenverschijnselen. Evenmin wordt er gesproken
van het vinden van sporidien of van bacterien in het blaasje
of in den puist, of de daarop gevolgde korst, maar alleen
dat de genezene deelen vrij waren van schimmels, \'t geen
zeer natuurlijk is. Bij de verklaring spreekt H. ook weder
van bacterien en niet van schimmels en wordt dan die
uitlegging zeer gedwongen, daar het ons niet bekend is
dat de bacterien zoo gretig zuurstof opnemen. Intusschen
is het mogelijk dat de mededeeling in het genoemde Archiv
uitvoeriger is dan het citaat van
Boïlinger in »Deutsche

-ocr page 28-

Zeitschr. v. Thiermed. etc., waarvan wij gebruik maakten.
Wij noodigen dus hen die in het bezit zijn van \'t bedoel-
de Archiv uit, het hier op na te zien en de resultaten
mede te deelen.

w. 3. E. H.

Miltvuur-Bacteriën.

Ten vervolge onzer bijdrage over de ontwikkeling van
Protozoa enz., laten we hier volgen de vertaling eener
verhandeling van den Iloogleeraar Siedamgrotzky te Dres-
den , te vinden in »Deutsche Zeitschrift f. Thiermed." etc.
1 bnd. 4 heft 1875 en getiteld »Zur Kentniss der Milzbrand
bacterien."

Sedert anderhalf jaar houd ik mij onledig met onderzoe-
kingen
en proefnemingen omtrent het miltvuur, en wel aan-
gaande de verhouding waarin de miltvuur-staafjes tot deze
ziekte staan. Hoewel nu die nasporingen verre beneden het
beoogde doel zijn gebleven, moet toch de mededeeling van
die weinige resultaten, die de opgaven van anderen slechts
ten deele bevestigen, toch hare nuttige zgde hebben in het
belang der zaak.

De stoffen voor de onderzoekingen werden mij van tijd
tot tijd gezonden door de H. H. veeartsen
F ranze, Peschel
en Johne, die bij dezen daarvoor hartelijken dank wordt toe-
gebracht. Zij bestonden uit bloed en uit stukjes milt van
aan miltvuur gestorven runderen. De proeven bestonden
meest uit inentingen, en wel op één schaap, vijf varkens
en vijftien konijnen.

Als eerste resultaat der proeven kunnen wij vaststellen,
dat de miltvuurstaafjes, slechts in enkele gevallen en dan
nog afzonderlijk, d. i. niet vereenigd voorkomen in het bloed
der nog levende ingeente dieren, maar daarentegen altijd
in afwisselende menigte in den door inenting verkregen kar-
bunkel konden worden aangetoond. Dat zij verder ook na

-ocr page 29-

den dood in enkele gevallen niet in het bloed, maar steeds
in de milt te vinden waren. Maar bij deze feiten moet nog
worden gevoegd, dat benevens de staafjes, de door Bollinger
baeterien kiemen bestreden vormsels, zoowel aan de ent-
plek als in het bloed, zoowel bij het leven als na den dood
in verschillende hoeveelheden werden gevonden.

De beschrijving die wij moeten geven van de miltvuur-
bacterien komt geheel overeen met die welke door Bollin-
ger is medegedeeld. Het zijn kleine stafvormige wezentjes,
die rechtlijnig of wel geknakt zijn in een stompen hoek
en zich niet - bewegen. Zij hebben eene zeer verschillende
lengte. In het bloed komen er voor die eene lengte bezitten van
0,004—0,018 in de milt nog iets langere voor. De langste
ontmoet men in den door inenting ontstanen karbunkel, n.1.
tot 0.045. Zij zijn geleed, zoodat er, zonder insnoeringen van
den buitenomtrek, scheiwandjes voorkomen , waardoor de
staafjes verdeeld worden in leedjes, die eene rolronde ge-
daante hebben en l1^ maal breeder dan lang zijn, alleen de
eindcilinder van ieder staafje is korter en afgerond. Deze
afdeeling in geledingen laat zich het beste zien als de staaf-
jes door water zijn opgezet.

De kiemen der baeterien zijn onmeetbaar kleine , rond-
achtige, zeldzamer eironde lichaampjes, zonder waarneem-
bare zelfstandige beweging. Wat betreft hunne verhouding
tegenover reagentia, moet eenvoudig verwezen worden naar
de opgaven van
Bollinger.

De proefnemingen om de miltvuur-bacterien af te zonderen
mislukten zoowel aan mij als aan anderen. Bij het filtree-
ren van het met eene oplossing van keukenzout vermeng-
de miltvurige bloed, gingen de baeterien met het grootste
gemak door eene vierdubbelde laag van zweedsch filtreerpa-
pier. Ook de proeven om hen te precipiteeren bleven zon-
der degelijk gevolg. In kleine glazen buisjes werd het milt-
vurige bloed met water of met eene oplossing van keuken-
zout eerst geschud , en dan twee of drie dagen aan zich
zelve overgelaten. Dan bezonken wel de meeste baeterien,

-ocr page 30-

doch kon men in de met eene pipette zorgvuldig weggeno-
mene bovenste lagen nog eenige miltvuur-bacterien en met
kiemen van bacterien bezette kleurlooze bloedlichaampjes
aantoonen.

In de vierdubbelde proeven, in elk van welke een dier
met stof uit de bovenste en een met die uit de onderste laag
werd ingeëne , kreeg ik bij een jong konijn en een varken
geen resultaat. Bij eene proef op konijnen volgde miltvuur
na .inenting uit de onderste laag, terwijl het uit de bovenste
laag ingeente dier gezond bleef. Bij de vierde proef op varkens
stierf slechts het dier dat uit de bovenste laag was ingeënt.
De proeven bleven echter zonder bepaald gevolg en ik hield
er dus mede op, te meer omdat ze niets anders zouden hebben
bewezen, dan dat de miltvuur-smetstof niet bestaat uit eene
oplosbare stof maar van een moleculairen aard is.

Het bewijs dat de smetstof wordt voorgesteld door de bac-
terien, zou nog moeten worden gelevérd. Bij het schijnbaar
ondoenlijke om ze te isoleeren, zal het in elk geval doelma-
tiger zijn, om de ontwikkeling en. pbysiologische werkingen
der bacterien na te gaan, om daardoor het oorzakelijk ver-
band tusschen bacterien en miltvuur aan te wijzen. Daarom
richtte ik mijn onderzoek verder meer op de houding der
bacterien in de entplaatsen.

Als men bij konijnen en varkens in eene kleine huidsne-
de, die niet dieper dan de huid gaat, iniltvurig bloed brengt,
dan ontwikkelt zich op die plaats binnen vier en twintig uren
een hooger roodë kleur, vermeerderde warmte , eene vlakke
zwelling der huid en van het bindweefsel daaronder, van
1—3 centimeter in doorsnede, die in 48 uren toeneemt tot
4—5 centimeter, en als de dood niet vroeger volgt, op den
derden dag dikwerf een doormeting verkrijgt van 20 cen-
timeters. Slechts bij de entwond is de meerdere roodheid
der huid zichtbaar, de verdere uitbreiding heeft plaats in het
onderhuids celweefsel, en dat niet gelijkmatig in alle rich-
tingen, maar vooral in die van het afvloeiend watervat. Ent
men bijv. in aan het achterste gedeelte van den borstwand,

-ocr page 31-

dan verkrijgt de zwelling kaar grootste uitbreiding naar de
zijde van liet schouderblad en de borst. Maakt men eene
insnijding in de zwelling, dan kan men er gemakkelijk eene
vrij groote hoeveelheid lichtgeel gekleurde bloedwei uitdrukken,
die alleen in de entwond met een w;einig bloed gekleurd is.

Reeds na vierentwintig uur kan men de miltvuur-bac-
teriën in den ent-karbunkel aanwijzen , doch slechts onge-
veer vijf Mm. van de insnijding verwijderd en niet aan den
omtrek der zwelling. Iets dergelijks neemt men waar bij de
verdere ontwikkeling van dien karbunkel. De verbreiding
der bacteriën houdt geen gelijken gang met die van de zwel-
ling ; echter kan men altijd uit het niet verschijnen der bac-
teriën besluiten tot het mislukken der inenting. Slechts dan
als e-r onderhuidsche inspuiting met miltvuur \'bloed plaats
had, volgde het sterven aan miltvuur, zonder dat men tel-
kens bacteriën op de entplaats kon vinden. Het aantal der-
zelve in het zuivere serum is niet zeer groot, maar drukt men
uit eene dergelijke huidwond, vooral achtenveertig uren na
de enting eerst het serum uit met de vingeren en neemt dan
met den rug van liet mes, de nog overige weinige vloeistof
weg, dan verkrijgt men ze in grooter hoeveelheid, soms zelfs
aglomeraten van miltvuurstaafjes. Het gelukte mij zelfs
eens eene worstvormige massa, gelijkende naar het afgietsel
van ean vaatje, te bekomen dat eene lengte had van 0,3 Mm.
bij eene breedte van 0.08 Mm., en dat enkel bestond uit vilt-
aclitig in elkander gekronkelde staafjes met daar tusschen
gestrooide kiemen van bacteriën. Bestaat er echter slechts
een gering getal van staafjes in den ent-karbunkel, zelfs na
vierentwintig uren na de inenting, dan neemt men toch
altijd de kiemen der bacteriën waar. In allen gevalle zijn
naar mijne onderzoekingen de vrij iu de vloeistof zwemmen-
de , kleine kogelronde vormsels noch talrijk, noch genoeg-
zaam boven eiken twijfel verheven; want zij kannen zeer
goed zoowel door de ruwe methode bij het opnemen, als
door verontreiniging van buiten in het praeparaat zijn ge-
raakt. Daarentegen ontmoet men groote amoeboïde cellen

-ocr page 32-

aan welker oppervlakte men bij nauwkeurig onderzoek kleine,
matig scherpe, rondaclitige verhevenheden ziet zitten, voor-
al als men het mikroskoop recht op den rand dier lichaam-
pjes richt. Zij worden niet aangetast door kali-loog of aether,
onderscheiden zich reeds door hun uitwendig voorkomen zoo
niet met volkomen zekerheid , dan toch benaderend, zoowel
van de scherp afgeteekende, met donkere randen voorziene
vetdruppeltjes , als van de iets grootere, oogenschijnlijk door
verdeeling ontstane, minder scherp begrensde eiwitkorreltjes,
die somwijlen bij magere konijnen in de amoeboïde-cellen
worden gevonden. Wordt men reeds hierdoor gedrongen om
aan te nemen dat de kiemen der bacteriën zich bij voorkeur
plaatsen op de witte bloedlichaampjes, dan wordt dit ge-
voelen nog meer versterkt, doordat men nu en dan, dus
niet dikwijls , witte bloedlichaampjes ziet, wier oppervlakte
als een morgenster met punten bezet zijn, die zich door hun-
ne fijnheid, op den eersten blik onderscheiden van de groo-
tere puntjes der protoplosmata. Naar hun uiterlijk voorko-
men kan men hen nergens anders voor houden als voor jon-
ge miltvuur-bacteriën, die uit deze bacterie-kiemen voort-
komen. Deze ondervinding kan men genoegzaam na iedere
inenting opdoen.

Deze feiten worden ondersteund door de waarnemingen
van
Bollinger, omtrent het neven elkander voorkomen en de
wederkeerige aanvulling der protozoa, en verder door de vor-
ming der staafjes in bloedpraeparaten die kiemen van bac-
terien bevatten, en het besluit door hem daaruit getrokken
dat de bacteriën zich uit die kiemen ontwikkelen. Boven-
dien bewijzen die daadzaken, dat de kiemen der bacteriën bij
voorkeur de witte bloedlichaampjes kiezen om zich te ves-
tigen , aan welke zij zich niet alleen hechten en zoo met hen
uit de entplaats naar het bloed worden overgebracht, maar
op welke zij ook bij voorkeur zich tot staafjes ontwikkelen.
Dit wordt bovendien nog bewezen door het optreden van
daarmede geheel overeenkomende vormsels in de milt en in
de lymphklieren en daardoor, dat juist in deze organen niet

-ocr page 33-

alleen de staafjes altijd werden aangetroffen, maar bovendien
rolvormig, dat wil zeggen zóó, dat eene menigte ineenge-
woelde staafjes een of meer der witte bloedlichaampjes om-
sluiten.

Het verder voortdringen van de kiemen der bacteriën na
de inenting schijnt bij voorkeur te geschieden door de wa-
tervaten, want de ent-karbunkel breidt zich altijd uit in derzel-
ver richting en is onafhankelijk van den loop der bloedvaten.
In de laatsten kon ik na doocle slechts weinige en dan nog
altijd afzonderlijk voorkomende bacteriën vinden, terwijl bij het
sterk uitpersen van het onderhuidsche bindweefsel ze steeds
opeengehoopt en zelfs eenmaal worstvormig en ineengerold
door mij gevonden werden. Het is mogelijk dat in het
vervolg door proefnemingen nog krachtiger zal worden be-
wezen, dat het opnemen der miltvuur-bacteriën geschiedt door
de watervaten.

De verdere ontwikkeling in het bloed na te sporen komt
ons bijzonder moeielijk voor. Miltvuurstaafjes kunnen meest-
tijds eerst weinige uren voor den dood worden aangetoond,
nimmer vroeger dan vier en twintig uren voor dat tijdpunt
en dan nog altijd zeer spaarzaam en afzonderlijk. Evenzoo
gaat het met hunne kiemen, die als ze afzonderlijk bestaan,
nauwelijks zijn te onderscheiden van toevallig bijgekomen
onzuiverheden. Gemakkelijk kan men de met kiemen van
bacteriën bezette witte bloedlichaampjes aantoonen; nimmer
gelukte het mij echter amoeboïde cellen te vinden, op welke
eene verdere ontwikkeling van staafjes was waar te nemen,
en juist hierdoor wordt men genoopt aan te nemen , dat de
miltvuur-bacteriën , zoowel als de met derzelver kiemen be-
zette kleurlooze bloedlichaampjes, in het filtreerwerk der milt
blijven hangen, om zich bijzonder daar ter plaatse te ont-
wikkelen.

Eenmaal gelukte het mij de ontwikkeling van bacteriën
in bloed onder het microskoop waar te nemen, de miltvuur-
staafjes die daarbij gevormd werden waren echter veel kor-
ter. Bij twee andere proeven zag ik geene vermeerdering,

-ocr page 34-

zelfs niet als bij verscbe bloedwei een droppeltje miltvurig
bloed werd gevoegd.

Uit de genomene proeven bleek verder, dat de miltvuur-
bacteriën vervallen en verdwijnen , zoodra zich de rottings-
bacteriën vertoonen. Miltvurig bloed dat in den winter in
een koud vertrek gedurende zeven dagen was bewaard, bleef
bij de inenting onwerkzaam en toonde dat de miltvuur-bac-
terien er uit verdwenen waren.

Aangaande de mechanische werking der miltvuur-bacteriën
kon door de proeven niets worden beslist, hoewel met dat inzicht
bij de sectie de vaten, vooral die van den ent-karbunkel,
de hersenen, het verlengde merg en van het darmscheil
microscopisch werden onderzocht. Nimmer werd daar een
aglomeraat van miltvuur-bacteriën gevonden. Dikwerf wa-
ren de aderen bultig verwijd en bevatteden zij enkele hoop-
jes van kleurlooze bloedlichaampjes , die echter nimmer het
vat verstopten. Hieruit moet men aannemen dat de ver-
stopping der vaten slechts toevallig plaats heeft. Bloedingen
komen bij miltvuur wel veel voor, maar niet altijd, (bij mijne
proefnemingen ontbraken ze dikwijls) en zijn ook niet alleen
toe te schrijven aan de verstopping van vaten; veeleer kan
men zich voorstellen , dat de vaatwanden worden aangetast
door een chemisch produkt dat ook de kleverigheid der
bloedlichaampjes doet toenemen en daardoor de bloedingen
bevordert. Tegen eene mechanische werking der bacteriën
spreekt ook het naar evenredigheid geringe getal der in het
levende bloed voorkomende bacteriën. Het door Davaine ge-
stelde getal van 8—10 millioen in een droppel bloed is be-
paald overdreven, als het voor het meerendeel der gevallen
moet gelden. De afzonderlijke bacteriën kunnen de haar-
vaten passeeren en ophoopingen derzelve kunnen er niet ont-
staan zoolang het bloed circuleert, daardoor worden ze even-
als onder het dekglaasje verstoord.

Ten voordeele van het gevoelen, dat de miltvuur-bacte-
riën stoffen voortbrengen, die scheikundig op het dierlijk
lichaam inwerken, mogen de volgende uit mijne proeven reeds

-ocr page 35-

lang bekende feiten spreken. Bij de inenting met miltvuur-
bloed in de huid , volgt altijd eene ontstekingachtige zwel-
ling en wel in wijder omtrek als de miltvuur-bacteriën en
hunne kiemen worden gevonden. Die zwelling kan dus geen
gevolg wezen van de aanwezigheid der bacteriën, maar alleen
het verwekken een er chemische stof, die zich sneller in het
weefsel door lymphruimten enz. bewegen dan de bac-
teriën. Bovendien neemt men waar dat het stijgen der tem-
peratuur bij konijnen bepaald reeds vier en twintig uren na
de inenting plaats heeft, terwijl zich de bacteriën eerst kor-
ten tijd voor den dood vertoonen, wanneer dikwijls de tem-
peratuur reeds weder daalt.

w. J. E. H.

-ocr page 36-

VerseiyixendLe S5iels.t©ls.uncie,

In de laatstvorige aflevering van dit tijdschrift maakte de
Heer J. J. Hinze de lezers terecht opmerkzaam op het:
»Deutsche Zeitschrift für Thiermedecin und vergleichende
Pathologie," onder redactie van Dr. v. Bollinger en L. Franck,
Professoren aan de Veeartsenijschool te München en een
aantal andere geleerden.

Evenals in zoovele andere vakken van wetenschappen heb-
ben ook hier onze duitsche naburen het initiatief genomen om
er eene te grondvesten, en dat niet eerst onlangs, neen,
reeds zag bij hen in 1705 de dissertatie van L. Brunner het
licht, de frequentia morborum in corpore humano prae brutis."

De eigenlijke grondvester der vergelijkende pathologie was
Carl Friedrich von Heusinger in zijn beroemd werk, »Recher-
ches de pathologie comparée , Cassel 1847."

Sedert de uitgave van dit boek heeft deze wetenschap
echter niet die vorderingen gemaakt, welke men met billijk-
heid had mogen verwachten, zoodat zij in ontwikkeling is
achtergebleven bij de overige takken der Geneeskunde en
Veeartsenijkunde.

De veeartsenijkundigen vooral zijn liier achterlijk, maar
daarvoor bestonden grondige redenen ; de verbazende vooruit-
gang der Geneeskunde en hare hulpvakken , als daar zijn :
de Physiologie, Histologie, Pathologische anatomie enz. ,
gaven den veeartsenijkundigen handen vol werks om die
schatten te assimileeren en te gebruiken, te meer nog door
de zoo late grondvesting hunner wetenschap.

-ocr page 37-

P. Prayer heeft in zijn »Cours de médicine comparée,
Introduction Paris 1863," opgesomd hetgeen door de ouden,
door
Hyppokrates, Aristoteles, Celsus en Galenus en verder
door geleerden uit deze eeuw, zooals
Neb el, Rudolphi en
Greve tot opbouw der vergelijkende ziektekunde is geleverd.

Door Brunner, Bergmann en anderen is met aandrang de
waarde dezer wetenschap betoogd; Prayer verlangde voor
haar de oprichting van een afzonderlijken leerstoel te Parijs;
maar zooals we reeds hebben aangemerkt, het was Heusin-
ger die haar het eerst een stelselmatig aanzijn gaf.

Maar ook ons vaderland bleef ten deze niet geheel achter.
Het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbe-
geerte te Botterdam schreef in 1783 de volgende prijsvraag uit:
»Daar men door de vergelijkende ontleedkunde zoovele punten
van overeenkomst tusschen den organischen lichaamsbouw
van den mensch en der meer volkomene dieren heeft ontdekt,
zoo is de vraag: of er natuurlijke oorzaken bestaan, waarom
de mensch meer dan eenig dier met ziekten en gebreken
heeft te kampen , en , zoo ja, in hoeverre de nasporing daar-
van aanleiding geven kan en moet, om de voorschriften der
Geneeskunde ter gezondheid te volmaken ?" Door onzen be-
roemden P. Camper werd een antwoord daarop ingezonden ,
dat, hoewel niet bekroond toch een schat bevat van op-
merkingen en feiten dienstig voor ons vak. In het algemeen
hield die groote geleerde zich gaarne bezig met veeartsenij -
kundige zaken, \'t geen blijkt uit onderscheidene daarover
door hem geschreven werken, zooals: »Lessen over de
sterfte van het rundvee in 1769," — »Verhandeling over
den aart en genezing der Longziekte," zijnde eene bekroonde
prijsverhandeling, — »Verhandeling over deii aart der vee-
pest en de voordeelen der inenting" enz.

Wat Prayer voor Frankrijk , P. Camper voor Nederland,
en Heusinger voor Duitschland was, ia Brown geweest voor
Engeland. Deze schonk een legaat van £. 15000 tot het
daarstellen eener inrichting voor vergelijkende ziektekunde.
Na verloop van achttien jaren was dit fonds door oploopende

-ocr page 38-

renten gestegen tot ê. 35000 en later door vrijwillige giften
tot bijna
Ê. 40000 vermeerderd, waarom men is overgegaan
tot oprichting van het Brown\'s Institnt te Londen, dat
onder de leiding staat van proff. Burdon-Sanderson. Het
hondt zich uitsluitend bezig met de studie van de ziekten
der dieren en derzelver vergelijking met die van den mensch.

Aldus heeft Engeland zijn Brown\'s Institut, Frankrijk, sedert
1820 in zijne Académie de Médecine eene sectie van veeart-
senijkunde opgericht en Munchen een hoogleeraar voor de ver-
gelijkende pathologie, en wat heeft het vaderland van Camper ?

Wij zijn geen aanhangers van het utiliteitsstelsel, maar
moeten toch met dankbaarheid erkennen dat de veeartsenij-
kunde hare opkomst heeft te danken aan het nut dat men
van de veeartsen verwacht, om de groote schade te voorko-
men verbonden aan het heerschen van besmettelijke veeziek-
ten. Slechts in de tweede plaats heeft men gedacht aan
het bestaan van zoovele ziekten der dieren die een hoogst-,
schadelijken invloed kunnen uitoefenen op de gezondheid van
den mensch. Naar onze wijze van zien is het echter een
verhevener idee , de wetenschap niet te beschouwen als eene
goede melkkoe die ons van zuivel voorziet, maar als een
middel tot verlichting, tot vooruitgang. Geene wetenschap
staat op haar zelve. Elk harer ontvangt licht van hare
zusteren en straalt het wederkeerig over deze uit. Blijkt
zulks niet onmiddellijk bij het ontstaan eener wetenschap,
later zal men daarvan overtuigd raken.

Er bestaat een allernauwst verband tusschen al de oma-

o

nische wezens. Zij oefenen een allerbelangrijksten invloed
op elkanders wel en wee uit. De planten nemen slechts ge-
deeltelijk hun voedsel op uit het anorganische rijk, ma-ar
grootendeels uit de overblijfselen van organische wezens en
deze zijn in staat hen ziek te maken; door zich met zieke
planten te voeden, worden de dieren en ook de menschen
ziek, terwijl bovendien de laatsten benevens de vleesch en
alles etende dieren in ziekte vervallen door het eten van
schadelijk vleesch. Uit het bovenstaande blijkt onzes inziens ten

-ocr page 39-

duidelijkste dat de vergelijkende pathologie zich zelfs niet
alleen moet uitstrekken over al de dierklassen maar ook
over de planten. Al deze voeden zich van elkander en,
zondert men klimaterisehe invloeden uit, dan liggen de oor-
zaken van de meeste ziekten in de voedselstoffen en het
drinkwater.

Wat betreft de middelen waardoor de vergelijkende ziekte-
kunde wordt bevorderd, deze bestaan in waarnemingen en
proeven. Tot het doen van eerstgenoemde is ieder wel
onderwezen veeartsenijkundige in staat. Maar voor het nemen
van proeven, waarbij men op kunstmatige wijze bij dieren
ziekten teweeg brengt, zijn vooral de veeartsenijscholen de
geschiktste plaatsen. De zoogenoemde dierentuinen kunnen
den opmerkzamen waarnemer rijke bouwstoffen opleveren.
Daarvan hebben dan ook in Duitsehland M. Schmidt, A.
Paulicki, Leisering, O. Larcher en meer anderen reeds ge-
bruik gemaakt, terwijl in ons land eenige bijdragen zijn
geleverd door Dekker uit zijne praktijk over dieren van het
zoölogisch genootschap natura artis magistra te Amsterdam.

Daar onze huisdieren niet alleen tot de enkel planteten-
de dieren, maar ook tot de vleesch-1 en alles etende dieren
behooren, daar zij zoowel in hun gezonden als zieken staat
in den regel goed waargenomen en verzorgd worden, en
hunne lijken door de artsen en vleeschkeurders worden be-
schouwd, leveren zij de geschiktste voorwerpen voor proeven
en waarnemingen.

De verdere hulpmiddelen voor de vergelijkende pathologie
zijn de vergelijkende pathologische anatomie , de grondslag
voor de pathologische physiologie, en verder de vivisecties —
waarbij men de ontwikkeling van ziekelijke producten in
elk harer tijdperken kan waarnemen.

Het valt niet te betwijfelen of de studie van de ziekten
der dieren zal voor de geneeskunde 1) van den mensch glans-
rijke gevolgen hebben, vooral wat betreft de aethiologie en

1) Wij hebben ons voorgenomen steeds kortheidshalve te schrijven ge-
neeskunde voor geneeskunde van den mensch.

VII. 3

-ocr page 40-

pathogenese, van de spontane maar vooral van de uit besmetting
ontstaande als constitutioneele ziekten. De even verderfelijke
als in bun ontstaan raadselachtige gezwellen, (knoestge-
zwellen, sarcomen) kunnen aldus op den weg der proefnemin-
gen op dieren worden nagespoord. Moet het niet reeds dade-
lijk de aandacht trekken, dat de hond die door zijne eigen-
aardige verhoudingen en aard zoovele analoge punten van
vergelijking aanbiedt, zooveel meer aan dergelijke gezwellen
onderworpen is dan de overige huisdieren. Om een spontane
ziekte te noemen, komt de acute en chronische endocarditis
(klapvliesgebreken met al hunne gevolgen) .veelvuldig voor bij
den hond en het varken en zeer zelden bij de overige huisdieren.
De bijna bij alle paarden voorkomende aneurismen der
voorste darmscheilsslagader, die door eene Hematode ver-
oorzaakt wordt, zijn voor de kennis der aneurismen van den
mensch van het grootste belang, wijl de laatste nog zoo-
veel opheldering behoevem Wat betreft hun ontstaan
bij honden maar vooral bij katten in schijnbaar gezon-
den toestand verkeerende, vindt men dikwerf eene vet-
metamorphose der nieren, die bij den mensch eene hoogst
gevaarlijke nierziekte daarstellen. De Leukaemie wier oor-
zaken nog in het duister liggen, komt bij honden en
varkens op dezelfde wijze voor als bij den mensch.

De aangevangen stelselmatige nasporingen omtrent de oor-
zaken van besmettelijke dierziekten, die uit een oekonomisch
oogpunt beschouwd reeds zoo belangrijk zijn, zullen voor de
kennis van de besmettelijke ziekten der menschen zeker
goede gevolgen hebben.

De gewichtige vraag betrekkelijk de erfelijkheid van vele
ziekten, die in zulk eene nauwe betrekking staat tot de ge-
zondheidsleer, zal door de vergelijkende pathologische on-
derzoekingen , door het nemen van voorttelingsproeven met
zieke dieren veel licht ontvangen, waarbij zich dan de
invloed des vaders, der moeder, der voorzaten op stellige
wijze laat onderzoeken en dat wel in een korten tijd.

Op dezelfde wijze kunnen de leefregelkundige wetten wor-

-ocr page 41-

den toegepast en beproefd, en moeten we hierbij ter loops
aanmerken, dat men reeds lang voor er bij de geneeskundigen
aan eene hygiëne werd gedacht, de diaetetica der huisdieren
heeft onderwezen.

Hoewel de vooruitgang der genezingsleer tot nog toe niet ge-
evenredigd is aan, de verbeterde hulpmiddelen voor de diag-
nose, heeft toch de theorie een nieuwen steun verkregen in
de veeartsenijkunde, als die de kunstmatig verwekte ziektepro-
cessen door beter gekende geneesmiddelen tracht te wijzigen.

Maar de vergelijkende pathologie moet vooral veel nut
aanbrengen in de veeartsenijkunde. De pathologische phy-
siologie en anatomie- en de physiologie mogen daarvan goede
gevolgen verwachten, terwijl de veeartsenijkunde daardoor
als natuurwetenschap in aanzien zal stijgen.

Bij de beoefening der vergelijkende ziekteleer dient men
goed bekend te zijn met de anatomische en physiologische
eigenaardigheden van elke diersoort en verder te bezitten
eene nuchtere emperie, die beveiligt tegen alle speculatieve
beschouwingen en daardoor verwekte valsche besluiten en
eenzijdigheid.

De enkele mensch beteekent thans minder dan ooit —
alleen in samenwerking bestaat kracht. — Mochten de Ne-
derlandsche genees- en veeartsenijkundigen dit beseffen en
samenwerken tot den opbouw der vergelijkende pathologie
ook hier te lande.

w. J. JE. H.

-ocr page 42-

H E ü SIN GE R.

Ons tijdschrift aanbevelende voor bijdragen betreffende de
vergelijkende ziektekunde, kwam het ons niet ongepast voor
een kort levensbericht te geven van den grondlegger dezer
wetenschap.

Carl Priedrich von Heusinger. Geheim Medicinalrath ,
doctor in de geneeskunde en hoogleeraar aan de Hoogeschool
te Marburg enz., was de zoon van een superintendent en
werd geboren in 1792 te Furnroda in Thüringen. Hij be-
zocht het gymnasium te Eisenach, studeerde en promoveerde
in de geneeskunde te Jena, om zijne studiën voort te
zetten te Göttingen. Als militaire arts in het Pruissische
leger nam hij deel aan den bevrijdingsoorlog in 1813 in
Duitschland , Holland en Frankrijk en bleef met het bezet-
tingsleger nog eenige jaren in Frankrijk. Na zijn ontslag
leefde hij te Göttingen en sedert 1821 als buitengewoon
Hoogleeraar in de Physiologie te Jena. In 1824 werd hij
benoemd tot prof. in de anatomie en physiologie en tevens
tot directeur aan de inrichting voor ontleedkunde aldaar, en
maakte zich verdienstelijk door het aanzijn te geven aan de
pathologisch-anatomische verzameling.

Heusinger werd in 1829 tot hoogleeraar in de pathologie
en therapie en directeur der geneeskundige kliniek beroe-
pen te Marburg, en bleef die aldaar leiden tot in 1867.

Behalve verschillende grootere werken over Histologie
(1823—25), over vergelijkende physiologie, bijzonder met be-
trekking tot de huisdieren, gaf hij nog uit eene Encyclope-

-ocr page 43-

die en Methodologie. Zijn voornaamste werken op het ge-
bied der veeartsenijkunde en vergelijkende pathologie zijn de
volgende :

1°. Theomnestus. Leibthierarzt Theodorichs des Grossen ,
König der Ostgothen, Pestschrift etc. 1843.

2°. Recherches de Pathologie comparée. Cassel, 1847.

3°. Die Milzbrand krankheiten der Thiere und des Men-
schen etc. Erlangen, 1850.

Aan onderscheidingen ontbrak het Heusinger geenszins.
Bij de feestviering van zijn zestigjarig doctoraat werd hij
verheven in den erfelijken adelstand.

Hij leeft nog steeds gezond naar lichaam en ziel te
Marburg.

In de Recherches de pathologie comparée van Heusinger
ligt een schat van wetenschap. Met de grootste vlijt heeft
hij de geschiedenis nage vorseht, eene menigte werken door-
lezen en de resultaten daarvan medegedeeld, daarbij tevens
eene gezonde kritiek leverende.

Het werk is afgedeeld in drie afdeelingen, als :

1°. Vergelijkende geschiedenis der geneeskunde en-vee-
artsenijkunst.

2°. Vergelijking van de ziekten die den mensch aandoen,
met die waardoor de dieren worden aangetast.

3°. Vergelijking van de voorwaarden waaronder en de
verschijnselen waarmede zich de ziekten bij menschen en
dieren ontwikkelen.

Wij stellen ons voor nu en dan eenige aanteekeningen
te maken en hier mede te deelen. Het spreekt van zelve dat
men zich daartoe niet zal bepalen, daar er veel wordt ge-
vonden , dat achterlijk is geraakt door de groote voortgan-
gen door de wetenschap gemaakt.

w. J. E. H.

-ocr page 44-

LITERATUUR OYER VERGELIJKENDE
PATHOLOGIE.

Heusinger, Ohr. Fr., Recherehes de pathologie comparée
Cassel, 1847.

Rayer, P., Cours de médecine comparée introduction.
Paris, 1863.

Nebel, L. W., Nosologia brutorum cum hominum morbus
comparatae. 1798.

Rudolphi, Bemerkungen aus dem Gebiet der Naturge-
schichte , Medicin und Thierarznei künde u. s. w. Berlin
1804, 1805.

Greve, Erfahrungen und Beobachtungen über die Krank-
heiten der Hausthiere im Vergleiche mit den Krankheiten
der Menschen. 1818.

Brunner , E., Dissert, de frequentia morborum in corpore
humano prae brutis. Halle , 1703.

Bergmann, Primae liniae pathol. comp. Göttinga. 1806.

Heusinger, C. F., Die Milzbrand Krankheiten der Thiere
und des Menschen. Hist. Geogr. pathol. Untersuchungen.
Erlangen, 1850.

Camper, A. G., (P.?) Abhandlungen von der Krankhei-
ten , die sowohl den Menschen als den Thiere eigen sind
Deutsch von Herbell Siegen. 1787.

Levin, Z., vergleichende Darstellung der von den Haus-
thiere of Menschen über tragbaren Krankheiten. Berlin, 1839.

Otto, A. W., Lehrbuch der praktisch, anat. des Menschen
und der Thiere I. Bd. Berlin , 1830.

-ocr page 45-

Förster, A., Handbuch der path. anat. n. Aufl. 1865.

Förster, A., Studien zur vergleichende Pathologie, Würz-
burger med. Zeitschrift. B. I.

Virchow, Infectionen durch contagiösen Thiergifte. Zoö-
nosen. Erlangen, 1855. Derselbe , die krankh. Geschwul-
ster. 1863.

Schmidt, M., Zoologische Kliniek. Handbuch der ver-
gleich. Pathol. und Patholog. Anatomie der Saugethiere und
Vögel. Bd. I. Berlin, 1870 und 1871.

Paulicki, A., Beiträge zur verchleich. Pathol. Anatomie.
Berlin, 1872.

Leisering, Vergl. die versch. jahrg. des Berichts über
das Veter. wesen im Eon. Sachsen. Dresden.

Larcher, 0., Mélanges de Pathol. comparée et de Tera-
tologie. Fase. 1. Paris, 1873,

Kehrer, Beitrage zur experimentellen und vergleichenden
Geburtskundes. Giesen , 1861-—1867.

Deutsche Zeitschrift für Thier medecin und vergleichende
Pathologie von Bollinger, Francke etc. Leipzig, 1875—1876.

-ocr page 46-

MEDEDEELINGEN.

uit

Bericht des Sanit. u. Veterinairwesen im Regier, bez. Pots-
dam in
18&9—1874.

Hondsdolheid bij een das.

In 1870 werd te Grunewald in Pruisen een das, die bij
dag aanviel op menscben e^n koeien, om die te bijten, dood-
geschoten. Bij de lijkopening vond men \'de gewone ver-
schijnselen eigen aan hondsdolheid, als daar zijn : algemee-
ne vermagering, ledige maag en darmen, en ziekelijk ver-
hoogde roodheid van het slijmvlies van het slokdarmhoofd,
terwijl het bloed zwart en kleverig was.

w. j. e, H.

Insecten.

In Westhaveland in Pruisen heeft men waargenomen,
dat sedert 30 jaar de Columbaservlieg zich daar veelvuldi-
ger voordoet, zoodat er veel huisdieren door te gronde gaan,
vooral de runderen die, door zich te likken, veel van deze
vliegen hebben ingeslikt. Op de varkens valt dit insect
niet aan.

w. j. e. h.

Trichinen.

De geschiktste en gemakkelijkste wijze om de aanwezig-
heid van Trichinen in varkensvleesck aan te toonen is volgens
Tiemann (Leitfaden f. d. prakt. Mikrosk. u. s. w) deze:
Op een voorwerpglas van 3 dm. lengte en 1% dm. breedte
legt men zooveel spiervezelen, dat zij, samengeperst door het
iets langere dekglas, het eerstgenoemde geheel bedekten, en

-ocr page 47-

beschouwt ze dan meteen mikroskoop van lOvoudige liniaire
vergrooting.

Bij voorkeur neme men tot dat onderzoek spiervezels uit
het middelrif of uit de lendenspieren. Volgens T. zijn drie
zulke preparaten uit de lenden en 2 uit het middelrif\' vol-
doende om de trichinen aan te toonen als het varken met die
ziekte behebd is.

W. 3. E. H.

Schurft der paarden.

Als een voortreffelijk middel tegen deze ziekte wordt door
Bichbaum aangeprezen, eene oplossing 30 grm. sublimaat in
31/2 liter heet water, om daarmede het geheele lichaam te
wasschen. Daarmede geneest men de hardnekkigste geval-
len en behoeft men het hoogstens eenmaal en dan nog in de
halve hoeveelheid te herhalen.

w. J. E. H.

Varkensziekte.

Meer en meer begint men in te zien dat de genoemde ziekte
moet worden gescheiden van de miltvuurziekten. Nimmer
heeft men in het bloed der aan deze ziekte lijdende varkens
miltvuur-bacteriën gevonden. Als het standvastigste lijk-
verschijnsel heeft de ondergeteekende gevonden livide vlekken
op het endocardium en eene typheuse gesteldheid des bloeds,
zoodat hij genegen is de varkensziekte te beschouwen als
een typhus exanthematicus, veroorzaakt door gebrek aan
dierlijk voedsel en in enkele gevallen misschien zich voort-
plantende door besmetting.

w. J. E. H.

-ocr page 48-

Vergiften tot het dooden van Gekorven dieren, die op schapen
woekeren (Parasiete insecten).

De heer Amersfoordt, op Badhoeve te Haarlemmermeer,
gaat steeds voort met zijne zoo nuttige werkzaamheden ten
behoeve van Landbouw en Veeteelt. In het bijvoegsel van
»het Nieuws van den Dag" van Woensdag 5 Januari 1876
vonden we van zijne hand een ingezonden stuk , waarvan
wij hier den belangrijken inhoud mededeelen.

De Geneeskundige Raad in Noordholland heeft zeer terecht
gewaarschuwd tegen het gebruik van rattenkruit (Arsenicum)
bevattende de middelen, met het doel om bij schapen het
leven te benemen aan schurftdieren (Acarus Ovis) en de
luizen (Pediculus Ovis, Trichodectes Sphaerocephalus): voeg
hier vooral nog bij de teeken (Melophagus Ovinus).

Het gebruik van wit rattenkruit in zuiveren vorm en in
Thomas Biggs waschmiddel is niet alleen gevaarlijk voor bijstan-
ders, maar voldoet reeds daarom niet aan het doel, omdat het
Arsenicum op de huid der schapen eenen uitslag te voor-
schijn roept of versterkt, welke in den wolhandel bekend is
als taaie huiden , en die aan de beste vliezen veel van hare
waarde ontneemt.

Oliffs waschmiddel uit de fabriek van Calvert & Co. te
Manchester, verkrijgbaar bij van Doorn & Co. te Amster-
dam, is dan ook een beter middel om tot bovenge-
noemd doel te geraken, en op de Badhoeve sedert vele
jaren met goed gevolg gebruikt.

Men meene echter niet dat dit middel, waarvan het hoofd-
bestanddeel mij toeschijnt Carbolzuur te zijn, bij het gebruik
in het geheel niet gevaarlijk zoude wezen.

-ocr page 49-

Het eerste lam , dat ik indertijd met dit middel gewas-
scken keb, stierf binnen korten tijd. Het was duidelijk ver-
giftigd, doordien het bad te sterk was. Schoon ik de ver-
schijnselen onmiddellijk bemerkte, ja trachtte door herhaalde
koudwater-baden het gif te verdunnen of weg te nemen,
het dier stierf onder hevige stuiptrekkingen; ik meende
toch niet meer van het middel te hebben gebruikt, dan op
de gebruiksaanwijzing was uitgedrukt.

Yan dien dag af heb ik de gewoonte om eerst de oplos-
sing in het bad te doen; alsdan daarvan een gedeelte in
een flesehje te gieten; in dat fleschje eenige teeken te wer-
pen en te zien of deze , al dan niet, spoedig sterven , om
naar die mate het vocht te kunnen verzwakken of versterken ;
deze beproeving moet telkens herhaald worden als het bad-
water moet hernieuwd worden, hetgeen uit den aard der
zaak bij het wasschen van een getal schapen tweemaal
daags voorkomt.

De Geneeskundige Raad prijst verder aan Mac-Leod\'s pa-
tent
gifvrije compositie tot reiniging van schapen.

Deze compositie ken ik niet, doch dit weet ik wel, dat,
zoo zij werkzaam zal zijn om insecten te dooden, zij niet
gifvrij , maar vergiftig moet zijn.

Ook carbolzuur in groote hoeveelheden, in baden, of
inwendig gebruikt, is giftig voor den mensch, zoozeer als
de kwikmiddelen , nicotine-oplossingen en andere bijtmidde-
len , die alsmede bij schapen tegen insecten worden aan-
gewend.

Ik noem hier nog bij de benzine, welke, behalve als in-
wendig gift, ook gevaarlijk is door hare groote brandbaar-
heid, evenals de petroleum, die ook nu en dan gebruikt
wordt tegen de wormvlieg bij schapen.

Het schijnt mij hier eene geschikte gelegenheid om een
woord te zeggen betrekkelijk deze wormvlieg, over wier
naam en verdelging onlangs in de
Landbouw-Courant veel
strijd is gevoerd.

Er wordt beweerd dat deze gevaarlijke wormvlieg in Ne-

-ocr page 50-

derland verspreid is sedert het invoeren van Engelsclie scha-
pen. Ik acht het dus in de eerste plaats noodig te onder-
zoeken wat Engelscke schrijvers over dit dier hebben aan-
gevoerd.

Stephens\' handboek voor den landbouwer (The book of the
Farm)
§ 3752 en volgende spreekt over verschillende soorten
van deze vliegen.

The bot-fly, Oestrus ovis , (Schafbiesfliege , Stirngrübler ,
Nördlinger ,) de neusvlieg, die hare eieren legt in de neus-
gaten der schapen.

The ked , Melophagus ovinus , (Schaflausfliege, Schafzeche,
Nördlinger ,) de teekvlieg , reeds boven vermeld , op de huid
en tusschen de wol der schapen.

The blowfly, (Musea vomitoria, blaue Fleisch- oder Schmeisch-
fliege, Nördlinger,) blauwe vlieg, leggende hare eieren op
elk deel der schapen waar de huid bloot komt of gewond is.

The cheekered brownfly , (Musea Sarcophaga Carnaria, graue
Fleischfliege, Nördlinger,) grauwe vleeschvlieg, die hare
larven levend ter wereld brengt en in de huid der scha-
pen legt.

Musea Caesar , (die gemeine Goldfliege, Nördlinger ,) de
gouden vlieg, die op alle bedorven vleescb. aast.

De heer Yerdenius, (Landb. Ct. 30 Sept. 1875) voegt hierbij
Lucilia Sericata, wellicht eene der bovengenoemde soorten,
hetgeen ik niet durf uit te maken.

Trouwens, het wetenschappelijk onderzoek naar alle deze
soorten zoude ons te ver leiden; wie over de voortplanting,
voeding en de schadelijkheid dezer insecten meer weten wil,
moet ik naar het leerrijke werk van Stephens verwijzen.

Ook deze heeft reeds vóór Ao.,1851 het arsenicum als
middel tegen deze insecten gekend , maar daartegen gewaar-
schuwd om het gevaarlijke van dat vergif.

Het is mij bij gedurige ondervinding gebleken, dat car-
bolzuur, phenylzuur en dergelijke middelen tekort schieten
in het dooden der larven van de vlieg, die sedert lang in
Holland , en sedert kort ook in andere provinciën de scha-

-ocr page 51-

pen teistert, hoe de wetenschappelijke naam van die vlieg
dan ook moge zijn.

Daags na de wassching met Cliffs middel, vond ik de
maden van
deze vlieg reeds weder op de schapen, terwijl de
reuk van carbolzuur nog duidelijk aan de wol te bemer-
ken was.

De maden zeiven zijn zoo taai van leven, dat ik de ma-
den teekenen van leven heb zien geven, nadat de wol met de
faeces, waarin zij bevat waren, door vuur was verbrand;
zoodat de maden eindelijk doodgedrukt moesten worden om
ze geheel onschadelijk te maken.

Het eenige afdoende middel om deze maden te verdelgen
is ze met de hand weg te vangen , en niet op den grond of
in den mest te werpen , waarin ze spoedig verpoppen om als
jonge vliegen weder te voorschijn te komen, maar ze dood
te drukken of te stampen.

Het eenige middel, dat mij geholpen heeft om in de won-
den te gieten , teneinde daarin de jonge maden te verdel-
gen , die men met het bloote oog moeielijk zien kan is
benzine,
zooals ook door den heer Billroth in de Landbouw Courant
is vermeld.

Ik meen het echter nog eens te moeten herhalen , zoowel
arsenicum als kwikzalf (corrosief sublimaat), carottensaus,
carbolzuur, benzine en hoe deze bijtmiddelen ook mogen
heeten, het zijn allen vergiften, met welke de veefokker
zeer voorzichtig moet omgaan, wanneer hij geene schade ,
of zelfs den dood, wil veroorzaken aan menschen of dieren,
die daarmede in aanraking mochten komen.

Badhoeve,

26 December 1875. Amersfookdt.

-ocr page 52-

In het bijvoegsel van Het Nieuws van den Dag van Woens-
dag 15 December 1875 vonden we het volgende ingezonden
stuk van den Heer Amersfoordt. Het komt ons belangrijk
genoeg voor om meer algemeen bekend te worden, weshalve
het ook hier eene plaats vindt.

Het inenten der Longziekte bij het Vee.

Daar de besmettelijke longziekte nog altijd niet geheel uit
Nederland verdwenen is, en de inenting, min of meer ge-
dwongen, bij het uitbreken dezer ziekte wordt toegepast, neem
ik de vrijheid de aandacht van de Regeering, vanYeeartsen
en andere belanghebbenden te vestigen op het volgende ar-
tikel, vertaald uit
Die Milchzeitung no. 168.

Volgens een bericht van den Inspecteur van het Rundvee
aan de Wetgevende Vergadering in Sydney, deelt de
Land-
huishoudelijke Courant
aan Fühling, heft 10, Ao 1875 mede,
dat de Australische Regeering, welke de verplichte inenting
bij het uitbreken der longziekte wenscht in te voeren, aan
de gezamenlijke grootste veebezitters der 24 districten de vraag
heeft voorgesteld, of zij voor of tegen het inenten der long-
ziekte stemmen.

Yan de 352 veebezitters, die bereids van de inenting ge-
bruik hebben gemaakt, is de verhouding van hen, die vóór de
inenting stemden tot hen die tegenstemden, als 18 : 1.

51 veebezitters hebben verklaard, dat zij jaarlijks al het
gefokte vee laten inenten, zoodra zij entstof kunnen be-
komen.

In de Weener Landbouw Courant no. 43 1875 komen
getuigenissen voor van Australische veefokkers , die bewij-

-ocr page 53-

zen, hoe zeer zij met de inenting zijn ingenomen, en welke
niet zonder belang zijn, daar zij den indruk geven van op
langdurige ondervinding gegrond te zijn.

Zoo heeft b. v. zekere Donald Cambhel zich in de Land-
bouwmaatschappij van Nieuw-Zuid-Wales aldus uitgelaten:

»Toen wij voor het eerst het Rundvee tot voorbehoeding
tegen longziekte begonnen in te enten, ontvingen wij stof
uit de
longen der zieke dieren.

Schoon de grootste voorzichtigheid werd in acht geno-
men , en ofschoon wij de stof in den best mogelijken toe-
stand bezorgden, hadden wij toch zware verliezen te onder-
gaan, omdat de daarmede ingeente dieren zeer te lijden had-
den , tengevolge van het opzwellen van den staart en an-
dere lichaamsdeelen.

»Twee jaren lang zetten wij desalniettemin dit inenten
voort, tot wij tot de overtuiging geraakten, dat hier het voor-
behoedmiddel even gevaarlijk was als de ziekte zelve. .

»Dit leidde er ons toe de entstof niet meer uit de long-
maar uit de borst te nemen, en sedert dien tijd hadden wij
ons over weinig of geene verliezen meer te beklagen. Ik kan
wel zeggen, dat één ten honderd de ware verhouding is.

»Ik wilde mij echter nog altijd niet overtuigd houden,
dat de entstof uit de borst even werkzaam was als die wel-
ke uit de long was genomen, totdat ik zag, dat de runder-
kudden van onze meer verwijderde buren, die hun vee niet-
ingeënt hadden, meer dan getiendeeld werden, terwijl tege-
lijkertijd ons rundvee, hetwelk ingeënt was, gezond bleef
en goed gedijde.

»Er is intusschen groote voorzichtigheid noodig, om de
entstof uit de borst te erlangen. Vooreerst moet het long-
ziek-exemplaar, waaruit men de stof wil ontnemen, in het
passende tijdperk der longziekte worden gekozen. Het moet
dan zoo rustig mogelijk gehouden worden en mag niet heen
en weder worden gejaagd eer het gedood wordt. De bes-
te wijze blijft nog altijd, dat men het dier doodt door een
kogel in de hersenen en het dan door eene snede in den hals

-ocr page 54-

behoorlijk laat uitbloeden. Daarna vrordt het op den rug
gelegd en alle ingewanden zorgvuldig verwijderd. De vloei-
stof, die bij het openen der borstholte naar buiten vloeit,
is tot inenten onbruikbaar, daar zij onwerkzaam is.

»Wanneer echter het vee vet is, zoo bevindt men de lon-
gen met een uitslag eenigszins in den vorm van een honig-
raat bedekt, en deze bevat eene zeer bruikbare entstof. Doch
ook het hart bevindt zich in eene bijzondere buid (hartzak)
ingehuld. Juist hierin is nu de allerbeste stof voorhanden
en men kan daarvan dikwijls van een tot twee flesschen
vol bekomen. De entstof moet de kleur hebben van made-
rawijn of nog beter van barnsteen.

»Ik heb reeds eene kleine flesch vol entstof uit de borst
zes weken lang in glycerine bewaard en meer dan de helft-
der kalveren van mijne melkkoeien met deze stof ingeënt ,
terwijl ik voor de andere helft versche stof nam.

»Daarna sloeg ik allen zorgvuldig gade , en ik heb als
uitkomst verkregen, dat de bewaarde stof nauwkeurig dezelfde
werking had als de versche stof , slechts met dit onderscheid,
dat ik voor de bewaarde naald en wollen garen gebruikte ,
omdat ik geloofde dat de oudere stof niet zoo werkzaam
zoude zijn als de versche.

»Voor het overige neem ik echter niets anders dan het
lancet of het mes, wanneer ik versche stof wil inenten, of-
schoon bij eenigszins koud weder naald en wollen garen
doelmatiger zijn.

»In den regel kan de stof in grooteren voorraad worden
gewonnen dan men behoeft te gebruiken, en kan men dus
het overige tot toekomstig gebruik bewaren.

»Wel blijft de stof meestal niet langer goed dan drie da-
gen ; doch wanneer men telkens juist zooveel in een klein
fleschje doet, als men op éénen dag verbruikt, dan echter
de flesschen luchtdicht toekurkt en ze in een emmer met koud
water onder eenen schaduwrijken boom laat staan of dezen
emmer in een put aflaat, zoo is deze handelwijze de meest be-
proefde om de stof, zelfs in het heete jaargetijde, te behouden.

-ocr page 55-

»Een aangestoken stuk rundvee , hetwelk slechts een tien-
de (Engelsche) mijl (twee minuten gaans) ver gejaagd wordt)
zal nooit goede entstot afgeven.

»Men kan veeleer steeds met gemak het geschikte dier
voor het winnen van entstof uitvinden, zonder het uit den
stal te drijven.

»Hoe sneller nu zulk een dier geslacht wordt, hoe beter
en bruikbaarder de entstof zal wezen."

Vooral de wenken over de rechte keuze der entstof schij-
nen mij nieuw eu alleszins behartiging te verdienen.

Badhoeve,

13 December 1875. Amersfookdt.

4

Vit.

-ocr page 56-

LIJST DER BOEK WERKEN TOEBEHOORENDE
AAN DE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND.

1. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt
uitgegeven door de Maatsch. tot bev. der Veeartsenijkunde in
Nederland 3e deel, (1869) (redacteuren F. C. Hekmeijer, G.
J. Hengeveld , en A. W. H. Wirtz) 1 bd. compleet.

Idem. (redacteuren G. J. Hengeveld, A. J. Janné,) 4e deel
(1872 en 1873) en J. J. Hinze afl. 1 , 2 , 3 en 4.

Idem (redacteuren als boven) 5e deel (1873 en 1874) afl.
1 , 2 , 3 en 4.

Idem (redacteur J. J. Hinze) 6e deel (1875) afl. 1,2, 3 en 4.

2. Aanteekeningen uit de geschiedenis der Rijks
Veeartsen ij school te Utrecht, uitgegeven bij de her-
denking aan haar 50jarig bestaan (11 September 1872) door de
Regelingscommissie.

3. Toespraak over den heerschenden veetyphus,
en de daartegen aangeprezen voorbehoedsmiddelen, enz. door
H. C. Scharff (1866).

4. Amtlicher Bericht über die internationale Thierärztliche
Versammlung zu Hamburg am 14 — 18 Juli 1863, von dem
ersten Präsidenten Dr. Ed. Hering und dem Secretär W.
Probstmeyer.

5. Verslag van den Landbouw in Nederland, op-
gemaakt op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken •
over het jaar \'1864;

idem over het jaar 1865;

idem » » » 1866;

-ocr page 57-

idem over het jaar 1867 ;

idem » » » 1868;

idem » » » 1869 2 stukken ;

idem » » » 1870 2 stukken ;

idem » » » 1871 ;

idem » » » 1872 ;

idem » » 3 1873;

idem , over de grootte der gronden tijdens de invoering van
het kadaster (verschenen 1875).
6. Mededeelingen en berichten van het Hoofd-
bestuur en deafdeelingenderHollandsche

aatschappij

van

L a

11 d

bouw.

Jaargang 1862

nos. 1

, 2

en

3;

» 1863

» 1

en

2;

0 1864

» 1

, 2

en

3;

» 1865

» 1

en

2;

» 1866

» 1

en

2;

» 1867

0 1

en

2;

» 1868

» 1

en

2;

» 1869

» 1

, 2

en

3;

a 1870

» 1

J

» 1871

» 1

en

3;

» 1872

» 3

» 1873

» 1

, 2

en

3;

» 1874

» 3

>

» 1875

» 1

en

3.

7. Programma voor de Algemeene Tentoonstel-
ling der Hollandsche Maatschappij van Landbouw, te houden
September 1863 te Haarlem.

8. Programma voor de nationale en internatio-
nale tentoonstelling, te houden bij gelegenheid der
viering van het 25jarig bestaan der Holl. Maatsch. van Land-
bouw te \'s H a g e 1872.

9. Programma voor de Landbouwtentoonstel-
ling op 28, 29 en 30 Juni 1871 te houden te Groningen,
door het XXV Ned. Landhuishoudk. Congres.

10. Een Feest op het Frederiksplein te Amster-
dam, opgedragen aan het Hoofdbestuur en de afdeelingen der

-ocr page 58-

Holl. Maat-sch. van Landbouw, door een Nederlander. (1871).
11. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, uit-
gegeven door Dr. J. C. Ballot.

Nieuwe reeks jaarg. 1862 afl. \'1—6;

» » 1863 » 1—12;

» » 1864 » 1—11;

» » 1865 » 1—10 en 12;

» » 1866 » 1—8;

» » 1869 » 1—12;

Derde » 1871 (le deel) aft. 8 , 9 en 12;

» » 1872 (2e deel) afl. 1 , 3 tot 9 ;

» » 1873 (3e deel) afl. 1 , 2, 4 en 5.

12. Jaarboek der Kon. Ned. Maatschappij totaan-
moediging van den Tuinbouw (1864).

13. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in
N.-1 n d i ë.

Nieuwe serie (1861) dl. 2 , afl. 2 , 3 en 4 ;
» (1862) dl. 3 , afl. 1 , 2 , 3 en 4;

» (1863) dl. 4, afl. 1 , 2 , 3 en 4.

14. Verslagen en notulen der Ned. - Indische Maat-
schappij van N ij verheid en Landbouw, over de
jaren 1860 , 1861 en 1862.

15. Tijdschrift voor N ij verheid in Ned. Indie re-
dacteuren (P. B 1 e e k e r , J. G r o11, G. F. d e B r u ij n
K o p s en P. J. M a ij er).

le deel. Uittreksels, etc. afl. 1—4 Oorspronkelijke stukken
afl. 1—2 1854 ;

2e deel. Uittreksels etc. afl. 1 , 2, 3. Oorspronkelijke stukken
afl. 1 , 2 , 3 1855;

3e deel. Oorspr. stukken afl. 1—6 1856;

idem (redacteuren P. Bleeker, G. F. d e B r u ij n Kops

en P. J. M a ij e r.)

4e deel Oorspr. stukken afl. 1- 6 1857 en 1858;

idem (redacteuren G. F. de Bruijn Kops , H. J. Lion en P.

J. Maijer).

5e dl. afl. 1—6 1858 en 1859.

Tijdschrift voor N ij verheid in Ned, Indië. (re-
dacteur G. F. de Bruijn Kops).

-ocr page 59-

Nieuwe serie dl. 4. afl. 1—4 (1860);
» dl. 2. afl. 1 (1861).

16. Statistiek van den handel en scheepvaart op
Java en Madura, sedert 1825 , uit officiëele bronnen bij-
eenverzameld door G. F. dé B r u ij n Kops.
Dl. 1 Invoer (1857).
Dl. II. Uitvoer (1859).

V. D. H.

-ocr page 60-

GEMENGDE BERICHTEN.

Aan den heer M. J. Hengevel\'d Gzn. is, op diens verzoek eervol
ontslag verleend tegen lb April 4876 als Gemeente-veearts en keur-
meester van het vleesch te Amersfoort en het dagelijksch bestuur
gemachtigd eene oproeping te doen voor sollicitanten.

De genoemde heer M. J. Hengeveld is aangesteld als adsistent-
leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

NEKROLOGIE.

In de Utrechtsche en Provinciale Stadscourant vonden we het
volgende bericht.

Te Oosterwijk is den 13 December 1875 na een langdurig lij-
den overleden Dr. P. H. J. Welienbergh, oud Hoogleeraar en di-
recteur van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

-ocr page 61-

OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN 1875.

Nederlandsche.

Enderes , Aglaia von , Penneschetsen uit het dierenleven. Uit het
Hoogduitsch vertaald door D. Ouwersloot. Post
80. Sneek , G.

Brouwer Jr.................f 1.50

Pasma Fz. , H. , Beantwoording der prijsvraag : »welke zijn de oor-
zaken van de zoogenaamde viezigheid der boter vooral des Win-
ters , en door welk practisch uitvoerbaar middel kan dit kwaad
voorkomen worden ? Uitgeschreven en bekroond door de le af-
deeling de)\' maatschappij van landbouw en veeteelt in Friesland.

Leeuwarden , A. Jongbloed..........f 0.40

Kalender , Dr. , De colorado- of aardappelkever , en de middelen
om hem te verdelgen. Uit het Hoogduitsch. Zutfen, Wansle-

ven...................f 0.05

oijen, G. A. Vorsterman van, De behandeling der fruitboomen.

Amsterdam, A. Akkeringa ...........

Vaynes van Brakel , R. G. B. de , Hoe kunnen wij onze dorre
heidevelden in vruchtbare landsdouwen en groenende beemden
herscheppen ? Eene vraag beantwoord. Nieuwe (titel) uitgave.

Maassluis , J. van der Endt...........f 1.00

Waalewijn , Dr. H. W. , Beginselen der dierkunde ten gebruike

bij het middelbaar onderwijs. Leiden , S. C. van Doesburgh.
Milatz , F. F. , en G. Reinders , Landbouw-boekhouden. Gronin-
gen , J. B. Wolters.............f 1.20

Hengeveld , G. J. , Wenken over de hondsdolheid , in herinnering
gebracht en vermeerderd , met toevoeging der wet van 5 Juni,
1875. \'s Gravenhage , J. Brunt, Dz.........fO.25

-ocr page 62-

Salverda , Dr. M., Handleiding bij het onderwijs in de beginselen
der plant- en dierkunde. Groningen, J, B. Wolters . . f\'2.90
Rombouts, Dr. J. E., De dieren van Nederland. Eene handleiding
tot het determineeren der inlandsche dieren. Haarlem , Kruseman.

f 2.90

Verslag van den landbouw in Nederland over 1872. Opgemaakt
op last van den Minister van binnenlandsehe zaken, \'s Gravenhage,
van Weelden en Mingelen.......... . f\'1.00

Duitsche.

Zeitschrift für practische Veterinär-Wissenschaft. Hrsg. v. Proff.
Dammann , Feser , Friedberger etc. Red. v. Dir. Prof. Dr. Herrn.

Pütz. 3 Jahrg. 1875. Bern, Dalp. ........f5.85

Wörz , B. J. J., Ob.- Med.- Rath. , die Gesundheitslehre d. Pferdes
od. die Leh re v. der Ernährg. Fütterg. Stallg , Pflege , Wartg u

sonst. Behandig. desselben. Ulm, Ebner..... . f 4.—

Repertorium der Thierheilkunde. Angefangen von O. M. R. Dr.
v. Hering , fortgesetzt v. Prof. Dr. Vogel. 36 Jahrg. 1875. Stutt-
gart , Schickhardt u Ebner...........f 3.25

Milch—Zeitung. Organ das gesammte Molkereiwesen schlieszlich
Viehaltg. Unter Mitwirkg. v. Fachmännern hrsg. v. Benno Mar-

tiny. 4 Jahrg. 1875- Danzig , Kafemann......f9.75

Müller, Dr. Chrn. , Manuel de 1\'essai du lait de vache. Trad. pai
Ed. Magnon sur la 3. ed. allemande , revue et augmentée. Bern

1874. Haller. .....\'..........fl.~

Lüpke , J. C, G., Handbuch der sporadisch herrschenden Krank-
heiten d. Rindviehes. Nach allopath, u. hornoopath. Grundsätsen, f.
den Landwirthbearb. Aschersleben, Schlegel, le en 2e Liefg. ä f0.35
Franck , Prof. L., Beitrag zur Racekunde unserer Pferde. Vor-
trag geh. zum Schlüsse d. Sommer-Semesters 1874 an der Cen-
tral Thierarzneischule zu München. Berlin , Wiegand. . f 0.65
Dieckerhoff , W., die Päthol. u Therap. d. Spat der Pferde. Mit.

2 lith. Taf. Berlin. Hirschwald.........f3.90

Karst-Karstenwerth , Fr. v. , Centralblatt f. die Interessen der

Pferdezucht u. d. Sport. 6 Jahrg. fol. Wien. F. Beck.
Archiv, für die gesammt. Physiologie d. Menschen u. der Thiere. Hrsg.
v. Prof. Dr. E. F. W. Pflüger. Bonn. Cohen & Sohn. lOe Bd. f 13.—

-ocr page 63-

Archiv für- wissenschaftliche u. practische Thierheilkunde. Hrsg. v.
Geh. Med. E. Prof. Dr A. C. Gerlach. Red. v. Prof. C. F.Mül-
ler, Dr. J. W. Schütz. Berlin. Hirschwald, le Bd. . . f7.80
Pflug , Dr. G., Die Krankheiten des uropoetischen Systems unserer
Hausthiere. M. 5 lithogr. Taf. Wien, 1876. Braumüller. f7.15
Linke, Dr. J. R., Atlas der Giftpflanzen od. Abbildg. u, Beschreibg.
der den Menschen u. Thieren schädl. Pflanzen. 15 color. Kpfrtaf.

Leipzig. Baensch. le Liefg ä.........f 1.—

Lobe , Dr. William , der Landwirtschaftliche Fortschritt. Eine
Darsteig, der belangreichsten Erfahrgn. Verbessergn. u. Erfindgn.
in Acker- u. Wiesenbau , Viehzucht, Thierheilkunde , Obst-Ge-
müse u. Weinbau. Betriebslehre u. Baukunde, Leipzig. Schmidt

u. Günther. 5™ Bd. (1874)..........fl.30

Bienen-Zeitung. Organ d. Vereins deutscher Bienenwirthe. Hrsg. u.

red. von Andr. Schmid. 31 Jahrg. 1875. Nördlingen, Beck, f 4.25
Stockfleth , Prof. H. V. , Handbuch der thierärztlichen Chirur-
gie aus dem Dan. übers v. Chr. Steffen. Kiel. v. Wechmar, le

en 2e Liefg................f 4.55

Engelbrecht. Med. R. Prof. Dr. Th., Anleitung zur Untersuchung der
Trichinen etc. auf geslachteten Schweine. Braunschweig, Meijer

. . . .................f 0.50

Lobe , Dr. William , die Fortschritte in den Düngerlehre während

der letzten 12 Jahre, etc. Breslau. Trewendt.....f 2.95

Hartig , Prof. Dr. Rob , die durch Pilze erzeugten Krankheiten

der Waldbäume etc. Breslau, \'Morgenstern......f 0,35

Bericht über das Veterinärwesen im Krg. Sachsen d. G. C. Haub-
ner etc. 19 Jahrg. Dresden, Schönfeld......f2.30

Böhm , Dr. J. , die Schafzucht nach ihrem jetzigen rationellen
Standpunkt etc. Berlin, Wiegand. 1—17e Liefg. ä . . fl.—
Nobbe , Prof. Dr. Frdr., Handbuch der Samenk. Physiologisch-
statist. Untersgn über den wirthschaftlichen Gebrauchswerth für
Land-, u. Forstwirthe, sowie Gärtner, usw. Berlin. Wiegand. 1—6e

Lfg. ä.................fl.—

Erdman, Prof. A. D. Dr. C. G. IL, u Med. R. Prof. dr. C. H. Hertwig,
Thierärztliche Receptirkunde u. Pharmakopäe etc. Berlin Hirschwald.

. . . . .................f 2.60

Haselbach , H., der thierärztliche Rathgeber im Rinderstalle
etc. Eisenach , Baumeister........... f 0.65

fe

-ocr page 64-

Röhl was , Joh. Xicol. , algemeines Vieharzneibuch. Unterricht,
wie der Landmann , Pferde , Rindvieh, Schafe etc. Reutlingen,

Enslin............... . fl.—

Fuchs , Bez. thierärzt Fleischbeschau in Mannheim , Mannheim ,

1876. Bensheimer.
Baldamus , Dr. A. C. E., Illustr. Handb. der Fieder Viehzucht,
mit eingedr Holzsehn. Dresden Schönfeld, le Bd. . . f 6.50
Rueff , Dir. Dr. A. v. , die Racen d. Rindes , deren Entwickelg.

Verbreitg. u Nutzgn. Stuttgart, Ulmer. le Lfg. . . . f3.25
Freytag, Prof. Dr. Carl, die Hausthier-Racen mit Zeigngn v.
H. Schenck. Halle, le Lfg...........fl.95

Fransche.

Le chien , Races , Croisements , Elevage , Dressage , Maladies et
leurs traitements , d\'après Stowehenge , Youatt , Mathew , etc.
avec 100 gravures. Paris 1876, J. Rotschild,
Chenu, J. C. , Ornithologie du chasseur etc. Paris, Rotschild fr. 20.
Les oiseaux-chanteurs des bois et des plaines, par Champfleury.

Paris, Rotschild ..............fr. 5.

Humper , J. P. , L\'art de planter , d\'élever en pépinière et de plan-
ter à demeure tous les arbres forestiers, fruitiers et d\'agrement.
Traduit de l\'allemand par le Baron de Manteufel. . . fr. 2.50
d\'EsTREiLLis , (Ned. Pearson) Les cheveaux de pur sang en France

etc. Paris, Rotschild . . ........fr. 5.

Dictionaire Vétérinaire par L. Félizet. Paris, Rotschild fr. 2.50
La terre végétale, de quoi elle est faite, comment elle se
forme , comment on l\'améliore etc. par S. Meunier. Paris, Rot-
schild .................
fr. 3.

L\'art des Jardins. Composition des jardins et des parcs Par le

baron Ernouf. Paris Rotschild.........fr. 5.

Les Plantes à feuillage coloré etc. 3e edit. Paris, Rotschild, fr. 60.
Cordier., S. F., Les champignons , Histoire , Description, Culture,

Usages. Paris, Rotschild...........fr. 30.

Blanchêre H. de la, Les ravageurs des vergers et des vignes.
Hist. natur., Moeurs, Dégâts, Moyens de le combattre, avec une

étude sur le Phylloxéra. Paris. Rotschild.....fr. 3.50

Blanchêre H. de la et Robert E. , Les ravageurs des forêts et

-ocr page 65-

des arbres d\'alignement. Paris, Rotschild.....fr. 3.50

Saint , F , Cyr. Traité d\'obstétrique vétérinaire 8vo. fig. Paris,

Asselin................fr. 14.—

Hausmann , D., Parasites des organes sexuels femelles de l\'homme
et de quelques anim. Trad. p. Walther. Paris, Baillière et fils.

....................fr. 5.—

Lemoine , Albert, l\'habitude et l\'instinct. Etude de psychologie
comparée. Paris, Baillière..........fr. 2.50.

Engelsche.

Dodd , Prof. G. H. , The American catlle Doctor. New ed. 8vo.
New-York.

Dodd , Prof. G, H. , The American reformed Horse-Book. New.

ed. 8vo. New-York.
Hunther , John , A. Manual of Bee-keeping, containing practical
Information for rational and profitable methods of Bee-Ma-
nagement, by Robert Hardwicke, London.
Veterinary, The, Journal and Annuals of comparative Pathology.

Edited by George Fleming. No. 1 , 8o. Bailliere . % f 1.60
Sidney , S , The Book of the Horse : Thoroughbred , Half bred ,
Cartbred , Sadie and Harnes, British and Foreign. With Hints
on Horsemanship , the Management of the Stable, Breeing etc.

4to. London, Cassel\'s............31/6

Dogs , Their Points , Instincts and Peculiarities. Edited by Henry

Webb. New edit. etc. Dean.
Cattle, The, of Great Britain : Being a Series of Articles on the
various Tweeds of Cattle of the United-Kingdom ; their History
Management etc. edit, by J. Coleman and by Harrison Weir.
2e edit. Paris, Rotschild..........fr. 2.50.

-ocr page 66-
-ocr page 67-

Veeartsenijltundle.

ALGEMEENE ZIEKTEKUNDE EN ZIEKTEKUNDIGE
ONTLEEDKUNDE.

Het overbrengen van kwaden droes en worm van
paarden op andere dieren en den mensch.

Door Dr. C. H. HERTWIG.

Overgenomen uit het Magasin Jür die gesammte
1 hierheilkunde. Jaarg.
1874.

Door C. M. MAZURE.

Veearts te Haarlem.

Vervolg van bladz. 202, zesde deel van dit tijdschrift.

De dieren van liet kattengeslacht schijnen in vergelijking-
met de overige dieren eene groote vatbaarheid voor dekwa-
den-droes-smetstof te bezitten, aangezien bij hen de infec-
ties niet zeldzaam zijn in verhouding tot de zeldzame bloot-
stelling aan besmetting.

Het eerste geval van dezen aard heb ik vele jaren gele-
den waargenomen in het anatomiegebouw van de Veeartse-
nijschool te Berlijn, waarin voortdurend katten gehouden
eerden ter bestrijding van ratten en muizen.

Van deze katten zijn er verscheidene zoowel aan kwaden
droes als aan worm gestorven , wanneer ze van gedeelten
van aan kwaden droes lijdende paarden, in de anatomie tot
verdere onderzoeking neergelegd , hadden gesnoept. In een
paar gevallen ontstonden dan na 5—6 dagen acute ont-
stekingen van het slijmvlies van de neusholte en kaakboe-

VII. 5

-ocr page 68-

zems, alsook van het strottenhoofd en de luchtpijp ; uit-
vloeiing van vuilgroene, stinkende slijm, moeijelijke en snui-
vende ademhaling, zwelling van de lympheklieren in den
keelgang en in één geval zwelling van de lippen, van den
neus en den geheelen kop. De dieren verloren den eetlust,
werden mager en zwak, kregen diarrhae, de neusuitvloeijing
werd bloedig en ongeveer 8—10 dagen na de infectie volg-
de de dood. —

In twee andere gevallen ontstonden zwellingen van de
ledematen, beginnende aan de teenen en binnen 3 dagen
opgaande tot de borst, vervolgens knobbels en zweren, wel-
ke volkomen gelijk zijn aan die van de worm bij paarden.
De dieren gaan dan zeer kreupel en vertoonen bij de aan-
raking van de gezwollene en iets warmere ledematen pijn:
na eenige dagen weigeren ze voedsel, vermageren en sterven
ongeveer 12—14 dagen na het ziek worden.

De lijkopening leverde het volgende op: het subcutane
bindweefsel geïnfiltreerd met lympheachtig serum, zwel-
ling van de lymphevaten en schouderklieren, deze hier en
daar kleine knobbeltjes, gene eene etterige lympheachtige
vloeistof bevattende; cle zweren aan de ledematen aanwezig,
strekten zich nit tot op de spieren. De darmschijlsklieren
waren hyperaemisch en vergroot, het darmslijmvlies gezwol-
len. De longen waren donkerrood, abnormaal vast, met
vele kleine witgeele knobbeltjes en met begrensde heidereen
vastere plaatsen ter grootte van een boon voorzien ; de bron-
chiaalklieren waren ook gezwollen. Aan de lippen en naast
de neusgaten bevonden zich kleine knobbeltjes, welke etter
bevatten; het neusslijmvlies was vuilrood van kleur, gezwollen,
met kleine knobbeltjes en met zweren voorzien en de ne-
venholten van den neus waren gevuld met eene dun vloeiba-
re , vuilroode, stinkende slijm. —

Alhoewel men gezien had, dat bedoelde katten gegeten
hadden van ligchaamsdeelen van aan kwaden droes lijdende
paarden, zoo dacht men toch bij het eerste ziektegeval niet
aan eene infectie, omdat hiervan toen ter tijd nog geen

-ocr page 69-

geval was waargenomen ; toen echter dergelijke ziektegeval-
len , na dezelfde oorzaken en in een geval na opzettelijke
voedering der kat met vleesch van een kwaaddroezig paard,
zich herhaalden, moesten wij het overbrengen van kwaden
droes op katten als eene daadzaak aannemen.

Later zijn in menageriën en hier en daar in zoölogische
tuinen meer waarnemingen geheel van denzelfden aard ge-
daan. Ik zelf heb in het jaar 1839 in de Menagerie van
de Heeren van Aken eh Martin een tijger en eene leeuwin ge-
lijktijdig zulke verschijnselen in levenden en dooden toestand
zien vertoonen, geheel overeenkomende met de boven be-
schrevene. De dieren waren gedurende ongeveer twee weken
met paardenvleesch, afkomstig uit een vilderij gevoederd.

Professor Leisering uit Dresden heeft over eene eveneens
aan kwaden droes gestorvene leeuwin de volgende belangrijke
mededeeling gedaan.

Dit dier was gedurende langen tijd ziek geweest, eerst
kreupel, daarna met gezwollen ledematen, welke zwelling tij-
delijk was verdwenen en daarna weder teruggekeerd. Na eeni-
gen tijd ontwikkelden zich op de ligchaamsoppervlakte builen,
welke veranderden in zweren, die zich steeds verder in den
omtrek uitbreidden. Eindelijk ontstond zwelling van den
kop, snuivende, moeijelijke ademhaling, uitvloeijing van eene
graauwe slijmige massa uit den neus, neerslagtigheid, enz.
en onder deze verschijnselen is het dier gestorven.

Bij de sectie vielen het eerst de over het ligchaam ver-
spreide zweren in het oog, welke verschillend van groot-
te en vorm waren, enkele ter grootte van een middelmati-
ge manshand; aan den staart bevond zich een zweer, die
als een band dit deel omvatte. Deze plaatsen hadden het
aanzien van eene granuleerende vlakte met kleine vleesch-
tepeltjes en hadden de eigenlijke huid op enkele plaatsen,
voornamelijk aan den staart, reeds zoover verwoest, dat er
kleine gaten in aanwezig waren. De kop kon niet geopend
worden, daar hij voor een ander doel bestemd was ; men
zag evenwel, dat het neusslijmvlies hyperaemisch was. Op

-ocr page 70-

beide zijden van bet neusmiddelscbot, zoowel als aan an-
dere plaatsen onder bet slijmvlies waren nieuwvormingen
aanwezig ter grootte van een boon tot een okkernoot, wel-
ke uitgingen van bet submueeuse bindweefsel; het bedek-
kende slijmvlies was deels nog normaal, deels reeds in ver-
val, zoodat het inwendige van den neus hier en daar zweren
vertoonde. De longen vertoonden knobbelachtige nieuw-
vormingen en vele bloedextravasaten.

De beschouwing van het geheele ziektebeeld, de bevinding
der lijkopening en de resultaten van het microscopisch on-
derzoek, welke dezelfde elementen opleverden, die Leisering
zoo dikwijls bij de kwaden-droes-nieuwvorming der paar-
den had waargenomen, deden hem zonder bedenking deze
ziekte van het dier verklaren voor kwaden droes, ontstaan
door het voederen met vleesch van kwaaddroezige paar-
den. Er werd nu eene kat geënt, aan den neus en den
schenkel, waarop weldra een algemeen lijden bij het dier op-
trad , hetwelk zich kenbaar maakte door gebrek aan eetlust
en .treurigheid. De entplaatsen verkregen spoedig het aan-
zien van wormzweren, hadden witte opstaande randen en
scheidden eene dunne , etterige vloeistof af. De neus zwol
uitwendig sterk op, het dier haalde moeijelijk adem en
op den. lOden dag na de enting stierf het. Men vond
het neusslijmvlies slechts aan het onderste gedeelte hevig
aangedaan en hyperaemisch; de huid om den neus was
door zweren verwoest en het onderhuidsche bindweef-
sel zeer sterk geïnfiltreerd met eene geleiachtige geele
massa.

Prof. Leisering heeft bij zijn bovengemelde waarneming
nog de opmerking gevoegd , dat hij reeds vroeger bij twee
prairiehonden en een ijsbeer dergelijke verschijnselen had
geobserveerd en deze insgelijks voor eene lrwaden-droes-
infectie had verklaard; en dat volgens eene aan hem gedane
mededeeling door Dr. Eiler, de bekende en ervarene eigenaar
van een menagerie, Kreutzberg genaamd, eenige jaren geleden
gezegd bad, dat hij reeds herhaalde malen leeuwen na het

-ocr page 71-

voederen met paardenvleesclx verloren had onder de ver-
schijnselen van kwaden droes.

Dr. Ulrich te Breslau, die in den daar aanwezigen dieren-
tuin als Veearts fungeerde, heeft in 1872 drie gevallen
van kwaden droes bij leeuwen waargenomen. Een van deze
gevallen was twijfelachtig. De voornaamste verschijnselen
bestonden in bloedige neusuitvloeijing, klierzwelling, zweren
op het neusslijmvlies, en na de sectie miliairtuberkels in
de longen.

In het twijfelachtige geval waren geene zweren en mili-
airtuberkels aanwezig.

Prof. Dr. de Silvestri heeft aan het cadaver van eene
leeuwin aan de Veeartsenijschool te Turijn, de ziekelijke
veranderingen nagegaan, die door den kwaden droes ontstaan
waren en deze beschreven in het tijdschrift: »11 Medico
Veterinario, Torino 1873, Februari-aflevering; ik geef daar-
van hier de vertaling:

Kwade droes bij leeuwen.

In het midden van Nov. 1872 werd aan de......school

te Turijn het cadaver van eene leeuwin gebracht, toebe-
hoorende aan den heer Bidel, wiens wensch het was, te
weten aan welke ziekte het dier gestorven was, om aldus
op het spoor te komen , waaraan nog vier dergelijke dieren
bezweken waren.

De sectie leverde het volgende op :

Uitw.: voedingstoestand goed, geene uitw. beleedigingen
der huid , bloederige uitvloeijing uit de linkerneusopening,
waardoor eene geringe excoriatie van de bovenlip was ont-
staan en aan deze geëxcorieerde deelen en ook in den omtrek
hadden zich graauwroode korsten gevormd. De mucosa van
den regter neusgang was hyperaemisch. Zij had een intensief
rozenroode-violette kleur, doch erosiën, zweren, knobbeltjes,
diphtheritisch exsudaat waren er niet, terwijl er een weinig
slijmerige stof wel op aanwezig was. In den linkerneusgang

-ocr page 72-

was het evenwel anders, hier nam men een cyanotische kleur
van de mucosa waar en behalve eene catarrh, met bloedig
gestreepte uitvloeijing, nog eene ovale zweer van 15 mM.
lang en 10 mM. breed, die zich in het midden van het
kraakbeenig neusmidden schot bevond. Zij had sterk gezwollen
en omgekrulde randen, de bodem zag er spekachtig uit en
was met bloedpunten bezet; op de randen en op den bodem
was eene eenigzins vochtige gele stof aanwezig, die bij een
microscopisch onderzoek bleek te bestaan uit lymphecellen
en een min of meer vloeibaar vehikel; bovendien vond men
nog op verschillende plaatsen der mucosa van het neusmid-
denschot ronde korsten ter grootte van een linzenkorrel tot
een halve cent.
Zij deden zich voor als vormsels van een
resistent, fibrineus, graauw vliesje, die na verwijdering eene
zweervlakte achterlieten. Yerder vond men ook nog op dat
gedeelte van de neusmucosa eene onregelmatige zweer, nog
grooter dan boven beschreven en die waarschijnlijk door
zamenvloeijing van een aantal kleinere was ontstaan. In
de kaakboezems vond men hetzelfde en behalve dat alles
kregen we ook nog in den binnensten hoek van de neus-
opening nabij den scheiwand eene andere onregelmatige zweer
te zien, die een diameter van circa 10 mMeter had.

De mucosa van de frontaal-boezems , van de larynx, van
de trachea en bronchiën leverden niets abnormaals op dan
eene geringe afscheiding.

De longen waren met een zeer groot aantal stervormige
ecchymosen van verschillende grootte bezaaid, die zich op
verschillende afstanden van elkander bevonden. Streek men
nu met de hand over de longoppervlakte, dan voelde men
iets als knobbeltjes, die met de ecchymosen correspondeerden.
Die granulaties waren niets anders dan de zoogenaamde
kwaden- droes-knobbeltjes. Bij een microscopisch onderzoek
bleek , dat zij uit vaatnieuwvormingen en lymphecellen be-
stonden.

Na herhaalde onderzoekingen zou de genesis de volgende
zijn:

-ocr page 73-

»In het begin sou eene tamelijk omschreven hyperaemie
op de wijze van ecchymosen in de wanden van een of meer
longblaasjes voorhanden zijn. Op de hyperaemie zon eene
ontsteking met fibrineuse exsudatie en toevloed van lymphe-
ligchaampjes volgen en van de verbindingspunten der vaat-
vliezen zou een nieuwvorming van capillairen beginnen. In
het verder beloop treden metamorphosen in, daar de vaten
van de knobbeltjes door hyperplasie van het bindweefsel ver-
naauwing van hun lumen en inhoudsvermindering ondergaan;
het knobbeltje wordt bleek, hard en blijft, in bindweefsel
veranderd , achter. In andere gevallen ontwikkelt zich eene
rijkelijke proliferatie van lymphecellen van uit den omtrek
van het knobbeltje , hetwelk zich vereenigt met andere uit
de omliggende deelen en door wederzijdsche drukking ont-
staat in hen atrophie, vettige degeneratie, verweeking,.
detritus en kaasachtige degeneratie. Deze degeneraties wor-
den teweeggebracht door onvolkomene voeding van die ele-
menten , welke zich in het centrum van het knobbeltje be-
vinden.

De praeparaten , welke ik aan het pathologisch-anatomisch
kabinet van de Veeartsenijschool te Berlijn gaf, onderschei-
den zich. duidelijk van miliairtuberkels. Niet alleen de his-
tologie , maar ook de klinische vorm veroorloven niet, den
kwaden droes met de tuberculose te identificeren.

Uit de bovenvermelde bevinding besloot ik, dat de leeu-
win van den Heer Bidel aan kwaden droes was gestorven»
Nadat ik den directeur van de Veeartsenijschool, prof. Valleda,
dit had bericht , werd mij opgedragen den eigenaar hiervan
te onderrichten en hem de middelen aan de hand te doen
om een einde aan deze ziekte te maken. Ik bezocht hierop
de menagerie en er werd mij in een kooi, welke zes leeu-
wen had bevat, nog een enkele leeuwin aangewezen, de
eenige, • die tot nu toe van den dood, echter niet van de ziekte
was vrij gebleven. Zij was treurig, vertoonde eene slijmige,
bloedige uitvloeijing uit het linker neusgat, met excoriatie
aan den binnensten hoek. Ik maakte den Heer Bidel met

-ocr page 74-

liet groote gevaar bekend, waaraan hij bloot stond, wanneer
hij niet eene strenge afzondering van de zieken en eene spoe-
dige desinfectie van de kooi in aanwending bracht. Hij vol-
voerde met spoed mijne voorschriften en schonk de nog
voorhandene leeuwin aan de Veeartsenijschool, waarheen ze
levend werd vervoerd; zij stierf na eenige dagen. De sectie
leverde geene verschillen op.

Volgens mededeeling van den Heer Bidel zou zich de ziek-
te in Bologue hebben ontwikkeld. Binnen den tijd van vier
maanden gingen allen te gronde. Vier verloren het leven te
Milaan en twee te Turin.

Mijn collega en vriend prof. L. Brusasco , die een gezon-
den muilezel met de neusuitvloeijing van deze laatste leeuwin
entte, kon mijne diagnose, bij de sectie van het dier op
kwaden droes gesteld, bevestigen. Bedoelde muilezel stierf
acht dagen na de enting aan acuten kwaden droes. Dit was
zoowel door de verschijnselen, als door de sectie zeer gemak-
kelijk vast te stellen.

Hierdoor werd de mogelijkheid van overbrenging van kwa-
den droes van eenhoevige dieren op leeuwen en terug van
deze op gene tengevolge van enting door mijne waarnemin-
gen en door die van Collega Brusasco buiten allen twijfel
bewezen."

In den laatsten tijd zijn in den zoölogischen tuin te
Berlijn de volgende gevallen voorgekomen, die zeer veel
overeenkomst met de vorige hebben:

Op den 6en Januarij 1874 bemerkte de directeur Dr. Bodi-
nus dat de jonge leeuw , die in 1871 hier geboren was, een
gezwollen been had en kreupel was. Gelijktijdig merkte men
ook op, dat de oude, groote leeuw met zwarte manen er
zeer treurig uitzag en aan alle vier beenen stijf was. Men
hield dit verschijnsel voor eene rheumatische aandoening en
wendde hiertegen besprenkelingen met petroleum aan, die
in verscheidene van deze gevallen zeer nuttig gebleken
waren. Op den volgenden dag, 7 Januarij , scheen even-
wel de zaak anders te zijn, aangezien er nu drie leeuwen

-ocr page 75-

en een koningstijger ziek waren. Bij den onden leeuw waren
de kop en alle vier beenen sterk gezwollen, op verschil-
lende plaatsen van het ligchaam waren zweren ontstaan, het
ademen was versneld en moeijelijk, uit den neus had eene
bloedige uitvloeijing plaats en de eetlust was geheel op-
gehouden. Ook de drie overige patiënten hadden geen
eetlust, waren treurig, gingen veel liggen en leden aan
verstopping.

De oude zwartmanige leeuw stierf dezen dag; zijn lijk
werd aan de K. Veeartsenijschool geopend, waarbij zich een
vuilgraauwe, etterachtige slijm aan de randen van de neus-
gaten voordeed, eenige zwelling van den neus, de bovenlip en
de ledematen, lymphatische infiltratie in het subcutane bind-
weefsel , zwelling van de lymphevaten, boeg- en liesklieren,
hyperaemie en zwelling van het slijmvlies van den neus, de
trachea en de longen, en in de laatste ook verscheidene
kleine ecchymosen.

Hoogst merkwaardig en bijna ongelooflijk schijnt de op-
gave, dat de zwartmanige leeuw op maandag den 5den Janu-
arij de leeuwin, met welke hij sedert een paar weken in een
gemeenschappelyk hok was opgesloten , acht tot tien maal
zou hebben besprongen. Hij kon alzoo voor zich op dien
dag nog niet voelbaar ziek zijn geweest, maar zijne ziekte
moet zich met hoogst acuut verloop tussclien den
5den en 7den
Januarij, van bet begin tot aan den dood, hebben voorge-
daan.

Met de etterige vloeistof uit den neus van dezen leeuw is een
gezond, voor dit doel aangekocht paard op het neusslijm vlies
en te gelijk aan de huid achter den linker schouder geënt.
De infectie was reeds den tweeden dag aan beide plaatsen
zigtbaar en deed zich verder kennen door ontstekingachtige
prikkeling van het neusslijmvlies, van de huid, van het bind-
weefsel der lymphevaten en lympheklieren en op den 9en
en 10en dag was zoowel de kwade droes als de huidworm
volkomen ontwikkeld. Het paard werd nu gedood en
bij de sectie werden, behalve andere pathologische veran-

-ocr page 76-

deringen, ook miliairtuberkels in de longen gevonden. *)
Op welke wijze en wanneer de oorzaak tot het ontstaan
van kwaden droes op de ziek geworden dieren had inge-
werkt, kon niet worden uitgemaakt; aangezien het toen ter
tijd in de zoölogische tuinen de gewoonte was, roofdieren
met ongekookt paardenvleesch te voederen, zoo hield men
het voor zeer goed mogelijk dat daardoor, niettegenstaande
het gedaan onderzoek voor het slachten der daartoe bestem-
de paarden, infectie heeft plaats gehad. Men heeft dit dan
ook als zeker aangenomen en geeft daarom den dieren nu
gekookt paardenvleesch, omdat men gelooft, dat de kwaden-
droes-smetstof door de kookhitte wordt vernietigd.

Vervolg en slot in de volgende aflevering.

Bijdrage tot de experimenteele en vergelijkende pathologie
van den kwaden droes

DOOR

Dr. 0. BQLLINGER,

professor aan de Universiteit en veeartsenijschool te Munchen. —
I. Aeliologie van den kwaden droes.

Evenals bij alle besmettelijke ziekten, zoo zijn ook bij
den kwaden droes de oorzaak van het ziekteproces en de
wijze , waarop het ziekmakend gift wordt overgebracht, die
factoren, waaraan in de eerste plaats het grootste gewicht
moet worden gehecht.

Hoewel er tegenwoordig wel niemand meer gevonden zal

*) De huid van den leeuw werd aan een looijer ter bereiding gegeven.
Hierbij\' moet hij zich geïnfecteerd hebben, aangezien hij onmiddellijk,
nadat hij zich met de huid had bezig gehouden, eene ontsteking aan de
hand en arm kreeg, die in haar verschijnselenen beloop geheel gelijk was
met de in andere zoodanige gevallen van infectie waargenomen ontste-
kingen. —

-ocr page 77-

worden, die de besmettelijkheid van den kwaden droes in
twijfel trekt en voor de meeste gevallen besmetting als oor-
zaak der ziekte toegegeven moet worden (er zijn nog een
aantal aanhangers van het autochtoon ontstaan) is onze
kennis omtrent den aard van en de wijze, waarop het
kwade-droes-gift in het lichaam geraakt, zeer gebrekkig.

Het kwade-droes-gift, dat niettegenstaande alle onderzoe-
kingen en opgegeven beweringen wat zijn aard betreft nog
even onbekend is als het gift van de syphilis van den mensch,
is deels vast, deels vluchtig. —

In vluchtigen toestand is bet gift — (wellicht aan ligcha-
melijke elementen gebonden) in de uitgeademde lucht en in
het zweet der zieke dieren aanwezig. — Kan men bij ande-
re soortgelijke infectieziekten, zooals b.v. hondsdolheid , sy-
philis, meestal naauwkeurig aanwijzen, waar en hoe het gift
in het ligchaam gebracht is, bij den kwaden droes der paar-
den bestaat onze kennis daaromtrent meer in vermoedens
dan dat zij op positieve feiten steunt. Gewoonlijk neemt
men aan, dat het gift zich aan de huid en de slijmvliezen
hecht, daar locale processen teweeg brengt en dan verder
in het ligchaam dringt.

Het behoort nu juist tot de uitzonderingen, dat het kwade-
droes-gift door de huid of het neusslijmvlies indringt, (iets
wat langs experimenteelen weg gemakkelijk bewezen kan wor-
den en ook reeds bewezen is). Wanneer toch het kwade-
droes-gift door onmiddellijk contact met huid of slijmvliezen
overgebracht werd, moest in de eerste plaats de kwade droes
van de huid (worm) veel meer voorkomen, terwijl het slijm-
vlies van de neusholte, grenzende aan den ingang van den
neus steeds de regelmatige eerste zitplaats van knobbeltjes
en zweren moest zijn. — Het klinisch verloop en de resul-
taten der secties leeren ons nu juist, dat de huid worm in het
algemeen en primair zeer zelden voorkomt en dat de zweren
in den regel meer in het bovenste gedeelte van het neus-
slijmvlies gezeten zijn en van daar uit naar onderen toe zich
verspreiden. Verder vindt men de wormknobbels in den regel

-ocr page 78-

niet aan die plaatsen van de huid, die tengevolge van het
gebruik der dieren het meest aan verwondingen, excoriaties
enz. onderhevig zijn.

Zien wij alzoo, dat de kwade droes niet begint aan de
gemakkelijk bereikbare ligchaamsgedeelten (noch van de huid,
noch van de slijmvliezen) , maar in den regel de primaire
zitplaats gevonden wordt in de middenste en bovenste ge-
deelten van de neusholte, in het strottenhoofd, de luchtpijp
of wel de longen , zoo worden wij noodzakelijk gedrongen,
aan te nemen dat de meeste gevallen van kwaden droes
(wanneer wij van de opneming van het gift met het voedsel
afzien) hun ontstaan te danken hebben aan het indringen
van een in de lucht zwevende (vluchtige) infectiestof, die öf
eene primaire bloedvergiftiging te weeg brengt met secundaire
specifieke producten (metastasen) in verschillende organen,
of eene primaire localisatie, in den ademhalingstoestel ver-
oorzaakt met opvolgende algemeene infectie. Dat dit laatste
werkelijk het geval zijn kan, bewijzen die secties van kwaad-
droezige paarden, waarbij zweren in den neus en aandoeningen
van de huid ontbreken, terwijl in de longen, de luchtpijp
en bet strottenhoofd localisaties aanwezig zijn. Voor het
werkelijk bestaan en de werkzaamheid van een volatile in-
fectiestof pleiten die gevallen van kwaden droes bij den
mensch, waar geen locale uitwendige infectie kan aangewezen
worden. Die gevallen van inwendige infectie heeft men
meermalen waargenomen bij menschen, die belast waren met
de verpleging van of in een stal sliepen bij kwaaddroezige
paarden.

Op grond van de gedane ervaring, dat er op het neus-
slijmvlies van kwaaddroezige paarden in de meeste gevallen
localisaties der ziekte gevonden worden, heeft men zonder
verder naauwkeurig onderzoek aangenomen, dat het slijm-
vlies van de neusholte even constant de plaats van opneming
van het
kwaden-droes-gift was, als de geslachtsdeelen dit zijn
voor de syphilis van den mensch en dat de kwade droes in de
longen
(LungenrotzJ steeds het einde der ziekte was (VirchowJ.

-ocr page 79-

Dat dit niet altijd het geval is, bewijzen die talrijke geval-
len, waarbij men snbacuten of ckronischen kwaden droes dei-
longen vindt, terwijl het slijmvlies van den neus zuiver of
wel met geheel laat ontstane knobbeltjes of zweren bedekt
is. Van 52 gevallen van kwaden droes en worm bij het
paard in die richting tot het einde 1873 onderzocht, was
bij 5 de neus vrij van iedere aandoening.

Het zwaartepunt van de geheele zaak, (zooals het op grond
van klinische en pathologisch-anatomische feiten schijnt)
zit daarin,
dat het neusslijmvlies van het paard een pradilec-
tieplaats is voor de localisaties van den kwaden droes, on-
verschillig hoe het gift in het ligchaam komt.

Om zulks experimenteel op te lossen heb ik eenige proe-
ven genomen die reeds in »t>.
Ziemssens Handbuch der spec.
Pathologie und Therapie III Bd. S.
405. 1874, aangehaald
maar niet beschreven zijn. Aangezien nu proeven in deze
richting nog geheel ontbreken, zal eene korte mededeeling
er van niet overbodig zijn. —-

Eerste proef.

Den 28sten Maart 1873 werd een gezond konijn aan de
binnenvlakten der beide ooren geënt met etter, afkomstig
uit den neus van een paard, lijdende aan chronischen kwaden
droes van de longen en het strottenhoofd, vergezeld van
acuten kwaden droes van den neus. —

Aan de inentingsplaatsen kwamen zweren , waarvan die
aan het rechter oor binnen drie weken genezen was, terwijl
die aan het linker oor steeds grooter werd tot dat den 21
Junij bijna het vierde gedeelte van de oorschelp geheel ver-
nietigd was.

Nadat nu eene sterk vermagering, moeijelijke ademhaling
en etterachtige uitvloeijing uit den neus zich voorgedaan had-
den, stierf het dier den lOden Julij, d. i. 104 dagen na het
inenten. — Bij de sectie, die 12 uren na den dood plaats
had, vond men, behalve algemeene vermagering, aan den voor-

-ocr page 80-

sten rand van de linkeroorschelp een groot verlies van sub-
stantie , nagenoeg V4 van het oor, de randen van de zweer
waren zeer onregelmatig , de zweervlakte zelve spekachtig
met weinig, gedeeltelijk gedroogde etter bedekt. Aan het
grondstuk van de oorschelp een strengvormige verdikking
(ontstoken lymphevat). In de beenzelfstandigheid van den
linker oogboog twee witachtige half weeke knobbels, ter
grootte van eene lins. Het neusslijmvlies verdikt, sterk geïnji-
ceerd en beiderzijds voorzien van troebel-geelachtige knobbels
ter grootte van een speldenknop, gedeeltelijk in elkander
loopend. De keelgangsklieren aan beide zijden duidelijk ge-
zwollen. In de longen enkele knobbeltjes tot de grootte van
een hennipkorrel overeenkomende met kwaden-droes-knob-
beltjes van het paard. —

Tweede proef.

Den 21sten November 1873 werd aan eene gezonde geit ver-
sche kwaden-droes-etter uit de neusholte van een paard di-
rect in de buikholte gespoten. Daags na de operatie ont-
stond eene lichte wondkoorts , die weder voorbijging en het
dier bleef nu 5y2 week volkomen gezond en vrolijk. Eerst
van toen af had het minder eetlust, begon het te vermage-
ren, terwijl de haren glansloos en overeind stonden. In het
begin van Januarij 1874 ontstond eene korte, drooge hoest,
neusuitvloeijing, zwelling der keelgangsklieren en benaauwde
ademhaling en na circa 9 weken volgde de dood. —

Bij de sectie, den 28sten Januarij 1874,\' 16 uren na den
dood vond men de buikwond volkomen gecicatriceerd. De
keelgangswatervaatsklieren sterk gezwollen.

In de beide neusholten gedeeltelijk nog knobbeltjes , ge-
deeltelijk uitgebreide verzweringen. De longen bleek en bloed-
arm , terwijl zich onder de longenpleura talrijke miliaire
knobbeltjes bevinden, die in het midden verweekt, van bui-
ten grauw doorschijnend zijn. In de buikholte eene groote
hoeveelheid gestold bloed. De beide platen van het buik-

-ocr page 81-

vlies door tal van bindweefseldraden met elkander vergroeid,
en in dat weefsel eene groote boeveelheid vaste knobbeltjes,
evenzoo miliairknobbeltjes in lever en milt.—

De beide medegedeelde proeven zijn in meer dan één op-
zicht belangrijk. Als het voornaamste resultaat dezer proe-
ven moet zeker worden aangenomen, dat het kwaden-droes-
gift bij de verschillende dieren, die voor de infectie er van
vatbaar zijn, altijd ten slotte zich localiseert op het neus-
slijmvlies, onverschillig op welke wijze of van welk orgaan
nit het virus ook in bet lichaam geraken moge.

Terwijl bij het konijn het oor de plaats was, waar het gilt
werd ingebracht, was zulks bij de geit het peritoneum ; bij
beiden ontstaan ten slotte kwaden-droes-nieuwvormingen op
het neusslijmvlies, waarvan de metastatische natuur buiten
twijfel is. — Hetzelfde zal nu ook bij het paard plaats hebben.

Deze opvatting op experimenteele grondslagen berustende,
is voor de leer van den kwaden droes nog in een ander op-
zicht van groot belang. Zij geeft ons opheldering omtrent
die gevallen van kwaden droes , waarbij het incubatie-tijd-
perk als uit onderscheidene weken of maanden bestaande,
opgegeven wordt. Zulke gevallen zijn veel juister te ver-
klaren door het lang latent blijven der ziekte, terwijl bij
deze oogenschijnlijk gezonde dieren inwendig of in organen
voor onderzoek niet vatbaar, reeds lang kwade droes kan
bestaan. Uit de geschiedenis van den kwaden droes van
den mensch, zijn genoeg gevallen bekend, waar na lang
bestaan van eene chronische infectie, ten slotte kwade droes
van den neus te voorschijn kwam.

Zooals van zelf spreekt kunnen paarden, die evenals onze
geit aan inwendigen, latenten kwaden droes lijdende zyn,
zonder neusuitvloeijing of eenige huidaandoening te hebben,
andere paarden besmetten, door een volatiel contagium;
van den anderen kant kunnen dieren, die op deze wijze ge-
infecteerd zijn, oogenschijnlijk volkomen gezond blijven, terwijl
eerst na maanden dikwijls de karakteristieke verschijnselen
voor den dag komen.

-ocr page 82-

Deze gevallen worden dan dikwerf als een bewijs aange-
haald voor de zelfontwikkeling (het spontaan ontstaan) van
den kwaden droes.

II. Over het specifieke van den droes en zijn verhoudin-
gen tot tubercidosis. —

Zooals bekend is, heeft men den kwaden droes reeds sedert
lang en zelfs tot op lateren tijd met andere meer of min
soortgelijke ziekten zoeken overeen te brengen, in het bij-
zonder met pyamie, syphilis , diphterie, tuberculosis. Vooral
hebben de latere waarnemingen omtrent de inentbaarheid van
tuberculosis velen in hunne meening gesterkt, dat de kwa-
de droes en tuberculosis voor identisch te houden zijn.

Hoewel de knobbeltjes en zweren bij kwaden droes veelal
een zeer groote overeenkomst hebben met tuberculeuse aandoe-
ningen van het strottenhoofd en van de darmen, zelfs in histo-
logisch opzicht; hoewel de acute en subacute knobbeltjes in
de longen, bij kwaden droes, bijna gelijk zijn aan de acute
of subacute miliairtuberculosis van de longen bij den mensch,
zoo moet ik toch de opvatting van kwaden droes als tuber-
culosis bestrijden. Dat kwade droes en tuberculosis (zoo-
als wij deze laatste bij den mensch, bij de apen, bij het
rund — als rundertuberculosis = parelziekte — kennen) naar
hun wezen verschillende processen zijn, kan alweder het beste
door het experiment bewezen worden en wel op de volgende
wijze:

Wanneer men een voor tuberculosis vatbaar dier met
tuberkelgift inent, dan ontstaat tuberculosis ; wanneer men
een dier van dezelfde soort, dat zoowel voor tuberculosis als
voor kwaden droes vatbaar is, metkwaden-droes-gift inent,
dan volgt eene kwade-aroes-infectie.

Het inbrengen van kwade-droes-stof in de buikvliesbolte
van eene geit veroorzaakt zooals uit de
tweede proef is geble-
ken, talrijke kwade-droes-knobbels aan het buikvlies, de milt
enz. en ten slotte den specifieken
neus-kwaden-droes. Brengt

-ocr page 83-

men daarentegen ook aan eene geit tuberkelstof in de buik-
holte , dan volgt eene karakteristieke miliairtuberculose van
het buikvlies. Deze proeven bewijzen eenerzijds evenzoo-
zeer het specifieke van den kwaden droes, als het in den
laatsten tijd wederom in twijfel getrokkene specifieke van de
tuberculosis. Als bewijs hiervoor zij kort de volgende geno-
men proef medegedeeld:

Derde proef.

Den 12den Januarij 1872 werd een geit 2 gram van eene
tuberculeuse runderlong in de buikholte geïujiceerd. Zes
dagen ua de injectie volgde algemeene zwakte , spiersidde-
ren , verhoogde temperatuur en 43 dagen na het begin van
de proef de dood door kunstmatig voortgebrachte anthrax.

Bij de sectie vond men, behalve de veranderingen door acu-
te anthrax veroorzaakt, een duidelijke miliairtuberculose van
het geheele buikvlies. De lymphaklieren, v. n. de epigastri-
sche en portale sterk vergroot en in beginnende kaasach-
tige degeneratie. In de lever alsmede in de longen miliair-
tuberkels.

Histologisch kan de kwade-droes-knobbel ook van de mili-
airtuberkel onderscheiden worden, door de aanwezigheid, van
bloedvaten, zijn zamenstelling uit ettercellen , alsmede door
het geregeld ontbreken van de reuzencellen.

III. Het overbrengen van den kwaden droes op andere
dieren.

a. Konijnen.

Nadat reeds Schilling, door gelukte terugenting van men-
schen op 2 konijnen de dispositie van die dieren voor hef
kwade-droes-gift geconstateerd had*, deelde
Rivolta een be-
richt mede over kwaaddroezige konijnen, die geïnfecteerd wa-
ren door het zijn in een stal, bezet met kwaaddroezige paarden.
VII. 6

-ocr page 84-

Deze waarneming kon ik bevestigen door een geval, kort ge-
leden ter sectie voorgekomen.

Yierde proef.

In October 1875 stierf een jong, circa 4 weken oud ko-
nijn, waarbij gedurende bet leven neusuitvloeijing waargeno-
men was, welk konijn in een stal, waar verscheidene met
kwaden droes met goed gevolg geënte konijnen waren, ge-
boren en opgegroeid was. Sectie : kwaden droes van den neus
met perforatie van het neusmiddelschot, woekeringen aan
de neusschelpen en in de holte van Highmor, zwelling van
de keelgangsklieren.

Vij fde proef.

De injectie van versch bloed van een kwaaddroezig paard
subcutaan bij een konijn had een negatief resultaat. Het
konijn bleef gezond.

Meerdere dezer genomen proeven door injectie met bloed
ook door anderen zijn zonder gevolg geweest.

Zesde en Zevende proef.

Bij beide werden konijnen ingeënt met kwaden-droes-etter,
terwijl als resultaat kwaden-droes-nieuwvormingen ontston-
den.

De konijnen hebben alzoo werkelijk eene groote dispositie
voor het kwade-droes-gift; zij zijn daarom bijzonder geschikt
voor entproeven en vooral voor de diagnostiek.
Gerlach heeft
daarom ongelijk met te beweren, dat de konijnen even zoo
weinig vatbaarheid hebben voor het kwade-droes-gift als het
hoornvee. Gr. heeft konijnen steeds te vergeefs ingeënt.

b. Geiten.

Tot op heden zijn 5 gevallen van kwaden droes bij geiten

-ocr page 85-

bekend, waarvan twee ontstaan door toevallige besmetting,
medegedeeld door
Ercolani en Harms en drie door opzettelijk
inenten, medegedeeld door
Wirth, Hertwig en Bollinger. Yan
dezen laatste is de hier mede gedeelde proef 2,

c. Schapen.

Achtste proef.

Den 5den Angnstus 1875 werd een schaap aan de ooren
en het onderste einde van het neusmiddelschot ingeënt door
middel van draden die gedrenkt waren met de afscheiding
van kwaden-droes-zweren van een afgemaakt paard.

Eeeds den 5den dag na het enten , den llden Augustus
bespeurde men in den neus oppervlakkige zweren, volkomen
overeenkomende met de localisatie van den kwaden droes bij
het paard. Het dier stierf 6y2 dagen na de inenting.

Bij de sectie vond men in hoofdzaak kwaden-droes-knobbels
op het neusslijmvlies, beide keelgangsklieren gezwollen en
onregelmatige zweren aan de ooren.

Gerlach entte 2 stuks met goed gevolg. Hertwig 4 schapen
zonder resultaat.

Geiten en konijnen bezitten alzoo eene groote vatbaarheid
voor infectie van kwaden droes; beide diersoorten kunnen
evenals de
mensch geïnfecteerd worden door verblijf in stallen,
waar kwaaddroezige paarden zijn. Waarschijnlijk bezit het
schaap eene gelijke dispositie.

Wat de andere dieren betreft, zoo schijnt bij honden de
vatbaarheid slechts zeer gering te zijn, daar men na inen-
tingen in den regel slechts eene locale infectie waarneemt
(Gerlach , Delarbeyrette , Decroix); spontane infectie van een
hond na het gebruik van vleeseh van kwaaddroezige paarden
werd eenmaal waargenomen
(Nordstrom).

-ocr page 86-

Bij de kat kan de kwade droes ontstaan door inenting
(Christot en Kiener/, alsmede door het gebruik van vleesch,
evenzoo op deze laatste wijze bij
ijsbeeren (Leisering) en bij
leeuwen. Verder zijn de muizen nog vatbaar voor het kwade-
droes-gift alsmede
cavia\'s.

Behalve de opgaven van Spinola, die kwaden droes bij een
varken wil waargenomen hebben, hebben de entingen noch
bij dit dier, noch bij het
rund (Gerlach en Steffen] een al-
gemeene infectie kunnen te weeg brengen.

Overgenomen uit het: Deutsche Zeitschrift für Thier-
meclicin und vergleichende Pathologie.
2e Band
-Ie und 2e Heft. Seite 76.—

j. j. hinze.

Over het wezen van de kalverziekte.

Een voordracht, gehouden op de vergadering van de vereeniging
van Munchener veeartsen , den
29cn Januari 1876.

DOOR

Prof. L. FRANCK

te Munchen.

Omtrent geene enkele ziekte zijn zoovele hypothesen gesteld
tot verklaring van haar wezen als omtrent de kalverziekte.
Al deze hypothesen hebben met elkander gemeen, dat hunne
al of\' niet juistheid nergens steunt op experimenten, aan
dieren genomen. Enkele zijn zelfs van dien aard, dat de
ziekte-verschijnselen er niet eens door verklaard kunnen
worden.

Wanneer men de verhoudingen , die bij de geboorte plaats
hebben, alsmede de verschijnselen van de kalverziekte zoo-
veel mogelijk objectief in oogenschouw neemt, dan komt
men tot de overtuiging , dat het wezen van genoemde ziekte
bestaat in eene
acute andmie (bloedsarmoede) en daardoor

-ocr page 87-

veroorzaakte plotselinge storing in de voeding der hersenen.

Drie vragen staan ons hierbij te beantwoorden:

le Kunnen er in het algemeen, door plotseling ontstane
hersen-anamie, verschijnselen ontstaan, zooals die bij de kal-
verziekte waargenomen worden?

2e Kan men bij de kalverziekte eene dergelijke hersen-
anamie aantoonen ? en

3e Wanneer dat het geval is, hoe komt dan deze anamie
der hersenen tot stand ?

Bij de beantwoording der eerste vraag , moet men vooral
in het oog houden , dat de verrichtingen der hersenen in
hoogen graad afhankelijk zijn van de verhoudingen der cir-
culatie. Er is een reeks van physiologische waarnemingen
bekend , die aantoonen , dat door verminderde bloedsvulling
der hersenen en daardoor verminderde oxydatie der hersen-
gangliën verschijnselen van slaapzucht, verminderde reflex-
werkzaamheid , ondei\'drukking van de werkzaamheden van
den wil, tot zelfs volkomene bewusteloosheid ontstaan
kunnen.

Slangen, die slechts zelden, maar dan ook zeer groote hoeveel-
heden voedsel gebruiken, bevinden zich daarna, zooals bekend
is, in een geheel eigenaardigen toestand ; zij bewegen zich
traag of in het geheel niet, zijn als het ware geheel stomp-
zinnig , gaan voor gevaren naauwelijks ter zijde en kunnen
in dien toestand gemakkelijk gedood worden.

De oorzaak hiervan ligt in de verdeeling der bloedmassa
over het ligchaam.

Na de enorme opneming van voedsel stroomt een massa bloed
naar de buiks-ingewanden,\' terwijl ten gevolge daarvan de
hersenen en de spieren meer bloedarm worden.

Nu is het een algemeene physiologische wet, dat de organen
alleen dan hunne verrichting kunnen volbrengen, wanneer
zij voldoende van gezond bloed zijn voorzien.

Daar nu in de groote hersenen de zetel van den wil, van
het bewustzijn is, zoo zullen bij plotselinge vermindering van
bloedstoevoer, deze beide hersenfuncties gebrekkig plaats heb-

-ocr page 88-

ben en zoo die vermindering van bloed zeer groot is, zelfs
gebeel opbonden.

Wanneer men bij dieren (b. v. duiven) de groote hersenen
wegneemt, houden alle levensuitingen op, die van de groote
hersenen uitgaan. De dieren zijn niet vatbaar meer, uitwen-
dige indrukken op te nemen, zij missen den wil om de eene
of andere beweging uit te voeren, overigens zijn de verhou-
dingen als bij gezonde dieren. Anders verhoudt zich de
zaak, wanneer de
geheele hersenmassa zeer bloedarm wordt,
alsdan ontstaan functiestoringen van de hersenen tot volko-
mene bewusteloosheid toe.

Gedurende de narcosis worden de hersenen bloedarm, bleek
(Carter); door de inwerking van strenge koude op de her-
senen volgt vernauwing van de bloedvaten en anamie en ten
gevolge daarvan sopor en ten slotte bewusteloosheid (Bevrie-
zen). — Zelfs gedurende den gewonen slaap zijn de herse-
nen bloedarmer dan tijdens den wakenden toestand. Gedu-
rende den slaap vallen, zooals bekend is, bij kinderen de
fontanellen in; de oppervlakte der hersenen wordt zelfs tij-
dens den slaap bleek, zooals
Durham bij dieren aangetoond
heeft. — Wanneer men een hond een hevigen slag op de
snuit geeft, wordt hij plotseling bewusteloos en zelfs kan
spoedig de dood volgen. De oorzaak van dit verschijnsel
is daarin gelegen, dat door den slag pressorische vezelen
opgewekt worden en ten gevolge daarvan de kleine hersen-
slagaderen zich sterk zamentrekken tot bijna volkomene sluiting.

Daardoor worden de hersenen plotseling bloedledig; er
volgt bewusteloosheid en de dood. Ook bij de bekende
Goltz\'sche klopproeven, waarbij stilstand van het hart tijdens
de diastole, verwijding van de vaten, v. n. van het poort-
aderlijk stelsel, plaats heeft, vindt in zekere mate eene ver-
bloeding in de eigen vaten plaats en hersenanamie met des-
zelfs gevolgen.

Uit het boven medegedeelde blijkt dus, dat door hersena-
namie verschijnselen ontstaan kunnen, zooals die werkelijk
bij kal verziekte plaats hebben.

-ocr page 89-

Zonder twijfel kan door gebrekkige oxydatie van de gan-
gliëncellen der groote hersenen coma voortgebracht worden.
Door alles wat alzoo plotseling den bloedstoevoer naar de her-
senen stoort, (gebrek aan zuurstof in het bloed, bijmenging
van stoffen, waardoor de afgifte van zuurstof aan de weefsels
verhinderd wordt) kunnen comateuse verschijnselen ontstaan.

Op de verlamming moet hier nog met een enkel woord
gewezen worden.

Enkele spieren of spiergroepen kunnen op tweeërlei wij-
zen verlamd worden: Eensdeels daardoor, dat de naar de
spier gaande zenuw of wel haar oorsprongscentrum in de her-
senen of het ruggemerg op de eene of andere wijze in hare
functie gestoord is en dit is de gewone vorm van verlamming
(paralyse), zooals zij b. v. bij apoplexie voorkomt; anderdeels
door dat de wilsverschijnselen opgehouden hebben. De be-
weging wordt dan niet meer uitgevoerd, omdat de dieren
die niet meer
willen, het initiatief daartoe niet meer nemen
kunnen.

Een deel van de verlammingsverschijnselen, zooals zij bij
de kalverziekte voorkomen, behoort tot deze categorie.

Saake zegt in dit opzicht zeer bepaald : »De zwakte in het
kruis is het gevolg van eene
opgeheven wilskracht over het
achterstel."

Een tweede punt, dat bijzonder onze aandacht nog ver-
dient, is : de af en toe waargenomene epileptische toevallen
en krampen. — Ook deze krampen kunnen door plotseling
intredende hersenanamie verklaard worden.

Zooals reeds Landris aangetoond heeft, is de anamie voor
verschillende centra van het verlengde merg een prikkel. Bij
een plotseling ingetreden hoogen graad van anamie van het
verlengde merg wordt het aan den bodem van de vierde her-
senholte, boven en achter de brug van Yarol gelegene »kramp-
centrum" opgewekt en er ontstaan krampen , die met die
van de epilepsie geheel overeenkomen.

Men kan toch in vele gevallen de epilepsie toeschrijven
aan eene anamie der hersenen en van het verlengde merg,

-ocr page 90-

die dan door reflectorische opwekking van het vasomotori-
sche centrum of door directe opwekking van pressorische ze-
nuwen ontstaan. Gemakkelijk kan men zich van deze wer-
king overtuigen, wanneer men den dood door verbloeding
bij onze slachtdieren nagaat. Nadat hier de grootste helft
van het bloed ontlast is en geene reflex werking meer ont-
staat bij het betasten der cornea, komen nevens ongevoelig-
heid hevige krampen voor (ophistotonus , krampachtige be-
weging met de ledematen) die met die bij epilepsie en kal-
verziekte bijna geheel overeenkomen en aan dezelfde oorzaak
toegeschreven moeten worden.

De comateuse verschijnselen alzoo4 zouden de voornaamste
zijn bij anämie van de groote hersenen, terwijl krampver-
schijnselen meer zouden voorkomen, wanneer voornamelijk
het verlengde merg aangetast ware.

Overbodig is het niet om hier met een enkel woord ge-
wag te maken van de
Rosenberg-Traube\'sche theorie voor de
eclampsie van den mensch, die gelijke beteekenis heeft voor
de eclampsie der koeijen. In hoofdzaak kan men deze theo-
rie in de volgende stellingen bijeenvatten:

1. De oorzaken der eclamptische verschijnselen bestaan in
veranderde verhoudingen der circulatie van de hersenen (en
niet in eene —anämische — bloed vergiftiging, zooals
Frerichs
Litzmann, Braun
e. a. zulks meenden).

2. Deze veranderde circulatie wordt veroorzaakt door ver-
hoogde drukking in de Aorta (wellicht ook teweeggebracht door
directe en reflectorische prikkeling in de hersenen). Door hevige
contracties van de uterus. sterk persen enz. moet de bloeds-
drukking in de aorta stijgen; het gevolg daarvan is
Hyperämie
en in het verdere verloop oedeem en anämie van de hersenen.

3. Het oedeem van de hersenen en de daaruit voort-
vloeiende anämie wordt zeer bevorderd door de ten gevolge
der zwangerschap aanwezige waterigheid van het bloed. Deze
hydrämie (waterigheid van het bloed) zelve wordt nog ver-
ergerd door het eiwitpissen, dat zoo dikwerf in den laatsten
tijd van de zwangerschap voorkomt.

-ocr page 91-

Bijzondere waarde heeft deze theorie, door dat zij door ex-
perimenten bij levende dieren beproefd en bevestigd is.
Bid-
der
en Munk namen proeven omtrent eclampsie bij dieren.
De eerste spoot warm water onder bepaalde drukking in de
carotis. Zoodra de drukking van het water tot op het ze-
venvoudig van de bloedsdrukking gestegen was, ontstonden
bijna dadelijk coma en convulsies. De bloedsverdunning alleen
was niet voldoende om convulsies te weeg te brengen. Eene
sterker aangebrachte drukking, die slechts kort duurde, had
geen werking, zoodra die evenwel eenigen tijd duurde, ont-
stonden weder coma, krampen, of wel verlies van bewust-
zijn , verkeerde bewegingen of verlamming.

Aangezien gedefibrineerd en gecoleerd bloed niettegen-
staande zesvoudige injectie-drukking geene eclamptische ver-
schijnselen veroorzaakte, besluit
Bidder daaruit dat de ver-
hoogde bloedsdrukking alleen geene eclampsie ten gevolge
heeft. Volgens hem moeten èn bloedsverdunning èn lange
en aanhoudende hooge bloedsdrukking zamenwerken, om
eclampsie te weeg te brengen.

De tweede vraag is nu, of werkelijk bij de-kalverziekte in
de hersenen veranderingen waargenomen worden zooals de
Bosen\'berg-Traubé\'sch.e theorie ze postuleert.

Deze vraag moet bepaald met ja beantwoord worden. Bij-
na ieder, die in de gelegenheid geweest is , secties te ma-
ken bij koeijen, die aan kalverziekte gestorven zijn, maakt,
al naarmate van het stadium waarin de dood volgde, mel-
ding van hersen-hyperamie, hersen-oedeem , exudaat in de
hersenholten. Zoodra het eenmaal tot hersenoedeem komt,
moet ook anamie aanwezig zijn.

Er moet hier nog bepaald opgemerkt worden, dat slag-
aderlijke anamie — en daar komt het bij de eclampsie juist
op aan — zelfs gelijktijdig met venose hyperamie van de
hersenen kan voorkomen. —

De derde vraag eindelijk is, hoe zoodanige hersen-anamie
na het kalven tot stand komt en welke de redenen zijn, waar-
om juist bij het rund die ziekte zoo veelvuldig voorkomt.

-ocr page 92-

Werkelijk zijn gedurende en vooral na het kalven eene
menigte verhoudingen aanwezig, die gunstig zijn voor het
ontstaan van eclamptische verschijnselen in den geest van
Traube-Roseriberg.

De zoogenaamde kalverziekte komt bijna zonder uitzonde-
ring tijdens en na de geboorte voor en meestal in het tijd-
perk, zamenvallende met de involutie periode (terugvormings-
periode) van de uterus. In vele gevallen is het begin der ziekte
gelijk met de naweeën. Verder mag ook niet onopgemerkt
blijven , dat de genoemde ziekte voornamelijk voorkomt bij
goede melkkoeijen, de eigenlijke melkmachines, en van deze
weder in het bijzonder bij diegene, welke bij geringe bewe-
ging rijkelijk en krachtig gevoed worden en in den regel na
gemakkelijke verlossingen.

Door de contracties en de omvangsvermindering van de
uterus wordt een groot gebied aan de circulatie van den
bloedstroom onttrokken. Het bloed wordt daarom indegroo-
te vaten, alzoo in de aorta, in zekere mate teruggestuwd. Hoe
sneller en sterker de contracties van de uterus plaats hebben
des te sterker zal deze terugstuwing moeten zijn. Daarbij
moet nog herinnerd worden, dat, hoe sneller de geboorte
plaats heeft, de naweeën des te sterker en aanhoudender
zijn.

In den regel wordt nu dit teruggestuwde bloed naar den
uijer en de huid gedreven (men kan zich n. 1. bij iedere nor-
male verlossing gemakkelijk er van overtuigen hoe in ver-
houding naar de sterkte der weeën eene acute zwelling van
den uijer ontstaat) en is daardoor die terugstuwing van het
bloed, die wél meestal een verhoogde aörta-drukking ten
gevolge zal hebben, in den regel zonder nadeel voor het
dier.

Onder verhoudingen evenwel, waar die terugstuwing zeer
sterk en plotseling is, zooals na verkoeling van de lichaams-
oppervlakte, waarmede een sterke contractie der kleine slag-
aderen tot op volkomene sluiting toe, verbonden is, moet
noodzakelijk de drukking in de aorta aanzienlijk toenemen.

-ocr page 93-

Als een zeker gevolg van die verhoogde bloedsdrukking
moet nn ook een congestie van de hersenen plaats vinden.

Daar echter de zachte hersenmassa slechts weinig weer-
stand kan bieden tegenover de verhoogde vaatdrukking, moet
hier juist zeer spoedig uitzweeting — hersen-oedeem —ont-
staan. Het oedeem drukt van zijn kant de vaten weder za-
aien en veroorzaakt
slagaderlijke andmie van de hersenen.
Dit geheele proces wordt nog geholpen door
a) dehyperpla-
sie van het hart, b. de vermeerderde bloedvulling en c) de
hydramie
, die bij het drachtige dier bestaan.

Met de voleindigde geboorte is het hart nog niet dadelijk
tot zijne oorspronkelijke grootte teruggekeerd; het blijft nog
langen tijd hypertrophisch. Het schijnt zelfs of het hart bij
goede melkgevende koeijen (in verband met het grootere cir-
culatiegebied van den sterk ontwikkelden uijer) in het alge-
meen sterker ontwikkeld is dan bij slechte melkkoeien. In
dit opzicht ontbreekt het evenwel nog aan naauwkeurige on-
derzoekingen.

De grootere sterkte van het hart heeft nu beslissend ook
eene sterkere werking ten gevolge.

De grootere hoeveelheid bloed van het drachtige dier is
ook niet dadelijk na de geboorte weder het normale ge-
worden, dit zal dus eveneens congesties helpen bevorderen.

Opmerkenswaardig blijft het altijd, dat juist goed gevoe-
de (geen gemeste) dieren , alzoo dieren met groote bloed-
massa, bijzondere dispositie hébben voor de kalverziekte.

Bij dit alles komt nu nog de hydramie.

Zonder twijfel wordt de bloedwaterigheid van het drachti-
ge dier over het algemeen als te sterk opgegeven; toch ko-
men evenwel bij koeijen vele gevallen voor, waar reeds we-
ken voor de geboorte veel eiwit in de urine voorkomt. Dit
nu moet noodzakelijk hydramie ten gevolge hebben. Bij-
zondere onderzoekingen zullen nu nog het bewijs moeten
leveren, in hoevele gevallen van kalverziekte eiwit in de uri-
ne aanwezig was en in hoevele niet.

Ik wensch hier nog een beschouwing van teleologischen

-ocr page 94-

aard aan toe te voegen. De geboorte gaat met sterke op-
wekking van sensibele zenuwen, met veel pijn gepaard terwijl
toch alle andere dierlijke handelingen , die ten doel hebben
onderhoud van het individu of de soort, met aangename ge-
waarwordingen (ten minste niet met pijn) verbonden zijn.
Dit kan toch naauwelijks zonder doel geschied zijn.

Wij weten nu, dat het vasomotorische centrum, de vaso-
motorische zenuwen in het algemeen en daarmede de bloed-
vulling der vaten in hoogen graad geïnfluenceerd worden van de
gevoelszenuwen, dat er een reflexmechanismus tusschen beiden
bestaat. In het algemeen volgt na opwekking van gevoelsze-
nuwen eerst vernaauwing en vervolgens verwijding der va-
ten, bij aanhoudende sterke en uitgebreide irritatie zelfs een
sterke aanhoudende verwijding, die tot verbloeding in de
eigene vaten voeren kan. (
Shok). Men zou nu kunnen
meenen, dat de geboortepijnen het doel hadden reflectorisch
eene actieve verwijding van de vaten in het ligchaam teweeg
te brengen tot opneming van het bloed uit de vroeger drach-
tige organen.

Ten opzichte nu van de kalverziekte wordt bijna zonder
uitzondering door alle waarnemers opgegeven, dat die voor-
komt na gemakkelijke en snel plaats hebbende verlossingen.
Bij die geboorten is werkelijk een slechts geringe pijn voor-
handen en nu ook reflectorisch geen vaatverwijding, waar-
door een verhoogde drukking in de aorta moet ontstaan.

Eindelijk blijft nog de vraag over: bestaan er bij het rund
anatomische bijzonderheden, waardoor het verklaard kan wor-
den, dat deze ziekte juist bij dit dier zoo veelvuldig voor-
komt en bij andere huisdieren zelden of in het geheel
niet ?

Deze bijzonderheden bestaan inderdaad. De toevoer van
bloed naar de hersenen van het rund is geheel eigenaardig.
Het rund heeft niet, zooals het paard, een enkel groot vat,
een carotis interna, die het bloed naar de hersenen voert, maai-
er is eene reeks van kleinere vaten, die in de schedelholte
indringen. Maar deze vaten breiden zich nog niet dadelijk

-ocr page 95-

aan de hersenen uit, zooals bij het paard, maar voeren eerst
naar een "zeer ontwikkeld wondernet, waaruit eerst aan ie-
dere zijde een vaatstam ontstaat: de eigenlijke hersenslaga-
deren.

Uit die eigenaardige vaatverdeeling schijnt men het vol-
gende te mogen besluiten :

1. dat de toevoer van slagaderlijk bloed naar de hersenen
zeer gelijkmatig wordt.

2. dat afwijkingen in de drukking in het aörta-systeem
niet gemakkelijk en slechts langzaam op dehersenslagaderen
overgebracht worden. Heeft zich echter eenmaal een verhoog-
de bloedsdrukking in de aörta voortgezet op de eigenlijke
hersenslagaderen , dan blijft die ook gelijkmatig en langen
tijd door aanhouden.

Nu hebben wij juist uit de proeven van Bidder gezien ,
dat snel voorbijgaande verhoogde bloedsdrukking geene coma-
teuse verschijnselen veroorzaakte, dat deze eerst dan ont-
stond, wanneer die drukking zekeren tijd aanhield. Juist door
het wondernet blijft bij het rund de verhoogde bloedsdruk-
king, eenmaal daar zijnde, een zekeren tijd bestaan. Onder
die verhoudingen volgt een hersenoedeem ook eerder , dan
wanneer dergelijke afwijkingen in de bloedsdrukking weder
spoedig voorbijgaan.

Yan belang is het, dat bij varkens, waar eveneens aan
de basis van den schedel uitgebreide wondernetten aanwezig
zijn, ook de »Ferkel fieber" veelvuldig wordt waargenomen.

Bij het paard , waar de toevoer van het bloed naar de
hersenen een directe is en door middel van sterke vaten
plaats vindt, heeft men de ziekte, zooals die bij het rund
voorkomt, nog niet waargenomen. Wel kan bij het paard
eene verhoogde bloedsdrukking in de aörta zich snel tot in
de hersenen voortzetten en daar zelfs spoedig hersen-apoplexie
te weegbrengen. Interessant is het nu, dat het eerste stadium
der »Gebar fieber", zijnde dat stadium dat in hersencongestie
bestaat, wel degelijk bij het paard werd waargenomen. Er volgde
spoedig door hersenapoplexie de dood (zooals dit somwijlen

-ocr page 96-

bij de koe ook wel eens het geval is). Dergelijke gevallen
zijn door
John Gerrard in the Veterinarian 1874 beschreven.

Het tweede stadium evenwel, waarin door de hersenanamie
comateuse verschijnselen en soms convulsies ontstaan, welk
stadium juist het karakteristieke van de ziekte uitmaakt, is
tot heden bij paarden niet waargenomen.

Wij moeten nog de vraag stellen of eene hersenanamie
ook niet op eene andere wijze tot stand kan komen en of
die anamie steeds voorafgegaan moet worden door congestie
en exudatie ?

Zonder twijfel kan eene hersenanamie nog op andere wijzen
ontstaan; doch het is de vraag, of zulks bij de kalverziekte
wel het geval zal zijn.

Het vaatgebied van de poortader, dat onder den zenuwin-
vloed van den Splanchnicus (de grootste en voornaamste vaso-
motorische zenuw van het geheele ligchaam) staat, is zeer
groot. Dit kan ondefc omstandigheden zoo uitgezet worden,
dat de gezamenlijke bloedmassa van bet geheele ligchaam
daarin kan verwijlen: een dier kan in zijne eigene poortader-
vaten doodbloeden.

Wanneer men een hond de poortader onderbindt, dan ont-
staan spoedig alle verschijnselen van anamie met opvolgenden
dood, terwijl de buiksingewanden, in het bijzonder de milt,
sterk met bloed gevuld zijn. Het dier is aan verbloeding
gestorven, zonder dat er een droppel bloed uit de vaten ge-
komen is.

Geheel soortgelijke verschijnselen komen voor bij de Goltz\'sche
klopproeven en na vergiftiging met nicotine, waardoor het
centrum der vaatzenuwen verlamd wordt en alzoo eene al-
gemeene verwijding der vaten ontstaat.

Ook bij sommige ziekten komt iets dergelijks voor, o. a.
bij de dolheid.

Evenzoo is het bekend, dat na plotselinge snelle verwij-
dering van gassen bij tympanitis, na spoedige ontlasting van
groote abcessen, van hydrops enz. plotselinge onmacht ten
gevolge van anamie ontstaat. Het bloed stroomt n. 1. on-

-ocr page 97-

der al die verhoudingen snel naar maag- en buiks-ingewan-
den , terwijl de hersenen anämisch worden.

Zoodanige overvulling van het poortaderlijke stelsel kan
nu op reflectorischen weg tot stand komen en wel door
hevige opwekking van gevoelszenuwen. Hierdoor kan stilstand
van het hart (door reflectorisehe vagusprikkeling) of reflec-
torische verlamming van de splanchnicus (en hierdoor ver-
lamming vau de poortadervaten) ontstaan.
Fischer heeft in
den laatsten tijd deze reflex verlamming, van vaatzenuwen
aangenomen tot verklaring van den »
Shok\'\' bij den mensch,
terwijl
Werner de kalverziekte op deze wijze wil verklaren.
Werner en Prehr maken er opmerkzaam op, dat bij de kal-
verziekte altijd (?) hyperämie van de buiksingewanden wordt
waargenomen. Deze primaire hyperämie nu zou hersenanä-
mie veroorzaken. Hoewel zulke gevallen voor kunnen komen,
is zulks toch niet de regel. Bovendien is het waarschijnlijk
dat die bloedsovervulling der buiksingewanden bij de kal-
verziekte beschouwd moet worden als verlammingsverschijn-
sel , ontstaan na de hersenanämie door verminderde opwek-
king van het vasomotorische centrum.

Deze laatstgenoemde theorie laat de zeer zeker bestaande
congestie naar de hersenen geheel onverklaard. Bovendien
zou men bij aanneming van die theorie moeten verwachten,
dat de kalverziekte met de voleindigde geboorte d. i. met
de plotselinge lediging van de uterus moet zamenvallen, wat
werkelijk hoogst zelden het geval is. In den regel ontstaat
zij 12 ä 15 uren na de geboorte, en wel meestal binnen de
eerste 24 uren (
Shaak.)

Kan nu de kalverziekte (ten minste in de meeste geval-
len) niet verklaard worden door de laatstgenoemde theorie
van directe hersenanämie, zoo is zulks wel het geval met
eenige ziekten, die veel overeenkomst hebben met de kal-
verziekte.

Zoo nam Gierer na het voederen van bladeren van beet-
wortels , plethora van het darmkanaal en anämie van de
hersenen waar onder het beeld van de kalverziekte.

-ocr page 98-

Lies zag na giften aloé bij eene merrie hersenanamie
en epileptische toevallen ontstaan, enz.

Een interessant voorbeeld van primaire »hersen-Shok
evenals de kalverziekte zich voordoende , deelt
Saake mede.
Bij eene koe werd door een stoot het gewrichtsgedeelte van
de achterkaak afgebroken en ten gevolge daarvan ontstonden
ziekteverschijnselen, die naar
Saake\'s verzekering ieder als
kalverziekte moest beschouwen, die niet met de anamnese
bekend was. Deze symptomen waren in dit geval het ge-
volg van hersenanamie , ontstaan door sterke irritatie van
pressorische zenuwvezelen. Hetzelfde geval deed zich hier
voor als bij een hond, welken men een hevigen slag op den
snuit geeft.

Résumé.

Hersenanamie kan , afgezien van verbloeding, op de vol-
gende wijze ontstaan:

1. Door hevige opwekking van pressorische vezelen;

2. door de reflex verlamming van vaten , (Shok).

3. na voorafgegane hersencongestie, door hersenoedeem.
Dit proces is het gewone bij de kalverziekte.

Omtrent het wezen der kalverziekte bestaan verschillende
hypothesen.

1,. De meest algemeene is die, dat zij zou bestaan in eene
verlamming van de
Nervus sympathicus. Maar er is niets
in het symptomen-complex der ziekte, wat daarvoor pleit.

Zekerder is het, dat in het verloop der ziekte eene verlam-
ming van
de Vagus plaats heeft. De versnelde pols, de
langzame ademhaling vooral in het laatste tijdperk, de ver-
lamming van den slokdarm, de verminderde darmbewegingen
zijn verschijnselen die zulks met zekerheid aanduiden.

2. Harms heeft in den laatsten tijd de meening geuit,
dat de ziekte zou bestaan in het aanwezig zijn van lucht
in de aderen. Dit is evenwel zeer onwaarschijnlijk , want
door het inblazen van lucht in de aderen ontstaan geheel

-ocr page 99-

andere verschijnselen als die bij de kalverziekte worden waar-
genomen. Bovendien is het niet gemakkelijk te begrijpen
hoe bij een normale verlossing lucht in de aderen kan
dringen.

3. Anderen meenen, dat de ziekte door infectie wordt ver-
oorzaakt. Deze meening berust op een verwarring met
puerperale septicaemie (eigenlijke puerperaalkoorts). Juist de
omstandigheid, dat men aan de kalverziekte den naam van
febris puerperalis gegeven heeft (een naam die bij den mensch
eene geheel andere ziekte beteekent), beeft zeer veel scha-
de gedaan omtrent bet ware begrip der kalverziekte. De
ziekte, onder den naam van kalverziekte bij het rund beschre-
ven, is eene
eclampsia puerperalis.

Onder den naam van febris puerperalis verstaat men eene
septische ontsteking van de uterus en het buikvlies (septi-
caemie puerperalis) en de gevolgen daarvan; in de vee-artse-
nijkunde meestal opgegeven onder de benamingen van metritis,
peritonitis enz.

Overgenomen uit het iiWochenschrift für Thier-
heükuncle uncl Viehzueht von Th. Adam. — No.
19,
20
en 21. 1876.

J. J. HINZE.

Nog eenige mededeelingen over de tuberculosis in het al-
gemeen en de parelziekte van het rund in liet bijzon-
der, vooral met het oog op de vraag : ofhetvleesch
en de melk van parelzieke (tuberculeuse)
koeijen voor den mensch al of niet scha-
delijk is P

DOOR

. J. J. H I N Z E.

In het zesde deel van dit tijdschrift bladz. 106—128, door
mij reeds eenige beschouwingen over de parelziekte medege-
VII. 7

-ocr page 100-

deeld zijnde, Jieb ik gemeend nog eenige der latere daarom-
trent gedane proeven en waarnemingen kier te moeten ver-
melden, zijnde de zaak voor de publieke gezondheid van zeer
groot gewicht.

Het duitsche genootschap voor openbare gezondheidsrege-
ling heeft dan ook reeds in zijne zitting van den 14<len Juni
1875 te Berlijn het volgende besluit genomen:

»De resultaten Ser inenting en voederingsproeven met
»vleesch en melk van parelzieke dieren, rechtvaardigen het
»aannemen van gevaar van besmetting voor den mensch en
»verdienen daarom de meeste belangstelling van de zijde van
»het geneeskundig staatstoezicht."

Naar aanleiding van een aan de veeartsenijschool te Dor-
pat voor het jaar 1875 gestelde prijsvraag:

»Is het contagium van de parelziekte der runderen in het
»bloed en in de melk bevat en kan de ziekte van het eene
»dier op het andere overgebracht worden?" werden in den
loop van het jaar 1875 door de studenten Thai en Nesterow
aan de veeartsenijschool te Dorpat eene reeks van proeven
genomen met transfusiën van bloed en melk van tuberculeuse
dieren in het bloed van gezonde, alsmede proeven met sub-
cutane injecties van bloed en melk, welke proeven door Prof.
E. Seinmer te Dorpat in het
Deutsche Zeitschrift für Thier-
medicin und vergleichende Pathologie
2e. Bd. 3e. en 4e. Heft,
bladz. 209 tot 220 worden medegedeeld.

Ik zal, om wijdloopigheid te vermijden, de enkele proeven
hier niet herhalen, doch alleen de resultaten daarvan op-
geven.

Van de 30 genomen proeven waren 16 positief en 14 ne-
gatief, en wel van de 19 proeven met bloedinjecties 11 posi-
tief en 8 negatief, en van de 11 proeven met melkinjecties
5 positief en 6 negatief, — waaruit blijkt, dat de werking
van tuberculeus bloed en tuberculeuse melk bijna gelijk is.

Van de dieren, waarbij de resultaten als negatief zijn op-
gegeven, zijn 2 varkens spoedig na de operatie aan septicae-
mie en een konijn onmiddellijk na de injectie van melk in

-ocr page 101-

de vena Jugularis gestorven, terwijl een hond 6 dagen na de
operatie aan inatitie stierf en een andere hond v oortvluchtig
raakte. N

Met uitzondering van de twee aan septicaemie gestorvene,
waren de resultaten hij alle varkens positief.

Bij de schapen, die voor cle vierde maand na de operatie
aan waterzucht gestorven waren, werden meest negatieve re-
sultaten waargenomen. Yan de schapen \'die in de 5e. of 6e.
maand na de operatie gedood werden, werd slechts bij één
een absoluut negatief resultaat waargenomen.

Het duidelijkst was de tuberculose bij 2 varkens, die bei-
den 166 dagen na de operatie gedood waren. Bij een der-
zelven hadden de tuberkels in de milt de grootte van eene
hazelnoot gekregen, zonder kaasachtige degeneratie.

De groote tuberkels bestonden uit een stroma van bind-
weefsel , voorzien van bloedvaten met talrijke daar tusschen
gelegene cellen. Juist aan die hoeveelheid bloedvaten schijnt
men het te moeten toeschrijven, dat de tuberkels van het
varken minder in kaasachtige ontaarding overgaan eri meer
overeenkomen met de sarkomen , evenals de parelknobbels
van de runderen. S. geeft verder aan, dat spontane tubercu-
lose bij schapen aldaar nog niet geconstateerd is geworden ;
evenzoo schijnt zij bij varkens van het gewone landras niet
of hoogst zelden voor te komen. De varkens voor de proeven
gediend hebbende, behoorden allen tot het landras.

De tuberculose der proefdieren kan dus niet spontaan of
door overerving, maar alleen door overdragen verkregen zijn.

Honden werden weinig, paarden in het geheel niet voor
de proeven genomen, omdat deze dieren wegens hunne wei-
nige immuniteit voor tuberculose, ongeschikte proefdieren zijn.

Wat ten slotte de histologische bouw der van het rund op
andere dieren overgebrachte tuberkels betreft, deze is geens-
zins bij de onderscheidene diersoorten gelijk.

De tuberkel van den mensch wordt door Schüppel, Wag-
ner, Vircliow, Buhl, Koster, Fox en Sanderson beschreven
als een vaatlooze nieuwvorming met netvormig bindweefsel

-ocr page 102-

als grondstof, waartusschen kernen en cellen van verschillende
grootte en onderscheiden in een
cellige en fïbreuse tuberkel,
al naarmate de fibreuse grondstof meer of minder op den voor-
grond treedt.

Er kan nu een geregelde overgang in den histologischen
bouw van den menschelijken tot den dierlijken tuberkel aan-
gewezen worden.

De tuberkel van het schaap komt bijna geheel overeen
met die van den mensch. De tuberkel van het varken na-
dert meer die van het rund, bestaande de groote varkens-
tuberkels uit een duidelijk gekarakteriseerd vaathoudend stro-
ma van bindweefsel met talrijke daartusschen gelegene cellen.

De tuberkels van het rund (parelknobbels) bezitten het
sterkste (vaathoudende) bindweefselstroma, waarin de cellen
deels diffuus, deels laagsgewijze, deels tot hoopjes gegroepeerd
gelegen zijn. Zeer spoedig ontstaat van uit het centrum naar
de périphérie kaasachtige degeneratie en verkrijting.

De tuberkels van het rund en het varken naderen daar-
om , wat hun bouw betreft, meer tot de sarcomen.

Semmer sluit deze mededeeling met de volgende woorden:

Door deze proeven is de besmettelijkheid van het bloed,
vleesch en de melk van tuberculeuse runderen voldoende
vastgesteld, en moet daarom zoowel de melk als het vleesch
van tuberculeuse runderen uit de reeks van onschadelijke
voedingsmiddelen voor mensch en dier verbannen worden ,
wat door de bemoeijingen van enkele autoriteiten in sommige
landen reeds geschied is.

Minder afdoende zijn de proeven door Julius Schreiber
genomen en medegedeeld in een werkje getiteld :
»Zur Lehre
von der artificiellen Tuberkulose • Inaugural-Dissertation der
med. Faculteit zu Königsberg.
10 Juni 1875.

Schreiber nam proeven met versehe melk van eene parel-
zieke koe, waarmede 16 konijnen en 3 marmotjes en met
gekookte melk van dezelfde koe, waarmede 2 konijnen ge-
voederd werden, terwijl 1 marmotje gezonde melk kreeg.

-ocr page 103-

Yan deze dieren stierven er 6, terwijl de overigen gedood
werden.

Slechts in 7 gevallen werd maag-darm-katarrh waargeno-
men , doch bij geen enkel dier tuberculosis ontdekt.

Schreiber is evenwel toch van meening, dat van het ge-
bruik van melk van parélzieke dieren behoort afgezien te wor-
den.
Niet, omdat die melk een oplosbaar virus zou bevat-
ten , maar omdat bij eene bestaande tuberculose van de lon-
gen in een dier, de ademhalingsvlakte vernauwd , de gas-
wisseling belemmerd, de gesteldheid van het bloed veranderd
en door een en ander nu de geheele stofwisseling trager
wordt. Het gevolg van dat alles is, dat de producten bij
zulk een dier, dus ook de melk, andere, slechtere en minder
voedingsstoffen bevatten.

Hier zouden dus dezelfde redenen et verbod bestaan

als bij tuberculeuse, phtisische , scro a, anämische, ka-
chektische, dyskratische moeders in . algemeen, ten op-
zichte van het laten zuigen hunner kinderen.

Schreiber vereenigt zich om die reden dan ook geheel met
de uitspraak van den duitschen »
Veterinärrath" in het voor-
jaar van 1875 , aldus luidende : le. Die über die Perlsucbt
des Rindviehs, bez. über die behauptete Uebertragbarkeit
derselben auf Menschen bis jetzt vorliegenden, immerhin be-
achtenswerthen Erfahrungen können als abgeschlossen nicht
betrachtet werden.

2e. Ins besondere sind dieselben nicht ausreichend,
die Annahme einer Ansteckungsgefahr für Menschen und aus
diesem Grunde das Verbot des Verkaufs von Fleisch und
Milch der betreffenden Thiere zu rechtfertigen."

Hoezeer nu ook een tal van proeven omtrent de overdraag-
baarheid van tuberculosis genomen zijn, waarnemingen
dat de mensch werkelijk door het virus der tuberculosis
geïnfecteerd kan worden, bestonden tot op heden nog niet.

Dit experiment is genomen door Paraskeva en Zallonis te
Syrië, medegedeeld in
the Veterinarian 1875. Zij brachten
niet alleen de tuberculosis over van mensch op konijnen

-ocr page 104-

door inentingen met sputa en bloed van een pthisiker, maar
zij entten ook een 55jarigen man in met de spnta van een
teringlijder in hoogen graad. De persoon, die ingeënt werd
stamde af van eene gezonde familie en bad, voor zoo ver
door percussie en auscultatie ontdekt kon worden, normale
longen ; hij leed ten gevolge eener obliteratie van den schen-
kelslagader aan versterf der teenen en was, daar hij het been
niet wilde laten amputeeren, reddeloos verloren. Drie weken
na de inenting ontstond in den regtertop van de longen
versterkt respiratoriseh geruisch. 38 dagen na de enting
stierf de man aan zijne ziekte en bij de sectie werden nu
in den bovensten top van de regterlong 17 tuberkels in het
eerste stadium gevonden. Twee hadden de grootte eener
lins, de andere die van een mostaardkorrel; allen waren
grauw en tamelijk vast. Bovendien werden nog 2 tuberkels
in den top van de linkerlong en 2 aan de convexe vlakte
van de lever waargenomen. Beiden waren hard en geel-
achtig.

Voor de infectie-theorie van zeer groot gewicht schijnt een
geval van Dr. Stang in Amorbach (Unterfranken) door Bol-
linger medegedeeld in het
Deutsche Zeitschrift für Ihierme-
dicin
2e Bd. 3 und 4 Heft 1876 S. 281, evenzoo ook door
Zippelius in
Wochenschtim für Thierheükunde und Viehzucht
1876 No. 25.

In een nabijgelegen dorp had een 5jarige knaap sinds
eenigen tijd sporen van een lijden van den onderbuik; er
volgde buikwaterzucht, zonder dat daarvoor een duidelijke
oorzaak aanwezig was, hoewel er gezwollen lymphaklieren
in den onderbuik geconstateerd konden worden. Na ver-
scheidene weken stierf de knaap onder de verschijnselen van
pthisis.

Bij de sectie werd waargenomen tuberculosis v. n. van de
lymphaklieren van den onderbuik, maar ook van de
sereuse
vliezen en de longen.

Aetiologisch was men zeker, dat door 2 generaties heen

-ocr page 105-

geen tuberculosis in de familie bestond, noch van vader\'s

Ö \'

noch van moeder\'s zijde. Daarentegen had de knaap jaren
lang warme melk van eene koe gedronken. Die koe nu
was in den laatsten tijd vermagerd en kort voor den dood
van den knaap geslacht, waarbij gebleken was dat die lijdende
was aan parelziekte.

Dit geval mag gerust met een experiment op ééne lijn
gesteld worden en pleit zeer voor eene tuberculeuse infectie
door het gebruik van melk.

Met een enkel woord wil ik er hier nog op wijzen, dat
er thans reeds meerdere gevallen in de literatuur opgegeven
worden, waarbij de parelziekte van rund op rund door
coha-
bitatie
overgebracht wordt.

Die gevallen, voor zooverre mij bekend zijn: le van
den engelschen veearts Grad, medegedeeld in
the Veterinari-
dn
1875. (Zie ook : Archiv fiir wissenschaftliche und practi-
sche Thierheilkunde.
2e Bel. 4e Heft 1876. S. 324.)

2e van Zippelius, medegedeeld in het Wochenschrift für
Thierheilkunde und Viehzucht
, 24.1876 No. 24. — S. 200. — en

3e van Renner, medegedeeld in hetzelfde Wochenschrift
1876 No. 36.

Uit al het medegedeelde mag men gerust aannemen, dat
gevaar voor besmettelijkheid van tuberculosis wel degelijk
bestaat, en het niet overbodig schijnt de aandacht van het
geneeskundig staatstoezicht op deze gewichtige aangelegen-
heid te vestigen.

De dierlijke warmte in hare betrekking tot de koorts.

De beroemde physioloog Claude Bernard heeft zijne proe-
ven en waarnemingen omtrent den invloed van het zenuw-
stelsel op het voortbrengen en de verdeeling der warmte in het
organisme, openbaar gemaakt. Die lezingen zijn in het Dmtsch

-ocr page 106-

vertaald door Dr. A. Schuster en daarvan levert de Hoog-
leeraar Bollinger een referaat in Duitsche Zeitschr. f. Thier-
med. u Vergl. patliol. 3. Bd. 2 heft. Daar laatstgenoemde
op eene beknopte wijze de resultaten, waartoe Bernard is
gekomen, heeft ter neder gesteld, gaf dit eene geschikte ge-
legenheid aan de hand, die onzen lezers mede te deelen. Ze
zijn de volgende:

1° Dat het bloed in het regter hart altijd warmer is dan
in het linker, zelfs al laat men het dier verwarmde lucht in-
ademen.

2° Dat aan de oppervlakte des ligchaams en in de lede-
maten het aderlijke bloed koeler is clan het slagaderlijke.

3° In het inwendige des ligchaams is de temperatuur
van het bloed des te hooger, naarmate men meer het hart
nadert; de toeneming is het sterkste in het aderlijke bloed,
zoodat ze eindelijk daarin het hoogste is. Op de hoogte,
waar de nieraderen overgaan in achterste holader, is de
temperatuur van het aderlijke en slagaderlijke bloed nog
gelijk. Daar waar de leverader overgaat in de achterste
holader is het aderlijke bloed het warmste. In de voorste
holader is daarentegen het-bloed minder warm dan in het
begin der aorta.

4° De verdeeling der warmte door het geheele ligchaam
wordt geregeld, de voortbrenging daarvan bepaald door het
zenuwstelsel. De warmte wordt niet voortgebragt in het
bloed, maar is een gevolg van scheikundige omzettingen
in de weefsels. Hij bewijst dit hierdoor, dat eene bloedledige
spier bij zamentrekking warmte verwekt, en dat zich ook
warmte ontwikkelt als eene zenuw in werking treedt, \'t geen
ook \'t geval is met de klieren. In het algemeen vertoont
zich in de organen de hoogste warmtegraad, als zij het
toppunt hunner werkzaamheid hebben bereikt, dat algemeen
gepaard gaat met vermeerderden omloop des bloeds. De warmte
is ook geenszins een eenvoudig gevolg van eene oxydatie,
maar van de omzettingen in \'t algemeen.

De sympathicus werkt niet alleen vernauwend op de vaten,

-ocr page 107-

maar verwekt ook tevens eene stremming in de warmte-pro-
ductie. Volgens B. bestaan er ook zenuwen, die de vaten
doen verwijden ; zij behooren tot bet cerebro-spinaal stelsel
en zouden werken door een verlammenden invloed uit te
oefenen op de vaatvernaauwende zenuwen. Aldus zouden de
vaatverwijdende zenuwen eene verbooging, de vaatvernaau-
wende zenuwen eene verlaging der temperatuur veroorzaken.

5° De warmteproductie is alleen afhankelijk van den
plaatselijken bloedsomloop, terwijl de verdeeling der voort-
gebragte warmte geschiedt door de algemeene circulatie.
Maar, hoewel de warmte-productie in de organen meestal
vergezeld gaat met eene vermeerderde locale circulatie, is zij
toch geenszins een noodzakelijk gevolg van den vermeerderden
toevloed des bloeds, want toen B. in het oor van een konijn
den vermeerderden toevloed des bloeds had tegengegaan door
onderbinding van al de aderen en daardoor eene volkomen
stilstand in den omloop had verwekt, trad, bij de doorsnijding
van den sympathicus, toch de gewone verhooging der tem-
peratuur op. Het schijnt dus, zegt hij, alsof de warmte-pro-
ductie de primaire, de warmte-verdeeling slechts eene se-
cundaire werking is. Dat de voortbrenging der warmte on-
afhankelijk is van de circulatie, wordt ook bevestigd door de
ontwikkeling van warmte na doode, die na sommige ziekten
belangrijk kan zijn.

De sympathicus oefent dus bij zijn vasomotorischen ook
een thermischen invloed uit, welke laatste een gevolg is van
de onmiddellijke inwerking op de omzettingsprocessen in de
weefsels en eene daling der warmteproductie ten gevolge
heeft, terwijl de vaatverwijdende zenuwen van het cerebro-
spinaal stelsel de warmte-ontwikkeling bevorderen,

6° De temperatuur van het ligchaam bij hoogere dieren
is, tot eene zekere mate onafhankelijk van de middenstof
waarin zij leven. Alleen wanneer de warmte daarin zeer
verhoogd is, of wanneer die daarin lang aanhoudt, dan is
de regeling daarvan in het organisme zwakker en kan die
temperatuur zoodanig stijgen, dat de dood daarvan het ge-

-ocr page 108-

volg is. — De grenzen daarvan liggen ongeveer 4—5° boven
de gewone ligchaams warmte, dus bij zoogdieren op onge-
veer 45° C. —

7° De warmte is een onmiddellijke prikkel op de spieren
van liet organisch leven, vooral echter op die van het hart,
zoodat eindelijk ten gevolge van overprikkeling stilstand van
het hart intreedt. Het bloed wordt daardoor, ten minste
op de warmtegraden waarmede bij deze proeven gewerkt
werd, niet veranderd. Ook de motorische zenuwen zijn,
bij eene temperatuur, op welke de spieren reeds verstijven,
nog onveranderd, maar de gevoelszenuwen worden ïeeds
vroeger aangetast.

Passen wij deze waarnemingen toe op de koortsverschijn-
selen, dan vindt men , dat daarin de verhoogde ligchaams-
warmte niet alleen het wezenlijkste verschijnsel is, maar
ook dat zij den maatstaf aangeeft van het gevaar, waarmede
die koorts bedreigt. Bij koorts is het niet zoozeer de ver-
andering in de verdeeling der warmte in het organismus
waarop het aankomt, maar de vermeerdering der warmte-
productie. Wel is het verlies van warmte in het tijdperk
der koortskoude verminderd, maar ze is over het algemeen
verhoogd. Daarom houdt B. de theorie van Traube voor niet
toepasselijk op de koorts in het algemeen. Integendeel is
het uit de proeven van Liebermeister en Leyden gebleken,
dat de warmte-productie altijd vermeerderd is. Naar het ge-
voelen van B. hebben wij bij koorts altijd te doen met eene
stoornis in de thermische innervatie, — zoowel in de warmte,
als in de koude teweeg brengende zenuwen, en wel zoo
dat de koorts bestaat in eene verhoogde werkzaamheid der
warmte veroorzakende zenuwen , terwijl de sympathische ze-
nuwdraden, die stremmend werken op de omzettingsprocessen
in het ligchaam, en de vorming van organische stoffen be-
werken , zich als in een verlamden toestand bevinden.

Aangaande de koorts in betrekking tot physiologie, patho-
logie en therapie besluit B. zijne stellingen met de 3 volgende.

1° De physiologie toont ons aan, dat in koorts storingen

-ocr page 109-

plaats vinden in de voeding, die gekenmerkt worden door
eene voortdurende omzetting, als gevolg van ket ophouden
der werkzaamheid van de vaatvernaauwende of koude verwek-
kende zenuwen, en eene voortdurend stijgende werkzaamheid
der vaatverwijdende of warmte verwekkende zenuwen.-

2° De. pathologie toont ons aan, dat juist deze overmaat
van ontwikkelde warmte een hinderpaal is voor de assimilatie
of synthese der voeding, en een bron is van gevaar waar-
van vroeger of later de dood het gevolg kan zijn.

3° Het doel der therapie moet zijn, een einde te maken
aan dezen toestand van omzettingen en warmte-productie, die
gevolgen zijn van de verhoogde werkzaamheid der vaatver-
wijdende zenuwen. Zij moet dat doen door een middel te
vinden en aan te wenden, waardoor de vaatvernaauwende
zenuwen worden opgewekt tot werkzaamheid, waarvan ver-
koeling van het inwendige van het organismus een gevolg moet
zijn, of wel zij moet dat doel trachten te bereiken door
physische middelen, die warmte aan het ligchaam onttrekken.

Claude Bernard en Bollinger eindigen hunne betoogen met
te wijzen op het nut, dat te verwachten is van een ver-
beterd onderwijs in de physiologie aan de veeartsenijscholen.

w. J. ïï. H.

BAKTERIEN.
I.

Prof. Donders heeft in eene zitting der afdeeling natuur-
kunde van de Kon. Acad. van Wetenschappen medegedeeld,
dat sedert eenigen tijd de drs. Grossman en Maijer in het
physiologisch laboratorium te Utrecht, zich bezig houden met
het onderzoek naar de levensvoorwaarden der bakteriën,
bepaaldelijk wat den invloed betreft van verschillende gas-
sen, waaraan de mikroskopische organismen worden blootge-
steld — en vraagt of aan de aanwezige leden, op het gebied

-ocr page 110-

der zoo rijkQ literatuur over dit onderwerp bijzondere on-
derzoekingen van dien aard bekend zijn.

De beer Gunning antwoordt daarop : dat bij zelf onder-
zoekingen daaromtrent beeft aangevangen , vooral met bet
oog op het leven der Bakteriën zonder toevoer van vrije
zuurstof, waarvan hij eene verklaring dacht te geven.
Utrecht 1876.

II.

Een paard, dat wegens koliek werd behandeld, stierf onder
verschijnselen van longontsteking, en men vond eene me-
nigte Bakteriën in de door het slijmvlies der ademhalings-
werktuigen afgescheidene stoffen in het longweefsel, de bron-
chiaal klieren en het bloed.

III.

De veearts Prietsch nam het hesrschend miltvuur onder
schapen en runderen waar op het riddergoed Windischleu-
ba, in de nabijheid van Altenburg. Hij constateerde daar-
bij de aanwezigheid van rottings- en miltvuur bakteriën in
het voor de dieren bestemde drinkwater, aanwezig in eene oude
slotgracht. Dat water was zakwater uit een hooger gelegen
gedeelte van het landgoed , waar de schaapskooi stond en
eenige aan miltvuur gestorven dieren begraven waren. Na eiken
langdurigen regen nam men dan ook waar, dat er meer die-
ren door die ziekte werden aangetast.

Toen het water uit die slotgracht in November werd on-
derzocht, had het een eenigszins melkkleurig voorkomenen
een duffen, onaangenamen reuk, en er kwam een vliesje
over.

Het hier onder No. 2—3 opgenomene is getrokken uit Be-
richt üb. d. Veterinarw. im Kön. Sachsen für 1873.

w. j. E. H.

-ocr page 111-

IV.

J. Feser, hoogleeraar aan de veeartsenijschool te Munchen,
vond bij zijn mikroskopische onderzoekingen in eene miltvuur-
streek der Beijerscke alpen in den moerassigen bodem en
het aldaar aanwezige slechte drinkwater , behalve eene me-
nigte infusoria zeer veel diatomeën, weeke lijnregte bakte-
riën, die onbewegelijk bleven, kettingorganismen van eene
geelgroene kleur, uit bolletjes zamengestelde hoopjes, groote
clubbelcellen met groote geelgroen gekleurde kernen, verder
een aantal zoogenaamde watervlooijen , die meestendeels be-
zet waren met kleine, regte, ook wel onder elkander ver-
takte draadjes (schimmeldraadjes) en eindelijk slijmerige dra-
den van algen en ook rottingsbakteriën.

In het bloed en de milt der aan het miltvuur gestorvene
dieren vond hij anthrax bakteriën — en in het zwart ge-
worden spierweefsel van een wegens het springvuur (Rausch
brand) geslagten stier — springvuur staafjes, die zeer kort
zijn, terwijl de anthrax bakteriën veel langer en dikwerf
eens of tweemaal knievormig gebogen zijn.

w. j. e. h.

KRANKZINNIGHEID BIJ DIEREN.

Yolgens L. Carreau (zie Revue des deux Mondes, 15 Novr.
1876) zouden de dieren niet onderhevig zijn aan krankzin-
nigheid, eene stelling, die naar mijne bescheidene meening
door ieder deskundige moet worden gewraakt. Wij zouden
kunnen zeggen : waar zinnen bestaan, kunnen die ook krank
worden, maar dat zou gelijken naar eene woordspeling, daar
het genoeg bekend is, dat aan krankzinnigheid eene meer
algemeene beteekenis wordt gehecht, en daarbij meer wordt
gedacht aan afdwaling van het verstand, dan wel aan eene

-ocr page 112-

ziekelijke gesteldheid der zintuigen — zoodat zelfs bij hal-
lucinatie of zinsverbijstering meer moet gedacht worden aan de
centrale overgangen der zintuigszenuwen, dan wel aan eene zie-
kelijke gesteldheid van het zintuigelijk orgaan, terwijl aan
den anderen kant eene wezenlijke ziekte van een zinswerk-
tuig geenszins eene hallucinatie verwekt.

Daar in den laatsten tijd eenige geleerden, mijns inziens
meer uit moralistische overwegingen, dan wel uit een waar-
heidlievend oogpunt, deze zaak hebben behandeld, zal het
mijns inziens nuttig wezen hierover een woord mede te spre-
ken, daar het onderwerp behoort tot de vergelijkende ziekte-
kunde. De philosophie van Malebranche en Buffon, waarbij
de dieren als bloote machines werden beschouwd, heeft on-
der deskundigen nimmer opgang gemaakt, en de algemeene
afkeuring, die het plagen en kwellen van, en het uitoefenen
van wreedheden tegen dieren ondervinden toonen genoegzaam
aan, dat men ze houdt voor zich zelf bewuste gevoelige wezens.
Het is dus onze bedoeling de hand aan den ploeg te slaan,
zonder om te zien, waarheid moet het doel zijn, zonder ang-
stige berekening van de gevolgen, daar de waarheid ten slotte
steeds zegeviert.

Dat onze huisdieren (deze toch worden bijzonder door ons
bedoeld) lijden aan driften en hartstogten, ziekelijke sympa-
thiën en antipathiën, dat zij onderhevig zijn aan dronkenschap,
die voorbijgaande krankzinnigheid, aandroomen en phantasien,
aan blootzinnigheid, aan hallucinatiën, aan mania furibundae,
zal gemakkelijk te bewijzen zijn, en als dit geschied is, laten we
aan de Psychologen het laatste woord om de feiten te verklaren
en in overeenstemming te brengen met die, welke bij hoo-
gere wezens worden waargenomen. Daaruit zal ontwijfelbaar
blijken dat de vooruitstrevende geest van den mensch verre
verheven is boven de ziel der dieren, die slechts in uiterst
beperkte grenzen vatbaar is voor ontwikkeling.

w. J. E. H.

-ocr page 113-

geneesleer.

Koliek en braking bij paarden,

DOOR

J. F. LAM ER SS,

Gemeenteveearts van de gemeente het Bildt.

Het eerste geval van dien aard deed zich aan mij voor
bij eene driejarige flink gevoede Terschellinger merrie, te
Ternaard, den 17den October 1872.

Het dier graasde in eene witte klaverwei en had des
morgens geringe koliekverschijnselen vertoond. Toen men
later bespeurde, dat bij het dier een groen vocht uit beide neus-
gaten te voorschijn kwam en daarbij geheel ineenkromp,
ging men mijn hulp inroepen, \'t Was \'s morgens tien uur
toen ik de patiënt in oogenschouw nam. Onrustig stond
zij op den stal te trippelen, terwijl onder hevige zamentrek-
king der buik- en halsspieren, met de beenen naar elkan-
der toe geplaatst, een groen zuur riekend vocht, vermengd
met fijn gekaauwd voedsel uit beide neusgaten te voorschijn
kwam. Tegelijkertijd zag men inhoud van de maag in den
slokdarm naar boven golven, veroorzaakte een vochtig rate-
len , klotste tegen het lange zachte gehemelte, en terwijl
een gedeelte zich door de neus ontlastte, nam het overige
den terugweg en liet. in de maag een plassend geluid hooren.
Kort daarna herhaalde zich hetzelfde verschijnsel en dit duurde
zoo een kwartier tot een half uur aaneen.

-ocr page 114-

De pols was versneld, de zichtbare slijmvliezen waren normaal
gekleurd, de extremiteiten koud. Gedurende de tusschenpoozen,
stond het dier een weinig afgemat met den kop onder de
krib. Inwendig diende ik toe Tinct. Opii vin. gr. 30, Carb.
Potassae gr. 60 met plantenslijm, in drie malen om de twee
uren in te geven. Uitwendig werd een scherp croton-smeer-
sel op den buik aangewend. Langzamerhand werden de
tusschenpoozen grooter, en verminderde de aanval van bra-
king in duur. Den volgenden morgen was het dier hersteld.

Een tweede geval deed zich voor den 29. April 1873, bij
eene drachtige bruine merrie , inlandsch ras , oud acht jaar,
goed gevoed, toebehoorende aan den landbouwer K. K. Was-
senaar te St. Jacobi-Parochie.

Het voedsel bestond uit stroo , klaverhooi en haver en
er was bij een microscopisch onderzoek niets bijzonders aan
te bemerken.

Ook dit dier toonde koliekverschijnselen , was rusteloos ,
braakte een groen zuur vocht evenals het vorige, leder
aanval van braking was evenwel korter van duur en niet
zoo hevig. De slijmvliezen van den kop waren intensief
rood, eenigszins in het blaauwe gekleurd; de schaamlippen
gezwollen en het slijmvlies der schede bovendien bezet met
donkerblaauw gekleurde vlekken ter grootte van halve guldens.
De pols was gevuld en klein en evenals de ademhaling
frequent.

Behalve eene flinke venae sectio , behandelde ik het dier
in- en uitwendig als het vorige en mocht ik me eveneens
over den gunstigen afloop verheugen. Was hier de ziekte-
oorzaak , die de bloedsdiscrasie ten gevolge had, tevens oor-
zaak van het braken ? of viel hier aan verstopping der tra-
chea en koolzuur-vergiftiging te deuken?

Den 22sten Juli 1873, haalde men mij bij eene flink ge-
voede inlandsche merrie, oud negen jaar, toebehoorende
aan Mevrouw de Wed. Brunger te Lieve-Vrouwen-Parochie.

Daags te voren was het dier , voor eene barouchette ge-
spannen, naar en van Leeuwarden gereden, \'s nachts had het in

-ocr page 115-

het land geloopen en des morgens werd het weer opgestald, om
zijn portie haver te ontvangen. De koetsier meende toen te
ontdekken, dat het paard den droes had en rookte met witte
suiker. De geheele krib en de bodem van den stal waren
bevuild. \'Maar wat voor gewone neusuitvloeijing was aan-
gezien , was niets anders dan uitgebraakt voedsel. Nu en dan
deed het dier nog hevige poging tot braken, rilde, ja schudde
over het geheele ligchaam , zag angstig om naar den buik,
kwispelde met den staart, trippelde, had rood gekleurde
slijmvliezen, een vollen, versnelden pols, versnelde ademhaling
en eene onregelmatige verdeeling der uitwendige tempera-
tuur. Na iedere braking begon bet dier geweldig te hoesten,
\'t geen veroorzaakt werd door voedseldeeltjes, die in het
strottenhoofd of in de luchtpijp geraakten. Behandeling
gelijk aan die van het paard van Wassenaar.

Na verloop van zeven uren kreeg het dier eene intensieve
koorts, met versnelden en gespannen pols, versnelde adem-
haling, gepaard met optrekken der flanken, het vormen van
wat de Duitschers Dampfrinne noemen, en het opensperren
der neusgaten. De slijmvliezen van den kop waren lood-
kleurig. De auscultatie gaf een vochtig bronchiaal ademen.
Braking werd niet meer waargenomen.

Den volgenden morgen was het dier reeds een lijk, en door
een paardenslachter aangekocht, zoodat ik niet in staat was
sectie te maken. De vilder, dien ik later vroeg of hij ook
iets aan het dier had gevonden, wist zich daarvan niets bij-
zonders voor te stellen. Indien de maag gebarsten geweest
ware, zou hij dit hoogstwaarschijnlijk wel hebben waarge-
nomen.

Het laatste door mij waargenomen geval was bij een vos-
merrie-paard , oud 15 jaren, goed gevoed, toebehoorende
aan den landbouwer Jan Hoitsma, wonende te St. Anna-
Parochie.

Den morgen van den 24sten Febr. 1876 , tusschen 4 a 5
uur , stond het dier terug van den stal, liet het hem toe-
gediend voedsel onaangeroerd en hoestte zoo nu en dange-
VII. 8

-ocr page 116-

weldig. Eerst om acht uur was ik in staat het te onderzoeken.

De patiënt was zeer neerslachtig en had een versnelden
pols. Een enkele aardappel, een stukje brood of lijnkoek,
dat nog werd opgenomen, een teugje water kwamen mond
en neus weer uit, eveneens als bij angina het geval kan
zijn. Eindelijk zag ik het dier een groen vocht braken,
eene onaangename lucht verspreidende, en daarna verviel het
in een geweldige hoestbui.

De diagnose was braking en verlamming der pharynx.

Alleen tot eene uitwendige behandeling beperkt zijnde, nam
ik de toevlucht tot scherpe smeersels, die op buik en keel
werden geappliceerd. \'s Avonds was braking niet meer aan-
wezig ; maar het dier beefde als een riet, zag angstig om
naar den buik, zweette dat het de haren en hoeven afliep,
toonde steenrood gekleurde slijmvliezen, een vollen, versnelden
pols en eene versnelde ademhaling, gepaard met ruw vesieu-
lair ademen. Ik ging over tot eene aderlating en inwrijven
der borstwanden met Ungt. Cantharidum.

Den volgenden morgen was het dier veel kalmer, zag vrij
levendig om zich heen en zou genezen geweest zijn; maai-
de pols en de ademhaling waren nog steeds versneld, de
mestontlasting vertraagd, de buikrommeling zeer gering,
\'s Avonds openbaarde er zich wederom eene felle koorts; de
ademhaling ging gepaard met hevigen flankenslag.

Dit maakte mij bevreesd voor eene longontsteking en niet
zonder grond. Rechts ongeveer op de onderste helft van den
borstwand, hoorde ik sissen en snorren, daarboven en aan
den geheelen linker borstwand versterkt vesiculair ademen.
De percussie-toon was rechts onder gedempt.

26 Febr. De koorts duurde onafgebroken voort, de ziekte-
verschijnselen namen hoe langer hoe meer een dreigend voor-
komen aan, de slijmvliezen waren livide gekleurd, de uitge-
ademde lucht onaangenaam riekend, terwijl er zich eene
pompende ademhaling begon in te stellen. In den nacbt van
den
26sten op den 27sten stierf het dier.

Bij de sectie vond ik het volgende: De maag sterk opge-

-ocr page 117-

vuld met voedsel, bestaande uit gedorschten vlasknop en kaf
van gerst; het slijmvlies van het pylorus gedeelte van de
maag bezet met lichtroode vlekken en het duodenum tot een
klein volumen zamengekrompen. Aan slokdarm nock zwelg-
keel was iets abnormaals waar te nemen. Het slijmvlies van
het onderste gedeelte der luchtpijp, de inwendige vlakten
van de voorste helften der kraakbeenringen bedekkende, was
hoog rood tot in het donkerbruin en blaauw gekleurd. De
slijmvliezen der trachea donkerblaauw en tevens gevuld met
contenta van de maag, vei-mengd met eene dik vloeibare ,
graauwe, ichoreuse massa. De onderste helft van de rechter
long was deegachtig, donker rood, zeer bloed- en saprijk en
het specifiek gewicht gelijk aan dat van water. De bovenste
helft was meer sponsachtig op het aanvoelen, de alveola nog
met lucht gevuld en eveneens zeer bloedrijk.

Hetzelfde valt van de linker long te zeggen, behalve dat
hier een veel kleiner gedeelte van de long in de ontsteking
begrepen was.

Het dier, dat gulzig van aard was, was den avond voor het
ziek worden los op den stal gezet en had, behalve zijn eigen
portie ook nog die van zijn buurman opgepakt. De prikkeling
door de naalden van de gerst en de gedeelten der stengels, die
altijd aan de vlasknopjes blijven verbonden, ontstaan, veroor-
zaakte hoogst waarschijnlijk kramp van den pylorus en ver-
volgens eene antiperistaltische beweging van maag en slok-
darm. Hoe evenwel de verlamming der pharynx te verklaren ?
Kan zij het gevolg geweest zijn van het hevige hoesten ?
Dat braken kan plaats hebben bij eene verlamming der pha-
rynx is te begrijpen, alhoewel ik er ook nimmer van ge-
hoord heb. De longcongestie en de longontsteking waren na-
tuurlijk secundair ontstaan.

Ik heb gemeend deze vier gevallen te moeten mededeelen,
-dewijl braking bij het paard meerendeels gepaard gaat met
maagbarsting, \'t zij ze voorafgaat of na de braking intreedt.
Is maagbarsting aanwezig, dan heeft men hevige koliekver-
schijnselen, hier waren de koliekverschijnselen gering.

-ocr page 118-

De dood, die bij de twee laatste dieren intrad, vras het ge-
volg van verstopping der trachea, longcongestie, longontste-
king en gevolgelijk koolzuur-vergiftiging. Wat verder de
verlamming der pharynx betreft, zij kan voor de physiologen
een punt van overweging zijn, niet van belang ontbloot.

St. Anna-Parochie den 9<Jen December 76.

-ocr page 119-

Heells.xind.0

Eene beschouwing over de Neurotomie bij het paard,

DOOR

J. B. H. MOUBIS,

paarden-arts 2e klasse.

Het is bekend, dat de neurotomie, in de eerste helft dezer
eeuw, slechts enkele malen werd verricht, dat het gevolg zeer
verschillend was, en het nut der operatie daardoor zeer ver-
schillend werd beoordeeld.

Men verkreeg soms gevolgen, die het paard geheel onbruik-
baar maakten, waarop natuurlijk de volle afkeuring volgde.

Op groote schaal hebben de H.H. M. H. Hardij en M.
J. Hugues, paardenartsen in het belgische leger, proeven ge-
nomen , en vermelden die in hun geschrift van Augustus
1876 onder den titel van:
»Boiteries chroniques du cheval
traitées par la névrotomie."
Met recht zeggen gemelde hee-
ren , dat er zeer dikwijls chronische kreupelheden voorkomen,
die door dezen in den voet, door anderen in den schouder wor-
den gezocht, dat beurtelings beide deelen worden behandeld,
maanden achter elkander, en de paarden in dien tijd groote
kosten veroorzaken aan onderhoud, terwijl de kreupelheid blijft
voortbestaan. Door zoodanige handelwijze lijdt de wetenschap.
Dat die kreupelheden bijna steeds in den voet hare zitplaats
hebben^ is bekend (Lafosse, Chabert); de operatie kan daar-
voor het schoonste bewijs leveren. In bovengenoemd geschrift
prijzen de schrijvers deze operatie ten zeerste aan, en de

-ocr page 120-

prachtige resultaten, die zij verkregen, overtuigen, een ieder
van het groote nut.

Ik heb gemeend ten dienste van de lezers van dit tijdschrift
dat werk kort en vrij te volgen, en er eenige opmerkingen aan
toe te voegen, daar aan deze wijze van behandeling niet alge-
meen dat recht wordt toegekend, waarop zij billijk aanspraak
heeft; en dat er over \'t geheel met zekeren afschrik tot deze
operatie wordt overgegaan, of meer nog, er van wordt afgezien.
Behalve de kreupelheden, die hare zitplaats niet bepaald
doen kennen, wordt de operatie aangeprezen bij de volgende
toestanden: chronische hoefgewrichtsontsteking, klem voeten ,
beenuitstortingen, zooals deze aan hoef en kroonbeen voor-
komen, verbeening van het hoefkraakbeen.

De plaats voor de operatie is de koot of de pijp ; uitwendig
of inwendig, als de zitplaats van het gebrek duidelijk aan
te wijzen en omschreven is; indien dit niet het geval is, dan
uit- en inwendig tegelijk. Bovengenoemde heeren geven aan
de laatste wijze en steeds aan de pijp de voorkeur ; om reden de
juiste plaats, of de geheele omvang van het gebrek ge-
woonlijk moeielijk is uit te maken.

Men make de huidsnede vier a vijf centimeters lang, ver-
ticaal, eindigende één centimeter boven het midden van het
kogelgewricht. Men kan daar ter plaatse met den vinger
gemakkelijk nagaan de ligging van pijpbeenslagader, ader en
zenuw, die in een bundel onder de huid, door celweefsel bedekt
en onderling verbonden, verloopen , welke deelen men met
schaar of bistourie, voorzichtig van elkander moet scheiden.

In meergemeld werk wordt opgegeven, de huidsnede in twee
keeren te maken, en wel eerst drie vierde, daarna één vierde
gedeelte der huid te doorsnijden om de parenchymateuse
bloeding tegen te gaan; deze kan intusschen ook door een
spons met koud water veel verminderd worden.

Ook kan de slinger van Esmarch (adstricteur) tot dit doel
aangelegd worden.

Ik vind, dat de aanwending van chloroform noodzakelijk
is, om de operatie rustig te kunnen volbrengen; daar het

-ocr page 121-

rukken van het liggende paard het opsporen der zenuw zeer
bemoeijelijkt.

Voorbereidingen van den patiënt zijn natuurlijk noodig,
evenals vóór elke groote operatie; de voeten vooral moe-
ten vooraf goed onderzocht en beslagen worden.

Als nabehandeling dient een tamelijk los verband aange-
legd te worden, dat eenige dagen blijft zitten; de gewoon-
lijk sterke zwelling verdwijnt spoedig, de patiënt moet een
goed stroobed hebben, en rust, minstens een tiental dagen,
waarna dagelijks afstappen moet volgen. Eerst na een zes-
tal weken kan het paard den gewonen dienst hervatten ; wordt
het te spoedig na de operatie sterk gebruikt, dan zijn de
gevolgen dikwijls zeer noodlottig. Ik zal hiervan een voorbeeld
vermelden. Den 1. Augustus 1874 deed ik de operatie met
gunstig gevolg aan het rechter voorbeen bij een paard ; tien
dagen later reeds maakte het den marsch naar het kamp
mede; de wonden waren nog niet genezen, de kogel sterk
gezwollen ; ter plaatse aangekomen werd, in weerwil mijner
waarschuwing , het paard veel gebruikt om uitstapjes van
een paar uren heen en even zooveel terug in snellen gang te
maken. Reeds in \'t begin van December daaraanvolgen-
de, ontstond zwelling der kroon, loslaten van den kroonrand,
abces vorming, ontaarding der levende weefsels , verlies van
den hoornigen schoen , versterf van hoefbeen , straalbeen,
eindelijk kroonbeen, waarna patiënt werd afgemaakt.

Gelukkiger afloop had ik in 1873 gehad met twee paar-
den , die aan chronische kreupelheid lijdende waren, en
waarvan de zitplaats nu in den schouder, dan lager gezocht
werd. Beiden hebben een paar jaren alle diensten uitstekend
verricht; geen ongevallen hebben zich daarbij voorgedaan ;
zij werden om andere redenen verkocht en toen uit het oog
verloren.

Bij een ander paard, dat in der tijd aan hoef kraakbeen-
verzwering geleden had, was de kroon dik en opgezwollen,
woekeringen waren aanwezig ; de hoornwand daar ter plaatse
misvormd; sedert langen tijd was patiënt zeer kreupel.

-ocr page 122-

Onmiddellijk na de operatie (1874) was de kreupelheid
even sterk; na ongeveer zes weken rust was de kreupelheid
verdwenen, en tot op den huidigen dag verricht dit paard
zijne diensten uitmuntend. Bij de operatie was de ader zoo-
danig geraakt, dat zij onderbonden moest worden.

Het laatste geval betrof een zeer oud paard, met sterk
zamengetrokken wand van den rechter voorhoef. Daar dit
paard sedert 1875 aanhoudend kreupel was, de gewone be-
handeling evenwel niet baatte, werd eindelijk tot de zenuw-
operatie overgegaan in October 1876. Het gevolg was zeer
gunstig. De opgaven, die er zijn , dat het hoorn na deze
operatie sterker zou aangroeijen, vinden in dit paard een
voorbeeld. — De schrijvers van »boiteries etc." geven op,
dat er na twee a drie weken somwijlen weer kreupelheid
ontstaat, die evenwel na eenige dagen verdwijnt; in enkele
gevallen intusschen aanhoudt, en dan de ontwikkeling van
een neuroma doet onderstellen; dat eene herhaling der ope-
ratie noodzakelijk maakt, bestaande in verwijdering van dit
gezwel. Men heeft meermalen beweerd , dat de paarden na
de operatie minder krachtig in hunne bewegingen zouden
zijn, en minder zeker; dat mag waar zijn onmiddellijk na
gedane operatie; spoedig evenwel treden zij met vasten voet
op den bodem.

Dit beknopte verslag heb ik zamengesteld, om te wijzen
op het groote nut dezer wijze van behandeling. Na mis-
lukte gewone behandeling van bekende hoefgebreken, of
onbekende chronische kreupelheden, dient men tot deze
operatie over te gaan; de schrijvers van bovengenoemd
werk zeggen reeds na drie maanden. De kosten van onder-
houd, behandeling, enz. maken dit noodzakelijk ; het kreu-
pele paard heeft weinig waarde; door- de operatie wordt
hetzelve bijna de volle waarde teruggegeven , terwijl men in
geval van een slechten afloop niet veel heeft verloren. Daal-
de slechte afloop zeldzaam is (zie »Boiteries" enz.), het goede
gevolg bijna altoos zeker zal de wetenschap er bij winnen;
men zal bijna geene paarden met chronische kreupelheid

-ocr page 123-

meer aantreffen, paarden, die na lang hopeloos behandeld te
zijn, gewoonlijk veroordeeld worden, om het een of ander
stappend werk te verrichten.
Den Haag, December 1876.

Casuïstiek en behandeling der pseudarthrosen bij het paard

DOOR

Prof. Dr. DAMMANN, te Eldena.

Proeven tot genezing van pseudarthrosen zijn bij de huis-
dieren tot op heden, zeer zelden in het werk gesteld. De
veeartsenijkundige literatuur bezit daaromtrent geene bijzon-
dere mededeelingen. In de chirurgische leerboeken worden
alleen de middelen aangegeven, waarvan men in dergelijke
gevallen gebruik maken kan, en dan worden de verschil-
lende methodes opgesomd, die bij den mensch gebruikelijk
zijn. Men kan gerust zeggen, dat de toestand der pseudar-
throse van ouds af, in de veeartsenijkunde meer de aandacht
getrokken heeft van den anatoom dan van den therapeut.

Onder het aantal beenbreuken, die in de kliniek alhier in
de laatste drie jaren ter behandeling kwamen, zijn er twee
geweest waarbij vorming van pseudarthrose tot stand kwam.

Daar ik in beide gevallen genezing verkregen heb en wel
door een middel, dat tot nu toe ook in de menschelijke
chirurgie nog niet gebruikt werd, meende ik deze nader
te moeten publiceeren. In beide gevallen betrof het een
breuk van .het kootbeen, welke in den regel gunstig
verloopt.

Het eerste geval had plaats bij een 10 jaar ouden zwaren
hengst. Den 19den April 1874 had de oppasser, even na het
middagvoeren, den stal voor een oogenblik verlaten, entoen
hij na vijf minuten wederkeerde, stond de hengst midden in

-ocr page 124-

den gang van den stal op drie beenen. De linker achtervoet
werd in het geheel niet neergezet.

Het paard had n. 1. in dien tijd het halster afgestroopt»
zijne standplaats verlaten, was naar de andere paarden, die
mede in den stal stonden, gegaan, en had, zoo meende men,
een slag gekregen. — Een kwartier uur later was ik reeds
op de plaats aanwezig en kon ik reeds in de verte het voor-
handen zijn van een kootbeensbreuk van het linker achter-
been constateeren.

Het onderste einde van den voet — hoef en eenige cen-
timeters daarboven, — hing los aan het bovenste gedeelte
van het lidmaat en slingerde bij de beweging van dit laatste
telkens heen en weer. Bij een nauwkeurig onderzoek bleek,
dat de breuk dwars door het midden van het onderste einde
van het kootbeen ging. —

De breukeinden stonden meer dan 1 centimeter ver van
elkander, wat gedeeltelijk veroorzaakt werd door de slap-
te van de buigpezen. Er scheen ook een gedeeltelijke
verscheuring van den strekpees mede aanwezig te zijn. De
zwelling van de koot was nog gering; van verwonding
of kneuzing der huid aan of in de nabijheid der breukplaats-\'
was niets te bespeuren. Dat dus de breuk door een slag
ontstaan zou zijn, was niet waarschijnlijk, meer grond had
het, dat deze door een mispas of door uitglijden veroorzaakt
was. Hoewel ik een ongunstigen afloop prognosticeerde,
werd wegens de groote waarde , die dit dier had, de gene-
zing beproefd.

Het clier (dat \'s nachts op den stal gelaten en aanhoudend
verkoelend behandeld werd) werd den volgenden morgen
langzaam op 3 beenen gaande naar de kliniek gebracht, die
zeer nabij was.

In den loop van dien voormiddag werd het verband aan-
gelegd. Hierbij moest nog eene indicatie vervuld worden,
n. 1. het onderste slingerende voeteinde tegen het bovenste
gedeelte van het kootbeen te drukken en vast te houden.
Een gipsverband was hiervoor niet voldoende, Een spalk-

-ocr page 125-

verband van ijzer werd daartoe genomen en op de volgende
wijze bevestigd.

Het oude hoefijzer werd zoo voorzichtig mogelijk afgeno-
men en evenzoo voorzichtig een balkijzer in de oude gaten
onder geslagen. Dit balkijzer was van voren, van achteren
en van weerszijden voorzien van uitsteeksels met gaten.

Nu werd het been van de kroon tot aan het spronggewricht
met linnen zwachtels omwikkeld en vervolgens werden de
vier ijzeren spalken in de uitsteeksels van het hoefijzer in-
gehaakt. De spalken- waren van boven iets omgebogen en
aan elk bevonden zich op de buitenvlakte 2 ringen, een in
het midden en een aan het bovenste einde. Door deze rin-
gen werden nu, nadat bet onderste einde van den voet sterk
tegen het kootbeen aangedrukt was, verschillende sterke
binddraden gehaald en door het toebinden daarvan de spal-
ken vastgezet. Het dier werd in eene zweefmachine ge-
plaatst.

Na ruim 8 weken werd het verband afgenomen. Onge-
lukkig bleek daarbij, dat de breuk niet genezen was. De
vorming van callus aan de plaats van de breuk was gering,
evenzoo de pijn. De huid aan de voorvlakte van het pijp-
been was aan het bovenste gedeelte een weinig gegangre-
neerd en etterend, en in den omtrek daarvan sterk ge-
zwollen.

De plaats van de breuk werd nu sterk met tinct. Jodii
ingewreven en dadelijk daarna een gipsverband aangelegd,
zoodanig dat de hoef daar mede in begrepen was. Aan de
voorvlakte werd van den bovensten rand een stuk uit het
verband gesneden , zoodat de etterende plaats vrij was en
met carbolzuur behandeld kon worden.

Dit tweede verband bleef nagenoeg 5 weken liggen , na
verloop van welken tijd bleek, dat nog geen zamengroeijing
der beeneinden had plaats gevonden. Het slingeren van
het onderste gedeelte van den voet was wel minder gewor-
den, maar voldoende callusvorming bestond er niet. Eene
fijne naald ingestoken vond alleen in de huid en de daar-

-ocr page 126-

«

onder gelegene weeke deelen sterken vreerstand, deze over-
wonnen zijnde, drong zij gemakkelijk tussehen de beeneinden,
waarbij men kier en daar de ruwe vlakten der beeneinden
kon voelen. Bij beweging der beeneinden aan elkander, ver-
nam men een zwak crepiteren. Zoodra werd het zweeftoe-
stel niet een weinig losgelaten en het paard genoodzaakt den
zieken voet neer te zetten, of het trad sterk door, zoodat de
vetlok bijna op den grond kwam. Pijn bestond er volstrekt
niet meer.

Aangezien er geene zijdelingscke verschuiving der breuk-
einden bestond en de afstand tussehen dezelve in het tijds-
verloop werkelijk verminderd was werd nog dienzelfden dag
eene andere proef ter genezing in het werk gesteld. Ik be-
sloot n. 1. om een prikkelend vocht tussehen de einden van
de breuk in te spuiten, om zoodoende eene nieuwe ossificee-
rende ostitis en periostitis daar te stellen, en koos daarvoor
het melkzuur. Deze keuze mag vreemd schijnen, omdat aan
het melkzuur door velen eene beenoplossende eigenschap wordt
toegeschreven en door Heitzmann te Weenen, eerst kort ge-
leden proeven bekend zijn gemaakt, waarbij hij door inwen-
dige toediening van acid. lact. bij plantetende dieren osteo-
malacie zou hebben doen ontstaan.

De reden, waarom ik evenwel dit middefbezigde was, om-
dat door anderen medegedeeld was, dat door injectie van
eenige droppels geconcentreerd melkzuur in de mergholte van
de Tibia bij konijnen eene aanzienlijke verdikking van de
corticalis, alzoo een wezenlijk osteoplastisch proces, ontstaan
was.

Het vroeger gebezigde, met het hoefijzer in verband staande,
ijzeren spalkverband, werd weder aangelegd, met uitzonde-
ring van de beide zijspalken. Aan beide zijden van de breuk-
plaats werd eene ongeveer 5 centimeters breede vlakte niet
met het linnen verband omwoeld. De spalken werden eerst
slechts los te zamen gebonden en nu door middel van de spuit
van Pravaz eerst aan de binnen- en vervolgens aan de bui-
tenzijde, in het geheel 6 gram vocht, diep tussehen de breuk-

-ocr page 127-

vlakten ingespoten. De ingespoten vloeistof bestond uit ge-
lijke deelen Acid. lactic. en Aqua destillata. Na de injectie
werden de spalken door het aantrekken der banden vastge-
steld. Na 2 dagen werd de injectie nog eens herhaald en 2
dagen later voor de 8de maal.

Door de injecties ontstond eene enorme zwelling aan de
plaats van de breuk en in den omtrek. Daarbij kwam verder
hevige pijn en suppuratie in de huid aan de injectieplaat-
sen. Voor dit laatste werd een verband met carbolzuur ge-
bezigd.

Den 22sten Augustus (bijna 5 weken later) werd het ver-
band weder afgenomen, om reden het paard sinds eenige
dagen den voet vast neerzette. Werkelijk was thans eene
beenige vergroeijing der breukeinden tot stand gekomen. De
voet werd in den beginne nog wel voorzichtig neergezet,
doch van een doorbuigen in de koot was niets meer te be-
speuren .

Het kootbeen was in zijn geheelen omtrek zeer verdikt.
De omvang van de koot bedroeg 40 centimeters, terwijl die
van het gezonde achterbeen 28 centimeters was.

Den volgenden dag werd de hengst als genezen afgehaald.
Na nog 14 dagen rust op stal te hebben gehad, werd hij
voor 4 weken over dag naar de weide gezonden en na dien
tijd in gebruik gesteld en sedert steeds tot zware trekdiensten
gebezigd, zonder dat eenige schijn van kreupelheid bestaat.

Ook de verdikking van de koot is later nog verminderd.

Het tweede geval betrof eene zesjarige zwartbruine merrie,
die wegens een hardnekkig uitslag in de buiging van het
spronggewricht van het rechter achterbeen (zoogenaamde rasp)
in de kliniek opgenomen was. Gezegd paard zou evenwel
binnen eenige dagen als genezen de inrichting weder verla-
ten hebben, als zich niet plotseling den 18den Mei 1875 eene
aanzienlijke zwelling van het geheele zieke been had voor-

-ocr page 128-

gedaan. Hoe zulks gekomen was, was vooreerst niet te ver-
klaren. De pijn was zeer hevig, het paard raakte naauwelijks
met den toon van den hoef den grond, daarbij had het
hevige koorts (temperatuur 40° C.) en weinig of geen eetlust.

Het been werd ingewreven met ol. hyoscyami coct. 100,
acid. carbol, pur 5. — Den volgenden dag kwam daarbij
nog eene sterke lymphorrhoë uit 2 openingen ter weerszijde
van de achtervlakte van het kootgewricht, welke noch door
het gloeijend ijzer, noch door het opleggen van verscheidene
lagen engelsche pleister, noch door aanwending van eene op-
lossing van ferr. sesquichlorat. in collodium dadelijk geheel
tegengegaan kon worden.

Het paard verzwakte en vermagerde daardoor zeer.

Eerst na eenige dagen hield de uitvloeijing op, zwelling en
pijn verminderden en eerst nu (den 10den dag na het begin
van de phlegmone) werd door een eigenaardigen toon, die
bij het neerzetten van den voet op den harden asphalt grond
ontstond, ontdekt, dat het paard eene fractuur had. Door het
manuelle onderzoek diagnosticeerde men eene dwarsche breuk
in het midden van het kootbeen. Crepitatie geluid was dui-
delijk hoorbaar, doch er bestond geene dislocatie noch sterke
diastase der breukeinden. De koot was over het geheel iets
gezwollen.

Later bleek nu , dat deze fractuur reeds voor 10 dagen
door slaan van het zeer onrustige dier tegen de palen van
de standplaats of wel door het uitglijden op den gladden
grond, was ontstaan; zij was slechts verborgen gebleven door
de zwelling van het geheele been. Ook in dit geval werd
een gelijk verband aangelegd, hetwelk 8 weken bleef zitten.
— Na dien tijd geen genezing.

Ook na een tweede gipsverband dat van 28 Julij tot 14
September aangewend werd, was geene genezing der breuk-
einden gevolgd.

Na eenigen tijd niet verder behandeld te zijn geworden,
werd den 7den November met zeer veel moeite ongeveer 6
gram van dezelfde vloeistof tusschen de breukeinden geïnji-

-ocr page 129-

ceerd en hetr paard zonder verband aan zicb zei ven overgelaten.

Nu volgde er binnen 24 uren eene sterke zwelling tot
boven bet spronggewricbt en een bevige pijn, zoodat het
dier op drie beenen stond. Uit de injectieplaatsen sijpelde
voortdurend pus met fijne weefseldeeltjes gemengd, dat zelfs
eenige weken aanhield. Het paard, had weinig eetlust en
vermagerde sterk, zoodat de hoop op herstel niet groot was. —
Langzamerhand werd evenwel de eetlust weder beter, de
zwelling van het been verminderde en het bleek nu, dat
zich een groote callusring rondom de breukplaats had gevormd.

Half Januari 1876 kon met zekerheid gezegd worden, wat
zich in de laatste weken liet vermoeden, dat eene vergroei-
jing der breukeinden was tot stand gekomen. Den 26sten
Februari werd het genezen weder weggehaald.
Ook hier was de koot veel dikker gebleven.

Hoewel nu in beide gevallen door aanwending van het
melkzuur genezing is gevolgd, zoo zegt
Br. Dammann aan
het slot dezer mededeeling, is hij nog niet gerechtigd dit
als een zeker middel aan te geven. Maar deze wyze van
behandelen heeft ook groote nadeelen als de groote pijnlijk-
heid en de opvolgende suppuratie. Ook is de aanwending er
van zelfs niet zonder gevaar, daar bij proeven aan jonge
konijnen , welke slechts eenige droppels geconcentreerd melk-
zuur in de mergholte der pijpbeenderen ingespoten waren, eene
enorme zwelling aan de applicatie ontstond en die dieren aan
kaasachtige ettering stierven.

Zoodra de gelegenheid zich weer voordoet, zal D. eene
andere irriteerende vloeistof injiceeren, daar naar zijne meening
de hoofdzaak voor de genezing daarin bestaat, dat er eene
prikkelende stof direct met de breukeinden in aanraking
komt. Dat evenwel niet alle pseudarthrosen op deze wijze

-ocr page 130-

genezen zullen worden, daarvan is hij vooraf wel overtuigd
en zal het bij de dieren niet anders zijn dan bij den menseh
waar vele dezer toestanden gemakkelijk, andere door de
meest verschillende middelen niet genezen.

Te bewijzen, dat pseudarthrosen ook bij het paard genezen
kunnen, dit was het hoofdzakelijk doel van de mededeeling
dezer gevallen.

Wochenschrift für Thierheilkunde und Viehzucht
von Th. Adam.
1876 N. 14 en 15. —

J. J. Hinze.

Over de temporaire ligatuur (tijdelijke onderbinding) der
slagaderen.

DOOR

Dr. PAUL BRUNS.

Bekend is het, dat aan de onderbinding van doorgesneden
slagaderen steeds nadeelen verbonden zijn; secundaire bloe-
dingen, pyaemie en septicaemie kunnen daarvan het gevolg
zijn. Moge dit nu niet altijd plaats hebben en al zijn die
nadeelen werkelijk door sommigen wel eens overdreven, zeker
is het toch, dat de draad, die om de slagader blijft liggen
als een vreemd licghaam in de wond, irritatie en ettering
veroorzaakt, en de genezing daarvan vertraagt.

Van daar dat men steeds zocht naar andere, minder ge-
vaarlijke methodes, vooral om hef sluitingsmiddel (den draad)
vroeger te kunnen wegnemen wat
gedeeltelijk slechts gelukt
is door de
acupressuur van Simpson.

Ondersckeidene wijzen zijn daarom van tijd tot tijd aange-
geven voor eene tijdelijke onderbinding der slagaderen, waarbij
de draad, al naar de dikte van den slagader, na 1, 2 of 3 maal
24 uren kon worden weggenomen, hetzij dat de draad (zon-

-ocr page 131-

der eenig daartoe noodig instrument) op eene bijzondere wij-
ze zoodanig vastgemaakt wordt, dat zij gemakkelijk en een-
voudig weder los te maken is, hetzij dat de draad (om ze
ten allen tijde gemakkelijk weg te kunnen nemen) door mid-
del van een instrument om den slagader bevestigd wordt,
welk instrument meestal uit eene enkele of dubbele buis be-
staat, die uit de uitwendige wond uithangt. Tot deze
laatste methode behoort ook die door Prof. Bruns uitgedacht,
en waarover zijn zoon (Dr. Paul Bruns) een uitvoerige ver-
handeling heeft geschreven in het
»Deutsche Zeitschrift jnr
Chirurgie, Bd. 4, Heft
4 und 5, 1875. Seite 317—393.

Tot geleider van den onderbindingsdraad dient een zilveren
buisje, dat over zijn geheele lengte een eenvoudig lumen
bezit; alleen aan de voorste naar den slagader gekeerde ope-
ning is het dubbel, dewijl daar door het midden een dwars
middenschot is, zich nog ongeveer 1 a 2 millimeters in de buis
uitstrekkende. Aan het achtereinde van het buisje bevindt
zich een smal dwarsbalkje, in het midden waarvan zich
eene holte bevindt om den knobp van den draad te bevatten.
Bij de onderbinding nu van het einde van een slagader wordt
de draad (zijnde een met carbolwas gedrenkte zijden draad)
zoodanig door het buisje geschoven, dat haar middenste ge-
deelte in den vorm van een lus uit de dubbele opening aan
het voorste einde van het buisje uitsteekt, terwijl de einden van
den draad uit de tegenovergestelde opening gehaald en langs
de beide zijden van het bovenste dwarsbalkje geleid worden.
Wanneer men nu het slagadereinde met het schuifpincet ge-
vat heeft, dan wordt de draadlus met het ligatuurbuisje voor
het pincet geschoven, om den slagader gelegd en ten slotte,
door een dubbelen knoop in de einden van den draad te leg-
gen, over den dwarsbalk vastgesnoerd en gesloten. De einden
van den draad worden dicht bij den knoop afgeknipt.

Bij onderbinding van een slagader in de continuiteit wordt
slechts het eene einde van den draad door het buisje gehaald,
het andere eerst dan wanneer het met de aneurysmanaald
onder den geïsoleerden slagader gebracht is.

VII. 9

-ocr page 132-

De lus wordt nu eindelijk evenals bij de vorige onder-
binding aangehaald en de draad gesloten.

Na volbrachte ligatuur wordt het buisje uit de wond ge-
nomen en blijft dan een weinig boven de wondranden van
de uitwendige huid.

Om den draad weder weg te nemen, worden de beide ein-
den dicht onder het dwarsbalkje doorgesneden, waarnamen,
terwijl het buisje met de linkerhand vastgehouden wordt,
met een gewoon pincet het eene doorgesneden eind van den
draad binnen de driehoekige ruimte, welke gelegen is tus-
schen den dwarsbalk en de daarmede overeenkomstige ope-
ning van het buisje, vat en ze voorzichtig uittrekt, terwijl
men den draad om de armen van het pincet oprolt.

Wanneer de draad verwijderd moet worden, zulks hangt
af van het caliber van den onderbonden slagader ; wanneer
men in dit opzicht de slagaderen onderscheidt in 3 soorten,
dan kan de wegneming na 1, 2 of 3 maal 24 uren plaats
hebben.

Verschillende proeven, op dieren genomen, hebben bewezen
dat de slagader na 2 a 3 dagen gesloten is.

Gedurende de laatste zes jaren zijn aan de kliniek te Tü-
bingen over de 1000 onderbindingen gedaan, waaronder die
van de carotis communalis, femoralis en brachialis, terwijl
slechts bij twee gevallen nabloeding plaats had.

Bruns stelt nu als zijne meening, dat aangezien de draad
zonder verder gevaar voor bloeding na 48—72 uren verwij-
derd kan worden, zulks ook steeds
moet geschieden. De aan-
wezigheid toch der draden in de wond, doen de genezing
daarvan belangrijk vertragen.

De temporaire onderbinding heeft dus een groot voordeel,
dat zij de genezing van de wond niet verhindert. Twee of
drie dagen n. 1. nadat een slagaderbuisje verwijderd is, sluit
het daardoor opengehouden kanaaltje met zeer geringe of
in het geheel geen ettering. De tegenwerping, dat een vreemd
lichaam in de wond blijft, wordt bestreden door de opmer-
king, dat het buisje glad is, zeer kort in de wond blijft lig-

-ocr page 133-

gen en gedurende dien tijd in zeker opzicht als draineerbuis
werkt.

Een ander groot voordeel van deze methode van Bruns
bestaat nog daarin, dat, volgens zijne genomene proeven de
onderbinding van slagaderen zonder ettering en zonder schei-
ding van den zamenhang dier slagaderen kan plaats hebben;
— waardoor juist al die processen worden voorkomen, welke
als gevolgen van de gewone onderbinding meestal oorzaak
zijn van de secundaire nabloedingen ; de definitieve bloed-
stolling wordt er dus zekerder door.

De temporaire ligatuur, zijnde dus die wijze van handelen,
waarbij de voor de onderbinding dienende omgelegde draad
na verloop van 2 a
3 maal 24 uren weder verwijderd wordt,
bezit alzoo de buitengewone voordeelen van de ligatuur in het
algemeen, terwijl zij haar nadeelen voorkomt, d,oordien de draad
verwijderd wordt, zoodra hij zijne taak volbracht heeft.

J. J. HINZE.

De castraties der koeien.

DOOR

C. SCHMIDT,

Kreizthierartz in Hofgeismar

Reeds in de 16e eeuw werd deze operatie in Denemarken
(volgens opgave van Bartholin) gedaan en omstreeks het mid-
den van de vorige eeuw was zij in Saksen en op het einde
van dezelfde eeuw ook in Zweden bekend. Na langen tijd
in vergetelheid geraakt te zijn, werd zij in de laatste 30 ja-
ren van deze eeuw weder opnieuw te berde gebracht. Eerst
in 1850 kwam zij bijzonder weer in f.wang door de aanprij-
zing van Charlier, die toen zijne methode door middel van
de Yaginotomie bekend maakte.

Wij zullen den schrijver niet verder volgen in zijne be-
schrijving van de verschillende methodes ter uitvoering dier

-ocr page 134-

operatie, doch alleen uit deze verhandeling mededeelen, dat
hij door zijne genomene proeven tot het resultaat komt, dat
het doel, waarvoor deze operatie is aangeprezen en uitge-
voerd, n.1. bevordering van de
melkgeving en vetmesting niet
wordt bereikt, dat het eene onnutte operatie is en zelfs oe-
konomisch nadeelig, zoodat zij in dat opzicht voor goed af-
geschaft moest worden.

Alleen bij nymphomanie kan de operatie worden aanbe-
volen, om reden tot op heden tot genezing daarvan geene
andere middelen bekend zijn. (Genezing zal hier ook dan
alleen plaats hebben, wanneer werkelijk de oorzaak van de
nymphomanie gelegen is in ziekelijk veranderde ovariën).

Archiv für wissenschaftliche und praetische Thier-
heilkunde v. Gerlach.
2e Bd. 2. u 3. Heft. 121—132.

J. H.

-ocr page 135-

Q-eneesmicLdLelleer,

Over het salicylzuur

DOOR

J. J. HINZE.

Het salicylzuur is iu den laatsten tijd, vooral na de aan-
pr ij zing daarvan door Kolbe en Thiersch, alsmede door de
eerste proeven van Prof. Feser te Muncben (zie dit tijdschrift,
zesde deel bladz. 129 en vervolgens) zoowel in de genees-
kunde als ook in de veeartsenijkunde spoedig en algemeen
in gebruik gekomen, vooral als
antiseptisch geneesmiddel.

Door Dr. C. E. Buss werd het later met warmte aanbe-
volen als een zeer sterk
anlipyreticum, dat in geen enkel
opzicht behoefde onder te doen voor de chinine, waarbij
vooral voor de veeartsenijkunde een groot voordeel zou ver-
kregen worden, nl. dat de kosten van behandeling daarbij
niet te duur kwamen.

Prof. Feser en Friedberger hebben later hunne proeven
op groote schaal voortgezet, niet alleen bij plantetende
dieren, maar ook bij carnivoren (honden), waarbij zij tot een
resultaat gekomen zijn, geheel tegenovergesteld aan hunne
eerste verwachtingen.

Ik zal hunne talrijke proeven , die met zeer veel zorg
genomen zijn en overal waar dit noodig was door voor- en
tegenproeven gecontroleerd zijn, niet opsommen, maar vind
het niet onbelangrijk, de resultaten daarvan hier mede te deelen.

De uitvoerig medegedeelde experimenten kan men vinden

-ocr page 136-

in het »Arehiv für wissenschaftliche und practische Thierheü-
kunde von A. C. Gerlaeh
le. Band 2e. Heft S. 156—168 ;
3e. und 4e. Heft S. 221—260 ; 6e. Heft S. 449—456; und
2e. Band 2e. und 3e. Heft S. 133—219 ; gezamenlijk 144
bladzijden.

In de eerste plaats hebben Feser en Friedberger proeven
genomen om na te gaan hoe het salicylzuur werkt bij het
gezonde individu en op enkele functies daarvan.

De resultaten daarvan zijn de volgende:

Het inwendig toegediend salicylzuur kan in kleine giften
door de huisdieren langen tijd worden gebruikt zonder op
de spijsvertering, voeding of het algemeen welzijn nadeelig
in te werken , aangezien de physiologische fermentwerking
van het speeksel en het maagsap er niet door gestoord wordt;
wel geschiedt zulks bij groote giften, waar zij er zelfs geheel
door opgeheven kan worden. Herbivora verdragen zonder
nadeel veel grootere giften dan carnivora van een gelijk
ligchaamsgewicht. Dit moet hoogstwaarschijnlijk in verband
gebracht worden met de uitscheiding door de nieren, welke
bij de plantetende dieren zeer spoedig, bij vleeschetende
daarentegen slechts langzaam plaats vindt. Daaruit kan men
ook de cumulatieve werking van dit middel bij carnivora
verklaren. De oorzaak van dit verschijnsel bestaat meer
dan waarschijnlijk in den aard van het voedsel, in zooverre
nl. bij plantetende dieren vele alkali-metalen in het bloed
komen , waarmede het salicylzuur zich verbindt en zoo spoe-
diger uitgescheiden wordt.

Bij honden ontstaan na groote giften salicylzuur (circa 1
gram op 5 kilogram ligchaamsgewicht) zeer spoedig vergif-
tigingsverschijnselen, verlamming van de achterhand en
stoornissen in ademhaling en bloedsomloop. Ook het salicylzuur-
natrium werkt in grootere giften bij deze dieren vergiftig,
somwijlen zelfs doodelijk, {terwijl bij plantetende dieren na
veel grootere giften geen gevaar daarvoor bestaat.

Alleen zeer groote en lang voortgezette giften salicylzuur,
kunnen ook bij de
herbivora vergiftig en zelfs doodelijk werken.

-ocr page 137-

De doodsoorzaak zoowel van het salicylzuur als van sali-
cylzuurnatron bestaat in verlamming van de ademhaling.

Wat de veranderingen betreft, die het salicylzuur in het
ligchaam ondergaat, zoo moet geconstateerd worden , dat
het als eene albuminaatverbinding in het bloed aanwezig is;
in de alkalische urine van paarden wordt het zuur niet vrij;
in die van honden slechts gedeeltelijk, en het overige even-
eens aan alkalimetalen gebonden , aangetroffen.

Van de hoeveelheid salicylzuur, die aan honden werd toe-
gediend , werd slechts 63 °/0 in de urine aangetroffen, het
overige is (aangezien in de mest niets aanwezig is) in bet
organismus omgezet.

Na subcutane injecties van salicylzuurnatron wordt dit
grootendeels door maag- en darmkanaal uitgescheiden.

In de tweede plaats hebben Feser en Friedberger nu door
proeven trachten na te gaan, in hoeverre dit middel heilzaam
kan werken bij inwendige ziektetoestanden, die op eene
putride infectie berusten of wel bij die ziekten, die door
zoogenaamde miasma\'s of contagia voortgebracht worden.

Deze proeven op schapen genomen, zijn met de grootste
nauwkeurigheid uitgevoerd. Zij trachtten nl. eerst door
aderinjecties en later ook door subcutane inspuitingen van
eene zorgvuldig gefiltreerde, alkalisch réageerende rottings-
vloeistof (verkregen uit bedorven kalfs- of paardenvleesch,
vol van micrococci, bacteriën en andere rottingsvoortbreng-
selen) kunstmatige septische infectie bij de proefdieren op
te wekken, ten einde het verloop daarvan zonder behandeling
te leeren kennen",^alsmede om te weten te komen, hoeveel
noodig was om werkelijke vergiftigingsverschijnselen te krijgen 5
en hoeveel daarvan doodelijk was.

Daarna werd dezelfde infectiepoging herhaald met putride
vloeistof, die vooraf rijkelijk lang en goed doormengd met
salicylzuur of salicylzuurnatron bedeeld was; terwijl eindelijk

-ocr page 138-

dit middel, bij dieren door onvermengde vloeistof geïnfecteerd,
terstond per os of subcutaan werd toegediend.

Dat men bij dergelijke experimenten op alle omstandigheden
bedacbt moet zijn, bleek ook hun uit verschillende waar-
nemingen.

Vooreerst ontdekten zij, dat, zoodra de infectie-vloeistof een
paar dagen te lang bewaard was geworden, die zoowel in
morphologisch als chemisch opzicht aanmerkelijk veranderd
was geworden, zoo zelfs dat zij een groot deel van hare
werkzaamheid had verloren.

Verder maakten zij de opmerking, dat het zelfs in over-
vloed bijgemengde salicylzuur niet in staat was den stank
geheel weg te nemen, noch de verrottingsorganismen bewe-
gingloos te maken , wanneer de infectievloeistof
zuur, wel,
wanneer die
alkalisch reageerde. Ook vonden zij , dat dezelfde
wijze van toediening en dezelfde (hoeveelheid bij sommige
dieren doodelijk werkte, bij anderen herstelling volgde en dus
het eene dier waarschijnlijk \'alleen door eene grootere prae-
dispositie sterker door septicaemie werd aangetast dan het
andere.

Hunne proeven zijn verder genomen op een groot aantal
dieren, waarbij zij zorg droegen bij allen steeds (zoowel in
kwalitatief als kwantitatief opzicht) dezelfde injectiestof te
gebruiken zoowel bij de vóórproef als aan de proefdieren zeiven.

De eindresultaten dezer proeven waren: dat de putride
ziekten zonder behandeling gebleven , veel gunstiger verliepen,
dan die met salicylzuur behandeld waren.

Er stierven nl. aan putride infectie van cle 8 niet behan-
delde schapen slechts vier dieren, d. i.
50 °/o i terwijl de
overige vier spoedig genazen; terwijl van de
8 met salicylzuur
behandelde
7 stuks, dus 871/i % te gronde gingenen slechts
één na veel lijden de ziekte doorstond.

Dat de aanwending van het salicylzuur of het salicylzuur-
natron het septisch proces niet kon tegenhouden, zelfs eerder
een nadeeligen invloed uitoefende, zoodat het organismus
minder tegen het putride gift kon réageeren.

-ocr page 139-

Uit de lijkopening bleek voldoende, dat alle proefdieren aan
de opgewekte primaire of secundaire septicaemie gestorven
waren en dat de verschijnselen daarvan, zoowel plaatselijk
als algemeen, in even ergen graad voorkwamen zoowel bij de
behandelde als bij de niet behandelde. Op grond dus van
deze proeven willen Feser en Friedberger den raad geven,
om bij algemeene pidride infectie het salicylzuur niet als in-
wendig geneesmiddel te gébruiken, aangezien dit middel in
kleine giften niets vermag, in grootere eene bepaald nadee-
lige bijwerking bezit.

Nadat Dr. Paul Fürbringer te Heidelberg in zijne bro-
chure, »Zur Wirkung der Salicylsaure" — Jena 1875 , de
meergemelde proeven van Feser en Friedberger uitvoerig bad
besproken en er attent op gemaakt, dat wat de opname van
de temperatuur daarbij betreft, zij dit slecbts ter loops had-
den behandeld, hebben zij opnieuw proeven genomen om
ook dit punt aan een meer nauwgezet onderzoek te onder-
werpen, zoowel om het groote gewicht daarvan voor de
praktijk, als om den twijfel, die er nog over bestond.

Ook hier begonnen zij met vóórproeven op gezonde scha-
pen, ten einde vooraf te weten of bij deze dieren door
matige en groote giften van dit geneesmiddel verhooging
of verlaging van de eigen warmte ontstond. Vervolgens
namen zij controle-proeven omtrent de temperatuurs-ver-
houding bij septisch geïnfecteerde, niet behandelde dieren,
om eindelijk over te gaan tot de temperatuurs-bepalingen
bij septicaemische patiënten waarbij salicylzuur als geneesmid-
del was toegediend.

Uit deze voortgezette proeven is verder weêr gebleken,
dat de inwendige toediening van salicylzuur bij de kunst-
matig daargestelde septicaemie der schapen geen den min-
sten gunstigen invloed uitoefende, en dat er noch eene
an-
tiseptische
noch eene antipyretische werking door verkregen
werd, evenmin door het
salicylzuur natrondat zelfs in

-ocr page 140-

den Iaatsten tijd als een antipvreticuin bij uitnemendheid
werd aangeprezen.

Uit deze proeven meenen Feser en Friedberger te mogen
besluiten, dat het zoo sterk aangeprezen salicylzuur niet al-
leen bij
septicaemie, maar hoogst waarschijnlijk ook wel bij
alle andere infectie-ziekten onwerkzaam zal zijn, zooals het
ook reeds bij het
miltvuur onwerkzaam is bevonden, volgens
eene mededeeling van den Kreisthierartz Zeilinger te Mun-
chen, die dit middel bij gelegenheid van het uitbreken van
miltvuur in de Oberbayerische Alpen in den zomer van 1874
toepaste.

Vervalt alzoo werkelijk de toepassing van dit middel in-
wendig toegediend als
antiseptic,um en antipyrelicum, dan blijft
voor de veeartsenijkunde slechts over de toepassing er van
in de chirurgie in uitgebreiden zin. Hoewel het daar zeer
goed moge zijn en ook zal zijn, bezitten wij in het
carbol-
zuur
een zoo uitmuntend middel voor de veterinair-chirurgie,
dat wij niet naar het salicylzuur behoeven te grijpen, dat
alleen voor de menschelijke chirurgie werkelijke voordeelen
heeft.

Werking van apomorphine.

Omtrent de werking van apomorphine bij varkens, bij
welke dieren Prof. Feser geen braken kon verkrijgen (zie dit
tijdschrift zesde deel bladz. 49) deelt Prof. Dammann mede, dat
hij dit middel steeds als emeticum met goed gevolg gebruikte.
Al naar de grootte van het dier, waren 0,01—0,15 centi-
gram apomorphine noodig.

Hoewel de gebezigde praeparaten niet altijd van dezelfde
qualiteit waren, beveelt D. dit middel sterk aan om de ze-
kerheid der werking, de gemakkelijke wijze van aanwending

-ocr page 141-

en het uitblijven van alle nadeelige bijwerkingen, wanneer

n. 1. geene te groote gitten gebruikt worden.

Mitiheilungen aus der thierärtzl. praxis im Preus-
sischen Staate.
22 Jahrg. Seite 174.

J. H,

Middel om morphine-oplossingen voor subcutane injecties beter
te kunnen bewaren.

Yolgens Yidal blijven de voor subcutane injecties be-
stemde morphine-oplossingen beter, wanneer men er chlo-
ralhydraat aan toevoegt. Y. geeft daarvoor de volgende for-
mule aan:

Morph, mur. 0,1.

Chloralhydrat 0,2.

Aqua destill. 10,0.

De pijnlijkheid van de injectie wordt door deze toevoeging
niet vermeerderd.

Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin und verglei-
chende Pathologie
2e Bd. Ie und 2e Heft. S. 150.

J. fl.

AANTEE KENINGEN.

BIJENSTEEK.

In de maand Junij 1876 zijn twee paarden, ter waarde
van
f 1200 — en toebehoorende aan den heer Pots te N.
Schans, aangevallen door een bijenzwerm en aan de gevolgen
overleden.

lintworm.

Het is bij velen bekend, dat, wanneer men op Java vleesch
eet van koeyen, die van Bali werden overgebragt, men ge-

-ocr page 142-

vaar loopt den lintworm te bekomen, en dit vooral als men
er biefstuk van gebruikt. Daarom komt de lintworm ook
bet meeste voor op Java\'s oosthoek, waar die sappi\'s \'t meeste
worden ingevoerd.

POKZIEKTE DER KALKOENEN.

Zooals men weet, komt deze ziekte veel voor en dit niet
het minste op het eiland Java. Tegen deze ziekte vaccineert
men ze daar onder den vleugel met drie wondjes en met ent-
stof van den arm eens kinds. De kalkoen krygt dan nog
wel eens enkele pokken op andere plaatsen, maar die ver-
droogen spoedig en het dier blijft bepaald in het leven, ter-
wyl het niet ingeënt zijnde in verre de meeste gevallen, als
het pokken krijgt er aan sterft. De Mantri — inlandsche —
inenter rekent voor zulk eene inenting 30 cent per kalkoen.

KOORTS BIJ KALKOENEN.

Op het eiland Java, waar de typische koortsen zoo me-
nigvuldig voorkomen, dat sulphas chinini als \'t ware eene
levensbehoefte is geworden voor den mensch, heeft men ook
koorts waargenomen bij de kalkoenen, en heeft men die bij
deze huisdieren met het beste gevolg bestreden met chinine
in pillen.

DROESZIEKTE OER PAARDEN.

Deze ziekte, die op Java zoo gemakkelijk overgaat in kwa-
den droes, behandelen sommigen aldaar met goed gevolg,
door eerst een purgeermiddel in te geven en lavementen
toe te dienen; daags daarna vangt men aan met \'s morgens
vóór zonsopgang en \'s avonds na zonsondergang telkens in
te geven een half suikerlepeltje goudzwavel, daarmede ge-
durende vijf dagen opklimmende tot twee suikerlepeltjes, en
dan weder aanvangende met een half als in den aanvang.

-ocr page 143-

137

Na het ophouden der uitvloeijing houdt men nog vijf dagen
vol met die behandeling.

TERUGGEHOUDEN NAGEBOORTE.

Om die bij koeijen af te drijven geeft men die op Java
in : een halve wijnflesch sterk aftreksel van gebrande koffie
met even zooveel olie (versche klapperolie).

HONDENZIEKTE.

Tegen deze ziekte geeft men het zieke dier 1—2 suiker-
lepeltjes ricinusolie.

KRANKZINNIGHEID BIJ EEN AAP.

Een mijner bekenden op Java had gedurende geruimen
tijd een aap, lijdende aan krankzinnigheid, van tijd tot tijd
gepaard gaande met hevige hoofdpijn, welke het dier te ken-
nen gaf door de pijnlijke uitdrukking van het gelaat, en de
schommelende beweging methetbovenlijf, waarbij het het hoofd
met de beide handen omvatte; dan weder sloeg het zich met de
vuist vóór het voorhoofd en plukte de haren uit, zoodat hij
kaalhoofdig werd; met dit laatste en het stooten met het hoofd
tegen vaste voorwerpen, hield hij zich meesttijds bezig. Het
individu was de gewone Javaansche aap.

w. J. E. H.

k

-ocr page 144-

HANDELINGEN VAN DE MAATSCHAPPIJ TOT
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE
IN NEDERLAND.

NOTULEN der 14e algemeene vergadering, gehouden
te Utrecht, den Iden September
1875 , des voor-
middags ten
10 ure, in het gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen.

A. Huishoudelijke Werkzaamheden.

1°. De Voorzitter, de Heer Huffnagel, opent de vergadering
met een kort welkom aan de aanwezige leden , en hoopt, dat de
belangstelling in de te behandelen onderwerpen, tot belangrijke
discussiën aanleiding zal geven.

2°. De volmachten worden ingediend en in orde bevonden.

Aanwezig, de afgevaardigden van de afdeeling Gelderland 10
stemmen; Noord-Brabant en Limburg 10 , Utrecht 4 , de alge-
meene afdeeling is vertegenwoordigd met 11 stemmen , totaal 35
stemmen.

3°. Door afwezigheid, met kennisgeving, van den 1 en Secretaris
brengt de 2e. Secretaris verslag uit van den toestand der maatschappij.

De Notulen der vorige vergadering worden goedgekeurd.

4°. Rekening en verantwoording van den Penningmeester.

5°. Benoeming van een 2en Secretaris. De Heer Westholtz
verlangt niet in aanmerking te komen. Aantal uitgebrachte stemmen
35. Vlamings 15. Dijkman 13. Van Esveld 6. Weitzel 1.

Vlamings neemt de benoeming als zoodanig aan.

6°. Alvorens tot de benoeming van 2 Redacteuren over te gaan,
vraagt de Heer C. Mazure Senior het woord, wijst op de geringe

-ocr page 145-

medewerking welke de HH. Redacteuren ondervinden , betreurt de
afwezigheid der HH. Leeraren, en bespreekt de onbeduidendheid
van het Tijdschrift. Op enkele uitzonderingen na hebben de in-
gezonden stukken heel weinig waarde. Afgezien van de groote
kosten, die aan de uitgave moeten besteed worden, duidt spreker
op de moeijelijkheid, om 2 leden te vinden, geschikt om de redactie
op zich te nemen, en stelt daarom voor de uitgave van het
Tijdschrift voorloopig te staken, tot zoolang zich nieuwe krachten
zullen voordoen en de belangstelling meer algemeen zal zijn.

De hr. Huffnagel kan zich niet met den Heer Mazure vereenigen
tot afschaffing van het Tijdschrift; hij geeft toe dat het tot dus-
verre weinig waarde heeft, doch is ^tellig overtuigd dat de toe-
stand nog niet hopeloos is , en we een goede toekomst tegemoet
gaan , indien er door iedereen krachtig wordt meegewerkt; inzon-
derheid lieeft hij het oog op de jongere veeartsen.

De Heer Van Duim meent, dat door onvriendelijke bejegening
van de zijde van een der HH. Redacteuren, verschillende vee-
artsen hunne medewerking hebben ontzegd.

De Heer C. Mazure Senior wijst er op, hoe een man , die zich
steeds geheel en al aan de belangen der veeartsenijkunde en hare
beoefenaren heeft gewijd, en in het buitenland zoozeer op prijs
wordt gesteld, bij ons geheel miskend wordt, en vraagt of er
geen mogelijkheid zou zijn , alle disharmonie uit den weg te rui-
men. Waarop door den Heer Westholtz wordt geantwoord , dat de
afdeeling Gelderland het zeer betreurt, dat de Heer Wirtz uit de
Maatschappij is getreden, en dat het haar wensch is, dat er
middelen mogen gevonden worden om een toenadering tot stand
te brengen.

Hierop stelt de Hr. Huffnagel voor , dat de afdeeling Gelderland
hare tegen den Heer Wirtz ingebrachte motie intrekke.

De Heer Westholtz meent, dat dit niet van de afdeeling Gelder-
land behoort uit te gaan, maar dat het de zaak is der algemeene
vergadering , dewijl zij vroeger ook door deze werd aangenomen,
op voorstel der afdeeling Gelderland. Waarna de Voorzitter in
overweging geeft, dat de vergadering besluite, de motie tegen
den Heer Wirtz ingebracht, in te trekken. Met algemeene stem-
men aangenomen.

De Heer C. Mazure Senior brengt uit naam der vergadering

-ocr page 146-

zijn hartelijken dank voor het gedane voorstel, en acht het
noodig , dat de vergadering uit haar midden een Commissie be-
noeme , met het doel, den Heer Wirtz met het genomen besluit
in kennis te stellen , waarop uit elke onderafdeeling een lid wordt
benoemd.

Na de pauze geeft de Commissie bij monde van den Heer Van
Esveld verslag liarer zending. De Heer Wirtz gaf te kennen, dat
hij hoogst ingenomen was met den gedanen stap , en verzoekt de
Commissie daarvoor aan de vergadering zijn dank te betuigen.
Hij zag nu een struikelblok voor een mogelijke toenadering uit
den weg geruimd , en zou het in beraad nemen , weêr als lid:
toe te treden.

De Heer Huffnagel wenscht voorloopig slechts 1 Redacteur te
benoemen , welk gevoelen door de HH. Hekmeijer en Van Duim
ondersteund wordt.

De Heer Stempel brengt hulde aan den onvermoeiden ijver, waar-
mee de nog fungeerende Redacteur, de Heer Hinze, zijn moeijelijke
taak vervult, en zegt dat we hem dank verschuldigd zijn voor
de zorg, welke genoemde Heer aan de geregelde uitgave van
het Tijdschrift besteedt, dat we van hem niet mogen vorderen,
die taak geheel alTeen op zich te nemen, en stelt daarom voor,
onmiddellijk tot de benoeming van 2 Redacteuren over te gaan ,.
waarmede de vergadering zich vereenigt.

Bij stemming bekomen de HH. C. Mazure Senior 26 stemmen ,
W. J. E. Hekmeijer 18, Van Esveld 15, Swart 6, v. d. Harst 2,
Stempel 2 en Westholtz 1 stem.

De Voorzitter hoopt van de HH. Mazure en Hekmeijer te ver-
nemen , dat ze de benoeming aannemen.

De Heer Mazure wenscht zich tot na de pauze te bedenken ,
doch de hr. Hekmeijer verzoekt een langer tijdperk, ten einde te\'
vernemen, of de uitslag der stemming den Heer Hinze wel aangenaam
zal zijn.

De Heer Stempel verzekert den Heer Hekmeijer, dat zijn be-
noeming den Heer Hinze zeer aangenaam is , waarna de Heer
Hekmeijer aanneemt. Ook de Heer Mazure aanvaardt na het
gezegde van den hr. Stempel de benoeming.

7°. Dr. Mac Gillavry wordt bij acclamatie tot eere-lid benoemd.

8°. Uitbreiding van art. 26 goedgekeurd met algemeene stemmen.

/

-ocr page 147-

Stemming omtrent de plaats, waar de volgende algemeene ver-
gadering zal gehouden worden. Rotterdam 33 stemmen, Arnhem 2.

PAUZE.

B.

1°. Welk zijn de resultaten van de uitvoering der wet van
1870 op het Veearts.-Staatstoezicht ?

Opzettelijk wordt deze vraag door den Heer Huffnagel ter sprake
gebracht, omdat er op Landbouw-vergaderingen zeer verschillend
over wordt gesproken ; hij wenschte daarom het landbouwkundig pu-
bliek met het gevoelen der vergadering hieromtrent in kennis te
stellen. Spreker heeft overal, waar hij strenge maatregelen nam,
de longziekte zien verminderen.

De Heer C. Mazure Senior bekent, dat men in de meeste pro-
vinciën gunstige resultaten heeft verkregen ; er blijft echter een
gedeelte van Friesland en Zuid-Holland over, waar het er met de
longziekte ellendig\' uitziet. Waaraan, vraagt spreker, moeten we
dit toeschrijven ? Worden overal dezelfde maatregelen genomen ?
Hebben de verschillende ambtenaren overal dezelfde gestrengheid
bij het executeeren ?

De Heer Swart heeft in zijn werkkringen , namelijk een ge-
deelte van Friesland en Zuid-Holland steeds vermindering waar-
genomen , en geeft zijn gunstige resultaten , in getallen uitge-
drukt, ter beoordeeling.

De Heer Huffnagel heeft gemerkt, dat in sommige streken van
Zuid-Holland niet zeer streng wordt gelet op aangifte en afzonde-
ring , zoodat daar niet snel genoeg wordt gehandeld , \'t geen bij
deze ziekte een groot vereischte is. De vergadering geeft als hare
meening te kennen, dat de wet daar gunstig werkt, waar zij
streng wordt toegepast.

2°. Kan het dragen van muilkorven oorzaak zijn van het dol
worden van honden ? Ingeleid door den Heer Aalbers. Algemeen
wordt door hondenliefhebbers aangenomen, dat alleen het dragen
van een muilkorf oorzaak van het ontstaan van hondsdolheid kan
zijn ; zeer dikwijls werd hem de vraag gesteld , doch spreker kon
het niet aannemen. Voor zoover hem bekend is, is er nog geen
enkel geval van geconstateerd. Niet een der aanwezige leden is
hieromtrent eenige waarneming bekend.

Volgens den Heer J. Mazure kunnen we de vraag gerust met

VII. 10

-ocr page 148-

neen beantwoorden ; hij gelooft evenmin als de Heer van Duim aan
spontane ontwikkeling ; het eenige wat ons nog slechts als waarschijn-
lijke oorzaak overblijft, zou zijn, verhoogde, niet bevredigde geslachts-
drift ; intusschen ontbreken hieromtrent nog de zuivere waarne-
mingen. Mocht echter spontane ontwikkeling plaats hebben , dan
nog komen zeker verreweg de meeste gevallen door besmetting voort.

Vrije mededeelingen.

De Heer van Duim , bericht, dat de Heer Dr. L. Mulder geen
convocatiebiljet ontvangen heeft, en dat dit de reden is , dat ge-
noemde heer niet op deze vergadering tegenwoordig is. De Heer
Huffnagel geeft hierover zijn leedwezen te kennen, en belooft den
len Secretaris hiervan te verwittigen ; hij meent hier alléén aan
vergissing te moeten denken.

De Heer Swart deelt mede, dat een koe , oud 29 jaar, onder
de gemeente Berkhout op den 3en Augustus 1873 haar 27e. kalf
ter wereld bracht, nooit meer dan 1 tegelijk. Zij heeft 3 maal
weerstand geboden aan de longziekte , en werd geen enkele maal
door mond- of klauwzeer aangetast.

De Heer Stempel doet mededeeling omtrent verscheuring der
baarmoederbanden, en van geheele afscheuring der baarmoeder
nabij het osteum uteri; hij belooft hierop nader in \'t Tijdschrift
terug te komen.

De Heer C. Mazure Senior geeft als vermoedelijke oorzaak van
baarmoeder-draaiing aan, de plaatsverandering, welke de pensmaag
in gevulden staat ondergaat bij het gaan liggen en opstaan,
waarbij de Heer Esveld nog eenige oorzaken voegt, door Fransche
veeartsen aangegeven, nl. het beklimmen en afdalen van hoog-
ten, hevige stooten tegen den buik.

De Heer W. E J. Hekmeijer had op \'t oogenblik een koe in
observatie, lijdende aan albuminerie : 13 van het volumen urine werd
door albumine ingenomen. Later hoopt hij nader mededeeling
te doen.

De Heer van der Sluys nam bij een koe draaiing waar van
links naar rechts , bovendien volkomen blindheid. Pols en adem-
haling waren aanvankelijk weinig veranderd, doch werden na
eenige dagen frequent. Na 8 dagen hield het draaien op en her-
kreeg de koe het gezichtsvermogen.

Behandeling. Aderlating en koud houden van den kop.

-ocr page 149-

D. Opgave van onderwerpen ter behandeling
op de 15e. algemeene vergadering.

1°. Vooi\'stel van den Heer 0. Mazure Senior, om in het jaar
1877 een reünie voor veeartsen te houden.

2°. Welke is de aard, het wezen van miltvuur, wijze van
ontstaan en hare besmettelijkheid, met het oog op de te nemen
maatregelen. C. Mazure Senior.

3°. Welke waarde heeft de melkspiegel voor de melkrijkheid
bij het rund ? (Van Duim.)

De HH. Lamerus te Warfum en Kritzler te Amsterdam , worden
als Leden der algemeene afdeeling aangenomen.

Sluiting der vergadering.

VERSLAG van het behandelde ter 15e. algemeene
vergadering, gehouden te Rotterdam op
19 September
1876.

De Voorzitter opent de vergadering met een kort welkom aan
de aanwezigen , onder welke zich bevinden het eerelid Mac Gil-
lavry en het correspondeerend lid Dr. L. Mulder.

Afwezig met kennisgeving waren de leden van het Hoofdbestuur
de HH. Aalbers en Vlamings.

Uit de door de afgevaardigden ingediende volmachten bleek,
dat de afdeeling Gelderland was vertegenwoordigd met 7 , Noord-
Brabant-Limburg met 9 , Zuid-Holland met 9 , en Utrecht met
4 stemmen.

Het aantal uit te brengen stemmen bedroeg in \'t geheel 40.

De notulen en het verslag door den len Secretaris uitgebracht,
werden gelezen en goedgekeurd.

De Penningmeester , de Heer Aalbers , afwezig zijnde, leest de
Onder-Voorzitter de rekening en verantwoording, welke, in handen
eener Commissie gesteld zijnde , op advies van deze wordt goed-
gekeurd. Er blijkt uit, dat op 1 Januari 1876, de balans een
batig saldo van f390,96 aanwijst.

De le. Secretaris wordt op voorstel van een der leden bij acclamatie
herbenoemd en verklaart zich die benoeming te laten welgevallen.

-ocr page 150-

Op voorstel der afdeeling Noord-Brabant-Limburg , welk voorstel
door den afgevaardigde dier afdeeling, op een vraag der afdeeling
Utrecht, nog nader gemotiveerd wordt, besluit de vergadering bij
meerderheid van stemmen den Heer Wirtz het eerelidmaatschap
aan te bieden.

Tot plaats voor de volgende algemeene vergadering wordt Utrecht
gekozen.

Na de pauze wordt door den Heer Stempel op verzoek van den
Heer Haffnagel, de door dezen laatste op het programma gestelde
vraag, aangaande de mogelijkheid van overplanting der longziekte
door inenting, behandeld.

Uit de discussie (uitvoeriger in de notulen opgenomen) blijkt
dat men het vrij wel er over eens is , dat inenting, mits goed
toegepast, geen besmetting kan teweeg brengen , zoodat de ver-
gadering aangaande dat punt hare meening uitspreekt als volgt :
Dat de inenting , mits goed uitgevoerd , geen aanleiding kan ge-
ven tot besmetting van gezonde koppels.

Omtrent het 2e. door den Voorzitter op het programma gestel-
de vraagpunt, wordt door den Heer Mazure Junior een uitvoerige
inleiding, door den Heer Huffnagel opgesteld, voorgelezen, luidende
als volgt :

M. H.

Het is u allen bekend, dat op eene vergadering van Distr.-vee-
artsen op 2 Maart 1.1. met algemeene stemmen het besluit geno-
men werd, den Minister van Binnenlandsche Zaken voor te stellen,
al het vee dat aan het einde van den staltijd in verdachten toe-
stand verkeerde, op de stallen te houden, totdat de termijn van
verdachtverklaring verstreken zou zijn, en voorts dat last werde
gegeven tot onschadelijkmaking der koppels door afmaking, die in
de weide mochten blijken besmet te zijn, tenzij de Distr.-veearts
dit niet raadzaam vindt, wanneer het vee weidt op buitengorsen
of uiterwaarden of er andere omstandigheden zijn, die hem nopen
een ander voorstel te doen, en dat ter bestrijding dier kosten van
een en ander één millioen guldens werd aangevraagd.

Het is u mede bekend, dat dit wetsontwerp in de Tweede Ka-
mer der Staten-Generaal in de eerste en voornaamste plaats een
krachtigen bestrijder vond in den Heer de Jong, afgevaardigde
uit Hoorn, waarvan het gevolg was dat een amendement van dien

-ocr page 151-

afgevaardigde, strekkende om het bedrag van één millioen te ver-
minderen tot
f 200.000, met 37 tegen 36 stemmen werd aange-
nomen, waardoor aan het voorstel van Distr.-veeartsen geen gevolg
kon worden gegeven.

Het ligt geenszins in mijn plan om over de wijze, waarop de
Hr. de Jong zich zoo over het rapport der Commissie als over de
veeartsen uitliet, deze vergadering bezig te houden, maar ik wensch
hem slechts daar te volgen, waar hij over de longziekte en de mid-
delen harer bestrijding spreekt.

Wanneer wij den Heer de Jong in zijne gehouden rede in de
Tweede Kamer volgen, dan springt het al aanstonds in het
oog,
dat hij, omtrent de oorzaken der longziekte geene gevestigde over-
tuiging schijnt te bezitten. In zijne bestrijding toch van het wets-
ontwerp, zegt hij : de vraag is ook of de longziekte, gelijk die zich
bij ons vertoont, alleen overgebracht wordt door besmetting of dat
zij ook ontstaat door natuurlijke toestanden ? Terwijl hij verder
zegt, dat het hem getroffen heeft, dat zoo in N.-H., Friesland, als
Z.-H., de longziekte in de lagere streken het langst blijft voort-
woeden, terwijl hij er over gedacht heeft of de gunstige resultaten
in
N.-H. verkregen, misschien in verband stonden met de betere
bemaling der polders door stoomgemaal. Ieder kan er zich van
overtuigen, dat men in droog gelegen landen niet alleen verschei-
den grassoorten, maar veenbloemen en planten vindt, terwijl men
in lagere streken overal hetzelfde vochtige gras heeft en de koeijen
er een groot gedeelte van het jaar door het water loopen.

De Heer de Jong verkeert dus blijkbaar nog in de onzekerheid,
of longziekte hier te lande eene primitief dan wel eene secundair
besmettelijke ziekte is, eene onzekerheid die door geen enkelen
deskundige hier te lande, die zich met de bestrijding der longziekte
onledig heeft gehouden, wordt gedeeld, en waarin in de eerste
plaats de grond schijnt te moeten worden gezocht van de bestrij-
ding van het rapport der Commissie. Ten andere bouwt de Heer
de Jong zijne gronden, waarop hij het voorstel bestrijdt op het
volgende :

1°. op de vele in N.-H. voorgekomen gevallen, dat de ziekte zich
tot enkele runderen van een koppel bepaalde;

2°. zegt de Heer de Jong, op het oogenblik hebben wij geen
longziekte meer in
N.-H., maar op de Hoornsche markt komen

-ocr page 152-

misschien een paar duizend runderen uit Friesland, de boer koopt
er eenige en daaronder kunnen er zijn, die uit eene besmette
streek komen. Als de boer ziet, dat een der dieren ziek wordt en
hij een eerlijk man is, die zich aan de wetten van den Staat on-
derwerpt, dan zal hij \'t bij den Burgemeester aangeven; de veearts
komt en nu moeten zijne 25 runderen, die nooit iets gemankeerd
hebben en niet in gevaar verkeeren, noodeloos afgemaakt worden ;

3°. op het gezonder leven van het vee in de weide dan op stal;

4°. op de mindere waarde van het vee in het najaar dan in
het voorjaar en de mindere schade voor den veehouder.

Als lid der commissie en mede-onderteekenaar van het rapport,
is het mij niet onbelangrijk voorgekomen, deze vier punten in deze
vergadering ter bespreking in te leiden en ze aan de ervaring te
toetsen.

Het is eene zaak van algemeene bekendheid , dat in N.-H. be-
noorden het IJ de longziekte, zoo zij aldaar in den zomer plagt
voor te komen, zich vaak tot enkele runderen bepaald heeft, waar-
voor verschillende redenen bestaan. In de eerste en voornaamste
plaats plagten de veefondsen daarop een weldadigen invoed uit te
oefenen ; zoo werd b. v. door het Beemster veefonds de volle
waarde van het longzieke rund vergoed, als het onmiddellijk bij
de ontdekking, dat het ziek was, werd aangegeven en afgezonderd.
Hierdoor werd niet alleen de besmetting bij de deelnemers aan
het genoemde en de vele andere veefondsen in N.-H. krachtdadig
bestreden, maar het oefende tevens door de gunstige resultaten
een weldadigen invloed op anderen uit, waardoor de regering juist
in die streken, door den Heer de Jong genoemd, als Drechterland
enz. steeds de meeste medewerking heeft ondervonden.

De N.-Hollandsche boer, hij moge zijne eigenaardigheden hebben,
bezit over het algemeen gezond verstand, en steeds is het mij ge-
bleken, dat, naarmate de veehouders in eenevbepaalde streek ver-
standelijk ontwikkeld zijn, ook naar die mate de strijd tegen ie-
dere besmettelijke ziekte gemakkelijker of moeijelijker was ;
niet alleen de longziekte, maar ook de geschiedenis der veepest
levert hiervan het onomstootelijke bewijs.

In de tweede plaats zijn door de eigenaardige ligging en ver-
deeling der weilanden in N.-H., de punten van aanraking oneindig
minder dan in Z.-H.; terwijl toch in Z.-H., met name in de Piijn-

-ocr page 153-

streek, alwaar ik over den toestand het best kan oordeelen, de
weiden veelal in lange smalle strooken, door nauwe sloten geschei-
den, verdeeld zijn, waarvan iedere veehouder in den regel slechts
twee stukken naast elkander heeft, zoodat zijn vee slechts door
een nauwe sloot van dat zijner buren gescheiden is, vindt men in
N.-H. in den regel eene geheel andere verdeeling der landerijen.
De akkers zijn breed, de sloten diep en wijd en daar de verschil-
lende akkers in den regel meer in de breedte dan in de lengte
gelegen zijn, zoo zijn onder gewone omstandigheden de punten
van aanraking van het vee van verschillende veehouders oneindig
minder dan in Z.-H., terwijl men bij het uitbreken eener besmet-
telijke ziekte met het isoleeren van het verdachte vee met veel
minder bezwaren te kampen heeft. Neemt men hierbij in aanmer-
king dat men van de veehouders in Z.-H., (ik spreek natuurlijk
alleen over de streek, waar ik persoonlijk met het toezigt belast
ben), slechts bij uitzondering eenige medewerking ondervindt; ter-
wijl daarentegen velen, hetzij hun vee besmet is, hetzij hunne
weiden aan besmette grenzen, met de meeste zorgeloosheid te
werk gaan, dan kan het, dunkt mij, niemand verwonderen, dat
al deze omstandigheden te zamen oorzaak zijn, waardoor de re-
sultaten van de toepassing der wet in N.-H. zooveel gunstiger zijn
geweest dan in eenige gemeenten van Z.-H. Men verlieze hierbij
tevens niet uit het oog, dat ook niet altijd en overal in N.-H. de
longziekte door zachtere middelen is ten onder gebracht, hetgeen
vooral niet het geval was bezuiden het IJ, alwaar de toestanden
meer met die van Z.-H. overeenkomen en ik houde mij overtuigd,
dat de toestand in enkele gemeenten van N.-H. even ongunstig
zoude zijn geweest als in sommige van Z.-H., ware het niet, dat
gedurende de twee laatste jaren de ziekte er telkens, als zij er van
elders was ingevoerd, met doortastende maatregelen met wortel en
tak was uitgeroeid. Zoo werden in 1875 13 veebeslagen in 7 ge-
meenten en tot heden in 1876 19 beslagen in 11 gemeenten af-
gemaakt. Al die onteigeningen hebben op mijn advies plaats ge-
had en toch kan ik u de verzekering geven, dat nimmer door mij
de onteigening van een koppel vee, hetzij groot of klein, is voor-
gesteld, die, zooals de Heer de Jong het uitdrukt, »nooit iets ge-
mankeerd hebben en niet in gevaar verkeeren", daar in alle afge-
maakte koppels de ziekte niet alleen bij de nieuw aangekochte

-ocr page 154-

voorkwam, maar afgewacht werd, tot het duidelijk bleek dat de
koppel besmet was, hetgeen altijd en bij het leven en bij de slag-
ting gebleken is.

De door den heer de Jong geuite vrees, als zouden geheele
koppels, die niet in gevaar verkeeren, noodeloos worden afgemaakt,
wordt mijns inziens door niets geregtvaardigd, daar wel door geen
enkelen deskundige een koppel vee, die niets mankeert en niet in
gevaar verkeert,
besmet zal worden genoemd.

Blijkbaar heeft de Heer de Jong zich bij zijne conclusiën te veel
door ondervinding in eigen omgeving laten leiden, daar hij voor-
zeker ook bij een naauwgezet onderzoek in het meer zuidelijke
deel der provincie zou hebben ontwaard, dat aldaar ten gevolge van
boven aangegeven oorzaken, het tot de zeldzaamheden behoorde,
als de ziekte zich tot een enkel rund bepaalde. Zoo werden, om
mij tot dit loopende jaar te bepalen, in Noord-Holland 22 koppels
verdacht, in den regel na aanvoer van Friesche kalfkoeijen, waar-
van het slechts bij 2 koppels gebleken is, dat zij niet besmet wa-
ren, zijnde één te Noord- en Zuid-Schermer en één te Sloten;
deze beide koppels zijn dan ook niet afgemaakt. Gaat men nu het
beloop der longziekte in Z.-H. na, dan ziet men dat ook in die
provincie, evenals overal elders in vele gemeenten, de ziekte door
afmaking der zieken en afzondering der verdachten overwonnen is.
Dit is echter ten gevolge van boven aangegeven oorzaken niet
overal het geval; enkele centrums van besmetting blijven daar
steeds bestaan en vandaar uit wordt de ziekte bij herhaling naar
elders versleept en ik houd mij overtuigd, dat, zoo het advies der
Districts-veeartsen dit voorjaar had kunnen worden opgevolgd, de
toestand in de Rijnstreek van Z.-H. even gunstig als in N.-H. zou
geweest zijn.

Hebben wij dan door eene veeljarige en veelzijdige ondervinding-
geleerd, dat men bij de bestrijding der longziekte zelfs in dezelfde
provincie niet altijd langs denzelfden weg het beoogde doel kan
bereiken, maar de te nemen maatregelen afhankelijk behooren te
worden gesteld van bestaande toestanden, en hebben wij hierboven
gezien, welke gunstige resultaten onteigening en afmaking der ge-
heele koppels ook in N.-H. hebben opgeleverd, zoo rijst de vraag,
welk jaargetijde als het meest geschikt moet worden geacht, om
bij den tegenwoordigen coestand der longziekte met doortastende

-ocr page 155-

maatregelen ook in die provinciën, waar de ziekte nog heerschende
voorkomt, een aanvang te maken, en het is deze vraag, die ik ge-
meend heb aan een naauwgezet onderzoek dezer vergadering te
moeten onderwerpen.

De Distr.-veeartsen deden hun voorstel, om in het voorjaar een
aanvang te maken ; de Heer de Jong bestrijdt het voorstel en
raadt, zoo men tot onteigening en afmaking der geheele koppels
wil overgaan, het najaar aan. Zooals wij hierboven zagen, gaat
hij bij zijne bestrijding van de bewering uit, dat het vee in de
weide gezonder is dan op stal, in het najaar minder waarde heeft
en den veehouder minder schade berokkent.

Bij eene oppervlakkige beschouwing is er nog al eenigen schijn
van grond voor deze bewering, waarom het mij dan ook geens-
zins bevreemdt, dat zijn amendement in de 2e Kamer zooveel steun
heeft gevonden. Wanneer wij echter het beloop der longziekte,
niet in eene enkele streek, maar in het algemeen nagaan, dan
zien wij in den regel, dat zich hier en daar sporadische gevallen
van longziekte in den zomer voordoen in gemeenten, die vaak ge-
ruimen tijd van de ziekte verschoond waren.

Niets is natuurlijker. In het voorjaar toch heeft de meeste
veebeweging plaats, waarvan het gevaar van overbrenging der be-
smetting het onafscheidelijk gevolg is, terwijl men nu sinds lan-
gen tijd geen longziekte in de gemeente gehad heeft, gaan er in
den regel eenige dagen voorbij, alvorens de ziekte wordt onderkend,
het zieke rund wordt afgezonderd en bij den burgemeester aange-
geven ; intusschen heeft het ruimschoots gelegenheid gehad, zelfs
reeds voordat het kennelijk ziek was, den koppel waaronder het
gebragt was te besmetten, waarna het kennelijk ziek wordende,
niet meer met den koppel op en neêr gaat, maar aan den sloot-
kant gaat staan hangen, waardoor de besmetting van aangrenzende
koppels zeer gemakkelijk kan plaats hebben, aangezien het sloot-
water en de boven de sloot hangende waterdamp uitstekende ge-
leiders zijn der smetstof, vooral bij gunstige windrigting. Daar nu
het incubatie-tijdperk der longziekte vooral in den zomer vaak
maanden duurt, ziet men in den loop van het najaar meerdere ge-
vallen voorkomen, terwijl eindelijk kort na de opstalling van het
vee, de ziekte door de omstandigheden begunstigd, zich met volle
kracht openbaart, vaak in betrekkelijk korten tijd bij 7, 8 en meer

-ocr page 156-

veehouders, alles naarmate de meer of minder ongunstige om-
standigheden, waaronder het vee zich in de weide bevonden heeft.
Daar nu gedurende den winter zoo de punten van aanraking van
het vee van verschillende veehouders onderling, als de veehandel
en de daaraan verbonden veeverplaatsing oneindig minder dan in
den zomer zijn, neemt de ziekte, die in Februarij en Maart haar
toppunt bereikt heeft, in het voorjaar af, daar de besmette stallen
doorgeziekt raken, waardoor het aantal besmette beslagen in het
voorjaar het geringst is. Tegen het naar de weide brengen dezer
beslagen behoort met de meeste zorg te worden gewaakt, hetzij
door ze af te maken of op de stallen te isoleren, al naar gelang
der omstandigheden, waarvan het gevolg zal zijn, dat de ziekte-
gevallen in de weide zich tot zeer weinige zullen bepalen. En nu
vraag ik, wat is voor de schatkist het meest aan te bevelen, of in
het voorjaar enkele veelal kleine koppels voor betrekkelijk hooge
prijzen te onteigenen, of het najaar af te wachten, om dan vaak
genoodzaakt te zijn van verschillende veehouders den geheelen kop-
pel te doen afmaken, daar toch in den regel gedurende den winter
op eenen stal al het vee te zaâm gebragt wordt?

Ook ben ik het geenszins met den Heer de Jong eens, dat men
in het najaar den veehouder minder schade doet, dan in het voor-
jaar ; openbaart zich toch de ziekte in het voorjaar of in den zo-
mer en doet zich nu en clan een ziektegeval in den koppel voor,
dan ontvangt de veehouder voor zijn afgemaakt rund slechts de
helft der waarde, terwijl hij bovendien aan eene strenge contrôle
onderworpen zijnde, met vele bezwaren in zijn bedrijf te kampen
heeft. De verzoeken van veehouders in Z.-H. ook nog gedurende
dit voorjaar, zoo aan mij als aan mijne ambtgenooten, waren dan
ook zeer menigvuldig om zoo mogelijk onteigening der geheele
koppels te bevox-deren, hetgeen voorzeker niet het geval zou zijn
geweest, zoo zij meenden daarin schade te zien. — En hiermede
Mijne Heeren, geloof ik de gronden, die mij tot het medeonder-
teekenen van het voorstel aan den Minister hebben geleid, vol-
doende te hebben uiteengezet. Ik heb gemeend tot geene bijzaken
te moeten afdalen, maar mij uitsluitend tot de hoofdzaak bepaald,
en niets zal mij aangenamer zijn dan ook uwe zienswijze in deze
te mogen vernemen.

-ocr page 157-

Ook naar aanleiding van dit punt ontstonden uitvoerige dis-
cussies, waarvan het slot was dat de vergadering als hare mee-
ning uitsprak, \'t geen in de volgende 3 punten is geresumeerd :

4e. Dat longziekte niet overal op dezelfde wijze kan bestreden
worden.

2e. Dat in Zuid-Holland en Friesland de toestand zóó is , dat
daar krachtig moet worden opgetreden.

3e. Dat het voorjaar, vóór de weidegang , de beste tijd is , om
met krachtige maatregelen een aanvang te maken.

De Heer ■ Mulder beloofde opname van het door den Voorzitter
gestelde , tot inleiding dienende rapport, in de Landbouw-courant.

Omtrent het door den Heer Mazure Senior op het programma
gebrachte vraagpunt aangaande aard en wezen van het miltvuur,
verloopen de discussies min of meer. De Heer Mazure eindigt
dan ook met te zeggen , dat zijn bedoeling alleen was de vraag
hier te bespreken en geen motie te zullen uitlokken.

De Heer van Duim bespreekt vervolgens de waarde van den melk-
spiegel; hij stelt op den voorgrond dat de berg litteratuur in dezen
genoegzaam aan de leden bekend is en hoopt, dat de vergadering
zich kan vereenigen met de volgende , naar aanleiding van het
verder nog door hem gesprokene , door hem geformuleerde conclusies:

4e. dat de melkspiegel slechts in verband met andere melk-
teekens eenige waarde hebben kan.

2e. dat de verdeeling der melkspiegelklassen verder door niets
geregtvaardigd is.

Niet alleen kan de vergadering zich volkomen met deze conclu-
sies vereenigen, maar wordt op voorstel van een der leden tevens
besloten, dat van deze. uitspraak aan de Commissie van het Neder-
landsch Rundvee-stamboek zal worden kennis gegeven.

Verder wordt nog besloten dat in de eerstverschijnende aflevering
van het tijdschrift een kort verslag der algemeene vergadering zal
geplaatst worden.

De afdeeling Utrecht verzoekt als onderwerp voor de volgende
algemeene vergadering op het programma gebracht te zien, het
volgende voorstel :

Er zullen door het Hoofdbestuur aan de afdeelingen worden
toegezonden bewijzen van lidmaatschap , die tevens kunnen dienen
als quitanties.

-ocr page 158-

De Heer Luteyn-Mazure , te Hoofdplaat , wordt aangenomen als
lid der algemeene afdeeling.

De Voorzitter sluit hierop de vergadering, na welker afloop nog
de reünie van veeartsen besproken wordt, waarvan het gevolg
is , dat de HH. Stempel en M. Hengeveld Junior tot leden eener
voorloopige regelingscommissie worden aangewezen.

Utrecht, November 1876. De Secretaris,

L. J. v. d. HARST.

VERSLAG van den toestand der Maatschappij tot
Bevordering der Veeartsenijkunde
1875—76.

M. H.

Waar het geldt een verslag te leveren omtrent den toestand
en de werkzaamheden der Maatschappij , wenschte het Hoofdbestuur
zoo gaarne dat het u veel goeds kon mededeelen, vooral aangaande
hetgeen door de Maatschappij of hare afdeelingen in het belang
der veeartsenijkundige wetenschap verricht is.

Evenals in zoo menig afgeloopen jaar is het echter ook nu
gebleven bij het houden der voorgeschreven vergaderingen en het
nemen van enkele besluiten van ondergeschikt belang, terwijl
zaken van eenigzins ingrijpenden aard buiten den werkkring dei-
Maatschappij zijn gebleven.

Wat het Hoofdbestuur dientengevolge heeft mede te deelen,
is slechts weinig en loopt in hoofdzaak over den toestand der
Maatschappij en hare afdeelingen.

Het Hoofdbestuur, waarin de Heer A. J. Vlamings, als 2e.
Secretaris zitting nam , hield slechts twee vergaderingen, eene
op 22 Januari en eene op 8 Juli 1876.

In de laatste werden de punten vastgesteld voor het programma
der algemeene vergadering op heden te houden, en werd tevens
de rooster herzien , volgens welke de leden van het hoofdbestuur
aftreden.

De Maatschappij had in het afgeloopen jaar het verlies te be-
treuren van een harer correspondeerende leden , Dr. II. J. Broers,
een man , die, mocht het hem in zijne laatste levensjaren niet
meer vergund zijn een werkzaam aandeel te nemen in zooveel

-ocr page 159-

wat hem na ter harte ging, toch den vooruitgang op ieder gebied,
niet het minst op dat der geneeskundige wetenschap, hulde deed
en zooveel mogelijk hielp bevorderen.

Daarentegen mocht de Maatschappij zich verheugen in het be-
richt van Prof. Mac-Gillavry, Directeur van \'s Rijks Veeartsenij-
school , waarbij Z.HGel. kennis gaf, het eerelidmaatschap gaarne
te willen aanvaarden.

Ook van de HH. C. Mazure en W. J. E. Hekmeijer mocht
het Hoofdbestuur de mededeeling ontvangen, dat zij de benoeming
tot redacteuren van het tijdschrift zich lieten welgevallen.

De le. aflevering van het 7e, deel is reeds onder hunne redac-
tie en die van den Heer J. J. Hinze verschenen en aan de leden
toegezonden. In deze Je. aflevering komt eene opgave voor dei-
boekwerken , toebehoorende aan de Maatschappij. Een enkele
blik op deze lijst is voldoende om te doen zien, welke groote be-
hoefte tot aanvulling er nog bestaat , reden waarom het Hoofd-
bestuur de leden opwekt er het hunne toe bij te dragen om de
bibliotheek eenmaal te doen beantwoorden aan de verwachting,
die in art. 1 en 2 der wet ligt opgesloten.

Omtrent de afdeelingen valt door het Hoofdbestuur weinig mede
te deelen, wijl de verslagen door HH. afdeelings-secretarissen óf
onvolledig , óf in \'t geheel niet ingezonden zijn.

Het bestuur meent HH. afdeelings-secretarissen opmerkzaam te
moeten maken op art. 15 der wet, \'t welk niet alleen zegt, dat
zij aan den len Secretaris opgave doen van het aantal leden ,
maar ook van de door de afdeeling verrichte werkzaamheden.
Dit laatste nu schijnt steeds over \'t hoofd te worden gezien.

De algemeene afdeeling telt volgens de laatste opgave 38 leden,
de afdeeling Noord-Brabant-Limburg 18 en Zuid-Holland 15 ,
terwijl van de afdeeling Gelderland tot nu toe geen verslag is
ingekomen. Volgens verslag van den Secretaris der afdeeling
Utrecht, hield deze hare gewone vergaderingen, terwijl in de
najaarsvergadering besloten werd om art. 10 van het huishoude-
lijk reglement ook van toepassing op den Penningmeester te ver-
klaren ; het aantal leden bedraagt 10.

Het Hoofdbestuur betuigt nogmaals zijn leedwezen verplicht te
zijn geweest een zoo weinig zaakrijk verslag te moeten geven ,

-ocr page 160-

en meent door dezen aan de hetzelve opgelegde verplichting te hebben
voldaan.

Namens het Hoofdbestuur,
De le. Secretaris,
L. J. v.
d. HARST.
Gelezen in de algemeene vergadering te
Rotterdam 19 September 1876.

Bijlage tot het Verslag.

BALANS BETREFFENDE DE MAATSCHAPPIJ TOT
BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE IN
NEDERLAND OP 1 JANUARIJ 1876.

Inkomsten.

Saldo van Ao. Po.. . . f
Contributie van leden . .
Dito N.-Br.-Limb.
Dito Zuid-Holland
Dito Gelderland .
Dito Utrecht . . .

101,27
197,50
55,50
40,50
48,00
33,00

Uitgaven.

Kassiers onkosten ... ƒ
Reiskosten B. J. Aalbers
Kamerhuur en papier
L.
J. van der Harst
J. M. D. Westholz. .

J. HufFnagel.....

Fooi koetsier.....

T. Weitzel......

Onkosten op de f16.56
Contanten in kas . . .

7,70
12,00
5,30
5,45
19,20
18,00
0,50
16,56
0,10
390,96

ƒ475,77

Kinderdijk 1 Januarij 1876 ,
De Penningmeester,
(w. g.) B. J. AALBERS.
Gezien op de algemeene vergadering gehouden op
19 September 1876 te Rotterdam.

De Commissie,
(w. g.) J.
A. Alers.
(w. g.) M. J. Hengeveld.

f 475,77

-ocr page 161-

OVERZICHT VAN DE NIEUWSTE UITGAVEN OVER
VEEARTSENIJKUNDE EN AANVERWANTE
VAKKEN 1876.

Nederlandsciie.

Beschrijving van honden en keurboek, volgens punten vastgesteld
door de Nederlandsche Jachtvereeniging Nimrod. 2 dln. Jacht-
honden. Post 8vo. (76 bladz. met
19 gelith. platen). Niet Jacht-
honden. Post 8vo. (104 bladz. met 26 gelith. platen). Amster-
dam,
B. van der Land. Per deel........ƒ2,00.

Hengevei.d, G. J., (leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht),
Dr.
Alex. Müller\'s Tabel, in kleuren voorstellende de voedings-
waarde der voornaamste voedingsmiddelen voor mensch en dier.
Uit het Duitsch naar de 4e uitgave vertaald. Utrecht, W. F.
Dannenfelser. 1876.............ƒ1.00.

Mac-Gillavry , Prof. (Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool).
Programma der lessen enz. aan \'s Rijks Veeartsenijschool, voor
het schooljaar 1876—1877. Utrecht, L. E. Bosch en Zoon.
1876.

Prakke, H. J. Een viertal vragen betrekkelijk de longziekte onder
het rundvee, populair beantwoord. Gr. 8. (76 bladz.) Leeuwar-
den,
H. Kuipers..............ƒ0.60.

Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van
het veeartsenijkundig staatstoezicht in het jaar 1875. 4t0 (74
bladz.) \'s Gravenhage, van Weelden en Mingelen . . . ƒ0.60

Verslag van den landbouw in Nederland over 1874 opgemaakt
op last van den Minister van binnenlandsche zaken, \'s Graven-
hage, van Weelden en Mingelen........ƒ 1.00.

Wet van 20 Juli 1870 Stbl. 131, C. V. 139, tot regeling van het
veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie,
benevens de besluiten enz. ter uitvoering dier wet, met aantee-

-ocr page 162-

keningen en alphabetisch register, door L. N. Schuürman, 2e
bijgewerkte druk, met aanvulling tot 1 September 1874. sm\'al
8vo. (62 bladz.). Zvvolle , W. E. J. Tjeenk Willink . . ƒ 0.25.

Duitsche.

Arnim, Maj. v., practische Anleitung zur Bearbeitung d. Pferdes an
der Longe. 16. (50 S.) Hannover, Helwing\'s Verl. . .
f 0.35.

Artus, Prof. Dr. Wilibald, Hand-Atlas sämmtlicher medicinisch«
pharmaceutischen Gewächse od. naturgetreue Abbildgn. nebst
ßeschreibgn. in botan., pharmacognost. u. pharmacolog. Hinsicht
zu sämmtl. neuen Hand- u. Lehrbüchern der Pharmacognosie u.
Arzneimittellehre rn. besond. Berücksicht. der neuesten deutschen
Österreich., russ. u. anderen neu erschienenen Pharmacopoeen.
Zum Gebrauche f. Apotheker, Aerzte u. Droguisten bearb. 5
gänzlich umgearb. Aufl. 53—55. Lfg. br. 8. (S. 639—682 m.
\'12 color. Kpfrtaf.) Jena, Mauke........ä
f 0.35.

Arznei-Taxe, die bayerische u. die pretissische, nebst der bayer.
Taxordng. f. das ärztl. Personal u. f. die Thierärzte. Taschen-
Ausg. 8. (128 S.) Eichstätt, Knill, cart......
f 1.20.

Baldamus, Dr. A. C. Ed., illustrirtes Handbuch der Federviehzucht.
1. Bd. A. u d. T.: Die Federviehzucht vom wirthschaftl. Stand-
punkte. Hühner, Enten, Gänse. Mit 66 (eingedr.) Holzschn., zu-
meist. v. Prof. H. Bürkner. gr. 8. (XVI, 381 S.) Dresden,Schön-
feld ..................ƒ 6,50.

Baumeijer, Herrn,, das künstliche Ausbrüten u. die Hübnerzuch
nach 20jähr. Erfahrgn. aus prakt. Betriebe der künstl. Ausbrütg.
u. der Hühnerzucht. Mit 2 (Holzschn.-)Taf. u. 26 (eingedr.)
Holzschn.-Fig. Anh.: Abbildung u. Beschreibg. e. Brütapparatest
zum Betriebe im Kleinen, gr. 8. (IV, 56S.) Hamburg, Richter./" 1.30.

Baumgartner, Adf., Zucht, Pflege u. Wartung d. Kaninchens gr.
8. (16 S.) Wien 1874, Gerold & Co......
f 0.50.

Bericht üb. das Veterinärwesen durch G. C. Haubner. 20 Jahrg.
gr. 8. (126 S.) Dresden, Schönfeld.......ƒ 2.30.

BLäTTER f. Pferdezucht. Beilage zum »Oesterreichisch-ungar. Sport-
blatt". Officielles Organ der 9 Section [f. Pferdezucht] der k. k.
Landwirthschafts-Gesellschaft in Wien, d. Sport-Verein in
Baden
u. der Gesellschaft zur Prämiirg. gut. dressirter Campagnepferde.

-ocr page 163-

Hrsg, von C. v. Szent-Jvänyi. 1 Jahrg. 1876. 52 Nrn. (B.) gr.

4. Wien, (Faesy & Frick)

Böhm, Lehr. J., die Schafzucht. Mit vielen lith. Taf. u. in den
Text gedr. Holzschn. 27. Lfg. Lex.-8 (2. Bd. S. 769—848.) Ber-

lin, Wiegandt, Hempel & Parey

Brücher, Regina.-Pferde-Arzt P. R., Grundzüge der Mechanik d.
Hufes u. e. darauf gestützten naturgemässen Diätetik desselben,
gr. 8. (34 S.) Hannover, Schmorl & v. Seefeld . . n.
f 0.65.

Brühl, Prof. Dr. Carl Bernh,, Zootomie aller Thierklassen f. Ler-
nende, nach Autopsien, skizzirt. Iliustrirt durch 200 Taf. m.
nahe 4000, vom Verf. meist nach der Natur gezeichneten u.
sämmtlich v. ihm m. dem Diamant in Stein radirten Fig. Atlas
in 50 Lfgn. zu 4 Taf. 6. u. 7 Lfg. Fol. (ä 4 Steintaf. m. 4
Bl. Text.) Wien, Holder.........an
. f 2.60.

Büch, das, der Hundeliebhaber. Mit specieller Berücksicht. der Aus-
stellgn. in England, Frankreich u. Deutschland. Von Hundefreun-
den d. In- u. Auslandes. 1. Hft. Mit 20 Abbildgn. in Holzschn.
v. Strich-Chapell. gr. 8. (71 S.) Stuttgart, Meyer & Zeller. n.
f 3.90.

Buch, das, der Hundeliebhaber. Mit specieller Berücksicht. der
Ausstellgn. in England, Frankreich u. Deutschland. Von Hun-
defreunden d. In- u. Auslandes. 2 Hft. Mit 20 Abbildgn. in
Holzschn. v. Strich-Chapell. gr. 8. (52 S.) Stuttgart, Meyer &
■ Zeller.........n
. f 3.25(1. u. 2.: n. ƒ 7.15.

Burian, Jos. Joh., die Wiesengräser u. das Heu. In gemeinfaszl.
Weise beschrieben. Mit 40 in den Text gedr. (Holzschn.) Ab-
bildungn. gr. 8. (VIII, 72 S.) Wien 1875, F. Beck. n.
f 1.30.

Buu«, N. S. J., die Behandlung d. Milchviehes Sommer u. Winter.
Ausgabe im Auflage der königl. dän. Landhaushaltsgesellschaft.
.Mit Bevvilligg. d. Verf. aus dem Dän. iibertr. u. m. Anmerkgn.
versehen v. Chrn. Jenssen. gr. 8. (XVI, 175 S.) Kiel, Universi-
täts-Buchh............baar n.n.
f 1.65.

Dammer, Dr. Otto, kurzes chemisches Handwörterbuch, zum Ge-
brauche f. Chemiker, Techniker, Aerzte, etc. 14 (Schluss-) Lfg.
Lex.-8. (S. 769—820.) Berlin, Oppenheim. . . ä n.
f 0.80.

baar n. f 5.20.

(a) n. 1. f 1.—.

Darwin, Charles, üb. die Entstehung der Arten durch natürliche
Zuchtwahl od. die Erhaltg. der begünstigten Rassen im Kampfe
um\'s Dasein. Aus dem Engl, übers, v. H. G. Bronn. Nach der
6. Engl. Aufl. wiederholt durchgesehen u. berichtigt v. J. Vict.

LI

VII.

-ocr page 164-

Carus. 6. Aufl. Mit dem Portr. d. Verf. (in Stahlst.) gr. 8.
(VIII, 592 S.) Stuttgart, Schweizerhart.....n.
f 6.50.

Darwin\'s, Ch., gesammelte Werke. Autoris. deutsche Ausg. Aus
dem Engl, übers, v. J. Vict. Carus. Mit üb. 200 Holzschn., 7
Photogr., 4 Karten u. dem Portr. d. Verf. 29
—32. Lfg. gr. 8.
(8. Bd. S. 1—288.) Stuttgart, Schweizerbart, baar ä n.
f 0.80.

Düncker, Thierarzt H. C. J., deutsche Kaninchen. Vorschläge zur
Ilebg. u. Föderg. der Kaninchenzucht in Deutschland, gr. 8.
(30 S.) Berlin, Schotte & Voigt....... . n.
f 0.40.

Ehrle, Dr. Carl, der medicinische Maximalthermometer. (Aus :
»Deutsches Arch. f. klin. Med.") gr. 8. (16 S.) Würzburg. (Tü-
bingen, Fues.) .............n.
f 0.20.

Elben, Dr. R., üb. den gegenwärtigen Stand der Bakterienfrage
in der Pathologie. Vortrag geh. am 6. April im Stuttgarter
ärztl. Verein, gr. 8. (32 S.) Stuttgart, Bonz & Co. n.
f 0.60.

Fitzinger, Dr. Leop, Jos. , der Hund. u. seine Racen. Naturge-
schichte d. zahmen Hundes, seiner Formen, Racen u. Kreuzgn.
Mit 6 (Holzschn.-) Taf. u. vielen Text-Vignetten in Holzschn.
3. (Schluss-) Lfg. gr. 8. (XII u. S. 193—281.) Tübingen, Laupp.

Subscr.-Pr..............(a) n. f 1.30.

(cplt. : f 5.20)

Fuchs, Bez.-Thierarzt Phpp., üb. die Fleischbeschau in Mannheim,
sowie üb. die Ergebnisse d. städt, Viehmarktes u. den Fleisch-
consum. Jahresbericht pro 1875 dem Stadtrathe u. grossh. Be-
zirks-Amte erstattet, gr. 8. (65 S.) Mannheim, Bensheimer.

n. f 0.65.

Futterschlüssel kleiner. Nach Kühn, Wolf, Grouven, Lippe-Weis-
senfeld u. anderen Auktoritäten f. den einfachen Landwirth zu-
sammengestellt v. M. qu. 4. (16 S.) Straubing, Attenkofer. n.
f 0.30.

Franck, Prof. L., Handbuch der thierärztlichen Geburtshülfe. Ä^t
119 in den Text gedr. Holzschn. Lex.-8. (VIII, 607 S.) Berlin,
Wiegandt, Hempel & Parey...........
f 9.10.

Freytag, Prof. Dr. Carl, die Hausthier-Racen. Mit Zeich ngn. v. H.
Schenck. 1 Bd. Pferde-Racen. 4. Lfg. gr. 4. (S. 89—120 m.
7 Steintaf. u. 1 chromolith. Karte.) Halle, Buchh. d. Waisenh.

ä n. f 1.95.

Gerlach, Assist. Dr. Leo, üb. das Verhalten d. indigschwefelsau-
ren Natrons im Knorpelgewebe lebender Thiere. Ein Beitrag

-ocr page 165-

zur Kenntniss der Ernährungsvorgänge im Knorpel. Mit 3 (chro-
molith.) Taf. gr. 8. (IV, 60 S.) Erlangen, Besold. . n.
f 1.30.
Gilow, C. Chr. Fr. , die Rotz- u. Wurmkrankheit der Pferde, gr.

8. (IV, 136 S.) Greifswald, Bindewald......n. ƒ 1.30.

Gloger\'s. Dr. C. W. L. , Vogelschutzschriften. II. Die nützlich-
sten Freunde der Land- u. Forstwirtschaft unter den Thieren.
Mit 66 Abbildgn. auf 3 (Holzschn.-) Taf. 7. Aufl. Neu hrsg. u.
zeitgemäss bearb. v. Dr. Karl. Rusz. u. Bruno Dürigen. 8. (87
S.) Leipzig, H. Voigt. . . . n. ƒ 0.80 (1. u. 2.: n.
f 1.25.
Görgey, Geo. v. , u. Ed. Bauer, Oberlieutenants, Leitfaden d.
Pferdewesens. Mit 2 (lith.) Taf. u. 108 in den Text gedr.
Holzschn. 2. Aufl. gr. 8. (VIII, 190 S.) Wien, Seidel & Sohn.

n. ƒ 2.60.

Gdrlt , Geh. Med.-R. Prof. a. D. Dr. E. F., üb. thierische Miss-
geburten. Ein Beitrag zur patholog. , Anatomie u. Entwicke-
lungs-Geschichte. Mit 20 lith. Taf., enth. 119 zum Theil color.
Fig. gr. 4. (IV, 97 S.) Berlin 1877, Hirschwald. . . n. ƒ 13.—.
Hager, Dr. Herrn. , Handbuch der pharmaceutischen Praxis. Für
Apotheker, Aerzte, Droguisten u. Medicinalbeambte bearb. Mit
vielen in den Text gedr. Holzschn. 11. u. 12. Lfg. Lex.-8. (2.
Bd. S. 1—224.) Berlin, Springer\'s Verl. ...an. ƒ 1.30.
Harz, Privatdoc. Dr. C. O., Beiträge zur Kenntniss der Pflanzen-
bezoare d. Pferdes u. d, Rindes. (Aus: »Zeitschr. d. allg. österr.
Apotheker-Ver.") gr. 8, (14 S.) Wien. (Berlin, Friedländer & Sohn.)

baar n. ƒ 0.65.

HävERNiCK, H., Promemoria u. 99 Thesen zur deutschen Pferde-
zuchtfrage. »Altes u. Neues." gr. 8. (III, 52 S.) Leipzig, H. Voigt.

n. f 0.80.

IläVERNiCK, H. , Beitrag zur vergleichenden Beurtheilung der Pfer-
dezucht* Verhältnisse aller deutschen Länder. Die Pferdezucht
in Mecklenburg. Eine historisch-statist. Skizze. 2. Ausg. gr. 8.

(VI, 68 S.) Leipzig, H. Voigt........n. ƒ0.80.

Hein, Heinr. , kurze Beschreibung der wichtigsten in Deutschland
einheimischen u. angebauten Gramineen, Cyperaceen u. Junca-
ceen m. theil weiser Berücksicht. ihrer Nutzbarkeit u. Angabe
ihrer gewöhnl. Fundorte im Zustande d. Wildwachsens, gr. 8.

(36 S.) Hamburg, Vetter..........n. ƒ 0.50.

Heinze, Stallmstr. Thdr., Pferd u. Reiter od. die Reitkunst in

-ocr page 166-

ihrem ganzen Umfange. Nach rationeller, allein auf die Natur
d. Menschen, sowie d. Pferdes gegründeter, rasch u, sicher zum
Ziele führ. Methode theoretisch u. praktisch erläutert. 4. stark
verm. Aufl. Mit üb, 150 in den Text gedr. (Holzschn.-) Illustr.
u. e. Titelbild (in Tondr.) gr. 8. (XXII, 536 S.) Leipzig 1877,

Spamer...........n. f 5.20; geb. n. ƒ 6,50.

Heyden, Dr. Frdr. v., die Salicylsäure u. ihre Anwendung in der
Medicin, der Technik u. im Hause, gr. 8. (36 S.) Leipzig, Barth.

n. ƒ 0.60.

Hilcke, Lieutn. Herrn. , Redressur od. Behandlung der Mängel u.
Untugenden bei Reitpferden. 2. verb. Aufl. 8. (VII, 56 S.) Brünn,

Knauthe................n. ƒ 1.25.

Hund, der, Organ f. Züchter u. Liebhaber seiner Racen. Mit Illustr.
u. Beiträgen hervorrag. Kenner. Red. : R. v. Schmiedeberg. 1. Bd.
April 1876—März 1877. 24 Nrn. (B.) Fol. Leipzig, Wo!ff.

Halbjährlich baar ƒ 1.95.
Jahrbuch, statistisches, d. k. k. Ackerbau-Ministeriums f. 1874.
1. Hft. 2. Lfg. u. 2. u. 3. Hft. gr. 8. Wien 1875, Faesy & Frick.

n. f 7.15. (1—3. : n. ƒ 9.10.)
Inhalt: 1. II. Production aus der Thierzucht u. aus den
landwirthschaftlich-technischen Gewerben ; dann Verkehr in
landwirthschaftl. Producten, Hilfsstoffen u. Maschinen. (147 S.)
n.
f l .95. — 2. Forst- u. Jagd-Statistik. (114 S.) n. ƒ 1.30.
3. Bericht üb. die Thätigkeit d. k. k. Ackerbau-ministeriums
in der Zeit vom 1. Juli 1874 bis 30 Juni 1875. (V, 518 S.)

n. ƒ 3.90.

J ahrbücher, landwirtschaftliche. Zeitschrift f. wissenschaftl. Land-
wirtschaft u. Archiv d. königl. preusz. Landes-Oekonomie-Kol-
legiums. Hrsg. von Geh. Ob.-Reg.-R. Dr. IL v. Nathusius u.
Landes-Oek.-R. Gen.-Sekr. Dr. II. Thiel. 5. Bd. (1876.) gr. 8.
Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. Supplementheft. Veterinär-
wesen m. /\'14.—.

Jeittelks, Prof. Dr. L. H., die Stammväter unserer Hunde-Rassen.
Nach e. am 12. Jänner 1876 im Vereine zur Verbreitg. natur-
wissenschaftl. Kenntnisse in Wien geh. Vortrage erweitert. 8.
(68 S. m.
eingedr. Holzschn.) Wien 1877, Wallishausser. n. f 0.90.
Kanis, D., der Hunde-Doctor. Ein Htilfsbüchlein f. jeden Hunde-
besitzer, um die Krankheiten der Hunde leicht zu erkennen u.

-ocr page 167-

auf einfache u. schnelle Weise zu heilen, gr. 16. (45 S.) Biele-
feld, Gülker & Co............ƒ 0.20.

Klein , Dr. P. J., der Mais, das gesundeste u. billigste Pferdefut-
ter. Nach eigenen Beobachtgn. bewiesen u. dargestellt, gr. 8.
(17 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Pareij in Comm. n.n.
f 0.50.

Kletke , Dr. G. M., die Massregeln gegen die Rinderpest im
Deutschen Reiche u. die Abwehr u. Unterdrücking v. Viehseuchen
in Preuzen. Die darüber ergangenen Gesetze , Instruktionen u.
Verordngn. zusammengestelt. 3. verm. Aufl 8. (116 S.) Berlin,
\'1877, Grosser. . ............n. ƒ 0.65.

Koch , Alois, die Hundswuth, In populärer Weise dargestellt, um
Jedermann deren Erkenntniss zu ermöglichen u. sich vor Biss
zu schützen. Die naturgeruässe Haltg. , Wartg. , Pflege u. Ver-
wendg. der Hunde, gr. 8. (18 S.) Wien\'1875, F. Beck, in Comm.

n. f 0.65.

Kölliker , Prof. Alb., Entwicklungsgeschichte d. Menschen u. der
höheren Thiere. 2. ganz umgearb. Aufl. 1. Hälfte. Mit 242
(eindgedr.) Fig. in Holzschn. gr. 8 (XVI, 399 S.) Leipzig, Engelmann.

n. ƒ 7.80.

Kriszhaber , Dr. Simon, das Grammgewicht in der Medizin, nach
e. Vortrag , geb. in der Budapester k. Gesellschaft der Aerzte.
gr. 8. (44 S.) Budapest, Kilian in Comm.....n.
f 0.65.

Kruger, Adpb., u. Baron v. Ehrenkreutz , neuer praktischer Reit-
unterricht od. 25 Anweisgn., in kurzer Zeit ohne fremde Anleitg.
e. Pferdekenner -u. guter Reiter zu werden ; wie auch üb. das
Zäumen u. Satteln , ub. Abwartg. der Pferde , u. wie hitz. u.
träge Pferde zu behandeln sind ; ferner v. den Kennzeichen ge-
sunder u. kranker Pferde. Zum Selbstunterricht f. Reitlustige.
6. Aufl. 8 (VIII, \'156 S.) Quedlinburg, Ernst. . . . ƒ 1.30.

Kuhn, Kreis veter .-Arzt Dr. die Koliken, Darmentzündung u. Wind-
rehe der Pferde. Für Pferdebesitzer u. Veterinärärzte nach dem
dermal. Standpunkte der Wissenschaft u. der Erfahrg. dargestellt.
Nebst 1 (lith.) Taf. 8 (56 S.), Straszburg 1877, Schneider, n.
f 1.—

Kuntz, Iireisphys. Dr. Ludw., Trichinenkunde, Ein Leitfaden f.
Fachleute, insbesondere f. Fleischbeschauer u. deren Examinato-
ren. 8. (64 S. m. eingedr. Holzschn.) Stuttgart, Enke. n. f 0.80.

Leindorff, Geo. Graf, Hippodromos. Einiges üb. Pferde u. Rennen
im griech. Alterthum. Mit 8 in den Text gedr. Holzschn. gr. 8. (VII,

-ocr page 168-

83 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel Sc Parey.....n. f 2.60.

Leisering , Prof. Dr. A. G. T. , u. weil. Lehr. H. M. Hartmann ,
der Fusz d. Pferdes in Rücksicht auf Bau, Verrichtungen u.
Hufbeschlag. Gemeinfaszlich in Wort u. Bild dargestellt. 4.
Aufl. m. Zusätzen v. Lehr. C. Neuschild. Mit 112 grösztentheils
v. M. Krantz nach der Natur auf Holz gezeichneten u. v. Prof.
H. Bürkner geschn. Abbildgn. gr. 8 (X , 301 S.) Dresden , Schön-
feld................... ƒ 3.25.

Lobe, Dr. William, der landwirtschaftliche Fortschritt. Eine Dar-
stellg. der belangreichsten Erfahrgn. , Verbessergn. u. Erfindgn. in
Acker- u. Wiesenbau, Viehzucht, Milchwirthschaft, Thierheilkunde,
Obst, Gemüse- u. Weinbau u. Betriebslehre. 21. Jahrg. Der neuen
Folge 6. Bd. Das Jahr 1875 umfassend.gr. 8. (VIII, 155 S.)

Breslau, Trewendt............n. f 1.65.

Lobe , Dr. Will, die Ernährung der landwirtschaftlichen Haus-
thiere nach naturwissenschaftlichen Grundsätzen. 3., sehr verb.
u. verm. Aufl. Mit 73 in den Text gedr. (Holzschn.) Abbildgn.
9—12 (Schlusz) Lfg. gr. 8. (VIII u. S. 385—575.) Leipzig,

Schmidt & Günther............an. ƒ 0.40.

Löbe , Dr. Will, die rationelle Zucht, Haltung u. Mästung der
Schweine. Nebst Anleitg. zur Vorbeugg. u. Heiig. der am häu-
figsten vorkomm. Krankheiten derselben. Mit 18 Rassebildern
u. 5 Illustr. (in eingedr. Holzschn.), darstellend Stallgebäude u.
Futtergeräthe gr. 8. (172 S.) Wien, Hartleben. . . .
f 2.15.
Lustig , Lehr, Dr. A., die Frage der Zulässigkeit d. Fleisches u.
der Milch perlsüchtiger Rinder f. den menschlichen Genuss.
Ein Gutachten d. deutschen Veterinär-Raths, gr. 8 (25 S.) Augs-
burg , Lüderitz in Comm.........n.n.
f 0.35.

Lydtin , A., Mittheilungen üb. das badische Veterinärwesen in
den J. 1872 u. 1873. Veröffentlicht auf Anordng. d. groszh.
Ministeriums d. Innern. Lex. 8. (XIII , 134 S. m. 10 lith. u.
chromolith. Taf. in gr. Fol.) Karlsruhe, (Groos). . baar n.
f 3.90.
Miles, Will., der Huf d. Pferdes u. dessen fehlerfreie Erhaltung.
Nebst e. Anh. üb. den prakt. Hufbeschlag. Aus dem Engl, ins
Deutsche übertragen v. Maj. a. D. Guitard. Mit 12 erläut. (lith.)
Taf. (in qu. gr. 4.) u. in den Text eingedr. Holzschn. 3. durch-
geseh. Aufl. gr. 8. (XXIII, 123 S.) Frankfurt a
/M., Jügel\'s Verl. cart.

ƒ 4.95.

-ocr page 169-

Mittheilungen aus der thierärztlichen Praxis im preussischen Staate.
Mit Bewilligg. d. königl. Ministerm. f. die landwirthschaftl. Ange-
legenheiten aus den Veterinair-Sanitätsberichten der königl. Re-
giergn. zusammengestellt v. Proff. C. Müller u. F. Roloff. Neue
Folge. \'1. Jahrg. (Berichtsjahr 1874/75.) gr. 8. (IV, 123 S.) Berlin,
Hirschwald...............n.
f 2.30.

Müller, Prof. C. F., u. Gestüts-Insp. G. Schwarznecker, die
Pferdezucht. Mit zahlreichen Racebildern u. anderen in den Text
gedr. Holzschn. 1. Bd. 6. Lfg. u. 2. Bd. 4. Lfg. Lex.-8. Berlin,

Wiegandt, Hempel & Parey.........an. 1.—.

Inhalt: 1. Anatomie u. Physiologie d. Pferdes. Von C. F.
Müller. (6 Lfg. S. 321—384.) — II. Racen d. Pferdes, Züch-
tung, Haltung, Pflege u. Erziehung. Von G. Schwarznecker.
4. Lfg. (S. 193—250.)

Neumeister, Glob., das Ganze der Taubenzucht. 3. Aufl. , im
Text zeitgemäsz. umgearb. u. hrsg. v. Gust. Priitz. Nebst 17
(lith.) Taf. m. nach der Natur gezeichneten u. kolor. Abbildgn.
aller reinen Tauben-Racen. qu. gr. 4. (VIII, 50 S.) Weimar,
B. F. Voigt.............. . . f 5.85.

Palmkuchen, die, als Kraftfuttermittel, deren Werth u. Bedeutg.
f. die landwirthschaftl. Viehhaltg. Durch Aufsätze u. Gutachten
v. Fachmännern der Wissenschaften u. Praxis bearb. Hrsg. v.
der Oelfabrik Obertürkheim bei Stuttgart, gr. 8. (27 S.) Stutt-
gart 1875, (Lindemann.)........baar n.
f 0.30.

Personal, das medicinal- u. veterinärärztliche, u. die dafür besteh-
enden Lehr- u. Bildungsanstalten im Königr. Sachsen am 1 Jan.
1876. Auf Grundlage d. königl. Ministeriums d. Innern bearb.
gr. 8. (148 S.) Dresden, Kuntze. ...... n
. f 1.—.

Pichler , Dr. W., u. Dr. L. G. Kraus , Compendium der Hygiene,
Sanitätspolizei u. gerichtlichen Medicin. Ein Repetitorium f. die
Physikatsprüfg. , f. Aerzte , Studirende , Thierärzte , Apotheker
u. Sanitätsbeamte, br. 8. (VII, 431 S.) Stuttgart, Enke. n. ƒ 5.20.

Reimer , J. v. , der homöopathische Thierarzt. Ein Hülfsbuch f.
alle Viehbesitzer , welche ihre Pferde , Rinder, Schafe, Schweine
u. Ziegen schnell u. sicher selbst zu heilen wünschen. Nach
eigenen Erfahrgn. hrsg. 6 verb. u. verm. Aufl. gr. 8. (XIII, 75
S.) Hildburghausen, Kesselring........n.
f 0.65

Reitzschütz , W. v., Studien zur Entwickelungsgeschichte d. Schafes.

-ocr page 170-

Ein Beitrag zur allgemeinen Culturgeschiclite. 4. (Schlusz-)
IM. gr. 8, (512 S. m. 1 Tab. in qu. gr. Fol.) Danzig 1876,

Kafemann.........n. f 5.20 (cplt.: n. f 11.—)

Richter , Veter.-Assess. Departem.-Thierarzt Dr., der Landwirth
als Thierarzt. Die Krankheiten der Ilausthiere, ihre Erkenng.,
Behandig. Heiig. u. Verhütg. Mit zahlreichen in den Text gedr.
Holzschn. 2. Lfg. gr. 8. (S. 81 — 144.) Berlin, Wiegandt, Hem-

pel & Parey.............. (a) n. f 0.65.

Rindviehzucht, die, nach ihrem jetzigen rationellen Standpunkt.
2 Aufl. 1. Bd. 9. u. 10. Lfg. u. 2. Bd. 8. u. 9. Lfg. Lex.-8. (a
4 B.) Berlin , Wiegandt, Hempel & Parey. . . ä n. f 1,—.
Inhalt: 1. Anatomie u. Physiologie d. Rindes. VonFürsten-
berg-Leisering. Vollständig neu bearb. v. Prof. C. F. Müller.
Mit ca. 600 in den Text gedr. Holzschn. 9. u. 10. Lfg.
f 1.30.
Racen d. Rindes, Milchwirtschaft, Züchtung u. Fütterungs-
lehre. Von Prof. Dr. 0. Rohde. Mit 21 lith. Racebildern u.
zahlreichen in den Text gedr. Holzschn. 8. u. 9. Lfg,
Rost, B., üb. Milchergiebigkeit d. Rindviehes, Aufzucht der Käl-
ber im Allgemeinen u. Aufzucht der Kälber auf Milchergiebig-
keit u. s. vv. 8 (V. 130 S.) Leipzig, H. Voigt. . . n
. f 1.30
Rozwadowski, wirkl. Geh, R. Kämmerer Ladisl. Graf, die Pferde-
zucht-Frage in den im Reichsrathe vertretenen Königreichen u.
Ländern, gr. 8. (106 S.) Wien 1875. (Faesy & Frick.) n. 3.—
Rueff , Dir. Dr. , die Racen d. Rindes, deren Entwickelg., Ver-
breitg. u. Nutzgn. 1. Lfg. Mit 16 in Farbendr. ausgeführten Ab-
bildgn. gezeichnet u. lith. v. C. H. Votteler. qu. gr. 4. (IV. 43

S.) Stuttgart 1876. Ulmer. cart........n. f 4.55

Rueff, Dir. Dr., die Ilundswuth , ihr Wesen, ihre Erkennung u.
Ursachen , die Vorbeugungsmittel gegen dieselbe , nebst Kritik
der betr. polizeil. Massregeln. 8. (IV , 48 S.) Stuttgart, Schick-
hardt & Ebner............... ƒ 0.60.

Rütimeyer , L., weitere Beiträge zur Beurteilung der Pferde der
Quaternär-Epoche. Mit 3 (lith.) Taf. (Aus: »Abhandlgn. der
schweizer, paläontolog. Ges.") gr. 4. (34 S.) Zürich 1875. (Basel,
Georg — Berlin , Friedländer & Sohn.). . baar n.n.
f 3.20.
ScHäFER , J. C. , homöopathische Thierheilkunst. Ein ganz eigen-
tümlich eingerichtetes u. dadurch sehr leicht faszl. u. schnell
Rath geb. Hülfsbuch f. jeden Viehbesitzer, zunächst aber f. den

-ocr page 171-

bei vorkomm, Viehkrankheiten meist ohne Rath u. Hülfe dasteh.
Landmann, wonach er seine erkrankten Pferde, Rinder, Schafe,
Schweine u. Hunde auf die einfachste , schnellste, sicherste u.
•wohlfeilste Art auf homöopath. Wege selbst heilen u. worin er
vieles Wissenswertlie in Bezug auf diese Thiere erfahren kann.
12. verb. Aufl, Mit 1 Abbildg. (Holzschntaf. in qu. gr. 4.) gr. 8.

(174 S.) Leipzig , Schwabe..........f 1.50.

Schell , Depart.-Thierarzt P. A. L., die Nothwendigkeit e. ein-
heitlichen Viehseuchen-Gesetzes f. das deutsche Reich. Ein Gutach-
ten d. deutschen Veterinärraths. 8. (9 S.) Augsburg, Lüderitz in

Comm................n.n. f 0.20,

Schmidt , Prof. Dr. Ed. Ose. , Handbuch der vergleichenden Anato-
mie. Leitfaden bei zoolog. u. zootom. Vorlesgn. 7. umgearb. Aufl.

gr. 8. (VII, 408 S.) Jena, Dufft.......n. f 3.90.

Schmidlin , Ed., die wichtigsten Futter-Gräser nebst Angabe ihrer
Cultur , ihres Nutzens u. der vorkommenden Samen-Fälschungen
u. Vermischungen. Mit 56 getreu nach der Natur gezeichneten
u. color. Abbildgn. (auf 16 Steintaf.) 3. Aufl., vollständig um-
gearb. v. Garteninsp. Lehr. Wilh. Schule sen. u. Hauptlehr.
Wilh. Schule jun. gr. 4. (VIII , 39 S.) Stuttgart 1877 , Ulmer.
cart. n. ƒ 3.90; Wandtafelausg. 2 Bl. auf Leinw. m. Text in

Mappe................n. f 5.85.

-----die wichtigsten Futter- u. Wiesen-Kräuter nebst An-
gabe ihrer Cultur u. ihres Nutzens , sowie deren Samen-Verun-
reiniggn. u. -Fälschgn. Mit 53 getreu nach der Natur gezeichne-
ten u. eolor. Abbildgn. (auf 16 Steintaf.) 3. Aufl. , vollständig
umgearb. v. Gartennsp. Lehr. Wilh. Schüle sen u. Hauptlehr.
Wilh, Schüle jun. gr. 4. (X, 38 S.) Ebd. 1877. cart, n.
f 3.90.
Wandtafelausg. 2 Bl. auf Leinw. m. Text in Mappe, n.
f 5.85.
Schönfeld , Dirig. Otto , der rationelle Rindviehzüchter od. das ABC
f. e. gewinnreiche Rindviehwirtschaft. 8. (86 S.) Breslau, Korn.

cart................... ƒ 0.65.

Siedamkrotzky , Prof. Dr. 0., u. Dr. V. Hofmeister, Anleitung
zur mikroskopischen u. chemischen Diagnostik der Krankheiten
der Hausthiere f. Thierärzte u. Landwirthe. Mit 50 (eingedr.)
Orig.-Holzschn. gr. 8. (VIII, 192 S.) Dresden, Schönfeld. n.
f 2.60.
Siegmünd , Ferd., allgemeine illustrirte Kräuterkunde u. Volks-
Arzneimittellehre. Beschreibung aller Pflanzen, Mineralien,ihres

K

-ocr page 172-

Gelbrauches in allopath. u. homöopath. Beziehg., ihres Nutzens
u. ihrer Wirkg. sowohl auf den menschl. als thier. Organismus
u. s. w. Nebst Anweisg. zur apothekermäsz. Bereitg. der wich-
tigsten allopath. u. homöopath. Arzneien , Kräutersäfte, Haus-
mittel u. s. w. Nach dem neuesten Standpunkte der Arzneimit-
tellehre bearb. Mit 150 Abbildgn. (in eingedr. Holzschn.) 11 —
14,(Schlusz-)Lfg. Lex -8. (S. 481—672.) Brünn, Karafiat. an
.f 0.35.

Taschenbuch, veterinärärztliches. Hrsg. v. Th. Adam. 1877. 17.
Jahgr. gr. 16. (IV, 425 S.) Wiirzburg , Stahel. geb. n.
f 1.60;

durchschossen n. f 2.15.

Tauben-Freund, der, od. auf Erfahrg. begründete Belehrgn, üb.
das Ganze der Taubenzucht, namentlich die verschiedenen Arten
u. Abarten , die Hegg. , HaUg. , Fiitterg. , Benutzg. u. Ztichtg.
der Tauben, nebst Angabe der vorzüglichsten u. vieler bisher
geheimgehaltenen Taubenbeizen zur Fesselg. der Tauben an ge-
wisse Schläge u. die Mittel zur Heiig. ihrer Krankheiten. 6. verm.
Aufl. 8. (102 S.) Plauen , Schröter.......
f 0.65.

Thaer-Bibliothek. 22. Bd. 8. Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. geb.
Inhalt: Die Beschlagkunde v. Dr. A. Rueff. (VIII, 168 S.
m. eingedr. Holzschn.)

Thaer-Bibliothek. 30—32. Bd. 8. Berlin, Wiegandt, Hempel Sc

Farey. geb..............ä n. f 1.65.

Inhalt: 31. Die Rindviehzucht. Anleitung zu e. rationellen
Ziichtg. , Ernährg. u. Benutzg. d. Rindviehs. In gemeinver-
ständl. Form bearb. v. Dir. Dr. Vict. Funk. Mit 22 in den
Text. gedr. Holzschn. (VIII, 184 S.) — 32. Der Pferdestall,
sein Ban u. seine Einrichtung. Bearb. v. Bau-R. Doc. Frdr,
Engel. Mit 151 in den Text gedr. Holzschn. (VIII, 159 S.)

Thomas, Frz., neuester allgemeiner deutscher Hausschatz. Enth.
die neuesten , wichtigsten u. bewährtesten Erfindgn., Verbessergn,
u. Erfahrgn. in Hauswirthschaft, Baukunde, Jagd, Ackerbau,
Viehzucht, Thierheilkunde, Obst-, Gemüse-, Wein- u. Blumen-
bau, Bierbrauerei, Branntweinbrennerei, Zucket-, Hefe-, Stärke-,
Essigfabrikation, Flachsbereitg. u. s. w. 5 Bdchn. 8. Leipzig,

H. Voigt.......n. f 4.70; in 1 Bd. geb. n. f 5.20.

Inhalt: 1. Hauswirthschaft, Baukunde u. Jagd. 487 Recepte
u.
Verfahrungsweisen. (XVIII, 109 S.) n. f 1.—. — 2. Die
Motoren, die Bierbrauerei, Branntweinbrennerei, Hefen-, Essig-,

-ocr page 173-

Stärke-, Zucker-, Wein-, Flachsbereitungs-, Ziegel-, Oel- u.
Torf-Fabrikation. 273 Recepte u. Verfahrungsweisen. (XI , 87
S.) n.
f 0.80. — 3. Obst-, Gemüse-, Blumen- u. Weinbau. 400
Recepte u. Verfahrungsweisen. (XIV, 89 S.) n.
f 0 80. — 4.
Viehzucht, Viehhaltung, Viehmastung u. Thierheilkunde. 500
Recepte u. Verfahrungsweisen. (XV, 103 S.) n.
f 1.—. — 5.
Acker- u. Wiesenbau. 690 Recepte u. Verfahrungsweisen. (XIX,
150 S.)...............n. ƒ 1.25.

Turf , der, Wörterbuch f. Pferde-Rennen enth. in alphabetisch
geordneter Reihenfolge die gewöhnlichsten auf die Pferderennen
u. den Rennsport Bezug hab. Worte u. Ausdrücke , nebst deren
Erklärg. 32. (61 S.) Wien, F. Beck......n. ƒ 0.55.

Untersuchungen zur Naturlehre d, Menschen u. der Thiere. Hrsg.
v. Jac. Moleschott. 11. Bd. 6. Hft. Mit 2. (lith.) Taf. gi. 8. (S.
523—634.) Giessen, Roth. n.
f 2.60 (11. Bd. cplt.: n. ƒ 10.75.)

Verhandlungen der auf den 25. Mai 1876 in das k. k. Ackerbau-
Ministerium einberufenen Pferdezucht-Enquete. (Nach den
Steno-
graph. Aufzeichngn.) gr. 8 (332 S.) Wien, F. Beck. n. f 2.60

Vogel , Prof. Dr. E., die Hundswuth. Entstehung, rieht. Erkenng.
u. Verlauf der Krankheit, nebst den hierauf bezügl. polizeii.
Vorschriften. Zur Belehrg. f. Jedermann , insbesondere f. Hun-
debesitzer. gr. 16. (23 S.) Stuttgart, Schetter . baar ƒ 0.30.

Vogel , Generalsekr. Dr. Heinr., die Viehfütterung im Stalle d.
bäuerlichen Landwirthes , nebst e. Anh., enth. 100 Fütterungs-
reeepte. 8. (56 S.) Straszburg, Schultz & Co . . . n. / 0.40.

VoiGTLäNDER , Dr. Carl Frdr., die Anatomie d. Pferdes f. Künst-
ler u. Pferdeliebhaber in 5 lith. (zum Theil färb.) Taf. m. be-
schreibendem Text. qu. gr. Fol. (14 S.) Dresden, Th. Mein-
hold ................n.
f 6.50.

Volger , Ed., der Vogelfreund als Vogelkenner. Eine deutl. u.
ausfühti. Anleitg. f. Liebhaber der Sing- u. Stubenvögel, die be-
liebtesten derselben, als Kanarienvögel, Nachtigallen, Sprosser. u.
s. w. auf die einfachste Weise zu fangen, sie zu zähmen, richtig zu
behandeln u. zu füttern, auch sie nach ihrem Aussehen u. Ge-
sänge zu bestimmen, nebst Angabe ihrer Krankheiten u. Mittel
zu deren Heiig. gr. 8
(VIII, 307 S.) Ebd. 1877 . . . ƒ 1.95.

Wagner , Herrn., die Familien der Halbgräser, u. Gräser (Junga-
ceen, Cyperaceen u. Gramineen). Eine Anleitg. zum Studium

-ocr page 174-

derselben f. Anfänger, sowie f. Freunde der Naturwissenschaf-
ten überhaupt bearb. u. m. e. Herbarium in Verbindg. gebracht.
2 Abthlgn. 2. (Titel-) Ausg. 8. (VI, 97 u. 144 S. m. 5 Steintaf.)
Bielefeld (1855), Helmich..........ƒ 1.45.

Walzberg, Thdr., üb. den Bau der Thränenwege der Haussäuge-
thiere u. d. Menschen. Von der medicin. Facultät der Univer-
sität Rostock am 28. Febr. 1875 gekrönte Preisschrift. Mit 7
lith. Taf. gr. 4 (57 S.) Rostock, Stiller .... n. ƒ2.95.

Wegener, J. F. W., das Hühner-Buch. Beschreibung aller bekann-
ten Hühnerarten u. Anleitg. zu ihrer Zucht, Wartg. u. Pflege.
Nebst Anh. üb. sonst. Haus- u. Ziergeflügel. Mit 100 nach der
Natur gezeichneten Abbildgn. (in eingedr. Holzschn. u. 1 Tondr.
Bilde.) 2., verm. u. verb. Aufl. gr. 8. (XVI, 388 S.) Leipzig
1877, Weber, n. ƒ 3.25; geb........n. n. ƒ3.95.

Werner, Dr. Eug. , das Viehversicherungswezen im Deutschen
Reich, gr. 8. (100 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey in
Comm................n. ƒ 1.30.

Wolfsohn , Salomon , üb. die Wirkung der Salicylsäure u. d.
salicylsauren Natrons auf den_ Stoffwechsel. Inaugural-Dissertation.
gr. 8. (34 S.) Königsberg. (Leipzig, Kessler.) . baar n. ƒ 0.80.

Wolff , Reg.- u. Med.-R. Dr. Ewald, die Untersuchung d. Fleisches
auf Trichinen. Kurzgefaszte Belehrg. u. Anleitg. zur mikroskop.
Prüfg. d. Fleisches f. bestallte u. angeh. Fleischschauer, sowie
zur Vorbereitg. f. das Fleischschauer-Examen. Mit e. (Holzschn.-)
Taf. 3., im Text verm. Aufl. gr. 8. (44. S.) Breslau, Maruschke
& Berendt...............n. ƒ 0.65.

Wolff , Prof. Dr. Emil, die Ernährung der landwirthschaftl. Nutz-
thiere. Kritische Zusammenstellg. der in unserer Zeit durch thier-
physiolog. Versuche erlangten Resultate in ihrer Bedeutg. f. die
Aufgabe der landwirthschaftl. Thierhaltg. Gekrönte Preisschrift.
Lex.-8. (XVI, 552 S.) Berlin, Wiegandt, Hempel & Parey. n.
f 10.40.

Wörz , Ob.-Med.R. J. J. , die Staats- u. Landespferdezucht-Anstalten
Würtembergs , m. e. Einleitg. üb. ihre geschichtl. Entwickelg.
aus den vormal. fürstl. Hofgestüten , nebst e. Darlegg. der frü-
heren u. jetz. Betriebsweise der würtemberg. Landespferdezucht,
gr. 8. (VIII, 183 S.) Ulm, Ebner.......n. ƒ 1.75.

Zipperlen , Prof. Wilh., der illustrirte Hausthierarzt f. Landwirthe
u. Hausthierbesitzer. Eine Darstellg. der Gesundheitspflege der

-ocr page 175-

Hausthiere , sowie e. Belehrg. üb. das Aeuszere, die Geburtshilfe,
den Hufbeschlag etc. u. üb. die Krankheiten sämmtl. Hausthiere
nebst deren Behandig. , unter gleichzeit. Berücksicht. der Homöo-
pathie. Mit e. Anh. üb. die Hauptmängel. Zugleich e. Handbuch
f. Thierärzte. 4 Aufl. Mit 320 (eingedr.) Holzschn. nach Orig.-
Zeichngn. v. H. Fleischhauer u. Jul. Schnorr, gr. 8. (VIII, 744

S.) Ulm 1875 , Ebner......f 3.25 ; geb. n. f 3.90.

Het aantal duitsche tijdschriften is van af October 1876 met een
nieuw vermeerderd dat te
Weenen uitgegeven wordt, en tevens het
orgaan is van de opgerichte »
Vereeniging van Oostenrijksche vee-
artsen."

Het wordt onder den titel van : » Oesterreichische Monatschrift
für Thierheilkunde"
, den lsten van elke maand uitgegeven. Redac-
teur, Thierartz
Alois Koch te Weenen.

De prijs van dit tijdschrift is per jaar......ƒ3.90.

Fransche.

Annuaire officiel des courses au trot, concours hippiques et écoles
de dressage 1875. Publié sous les auspices de la société d\'en-
couragement pour l\'amélioration du cheval français de demi-sang,
d\'après les documents fournis par ladite société , contenant les
programmes et les comptes-rendus des courses au trot et con-
cours en France en 1875, par le directeur-gérant du Journal
officiel des courses au trot. In 8°, 392 pag. Paris.
Annuaire spécial des vétérinaires militaires. Année 1876—77. In

8° , 24 pag., Paris. Donnaud..........

Baillet , L. , vétérinaire de la ville de Bordeaux. — Traité de
l\'inspection des viandes de boucherie, considérée dans ses rapports
avec la zootechnie , la médecine vétérinaire et l\'hygiène publique.

In 8°, 578 pag. , Paris. Asselin.........9 fr.

Baillif , R. F. , vétérinaire militaire en retraite. Un mot sur l\'éti-
ologie et la pathogénésie de la morve. In 8° , 19 pag. , Paris-

Maulde & Cock...............

Béclard , J., professeur agrégé à la faculté de médecine de Paris.
Traité élémentaire de physiologie humaine,
comprenant les prin-
cipales notions de la physiologie comparée. 6e édition
, revue ,
corrigée et augmentée. Ouvrage accompagné de 246 fig. dans le
texte. In 8°, 1256 pag., Paris, Asselin......16 fr.

-ocr page 176-

Beury , J. L. , ancien vétérinaire. — La vache à la gastro-enterite,
épisode de l\'invasion du typhus à Saint-Dizier en 1871. In 8°,

31 pag. , Saint-Dizier, Henriot & Ce........

Barla , J. B., directeur du musée d\'histoire naturelle de Nice. —
Description et figure du
Xanthium spinosum, Lampourde épineuse,
spécifique contre l\'hydrophobie. In 4°, 6 pag. et 1 pl. Nice. .
Bonnaud , M. A., vétérinaire. — Un mot sur la prétendue spon-
tanéité des maladies contagieuses. In 8°., 12 pag., Paris. Maulde

et Cock.................

Bouley. — Éloge de M. Bouley Jeune , ancien répétiteur à l\'école
d\'Alfort, médecin-vétérinaire à Paris, membre de l\'Académie de
médecine , membre fondateur de la société centrale de médecine
vétérinaire, dans sa séance solennelle du 19 Décembre 1875;
par
M. H. Bouley, secrétaire général. In 4o , 47 pag., Paris.,

Maulde et Cock..............

(Extrait du Bulletin de la société centrale de médecine vétérinaire.)
Bouley. — Eloge biographique de M. Auguste Yvart, inspecteur
honoraire des écoles vétérinaires, prononcé à la société centrale
d\'agriculture de France dans sa séance solennelle du 18 Juin
•1876, par. M. H. Bouley, de l\'Institut. In 8o , 34 pag., Paris,

Maulde et Cock...............

(Extrait du Recueil de médecine vétérinaire.)
Bourrel , M. J. , vétérinaire à Paris. — Réponse à quelques ob-
jections faites à la methode de l\'émoussement de la pointe des
dents des chiens comme moyen préventif de l\'inoculation du
virus rabique. Lettre à M.
X****. Réponse aux dernières objections
formulées contre la méthode de l\'émoussement. In 8o,, 59 pag.

Paris , Maulde et Cock............

Boyron , J., docteur en médecine. — Etude sur la ladrerie chez
l\'homme comparée à cette affection chez le porc. — In 8o., 80
pag., Paris, Libr. Ve. Adrien Delahaye et Cie. . . .
Calendrier officiel des courses de chevaux, 1875; publié sous les
auspices de la société d\'encouragement pour l\'amélioration des
races de chevaux en France , d\'après les documents fournis par
la dite société et par l\'administration des haras ; par le secrétaire
de la société d\'encouragement (Jockey-club). Un chapitre est
spécialement consacré aux courses d\'Angleterre et de Belgique.
In 12., Paris...............

-ocr page 177-

Chênier , M. G., vétérinaire militaire. — Du tondage considéré

chez le cheval. — In 80, 30 pag. , Langres. . .
Chien (le). Description des races , croisements, élevage, dressage,
maladies et leur traitement, d\'après les ouvrages les plus récents
de
Stonehenge , Youatt , Bouley , Hamilton Smith , etc. ; avec
100 grav. sur bois. In 16., 349 pag., Paris, Rothschild. 3 fr. 50 cent.
cirottead , E., médecin vétérinaire du département de la "Vienne.
Etude élémentaire sur les animaux domestiques, à l\'usage des
élèves des fermes-écoles. In 18. , 140 pag. Poitiers, Oudin

frères..................

Civry , James de. — Guide pratique du parfait bouvier moderne ,
ou le trésor de la ferme, indiquant toutes les améliorations nou-
velles adoptées d\'après les progrès de la science agricole pour
conserver le bétail en bonne santé et les meilleurs soins à lui
donner en cas de maladie; augmenté de tableaux comparatifs
pour le rationnement des animaux , la culture et le rendement
des plantes et racines alimentaires ; terminé par des instructions
sur les travaux particuliers à chaque mois de l\'année. In 12.168

pag. et 6 grav. Paris, le Bailly........

Collard, A., médecin-vétérinaire à Vitry-le-François (Marne). —
De l\'industrie chevaline dans le département de la Marne. Son

état actuel et son avenir. In 80., 31 pag.....

Cornevin , M. Ch., Chef des travaux agronomiques à l\'école vété-
rinaire de Lyon. —- Recherches sur le maïs ensilé, — In
80.,

15 pag., Lyon..............

Collin, A., médecin-vétérinaire à Bulgnéville. — La question che-
valine au point de vue des intérêts du département des Vosges.

—- In 80, 20 pag., Neufchâteau........

Decroix M., vétérinaire militaire. — Influence curative du climat

d\'Algérie sur le farcin. —• In 80, 20 pag. Alger. . .
Decroix , M. , vétérinaire principal de l\'armée. — Spontanéité et
curabilité de la morve. Extirpation de la contagion. In
80 ,

24 \' pag. Paris , Asselin . ..........

(Extrait du journal de médecine vétérinaire militaire.)
Décugis , B., pharmacien retraité, membre du comice agricole de
Toulon. — Les tourteaux de graines oléagineuses et leurs ap-
plications théoriques et pratiques dans la culture, l\'alimentation
des animaux, les sciences , les arts , l\'industrie, l\'oeconomie do-

-ocr page 178-

mestique etc. Monographie complète accompagnée d\'une planche
pour le dosage de l\'azote et de tableaux qui contiennent, toutes
les analyses chimiques des produits végétaux ou animaux , né-
cessaires aux agriculteurs, aux éleveurs , aux nourrisseurs et aux
fabricants d\'huile. — In
80, 546 pag. Toulon , l\'auteur. 8 frs.
Figuier, Louis. — L\'Année scientifique et industrielle ou Exposé
annuel cles travaux scientifiques, des inventions etc. 19. année
1875. In
80, 516 pag. Paris. Hachette et Cie . 3 fr. 50 cent,
Gillette, — docteur. — Des divers traumatismes produits par la

bouche du cheval. — In 80. \'29 pag. Paris ....
Grandeau , L. , directeur de la station agronomique de l\'Est. —
Instruction pratique sur le calcul des rations alimentaires des
animaux de la ferme , suivie de tableaux indiquant la composi-
tion des fourrages et autres aliments du bétail. In
80. 52 pag.
Paris, Libr. agricole de la Maison rustique.
Grandeau , L., — La valeur nutritive de l\'avoine et son poids na-
turel. — In
80, 8 pag. Paris.........

Guibourt, N. J. B., E., prof, à l\'école supérieure de pharmacie de
Paris. — Histoire naturelle des drogues simples, ou cours d\'his-
toire naturelle professé à l\'Ecole supérieure de pharmacie de
Paris. 7e
édition, corrigée et augmentée par G. Planchon, doc-
teur en médecine. Précédée de l\'éloge de Guibourt par H.
Buignet , professeur à l\'école de pharmacie. In
80. 4 vol. ,.
avec 1080 fig. intercalées dans le texte. 2445 pag. Paris, J. B.

Baillière et fils..............36 fr.

Heuzé , Gustave , inspecteur général de l\'agriculture. — Le Porc.
Historique , caractère , races , porcheries, élevage, engraissement,
abatage et utilisation, études économiques. — 2e édition, revue
et augmentée. 318 pag. Paris , Libr. agricole de la Maison rus-
tique ...............3 fr. 50 cent.

Houssin , Amédée , vétérinaire à Paris. — Rapport sur la pleuro-
pneumonie contagieuse bovine, adressé à M. le préfet de police.

— In 80. 15 pag. Paris, P. Dupont......

Hurtrel d\'Arboval. — Dictionnaire de médecine et d\'hygiène vé-
térinaires , illustré de nombreuses figures intercalées dans le tex-
te. — Edition entièrement refondue et augmentée de l\'exposé
des faits nouveaux observés par les plus célèbres praticiens fran-
çais et étrangers , par
A. Zundel , vétérinaire supérieure d\'Al-

-ocr page 179-

sace-Lorraine. T. 3 le partie P. — Sa. — Avec 166 fig. dans
le texte. In 8o. à 2 col., 432 pag. Paris, J. B. Baillière et fils.
L\'ouvrage complet. (3 vol.).........60 frs.

Joly , N., docteur. — Etudes de psychologie comparée sur l\'intel-
ligence et l\'instinct des animaux. — In 8°, 34 pag. Toulouse.

La Blanchère (de). — Les chiens de chasse. Baces françaises.
Races anglaises. Chenils. Elevage et dressage. Maladies. Trai-
tement allopathique et homoeopathique. Dessins par
Olivier de
Penne.
In 8°, 325 pag. Paris, Libr. agricole de la Maison
rustique.................6 frs.

La Tour (de). — Guide pratique du chasseur, contenant la chasse
à courre, la chasse à tir, le dressage des chevaux et des chiens
de chasse, traitement de leurs maladies etc. 360 pag. Paris.

Lecoq , F., ancien directeur de l\'école vétérinaire de Lyon. —
Traité de l\'extérieur du cheval et des principaux animaux domes-
tiques. 5e
édition revue , corrigée et ornée de 153 fig. inter-
calées dans le texte. In 8°, 546 pag. Paris , Asselin .

Lemaitre , M. J. , vétérinaire d\'arrondissement à Etampes (Seine
et Oise). — Mémoire sur le typhus contagieux. — In 8°, 55
pag. Paris................

Lesacher et Mareschal. — Histoire et description des plantes
médicinales. Avec planches dessinées et peintes d\'après nature ,
puis chromolithographiées. — Planches entièrement inédites, le
à 23. fascicules. In 8°, 184 pag. et 46 pl. Paris, Libr. Simon.

Cet ouvrage sera publié en 100 fascicules. Chacun d\'eux
se composera de 4 feuilles de texte explicatif paginées de 1
à 8 et 2 planches. L\'ouvrage entier formera 4 vol. Prix de
chaque fascicule....................... \'1 fr.

Il paraîtra de 2 à 4 fascicules par mois.

Manuel de maréchallerie à l\'usage des maréchaux ferrants de
l\'armée, rédigé par les soins de la commission d\'hygiène hippique
et approuvé par le ministre de la guerre le 12 Décembre 1875.
ln-32o, 212 pag. Paris , libr. Dumaine ... 1 fr. 25 cent.

Masse , E., docteur. — Dangers du traitement par la viande crue
et de l\'alimentation par la viande de boeuf saignante. La ladrerie
du boeuf et le taenia inerme. — In 8°, 20 pag. Paris, A. de
la Haye.................1 fr.

Mègnin , P., membre correspondant de la Société centrale vétéri-

VII. 12

-ocr page 180-

naire. — Précis des maladies de la peau du cheval. — In 8°,
100 pag. Paris, Libr. Dreyrolle fils.......fr. 3.

Mègnin , P., — Etude sur Ia diathèse dartreuse (herpétisme) et
ses manifestations tégumentaires chez les animaux domestiques.
In 8° , 98 pag. Paris, Maulde & Cock......

Mitaut , M. vétérinaire principal. — La contagion et la spontanéité
de la Morve au point de vue pratique. — In 8° , 20 pag. Paris.

Pequin, M. Constantin. — L\'élevage du bétail dans les estancias
du Rio de la Plata. Paris , G. Masson.......

Pettigrew , J. , Bell, professeur au collége royal des chirurgiens
d\'Edimbourg. — La locomotion chez les animaux ou marche,
natation et vol, suivie d\'une dissertation sur l\'aéronautique.
Ouvrage illustré de 131 grav. sur bois. — In 8°, 366 pag.

Paris , Germer Baillière................6 frs.

(Bibliothèque scientifique internationale).

Petit annuaire des courses au trot. — Liste des chevaux ayant
gagné des courses ou épreuves au trot en 1875, avec rappel des
sommes gagnées antérieurement, publié par le Journal le Jockey,
bulletin spécial des courses au trot. — In 12°. 53 pag. Paris.

Piètrement , C. A., — Nouveaux documents sur quelques points
de l\'histoire du cheval depuis les temps paléontologiques jusqu\'à

nos jours. In 8°, 79 pag, Paris, Asselin......

(Extrait du recueil de médecine vétérinaire).

Pourquier , M. , médecin vétérinaire à Montpellier. — La Morve
peut-elle être sans paraitre ? Lettre adressée à M. H. Bouley ,
membre de l\'Institut. — In 8°, 7 pag. Paris. . . .

Programme des conditions d\'admission aux écoles nationales vétéri-
naires. In 12°, 12 pag. Paris, Libr. Jules Delalain et fils. 20 cent.

Putegnat , E., de Luné ville , docteur en médecine. — De la rage
spontanée. — ln 8°, 27 pag. Paris , Delahaye. . .

■Questionnaires d\'hippologie et d\'équitation à l\'usage de M. M.
les officiers et sous-officiers, élèves officiers, suivant les cours de
l\'école de cavalerie de Saumur In 12°, 42 pag. Saumur, Milon
et fils.................75 cent.

Questionnaires d\'hippologie à l\'usage de MM. les sous-officiers et
brigadiers , suivant les cours de l\'école de cavalerie de Saumur. —-
In 12°, 23 pag. Saumur, Milon et fils. ... . . 40 cent.

Quivogne , M. F., vétérinaire à Lyon. — De l\'exportation des

-ocr page 181-

chevaux entre la France et l\'Allemagne. — Conférence faite en
séance générale du congrès dans la salle du théâtre des Beaux-

Arts. In 8°, 16 pag. Lyon, Libr. Georg......

Quivogne , M. F., vétérinaire à Lyon. — Lettre sur les remontes
de l\'armée. Réponse à un inconnu. In 8°, 19 pag. Langres,
(Extrait des Annales de Zootechnie).
Revouy , M. , vétérinaire à Oytier. — Notice sur un nouveau sys-
tème d\'entraves par Hyrieux (Isère). — In 8°, 10 pag. et 1 pl.

Langres.................

Recueil de mémoires et observations sur l\'hygiène et la médecine
vétérinaires militaires, rédigé sous la surveillance de la commis-
sion d\'hygiène hippique , et publié par ordre du ministre secré-
taire d\'Etat au département de la guerre. (2e série). T. 3. —

In 8°, 419 pag. Paris, Dumaine........10 frs.

Robin , M. A. , — Contribution à la physiologie pathologique de
l\'anasarque chez le cheval. Examen des urines. Traitement par

le Jaborandi. — in 8°, 12 pag. Paris. ......

Rodin , H., membre de la société botanique de France. — Les
plantes médicinales et usuelles des champs, jardins, forets.
Descriptions et usages des plantes comestibles, suspectes, véné-
neuses , employées dans la médecine , dans l\'industrie et dans
l\'économie domestique. 3e
édition revue et augmentée, ornée de
200 vignettes. In 18°, 478 pag. Paris, J. Rothschild. 3 fr. 50 cent.
Roudaud , E., — Etudes sur le cheval pur sang et sur les courses
de notre époque. — In 8°, 231 pag. Paris, Sagnier. . 4 fr.
Saenz , François. — De la rage et de son remède prompt et sûr.
De la rage chez l\'homme. De la rage chez les animaux et notam-
ment chez les chiens. In 8°, Paris........

Sanson , M. A., prof, de zootechnie à l\'école de Grignon. —
Conférence faite au concours régional de Nantes sur les bases
scientifiques de l\'alimentation. In 8°, 16 pag. Langres.
Tabourin , M. F. , professeur à l\'école vétérinaire de Lyon. —
Sur la contagion et la spontanéité des maladies virulentes des
animaux domestiques. Deuxième lettre à
M. H. Bouley, membre
de l\'Institut, inspecteur général des écoles vétérinaires. — In

8°, 50 pag. Paris, Asselin...........

(Extrait du Recueil de médecine vétér.N0. de Juin, Août et Sept. 1876).
Thierry , Emile, vétérinaire à Tonnerre. (Yonne) —- Essai sur l\'in-

-ocr page 182-

toxication saturnine chez les ruminants. — In 80.14 pag. Langres.

Thierry , Emile. — Déontologie vétérinaire. — Devoirs et droits
des vétérinaires. In 12°, 340 pag. Paris, Asselin. . . 5 frs.

Van Beneden, P. J., prof, à l\'université de Louvain. — Les com-
mensaux et les parasites dans le règne animal. Avec 83 fig. dans
le texte. In
80, 243 pag. Paris, Germer Baillière. 6 frs. —.

Visedr , M. J., vétérinaire départemental à Arras. — De la con-
tagiosité de la phthisie tuberculeuse. In
80, 19 pag. Arras.

-ocr page 183-

GEMENGDE BERICHTEN.

Oprichting van een standbeeld van

CLAUDE BOURGELAT

aan de Veeartsenijschool te Alfort.

TWEEDE LIJST der bijdragen van Veeartsen en Rweekelingen
der Veeartsenijschool in Nederland.
Boudewijns (E. H. A. H.), Militair Paardenarts le klasse,

gedetacheerd in Oost-Indië.......f 2,—-

Eggink (G. J.) , Veearts te Oosterböek.....» 2,—

Folrner (T.) , Veearts te Haarlemmermeer » 2,—

Korteweg (A. C.) , Kweekeling........ 1,—

Korteweg (J,), Plaatsvervangend Districtsveearts te Leerdam » 1,50

Man (A. A. de), Kweekeling........ 2,—

Plantenga (A.), Toehoorder aan \'s Rijks Veeartsenijschool » 2,—

Poel (W. M. van der), Kweekeling......» 1,—

Poels (P. A.), Toehoorder aan \'s Rijks Veeartsenijschool . » 2,—

Quadekker (E. A. L.) , Kweekeling......» 2,—

Sluijs (D. van der), Veearts te Oude Tonge. . . » 1,—
Stempel (H. J. H.) , Plaatsvervangend Districtsveearts te

Nieuwersluis . ........ 2,—

Swart (L.). Districtsveearts te Barendrecht , » 2,—

Vermast (A. M.) , Kweekeling.......» if

Westbroek (J. J.) , Kweekeling.......» 1,—

Totaal ƒ 24,50
Het totaal der eerste lijst (zie Deel V van dit Tijdschrift,

blz. 194—6) bedroeg.........ƒ100,95

Te zamen /125,45

-ocr page 184-

De bijdragen der 81 deelnemers, tot een gezamenlijk bedrag van
f 125,45 (= frs. 264,78) door ons aan de Fransche Commissie ver-
zonden , zijn met nominatieve opgaaf der deelnemers vermeld in
het
Reeueil de Médecine Vétérinaire (de afleveringen van November
1874, blz. 879 en van Januari 1876, blz. 75).

De Heer H. Bouley, Inspecteur-generaal der Fransche Veeartse-
nijscholen , heeft ons namens de Commissie verzocht, den dank
der Commissie te willen overbrengen aan onze medewerkers.

Terwijl wij bij dezen het genoegen hebben ons van die aangename
taak te kwjjten, hebben wij tevens de eer ook onzerzijds hartelijk
dank te zeggen aan allen, die gehoor gegeven hebben aan de
uitnoodiging tot medewerking, welke wij bij circulaire dd. 10
December 1873 aan de Veeartsen en de Kweekelingen der Vee-
artsenijschool in Nederland hebben gericht.

Roermond, Utrecht, 4 Mei 1876.

A. J. Janné.

A. W. H. Wirtz.

De ondergeteekende wenscht hierbij eene korte opmerking te
voegen.

Op blz. 493—4 van Deel V van dit Tijdschrift is onze circulaire
in zake Bourgelat\'s standbeeld opgenomen. Op blz. 496 bevindt
zich een berichtje van G. J. H(engeveld), waarin deze spreekt van
»een verzoek om deel te nemen aan de oprichting van een stand-
»beeld voor Claude Bourgelat, oorspronkelijk uitgegaan van H. H.
»professoren der Veeartsenijschool te Alfort", enz.

De circulaire daarentegen beweert, en wel in eene en dezelfde
alinea: 1°. dat 5
veeartsen (waaronder slechts één professor, nam.
Reynal van Alfort) eene oproeping hebben gedaan ; 2°. dat zij die
tot hunne landgenooten hebben gericht; 3°. dat de medewerking,
waartoe wij opwekten , eene
uit Frankrijk niet gevraagde mede-
werking
was.

Wat den Heer G. J. H. bewogen mag hebben, \'t is waar, in
zijn autoriteit van redacteur, maar zonder de noodige kennis dei-
zaak, eene terechtwijzende kantteekening op de circulaire te schrij-
ven, wensch ik niet na te gaan, doet trouwens ook niets ter zake

-ocr page 185-

af. Dit alleen wil ik echter verklaren , dat in deze de circulaire
de zuivere waarheid behelst en de bedoelde kantteekening volslagen
onjuist is.

Utrecht, 1 Mei 1876.

A. W. H. Wirtz.

\'S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL.

25 Jarig Jubileum van de Heeren F. C. Hekmeijer
en Dr. J.
R. E. Tan Laer.

In het Utrechtsch dagblad van 2 April 1876 lezen wij daaromtrent
het volgende:

Gister was het 25 jaren geleden , dat de Heeren F. C. Hekmeijer,
leeraar in de ontleedkunde enz. en Dr. J. R. E. van Laer, leeraar
in de natuur- en scheikunde aan \'s Rijks Veeartsenijschool verbon-
den waren; des avonds boden oud-leerlingen en de tegenwoor-
dige leerlingen aan ieder der Jubilarissen een prachtige pendule
met coupes aan (uit den winkel der hh. Wille en Comp.), benevens
een keurig uitgevoerde naamlijst der gevers. De avond, opgeluisterd
door de tegenwoordigheid van den Directeur-Hoogleeraar der school,
werd verder genoegelijk zamen doorgebracht.

Legging van den eersten steen van eene nieuwe reeks gebouwen
aan \'s rijks veeartsenijschool.

In het Utrechtsch dagblad van 6 September 1876 , vindt men
het volgende :

Gister had alhier eene beteekenisvolle plechtigheid plaats : het
leggen door den directeur-hoogleeraar der
Rijks-veeartsenijschool van
den eersten steen , — of liever, zooals de directeur het uitdrukte, vart
den gedenk- of sluitsteen voor het laatste van eene reeks gebouwen,
die in de laatste jaren zijn opgericht en de school gemaakt hebben
tot eene , die in Europa in het eerste gelid mag staan.

Het bedoelde gebouw is bestemd voor physische en chemische

-ocr page 186-

laboratoria en collegekamers , slaap- en studeerzalen, en zal binnen
weinige weken geheel gereed zijn en in gebruik genomen kunnen
worden.

De directeur-hoogleeraar trad in eene historische herinnering van
de lotgevallen der school in de laatste jaren ; hoe zij bekrompen en
gebrekkig ingericht, met onvoldoende lokalen, en weinige leer-
middelen, niet volkomen kon beantwoorden aan haar bestemming ;
hoe bij het maken der eerste plannen tot hervorming een oogenblik
het gevaar gedreigd had, dat ook deze inrichting zou weggenomen
worden van de plaats, waar zij 52 jaren nuttig gewerkt had; hoe
dat gevaar was afgewend , en hoe toen door de mildheid van ach-
tereenvolgende regeeringen , de middelen verstrekt waren, om alles
tot stand te brengen , wat noodig was om de instelling materieel
op de hoogte des tijds te brengen. Hij bracht hulde aan de leeraren,
die met hem hadden overlegd wat noodig was; aan de regeering,
die de uitvoering van het aldus beraamde had mogelijk gerüaakt;
aan den hoofd-ingenieur en ingenieur, die de plannen uitgewerkt
hadden; den bouwmeester, die met den bouw belast was; den
aannemer, den heer van Vloten , die met verbazende snelheid den
arbeid had volbracht, aan de werklieden , die ordelijk en werk-
zaam zich gedragen hadden , kortom aan allen, die tot het wel-
slagen van het geheel hadden bijgedragen ; hij wenschte de leer-
lingen geluk met de groote verbetering in hun toestand, die uit
hygiënisch en physisch oogpunt niets te wenschen meer zou over-
laten , en met de schoonere, betere en aangenamer gelegenheid
om kennis op te doen , die hun nu zou worden aangeboden.

Allen gedacht de Spr. behalve één: den man , van wien dit
alles was uitgegaan , die den krachtigen stoot gegeven heeft tot
deze gansche reeks van ingrijpende verbeteringen: dr. Th. H. Mac
Gillavry, den directeur-hoogleeraar, — die zich zeiven niet prijzen
kon, maar die door de verbetering eener school, van welker groote be-
stemming hij zich zoo diep doordrongen toont, zich een gedenk-
teeken gesticht heeft, dat lang zijn lof verkondigen zal aan allen,
die bevordering van onderwijs , vooruitgang der wetenschap op prijs
stellen.

Waarlijk, mag Utrecht zich geluk wenschen met het bezit eener
instelling, waarop voortaan ons gansche vaderland trotsch zal kun-
nen zijn , en mag het dit in de eerste plaats dank weten aan den

-ocr page 187-

man van krachtig initiatief, die aan het hoofd der school staat,
de school zelve mag zich verheugen in het bezit van eenen direc-
teur , die hare belangen zoo ter harte neemt en daarbij zulk een
ideaal nastreeft, als dr. Mac Gillaviy,

De school is , zeide hij , en moet zijn een vakschool. Maar zij
moet tevens zijn eene kweekschool voor de wetenschap, niet in dien
zin, dat de reeds verkregen wetenschap alleen wordt overgestort
in anderen , — maar zóó dat de wetenschap er vooruitgebracht,
dat haar nieuwe banen gebroken worden , dat er de wetenschap
beoefend worde om de wetenschap.

Dit is zijn ideaal, maar of dat tevens het ideaal is der regeering,
durft hij niet verzekeren , wel dat er teekens zijn , dat zij dien
weg schijnt op te willen. Als zoodanig beschouwde hij de gelegen-
heid om assistentleeraren aan te stellen. De gewone leeraren zijn
nu nog overladen met vakken , en soms met heterogene vakken ,
maar daarbij zal — behalve dat ook in dit opzicht een betere toe-
komst gewacht mag worden — door de assistent-1 eeraren gebruik
gemaakt kunnen worden van de rijke hulpmiddelen der school om
na het ontvangen van het vak-onderwijs der school , hunne weten-
schap door eigen studie uit te breiden. Dat velen van de jongeren
zich tot die betrekking mochten geroepen voelen , was een wensch,
die Spr. met nadruk uitsprak.

De ingemetselde gedenksteen is een eenvoudige, nette steen met
het opschrift:

Th, H. Mac Gillavry, directeur-hoogleeraar der Rijks-veeartsenij-
school , 5 September 1876.

Aan de werklieden werd een geldelijk geschenk vereerd, om een
genoegelijken avond te hebben.

De plechtigheid werd bijgewoond door leeraren en verder perso-
neel der school, de leerlingen , den bouwmeester , den aannemer
-enz."

Op 17 Junjj 1876 hebben aan\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht
de 11 adspiranten van het 4e studiejaar met gunstig gevolg examen
afgelegd als veearts. De namen der bevorderden (alphabetisch ge-
rangschikt) zijn: D. P. F. Driessen, A. Th. H. Driessen, P. G.
Eland . L. J. Hoogkamer, H. H. Huizenga , A. J. Koster , J. W.

-ocr page 188-

H. Lemmens, M. Lucieer, G. J. Mos , C. N. Schoorel en W. G.
v. d. Wal.

Het Utr. D. van 12 Aug. 1876 behelst het volgende berigt:

Voor de toelating als leerling aan \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht, zijn er van de 19 adspiranten 14 geslaagd. De namen
der geslaagden zijn: H. van Aken , J. van Tright, H. A. Kroes ,
J. J. F. Hartmann, P. W. Pelle, J. van de Velde, H. Vixseboxse,
J. H. de Boer , H. J. C. van Lent, A. de Jong, D. Schurink , T.
M. van Thien , S. W. Arntz , P. A. Goedhart.

NECROLOGIE.

In de maand November 1875 is overleden de Heer Billroth, Dis-
trictsveearts te Groningen.

BENOEMINGEN,

Z. M. de Koning heeft, met ingang van 1 Jan. 1877, benoemd
tot districts-veearts, den hr. H. J. H. Stempel, veearts en plaats-
vervangend districts-veearts te Nieuwersluis, gem. Loenen a/d.
Vecht , terwijl hem door den Minister van binnenlandsche zaken
als standplaats is aangewezen, de stad Groningen en als werkkring
de provinciën Groningen en Drenthe.

-ocr page 189-

MILITAIRE VETERINAIRE DIENST.

Ingevolge Koninklijk besluit van den 8sten Maart 1876 No. 18,
is, in verband ook met de oprichting van een tweede regement veld-
artillerie, de indeeling van het personeel van den veterinairen dienst
bij het leger gewijzigd en uitgebreid en sinds 1 Mei 1876 zamen-
gesteld als volgt:

7 paardenartsen der 1ste klasse (rang van kapitein)

waarvan de oudste den rang van Majoor kan bezitten.

9 paardenartsen der 2de klasse, (rang van 1ste luite-
nant).

8 paardenartsen , der 3de klasse (rang van 2e luite-

nant).

Totaal: 24.

Dien ten gevolge hebben Mei 1876 eenige Benoemingen en ver-
plaatsingen
hij het personeel der paardenartsen plaats gehad, —
als volgt:

BENOEMD :

Tot paardenarts der 1ste klasse bij het 2de regement veld-ar-
tiilerie te \'sHage de paardenarts 2e klasse J. G. S. Arntz van
het le reg. Hussaren na eerst afgelegd examen,
tot paardenartsen der 2de klasse:

bij het 3de Reg. Hussaren : de paardenarts 3de klasse J. B. W.
Moubis van het 3e Reg. Hussaren, te \'s Hage.

bij het regt, rijd. artillerie : de paardenarts 3de klasse Esveld
van het regt. veld-artillerie te Roermond.

bij de militaire akademie: de paardenarts 3de klasse W. C.
Schimmel van die inrichting. Beide laatsten na vooraf afgelegd exa-

-ocr page 190-

men ; eerstgenoemde had reeds voor eenige jaren het examen voor
2de klasse voorloopig met goed gevolg afgelegd,
tot paardenartsen der 3de klasse:

bij het 3de Regt. Hussaren : de veearts P. F. Vermast (te
Haarlem).

bij het regt. rijdende artillerie de veearts J. J, F. Dhont. (te
Amersfoort.)

bij het 2de\' regt. Hussaren : de veearts Quadekker (\'s Hertogen-
bosch.)

VERPLAATST :

De paardenarts 2de klasse E. Overbosch van het 3e regt. Hus-
saren naar het 2de regt. veld-artillerie, doch gedetacheerd bij het
lste regt. veld-artillerie te Zutphen.

de paardenarts 3de klasse Ittmann van het 2e Regt. Hussaren
naar het 3de Regt. Hussaren , te Bergen op Zoom.

de paardenarts 3de klasse Ballangée van het regt. rijd. Artil-
lerie naar het lste Regt. veld-artillerie te Utrecht.

de paardenarts 3de klasse de Man van het 2de regt. veld-artil-
lerie te \'s Ilage naar Breda.

Verder hebben nog in den loop van het jaar 1876 de volgende
mutatiën plaats gehad.

Op zijn verzoek eervol ontslagen uit den militairen dienst de paar-
denarts 3de klasse Oppenraay.

BENOEMD:

tot paardenarts 3de klasse bij het lste Regt. Hussaren te Haar-
lem, de veearts W. G. van der Wal.

OVERGEPLAATST :

de paardenarts 3de klasse P. F. Vermast van het lste Regt.
naar het 2de Regt. Ilusaren te Venlo.

-ocr page 191-

VERSLAG VAN DE COMMISSIE

belast met het afnemen van examen aan gepatenteerde veeartsen,
krachtens art.
16 der wet van 8 Julij 1874 (Staatsblad n°. 98),
gewijzigd bij de wet van 4 April 1875 (Stbl. n°. 37) 1).

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnen-
landsche Zaken

De Commissie, bij Uwer Excellentie\'s besluit van den 8en Maart
jl., n°. 41, afd. IX, belast met het examineren van hen, die,
zonder een diploma als veearts te bezitten, vóór 1 Februarij 1876
gepatenteerd zijn, of vóór dien dag aanvrage om patent als veearts
hebben gedaan, heeft de eer Uwer Excellentie het verslag van hare
eerste zitting aan te bieden, die den 17en Julij aangevangen en
den 16en Augustus geëindigd is.

Tot regeling van het examen is den 3en Julij eene voorloopige
vergadering gehouden, die bijgewoond werd door de leden A. W.
H. Wirtz, A. J. Janné, J. C. Billroth en II. J. H. Stempel, alsmede
door het plaatsvervangend lid A. J. Montens. Laatstgenoemde was
daartoe door den voorzitter uitgenoodigd ter vervanging van het
lid J. H. D. Westholz , die verhinderd was aan deze zitting deel
te nemen. In deze voorloopige vergadering werd, in verband met
het door Uwe Excellentie in dato 22 October 1874 voor dit examen
vastgesteld programma , de inrichting van het examen besproken
en onder anderen bepaald, dat voor eiken candidaat aan het examen,
met inbegrip van de beoordeeling daarvan , 11/2 uur zou besteed
worden, zoodat dagelijks, van 9 tot \'12 en van 1 tot 4 ure, 4
candidaten geëxamineerd zouden worden, en de geheele zitting over
27 examendagen zou verdeeld zijn. Vier van de bovengenoemde
examinatoren zijn gedurende de geheele zitting werkzaam geweest.
Het lid Janné , secretaris dei\' commissie , heeft wegens dringende
familiezaken, van den 8en Augustus af, niet meer aan de werk-
zaamheden der commissie kunnen deelnemen. Gedurende de nog
overige zittingdagen heeft de voorzitter getracht de commissie weder
voltallig te maken door eerst het plaatsvervangend lid H. J. Prakke,

Ned. Staats-Cour. van 6 Sept. \'76.

-ocr page 192-

vervolgens het plaatsvervangend lid W. F. Steygerwalt op te roepen,
die echter beiden verhinderd waren als werkend lid op te treden.
Intusschen was de waarneming der betrekking van secretaris\'dooi-
den voorzitter aan het lid Montens opgedragen, terwijl de voorzitter
de taak van het lid Janné als examinator mede op zich heeft ge-
nomen.

Tot het afleggen van het examen hadden zich aangegeven 108
personen, die in dato 6 Julij door den voorzitter opgeroepen werden
om op de voor hen bestemde dagen tegenwoordig te zijn. Twee
hunner zijn niet verschenen, één uit de provincie Zeeland, wegens
ziekte , de ander uit de provincie Drenthe.

Overeenkomstig het door Uwe Excellentie vastgestelde programma,
heeft het examen geloopen over de volgende onderwerpen:

A. De ziekte- en geneesleer der besmettelijke veeziekten, ge-
noemd in art. 1 van het Koninklijk besluit van 30 October 1872
(Staatsblad n°. 105), benevens de maatregelen , welke tegen deze
ziekten thans van Regeeringswege zijn voorgeschreven. Bij het
ondervragen over de hierbedoelde ziekten, en wel 1°. de hondsdol-
heid bij alle vee , 2°. het miltvuur bij alle vee, 3°. den kwaden
droes en huidworm bij eenhoevige dieren , 4°. de longziekte , 5°.
de veepest bij herkaauwende dieren , 6°. de pokken bij schapen,
7°. de dierenschurft bij paarden en bij schapen en 8°. het kwaad-
aardig klaauwzeer bij schapen, heeft de Commissie het zwaartepunt
gelegd in de kennis van de verschijnselen en, voor zooveel noodig
van de oorzaken van het ontstaan dezer ziekten. Vóór alles toch
komt het er op aan , dat de toegelaten personen in staat zullen
zijn deze ziekten te onderkennen of althans haar bestaan te ver-
moeden , waar zij ze in hunne praktijk aantreffen. Van daar ook,
dat sommige, ziekten, waarmede de genoemde gemakkelijk ver-
wisseld kunnen worden, mede een onderwerp van ondervraging
moesten uitmaken. Wat daarentegen de voorgeschreven maatregelen
betreft, heeft de commissie gemeend weinig of niet te moeten
stilstaan bij de zoodanige , die geheel buiten medewerking van de
zonder diploma van veearts tot de uitoefening der veeartsenijkunst
toegelaten personen door of van wege het veeartsenijkundig Staats-
toezigt genomen worden. En evenzeer heeft de commissie zich
uit den aard der zaak bijna geheel kunnen onthouden van het
ondervragen over de geneesleer dezer veeziekten, aangezien zij ten

-ocr page 193-

deele , bij behoorlijke naleving der wettelijke voorschriften, geen
onderwerp van behandeling kunnen uitmaken, terwijl het anderdeels,
voor zoo ver het belang van derden hierbij niet betrokken wordt,
weinig ter zake doet, of de toegelaten personen eene meer of wel
eene minder verkieslijke wijze van behandeling aanwenden.

B. De werking en de gebruikswijze van de in de veeartsenij-
kundige praktijk meest gebruikelijke vergiften. De commissie heeft
gemeend in deze niet meer te mogen vorderen, dan dat de exami-
nandi het bewijs leverden , van met de werking van eenige der
hier bedoelde geneesmiddelen althans in zooverre, zij \'t dan ook
oppervlakkig bekend te zijn , dat niet door grove onkunde hunner-
zijds het leven van vee en inzonderheid ook de gezondheid van
menschen in gevaar gebragt kunnen worden.

C. De bepalingen van de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad no.
131), regelende het veeartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartse-
nijkundige politie. Wat dit punt betreft, zou het natuurlijk voor
het minst onbillijk moeten heeten , als de commissie de kennis ge-
vorderd had van tal van zoodanige artikelen der genoemde wet,
waarvan het volmaakt onverschillig mag worden genoemd , of zij,
in het belang van het veeartsenijkundig Staatstoezigt en de vee-
artsenijkundige politie, aan de examinandi al dan niet bekend zijn.
De commissie heeft zich derhalve in deze tot het strikt noodzake-
lijke beperkt.

D. De ziekte- en geneesleer van de overige veeziekten, waarvan
ingevolge het bepaalde bij art. 11 van de wet van 8 Julij 1874
(Staatsblad no. 98) regelende de uitoefening der veeartsenijkunst ?
kennis moet worden gegeven aan den districts-veearts en aan den
burgemeester. Onder de hier bedoelde ziekten stond natuurlijk
bovenaan de dolheid bij den hond, terwijl verder hoofdzakelijk ,
en wel inzonderheid met het oog op de gevaren voor de gezond-
heid van den mensch, het mondzeer en de parelziekte der runde-
ren alsmede de gortigheid en de trichinenziekte der varkens ter
sprake gebragt werden. Bovendien werd , bij het bespreken van
deze en gene der onder A en D genoemde ziekten, onderzoek ge-
daan naar de kennis van het maaksel en de verrigtingen van
eenige belangrijke ligchaamsdeelen , voor zoover deze kennis inder-
daad onmisbaar moet heeten.

Aan 45 van de 106 geëxamineerde personen kon een bewijs

-ocr page 194-

van toelating tot uitoefening van de veeartsenijkunst uitgereikt
worden.

De volgende staat geeft een overzigt van den uitslag der exa-
mina.

Geëxa-

Toe-

Niet

mineerd.

gelaten.

toegelaten.

Noordbrabant

17

6

11

17

4

13

Zuidholland . .

13

7

6

Noordholland. .

14

8

6

Zeeland . . .

6

1

5

Utrecht . . .

5

2

3

Friesland . . .

8

4

4

Overijssel . . .

•10

6

4

7

1

6

Drenthe . . .

2

2

»

Limburg . . .

7

4

3

het Rijk . . .

106

45

61

Onder de 45 personen , die een bewijs van toelating ontvangen
hebben, waren er 11 wier blijken van kennis slechts even toerei-
kend geacht konden worden. De overige 34 voldeden ten volle
aan de gestelde eischen ; van 10 hunner mogt de kennis zelfs meer
dan voldoende heeten , terwijl twee anderen bijzonder hebben uit-
gemunt.

Allen werden , bij het uitreiken van het bewijs van toelating,
door den voorzitter herinnerd aan de verpligtingen , die hun op-
gelegd zijn in de artikelen 18 en 19 van de wet van den 8sten
Julij 1874 (
Staatsblad no. 98) tot regeling van de uitoefening der
veeartsenijkunst.

Hunne namen en woonplaatsen zijn de volgende :

Noordbrabant:

A. van de Ouderaa te Roosendaal;

F. Verhoeven te Dussen ;

F. van Dommelen te Veldhoven;

J. van Kollenburg te Oirschot;

-ocr page 195-

J. de Vries te Gemert ;
J. C. Dekkers te Oudenboseh ;

Gelderland:
P. Hoppe te Zevenaar;
B. A. Walfoord te Ruurlo;
,T. H. Nijland te Nijkerk o/d. Veluwe ;
A. J. Stottelaar te Groenlo ;

Zuidholland:

D. van der Sluys te Dirksland ;

A. Trouw te Piershil;

A. Kroon te Peursum ;

L. de Bruin te Oud-Alblas;
A. Riedé te Roozenburg ;

A. A. Donker te Vlaardingen ;
P. Donker te Vlaardingen;

Noordholland :

B. Koperberg te Heemstede;

J. Verduin te Watergraafsmeer;

C. Schrieken te Zijpe ;

W. Bavink te Amsterdam ;
C. H. Hoogland te Amsterdam;
A. Koelemey te Oude-Niedorp ;
S. Rol te Krommenie;
J. Erkelens te Haarlemmermeer.

Zeeland:

H. V. Gerstin te Ovezande.

Utrecht:

J. van Dijk te Westbroek ;
C. van Wiggen te Maartensdijk.

friesland:

O. Koster te Burum (gem. Kollummerland c. a.) ;
J. B. Ringnalda te Dronrijp (gem. Menaldumadeel);
J. J. Kerkhof te Akkrum (gem. Utingeradeel) ;
C. D. van der Weg te Dongjum (gem. Franekeradeel).
VII. 13

-ocr page 196-

Overijssel:

H. Schurink Hz. te Zwolle;

W. Tijink te Goor;

C. J. B. Scheper te Lutte (gem. Losser);

H. Kok te Steenwijkerwold ;

H. J. Hommels te Oldenzaal ;

H. G. Meynders te Tubbergen.

Groningen :

R. Abbring te Noorddijk.

Drenthe:

R, Veurman te de Wijk ;

J. Tietema te Peize.

Limburg :

J. H. Mevis te Urmond ;

N. van de Vorst te Sittard ;

P. J. Koch te Helden ;

J. P. Dohmen te Schinveld.

Onder de 81 personen , die niet toegelaten konden worden, wa-
ren er velen, die de verklaring aflegden, dat hun niets bekend was
van het bestaan van wetten tot regeling van het veeartsenijkun-
dig Staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie en van de uitoe-
fening der veeartsenijkunst, noch van een programma van het door
hen af te leggen examen. Hun examen leverde daarvan dan ook
de meest overtuigende bewijzen. Zeer velen meenden te kunnen
volstaan met de bewering , dat zij van besmettelijke ziekten van
bet vee weinig of niets wisten , maar eigenlijk ook niets behoef-
den te weten , aangezien zij bij het bestaan van zoodanige ziek-
ten , den eigenaren zouden aanraden voor zulke gevallen een ge-
diplomeerd veearts te ontbieden. Op de vraag, hoe zij dan we-
ten konden , dat een dier werkelijk of vermoedelijk aan eene be-
smettelijke ziekte leed, moesten zij het antwoord schuldig blijven.

De Commissie heeft zeer dikwijls verbaasd gestaan over de be-
wijzen van de meest grove en gevaarlijke onkunde, die door zoo
velen geleverd werden. Dat men, bij voorbeeld , dolheid bij den
hond alleen daaraan voor goed herkennen kan , dat het dier regt-

-ocr page 197-

uit loopt met den staart tusschen de beenen en bang is voor wa-
ter , of wel (volgens anderen) enkel daaraan , dat de tong ge-
heel zwart is ; — dat men dolle honden zou afmaken , maar aan
hondsdolheid lijdende runderen en paarden wel behandelen zou
(door aderlatingen te doen , wonderzout in te geven , enz,) »en
genezen ook"; — dat bij de laatstgenoemde dieren de dolheid
niet besmettelijk is ; — dat miltvuur voor den mensch volstrekt
niet gevaarlijk is; — dat men een aan kwaden droes lijdend paard,
»als de eigenaar zulks verlangde", zonder er aangifte van te doen,
zus of zoo (bijv. met Spaansch groen of iets dergelijks) wel be-
handelen zou, in de hoop van het althans in zooverre »oogen-
schijnlijk te herstellen , dat het gevoegelijk kon verkocht worden";
— dat de longziekte niet door besmetting ontstaat maar alleen
of (volgens anderen) althans hoofdzakelijk door nadeelige planten,
door verkoudheid enz.; — dat men de veepest, als ze voorkwam,
wel zou weten te behandelen en het onnoodig vond, dat aan de-
ze ziekte lijdende runderen afgemaakt moesten worden ; — dat
(en dit gold voortdurend van de meest besmettelijke ziekten) er
na den dood niets anders te vinden is , dan dat »het dier inwen-
dig geheel verbrand" of wel »geheel zwart" is; — datrattekruid
voor den mensch »niets geen kwaad kan" ; — dat eene koe eerst
sterven zal van 70 tot 80 ons salpeter (en soortgelijke meer, ter-
wijl zeer vele anderen , uit vrees van te veel te zeggen, de te ge-
ven hoeveelheden van sommige geneesmiddelen , die aan paarden
en runderen bij medicinale oneen toegediend worden, op eenige
weinige greinen bepaalden); dat men bij het gebruik van vergifti-
ge zelfstandigheden den eigenaar »met opzet niets daarvan zou
doen merken" , ten einde hem geen vrees voor zulke dingen aan
te jagen : — dat men »niet precies weet te zeggen , of het voe-
der door den slokdarm naar binnen gaat en het drinkwater door
de luchtpijp of wel omgekeerd" ; — dat men in het algemeen zich
de allervreemdste en meest onbegrijpelijke voorstellingen maakte,
bij voorbeeld van bloedsomloop , van ademhaling , van het grove
zamenstel van een rundermaag , van spijsvertering , waarbij over-
tuigend bleek, dat men van een en ander niet het flaauwste
begrip had ; — .... deze weinige aanhalingen uit de meer dan
vele soortgelijke zaken , die de Commissie dagelijks te hooren
kreeg, zullen zeker voldoende zijn ten bewijze, dat tot nu toe

-ocr page 198-

dooi\' zoo menig persoon , die enkel met een patent van veearts ge-
wapend is , de bezitting van den veehouder en de gezondheid van
den mensch roekeloos op het spel worden gezet.

Aan allen, die niet geslaagd zijn, werd door den voorzitter me-
degedeeld , dat door Uwe Excellentie nog eenmaal in het laatst
van dit jaar gelegenheid zal gegeven worden tot het afleggen van
het examen. Aan hen , die niet met de veeartsenijkundige wetten
bekend waren, werden dienaangaande de noodige inlichtingen ge-
geven. Aan hen, die niet in het bezit van een programma voor
het examen waren , werd een exemplaar daarvan uitgereikt.

Ten slotte veroorlooft de Commissie zich Uwe Excellentie te wij-
zen op de mogelijkheid , dat voor de in het laatst van dit jaar te
houden tweede zitting, behalve de niet geslaagde candidaten, ook
andere personen zich zullen aangeven; reden , waarom het dei-
Commissie zeer wenschelijk voorkomt , dat de door Uwe Excellen-
tie te bepalen termijn van aangifte voor de tweede zitting afloope
vóór het begin van de maand November.

Utrecht ,
17 Augustus 1876.

Namens de Commissie.
A. W. II. WIRTZ, Voorzitter.
A. ,T. MONTENS, waarnemend Secretaris.

TWEEDE VERSLAG VAN DE COMMISSIE , belast met het
afnemen van examen aan gepatenteerde veeartsen, krachtens
art.
16 der wet van 8 Julij 1874 /Staatsblad no. 98),ge-
wijzigd bij de wet van
4 April 1875 (Staatsblad no.37). 1).

Aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.

De Commissie, belast met het examineeren van hen, die, zonder
een diploma als veearts te bezitten , vóór 1 Februarij 1876 gepa-

1  Overgenomen uit de Staatscourant van Dingsdag 9 Januari 1877.

-ocr page 199-

tenteerd zijn , of vóór dien dag aanvrage om patent als veearts
hebben gedaan, heeft de eer Uwer Excellentie het verslag van
hare tweede zitting aan te bieden, die den 5den dezer aangevan-
gen en heden geëindigd is.

De Commissie, die door het overlijden van het lid J. C. Bill-
roth en het aan het lid J. M. D. Westholz op zijn verzoek ver-
leend eervol ontslag onvoltallig geworden was, werd bij Uwer Ex-
eellentie\'s besluit van den 29sten November jl., lit. F , afdeeling
IX, aangevuld door de benoeming van de plaatsvervangende leden
L. van Driel en A. J. Montens tot leden en van den heer W. F.
van Duim , gemeente-veearts te Arnhem, tot plaatsvervangend lid.

Tot regeling van het examen is den 4den dezer eene voor-
loopige vergadering gehouden, die door al de leden bijgewoond
werd.

In deze vergadering werden de werkzaamheden onder de leden
verdeeld. De gedurende de eerste zitting der commissie opgedane
ervaring gaf geene aanleiding om overigens eenige verandering te
brengen in de inrigting van het examen , zooals deze voor de ge-
noemde zitting was aangenomen en in het eerste verslag der Com-
missie , opgenomen in de
Staatscourant van 6 September jl., no.
210, medegedeeld is.

De vijf leden der Commissie zijn gedurende de geheele tweede
zitting werkzaam geweest ; met uitzondering van het lid H. J. H.
Stempel, die de vergadering van clen 23sten dezer niet heeft kun-
nen bijwonen.

Tot het afleggen van het examen hadden zich vóór den lsten
November jl. , op welken dag de door Uwe Excellentie bepaalde
termijn van aangifte verstreken was, 55 personen aangegeven,
die in dato 20 November opgeroepen werden , om op de voor hen
bestemde dagen tegenwoordig te zijn. Gedurende de maanden
November en December hebben zich nog 8 personen aangegeven,
die met den gestelden termijn van aangifte onbekend gebleven
waren en van Uwe Excellentie de vergunning hebben verkregen
van mede aan het examen te mogen deelnemen , aangezien daar-
tegen ten opzigte van de regeling van de werkzaamheden der Com-
missie volstrekt geen bezwaar bestond. In \'t geheel hebben zich
bijgevolg 63 personen aangegeven. Een hunner (uit de provincie
Gelderland) is niet verschenen en een ander (uit de provincie

-ocr page 200-

Limburg) heeft zich bij den aanvang van zijn examen terugge-
trokken ; de overige 61 personen hebben het examen afgelegd.
Onder de geëxamineerden waren er 13, die voor de eerste maal
aan het examen deelnamen, terwijl 48 hunner reeds tijdens de eer-
ste zitting een niet voldoend examen afgelegd hadden.

De Commissie heeft in haar boven aangehaald verslag der eerste
zitting uiteengezet, welke eischen naar hare overtuiging, overeen-
komstig het door Uwe Excellentie vastgesteld programma , bij dit
•examen gesteld mogten en moesten worden , en hoe zij , in over-
eenstemming daarmede, bij het ondervragen en het beoordeelen
der geëxamineerden is te werk gegaan. Aangezien hare zienswij-
ze in deze geen enkel bezwaar in een of ander opzigt ontmoet
heeft, is bij deze tweede zitting geheel dezelfde weg gevolgd en
meent zij zich thans in dit opzigt tot een beroep op haar eerste
verslag te mogen bepalen.

Aan 20 van de 61 geëxamineerde personen kon een bewijs van
toelating tot uitoefening der veeartsenijkunst uitgereikt worden.
Van de geslaagden hebben 4 het examen voor de eerste maal af-
gelegd; van de 41 niet geslaagden was zulks met 9 het geval.
De volgende staat geeft een overzigt van den uitslag van de twee-
de zitting der Commissie.

-ocr page 201-

Geëxamineerd.

Toegelaten.

Niet toegelaten.


ctf

ri
03

s

c

03

a

es

s

a

SS
SC

Ö

©

es
X

c

03

<0

03

a

03

a

■S

(N
<0
T3

ai

T-

03

ä

<o
8
a

03
T3

!N

Ö
S

<3
XI
O

a

-■u

s
a
rt

0
TS
<N

1
03

CS
X
O

sa

■03
.Q3

C

©

a

O
O

O
O

©

tS

CS

O

as

H

03

>

>

EH

£

H

z

z

Ê-

Noordbrabant . .

7

1

8

1

»

1

6

1

7

Gelderland ....

9

2

11

»

»

»

9

2

44

Zuidholland. . . .

5

3

8

3

1

4

2

2

4

Noordholland. . .

6

1

7

2

»

2

4

4

5

Zeeland......

4

»

4

1

J

1

3

»

3

Utrecht......

3

>■>

3

2

»

2

1

»

1

Friesland.....

3

2

5

1

2

3

2

»

2

Overijssel.....

4

»

4

3

»

3

1

1

Groningen ....

6

»

6

3

»

3

3

»

3

Drenthe......

»

1

1

»

»

»

»

4

1

Limburg.....

1

3

4

»

1

1

1

2

3

Het Rijk

48

13

61

16

4

20

CN
CO

! 9

44

Onder de 20 personen , die een bewijs van toelating ontvangen
hebben was er geen enkele , die bij het examen het bewijs van
meer dan middelmatige kennis leverde; van 7 hunner kon het
«xamen slechts ter naauwernood voldoende geacht worden. Aan
hen allen werd bij het uitreiken van het bewijs van toelating
door den voorzitter medegedeeld , welke verpligtingen hun opge-
legd zijn in de artt. 18 en 19 der wet van den 8sten Julij 1874
(Staatsblad no. 98) tot regeling van de uitoefening der veeartse-
nijkunst.

Hunne namen en woonplaatsen zijn de volgende :

Noordbrabant:
W. de Vries , te Helmond.

Zuidholland :
J. Okkerse te Woerden ,
J. van der Mast, te Dubbeldam ,
J. van Dam . te Woubrugge ,
W. van Wijngaarden , te Stolwijk.

-ocr page 202-

Noordholland :
J, Visser, te Oudkarspel,
J. Hoebe, te Oude-Niedorp.

Zeeland .
J. van de Sande , te Groede.

Utrecht:
L. Kok , të Soest,
C. Kuijer, te Hoogland.

Friesland;

J. M. Scheeper, te Wolvega (gem. Weststellingwerf).,
E. J. de Groot , te Oosternierum (gem. Baarderadeel),
J. J. Wiersma , te Eestrum (gem. Tietjerksteradeel).

Overijssel :

A. Timmerman , te Ambt Delden , (buurtschap Bentelo);
A. .Talink , te Wijhe ;
W. Winters , te Ambt Vollenhove.

Groningen :
C. Wight, te Bellingwolde ;
R. Smid , te Ten Boer;

W. Eefting , te Stadskanaal (gem. Wildervank).

Limburg :
J. M. Rijs , te Sevenum.

Van de 41 geëxamineerden , aan wie geen bewijs van toelating
uitgereikt kon worden , hadden 32 ook reeds tijdens de eerste
zitting een onvoldoend examen afgelegd. Van de 48 personen, die
thans voor de tweede maal examen aflegden , zijn slechts 16 ge-
slaagd.

Hoe in weerwil van de lage eischen , die overeenkomstig het
programma door de Commissie gesteld zijn geworden , zulke on-
gunstige verhouding mogelijk heeft kunnen zijn, is zeer gemakke-
lijk te verklaren.

De groote meerderheid der personen , die tijdens de eerste zit-
ting der Commissie examen aflegden — en de destijds geslaag-
den bijna allen — hadden , uitsluitend ten behoeve van dit exa-
men , van eenige gediplomeerde veeartsen onderwijs ontvangen.
Enkele weinigen dezer veeartsen , die hierin eene bron van inkom-
sten ontdekt hadden , hebben zich zelfs gedurende geruimen tijd
met dezen arbeid onledig gehouden ; menigeen werd door hen zoo-

-ocr page 203-

danig voor het examen afgerigt, dat, voor het oogenblik althans,
hij aan de gestelde eischen voldoen kon. Ware een en ander
niet het geval geweest, dan zou het aantal van hen, die bij hun
eerste examen" slaagden (thans 45 van de 106 geëxamineerden),
inderdaad verbazend klein zijn uitgevallen.

Aangezien het echter velen der geëxamineerde personen blijkbaar
aan de noodige verstandelijke ontwikkeling ontbrak om met goed
gevolg afgerigt te kunnen worden, ligt het voor de hand, dat de
meesten dezer , die bij hun eerste examen niet toegelaten konden
worden , ook bij hun tweede examen beneden de gestelde eischen
bleven.

Voor het overige meent de Commissie zich ditmaal te kunnen
onthouden van in het bijzonder door voorbeelden aan te toonen,
van welk gehalte de veeartsen ijkundige kennis bij een groot deel
der enkel van een patent als veearts voorziene personen is, en
wat men van deze ten bate van onzen veestapel verwachten mag.
In hoofdzaak toch leverde het examen, dat door de meesten der
niet toegelaten personen thans afgelegd is geworden, dergelijke
bewijzen van onbekwaamheid als in het verslag der eerste zitting
opgegeven zijn.

Aan het einde van hare taak gekomen , wenscht de Commissie
ten slotte een overzigt te geven van den volledigen uitslag van
het examen, dat in art. 16 der wet van den 8sten Julij 1874
(Staatsblad no. 98), gewijzigd bij de wet van den 4den April 1875
(Staatsblad no. 37), als overgangsmaatregel bij de regeling van de
uitoefening der veeartsenijkunst werd voorgeschreven.

Van de personen, die, zonder een diploma als veearts te bezit-
ten, vóór 1 Februarij 1875 als veearts gepatenteerd waren, of vóór
dien dag aanvrage om patent als veearts gedaan hadden , maar
niet gedurende de laatste 10 jaren vóór den 1
sten September 1874
als zoodanig gepatenteerd waren geweest, hebben in het geheel
122 aanvrage gedaan tot het afleggen van dit examen. Drie hun-
ner zijn niet verschenen. Het examen werd afgelegd door 119
personen , van welke ongeveer 55 per cent een bewijs van toe-
lating tot uitoefening der veeartsenijkunst ontvangen hebben.

De volgende staat geeft daarvan een overzigt:

-ocr page 204-

Geëxamineerd.

Toegelaten.

Niet toegelaten.

Noordbrabant ....

18

7

11

Gelderland.....

19

4

15

Zuidholland.....

16

11

5

Noordholland ....

15

10

5

Zeeland......

6

2

4

Utrecht.....f

5

4

1

Friesland......

10

7

3

Overijssel.....

10

9

1

Groningen.....

7

4

3

Drenthe ......

3

2

1

Limburg......

10

5

5

Het Rijk. i . .

119

65

54

Utrecht, den 24sten December 1876.

Namens de Commissie,
A. W. H. Wirtz , Voorzitter.
A. J. Janné , Secretaris.

-ocr page 205-

VEEAETSENIJKUNDE.

^3LlSOXO.e©3nLO 52Siels.tels.undLe en
ZielsLtelsLunclige OntleedL-
liundLe.

Over Schizomyceten (gewoonlijk Bacteriën genaamd)
en hunne betrekking tot Ziekten.

DOOR

Dr. i. QRTH,

te Berlijn.

Arclüv für wissenschaftliche und practische Tliierheilkunde.

3 e deel, blz. 1.

1. Morphologie en systematiek der zoogenaamde Bacteriën.

Alle organismen hiertoe behoorende zijn zeer klein en ko-
men meestal in kogel- of in staafjesvorm, maar ook golfsge-
wijze gebogen en spiraalvormig voor. Ofschoon men zoowel
den kogel- als den staafjesvorm in rust en in beweging aan-
treft, zoo is tocli de beweging der kogels, vooral in eene
dun vloeibare middenstof, meestal niet levendiger dan men
die bij zeer kleine in vloeistof zwevende ligchaampjes, b. v.
vet- of pigmentkorrels, ziet; terwijl de staatjes ook in meer
consistente stof buitengewoon levendig zijn en in alle rich-
tingen door elkander schieten, waarbij zij nu eens rechtuit,
VII. 14

-ocr page 206-

dan weder in gebogen lijnen voortgaan en zich zoowel vóor-
als achterwaarts bewegen.

Beide komen in meer of minder lange, op rozenkransen
gelijkende ketens voor, waarbij de leden onderling verbonden
zijn door eene geringe hoeveelheid doorschijnende, geleiach-
tige stof, die eveneens tot bindmiddel dient voor de zode-
vormige zwammassa\'s (Pilzrasen), uit kogels of staafjes be-
staande, aan wier randen men meestal duidelijk ziet, dat
oorspronkelijk de elementen ketenvormig verbonden waren.

De beide andere vormen komen nooit in ketens of zoden
voor.

Dat deze organismen tot het plantenrijk behooren, valt
niet meer te betwijfelen; maar de vraag dient beantwoord
te worden, welke betrekking er bestaat tusschen de verschil-
lende vormen onderling en de hooger georganiseerde planten
en tot welke botanische groep zij gebracht moeten worden.

De meening van Hallier, dat vooral de kogels slechts
een eigenaardige vorm van Hyphomyceten (draadzwammen)
zouden zijn, kan men, zoowel uit een botanisch als uit een
pathologisch oogpunt, als voldoende wederlegd beschouwen.

De meeste onderzoekers rekenen de bacteriën onder de
zwammen, maar brengen hen in eene afzonderlijke groep,
waaraan Naegeli den naam van Schizomyceten gaf.

Cohn, wiens systematiek door velen aangenomen wordt,
onderscheidt vier groepen:

1. Sphaerobacteriën. Kogelbacteriën, zijnde de hiervoor be-
doelde kogelvormen. Zij zijn bewegingloos en vormen veelal
ketens of zoden (Zoogloea Cohn). De verbindingsstof is in
deze zoden slechts in geringe hoeveelheid voorhanden, waar-
door zij eene zeer karakteristieke, fijn korrelige massa vor-
men. Hiertoe behoort
Micrococcus, die weder verdeeld
wordt in:

a. Pigmentbacteriën (Chromogene kogelbacteriën). Dit zijn
kleurlooze kogels, die in eene verschillend gekleurde (rood,
geel, oranje, groen of blaauw) geleiachtige massa gehuld zijn.
Het pigment ontstaat alleen bij toetreding der dampkringslucht.

-ocr page 207-

b. Zymogene kogelbacteriën., waartoe Micrococcus ureae
behoort.

c. Pathogene kogelbacteriën met de onder-afdeelingen Mi-
crococcus vaccinae, M. diplithericus, M. septicus, M. Bombycis.

2. Microbacteria, Staafjesbacteriën, zijnde korte staafjes,
die zich niet tot ketens, maar wel tot massa\'s vereenigen,
waarbij de geleiachtige stof in grootere hoeveelheid dan bij
Micrococcus afgescheiden wordt en ook veel vaster is. Tot
de eenige soort
Bacterium behooren de zeer kleine B. termo
en de veel grootere en dikkere B. Lineola.

3. Desmobacteria, Draadbacteriën; dit zijn lange, cylindri-
scbe staafjes, die nooit Zoogloea vormen, maar wel zich tot
ketens vereenigen, die echter aan de grens der leden geene
insnoering vertoonen. Hiertoe behooren
Bacillus met de
B. anthracis (miltvuurbacteridiën
Davaine) en Vibrio, wier
draden gegolfd zijn.

4. Spirobacteria , Spiraalbacteriën, zijnde draden met re-
gelmatige spiraalwindingen, waartoe
Spirocliaete met buig-
zame, lange spiraal en
Spirillum met korte, stijve spiraal
behooren.

Deze verdeeling, vooral wat betreft de volkomen scheiding
van kogels- en staafjesbacteriën, lokt zeer veel tegenstand
uit, daar velen meenen, dat dit slechts verschillende ontwik-
kelings-stadiën van een zelfde organisme zouden zijn. Bill-
roth 1) b. v. meent, dat zij slechts tot eene grondplant be-
hooren, die hij
Coccobacteria septica noemt en onder de Oscil-
lariën rangschikt. Zij bestaat volgens hem uit deels ronde
(Coccos), deels staalvormige (Bacteria) leden van zeer afwis-
selende grootte.

Beide vormen van leden gaan in elkander over, maar zijn
in zooverre constant, dat zij gedurende eenigen tijd toch
meestal denzelfden vorm voortbrengen, bij welk proces een
slijmachtig omhulsel (Grlia) afgescheiden wordt.

1  Billroth. Untersuchungen über die Vegetation von Coccobacteria
septica, enz. Berlin, G, Reimer. 1873.

-ocr page 208-

De vermeerdering heeft op verschillende wijzen plaats :

a. aan de oppervlakte, zoodat dunne, vliezige platen van
Coccos of Bacteria ontstaan (
Petalococcos , Petalobacteria).

b. bij Coccos soms meer in de diepere lagen der vloeistof,
waardoor de vlokkige vorm ,
Gliacoccos genaamd , tot stand
komt.

e. door voortgaande vergrooting en verdeeling van Coccos,
waarbij de gliakapsel het geheel als een zak omhult (
Asco-
coccos).

Op deze wijze kunnen ook de bacteriën Ascococcos vormen.

cl. Wanneer de groei en de afsnoering zoo van Coccos
als van Bacteria slechts in eene richting geschiedt en daarbij ,
hetzij door onvolkomen afsnoering, hetzij door omhulling
der gliakapsels het geheel bij elkander blijft, dan ontstaan
de Coccosketens (.
Streptococcos) en bacteriënketens (Strepto-
bacteria).

Coccos en bacteria evenals ook Streptococcos en Strepto-
bacteria kunnen gedurende enkele perioden hunner ontwik-
keling, evenals andere oscillariën zich bewegen, mits zij niet
te groot zijn of door te veel glia omhuld worden.

Bij vele bacteriën ontstaat aan een der uiteinden een sterk
lichtbrekend, glanzend kogeltje, dat het geheel op een spij-
ker doet gelijken
(Helobacteria).

Deze kogeltjes noemt men »Dauersporen" (sporen welke
hun kiemvermogen langen tijd behouden) en Billroth zegt
daarvan het volgende : Zij zijn de gewichtigste voortplantings-
organen dezer planten en kunnen groote hitte en koude,
ja zelfs uitdrogen verdragen, zonder hun kiemvermogen te
verliezen.

In vochtige zelfstandigheden zwellen zij op, waarna er
eene menigte zeer fijne, bleeke sporen (Microsporen, Micro-
coccos) ontspruiten, die meestal spoedig door een bleek slijm
(glia) omhuld worden. Zulk eene sporengroep (Coccoglia,
Gliacoccos, Coccoskolonie) blijft langen tijd bij elkander en
in rust; de sporen (Vegetatiesporen , Micrococcos) kunnen
zich door deeling vermeerderen , waarna zij eene Coccoglia-

-ocr page 209-

massa vormen of wel als Streptococcos gedurende langen tijd
vereenigd blijven; ook kunnen zij zicb na het ophouden der glia-
vorming als geïsoleerde micrococcos verder vermenigvuldigen.

Meestal echter groeien de uit de Dauersporen ontsproten
kogeltjes in de lengte uit en worden staafvormige ligchaampjes
(bacteriën), die in eene vloeistof, na eenigen tijd van rust,
bewegelijk worden, uit de glia te voorschijn komen en rond
zwemmen (zwermende vegetatiesporen, zwermende bacteriën).
Gedeeltelijk reeds gedurende dit zwermen, maar ook nadat
zij zich ergens vastgehecht hebben, worden de bacteriën
langer en in het midden afgesnoerd , waardoor streptobac-
teriën kunnen ontstaan, die zelfs bij eene aanmerkelijke
lengte nog aalvormige beweging toonen, zoodat de eindle-
den soms los geraken en nieuwe ketens vormen.

Het herhaalde afsnoeren volgt soms zoo snel op het langer
worden der reeds afgesnoerde leden , dat deze vierkant en ten
slotte rond worden, waardoor het onderscheid tusschen bac-
teriën- en coccosketens verdwijnt.

Zijn de bacteriën uit eene coccoskolonie in eene zeer con-
sistente glia gevormd en verdeelen zij zich onder productie
van nieuwe glia, zonder dat het tot ketenvorming komt,
dan ontstaan de conflueerende, rustende Glia- en Petalobac-
teria, \'wier elementen vooral aan de oppervlakte der vloei-
stof lang kunnen voortgroeien zonder dat zij bewegelijk worden.

Met de bacteriën of bacteriënketens kan nu het volgende
"geschieden:

1. het plasma wordt als onvruchtbaar slijm vrij en het
omhulsel blijft achter.

2. het plasma wordt in verschillende richtingen , terwijl
het omhulsel aanwezig blijft, ingesnoerd , waardoor bleeke
kogeltjes (micrococcus) ontstaan, die zich blijven vermeer-
deren, zoodat ten slotte steeds aangroeiende palmellavormige
of cylindrische zakken vol micrococcos (Ascococcos) gevormd
worden. Door oplossing of barsten van het omhulsel ge-
raakt de inhoud vrij — men is echter nog in het onzekere
wat er verder mede geschiedt.

-ocr page 210-

3. het plasma trekt zich tot een of meer donker ge-
contoureerde , yetachtig glanzende kogeltjes te zamen en
vormt dus weder de »Dauersporen" waarvan Billroth oor-
spronkelijk uitging. Zij kunnen zich zoowel in rustende
als in zwermende bacteriën en bacteriënketens vormen, maar
het is nog onbekend of dit bij de palmellavormige ascococ-
cos ook het geval is. Zoodra zij in eene vloeistof gevormd zijn,
zinken zij spoedig.

Ook Klebs 1) is tegen de indeeling van Cohn, vooral om-
dat daarin geen sprake is van den overgang van den kogel-
in den staafjesvorm, maar stemt evenmin met Billroth over-
een. Hij noemt allen Schizomyceten en spreekt in hoofd-
zaak van Microsporinen en Monadinen, nagenoeg overeen-
komende met de Sphaerobacteriën en Microbacteriën van
Cohn.

a. Microsporinen. Zij bestaan uit zeer kleine micrococ-
cen of microsporen, die eene scherp omschrevene kogelvor-
mige massa vormen, waarin de enkele elementen in eene
geringe hoeveelheid glia gehuld, regelmatig in rijen ge-
rangschikt zijn. Doordien de aan de peripherie liggende
elementen tot bewegelijke bacteriën aangroeien, vergroot
deze massa zich zelfs bij aanwezigheid van zeer weinig zuur-
stof, indien de voedingsbodem slechts geschikt is. Bij vrije
toetreding der lucht dringen zij bij voorkeur in de diepte
van den voedingsbodem in.

In hun hoogsten ontwikkelingstoestand vormen deze zwam-
men zoden van onderling evenwijdige, loodrecht op het sub-
straat geplaatste onvertakte draden, welke bij den eenen
vorm meer een vlakke massa uitmaken, bij den anderen daar-
entegen meer de gedaante van een kogel aannemen, welks
oppervlak geheel uit bovengenoemde draden, maar welks
kern uit micrococcen-niassa\'s bestaat. De draden dringen
als zoodanig nooit in de diepte, maar vervallen bij verdere
ontwikkeling tot micrococcusketens. De microsporinen wor-

1  Klebs. Beitrage zur Kenntniss der Schizomyceten, Arehiv f. expe-
rim. Patholog. a. Pharmacol. IV,

-ocr page 211-

den eerst bij 65—70° C. (in toegesmolten glazen buisjes)
gedood en veroorzaken nooit rottingsverschijnselen.

Klebs brengt hiertoe Microsporon septicum, Ms diphtheri-
cum enz. enz.

b. de Monadinen vormen eene rustende micrococcus-mas-
sa die zelden den scherp begrensden kogelvorm heeft, waar-
uit bewegelijke monaden (kogels) en vibrionen (staafjes)
ontstaan.

De kogels zijn grooter dan de microsporen; zij bewegen
zich zeer vlug en groeien tot korte dikke staafjes aan. Door
voortgezette copulatie van twee individuen worden lange
draden gevormd , die zich langzaam kunnen voortbewegen.
De staafjes veranderen later in kogelvormige ligchaampjes,
die in glia gehuld , regelmatig bij elkander liggen , terwijl
Klebs slechts éénmaal de vorming van zoden opmerkte.
De monadinen groeien bij voorkeur aan oppervlakten en
geven aanleiding tot de ontwikkeling van zeer stinkende
gassen.

Bij gebrek aan zuurstof of bij verhoogde temperatuur
(reeds bij 45° C. in toegesmolten glazen buisjes) sterven zij
spoedig. Vele der zoogenaamde rottingsorganismen en ver-
der Monas erysipelatosum, M. morbillorum, M. scarlatinosum
enz. behooren hiertoe.

Schizomyceten of hunne kiemen komen overal voor, maar
in de grootste hoeveelheid bij rottende organische stoffen.

Of zij de oorzaak zijn of wel het gevolg der rotting, is
nog onbeslist, ofschoon het meerendeel der onderzoekers het
eerste gevoelen aanneemt. Ook in het menschelijk ligchaam
bebooren zij niet tot de zeldzaamheden en men kan ze con-
stant in de darmen en in de mondholte vinden. Deze or-
ganen staan direct met de buitenlucht in verband, zoodat
de aanwezigheid van Schizomyceten niet te verwonderen is ,
wel echter hun voorkomen in het inwendige der organen
en in het bloed , zooals door Béchamp, Beale en anderen
als normaal opgegeven wordt.

Daar het echter zeer moeielijk is bij de onderzoeking het

-ocr page 212-

toetreden van Schizomyceten of hunne kiemen te verhinde-
ren, kan men wel aannemen dat proeven, waarbij zelfs on-
der de gunstigste omstandigheden zich geene Schizomyceten
ontwikkelen, meer waarde hebben dan die waar dit wel bet
geval is.

Op de onderzoekingen van Gscheidler en Traube , Rind-
fleisch, Klebs en anderen afgaande, kan men aannemen, dat
nortnaal Schizomyceten noch in het bloed van levende die-
ren, noch in andere deelen, welke niet in direct verband met
de darmen staan, voorkomen.

Gscheidler en Traube hebben door proeven op konijntjes
zelfs aangetoond dat het bloed der warmbloedige dieren in
staat is eene aanmerkelijke hoeveelheid kunstmatig inge-
voerde bacteriën onschadelijk te maken.

II. Betrekking der Schizomyceten tot ziekten.

Schrijver stelt zich eerst de vraag of Schizomyceten in
het zieke ligchaam voorkomen, en beantwoordt deze aanstonds
bevestigend, daar talrijke waarnemingen bij miltvuur en bij
febris recurrens geleerd hebben, dat gedurende het leven
Schizomyceten in het bloed aanwezig zijn.

Maar reeds in het normale bloed en vooral bij vele ziek-
ten ziet men kleine ligchaampjes zweven (de vroegere ele-
mentairkorrels) die volgens beweren van enkelen gemakkelijk
met micrococcos verwisseld kunnen worden. Dit zou het ge-
val kunnen zijn, indien men reeds bij aanwezigheid van en-
kele zoodanige bolletjes »Micrococcos" diagnostiseerde, maar
niet indien men, zooals meestal het geval is, een zeer groot
aantal ziet of zelfs ketenvorming en vooral Gliacoccos waar-
neemt.

Eenige schrijvers beweren dat micrococcos in de bloed-
ligchaampjes zouden dringen. Bij de kleurlooze is dit niet
te verwonderen , daar reeds lang bekend is, dat zij kleine
ligchaampjes, die in hunne nabijheid komen, in zich opnemen,
wat bij de gekleurde nog niet waargenomen is. Deze laatste

-ocr page 213-

schrompelen echter bij aanraking met de dampkringslucht
in, en nu is het zeer wel mogelijk dat men meende micro-
coccos te zien, waar slechts vouwen of plooien in het bloed-
ligchaampje aanwezig waren, daar dit bij toevoeging van
water den gewonen vortn weder aanneemt, zonder dat men
micrococcos in de omgevende vloeistof vindt.

Het onderzoek op Schizomyceten is bij miltvuur en febris
recurrens niet moeielijk, maar bij andere ziekten als: diph-
theritus, pyaemie, pokken, enz. zou men, indien de parasie-
ten in klein aantal voorkomen, kunnen stuiten op het bezwaar
hiervoor reeds vermeld.

Ieder die met het gebruik van het microscoop, maar
vooral met het onderzoek van zwammen vertrouwd is, her-
kent echter micrococcos reeds dadelijk aan den gelijkmatigen
korrel, den eigenaardigen glans en de rangschikking,
terwijl men ook op andere wijzen met volkomen zekerheid
het verschil tusschen micrococcos en detritus of vet kan
aantoonen.

Door toevoeging n. 1. van ijsazijn of van zeer verdunde
kali- of natronloog, kan men uit het preparaat het grootste
gedeelte der detritus verwijderen , terwijl men door koken in
ijsazijn of in absolute alcohol en aether al het vet wegneemt.
De micrococcen zijn bij deze bewerking nog duidelijker zicht-
baar geworden. Soms ook gelukt het de micrococcus-massa door
haematoxylin of anilinviolet (het laatste zelfs na koking met
ijsazijn) te kleuren.

Uit al deze reactiën blijkt alleen, dat men met organismen
te doen heeft, die normaal niet voorkomen; dat deze leven
en zich voortplanten, wordt behalve door de knobbelvormige
uitzetting van vaten en kanalen waarin zij voorkomen, vooral
bewezen doordien men ze kan kweeken, hetzij in kunst-
matige voedingsvloeistof, hetzij in levende weefsels b. v. in
de cornea.

Wat het aankweeken in kunstmatige voedingsvloeistof
betreft, verwijst schrijver naar het hiervoor reeds aange-
haalde werk van Klebs , terwijl hij over het aankweeken in

-ocr page 214-

levend weefsel de enting op de cornea van konijnen be-
spreekt.

Met eene fijne naald , die in eene sehizomyceten bevattende
vloeistof gedompeld is, worden in de cornea enkele opper-
vlakkige steken gedaan. Reeds spoedig ziet men kleine,
scherp omschrevene, grauw troebele vlekken ontstaan, die
snel in grootte toenemen en eene ster- of straalvormige ge-
daante verkrijgen. Brengt men nu eene vlakke snede der
cornea onder het microscoop, dan ziet men dat de nu meestal
bruinachtig gekleurde sterren uit dicht op elkander liggende
micrococcos (zeldzaam bacteriën) bestaan, die gewoonlijk ge-
rangschikt zijn naar het verloop der corneafibrillen, waar-
door de intertibrillaire. ruimten meestal sterk verwijd zijn.
In het begin blijft de cornea gewoonlijk onveranderd, maar
eerst later treedt etterige ontsteking op , waardoor de mi-
crococcen zelfs geëlimineerd kunnen worden.

De in rottingsvlöeistoffen voorkomende organismen kunnen
op deze wijze zelden tot groeien gebracht worden.

Het blijkt nu dat bij weinige ziekten constant (febris re-
currens) en bij anderen soms gedurende het leven sehizomy-
ceten in het bloed voorkomen, terwijl na den dood , vooral
bij acute infectieziekten, acute exanthemen enz. groote hoe-
veelheden in de verschillende organen en vloeistoffen ge-
vonden worden.

De meest voorkomende vorm is micrococcos , maar met de
sterkste vergrootingen is het nog niet gelukt karakteristieke,
morphologische kenmerken aan te wijzen die aan micrococcen
van verschillende ziekten eigen zouden zijn.

De sckizomyceten komen van buiten af in het ligchaam.
Bij wonden en ook bij diphtheritis vindt men aan de aan-
gedane plaats soms eene groote ophooping er van, en vandaar
uit kan men hun voortdringen in het ligchaam soms duidelijk
volgen.

Dit voortdringen mag echter niet aan eigen beweging-
worden toegeschreven, daar men deze tot nu toe bij de in
het ligchaam voorkomende micrococcen niet heeft waargeno-

-ocr page 215-

men, maar zal vermoedelijk het gevolg zijn ( Frisch1) van
de voortdurende vermeerdering en den daardoor verhoogden
druk. Bij de entproeven op de cornea zagen wij de micro-
coccos reeds voortdringen, iets wat in het losse bindweefsel
veel gemakkelijker is , terwijl dan tevens de overgang in
lymph- en bloedvaten plaats kan hebben. De verdere ver-
breiding in het ligchaam wordt vermoedelijksterk bevorderd
door de, door Heller waargenomen, contractie der lymphavaten
en door het opnemen van micrococcos door kleurlooze bloed-
ligchaampjes. Bij andere ziekten is het echter moeielijk de
plaats te bepalen , waar de parasieten in het ligchaam komen.
Drie wegen staan daartoe open, nl. de urinewerktuigen, de
darmen en de longen.

Traube en Fischer wezen er het eerst op, dat schizomyceten
met de catheter in de blaas gebracht kunnen worden, waar
zij eerst omzetting der urine, daarna blaasontsteking en einde-
lijk nierontsteking kunnen veroorzaken. Uit de nieren kunnen
zij nu in het bloed geraken.

Er bestaat dus eene primaire aandoening in een orgaan,
dat van buiten af toegankelijk is en van waar de bloedinfectie
plaats heeft. In de meeste gevallen kan men echter noch uit-
noch inwendig eene zoodanige primaire aandoening aanwij-
zen , zoodat de parasieten hetzij door de darmen, hetzij door
de longen ingedrongen moeten zijn.

Het eerste is echter niet waarschijnlijk, daar , behalve dat
men reeds normaal micrococcos in de darmen vindt, het
moeielijk aan te nemen is, dat zij door de darmwanden zouden
dringen zonder locale duidelijk zichtbare veranderingen te
veroorzaken.

Het indringen in de longen is gemakkelijker te verklaren,
daar het bloed in de longen slechts door eene zeer dunne
laag van de buitenlucht afgescheiden is, zoodat zij daar, zonder
grove
locaal-storingen te veroorzaken, in het bloed kunnen

1  Experimentelle Studiën über die Verbreitung der Faulnissorganismen
in den Geweben etz. 1874. Erlangen pag. 28.

-ocr page 216-

komen , wat nog gemakkelijker zou zijn, indien men op de
bewering van Bubl en anderen afgaande aanneemt, dat de
alveoli met endotbelium bekleede lymphruimten zijn.

Even onzeker is men omtrent bet lot der parasieten , indien
het ligchaam na doorgestane infectie weder gezond wordt.

Daar men meestal met micrococcen te doen heeft en deze
na eenigen tijd gewoonlijk ophouden zich te vermeerderen,
zoo is het niet onmogelijk, dat zij langzamerhand verdwijnen,
zooals uit de proeven van Tscheidlen en Traube op konijntjes
reeds bleek.

Ook bij enting op de cornea zagen wij reeds dat door
etterige ontsteking eliminatie kan plaats hebben, terwijl
enkele waarnemingen doen vermoeden, dat de nieren de
hoofdzetel der eliminatie zijn. Dit vermoeden steunt in hoofd-
zaak op het veelvuldig voorkomen van mierococcos zoowel
in de bloedvaten als in de piskanaaltjes der nieren, terwijl
er enkele septische ziekten zijn, waarbij men micrococcos
alléén in de nieren vindt. Bovendien wees Klebs vooral op
het voorkomen er van in de urine van geïnfecteerde men-
schen en dieren.

Daar het nu buiten twijfel is, dat schizomyceten in het
ligchaam voorkomen en zich vermeerderen, zoo dient men ook
aan te nemen, dat zij invloed uitoefenen op het ligchaam, dat
hen voedt en de excretiën (omzettingsproducten) ontvangt.
Klebs toonde aan dat bij woekering van schizomyceten de
voedingsvloeistof zich omzet onder ontwikkeling van veel
koolzuur, waaruit reeds blijkt, dat de invloed op het ligchaam
niet gunstig zal zijn.

Biermede is echter geenszins het bewijs geleverd , dat zij
de specifieke ziekte-oorzaken zijn, maar neemt men dit niet
aan, dan moet men behalve met de onbekende specifieke
ziekteoorzaak, nog rekening houden met den invloed der in
het ligchaam woekerende parasieten , waardoor de onzeker-
heid nog grooter wordt.

Tot bevestiging van dit gevoelen, wijst schrijver op de
Endocarditis ulcerosa malirna, bij welke ziekte duidelijk

-ocr page 217-

blijkt, dat microcoeceii de oorzaak zijn. Bij febris recurrens
zou men kunnen zeggen, dat door de koorts het bloed ver-
anderingen ondergaat, waardoor de spirillen er in kunnen
leven, maar men moet dan tevens aannemen, dat zij voort-
durend in het bloed komen en alleen bij aanwezigheid van
koorts blijven bestaan, om in het tegenovergestelde geval
ten gronde te gaan. Yeel meer logisch is het aan te nemen,
dat de spirillen door een ongelukkigen zamenloop van omstan-
digheden in het bloed geraken en koorts veroorzaken, terwijl
men hunne afwezigheid gedurende het koortsvrije tijdperk
kan verklaren door het afsterven der eerste generatie , die
onschadelijke kiemen achterlaat, welke zich na eenigen tijd
tot volkomen individuen ontwikkelen en dan weder koorts
te voorschijn roepen.

Ofschoon dus niet bewezen, zoo bestaat toch de grootste
waarschijnlijkheid, dat de parasieten de oorzaak der ziekten
zijn. Alleen indien men door het overbrengen der parasieten
op andere individuen dezelfde ziekte voortbrengt, zal het
bewijs geleverd zijn, maar daartoe is , behalve andere be-
zwaren, het isoleeren der parasieten noodzakelijk.

Men heeft dit op verschillende wijzen beproefd : Klebs en
Tiegel door de vloeistof te filtreeren door leempotjes, Berg-
mann door bevriezen en weder ontdooien, waardoor de pa-
rasieten zakken. De resultaten der enting met de boven-
of de onderlaag verschilden slechts in graad. Zelfs wanneer
men de parasieten doodt, heeft de enting nog gevolgen,
hoewel geringer en meer voorbijgaand.

Ook met stoffen waarin kunstmatig gekweekte parasieten
aanwezig zijn, heeft men bij enting zoowel positieve als ne-
gatieve resultaten verkregen, wat echter niet te verwonde-
ren is, indien men bedenkt dat Billroth en ook Klebs be-
wezen hebben, dat coccobacteria niet in alle vloeistoffen
even goed groeit en bij overplanting soms geheel verdwijnt.

De tegenstanders hebben aangegeven, dat de schizomyceten
b. v. bij diphtheritis morphologisch volkomen overeenkomen met
die, welke men normaal inde mondholte of in rottende vloei-

-ocr page 218-

stoffen vindt, maar zien daarbij over bet boofd, dat de on-
dervinding leert, dat zij wel degelijk verschillende werking
bebben, en dus ook wel niet gelijk zullen zijn, terwijl uit
de proeven van Klebs reeds bleek, dat juist de parasieten
van diphtheritis en van septische ziekten nooit ontwikkeling
van stinkende gassen veroorzaken, wat bij de rottingspara-
sieten altijd het geval is.

Hiermede staat ten naauwste de beantwoording der vraag
in verband, welke de verhouding is van de bij verschillende ziek-
ten gevonden organismen (vooral micrococcen) tot elkander
of men ze nl. moet beschouwen als tot eene soort te
behooren, of dat men moet spreken van sceptische, diphthe-
ritische enz. micrococcen. Het bewijs, dat de vorm alleen
niet beslist, vindt men in de pigmentbacteriën, die, volgens
Cohn, allen tot micrococcos behooren en toch onafhankelijk
van uitwendige omstandigheden steeds dezelfde kleur pro-
duceeren.

Billroth meent dat het, in weerwil van de verscheidenheid
der werking; niet noodig is verschillende soorten van orga-
nismen aan te nemen, daar coccos zich voor zekere stoffen
kan acclimatiseeren, zoodat b. v. een coccos die urine om-
zet, in versche urine overgebracht, dadelijk hetzelfde zal doen,
terwijl eene niet geacclimatiseerde coccos daartoe langen tijd
zal noodig hebben of het mogelijk in het geheel niet doet;
bovendien kan de verscheidenheid der werking ook afhangen
van de vegetatie-energie.

Als voorbeeld voert hij de coccobacteriën aan, die normaal
in mond en darmen voorkomen, maar zoowel door de bewe-
ging als door de normale secreten in hunnen groei tegen-
gegaan worden; verminderen deze belemmeringen of houden
zij geheel op, dan ontwikkelen de coccobacteriën zich zeer
sterk, waardoor zij in staat gesteld worden groote weer-
standen te overwinnen en zelfs ziekten te veroorzaken. Hij
zegt dat het nog niet gelukt is wel gekarakteriseerde, van
elkander verschillende soorten te kweeken en wil eerst het
specifiek symotische dezer ziekten en hunne aetiologische af-

-ocr page 219-

hankelijkheid van deze plantensoorten aannemen, zoo men
kan aantoonen, dat de coceos van etter eene botanisch scherp
omschreven soort is, verschillende van die bij hospitaalver-
sterf.

Het is mogelijk, dat deze wensch eerlang vervuld zal wor-
den, daar Klebs, zooals wij in het eerste gedeelte reeds za-
gen, twee groote groepen van Schizomyceten onderscheidt,
die zoowel morphologisch als biologisch teveel van elkander
verschillen om tot eene soort gebracht te kunnen worden.

Als resultaat kan men dus stellen:

1. met groote waarschijnlijkheid kan men, zoowel op ana-
tomische als op experimenteele onderzoekingen afgaande, den
aetiologischen zamenhang tusschen parasieten en ziekten aan-
nemen.

2. de parasieten zijn, in weerwil der morphologische over-
eenkomst, zoowel van elkander als van gewone rottingsbac-
teriën te onderscheiden.

Ten slotte dient nog de vraag beantwoord te worden, hoe
de parasieten werken.

In vele gevallen kan men eene mechanische werking aan-
nemen. Obermeier b. v. zegt dat de bij febris recurrens
voorkomende miltinfarcten ontstaan tengevolge van vaat-
verstopping door spirillen veroorzaakt, terwijl Klebs de tal-
rijke haemorrhogiën bij Haemophilia neonatorum aan vaat-
verstopping door tamelijk groote bacteriën toeschrijft.

Hüter meent zelfs, dat de Monaden niet alleen de vaten
verstoppen, maar ook de wanden doorboren. Zeer duidelijk
vooral is de mechanische werking bij Endocarditis ulcerosa,
maar toch is zij niet voldoende om de werking der para-
sieten te verklaren, vooral in ziekten waar geene vaatver-
stopping te vinden is.

\'t Is mogelijk dat zij, hetzij door hun stofverbruik, hetzij
door voortbrenging van een vergift, voor het woondier scha-
delijk zijn, of eerst middellijk werken door productie van een
chemisch ligchaam, dat naast hen voorhanden is en ook zonder
hunne aanwezigheid kan werken.

-ocr page 220-

Voor de eerste meening bestaat wel eenigen grond, daar de
talrijke schizomyceten eene groote hoeveelheid zuurstof aan
het ligchaam onttrekken, maar de onderzoekingen van Berg-
mann, Panum en anderen hebben geleerd dat bij de zooge-
naamde putride-infectiën een vergift moet voorhanden zijn,
dat van de rottingsorganismen geïsoleerd kan worden, en dat
blijft werken, zelfs al worden al de parasieten verwijderd of
gedood.

Het meest waarschijnlijke is dus, dat de parasieten niet
direct de oorzaken der ziekte zijn, noch doordien zij door
hun groei het ligchaam benadeelen, noch door productie van
een vergift, maar dat zij indirect schadelijk werken door
een vergift, dat als een residu van hunne stofwisseling kan
beschouwd worden. Hierdoor kan dan ook verklaard worden,
waarom men zelfs in gevallen waar eene algemeene ziekte
bestaat, niet altijd parasieten in het bloed zelf vindt, daar
het aanwezig zijn er van in een of ander gedeelte van het
ligchaam, voldoende is om voortdurend nieuw vergift aan het
bloed toe te voeren.

Het is evenwel te verwachten, dat eene vloeistof, die weinig
of geen parasieten bevat, minder sterk of korter zal werken
dan eene waarin de talrijke parasieten bij hare voortdurende
vermeerdering ook meer vergift doen ontstaan.

Enkele proeven steunen deze bewering b. v. die van Berg-
mann, hiervoor reeds vermeld , terwijl ook schrijver een ge-
lijk verschil in werking vond , wanneer hij entte met vloei-
stof, waarin de bacteriën gedood waren.

Uit al het voorafgaande kan men dus besluiten:

1. Schizomyceten komen bij eene reeks infectieziekten voor.

2. met groote waarschijnlijkheid kan men een aetiologischen
zamenhang tusschen beiden aannemen.

3. de hoofdwerking der parasieten wordt indirect veroorzaakt
door een vergift, door haar voortgebracht.

v. E.

ssssai

-ocr page 221-

Het overbrengen van kwaden droes en worm der paarden op
andere dieren en op den mensch.

DOOR

Dr. C. H. HERTWIG.

Vervolg en slot van bladz. 70 van dit deel.

8. Kwade-droes-infectiën van menschen schijnt men voor
het jaar 1803 niet" te hebben waargenomen; ten minste
mij is in de litteratuur voor dien tijd hierover niets bekend.
In dat jaar heeft Prof. Osiander Sr. het eerst een geval van
zoodanige infectie vermeld. Eenigen tijd later sprak Prof.
Hieronimus Waldinger aan de veeartsenijschool te Weenen
de waarschuwing uit: »dat men bij lijkopeningen van kwaad-
droezige en aan worm lijdende paarden zeer voorzichtig moest
wezen , dat men bij verwondingen geen etter in de wond
kreeg, aangezien men de treurigste gevolgen en den dood
te vreezen had."

Kort hierop deelde de Pransche arts Lorin mede, dat
een veearts zich bij de volvoering eener operatie aan een
aan worm lijdend paard verwond had en dientengevolge ge-
ïnfecteerd was, zoodat hij eene hevige ontsteking kreeg aan de
vingers van beide handen, gepaard gaande met kleine builen,
hetgeen evenwel na- 14 dagen weder was hersteld.

Eenigen tijd later liet zich de gunstig bekende Joh. Eina-
nuel Veith, in zijn klassiek handboek der veeartsenijkunde
2e deel, bladz. 416. Weenen 1818 , over dit onderwerp naar
het toenmalige standpunt der ervaring op de volgende wijze
uit: »de kwade-droes-smetstof oefent haar specifieke werking
alleen uit op dieren van het paardengeslacht; op andere
huisdieren werkt het hoogstens als een dierlijk scherp vocht;
bij den menseh veroorzaakt enting met kwade-droes-smetstof
hevige ontsteking der aangedane plaatsen, bijv. aan den vin-
ger, den inwendigen ooghoek enz., die zeer pijnlijk en hard-
nekkig zijn , naburige lympheklieren, bijv. onder den oksel,
doen mede lijden en gelijk zijn aan gewrichtsontstekingen.
VII. 15

-ocr page 222-

Bovenbedoelde entingen hebben plaats, doordat bij de be-
handeling of bij secties van zieke dieren een verwonde vin-
ger wordt geïnfecteerd, of wanneer een dier met kracht proest
en een zekere hoeveelheid van die stof uitwerpt, welke in
het oog komt en meer dergelijke."

Ik nam het volgende geval met doodelijken afloop van zulk
een infectie waar, toen ik in den herfst van het jaar 1821
aan de Berlijnsche Veeartsenijschool kwam. In Augustus
van hetzelfde jaar was de kanonnier M. Rennspies, een zeer
sterk, gezond man, die dertien jaar bij de artillerie gediend
had, als paardenoppaser aangenomen aan de Koninkl.
Veeartsenijschool en was hem de oppassing toevertrouwd dei-
paarden, lijdende aan kwaden droes en worm, in de daarvoor
bestemde stallen. Nadat hij dezen dienst ongeveer 4 weken
waargenomen had, begon hij te klagen over catarrhale-
rheumatische aandoeningen, over gebrek aan eetlust en ver-
meerderden dorst. Hij verlangde echter geen dokter, bleet
zijn dienst waarnemen, vermagerde daarbij opvallend en
werd zoo zwak, dat hij den llen November den dienst moest
opgeven. Op dezen dag had zich bij de genoemde verschijn-
selen nog een gevoel van spanning en dofheid in het hoofd
gevoegd en toen de patiënt zijn gezicht in den spiegel be-
keek , zag hij onder het linkeroog eene roode, iets ge-
zwollen streep en eene roode vlek naast den linkerneus-
vleugel. Deze vlekken werden de volgende dagen grooter,
gingen in elkaar over en strekten zich over den neus
tot aan het jukbeen uit, hetgeen gepaard ging met he-
vige hoofdpijn, volkomen gebrek aan eetlust en koorts;
na eenige dagen was de zwelling over het geheele gezicht
verbreid en donker rood geworden. Op verscheidene plaat-
sen van het ligchaam waren blaauwachtige knobbeltjes
en vele loodkleurige blaasjes aan neus en bovenlip. Uit
beide neusgaten vloeide een scherpe stinkende ichor, die
de bovenlip ontvelde, de inwendige ruimte van den neus
was kleiner en daardoor de ademhaling moeijelijk. Later
gingen de blaasjes in versterf over, terwijl er andere te voor-

-ocr page 223-

schijn kwamen, en op den 17en Nov. ontstonden er ook
kleine roode vlekken; het aantal polsslagen was voortdurend
gestegen (op den 18en Nov. tot 140 in de minuut), de
krachten steeds meer afgenomen, darmontlastingen van zeer
stinkende ickor hadden plaats en op genoemden datum stierf
de lijder.

Bij de sectie, die met de meest mogelijke voorzichtigheid
op den 19en Nov. plaats had, vertoonde zich het volgende:

A. Uitwendig: de vroeger genoemde blaasjes, van welke
verscheidene in versterf waren overgegaan; aan het voor-
hoofd , den neus, de lippen , de weeke deelen gangraeneus,
met gele puisten bezet, die eene etterige lymphe bevatten.
Het onderhuidsche bindweefsel was op de meeste plaatsen
geïnfiltreerd met een lymphe- en geleiachtig vocht , boven-
dien bevonden zich daarin vele puisten met etter en de
spieren in de omgeving waren brijachtig week.

B. De buikspieren weeker en donkerder gekleurd dan nor-
maal ; de lever zeer donker gekleurd , voornamelijk aan de
bovenste vlakte, buitengewoon murw en gevuld met donker,
dun vloeibaar bloed; de milt, die van middelmatige grootte
was, vertoonde uitwendig niets ziekelijks en bevatte hetzelfde
bloed als de lever. De onderste holle ader en de poortader
waren met zwart, vloeibaar bloed gevuld.

C. In de borst bevond zich onder het bovenste gedeelte
van het borstbeen eene gele geleiachtige massa, overeen-
komende met die , welke men gewoonlijk in het celweefsel
van aan waterzucht lijdende personen aantreft. De longen
waren donker gekleurd en zeer bloedrijk ; de linker long was
door handvormige vezelen met het borstvlies vergroeid. Het
hart was week, tamelijk groot, voornamelijk waren de rechter-
boezem en hartooren grooter en geheel opgevuld met gestold
bloed en een harde lympheachtige massa; de rechter kamer
was ledig, de linker met zwart, vloeibaar bloed gevuld, even-
zoo de bovenste holle ader.

D. Op de peezige uitbreiding van de linker slaapspier was
een geleiachtige massa gelijkmatig aanwezig. Het pericranium

-ocr page 224-

was voornamelijk aan het voorhoofdsbeen met gele puistjes
ter grootte van gierstkorrels bezet; hersenvliezen en hersenen
zeer bloedrijk, de eerste ook iets weeker ; de neusbeenderen
sterk aangedaan door cariës.

De opvallende verschijnselen en het verloop der ziekte
hadden bij de betrokkene dokters bet vermoeden doen ont-
staan van eene contagieuse infectie, hetgeen door de sec-
tie versterkt werd. Om het aanwezig zijn van een smet-
stof te constateeren, werden, kort na den dood van Rennspies,
op den 18en November, twee konijnen op het neusvlies geënt
met de stof, die uit den neus van het lijk vloeide. Bij beide
konijnen ontstonden op het einde van den 3en dag chan-
kerachtige zweeren, die een ichorachtige stof afscheidden ,
welke echter op de omgevende deelen uiet vernielend in-
werkte.

De zweer bij het eene konijn (mannetje) was betrekkelijk
grooter dan bij het andere (vrouwtje). Na verloop van eenige
dagen werd het mannetje ziek, de eetlust en vrolijkheid ver-
minderden , diarrhae trad op, als ook vermagering. Op den
7en December ontstond verlamming der achterste ledematen
en den 8en December (20 dagen na de enting) stierf het dier.
Het vrouwtje werd ziek onder dezelfde verschijnselen, hoewel
over \'t algemeen minder hevig, en daar het den
12en Decem-
ber nog niet gestorven was , zoo werd het op dien dag door
een nekslag gedood.

Bij de sectie waren de lijken vermagerd, de zweeren in
den neus oppervlakkig en met een bruine korst bedekt; inde
buik alle organen normaal, behalve de lever, die aan de
oppervlakte en in het parenchym vele kleine abcessen , ge-
vuld met eene etter- en lympheachtige vloeistof, bevatte;
ook in de overige ligchaamsdeelen werden geene ziekelijke
veranderingen waargenomen.

Bij deze ziektegeschiedenis voegde de uitgever van het
Magasin für die gesammte Thierheilkunde, Dr. Rust, de aan
hem door Dr. Weiss toegezondene waarneming van een der-
gelijk geval, dat den paardeknecht Kliesch betrof, die een

-ocr page 225-

kwaaddroezig paard had opgepast. Deze vertelde, dat hij
sedert verscheidene weken aan hoofd- en rugpijn, aan loom-
heid der beenen, aan verminderden eetlust en onrustigen slaap
geleden had, en dat de doordringende stank in den stal
\'s morgens bij het zuiveren van de krib van het paard hem
zoodanige walging had veroorzaakt, dat hij voortdurend aan
neiging tot braken had geleden en op den 12ei» Oct. 71 bed-
legerig geworden was. Er werden nu verscheidene huismid-
deltjes gebruikt, die echter geen beterschap teweeg brachten,
waarop men den 24en November de hulp van Dr. Weiss in-
riep. Deze nam waar: in de omgeving van den zieke een on-
aangename , bedorven lucht, de zieke zelf zeer vermagerd,
in den toestand van stil delirium, met matte ingevallen oogen,
iets gezwollen oogleden, wier inwendige vlakte met vlakke
zweertjes bedekt was (dergelijke zweertjes waren ook aan-
wezig aan de lippen) , de tong en tanden bedekt met een
taai geelbruin slijm en de klieren aan de onderkaak ge-
zwollen. Uit den neus en den mond vloeide eene etterachtige
slijm ; het geheele lichaam, voornamelijk de onderste extre-
miteiten waren met etterende puisten bezet, welke op som-
mige plaatsen reeds in lidteekenvorming, op andere daaren-
tegen in zweeren met onzuiveren, gangraeneusen bodem over-
gingen. De krachten waren zeer afgenomen, de pols frequent
en week, de huid heet en droog, de ademhaling moeijelijk
en de adem stinkend ; door de anus werd voortdurend zwart,
omgezet bloed ontlast. Den volgenden dag trad de dood in.
De sectie had niet plaats.

De uitwendige omstandigheden, waaronder deze beide ziekte-
gevallen voorkwamen en in het bijzonder de voortdurende om-
gang der ziek geworden personen met kwaaddroezige paarden,
alsook de resultaten der plaats gehad hebbende entingen
op konijnen met ziekteproducten van den oppasser Renn-
spiess, hebben met recht de genoemde doctoren doen besluiten
eene besmetting door aan kwaden droes en worm lijdende
paarden aan te nemen. Deze waarnemingen hebben de belang-
stelling der artsen en veeartsen zeer opgewekt.

-ocr page 226-

Men trachtte eerst het wezen der ziekte van Rennspiess
op te sporen ; uit enkele verschijnselen geloofde men een over-
eenkomst met Anthraxinfectie te constateeren en Dr. Schilling
beschouwde de ziekte als gangraeneuse Erisypelas, teweeg
gebracht door infectie met een dierlijk vergift. Hij waagde
het niet de kwade-droes-infectie met zekerheid te noemen ,
waarschijnlijk omdat de toenmalige leeraren der veeartsenij-
school , waaronder voornamelijk Prof. Naumann en de vee-
artsen Dieterichs en Halbach , wier meening men in de zaak
gevraagd had, aan het Ministerie de verklaring hadden ge-
geven, dat hun geen geval bekend was van eene dergelijke
besmetting, hoewel er steeds verscheidene kwaaddroezige
paarden voor operaties en praepareeroefeningen gebruikt wer-
den. De veearts Halbach geloofde zoo weinig aan de besmet-
telijkheid, dat hij zich wilde enten met kwade-droes-smetstof.

Hoewel de scherpe blik van Dr. Rust ze het eerst erkend
had , werd ze daarna van veeartsenijkundige zijde ontkend
en later op grond der bovengenoemde verklaring ook offi-
cieel van regeeringswege bestreden. De opmerkzaamheid der
artsen werd door het bekend worden der beide genoemde
ziektegevallen opgewekt en een veld tot verdere onderzoe-
kingen geopend, zoodat kort daarop bijna uit alle landen ,
voornamelijk uit Duitschland, Italië, Holland en Engeland,
iets later ook uit Frankrijk, hierover mededeelingen werden
gedaan. Ik zelf heb een twaalftal dergelijke gevallen waar-
genomen, van welke ik de zeven gewichtigste bekend heb
gemaakt.

De resultaten uit de gedane waarnemingen komen op het
volgende neer.

1. De hoofdeigenschappen van de smetstof.

Van ouds wist men, dat bij den eigenlijken kwaden droes
(neus- en longen kw. droes) de uit den neus vloeijende slijmige
etterige vloeistof het vehikel van de smetstof is en evenzoo
bij de worm (huidworm) de in de wormbuilen bevatte lym-
phatische etterige stof de smetstof bevat.

Erich Viborg heeft door enting bewezen, dat kwade droes

-ocr page 227-

en worm identisclie ziekten zijn, hetwelk ook door vele an-
dere veeartsen, zoowel door toevallige besmettingen als door
opzettelijke entingen , is bevestigd. Dit blijkt ook uit de
waarneming, dat zeer dikwijls na besmetting zich beide
vormen bij een en hetzelfde dier ontwikkelen.

Twee andere eigenschappen van deze smetstof bestaan
daarin, dat ze
vast en vluchtig is.

Wat betreft de eersteziet men , dat bij enting met hare
vehikels , zooals etter , speeksel, bloed , urine, etc., op het
neusslijmvlies, de huid of in een wond, bij gezonde dieren
ze dezelfde ziekte te voorschijn roepen, wier eerste verschijn-
selen van de entplaatsen uitgaan. De smetstof, welke zich
aan verschillende voorwerpen vasthecht, zooals paardetui-
gen , paardedekens , stalmuren , kribben , ruiven , drinkem-
mers , poetstuigen , enz. behoudt hare werkzaamkeid gedu-
rende langen tijd en verliest ze volgens Abildgaard en Yiborg
eerst dan, wanneer het vehikel blootgesteld aan de lucht bij
een temperatuur van 10—15° R. langzamerhand uitdroogt;
of wanneer ze aan een hitte van -f- 64°—67° R. onderwor-
pen is. De
vluchtige aard der smetstof doet zich kennen:

a. uit het bovenvermelde ophouden harer werkzaamheid
door langzaam uitdroogen van het vehikel in de lucht of door
het verhitten er van tot den bepaalden warmtegraad;

b. doordat dikwijls gezonde paarden in stallen, in welke
zich kwaaddroezige of aan worm lijdende paarden hadden
opgehouden, zonder inwerking van een der bovengenoemde
vehikels, werden besmet alleen door de stalatmospheer of
de door de zieke paarden uitgeademde lucht; zooals dit door
veelvuldige waarnemingen en door genomen proeven door
E. Yiborg, Gerlach en mij is bewezen.

Het contagium is niet bij alle kwaaddroezige paarden even
werkzaam, zelfs niet bij een en dezelfde patiënt in ieder tijd-
perk der ziekte. Volgens vele waarnemingen van E. Viborg,
zou de uitvloeiing uit den neus in het begin van kwaden
droes, zoolang het nog volkomen helder en waterig is, niet
besmettelijk zijn; volgens anderen evenwel, waarmede ik

-ocr page 228-

instem, is de smetstof reeds bij de ontwikkeling van de
ziekte voorhanden. Volgens de ervaring is het infectiever-
mogen des te sterker, hoe meer de uitvloeijing uit den neus
groenachtig, eiwitglanzend, sterk aan de neusgaten klevend,
met bloed gemengd en stinkend is, en wanneer de ziekte met
koorts, ademhalingsbezwaar en vermagering gepaard is — dus
in \'t bijzonder bij
acuten kwaden droes.

Op het menschelijk ligchaam werkt de kwade-droes-smet-
stof der paarden evenzoo vijandig als op het ligchaam van
paarden en andere dieren; zooals dit de vele tot nu toe be-
kende ziekte- en sterfgevallen van menschen na plaats gehad
hebbende infectie hebben bewezen.

Het schijnt evenwel, dat alle menschen niet evenveel aan-
leg bezitten voor eene infectie.

De infectie kan bij menschen (evenals bij paarden) plaats
hebben door onmiddellijke inwerking van de smetstof, b.v.
bij het uitproesten van de neusslijm in \'t aangezicht van
menschen, bij het ingeven van medicijnen, doordat de smet-
stof in wonden of op geëxcorieerde huidplaatsen geraakt etc. ;
zij kan echter ook ontstaan door het inademen van de
uitgeademde lucht van aan kwaden droes lijdende paarden,
of zij kan ook middellijk worden teweeg gebracht, door met
smetstof verontreinigde zakdoeken , het gebruiken van be-
smette paardendekken als deksel. Ook zijn er dikwijls men-
schen besmet geworden door de lijken van kwaaddroezige
paarden, zooals veeartsen en knechten in de anatomiezaal
bij secties op dergelijke dieren en bij het maken van ana-
tomische praeparaten, villers bij het afvillen der huid enz.

Of er ook menschen geïnfecteerd zijn geworden door het
gebruik van paardenvleesch, daarover is niets bekend. Dit
is waarschijnlijk nog niet voorgekomen,
a. omdat de kwade-
droes-smetstof, bij onze proeven en die van anderen in de
maag van het paard gebracht, nooit eene infectie heeft te-
weeg gebracht, zoodat zij waarschijnlijk door het vertee-
ringsproces werd vernietigd,
b. omdat het paardenvleesch
slechts in gekookten of gebraden toestand door den mensch

-ocr page 229-

wordt gebruikt, waarbij de smetstof door de hitte wordt
vernietigd. Bovendien komen er door de vétérinaire poli-
tie geene kwaaddroezige paarden in consumptie.

Verscheidene personen zijn geïnfecteerd geworden door men-
schen aan kwaden droes lijdende en hunne lijken, en door
herëntingen met de etter uit kwaden-droes-zweren en met
de lymphe uit de phlyctaenen van geïnfecteerde menschen
heeft men de ziekte op paarden en konijnen voortgeplant.

De meeste infecties bij menschen komen overeen met en-
tingen , waarvan de eerste ziekteverschijnselen plaatselijk
zijn, in den regel vroeg en gemakkelijk te herkennen zijn;
daarentegen zijn de infecties door de longuitwaseming of de
stallucht veroorzaakt zeldzaam en beginnen dan gewoonlijk
met meer of min hevige verschijnselen van een inwendig al-
gemeen lijden, waarop eerst later zich verscheidene plaatse-
lijke verschijnselen voordoen , waaruit men tot een kwade-
droes-infectie besluit.

Het beloop van de ziekte kan verder acuut of chronisch
zijn. Somwijlen verandert het karakter van de ziekte, zoo-
dat b. v. de ziekte gedurende een week of drie chronisch
verloopt en dan als het ware plotseling acuut wordt.

Over het algemeen bestaat er weinig overeenkomst tus-
schen de verschillende gevallen.

De plaatselijke infectie heeft het meest aan de handen
plaats, voornamelijk aan een der vingers; bovendien op»
verscheidene plaatsen van net gezicht (aan en naast de
oogen, neus enz.) en wordt veroorzaakt of begunstigd door
een kleine wond; evenwel treedt ze ook op bij een ongeschon-
den huid.

Bij verwondingen, ontstaan op de aangedane plaats reeds
spoedig na eenige uren, over \'t algemeen echter eerst na
3—4 dagen, prikkelingsverschijnselen, als een weinig zwel-
ling , meerdere roodheid, warmte en pijn. De pijn wordt
door den patiënt gewoonlijk dieper gevoeld als de wond is ,
zoodat het zich voordoet als een periostitis en in die gevallen,
waarbij de infectieplaats in de nabijheid der gewrichten is, als

-ocr page 230-

een arthritis. De roodheid is aan de epidermis bleek, dik-
wijls bleek blaauw, meestal overeenkomende met een gerin-
gen graad van roos, zelden zooals bij een werkelijke phleg-
moon ; bij beleedigingen echter, waarbij de epidermis ontbreekt,
is de cutis donkerrood , en ook andere deelen in de wond
worden na eenige dagen donkerrood. Later verkrijgt de
wond een vuil geelrood aanzien, hare afscheiding wordt
icborachtige lymphe, stinkend en ze geneest niet. Dikwijls
schilfert naast de aangedane plaats de epidermis af, of er
ontstaan naast deze gele blaasjes, die in zweeren overgaan.

Heeft de infectie plaats gehad op de onbeleedigde huid , zoo
vindt men op de aangedane plaats eene roode vlek van ver-
schillende grootte, die in verscheidene gevallen scherp be-
grensde, in andere gevallen meer bleek verloopende randen
heeft en iets warmer is. Deze vlek wordt donkerder, soms
zelfs zwartrood, ook dikker en pijnlijk. Op de vlek ont-
staat dikwijls zeer spoedig een geel phlyctaën, soms ook een
zwarte puist. Heeft de infectie den top van een vinger aan-
gedaan, zoo komt de ziekte overeen met panaritium. In het
verder verloop treedt er een ontsteking der lymphevaten op,
die in den vorm van roode strepen, van af de infectieplaats
over de hand, voorarm, tot de elleboog, zelfs over den
opperarm tot de oksel verloopen, en waarbij ook de lym-
pheklieren en andere deelen van den arm , maar voorna-
melijk bet bindweefsel, zwellen en pijnlijk worden. Daarbij
komen gewoonlijk ook koorts, afwisselende temperatuur,
hoofdpijn, gebrek aan eetlust en verschijnselen van een al-
gemeen lijden, wanneer deze niet reeds van den beginne
aanwezig waren , dat echter zelden het geval is.

Bij den kwaden droes, ontstaan door algemeene inwendige
infectie, begint deze gewoonlijk met koortskoude, versnelde
pols, verhoogde temperatuur en verlies van eetlust. In ver-
scheidene gevallen waren de zieken van het begin af aan
lusteloos, in andere klaagden ze over pijn in den rug, in de
ledematen, of in enkele gewrichten, waardoor de ziekte over-
eenkwam met een gastrische of rheumatische koorts.

-ocr page 231-

Bij naauwkeurig onderzoek vindt men nn eens vroeger
dan eens later aan de pijnlijke plaatsen onder de huid en-
kele harde plaatsen, overeenkomende met knobbels, welke
bij matige drukking pijnlijk zijn. Deze worden dikwijls
spoedig grooter, pijnlijker en de huid daar ter plaatse rood,
welke roodheid bleek, dikwijls lijkkleurig is ; de warmte daar
is slechts weinig meer dan die van de omringende deelen.
Deze subcutane knobbels zijn aandoeningen der lymphevaten,
die aan de meest verschillende plaatsen voorkomen, voorna-
melijk aan de dijen, evenwel ook aan de armen, aan den
hals en aan de schouders, soms ook in \'t gezicht, naast den
neus, enz. Later ontstaan nu eens op de ontstokene plaat-
sen kleinere of grootere blaasjes, die eene gele vloeistof be-
vatten, dan eens diep liggende abcessen, die bij opening
etter of eene geelachtige, lymphatische op etter gelijkende
vloeistof ontlasten. In den regel zijn, wanneer het tot deze
ontwikkeling is gekomen, ook de lympheklieren, die met de
aangedane lymphevaten in verbinding staan, opgezet en pijn-
lijk en het bindweefsel lymphatisch geïnfiltreerd. Wanneer
de ziekte tot deze hoogte is gestegen, kan ze op die hoogte
blijven staan en zelfs in genezing overgaan, dat zich te ken-
nen geeft door afneming van de koorts, door pijnvermindering
in de ledematen, eetlust, genezing der plaatselijke infecties
en door het langzamerhand ophouden der huidaandoeningen;
in de meeste gevallen evenwel eindigt de ziekte met den
dood, doordat de erysipelateuse vlekken in de huid, de groo-
tere en kleinere knobbels en phlyctaenen menigvuldiger
worden, welke nu eens verdwijnen, dan weder te voorschijn
treden, alsook hier en daar abcessen en zweeren vormen ;
daarbij stijgt de koorts, wordt de pols kleiner en frequenter,
het ademhalen moeijelijker, bij vele patiënten gepaard gaande
met pijn in de borst of hoesten. Verder ontstaat er dikwijls
eene erysipelateuse ■ ontsteking en zwelling van den neus en
zijn omgeving, dikwijls eene uitvloeijing er uit, die nu eens
eenzijdig, dan eens aan beide zijden plaats heeft; deze uit-
vloeijing komt gewoonlijk in het begin overeen met een dun

-ocr page 232-

geelachtig wit slijm, wordt echter kort daarna meer dik,
donkergroen, bloedig of ook wel dun, ichorachtig, bijtend,
waarbij de huid aan de bovenlip en den neus wordt aangedaan.
Het slijmvlies in den neus zwelt en is bedekt met zweeren,
waardoor de ademhaling bemoeijelijkt wordt. De adem wordt
op het laatst stinkend. De zieken worden steeds meer en
meer lusteloos, en in het oog vallend mager; het lijden neemt
nu een typheus karakter aan; daarbij is de tong bij verschei-
dene patiënten droog, gebarsten en van een bruin beslag
voorzien, bij andere is de mond voortdurend met taai slijm
gevuld; de dorst is groot; sterke zweetafscheiding en diar-
rhae treden op, de laatste dikwijls gepaard met stinkende,
zwarte excrementen, waarna deliriën, sopor, verval van krach-
ten en eindelijk de dood intreedt.

Op het lijk van aan kwaden droes gestorven mensehen
vindt men uitwendig op verscheidene plaatsen de bovenge-
noemde huidaandoeningen, die somtijds overeenkomen met
pokken; verder de roode, blaauwroode, zelfs zwarte vlekken,
die dikwijls nog met blaasjes bezet zijn ; ook verstervings-
korsten of zweeren, die nu eens oppervlakkig, dan eens die-,
per gezeten zijn ; dikwijls ook nog de sporen der plaatselijke
infectie, voornamelijk aan de handen of aan het aangezicht.
Het aangezicht is somtijds sterk gezwollen, bruinrood of
blaauwrood, voornamelijk om den neus en de oogen. De
puisten bestaan uit een nieuwgevormde, graauwe of geel-
witte taaije massa, verschillend naar den tijd, dat ze bestaan
heeft, welke in eene ontstane verdieping der lederhuid onder
de epidermis is gelegen; in de pas ontstane kleine puisten
vond men, na wegneming der epidermis, dat de massa niet
vloeibaar was en zich onder het microscoop voordeed als een
pseudomembraan, waarin Donné geen spoor van etter kon
ontdekken; Gliige vond in andere puisten eene iets vastere
zelfstandigheid en in deze ingesloten enkele etterligchaampjes.
De blaasjes bevatten onder de opgelichte epidermis meestal
een geelachtig serum, soms gemengd met eene taaije, lym-
phatische, op etter gelijkende vloeistof en met bloed. Onder

-ocr page 233-

de roode of blaauwroode plaatsen der huid bevonden zich
gewoonlijk in het weefsel der cutis, ook in \'t subcutane
bindweefsel, soms zelfs onder de peezige uitbreidingen, op en
tusschen de spieren, bloedige of bloedig sereuse infiltraties,
benevens ook etterhaarden en zweren van verschillende
grootte.

De laatste gaven den indruk, ontstaan te zijn uit eene
opeenhooping van puisten.

De knobbels, die dikwijls gedurende het leven op ver-
scheidene plaatsen te voelen waren, vond men bij de sectie
zoowel in het subcutane bindweefsel als in de spieren; zij
vormden bulten van verschillende grootte en bevatten
nu eens geëxtravaseerd bloed , serum , geelachtige lymphe ,
dan eens eene op etter gelijkende vloeistof, dan weder ver-
gaan spier- en celweefsel. De bloed bevattende builen gaan
meerendeels diffuus in de naburige weefsels over en zien er
rood of blaauw uit, terwijl de uit andere stoffen gevormde
builen gewoonlijk begrensd en vuilgeel of graauw van kleur
waren. Aan het hoofd vond men in verschillende gevallen
knobbels in het beenvlies, beenuitzettingen en soms versterf
aan enkele beenderen, knobbeltjes en geleiachtige infiltraties
in de adervlechten. In den neus en in de nevenholte was
in den regel het slijmvlies gezwollen of bloedig geïnfiltreerd,
kleine knobbeltjes, erosies en chankerachtige zweeren, ver-
schillend van vorm en grootte in het neusmiddenschot en
caries der beenderen. Pathologische veranderingen, overeenko-
mende met die van het neusslijmvlies, vertoont ook dikwijls het
slijmvlies der keel, van het strottenhoofd en soms ook van
de luchtpijp. De longen zijn in enkele gevallen niet veran-
derd, in andere gevallen daarentegen kwabvormig ontstoken
en zeer dikwijls bevatten zij talrijke knobbeltjes en knobbels
in het fijnere wreefsel, zeldzamer als bij het paard ook aan
hunne oppervlakte. De bijna constante en karakteristieke
miliairtuberkels der kwaaddroezige paarden komen bij aan
kwaden droes lijdende menschen zeer zelden voor. De groo-
tere knobbels zijn dikwijls roodachtig, dikwijls geelachtig of

-ocr page 234-

graauw, meer of minder spekachtig hard, in het midden
echter somwijlen kaasachtig gedegenereerd.

Het longweefsel verkeert dikwijls in \'t stadium van roode
of graauwe hepatisatie en is met abcessen doorweven, terwijl
de overige deelen er hyperaemisch, donkerrood uitzien. Aan
het hart neemt men soms ecchymosen waar, het bloed overal
zwart en zeer vloeibaar.

De buiksingewanden vertoonen hier en daar uitwendige,
de maag en darmen ook inwendige ecchymosen, soms erosies
of ook knobbels, die abnormaal hard zijn. De lympheklieren
aan hoofd en hals of die van elleboog, oksel en liezen ge-
zwollen en hyperaemisch, wanneer de hen bevattende deelen
etterig of door ander plaatselijk lijden aangedaan waren ;
over het geheel schijnen echter deze klieren bij den kwaden
droes van den mensch minder te lijden dan bij het paard.
en nog minder in het oog vallend, vertoonen de lympheva-
ten zulke pathologische veranderingen bij den mensch, zoo-
als men die steeds bij het paard vindt; wel is waar vertoo-
nen bij locaal-infecties in \'t begin enkele lymphevaten de
bovengenoemde roode strepen, doch komt het zeer zelden
tot blijvende verdikkingen der vaatwanden met duidelijk te
onderscheiden emboli en trombi, zooals ze in en naast de
wormknobbels bestaan.

De diagnose is gewoonlijk gemakkelijk, hoewel niet al-
tijd bij het eerste onderzoek te stellen, wanneer men:

1°. tot anamnese krijgt, dat de zieke personen in aan-
raking geweest zijn met kwaaddroezige dieren, (zooals paar-
den , ezels enz.) of andere voorwerpen, die er bij gebruikt
zijn (zooals paardedekens, tuig); of wanneer men aan hen
kenteekenen van een plaatselijke infectie aan de handen of
in het gezicht vindt;

2°. wanneer men de huidaandoeningen met andere exan-
themata vergelijkt;

3°. wanneer men de pijn in de spieren ,

4°. het beloop der ziekte ,

5°. de sectieverschijnselen nagaat.

-ocr page 235-

Wat betreft het eerste puilt, is men door de wetenschap
en de ondervinding gerechtigd aan te nemen , dat die per-
sonen, welke direct met kwaaddroezige dieren in aanraking
waren en lijdende aan de in 2° en 3° opgegevene verschijn-
selen , geïnfecteerd zijn. Want in bijna alle ziektegevallen
heeft men door herenting het verband tusschen oorzaak en
gevolg kunnen \'aantoonen. Evenwel is deze ziekte in hare
uitwendige verschijnselen , alsook in de pathologisch-anato-
mische veranderingen bij den mensch , bijna gelijk met den
kwaden droes der paarden. De verschijnselen van deze ziekte
bij den mensch zijn van zulk een specifieken aard , als men
bij geen andere ziekte der menschen aantreft.

De kwade droes bij den mensch heeft slechts met enkele
andere ziekten eenige overeenkomst.

Hiervan zijn de voornaamste in diagnostisch opzicht:

a. Panaritium aan een vinger.

b. Miltvuurkarbonkel.

c. Infecties door lijkengif, rottende dierlijke stoffen, ver-
stervingsichor, enz.

d. Aangezichtsroos (Erysipelas vesiculare).

e. Menschenpokken.

f. Spierrheumatisme.

g. Trichinose.

De geneeskundige behandeling van geïnfecteerde menschen
moet het allereerst de spoedige verwijdering of verstoring-
van het contagium op de infectieplaats ten doel hebben.
De verwijdering geschiedt door afwasschen der aangedane
plaats met de eerst te verkrijgen vloeistof (zeepwater, gewoon
water, azijn, brandewijn, in nood urine). Is de inwerking
van het gif voor meer dan 15 minuten geschied, zoo moet
het benevens eenige zelfstandigheid van het deel worden
vernietigd door geconc. salpeterzuur of zoutzuur, carbolzuur,
bijtende kali, rood kwikzilver oxyde, lapis infernalis, chloor-
kalk en het gloeiend ijzer.

Abcessen en builen worden tijdig geopend, hun inhoud
ontlast, de wonden en excoriaties worden gereinigd met een

-ocr page 236-

oplossing van earbolzuur in olie of brandewijn, of niet roode
praecipitaatzalf bestreken tot goede ettering en granulatie
ontstaan is. Op het laatste middel vertrouw ik veel en laat
ook in de omgeving van de infectieplaats Unguentum Hy-
draeinern. met Hydrarg. oxydat. rubr. (30 en 1) inwrijven.
Bij hevige en pijnlijke ontsteking deden bloedzuigers goede
diensten.

Inwendig heeft men beproefd Jodkalium, Perrum bichlo-
ratum, verdund earbolzuur en dergelijke zonder bepaalde in-
dicaties 5 welke voor dit gedeelte der therapie over \'t alge-
meen nog ontbreken. Als zeer nuttig zijn krachtige voeding
en zuivere lucht aan te merken.

Veel zekerder en beter is het voorkomen der ziekte, het-
geen behoort bij de medische politie. Dit geschiedt zoo mo-
gelijk door het vernietigen van de bron der smetstof, waartoe
alle aan kwaden droes en worm lijdende paarden worden ge-
dood, en bovendien alle besmette voorwerpen worden gerei-
nigd en gedesinfecteerd ; verder behooren de verdachte paarden
minstens 3 maanden onder opzicht te worden gesteld. Ten einde
dit te kunnen uitvoeren, moeten de eigenaars van paarden
verplicht zijn de aan kwaden droes en worm lijdende paarden
aan te geven.

Verder dienen alle personen, die met paarden omgaan,
eenigermate met de verschijnselen van kwaden droes en worm
bekend te zijn, alsook met de gevaren, welke voor hen uit
deze ziekte kunnen ontstaan.

J. Mazuue Cz.

AANHANGSEL

DOOR

J. J. H1NZE.

Omtrent het overbrengen van den kwaden droes op andere
dieren, in het bijzonder op
honden, zijn door Prof. Pütz, di-
recteur van de veeartsenijschool te Bern, proeven genomen,

-ocr page 237-

waarvan de resultaten nog al afwijken van andere waarne-
mers, o. a. die van St. Cyr (zie dit tijdschrift zesde deel, blz.
202) en van Bollinger (dit tijdschrift zevende deel, blz. 79).

De proeven van Prof. Pütz hebben betrekking op zes hon-
den, waarvan
drie opzettelijk ingeënt zijn, één met etter van
een wormzweer en twee met neusuitvloeijing van een kwaad-
droesig paard.

De drie andere honden zijn niet geënt, maar eenigen tijd
met elkander en met de geënte honden in contact gelaten.

Alle zes honden zijn gestorven en wel aan huidworm ,
waarbij 3 spontaan geïnfecteerd zijn geworden , zoodat men
tot het besluit zou moeten komen, dat de
honden zeer vat-
baar zijn voor het kwade-droesgift en de kwade droes bij
hen in den regel doodelijk eindigt. Eerst door een grooter
aantal in het werk gestelde experimenten, zou men ten dezen
tot eene zekere uitspraak kunnen geraken.

Zeitschrift fïir praktische Veterinairwïssenschaften, red. Prof.

Pütz , 1876, 2e Helft, bladz. 49—59.

De anthrax Bacteriën als oorzaak van het miltvuur.

In het tijdschrift van Dr. Ferdinand Cohn »Beiträge
zur Biologie der Pflanzen; Breslau 1876," is door Dr. Koch,
Kreisphysikus te Wollstein, ingezonden eene verhandeling ,
getiteld »Die Aethiologie der Milzbrandkrankheit, begrün-
det auf die Entwicklungsgeschichte des Bacillus An-
thracis." Van die verhandeling geeft de Hoogleeraar Feser,
den verkorten inhoud in »Zeitschrift für praktische Veteri-
nair-Wissenschaften, redigirt von Dr. Hermann Pütz, Hoog-
leeraar en Directeur der Veeartsenijschool te Bern. Wij
vonden dat referaat van genoegzaam belang om het in sub-
stantie onzen lezers mede te deelen.

Feser vangt aan met te zeggen, dat wij door den belang-
rijken arbeid van Dr. Koch met zekerheid kunnen aanne-
men , dat de, in de aan miltvuur lijdende voorwerpen zich
VII. \' 16

-ocr page 238-

bevindende bacteriën of ook derzelver sporae de eenige
oorzaak zijn van die gevreesde ziekte. Tot in den laat-
sten tijd werd dit betwijfeld, vooral omdat er zamenbang
bestaat tusschen die ziekte en de gesteldheid van som-
mige gronden, ook omdat onder sommige omstandigheden
de smetstof zoo bijzonder gemakkelijk vernietigd wordt, maar
vooral ook, omdat het ontstaan van miltvuur na inenting
met stofFe, die geheel vrij was van bacteriën, onverklaar-
baar bleef.

Het ging Koeh evenals mij (Feser); hij bevond, dat de
staafjes in het miltvurige bloed bij lange na zoo resistent
niet zijn als Davaine heeft opgegeven. Het staafjes bevat-
tende miltvunrbloed behield zijn besmettend vermogen in
vochtigen toestand slechts eenige dagen, en als het was ge-
droogd eenige weken. Gaan die organismen zoo schielijk te
gronde, hoe zou men het dan kunnen verklaren, dat de
smetstof van het miltvuur, soms na jaren sluimerens, nog
weder die ziekte kan veroorzaken. Mij bleef niets over dan
te onderstellen , dat de miltvuurbacteriën door eene ge-
slachtswisseling zouden overgaan in een veel minder vergan-
kelijken toestand , of met Cohn dat de bacteriën duurzame spo-
rae vormen, die het vermogen bezitten om na langeren of
korteren rusttijd weder uit te groeijen tot bacteriën.

Dit laatste nu is door Koeh op zulk eene overtuigende
wijze door zijne proeven bewezen, dat er volstrekt niet meer
valt te twijfelen. Zijne dienaangaande genomene proeven
zijn bevestigd door Prof. Cohn, wel de grootste deskundige
in dit vak, en ook ik (Feser) kan bepaald verzekeren, bij mij-
ne herhaling dier proeven, alles zelf zoo te hebben gezien
als het door Koeh is beschreven en afgebeeld.

De methode van onderzoek is zoo hoogst eenvoudig , dat
zelfs de minder geoefende praktikus in staat is om het ver-
band van zaken te bevestigen, en zich te overtuigen van de
wijze, waarop zich de bacteriën ontwikkelen.

Het aantoonen van de veranderingen der bacteriën is dan
ook evenveel waard als eene inentingsproeve, en in het ver-

-ocr page 239-

volg zal die kennis een wezenlijk hulpmiddel zijn voor de
diagnose van het miltvuur, en getuige voor het besmet-
tingsvermogen der stoffen, opgeleverd door aan miltvuur
lijdenden of uit milt vuurstreken afkomstige voorwerpen.

De resultaten der onderzoekingen van Koek omtrent de
ontwikkelingsgeschiedenis van* Bacillus Anthracis zijn de
volgende.

a. De Bacillen vermeerderen zich buitengewoon snel in
het bloed en de sappen der levende dieren; zij doen zulks
door langer te worden en dan door dwarse deeling, zooals
dat ook bij andere soorten van bacteriën wordt waarge-
nomen.

b. In het bloed van het gestorvene dier, of in andere
daartoe geschikte vloeistoffen, en bij eene bepaalde tempera-
tuur en genoegzame toetreding van dampkringsluckt, groei-
jen de bacillen uit tot zeer lange draden, die gelijken naar
onvertakte leptothrix draden ; bij dat langer worden, vormen
ze tevens eene menigte sporae.

c. De sporae van Bacillus Anthracis ontwikkelen zich on-
middellijk weder tot de oorspronkelijk in het bloed voorko-
mende bacillen, mits de voedende vloeistof, de temperatuur
en de toetreding der dampkringslucht voldoen aan de ver-
eischten. Van deze feiten kan men zich gemakkelijk over-
tuigen , door n.1. de proeven van Kocli te herhalen.

Op den voorwerpdrager van een mikroskoop brengt men
een droppel wei van runderbloed , dat zoo versch mogelijk
moet wezen, of wel van het waterachtige vocht uit den oog-
bal van een rund; daarin legt men een klein stukje van
een verscke milt, die bacillen bevat; nu legt men er het
dekglaasje zóó op, dat de bacillenmassa ongeveer in het
midden van het praeparaat komt te liggen. Om nu het ver-
dampen der vloeistof te beletten, wordt de voorwerpdrager
overgebracht in eene vochtige ruimte en met deze in een broed-
kastje. Het watergehalte der lucht moet zoodanig geregeld
worden, dat het vocht onder het dekglaasje niet kan ver-
meerderen of verminderen. Tot vochtige ruimte bezigde Koch,

-ocr page 240-

vlakke , met nat zand gevulde tafelborden , op dat zand leg-
de bij een laag filtreerpapier en daarop het praeparaat. In
dat broedstel blijft het gedurende 15—20 uren bij eene
warmte van 35—37°. Onderzoekt men het nu, dan vindt men
in het midden van het praeparaat, tusschen de nog niet
vervallene cellen van het miltpulpa en de bloedcellen nog
vele onveranderde bacillen, maar toch minder dan in het
versche praeparaat; maar meer naar de randen ziet men
bacillen, die 3—8 maal langer zijn geworden en hier en
daar een weinig geknakt en gebogen zijn. Hoe meer men
den rand van het dekglaasje nadert, hoe langer draden men
ziet, die op velerlei wijzen opgewonden zijn, en, ontwikkeld,
meer dan honderd maal langer zijn dan de oorspronkelijke
bacillen. Vele van deze lange draden hebben hunne gelijk-
matige structuur en kristalhelder voorkomen verloren, hun
inhoud is fijn korrelig, en plekswijze vertoonen zich daarin
op regelmatige afstanden 4 fijne korreltjes , die het licht ster-
ker breken. In de draden, die het digtst aan den rand lig-
gen en dus het gunstigste voor de gaswisseling, is die
ontwikkeling het meeste gevorderd; zij bevatten volledig
gevormde sporae, die de gedaante hebben van eenigzins
langwerpig ronde ligchaampjes, die een sterk lichtbrekend
vermogen bezitten, en op korte , regelmatige afstanden in
de zelfstandigheid der draden liggen. In deze gedaante le-
veren de draden , vooral als ze op menigerlei wijzen door el-
kander geslingerd zijn, een verrassenden aanblik op, die zich
het beste laat vergelijken met dien, welken sierlijke, kunstig
aaneengeregen parelen opleveren.

Vele draden liggen er ook reeds in de oplossing en hun-
ne gedaante is alleen te herkennen aan de in rijen liggen-
de sporae, die door een slijmige stof te zamen worden ge-
houden; tusschen dezen ziet men nog somwijlen enkele sporae,
die in kleine vrij liggende hoopjes zijn zamen gebald. — In
een enkel goed gelukt praeparaat kan men al de overgan-
gen waarnemen van af het korte bacillus staafje tot aan de
lange, sporae bevattende draden en de vrije sporae.

-ocr page 241-

De ontwikkeling van nieuwe bacteriën uit de sporae is
door Koch op de volgende wijze aangetoond. Hij nam , uit
praeparaten, die na mikroskopiscb onderzoek eene gebeel
zuivere kuituur van Bacillus Anthracis bevatteden, en
waarin de lange draden grootendeels of gebeel vervallen wa-
ren , eenige dropjes die sporen massa\'s inhielden; op een
dekglaasje gebragt, werden ze gedeeltelijk digt langs den rand,
deels meer naar het midden snel ingedroogd, opdat de
hoopjes sporae toegehouden, en niet door de hen voedende
vloeistof uit elkander gewerkt en verstrooid zouden worden.
Die hoopjes liet hij gedurende eenige uren of zelfs dagen uit-
droogen en dan bragt hij die op den voorwerpdrager in een
droppel humor aquus , daarna werd het dekglaasje er zóó op
gelegd dat de massa\'s der sporae er door werden bevochtigd.
Nu brengt hij het praeparaat in de boven beschrevene voch-
tige ruimte en met deze in het broedtoestel in eene warmte
van 85°. Na verloop van een half uur begonnen de eitjes
en de nog tusschen de sporae liggende overblijfselen der uit-
gewassene draden te vervallen en na ongeveer 1%—2 uren
waren ze verdwenen. Reeds na 3—
4 uren kon men de ont-
wikkeling der sporae waarnemen. In de bolletjes der sporae
aan den rand van het dekglaasje was zij het meeste gevor-
derd , terwijl van daar tot in het midden van het praepa-
raat al de overgangen van deze draden tot de eenvoudigste
sporae toe te vinden waren. Na de waarneming eener me-
nigte van dergelijke praeparaten liet zich de ontwikkeling
der sporae op de volgende wijze bepalen: de kogelvormige
glasheldere massa waarin elke eivormige spora gebed ligt,
verliest eerst dien kogelvorm , verlengt zich in de rigting
van de lengteas der sporae naar de eene zijde en wordt
gerekt eivormig. De spora blijft daarbij in de eene pool
van het bolvormige ligchaam liggen. Spoedig daarop wordt
het glasheldere omhulsel langer en draadvormig en gelijk-
tijdig verliest de spora haar glans, wordt bleek en kleiner,
vervalt ook wel eens in kleinere deeltjes ,, die ten slotte ge-
heel verdwijnen. Uit deze hoogst eenvoudige gedaantever-

-ocr page 242-

anderingen der spora bij hare kromming, volgt dus dat zij
uit een sterk luchtbrekend droppeltje , welligt eene olie be-
staat die door een dunne laag protoplasma is omhuld. Deze
laatste is de eigenlijke voor ontwikkeling vatbare celstof, ter-
wijl de eerste welligt eene reservestof is die bij de krom-
ming verbruikt wordt. De aldus beschrevene ontwikkelings-
gang van Bacillus Anthracis bewijst voldoende, dat hij zich ,
onder de opgegevene verhoudingen, hervormt in sporae hou-
dende draden, waarvan de sporae zich weder ontwikkelen
tot bacillen. Daardoor is natuurlijk nog niet bewezen, dat
het bestaan van het miltvuur, onder alle omstandigheden
kan worden teruggevoerd tot de verschillende ontwikkelings-
vormen dezer bacterie. Om dit aan te wijzen nam Koch
proeven omtrent de verhouding tusschen de bacillus en zijne
sporae eenerzijds en het dierlijk ligchaam anderzijds, om de
voorwaarden vast te stellen, die vermoedelijk na het afsterven
van het door hem bewoonde dier moeten volgen.

1°. De in zeer dunne lagen ingedroogde bacillenmassa\'s
verliezen naarmate hunner dikte na 12—30 uren hun ver-
mogen als entstof, en tevens de mogelijkheid om in het broed-
kastje tot lange draden uit te gröeijen. Onmiddellijk na be-
vochtiging hadden ook deze onwerkzame bacillen hetzelfde
voorkomen als in verschen werkzamen toestand, maar zij
vervielen zeer spoedig. Zij waren dus , nadat zij eene zekere
hoeveelheid hunner vochtigheid hadden verloren, afgestorven.
Dikkere gedroogde stukken behielden hun vermogen als ent-
stoffe, en om zich te ontwikkelen gedurende 2—3 weken.
Bij nog dikkere bleef dat vermogen 4—5 weken bestaan ;
blijkbaar doordat ze langzamer luchtdroog werden.

Mijne (Pesers) proeven, komen hiermede volmaakt overeen,
waarbij ik nog moet aangeven, dat ik hetzelfde ondervond met-
huiden , vleesch en andere weefsels, die luchtdroog waren ge-
maakt, zelfs was dit het geval met de begravene overblijf-
selen van aan miltvuur gestorvene dieren.

Tot nadere bevestiging der proeven van Koch kan ook dienen,
dat ik nog onlangs alle mijne van Lenggries naar Munchen

-ocr page 243-

overgebragte, sedert 8—30 dagen drooge, miltvurige voor-
werpen op hun entvermogen heb beproefd en onder 20 prae-
paraten slechts één vond , dat zijn vermogen had behouden
om zich in het broedkastje te ontwikkelen tot bacillen en
sporae.

Deze waarnemingen zouden op zich zelf reeds voldoende
zijn om de onmiddellijke overdraagbaarheid van het miltvuur
afhankelijk te verklaren van de aanwezigheid van levens-
vatbare bacteriën.

2°. De Miltvuurbacillen groeijen het spoedigste bij 35°,
reeds na 20 uren kunnen zij op deze temperatuur de fraaiste
sporae vertoonen. Bij 30° komen de sporae iets later (na 30
uren) te voorschijn. Bij 18—20°, dat is de gewone kamer-
temperatuur, hebben ze ongeveer 21/a—3 dagen noodig om
sporae te vormen. Beneden 18° komt het daartoe alleen in
enkele gevallen. Onder 10° nam Koek in \'t algemeen geen
groei meer waar in de Bacillen. Boven 40° is de ontwikke-
ling gebrekkig en bij 45° scheen ze op te houden. Hierbij
moet ik (Feser) aanmerken, dat ik in verschillende gevallen met
praeparaten, die gedurende 5 uren in 35° stonden en toen
in een 18° warme kamer onder het mikroskoop kwamen ,
reeds de langste draden zag ontstaan, en reeds na een 2/2
uur voortgezette waarneming de volmaakte ontwikkeling van
sporae waarnam , vooral in de nabijheid- van den rand van
het dekglaasje of bij een luchtblaasje. Miltvurig bloed, dat
met versche glasligchamen (hum. vitr.) in vlakke schalen,
eenvoudig in eene warme kamer stond , vertoonde reeds na
twee uren zeer lange bacillen met sporae , zoodat er geen
behoefte bestaat aan een broedkastje.

3°. In toegekurkte glazen flesschen, die de vereischte voe-
dende vloeistof bevatten , sterven fde Bacillen reeds na 24
uren in het broedkastje, en men kan er dan geen miltvuur
meer mede verwekken. Dat sterven der Bacillen is hier min-
der een gevolg van de rottende gassen, die zich ontwikkelen
en niet kunnen ontsnappen , dan wel van het gebrek aan zuur-
stof, want, wordt de toetreding der dampkringslucht niet

-ocr page 244-

verhinderd, dan vormen zich volkomene sporae der Bacillen
in het rottende vocht.

4°. Door eene matige verdunning met gedestilleerd water
of bronwater wordt de vorming van sporae in bacillen be-
vattende zelfstandigheden niet verhinderd. Maar bij sterker
verdunning ontwikkelen de bacillen zich niet, zij sterven
spoedig en als men er na 30 uren mede inent, verwekken ze
geen miltvuur. De voedende vloeistof moet dus een zeker ge-
halte bezitten aan zouten en eiwitstof, zullen de bacillen zich
zoodanig ontwikkelen dat ze sporae voortbrengen. Dat ge-
halte moet nog nader worden bepaald.

5°. In enkel water, (gedestilleerd of bronwater) ontwikke-
len zich de anthrax-sporae niet.

6°. In bloedwei, die bacillen bevat, sterven zij reeds op den
derden dag als die vloeistof gehouden wordt op eene tempe-
ratuur van 8°. — De bacillen worden korrelig en geleed; zoo-
lang dit niet gebeurd was bleef de smetstof nog werkzaam.
Bacillen bevattende bloedwei, die warm wordt gehouden,
blijft werkzaam, zoo wel voor als na de vorming der sporae
in de draden van Bacillus Anthracis. Met zulk verrot bloed,
dat sporae van Bacillen bevatte, kon men nog na 14 dagen
met zekerheid miltvuur verwekken. De sporae schijnen zoo
wel in rottende als in niet rottende vloeistoffen hun kiem-
vermogen te behouden. Bacillen uit de milt eener muis
vormden bij 20° in het glasachtig ligchaam uit een runder-
oog sporae ; die stof was in 3 weken verrot, maar nog na
elf weken kon men er mede inentende met volkomen zeker-
heid miltvuur verwekken.

Het bodembezinksel dezer verrotte vloeistof bevatte zeer
vele sporae van Bacillen, die met slijmvlokken omhuld waren.
In de bijna heldere vloeistof bevonden zich daarentegen slechts
enkele sporae en in \'t geheel geen draden. Muizen, ingeënt
met het bezinksel, stierven na 24 uren, terwijl muizen, die
met de minder sporae bevattende dunne vloeistof waren in-
geënt, eerst na 2—3 dagen aan miltvuur stierven.

7°. Slijmvlokken uit dezelfde vloeistof, die sporae bevatteden,

-ocr page 245-

werden in een met bronwater gevuld en open reageerbuisje
gedurende 3 weken bewaard; toch bleven die sporae werk-
zaam.

8°. Zelfstandigheden , die sporae bevatteden, werden ge-
droogd, na eenigen tijd weder verweekt en dit herhaaldelijk ;
evenwel verloren zij daardoor hun vermogen om miltvuur
te verwekken niet.

9°. Inentingsproeven met rottend, waterachtig of glas-
vocht uit het oog, die geen bacillen bevatten, bleven zonder
gevolg. Ook die met glasvocht, waarin zich een soort Bacillus,
die zeer naar Bacillus Anthracis geleek, spontaan had ont-
wikkeld en eindelijk die met sporae van hooibacillen (Cohn)
verwekten geen miltvuur. De zuiver gekweekte sporae van
B. Anthracis bragten, als er mede werd ingeënt, altijd milt-
vuur te weeg. Hieruit volgt, dat slechts eene soort van
Bacillus in staat is dit. specifieke ziekteproces te voorschijn
te roepen, terwijl door de inenting met andere schizophyten
of geene , of wel eene andere ziekte werd veroorzaakt.

10°. Door het voederen van versche of oude werkzame
niiltvuurstoffen, of ingeven van vloeistoffen, die anthrax
sporae inhielden, kon men noch muizen, noch konijnen ziek
maken; van uit de maag of de darmen schijnen deze beide
diersoorten dus niet besmet te kunnen worden.

11°. Om na te gaan, binnen welken tijd na de inenting
de eerste Bacillen zich in het bloed en in de milt der inge-
ente dieren vertoonden , werden 9 muizen te gelijker tijd in-
geënt. Na 2 , 4 , 6 , 8 , 10 , 12 , 14, en 16 uren werd telkens
een dezer muizen gedood , en het bloed zoowel als de milt
dadelijk onderzocht. In de eerste 6 dieren waren geen bacillen
te vinden ; eerst in de muis, die na 14 uren gedood werd, ver-
toonden er zich enkelen in de milt, maar in de muis, die
na 16 uren gedood werd, kwamen er meer voor en de
milt was vergroot. De laatste muis stierf na 17 uren onder
de gewone karakteristieke verschijnselen; hare milt was zeer
vergroot en opgepropt met bacillen-massa\'s. Het doordringen
der bacillen tot in den bloedstroom schijnt dus langzaam te

-ocr page 246-

gaan , maar , daarin eindelijk aangekomen , vermeerderen zij
zich zeer sterk. Hetzelfde heeft bij de groote huisdieren plaats;
zij komen bij deze eerst na 1—5 dagen in het bloed, maar
zijn ze er eenmaal in, dan volgt de dood des diers binnen
weinige uren. Om deze reden mislukken ook de pogingen om
dieren te genezen bij welke de ziekte kennelijk is uitgebroken,
en het doet den veehouders leed , dat men niet reeds te voren
weet, welk dier ziek zal worden of reeds besmet is , want ,
is het eenmaal ziek, dan helpt niets meer.

12°. Brauell en na hem anderen, hebben dieren ingeënt
met het bacillen bevattende bloed van zwangere dieren, en
tevens met het bacillen vrije bloed van derzelver foetus;
Koch heeft deze proeven herhaald met het bloed van twee
O. I. biggetjes en twee muizen, die alle zwanger waren; de-
met het bloed der zwangeren ingeënte stierven , die welke
waren ingeënt met het bloed der vruchten bleven gezond»

13°. Twee honden , een huismuscb en een patrijs, konden
niet besmet worden na herhaalde inentingen, zelfs niet met
geheel versche smetstof. Ook kikvorschen toonden zich on-
vatbaar om besmet te worden met bacillen of derzelver
sporae. Feser ondervond hétzelfde bij deze dieren en boven-
dien nog bij blindslangen.

14°. Meermalen werden muizen in achtereenvolgende rijen
ingeënt, zoodat zonder onderbreking steeds de volgende muis
werd ingeënt met het bloed van de kort te voren gestorvene
muis. De langste dezer rijen bedroeg 20 muizen , dus be-
stonden hier 20
bacillen-generaties. (Volgens Feser meer,.
omdat de bacillen in het geïnfecteerde bloed en de entstoffe
zich bovendien nog zullen hebben voortgeplant.) Steeds ver-
toonden zich nog dezelfde verschijnselen bij al die dieren ,
als : belangrijke zwelling der milt, die gevuld was met tal-
looze , glasheldere, onbewegelijke staafjes, die onderling weinig
verschilden in de grootte en waarin geen sporae voorkwa-
men. Andere veranderingen, zooals verlenging en dwarse
deeling der bacillen, konden niet worden waargenomen. Er
bestond dus geen geslachtswisseling. Feser kwam bij zijne

-ocr page 247-

vele proeven op rundvee , schapen, geiten en konijnen tot
hetzelfde resultaat; maar nu onlangs vond hij tot zijn ge-
noegen , buitengewoon lange, gedeeltelijk vervallen bacillen
en massa\'s van sporae in het weefsel van het slijmvlies der
onderkaak van een, een uur vroeger aan miltvuur gestorven
schaap. Hij had dit schaap drie dagen te voren een gedeelte
van eene versche miltvurige milt ingegeven, waarbij het slijm-
vlies van den mond gekwetst en dus besmet was. In het
geheel gestolde bloed, werden insgelijks sporae aangetroffen,
en eenige weinige, korte, glasachtig doorschijnende bacillen.
In de milt werden slechts deze laatste, maar langere en in
grooter aantal gevonden, en dat in eene milt, die er oogen-
schijnlijk gezond uitzag. Hierdoor is dus bewezen, dat er vor-
ming van sporae in het levende schaap plaats heeft, waarover
ik (Feser) meer zal mededeelen.

De voor ontwikkeling vatbare Bacillus Anthracis is dus
de eigenlijke oorzaak en de smetstof van het miltvuur, en
deze dus eene ziekte van parasitischen aard, en de miltvuur-
staafjes en hare sporae staan in hetzelfde oorzakelijk verband
tot het miltvuur als de sekurftmijt en hare eijeren tot de
schurf\'tziekte.

Miltvuurvoorwerpen, hetzij in verschen, in gedroogden of
verrotten toestand , of jaren oud veroorzaken miltvuur, maar
alleen dan als ze voor ontwikkeling vatbare bacillen of sporae
daarvan bevatten. Nu wordt het duidelijk, waarom miltvurig
bloed, dat geen bacillen, maar alleen de sporae er van bevat,
miltvuur kan verwekken, waarom onder sommige omstandig-
keden de smetstof van het miltvuur jaren lang kan sluimeren,
en daarna weder dood en verderf kan verspreiden. Nu is de
baan geopend voor de nasporingen omtrent het aandeel, dat
locale invloeden uitoefenen op het onderhouden en de ver-
sleping der smetstof. Het is te wenschen, dat er nu op een
aantal plaatsen inrigtingen verrijzen , waar , bij iedere ge-
schikte gelegenheid voortgewerkt wordt en proeven genomen
wordt, op de wijze van Koch, tot uitbreiding van de kennis
der oorzaken van het miltvuur. Er valt hier nog zoo veel dat

-ocr page 248-

duister is op te helderen; bijvoorbeeld: komt het in een of
ander deel onzer grootere huisdieren tot de vorming van
sporae of gebeurt dit nergens ? (wel zeker geschiedt dit, zegt
Feser en wijst daarbij op zijne boven beschrevene waarne-
ming bij een schaap.) Verder , wat zijn de resultaten der
genomene ■ proeven met voederstoffen bij herkauwers ? Proeven
omtrent het doen inademen van dampkringslucht, die sporae
bevat, ontbreken nog geheel. Ook dienen er proeven te worden
genomen met grootere miltvuur-cadavers op verschillende
diepte, bij verschillende temperaturen, en in verschillende
gronden (klei, kalk, zandgronden), in vochtige en drooge
bodems , omtrent den invloed van het grondwater en dit alles
met betrekking tot de vorming van sporae. Bovendien nog
eenige op zich zelf staande zaken, zoo als het weerstand biedend
vermogen der bacillen en hunne sporen tegen vernielende of
hunne ontwikkeling storende invloeden en stoffen, en over de
wijze, waarop zij in de bloed-en lymphevaten geraken en der-
gelijke meerdere zaken moeten nog worden onderzocht.

Door Feser zijn in dit opzigt proeven genomen; bij 36 ,
onder verschillende verhoudingen genomene proeven, kon hij
van begraven lijken geen smetstof bekomen. — Hij is tegen
het gevoelen van Koch om reeds nu nieuwe maatregelen te
beramen tegen de uitbreiding van het miltvuur, vooral be-
treffende het begraven der lijken , bijv. om dit te doen in
kuilen ter diepte van 8—10\' meters , \'tgeen in de Alpstreken
ondoenlijk zou wezen. Dan ware het verbranden der lijken
veel beter. Het uitvinden van eenvoudige en doelmatige mid-
delen , tot het geheel onschadelijk maken, dient men voor-
loopig over te laten aan latere nasporingen. Dan moge de
wensch van Putz in n°. 10 van dit (het Duitsche) tijdschrift
geuit, vervuld worden, nl. deze, dat op een later tijdpunt
het miltvuur meer uit leerboeken dan uit ondervinding zal
moeten gekend worden. Leisering hoopt reeds, dat de volledige
kennis van het miltvuur zal leiden tot de kennis, Om de overige
besmettelijke ziekten van menschen en dieren met goed ge-
volg te bestrijden.

-ocr page 249-

Ook in het Archiv für Thierheilk. v. Gerlach, III band I
Heft, komt een artikel voor betreffende de proeven van Koch.
Het is van de hand van Schutz, maar minder uitvoerig dan
het bovenstaande van Feser. Wij halen daarom alleen het
volgende daaruit aan, dat hij uit het werk van Koch mede-
deelt omtrent de wijzen, waarop het miltvuur kan worden
overgedragen; dit geschiedt:

1°. Door vochtige bacillen in geheel versch bloed, zoo
bijv. bij menschen die bij het slachten, villen of afhakken,
van miltvurige dieren, bloed of vochten van die dieren in
wonden bekomen.

2°. Meermalen nog door gedroogde bacillen, die, zooals
uit de proeven is gebleken, eenige dagen, ja onder begunsti-
gende omstandigheden tot vijf weken toe hunne kracht be-
houden. Zij kunnen door insecten aan wol of dergelijken
gehecht, of met stof in wonden geraken en dus de ziekte
veroorzaken.

3°. Het grootste aantal der ziektegevallen kan alleen
plaats hebben door het invoeren der sporae van Bacillus
Anthracis in het dierlijk ligchaam. De bacillen zeiven behou-
den in voortdurend droogen toestand slechts korten tijd het
leven en worden ook in vochtigen bodem vernield door de
afwisselende weersgesteldheid, door regen , daauw, enz. De
sporae daarentegen wederstaan jaren lange droogte, maanden
lang verblijf in rottende vloeistoffen; gedurig afwisselend
droogen en bevochtigen beneemt hun het kiemvermogen
niet. Zijn de sporae eenmaal gevormd, dan zal het lang duren
eer in de streek waar ze bestaan het miltvuur is uitgeroeid.
Al gaan er ook millioenen sporae verloren, een enkel niet
goed behandeld lijk kan er nog genoeg opleveren om de ziekte
voort te planten.

Ook Schutz verwacht nog veel van latere proeven op groo-
tere huisdieren. Het is te verwachten, dat die bij herkaauwers
wel zullen gelukken , daar deze dieren de eigenlijke woon-
plaats zijn van de hier besproken parasiten.

w. J. E. H.

-ocr page 250-

Q-emongcio toericliten.

0 VERZICHT YAN DE NIEÜWSTE UITGAVEN OVER
VEEAETSENIJKÜNDE EN A A.NVERWA NTE
VAKKEN.

4e kwartaal 1876.

DÜITSCHE.

Adam, th., k. Kreis-Thierartz in Augsburg, — Veterinärärtzliches
Taschenbuch für 1877. 17e Jahrgang. Würzburg. Stahel\'sche
Buch und Kunsthandlung, geh. ƒ 1.55. Durchschossen . ƒ 2.15
Artus, Prof. Dr. Wilibald , Hand-Atlas sämmtlicher medicinisch-
pharmaceutischen Gewächse od. naturgetreue Abbildgn. nebst Be-
schreibgn. in botan., pharmacognost. u. pharmacolog. Hinsicht zu
sämmtl. neuen Hand- u. Lehrbüchern der Pharmacognosie u. Arz-
neimittellehre m. besond. Berücksicht. der neuesten deutschen ,
Österreich., russ. u. anderen neu erschienenen Pharmacopoeen.
Zum Gebrauche f. Apotheker, Aerzte u, Droguisten bearb. 5.
gänzlich umgearb. Aufl. 58—60 [Schluss-] Lfg. br. 8. (XIII u.
S. 715—758 m. 13 color. Kpfrtaf.) Jena Mauke, pro Liefg. ƒ 0.35
B
endz, Dr. H. C. B. Etatsrath und Prof. am Kgl. Veterinär-
und landwirtschaftlichen Institute zu Kopenhagen. — Körper-
bau und Leben der landwirtschaftlichen fiaussäugethiere.
Gemeinverständlicher Leitfaden ihrer Anatomie und Physiolo-
gie. Naclv der dritten Auflage des dänischen Originals deutsch
bearbeitet von H. C. Fock. Thierartz in Ahrensböck. Mit 100
in den Text gedruckten Holzschnitten. — In 8°. (311 S.) Berlin,
Wiegandt, Hempel und Parey 1876 .......
f 3.25

-ocr page 251-

Bürchner, Hermann. Das Civil-Veterinärwesen Bayerns, II Sup-
plementheft. In 8°. (174 S.) Mühldorf a/L.....
f 1.95

Collins , Digby , über das Vollblutpferd. Hrsg. v. Otto Mayr. In

8°. (120 S.) Wien, F. Beck..........f 7.80

Eisbein , J. C. , Die Reform des Fieischverkaufes , ihre Berechti-
gung und volkswirtschaftliche Bedeutung. Mit 5 Illustrationen.
In 8°. (24 S.) Danzig. Druck und Verlag von A. W. Käfeman.

f 0.40

Feser , J., Prof. an der Thierarzneischule zu München. — Der
Milzbrand auf den oberbayerischen Alpen. Beobachtungen dar-
über an Ort und Stelle mit experimentellen Untersuchungen, ge-
schichtlichen und statistischen Notizen. In 8°. (226 S.) München.

1876. Verlag von Th. Ackermann.......f 3.25

Fresenius , Geh. Hofr. Dir. Prof. Dr. C. Remigius, Anleitung zur quan-
titativen chemischen Analyse od. die Lehre v. der Gewichtsbestimmg.
u. Scheidg. der in der Pharmacie, den Künsten, Gewerben u. der
Landwirthschaft häufiger vorkomm. Körper in einfachen u. zu-
sammengesetzten Verbindgn. Für Anfänger u. Geübtere bearb.
Mit in den Text eingedr. Holzst. 6. stark verm. u. verb. Aufl.
[In 2 Bdn.] 2. Bd. 1. Lfg. gr. 8. (144 S.) Braunschweig, Vie-

weg & Sohn...............ƒ 1.95

Frisch , Prof. Dr. A., die Milzbrandbacterien u. ihre Vegetationen
in der lebenden Hornhaut, [Mit 2 (lith.) Taf. (in qu, Fol.)] [Aus:
»Sitzungsber. d. k. Akad. d. Wiss."] Lex-8. (32 S.) Wien, (Ge-
rolde Sohn.)...............
f 1.

Gottweiss. Dr. Wilh. , Das Buch vom gesunden und kranken Hun-
de. 3°. verm. und verb, Auflage. In 8°. Leipzig, L. Freese.
fO 65
Hartmann, C. E. R. Darwinismus und Thierproduction. München

1876. Oldenbourg.............ƒ 1.95

Hartmann\'s , Patent-Hufbuffer in Verbindung mit dem Englischen
Hufbeschlag. Hannover, Schmorl und v. Seefeld 1876. Brochüre
mit Abbildungen.
Haselbach , H., der Thierärtzliche Rathgeber im Rindviehstalle.

Eisenach. Verlag von J. Bakmeister. In 8°. (96 S.). . f 0.65
Heiden, Prof. Dr. Eduard. Director der agricultur-chemischen Ver-
suchsstation Pommritz mit Mitwirkung des Assistenten Frans
Voigt. Beiträge zur Ernährung des Schweines. — Ueber die
Verdaulichkeit und den Futtereffect. der Erbsen-, Mais-und Ger-

-ocr page 252-

stensamen, sowie der Roggenkleie. Hannover und Leipzig 1876.
Verlagsbuchhandlung Cohen und Risch.
Heller, Prof., Echinococken, Cysticerken, Trichinen. (Ziemssen\'s
Handbuch der speciellen Pathologie und Therapie. III. Band.

Leipzig 1876. Vogel.............f 7.80

Hering, H. Th. Kynosophie oder vollständiges Handbuch für jeden
Hundeliebhaber, enthaltend des Hundes Race-Eigenthümlichkeit
und Race-Verschiedenheit, seine Aufzucht, Pflege, Erziehung und
Dressur, sowie seine Behandlung in Krankheitsfällen. — In the-
oretisch-praktischer Weise, nach humanitären Principien bearbei-
tet. In 8°. (148 S.) Stuttgarts Schickhardt und Ebner,
f 1.95
Hlista, Math., der Hundefreund par excellence oder: Gründliches
u. prakt. Vademecum zur Wartg. u. Ausbildg. v. Hunden aller
Racen f. Jagd-, Dienst-, Kunst- u. andere Zwecke. Auszer der
tüchtigsten Anleitg. zur rationellsten Dressur auch e. verläszl.
Führer zum Erkennen u. zur Behandig. vorkomm. Hundekrank-
heiten , nebst e. speziellen Sachregister, gr. 16. (73 S.) Wien,

Benedikt ................f 0.60

Hübner , Dr. Geo. der homöopath. Thierarzt. Ein prakt. jRathge-
ber f. alle Viehbesitzer, welche die Krankheiten ihrer Pferde ,
Rinder, Schafe, Schweine, Ziegen, Hunde leicht, sicher , schnell
u. wohlfeil selbst heilen wollen. Nach langjähr, eigenen Erfahrgn.
u. unter Bentitzg. der besten Hülfsmittel bearb. Mit 5 (eingedr.)
Holzschn. 7 Aufl. gr. 8. (331 S.) Berlin, Voigt, cart. . f 1.95
Jahresbericht der königlichen Thierarzneischule zu Hannover. Her-
ausgegeben von dem Lehrer-Collegium durch den Director, Me-
dicinalrath, Prof. Gunther. Achter Bericht 1875. Mit 4 Ta-
feln. In 8°. (103 S.) Hannover, Schmorl & von Seefeld ƒ 2.60.
Jahresbericht von der Central-Thierarzneischule zu München, Be-
richt über 1874/75.
Kanzow, Reg.-u. Med.-R. Dr. C. , Bericht üb. den Stand u. die
Verwaltung d. Sanitäts- u. Veterinärwesens im Reg.-Bez. Potsdam
in den J. 1869 bis \'1874. gr. 8. (IV, 151 S.) Potsdam, Döring.
Kehrer, Dir. Prof. Dr. Ferd. Ad., Beiträge zur vergleichenden u.
experimentellen Geburtskunde 5. Hft. gr. 4. Glessen, Roth.

Inhalt: Versuche zur Erzeugung difformer Becken. (68 S.
m. 1 Steintaf.)

Kletke , Dr. G. M. Die Medicinal-Gezetzgebung des deutschen Rei-

-ocr page 253-

ches und seiner Einzelstaaten. Berlin. Taschenbuchformat, le

Band (316 S.)

Kuby. Gesetz über die Gewährsleistung bei Viehveräusserungen,
nebst 2 Anhängen , die strafrechtlichen Bestimmungen in Bezug
auf Thiere und die Gesetze der Nachbarländer über Gewähr der

Viehmängel enhaltend. 2e Auflage

Kuhn, Dr., grossherzogl. hess. Kreizveterinärartz in Worms a/Rh.
— Die Erkenntniss des Alters der Pferde, der Rinder, und Scha-
fe. Mit 15 Abb. In 8°. (24 S.).........ƒ 1—

Niemann, Rud., Gespräche üb. Schafzucht. Schlüsse üb. das Not-
wendigste zum Fortschritt, nach 30jähr. Praxis. 1. Thl. gr. 8.

(VII. 61 S.) Berlin, Schotte & Voigt.......

Pfannstiel, Dr. Siegm. Adf., Grundzüge der landwirtschaftlichen Vieh-
zucht u. Betriebslehre. 8. (VIII, 211 S.) Döbeln , Schmidt. ƒ1.30
Ploennis , Dr. R. Künstliche Befruchtung einer Hündin, nebst Un-
tersuchungen über Entleerung des Samens und Gehalt desselben

an Spermatozoon. Rostock 1876. Boldt......

Rohlwes, Joh. Nicol., allgemeines Vieh-Arzneibuch od. Unterricht,
wie der Landmann Pferde, Rindvieh, Schafe u. s. w. aufziehen , war-
ten u. füttern u. deren Krankheiten erkennen u. heilen soll.
Nebst e. Anh. Gekrönte Preisschrift. Neue , vielfach verm. u.
verb."Auflage. Nebst e. Holzschn.-Taf. 8. (VIII, 246 S.) Reutlin-
gen, Enszlin & Laiblin ....\'.......
f 1 • —

Rolde, Baron, der Hühner- od. Vorstehhund in seinen verschiede-
nen Racen, dessen Erziehg., Dressur u. Abfuhrg. auf Wild, nebst
e. Beschreibg. der in Kurland übl., bisher aber geheim gehalte-
nen Parforce-Dressur-Methode vermöge der WTürge. Mit 1 (lith.)
Taf. Abbildgn. gr. 8. (40 S.) Leipzig 1876, Schmidt & Gün-
ther. ..................
f 0.65

Roll. Reg.-R. Studien-Dir. Prof. Dr. M. F., die Pathologie u. The-
rapie der Haustiere, 4 verm. u. umgearb. Aufl. 2 Bde, gr. 8. (XII,

581 u. VIII, 608 S.) Wien, Braumüllier.....ƒ 15.60

ƒ 2.60

f 0.55

Rueff , Dir. Dr. A. v. , die Racen d. Rindes, deren Entwickelg. ,
Verbreitg. u. Nutzgn. 2. (Schluss-) Lfg. Mit 16 in Farbendr.
ausgeführten Abbildgn., gezeichnet u. lith. v. C. H. Votteler.
qu. gr. 4. (V—VI u. S. 45—78.) Stuttgart, Ulmer. cart. ƒ 4.55
---Wandtafeln zur Darstellung der Racen, Schläge u. Far-
ben d. Rindes. 2. (Schluss-) Lfg. gr. Fol. (3 Chromolith.) Mit Text.

17

VII.

-ocr page 254-

gr. 8. (V—VI u. S. 65—114.) Ebd. In Mappe, (à) n. ƒ 3.25. —

Text. ap. (à.) 1..............ƒ 0.65

Stricker , Prof. Dr. S., Vorlesungen üb algemeine u. experimentelle
Pathologie. 1. Abth. gr. 8.
(VII. 212 S.) Wien, Braumüller f 2.60
Veterinair Kalender 1877 von den Professoren C. Müller und
F. Rolof. 12e Jahrg. 2 Theile. (1 Theil elegant als Taschen-
buch gebunden,
II Theil brochirt).........ƒ2.30

Wilckens, Prof. Dr. Mart., die Rinderrassen Mittel-Europa\'s. Grund-
züge e. Naturgeschichte des Hausrindes. Mit 12 Holzschn. im Text
u. 70 Taf. in Farbenholzschn. gr. 8. (X, 200 S.) Wien , Brau-
müller, geb................ƒ 10.40

Woltmann. J. J., der Taubenschlag od. die Wartg. u. Pflege, das
Paaren u. Brützeit der Tauben, ihre Krankheiten u. deren schnel-
le Heiig. durch bewährte Mittel. Nebst e. Anh. : die Beschreibg.
der verschiedensten Taubenracen. Mit 13 lith. Abbildgn. (auf 11
Taf.) 8.
(VIII. 47 S.) Altona, Verlags-Bureau . . . . fl.—
Wolff , Dr. , Ewald. Kgl. Regierungsrath und Medicinalrath in
Breslau. Die neuen Vétérinair-Gesetze. In 8°. (297 S.) Breslau.

W. G. Korn................f 2.60

Zahn , Prof. Dr. F., Lehrbuch der gerichtlichen Thierheilkunde.

Wien. Braumüller..............f 2.10

Zürn , Dr., F. A., Zur Streit über die Leporiden. gr. 8. (27 S.)
Weimar. Verlag von B. Fr. Voigt.. . ,......
f 0.40

fransche,

Chauveau , A., directeur de l\'école vétérinaire de Lyon. — Traité
d\'anatomie comparée des animaux domestiques. 3° édition, revue
et augmentée , avec la collaboration de S.
A r 1 v i n g , professeur
à l\'école vétérinaire de Lyon. Ire partie, comprenant l\'ostéologie,
l\'arthrologie et la myologie, avec 153 fig. dans le texte. In 8°.
(384 pag.) Paris , Baillière et fils. L\'ouvrage complet. 20 trancs.
Coutaret , Dr. C. L. De l\'innocuité de la fièvre aphteuse des bêtes
bovines pour l\'espèce humaine. Rapport adressé à M. le ministre
de l\'agriculture et du commerce. — In 8°. (9 pag.) Librairie
agricole de la Maison rustique.
Décret du 26 Décembre 1876 , portant règlement sur le service
vétérinaire de l\'armée. Ministère de la guerre. In 8°., (178 pag.)
Paris. Dnmaine ..............2 fr.

-ocr page 255-

Denglër, M., Vétérinaire Municipal de la ville de Schlestadt (Al-
sace). Réflexions sur la consommation de la viande provenant
des animaux malades. Communication faite à la société vétérinaire

d\'Alsace-Lorraine. Schlestadt , Ch. Helbig........

Dègive , — Mémoire sur la castration des animaux cryptorchides.

Bruxelles — Manceaux..........4.50 francs*

Dubos , M. , Ernest , — Mémoire sur le nombre et l\'état des ani-
maux domestiques dans l\'arrondissement de Beauvais. Paris. Re-

nou, Maulde et Cock...............

Gavot , Eug., — Le pigeon. Histoire naturelle, races d\'utilité et
d\'amateurs, reproduction , éducation , hygiène , maladies , éco-
les de tir. (336 pag.) Paris, Libr. Dentu. . 3 fr. 50 cent.
Grandeau , L. , directeur de la station agronomique de l\'Est. —
Fraité d\'analyse des matières agricoles. Sols , eaux , amendements,
engrais, fourrages etc. Avec 46 fig. dans le texte et 51 tableaux
pour le calcul des analyses. In 8°. 488 pag. Nancy et Paris. 9 fr.
Hardy , M. H. et Hugues , M. I. , vétérinaires militaires en Bel-
gique. Boiteries chroniques du cheval traitées par la névrotomie.

In 8° (87 p.) Bruxelles, Manceaux..........

Larcher , 0. , Mélanges de pathologie comparée et de tératologie.

Fase. III et IV. Paris Asselin............

MËGNIN , P., vétérinaire en premier de l\'armée. — Des conditions
de la contagion de la gale des animaux à l\'homme. In 8°. 30 pag.

Paris. Asselin..................

Peuch et Toussaint. — Précis de chirurgie vétérinaire , compre-
mant l\'anatomie chirurgicale et la médecine opératoire par M.
M. Peuch, chef de service de clinique et de chimie à l\'école
vétérinaire de Lyon, et Toussaint, chef de service d\'anato-
mie et de physiologie à la même école. Tome I. In 8°. (696

pag.) Paris , Asselin.............12 fr.

Warsage , aperçu de zootechnie générale, ou notions sur l\'éduca-
tion des animaux domestiques............

Zundel , Aug., De la viande comme aliment, son prix commerci-
al comparé à sa valeur nutritive , Strassbourg , Fischbach. . .

----, La rage du chien n\'est pas spontanée et encore moins

localisée. Réponse à une brochure du docteur Putégnat de
Luneville. Strassbourg............ .

j. j. hinzef

-ocr page 256-

BENOEMINGEN.

Z. M. heeft benoemd tot gouv. keurmeester van vee, belast met
de visitatie te Amsterdam en te Velzen vóór de inlading in een
schip naar het buitenland bestemd, den veearts J. Mazure Czn. te
Haarlem.

Voorts is de gouv. keurmeester van vee W. H. Lampe te Pur-
merende , belast met de visitatie van vee te Amsterdam vóór de
inlading in een schip naar het buitenland bestemd , bovendien be-
last met de visitatie van het vee, dat te Velzen met gelijke bestem-
ming wordt ingeladen.

Staats-courant van 26 Januarij 1877.

NECROLOGIE.

In Januarij 1877 overleed te Hulst, de Heer J. C. Regelaar in
den ouderdom van 65 jaar, in leven veearts aldaar.

* EXAMEN VAN MILITAIRE PAARDENARTSEN.

Den 19den Februarij 1877 en volgende dagen is te \'s Hage het
examen voor den rang van paarden-arts der 1ste klasse afgeno-
men door een commissie, bestaande uit den Generaal-Majoor Dr.
A. W. M. van Hasselt als voorzitter en de paarden-artsen der lste
klasse A. J. de Bruin (Majoor); C. H. Houba en J. J. Hinze.

Aan dat examen hebben met goed gevolg voldaan de paarden-
artsen 2de klasse R. J. Schouten en J. Laméris.

NAAMLIJST DER LEERLINGEN AAN \'S RIJKS
VEEARTSENIJSCHOOL. STUDIEJAAR 1876/77.

4de STUDIEJAAR.

H. C. Reimers. Dalen, Drenthe.

H. A. P. Brunt. Bodegraven, Zuid-Holland.

J. H. van Oijen. Dordrecht, Zuid-Holland.

-ocr page 257-

Goes, Zeeland. 1)
Alphen a/d Rijn , Zuid-Holland.
Dordrecht, Zuid-Holland.
Noordbroek, Groningen.
Wapenvelde bij Hattem, Gelderland.
Veendam, Groningen.
3de STUDIEJAAR.
Flohil. Brouwershaven, Zeeland. \')

van Heelsbergen. Dordrecht, Zuid-Holland,

de Man. Middelburg, Zeeland.

J. H. Duijsens. Eijsden , Limburg.

2de STUDIEJAAR.

A. C. Korteweg.
J. M. A. Zwart.
G. L. Hinrichs.
C. G. A.
A. Rouijer.

H.

A. den Engelse.

Fijnaard , Noord-Brabant.

A.

M. Vermast.

Scherpenisse, Zeeland. 4)

G. H. Hoogland.

Utrecht, Utrecht. 3)

J.

J. Westbroek.

Schoonhoven, Zuid-Holland, x)

L.

J. M. Rijnenberg.

\'s Hage, Zuid-Holland.

R.

Boer.

Noordbroek > Groningen.

A.

Frederikse.

Almen , Gelderland.

S.

Schilstra.

Nijmegen , Gelderland.

M.

G. de Bruin.

Utrecht, Utrecht. 3)

W

. M. van der Poel.

Groote Lindt, Zuid-Holland.

A.

J. van Velzen.

Schiedam , Zuid-Holland.

J.

J. Verdenius.

Grijpskerk, Groningen.

D.

Akkerman.

Rijssen, Overijssel.

H.

L. Ellerman.

Capelle a/d lJssel, Zuid-Holland.

F.

Hessel.

Heerenveen , Friesland.

1ste STUDIEJAAR.

Leerdam , Zuid-Holland.
Gorredijk , Friesland.
Nijmegen, Gelderland.
Utrecht, Utrecht. x)

de Jongh.
van der Linden.
J. C. van der Starp.
Brilman.
D. Oosterbaan.
van Huiten.

J.
H.
G.
E.

A.
L.

M.
C.
J.
M.

1 s) Externe kweekeling.

-ocr page 258-

G. van der Meulen.

H. van Aken.
J. van Tright.
H. A. Kroes.

J. J. F. Hartmann.
P. W. Pelle.
J. van de Velde.
A. Vixseboxse.
J. H. de Boer.
H. J. C. van Lent.
A. de Jong.
D. Schurink.
Th. M. van Thien,
S. W. Arntz.
P. Goedhart.

Dragten, Friesland,
\'s Hage, Zuid-Holland.
Zalt-Bommel, Gelderland.
Oldemarkt, Overijssel.
Haarlem , Noord-Holland.
Middelburg, Zeeland. 1)
\'s Hage, Zuid-Holland. 1)
Nijmegen, Gelderland.
Gorredijk , Friesland.
Mook, Limburg.
Delft, Zuid-Holland.
Zwolle , Overijssel.
Zutphen , Gelderland.
Millingen, Gelderland.
Utrecht, Utrecht.