BIJDRAGE TOT EENE HERZIENING
VAN HET NED. ONTEIGENINGSRECHT
* *
Mr. J. H. JONCKERS NIEBOER
-ocr page 2-y
\\
• \'
. .
-ocr page 4- -ocr page 5-• - _
■
■ \' ... «
■
I
1
\\
-ocr page 6- -ocr page 7-BIJDRAGE TOT EENE HERZIENING VAN HET
NEDERLANDSCHE ONTEIGENINGSRECHT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
Ol» GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Ilooglccrnnr in de Puculteit dor Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 29 Maart 1912, des namiddags te 4 uur
DOOR
Mr. JOHANNES HENDRIK JONCKERS NIEBOER
Referendaris 1 >ij de Mij tot Exploitatie vim Staatsspoorwegen
GEBOREN TE HETEREN.
\'s-GrAVENHAGE
Boekhandel vu. Gebr. Bei-infante
1912
Hlz.
Ken woord vooraf..............1
Ontwerp van Wet, houdende bepalingen betref-
fende onteigening ten algemeénen nutte.
Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen.....3
» II. Van het onteigeningsbesluit. . . 7
» III. Van hei aanwijzingsbesluit. . . 9
» IV. Van de minnelijke overeenkom-
sten en liet ontcigeningsgeding . 15
V. Van de schatting door de SelnU-
tingscoinmissiün en de vaststelling
der schadeloosstellingen .... 21
» VI. Van de berekening der schade-
loosstellingen ........28
» VII, Van de betaling der schadeloos-
stellingen en de gevolgen der ont-
eigening ..........31
VIII. Van de voorloopige inbezitneming .\'II
Memorie van Toelichting.
ai-gem eene heschouwixgen.
§ 1. De Grondwet en onteigening.......\'11
S 2. Het begrip «onteigening»........44
§ Kegeling van het onteigeningsrecht.....50
§ 4. Onteigening in en buiten het ontwerp . . . 52
£ •>• Ondernemingen van algemeen belang . . . 55
-ocr page 12-Blz.
§ 6. De vorming van den onleigeningstitel... 58
§ 7. De omvang der onteigening.....66
§ 8. De executoirverklaring van de onteigening . 68
§ 9. Het onteigeningsproces........70
§ 10. Minnelijke overeenkomsten.......70
§11. De grenzen der schadeloosstelling .... 77
§ 12. De bestanddeelen der schadeloosstelling . . 85
§ 13. Werken in verband met de onteigening . . 89
§ 14. I)e schadeloosstelling aan de derde belang-
hebbenden .............95
§ 15. Het tijdstip der schatting.......96
§ 16. Gebruik van de ter onteigening aangewezen
§ 17. Aansprakelijkheid van den Staat in verband
§ 18. Voorloopige inbezitneming.......101
De artikelen van hkt Wetsontwerp;......110
/
-ocr page 13-«Op herziening der onteigeningswetgeving wordt ten
«onzent aangedrongen door een ieder, die al is het van
«terzijde dit vraagstuk beschouwt. Edoch tusschen wenschen
«en wetten liggen ten onzent jaren» schreef Mr. J. Limburg
in 189(5 !).
Zijn klacht kan bij het zestig-jarig jubileum der wet
van 28 Augustus 1851, (Stbl. n". 125) zonder vrees voor
tegenspraak herhaald worden. In den achterstand in ons
onteigeningsrecht kwam nog steeds geen verandering; de
leemten waarop Mr. Limburg wees, bleven ook na de
wijzigingen bij de Woningwet tot stand gebracht bestaan,
zonder, dat het van regeeringswege noodig werd geoordeeld
daar in te voorzien.
«Er is meer urgents» was hel antwoord van Minister
Cort van der Linden, toen. in 1899 het kamerlid Pijn-
appel de wehschelijkheid van eene partieele herziening
betoogde -), en ten aanzien van eene algemeene herziening,
waarop bij de behandeling der Woningwet in de Tweede
Kamer werd aangedrongen, heette het van regeeringszijde,
dat het te voorzien was: «dat deze in de naaste toekomst
«nog niet tot stand zal komen» 1).
Intusschen worden de stemmen, die om verbetering van
ons onteigeningsrecht roepen, steeds talrijker. Bij iedere
onteigening voelen de daarbij betrokken personen aan den
lijve, dat de schepping van Thorbecke, hoe verdienstelijk
zij ook moge zijn geweest, thans uit den tijd is.
De wet wankelt van ouderdom en is na zoo langdurigen
dienst met gedeeltelijke wijzigingen niet meer behoorlijk
te restaureeren.
Noodig is eene grondige herziening waarbij, in over-
eenstemming met de gebleken behoeften, het instituut
geheel opnieuw wordt geregeld.
Op de volgende bladzijden wordt een bescheiden poging
gewaagd om in die richting een oplossing der bestaande
moeilijkheden voor te bereiden.
Gekozen werd daarbij de vorm van een wetsontwerp,
met memorie van toelichting, omdat aldus het beeld het
duidelijkst wordt.
Voor kritische beschouwingen over de bestaande wet
en theoretische bespiegelingen over het onteigeningsrecht
— waaraan overigens ten onzent geen gebrek is — is
thans de tijd voorbij. Vóór alles is noodig, dat de wet-
gever de hand aan den ploeg slaat en tot daden overgaat.
Moge de hierbij aangeboden bijdrage hem bij dien arbeid
van eenig nut zijn.
houdende
BETREFFENDE
ONTEIGENING TEN ALGEMEENEN NUTTE.
Wij W1LHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut!
doen le weten:
Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat het
wenschelijk is, de onteigening ten algemeenen nutte van
onroerende goederen en zakelijke rechten op onroerende
goederen bij de wet te regelen;
Zoo is hel, dat Wij, den Ilaad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden
en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I.
Art. 1.
Onteigening ten algemeenen nutte van onroerende goe-
deren en zakelijke rechten op onroerende goederen geschiedt
uitsluitend voor zoover zij noodig is ten behoeve van
ondernemingen van algemeen belang.
Art. 2.
Het onteigeningsrecht wordt door Ons, den Raad van
State gehoord, bij besluit verleend.
In dit besluit worden vermeld:
1°. de persoon, aan wie het onteigeningsrecht verleend
wordt, in deze wet «ondernemer» genoemd;
2°. de aard en de strekking der onderneming waarvoor
onteigening noodig is, met aanduiding of deze onroerende
goederen, dan wel zakelijke rechten op onroerende goederen
of beide zal betreffen ;
3°. de gemeente of gemeenten, waarin de terreinen zijn
gelegen, waarop de beoogde onteigening betrekking heeft.
In de volgende artikelen dezer wet wordt het in dit
artikel bedoelde besluit als «onteigeningsbesluit» aange-
duid.
Art. 3.
Voor zoover de Staat zelf niet als ondernemer optreedt,
moeten aanvragen tol verleening van hel onteigeningsrecht
tot het betrokken departement van algemeen bestuur gericht
worden.
Iedere aanvrage moet vergezeld gaan van eene toelichting,
waaruit de omvang der gewenschte onteigening genoegzaam
blijkt.
Indien de aanvrage door het betrokken departement in
overweging wordt genomen legt de aanvrager binnen een
te bepalen termijn de verdere stukken over, welke gevor-
derd worden 0111 het onteigeningsplan in groote trekken
en de voornaamste bijzonderheden te doen kennen.
De in het vorige lid bedoelde termijn kan uit hoofde
van bijzondere omstandigheden worden verlengd.
Art. 5.
Indien hel onteigeningsrecht niet verleend wordt, wordt
den aanvrager hiervan zoo spoedig mogelijk met opgave
van redenen kennis gegeven en worden hem, op zijn ver-
zoek, de overgelegde stukken teruggegeven.
Art. ü.
Wanneer voor het maken van een onteigeningsplan, op-
metingen, gravingen, verwijdering van boomen of veld-
gewassen of liet stellen van teekens op iemands eigendom
noodig zijn, moeten zoowel de eigenaren als de gebruikers
dit gedoogen, mits dit aan laatstgenoemden ten minste
acht dagen te voren van wege Onzen betrokken minister
door middel van aangeteekendcn brief zij aangezegd.
De in dit artikel bedoelde werkzaamheden, waarbij op
de belangen der personen, op wier terrein zij geschieden,
zooveel mogelijk moet worden gelet, mogen uitsluitend
verricht worden op werkdagen van des voormiddags acht
uur tot zonsondergang door personen, die in liet bezit
zijn van een daartoe van wege den in het vorige lid be-
doelden minister afgegeven gedagteekende schriftelijke ver-
gunning, die door hen op aanvrage moet vertoond worden.
Iedere vergunning geldt slechts voor een daarbij te be-
palen tijd, die bij den in bet eerste lid bedoelden brief
wordt bekend gemaakt.
Indien aan de in het tweede lid van het vorige artikel
bedoelde personen, die met de werkzaamheden belast zijn,
de toegang geweigerd of belet wordt, roepen zij de tusschen-
komst in van den burgemeester of kantonrechter, op wiens
bevel de toegang desnoods met behulp van den sterken
arm verschaft wordt.
Van die tusschenkomst en de redenen, die tot het in-
roepen daarvan geleid hebben, wordt door hen, bijaldien
de toegang verschaft is tot eene woning binnen tweemaal
vier en twintig uren procesverbaal opgemaakt, dat dooi-
den burgemeester of kantonrechter mede onderteekend
aan hem, tot wiens woning de toegang is verschaft, in
afschrift wordt medegedeeld.
Art. 8.
De eigenaren en gebruikers in art. 0 bedoeld zijn ge-
houden de, ingevolge dat artikel geplaatste, teekens te laten
staan, tot zoolang dit door Onzen betrokken minister wordt
noodig geacht, doch uiterlijk tot twee jaar na den datum,
waarop de in art. (> bedoelde vergunning werd verleend.
Overtreding van deze bepaling wordt gestraft met hechtenis
van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste
honderd vijftig gulden.
Art. 9.
De schade, welke uil de toepassing der bepalingen van
art. (>, eerste lid en art. 8, eerste lid, mocht voortvloeien
wordt door hen, op wier last de in art. (> bedoelde werk-
zaamheden geschiedden, vergoed.
Bij gebreke van minnelijke regeling kan de schadever-
goeding in rechten gevorderd worden, waartoe door be-
langhebbenden, op straffe van verval van hun recht een
eisch is in te stellen in het geval van art. 6, binnen één
maand, nadat de voor de vergunning gestelde termijn is
verstreken en in liet geval van art. 8 binnen één maand,
nadat de daarbij bedoelde verplichting heeft opgehouden
te bestaan.
De eisch tot schadevergoeding wordt, onafhankelijk van
hetgeen gevorderd wordt, aanhangig gemaakt bij den
rechter van het kanton, waarin liet goed, waaraan schade
wordt toegebracht is gelegen. Indien dat goed in meer dan
één kanton is gelegen, wordt de eisch aanhangig gemaakt bij
den rechter van een dier kantons ter keuze van den eischer.
Van de uitspraak van den kantonrechter is alleen hooger
beroep toegelaten. Indien binnen één maand m\\ den datum,
waarop het bedrag der schadevergoeding onherroepelijk
vaststaat, de uitbetaling daarvan niet is geschied, wordt op
verzoek van belanghebbenden de schadevergoeding uit
\'s Rijks schatkist voldaan, behoudens verhaal van den
Staat op de personen, die tot de betaling verplicht waren.
Art. 10.
Waar in de volgende artikelen dezer wet van «zaken »
gesproken wordt, zijn daaronder te verstaan zoowel on-
roerende goederen als zakelijke rechten op onroerende
goederen.
HOOFDSTUK II.
Van het Onteigeningsbesluit.
Geen onteigeningsbesluit wordt door Ons genomen, dan
nadat belanghebbenden in staat zijn gesteld hunne bezwaren
daartegen in te brengen.
Te dien einde doet het betrokken departement van alge-
-ocr page 20-meen bestuur aan het bestuur van de gemeente, waarin
onteigening wordt beoogd, een ontwerp van het onteige-
ningsbesluit toekomen, vergezeld van eene toelichtende
memorie. Deze stukken worden gedurende een door den
minister te bepalen \'termijn van ten minste dertig dagen
op de secretarie ter inzage van een ieder neergelegd. Van
die nederlegging wordt door den burgemeester in de Staats-
courant en in een of meer door den minister aan te wijzen
nieuwsbladen kennis gegeven.
Zij wordt daarenboven door hem op de gebruikelijke
wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt.
Art. 13.
Het onteigeningsbesluit wordt na verloop van een termijn
van dertig dagen, nadat de tijd van nederlegging in art. 12
bedoeld is verstreken, genomen.
Het wordt in de Staatscourant en in één of meer daarin
aan te wijzen nieuwsbladen openbaar gemaakt en voorts
door den burgemeester der betrokken gemeente op de ge-
bruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt.
Art. 14.
Indien liet onteigeningsbesluit afwijkt van het ontwerp,
dat overeenkomstig het bepaalde bij art. 12 ter inzage is
neergelegd, heeft het geen kracht, tenzij ten aanzien dier
afwijkingen de bepalingen der artikelen 11, 12 en 13 zijn
toegepast.
Art. 15.
Het onteigeningsrecht kan door den ondernemer aan
andere personen worden overgedragen, behoudens goed-
keuring door Ons, den Raad van State gehoord.
Alvorens Ons besluit, waarbij de overdracht goedgekeurd
wordt, wordt genomen, worden te dien aanzien de be-
palingen der artikelen 11, 12 en 13 nageleefd.
Indien de aanvrager van liet onteigeningsrecht niet de
Staat, eene provincie of gemeente is, kan alvorens het
onteigeningsrecht verleend wordt, het stellen van eene
zakelijke of persoonlijke zekerheid, ter beoordeeling van
Onzen minister van Financiën, geëischt worden voor de
terugbetaling der schadevergoedingen, die ingevolge het
bepaalde bij de artikelen 9, 71, 80 en 93 ten laste van den
Staat mochten kunnen komen.
Wanneer veranderde omstandigheden zulks noodig maken,
kan verhooging der zekerheidsstelling op straffe van verval
van het onteigeningsrecht geëischt worden.
Bij algemeenen maatregel van bestuur worden omtrent
die wijze, waarop de zekerheidsstelling zal behooren te
geschieden en de vereischlen, waaraan zij zal hebben te
voldoen, de noodige voorschriften gegeven.
HOOFDSTUK III.
Art. 17.
De aanwijzing der te onteigenen zaken geschiedt:
1°. bij besluit van den Gemeenteraad, indien de onder-
nemer eene gemeente is,
2°. bij besluit van Provinciale Staten, indien de onder-
nemer eene provincie is,
3°. in alle andere gevallen bij Koninklijk Besluit.
In de volgende artikelen dezer wet worden de in dit
artikel bedoelde besluiten als «aanwijzingsbesluit» aangeduid.
Art. 18.
Alvorens een aanwijzingsbesluit wordt genomen, worden
belanghebbenden in staat gesteld hunne bezwaren daar-
tegen in te brengen.
Te dien einde wordt gedurende ten minste dertig dagen
op de secretarie van de gemeente, waarin onteigening be-
oogd wordt, een ontwerp van het aanwijzingsbesluit met
een plan der onteigening, voor zoover een en ander die
gemeente betreft, ter inzage neergelegd.
De te onteigenen zaken worden in het ontwerp-aan-
wijzingsbesluit aangewezen, onder vermelding van de
kadastrale nummers der perceelen, waarop de onteigening
betrekking heeft en van de namen der personen, die in de
registers van het kadaster als rechthebbenden op de te
onteigenen zaken zijn aangeduid.
Betreft de onteigening gedeelten van perceelen, dan wordt
de grootte dier gedeelten aangegeven.
De wijze van inrichting van de in dit artikel bedoelde
stukken wordt bij algemeenen maatregel van bestuur ge-
regeld.
Art. 20.
In het plan in het vorige artikel bedoeld worden aan-
gegeven de wegen, voetpaden en waterleidingen met de
daartoe behoorende kunstwerken, welke door den onder-
nemer zullen worden aangelegd, of in stand gehouden,
ten einde de niet in de onteigening begrepen terreinen
onderling of met den openbaren weg of de openbare vaart
te verbinden, of in hun waterafvoer te voorzien.
Daarbij worden vermeld:
1°. de personen, voor wier rekening de werken zullen
worden onderhouden,
2°. de termijn binnen welken de werken uiterlijk voor
gebruik gereed zullen zijn.
Art. 21.
Voor zoover de in het vorige artikel bedoelde werken
niet voor den publieken dienst bestemd zijn, of niet inge-
volge wettelijk voorschrift worden tot stand gebracht, ver-
krijgen de personen, in wier belang de aanleg zal geschieden,
bij de inbezitneming van hun eigendom door den onder-
nemer ingevolge deze wet een recht van erfdienstbaarheid
tot verzekering van het ongestoord gebruik dier werken.
De aard dier erfdienstbaarheid en het heerschend en
lijdend erf worden in dat geval in het plan aangegeven.
Art. 22.
De grenzen van het terrein, waarop de onteigening
betrekking heeft, worden, alvorens de nederlegging van
het onteigeningsplan overeenkomstig het bepaalde bij art.
19 plaats vindt, door teekens op bij Ons te bepalen
wijze aangegeven.
Art. 23.
De nederlegging ter gemeentesecretarie wordt bekend
gemaakt op de wijze in art.\'12 bepaald.
Bij die bekendmaking wordt tevens het bureel van den
ondernemer aangewezen, waar door belanghebbenden
nadere inlichtingen betreffende de onteigening kunnen
worden ingewonnen.
Afdrukken- van de stukken worden voor een ieder tegen
den kostenden prijs aldaar verkrijgbaar gesteld.
Art. 24.
Tot vier weken na afloop van den termijn van neder-
legging kan ieder belanghebbende zijne bezwaren ter
secretarie van de betrokken gemeente schriftelijk inleveren.
Van de inlevering wordt een gedagteekend bewijs van
ontvangst afgegeven.
Art. 25.
Indien een in het ontwerp-aanwijzigingsbesluit ter ont-
eigening aangewezen zaak met andere, niet ter onteigening
aangewezen zaken, een samenhangend geheel vormt, kun-
nen belanghebbenden vorderen, dat laatstgenoemde zaken
geheel of gedeeltelijk mede ter onteigening worden aan-
gewezen.
Aan die vordering zal worden voldaan, indien en voor
zoover het niet ter onteigening aangewezen gedeelte voor
het gebruik, dat daarvan ten tijde van de nederlegging
van het plan gemaakt wordt, of waarvoor het blijkbaar
bestemd is, niet meer geschikt zal zijn, of daarvoor niet
dan met buitensporig hooge kosten geschikt zal kunnen
gemaakt worden.
De in het eerste lid bedoelde vordering moet, op stralfe
van nietigheid, op de bij art. 24 aangegeven wijze,
alvorens de daarbij gestelde termijn van vier weken is
verstreken, bij bezwaarschrift worden kenbaar gemaakt.
Art. 20.
Na verloop van den termijn van vier weken in art. 24
bedoeld, worden in de gemeenten, waarin de terreinen
zijn gelegen, waarop de onteigening betrekking heeft, voor
zoover ten aanzien daarvan bezwaarschriften zijn ingediend,
één of meer zittingen gehouden door eene commissie,
bestaande uit den burgemeester der betrokken gemeente
en twee deskundigen, waarvan één wordt aangewezen door
Onzen Commissaris der provincie, waarin de gemeente
gelegen is, en één door den ondernemer.
De personen, door wie bezwaarschriften werden inge-
diend, worden door middel van aangéteekende brieven
door den burgemeester uitgenoodigd op de zitting te ver-
schijnen, teneinde des verlangd hunne bezwaren toe te
lichten. Zoo noodig kan in verband daarmede een onder-
zoek ter plaatse worden ingesteld.
De aldus opgeroepen personen kunnen zich door een
schriftelijk gemachtigde doen vertegenwoordigen.
Van het op de zittingen behandelde wordt dooreendoor
-ocr page 25-den burgemeester aan te wijzen gemeenteambtenaar een
proces verbaal opgemaakt, dat door dezen en de commissie
wordt onderteekend.
Art. 27.
Omtrent de ingebrachte bezwaren en de wijzigingen, die
in verband daarmede in het ontwerp-aanwijzingsbesluit of
in het plan gewenscht worden geacht, worden door de
commissie schriftelijke adviezen uitgebracht.
Indien een advies niet met algemeene stemmen is vast-
gesteld, hebben de leden der commissie de bevoegdheid
om bij afzonderlijk advies van hun afwijkend gevoelen te
doen blijken. Van de ingediende bezwaarschriften, het
procesverbaal en de adviezen wordt een afschrift op de
secretarie der betrokken gemeente, ter inzage van een
ieder neergelegd.
Art. 28.
De aanwijzingsbesluiten worden, nadat de bepalingen der
voorgaande artikelen zijn toegepast, op straffe van nietig-
heid genomen binnen één jaar na den datum der Staats-
courant, waarin het pnteigeningsbesluit is openbaargemaakt.
Die termijn kan door Ons bij een in hel Staatsblad te
plaatsen besluit met ten hoogste zes maanden worden
verlengd.
Art. 29.
Indien het aanwijzingsbesluit of het daarbij aan te halen
plan afwijken van de ontwerpen, die overeenkomstig hel
bepaalde bij art. 19 ter inzage zijn gelegd, heeft het aan-
wijzingsbesluit geen kracht, tenzij ten aanzien dier afwij-
kingen de bepalingen der artikelen 18 tot en met 27 zijn
toegepast.
Wijzigingen, die na het nemen van het aanwijzingsbesluit
daarin of in het plan worden noodiggeacht, kunnen alleen
bij een nieuw aanwijzingsbesluit worden tot stand gebracht.
I)e aanwijzingsbesluiten, door den gemeenteraad genomen
worden met het daarin aangehaalde plan en de in art. 27,
tweede lid, bedoelde stukken in afschrift door den burge-
meester en den secretaris te waarmerken binnen veertien
dagen na de vaststelling medegedeeld aan Gedeputeerde
Staten.
Binnen dien zelfden termijn kunnen bij Gedeputeerde
Staten bezwaren tegen het raadsbesluit schriftelijk worden
ingebracht.
Binnen wederom veertien dagen geven Gedeputeerde
Staten aan den Raad bericht, of zij termen hebben ge-
vonden het besluit aan Ons tot schorsing of vernietiging
voor te dragen.
Binnen andermaal veertien dagen, nadat hetzij van
Gedeputeerde Staten, hetzij van Ons bericht is ontvangen,
dat geen redenen voor schorsing of vernietiging aanwezig
worden geacht, wordt het raadsbesluit op de bij art. 32
bepaalde wijze afgekondigd.
Dit bericht wordt van Ons geacht ontvangen te zijn,
indien binnen twee maanden na de dagteekening van het
bericht van Gedeputeerde Staten, vermeldende dat zij aan
Ons schorsing of vernietiging hebben gevraagd, door Ons
geen nadere beslissing is genomen.
Art. 31.
De aanwijzingsbesluiten door de Provinciale Staten ge-
nomen worden met het daarin aangehaalde plan en de in
art. 27, tweede lid, bedoelde stukken in afschrift door Onzen
Commissaris en den griffier te waarmerken binnen veertien
dagen na de vaststelling aan Ons medegedeeld.
Binnen dien zelfden termijn kunnen bij Ons bezwaren
legen het besluit schriftelijk worden ingebracht.
Indien binnen twee maanden na verloop van dien termijn
-ocr page 27-schorsing of vernietiging van het besluit door Ons niet
bevolen is, wordt het besluit op de bij art. 32 bepaalde
wijze afgekondigd.
Art. 32.
De afkondiging der aanwijzingsbesluiten geschiedt op de
wijze bij art. 13, tweede lid, aangegeven.
De besluiten verbinden niet alvorens de afkondiging
heeft plaats gehad.
HOOFDSTUK IV.
Van de Minnelijke Overeenkomsten en het
Onteigeningsgeding.
Art. 33.
De in de aanwijzingsbesluiten vermelde zaken worden
door den ondernemer verkregen bij overeenkomst, met de
in art. 07, 1°. bedoelde personen of ingevolge gerechtelijk
vonnis.
Art. 34.
Alvorens eene overeenkomst wordt gesloten, heeft dc
ondernemer met dc in art. 07, 2°. bedoelde personen, die
een recht op schadeloosstelling kunnen doen gelden, voor
zoover zij hem bekend zijn, eene regeling te treffen, waarbij
zij tegen betaling der hun toekomende schadeloosstelling
afstand doen van hunne rechten.
Art. 35.
Indien overeenkomsten zijn lot stand gekomen, wordt
door den ondernemer daarvan, onder overlegging van ge-
waarmerkte afschriften der akten, kennis gegeven aan den
burgemeester der gemeente, waarin de perceelen of perceels-
gedeelten, waarop de overeenkomsten betrekking hebben,
zijn gelegen, door wien daarna van het afsluiten dier akten
onder aanhaling van de volgnummers der in het aan-
wijzingsbesluit genoemde zaken, waarop zij betrekking
hebben, wTordt mededeeling gedaan op de wijze bij art. 12
bepaald.
Art. 36.
Tot uiterlijk dertig dagen na den datum der Staatscourant,
waarin de mededeeling in het vorige artikel bedoeld, is
opgenomen, kunnen de in art. 67 bedoelde personen, voor
zoover door den ondernemer met hen geene schikking,
waarbij door hen van hunne rechten is afstand gedaan,
werd getroffen, bij deurwaardersexploit aan den ondernemer
te beteekenen verzoeken, dat daarmede alsnog rekening
wordt gehouden.
Indien de ondernemer er daarna niet in slaagt om van
hen eene verklaring, waarbij zij van hunne rechten afstand
doen, te verkrijgen, zal hij over de bij de akte afgestane
zaak, waarop het exploit betrekking had, slechts kunnen
beschikken met inachtneming van de rechten, waarop als-
nog aanspraak gemaakt wordt en zal door hem ten aanzien
dier zaak worden gehandeld als bij de artikelen 38 en
volgende is aangegeven.
Art. 37.
Over de bij overeenkomst verkregen zaken, omtrent
welke binnen den bij art. 3(5, eerste lid, gestelden termijn
geen exploit is uitgebracht, of n;\\ het uitbrengen daarvan
eene verklaring als bij art. 36, tweede lid, verkregen, kan
de ondernemer beschikken op dezelfde wijze, als ten aan-
zien van de in een onteigeningsvonnis vermelde zaken is
bepaald.
De overeenkomsten worden in de bij art. 81 bedoelde
registers overgeschreven. Deze overschrijving heeft dezelfde
rechtsgevolgen als ten aanzien van de bij dat artikel be-
doelde overschrijving is bepaald.
Het onteigeningsproces vangt aan met een verzoekschrift
tot executoirverklaring der onteigening in te dienen dooi-
den ondernemer bij de rechtbank, onder wier rechts-
gebied de perceelen en perceelsgedeelten zijn gelegen,
betreffende welke die verklaring verlangd wordt.
Indien deze perceelen en perceelsgedeelten in meer dan
één arrondissement zijn gelegen, wordt het verzoekschrift
ingediend bij de rechtbank, onder wier rechtsgebied het
grootste aantal daarvan is gelegen.
Bij twijfel daaromtrent geschiedt de indiening bij één
dier rechtbanken ter keuze van den ondernemer.
Art. 39.
In hel verzoekschrift moeten de zaken, betreffende welke
de executoirverklaring der onteigening verlangd wordt zijn
aangewezen.
Daarbij behoort tevens te worden gevoegd:
1°. een exemplaar van de Staatscourant als bedoeld bij
art. 13, waarin liet onteigeningsbesluit is opgenomen,
2°. een exemplaar van de Staatscourant als bedoeld bij
art. 32, waarin het aanwijzingsbesluit is opgenomen,
3°. een exemplaar van de Staatscourant, waarin de bij
de artikelen 12, II, 15, 2.3 en 2!) voorgeschreven bekend-
makingen, voor zoover deze vereischt waren, zijn opge-
nomen,
1°. een door den burgemeester der gemeente, waarin
de perceelen en perccelsgedeelten, waarop liet verzoek-
schrift betrekking heeft, zijn gelegen, afgegeven verklaring,
dat de termijnen van nederlegging, voor zoover deze inge-
volge het bepaalde bij de artikelen onder 3° genoemd
vereischt was, in acht zijn genomen.
Indien een verzoekschrift als bij art. 38 bedoeld bij de
Mr. Jonckcrs Nlcl)ocr, Onteigening. 2
-ocr page 30-rechtbank is ingediend, wordt door het Openbaar Ministerie
daarvan mededeeling gedaan in de Staatscourant en een
of meer nieuwsbladen door de rechtbank aangewezen.
Bij die mededeeling wordt een door de rechtbank te
bepalen termijn gesteld van minstens vier weken, binnen
welken bezwaarschriften tegen de inwilliging van het ver-
zoek kunnen worden ingediend bij den rechtercommissaris,
daartoe door de rechtbank aan te wijzen.
De ingekomen bezwaarschriften worden acht dagen na
het verstrijken van den ingevolge het vorige lid gestelden
termijn op de griffie der rechtbank ter inzage van een
ieder neergelegd.
Art. 41.
Nadat de in het vorige artikel bedoelde termijn van
acht dagen verstreken is, brengt de rechter-commissaris
op een door de rechtbank daarvoor aan te wijzen terecht-
zitting, waarvan door den griffier minstens acht dagen
te voren op de bij art. 40 bepaalde wijze wordt kennis
gegeven, een rapport uit over de ingediende bezwaar-
schriften.
Op dezelfde zitting kunnen de ondernemer en de per-
sonen, door wie bezwaarschriften, als bij art. 40 bedoeld,
wrerden ingediend, conclusiën nemen en deze nader bij
pleidooi ontwikkelen.
Indien de rechtbank oordeelt genoegzaam te zijn inge-
licht, zal zij zonder eenige verdere formaliteiten op het
verzoekschrift beslissen, in het tegenovergestelde geval
zal zij het hooren van getuigen bevelen ten einde door
dezen nader te worden ingelicht.
Het Openbaar Ministerie zal, alvorens vonnis wordt ge-
wezen, conclusiën moeten nemen.
Op het verzoek om executoirverklaring der onteigening
wordt door de rechtbank alleen in de volgende gevallen
afwijzend beschikt:
1°. wanneer de in art. 39 bedoelde bescheiden niet zijn
overgelegd,
2°. wanneer het verzoekschrift later dan één jaar na
den datum der Staatscourant, waarin het aanwijzingsbesluit
ingevolge het bepaalde bij art. 32 is openbaar gemaakt,
werd ingediend,
3°. wanneer de in het verzoekschrift genoemde zaken
niet in het aanwijzingsbesluit zijn vermeld,
4°. wanneer het blijken mocht, dat de bij de artikelen
11—32 bepaalde formaliteiten niet zijn vervuld.
Art. 44.
Wanneer het verzoek om executoirverklaring der ont-
eigening wordt ingewilligd, worden door de rechtbank bij
het vonnis één of meer schattingscommissiën benoemd tot
vaststelling der schadeloosstelling door den ondernemer ter
zake der onteigening verschuldigd en wordt de in art. 40,
tweede lid, bedoelde rechter-commissaris aangewezen om
op de werkzaamheden dier commissiên toezicht te houden.
Iedere schattingscommissie bestaat uit een oneven getal
van drie of meer leden, onder wie een voorzitter en
een plaatsvervangend voorzitter en evenzooveel plaats-
vervangende leden.
Indien er meer dan één commissie wordt benoemd,
worden de zaken, waarop de schatting van iedere com-
missie betrekking zal hebben, afzonderlijk aangegeven.
Art. 45.
Tegen het vonnis wordt uitsluitend cassatie toegelaten.
-ocr page 32-In cassatie kunnen komen de ondernemer en de per-
sonen , door wie de in art. 40, tweede lid, bedoelde bezwaar-
schriften zijn ingediend, alsmede hunne rechtverkrijgenden.
Het beroep in cassatie wordt binnen veertien dagen na
den dag, waarop het vonnis gewezen is, ingesteld door
het inzenden van een beroepschrift ter griffie van de
rechtbank, die de aangevallen uitspraak gewezen heeft.
Xadat deze termijn verstreken is, doet de voorzitter der
rechtbank den griffier de ingekomen beroepschriften, voor
zoover zij niet zijn vervallen, benevens de processtukken
en een afschrift der aangevallen uitspraak inzenden ter
griffie van den Hoogen Raad.
De beroepschriften worden aldaar gedurende acht dagen
ter inzage nedergelegd, van welke nederlegging de griffier
van den Hoogen Raad mededeeling doet in de Staats-
courant en in een of meer door den president van den
Hoogen Raad aan te wijzen nieuwsbladen.
Art. 40.
Binnen veertien dagen nadat de termijn van neder-
legging in het vorige artikel bedoeld is verstreken, kunnen
de ondernemer en de in art. 45, tweede lid, genoemde
personen vertoogschriften naar aanleiding van de beroep-
schriften indienen ter griffie van den Hoogen Raad.
Deze vertoogschriften worden op dezelfde wijze als de
beroepschriften aldaar gedurende acht dagen ter inzage
gelegd.
Nadat ook deze termijn verstreken is, wordt door den
Hoogen Raad een dag voor eene zitting bepaald, waarop
de personen, door wie bezwaar- of vertoogschriften werden
ingediend, conclusiën kunnen nemen en deze nader bij
pleidooi kunnen ontwikkelen.
Het Openbaar Ministerie neemt zijne conclusiën in
dezelfde zitting of uiterlijk veertien dagen daarna.
Uiterlijk veertien dagen na de zitting, waarop het
Openhaar Ministerie conclusiën nam, spreekt de Hooge
Raad zijn arrest uit.
Bij zijn arrest bevestigt de Hooge Raad de uitspraak
van de rechtbank hetzij met overneming, hetzij met ver-
betering van de gronden, of doet met geheele of gedeel-
telijke vernietiging daarvan hetgeen de rechtbank had
behooren te doen.
Indien het verzoek om executoirverklaring der ont-
eigening door de rechtbank is ingewilligd, doet het Open-
baar Ministerie binnen acht dagen, nadat het vonnis in
kracht van gewijsde is gegaan, bet bij uittreksel in de
Staatscourant en in een of meer nieuwsbladen bij hel
vonnis aangewezen plaatsen.
Hetzelfde heeft, met inachtneming van denzelfden termijn,
op lasl van het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad
plaats, wanneer de cassatie tegen het vonnis, waarbij dat
verzoek is ingewilligd, verworpen is of wanneer de Hooge
Raad bij zijn arrest dal verzoek inwilligt.
In de volgende artikelen dezer wet wordt het vonnis of
arrest, waarbij de onteigening definitief executoir is ver-
klaard, als «onteigeningsvonnis» aangeduid.
HOOFDSTUK V.
Van de Schatting door de Schattingscommissiën en de
Vaststelling der Schadeloosstellingen.
Art. 48.
Alvorens hunne taak le aanvaarden leggen de leden der
Schattingscommissie in handen van den in art. 11 bedoel-
den rechter-commissaris den eed (de belofte) af, dat zij
de werkzaamheden aan hun ambt verbonden naar plicht
en geweten nauwgezet en onpartijdig zullen verrichten,
van welke handeling kosteloos proces-verbaal wordt op-
gemaakt.
De leden, die zich bij hunne werkzaamheden aan over-
treding van hetgeen door hen bij hunnen eed of belofte
werd verklaard schuldig maken, kunnen door den rechter-
commissaris bij een met redenen omkleede beschikking,
die aan hen wordt medegedeeld, worden ontslagen.
Art. 49.
Aan de Schattingscommissie worden door den rechter-
commissaris de bescheiden en kaarten verstrekt, welke
noodig zijn tot het verrichten der schattingen, benevens
een aantal schattingslijsten, ingericht volgens een door Ons
te bepalen model.
Art. 50.
I)e Schattingscommissie komt samen op tijd en plaats
door den voorzitter in overleg met den rechter-commissaris
te bepalen.
Zij besluit bij meerderheid van stemmen.
Wordt bij eene schatting geen meerderheid verkregen,
dan geldt het bedrag, dat noch het hoogste, noch het
laagste is.
De bijeenkomsten der commissie kunnen door den
rechter-commissaris, voor zoover deze dit noodig acht,
bijgewoond worden.
Indien door hem inlichtingen betreffende de schatting
worden verlangd, worden die door de commissie onver-
wijld verstrekt.
Art. 51.
Indien tengevolge van overlijden of andere omstandig-
heden in de Schattingscommissie vacatures ontstaan voor-
ziet de rechter-commissaris in dat geval door benoeming
van nieuwe leden.
De leden der Schattingscommissie en de rechter-commis-
saris hebben op werkdagen van des voormiddags acht uur
tot zonsondergang toegang tot alle pèrceelen, waarvan eene
bezichtiging, in verband met de schatting door hen noodig
wordt geoordeeld.
Indien aan hen de toegang geweigerd of belet wordt,
is art. 7 te dien aanzien toepasselijk.
Art. 53.
De personen, die ingevolge het bij art. 07 bepaalde op
schadeloosstelling aanspraak kunnen maken, moeten op
verbeurte van hun recht binnen zestig dagen na den datum
der Staatscourant, waarin het onteigeningsvonnis overeen-
komstig het bepaalde bij art. 17 werd bekend gemaakt,
daarvan aangifte doen door invulling van een, door Ons
vast te stellen ter secretarie van iedere gemeente verkrijg-
baar formulier. De bescheiden, waaruit hun recht op
schadeloosstelling kan blijken, worden zooveel mogelijk
daarbij overgelegd.
Indien belanghebbenden gebruik willen maken van de
bevoegdheid bij art. 71 bedoeld, moet daarvan door hen
op verbeurte van hun recht binnen denzelfden termijn
mededeeling worden gedaan.
Hij iedere aangifte moet eene woonplaats worden gekozen
binnen het Rijk. Hij gebreke van zoodanige woonplaats
wordt daarvoor gehouden de secretarie van de gemeente,
waar de rechtbank is gevestigd, waarvan de rechter-
commissaris, ten tijde zijner aanwijzing ingevolge het
bepaalde bij art. 10, lid was.
De aangiften en bescheiden in hel vorige artikel bedoeld
worden tegen gedagteekend ontvangbewijs ingeleverd bij
den rechter-commissaris.
f
i
Zij worden geacht te zijn ingeleverd op het tijdstip,
waarop zij door den rechter-commissaris zijn ontvangen.
Voldoet eene aangifte niet in alle opzichten aan de bij
het vorige artikel gestelde eischen, dan stelt de rechter-
commissaris den aangever in de gelegenheid om haar
alsnog binnen een bepaalden termijn te verbeteren.
De ingeleverde stukken worden door den rechter-
commissaris aan den voorzitter der betrokken Schattings-
commissie ter hand gesteld en door dezen aan belang-
hebbenden op aanvrage kosteloos ter inzage en tegen
betaling der kosten in afschrift verstrekt.
De bescheiden in artikel 53, tweede lid, bedoeld, worden
terstond, nadat het bedrag der schadeloosstellingen onher-
roepelijk vaststaat, aan hem, door wien zij werden over-
gelegd of zijne rechtverkrijgenden teruggegeven.
Art. 55.
De personen, wier verhoor de Schattingscommissie in
verband met de schatting noodig acht, en zij, die bij de
in art. 53 bedoelde aangifte het verzoek om gehoord te
worden gedaan hebben, worden door haar bij aange-
teekend schrijven opgeroepen om voor haar te verschijnen.
Hij, die opgeroepen wordt, kan zich dooreen schrif-
telijk gemachtigde doen vertegenwoordigen en zich door
een raadsman doen bijstaan.
Indien aan de oproeping zonder gegronde redenen, niet
wordt voldaan, kan de Schattingscommissie de in hel
vorige artikel bedoelde personen dagvaarden om voor haar
le verschijnen.
De artikelen 5, 0, eerste lid, 7, tweede en derde lid, 8
lot en met 11, 13 tot en met 19 en 26 der Wel van
5 Augustus 1850 (Staatsblad N°. \'/.)), zooals die is gewijzigd
bij art. 1 der Wet van 31 December 1887 (Staatsblad
X°. 265), zijn ten deze toepasselijk, met dien verstande,
dat waar in die artikelen gesproken wordt van «Commissie»
of van «Commissie van onderzoek» daarvoor gelezen wordt
«Schattingscommissie».
De kosten van deurwaardersverrichtingen worden be-
rekend op den voet van het tarief van gerechtskosten in
strafzaken.
Art. 57.
De Schattingscömmissie vult voor iedere gemeente een
schattingslijst in duplo in.
Daarin worden betreffende de in die gemeente te ont-
eigenen zaken aangegeven welke personen op eene schade-
loosstelling recht hebben, van welken aard hun recht is
en welke schadeloosstelling aan hen behoort te worden
uitgekeerd.
Betreft de schatting zaken als in art. 36 bedoeld, dan
blijven de rechten der personen, met wie door den onder-
nemer eene schikking getroffen werd, buiten aanmerking.
Bij iedere schattingslijst wordt door de Commissie eene
memorie van toelichting gevoegd.
Van de ingevulde schattingslijsten en memories van toe-
lichting wordt aan den rechter-commissaris en den onder-
nemer ieder een exemplaar toegezonden. Deze toezending
geschiedt binnen een door den rechter-commissaris te
bepalen termijn.
De Schattingscommissie zendt voorts bij aangeteekenden
brief aan alle personen, die op de schattingslijsten voor-
komen, voor zoover hunne woonplaatsen baar bekend zijn,
een uittreksel der schattingslijsten, bevattende de beslis-
singen der Commissie, die voor hen van belang zijn en
deelt tevens den inhoud van de schattingslijsten en de
memories van toelichting, voor zoover iedere gemeente
betreft, bij uittreksel mede aan het gemeentebestuur.
Het uittreksel wordt ter secretarie nedergelegd, alwaar
het evenals het kadastrale archief der gemeente tot het
einde van den in art. 61, eerste lid, bepaalden termijn
door een ieder kosteloos kan worden geraadpleegd.
Van een en ander wordt door den voorzitter der
Schattingscommissie eene openbare aankondiging gedaan
in een of meer door den rechter-commissaris aan te wijzen
nieuwsbladen.
De aankondiging wordt vóór het verstrijken van den in
art. 61, eerste lid, bepaalden termijn tweemaal herhaald.
Art. 59.
Tegen de beslissingen der Schattingscommissie kan ieder
belanghebbende bij die beslissingen opkomen bij het ge-
rechtshof, binnen welks rechtsgebied het arrondissement
der rechtbank is gelegen, waarvan de rechter-commissaris,
ten tijde zijner aanwijzing ingevolge het bepaalde bij art. 40,
lid was.
Art. 60.
De eisch wordt ingesteld bij gewone dagvaarding.
Gedagvaard worden, gezamenlijk en in eens, zonder uit-
drukking van namen of woonplaatsen, allen, die bij de
schatting der in de dagvaarding te vermelden zaken belang
hebben.\'
Art. 61.
De dagvaarding wordt uitgebracht vóór den vijf en veer-
tigsten dag na dien, waarop de in art. 58 bedoelde open-
bare aankondiging voor het eerst geschiedde en wordt
beteekend aan de woonplaats van den voorzitter der
betrokken Schattingscommissie.
Van de dagvaarding behoeft slechts één afschrift te
worden uitgereikt.
Zij wordt uitgebracht op eenen termijn van ten minste
dertig dagen.
Een afschrift der dagvaarding wordt binnen veertien
dagen, nadat zij is geschied, door den voorzitter der
Schattingscommissie bij aangeteekenden brief toegezonden
aan alle hem bekende personen, die bij de schatting, voor
zoover die op de in de dagvaarding vermelde zaken be-
trekking heeft, belang hebben.
Daarenboven wordt een afschrift door hem binnen den-
zelfden termijn geplaatst in een of meer door den rechter-
commissaris aan te wijzen nieuwsbladen.
Art. 63.
Indien betreffende een zaak meer dan ééne dagvaarding
is uitgebracht, beveelt het gerechtshof ambtshalve voeging
der aanhangig gemaakte zaken en worden deze bij één
arrest beslist.
Art. 64.
Bij niet verschijning ter terechtzitting is art. 7!) van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toe-
passing.
De uitspraak van het Gerechtshof wordt geacht op tegen-
spraak te zijn gedaan.
Art. 65.
Tegen de uitspraak van het Gerechtshof is geen verzet
toegelaten, noch ook eenige andere voorziening dan die
bedoeld in art. 98 der Wet op de regtcrlijke organisatie en
het beleid der justitie.
HOOFDSTUK VI.
Van de Berekening der Schadeloosstellingen.
Art. 66.
De schadeloosstelling door den ondernemer wegens de
onteigening verschuldigd wordt door dezen uitgekeerd in
den vorm van een geldsom, die aanstonds in haar geheel
is te voldoen.
Art. 67.
Op eene schadeloosstelling hebben aanspraak:
1°. de personen, aan wie de onteigende zaak toebehoort,
2°. de personen, die door de onteigening van eene niet
aan hen toebehoorende zaak een zakelijk recht geheel of
gedeeltelijk verliezen, of in de uitoefening van een per-
soonlijk recht, op die zaak betrekking hebbende, gestoord
worden.
Art. 68.
I)e schadeloosstelling omvat:
1°. de waarde der onteigende zaak,
2°. het vermogensnadeel, dal door de onteigening wordt
toegebracht, voor zoover dit niet in de waarde der ont-
eigende zaak is uitgedrukt.
Art. 69.
Bij de vaststelling van hel vermogensnadeel in het vorige
artikel bedoeld wordt, behoudens het bepaalde in het
volgende lid, geen rekening gehouden met de voor- of
nadeelen, die het gevolg kunnen zijn van den aanleg of
het gebruik van werken, ten behoeve waarvan de ont-
eigening geschiedt.
Indien door den ondernemer werken zullen worden
*
aangelegd als in art. 20 bedoeld, waardoor schade aan
-ocr page 41-niet onteigende zaken te lijden zal worden voorkomen,
wordt daarmede bij de vaststelling van liet vermogens-
nadeel rekening gehouden.
Art. 70.
Indien de onteigende zaak, nadat het plan, waarop zij
het eerst voorkwam, overeenkomstig het bepaalde bij art. 19
is neergelegd, eene opzettelijke wijziging heeft ondergaan,
die niet om dringende redenen vereischt werd, wordt ter
zake van hetgeen bij die wijziging tot stand kwam, alleen
dan schadeloosstelling verleend, indien blijkt, dat die
wijziging met toestemming van den ondernemer plaats vond.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de voortzetting van werken,
waarmede vóór de nederlegging van het plan een aanvang
werd gemaakt.
De schade, die van het niet uitvoeren of het staken der
werkzaamheden, waarvoor de ondernemer geen toestemming
verleende, het gevolg mocht zijn, wordt bij de berekening
der schadeloosstelling overeenkomstig het bepaalde bij
art. 08 in aanmerking genomen.
Indien de zaak, betreffende welke de werkzaamheden,
waarvoor de ondernemer geen toestemming verleende, niet
uitgevoerd of geslaakt werden, niet ingevolge de bepalingen
dezer wet, door den ondernemer in bezit wordt genomen,
wordt de schade, die van het niet uitvoeren of het staken
dier werkzaamheden het gevolg mocht zijn, door hem
vergoed.
Het bepaalde bij art. 9, tweede, derde en vierde lid, is
ten deze toepasselijk, met dien verstande, dat de ciseh lol
schadevergoeding moet worden ingesteld binnen 66n maand
na den datum, waarop hel recht van den ondernemer lot
inbezitneming dier zaak ingevolge de bepalingen dezer wel
vervallen is.
Indien bij de schatting blijkt, dat bepaalde handelingen
zijn verricht, met de opzettelijke bedoeling om het bedrag
der door den ondernemer verschuldigde schadeloos-
stellingen kunstmatig te verhoogen, worden deze beschouwd
als niet te zijn geschied.
Art. 73.
De winst, die tengevolge der onteigening gederfd wordt,
komt slechts in aanmerking, voor zoover zij met waar-
schijnlijkheid onder gewone omstandigheden, zonder dal
van onteigening sprake ware geweest, zou kunnen gemaakt
worden.
Yoordeelen, die door onrechtmatig of onzedelijk gebruik
eener zaak genoten worden of genoten zouden kunnen
worden, komen niet in aanmerking.
Art. 74.
Tot eene onteigende zaak behoorende natuurlijke vruchten,
ten aanzien waarvan ten tijde der schatting vaststaat, dat
de oogst in rijpen toestand zal kunnen geschieden, alvorens
de ondernemer de zaak in bezit zal nemen, worden, voor
zoover de ondernemer dit wenscht, van de onteigening
uitgesloten.
Hetzelfde geldt ten aanzien van andere bestanddeelen
der onteigende zaak, die de rechthebbende wenscht te be-
houden, voor zoo ver de ondernemer daartoe toestemming
verleent.
Bij de vaststelling der schadeloosstelling wordt een termijn
gesteld, binnen welken de rechthebbende bevoegd zal zijn
om hetgeen buiten de onteigening werd gesteld te ver-
wijderen.
Heeft bij het einde van dien termijn de verwijdering niet
plaats gehad, dan wordt de onteigening geacht ook hetgeen
buitengesloten werd, te betreffen, zonder dat door den
ondernemer te dier zake eenige schadeloosstelling ver-
schuldigd is.
Art. 75.
Voor de berekening van den omvang der schadeloos-
stelling wordt de dag, waarop het onteigeningsvonnis is
gewezen, als grondslag aangenomen.
HOOFDSTUK VII.
Van de Betaling der Schadeloosstellingen en de
Gevolgen der Onteigening.
Art. 70.
De wegens de onteigening verschuldigde schadeloos-
stellingen worden, vermeerderd met een rente van vier ten
honderd te rekenen van af den dag, waarop het bedrag
onherroepelijk vaststaat, door den ondernemer aan de
rechthebbenden uitbetaald.
Art. 77.
Indien de personen, aan wie eene schadeloosstelling is
toegekend, weigeren het hun toekomende bedrag aan te
nemen, wordt dit door den ondernemer aangeboden en
geconsigneerd op de wijze in de tweede afdeeling van den
vierden titel van het derde boek van het Burgerlijk Wet-
boek bepaald.
Art. 78.
Wanneer onder den ondernemer beslag op de schade-
loosstelling gelegd, of wanneer er rangregeling gevraagd
mocht worden, doet hij terstond zonder eenig aanbod de
gelden consigneeren.
Door de betaling of consignatie overeenkomstig het bij
de vorige artikelen bepaalde, verkrijgt de ondernemer het
recht om de onteigende zaken, waarop de betaling of
consignatie betrekking had, volledig in bezit te nemen,
onverminderd het bepaalde bij art. 74 derde lid.
Indien de ondernemer in de uitoefening van dat recht
gehinderd wordt, kan hij op bevelschrift van den in
art. 40 bedoelden rech ter-commissaris, desnoods door
middel van den sterken arm, in het bezit dier zaken
worden gesteld. Een dergelijk bevelschrift wordt door den
rechter-commissaris alleen afgegeven, nadat aan hem de
duplicaten der quitanties van betaalde schadeloosstelling of
in de gevallen bedoeld bij de artikelen 77 en 78 de akten,
waaruit van het aanbod van gereede betaling en van de
daarop gevolgde consignatie of wel alleen van de consig-
natie blijkt, voor zoover een en ander op de zaak,
betreffende welke het bevelschrift gevraagd wordt betrek-
king heeft, zijn overgelegd.
Is er een beroep ingesteld als bij art. 59 bedoeld, dan
behoort aan den rechter-commissaris tevens een afschrift
van het in art. 63 bedoelde arrest te worden overgelegd.
Art. 80.
Indien binnen zes maanden, nadat de bedragen der
schadeloosstellingen onherroepelijk vaststaan, de betaling
of in de gevallen, waarin dit volgens deze wet kan ge-
schieden, de consignatie daarvan niet is geschied, vervalt
het onteigeningsvonnis, voor zoover het betrekking heeft
op de zaken, betreflende welke de schadeloosstellingen
niet volledig werden betaald of geconsigneerd.
De ondernemer is in dat geval gehouden tot vergoeding
der schade, die dientengevolge door de personen, aan wie
een niet uitbetaalde of niet geconsigneerde schadeloos-
stelling werd toegekend, mocht worden geleden.
Het bepaalde bij art. 9, tweede, derde en vierde lid, is
ten deze toepasselijk, niet dien verstande, dat de eiscb lot
schadevergoeding moet worden ingesteld binnen één maand
na den dag waarop het onteigeningsvonnis verviel.
Art. 81.
Het onteigeningsvonnis wordt tegen overlegging van eene
door den rechter-commissaris gewaarmerkte lijst der ver-
schuldigde schadeloosstellingen en van de duplicaten der
quitanties van betaalde schadeloosstellingen of van af-
schriften der bevelschriften van den rechter-commissaris,
als in art. 79 bedoeld in de openbare registers bedoeld bij
artikel 671 van het Burgerlijk Wetboek overgeschreven. In
het geval bij art. 80 bedoeld geschiedt de overschrijving
met uitsluiting van de in dat artikel bedoelde zaken.
Met de overschrijving is de onteigening voltooid en gaan
de onteigende zaken in het vermogen van den ondernemer
over.
Art. 82.
Op het tijdstip der overschrijving vervallen alle zakelijke
rechten, die door andere personen dan den ondernemer
op de onteigende zaak mochten kunnen worden uitge-
oefend, met uitzondering van de erfdienstbaarheden, waar-
mede de onteigende zaak ingevolge het bepaalde bij art. 21
mocht zijn bezwaard.
Indien de onteigende zaak geheel of gedeeltelijk voor
den openbaren dienst bestemd was, houdt die bestemming
op dat tijdstip van rechtswege op, tenzij in het in art. 19
bedoelde plan mocht zijn aangegeven, dat zij zal blijven
gehandhaafd.
Art. 83.
Belastingen, die wegens de onteigende zaak verschuldigd
zijn, worden door den ondernemer gedragen van af den
Mr. Jonckers Niebocr, Onteigening. 3
-ocr page 46-eersten dag van het belastingjaar volgende op dat, waarin
het onteigeningsvonnis is gewezen.
Art. 84.
Van af den dag, waarop het onteigeningsvonnis werd
gewezen, tot op dien, waarop de ondernemer zich krachtens
de bepalingen dezer wet in het bezit stelde der onteigende
zaak of bij niet inbezitneming tot den dag, waarop het
onteigeningsvonnis ingevolge het bepaalde bij art. 80 ver-
valt, zijn de op de onteigende zaak rechthebbende personen,
voor zoover door hen met den ondernemer niet anders
werd overeengekomen, uitsluitend bevoegd de zaak te
gebruiken.
Ten aanzien van dat gebruik zijn de bepalingen der
artikelen 1781 tot en met 1780 en 1789 van het Burgerlijk
Wetboek toepasselijk.
HOOFDSTUK VIII.
Van de Voorloopige Inbezitneming.
Art. 85.
Indien het in het algemeen belang noodig is om den
ondernemer hel recht tot onverwijlde beschikking over
bepaalde zaken te verleenen en dat belang in hooge mate
zou kunnen geschaad worden, indien daartoe de toepassing
der voorgaande artikelen betreffende de onteigening in
hunnen vollen omvang moest worden afgewacht, kandoor
Ons, den Raad van State gehoord, aan den ondernemer
de voorloopige inbezitneming dier zaken worden toegestaan
op de wijze in de volgende artikelen aangegeven.
Art. 19.
In Ons besluit in het vorige artikel bedoeld, in deze
wet verder als «beschikkingsbcsluit» aangeduid, worden
vermeld:
1°. de redenen, die aanleiding geven tot het verleenen
van het recht tot voorloopige inbezitneming,
2°. de ondernemer aan wien het recht verleend wordt,
3°. de zaken, die voorloopig in bezit kunnen worden
genomen, met omschrijving daarvan op de wijze bij art.
19, tweede en derde lid, aangegeven.
Indien de ondernemer niet de staat, eene provincie of
gemeente is, kan, alvorens het beschikkingsbcsluit genomen
wordt, het stellen van eene zakelijke of persoonlijke zeker-
heid, ter beoordeeling van Onzen Minister van Financiën,
geëischt worden voor de terugbetaling der schadever-
goedingen , die ingevolge het bepaalde bij art. 93 ten laste
van den Staat mochten komen. Het bepaalde bij art. 16,
tweede en derde lid, is ten deze toepasselijk.
Het beschikkingsbcsluit wordt op de bij art. 13, tweede
lid, aangegeven wijze bekend gemaakt.
Art. 87.
Indien het beschikkingsbcsluit wordt genomen alvorens
het aanwijzigingsbesluit overeenkomstig art. 32 is afge-
kondigd, kan het uitsluitend de zaken betreffen, die in
het overeenkomstig hel bepaalde bij art. 19 Ier inzage
neergelegde ontwerp aanwijzingsbesluit zijn vermeld.
Na de afkondiging van het aanwijzingsbesluit kan het
uitsluitend de zaken betreffen, die daarin zijn vermeld.
Art. 88.
Nadat het beschikkingsbcsluit is genomen, worden op
verzoekschrift van den ondernemer door den voorzitter
van de rechtbank, overeenkomstig de regelen bij art. 38
gesteld aan te wijzen, drie deskundigen benoemd door wie,
nadat zij op de bij art. 48 aangegeven wijze beëedigd zijn,
een nauwkeurige beschrijving wordt opgemaakt van den
staat, waarin zich de in het beschikkingsbesluit genoemde
zaken bevinden.
Deze beschrijving wordt door de deskundigen binnen
veertien dagen na hunne beëediging aan den voorzitter
der rechtbank toegezonden, op wiens bevelschrift daarna
de ondernemer, indien dit noodig mocht zijn, door middel
van den sterken arm, in het voorloopig bezit der in het
beschikkingsbesluit genoemde zaken wordt gesteld.
Art. 89.
Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen
gesteld, omtrent de gevallen, waarin, en de voorwaarden
onder welke aan de rechthebbenden op de in het beschik-
kingsbesluit vermelde zaken door den ondernemer voor-
schotten zullen behooren te worden gegeven op rekening
van hetgeen hun als schadeloosstelling zal blijken toe te
komen.
Het in het vorige artikel bedoelde bevelschrift wordt in
die gevallen niet afgegeven, alvorens aan den voorzitter der
rechtbank bet bewijs is overgelegd, dat de uitbetaling of
consignatie dier voorschotten heeft plaats gehad.
Art. 90.
Indien ten tijde van de indiening van het in art. 88 be-
doelde verzoekschrift de in art. 11 bedoelde schattings-
commissiën reeds benoemd zijn, of de benoeming daarvan
binnen korten tijd na de indiening van het verzoekschrift
kan worden verwacht, heeft de benoeming der in "art. 88
bedoelde deskundigen niet plaats en wordt hun taak dooi-
de betrokken schattingscommissie vervuld.
Het recht tot vooiioopige inbezitneming eener in het
beschikkingsbesluit vermelde zaak vervalt:
1°. in het bij art. 87, eerste lid, bedoelde geval, wanneer
de zaak niet in het overeenkomstig het bepaalde bij art. 32
afgekondigde aanwijzingsbesluit wordt genoemd, of de bij
art. 28 bedoelde termijn verstrijkt, zonder dat een aan-
wijzingsbesluit is genomen,
2°. indien de zaak in hel overeenkomstig het bepaalde
bij art. 32 afgekondigde aanwijzingsbesluit wordt genoemd,
wanneer de inbezitneming daarvan ingevolge de bepalingen
dezer wet niet meer mogelijk is.
Bij de berekening der schadeloosstellingen overeenkomstig
het bepaalde bij art. 68 wordt de schade, die door de
voorloopige inbezitneming werd toegebracht, mede in aan-
merking genomen.
In afwijking van het bepaalde bij art. 75 wordt voor de
berekening van den omvang dezer schade het tijdstip aan-
genomen, waarop het beschikkingsbesluit overeenkomstig
het bepaalde bij art. 86, laatste lid, werd bekendgemaakt.
Op dat tijdstip worden de in hel beschikkingsbesluit ge-
noemde zaken geacht zich te hebben bevonden in den
staat, aangeduid in de bij art. 88 bedoelde beschrijving.
De onteigening der in liet beschikkingsbcsluil genoemde
zaken geschiedt overigens op gelijke wijze als ten aanzien
van de zaken, waaromtrent geen beschikkingsbesluit werd
genomen in deze wet is bepaald, met dien verstande dat,
voor zoover ingevolge die bepalingen aan de op de zaken
rechthebbenden het gebruik dier zaken is veroorloofd, zulks
niet geldt ten aanzien der in het beschikkingsbesluit genoemde
zaken, die door den ondernemer voorloopig in bezit zijn
genomen.
In de gevallen in art. 91 bedoeld is de ondernemer ver-
plicht om de voorloopig in bezit genomen zaken onverwijld
ter beschikking van de rechthebbenden te stellen, nadat
die zaken door hem, zooveel mogelijk, terug zijn gebracht
in den toestand, waarin zij zich ten tijde der voorloopige
inbezitneming bevonden.
De schade, die tengevolge der voorloopige inbezitneming
is geleden, wordt voorts door den ondernemer vergoed.
Het bepaalde bij art. 9, tweede, derde en vierde lid, is
ten deze toepasselijk met dien verstande, dat de eisch tot
schadevergoeding moet worden ingesteld binnen één maand
na den dag, waarop het recht tot voorloopige inbezitneming
verviel.
HOOFDSTUK IX.
Slotbepalingen.
Art. 94.
Alle stukken uit deze wet voortvloeiende, zoomede die,
welke betrekking hebben op hare uitvoering, zijn vrij van
zegel en van de formaliteit van registratie.
Art. 95.
Het tarief van de vergoeding van reis- en verblijfkosten
en van de belooning, welke door de in de artikelen 20 en
88 bedoelde deskundigen en de leden der in art. 44 bedoelde
schattingscommissiën zullen worden genoten, wordt door
Ons vastgesteld.
Art 96.
De in het vorige artikel bedoelde vergoedingen en be-
looningen, benevens de kosten gemaakt tot dagvaardingen
schadeloosstelling van de in art. 42 bedoelde getuigen en
van de personen in art. 55 bedoeld, wier verhoor de
schattingscommissie noodig acht, zijn ten laste van den
ondernemer.
Art. 97.
Indien een rechtsgeding ingevolge de bepalingen dezer wet
gevoerd wordt, draagt iedere partij in het geding, behoudens
het bepaalde in het vorige artikel, de kosten door haar
zelve gemaakt.
Art. 98.
De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-
vordering zijn, voor zooveel daarvan bij deze wet niet is
afgeweken, op de rechtsgedingen ingevolge de bepalingen
dezer wet gevoerd toepasselijk.
Art. 99.
De Wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad No. 125) is
ingetrokken.
Zij blijft intusschcn toepasselijk op onteigeningen, waarbij
de aanwijzing der te onteigenen goederen vóór het in
werking treden dezer wet is geschied.
Art. 100.
Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van
«Onteigeningswet».
Art. 101.
Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te
bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autori-
teiten , Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de
nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven enz.
-ocr page 53-BIJ HET ONTWERP VAN WET HOUDENDE BE-
PALINGEN BETREFFENDE ONTEIGENING
TEN ALGEMEENEN NUTTE.
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.
§ 1. De Grondwet en Onteigening.
Bij de overweging van de vraag langs welke lijnen cene
herziening onzer onteigeningswet \') behoort te worden tot
stand gebracht, kan tweeërlei standpunt worden ingenomen,
een eng en een ruim.
Het enge is, dat men zich met art. 151 G. W., zooals
dat sedert de herziening van 1887 luidt, als basis, beperkt
tot cene wijziging, waarbij het hoofddoel is de wet in
overeenstemming te brengen met de veranderde grond-
wetsbepalingen; liet ruime, dat men die basis verlaat en
eene regeling van het onteigeningsrecht ontwerpt onaf-
hankelijk van de voorschriften, die de tegenwoordige G. W.
daaromtrent bevat.
I) Do wet regelende de onteigening ten algemeenen nutte, vastgesteld
den 28»"\'» Augustus en uitgegeven den G™ September 1851 (Stbl. n°. 125)
wordt hier verder O. W. genoemd.
In het hierbij aangeboden wetsontwerp is het laatste
standpunt gekozen om de volgende reden.
Neemt men art. 151 G. W. als grondslag aan, dan bouwt
men op een fundament, waarvan de constructie verouderd
is en bestaat er groote kans, dat na korten tijd weer tot
gedeeltelijke afbraak van het gebouw zal moeten worden
overgegaan.
Art. 151 toch zal, als de in het uitzicht gestelde grond-
wetsherziening haar beslag krijgt, den dans zeker niet
ontspringen.
Men zie hieromtrent het rapport der Staatscommissie
voor grondwetsherziening van 1905, waarin voorgesteld
wordt om art. 151, eerste en tweede lid, te lezen als volgt:
«Onteigening ten algemeenen nutte van eenig goed of
van eenig zakelijk recht kan niet plaats hebben dan na
voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut
onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf ver-
zekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voor-
schriften der wet.
Eene algemeene wet bepaalt de gevallen in welke de
voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.»
(§ 82 Ontwerp en blz. 12 Verslag).
Practischer is het daarom een wettelijke regeling, los
van art. 151 G. W., te ontwerpen, die de behoeften van
onzen tijd bevredigt en daarbij tegelijk een voorstel te doen
betreffende dat artikel zelf.
Dat voorstel is: schrapping van art. 151, zonder meer.
Daarmede wordt niets verloren en veel gewonnen.
Niets verloren, omdat de waarborg, dien de grondwetgever
bij art. 151 ter bescherming van de heiligheid van den
eigendom stelt, alleen den eigendomsovergang van het goed
zelf betreft, zoodat de wetgever vrij blijft om — mits hij
slechts den eigendomsovergang vermij de — bij het besnoeien
van de bevoegdheden uit het eigendomsrecht voortvloeiende
zoo ver te gaan, als hij maar wil. Art. 151 schijnt een
krachtig bolwerk, maar is inderdaad vrijwel waardeloos.
Veel gewonnen, omdat door het weglaten uit de G. W.
van bepalingen over onteigening, de wetgever de vrijheid
zal krijgen om dit instituut steeds in overeenstemming met
de gestadig wisselende sociale en economische toestanden
te regelen en daarmede tegelijkertijd de G. \\V. gezuiverd
zal worden van eene phrase uit de dagen der «déclaration
des droits de l\'homme et du citoyen », die haar tijd heeft
gehad.
Voorschriften als art. 151, die niet de «frame of govern-
ment» betreffen, maar inwendige aangelegenheden regelen,
die betrekking hebben op het vermogensrecht der ingezetenen,
hooren in de G. W. niet meer thuis. 1)
Alleen door het averechtsche denkbeeld te laten varen,
dat de G. W. thans nog de vrijheid der burgers en het recht
tier minderheden heeft te waarborgen, tast men bij de
grondwetsherziening het kwaad in den wortel aan, merkt
Mr. Schepel in zijne verhandeling over de Grondwet
terecht op. 2)
1 Over do bevoegdheid tot beperking van den eigendom door do lagere
besturen, zio Mr. J. Opponheim: Do politieverordening tegenover den
eigendom. Rechtsgel. Magazijn 1887, blz. 41)4 o. v.
2 Mr. C. J. II. Schepel: „do Grondwet", redevoering gehouden in do
algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Utrecht
1010, blz. 37. Zie ook do nota van Mr. E. Fokker als afzonderlijk advies bij
het verslag der Grondwetscommissie van 1005 gevoegd, waarin omtrent
het 5° hoofdstuk der G. W. wordt opgemerkt, dat de regeling daarin vervat
„te zeer in bijzonderheden afdaalt en dén wetgever te sterk de hnndon bindt".
In die richting zoeke de grondwetgever, wanneer hij het
mes in art. 151 zet, de oplossing. Amputatie van dezen
verdorden uitwas zal de G. W. allerminst schaden, maar
haar integendeel slechts ten goede komen.
§ 2. Het begrip „Onteigening."
Ten aanzien van de vraag, wat onder onteigening in
wetenschappelijken zin \') is te verstaan, loopen de meeningen
onzer juristen zeer uiteen.
Terwijl in de dagen van Thorbecke, den ontwerper der
wet van 1851, ook op theoretisch gebied onteigening werd
opgevat als te zijn: «ontzetting van hetgeen het voorwerp
van den eigendom is, overgang van den eigendom van den
een op den ander» 1), is men sedert vrijwel algemeen tot
de conclusie gekomen, dat het meten met den maatstaf
van den eigendomsovergang tot eene onzuivere definitie
van het begrip leidt.
De eerste aanval tegen de leer van Thorbecke2), dat in
dien overgang het kenmerkende van de onteigening, in ver-
1 Bij de behandeling van het wetsontwerp tot regeling der gemeenschap
door electro-magnetische telegrafen (Wet van 7 Maart 1852, Stbl. 48) werd
dit door Thorbecke nog uitdrukkelijk botoogd. (Handelingen Tweede Kamer
24 Februari 1852, blz. 793 , 797;. Dat ontzetting van eigendom zoo goed
met als zonder onteigening kan plaats hebben, is bij deze definitie over
het hoofd gezien.
2 Zie ook Mr. H. M. van Andel : De onteigening ten algemeenen nutte.
Acad. Proefschr. Leiden 1857, blz. 28; Buijs: de Grondwet, deel II, blz. 250;
Mr. W. Thorbecke: Stelsel en toepassing der Onteigeningswet, blz. 18.
De laatste betoogtf dat feitelijk onteigening tot onroerende goederen be-
hoort beperkt te blijven.
gelijking en tegenstelling met andere overheidsmaatregelen r
gelegen is, ging\'uit van Mr. Visser.
In het doel, waarvoor de onteigening plaats grijpt — de
tot stand koming van een werk, tot de uitvoering waarvan
de Staat goederen noodig heeft, die aan bepaalde personen
in privaat-eigendom behooren — /.iet deze het middel om
tot eene juiste omgrenzing van het onteigeningsbegrip te
komen.
Het kenmerkende van het begrip is z. i. hierin gelegen,
dat de Staat goederen aan privaat-personen ontneemt om
die voor ondernemingen in het publiek belang te gebruiken.
Door dat kenmerk onderscheidt de onteigening zich duidelijk
van de politiemaatregelen, waarbij de eigendom wordt ont-
nomen met het doel om te vernietigen.
Eigendomsovergang is bij onteigening geen vereischte.
«Alles wat te eeniger tijd door zijn uitsluitend toebehooren
aan een bepaald persoon de ontwikkeling kan belemmeren
komt voor onteigening in aanmerking». \')
Uit den aard der rechtsgoederen moet worden afgeleid,
of zij kunnen worden onteigend.
Aldus opgevat is volgens Visser hel onteigeningsrecht te
omschrijven als: «het recht der overheid om met inacht-
neming der daarvoor gestelde formaliteiten tegen schade-
loosstelling bepaalde goederen of bepaalde rechten op
bepaalde goederen te ontnemen of bepaalde rechten op
bepaalde goederen te vestigen, ten behoeve van werken in
het publiek belang ondernomen» 1).
Dezelfde meening zijn toegedaan Mr. Creutz !!), door
-ocr page 58-wien de onteigening wordt aangeduid als: «de bevoegdheid
den Staat toekomende om bepaalde goederen, zoowel
stoffelijke als onstoffelijke, te ontnemen, of bepaalde
rechten op bepaalde goederen te vestigen ten behoeve van
een werk in het publiek belang, alles met inachtneming
der noodige formaliteiten en tegen schadeloosstelling» en
Mr. van Sandick, die eveneens het criterium zoekt in de
omstandigheid, dat de overheidsmaatregel, die zoowel den
eigendomsovergang als het vestigen en opheffen van
zakelijke rechten kan betreffen, geschiedt ten behoeve van
werken in het publiek belang ondernomen 1).
Een stap verder gaat Mr. Krabbe 2). Ook hij breekt niet
de leer, dat de ontzetting van hetgeen voorwerp van den
eigendom is, de overgang van den eigendom van den een
op den ander, het kenmerk van de onteigening is, maar
daarnaast verwerpt hij tevens het denkbeeld, dat de
scheidingslijn door het doel van den overheidsmaatregel
wordt bepaald.
Met typische is z. i. dit, dat de onteigening verandering
teweeg brengt in privaatrechtelijke verhoudingen, tusschen
rechtssubjecten, voor zoover die gegrond zijn op het genot
van zaken.
Het politierecht, waarmede Krabbe de onteigening tot
bepaling van haar karakter vergelijkt, wijzigt die verhou-
dingen niet; het vernietigt geheel of ten dccle subjectieve,
rechten, door zekere genotsbetrekkingen niet als inhoud
van die rechten te erkennen.
Opheffing van het subjectieve recht op zaken vindt b.v.
plaats, als een besmette zaak van overheidswege vernietigd
wordt. De rechtsorde erkent ten opzichte van die zaak
1 Mr. H. «W. van Sandick: Onteigening par zones. Acad. Proefsclir.
Groningen 1892, blz. 4.
2 Mr. H. Krab&e: Onteigening ten algemeenen nutte. Eeclitsgel. Ma-
gazijn 1893, dl. XII, blz. 161—200.
geen subjectief recht, omdat zij voor de openbare gezond-
heid gevaar oplevert.
In andere gevallen — men denke aan dolle honden —
wordt het subjectieve recht door den politiemaatregel
slechts in zooverre niet erkend, als het voorwerp in een
voor het algemeen gevaarlijken toestand zou komen te
staan; op den dollen hond, die in huis vast ligt, blijft het
subjectieve recht voortduren.
Op geheel ander terrein beweegt zich het onteigenings-
instituut, door toepassing waarvan de overheid aan een
ten algemeenen nutte werkend persoon een zaaksgenot
bedoelt te verschaffen, dat hij voor het doel, dat hij
nastreeft, noodig heeft.
«Het gemeenschapsbelang vordert, dat ten behoeve van
«een persoon, die algemeene belangen behartigt, die doel-
«einden van algemeen nut verwezenlijkt, een zeker zaaks-
«genot wordt toegekend, tengevolge waarvan hel recht van
«anderen op die zaak geheel of ten deele te niet gaat» 1.)
Gebruikt men dien toetssteen, dan kan het, meent
Krabbe, nooit twijfelachtig zijn, of er onteigening dan wel
politici-echtelijke beperking plaats grijpt, ook al uil zich
de negatieve werking van onteigening en van politierecht
oj) dezelfde wijze.
Hij definieert daarom de onteigening als: «toebedeeling
«van zaaksgenol aan een ten algemeenen nutte werkend
«persoon, tengevolge waarvan anderen hunne rechten op
die zaak geheel of ten deele inboeten » 2).
Terwijl bij hel systeem van Krabbe de wereld, die naai-
de woorden van Buijs !l) tusschen liet onteigcningsrecht en
den politiemaatregel ligt, blijft bestaan, komt de auteur
2 Krabbe t. a. p. blz. 184. Zie ook van Dorp: t. a. p. blz. 10.
8) Buijs: de Grondwet, deel II, blz. 278.
-ocr page 60-van het jongste geschrift over den stand van het onteige-
ningsvraagstuk ten onzent tot de slotsom, dat die wereld
slechts een fictie is
Ook de beperking en vernietiging of onbruikbaarmaking
van den eigendom zijn volgens Mr. Bordewijk onteigenings-
maatregelen. Zoowel hier als bij de overige onteigening
is er, meent hij, één rechtsgrond: het algemeen belang,
zoowel hier als ginds is het element van den overheids-
dwang en van het bepaalde of bepaalbare voorwerp.
Van algemeen standpunt bezien is er geen verschil in
gelegen of de gevaren, die de goederen en rechten der
individuen voor de gemeenschap kunnen opleveren, be-
streden worden, dan wel of de voordeelen, welke die
goederen en rechten kunnen opleveren. worden bevorderd.
In beide gevallen is het elfect voor hem, in wiens pri-
vaten eigendom wordt ingegrepen, hetzelfde. Zijn eigen-
domsbevoegdheden gaan geheel of gedeeltelijk verloren,
het privaatrecht zwicht voor het recht der gemeenschap.
De onteigening is in dien gedachtengang: «de overheids-
«daad, waarbij in het algemeen belang door dwang hetzij
«de geheele eigendom, hetzij een of meer eigendomsbe-
«voegdheden voor den rechthebbende verloren gaan legen
«schadeloosstelling» 1).
Dat in sommige gevallen die schadeloosstelling niet
uitgekeerd wordt, b.v. bij verbeurdverklaring van bepaalde
voorwerpen, acht Mr. Bordewijk geen bezwaar tegen zijn
definitie. De overheid onthoudt dan — redeneert hij — de
schadeloosstelling, die in beginsel den onteigende toekomt,
omdat deze door schending van haar bevel straf ver-
dient 2).
Bij eene beschouwing van den stand van het vraagstuk
1 Bordewijk t.\' a. p. blz. 456.
2 Bordewijk t. a. p. blz. 451.
-ocr page 61-huiten onze grenzen vindt men de hierboven aangegeven
opvattingen in talrijke schakeeringen terug.
Ook daar heerscht groote verscheidenheid bij liet defini-
eeren van het onteigeningsbegrip, al naar gelang van het
standpunt, dat bij de determineering wordt ingenomen.
Mr. W. Thorbecke ontmoet er geestverwanten, die met
hem alleen den eigendomsovergang van onroerend goed
onteigening noemen terwijl Mr. Bordewijk in zijne ruime
opvatting nog overtroffen wordt door Wygodzinski 1), die
zelfs den verplichten krijgsdienst als een < Inanspruchsnahme
der sonst an produktiver Thätigkeit verwendeten Zeit und
Kraft des Unterthanen» tot onteigening rekent.
Tusschen deze uitersten beweegt zich de meerderheid,
die de tegenstelling tusschen onteigeningen politiemaatregelen
handhaaft, maar den eisch van eigendomsovergang laat
vallen. Deels houdt men zich daarbij aan het criterium ten
onzent door Visser aangegeven — de tot stand koming
van werken van algemeen nut — en deels legt men met
Krabbe den nadruk op het «rechtsaufhebende» en «rechts-
begründende» karakter van den onteigeningsmaatregel,
waarbij dan nog verschil van opvatting heerscht, of de
schadeloosstelling als element der onteigening is te be-
schouwen.
Een uitvoerig overzicht van de verschillende systemen
geeft Laver die in het bijzonder let op wat hij noemt
de sociale missie van de onteigening, de verandering van
privaten eigendom in publieken (socialen) eigendom en haar
definieert als: die Begründung öffentlicher Rechte unter
Aufhebung individueller Rechte gegen Entschädigung \').
1 -) Wygodzinski: Dio Volkswirtschaftliche Begründung der Enteignung.
-ocr page 62-Zooals te verwachten was, heeft zich bijna uitsluitend de
Duitsche wetenschap met het ontleden van het wijsgeerig
onteigeningsbegrip bezig gehouden ; de niet Duitsche auteurs
volgen, op enkele uitzonderingen na, de grenzen, die de
wet in hun land om het begrip heeft getrokken.
De Zwitser G. de Weiss 1), die deze grenzen verlaat,
geeft de volgende definitie:
« L\'expropriation pour cause d\'utilité publique est la trans-
mission légale et forcée, durable ou passagère, à l\'Etat ou
à une entreprise publique ou privée autorisée par l\'Etat,
et moyennant un dédommagement équitable, d\'une chose
ou d\'un droit, dont l\'intérêt général d\'une contrée ou d\'une
localité réclame l\'acquisition».
§ 3. Regeling van het onteigeningsrecht.
Bij het opstellen van het hierbij aangeboden ontwerp is
uitgegaan van de leer van Krabbe ïj, waarmede de onder-
geteekende zich volkomen vercenigl, dal de juridische
beteekenis der onteigening, in wetenschappelijken zin be-
schouwd , bestaat in het toekennen van zaaksgenot aan een
ten algemeenen nutte werkend rechtssubject, tengevolge
waarvan de rechten van anderen op die zaak geheel of ten
deele worden opgeheven.
Beslissend voor de vraag, hoe de wetgever het positieve
onteigeningsrecht zal hebben te begrenzen, is die opvatting
evenwel niet.
Wat theoretisch onteigening is, behoeft daarom in de
wet nog niet op éérie leest te worden geschoeid, integen-
deel zal het met het oog op practische behoeften , waarmede
de wetgever in de eerste plaats rekening heeft te houden,
1 de Weiss: L\'expropriation pour cause d\'utilité publique, blz. 30.
-ocr page 63-juist gewenscht zijn de verschillende soorten, zonder op
het theoretisch verband te letten, de meest mogelijke vrij-
heid van ontwikkeling te laten. Alleen dan voorkomt men \'
het verdorren van de organische deelen en houdt men het
instituut levend en krachtig.
Dat trouwens eene algemeene regeling van het onteigenings-
recht in zijn vollen omgang onoverkomelijke bezwaren zou
medebrengen, wordt duidelijk, als men let op de vormen,
waarin het zaaksgenot bij onteigening, in den ruimen zin
opgevat, wordt toegekend.
Maakte men een code van de hier te lande vigeerende
bepalingen betreffende de onteigening, dan zouden daarin,
zegt Krabbe niet alleen thuis hooren de onteigenings-
wet van 1851, maar ook tal van andere daar buiten vallende
wettelijke voorschriften als: de wet van 1806 op de requi-
sities, de wetten betreffende de militaire servituten en de
telegrafie, de ordonnance du Hoi d\'Aout 1669pourleseaux
et forests de son Royaume, het keizerlijk decreet van 22
Januari 1808 betreffende de voet- en jaagpaden enz.
Ook bij verordeningen is door publiekrechtelijke lichamen
herhaaldelijk het gebied der onteigening betreden. Men
denke aan het voorschrift van gemeente-verordeningen,
waarbij aan huiseigenaren de verplichting wordt opgelegd
om naamborden van straten op hun perecelen te dulden,
aan de bepalingen van waterschapskeuren, krachtens welke
de landeigenaren gedwongen worden om uitgegraven grond
op hun land te gedoogen enz. \')
Het hoogste, n.1. de eigendomsovergang in den zin van
de wet van 1851 vindt er in die gevallen, wel is waar, niet
plaats, maar zaaksgenot wordt er wel degelijk toegekend;
de «onteigende» verliest ook hier een bepaald recht op
een zaak, dat in zijn handen de ontwikkeling der gemeen-
schap belemmert; hij staat het af aan een ander rechts-
subject, dat dat recht ten algemeene nutte zal gebruiken;
het verschil met de onteigening in engen zin is slechts een
verschil van graad, van meer of minder zaaksgenot.
§ 4. Onteigening in en buiten het ontwerp.
Welke soorten van onteigening behooren nu bij de wet-
telijke regeling tol één geheel te worden samengevoegd?
Het antwoordt ligt voor de hand , n.1. die, waarvan samen-
voeging practisch mogelijk is.
Als zoodanig komen in aanmerking de onteigening van
onroerende goederen en de onteigening van zakelijke redden
op onroerende goederen, omdat bij beide soorten het zaaks-
genot in den meest duurzamen vorm wordt toegekend en
betrekking heeft op objecten, die door hun aard genoeg
punten van overeenkomst vertoonen om de voorschriften
omtrent de toepassing van het onteigeningsrecht naar één
model te kunnen samenstellen.
Uitgeschakeld blijven alzoo de gevallen, waarin roerend
goed of zakelijke rechten op roerend goed onteigend worden,
en die, waarin de onteigening bestaat in de toekenning
van een gebruiksrecht, waarbij het rechtssubject, ten bate
waarvan onteigend wordt, slechts een tijdelijke heerschappij
over het goed verkrijgt.
Een algemeene regeling daaromtrent kan-, afgezien van
de principieele bezwaren aan de tot stand koming daarvan
verbonden, gevoegelijk gemist worden, omdat die soorten
van onteigening toch altijd slechts als bijkomende maat-
regelen zullen dienst doen. I)e speciale wetten, waarineen
bepaald onderdeel der overheidszorg geregeld wordt, zijn
daarvoor de aangewezen plaats, voor zoover de regeling
althans niet aan lagere organen wordt toevertrouwd.
Voorbeelden van dergelijke wetten zijn er genoeg; uit den
laatsten tijd zijn o. a. te vermelden:
1°. de wet van 15 April 1896, Stbl. 71, houdende be-
palingen ter uitvoering van art. 152, tweede lid, G. W. (wet
op de militaire inundatiën) art. 2 e.v.;
2°. de wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128, houdende be-
palingen ter uitvoering van art. 187 G. W. (wet op den staat
van oorlog en beleg) art. 16 e. v.;
3°. de wet van 10 November 1900, Stbl. 176, houdende
algemeene regels omtrent het Waterstaatsbestuur (art. 9 e. v.);
4°. de wet van 24 Juni 1901, Stbl. 170, tot exploitatie
van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg;
5°. de wet van 11 Januari 1904, Stbl. 7, betrellende aan-
leg en exploitatie en gebruik van telegrafen en telefonen
(art. 4 e. v.);
6°. de wet van 30 December 1904, Stbl. 282, houdende
bepalingen omtrent bevloeiingen (art. 7 e. \\\\).
De in art. 1 van het ontwerp aangegeven grensbepaling
van het terrein, waarop de algemeene onteigeningsvoor-
schriften toepasselijk zullen zijn (onteigening van onroerende
goederen en onteigening van zakelijke rechten op onroerende
goederen), heeft ten gevolge, dat bepalingen als voorkomen
ln de artikelen 65—68 der O. W., waarin onteigening van
roerende goederen behandeld wordt, buiten de regeling
vallen. Ook van overneming der voorschriften in de ont-
eigeningswet opgenomen bij de Oclrooiwet van 7 November
1910, Stbl. 313 (art. 97 e. v.) kan geen sprake zijn,
omdat het octrooirecht is ontstaan en in aard persoonlijk
en niet zakelijk is \').
Voorts moesten vervallen de bepalingen over onteigening
bij besmetting (artikelen 69—72 O. W.) en over onteigening
bij oorlog, brand of watersnood (artikelen 73—75 O. W.).
Worden ter afwering eener gevreesde, of tot het stuiten
van den voortgang eener aanwezige besmetting bepaalde
goederen van overheidswege vernietigd of onbruikbaar ge-
maakt, dan treedt de overheid daarbij politierechtelijk op;
zekere genotsbetrekkingen van die goederen worden dan
niet als inhoud van subjectieve rechten erkend \'); onteigend
in den door ons aangenomen zin wordt er dan niet.
Bestaat er een noodtoestand, die tot onmiddellijk in-
grijpen in de rechten van anderen noopt, dan behooren
de overheidsmaatregelen, die daartoe strekken, deels tot
het onteigeningsrecht en deels niet
Het requireeren van bluschmaterieel bij brand en van
bouwstoffen voor versterking van dijken bij watersnood
valt ongetwijfeld onder onteigening; het zaaksgenot zal dan
echter — ook al betreft de overheidsmaatregel onroerende
goederen — slechts tijdelijk behoeven te worden toegepast.
Zoodra de noodtoestand voorbij is, kunnen de recht-
hebbenden weer over hunne goederen beschikken; er wordt
dan wel onteigend in algemeenen zin, maar niet in de
beteekenis van het ontwerp.
Tot onteigening van onroerend goed of van zakelijke
rechten op onroerend goed behoeft men in die gevallen
niet over te gaan, omdat hier door het verleenen van een
voorbijgaand persoonlijk gebruiksrecht het doel volkomen
kan bereikt worden.
OD
Politierechtelijk treedt de overheid op, als zij bij den
noodtoestand met de uitsluitende bedoeling om onbruikbaar
te maken of te vernietigen een goed tot zich neemt; men
denke aan het omhalen van een huis bij brand, het razeeren
van een terrein voor eene gevechtspositie bij oorlog; evenmin
als bij besmetting is er dan echter van onteigening sprake.
De vraag, hoe deze gevallen buiten de onteigeningswet
geregeld zullen moeten worden , kan hier buiten beschouwing
blijven.
Dat het zgn. noodrecht in het publiek recht feitelijk een
onbruikbaar begrip is, zagen de Negenmannen reeds in.
In het antwoord, behoorende bij het gewijzigd grondwets-
ontwerp van 1845, verklaarden zij, dat de noodtoestanden
eigenlijk «buiten hel begrip van wettelijke uitzondering
zijn gelegen», en dit standpunt is sedert herhaaldelijk ver-
dedigd, o. a. door Layer, die tot de conclusie komt, dat
het eene belangrijke schrede vooruit zou zijn, als het heele
noodrecht uit de juridische terminologie werd verwijderd.
«Ein solches Recht giebt es aber nicht, denn gerade
«darin liegt das charakteristische des sogenannten Not-
« rechtes, dass es ohne Gezetz und sonstigen Rechtssatz in
«ausserordentlicher, sich über die Rechtsschranken, selbst
«die verfassungsmässigen, hinwegsetzender Weise ausgeübt
«wird. Dadurch fällt aber das ganze Notrecht» überhaupt
«aus der Rechtsordnung hinaus» \').
§ 5. Ondernemingen van algemeen belang.
Art. 1 van het ontwerp bepaalt, dat onteigening ten al-
gemeenen nutte alleen is toegelaten, voor zoover zij noodig
is ten behoeve van ondernemingen van algemeen belang.
Eene opsomming, als in art. 1 O. W., waarbij als dragers
van dat algemeen belang uitsluitend publiekrechtelijke
lichamen worden aangewezen, wordt niet gegeven, omdat
— zooals trouwens in de O. W. reeds is erkend (artikelen
2 en 78) — ook onteigening ten name van private per-
sonen ter bevordering van algemeene belangen noodig
kan zijn
Het criterium bij het antwoord op de vraag, of in een
bepaald geval voor toepassing van den onteigeningsmaat-
regel aanleiding is, is niet te zoeken in de tegenstelling van
belang van den publieken dienst van den Staat of zijne
onderdeelen tegenover particulier belang, maar in die van
door de overheid te behartigen algemeen belang, in den
meest ruimen zin, tegenover particulier belang.
Met dat belang der gemeenschap heeft de overheid alleen
rekening te houden, en daarbij is het onverschillig of de
aanvrager eene publiekrechtelijke qualiteit al dan niet
bezit; de vraag is, of hij genoeg waarborgen aanbiedt, om
hem zonder gevaar van misbruik het onteigeningsrecht te
kunnen verleenen, waarvan de toepassing in hel gemeen-
schapsbelang noodig is.
Bij de beslissing van die vraag late men de overheid de
volle vrijheid; zij zal daardoor soms voor eene moeilijke
keus komen te staan, maar dat mag op zich zelf geen
reden zijn om in de wet bepalingen op te nemen, die door
haar onvermijdelijke onvolledigheid de toepassing van het
onteigeningsinstituut in gevallen, waarin daaraan behoefte
bestaat, zouden kunnen belemmeren.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de vraag voor welke
ondernemingen de toepassing van den onteigeningsmaat-
regel gewettigd is.
Ook daaromtrent bevat liet ontwerp geene bindende be-
palingen, omdat niet eens voor al kan worden uitgemaakt,
welke ondernemingen het algemeen belang wèl en welke
het niet zullen kunnen bevorderen.
Reeds meermalen werd bij de wetten, waarbij het alge-
meen nut der onteigening werd verklaard, erkend, dat ook
voor andere doeleinden dan de uitvoering van bepaalde
«werken», als waarvan in art. 10 O. W. sprake is, ont-
eigend mag worden 1).
Deze praktijk, die in strijd is met het stelsel van de wet
van 1851 — men lette o.a. op art. 61, waarin een straf
wordt gesteld op het niet tot stand brengen van het
«werk» — sanclionneert het ontwerp, door niet meer van
«werken» te spreken, maar van «ondernemingen» zonder
meer.
Aan een dergelijke uitbreiding, waardoor o. a. het be-
kende bezwaar tegen de onteigening par zones wordt weg-
genomen, 2) bestaat, blijkens de op blz. 60 e. v. vermelde
wenschen tot ruimer toepassing van het onteigeningsrecht,
inderdaad behoefte.
In aansluiting daaraan moge hier nog gewezen worden
op de stemmen, die zich in den laatsten tijd doenhooren,
om tot behoud van monumenten van geschiedenis en kunst
en zgn. natuurmonumenten van het onteigeningsrecht ge-
bruik te maken :t).
1 Zio o. (i.: 1°. Wet van 7 December 1908, Stbl. 3G0, tot verklaring
van het algemeen nut der onteigening ton behoeve van do opruiming van
beplantingen langs den spoorweg Winterswijk—Zevenaar.
2°. Wet van 23 Mei 1010. Stbl. 114, tot verklaring van hot algemeen
nut der onteigening van eigendommen in de gemcento Dreumel noodig
voor vrijmaking van hot verkeer op den weg over don Vorenschen dam en
de Dreumelscho straatsonder genoemde gemeente.
3°. Wot van 17 Juli 1011, Stbl. 206, tot verklaring van hot algemeen
nut der onteigening van eigendommen noodig om zekerheid to erlangen,
dat een deel der Loolnan en een aansluitend deel van den achterweg to
Voorburg voor doeleinden van algemeen belang beschikbaar blijven of
komen.
2 Zie van Sandick t. a. p. blz. 69.
-ocr page 70-§ 6. De vorming van den Onteigeningstitel.
Bij de vorming van den titel der onteigening behooren
waarborgen aanwezig te zijn, dat de wijziging der privaat-
rechtelijke verhoudingen door het algemeen belang gewet-
tigd is en niet verder ga, dan dat belang eischt.
De wet dient daarom nauwkeurig te bepalen op welke
wijze het onteigeningsrecht aan het rechtssubject, dat de
onteigening wenscht, kan worden verleend.
Drie feitelijke vragen, waarmede de titel der onteigening
wordt bepaald, zijn daarbij te beslissen:
1°. Is de verwezenlijking van het doel, dat niet de ont-
eigening beoogd wordt, een zaak van algemeen nut\'?
2°. Is de onteigening noodig voor de persoon, die haar
wenscht?
3°. In welken omvang is er behoefte aan onteigening?
De twee eerste vragen worden ten onzent in den regel
beantwoord door den rijks wetgever, door wien verklaard
wordt, dat het algemeen nut de onteigening vordert, waarbij
dan overeenkomstig art. 10 O. W. zijn aan te wijzen de
aard en de strekking, zoomede de hoofdpunten ter bepaling
der algemeene richting van het werk en, bij kanalen en
wegen, zooveel mogelijk de gemeenten, door welke zij
zullen loopen.
Bij wijze van uitzondering wordt deze verklaring niet
vereischt in de gevallen in den tweeden, derden en vierden
titel der O. W. vermeld.
Het stelsel om den wetgever te belasten met liet onder-
zoek, of de onteigening door liet algemeen belang gerecht-
vaardigt! is, werd door de ontwerpers der G. \\V. van 1848,
waarin voor het eerst een bepaald orgaan met die taak
wordt belast, verdedigd als gevende den besten waarborg
tegen een al te lichtvaardig gebruik van het onteigenings-
recht; «deze vorm schijnt, waar hii uitvoerlijk is boven
iederen anderen, de voorkeur des te meer te verdienen,
hoe menigvuldiger in onzen tijd onteigening ten behoeve
van openbare werken wordt gevorderd» \').
De hoogste macht zou hebben te beslissen, of er aan-
leiding bestond om dezen overheidsmaatregel met zijn ver-
strekkende gevolgen toe te passen.
Intusschen werd in hel gewijzigd ontwerp der Negen-
mannen rekening gehouden met hel in de Kamer geopperde
bezwaar, dat uitzonderingen op dien regel noodig zouden
kunnen zijn. Aldus ontstond art. 147 der (1. W. van 1848
niet zijne opsomming van de bepaalde gevallen, waarin
het vereischte der verklaring door de wet verviel.
De grondwetgever van 1887 ging nog verder en liet aan
den algemeenen wetgever over om de gevallen te bepalen
in welke die verklaring niet vereischt wordt. (art. 151 (i. \\V.)
Dat hiermede het in de eerste zinsnede van art. 151
(i. \\V. opgenomen beginsel van alle kracht beroofd wordt,
behoeft geen nader betoog.
Inderdaad staat de zaak thans zoo, dat de wetgever in
alle gevallen, waarin het hem goeddunkt, den waarborg
van de speciale machtigingswet kan laten vervallen; grenzen
bestaan er voor hem niet, hij kan zoo ver gaan als hij wil.
Let men op de talrijke voorstellen, waarbij in die
richting wijziging der onteigeningswet wordt beoogd, dan
is er alle reden voor de verwachting, dat de in 1901 inge-
voerde bijzondere regeling betreffende «onteigening in liet
belang der volkshuisvesting» (art. 77—96 O. W.) zeker geen
unicum zal blijven.
Reeds in de zitting 1889/1890 der Tweede Kamer *) diende
Mr. S. van Hcuten een wetsontwerp in, waarbij bijzondere
gevallen werden omschreven, waarin het algemeen nut der
onteigening a priori wordt erkend, zoodat een speciale
verklaring bij de wet onnoodig is.
De gemeentebesturen werden bij dat ontwerp bevoegd
verklaard om eigendommen in hunne gemeente te ont-
eigenen en beschikbaar te stellen voor:
a. uitbreiding van steden, dorpen, buurtschappen;
b. vorming van nieuwe buurtschappen;
c. oprichting of uitbreiding van inrichtingen van nijver-
heid, woningen met tuinen voor bestuurders, beambten
en werklieden hieronder begrepen;
(l. ondernemingen van tuinbouw, landbouw, veeteelt en
houtteelt.
Rij de behandeling der Staatsbegrooting 1904/1905 1)
werd aangedrongen op eene vereenvoudigde afzonderlijke
regeling voor onteigening ter zake van ontginning.
Eene voorafgaande verklaring van hel algemeen nut
achtte men daarbij niet noodig. Immers — zoo heet het —
bedoelt ontginning verhooging van de productiviteit van
den bodem en geldl het dus hier een aangelegenheid,
waarvan liet algemeen nut van te voren reeds schijnt vast
te staan.
De Staatscommissie voor den landbouw, aan welke
onder meer een onderzoek werd opgedragen omtrent den
economischen toestand der landarbeiders in Nederland,
1 Voorloopig verslag, Hoofdstuk IV, blz. 0.
-ocr page 73-mede in verband met het klein grondbezit, geeft in het in
1909 verschenenen rapport in overweging om op het voet-
spoor der Woningwet aan de Onteigeningswet een nieuwen
titel toe te voegen, behelzende de bepaling, dat onteigening
kan plaats hebben in het belang van de verschaffing van
grondgebruik aan landarbeiders zonder voorafgaande ver-
klaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening
vordert x).
Eene dergelijke verklaring wordt ook onnoodig geacht
in het «ontwerp van wet op de ruilverkaveling» 1).
De ontwerpers daarvan wensehen een afzonderlijken
titel in de onteigeningswet «over onteigening in hel belang
der bevordering van den landbouw door ruilverkaveling».
Zijn de eigenaars of mede-eigenaars van in de ruilver-
kaveling gebrachte gronden niet bereid om deze onvoor-
waardelijk af te staan, dan kan, volgens hel ontwerp, tot
onteigening worden overgegaan, die ten name van de
plaatselijke commissie, aan welke de uitvoering van den
ruilverkavelings maatregel is opgedragen, geschiedt, uit
kracht van een besluit van Gedeputeerde Staten.
Ten slotte valt nog le vermelden een betoog van Prof.
Valckenier Kips 2), waarin de wenschelijkheid wordt uitge-
sproken, dat ook voor verkeersverbetering binnen de be-
bouwde kom aan de gemeente dezelfde bevoegdheid wordt
toegekend als zij thans ingevolge den vierden titel deront-
1 Handelingen van het Nederlandsch Landbouw Comitó 1008.
2 Praeadvies, Vereeniging voor do Staathuishoudkunde en do Statistiek
1008, blz. 201.
eigeningswet heeft teil aanzien van de maatregelen in het
belang der volkshuisvesting.
Om tweeërlei reden wordt in de hierboven genoemde
gevallen het voorafgaand oordeel van den wetgever over-
bodig geacht; öf men beschouwt het doel zóó beslist van
algemeen nut, dat het niet noodig is hierover nog vooraf
bij de wet te beslissen, öf men ziet in den rijkswetgever
niet het aangewezen orgaan om uit te maken, wat in een
concreet geval het publiek belang van een plaatselijk
organisme eischt.
Wat het eerste motief betreft, kan niet ontkend worden,
dat er gevallen kunnen voorkomen, waarin de onteigenings-
maatregel zoozeer ten algemeene nutte strekt, dat iedere
uitdrukkelijke verklaring daaromtrent overbodig kan worden
geacht.
Ook buiten de hierboven aangegeven gevallen zijn de
voorbeelden daarvan yoor het grijpen.
I)e wetgever heeft b.v. tot den aanleg van een spoorweg
of kanaal voor rijksrekening besloten en daarbij de richting
nauwkeuring vastgesteld. Wat voor zin heeft het dan, om
nog eens uil te maken, dat het algemeen nut de onteige-
ning voor dien spoorweg of dat kanaal vordert!
Toch blijft in hel omschrijven in de wet van bepaalde
gevallen, waarin de speciale machtigingswet tot onteigening
kan vervallen, een gevaar schuilen.
Door welke ondernemingen de algemeene belangen zullen
bevorderd worden, laat zich niet voor altoos bepalen, de
inzichten daaromtrent wisselen; wat lieden onomstooteiijk
van algemeen belang geacht wordt, wordt misschien later
niet meer als zoodanig erkend. Het gemis aan een uitspraak
omtrent het algemeen belang zou zich dus tegen de ver-
wachting van den wetgever in wel degelijk te eeniger tijd
kunnen laten gevoelen.
Hetzelfde bezwaar is tegen het tweede motief in te brengen.
De grens tusschen algemeene en plaatselijke belangen is
nimmer constant. Ook daarbij is er steeds eene wissel-
werking, waaromtrent de wetgever slechts gissen kan, wat
er in de toekomst zal gebeuren.
Een definitieve uitspraak, wat lot zijn domein en wat tot
het domein van de plaatselijke besturen behoort, kan hij
op straffe van onvolledigheid nimmer geven.
Tegen bet stelsel, om uitzonderingsgevallen bij gebleken
behoefte te scheppen, is voorts een formeel bezwaar n.1.
dit, dat — gaat men op den in 1901 ingeslagen weg voort
met het vaststellen van speciale bepalingen over onteigening
in het belang van de een of andere zaak — de onteigenings-
wet een allesbehalve\'fraaie lappendeken zal worden, vooral
als men daarbij dan nog, zooals in den vierden titel der
O. \\V. is geschied, bijzondere voorschriften geeft over de
berekening van de schadeloosstelling.
Op grond van het bovenstaande wordt in hel ontwerp
voorgesteld om bij iedere onteigening vooraf door een be-
paald orgaan te laten beslissen, of er termen voor ont-
eigening aanwezig zijn.
Met die taak wordt evenwel niet de rijkswelgever, maar
de Kroon belast, omdat het onderzoek naar het bestaan
van bepaalde feiten, waar het hier omgaat, buiten den
gewonen werkkring van den * rijkswetgever ligt1), en —
wat hier het zwaarst weegt — de behandeling door dezen
1 Zie Krabbe t. a. p. blz. 187.
Mr. A. A. II. Struijcken „Administratie of Rechter", blz. 24, inerkt
terecht op: „Do snel ontwikkelende sociale cultuur kan door geen wet-
gever in alle bijzonderheden blijvend worden beheerscht, do samenstelling
der vertegenwoordigende lichamen maakt hem daartoe ook steeds minder
geschikt. De hoofdtaak der Volksvertegenwoordiging wordt steeds minder
de wetgeving in den ouden zin als de geheele rechtsschepping, maar
bepaalt zich steeds meer tot het aanwijzen in wettelijken en anderen vorm
van de richting, waarin het staatkundig leven zich heeft te bewegen."
in geenen deele de zekerheid verschaft, dat op die wijze
de grenzen tusschen algemeen en bijzonder belang met de
noodige zorg worden bepaald.
Raadpleegt men de parlementaire geschiedenis der wetten,
waarbij het algemeen nut der onteigening werd verklaard,
dan blijkt, dat deze bijna altijd onder den hamer van den
voorzitter doorgaan, zonder dat er discusie over gevoerd
wordt, of hoofdelijke stemming wordt verlangd.
Het gaat er mee als met de naturalisatiewetten; van een
serieuze behandeling is nauwelijks sprake.
Daarbij komt nog, dat de weg, die op die wijze bewandeld
wordt, vrij lang is; gemiddeld verliepen er in de jaren
1890—1910 tusschen den datum, waarop het ontwerp bij
de Tweede Kamer inkwam en den datum van de vaststelling
der wet 103 dagen; aanleiding genoeg om het tegenwoordige
stelsel te verlaten en de opdracht te geven aan het centrale
regeeringsorgaan, tol welks taak de bestuursdaden behooren.
Bezorgdheid, dat daarbij de algemeene belangen iu het
gedrang zullen komen, behoeft niet te bestaan, de ministrieele
verantwoordelijkheid kan toch — Mr. de Jong van Beek
en Donk merkte het terecht op \') — voldoende waarborg
worden geacht, dat niet willens en wetens onbillijkheden
zullen worden begaan.
In het ergste geval is er trouwens nog altijd een uiterste
middel om het kwaad te keeren. Met de, verklaring van het
algemeen nut is immers de onteigening nog niet perfect;
ook na de verschijning van het Koninklijk Besluit, waarbij
het onteigeningsreclit wordt verleend, is er nog overvloedig
gelegenheid om den Minister, die naar het oordeel der
Kamer builen de streep ging, le beletten om verder onheil
te stichten.
«
Art. 2 van het ontwerp spreekt niet van het verklaren
-ocr page 77-van het algemeen nut der onteigening, maar van het ver-
leenen van het onteigeningsrecht aan den ondernemer.
Deze terminologie verdient de voorkeur, omdat zij korter
is en het karakter van den maatregel juister aangeeft.
Het gaal toch niet alleen om de vraag, of het algemeen
belang bij de onteigening betrokken is, maar ook, of het
bepaalde rechtssubject, dat haar wenscht, de onteigening
noodig heeft. Met het verleenen van het onteigeningsrecht,
in subjectieven zin beschouwd, beslist de Kroon beide
vragen tegelijk.
Theoretisch kan men de bedenking maken, dat het,
wanneer de Staat als ondernemer optreedt, minder juist
is om van de verleèning van hel onteigeningsrecht tc
spreken.
Dit bezwaar verliest evenwel grootendeels zijn beteekenis,
wanneer men in aanmerking neemt, dat de Staat als onder-
nemer eenc speciale functie vervult, die van de normale
overheidstaak gescheiden kan worden.
Het verleenen van het onteigeningsrecht is trouwens niet
op te vatten in den zin van overdracht van eene bepaalde
publiekrechtelijke bevoegdheid der overheid aan den onder-
nemer, maar in dien van toekenning van het recht om van
hel door de overheid in werking gestelde onleigcnings-
ap pa ra at Ie mogen gebruik maken, verleening dus niet van
het recht tot onteigening maar van het recht op onteigening
In deze beteekenis komt de uitdrukking o. a. voor in
de Oostenrijksche spoorwegconcessiewet van 1854, § 9:
« Einer gemeinnützigen Eisenbahnunternehmung wird das
Recht der Expropriation.... verliehen». Hessische ont-
eigeningswet van 1881, art. 2:« Unter denselben Bedingungen
kann das Enteignungsrecht an Privatpersonen----verliehen
werden». Saksische onteigeningswet van 1902, § 2: « Der
Antrag auf Verleihung des Enteignungsrechtes ist beim
Ministerium des Innern einzureichen».
Zie ook Memorie van Toelichting op het Ontwerp 1011
Mr. Jonckers Niclioer, Onteigening «)
-ocr page 78-der «Landarbeiderswet», blz. 15: «Eindelijk is aanvulling
«dier wet (O. W.) noodig ten einde het subjectieve ont-
«eigeningsrecht te verleenen aan de krachtens de onder-
« havige wet toegelaten privaatrechtelijke lichamen».
§ 7. De omvang der Onteigening.
Is den aanvrager het onteigeningsrecht verleend, dan rest
de beslissing over de derde vraag, in welken omvang hij
behoefte heeft aan onteigening.
Volgens de bestaande wet geschiedt dit in de gevallen
bij de artikelen 14 en G2 bedoeld door den Koning en bij
onteigening in liet belang der volkshuisvesting door den ge-
meenteraad (art. 79). Vindt de gemeenteraad, naar aanleiding
van een tot onteigening strekkend verzoek van eene ver-
eeniging, vennootschap of stichting geen termen om tot
onteigening te besluiten, dan kan de onteigening in het
belang der volkshuisvesting eveneens bij Koninklijk Besluit
worden toegestaan, welk besluit door de wet te bekrachtigen
is (art. 87) >).
In het ontwerp wordt een andere weg gevolgd. Wanneer
door het ofiteigeningsbesluit eenmaal vaststaat, dat voorde
onderneming onteigening noodig is, zal de ondernemer,
voor zoover deze de Staat, eene gemeente of eene provincie
is, bevoegd zijn om zelf te beslissen wat er onteigend zal
worden.
Principieel zou er niets tegen zijn om ook aan andere
publiekrechtelijke lichamen: waterschappen, vcenschappen
en veenpolders dezelfde macht toe te kennen.
De gevallen, waarin ten behoeve van deze instellingen
-ocr page 79-onteigend wordt, zijn evenwel niet talrijk, terwijl boven-
dien bij dergelijke onteigeningen de provinciale- en gemeente-
belangen meestal zeer nauw betrokken zullen zijn.
Eenvoudiger is het daarom ook hier op dezelfde wijze
te handelen, als bij onteigeningen ten behoeve van niet
publiekrechtelijke lichamen, en in deze den Koning te
laten beslissen.
De aanwijzing der te onteigenen zaken zal alzoo op
drieërlei wijze geschieden (art. 17 ontwerp):
1°. wanneer de ondernemer eene gemeente is:
bij besluit van den gemeenteraad met repressief toe-
zicht der Kroon;
2°. wanneer de ondernemer eene provincie is:
hij besluit van provinciale staten met repressief toe-
zicht der Kroon;
3°. wanneer de ondernemer niet eene gemeente of
provincie is:
bij Koninklijk Besluit.
In hel ontwerp worden deze besluiten aangeduid met
den algemeenen naam van «aanwijzingsbesluiten».
Het opmaken van een uitgewerkt plan der onteigening
behoeft volgens het ontwerp eerst te geschieden. als het
«onteigeningsbesluit» verschenen is.
Bij de tegenwoordige regeling is dit anders. Art. 6 O. \\V.
eischt n.1. de ncderlegging van een dergelijk plan, vóórdat
de wet, die het algemeen nut der onteigening verklaart,
lot stand *is gekomen. Leidt het voorbereidend onderzoek
tol geen wijziging in het plan, dan wordt hetzelfde plan—
ingevolge art. 12 — nadat de wet is verschenen, nogmaals
ter visie gelegd \').
Deze methode kan tijdverlies en geldverspilling ten ge-
volge hebben, indien het onteigeningsrecht aan den onder-
nemer niet wordt verleend. Verkieselijker is het daarom
bij het «onteigeningsbesluit» niet in détails te treden en
alleen principieel uit te maken of er aanleiding tot ont-
eigening is. Is daarover beslist, dan kan de ondernemer
zijn plan in bijzonderheden bestudeeren en uitwerken; hij
is dan, als hij binnen de perken door het onteigenings-
besluit gesteld blijft, vrijwel zeker dat zijn arbeid niet
vruchteloos zal zijn. Zie hierover de artikelen 12, 19, 20
en 21 van het ontwerp.
§ 8. De executoir-verklaring der onteigening.
Met het «aanwijzingsbesluit» is de onteigeningstitel
compleet.
I)e overheid besliste, dat de ondernemer in het algemeen
belang onteigening noodig heeft en bepaalde den omvang
van de behoefte daaraan; op den ondernemer rust nu de
taak om met dien titel gewapend het bezit te verwerven
van de in het «aanwijzingsbesluit» genoemde zaken.
Hij kan tot die inbezitneming langs twee wegen komen,
langs den Weg der minnelijke overeenkomst en langs den
weg der rechterlijke tusschenkomst.
Roept hij, omdat hij zijn doel niet langs den eerstge-
noemden weg kan bereiken, de tusschenkomst van den
rechter in, dan spreekt deze, als de eisch van den onder-
nemer kan worden toegewezen, de onteigening uit en stelt
daarbij tevens de uit te keeren schadevergoeding vast.
(art. 37 O. W.).
Dat de wetgever de betwisting der rechtsgeldigheid van
den onteigeningstitel voorzag en aan den rechter opdroeg
bij geschil daaromtrent eene beslissing te geven, kan niet
anders dan toegejuicht worden, omdat aldus repressie van
administratief onrecht bij de tot stand koming van den
titel mogelijk wordt.
De personen, in wier vermogenssfeer wordt ingegrepen,
moeten zekerheid hebben, dat de voorschriften, die de
wetgever in hun belang geeft, stipt worden nagekomen
en die zekerheid kan het best worden verkregen, als de
onpartijdige rechter, die buiten de administratie staat, de
bevoegdheid krijgt om een besluit van het administratieve
orgaan, dat op onwettige wijze ontstond, zijn effect te
ontnemen.
Of in abstracto de beoordeeling der feiten in art. 25
O. W. vermeld wel bij den burgerlijken rechter thuis be-
hoort, kan betwijfeld worden.
Op dit terrein zou de administratieve rechter zeker meer
op zijn plaats zijn.
Het onderzoek over de rechtsgeldigheid van den titel is
evenwel van zeer eenvoudigen aard; practisch is er daarom
geen bezwaar om den burgerlijken rechter, wiens tusschen-
komst bij de regeling van de schadeloosstelling toch noodig
is, tevens te belasten met de taak om over de rechtsgeldig-
heid te beslissen.
Voor wijzigingen in hel bestaande stelsel vond dan ook
de staatscommissie van 1891 tol voorbereiding der uil-
voering van de voorschriften der (i. W. aangaande de
administratieve rechtsspraak geen aanleiding \')•
Ook Mr. Loell\', de ontwerper van hel wetboek van ad-
ministratieve rechtsvordering, was blijkbaar van dit gevoelen.
Bij de bespreking van de uitzonderingen, die bij de invoe-
ringswet op de bevoegdheid van den administratieven
rechter zouden zijn le stellen, worden de bepalingen der
O. \\V. uitdrukkelijk genoemd 2).
Dat de rechter, indien hij den onteigeningstitel zonder
gebreken oordeelt, de onteigening uitspreekt (art. 18 O. W.)
is — zooals Krabbe terecht opmerkt — eene onjuiste
qualificatie. Over de onteigening is bij het «aanwijzings-
besluit » al uitspraak gedaan, aan de vaststelling van den
titel heeft de rechter geen deel; wat hij doet is niets anders
dan den titel executoir verklaren.
Prof. Krabbe meent, dat de wet hier haar doel voorbij-
streeft en de belanghebbenden onder eene noodelooze
curateele stelt; de betwisting behoort z. i. door den rechter
afgewacht te worden, immers het belang van den eigenaar
kan medebrengen, dat hij zich niet op het verzuim van
formaliteiten beroept.
Bij deze redeneering wordt vergeten, dat ook de derde
belanghebbenden op de betwisting van de rechtsgeldigheid
van den titel kunnen prijsstelten.
Dat op hun grieven zal worden gelet is mogelijk, zij
kunnen evenwel door de bepaling van art. 3 O. W. buiten
het proces gesteld worden. In dat geval zou de eigenaar,
die soms de minst belanghebbende is, het in zijn hand
hebben om ten hunnen nadeele een onwettigen titel rechts-
kracht te verleenen.
Op dien grond is behoud van het bestaande systeem ge-
wenscht. De voorschriften, welker verzuim volgens art. 25
O. W. tot ontzegging van den eisch leidt, zijn voorschriften
van openbare orde. Door niet naleving daarvan kunnen
personen, die er geheel onbewust van zijn, dat de ont-
eigeningsmaatregel hen zal treffen, benadeeld worden.
Billijk is het daarom, dat de rechter, voor de belangen
van allen wakende, zijn veto uitspreekt over den titel, die
niet aan dc verdachten voldoet.
Een der hoofdpunten, op welke het bij eene wet over
de onteigening ten algemeenen nutte aankomt, was volgens
de ontwerpers der O. W.: «den kortsten weg aan te wijzen,
«om de in billijkheid verschuldigde schadeloosstelling te
«leeren kennen» 1).
Dat de door den wetgever van 1851 aangewezen procesweg
betrekkelijk kort is, kan niet ontkend worden 2), goedkoop
is hij evenwel niet. Door het voorschrift van art. 18, in verband
waarmede voor iederen kadastralen eigenaar een afzonder-
lijk proces met al de daaraan verbonden formaliteiten
noodig is, loopen de kosten der procedures zoo op, dat de
ondernemer in vele gevallen er toe overgaat om op het
laatste moment zijn aanbod, hoe billijk ook, nog te ver-
hoogen, teneinde aldus een proces te ontloopen. Omgekeerd
neemt de onteigende dikwijls noodgedrongen genoegen met
de aangeboden som, omdat hij bevreesd is in de kosten
veroordeeld te worden.
In dezen toestand, die voor beide partijen ongezond is,
kan verbetering gebracht worden door het proces te zuiveren
van alle noodelooze en dure formaliteiten en door de vraag
of de titel rechtsgeldig is niet meer — zooals thans ge-
schiedt — voor iederen kadastralen eigenaar afzonderlijk
bij interlocutoir vonnis te laten beslissen, maar bij één
vonnis, dat betrekking heeft op de geheele onteigening.
De kosten worden dan lager en behoeven de partijen
niet meer af te schrikken om den rechtsweg te bewandelen,
wat tengevolge zal hebben, dat zij bij aanbod en vraag
zuiverder tegen over elkaar zullen staan.
1 Thorbecke t. a. ]>. blz. \'27.
2 Vat er soms, onditnks do verkorte procedure, nog gorulmon tijd kan
verloopcn, ulvorenn do onteigening wordt uUgndprnkuA, blijkt uit \\\\litout-
elgenfngsproces vernield /» liet W. v. h. Ji. nn. 0257 vim 24 Jan. 1912,
3Ien vindt dnnr do volgende data:
11 April 1911: interlocutoir vonnis rb. Alkmaar,
22 Jnni „ : eindvonnis rb. Alkmaar,
10 Aug. „ : arrest H. lt. Zaak teruggewezen naar rb. Alkmaar,
12 Oct. „ : vonnis rb. Alkmaar,
10 Nov. „ : arrest JI. R.
De nieuwe regeling in art. 38 e.v. van het ontwerp op-
genomen, is in hoofdzaak de volgende:
In plaats van met eene dagvaarding der kadastrale
eigenaars, begint het onteigeningsproces met een verzoek-
schrift tot executoir-verklaring der onteigening.
De ondernemer dient dit verzoekschrift in bij de recht-
bank, onder wier rechtsgebied de perceelen en perceels-
gedeelten zijn gelegen, betreflende welke de executoir-ver-
klaring wordt verlangd. Zijn die perceelen en perceels-
gedeelten in meer dan één arrondissement gelegen, dan is
de rechtbank, onder wier rechtsgebied het grootste aantal
daarvan is gelegen, bevoegd.
Is die rechtbank niet aan te wijzen, het getal kan b. v.
voor de twee, die in aanmerking komen, gelijk zijn, dan
is de keuze aan den ondernemer. De onteigeningszaken
zullen dus niet meer, zooals thans geschiedt, door ver-
schillende colleges behandeld worden, maar door één.
Bij zijn verzoekschrift legt de ondernemer over:
1°. de Staatscouranten, waarin het«onteigeningsbesluil»
het «aanwijzingsbesluit» en de bekendmakingen bij de O. W.
voorgeschreven, voor zoover deze vereischt waren, zijn
opgenomen,
2°. een bewijs, door den betrokken burgemeester afge-
geven, dat de termijnen van nederlegging der stukken zijn
in acht genomen.
Het Openbaar Ministerie bij de rechtbank doet van het
verzoekschrift mededeeling in de Staatscourant en in één
of meer nieuwsbladen door de rechtbank aan te wijzen.
Daarbij wordt een termijn gesteld van minstens vier weken,
binnen welken bezwaren legen de executoirverklaring
kunnen worden ingediend bij den rechler-commissaris, dien
de rechtbank voor de behandeling der onteigeningszaken
aanwijst.
Wie meent, dat zijne belangen door de informeele tot
standkoming van den onteigeningstitel zijn geschaad, kan
bij eenvoudig bezwaarschrift, zonder dat procureurstelling
noodig is, zijn grieven ter kennis van de rechtbank brengen.
Nadat de bezwaarschriften gedurende acht dagen ter
inzage hebben gelegen, brengt de rechtercommissaris op een
door de rechtbank te bepalen zittingsdag rapport daarover uit.
Wenscht de ondernemer of een der personen, die een
bezwaarschrift indienden, op die zitting conclusie te nemen ,
dan beslaat daartoe gelegenheid. In dat geval zal een
procureur zijn te stellen. Pleidooien kunnen mede op die
zitting gehouden worden.
Is de rechtbank, naar haar oordeel, voldoende ingelicht,
dan beslist\'zij op het verzoekschrift zonder verdere forma-
liteiten; wenscht zij nadere voorlichting dan kan er nog
getuigenverhoor plaats vinden.
In vier gevallen zal de rechtbank op het verzoekschrift
afwijzend hebben te beschikken:
1°. wanneer de ondernemer de stukken, die tol staving
van zijn verzoek vereischl zijn, niet heeft overgelegd,
2°. wanneer het verzoekschrift later dan één jaar nft den
datum der Staatscourant, waarin het «aanwijzingsbesluit"
is geplaatst, is ingediend,
3°. wanneer de in het verzoekschrift genoemde zaken
niet in het «aanwijzingsbesluit" zijn vermeld,
1°. wanneer het blijken mocht, dat de ten aanzien van
de totstandkoming der «onteigeningsbesluiten» en «aan-
wijzingsbesluiten » voorgeschreven formaliteiten niet zijn
vervuld.
De grenzen van het geding zijn hiermede aangewezen.
Zijn die gevallen niet aanwezig, dan behoort de executoir-
verklaring van den titel te worden uitgesproken.
Het eenige rechtsmiddel, dat tegen het vonnis der recht-
bank openstaat, is cassatie, (art. 45 ontwerp).
De vragen, die aan het oordeel van den rechter zijn
onderworpen, zijn van zeer eenvoudigen aard, hooger
beroep kan daarom zonder bezwaar uitgeschakeld worden.
Voor het cassatieproces gelden even als voor het proces
bij de rechtbank bijzondere van de gewone regelen af-
wijkende bepalingen, waardoor eene spoedige beslissing
verzekerd wordt.
Op één daarvan, in art. 40, laatste lid, van het ontwerp
vermeld, wordt hier bijzonder de aandacht gevestigd. Is er
cassatie ingesteld, dan is de beslissing van den hoogen raad
in ieder geval eene eindbeslissing. De uitspraak van den
rechter wordt n.1. öf bevestigd, hetzij met overneming,
hetzij met verbetering der gronden, óf geheel of gedeeltelijk
vernietigd, waarna de hooge raad uitspraak doet, zooals
de rechter had behooren te doen
Evenals bij het interlocutoir vonnis, in art. 27 O. W. be-
doeld, worden bij hel onteigeningsvonnis — met welken
naam het ontwerp het vonnis of arrest, waarbij de ont-
eigeningstilel executoir is verklaard, aanduidt — de des-
kundigen benoemd, door wie de schadeloosstelling zal
worden bepaald. De taak van deze deskundigen is evenwel
in het ontwerp anders dan in de O. W.
Volgens de O. W. stelt de rechter de schadeloosstellingen
vast, nadat de deskundigen hem daarbij van advies hebben
gediend. Hij kan hun advies volgen, maar is daartoe niet
verplicht.
In het ontwerp wordt de taak van den rechter door de
deskundigen vervuld. Zij schatten en stellen tevens vast,
aan wie een schadeloosstelling toekomt en welk bedrag
behoort te worden uitbetaald. Nemen de belanghebbenden
mei de uitspraak van de commissie geen genoegen, dan
treedt de rechter op en heslist het geschil.
Men vindt eene dergelijke regeling in de Tiendwet 11)07,
Stbl. 222 (art. 49 e. v.).
Zij heeft het voordeel eenvoudiger te zijn dan de thans
bestaande en is practischer, omdat de vragen, die bij de
schatting ter sprake komen, bijna uitsluitend van technischen
en niet van rechtskundigen aard zijn.
Een commissie van met zorg gekozen deskundigen zal
die vragen beter kunnen beantwoorden dan de rechter.
Iedere commissie bestaat uit minstens drie leden en even
zooveel plaatsvervangers. Of er met één commissie kan
worden volstaan, beslist de rechter. Als waarborg vooreen
juiste schatting dient het voorschrift, dat de rechter-
commissaris op de werkzaamheden der commissie toezicht
uitoefent. Hij verstrekt aan de commissie de noodige be-
scheiden, kaarten en schattingslijsten en woont de bijeen-
komsten der commissie, voor zoover hij dit noodig oordeelt,
bij. Komt er door overlijden of andere omstandigheden
eene vacature, dan vult hij deze aan. De personen, die
eene schadeloosstelling reclameeren, doen hem daarvan
mededeeling. Voortdurend is er voeling lusschen de rechte-
lijke autoriteit en de commissie; aan voorlichting zal het
de laatste dus niet behoeven te ontbreken.
Is de schatting geschied, dan ontvangen de rechter-
commissaris en de ondernemer ieder een schattingslijsl
met memorie van toelichting. I)e personen, aan wie eene
schadeloosstelling werd toegekend, krijgen een uittreksel,
dal de beslissing, die voor hen van belang is, bevat.
Bovendien worden de schattingslijsten op de gemeente-
secretarie ter inzage nedergelegd, waarvan in één of meer
door den reehter-commissaris aan te wijzen nieuwsbladen
aankondiging geschiedt.
Die aankondiging wordt tweemaal herhaald. Binnen 45
dagen na den dag, waarop de aankondiging voor het eerst
plaats vond, kunnen de belanghebbenden tegen de schatting
der commissie opkomen bij het Gerechtshof, dat in het
geschil een eindbeslissing geeft, waartegen uitsluitend de
voorziening, bedoeld in art. 98 der wet op de rechterlijke
organisatie, toegelaten is.
§ 10. Minnelijke overeenkomsten.
Het voorschrift van art. 17, eerste lid, O. W., dat de
ondernemer, alvorens hij den rechtsweg inslaat, pogingen
moet aanwenden om bij overeenkomst den eigendom van
de te onteigenen zaken te verkrijgen, is in het ontwerp niet
overgenomen, omdat deze bepaling, bij gebreke van eene
nadere aanduiding op welke wijze die poging behoort te
geschieden, weinig waarde heeft en aan den ondernemer
zonder bezwaar de vrijheid kan gelaten worden om te be-
slissen , of hij een aanbod zal doen, dan wel de schadeloos-
stelling door de schattingscommissie zal laten vaststellen.
(iaat de ondernemer eene overeenkomst aan met den
eigenaar van een in het «aanwijzingsbesluit» opgenomen
zaak, dan zal hij, om de volledige beschikking daarover te
verkrijgen, ook een regeling moeten treilen met de derde
belanghebbenden, die een récht op schadeloosstelling kunnen
doen gelden.
Voor de belangen van deze laatstcn wordt gewaakt in
art. 35 e. v. van het ontwerp, waarbij bepaald is, dat van
de tol stand koming van overeenkomsten openbare aan-
kondiging wordt gedaan. Daardoor worden de personen,
die bij de regeling mochten vergeten zijn, alsnog in de ge-
legenheid gesteld om hunne aanspraken geldend te maken,
Zij hebben dan een termijn van dertig dagen, binneii welken
zij van den ondernemer de schadeloosstelling, waarop zij
aanspraak maken, kunnen vorderen. Is deze niet bereid
om hunne rechten te erkennen, of wordt over het bedrag
der schadeloosstelling geen overeenstemming verkregen,
dan is een onteigeningsproces noodig, en kan de ondernemer
over de zaak, die hem bij overeenkomst werd overgedragen,
slechts beschikken met inachtneming van de rechten , waar-
over geschil is.
Is binnen den termijn van dertig dagen geen exploit
uitgebracht, of is de ondernemer na het uitbrengen daarvan
er in geslaagd om met de derde belanghebbenden alsnog
eene regeling te treffen, waarbij zij van hun rechten afstand
doen, dan wordt de zaak, bij de minnelijke overeenkomst
verkregen, beschouwd als in bezittezijn genomen krachtens
een onteigeningsvonnis en kan de ondernemer er volledig over
beschikken. (Zie art. 37 in verband met art. 82 ontwerp).
Het aan de tegenwoordige regeling verbonden bezwaar,
dat de ondernemer bij overeenkomsten met den eigenaar
nooit de zekerheid krijgt, dat het overgedragen goed vrij
van zakelijke rechten is, wordt hiermede ondervangen.
Thorbecke wenscht de derde belanghebbenden nft het
verloopcn van den fatalen termijn, waardoor hun recht
komt te vervallen, nog ontvankelijk ledoen verklaren in
eene vordering tot schadevergoeding tegen den ondernemer.
Het ontwerp opent daartoe de gelegenheid niet. De publi-
citeit aan de onteigening gegeven stelt iedereen voldoende
in staat om met zijn eischen tijdig voor den dag te komen,
Verzuimt men dat te doen, dan is er niets onbillijks in,
dat als straf voor die nalatigheid de aanspraak op ver-
goeding verloren gaat.
§11. De grenzen der Schadeloosstelling.
De bekende strijdvraag of in de artikelen 10 en 41 O. \\V.
de kring is getrokken, binnen welken de schadeloosstelling
aan de eigenaars en derde belanghebbenden toe te kennen
behoort te blijven, wordt in de laatste jaren door den
hoogen raad in een vrijwel constante jurisprudentie ont-
kennend beantwoord.
De hooge raad neemt aan, dat in die artikelen wel regels
zijn vervat, die bij de waardeering van de schade de
deskundigen en den rechter moeten leiden, maar dat deze
niet de eenige zijn. Bij de wet is gehuldigd het beginsel
eener volledige schadevergoeding en deze behoort in den
meest ruimen zin te worden toegekend
Behalve op de waarde van het goed en de waardever-
mindering van de niet-onteigende goederen is daarom ook
te letten op de zgn. persoonlijke schade door de onteigenden
te lijden: verhuiskosten, verlies van stand en cliënteele,
schade door stilstand van het bedrijf, kosten van inrichting
van een nieuw gebouw, overdrachtskosten bij aankoop van
zoodanig gebouw, renteverlies, kosten van wederbelegging
van kapitaal enz.
Van de grondgedachte in de beslissingen, waarbij met
de bovengenoemde factoren rekening wordt gehouden,
vervat, dat de onteigende zich door de schadeloosstelling zoo-
veel mogelijk in een gelijken economischen toestand moet
kunnen brengen als in dien, waarin hij vóór de onteige-
ning verkeerde 1\\ wordt ook in het ontwerp uitgegaan.
Niet omdat onteigening zonder volledige schadeloos-
stelling niet denkbaar zou zijn — in abstracto heeft de Staat
de bevoegdheid om ook zonder schadeloosstelling te ont-
eigenen — maar omdat onteigening, zonder dat de onteigende
volledig schadeloos gesteld wordt voor het daardoor voor
hem ontstaande vermogensnadeel, in strijd zou zijn met
de billijkheid 8).
1 Conclusie Adv. Gen. H. R. 15 Juli 1910 W. v. h. R. n°. 9053.
-ocr page 91-Wie door de overheid in het algemeen belang tot een
bijzonder offer gedwongen wordt, dat door toevallige om-
standigheden niet van anderen gevergd wordt, mag den
eisch stellen, dat de daardoor veroorzaakte schade volledig
worde vergoed. Werd aan dien eisch niet voldaan, dan
zou gezondigd worden tegen den regel, dat de lasten,
die de overheid aan de onderdanen oplegt, zoo gelijkmatig
mogelijk behooren te worden verdeeld, terwijl bovendien
het doel der onteigening zou worden voorbijgestreefd. Dat
doel toch is uitsluitend den ondernemer in het bezit te
stellen van een bepaald vermogensobject, dat hij in het
algemeen belang noodig heeft. Door den onteigende in het
bezit van dat object te laten, zou het algemeen belang
geschaad worden; daarmede behoeft echter geen vermogens-
benadeeling van den onteigende gepaard te gaan, immers
om verrijking van den ondernemer ten koste van anderen
is het niet te doen; het algemeen belang wordt dan ook
door eene compensatie, waarbij het verbroken evenwicht
hersteld wordt, niet geschaad.
Stelt men den eisch, dat bij onteigening volledige schade-
loosstelling behoort te worden toegekend, dan is het
duidelijk, dat met de artikelen 5)2 e. v. O. W., die haar
ontstaan aan den woningwetgever te danken hebben, geen
instemming kan worden verleend.
Twee bezwaren rijzen in hoofdzaak tegen de in die
artikelen vervatte regeling.
Het eerste is, dat daardoor het meten met tweeërlei
maatstaf, naar gelang van het doel, dat met de onteigening
beoogd wordt, mogelijk is geworden.
Geschiedt de onteigening in het belang der volkshuis-
vesting, dan gelden voor de berekening der schadeloos-
stelling andere regels dan bij onteigening voor een ander
doel toepasselijk zijn \').
1) De regeering erkende dit in de toelichtiug op art. 9G. „Blijkt niet-
-ocr page 92-Er is daarmede een rechtsongelijkheid geschapen, die
met geen enkel deugdelijk motief te verdedigen is. Het
geval kan zich nu voordoen, dat de eigenaren van aan
elkaar grenzende perceelen van gelijke waarde, waarvan
het eene voor den aanleg van een spoorweg en hei andere
voor de uitvoering van een uitbreidingsplan, vastgesteld
in verband met § 6 der Woningwet, noodig is, verschil-
lende schadeloosstellingen krijgen. Toevallige omstandig-
heden zullen dan beslissen, wie van de twee in de gunstigste
Conditie zal komen.
Het tweede en ernstigste bezwaar is, dat bij de onteigening
in het belang van de volkshuisvesting tot werkelijke waarde
wordt verklaard, wat slechts eene fictieve waarde is.
Gevraagd wordt niet naar de factoren, die de waarde
van een goed in gewone omstandigheden bepalen, maar
welke som het goed had kunnen opbrengen, indien al
de onteigende goederen in een bepaald tijdvak, dat reeds
geruimen tijd voor de onteigening kan zijn geëindigd, ten
verkoop waren aangeboden.
Door de vergoeding op die wijze te berekenen zal in
vele gevallen hel bedrag, dat toegekend wordt, ver beneden
het bedrag der geleden schade zijn. De onteigenden mogen
zich dan troosten met de gedachte, dat zij voor een goed
doel van sociaal belang een offer brengen, maar daarmede
wordt de onbillijkheid, die in deze wijze van berekening
ligt, niet weggenomen.
Ook art. 93 O. W. kan aanleiding geven tol groote wille-
keur, zelfs indien men aanneemt, dat, de overheid geen
gebruik zal maken van het voor de hand liggende middel
om door onbewoonbaar verklaring de onteigeningsprijzen
„temin ten slotte, dat de eigenaars van het onteigend goed zich noodeloos
„van hun bezit zagen beroofd — en wel legen geringere vergoeding\'dan bij
„ onteigening in gewone gevallen — dan is eenige tegemoetkoming wegens
„ deze stoornis gerechtvaardigd." Boissevain t. a. p. blz. 221.
zooveel mogelijk te drukken x). Immers, nis er groote
woningnood is, kan men in den eersten tijd de ontruiming
van de onbewoonbaar verklaarde woningen niet verwachten.
Dergelijke woningen kunnen dus nog huur blijven op-
brengen. Toch moet de rechter de waarde als woning geheel
verwaarloozen.
Tot welke onbillijkheden deze regeling kan leiden, werd
door Jhr. Mr. Dr. 13. de Jong van I3eek en Donk a) uitvoerig
aangetoond.
Voorop stellende, dat de wet niet kan vaststellen, wat
de ruilwaarde is, tenzij de wet ook de vrijheid van vraag
en aanbod aan banden legt, is zijne conclusie, dat de wet-
gever zich te bepalen heeft lot het voorschrift, dat de
werkelijke waarde behoort vergoed te worden, zonder om-
schrijving wat als werkelijke waarde zal worden aangemerkt.
Is tlie werkelijke waarde tengevolge van het vrije ruil-
verkeer te hoog gestegen, dan is, naar de meening van den
heer de Jong van Heek en Donk, de cenige oplossing, dat
door overheids bemoeiing, of door wetsbepalingen op die
te hooge ruilwaarde een nederdrukkende invloed wordt
uitgeoefend.
Door Mr. S. van Houten werd destijds een voorstel met
een dergelijke strekking gedaan. Volgens zijn ontwerp van
wet tot uitbreiding en nadere regeling van het recht van
onteigening ten algemecnen nutte door gemeentebesturen 3)
zou de schadeloosstelling bij onteigening in de gevallen, bij
dat ontwerp bedoeld, bedragen het veertigvoud van de
belastbare opbrengst volgens de schatting voor de heffing
der grondbelasting, of, zoo deze niet in de kadastrale
leggers is opgenomen, of nog geregeld of opnieuw geregeld
moet worden, van de belastbare opbrengst van met de
onteigende gelijkstaande eigendommen, een en ander, zoo
daartoe termen zijn, verhoogd:
1°. met de waarde van te velde staande vruchten en
houtgewas,
2°. met de waarde van veen, klei en delfstoffen, op of
in het onteigende voorhanden, en waarvan de ver-
wijdering kan plaats hebben zonder de zuivere pachl-
of huurwaarde te verminderen,
3°. met de kosten, welke na het doen der schatting voor
de heffing der grondbelasting aan het onteigende
zijn besteed, voor zoover zij eene blijvende vermeer-
dering zijner waarde hebben teweeggebracht, (art. 7
Ontwerp).
In de Memorie van Toelichting wordt hierover het vol-
gende medegedeeld:
«Dit artikel (art. 7) bevat eene regeling der schadeloos-
stelling, welke medebrengt, dat de zonder toedoen van den
bezitter ontstaande waardevermeerdering der volgens deze
wet voor onteigening of naasting van wege de gemeente
vatbare eigendommen, na de invoering dezer wet bij ont-
eigening niet vergoed behoeft te worden. Aan de rijzing
van de waarde der eigendommen wordt door de mogelijkheid
van die onteigening of naasting vanwege de gemeente eene
grens gesteld, op gelijke wijze als bijvoorbeeld met spoor-
wegen hel geval is, welker waarde niet belangrijk stijgen
kan boven de som, voor welke volgens de concessie of
volgens artikel 11 der wet omtrent het gebruik der spoor-
wegen naasting kan plaats hebben.»
Als overgangsmaatregel bepaalde hel ontwerp (art. 8), dat
binnen zes maanden na het in werking treden van de wet
ieder aangeslagene in de grondbelasting, die meende dat
<Ie werkelijke waarde van eenig perceel, waarvoor hij aan-
geslagen was, ongerekend de verhoogingen in art. 7 bedoeld,
meer bedroeg dan het veertigvond van de belastbare op-
brengst, volgens de schatting voor de heffing der grond-
belasting, bevoegd zou zijn om het bedrag op te geven,
waarmede die waarde naar zijn schatting dit veertigvond
overtrof. Bij onteigening zou dan die opgegeven waarde in
de plaats van het veertigvoud der belastbare opbrengst
treden, «ten ware mocht blijken, dat de opgegeven waarde
«slechts denkbeeldig is, of de opgave slechts geschied is
«om de werking dezer wet te belemmeren.»
Tegen het op die wijze verwezenlijken van het denk-
beeld, dat de grondrente (in economischen zin) een element
bij de verdeeling der rijkdommen is, naar welks verminde-
ring de wetgeving mag en moet streven, had men in de
Tweede Kamer ernstige bedenking. Ook meende men, dat
de wijze, waarop krachtens het ontwerp hetzgn. «unearned
increment» aan den eigenaar zou worden ontnomen, on-
stelselmatig was. Immers, de nieuwe berekening der schade-
loosstelling zou niet in het algemeen bij onteigening worden
toegepast, maar alleen bij onteigening ten behoeve van de
in het ontwerp aangegeven doeleinden.
«Bij sommige onteigeningen — aldus het voorloopig
«verslag, gewijzigd ontwerp, blz. I — blijft men dus het
«recht van den eigenaar op het natuurlijk accres erkennen ,
« bij andere niet. Ook zal dit accres niet aan alle grond-
«eigenaars worden ontnomen, gelijk logisch zou voort-
«vloeien uit de algemeene stellingen van den voorsteller,
«maar alleen aan die, welke krachtens dit ontwerp worden
«onteigend; aan alle andere niet. Nu is wel is waar in
«abstracto ieder eigendom, waar ook gelegen, blootgesteld
«aan de kans van onteigening, maar voor vele gronden is
«die kans zoo gering, dat men deze veilig als niet bestaande
« mag aanmerken.
«De verkoopprijs van sommige eigendommen zal dus
-ocr page 96-«gedrukt worden door de mogelijkheid van onteigening
«tegen de in art. 7. bepaalde, slechts gedeeltelijke, schade-
loosstelling, die van andere zal kunnen rijzen met het
«natuurlijk accres.
«De werking van het vooropgesteld beginsel is op die
«wijze in het ontwerp geheel sporadisch en van het toeval
«afhankelijk".
Men kan den ernst van dit bezwaar moeilijk ontkennen,
ook al schaart men zich aan de zijde van den ontwerper,
waar hij de leer verkondigt, dat het volstrekt niet noodig,
zelfs in geen enkel opzicht te billijken is om eene inrichting
van het recht te behouden, die den grond lot het voorwerp
maakt van speculatiën van kapitalisten, en zulks te minder,
omdat die speculatiën veelal rechtstreeks gericht zijn tegen
het hoogste volksbelang ten aanzien van het gebruik van
het grondgebied — dat in de eerste plaats dient, om aan
de bevolking gelegenheid te geven te wonen en te werken
— en de strekking hebben de woningen en arbeidsgelegen-
heden duurder, schaarscher en slechter te maken, (memorie
van toelichting, eerste ontwerp, blz. 3).
Zoekt men echter de oplossing van hel probleem, dal
hier naar voren komt, in wijziging der onteigeningswet,
dan worden de moeilijkheden slechts verplaatst; een regeling
van de schadeloosstelling, als Mr. van Houten wenscht, zou
een nieuw onrecht scheppen, waarvan de schadelijke ge-
volgen niet te overzien zijn.
Verwezenlijking van zijn denkbeeld om een priori
vaststaande berekening voor waardebepaling bij onteigening
vast te stellen, kan dan ook niet worden aanbevolen \').
§ 12. De bestanddeelen der schadeloosstelling.
Volgens het hierbij aangeboden ontwerp bestaat de schade-
loosstelling uit twee bestanddeelen:
1°. de waarde der onteigende zaak,
2°. het vermogensnadeel, dat door de onteigening
wordt toegebracht, voor zoover dit niet in de waarde
der onteigende zaak is uitgedrukt.
Een onderscheiding in geleden verlies en gederfde winst,
als in het burgerlijk recht, (artikel 1282 B. W.), die practisch
tot hetzelfde resultaat zou leiden, is bier minder gewenscht,
omdat bij onteigening de grenzen van deze twee bestand-
deelen niet zoo gemakkelijk zijn aan te geven, als bij
verbindtenissen.
Bij onteigening is de gederfde winst dikwijls reeds be-
grepen in de waarde van het goed; bij gronden, die voor
bouwterrein in aanmerking komen, zal dit b.v. herhaaldelijk
het geval zijn. Verkieselijker is het daarom eerst de waarde
der zaak te berekenen, en daarna de vermogensschade,
die uit andere hoofde dan door het verlies der zaak wordt
geleden, te schatten. Men krijgt op die wijze een juister
beeld van de samenstelling der schadeloosstelling.
Wat onder de waarde der onteigende zaak is te verstaan
wordt in het ontwerp niet omschreven, omdat hier slechts
van één waarde-begrip sprake kan zijn: «degemeeneofmarkt-
« waarde, in de economische wetenschap marktprijs genoemd,
speculanten zich er van meester hebben gemaakt, en dien grond exploi-
teert, niet om voordeel voor do gemeentekas te behalen, maar om de
uitbreiding der gemeente to vergemakkelijken, bevordert eene regelmatige
stadsuitbreiding in belangrijke mate.
«de geldsom, die in het vrije ruilverkeer voor de zaak is
«te bedingen» -
Alleen die waarde komt in aanmerking. Omschrijvingen
als: werkelijke, reëele, betrekkelijke, objectieve, subjec-
tieve of toekomstige waarde stichten slechts verwarring en
behooren vermeden te worden.
Op welke wijze de waarde te berekenen is, wordt in het
ontwerp niet nader aangegeven. Waar elders in de wet
sprake is van de waarde eener zaak (zie o.a. de artikelen
395, 449, 657, 762, 845, 968, 1618, 1915, 1933, 1979 B.W)
heeft zich het gemis aan voorschriften daaromtrent nimmer
doen gevoelen; aangenomen kan dus worden, dat ook bij
onteigening, indien, zooals in het ontwerp geschiedt, de
waarde geheel los van de andere bestanddeelen der schade-
loosstelling beschouwd wordt, de berekening daarvan geen
onoverkomelijke moeilijkheden zal opleveren.
Het generaliseerend voorschrijven op welke factoren de
schatters moeten letten, zou trouwens een ongunstigen in-
vloed uitoefenen op de zuiverheid der schatting, omdat
zich bij iedere onteigening nieuwe gezichtspunten voordoen,
die onmogelijk te voren kunnen worden voorzien.
Een algemeene maatstaf kan niet worden aangelegd; of
er, om slechts enkele voorbeelden te noemen, gelet moet
worden op de tegenwoordige of toekomstige bestemming
van het goed, op de ligging ervan, op de opbrengst in
natura, op de huursom, op den koopprijs, die er dooi-
den onteigende destijds voor betaald werd, of op dien,
waarvoor gelijksoortige gronden gekocht kunnen worden,
dient in elk geval afzonderlijk te worden overwogen. Fac-
toren, die in het eene geval den doorslag geven, zullen
misschien in een ander geval niet in aanmerking komen.
Alles hangt in deze af van de appreciatie der omstandigheden.
Daardoor wordt uit den aard der zaak veel overgelaten
aan de subjectieve meening van de schatters en den rechter,
maar daarin schuilt geen gevaar. Wat Prof. Molengraaff
opmerkt bij zijn beschouwingen over de oneerlijke con-
currentie voor het forum van den Nederlandschen rechter \')
geldt ook hier:
«Een wetgeving, die niets aan den rechter overlaat, is
«nu eenmaal niet denkbaar, slechts bij doodend formalisme
«ware zij mogelijk; zoolang men aan de aequitas, de bona
«lides nog een bescheiden invloed op het rechtsleven wil
«gunnen, zoolang het maatschappelijk verkeer,\'smenschen
«doen en laten, niet aan absolute regels kan worden ge-
sbonden, zal ook in tal van zaken het arbitrium des
«rechters de beslissing moeten geven.»
Is de waarde der te onteigenen zaak bepaald, dan rest
de beantwoording van de vraag, of boven het bedrag, dat
die waarde vertegenwoordigt, nog eene vergoeding behoort te
worden toegekend als bedoeld in art. (>8,2° van het ontwerp.
Niet altijd zal daarvoor aanleiding zijn.
In sommige gevallen toch kan de schadeloosstelling dooi-
de uitkeering van het waardebedrag volledig zijn.
Ijlen rentenier b.v. zal, als hem bij onteigening van een
zijner huizen, die hij als verhuurder exploiteert, de waarde
daarvan wordt vergoed, in inkomsten niet achteruit be-
hoeven te gaan.
Belegt hij hel hem toegekende bedrag in effecten, dan
kan hij een gelijke rente, als hij van zijn in hel huis
gestoken kapitaal trok, kweeken.
Is daarentegen de huiseigenaar tevens timmerman en
onderhoudt hij zijn huiden zelf, dan is het waardebedrag
als schadeloosstelling onvoldoende. Door de huizen zelf le
onderhouden, wat hem minder kost dan den eigenaar-
rentenier, maakt hij een hoogere rente dan deze. Om dus
finantieel niet achteruit te gaan zal hij genoodzaakt zijn
om zijn geld weer in huizen te beleggen.
In dit geval kan er alzoo een motief zijn om boven de
waarde van het huis eene bijzondere vergoeding toe te
kennen voor de wederbelegging van het kapitaal in gelijk-
soortige zaken als de onteigende
Op blz. 78 werden van dergelijke gevallen, waarin het
persoonlijk element bij de schadeloosstelling een rol ver-
vult, eenige voorbeelden gegeven, die uit den aard der
zaak voor uitbreiding vatbaar zijn.
Of en in hoeverre de eischen, die te dien aanzien bij
onteigening gesteld worden, gerechtvaardigd zijn, zal in
ieder bijzonder geval behooren te worden overwogen.
Eene opsomming in de wet van de elementen, waarmede
wèl en van die, waarmede niet rekening is te houden, zou
onvolledig zijn en behoort daarom te worden vermeden.
Eén der belangrijkste factoren der schadeloosstelling zal
steeds zijn de waardevermindering van het overblijvende
gedeelte (art. 11 O. W.), die Prof. Drucker 5) afgescheiden
van de z.g.n. persoonlijke schade wenscht geschat te zien.
Er is natuurlijk in de praktijk geen bezwaar tegen een
dergelijke\' splitsing; de vraag rijst evenwel, of zij wel
noodig is.
De waardevermindering toch van het overblijvende ge-
deelte is evenzeer een persoonlijke factor als de andere
schade-elementen, die naast de waarde van het onteigende
in aanmerking komen. De onteigende lijdt,de daaruit voort-
vloeiende schade in eene bepaalde qualiteit, n.1. in die van
eigenaar van het niet voor de onteigening noodigc terrein.
I)e depreciatie daarvan is niet algemeen, maar bestaat
alleen voor hem. Een bijzondere vermelding in de wet,
dat de schatters ook daarop hebben te letten, is dus feitelijk
overbodig.
§ 13. Werken in verband met de onteigening.
Ten aanzien van de vraag, of onder de woorden «nood-
zakelijk gevolg» in art. 41 O. W. ook begrepen zijn de
meer verwijderde of middellijke gevolgen der onteigening,
bestaan in hoofdzaak de volgende vier meeningen:
1°. Alleen de schade, die door de onteigening, door de
ontneming van den eigendom als zoodanig, veroor-
zaakt wordt, mag in aanmerking komen \').
2°. Tusschen de onteigening zelve en het werk, waarvoor
zij geschiedt, bestaat een onafscheidelijk verband;
de schade, welke een noodzakelijk gevolg van den
aanleg van dat werk is, moet worden beschouwd
als een bestanddeel der door de onteigening zelve
toegebrachte schade en behoort dus bij de berekening
der schadeloosstelling in aanmerking te worden ge-
nomen 1).
3°. Niet alleen onteigening en aanleg van het werk zijn
onafscheidelijk, maar ook onteigening en exploitatie
van het werk. Ook met die exploitatie behoort bij de
vaststelling der schadevergoeding rekening te worden
gehouden 2).
2 Zio o. a. Conclusio Adv. Gen.. II. R. arrest 21 December 1906 W. v.
li. R. 8475 en arrest II. R. 7 Juni 1893 W. v. h. R. 7136.
4°. Bij de toemeting der schadeloosstelling is alleen te
letten op den algemeenen aard van het werk.
Niet voor alle schade uit het werk voortvloeiende
behoort de gedeeltelijk onteigende geindemniseerd te
worden, maar alleen voor die, welke in causaal
verband staat tot de onteigening 1).
Van deze meeningen komt mij de eerste alleen juist
voor.
De taak van den onteigeningswetgever behoort zich te
bepalen tot het stellen van regelen betreffende de onteigening,
zonder meer. Breidt men die taak uit door in de ont-
eigeningswet ook voorschriften op te nemen betreffende de
vergoeding van schade, die een gevolg is, niet van de
onteigening, maar van den aanleg of van de exploitatie
van werken, die de ondernemer zal tot stand brengen,
dan komt men op een geheel ander terrein, en begaat men
een groote onbillijkheid tegenover de personen, die niet
door de onteigening getroffen worden.
Zonder twijfel kan de aanleg of de exploitatie van een
werk, waarvoor onteigend wordt, ernstige schade toebrengen
aan den eigenaar van het overblijvende gedeelte; een hooge
spoordijk op het onteigende terrein aangelegd zal b.v. de
waarde van het overblijvende als bouwgrond sterk ver-
minderen, en ook de exploitatie van den spoorweg kan,
als er b.v. een bleekerij gedeeltelijk onteigend wordt, hoogst
nadeelig zijn.
Maar die schade lijden ook de eigenaren van aan den
spoorweg grenzende perccelen, die niet bij de onteigening
betrokken zijn, en met hen houdt de onteigeningswet geen
rekening 2).
1 Drucker t. a. p. blz. 219, 221\'.
-ocr page 103-Men komt op die wijze tot een meten met twee maten r
dat niet sterk genoeg kan worden afgekeurd.
Afgezien van dit principieele bezwaar, leidt de aanneming
van het beginsel, dat het werk, waarvoor onteigend wordt,
bij de schadeberekening invloed mag uitoefenen, in de-
praktijk tot groote moeielijkheden.
Rij de bepaling van den omvang der schade, die door
het werk veroorzaakt zal worden, tast men geheel in het
duister. De beteekeriis der werken kan beoordeeld worden
naar de plannen, die ter visie hebben gelegen, maar wie
zal den ondernemer beletten om later een geheele wijziging
daarin te brengen! Wordt een a niveau geprojecteerde
spoorweg later verhoogd, dan zal misschien de uitgekeerde
vergoeding, die berekend was op eene laag gelegen lijn,
onvoldoende zijn; wordt de trekkracht in plaats van stoom:
electriciteit, dan zou zij omgekeerd weer te hoog kunnen zijn.
Billijkheidshalve zou dan eene herziening der schade-
loosstelling moeten volgen. De bezwaren, daar aan ver-
bonden , zijn evenwel niet gering te achten.
Let men bij de schaderegeling op de waardevermindering
van hel overblijvend gedeelte, die van het werk het gevolg
zal zijn, dan ontkomt men niet aan de consequentie, dat dan
ook de waardevermeerdering door het werk gewicht in de
schaal dient te leggen.
Door den tegenwoordigen Minister van Waterstaat wordt
die consequentie blijkbaar aanvaard. In een schrijven aan
den Minister van Binnenlandschc Zaken betreffende eene
herziening der Onteigeningswet \') wordt n.1. de wenschelijk-
heid betoogd om bij de berekening der schadeloosstelling
ten opzichte van hel in art. 11 O. W. bedoelde niet ont-
eigend goed behalve de door het werk veroorzaakte waarde-
vermindering ook de daaruit voortvloeiende waardever-
meerdering in aanmerking te brengen.
Voor eene regeling van deze materie worden daarbij de
volgende hoofdpunten aangegeven:
«1°. Voorop sta, dat slechts de onmiddellijke waardever-
meerdering in aanmerking zal mogen komen, d. i. die,
welke op het oogenblik der onteigening reeds zeker zal
zijn te berekenen.
2°. Voorts zal slechts met die waardevermeerdering
mogen worden gerekend, welke alleen aan het onteigende
te beurt valt, niet b.v. die, waarvan een geheele streek
profijt trekt; m. a. w. de waardevermeerdering zal speciaal
moeten zijn.
3°. De vraag zal zijn te overwegen, of de waardever-
meerdering van het overblijvend gedeelte slechts in rekening
mag worden gebracht tegenover de waardevermindering
daarvan, dan of zij, voor zooveel zij de laatste overtreft,
nog van de waarde van het te onteigenen gedeelte mag
worden afgetrokken.
De minister ziet — zoo heet het verder — voor eene
berekening der waardevermeerdering van hel overblijvend
goed, enkel tot het bedrag der waardevermindering daar-
van, geeii voldoende aanleiding, maar erkent aan den
anderen kant, dat er ernstige bezwaren zouden bestaan
tegen liet in rekening brengen van het volle bedrag dier
waardevermeerdering, indien daarvan het gevolg zoude zijn
dat de schadevergoeding voor het onteigende goed geheel
of vrijwel geheel zoude worden geabsorbeerd. Immers
— aldus de minister — het geval laat zich gemakkelijk
denken, dat ondanks de waardevermeerdering het over-
blijvende gedeelte zich niet gemakkelijk te gelde laat maken;
werd nu aan den onteigende tegenover den afstand van
zijn goed elke schadeloosstelling in geld onthouden, dan
zou hij door de onteigening stellig in slechtere conditie
worden gebracht. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen,
zoude de berekening der waardevermeerdering van het
overblijvende gedeelte tot de helft der schadevergoeding voor
het onteigende goed kunnen worden toegelaten.»
Het laatste voorstel bewijst wel het duidelijkst het onhoud-
bare van dit systeem. Men wil consequent zijn en waarde-
vermindering en waardevermeerdering beide in aanmerking
laten komen, maar ziet op dien weg voortgaande, de
mogelijkheid ontstaan, dat dan in sommige gevallen heele-
maal geen vergoeding zou behoeven uitgekeerd te worden,
en om uit die impasse te ontkomen, neemt men een wille-
keurige limiet aan, tot welke het voordeel uit de waarde-
vermeerdering voortvloeiende moet beperkt blijven.
Èene oplossing is op die manier zeker gevonden; of zij
het rechtsgevoel bevredigt valt te betwijfelen.
Dat er bovendien een eindeloos geharrewar zal ontstaan
bij de grensbepaling van wat tot de «onmiddellijke» en de
«speciale» in tegenstelling met de «middellijke» en de
«algemeene» waardevermeerdering behoort, is wel zoo
goed als zeker, waar alles zal zijn gebaseerd op gissingen
omtrent den aard van een werk, dat nog niet bestaat.
Kan daarom geen instemming worden betuigd met het
denkbeeld 0111 in den kring der schadeloosstelling ook
andere schade, dan die het gevolg der onteigening is, op
te nemen \'), in één bijzonder geval is er voldoende aan-
leiding om hij wijze van uitzondering rekening te houden
met de voordeelen, die de onteigende door den aanleg van
bepaalde werken zal genieten.
Welke die werken zijn, is in art. 20 van het ontwerp
aangegeven. De aanleg van de in dat artikel genoemde
wegen, voetpaden en waterleidingen kan om tweeërlei
redenen geschieden:
1) Zie ook Laijer t. a. p. blz. 633.
-ocr page 106-1°; omdat de ondernemer er toe verplicht is, ingevolge
de wet of een wettelijk voorschrift (men denke aan art. 715
B. W., art. 34 der Spoorwegwet van 9 April 1875, Stbl.
n°. 67, bepalingen van provinciale en waterschapsverorde-
ningen betreffende waterafvoer enz.).
2U. omdat de ondernemer, ofschoon daartoe niet verplicht,
de schade, die door de eigenaren van gedeeltelijk onteigende
perceelen zou geleden worden, indien dergelijke werken
niet werden aangelegd, wil voorkomen.
Door een parallel-, uit- of overweg b.v. zal de onder-
nemer den eigenaar van het overblijvende het maken van
een omweg kunnen besparen; de overblijvende gedeelten
van een fabrieksterrein, dal door den aan te leggen spoor-
weg, waarvoor onteigend wordt, doorsneden wordt, zullen
door een overweg of brug over den spoorweg weer kunnen
verbonden worden enz.
Dat daarmede bij de schatting rekening wordt gehouden,
is niet meer dan billijk. Er behoort dan echter ook zeker-
heid gegeven te worden, dat dergelijke werken, die in het
onteigeningsplan zijn opgenomen, er zullen komen en niet
willekeurig weer zullen opgeheven worden.
Die zekerheid bestaat, als het werk voor den publiekcn
dienst bestemd is waardoor het openbaar gezag elke inbreuk
op de bestemming ten algemeenen dienste gemaakt, zal
kunnen herstellen — of ingevolge wettelijk voorschrift
wordt aangelegd.
Is zulks niet het geval, dan is een bijzondere waarborg
voor den onteigende gewenseht.
Prof. Drucker \') beveelt als zoodanig een cautiestelling
aan. Daardoor krijgt de onteigende echter geen absolute
zekerheid, dal het werk zal aangelegd worden; verkieselijker
is daarom eene regeling, waarbij de tot stand koming van
hel werk door de vestiging van een erfdienstbaarheid ten
1) t. a. p. blz. 226.
-ocr page 107-Late van het overblijvende gedeelte verzekerd wordt. Art. 21
van het ontwerp opent daartoe de mogelijkheid.
§ 14. De schadeloosstelling aan de derde
belanghebbenden.
Eene afzonderlijke regeling betreffende de berekening
van de schadeloosstellingen, die aan de derde belang-
hebbenden verschuldigd zijn, zooals in de artikelen 42—17
O. W. voorkomt, is in het ontwerp niet opgenomen, omdat
uitgegaan wordt van hel standpunt, dat de personen, in
wier vermogen door de onteigening wordt ingegrepen, bij
hun aanspraken op schadeloosstelling gelijk staan, onver-
schillig of zij rechtstreeks of niet rechtstreeks door de ont-
eigening getroffen worden.
Dat de tegenwoordige wet tusschen deze personen onder-
scheid maakt en de laatsten als quanlité négligeable
beschouwt, die bij bloote tegenspraak van den kadaslralen
eigenaar uil het onteigcningsproces worden geweerd , (art. 3
O. \\V.) en slechts recht hebben öl op een vaststaand bedrag,
dat onafhankelijk is van de hun toegebrachte vermogens-
schade of op een deel der schadeloosstelling, die aan den
eigenaar is toegekend, (zie art. 12, l.\'J O. \\V.) is wel een
van de ergste grieven, die legen haar kunnen worden
uitgebracht.
In vele gevallen toch is de beteekeiiis van het neven-
recht gropter dan die van het hoofdrëcht.
Wordt een perceel heidegrond onteigend, waarop een
servituut van weg rust, dal aan den eigenaar van een aan-
grenzend fabrieksterrein een verkorlen toegang lol den
openbaren weg verschaft, dan zal deze en niet de eigenaar
van den heidegrond de hoofdbelanghebbende zijn, die
door de onteigening de meeste schade lijdt.
Evenzoo zal de huurder van een perceel heidegrond,
die dit op langen termijn gehuurd en met groote kosten
productief gemaakt heeft, bij de onteigening meer belang
hebben, dan de eigenaar, die zich met een geringe huur-
som tevreden stelde, om de kosten van ontginning te
besparen. Toch krijgt volgens de O. W. alleen de laatste
de volle schadevergoeding, de huurder wordt met tweemaal
de huursom naar huis gezonden; of hij daarmede in staat
zal zijn zijn verlies te dekken, wordt niet gevraagd.
Ook de hypotheekhouder zal met de uitkeering der som,
die aan den eigenaar van het bezwaarde erf wordt toege-
kend, niet altijd volledig zijn schadeloos gesteld.
De hypotheek kan — ook al is er voldoende overwaarde -
tegen een hooge rente voor langen tijd zijn gevestigd, de
geldschieter vindt dadelijk geen gelegenheid om zijn kapitaal
onder even gunstige voorwaarden te plaatsen, hij moet
kosten maken om het weder te beleggen, zijn schade kan
dus belangrijk grooter zijn dan hel bedrag, dat de waarde
van het goed vertegenwoordigt.
Al deze onbillijkheden worden weggenomen, indien,
zooals in het ontwerp is aangegeven, ieders recht af-
zonderlijk wordt overwogen en getaxeerd met in achtne-
ming van de grenzen in art. 67 en 68 gesteld.
De schatting zal op die wijze wat meer tijd kunnen
vorderen dan thans noodig is; daartegenover staat evenwel
het voordeel, dat dan ook de belangen van al de bij de
onteigening betrokken personen in gelijke mate zullen
worden behartigd en dat geen vergoeding meer zal behoeven
vastgesteld te worden, die tot de werkelijk geleden schade
in geen behoorlijke verhouding staat.
§ 15. Het tijdstip der schatting.
*
Omtrent het tijdstip der schatting, dat beslissend is voor
-ocr page 109-de beoordeeling der vermogensschade, die voor vergoeding
in aanmerking komt, bevat de O. W. geen uitdrukkelijk
voorschrift.
Aanvankelijk nam de Hooge Raad aan, dat de schade-
loosstelling voor de te onteigenen perceelen moet worden
gesteld op de waarde, welke zij hadden ten tijde van het
nederleggen der onteigeningsstukken »)•
Bij arrest van 12 December 1881 5) werd een andere
opvatting verkondigd. Volgens dat arrest zou de toestand
van het goed tijdens de opneming daarvan door de des-
kundigen maatstaf ter beoordeeling van de schade zijn.
Tegen beide stelsels rijzen bedenkingen. Neemt men het
tijdstip der ter visielegging als bindend aan, dan zal de
schadeloosstelling in sommige gevallen te hoog en in andere
gevallen te laag kunnen zijn. In den vrij langen tijd, die
tusschen de ter visielegging en het einde van het onteigenings-
geding verloopt, kan door natuurlijke oorzaken een aan-
zienlijke waardevermeerdering of waardevermindering van
de terreinen ontstaan.
Daarmede zal dan evenwel geen rekening mogen gehouden
worden; de mogelijkheid ontstaat aldus, dat een schadebedrag
wordt vastgesteld, dat niet in overeenstemming is met den
toestand, die bij de vaststelling van de vergoeding bestond.
Dat bovendien het plan, dat ter visie wordt gelegd, om
critiek van de belanghebbenden uit te lokken, niets te maken
heeft met het onteigeningsgeding of met de schadeloosstelling,
is door Thorbëcke overtuigend aangetoond 1).
Wordt het tijdstip van de opneming door de deskundigen
als maatstaf aangenomen, dan krijgt men zeker een juister
beeld van den omvang der schade; ook dan is er evenwel
nog speling mogelijk, bij grootc onteigeningen zijn voor de
1 Mr. Jonckcrs Nleboer, Onteigening 7
-ocr page 110-opneming geen dagen, maar weken noodig. Een bepaald
perceel, waaromtrent de deskundigen het onderling niet
eens zijn, gaat men nog eens samen bezien en als resultante
van de verschillende indrukken op de opnemingsdagen
verkregen, fixeert men een bedrag, zonder daarbij aan een
bepaald tijdstip zich gebonden te achten.
Toch kan zekerheid omtrent dat tijdstip van belang zijn,
als de ondernemer of de onteigende tegen het door de
schatters vastgestelde bedrag bezwaren gaan opperen en bij
het onderzoek daarvan blijkt, dat in de schattingsperiode
door buiten de onteigening gelegen oorzaken een fluctuatie
in de prijzen der goederen heeft plaats gehad.
In het ontwerp wordt daarom een andere weg gevolgd.
Bepaald is, dat als grondslag voor de berekening van den
omvang der schadeloosstellingen zal gelden de dag, waarop
het onteigeningsvonnis is gewezen, (art. 75).
Aan deze regeling is het voordeel verbonden, dat de
maatstaf voor alle schadeloosstellingen op die wijze dezelfde
wordt, omdat er maar één onteigeningsvonnis is; de schatting
wordt dus eenvoudiger.
.§ 10. Gebruik van de ter onteigening
aangewezen zaken.
Volgens de O. W. behoudt de eigenaar de volledige be-
schikking over de onteigende zaak tot op het oogenblik der
inbezitneming door den ondernemer.
Tot dat tijdstip blijft de eigenaar heer en meester van de
zaak en mag hij deze niet alleen gebruiken, maar ook
wijzigen, als hij dat wenscht. Het gevolg hiervan kan zijn,
dal de ondernemer bij de inbezitneming de zaak in een
toestand vindt, die afwijkt van dien, waarin zij zich bevond
tijdens de Schatting of in den verderen loop van liet ont-
eigeningsgeding.
Hij kan daardoor geldelijke schade lijden, indien
de waarde van de zaak door de wijzigingen verminderd
is en zal, afgezien daarvan, meermalen last ondervinden,
als hij voor zijn plannen de zaak in ongeschonden toe-
stand noodig heeft.
Bij spoorwegaanleg b.v. kan het verwijderen van de
bezoding van het onteigende terrein door den eigenaar zeer
ongewenschl zijn.
In verband hiermede bepaalt art. 84 van het ontwerp,
dat voorzoover met den ondernemer niet anders wordt
overeengekomen, de op de onteigende zaak rechthebbenden
van den dag af, waarop het onteigeningsvonnis is gewezen,
tot op dien, waarop de ondernemer zich in het bezit stelt
van de zaak of het onteigeningsvonnis vervalt, slechts een
gebruiksrecht hehben op de wijze, als geregeld is bij art.
1781 e. v. B. W.
Gaat de onteigening niet door, dan heeft de eigenaar
wegens deze beperking in zijne bevoegdheden recht op
schadevergoeding (art. 80).
Met de bedoeling eene kunstmatige verhooging der waarde
van het goed tegen te gaan, schreef de onteigeningswet-
gever voor, dat bij de berekening der schadevergoeding
niet gelet zal worden op nieuwe getimmerten of op ver-
anderingen gemaakt m\\ de ter visielegging van het plan,
waarop de onteigende zaak het eerst voorkwam (art.
39 O. W).
De eigenaar wordt door dit voorschrift gedurende een
lijd, waarvan zich de omvang niet laat bepalen , gedwongen
lot een beperkt gebruik van zijn eigendom en kan dien-
tengevolge belangrijke schade lijden.
Bij de wetten, waarbij het algemeen nut der onteigening
verklaard wordt, heeft men in den laatsten tijd aan deze
belemmering, die volgens de O. W. eeuwig zou kunnen
duren, als de onteigening niet wordt doorgezet, een grens
gesteld door de bepaling, dat de wet vervalt, voor zooveel
de onteigening van de niet in der minne aangekochte
eigendommen bij den rechter niet is aangevraagd binnen
één jaar na den datum van de Staatscourant, waarin het
besluit bedoeld in art. 14 of 16 der O. W. is openbaar
gemaakt. Deze termijn kan dan nog bij Koninklijk Besluit
met ten hoogste zes maanden worden verlengd.
I)e fout van art. 39 O. W. is daarmede evenwel slechts
gedeeltelijk weggenomen. Ook in dien aldus beperkten
tijd kan de druk van art. 39 voor den eigenaar uiterst
hinderlijk zijn. De wet spreekt van veranderingen, zonder
meer; ook hoog noodige wijzigingen zullen dus achterwege
moeten blijven. Dit risico is voor den eigenaar, die, als
er van de onteigening wordt afgezien, niets krijgt, al te
groot.
In art. 70 van het ontwerp wordt een meer billijke
regeling voorgesteld.
Is de wijziging, die de eigenaar na de ter visielegging
tot stand brengt om dringende redenen noodig, dan wordt
met hetgeen bij die wijziging tot stand werd gebracht bij
de schatting der vermogensschade rekening gehouden.
Het dak van een in het onteigeningsplan opgenomen hui»
wordt b„ v. door storm vernield, waardoor het huis onbe-
woonbaar is. In dat geval is de eigenaar gerechtigd om
zonder den ondernemer te hooren, een nieuw dak te laten
maken; de kosten daaruit voortvloeiende komen dan bij de
vaststelling der schadeloosstelling in aanmerking.
Zijn er geen dringende redenen, waarom een wijziging
noodig is, dan heeft de eigenaar, alvorens hij met zijn
werk begint, overleg met den ondernemer te plegen.
Geeft deze toestemming tot de wijziging, die ook voor hem
gewenscht kan zijn, dan telt het wijzigingswerk bij de
schatting mede. Weigert de ondernemer zijn toestemming
voor een bdpaald werk, of raadpleegt de eigenaar hem daar-
over niet, dan wordt op wat aldus tot stand komt niet gelet.
De eigenaar heeft alzoo te overwegenwat voor hem het
voordeeligst zal zijn, de werken op eigen risico uit te voeren,
of er van af te zien.
Doet hij het laatste, dan heeft hij, voor zoover het een
werk betreft, waarvoor toestemming gevraagd, maar niet
verkregen werd, in ieder geval — ook al gaal de ont-
eigening niet door — recht op vergoeding der schade, die
hij eventueel door het niet uitvoeren van het werk zal
lijden.
Deze regeling geldl niet alleen ten aanzien van werken,
waarmede na de ter visielegging begonnen wordt, maar ook
ten aanzien van de voortzetting van werken, die op het
oogenblik van de ter visielegging reeds in uitvoering zijn.
Geldverknoeiing, als pleegt voor te komen bij in het
onteigeningsplan opgenomen huizen, die tijdens de ter visie
legging in aanbouw zijn en waaraan men ondanks de ont-
eigeningsplannen rustig blijft doorwerken, zal daardoor
voortaan kunnen voorkomen worden.
Blijkt liet bij de schatting, dat door de personen, die
eene schadeloosstelling reclameeren, te kwader trouw hande-
lingen zijn verricht, waarvan liet eenig doel was, om ten
eigen profijte de onteigeningskostcn op te drijven, dan
wordt op die handelingen, ook al hadden zij niet na, maar
vóór de ter visielegging plaats, niet gelet.
Art. 72 van bet ontwerp, dat eene bepaling van deze
strekking bevat, is ruimer geredigeerd dan art. 70 en 71.
Ook andere handelingen dan die, waarbij wijzigings-
werken lot stand worden gebracht, kunnen tot misbruiken
aanleiding geven; men denke zich het geval, dat de eigenaar
van een in het onteigeningsplan begrepen huis om een
ander een voordeel te bezorgen, dit voor langen termijn
en abnormaal hoogen huurprijs gaat verhuren. In een
dergelijk geval behoort de ondernemer van eene verplichting
tot vergoeding der vermogensschade, die geheel kunstmatig
gekweekt werd, te worden vrijgesteld.
§ 17. Aansprakelijkheid van den Staat in verband
met onteigening.
De plicht tot schadeloosstelling rust op den ondernemer,
ten wiens behoeve de onteigening plaats vindt.
De voordeelen der onteigening worden door hem genoten,
het is dus billijk, dat ook de vergoeding van het, dooi-
de onteigening veroorzaakte, nadeel door hem geschiedt.
Dit neemt niet weg, dat de overheid heeft toe te zien,
dat de op schadeloosstelling rechthebbenden het hun toe-
komende behoorlijk ontvangen en in geen geval daarbij
schade lijden.
Met het onteigeningsrecht wordt den ondernemer een
exceptioneel machtsmiddel gegeven, dat hem tot handelingen
van diep ingrijpenden aard in staat stelt; de eisch kan daar
tegenover gesteld worden, dat de overheid, die door het
onteigeningsrecht te verleenen, mede verantwoordelijk is
voor eene juiste toepassing van dat recht, de gevolgen, die
uit misbruik daarvan voortvloeien, voor hare rekening
neemt.
Op dien grond wordt in het ontwerp — met behoud
van het beginsel, dal de ondernemer in de eerste plaats
de schadeplichtige is — een subsidiaire aansprakelijkheid
van den Staat aangenomen in de gevallen, waarin de uil-
koering der schadeloostellingen niet behoorlijk verzekerd is.
Die gevallen zijn de volgende:
1°. Voor het maken van het onteigeningsplan is liet noodig
om op bepaalde terreinen voorbereidende werkzaamheden
— opmetingen, gravingen enz. — te verrichten.
Een ondernemer is er nog niet, er is alleen eene aanvrage
tot verleening van het onteigeningsrecht gedaan, in verband
waarmede door den minister vergunning is gegeven tot het
verrichten dier voorbereidende werkzaamheden (art. 6
ontwerp).
Wordt nu door die werkzaamheden schade toegebracht,
dan hebben de personen, op wier last zij plaats vonden,
deze te vergoeden. Bij geschil over het bedrag beslist de
rechter. Is binnen één maand na den datum, waarop door
zijn beslissing het bedrag onherroepelijk vaststaat, geen be-
taling gevolgd, dan wordt op verzoek van belanghebbenden
de schadevergoeding uit \'s Rijks schatkist voldaan, behoudens
verhaal van den Staat op de personen, die tot de betaling
verplicht waren (art. 9 ontwerp).
De belanghebbenden ontvangen dus in ieder geval, ook
al is er op den aanvrager van het onteigeningsrecht geen
verhaal meer, hun geld.
Art. 9 O. W. stelt in dit geval den Staat rechtstreeks aan-
sprakelijk. De hierboven aangegeven methode verdient even-
wel, naar het mij voorkomt, de voorkeur, omdat als regel
de aanvrager wel uil eigen beweging zal betalen, de lusschen-
komst van den Staat kan zonder bezwaar uitzondering blijven.
2°. Om de schadeloosstellingen te beperken maakt de
ondernemer gebruik van het hem bij art. 70 van hel ontwerp
verleende recht. Voor bepaalde wijzigingen, die de eigenaars
of gebruikers wenschen aan te brengen in de zaken, die
in het onlwerp-aanwijzingsbesluil zijn opgenomen, (art. 19
ontwerp) geefl bij geen toestemming. Het komt evenwel
niet tot onteigening. De ondernemer heeft dan de schade,
die van zijn verbod het gevolg was, te vergoeden. Is hij
daartoe niet bereid, dan wordt de Staat op dezelfde wijze
als hierboven is aangegeven, schadepliehtig (art. 71
ontwerp).
3". De schadeloosstellingen, ingevolge art. 08 van het
ontwerp verschuldigd, zijn vastgesteld, maar de ondernemer
blijft in gebreke om binnen den bij art. 80 van het ontwerp
gestelden termijn van zes maanden te betalen, zoodat het
onteigeningsvonnis vervalt.
De daardoor geleden schade (zie o.a. art. 84 ontwerp) is
door den ondernemer te vergoeden, wederom met subsidiaire
aansprakelijkheid van den Staat (art. 80 ontwerp).
4°. Ten slotte kan de Staat nog aansprakelijk gesteld
worden voor de schade, tengevolge der voorloopige inbezit-
neming geleden, indien het recht tot voorloopige inbezit-
neming aan den ondernemer, ingevolge art. 85 ontwerp
verleend, vervalt (art. 93 ontwerp).
De bovenstaande gevallen zullen zich uit den aard dei-
zaak zelden voordoen, zij zijn evenwel mogelijk. Er is
daarom aanleiding om den Staat op zijn beurt te vrijwaren
voor de geldelijke nadeelen, die uit de toepassing dier be-
palingen kunnen voortvloeien.
Daartoe strekt de bepaling van art. 10 ontwerp. Tot
zekerheid van de terugbetaling kan n.1., indien de aanstaande
ondernemer niet de Staat, eene provincie of gemeente is, het
stellen van eene zakelijke of persoonlijke zekerheid geeischt
worden, alvorens het onteigeningsrecht wordt verleend.
§ 18. Voorloopige inbezitneming.
Het in liet ontwerp, in overeenstemming met de thans
geldende regeling, aangenomen beginsel om den ondernemer
het recht tot inbezitneming der onteigende zaak eerst te
verleenen, nadat de schadeloosstelling betaald of geconsig-
neerd is, heeft ten gevolge, dat de inbezitneming in den
regel eerst na een vrij langen tijd kan geschieden.
Hoe eenvoudig men de uitvoering van den onteigenings-
maatregel ook make, tusschen hel oogenblik, waarop de
noodzakelijkheid der onteigening geconstateerd wordt en
dat, waarop de ondernemer zich in het bezit kan stellen
van de door hem begeerde zaak, zullen op zijn minst
steeds eenige maanden verloopen, ook al werken alle be-
langhebbenden in de door den ondernemer gewenschte
richting mede.
In de gevallen, waarin eene spoedige inbezitneming ge-
wenscht is, kan deze omstandigheid aanleiding geven tot
benadeeling van de belangen, die bij de onteigening be-
trokken zijn. Men denke zich de onteigening ten behoeve
van eene stationsuitbreiding, die in verband met het toenemend
verkeer dringend noodig is. Iedere dag uitstel met den
aanvang van het werk kan in zulk een geval de bestendiging
van een onhoudbaren toestand beteekenen. Ook in andere
gevallen, wanneer b.v. onteigend wordt tot behoud van
natuurmonumenten ot\' terreinen en gebouwen van oudheid-
kundige waarde, kan het wenschelijk zijn den oorspronke-
lijkcn eigenaar zoo spoedig mogelijk zijn bezit te ontnemen,
ten einde de zaak voor ondergang te bewaren.
Vertraging bij de uitvoering van het werk en schade
kunnen voorts het gevolg zijn van de tegenwerking van
enkele onwillige eigenaars, die het er op gezet hebben hun
rechten met hand en tand te verdedigen en daartoe, ondanks
alle redelijke concessies van den ondernemer, den strijd
lol hel uiterste volhouden.
Hoe machteloos de ondernemer en de aannemer van
het werk daar tegenover staan, werd in de vergadering
van den Nederlandschen Aannemersbond van 1.\'} Juli 1010
door den heer de Herder uitvoerig aangetoond \').
Om de laatste wachterswoning van den spoorweg van
Venlo naar Nijmegen te kunnen maken, moest het materieel
2\'/o uur per as vervoerd worden, omdat de eigenaar van
een ter onteigening aangewezen, doch wegens het nog niet
ailoopen der procedure nog niet onteigend perceeltje heide,
den aannemer verhinderde daarover het spoor te leggen.
Bij de normaliseering van de Schipbeek betaalde een
aannemer f 250.— voor een hoekje grond van f 30.— a
f 40.— waarde, alleen om maar vooruit te komen.
Bij het maken der lijn Mariënberg—Almelo had het niet
gereed zijn met de onteigening der gronden het gevolg, dat
de aannemer genoodzaakt was midden in het werk te
beginnen, waardoor het groot spoormaterieel moest ge-
transporteerd worden, eerst van Mariënberg naar het
kanaal over expres aan te leggen hulpspoor, vandaar per
zolderschuit naar Vroomshoop en verder weer per expres
aan te leggen spoor naar het werk.
Een boekdeel zou van dergelijke moeilijkheden over het
niet in orde zijn der schaderegeling te vullen zijn, meende
de heer de Herder.
In de Tweede Kamer werd destijds 1) een middel aan-
gegeven om in dezen toestand verbetering te brengen.
Men wenschte n.1. de onteigeningsgedingen te onder-
scheiden in die gedingen, welke spoed vereischen en die,
waarmede zulks niet het geval is.
Tegen een dergelijke regeling rijzen evenwel bedenkingen.
Vooreerst is liet moeilijk vooruit aan te geven, in welke
gevallen eene spoedige inbezitneming gewenscht is, omdat
de noodzakelijkheid daartoe bij iedere onteigening geheel
onverwacht kan ontstaan. Door liet bekorten van het geding
worden voorts de waarborgen voor een nauwgezette be-
handeling verzwakt, terwijl ten slotte de inbezitneming
niet alleen tijdens het geding, maar ook al vóór daarmede
aangevangen wordt, noodig kan blijken.
Afdoende zou liet middel dus niet zijn.
In het ontwerp wordt tot wegneming van de hierboven
genoemde bezwaren het instituut der uoorloopigc inbezit-
neming voorgesteld.
1 Voorloopig Verslag Hoofdstuk IV Staatsbegrooting 1905—11)00 blz. 9.
-ocr page 119-Uitgaande van het standpunt, dat alleen in exceptioneele
gevallen afwijking van den algemeenen regel kan worden
toegelaten, is bepaald, dat het recht tot voorloopige inbezit-
neming van bepaalde zaken bij Koninklijk Besluit kan
worden verleend, indien zulks in bet algemeen belang
noodig is en dat belang in hooge mate zou kunnen geschaad
worden, indien de ondernemer eerst de beschikking kreeg
na toepassing der onteigeningsvoorschriften, die voor de
normale gevallen gelden.
Alleen- de ondernemer komt voor de verleening van dat
recht in aanmerking. Het beschikkingsbesluit — aldus luidt
de verkorte benaming van het hier bedoelde Koninklijk
Besluit — mag dus niet genomen worden, .voor het ont-
eigeningsbesluit is verschenen.
Het beschikkingsbesluit vermeldt:
1°. de redenen, die aanleiding geven tol het verleenen
van het recht tot voorloopige -inbezitneming,
2°. den ondernemer, aan wien hel recht verleend wordt,
3°. de zaken, die voorloopig in bezit kunnen genomen
worden.
Ten aanzien daarvan geldt de beperkende bepaling, dat,
als het beschikkingsbesluit wordt genomen, alvorens het
aanwijzingsbesluit is afgekondigd, alleen die zaken mogen
worden aangewezen, welke in liet ontwerp-aanwijzingsbesluit
voorkomen.
Is liet aanwijzingsbesluit afgekondigd, dan is de voorloopige
inbezitneming beperkt tot de zaken, die in dat besluit zijn
vermeld.
Teneinde moeilijkheden bij de later volgende vaststelling
der schadeloosstellingen te voorkomen, is het gewenscht
den toestand der zaak te doen opnemen, alvorens de onder-
nemer deze in gebruik neemt.
Artikel «SS van het ontwerp bepaalt daarom, dat drie
deskundigen, door den voorzitter der betrokken rechtbank
te benoemen, eene nauwkeurige beschrijving behooren op
te maken van den staat, waarin zich de zaken bevinden.
Bij de bepaling der schadeloosstellingen wordt dan met
die beschrijving rekening gehouden (art. 92, derde lid).
Is de voorzitter der rechtbank in het bezit van die
beschrijving, dan geeft hij een bevelschrift af om den onder-
nemer in het voorloopig bezit der in het «beschikkings-
besluit» genoemde zaken te doen stellen.
Indien de onteigening haar gewoon verloop heeft, gaat
het recht tot voorloopige inbezitneming in een recht tot
definitieve inbezitneming over, zoodra de schadeloósstelling
betaald of geconsigneerd is.
Er kunnen zich evenwel gevallen voordoen, waarin die
definitieve inbezitneming achterwege blijft.
De voorloopig in bezit genomen zaak wordt b.v. niet in
bet aanwijzingsbesluit genoemd, de termijn, binnen welken
dat besluit moet genomen worden gaat ongebruikt voorbij,
de ondernemer verzuimt om tijdig te gaan procedeeren of
betaalt de schadeloosstelling niet binnen den gestelden
termijn.
Het recht tot voorloopige inbezitneming vervalt dan
onmiddellijk (art. 91).
Bij de vaststelling der schadeloosstelling wegens de ont-
eigening, is met de schade, die aan de onteigenden door
de voorloopige inbezitneming werd toegebracht, rekening
te houden (art. 92).
Ook als de onteigening om de een of andere reden niet
doorgaat, zal de ondernemer de schade hebben te ver-
goeden (art 93).
De belanghebbenden zullen dus door de toepassing van
het instituut der voorloopige inbezitneming niet benadeeld
worden.
Dat een tijd lang hel genot der zaak wordt gemist, zonder
dat eene uitkeering voor de daaruit voortvloeiende schade
wordt gedaan, kan, als de rechthebbenden geen kapitaal
tot hunne beschikking hebben, eenigc bezwaren opleveren.
Men houde daarbij evenwel in bet oog, dat de ondernemer,
wiens belang medebrengt om de voorloopige inbezitneming
zoo spoedfg mogelijk in een definitieve te doen overgaan,
zijn aanbod zeker niet te lang zal uitstellen. Een minne-
lijke overeenkomst over den afstand der zaak kan dus
binnen korten tijd na de voorloopige inbezitneming ver-
wacht worden.
Overigens zal de praktijk moeten leeren,of hetgewenscht
is hierin eene voorziening te treffen.
Art. 89 opent daartoe de mogelijkheid door de bepaling,
dat bij algemeenen maatregel van bestuur regelen
kunnen gesteld worden omtrent hel verleenen van voor-
schotten aan de personen, die door het beschikkingsbesluit
getroffen worden.
Na de uiteenzetting van de beginselen, welke bij de
samenstelling van hel wetsontwerp hebben gegolden, volgt
hieronder de toelichting op de afzonderlijke artikelen.
Art. 1.
In de O. W. wordt het onteigeningsobject aangeduid als
goed» (art. 3, eerste lid) «zaak» (art. 3, derde lid) «eigen-
dom» (art. 21, eerste lid) en «perceel» (art. 14, eerste lid).
De benaming «goed», in den zin van stoffelijk voorwerp,
dat een bestanddeel van het vermogen uitmaakt, (Asser
en van Heusde: Handleiding Nederlandsch Burgerlijk
Hecht, deel II, blz. 3) is in het ontwerp gekozen om de
tegenstelling met « zakelijke rechten » beter te doen uitkomen.
Voor eene opsomming van de zakelijke rechten op
onroerende goederen, die* onteigend kunnen worden, is
geen aanleiding. Welke zakelijke rechten op onroerende
goederen bestaan, is een vraag van burgerlijk recht, waarop
het antwoord in de onteigeningswet niet thuis hoort.
Ook goederen en rechten, die deel uitmaken van het
-ocr page 123-publiek domein, kunnen onteigend worden. De belangen
van ondernemer en onteigende toch zijn alleen uit het
oogpunt van wat het gemeenschapsbelang vordert te waar-
deeren; dat de onteigende eene publiekrechtelijke qualiteit
bezit, mag op zich zelf nimmer een beletsel zijn om tegen
hem van het onteigeningsreeht gebruik te maken; de eenige
vraag is alleen wiens belang het zwaarste weegt.
Een uitdrukkelijke bepaling daaromtrent in de onteige-
ningswet kan evenwel gevoegelijk gemist worden; dat
goederen bestemd voor den publieken dienst vatbaar voor
eigendom zijn, staat onbetwistbaar vast (zie o. a. art.
57i) B. W.)
Over de gevolgen van de onteigening van goederen
voor den openbaren dienst bestemd handelt art. 82.
«Onderneming» is op te vatten niet in den cconomischen
zin van: handeling om winstbejag, maar in dien van:
complex van handelingen ten doel hebbende iets lot stand
te brengen, zonder meer. Het met de onderneming beoogde
doel moet van algemeen belang en de onteigening moet
voor de bereiking van dat doel noodig zijn. Noodig is niet
absoluut, maar relatief onmisbaar. Ook als de onderneming
zonder onteigening zou kunnen worden ten uitvoer ge-
bracht, kan er een rechtvaardigheidsgrond voor de ont-
eigening zijn, wanneer de noodige zaken zonder onteigening
slechts met buitengewone geldelijke offers zouden kunnen
verkregen worden.
Art. 2.
Drie subjecten zijn bij iedere onteigening betrokken:
de overheid, die hel onteigeningsreeht verleent, de
ondernemer, ten wiens behoeve onteigend wordt, en de
onderdaan, wiens recht op een zaak door de onteigening
geheel of ten deele le niet gaat. Den ondernemer «ont-
eigenende partij» (art. 17 O. W.) of «onteigenaar» (zie
arrest H. R. 10 Februari 1911, W. v. h. R. 9141) te noemen,
wekt slechts verwarring. Onteigenen doet de overheid, niet
de ondernemer. De laatste is slechts in zooverre actief,
dat hij het in zijn macht heeft om, nadat hem het ont-
eigeningsrecht verleend is, de overheidsbemoeiingen te
zijnen behoeve in werking te stellen; het zaaksgenot wordt
hem toegekend, van een rechtstreeks zich toeeigenen is
geen sprake.
In de wet, bedoeld bij art. 10 O. W. — waarmede het
onteigeningsbesluit is te vergelijken — worden bij onteigening
ten behoeve van kanalen en wegen « zooveel mogelijk» de
gemeenten aangewezen, waardoor zij zullen loopen.
Schrapping van die woorden is gewensclit; wordt een
onteigeningsplan ingediend, dan mag men redelijker wijze
den eisch stellen, dat vaststaat welke gemeenten daarbij
betrokken zullen zijn.
Art. 3 en 4.
Rij de aanvrage tot het verleenen van het onteigenings-
reclit kan aanvankelijk worden volstaan met cene «toe-
lichting» (art. 3). Tot overlegging van teekeningen en kaarten,
waarvan de vervaardiging meermalen geruimen tijd vordert,
behoeft eerst overgegaan te worden, wanneer de aanvrage
in overweging wordt genomen.
De bedoeling is hiermede het maken van noodelooze
kosten door den aanvrager te voorkomen..
Eene dergelijke regeling is te vinden in de artikelen 2 en
3 van het wetsontwerp van 18Gf> tot regeling van concessie-
verleening.
Welke stukken ingevolge artikel 1 moeten overgelegd
worden, zal van den aard der onderneming afhangen. Voor
de meest voorkomende soorten van onteigening zou het
aanbeveling Verdienen om — zooals thans bij onteigening
ten behoeve van spoorwegaanleg geschiedt — een lijst te
doen samenstellen van de kaarten en teekeningen, die voor
de beoordeeling van het plan moeten ingezonden worden.
Art. ö.
In art. 9 O. W. is het geval, dat ook verwijdering van
boomen of veldgewassen noodig kan zijn 0111 de terreinen
in kaart te kunnen brengen, niet voorzien.
Bij onteigening van bebouwde terreinen kan het stellen
van teekens op gebouwen vereischt zijn; in plaats van
«grond» (artikel 9 O. W.) wordt daarom hier gelezen
«eigendom».
Niet alleen de gebruikers, maar ook de eigenaren van de
terreinen zijn verplicht de in dit artikel genoemde hande-
lingen te gedoogen. (Zie ook art. 9 der wet van 10 November
1900, Stbl. 176, houdende algemeene regels omtrent het
waterstaatsbestuur).
De regeling, dat de aanzegging rechtstreeks vanwege het
departement geschiedt, is eenvoudiger dan de thans geldende,
waarbij de burgemeester als tusschenpersoon optreedt.
De hinder, die van de voorbereidende werkzaamheden
een onvermijdelijk gevolg is, behoort zooveel mogelijk be-
perkt te worden; hel voorschrift is daarom opgenomen,
dat de werkzaamheden alleen op werkdagen van des voor-
middags acht uur lol zonsondergang mogen geschieden
(zie ook art. 51 Tiend wet 1907, Stbl. 222), de eigenaar of
gebruiker kan op die wijze controleeren wat er gebeurt.
Alleen de personen, die zich behoorlijk kunnen lcgiti-
meeren, behoeft hij tot zijn terrein toe te laten.
Art. 7.
In art. 9 O. W. ontbreekt een dergelijke bepaling (zie
art. 11 Telegraaf en Telefoonwet 1904, Stbl. 7 en art. 51
Tiendwet 1907, Stbl. 222).
Mr. Jnnckcrs Nicbocr, Onteigening 8
-ocr page 126-Het wegruimen der teekens is een meermalen voorkomend
euvel, dat krachtig dient te worden tegengegaan.
Billijkheidshalve is een termijn van twee jaren als maximum
gesteld; na verloop van dien termijn zal eene nieuwe ver-
gunning van den minister noodig zijn. (Zie art. 10 der Wet
van 10 November 1900 Stbl. 176.)
Art. 9.
Voor de toelichting van deze bepaling zij verwezen naar
hetgeen op blz. 103 dezer memorie is opgemerkt. Op de
vragen bij artikel 9 O. W. door Mr. Limburg opgeworpen, »)
of men, onverschillig hoe groot het bedrag is, voor den
kantonrechter moet dagvaarden en voor welken kanton-
rechter het geding gevoerd wordt, wordt hier een antwoord
gegeven.
Het toelaten van hooger beroep van het vonnis van den
kantonrechter is billijk; de schade zal meestal wel niet
groot zijn, maar kan toch een bedrag bereiken, waaromtrent
het oordeel van den rechter in tweede instantie gewenscht is.
Art. 10.
De bepaling strekt om de lange omschrijving « onteigening
van onroerende goederen en van zakelijke rechten op on-
roerende goederen » te vermijden.
(1) Mr. J. Limburg t. a. j>. blz. 8.
-ocr page 127-HOOFDSTUK II.
Van het Onteigeningsbesluit.
Art. 11—14.
■ » » ... .
Deze artikelen bevatten de bepalingen, die vereischt zijn
om te zorgen, dat de noodige publiciteit wordt gegeven
aan de plannen der regeering tot verleening van het ont-
eigeningsrecht.
Het verschil met de regeling in de artikelen 5—8 O. W.
komt in hoofdzaak hier op neer, dat volgens het ontwerp
omtrent de vermoedelijk te onteigenen zaken geen mede-
deelingen worden gedaan, zoolang het onteigeningsbesluil
nog niet is verschenen, terwijl volgens de O. W. reeds aan-
stonds een «uitgewerkt plan» (art. 6 O. \\V.) wordt ge-
publiceerd, waarin de vermoedelijk te onteigenen eigen-
dommen duidelijk zijn aangewezen.
Nadat de wet, waarbij het algemeen nut verklaard is,
tol stand is gebracht, wordt dan nogmaals een «uitgewerkt
plan» (art 12 O. W.) ter visie gelegd.
Tot welke bezwaren het ter visie leggen van een uitge-
werkt plan, nog vöör de wet is verschenen, aanleiding
geeft, blijkt bij de raadpleging der parlementaire stukken
oj) de onteigeningswetten betrekking hebbende.
Men vindt daarin herhaaldelijk een lange lijst van persoon-
lijke grieven van de aspirant-onteigenden, die voor de
beoordeeling van de vraag, of het algemeen nut bij de
onteigening betrokken is, hoegenaamd geen waarde hebben.
De een vestigt de aandacht op een schadelijke versnijding
van zijn perceel, een ander bepleit de noodzakelijkheid
van een uitweg, sommigen wijzen reeds bij voorbaat op de
hooge waarde van hun eigendom en verzoeken daarmede
rekening te houden en met dergelijkedetail-quaesties, waar-
over in dit stadium nog geen beslissing kan genomen worden y
wordt de regeering lastig gevallen.
Daarbij komt nog, dat door de ontijdige publicatie van
een plan, dat nog voor allerlei wijzigen vatbaar is, vaak
slapende honden worden wakker gemaakt.
Wie zijn naam in de ter visie gelegde stukken leest,
begint er al op te rekenen, dat hij tot de gelukkigen be-
hoort en neemt zijn maatregelen om zooveel mogelijk van
den buit binnen te sleepen.
Dit alles wordt vermeden, wanneer, zooals in het ontwerp
is geregeld, bij de eerste ter visielegging, omtrent den
omvang der onteigening vooralsnog geen publicatie wordt
gedaan.
Alleen het ontwerp van het onteigeningsbesluit en eene
memorie van toelichting worden gepubliceerd. De bezwaren,
die binnen komen, zullen daardoor vanzelf beperkt blijven
tot het kader van dat besluit, (zie art. 2 Ontwerp); er ont-
staat aldus eene scheiding tusschen algemeene en bijzondere
grieven. De laatste komen eerst bij de tweede ter visie-
legging, als de détails in het ontwerp-aanwijzingsbesluit
worden bekend gemaakt, aan de orde.
Wenscht de regeering in een bepaald geval over het
onteigeningsplan reeds bij de eerste ter visielegging bij-
zonderheden te publiceeren, dan is daartoe gelegenheid in
de «memorie van toelichting» in art. 12 bedoeld, die zij
met kaarten en teekeningen, zooveel zij wil, kan ver-
duidelijken.
Eene verplichting daartoe, als in art. 6 O. W., bestaat
evenwel niet.
Art. 12.
4
In kleine gemeenten, waarin geen dagblad uitgegeven
wordt, zal de publicatie in een plaatselijk nieuwsblad meestal
meer nut hebben, dan publicatie in een dagblad, dat in
die gemeente misschien weinig gelezen wordt. (Zie art. 7 O.W.).
De persoonlijke eigenschappen van den aanvrager zijn
voor de beoordeeling van de vraag, of hem het onteigenings-
recht kan worden verleend, van groot belang. In beginsel
is daarom het onteigeningsrecht aan de persoon van den
ondernemer gebonden.
Is overdracht van het recht noodig, dan behoort deze
niet te geschieden, alvorens er gelegenheid is gegeven om
daartegen bezwaren in te brengen.
Bezwaren tegen de overdracht aan een publiekrechtelijk
lichaam, zullen uit den aard der zaak zelden worden in-
gebracht. Zij zijn evenwel denkbaar; betwist kan b.v. worden
of de onderneming, waarvoor onteigening beoogd wordt,
wel op het gebied ligt van de aan den nieuwen ondernemer
toevertrouwde bestuurstaak.
HOOFDSTUK 111.
Van het Aanwijzingsbesluit.
Art. 17.
Hel «onteigeningsbesluit» is te vergelijken met de wet
bedoeld in art. 10 O. W., het «aanwijzingsbesluit» met het
Koninklijk Besluit in artikel 1 I O. \\V. genoemd. (Zie ook
Beslissend voor de vraag, door welk orgaan — Koning,
Provinciale Staten of Gemeenteraad — de aanwijzing der
te onteigenen zaken geschiedt, is de quoliteit van den onder-
nemer. Zie het aangeteekende op blz. 60 dezer memorie.
Het aanwijzingsbesluit vermeldt niet uitsluitend de namen
der kadastrale eigenaren (art. 14 O. W.), maar de namen
van alle personen, die bij het kadaster als rechthebbenden
op de te onteigenen zaken bekend zijn, dus ook b. v. de
servituut gerechtigden.
Deze bepaling houdt verband met het stelsel van het
ontwerp, waarin de bevoorrechte positie, die de kadastrale
eigenaar volgens de tegenwoordige regeling heeft, niet
erkend wordt. Zie art. 38 e. v. van het ontwerp over het
onteigeningsgeding, vergeleken met art. 18 e. v. O. W. en
art. 67 van het ontwerp over de personen, die op schade-
loosstelling aanspraak hebben, vergeleken met art. 44
e. v. O. W.
Art. 20 en 21.
Voor de toelichting op deze bepaling wordt verwezen
naar blz. 89 e. v. van deze memorie.
Ter beoordeeling van de vraag, in hoeverre door de
hier bedoelde werken schade zal worden voorkomen, (art.
69, tweede lid, Ontwerp) is het niet alleen noodig, dat de
aard dier werken vaststaat, maar ook, wie ze onderhouden
zal en wanneer zij uiterlijk klaar zullen zijn.
Onderhoudsplichtige behoeft niet altijd de ondernemer
te zijn. Bij onteigening ten behoeve van spoorwegen b. v.
worden meermalen parallel- of uitwegen aangelegd, die na
hunne voltooiing door de betrokken gemeente in onder-
houd en beheer worden overgenomen. Ook dan is er echter
voldoende waarborg, dat de werken overeenkomstig hunne
bestemming zullen kunnen gebruikt worden.
De titel der erfdienstbaarheden in art. 21 bedoeld zal
zijn de minnelijke overeenkomst of het onteigeningsvonnis
(zie ook het bepaalde bij art. 82).
De aanwijzing der te onteigenen zaken op kaarten en
teekeningen is voor de belanghebbenden niet altijd duidelijk
genoeg. Gewenscht is het daarom op uniforme wijze door
teekens op het terrein aan te geven, wat in de onteige-
ning valt; men kan zich dan het beste een beeld vormen,
hoe de toestand na de onteigening zal zijn.
Art. 23.
De bij de onteigening betrokken personen behooren in
de gelegenheid te worden gesteld om zich van het ont-
eigeningsplan en de wijze, waarop liet zal worden uitge-
voerd , zoo volledig mogelijk op de hoogte te stellen. Over
technische quaesties kan men op de gemeentesecretarie niet
altijd voldoende inlichtingen krijgen. Aanbeveling verdient
liet daarom de deskundigen, die het plan zullen uitvoeren,
aan te wijzen en bekend te maken, waar men deze kan
raadplegen.
Worden afdrukken van de stukken verkrijgbaar gesteld,
dan kan men hel plan beter bestudeeren dan op de secre-
tarie mogelijk is.
Art. 25.
Volgens art. 38 O. W. is de onteigenende partij in twee
gevallen verplicht tol overname van het overblijvende
gedeelte:
1°. bij gedeeltelijke onteigening van gebouwen,
2°. bij gedeeltelijke onteigening van erven, voor zoover
deze door de onteigening tot een vierde hunner uitgestrekt-
heid verminderen of kleiner dan 1000 M2 worden, mits
het overblijvende niet onmiddellijk aan een aangrenzend
erf van denzelfden eigenaar grenst.
Deze limiet is willekeurig en geeft aanleiding tol allerlei
onbillijkheden.
Onteigening van een klein gedeelte van een gebouw
maakt dit nog niet altijd onbruikbaar, in veel gevallen
zal de onteigening van het erf, dat bij het gebouw behoort,
voor den eigenaar veel onaangenamer zijn. Toch kan deze
alleen in het eerste geval de overneming van het gebouw
eischen, in het tweede geval heeft hij dat recht niet, tenzij
de voorwaarden, in art. 38 O. W. genoemd, vervuld zijn.
Ook als er door de onteigening van het erf een smalle
strook van enkele meters breedte overblijft, of een gedeelte,
waarvan de vorm eene behoorlijke exploitatie onmogelijk
maakt, en deze stukken grooter dan een vierde van het
geheel of 1000 M2 zijn geeft art. 38 O. W. geen uitkomst.
Art. 25 van het ontwerp bevat een billijker regeling. De
overname van het overblijvende deel zal kunnen gevorderd
worden, wanneer dit voor het gebruik, dat daarvan ten
tijde der ter visielegging gemaakt wordt, of waarvoor hel
blijkbaar bestemd is, (men denke aan bouwterrein) niet
meer geschikt zal zijn, of daarvoor niet dan met buiten-
sporig hooge kosten geschikt zal kunnen gemaakt worden.
Vervallen is daarbij de eisch, dat het overblijvende moet
grenzen aan terrein van denzelfden eigenaar, het moet er
een samenhangend geheel mede vormen, meer niet. De
bepaling kan dientengevolge ook toegepast worden, als b. v.
een fabrieksterrein uit twee door een brug over den open-
baren weg verbonden deelen bestaat, waarvan een deel
onteigend wordt.
In een dergelijk geval zou de eigenaar der fabriek,
volgens de tegenwoordige regeling, ook al werd door de
onteigening het andere deel vrijwel waardeloos, de over-
name van dat deel niet kunnen eischen, een leemte, waarin
voorziening inderdaad noodig is.
De eisch tot overname moet kenbaar gemaakt worden
vóór de termijn voor het inleveren van bezwaren legen het
ontwerp-aanwijzingsbesluit gesteld is verstreken; het aan-
wijzingsbesluit geeft dus de juiste grenzen aan, tot welke
de onteigening beperkt blijft, wat het Koninklijk Besluit in
art. 14 O. W. bedoeld niet doet (zie art. 38 O. \\V.)
De ondernemer weet daardoor aanstonds, waar hij mee
af is en behoeft niet meer bevreesd te zijn, dat hem —
zooals thans geschiedt — in het onteigeningsproces nog een
terrein wordt toebedeeld, dat hij niet noodig heeft, en waar-
mede hij bij het maken van zijn plan geen rekening heeft
kunnen houden.
Mocht aan de vordering tot overname van het over-
blijvende niet voldaan worden door de autoriteit, die het
aanwijzingsbesluit vast stelt, — dwingend recht is het voor-
schrift niet — dan zal op de schade, die de eigenaar dien-
tengevolge lijdt, bij de schatting zijn te letten (art. 68, 2°
ontwerp).
Art. 26.
De wijze van samenstelling der in art. 10 O. W. genoemde
commissiën, die niet verplicht zijn van den, in dat artikel
bedoelden, bijstand gebruik te maken, geeft geen voldoen-
den waarborg, dat het advies over de bezwaarschriften
steeds door personen, die met de technische zijde van de
onteigening en de plaatselijke toestanden voldoende op de
hoogte zijn, zal worden uitgebracht.
Voorgesteld wordt daarom tle commissiën te doen bestaan
uit den betrokken burgemeester en twee deskundigen, waar-
van één door den commissaris der provincie en één dooi-
den ondernemer is aan te wijzen.
Het komt thans herhaaldelijk voor dat eene commissie
in een gemeente voor stoelen en banken zitting houdt, om-
dat er geen reclamant verschijnt; de zittingen kunnen zonder
bezwaar alleen in die gemeenten gehouden worden, be-
treflende welke reclames werden ingediend.
Het Koninklijk Besluit in art. 14 O. W. bedoeld wordt
binnen acht maanden, nadat de commissie haar arbeid
heeft volbracht, genomen; wanneer de commissie uiterlijk
benoemd moet zijn, is evenwel niet bepaald, en evenmin
wanneer zij met haar taak gereed zal moeten zijn. De tijd
tusschen wet en Koninklijk Besluit is daardoor feitelijk
onbegrensd.
Een fatale termijn tusschen onteigeningsbesluit en aan-
wijzingsbesluit — als hoedanig voor normale gevallen één
jaar wordt voorgesteld — is met het oog op den onzekeren
toestand, die door de onteigeningsplannen voor de betrokken
personen geschapen wordt, gewenscht.
Art. 30.
Volgens art. 8G O. W. behooren de raadsbesluiten tot
onteigening in het belang der volkshuisvesting bij Koninklijk
Besluit goedgekeurd te worden.
Na den dag, waarop hel raadsbesluit door Gedeputeerde
Staten is ontvangen, (art. 85 O. W.) kan er nog een ter-
mijn van vijf maanden vcrloopen, alvorens het gemeente-
bestuur zekèrheid krijgt, dat zijn besluit goedgekeurd is.
Eenvoudiger is de regeling van art. 107 e. v. der gemeente-
wet, waardoor de bekrachtiging van het raadsbesluit, indien
daartegen geen bezwaren worden ingebracht, aanstonds
kan volgen.
Die regeling wordt hier in hoofdzaak toepasselijk ver-
klaard. (Zie art. 10 van het wetsontwerp betreffende de
stadsuitbreiding in het praeadvies van Prof. Val eken ier Kips,
Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de statistiek
1008 blz. 112).
HOOFDSTUK IV.
Van de minnelijke overeenkomsten en het
onteigeningsgeding.
Art. 33—37.
Voor de toelichting dezer bepalingen wordt verwezen naar
hetgeen op blz. 7G e.v. dezer memorie is opgemerkt.
Door het voorschrift, dat publicatie van de overeen-
komsten moet geschieden, worden zoowel de ondernemer
als de onteigende gebaat.
Op de vraag, welke rechten op de zaak, die het voor-
werp der overeenkomst is, zijn gevestigd, kunnen de
kadastrale registers geen volledig antwoord geven. De kans
bestaat dus bij het tegenwoordige stelsel, dat de onder-
nemer bij aankoop van de ter onteigening aangewezen zaak,
iels in eigendom krijgt, dat later blijkt bezwaard te zijn;
er is b.v. door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaan,
met welk feit de verkooper onbekend was.
Bij de regeling volgens het ontwerp kan hiervan geen
sprake meer zijn. Wie binnen den, in artikel 3(> genoemden,
termijn van dertig dagen geen exploit aan den ondernemer
beteekencn laat, waarin de aandacht op het bestaan van
zijn recht gevestigd wordt, verliest dat recht.
Ook voor de onteigenden is deze regeling beter. Zij worden
er allen, zonder uitzondering, door in de gelegenheid ge-
steld om tegen de geldigheid van den onteigeningstitel tijdig
te protesteeren en te beletten, dat over de zaak met mis-
kenning van hun rechten beschikt wordt
Zooals de regeling nu is, kan de eigenaar door het aan-
gaan van een overeenkomst met den ondernemer, het aan
de derde belanghebbenden onmogelijk maken om over de
geldigheid van den onteigeningstitel een uitspraak van den
rechter te verkrijgen, want is een overeenkomst met den
eigenaar gesloten, dan wordt een onteigeningsproces niet
meer gevoerd.
Art. 38.
In het onteigeningsgeding volgens het ontwerp wordt
alleen over de rechtsgeldigheid van den onteigeningstitel
uitspraak gedaan, de ondernemer vraagt aan den rechter
de executoir verklaring daarvan, de vaststelling van het
bedrag der schadevergoedingen komt eerst later aan de orde.
(art. 53 e. v. ontwerp).
Men vergelijke het « onteigeningsvonnis » van het ontwerp
daarom niet met het «vonnis van onteigening», waarvan
in art. 55 0. W. gesproken wordt, maar met het interlocutoir
vonnis in art. 28 0. W. genoemd.
Bij iedere onteigening behoeft slechts één onteigenings-
geding gevoerd te worden, het onderzoek naar de gegrondheid
van de grieven, die de rechtsgeldigheid van den titel be-
treffen , is in den regel van zoo eenvoudigen aard, dat
daarover gemakkelijk bij één vonnis kan worden beslist.
De ondernemer stelt zijn eisch niet in met een dagvaarding,
maar bij verzoekschrift, waarin hij de zaken, betreffende
welke hij de executoirverklaring der onteigening wenscht,
vermeldt. (Zie een dergelijke uitzondering op den algemeenen
regel van artikel 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in artikel 4 Faillissementswet.)
De bepaling van art. 24, eerste lid, O. W., dat de recht-
bank de zaken, aangaande onteigening, vóór elke andere
behandelt, kan hier gemist worden; het ontwerp opent de
gelegenheid tot de voorloopige inbezitneming der onteigende
zaken (art. 85 e. v.), er is daarom geen bijzondere aan-
leiding meer om de afwikkeling van het onteigeningsproces
zoo te verhaasten als in de O. W. gedaan wordt.
De in dit artikel genoemde stukken bevatten het materiaal,
waarmede de ondernemer het bestaan van den onteigenings-
titel en de nakoming der formaliteiten, die in het belang
der bij de onteigening betrokken personen vervuld moeten
worden, alvorens de titel wordt vastgesteld, op de een-
voudigste manier kan bewijzen.
Het verzoek om executoirverklaring zal bij niet overlegging
dier stukken niet kunnen worden ingewilligd (art. 43, 1°
ontwerp), ook al zou in het proces kunnen bewezen worden ,
dat de titel perfect is en dat de formaliteiten zijn nageleefd.
Het voorschrift is van gebiedenden aard, niet omdat het
bewijs niet op andere wijze zou kunnen geleverd worden,
maar omdat door dit controlemiddel de rechter hel best
*
in staat wordt gesteld om te beoordeelen, of hel verzoek
kan worden ingewilligd.
Op dien grond is er voldoende aanleiding om, in over-
eenstemming met de bestaande regeling van art. 23 O. W.,
op liet niet nakomen van de bepaling van art. 39 als straf
de niet executoirverklaring le stellen.
Art. 23 O. W. spreekt ten onrechte van « Ons besluit», dal
moet worden overgelegd; bedoeld is natuurlijk een exemplaar
van de Staatscourant, waarin dat besluit voorkomt.
Art. 10-42.
De termijnen, die de rechter l>ij het ontcigeningsgeding
ingevolge de O. \\V. beeft in acht te nemen, zijn in vele
gevallen te kort voor een nauwgezette overweging. Zie
de klacht daarover in het voorloopig verslag der Tweede
Kamer betreffende Hoofdstuk IV der Staalsbegrooling 1905—
190Ü, blz. 9.
Aan dat bezwaar wordt bij de nieuwe regeling tegemoet
gekomen; voorts is er naar gestreefd het proces zoo een-
voudig mogelijk te maken en daarbij iedereen in de ge-
legenheid te stellen zijn bezwaren tegen de executoirverklaring
te doen hooren.
Art. 43.
De opsomming van de gevallen, waarin op het verzoek-
schrift om executoirverklaring van den onteigeningstitel
afwijzend wordt beschikt, is limitatief.
Zijn de in dit artikel genoemde gevallen niet aanwezig,
<lan zal de rechter den eisch hebben toe te wijzen, zijn
taak beperkt zich tot het controleeren, of bij de vaststelling
van den titel de wettelijke voorschriften zijn in acht genomen,
over den inhoud van dien titel komt hem geen oordeel toe.
*
Art. 44.
De schattingsconimissiën adviseeren niet over de uit te
keeren schadevergoedingen, zooals de deskundigen in art. 27
O. W. bedoeld, maar stellen deze zelfstandig vast (art. 58
e. v. ontwerp); het is daarom gewenscht om minstens drie
personen met die taak te belasten. Of er meer dan één
commissie behoort te worden benoemd, zal van den omvang
der onteigening afhangen. Bij groote onteigeningen,waarbij
zaken van zeer uiteenloopenden aard moeten getaxeerd
worden, zal één commissie veelal onvoldoende zijn; splitsing
kan daarbij noodig zijn.
Art. 45—46.
Volgens art. 26 O. W. kan de onteigende partij van het
interlocutoir vonnis, waarbij de eisch wordt toegewezen,
niet in hooger beroep komen en evenmin kan zij daarvan
in cassatie gaan; zij verkeert dus in ongunstiger conditie
dan de tegenpartij.
Van Andel *) acht deze bepaling de onbillijkste, die in
onze geheele wet gevonden wordt. Inderdaad is er geen
enkel redelijk motief, waarom beide partijen in deze niet
dezelfde rechten zouden mogen hebben.
Art. 45 van het ontwerp bepaalt daarom, dat zoowel de
ondernemer als de personen, die bij de behandeling van
het geding voor den rechter bezwaarschriften indienden, in
cassatie kunnen komen van het vonnis der rechtbank.
De hierbij aangegeven wijze van procedeeren is een-
voudiger dan die, waaromtrent in de artikelen 52 e. v.
O. W. regelen zijn gesteld. Het denkbeeld om de schriftelijke
behandeling door beroepschriften en vertoogschriften te
doen geschieden, werd ontleend aan het ontwerp Loelf
van een wetboek van administratieve rechtsvordering (Derde
boek, titel III).
Men zie overigens hetgeen op blz. 74 dezer memorie
werd opgemerkt.
HOOFDSTUK V.
Van de Schatting door de Schattings-Commissiën en
de Vaststelling der Schadeloosstellingen.
Art. 48—58.
De werkwijze van de schattingscommissiën volgens het
ontwerp is te vergelijken met die van de schattings-commis-
siën in art. 21 der Tiendwei 1907 (Stbl. 222) bedoeld.
Van de beslissingen der schatlingscommissie kan men ook
hier bij het Gerechtshof in beroep gaan.
De taak van de tiendcommissie — het houden van toe-
1) Van Andel t. a. p. blz. 104.
-ocr page 140-zicht op de werkzaamheden der schattingscommissiën —
wordt bij de onteigening door den rechtercommissaris ver-
vuld ; hij is de stille kracht, die zonder zich met de schatting
zelve te bemoeien, leidend en regelend werkt, opdat de
commissie in het goede spoor blijft.
Art. 48.
Zie art. 21 Tiendwet 1907 (Stbl. 222). Wraking van de
leden der commissie kan bier gemist worden. Mocht het
den rechtercommissaris blijken, dat een der leden zijn
taak niet met de noodige onpartijdigheid verricht, dan kan
hij gebruik maken van de hem bij het tweede lid van dit
art. verleende bevoegdheid en den schuldige ontslaan.
In de vacature wordt dan door hem voorzien, (art. 51
ontwerp).
Art. 49.
Het verdient aanbeveling ter bevordering van een duidelijk
overzicht van de schatting de lijsten volgens één model in
te richten. Als voorbeeld zou daarbij m.m. kunnen dienen de
«Staat der berekening van de schadeloosstelling aan de
eigenaren van de te onteigenen onroerende goederen en
aan derde belanghebbenden uil te keeren» behoorende bij
de « Regeling van het waardeeren en koopen der onroerende
eigendommen voor den aanleg der Staatsspoorwegen be-
uoodigd», welke regeling bij beschikking van den Minister
van Binnenlandsche Zaken van 21 April 1877 N°. 36, 11°
afdeeling werd vastgesteld, (van Citters en van Roosendaal.
Verzameling van Wetten, besluiten enz. betreffende de
spoorwegen in Nederland. 1877 blz. 214).
Art. 52.
Zie artikel 51 Tiendwet 1907 (Stbl. 222)
Ook het bezichtigen van niet in het aanwijzingsbesluit
-ocr page 141-genoemde perceelen kan noodig zijn voor het bepalen der
schadeloosstellingen. Men denke aan de gevallen, waarin
het overblijvende door de onteigening in waarde vermindert.
Zie art. 29 Tiendwet 1907 (Stbl. 222).
De hier gestelde termijn is ruimschoots voldoende om
de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen van hun
aanspraken op schadeloosstelling te doen blijken.
Door de publicatie van het aanwijzingsbesluit (art. 32)
en van het verzoekschrift van den ondernemer om
executoirverklaring der onteigening (art. 40), worden de
personen, die bij de onteigening betrokken zijn, tijdig ge-
waarschuwd , dat zij voor de noodzakelijkheid zullen worden
gesteld om aangifte van hun recht te doen. Zij kunnen in
den aan het onteigeningsvonnis voorafgaanden lijd de noodige
gegevens voor hun aangifte verzamelen en hebben dan nog
zestig dagen voor het invullen der formulieren. Van over-
rompeling door het vonnis is dus geen sprake. Wie den
termijn ongebruikt laat voorbijgaan, zal de daaruit voort-
vloeiende nadeeligc gevolgen uitsluitend aan zijn eigen
nalatigheid hebben te wijten.
Het voorschrift om voor de aangifte bepaalde formulieren
te gebruiken, heeft ten doel de werkzaamheden der com-
missie zoo veel mogelijk te vereenvoudigen.
Worden de formulieren practisch ingericht, dan kan op
die wijze een duidelijk overzicht van de verschillende
eisehen zonder veel moeite worden verkregen.
De schattingscommissie krijgt de aangiften en de daarbij
behoorende bescheiden via den rechter-commissaris, die
daardoor in de gelegenheid wordt gesteld om toezicht op
Mr. Jonckcrs Nleboer, Onteigening 9
-ocr page 142-de werkzaamheden uit te oefenen en tegelijkertijd het
noodige kan doen om onnauwkeurigheden in de aangiften
door de belanghebbenden te doen herstellen.
Zie art. 37 Tiendwet 1907 (Stbl. 222). Tot het op-
roepen van de personen, die bij de aangifte het verzoek
deden om gehoord te worden, is de commissie verplicht,
ook al mocht zij op dit verhoor geen prijs stellen. Overigens
is de commissie vrij om te bepalen, wie voor het geven
van inlichtingen door haar zullen gehoord worden.
Art. 56.
Zie art. 38 Tiendwet 1907 (Stbl. 222). I)e in het tweede
lid genoemde wet is de wet tot regeling van het recht
van onderzoek (enquete).
De mogelijkheid bestaat, dat over de geldigheid van den
titel, die door een belanghebbende wordt aangevoerd als
bewijs van de rechtmatigheid van zijn verzoek om schade-
loosstelling, een proces bij den rechter aanhangig is.
De commissie heeft met een dergelijk proces evenwel
niet te maken. Zij beslist onafhankelijk van eenige
rechterlijke uitspraak welke personen naar hare meening
volgens de onteigeningswet op een schadeloosstelling recht
hebben.
Wordt de juistheid van die meerling door de in het
ongelijk gestelde reclamanten betwist, dan kunnen deze in
beroep gaan bij het Hof (art. 59 ontwerp).
In rechtsgedingen, die tusschen de reclamanten onder-
ling aanhangig mochten zijn, wordt ondertusschcn niet
ingegrepen. Alleen het object van hel geschil zal door de
onteigening van aard veranderen.
De vastgestelde schadevergoeding toch komt in de plaats
van het recht, waarover partijen in geschil zijn.
Wie de schadeloosstellingen ten slotte in zijn zak zal
steken, is een vraag, waarover,\' als het bedrag ingevolge
de onteigeningswet onherroepelijk vast staat, nog kan ge-
procedeerd worden. (Zie ook art. 78 van het ontwerp over
beslaglegging op de schadeloosstelling).
Zie art. 53 Tiendwet 1907 (Stbl. 222).
Het is gewenscht, dat ook de rechter-commissaris een
exemplaar van de schattingslijsten en memories krijgt. Hij
kan die noodig hebben, als hij voor de vraag gesteld wordt,
of er termen zijn voor het geven van de bevelschriften in
art. 79 genoemd.
In de meeste gevallen zullen de woonplaatsen van de
aangevers wel bekend zijn. De nederlegging ter gemeente
secretarie stelt degenen, die de commissie niet bereiken
kan, in staat, om kennis te nemen van de beslissingen.
Art. 59.
Zie art. 59 Tiendwet 1907 (Stbl. 222).
Het recht van beroep wordt hier zoo ruim mogelijk
opengesteld; niet .alleen de ondernemer en de personen,
aan wie een schadeloosstelling werd toegekend, kunnen
in beroep gaan, maar ook zij, wier rechten op schadeloos-
stelling door de commissie niet werden erkend.
Bij de uitvoering der Tiendwet is — tegen de verwach-
ting in — gebleken, dat de aangevers vrijwel algemeen met
de schattingen der schattingscommissiën — waarvan men
in twee instanties in beroep kan gaan: bij de commissie
van beroep en bij het Gerechtshof — hebben genoegen ge-
nomen. Procedures kwamen lot dusverre slechts sporadisch
voor.
In verband met die ervaring wordt voorgesteld om hier
met het beroep op het Gerechtshof te volstaan.
Art. 60—65.
De hier geregelde wijze van procedeeren is ongeveer
dezelfde als die in de artikelen 60—65 der Tiendwet 1907
(Stbl. 222) aangegeven.
HOOFDSTUK VI.
Van de Berekening der Schadeloosstellingen.
Art. 66.
Het geval is denkbaar, dat door de onteigening schade
wordt toegebracht, die zich niet aanstonds in haar vollen
omvang vertoont, maar op geregelde of ongeregelde tijden
terugkeert.
Een schadeloosstelling in den vorm van periodieke uit-
keeringen .of renten zou dan in de plaats van een uitkeering
in 66ns kunnen treden.
Aan die wijze van betaling is evenwel hel bezwaar ver-
bonden, dat de onteigende daarmede niet de absolute
zekerheid krijgt, dat hij volledig zal worden schadeloos
gesteld.
Gaat de vermogenstoestand van den ondernemer achter-
uit, dan is er kans, dat te ecniger tijd met de uitkeeringen
wordt opgehouden.
Het verdient daarom de voorkeur om de schadeloos-
stellingen onmiddellijk ten volle uit te keeren; beide partijen
zijn dan voor goed van elkaar af en de onteigende loopt
geen risico meer (zie ook art. 69).
Art. 67—69.
Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen
naar hetgeen op blz. 77 e.v. dezer memorie is opgemerkt.
Op schadeloosstelling kunnen aanspraak maken zoowel
de onteigenden in engeren zin, tegen wie de onteigenings-
maatregel rechtstreeks gericht is (art. 67, 1°), als de per-
sonen, die tengevolge van dien maatregel in hun vermogen
worden getroffen door het geheel of gedeeltelijk verlies van
een zakelijk recht of de stoornis in de uitoefening van een
persoonlijk recht, dat op de onteigende zaak betrekking
heeft (art. 67, 2°). Zie in dit verband art. 82, eerste lid
ontwerp.
Onder persoonlijke rechten zijn te verstaan de rechten,
die slechts jegens een bepaalde wederpartij kunnen uit-
geoefend worden (Asser en van Heusdc, Handleiding Ned.
Burgérl. Recht, deel II blz. 25). Door de onteigening worden
deze, in tegenstelling met de zakelijke rechten, niet ver-
nietigd. De onteigening maakt alleen de nakoming van de
verplichtingen, die de eenc partij jegens de andere heeft,
geheel of gedeeltelijk onmogelijk, doordat de onteigende
zaak in het vermogen van den ondernemer overgaat. Van
de persoonlijke rechten kent de O. \\V. er slechts één, dat
bij de vaststelling der schadeloosstelling in aanmerking
komt, n.1. het recht van huur (art. 12 O. W.).
Die beperking bestaat in liet ontwerp niet; van welken
aard het persoonlijk recht is, komt er niet op aan.
Om als «derde belanghebbende op schadeloosstelling te
kunnen aanspraak maken, is alleen vereischl, dat door de
onteigening een stoornis in de prestatie ontstaat en dat
die stoornis een vmnogensiutded tengevolge heeft.
Uitgemaakt is hiermede — en dit geldt ook voor de
zakelijke rechten — dat de schade steeds in oorzakelijk
verband tot de onteigening behoort te staan en dat voorts
het door de onteigening veroorzaakte leed materieel moet
zijn. Laat dit leed zich niet in cijfers uitdrukken, dan kan
er van eenige vergoeding nimmer sprake zijn.
Art. 69 bevat geen afwijking van den in art. 66 gestelden
regel, dat de schadeloosstelling alleen in geld kan worden
vastgesteld. De bedoelde werken worden n.1. aangelegd niet
om schade te vergoeden, maar om de schade, die zonder
den aanleg dier werken zou ontstaan, te voorkomen.
Art. 70.
Zie de toelichting op blz. 100 e.v. dezer memorie. De
ondernemer mag van het hem bij art. 70 verleende recht
eerst gebruik maken, als het ontwerp-aanwijzingsbesluit
ter visie is neergelegd. Vóór die nederlegging kan de eigenaar
aan zijn zaak nog zooveel veranderingen aanbrengen, als
hem lust, hij loopt dan nog geen gevaar, dat bij de schatting
met die wijzigingen geen rekening zal worden gehouden.
Alleen wanneer blijken mocht, dat de veranderingen zijn
geschied met de opzettelijke bedoeling om de schadeloos-
stelling op te jagen, zou, door toepassing van het bepaalde
bij art. 72, een schadepost voor den eigenaar kunnen ont-
staan. Hij heeft het evenwel zelf in zijn macht om het niet
zoover te Jaten komen. Is het onteigeningsvonnis gewezen,
dan wordt art 84 toepasselijk.
Art. 71.
liet recht van den ondernemer tot inbezitneming der zaak,
waarvan in het tweede lid van dit artikel sprake is, vervalt,
indien en zoodra zich een der volgende gevallen voordoet:
1°. de fatale termijnen bij de artikelen 28 en 80 gesteld
zijn verloopen, zonder dat de in die artikelen genoemde
handelingen zijn geschied,
2°. de rechter beschikt afwijzend op hel verzoek om
executoirverklaring der onteigening,
3°. de termijn bij art. 43, 2°. gesteld, verloopt, zonder
dat de ondernemer de executoirverklaring der onteigening
verzoekt.
Art. 72.
Zie hetgeen omtrent dit artikel is gezegd op blz. 101
dezer memorie.
Art. 73.
De winst, die tengevolge der onteigening gederfd wordt,
is een element der schadeloosstelling, in zooverre zij onder
normale omstandigheden, ook zonder dat er van onteigening
sprake ware geweest, zou gemaakt zijn. Speculatiewinst,
die uitsluitend in de gedachte van den onteigende bestaat
en berust op zijn conjecturen of optimistische verwachtingen,
komt niet in aanmerking.
De schatters hebben zich niet de vraag te stellen, wat
mogelijk zal zijn in de toekomst, maar wat, gelet op de
bestaande toestanden, waarschijnlijk is. (Zie o. a. Ilooge
Uaad 7 April 1011, W. v. li. 1\\. 9173).
Het feit, dat een ter onteigening aangewezen akkerland
als bouwterrein verkaveld en te koop gesteld is, recht-
vaardigt op zich zelf nog niet de schatting van dat land als
bouwterrein; nagegaan behoort te worden, of de bestemming
als zoodanig de natuurlijke consequentie van de eigenschappen
van hel terrein zal zijn.
Kerst als dat vaststaat, is er aanleiding om bij de schatting
ook rekening te houden met de winst, die de eigenaar bij
de exploitatie van het terrein in de toekomst zou hebben
gemaakt.
Alleen de voordeden, die ex honesta causa en op recht-
matige wijze verkregen zijn of kunnen worden, komen bij
de vaststelling der schadevergoeding in aanmerking. Met
het gemis van een vermogensbestanddeel, dat zijn grond
heeft in een onzedelijk of onrechtmatig gebruik van een
zaak, wordt bij de schatting geen rekening gehouden. Men
denke zich b.v. het geval, dat een perceel onteigend wordt,
waarin een goed beklante clandestiene dranknering wordt
uitgeoefend. De waardeverhooging, die dit perceel in ver-
band daarmede verkregen heeft, blijft buiten beschouwing.
Een voorbeeld van de toepassing van het beginsel in dit
artikel neergelegd, vindt men in art. 93 O. W., waarin is
aangegeven, hoe een onbewoonbaar verklaard gebouw moet
geschat worden.
Art. 74.
Hij onteigening van akkerland, boomgaarden of tuinen
stelt de ondernemer in den regel geen prijs op de vruchten,
het is hem om het land te doen en niet om wat er op
groeit. Gewenscht is hel daarom hem de bevoegdheid te
verleenen om de vruchten van de onteigening uit te sluiten.
Mei een oogst, die in onrijpen toestand van hel land moet
gehaald worden, mag de eigenaar evenwel niet opgescheept
worden. Ilij moet de zekerheid hebben, dat hij dien op
het geschikte tijdstip kan binnenhalen, waartoe een termijn
is te stellen.
Voor den ondernemer is deze regeling billijker dan de
thans bij schattingen gevolgde methode, waarbij aan den
eigenaar voor oogstverlies een schadevergoeding wordt
toegekend, terwijl er feitelijk nimmer schade is, want bijna
altijd kan de\' eigenaar den oogst nog in rijpen toestand van
het land verwijderen; de ondernemer heeft daartegen,
zoolang met het werk niet behoeft te worden begonnen,
gewoonlijk geen bezwaar, omdat hij toch geen kans heeft
bij verkoop van de niet geoogste vruchten daarvoor een
behoorlijken prijs te maken.
Tot het uitsluiten van andere bestanddeelen als natuurlijke
-ocr page 149-vruchten (zie de artikelen 562, 563 B. W.) is de ondernemer
niel bevoegd, omdat deze, van de zaak losgemaakt, inden
regel niet meer voor het oorspronkelijke doel te gebruiken
zullen zijn. Met de afbraak van een huis b.v. kan de eigenaar
moeilijk weer eene nieuwe woning bouwen. Alleen als de
eigenaar uitdrukkelijk wenscht, dat hem een bepaald be-
standdeel wordt gelaten, en de ondernemer verklaart het
te willen missen, kan dit buiten de onteigening blijven.
Art. 75.
Voor de toelichting wordt verwezen naar blz. 5)7 dezer
memorie.
Art. 76.
Tegen art. 55, tweede lid, O. \\V. kan als bezwaar aan-
gevoerd worden, dat door de daarin vervatte regeling de
eigenaar een tijd lang dubbel profijt heeft van de onteigende
zaak. Hij kan deze n.1. in de tijdruimte tusschen den achtsten
dag na den datum, waarop het onteigeningsvonnis in kracht
van gewijsde is gegaan en den dag der betaling van de
vergoeding of de inbezitstelling overeenkomstig art. 57 O. "NV.
nog gebruiken en krijgt tevens in dien tijd rente van de
schadeloosstelling. Daartegenover staat evenwel, dat het
bezitrecht in die periode, die meestal niet lang zal duren,
weinig waarde heeft-; ieder oogenblik kan de ondernemer
er een eind aan maken. Bovendien is het gewenscht om
den prikkel voor den ondernemer om spoedig te betalen,
die door dit voorschrift gegeven wordt, te behouden. In
het ontwerp is daarom van dit stelsel niet afgeweken, (zie
ook art. 81 ontwerp).
De schadevergoeding staat onherroepelijk vast, als de in
art. 61, eerste lid, gestelde termijn verstreken is, zonder
dat er gedagvaard is, en bij dagvaarding, als het hof bij
zijn arrest (art. 63) eene beslissing heeft genomen.
Art. 77—79.
Zie art. 56 O. W.
De inbezitstelling overeenkomstig het \'bepaalde bij art.
57 O. W. is alleen toegelaten in de gevallen bij de artikelen
56 en 58 O. W. omschreven. Wat er gebeuren zal, als de
onteigende na de in ontvangstneming der schadeloosstelling
de ontruiming weigert, wordt in de 0. W. niet aangegeven.
In deze leemte wordt in art. 79 van het ontwerp voorzien.
In alle gevallen, waarin de ondernemer onrechtmatig ver-
hinderd wordt tot in bezitneming, kan hij daartoe door een
bevelschrift in staat worden gesteld. Met het afgeven van
het bevelschrift wordt niet de voorzitter der rechtbank,
maar de rechter-commissaris belast, die hiervoor de aan-
gewezen man is, omdat hij door zijne bemoeiingen met
de onteigening en de schatting (zie o. a. de artikelen 58 en
62 ontwerp) er mee bekend is, welke schadeloosstellingen
er uitgekeerd moeten worden en aan wie die uitkeeringen
zijn te doen. Hij kan dus gemakkelijker dan de voorzitter
der rechtbank, die met de schatting niets te maken had,
beoordeelen , of er termen zijn om het gevraagde bevelschrift
af te geven. Of er beroep ingevolge art. 59 is ingesteld,
kan de rechter-commissaris weten, omdat hij geraadpleegd
moet worden over de keuze van liet nieuwsblad, waarin
het afschrift der dagvaarding is te plaatsen (art. 62).
Art. 80.
i.
De schadeloosstellingen moeten volledig betaald of ge-
consigneerd zijn, opdat het onteigeningsvonnis zijn kracht
behoude. Wordt aan dien eisch niet voldaan, dan gaan de
onteigende zaken, ten aanzien waarvan de ondernemer
niet aan zijn plicht tot betaling of consignatie voldeed,
niet in zijn vermogen over.
De ondernemer heeft er dus het grootste belang bij om
-ocr page 151-niemand van de op schadeloosstelling rechthebbenden over
te slaan, ook al is het recht, waarvoor de schadeloosstelling
werd verleend, van ondergeschikten aard.
Verzaakt hij zijn plicht, dan staat hij bovendien bloot
aan een actie tot schadevergoeding, als in het tweede lid
van art. 80 bedoeld.
Het niet behoorlijk betalen of consigneeren is een onrecht-
matige daad, waarvoor het billijk is den ondernemer ten
volle te laten boeten. Voor een beperking der schadeloos-
stelling, als in art. 55, eerste lid, O. W., is geen voldoende
aanleiding.
Art. 81.
Het met de onteigening beoogde einddoel: de toekenning
van een bepaald zaaksgenot aan den ondernemer en de
opheffing van het recht, dat hem belemmerde, wordt, voor-
zoover betreft de zaken, waaromtrent geen overeenkomst
werd gesloten, bereikt door de overschrijving van het
onteigeningsvonnis.
Voor de overschrijving der overeenkomsten zie art. 37
ontwerp.
De overlegging van een door den rechter-commissaris ge-
waarmerkte lijst van schadeloosstellingen is noodig, omdat
in het onteigeningsvonnis de schadeloosstellingen niet ver-
meld worden. Door de duplicaten der quitantics, of af-
schriften der beschikkingen waarbij de inbezitneming is
toegestaan, te vergelijker met deze lijst, kan de hypotheek-
bewaarder nagaan, of de ondernemer volledig aan zijne
verplichtingen heeft voldaan.
Is de onteigening perfect, dan is daarmede de band
tusschen den oorspronkelijkcn eigenaar en de onteigende
zaak voorgoed verbroken. Ken terugvorderingsrecht van de
onteigende zaak, als in de artikelen 01 en 70 O. W. den
onteigende gegeven wordt, wanneer het werk niet tot stand
komt, of de zaken niet langer voor het beoogde doel noodig
zijn, kent het ontwerp niet, evenmin als een recht van
den onteigende op uitkeering der meerwaarde als in art. 06
O. W. bedoeld.
Dat er behoefte zou zijn aan toepassing van het terug-
vorderingsrecht, is in de praktijk tot dusverre nog nimmer
gebleken; amputatie van deze doode bepaling kan dus geen
bezwaar opleveren, ook daarom niet, omdat de ondernemer,
als hij de uitoefening van dit recht zou willen belemmeren,
dit met weinig moeite kan doen. Dat van uitkeering eener
suppletoire schadevergoeding in het stelsel van het ontwerp
geen sprake zou kunnen zijn is duidelijk. De onteigende
wordt bij alle onteigeningen steeds volledig schadeloos gesteld.
Art. 82.
Uit het verband tusschen de artikelen f)9 en 00 O. W.
blijkt, dat in het eerstgenoemde artikel met «lasten en rech-
ten bedoeld zijn de privaatrechtelijke lasten en rechten;
publiekrechtelijke lasten zijn in den regel van art. 50 niet
begrepen.
Door in art. 82 van het ontwerp niet meer te spreken
van lasten -en rechten, maar van «zakelijke rechten»,
wordt alle twijfel dienaangaande weggenomen. De tweede
zinsnede van het artikel beslist de bekende strijdvraag, of de
onteigening in den publiekrechtelijken toestand van de ont-
eigende zaak verandering brengt.
Bij het Koninklijk Besluit d.d. 1.3 September 1002, Stbl.
28 werd die vraag ontkennend beantwoord. Aangenomen
werd daarbij, dat de onteigening van een openbaren weg
geen inbreuk maakt op de publiekrechtelijke bestemming
van dien weg.
Mr. .1. van Gelein Vitringa heeft in zijn opstel over Ont-
eigening van publiek domein» in het Rechlsgel. Magazijn
1003, blz. 1 e. v. duidelijk aangetoond, dat alvorens deze
beslissing genomen werd, eerst had behooren vast te staan,
dat de overheid niet tevens eigenares van den grond was.
Bevinden eigendom en publieke dienst zich in één hand,
dan moet z. i. de publieke bestemming, die evenals alle
andere bestemming een uitvloeisel is van de macht, die
de eigendom schenkt, na onteigening plaats maken voor
de nieuwe bestemming, die de nieuwe eigenaar aan de
zaak geeft. Loopt daarentegen de openbare weg over parti-
culieren grond en ontleent hij zijn bestaan aan eene ver-
ordening, of is eene verordening ten aanzien van dien weg
toepasselijk, omdat hij openbaar is, dan geeft de O. \\V.
geen middel om den tegenstand van de publiekrechtelijke
corporatie, die het recht van openbaren weg heeft, te breken..
Ter voorziening in deze leemte, die bij aanvaarding van
de leer, waarvan in het hierboven genoemde Koninklijk
Besluit wordt uitgegaan, nog grooter is dan in het stelsel
van Mr. Vitringa, is in het ontwerp bepaald, dat op het
tijdstip der overschrijving van hel onteigeningsvonnis de
bestemming voor den openbaren dienst van rechtswege
ophoudt, tenzij in het onteigeningsplan mocht zijn ver-
meld, dat die bestemming zal voortduren.
Ken onbillijkheid tegenover de publiekrechtelijke autori-
teit, wier recht op die wijze een einde neemt, wordt door
die bepaling niet geschapen; hel algemeen belang, dat bij
de uitoefening van haar recht betrokken is, wijkt slechts
voor een nog grooter algemeen belang, n.I. dat, waardoor
de onteigening gerechtvaardigd wordt.
Art. 83.
Van hel voorschrift in art. (>() O. W. verval, dal de
lasten en belastingen op de onteigenende partij overgaan
van af den dag, waarop hel eindvonnis in kracht van
gewijsde is gegaan, of de inbezitneming plaats had, is het
gevolg, dat na de onteigening vaak verrekeningen noodig
zijn tusschen den in de belasting aangeslagen oorspronke-
lijken eigenaar en den ondernemer.
Het verdient daarom de voorkeur de belastingen, waartoe
ook de lasten in natura behooren, op den ondernemer te
laten overgaan op het tijdstip waarop het nieuwe belasting-
jaar begint.
Het door Mr. van Andel (De onteigeningswet blz. 104)
te berde gebrachte bezwaar, dat de onteigening in sommige
gevallen een einde maakt aan een, door den onteigende
vervuld, publiek ambt, waarvoor de betaling van een be-
paalden census vereischt is, verliest hierdoor veel van zijn
beteekenis, omdat bij de voorgestelde regeling de onteigende
ruimschoots tijd krijgt om andere goederen aan te koopen,
waarvoor hij dan, als het nieuwe belastingjaar aanvangt,
zal zijn aangeslagen.
De bepaling van dit artikel houdt verband met art. 75
van het ontwerp.
De ondernemer heeft er recht op om als equivalent van
de schadeloosstelling de zaak in denzelfden toestand te
verkrijgen, waarin zij zich op het oogenblik, dat voor de
schatting beslissend is, bevond.
De omstandigheid, dat de onteigende na het onteigenings-
vonnis de zaak slechts in beperkte mate zal mogen ge-
bruiken, zal een factor kunnen zijn bij de berekening van
het in art. 08 genoemde vermogensnadeel.
HOOFDSTUK VIII.
Van de Voorloopige Inbezitneming.
Art. 85—94.
Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen
naar hetgeen op blz. 104 e. v. dezer memorie is opgemerkt.
HOOFDSTUK IX.
Art. 94.
Waar de onteigeningsmaatregel zijne rechtvaardiging vindt
in het algemeen belang, is er geen voldoende aanleiding
om bij de toepassing van dien maatregel den fiscus een
bijzonder voordeel te bezorgen.
Ontduikingen van art. 28 der zegelwet — bij onteigening
voor staatswerken pleegt men in de minnelijke overeen-
komsten het bedrag der schadeloosstelling met het zegelrecht
te verhoogen, waardoor de Staat indirect dat recht betaalt
— worden door deze bepaling vermeden.
Zie ook art. 82 der Tiendwei 1907 (Stbl. 222).
Art. 95.
De honoraria van de schatters worden thans in ieder
onteigeningsproces afzonderlijk vastgesteld. De door de
schatters verrichte arbeid wordt daardoor zeer uiteenloopend
beloond.
Het verdient daarom aanbeveling voor alle onteigeningen
een vasten maatstaf aan te nemen en de vergoedingen bij
tarief vast te stellen.
Art. 96-97.
De bepalingen van deze artikelen strekken om een billijker
verdeeling der kosten, dan artikel 50 O. W. aanbiedt, te
verzekeren.
Ingevoerd wordt daarmede het door Mr. R. van Boneval
Faure (Necl. Burgerlijk Procesrecht, 2® deel, blz. 263) ver-
dedigde compensatiestelsel bij de verdeeling der proceskosten,
waarvoor ook Mr. J. A. Levy in 1875 (Handelingen Neder-
landsche Juristen Vereeniging 1875, deel II, blz. 26) een
lans brak.
Op den regel, dat iedere partij zijn eigen kosten draagt,
is slechts één uitzondering, die in art. 96 wordt genoemd.
Het strenge voorschrift van art. 97 wordt daardoor ge-
temperd, terwijl tevens een prikkel verkregen wordt, die
den ondernemer nopen zal om een onteigeningsproces van
zijn kant zooveel mogelijk te vermijden.
Vermelding in den titel van den jaargang en het nummer
van het Staatsblad, waarin de wet wordt opgenomen, is
overbodig.
Wie de wet wenscht op te slaan, kan haar door raad-
pleging van het alphabetisch register van de Staatsbladen,
gemakkelijk vinden (zie ook art. 136 van het ontwerp-
Ziektewet, « Talma»).
In verband met de bepalingen der artikelen 16, 19, 22,
19, 53, 89 en 95 is het noodig, dat er tussehen hel tol stand
komen der wet en haar in werking treden voldoende tijd
aanwezig is om hare uitvoering voor te bereiden.
Schrapping van art. 151 der Grondwet is noodig om het
onteigeningsrecht behoorlijk te kunnen regelen.
Behoud van het laatste\' lid van art. 96 der Grondwet
is een onoverkomelijk he/.waar tegen toepassing van het
stelsel van evenredige vertegenwoordiging.
De bij de wet van 7 November 1910, Sthl. n°. 313, aan
de Onteigeningswet toegevoegde titel «Over onteigening van
octrooien van uitvinding» regelt een onderwerp, dat in die
wet niet op zijn plaats is.
De in art. 79 der Gemeentewet gestelde eisch, dat de
wethouders door den raad uit zijn midden moeten worden
benoemd, belemmert eene goede bestuursinrichting onzer
gemeenten.
V.
In art. 7 van het «Locaalspoorwegregiement 1902 deel A »
vastgesteld bij Kon. Besl. van 18 Aug. 1902, Stbl. n°. 170,
niet in art. 11, vierde lid, van dat reglement vindt delegatie
van wetgevende macht plaats.
VI.
De uitzondering in art. 50 der Woningwet bedoeld, geldt
niet voor de gebouwen, die ingevolge de bepaling van art. 20
der overeenkomst tusschen den Staat der Nederlanden en
de Mij. tot Expl. van Staatsspoorwegen d.d. 21 Januari 1890
gesloten en bekrachtigd bij de wet van 22 Juli 1890, Stbl.
n°. 181, voor rekening dier Mij. op staatsterrein zijn gemaakt.
Indien ten onzent tol staatsexploitatie der spoorwegen
mocht worden overgegaan, behoort bij de wet het sluiten
van verdragen, als bedoeld bij art. 59, tweede lid, der
Grondwet, het staatsspoorwegbedrijf betreffende, overeen-
komstig bet derde lid van dat artikel aan den Koning te
worden voorbehouden.
Het denkbeeld van von Stein om ter instandhouding
van liet internationale spoorwegverkeer in oorlogstijd de
neutrale staten te belasten met de uitoefening van den
dienst op de internationale spoorwegen der oorlogvoerende
partijen, voor zoover deze dienst door den oorlog mocht
zijn gestoord (« Le droit international des elieniins de lei-
en cas de guerre» in: Revue de droit international et de
législation comparée. t. XVII. 1885 blz. 332) is, zonder
neutraliseering dier spoorwegen, niet voor verwezenlijking
vatbaar.
IX.
De regeling in het ontwerp «Landarbeiderswei» 1911
betreffende bet verschaffen van de gelegenheid aan land-
arbeiders 0111 land met woning in eigendom te verkrijgen
is uit economisch oogpunt af le keuren.
X.
i
In het ontwerp Ziektewet «Talma», is bij de regeling
van de premiebetaling door werkgevers en werklieden niet
voldoende rekening gehouden met den aard der onder-
nemingen, waarin de verzekerden werkzaam zijn. Een
verdeeling der bedrijven in gevarenklassen, waarbij de
werkgever verantwoordelijk gesteld wordt voor de risico
in de meer gevaarlijke bedrijven, is noodig.
XI.
Het voorschrift van art. 8 der Arbeidswet 1011 belemmert
de ontwikkeling van het vakonderwijs in de diamantindustrie.
XII.
Verhooging der broodprijzen tengevolge van afschaffing
van den nachtarbeid der bakkers is onwaarschijnlijk.
XIII.
Het belang der volkshuisvesting vordert de instelling van
gemeentelijke woningbeurzen.
XIV.
Bij de thans ten onzent van regeeringswege gevolgde ge-
dragslijn , bestaande in het verleenen door den Staat van
rentelooze voorschotten, bij genoegzame deelneming der
betrokken streek, is de tot standkoming van een net van
secondaire spoorwegen, dat aan redelijkeverkeersbehoeften
voldoet, niet behoorlijk verzekerd.
\'7
I *
■
-ocr page 162- -ocr page 163-V"
- ■ ;. \' -
• .
■
■ I
7 - / ■ • •
. \' Ii
-
V,
\'I
I
-ocr page 164-