-ocr page 1-

BESCHOUWINGEN OVER
DE SCHEEPS VERKLARING

U m

W

■ ■ ■ ■ y. .

,,,,

B I
r-ï:

A. BRAND

........

!->H . • - - -i

-ocr page 2- -ocr page 3-
-ocr page 4- -ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

BESCHOUWINGEN OVER
DE SCHEEPSVERKLARING

-ocr page 8-
-ocr page 9-

BESCHOUWINGEN OVER
DE SCHEEPSVERKLARING

proefschrift

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

Doctor in de Rechtswetenschap

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. a. a. nijland

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

te verdedigen
op Vrtfdag 21 Juni 1912 des namiddags te 4 uur

DOOR

ABRAHAM BRAND

geboren Ie Dordrecht

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan mijne Ouders
en

Aan mijne aanstaande Vrouw

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Bij de voltooiing van mijn proefschrift rust op mij de
aangename plicht U allen, Hoogleeraren in de faculteit
van Rechtsgeleerdheid, mijnen dank te betuigen voor het
van U genoten onderwijs.

In het bijzonder gevoel ik mij verplicht jegens U,
professor
Molengraaff, hooggeachte Promotor, wegens
de belangstelling en den steun, die ik bij het bewerken
van mijn proefschrift van U heb mogen ondervinden.
Het is mijne stellige overtuiging, dat in den werkkring,
dien ik mij wensch, de door U gelegde grondslagen van
het Handelsrecht voor mij van onschatbaar nut zullen zijn.

Met weemoed gedenk ik hier mijn ten vorige jare
overleden leermeester
Mr. H. J. Hamaker; tot zijne
leerlingen te hebben behoord, zal door mij immer als
een voorrecht worden beschouwd.

Ten slotte past mij een woord van dank aan U,
Heer en Amanuenses der Utrechtsche Universiteitsbiblio-
theek, voor de voorkomendheid, waarmede gij mij steeds
van dienst hebt willen zijn.

Juni 1912.

-ocr page 14-

ft

; _ " \' ■

: v

-

-ocr page 15-

inhoudsopgave.

Bladz.

Inleiding...............1—5

Hoofdstuk I.

Geschiedenis en ontwikkeling van het rechts-
instituut „de Scheepsverklaring".....6—22

Regeling in de „Ordonnance" de la Marine (1681) 22—33

Hoofdstuk II.

» Le rapport de mer" in den Franschen Code de

Commerce (artt. 242—247)....... 34—63

Hoofdstuk III.

»Die Verklarung" in het Duitsche Handels-
wetboek § 522—525 ......... 64—127

Hoofdstuk IV.

De Scheepsverklaring in de Deensche Zeewet
(§ 40) en in de Deensche Wet van 12 April
1892............... 128—185

Hoofdstuk V.

De praktijk van het Engeische zeerecht (the

official log and the protest)...... 186—200

-ocr page 16-

Hoofdstuk VI.

Bladz.

De Scheepsverklaring in het Nederlandsche
Wetboek van Koophandel (artt. 379—384)
vóór en na de wet van 31 December 1896,
Stbl. 244 ............. 201—258

Hoofdstuk VII.

Besluit. — Jus constituendum. — Wenschelijk-

\\

heid van een regeling naar het voorbeeld

van het Duitsche Handelswetboek. . . . 259—272

Stellingen.

-ocr page 17-

INLEIDING.

„Dit wetboek (Wetboek van Koophandel) is inder-
»daad verouderd, niet alleen wat dit punt betreft, maar
»in verschillende opzichten. Wanneer men bedenkt, dat
»dit wetboek dagteekent van 1838, dat het alzoo meer
„dan eene halve eeuw heeft bestaan, en in al dien tijd
»bijna geene wijziging heeft ondergaan; dat het geen
»rekening houdt met het verschil tusschen zeilschepen
»en stoomschepen; dat bij zijne samenstelling niet gedacht
»is en niet gedacht kon worden aan die snelle reizen,
»die eerst in de laatste jaren mogelijk zijn geworden,
»zoodat het schip binnen 24 uren van het eene naar het
»andere land vaart om zoo spoedig mogelijk weder te
»vertrekken, dan ligt het voor de hand, dat het geheele
»wetboek verouderd is en eene algemeene herziening
»dringend vereischt. Ik kan mij moeilijk iemand voor-
»stellen, die deze stelling zou willen betwisten".

Aldus de minister van Justitie van der Kaay bij de
beraadslaging in de Eerste Kamer over de voorstellen
van wet tot wijziging van de artikelen 379, 380, 383 en
384, Wetboek van Koophandel

O Wetgeving. — Verzameling der stukken en beraadslagingen,
ond. red. van Mr. H. van der Hoeven, jaargang 1896.

-ocr page 18-

Nog tallooze malen nadien zijn er in en buiten de
Kamers van onze Staten-Generaal stemmen opgegaan,
die aandrongen op herziening van onze zeerechtelijke
bepalingen. Rekening houdend met de ingrijpende ver-
anderingen, welke het scheepvaartverkeer vooral in de
laatste jaren heeft ondergaan, kan een herziening van het
Wetboek van Koophandel niet lang meer uitblijven. De
wetgever zal dan ook de herziening ter hand moeten
nemen van die artikelen, \'die het afleggen der scheeps-
verklaring regelen — want een instandhouding van die
artikelen naar hun tegenwoordigen inhoud en vorm lijkt
mij vrijwel uitgesloten. In de laatste 20 jaren is aan het
instituut der scheepsverklaring hier te lande geen kritiek
bespaard gebleven en niet alleen heeft men aangedrongen
op ingrijpende wijzigingen in dit rechtsinstituut, maar
zelfs heeft men de afschaffing van dezen bijzonderen
bewijsvorm in zeezaken bepleit. Degenen, die een ver-
vorming voorstonden, wezen op het Duitsche rijk, waar
„die Verklarung" met zoovele waarborgen voor een
snelle onpartijdige behandeling was omgeven en op de
Scandinavische rijken; degenen, die van oordeel waren,
dat deze bewijsvorm zonder schade kon gemist worden,
merkten op dat Engeland, de grootste zeevarende mogend-
heid, dezen bijzonderen bewijsvorm niet kende.

In deze pagina\'s zal ik trachten een antwoord te geven
op de vraag: „verdient het behoud van het rechtsinstituut
der scheepsverklaring aanbeveling?"

Ik stel mij voor bij de beantwoording van deze vraag
aan een onderzoek te onderwerpen de voorschriften van
buitenlandsche wetgevingen, in de voornaamste plaats van

-ocr page 19-

die, welke ten aanzien van het zeerecht nieuwere denk-
beelden huldigen, de voorschriften van het Duitsche en
het Scandinavische zeerecht; in het bijzonder zal dienen
te worden acht geslagen op de vvenschen, die met be-
trekking tot ons onderwerp zijn geuit in handels- en
scheepvaartkringen hier te lande.

Noch Mr. Th. A. Ruys in zijn te Leiden verdedigd
proefschrift, noch later Mr. J. B. F. van Hasselt1) hebben
deze vraag onder de oogen gezien. Weliswaar wordt door
bovengenoemde schrijvers aan de scheepsverklaring naar
Nederlandsch recht een woord van kritiek niet gespaard,
maar hunne kritiek gaat niet zoover, dat hunne conclusie
moest luiden: hoe eerder hoe beter werpe men dit noo-
deloos instituut overboord.

Zal bij nadere beschouwing van de scheepsverklaring
blijken, dat zij den rechter niet die diensten kan bewijzen,
die van haar worden verwacht, of wel worden dezelfde
diensten door de in het civielrecht bekende bewijsmid-
delen even goed of beter bewezen, een pleidooi voor het
behoud der scheepsverklaring ware in die gevallen nutteloos.

In 1895 werd aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal een wetsontwerp ter overweging aangeboden,
waarbij wijziging der toenmaals geldende artikelen 379,
380, 383 en 384 werd voorgesteld en wel een wijziging van
de voorschriften, rakende den termijn binnen welken de
verklaringen moeten worden afgelegd, de personen, door
wie en de autoriteiten ten overstaan van wie zulks moet

1  j. B. F. van Hasselt. De Scheepsverklaring. Leiden 1894.

-ocr page 20-

geschieden. Reeds bij de voorbereiding van het ontwerp
in de afdeelingen der Tweede Kamer werd aangedrongen
op een wijder strekkende wijziging dezer artikelen, waar-
door het instituut der scheepsverklaring gebracht zou
worden op de hoogte van zijn tijd, in overeenstemming
met wetgevingen van lateren datum, met name van Duitsch-
land en de Scandinavische rijken. Bij de algemeene be-
schouwingen over het ingediende ontwerp qualificeerde
de afgevaardigde Plate de voorgestelde wijziging als een
„partieel partieele herziening", een qualificatie die door den
minister van Justitie met een klein amendement werd
overgenomen. De minister erkende de juiste kenschet-
sing door den heer Plate, erkende tevens, dat die be-
palingen een veel grootere en meer omvangrijke herzie-
ning noodig hadden, dan dit wetsontwerp beoogde, maar
achtte het onmogelijk bij deze gelegenheid aan dien
wensch te voldoen.

Zoo zullen we zien, dat door de wijzigingswet van
31 December 1896 de scheepsverklaring in een eenigszins
ruimer kleed is gestoken, maar dat haar aard en karakter
zijn gebleven, zooals zij waren bij het in werking treden
van het wetboek van Koophandel.

In handels- en scheepvaartkringen vermocht deze zoo
eng begrensde herziening niet de tevredenheid weg te
dragen. In een ontwerp van eenige gewijzigde titels van
het Ile boek van het Wetboek van Koophandel, dat in
October van het jaar 1901 het licht zag en was samen-
gesteld door eene Commissie uit de Kamer van Koop-

-ocr page 21-

handel en Fabrieken te Rotterdam, werd ons gegeven
een samenstel van uitgewerkte wenschen ten opzichte van
een eventueele herziening van het zeerecht.

Met zoovele woorden erkennen de ontwerpers in hunne
sobere toelichtende memorie op de artikelen, dat ten aan-
zien van het instituut der scheepsverklaring het Duitsche
systeem wordt gevolgd.

Zal de wetgever goed doen door in dit onderdeel het
ontwerp van de Kamer van Koophandel na te volgen of
wel zal hij andere wegen moeten inslaan? In\'andere be-
woordingen nogmaals de vraag gesteld, die ik mij voorstel
in de volgende bladzijden nader te overwegen.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK I.
Geschiedenis.

Het lijkt mij niet ondienstig om met een enkel woord
de historische ontwikkeling na te gaan van het rechtsin-
stituut „de scheepsverklaring". Zonder in bijzonderheden
af te dalen, ten overstaan van wie, door wie, in welke
gevallen en in welken vorm de scheepsverklaring wordt
afgelegd, kunnen wij zeggen, dat de verklaring is een
bijzonder soort van verslag aangaande de door een
zeeschip geheel of gedeeltelijk volbrachte reis en voor-
namelijk aangaande de ongevallen, gedurende die reis aan
schip of goederen overkomen.

De verschillende wetgevers hebben verschillend gedacht
over de waarborgen, waarmede zij dit verslag wenschten
te omringen, opdat het aanspraak er op zoude kunnen
maken naar waarheid te zijn uitgebracht. Nu eens werd
het hier bedoelde verslag uitgebracht door den gezagvoer-
der alleen, dan weer door den gezagvoerder bijgestaan
door enkele of alle schepelingen, nu eens was het een
administratieve dan weer een rechterlijke autoriteit, ten

-ocr page 23-

overstaan van welke het verslag werd uitgebracht, en
geenszins werd eenstemmig geoordeeld over de nood-
zakelijkheid van een termijn, binnen welken het ver-
slag aan de autoriteiten moest worden geleverd en of
het al dan niet door eede zou worden gesterkt. Dit alles
neemt niet weg, dat de oudere ordonnantiën in dit op-
zicht overeenstemden, dat aan de scheepsverklaring het
hier vermelde karakter ten volle toekwam.

Hoe zijn de wetgevers in verschillende landen er toe
gekomen voorschriften te geven met betrekking tot de
scheepsverklaring? In grove trekken moge hier een schets
worden ontworpen.

Wij behoeven daartoe niet terug te gaan tot de grijze
oudheid en wij behoeven niet het voorbeeld te volgen
van Loccenius die in de woorden van Vergilius (Aeneis
Über VIII)

„Quo tenditis, inquit, qui genus? unde domo?

„Pacemne huc fertis an arma?"

een aanduiding meende te zien, dat Aeneas en zijne met-
gezellen verplicht waren een scheepsverklaring af te leggen,
toen zij een haven bereikten van het Koninkrijk van
Evander 2).

De voorschriften, gegeven in de leges 2 en 3 Codex de
Naufragiis (XI, 5), kunnen wij mede buiten beschouwing
laten; het is aan gerechten twijfel onderhevig of wij in
deze voorschriften van den Codex van Justinianus voor-
loopers van onze scheepsverklaring mogen zien. Van meer

-ocr page 24-

belang is het na te gaan, wat ten opzichte van ons onder-
werp als recht werd in acht genomen gedurende de mid-
deleeuwen, toen handel en scheepvaart, zich in grootcn
bloei mochten verheugen.

In de Zuid-Europeesche staten werden in acht genomen
de regelen, welke voorkwamen in het „Consolato del mare",
een rechtsboek, waarvan de ontstaanstijd eenigszins on-
zeker is. Zijn inhoud? Pardessus vermeldt: „il constate
„le droit maritime en vigueur dans la mediterranée".
Mogen er al verschillen van meening bestaan omtrent den
ontstaanstijd van het vermaarde rechtsboek, hierin komen
alle schrijvers uit vroegeren en lateren tijd overeen, dat
zij eenstemmig zijn in hunne loftuitingen over de wijze
bepalingen, die dit invloedrijke rechtsboek inhield. De
beroemde Italiaansche jurist de Casaregis1) uit zich in deze
bewoordingen: „Consulatus maris in materiismaritimistam-
„quam universalis consuetudo habens vim legis, inviolabili-
„ter attendenda est apud omnes provincias et nationes" — en
Pardessus getuigt in zijne inleiding tot het consulat de
la mer: „lis (les écrivains) n\'ont pas cru qu\'il y eut une
„expression trop forte pour peindre l\'admiration que leur
„inspirait cet ouvrage".

Hoe was het gesteld in het rechtsgebied van de Zuid-
Europeesche staten met de bewijsmiddelen voor ongevallen
op zee aan schip of lading overkomen?

In verschillende capita van het consulaat der zee 3)

1  Casaregis. Discursus legales de commercio. 1719.

-ocr page 25-

vinden we melding gemaakt van den „écrivain du navire"
en van het „registre" dat die scheepsschrijver gehouden
was bij te houden. Nog was er geen sprake van het ge-
regeld van dag tot dag bijhouden van dat register, zooals
wij dat thans kennen van het scheepsjournaal, doch het
gold meer het te boek stellen van enkele bijzondere voor-
vallen, telkens met name genoemd en wel in het bijzonder
het voeren van de rekening betreffende de lading. In die
tijden, toen de kunst van schrijven nog slechts bij enkelen
berustte, zien we dus, dat naast schipper en schepelingen
aan boord van een schip de reis wordt medegemaakt
door een meer ontwikkeld man, die de kunst van schrijven
verstaat, en wiens taak het is in zijn register aanteekening
te houden van hetgeen op reis voorvalt. De schrijver
geeft door het overleggen of ter inzage verstrekken van
zijn register aan belanghebbenden een middel om aan het
einde der reis de gedragingen van schipper en schepe-
lingen na te gaan.

Den schipper wordt de lading toevertrouwd om haar
naar andere streken te vervoeren en blijkt nu bij aan-
komst de lading schade te hebben geleden ofwel blijkt
het ingeladene niet meer in zijn geheel aanwezig te zijn,
dan is het van groot belang dat er op een of andere
wijze bewijzen worden bijgebracht, hoe schipper en be-
manning zijn te werk gegaan bij hunne zorg voor de
ingeladene goederen. En dit bewijs werd geleverd door
bet register van den scheepsschrijver, die vóór de aan-
vaarding der reis een eed had afgelegd, dat hij zijne
plichten getrouwelijk zou waarnemen. Aan boord nam hij
een van den schipper onafhankelijke positie in, getuige

-ocr page 26-

de bepaling van chapiter 12 \') van het consulaat. Werd
in \'t algemeen den schrijver de scheepsadministratie
opgedragen, werd hem als plicht opgelegd aan iederen
deelhebber in den scheepseigendom rekening en verant-
woording te doen van vrachtontvangsten en uitgaven 1),
van verkoopen en inkoopen, in het bijzonder wordt
melding gemaakt van zijne werkzaamheid, waar het geldt
het beschrijven van ondervonden zeeëvenementen. Naar
aanleiding van den zeeworp (en we mogen aannemen dat
deze gekozen is als een typisch voorbeeld van een
zeeongeval in het algemeen) zien we in chapiter 50 van
het consulaat vermeld, dat de schrijver de „convention"
(veelal ging een beraadslaging met de aan boord aan-
wezige inladers of hunnen agent vooraf en had de zee-
worp dientengevolge het karakter van een overeenkomst
tusschen inladers en schipper) heeft neer te schrijven in
zijn register.

Groot is de bewijskracht van dit register, zooals in
chapiter 15 wordt uiteengezet: „et tout ce qui est inscrit
au registre doit faire foi". Hoe gebrekkig het register
van den scheepsschrijver als bewijsstuk ook zijn moge,
er was ten minste reeds onder het consulaat der zee ge-
streefd naar het leveren van bewijs der materieele waarheid.

Niet immer kon dit bewijs worden bijgebracht. Niet
alleen kwamen er gevallen voor, dat een schip uitzeilde
zonder een beëedigd schrijver aan boord maar ook

1  ch. 15 van het consulaat.

-ocr page 27-

waren er omstandigheden, waaronder de schrijver het
gebeurde niet te boek stelde of kon stellen. En bij de
behandeling van den zeeworp 1) wederom lezen we, dat
alsdan in de plaats trad van het schriftelijk getuigenis
van een gezaghebbend en onpartijdig man het mondeling
getuigenis van de matrozen.

„Et si l\'écrivain ne peut pas l\'écrire, les matelots
„peuvent rendre témoignage de toutes les conventions
»et accords passés entre le patron et les marchands
„puisque l\'écrivain n\'a pu les écrire sur le registre".
Reeds de onbekende auteur van de compilatie heeft
gevoeld, dat hij hier een bewijsmiddel van twijfelachtige
waarde introduceerde 2); ik meen tenminste in de be-
woordingen van chapiter 179 een verzoek om verschooning
te lezen, en dat hij slechts noodgedrongen een dergelijk
bewijsmiddel had toegelaten.

Gold het hier beschreven systeem in de Zuidelijke
Staten van Europa, (wij mogen aannemen dat het gebied,
waarin het consulaat der zee aanzien genoot, zich uit-
strekte over alle landen aan de Middellandsche Zee ge-
legen) ■"») in de Noordelijke Staten van Europa en in het
Westen genoten een gerechtvaardigd aanzien de Rôles

1  chapiter 54.

2 2) Het getuigenis der matrozen gedurende de reis was als regel
uitgesloten. Slechts na afloop der reis was het toegelaten en dan nog
onder ?.ekere voorwaarden, dat zij niet geïnteresseerd waren bij het
geschil en er voor hen geen verlies of profijt mede gemoeid was
(chapiter 178). Voor den zeeworp werd het getuigenis noodgedrongen
toegelaten; „c\'est ici une exception fondée sur la nécessité" zegt
Pardessus.

-ocr page 28-

d\'Oléron, de vonnissen van Damme of zeerechten van
West-Capelle en het zoogenaamde Wisbuysch zeerecht 1).

Het ligt niet in mijne bedoeling in een onderzoek te
treden, omstreeks welken tijd die verzamelingen zijn
ontstaan, en in welke gebieden hare uitspraken als recht
werden in acht genomen; ik verwijs dienaangaande naar
Molengraaffs leidraad He druk pag. 415. Voor ons doel
kan ons slechts belang inboezemen welke bepalingen golden
voor het bewijs van zeeëvenementen. Van den schrijver,
zooais wij dien aantroffen in het consulaat der zee, vinden
we geen melding gemaakt; noch op Noord-, noch op
Oostzee schijnt het gebruikelijk geweest te zijn een
schrijver aan boord te nemen.

Art. 8 der Röles d\'Oléron vermeldt dat de schipper,
die bij ontstentenis van de inladers (zooals reeds opge-
merkt, begeleidden zij veelal hunne goederen aan boord
van het schip) of tegen hun wil tot het werpen van goe-
deren had moeten besluiten, dezen maatregel kon recht-
vaardigen door na aankomst met twee zijner scheeps-
gezellen 2) te zweren bij de heilige evangeliën, dat de
werping geschied was, ten einde de bemanning, het schip
en het overige gedeelte der lading te redden.

Deze eedsaflegging had plaats, wanneer men was aan-

1  Betrekkelijk het Wisbuysch zeerecht schrijft Lyon-Caen en
Renault (traité dc droit maritime I): „Ce qui est certain, c\'est que le
recueil eut une grande autorité dans tout l\'Océan".

2  Ruys (Proefschrift Leiden 1863) laat den schipper zweren met
drie of vier schepelingen en Pardessus geeft den oud-Franschen
tekst in deze vertaling weer: „pourvu que lui et 3 hommes de
l\'équipage" etc.

In den oud-Franschen tekst staat „jurant soi tiers de ses com-
pagnons". —

-ocr page 29-

gekomen in de haven van bestemming, voor den rechter.
Zie verder in gelijken zin van de vonnissen van Damme
no. 8 en van het Wisbuysch zeerecht no. 22.

Verder lezende vinden we in Rôle 11 1) vermeld het
geval, dat de lading in een schip gedurende de reis ten-
gevolge van eenig ongeval was beschadigd; werd door
de inladers aan den schipper schuld verweten ten aanzien
van de stuwage der lading, dan kon de laatste zijn onschuld
aan het ongeval aantoonen door met drie of vier man der
equipage, door de inladers aan te wijzen, te zweren, dat
de beschadiging niet het gevolg was van hun gebrek aan
zorg voor de lading.

Eindelijk behandelt Rôle 15 2) het geval, dat een schip
tegen een ander aanzeilt of bij het inloopen in een haven
aanstoot; de schipper van het aanzeilende of aanstootende
schip moest de teweeggebrachte schade vergoeden. De
geheele schade wordt echter voor de helft door elk der
schepen gedragen, mits de schipper en de bemanning op
de heilige evangeliën zwoeren, dat het ongeval heeft
plaats gehad buiten hun wil en zonder hunne schuld.

Soortgelijke bepalingen vinden we terug in de vonnissen
van Damme of zeerechten van Westcapelle en in het
zoogenaamd Wisbuysch zeerecht, voor alle welke verzame-
Jingen de Rôles d\'Oléron de bronnen zijn geweest. De
vonnissen van Damme zijn een Vlaamsche vertaling van
de Rôles.

!) cf. Vonnissen van Damme 11.
Wisbuysch Zeerecht 25.
2) cf. Vonnissen van Damme 15.
Wisbuysch Zeerecht 29, 30 en 65

-ocr page 30-

Van een materieel bewijs kan men hier niet spreken.
In de hier weergegeven „jugements" vinden we uitge-
sproken, dat de schipper aansprakelijk is voor de schaden
door zeeworp, slechte stuwage en aanzeiling of aandrijving
teweeggebracht, tenzij hij zich van schuld vrijpleite (zuivere)
door met de geheele of gedeeltelijke bemanning een eed
af te leggen op de evangeliën. Wij hebben hier te doen
met een zuiveringseed, zooals hij in de oudere wijze van
procedeeren niet zeldzaam was J).

Resumeerende vinden we bij de zeevarende natiën van
Zuid-Europa voor ongevallen gedurende de reis een be-
wijs door het register van den scheepsschrijver, welk
bewijsmiddel des noods vervangen werd door het getui-
genis der schepelingen, terwijl bij de noordelijke volken
van Europa feitelijk geen bewijs wordt geleverd van de
materieele waarheid der gebeurtenissen, doch het den
schipper vrijstaat zich te ontslaan van het vergoeden van
schade door nu eens met de geheele dan weer met de
gedeeltelijke equipage zijn onschuld te bezweren. (Ruys
pag. 11 spreekt van een met eede bevestigde getuige-
nis van een gedeelte van het scheepsvolk; in de door

-ocr page 31-

mij gebezigde vertaling van de Röles door Pardessus kon
ik echter geen sporen van een getuigenis ontdekken.)

Ruys geeft in zijn proefschrift pag. 11 en vlg. eene
aannemelijke verklaring, hoe zich uit deze bepalingen
ontwikkeld heeft het instituut, dat in onze wetgeving
scheepsverklaring wordt geheeten. Steeds namen handel
en scheepvaart grootere afmetingen aan. Bepaalden zich
in de Middeleeuwen de bij de uitkomst eener zeereis
belanghebbenden tot den schipper (meestentijds mede-
reeder en vertegenwoordiger der reederij) en den be-
vrachter, al spoedig, door een uitbreiding van het bodemerij-
contract tot goederen en door het assurantiecontract, kreeg
de kring van belanghebbenden bij de uitkomst eener zee-
reis een niet onaanzienlijke uitbreiding. Het register des
scheepsschrijvers, getuigenis der schepelingen en de
zuiveringseed van schipper en schepelingen gingen nu ook
beheerschen de verhouding tusschen derden, tusschen
inlader en bodemerijgever of tusschen bevrachter en
verzekeraar. Het aantal rechtsgedingen, dat zich kon voor-
doen naar aanleiding van één enkel ongeval, werd grooter,
terwijl bij de snellere opeenvolging en grootere uitge-
breidheid der zeereizen het te vreezen stond, dat door
de afwezigheid van het scheepsvolk noch getuigenis
noch eed in het proces konden worden te berde ge-
bracht.

Het overbodige en tevens voor schipper en scheepsvolk
zeer bezwarende inziende, om hen herhaaldelijk naar aan-
leiding van een en dezelfde reis een nieuw verhoor te
doen ondergaan ofwel een nieuwe eedsaflegging te vor-
deren, kwam men allengs overeen de eens afgelegde ver-

-ocr page 32-

klaring als bewijs aan te nemen in volgende twistgedingen *).
Echter was de schrede niet groot om het afleggen van
getuigenis of van eed te vorderen, zonder onderscheid
of er al dan niet waarschijnlijkheid bestond, dat uit een
gedurende de reis voorgevallen gebeurtenis een proces
zoude voortvloeien; en aan deze buiten rechte afgelegde
verklaringen kende men de kracht toe, dat ieder belang-
hebbende, die zich op deze verklaring beriep, van het
bewijs der feiten tot staving van zijn recht zoude ont-
slagen zijn. De omstandigheid, dat deze verklaring werd
afgelegd onmiddellijk na afloop der reis en ongeacht de
waarschijnlijkheid van een proces, moest als waarborg
gelden voor hare stipte onpartijdigheid.

Ruys (pag. 15) stelt den geschetsten gang van zaken
op rekening van het ontluikend assurantiecontract, dat
gesteld mag worden in den aanvang der XVe eeuw. Zoo
zouden we dus mogen aannemen, dat omstreeks den aan-
vang der XVe eeuw in zwang begon te komen een wijze
van bewijslevering, die groote overeenkomst vertoont met
het rechtsinstituut, de scheepsverklaring.

Zoo was de toestand, toen Lodewijk XIV besloot tot
het doen samenstellen van zijn wijd-vermaarde ordon-
nantiën. De grootste juristen waren naar alle streken
uitgezonden om de stof te verzamelen, die verwerkt zou
worden in de beroemde Ordonnance de la Marine van
1681. Het kon niet anders of zij moest een verzoening
teweegbrengen tusschen het recht van Zuid-Europa

-ocr page 33-

(staande onder den invloed van het Romeinsche recht)
en dat van Noord-Europa, beïnvloed door Germaansche
rechtsbeginselen.

In de Ordonnance de la Marine zullen we niet slechts
gesanctionneerd, maar vervolmaakt vinden, hetgeen zich
in den loop der eeuwen in de praktijk had ontwikkeld,
een ontwikkeling, die ik zooeven heb getracht te schetsen1).
t)e samenstellers van de Ordonnance schijnen onbekend
te zijn geweest met de ten aanzien van de verklaringen
waarschuwende bepalingen van den Guidon de la mer,
een rechtsboek samengesteld tegen het einde van de 16e
eeuw in Noord-Frankrijk. In Chapitre VI „des rachats
ou compositions" was behandeld de afkoop uit handen
van roovers of zeeschuimers, in Chapitre VII „des délais
ou délaissements" het abandonnement van verzekerde goe-
deren aan den verzekeraar en in het achtste hoofdstuk
„des attestations" wordt gewezen op de omstandigheid,
dat het bewijs betreffende in vorige hoofdstukken geme-
moreerde zeeongevallen door getuigenis of eedsaflegging
van schipper en equipage met een zeker wantrouwen
wordt aangezien.

„Cy-devant" 2) (lit-on au Chapitre VIII) a esté traité des
»avaries, rachapts, compositions et délais, en quoy il a
»esté fait mention qu\'il estoit besoin fournir d\'attestations
»valables, par lesquelles néantmoins il se commet de grands
»abus, veu que par le moyen d\'icelles, les patrons des
»navires rejettent tous les accidens sur la tourmente et

\') Voor meerdere bijzonderheden wordt verwezen naar het proef-
schrift van Ruys, pag. 15 en vlg.

2) Desjardins. Droit maritime. II no. 540.

-ocr page 34-

„cas fortuit, pour affranchir leur nef de la contribution des
„avaries; mesme les marchands chargeurs qui ont les
„maistres de navire à leur dévotion,
les font dresser à
„leur fantaisie
; parquoy à l\'avenir les dits maistres ne
„seront croyables
, ny leur équipage, au simple rapport
„qu\'ils font au premier bureau de leur descente".

Hoe echter het bewijs te leveren omtrent gebeurte-
nissen op verre zeeën, buiten den kring der bewoonde
wereld voorgevallen, dan door verklaringen der zich op
het schip bevonden hebbende personen? Terecht merkt
Desjardins *) op „mais quels que soient les inconvénients
des rapports, il est impossible de s\'en passer".

In de Ordonnance de la Marine Boek I titel IX „des
consuls de la nation française dans les pays étrangers",
en titel X „des congés et rapports" treffen we voor-
schriften aan, die op ons onderwerp betrekking hebben.
De samenstellers van de Ordonnance hebben, niettegen-
staande de vermaningen van den Guidon, gemeend de
verklaringen, zooals ze zich in de praktijk hadden ge-
vormd, te moeten behouden voor het bewijs van onge-
vallen op zee en door als eisch te stellen het in acht
nemen van bepaalde vormen en termijnen hebben zij
getracht de geloofwaardigheid zooveel mogelijk te waar-
borgen.

Ten opzichte van het aantal eedsafleggers treffen we
in de Rôles d\'Oléron nog verschillende vereischten aan
voor de gevallen van werping, schade door slechte
stuwage en van aanzeiling en aandrijving. Bovendien

-ocr page 35-

blijkt duidelijk uit den tekst van de Rôles, dat er sprake
is van één handeling, aan welke zoowel de schipper als
de schepelingen deel hadden. Gezamenlijk bezwoeren zij,
dat zij onschuldig waren aan de ramp. Uit het reeds
vermelde hoofdstuk „des attestations" van den „Guidon
de la mer" blijkt tevens, dat zulk een gezamenlijk optreden
van schipper en schepelingen ten tijde van de vervaar-
diging van dit rechtsboek nog in zwang was.

In de Ordonnance de la Marine wordt ons een ander
beeld gegeven van het „rapport"; niet langer zijn het
schipper en schepelingen gezamenlijk, die door eenzelfde
handeling bewijzen bijbrengen hoe de ongevallen op zee
zich hebben toegedragen, doch het is de schipper alleen,
die het rapport van de reis uitbrengt Wel is dit een-
voudig verslag van den gezagvoerder alleen niet voldoende
om te gelden als bewijs voor zeeschaden, en is er, zooals
we zullen zien, „pour la décharge des maîtres", nog een
tweede latere handeling, een verificatie, noodig, welke
bevestigingshandeling bestond in een verklaring van de
schepelingen, dat het rapport de waarheid inhield.

Verder blijkt reeds dadelijk bij het opslaan der eerste
artikelen van den aangehaalden titel X Livre I iets anders,
dat van het grootste gewicht zal bevonden worden. Het
rapport, zooals het zich uit oudere bronnen in de prak-
tijk had ontwikkeld, was nog slechts uitsluitend bestemd
om dienst te bewijzen in het privaatrecht, om bewijzen
bij te brengen voor de onschuld der bemanning ten aan-

-ocr page 36-

zien van schade door werping, slechte stuwage, aanvaring
of anderszins geleden en om aan te toonen, dat de geleden
schade moest worden toegeschreven aan zeeëvenementen.
In artikelen 4 en 5 van de Ord. zien we naast de pri-
vaatrechtelijke zijde van het rapport een publiekrech-
telijke naar voren gebracht. De wetgever begon in te
zien, dat deze verklaringen konden bijdragen tot meer-
dere kennis aangaande de zeevaart in het algemeen en
stelde het afleggen van verklaringen verplicht ongeacht
de waarschijnlijkheid van schade. De nakoming van deze
verplichting des gezagvoerders werd bovendien verzekerd,
door op het niet-afleggen der verklaring „une amende
arbitraire" te stellen.

En juist met \'t oog op den publiekrechtelijken kant van
de verklaring, op haar werking ten algemeenen nutte,
werd voorgeschreven dat alle verklaringen zouden
worden afgelegd voor den „lieutenant de l\'Amirauté",
aangezien de admiraliteit (een college voor marine-zaken)
het best het gewicht van de mededeelingen des gezag-
voerders kon beseffen.

En ongetwijfeld zal de publiekrechtelijke zijde van de
verklaring haren invloed hebben doen gelden bij het
voorschrijven van den eisch, dat de verklaringen zouden
worden afgelegd binnen 24 uren na aankomst in de haven.
Want niet alleen bracht het belang van reeders, assuradeu-
ren en inladers mede, dat de verklaring binnen zeer
korten tijd na aankomst werd afgelegd, omdat onder die
omstandigheden het verslag zoo nauwkeurig mogelijk zou
kunnen zijn en de later volgende verificatie door de
schepelingen van eenige waarde zou worden geoordeeld,

-ocr page 37-

maar ook de gemeenschap verlangde, dat de haar rakende
bijzonderheden der reis ten spoedigste te harer kennisse
werden gebracht.

Door de Ordonnance de la Marine werd een belangrijke
schrede voorwaarts gedaan in de richting, waarin de
scheepsverklaring zich later zou ontwikkelen. Bij vele
verschilpunten in bijzaken, verschilpunten, die voor een
groot deel hun aanzijn dankten aan geheel andere instel-
lingen tijdens de regeering van Lodewijk XiV, moet toch
reeds dadelijk treffen een zekere overeenstemming in
hoofdzaken met voorschriften van den Code de Commerce
en van ons Wetboek van Koophandel. Zoo vinden we
dan in de Ordonnance de la Marine den gezagvoerder
van een schip de verplichting opgelegd binnen 24 uren
na aankomst in de haven ten overstaan van den luitenant
der admiraliteit van zijn reis uit te brengen een rapport,
waarin naast de vermelding van de normale gebeurlijk-
heden van iedere zeereis, zooals het vertrek van het schip
(den juisten tijd en plaats van het vertrek), den aard van
de lading, (de plaats, waar de lading geschied is en de
bestanddeelen, waaruit de lading bestaat), de reisroute,
die het schip gevolgd heeft, is opgenomen een beschrij-
ving van alle gevaren, die het schip heeft geloopen, van
wanordelijkheden en van bijzondere voorvallen.

Leggen we de voorschriften, zooals die zijn gegeven in
de artikelen 4 en 5 van de Ordonnance (Livre I titre X)
naast die van artt. 379 en vlg. van ons Wetboek van
Koophandel, dan valt die overeenstemming, waarop ik
hierboven doelde, niet te ontkennen. Het groot aanzien,
dat de Ordonnance de la Marine genoot niet alleen in

-ocr page 38-

Frankrijk, maar ook verre over zijne grenzen, houdt
Valin \') ons voor met deze woorden uit zijn „Préface
au nouveau Commentaire".

„Disons tout, elle est telle que les nations les plus
„jalouses de notre gloire, déposant leurs préjugés, leurs
„haines même l\'ont adoptée à l\'envie comme un monu-
ment éternel de sagesse et d\'intelligence" en iets verder
waar hij gewaagt van „une ordonnance devenue dans
„1\'instant la loi universelle du commerce maritime des
„nations". Waar deze Ordonnance de la Marine voorzoo
talrijke voorschriften van het tweede boek van den Code
de Commerce de bron bij uitnemendheid is geweest, zal
het de moeite loonen, tot goed verstand van de Fransche
zeerechtelijke bepalingen, kortelijks hare bepalingen na
te gaan. Het spreekt bijna vanzelf, dat Valin\'s bekende
commentaar op de Ordonnance hier van onschatbaar
nut was.

ORDONNANCE DE LA MARINE.

Livre I titre X „des congés et rapports".

Art. 4. Tous maîtres et capitaines de navires seront
tenus de faire leur rapport au lieutenant de l\'amirauté
vingt-quatre heures après leur arrivée au port, à peine
d\'amende arbitraire".

Aile schippers worden naar dit artikel genoodzaakt bij

-ocr page 39-

de admiraliteit een verklaring af te leggen — alle schip-
pers zoowel van Fransche als van vreemde nationaliteit.
Niet gold het hier een angstvallige zorg voor de belangen
van privaatpersonen, doch veeleer een plicht tegenover
het Fransche Staatsbestuur, een plicht, op welker niet-
nakoming een zoogenaamde „amende arbitraire" (een
boete, welker nadere regeling aan het oordeel des rechters
was overgelaten), als straf was gesteld. In den tijd van
de Ordonnance waren de berichten der schippers vrijwel
de eenige middelen om de kennis aangaande de zeevaart
te vermeerderen1), zoodat het geen verwondering kan
baren, dat aan dezen plicht des gezagvoerders zoo gestreng
de hand werd gehouden door het Fransche Staatsbestuur,
hetwelk de ontwikkeling der zeevaart zeer ter harte ging.
Trouwens niet uitsluitend door de Ordonnance de la
Marine werd de nakoming van dezen plicht geëischt, althans
niet ten tijde van Valin, in wiens commentaar ad art.
wij lezen aangaande de verklaring in hare publiekrech-
telijke beteekenis: „cela est du droit des gens, observé
chez toutes les nations".

In art. 4 hebben wij een bepaling voor ons, waarvan
de nuttige strekking in dien tijd te begrijpen valt. Doch
vragen wij ons af of ook in de tijden, waarin wij nu
leven, nu wij beschikken over een snel en goed inter-
nationaal post- en telegraafverkeer, over telegrafie zonder
draad enz., een bepaling van gelijke strekking reden van

-ocr page 40-

bestaan heeft, dan ligt het ontkennend antwoord voor
de hand.

Behalve door de strafbepaling komt de publiekrechte-
lijke zijde van de verklaring nog uit door de aanwezigheid
van den „procureur du roi", van wien Valin in zijn com-
mentaar gewag maakt.

Kwam het nalaten van dezen verklaringsplicht (waartoe
zou de gezagvoerder zich bloot stellen aan het oploopen
van een wellicht hooge boete?) begrijpelijkerwijze zelden
voor, wel klaagt Valin over het niet in acht nemen van
den door de Ordonnance aangegeven termijn van 24 uren.
Maar ten aanzien van dit verzuim merkt hij op: „on ne
les (les capitaines) tracasse pas trop, surtout en temps de
paix"; mededeelingen, in oorlogstijd van het allerhoogste
belang, konden zonder bezwaar in tijd van vrede eenig
uitstel lijden.

Art. 5. „Le maître faisant son rapport, représentera
„lc congé et déclarera le lieu et le temps de son départ,
„le port et le chargement de son navire, la route qu\'il
„aura tenue, les hasards qu\'il aura courus, les désordres
„arrivés dans son vaisseau et toutes les circonstances
„considérables de son voyage".

Aan deze bepaling knoopt Valin vast een onderscheid
tusschen kleine en groote rapporten. De kleine rapporten
werden dan uitgebracht, wanneer bij de kustvaart geen
opmerkelijke daadzaken of buitengewone schaden waren
te vermelden. Maakte Valin een onderscheid in de rap-
porten naar het karakter van de vaart (groote vaart of
kustvaart), in later tijd, in de Fransche en Hollandsche
wetboeken, is dat onderscheid verplaatst naar het al of

-ocr page 41-

niet plaats grijpen van schade-veroorzakende zeeëvene-
menten, onverschillig of die eventueele schade was ge-
leden op de groote vaart of de zoogenaamde kustvaart.

Zoowel uit privaatrechtelijk als uit publiekrechtelijk
oogpunt is het vermelden van de in artikel 5 opgesomde
bijzonderheden van belang; Valin vermeldt nog, dat de
admiraliteitsofficieren zich verplicht kunnen achten het
bof te onderrichten „d\'informer la Cour", waarmede hij
waarschijnlijk het oog heeft op een mededeeling vanwege
de admiraliteit van aan boord gepleegde strafbare feiten.

Art. 6. „Si pendant le voyage, il est obligé de relâcher
»en quelque port, il déclarera au lieutenant de l\'amirauté
»du lieu la cause de son relâchement et lui représentera
»son congé \'), sans être tenu d\'en prendre un autre pour
»se mettre en mer."

In mijn oog wederom een voorschrift om het staats-
gezag op de hoogte te houden van de scheepvaartbewe-
ging in iedere haven. Er bestonden geen redenen om in
iedere tusschenhaven den schipper te verplichten een
rapport uit te brengen van zijn gedeeltelijk volbrachte reis
(het rapport werd alleen vereischt bij aankomst in de
haven van bestemming en dan over de geheele reis),
maar toch mochten niet verborgen blijven de redenen,
die den gezagvoerder hadden genoopt een tusschenhaven
aan te doen. Zonder wettige reden was het den schipper
niet geoorloofd een haven, die niet in het reisplan was
opgenomen, binnen te loopen; anders was er koersafwij-
king en stelde hij zich bloot aan verlies van assurantie-

-ocr page 42-

uitkeering en aan de vergoeding van kosten en schaden
aan de reederij. Wat den termijn betreft, binnen welken
deze verklaring van relâchement moest worden afgelegd,
algemeen wordt aangenomen, dat in dit opzicht art. 4 ook
de volgende artikelen beheerscht en dientengevolge ook
hier de termijn van 24 uren moest worden in achtgenomen.
En zekerlijk mocht als wettige reden voor het binnen-
loopen van een tusschenhaven gelden het ontzeilen van
zeeroovers en kaapvaarders, die veelal de zeeën onveilig
maakten.

Artt. 7 en 8. Van het allergrootste belang zijn voor
ons deze artikelen, omdat wij in deze vinden aangegeven
een regeling van den vorm en de bewijskracht van de
verklaringen. Later zullen wij de aandacht vestigen op
den onmiskenbaren invloed, die deze artikelen hebben
geoefend zoowel op de voorschriften van den Code de
Commerce als over de Fransche wetgeving op die van
het Nederlandsche Wetboek van Koophandel.

Vooreerst wat den vorm aanbelangt. Met een enkel
woord wees ik op het verschil te dezen opzichte tusschen
de bepalingen van oudere zeerechten en die van de
Ordonnance. Het rapport wordt volgens deze laatste uit-
gebracht door den gezagvoerder alleen en kan later
worden aangevuld door een „déposition des gens de
l\'équipage", zooals art. 7 zegt. Valin merkt in zijn com-
mentaar op: „le capitaine ou maître faisant seul son
„rapport au greffe de l\'amirauté est en règle, comme
ayant satisfait à ce que l\'ordonnance exige de lui en
cette partie.".

Edoch, niet zoodra wil de schipper door zijn rapport

-ocr page 43-

bewijs leveren van hem overkomen zeeschaden of wil
hij zich vrijpleiten van verzuimen, waarvan hij zou kunnen
worden beticht, of er wordt vereischt een bekrachtiging
van zijne opgaven voor de admiraliteit door leden van
zijne equipage. Het ging toch niet aan door een eenzijdige
verklaring des gezagvoerders alle schuld en alle verplich-
ting tot vergoeding van schade van de reederij (zijn
principaal) en zich zeiven af te wentelen en die schaden
te doen dragen door de inladers of door de assura-
deuren. Het is dan den gezagvoerder overgelaten zijn
rapport te doen waarmaken door een verklaring van de
scheepsgezellen; niet werden die lieden zijner equipage
als getuigen gehoord aangaande de feiten, zooals die in
de verklaring des gezagvoerders waren gerelateerd, maar
de verificatie door de opvarenden bepaalde zich veeleer
tot een uitdrukkelijke mededeeling, dat hun niet het
tegendeel bekend was van hetgeen in de verklaring van
hun gezagvoerder was vermeld. Zoowel de verklaring
des schippers als de waarmaking door de manschappen
der équipage geschiedde onder eede.

Hen woord van kritiek op deze wijze van te werk gaan
moge hier reeds op zijn plaats zijn. Het behoeft bijna
geen betoog, dat een bewijsstuk (van de verklaring en de
daarop volgende verificatie werd op de griffie der admi-
raliteit een geschrift opgemaakt) in dezen vorm tot stand
gekomen geen groot vertrouwen zal kunnen genieten.
Worden de minder ontwikkelde schepelingen tot de veri-
ficatie van de verklaring geroepen, zoo zal het waarlijk
zelden voorkomen, dat zij de overdreven voorstelling van
een handig ingekleede verklaring zullen doorzien. Wellicht

-ocr page 44-

heeft de gezagvoerder eenige aanteekeningen te zijner
beschikking voor zijn later af te leggen verklaring, de
verifieerende schepelingen zijn in de praktijk aangewezen
op hun herinneringsvermogen voor voorvallen, welke
misschien langen tijd geleden hebben plaats gehad. Is het
dan te verwonderen, dat zij niet dadelijk tot de ontdek-
king komen, dat de verklaring handig is opgesmukt in
het belang van den schipper en zijne reederij en dat zij
ten volle overtuigd een stuk beëedigen, waarvan de over-
drijving niet al te apert is?

Wordt de verklaring daarentegen geverifieerd door het
meer ontwikkelde deel der equipage, door de scheeps-
officieren, dan wordt hare waarachtigheid bedreigd
door een ander gevaar. En hierop moge met meer na-
druk worden gewezen, aangezien Valin in zijn com-
mentaar ad art. 8 vermeldt, dat een verificatie door
de officieren, en wel door twee van hen, in de rechts-
praktijk gebruikelijk is en dat men niets meer eischt.
Aan hen zal de opsmukking van het verhaal door den
gezagvoerder niet ontgaan, zij zullen wel een juisten
indruk hebben gekregen en behouden van de hevigheid
der vermelde zeeëvenementen, aan welke de geleden
schaden worden toegeschreven. Blijven zij echter weiger-
achtig huns gezagvoerders verklaring bij te vallen, hoe
licht blijkt dan niet bij verdergaand onderzoek ook van
verzuimen van hen zelve?

De schrijver van den „Guidon de la mer" toonde wel
een juisten kijk te hebben op de praktijk in zeezaken,
toen hij zijn waarschuwende stem liet hooren om toch
vooral geen geloof te schenken aan de eenvoudige ver-

-ocr page 45-

klaringen van gezagvoerder en schepelingen. Doch aan
die stem is door de samenstellers der Ordonnance geen
voldoende aandacht geschonken ; het bewijs omtrent
ongevallen ter zee werd geleverd op deze uit oudere
zeerechten overgenomen en door den Guidon reeds ver-
oordeelde wijze.

Voor de bewijskracht dient men te rade te gaan met
de vraag of de verklaring geverifieerd is.

Art. 8. „Les officiers de l\'amirauté ne pourront
»contraindre les maîtres de vérifier leur rapport, mais
»les rapports non vérifiés ne feront pas de foi pour la
»décharge des maîtres."

In ieder geval levert het rapport bewijs op — en wel
bewijs tegen den schipper. — Wat hij eenmaal heeft
verklaard ten overstaan van de admiraliteit, kan als een
buitengerechtelijke bekentenis tegen hem worden inge-
roepen. Anders wordt de zaak, zoodra een verificatie van
het rapport heeft plaats gehad. De Ordonnance spreekt
zich hierover duidelijk uit, dat de niet-geverifieerde
rapporten geen geloof zullen verdienen tot décharge van
den gezagvoerder; de onder die woorden verscholen
gaande bedoeling is deze, dat de geverifieerde rapporten
bewijs zullen opleveren ten voordeele van den gezag-
voerder. Maar, voegt Valin hieraan toe, en deze toe-
voeging had gevoegelijk achterwege kunnen blijven,
aangezien door de verificatie aan het rapport het karakter
van buitengerechtelijke bekentenis niet wordt ontnomen,
»son rapport au reste fait tellement preuve contre lui,
»qu\'il n\'est pas recevable à rien alléguer de contraire".

De geverifieerde verklaring (en we hebben gezien dat

-ocr page 46-

een zoodanige voor den gezagvoerder noodig is om zich
te zuiveren van schuld tegenover de inladers en om be-
taling te erlangen van schaden, die hij beweert te hebben
ondervonden) biedt ten processe niet een zoodanig over-
wicht, dat op grond daarvan geen tegenbewijs wordt toe-
gelaten Veeleer moet de afgelegde verklaring worden
beschouwd als een soort van getuigenbewijs, dat door
tegenbewijs kan worden ontzenuwd. Waarin onder meer
die tegenbewijzen kunnen bestaan, daarvan geeft Valin
ons eenige voorbeelden: processen-verbaal van den gezag-
voerder zelf, een verklaring of schrifturen van een anderen
gezagvoerder, getuigenverklaringen van andere leden der
equipage of wel een samenloop van zekere als waar
erkende omstandigheden (une combinaison de certaines
circonstances avérées), die de onwaarheid van feiten, in
de verklaring vermeld, aantoonen. Wat met deze laatste
categorie van tegenbewijzen wordt bedoeld, zegt Valin
niet. Mij dunkt, dat hij hier het oog heeft gehad op onmo-
gelijkheden of onwaarschijnlijkheden, die des schippers
verklaring in zich zelve bevat.

Met dat al, ofschoon het verklaarde niet als onomstoo-
telijke waarheid wordt aangenomen, brengt het overleggen
van een geverifieerde verklaring ten processe den kapitein
of de reederij in een zeer bevoorrechte positie. Een ver-
klaring onder eede van den gezagvoerder, van welke
verklaring door twee scheepsofficieren wordt getuigd, dat
haar inhoud niet met de waarheid in strijd is, is op zich

-ocr page 47-

zelve in den regel voldoende de tegenpartij in een proces
in het ongelijk te stellen, tenzij die tegenpartij erin slaagt
tegenbewijs te leveren, maar dan volgens de gewone
procesvormen.

Een noodwendig eenzijdige voorstelling van de op zee
doorgestane rampen, waarbij het begrijpelijk is, dat de
zaken niet worden weergegeven in een voor kapitein en
scheepsofficieren ongunstig licht (ik verwijs nogmaals naar
de opmerkingen van den Guidon de la mer) \'). Verder
een verklaring, die door de officieren van de admiraliteit
wordt opgenomen, zonder dat door hen een nadere onder-
vraging aangaande de gerelateerde rampen plaats heeft,
zonder dat belanghebbenden bij het in geschrift brengen
van de verklaring een woord van protest kunnen doen
hooren. Zoo werd onder de Ordonnance de la Marine
een bewijsmiddel geïntroduceerd, dat zeer zeker daarop
geen aanspraak mag maken, dat het omgeven is met zoo-
vele waarborgen van waarheid en oprechtheid.

Ten tijde van de Ordonnance had ook het Consulaats-
wezen reeds een zekeren graad van ontwikkeling bereikt.
De consuls namen in het buitenland die verrichtingen
waar, die in het binnenland meermalen aan verschillende
ambtenaren waren opgedragen. Dus kan het geen be-
vreemding wekken, dat wij in den titel van de Ordonnance,
die bijzonderlijk gewijd is aan de consulaire ambtenaren
(des consuls de la nation française dans les pays étrangers,
Livre I, titre IX, art. 27) den gezagvoerders van schepen
zien opgedragen hunne verklaringen af te leggen ten

t) „les font dresser à leur fantaisie".

-ocr page 48-

overstaan van genoemde ambtenaren, die in het buitenland
de taak vervulden, welke in Frankrijk den admiraliteiten
te beurt viel1). Hierin ligt niets bijzonders, dat Fransche
ambtenaren hunne medewerking verleenden tot het op-
stellen van die bewijsstukken, die voor Fransche rechts-
colleges zouden worden geproduceerd.

Het voor het recht in Frankrijk opgemerkte blijft dus
ook waar voor de gevallen, waarin de verklaringen in het
buitenland ten overstaan van Fransche consulaire ambte-
naren waren opgenomen.

In de plaatsen buitenslands, waar geen Fransch Con-
sulaat was gevestigd, bleef de regel van internationaal
privaatrecht gelden „locus regit actum" en werden in
acht genomen alle voorschriften, die daar ter plaatse
waren uitgevaardigd.

Sedert de Ordonnance valt een gestadige ontwikkeling
van het instituut „de scheepsverklaring" waar te nemen
tot aan de nieuwere codificaties van Duitschland en de
Scandinavische Rijken. Want, zooals reeds opgemerkt,
eerst in de Ordonnance vinden we bijeengebracht onder
één hoofdstuk en daarin nader ontwikkeld een aantal
voorschriften, die in de oudere rechtsbronnen over ver-
schillende onderwerpen verspreid voorkwamen. Beschouwt
b.v. de Röles d\'Oléron en de vonnissen van Damme
en legt daarnaast de voorschriften van de Ordonnance,

1  Valin ad art. — „La navigation de chaque nation étant assujettie
,à des règles et à des formalités générales et particulières, il est de
,1a suite que tout navigateur rende compte de sa navigation aux
.officiers établis par son souverain pour tenir la main à l\'observation
,de ses règles et formalités".

-ocr page 49-

allerminst zal de meer uitvoerige en geordende regeling
van deze laatste worden geloochend. Waarmede echter
nog geenszins gezegd wil zijn, dat een regeling, als
van de Ordonnance, voor het heden onze goedkeuring
zou kunnen verwerven.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK II.
Frankrijk.

In dit hoofdstuk wensch ik na te gaan de werking van
het instituut der Scheepsverklaring in Frankrijk. Niet
ligt het in mijne bedoeling in bijzonderheden te onder-
zoeken de vereischten voor, den vorm en de bewijskracht
van de Scheepsverklaring, maar veeleer zal door mij in
\'t oog worden gehouden de ontwikkeling, die de Scheeps-
verklaring heeft ondergaan, om daarnaar het laatste hoofd-
stuk, dat gewijd zal zijn aan het jus constituendum, in
te richten.

Het had waarlijk niet veel gescheeld of de bepalingen,
die op ons onderwerp betrekking hebben, waren niet in
den Code de Commerce opgenomen. Locré \') deelt mede,
dat de Commissie van Redactie de artikelen, die betrek-
king hadden op de verklaring van den kapitein, had
weggelaten in de meening, dat zij een geschikter plaats
zouden vinden in den „Code de la police maritime", tot
welks samenstelling toen plannen bestonden. Van de
hoven, die over het ontwerp Code de Commerce geraad-

-ocr page 51-

pleegd werden, alvorens het in de volksvertegenwoordi-
ging in behandeling werd genomen, was het \'t hof van
appèl te Rouaan, dat in krachtige bewoordingen aandrong
op het behoud van bepalingen in den geest van die van
de Ordonnance.

De appreciatie van de voorschriften der Ordonnance
door het Hof is een geheel andere dan de onze. Ik doe
slechts een greep uit het stuk, waarin het genoemde Hof
van appèl de opneming van het instituut der verklaring
(le rapport) aanbeval.

»Ainsi depuis la publication de cette loi (Ordonn. de
»la Mar. 1681) devenue celle de toutes les nations, les
»rapports des capitaines ont-ils été circonstanciés de
»manière à instruire parfaitement les inté-
»ressés et la justice sur la nature des droits et des risques
»de chacun". En verder: „De là on doit pressentir
»la nécessité que les capitaines constatent les acci-
»dents qui leur surviennent pendant le cours de leur
»voyage, désignent les lieux où ils les ont éprouvés, in-
»diquent les causes de ces accidents, rendent compte de
»la conduite qu\'ils ont tenue à cette occasion et des dom-
»mages visibles qui en sont résultés. Il est encore essentiel
»que les rapports soient déposés et affirmés au lieu de
»la destination, même au premier port où le capitaine
»abordera, afin de saisir la vérité dans son premier jet.
»Car c\'est sur les rapports vérifiés, selon les besoins, que
»se règlent les droits et les risques de tous intéressés".

Den verklaringen worden door het Hof van Rouaan
geen woorden van lof onthouden. Niet het minst ver gaat
in die richting het eenigszins theatrale slot van de be-

-ocr page 52-

schouwingen van den Hove. Gesteld, dat er geen voor-
schriften aangaande de verklaringen in het wetboek zou-
den worden opgenomen, zoo overweegt het Hof verder:
„Aussi disparaîtrait cette boussole qui a jusqu\'à présent
„guidé les parties et les tribunaux dans le règlement des
„avaries, dans la décision de toutes les contestations
„maritimes, la seule garantie de tous les intéressés à la
„navigation".

Inderdaad, de verklaring was het kompas voor de
schaderegeling, maar was de structuur van het kompas
wel deugdelijk genoeg om het voor miswijzing te behoeden?

Om kort te gaan, de conclusie van het Rouaansche
gerechtshof strekte tot opneming in den Code de Com-
merce van voorschriften aangaande de verklaringen „car,
c\'est sur ces rapports, vérifiés selon le besoin, que se
règlent les droits et les risques de tous les intéressés".
Voor deze beschouwingen, in dien tijd waarschijnlijk
klemmender dan wij ze heden ten dage achten, zijn de
ontwerpers bezweken en er is besloten tot opneming van
de artt. 242, 243, 244 en 245 in den Code de Commerce.

Alvorens deze artikelen aan een onderzoek te onder-
werpen, lijkt het mij hier ter plaatse dienstig nader te
beschouwen art. 224 van den Code de Commerce. In
het vervolg zullen we opmerken den nauwen samenhang,
die er bestaat tusschen het scheepsregister (journaal) en
de scheepsverklaring.

Art. 224. „Le capitaine tient un registre côté et paraphé
par l\'un des juges au tribunal de commerce ou par le maire
ou son adjoint, dans les lieux où il n\'y a pas de tribunal
de commerce. Ce registre contient: les résolutions prises

-ocr page 53-

pendant le voyage; la recette et la dépense concernant le
navire; et généralement tout ce qui concerne le fait de
sa charge et tout ce qui peut donner lieu à un compte à
rendre, à une demande à former".

Ook betreffende deze registervoering treffen we reeds
voorschriften aan in de Ordonnance de la Marine. Tijdens
de Ordonnance hebben we in dat register in de voor-
naamste plaats te zien een staat van rekening en verant-
woording van den schipper jegens de reederij \'). „Sera
»tenu (se. le capitaine) d\'avoir un registre ou journal côté
»et paraphé en chaque feuillet par Fun des principaux
»intéressés au bâtiment".

Reeds uit deze pagineering en parapheering door een
der grootste aandeelhouders in het schip blijkt, dat het
hier geldt een register, waarvan de echtheid behoort vast
te staan tegenover de reederij, bij welks richtige bijhou-
ding de reederij het grootste belang heeft.

Het register dus een staat van rekening en verantwoor-
ding van den schipper tegenover de reederij. Lezen we
het voorschrift van de aangehaalde plaats (II, 1, 10) uit
de Ordonnance verder, dan worden we in deze opvatting
versterkt. De aard van de feiten, die een plaats moeten
vinden in dat register — zooals de namen van officieren
en matrozen, hunne salarieering en andere verdiensten,
inkomsten en uitgaven het schip betreffende — wijst naar
mijne meening erop, dat het doen van verantwoording
door den schipper aan de reederij als voornaamste doel
met het register wordt nagestreefd.

-ocr page 54-

r

Nog een bewijs voor deze meening meen ik te mogen
zien in deze woorden van Valin J): „Dans la suite la
„navigation s\'étant accrue et les cargaisons des navires
„étant devenues plus considérables, il y a apparence que
„l\'usage de mettre des écrivains sur les vaisseaux-mar-
„chands pour tenir des états de cargaisons, agrêts, muni-
rions etc. ne s\'établit que pour suppléer aux maîtres ou
„capitaines qui ne savaient pas écrire." Oudtijds (ten tijde
van het Consulaat) berustte de boekhouding bij den
scheepsschrijver en hoewel dit niet uitsluitend zijn taak
was, trad deze zijde van zijne werkzaamheid toch dermate
op den voorgrond, dat het chapiter XIII van het Consu-
laat „du pouvoir et des fonctions de l\'écrivain", slechts
vermeldde zijne verplichtingen ten opzichte van het doen
van rekening en verantwoording aangaande de lading.
Nooit schijnt het gebruik van een schrijver aan boord te
hebben algemeen te zijn geweest. Valin licht ons in, dat
het in zijn tijd in onbruik was geraakt.

„Quoiqu\'il en soit, il y a longtemps qu\'on se passe
„d\'écrivain sur les navires marchands et que les fonctions
„ont été réunies à celles du maître ou capitaine." Tot de
taak van den schipper was dus ook gaan behooren het
waarnemen van die werkzaamheden, die in vroeger tijd
meer lagen op het gebied van den schrijver, en onder
die werkzaamheden nam het „tenir des états de cargaison,
agrêts, munitions etc" een voorname plaats in. Alleszins
natuurlijk is het, dat de boekhouding betreffende lading,
scheepsuitrusting en munitie, in den tijd van Valin tot de

-ocr page 55-

werkzaamheid des schippers behoorend, een aanmerkelijk
deel van het register in beslag nam.

Art. 224 van den Code de Comni. heeft een wijder strek-
king dan de bepaling van de Ordonnance. Het voorschrijven
van een pagineering en parapheering door den rechter
of den burgemeester in plaats van door den voornaamsten
reeder is een aanduiding, dat niet langer uitsluitend de
belangen van de reederij met een juiste voering van het
register gemoeid zijn. En de vooropstelling (in art. 224)
van „les résolutions prises pendant le voyage" is mede
een aanduiding, dat het register van een boek, waarin de
schipper van zijn finantieel beheer rekening en verant-
woording aflegt jegens de reeders, langzamerhand ge-
worden is tot een geschrift, waarin de feiten van nautische
beteekenis een eerste plaats innemen. En slaan we de
nieuwste wetboeken na (nemen we b.v. het Duitsche
Handelswetboek artt. 519 vlg.), dan worden we spoedig
gewaar, dat vrijwel uitsluitend al die toestanden en al die
voorvallen, die voor de navigatie van belang zijn, in \'s
schippers register (journaal) worden aangeteekend.

Het lijdt geen twijfel of alle ongevallen, die op zee
hebben plaats gegrepen, dienen vermeld te worden in het
register, dat door den kapitein wordt bijgehouden. Een
bijschrijving van alle mogelijke gebeurlijkheden van dag
tot dag wordt nog niet vereischt, noch verlangt de Code
een teboekstelling van weer en wind en een opteekening
van het bestek, al ligt het voor de hand, dat bij de optee-
keningen in het register een chronologische volgorde
wordt in acht genomen. En mede is het niet iets bijzonders
dat het register regelmatig wordt bijgehouden, zonder

-ocr page 56-

witte vakken en zonder tusschenregels in analogie met
de koopmansboeken *) (artt. 8 en 9 van den Code de C.).

Nevens het afleggen van een verklaring is in art. 242
Code de Comm. den schipper als een plicht opgelegd zijn
register te doen viseeren, van welke viseering de bedoeling
niet twijfelachtig kan zijn; door de viseering wordt toch
van die opteekeningen, die reeds geschied zijn, ambtelijk
geconstateerd, dat ze op een gegeven tijdstip bestonden
en wordt afgesneden een mogelijk verweer, dat ze hebben
plaats gehad causa cognita 2).

„Le livre de bord," aldus Desjardins II 455, „a une
„grande importance; comme les événements y sont con-
signés dans l\'ordre chronologique, au moment même où
„ils viennent de s\'accomplir, on présume que le capi-
taine en a fait un récit exact et fidèle".

Van het plaats gehad hebben van ongevallen ter zee
blijkt dus op twee wijzen: lo. in meer summieren vorm
door de aanteekeningen in het register en 2o. door de
verklaring, zooals die geregeld is in artikelen 242 en vlg.
tot een bespreking van welke wij thans willen overgaan.

cf. Lyon Caen et Renault, traité de droit commercial,
tome V, no. 615. „Les énonciations de ce rapport ont la
„plus grande analogie avec les mentions à porter sur le
„livre de bord ; mais le rapport de mer a une utilité très
„grande malgré l\'existence de ce registre".

Toch is er in den Code geen verband gelegd tusschen
het register en de verklaring, zooals wij dat zullen con-

-ocr page 57-

stateeren in de wetgevingen van lateren datum. Blijkt zulks
reeds uit de plaatsing der artikelen, bij een nadere kennis-
making van artt. 242 en vlg. wordt met geen enkel woord
van het register gerept. Dat zoowel de viseering van het
register als het afleggen van de verklaring in hetzelfde
art. 242 zijn voorgeschreven, is niet zoozeer een gevolg
van een verband, bestaande tusschen register en verklaring,
maar spruit veeleer voort uit de omstandigheid, dat het
een zoowel als het ander behoort te geschieden binnen
24 uren na aankomst.

Bij het afleggen der verklaring wordt geen rekening
gehouden met het register, althans niet naar het stelsel,
dat in de wet is neergelegd. Volgens het wettelijk stelsel
van den Code is er een register en is er een scheeps-
verklaring, die beide op zich zelve staan. De praktijk is
daarentegen anders, zooals Lyon—Caen opmerkt 1. c. „En
»fait le rapport de mer se borne souvent à reproduire
»presque textuellement le livre de bord".

Hoe heeft zich na de Ordonnance de verklaring ont-
wikkeld?

Na de langere uitweiding over de Ordonnance de la
Marine, zal het systeem van den Code de Commerce
geen uitvoerige bespreking behoeven. Aangaande de voor-
schriften van den Code de Comm. meen ik met eenige
korte opmerkingen te kunnen volstaan.

Ik laat hier rusten de strijdvraag, of het voorschrift om
een rapport uit te brengen slechts geldt voor de gezag-
voerders van Fransche nationaliteit of dat ook de gezag-
voerders van vreemde nationaliteit gehouden zijn de
epaiing van den Code de Commerce na te leven (art.

-ocr page 58-

242 C. de C.) 1). De beantwoording van deze vraag hangt
vrijwel geheel daarvan af, of men in art. 242 heeft te zien
een voorschrift van politierecht (in het belang der open-
bare orde), hetgeen b.v. door Laurin, tome I, pag. 596
wordt aangenomen, dan wel een voorschrift uitsluitend
tot de gezagvoerders van Fransche nationaliteit, tot de
onderdanen van den Franschen Staat gericht. Onder de
heerschappij van de Ordonnance behoefde die vraag
niet op te komen; het is niet twijfelachtig of onder
I, X, § 4 2) werden zoowel de Fransche als de vreemde
gezagvoerders begrepen. In het proefschrift van A. Petre
(du capitaine de navire, thèse pour le doctorat Paris 1888)
vond ik een korte bespreking gewijd aan deze strijdvraag,
die echter na een circulaire in 1833, uitgevaardigd door
de ministers van marine en van buitenlandsche zaken 3),
haar practisch belang heeft verloren. In aangehaalde cir-
culaire wordt uitvoerig betoogd, voornamelijk aan de hand
van de volgende artt. 243, 244 en 245, dat het voorschrift
van art. 242 slechts van toepassing kan zijn op Fransche
gezagvoerders 4).

1  242 C. de C. — Le capitaine est tenu dans les 24 heures de
son arrivée, de faire viser son registre et de faire son rapport.

2  Zie pag. 22.

3  Aug. Petre noemt de ministers van marine en buitenlandsche
zaken; Desjardins die van justitie en buitenl. zaken.

4  Jugement du tribunal de Tunis, 21 Maart 1895(Dalloz 1896 II 468).
„La disposition des art. 242/243 Code de Commerce concernant l\'obli-
gation du capitaine de faire dans les 24 heures de son arrivée un
„rapport de mer, soit devant le président du trib. de comm., soit
„devant le juge de paix
est inapplicable aux capitaines étrangers qui
„peuvent faire leur rapport devant le consul de leur nation".

Zie verder Dalloz. Répertoire méthodique et alphabétique, deel
XVIII. V° droit maritime, no. 531.

-ocr page 59-

Naar het inzicht van den hoogsten administratieven
rechter (conseil d\'Etat) heeft art. 4 van den tienden titel
van het eerste boek der Ordonnance door de invoering
van den Code de Commerce nog niet zijn rechtskracht
verloren (arrêt du Conseil d\'Etat 24 Janvier 1873. Dalloz
1873 III pag. 94). Het arrest overweegt, betreffende de
Ordonnance I, 10, art. 4:

„Cette disposition a notamment pour objet de faire
»connaître la nature du chargement du navire et de mettre
»les officiers de port en mesure de fixer à chaque bâti-
„ment la place où il doit s\'amarrer." Inbreuken op dit
voorschrift van de Ordonnance beschouwt de conseil
d\'Etat als „Contravention de grande voirie", waarop een
boete is gesteld van 16—300 francs. Ingevolge art. 242
van den Code zijn dus slechts de Fransche gezagvoerders
tot een verklaring verplicht, maar met het hier bedoelde
rapport wordt dan ook als doel nagestreefd „de présenter
»dans une vue d\' ensemble avec leurs causes et leurs
»effets tous les faits de la navigation, de façon à mettre
»en relief la responsabilité ou l\'irresponsabilité de l\'équi-
»page". De zienswijze van den Conseil d\'Etat, naar welke
alle gezagvoerders tot het afleggen van een verklaring
gehouden zijn, op straffe van zich schuldig te maken aan
een „contravention de grande voirie" heeft b.v. niet de
instemming mogen verwerven van Desjardins, die aan
zijne beschouwingen aangaande art. 242 toevoegt: „la
»thèse de cet arrêt nous paraît contestable"
In groote trekken is de verklaring en hare wijze van

-ocr page 60-

aflegging dezelfde gebleven als onder vigueur van de
Ordonnance. Wederom is het de gezagvoerder, die de
verklaring aflegt en zijn het de schepelingen, die door
een verificatie-handeling onder omstandigheden het rapport
van den gezagvoerder kracht moeten bijzetten. Maar
afwijkingen van meer of min wijde strekking zijn niet
uitgebleven. Bij de invoering van den Code de Commerce
wordt de taak van het opnemen der verklaringen van de
admiraliteitscolleges overgebracht naar de rechterlijke
macht. Voor het opnemen der verklaringen komt in de
eerste plaats in aanmerking de president van de handels-
rechtbank.

Bij het uiteenzetten van de motieven van het tweede
boek van den Code werd er op gewezen „que ce livre
„comprenait les règles sur les contrats maritimes, telles
„quelles se trouvaient en grande partie dans l\'Ordonnance
„de 1681, mais qu\'on avait jugé devoir en écarter tout
„ce qui appartient à l\'administration, à la police et au
„droit public, comme devant être l\'objet d\'un code par-
ticulier".

Neemt men bovendien in overweging, dat Valin reeds
de verklaring karakteriseerde als „une preuve juridique
par témoins" \'), dan is het geenszins te verwonderen,
dat de civiele rechter met de opneming der verklaringen
werd belast. Trouwens, welke ambtenaar zou beter in

-ocr page 61-

staat zijn de voldoendheid van de door de verklaring
verkregen inlichtingen te beoordeelen, dan de rechter-
lijke? Want, de lijdelijke rol van het gezag, dat de
verklaringen opneemt, heeft opgehouden en dit gezag
kan zich krachtig doen gelden om het door de verklaring
aangebrachte bewijsmateriaal tot volkomenheid te bren-
gen. Volstond de Ordonnance met den eisch, dat de veri-
ficatie van de door den gezagvoerder afgelegde verklaring
moest geschieden „par la déposition des gens de l\'équipage",
in art. 247 van den Code zien we den rechter \'*) de bevoegd-
heid gegeven tot verificatie van het rapport de bemanning
te ondervragen. (Le juge reçoit l\'interrogatoire des gens
de l\'équipage). Hadden reeds de officieren der admira-
liteit onder vigueur van de Ordonnance deze bevoegd-
heid gehad, zeer zeker zou Valin niet hebben nagelaten
van deze ver strekkende bevoegdheid te doen blijken.
Is voor de verificatie het hooren der bemanning als eisch
gesteld, ook het hooren van passagiers is toegelaten,
indien de mogelijkheid daartoe zich voordoet. Wel zullen
laatstgemelden in den regel geen opheldering kunnen
geven over de nautische beteekenis van uitgevoerde
manoeuvres b.v. om een stranding of aanvaring te voor-
komen, dit neemt niet weg, dat hun getuigenis van waarde
kan zijn, als het betreft het geven van inlichtingen aangaande
de aan boord heerschende discipline, het gedrag van
officieren en manschappen, kortom aangaande al die feiten,
waarvoor zeevaartkundige kennis niet vereischt wordt.

-ocr page 62-

Wat den termijn aangaat, binnen welken de verklaring
moet worden afgelegd, in \'t algemeen wordt aangenomen,
dat de in art. 242 gestelde termijn (binnen 24 uren na
aankomst) ook de volgende artikelen beheerscht, met
name art. 246. De praktijk echter zou, werd deze eisch
in alle gestrengheid gehandhaafd, onoverkomelijke bezwaren
opleveren. Juist in het geval, dat het vaartuig schipbreuk
heeft geleden, moet voor den gezagvoerder de zorg voor
redding en berging zoo overwegend zijn, dat het hem
niet mogelijk is een verklaring af te leggen binnen 24
uren. Hier heeft het verlangen van den wetgever „de
saisir la vérité dans son premier jet" (woorden van \'t Hof
van Rouaan) hem te ver doen gaan. Een minder strenge
eisch wordt dan ook in de praktijk gesteld aan de ver-
klaringen, in cas van schipbreuk; er wordt verlangd
een verklaring „dès que les circonstances le lui per-
mettent" 1).

Dat het begrip „naufrage" (art. 246) niet in een enge
beteekenis moet worden opgevat, nemen de meest gezag-
hebbende schrijvers aan.

Lyon-Caen tome V no. 606 meent, dat er sprake is
van „naufrage" in den zin van art. 246 C. de C. „dans
tous les cas, où il y a perte, alors même qu\'elle résulte-
rait d\'un événement ne constituant pas un naufrage pro-
prement dit", en Desjardins, tome II, pag. 364 betoogt
„que le mot „naufrage" ne doit pas être interprété restric-
tivement, mais entendu de tous les événements qui en-

-ocr page 63-

trainent la perte du navire, tels que bris, échouement,
innavigabilité".

Evenmin is het de bedoeling van art. 246, dat slechts
in geval van schipbreuk en de daarmede op een lijn
gestelde gevallen van verbrijzeling, vergaan en onzeewaar-
digheid een verificatie noodzakelijk is. Neen, veeleer
breidt art. 246 de reeds onder de heerschappij van de
Ordonnance in aanmerking komende gevallen uit, en
mogen we met Valroger *) aannemen, dat telkens, wanneer
tengevolge van zeeëvenementen de gezagvoerder zich
verplicht acht zijne verantwoordelijkheid op te heffen of
te waken voor de belangen, die hem zijn toevertrouwd,
hij zijne verklaring moet doen waarmaken.

Een aantal vragen, waarvan wij er hier slechts eenige
aanstipten, zijn onbeantwoord gelaten, terwijl toch zeker
mag beweerd worden, dat het bewijsmiddel van „ver-
klaring", het bewijsmiddel voor een aantal zeeëvene-
menten van meer ernstigen aard, waardoor aan schipper
en reederij boven inladers en assuradeuren zulk eene
bevoorrechting is gegeven in den vorm van een gemak-
kelijk en snel bewijs, een scherpe begrenzing in de wet
noodig had.

Een eigenlijke scheepsverklaring wordt slechts afgelegd
in de haven van bestemming voor het normale geval, dat
deze wordt bereikt. Naar de meening van Petre (thèse
doet. pag. 312) bedoelt de wetgever de verplichting tot
het afleggen van een verklaring slechts uit te spreken
voor het geval, dat het schip aankomt ter plaatse zijner

-ocr page 64-

bestemming. Wordt in den loop van de reis een haven
binnengeloopen, die geen bestemmingshaven is, dan vol-
staat de kapitein met aan den rechter mede te deelen de
redenen van zijn oponthoud, zonder meer. Art. 245, in
bovenstaand geval voorziende, behelst dan ook geen voor-
schrift tot het afleggen eener scheepsverklaring, immers
gewaagt niet van \'s gezagvoerders verplichting „de faire
un rapport", maar vermeldt zijne gehoudenheid „de dé-
clarer les causes de sa relâche". Aan het geval, dat er
meerdere havens van bestemming zijn, heeft de wetgever
geen aandacht geschonken. Waar de wet geen onderscheid
maakt, zal dit door ons ook niet gedaan mogen worden;
in elk van die havens zal door den schipper een ver-
klaring moeten worden afgelegd. Het afleggen van ver-
klaringen naar art. 242 zal, in verband met de geringe
nuttigheid dezer handeling, voor de scheepvaart nog eens
zoo bezwarend geoordeeld worden.

Voor de gevallen van schipbreuk en de daarmede
gelijkgestelde gevallen (zie boven) wordt door art. 246
van den Code een lacune van de Ordonnance aangevuld.
De verklaring geschiedt ten overstaan van den rechter
der plaats, waar de schipbreukelingen aan land komen,
onverschillig of die rechter is een tribunal de commerce,
een tribunal civil of een juge de paix. En bij gebreke
van een rechter, behoeft de gezagvoerder zich niet te
begeven naar de naastbijgelegen plaats, waar hij een
rechterlijke autoriteit kan vinden, doch kan voor deze
buitengewone omstandigheid volstaan met zijne verklaring
af te leggen ten overstaan van de civiele autoriteit. De
wetgever heeft gemeend den gezagvoerder in dit geval

-ocr page 65-

alle mogelijke faciliteiten te moeten verleenen \'); vast-
houdende aan den eisch, dat een verklaring ten spoe-
digste zal worden afgelegd, heeft de wetgever gemeend
het nakomen van dien eisch voor den gezagvoerder zoo
gemakkelijk mogelijk te moeten maken.

Welke is de bewijskracht van de verklaring naar Fransch
recht? Voorop dient gesteld, dat het rapport in ieder
geval bewijst tegen dengeen, van wien het uitgaat, tegen
den kapitein. Het is als \'t ware, een schriftelijke buiten-
gerechtelijke bekentenis. Zal hij dan nimmer een verzuim,
een fout in dit zijn rapport kunnen herstellen? Zoover
moet men m.i. niet gaan en den kapitein het herstellen
van een verzuim in zijn rapport toestaan, indien van het
feit, dat hij in zijn verklaring heeft achterwege gelaten,
wordt melding gemaakt in zijn register, in zijn scheeps-
boek (livre de bord). Indien echter noch register noch
verklaring melding maken van een evenement, dan komt
het mij ongemotiveerd voor om later nog den kapitein
in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren, buiten
zijn scheepsboek en buiten zijn verklaring om, van hem
overkomen merkwaardige gebeurtenissen. Aug. Petre
wenscht, dat de rechter slechts dan het bewijs van
het aangevoerde feit zal opleggen, indien er sprake

-ocr page 66-

is van „des circonstances tout a fait exceptionnelles".

Een voorbeeld, waar zulk een dubbel stilzwijgen ge-
rechtvaardigd wordt, geeft de schrijver niet; mij blijft het
ongewenscht voorkomen den gezagvoerder in de gelegen-
heid te stellen bewijs te leveren van hem gedurende de
reis overkomen ongevallen, nadat hij èn door zijn register
èn door zijn verklaring daarvan heeft kunnen doen blijken.

Opdat het rapport bewijs levere tot décharge van den
kapitein, wordt in de wet geëischt een verificatie daarvan,
een stelsel dat onmiddellijk is ontleend aan de Ordon-
nance en waarover wij bij de behandeling van de Ordon-
nance een en ander hebben opgemerkt. Het bewijs tot
décharge van kapitein, c.q. van zijn principale, de reederij,
komt dus tot stand in twee verschillende handelingen.
Vooraf gaat de verklaring van den gezagvoerder, ten
overstaan van den rechter, of wien hem vervangt, welke
verklaring hetzij onmiddellijk hetzij later gevolgd wordt
door een bekrachtiging van de schepelingen \'). Een
termijn voor de verificatie stelt de wet niet (Petre 319);
toch is het duidelijk, dat deze niet te lang mag uitblijven,
wil het interrogatoor van schepelingen en passagiers nog
eenige beteekenis hebben. Want moeilijk kan men eenig
gewicht toekennen aan dit interrogatoor (art. 247 C. de C.),
wanneer door verloop van tijd het gebeurde den opva-
renden niet meer helder voor den geest staat. De rechters
zullen met de omstandigheden moeten rekening houden

-ocr page 67-

bij de beoordeeling of de verificatie tempore utili heeft
plaats gehad.

De verificatie geschiedt volgens art. 247 „par 1\'interro-
gatoire des gens de Téquipage et s\'il est possible des
passagers". De Code eischt meer waarborgen voor een
verificatie dan de Ordonnance de la Marine; vermeldde
Valin, de commentateur van de Ordonnance, niet, hoe in
zijn tijd de praktijk had ingevoerd, dat het rapport werd
bevestigd door de getuigenis (van een getuigenis was
ternauwernood sprake!) van slechts twee der voornaamste
scheepsofficieren. Het hooren der passagiers is in de
wet zelve facultatief gesteld, maar zelfs gaat het niet aan
te eischen, dat alle schepelingen aan een ondervraging
worden onderworpen. Een arrest van het Hof van Parijs
van 24 Januari 1856 \') maakt melding van een geval, dat
slechts twee mannen der equipage werden gehoord naar
aanleiding van het rapport (de overige waren door ziekte
aangetast) en nochtans werd deze verificatie voldoende ge-
oordeeld. „Le rapport — aldus overwoog het hof van
Parijs — et sa justification sont donc réguliers et suffisants".
Bestaat een absolute onmogelijkheid om het rapport te
doen waarmaken, — de Code zelf vermeldt het geval,
dat bij een schipbreuk alle opvarenden, den kapitein uit-
gezonderd, zijn omgekomen — dan wordt ook zonder
verificatie aan het enkele rapport bewijskracht toegekend.
Desjardins II, 547 (pag. 571) neemt hetzelfde aan voor
het geval, dat de opvarenden weigeren mede te werken
tot de verificatie.

-ocr page 68-

Welke is de bewijskracht van het rapport, dat op de
door de wet aangegeven wijze geverifieerd is geworden
of waarbij de verificatie door absolute onmogelijkheid is
achterwege gebleven? Valin reeds stelde het geverifieerde
rapport op één lijn met „une preuve juridique par témoins";
moesten wij dit aannemen, den rechter zoude een appre-
ciatie toekomen van de innerlijke waarde der verklaring. Tot
deze opvatting schijnt Desjardins te neigen (tome II 570),
waar hij constateert dat „le rapport de mer le plus
„régulier ne lie pas le juge à ce point que ce dernier
„soit obligé d\'admettre les événements invraisemblables,
„mentionnés dans ce document". Naar het mij voorkomt,
stond de handelsrechtbank van Marseille in haar vonnis
van 3 Januari 1877 !) een andere opvatting voor, waar
zij de verklaring qualificeert als „un document légal qui
doit être cru jusqu\'à preuve contraire". De verklaring,
of liever gezegd het proces-verbaal, dat van de verkla-
ringshandeling wordt opgemaakt, zoude opleveren bewijs,
welke ook \'s rechters overtuiging mocht zijn aangaande de
innerlijke waarde daarvan, wederom behoudens tegenbewijs.

In de meening van Desjardins en in het vonnis van
het tribunal de commerce de Marseille staan twee ver-
schillende opvattingen aangaande de bewijskracht tegen-
over elkander. Valin constateerde reeds een zekere
analogie tusschen scheepsverklaring en getuigenbewijs.
De Code de commerce heeft die verwantschap van
scheepsverklaring en getuigenbewijs nog beter doorge-
voerd in het voorschrift van art. 247 door, in plaats van

-ocr page 69-

een bekrachtiging ten overstaan van den lijdelijk blijven-
den rechter, voor te schrijven, dat de rechter de bemanning
zal ondervragen, aldus hem dezelfde taak opdragende
als bij het getuigenverhoor. Ware de Fransche wetgever
consequent te werk gegaan, een toekenning van volledige
bewijskracht aan de scheepsverklaring, die reeds duide-
lijker dan onder oudere ordonnantiën het karakter droeg
van een getuigenverhoor, ware achterwege gebleven en
aan den rechter ware gelaten een appreciatie van het door
de verklaring geleverde bewijs.

Doch m. i. hebben voornamelijk twee redenen er toe
bijgedragen aan de verklaring een grootere bewijskracht
toe te kennen.

lo. Het oordeel van Valin. Aan den eenen kant op-
merkend de hierboven genoemde analogie tusschen scheeps-
verklaring en getuigenbewijs, aarzelde de Commentateur
der Ordonnance aan den anderen kant toch niet aan het
»rapport vérifié" een volledige bewijskracht toe te kennen,
behoudens tegenbewijs. Nog te veel stond Valin onder
den invloed van het oudere recht, onder welks vigueur
eed en getuigenis het karakter droegen van zuivering,
van het tot stand brengen van een formeele waarheid.
Was de eed of het getuigenis afgelegd, dan was de be-
manning gezuiverd van schuld en gold als formeele waar-
heid, dat het ongeval aan schip of lading door van buiten
komende onheilen was veroorzaakt.

In Valin\'s tijd echter werd gestreefd naar het door de
verklaring leveren van bewijs der materieele waarheid;
dat verschil in strekking van de
getuigenis der bemanning
had de schrijver moeten uitdrukken in de mate van be-

-ocr page 70-

wijskracht, die der verklaring in den commentaar op de
Ordonnance werd toegeschreven.

In de beschouwingen van den gezaghebbenden Valin
ligt voor mij een der oorzaken, dat in den Code de Com-
merce aan het rapport de mer een positieve bewijskracht
is toegekend. Want al zegt art. 247 Code de Commerce
het niet uitdrukkelijk, er moet toch blijkens vele schrijvers
uit de woorden van het artikel dit gelezen worden: „Les
„rapports vérifiés sont admis à la décharge du capitaine
„et f o n t f o i en justice".

2o. De verwarring van de verklaring zelve — in wezen
een gebrekkig getuigenbewijs — en van het proces-verbaal,
dat van de verklaring wordt opgemaakt — in wezen een
authentiek geschrift1). Bij de toekenning van de bewijs-
kracht is m. i. het wezen der verklaring zelve uit het oog
verloren en heeft het daarvan opgemaakte schriftelijk stuk
den Franschen wetgever voor den geest gestaan.

In den geest van het vonnis van het tribunal de Mar-
seille oordeelt in \'t algemeen de Fransche jurisprudentie
blijkens een bijschrift in Dalloz (1892) naar aanleiding van
een arrest van la cour de Rennes van 12 Februari 1890 2).

„Le rapport de mer, quand il est régulier et quand il
„a été vérifié, fait foi non seulement à rencontre, mais
„aussi en faveur du capitaine". In een arrest van 29 Fe-
bruari 1892 (Clarke et Service contra la Banque de
Consignations) oordeelt hetzelfde Hof dat „le rapport de

1  getuige de door het tribunal de Commerce de Marseille ge-
bezigde uitdrukking voor de verklaring van „un document légal qui
doit être cru".

2  afF. Adam ca veuve Carfantan et Comp.

-ocr page 71-

«mer dressé par le capitaine d\'un navire, conformément
»aux prescriptions de la loi, fait foi de son contenu et
»spécialement de la rencontre du navire avec un autre
„bâtiment etc".

Hoever strekt de bewijskracht van het rapport zich uit?
Tusschen welke personen bewijst het rapport, afgelegd
in wettelijken vorm en geverifieerd, zooals artikel 247
aangeeft?

Nemen we het geval, dat een aanvaring is geschied,
dat door den kapitein van het aanvarende schip een rap-
port is uitgebracht, waarin van de aanvaring natuurlijk is
melding gemaakt. Zal hij door dit rapport bewijs kunnen
leveren tegen den kapitein van het aangevaren schip?

De kwestie wordt behandeld door de Valroger \') I, 501 :
»Supposez que le rapport de mer rejette sur un tiers les
»causes d\'un accident, celle d\'un abordage par exemple;
»il est clair que le rapport serait sans force entre les
»tiers. Pour décider le contraire, il faudrait attribuer au
»capitaine un caractère public qu\'il n\'a pas".

In gelijken zin als de Valroger oordeelt Aug. Petre in
zijn meer aangehaalde diss. (Parijs 1888) pag. 321: „Le
»capitaine peut invoquer à sa décharge le rapport vérifié,
»comme il résulte a contrario des termes de l\'art. 247,
»mais seulement dans ses rapports avec les armateurs,
»chargeurs et assureurs. Quant aux tiers non intéressés
»au navire ou à la cargaison, les énonciations du rapport
»pourront être invoquées à leur profit, mais elles ne
»feront jamais foi contre eux."

-ocr page 72-

Wel degelijk kan in een zaak van aanvaring de kapitein
van het aanvarende schip zich van schuld vrij pleiten;
door zijn volgens de wet opgemaakt en geverifieerd rap-
port kan hij in een later volgend proces aantoonen, dat
hij met goede zeemanschap heeft gemanoeuvreerd, dat hij
is nagekomen al die verplichtingen, die hem zijn opgelegd
door wet en gebruik, dat hem derhalve geen schuld kan
treffen in zake de aanvaring. Ook in zijn betrekkingen
tot den gezagvoerder of de reederij van het aangevaren
schip zal de kapitein van het aanvarende schip te zijner
décharge een beroep kunnen doen op een door hem
afgelegd en door zijn bemanning geverifieerd rapport
Maar wat hij niet zal kunnen bewijzen door zijn rapport,
is het verkeerd manoeuvreeren van het aangevaren schip.
Aangaande de door het aangevaren schip uitgevoerde be-
wegingen zullen slechts zijn eigen kapitein en zijne eigene
bemanning opheldering kunnen geven.

Dat de kapitein niet gerechtigd is zelf tegenbewijs te
leveren tegen zijn uitgebracht rapport, wanneer de inhoud
daarvan in een proces tegen hem wordt aangevoerd, is
duidelijk; wij wezen daarop reeds in voorgaande blad-
zijden. Door de jurisprudentie wordt aangenomen, dat
in een eventueel geschil tusschen kapitein en reederij,
laatstgenoemde tegenbewijs kan leveren tegen het rapport
des gezagvoerders 1).

Delicater is de zaak, wanneer in een proces tegenover

1  Dalloz. Répertoire méthodique et alphabétique v. h. Supplément
deel VI. V droit maritime, no. 711.

-ocr page 73-

elkander staan de reeder eenerzijds, en inladers en assu-
radeuren anderzijds. Zal dan toch de reeder, oordeelt hij
het rapport van den kapitein onvolledig, de door laatst-
genoemde afgelegde verklaringen, waarop inladers en
assuradeuren zich beroepen, met ander bewijs kunnen
aanvullen?

Eenerzijds dient in \'t oog gevat, dat de kapitein door
den reeder is aangesteld en zou men dus geneigd zijn
aan te nemen, dat des gezagvoerders verklaringen bindend
zijn even goed voor den reeder als voor hem zeiven \').

Aan den anderen kant dient overwogen, dat de ver-
plichting om een rapport uit te brengen is opgelegd
zoowel ten gunste van den reeder als van andere belang-
hebbenden, en op den gezagvoerder persoonlijk neerkomt,
daarin niet handelende als vertegenwoordiger van de
reederij — in welk geval de reederij alleszins gerechtigd
moet zijn het door den kapitein uitgebrachte rapport
tegenover inladers en assuradeuren met ander bewijs
aan te vullen.

De laatste beschouwingen schijnen mij klemmender toe
dan de eerste. Evenals de kapitein bezijden de waarheid
kan gaan door te veel door zijn rapport te willen
bewijzen, evenzoo kan hij wellicht te weinig bewijs
bijbrengen en zal de reederij het mankeerende moeten
bunnen aanvullen, het bewijs moeten kunnen comple-
teren, dat door de verklaring des gezagvoerders quanti-
tatief .slechts ten deele werd geleverd. Uit het voorgaande

N°0t van Dalloz bij het arrest van het Hof van Rennes van
februari 1890. (Dalloz 1892).

-ocr page 74-

blijkt, dat tal van vragen, waartoe de wetsbepalingen aan-
leiding geven, onopgelost zijn gebleven.

Zeer casuïstisch behandelde ik enkele vragen, die door
doctrine en jurisprudentie naar aanleiding van de Code-
artikelen zijn opgeworpen. Staan wij thans een oogenblik
stil bij het stelsel van den Code de Commerce.

Wij zagen vroeger reeds (pag. 34—36), hoe de artikelen
242—247 een weg hadden gevonden naar den Code en
hoe, onder aanprijzing van de bepalingen van de Ordon-
nance de la Marine op dit punt, soortgelijke voorschriften
in den Code zijn opgenomen. Enkele kleine afwijkingen
zijn in voorgaande bladzijden gesignaleerd, maar ook zal
gebleken zijn, dat, over \'t geheel genomen, waar het gold
voorschriften te geven aangaande het zeerapport, is vast-
gehouden aan een stelsel van ruim een eeuw geleden.
Vastgehouden is aan de eenzijdige verklaring van den
scheepsgezagvoerder, zoo noodig gesterkt door getuigenis
van schepelingen en passagiers, wanneer het er op aan-
kwam de noodige ophelderingen te verschaffen aangaande
doorgestane zeerampen, geledene verliezen, veroorzaakte
schaden gedurende de zeereis. Niet is aan belangheb-
benden de gelegenheid gegeven om, alvorens de verkla-
ringsakte wordt opgemaakt, door het stellen van vragen
aan kapitein, schepelingen of passagiers, de voorstelling,
die door den gezagvoerder in zijn rapport van de door-
gestane zeeëvenementen gegeven wordt, te toetsen aan
de waarheid. Niet is de rechter, die het rapport verneemt,
in de feitelijke mogelijkheid gesteld door een scherp
interrogatoor de bemanning uit te hooren. Zeker, in
rechte staat die bevoegdheid des rechters vast; in afwij-

-ocr page 75-

king van de Ordonnance bepaalt de Code in art. 247,
dat de rechter bemanning en c. q. passagiers zal onder-
vragen en zich niet zal tevreden stellen met de eenvou-
dige verklaring, dat zij niets hebben aan te merken op
het rapport, zooals dat door den gezagvoerder is opge-
maakt. Doch, waar haalt de rechter de noodige kennis
vandaan om oordeelkundig zijn vragen te stellen?

in de praktijk zal het rapport dan ook wel op een
andere wijze worden afgelegd, als de Fransche wetgever
zich had voorgesteld. Voor het Nederlandsche recht stel
ik mij voor uitvoeriger terug te komen op de aflegging
der scheepsverklaring in de praktijk; het lijkt mij niet
onwaarschijnlijk, dat deze praktijk zich ontwikkeld heeft
naar het voorbeeld van de Fransche. Brengt de kapitein
ter verificatie zijne schepelingen mede, hoe zal dan de
president van de handelsrechtbank, of wie anders het
rapport opneemt, nu hij van wat hem wordt voorgelegd,
niet nader heeft kunnen kennis nemen, die vragen kunnen
stellen, dat interrogatoor kunnen houden, waarvan wordt
verwacht, dat het de waarheid aan het licht zal brengen?
Rij het opnemen van het rapport wordt een contradictore
rechtspleging gemist. Het is de kapitein, die noodzake-
lijkerwijs een eenzijdige voorstelling geeft in zijn rapport
van de reisgebeurtenissen, die, om van alle aansprakelijk-
heid voor geleden verliezen vrij te komen, de doorstane
zeeëvenementen zoo geweldig mogelijk zal afschilderen.
Het zijn de schepelingen, die er belang bij hebben zulke
opgesmukte rapporten niet tegen te spreken, opdat ze ook
zelve gevrijwaard blijven voor schaden en het zijn c. q.
de passagiers, die wegens hun gebrek aan zeevaartkundige

-ocr page 76-

kennis de beweringen des gezagvoerders niet kunnen
tegenspreken

In gelijken geest oordeelt Adolphe Sèbe in zijn in 1902
te Toulouse verdedigde thèse pour le doctorat: L\'abor-
dage maritime. „Ce sont des passagers que leur incom-
„pétence dans tout ce qui touche à la navigation empêche
„de déposer utilement. Ce sont les capitaines qui pré-
sentent leurs rapports de mer ou des membres des
„équipages qui sont appelés à faire leurs déclarations.
„Est-on certain de trouver chez eux une sincérité absolue?
„Non, assurément; les uns et les autres ont trop d\'intérêt
„à ne pas être déclarés coupables pour qu\'on soit tenu
„d\'accueillir leurs affirmations sous les plus expresses
„réserves". En toch heeft de Fransche wetgever niet ge-
schroomd om aan deze rapporten, die eenzijdig en on-
volledig moeten zijn, een ver strekkende bewijskracht toe te
kennen. Dat dergelijke bepalingen, als voorkomen in de artt.
242—247 C. de C., in genoemd wetboek een plaats hebben
gevonden, komt m. i. voor een groot deel voort uit de om-
standigheid, dat een dergelijk stelsel in de Ordonnance de la
Marine was gehuldigd en aan de oudere Fransche praktijk
niet vreemd was. En ook lag aan deze bepalingen deze m. i.
goede gedachte ten grondslag, dat ernaar gestreefd moest
worden, zoo spoedig mogelijk na het beëindigen van een zee-
reis, opheldering te erlangen aangaande doorgestane rampen
en beloopen schaden. Hoe zou het toch mogelijk zijn veel
later, dikwijls na zeer geruim tijdsverloop, wanneer het
eenmaal tot een proces komt tusschen reederij en inladers
of wel tusschen de reederij en hare assuradeuren, de
noodige getuigen bij te brengen? Uit den aard der zaak

-ocr page 77-

zal het getuigenbewijs een gewichtige rol spelen, maar
hoe zal het mogelijk zijn op een gegeven oogenblik voor
de enquête samen te brengen die getuigen, die dan wel-
licht over de heele wereld zijn verspreid? Maar vooral
deze laatste overweging wettigt nog niet in het wetboek
in te voeren een bewijsmiddel, waarvan ik hoop hier de
noodzakelijke gebrekkigheid te hebben aangetoond. En
het gaat niet aan de tegenpartij met het moeilijk tegen-
bewijs te belasten, een tegenbewijs, dat zal moeten worden
gevoerd volgens de gewone regelen van het civielproces.

„Een eenzijdig verhoor, zij het onder leiding des
„rechters gehouden, zonder eenige controle van de tegen-
partij afgenomen, moet uit zijn aard de vereischte be-
wijskracht missen" 1). Op het rapport van den scheeps-
kapitein zijn deze woorden wel bij uitstek toepasselijk!

Naar aanleiding van het in Nederland geldende recht
zal ik nog in de gelegenheid zijn een enkel woord te
wijden aan het voorloopig getuigenverhoor. Dit rechts-
middel, in de oud-Fransche rechtspleging bekend onder
den naam van enquête d\'examen a futur, werd door een
ordonnantie van 1667 afgeschaft en niet meer opgenomen
in den Code de procédure civile. Zou door dit rechts-
middel worden tegemoet gekomen aan de bezwaren, die
wij tegen het stelsel van het rapport hebben ontwikkeld?
Ik stel mij voor bij de behandeling van het Nederlandsch
Recht bij deze vraag een oogenblik stil te staan.

Ten slotte nog deze opmerking: Het systeem van het
zeerapport (art. 242 C. de C.) werkt belemmerend voor

0 Van Boneval Faure. Nederl. Burg. Procesrecht IV2 blz. 115.

-ocr page 78-

de in later jaren zich ontwikkeld hebbende vaste stoom-
vaartlijnen. Ook bij deze diensten zou telkens, wanneer
de plaats van bestemming werd bereikt, onafgescheiden
daarvan of er melding viel te maken van buitengewone
voorvallen en beloopen schaden, een rapport moeten
worden uitgebracht. Het valt niet moeilijk in te zien, dat
een dergelijk voorschrift voor dezen tak van scheepvaart
te weinig rekening houdt met de belangen der reederijen.

Een in 1865 benoemde herzieningscommissie stelde in
dit voorschrift van den Code wijziging voor en wel in
navolgenden geest: Binnen 24 uren na aankomst zouden
in de haven van bestemming het register en het logboek
worden geviseerd en alleen in geval van buitengewone
voorvallen, schip, lading of bemanning betreffende, zou
een rapport worden uitgebracht. Een wijziging in den
geest der Engelsche Merchant Shipping Act.

„Ces prescriptions", leest men in de note explicative (pag.
„51), „sont assurément excellentes en principe 1); seulement,
„a les entendre rigoureusement, elles sont devenues incon-
„ciliables avec la rapidité et les conditions des services
„réguliers a vapeur". Ik vermeen ook, dat, evenals
in ons land, de voorschriften aangaande de rapporten bij
de geregelde stoomvaartlijnen niet worden in acht ge-
nomen, omdat ze onmogelijk zijn in overeenstemming te
brengen met den dienst dier lijnen.

Overigens schijnt het hier gewraakte stelsel der rap-

1  Bedoeld zijn de voorsehriften van den Code de Coinm., art.
242-247.

-ocr page 79-

porten genade te hebben kunnen vinden in de oogen der
leden van de voorgemelde Commission de revision; ten-
minste van een terzijde stelling van de rapporten of van
een algeheele verandering in den vorm daarvan, rept de
Commissie niet.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK III.
Duitschland.

In 1857 werd te Berlijn gepubliceerd een ontwerp van
een handelswetboek voor de Pruisische Staten; echter
werd in dien tijd reeds sterk gevoeld de behoefte naar
grooter rechtseenheid en al spoedig na de publicatie van
bedoeld ontwerp werd eene Commissie ingesteld „zur
Berathung eines allgemeinen deutschen Handelsgesetz-
buches". In die Commissie, waarin vertegenwoordigers
van de verschillende Duitsche Staten zitting hadden, wordt
aan de hand van het Pruisisch ontwerp overgegaan tot
het samenstellen van een ontwerp van wet, dat in de
verschillende Staten van Duitschland zal worden inge-
voerd. Wat ons onderwerp aangaat, vinden we in de
„Protokolle" van die Commissie (uitgegeven door J. Lutz)
deel III (pag. 1806—1866) en deel VIII (3755-3765)
kostbaar materiaal vergaard.

Het ontwerp wordt achtereenvolgens in verschillende
Staten ingevoerd, wordt na het ontstaan van den Noord-
Duitschen Bond tot bondswet verheven, terwijl na de ves-
tiging van het Duitsche Rijk (1871) de bondswet tot rijks-
wet wordt verheven.

-ocr page 81-

Door art. 13 des Einführungsgesetzes zur Reichscivil-
prozeszordnung zijn de artikelen 488 en 494 (oud) van
het handelswetboek, waarin de bewijskracht van journaal
en verklaring geregeld was, ingetrokken. De in de Civil-
prozeszordnung gehuldigde vrije bewijsleer laat thans aan
den rechter over vrijelijk het bewijsmateriaal te waar-
deeren. (C. P. O. §
286).

In het Duitsche zeerecht, ondergebracht in het Deutsche
Handelsgesetzbuch (dateerende van 1860, aanmerkelijk
jonger dan de Fransche Code de Comm.), valt een gun-
stige verandering te constateeren in de wijze, waarop de
wetgever heeft gemeend regelen te moeten treffen in zake
het bewijs van zeeëvenementen in den meest uitgebreiden
zin des woords. Slaan wij een blik in het wetboek, dan
nioet al dadelijk een betere plaatsing der wetsartikelen
opvallen, waardoor journaal en scheepsverklaring die,
zooals wij later zullen zien, in een nauw verband met
elkander staan, onmiddellijk na elkaar hunne regeling
vinden. § 519—521 houden in bepalingen betreffende
journaalvoering, § 522—525 zijn gewijd aan de scheeps-
verklaring en vooral aan de hand van laatstgenoemde
wetsartikelen zullen we hier pogen het Duitsche stelsel
te ontvouwen en aan te toonen de voordeelen, die het
biedt boven dat van den Code de Comm.

Gebroken is met het voorschrift, dat de gezagvoerder
na afloop van iedere reis een verklaring zal afleggen van
zijn reis en van de wederwaardigheden, welke hij heeft
beleefd. Waartoe toch den gezagvoerder te verplichten tot
het afleggen van een verklaring, wanneer hij een voor-
spoedige reis heeft gehad en schip en lading behouden

5

-ocr page 82-

\\

in de haven heeft gebracht? Voor een verklaring bestaat
niet de minste aanleiding, wanneer geene schaden gedu-
rende de reis zijn opgekomen en te dien aanzien geen
kans bestaat voor conflicten tusschen kapitein, reederij,
inladers, assuradeuren of welke belanghebbenden dan ook.
En een publiekrechtelijke beteekenis heeft de verklaring
reeds lang verloren, nu er betrouwbaarder, vooral snellere
communicatiemiddelen bestaan om de staatsorganen te
verwittigen van feiten, die voor de scheepvaart in \'t alge-
meen van belang zijn. Deze beteekenis van de scheeps-
verklaring moge niet gering geweest zijn onder de heer-
schappij van de Ordonnance, het nieuwere recht en in
\'t bijzonder het Duitsche zeerecht beschouwt de verkla-
ring alleen en uitsluitend in verband met de belangen
van privaatpersonen „Ihr Zweck ist nicht die Wahrung
„öffentlicher, sondern diejenige privater Interessen: näm-
„lich neben der Exkulpation des Schiffers die Schaffung
„einer Unterlage für die Regelung der aus dem Seeunfall
„erwachsenen privatrechtlichen Verhältnisse". En uit dit
karakter van de verklaring, als beschermend uitsluitend
privaatrechtelijke belangen, volgt dan ook, dat waar geen
belanghebbenden zijn (b.v. wanneer de schipper van een
onverzekerd, in ballast varend schip, alleen-reeder daar-
van is) het afleggen van een verklaring geen zin heeft

en dat evenmin grond bestaat voor een verklaring, wanneer

belanghebbenden den kapitein van die verplichting ont-
heffing hebben verleend 1).

1  Schaps, pag. 172.

-ocr page 83-

§ 522. Der Schiffer hat über alle Unfälle ... mit Zu-
ziehung aller Personen der Schiffsbesatzung oder einer ge-
nügenden Anzahl von ihnen eine Verklarung abzulegen.

Duidelijker nog uit de definitie, die Schaps van de
Verklarung geeft „eine gerichtlich abgegebene beeidigte
»Erklärung des Schiffführers und aller oder einiger Be-
»satzungsmitglieder, enthaltend eine Darstellung der
»Unfälle der Reise" — blijkt, dat op zijde is gezet het
denkbeeld van den Franschen wetgever, dat op zijn beurt
weer ontleend werd aan de voorschriften van de Ordon-
nance de la Marine. Constateerden we voor het Fransche
recht het uitbrengen van een rapport door den gezag-
voerder alleen en eerst, als het noodig bleek, een mogelijk
°P een later tijdstip volgende verificatie door het onder-
vragen der schepelingen omtrent de gebeurtenissen in
het rapport vermeld, in het Duitsche recht wordt voor
die Verklarung vereischt een dadelijke samenwerking
van gezagvoerder en schepelingen. Geen verklaring van
den schipper alleen; met zijne schepelingen moet de
gezagvoerder ter daarvoor vastgestelde zitting van den
Amtsrichter verschijnen, opdat in dezelfde zitting door allen
verslag worde uitgebracht van de reiswederwaardigheden.

Is de verplichting tot afleggen van verklaring onder-
gebracht in den titel „von dem Schiffer", dan is zulks
alleszins te billijken, aangezien het toch de gezagvoerder
is, die de voor de verklaring voorbereidende maatregelen
neemt, zich aanmeldt ter verklaring met overlegging van
dagboek en monsterrol; de aflegging der verklaring op
zich zelve is echter een verplichting van gezagvoerder
en bemanning gezamenlijk.

-ocr page 84-

Brengen we in herinnering terug de verschillen van
opvatting, waartoe art. 247 van den Code gereede aan-
leiding gaf, dan is deze oplossing in het Duitsche Handels-
wetboek toe te juichen. Uit het in de Commissiezittingen
verhandelde zien we verder1), dat de Commissie zich
rekenschap heeft gegeven van het karakter der verklaring,
zooals dit onder oudere regelingen zich vertoonde en in
de Protokollen der Commissie is op verschillende plaatsen
tot uiting gekomen het verlangen om het oorspronkelijk
karakter der verklaring te behouden of in eere te her-
stellen. Tot staving dezer bewering verwijs ik naar blz.
1835 van de Protokollen 2), waar, naar aanleiding van
een voorstel om in de wet de bepaling op te nemen,
dat alle opvarenden afzonderlijk zullen worden gehoord
(een bepaling, welke geen meerderheid heeft kunnen vin-
den in den boezem der Commissie) tot tweemaal toe
gewezen wordt op het oorspronkelijk karakter der ver-
klaring: „In dem vorliegenden Antrage werde aber
„auch, und dies sei vor allem zu beachten,
der we-
sentliche und ursprüngliche Charakter
der seerecht-
„lichen Verklarung gänzlich verlassen" — en verder

„ .... so habe man zu erwägen dasz das seerechtliche
„Institut der Verklarung
seinem wahren Wesen nach
„keineswegs einen Komplex von Zeugenaussagen, sondern
„eine gemeinschaftliche, wesentlich übereinstimmende,

1  cf. de Prolokolle passim.

Met Commissie wordt bedoeld „die Commission zur Berathung
eines allgemeinen deutschen Handelsgesetzbuchs".

2  herausgegeben von J. Lutz.

t

\\

-ocr page 85-

»Freiwillige und eidlich bestätigte Erklärung des Schiffers
»und seiner Mannschaft darstelle".

Op blz. 1836 heet het: „Allerdings habe schon das
»französische Recht in seinem Verfahren bei Verifikation
»des Rapports und ebenso das holländische Recht
diesen
»seerechtlichen Charakter
der Verklarung aufgegeben und
»ein Inquisitionsverfahren eingeführt". Weliswaar werden
de aangehaalde woorden in verband met een ander vraag-
punt, dan waarop wij hier \'t oog hebben, neergeschreven
in de Protokollen, maar dat neemt niet weg, dat ze ook
in dit verband kunnen en mogen worden te pas gebracht.

De verklaring wordt afgelegd door den gezagvoerder
met alle manschappen of een voldoend aantal van hen.
In het Pruisisch ontwerp wordt nog de eisch gesteld,
dat de verklaring zal worden afgelegd door den
kapitein „mit Zuziehung seiner Leute", terwijl in het
oorspronkelijk Pruisisch ontwerp de medewerking „aller
Leute" werd verlangd. Moest reeds de wijziging van
»mit Zuziehung aller Leute" in „mit Zuziehung seiner
Leute" beschouwd worden als een minder strenge eisch
aan de geldigheid der scheepsverklaringen gesteld, door
welke wijziging de mogelijkheid was ontstaan billijker-
wijze met de omstandigheden rekening te houden, de
Berathungs-Commission ging nog een schrede verder, door
in de tot twijfel aanleiding gevende woorden „seiner
Leute" een wijziging aan te brengen in den geest, dien
we hierboven aangaven. Aan den eenen kant werd zij
fot deze verandering genoopt door de overweging, dat
het niet zoude aangaan van de steeds in grootte toene-
mende schepen voor de verklaring de tegenwoordigheid

-ocr page 86-

van alle opvarenden te eischen, aan den anderen kant
zal de overweging, dat niet het groot aantal schepelingen,
dat de verklaring aflegt, een waarborg is voor hare juist-
heid, aan deze beslissing niet vreemd zijn geweest.

Aan de verklaring werken mede de leden der bemanning,
niet de passagiers. De opheldering, die laatstgenoemde
categorie van personen zou kunnen geven, werd niet
van voldoende gewicht geacht, aangezien die opheldering
toch betrof feiten van nautische beteekenis en bovendien
werd een voorstel in die richting van de hand gewezen
onder de opmerking, dat „in der betreffenden Bestim-
mung eine bedenkliche Neuerung liegen würde" \') of
zooals Boyens 1) het uitdrukt „weil man darin ein
bedenkliches Abweichen von dem allgemeinen seerecht-
lichen Gebrauch fand" (pag. 364).

De voldoendheid van het aantal der schepelingen dient
te worden beoordeeld door den rechter, die vonnis zal
wijzen in een zaak, waarin een scheepsverklaring als be-
wijsstuk is overgelegd (Boyens I, pag. 359), en niet door
den gezagvoerder noch door den rechterlijken ambtenaar,
te wiens overstaan de verklaring wordt afgelegd, zooals
Schaps pag. 174 aangeeft. Dit neemt niet weg, dat aller-
eerst zoovele schepelingen bij de verklaringshandeling
zullen dienen te worden meegebracht, als den kapitein
en den verklaring opnemenden ambtenaar voldoende voor-
komt, al zal ten slotte de vonnissende rechter het eind-
oordeel hebben over de numerieke voldoendheid.

1  Boyens, „das deutsche Seerecht" (auf Grund des Kommentars
von Dr. W. Lewis. Band I, pag. 364.

-ocr page 87-

De verklaring wordt slechts afgelegd naar aanleiding
van ongevallen, die zich gedurende de reis voordoen.
Voor de beteekenis van deze woorden „gedurende de
reis" mogen we te rade gaan met art. 519, waarin wordt
aangegeven, wanneer de journaalvoering een aanvang
neemt, op welk tijdstip, ten aanzien van de journaalvoe-
ring, de reis geacht wordt een aanvang te nemen. Zoodra
met het innemen van lading of ballast een aanvang is
gemaakt, zal van ongevallen, die na dit tijdstip hebben
plaats gehad, en zooals ze nader in art. 522 zijn aange-
duid, een verklaring moeten worden afgelegd.

Wanneer de reis als geeindigd moet worden beschouwd,
wordt niet aangeduid in het aangehaalde art. 519. De
Commissie was van oordeel „dasz die Bestimmung des
Endpunktes wegen der Verschiedenheit der Verhältnisse
und der Interessen, grosze Schwierigkeiten biete" en
ten opzichte van de journaalvoering (hetzelfde mogen we
aannemen voor de verklaring, aangezien beide, zoowel
journaal als verklaring, beoogen te doen blijken van op
reis overkomen ongevallen) werd aangenomen „im jedem
einzelnen Falle nach den konkreten Verhältnissen zu
entscheiden, zu welcher Zeit das Ende der Reise als ein-
getreten zu erachten sei".

Opdat de plicht tot het afleggen eener verklaring besta,
moet er plaats gehad hebben een ongeval d. i. een ge-
beurtenis, die van ingrijpende stoornis is op den voort-
gang der reis en wel een ongeval, dat met zich brengt
een vermogensrechtelijk nadeel voor den reeder of ander
belanghebbende bij de reis van het schip (inlader, assu-
radeur van schip of lading). Bij de bepaling der plaats,

-ocr page 88-

waar de verklaring moest worden afgelegd, diende reke-
ning te worden gehouden aan den eenen kant met de
belangen der reederij, welke het wenschelijk maakten, dat
de reis van het schip zoo min mogelijk werd vertraagd,
en derhalve zooveel mogelijk werd tegengegaan een ver-
klaring in den loop van de reis, waardoor het schip
soms een aanzienlijk oponthoud zou lijden.

Aan den anderen kant eischten de belangen van inladers
en van assuradeuren, in een woord van al die personen,
tegen wie in den regel aan de verklaring bewijs wordt
ontleend, dat het bewijsstuk zoo spoedig mogelijk na het
ongeval werd opgemaakt, opdat zij eenigen, zij het ook
geringen waarborg hadden, dat de opgaven van kapitein
en schepelingen der waarheid zooveel mogelijk nabij-
kwamen, doordien de feiten hun nog verscher in het ge-
heugen lagen \'). Zoo moest de wetgever wel een weg
kiezen, die hun beider tegenstrijdige belangen, zooveel
als doenlijk was, ontzag.

I. Bereikt het vaartuig de haven van bestemming of
bij meerdere havens, werwaarts het bestemd is, de eerste
haven van bestemming, dan is het daar ter plaatse, dat
de verklaring wordt afgelegd. In het Pruisisch ontwerp
art. 422 wordt gesproken van een verklaring „in dem
ersten Orte, wo dies geschehen kann", een bepaling
overeenkomende met die van het Nederlandsch wetboek.
Zulk een bepaling echter werd te bezwarend geacht voor

-ocr page 89-

de zeevaart, voornamelijk voor de groote stoomvaart, ten
aanzien van welke een zelfs kort oponthoud in een
tusschenhaven aanzienlijke kosten vordert. In beginsel
werd derhalve aangenomen een verklaring aan het einde
der reis en voor het eindpunt der reis moet worden
gehouden de eerste bestemmingshaven, die wordt bereikt.
In de Protokollen wordt deze opvatting gemotiveerd als
volgt (cf. Boyens I, pag. 356): „Man hielt dies allseitig für
„unumgänglich nothwendig, weil in solchen Häfen die
„Gemeinschaft, welche bis dahin zwischen dem Schiffe
„und der ganzen Ladung bestand, bezüglich des ausge-
ladenen Theiles der Ladung aufgehoben werde".

II. Bereikt het schip de haven van bestemming niet,
b.v. tengevolge van een geleden schipbreuk, zoo wordt
een verklaring gcëischt „am ersten geeigneten Orte" d.i.
in die havenplaats, waar de gezagvoerder met zijn be-
manning na de schipbreuk of stranding het eerst aan-
komt. In dit geval behoeft niet langer rekening te worden
gehouden met de belangen der scheepvaartmaatschappijen.

Werden onder I en II die gevallen in \'t oog gevat,
waarin de reis een einde nam, hetzij doordat de haven
van bestemming werd bereikt, hetzij doordat het schip
verongelukte (althans niet zijn reis volbracht), moeilijker
was de oplossing van de vraag, in hoeverre de gezag-
voerder verplicht zou geacht worden in een tusschen-
haven een verklaring af te leggen, — want dat de gezag-
voerder in iedere tusschenhaven gerechtigd was een
verklaring af te leggen, werd in \'t algemeen als vanzelf
gekend beschouwd \').

Protokolle blz. 1812.

-ocr page 90-

III. De Commissie erkende, dat ieder voorschrift, dat
den gezagvoerder zou verplichten een verklaring af te
leggen in een andere haven dan de haven van bestemming,
aan gewichtige bedenkingen onderhevig was, zelfs dan,
wanneer die tusschenhaven een noodhaven was; van een
anderen kant beschouwd, werd niet voorbijgezien, dat de
verklaring aanspraak zou kunnen maken op grooter be-
trouwbaarheid, indien zij vroeger na het plaats grijpen
van het ongeval werd afgelegd. Door aan te nemen, dat
de gezagvoerder verplicht zou zijn verklaring af te leggen
in een noodhaven alleen dan, wanneer in deze gerepareerd
of gelost werd, meende de Commissie zoowel aan de
belangen der reederij, als aan die der inladers en assura-
deuren recht te doen wedervaren \'). Niet in alle opzichten
zou ik deze bepaling van het wetboek in bescherming
willen nemen. Wanneer Boyens (I, blz. 357) in zijn werk
naar aanleiding van deze wettelijke voorschriften een be-
spreking wijdt aan de verklaring in de noodhaven, dan
keurt hij een bepaling ten aanzien van de noodhaven-
verklaring goed „wenn hier (im Nothhafen) ein erheblicher
Aufenthalt des Schiffs infolge einer Reparatur desselben
stattfindet".

Maar hier smokkelt Boyens wederom binnen het sub-
jectieve oordeel van den kapitein over de aanzienlijkheid
(den duur) van het oponthoud en juist dat subjectieve

-ocr page 91-

oordeel van den gezagvoerder heeft men niet in de wet
willen hebben. Zou het niet mogelijk zijn dat subjectieve
oordeel te elimineeren en daarvoor een objectief criterium
in de plaats te stellen in dezen geest, dat een verklaring
in de noodhaven wordt afgelegd, wanneer door reparatie
of lossing zooveel tijd wordt in beslag genomen, als ge-
meenlijk voor het afleggen eener verklaring in die nood-
haven vereischt wordt? Door zulk een voorschrift zou
m. i. het wettelijk voorschrift van § 522 voor de nood-
havenverklaring „sofern in diesem reparirt oder gelöscht
wird" een beperking ondergaan in een goede richting.

Kennis genomen hebbend van de vraag, waar de ver-
klaring wordt afgelegd, rest ons nog na te gaan binnen
welken tijd zulks behoort te geschieden. Tevergeefs zullen
we zoeken naar een vasten termijn, binnen welken de
verklaring zal moeten worden afgelegd. Zulk eene ter-
mijnbepaling wordt nog wel aangetroffen in het Fransche
en het Hollandsche zeerecht, doch werd dadelijk door
de Commissie verworpen. Men heeft den kapitein slechts
als plicht willen voorschrijven zoo spoedig mogelijk
stappen te doen tot het doen opnemen der verklaring;
door zoodanig voorschrift kon rekening worden gehouden
telkens met de bijzondere omstandigheden, waaronder de
verklaring zou worden afgelegd.

Met betrekking tot de mogelijkheid, dat tot het doen
eener verklaring, die iets te beteekenen zou hebben,
s°mtijds de gansche lossing zou moeten worden afge-
wacht, werd opmerkzaam gemaakt op de gewoonte in
sommige havenplaatsen om onmiddellijk na aankomst van
het schip de bemanning verlof te geven naar hunne

-ocr page 92-

haardsteden te trekken, waardoor een verklaring eerst
mogelijk zou worden bij de terugkomst der bemanning
voor een volgende reis. Denken we nog aan de vele
andere bezigheden des gezagvoerders, die hij hooger
moet stellen dan een oogenblikkelijke aflegging der ver-
klaring (de zorg voor schip en goed), dan is het opnemen
van een voorschrift als dat van de Duitsche wet aan te
bevelen. Met het oog op de gewichtige belangen van
derden zal de rechter echter gestreng de hand moeten
houden aan het wetsvoorschrift „ohne Verzug"; den
scheepsgezagvoerder moet geen „schuldhaftes Zögern"
kunnen worden verweten.

Met de tot de opneming der verklaring betrekking heb-
bende plichten van verschillenden aard, die de wet legt
op de schouders van den kapitein, wordt de in rang
volgende scheepsofficier belast, wanneer de kapitein zelf
daartoe niet meer in staat zal zijn. Door dit voorschrift
(§ 522 laatste lid) wordt het afleggen eener verklaring,
waarbij zoowel reeders als inladers belang kunnen hebben,
gewaarborgd, ook wanneer de gezagvoerder, die in het
normale geval het afleggen der verklaring
voorbereidt,
daartoe niet in staat zal zijn. Een voorstel, om deze ver-
plichting ook uit te breiden tot het zoogenaamde scheeps-
volk, werd van de hand gewezen op grond, dat het
scheepsvolk „vielleicht nicht einmal die nöthige Kenntnisz
„von den betreffenden Vorfallen habe" J).

Vermelding verdient verder, dat een voorstel om in de
wet de bepaling op te nemen, dat ook verklaring zal

-ocr page 93-

worden afgelegd, indien „Beschädigung derselben (schip
en lading) vom Schilfer vermuthet wird" niet werd aan-
genomen.

Bij de gevoerde discussiën in de Commissie moet het
den lezer treffen, dat twee kwesties niet scherp uit
elkander zijn gehouden, t. w. de omstandigheden,
waaronder de verklaring behoorde te worden afgelegd,
en de plaats, waar zulks behoorde te geschieden.
Verschillende leden der Commissie waren beducht voor
herhaald oponthoud gedurende de reis ter wille van een
verklaring, in de meening als zij verkeerden, dat telkens
na het doorstaan van noodweer op zee, wanneer het ver-
moeden van overkomen schade niet ongegrond was,
de gezagvoerder verplicht zou zijn een of andere haven
aan te doen om van die schaden verklaring af te leggen —
»wenn nach jedem Unwetter, in dessen Folge eine Be-
»schädigung der Ladung zu befürchten sei, verklart wer-
»den müszte, könnten auf einer und derselben Reise
»vielleicht 20 und mehr Verklarungen erförderlich sein
»und dadurch den Rhedern grosze Beschwerden erwach-
sen" >). Vóór het behoud van den tusschenzin (ver-
garing ook bij vermoeden van schade) werd echter terecht
ingevoerd „dasz dem Schiffer keineswegs zur Pflicht
»gemacht werden solle zum Zwecke der Verklarung einen
»Hafen anzulaufen, den er auszerdem nicht aufgesucht
»haben würde".

En wederom werd niet nagelaten te wijzen op het
voordeel, dat gelegen was in een verklaring, die zoo

O Protokolle pag. 1807.

-ocr page 94-

spoedig mogelijk volgde op het evenement, al bestond er
dan nog geen zekerheid van schade, maar alleen een
gegrond vermoeden 1). Want slechts bij een snel op het
zeeëvenement volgende verklaring was te verwachten, dat
de feitelijke toedracht van het ongeval der bemanning nog
versch in het geheugen lag, alsmede dat nog grootendeels
aanwezig waren die schepelingen, die opheldering konden
geven aangaande de wijze, waarop zich het ongeval had
toegedragen en welke maatregelen verder waren genomen.

Mogen de gronden aangevoerd voor het verplicht stellen
eener verklaring bij gegrond vermoeden van schade m. i.
sterker zijn dan de gronden, die men daartegen deed
gelden, het slot is toch geweest, dat een bepaling van
deze strekking niet werd opgenomen2). Voor het Scandi-
navische zeerecht zullen wij later gelegenheid hebben erop
te wijzen, dat daar een bepaling van gelijke strekking, als
voor het Duitsche wetboek door de Commissie werd ver-
worpen, tot wet is verheven.

De Duitsche doctrine (zoo b.v. Schaps, pag. 173) is
van oordeel, dat, wanneer het resultaat van een gebeur-
tenis, die doorgaans schadelijke gevolgen na zich sleept
(b.v. het aan den grond stooten van het schip), nog
niet is vastgesteld, een voorzichtig kapitein op het
gevaar af, dat het later overbodig zal blijken, toch zal
overgaan tot de aflegging eener verklaring en voor de
later aan den dag komende schaden zich het bewijs door
een deskundigen-rapport zal voorbehouden.

2  Protokolle 1809.

-ocr page 95-

§ 523. Deze paragraaf geeft in groote trekken aan, wat
de inhoud moet zijn van iedere verklaring, hetzij zij in
Duitschland, hetzij zij in het buitenland wordt afgelegd. Ook
de buitenslands afgelegde verklaringen zullen, wat den
inhoud der verklaring betreft, aan het voorschrift van
§ 523 moeten voldoen, al zullen ook in acht worden
genomen de vormen, die in ieder land geldig zijn.

In het Pruisisch ontwerp wordt slechts vermeld: „die
Verklarung musz eine Erzählung aller erheblichen Ereig-
nisse während der Reise enthalten". Toen in de Com-
missie door een medelid het voorstel werd gedaan den
inhoud der verklaring in de wet uitvoeriger te omschrij-
ven, vond dit voorstel algemeene instemming \'). Deze
uitvoeriger omschrijving werd ontleend aan § 320 van het
Oostenrijksch ontwerp 2). Echter gingen er stemmen op
°m uit de te ontwerpen Duitsche bepaling weg te laten
liet voorschrift, dat in de verklaringen mede zouden
worden aangegeven de oorzaken en de gevolgen van de
plaats gegrepen hebbende ongevallen. De voorgestelde
en aangenomen weglating werd gemotiveerd door de
overweging „dasz der Schiffer im irrigen Verständnisse
»des Gesetzes die Meinung haben könnte, er müsse eine
» Ursache jedenfalls angeben, deshalb oft nach einer
»solchen suchen, und zuletzt vielleicht auf Kosten der
»Wahrheit fingirte Ursachen angeben werde.

Tot goed verstand van het voorschrift van § 523 dient
te worden kennis genomen van het aangehaalde art. 320

-ocr page 96-

van het Oostenrijksch ontwerp (geplubliceerd in deel 10
der Protokolle Beilagenband). Al is dan ook § 320 van
het Oostenrijksch ontwerp niet in zijn geheel overgegaan
in § 523 van het Duitsche wetboek, toch valt uit een
vergelijking met het Oostenrijksch ontwerp zekerlijk te
constateeren, dat aan § 523 deze beteekenis ten grondslag
ligt: het Duitsche wetboek verlangt niet alleen in de
verklaring een beschrijving van het ongeval zelf, maar
ook een omstandige uiteenzetting van de gebeurlijkheden,
die aan het ongeval vooraf gingen (het Oostenr. ontwerp
gewaagt van „eine Angabe der vorzüglichsten früheren
Begebenheiten der Reise").

In denzelfden zin Schaps, pag. 175. Tevens mag uit
het feit, dat in het Commissie-ontwerp „der Hauptsache
nach" § 320 van het Oostenrijksch ontwerp werd nage-
volgd, worden geconcludeerd, dat de geleden schaden
zoo gespecificeerd mogelijk moeten worden aangegeven,
aangezien alleen dus handelend de verklaring voor den
assuradeur eenige waarde biedt (Oostenr. ontw. „Dabei
sind insbesondere alle Beschädigungen anzuführen und
die Stücke zu verzeichnen").

Het spreekt verder vanzelf, dat het onmogelijk is voor
de tallooze gevallen, waarin een verklaring vereischt
wordt, een meer uitgewerkt schema te geven. Er moge
werping van lading hebben plaats gehad, er moge kwestie
zijn van schipbreuk of van aanvaring, in ieder van deze
gevallen zal de inhoud der verklaring moeten voldoen
aan de minimum-eischen van art. 523, wil de rechter
aan de verklaring een zekere mate van bewijskracht
toekennen.

-ocr page 97-

§ 524. Naar aanleiding van deze paragraaF van het
handelswetboek zullen we de gelegenheid hebben te
wijzen op enkele voorschriften, in het Fransche wetboek
en de Fransche praktijk nog onbekend, van welke we
zullen zien, dat ze de geloofwaardigheid der verklaringen
ten zeerste ten goede moeten komen.

Trekken wij dus vooreerst het eerste en laatste lid van
§ 524 binnen den kring onzer beschouwingen, dan dient
opgemerkt te worden, dat oorspronkelijk door de Com-
missie een andere redactie was aangenomen, luidende:
„die Verklarung geschieht unter Vorlegung und Berück-
sichtigung des Journals", doch dat de Commissie van
de eindredactie van het ontwerp een voorstel had gedaan
om deze bepaling te splitsen, waardoor een logischer
geheel zou worden verkregen en met het doel „die irrige
»Meinung ferne zu halten als müszte jedesmal sogleich
»bei der Anmeldung der Verklarung der Mangel des
Journals gerechtfertigt werden."

Zoo is dan in het eerste lid ondergebracht het voor-
schrift, dat bij de aanmelding tot de verklaring het jour-
naal moet worden overgelegd (Protokolle 1878), terwijl
later bij tweede lezing in de Commissie mede in het
eerste lid is opgenomen de verplichting des gezagvoerders
mede te brengen „ein Verzeichnisz aller Personen der
Schiffsbesatzung" in den regel dus de monsterrol (Prot.
3"763). in het normaie geval, dat er een journaal wordt
gevoerd, (volgens § 521 kunnen de landswetten bepalen dat
op kleinere (kustvaart)vaartuigen een journaal niet behoeft
te Worden bijgehouden), wordt dit journaal, waaromtrent
de Duitsche wet in art. 520 uitvoerige voorschriften geeft,

6

-ocr page 98-

dadelijk bij de aanmelding tot verklaring overgelegd aan
het in verklaringszaken bevoegde Amtsgericht.

Doordat het journaal onmiddellijk den Amtsrichter
toegankelijk is geworden, kan hij zich vooruit op de
hoogte stellen van de feiten, waarover de verklaring zal
loopen.

In enkele landswetgevingen (ik noem hier die van Ham-
burg en Lübeck) bestaan voorschriften, dat de gezagvoer-
der bovendien gehouden is bij de aanmelding tot verklaring
over te leggen een zakelijk uittreksel uit zijn journaal
(Hamburg) of een ontwerp van verklaring (Lübeck) en
in deze gevallen biedt de overlegging van het journaal
zelf den Amtsrichter de mogelijkheid dit te vergelijken
met het vervaardigde journaaluittreksel of met de ontwerp-
verklaring. Dat bij de aanmelding tevens wordt overgelegd
een opgave van de personen, waaruit de bemanning
bestaat — in den regel zal de monsterrol hiervoor wor-
den gebezigd — is hierom een nuttige bepaling, omdat
het zoodoende den Amtsrichter mogelijk is gemaakt
controle uit te oefenen, of de ter verklaring medegebrachte
personen werkelijk tot de bemanning behooren en verder
wordt het door die opgave den Amtsrichter gemakkelijk
gemaakt, om andere leden van de bemanning voor zich
te doen verschijnen tot het verkrijgen van meerdere ge-
gevens. Wij komen op de hier gememoreerde bevoegd-
heid van den Amtsrichter later terug.

Heeft de gezagvoerder eenmaal zijn plicht tot aan-
melding der verklaring vervuld, dan is het nu aan het
gerecht om zoo spoedig mogelijk de verklaring op te
nemen en daarvoor een dag en uur vast
te stellen

-ocr page 99-

(§ 524, 2e lid); van deze termijnbepaling heeft, voor
zooverre de omstandigheden zulks toelaten, een openlijke
bekendmaking plaats met het doel, dat belanghebbenden
bij schip en lading alsmede andere bij het ongeval be-
trokken personen (helpers in zeenood, bergers, loodsen
enz.) de gelegenheid hebben hetzij in persoon, hetzij bij
gemachtigde de aflegging der verklaring bij te wonen.

In eenigszins beperkter omschrijving komen de voor-
schriften van alinea 3 en 4 reeds voor in het Pruisisch
ontwerp (uitgegeven te Berlijn 1857). Zooals uit de ge-
houden stemming in de Berathungscommission is op te
maken, werden slechts door enkelen tegen een voor-
schrift van deze strekking ») bezwaren geuit. De oppositie
voerde om tweeërlei redenen bedenkingen aan tegen het
ontworpen artikel; in de eerste plaats werd het voorschrift
van weinig praktische waarde geacht, aangezien het bij
verklaringen in het buitenland niet in toepassing kon worden
gebracht en in de tweede plaats werd de meening geop-
perd, dat de spoedige opneming der verklaringen, voor
hare geloofwaardigheid van het hoogste belang, zou lijden
onder het gegeven voorschrift van openlijke bekendmaking
van den verklaringstermijn.

Tegen een voorstel om een bepaling van deze strekking
nie* op te nemen, werd echter art. 423 van het Pruisisch
ontwerp in navolgende bewoordingen in bescherming
genomen *). „Der art. 423 sei keineswegs blosz eine
»•nstruktive Bestimmung, sondern enthalte einen für das
»Privatrecht höchst wichtigen Rechtssatz, indem er den

Prot. 1826/1828.

2) Prot. 1827.

-ocr page 100-

„Betheiligten ein Recht gebe, der Ablegung der Verkla-
rungen beizuwohnen und ihre Interessen durch Veran-
„lassung von Fragen u. dgl. zu wahren, ein Recht das
„sie bisher nach vielen Gesetzgebungen nicht gehabt
„hatten". Een dergelijk voorschrift was reeds opgenomen
in het Venetiaansch wetboek en in verschillende Duitsche
landswetgevingen van ouderen datum. In het werk van
Meno Pöhls — Darstellung des gemeinen deutschen und
des hamburgischen Seerechts Band III (versehenen in
1843) — vind ik in § 451, waar het Lübecker zeerecht wordt
besproken, melding gemaakt van dit den belanghebbenden
toekomend recht en Pöhls getuigt daarvan met ingeno-
menheid. „Die Bestimmung des in Rede stehenden Arti-
kels, habe sich als höchst
praktisch und vorteilhaft
„bewährt und die höchste Befriedigung aller Betheiligten
„da hervorgerufen, wo sie bisher in Geltung gewesen
„sei" 1). In den breede wordt de voortreffelijkheid van
een dergelijke bepaling uitgemeten, vele misbruiken zou-
den door dit voorschrift zijn uit den weg geruimd en
menige anders uitblijvende opheldering zou zijn ver-
kregen.

Bovendien zijn de bezwaren, die tegen het artikel zijn
aangevoerd, niet van belang2); waar het slechts gold een
openlijke bekendmaking van den termijn voor de ver-
klaring en niet een oproeping tot bijwoning aan iederen

1 t) Ook de motieven tot het Pruisisch ontwerp (Berlin 1857) ver-
melden, dat het te Hamburg en Bremen bestaande gebruik, den voor
de verklaring vastgestelden dag openlijk bekend te maken, praktisch
is gebleken.

2  Protokolle 1827.

-ocr page 101-

belanghebbende afzonderlijk \'), viel een noemenswaardige
vertraging van de aflegging der verklaring niet te vreezen.

Hen recht om vragen te stellen naar aanleiding van
het door gezagvoerder en schepelingen verklaarde, wordt
belanghebbenden niet uitdrukkelijk gegeven noch in
vroegere ontwerpen noch in de thans geldende wet en
juist dat recht om vragen te stellen is van het grootste
gewicht. Een uitdrukkelijke vermelding werd echter over-
bodig geoordeeld, aangezien „dieses Fragerecht selbst-
verständlich in dem Rechte der Anwesenheit enthalten war".

Dit vraagrecht, in den aanvang beperkt tot belangheb-
benden bij schip en lading, werd bij de eerste lezing
van het ontwerp voor een Duitsch Handelswetboek uit-
gebreid tot andere belanghebbenden (zooals helpers in
zeenood, bergers, loodsen en aangevarenen) \'2).

Door een voorschrift als het hier vermelde (een erken-
ning van het recht van belanghebbenden om aanwezig te
zijn bij de aflegging der verklaringen en vragen te stellen
naar aanleiding van het ter verklaringszitting gehoorde)
werd een eerste poging gedaan om aan de verklaring
haar strikt eenzijdig karakter te ontnemen en een contra-
dictoor element te brengen in het verklaringsinstituut.

O Partikularrechtlich ist, sofern die Veröffentlichung nicht aus-
"hrbar, direkte Mittheilung an die am Gerichtssitze ansässigen
adungsinteressenten durch den Antragssteller vorgeschrieben, cf.
amb. Verklarungsverordnung S 3: „Ist eine derartige Veröffent-
» ichung des Termins wegen Kürze der Zeit nicht ausführbar, so hat
»der Antragssteller vor Ablegung der Verklarung unter Vorlegung
" es Manifestes den Nachweis zu führen, dasz den am Gerichtssitze
»ansässigen Ladungsinteressenten Mittheilung von dem Termine ge-
dacht worden ist".
2) Protokolle 3762.

-ocr page 102-

Gaven we bij een bespreking van het oudere recht en
van het recht van den Franschen Code de C. te kennen,
dat bij handhaving van het streng eenzijdig karakter der
verklaring vrijwel nimmer opgaven waren te verwachten,
die konden bogen op een groote mate van geloofwaardig-
heid, dan is het begrijpelijk, dat elke schrede in de
richting van een contradictore behandeling van de ver-
klaring 1) toejuiching verdient. Het valt te betreuren, dat
de Duitsche wetgever niet verder is gegaan op den door
hem ingeslagen weg en niet door daartoe geschikte voor-
schriften voor iedere verklaring een contradictore rechts-
pleging heeft noodzakelijk gemaakt.

Weliswaar is aan een grooten kring van belanghebben-
den het recht toegekend de verklaring bij te wonen en
vervolgens vragen te stellen naar aanleiding van het ge-
hoorde ter terechtzitting, maar het is er nog verre van,
dat steeds van het toegekende recht wordt gebruik ge-
maakt. En toch zal juist uit het daardoor ontstane debat
de ware gang der gebeurtenissen tot klaarheid kunnen
worden gebracht! Beweert b.v. de gezagvoerder met zijne
mannen, dat de toedracht van een ongeval op verre zeëen
is A., terwijl een inlader op grond van hem ten dienste
staande gegevens B. voor de ware toedracht van het
ongeval meent te moeten houden, dan zal uit dat mee-
ningsverschil zich meermalen losmaken een voorstelling
van het geval, die strookt met de waarheid.

1  Boyens ad art. 524 sub 6°.

.... kann sich an die einseitige Verklarung des Schiffers, ein
Kreuzverhör und eine summarische Untersuchung, die objektiv den
Unfall weiter aufzuklären sucht, anschliessen.

-ocr page 103-

In § 525 wordt den rechter de bevoegdheid verleend
nog andere leden der bemanning, dan de door den gezag-
voerder medegebrachte, te hooren, evenals hij zoowel
gezagvoerder als iederen schepeling vragen kan stellen
naar aanleiding van het gebeurde. Maar deze rechterlijke
bevoegdheid, die in vrijwel alle geraadpleegde zeerechten
bestaat, heeft niet voldaan aan de verwachtingen, die men
wellicht koesterde van een meer inquisitoriaal optreden
van den rechter in verklaringszaken. Voor het Fransche
recht merkten wij op, dat deze bevoegdheid des rechters
(Code 247) weinig praktisch nut kon hebben, aangezien
hij niet in de gelegenheid is geweest door voorafgaand
onderzoek van het journaal of van een concept-verklaring
de noodige kennis te vergaren aangaande die voorvallen,
waarover de verklaring zal loopen. Maar is het wel juist
gedacht den rechterlijken ambtenaar, die de verklaring
opneemt, te belasten met het tot klaarheid brengen van
de duistere punten in een verklaring en ligt het niet
veeleer op den weg der belanghebbenden, tegen wie straks
de verklaring als een bewijsstuk zal worden aangevoerd,
voor hunne eigen belangen te waken door onmiddellijk de
zwakke plaatsen in een verklaring aan te tasten, en door
het doen ondergaan van een verhoor aan de leden der
bemanning, kapitein en stuurlieden in de voornaamste
Plaats, een op waarheid berustende uiteenzetting van het
voorgevallene te verkrijgen ? Worden naar aanleiding van
het door de equipage verklaarde die vragen geformuleerd
door ter zake kundigen, dan zal het den gezagvoerder c. s.
n,et gemakkelijk vallen een verklaring bezijden de waar-
he»d te handhaven.

-ocr page 104-

Toch, wij zeiden het reeds, is de wetgever hier blijven
staan midden op den weg, dien hij ten einde toe had
moeten afleggen. Het denkbeeld, om de eenzijdige ver-
klaringen van de oudere wetgevingen te vervangen door
eene met contradictore behandeling, is slechts ten deele
doorgevoerd te noemen, nu het verleenen van een contra-
dictoor karakter aan de verklaring geheel is overgelaten
aan den wil van belanghebbenden, om al of niet ter
terechtzitting te verschijnen.

En die verschijning zal veelal achterwege blijven om
verschillende redenen. Belanghebbenden worden in kennis
gesteld van het feit, dat een verklaring zal worden opge-
nomen, door een openlijke bekendmaking 1), die slechts
dan zal geschieden „sofern die Umstiinde einen solchen
Aufenthalt gestatten". Het zal de Amtsrichter zijn, die in
ieder voorkomend geval beoordeelt, in hoeverre de om-
standigheden een vertraging door zulk een openlijke
bekendmaking toelaten.

Vervolgens is het nog de vraag, of die openlijke bekend-
making, die op korten termijn geschiedt l), den belangheb-
benden zoo tijdig ter oore komt, dat zij maatregelen kunnen
treffen om hetzij in persoon, hetzij bij gemachtigde bij de
verklaringsaflegging tegenwoordig te zijn. Van deze en

1  Die bekendmaking moet geschieden „in geeigneter Weise", zooals

§ 524 III voorschrijft. — De doelmatigheid van de openbaarmaking kan
voor ieder Amtsgericht verschillend zijn!

-ocr page 105-

meer omstandigheden zal het afhangen of de verklaring
in tegenwoordigheid van belanghebbenden wordt afgelegd,
en zoodoende een contradictore behandeling zal vinden.

In het laatste hoofdstuk denk ik op deze kwestie terug
te komen en na te gaan of, onafhankelijk van boven-
genoemde omstandigheden, het niet mogelijk is te allen
tijde een scheepsverklaring met contradictore behandeling
te doen plaats hebben.

Het vijfde lid van § 524 \') schrijft voor, dat de ver-
klaring zelve zal geschieden „auf der Grundlage des
Tagebuchs"; aanvankelijk was voorgesteld te bepalen, dat
de verklaring zou worden afgelegd „auf Grundlage des
Schiffsjournals". Tegen dit voorstel werden bezwaren
ingebracht van tweeërlei aard. Sommige leden van de
Commissie wenschten in \'t geheel geen voorschrtft van
deze strekking te zien opgenomen, eensdeels omdat het
huns inziens in botsing zou komen met de op verschil-
lende plaatsen heerschende praktijk der scheepsverklaring,
anderdeels omdat een verklaring bij de kustscheepvaart
h. i- onmogelijk zou worden 2), nu was aangenomen, dat
met immer het voeren van een journaal bij de kust-
scheepvaart kon worden geëischt 3).

Andere leden waren niet zoozeer tegen het voorschrift
van deze strekking gekant dan wel tegen de gebezigde
woorden „auf Grundlage des Journals". Zij vreesden, dat
door deze zegswijze het doel van de bepaling zou worden

cf- paR. 81.

2) Protokollc 1822.

3J Protokollc 1793.

-ocr page 106-

voorbijgestreefd. Het was immers niet uitgesloten, dat
omstandigheden, niet in het journaal vermeld, in de ver-
klaring zouden worden opgenomen om den inhoud van
het journaal aan te vullen en te verduidelijken, ja zelfs
dat fouten van het journaal in de verklaring zouden
worden verbeterd, indien slechts duidelijk werd te kennen
gegeven, dat, bij verschil van inhoud van verklaring en
journaal, het ging om een verbetering van fouten en
aldus iedere onverklaarde tegenstrijdigheid tusschen ver-
klaring en journaal werd verre gehouden. Deze bedoeling
zou echter gelukkiger worden uitgedrukt door de woorden:
„Unter Vorlage und Berücksichtigung des Journals" \');
deze redactie werd in de Commissie aangenomen.
(Protok. 1825).

Reeds vermeldden wij de door de Commissie van
Redactie aangebrachte splitsing van het aanvankelijk aan-
genomen artikel, ten einde een logischer ordening in de
wet te verkrijgen (zie blz. 81)1).

In het laatste lid van § 524 vinden we terug het voor-
schrift aangaande het verband tusschen journaal en ver-
klaring, doch in andere bewoordingen, dan door de
Commissie van Redactie was voorgesteld. Voorgesteld
was door de Commissie van Redactie „die Verklarung
geschieht unter Berücksichtigung des Inhalts des Journals"
Toen dit voorstel in behandeling kwam, werd ten slotte
besloten terug te keeren tot de allereerst in den boezem
der Commissie voorgestelde wijze van uitdrukking „auf

1  Protokolle 1870.

-ocr page 107-

„Grundlage des Journals", — weil man dafür hielt, dasz
„bei der jetzigen Aufeinanderfolge und Fassung der die
„Aufnahme der Verklarung betreffenden Bestimmungen,
„die in der Sitzung vom 14 Juli angeregten Befürch-
tungen keinesfalls mehr begründet seien ») und der
Ausdruck unter Berücksichtiging des Inhaltes zu wenig
sage.

Inderdaad is de uitdrukking „Berücksichtigung des
Inhaltes" al bijzonder vaag te noemen. Waar moest de
grens getrokken worden? En het doel van het voorschrift
>s niet, dat slechts in meerder of minder mate wordt acht
geslagen op den inhoud van het journaal — neen, het
journaal dient beschouwd als de bron der verklaring.
Hiermede wederom wil niet gezegd worden, dat in de
verklaring niets mag voorkomen, dat niet in het dagboek
wordt vermeld; aanvulling, verbetering, verduidelijking
van het journaal is alleszins geoorloofd, mits in de ver-
klaring duidelijk wordt te kennen gegeven, in hoeverre de
verklaring afwijkingen bevat van het journaal. De Duit-
sche wetgever heeft aldus een basis, een grondslag voor
de verklaring in de wet neergelegd. En wat kon beter
dienst doen om een scheepsverklaring op te bouwen dan
het dagboek, waarin reeds summierlijk een reisgeschie-
denis is vervat? Wel mogen er goede gronden worden
ingevoerd vooi het ontbreken van het journaal 2), opdat
er aan de verklaring, waaraan hare basis ontbreekt, geloof
worde gehecht! In Hamburg wordt zooveel gewicht

*> cf. pag. 89 en 90.

2) Zie S 524 laatste lid.

-ocr page 108-

gehecht aan een schriftelijke basis voor de verklaring, dat,
bij gebreke van een journaal, een schriftelijke uiteenzet-
ting van de reis wordt verlangd (eine Sachdarstellung) en
meer in het bijzonder een beschrijving van het ongeval,
waarvoor de wet een verklaring vereischt1).

In \'t kort resumeerend, is de inhoud van § 524 deze.
In de gevallen, waarin de wet een verklaring heeft voor-
geschreven, geschiedt zoo spoedig mogelijk een aanmelding
bij den bevoegden rechterlijken ambtenaar in de eerste
haven van bestemming c. q. in de noodhaven, waar gere-
pareerd of gelost wordt of op de eerste daartoe geschikte
plaats, wanneer de reis een einde neemt, zonder dat de
bestemmingshaven wordt bereikt. Bij de aanmelding tot
verklaring worden overgelegd het dagboek en de monster-
rol. Het is de plicht des gezagvoerders voor de nakoming
van deze voorschriften zorg te dragen.

Heeft de aanmelding plaats gehad, dan vangt de taak
der rechterlijke autoriteit aan; aan haar is het thans over-
gelaten zoo spoedig mogelijk de verklaring op te nemen
en voor die opneming dag en uur vast te stellen, waarvan
een openlijke bekendmaking geschiedt, opdat belangheb-
benden (in den meest ruimen zin) aanwezig kunnen zijn
bij de aflegging der verklaring hetzij in persoon, hetzij
bij gemachtigde. Bij het afleggen der verklaring door
gezagvoerder en schepelingen wordt het dagboek als basis
aangenomen d.w.z. dat bij de uiteenzetting der doorge-
stane rampen en der overkomen ongevallen de aanteeke-

1  Zie Schaps pag. 177 en § 2- van de Verordnung betreffend die
Abnahme von Verklarungen bei dem Amtsgericht Hamburg (afgedrukt

bij Schaps pag. 181).

-ocr page 109-

ningen van het journaal worden gevolgd; een uitbreiding
van die aanteekeningen, ja zelfs een afwijking daarvan, is
geoorloofd, mits de schepelingen, gezagvoerder en officie-
ren in de eerste plaats, motiveeren, waarom de verklaring
van het journaal afwijkt. Bij gebreke van een journaal,
moet de reden van het niet aanwezig zijn worden vermeld.
Sommige landswetgevingen \') leggen den gezagvoerder de
plicht op, bij gebreke van een dagboek, (bv. wanneer het
verloren is geraakt bij schipbreuk of stranding) een ge-
schrift op te stellen, waarin het ongeval wordt beschreven
(schriftliche Sachdarstellung). Een dergelijk voorschrift
bestaat in de Hamburgische Verklarungsordnung.

Naar aanleiding van een voorstel om naast andere be-
palingen ook een voorschrift op te nemen in den geest van
§321 des Österreichischen Entwurfes eines Privatsee-
rechts" 2) werd, om verwarringen en verkeerde opvattingen
te voorkomen, het besluit genomen om in de wet neer
te leggen het beginsel, dat de rechter tot opheldering van
in de verklaring voorkomende duisterheden bevoegd was
Vragen te stellen, 3) „da bei dem eben dargelegten eigen-
tümlichen Charakter \') der seerechtlichen Verklarung,

-ocr page 110-

„die rechtliche Begründung des betreffenden richterlichen
„Fragerechts bezweifelt und nicht als selbstverständlich
„angesehen werden könnte". Met dit karakter van de
verklaring wera een doorgevoerd onderzoekend optreden
van den rechter in strijd geacht en een voorstel om in
overeenstemming met § 319 van het bovengenoemd
Oostenrijksch ontwerp een bepaling op te nemen van de
strekking, dat ieder lid van de bemanning afzonderlijk moest
worden gehoord, kon bij de groote meerderheid der
Commissie geen genade vinden.

Doch niet werd het in strijd met het verklaringskarakter
geoordeeld den rechter bevoegdheid te verleenen op de
onvolledigheid der verklaring of daarin voorkomende
tegenstrijdigheden opmerkzaam te maken en naar aanlei-
ding daarvan vragen te richten tot de bemanning, terwijl
in de 225e zitting der Commissie, een zitting voornamelijk
belegd tot het in overweging nemen van nadere voor-
stellen der Commissie van Redactie, met algemeene
stemmen besloten werd den rechter nog de gewichtige
bevoegdheid te verleenen om andere dan de voorgebrachte
schepelingen te hooren.

Bij de tweede in de Commissie gehouden lezing van
het ontwerp was nog voorgesteld, dat die bevoegdheid des
rechters zich niet zou bepalen tot schepelingen; echter
werd een voorstel, dat ook de passagiers gehoord zouden
kunnen worden, verworpen, „weil man\' dafür hielt, dass in
der betreffenden Bestimmung eine bedenkliche Neuerung
liegen würde." En, zooals ik reeds vroeger opmerkte
(pag 68), uit verschillende opmerkingen in de Protokolle
blijkt van het streven der Commissie om het zuivere

-ocr page 111-

karakter der verklaringen te handhaven en bedenkelijke
nieuwigheden verre te houden van het in de wet neer te
leggen stelsel van verklaring.

De verklaringen worden daarna met eede bevestigd (§ 525
2e lid); na een weinig krachtige oppositie werd in de
commissie besloten, dat ook de kapitein zijn verklaring
met eede zoude sterken. In vele landen was deze bepaling
in de wetgeving neergelegd en zelfs in Frankrijk, waar
zulk een voorschrift niet bestond, had zich in de praktijk
een beëediging door den gezagvoerder ontwikkeld en
staande gehouden \'). De eed is
een wezenlijk bestanddeel
van de verklaring; een niet beëedigde verklaring is geen
verklaring in den zin der wet.

In de Seemannsordnung van 2 Juni 1902 wordt dan ook
bepaald, dat de schepeling niet eerder zijn ontslag kan
vorderen dan nadat de verklaring is afgelegd (§ 68) en
beëedigd; (cf. § 42). Ingevolge deze voorschriften van
de Seemannsordnung wordt de schepeling gedwongen
aan de verklaring mede te werken (indien de gezag-
voerder of de rechterlijke autoriteit zulks noodig oordeelt)
en alle daarmede samenhangende plichten getrouwelijk
°a te komen.

De schrijvers over het Duitsche zeerecht oordeelen
niet eenstemmig over het karakter, dat dezen eed toekomt;
diehard Herzog wijdt in zijne monogratie over de ver-
klaring J) een aparte paragraaf aan het karakter van de

Protokolle 1824.

nis2) Richard Herz°g- Die Verklarung, ihre Rechtseigenart, Erforder-

\'SSe und Wirkungen. Inaugural-Dissertation. Greifswald 1908.

-ocr page 112-

eeden, die door gezagvoerder en schepelingen worden
afgelegd.

In enkele woorden samengevat is de redeneering van
Herzog (pag. 36—41) deze: De eed van den gezagvoerder
is óf een opgelegde eed öf wel een getuigeneed — tertius
non datur. De opgelegde eed kan worden opgelegd, is
dus niet absoluut noodzakelijk voor het bewijs. Hij staat
derhalve recht tegenover den eed bij de verklaring, die
daarvan een noodzakelijk, wezenlijk bestanddeel uitmaakt.
Tot het wezen der zaak behoorend is de eed bij het ge-
tuigenbewijs (pag. 38). Verder vergelijkt schrijver den
eed, die door den gezagvoerder wordt afgelegd met dien,
welke door de bemanning wordt gezworen. De eed der
bemanning behoort eveneens tot het wezenlijke der
verklaring, reden waarom van een opgelegden eed
geen sprake kan zijn. Een meer positieven grond,
dat bij de verklaring de schepelingen de positie van
getuigen innemen, ziet schrijver in de wordingsgeschie-
denis van § 525, volgens welker le lid den rechter
de bevoegdheid toekomt no# andere leden der beman-
ning te ondervragen. „Ohne diese Bestimmung wäre
„der deutschrechtliche
Charakter der Verklarung als einer
„gemeinschaftlichen
freiwilligen eidlichen Erklärung des
„Schiffers und seiner
Mannschaft erhalten worden; die
»Schiffsleute hätten dann allerdings mehr die Stellung
„von Eideshelfern als von Zeugen gehabt \').

Het standpunt van de gemeenschappelijke vrijwillige
verklaring werd allereerst door de Commissie
ingenomen,

-ocr page 113-

doch niet gehandhaafd. Het voorschrift van § 525 toont
aan, dat de wetgever het doelmatig geacht heeft den
rechter eene bevoegdheid te verleenen, welke hem tegen-
over vrijwillige eedhelpers zou hebben ontbroken. vHier-
mit," vervolgt Herzog, „hat die Stellung der Schiffs-
„besatzung eine begriffliche Aenderung erfahren; aus den
„Eideshelfern sind Zeugen geworden". \')

Bij een vergelijking van de stelling des gezagvoerders
met die der schepelingen in zake de verklaring moet in
\'t oog worden gehouden, dat een begripmatig onderscheid
te dien aanzien niet bestaat. De conclusie, tot welke Herzog
geraakt, is deze, dat noch de eed des gezagvoerders, noch
die der bemanning een opgelegde eed is, doch in beginsel
een getuigeneed. De opvatting, dat althans de eed van
den gezagvoerder neigt naar den opgelegden eed, vindt
geen voldoenden steun, aangezien een begripmatig onder-
scheid tusschen zijn eed en den getuigeneed der schepe-
llngen niet te onderkennen valt.

Tegen deze leer van Herzog valt al onmiddellijk aan
te voeren, dat deze tweeledige indeeling in opgelegde
(opgedragen) eeden en getuigeneeden (op deze tweeledige
indeeling bouwt Herzog zijne conclusie) niet strookt met
de doctrine. Van Boneval Faure (Nederl. Burg. Proces-
recht deel IV11 blz. 292) wijst op meerdere vormen, waar-
onder üe eed zich kan voordoen; hij onderscheidt: a.)
aen eed van belofte en den eed van verklaring (beide
als bestanddeelen van een ander bewijsmiddel) en
:b.) den
gerechtelijken eed (als zelfstandig bewijsmiddel), die

\') Herzog pag. 40.

-ocr page 114-

wederom in onderverdeelingen valt. De eed van belofte
komt o. a. voor bij het bewijs door getuigen, de eed van
verklaring komt als bestanddeel van een ander bewijs-
middel voor bij bewijs door koopmansboeken of bij in
schrift gestelde verklaringen als de scheepsverklaring. \')
En wanneer Van Boneval Faure later (pag. 295 1. c.)
meer in \'t bijzonder terugkomt op den eed bij de scheeps-
verklaring, komt hij tot de opvatting dat, al is deze eed
geen getuigeneed, hij wel het meest op dien der getuigen
gelijkt.

Schaps daarentegen valt de leer van het Reichsgericht
bij, dat in den eed des gezagvoerders iets anders ziet, dan
in dien der schepelingen 1). „Der vom Schiffer zu leistende
„Eid stellt sich dar als eidliche Bekräftigung des eigenen
„Berichts und der darin enthaltenen Rechenschaftsable-
„gung, ist daher als ein in eigener Sache geleisteter
„Bestärkungs- oder Offenbarungseid aufzufassen und als
„solcher der Gattung der auferlegten Eide beizuzählen.
„Der von den übrigen Besatzungsmitgliedern geschworene
„Eid ist dagegen ein Zeugeneid" (R. G. 1. c. blz. 222).

Het is niet van belang ontbloot zich rekenschap te geven
van het karakter van den eed, dien de schepelingen af-
leggen, en in herinnering te brengen de in de Commis-
sie zur Berathung eines allgem. Handelsgesb. gevoerde

1  Reichsgericht Strafsachen XIX pag. 221.

-ocr page 115-

discussiën (Protokolle 1834—1836). Het voorstel, dat alle
schepelingen afzonderlijk zouden worden gehoord, werd
met aanzienlijke meerderheid verworpen en in navolgende
bewoordingen werd de positie der schepelingen bij de

verklaring aangegeven.

„Mancher Schiffsmann, der bis jetzt gewissermassen
„nur als ein Eideshelfer des Kapitäns erscheine und
„dessen Eid bis jetzt nur die Bedeutung habe, dasz er
„keinen Grund finde den Aussagen des Schiffers zu
„misztrauen und dasz ihm nicht das Gegentheil von dem
„bekannt sei, was der Schiffer erklärte u. s. w." In den
regel treden dus de schepelingen slechts op als zooge-
naamde eedhelpers van den kapitein en de door hen
afgelegde eed heeft de hierboven aangegeven strekking;
doch, maakt de rechter gebruik van de hem verleende
bevoegdheid tot ondervragen, dan krijgen hunne mede-
deelingen de beteekenis van een getuigenis en hun eed
die van een getuigeneed.

Het is dan ook met goeden grond, dat Boyens (1364)
eischt, dat het verklaringsprotokol duidelijk laat uitkomen,
wat de schepelingen als getuigen bezweren en wat zij
met eede bekrachtigen als eedhelpers van den gezag-
voerder; Schaps ») staat ten deze aan Boyens zijde
(Pag. 178): „Mit Recht wird gefordert, dasz diese
«Bedeutung des Eides auch aus dem Eideswortlaut und
«aus dem Protokoll hervorgehen möge." De aflegging van
den getuigeneed kan worden afgedwongen 2). Bij de be-

-ocr page 116-

wijskracht van de verklaring en vooral bij het tegen de
verklaring aan te voeren tegenbewijs zal men de beteeke-
nis van den eed der schepelingen hebben te overwegen.

Slechts onde«1 bepaalde voorwaarden is toelaatbaar een
zoogenaamde „Nachverklarung". Het daarmede beoogde
doel is het aanvullen van onvolledigheden en het uit den
weg ruimen van duisterheden in de verklaring zelve.

Toelaatbaar is zij slechts, wanneer zij wordt afgelegd
onder de voorwaarden, die §522 aan de verklaring stelt:
de „Nachverklarung" moet worden afgelegd op een der
plaatsen in § 522 vermeld, de aflegging moet eveneens
geschieden „ohne Verzug" d.w. z. onmiddellijk of slechts
zeer korten tijd na de verklaring zelve en in geen
geval eerst dan, wanneer een proces reeds de onvolledig-
heid en onduidelijkheid der verklaring heeft uitgewezen;
in ieder geval moeten bij die „Nachverklarung" juist
die personen van de bemanning worden gehoord, wier
opmerkingen den inhoud der verklaring kunnen
beïnvloeden.

Indien aan deze eischen niet kan worden voldaan, is
de „Nachverklarung" ontoelaatbaar. De mogelijkheid blijft
dan slechts open de schepelingen in een
aanhangige
procedure als getuigen op te roepen of wel, indien nog
geen proces aanhangig
is, een voorloopig getuigenverhoor
(eine Zeugenvernehmung zum ewigen Gedachtnisz) te
doen plaats hebben. — cf. Boyens I 359.

Over de bewijskracht der scheepsverklaringen houdt
de tegenwoordige Duitsche handelswet geene
bepalingen
in. Door § 13 van de invoeringswet zur Reichscivil-
prozeszordnung werden de daarop betrekking hebbende

-ocr page 117-

bepalingen opgeheven; — de positief wettelijke bewijs-
theorie had plaats gemaakt voor een vrije bewijswaar-
deering des rechters. En juist hadden die bepalingen van
het ontwerp, die regelden de bewijskracht van binnen-
landsche en buitenlandsche verklaringen en van het
journaal, niet het minst aanleiding gegeven tot langdurige
besprekingen in de vergaderingen der commissie. — Waar
het voorschrift, regelend de bewijskracht van de scheeps-
verklaring \'), is afgeschaft en dus niet van actueel, doch
slechts van historisch belang is, meen ik met een kort
overzicht te kunnen volstaan.
Toen §424 van het Pruisisch
ontwerp aan de orde werd gesteld om te dienen als basis
voor de beschouwingen, werd reeds dadelijk bij den
aanvang der beraadslagingen besloten achtereenvolgens de
aandacht te bepalen tot de bewijskracht van binnenlandsche
verklaringen, van het journaal (voor de gevallen, waarin
geen verklaring noodig was) en van die verklaringen,
welke buitenslands naar de aldaar heerschende vormen
werden afgelegd.

Wat de binnenlandsche verklaringen *) betreft, reeds na
cen korte discussie was men het er algemeen over eens,
dat aan de volgens de voorschriften der wet opgenomen
verklaringen volle bewijskracht zou worden toegekend—
wel te verstaan aan die verklaringen, die door de wet werden
geëischt. Om ook aan vrijwillig afgelegde verklaringen
volle bewijskracht toe te kennen, daarvoor was het geheele
instituut der verklaring een te exceptioneel bewijsmiddel 3).

1) art. 494 oud.

2) (Die Vcrklarungen im Gebictc dieses Gesctzbuchs).

\' Prot°kollen 1844. Man könne die der Vcrklarung gegen die

-ocr page 118-

In twee verschillende, echter niet veel van elkander
afwijkende, formuleeringen van het ontworpen artikel
was voorgesteld, dat de verklaringen slechts dan die
buitengewone bewijskracht zouden genieten, indien de
verklaringen van gezagvoerder en schepelingen niet met
elkander in strijd en in harmonie met de aanteekeningen
van het journaal zouden zijn. „Es werde sich doch nicht
„vermeiden lassen — zoo lezen we in Protokolle 1846 —
„dasz dem erkennenden Richter, um dessen Thätigkeit es
„sich nur allein handle, Verklarungen mit bedeutenderen
„Abweichungen vom Journal u. s. w. vorkämen". Een
voorbeeld: er is een scheepsverklaring opgenomen zonder
journaal, aangezien dit als verloren werd beschouwd; het
journaal wordt later gevonden, doch blijkt op sommige
punten in strijd te zijn met de afgelegde verklaring. Ten
aanzien van dergelijke gevallen scheen het ten zeerste
gewenscht uit te spreken, dat niet ieder document, dat
verklaring werd geheeten, ook een vol bewijs zoude op-
leveren. En inderdaad werd na een weinig beteekenende
wijziging besloten een toevoeging van bovenvermelde
strekking in de wet op te nemen. De kwestie, of in het
belang van een te leveren tegenbewijs van de reeds bij de
scheepsverklaring gehoorde schepelingen een getuigenbe-
wijs mocht worden afgenomen, vond ten slotte geen rege-
ling in het ontwerp 1).

1  Protokolle 1849.

-ocr page 119-

Stelden de voorstanders de niet-opneming van een
voorschrift in dien zin gelijk met een rechtsweigering
(Es wäre somit eine Rechtsverweigerung den Interessenten
die Befugnisz zu versagen die nochmalige Zeugeneid-
liche Vernehmung der bei der Ablegung der Verklarung be-
eidigten Personen zu fordern, zumal sie nur in seltenen
Fällen Gelegenheit gehabt haben würden, schon bei der
Verklarung ihre Rechte gebührend zu wahren), de tegen-
standers in de Commissie vreesden een chicaneuze
hanteering van een dergelijk wetsvoorschrift. De bevoegd-
heid, om nogmaals het verhoor der schepelingen te
eischen, zou tot eindelooze vertragingen der processen
misbruikt kunnen worden; volgens hen zouden er niet
zelden jaren mede gemoeid zijn, alvorens eerst het verblijf
der zeelieden was uitgevorscht en daarna hun een verhoor
op wellicht veraf gelegene plaatsen was afgenomen \').

En zooals meer gebeurt, wanneer men niet er in slaagt
de tegenstrijdige meeningen door een bemiddelingsvoor-
stel te verzoenen, een voorschrift in den een of anderen
zin werd niet opgenomen. Aan het inzicht des rechters
bleef het overgelaten om, voorgelicht door de doctrine,
een beslissing te nemen in ieder zich voordoend geval.
En waar de wet het later verhoor der schepelingen als
getuigen niet verbiedt, waar bovendien, zooals reeds
vroeger opgemerkt, de schepelingen bij de verklaring
voor een groot deel in een andere rol optreden dan in
die van getuigen, daar is den belanghebbenden niet het recht
te ontzeggen in een later getuigenverhoor der schepe-

-ocr page 120-

lingen hunne tegenbewijzen tegen de verklaring te
zoeken. Doch de rechter zie toe, dat voor het te leveren
tegenbewijs het hooren der schepelingen als getuigen
behoorlijk worde gemotiveerd en hij wijze een dergelijk
verzoek van de hand, indien het hem voorkomt te worden
verlangd uitsluitend tot het rekken van processen, m.a.w.
indien een chicaneus gebruik van het middel blijkbaar
de bedoeling is.

En nog was het laatste woord in zake de bewijskracht
van Duitsche scheepsverklaringen niet gesproken. In de
volgende zitting (de 223e) van de Commissie komt een
der leden terug op het reeds aangenomen artikel in zake
de Duitsche verklaringen \') en stelt voor uit het artikel
„die beschwerende Füllung" weg te laten, dat, wil de
verklaring een vol bewijs opleveren, het noodzakelijk is,
dat zij niet op belangrijke punten in tegenspraak is met
het journaal en dat de uitingen van gezagvoerder en
schepelingen niet al te zeer disharmonieeren. Wat toch
stond te vreezen naar de meening van den voorsteller?
Dit, dat belanghebbenden, die tot nog toe vertrouwen
hadden gesteld in een Duitsche verklaring, zouden rede-
neeren : De Duitsche wet zelve geeft ons een vingerwijzing,
dat er overeenstemming moet bestaan tusschen journaal
en verklaring — ergo, verlangen wij eerst de over-
legging van het journaal. En hoe zouden niet die be-
belanghebbenden al die uitdrukkingen in verklaring en
journaal op den voorgrond weten te brengen, waaruit
moest blijken, dat journaal en verklaring elkander

-ocr page 121-

niet dekten? „Es sei gewisz legislatorisch nicht richtig
„gehandelt, dergleichen herbei zu führen". De Commissie
liet zich thans overtuigen en met 7 tegen 4 stemmen
werd besloten \') „die beschwerende Füllung" over boord
te zetten en te lezen, dat de ingevolge de wettelijke
voorschriften opgenomen verklaringen het bewijs leverden
van de voorvallen der reis, met voorbehoud van tegen-
bewijs. In dezen vorm heeft het artikel gegolden, totdat
het door art. 13 der invoeringswet van het wetboek van
burgerlijke rechtsvordering werd opgeheven.

Bij het aan de orde komen van de regeling der be-
wijskracht van het journaal 3) (voor de gevallen, waarin de
wet geen scheepsvcrklaring vorderde) werd door den
rapporteur allereerst in herinnering gebracht de rol,
die het journaal had gespeeld in vroeger tijden, toen de
scheepsschrijver met het voeren daarvan belast was en
nog geen verklaring op grond van het journaal werd af-
gelegd. Zeer zeker bleef het een vraag, of nog wel eenige
bewijskracht moest worden toegekend aan het journaal,
nu de scheepsschrijver was verdwenen en de scheeps-
verklaringen waren ingevoerd. De meeste wetgevingen
hadden zich over de bewijskracht van het journaal niet
uitgesproken; slechts het Engelschc zeerecht rekende
het journaal tot de bewijsmiddelen 3). Het voornaamste
bezwaar tegen het toekennen van bewijskracht aan het

-ocr page 122-

journaal lag wel hierin, dat zulk een voorschrift geen
analogische toepassing vond in rechte en met de grond-
beginselen van het bewijsrecht in strijd was 1). In geen
andere uiting van het rechtsleven werd aan een geschrift,
zonder controle en waarborgen opgemaakt, volle bewijs-
kracht toegekend ten voordeele van dengene, die het ge-
schrift opstelde. Intusschen zou uit overwegingen, ont-
leend aan de praktijk 2), aan het journaal ten minste eenige
bewijskracht moeten worden toegekend.

Van de twee voorstellen, die waren ingediend met het
doel de bewijskracht van het journaal te regelen 3), ging,
behoudens andere verschillen van geringe beteekenis, het
eene daarheen om aan het journaal in den regel voll e b e-
w ij s k r a c h t toe te kennen ; deze zienswijze vond hare
verdedigers onder hen, die rekening hielden met wat in
naburige landen, met name in Oostenrijk, als recht gold
en die te rade gingen met wat het zeeverkeer eischte en
wat beantwoordde aan de in zeevaartkringen heerschende
opvattingen.

Het andere voorstel 4) hield in, dat het journaal
slechts een onvolledig bewijs zoude opleveren. In begin-
sel ongeneigd zijnde aan het journaal eenige bewijskracht
toe te kennen, zijnde het een geschrift, dat zou bewijzen
ten gunste van hem, die het samenstelde (waarbij controle

4  Protokolle 1851.

-ocr page 123-

uit den aard der zaak was uitgesloten) zagen de aan-
hangers van deze meening al ras in, dat de praktijk niet
zou gedoogen, dat aan het journaal in het geheel geen
bewijskracht werd toegekend. Waar hier een concessie
diende te worden gedaan aan de eischen der praktijk,
wenschte men niet verder te gaan, dan noodig was en
slechts een onvolledige b e w ij s k r a c h t toe te
kennen aan het dagboek.

De Commissie besliste ten slotte het pleit in den geest
van de aanhangers der laatstvermelde meening; in den
regel zou aan het journaal worden toegekend een onvol-
ledige bewijskracht, die door andere middelen (in \'t bij-
zonder door den eed des kapiteins) kon worden aan-
gevuld. \')

Ten slotte rest ons na te gaan, hoe het, ten aanzien
van de regeling der bewijskracht, dien verklaringen verging,
welke buitenslands werden afgelegd. Zeker zou in den
aanvang der beraadslagingen eenstemmigheid zijn verkregen
voor een wetsbepaling, welke zou inhouden, dat de
verklaringen buitenslands zouden worden afgelegd naar
den aldaar voorgeschreven of gebruikelijken vorm en
dat zij in den regel geen volledig bewijs zouden
opleveren. „Soviel die Beweiskraft der letzteren selbst
„angehe", merkte de Referent op, „war es höchst bedenk-
lich denselben regelmässig gleich den inländischen volle
„Beweiskraft zuzugestehen, weil nicht allenthalben bei
„deren Ablegung mit der nöthigen Umsicht verfahren
„werde". Wij hebben gezien, hoe de verklaringen in

-ocr page 124-

Frankrijk werden afgelegd, wij zullen nog kennis maken
met de Nederlandsche scheepsverklaringen, geheel ge-
vormd naar het Fransche voorbeeld, — te verwonderen
valt het niet, dat de Commissie niet, dan bij hooge uit-
zondering, geneigd was een gelijke bewijskracht toe te
kennen aan de verklaringen in die landen opgenomen als
aan die, welke werden afgelegd naar Duitsch recht en
met zooveel mogelijk waarborgen voor een spoedige en
nauwgezette behandeling waren omgeven.

Uitsluitend van Duitsch standpunt bezien, zouden tegen
voorschriften van deze strekking geen grieven bestaan.
Doch in het zeerecht, internationaal bij uitnemendheid,
had men verder te zien en een der afgevaardigden wierp
de vraag op, of het wel aanbeveling verdiende in de
Duitsche wet bepalingen op te nemen aangaande de be-
wijskracht van buitenslands afgelegde scheepsverklaringen —
„sodann sei die Erledigung dieser Frage auch für die
„internationalen Beziehungen der seefahrenden Staaten
„von der höchsten Bedeutung und deshalb ein kluges
„Schweigen der Aufnahme ausdrücklicher Gesetzesbe-
stimmungen vorzuziehen" \').

Stelde men in den regel de bewijskracht van buiten-
landsche verklaringen lager dan die der Duitsche, zoo
vreesde dezelfde afgevaardigde retorsiemaatregelen van
het buitenland tegen de in Duitschland afgelegde ver-
klaringen, hetgeen in hooge mate te betreuren zou zijn.
Werden al tegen deze uitspraak protesten vernomen en
werd al in twijfel getrokken, of ooit het buitenland zijn toe-

-ocr page 125-

vlucht zou nemen tot dergelijke maatregelen tegen de zooveel
betrouwbaarder Duitsche scheepsverklaringen, het eind-
resultaat van de gevoerde besprekingen was, dat de
Commissie met 6 tegen 5 stemmen besloot geen voor-
schriften op te nemen betreffende de bewijskracht van
buitenlandsche verklaringen \'.)

Ten einde niet tot een verkeerde wetsinterpretatie
in de toekomst aanleiding te geven, werd besloten alle
reeds in de Commissie aangenomen voorschriften be-
treffende buitenlandsche verklaringen a) te schrappen
en derhalve in de wet in \'t geheel geen melding te
maken van buitenlandsche verklaringen, evenmin als zulks
in buitenlandsche wetgevingen het geval was; voor alle
vragen met betrekking tot buitenlandsche scheepsver-
klaringen een oplossing te vinden werd aan praktijk en
wetenschap overgelaten 1.)

Waartoe deze uitweidingen over de bewijskracht der
scheepsverklaringen en van het journaal, die weliswaar
vóór de invoeringswet 2) tot de Reichscivilprozeszordnung

1 3i Protokolle 1865.

2  § 13 der Invoeringswet, afgedrukt bij Struckmann und Koch „die
»Civilprozeszordnung". Vlle uitgave pag. 1142—1144.

-ocr page 126-

een wettelijke regeling vond, doch waarvan de beoordee-
ling thans is overgelaten aan den rechter? Want door de
wet betreffende de invoering van de Civilprozeszordnung
(Gesetz von 30 Januar 1877) zijn, zooals reeds gemeld,
de paragrafen 488 en 494 (oude nummering), waarin de
bewijskracht van journaal en verklaring waren geregeld,
opgeheven. De voorschriften, die genoemde paragrafen
inhielden, waren niet te vereenigen met een der grond-
beginselen van de Civilprozeszordnung, volgens hetwelk
de rechter naar vrije overtuiging had te beoordeelen,
welke mate van bewijskracht aan de geproduceerde be-
wijsmiddelen moest worden toegekend.

§ 286. Civilprozeszordnung: „Das Gericht hat unter
„Berücksichtigung des gesammten Inhalts der Verhand-
lungen und des Ergebnisses einer etwaigen Beweisauf-
nahme nach freier Überzeugung zu entscheiden ob eine
„thatsächliche Behauptung für wahr oder nicht wahr zu
„erachten sei."

Ten aanzien van de bewijskracht der verklaring merkt
Schaps op (pag. 178), dat door deze wijziging in het
materieel procesrecht, en zulks terecht, de verklaring
grootendeels hare vroegere belangrijkheid heeft verloren.
Ik zoude het anders willen uitdrukken en den nadruk hierop
willen leggen, dat wij door de opheffing van de paragrafen
488 en 494, de overige paragrafen (486—493) in een ander
licht moeten beschouwen. Laten wij §488 buiten beschou-
wing en bepalen wij ons uitsluitend tot § 494, waarin de
bewijskracht van de verklaring was geregeld (hetgeen hier
volgt ten aanzien van de verklaring moge trouwens m. m.
eveneens gelden ten aanzien van het journaal)! Hoe

-ocr page 127-

was het complex van voorschriften, betrekking hebbende
op de verklaring, te verstaan vóór de invoeringswet
van 1877? M. i. als volgt: de Duitsche wetgever had een
reeks van voorschriften gegeven aangaande de omstandig-
heden waaronder, de plaats waar, de personen door wie,
de autoriteiten ten overstaan van welke de verklaring
moest worden afgelegd, had vastgesteld aan welke ver-
eischten de inhoud van de verklaring moest voldoen en
aangegeven de vormen, die bij het aanmelden en afleggen
der verklaring dienden te worden in acht genomen. In
de laatste paragraaf aan de verklaring gewijd had de wet-
gever gedecreteerd, dat een verklaring, die volgens de
door hem, wetgever, gestelde regelen was afgelegd, vol
bewijs zoude opleveren van de daarin vermelde onge-
vallen. Mocht de Duitsche wetgever nieuwe banen hebben
ingeslagen in dit opzicht, dat hij niet tevreden met de
gebrekkige waarborgen, waarmede de Fransche Code de
Commerce de scheepsverklaringen omringde, ernstig en
m. i. met goeden uitslag heeft gezocht naar ruime en
doeltreffende waarborgen — van de leer van den Code
de Commerce, in navolging van de Ordonnance de la
Marine, dat een gewaarborgde verklaring bewijs opleverde 1),
heeft hij zich niet vermogen los te maken.

Om niet in herhaling te vervallen, hoe de Codewetgever
m. i. er toe gekomen is die formeele bewijskracht aan de
verklaring toe te kennen, verwijs ik naar blz. 53 en 54.

In andere bewoordingen uitgedrukt, de paragrafen
489—493 van het Duitsche handelswetboek hielden vóór

1  Le rapport vérifié fait foi en justice.

-ocr page 128-

1877 in alle de voorwaarden, waaraan de verklaring moest
voldoen, opdat de rechter aan deze kracht van volledig
bewijs zou en moest toekennen; was in een of ander
opzicht tegen een der genoemde paragrafen gezondigd,
dan mocht de rechter aan het overgelegde verklarings-
protokol geen bewijskracht toekennen.

Niet, omdat de Duitsche wetgever met betrekking tot
de verklaring tot een helderder inzicht kwam omtrent
haar karakter (cf. pag. 52 vlg.), maar door het feit, dat
een wetboek van nieuweren datum, waarin nieuwere denk-
beelden aangaande de bewijsleer werden gehuldigd, zijn
intrede had gedaan, werd de positieve bewijskracht, die
naar het Handelswetboek aan de verklaring toekwam,
opgeheven. De 494e paragraaf werd uit het wetboek ge-
licht en verder bleven de bestaande voorschriften bij
het oude. Maar door dat wegvallen van het de bewijs-
kracht regelende voorschrift kregen ook de gehandhaafde
bepalingen van het Handelswetboek een gansch ander
karakter. Nu de vrije bewijsleer in de burgerlijke rechts-
pleging haar intrede had gedaan, kon er van in de wet
neergeschreven voorwaarden voor de bewijskracht van
een zeker stuk geen sprake meer zijn.

Gesteld al, dat de kapitein alle regelen, die de para-
grafen 489—493 oud (§ 522—525 nieuw) inhielden, op de
meest nauwgezette wijze had nagekomen, dan nog zoude
niets den rechter, wien zulk eene verklaring werd voor-
gelegd, weerhouden het bewuste document naast zich
neer te leggen op den enkelen grond, dat hij niet de

-ocr page 129-

overtuiging had gekregen, dat de in de verklaring vermelde
feiten als waar moesten worden aanvaard.

Maar welke was dan de nuttigheid van de bestaande
voorschriften? Wat baatte het, dat de wetgever als \'t ware
tot den gezagvoerder zeide: „op deze bepaalde wijze
zult gij bij het afleggen der verklaring te werk gaan" —,
indien achteraf de rechter volkomen vrij bleef om aan
het verklaringsprotokol niet de geringste bewijskracht toe
te kennen. Nu de vrije bewijsleer was gehuldigd, zoude,
indien een wetsvoorschrift wenschelijk werd geoordeeld,
van een zuiver doctrinair standpunt bezien alleen een
voorschrift van deze strekking in het kader der wet
passen: wanneer gij, gezagvoerder, een scheepsverklaring
wenscht af te leggen, om die later als bewijsstuk in een
proces te gebruiken, stel dan alles in het werk om in
uwe verklaring zoo overtuigend mogelijk de voorgevallen
gebeurtenissen te releveeren. Een zuiver doctrinair stand-
punt is m. i. de wetgever na 1877 niet blijven innemen;
hij heeft aan een theoretisch juiste opvatting een offer
gebracht in het belang der praktijk door de oude voor-
schriften betreffende inhoud en wijze van afleggen der
verklaring te handhaven. Alleen de zin van de paragrafen
489—493 (thans 522—525) heeft verandering ondergaan.
Ik zoude den zin van de wetsvoorschriften als volgt
willen omschrijven:

Vóór de invoeringswet van 1877. — Gij, gezagvoerder,
zult de door mij, wetgever, gegeven regelen betreffende
de verklaring in acht nemen en zoo handelend een bewijs-
stuk leveren, dat voor de daarin vervatte feiten tegenover
den rechter volledig bewijs zal opleveren.

-ocr page 130-

Na de invoeringswet van 1877. — Gij, gezagvoerder,
zult door de door mij, wetgever, gegeven regelen betref-
fende de verklaring in acht te nemen, de grootste kans
hebben den rechter te overtuigen van de waarheid der in
de verklaring vervatte feiten.

Naar het mij voorkomt, hebben wij dus in de geldende
bepalingen betreffende de verklaring te zien wenken,
raadgevingen aan den gezagvoerder, door welker opvol-
ging hij de meeste kans heeft een den rechter overtui-
gend bewijs te leveren. Aan deze opvatting sluit zich aan
de meening van Boyens (I 365), dat de rechter voor het
tegenwoordige zal willen aannemen, zooals de wet hem
vroeger voorschreef, dat hij zou moeten aannemen, dat
een volledige verklaring, gesteund door een regelmatig
bijgehouden journal, bij gebreke van tegenbewijs, zal op-
leveren bewijs van de feiten, die in de verklaring zijn
vermeld.

Al is dan aan de verklaring haar op wetsvoorschrift
berustende bewijskracht ontnomen, in de praktijk zal het
geen verschil uitmaken, of de rechter, zich voegend naar
wettelijk voorschrift, dan wel te rade gaand met zijn eigen
appreciatie van het bewijsmiddel, aan de verklaring, ge-
heel overeenkomstig de wettelijke voorschriften afgelegd,
de kracht van vol bewijs toekent. In den zin van ter
nakoming aanbevelenswaardige voorschriften aan den
gezagvoerder hebben § 522—525 hare nuttigheid behouden;
maar ter dege hebben wij ons rekenschap te geven
van de belangrijke verandering, die zij hebben onder-
gaan door de opheffing van de paragraaf, waarin der
verklaring een positieve bewijskracht was toegemeten

-ocr page 131-

(494 oud). Zij hebben daardoor een karakter gekregen,
ten eenenmale afwijkend van dat der voorschriften van den
Franschen Code de Commerce en op deze karakterver-
andering had Schaps \'t oog, toen hij neerschreef, dat door
de opheffing van § 494 „der Verklarung der gröszte Teil
ihres früheren Wertes genommen ist" J).

In theorie alzoo blijft de rechter geheel vrij in zijne
bewijswaardeering krachtens het voorschrift van § 286
Civilprozeszordnung; in de praktijk (ik steun mij in dezen
op het gezag van Boyens) zal de rechter aan een ver-
klaring, die is afgelegd geheel volgens de wettelijke
voorschriften, een groote mate van bewijskracht niet ont-
houden. De voorschriften van § 522—525 dienen te worden
opgevat als door den gezagvoerder op te volgen wenken,
hem door den wetgever gegeven, opdat hij de beste kans
van slagen hebbe een den rechter overtuigend stuk te
produceeren.

Het vorenstaande geldt voor de in Duitschland afge-
legde scheepsverklaringen. Wat de buitenlandsche ver-
klaringen betreft, de rechter zal hebben te overwegen, of
zij een even groote mate van betrouwbaarheid en geloof-
waardigheid bieden als de Duitsche. Naar de uitkomst
van deze overwegingen zal hij een even groote of minder
groote bewijskracht toekennen aan de in den vreemde
afgelegde verklaringen.

Maken wij thans ten opzichte van ons onderwerp een
vergelijking tusschen den Code de Commerce, waarin
zonder diepgaande kritiek zijn overgenomen de bepalingen

G. Schaps. Seerecht pag. 178.

-ocr page 132-

van de Ordonnance de la Marine, en het Duitsche
Handelswetboek, waarin we opmerken een ernstig streven
om door doelmatige verbeteringen de plaats, die de
scheepsverklaring in het zeerecht inneemt, te rechtvaar-
digen. Uit het voorgaande zal gebleken zijn, dat een
verklaring naar Duitsch recht o. i. met meer recht aan-
spraak mag maken op den naam van bewijsmiddel, dan
het rapport naar den Franschen Code de Commerce.

Het Duitsche Handelswetboek, van aanmerkelijk lateren
datum dan de Code, kon trouwens gemakkelijk zijn
voordeel doen met de gebreken, die het Fransche recht
aankleefden. Om te beginnen: de zoogenaamde gewone
scheepsverklaring is vervallen; voor het behoud van
een wetsvoorschrift in den geest van art. 242 Code de C.
bestond geen reden meer ten tijde van het samen-
stellen van het Duitsche Handelswetboek. De tijden,
dat de verklaring nog diensten moest bewijzen in het
staatsbelang, waren voorbij, nu het verkeer zich van
snellere communicatiemiddelen vermocht te bedienen.
Uitsluitend als een bewijsmiddel voor zeeongevallen bleef
de verklaring naast het journaal een plaats innemen in
het Duitsche wetboek.

De verklaring naar Duitsch recht is een enkele
handeling, waaraan zoowel gezagvoerder als schepe-
lingen deelnemen; gebroken is met het stelsel van
den Code, volgens hetwelk de verklaring werd afgelegd
door den gezagvoerder alleen, terwijl, mogelijk eerst
later, de bemanning haar medewerking verleende door
het uitgebrachte rapport te verifieeren.

Een groote mate van vrijheid is den gezagvoerder toe-

-ocr page 133-

gekend, wat betreft het bepalen van het aantal der
manschappen, waarvan hij zich moet doen vergezellen,
opdat aan hunne opgaven geloof worde gehecht. Weliswaar
wordt die numerieke voldoendheid ten laatste beoordeeld
door den rechter, die vonnis wijst in de zaak, waarin de
scheepsverklaring als bewijsmiddel is gebezigd, maar dat
neemt niet weg, dat om te beginnen de gezagvoerder een
naar zijn oordeel voldoend aantal manschappen mede-
brengt ter verklaringszitting. (Zie blz. 70).

Door een dergelijk voorschrift is het mogelijk ge-
worden rekening te houden met alle voorkomende
omstandigheden; zoowel de aard en inrichting van
het schip, als het karakter van de voorgevallen evenementen
kunnen van invloed zijn op het aantal opvarenden, dat
mede de verklaring aflegt.

Mede ten aanzien van den termijn, binnen welken de
verklaring zal moeten worden afgelegd, zijn den schipper
geen knellende banden aangelegd, waardoor het hem
mogelijk is aan andere maatregelen in het belang van
schip en lading de voorkeur te geven; een verwijt van
„schuldhaftes Zögern" (zie pag. 76) zal den gezagvoerder,
die binnen zekere grenzen maatregelen treft tot behoud
van schip en lading, moeilijk kunnen worden gedaan!

De voorafgaande aanmelding tot de verklaring onder
overlegging van dagboek en monsterrol stelt den Amtsrichter
in de gelegenheid vooraf eenige kennis op te doen aan-
gaande de evenementen, waarover later de verklaring zal
loopen. Een zeer belangrijk verschil bestaat hierin, dat
de Duitsche wet den belanghebbenden toestaat de zitting,
waarin de scheepsverklaring wordt afgelegd, bij te wonen

-ocr page 134-

J

en door vragen te stellen aan kapitein, stuurlieden en
verder aanwezige schepelingen aan de verklaring haar
streng eenzijdig karakter te ontnemen. Aan belanghebbenden
is in ieder geval de gelegenheid geschonken, door
scherp geformuleerde vragen de onwaarheid van het
oorspronkelijk verklaarde aan te toonen en de toedracht
van de zaak tot hare ware verhoudingen terug te
brengen.

Vermelden we nog, dat der verklaring in het Handels-
wetboek een hechte grondslag wordt gegeven in het
journaal, dat daarmede de verklaring in groote trekken
moet correspondeeren en dat afwijkingen van verklaring
en journaal dienen te worden gemotiveerd, dan kunnen
wij de opsomming van gewichtige punten van verschil
staken en gerustelijk concludeeren, dat in tal van opzichten
de verklaring naar Duitsch recht waarborgen voor betrouw-
baarheid en geloofwaardigheid biedt, waarvan we in den
Code de Commerce geen spoor ontdekken.

Hoe anders luidt het oordeel van Dr. Georg Schaps,
ten tijde van de uitgave van zijn meer aangehaald werk (1906)
Amtsrichter te Hamburg, derhalve van een man, staande
midden in de praktijk der scheepsverklaringen ! Hoe vernie-
tigend luidt zijn oordeel over de verklaringen, die wij
met zoovele waarborgen van betrouwbaarheid en geloof-
waardigheid meenden omringd te zien!

Na eerst te hebben gewezen op de bewijskracht, die
het thans opgeheven art. 494 (oude nummering
H.Ges.buch aan de verklaring toekende, vermeldt de

-ocr page 135-

schrijver, dat die Formeele bewijskracht door § 13 van de
Invoeringswet zur Civilprozeszordnung is terzijde gesteld
en het beginsel der vrije bewijswaardeering door den rechter
is aangenomen. — De schrijver vervolgt dan 1):

„Damit ist der Verklarung der gröszte Teil ihres
„früheren Werthes genommen und zwar mit Recht. Denn
„wo nur immer ein Verschulden des Schiffers oder
„eines anderen Besatzungsmitgliedes an dem eingetretenen
„Unfälle in Frage kommt — und ein solches steht in der
„Mehrzahl der Fälle in Frage — wird kaum ein verdächti-
geres Beweismittel gedacht werden können als das eidliche
„Zcugnisz, insbesondere die formularmäszige Exkulpations-
„erklärung derjenigen Personen, deren eigene Regresz«
„pflicht in Betracht kommt, die also der Civilrichter
„über genau dieselben Fragen gemäsz C. P. O. § 393
„sub. 4o unbeeidigt zu vernehmen hat. Abgesehen da-
„von pflegt die grosze Masse der Besatzungsmitglie-
„der trotz Belehrung über die Verantwortung ihrer Aussage
„den Bekundungen der Offiziere blindlings zuzustimmen
„und meist formularmäszig Thatsachen als richtig zu be-
schwören, von deren Vorhandensein sie aus eigener
»Wahrnehmung nicht die geringste Kunde hat, ja über
„deren Richtigkeit sie nicht einmal ein Urtheil besitzt.
»Unter diesen Umständen sinkt die Ablegung der Verkla-
rung in vielen, ja in den meisten Fällen zu einer Form
„herab, die weder öffentlichrechtlich, nämlich für die
„Untersuchung des Seeunfalls, noch als Beweis im Civil-
»prozesz eine irgendwie erhebliche Bedeutung hat und von

-ocr page 136-

„der man sich nur wundern kann, dasz sie in den Kreisen
„des Kaufmannsstandes, der Versicherer und Dispacheure
„noch heut ein von früher überkommenes, unverdientes
„Ansehen genieszt" \').

Schaps hangt ons een beeld op van de verklaringen,
zooals zij zich in de praktijk voordoen, zoo geheel anders
dan de voorstelling, die wij ons hadden gemaakt van
dit bewijsmiddel. Maar waarop komt eigenlijk het oor-
deel van Schaps neer? De groote massa der schepelin-
gen pleegt, zooals hij te kennen geeft, zonder reserve
met de mededeelingen der officieren mede te gaan en
meest in vasten vorm (formularmäszig) met eede te
bevestigen, dat feiten hebben plaats gegrepen, waarvan zij
door eigen waarneming geen kennis heeft. Ja, wanneer
het afleggen eener scheepsverklaring zich alleen tot het
vorenstaande bepaalt, dan kan men den geleerden schrijver
toegeven, dat de verklaring geen aanmerkelijke beteekenis
heeft en dat men moeilijk een meer verdacht bewijsmiddel
kan uitdenken. Doch, waar blijft de bevoegdheid, aan den
rechter gegeven, om den manschappen vragen te stellen
naar aanleiding van hetgeen door kapitein en officieren is
verklaard ? Hoe staat het met de rechterlijke bevoegdheid
(§ 525) om meer en andere schepelingen te hooren en
hun bepaalde vragen ter beantwoording voor te leggen?
Hebben belanghebbenden niet het recht bij de verklaring
tegenwoordig te zijn en werd hun met dit recht niet
implicite de bevoegdheid gegeven vragen te stellen aan
allen, die de verklaring aflegden. Belangwekkend ware

-ocr page 137-

\\

geweest, indien Schaps ons had medegedeeld, waarom
de regelen voor de scheepsverklaring, zooals die door
den Duitschen wetgever waren gegeven, niet werden na-
geleefd Was het onmogelijk gebleken in de praktijk
van de Amtsgerichte der havenplaatsen alle die voorschrif-
ten, gegeven als zoovele waarborgen voor betrouwbaarheid
en geloofwaardigheid der scheepsverklaring, na te
komen 3) ? Was het onmogelijk gebleken het stelsel van
de Duitsche wet, dat zich afkeerig toont van „formular-
maszige" uitspraken der schepelingen, in de praktijk te
doen doordringen? Maar gesteld, dat deze vragen beves-
tigend moesten worden beantwoord, dan valt niet licht te
begrijpen, dat latere buitenlandsche wetgevingen (ik noem
hier de Scandinavische rijken) het voorbeeld van Duitsch-

-ocr page 138-

land hebben nagevolgd en evenmin gemakkelijk is te ver-
klaren het feit, dat te onzent mannen van de praktijk,
terecht afkeurend de bepalingen, die hier te lande bestaan,
de opneming in onze wetgeving van voorschriften in den
geest van de paragrafen 522—525 D.H.Ges.buch warm
hebben bepleit.

Heeft de scheepsverklaring reden van bestaan? Ik meen,
dat dezelfde gronden, die er toe geleid hebben in
vroegere eeuwen dit bewijsmiddel, weliswaar in zeer
onvolkomen vorm, in rechtsboeken en in de praktijk der
zeevaart te erkennen, ook thans nog gelden. Heeft een
schip een reis volbracht, waarop het met tegenspoeden
had te kampen, zijn er zeeschaden te melden, het zijn
altijd en immer de opvarenden van het vaartuig, de der
navigatie meest kundigen in de voornaamste plaats,
die uitsluitend en alleenlijk opheldering kunnen geven
aangaande de oorzaken van de aan schip of goede-
ren overkomen schade. Waar het bedrijf des zeemans
medebrengt het reizen en trekken naar onbekende gewesten,
het zwalken over de groote oceanen, heeft men al spoedig
ingezien, dat het een eisch van noodzakelijkheid was
dadelijk na aankomst van het schip, wanneer de beman-
ning nog contractueel aan de reederij was verbonden en
door eenzelfden band werd bijeengehouden, de inlichtingen
te verkrijgen, die belanghebbenden noodig hadden ter be-
oordeeling van hunne aansprakelijkheid voor zeeschaden \'.)

-ocr page 139-

En zoo is reeds in lang vervlogen tijden de kiem
gelegd voor wat thans rapport de mer, verklaring
of scheepsverklaring wordt geheeten. De wetgevers
van verschillende landen hebben zich moeten neerleggen
bij datgene, wat uit den aard der zaak voortvloeit n.1.,
dat voor de opheldering van zeerampen alleenlijk een
verklaring, een uiteenzetting kon worden verkregen van
de opvarenden zelve \') en dat die uiteenzetting moest
worden gegeven zoo spoedig mogelijk na aankomst van
het schip, ten eerste, omdat het gebeurde den menschen
nog zoo duidelijk mogelijk voor den geest zou staan en
vervolgens, omdat de praktische mogelijkheid was ge-
bleken dan nog die opheldering te verkrijgen van nage-
noeg de geheele bemanning.

Stel het geval, dat schade is geleden aan de lading en
dat, naar aanleiding van die schade, inladers de reederij
tot vergoeding aanspreken. Hoe zal het in tallooze ge-
vallen der reederij mogelijk zijn, wellicht eerst vele maan-
den later, bij den rechter de overtuiging te wekken, dat

-ocr page 140-

de schade is toe te schrijven aan evenementen ter zee,
waarvoor de reederij niet aansprakelijk is te achten?
Door getuigenbewijs zal in den regel moeten worden aan-
getoond, dat de bemanning voldoende zorg heeft besteed
aan schip en lading, doch dat de zeeëvenementen van
zulk een geweldigheid waren, dat van overmacht mag
worden gesproken. Hoe bezwaarlijk, om niet te zeggen
ondoenlijk, zal het dan veelal blijken de getuigen, wier
verblijfplaats in vreemde landen niet met zekerheid be-
kend is, of van wie alleen bekend is, dat ze varen op de
groote oceanen, op den voor het getuigenverhoor bepaal-
den zittingsdag voor den rechter te doen verschijnen!
Toegegeven, dat dit euvel niet alleenlijk inhaerent is aan
processen voortvloeiend uit het scheepvaartverkeer, dat
in alle denkbare procedures, waarbij het bewijs door ge-
tuigen zal moeten worden geleverd, op een gegeven oogen-
blik de onmogelijkheid kan blijken de voor het te leveren be-
wijs onmisbare getuigen voorden rechter te brengen, erkend
zal moeten worden, dat deze onmogelijkheid, bij uitzonde-
ring voorkomend ten aanzien van hen, die in vaste woon-
plaatsen verblijf houden, zich als regel zal voordoen, waar het
geldt het voorbrengen als getuigen van zeelieden, wier
werkkring immers vergt, dat ze de zeeën bevaren en
wier verblijfplaats dientengevolge dikwerf onbekend zal zijn.

Lag het niet voor de hand dat, waar de zaken zoo
stonden, opeenvolgende wetgevers redeneerden als volgt:
afgezien van de waarschijnlijkheid van een procedure
tusschen belanghebbenden bij de uitkomst eener zeereis,
eischen wij, zoo spoedig mogelijk na aankomst, wanneer de
leden der bemanning nog gemakkelijk zijn bijeen te brengen,

-ocr page 141-

van hen een uiteenzetting van de ongevallen, die schip
en lading hebben getroffen. — Want zou er met die
uiteenzetting gewacht moeten worden, totdat er een geschil
is ontstaan naar aanleiding van de volbrachte reis, dan zou
maar al te dikwijls moeten blijken, dat het onmogelijk
was juist die personen te doen verschijnen, wier opmer-
kingen van belang zijn voor de beoordeeling van de
voorgevallene zeeëvenementen. Laat het voor ons vast-
staan, dat de ophelderingen aangaande de incidenten der
reis niet in voldoende mate worden verstrekt door het
journaal \'), dat wordt bijgehouden door of onder toezicht
van een der meest belanghebbenden, ergo van een der
meest partijdiger», dat een aanvulling van dat journaal
noodzakelijk is door een verhoor der schepelingen, in
de eerste plaats der officieren, dan moet zulk een ver-
hoor ook worden afgenomen op een tijdstip, dat de
bemanning nog bijeen is, d. i. korten tijd na aankomst in
de haven.

Uit den aard der zaak moest het bewijs geleverd worden
door de schepelingen zelve, al waren zij dan ook, als bij
de gevolgen dier gebeurtenissen, zoo al niet een onmid-
dellijk, dan toch altijd een zijdelingsch belang hebbende,

1) Motiven nebst dem Entwurf eines Handelsgesetzbuchs für die
Preussischen Staaten, i Berlin 1857).

Ad. § 420. „Die Verklarung ist eine Verstärkung des Journals; für
„nicht schädliche Ereignisse der Reise reicht das Journal zum Zwecke
„der Beweisführung aus; bei Unglücksfällen soll den Betroffenen noch
„eine höhere Sicherkeit gegeben werden. Dieselbe liegt darin, dasz
„auch die Schiffsleute Zeugnisz ablegen und dasz das Zeugnisz nicht
„ein privatim niedergeschriebenes (journal), sondern ein von einem
„Beamten aufgenommenes ist.

-ocr page 142-

niet als onvoorwaardelijk vertrouwen verdienende getui-
gen te beschouwen.

Nu kunnen de wetgevers verschillend denken (en zij hebben
inderdaad verschillend gedacht) over de wijze, waarop zij
het element van onbetrouwbaarheid s) uit het bewijsmiddel
zouden kunnen elimineeren of tot een minimum zouden
kunnen beperken 1).

De uiteenzetting van de gebeurlijkheden der reis kon
moeilijk opleveren een onverdacht, een absoluut betrouw-
baar verhaal, waar de schepelingen, zooals reeds opgemerkt,
niet zonder belang waren bij de resultaten, die uit hunne
verklaringen konden voortvloeien. Aan den wetgever de
taak, aanvaardend de noodzakelijkheid van een getuigenis
van belanghebbenden, door redelijke bepalingen aan dat
euvel, aan dat gebrek, dat de scheepsverklaringen moet
aankleven, zooveel mogelijk paal en perk te stellen!

Wij hebben nagegaan de verklaring naar het recht van
den Code de Commerce en hebben kunnen vaststellen
dat zijne bepalingen niet vele waarborgen opleverden, dat

1 1) cf. Ruys. Prft. pag. 14.

2) Houden wij in \'toog dat, zooals Heise Handelsrecht § 188 terecht
opmerkt, de scheepsverklaring uit haren aard een bewijsmiddel is
hetwelk in de wetgevingen slechts is aangenomen bij gebrek van beter.

31 Dr. von Kaltenborn Grundsätze des Europ. Seerechts § 66.

Namentlich sucht man sich gegen Treulosigkeiten des Schiffers
durch eine gewisse feierliche Art der Beurkundung der von ihm auf
der Reise erlebten Ereignisse und vollbrachten Acte möglichst zu
sichern durch die sogenannte Verklarung. —
In diesem allgemeinen
Charakter stimmen die verschiedenen Institute der Verklarung der
einzelnen europäischen Staaten völlig mit einander überein; sie
weichen indessen in den näheren Bestimmungen des Umfanges der
Form, der gesetzlichen Notwendigkeit oder bloszen Nützlichkeit, der
Beweiskraft etc. vielfach von einander ab.

-ocr page 143-

de verklaringen der zeelieden op waarachtigheid konden
aanspraak maken. Wij hebben kennis gemaakt met de
voorschriften van het Duitsche zeerecht en houden ons
overtuigd, dat een regeling van het Handelsgesetzbuch
op menig punt de voorkeur verdient. Maar moeten wij
nu, omdat een ongetwijfeld gezaghebbend man als Schaps
ten aanzien van de scheepsverklaringen een standpunt
inneemt, dat niet van waardeering getuigt, zeggen: „laat
varen dit bewijsmiddel, het kan niet meer die diensten
bewijzen, die ervan verlangd worden"? In alle bescheiden-
heid zoude ik een ontkennend antwoord op deze vraag
willen geven. En ik waag het des te eerder deze meening
uit te spreken, omdat, waar Schaps de scheepsverklarin-
gen veroordeelt, hij blijkbaar het oog heeft op verklarin-
gen, die niet omgeven zijn met alle die waarborgen, die
de Duitsche wet verleent, en omdat hij in gebreke blijft
aan te toonen, dat verklaringen, zooals de Duitsche wet-
gever ze heeft bedoeld, in de praktijk des rechts niet
kunnen worden doorgevoerd.

-ocr page 144-

HOOFDSTUK IV.
Scandinavisch Zeerecht.

In de Scandinavische Rijken vinden we voor het privaat-
zeerecht een vrijwel uniforme regeling in de in Dene-
marken, Zweden en Noorwegen in werking getreden
zeewetten, resp. op 1 April 1892, 12juni 1892 en 20juli 1893.
Bij het aan een onderzoek onderwerpen van hare bepa-
lingen ten opzichte van de scheepsverklaring zal blijken,
dat bij het ontwerpen van de voorschriften veel is ontleend
aan het 5e boek van het toen ter tijde geldende A. D.
H.Gesetzbuch van 1860, in welk boek het zeerecht was
geregeld \'). Voor de studie der wetsbepalingen bezigde
ik de Duitsche vertaling van Dr. Max Pappenheim en
Kristen Johanssen, die is opgenomen in een Beilageheft
van het „Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht"
(Band 43). Waar de bepalingen van het Zweedsche,

1) Der Entwurf eines schwedischen (skandinavischen) Seegesetzes
von 1887 besprochen von Dr. Max Pappenheim in Zeitschrift für ver-
gleichende Rechtswissenschaft IX pag. 82 flg.

„Dem Deutschen H.G.buch welchem ja schon das geltende schwe-
„dische Seegesetz (1864) sehr nahe steht, ist aus verschiedenen
„Gründen eine ganz besondere Beachtung zu Theil geworden."

-ocr page 145-

Noorsche en Deensche zeerecht slechts in zoo geringe
mate uiteenloopen, „dat de zeewetten van de verschillende
Scandinavische rijken worden samengevat onder den naam
van Scandinavische zeewet" \'), meen ik te kunnen volstaan
met een uiteenzetting van de Deensche wet, voor zoover
ons onderwerp aangaat.

§ 40 van de wet somt in de eerste zinsnede de ge-
vallen op, waarin de kapitein verklaring behoort af te
leggen. „Grijpt er, hetzij op laad- of losplaats, hetzij
„gedurende de reis een voorval plaats, dat schade van
„eenige beteekenis aan schip of lading ten gevolge heeft,
„of waarvan met grond kan worden vermoed, dat het
„schade van eenige beteekenis ten gevolge kan hebben,
„of is een van de zich aan boord bevindende personen
„door een ongeluk buiten een Deensche haven om het leven
„gekomen of is door aanvaring met een ander schip
„schade of ongeluk van den bovenvermelden aard toege-
bracht, dan behoort de kapitein een scheepsverklaring af
te leggen."

Vergelijken we dit voorschrift met dat van § 522 D. H.
G.buch, waar den gezagvoerder wordt voorgeschreven
„über alle UnPalle, die sich wahrend der Reise ereignen"
een verklaring af te leggen, zoo schijnt § 40 van de
Deensche zeewet in dit opzicht verder te reiken, dat zij
ook de voorvallen op laad- en losplaats voor een ver-
klaring in aanmerking doet komen. Ik schreef: „schijnt
verder te reiken"; want, hoewel de Duitsche wet zulks
niet met zoovele woorden vermeldt, moet § 522 toch in

-ocr page 146-

dezen zin worden verstaan, dat ook de ongevallen, die
plaats grijpen bij het innemen der lading of ballast en bij
de lossing, worden gerekend te behooren tot de onge-
vallen „während der Reise \'). In ieder geval stelt § 40
van de Deensche zeewet vast, wat voor het Duitsche
recht onder de heerschappij van § 522 aan twijfel onder-
hevig zou kunnen zijn en inderdaad in twijfel getrokken is.

Aan den anderen kant is de veertigste paragraaf onmis-
kenbaar beperkter dan het voorschrift van de Duitsche
wet. Legt § 522 den gezagvoerder de verplichting op
verklaring af te leggen betrekkelijk „alle Unfälle" d. w. z.
„alle Vorfalle die durch eine äuszere Störung den regel-
mässigen Verlauf der Fahrt unterbrechen" 1) en wordt door
de toevoeging „sie mögen den Verlust u. s. w." slechts
het karakter omschreven dat deze „Unfälle" moeten
dragen (de ongevallen, gedurende de reis overkomen,
moeten een vermogensrechtelijk nadeel medebrengen
voor den reeder of een ander bij de reis belanghebbende,
inlader b.v.2), afwijkend daarvan somt § 40 Deensche
wet bepaaldelijk op eenige gevallen, waarin de gezagvoerder
eene scheepsverklaring behoort af te leggen.

lo. Niet alleen, wanneer inderdaad beduidende schade
aan schip of lading is overkomen, maar ook, wanneer
met grond kan worden vermoed, dat het voorval schade
van eenige beteekenis ten gevolge kan hebben, wordt

1  Entscheidung Oberseeamt III pag. 101.

2 3j Schaps, pag 172.

-ocr page 147-

den gezagvoerder het afleggen eener verklaring aanbe-
volen. Hier wijkt het wetsvoorschrift af van de bepalin-
gen der Duitsche wet; in de Commissie (Commission
zur Berathung eines allgemeinen deutschen Handelsgesetz-
buchs) kon een voorstel, om ook bij een gegrond ver-
moeden van schade het afleggen eener verklaring in de
wet voor te schrijven, geen meerderheid verwerven.
(Protokolle 1809).

De met betrekking tot dit voorstel gevoerde discussiën
(Prot. 1806, 1807 en 1808) kunnen echter geen aanspraak
maken op overgroote duidelijkheid, zooals de verdediger
van het voorstel terecht mocht aanmerken (Prot. 1808)
en de vraag mag geopperd worden, of het voorstel zoude
zijn verworpen, wanneer twee vragen \') behoorlijk waren
uiteengehouden. Mogen wij afgaan op het gezag van
Schaps, zoo blijkt in de praktijk te worden aangenomen,
dat ook bij gegrond vermoeden van schade verklaring
wordt afgelegd. Schaps pag. 173: „wenn der Erfolg eines
„Ereignisses, das schädlich zu wirken geeignet war z.b.
„einer Grundberührung noch nicht festgestellt ist, so wird
„ein vorsichtiger Schiffer, auf die Gefahr hin, dasz sich
„dies ex post als überflüssig herausstellen sollte, zur
„Ablegung der Verklarung schreiten". De afwijking in
de beide wetgevingen voert alzoo niet tot verschillen in
de praktijk.

In een bespreking, welke Dr. M. Pappenheim wijdde
aan het ontwerp van een Zweedsche zeewet (het voor-

-ocr page 148-

schrift van het ontwerp is tot wetsbepaling verheven *),
critiseert de schrijver het hier gegeven voorschrift. Trouwens
de motieven van het ontwerp geven toe, dat de grens
voor beduidende schade uiterst vaag is (mot. pag. 45).
Wanneer er niet dadelijk een uiterlijk zichtbare schade is
toegebracht, zal de gezagvoerder ten eerste hebben te over-
wegen, of met grond kan worden vermoed, dat het ongeval
schade ten gevolge zal hebben, en vervolgens, of die schade
van eenige beteekenis zal zijn. Dikwijls zullen zich twijfel-
achtige gevallen voordoen, waarin de gezagvoerder liever
te veel dan te weinig moet doen. Echter meer nog dan
tegen het in § 42 (thans § 40) ontworpen voorschrift
wordt door den schrijver te velde getrokken tegen § 288
van het ontwerp, volgens welke paragraaf de gezagvoerder,
die verzuimt zich tot verklaring aan te melden, met boete
wordt bedreigd. Zeer terecht merkt de schrijver op, dat
§ 288 den gezagvoerder zal nopen zich tot verklaring aan
te melden en voor de meeste gevallen aan alle verdere
beschouwingen, die hij volgens § 42 zal hebben te houden,
een einde zal maken.

2o. Een afwijking van beteekenis daarentegen vinden
we in het voorschrift der Deensche wet, dat verklaring
behoort te worden afgelegd, indien buiten binnenlandsche
haven iemand van de zich aan boord bevindende perso-
nen door een ongeluk den dood heeft gevonden.

Zonder direct vermogensrechtelijk nadeel in Duitsch-
land geen verklaring (zie pag. 130)! Schaps pag. 172 en 173
vermeldt uitdrukkelijk, dat geen verklaring wordt afgelegd

-ocr page 149-

wegens een ongeval, dat uitsluitend de verwonding of den
dood van personen ten gevolge heeft1). De Deensche
wetgever heeft gemeend de verklaring niet te moeten
beperken tot ongevallen, waardoor onmiddellijk het ver-
mogen van een der belanghebbenden bij de reis wordt
getroffen. Was in vroeger tijden het afleggen eener ver-
klaring beperkt tot de meest ernstige voorvallen, als schip-
breuk, stranding en verbrijzeling, onder de nieuwere wet-
gevingen is er aanzienlijke uitbreiding gegeven aan de
gevallen, waarvoor een verklaring wordt vereischt, door
deze voor te schrijven voor alle mogelijke schadeberokke-
nende zeeëvenementen, alsmede voor de ongevallen ter
laad- en losplaats, waardoor schip en goed direct worden
getroffen. Het feit, dat iemand van de zich aan boord
bevindende personen door een ongeluk om het leven
is gekomen, kan leiden tot een onderzoek, of er nala-
tigheid of onvoorzichtigheid aan de zijde van officieren
of bemanning heeft bestaan; nalatigheid of onvoorzichtig-
heid eenmaal vaststaande, is er grond tot een verplichting
voor de reederij tot het verstrekken van een geldelijke
uitkeering aan de nabestaanden van den getroffene. Onder
bepaalde omstandigheden kan alzoo de dood van een der
opvarenden indirect een aanzienlijk nadeel voor de reederij
ten gevolge hebben. De Deensche wetgever volgde slechts
den ontwikkelingsgang van het instituut der scheepsver-
klaring; eerst alleen en uitsluitend een bewijsmiddel voor
de zwaarste schaden, later voor directe schade van eenige

-ocr page 150-

beteckenis en krachtens deze wet ook voor indirecte
schade van beteekenis.

Doet zich het geval voor, dat een der opvarenden in
een binnenlandsche haven door een ongeluk om het leven
is gekomen, dan wordt het afleggen eener verklaring
overbodig geoordeeld, aangezien wordt verondersteld, dat
in dit geval de algemeene autoriteiten, meer bepaaldelijk
de politie, zullen ingrijpen en door haar onderzoek de
zaak tot klaarheid zullen brengen 1).

3o. Door in geval van aanvaring, waarbij slechts aan
een der beide schepen schade was overkomen (hadden
beide schepen schade beloopen, dan zouden de gezag-
voerders ieder voor zich reeds verplicht zijn geweest een
verklaring af te leggen krachtens de eerste zinsnede
van alinea 1, hier vermeld onder lo), mede een verkla-
ring te eischen van den gezagvoerder van het schip,
waarvoor de aanvaring geen schade of althans geen
beduidende schade ten gevolge heeft gehad, ging de wet-
gever klaarblijkelijk uit van de meening, dat het gewenscht
was van beide gezagvoerders een uiteenzetting te krijgen
van de omstandigheden, waaronder de aanvaring had plaats
gevonden. Bovendien bestond de mogelijkheid, dat beide
gezagvoerders niet alleen opheldering konden geven aan-
gaande het manoeuvreeren van hun eigen bodem, maar
ook b.v. van koers en snelheid van het vaartuig, waar-
mede ten slotte de aanvaring plaats greep.
Eerst dan
zou de rechter in een mogelijk later volgende procedure,

1  Verklaring van Klein, een der Deensche leden van de Commissie
tot het ontwerpen der wet, in het Folkething.

-ocr page 151-

door de beide verklaringen te vergelijken, zich een oordeel
kunnen vormen aangaande het verloop der aanvaring en
aangaande de vraag, of beide gezagvoerders de richtige
manoeuvres hadden uitgevoerd om de aanvaring te voor-
komen en blijken hadden gegeven van goede zeemanschap
in de ure des gevaars. Dat een dergelijk voorschrift van
nut kan zijn, moge blijken uit een onlangs door de Middel-
burgsche rechtbank gewezen vonnis (20 Sept. 1911) \'),
waarin wordt overwogen, dat de scheepsverklaring, door
den eischer in het geding gebracht, weliswaar doet blijken,
wat aan boord van eischers schip is geschied, doch dat
in \'t duister blijft, wat aan boord van het door gedaagde
gevoerde schip is gedaan of nagelaten.

Gezien de gevallen, waarvoor de Deensche wet in de
eerste alinea van § 40 het afleggen eener verklaring voor-
schrijft, moet al dadelijk de vraag opkomen, of alleen en
uitsluitend onder de in deze paragraaf vermelde omstan-
digheden door den gezagvoerder verklaring kan worden
afgelegd, dan wel of de gezagvoerder buiten de in § 40
vermelde gevallen nog verklaring kan afleggen.

C. A. Olsen in zijn monografie — „om S0forklaringer
og Soforhor efter den danske Lovgivning". Kjobenhavn
1899 — geeft aan den eenen kant toe 3), dat er noch inde
zeewet, noch in de wet van 12 April 1892 (handelende
over de instelling van zeegerechten buiten Kopenhagen
en over scheepsverklaring en zeeverhoor), door welke

1) opgenomen in het Weekbl. v. h. Recht 9266.

2) O- c. pag. 60.

-ocr page 152-

laatste wet regelen worden getroffen in zake den vorm,
waarin verklaringen worden afgelegd, een aanwijzing is te
vinden, dat er buiten de in de wet opgenomen gevallen
scheepsverklaringen zouden worden afgelegd, doch grondt
aan den anderen kant zijne meening, dat buiten de in § 40
opgesomde gevallen het afleggen eener verklaring moet
worden toegelaten op het feit, dat blijkbaar noch bij het
ontwerpen van deze zeewet, noch bij het ontwerpen van
bovengenoemde wet van 12 April 1892 de bedoeling heeft
voorgezeten beperking aan te brengen in het recht des
gezagvoerders om door scheepsverklaringen bewijs bij te
brengen betreffende alle op zee voorkomende ongevallen —
een recht, dat den gezagvoerder uitdrukkelijk was toege-
kend onder de vroegere wetgeving (Deensche wet 1683.
Boek IV titel VIII § 2) en bovendien was bevestigd door
een langdurige praktijk.

Zooals opgemerkt, had onder de heerschappij van de
Deensche wet van 1683, welke gegolden heeft tot de
invoering van de thans geldende zeewet, de gezagvoerder
het recht scheepsverklaring af te leggen betreffende alle
op zee voorkómende ongevallen en was het zijn plicht
zulks te doen, wanneer hij moest kunnen inzien, dat de
zich voordoende omstandigheden zulks vereischten. Dit
voerde intusschen tot eene praktijk, volgens welke er
scheepsverklaringen werden afgelegd in veel meer geval-
len, dan noodig was.

Ten einde deze overbodige scheepsverklaringen te weren,
werd in een wetsvoorstel van 1880 vooreerst aangegeven,
in welke gevallen de scheepsverklaringen moesten worden
afgelegd, en werd een boete opgelegd als straf voor

-ocr page 153-

ieder verzuim aan \'s kapiteins zijde met betrekking tot
de aflegging der scheepsverklaring op de eerste plaats,
waar het gedurende een oponthoud op de reis kon
geschieden. De scheepsverklaringen hadden volgens dat
voorstel nevens een privaatrechtelijk belang groote
beteekenis voor de overheid, die naar de verklaringen
beoordeelde, of de gezagvoerder had nagekomen de hem
in het publiek belang opgelegde verplichtingen; met\'t oog
op dit publiekrechtelijk karakter was een boete als straf
verdedigbaar.

In 1892 kwam tot stand de wet over scheepsverklaring
en zeeverhoor, volgens welke wet in navolging van andere
landen, met name van Duitschland »), werd ingesteld een
onderzoek van overheidswege bij zeeongevallen van meer
ernstigen aard (§ 9). De verklaring behield uitsluitend
een privaatrechtelijk karakter; haar doel was het ver-
schaffen van opheldering omtrent alle feiten, die van
beteekenis waren voor de bij de onderhavige gebeurtenis
betrokkene particuliere belangen; het zeeverhoor werd
dienstbaar gemaakt aan de uitvoering der overheidstaak
om te onderzoeken, in hoeverre scheepsrampen waren te
wijten o. a. aan nalatigheid van kapitein en bemanning,
aan slechten bouw of onvoldoende uitrusting van het
schip, of wel aan de onoordeelkundige stuwing der lading,
aan nalatigheid van loodsen of kustwachters of aan fouten
in de kustverlichting of betonning van de territoriale
wateren.

Waar het handhaven door straffen van zuiver privaat-

-ocr page 154-

rechtelijke voorschriften slechts een uitzonderingsmaatregel
mag zijn en waar door de instelling van een apart zee-
verhoor de scheepsverklaring werd teruggebracht binnen
de grenzen van het privaatrecht, verloor de strafbepaling
van boete v/egens het niet-afleggen eener verklaring haren
grond.

De boetestraf, gesteld op het niet-afleggen der verklaring,
is uit de wetgeving verdwenen, maar daarentegen is opge-
nomen onder de strafbepalingen der zeewet \') een voor-
schrift (§ 288), volgens hetwelk de gezagvoerder wordt
gestraft met een geldboete van 10 tot 500 kronen, wanneer
hij verzuimt de aanmelding te doen, zooals die in § 40
(2e lid) is voorgeschreven. Nu is zeer zeker deze aan-
melding ingevolge den samenhang in § 40 niet anders dan
de inleiding tot de scheepsverklaring, zoodat het zoude
kunnen schijnen, dat het op hetzelfde neer kwam, of er
straf gesteld is op het achterwege laten der aanmelding,
dan wel op het achterwege laten der verklaring. Toch is
dit niet het geval.

Vooreerst kan de gezagvoerder bij de aanmelding ver-
klaren, dat hij geen scheepsverklaring kan of wil bekos-
tigen, of kan hij van de tot de scheepsverklaring belegde
rechtszitting wegblijven, zoodat er geen verklaring volgt
op de door hem gedane aanmelding.

Vervolgens kunnen, meer in \'t algemeen gesproken, de
omstandigheden zich zóó voordoen, vooral bij minder be-
langrijke ongevallen, dat de kapitein wel de voorgeschre-
vene aanmelding verricht, maar dat op hem geenszins de

-ocr page 155-

verplichting kan rusten om het schip op te houden, ten
einde de scheepsverklaring af te leggen. Verder kan het
den kapitein onmogelijk zijn een scheepsverklaring af te
leggen op die plaats, waar hij volgens de wet het onge-
luk moet aanmelden.

Had de wetgeverde aanmelding van § 40 (2e lid) alleenlijk
beschouwd als inleiding tot de aflegging eener verklaring,
dan zou zulk eene beschouwing noodzakelijkerwijze
leiden tot de conclusie, dat de aanmeldingsplicht moest
wegvallen, wanneer het van tevoren vast stond, dat er
toch geen scheepsverklaring kon plaats vinden daar, waar
de aanmelding volgens de wet moest geschieden. Volgens
deze beschouwing zou slechts dan op den gezagvoerder
de verplichting rusten aanmelding te wdoen omtrent het
ongeval, indien op de plaats, waar het ongeval werd ge-
meld, tevens de verklaring kon plaats vinden en deze
gevolgtrekking zal ternauwernood ingang vinden. Vooreerst
zou niet altijd vaststaan, aan welk zeegerecht de aan-
melding had moeten geschieden, zooals wordt ondersteld
in § 11 van de wet van 12 April 1892, maar zou de
plaats, waar de aanmelding behoorde te geschieden, afhanke-
lijk worden van het inzicht van den gezagvoerder; vervolgens
zou er, werd de bovenvermelde zienswijze aangenomen,
geen aanmelding geschieden, wanneer de kapitein niet de
plaats bereikte, waar, volgens zijn inzicht, eerst de scheeps-
verklaring kon worden afgelegd. Maar zulk eene con-
clusie zou onvereenigbaar zijn met de in de zeewet voor-
geschrevene tijdruimte, die ingevolge het tweede lid van
§ 40 is tot aan den afloop van den dag, volgende op
dien, waarop het ongeluk plaats greep of werd ontdekt

-ocr page 156-

(heeft de gebeurtenis op zee plaats gevonden, dan wordt
de termijn gerekend van de aankomst van schip of schip-
breukelingen in de haven). En dat de gezagvoerder ver-
valt in de boete volgens § 288, wanneer hij in gebreke
blijft de in § 40 voorgeschreven aanmelding te doen
binnen "den aldaar voorgeschreven termijn \'), daargelaten
■de vraag, waar de scheepsverklaring kan worden afgelegd
of wordt afgelegd, is een onafwijsbaar feit.

Daarentegen laten zich als gronden aanvoeren, die den
wetgever er toe geleid kunnen hebben om niet in de wet
straf te stellen op de achterwege-lating van de scheeps-
verklaring zelve, in de eerste plaats, dat zulk eene straf-
bepaling onrechtvaardig zou kunnen zijn, daar niet a priori
verondersteld kan worden, dat de achterwege-lating te wijten
is aan schuld des gezagvoerders, en in de tweede plaats,
dat de scheepsverklaring zelve niet vereischt wordt door
eenige publiekrechtelijke overweging.

Men vatte dus de bepalingen van § 40 en 288 op in
dezen zin, dat de wetgever zich er toe heeft willen be-
perken, ook wanneer geen scheepsverklaring wordt afge-
legd, aan de overheid de gelegenheid te schenken de
gegevens te verzamelen, die een gemeenschapsbelang
hebben en in \'t rijk althans aan de gemeenschap een
aanmelding van den gezagvoerder zelf te verzekeren
omtrent alle ongelukken, die onder de woorden van § 40
vallen.

Voor zoover niet een scheepsverklaring daaromtrent in
het buitenland is afgelegd, heeft de wetgever gemeend zijn

-ocr page 157-

doel te kunnen bereiken, door op het verzuim van een
aanmelding hier in \'t rijk straf voor te schrijven (boete
van 10—500 kronen) (cf. de aanvangswoorden van het
derde lid van § 40); betrekkelijk de in\'t buitenland afge-
legde scheepsverklaringen is in § 40 den consuls de ver-
plichting opgelegd een verslag in te zenden aan den
Minister van Justitie.

Niet dwingt de wetgever door een strafbepaling tot het
afleggen van de scheepsverklaring zelve; aan de prudentie
van den gezagvoerder blijft het overgelaten te beslissen,
of er in de gegeven omstandigheden al dan niet een
verklaring zal worden afgelegd. Het voorschrift in de
eerste alinea van § 40, dat de gezagvoerder in de daar
opgesomde gevallen verklaring behoort af te leggen, worde
niet opgevat als een politievoorschrift met bijbehoorende
strafbepaling, maar als een leidraad voor den gezagvoer-
der, wat hij onder bepaalde omstandigheden als zijn plicht
moet beschouwen! De nadruk zij er nogmaals op gelegd,
dat alleen bij verzuim van aanmelding voor de in
de eerste alinea van §40 genoemde ge-
vallen de strafbepaling van § 288 in werking treedt.
Alleszins verdedigbaar is die boete-oplegging, bij ver-
zuim van aanmelding, aangezien alsdan niet wordt gelaedeerd
een zuiver privaat belang, maar rechtsbelangen der gemeen-
schap.

Wij hebben opgemerkt, dat het afleggen eener scheeps-
verklaring niet beperkt bleef tot die gevallen, die de wet
uitdrukkelijk heeft vermeld \'). Ook deze verklaringen

-ocr page 158-

(laat ik ze betitelen „vrijwillig afgelegde scheepsverklarin-
gen" in tegenstelling met de door de wet voorgeschrevene)
worden ingeleid door een aanmelding, maar de plicht tot
aanmelding van de niet in de wet omschreven ongevallen
wordt niet gesanctioneerd door een strafbepaling. De
wetgever heeft gemeend in den aanhef van § 40 al die
gevallen te hebben bijeengebracht, waarvan het bekend
worden en het eventueel onderzocht worden voor de
gemeenschap van zoo uitnemend gewicht was, dat een
boetebepaling gerechtvaardigd mocht heeten.

Evenmin als in het Scandinavische recht wordt in het
Duitsche zeerecht aan de verplichting tot het afleggen
eener scheepsverklaring kracht bijgezet door een straf-
voorschrift. Een dergelijk voorschrift ware ook moeilijk
te rechtvaardigen, waar als vaststaand kan worden aan-
genomen, dat het doel der verklaring niet is het beschermen
van belangen der gemeenschap, doch van privaatpersonen \').
Eigenlijk ten overvloede vermeldt Schaps nog, dat „ein
öffentlichrechtlicher Zwang" voor de nakoming van de
plicht tot verklaring niet bestaat en dat slechts te haren
aanzien kunnen worden gebezigd die dwangmiddelen, die
het civielrecht veroorlooft naar de voorschriften van het
procesrecht.

Echter zijn in de bijzondere wetgevingen van enkele
Staten (de woordrijke Duitsche taal noemt zulks „parti-
kularrechtlich") straffen gesteld op het niet-afleggen of
het niet naar den vorm afleggen van de verklaring. De
publiekrechtelijke voorschriften der landswetten worden,

-ocr page 159-

voor zoover zij niet in strijd zijn met het Handelswet-
boek of zijn invoeringswet, door deze wetten niet ter
zijde gesteld. De vraag is nu maar, of bij de strafbaarstelling
van het niet of niet suo tempore afleggen eener verklaring
deze Staten zich zijn blijven bewegen op het gebied van
het publiekrecht en of ze, indien het laatste het geval is,
niet in conflict zijn gekomen met het over heel Duitsch-
land geldende Handelswetboek. Wagner pag.
402 be-
schouwt deze strafbedreigingen als niet geldig, voor zoover
ze niet kunnen worden opgevat als ordevoorschriften van
zuiver locale beteekenis voor de betreffende havens.

Boyens (I. 356), vooropstellende, dat de verklaring is
„privatrechtlicher Natur", geeft eveneens als zijne meening
te kennen, dat de strafbedreigingen der landswetten weinig
met dit haar karakter in overeenstemming zijn. Hoe het
zij, de Lübecksche „Verordnung über Verklarungen" van
26 Juli 1890 (afgedrukt bij Schaps onder § 525) stelt in § 8
een boete van 50 mark (in geval van herhaling te ver-
hoogen tot 150 mark) op overtredingen van hare voor-
schriften.

Terugkeerend tot het Deensche recht, kunnen we vast-
stellen, dat de Deensche wetgever niet in de fout is ver-
vallen het afleggen der verklaring zelve door een boete-
straf te handhaven, waar de verklaring zelve zich uitslui-
tend beweegt op het gebied van het privaatrecht. Doch
met de aanmelding van het ongeval achtte de wetgever
een algemeen belang gemoeid, een belang gewichtig ge-

-ocr page 160-

noeg om door een boetevoorschrift te worden gehand-
haafd.

Zooals te voren werd opgemerkt, heeft de wetgever
den gezagvoerder de plicht tot aanmelding van de in
het eerste lid van § 40 vermelde ongevallen opgelegd
en die plicht door de strafbepaling van § 288 kracht
bijgezet, opdat door die aanmelding de overheid in de
gelegenheid zou zijn de het gemelde ongeval be-
treffende gegevens te verzamelen ten bate der gemeen-
schap. Dit geldt blijkens den aanhef van het tweede lid
(Hier im Reiche u. s. w.) uitsluitend de in het binnenland
aan te melden ongevallen. Doch hoe geraakt de overheid
tot de hierboven aangeduide gegevens, indien een ver-
klaring in het buitenland wordt afgelegd? Het behoeft
geen betoog, dat hiermede niet gewacht kan worden tot
het oogenblik, waarop het schip een Deensche haven
binnenvalt; te lange tijd zoude dan verloopen en minst
genomen zou het hoogst twijfelachtig zijn, of de eerst
bij aankomst in het eigen land verzamelde gegevens dat
effect zouden opleveren, dat de wetgever blijkbaar er van
verwachtte.

Wordt door den kapitein buitenslands een verklaring
afgelegd, zoo heeft hij zich te wenden tot de autoriteiten,
tot wier werkkring het opnemen van een verklaring behoort.
Niet, zooals de Duitsche wetgever, heeft de Deensche
wetgever de vraag, ten overstaan van. welke autoriteiten
in het buitenland de verklaring behoorde te worden afgelegd,
willen overlaten aan wetenschap en praktijk; integendeel,
het beginsel „locus regit actum" staat uitgedrukt in den
aanhef van het derde lid van § 40. Verder wordt den

-ocr page 161-

gezagvoerder opgedragen den eventueel in een buiten-
landsche havenplaats zich bevindenden Deenschen consul
te verwittigen van dag en uur, waarop de verklaring zal
worden afgelegd, opdat hij aanwezig zal kunnen zijn, de
gerechtelijke handeling zal kunnen controleeren en daar-
van den Minister van Justitie in Denemarken zal kunnen
onderrichten, die op zijn beurt verdere stappen zal
kunnen nemen. Maar hoe zijn te rijmen het voorschrift
„locus regit actum" en het voorschrift, dat de lands-
consul aanwezig zal zijn ter plaatse, waar verklaring
wordt afgelegd? Nemen we b.v. onze Nederlandsche
wetsbepalingen of die van den Code de Commerce,
waaruit niet blijkt, dat de zitting van den kantonrechter
of van den president van de handelsrechtbank openbaar
is of toegankelijk voor een beperkten kring van personen.
Beschouwen we de voorschriften van het Duitsche wet-
boek; weliswaar kent § 524 (4e lid) aan belanghebbenden
het recht toe de verklaring bij te wonen, maar onder die
groep van belanghebbenden is zeer zeker de consul niet
te rekenen. Een recht om de verklaring bij te wonen
kan de consul aan de wetsbepalingen in genoemde landen
niet ontleenen. Door het sluiten van consulaire tractaten
met het buitenland zal de Deensche staat zijnen consuls
dat recht kunnen verschaffen. Zonder die tractaten zal
het in \'t buitenland den consuls onmogelijk zijn de taak
te vervullen, hun door den Deenschen wetgever toebe-
deeld, waar zij tot een goede uitvoering daarvan rechten
moesten kunnen doen gelden, die zij ten eenenmale missen.

Zooals reeds opgemerkt \'), wordt iedere scheepsver-

-ocr page 162-

klaring in het rijk ingeleid door eene aanmelding; ver-
zuimt de gezagvoerder deze aanmelding te doen binnen
den in § 40 (tweede lid) voorgeschreven termijn voor de
gevallen in het eerste lid van deze paragraaf vermeld,
zoo vervalt hij in de boete van 10—500 kronen (§ 288).
Wellicht is het denkbeeld van den wetgever geweest door
die strafbepaling zoowel de aanmelding als de scheeps-
verklaring zelve te verzekeren, en toegegeven mag worden,
dat in \'t algemeen, wanneer er eenmaal aanmelding is
geschied, ook inderdaad, zooals de wet veronderstelt, op
dezelfde plaats de verklaring wordt afgelegd \'). Toch
meen ik in vorenstaande bladzijden te hebben aange-
toond, dat weliswaar de gezagvoerder volgens § 288
strafbaar is, indien hij de aanmelding verzuimt, doch
dat voor het verzuim der verklaring zelve de straf-
baarheid niet kan berusten op § 288, omdat de karak-
ters van aanmelding en scheepsverklaring zoo uiteen-
loopend zijn. Is eenmaal de aanmelding geschied en
heeft door die aanmelding, indien het een geval geldt als
voorzien bij het eerste lid van § 40, de gezagvoerder zich
gevrijwaard voor straf volgens § 288, dan heeft hij ver-
volgens te overwegen, of het belang van reederij of inladers
medebrengt, dat verklaring wordt afgelegd onmiddellijk
ter plaatse, waar de aanmelding is geschied, of wel dat de
reis wordt voortgezet en dat een verklaring wordt afgelegd
op een plaats, waar hij niet uitsluitend ter wille van een
verklaring zijn schip zou behoeven op te houden, met
welk oponthoud begrijpelijkerwijze groote sommen gemoeid

-ocr page 163-

kunnen zijn. Ieder gezagvoerder moet zich in dezen laten
leiden door het besef van zijn gezamenlijke plichten jegens
reederij en inladers. Of en wanneer het des kapiteins
plicht is scheepsverklaring af te leggen, moet, in overeen-
stemming met hetgeen is uiteengezet, in ieder bijzonder
geval beslist worden met inachtneming van het geheel der
aanwezige omstandigheden. Gaat hij niet plichtmatig te
werk ten aanzien van de aflegging eener verklaring,
zoo kunnen er termen aanwezig zijn om hem door
schadevergoeding (zeewet § 59) of door inhouding
van salaris (§ 63) in zijn goederen te treffen ]). In
\'t algemeen kan gezegd worden, dat er voor den ge-
zagvoerder een verplichting bestaat om scheepsverklaring
af te leggen, indien die verplichting kan worden nage-
komen zonder opzijzetting van andere plichten, wier
vervulling even gewichtig of nog gewichtiger is. Dit
was in § 1 van het wetsontwerp van 1880 uitdrukkelijk
uitgesproken voor één enkel geval n.1. voor het niet-
ophouden van het schip.

Ten aanzien van de scheepsverklaring ligt het geenszins
voor de hand, dat men er altijd in slaagt, dat de ver-
klaring wordt afgelegd daar ter plaatse, waar de aanmel-

-ocr page 164-

ding omtrent het ongeluk ingevolge de wet moet geschie-
den. Nemen wij b.v. het geval, dat een schip, na schade
van eenige beteekenis aan de lading te hebben bekomen,
in een Deensche haven binnenloopt en tot gedeeltelijke
lossing van zijne lading aldaar 4 dagen blijft liggen. De
gezagvoerder heeft zich aangemeld bij den plaatselijken
rechter binnen den termijn van het tweede lid van § 40
(vóór het verstrijken van den volgenden dag), doch het
blijkt den voorzitter van het gerecht onmogelijk den ge-
zagvoerder tot het afleggen der scheepsverklaring een
dag te bepalen vóór het vertrek van zijn schip. Niet is
de gezagvoerder gehouden zijn schip op te houden, totdat
het gerecht den tijd heeft kunnen vinden om zijne ver-
klaring op te nemen. In dit geval staat het den kapitein
vrij zijn reis te vervolgen en de aflegging van een ver-
klaring te verwezenlijken op een volgende plaats, waar
hem dit mogelijk is (waar hij de aanmelding tot inleiding
van de scheepsverklaring heeft te herhalen). Of wel de
rechtbank (over de samenstelling daarvan later) is, in af-
wijking van het gevoelen van den kapitein, de meening
toegedaan, dat het zich voordoende geval zich niet leent
tot voorwerp van een verklaring en weigert dientengevolge
het opnemen van de verklaring.

Terwijl het ten aanzien van alle scheepsverklaringen
des gezagvoerders plicht is het zijne er toe bij te dragen,
dat de aflegging der verklaring en dus ook de aanmelding
zoo spoedig mogelijk geschiedt, is er betrekkelijk de
door de wet gelaste gevallen een bepaalde termijn vast-
gesteld, binnen welken de aanmelding hier in \'t rijk moet

-ocr page 165-

geschieden \'). Het is namelijk in § 40 den kapitein op-
gedragen om binnen het rijk aan den plaatselijken rechter
(alleen te Kopenhagen bij het zee- en handelsgerecht)
omtrent het ongeval aanmelding te doen:

a. wanneer het schip, ten tijde dat het ongeval plaats
greep of ontdekt werd, in Deensche haven of op Deensche
reede zich bevindt, — vóór het expireeren van den eerst-
volgenden dag na het gebeuren of na de ontdekking van
het ongeval;

b. heeft het ongeval op zee plaats gegrepen, — vóór
het expireeren van den eerstvolgenden dag, na de aankomst
van schip of schipbreukelingen aan Deensche haven of
Deensche reede.

Ten aanzien van de plaats, waar de aanmelding moet
geschieden, luidt het in de motieven van het wetboek:

„De aanmelding moet plaats hebben vóór de expiratie
„van den eerstvolgenden dag, nadat het ongeval geschiedde
»of ontdekt werd, indien het schip in een haven of op
»de reede ligt, maar binnen hetzelfde tijdsverloop na
»aankomst aan haven of reede, wanneer de gebeurtenis
»op zee is voorgevallen. Het is dus den kapitein niet
„voorgeschreven zijn reis af te breken om in een haven
»binnen te loopen en aldaar aanmelding te doen; het is
»voldoende, dat hij deze doet binnen den voorgeschreven
»termijn aan de eerste haven of reede, waar hij volgens

-ocr page 166-

„zijn reisbestemming of oin andere reden aankomt. Er
„is den gezagvoerder voldoende tijd gegeven om de bloote
„aanmelding te doen, welke moet worden vergezeld van
„een afschrift van het dagboek en een lijst van de man-
schap; het schijnt daarom niet noodig om aan te nemen
„de in het Zweedsche zeerechtsontwerp na de memorie
„van het rijksdagcomité voorgedragen verandering, waarbij
„de termijn tot 3 dagen wordt verlengd"

Uit de aangehaalde woorden der motieven en in de
voornaamste plaats uit de woorden, „dat door den voor-
beschreven termijn den gezagvoerder voldoende tijd is
„gegeven tot de aanmelding", concludeert Olsen J), dat
slechts dan die plicht tot aanmelding bestaat, wanneer het
schip zich ophoudt op of aankomt aan een plaats, waar
het ten minste tot de expiratie van den termijn blijft ver-
toeven. Slechts dan, wanneer hij zich toch reeds op de
plaats zoo langen tijd ophoudt, als er hem tot de aanmelding
is gelaten, kan de gezagvoerder geacht worden verplicht
te zijn tot de aanmelding. Evenmin als de gezagvoerder
zijn reis behoeft af te breken, om een haven binnen te
loopen tot het doen van aanmelding, evenmin zal hij zijn
schip behoeven op te houden om der wille van de aan-
melding. Wordt een haven binnengeloopen b.v. met het
uitsluitend doel om de bemanning voltallig te krijgen of
om steenkolen in te nemen of om de scheepsinventaris
te completeeren, zoo is de gezagvoerder niet tot aanmelding

-ocr page 167-

verplicht, indien het vertrek plaats heeft vóór ailoop van
den wettelijken termijn.

Dat de strafbepaling van § 288 niet kan worden toege-
past bij het nalaten van aanmelding op een plaats, waar
de aanmeldingstermijn niet expireert, vindt zijn grond
hierin, dat de wetgever heeft ingezien, dat den gezagvoerder
voldoende tijd moet gelaten worden om de aanmelding te
doen. Een tegenovergestelde regel zou bovendien in hooge
mate bezwarend zijn voor de scheepvaart, als een schip
binnen het rijk nergens kon binnenloopen, zonder tot
stil liggen gedwongen te zijn, totdat aanmelding was
gedaan, vooral wanneer in aanmerking wordt genomen,
dat er gevallen denkbaar zijn, waarin het ongeval voor
reederij en inladers van geen gewicht is te achten.

De plaats, waar de kapitein, om niet in conflict te
komen met de wetsvoorschriften van § 40 en 288, op zijn
laatst het ongeval moet aanmelden, is dus de eerste plaats
hier in \'t rijk, waar het schip of de schipbreukelingen
zich ophouden tot na afloop van den wettelijken termijn.
Het is deze plaats, die § 11 van de wet van 1892 bedoelt,
waar zij melding maakt van de plaats, waar aanmelding
had moeten zijn geschied.

Dit ten aanzien van des gezagvoerders verplichting be-
treffende het in acht nemen van den termijn voor de
aanmelding. Verplicht is hij die aanmelding te verrichten
op de aangeduide plaats, maar hij is natuurlijk gerechtigd
deze aanmelding vroeger te doen. Wat het afleggen dei-
verklaring betreft, konden we een dergelijken regel voor
het Duitsche recht vaststellen, terwijl erop gewezen is,
hoe bij de beraadslaging in de Berathungscommission

-ocr page 168-

gezocht is naar een formuleering, waarbij aan den eenen
kant werd rekening gehouden met de belangen van ree-
derijen, aan den anderen kant met die van inladers en
assuradeuren 1).

Olsen 2) illustreert met een volgend voorbeeld zijne opvat-
tingen van aanmelding en scheepsverklaring. Een Deensch
schip, op reis naar Frankrijk, heeft in de Oostzee aan-
varing gehad met een ander schip; het doet in het voorbij-
varen Kopenhagen of Helsingor aan, waar het zich niet
den geheelen dag, volgenden op dien van aankomst, op-
houdt, maar vanwaar het wederom vertrekt in den namid-
dag. De gezagvoerder heeft de keuze tusschen volgende
handelwijzen.

lo. Hij kan zich van de verantwoordelijkheid volgens
§ 288 bevrijden door aanmelding te doen tijdens dit op-
onthoud (hiertoe bestaat geen verplichting, aangezien de
termijn niet ten volle afloopt). Is het een eenvoudige
aanvaringszaak, zoo is het mede niet onmogelijk, dat de
kapitein er in slaagt de scheepsverklaring af te leggen,
indien de rechter daartoe zijne medewerking wil verleenen
en natuurlijk in dat korte tijdsbestek kan worden voldaan
aan de eischen van § 40 (2e lid). § 9 van de wet van
1892 vermeldt ook de aanvaring onder de gevallen, omtrent
welke zeeverhoor moet worden ingewonnen. Belet de
overheid het schip niet zijn reis voort te zetten (waartoe
zij het recht heeft, zooals we boven zagen), dan staat het
den gezagvoerder vrij na gedane aanmelding te vertrekken.

1  Zie bij de noodhavenverklaring.

2  Olsen, pag. 74 en vlg.

-ocr page 169-

2o. Hij kan een verklaring afleggen in Frankrijk
overeenkomstig de daar geldende vormen. Met de aan-
melding van het tweede lid van § 40 der zeewet heeft
hij verder niets te maken, aangezien de Deensche consul
zorgt, dat het ongeval ter kennis komt van de Deensche
overheid. Of hij in Frankrijk scheepsverklaring aflegt of
niet, in ieder geval heeft hij zich bij terugkomst in Dene-
marken aan te melden tot ze ever hoor, waarmede iets
geheel anders beoogd wordt dan met de verklaring. Is
het doel der scheepsverklaring het scheppen van een
bewijsmiddel in civilibus, het zeeverhoor dient tot het
uitoefenen van een repressief toezicht op zeevaart en zee-
wezen (cf. § 9 van de wet van 1892 ten aanzien van wat
opgehelderd moet worden). Wat de aanmelding tot zee-
verhoor aangaat, voor deze is noch een termijn voorge-
schreven, noch is een straf bepaald voor verzuim van
aanmelding.

3o. Heeft hij niet onverplicht aanmelding gedaan
binnenslands (zie onder lo.) of heeft hij geen scheeps-
verklaring afgelegd buitenslands (zie onder 2o.), dan is hij
verplicht aanmelding te doen volgens § 40 (2e lid), zoodat
hij onder strafverantwoordelijkheid volgens § 288 aan-
melding moet doen omtrent de aanvaring vóór expiratie
van den eerstvolgenden dag na aankomst aan de eerste
Deensche haven of reede, waar hij tot na afloop van den
termijn vertoeft. Het spreekt vanzelf, dat wederom de
verplichting tot het ondergaan van een zeeverhoor blijft
bestaan.

De gezagvoerder kan dus de hem in § 40 der zeewet
opgelegde taak van aanmelden van het ongeval vervullen

-ocr page 170-

op iedere plaats hier in \'t rijk, die hij aandoet, nadat het
ongeval heeft plaats gehad, maar, indien er geen bijzon-
dere reden bestaat om de aanmelding te bespoedigen,
kan op hem niet de verplichting rusten dit eerder te
doen dan op de eerste plaats, waar de aanmeldingstermijn
expireert en scheepsverklaring kan hij aanvragen gelijktijdig
met de aanmelding of later doen plaats hebben, hetzij in
het buitenland, hetzij in het rijk.

Wordt later het afleggen eener verklaring verlangd hier
in \'t rijk op een andere plaats dan daar, waar de in de wet
geeischte aanmelding omtrent het ongeval is geschied, dan
moet er een nieuwe aanmelding geschieden volgens de
regelen aangaande de inwinning van scheepsverklaringen.

Vermeldt de Duitsche wet in § 522 die havenplaatsen,
waar op zijn laatst de verklaring moet worden afgelegd,
al naar gelang de reis voorspoedig wordt ten einde ge-
bracht, een noodhaven ter noodreparatie of noodlossing
moet worden opgezocht of wel het doel der reis in \'t ge-
heel niet wordt bereikt, terwijl het van geen belang is,
hoe langen tijd de schepen in een dier havens vertoeven —
naar Deensch recht beslist alleen en uitsluitend de tijds-
duur van het oponthoud in een haven, niet een bepaalde
relatie van de haven tot de ondernomen reis, over des
gezagvoerders verplichting tot aanmelding.

Vergelijken we echter den omvang van \'s kapiteins
plichten en werkzaamheden ten aanzien van de verklaring
naar Duitsch recht met die van de aanmelding naar Deensch
recht, dan komen we ook tot het inzicht, dat het verschil
ten aanzien van de plaats, waar de aflegging van verkla-
ring of aanmelding geeischt wordt, rationeel is.

-ocr page 171-

De aflegging van een verklaring kan veel tijd in beslag
nemen en allerminst is van te voren vast te stellen, hoe-
veel tijd de gezagvoerder zal behoeven ten einde het on-
geval tot klaarheid te brengen voor den rechter; om deze
reden is het geenszins te verwonderen, dat de Duitsche
wetgever in het belang der scheepvaart met een zekere
voorzichtigheid heeft vastgesteld de plaats, waar onder
deze of gene omstandigheden de verklaring op het aller-
laatst moet worden afgelegd. De discussiën, in de Com-
missie (Berathungscommission) gevoerd over het opnemen
van de noodhaven in de tegenwoordige § 522, zijn hier-
voor een duidelijk bewijs.

Hetgeen vereischt wordt voor en bij de aanmelding
naar Deensch recht, vertoont bij kleine gradueele ver-
schillen zoo groote overeenkomst, dat het geen beden-
kingen kon ontmoeten hier een eenvormige regeling aan
te nemen en, aangezien het den gezagvoerder mogelijk
was zijne plichten in kort tijdsbestek na te komen, kon
zonder bezwaar voor alle gevallen als plaats, waar de
aanmelding op het laatst moest geschieden, worden vast-
gesteld die haven, waar het schip voor \'t eerst na het
ongeval gedurende een bepaalden korten termijn bleef
liggen (tot na afloop van den volgenden dag), onverschillig
of die haven bestemmingshaven, vluchthaven, noodhaven
of een na schipbreuk bereikte haven was.

In het wetsontwerp van 1880 uitdrukkelijk vermeld,
doch in de zeewet als vanzelf sprekend weggelaten, is de
voorwaarde, dat het den kapitein mogelijk moet geweest
zijn de plicht tot aanmelding binnen den voorgeschreven
termijn na te komen zonder ongeëvenredigde opofferingen.

-ocr page 172-

Beschouwen we thans nader de aanmelding, wat zij
omvat en in welken vorm zij geschiedt. De wet zelve
schrijft voor, dat bij de aanmelding zal worden ingeleverd
een woordelijk afschrift van datgene, wat het dagboek
omtrent het voorval inhoudt of, indien er geen dagboek
is gehouden of indien het dagboek verloren is geraakt,
een schriftelijk verslag van de gebeurtenis en bovendien
een opgave van de bemanning van het schip en een lijst
van andere personen, van wie kan worden aangenomen,
dat zij opheldering kunnen geven; zoo mogelijk, moet
worden overgelegd een lijst van belanghebbende personen
of van hun gemachtigden. Deze stukken zullen moeten
worden ingeleverd bij de aanmelding, onverschillig of er
onmiddellijk scheepsverklaring op volgt of niet.

In de 5e alinea van § 37 der zeewet wordt onder de
vele en velerlei aanteekeningen, die in het dagboek een
plaats moeten vinden, aangetroffen het voorschrift, dat
daarin moet worden opgenomen een nauwkeurig relaas
over ieder ongeval, dat schip of lading overkomt, met
vermelding van de oorzaak, de nadere omstandigheden
en de door den kapitein genomen maatregelen. In Duitsch-
land was men bij het ontwerpen van het Handelsgesetz-
buch beducht geweest voor het opnemen in de wet van
een voorschrift, dat den gezagvoerder zou verplichten,
behalve de vermelding en de beschrijving van het ongeval,
in het dagboek op te nemen een vermelding van de oor-
zaak. Men vroeg zich af, of het verplicht stellen van het
aanteekenen der oorzaak van een ramp niet er toe zou
leiden, dat de kapitein, bij onbekendheid met de oorzaak,
er eene zou opgeven, die op louter gissing berustte. De

-ocr page 173-

Deensche wetgever heeft klaarblijkelijk een grooter ver-
trouwen gesteld in den gezagvoerder en het opgeworpen
bezwaar niet zóó gewichtig geacht als de Duitsche
„Berathungscommission", die een besluit nam om de
vermelding in het journaal van de oorzaak van een ongeval
niet verplicht te stellen.

Van al die journaalaanteekeningen betreffende het
ongeval, zijn oorzaken, de omstandigheden, waaronder
het heeft plaats gegrepen, en de maatregelen, die zijn ge-
troffen, wordt een afschrift vervaardigd en bij de aanmel-
ding overgelegd. Is er geen dagboek bijgehouden (hetgeen
b.v. in Denemarken is toegestaan aan schepen, die uit-
sluitend ter vischvangst uitgaan) of is het dagboek ver-
loren geraakt, dan vervangt een schriftelijke uiteenzetting \')
van het ongeval het dagboekafschrift. De gezagvoerder
schijnt volkomen vrij te zijn in de wijze, waarop hij die
schriftelijke uiteenzetting inkleedt. De gegevens daarvoor
kan hij verzamelen uit eigen aanteekeningen of uit die
van den wachthebbenden officier, hij kan die gegevens
putten uit eigen herinnering of wel bij de samenstelling
van het schriftelijk stuk de leden zijner bemanning raad-
plegen. Aangezien in \'t algemeen een dagboek wordt

-ocr page 174-

gevoerd (§ 287 bedreigt straf voor hem, die zich nalatig
toont in het voeren, bewaren of vertoonen van het dag-
boek), wordt in den regel bij de aanmelding een afschrift
overgelegd van dat journaalgedeelte, dat voor het betref-
fende ongeval van belang is. Houden wij in \'t oog, hetgeen
is opgemerkt betreffende de aanmelding, dat die aanmel-
ding geenszins meebrengt, dat nu ook werkelijk ter zelfder
plaatse een verklaring wordt afgelegd, dan valt ook
lichtelijk te begrijpen, dat de Deensche wetgever onmogelijk
bij de aanmelding een overlegging van het journaal zelf
kon vorderen. 1) Bij de aanmelding krijgt de rechter
volgens § 40 niet het journaal zelf onder \'t oog, doch
slechts een woordelijk afschrift van een journaalgedeelte.
Eerst bij de verklaring zelve worden de dagboeken te
voorschijn gebracht, want deze heeft de gezagvoerder mede
te brengen ter zitting (De wet spreekt van „die Tage-
bücher," waaronder te verstaan zijn het eigenlijk gezegd

-ocr page 175-

dagboek-journaal en het machinistenjournaal, dat op stoom-
schepen door den eersten machinist wordt bijgehouden) \').

Toch heeft de wetgever er voor gewaakt, dat geen bij-
schrijvingen of veranderingen in het journaal kunnen
worden aangebracht tusschen het tijdstip van aanmelding
en dat van aflegging der verklaring. § 38 van de zeewet
bepaalt dat, wanneer er aan het schip een ongeluk over-
komt, naar aanleiding waarvan scheepsverklaring behoort
te worden afgelegd volgens § 40, en de kapitein een
binnenlandsche haven binnenloopt of een buitenlandsche,
waar een Deensch consul is gevestigd, het dagboek tot
onderzoek moet worden ingeleverd vóór afloop van den
eerstvolgenden dag na aankomst (§ 38 2e lid). De boete-
bepaling van § 287 heeft ook op deze tijdige inlevering van
het journaal betrekking. Ook hier geldt wederom, wat
we te voren van de aanmelding hebben opgemerkt, dat
deze plicht tot het ter onderzoek inleveren van het jour-
naal slechts dan geldt, wanneer het schip tot expiratie-
van gemelden termijn in de haven blijft liggen, onver-
schillig of deze haven een bestemmingshaven, nood- of
vluchthaven is. In het dagboek wordt een aanteekening
gemaakt van het tijdstip, waarop bet ter onderzoek is
ingeleverd en een aanteekening, dat het onderzoek heeft
plaats gehad.

Hebben zich derhalve ongevallen voorgedaan, als bedoeld
in de eerste alinea van § 40, en blijft de gezagvoerder in
de eerste Deensche haven, die hij is binnengeloopen, tot
na afloop van den eerstvolgenden dag werkeloos, dan

-ocr page 176-

overtreedt hij zoowel § 287 als § 288 van de zeewet.
Want binnen den termijn, vermeld in
§ 40, heeft hij
volgens
§ 38 zijn dagboek tot onderzoek in te leveren
en eveneens aanmelding te doen van het ongeval, zooals
wij in vorige bladzijden hebben nagegaan. Op het niet-
nakomen van deze verplichtingen zijn (waar het betreft
de ongevallen van al.
1 § 40) in de § 287 en 288 als
straffen gesteld boeten van
10 tot 500 Kronen. Ook voor
de inlevering tot onderzoek van het dagboek geldt, wat
wij reeds opmerkten voor de aanmelding van het ongeval;
dat onderzoek heeft plaats, onafhankelijk van het al of
niet afgelegd worden der scheepsverklaring ter plaatse,
waar het dagboek wordt overgelegd. Het schijnt, dat
§ 32
van een consulaire instructie van 15 Dec. 1893 ruimte
laat voor een andere opvatting.

Door welken ambtenaar wordt het onderzoek van het
dagboek verricht?

a. In het rijk, ingevolge de bekendmaking van den
minister van Binnenlandsche Zaken van
2 Augustus 1893,
te Kopenhagen door den justitiesecretaris bij het zee- en
handelsgerecht en buiten Kopenhagen door den plaatse-
lijken rechter;

b. in vreemde haven volgens § 32 der consulaire in-
structie \') door den consulairen ambtenaar (ieder zelf-
standig hoofd van een consulaat of vice-consulaat).

Doel van het dagboek-onderzoek is, zooals de aanvang
van het tweede lid van § 38 bepaalt en zooals uit het
woord zelf valt op te maken, na te gaan, of het dagboek

-ocr page 177-

naar de regelen der wet van dag tot dag is bijgehouden.
Dit is het doel van ieder onderzoek van het dagboek.
Als de wet het onderzoek voorschrijft, wanneer het schip
een zoodanig ongeval overkomt, dat ingevolge § 40 (le lid)
een scheepsverklaring behoort te worden afgelegd, dan
heeft het onderzoek en de afteekening van het dagboek
na gehouden onderzoek nog bovendien de strekking om
na de aanmelding van het ongeval en vóór de aflegging
der verklaring wijzigingen van het journaal te voorkomen.

Behalve het dagboek-afschrift of, bij gebreke van
dagboek, het schriftelijk relaas van het ongeval, is de
gezagvoerder gehouden bij de aanmelding over te leggen
een opgave van de bemanning en een lijst van andere
personen, van wie kan worden aangenomen, dat zij op-
heldering kunnen geven aangaande het voorgevallene. Dit
laatste staat in verband met het feit, dat, wat betreft dege-
nen, die de verklaring afleggen, deze niet beperkt blijven
tot de leden der bemanning, zoodat ook, in tegenstelling
met het Duitsche recht, de passagiers geroepen kunnen
worden om te verklaren, wat zij hebben waargenomen.
Zoo zou b.v., wanneer een zeeramp plaats greep op de
Deensche kust, de bemanning van een zich buitengaats
bevindende reddingsboot, waardevolle opheldering kunnen
geven. Slechts wanneer de mogelijkheid daartoe bestaat,
verlangt de wet een opgave van de bij het ongeval ge-
interesseerde personen of hunne gevolmachtigden. Deze
eisch staat in verband met de gelegenheid, die den be-
langhebbenden verschaft wordt, de aflegging der verklaring
b»j te wonen. De wet van 12 April 1892 legt in § 8 het
gerecht de taak op toe te zien, dat degenen, voor wier

11

-ocr page 178-

belangen de verklaring beteekenis kan hebben, worden
opgeroepen tegenwoordig te zijn ter verklaringszitting !).
Dit kan met \'t oog op den korten tijd, verloopend tus-
schen aanmelding en verklaring, slechts gelden voor
de belanghebbenden, die zich bevinden in de buurt van
den zetel van het gerecht (hetgeen de voorzitter heeft te
beoordeelen, welken dignitaris ook in andere aangelegen-
heden, zooals we zien zullen, een groote discretionnaire
macht toekomt). In alle gevallen zorgt een openlijke be-
kendmaking ervoor, dat de aflegging der verklaring ter
kennis komt ook van die belanghebbenden, die naar
\'s voorzitters oordeel niet gezegd kunnen worden zich op
te houden in de buurt van den zetel van het gerecht,
opdat ook zij, hetzij in persoon hetzij bij gevolmachtigde,
zich kunnen bevinden ter plaatse, waar de verklaring zal
worden afgelegd.

In de in § 40 der zeewet opgenoemde gevallen is er
geen uitdrukkelijke aanvraag tot scheepsverklaring noodig
naast de in het tweede lid der paragraaf gelaste aanmel-
ding aangaande het ongeval, welke aanmelding door den
rechter beschouwd wordt als een stilzwijgend verzoek,
na ontvangst waarvan de plaatselijke rechter, voorzitter
van het zeegerecht (over welks samenstelling later), een
dag vaststelt voor de aflegging der scheepsverklaring;
op gelijke wijze zal in den regel de bloote aanmelding
van het ongeval ook ten aanzien van zoogenaamde vrij-
willige verklaringen >) worden opgevat als een stilzwijgende

-ocr page 179-

aanvraag tot aflegging van een verklaring. Doch, indien
door gezagvoerders van Deensche schepen verlangd wordt
het afleggen van een scheepsverklaring in gevallen, waarin
de zeewet niet heeft voorzien of althans door den rechter
geacht wordt niet te hebben voorzien, en de rechter geen
termen vindt om in aansluiting aan de bloote aanmelding
verdere stappen te doen, b.v. omdat de betrokkene ge-
beurtenis vermeend wordt niet tot onderwerp te kunnen
worden gemaakt voor opheldering door een scheepsver-
klaring — dan behoort de aanmelding vergezeld te gaan
van of gevolgd te worden door een uitdrukkelijk verzoek,
waarin worden uiteengezet de gronden, waarop men een
verklaring verlangt af te leggen. Blijft het gerecht wei-
geren de verklaring op te nemen, dan moet die weigering
in een vonnis met redenen worden omkleed, van welk
vonnis hooger beroep open staat \'). Een bepaalde vorm
voor de aanmelding is niet voorgeschreven. Schriftelijk
behoeft zij niet te geschieden, terwijl evenmin de
kapitein gehouden is in persoon aanmelding te doen,
maar zeer zeker zal het de meest voorzichtige han-
delwijze voor den gezagvoerder zijn de aanmelding
schriftelijk in te dienen met aangifte hoeveel stukken
als bijlagen de aanmelding vergezellen en haar persoonlijk
af te leveren 1).

0 Olsen, pag. 87.

2) De „Verklarungsverordnung" van Lübeck van 26Juli 1890(afge-
rukt bij Schaps pag 183), stelt in § 1 uitdrukkelijk vast, dat het de
gezagvoerder zelf is, die aanvraag doet ter griffie van het Amtsgericlit
°ni verklaring af te leggen (Jeder Schilfer hat solches... in der Ge-
fichtsschreiberei des Amtsgerichtes zu Lübeck anzuzeigen u. s. w.),
terwijl daarentegen de „Verordnung" van Hamburg van 25 Mei 1891

-ocr page 180-

Toch zal naar Deensch recht niet ieder schepeling, van
welken rang ook, de aanmelding kunnen overbrengen;
begeeft de gezagvoerder zich niet in persoon naar het
gerecht, dan zal hij in ieder geval hebben zorg te dragen,
dat er namens hem iemand gaat, die krachtens zijn positie
aan boord geacht wordt in staat te zijn reeds bij de aan-
melding het gerecht voorloopig te kunnen inlichten en te
kunnen antwoorden op vragen, die hem door \'s gerechts
voorzitter kunnen worden gesteld. Ik meen het hier ge-
stelde te mogen afleiden uit de in § 8 (2e lid) van de
wet van 1892 omschreven verplichting van \'s gerechts
voorzitter om bij de aanmelding de aandacht te vestigen
op de voorschriften, die ingevolge § 40 der zeewet moeten
worden nagekomen en vooral op de omstandigheid, dat
ter verklaringszitting zullen moeten verschijnen al degenen,
die opheldering kunnen geven in zake het aan het schip
overkomen ongeval. Een dergelijke presidiale vermaning
zal tegenover een lageren schepeling vrijwel geen zin
hebben.

De scheepsverklaringen zelve moeten kunnen worden
afgelegd, wanneer het verlangen daartoe door den gezag-
voerder wordt kenbaar gemaakt, onverschillig hoeveel
tijd er verloopen is, nadat de betrokkene gebeurtenis

niet een handelen van den gezagvoerder in persoon verlangt, naar ik
opmaak uit het laatste lid van § 1, waar sprake is van den „Antrag-
steller" terwijl in § 2 uitdrukkelijk „Schiffer und Steuermann" worden
genoemd.

Wel geeft § 1 (le lid van laatstgenoemde „Verordnung" aan, dat de
aanvrage tot verklaring of in geschrift geschiedt, dat dan voor 1 uur
n.m. ter griffie moet worden afgegeven öf mondeling den griffier
wordt meegedeeld.

-ocr page 181-

plaats greep; maar het spreekt van zelf, dat het door de
verklaring te leveren bewijs aan kracht en helderheid
kan verliezen, wanneer de verklaring eerst wordt afge-
legd geruimen tijd na het gebeuren van het ongeval en
mededeelingen betreffende het ongeval worden gedaan
door minder talrijke of minder gewenschte getuigen, dan
op een vroeger tijdstip het geval zoude geweest zijn. Ge-
heel natuurlijk is het dan ook, dat reeds de oude Deen-
sche wetgeving (van 1683) onderstelde, dat het krachtigste
bewijs door scheepsverklaring dat was, hetwelk „terstond
ter plaatse" bij de overheid van de eerste plaats van aan-
komst werd geleverd.

Uit den aard der zaak is het de verplichting van den
kapitein, wanneer er z. i. een scheepsverklaring moet
worden afgelegd, het zijne er toe bij te dragen, dat het
zoo spoedig mogelijk geschiede, al was \'t alleen om deze
reden, dat ieder uitstel der verklaring met zich brengt het
gevaar, dat het bewijs verloren gaat. Dat de gezagvoerder
zoo spoedig mogelijk de noodige stappen behoort
te nemen tot het afleggen der verklaring, was uitdruk-
kelijk uitgesproken in het wetsontwerp van 1880 zoowel
voor scheepsverklaringen hier te lande als buitenslands.

In § 40 van de zeewet heeft men daarentegen de uit-
drukking „zoo spoedig mogelijk" slechts gebezigd in de
derde alinea omtrent aflegging van scheepsverklaring
buitenslands, terwijl men in de tweede alinea van dezelfde
paragraaf een bepaalden termijn heeft vastgesteld voor de
daar voorgeschrevene aanmelding (dit met \'t oog op de
in § 288 opgenomen boetebepaling). Geenszins heeft men
echter verandering willen brengen in den uit den aard der

-ocr page 182-

zaak voortvloeienden regel, dat de gezagvoerder in alle
gevallen de noodig geoordeelde verklaring zoo spoedig
mogelijk behoort af te leggen.

Ten aanzien van de scheepsverklaring zelve, die in Dene-
marken wordt opgenomen, vermeldt § 40 van de zeewet
alleen, dat de gezagvoerder ter zitting zal medebrengen
„de dagboeken", waaronder valt te verstaan het door den
gezagvoerder of zijnen plaatsvervanger gehouden journaal
en op stoomschepen het door den chef van de machine-
kamer gevoerde machinejournaal (cf. § 35). Het is dus zaak
voor den gezagvoerder om vóór den ter verklaring be-
stemden rechtsdag het journaal terug te bekomen uit
handen van den met het onderzoek belasten ambtenaar
(cf. § 38), maar, wanneer het de rechter zelf is, die het
dagboek tot onderzoek onder zijn berusting heeft gehad,
hetgeen het geval is buiten Kopenhagen, dan zal deze
wel in den regel het dagboek ter zitting medebrengen.

Vervolgens heeft de gezagvoerder mede te brengen ter
terechtzitting volgens § 8 van de wet van 1892 alle man-
schappen, die opheldering kunnen geven omtrent het
voorgevallene, en verder al die bescheiden en stukken,
waarvan de voorzitter des gerechts dienstig acht, dat ze
ter zitting worden medegebracht (b.v. ladingsdocumenten).
Wij wezen naar aanleiding van het doen der aanmelding
op de presidiale vermaning, die de aanmelding kan vol-
gen. § 40 van de zeewet vermeldt, dat de voorzitter van
het gerecht eenen dag bepaalt voor de aflegging der ver-
klaring en verder al datgene verricht, dat hij dienstig
acht, ten einde het te leveren bewijs zoo overtuigend
mogelijk te doen zijn. Aan het bestaan van dit laatste

-ocr page 183-

voorschrift ontleent de voorzitter van het gerecht de be-
voegdheid den gezagvoerder of dengeen, die hem bij het
doen der aanmelding vervangt, die wenken te geven be-
treffende het voorbrengen van getuigen of het medebrengen
van schrifturen, die hij dienstig acht in het belang der
scheepsverklaring. Verder ziet de voorzitter van het gerecht
toe, dat de bij de verklaring belang hebbende personen,
die in het gerechtsdistrict woonachtig zijn, worden op-
geroepen om bij de aflegging der verklaring tegenwoordig
te zijn en zelf roept hij volgens § 8 (3e lid) van de wet
van 1892 die getuigen op, \') die niet door den gezag-
voerder worden medegebracht, dus al die getuigen, die
niet in dienstbetrekking staan tot de reederij.

Thans een enkel woord over de samenstelling van het
college, dat zal zitten over de scheepsverklaring. In Ko-
penhagen worden de verklaringen afgelegd voor het zee-
en handelsgerecht, te dien einde samengesteld uit voor-
zitter en twee van de op zeevaartgebied meest ervaren
leden van bedoeld gerecht. De zitting wordt echter belegd
door den voorzitter alleen en voor schepen, die zeil- of
stoomklaar liggen, kunnen door hem te allen tijde bijzon-
dere voorschriften worden gegeven (§ 18 van de wet
voor het zee- en handelsgerecht). 2) Buiten Kopenhagen
worden de verklaringen afgelegd voor het zeegerecht, dat
wordt gevormd door den plaatselijken rechter en door twee
met de zeevaart vertrouwde personen (leekenrechters). De

-ocr page 184-

eerste alinea van § 1 van de wet van 12 April 1892, han-
delende „over de oprichting van zeegerechten buiten
„Kopenhagen en over scheepsverklaring en zeeverhoor"
luidt aldus: „In burgerlijke zaken en in strafzaken, die in
„de zeewet behandelde verhoudingen of het loodswezen
„betreffen, wordt de gewone lagere rechter buiten Kopen-
hagen versterkt door het toetreden van twee ter zeevaart
„ervaren mannen en wordt dan zeegerecht geheeten."

In de tweede alinea van dezelfde paragraaf wordt dan
vermeld, dat de plaatselijke rechter voorzitter van het
zeegerecht is en een plaats van overwegende beteekenis
inneemt in deze rechtbank. Zoo heeft hij alleen den ter-
mijn voor de scheepsverklaring te bepalen en al het noo-
dige te verrichten tot het instellen van een onderzoek,
hetwelk geen uitstel duldt. (Bij hem geschiedt verder de
aanmelding van het ongeval, aan hem moeten de stukken
worden overgelegd, die tegelijk met de aanmelding moeten
worden meegebracht, door hem wordt degeen, die de
aanmelding doet, vermaand tot het medebrengen van al
die schepélingen, die opheldering kunnen verschaffen,
alsmede tot het overleggen van justificatore bescheiden).
Ja zelfs de plaatselijke rechter kan in zijn qualiteit van
voorzitter van het zeegerecht overgaan tot het opnemen
van de scheepsverklaring zelve, wanneer zij dringend is
en naar zijne meening van minder groot belang, doch
zulks alleen voor het geval, dat zijne ter zeevaart kundige
medeleden niet tijdig ter plaatse aanwezig kunnen zijn (§ 1,
al. 2). Zonder in bijzonderheden te treden, zij hier vermeld,
dat er voor ieder district een lijst bestaat van mannen, die
tot leden van het zeegerecht benoembaar zijn (§ 3 van

-ocr page 185-

de wet van 1892), uit welke lijst de voorzitter voor ieder
voorkomend geval twee personen oproept, voor de keuze
van welke personen hij naar vaste regelen te werk gaat.
In voorafgaande bladzijden is reeds aangetoond, dat er
voor de opneming der scheepsverklaring geen bepaald
zeegerecht competent is. Het moet integendeel den
gezagvoerder vrijstaan de inwinning van de scheepsver-
klaring te eischen van ieder zeegerecht, vóór hetwelk
het hem mogelijk is de getuigen te laten verschijnen.
Maar zeer zeker zal het den voorzitter van het zeegerecht
vrijstaan, den gezagvoerder opmerkzaam te maken, dat
het op den een of anderen grond voor hem doelmatiger
kan zijn zich tot een ander zeegerecht te wenden en hem
in overweging te geven zijne aanvrage tot verklaring in
te trekken.

Toch kan gerust worden beweerd, dat, wanneer binnen
het rijk scheepsverklaring wordt afgelegd, het in \'t alge-
meen het zeegerecht ter plaatse zal zijn, waar het ongeval
heeft plaats gegrepen of waar het schip het eerst aankomt,
dat èn de aanmelding omtrent het ongeval in ontvangst
neemt èn de verklaring zal opnemen.

Zien we thans, hoe het afleggen der verklaring geschiedt.
Tot nog toe bespraken wij alle die handelingen, die aan
de verklaring voorafgaan, en vestigden wij de aandacht op
de bevoegdheid van den voorzitter van het zeegerecht,
om reeds bij de aanmelding den gezagvoerder die wenken
te doen toekomen, die ten doel hebben de betrouwbaar-
heid en de volledigheid der verklaring te verhoogen. Uit-
voerig geeft § 8 van de wet van 1892 weer, welke

-ocr page 186-

voorschriften moeten worden nagekomen. Na in den aanhef
het privaatrechtelijk karakter der verklaring boven allen
twijfel te hebben verheven en in de volgende alinea een
opsomming te hebben gegeven van de verrichtingen van
den voorzitter des gerechts, die aan de verklaring zelve
voorafgaan, geeft de derde alinea weer, hoe het toegaat
ter terechtzitting, waar de verklaring wordt afgelegd. In
de rechtszitting wordt dan vooreerst aangehoord de mon-
delinge uiteenzetting van den gezagvoerder en vervolgens
worden gehoord de door den kapitein opgegeven of door
het gerecht opgeroepen getuigen, ieder afzonderlijk, op
zulk een wijze, dat niemand de getuigenissen van anderen
verneemt. De rechter kan bij wijze van uitzondering toe-
laten, dat de kapitein het verhoor der bemanning bijwoont,
indien hij zulks dienstig acht tot opheldering van het
geval. Ten aanzien van de verklaring wordt derhalve
gehandeld als ten opzichte van getuigenverklaringen in
een proces; Olsen (pag. 38) zegt van de verklaring dan
ook, dat zij is een speciaal gerechtelijk ge-
tuigenis, ten gebruike in alle rechtskwesties (proce-
dures), waarbij er behoefte kan zijn aan de door de
scheepsverklaring verschafte ophelderingen (probatio in
perpetuam rei memoriam).

De Deensche wetgever, toch zeker niet onkundig van
de bedenkingen, die bij de behandeling in de „Deutsche
Berathungscommission" te dezen opzichte waren geopperd \'),
(den meerderen tijd, die iedere verklaring zou eischen;
de grootere kosten, die dikwijls achteraf onnoodig zouden

-ocr page 187-

blijken; het te zware werk voor de rechterlijke autoritei-
ten in de havensteden) heeft de bezwaren, verbonden
aan het verhoor van iederen getuige afzonderlijk, toch
niet zóó gewichtig geacht, dat hij het voorbeeld navolgde,
dat Duitschland had gegeven.

Naar Deensch recht is regel, wat volgens het Duitsche
recht als uitzondering wordt beschouwd. De Deensche
rechter moet bij een verklaring den gezagvoerder en
vervolgens de medegebrachte of door de rechtbank opge-
roepen manschappen ieder afzonderlijk hooren; in Duitsch-
land kan de rechter aan ieder van hen, die de verkla-
ring afleggen, vragen stellen naar aanleiding van het ver-
klaarde, doch is daartoe geenszins verplicht. In de „Be-
rathungscommission" werd door eenige leden uiting gegeven
aan de vrees, dat het afzonderlijk verhoor de schepelin-
gen tot onware verklaringen zou leiden \'): „Mancher
„Schiffsmann werde sich aus Besorgn isz, die Unkenntnisz
„der in Rede stehenden Vorgänge könnte ihn zur Schande
„gereichen, verleiten lassen, auch ohne ein gutes eigenes
„Wissen, über diese Vorgänge bestimmte Aussagen zu
„machen". Want voordien traden de leden der bemanning
op als zoogenaamde eedshelpers van den gezagvoerder en
had hun eed slechts deze beteekenis, dat zij geen redenen
hadden om geen geloof te schenken aan de verklaringen
des gezagvoerders. Bovendien werd tegen het afzonder-
lijk verhoor nog een grond ontleend aan het feit, dat de
rechter bij zulk een verhoor volmaakt technisch op de
hoogte moest zijn, terwijl dit bij de opneming van een

-ocr page 188-

verklaring, zooals de meerderheid zich voorstelde in de
wetgeving te doen opnemen, niet in dezelfde mate het
geval behoefde te zijn. Zulk een argument mocht, wat
den Duitschen rechter betreft, niet van grond ontbloot
zijn, voor het Deensche zeegerecht, samengesteld uit drie
rechters, van wie er twee bekend moesten staan als
ervaren in zeevaartaangelegenheden, zou zulk een be-
wering geen steek houden. Echter, zooals in vorige
bladzijden opgemerkt, als de voornaamste grond tegen
het afnemen van een afzonderlijk verhoor aan ieder der
schepelingen werd aangevoerd het wezenlijke en oorspron-
lijke verklaringskarakter, hetwelk een inquisitoriaal ingrij-
pen des rechters niet gedoogde. Het gemeenschappelijke
en het vrijwillige, van oudsher aan de verklaring inhaerent,
moest naar Duitsche inzichten zooveel mogelijk worden
behouden. En de wegen, reeds vroeger ingeslagen door
de Fransche en Hollandsche wetgevers, die den rechter
onderzoekend deden optreden, vermochten niet de bewon-
dering te wekken van de Duitsche juristen, in de „Bera-
thungscommission" vereenigd. Het vraagrecht van den
rechter naar aanleiding van het verklaarde werd m. i. in
de wetgeving opgenomen als een concessie aan hen, die
op \'t voorbeeld van § 321 van het Oostenrijksch ontwerp een
verhoor van iederen schepeling afzonderlijk wenschten \').

Verder verluidt § 8 van de Deensche wet van 1892:

„Worden de verklaringen onvolledig, onduidelijk of on-
bestemd bevonden, dan behoort het zeegerecht onder
„vergelijking met het journaal of het door den gezag-

-ocr page 189-

„voerder, bij gebreke van journaal, opgemaakte stuk,
„zoowel uit eigen initiatief als op verzoek van de belang-
hebbende personen, door verder voortgezet onderzoek
„zich bepaalde kennis te verschaffen omtrent hetgeen
„ieder voor zich heeft waargenomen."

Voorts kan het gerecht van den gezagvoerder en andere
betrokkenen eischen, dat zij zorgen, dat er een gerechte-
lijke expertise kan plaats hebben of andere maatregelen
kunnen worden genomen tot opheldering van het geval.
Eerst na afloop van het onderzoek, dat, zoo noodig, in
meerdere zittingen kan worden voortgezet, en nadat de
getuigen voor \'t laatst zijn gehoord, mag beëediging plaats
vinden van hetgeen ter terechtzitting is verklaard.

Een eigenlijke getuigenoproeping zal, over \'t geheel
genomen, niet noodig zijn, voor zoover de leden der be-
manning betreft, aangezien de kapitein over het noodige
gezag beschikt om de leden der bemanning voor het
verhoor ter beschikking te stellen. De 78e paragraaf van
de zeewet schrijft trouwens voor, dat het de plicht is van
een ieder lid der bemanning, zoowel in de havens als
ter zee, aan boord en aan land, de dienstbevelen zijner
meerderen te gehoorzamen. Waar de aflegging eener ver-
klaring behoort tot de dienstplichten van den gezagvoerder,
kan het niet aan twijfel onderhevig zijn, of aan zijn bevelen,
om ter verklaring voor het zeegerecht te verschijnen, is
door de bemanning gehoorzaamheid verschuldigd.

Welke is de bewijskracht dezer scheepsverklaringen, die
in de zeewet, gegeven door Christiaan V 1683, worden aange-
merkt als een uit het oudere recht overgenomen, voorde

-ocr page 190-

zeevaarttoestanden eigenaardige en met betrekking tot de
overige regels van het wetboek zeer bijzondere bewijs-
manier? Het eigenaardige, het bijzondere van de bewijs-
methode is hierin gelegen, dat de partij zelve (de kapitein)
mede onder eede verklaart; maar deze onregelmatigheid
is al zooveel mogelijk hierdoor verbeterd, dat het niet
aan het goedvinden van den gezagvoerder is overgelaten
het onderwerp der verklaring te begrenzen en dat boven-
dien de rechter door geschikte vragen zich op de hoogte
kan stellen van de gesteldheid van het geval. Dit laatste
geldt niet uitsluitend ten aanzien van de scheepsverkla-
ringen, maar voor ieder getuigenbewijs, ten aanzien waar-
van de rechter een zelfstandige en ingrijpende werkzaamheid
kan ontwikkelen.

In Christiaan\'s V wet van 1683 heette het in Boek IV
titel VIII § 2 met betrekking tot scheepsverklaringen:
„dat er later niet lichtelijk andere getuigen daartegen
mogen worden aangevoerd". Door deze woorden wordt
de bedoeling des wetboeks in dezen zin uitgedrukt, dat
de scheepsverklaring zou worden beschouwd als een goed
en ten volle toereikend bewijs, wanneer daarin geen bij-
zondere gebreken werden aangetoond.

Volgens een later doorgevoerde praktijk ten aanzien
van die bewijsmiddelen, welker bewijskracht niet in de
wetgeving was vastgelegd, kon slechts in \'t algemeen ge-
zegd worden, dat de scheepsverklaring strekte tot vol
bewijs van de daarin vermelde zeeëvenementen, ten
aanzien van welke er door de gegeven ophelderingen
juridische zekerheid was teweeg gebracht.

Werd, geldende de zeewet van 1683, aangenomen dat

-ocr page 191-

de scheepsverklaring niet dezelfde bewijskracht behoorde
te hebben als een formeel gedetailleerd getuigenbe-
wijs, onder vigueur van de wet van 12 April 1892 is
deze opvatting niet te vereenigen met de vérstrekkende
werkzaamheid, die het zeegerecht krachtens deze wet en
de zeewet behoort te ontplooien, ten einde opheldering
te brengen aangaande de feiten, die met het zeeongeval
in verband staan.

Dit verschil in opvatting van de bewijskracht der
scheepsverklaring wordt gereedelijk hierdoor verklaard,
dat in den loop der tijden het karakter van dit instituut
een groote verandering heeft ondergaan. Reeds meermalen
zijn we in de gelegenheid geweest erop te wijzen, hoe
eertijds de verklaring was een reisverhaal door den ge-
zagvoerder gedaan en door eed of getuigenis van eenige
leden der bemanning gesterkt; de rol van de autoriteit,
die dit reisverhaal aanhoorde en boekstaafde, was een
lijdelijke. Het behoeft waarlijk geen nader betoog, dat het
reisverhaal des gezagvoerders een aanmerkelijk zwakker
waarborg voor waarheid bood, dan het door den rechter
afgenomen getuigenverhoor, waarbij hij op onderzoekende
wijze te werk ging.

§ 8 van de meergenoemde wet van 1892 omschrijft de
taak der zeegerechten, wat zij door middel van de scheeps-
verklaring hebben na te streven; zij dienen opheldering
te geven van de feiten, zooals zij zijn voorgevallen vóór,
gedurende oi na het ongeval, naar gelang ze van betee-
kenis zijn voor de bij schip of lading belanghebbende
personen. Is het zeegerecht er inderdaad in geslaagd die
opheldering te verkrijgen, dan moet de scheepsverklaring

-ocr page 192-

ook als volledig bewijs \') worden aangemerkt in alle
zaken, voor welker uitslag de in die verklaring behandelde
feiten van beteekenis zijn.

Ook onder de oudere wetgeving van Christiaan V werd
dit standpunt1) ingenomen door wetenschap en praktijk.
Weliswaar noemde de Deensche zeewet van 1683 de
scheepsverklaring een bewijs „tot \'s gezagvoerders vrijplei-
ting", maar geenszins zijn die woorden op te vatten als een be-
perking van het bewijs door verklaring tot die gevallen,waarin
het er voor den gezagvoerder op aankwam zich te zui-
veren van blaam, die hem zou kunnen treffen naar aan-
leiding van de bevelvoering op zijn schip. Veeleer moeten
de woorden „tot zijne vrijpleiting" worden beschouwd als
een gedachteloos overgenomen beperking uit oudere
regels betreffende den zuiveringseed; de latere praktijk
heeft zich dan ook allerminst gestoord aan deze beperkende
uitdrukking en de scheepsverklaring als bewijsmiddel
toegelaten niet slechts in zaken, waarin de gezagvoerder
als gedaagde optrad, maar ook waarin hij eischende in
rechte verscheen.

Mede in geschillen, waarin de gezagvoerder niet als
partij optreedt, (b.v. tusschen inladers eenerzijds en assu-
radeuren van goederen andererzijds) kan de verklaring als
bewijsmiddel worden gebezigd, welke opvatting, ondersteld
in § 6 van de wet van 1892, onmiddellijk volgt uit § 8,

1  n.1. dat de scheepsverklaring bewijs opleverde in alle zaken, voor
welker uitslag de in de verklaring behandelde feiten van belang
waren.

-ocr page 193-

waarin omschreven wordt het doel van inwinning der
scheepsverklaring. Acht de gezagvoerder de aflegging
eener verklaring niet noodzakelijk, dan worden derden
niet van bewijzen verstoken, daar zij gezagvoerder en
schepelingen als getuigen kunnen aanvoeren volgens de
gewone procesorde.

Een enkele opmerking over het zeever hoor. Zooals
in de meeste zeevarende Europeesche Staten, wordt in
Denemarken van overheidswege een onderzoek ingesteld
naar de oorzaken van de meest ernstige zeerampen
aan de schepen van Deensche nationaliteit en onder
zekere omstandigheden ook aan de vaartuigen van vreemde
nationaliteit overkomen. Dit onderzoek doet tot zijn
recht komen het repressief toezicht, dat door den Staat
wordt uitgeoefend op de zeevaart, die door particulieren
wordt bedreven. Bij dat onderzoek zal voornamelijk aan
\'t licht worden gebracht, of gezagvoerder en bemanning
zich bekwaam hebben betoond tot het waarnemen van
hunne taak, of zoowel bij de uitrusting van het schip als
bij de inneming en stuwage van lading of ballast de voor-
schriften zijn in acht genomen, die zijn uitgevaardigd in
het belang eener veilige vaart, of de loods-, de verlich-
tings- en betonningsdienst niet te kort is geschoten in

-ocr page 194-

zijne taak om de zeevaart op de kust zooveel doenlijk te
beveiligen en of de gebruikte zeekaarten betrouwbare
gidsen voor den zeeman zijn gebleken. In Denemarken
wordt het zeeverhoor eveneens afgenomen door de zee-
gerechten en merken wij dientengevolge niet op die
scherpe afscheiding, die in andere wetgevingen bestaat
tusschen de verklaring als bewijsmiddel in \'t civielrecht
en het onderzoek van staatswege in \'t belang eener veilige
zeevaart. Zoo wordt in Duitschland de verklaring afge-
legd ten overstaan van den Amtsrichter, terwijl aan aparte
colleges „die Seeamter und das Oberseeamt" het onder-
zoek van staatswege is toevertrouwd *); in Nederland
wordt naar geldend recht de verklaring afgelegd ten over-
staan van den kantonrechter, terwijl de 1) Raad van
Scheepvaart te Amsterdam (vroeger de Raad van Tucht
voor de koopvaardijschepen) belast is in het publiek
belang met het onderzoek van scheepsrampen.

Moge hier volgen een korte samenvatting van enkele
bijzonderheden, die aanleiding geven tot een korte op-
merking. Over \'t algemeen genomen lijken mij de voor-
schriften van het Deensche wetboek een ruimen geest
te ademen; zoowel aan den rechter, die de verklaring
opneemt, als aan den gezagvoerder, die de verklaring
aflegt, is een groote mate van vrijheid gelaten. Onmisken-
baar nadert de scheepsverklaring het civiel getuigenbewijs,
zonder nochtans hare zelfstandigheid tegenover dat getui-
genbewijs te verliezen. Wat hebben wij te zien in zulk

1  Schepenwet. Hoofdstuk IV.

-ocr page 195-

eene scheepsverklaring? Naar het mij voorkomt, een
getuigenbewijs buiten proces, betrekkelijk een bepaalde
categorie van feiten, zooveel mogelijk ontdaan van for-
maliteiten, hetgeen ten gevolge heeft, dat dit minder
vormenrijk getuigenbewijs kan worden tot stand gebracht
in den kortst mogelijken tijd.

Dat spoed in dezen, op zijn zachtst uitgedrukt, hoogst
gewenscht is, vindt zijne rechtvaardiging in het feit, dat
bij de verklaring als getuigen optreden de opvarenden van
het schip, wier beroep vereischt, dat zij naar verre oorden
reizen, terwijl hun werkelijke verblijfplaats later dikwijls
niet of moeielijk zal zijn vast te stellen. Werd te hunnen
opzichte de gewone procesorde van het getuigenbewijs
gevolgd, maar al te dikwijls zou moeten blijken, dat het
voorbrengen van een qualitatief en quantitatief voldoend
aantal getuigen, ten tijde van de door den rechter bepaalde
enquête, een feitelijke onmogelijkheid was.

De wenschelijkheid van het scheppen van een afzon-
derlijk bewijsmiddel in zeevaartzaken is gedurende een
reeks van eeuwen gevoeld. Verdiende het hier behandelde
instituut in de eerste eeuwen der meer en meer zich
ontwikkelende West-Europeesche zeevaart in onze oogen
nauwelijks den naam van bewijsmiddel, in de nieuwere
zeerechtwetgevingen heeft de verklaring zich ontwikkeld
tot een bewijsmiddel, dat in korten tijd kan tot stand
komen, doch tevens een noodzakelijken waarborg voor
betrouwbaarheid biedt.

Ten aanzien van enkele punten verdient m. i. de rege-
ling van de Deensche wet de voorkeur boven die der
Duitsche. Laten wij buiten beschouwing, dat in Dene-

-ocr page 196-

marken leeken zitting hebben in het zeegerecht, ten over-
staan waarvan de verklaring wordt afgelegd, (§ 1 van de
wet van 12 April 1892), hetgeen bij het hier behandelde
onderwerp, wellicht meer dan bij eenig ander van het
zeerecht, instemming zou verdienen. Eene beschouwing
echter over het leekenelement in de rechtspraak zou ons
te ver voeren!

In de eerste plaats ten aanzien van het tijdstip, waarop
de verklaring wordt afgelegd, zou m. i. de regeling van
den Deenschen wetgever de voorkeur verdienen boven
die, welke in Duitschland is getroffen. Met betrekking
tot de keuze van plaats en tijd der verklaring geniet de
Deensche gezagvoerder de grootst mogelijke vrijheid.
Weliswaar is hij gehouden om aanmelding van het onge-
val te doen, indien hij zulks reeds niet eerder heeft ge-
daan, op de eerste plaats, waar hij, nadat het ongeval
heeft plaats gehad, met zijn schip \') ligt of komt te lig-
gen buiten den in het tweede lid van § 40 vermelden
termijn. Die aanmelding geschied zijnde naar den vorm
in § 40 voorgeschreven, is het echter aan de inzichten
van den kapitein overgelaten de verklaring daar te doen
opnemen, waar hij deze het best te verwezenlijken acht.
Aan den eenen kant zal hij rekening hebben te houden
met de belangen van inladers en assuradeuren van schip
en lading, reden om de scheepsverklaring zooveel mogelijk
te bespoedigen, overwegende, dat hoe korter tijd na het

-ocr page 197-

ongeval de verklaring wordt afgelegd, des te grooter
waarborgen worden geboden voor een getrouwe weder-
gave der gebeurlijkheden van de zijde der schepelingen,—
aan den anderen kant zal hij niet uit \'t oog mogen ver-
liezen de groote belangen zijner reederij, die in ieder
geval worden gediend door een buiten absolute noodzake-
lijkheid ononderbroken reis naar de plaats van bestem-
ming.

Zeker, ook in Duitschland heeft de wetgever de soms
tegenstrijdige belangen van de reederij eenerzijds en
inladers en assuradeuren andererzijds trachten te verzoe-
nen, door over en weer concessies te doen. Ik verwijs
hier slechts naar de besprekingen, die in de „Commis-
sion zur Berathung" zijn gehouden naar aanleiding van
de thans geldende § 522 D. Handelsgesetzbuch over
het opnemen van de noodhaven in het artikel. Wel
zijn er in den boezem der commissie stemmen opi-
gegaan, om den gezagvoerder een grooter mate van vrij-
heid toe te kennen ten aanzien van de plaats, waar de
verklaring zou moeten worden afgelegd, — „es scheine
deshalb das Gerathenste, dasz man es in das Ermessen
des Schiffers stelle, ob nach den Umständen die Verklarung
früher als im Bestimmungshafen thunlich wäre" — maar
de meerderheid kon dezen voorslag niet aanbevelens-
waard achten, als zijnde te veel overgelaten aan het
oordeel des gezagvoerders.

Bovendien zijn in het Deensche wetboek als correctieven
tegen de groote vrijheid van den gezagvoerder in deze

-ocr page 198-

materie aan te merken vooreerst, dat binnen een bepaalden
termijn aanmelding van het ongeval moet worden gedaan
onder overlegging van de wettelijk vereischte bescheiden
en vervolgens het voorschrift, dat onder bepaalde omstan-
digheden van tijd en plaats een onderzoek en afteekening
van het journaal moet plaats hebben (§ 38 zeewet), waardoor
de dagboekaanteekeningen als \'t ware worden gefixeerd.
Ofschoon de Deensche wet niet met zoovele woorden
voorschrijft, dat de verklaring geschiedt op den grondslag
van het journaal, dat dit de bedoeling en de geest van
de Deensche voorschriften zijn, is m. i. niet twijfelachtig.
En waar die grondslag wordt vastgelegd door het dag-
boekonderzoek, meen ik dat tegen de vrijheid van den
gezagvoerder, om zelf zijn tijd voor de verklaring te kiezen,
rekening houdende met zoovele verschillende en tegen-
strijdige belangen van derden, geen overwegende bezwaren
kunnen bestaan.

Verder verdient het m. i. goedkeuring, dat de Deensche
wetgever zulk een overwegende positie en zulk een veel-
omvattende taak aan den voorzitter van het zeegerecht heeft
toebedeeld. „Der Vorsitzende des Gerichtes beraumt dann
einen Termin zur Ablegung der Verklarung an und bewirkt
das sonst aus dieser Veranlassung Erforderliche." Van
zijn activiteit zal het voor een goed deel afhangen, of de
verklaring werkelijk tot haar recht zal komen. Nemen
wij b.v. het geval, dat een schip de haven is binnenge-
loopen met zware stormschaden. De gezagvoerder doet
aanmelding met overlegging der noodige bescheiden; de
voorzitter van het zeegerecht zal natuurlijk een indruk
krijgen van die schaden door het journaalafschrift, doch

-ocr page 199-

kan liet noodig oordeelen vóór de aflegging der verkla-
ring de schade van zijnentwege te doen opnemen, opdat
hij te dien aanzien ter terechtzitting niet in \'t onzekere
zal verkeeren. Art. 8 van de wet van 1892 vermeldt de
taak van den voorzitter, om bij de aanmelding den gezag-
voerder of dengeen, die voor hem verschijnt, opmerk-
zaam te maken op zijne verplichting, om alle lieden ter
zitting mede te brengen, die in staat zijn opheldering
te geven. Niets zal den voorzitter beletten, om den
gezagvoerder de namen op te geven van hen, wier
verschijning hij, rechter, in de allereerste plaats nood-
zakelijk acht.

Imperatief schrijft de Deensche wet het afzonderlijk
hooren voor van gezagvoerder, van schepelingen en van
al diegenen, die naar aanleiding van het ongeval door het
zeegerecht worden gehoord (§ 8 wet van 1892). In voor-
afgaande bladzijden is reeds opgemerkt, wat in Duitsch-
land voor de „Commission zur Berathung eines allgemeinen
deutschen Handelsgesetzbuches" de redenen geweest zijn,
om niet op te nemen het vereischte van een afzonderlijk
verhoor van ieder der schepelingen. Nu dient één ding
niet uit \'t oog te worden verloren. In de le. alinea van
§ 40 der Deensche zeewet worden een aantal gevallen
gesteld, waarin de gezagvoerder verklaring behoort af te
leggen; wel staat het hem vrij ook in andere dan de in
§ 40 genoemde gevallen verklaring af te leggen, maar bij
het ontwerpen der artikelen van de wet van 1892 hebben
waarschijnlijk juist alleen die in de zeewet gememoreerde
gevallen den ontwerpers voor den geest gestaan.

Wat toch was een van de redenen, dat niet in de

-ocr page 200-

Duitsche wet een voorschrift van deze strekking, afzon-
derlijk verhoor van de aan de scheepsverklaring mede-
werkenden, imperatief werd voorgeschreven? Tegen de
opneming van een voorschrift dezer strekking werd onder
andere gronden aangevoerd, dat een afzonderlijk verhoor
niet immer noodig zou zijn, dat veel zou afhangen van
de gewichtigheid van ieder geval. Maar men bedenke
dan ook, dat de Duitsche wetgever den rechter had aan
te wijzen, hoe hij had te werk te gaan bij het opnemen
van verklaringen betreffende „alle Unfälle", terwijl de
Deensche wetgever zich meer in \'t bijzonder afvroeg, op
welke wijze de rechter de beste resultaten zou bereiken,
waar het gold het tot klaarheid brengen van de ernstigste
voorvallen, opgesomd in § 40. Doch, al is het waarschijn-
lijk, dat bij de samenstelling van de wet van 1892 een
oplossing werd gezocht voor de vraag in de hierboven
aangegeven beperking, dit neemt niet weg, dat voor alle
verklaringen moeten worden in acht genomen de regelen
van § 8 en vlg. van de wet van 1892, ten aanzien van
alle verklaringen een afzonderlijk verhoor van de ter
zitting verschijnenden.

Weliswaar zal het afzonderlijk verhoor met bezwaren
gepaard gaan en zal het uit den aard der zaak meerderen
tijd vorderen, dan een gemeenschappelijke verklaring
der schepelingen, waartoe zich aanvankelijk de scheeps-
verklaring beperkte, — speciaal in Denemarken behoeft dat
bezwaar niet te hoog te worden aangeslagen, aangezien
het zeegerecht, uit hoofde van zijne samenstelling, er
zeer wel in zal slagen dat verhoor, zooveel als dat mogelijk
is, te bekorten. Tegenover die bezwaren staat echter het

-ocr page 201-

voordeel, dat door het afzonderlijk verhoor ook hechter
waarborgen voor betrouwbaarheid worden verkregen.
Van een „formularmaszige Exkulpationserklarung" is bij
de scheepsverklaring naar Deensch recht dan ook geen
sprake meer. Het moge waar zijn, dat in deze wetgeving
het oorspronkelijk historisch karakter der scheepsverkla-
ring niet is gehandhaafd gebleven; door opoffering van het
verklaringskarakter, zoowel door het afzonderlijk verhoor
der ter verklaring verschijnende personen als door de
uitbreiding van dien kring van personen buiten de be-
manning van het schip, is echter de waarheid en betrouw-
baarheid van de verklaring aanzienlijk verhoogd. In
waarheid zijn de uitingen der aan de verklaring mede-
werkende personen dan ook als getuigenissen te be-
schouwen, zooals Olsen op verschillende plaatsen in zijne
monografie toegeeft.

-ocr page 202-

HOOFDSTUK V.
Engeland.

Afwijkend van het continentale recht, kent het Engel-
sche recht niet het instituut der schecpsverklaring, zooals
wij dat voor het continentale recht in voorafgaande hoofd-
stukken toelichtten, als een door gezagvoerder en schepe-
lingen spoedig na beeindiging der geheele of gedeeltelijke
reis ten overstaan van een rechterlijk ambtenaar uitge-
bracht reisverslag, meer in \'t bijzonder een verslag van
aan schip of lading overkomen rampen, welk verslag,
met wettelijke waarborgen omgeven, bewijs oplevert of
kan opleveren ten profijte van den gezagvoerder of zijn
principaal, de reederij.

Hoe de Engelsche wetgever er toe gekomen is, in
tegenstelling met vrijwel alle Staten van het continent
van Europa, geen voorschriften op te nemen betreffende
de verklaring, is door mij niet kunnen worden nagegaan.

Het lijkt mij echter aannemelijk, dat de Engelsche
wetgever spoediger dan de continentale wetgevers tot het
inzicht is gekomen, dat aan de rapporten, zooals zij werden
opgemaakt onder vigueur van de vermaarde, groot gezag
hebbende Ordonnance de la Marine, ten onrechte de aan-

-ocr page 203-

zienlijke bewijskracht werd toegekend, die zij in andere
landen, met name in Frankrijk, genoten, terwijl tevens
niet uit \'t oog mag worden verloren, dat de in Engeland
gehuldigde bewijstheorieën geheel verschillend zijn van
die, welke voor het continent gelden 1).

Hebben in later tijd vele vastelandsstaten bij herziening
van hunne zeerechtelijke bepalingen weliswaar het be-
ginsel behouden, waarop het verklaringsinstituut berustte, —
het in \'t leven roepen van een bewijsmiddel ten spoedigste
na beëindiging eener zeereis, wanneer het voorgevallene
den opvarenden nog versch in het geheugen zou liggen
en de verschillende leden der bemanning nog niet ten-
gevolge van hun beroep wijd en zijd verspreid en dien-
tengevolge veelal onbereikbaar zouden zijn — doch niet
dan na een noodzakelijke herziening van de waarborgen,
waarmede dat exceptioneele bewijsmiddel diende te wor-
den omringd, de Engelsche wetgever, inziende, dat de
waarborgen, waarmede het rapport was omgeven, niet in
staat waren de uiteenloopcnde belangen van de bij de
zeevaart belanghebbende personen in gelijke mate te
beschermen, heeft blijkbaar niet naar degelijker gezocht,
zooals later de Duitsche wetgever en in navolging de
wetgevers der Scandinavische rijken zouden doen, doch
het instituut in zijn geheel afgekeurd en uit zijn wetten
verwijderd gehouden.

Het onweersprekelijke feit, dat de verklaring in min-
dere of meerdere mate der zeevaart belemmeringen in
den weg legt, zal evenzeer het zijne er toe hebben bij-

1) V. d. Hoeven, Wetgeving 1896. (Wet van 31 Dec. 1896, Staats-
blad 244) blz. 19 (rede van den afgevaardigde Plate).

-ocr page 204-

gedragen om de grootste zeevarende natie voor bedoeld
instituut niet gunstig te stemmen. De aanraking in vroeger
eeuwen met Spanjaarden en Portugeezen, in wier landen,
zooals we in het eerste hoofdstuk zagen, het consulaat
der zee groot aanzien genoot, (volgens welk rechtsboek
de ongevallen ter zee werden bewezen door het register
des scheepsschrijvers) zal medegewerkt hebben, dat den
Engelschen zeevaarders de voorschriften van het „Con-
sulato del Mare" niet onbekend bleven, veeleer ook in
Engeland ingang vonden en wellicht van invloed zijn
geweest op hetgeen thans in Engeland geldende is ten
aanzien van het bewijs van ongevallen ter zee.

Op welke wijze ter zee voorgekomen ongevallen in
\'t Engelsche recht worden bewezen, moge hier kortelijks
worden uiteengezet. Anders dan in de wetgevingen van
het continent wordt aan het scheepsjournaal een groote
bewijskracht toegekend *).

Aan boord van Engelsche schepen moet worden bijge-
houden „the official Log" (Merchant Shipping Act. 1894 S.
239
—244), een officieel journaal naar het door „the Board of
Trade" voorgeschreven schema, naar gelang van de klasse,
waartoe het schip behoort; ieder schema bevat een aantal
witte vakken voor de opteekeningen, die „the Merchant
Shipping Act" voorschrijft. De van hoogerhand aan vasten
vorm gebonden journalen hebben ook in wetgevingen van
lateren datum op het continent ingang gevonden (in
Duitschland, Denemarken en ook in Nederland na de

-ocr page 205-

invoering van de Schepenwet en daarop betrekking heb-
bende algemeene maatregelen van bestuur).

„The official Log" mag, naar gelang de gezagvoerder zulks
dienstig acht, worden gehouden afzonderlijk of wel ver-
eenigd met „the ordinary log", het navigatie-journaal —
doch in ieder geval moeten de vakken van het officieele
scheepsboek netjes en behoorlijk worden ingevuld *).

De aanteekeningen, die een plaats vinden in „the
official log" zijn velerlei en van verschillend karakter
(M. Sh. Act 239—243). Zoo worden in „the official log"
aangeteekend de door de scheepsbemanning begane over-
tredingen der discipline en de daarvoor opgelegde boeten
(S. 228), gevallen van desertie (229), de aan boord gedu-
rende de reis plaats gehad hebbende geboorten en sterften
(254), de diepgang en de laadlijn van het schip (436
en 440), de bevelen van een Naval Court, de door
den rechter uitgesproken veroordeelingen van leden
der bemanning en de daarbij opgelegde straffen 1), het
gedrag, het karakter en de eigenschappen van ieder lid
der bemanning of wel de weigering des gezagvoerders
om dergelijke bijzonderheden te vermelden, gevallen van
ziekte of ongeluk, een lid der bemanning overkomen,
en de toegepaste methode van genezing, aan boord ge-
sloten huwelijken met de namen van partijen, de namen
van de zeelieden, die ophouden deel uit te maken van
de bemanning, behalve om reden van overlijden, de

1  De vermelding van deze navolgende bijzonderheden krachtens
S. 240 van de Merch. Sh. Act. 1894.

-ocr page 206-

soldijen, verschuldigd aan den zeeman, die in dienst
treedt bij H. M.\'s zeemacht, de soldijen verschuldigd aan
den zeeman, die gedurende de reis sterft en de opbrengst
van den verkoop der goederen, die hem hebben toebe-
hoord en ten slotte iedere aanvaring met een ander
schip en de omstandigheden, onder welke bedoelde
aanvaring plaats greep.

Behalve de aanteekeningen, hier het laatst vermeld,
die van plaats gehad hebbende aanvaringen, zal men
tevergeefs in „the official Log" zoeken naar aantee-
keningen van feiten, die de navigatie van het schip
betreffen.

Is de gezagvoerder van een Engelsch schip ten aanzien
van de hier opgesomde aanteekeningen in „the official
Log" gebonden aan wettelijk vastgestelde vormen 1), zoowel
wat aangaat de personen, door wie de aanteekeningen
moeten worden onderschreven2), als wat betreft den
termijn, binnen welken de aanteekeningen moeten geschie-
den 3), tegenover die gebondenheid des gezagvoerders
staat de groote mate van bewijskracht, die door de wet
aan de „official Log" wordt toegekend. „Every entry made

1  Merch. Sh. Act. 239-241.

2  in den regel door kapitein en stuurman, in bijzondere gevallen
bovendien door den scheepsdokter of een dér schepelingen of den
officier, belast met de werving voor de marine.

3  als regel nog op denzelfden dag, waarop de gebeurtenis voorvalt,
en bij gebreke van dien, worden zoowel de gebeurtenis zelf als de
opteekening daarvan gedateerd; geldt het een voorval, dat plaats greep,
voordat het schip zijn laatste bestemmingshaven bereikt, dan mag
de aanteekening in „the official Log" in geen geval gemaakt worden
later dan 24 uren na aankomst, op straffe van boete.

-ocr page 207-

in an official log-book in manner provided by this
Act shall be admissible in evidence". Mcrch. sh. act
239 al 6.

Verder wordt een scherpe controle uitgeoefend op de
„official Logs"; niet alleen dat deze ambtelijke scheeps-
boeken op gezette tijden moeten worden ingeleverd bij
den „superintendent of the Board of Trade", te wiens
overstaan de bemanning wordt afgemonsterd, opdat zij
door dien ambtenaar aan een onderzoek worden onder-
worpen, *) maar ook kan te allen tijde de overlegging
van die scheepsboeken door verschillende daartoe door
de wet aangewezen ambtenaren (ambtenaren van the Board
of Trade, daartoe aangewezen marineofficieren, Britsche
consulaire ambtenaren, den registrator-generaal der zee-
lieden en den staf der douane) worden verlangd, wanneer
die ambtenaren redenen hebben om te vermoeden, dat
de voorzieningen van de Merchant Shipping act of van.
andere op de zeevaart betrekking hebbende wetten niet
behoorlijk worden nageleefd 1).

Van het voorschrift om aanteekening te houden van
de gesteldheid van weer en wind, van plaatsbepalingen,
van gehouden koersen en van de redenen, waarom daar-
van is afgeweken, van verrichte peilingen, van het aan

1  J. Kay, § 119 Merch. Sh. act § 723.

-ocr page 208-

boord nemen of het afzetten van loodsen, van de in den
scheepsraad genomen besluiten, van voorvallen, die be-
lemmerend werken op het normale verloop der reis,
van schaden door evenementen der zee aan schip of
lading overkomen, om een aantal feiten en gebeurlijk-
heden te noemen, waarvan het van belang is, dat ze
worden vastgelegd, ten einde later te kunnen nagaan, of
gezagvoerder en bemanning blijken hebben gegeven van
voldoende zeevaartkunde en van een behoorlijke behar-
tiging van de groote belangen, die reeders en inladers aan
hunne zorgen hebben toevertrouwd, van een dergelijk
voorschrift tot het houden van aanteekeningen, die naar
continentale wetgevingen *) een plaats vinden in het
scheepsjournaal, vindt men in de Engelsche wetgeving
geen gewag gemaakt.

In de omvangrijke Merchant Sh. Act. vind ik alleen
terloops het navigatie-journaal vermeld (S. 239 al. 3),
waar aan het oordeel van den gezagvoerder of eigenaar
van het schip wordt overgelaten een scheepsjournaal „the
ordinary ship\'s log" bij te houden los van of vereenigd
met het ambtelijk scheepsboek „the official Log". Implicite
vindt alzoo de verplichting tot het voeren van een navi-
gatiejournaal erkenning in de Merch. Sh. Act.

Kay § 123 vermeldt ten aanzien van het scheepsjournaal,
dat het des gezagvoerders plicht is nauwkeurig aanteeke-
ning te houden van hetgeen dagelijks gebeurt. En indien
dat journaal nauwkeurig is bijgehouden, of wanneer het

-ocr page 209-

bij regelmatige tusschenpoozen door den stuurman met be-
hulp van het kladjournaal is bijgewerkt (welke omstan-
digheden de rechter beoordeelt), dan kan een dusdanig
journaal wel niet op zich zelf tot bewijsmiddel dienen,
doch wel stelt het de reederij en den gezagvoerder in
staat belangrijk bewijsmaterieel bij te brengen in geschil-
len met verzekeraars en bevrachters. De aanteekeningen
in het navigatiejournaal, op zich zelve geen bewijs op-
leverend, dienen meer om gebeurlijkheden, die na verloop
van tijd in het vergeetboek zouden geraken of ongeloofe-
lijk zouden schijnen, in het geheugen te bewaren van
hen, die aangaande de incidenten der zeereis moeten
getuigen. (Kay geeft een voorbeeld van deviatie).

Het voeren van een machinejournaal op stoomschepen
berust niet op een wettelijk voorschrift; in een noot
merkt Kay op, dat het bijhouden van dergelijke journalen
gebruikelijk is >). Evenmin als het navigatiejournaal levert
het machinistenjournaal bewijs op ten voordeele van de
vervaardigers van dergelijke geschriften of van hunne
principalen 1). Zulks berust op het ook elders geldende
beginsel, dat privégeschriften geen bewijs opleveren ten
voordeele van hunne vervaardigers — scriptura privata
pro scribente non probat. Het feit echter, dat de dagelijk-
sche gebeurlijkheden niet behoorlijk en regelmatig zijn
opgeteekend, is voldoende om ten nadeele van den ge-

1  Inleiding tot het Engeische zeerecht in „die Handelsgesetze des
Erdballs", pag. 327.

J. Kay, § 123 noot c.

-ocr page 210-

zagvoerder een vermoeden te doen ontstaan van onvol-
doende nakoming zijner verplichtingen met betrekking
tot schip en lading 1).

De gezagvoerder zal er zich dus wel voor wachten
om deze algemeen geldende plichten niet te vervullen.

Mocht in den aanvang van dit hoofdstuk worden op-
gemerkt, dat het recht van Engeland niet kent het insti-
tuut der scheepsverklaring als een ten voordeele van den
gezagvoerder en zijn principaal, de reederij, erkend en
geregeld bewijsmiddel van verschillende rampen, die schip
of lading kunnen treffen, wel bestaat naar Engelsch zee-
recht des gezagvoerders verplichting, wederom niet op
het geschreven recht gegrond, doch berustend op ge-
woonte, om bij aankomst in de haven van bestemming
en eveneens, wanneer hij na een buitengewoon ongeval,
waarbij min of meer ernstige schade is geleden, zich ge-
noodzaakt heeft gezien een haven binnen te loopen, die
niet in zijn reisplan ligt, in die havens door een notaris
een zoogenaamd protest te doen opmaken 2).
„It is usual
for the master to present himself before a notary and
cause a protest to be noted and afterwards drawn up or
extended".

Wat is zulk een protest, welke is zijn inhoud, zijn vorm
en aan welke termijnen is de gezagvoerder gebonden ten
aanzien van het doen opmaken daarvan? Aangezien de
protesten, zooals gezegd, noch wettelijke erkenning noch

1  J Kay, pag. 73.

-ocr page 211-

regeling vinden, doch geheel berusten op gewoonterecht
(It is usual for the master etc.), geef ik hier daarvan een
schets aan de hand van de door mij geraadpleegde wer-
ken van Kay en Abbottx).

Wordt het protest opgemaakt bij aankomst in de haven
van bestemming, dan behoort het melding te maken van
het verloop der reis en enkele bijzonderheden te bevatten,
als de namen van het schip, van den gezagvoerder en
van de haven van herkomst, het tijdstip van vertrek,
den aard van de lading en den tijd van aankomst (de-
zelfde feiten, die krachtens de Fransche en Nederlandsche
wetboeken van koophandel vermeld worden in het rapport
en de gewone scheepsverklaring van art. 379 Wetb. van
Kooph.).

Wordt het protest echter opgemaakt in een tusschen-
haven, welke de gezagvoerder zich genoodzaakt heeft
gezien binnen te loopen, dan behoort het te vermelden
de doorgestane stormen, de ongevallen, die hebben plaats
gegrepen, de redenen, die den gezagvoerder hebben ge-
noopt zulk een tusschenhaven aan te doen en maatregelen,
die hij in de moeilijkheden, waarin hij zich bevond, heeft
gemeend te moeten nemen.

De beste wijze van aanteekening van deze bijzonder-
heden en die, naar Kay in zijn werk meedeelt, geleidelijk
in zwang is gekomen bij de notarissen, is het houden
van een register, dat reeds in druk het vormelijke gedeelte
van ieder protest bevat en waarvan in de witte vakken

-ocr page 212-

slechts de bovengenoemde bijzonderheden behoeven te
worden ingevuld. Een dergelijke handeling wordt aange-
duid met „noting a protest" of „entering a note of a
protest". Later wordt het protest in extenso opgemaakt
of „extended", zooals de gebruikelijke term luidt.

Algemeen gebruikelijke vormen voor een protest be-
staan niet; Kay deelt zelfs mede, dat deze zeer uiteen-
loopend zijn — „they vary exceedingly."

Toch zijn er gemeenlijk in ieder protest twee gedeelten
te onderscheiden; het eerste bevat een beschrijving van
de gebeurlijkheden en van de omstandigheden, waaronder
de reis is geschied en het tweede bevat het eigenlijke
protest, het verzet tegen de zeeëvenementen of wat anders
de oorzaak moge zijn van geleden schaden.

De gezagvoerders meenen dat krachtens gewoonterecht
(bij usage) het protest kan worden aangeteekend binnen
48 uren na aankomst. Gewoonlijk geschiedt het ten dage
van aankomst of op den daaraan volgenden dag. Ver-
eischen echter schip of lading de aanwezigheid van den
gezagvoerder, zooals b.v. bij berging, dan is hij aller-
minst gehouden den gebruikelijken termijn voor het doen
opmaken van een protest in acht te nemen, doch is
verantwoord, indien hij de eerst voorkomende gelegen-
heid daartoe aangrijpt. Aan den voet van het protest
wordt de datum vermeld en indien het wordt opgemaakt
na den gebruikelijken termijn, dan behoort in \'t kort te
worden aangevoerd de reden, waarom de gezagvoerder
niet eerder deze zijne verplichting nakwam.

Resideert er geen notaris ter plaatse, waar het schip
is binnengeloopen, zoo pleegt de gezagvoerder van een

-ocr page 213-

Engelsch schip zich te wenden tot iemand, die een
openbare betrekking of ambt bekleedt, dat in eenig op-
zicht in relatie staat tot het Engelsche gouvernement, bv.
tot een magistraatspersoon of een ontvanger of controleur
der in- en uitgaande rechten. Doet zich zulk een geval
voor, dan verdient het alleszins aanbeveling voor den
gezagvoerder zich een protest-copie te verschaffen en te
laten waarmerken door den ambtenaar, die het origineel
heeft opgemaakt.

Wederom naar handelsgebruik (according to commercial
usage) worden zoowel kapitein als leden der bemanning
verplicht geacht der waarheid getrouwe inlichtingen te
verstrekken betreffende de voorvallen der reis en mede
te werken tot de samenstelling van een onpartijdig en waar
protest, indien belanghebbenden, hetzij reeders, hetzij
afzenders of ontvangers der lading, zulks verlangen.

Waarborgen voor de geloofwaardigheid van zulk een
protest zijn verre te zoeken. Onmiddellijke medewerking
van de bemanning is bv. niet noodig; wel zal de kapitein,
voordat het protest wordt opgemaakt, zijn journaal raad-
plegen en zal hij zijn kennis van het verloop der reis
aanvullen door te rade te gaan met zijn stuurlieden en
zijne meest kundige en betrouwbare scheepsgezellen.
Evenmin bestaan er andere waarborgen voor de ge-
loofwaardigheid van het protest, als de eisch, dat het
wordt opgemaakt op de basis van het navigatie-journaal
(ordinary-log), al zal, zooals opgemerkt, de kapitein voor
het opmaken van het protest zijn geheugen opfrisschen
door inzage te nemen van zijne journaalaanteekeningen,
of dat het wordt ondersteund door een ondervraging van

-ocr page 214-

den gezagvoerder al of niet in het bijzijn van belang-
hebbenden. Waarop komt dus eigenlijk het protest neer?
M. i. op een niet-gewaarborgd eenzijdig verhaal van den
kapitein betreffende het verloop van zijne reis, dat door
een notaris wordt geboekstaaft.

Geen wonder, dat zulk een protest geen aanspraak kan
maken op eenige bewijskracht ten profijte van gezag-
voerder en reederij, wanneer het in een geschil den
Engelschen rechter wordt voorgelegd l).

Daarentegen kunnen wel inladers en assuradeuren
de door den kapitein in zijn protest gedane uitlatingen
tegen hem en de reederij aanvoeren, als zijnde een
schriftelijke buitengerechtelijke bekentenis. Met \'t oog op
deze werking van het protest ten nadeele van gezagvoer-
der en reederij wordt eerstgenoemde door de schrijvers
over het zeerecht zoo nadrukkelijk op het hart gebonden
te zorgen voor der waarheid getrouwe inlichtingen 1).
Eveneens schept het achterwege laten van een protest
een vermoeden in het nadeel van de reederij, bv. dat een
schade, waarvoor van den assuradeur vergoeding wordt
gevraagd, zich in werkelijkheid niet heeft toegedragen •\').

Naar zeerechtelijke usance heeft dus de gezagvoerder
een protest te laten opmaken door den notaris — nalatig-
heid te dien opzichte werkt in \'t nadeel van den gezag-
voerder en de reederij. Evenwel in het protest schept
hij geen bewijsmiddel te zijnen behoeve en hierin zit
het groote verschil met de continentale wetgevingen, die

1  Abbott o. c. pag. 576.

-ocr page 215-

öf aan met de noodige waarborgen omgeven verklaringen
bewijskracht toekennen vóór de reederij (Frankrijk, Ne-
derland) óf althans den gezagvoerder den weg aanwijzen,
langs welken hij de meeste kans heeft een bewijsstuk te
produceeren, waaraan de rechter te zijnen profijte een
zekere bewijskracht zal toekennen (Duitschland en de
Scandinavische rijken).

Tot de gewone bewijsmiddelen zal de reederij haar
toevlucht moeten nemen om den rechter het bewijs te
leveren, dat in \'t algemeen schaden niet aan schuld harer-
zijds moeten worden toegeschreven, doch daarentegen aan
van buiten komende onheilen, waarvoor zij jegens inla-
ders niet verantwoordelijk is of waarvan assuradeuren
het risico op zich hebben genomen.

Uit den aard der zaak zal getuigenverhoor — cross-
examination — daarbij een gewichtige rol vervullen. Toch
zijn de protesten niet van alle belang ontbloot voor de
zeevarenden. Vooreerst komt het in de praktijk meerma-
len voor, dat inladers en assuradeuren aan hun inhoud
geloof hechten, indien zij geen aanleiding geven tot ver-
denking *).

Voor buitenlandsche rechters kunnen de protesten be-
wijs opleveren ten gunste van de reederijen, aangezien
gezagvoerders van niet-Engelsche schepen, wanneer zij
voor het geval komen te staan, dat zij krachtens de wet
van hun land in Engeland door een verklaring moeten
doen blijken, op welke wijze schaden aan schip of lading
zijn overkomen, verplicht zijn die hunne verklaring in

-ocr page 216-

den vorm van een protest te gieten. Een voorbeeld
daarvan vond ik in de Entscheidungen van het Reichs-
oberhandelsgericht (Band XIX no. 31) *), waarin wordt
overwogen, dat, al bestaat in Engeland niet het verklarings-
instituut, zooals dat in het Duitsche Handelswetboek een
regeling heeft gevonden, zulks niet belet, dat aan de in
Engeland opgemaakte zeeprotesten, wanneer ze dadelijk
na afloop der reis zijn opgemaakt en een voldoend inzicht
geven in de bijzonderheden der voorgevallen gebeurte-
nissen, de kracht van „erheblicher Indiciën in deutschen
Reichssachen" niet mag worden onthouden, indien die
protesten niet onder verdachte omstandigheden zijn op-
gemaakt. Vanwege „the Board of Trade" kan, indien de
omstandigheden daartoe aanleiding geven, in het publiek
belang een onderzoek worden ingesteld naar de oorzaken
en de bijkomstigheden van een ongeval, dat een schip
op zijn reis heeft ondervonden. In verband met deze
bevoegdheid van den „Board of Trade" staat des gezag-
voerders gehoudenheid (Merch. Shipp. act. 425) om na
aankomst aangaande het ongeval aan bedoeld college te
rapporteeren.

-ocr page 217-

HOOFDSTUK VI.
Nederland.

Het behoeft voorwaar geen verwondering te verwekken,
dat de voorschriften van de ontwerpen en wetten betref-
fende het zeerecht zich ten nauwste aansloten aan die
van den Code de Commerce. Was toch ten aanzien van
de zeevaartaangelegenheden bij de samenstelling van het
tweede boek van den Code de Commerce de Ordonnance
de la Marine van overwegenden invloed geweest, bij den
opbouw onzer nationale wetgeving legden de placaten en
ordonnantiën van Hollands eerste koopsteden niet minder
gewicht in de schaal. Bedenken wij voorts, hoe die ordon-
nantiën en placaten der verschillende Nederlandsche ste-
den op hun beurt invloed oefenden op en invloed onder-
gingen van de meest gezaghebbende ordonnance van
Lodewijk XIV, dan behoeft bij de groote overeenstemming
der bronnen allerminst een groote overeenstemming van
de tot stand gebrachte wetsbepalingen te verbazen.

Sedert den aanvang van het jaar 1811 golden hier te
lande de voorschriften van den Code de Commerce, tot-
dat, krachtens de eerste grondwet van onafhankelijk Ne-
derland, een nationaal wetboek van den Koophandel zou

-ocr page 218-

zijn ingevoerd. Voor den loop der dingen met betrekking
tot het "Wetboek van Koophandel, in welks tweede boek
de rechten en verplichtingen uit scheepvaart voortvloeiende
zouden worden opgenomen, verwijs ik naar den Lei-
draad van prof. Molengraaff (2e druk) pag. 15 en vlg.

In het negende deel van de geschiedenis der Neder-
landsche wetboeken publiceert Voorduin 1) den tekst van
de ontwerpen van 1822 en 1825 2). In hoofdzaken stem-
men deze ontwerpen overeen; toch is bij nadere beschou-
wing in het ontwerp van lateren datum een nauwer aan-
sluiting aan de Code-artikelen te constateeren.

Voor de in de Tweede Kamer gevoerde discussiën
naar aanleiding van de ontwerpen van 1825 en de na
den Belgischen opstand in Nederlandschen geest herziene
ontwerpen van 1834 wordt naar Voorduin IX blz. 486—496
verwezen.

Bij de totstandkoming van ons Wetboek van Koophan-
del in 1838 golden ten aanzien der scheepsverklaring de
navolgende bepalingen, vervat in de artikelen 379—384.

Art. 379. Het artikel schrijft den schipper voor, om
uiterlijk binnen driemaal vier en twintig uren na zijne
aankomst in eene haven zijn journaal te vertoonen en
een verklaring van zijne reis af te leggen, inhoudende:

lo. De plaats en den tijd van zijn vertrek;

2o. Den koers, dien hij genomen heeft;

3o. De gevaren, welke hij geloopen heeft, de onge-
regeldheden, welke aan boord hebben plaats gehad en

1  pag. 414, 415 en 416.

2  ontwerp 1822, art. 87—92.

ontwerp 1825, art. 43—47.

-ocr page 219-

de andere merkwaardige omstandigheden van zijne reis.

Het met art. 379 overeenkomstige art. 242 van den C. de C.
verschilt daarvan in drieërlei opzicht. Vooreerst is in
art. 242, beschouwd in verband met 244, gedacht aan de
aankomst in de of een van de havens
van bestemming,
hetgeen ook uit de woordenkeus valt op te maken, terwijl
een dergelijke beperkende opvatting voor art. 379 be-
zwaarlijk valt te verdedigen naar de woorden der wet,
die zoo algemeen mogelijk spreekt van aankomst in e e n e
haven. Vervolgens wordt de viseering van het journaal,
in art. 242 C. de C. vermeld, niet voorgeschreven in
art. 379 W. v. K., doch ondergebracht in een afzonderlijk
art. (381). In den Code was niet uitdrukkelijk bepaald,
wie het register moest viseeren, en door dat stilzwijgen
der wet was het aan twijfel onderhevig, of zulks moest
geschieden door de autoriteiten, die het journaal waar-
merkten (art. 224 C. de C.), of door de autoriteiten, te
wier overstaan de verklaring werd afgelegd. Onze wet
besliste in laatstgemelden zin en bepaalde tevens in
art. 381 \'), dat de schipper gehouden is aan belangheb-
benden inzage te verleenen van zijn journaal en hen in
de gelegenheid te stellen daarvan afschrift of uittreksel
te nemen.

Een derde onderscheid is gelegen in den termijn, binnen
welken de verklaring moet geschieden. In navolging
van de Ordonnance was in den Code gesteld een
termijn van 24 uren, die mede in het ontwerp 1825

-ocr page 220-

was behouden, maar na de beschouwingen van den heer
Hooft bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer
werd prijsgegeven (Voorduin blz.
477). Het voornaamste
argument voor zijne bestrijding van het voorgestelde artikel
ontleende de heer Hooft aan het feit, dat de dag van aan-
komst voor den gezagvoerder een der drukste was van zijnen
dienst en het diensvolgens niet aanging hem nog bovendien
te belasten met bijzondere werkzaamheden. En te gereeder
zal men wel tot de verlenging van dien termijn tot 3
x 24
uren zijn overgegaan, aangezien in Frankrijk de praktijk
leerde, dat meermalen van den Code-termijn werd afge-
weken. Reeds Valin in zijn „Commentaire sur 1\' Ord. de
la Mar." *) vestigde in volgende bewoordingen de aandacht
op deze praktijk: „mais il est bien
rare qu\'elles (décla-
mations) se fassent exactement dans les
24 heures; et
„cependant les capitaines, pour ne pas se reconnaître
„en contravention, ou se disent arrivés plus tard qu\'ils
„ne sont réellement arrivés ou supposent qu\'il ne leur
„a pas été possible de descendre plutôt à terre, sur
„quoi on ne les tracasse pas trop, surtout en temps
„de paix" 1).

Art. 380. Het nu volgend artikel vermeldt de autori-
teiten, ten overstaan van wie de verklaring moet worden
afgelegd. Ten aanzien van de havens in het Koninkrijk

1  Volgens de memorie van toelichting van het ontwerp van 1834
wordt de verlenging van den termijn gerechtvaardigd, omdat veeltijds
de schipper niet in staat is aan zijne verplichtingen te dezen in zulk
een kort tijdsbestek te voldoen. In dezen zin was een advies inge-
komen van de Rotterdamsche kamer van koophandel.

-ocr page 221-

der Nederlanden werden in den loop der jaren 1815—1835
in de verschillende ontwerpen en wetten niet immer
dezelfde autoriteiten voor het opnemen van een verklaring
aangewezen. In ontwerpen van de jaren
1815 en 1819
werden als daartoe bevoegd voorop genoemd de notaris
en eerst in de tweede plaats het burgerlijk of rechterlijk
gezag.

Doch de Raad van State, over die ontwerpen gehoord,
was van oordeel, dat scheepsverklaringen, voor notaris
en getuigen afgelegd, geen genoegzame waarborgen op-
leverden en dat uitsluitend rechterlijke autoriteiten met
het opnemen daarvan behoorden belast te worden. In
het ontwerp van 1825 (art. 44) kwamen, geheel in
overeenstemming met het recht van den Code de
Commerce, in de eerste plaats in aanmerking de voor-
zitter van de arrondissementsrechtbank en de kantonrech-
ter. In 1834 viel de voorzitter van de arrondissements-
rechtbank uit en uitsluitend de kantonrechter werd be-
last met het opnemen der scheepsverklaringen, welke
regeling haar beslag kreeg in het wetboek. Dat die
regeling in later jaren geen gelukkige werd geoordeeld,
zou blijken bij de naar aanleiding van de wijzigingsont-
werpen van 1894 gevoerde discussiën en zou kunnen
worden opgemaakt uit de opmerkingen, die werden ver-
nomen uit handels- en scheepvaartkringen.

Ten aanzien van buitenlandsche havens sloot de Ne-
derlandsche wetgever voor alle gevallen zich aan bij de
regeling, die de Code in art. 245 en 246 reeds getroffen
had voor de bijzondere gevallen van het binnenloopen
van een noodhaven en van schipbreuk. De Ordonnance

-ocr page 222-

de la Marine had niet voorzien in het geval, dat zich
in het vreemde land geen consul zou bevinden; door
de wetenschappelijke werken van gezaghebbende juristen
als Valin en Emérigon 1) werd deze leemte aangevuld.
Genoemde schrijvers betoogden, dat, bij gebreke van
den consul, de overheid der plaats de bevoegde auto-
riteit zoude zijn. Deze opvatting der doctrine werd
vastgelegd in den Code de Commerce en vond aldus
haren weg in onze wetboeken. De consul, handhaver
van het nationale recht, werd in de allereerste plaats
de aangewezen persoon geacht voor het opnemen van
de verklaring; de vreemde autoriteiten werden nog
met eenig wantrouwen behandeld. De wetgevingen van
lateren datum bevatten omtrent in het buitenland af te
leggen verklaringen öf geene bepalingen en laten aan
wetenschap en jurisprudentie over, uit te maken, op welke
wijze en ten overstaan van welke autoriteiten in het
vreemde land de verklaring behoort te worden afgelegd,
öf wel schrijven voor, dat buitenslands de verklaring zal
worden afgelegd ten overstaan van het gezag, dat de
verklaringen van eigen onderdanen opneemt en dan volgens
de aldaar gebruikelijke vormen (Locus regit actum).

Artt. 381 en 382. Van de artt. 381 en 382 staat het
laatste geheel buiten verband met de scheepsverklaring en
zal bij een eventueele herziening in ieder geval van die
plaats in het wetboek worden verdrongen, terwijl het
eerstgenoemde slechts in zijdelingsch verband staat met
de verklaring (cf. blz.
203).

1  Valin, Livre I titre IX art. 27.

Emérigon, chapitre XIV scction II (tome II pag. 124).

-ocr page 223-

Art. 383. Zoo geraken we thans tot art. 383, waarin we
vinden geregeld de zoogenaamde buitengewone x) scheeps-
verklaring. Reeds bij Valin (Livre
I, titre X art. 5) vinden
wij een onderscheiding gemaakt van de voorkomende
verklaringen in g r o o t e en kleine. De groote worden
immer afgelegd na de „voyages de long cours" — reizen
voorbij de straat van Gibraltar en de Sond — en bij de
cabotage (kustvaart) slechts dan, wanneer er op reis
buitengewone schade is geleden of zich merkwaardige
gebeurtenissen hebben voorgedaan. 1) De kleine scheeps-
verklaring vermeldt slechts de plaats en den tijd van
vertrek, den naam, de haven van herkomst en de lading
van het schip, den gehouden koers en den dag van aan-
komst.

In den Code de Commerce vinden we een onderscheiding
der verklaringen naar vorm of inhoud niet terug; alle
verklaringen worden op dezelfde wijze behandeld. Slechts
staat art. 246 voor het geval van schipbreuk toe, dat de
gezagvoerder zich bij een gemakkelijker te bereiken ma-
gistraat vervoegt en zulks uit consideratie voor de talrijke
beslommeringen, die den gezagvoerder wachten, zoodra
hij voet aan wal heeft gezet. Zoodra echter de verklaring
moet dienen tot décharge van den gezagvoerder, wordt
vereischt de in de artt. 246 en 247 C. de C. voorgeschreven
vérification. Bij de behandeling van het recht van den

1  Il y a deux sortes de rapports qu\'on appelle grands et petits.
Les grands rapports sont ceux des voyages de long cours et ceux
du cabotage où il est arrivé quelque chose de remarquable ou des
avaries extraordinaires.

-ocr page 224-

Code de Coram. merkten wij reeds op, dat die „vérifi-
cation" niet beperkt is tot het geval van schipbreuk
doch integendeel plaats grijpt in alle gevallen, waarin het
voor den gezagvoerder erop aankomt zich te vrijwaren
voor de aansprakelijkheid wegens schaden.

In art. 383 wordt behandeld een scheepsverklaring van
eenigszins ander karakter dan die, welke in de vorige artt.
is behandeld. Holtius (II. 132) en, in navolging van dien
schrijver, Ruijs in zijn proefschrift onderscheiden de ver-
klaringen in
gewone (379) en buitengewone (art. 383); niet
in deze bewoordingen wordt de onderscheiding in de wet
gemaakt, maar zij is er in den grond der zaak.

Reeds dadelijk uit den aanhef van art. 383 — „De
schipper is, in geval van schipbreuk, van het inloopen in
een noodhaven of van schade" enz. — blijkt, dat we hier
een regeling vinden voor buitengewone gevallen 1). Wordt
de
gewone verklaring afgelegd in alle havens, die hij
aandoet, door den gezagvoerder alleen, de
buitengewone
wordt afgelegd door den schipper met alle tegenwoordig
zijnde officieren en scheepsgezellen op de eerste plaats
hunner aankomst; de verklaring geschiedt ten overstaan
van dezelfde autoriteiten, in art. 380 aangewezen, doch in
plaats van binnen 3 X 24 uren, binnen 24 uren.

De bewoordingen, waarin art. 383 is vervat, zijn aan

1  Ik meen, dat de benamingen van gewone en buitengewone ver-
klaring burgerrecht hebben verkregen in de rechtstaal, zoodat ik mij
in den vervolge van die uitdrukkingen zal bedienen. Vergelijk ook
den aanvang van de Mem van Toel. ontwerp I (1894) v. d. Hoeven,
wetgeving 1896, pag. 2.

-ocr page 225-

verschillende wisselingen onderhevig geweest o. a. ten
aanzien van de gevallen, waarin die buitengewone ver-
klaring zou plaats grijpen. Zoowel het ontwerp van 1822
(art. 90), als dat van 1825 (art. 46), spreekt van deze
buitengewone verklaring „in geval van schipbreuk,
ramp of schad e". De le afdeeling van de Tweede
Kamer was van meening, dat in dit artikel ook van „het
inloopen in een noodhaven" moest worden melding
gemaakt, dewijl ook die maatregel door een met redenen
omkleede verklaring behoorde te worden gerechtvaar-
digd *). De nieuwe redactie, nog in het jaar 1825 opge-
steld, gewaagde dan ook van „schipbreuk, h e t i n-
loopen in een noodhaven of schad e". De
laatstgenoemde redactie bleef gehandhaafd ook in het jaar
1834, toen na den Belgischen opstand wederom de wet-
boeken een onderwerp van beraadslaging uitmaakten,
ondanks een poging van de tweede afdeeling om een
beperkter redactie aangenomen te krijgen 1).

Ook ten aanzien van de personen, door wie de ver-
klaring zou worden afgelegd, werden in de jaren 1822—1835
verschillende redacties van het artikel aan de hand gedaan.
In het ontwerp 1822 (art. 90) heette het, dat de verklaring
zou worden afgelegd door den schipper met de
voornaamste van de officieren en scheeps-
gezellen, welke behouden zijn gebleven.
Door een voorschrift van dezen inhoud werd, in afwijking
van den Code de Commerce, aansluiting gezocht aan

1  Voorduin IX pag. 496, aant. 9.

-ocr page 226-

oudere zeerechten, waarin het voorschrift luidde, dat de
schipper zoude zweren met eenigen zijner beste
mannen of zijne verklaring zou doen bekrachtigen door
het getuigenis van eenigen zijner beste
mannen. Het ontwerp van 1825 verschilde te dezen op-
zichte van zijn voorganger. Onmiskenbaar onder den invloed
van den Code de Commerce (art. 246 in fine) vereischte
art. 46 van het oorspronkelijk ontwerp een verklaring
met al de officieren en scheepsgezellen,
welke behouden zijn gebleven. Niet wordt bij
Voorduin vermeld, of die wijziging tot stand was gekomen
op aandrang van de zijde der Kamer noch of wellicht de
Regeering de waarborgen ten aanzien van de personen,
door wie de verklaring voordien zou worden afgelegd,
onvoldoende achtte.

Na bemerkingen van de le afdeeling 1) aangaande het
niet melding maken in het artikel van het inloopen in
een noodhaven en van de 4e afdeeling betrekkelijk de
redactie van den Franschen tekst des ontwerps, onderging
art. 46 van het oorspronkelijk ontwerp (Voorduin IX,
pag. 416) deze wijziging, dat de schippers verklaring
zouden afleggen met al de officieren en scheeps-
gezellen, welke op het schip zijn gebleven.
Door een soort toeval zijn de laatste woorden in het
artikel opgenomen. De Hollandsche tekst van het oor-
spronkelijk ontwerp 1825 werd blijkbaar foutief vertaald
in het Fransch door de woorden „qui sont restés sur le
navire"; op zijn beurt heeft deze foutieve Fransche tekst2)

1  Voorduin IX pag. 495 aant. 2.

2  Voorduin pag. 494 aant. 1 ad art. 383.

-ocr page 227-

gediend bij de opstelling van den Hollandschen tekst van
het gewijzigd ontwerp. Deze fout werd niet bestendigd;
in het ontwerp van 22 October 1834 werd het artikel
dus voorgedragen: „met alle tegenwoordig zijnde
officieren en scheepsgezellen" en deze tekst
vond zijn weg naar het wetboek. Tot welke zonderlinge
interpretatie die woorden aanleiding hebben gegeven,
vinden we vermeld in de redevoering van den afgevaar-
digde Plate *), een redevoering, die werd uitgesproken
bij de algemeene beschouwingen over het wetsontwerp,
strekkende tot wijziging van de artikelen 379—384 van
het Wetboek van Koophandel.

Eerst in het ontwerp van 22 October 1834 wordt in
het artikel opgenomen de eisch, dat de verklaring moest
worden afgelegd binnen 24 uren op de eerste plaats
van aankomst 1). Niet werd rekening gehouden met
het karakter, dat aan die eerste plaats van aankomst
moest worden toegeschreven. Was het de plaats van be-
stemming, was het een tusschenliggende haven in de
koers van het schip gelegen, waar slechts een zeer kort
oponthoud noodig was, was het een noodhaven, waar ter

1  De vroegere ontwerpen hielden geen voorschrift in betreffende
den tijd, binnen welken de buitengewone verklaring moest worden
afgelegd. Werd bij de gewone verklaring den oorspronkelijken termijn
van 24 uren verlengd tot 3 X 24 uren op gronden boven aangevoerd,
(blz. 204) voor de buitengewone verklaring werd de termijn van
een-
maal
24 uren behouden. Men vreesde, dat door een langeren termijn
de gezagvoerder in de gelegenheid zou zijn kennis te nemen van
de hem overkomen schaden en vervolgens zijne verklaring daarnaar
zou inrichten.

-ocr page 228-

wille van omvangrijke reparatiën geruimen tijd zou moeten
worden vertoefd, of wel was het de haven, waar de
schipbreukelingen voet aan land zetten? Naar het ka-
rakter, dat aan de haven toekwam ten aanzien van
de geheele reis van het schip, werd niet gevraagd;
met den duur van oponthoud in een bepaalde haven
werd geen rekening gehouden. In ieder geval moest
de gezagvoerder verklaring afleggen op „de eerste plaats
zijner aankomst" (t. w. na de schipbreuk, het inloopen
van de noodhaven of het beloopen der schade).

Dat bij een zoodanig voorschrift geen rekening is
gehouden met de eischen van het reederijbedrijf, voor
hetwelk het zoo spoedig mogelijk bereiken van de plaats
van bestemming een voornaam belang is, behoeft geen
nader betoog. Met die belangen van de reederijen houden
de nieuwere wetgevingen rekening: de Duitsche wetgeving,
door in \'t algemeen het afleggen der verklaring eerst in
de haven van bestemming voorop te stellen, de Deensche
wetgeving, door zoowel den gezagvoerder, als den rechter
ten aanzien van de bepaling der plaats, waar de scheeps-
verklaring zal worden afgelegd, een groote mate van
vrijheid te verleenen. Terecht hebben die beide wetgevin-
gen de waarborgen voor een betrouwbare scheepsverklaring
in een andere richting gezocht. Niet zoozeer op den tijd,
binnen welken, doch veeleer op de wijze, waarop de
verklaring wordt afgelegd, hebben die wetgevers hunne
aandacht gevestigd.

Buiten kwestie is, dat, anders dan in den Code de C.,
ten aanzien van welken wordt aangenomen, dat de termijn-
bepaling van art. 242 de geheele materie der scheeps-

-ocr page 229-

verklaring beheerscht, naar Nederlandsch recht de artike-
len, die de scheepsverklaring behandelen, op zich zelve
staan. Overtuigend blijkt zulks uit de verwijzingen naar
andere artikelen, b.v. in art. 383 naar art. 380. Moest
men nu toch aannemen, dat, wanneer een buitengewone
scheepsverklaring werd afgelegd, ook steeds het journaal
moest worden vertoond? \') Van Hasselt beantwoordt die
vraag bevestigend, in aanmerking nemende de onderlinge
verhouding van journaal en verklaring (Prft. blz. 37) en
vindt voor zijne opvatting steun in een arrest van het Hof
van Noord-Holland 1). Thans heeft de opgeworpen vraag
haar belangrijkheid verloren, nu door de wijzigingswet
van 1896 boven allen twijfel verheven is, wat voor-
dien gebruikelijk was en in de jurisprudentie bevesti-
ging vond, dat ook bij de buitengewone scheepsverkla-
ring het journaal wordt vertoond en met een exhibitum
voorzien.

Art. 384. De wet bepaalt niet uitdrukkelijk de bewijskracht
der verklaring, die is afgelegd met inachtneming der voor-
schriften, in de voorafgaande artikelen vervat. De Code
de Comm. omschreef evenmin met zoovele woorden de
bewijskracht van het rapport, dat geverifieerd was door
de ondervraging van de leden der bemanning. Maar uit
het feit, dat de Code in art. 247 vermeldde, dat de niet-
geverifieerde rapporten den gezagvoerder niet zouden
dechargeeren en geen geloof in rechte zouden verdienen,
werd met toepassing van het argumentum a contrario

1  Magazijn voor Handelsrecht, jaargang 1861 blz. 310.

-ocr page 230-

afgeleid, dat de wei-geverifieerde rapporten den gezagvoerder
zouden dechargeeren, alsook geloof in rechte zouden
verdienen. Naar het recht van den Code wordt dan ook
door doctrine en jurisprudentie aangenomen, dat die ver-
klaringen, die na verificatie door de bemanning den
hoogsten graad van betrouwbaarheid hadden bereikt, in
rechte vol bewijs opleverden.

Heeft onze wetgever willen afwijken van deze in Frank-
rijk geldende opvattingen en heeft hij een geringere
bewijskracht willen toekennen aan de scheepsverklaringen?
Ik meen van niet; de voetsporen van den Codewetgever
werden te dicht gevolgd, dan dat zulk eene ingrijpende
verandering in de bewijskracht zonder eenige discussie
zoude zijn aangenomen. En al spreekt het artikel zich niet
duidelijk uit, toch mag aan de eerste alinea van 384
W. v. K. m. i. deze beteekenis worden gehecht: alle
naar den wettelijken vorm afgelegde verklaringen, mits
ze met eede bevestigd zijn of worden door hen, welke
dezelve hebben afgelegd,
strekken tot bewijs van geledene
verliezen, rampen, schaden, of van eenige vordering, hoe
ook genaamd.

Deze opvatting, dat de verklaring, wanneer zij voldoet
aan de door de wet gestelde vereischten, vol bewijs
oplevert, is, naar mij wil voorkomen, de meest aanneme-
lijke. Ruys in zijn proefschrift zet deze bewering dan ook
voorop in het derde hoofdstuk, handelende over den
omvang van de bewijskracht der scheepsverklaring *):
„wanneer alle door de wet gestelde vereischten bij het

-ocr page 231-

„afleggen der scheepsverklaring getrouw zijn vervuld, dan
„strekt zij, gelijk uit art. 384 W. v. K. blijkt, tot bewijs
„van geledene verliezen enz." — Eveneens stelde de
Minister bij de wijzigingswet, die in 1896 haar beslag
kreeg, in zijn memorie van toelichting ontwerp I dit op
den voorgrond: „een scheepsverklaring, afgelegd met
„inachtneming der wettelijke voorschriften, bezit een
„exceptioneele bewijskracht; zij levert, niettegenstaande
„schipper en scheepsvolk daarbij vaak getuigen in eigen
„zaak kunnen zijn, volledig bewijs op van het daarin
„vermelde, behoudens tegenbewijs" \').

Ook zonder deze uitspraken zou op historische gronden
deze opvatting voor mij de juiste zijn. Voor zoover ik
heb kunnen nagaan, heeft deze bewering slechts van een
enkele zijde meer dan bloote tegenspraak 1) ontmoet, n.l.
van de zijde van den schrijver van het proefschrift van
1894, van Hasselt. Op pag. 66 betoogt genoemde schrijver,
dat de wetgever zich zeer voorzichtig uitlaat en allerminst
grond geeft tot de meening, onlangs (1893) nog in de
memorie van toelichting verkondigd, dat de scheepsver-

1  Over de bewijskracht van de scheepsverklaring oordeelden op-
volgende ministers niet in denzelfden zin. De Minister vnn Justitie
Smidt, die het eerste ontwerp (1893) aan de Tweede kamer der Staten-
Generaal ter overweging aanbood, oordeelde blijkens zijne memorie
van toelichting, dat de scheepsverklaring volledig bewijs opleverde.
Zijner Excellentie\'s opvolger van der Kaay (1896) daarentegen gaf als
zijne meening te kennen, dat onze wet niet beslissend is omtrent de
bewijskracht der scheepsverklaring (van der Hoeven pag. 101).

-ocr page 232-

klaring, niettegenstaande schipper en scheepsvolk daarbij
vaak getuigen zijn in eigen zaak, volledig bewijs
oplevert. Hij grondt deze zijne meening op het feit, dat
de rechter (in \'t algemeen de bevoegde macht) schipper,
officieren, scheepsgezellen en zelfs de passagiers betrek-
kelijk de daadzaken en omstandigheden kan ondervragen,
waaruit zoude volgen, dat de rechter, die een verklaring
opneemt, deze niet zoo direct behoeft te gelooven. Doch
niet daarom gaat de zaak. Ten aanzien van de bewijs-
kracht der scheepsverklaring is het niet van belang, of
de bevoegde macht, die de verklaring opneemt, al of niet
dadelijk geloof hecht aan hetgeen door schipper en
schepelingen wordt medegedeeld, maar wel of de rechter
in een mogelijk later volgend geding, waarin op de scheeps-
verklaring een beroep wordt gedaan, aan dit document de
kracht van volledig bewijs moet toekennen.

Het wil mij voorkomen, dat art. 384 onduidelijk is
geredigeerd; vergelijken we daarmede art. 247 van den
Code de C. Bedoeld artikel vangt aan met te zeggen,
hoe de rechter (in \'t algemeen de bevoegde macht) be-
hoort te werk te gaan bij de verificatie eener verklaring,
dat de rechter daarbij niet lijdelijk behoeft te blijven,
doch veeleer zelfonderzoekend moet optreden. Dit duide-
lijk te doen uitkomen was van belang, aangezien de Ord.
de la Mar. te dien opzichte een ander recht kende, zooals
wij in een vorig hoofdstuk hebben mogen opmerken.
In de tweede plaats constateert bedoeld art. (247 C. de C)
de bewijskracht, die ten processe aan de geverifieerde
verklaring toekomt. Art. 384 van het wetboek van koop-
handel geeft art. 247 C. de C. weer, maar in een

-ocr page 233-

andere volgorde. Voorop wordt gesteld, zooals gezegd
in vage termen, de bewijskracht van de in wettigen
vorm afgelegde verklaring en eerst daarna komt de
wetgever nog mededeelen, dat, evenals in den Code de
Commerce, de bevoegde macht gebruik mag maken van
het jus interrogandi. Dat in art. 247 C. de C. aan de
bevoegde macht het ondervragen wordt voorgeschreven,
terwijl in art. 384 W. v. K. het ondervragen wordt aan-
bevolen, dit verschil hangt samen met de veranderde
positie, die de schepelingen innemen bij het tot stand
brengen der verklaring, die bewijs van schade oplevert.
Naar Fransch recht bepaalt hunne werkzaamheid zich tot
het verifieeren van een door den gezagvoerder afgelegde
verklaring; naar Nederlandsch recht hebben zij een werk-
zaam aandeel in de verklaring zelve, althans naar de be-
doeling des wetgevers.

De bewijskracht echter is door de wet vastgesteld en
niet komt dientengevolge den rechter het recht toe, om
zelf te bepalen, welke mate van bewijskracht der verklaring
toekomt.

Verder haalt genoemde schrijver\') tot staving van zijne
meening aan, dat de verklaring toch in den grond een
getuigenbewijs en wel z. i. een minderwaardig getuigen-
bewijs is. Levert het getuigenbewijs reeds geen volledig
bewijs op, a fortiori zal de scheepsverklaring het ook niet
doen. Jure constituendo mogen deze opmerkingen de
aandacht van den wetgever ten volle verdienen, jure
constituto heeft zich de bewijskracht der scheepsverklaring

-ocr page 234-

ontwikkeld los van het getuigenbewijs (cf. pag. 53 en 54.)

De laatste zinsnede van de eerste alinea van art. 384
kwam in het ontwerp van 1822 niet voor 1). In het ont-
werp van 1825, dat zich nauwer aansloot bij den Code
de Comm., wordt het aan de bevoegde macht toekomende
recht tot ondervragen op het voetspoor van den Code
erkend. Niet vind ik bij Voórduin vermeld, welke de
reden is geweest om aan het artikel die uitbreiding te
geven. Heeft de wetgever wel voldoende in \'t oog ge-
houden, dat hij ten aanzien van de buitengewone verkla-
ring een anderen weg had ingeslagen, dan de Code de C.
had aangewezen? De Code eischte een verificatie van de
alleen door den gezagvoerder afgelegde verklaring en
schreef den rechter (bedoeld is de tot het opnemen der
verklaring bevoegde macht) voor, dat hij dien schepe-
lingen en dien passagiers, die door hunne verklarin-
gen het rapport des gezagvoerders kwamen bevestigen,
een verhoor zou afnemen en zich niet zou tevreden
stellen met een eenvoudige verklaring van de schepelingen,
dat zij instemden met de door den gezagvoerder in zijn
rapport gegeven uiteenzetting. Oudtijds was het laatste
gebruikelijk, maar zoowel uit de woordenkeus van den
Code als uit de geschiedenis blijkt overtuigend, dat het
de bedoeling van den Franschen wetgever was, door het
eischen van een „interrogatoire" de tot het opnemen der
verklaring bevoegde macht een meer actieve rol toe te
bedeelen.

Hoe het zij, of de in 1825 aangebrachte verandering

-ocr page 235-

in het kader van het door den Nederlandschen wetgever
aangenomen stelsel (dat de verklaring gezamenlijk door
gezagvoerder en schepelingen zou worden afgelegd) paste,
of niet, in geen geval mag met van Hasselt worden
aangenomen, dat de laatste zinsnede van de eerste alinea
van art. 384 J) van invloed zou zijn op de bewijskracht,
die aan de scheepsverklaring moet worden toegekend,
\'s Rechters bevoegdheid tot ondervragen van schipper
en schepelingen, c. q. ook van de passagiers, dient naar
de meening des wetgevers, om te komen tot een betrouw-
bare scheepsverklaring en komt dan ook in praktijk,
vóórdat de eindredactie der verklaring wordt opgemaakt.

Niet staat het den rechter (in \'t algemeen de bevoegde
macht, die de verklaring opneemt) vrij, na de eindredactie
der verklaring der bemanning een interrogatoor te doen
ondergaan, waardoor mogelijkerwijze de eindindruk, van
de verklaring zou worden verzwakt. De in art. 384 voor
de denkbeelden des wetgevers gekozen volgorde is geen
gelukkige en geeft bij oppervlakkige lezing voedsel aan
de hier bestreden meening. Een vergelijking met het
Code-artikel 247 moet ons echter tot de m. i. juiste
opvatting voeren.

Dus was de wettelijke toestand vóór het jaar 1896.
Een eeuwenoud instituut der zeevaart, zoowel in de
zuidelijke als in de westelijke en noordelijke landen van
het vasteland van Europa, weliswaar onder eenigszins
verschillenden vorm voorkomend, had ook den weg naar

-ocr page 236-

ons wetboek gevonden. Zooals in vorige bladzijden aan-
getoond, schiep de Ord. de la Mar. orde en regelmaat in
verschillende, verspreid voorkomende voorschriften. Reeds
in den Code de Comm. werd de verklaring met meerdere
waarborgen omgeven en onze wetgever schreed op den door
den Codewetgever ingeslagen weg verder. Trouwens op
geen ander gebied, dan op dat van het zeewezen, was
navolging gemakkelijker, waar reeds oude verzamelingen
van hooge wetenschappelijke en praktische waarde (Con-
sulat de la Mer, Röles d\'Oléron) voor een in het zeeverkeer
gewenschte eenheid, althans in groote trekken, hadden
zorg gedragen. Thans mag de vraag worden geopperd, ol
de waarborgen, waarmede de verklaring was omgeven,
inderdaad geschikt waren om de geloofwaardigheid en
betrouwbaarheid van het instituut te verhoogen.

Ruys in zijn in 1863 verdedigd proefschrift (pag. 40
en vlg.) onderwerpt de door den Nederlandschen wetgever
aan de verklaring\') gestelde eischen aan een nauwkeurig
onderzoek. Welke die eischen zijn, is in den loop van
het hier verhandelde gebleken. Door als eisch te stellen,
dat de verklaring zou worden afgelegd:
lo. op de eerste plaats van aankomst;
2o. ten overstaan van in de wet aangewezen autoriteiten;
3o. door den schipper met alle tegenwoordig zijnde
officieren en scheepsgezellen;
4o. binnen 24 uren na aankomst,

-ocr page 237-

meende men in de wet op te nemen een middel van
bewijs, dat de kracht, die de wetgever er aan toekende,
ten volle verdiende.

Had niet betrekkelijk korten tijd tevoren (1822) Mr. van
Hall in zijn goed gedocumenteerde historische-juridische
dissertatie „de magistro navis" zich gunstig uitgelaten over
het instituut der scheepsverklaring en de uitwerking, die
het had gevonden in den Code de C., die toen ter tijde
in Nederland van krachtwas? \') Van een ontevredenheid
van genoemden schrijver over de groote bewijskracht, die
aan de verklaring was toebedeeld, blijkt allerminst iets;
de tijd voor een kritiek, gebaseerd op de overweging,
dat de wettelijke waarborgen ten eenenmale onvoldoende
waren, scheen nog niet aangebroken.

In den loop der jaren vormde zich bij het afleggen der
verklaring een praktijk, misschien wel met de woorden,
maar geenszins met de bedoeling der wet in overeen-
stemming. De bedoeling van art. 383 was deze, dat bij
de buitengewone scheepsverklaring nevens den gezagvoer-
der ook de officieren en scheepsgezellen vóór de autoriteit
van art. 380 zouden verschijnen en dat zij, ieder voor zich, in
hun eigen bewoordingen zouden verklaren, hoe het schade
veroorzakende onheil zich had toegedragen. Doch de door
den wetgever bedoelde wijze van verklaring afleggen werd als
te omslachtig en te tijdroovend verworpen ■). Hoe het afleg-
gen der verklaring in de praktijk geschiedde, blijkt onder

-ocr page 238-

meer uit het advies van de Kamer van Koophandel te
Amsterdam van 18 Februari 1893 1). „Wij weten wel",
aldus lezen we in het advies der Kamer, „dat de schipper
„dikwijls met zijn journaal naar zijn cargadoor gaat met
„verzoek de verklaring in gereedheid te doen brengen,
„doch die handelwijze is in strijd met de be-
doeling van den wetgever. De schipper behoort
„met zijn equipage, bijgestaan, voor zooveel noodig, door
„een tolk, naar de bevoegde autoriteit te gaan, om voor
„deze de verklaring af te leggen, die te gelijkertijd op
„schrift gebracht, en daarna door den schipper en de
„equipage onderteekend wordt. Eerst op deze wijze ver-
krijgt de scheepsverklaring eene waarde, welke de
„exceptioneele bewijskracht rechtvaardigt2)."

Van Hasselt (pag. 47) noemt deze praktijk de algemeen
heerschende. Wij mogen dat den schrijver toegeven, waar
niet alleen door het hier vermelde Amsterdamsche advies,
maar ook door dat, hetwelk door de Rotterdamsche
Kamer van Koophandel was uitgebracht, op een praktijk
in den hier bedoelden zin werd gewezen.

Werd in het Amsterdamsche advies de heerschende
praktijk bestreden en werd op verruiming van den termijn
van art. 383 aangedrongen, om wellicht de verklaring
terug te brengen tot datgene, wat zij naar de bedoeling
van den wetgever behoorde te zijn, de Rotterdamsche
Kamer van Koophandel geeft zonder eenigen schroom

-ocr page 239-

juist deze praktijk als reden op, waarom verlenging van
den termijn van art. 383 W. v. K. wenschelijk is 1).

Dat de wijze van verklaring afleggen, zooals zij zich in
de praktijk had gevormd, nog minder aanspraak op
betrouwbaarheid mag maken dan die, welke de wetgever
zich had gedacht, behoeft geen lang betoog. De wetgever
toch had zich voorgesteld, dat naast den schipper de
officieren en schepelingen een werkzaam aandeel zouden
nemen aan de verklaring en zelfstandig van hunne herinne-
ringen rekenschap zouden geven; door de praktijk beperkte
zich hun rol tot het „jurare in verba magistri".

De vraag ligt dan ook voor de hand, of een zoodanige
verklaring rechtsgeldigheid geniet. Ruys (pag. 24) ver-
meldt een arbitrale uitspraak, gewezen te Amster-
dam 31 Mei 1853, waarbij werd geoordeeld: „dat
„de vorm der scheepsverklaring, die slechts uittrek-
sels bevat uit het scheepsjournaal, weliswaar minder
„verkieslijk is dan eene op zich zelf staande verklaring
„van het scheepsvolk omtrent de gebeurtenissen der reis,
„welke verklaring dan aan het scheepsjournaal kan worden
„getoetst; doch dat die vorm op zich zelf aan de scheeps-
„ verklaring hare kracht niet ontneemt, indien zij overigens
„aan alle vereischten der wet voldoet.

Daar nu doorgaans het journaal de grondslag is der
scheepsverklaring, zoo zal het wel zelden of nooit
gebeuren, dat het eerste met de laatste van inhoud

1  Alleen aangaande de wenschelijkheid, om den termijn van art.
383 W. v. K. ruimer te stellen, werden de Kamers van Koophandel
te Amsterdam en Rotterdam geraadpleegd. Men zie den aanhef van
het Amsterdamsche advies!

-ocr page 240-

verschilt. Hadde tenminste de wetgever voorzorgen ge-
nomen tegen mogelijke vervalsching van het journaal
door den schipper en tegen onderschuiving van een geheel
ander journaal in de plaats van het oorspronkelijk gevoerde!
In tegenstelling met den Franschen Code werd een
voorschrift betreffende kantteekening en waarmerking van
het journaal echter niet in de wet opgenomen. „Men
„had, vermits de formaliteit van het viseeren en waar-
merken opzichtelijk de koopmansboeken in het eerste
„boek niet was bijbehouden, het ook hier tot het be-
trachten van eenvormigheid weggelaten". *) Een niet
bepaald krachtig argument voor de weglating! Voeg bij
deze praktijk nog de slechte gewoonte, dat de schipper
zijne onderhebbende manschappen voor het meerendeel
in beschonken toestand de door hem afgelegde verklaring
met eede liet bevestigen!1)

Bij de openbare behandeling van de wet van 31 December
1896 Stbl. 244 (waarover later) liet de afgevaardigde Plate
niet na in krasse bewoordingen op dit bestaande kwaad
te wijzen. „Dit aldus gekleurd en pasklaar gemaakt relaas"
— aldus de Rotterdamsche afgevaardigde — „wordt daarop
„met solemneele eeden bekrachtigd door schepelingen,
„die niet altijd nuchter zijn". 2)

Nu zou men meenen, dat de rechter allerminst
geneigd zou zijn een verklaring als bewijsmiddel toe te
laten, die niet ten volle de door de praktijk nog aanzienlijk
verminderde waarborgen biedt, die de wetgever heeft

1  Meijersieck. die Verklarung. pag. 77—79.

2  Van der Hoeven, Wetgeving 1898. pag. 19.

-ocr page 241-

gemeend te moeten vaststellen voor dit exceptioneel
middel van bewijs. Overwegen we toch de bewijskracht,
die der verklaring toekomt en nemen we in aanmerking,
hoe op betrekkelijk gemakkelijke wijze de gezagvoerder
zich dat bewijsmiddel verschaft tegen inladers en assura-
deuren, dan zou de conclusie voor de hand liggen, dat het
gestrengelijk in acht nemen der formaliteiten, als voorwaar-
den voor die buitengewone bewijskracht, een eisch van recht
is. Of die formaliteiten er toe bijdragen de betrouwbaarheid
der verklaring te verhoogen, deze vraag is natuurlijk aan
het oordeel des rechters onttrokken. Laat de wetgever
een exceptioneel bewijsmiddel in bijzondere gevallen toe,
doch stelt hij de bewijskracht daarvan afhankelijk van de
inachtneming van eenige formaliteiten, die hij, wetgever,
noodzakelijk heeft geacht voor de toekenning van die
buitengemeene bewijskracht, dan zal de rechter het be-
wijsmiddel ter zijde moeten stellen, indien ook maar één
dier formaliteiten is verzuimd 1).

De hier uiteengezette meening is met klem verdedigd
in het Magazijn voor Handelsrecht door een der redac-
teuren Mr. J. A. Molster (Mag. voor Handelsr. 1863). Een
blik in de rechterlijke uitspraken doet ons zien, dat de
door Molster voorgestane opvatting meermalen niet is
aangenomen. In \'t algemeen wordt de hand gehouden aan
het vereischte, dat de verklaring, wil zij bewijs opleveren,
moet zijn afgelegd in de eerste haven van aankomst 2),

1, In dezen zin een vonnis van de Rechtbank te Middelburg, van
8 April 1896 Wbl. v. h. R. 6808.

2> In dit voorschrift werd een waarborg gevonden, dat de verkla-
ring niet zou worden afgelegd, nadat van den preciesen omvang der

15

-ocr page 242-

alsmede ten overstaan van de in art. 380 aangewezen
autoriteiten

Daarentegen blijkt uit verschillende uitspraken, dat de
rechter zich niet gestreng toonde, wanneer het betrof het
niet-nakomen van de in art. 383 gegeven voorschriften,
dat de verklaring moest worden afgelegd lo. door den
schipper met alle tegenwoordig zijnde officieren en
scheepsgezellen, en 2o. binnen 24 uren na aankomst. Van
de zijde der rechters is zulks eenigszins begrijpelijk. Al
was het hun plicht zich te houden aan de duidelijke
voorschriften van den wetgever en deze voorschriften niet
te toetsen aan de billijkheid, het viel hun dikwerf moeilijk
voor die aequitas de oogen te sluiten.

Een frappant geval deed zich voor bij de Arnhemsche
rechtbank 1). Het betrof eene aanvaring in de haven van
Hansweert op den
10en Augustus om 11 uur in den
voormiddag, terwijl de scheepsverklaring eerst werd afge-
legd den
llen Augustus om 3 uur in den namiddag,
dus 28 uren na de aanvaring2). De wet eischte

1  Vonnis van 19 December 1892. Wbl. v. h. R. 6385.

-ocr page 243-

een verklaring binnen 24 uren, zoodat de in het geding
gebrachte scheepsverklaring niet voldeed aan de wette-
lijke vereischten en dientengevolge niet het bewijs zou
kunnen opleveren, dat volgens de wet wordt tot stand
gebracht door verklaringen, die formeel in orde zijn. Aan
den anderen kant was het in casu begrijpelijk, dat de
rechter het hard vond om te beslissen, dat het bewijs
door den eischer niet was geleverd, uitsluitend op grond,
dat het bewijsmiddel enkele uren te laat was tot stand
gebracht. Door een ingenieusen inval trachtte de rechter
het „strictum jus" met de vorderingen der „aequitas" in
overeenstemming te brengen.

Ten aanzien van het recht overwoog de Arnhemsche
rechtbank, „dat de gedaagde heeft beweerd, dat deze
„scheepsverklaring niet tijdig n.1. niet binnen 24 uren op
„de eerste plaats van aankomst zou zijn afgelegd — maar
„dat deze bewering der rechtbank onjuist voorkomt; dat
„toch de botsing heeft plaats gehad op den lOen Augustus
„om 11 uur in den voormiddag en dat de scheepsver-
klaring den volgenden dag is afgelegd om 3 uur in den
„namiddag, dat alzoo 28 uren na de botsing de scheeps-
verklaring is afgelegd, terwijl niet voor tegenspraak

-ocr page 244-

„vatbaar is, dat er op den 10en Augustus eenige tijd
„noodig is geweest om het beschadigde schip in de haven
„te Hansweert te sleepen, zoomede op den llen Augustus
„om te Goes den kantonrechter en den griffier op te
„zoeken en bij elkaar te brengen; dat mag worden aan-
genomen, dat hiervoor meer dan 4 uren noodig is
„geweest, zoodat b i 11 ij k e r w ij z e de eischeresse geacht
„moet worden den termijn van art. 383 W. v. K. te
„hebben geobserveerd". Tegen deze samenkoppeling van
strenge wetsvoorschriften en billijkheid bleef tegenspraak
niet lang uit.

In Wbl. v. h. R. 6388, betoogt Mr. Reeling Knap, dat,
gesteld het ware toegelaten rekening te houden met den
tijd, die noodig was geweest tot het in de haven van
Hansweert sleepen van het schip en tot het opzoeken en
bij elkander brengen van kantonrechter en griffier te Goes,
het in ieder geval eischers plicht was geweest het bewijs
te leveren, dat voor deze besognes minstens 4 uren noodig
waren geweest. Met goed gevolg kwam de gedaagde van
het vonnis in hooger beroep bij het gerechtshof te Arnhem,
hetwelk het m. i. alleen juiste standpunt innam tegenover
de aan zijn oordeel onderworpen vraag. Het Hof dan
overwoog naar aanleiding van de in het geding ge-
brachte scheepsverklaring (arrest van 25 October 1893.
Wbl. v. h. R. 6417): „dat van die verklaring alzoo niet
„blijkt, dat zij, zooals de wet vordert, binnen 24 uren na
„aankomst te Hansweert is afgelegd en dientengevolge
„de bijzondere bewijskracht, aan de regelmatige scheeps-
verklaring toegekend, daaraan moet worden ontzegd, zoodat
„het bewijs van de schuld des appellants aan de aanvaring

\\

-ocr page 245-

„daardoor geenszins kan geleverd worden.

Men moge beweren, dat de waarborgen, geëischt voor
de bewijskracht van de scheepsverklaring, niet juist zijn
gekozen, dat een verklaring, afgelegd binnen 28 uren,
evenzoovele waarborgen voor betrouwbaarheid biedt als
eene, die binnen den wettelijken termijn van 24 uren is
afgelegd, niet aan den rechter staat het op eigen gezag
de wettelijke waarborgen op zijde te zetten.

Mede een vonnis van de Rotterdamsche rechtbank (van
25 Mei 1859 Wbl. v. h. R. 2092) kan tot voorbeeld dienen
van de ongeneigdheid van sommige rechterlijke colleges
om aan de scheepsverklaring bewijskracht te ontzeggen,
wanneer de wettelijke termijn van art. 383 Wetb. v. Kooph.
niet was geobserveerd. Het gold hier een geding tusschen
de reederij en haren assuradeur. De schipper was ge-
noodzaakt geworden een noodhaven, Port-Louis (eiland
Mauritius), binnen te loopen, schreef de bekomen schaden
toe aan doorgestane zeeëvenementen en bracht tot hun
bewijs in het geding een verklaring, die, terwijl de nood-
haven op den 26en November was bereikt, eerst löjanuari
d.a.v. was afgelegd. De assuradeur van het casco bestreed
de bewijskracht van die verklaring op grond, dat ze niet
was afgelegd binnen 24 uren na aankomst; ten aanzien van
het beweerde gebrek aan bewijskracht ging de rechtbank te
rade met de bedoeling, die bij den wetgever had voorge-
zeten, toen hij een zoo korten termijn voorschreef, n.1. het
voorkomen, dat verklaring zoude afgelegd worden, nadat de
schade volledig bekend zoude zijn en overeenkomstig de
dan met meerdere zekerheid te vermoeden oorzaken dier
schade, hetgeen tot misbruiken aanleiding zou kunnen

-ocr page 246-

geven. In easu kon van misbruiken geen sprake zijn
geweest, aangezien binnen 24 uren na aankomst een
protest was aangeteekend bij den Nederlandschen consul,
en eveneens het gehouden scheepsjournaal dien ambtenaar
was getoond en door dezen was geviseerd. De eerst op
16 Januari afgelegde scheepsverklaring stemde naar \'s rech-
ters meening overeen met de journaal-aanteekeningen en
onder die omstandigheden overwoog de rechtbank „dat,
„nu uit de vertooning van het journaal binnen 24 uren
„na de aankomst in de noodhaven aan den Nederlandschen
„consul aldaar, en de overeenstemming tusschen dat
„journaal en de later afgelegde scheepsverklaring blijkt,
„dat de meerdere kennis van den omvang der schade en
„van de oorzaken, die daartoe aanleiding gegeven hebben,
„van geenen invloed geweest zijn op de afgelegde scheeps-
verklaring, het verzuimen van den voorge-
schreven korten term ij n geacht mag worden
aan die verklaring hare bew ij skracht niet
te ontnemen.

De assuradeur, zich terecht bezwaard achtende met het
tegen hem gewezen vonnis, kwam in hooger beroep bij
het Hof van Zuid-Holland, dat 23 Januari 1860 arrest
wees (Wbl. v. h. R. 2140).

Een principieele bestrijding van de voorgemelde opvat-
ting der rechtbank zouden we in het arrest tevergeefs
zoeken. Slechts voor het zich hier voordoende geval
meende het Hof aan de scheepsverklaring bewijskracht
te moeten ontzeggen op grond, dat eene scheeps-
verklaring, opgemaakt na een zoo lang
tijdsverloop en onder zoodanige omsta n-

-ocr page 247-

digheden, als dit hier is geschied, niet
tot bewijs kan strekken, voor zoover zij niet
van elders en bepaaldelijk door het scheepsjournaal wordt
bevestigd. In tegenstelling met de rechtbank kon het Hof
die overeenstemming tusschen journaal en verklaring niet
ontdekken, oordeelde, dat journaal en verklaring veeleer
op niet onbelangrijke punten uiteenliepen en ontzegde
aan geïntimeerde zijne vordering, \'s Hofs arrest werd aan
den Hoogen Raad ter cassatie voorgedragen; in \'s Raads
arrest (van 9 November 1860 Wbl. v. h. R. 2222) werden
de casuïstische beschouwingen van rechtbank en hof ver-
worpen en kort en krachtig werd overwogen, dat het
in acht nemen van den termijn van 24 uren
na aankomst i n d e e e r s t e h a v e n m e d e e e n
voorwaarde was voor de toekenning van zoodanige
bewijskracht, als aan alle soortgelijke beëedigde verkla-
ringen, behoudens tegenbewijs, is verleend bij art. 384
W. v. K.

Aangezien de wet de medewerking van alle tegenwoordig
zijnde officieren en scheepsgezellen vereischte, zoo was
het naar ons recht onjuist om den schipper het recht toe
te kennen, dezen of genen zijner onderhebbende man-
schappen van het afleggen der verklaring uit te sluiten \');
ook van het beëedigen zal, om welke reden ook, geen
der schepelingen mogen worden uitgesloten. In de voor-
schriften van de wet van 7 Mei 1856, houdende bepalingen
omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen,
vond de gezagvoerder een middel om zijne onderhebbende

-ocr page 248-

manschappen tot het afleggen der verklaring te bewegen.
De weigering, om aan de verklaring mede te werken,
moest beschouwd worden als een verzuim van dienst,
waartegen als straf bedreigd was verbeurte van één
tot vijftien dagen gagie en, bij herhaling hunner
weigering in den loop der zelfde reis, sluiting in de
boeien van één tot drie dagen. Terecht merkte Ruys
op, *) dat het van minder belang was, dat de passagiers
niet gedwongen konden worden tot hen gerichte vragen
betreffende de gebeurtenissen der reis te beantwoorden,
aangezien de wet hunne ondervraging niet als een vol-
strekt vereischte tot de geldigheid der scheepsverklaring
aanmerkte, de passagiers hunne mededeelingen niet met
eede behoefden te bevestigen en hunne mededeelingen
niet tot de eigenlijke scheepsverklaring behoorden.

Weigerde echter een der schepelingen de verklaring
af te leggen of met eede te bevestigen, dan zou, strikt
genomen, de verklaring door den schipper en de overigen
afgelegd, onvoldoende zijn, als niet beantwoordende aan
alle vereischten der artt. 383/384, waar de verklaring en
beëediging van
alle tegenwoordig zijnde scheepsgezellen
werd gevorderd.

Zóó streng werd het echter in de praktijk nimmer
genomen. „Men stelt zich ook thans nog tevreden," schrijft
Ruys op pag. 48 van zijn proefschrift, „met de verklaring
„door den schipper met zijne voornaamste scheepsofficie-
ren of met het grootste gedeelte zijn equipage afgelegd.
„Wanneer echter de beëediging des schippers ontbreekt

-ocr page 249-

„en de eerste stuurman niet aan de verklaring heeft deel
„genomen, dan kan zij geen geloof verdienen." Ook te
dezen aanzien oordeelt de rechter in ieder bijzonder
voorkomend geval, of een scheepsverklaring al dan niet
bewijskracht zal hebben 1). Dat met dit arbitrium judicis
niet steeds genoegen wordt genomen, behoeft geen ver-
wondering te wekken. Ruys (pag. 60) maakt melding van
een vernomen klacht, dat „reflectiën omtrent den vorm
der tot het bewijs der schade aangevoerde middelen een
geliefkoosd argument zijn voor assuradeuren." Wordt
deze klacht al door Ruys ongegrond geoordeeld en be-
toogt hij onder aanhaling van verschillende uitspraken
uit Kuyper van Harpen\'s verzameling, dat integendeel
verschillende scheepsverklaringen, onvoldoende ten aan-
zien hetzij van de personen, door wie, hetzij van den
termijn, binnen welken ze werden afgelegd, als bewijs zijn
aangenomen, het zoude, was bedoelde klacht gegrond be-
vonden, geenszins assuradeuren ten kwade geduid kunnen
worden, als ze op dien grond bedenkingen tegen de
scheepsverklaring deden vernemen. De belanghebbenden
toch, tegen wie dit machtige bewijsmiddel wordt gekeerd,
hebben het volste recht om te vorderen, dat alle de
voorwaarden, waaronder die bewijskracht daaraan wordt
verleend, stiptelijk worden vervuld.

De praktijk heeft uitgewezen, dat het niet in acht nemen
van den termijn van art. 383 in verschillende gevallen
heeft geleid tot aanvechting van de bewijskracht der ver-
klaring, terwijl tegen de bewijskracht der verklaring, die

-ocr page 250-

slechts door een gedeelte der bemanning werd afgelegd,
meestentijds geen tegenwerpingen werden vernomen. De
inconsequentie der praktijk ligt voor de hand. Of de
rechter onderwerpe alle voorwaarden voor de bewijskracht
der scheepsverklaring aan zijn oordeel of wel hij zie toe,
dat stiptelijk worden in acht genomen al de formaliteiten,
die de wetgever heeft gemeend te moeten stellen als
voorwaarden voor de exceptioneele bewijskracht van een
exceptioneel bewijsmiddel.

De laatste opvatting moet m. i. voor onze wet worden
aangenomen, zooals door Mr. J. A. Molster\') wordt
aangetoond. Ik meen dan ook de meening, voorgestaan
door van Hasselt (pag. 71), als zou de rechter het niet
al te streng moeten nemen met deze formaliteiten, niet te
kunnen aanvaarden. Bedoelde schrijver voegt er aan toe,
dat ten aanzien van het in acht nemen der formaliteiten
de praktijk zich niet streng heeft getoond. Toegegeven,
dat deze laatste bewering tot op zekere hoogte waarheid
inhoudt met betrekking tot de personen, door wie en den
termijn, binnen welken de verklaring wordt afgelegd, in
de handhaving van de vereischten, dat de verklaring zal
worden afgelegd in de eerste haven van aankomst en ten
overstaan van de bevoegde macht, heeft de praktijk zich
wel gestreng getoond. Op pag. 21 van zijn proefschrift

-ocr page 251-

vermeldt van Hasselt een arbitrale uitspraak, gegeven
15 November 1854 te Groningen 1), waarbij een verklaring,
die te laat en niet op de eerste plaats van aankomst
was afgelegd, voor voldoende werd gehouden. Ware de
schrijver inderdaad van oordeel, dat de rechter het niet
te streng met de formaliteiten zou nemen, hij zoude deze
arbitrale beslissing, waarbij over eenige formeele bezwaren
was heengestapt, moeten toejuichen. Doch een andere
arbitrale uitspraak, eveneens gegeven te Groningen
(25 April 1879) over ongeveer dezelfde vraag, werd door
den schrijver geacht op juistere gronden te zijn gewezen.
Bij deze laatste uitspraak werd gemotiveerd, dat in casu
de verklaring was afgelegd in de eerste haven van aan-
komst. Arbiters overwogen o. m., „dat eene plaats, waar
„geene bevoegde macht is, niet als eerste plaats van
„aankomst kan worden gerekend, doch dat als zoo-
danig zou worden gerekend de eerste plaats met
„een voor het innemen der verklaring bevoegd gezag,
„die de equipage heeft bereikt of met bekwamen spoed
„heeft kunnen bereiken". In \'t oog van den schrijver vond
de beslissing, bij welke getracht was het voorgevallene
te brengen onder de wettelijke bepalingen, meer waar-
deering dan die, waarbij, ondanks het niet-naleven van
wettelijke voorschriften, de verklaring voor voldoende werd
gehouden.

-ocr page 252-

De meeste gevallen van bestrijding der bewijskracht
eener scheepsverklaring waren die, waarbij de door de
wet aangegeven termijn niet was in acht genomen. Her-
haaldelijk kwam het voor, vooral ten overstaan van onze
consuls, dat een verklaring
niet binnen den wettelijken
termijn werd afgelegd, hetgeen den Minister van Buiten-
landsche Zaken aanleiding gaf tot de consuls een aan-
schrijving te richten om nauwkeuriger op de naleving
der wet toe te zien. Na ontvangst dezer ministerieele
aanschrijving vestigden eenige consuls de aandacht van
Z.E. op het feit, dat de termijn van 24 uren zóó kort
was genomen, dat het in tal van gevallen niet mogelijk
was gebleken dien in acht te nemen. \')

Zoowel de consul-generaal te Londen, als de consul
te Plymouth brachten onder \'s Ministers aandacht, dat het
voor die consulaten in de praktijk niet mogelijk was ge-
bleken zich te houden aan den termijn van 24 uren,
eensdeels omdat de gezagvoerders zich beijverden eerst
een protest te laten opmaken volgens de Engelsche ge-
bruiken (met \'t oog op buitenlandsche verzekeraars),
anderdeels wegens de uitgestrektheid der havens, waar-
door het veelal ondoenlijk bleek, dat ook de tweede
partij 1) binnen den voorgeschreven termijn ter kanselarij
verscheen.

1  De aflegging der verklaring moest noodzakelijk in twee partijen
geschieden, aangezien er toch voldoende bemanning aan boord moest
blijven tot het houden van toezicht op de lossing en andere zaken.

v. d. Hoevens Wetgeving jaargang 1896 (wet van 31 December 1896
Stbl. 244) blz. 3.

-ocr page 253-

Deze consulaire berichten gaven den Minister van
Justitie aanleiding de Kamers van Koophandel te Amster-
dam en te Rotterdam te raadplegen over de wensche-
lijkheid van verlenging van den termijn van 24 uren;
uit beide koopsteden kwamen adviezen in om tot verlenging
van den termijn van art. 383 over te gaan.

De opmerkingen van de buitenlandsche consuls hebben
den eersten stoot gegeven tot het indienen van wets-
ontwerpen, waarbij de termijn voor de aflegging der
verklaring ruimer werd gesteld en nog eenige andere
wijzigingen zijn aangebracht, welke alle tot doel hadden
om aan de formaliteiten, waaraan de verklaring moest
voldoen, een gemakkelijker nakoming te verzekeren.

Het wetsontwerp werd oorspronkelijk bij Koninklijke
Boodschap van 23 September 1893 1) aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal ter overweging aangeboden. Het
voorloopig verslag verscheen 20 December d.a.v. Nog
niet was het antwoord des Ministers verschenen, toen de
Tweede Kamer bij Koninklijk Besluit van 20 Maart 1894
werd ontbonden; krachtens het reglement van Orde der
Kamer verviel het ingediende ontwerp van rechtswege.

Bij Koninklijke Boodschap van 19 April 1895 werd
het ontwerp, eenigszins gewijzigd, wederom aan de Tweede
Kamer ter overweging aangeboden.

Bij het wetsontwerp traden drie vragen op den voor-
grond :

lo. Door wie moet de scheepsverklaring
worden afgelegd?

1  Ontwerp I.

-ocr page 254-

2o. Binnen welken tijd moet zulks ge-
schieden?

3o. Ten overstaan van wie heeft de afleg-
gi ng plaats?

Niet werd de wettelijke regeling der scheepsverklaring
in hare grondvesten aangetast. Slechts enkele bepalingen
der wet, die in de praktijk onhoudbaar waren gebleken,
ondergingen een zoodanige wijziging, dat ze in de prak-
tijk een vaste rechtstoepassing zouden kunnen vinden, zeer
in het belang van handel en scheepvaart.

Reeds dadelijk in het voorloopig verslag der Tweede
Kamer over ontwerp I bleek van eene teleurstelling bij
vele leden. Waarom was niet de geheele materie der
scheepsverklaringen aan een herziening onderworpen in
stede van zich te bepalen tot een partieele wijziging van
zoo bescheiden omvang? Een andere groep van leden
verklaarde zich tegen elke partieele wijziging, omdat, naar
hun oordeel, de regeling van het onderwerp in zijn geheel
daardoor uit haar verband werd gerukt, terwijl eindelijk
een derde categorie het kon billijken, dat de voorgestelde
wijziging zich niet verder uitstrekte dan tot het strikt
noodzakelijke.

Doch hen, die zich om de hierboven vermelde reden
tegen iedere partieele wijziging verklaarden, kon de Mi-
nister gerust stellen, aangezien slechts ten opzichte van
sommige punten, niet van principieelen aard, maar die in
de praktijk tot bezwaren aanleiding hadden gegeven, wij-
ziging werd voorgesteld; het verband met hetgeen onver-
anderd bleef zou daardoor niet worden verbroken, even-
min als kon worden ingezien, dat daardoor de regeling

-ocr page 255-

van het onderwerp in zijn geheel uit haar verband zou
worden gerukt. \')

Zwakker toonde zich de Minister in de weerlegging
van de bezwaren van diegenen, die een breeder opgezette
wijziging van het onderwerp in kwestie hadden aanbevolen.
In zijne memorie van toelichting hield de Minister angst-
vallig vast aan de drie doeleinden, die door de wijziging
werden beoogd, tot welker bereiking hetgeen werd voor-
gesteld voldoende werd geacht. Maar door een breeder
opzet van de voorgestelde wijziging zou toch ook het
doel kunnen worden bereikt, zou toch ook de praktijk
worden gebaat, terwijl aan de verklaring zelve een hechter
grondslag zou worden gegeven! Bij de uiteenloopende
gevoelens van verschillende leden echter toonde de
Minister zich huiverig om over te gaan tot een herziening
der wetsvoorschriften, rakende de grondslagen van de
verklaring, en tot een dan noodzakelijk wordende nadere
regeling van het scheepsjournaal.

Door het ministerieele antwoord 1) op de bedenkingen,
die tegen den opzet van het herzieningsontwerp in het
voorloopig verslag van ontwerp I waren opgeworpen,
waren de voorstanders van een ruimer gedachte herziening
allerminst bevredigd. In het voorloopig verslag der Tweede
Kamer over ontwerp II meenden zij nogmaals hunne
desiderata betreffende de herziening te moeten ontwikkelen,
in \'t kort hierop neerkomend: afschaffing van de zoo-
genaamde gewone scheepsverklaring en ontwerping, in

1  Memorie van Toelichting ontwerp II.

-ocr page 256-

navolging van buitenlandsche wetgevingen, van een
wettelijk erkend en ingericht journaal, waaraan een zekere
mate van bewijskracht diende te worden toegekend; verder
een regeling van de verklaring in den geest van de
Duitcche wet»), waardoor de lijdelijke rol, die de kanton-
rechter volgens een gevestigde praktijk tot dusverre
vervulde, zoude plaats maken voor een meer actief
optreden zijnerzijds en de verklaring het karakter van
een vereenvoudigd voorloopig getuigenverhoor zoude
aannemen.

Met nadruk meenden onderscheidene leden er verder
op te moeten wijzen, dat een goede regeling der ter
hand genomen stof niet te verkrijgen was, zoolang op
grond van artikel 1950 3e van het Burgerlijk Wetboek
wraking als getuigen van schipper, officieren en schepe-
lingen mogelijk bleef. Een niet te miskennen anomalie
lag toch in de artt. 1950 3e B. W. en 384 W. v. K.
opgesloten! Van dezelfde personen, die als getuigen in
een regelmatige procedure konden worden gewraakt,
erlangden de getuigenissen in den vorm eener scheeps-
verklaring bewijskracht. Mocht al het tegenbewijs tegen de
scheepsverklaring aan belanghebbenden worden vrijgelaten,
de werking van het voorschrift zou door art. 1950 3e B. W.
in vele gevallen worden verlamd. Sommige leden prezen
aan een verwijdering van het instituut der wraking uit ons
Burgerlijk Wetboek, een instituut, dat toch slecht paste in het
door het wetboek gehuldigde stelsel, volgens hetwelk aan
den rechter een groote mate van vrijheid toekwam in de

-ocr page 257-

waardeering van de getuigenissen in burgerlijke zaken
(art. 1945 B. W.). Anderen waren van oordeel, dat aan
het bewijsstelsel van het Burgerlijk Wetboek niet be-
hoefde te worden veranderd, maar dat in ieder geval de
wraking van schippers, officieren en schepelingen moest
vervallen, welke regel in het Wetboek van Koophandel
kon worden vastgelegd, zonder het wrakingsinstituut van
getuigen in civilibus in \'t algemeen aan te tasten.

Wederom verwees de Minister in zijne Memorie van
Beantwoording naar het doel van het wetsontwerp n.1.
het uit den weg ruimen van bezwaren, die zich hadden
voorgedaan ten aanzien van de buitengewone scheepsver-
klaring, en deed duidelijk aan het licht komen, dat hij
ongeneigd was om die grenzen van het ontwerp te over-
schrijden.

Der Commissie van Rapporteurs kwam \'s Ministers
weerlegging van de in het Voorloopig Verslag ontwikkelde
bezwaren niet overtuigend voor. Zij achtte de opmerkin-
gen in het Voorloopig Verslag van zoo groot ge-
wicht, dat de door den Minister voorgedragen regeling
niet aannemelijk scheen. Door een mondeling overleg
met den Minister werd nog getracht tot nadere overeen-
stemming te geraken, welk overleg op menig punt tot
eenstemmigheid leidde en een gewijzigd ontwerp van wet
tengevolge had Doch op principieele punten bleef na
nauwgezette overweging door den Minister nadere wijzi-
ging achterwege. Bij dezen stand van zaken namen de
discussiën over het wetsontwerp in de Tweede Kamer
der Staten-Generaal een aanvang.

-ocr page 258-

De algemeene beschouwingen over het ontwerp in de
Ile Kamer werden geopend door een redevoering van
den heer Plate, zoowel voor het eerste als voor het
tweede ontwerp lid der Commissie van Rapporteurs.

Volkomen op de hoogte met de praktijk van de scheeps-
verklaringen, is het zijne overtuiging, dat door de
ministerieele wijzigingsvoorstellen niet wordt tegemoet
gekomen aan de grieven, die in handels- en scheepvaart-
kringen tegen de regeling van de scheepsverklaringen
bestaan, en dat, blijvend binnen het kader van partieele
herziening, het geheele vraagstuk der scheepsverklaringen
met het daarmede verbonden vraagstuk van het scheeps-
journaal onder de oogen behoort te worden gezien. In
zijn oog verdienden de door den Minister voorgestelde
wijzigingen niet den naam van partieele herziening, doch was
het beter van een partieel partieele herziening te spreken \').

Berustte de Kamer in het wijzigingsvoorstel van den
Minister, de zoo gewenschte eenheid in het Wetboek van
Koophandel zou blijven ontbreken. Reeds in 1835 had
een der afdeelingen van de Tweede Kamer gepoogd de
materie der scheepsverklaringen in een enkel artikel be-
handeld te krijgen 1) en een daartoe strekkende redactie
aan de hand gedaan. Maar de Regeering scheen geen
aanleiding te hebben gevonden den bestaanden toestand
te veranderen, zoodat de artt. 369, 379—384 en 446
W. v. K. los van elkander hun plaats in het wetboek
behielden. Art. 369 behandelde een soort van verklaring

1 2> Voorduin IX pag. 489 en 490.

-ocr page 259-

van den gezagvoerder alleen, een bevestiging met eede
van het journaal, waarin gegevens betreffende geworpen
goederen zijn opgenomen, ten overstaan van de in
art. 380 bevoegd verklaarde autoriteiten, terwijl art. 446
een verklaring voorschreef na de lossing van het
schip.

Dat die artt. verre van duidelijk waren, was reeds door
van Hasselt aangetoond. Een beschouwing van art. 369
naast art. 383 deed tal van vragen opkomen, waarop ge-
melde schrijver het antwoord slechts vragenderwijs ver-
mocht te geven 1). Ook de interpretatie van art. 446 gaf
tot groote onzekerheid aanleiding, tot zoo groote onzeker-
heid, dat de heer Plate in zijn redevoering mocht be-
weren, dat hij tot nog toe niet het genoegen had gehad
een jurist te ontmoeten, die hem de verklaring van dit
wetsartikel kon geven 2). Z.i. behoorde het allerminst
thuis in het stelsel, dat ons Wetboek van Koophandel
had aangenomen, maar veeleer in een systeem van protest-
noteering om dit later te extendeeren.

Maar het volle gewicht van zijne oppositie tegen het
ministerieele herzieningsontwerp gaf de heer Plate eerst,
toen het gold aan te toonen, hoe weinig de Minister er
in geslaagd was zijn voordeel te doen met de regelin-
gen, die elders ten opzichte van dit rechtsinstituut waren
getroffen, hoe de gestelde regeling voor Nederland inging
tegen de zoo gewenschte uniformiteit van wetgeving, in
de voornaamste plaats op het gebied van het zeerecht.

1 1) van Hasselt pag. 59 en 60.

2  van der Hoeven t. a. p. pag. 13.

-ocr page 260-

Wat toch was de quinte-essence van de verschillende
voorschriften, die in buitenlandsche wetten van lateren
datum waren opgenomen? Deze, dat het journaal be-
schouwd werd als de basis voor de geheele verklaring,
als de grondslag, waarop het bewijsmiddel werd gebouwd.
Op het richtig gehouden journaal wordt de nadruk ge-
legd en ten opzichte van de eigenlijke verklaring worden
slechts eenvoudige formaliteiten voorgeschreven.

We hebben gezien, op welke gronden de Minister (de
Heer van der Kaay) zijne, naar \'s Heeren Plate\'s oordeel,
partieel partieele herziening verdedigde. Laat ons thans
nagaan, welke wijzigingen door het wetsontwerp in de
bestaande wet zouden worden aangebracht en welke ont-
vangst aan de ontworpen wijzigingen in de Kamers der
Staten-Generaal te beurt viel.

Mochten wij reeds opmerken, dat de heer Plate aller-
minst tevreden was met den beperkten omvang der wijzi-
gingen, die de wet, na aanneming van het voorstel, zou
ondergaan, even weinig was hij ingenomen met de wijzi-
gingen zelve, die de Minister der Kamer aanbeval.

I. Betreffende de personen, door wie
de verklaring moet worden afgelegd. De
onmogelijkheid, om in de praktijk een verklaring van alle
schepelingen te eischen, was gebleken. Verschillende malen
was door de rechterlijke macht aan een in dit opzicht infor-
meele scheepsverklaring de wettelijke bewijskracht toege-
kend en van de zijde van assuradeuren was op gronden,
ontleend aan deze informaliteit, geen tegenspraak vernomen.
Met dat al bleef het gewenscht een wettelijke regeling te

-ocr page 261-

ontwerpen, zich aanpassende aan de praktijk, en in het
eerste ontwerp, ingediend door den ambtsvoorganger van
minister van der Kaay (minister Smidt), was de eisch,
dat alle officieren en schepelingen aan de verklaring
zouden deelnemen, vervallen, en daarvoor in de plaats
gesteld, dat de verklaring zou worden afgelegd door den
schipper met een voldoend aantal personen van de be-
manning, te beoordeelen door de openbare macht, die de
verklaring opneemt. Een regeling dus, in den geest van
de Duitsche wet!

In het tweede ontwerp was aanvankelijk de eerst ont-
worpen regeling weer teruggenomen en bleef de wette-
lijke eisch, dat de verklaring zou moeten worden afgelegd
door den gezagvoerder met de geheele bemanning, ge-
handhaafd.

Minister van der Kaay meende een verklaring door
alle schepelingen te kunnen handhaven, nu Z.E. tevens
in de wet wilde neerleggen de bevoegdheid des gezag-
voerders, om de bemanning voor de verklaring groeps-
gewijze te doen verschijnen.

Alras bleek de Kamer afkeerig van het behoud van
de verklaring door de geheele bemanning, al zou zij dan
ook bij gedeelten daartoe kunnen opkomen. Verschillende
leden achtten de verplichte medewerking van
alle schepe-
lingen, vooral nu in de laatste jaren de bemanningen der
schepen zoozeer in sterkte waren toegenomen, hoogst
omslachtig en kostbaar en bovendien nutteloos, omdat in
de meeste gevallen een deel der bemanning onkundig zal
zijn van de toedracht der zaak en daaromtrent geene
mededeelingen zal kunnen doen.

-ocr page 262-

In een later ingediend ontwerp (gewijzigd ontwerp II)
deed de Minister dan ook een concessie aan de wenschen
van verschillende Kamerleden en eischte hij, navolgend het
door de Amsterdamsche Kamer van Koophandel gegeven
advies, een verklaring van den gezagvoerder, alle tegen-
woordig zijnde officieren, de machinisten daaronder be-
grepen, en alle schepelingen, die tijdens het ongeval
dienst deden, hetzij op dek, hetzij in de machinekamer.
In theorie mocht deze concessie van de zijde des Ministers
belangrijk schijnen, in de praktijk zou zij geen groote
waarde blijken te bezitten, zooals de heer Plate vermocht
aan te toonen in zijne belangrijke redevoering aan de hand
van een aantal uit zijne dossiers gelichte scheepsverkla-
ringen.

De Minister stelde zich een scheepsverklaring voor, als
handelende over een enkel op zich zelf staand feit; doch
deze voorstelling beantwoordde geenszins aan de praktische
toestanden. De scheepsverklaringen behandelen een serie,
een complex, een opeenvolging van zeeëvenementen \'),
voor welker gevolgen de schipper zich door de verklaring
tracht te dekken. Het eenige verschil tusschen de oude
en de nieuwe regeling zou dan hierop neerkomen, dat
niet meer zullen worden gehoord het koks- en het kajuits-
personeel. Maar het afleggen der verklaring door een
zeer groot aantal schepelingen, vooral bij de steeds grooter
wordende zeekasteelen, zou blijven bestaan en juist daar-
van had de praktijk zich afkeerig getoond.

Nagaande de wijze, waarop de geldende regeling een

-ocr page 263-

plaats in het wetboek had gekregen, overwegende, dat,
mocht al het afleggen eener verklaring door alle overlevende
opvarenden in geval van schipbreuk verdedigbaar zijn,
een zoodanige regeling voor het inloopen eener noodhaven
en het beloopen van schaden volkomen irrationeel was, 1)
kwam de heer Plate tot de conclusie, dat men hier te
doen had met een slordigheid des wetgevers, en dat het
volstrekt niet aanging deze slordigheid aan te prijzen als
een hoeksteen voor de bewijskracht der scheepsverklaring.

Een amendement van den heer Harte, strekkende om
in de wet op te nemen het voorschrift, dat in ieder
geval de officieren zouden worden gehoord, verviel,
doordat een amendement Hartogh—Plate, beoogende de
aflegging der verklaring door een voldoend aantal personen
— zooals ook in het eerste ontwerp werd voorgesteld —
door de Kamer werd aangenomen.

II. Betreffende de personen, te wier over-
staan de verklaring moet worden afgelegd.
Door \'s Ministers voorstel zou worden bereikt, dat de
theorie zich wederom aan de praktijk aanpaste. Onder de
oude regeling, dat eerst bij ontstentenis van den Neder-
landschen consul de verklaring kon worden afgelegd ten
overstaan van het in het buitenland bevoegde gezag, kwam
het veelal voor, dat een
dubbele verklaring werd afgelegd,
wanneer vreemdelingen tot de bij schip of lading belang-

1) „De eisch\'\', aldus de heer Plate, „dat ook in meer gewone ge-
tallen alle tegenwoordige officieren en scheepsgezellen zouden moeten
„verschijnen, heeft langen tijd zóó vreemd geklonken, dat, ik geef
„het toe, de zeer zonderlinge interpretatie had gegolden, dat onder
„de „tegenwoordige" moest verstaan worden: „de op het kantonge-
recht tegenwoordige officieren en scheepsgezellen.""

-ocr page 264-

hebbenden behoorden. De Nederlandsche consul te Londen
had reeds gewezen op het feit, dat Hollandsche schippers,
in Engeland aankomend, door de agenten van het schip
werden overgehaald of gedwongen het naar Engelsche
gebruiken gevorderde protest te doen opmaken; eerst
daarna begaven zij zich naar het consulaat. „En waarom",
aldus het advies van de Kamer van Koophandel en fabrie-
ken te Rotterdam, „hem dan te dwingen dit voor den
„Nederlandschen consul te herhalen, wanneer er een ter
„plaatse aanwezig is. Er is onzes inziens geen enkele reden,
„waarom de rechtsgeldigheid eener scheepsverklaring
„tegenover het daartoe bevoegde gezag afgelegd, niet zou
„aangenomen worden, wanneer er een Nederlandsche
consul in die haven is" 1). De wijziging, door de Rotter-
damsche Kamer van Koophandel aanbevolen, bestond dan
ook hierin, de woorden „zoodanige aldaar niet zijnde"
uit art. 380 te schrappen, zoodat den gezagvoerder de
keuze zou vrijstaan. Bij het eerste ontwerp was dit stelsel
van een vrije keuze voor den gezagvoerder van de autori-
teit, ten overstaan van welke de verklaring zou worden
afgelegd, niet gevolgd, doch bleef de voorrang toegekend
aan den Nederlandschen consul, terwijl eerst bij „o n t-
stentenis, verhindering of strijdig belang
van d e z e n" de buitenlandsche autoriteit bevoegd werd
de verklaring van Nederlandsche schippers op te nemen.
De bezwaren tegen ontwerp I ingebracht, voortkomende
uit de vaagheid der redactie 2) en de geringe tegemoet-

1  Van Hasselt pag. 25.

2  Onder welke omstandigheden zou er sprake zijn van verhinde-
ring? Wie beoordeelt de strijdigheid der belangen?

-ocr page 265-

koming aan lang gevoelde tekortkomingen der wet, gaven
den Minister aanleiding dit punt nogmaals in ernstige over-
weging te nemen met dit gevolg, dat Z. E. de aangevoerde
bedenkingen volkomen juist achtte J) en het door de
Rotterdamsche Kamer van Koophandel aanbevolen stelsel
in zijn ontwerp (ontwerp II) belichaamde. Deze voor den
gezagvoerder grootere vrijheid van handelen ten aanzien
van de personen, te wier overstaan de verklaring moet
worden afgelegd, werd dankbaar als een verbetering erkend.

Was het echter wel juist gezien van den Minister deze
vrijheid van handelen in te perken door het voorschrift,
dat ook in het buitenland onze termijnen en onze voor-
schriften moesten worden in acht genomen?

„Ik wil gaarne", aldus de heer Plate,1) „aan de H. H.
„Juristen in deze Kamer overlaten te beslissen, of het
„hier geldt vorm of wezen m. a. w. of hier al dan niet
„conflict is met art. 10 der algemeene bepalingen, waar
„wij lezen, dat de vorm van alle handelingen wordt
„beoordeeld naar de wetten van het land of van de plaats,
„alwaar die handelingen zijn verricht." Noch in de Tweede
Kamer, noch in de Eerste Kamer onzer Staten-Generaal
zijn de juristen in gebreke gebleven deze fout in het
ontwerp des Ministers aan te toonen,

In de Tweede Kamer was het de voorzitter der Com-
missie van Rapporteurs, de heer Hartogh, die de verde-
diging des Ministers in deze kwestie geenszins overtuigend
achtte. Als algemeene regel behoort te gelden, dat de

1  Van der Hoeven pag. 17.

-ocr page 266-

plaats, waar een handeling wordt verricht, ook den vorm
bepaalt — „locus regit actum". Deze regel van interna-
tionaal privaatrecht toepassende op onze materie: de
autoriteiten in het buitenland, te wier overstaan de ver-
klaring zal worden afgelegd, nemen daarbij in acht de
regelen, die in hun land te dezen opzichte zijn gesteld,
zoowel wat betreft de termijnen als de vormen, waaronder
de verklaring behoort te geschieden.

Had de Minister al ter verdediging van zijne voorstellen
een beroep gedaan op een bepaling van het Burgerlijk
Wetboek ten aanzien van testamenten (art. 992 B. W.),
de heer Hartogh, toegevend, dat in dit geval een uitzon-
dering werd gemaakt op den regel, betoogde, dat alleen
dan een afwijking van den regel verdedigbaar was, wan-
neer in den vorm zoodanige eischen zijn gesteld, die
dringend, absoluut noodzakelijk geacht worden, zonder welke
aan de handeling zelf volgens onze begrippen geen waarde
zou mogen worden gehecht.

Zulks was het geval bij testamentaire beschikkingen,
waarvoor in het buitenland de authentieke vorm werd
voorgeschreven. Doch, wat de scheepsverklaring aangaat,
kon moeilijk worden volgehouden, dat het in acht nemen
van een bepaalden termijn en de beeëdiging in bedoelde
mate stringent waren.

In de Eerste Kamer viel de heer Rahusen \') den heer
Hartogh bij, concludeerend, dat het door den Minister
ingenomen standpunt medebracht, dat de Nederlandsche
wetgever in den vreemde zou regeeren en voorschriften

-ocr page 267-

geven, die nageleefd moesten worden — een uit theore-
tisch en praktisch oogpunt verwerpelijk stelsel.

Waar het onder I (pag. 244 en vlg.) behandelde van
groot praktisch belang was en waar de Commissie
van Rapporteurs vóór alles op het punt, door
wie de verklaring zou worden afgelegd, een
wijziging van het ontwerp in haren geest noodig achtte,
werd zij bereid gevonden de hier aangeduide theoretische
fout in de wet te bestendigen, om als \'t ware te komen
tot een vergelijk met den Minister. \')

Over \'t algemeen kan gezegd worden, dat de Minister
niet alleen ten opzichte van dit vraagpunt, maar ook ten
aanzien van andere in de Kamerdiscussiën te berde
gebrachte punten, een weinig principieele verdediging
gaf. Voor Zijne Excellentie gold minder de theoretische
juistheid van een zaak, dan wel de vraag, of een door
haar voorgestane regeling in de praktijk niet tot moei-
lijkheden aanleiding zou geven. -)

III. Betreffende den termijn, binnen welken de ver-
klaring moet worden afgelegd.

De termijn van 24 uren, binnen welken de verklaring
moest worden afgelegd, was in de praktijk te kort ge-
bleken. Herhaaldelijk was getracht aan verklaringen, die
wegens het niet in acht nemen van den wettelijken ter-

1) Van der Hoeven t. a. p. pag. 36.

2) cf. van der Hoeven pag. 83, waar in het Eindverslag der Tweede
Kamer den minister een bewering van deze strekking wordt in den
mond gelegd, dat practische bezwaren van de hand-
having der bestaande regeling niet te duchten
waren.

-ocr page 268-

mijn informeel waren, volle bewijskracht toe te kennen.
Toch werd slechts aarzelend aan den van buiten af op
de Regeering geoefenden drang toegegeven en in het
eerste ontwerp voorgesteld een verdubbeling van den
termijn, die dan zou zijn tweemaal 24 uren na aankomst
aan de eerste haven, een verlenging geheel overeenkomstig
de wenschen uit handels- en scheepvaartkringen, zooals
zij in de adviezen van de Kamers van Koophandel van
Amsterdam en Rotterdam tot uiting waren gekomen.

Zoowel uit de beschouwingen van den Minister, \') als
uit die van de Kamerleden 1) blijkt, dat aan dien korten
termijn een overdreven beteekenis werd gehecht. Als een
der voornaamste waarborgen voor de geloofwaardigheid
der scheepsverklaring werd beschouwd de eisch, dat zij
onverwijld na aankomst in de eerste haven werd afgelegd.
Slechts sommige leden wenschten, blijkens het voorloopig
verslag (van ontwerp 1), de regeling van het Duitsche
wetboek over te nemen, dat de verklaring zoo spoedig
m o g e 1 ij k zou worden afgelegd. Hiertegen werd evenwel
opgemerkt, dat een zoodanige bepaling vermoedelijk
aanleiding zou geven tot chicanes, doordien daarvan
gebruik zou worden gemaakt om de rechtsgeldigheid van
verklaringen te betwisten met het betoog, dat met de aflegging
is gedraald. Eveneens was de Minister van oordeel, dat
een zoodanig voorschrift2) een vruchtbaar terrein voor
chicanes zoude opleveren

1  Voorloopig verslag ontwerp I. Van der Hoeven pag. 67 en 68.

2  dat de aflegging der verklaring zoo spoedig mogelijk
zou geschieden.

-ocr page 269-

In verband echter met zijn oorspronkelijk ingediend
ontwerp II, behelzende, dat de verklaring zou worden
afgelegd door de geheele bemanning, die dan, al of niet
gezamenlijk, voor de bevoegde macht zou kunnen ver-
schijnen, wenschte de Minister, wat den termijn aangaat,
iets verder te gaan dan zijn voorganger, den onderteekenaar
van het eerste ontwerp, en te bepalen, dat de verklaring
zou worden afgelegd binnen den termijn, die voor de
gewone verklaring van art. 379 gold, d. w. z. binnen
3 X 24 uren. Erkennende, dat de bepaling „uiterlijk binnen
3 X 24 uren na zijne aankomst" tot geschillen aanleiding
kon geven, wanneer het oogenblik der aankomst, b.v. in
geval van schipbreuk, moeilijk viel te constateeren, meende
de Minister aan den in het voorloopig verslag uitgesproken
wensch te kunnen voldoen door het ontwerp in dezer
voege te wijzigen, dat de termijn werd gesteld op uiterlijk
binnen 3 dagen, den Zondag niet medegerekend, na den
dag zijner aankomst.

Al mocht ook niet naar wettelijk voorschrift het journaal
den grondslag vormen voor de verklaring, feitelijk was dit
wel het geval. Daarom was het van grootbelang te zorgen, dat
niet met \'toog op de af te leggen verklaring het journaal
werd gewijzigd of aangevuld. Door overleg tusschen de
Comm. van Rapp. en den Minister werd bewerkt, dat als
voorzorgsmaatregel tegen dergelijke wijzigingen of aan-
vullingen art. 3 van het ontwerp nader werd aangevuld \')
in dezen zin, dat het journaal uiterlijk op den eersten

Eindverslag van de Tweede Kamer, van der Hoeven, pag. 77.

-ocr page 270-

dag na dien zijner aankomst moest worden vertoond en
met een exhibitum moest worden voorzien.

IV. Een vierde wetswijziging had hare totstandkoming
te danken aan een na de verschijning van de memorie
van antwoord tusschen de Comm. van Rapp. en den
Minister gepleegd overleg. Reeds was in het voorloopig
verslag door verscheidene leden aangedrongen op ver-
wijdering van het wrakingsinstituut voor getuigen uit de
civiele v/etgeving of althans op buitenwerkingstelling ten
aanzien van de scheepsverklaring van enkele artikelen
uit het Burgerlijk Wetboek, waarbij wraking van bepaalde
categorieën van getuigen was toegelaten. De Minister echter
had verklaard aan deze herziening van zeer partieelen
aard geen uitbreiding te willen geven, door daarin een
regeling, rakende het getuigenbewijs, te betrekken.

Van groot belang achtende, dat de anomalie, waarop
in het voorloopig verslag was gedoeld, bij deze gelegen-
heid werd uit den weg geruimd, drong de Comm. van
Rapp. bij den Minister erop aan, dat alsnog art. 384
W. v. K. in het wijzigingsontwerp werd betrokken. Aan
haren invloed was het te danken, dat de Minister
ten slotte toestemde in eene aanvulling van art. 384
W. v. K.; in een nieuw toegevoegde derde alinea werden
de artt. 1947 en 1950 B. W. ten aanzien der scheeps-
verklaring buiten toepassing verklaard.

Resumeerende onze bevindingen aangaande het niet
onaanzienlijk geamendeerde ontwerp, dat leidde tot de
wet van 31 December 1890 Stbl. no. 244, kunnen wij
vaststellen, dat daardoor slechts de waarborgen, zooals

-ocr page 271-

zij reeds door den wetgever van 1838 in de wet waren
neergelegd, ruimer zijn gesteld. Zoowel wat betreft de
personen, door wie met den gezagvoerder de verklaring
wordt afgelegd, als wat aangaat den termijn, binnen welken,
en de autoriteiten, te wier overstaan de gezagvoerder zich
van deze verplichting moet kwijten, heeft de wetgever een
minder bekrompen standpunt ingenomen, daartoe gedron-
gen door een praktijk, die bleek zich niet te kunnen
aanpassen aan de toenmalige voorschriften. Toegegeven
mag worden, dat die wijzigingen even zoovele verbeterin-
gen inhouden. De wet van 1896 ruimde slechts voor de
scheepvaart bestaande moeilijkheden uit den weg; be-
vrediging geven aan het rechtsgevoel deed zij niet. Wat
het rechtsbewustzijn eischte, het werd èn in het eind-
verslag der Tweede Kamer in \'t kort neergeschreven èn
door den heer Plate in zijne redevoering \') bij de alge-
meene beschouwingen omstandiglijk uiteengezet. Genoemde
afgevaardigde beveelt voor ons land ter navolging aan het
stelsel van de Duitsche wet, waarbij wij uitvoerig hebben
stilgestaan. De gewone verklaring (die van art. 379) worde
afgeschaft en bij de buitengewone verklaring worde aan
het journaal een gewichtige rol toebedeeld! Een wettelijke
regeling van het journaal worde ontworpen, waarin wordt
vastgelegd pagineering en parapheering van het journaal van
overheidswege, opdat later in plaats van het origineele
geen ander kan worden ingeschoven!

Het behoorlijk bijgehouden journaal behoort meer op
den voorgrond te treden bij de bewijslevering van zee-

-ocr page 272-

schaden en de verklaring dient meer beperkt te worden
tot verduidelijking en aanvulling van het in \'t dagboek
gerelateerde. Aan de verklaring dient te worden gegeven
den vorm van een serieus getuigenverhoor in tegenwoor-
digheid van belanghebbenden. Vooral is het van belang,
dat den rechter (in \'t algemeen de tot het opnemen der
verklaring bevoegde macht) een groote mate van vrijheid
wordt gelaten in de vaststelling van den dag, waarop,
alsmede van het aantal schepelingen, door wie de verklaring
zal worden afgelegd.

Voor de voorstanders van een meer radicale hervorming
van het instituut, waarvan de noodzakelijkheid buitenaf
algemeen werd erkend, was begrijpelijkerwijze de wet
van 1896 eene teleurstelling. Was het wonder, dat eenige
jaren later, toen de Kamer van Koophandel te Rotterdam
een boekje 1) uitgaf, waardoor aan de ten aanzien
van het zeerecht door handels- en scheepvaartkringen
gekoesterde hervormingswenschen een meer tastbare
vorm werd gegeven, wederom het instituut der scheeps-
verklaring onder handen werd genomen? En evenmin
behoeft het verwondering te wekken, dat in het geschrift
van de Kamer van Koophandel hervormingen werden
voorgesteld in gelijken geest als die, welke door den
afgevaardigde Plate ter gelegenheid van de behandeling
der wet van 1896 in de Tweede Kamer waren bepleit;
immers bekleedde genoemde heer den rang van voorzitter
in de Commissie uit de Kamer van Koophandel, welke

1  Ontwerp van eenige gewijzigde titels van het Ile boek van het
Wetboek van Koophandel.

-ocr page 273-

het ontwerp van eenige gewijzigde titels van het He boek
W. v. K. tot stand bracht.

Welke waren de wenschen der Rotterdamsche Kamer
van Koophandel ten aanzien van de scheepsverklaring en
van het scheepsjournaal? In den ontworpen IVen titel,
handelende over den schipper, vinden we in de artt. 9, 10
en 11 in groote trekken een regeling voorgesteld, die hierop
neerkomt, dat de schipper gehouden zal zijn onder zijn toe-
zicht door stuurman en machinist een journaal te doen
bijhouden, waarin een nauwkeurig relaas van de reis wordt
gegeven; de inrichting dier journalen te regelen werd over-
gelaten aan een algemeenen maatregel van bestuur. Verder
wordt vooropgesteld des schippers bevoegdheid tot het
afleggen van een verklaring in iedere haven, die hij aan-
doet, en wel ten overstaan van een ambtenaar, die voor
iedere haven bij algemeenen maatregel van bestuur zal
worden aangewezen; een verplichting daartoe be-
staat slechts in geval van een aan schip of lading over-
komen ramp.

De verklaring geschiedt door overlegging van een
woordelijk uittreksel uit de aan bedoelden ambtenaar te
vertoonen en door dezen af te teekenen journalen en door
een verhoor, dat die ambtenaar naar aanleiding der jour-
nalen aan schipper en enkele opvarenden doet ondergaan;
de schipper en opvarenden zullen de onmogelijkheid van
de overlegging der journalen moeten bewijzen. Tijd en
plaats van de scheepsverklaring worden openlijk bekend
gemaakt en aan belanghebbenden wordt het recht verleend
de verklaring bij te wonen en aan de verhoorde personen
vragen te stellen, tot de scheepsverklaring betrekkelijk.

17

-ocr page 274-

De scheepsverklaring, naar deze regelen en binnen een
bekwamen termijn afgelegd, levert bewijs op — behoudens
tegenbewijs — van hetgeen, als gedurende de reis voor-
gevallen, wordt vermeld.

In hare toelichting tot het ontwerp verklaart de Com-
missie, dat met betrekking tot de scheepsverklaring het
Duitsche systeem wordt gevolgd. De journalen vormen
den grondslag van de verklaring en door een verhoor in
tegenwoordigheid van belanghebbenden worden vooraf
opgestelde verhalen uitgesloten. \') Opgenomen door een
ambtenaar met nautische kennis, die aan elke verklaring
den benoodigden tijd kan wijden, verdient de verklaring
eerst de bewijskracht, die de geldende wet veronderstelt
en het ontwerp (art. 11 titel IV) haar uitdrukkelijk toekent.

In het laatste hoofdstuk, tevens een besluit vormende
van deze proeve, wensch ik na te gaan, in welke richting
een regeling moet worden gezocht.

1) Ia de praktijk werden meestentijds de scheepsverklaringen op-
gesteld ten kantore van dispacheur of cargadoor, die zorg droegen de
doorgestane zeeëvenementen zoo geweldig mogelijk voor te stellen,
opdat de reederijen niet verantwoordelijk zouden zijn voor schaden,
die immers zouden worden toegeschreven aan van buiten komende
onheilen.

-ocr page 275-

HOOFDSTUK VII.
Besluit.

Aan het einde van de mij gestelde taak gekomen, wensch
ik nog een oogenblik terug te zien op de stof, die in dit
proefschrift is verwerkt. Voorop gesteld mag worden, dat
vanaf de eerste tijden, dat handel en scheepvaart welvarend
genoemd mochten worden, als regel werd in acht ge-
nomen, dat de gezagvoerder van een schip, daarin bijgestaan
door zijne scheepsgezellen, ten spoedigste na beeindiging
der reis ten overstaan van een daartoe aangewezen
ambtenaar bewijzen bijbracht, dat op de reis ondervonden
schaden niet te wijten waren aan een onoordeelkundig
optreden van hemzelven of zijne onderhebbende man-
schappen, doch aan evenementen, waarvoor hij niet
verantwoordelijk kon worden gesteld, en die dan ook
moesten worden beschouwd als van buiten komende, niet
af te weren onheilen.

De Ordonnance de la Marine, die betrekkelijk ons
onderwerp voorschriften gaf, waarbij in voorafgaande
bladzijden uitvoerig is stilgestaan, schiep orde in de
talrijke uiteenloopende regelen van Noord- en Zuid-Europa.
Dit monument van wetgeving uit de XVIIe eeuw bracht

-ocr page 276-

een gewenschte eenheid tot stand en, wat van belang is,
gaf door zijne voorschriften te kennen, dat weliswaar de
reederijen behoefte hadden aan een bijzonder bewijsmiddel,
doch dat aan den anderen kant de met de hare strijdige
belangen van inladers en assuradeuren bij de regeling
van dat bewijsmiddel niet uit \'t oog mochten worden
verloren. Ten gerieve van de reederijen deed het instituut
der scheepsverklaring zijne intrede, doch omgeven met
die waarborgen, die voldoende geacht werden ter bescher-
ming van de belangen van de handelslieden, die als inladers
hunne goederen toevertrouwden aan den door de reederij
aangestelden schipper, voor wiens daden en verzuimen
de reederij krachtens die aanstelling verantwoordelijk was.
De Code de Commerce toont door zijne voorschriften
ten aanzien van het „rapport", dat die regeling ontleend
is aan de Ordonnance.

Ik vermeen, dat wij naar aanleiding van ons onderzoek
van buitenlandsche wetgevingen drie rubrieken mogen
onderscheiden.

Groep I. De Fransche wetgeving en onmiddellijk daar-
aan ontleend de Nederlandsche.

Groep II. De Engelsche wetgeving en de Amerikaan-
sche, al zijn er teekenen, dat de regeling in laatstgenoemd
land niet vrij is gebleven van Fransche invloeden \').

1) Th. Parsons. A treatise of maritime Law, vol. II, chapter XV,
section 3.

„A protest, though a very important document, is not admissible
„in evidence in chief, but may be used to contradict the testimony
„of the persons who signed it.
The rule is different in some of our States.

„In Pennsylvania, in an early case, where an action of covenant
„was brought by the owners of a vessel against the charterers,
a protest

-ocr page 277-

Groep III. De Duitsche en de Scandinavische wet-
geving.

Groep I. Deze groep onderscheidt zich door een
onvoldoende regeling van het instituut, dat voorwerp is
geweest van ons onderzoek. Steunend op het gezag van
de Ord. de la Mar. heeft de Fransche en, hem navolgend,
de Nederlandsche wetgever een regeling overgenomen,
waarbij de belangen van inladers en assuradeuren al te
zeer uit \'t oog zijn verloren; de waarborgen, waarmede
de wetgevers van beide landen het verklaringsinstituut
hebben omringd, zijn ten eenenmale onvoldoende gebleken.

In de scheepsverklaring wordt aan kapitein en reederij
een bewijsmiddel gegeven, welks groote bewijskracht in
ons oog noch door zijn fundamenteel karakter noch door
het beoogde doel worden gerechtvaardigd.

Groep II. Het Engelsche zeerecht heeft zich afkeerig
getoond van een onvoldoende en tegenover den handel
onrechtvaardig bewijsmiddel. Wil de gezagvoerder be-
wijzen bijbrengen voor zijne bewering, dat zeeschaden
de gevolgen zijn van doorstane zeeëvenementen en niet
van gebrek aan de noodige zorg zijnerzijds, hij dient
zijn toevlucht te nemen tot de gewone bewijsmiddelen,
die het Engelsche recht hem biedt. Het scheppen van

„was admitted in cvidcnce. It must however have been completed
„within 24 hours, after the ship\'s arrival and it is not sufficient, that
„it was noted in that time and afterwards completed."

„In South-Carolina a protest is also admissible in evidence. But
„it may be discredited by evidence of inconsistent declarations on
»the part of those, who signed it.\'\'

-ocr page 278-

een exceptioneel bewijsmiddel te zijnen voordeele veroor-
looft de Engelsche wet den gezagvoerder niet. De inhoud
van een protest, vermeldende de oorzaken van een ramp,
die schip of lading zou hebben getroffen, kan slechts
tegen hem worden ingeroepen, terwijl het feit, dat hij
het afleggen van een protest, zooals de gewoonte van hem
eischt, heeft nagelaten, te zijnen nadeele wordt uitgelegd.

Groep III. Nieuwe wegen zijn ingeslagen door de
wetgevers van Duitschland en de Scandinavische rijken.
Het instituut, dat zijn historie kon opvoeren tot de Middel-
eeuwen, ja volgens sommigen zijn oorsprong nam in het
Romeinsche Recht, bleef behouden, doch onderging in-
grijpende wijzigingen, waarvan de wenschelijkheid was
gebleken; in voorafgaande bladzijden zijn deze hervormin-
gen uitvoerig uiteengezet. Om mij tot de meest saillante
verschillen tusschen het Fransche en het Duitsche recht
te bepalen, vermeld ik slechts, dat naar laatstgenoemd
recht, in tegenstelling met het eerstgenoemde, de verklaring
alleenlijk wordt afgelegd voor het geval er schaden zijn
te melden ; dat de verklaring kan worden afgelegd door een
aantal leden der bemanning, dat aanvankelijk den gezag-
voerder en den ambtenaar, die haar opneemt, voldoende
voorkomt; dat voorop is gesteld de verplichting tot
aflegging der verklaring eerst in de haven van bestem-
ming; dat er een wettelijk verband is gelegd tusschen de
verklaring en het scheepsjournaal, dat den grondslag
vormt voor de verklaringshandeling en ten slotte, dat de
gezagvoerder vooraf van zijn voornemen om verklaring
af te leggen moet doen blijken door aanmelding te doen
onder overlegging van de noodige bescheiden, die voor

-ocr page 279-

den rechter van dat oogenblik af ter inzage zijn, terwijl
dag en uur van de verklaring openlijk worden bekend
gemaakt, zoodat aan belanghebbenden gelegenheid is ge-
schonken de rechtszitting bij te wonen en door het stellen
van vragen aan de verklaring een contradictoor karakter
te verleenen.

Worden wij nu gesteld voor een keuze tusschen de
regelingen, zooals die resp. in groep I, II en III zijn getrof-
fen, dan kunnen wij al dadelijk beginnen met groep I te
elimineeren. Ben ik er in geslaagd aan te toonen, dat
zoowel het Fransche als het Nederlandsche recht, bij het
tot stand brengen van het exceptioneel bewijsmiddel, de
reederij op een schromelijk ongerechtvaardigde wijze
in een bevoorrechte positie hebben gebracht b. v.
tegenover inladers en assuradeuren, dat die wetgevers
het „suum cuique tribuere" bij de regeling van de ver-
klaring hebben veronachtzaamd, aangezien toch de waar-
borgen, waarmede zij weliswaar het verklaringsinstituut
hebben omgeven, bij nader onderzoek slechts schijnwaar-
borgen zijn gebleken, dan is daarmede het vonnis over
die wettelijke voorschriften uitgesproken. Beter zwijge de
wetgever in een bijzonder geval en late de justitiabelen
hun heil zoeken bij de algemeen geldende bewijsmiddelen
of, om mij tot mijn onderwerp te bepalen, beter late de
wetgever na in de scheepsverklaring een bijzonder
bewijsmiddel te scheppen, indien dat bewijsmiddel onbillijk
en onrechtvaardig werkt, terwijl er in het getuigenverhoor
een bewijsmiddel is gelegen, waarmede reederij en gezag-
voerder zich zouden kunnen behelpen, wanneer zij in
de noodzakelijkheid verkeerden hunne gedragingen tegen-

-ocr page 280-

over inladers en assuradeuren te rechtvaardigen. Resten
de regelingen van groepen II en III of, beter gezegd,
aangezien Engeland in zijn wetgeving een regeling van
het verklaringsinstituut mist, rest een keuze tusschen het
niet-opnemen van bijzondere regelen en het aanvaarden
van het stelsel, zooals dat in de wetgevingen van Duitsch-
land en Denemarken is neergelegd.

Nu mogen voorstanders van een navolging van het
Engelsche recht te dezen opzichte er op wijzen, dat toch
de machtigste zeevarende mogendheid, degene, die de
grootste koopvaardijvloot ter wereld bezit, het niet noodig
heeft geoordeeld een bijzonder bewijsmiddel in zijn wet-
geving op te nemen. Aan dezulken zoude ik willen ant-
woorden, dat in de eerste plaats het gemis van een bij-
zonder bewijsmiddel minder sterk gevoeld kan worden
in landen, waar de gewone procedure met de gewone
bewijsmiddelen van het civielrecht een snelleren loop
heeft. Vervolgens is de vraag geoorloofd, of de Engelsche
wetgever het verklaringsinstituut uit zijne voorschriften
heeft verwijderd gehouden, overtuigd van zijne overbodig-
heid, dan wel of hij, niet willende navolgen de gebrekkige
regeling van het Fransche recht, doch onbekend met de
vollediger regeling, door latere wetgevers aanvaard, slechts
noodgedrongen dezen uitweg heeft gekozen.

Voor den wetgever is het bovendien niet de vraag, of
de onderdanen zich kunnen behelpen met andere
regelen, elders in de wetgeving neergelegd, maar wel, of
hij hun de naar zijne meening meest volkomen voorschrif-
ten kan doen deelachtig worden. M. i. behelpen de Engel-
sche reederijen zich, nu hun een speciaal bewijsmiddel

-ocr page 281-

als de scheepsverklaring is onthouden en zouden zij
met een invoering daarvan ten zeerste gebaat zijn.

De scheepvaart moge in den loop der eeuwen verande-
ringen hebben ondergaan van een niet te onderschatten
beteekenis, dit neemt niet weg, dat de redenen, die
geleid hebben tot de erkenning en de regeling van een
speciaal bewijsmiddel, nog steeds aanwezig zijn. Welke
die redenen zijn, meen ik in het voorgaande te hebben
uiteengezet. De ophelderingen aangaande op zee onder-
vonden rampen kunnen gemeenlijk slechts worden ver-
kregen van de opvarenden van het schip, die, naar een
bekend gezegde, naast God alleen de wateren en winden
tot getuigen hebben van hunne rampspoeden. Het reizen
en trekken naar alle windstreken is des zeemans bedrijf,
met het noodwendig gevolg, dat veelal de plaats van zijn
werkelijk verblijf onbekend zal zijn of, zoo zij al bekend
is, zóó ver verwijderd van het land, waar het rechtsgeding
wordt gevoerd, waarin zijn getuigenis van belang is, dat zijn
verhoor gezegd kan worden onmogelijk te zijn. \') Uit dien
hoofde kan slechts dan met goeden uitslag de gewenschte
opheldering worden verkregen, indien ten spoedigste na
aankomst ter plaatse van bestemming wordt overgegaan tot
het houden van een onderzoek naar de oorzaken van de aan
schip of lading geleden verliezen, wanneer de bemanning
nog vrijwel voltallig is. Dat onderzoek moet snel in zijn werk
gaan en daarom gepaard gaan met zoo weinig mogelijk
formaliteiten. Juist in dezen laatst gestelden eisch zit m.i.

1) Vonnissen van de rechtbank te Rotterdam van 27 December
1893 en 4 Mei 1898 (Weekbl. v. h. R. n<>* 6500 en 7191).

-ocr page 282-

de reden, waarom naar ons recht een regeling, als wij
kennen in het voorloopig getuigenverhoor \'), niet dienstig
kan zijn. In aanmerking nemende het ambulantisme der
schepelingen, die dikwijls, zoodra zij voor de eene reis zijn
afgemonsterd, zich weer voor een andere reis laten aan-
monsteren, werkt een regeling, als ons recht inhoudt
voor het voorloopig getuigenverhoor, nog te langzaam.
Wel zegt art. 876 Wetb. van Burg. Rechtsv., dat in de
gevallen, waarin een voorloopig getuigenverhoor toelaat-
baar is, o n v e r w ij 1 d een getuigenverhoor zal worden
bevolen; doch gaan wij de formaliteiten na, die aan het
verhoor moeten voorafgaan — request aan de rechtbank,
beschikking op het request, inhoudende bepaling van dag
en uur voor het te houden verhoor en de benoeming
van een rechtercommissaris en vervolgens de dagvaarding
van getuigen — dan valt, naar het mij voorkomt, op dat
„onverwijld" nog wel iets af te dingen.

Daarbij komt nog, dat het voorloopig karakter van het
getuigenverhoor volgens de artt. 876—881 van het Wetb.
van Burg. Rechtsv. tot gevolg heeft, dat de verklaringen
der getuigen eerst dan als bewijs mogen worden aan-
genomen, indien het onmogelijk is hen op de gewone
wijze in het geding te hooren, zoodat het nut van zulk
een verhoor in ieder bijzonder geval nog hoogst proble-
matiek kan blijken. Daarentegen eischt de positie van
gezagvoerder en schepelingen, dat zij bij aankomst ter
bestemmingsplaats een bewijshandeling kunnen verrichten,
waaraan een definitief karakter mag worden toegekend.

1) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering artt. 876—881.

-ocr page 283-

Het geval heeft zich in de praktijk voorgedaan, dat een
gezagvoerder zich van het middel van voorloopig getuigen-
verhoor bediende. De requestrant, gezagvoerder van het
s.s. Gyda, liggende te Dordrecht, verzocht aan de arron-
dissementsrechtbank aldaar, dat de ten requeste genoemde
zeevarenden zouden worden gehoord omtrent het in de
laadhaven van het schip voorgevallene. De gezagvoerder
werd echter in zijn verzoek niet ontvankelijk verklaard,
aangezien uit het ten requeste gestelde bleek, dat
die zeevarenden geacht moesten worden slechts tijde-
lijk met voormeld vaartuig te Dordrecht te vertoeven
en geenszins woonachtig te zijn in het arrondisse-
ment der rechtbank in den zin van art. 877 B. Rv. »). Mij
dunkt, dat deze beschikking juist is gewezen; wordt zulks
beaamd, dan wordt mede in \'t algemeen de onbruikbaar-
heid van het middel van voorloopig getuigenbewijs voor
de in dit proefschrift behandelde materie toegegeven.

Het wil mij voorkomen, dat het bedrijf der zeevarenden,
dat medebrengt, dat zij voor een van te voren onbepaal-
baren tijd afwezig zijn van hunne haardsteden en dat
veeltijds hun werkelijk verblijf onbekend is, een exceptio-
neele regeling te hunnen aanzien wettigt. Wij vinden zulk
een uitzonderingsregeling in de scheepsverklaring; na het
voorgaande meen ik haar reden van bestaan te hebben
gerechtvaardigd. Vragen wij ons thans nog af, of een
billijke regeling van het instituut mogelijk en of zulk een
regeling praktisch uitvoerbaar is.

1) Rechtbank Dordrecht (Raadkamer) 7 December 1901. Wbl.
V. h. R. 7700.

-ocr page 284-

Een regeling van de verklaring, die aanspraak mag
maken op billijkheid, een regeling, waarbij zoowel de be-
langen van hen, te wier gerieve het bewijsmiddel is
geïntroduceerd, als die van hen, tegen wie het bewijs-
middel wordt aangevoerd, behoorlijk zijn in \'t oog
gehouden, treffen we aan in de Duitsche en in de Scan-
dinavische wetten. In haren geest ontwerpe de Neder-
landsche wetgever zijne voorschriften, wanneer een her-
ziening van het zeerecht aan de orde wordt gesteld !

Jus constituendum. De eischen, waaraan een wettelijke
regeling behoort te voldoen, meen ik kortelijks te kunnen
memoreeren als volgt: op het geregeld bijhouden van het
scheepsjournaal en op stoomschepen bovendien van het ma-
chinistenjournaal worde de nadruk gelegd en de scheepsver-
klaring worde afgelegd op den grondslag van die journalen.
Door die journalen aan een vasten vorm te binden, door te
waken tegen hunne vervalsching en tegen onderschuiving van
later naar den eisch der omstandigheden ingerichte jour-
nalen door middel van pagineering en parafeering bij de
afgifte en door afteekening op gezette tijden \') van wegc
betrouwbare ambtenaren, rechtvaardige de wetgever de
beteekenis, die naar de te ontwerpen regeling aan de
scheepsjournalen zal worden toegekend. Aan de verklaring
zal dan slechts de rol worden toebedeeld van aanvulling
en nadere omschrijving van het in het journaal ge-
relateerde, een omschrijving, die tot nadere inlichting

1) hierbij rekening houdend met een onderscheiding in de scheeps-
reizen, zooals het Engelsche recht die kent voor „home-trade and
foreign-going ships".

-ocr page 285-

voor den rechter van groot nut zal zijn. In geen geval
worde in de toekomst de kantonrechter met het opnemen
der verklaring belast; zijne jurisdictie heeft zich langs
zoo geheel andere banen bewogen, dat het mij onge-
wenscht lijkt dezen ambtenaar bijna uitsluitend in deze
materie in aanraking te brengen met onze zeerechtelijke
bepalingen.

De beste regeling is, dunkt mij, aangegeven in de memorie
van toelichting der Rotterdamsche Kamer van Koophandel,
volgens welke de ambtenaar, te wiens overstaan de
verklaring wordt afgelegd, bij algemeenen maatregel van
bestuur zal worden aangewezen. Voor dien ambtenaar zal
vereischt worden, dat hij èn over nautische kennis èn
over den benoodigden tijd kan beschikken.

In de wet worde de verplichting tot verklaring neergelegd
voor het geval, dat een ramp schip of lading heeft
getroffen; zoowel aan den gezagvoerder als aan den
ambtenaar, die de verklaring opneemt, worde een zoo
groot mogelijke vrijheid gelaten betreffende de keuze
van tijd en plaats, opdat zijj telkens met de bijzondere
omstandigheden van elk geval kunnen rekening houden;
te dezen aanzien neme onze wetgever een voorbeeld aan
de regeling van het Scandinavisch recht. Een afzonderlijk
verhoor van ieder der tot de verklaring medegebrachte
schepelingen en passagiers, lijkt mij niet noodwendig om
de betrouwbaarheid te waarborgen; de voorschriften van
het Scandinavisch recht lijken mij in dit opzicht te zwaar
en te drukkend voor de scheepvaart. Het Duitsche zee-
recht heeft m. i. een juisten middenweg gekozen in § 525,
door den rechter bevoegd te verklaren een afzonderlijk

-ocr page 286-

verhoor in te stellen, wanneer hij zulks wenschelijk oor-
deelt. Door aan belanghebbenden, die van de aflegging der
verklaring zijn onderricht, de gelegenheid te geven de zitting
bij te wonen en naar aanleiding van het verklaarde vragen
te stellen door middel van den opnemenden ambtenaar,
zal voor hunne rechten genoegzaam zijn gewaakt; in een
contradictore behandeling liggen m. i. de degelijkste waar-
borgen voor de geloofwaardigheid van het te produceeren
bewijsmiddel. Volgens § 494 van de Duitsche „Civilprozesz-
ordnung" kan, indien het verzoek voor een getuigenver-
hoor ter verzekering van het bewijs (Sicherung des Be-
weises) door den rechter wordt ingewilligd, door dezen
voor de onbekende tegenpartij een vertegenwoordiger
worden benoemd tot handhaving van hare rechten bij de
bewijslevering. Wellicht zou een dergelijke maatregel
bij de verklaring kunnen worden genomen, wanneer
de buitenlandsche interessenten zóó ver verwijderd zijn,
dat zij geacht kunnen worden zelve niet in de gelegen-
heid te zijn naar den eisch voor hunne belangen op te
komen.

Wat de bewijskracht aangaat, de wetgever
geve zich rekenschap, dat de verklaring het karakter heeft
van een getuigenverklaring en wel van een op vrij on-
vormelijke wijze tot stand gekomen getuigenverklaring,
vóórdat er een geschil aanhangig is, ja zelfs vóórdat de
waarschijnlijkheid van een later volgend geschil is aan-
getoond. Ook bij den tegenwoordigen stand van onze
bewijsleer aan de verklaring een positief-wettelijke be-
wijskracht toe te kennen, zou ten eenenmale in strijd zijn
met dit haar karakter; conform de regeling van het getui-

-ocr page 287-

genbewijs in het Burgerlijk Wetboek \') worde ook voor
dit bewijsmiddel de beoordeeling van zijne waarde aan
den rechter overgelaten. Bij de waardeering van de bewijs-
kracht zal de rechter in aanmerking hebben te nemen
den tijdsduur, die verloopen is tusschen het ongeval en
de aflegging der verklaring.

Onpraktisch kan zulk een regeling van de scheeps-
verklaring moeilijk worden genoemd, aangezien zij in
groote trekken in denzelfden geest is ontworpen door
een Commissie *), samengesteld uit mannen, die door
hun werkkring dagelijks in aanraking kwamen met de
praktijk van het zeerecht. Evenmin hebben diezelfde per-
sonen het verklaringsinstituut gehandhaafd uit conser-
vatisme. Zij hebben weliswaar nagevolgd, zij erkennen
zulks zelve in hunne toelichtende memorie, het Duitsche
systeem van de verklaring; maar de Duitsche wetgever
had reeds gebroken met de oude scheepsverkiaring, doch,
de goede reden van haar bestaan aanvaardend, daarvoor
een nieuwe handeling in de plaats gesteld. Dat Rotter-
damsche practici uit handels- en scheepvaartkringen een
instituut zouden handhaven, onvereenigbaar met de eischen
van handel en scheepvaart, lijkt mij vrijwel uitgesloten.
Het feit, dat onze oostelijke naburen en de Scandinavische
wetgever in hunne zeewetten een grondige regeling aan
de verklaring hebben ingeruimd, en niet in de laatste
plaats het feit, dat een Commissie van Rotterdamsche

1) Art. 1945 B. W.

2) Ontwerp van eenige gewijzigde titels van het Ile boek Wetb. v.
Kooph. door een Commissie uit de Kamer van Koophandel en Fa-
brieken te Rotlerdum.

-ocr page 288-

kooplieden met een praktischen blik op de zaken navol-
ging van die wetgevingen heeft aanbevolen, versterkt mij
in de overtuiging, dat de scheepsverklaring zal moeten
worden behouden, doch niet zonder een ingrijpende
wijziging van hare grondslagen.

-ocr page 289-

STELLINGEN.

\\

/

-ocr page 290-
-ocr page 291-

STELLINGEN.

i.

Art. 6 van de Steenhouwerswet houdt in een ongrond-
wettige delegatie van strafwetgeving.

II.

Het opnemen van bepalingen betreffende de onteigening
van octrooien van uitvinding (art. 66 van de wet van
7 November 1910, Stbl. 313) in een nieuwen aan de
Onteigeningswet (wet van 28 Augustus 1851, Stbl. 125)
tocgevoegden titel verdient afkeuring.

III.

Om tot raadslid te kunnen worden toegelaten is het
voldoende, dat de verkozenc naar de bepalingen der
Gemeentewet ingezetene der gemeente is op den dag
van \'s raads beslissing ten aanzien van den geloofsbrief,
en behoeft hij niet ingezetene te zijn op den dag van
vaststelling van den uitslag der verkiezing. (Art. 17 en 19
Gemeentewet.)

-ocr page 292-

IV.

Het toekennen van presentiegeld aan leden der Provin-
ciale Staten voor liet bijwonen van sectie-vergaderingen
en van vergaderingen der Commissiën van Rapporteurs
is in strijd met art. 27 der Provinciale wet.

V.

Jure Romano kon de filius familias met toestemming
van den vader slechts op onvormelijke wijze een slaaf
vrijlaten.

VI.

Bij een bedrijfsorganisatie op publiekrechtelijken grond-
slag verdient het de voorkeur tot uitgangspunt te nemen
de collectieve arbeidsregeling, die door een zekere meer-
derheid der vakgenooten (zoo werkgevers als arbeiders)
is afgesloten.
(De Economist Mei 1912, blz. 337—390.)

VII.

Het geding voor den strafrechter eindigt met de uit-
spraak van liet eindvonnis, na welks uitspraak de rechter
niet meer bevoegd is om op een vordering van het Open-
baar Ministerie tot gevangenhouding van den beklaagde
te beschikken.

VIII.

Art. 235 Wetboek van Strafvordering is slechts van
toepassing op een beklaagde, die ter zake van het feit,

-ocr page 293-

waarvoor hij in hooger beroep moet terechtstaan, in ver-
zekerde bewaring is.

IX.

De meening, door Mr. B. Gewin ten aanzien van
art. 3113° verkondigd, als zou voor ieder bijzonder geval
moeten worden nagegaan, of de voor de nachtrust bestemde
tijd op den concreten locus delicti was aangebroken, is
verwerpelijk. (
Tijdschrift voor Strafrecht, deel XVII.)

X.

De rechter zal, ongeacht den inhoud van de individuëele
contracten, elke aangevoerde dringende reden op haar
waarde hebben te onderzoeken en zich daarbij uitsluitend
laten leiden door het in artt. 1639p en 1639q van het
Burgerlijk Wetboek bepaalde. (1639 o. B. W.)

XI.

Indien iemand zonder cenig zakelijk recht op den
bodem huizen bouwt, wordt de eigenaar van den grond
eigenaar van het daarop gebouwde, ook al zijn bouwer
en grondeigenaar overeengekomen, dat al de te bouwen
huizen gemeenschappelijk eigendom zullen zijn.

XII.

Een hypotheek, door één der erfgenamen vóór de
boedelscheiding gevestigd op een onverdeeld aandeel van
een zich in de nalatenschap bevindend onroerend goed

-ocr page 294-

blijft bestaan, als het geheele goed aan een derde wordt
verkocht en de koopprijs in zijn geheel aan één der
andere erfgenamen bij de scheiding wordt toegewezen.

XIII.

Aan het enkele woord, zonder meer, kan het vermogen
worden toegekend om te dienen tot onderscheiding van
iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen.

XIV.

De vordering tot wijziging of vernietiging van een
accoord wegens hulploon, op zee met den schipper van
een in nood zijnd schip aangegaan, komt alleen toe aan
den geholpene en niet aan de partij, die de hulp heeft
verleend.

XV.

De ingevolge artikel 262 van het Burgerlijk Wetboek
bevoegde rechter in zake van echtscheiding is de recht-
bank van het arrondissement, binnen hetwelk de man
woonplaats heeft tijdens de bij art. 816 van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven indiening
van het verzoekschrift.

-ocr page 295-
-ocr page 296-
-ocr page 297-
-ocr page 298-
-ocr page 299-
-ocr page 300-