Enkele opmerkingen over art. 357 Wetboek
van Strafrecht, in verband met de verhouding
tusschen het burgerlijk en het militair gezag
•tk»1\' N■ \' - . " \'P\' ■ \'w\' {♦■ ) ^ . v ,y v;
J. EYSTEN
-ocr page 2- -ocr page 3-IB \'
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-i
■ ■
<
■
Enkele opmerkingen over art. 357 Wetboek
van Strafrecht, in verband met de verhouding
tusschen het burgerlijk en het militair gezag
// j>u , sf/
Enkele opmerkingen over art. 357 Wetboek
van Strafrecht, in verband met de verhouding
tusschen het burgerlijk en het militair gezag
tkr v kr krijging van den graai»
van
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
llflogleeraar in «Ie faculteit der Wi«- cu Natuurkunde
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tkokn dk 1ikdknkingkn van
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 26 Januari 1912 des namiddags te 4 uur
DOOR
Kapitein der Artillerie
geboren te Amsterdam
---
Senatus Veteranorum Typographus et Librorum Editor
Utrecht — 1912
Aan mijne Vrouw
-ocr page 12- -ocr page 13-Wanneer men gedurende bijna twintig jaar een maat-
schappelijke positie bekleedt, is het een zaak van ernstig
overleg, het besluit te nemen zich, zij \'took tijdelijk, aan
een studie van geheel anderen aard dan die welke de eerst-
gekozen loopbaan meebrengt, te wijden, een studie die alle
krachten en veel inspanning vordert. Redenen die hier niet
ter zake doen, noopten mij voorbereidende studiën te be-
ginnen voor de rechtsgeleerde loopbaan; in verband hiermede
besloot ik zonder aarzelen in 1908 het aanbod van Z. E. den
Minister van Oorlog aan te nemen om, op rijkskosten en met
algeheele vrijstelling van militairen dienst, mij aan de studie
der rechtsicetenschap te wijden.
Cedant arma togael
Was het vooraf af te leggen Staatsexamen zuiver middel,
geen doel, een niet te vermijden hindernis, het volgen Uwer
Colleges, M. H. Professoren, gedurende ruim twee jaren
was voor mij een tijd van geestelijk genoegen, waarin ik
een inzicht kreeg, zooivel in de zuivere dogmatiek van het
recht als in de meer ruime, leerrijke begrippen der praktijk.
Ik veroorloof mij hier, U daarvoor mijn liartgrondigen
dank aan te bieden, vooral aan U, hooggeachten Simons,
en dit mede voor de hulp en voorlichting mij bij het samen-
stellen dezer mijner dissertatie zoo welwillend verstrekt.
Ook past mij een woord van erkentelijkheid jegens Zijne
Excellentie, den Minister van Justitie, Mr. E. R. H. Rkgout,
voor het mij ter inzage verstrekken van enkele dossiers van
zijn archief.
Bij het einde mijner studiën sta ik niet op het standpunt,
dat ik gehoopt had dan te zullen innemen.
De reeds sedert jaren voorgestelde Ontwerpen van Wet
tot verbetering van de militaire rechtspraak hebben hun
weg helaas! nog niet weten te vinden; de samenstelling onzer
krijgsraden is nog niet veranderd.*)
Moge de toekomst hierin, binnen niet al te langen tijd,
verbetering brengen!
Blz.
Hoofdstuk I. Artikel 357 Wetboek van Strafrecht 5
§ 1. Geschiedenis............^
§ 2. „Bevelhebber"...........8
§ 3. „Gewapende Macht".........14
§ 4. „Wettige vordering".........17
§ 5. „Bevoegd Burgerlijk Gezag"......26
§ 6. Toepassing van het artikel......42
Hoofdstuk II. Artikelen 184—187 der Gemeentewet 49
§ 7. Geschiedenis............49
§ 9. „Oproerige beweging"........57
§ 10. „Alle bevelen"...........60
§ 11. Tegenstrijdige orders.........67
§ 12. Eigen opvatting..........69
§ 18. Delegatie van macht.........85
§ 14. Schildwachten...........89
BIJLAGEN.
A. Koninkiyk Besluit van 81 Januari 1824 N° 88. . 99
B. Ontwerp-Gemeontewet de Kempenaar.....102
C. Aanschrijving van den Minister van Oorlog van
7 April 1848 N° 21*...........104
D. Art. 24 der Instructie voor de Iiyks veld wachters 105
-ocr page 16-Blz
E. Ontwerp van Wet, ingediend bij Kon. Boodschap
van 27 April 1890............ 106
F. Ontwerp van Wet, ingediend bij Kon. Boodschap
van 26 Nov. 1904............108
G. Voorschrift Militaire Bijstand 1904 ...... 117
H. Instructie voor den Bevelhebber in eene Militaire
Afdeeling in tijd van vrede, 1910......124
I. Instructie voor plaatselijke commandanten en plaats-
majoors................125
K. Frankrijk...............126
M. Duitschland..............147
-ocr page 17-„Der Gebrauch von Waffen enthalt stets die
Wahrscheinlichkeit einer Körperverletzung
und____selbst die Möglichheit dor Tödtung.
Hieraus folgt die Forderung, dasz diese Voll-
macht möglichst beschränkt, und nur solchen
Vollzugsorganen ortheilt wird, welche mit den
Waffen vertraut sind und welche die nöthigen
Garantioen für den besonnenen reclitmäszigen
Gebrauch dorselbon bieten."
Dr. 0. von Sarwey,
„Allgemeines Verwaltungsrecht" in „ITandbudt
des Oeffentl. Hechts." blz. 121.
Buitengewone gevaren voor de veiligheid van den staat
behooren met buitengewone middelen bestreden te worden.
Hierbij moet men natuurlek onderscheid maken tusschen
de gevallen waarin het oproerige bewegingen van tijdelijken
aard geldt en die waarin een blijvende ingevaarbrenging
van de openbare veiligheid moet bestreden worden. Bij-
zondere wetsbepalingen voor dergelijke toestanden zijn in
eiken rechtsstaat ongetwijfeld noodig, aangezien de grenzen,
die tot bescherming van de staatsburgerlijke vrijheid aan
het civiel gezag gesteld zijn, slechts op normale omstandig-
heden berekend zijn, voor abnormale echter belangrijk uit-
gebreid dienen te worden.
Sedert tal van jaren nu zijn do meeningen verdeeld,
zoowel over de grenzen, die do wet aan do bevoegdheid
der burgerlijke autoriteiten, in geval van oproer o.d.g. ten
opzichte van de militaire macht stelt, als over de absoluto
macht van den burgemeester, zooals dezo in artikel 186
van de Gemeentewet aan dien ambtenaar wordt toegekend.
Een onmiddellijk gevolg hiervan is natuurlijk, dat ook
de „bevelhebber der gewapende macht", bedoeld in artikel 357
van het Wetboek van Strafrecht, op lossen bodem staat,
waar het geldt zijn verplichting tot gehoorzamen, aldaar
vermeld, wettelijk en stellig voor zich te zien vastgesteld.
Onzekerheid omtrent het feit of een militair bevelhebber,
door eene weigering, waar hij meent dat weigeren aan
een bevel des burgemeesters te gehoorzamen, plicht is,
(en dikwijls nog wel op een hoogst critiek oogenblik waarin
alle weifeling reeds uit den booze is!) onder het wetboek
van strafrecht zal vallen kan niet anders dan verlammend
en nadeelig werken.
„En het is maar al te waar, dat de aarzeling, het gebrek
aan zelfvertrouwen, voortspruiten uit niet genoegzame be-
kendheid met de afgebakende grenzen van de militaire
bevoegdheden, het onverwachte, het niet op de hoogte zijn
van den toestand en het gemis aan steun"!).
Daarom, dunkt mij, behoeft het bijna geen betoog hoe
wenschelijk, ja zelfs noodzakelijk het is, hier de weder-
zijdsche rechten en plichten nauwkeurig vast te stellen
en de grenzen van ieder\'s gezag nauwkeurig af te bakenen.
Bij de beraadslagingen over artikel 18G der Gemeentewet,
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal merkte de heer
Ypky terecht op 1): „Op een openbaren ambtenaar, die tot
maatregelen van geweld laat overgaan, rust een zware
verantwoordelijkheid, eene verantwoordelijkheid, die nog
wordt verzwaard door de dikwijls scherpe beoordeeling
welke naderhand over zync handelingen wordt geveld,
welke wordt geveld op een oogenblik dat niemand meer
1 Mr. "VV. Francken, de Gemeentewet, blz. 370.
-ocr page 19-in staat is zich op dat juiste standpunt te plaatsen waarop
de ambtenaar zich bevond toen hij verpligt was te handelen."
Zoowel het kermisoproer in 1876 en het zoogenaamde
„palingoproer" in 1886, te Amsterdam, de de-Vletter-
opstootjes te Rotterdam, de relletjes tijdens de spoorweg-
staking van 1903, als nu onlangs weder die te Amsterdam
tijdens de staking der koopvaardijmatrozen en bootwerkers,
hebben duidelijk bewezen, dat eenheid van beginselen in
dezen ontbreekt, dat men zich, zoowel van burgerlijke
als van militaire zijde, onzeker gevoelt, ja dat zelfs het
beruchte ordre, contr\' ordre, dcsordrc zich dreigde te doen
gevoelen.
De burgemeester van Amsterdam zeide dan ook in zijn
rede, in den gemeenteraad gehouden naar aanleiding van
de interpellatie-vliegen, dat de voorschriften omtrent
het verleenen van militairen bestand zeer verouderd zijn
en dat men bij gemis aan overeenstemming tusschen het
civiele en het militaire gezag, daarmee niets kan uitrichten.
Hij betreurde het, dat het wetsontwerp-1904, (zio hierna)
nog geen wet was geworden. Do bestaande voorschriften
geven geen oplossing, welke de verhouding is tusschen het
civiele en het militaire gezag.
Hierbij komt nog als derde factor do gemeente-politie,
die in haar verhouding tot de gerequireerde militaire macht,
mede eonigszins in het onzekere verkeert, wat ook aanlei-
ding tot wrijving, met allo daaraan voor het handhaven
van het gezag verbonden nadeoligo gevolgen, kan geven.
Do regeering is blijkbaar van dezelfde meening geweest;
althans behoort tot de nog steeds niet door de Tweede
Kamer der Staten-Generaal in behandeling genomen wets-
ontwerpen een „Ontwerp van Wet tot vaststelling van de
verplichtingen en bevoegdheden van do militaire macht bij
haar optreden tot hulp van het burgerlijk gezag en ten
aanzien van de burgerij", vermeld als bijlage N° 129, zit-
tingsjaar 1904—1905, dato 26 November 1904 (zie bijlage F).
Over het algemeen is dit vraagstuk, zoo min door
de Nederlandsche als door de buitenlandsche beoefenaars
der rechtswetenschap veelvuldig in studie genomen; wel-
licht is dit hieraan toe te schrijven, dat het onderwerp
op het grensgebied van het strafrecht en het staatsrecht
ligt en ieder van beide onderdeelen de bewerking aan het
andere overlaat.
Schrijver dezes heeft een bescheiden poging gewaagd
eenige beschouwingen en desiderata omtrent het onder-
werp te geven. Alles, wat betrekking heeft op den staat
van beleg en den staat van oorlog, is daarbij buiten be-
schouwing gelaten, als de grenzen van het onderwerp
overschrijdende. Voorts is datgene, wat op de voormalige
schuttery betrekking heeft, als niet meer ter zake dienende,
eenvoudig weggelaten.
HOOFDSTUK I.
Artikel 357 Wetboek van Strafrecht.
Art. 857 Wetboek van Strafrecht luidt: „De bevelhebber
der gewapende macht die weigert of opzettelijk nalaat, op
de wettige vordering van het bevoegde burgölijk gezag,
de onder zijn bevel staande macht aan te wenden, wordt,
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren."
Dit artikel geeft de sanctie op artikel 185 der Gemeente-
wet (Wet regelende de samenstelling, inrigting en bevoegd-
heid der gemeentebesturen, van 29 Juni 1851 Stbl. N° 85,
aldus luidende: „Do bevelhebber van (de schutter^ en)
het krijgsvolk voldoen terstond aan de vordering van den
Burgemeester", en op artikel 154 van de Instructie voor
den Commissaris des Konings, luidende: „De bevelhebbers
der krygsmagt zijn verpligt aan de bedoelde vordering te
voldoen."
Derhalve zou men kunnen aannemen dat men op het
woord „aanwenden" in artikel 857 Wetb. v. Strafr. in ge-
dachte zou moeten laten volgen: „tot het verleenen van
hulp, op de w\\jze, zooals dit door het bevoegde burgeriyk
gezag wordt bevolen." Ik kom hierop later by. de be-
spreking van het artikel uitvoeriger terug.
Artikel 184 der Gemeentewet, luidende: rIn geval van op-
roerige beweging, van zamenscholing of andere stoornis der
openbare orde, is do Burgemeester bevoegd, de hulp (der
schutterij) van het in de gemeente aanwezige of naastby
zijnde krijgsvolk te vorderen" staat in onmiddellijk verband
met artikel 185 hierboven genoemd.
Voor den Commissaris der Koningin, zie artikel 151 en 2
der Instructie.
§ 1. Geschiedenis.
Ons artikel 357 Wetboek van Strafrecht is ontleend
aan artikel 234 van den Code Pénal, in de Hollandsche
vertaling aldus luidende: „Alle bevelhebber, officier of
onderofficier van den gewapenden arm, die na wettelijke
vordering door het burgerlijke, (of civiele) gezag, geweigerd
zal hebben de magt onder zijn bevel staande in het werk
te stellen zal gestraft worden met een gevangenzetting van
een tot drie maanden onverminderd de civiele vergoedingen
die, naar luid van artikel 10 van dit Wetboek, verschuldigd
zouden zijn."
In hoofdzaak zijn vijf verschilpunten op te merken tus-
schen art. 234 Code Pénal en art. 357 W. v. Str. waarbij op
te merken valt, dat o. a. blijkens arrest van den Hoogen
Raad van 27 Mei 1862 de Fransche tekst by uitsluiting
geldend is, waar de Hollandsche vertaling afwykt.!)
1° Art. 234 C. P. spreekt van „force publique" (zie
bijlage K), art. 357 Wetb. v. Str. van „gewapende macht".
Het eerste vormt een ruimer begrip; immers: „La force
publique se compose en général, do la gendarmerie, des
gardes champötres et forestiers, des gardes et employés
des régies publiques, des huissiers, des troupes de ligne et
des gardes nationales" (Chauveau et Hélie, Théorie du Code
Pénal. III, blz. 418 en 419).
De vertaling van „force publique" met „gewapende arm"
is klaarblijkelijk onjuist.
2° Art. 234 Code Pénal spreekt van „faire agir", art. 357
Wetb. van Strafrecht van „aanwenden", wat m. i. een
zwakker begrip vormt.
3° de bedreigde straf is in art. 357 Wetb. v. Strafr. aan-
merkelijk zwaarder dan in art. 234 Code Pénal.
4° niet alleen het „weigeren", maar ook het „opzettelijk
nalaten" is in art. 357 Wetb. v. Strafr. strafbaar gesteld.
5° de zinsnede betreffende de civiele schadevergoeding
is, in verband met art. 1401 en art. 1402 van het Burger-
lijk Wetboek, terecht in art. 357 Wetb. v. Strafr. achterwege
gelaten; ook in art. 234 Code Pénal was de bedoelde zin-
snede overbodig.
Een enkel woord nog over de strafverzwaring. Garçon
in zijn „Code Pénal Annoté", zegt op blz. 575 omtrent
art. 234: „Grilce aux habitudes de discipline de la force
armée en France, l\'article 234 ne parait avoir reçu que
de rares applications". Is deze uitspraak juist, n.1. wat de
discipline betreft, dan staat ons leger in dit opzicht onge-
twijfeld nog hooger dan het Fransche; althans omtrent
art. 357 Wetb. v. Strafr. bestaat in het geheel geen juris- ,
prudentie, zooals m\\j by navraag aan het Hoog Militair
Gerechtshof bleek.
Maar neemt men in aanmerking van hoeveel belang hot
is een zoo pas ontstaan oproor in don aanvang to onder-
drukken, welke noodlottigo gevolgen het weigeren van
militairen bijstand zou kunnen hobben ön door do onder-
mijning van de discipline in hot leger zelf, èn door den
machtigen steun aan de oproerlingen daardoor verleend,
dan komt mij een verhooging van het strafmaximum alles-
zins gerechtvaardigd voor. Het banale beeld van den brand
is hier werkelijk van pas.
In het oorspronkelijk ontwerp van den Code was de be-
dreigde straf een boete van 16—300 francs. M. Berlier
merkte echter op: „Le délit qu\'on discute, toujours grave
en soi, peut avoir quelquefois des résultats funestes, et la
force militaire est essentiellement, dans tout état bien
constitué, l\'auxiliaire de l\'autorité civile; en élévant la peine,
ce sera la société qu\'on servira en environnant d\'un plus
grand respect les ordres de ses magistrats". *) Op deze
gronden werd gevangenisstraf in het artikel opgenomen.
§ 2. „Bevelhebber".
Wat hebben wij nu te verstaan onder „bevelhebber" („der
gewapende macht")?
Bij de behandeling van het Ontwerp-Gemeentewet, In
de Memorie van Beantwoording op het Verslag der Com-
missie van Rapporteurs, verklaarde de regeering1): „Door
bevelhebbers van (de schutterij en) het krijgsvolk, kunnen
niet wel anderen worden verstaan dan de hoogste aan-
wezige officieren, met het bevel op de plaats waar de
hulp gevorderd wordt, belast 2). De burgemeester is niet
1 Francken, De Gemeentewet, blz. 368.
2 naburige stad of plaats te verkrijgen".
-ocr page 25-bevoegd, aan den provincialen kommandant het bevel te
zenden, dan -wanneer deze de in de gemeente aanwezige
krijgsoverheid is".
By uitzondering zal natuurlijk ook een onderofficier
bevelhebber in den aangegeven zin kunnen zijn.
Ons land nu is verdeeld in drie zoogenaamde Militaire
Afdeelingen, ieder meer dan één provincie omvattende.
De standplaatsen van de Bevelhebbers in deze afdeelingen
(generaals) zijn respectievelijk Amsterdam, Utrecht en
Breda. Onder „de hoogste krijgsoverheid, in eene provincie
aanwezig", (zie art. 152 en 3 van de Instructie voor den
Commissaris des Konings), zal dus wel moeten worden
verstaan de Bevelhebber in de Militaire Afdeeling, waartoe
die provincie behoort. Immers de plaatseiyke en garnizoens-
commandanten in de verschillende garnizoenen zyn, in
deze kwaliteiten, niet aan elkaar ondergeschikt en een
gemeenschappeiyk hoogere militaire autoriteit in de pro-
vincie is er niet.
In de hoofdplaats eener provincie, waar geen bevelhebber
zijn standplaats heeft, kan de aanvraag gericht worden
aan den provincialen adjudant, al is deze dan ook niet „de
hoogste krygsoverheid" (zie het slot van § 7 van het Voor-
schrift Militairen Bystand, Byiage G).
In direct verband met art. 185 der Gemeentewet stonden
de volgende instructies:
1° Instructie voor de Bevelhebbers in de Militaire Afdee-
lingen, art. 4, luidende:
„Hy heeft onder zyn bevel do plaatseiyko en garnizoens-
kommandanten, de chefs van diensten en korpsen in de
militaire afdeeling, zoo wat betreft do oefeningen, do kleeding
en wapening, de inwendige en dageiyksche dienst, als ten
aanzien van de administratie, do geneeskunde, plaatselijke
en garnizoensdienst, de algemeene politie, de handhaving
der krijgstucht en het verleenen van militairen bijstand,
overeenkomstig de bepalingen, daaromtrent vastgesteld, of
nog vast te stellen."
2° Instructie voor de provinciale adjudanten in elke pro-
vincie, art. 5, luidende:
„Hij geeft, in het geval bij artikel 5 vermeld, dadelijk
gevolg aan alle aanvragen om militairen bijstand, tot
handhaving van de openbare rust als anderszins, die hem
door den Commissaris des Konings, de Burgemeesters, of
andere daartoe bevoegde autoriteiten en ambtenaren wor-
den gedaan. Hij doet daarvan onverwijld rapport, zoowel
aan den Minister van Oorlog als aan den bevelhebber in
de militaire afdeeling".
De bedoelde instructies zijn in 1910 door andere ver-
vangen; zie Recueil Militair 1910, blz. 1036 en 1041,
(Bijlage H.)
Art. 153 van de Instructie voor den Commissaris des
Konings zegt: „de bevelhebber, die op de plaats zelvo met
de dadelijke uitvoering zou worden belast"; dit moet dus
zyn de Plaatselijke Commandant in de enkele plaatsen, waar
deze tot de formatie behoorten voorts de Garnizoens-
commandant, waar eerstgenoemde ontbreekt.
In de Instructie voor den Commissaris des Konings is
dus met voldoende nauwkeurigheid aangegeven, tot welke
personen de vordering om militairen bijstand moet worden
gericht, waar het den Commissaris der Koningin betreft;
voor den burgemeester zullen nu analoge bepalingen moe-
ten worden toegepast, voor zoover do Gemeentewet het
niet uitdrukkelijk anders zegt.
In het jaar 1888 (den 9den Mei), gaf de Commissaris des
Konings in de provincie Groningen aan de burgemeesters
zijner provincie te kennen, dat deze naar zijne meening
niet direct troepen voor militairen bijstand uit andere dan
hun eigen gemeenten mochten requireeren, doch dat dit
over hem, Commissaris, behoorde te geschieden (Gemeente-
stem N° 1912). Deze aanschrijving berust, naar mijne
meening, op geen enkel wettelijk voorschrift en is boven-
dien in strijd met art. 1S41 slot der Gemeentewet*).
Eenige moeielijkheid blijft nog bestaan voor een gemeente
zonder vast garnizoen, als b.v. Hilversum. § 71 van het
Voorschrift Militairen Bijstand voorziet in dit geval (zie
Bijlage G). Hiérbij is n.1. bepaald, dat de Bevelhebber in
de Militaire Afdeeling aan den Commissaris van de Koningin
behoort te verzoeken, om den burgemeesters van plaatsen
zonder garnizoen op te dragen, eventueelo aanvragen om
militairen bijstand, zoo mogelijk, aan den Bevelhebber
rechtstreeks te doen, wanneer het verleenen van militairen
bijstand althans een landstreek of meerdere plaatsen geldt.
Men vergelijke ook § 0, voorlaatste alinea, van hetzelfde
voorschrift (Byiage G), waarin uitdrukkeiyk op art. 1S4
slot der Gemeentewet gewezen wordt. Do burgemeester
van Hilversum kan dus militairen bystand vragen uit
Utrecht of Amersfoort, daarna uit Amsterdam.
Heeft Hilversum reeds militairen bystand ontvangen en
zyn ook, b.v. to Laren, troepen noodig voor hot bedwingen
van een oproerige beweging, dan zal men m. i. toch moe-
ten aannemen, dat de burgemeester van Laren militairo
hulp uit Amersfoort, Utrecht of Amsterdam moet vor-
deren. Immers het „naastbij zijnde krijgsvolk" is wel te
Hilversum, maar men moet aannemen, dat daar ter plaatse
niet meer troepen zijn, dan voor een optreden uitsluitend
in Hilversum vereischt worden.
Ligt in een gemeente tijdelijk eenige bezetting, dan zal
de detachementscommandant, chef van de troepen, als de
bevelhebber moeten worden beschouwd.
Een vraag om militairen bijstand kan m. i. niet geschie-
den aan den hoogst in rang zijnden der in de gemeente
aanwezige officieren, als deze in militairen zin niet als
bevelhebber kan worden beschouwd
In elk geval moet de militaire macht gerequireerd wor-
den en mag zij niet op eigen initiatief maatregelen nemen,
tenzij natuurlijk in buitengewone, niet precies te omschrij-
ven gevallen.
De bepaling van artikel 19 van de Instructie voor de
Plaatselijke Kommandanten en Plaats-Majoors, gearresteerd
bij Besluit van Zijne Koninklijke Hoogheid van den lldon
Januari 1815, Lett. B, N° 82; B. U., blz. 10—19 (zie
Bijlage I), is dan ook als geheel verouderd te beschouwen.
Immers het is niet meer van onzen tyd, dat de plaat-
selijke c. q. garnizoenscommandant „de goedo verstand-
houding tusschen burgers en militairen moet trachten te
bevorderen", waar de „militairen" niet meer tegenover de
burgerij staan, maar er deel van uitmaken.
Artikel 186 der Gemeentewet doet vervallen het „con-
certeren" van dien commandant met den burgemeester,
„voor het nemen van gezamenlijke maatregelen van alge-
meene policie".
Op artikel 19 der Instructie beriep zich de Minister van
Oorlog in het jaar 1846, naar aanleiding van opstootjes,
die in September 1845 te \'s Gravenhage hadden plaats
gehad. Z. Exc. vrees op de tegenstrijdigheid tusschen deze
Instructie (art. 19), in verband met het Reglement op den
Garnizoensdienst (artt. 244 en 250 x) en de Instructie voor
de Gouverneurs, van 15 Dec. 1820 (art. 29), in verband
met de Reglementen voor de steden. Hij stelde voor de
bevoegdheid om maatregelen te nemen uitsluitend toe te
kennen aan den plaatselijken commandant, die te beoor-
deelen zal hebben, of oproer aanwezig is, ook met het oog
op de bescherming van buskruit-magazijnen, arsenalen,
enz. Na sommatie door den Directeur van Politie, een der
Wethouders of den Officier van Justitie, moet gewelddadig
opgetreden worden, eerst met de bajonet, daarna, zoo
noodig, met vuurwapenen. In plaatsen zonder garnizoen
behoort hulp gevraagd to worden aan den commandant
van een naby gelegen garnizoen. Deze voldoet aan die
aanvraag als hy kan; by weigering heeft men zich tot
den provincialen commandant to wenden. Een en ander
vatte do Minister in een concept-voorschrift samen, dat
hy aan den Minister van Binnonlandscho Zaken aanbood.
Deze zond het ter kennisneming aan don Minister van
Justitie.
Eerst 10 Maart 1848 beantwoordt deze het schrijven.
Hij acht het slaan van alarm in een stad in tijd van vrede
een uitersten maatregel, waartoe eerst heel laat moet worden
overgegaan. Hij wijst op het geheel verouderde karakter
van de Instructie voor de Plaatselijke Commandanten van
11 Jan. 1815, die voorts, als zijnde antérieur aan de
Grondwet van 24 Aug. 1815, van minder kracht moest
zijn dan de stedelijke reglementen, die op de bedoelde
grondwet gebaseerd zijn, en dus derogeeren aan de be-
sluiten van den Souvereinen vorst. De Minister prijst
onderling overleg tusschen de autoriteiten aan; ook de
bescherming van militaire gebouwen moet in elk bizonder
geval geregeld worden. In elk geval acht de Minister een
algemeen voorschrift, zooals de Minister van Oorlog wil,
niet wenschelijk. Op den voorgrond moet staan dat de
militaire macht immer subsidiair behoort te ageeren.
§ 3. „Gewapende Macht."
Wat is te verstaan, onder de uitdrukking: „gewapende
macht?"
Wij vinden verschillende termen: gewapende macht, de
sterke arm, zee- en landmacht, krijgsmacht, krijgsvolk,
militairen, leger en vloot enz. (Zie ook artikel 84 Wetboek
van Strafrecht, waarin gezegd wordt, dat allen, die tot
de gewapende macht behooren, als ambtenaren worden
beschouwd.)
Tijdens de beraadslagingen over het Ontwerp-Wetboek
van Strafvordering kwam, naar aanleiding van art. 20
(thans 27) ook de uitdrukking „gewapende magt" te sprake.
In het Ontwerp van 1828 (artikel 10) werd gesproken
-ocr page 31-van „main armée". Bij het onderzoek in de afdeelingen
stelde de Sde af deeling voor te gebruiken de woorden „la
force armée (de gewapende magt); de 6de afdeeling achtte
de woorden „main forte" verkieselijk, omdat daaronder
begrepen zijn „de gardes bourgeoises" en andere burgers, die
geen deel uitmaken van de eigenlijk gezegde force armee.
De 2<3e afdeeling stelde voor force armée, de 5do force
publique, de 4de main forte of force publique. De 6d9 afdee-
ling wilde in den hollandschen tekst lezen de sterke hand
in plaats van den geioapenden arm.
In het Ontwerp-1829 stond la force année (de geicapende
magt).
De 5de afdeeling achtte in 1829 force publique verkiese-
lijk boven force armée, omdat de woorden force publique
algemeener en derhalve meer omvattend waren. Deze
nieuwe redactie werd dientengevolgo aangenomen. (Zie
Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken,
door Mr. I. C. Voorduin, VId° Dl., blz. 149.)
Artikel 45 van het Wetboek van Militair Strafrecht i) geeft
een definitie van „militairen", artikel 46 een opsomming van
hen die geacht moeten worden in werkelflken dienst te zyn.
De Memorie van Toelichting zegt hieromtrent: „Over
de vraag of een zeker korps enz. deel uitmaakt van \'s liyks
Zee- of Landmacht, is nooit twijfel gerezen. Alleen ten
aanzien van den rechtstoestand der Marechaussees zijn do
gevoelens verdeeld geweest. De Ilooge Raad heeft evenwel
op onbetwistbare gronden beslist, dat het korps naar z\\jne
tegenwoordige inrichting en krachtens de thans daarvoor
geldende bepalingen, als behoorende tot do Landmacht,
aan de militaire jurisdictio onderworpen is. Uitdrukkelijke
1) Wet van 27 April 1903, Stbl. 111.
-ocr page 32-wetsbepalingen dienaangaande zijn overbodig. Het is daaren-
boven niet wenschelijk ten aanzien van één enkel korps
in het bizonder bij de wet te beslissen, dat het tot het
leger behoort." (Zie Prof. van der Hoeven, Militair Straf-
en Tuchtrecht, I, blz. 486.)
Personeel van de Landweer, dat ingevolge artikel 11
van de Landweerwet tot het houden van oefeningen onder
de wapenen is, kan in dat tijdperk natuurlijk evenzeer tot
het verleenen van militairen bijstand gerequireerd worden.
De Zeemacht wordt uitdrukkelijk genoemd in art. 2 van
het Wetsontwerp 1904, (zie blz. 110). Hier wordt alleen de
Commissaris der Koningin (niet de burgemeester) gemach-
tigd om een verzoek (niet een vordering) aan den Minister
van Marine te richten om materieel (geen personeel) der
Zeemacht beschikbaar te stellen.
Waar de Gemeentewet in artikel 184 en 185 spreekt
van „krijgsvolk" moet hieronder natuurlyk verstaan worden
personeel zoowel van de land- als van de zeemacht."
Omtrent de Mariniers zegt het Voorschrift Militairen
Bijstand in artikel 1:
„Indien afdeelingen van de Landmacht tot het verleenen
van bijstand moeten optreden in plaatsen, waar eventueel
tot evenvermeld doel tevens personeel van het Korps
Mariniers door den betrokken Directeur en Commandant
der Marine werd of wordt beschikbaar gesteld, dan geldt
hetgeen is voorgeschreven in artikel 146 van het Regle-
ment van het Korps Mariniers, zooals dit is gewijzigd by
het Koninklijk Besluit van 17 Nov. 1908, N° 88 en welk
artikel luidt als volgt:
„Treden de Mariniers op tot het handhaven van het
openbaar gezag, dan geschiedt dit als regel naast, doch
niet gezameniyk met de Landmacht en biyven zy alsdan
onderworpen aan de rechtstreeksche bevelen van de autori-
teiten der Marine.
Mocht in bijzondere gevallen zulk een optreden niet moge-
lijk of niet wenschelijk zijn, ter beoordeeling van de hoofden
der Departementen van Marine en Oorlog en mocht der-
halve gemeenschappelijk met de Landmacht moeten worden
opgetreden, dan worden de Afdeelingen Mariniers geheel ter
beschikking en onder de bevelen van de militaire autori-
teiten der Landmacht gesteld" (R. M. 1909, blz. 44).
§ 4. „Wettige vordering."
Wat te verstaan onder „wettige vordering"? Een zoo-
danige die uitgaat van een daartoe bevoegd ambtenaar in
do gevallen by do wet genoemd en gedaan in den c.q.
door de wet J) voorgeschreven vorm. Zoo wordt dus do
burgemeester tot vordering van militairen bijstand bevoegd
verklaard in artikel 184 der Gemeentewet, wanneer zich
de daar genoemde feiten voordoen. Omtrent den vorm geeft
artikel 185 der Gemeentewet slechts de bepaling, dat
de vordering zooveel mogeiyk schriftelijk moet worden
gedaan.
In artikel 184 der Gemeentewet worden genoemd: „op-
roerige beweging, samenscholing of andero stoornis dor
openbare orde"; artikel 14 der Instructie voor don Com-
missaris des Konings spreekt van „onrust en oproer";
artikel 55 van het Wetboek van Militair Strafrecht noemt
„oproerige beweging". Wij treffen dus verschillende uit-
drukkingen aan voor hetzelfde begrip: opzottoiyko versto-
1) In plaats van by do wet kan het ook geschieden by alge-
meenon maatregel van bestuur.
ring van den normalen toestand van het publiek verkeer.
Bij de behandeling in de Eerste Kamer der Staten
Generaal van het artikel 55 van het Wetboek van Mil.
Strafrecht werd in het Yoorloopig Verslag opgemerkt, dat
men de wijziging van de woorden „oproer of stoornis dei-
openbare orde" zooals er aanvankelijk stond, in „oproerige
beweging" overeenkomstig artikel 184 der Gemeentewet
minder gelukkig achtte. Men achtte deze laatste woorden
beperkter dan „stoornis der openbare orde" en eenigszins
ruimer dan „oproer".
Is nu artikel 55 Wetb. v. Mil. Strafrecht toepasselijk,
indien de Burgemeester op grond van „samenscholing of
stoornis der openbare orde" de militaire macht heeft ge-
requireerd, daargelaten of er later misschien „oproer" of
„oproerige beweging" uit kan ontstaan?
Op grond van dezen twijfel hadden sommige leden liever
de woorden van art. 184 der Gemeentewet in art. 55
Wetb. v. Mil. Strafrecht gezien.
Men merkte op dat de Gemeentewet de „oproerige be-
weging", „de samenscholing" en de „andere stoornis der
openbare orde" kennelijk niet als drie verschillende toe-
standen, maar als vormende één zelfde geval beschouwt,
en de burgemeesters, in de praktyk, wanneer zy do hulp
van militairen inroepen, evenmin onderscheid maken. Waar
hier geen scherpe lynen te trekken zyn, zal het voor den
militairen rechter onoverkomeiyke moeielijkheden opleveren,
het onderscheid te maken.
De Regeering in haar antwoord verklaarde haar mcening
alsnog voor juist te houden.
„Oproer" is een species van het genus: „stoornis der
1) Art. G5 Wetb. v. Militair Strafrecht vindt men op blz. 75.
-ocr page 35-openbare orde". Dit laatste zonder meer kwam der
Regeering als een al te ruim begrip voor; oproer echter
als een te eng in verband met de te nemen hoogst ern-
stige maatregelen. Hierom koos de Regeering een mid-
denweg, n.1. de woorden „oproerige beweging". De Regee-
ring achtte art. 55 Wetboek van Militair Strafrecht niet
toepasselijk indien de burgemeester in geval van samen-
scholing of (eenvoudige) stoornis der openbare orde de
militaire macht heeft gerequireerd; dit geschiedt echter
wanneer die stoornis het karakter heeft aangenomen van
oproerige beweging of — a fortifiori natuurlijk — van
oproer.
De Minister van Justitie achtte het wenscheiyker, in
overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken,
de burgemeesters er op te wijzen, dat het geen onderscheid
maken tusschen de drie toestanden (stoornis der openbare
orde = nomen genericum, oproerige beweging en samen-
scholing = twee species daarvan) een grooto onjuistheid
is. De militaire rechter zal dus in elk bepaald geval moeten
uitmaken of oproerige beweging al dan niet aanwezig is
geweest by de beoordeeling of art. 55 Wetb. Mil. Strafrecht
moet worden toegepast op den bevelhebber, die militaire
hulp geweigerd heeft.
Mij komt het voor dat hier do militaire rechter voor een
hoogst mooioiyko taak wordt gesteld, te meer waar do
gevolgen zynor beslissing in dezen of genen zin zoo hoogst
gewichtig zyn. Er zou eonigszins aan to gemoot gekomen
kunnen worden, wanneer do burgemeester gehouden ware
in zyn schrifteiyko vordering tot militairen bystand de roden
voor het requireeren van troepen to zetton, b.v. „wegens
oproerige beweging" of „wegens samenscholing".
Een afdoende regeling wordt hierdoor echter niet getroffen;
-ocr page 36-immers de waardeering van den ernst eener stoornis der
openbare orde is zuiver subjectief.
Voorts zal de burgemeester dikwijls met den besten wil
niet kunnen uitmaken wanneer en waar „de samenscholing
of andere stoornis der openbare orde", in „oproerige be-
weging" overgaat.
Ten slotte de vraag: onder welke rubriek valt de „onrust"
genoemd in artikel 15 van de Instructie van den Commis-
saris des Konings? Uit de redactie van het artikel blijkt,
dat de orde gehandhaafd moet worden, die derhalve begint
verstoord te worden. Ik zou dus onder „onrust" willen
verstaan een zoodanigen geest onder de bevolking, waar-
van elk oogenblik krachtig of systematisch verzet tegen
de bestaande macht te wachten is. Er staat „onrust ont-
staat", niet „ontstaan is".
Of de bedoelde gevallen aanwezig zijn, zal in hoogste
instantie door de betrokken autoriteiten zelfstandig moeten
worden beoordeeld en valt niet te reglementeeren.
Hoewel hier ondersteld wordt dat de bedoelde toestanden
reeds ingetreden zyn, moet er m. i. toch ook onder worden
begrepen het gevaar dat zij spoedig zullen intreden. Het
zou toch van slecht beleid getuigen, wanneer de burge-
meester, ingelicht omtrent den geest der bevolking, do
plannen tot vernieling en brandstichting door haar ge-
koesterd, de voorbereidende maatregelen daartoe door haar
genomen enz., met het vorderen der troepen zou wachten,
totdat do in art. 184 Gemeentewet bedoelde toestanden
werkelijk zyn ingetreden. Veelal zal het dan te laat zyn.
Wel valt echter het vorderen tot gereedhouden (des noods
zoo geheim mogelijk) te onderscheiden van militair vertoon
en daadwerkelijk optreden.
De Memorie van Toelichting by art. 184 der Gemeente-
-ocr page 37-wet spreekt ook van „verstoort of bedreigt" (Zie Francken,
Gemeentewet blz. 367) terwijl hetzelfde gevoelen blijkt
uit een Koninklijk Besluit van 24 Juli 1875 (Stbl. N° 140),
waarbij een besluit van B. en W. der gemeente Maastricht
wordt vernietigd. Immers in dit K. B. wordt gesproken
van „handhaven der openbare orde" — evenals in § 2,
Opschrift, Ie Afd., Titel III der Gemeentewet — en „voor-
koming van stoornis" J).
Daarentegen verklaarde de Minister van Justitie in de
Beantwoording van het Voorloopig Verslag der Tweede
Kamer op het Wetsontwerp tot vaststelling van het IV°
Hoofdstuk der Staatsbegrooting 1883, dat naar zyne mee-
ning artikel 184 der Gemeentewet, alleen toepasselijk zou
zijn als de openbare orde reeds gestoord is 2).
In 1898 werd door den Minister van Justitie Cort van
der Linden een commissie benoemd, om advies te geven
omtrent de maatregelen tot verbetering van het politie-
wezen, met name omtrent de wy\'ze, waarop met behoud
van het stelsel der gemeentewet en zonder dat eene bepaalde
politiewet in het leven wordt geroepen, de rijkspolitie beter
kan worden georganiseerd.
Deze Commissie van Advies stelde voor, het gevaar van
-ocr page 38-oproer uitdrukkelijk in artikel 184 der Gemeentewet op te
nemen, wat ook mij wenschelijk voorkomt (zie blz. 81).
(Vergelijk artikel 1 der Wet van 28 Mei 1899, Stbl. 128 —
de Oorlogswet — waarin gesproken wordt van „oorlog of
oorlogsgevaar").
Niet verdedigbaar echter is m. i. het requireeren van
troepen voor militairen bijstand, zooals indertijd te \'sGra-
venhage geschiedde, n.1. voor patrouillegang op uitgebreide
schaal te Scheveningen, tijdens de kermis aldaar, en des
avonds aan de spoorwegstations te \'s Hage. In het jaar
1847 deed zich dan ook een conflict voor. De Minister
van Oorlog had, bij aanschrijving van 7 Oct. 1846, Afd.
Personeel N<> 3b, aan de militaire autoriteiten verboden, het
beschikbaar stellen van militairen voor patrouillegang e. d. g.
naar Scheveningen, Loosduinen, Rijswijk enz. en op die
aanschrijving beriep zich de Plaatselijke Commandant te
den Haag, toen hij aan den Directeur van Politie een
detachement voor de Scheveningsche kermis weigerde te
zijner beschikking te stellen. Wel zond hij enkele patrouilles,
zonder verband met de politie, gedurende korten tijd over
de kermis, waar echter geenerlei bijzondere wanorde of
oproerigheid heerschte. B. en W. van \'sGravenhage be-
klaagden zich over deze weigering bij den Gouverneur van
Zuid-Holland en deze wendde zich tot den Minister van
Justitie. Zoowel de Gouverneur als de Minister van Justitie
en ook de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof Provin-
ciaal in Zuid-Holland, wiens meening gevraagd was, stelden
B. en W. van \'s Gravenhage in het gelijk, zich o. m. be-
roepende op art. 7 van de Instructie voor de Directeuren
van Politie in groote steden.
De Minister van Oorlog was van een ander gevoelen.
Hij schreef den slechten geest, de vele straffen en de desertie
-ocr page 39-bij het Regiment Grenadiers en Jagers, in de laatste jaren
voorgekomen, voor een deel toe aan de zware diensten van
patrouillegang, wachten enz. Moge dit wellicht waar ge-
weest zijn, dan zou \'t m. i. geen reden hebben mogen zijn,
om de bedoelde diensten, indien \'t werkelijk noodig ware,
dat deze — en wel door militairen — verricht werden,
niet te doen verrichten.
Maar de Minister van Oorlog had een krachtiger argu-
ment. Hij verklaarde gaarne detachementen te willen
verstrekken, indien dit werkelyk noodig was, of vermoe-
delijk noodig zou zijn, dus in bepaalde gevallen, maar
weigerde terecht de manschappen alleen uit sleur, zonder
dat er eenige reden ivas om onordelijkheden te verwachten,
voor dergelijke vermoeiende diensten telken jare beschik-
baar te stellen.
De te geringe sterkte van de Haagsche politie, door B. en W.
van \'s Gravenhage als argument aangevoerd, kon zeker niet
als reden gelden, om dan maar militairen te nemen, die op
die wijze dus zuiver gemeentelyken politiedienst vervulden.*)
De Minister van Justitie verwees onder meer naar de
artt. 11 en 26 (nu 8° en 27) Wetb. v. Strafv. Hy meende
dat „patrouilles moesten uitgaan, niet zoozeer om toe te
zien of ontzag in to boezemen, maar om de uitspattingen
te voorkomen, waartoe militairen van minderen rang zoo
ligtelyk kunnen overslaan, die hen, om het wapen dat zy
1) Schrijver herinnert zich nog zeor goed dat riu ± 22 jaar
geleden aan hot station der Hollandscho Spoor to \'s-Graven-
hage eiken Zondagavond uren lang een patrouillo rondliep, uit
militairen van do vorschillonde wapens samengesteld, terwijl
tor plaatso dikwijls niet meor drukte heorschto dan aan oen
of andere spoorweghalte. In Rotterdam on Amsterdam, met
dikwyis veel meer drukte, dood men hot zondor patrouilles.
bij zich voeren, buitengewoon gevaarlijk maken. Gewone
politie-beambten zijn niet in staat, ook niet geschikt om
een beschonken militair in bewaring te nemen en het is
dus m. i..... alleszins noodig, daar, waar vele militairen
in vrijheid (!) gevonden worden, een militair toezicht te
doen houden."
Art. 184 en 185 der Gemeentewet spreken van „het
krijgsvolk", dat gevorderd kan worden, dus zonder aan-
duiding van sterkte en wapensoort. M. i. terecht.
De Commissie van Advies van 1898 merkte op dat bij
vordering meermalen militairen worden beschikbaar ge-
steld, in kleineren getale en van een ander wapen dan is
verlangd, hetgeen tengevolge kan hebben, dat de verstrekte
macht tekort schiet voor het beoogde doel.
Zij stelde daarom voor aan het eerste lid van art. 185
toe te voegen de woorden: „en stellen zooveel mogelijk
het gevraagd aantal manschappen van het verlangde wapen
te zijner beschikking" (blz. 68 van het verslag).
Het ligt naar mijne meening thans volkomen buiten
de bevoegdheid van den burgemeester om troepen van
een bepaalde sterkte of wapensoort te verlangen en een
wetswijziging in den aangegeven zin acht ik beslist
verkeerd.
Waar het toch vrij algemeen bekend is, hoe weinig men
in niet-militaire kringen van ons land op de hoogte is van
het tactisch gebruik van troepen, kan men de burgeriyke
autoriteiten een dergeiyko bevoegdheid niet toekennon; de
ondervinding heeft geleerd welke dwaze aanvragen om
militairen bijstand dikwijls bij de bevelhebbers in de militaire
afdeelingen inkomen. Zoo werden tydens de stakingsonlusten
te Amsterdam in 1911 infanteristen gerequireerd om voer-
tuigen te begeleiden, een handelwijze, die beslist moet
worden afgekeurd.
„De infanterist is individueel niets waard, er gaat geenerlei
suggestie van hem uit, die een menigte imponeeren kan;
treedt hij individueel op, dan zal hij in den kortst moge-
lijken tijd ingesloten en ontwapend worden, want in het
gedrang kan hij geen gebruik maken van zijn wapens.
Infanterie als handlangster van de politie te gebruiken is
dus een enorme tactische fout. Dit wapen kan alleen mas-
saal gebruikt worden. Opgesteld in massa, in rustige
houding, met het geweer bij den voet en de patronen in
de tasschen terwijl de politie en de bereden wapens zwoegen
te midden der menigte, maakt zij den indruk van een
reservekracht, die eerst ingezet zal worden als de politie-
kracht te kort schiet. Zij vormt eene voortdurende moreele
bedreiging met materieele vernietiging." (Hasselbach,
Vragen des Tyds 1908, blz. 342).
Later werd dan ook door den Plaatselijken Commandant
te Amsterdam aan den Burgemeester in overweging ge-
geven, ryksveldwachters en bereden marechaussees te
requireeren en met de bedoelde begeleiding te belasten,
hetgeen geschiedde.
Het requireeren en bezigen van militairen voor diensten,
waartoe zy door het wapen waartoe zy behooren, door hun
aantal of door do uit naam van civiele autoriteiten verstrekte
consignes minder geschikt zyn, zoodat hun vermogen niet
tot zijn volle recht kan komen, is beslist schadelyk.
Als voorbeeld van minder gewenschte consignes ver-
meld ik de garnizoensorder door den plaatseiyken comman-
dant te Amsterdam op last van don Burgemeester, den
19don juli 1911 uitgevaardigd, waarby aan de militairen, die
voertuigen begeleidden werd voorgeschreven, geen maat-
regelen van geweld te gebruiken, wanneer de voerman
wordt lastig gevallen, doch zich naar den naastbijzijnden
politiepost te begeven en dien te waarschuwen. Yan de
twee begeleidende soldaten moest één de politie gaan waar-
schuwen (!), de ander intusschen den voerman blijven be-
waken. Daargelaten het meestal absoluut onmogelijke om
dit bevel te kunnen opvolgen — immers een aanvallende
bende zal den eersten soldaat niet kalm laten aftrekken
om de politie te gaan waarschuwen en zelfs al kon dit,
de overblijvende zal niet veel kunnen beschermen, waar
hij alleen in geval van zelfverdediging zijn wapenen mag
gebruiken — schijnt het mij toe dat dergelijke beperkende
consignes op last van civiele autoriteiten gegeven niet
wenschelijk zijn.*)
§ 5. „Bevoegd burgerlijk gezag".
Wat hebben wij te verstaan onder het „bevoegd burgerlijk
gezag"? De onderstaande autoriteiten:
1° De burgemeester of degeen die volgens artikel 77 der
Gemeentewet aangewezen is om hem te vervangen (men
vergelijke ook artikel 187 der Gemeentewet) en wel in de
volgende gevallen:
a. Bij het handhaven der openbare orde, Art. 184—187
Gemeentewet. Geenszins deel ik professor Ofpeniieim\'s be-
zwaren (zie Gemeenterecht II blz. 333) tegen de laatste
zinsnede van artikel 187 luidende: „Ingeval de Burgemeester,
of die hem moet vervangen, buiten staat is te handelen
kunnen de noodige voorschriften en bevelen door onzen
Commissaris worden uitgevaardigd," waar hij meent, dat
deze bepaling geen zin heeft, aangezien er toch altijd een
burgemeester of diens plaatsvervanger zal zijn, welke kan
optreden, in verband met art. 77 der Gemeentewet. Blijkens
de Memorie van Beantwoording wilde de regeering niet,
dat, wanneer de burgemeester „buiten staat is te handelen"
de Commissaris des Konings dadelijk zou mogen ingrijpen"
en gaf daarom de vermelde redactie 1). Prof. Oppenheim
zegt: Er is altijd een burgemeester. Dat is op zichzelf juist,
maar toch kan ik mij het geval denken dat by een oproer
het geheele gemeentebestuur, de burgemeester incluis, dooi-
de muiters wordt gevangen gehouden of ten minste belet
eenige orders te geven.
Mij dunkt, in dat geval kan men toch zeggen, dat de
burgemeester of dio hem moet vervangen, buiten staat is
te handelen.
Dan het volgende, wat ik m\\j herinner dat werkeiyk
voorgekomen is.
In zeker dorp was, toen een oproerige beweging ontstond,
de burgemeester met verlof, zyn plaatsvervanger, de oudste
wethouder, een half suffe glasaard van 86 jaar, volkomen
onbekwaam tot handelen \'). Do andere wethouder was
ernstig ziek. Feiteiyk was er nu geen burgemeester, doch
hoe moest do Commissaris der Koningin met deze omstan-
digheid bekend zijn? Ik kan het mij niet anders denken,
dan dat de burgemeester vóór zijn vertrek van de genoemde
omstandigheden betreffende de wethouders in een particu-
lier of wel in een vertrouwelijk-officieel schrijven bericht
geeft.
Men had een uitweg kunnen vinden, door den oudsten
wethouder mede voor „ongesteld" (art. 772) te verklaren,
waartegen de betrokkene in casu zich echter sterk verzette.
De Commissie van 1898 was van meening, dat de be-
voegdheden van den burgemeester, bepaald in art. 184—186
der Gemeentewet, buiten de zorg der gemeentepolitie lig-
gen; „de burgemeester wordt, waar hem die bevoegdheden
worden gegeven, belast met een deel der taak, in beginsel
behoorende tot de algemeene politie". (Verslag blz. 13).
Zij stelde daarom voor, art. 186 der Gemeentewet aan
te vullen met een 3de alinea, luidende als volgt: „de in
art. 184 en dit artikel verleende bevoegdheden worden,
voor zooveel het belang der algemeene politie bij de toe-
passing dier artikelen betrokken is, door den burgemeester
uitgeoefend onder de hoofdleiding van het door Ons aan-
gewezen gezag der algemeene politie, zoodra dat gezag zich
de zaak heeft aangetrokken. Bedoeld gezag is daartoe ver-
plicht, zoodra de bewegingen in art. 184 bedoeld zich over
meerdere gemeenten uitstrekken". (Verslag blz. 66, 67).
b. Bü het ten uitvoer leggen van quarantaine-maatre-
gelen [art. 9 der Wet van 28 Maart 1877 (Stbl. No 85)] en
c. By uitoefening van dwangmaatregelen tot afsluiting
van besmette hoeven of weiden, ingevolge de Wet van
20 Juli 1870 (Stbl. N° 131) tot regeling van het veeartseny-
kundig staatstoezicht en de veeartsenykundige politie.
Of in het laatste geval militaire hulp behoort te worden
aangevraagd, dan wel de bijstand van de Rijksveldwacht
in de eerste plaats behoort te worden ingeroepen, is een
niet-uitgemaakte zaak.
In Juli 1911 althans heeft de Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel op uitnoodiging van den Minister
van Oorlog 1), aan de Commissarissen der Koningin verzocht,
den burgemeesters mede te deelen, dat ten behoeve van be-
waking van wegens mond- en klauwzeer afgesloten hoeven,
landerijen enz., slechts in de uiterste noodzakelijkheid van
de hulp van militairen mag worden gebruik gemaakt en hun
in overweging gegeven om, in geval door hen hulp ter dezer
zake wordt verlangd, het advies in te winnen van den fun-
geerend directeur van politie, procureur-generaal van het
gerechtshof, binnen wiens ressort de gemeente gelegen is.
In tegenstelling met deze opvatting heeft in April van
hetzelfde jaar de fungeerende directeur van de Rijkspolitie
te Amsterdam aan de burgemeesters in Noord-Holland en
Utrecht medegedeeld dat aan aanvragen om rijksveld-
wachters voor bedoelde bewaking niet meer kon worden
voldaan en de wenschelijkheid uitgesproken, dat voortaan,
overeenkomstig art. 29 der Veeziektewet de hulp der mili-
taire macht zou worden ingeroepen, opdat de rijksveldwacht
haar eigenlijke taak zou kunnen hervatten.
Het staat volgens artikel 857 Wetb. v. Str. ter beoor-
deeling van den militairen commandant of de burgemeesters
in deze zaak terecht of ten onrechte militairo hulp requi-
reeren, m. a. w. hy moet de wettigheid der vordering beoor-
deelen. Verkeert hy in dwaling omtrent dit element van
hot strafbare feit, dan sluit dit de strafbaarheid te dien
aanzien uit. Heeft weigering om militairen bijstand te
verleenen plaatsgehad, dan zal de rechter moeten uitmaken
of de vordering al dan niet wettig is geweest en of er
reden is om aan te nemen dat de bevelhebber werkelijk
omtrent de wettigheid in dwaling heeft verkeerd.
De Commissaris der Koningin of degeen die volgens
art. 35 der Provinciale Wet aangewezen is, hem te ver-
vangen. Er bestaat strijd tusschen de artikelen 184—187
der Gemeentewet en artikel 15 van de Instructie voor
den Commissaris des Konings. Waar toch de Gemeente-
wet den burgemeester de bevoegdheid geeft krijgsvolk te
requireeren bij oproer enz. in zijne gemeente, machtigt de
Instructie den Commissaris der Koningin om hetzelfde te
doen in zijn provincie. Maar een provincie bestaat uit een
aantal gemeenten en uit niets meer!
Een soortgelijk vraagstuk maakte reeds een punt van
geschil uit in het jaar 1845. In dat jaar toch (1 Oct.)
schreef de toenmalige Gouverneur van de provincie Utrecht
aan den Minister van Justitie dat art. 29 zijner Instructie
hem leerde „dat aan hem in het bizonder is opgedragen
de zorg dat de rust en goede orde in zijne provincie niet
worden gestoord maar de veiligheid van personen en eigen-
dommen gehandhaafd worden, ten welke einde aan hem
de beschikking over de schutterij is toegekend en c.q. over
de militaire magt."
De Gouverneur achtte dit artikel in strijd met art. 91
van het Reglement voor de Steden en art. 80 van het
Reglement voor het Platteland. Hierbij wordt bepaald dat
in één stad (Utrecht) het gemeente-bestuur moest optreden;
in andere steden der provincie (behalve Amersfoort waar
rijdende artillerie lag) moest militaire bijstand aan den
Gouverneur worden aangevraagd.
De Gouverneur verwijst voorts naar een oude Fransche
wet van 20 Juli 1791 en naar de wet van 10 Vendémiaire
an IV titre 4 en artikel 4 van het Decreet van 12 Oct. 1790,
waarbij de gemeente aansprakelijk wordt gesteld voor alle
schade, uit hare nalatigheid voortvloeiende.
De Procureur-Generaal bij het Provinciaal Gerechtshof te
Utrecht, naar zijne meening omtrent de zaak gevraagd,
gaf bij schrijven van 5 Oct. als zijn gevoelen te kennen,
dat regeling dringend noodig was. Immers bij oproer e.d.g.
kunnen 5 autoriteiten bijstand der gewapende macht vragen:
de Gouverneurs (op grond hunner Instructie), de Burge-
meesters (op grond der reglementen), de Procureurs-Generaal
(o. m. op grond van het besluit houdende vereenvoudiging
der Algemeene Politie van 19 Maart 1818 en 6 Juni 1849
Litt. 82), de Officieren van Justitie (op grond van het Wetb.
v. Strafvordering) en de Directeuren van Politie (op grond
van art. 7 van het Reglement voor do Directeuren van
Politie in de groote steden, van 3 Nov. 1S22 N° 28).
De Procureur-Generaal meent dat bij oproer in steden
zonder garnizoen, de aanvraag om militaire hulp moet
gedaan worden door do gemeentebesturen aan do officieren
van justitie te Utrecht of te Amersfoort (do hoofdplaatsen
der arrondissementen waar garnizoen lag).
De Minister van Justitie gaf (25 Oct. d.a.v.) als zijn ge-
voelen te kennon, dat do bewaring van rust en orde en
de onmiddellijke stuiting van oproerige bewegingen hem
voorkwam in de allereerste plaats aan de zorg te zyn opge-
dragen van het bestuur der stad of gemeente, waar zich
die gevallen voordoen.
Hy verwyst voorts naar de Reglementen voor de Steden
en voor het Platteland. Z.Exc. ontkonde, dat eeno alge-
meene regeling voor alle mogoiyke gevallen te geven was,
doch meende dat men, door zich aan de bestaande wetten
en voorschriften te houden, voldoende vastheid had. De
steden hebben zich voor militairen bijstand successievelijk
te wenden tot den Garnizoenscommandant, tot den Officier
van het Arrondissement (als in de hoofdplaats van het
Arrondissement garnizoen ligt) en dan tot den Gouveneur
van de provincie; voor het platteland heeft men zich direct
tot dezen laatsten te wenden.
Artikel 142 Van het Koninklijk Besluit, houdende vast-
stelling eener Instructie voor den Commissaris des Konings
in elke Provincie van 27 September 1850, St.bl. No 62 zegt:
„Hij (de Commissaris des Konings) is bevoegd de voor
de handhaving der openbare orde binnen de provincie
noodige bevelen te geven aan de bevelhebbers van de in
de provincie aanwezige maréchaussee (en schutterijen.)"
Hier is dus sprake van onmiddellijke en directe bevelen.
Artikel 15 der Instructie daarentegen zegt: „Hij is indien
onrust of oproer ontstaat*) bevoegd, de in de provincie in
bezetting liggende krijgsmagt ter handhaving der openbare
orde op te vorderen."
Hier heeft men dus een meer indirect bevel n.1. „opvor-
dering tot." „Des noods kan hij die opvordering ook doen
aan den bevelhebber, die op de plaats zelve met de dade-
lijke uitvoering zou worden belast. In het laatste geval
geeft hij echter hiervan aan de gemelde hoogste kr|jgs-
overheid onverwijld kennis" (artikel 153).
„De bevelhebbers der krijgsmagt zijn verplicht aan de
bedoelde vordering te voldoen" (artikel 154).
Welke bedoeling nu heeft artikel 153? Of men wil den
Commissaris der Koningin geen mindere bevoegdheid geven
dan den burgemeester, uit een oogpunt van prestige dus,
of men neemt aan het geval dat de burgemeester onwillig,
bevreesd of niet in staat is de hulp der militaire macht
in te roepen, öf het geschiedt spoedshalve in het geval dat
de hoogste krijgsoverheid in de provincie (zie blz. 9) niet
in de standplaats van den Commissaris der Koningin verblijf
houdt en er te veel tijd zou verloren gaan met dezen
vooraf in de zaak te kennen.
Hoe stelt men zich echter een zoodanig optreden van
den Commissaris der Koningin voor? Wellicht aldus dat
bij oproer in meerdere gemeenten de burgemeesters werk-
zaam blijven, maar de opperleiding bij den Commissaris
der Koningin berust? Goed, maar dit staat nergens zoo
voorgeschreven. Of kan de Commissaris der Koningin reeds
handelend optreden als in één enkele gemeente de orde
is verstoord?
Het geval van verstoring der orde in een provincie maar
in geen enkele gemeente kan men zich toch bezwaariyk
voorstellen 1).
Komt er conflict dan staat dunkt mij de burgemeester
wiens bevoegdheid door eene wet wordt geregeld (terwyi
hy verantwoordeiyk is voor de openbare orde en geen
ingrijpen mag dulden) sterker dan de Commissaris dor
Koningin wiens instructie by Koninklijk Besluit geregeld
is. Zie ook § 1 van het Voorschrift Militaire Bijstand en
Art. 2 van het Wets-ontwerp van 1G Nov. 1904 (Byi. F
en G). Vermelding dient voorts dat waar do Commissaris
der Koningin binnen de provincie rang heeft boven alle
officieren van zee- en landmacht, voor zoover te dien aan-
zien geen uitzondering is bepaald (art. 17 der Instructie),
geen dergelijke bepaling ten aanzien van den burgemeester
bestaat.
De Commissie van \'98 gaf als haar meening te kennen, dat
als een oproer zich over verschillende gemeenten uitbreidde,
het rijkspolitiegezag de regeling van de zaak behoorde in
handen te nemen*).
De Commissie meende, dat de Gemeentewet in de arti-
kelen 184—187 aan artt. 14 en 15 der Instructie van 1850
heeft gederogeerd 1). Echter blijkt uit het Ontwerp van
Wet van 1904 (zie bijlage F), dat men nog wel degelijk
met de Instructie voor den Commissaris des Konings reke-
ning houdt. Ook wordt hetzelfde nog bewezen door arti-
kel 142 van de Wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128. (Oorlogswet.)
M. i. terecht meent professor Oppenheim, dat het wen-
schelijk ware, de artikelen 14 en 15 der Instructie te doen
vervallen, om aldus een betere en wel uitsluitend door de
wet gegeven regeling te verkregen van de verhouding tus-
schen den burgemeester en den Commissaris der Koningin.
Ongetwijfeld valt toe te juichen dat de gemeentewet, inafwij-
king van de oude reglementen en van het ontwerp-üe Kempe-
naer (zie Bijl. B) het handhaven der orde in eene gemeente
aan één enkel persoon opdraagt. In de eerste plaats toch
treedt, zoo ergens, dan hier de beteekenis van spoedig en
beslist handelen op den voorgrond; voorts mochten geenerlei
bezwaren in den weg gelegd worden aan de te geven
bevelen. Wel werd er van sommige zijden bezwaar ge-
maakt tegen het regelen dezer aangelegenheid in de ge-
meentewet en wilde men liever een algemeene politiewet
afwachten.
Dan wenschte de Commissie van 1898 een algemeene
staatspolitie 1).
In verband met het hiervoor uiteengezette omtrent de
uitsluitende bevoegdheid van den burgemeester of com-
missaris der Koningin, lijkt mij evenzeer de bepaling van
§ 5 van het Voorschrift Militaire Bijstand, omtrent het
optreden van een rijksveldwachter als vertegenwoordiger
van het burgerlijk gezag (!) onjuist en ondoeltreffend. Immers
deze ambtenaar ressorteert onder den procureur-generaal,
niet onder de gemeentelijke of provinciale autoriteit.
Het vraagstuk of het nemen van maatregelen tot het
bedwingen van plaatselijke oproeren tot de bevoegdheid
van den burgemeester of van de ambtenaren, belast met
het nasporen van strafbare feiten, behoort heeft vooral in
vroeger jaren tot heel wat wrijving aanleiding gegeven.
1 Mr. H. J. Kist is van meening dat ook de gemeentelijke
politie het recht moet hebben om militairen bijstand to vorderen.
„Aan do preventieve politie behoort voorts, evonals zulks
thans reeds ten aanzien van de gerechtelijko het geval is, de
bevoegdheid to wordon verleend, thans bij Art. 184 aan don
Burgemeester toegekend, om de hulp der gewapende macht
in to roepen, on dat wel niot alleen in de gevallen in dat
artikel genoemd, maar in allo gevallen, waarin hot noodig
mocht worden geacht, bepaaldelijk ter voorkoming van mis-
drijven en van verstoring der ordo.
Die bevoegdheid zoudo alleen aan de ambtenaren gegovon
behoeven te worden, zulks onder verplichting daarvan onver-
wijld aan den hoogeren in rang kennis te goven.
Aan do beambten van politie zouden die bovoegdlioid niet
direct moeten wordon toegekend. In goval van nood kunnen
zij daartoe do tusschenkomst van een ambtenaar van politie
inroepen." Handelingen Juristenvereening 1893 blz. 251.
Zoo deed zich in het jaar 1842 te Amsterdam het volgende
geval voor:
Tijdens een onbeduidend opstootje had de Directeur
(Hoofdcommissaris) van Politie te Amsterdam, op eigen
gezag den Plaatselijken Commandant verzocht, om zijner-
zijds maatregelen te nemen, ten einde zoo noodig militairen
bijstand te kunnen verleenen. Deze had dit gedaan maar
bovendien enkele detachementen naar de rumoerige buurt
gezonden, die echter niets hadden uit te richten en dus
spoedig terugkeerden naar de kazerne.
Het Stedelijk Bestuur, ontevreden over deze handeling,
en van meening dat hierdoor juist onrust en wanorde wer-
den in de hand gewerkt, deelde den Directeur van Politie
mede, dat het zijn optreden in dezen ongewettigd achtte
en afkeurde.
De Directeur verklaarde dat hij alleen „gereedhouden"
van troepen verzocht had, doch beriep zich voorts op art. 7
van het Reglement voor de Directeuren van Politie in
groote steden, van 3 Nov. 1822 No 23, uitgebreid bij Konink-
lijk Besluit van 23 Maart 1836 No 80, en verwees voorts naar
art. 25 jcto art. 9 van den Code d\'Instruction Criminclle,
waarbij aan alle „Officiers de Police Judiciairo" het recht
tot het inroepen van de gewapende macht werd toegekend
en voorts naar het (tegenwoordige) art. 27. Wetboek van
Strafvordering. Hiertegen gronddo het Bestuur van Amster-
dam z\\jn recht op art. 91 van het Reglement van het
Bestuur der stad Amsterdam, gearresteerd b\\) Koninklijk
Besluit van 4 Januari 1824 No no en het Koninkiyk Be-
sluit van 31 Januari 1824, (zie bUlage A) betreffende het
vragen en verleenen van militaire hulp.
De Directeur van Politie wendde zich tot zün chef, den
Procureur-Generaal by het Provinciaal Gerechtshof in Noord-
Holland, en deze tot den Minister van Justitie, om diens
gevoelen te vragen, n.1. of het bedwingen van oproer be-
hoort tot het ressort van de gewone of plaatselijke politie
(Stedelijk Bestuur) of wel van de gerechtelijke of staats-
politie (Directeur van Politie).
De Minister deelde als zijn gevoelen mede dat de Directeur
én als hoofd van de plaatselijke politie én van de gerech-
telijke politie gerechtigd was militairen bijstand in te roepen,
art. 17 van het Reglement voor den Directeur bevestigt
dit. Het Stedelijk Bestuur mag hem in zijn functie niet
hinderen of belemmeren. Zijn optreden is in het „algemeen
belang" en dus is artikel 153 der Grondwet van 1840 hier
van toepassing.
De Minister rekent, onder de plaatselijke autoriteiten,
genoemd in artikel 2 van het voorschrift van 31 Januari
1824 betreffende het aanvragen van militaire hulp, ook do
Directeur van politie.
Alleen heeft het gemeente-bestuur het oppertoezicht.
Terecht zegt de directeur dat verstoren van do openbare
orde een misdrijf is cn dua tot competentie van den
Directeur behoort.
Do Procureur-Generaal is ongeveer van hetzelfdo gevoelen.
Hij verwijst nog naar art. 82 van een Arretó van 5 Bru-
maire an IX „qui détermine los fonctions des Commissaircs
Généraux" (dat zijn do Directeuren) „do Polico". Zio Ron-
donneau II pag. 155, Fortuyn, Verzameling enz. II 186,
en Bulletin des Lois N<> 50, waarbij dozo gemachtigd worden
militairen bijstand in te roepen.
Ook do burgemeester van Amsterdam wonddo zich tot
zijn chef, den Gouverneur van Noord-Holland. De burge-
meester achtte artt. 11 en 26 (nu S3 cn 7 en 27) Wetboek van
Strafvordering niet van toepassing voor het requireoren van
troepen in massa zooals geschied was en ontkende dat de
Directeur van Politie een „plaatselijke autoriteit" was. Hij
bestrijdt de meening dat het gemeentebestuur alleen opper-
toezicht zou mogen uitoefenen en slechts ingrijpen als de
Directeur verkeerd handelt. Hij meent dat slechts ééne
autoriteit bevoegdheid tot vorderen van militairen bijstand
heeft n.1. het Stedelijk Bestuur. De veelhoofdigheid hiervan
acht hij geen bezwaar; desnoods kan de burgemeester het
alleen doen. Wel behoort men het advies van den Garnizoens-
commandant en van den Directeur van Politie te vragen.
Art. 91 juncto 81 van het Reglement voor de steden ver-
gunt in dezen ook een preventief optreden.
En nu volgt het zonderlinge betoog dat B. en W. ge-
woonlijk veel vertrouwen bij de burgery genieten en dat
men hun vriendelijker en eerbiediger gezind is dan een
Directeur, dien men „met een ander aspect dan hetwelke
wezenlijke en algemeene genegenheid verwekt" beschouwt.
De Gouverneur van Noord-Holland gaf een vrij slappe
meening. Hij erkende het recht van den Directeur van
Politie doch achtte beter, dat deze er geen gebruik van
maakte. Was het gemeentebestuur besluiteloos dan kon
hij altyd de hulp van den Gouverneur of van den Provin-
cialen Commandant inroepen.
Naar aanleiding van het schrijven van den burgemeester
merkt de Procureur-Generaal nog op, dat de Directeur ook
hoofd van de gerechtelijke politie is; dat de wet nergens
verschil maakt tusschon requireeren in massa en van
enkele manschappen (zeer juist!) HU ontkent ook dat
plaatselijke autoriteiten steeds = plaatselijke besturen is,
zooals de burgemeester beweerde. Voorts wijst hy op do
wenscheiykheid om het requireeren aan één persoon op te
dragen; meestentijds zal er geen tijd voor vergaderen
overleggen en beraadslagen zyn. „Wanneer het volk in
menigte verzameld is, baldadigheden pleegt, bedreigingen
doet, is ieder oogenblik tijdsverlies eene vergrooting van
het kwaad en het kwaad zelve te moeilijker te stuiten.
Zij die beginnen met het voornemen om glazen in te slaan,
zullen na een half uur ongestoord hebbende kunnen voort-
gaan, zich niet ontzien om te plunderen en brand te stich-
ten." Dus moet de directeur de bevoegdheid hebben;
immers de burgemeester zal niet altijd te vinden zyn (?)
Hij acht een plaatselyk oproer geen zaak voor de stedelijke
politie.
De zaak ging allereerst uit van de waardeering van
het feit, vóórdat de cornpetentio van den Directeur ter
sprake kwam. De burgemeester sprak van onbetcokenende
opstootjes, dadeiyk bedwongen, do directeur van ernstige
onrust, dio het ernstigste kon doen verwachten biykens
by hem ingekomen berichten.
Professor Oppenheim, by wion ik my in dezen gaarno
aansluit, is in tegenstelling met do Commissie van Advies
van 1898 (blz. 28 van het Verslag) van meening, dat oplos-
sing van het gemeentoiyk politiegozag in dat van hot ryk
niet wenschoiyk is. Do burgemeester, en hy alleen, zorge
met behulp van do gemeentepolitie voor do handhaving der
orde in eigen kring; het geldt hier toch in de eersto plaats
plaatseiyko belangen, plaatseiyko stroomingen, waarover
de burgemeester hot best kan oordeelen. Militaire bystand
biyve het uiterste middel.
Draagt do wet nu uitsluitend don burgemeester het
handhaven der orde op? Neon. Zooals do zaak thans ge-
regeld is, kan het geval zich voordoen, dat by een oproer,
b.v. in de gemeente Amsterdam, zoowel de Commissaris
der Koningin in Noord-Holland, op grond van zijn Instruc-
tie, als de burgemeester der hoofdstad, op grond van de
Gemeentewet, de noodige maatregelen nemen en krijgs-
volk ontbieden tot onderdrukking van het oproer, al moge
men dan ook aannemen, dat een handelen in dezen zin
van den Commissaris der Koningin niet spoedig zal ge-
schieden.
30 De Procureurs-Generaal, fungeerende Directeuren van
Politie, ingevolge artikel 8<5 en 83 juncto artikel 27 van het
"Wetboek van Strafvordering; de praktijk van het straf-
proces brengt echter mede, dat de opsporing der strafbare
feiten geschiedt door de Officieren van Justitie en dus
vindt artikel 8^, voor wat betreft de Procureurs-Generaal,
geen toepassing i).
Als fungeerende Directeuren van Politie kunnen zij inge-
volge artikel 83 juncto 27 Wetboek van Strafvordering de
hulp der gewapende macht inroepen, doch uit den aard
der zaak komt ook dit niet voor.
Immers de Directeuren van Politie zijn de onderge-
schikten, de Procureurs-Generaal de meerderen van de
Officieren van Justitie.
In het jaar 1849 richtte de Procureur-Generaal bij het
Provinciaal Hof in Noord-Brabant een schryven tot den
Minister van Justitie, waarin hy er op wees, dat volgens
art. 2 der Instructie voor H.H. Generaals Provinciale
Kommandanten, behoorende bij Koninklijk Besluit van
25 Jan. 1841, litt. B. N° 244, de Gouverneur en Officieren
van Justitie, wel militairen bijstand kunnen inroepen, de
Procureurs-Generaal hier echter niet worden genoemd. Met
het oog op art. 26 (27) Wetboek van Strafvordering achtte
de Procureur-Generaal nadere regeling wenschelijk.
De Minister van Justitie gaf in zijn antwoord een ver-
klaring van deze schijnbare onvolledigheid, die m.i. vol-
komen afdoende is.
Z.Exc. meende dat art. 26 (27) alleen betrekking heeft
op de nasporing en vervolging van gepleegde misdrijven.
Voorkoming van verstoring der openbare orde, rust en
bescherming van personen en eigendommen behoort tot
de competentie van den Gouverneur, hoofd der preventieve
politie (zie art. 29 zijner instructie).
Men moet zich dus telkens afvragen of de maatregelen
strekken tot voorkoming of beteugeling en beoordeelt daarna
wie den militairen bijstand requireeren mag. Tot zoover
de Minister.
Betreft het dus do feiten van oproer, wanorde, e.d.g. dan
treedt het stedeiyk c.q. provinciaal gezag op en requlreert
zoo noodig militaire hulp. Hier betreft het dus een zuiver
mechanische handeling: het herstellen van den normalen
staat van rust.
Maken één of meerdero personen zich schuldig aan samen-
scholing (art. 186) of aan cenig vermogensmisdryf, dan
kunnen de opsporingsambtenaren, wanneer z{j verzet onder-
vinden by hot opsporen c.q. aanhouden van do overtreders,
militairen bijstand inroepen. Hier geldt het echter een zuiver
justitieelo zaak.
Natuuriyk kunnen do beide gevallen onder zekere om-
standigheden ineenvloeien en heeft men dan grensgevallen.
Ook tijdens de behandeling in de Staten Generaal, in het
jaar 1836, van het Wetboek van Strafvordering kwam bij
art. 26, het tegenwoordige art. 27, dit punt ter sprake. In
een der afdeelingen merkte men op dat \'t niet wenschelijk
was in het art. 26 (27) den burgemeester eener stad, waar
commissarissen van politie zijn, van het vorderen van de mili-
taire macht uit te sluiten. (Dit toch was de interpretatie
in verband met artikel 11 (84) Wetboek van Strafvordering).
Aldus, meende men, zou de wet in strijd zijn met de regle-
menten van regeering.
De Regeering antwoordde: „Men heeft de bepaling van
dit artikel niet kunnen beperken tot de burgemeesters
der gemeenten alwaar geen commissarissen van politie
bestaan, omdat de hoofden der plaatselijke besturen hier
niet zijn aangeduid tot opsporing des misdrijfs maar als
de hoogste gezagvoerders binnen de gemeente, hetgeen in
geenen deele met de reglementen van regeering in twee-
strijd is, terwijl in alle gevalle de wetgever de bevoegdheid
heeft dit vermogen aan de burgemeesters toe te kennen".
4o De ambtenaren der in- en uitgaande rechten en accUnzen,
ingevolge artikel 822 der Wet van 26 Augustus 1822.
(Stbl. No 38).
5o De ambtenaren bedoeld in artikelen 8^ 3<B- juncto
art. 27, art. 96, 106 en 342* van het Wetboek van Strafvor-
dering. (De Procureurs-Generaal, fungeerende Directeuren
van politie, zyn hierboven reeds besproken).
§ 6. Toepassing van Art. 357 Wetboek
van Strafrecht.
Wanneer zal de bevelhebber dor gewapende macht nu
strafbaar zyn volgens artikel 357 van het Wetboek van
Strafrecht? De cardo quaestionis zit m.i. in de beteekenis
en de bedoeling van het woord „aanwenden". (Zie punt
2 blz. 5).
Naar mijne opvatting is de bevelhebber strafschuldig
wanneer hij geen enkel blijk geeft van zijn wil om de
oproerige beweging te bestrijden. *) Ik laat hier de andere
diensten die van de militaire macht gevorderd kunnen
worden buiten beschouwing, zie punt blz. 28, lc blz. 28,
punt 3 blz. 40, punt 4 blz. 42, punt 5 blz. 42; deze toonen
echter duidelijk aan dat „aanwenden" niet gelijk te stellen
is met „gewelddadig doen optreden." Daar toch geldt het
meerendeels bewakings, afsluitings- en contröle-diensten.
Het begrip „aanwenden" moet zeer ruim genomen worden;
het wil m{j zelfs toeschijnen dat onder zekere omstandig-
heden alleen militair vertoon reeds voldoende kan zijn om
den bevelhebber niet onder artikel 357 te doen vallen.
Ook enkele schrijvers, zoowel militairen als juristen, zijn
van meening, dat in zeer vele gevallen een gewelddadig
optreden der militaire macht tot liet hei-stellen van orde
en rust niet noodig zal zijn. Zoo zegt b.v. Mr. G. van
Oostekwijk: (Weekblad B. Adm. N°955; 1887) „maar men
bedenke dat, wanneer de militaire magt slechts tijdig en
met kracht optreedt, meestal het gebruik der wapenen
niet zal noodig wezen, want do volkshoop, daardoor gein-
timideerd, zal gowoonlijk uiteengaan." Do kapitein der
infanterie Hasskliiacu zegt in aansluiting hiermede: (Vra-
gen des Tijds, Fobr. 1908, blz. 888):
„Do ervaring leert, dat ingeval van troebelen do militaire
-ocr page 60-macht zelden of nooit van hare wapens gebruik behoeft
te maken".
Er zijn bovendien tal van andere middelen behalve
houwen, steken, schieten en overhoop rijden, om een
oproerige volksmenigte te bedwingen, vooral als men aan
eenige materieele schade de voorkeur geeft boven verlies
van menschenlevens.
Slechts wanneer de bevelhebber weigert of opzettelijk
nalaat tot herstel der orde mede te werken, b.v. uit sym-
pathie met de muiters, uit onwil om aan het civiel gezag
te gehoorzamen, of om welke reden dan ook, is hij straf-
baar volgens artikel 357 Wetboek van Strafrecht.
Artikel 357 kent alleen den doleuzen vorm; het cul-
pooze misdrijf is nergens strafbaar gesteld. De bevelhebber,
die dus zonder opzet, uit onachtzaamheid, de troepen niet
„aanwendt", valt niet onder het artikel; wel zal hy mis-
schien disciplinair gestraft kunnen worden. Art. 10 toch
van het Reglement van krygstugt voor het krijgsvolk te
Lande zegt dat aan overtreding tegen de krygstucht zich
schuldig maakt „al wie, uit losheid of onachtzaamheid,
verzuimt uit te voeren hetgeen waartoe hy gecomman-
deerd is....." Ygl. art. 99 Wetb. v. Mil. Strafrecht juncto
art. 55 en art. 22 Wet op de Krygstucht.
Artikel 357 Wetboek van Strafrecht spreekt van „wei-
geren of opzetteiyk nalaten".
Noyon (III, blz. 209 van „het Wetboek van Strafrecht
verklaard"), verstaat onder: „weigeren", uitdrukken van
onwil, onder „opzettelijk nalaten", feiteiyk toonen van onwil,
en zegt voorts: „De uitdrukking „aanwenden" van artikel
357 omvat nu zoowel het uitvoeren van bevelen van den
burgemeester, als het opkomen krachtens diens vordering".
Onder „opkomen" zal hier wel moeten worden verstaan:
„zich met zijn troep in gevechtsvaardigen toestand ter
onmiddellijke beschikking van het civiel gezag stellen".
De bevelhebber, die zijn manschappen dus aan hun ge-
wone bezigheden, excercitiën enz. laat en geenerlei bijzon-
deren maatregel neemt, maakt zich schuldig aan overtreding
van artikel 357 Wetboek Yan Strafrecht, waarin het begrip
onwil ligt opgesloten in de woorden „weigert" en "opzette-
lijk nalaat".
Het woord „opzettelijk" staat alleen voor „nalaat", niet
voor „weigert". Naar de bedoeling van den wetgever be-
heerscht het woord „opzettelijk" al de elementen van het
misdrijf, welke na dat woord in het artikel worden genoemd.
Bij „nalaten" moet het opzet er dus op gericht zijn, dat
de vordering wettig is. Hoe is het nu bij „weigeren"?
In het algemeen laat do wetgever alleen dan het woord
„opzetteiyk" weg, wanneer het voor de aanwijzing dei-
strafbare handeling gebruikte -woord het opzet voldoende
uitdrukt. Men mag nu, dunkt my, aannemen, dat in het
materieele feit: het „weigeren" het begrip opzet reeds ligt
opgesloten en dus ook hier het opzet al do elementen van
hot feit omvat.
Mocht er sprake kunnen zUn van niet-opzettoiyk weige-
ren, dan zal hot artikel natuuriyk niet toepasselijk zyn.
Het strafbaro feit is aanwezig van het oogenblik af, dat
do bevelhebber dor gewapende macht zich onthoudt van
handelend optreden, nadat hot bovel daartoe te zyner
konnis is gekomen. Do motieven, dio hom hiertoo geleid
hebben, zijn op hot schoppen van het delict in het alge-
meen zonder invloed; meende do bevelhebber echter to
goeder trouw, doch ten onrechte, dat do vordering niet
wettig was, dan moet inen aannemen dat hy niet straf-
baar is, als hij op dien grond heeft „geweigerd" of „opzet-
telijk nagelaten", (cf. blz. 29).
Ontvangt een bevelhebber gelijktijdig twee wettige vor-
deringen om militairen bijstand te verleenen, dan zal hij
moeten trachten aan beide te voldoen; echter kan er voor
hem in dat geval een conflict van rechtsplichten ontstaan.
Dit geval van noodtoestand valt dan onder artikel 40
Wetboek van Strafrecht en de bevelhebber zal voor zich
zelf moeten beoordeelen, wat hij doen zal.
Zou het achteraf blijken, dat de bevelhebber een zeer
onbeteekenenden rechtsplicht heeft vervuld en daardoor een
hoogst gewichtigen verzuimd, dan zal hij natuurlijk gestraft
kunnen worden; b.v. bij een zeer onoordeelkundige indee-
ling van de sterkte zijner detachementen, welke ingevolge
de aanschrijving van 1901 (zie blz. 78) aan hem is over-
gelaten. De beoordeeling of terecht een beroep is gedaan
op art. 40 Wetboek van Strafrecht is aan den rechter
overgelaten, om in verband daarmede den bevelhebber al
dan niet straf op te leggen.
Aan overtreding van artikel 357 Wetboek van Strafrecht,
of liever van artikel 234 Code Pénal maakte zich m.i.
schuldig de Garnizoenscommandant te Groningen in het
jaar 1848. De Commissaris van Politie aldaar had tijdens
de kermis handen vol werks om do orde to handhaven by
een groot paardenspel en had derhalve een militaire wacht
aangevraagd om bij het circus dienst to doen. Dezo werd
geweigerd omdat de Garnizoenscommandant het niet noo-
dig achtte. (By andere tenten stonden wel wachten, doch
deze hadden uitdrukkeiyke consignes, by het bewuste
circus geenerlei diensten te verrichten). Een detache-
ment, dat van de hoofdwacht toch uitrukte, moest op
last van den Garnizoenscommandant weer inrukken, toen
het bleek dat het voor het bedoelde paardenspel bestemd was.
Daargelaten of de Commissaris van Politie grond had
om militaire hulp te vragen i) had de Garnizoenscomman-
dant dus in geen geval militairen bijstand mogen weigeren,
welke meening ook gedeeld werd door den Procureur-
Generaal, den Minister van Oorlog en dien van Justitie,
op grond van het Koninklijk Besluit van 31 Jan. 1824,
N° 83 § 2, waarin stond dat in zoodanige provinciën en
gemeenten, waar geen marechaussee aanwezig is, de plaatse-
lijke autoriteiten den Garnizoenscommandant tot het ver-
leenen van militaire hulp zullen verzoeken, wanneer deze
tot het bewaren van rust en goede orde of tot het stuiten
en voorkomen van misdaden mocht noodig ztfn en dat de
Garnizoenscommandanten aan dergeiyke verzoeken zullen
moeten voldoen. (Reglementen voor de steden.) De Procureur-
Generaal meende dat de plaatseiyke autoriteit de sterkte
van den verlangden troep moest aangeven. Meende de Garni-
zoenscommandant hieraan niet of niet geheel to kunnen
voldoen, dan kon hy dit, doch geheel voor zijn eigen ver-
antwoording, weigeren.
Het behoeft dunkt my weinig betoog, dat liet nimmer
aan den militairen commandant ter beoordeeling staat of
het doen optreden van troepen om biliyke redenen ge-
schiedt en of het al dan niet gerechtvaardigd is tegen do
verzetplegers op to treden.
By den opstand van do mynwerkers in Spanjo, voor
eenige jaren, waren do grieven der werkstakers zóó gegrond
en bleven de myn-eigenaars zóó halsstarrig op hun stuk
staan, dat ten slotte de commandeerende generaal verklaarde
zijn troepen te zullen terugtrekken, wanneer de eigenaren
niet te gemoet kwamen aan de rechtmatige verlangens van
hunne onderhoorigen.x)
M.i. heeft die generaal zeer onwettig gehandeld. Niet
aan hem maar aan het civiele gezag was het, de gegrond-
heid van de grieven der mijnwerkers te beoordeelen.
Iets anders is natuurlijk het rapporteeren van en met
klem wijzen op waargenomen misstanden; dit is zelfs
plicht.
Ook Chauveau en Hélie zeggen (III blz. 418): „En
règle générale, la force publique est essentiellement obéis-
sante, nul corps armé ne peut délibérer, et la loi du 14
Octobre 1791 dispose en conséquence que les citoyens et
leurs chefs requis au nom de la loi, ne se permettront pas
de juger si les réquisitions ont dû être faites; ils seront
tenus de les exécuter provisoirement sans délibérations".
Het delict kan onder zekere omstandigheden een ernstiger
karakter aannemen b.v. wanneer in het opzet besloten ligt
de wil om eenigerlei misdaad of muiterij te begunstigen,
(Art. 185 juncto art. 48 Wetboek van Strafrecht).
Ten slotte breng ik hier in herinnering het geval van
den Franschen luitenant-kolonel de Saint Rémy, die, op
grond van gemoedsbezwaren, weigerde zyn onderhebbendo
afdeeling te doen medewerken aan do uitvoering der ge-
welddadige maatregelen tegen de geestelijke vereenigingen.
De krygsraad te Nantes veroordeelde hem tot do milde
straf van één dag militaire hechtenis (détention).
HOOFDSTUK II.
Artikelen 184—187 der Gemeentewet.
§ 7. Geschiedenis.
De wet van 10 Juli 1791 en het keizerlijk decreet van
24 December 1811 buiten beschouwing latende, vinden wij
reeds in de Reglementen van 1824 en 1825 aangegeven
de bevoegdheid van den burgemeester tot het nemen van
maatregelen om de orde te handhaven.
In het Reglement behoorende by het Koninkiyk Besluit
van 4 Januari 1824 N° 40 (voor de steden), artikel 88, is
deze taak opgedragen aan Burgemeester en Wothouders;
in het Reglement behoorende bij het Koninkiyk Besluit van
28 Juli 1825 N° 132 (voor het platteland), artikel 57, aan
den Burgemeester alleen of aan hem mèt de Assessoren;
zy hebben het bestuur over en het oppertoezicht op do
gewone dageiyksche politie.
Art. 91 van hot Reglement van 1824 (Byv. tot hot Staats-
blad XI stuk 1 punt 1) draagt aan B. en W. op, te waken
tegen allo oproerigheid en tegen alles wat do rust on do
veiligheid kan verstoren; zy kunnon de schuttery, des-
noods do militairo macht binnen do stad, opvorderen om
hulp te vorleenen, na overleg met den kommandeerendon
officier.
Artikel 80 van het Reglement van 1825 geeft eene
dergoiyko bepaling. Hot plaatseiyk bestuur moest zich tot
4
-ocr page 66-het verkrijgen van militairen bijstand wenden tot den
Gouverneur der Provincie en deze stelde dan met den
meesten spoed gewapende macht ter beschikking. [Art. 29
van de Instructie voor de Gouverneurs en circulaire van
den Minister van Binnenlandsche Zaken van 31 October,
N° 136, en van Justitie van 5 November, N° 16. Voorts
bestond er een „Voorschrift tot het inroepen van militairen
bijstand", vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 31 Januari
1824, No 83. (Zie bijlage A.)]. Het ontwerp-gemeentewet
van de Kempenaer van 1849 (zie Bijlage B), droeg het
handhaven van rust en orde aan burgemeesters èn wet-
houders op (art. 115); het requireeren van troepen doet
de burgemeester echter zelfstandig.
Bij de behandeling van het Ontwerp-THORBECKE (onze
Gemeentewet van 1851), die voor een groot deel overeen-
kwam met de Belgische Loi communale van 30 Maart 1836,
kwamen bij de artikelen 184, 185 en 186 in de Tweede
Kamer in hoofdzaak de volgende punten ter sprake:
In het oorspronkeiyk wetsontwerp werd, voor wat betreft
de waarschuwingen die moeten voorafgaan, verwezen naar
de wet tot regeling en beperking van de uitoefening van
het recht van vereeniging en vergadering. Men merkte op,
dat deze wet er nog niet was en het derhalve wenscheiyk
was, er niet naar te verwyzen. De regeering gaf dit toe
en liet de betreffende passage dus weg. De Minister con-
stateerde, dat deze zaak dus niet wetteiyk geregeld was,
maar hoopte, „dat de burgemeesters er voorloopig ook geen
behoefte aan zouden hebben". De regeering meende, dat
het minder van belang was, een vaste formule voor do
waarschuwingen te hebben, dan wel dat het vast stond,
dat er steeds, vóór geweld werd gebruikt, behooriyk ge-
waarschuwd moest ivorden. Overigens bestond de aanschrij-
ving van den Minister van Oorlog van 7 April 1848,
N° 21a (zie Bijlage C), die de zaak voor de militairen
regelde. \'
Echter bestond er nog een wet van Franschen oorsprong,
die omtrent de waarschuwingen bepaalde voorschriften
gaf (zie Bijlage K). Thans is het Wetboek van Strafrecht
de eenige wet, waarin het begrip: waarschuwing om uiteen
te gaan, vermeld wordt, n.1. in artikel 186, waar gesproken
wordt van „het derde door of van wege het bevoegd gezag
gegeven bevel", om zich uit een samenscholing te ver-
wijderen.
In een schrijven van October 1845 aan den Minister van
Justitie, vroeg de Gouverneur in de provincie Utrecht
inlichting omtrent het volgende: By een opstootje te
Utrecht was een sommatie door den Officier van Justitie
gedaan. Mocht een dergeiyke sommatio door den Burge-
meester, een der Wethouders of een Politie-ambtenaar
gedaan, als voldoende worden beschouwd? De Minister
antwoordde, dat er omtrent do sommatie niets wetteiyks
voorgeschreven is, maar verwyst naar artikel 100 en 218
Codo Pénal.
De waarschuwing moot door do eerst aanwezige burger-
ïyke of militaire autoriteit „met achtbaarheid en luider
stemme worden uitgesproken: dat men gehoorzaamheid
aan do wet verschuldigd is, dat men gebruik gaat maken
van de gewapende magt en dat do welgczinden zich op
staanden voot verwydoren".
Do Gouverneur verwees nog omtrent do sommatio naar
art. 26 jcto 28 van het Decreet van 3 Augustus 1791, (blz. 126)
waarby aan een burger-ambtenaar het somineeren werd
opgedragen. Maar men kon elke patrouille toch niet door
een civiel-ambtenaar doen vergezellen?
Zie voorts aangaande het sornmeeren het ontwerp-Ge-
meentewet—de Kempenaer, art. 116 (Bijlage B) en het
ontwerp van wet van 1904, artikel 4 (Bijlage G).
Het voorschrift van 1848 werd o. a. gevolgd door de
militaire macht tijdens het oproer te Amsterdam in 1886.
Blijft de vraag: Wie moet de waarschuwingen doen?
Taalkundig interpreteerende zou men in art. 186 der Gemeente-
wet lezen: de burgemeester, doch de bedoeling zal onge-
twijfeld zijn: de commandant-en-chef der troepen of een
onderbevelhebber. Lisman (blz. 207) acht één enkele waar-
schuwing voldoende en rekent over het geheel het geven
van waarschuwingen niet bepaald noodig. Dat de wijze enz.
van sornmeeren niet voldoende geregeld is, bewijst o. m.
het volgende:
Bij het opstootje op het Mariniersplein te Amsterdam
(Juli 1911) had het detachement politie dat zoo goed als
ingesloten was door de kwaadwilligen, de hulp ingeroepen
van een afdeeling infanterie onder een luitenant, belast
met het afzetten van handelsetablisementen in de nabijheid.
De luitenant voldeed aan het verzoek. (Ik laat nu in het
midden of aan deze aanvraag om hulp gevolg behoorde
te worden gegeven). Do brigadier, politie-commandant en
de luitenant zagen in, daar do kwaadwilligen steeds driester
optraden, dat gehandeld moest worden „waarop op verzoek
van den luitenant de brigadier de voorgeschreven sommaties
gaf, waarna de luitenant naar voren trad en tot driemaal
toe sommeerde". Na de 2<fo sommatio werd geroopen:
„voor de derde en laatste maal". Op den luitenant werd
met scherp geschoten, een salvo werd afgegeven; daarna
weer een sommatie, thans door den brigadier alleen, ver-
volgens weer een salvo door de infanterie.
Hoogst gelukkig moet het voorzeker geacht worden dat
hier zulk een overeenstemming bestond tusschen de ver-
tegenwoordigers van het civiele en het militaire gezag,
waar de wettelijke regeling zoo onvoldoende is.
Noch de vorm, noch het aantal van de waarschuwingen,
noch de persoon die ze uitspreken moet, zijn wettelijk
aangewezen.
Ter vergelijking moge dienen dat in de Belgische Loi com-
munale omtrent de waarschuwing in art. 106 werd bepaald:
„Sur la sommation faite et trois fois répétée par le
Bourgmestre, échevin ou par un commissaire de police,
les perturbateurs seront tenus de se séparer et de rentrer
dans l\'ordre h, peine d\'ôtre contraints par la force etc."
(cf. Bivort ad art. 106.)
In BelgiG z\\jn dus, behalve de Burgemeester, de Wet-
houders en de Commissarissen van politie bevoegd en zyn
sommatien door een officier van de tusschenbeidekomendc
troepen niet geldig.
By art. 91 van het Reglement van 1824 was deze be-
voegdheid niet aan den burgemeester, zooals in de Bel-
gische wet en thans by ons ook(?), alleen opgedragen, maar
aan B. en W. ; zoo ook in het Reglement van 1825, (art. 80)
aan B. en Assessoren. (Zio o. in. P. Blussiï. Do ambtsver-
richtingen den Burgemeester alleen opgedragen. Ac. Pr.
Leiden 1862).
Een ander punt van debat was de vraag of een burge-
meester by oproer ook troepen buiten do gemeente mocht
requireeren. Do regeering antwoordde bevestigend.
Een derde vraag luidde: Wien wijst de wet als bevel-
hebber van het krijgsvolk aan? Alleen den hoogsten in
rang van de in de gemeente aanwezige troepen of ook
daarbuiten b.v. den Provincialen commandant? De regee-
ring was van de eerste meening. (Cf. het Voorschrift
Militairen Bijstand § 7. Bijlage G.).
§ 8. Toepassing.
Art. 184 geeft machtiging om de „hulp van het krijgs-
volk te vorderen". Art. 1862 spreekt van „maatregelen van
geweld", dus van een vorm waarin die hulp kan bestaan.
Wanneer moet krijgsvolk worden gerequireerd ? Een
hoogst moeilijk punt!
Het is natuurlyk onmogeiyk een vasten maatstaf te
geven omtrent het tijdstip waarop militaire bijstand behoort
te worden ingeroepen. Alles hangt af van plaats, tyd en
omstandigheden, ligging en grootte der gemeente, geest
der bevolking, voorafgegane gebeurtenissen, sterkte van de
gemeente-politie, karakter van den burgemeester enz. enz.
Moet men aan den eenen kant niet te spoedig tot het
uiterste middel overgaan, aan den anderen kant kan een
opstootje, dat niet in de kiem bedwongen wordt, het begin
zijn van een oproer, zelfs van een omwenteling. Men denke
aan Brussel (1830), Lissabon (1910). Zoo zegt ook kapitein
Hasselbacii, (Vragen des Tyds 1908, blz. 840): „Ook be-
grijpe men wel dat wanneer een gemeentebestuur (?) den
militairen bystand heeft ingeroepen, het feiteiyk een beroep
heeft gedaan op een hoogere macht. Het optreden van die
macht is voor het gezag beslissend.
Daarom is m. i. aan het optreden van eene militairo
-ocr page 71-macht tot handhaving van de openbare orde als onafwijs.
bare eisch te stellen, dat zij van het begin af zóó krachtig
zij, dat zij eerstens eerbied afdwingt en daardoor wan-
ordelijkheden voorkomt en tweedens in staat zij eventueel
verzet in de geboorte te smoren...
Het optreden van de gewapende macht onder „ „buiten-
gewone omstandigheden"" is scherp te onderscheiden in twee
stadiën. Zoolang de politie tegen hare taak is opgewassen
mag geen „„militaire bystand"" worden ingeroepen. Om
twee redenen:
Eerstens omdat de Burgemeester daardoor een beroep
doet op eene hoogere macht n.1. de staatsmacht en dus
zijn eigen macht voor een deel overdraagt op den ver-
tegenwoordiger van het staatsgezag, den Commandeeren-
den Officier i).
Tweedens omdat de militaire bystand principieel iets
anders is dan politiedienst."
Een circulaire van den Franschen Minister van Binnen-
landsche Zaken aan do prefecten, van 27 Februari 1884,
zegt iets dergeiyks: „De gendarmerie is uitsluitend de
openbare macht, waarvan gy U in gewone omstandigheden
moet bedienen, oin do orde te bewaren en do rust te hand-
haven, dit is haar taak, haar normaio bestemming, het
leger heeft een geheel andere; daarom moet gy alleen in
do uitersto noodzakoiykheid uw toevlucht tot do troepen
ncmon en wanneer het u overtuigend biykt, dat do gen-
darmerie van uw departement absoluut onmachtig is om
haar taak to vervullen."
Ook in Van Emden\'s Rechtspraak enz., Doel I, Afleve-
ring 2, lezen wy op blz. 809:
„Niettemin is het alleszins wenschelijk, dat het optreden
van de militaire macht, dat wil zeggen van detachementen
van het leger, niet behoorende tot het wapen der mare-
chaussée, beperkt blijve tot gevallen van bepaalde en onver-
mijdelijke noodzakelijkheid" (Miss. Min. v. Oorlog en Just.
24 en 29 April 1890, Gemeentestem N° 2016).
Ik kan mij hier volkomen meê vereenigen en minder
met het gevoelen van Mr. G. van Oosterwijk (W. B. A.
955—1867) waar hij een pleidooi houdt om vooral niet te
laat militaire macht in te roepen, en zegt:
„Het eenige afdoende middel in zoodanige omstandigheden
is, naar ik meen, juist dat, hetwelk artikel 184 Gemeente-
wet aan de hand geeft; het is de ontwikkeling van mili-
taire magt, en wel in zoodanige sterkte en op zoodanige
klemmende wijze, dat de volksmenigte dadelijk den indruk
van hare mindere kracht daar tegenover ontvange".!)
Inderdaad, inroepen van militairen bijstand moet zijn
en blijven een „ultima ratio magistratuum municipalium"
maar een ratio moet het toch altyd biyven. Men moet over
het leger in elk geval als het laatste middel kunnen be-
schikken als alle andere middelen gefaald hebben en onjuist
schynt my dan ook toe de meening van den heer Elout
(Tydspiegel, Juni 1911 blz. 10S): „Immers een waariyk
goed georganiseerde, homogene politie van voldoende getal-
sterkte, overal aanwezig als ryksmacht, zou hot gebruik
van het leger voor de andere buitengewone omstandigheden
(n.1. behalve oorlog en oorlogsgevaar) waarvan art. 115 van
de Grondwet gewaagt en waaronder gemeeniyk binnen-
landsche beroeringen worden begrepen, overbodig maken".
Ook de kapitein G. C. A. Fabius *) meent dat eene goed
georganiseerde politiemacht het in de meeste gevallen
overbodig zal maken dat het leger wordt opgeroepen tot
handhaving van de inwendige rust. Mocht dit overhoopt
toch noodig zijn dan beveelt hij aan een plaatselijke en
lichtingsgewijze mobilisatie, om zeer snel te kunnen be-
schikken over een voldoend sterke troepenmacht.
Behalve krijgsvolk kan de burgemeester nog rijksveld-
wachters vragen om de orde te handhaven, zooals onlangs
te Amsterdam dan ook geschiedde. Dit personeel is meer
gewoon zelfstandig op te treden dan soldaten, heeft vaste
instructies en leent zich beter voor diensten als begeleiden
van voertuigen e. d. g., (Zie bijlage D).
Worden marechaussee\'s gerequireerd, dan behoort dit
personeel steeds te worden aangevraagd aan den betrokken
Procureur-Generaal, fungeerend Directeur van \'sRyks politie.1)
§ 9. „Oproerige Beweging."
Wat te verstaan onder „oproerige beweging enz."? Een
deflnitio te govon van oproerige beweging acht ik vrijwel
onmogelijk, in zoovorro men schorpo grenzen wenscht met
onrust, samenscholing en andere stoornis der openbare orde.
Dit laatste lijkt mij op zichzelf al slecht uitgedrukt.
Immers bij do begrafenis van een hooggeplaatst persoon,
bij een vuurwerk e. d. g. zal allicht een „samenscholing"
1 Volgens art. 192 der Gonioentowot kunnen ook „tor hand-
having der openbaro ordo.....do inwoners der gemeente tijdelijk
tot hot doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen".
-ocr page 74-plaats hebben, zonder dat er van „stoornis der openbare
orde" sprake behoeft te zijn. i)
Bij het instorten van een huis, bij een groot ongeluk kan
„stoornis der openbare orde" plaats hebben; bij het ver-
wachten van het bezoek van een buitenlandsch vorst
heerscht „onrust" onder de menigte, zonder dat er in deze
gevallen sprak zal zijn van „maatregelen van geweld."
Dr. Von Sarwey geeft de volgende bepaling: „Wenn der
Vollziehung einer Anordnung von einer Mehrheit von Ein-
zelnen namentlich in gröszeren, den Verkehr störenden,
Ansammlungen passiver Widerstand entgegengesetzt wird
oder wenn der passive Widerstand in den aktiven, in den
direkten Angriff auf die Vollzugsorgane übergeht, oder
überzugehen droht, musz auch die Reaktion dieser eine
stärkere sein... Für diese Fälle ist derjenige Theil der
Vollzugsorgane, welcher erfahrungsgemäsz in der Erfülling
ihrer Dienstpflicht diesem gesteigerten Widerstand häufiger
begegnet, mit Waffen versehen____" (Verwaltungsrecht,
blz. 121).
-ocr page 75-Mij dunkt, wanneer in een gemeente tal van personen
zich gelijktijdig of kort na elkaar hebben schuldig gemaakt
aan de strafbare feiten, genoemd in artikel 179, 1S0; 181,
182, 184, 186, 187, 191, 204, 350; 354. 424, 428, 446 Wetb.
van Strafrecht en het verzet een zoodanigen vorm aanneemt
waarbij men veronderstellen moet, dat het voornemen be-
staat om gezamenlijk metterdaad tegen het optreden van
het bevoegd gezag in te gaan, dan zal men van oproerige
beweging mogen spreken.
Ik wil hier aanhalen wat E. V. Foucart zegt in zijn
„Eléments de Droit Public et Administr." III pag. 166:
„II est impossible de rien préciser en semblable matière; .
tout doit dépendre des circonstances; il est tel hameau
isolé du chef-lieu du gouvernement dans lequel dix hom-
mes composeront un rassemblement véritablement dange-
reux, tandis qu\'ils seraient ù, peine remarqués dans une
ville populeuse ; c\'est donc lh, une question de fait, qui nous
semble devoir être abandonné à l\'appréciation destribunaux."
De Belgische Loi communale spreekt van „émeute, attrou-
pement hostile, atteinte grave portée la paix publique."
Voor den Commissaris der Koningin zal hot b\\jna nog
moeiiyker z|)n om uit to maken of er „oproer of onrust"
in zjjn provincie hcerscht, van dien aard om toepassing
van art. 15 dor Instructio to rechtvaardigen. Ook van hem
geldt wat door den heer Van Raaltb in de Tweedo Kamer
werd opgomorkt (Van der Hoeven, Militair Straf- en
Tuchtrecht I 504):
„Is (de burgemeester) eon vastberaden man, die niet
spoedig zijn kalmto vorliest en do gebeurtenissen weet to
beheerschcn, dan wacht hj) mot het inroepen dor hulp van
het krijgsvolk tot hot laatsto moment; maar is hU iemand
van zenuwachtigen aard, dan begint hij dadelijk den bijstand
van het garnizoen te vorderen".
Art. 1851 der Gemeentewet zegt dat de vordering „zoo
mogelijk schriftelijk" moet worden gedaan, artikel 152 der
Instructie schrijft het imperatief voor.
Het laatste komt mij voor noodzakelijk te zijn; zie ter
vergelijking de regeling in Engeland in Bijl. L. en in
Frankrijk in Bijl. K vermeld.
§ 10. „Alle bevelen".
Een gewichtig punt van bespreking vormen de woorden
„alle bevelen" van artikel 186 der Gemeentewet.
Philips, in zijn academisch proefschriftzegt op blz. 30
en 81: „Bij eene oppervlakkige beschouwing van art. 186
zou men hieruit lezen, dat de Burgemeester dus niet op
het volk mag doen schieten vóór het doen dier waar-
schuwingen —, overigens is hy bevoegd alle bevelen te
geven, de woorden zijn zoo duideiyk mogeiyk, en het
eenige dat verbazing kan wekken, is, dat een geval waarin
alle wetten, de Grondwet incluis, zonder eenige vooraf-
gaande formaliteit tydelijk worden opgeheven, terloops
wordt vermeld in een artikel van het derde hoofdstuk dei-
Gemeentewet, handelende over het dageiyksch bestuur dei-
gemeente". 2)
Toegevende dat de woorden duideiyk z|]n, kan ik m\\j
toch evenmin als Mr. Philips vereenigen met een zoodanigo
1 In do Instructie voor den Commissaris des Konings wordt
de bevoegdheid om „alle bevelen" te geven gemist.
ruime interpretatie, waaruit blijken zou dat de Burgemeester
alle wetten en verordeningen zou mogen op zij zetten,!)
welke meening ook in het Voorloopig Verslag over het
ontwerp-wet van 27 April 1890 bestreden werd. De Minister
van Binnenlandsche Zaken in 1890 ging echter met die
ruime interpretatie accoord. Mr. van Houten, in het Sociaal
Weekblad van 12 Juli 1890, bestreed deze opvatting en
betoogde, dat „alle bevelen" betrekking heeft op een geval,
niet op een tijdperk en uitsluitend op maatregelen tegen
de rustverstoorders en oproerlingen, niet op den algemeenen
rechtstoestand der gemeente. Hiervoor toch dient art. 187
der Gemeentewet, dat anders overbodig zou zijn.
Het best kan ik mij in dezen vereenigen met de opvatting
van Mr. Philips, die betoogt dat art. 186 der Gemeentewet
niet do bevoegdheden van den Burgemeester tegenover de
burgers regelt, maar do verhouding bepaalt tusschen de
burgerlijke en militaire autoriteiten. My dunkt dat het ver-
band met artikel 185, dat voorafgaat en met artikel 1863,
dat volgt aan artikel 1861 deze beteekenis moet geven. By
do andoro lezingen had men niet do uitdrukking „bevolen
geven," maar „maatregelen nomen" mogen venvachten.
Is myno opvatting juist, dan had dus aan „allo bevelen"
in artikel 186 lievor moeten voorafgaan: „aan do bevelhebbers
van de schuttery en van het krygsvolk".
Ten Broecke Hoekstra in zyn academisch proefschrift -)
meent, dat onder do bovelon van art. 186 moeten worden
1 Eon boroop op do woorden: „allo bovelon" van Art. 180
Gemoontowot waarmede men don boruchten verwokkor van
samenscholingen li. to \'s-IIago in arrest btoldo acht ik boalist
onwottig en in stryd mot art. 80 Wotb. v. Strafvordering.
verstaan die, welke strekken moeten tot handhaving van
de openbare orde, wat de toestand van het oogenblik vor-
dert, om de gestoorde orde te doen herstellen. Dus b.v. om
oploopen te weren, een baldadige menigte na vruchteloos
gebleven waarschuwing uiteen te drijven, enz.
Tot hoever kunnen de „bevelen" zich nu uitstrekken?
In Engeland, Italië, Frankrijk en Oostenrijk moet het
burgerlijk gezag uitdrukkelijk autoriseeren tot het bezigen
van wapen-geweld; in andere landen is het alleen gerech-
tigd de wettelijk aan het gebruik der wapenen voorafgaande
waarschuwingen aan de muiters te doen of in zijn naam
te laten doen en beslist het aldus indirect over het gebruik
der wapenen.
In sommige buitenlandsche voorschriften is voorgeschre-
ven, dat het civiel gezag betreffende de bepaling der krach-
ten, die tot het voorgestelde doel noodig schijnen en de
wijze van aanwending daarvan, wel inlichtingen en raad-
gevingen aan het militair gezag kan mededeelen, maar
dat de bepaling er van aan het laatste blijft overgelaten.
De opvatting, dat de bevoegdheid van den burgemeester
zóó ver gaat, om aan de militaire autoriteiten alle bevelen
te mogen geven, komt m\\j hoogst ongewenscht voor. Boven-
dien ia men aan hoogerhand biykbaar overtuigd, dat er
twijfel bestaat in hoeverre dat „alle bevelen geven" gaan mag.
Er werden ten minste achtereenvolgens enkele aanschry-
vingen aangaande deze aangelegenheid ter kennisso van
het leger en van de betrokken burger-autoriteiten gebracht,
door de Ministers van Binnenlandsche Zaken, Justitie en
Oorlog. Deze waren:
lo Eene aanschryving van het Departement van Oorlog,
II» Afd., No 27, d.d. 20 Maart 1899 (Recueil Militair
D. B. IL, blz. 1816), luidende: „Ten slotte wordt hierby in
herinnering gebracht, dat bij aanschrijving van den Minister
van Justitie van 12 November 1855, N° 7 enz. (zie § 2 van
het Voorschrift Militaire Bijstand, Bijlage G).
2° Eene aanschrijving van het Departement van Oorlog
II0 Afd. N° 57, dato 5 Januari 1901 aan de bevelhebbers in
de Militaire afdeelingen, aan de burgemeesters ter kennis
gezonden 27 Februari 1903, luidende:
„In het voorloopig verslag betreffende het I8te Hoofdstuk
der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1901 komt in de
slotalinea van § 6 het volgende voor:
„„Ten vorigen jare had in het Voorloopig Verslag en de
Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk V der Staats-
begrooting eene gedachtenwisseling plaats omtrent do be-
voegdheid van den burgemeester in het geval voorzien by
artikel lS-t der gemeentewet. Voorts werden by de open-
bare beraadslaging nadere inlichtingen gevraagd omtrent
de verhouding tusschen den burgemeester en de militaire
macht by rustverstoring. Do Minister van Binnenlandsche
Zaken antwoordde (Handelingen blz. 699) dat hy de gedane
vragon onbeantwoord moest laten, omdat hy daarover geen
overleg had kunnen plegen met zyn ambtgenooten van
Justitie en van Oorlog.
Gevraagd was of do burgemeester in bedoeld geval al
dan niet bovoegd is aan hot militair gezag to verbieden of
to gebieden over to gaan tot het gobruik van vuurwapenen
of do blanke sabel, on of do militaire bovelhpbbor ter plaatse
al of niet verplicht is dit verbod of gobod te gehoorzamen,
onverschillig of hy hot daarmede eens is of niot. Gaarne zou
men thans by do Memorie van Antwoord een duideiyk
antwoord op dezo vragen ontvangen.""
„Hierop werd in do Memorie van Antwoord door do Regee-
ring geantwoord dat:
„„Ten aanzien van de vragen in de slotalinea dezer para-
graaf gesteld n.1. of de burgemeester in het geval, voorzien
bij art. 184 der Gemeentewet, al of niet bevoegd is aan
het militair gezag te verbieden, of te gebieden, over te
gaan tot het gebruik van vuurwapenen of de blanke sabel
en of de militaire bevelhebber ter plaatse al of niet verplicht
is dit gebod of verbod te gehoorzamen, onverschillig of hij
het daarmede eens is of niet, kan het volgende worden
medegedeeld:
Volgens artikel 186 van gezegde Wet is de burgemeester
bevoegd alle bevelen te geven die jrij ter handhaving der A
orde noodig acht, dus ook het bevel dat tot maatregelen
van geweld mag worden overgegaan. De militaire com-
mandant is alsdan verplicht aan die bevelen te gehoor-
zamen doch de wijze waarop dit geweld zal worden
uitgeoefend, n.1. of van de vuurwapenenen dan wel van
de blanke wapenen zal worden gebruik gemaakt, moet
ter beoordeeling blijven van den Commandant der mili-
taire macht, aan wien de uitoefening van dat geweld is
opgedragen.
Het spreekt wol van zelf, dat zoodra een aanval op de
militaire macht geschiedt en deze tot zelfverdediging moet
handelen, maatregelen van geweld kunnen worden ge-
nomen, ook zonder dat daartoe van de burgeriyko autori-
teiten bevelen zyn ontvangen"".
Het vorenstaande ter kennis van UHoogEdelGestrenge
brengende, heb ik do eer U te verzoeken by voorkomende
gelegenheden dienovereenkomstig to doen handelen.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik om er tovens uwe
aandacht op te vestigen, dat, wanneer zonder vooraf" enz.
Zie verder Voorschrift Militaire Bystand § 8, aan welks
laatste alinea ik zou willen toevoegen: met beroep voor
de burgerlijke autoriteit op den Minister van Oorlog of
Marine".)
Ik wil hier reeds dadelijk verklaren dat de boven weer-
gegeven beperking van „alle bevelen" mij de juiste lijkt,
ja, dat ik zelfs nog iets verder zou willen gaan, zooals hier-
onder zal blijken.
Nu deed zich echter het geval voor, dat gedurende de
beraadslaging in de Tweede Kamer der Staten-Generaal
over artikel 53 (55) van het Ontwerp-Wetboek van Militair
Strafrecht, door den afgevaardigde Mr. van Raalte bij
de toelichting van zyn amendement (zie Van der Hoeven,
Militair Straf- en Tuchtrecht, I, blz. 564) gezegd werd, ten
opzichte van artt. 184—187 der Gemeentewet:
„De bedoeling dezer bepalingen — en daarop wensch ik
den nadruk te leggen, — is dat ingeval de Burgemeester
de hulp inroept van het garnizoen, of het naastbyzyndo
garnizoen, de militaire macht staat onder de bevelen van
den burgemeester. Do militaire macht wordt in dat geval
als het ware ondergeschikt aan het hoofd van het burgeriyk
gezag in de gemeente.... of een Burgemeester vroeger of
later tot een maatregel als hier bedoeld zal overgaan, hangt
geheel af van het karakter van den Burgemeester."
Do Minister van Justitie, de heer Loefk, na gewezen to
hebben op het verband tusschen artikel 55 Wetboek van
Militair Strafrecht en artikel 1S4 en vlgd. Gemeentewet,
merkte naar aanleiding van hot gesprokene op, dat, als
er iets onjuist mocht zyn, dit onjuiste dan In do betref-
fendo artikelen der Gemeentewet gelogen is. „Immers,
waar do burgemeester bevoegd is, om, voor het geval
hy oproerige beweging of stoornis van de openbare orde
aanwezig acht, maatregelen to nemen, daar kan het natuur-
ïyk voorkomen dat hy die maatregelen te spoedig noemt,
5
-ocr page 82-dat hij ondoordacht, overspannen, of de zaak verkeerd
inziendei), vroeger of anders optreedt dan de omstandig-
heden eischen. Maar is hij eenmaal opgetreden en is het
krijgsvolk dientengevolge gerequireerd en aangewezen, dan
is dat aangewezen deel ook gebonden aan zijn plicht om
tegenover wie ook op te treden, dan is die plicht om zoo
te zeggen losgemaakt van zijn oorsprong", enz.
Hier wordt dus de meening van den heer Van Raalte :
de militaire macht absoluut ondergeschikt aan de burger-
lijke, — bevestigd en versterkt.
Het zal dus nu kunnen voorkomen, dat de bevelvoerende
officier staat voor de keus om op te volgen:
bf de Ministeriöele aanschrijvingen, hier boven aange-
haald, waardoor hy een bevel van den burgemeester, ge-
grond op artikel 186 der Gemeentewet, niet nakomt;
öf het bevel des burgemeesters, waardoor hy aan de
vroeger vermelde aanschrijvingen niet voldoet.
Kiest hy de eerste oplossing, dan loopt hy gevaar onder
artikel 357 Wetboek van Strafrecht te vallen. Artikel 48-
Wetboek van Strafrecht kan den officier hier echter wellicht
helpen; immers hy kan er zich op beroepen, dat hy het
onbevoegd gegeven ambteiyk bevel te goeder trouw als
bevoegd gegeven beschouwde. Kiest hy de tweede wyze
van gehoorzamen, dan valt hy onder artikel 10 van het
Reglement van Krygstucht voor het Krygsvolk te Lande
en wellicht onder artikel 95 van het Crimineel Wetboek
voor het Krijgsvolk te Lande (vgl. ook art. 78 en 98 van
het Wetboek van Militair Strafrecht, 1908).
1) Ik zou hieraan willen toevoegen: „of uit gebrek aan kennis
van militaire zaken".
§ 11. Tegenstrijdige orders.
Een ander moeilijk geval zal zich voordoen, wanneer een
Commandant van zijn militairen chef eenig direct en
speciaal bevel ontvangt, dat in strijd is met de bevelen,
hem door den burgemeester verstrekt. Hier staat men
voor een dergelijk geval, als hiervoor genoemd: de betrok-
ken officier staat er aan bloot, gestraft te worden inge-
volge artikel 357 Wetboek van Strafrecht of ingevolge
artikel 95 Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande.
Vermoedeiyk zal men hier echter te doen hebben met
een geval van noodtoestand, conflict van rechtsplichten en
is derhalve artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht
toepasselijk. Doch m. i. is het militaire bevel hier over-
wegend, ook op grond van art. 80 van het Crim. Wetb.
v. h. Kr^gsvolk te Lande. Voor het geval dat van mili-
taire zyde twee opvolgende, met elkaar strydigo orders
door verschillende meerderen worden gegeven, bepaalt het
Reglement op den Inwendigen Dienst dat hy die do orders
ontvangt, den laatsten lastgever bekend moot maken met
do reeds ontvangen bevelen; deze beslist dan, welk bevel
moet worden opgevolgd en ontheft den lasthebber van
verdere verantwoordeiykheid.
Mr. Bool, op blz. 179 van zyn academisch proefschrift, i)
wyst ook op de moeiiykheid waarin do officier onder dezo
verschillende orders kan verkeoren, waar hy zegt:
„Naast alinea 1 van artikel 185 der Gemeentewet, staat
art. 27 Wetboek van Strafvordering, dat aan do ambtenaren
met het nasporen van strafbare feiten belast, hot recht
1) I. Bool, „Do Politie, hnar wezen en organisatie". Ac. Pr.
Leiden 1887.
geeft in de uitoefening van hunne ambtsverrichtingen de
hulp der gewapende macht onmiddelijk in te roepen.
Hierbij voegt zich als derde voorschrift van dien aard,
art. 14 en 15 der Instructie voor \'sKonings Commissaris-
sen, welke dezen ambtenaren de bevoegdheid geven, de
voor de handhaving der openbare orde binnen de provincie
noodige bevelen aan de bevelhebbers der schutterijen te
doen toekomen en bij onrust of oproer de krijgsmacht in
de provincie tot hulpverleening op te vorderen". (Voor-
schrift Militairen Bijstand, § 6, 5e alinea, slot).
„In welk een onhoudbare positie verkeert de bevelhebber,
die gelijktijdig van bovengenoemde autoriteiten bevelen
ontvangt! Zijn instructie gelast hem, dadelijk gevolg te
geven aan de aanvragen dier machten. Hoe zal hij moeten
handelen, wanneer die bevelen tegenstrijdig zijn? Voorzien
zijn deze gevallen in het geheel niet en toch kan de nood-
zakelijkheid hiervan niet ontkend worden".
Als een geval van Fransche jurisprudentie omtrent dit
punt vermeldt Garçon in zijn „Codo Pénal" I blz. 575, het
geval van een kapitein der gendarmerie te Oran, die door
een deurwaarder, later door den substituut van den Pro-
cureur-Generaal, gerequireerd was om een piviel vonnis
te helpen uitvoeren, i. c. een particulier in het bezit te
stellen van een terrein, dat een deel uitmaakte van het
kamp van Mriserghin ; tevens ontving die officier van zijn
generaal bevel die order niet uit te voeren. Wegens niet
voldoen aan de opdracht van het civiele gezag werd de
officier veroordeeld tot 15 dagen gevangenisstraf. Latei-
werd dit vonnis vernietigd wegens een gebrek in den vorm
en onbevoegdheid des rechters.
In tegenstelling mot Garçon acht ik hot vonnis onjuist
gewezen. Een beroep op het bevel van zijn chef had den
officier straffeloosheid behooren te verzekeren, hetzij op
grond van noodtoestand, hetzij op grond van een artikel
overeenkomstig ons art. 432 Wetb. van Strafrecht. Een
zoodanig artikel nu kent de Code Pénal wel niet, doch
artikel 827 komt er toch het meest mede overeen. (Vgl.
ook artikel 190 C. P.)
§ 12. Eigen opvatting.
Naar mijn bescheiden meening behoort in verband met
de gegeven beschouwingen artikel 186 der Gemeentewet in
onderstaanden zin opgevat to worden:
De burgemeester vordert optreden van het krygsvolk
dat zonder dezo vordering geen bevoegdheid heeft om op
te treden *), een aanval op de troepen natuuriyk uitgeslo-
ten (vgl. art. 41 Wetboek van Strafrecht).
De burgemeester deelt daartoe aan den krygsbevelhebber
mede, waarin de afwyking van den normalen toestand
bestaat, overwegende dat hy hot niet mogeiyk of nuttig
acht met do hem ten diensto staando middelen (toespreken
van hot volk, handelend optreden van do gemeentoiyke
politie, uitvaardigen van bijzondere geboden en verboden enz),
den toestand weder tot hot gewono terug to brengen en hy dus
tot een krachtiger werkend middel: het optredon van liet
1) Ook in do Belgische Kamer word by do bespreking van
artikel 105 der Loi Communale (onn artikel 184 der Gemeentowot)
gevraagd of do militaire overheid b|j oproer handelend mag
optreden vóór militaire hulp is gevorderd. Do Minister van
Binnenl. Zaken antwoordde in overleg mot zün collega\'s van
Oorlog en Justitio ontkennend (22 December 1857).
leger, een instrument dat alleen door deskundigen heilzaam
gebruikt kan worden, zijn toevlucht moet nemen.
Anders is gebruik van krijgsvolk onverdedigbaar. Ook pro-
fessor Oppenheim !) keurt het gewelddadig doen optreden
van militairen, zoolang de gevallen genoemd in art. 184
en 186 der Gemeentewet niet aanwezig zijn, als onwettig af.
Zoo vermeldt hij dat tijdens de onlusten in het Gooi
de militairen op last van den burgemeester handelend
optraden, terwijl daarvoor niet de minste reden was, uit-
sluitend om te verhinderen dat een enkel stuk vee op de
meent gebracht of de afsluiting verbroken werd, met het
treurig gevolg, hetwelk dit noodeloos optreden met zich
voerde. 2) „Dit was eene grove fout, voor het plegen waarvan
de burgemeester de zware verantwoordelijkheid had te
dragen", zegt Prof. Oppenheim.
De burgemeester is hier in elk geval zijn bevoegdheid te
buiten gegaan. Er was hier noch oproerige beweging noch
samenscholing, noch andere stoornis der openbare orde (art.
184 jcto 186 Gemeentewet), noch ook was zoo iets te vreezen.
De Commissie van Rapporteurs (Handelingen der lat«
Kamer 190 3/4 blz. 146) was van meening dat niet de rechts-
grond 3) maar de omvang van het geschil als maatstaf
moet dienen of al dan niet krijgsvolk zal worden gerequi-
reerd, wat m.i. juist is.
1) Gemeenterecht II blz. 309.
2) Het doodschioten van een boor.
3) „Ook eene privaatrechtelijke kwestie kan door bizondere
omstandigheden den Burgemeester aanleiding geven, van do bo-
voegdheid hem by Art. 184 Gom. Wet toegekend, gebruik te
maken." — Min. van Binnonlandscho Zakon, Hand. 1« kamer
1903—1904 bl. 179. Zio voorts over deze kwestie Hand. 2« Kamer
1902—1903 blz. 1230 en Leon\'s Rechtspraak. Dl. I. Afl. 2, 2« Sup-
plement, blz. 05.
De burgemeester deelt den commandant dus mede welk
doel bereikt moet worden, voorts geeft hij hem alle inlich-
tingen en aanwijzingen, die hij meent dat den bevelhebber
van nut kunnen zijn bij het bereiken van de hem opge-
dragen taak.
En verder behoort hij de zaak over te laten, even goed
als hij bij het bedwingen van brand, waarbij hem wèl uit-
drukkelijk het opperbevel is toegekend (artikel 189 der
Gemeentewet), zich niet zal inlaten met de plaatsing der
straalpijphouders, het aantal spuitgasten, het binnendringen
in brandende woningen, de hoeveelheid te verspuiten
water enz.
En wat de verantwoordelijkheid van den militairen
commandant betreft, men mag toch zeker wel aannemen
dat do man, die bekwaam en waardig is gekeurd om in
tyd van oorlog over hot leven van tientallen, ja wellicht
honderden zijner landgenooten te beschikken, genoeg besef
van plicht zal hebben om, by het bedwingen van een
oproer, met beleid to handelen en niet op nutteloozo wyze
bloed to vergieten, al kent do wet hem nog zulk een ruime
bovoegheid too, (zio art. 55 Wetboek van Militair Strafrecht).
Lagore bovelhobbors kragen bovendien geon zelfstandige
commando\'s waarbij zy zonder instructie hebben to handelen.
Daarontegen acht ik het mogeiyk dat, aannemende dat
do militaire chef verboden hccfl om te vuren, een lagoro
bevelhebber b.v. een kapitein toch last daartoe geeft, indien
hy dit oogenblikkeiyk noodig acht en do militairo chef
niet ter plaatse zicli bovindt. Een dergoiyko pertinent ver-
bod zal echter niet licht uitgevaardigd worden.
Alleen do hoogste in rang, (er plaatse aanwezig, kan
beoordeelen of al dan niot goweld zal moeten worden ge-
bruikt. Acht men deze autoriteit daartoo onbovoegd, dan
ware het onverantwoordelijk hem wanneer ook tot dat doel
te gebruiken.
De Burgemeester, zelfs al ware hij bij uitzondering vak-
man, kan en mag niet bepalen wat gedaan zal moeten
worden.
Kan het niet omdat hij, vooral in een grootere gemeente,
niet overal tegelijk kan zijn en bevindt hij zich in de
voorste gelederen tegenover het oproer, dan loopt hij daar
in den weg, zonder nut te stichten.
Mag het niet, omdat het niet wenschelijk is, dat hij
zich onnoodig aan gevaar blootstelt en zijn eventueele be-
velen verlammend en nadeelig op het optreden en den
geest der troepen zullen werken.
Laat ik hier twee voorbeelden, het een van te vroeg, het
ander van te laat handelen op last van den Burgemeester
geven. Ten eerste:
1) Ter loops z\\j opgemerkt dat m\\j zeer juist toeschijnt wat
de oud-minister Staal zegt in zijn beschouwing over het ont-
werp-militiewet in de Gids van September 1911 mot betrek-
king tot een onvoldoend sterk „blijvend gedeelte": „Het optreden
van de militaire macht bjj onlusten (ik laat nu daar hot mee-
geven van een milicien als dubbelman aan een politio-agent of
het bewaken van een enkelen post) kon inderdaad tot nood-
lottige gevolgen aanleiding geven, vooral indien hiorby over
het hoofd wordt gezien hot beginsel, dat, eenmaal de militaire
macht doende optreden, het een eisch is, dat dit geschiedt met ver-
pletterende overmacht, waarhij geen twijfel over een succes mag en
kan bestaan. Het beschikken over „eenig" biyvend gedeelto kan
juist aanleiding geven tot een optreden tengevolge waarvan
het gezag in hooge mate gevaar loopt onborekenbaro schade
te ïyden".
Mag men nu dit succes behalen in do waagschaal stellen
door een burgemeester d.i. een daartoe in den regel onbekwaam
persoon met de leiding en uitvoering van liet bedwingen van
onlusten te belasten?
In een straat is door muiters een barricade opgeworpen,
van waarachter met steenen wordt gegooid, geschoten enz.
Alle aanmaningen zijn vergeefsch en maken de zaak nog
erger. De Burgemeester geeft last om te vuren, er vallen
talrijke dooden en gewonden. Had men de zaak aan den
militairen commandant overgelaten, dan had deze wellicht
getracht de oproerlingen in den rug aan te vallen, bekend
als hij moet zijn met het feit, dat het bewustzijn zich
omtrokken te weten, zelfs door enkele manschappen, den
vyand meestal op de vlucht doet gaan. Geen enkel schot
had wellicht behoeven te worden gelost, i)
Tweede voorbeeld:
Een peloton cavalerie is tegen den avond opgesteld aan
den ingang van een straat, waar deze op een groot plein
uitkomt. Oproerlingen naderen over het plein, in de rich-
ting der ruiterij, schietend, schreeuwend, vernielend. Do
pelotons-commandant wil chargeeren, de Burgemeester ver-
biedt het. Eensklaps worden de lantarens op het plein
uitgedraaid en do bende stormt uit het donker In de rich-
ting der nog verlichte straat. Do cavalerie, die niet ten
aanval kan rijden, haar ólan mist, wordt mot zware ver-
liezen in do straat teruggedreven.
Mijn meening in dezen wordt volkomen weergegeven
door M. von Seydel, waar hU zegt: -\') „Het is duidelijk, dat,
met betrekking tot het optreden der militaire macht tegen
1) TljdcnB hot stakingsoproer to Liverpool op 15 Aug. 1011
werden door do troepen in hot geheel 7 geweer- on 5 revolver-
schoten gedaan, oin eon oproerigo en vijandelijk optredende
monigto van onkolo duizenden to bedwingen; overigens werd go-
werkt door handige manoeuvres en ruatig-imponoerond optreden.
2) In Van SciiOnhkuo\'s Hamlbuch der Politiachen Ovkonomie,
8« Band II, blz. 301.
samenscholingen, wettelijke waarborgen tegen misbruik
slechts in zooverre kunnen gegeven worden, als de voor-
schriften betreffende het gebruik van militair geweld vast-
gesteld worden. Voor het optreden van de militaire macht
daarentegen kunnen niet de regels van het recht, maar
slechts die van het gevecht beslissen. En aldus ligt het in
den aard der zaak, dat over de vraag, of de militaire
macht te hulp geroepen moet worden, de „Polizeibehörde"
(bij ons de Burgemeester of Commissaris der Koningin)
„over de vraag hoe gehandeld moet worden, het militair
gezag te beoordeelen heeft."
Mij dunkt dat de burgemeester, wanneer het blijkt dat
de gemeentelijke politie de orde niet meer kan handhaven,
of liever wanneer ernstig gevaar dreigt, dat dit het geval
zal worden, den plaatselijken of garnizoens-commandant
met deze omstandigheid in kennis behoort te stellen.
De burgemeester moet dan een schriftelijke opdracht uit-
geven, waarin aan den militairen commandant do uitvoering
van een bepaalde taak wordt opgedragen, b. v. in zekere wijken
ruim genomen, of wel in do geheele gemeente do ordo te
herstellen, samenscholingen te beletten, bepaalde pleinen,
straten of dergelijke te ontruimen, vijandelijkheden te beletten
en wat de burgemeester verder noodig oordeelen mocht.
Het behoeft nauwelijks botoog dat de order ruim gesteld
behoort te worden.
De uitvoering van deze taak behoort geheel te wordon
overgelaten aan den militairen bevelhebber; dezo is do vak-
man, de technische leider, die door het ontvangen van zijn
opdracht, vergunning verkrijgt, al die maatregelen van
geweld toe te passen, welke hy noodig oordeelt.
Of hij maatregelen van geweld gebruiken zal en zoo ja
-ocr page 91-welke, moet aan hem worden overgelaten; alleen hij of
zijn onderbevelhebber kan daarover beslissen.
De burgemeester heeft niet tot taak zich te midden der
oproerige burgers te begeven; evenmin als de commissie
van advies van 1898 stel ik mij heel veel voor van \'s burge-
meesters persoonlijke inmenging, tenzij het een eenvoudig
oploopje betreft op een dorp.
Men moet bovendien in het oog houden dat het te hulp
roepen van krijgsvolk een uiterste maatregel is, waartoe
niet spoedig wordt overgegaan en niet eerder dan wanneer
het verzet ernstige afmetingen heeft aangenomen. Is het
eenmaal geschied, dan heeft het ver strekkende gevolgen, o.m.
invoering van den toestand „tijd van oorlog" met al de
ingrypende gevolgen die daarmeó verbonden zyn, zooals
deze in art. 18 der Grondwet en in de wet van 28 Mei 1899
Stbl. 128 vermeld zyn.
Art. 55 van het Wetboek van Militair Strafrecht zegt
n.1.: „Zoodra aan een gedeelte der krygsmacht op do door
ons te bepalen wyze is bekend gemaakt, dat het door het
militair gezag is aangewezen.....ter voldoening aan een
vordering i) van het bevoegd gezag ingeval van oproerige
beweging, wordt ten aanzien van dat gedeelte, totdat dio
taak is geöindigd, tijd van oorlog aanwezig geacht en
worden, ton aanzien van datzelfdo gedeelte, do personen,
tegenover wie hot goweld der wapenen wordt of kan wor-
den aangewend, geiykgestold mot don vyand".
Door zoo min mogeiyk met do wyze waarop do orde
hersteld wordt, zich In to laten, zal do-Burgemeester in
het algemeen belang handelen.
1) Hior is, m.i. to recht hot woord „wettigo" l>U »vordering"
achter.vogo gelaten. (Zio blz. 17 o.v.)
Ook de militaire commandant geeft bij manoeuvres e. d. g.
aan zijn onderbevelhebbers algemeene opdrachten, te alge-
meener naarmate het personen van hoogeren rang geldt,
doch laat de uitvoering aan de lagere chefs over, overtuigd
als hij is, dat deze alleen in staat zijn de omstandigheden
te beoordeelen, waarnaar zij handelen moeten.
Een ander nadeel is als b. y. de burgemeester in een
grootere stad telkens, laat ons zeggen telefonisch bericht
krijgt omtrent opstootjes in verschillende deelen der ge-
meente en nu voortdurend bevelen geeft aan den militairen
commandant om hierheen en daarheen detachementen
te zenden.
Het gevolg zal zijn een sterke versnippering van krachten
en een verbreking, zoowel van tactische verbanden als van
de eenhoofdige leiding, dat allernoodlottigste gevolgen na
zich kan sleepen. Men leze b.v. welke listen tijdens de
onlusten te Berlijn, in September 1910, door de oproer-
lingen werden gebruikt om kleinere detachementen in den
val te lokken.
Brengt men troepen druppelsgewijze in den strijd dan
begaat men een der ergste tactische fouten. „Is het zoover
gekomen dat wapengeweld moet worden gebruikt dan is
er maar één middel om den opstand te dempen en de
revolutie te voorkomen; het leger moet als een lawine
op de stad vallen." (Hasselbach, Vragen des Tyds 1908,
blz. 339 en 840.
De burgemeester van Amsterdam zegt in zijn vroeger
vermelde rede dat by de beido salvo\'s op het Mariniers-
plein slechts één persoon gewond werd en voegt er aan
toe: „een aanwijzing op wat voor voorzichtige wyze liet
vuur is afgegeven."
Ik kan deze meening niet deelen. Biykens het verslag
-ocr page 93-had de geringe uitwerking van het vuur tot gevolg dat
de kwaadwilligen riepen: „er wordt toch maar met losse
flodders (patronen) geschoten" en dat het verzet en
agressief optreden nog toenam. Een tweede salvo werd
daardoor noodig.
Wel is het natuurlijk wenschelyk den militairen chefs
alle mogelijke inlichtingen te geven en te doen geven,
omtrent plaatselijke toestanden en gesteldheid, karakter
der bevolking, haar wapens en hulpmiddelen enz.
In artikel 11 van het Wetsontwerp tot uitvoering van
artikel 187 der Grondwet, ingediend bij Koninklijke Bood-
schap van 27 April 1890 (later ingetrokken i) stond facul-
tatief dat de burgemeester met den krijgsbevelhebber kan
overeenkomen dat deze laatste de noodige maatregelen
neemt. De tegenwoordige wet bepaalt alleen dat hot militair
gezag overleg moet plegen tijdens den Staat van Oorlog by
het uitvaardigen van nieuwe politie-verordeningen enz.
(zie artikel 10 der Wet van 2 Mei 1S99).
Mr. Philips, in zyn academisch proefschrift (blz. 29) is
medo van meening dan het aanbeveling zou verdienen, in
die gevallen, waarin de ongeregeldheden, die door de ge-
wapende macht moeten worden tegengegaan, niet van zoo
ernstigon aard zyn, dat zy het noodzakelijk maken dat
een gemeente in staat van boleg wordo verklaard, do mili-
tairo autoriteit do handen vrij te laten.
Voor het spoedig dempen van een oproer schijnt hem
oen dergoiyke regeling bovordoriyk, terwijl zy voor hot
1) Dit wetsontwerp bevatte ook oon hoofdstuk, hot 2<io, „Over
den staat van vrede," dat later word weggelaten. Zio hierover
I. M. A. Lisman. Hot wetsontwerp ter uitvoering van art. 187
dor Grondwot.
prestige van de militaire macht wenschelijk zou zijn.
Ik acht dit volkomen juist gezien.
In strijd met de meening van professor Oppenheim, die
verklaart dat de burgemeester het recht heeft alle bevelen
te geven omtrent het gebruik van de troepen en hun
wijze van optreden i), (Gemeenterecht II, blz. 311, 312), is
de uitlegging van de Ministeriëele aanschrijving van 1855
(zie Voorschrift Militairen Bijstand, § 2), die zegt, dat de
Militaire Commandant te beoordeelen heeft de wijze, waarop
het wapengeweld zal worden uitgeoefend (gebruik van
vuur- of blanke wapenen, enz). Deze laatste meening, ook
weergegeven in het Voorloopig Verslag over Hoofdstuk V
der Staatsbegrooting 1900, is m.i. de juiste, dus: de opperste
leiding bij den burgemeester, de wijze van uitvoering bij
den Militairen Commandant 2).
In 1901 is een nadere uitlegging van de zUdo des
Ministers gegeven van de aanschrijving van 1855, en hierin
wordt weder uitdrukkeiyk gezegd, dat by verschil van
gevoelen omtrent de sterkte van den troep tusschen den
Commandant die te beschikken heeft over de gerequireerde
afdeeling en den burgemeester, de eindbeslissing is by de
militaire autoriteit.
Ook Garçon is dezelfde meening toegedaan, waar hy zegt
op blz. 574 van zyn „Code Pénal", onder punt 7°:
„L\'autorité civile n\'a que le droit de réquérir la forco
1) Ook het lid der Io Kamer Van Leeuwen, do gewezen burge-
meester der hoofdstad, is het in dezen met Prof. Oitenheim eens.
2) Hetzelfde beginsel treft men reeds aan in het 8»t« stuk
der „Verzameling van wetten voor het Koninkryk Pruissen" van
20 Maart 1857. (Zie Militaire Spectator 1838).
publique. Le choix et l\'exécution des mesures à prendre
appartient exclusivement à l\'autorité militaire dont la
responsabilité à cet égard reste entière. Sans doute, il est
souhaitable que ces mesures soient concertées entre les
commandants de la force armée et les autorités civiles et
le decret de 1891 le dit môme expressément, mais les chefs
militaires n\'ont aucun ordre à recevoir dans l\'accomplisse-
ment de leur mission *). L\'article 234 ne serait pas appli-
cable à un officier qui refuserait de prendre une mesure
militaire qu\'un préfet, un procureur-général ou un maire
prétenderait lui imposer".
Natuurlijk ga ik hiermede, op grond van het boven-
staande, geheel accoord. Uiteenrukken van tactische ver-
banden is schadelijk, indeeling in te kleine troepjes, die,
ieder afzonderlijk ageerende, het moeten afleggen tegen
overmachtige muiters is schadelijk, ook voor moreel en
prestige; gebruik van onnoodig groote krachten is schadelijk.
Hoe wil, hoe kan de burgemeester hier oordeelen en
schatten ?
De beschuldiging van den heer van Leeuwen-) door
Prof. Oppeniieim in zijn ovorgrootc waardeering van het
burgemeesterlijk gezag op blz. 814 van zijn werk aange-
haald: „in de grooto steden laten de militaire autoriteiten
zich wol aanleunen op het kompas van den burgemeester
te zeiion", berust, zoo in het algemeen, op niets.
Onjuist acht ik voorts do meening van den heer van
1) Ik cursiveer. — Cahnot, Commentaire sur lo C. P." II
blz. 302 zegt:
„Lo mot d\'ordres n\'était pas celui qui convenait, mais celui
do réquisition, car los autorités civiles no donnent pas d\'ordres
la forco publique; elles la requièrent: c\'est nu commandant
do la forco publique & donner l\'ordre i\\ ses subordonnés."
2) Handelingen le Kamer 190 3/4) blz. 204.
-ocr page 96-Leeuwen, waar hij zegt, dat „de burgerlijke autoriteit,
meer moreel gezag moet hebben, dan waarover een dorps-
burgemeester beschikt, om in zulke gevallen de baas te
blijven." Daargelaten of een dorpsburgemeester steeds
weinig, het hoofd van een groote stad veel moreel gezag
heeft, geloof ik echter, dat de eerstgenoemde niet steeds
de aangewezen man is, om bepaalde bevelen aan soms
grootere troepenafdeelingen te geven, nóg minder dan de
burgemeester van een grootere gemeente.
Volgens Prof. Oppenheim heeft de troep te gehoorzamen
aan en te luisteren naar den burgemeester.
De commandant dus uitsluitend „bouche du maire" en
niets meer?"
Neen, tenzij in den op blz. 73 vermelden zin opgevat.
Mr. Lisman zegt in zijn dissertatie op blz. 206: „welke
reden is er om te vermoeden, dat een burgemeester altijd
zooveel zachtzinniger zal zijn dan de commandant? Is
niet juist het omgekeerde even goed denkbaar, dat de
burgemeester uit vrees of uit verontwaardiging zal bevelen
vuur te geven, terwyi de commandant meent nog niet tot
dat uiterste to behoeven over te gaan?" terwyi Mr. Philips
(blz 26) omtrent dit punt opmerkt: „Wat overigens de
verhouding tusschen do burgerlijke en militaire autoriteiten
betreft, zoo moet men wel aannemen, dat do militaire
steeds ondergeschikt is aan de burgerlijke, al valt het to
betwyfelen of dio verhouding voor de meeste gevallen wel
wenscheiyk mag heeten." Dezen laatsten twyfel deel ik, —
zoolang de staat van oorlog of van beleg niet is afge-
kondigd, — niet.
De militaire autoriteit behoort steeds, tydons don staat
van vrede, ondergeschikt to biyven aan de burgcriyko;
aan dit beginsel mag onder geen voorwendsel getornd worden,
ERRATUM.
Biz. 81 reg. 4 v. bov. staat : artikel 185, moet zijn : artikel 184.
-ocr page 98-slechts mag het gezag van de civiele autoriteit zich niet
uitstrekken tot het geven van bevelen van zuiver militai-
ren aard.
Als nieuwe redactie van artikel 185 gemeentewet stel
ik voor:
„Wanneer in eene gemeente zich stoornis van de
openbare orde voordoet of dreigt voor te doen in die
mate, dat de burgemeester de noodzakelijkheid van
het optreden van troepen voorziet, is hij bevoegd daar-
toe krijgsvolk, in de eerste plaats dat hetwelk in de
gemeente aanwezig is, te vorderen.
Voorts zou ik „alle bevelen" van art. 186 der Gemeentewet
willen beperken en stel derhalve onderstaande redactie van
dit artikel voor:
„In het in artikel 184 vermeld geval is de burge-
meester bevoegd aan de in artikel 185 bedoelde bevel-
hebbers die algemeene opdrachten te geven, welke hij
ter handhaving of tot horstel der orde noodig acht.
Deze opdrachton moeten schriftelijk i) worden gegeven.
Hij is voorts verplicht die inlichtingen te verstrekken,
welke tot oen spoedig on mot do minste schado be-
reiken van hot beoogde doel kunnen bijdragon".
Do vraag zou kunnen ryzen, wie moot do vollodighoid
dier inlichtingen beoordeolen? Do burgemeester kan meenen
dat hy voldoendo ingelicht heeft on verdere vragen niet
willen beantwoorden. M. i. is hier geen regeling mogeiyk
noch wenscheiyk en moet do zaak aan do prudentie van
do beide autoriteiten wordon overgelaten.
1) Hiervoor zal ongetwyfeld altyd wol tyd to vinden *l|n.
Men kan b.v. godrukto formulieren laten vervaardigen. Ook in
Frankryk is hot goven van oon schrifteiyk bovol imporatiof
voorgeschreven.
o
-ocr page 99-Behalve de algemeene voorschriften van politie voor de
inwoners, waarvan artikel 187 der Gemeentewet melding
maakt, behoort de burgemeester de bevoegdheid te hebben,
zekere maatregelen tegen bepaalde groepen personen,
kwaadwilligen of verdachten, te kunnen nemen.
Zoo lijkt mij een zeer goede maatregel die, welke bur-
gemeester Röell in Juli 1911 te Amsterdam nam, n.1. om
van uit Kattenburg niemand stadwaarts te laten gaan, van
wien met eenigen grond kon worden verwacht, dat hij tot
ordeverstoring in andere gedeelten van de stad aanleiding
zou kunnen geven en later, om alle groepjes stakers uiteen
te doen gaan en te beletten, met werkwilligen in aanraking
te doen komen (16 Juli).
Volgens zijn verklaring nam Burgemeester Röell deze
maatregelen niet op grond van art. 187, maar van art. 186
der Gemeentewet en wel omdat hy meende: 1° dat het
hier een taak van de preventieve politie gold en 2° omdat
het hier geen algemeene voorschriften voor de inwoners betrof.
Ik zou liever jure constituendo het bestaande artikel 187
willen doen voorafgaan door een alinea:
„De burgemeester ia voorts bevoegd tegen kwaad-
willigen of tegen hen, die verdacht worden ongeregeld-
heden te willen plegen, voorbereiden of bevorderen, al
die maatregelen te nemen, welke hij tot herstel of be-
houd der orde noodig acht".
De burgemeesteriyke macht behoort naar myno meening
beperkt te biyven tot het aangeven yan het te bereiken
doel i). De militairo commandant heeft te beoordeelen:
1) Een circulaire van don Commissaris des Koning» in Zuid-
Holland van 19 Juli 1852, „nopens het aanvragen van militairen
bystand tot handhaving of herstelling der openbare orde" zegt:
1° hoeveel troepen er gebruikt zullen worden, (zie blz. 24).
2° van welke wapensoort en waar (zie blz. 24).
3° of de wapens zullen gebruikt worden en zoo ja, hoe-
lang, tegen wie en wanneer.
4o van welke wapens (geweer, karabijn, revolver, sabel,
charge, artillerievuur) zal worden gebruik gemaakt.
Ik ben hier lijnrecht in tegenspraak met Professor Oppen-
heim (Gemeenterecht, blz. 312) en met de Commissie van
Advies van 1898, welke in artikel 1S5 uitdrukkeiyk wenschte
bepaald te zien dat de burgemeester in hoogste instantie
sterkte en soort der troepen moest bepalen i) (Verslag blz. 68).
Professor Oppenheim zegt: „Natuurlijk behoort de burge-
meester voor een onbeteekenend opstootje niet een geheel
garnizoen naar de gemeente te doen komen". Maar als htf
het nu toch doet? De burgemeester redeneert wellicht:
vele groote oproeren zijn met onbeteekenendo opstootjes
begonnen (Palingoproer).
Men vergelijke ook artikel 115 — slot van hot ontwerp-
Gemeentewet — De Kempenaeu (Byi. B). Voorts dient vast-
„Ilot is mij gebleken dat b|j hot doen van aanvragen van
militairen bijstand, niet slechts liet getal manschappen dat
noodig werd geoordeeld vermeld was geworden, maar ook do
samenstelling van hot detachement en do rang of graad van
hem, dio daarover hot bovol zou voeron. Hot laatste behoort
intusschen to worden overgelaten aan hot militair gezng".
(Lüttknbkbo, Chr. verz. 1862 pag. 394).
1) „Ist dio militärische Aktion einmal eingeleitet, so steht
dio weitoro 1/Oitung dem militärischen Oberbefehlshaber zu.
Letzterer hat auch allein darüber zu entscheiden, ob und in
welcher Art zur Anwendung der Wulfen geschritten werden
soll. Dio requirierondo Civilbohördo musz Gegenstand und
Zweck, frtr den dio militärische Hülfe verlangt wird, so genau
bezeichnen, dasz dio Anordnungen seitens des Militärs mit
Sicherheit getroffen worden können." (G. Meijer, Lehrbuch des
Deutschen VerwaUungsrechies, 112 blz. 00).
gesteld te worden uit welk garnizoen (met name genoemd)
de burgemeester troepen kan ontbieden, wanneer de ge-
meente zelf geen militaire bezetting heeft. Dan valt nog
rekening te houden met de omstandigheid dat zich binnen
de gemeente, rijks- en provinciale gebouwen en instellingen
voors consulaatsgebouwen e. d. g. kunnen bevinden, ook
rijks-materieel, munitie enz.
De militaire autoriteit in elke gemeente behoort hier
omtrent bepaalde instructies te hebben, waarmede de
burgemeester in kennis moet zijn gesteld. Van de bescher-
ming der bedoelde gebouwen enz. mag natuurlijk niet geheel
afgezien worden daar zij dikwijls een hooger belang ver-
tegenwoordigen dan dat hetwelk in de gemeente moet
worden beschermd. Troepen, tot dit doel uitgetrokken,
tellen dus niet mede voor het bedwingen van plaatselijke
oproeren enz. als dit uitdrukkelijk bepaald is.
Een enkel woord nog over de vraag wie de wettigheid
der vordering behoort te beoordeelen. M.i. niet de militaire
commandant zooals uit het tegenwoordige artikel 857
Wetboek van Strafrecht valt af to leiden, \') (zie ook blz.
44 e. v.) Hij heeft alleen te maken met de vordering door
den bevoegden burgerlijken ambtenaar schriftelijk aan hem
te doen, meer niet. Hoewel het punt niet ter sprake kwam,
schijnt men bij de redactie van artikel 55 van het Wet-
boek van Militair Strafrecht van hetzelfde beginsel to zijn
uitgegaan.
Trouwens het zal in do praktijk in verreweg do meeste
gevallen voor een militairen bevelhebber beslist onrnogo-
1) .... „lo commandant, I\'officier, Ie sous-officier qui rogoit
la réquisition a le droit d\'examinor si ollo est Wgah". Cahnot,
Commentaire II, blz. 303, 304.
lijk zijn over de al of niet wettigheid eener vordering te
oordeelen, vooral als het geldt dreigende oproerige bewe-
gingen. En als nu de militaire commandant te goeder
trouw meent, dat er geen oproer aanwezig is en de burge-
meester wel ? In verband hiermede zou ik artikel 357 van
het "Wetboek van Strafrecht aldus geredigeerd wenschen
te zien.
„De bevelhebber der gewapende macht die opzettelijk
nalaat of weigert op de vordering van het bevoegd
burgerlijk gezag door middel van de te zijner beschikking
staande macht — behoudens zijne algemeene of bijzon-
dere bevelen of instructies — aan de hem verstrekte
opdracht te voldoen, wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste drie jaren."
§ 18. Delegatie van macht.
Ten slotte wil ik nog even de Vraag bespreken in hoe-
verre de burgemeester het recht heeft de hom in artikel
186 der Gemeentewet verleendo bevoegdheid tot het geven
van „allo bovelen", die hy tot handhaving der orde noodig
acht, aan andere personen over to dragen. Ook hierover
bestaat geen eenstemmigheid.
Een arrest van den Iloogen Raad van 3 Mei 1897, Weekbl.
van het Recht N° 6967 bepaalt dat by het uiteendryven
van samenscholingen hot bevel tot uiteengaan niet uit-
sluitend door don burgemeester behoeft te worden gegeven
tenv(jl b(j aanschrijving van 9 Fobr. 1899, N° 220, Afd. B.B.
door den toenmaligo Minister van Binnenlandsche Zaken
aan den Commissaris der Koningin in do Provincio Zuid-
Holland werd bericht „dat do Burgemeester do civielo
autoriteit behoort te zyn, dio in onmiddeiyke betrekking
blijft met den commandant der troepen. Ook mogen mili-
tairen in geen geval onder het bevel van politie-ambtenaren
geplaatst worden."
(Zie ook Voorschrift Militairen Bijstand § 2 Bijlage G).
Naar mijne meening zijn artikel 184—187 der Gemeente-
wet zeer stellig: alleen de burgemeester of loco-burge-
meester mag militairen bijstand i) vorderen; overigens
geen enkele autoriteit in de gemeente, tenzij dan natuurlijk
op last van den burgemeester. Door schriftelijke vordering
inperatief voor te schrijven kan men de zaak geheel
zuiver stellen.
Toch komt het voor dat, hoewel het de burgemeester
is die de vordering tot militairen bijstand in het algemeen
deed, hij, nadat daaraan voldaan is, zijn bevoegdheid verder
delegeert aan lagere autoriteiten in de gemeente, voor
zoover het betreft de regeling van de wyze, waarop die
bijstand wordt verleend.
Zoo deed zich tydens de stakingsonlusten te Amsterdam
in de maand Juni 1911 het volgende geval voor 1).
Op 8 Juli werden door den Hoofdcommissaris van Politie
te Amsterdam 24 infanteristen met het noodige kader
gercquireerd voor patrouillegang op de Prins Hendrikkade;
zy moesten ter beschikking van een der commissarissen
van politie worden gesteld.
De militaire autoriteit vroeg of een luitenant als com-
mandant daarby noodig was, wat door den hoofdcommis-
1 Zio de rede van burgomeester RoSll in den Amsterdam-
schen gemeenteraad. Byiage B. I>y do Memorie van antwoord,
Staatsbegrooting van hot dienstjaar 1911, ingez. tyj briof van
18 Nov. 1911, § 8.
saris ontkennend werd beantwoord. (Het lijkt mij dat deze
beslissing door de militaire autoriteit op eigen gezag had
moeten zijn genomen geworden).
De hoofdcommissaris gelastte „patrouille-gang telkens van
12 man", met patrouilles van zoodanige sterkte als door
den militairen Commandant noodig werd geoordeeld en
den militairen werd aanbevolen met zeer veel voorzichtig-
heid op te treden, opdat, indien mogelijk, het gebruik van
vuurwapenen zou worden voorkomen.
De commissaris van politie gaf bovendien den detache-
mentscommandant op eigen gezag in overweging, de pa-
trouilles om beurten, ieder G man sterk, twee aan twee
uit te zenden, doch vooral onder bevel van een comman-
dant, een onderofficier of korporaal, hetgeen de sergeant-
detachementscommandant ook zeer wenscheiyk vond om
reden de militairen, zooals hy zich uitdrukte, 4-maanders
waren. Aldus het politie-rapport; van militaire zydo wordt
gemeld, dat do patrouillegang aldus geregeld werd met
goedvinden van den commissaris van politie.
Later vermolddo do burgemeester in zyn rede, dat oni 2
uur een ander detachement het eersto verving en dat do
order8(?) van den commissaris van politie aan den com-
mandant van hot eerste detachement gegeven, niot ter
kennis kwamen van dien van hot tweede.
Deze laatsto doelde zyn patrouilles anders in en gaf aan
sommige oen niot-gegradueord militair tot commandant.
Hoowel hy liet niot mot zooveel woorden zegt, schynt
de burgemeester Röell dit laatsto af to keuren, waar hy
verklaart, dat het latere schioten in do Warmoesstraat,
door dezo patrouilles gedaan, niet in overeenstemming kan
wordon gebracht met zyno krachtons do Gemeentewet ge-
geven bevelen.
M. i. doen deze bevelen in het bedoelde geval niets ter
zake en heeft de verklaring, dat hij zich niet verantwoord
achtte, wanneer door jeugdige militairen op eigen gelegen-
heid geschoten werd, hoe menschlievend dit ook bedoeld
moge zijn, geen zin.
Ook zonder de bevelen van den burgemeester waren de
militairen (jeugdig of niet), in het bedoelde geval volkomen
gerechtigd op eigen gelegenheid d.w. z. op last van hun
patrouille-commandant, te vuren. Immers er was vijfmaal
gesommeerd en eenmaal een schot in de lucht afgegeven,
nadat een feitelijke aanval op de patrouille was voor-
afgegaan. i)
Een zuiver geval van noodweer dus, in de aanschrijving
van den Minister van Oorlog van 1848 voorzien.
Onjuist acht ik dan ook de opmerking van het lid der
Tweede Kamer Drucker, gemaakt bij de Algemeene Be-
schouwingen over de Staatsbegrooting 1912 (1 Dec. 1911),
naar aanleiding van het door hem afgekeurde „zelfstandig
optreden van militairen" tijdens de stakingsonlusten te
Amsterdam. Aan de leiding van den burgemeester, bedoeld
in de artt. 184—18G der Gemeentewet is daarby in geen
enkel opzicht tekort gedaan.
Waarom mocht do tweedo detachoments-commandant
niet afwyken van de adviezen van den commissaris van
politie, zelfs al waren die hem bekend geweest?
Een patrouille van 4 man (zooals uitgezonden werd), is
toch niet per se minder goed dan een van 0 man en een
goed ontwikkeld niet-gegradueerde is.dikwyis botor dan
1) Later heeft ook do betrokken auditeur-militair by den
krijgsraad verklaard, dat naar zyne meoning het schieten in
het bedoelde geval volkomen gerechtvaardigd is geweest.
een onhandig gegradueerde. Hoe moet een schildwacht
het dan wel stellen? Deze is steeds ongegradueerd!
De burgemeester zegt voorts, dat het een militair ge-
bruik is, dat een militair commandant hem gegeven orders
overbrengt aan zijn opvolger.
Zeker, dit is ook volkomen juist, maar 1° was hier geen
sprake van orders, maar van een raadgeving en 2° is het
hoogst twijfelachtig, of een commissaris van politie orders
kan geven aan een militairen commandant.
In elk geval bestaat hier een bron van verwarring en
onzekerheid door het feit, dat niet de burgemeester de
eenige macht is geweest die gerequireerd heeft, maar ook
den hoofdcommissaris van politie die bevoegdheid gegeven
is. Daardoor is men gekomen tot een afdalen in detail-
orders, die uitsluitend aan de militaire overheid hadden
behooren te worden overgelaten.
Militairen behooren slechts één soort van meerderen te
kennen, op wier bevelen zij acht hebben to slaan: hun
militaire superieuren, aldus opklimmende tot den hoogsten
chef ter plaatse, dio zijn bevelen onmiddellijk van do tot
requireoren bevoegde civiele autoriteit ontvangt.
De ondervinding heeft tal van malen geleerd, dat het
geven van opdrachten en bevelen van militairen aard, vooral
aan lageren in rang of zelfs minderen, door niet-militairo
autoriteiten, speciaal waar dczo zelf tot do lagere behooren,
tot allerlei minder gewenschto gevolgen en wrijving aan-
leiding geeft.
§ H. Schildwachten.
In hoeverre kan aan schildwachten gelast, toegestaan of
verboden worden te vuren?
Stellen wij het geval, dat in zekere gemeente een op-
roerige geest heerscht, die zich nog niet in daden heeft
geuit, b. v. verbittering tegen een vreemd rijk. Er hebben
reeds oproerige bewegingen plaats gehad en met recht
wordt een aanval op het........sche consulaat gevreesd.
De burgemeester heeft krijgsvolk gerequireerd en een post
wordt uitgezet voor het consulaatsgebouw.
Welke consignes moeten nu aan den schildwacht ver-
strekt worden?
Vergelijken wij nu onderling:
1° § 212 8° van het Voorschrift op den Velddienst:
„Wanneer aan eenig bevel van de posten niet wordt
voldaan, clan herhalen zij het; wordt daaraan nogmaals
geen gevolg gegeven, dan geven zij vuur".
2° Art. 156 van het Reglement voor den Garnizoensdienst:
„Bijaldien men, nadat de schildwacht driemaal werda
heeft geroepen, blijft naderen, zonder te antwoorden, zal
hy roepen: halt daar! en ten zelfden tyde waarschuwen
dat hy zal vuren; en wanneer men niettegenstaande deze
waarschuwing voortgaat met te naderen, zal hij vuren en
de wacht roepen.
3° Artikel 4 van het Ontwerp-Wet 1904 (zie Byiago F).
4° Artikel 30 en 31 van het Algemeen Voorschrift be-
trekkeiyk den dienst der wachten by gevangenissen (Konink-
ïyk Besluit van 13 Juli 1858, No 72, gewijzigd by Koninkiyk
Besluit van 27 September 1877 No 11.
Art. 80. „Wanneer eeno schildwacht ontdekt, dat éóno
(of meer) gevangene wil uitbreken, of wel op eene of
andere wijze tracht te ontvlugton, waarschuwt hy dezen
terstond en laadt zy\'n geweer.
Houdt op die waarschuwing het uitbreken of de poging
tot ontvlugting niet op, dan moet hy op den dader of op
een der daders goed aanleggen (!) en schieten en terstond
weder laden.
Art. 31. Wanneer aan eene schildwacht duidelijk blijkt,
dat een (of meer) gevangene, door middel van list, of van
uitbraak of op eene andere ongeoorloofde wijze, reeds
buiten het gebouw is en ontvlugten wil, komt geene voor-
afgaande waarschuwing meer te pas.
Hij laadt dan terstond zijn geweer en vuurt op den
vlugteling."
Naar mijne meening kan de burgemeester in het hier-
boven veronderstelde geval op grond van artikel 186 dei-
Gemeentewet aan de schildwachten doen gelasten te vuren,
na het doen van waarschuwingen.
Als voorbeeld zou ik willen stellen zekere lijn van af-
sluiting op b.v. 10 meter van het consulaatsgebouw. Nadert
iemand deze lijn, dan gelast de schildwacht hem: „Niet
verder! Terug!" als h\\j den naderkomende met reden ver-
denkt i) van het voornemen om aan het consulaatsgebouw
schade te willen toebrengen. Wordt na een 2 (8) maligo waar-
schuwing niet voldaan, dan moet do schildwacht vuur geven.
Dat de burgemeester recht hoeft deze consignes to doen
geven, grond ik op het feit dat hier van „stoornis der
openbare ordo" mag gesproken worden (art. 186 juncto 184
der Gemeentewet). Hier is geen sprake van een bovol van
zuiver militairen aard in een concreot geval, maar van een
algemeonen gedragsregel voor bepaaldo personen (schild-
wachten).
In do praktijk zal men, zoolang do toestand nog is
1) Op grond van b.v. hot uiten van droigomonton, hot zwaaien
mot brandendo fakkel», hot tyj zich dragen van een bom of
wat mot roden daarvoor gehouden mag worden, hot openlijk
vertoonon van schietwapens onz.
zooals door mij hierboven is verondersteld, wel niet over-
gaan tot het uitzetten van militaire posten en zich bepalen
tot bewaking door een versterkte politiemacht; de troep
kan zoo noodig geconsigneerd worden om dadelijk uit te
rukken.
Doch zelfs al mocht de bewaking door een schildwacht
geschieden, dan zal deze vermoedelijk niet spoedig tot het
uiterste behoeven over te gaan, maar zullen door andere
hulp de boosdoeners belet worden hun voornemen uit te
voeren. Mocht de casus positie zich echter voordoen, dan
gaat het m.i. niet aan eerst de voltooiing van het misdrijf
af te wachten alvorens een maatregel van geweld te bezigen, i)
Ook de rijksveldwachters mogen hun wapenen gebruiken
om „geweld te keer te gaan" en waar een zóó blykbare
bedoeling om een misdrijf te plegen voorzit, als door mij
verondersteld werd, dat men bijna van een begin van
uitvoering mag spreken, is geweld gebruiken volkomen
gerechtvaardigd, vooral als er internationale belangen op
het spel staan.
§ 15. Slot.
Bij al het voorgaande moet niet vergeten worden, dat
de stryd tegen de kinderen van het eigen land een geheel
1) Het schieten op de vrachtboot „Alster" door oen schild-
wacht tydens de stakingsonlusten te Amsterdam in Juli 1911
was nimmer bedoeld nocli gelast maar moet uitsluitend worden
toegeschoven aan een verkeerd overgebracht consigne: aan do
posten was order gegeven to beletten, dat (roei)bootjes met
stakers by het lossende schip zouden komon. Onder bootjes
heeft de korporaal van aflossing begrepen; allo vaartuigen, ook
stoombooten. Betreffende de consignes aan schildwachten te
geven bestaat een kabinets-missive van het D. v. O. van 10
Sept. 1907 Litt. V."
ander karakter draagt dan die tegen den buitenlandschen
vijand. Hier meestal een gevoel van solidariteit, van ge-
meenschappelijken haat tegen den overweldiger, het besef
te strijden voor de nationale onafhankelijkheid, daar dik-
wijls tegenstrijdige gevoelens, het bewustzijn het werktuig
te vormen, waarmede afgedwaalde broeders met geweld
tot hun plicht moeten worden gebracht. Ongetwijfeld
eischt laatstgenoemde taak bij aanvoerders en minderen een
buitengewoon groote mate van plichtsbesef en zelfver-
loochening om naar behooren den zwaren plicht te vol-
brengen en om, is eenmaal het oproer bedwongen, zich
aan geenerlei buitensporigheden tegen de overwonnenen
over te geven.
In een vergadering van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal werd eens gezegd, m. i. ten onrechte: „Als tijdens
een conflict de Regeering de gewapende macht en de
tegenpartij een weerloos volk achter zich heeft, dan is het
met de staatkundige vrijheid, hoo ook in de grondwet ge-
schreven on op papier verzekerd, gedaan.
Moet dus ook de volksvertegenwoordiging op een eigen
„sterken arm" kunnen steunen als tegenwicht tegen het
uitvoerend gezag? Voorzeker niet! er behoort slechts ééne
macht to zijn, uitsluitend ter beschikking van do regeering
staande, 2) om het gezag, dat voor allen zonder uitzondering
geldt, tot hot uiterste to handhaven, een macht, waarvan
allo standen dor maatschappij moeten deel uitmaken, zal
1) Hand. dor S. G. 1890—91, II blz. 1155.
2) „It appears to havo boon dovolopod during a timo wlien
tho pooplo, and ovon Parliament, distrusted tho army as a
force not in thoir own powor, and which tlioy fearod might bo
used against tho libertios of tho nation. Tho stato of affairs at
presont is vory different, and tho army may now justly claim
to be more fairly treated." (Tovky, „Martial Law" otc. blz. 4).
haar taak bij het bedwingen van onlusten niet onnoodig
worden verzwaard.
De plaatselijke oproeren hebben in de laatste tientallen
jaren een geheel ander karakter gekregen dan zij eertijds
hadden. Zelden van politieken aard, ten minste in ons
land, berusten zij heden ten dage gewoonlijk op sociale
kwesties. Werkstakingen zijn aan de orde van den dag,
doch strekken zich tegenwoordig uit over duizenden man-
nen, goed georganiseerd, met weerstandskassen, die, willen
zij den strijd tegen de werkgevers met eenige kans op
succes aangaan, tot het uiterste moeten volhouden en met
alle middelen trachten te beletten, dat de z.g. „onderkrui-
pers" hun werk doen. Ziedaar een gereede aanleiding tot
botsingen! Het is toch absoluut noodzakelijk, dat daden
van geweld en zelfs reeds van ernstige bedreigingen daar-
mede niet mogen plaats hebben; dit is geen beschermen
van de werkgevers tegen de eischen der arbeiders, maar
het hooghouden van het onontbeerlijke gezag.
Waar thans een zeer groot deel der mannelijke Neder-
landers in het leger of op de vloot gediend heeft, kent
het ook het gebruik van schietwapens, die bovendien overal
zeer biliyk te koop zijn. Vandaar dat dikwijls zoo hevig
gevochten wordt; men denke aan de onlusten in Moabit
(Berlijn)! •
Doch ook in het leger zelf zijn do toestanden sterk ver-
anderd. De oude huurlingen, de jongere vrijwilligers en
rempla^anten zijn verdwenen; zy, die thans deel van het
leger uitmaken, behooren tot alle rangen en standen van
het volk, voor een groot aantal tot het beste gedeelte ervan.
Denkt men aan de complicaties die zich kunnen voor-
doen wanneer de staker van heden wordt opgeroepen om
zyn militairen dienstplicht te vervullen i. c. om zyn mede-
stakers, zijn strijdgenooten met geweld tot de orde te helpen
dwingen, dat voorts van zekere zijde getracht wordt onder
de militairen het gif der anarchie ingang te doen vinden,
dan zal erkend moeten worden dat ook voor den militairen
commandant de taak bij het bedwingen van oproeren
dubbel moeilijk is geworden. Men denke slechts aan de
spoorweg-staking van 1903, die aanleiding gaf tot de orga-
nisatie der spoorwegtroepen.
Gebiedend noodzakelijk is het dan ook dat wettelijke be-
palingen de verplichtingen en bevoegdheden van het civiel
zoowel als van het militair gezag regelen, eenvoudig en
duidelijk, „quia arma magis quam jura sciunt militcs."
Toch zullen er altyd, onder den invloed der abnormale
omstandigheden, dingen gebeuren, die liever niet hadden
moeten geschieden, maar dit is nu eenmaal niet te voorkomen.
Behoefte aan wettelijke regeling wordt algemeen gevoeld,
ook in het buitenland. Zoo zegt b.v. Tovey: „It is impossible
to study the subject of the application of military force
to suppress disturbance within tho British Empire without
being forcibly struck by tho vagueness and want of clearness
which surrounds it, and which is specially noticeable in
two points. Ono of these is the relative responsibility of
tho magistracy and tho military when the latter aro called
out to aid tho former in restoring order. Under tho present
law tho military aro hold responsible, and can be called
to account, although their action has been takon at the
express demand of tho magistrate;" enz. („Martial Laio"
etc. biz. 4).
Moge liet wetsontwerp van 1904 spoedig in behande-
ling komen!
Geheel anders wordt het karakter van do oproerigo be-
weging wanneer een politieko party haar wenschon met
geweld tracht door te drijven. Voor den militairen com-
mandant blijft aanvankelijk de zaak dezelfde: hij gehoor-
zaamt aan het civiel gezag.
Maar hoogst moeilijk wordt zijn toestand wanneer dit
gezag zelf partij gaat kiezen voor de veldwinnende op-
standelingen.
Breidt het oproer zich uit tot een omwenteling en begint
er twijfel te ontstaan of het oude bewind al dan niet
nog het wettige is (Portugal), dan is het geven van regels
onmogelijk geworden. Dan zal de militaire autoriteit voor
zichzelf eene keuze hebben te doen of zij de door haar
afgelegde eed aan het staatshoofd als aan dezen persoonlijk
of als aan den drager van het gezag gedaan, beschouwt.
BIJLAGEN.
-ocr page 115- -ocr page 116-Koninklijk Besluit van 31 Januari 1824 N° 83 betrekkelijk
het inroepen en verleenen van militairen bijstand, tot be-
icaring van rust en goede orde, of tot het stuiten of voor-
komen van misdaden.
Wij Willem, bij de Gratie Gods, Koning der Neder-
landen, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van
Luxemburg, enz. enz. enz.
Op het rapport van onzen Kommissaris-Generaal van
Oorlog, van den 288ton November 1823 N° 1, betreffende
de gronden, waarop aanvankeiyk door den Garnizoens-
Kommandant van Alkmaar was geweigerd het verleenen
van militairen bystand ter gelegenheid van de onlusten,
welke in de nabijheid dier stad, onder het werkvolk aan
het groote Kanaal in Noord-Holland, in do maand Mei
bevorens, waren uitgebarsten;
Overwegende het groot belang dat er in gelegen is, om
tegen eene herhaling van dergeiyko voorvallen te voorzien;
Gezien art. 29 der by ons besluit van don lö»10" December
1820 (Staatsblad N» 27) vastgestelde instructie voor do
Gouverneurs dor provinciën,
Gezien art. 820 der Wet van den 26»ton Augustus 1822
(Staatsblad N° 88) waarby onder anderen aan do gowa-
pende macht is aanbevolen, om do ambtenaren en bedienden
der in- en uitgaande rcgton en accynaon in allo zaken
hunner functiön, in de uitvoering der wetten, op dat stuk
betreffende op daartoo gedane aanvragen, do behulpzame
hand te bieden, te beschermen en to doen beschermen;
Gezien art 25 van het Wetboek van Strafvordering, mits-
gaders het reglement op den dienst der Marechaussée van
den 30sten January 1815;
Gezien het rapport van onzen Minister van Justitie van
29d0n dezer n° 27;
Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen:
Vooreerst, Dat aan de gewapende magten in het algemeen,
en aan de Kommandanten en manschappen van de Mare-
chaussée in het bijzonder, de naleving en inachtneming
der hier boven aangehaalde en andere, omtrent het ver-
leenen van militaire hulp, bestaande bepalingen, ten ern-
stigste zal worden aanbevolen.
Ten Tweede, Dat in zoodanige provinciën en gemeenten
waar geen marechaussée aanwezig is, de plaatseiyke autori-
teiten den garnisoens kommandant tot het verleenen van
militaire hulp zullen verzoeken, wanneer deze tot bewaring
van rust en goede orde, of tot het stuiten of voorkomen
van misdaden mogt noodig zyn, en dat de garnisoens
kommandanten aan dergelijke verzoeken zullen moeten
voldoen.
Ten Derde, Dat de stedelijke en plaatselijke besturen,
tot dat einde ook over de in hunne gemeente aanwezige
schutterijen zullen kunnen beschikken.
Ten Vierde, Dat by ontbreken van garnizoens en van
een schuttery, mitsgaders van marechaussée, de plaatse-
ïyke autoritieiten zich, tot het bekomen van militairen
bystand, wanneer die mogt vereischt worden, zullen ver-
voegen by den Gouverneur der provincie, of, voor zoovorro
in de hoofdplaats van hot arrondissement garnisoen mogt
aanwezig zyn, en do bystand tot het stuiten of weren
van misdaden mogt vereischt worden, by den Officier van
Justitie in het arrondissement, zullende do Gouverneur en
de Officier van Justitie, respectivelijk gehouden zijn, om
over den militairen bijstand welke mogt vereischt worden,
te doen beschikken, en om zich de zaak, waarvoor de mili-
taire hulp gevraagd wordt, ook op alle mogelijke andere
wijzen te laten aangelegen zijn, mitsgaders de plaatselijke
autoriteiten te dien opzichte met raad en daad bij te staan.
Ten Vijfde, Dat wanneer het ondernemen of uitvoeren
van groote werken of andere oorzaken, meer dan gewone
volksverzamelingen mogten te weeg brengen, door den
Gouverneur der provincie, met den Generaal, de troepen
in zyne provincie kommandeeren de, na voorafgegane ver-
trouwelijke verstandhouding de vereischte beschikkingen
zullen worden beraamd, ten einde» aan de plaatselijke auto-
riteiten op derzelver eerste aanvrage, dadeiyk de noodige
militaire hulp worde verleend, en dat van de alzoo ge-
maakte schikkingen vertrouwelijk zal worden kennisge-
geven aan do plaatselijke autoriteiten die het kan aangaan,
ten einde zich daarvoor aan hunne zijde te gedragen, met
aanschryving om omtrent dezelve alle geheimhouding in
acht to nemen, tot op het oogenblik waarop dezelve zullen
moeten werken.
Onze Minister van Justitie en van Binnenlandschc Zaken
en Waterstaat, mitsgaders onzo Kommissaris-Generaal
van Oorlog zijn belast inot do uitvoering dezes.
\'s-Qravcnhagc, den 81"1«" Januari 1824.
(gctcekend) Willem.
-ocr page 119-Ontwerp-Gemeentewet—T>E Kempenaer.
Art. 115. Burgemeester en Wethouders zorgen voor het
bewaren en handhaven van rust en orde in de gemeente.
In geval van onrustige beweging, of wanneer er vrees
voor stoornis der openbare rust mogt ontstaan, kan de
Burgemeester of die hem vervangt, de hulp van de schut-
terij en van de militaire magt, die zich in de gemeente
bevinden, vorderen. Aan die vordering, welke schriftelijk
geschiedt, moet worden voldaan.
De wijze en mate van die voldoening biyven aan den
bevelhebber overgelaten.
Onverwyld geeft de Burgemeester of zyn plaatsvervanger
van het door hem in dezen verrigte kennis aan onzen
Commissaris in de Provincie.
Art. 116. De Burgemeester, of do ambtenaar die hom
vervangt, is by het ontstaan van onrustige of oproerige
beweging bevoegd het onmiddeliyk uiteengaan der tezamen
geschoolde menigte te vorderen. Wanneer daaraan na
tweemaal herhaalde opvordering niet dadeiyk wordt vol-
daan, is hy bevoegd de menigte door den sterken arm
uiteen te dryven en de zoodanigen, die zich aan verzet
schuldig maken, in bewaring te nemen en aan den Officier
van Justitie over te leveren.
Art. 117 enz.
-ocr page 120-Memorie van Toelichting op de artikelen 115 en 116.
Het is noodig niet alleen te bepalen, dat de burgemeester,
of die hem vervangt, bij onrustige beweging of vrees voor
stoornis der openbare rust, beschikking heeft over de ge-
wapende magt, maar tevens vast te stellen welke forma-
liteiten moeten worden in acht genomen, alvorens de
gewapende magt krachtdadigUjk te werk ga.
De Staatscommissie, benoemd by Koninklijk Besluit van
3 Mei 1852, Stbl. 99 (tot onderzoek naar de geschikt-
heid van een politie-wet), wilde aan het uiten van waar-
schuwingen eenig uiteriyk kenteeken bygezet hebben, van
verre zichtbaar; dit zou naar hare meening tot verhooging
van de waardigheid van het gezag bydragen on een groo-
tere bekendheid verschaffen aan de waarschuwing.
Do commissie stelde daartoe voor, oen staf met wimpel,
waarop do woorden: „Eerbied voor de wet", aan iederen
politie-ambtenaar uit te reiken.
Als formule voor de waarschuwing stelde zy voor, de
woorden: „Eerbied voor de wet! do wapenen worden ge-
bruikt! Verwydert u!"
Aanschrijving van den Minister van Oorlog ad interim, van
7 April 1848, N° 21", B. U. 493.
Voor het geval, dat de openbare rust door kwaadwilligen
mocht worden gestoord en dat er samenscholingen zijn, die
uiteengedreven moeten worden, zal de commandant der
militaire macht, dat is van elk detachement, dat tot die
uiteendrijving moet medewerken, alvorens van de wapenen
gébruik te maken, van zijne zijde de samenscholing op deze
wijze hoorbaar waarschuwen: „Gehoorzaamheid aan de
Wet! Naar huis — of geweld zal worden gebruikt!"
Het zal voldoende zijn, dit driemaal te bevelen. Mocht
ongeacht deze waarschuwing daaraan geen gehoor worden
gegeven, dan is elk commandant gerechtigd, en in de meeste
gevallen verplicht, van de wapenen gebruik te maken.
Zoodra intusschen een aanval op de militaire macht ge-
schiedt, en het loettige zelfverdediging geldt, zijn er geene
sommatiën noodig.
Wordt dus den militair gelast, om in het belang van
orde en rust van de wapenen gebruik te maken, dan gaat
er eene driemaal herhaalde waarschuwing vooraf, en wel
letterlijk zooals hierboven is opgegeven; — wordt hy,
biykbaar met kwade bedoelingen, aangevallen, dan keert
hij geweld met geweld.
Art. 24 der Instructie voor de Rijksveldwachters luidt:
„De rijksveldwachters maken gebruik van hunne wapenen
tot zelfsverdediging, om geweld te keer te gaan en bij
ontvluchting van misdadigers. Bij het te keer gaan van
geweld maken zij van hunne wapenen geen gebruik dan
na overluide vruchtelooze i) waarschuwing, en gaan steeds
met zooveel verschooning mogelijk te werk. Wanneer zy
zich van hunne wapenen hebben bediend maken zy daar-
van ten spoedigste rapport aan hunne brigade-commandant.
1) Bedoeld is natuurlek: een waarschuwing die vruchteloos
blijkt te zijn.
Ontwerp van Wet, ingediend bij Koninklijke Boodschap van
27 April 1890, houdende bepalingen ter uitvoering van
art. 187 der Grondwet. (Uittreksel.)
Hoofdstuk I.
Algemeene Bepalingen.
Art. 2. De staat van vrede is aanwezig, zoolang en
voor zoover het grondgebied niet verkeert in staat van
oorlog of in staat van beleg.
Art. 11. Wanneer overeenkomstig de wet door eenig
burgerlijk gezag de hulp der militaire macht wordt ge-
vorderd, wijst het burgerlijk gezag het doel aan, tot be-
reiking waarvan de sterke arm is ingeroepen.
Hij, die het burgerlijk gezag voert, geeft, na overleg met
den commandant van den troep, aan dezen do noodigo be-
velen tot bereiking van dat doel, of laat de beslissing omtrent
de te nemen maatregelen aan dien commandant over.
Deze alleen beslist omtrent het gebruik van wapenen,
wanneer de troep wordt aangevallen.
Hoofdstuk II.
Van don Staat van Vrodo.
Art. 12. Het burgerlijk en het militair gezag zijn vor-
plicht elkander, waar dit voor do uitvoering hunner taak
noodig is, wederkeorig hulp te verleenen.
Art. 13. In gevallen, waarin door do militairo macht
van wapenen gebruik moet worden gemaakt, geschiedt
zulks — behalve ter verdediging van eigen ïyf tegen
oogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding — niet dan
na voorafgaande waarschuwing.
Vooral tegen het 2d° en 3de lid van artikel 11 gingen
blijkens het Voorloopig Verslag stemmen van afkeuring
op ; vele leden meenden, dat het dikwijls onverantwoordelijk
zou zyn, aan den burgemeester het kiezen van de noodige
maatregelen over te laten; men achtte den militairen
commandant den aangewezen man om hier te beslissen.
Daarom wilden deze leden lezen: de commandant van den
troep beslist, wat tot bereiking van het doel moet worden
verricht. — Volkomen m y ne meening, waarby ik nog ver-
wijs naar Artikel 1G en 17, titel 3, van de wet van 1791
zeggende :
„Les officiers civils remettront au commandant militaire
une réquisition signée d\'eux, dont les divers objets seront
clairement expliqués et détaillés, et dans laquelle ils désig-
neront l\'étendue do surveillance qu\'ils croiront nécessaire;
après quoi l\'exécution do ces dispositions, et toutes mesures
capables do la procurer, telles quo signes, placements do
sentinelles, bivouacs, conduite et direction des patrouilles,
emplacement dos gardes et des détachements, choix des
troupes et des armes, et tous autres modes d\'exécution
seront laissés fi la discrétion du commandant militaire."
In de Memorie van Toelichting van hot bovenvermeld
wetsontwerp erkent do Rcgeoring, dat in sommige gevallen
de militaire commandant boter dan do Burgemeester zal
kunnen beoordeelen welke maatregelen noodig zyn tot
horstel der orde, en daarom heeft zy in het ontwerp be-
paald, dat hy, die het burgoriyk gezag waarneemt, do
beslissing over die maatregelen kan overlaten aan den
militairen commandant.
Voorgestelde redactie.
Art. 1. Wanneer door een,
overeenkomstig de wet of een
algemeenen maatregel van
bestuur bevoegd, burgerlijk
gezag de hulp van het krijgs-
volk der zee- of landmacht
wordt gevorderd wordt daar-
aan terstond voldaan.
Het burgerlijk gezag dat de
vordering doet wijst het doel
aan, tot bereiking waarvan
de hulp der militaire macht
wordtingeroepen; deze laatste
bepaalt, waar mogely k in over-
leg met de burgerlyke autori-
teit, door wie de vordering
geschied is, de sterkte en de
soort van troepen, diedaarvoor
noodig zyn.
Ontwerp van Wet houdende
vaststelling van verplichtin-
gen en bevoegdheden van de
militaire macht bij haar
optreden tot hulp van het
burgerlijk gezag en ten aan-
zien van de burgerij.
( Uittreksel.)
Kon. Boodschap van 26 Nov. 1904.
Art. 1. Wanneer door een,
overeenkomstig de wet of een
algemeenen maatregel van
bestuur, bevoegd burgeriyk
gezag de hulp van het krijgs-
volk der zee- of landmacht
wordt gevorderd wordt daar-
aan terstond voldaan.
Het burgeriyk gezag dat de
vordering doet wyst het doel
aan, tot bereiking waarvan
de hulp der militaire macht
wordt ingeroepen en bepaalt,
waar mogeiyk in overleg met
de militaire autoriteit, tot wie
de vordering gericht wordt,
de sterkte en do soort van
troepen, die daarvoor noodig
zyn.
Indien het burgerlijk gezag,
in het vorig lid bedoeld, meent
dat de gezonden troepenmacht
onvoldoende is tot bereiking
van het aangewezen doel en
de militaire autoriteit ter
plaatse versterking of verwis-
seling van troepen weigert,
wordt deze versterking ge-
vraagd aan den Bevelhebber
in de betrokken Militaire af-
deeling.
Wanneer de bevelhebber, in
het vorig lid bedoeld, het zen-
den van de verlangde verster-
king of de verwisseling onnoo-
dig acht, of zijnerzijds, tegen
de ineening van hot burgerlijk
gezag verwisseling, vermeer-
dering of vermindering der
gezonden militairo machtnoo-
dig oordeelt en liU na overleg
mot onzen Commissaris in
do provincio of, indien do
vordering door oen ander bo-
voogd gezag is geschied, mot
dit gozag niet tot overeen-
stemming kan komen wordt
do zaak zoo spoedig mogoiyk
on in hoogste instantie bo-
slist door den Minister van
Oorlog of van Marino.
Indien het aan het burgerlijk
gezag, in het vorig lid bedoeld,
nader blijkt, dat de gezonden
troepenmacht onvoldoende is
tot bereiking van het aangewe-
zen doel, wordt aan een tot
den bevelhebber in de betrok-
kenMilitare afdeeling te rich-
ten verzoek om versterking
dier macht terstond voldaan.
Wanneer de bevelhebber,
in het vorig lid bedoeld, het
zenden van de verlangde ver-
sterking onnoodig acht, of
zynerzijds in strijd met het
burgeriyk gezag versterking
of vermindering dor gevor-
derde militairo macht noodig
oordeelt en hy na overleg
met onzen Commissaris in
do provincie of, indien do
vordering door do Rykspolitie
hooft plaats gehad, mot den
Procureur-Goneraal, fungeo-
rond Directour van politio,
mot dezen niet tot overeen-
stemming kan komen, wordt
nadat inmiddels aan een go-
daan verzoek om versterking
is gevolg gegeven, do zaak ter
Art. 2. Achter Commissaris
te doen volgen: „of den bur-
gemeester".
Achter orde te schrappen
de woorden: „in zijne pro-
vincie".
kennis gebracht van den be-
trokken Minister, die dienaan-
gaande beslist, na gehouden
overleg met onzen Minister
van Marine of van Oorlog.
Art. 2. Wanneer het onzen
Commissaris noodzakelijk
voorkomt dat, hetzij tot hand-
having der openbare orde in
zijne provincie, hetzij ter uit-
voering van art. 9 der wet
van 28 Maart 1877 (Stb. No 35)
materieel der zeemacht be-
schikbaar wordt gesteld,
wendt h\\j zich met een daar-
toe strekkend voorstel tot
Onzen Minister van Marine,
die beslist of aan die aan-
vraag kan worden voldaan
en welk materieel daarvoor
zal worden aangowezen.
Art. 8. De bevelhebber der
beschikbaar gestelde militairo
macht besluit omtrent het-
geen tot uitvoering van de
door het burgerlijk gezag bo-
volen maatregelen moet wor-
den verricht, met namo om-
trent de vraag, of, en zoo ja,
welk gebruik van de wapenen
moet worden gemaakt.
Art. 4. te schrappen de Art. 4. In gevallen, waar-
woorden „op zoodanige wijze in door de militaire macht
dat daarvan verwonding of van wapenen gebruik moet
levensgevaar te duchten is", worden gemaakt op zoodanige
wijze dat daarvan verwonding
of levensgevaar te duchten
is, geschiedt zulks — behalve
in de gevallen voorzien bij
art. 41, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht —
niet dan nadat door den be-
velhebber van den troep de
waarschuwing:
„Gehoorzaamheid aan de
wet! naar huis of geweld zal
worden gebruikt!
Met luider stemme drie-
maal zal z\\)n gedaan. Schild-
wachten mogen, behoudens
de in het vorig lid vermelde
uitzondering, niet het daar-
bedoeldo gebruik van wape-
Too to voogen: nen maken, dan nadat door
In buitongowono omstan- hen overeenkomstig do hun
digheden, tor beoordeeling gegeven consignes met luider
van den betrokken militair, stemme eeno waarschuwing
kunnen onder diens verant- zal zyn gedaan en dozo, by-
woordeiykhoid do bedoeldo aldien daaraan niet wordt
waarschuwingen geheel of go- gevolggcgoven, zal zUn her-
deelteiyk achterwego biyvon. haald.
Art. 14. De bevelhebber
van den troep, de comman-
dant van de wacht of van de
patrouille en de schildwacht,
die, in strijd met het voor-
schrift van artikel 4 dezer
wet, last geeft tot het gebruik
van wapenen of daarvan ge-
bruik maakt, wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten
hoogste twee jaren of geld-
boete van ten hoogste drie-
honderd gulden.
Indien het feit zwaar licha-
melijk letsel tengevolge heeft,
wordt de schuldige gestraft
met gevangenisstraf van ten
hoogste vier jaren.
Indien het feit den dood
tengevolge heeft, wordt hij
gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste zes jaren.
Met geiyke straf wordt go-
straft de ondergeschikte die,
zondor het daartoe strekkend
bevel af te wachten, tot het
gebruik maken van wapenen
overgaat.
BU Koninklijke Boodschap van 27 April 1890 (BUI. II* k.
1889/90 n° 147) was aan do Tweede Kamer ingediend
een wetsontwerp, houdende bepalingen ter uitvoering van
art. 187 Grondwet. In Hoofdstuk II („van den staat van
vrede") werd dezelfde aangelegenheid als boven geregeld,
(zie Bijlage E). Toen dit wetsontwerp, na ingetrokken te
zijn, op 29 Maart 1898 gewijzigd opnieuw werd aangeboden
werden bedoelde bepalingen, naar aanleiding van bezwaren
in het Voorloopig Verslag daarentegen geopperd, toen
weggelaten.
In 1904 werden ze in een afzonderlijk wetsontwerp
opnieuw ingediend.
Terecht wordt in de Memorie van Toelichting ad art. 1°
opgemerkt: „dat somtyds burgemeesters, die uit den aard
der zaak minder goed kunnen beoordeelen, hoeveel troepen
benoodigd zijn om in een bepaald geval de orde te hand-
haven of te herstellen, vorderingen doen tot het beschikbaar
stellen van troepen tot eeno ongemotiveerd groote sterkto".
Over het algemeen wordt aangenomen, dat minneiyk
overleg tusschen den Bevelhebber in de Militaire afdeeling
eencrzyds en don Commissaris der Koningin of Procureur-
Generaal anderzyds, wol tot een gunstigo oplossing zal ïyden.
Ook ik ben van dit govoelen.
Echter wyk ik af van do ineoning, dat by biyvond ver-
schil van govoelen do Minister van Binnenlandscho Zaken
of wol die van Justitio heeft to beslissen, weor na „ovor-
leg" met don Minister van Oorlog of van Marino. Neen,
in dozo hoogsto instantio is do beslissing aan den Minister
van Oorlog (c. q. Marino), zonder meer. Dezo hebben to
beslissen of in verband mot do Landsverdediging en andero
hoogo belangen (bescherming van magazynen, oorlogs-
matoriöel, \'s ryks militaire inrichtingen, enz.) do govorderdo
troepen kunnen worden gegeven of niet of wel gedeolteiyk.
Ad. art. 2. Op te merken valt dat hier niet wordt gevorderd
8
-ocr page 131-maar een verzoek gedaan. Het is mij voorts niet duidelijk
wat de Memorie van toelichting bedoelt met de zinsnede:
„Intusschen kan het voorkomen, dat bovenbedoeld mate-
rieel niet beschikbaar is". Het spreekt dunkt mij vanzelf,
dat dan natuurlijk niet aan de aanvrage behoeft te worden
voldaan, doch dit geldt evenzeer voor materieel der land-
macht, al zal het daarbij minder dikwijls voorkomen.
Ad. art. 3. Hier vind ik ook een beginsel vooropgesteld
geheel contrair aan dat van Professor Oppenheim (Ge-
meenterecht II, blz. 317). De toelichting van het artikel
luidt aldus:
„Het is wenschelijk voorgekomen, aan het burgerlijk
gezag over te laten het voorschrijven van de maatregelen,
welke noodig zijn tot handhaving of herstel der openbare
orde, bijv. het bezetten van een plein of het doen ontrui-
men van straten.
Daarentegen behoort aan het militair gezag te worden
overgelaten de beslissing omtrent hetgeen ter uitvoering
van de bedoelde maatregelen noodig is, b.v. of daartoe
cavalerie dan wel infanterie zal worden gebezigd of eene
charge zal worden gedaan en of, en, zoo ja, welk gebruik
van de wapenen zal worden gemaakt.
Het ligt toch voor de hand, dat, aangezien de uitvoering
van dergelijke maatregelen niet behoort tot den werkkring
van do burgerlijko autoriteiten, deze in den regel niet
zullen kunnen beoordeelen, hoe zulks op do meest doel-
treffende wijze kan geschieden. Do militaire autoritoiton
moeten gerekend worden, daarmede ten volle vertrouwd
te zijn".
Ik voor mU zou de opdracht nog ruimer willen stellen
en geef daartoe het volgende schema:
„Raadhuis te P. 24 Juli 19.. 4 n.m.
Den Heer Garnizoenscommandant te P. wordt door
ondergeteekende krachtens art. 185 der Gemeentewet op-
gedragen :
In Wijk C (Emmapark en omgeving), de openbare rust
en orde te doen herstellen, die van de zyde der burgerij
door het opbreken der straten, het schieten en werpen
met steenen naar de politie, het vernielen van publiek en
particulier eigendom en het weigeren om te gehoorzamen
aan de bevoegde bevelen van ondergeteekende, is verstoord.
De burgemeester van P.?
N.
Ter toelichting diene (mondeling of schriftelijk):
In Frankryk moet het requireeren van de hulp der ge-
wapende macht by uitsluiting schriftelijk geschieden. In
dit geschrift moet dan worden vermeld de wet, of wel een
ander wettig voorschrift, dat de machtiging verleent.
Art. 04 van het Decreet van u Dec. 1891, „sur lo ser-
vico des places" zegt: „Les réquisitions doivent Ctre faites
par écrit, rédigées do manière mottro on évidence leur
motif et leur objet, et ôtre signées do l\'autorité requé-
rante. In de Wot van 27 Juli—8 Aug. 1791 vindt men
zelfs een schema voor een schrifteiyk bevol tot het requi-
reeren van troepen aangegoven.
Ad. art. 4. Het spreekt dunkt mU vanzelf, dat aan een
stoot met een goweerkolf, of een slag mot hot plat van
een sabel, niet oen dricmaligo waarschuwing behooft vooraf
to gaan. Gebruik van wapenen noem ik schieten met een
geweer, houwen met een sabel, steken met een bajonet
(chargeeren), enz.
Wanneer een bende oproerlingen onverwacht uit een
straat te voorschijn stormt, met de kennelijke bedoeling
een detachement overhoop te loopen, of laat ons zeggen,
brandende stoffen op een huis te werpen, of een deur in
te rammeien, of iets dergelijks, dan zal het meestal niet
mogelijk zijn, driemaal op de voorgeschreven wijze te
„waarschuwen", alvorens te schieten. Vergelijk hierom-
trent ook Lisman, Het wetsontwerp ter uitvoering van
art. 187 der Grondwet, blz. 59. Deze zegt ook: „Ik betwijfel
of het doel (der waarschuwing) dikwijls zal bereikt worden;
is toch de houding zoo dringend, dat dit noodig geworden
is, zoo zullen de rebellen den officier overschreeuwen, of,
erger nog, beleedigen, verwonden misschien, en de waar-
schuwing zal waarschijnlijk geheel zonder resultaat zyn".
Uittreksel uit liet „ Voorschrift betreffende het verleenen van
bijstand en hulp door militairen."
(Voorschrift „Militairen Bijstand".)
§ 1. Wanneer door de Commissarissen der Koningin in
de Provinciën, krachtens art. 15 van hunne Instructie, vast-
gesteld bij Koninklijk Besluit van 27 Sept. 1850, (St.bl. No 62)
of door de Burgemeesters, krachtens art. 184 der Gemeente-
wet, militaire bijstand of militaire hulp wordt gevorderd
tot handhaving of herstel der openbare orde, is de autoriteit,
aan wie de aanvraag, overeenkomstig dezo bepalingen,
wordt gericht, verplicht aan die vordering terstond te
voldoen.
Als algemeeno regel geldt hierbjj echter, dat door de
Bevelhebbers in de Militaire Afdeelingen aan afdeelingen
van het Wapen der Koninkiyke Marechaussóe geen last-
gevingen tot het verleenen van militairen bijstand mogen
worden gegeven, tengevolge waarvan dio afdeelingen hunne
standplaatsen zouden moeten verlaten, dan na alvorens
dat personeel te hebben aangevraagd aan den betrokken
fungeerend-Directeur van Politie, of, in dringende gevallen
na alvorens tor zake overleg gepleegd to hebben met den
betrokken Divisie-commandant. Indien enz. (betreft do
Mariniers, zie blz. 10.)
8 2. Volgens do letter der Gemeentowot zou militaire
bystand alleen moeten worden verleend in goval van op-
roerigo boweging, van samenscholing of andere stoornis dor
openbaro orde. De militairo autoriteit hoeft evenwel do
Wet steeds — en, in verband met Koninkiyk Besluit van
24 Juli 1875 (St.bl. N° 140) terecht — in zeer ruimen zin
opgevat, n.1. dat ook, wanneer naar het gevoelen van den
Burgemeester, de openbare orde bedreigd wordt, de door
dien ambtenaar krachtens art. 184 der Wet gevorderde
bijstand, overeenkomstig art. 185, terstond behoort te worden
verleend.
Bij Aanschrijving van 9 Febr. 1899, N° 220, Afd. B.B.
heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken aan den
Commissaris der Koningin in Zuid-Holland als zijn gevoelen
medegedeeld, dat in alle gevallen, waarin te vorderen
militaire hulp niet plotseling noodig is gebleken, om op-
roerige bewegingen te onderdrukken, vooraf met de mili-
taire autoriteit overleg moet worden gepleegd aangaande
de sterkte en de soort der noodige troepen, alvorens mili-
taire bijstand wordt gevorderd. Verder, dat militairen in
geen geval onder het bevel van politie-ambtenaren kunnen
geplaatst worden, en dat de Burgemeester de civiele
autoriteit behoort te zijn, die in onmiddellijke betrekking
blyft met den Commandant der troepen.
Voorts werd bü Aanschrijving van den Minister van
Justitie van 12 Nov. 1855, N° 7, aan de Commissarissen
des Konings, aan de fungeerende Directeuren van Politie en
door het Dept. Van Oorlog ook aan de militaire autoriteiten
o.a. het volgende medegedeeld:
„De burgerlijke autoriteiten wijzen hot doel aan tot be-
reiking waarvan de militaire macht wordt gerequireerd.
De militaire macht en haar bevelhebbers voldoen aan do
opvorderingen door den burgemeester, door \'s Konings
Commissaris of ook aan die door den officier van justutio
tot haar gewicht, doch aan haar is verbleven èn de bo-
paling der krachten, die tot het voorgesteld doel noodig
schijnen èn de wijze van aanwending derzelve.
„Ten aanzien dezer laatste punten kan het burgerlijk
gezag wel inlichtingen en raadgevingen aan het militair
gezag mededeelen, maar blijft de bepaling aan hetzelve
overgelaten."
Volgens artikel 186 der Gemeentewet is de Burgemeester
bevoegd alle bevelen te geven die hij ter handhaving der
orde noodig acht, dus ook het bevel, dat tot maatregelen
van geweld moet worden overgegaan.
De militaire commandant is aldan verplicht aan die
bevelen te gehoorzamen, doch de wyze, waarop dit ge-
weld zal worden uitgeoefend, n.1. of van de vuurwapenen
dan wel de blanke wapenen zal worden gebruik gemaakt,
moet ter beoordeeling blyven van den commandant der
militaire macht aan wien de uitoefening van dat geweld is
opgedragen.
§ 3. Het gestelde in de alinea van § 2 moet in dien
zin worden opgevat, dat, wanneer zonder vooraf met de
militaire autoriteit gehouden overleg, door de daartoo be-
voegde burgeriyko autoriteiten eeno militaire macht van
bepaalde sterkte wordt gerequireerd, aan deze aanvrage
door de betrokken militaire autoriteit terstond moet wor-
den voldaan, ondor gohoudenheid evenwel van den com-
mandant van do tot bystand verstrekto afdeeling om,
wanneer hom, ter plaatse gekomen, mocht biyken, dat de
sterkte van den beschikbaar gestelden troop voor het te
bcreikon doel te klein dan wel to groot is, onverwyid aan
do autoritoit, op wiens vordering do bystand vorloond is,
voorstcllon to doen tot vormoerdering of vermindering
daarvan.
By verschil van govoolon hieromtrent tusschen den
commandant der gerequiroerdo afdeeling en do betrokken
burgeriyko autoriteit, onderwerpt bedooldo commandant
dat verschil aan het oordeel van den bevelhebber in de
betrokken Militaire Afdeeling.
§ 5. "Wanneer op treinen, vaartuigen, als anderzins mili-
tair escorte geplaatst wordt op aanvrage van de bevoegde
burgerlijke autoriteit, zal het aanbeveling verdienen met
die autoriteit in overleg te treden, om aan dat escorte een
Rijksveldwachter toe te voegen, die als vertegenwoordiger
van het burgerlijk gezag kan blijven optreden, ook dan
wanneer de grens der Gemeente, waarin de aanvrage ge-
daan werd, overschreden moet worden.
§ 6. De Bevelhebbers in de Militaire Afdeelingen____,
inzonderheid wanneer gelijktijdig in verschillende gemeen-
ten in hunne onderhoorige Militaire Afdeeling, militaire
bijstand tot handhaving of herstel der openbare orde is
gevorderd — overtuigen zich____ of de sterkte van elk
detachement voor het aangegeven doel aangewezen, in
overeenstemming is met de taak die het heeft te vervullen.
Blijkt hun dat vermeerdering of vermindering van een
detachement wenscheiyk of noodig is, of dat het kan wor-
den gemist, dan treden zy ter zake in overleg met do
burgeriyke autoriteiten.
Zy zyn echter ook bevoegd om, desvereischt een officier
aan te wyzen ter uitzending, om zich ter plaatse van don
toestand te overtuigen en namens hen met de commandanten
van troepen en met do civiele en militaire autoriteiten
overleg te plegen.
Wanneer aan de bevelhebbers in de Militaire Afdeelingen
door de Commissarissen der Koningin in de Provinciën
aanvragen worden gericht om voor het verleonen van
1) Aanschryving M. v. O. 5 Januari 1901, 1I<> Afd. N° 57.
-ocr page 138-militairen bijstand, troepen beschikbaar te stellen, die niet
in de betrokken provincie in bezetting liggen — welke
aanvragen niet vallen onder het bepaalde bij Art. 15 dei-
Instructie voor de Commissarissen der Koningin in de
Provinciën — dan wordt daaraan, bepaaldelijk in dringende
gevallen, niettemin zoo mogelijk, althans voorloopig voldaan.
Intusschen zullen de Bevelhebbers alsdan in het bijzonder
door overleg met de burgerlijke autoriteiten en door per-
soonlijk onderzoek terplaatse, behooren na te gaan in
hoeverre er noodzakelijkheid bestaat om de aangevraagde
troepen beschikbaar te doen stellen of te doen biyven.
Daarby dient spaarzaamheid in het gebruik van troepen
op den voorgrond te staan, ook in verband met de diensten,
krachtens art. 14 der Instructie voor den Commissaris der
Koningin in elke Provincie, Art. 184 der Gemeentewet____
voor de handhaving der openbare orde te verleonen —
en behoort wyders het beginsel te gelden, dat do troepen
welke in een provincie garnizoen houden, in de eersto
plaats voor hot verleenen van militairen bystand in die
provincie moeten worden bestemd, onverminderd het recht
evenwel van den Burgemeester om op grond van Art. 184
der Gemeentewet, desvoreischt, het naastbyzynde krygs-
volk te vordoren, ook al ligt dit in een andere provincie
in bezetting.
Leidt het overleg door do Bevelhebbers in de Militairo
Afdeelingen, overeenkomstig hot vorenstaande, met do
betrokken burgeriyko autoriteiten te houden, niet tot over-
eenstemming en acht de Bevelhebber het beschikbaar stollen
of doen biyvcn van de troepen niet noodig, of bestaat
daartegen by hem om eenigo andere reden bezwaar, dan
brengt hy do zaak tor kennis van den Minister van Oorlog.
§ 7. Betreft do militairo bystand een landstreek of meer-
-ocr page 139-dere plaatsen, dan zullen de Bevelhebbers in de Militaire
Afdeelingen in het bijzonder zorgdragen voor een juiste
en practische verdeeling van detachementen in verband
met de beschikbare troepen in de garnizoenen, en in alles
een regelmatigen gang van zaken zooveel doenlijk bevor-
deren, waartoe, desvereischt, door hen aan de Commissa-
rissen der Koningin in de betrokken provinciën moet worden
verzocht, om den Burgemeesters van plaatsn zonder gar-
nizoen op te dragen eventueele aanvragen om militairen
bijstand, zoo mogelijk, aan hen (Bevelhebbers) rechtstreeks
te doen.
In de hoofdplaatsen der provinciën, waar de betrokken
Bevelhebber niet gevestigd is, geschiedt het met den Com-
missaris der Koningin te houden overleg door den Provin-
ciale-Adjudant, die, in spoedeischende gevallen, de noodige
bevelen voor militairen bijstand „Op last van den Bevel-
hebber" kan uitgeven.
In elk ander geval doet de Provinciale-Adjudant aan den
Bevelhebber de vereischte voorstellen.
§ 8. Van verstrekkingen van detachementen militairen
tot handhaving of herstel der openbare orde, in of buiten
het garnizoen, moot door den Provinciale-Adjudant of dooi-
den Plaatselijke- of Garnizoenscommandant, aan wien do
aanvraag wordt gericht, aan den Bevelhebber in de be-
trokken Militaire Afdeeling, en door dozen aan den Minister
van Oorlog zoodra doeniyk, langs telegraphischen weg,
worden gerapporteerd.
Voor het geval de bijstand wordt verleend in eeno naburige
Afdeeling, moet daarvan door den betrokken Plaatselljke-
of Garnizoens-Commandant ook aan den Bovelhobber in
die Afdeeling worden bericht.
Daarbij moeten worden vermeld, het doel waartoe do
-ocr page 140-bijstand wordt verleend; de bestemming, de sterkte en de
samenstelling van het detachement; het korps waartoe
het behoort; benevens de naam van den officier aan wien
het bevel is opgedragen, alsmede die van de overige officieren,
welke daarbij mochten zijn ingedeeld.
§ 22. Hoewel volgens den inhoud van de tweede alinea
van § 2 de Burgemeester de burgerlyke autoriteit is, die
in onmiddellijke betrekking biyft met den Commandant
der troepen, is deze Commandant echter bevoegd om aan
de commandanten van afdeelingen dier troepen aan welke
eene byzondere opdracht wordt gegeven, te bevelen, dat
hierby zal moeten worden gehandeld in overleg met ambte-
naren van de politie, door den Burgemeester aangowezen.
§ 23. Bevat do aanschryving M. v. O. a.i. d.d. 7 April
1848 N° 21». (Zie blz. 104.)
Dit voorschrift heeft vervangen een ander met geiyk-
namigen titel van het jaar 1898, vastgesteld by Beschikking
van den Minister van Oorlog van 0 Maart 1898, 2° Afd.
No 80 (Rocuoil Militair 1898 blz. 108), dat minder volledig
is dan dat van 1904.
Instructie voor den Bevelhebber in eene Militaire Afdeeling
in tijd van vrede. (Behoort bij Kon. Besl. van 15 Nov.
1910, N° 47.)
De Bevelhebber in eene Militaire Afdeeling treedt in over-
leg met de Commissarissen der Koningin in de provinciën,
welke in de Afdeeling zijn gelegen, of stelt zich met deze
autoriteiten, of met hunne onderhoorige burgemeesters
beschikbaar, nopens militaire maatregelen tot handhaving
van de openbare orde en omtrent het verleenen van mili-
tairen bijstand.
Hij verstrekt voor het verleenen van militairen bystand,
desgevorderd, den last tot het detacheeren en het ver-
plaatsen van troepen, in de Afdeeling verblijf houdende.
Recueil Militair 1910, blz. 1086.
-ocr page 142-Instructie voor de plaatselijke kommandanten en plaats-
majoors.
III8 Hoofdstuk.
Art. 19. De plaatselijke kommandant zal door alle moge-
lijke middelen de goede verstandhouding tusschen burgers
en militairen trachten te onderhouden en te bevorderen.
Te dien einde zal hy zich met den burgemeester con-
certeeren over het nomen van gezameniyke maatregelen
van algemeene policie by gewone of ongewone rassemble-
menten, by kermissen of andere publieke vermaken.
Hy zal zich jegens de ingezetenen vriendeiyk doch stand-
vastig gedragen, en wanneer hij in do noodzakeiykheid
zoudo komen om strenge maatregelen to nomen tot dem-
ping van oproer of anderzins, zal hy dezelvo niet eerder
gebruiken, dan na allo inogeiyko middelen van zachtheid
en overtuiging te hebben aangewend.
Zio ook do artt. 244 en 250 van hot Reglement voor
den Garnizoensdienst.
FRANKRIJK.
Artikel 234 van de Code Pénal Français luidt:
„Tout commandant, tout officier ou sous-ofûcier de la
force publique qui, après en avoir été légalement requis par
l\'autorité civile, aura refusé de faire agir la force à ses
ordres, sera puni d\'un emprisonnement d\'un mois à trois
mois, sans préjudice des réparations civiles qui pourraient
être dues aux termes de l\'article 10 du présent Code."
Een Koninklijk Besluit van December 1706 bepaalde reeds
dat de magistraten de hulp van het krygsvolk konden
inroepen om kracht bij te zetten aan hunne verordeningen.
Een krijgswet van 28 Juni 1789 stelde vast, dat wapen-
geweld tegen de oproerlingen mocht worden gebruikt na
driemaal vergeefs waarschuwen. Deze wet werd in het
jaar 1791 ingetrokken.
Een nog in kracht zynde wet is het „Décret-Loi du
3 Août 1791, contre les attroupements"; de voornaamste
artikelen hiervan luiden:
XX. — Aucun corps ou détachement do troupes do ligne
ne pourra agir dans l\'intérieur du royaumo sans une réqui-
sition légale, sous les peines établies par les lois.
XXI. — Les réquisitions seront faites aux chefs com-
mandant en chaque lieu, et lues îi la troupe assemblée.
XXII. Les réquisitions adressées aux commandants, soit
des troupes de ligne, soit des gardes nationales, soit de la
gendarmerie nationale, seront faites par écrit et dans la
forme suivante:
„Nous----, requérons en vertu de la loi, N..., com-
mandant, etc., de prêter le secours de troupes de ligne, ou
de la gendarmerie nationale, ou de la garde nationale,
nécessaire pour repousser les brigands, etc., prévenir ou
dissiper les attroupements, etc, ou pour assurer le paye-
ment de..., etc., ou pour procurer l\'exécution de tel juge-
ment ou telle ordonnance de police, etc.
„Pour la garantie dudit ou desdits commandants, nous
appossons notre signature."
XXIII. — L\'exécution des dispositions militaires appar-
tiendra ensuite aux commandants des troupes de ligne,
conformément à ce qui est réglé par l\'article XVII du
titre III du décret sur le service des troupes dans les places
et sur les rapports des pouvoirs civils et de l\'autorité
militaire, et par la loi qui détermine le mode du service
simultané des gardes nationales et des troupes de ligne.
S\'il s\'agit de faire sortir les troupes do ligne du lieu où
elles se trouvent, la détermination du nombre est aban-
donnée îi l\'officier commandant, sous sa responsabilité.
XXVI. — Si, par les progrès d\'un attroupement ou
émeute populaire, ou par toute autre cause, l\'usage rigou-
reux do la force devient nécessaire, un officier civil, soit
juge do paix, soit officier municipal, procureur do la corn-
muno ou commissaire de police, soit administrateur do
district ou do département, soit procureur-syndic, ou pro-
cureur général-syndic se présentera sur les lieux do l\'attrou-
pement ou du délit, prononcera il haute voix ces mots:
„Obéissanco à la loi: on va foire usage de la forco; quo les
bons citoyens se retirent." Le tambour battra un ban avant
chaque sommation.
XXVII. — Après cette som mation trois fois réitérée, et môme
dans le cas où, après une première ou seconde sommation,
il ne serait pas possible de faire la seconde ou la troisième,
si les personnes attroupées ne se retirent pas paisiblement,
et même s\'il en reste plus de quinze rassemblées en état
de résistance, la force des armes sera à l\'instant déployée
contre les séditieux, sans aucune responsabilité des événe-
ments; et ceux qui pourraient être saisis ensuite seront
livrés aux officiers de police, pour être jugés et punis selon
la rigueur de la loi.
In verband hiermee staat het „Décret du 26—27juillet 1791,
rélatif à la réquisition et à l\'action de la force publique
contre les attroupements", terwijl een wet van 10 Juli 1791,
Tit. I, art. 6, bepaalde:
„Dans les places de guerre et postes militaires, lorsque
ces places et postes seront en état de paix, la police inté-
rieure et tous autres actes du pouvoir civil n\'émaneront
que des magistrats et autres officiers civils préposés par
la constitution pour veiller au maintien des lois; l\'autorité
des agens militaires ne pouvant s\'étendre que sur les
troupes et sur les autres objets dépendans do leur service."
BU de wetten van 26—27 Juli 1791 en 21 Maart 1881,
art. 8, werd bepaald, dat de -préfets tot plicht hadden, do
openbare orde en hot publiek gezag op allo mogeiyke
wijzen te beschermen en te handhaven.
De sous-préfets konden beschikken over do Garde Natio-
nale wanneer de ordo in het arrondissement gestoord was,
de préfets wanneer dit in hot département het goval was.
(Wet van 22 Maart 1882, Tit. V, art. 128).
In 1888 verscheen een „Instruction en cas do troubles".
In 1907 zag het licht eene „Instruction du 20 Août
-ocr page 146-relative à la participation de l\'armée au maintien de
l\'ordre public". Paris, 1907.
De Code Pénal van 1791, II part., tit. I, sect. IV, art. 1
bepaalde: ...... „lorsque tout dépositaire quelconque de
la force publique, agissant légalement dans l\'ordre de ses
fonctions aura prononcé cette formule „Obéissance à la
loi" — quiconque opposera des violences et voies de fait,
sera coupable du crime d\'offense à, la loi, et sera puni de
la peine de deux années de détention". De verplichting,
om de sacramenteele woorden „obéissance à la loi" uit te
spreken, werd opgeheven door het Decreet van de Conventie
van 22 Flor. an II (1793).
Voorts vergelijke men: „L\'ordonnance du roi du Ier
mars 1768, pour régler le service des places", „Le Code
de justice militaire du 9 juin 1857", het „Décret du 13
octobre 1863, portant règlement sur lo service dans les
places do guerre et les villes de garnison", het „Décret du
23 octobre 1888, portant règlement sur lo servico dans les
places de guerre et les villes do garnison", het „Décret
du 4 octobre 1891, sur lo service dans les places do guerre
et les villes ouvertes".
Do tegenwoordigo regeling van do verhouding tusschen
het burgerlijk on het militair gezag in Frankrijk berust:
1° op do hierboven gonoemdo „Instruction du 20 nôut
1907, relative îi la participation do l\'armée au maintien
do l\'ordro public", luidende:
Art. 1. Lo maintien do l\'ordro sur lo territoiro do la
République incombe h l\'autorité civile.
o
-ocr page 147-Il est assuré par la police, la gendarmerie et, subsidiaire-
ment, par les troupes de ligne i).
L\'autorité militaire ne peut agir qu\'en vertu d\'une réquisition
de l\'autorité civile 2).
IL
Art. 6. Quand l\'autorité militaire ne peut satisfaire à la
fois aux réquisitions de plusieurs autorités civiles, elle
obéit à celle qui émane de l\'autorité hiérarchiquement la
plus élevée 3). Si ces autorités sont de môme rang, elle
obéit à la réquisition qui lui paraît présenter le plus grand
caractère d\'urgence.
IV.
Art. 8. L\'autorité civile est seule juge du moment où
la force armée doit être requise.
Toutefois, elle a le devoir, sauf impossibilité absolue, dès
que la tranquillité publique se trouve menacée, d\'aviser de la
situation, verbalement ou par écrit, par télégraphe ou télé-
phone, l\'autorité militaire susceptible d\'être requise, do la
tenir au courant des phases diverses que présentent les
événements et de lui fournir tous les éléments d\'appréciation
utiles pour que le secours qui sera requis puisse arriver
en temps opportun et dans les conditions jugées nécessaires
par l\'autorité requérante.
Art. 12. Toute réquisition doit, sous peine d\'Otro annulée,
-ocr page 148-être faite par écrit, datée et signée et rédigée dans la forme
ci-après x) :
Au nom du peuple français:
„Nous,----, requérons en vertu de la loi M....., com-
mandant---- de prêter le secours des troupes de ligne
nécessaires pour____(indiquer d\'une façon claire et précise
l\'objet de la réquisition et l\'étendue de la zone dans laquelle
la surveillance doit être exercée).
„Et pour la garantie dudit commandant, nous apposons
notre signature.
„Fait il . . . . , le
(Signature.)
Art. 14. Indépendamment de la remise ou do l\'envoi de
la réquisition, l\'autorité requérante peut adresser à l\'autorité
requise une communication écrite, télégraphique ou verbale,
lui faisant connaître ses appréciations personnelles sur les
dispositions il prendre, notamment sur les points suivants:
Moment lo plus favorable pour l\'arrivée des troupes;
Points il occuper;
Modes d\'accès do la troupe il ces points;
Conduite généralo il tenir par la troupe il l\'arrivée;
Effectifs et nature des troupes il employer.
VI.
Art. 17. Si la réquisition est régulière en la forme, l\'autorité
militaire en assuro l\'exécution sans en discuter l\'objot ni
la teneur 2). Ello procède il cetto exécution sans en référer
il l\'autorité qui lui est hiérarchiquement supérieure et
immédiatement après réception de l\'écrit ou du télégramme
qui constate la réquisition.
Art. 18. Tant que dure l\'effet de la réquisition, l\'autorité
militaire reste seule juge des moyens de son exécution i).
Il lui appartient notamment de fixer définitivement les
effectifs et la nature des troupes à employer. Elle les déter-
mine en tenant compte des ressources dont elle peut
disposer dans l\'étendue de son commandement et dans
celle de la zone de renforcement qui lui est attribuée par
le Ministre de la guerre.
Art. 19. Toutefois, l\'autorité militaire, en vue de maintenir
la continuité de son entente avec l\'autorité civile, assure
l\'exécution de la réquisition dans les conditions suivantes:
Au cours de la période de préparation, elle tient le plus
grand compte possible des avis qui ont pu lui ôtre donnés
par l\'autorité civile dans la communication mentionnée h
l\'article 14.
Au cours de la période d\'exécution elle doit, à moins
de cas do force majeure,consulter l\'autorité civile sur la
convenance et l\'opportunité des moyens d\'action qu\'elle se
propose d\'employer 2).
Art. 20. Do son côté, l\'autorité civile doit transmottro
à l\'autorité militaire toutes les informations de nature fi
l\'intéresser et se tenir constamment prCte îi répondro aux
demandes d\'avis qui peuvent lui ôtro adressées.
2° op do Wet van 7 Juni 1848, „sur les attroupements".
1) Art. 17 du titre III do la loi du 8—10 juillot 1791 et art. 23
de la loi du 20 juillot-3 août 1791.
2) Art. 9 du titro III do la loi du 8—10 juillot 1791, et art. 10
du môme titro do la môme loi.
Art. 1er. — Tout attroupement armé formé sur la voie
publique est interdit.
Est également interdit, sur la voie publique, tout attroupe-
ment non armé qui pourrait troubler la tranquillité publique.
Art. 2. — L\'attroupement est armé: 1° quand plusieurs
des individus qui le composent sont porteurs d\'armes appa-
rentes ou cachées ; 2° lorsqu\'un seul de ces individus, por-
teur d\'armes apparentes, n\'est pas immédiatement expulsé
de l\'attroupement par ceux-là mômes qui en font partie.
Art. 8. — Lorsqu\'un attroupement armé ou non armé
se sera formé sur la voie publique, le maire ou l\'un do
ses adjoints, à leur défaut le commissaire de police ou
tout autre agent ou dépositaire do la force publique et du
pouvoir exécutif, portant l\'écharpe tricolore, se rendra sur
le lieu de l\'attroupement.
Un roulement de tambour annoncera l\'arrivée du magistrat.
Si l\'attroupement est armé, le magistrat lui fera som-
mation do so dissoudre et do so retirer.
Cette première sommation restant sans effet, une seconde
sommation, précédée d\'un roulement de tambour, sera fait
par le magistrat.
En cas do résistance, l\'attroupement sera dissipé par
la force.
Si l\'attroupement est sans armes, lo magistrat, après lo
premier roulement de tambour, exhortera les citoyens à
so disperser. S\'ils no so retirent pas, trois sommations
seront successivement faites.
En cas do résistance, l\'attroupement sera dissipé par
la force.
Het blad Les Nouvelles meldde onlangs dat do Franscho
mini8ter van oorlog had besloten dat in het vervolg de
troepen niet meer zouden worden gebruikt tot handhaving
van de orde bij stakingen. De minister zou den President
van de Republiek een besluit voorleggen tot vorming van
een corps mobiele gendarmerie.
Over de geschiedenis in Frankrijk vergelijke men, behalve
de bij Garçon aangehaalde werken, de dissertatie van
B. O. Th. Westenberg getiteld: „De ope, quam vis mili-
taris afferre possit in sedandis seditionibus civilibus"
(Leiden 1861) en wel Caput II en IV.
ENGELAND.
Na de oprichting van een klein staand leger (Gardes en
Garnizoenstroepen) onder Karei II werd bepaald dat dit
ook bij oproerige bewegingen moest dienst doen.
In de Militia Act van 1663 (13 Cari II) werd de Lord-
Lieutenant, een militair officier, aansprakelijk gesteld voor
het handhaven van de openbare orde en rust, waartoe hij
zoo noodig de militie onder de wapenen kon roepen.
De inleiding van de krygswet van 1668 bepaalde dat
de koning het leger hield voor „the peace of the kingdom
till the minds of the people should be composed to unity
and due obedionce" en dat het gebruik der troepen zou zyn
dat van gewapende politie, onder onmiddeliyk bevel van
de kroon.
Op hot eind der 17° eeuw kreeg het Parlement do con-
trôle over het leger en de militie, en het gebruik van
militairen bijstand tot hulp van het civiol gezag moest goed-
gekeurd worden door do vcrantwoordeiyko ministers; de
sanctio tot het gebruik van troopon tot dit dool moest
vooraf gegeven worden.
Do Riot-act was een wet oorspronkeiyk uitgegovon in
1549, onder do regoering van Eduard VI en later weer ondor
koningin Mary, tot haar dood van kracht biyvend. Op-
nieuw werd zy uitgegeven door koningin Elisabeth maar
herleefdo niet vóór 1715; in dit jaar gaf koning Georgo I
haar opnieuw uit, vooral mot hot oog op do troebelen dooi-
de aanhangers van don Pretendent in het land voroorzaakt.
Deze wet verschilt slechts weinig van die van 1549.
Act for preventing Tumults and riotous Assemblies and
for the more speedy and effectual punishing the Rioters.
Anno primo (1714) Georgii Regis Stat. 2 Cap. V.
Whereas of late many rebellious Riots and Tumults
have been in divers Parts of this Kingdom, to the Distur-
bance of the public Peace, and the endangering of his
Majesty\'s Person and Government, and the same are yet
continued and fomented by Persons disaffected to his Majesty,
presuming so to do, for that the Punishments provided
by the laws now in being are not adequate to such
heinous Offences and by such Rioters his Majesty and
his Administration have been maliciously and falsely tra-
duced, with an Intent to raise Divisions, and to alienate
the Affections of the people from his Majesty: Therefore
for the preventing and suppressing of such Riots and Tumults
and for the more speedy and effectual punishing the
Offenders therein; Be it enacted by the King\'s most
Excellent Majesty, by and with the Advico and Consent
of the Lords Spiritual and Temporal, and of the Commons,
in this present Parliament assembled, and by tho Autho-
rity of the same, That if any Persons to the number of
twelve or more, being unlawfully, riotously, and tumul-
tously assembled together, to tho Disturbance of tho
Publick Peace, at any Timo after tho last day of Iuly in
the Year of our Lord 1715, and being required or com-
manded by any one or moro Justice or Justices of tho Peace,
or by the shoriff of the County, or his Under-sheriff, or by
the Mayor, Bailiff or Bailiffs, or other HeadofAcer, or
Justice of the Peace of any City or Town-corporate, where
such Assembly shall be, by Proclamation to bo made in
the King\'s Name, in the Form herein after directed to
disperse themselves, and peaceably to depart to their Habi-
tations, or to their lawfull Business, shall, to the Number
of twelve or more (notwithstanding such Proclamation
made) unlawfully, riotously, and tumultuously remain or
continue together, by the Spare of one Hour after such
Command or Request made by Proclamation, that then such
continuing together to the Number of twelve or more,
after such Command or Request made by Proclamation,
shall be adjuged Felony without Benefit of Clergy and
the Offenders therein shall be adjuged Felons, and shall
suffer Death as in case of Felony without Benefit of Clergy.
II.
And be it further enacted by the Authority aforesaid,
That the Order and Form of the Proclamations that shall
be made by the Authority of this Act, shall be as hereafter
followeth (that is to say) the Justice of the Peace, or other
Persons authorized by this Act to make tho said Procla-
mation shall, among tho said Rioters, or as near to them
as ho can safely como, with a loud Voice command, or
cause to bo commanded, Silence to be, while Proclamation
is making, and after that, shall openly and with a loud
Voice make or causo to bo made Proclamation in these
Words, or like In Effect:
„Our Sovereign Lord tho King chargeth and commandeth
all Persons, being assembled, immedialely te disperse them-
selves, and peacably to depart to their Habitations, or to
their lawful Business, upon tho Pains contained in tho
Act mado in tho first Year of King George, for preventing
Tumults and riotous Assemblies." „God savo tho King."
And ovory such Justices of the Peace, Sheriff, Under-
-ocr page 155-Sheriff, Mayor, Bailiff and other Head-officer, aforesaid,
within the Limits of their respective Jurisdictions, are
hereby authorized, impowered and required, on Notice of
Knowledge of any such unlawful, riotous and tumultuous
Assemblies shall be, of Persons to the number of twelve
or more, and there to make or cause to be made Procla-
mation in Manner aforesaid.
III.
And be it further enacted by the Authority aforesaid,
That if such Persons so unlawfully, riotously, and tumul-
tously assembled, or twelve or more of them after Pro-
clamation made in Manner aforesaid, shall continue together
and not disperse themselves within one Hour, That then
it shall and may be lawfull to and for every Justice of the
Peace, Sheriff, or Under-sheriff of the County where such
Assembly shall be, and also to and for every High or
Petty-constable, and other Peace-officer.... and to and for
such other Person and Persons as shall be commanded to
be assisting unto any such Justice of the Peace, Sheriff
or Under-sheriff, Mayor, Bailiff or other Headofficer aforesaid
(who are hereby authorized and impowered to command
all his Majesty\'s Subjects of Age and Ability to be assisting
to them therein) to seize and apprehend, and they are
hereby required to seize and apprehend such Persons so
unlawfully, riotously and tumultuously continuing together
after Proclamation made, as aforesaid, and forthwith to
carry the Persons so apprehended before ono or more of
his Majesty\'s Justices of the Peace of the County or Place
where such Persons shall bo so apprehended, in order to
their being proceeded against for such their Offences accor-
ding to Law; and that if the Persons so unlawfully,
riotously and tumultuously assembled, or any of them,
shall happen to be killed, maimed or hurt, in the disper-
sing, seizing or apprehending, or endeavouring to disperse,
seize or apprehend them, that then every such Justice of
Peace, Sheriff, Under-sheriff, Mayor, Bailiff, Head-officer,
High or Petty-constable or other Peace-officer, and all and
singular Persons, being aiding and assisting to them, or
any of them, shall be free, discharged and indemnified, as
well against the King\'s Majesty, his Heirs and successors
as against all and every other Person and Persons, of, for,
or concerning the killing, maiming, or hurting of any such
Person or Persons unlawfully, riotously and tumultuously
assembled, that shall happen to be so killed, maimed or
hurt, as aforesaid.
V.
Provided always, and bo it further onacted by the
Authority aforesaid, That if any Persons or Persons do, or
shall with Force and Arms, wilfully and knowingly oppose,
obstruct, or in any manner wilfully and knowingly oppose,
obstruct, or in any manner wilfully and knowingly let,
hinder, or hurt any Person or Persons that shall begin to
proclaim, or go to proclaim according to tho Proclamation
heroby directed to bo made, whereby such Proclamation
shall not bo made, that thon every such opposing, obstruc-
ting, lotting, hindring or hurting such Porson or Persons,
so beginning or going to mako such Proclamation, as
aforesaid, shall bo adjuged Folony without Benefit of Clergy,
and tho offenders thorein shall bo adjuged Felons, and
shall suffer Death as in case of Folony, without Benefit
of Clergy; and that also ovory such Porson or Persons so
being unlawfully, riotously and tumultuously assembled,
to the Number of twelve, as aforesaid, or more, to whom
Proclamation should or ought to have been made if the
same had not been hindred, as aforesaid, shall likewise,
in case they or any of them, to the Number of twelve or
more, shall continue together, and not disperse themselves
within one Hour after such Let or Hindrance so made,
having Knowledge of such Let or Hindrance so made,
shall be adjuged Felons, and shall suffer Death as in case
of Felony, without Benefit of Clergy.
VIII.
And be it further enacted by the Authority aforesaid,
That this Act shall be openly read at every Quarter-
Sessions, and at every Leet or Law-day.
VII.
Provided always, That no Person or Persons shall be
prosecuted by virtue of this Act, for any offence or offences
committed contrary to the same, unless such Prosecution
be commenced within twelve Months after the Offence
committed.
In Engeland berust de regeling op deze Riot-Act van het
jaar 1715 Ook het requireeren van troepen is wetteiyk
geregeld (52 Geo. Ill, C. 38 s.s. 42, 92, 9-i.)
Ik wil hier even aanhalen do toelichtingen die wy vinden:
lo. Op blz. 904 van Stone\'s „Justice\'s Manual" by
Kennett, 278t0 Uitgave:
„If it should be found that the civil power is insufficient,
1) 1. Geo. I, st. 2. c. 5. Zie ook Stephen, Digest of Criminal
Law, art. 73, 76—82.
the military may be called upon by the magistrates to
act. It is scarcely necessary to observe that their active
services should not be required unless it is evident that
the constabulary force is inadequate to maintain the peace.
It may, however, be expedient to request the military
to hold themselves in readiness, as the knowledge of such
a step having been taken by the magistrates will frequently
prevent an outbreak, by convincing the parties of the power
and determination of the magistrates to suppress any
disturbance which may arise. The officer in command
requires a written application to be made for the aid of the
military, in order that te may be enabled to produce it at
any future time at his protection against personal res-
ponsibility.
2°. Op biz. 293 van do „Encyclopaedia of the Laws of
England", 11^ Dl.
„A soldier, for the purpose of establishing civil order,
is only a citizen armed in a particular manner. Ho cannot,
because ho is a soldier, oxcuse himself, if, without neces-
sity ho takes human life. A soldier can only act by using his
arms. The weapons ho carries are deadly. They cannot bo
employed at all without dangor to life and limb, and in
these days of improved rifles and perfected ammunition,
without some risk of injuring distant and possibly innocent
bystandors. To call for assistance against rioters from those
who can only interfero on such grave conditions, ought of
courso to bo the last oxpodient of tho civil authorities;
but when tho call for help is mado and a necessity for
assistanco from tho military was arisen, to rofuso such
assistanco is in law a demeanour. Tho wholo action of tho
military, when once called in, ought to bo based on tho
principle of doing, and doing without fear, that which is
absolutely necessary to prevent serious crime and of exer-
cising all care and skill with regard to what is done;
and the presence of a magistrate, while expedient, is not
in the least necessary to entitle the military to act, even
by Are, to prevent felonious outrage or dangerous riot".
(Report of the Featherstone Riot.—Parliament Papers
1893—1894. C 7234).
Naar aanleiding van de stakingsonlusten in het Britsche
Rijk (Augustus 1911) verklaarde de minister Churchill
in het House of Commons, in antwoord op de klacht door
een der leden geuit, dat troepen naar zekere districten ge-
zonden waren, zonder dat dit gevraagd was door de bur-
gerlijke overheid, het volgende:
Onder de tegenwoordige omstandigheden was de militaire
overheid belast met den algemeenen plicht van bescherming
van den eigendom en de spoorwegen, handhaving van do
wet en de orde en verzekering van het verkeer. Ten einde
dien plicht te vervullen moesten een groot aantal troepen
beschikbaar zijn. Deze troepen waren gesteld onder do be-
velen van verschillende generaals, die verantwoordelijk
waren voor zekere districten. Deze officieren kregen vol-
komen vrijheid naar omstandigheden te handelen en konden
verder ook volgens hun eigen oordeel optreden.
„It is the duty of a magistrate at the time of a riot to
assemble subjects of the realm, whether civil or military, for
the purpose of quelling a riot. In this duty ho is aided
by the Common Law, under which all subjects of tho
realm are bound to assist on reasonable warning, and by
various enactments enabling the authorities to call out
the auxiliary and reserve forces for the suppression of
a riot".
(Encyclopaedia Brittanica; „Riot").
De voorschriften door de militairen in acht te nemen,
wanneer zij opgeroepen zijn om de orde te handhaven
vindt men in de „Queen\'s Regulations", Section VIII part IV.
„The Queen\'s Regulations lay down that no officer is
to take out troops for the purpose of aiding in the sup-
pression of riot, the maintenance of the public peace, or
the execution of the law, except upon the requisition, in
writing of a magistrate, or in cases of great and sudden
emergency; nor are troops to be sent to assist the civil
force in case of expected riots, except upon tho written
requisition of Lord-Lieutenants, Sheriffs, or a Magistrate or
Magistrates having jurisdiction in tho place whore a riot
is expected or in case of emergency, on the receipt of a
telegram from such authorities" (Q. VIII 98).
Every Magistrate has authority to command all subjects
te assist him in tho suppression of a riot, and has also
authority te call in military assistance when ho thinks it
necessary.
Tho uso of military force can only be justifiable whero
the maintenance of order is impossiblo by tho Civil Power
alono, and this condition can only ariso when tho display
of resistance is greater than can be dealt with by tho
ordinary police, in other words, when thoro aro a number
of persons met togothor to defy tho law.
Horo it must bo romombored that the mere gathering
togothor of pcoplo is no crimo in tho eye of tho law.
No positive rulo can bo laid down as to tho degree of
forco which may bo used to suppress an unlawful assembly,
but the principle is that so much only is te be used as is
sufficient to effect the dispersion of the assembly.
The firm gon a mob can only be excused by the necessity
of self-protection, or by the circumstances of the force
at the disposal of the authorities being so small that the
commission of some felonious outrage — cannot be other-
wise prevented.
For the suppression of an insurrection the use of arms
may be resorted to as soon as the intention of the insur-
gents to carry their purposes by force is shown by open
acts of violence, and it becomes apparent that immediate
action is necessary.
The primary duty of preserving public order rests with
the Civil power. An officer, therefore, in all cases where
it is practicable, should place himself under the orders of
a Magistrate. On the other hand, an officer will not perform
his duty who from fear of responsibility lies by and
allows outrages to be committed which it is in his power
te check, merely on tho ground that there is no Magistrate
on the spot to give orders to the military.
If the officer and Magistrate are acting together, the
obligation lies on the Magistrate to give orders, and an
officer would incur considerable responsibility by firing
without his orders, or refusing to fire in pursuance of
his orders. Still, tho law of England is that a man obeys
an illegal order at his own risk, and circumstances might
arise which would justify tho officer in firing or not firing,
notwithstanding tho Magistrate might give ordors to the
contrary.
De Queen\'s Regulations bepalen (VIII. 96) uitdrukkolUk
dat do officier „is not to give tho word of command to
fire unless distinctly required to do so by tho Magistrate.
The Magistrate also, if he acts with discretion, will neces-
sarily defer in military matters to the opinion of an
officer, and if he were to give orders to fire upon rioters,
although dissuaded by the officer accompanying him, he
would have great difficulty in defending himself, in the
event of death occuring, should he be indicted for man-
slaugther.
The officer commanding the troops is to move to the
place to which he shall be directed by the Magistrate; he
is to take care that the troops march in regular military order.
The troops are not, on any account, to fire excepting
by word of command of their commanding officer, or the
officer indicated by him.
The officer is not to give the word of command to fire
unless distinctly required to do so by the Magistrate.
Officers must take the most effectual means, in conjunc-
tion with the Magistrate under whoso orders they may
be placed, for explaining beforehand to the people opposed
to them, that if the troops fire, their firo will bo effective.
(Q. VIII. 97).
The fire is to ceaso the instant it is no longer neces-
sary, whothor the Magistrate may order the cessation or
not. (Q. VIII. 100).
It is clear that thoro is no exact definition of what aro
the rolativo duties and responsibilities of the Civil and
military authorities when acting together in the suppres-
sion of riot. Complaint was made by Sir Charles Napier
of the hardship of imposing on an ofilcor tlio obligation
of deciding whether ho is or is not justified in ordering
his men to act. ITo contended that an officer ought not
to bo liable to trial by the ordinary courts of justice for
anything he may do in executing the duty imposed upon
10
-ocr page 163-him by the Civil Magistrate, namely, to quell the riot.
Sir H. Thring remarks on this that an officer has no
greater responsibility than a civilian, the magistrate or
peace-officer being also liable to be indicted for murder
or manslaughter if by his acts he causes death, and if he
does not act he is also liable to an indictment for neglect.
In both cases the law has always made liberal allowan-
ces for the difficulties of persons so circumstanced, and
persons whose intention is honest and upright, and who
act with firmness to the best of their judgment, need
seldom fear the result of inquiry into their conduct. —
The Army Act (A 9) lays down that a soldier who dis-
obeys the lawful command of his superior officer is liable
to severe punishment. The rule of the Common Law is
„that an inferior, in an ordinary criminal case, must be
held justified in obeying the directions, not obviously
improper or contrary to law, of an superior officer; that
is, if the inferior acted honestly upon what he might not
unreasonably deem to be the effect of the order of his
superior." (Tovey, „Martial Law" etc., biz. 20—22).
DUITSCHLAND.
In Duitschland bestaat in het Strafgesetzbuch geen para-
graaf overeenkomende met ons artikel 357 Wetb. v. Strafr.
Echter luidt § 145 van het Militär Strafgesetzbuch
als volgt:
„Eine Person des Soldatenstandes, welche bei einem ihr
übertragenen Geschäfte des Heeres- oder Marine-verwaltung
eine Handlung begeht welche im Sinne der allgemeinen
Strafgesetze ein Verbrechen oder Vergehen im Amte dar-
stellt ist nach den in jenen Gesetzen für Beamte gegebenen
Bestimmungen zu bestrafen."
Art. 66 van de „Reichsverfassung" van 16 April 1871 luidt:
„Auch steht ihnen (den Bundesfürsten) das Recht zu,
zu polizeilichen Zwecken nicht blos ihre eigene Truppen
zu verwenden, sondern auch alle andere Truppenteile des
Reichsheeres____zu requirieren." (V.g.l. Dr. von Rönne,
Staatsrecht des Deutschen Reiches, Aufl., Bd. II, Abt. 2,
§ 107, Blz. 126 vlgde.)
Art. 86 van do „ Verfassung8itrkünde fur den Prcuszischcn
Staat" van 81 Januari 1850 luidt;
„Die bowaflhote Macht kann zur Unterdrückung innerer
Unruhen.... nur in don vom Gesetzo bestimmten Fallen
und Formen und auf Requisition der Zivil-bohördon ver-
wendet werdon. In letzterer Boziehung hat das Gesetz dio
Ausnahmen zu bestimmen.
Bezweckt dio Requisition dio Zerstreuung oines Volks-
auflaufs oder Tumults oder die Aufhobung einer Volks-
14.8
Versammlung, so musz, bevor zur Anwendung der Waffen
geschritten wird, die versammelte Volksmenge zuvor dreimal
im kurzen Pausen duch den requirierten Militär-befehls-
haber oder durch einen von ihm dazu Abgeordneten,
öffentlich und laut aufgefordert werden ruhig aus einander
zu gehen, bei Vermeidung des Waffengebrauches.
Einer jeden solchen Aufforderung musz ein Signal durch
die Trommel, die Trompete oder das Horn vorausgehen.
Wird auch der dritten Aufforderung nicht sofort Folge
geleistet, so erzwingt das Militär durch Waffengebrauch
den schuldigen Gehorsam/\'
Vergelijk de „Instruction" van 1 Mei 1851, § 4, en de
„Verordnung" van 17 Aug. 1835 — (zie hieronder.)
Zonder opgevorderd te zijn treedt de militaire macht uit
eigen beweging krachtdadig op tot het onderdrukken van
oproer enz.:
lo. Tijdens den Staat van beleg. — Wet van 4 Mei 1851.
2°. „Wenn bei Störung der öffentlichen Ruhe durch
Excesse, der Militär-befehlshaber bei Beobachtung des
Auftritts nach Pflicht und Gewissen findet dasz die Civil-
behörde mit der Requisition und Militär-beistand zögert
indem ihre Kräfte nicht mehr zureichen die Ruhe her-
zustellen."
3°. „Wenn die Civilbehörde durch innere Umstände auszer
Stand ist gesetzt die Requisition rechtzeitig zu erlassen. Auch
in diesen Fällen ist das vorerwähnte Verfassen zu beobachten."
(Vergelijk ook: de „Instruction" ^van 1 Mei 1851, § 5;
de „Allgemeine Kabinetordnung" van 17 October 1820;
de „Verordnung" van 10 Mei 1849, § 4 en „Handbuch
der Gesetzgebung in Preuszen und dem Deutschen Reiche:
Der Preuszische Staat, I. Staatsverfassung," door Graf Hue
de Grais. Berlijn, 1903 (S. 12, 18).
Sicherheitspolizei. 2. Auflauf und Aufruhr, Belagerungs-
zustand, § 233 van het „Handbuch der Verfassung und
Verwaltung in Preuszen und dem Deutschen Reich", van
Graf Hue de Grais. Berlin, 1902. Blz. 336 vlgde).
Voorts komen in aanmerking:
I. Kgl. Verordnung zur Aufrechterhaltung der öffent-
lichen Ordnung und der dem Gesetze schuldigen Achtung,
von 17 August 1835.
II. Gesetz über den Waffengebrauch des Militärs zur Auf-
rechterhaltung der öffentlichen Ordnung, von 20 März 1837.
III. Kab. Ordre betr. d. Verfahren bei öffentlichen Be-
kanntmachungen aus Veranlassung eines Auflaufs oder
Tumults, bei welchem die bewaffnete Macht eingeschritten,
von 27 September 1846.
IV. Gesetz zum Schutze der persönlichen Freiheit, von
12 Februar 1858.
Ad II. (Zie ook Mil. Spectator 1838, blz. 185).
(Vergeiyk de desbetreffende aanscliry ving van den Minister
van Oorlog van 1 Mei 1851. (Militär-gesetzsammlung, Bd V,
§ 99—102, by Solms, Strafrecht und Strafprozess für Heer
und Marine. Berlin, 1892).
§ 3 spreekt van éénmalige waarschuwing tot het neer-
leggen van wapenen of van tot den aanval geschikte of
andere gevaariyke werktuigen.
§ 6 zegt, dat elko schildwacht zich tot bescherming van
de aan hem ter bewaking toevertrouwde personen van zyno
wapenen kan bedienen.
§ 7. „Das Militär hat von seinen Waffen nur in so woit
Gebrauch zu machen, als es zur Erreichung der in den
vorstehenden §§ 2 bis 6 angegebenen Zwecke erforderlich
ist. Der Gebrauch der Schieszwaffe tritt nur dan ein, wenn
entweder ein besonderer Befehl dazu erteilt worden ist,
oder wenn die anderen Waffen unzureichend erscheinen.
Der Zeitpunkt, wenn der Waffengebrauch eintreten soll,
und die Art und Weise der Anwendung musz von den
handelnden Militären jedesmal selbst erwogen werden.
§ 8. Wird das Militär zum Beistand einer Civilbehörde
kommandirt, so hat nicht die letztere, sondern das Militär
und dessen Befehlshaber zu beurteilen ob und in welcher
Art zur Anwendung der Waffen geschritten werden soll.
Die Civilbehörde aber musz in jedem Falle in welchem sie
die Hilfe des Militärs nachsucht, den Gegenstand und den
Zweck, wozu sie verlangt wird, so bestimmt angeben, dasz
von Seiten des Militärs die Anordnungen mit Zuverlässig-
keit getroffen werden können."
Merkwaardig is vooral § 10, welke zegt, dat, zoolang
het tegendeel niet bewezen is, men aannemen moet dat
de militaire macht hare bevoegdheid tot het gebruik dei-
wapenen niet overschreden heeft. De verklaringen van
deelnemers aan het oproer enz. zullen alleen en op zich
zelf geen toereikende bewijzen zijn voor het misbruik van
wapengeweld!
De zinsnede „(nam extraneo cedendo nihil agitur)" bij
Justinianus, Inst. 2, IV, 3, is in strijd met Just. Inst. 2,
V, 1, slot.
De fiscus trad op als heros, niet als occupans, bij een
nalatenschap.
III.
Een bepaling in een schriftelyk arbeidscontract, dat door
geen der beido partijen een opzeggingstermijn zou behoeven
in acht genomen te worden, is nietig. De termijn van
artikel 1089\' al. 1 Burg. Wetb. treedt daarvoor in de plaats.
IV.
In het goval van artikel 741 Wetb. v. Burg. Rechtsv. kan de
verhuurder van een safo-doposit zich tot zijn bevrijding niet
beroepen op een contract, met zijn huurder gesloten.
V.
Do ouder die by scheiding van tafel en bed niet is belast
met het uitoefenen der ouderiyke macht moot worden
beschouwd als uit de ouderiyko macht te zyn ontzet,
fArtikel 8013 juncto artikel 92 Burg. Wotb.)
Het recht op eene uitkeering,\' tengevolge van een over-
eenkomst van levensverzekering, zonder aanwijzing of met
herroepelijke aanwijzing, maakt deel uit van het vermogen
van den verzekeringnemer, gedurende diens leven en van
zijn nalatenschap, na zijn overlijden.
VII.
Ten onrechte wordt in het Wetboek van Koophandel
IIC Boek geen bergloon toegekend voor het redden van
menschenlevens.
VIII.
De curator, die zich bereid verklaart de in artikel 87
der Faill. Wet bedoelde overeenkomst gestand te doen, kan,
waar deze betreft den verkoop van onroerend goed, op
grond van artikel 85 dier Wet, de overschrijving niet geldig
doen geschieden.
IX.
Terecht wordt in artikel 4 van het ontwerp van wet,
ingediend bij Koninklyke Boodschap van 26 November 1904
(Bijlage 129, zittingsjaar 1904—1905), de noodzakelijke
omschrijving gegeven van de woorden: „vereischte waar-
schuwingen" in artikel 186 der Gemeentewet".
De woorden: „alle bevelen" In artikel 186 der Gemeente-
wet, behooren geïnterpreteerd te worden in verband met
artikel 184, 185 en 187 dier Wet.
Op grond van artikel. 54 der Grondwet, kan de Koning
geen opperbevelhebber van het leger of van de vloot zijn.
XII.
Een enkel bevel kan voldoende zijn, om het misbruik
van gezag te vormen, bedoeld in artikel 472 Wetboek van
Strafrecht.
XIII.
De „Justitiöele Voorschriften voor de Landmacht" zy\'n
in strijd met artikel 150 der Grondwet.
XIV.
De uitgever, directeur, redacteur of welko andere persoon
ook, die heeft deelgenomen aan de samenstelling en ver-
spreiding van dagbladnieuws, heeft het recht hot afleggen
van getuigenis te weigeren omtrent de herkomst van
artikelen, in het dagblad verschenen. (Artikel 19463 Burg.
Wetb. Artikel 163 Wetb. v. Strafv.)
XV.
Het disciplinair straffen van een militair wegens een
strafbaar feit, waarvan hy door het Hoog Militair Gerechts-
hof is vrygesproken, is niet in stryd met het non bis in idem.
XVI.
Artikel 1 der Woningwet is in stryd met artikel 144
der Grondwet en artikel 185 der Gemeentewet.
Kartels zijn industrievormen die niet mogelijk zijn zonder
beschermende rechten.
XVIII.
Wijziging van artikel 51 der Wet op het Lager Onder-
wijs, in dien zin dat Kindervoeding voor de gemeente-
besturen verplichtend wordt gesteld als aanvulling van het
onderwijs, is in strijd met artikel 21 der Armenwet.
(„Wettelijke regeling van Kindervoeding)" door H. W. J.
Schook, in Vragen des Tijds 1909 blz. 220).