-ocr page 1-

; --

V V

/

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

De Dynamische Allotropie van
Tellurium.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

De Dynamische Allotropie van
Tellurium

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

Doctor in de Scheikunde

AAN DE RIJKS UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

Dr. c. eijkman

Hoogleeraai in de Faculteit der Geneeskunde

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

IN MET OPENBAAR TE VERDEDIGEN

op Vr\'ydag 15 November 1912 des namiddags te 4 uur

DOOR

JOHANNES FRIEDRICH KRÖNER

geboren Ie Rotterdam

DRUKKERIJ
J. VAN BOEKHOVEN
UTRECHT 1912

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Aan mijne Moeder.

Aan de nagedachtenis van
mijnen Vader.

Aan mijne aanstaande Vrouw.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Bij het eindigen mijner academische studiën is
het mij een aangename taak U, Oud-Hoogleeraren
en Hoogleeraren der Philosopliische Faculteit, mijn
dank te zeggen voor het van U genoten onderwijs.

Enkele mijner leermeesters kan ik helaas nog
slechts door hunne nagedachtenis eeren.

U, hooggeleerde Coiien, hooggeachte Promotor,
betuig ik op deze plaats mijne groote erkentelijkheid
voor het vele, dat ik van U heb kunnen leeren;
de raad en steun, mij bij de bewerking van mijn
proefschrift verleend en de groote hulpvaardigheid
in deze mij betoond, stemmen mij tot welgemeenden
dank.

Ook U, hooggeleerde Van Romburgh, breng ik
gaarne mijnen hartelijken dank voor de belang-
stelling, welke ik steeds van Uwe zijde heb mogen
ondervinden; het voorrecht, dat ik eenigen tijd als
assistent onder Uwe leiding werkzaam mocht zijn,
is voor mij van groote beteekenis geweest; wees
ervan overtuigd, dat deze tijd bij mij steeds in
dankbare herinnering zal blijven.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding ................ 1

Hoofdstuk I.
Historisch-Kritisch Overzicht........11

Nieuwe Onderzoekingen.

Hoofdstuk II.

Het gebruikte materiaal.

A. Bereiding van zuiver tellurium.....32

B. Quantitatieve bepaling van tellurium . . 35

Hoofdstuk III.
Bepaling van het soortelijk gewicht.....46

Hoofdstuk IV.

Omzettingen van tellurium door verhitting op
verschillende temperaturen.......50

A. Bereiding van tellurium bij „kamertem-
peratuur" ...............52

B. Proeven, waarbij tclluriumpraeparaten op-

of boven het smeltpunt werden verhit . . 62

-ocr page 14-

Bladz.

C. Proeven, waarbij telluriumpraeparaten op

± 350° werden verhit .........70

D. Proeven, welke zijn uitgevoerd ten einde
het praeparaat (Piv)2 opnieuw te verkrijgen . 74

E. Proeven, waarbij tellurium werd verhit op
een temperatuur, welke lager ligt dan de
temperatuur, waarop het te voren reeds verhit

is geweest...............82

Hoofdstuk V.

Verschuivingen van het evenwicht, welke het
gevolg zijn van verschillende invloeden . . 85

A. Invloed van het Zonlicht......85

B. Invloed van ultraviolette stralen .... 89

C. Invloed van radiumstralen.......93

Terugblik ..............97

Hoofdresultaten van het Onderzoek.

Tabel van de voorgeschiedenis der ge-
bruikte praeparaten.

-ocr page 15-

ERRATA.

Bldz. 12, regel 10 v. o., staat: heeft het
eerst
Matthiessen; lees: hebben het eerst
A. Matthiesen en M. von Bose.

Bldz. 12, onderaan (litt, opgave), staat: Pogg.
Ann. 115, 385 (1862); lees: Pogg. Ann. 115,
353 (1862).

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

In het jaar 1782 werd het tellurium door Müller
von Reichenstein
ontdekt.

Hij vond n.1., dat het door andere Chemici en
Mineralogen „Aurum paradoxum" of ook „Metallum
problematicum" genoemde mineraal, een typisch
element bevatte, dat geheel in eigenschappen ver-
schilde van Bismuth en Antimoon, hoewel het
daarmee uiterlijk wel overeenkomst kan ver-
toonen.

Nog niet geheel overtuigd, verzocht hij Berg-
man
en Klaprotü zijne onderzoekingen te her-
halen ; deze nu bevestigden zijne vondst volkomen
en in
1798 werd het nieuwe element door Klap-
roth
in zijne publicaties1) „Tellurium" genoemd.

Het element komt slechts weinig in de natuur
voor; men vindt het alléén in enkele ertsgebergten
als in het Zevengebergte, in den Altaï, in Japan,
Noord-Amerika, Chili en Brazilië.

Van dit oogenblik af werd het tellurium het
troetelkind van vele natuuronderzoekers.

>) Crell\'fl Ann. 1, 98 (1798).

-ocr page 18-

Berzelius 1) was de eerste, die het tellurium
en zijne verbindingen en wel speciaal de anorga-
nische aan een uitvoerig en zorgvuldig onderzoek
onderwierp.

Wöhler, Cahours2) en Becker3) onderzochten
de organische verbindingen.

Langen tijd is men in twijfel geweest, of tellurium
onder de metalen, dan wel onder de niet-metalen
gerangschikt moest worden.

Terwijl het eenerzijds physische eigenschappen
heeft, welke in \'t algemeen metalen karakteriseeren
en ook groote overeenkomst vertoont met antimoon,
heeft het anderzijds eigenschappen, door welke ook
zwavel en selenium worden gekenmerkt.

Op grond hiervan wordt tellurium op het oogen-
blik onder de niet-metalen gerangschikt.

Over het atoomgewicht van dit element en zijne
plaatsing in het periodiek systeem is een lange en
hevige wetenschappelijke strijd gevoerd. Verschil-
lende onderzoekers als
Brauner3), A. Grünwald4),
L. Staudenmaier «), Norris, Fay en Edgerly5),

2 ) C. R. 60, 620 (1865).

3 *) Wiener Monatsh. 10, 448 (1889).

4 ) Wiener Monateh. 10, 829 (1889).

5 ) Am. Chem. J. 23, 105 (1900).

-ocr page 19-

Metzner1) en Chikashige 2), Köthner3) en ook
A. Gütbier 4) e. a. hebben zich korteren of längeren
tijd bezig gehouden met de bepaling van het atoom-
gewicht van tellurium.

Deze laatste merkt op:

„Diese Resultate zeigen, dass das Tellur auch
durch einen solchen energischen Reinigungsprozess,
wie ich ihn angewandt habe, nicht verändert worden
ist; dem Elemente ist also auch fernerhin das
Atomgewicht 127.6 zuzuerkennen."

Door Ph. E. Browning en William Flint 5) zijn
tegen dit atoomgewicht bedenkingen te berde ge-
bracht. Zij beweerden, dat, indien tellurium-tetra-
chloride werd opgelost in zoutzuur en men daarna
met een groote overmaat van warm water tellurium-
dioxyd neerslaat, het element kan worden gesplitst.

Deze onderzoekingen werden daarna door Flint fl)
alleen voortgezet. Een groote hoeveelheid tellurium
werd gezuiverd door het met S02 neer te slaan,
en het met cyaankalium in een waterstofstroom te
smelten; daarna werd de massa met water uitge-
trokken, het element door een luchtstroom uit de
oplossing neergeslagen en in een waterstofstroom

-ocr page 20-

gedistilleerd. Vervolgens werd liet nog eens uit een
zoutzure oplossing met S02 neergeslagen, in een
waterstofstroom gesmolten, en ten slotte in een
waterstof stroom uit porceleinen schuitjes in een
porceleinen buis gedistilleerd.

Ongeveer 1000 gram van dit materiaal werden
omgezet in telluurdioxyd en daarna opgelost in zoo
weinig mogelijk zoutzuur.

Deze oplossing werd behandeld met een groote
overmaat van kokend water en ten slotte liet men
haar aan zich zelf over. Het dioxyd, dat zich afzette,
werd wederom in zoutzuur opgelost en neergeslagen
met kokend water. Nadat dit proces viermaal
was herhaald, werden er atoomgewichtsbepalingen
uitgevoerd met dit materiaal. Als gemiddelde
waarde werd gevonden:

126.59.

Na acht herhalingen van ditzelfde proces werd
voor het atoomgewicht gevonden:

125.37.

• Na tien herhalingen werd hiervoor gevonden:

124.32.

Daar deze methode van fractioneeren reeds vroeger
door
Baker en Bennett l) zonder succes werd uit-
gevoerd, achtten
Vernon Harcourt en Brereton
Baker2)
het niet ondienstig deze proeven te herhalen;

J) Trans. Chcm. Soc. 91, 1849 (1907).
a) Trans. Chcm. Soc. 100, 1311 (1911).

-ocr page 21-

200 gram tellurigzuur, dat reeds verschillende malen
omgekristalliseerd was, gebruikten zij voor hunne
proeven. Dit werd nu met zoutzuur gekookt, totdat
er geen reuk naar chloor meer viel waar te nemen.
De oplossing van telluriumtetrachlorid werd inge-
dampt en in eene zoo klein mogelijke hoeveelheid
zoutzuur opgelost, terwijl het volume van de
oplossing 150 c.M3. bedroeg.

Deze werd bij gedeelten bij 3650 c.M3. kokend
water gevoegd, terwijl de verhouding van tellurium-
tetrachloride tot de hoeveelheid water dezelfde
was, als bij de proeven van
Flint.

Het neergeslagen oxyd werd opgelost in zoo
weinig mogelijk zoutzuur en wederom gedeeltelijk
neergeslagen met kokend water. Dit proces werd
vier maal herhaald. Nu moest volgens
Flint
het atoomgewicht van dit tellurium een geheele
eenheid minder bedragen, dan het tot nu toe aange-
nomen atoomgewicht. Voor de bepaling gebruikten
zij eene methode, welke vroeger reeds door een
van hen beiden met succes was gevolgd; het clement
werd n.1. in het tetrabromide omgezet en dit werd
met een groote overmaat water behandeld.

Om het element te bereiden l) werd het dioxyde
in zoutzuur opgelost en daarna de kokende op-
lossing verzadigd met S02. Nadat zij één nacht
had gestaan, was het tellurium volkomen neerge-

\') L c.

-ocr page 22-

slagen. Het praecipitaat werd nu met kokend
gedistilleerd water uitgewasschen, totdat het wasch-
water geene opaliseering meer gaf met baryum-
chloride. Nadat het tellurium gedroogd was, werd
het in een zuiveren waterstofstroom gesmolten;
deze waterstof werd verkregen door electrolyse van
eene oplossing van zuiver baryumhydroxyde.

Het atoomgewicht werd nu op de vroeger door
Baker en Bennett gevolgde wijze, bepaald.

Het resultaat dezer bepalingen was:

Gewicht v. Te Gevormd TeBr4

in grammen in grammen Atoomgewicht

1. 0.87822 2.20103 127.55

2. 0.59706 1.49640 127.55

3. 0.69189 1.73442 127.53

4. 0.62732 1.57254 127.53

5. 0.58307 1.46162 127.53

gemiddeld 127.54

Atoomgewichtsbepalingen van tellurium, dat op
gelijke wijze gezuiverd, maar
niet daarna „zooge-
naamd" gefractioneerd was, gaven als gemiddelde:

127.53.

Daar nu nd vier gedeeltelijke praecipitaties geen
vermindering van het atoomgewicht gevonden
werd, beschouwden zij een verder onderzoek over-
bodig, temeer daar
Flint na vier praecipitaties
reeds eene verlaging van een geheele eenheid in het
atoomgewicht had gevonden.

-ocr page 23-

Toen Harcourt en Baker later het gebruikte
materiaal opwerkten, werden nog twee praecipitaties
uitgevoerd. Bij de laatste bemerkten zij, dat een
gedeelte van het praecipitaat een oranje-kleur had.

Bij nader onderzoek bleek dit telluriumtrioxyd
te zijn.

Om na te gaan, oi dit trioxyd de oorzaak kon
zijn van het lagere atoomgewicht, dat door
Flint
was gevonden, werd eenig gezuiverd telluriumtrioxyd
behandeld met salpeterzuur en liet men de oplossing
daarna uitkristalliseeren. De kristallen werden ge-
droogd bij
140° en na ontleding gaven deze een
verlies van
17.35 %, terwijl het verlies volgens de
berekening uit de formule 2 Te02, HNOs (Te =
127.54) zijn moet 16.49%. Het blijkt dus, dat er
iets van het hoogere nitraat wordt gevormd, en dit
kan heel goed de oorzaak zijn, dat
Flint het lage
atoomgewicht heeft gekregen.

Het atoomgewicht van het clement, in de onder-
stelling dat er alleen 2 Te02, HN03 aanwezig was,
zou volgens dit laatste onderzoek zijn:

118.31.

Ook Bruni1) kwam, na zijne onderzoekingen, tot
dezelfde conclusie als
Harcourt en Baker.

Daar nu de bedenkingen door Ph. E. Browning
en William R. Flint te berde gebracht tegen de

\') Rond. Accad. Linc. [5], 21, 218 (1912).

-ocr page 24-

„Einheitlichkeit" van het tellurium en dus ook
tegen het atoomgewicht
127.6, zooals A. Gutbier
dit vaststelde, volkomen teniet zijn gedaan door
de recente onderzoekingen van
Harcourt en Baker x)
en Bruni, 2) zal ik in het vervolg ook 127.6 als
het atoomgewicht van het tellurium aannemen.

Haalde ik zoo juist eenige zeer betrouwbare
onderzoekingen omtrent het atoomgewicht van
tellurium aan, de onderzoekingen, omtrent de
allotropie daarvan, kunnen ons helaas niet zoo
tevreden stemmen.

Zooals uit het kritisch-historisch overzicht zal
blijken, hebben verschillende onderzoekers zich
reeds, zij het dan ook heel vaag, erover uitgelaten,
dat de verschillende waarden, welke zij voor
het soortelijk gewicht of geleidingsvermogen van
dit element vonden, het gevolg zouden kunnen zijn
van verschillende toestanden, waarin het tellurium
zich bevindt. Gelijk ik reeds opmerkte, zijn hunne
uitlatingen hieromtrent zeer vaag; een groot euvel
bovendien, waaraan alle vroegere onderzoekingen,
de eene meer dan de andere, mank gaan, is, dat de
inrichting der proeven en de voorgeschiedenis van
het materiaal niet voldoende scherp zijn gedefinieerd.

-ocr page 25-

In deze duisternis eenig licht te brengen was
derhalve mijn doel.

Aan het werken met tellurium zijn twee groote
bezwaren verbonden; allereerst de hoogst onaan-
gename physiologische eigenschappen van dit
element, waarmee ik reeds, voordat ik met mijn
arbeid begon, uit de litteratuur bekend was geworden.

Door Czapek en Weill1) wordt het tellurium,
wegens de snelle reductie der telluriumverbindingen
en de daardoor veroorzaakte localisatie in \'t orga-
nisme, als vrij onschuldig gekwalificeerd.

F. M. Jaeger2) oordeelt hierover anders en merkt
op: „dat het tellurium ongetwijfeld vergiftig is;
de individueele gevoeligheid voor kleine sporen
varieert bij verschillende personen binnen zéér
wijde grenzen. Vooral het TeHt is een hevig, hoofd-
pijnen en brakingen opwekkend vergif; andere
telluurverbindingen, zooals b.v. TeCl2, schijnen
meer hinderlijk te zijn door haren overgang in
kwalijk riekende stoffen, hoewel ook d&iir de gift-
werking buiten allen twijfel is."

Tijdens mijn onderzoek heb ook ik met zekerheid
kunnen constateeren, dat het tellurium en vele
zijner verbindingen onaangename physiologische
eigenschappen bezitten; zelfs het zuivere tellurium

>) chcm. c. bi. 2, 1098 (1893).

») Vcrh. K. Akad. Wot. Amat. 18 (2), 006 (1910).

-ocr page 26-

heeft, zij het dan ook in geringe mate, braakwek-
kende eigenschappen.

Ook de adem krijgt, wanneer men met tellurium
werkt, een eigenaardigen, knoflookachtigen reuk;
deze herinnert aan dien van acetyleengas.

Het tweede bezwaar is, dat het tellurium zich
gemakkelijk oxydeert, zoodat de bereiding, als-
mede de verdere proefnemingen allen gedaan moeten
worden in een „inert" medium, waarvoor ik stikstof
heb gekozen.

Mijn geheele arbeid en de proefnemingen, die
na het Historisch-Kritisch Overzicht zullen worden
besproken, zijn verder een volkomen bevestiging
van de door
Berzelius uitgesproken woorden:

„Je n\'ai jamais travaillé de substance, où il soit
plus difficile d\'obtenir des résultats constants."

-ocr page 27-

HOOFDSTUK I.

Historisch-Kritisch Overzicht.

Rammelsberg x) heeft het eerst over verschil-
lende „modificaties" van het tellurium gesproken.
Hij bepaalde in de eerste plaats het soortelijk ge-
wicht van zuiver tellurium, dat uit oplossingen door
S02 neergeslagen, in een waterstofstroom gesmolten
en daarna gepoederd werd. Voor het soortelijk
gewicht van dit tellurium vond hij bij 20°
C.:

G.382
6.395
6.418

gemiddeld 6.398.

Niemand had echter deze grootheid bepaald van
het door
S02 neergeslagen, zwarte poederachtige
tellurium. Hiervoor vond hij bij 16°—20°:

5.875
5.943
5.966

gemiddeld 5.928.

>) Monatebcr. d. Akad. d. Wiss. z. Berlin. 1875 (bldz. 381).

-ocr page 28-

Aan het slot zijner publicatie zegt hij: „Jedenfalls
hat dieses Tellur (met S02 neergeslagen) ein viel
geringeres Volumgewicht als das geschmolzene und
kristallisierte und darf wohl als
amorphes Tellur
bezeichnet werden".

De eerste na Rammelsberg, die zich met dit
onderwerp heeft bezig gehouden, was F.
Exner x).
Hij onderzocht den invloed van de temperatuur
op het electrisch geleidingsvermogen van tellurium.

Tellurium en Selenium vertoonen het merkwaar-
dige verschijnsel, dat hun weerstand voor den elec-
triscken stroom met stijgende temperatuur afneemt
en dus het geleidingsvermogen toeneemt, zooals in
\'t algemeen alleen bij niet-metalen het geval is.

Op dit merkwaardig verschijnsel bij tellurium,
heeft het eerst
Matthiesen 2) gewezen.

Drie onderzochte staafjes gedroegen zich „im
grossen und ganzen" gelijk; de weerstand nam bij
de eerste verwarming tot ongeveer 80° toe; dan was
er een
keerpunt en de weerstand nam met stijgende
temperatuur tamelijk snel af.

De ligging van dit keerpunt was echter niet
constant; als de staafjes meerdere malen werden
verwarmd, werd dit
keerpunt steeds lager gevonden.
De schijnbaar, onregelmatig afwisselende weer-

\') Sitz. Bor. d. Math.-naturw. Klosso d. Kais. Akad. d. Wiss.
Wien (2) 73, 285 (1870).

a) Pogg. Ann. 115, 385 (1862).

-ocr page 29-

standen, welke tellurium, na meermalen verwarmd
te zijn, vertoont, hangen geheel af van den duur
der afkoeling, een feit, dat
Exner aan de kris-
tallij ne structuur van het tellurium bij lage tem-
peratuur wil toeschrijven.

Exner onderzocht drie staven tellurium.

Daar men bij deze proeven niet met nauwkeurige
temperatuurmetingen te maken heeft, nam hij
ook niet bij constante temperatuur waar, maar werd
gedurende eene langzame verwarming of afkoeling
van het geheele luchtbad, waarin de staven zich
bevinden, in geschikte intervallen de weerstand
van de staaf bepaald.

Hier volgt een reeks van proeven met staaf I,
welke een inzicht in den gang van zaken geven, dat
bij alle telluurstaven werd bevestigd.

Nadat staaf I van de smelt- tot de kamertem-
peratuur was afgekoeld, werd zij in een luchtbad
aan eene langzame verwarming tot op 200° C.
blootgesteld.

Het verloop van de temperatuur en de gelijktijdig
waargenomen weerstand is in de volgende tabel
te zien (weerstanden in
Siemens eenheden uitge-
drukt).

De duur van een proef bedraagt ongeveer 1—IJ
uur; men ziet uit deze tabel eerst eene toeneming

\') L c.

-ocr page 30-

van den weerstand tot ± 80°, dan een continue afne-
ming tot 200°. Hoogst merkwaardig is echter het
gedrag bij afkoeling; de kromme der weerstanden
bij het afkoelen, is geheel niet conform met die bij
verwarming; er ligt geen keerpunt in de nabijheid
van 90°; maar de weerstanden nemen van 200° tot
aan de kamertemperatuur continue toe en wel zóó
sterk, dat in het hier beschouwde geval de weerstand

Tabel I.

Staaf I.

t

IP

t

w

t

w.

22

7.07

167

5.81

132

9.11

40

7.54

175

5.38

125

10.06

50

7.86

180

5.25

119

10.97

58

7.96

185

5.04

114

11.78

68

8.13

190

4.81

109

12.85

75

8.18

195

4.63

104

13.68

80

8.18

200

4.40

100

14.75

86

8.18

199

4.63

95

16.00

90

8.18

194

4.77

87

17.85

95

8.15

187

4.95

78

20.50

101

8.10

182

5.21

72

22.43

107

8.05

175

5.43

65

25.71

113

7.94

171

5.75

58

28.00

136

7.39

167

6.09

51

31.1

144

7.24

161

6.45

45

33.1

150

6.95

158

6.81

38

35.1

154

6.65

152

7.29

32

37.4

159

6.33

145

7.75

25

38.4

164

6.02

143

8.13

22

40.0

aan het einde van de proef negen maal zoo groot was
als bij 200° en ± zes maal zoo groot als bij gelijke
temperatuur bij den aanvang der proef.

-ocr page 31-

De vraag lag nu voor de hand, of bij eene her-
haalde verwarming en afkoeling van dezelfde staaf
weer een keerpunt in de stijgende kromme, daaren-
tegen geen in de dalende kromme gevonden wordt;
de volgende proef toont, dat dit niet het geval is.

Bij een temperatuur van 200° was de weerstand
van staaf I 40; deze was sedert de vorige proef
constant gebleven. Van een keerpunt was niets meer
te bemerken; de weerstand neemt van de laagste
tot aan de hoogste temperatuur continue af en om-
gekeerd, van de hoogste tot de laagste continue toe
(zie tabel n).

Tabel II.

t

10

t

w

t

w

22

40.0

140

9.13

148

8.18

25

38.2

145

8.45

140

8.99

33

37.0

151

7.91

132

10.04

40

34.2

155

7.49

123

11.35

45

32.0

162

6.93

114

13.00

50

30.0

167

0.55

105

14.09

50

27.97

174

0.22

93

17.25

62

25.92

180

5.96

84

19.70

08

24.28

186

5.73

78

21.58

74

21.91

192

5.42

72

23.40

81

20.0

198

5.19

06

25.20

88

18.43

202

4.91

60

27.50 i

01

10.90

197

5.10

54

29.21

90

15.86

192

5.31

48

31.1

104

15.00

186

5.46

39

33.1

109

14.19

180

5.80

33

34.5

114

13.25

174

0.12

28

35.4

120

12.22

167

0.60

24

30.2

125

11.27

161

7.07

22

36.4

136

9.80

155

7.50

-ocr page 32-

Exner nam nog verschillende proeven, welke
principieel hetzelfde resultaat hadden. Nu liggen
er twee vragen voor de hand:

1°. waardoor komt het, dat tellurium, een metaal,
bij hoogere temperatuur een geringeren weerstand
heeft dan bij lagere temperatuur?

2°. waarom heeft deze weerstand niet bij elke
temperatuur een constante waarde?

Tabel I. Hier bedroeg de weerstand bij 22° bij
den aanvang der proef 7.07, bij het einde 40.

Tabel II. Hier bedroeg de weerstand bij 22° bij
den aanvang der proef 40, bij het einde 36.4.

Het viel Exner op, dat de snelheid van verwarming
noch op de waarde van den weerstand bij 200°, noch
op dien na afkoeling invloed had, dat daarentegen
de snelheid van
afkoeling van 200° op kamertempe-
ratuur wèl invloed oefende en wel in dien zin, dat
de eindweerstand des te kleiner is, naarmate de
afkoeling sneller plaats heeft.

In de volgende tabellen III en IV is de toe- of
afneming van den weerstand bij kamertemperatuur
gedurende een proef met plus of min aangeduid.

Uit deze tabellen ziet men zeer duidelijk, dat de
eindweerstand van een telluurstaaf, na afkoeling op
kamertemperatuur, altijd is afgenomen, wanneer de
afkoelingstijd kleiner was, dan die van de vooraf-
gaande proef en toegenomen in het tegenover-
gestelde geval.

-ocr page 33-

Tabel III.

Duur der afkoeling.

Verandering van w.

0 uur 50 min.

— 2.86

1 uur 15 min.

7.96

0 uur 45 min.

— 8.80

eenigc minuten

— 5.80

1 uur 15 min.

6.77

Tabel IV.

(Staaf II.)

Duur der afkoeling.

Verandering van w.

2 uur 20 min.

2.51

0 uur 30 min.

— 6.79

0 uur 25 min.

— 1.50

1 uur 40 min.

6.70

0 uur 30 min.

— 6.05

Hieruit kan men besluiten, dat de waarde van
den weerstand na afkoeling op kamertemperatuur
afhangt van den duur dezer afkoeling.

„Es muss wundern (zegt hij), dass bei anderen
gleichfallskrystallinischen Metallen, wie z.B. Wismuth
und Antimon, sich nicht ähnliche Erscheinungen

(Staaf I.)

-ocr page 34-

zeigen, wie bei Tellur und man muss annehmen,
dass ihre Uebereinstimmung mit den übrigen Metal-
len dadurch begründet sei, dass bei ihnen die Ueber-
f ührung der kristallinischen Teilchen in einen weniger
oder gar nicht krystallinischen Zustand bei den
herrschenden Versuchstemperaturen noch nicht
stattfindet oder doch nicht in dem Masse wie bei
Tellur."

Daar in deze publicatie van Exner totaal niet
gerept wordt over de wijze van reiniging van het
door hem gebruikte materiaal, ligt het voor de hand
de onderstelling te maken, dat de metingen niet
op
zuiver tellurium betrekking hebben.

Waar nu verontreinigingen, zooals bekend is,
grooten invloed op het electrisch geleidingsvermogen
hebben, mag aan zijne metingen geen absolute, maar
alléén relatieve waarde worden gehecht.

Waarschijnlijk zal hier wel de algemeene gang
der verschijnselen worden weergegeven.

M. Berthelot en Fabre *) onderzochten het
thermochemisch gedrag van tellurium praeparaten,
die zij langs verschillende wegen hadden bereid.

Zij bepaalden de oplossingswarmte van de
verschillende praeparaten in broomwater en ook
de soortelijke warmte dier praeparaten. Ik zal deze,
ten einde ze ook met die der proefnemingen van

») BI. Soo. Chim. do Paris, Nouv. Sério 48, 692 (1887). Ann.
Chim. physiquo (6) 14, 92 (1888).

-ocr page 35-

andere onderzoekers in overzichtelijk verband te
kunnen brengen met de letters A, B, C, D enz. aan-
duiden.

Tellurium A. Deze ,,kristallijne" modificatie
werd verkregen door het element in een waterstof-
stroom te vervluchtigen; over de wijze van afkoeling
wordt- niets medegedeeld. De proefnemingen om-
trent de oplossingswarmte van dit praeparaat in
broomwater, uitgevoerd bij ± 13°, gaven het volgende
resultaat:

Tabel V.

Gewicht v. h. tellurium.

Oplossingswarmte in cal.
(per 04 gram tellurium).

I 1.202 gr.
II 1.2950 „
III 3.0472 „

33.08
33.40
33.51

gem. 33.33 cal.

Tellurium B. Deze vorm is volgens Bertiielot
en Fabre amorph. Hij ontstaat b.v. door de oxy-
deerende werking der lucht op alkalische oplossingen
van telluriden. Het resultaat van hun onderzoek
omtrent dit praeparaat bij ± 12° ziet men in de
volgende tabel:

-ocr page 36-

Tabel VI.

Gewicht v. h. tellurium.

Oplossingswarmte in cal.
(per 64 gram tellurium).

I 2.3430 gr.
n 2.0576 „
in 1.7636 „

33.36
33.05
33.76

gem. 33.39 caL

Tdlurium C. Deze, volgens Berthelot en Fabre
eveneens amorphe modificatie, werd verkregen door
inwerking van oxydantia op telluurwaterstofzuur.
Hier was het resultaat bij ± 11°:

Tabel VII.

Gewicht v. h. tcllurium.

Oplossingswarmte in cal.
(per 64 gram tcllurium).

I 0.5595 gr.
II 3.0055 „

33.49
33.52

gom. 33.50 cal.

Telluriuvi D. Dit praeparaat werd bereid door
reductie van zure oplossingen van een telluur-

oxydverbinding met behulp van zwaveldioxyd.

-ocr page 37-

De gevonden waarden waren bij 15°:
Tabel VIII.

Gewicht v. h. tellurium.

Oplossingswarmte in cal.
(per 64 gram tellurium).

I 0.7903 gr.
II 0.5169 „
III 2.1179 „

21.42
21.07
21.38

gem. 21.29 caL

Dit getal verschilt vrij belangrijk van de overige
gevonden waarden.

Tellurium E. Wordt tellurium, dat in een water-
stofstroom is vervluchtigd, in een kroes gesmolten
en daarna plotseling in water afgekoeld („abge-
schreckt") dan ontstaat er een praeparaat E, waar-
voor de gevonden waarden in de volgende tabel
zijn weergegeven:

Tabel IX.

Gow.

v. h. tellu-
rium.

Oplo&singswarmto
por 64 gram tellurium.

Gemiddelde tempe-
ratuur.

I

0.7607 gr.

21.20 cal.

12°. 5

II

0.5169 „

22.31 „

id.

III

1.2265 „

26.14 „

15°.0

IV

2.3430 „

27.97 „

14°.0

V

3.1231 „

29.09 „

id.

-ocr page 38-

Dit tellurium E wijkt dus in zijn calorisch gedrag
af van
A, B, C en D. Volgens Berthelot en Fabre
zou E bestaan uit wisselende hoeveelheden van A
en D en zou de snelheid van afkoeling op die hoe-
veelheden van invloed zijn.

Deze verschillende bepalingen nu leidden hen
tot de conclusies, dat A, B en C identiek zijn, zoodat
men ten slotte alleen overhoudt: 1. de
Jcristallijne
modificatie (A); 2. de amorphe modificatie (D);
3. den „abgeschreckten" vorm (E), die een mengsel
van A en D in wisselende hoeveelheden zou zijn.

In deze publicatie1) merken zij op blz. 95, waar
zij over kristallijn tellurium spreken, op: „Les
cristaux obtenus ont été soigneusement choisis."
Het behoeft geen betoog, dat aan een dergelijke
bepaling geen waarde mag worden gehecht.

Ook bepaalden zij de soortelijke warmte van het
tellurium; hiertoe namen zij drie verschillende
praeparaten. Allereerst het praeparaat D.

Verder het praeparaat D, dat in een zwaveldioxyd-
stroom werd vervluchtigd; dit tellurium had niet
hetzelfde uiterlijk, als het tellurium, dat in een
waterstofstroom was gedistilleerd; ik zal dit prae-
paraat Ax noemen.

Ten slotte gebruikten zij een praeparaat, dat
bereid was uit een alkalische oplossing van een
telluride; dit werd daarna in een waterstofstroom

») 1. c.

-ocr page 39-

gedistilleerd en gesmolten en daarna langzaam
afgekoeld; dit praeparaat zal ik B! noemen.

De volgende tabel geeft een overzicht der resul-
taten.

Tabel X.

Naam v. h. praeparaat.

Soort, warmte.

d

0.05243

bi

0.04826

A,

0.05177

De getallen geven aan de gemiddelden. Waar
zij nu vonden, dat de verschillende praeparaten
tenminste bij temperaturen in de buurt van 100°
ongeveer dezelfde soortelijke warmte hadden,
zeggen zij op bldz. 103 : „Mais il est possible que la
différence s\'accentue à des températures plus
élévées et, en particulier, dans le voisinage du point
de transformation du tellure amorphe en tellure
cristallisé."

Hieruit blijkt dus, dat zij een overgangspunt
vermoeden van amorph in kristallijn tellurium,
terwijl het praeparaat, dat zij amorph noemen,
waarschijnlijk, zooals later blijken zal, niet amorph
is, maar kristallijn.

Hoewel de bepalingen van Berthelot en Fabre
ook in menig opzicht wel vertrouwen schijnen te

-ocr page 40-

verdienen, geven zij ons niet voldoende uitsluitsel
omtrent de betrekkingen, die er tusschen de ver-
schillende allotrope vormen bestaan, doordien de
nauwkeurigheid van thermochemische bepalingen
hier niet voldoende is.

Nieuwe complicaties bracht het onderzoek van
Toepler.1) Hij verhitte kristallijn tellurium vèr
boven zijn smeltpunt (b.v. in een dilatometer).

Bij de eerste proef nam hij 9.84 gram tellurium.
De meniscus in de stijgbuis stond eerst bij
2.55 c.M.,
bij afkoeling
daalde deze langzaam tot 2.42 c.M., om
dan snel tot 2.80 c.M. te
stijgen, waar hij schijnbaar
weer bleef staan; bij het uitkristalliseeren der massa
(± 420° volgens Toepler) daalde hij tot 1.35 c.M.
Verdere proeven bevestigden dit bijzonder gedrag
van gesmolten tellurium geheel.

Toepler meent deze verschijnselen te moeten
toeschrijven aan den overgang van het vloeibaar
tellurium in een allotropen, vloeibaren vorm, die
analoog zou zijn met dien van de plastische zwavel:
„és ist darum wahrscheinlich, dass auch das ge-
schmolzene Tellur bei Temperaturen weit über
dem Schmelzpunkte wesentlich andere physikalische
Eigenschaften besitztals in dessen Nähe. Zu derartigen
Annahmen ist man um so mehr berechtigt, da eine
amorphe Modification des Tellurs (ebenso wie bei

») Wied. Ann. N. F. 53, 343 (1894).

-ocr page 41-

Schwefel) bei Zimmertemperatur ohnehin schon
bekannt ist."

Het behoeft wel geen nader betoog, dat deze uit-
eenzettingen niet als eene verklaring der verschijn-
selen kunnen worden beschouwd. Verder bevat
Toepler\'s publicatie geen mededeelingen omtrent
de zuiverheid van het gebruikte materiaal en geeft
zijn onderzoek tot tal van vraagpunten aanleiding,
doordien hij het smeltpunt van het gebruikte tel-
lurium bij 420° vond, terwijl dit volgens andere
waarnemers bij ± 450° ligt.

Door de welwillendheid van den heer K. Blokhuis,
Directeur des gasfabriek te Middelharnis, die op
verzoek van Prof.
Cohen, zoo vriendelijk is ge-
weest eene Russische verhandeling van
Dm. Bel-
jankin
*) „over de allotropie van tellurium" voor
mij te vertalen (waarvoor ik hier aan beiden mijnen
hartelijken dank betuig), ben ik in de gelegenheid
ook dit onderzoek hier te vermelden.s
) Beljankin
trachtte een inzicht in de verschijnselen te verkrijgen,
door het bepalen der soortelijke gewichten van de
verschillende modificaties. (De temperatuur schom-
melde tusschen 18°—22°.) Hem bleek, dat de dicht-
heid van het tellurium (amorph volgens
Berthelot)
gepraecipiteerd uit een alkalische oplossing, grooter

») J. Soc. Physie. Chcm. St. Pot. 33. 070 (1901).
\') Do referaten van dozo verhandeling, dio in do litteratuur voor-
komen, geven slechts zeer onvolledig den inhoud van het originocl woer.

-ocr page 42-

was dan die van amorph tellurium, dat gepraeci-
piteerd was door middel van S02 uit een zure op-
lossing. Bovendien verschilden de twee modificaties
ook in uitwendig voorkomen.

Tellurium, gepraecipiteerd door S02 uit eene zure
oplossing, is een zeer fraai zwart, amorph poeder,
dat onder de microscoop geen spoor van kristallijne
deeltjes vertoont. Aan den anderen kant vormt het
tellurium, gepraecipiteerd uit een warme, zeer ge-
concentreerde alkalische oplossing door afkoeling
en verdunning met water een donker poeder, ter-
wijl in de hoofdmassa verschillende kleine zilver-
achtige schilfertjes gezien worden, welke onder de
microscoop kleine rhomboëders bleken te zijn.
Beljankin geeft de volgende waarden voor het
soortelijk gewicht van verschillende praeparaten
naast die, welke door
Berthelot en Fabre gevon-
den zijn voor de spec. warmte en de opl. warmte. In
de laatste kolom der volgende tabel staan de letters,
welke door mij voor de verschillende praeparaten
werden ingevoerd.

Tabel XI.

Soort. gew.

Spoc. warmto

Op], warmto

amorph Te

6.015

0.05243

21.29

D

krist. To I

6.338

0.05177

33.33

A

krist. Tc II.

6.156

0.04826

33.39

B

-ocr page 43-

Als ik de hiernevens ingevoerde benamingen der
langs verschillende wegen bereide praeparaten blijf
gebruiken, dan moet men volgens
Bel jankin onder-
scheiden :

1. Tellurium A: spec.gew. 6.338, kristallijn.

2. Tellurium B: spec.gew. 6.156, kristallijn,
(volgens
Berthelot en Fabre amorph).

3. Tellurium D: spec.gew. 6.015, amorph.

4. Tellurium F; spec.gew. 6.064, kristallijn,
verkregen door verwarmingen van B of D op 430°.

Verder meent hij de door Toepler waargenomen
verschijnselen te kunnen verklaren door aan te
nemen, dat tellurium D een „polymeer amorphe"
vorm zou zijn, welks kristallen wellicht een deel
van het snel afgekoelde tellurium vormen en welke
dan die onbekende modificatie met groot spec.
volume schijnt te zijn, die
Toepler waarnam
tusschen 420° en 450° bij langzame afkoeling van
gesmolten tellurium."

Of Beljankin nog het bestaan van een vijfde
modificatie aanneemt, is mij uit zijne publicatie
niet duidelijk geworden.

Ook in deze verhandeling worden geen mede-
deelingen gedaan omtrent de zuiverheid van het
gebruikte tellurium. Daarbij komt nog, dat hij als
vidvloeistof zijner pycnomcters water gebruikte,
terwijl reeds
Rammelsberg erop gewezen heeft,
dat amorph tellurium door water niet voldoende

-ocr page 44-

wordt bevochtigd. Trouwens Bel jankin zelf merkt
in zijne verhandeling op: „De moeilijkheid met
tellurium te werken, dat uit eene oplossing is
neergeslagen en gedroogd, is deze, dat het niet
gemakkelijk door water wordt bevochtigd en dat
er derhalve in de pycnometers, zelfs na lang koken,
kleine luchtbelletjes verschijnen, wanneer de druk
is verminderd."

Mag men deze mededeeling zóó opvatten, dat het
onderzochte materiaal in den pycnometer tot aan
het kookpunt van water bij
gewonen druk werd
verwarmd, dan rijzen ook hier, gelijk later zal
blijken, ernstige bezwaren tegen de gevolgde methode
van onderzoek.

Aan het einde zijner verhandeling, merkt hij zeer
terecht op:

„Onze kennis omtrent de allotropie van tellu-
rium is nog ver van voldoende, om zonder eenigen
twijfel de verschillende allotrope modificaties van
dit element te kunnen onderscheiden en elke daar-
van de plaats aan te wijzen, die haar toekomt."

Ten slotte zij hier nog gememoreerd eene ver-
handeling van
Werner Haken 1) getiteld: „Ueber
die thermo-electrischen Eigenschaften der Metal-
legierungen."

Sinds de ontdekking der thermo-electriciteit zijn

1 ) Ber. Dtsch. Physik. Gca. 5, 229 (1910); Inaug. Diss. Borlin 1910.

t

-ocr page 45-

er talrijke onderzoekingen uitgevoerd omtrent
de thermo-electrische eigenschappen der metaal-
legeeringen.
Werner Haken onderzocht nu, of men
niet bepaalde betrekkingen tusschen constitutie
en thermokracht kon vinden, terwijl hij ook eenige
bepalingen omtrent het geleidingsvermogen uit-
voerde.

Hij nam voor zijn onderzoek hoeveelheden van
0.5 gram, smolt deze in een waterstofstroom, zoog
dit tellurium in capillairbuisjes uit hard glas, die
tevoren gecalibreerd waren, (om ook het electrisch
geleidingsvermogen te kunnen bepalen) met de
waterstraalluchtpomp tot 3 c.M. op. In de staafjes
werden draden van electrolytisch zuiver koper
ingesmolten. De eene soldeerplaats werd voort-
durend op de temperatuur van smeltend ijs gehou-
den; de temperatuur van de andere lag tusschen
18° en 40°.

Onder de thermokracht verstaat hij nu de
E. M. K. in microvolt, die de stof in het interval
van
18°—19° tegen koper vertoont.

Voor de thermokracht van tellurium worden in
de litteratuur zeer verschillende waarden aangegeven.

Werner Haken kreeg eerst zeer verschillende
waarden, die n.1. tusschen
500 en 180 microvolt
lagen; ten slotte bleek de oorzaak hiervan te liggen
in de verschillende afkoelingsvoorwaarden, waar-
onder de staafjes werden gemaakt.

-ocr page 46-

Hij vond b.v., dat de elementen, die eerst een
hooge waarde hadden gegeven, na verwarming
op 400°, gevolgd door langzame afkoeling gedurende
verscheiden uren, nog slechts een thermokracht van
160 microvolt vertoonden. Om nu te onderzoeken,
of deze verandering aan het overschrijden van een
bepaalde temperatuur was verbonden, verwarmde
hij verschillende telluurstaafjes na elkaar, van lagere
temperaturen af beginnend, tot hoogere tempera-
turen toe, liet dan langzaam afkoelen en bepaalde
dan weer de thermokracht.

Daarbij bleek, dat bij verwarming tot 351° geen
verandering der thermokracht optrad; wel echter
bij overschrijding van deze temperatuur bij 354°.

Hieruit meent hij te mogen besluiten, dat tel-
lurium bij 354° eene omzetting ondergaat.

Boven deze temperatuur zou de (3-modificatie
stabiel zijn, beneden deze de a-modificatie. Door
snelle afkoeling is volledige omzetting niet mogelijk;
men verkrijgt dan de hooge waarden der thermo-
kracht, terwijl de bij kamertemperatuur stabiele
modificatie 160 microvolt geeft.

Zooals uit de boven aangehaalde verhandeling
van
F. Exner blijkt, is het electrisch geleidings-
vermogen van tellurium afhankelijk van de wijze
van afkoeling.

Werner Haken merkt hieromtrent op: „Diesen
Einfluss der Vorgeschichte auf die Leitfähigkeit

-ocr page 47-

konnte ich ebenfalls bei beiden Modificationen
beobachten; das Leitvermögen sank durch langsame
Abkühlung auf den lOten bis 12ten Teil des
ursprünglichen Wertes, so dass man von einem
„spezifischen Leitvermögen" hier nicht reden kann ;
nur die in den extremsten Fällen erhaltenen Werte
können als ungefähren Anhalt dienen".

Ook Werner Haken laat zich verder niet over
de allotropie van tellurium uit.

Werpt men ten slotte een blik over het geheele
vraagstuk, zooals het thans voor ons ligt, dan blijkt,
dat een nieuw, nauwkeurig onderzoek alleszins
noodzakelijk is, waardoor meer gegevens zouden
worden verkregen en waardoor misschien alles onder
een algemeen gezichtspunt kon worden samengevat.

-ocr page 48-

ONDERZOEKINGEN.

HOOFDSTUK II.

HET GEBRUIKTE MATERIAAL.

A. Bereiding van zuiver Telluriüm.

In de inleiding wees ik er reeds op, dat de waar-
borg ontbreekt, dat de tot dusverre gepubliceerde
onderzoekingen over de allotropie van tellurium
inderdaad met zuiver tellurium werden uitgevoerd.

De eerste taak was dus de bereiding van zuiver
materiaal, waarvoor ik gebruik gemaakt heb van
de methode, die door
Staudenmaier *) beschreven,
door
Gutbier1) is gecontroleerd en uitgebreid.
Het tellurium, dat ik als handelsproduct van de
Firma
C. A. F. Kahlbaum te Berlijn ontvangen
had, werd eerst heel fijn gewreven in een agaten
mortier en daarna in kleine hoeveelheden in
koningswater opgelost; in verdund salpeterzuur,
zooals
Gutbier opgeeft, ging het n.1. ook bij ver-
warming uiterst langzaam in oplossing.

Nadat al het tellurium was opgelost, werd de

1 ) Habilitationsschrift A. Gutbier, Erlangen, bldz. 11, (1901).

-ocr page 49-

oplossing in een groote porceleinen schaal gebracht,
en op een waterbad tot droog toe ingedampt,
totdat de reuk naar chloor was verdwenen. Daarna
werd de massa, die meestal iets groen is gekleurd,
in verdund zoutzuur (1 op 2) in de warmte opge-
lost en gefiltreerd; het filtraat wordt met water
verdund.

In deze verdunde oplossing wordt nu, tot verza-
diging toe, zwaveligzuur geleid, waarbij de tem-
peratuur vanzelf op 30°—40° steeg. Het neerslag
zet zich goed af en kan gemakkelijk worden gede-
canteerd. Na decantatie met verdund zoutzuur,
werd de massa op een zuigtrechter met een hard
filter gefiltreerd.

Daarna werd het tellurium eerst met verdund
zoutzuur uitgewasschen, vervolgens met een wate-
rige oplossing van zwaveligzuur en verder met
gedistilleerd water.

Ten slotte werd het nog eens in een stopflesch
met water gedurende eenigen tijd geschud; het
water werd ververscht, totdat het niet meer zuur
reageerde.

Nu werd het tellurium bij kleine hoeveelheden in
warm, sterk salpeterzuur gebracht en met chroom-
zuur (iets meer dan volgens de vergelijking

3 Te02 2 CrO, 3 H20 = 3 H2TeO, Cr208
berekend), dat in weinig water was opgelost, ge-
oxydeerd.

-ocr page 50-

De oplossing werd zoo lang op het vrije vuur
verhit, en chroomzuur toegevoegd, totdat de roode
kleur, ook na een half uur heftig koken, niet meer
verdween. Nadat men dus zeker wist, dat er volle-
dige oxydatie had plaats gehad, werd de vloeistof
in een groote porceleinen schaal gebracht en op het
waterbad ingedampt om het overtollige salpeter-
zuur te verdrijven.

Is de oplossing voldoende geconcentreerd, dan
kristalliseert het telluurzuur spoedig uit; men giet
de vloeistof van de kristallen af en dampt opnieuw
in, totdat geen afscheiding meer plaats heeft. Daar-
na wordt de massa gefiltreerd door een wattenprop,
waarbij men de kristalmassa zoo lang mogelijk
geheel in de schaal laat; men overgiet haar telkens
met geconcentreerd salpeterzuur, giet dit weer af
en herhaalt dit zoo dikwijls, totdat de vloeistof
kleurloos door de wattenprop loopt; dan wordt de
kristalmassa op de wattenprop gebracht en het
geheel nogmaals met geconcentreerd salpeterzuur
uitgewasschen.

Nu wordt het aldus verkregen telluurzuur in
zoo weinig mogelijk warm water gebracht. Om het
nog aanwezige, overtollige chroomzuur te redu-
ceeren, voegt men eenige druppels alcohol toe en
daarna wordt het telluurzuur door een groote over-
maat zuiver, geconcentreerd salpeterzuur weer
neergeslagen.

-ocr page 51-

Deze laatste bewerking werd zonder toevoeging
van alcohol vijf maal herhaald en ten slotte werd
de massa uit water omgekristalliseerd.

Daarna werd het telluurzuur, om al het salpeter-
zuur eruit te verwijderen, op een waterbad gedroogd,
en vervolgens nog eens uit water omgekristalli-
seerd, waarna ten slotte de kristalmassa in een
vacuum-exsiccator boven phosphorpentoxyd werd
gedroogd.

Het spreekt vanzelf, dat de zuiverheid van het
aldus verkregen telluurzuur nader diende te worden
gecontroleerd. Voor mijn onderzoek was dit boven-
dien van groot belang, daar ik de zekerheid wilde
hebben, dat het tellurium, uit telluurzuur bereid,
aan hooge eischen van zuiverheid voldeed.

Derhalve heb ik getracht een methode uit te
werken om de zuiverheid van het telluurzuur vast
te stellen en tegelijk ook zuiver tellurium uit
telluurzuur te bereiden, waarin ik, zooals uit het vol-
gende hoofdstuk blijken zal, ten slotte ben geslaagd.

B. Quantitatieve bepaling van Tellurium.

Gutbier l) heeft eene analysemethode van
telluurzuur en tegelijk een methode voor de berei-
ding van het tellurium daaruit beschreven, die hij

\') Licb. Ann. 320, 52 (1901) cn Sitz. Bor. der Phys. Mediz. Soc. in
Erlangen 37, 270 (1905).

-ocr page 52-

ook voor atoomgewichtsbepalingen van dit element
heeft gebruikt.

Zij komt in beginsel hierop neer, dat telluurzuur
in waterige oplossing met een waterige oplossing
van hydrazinhydraat (resp. van het zoutzuur
hydrazine) wordt gereduceerd.

Hij voerde dit aldus uit:

Een afgewogen hoeveelheid telluurzuur werd in
een platinaschaal, die van een tuitje en van een goed-
sluitend deksel voorzien was, gebracht en daarna
in gedistilleerd warm water opgelost.

Dan werd met een pipet een ruim-voldoende
hoeveelheid zuiver hydrazinhydraat toegevoegd; er
slaat tellurium neer, dat zich na eenigen tijd goed
op den bodem afzet. Dit wordt nu in een kroes
volgens
Neubauer gefiltreerd.

Het filtraat werd daarna nog eens met zuiver
hydrazinhydraat opgekookt; vervolgens gefiltreerd
en ten slotte werd het tellurium onder zorgvuldig
vermijden van oxydatie in een sterken waterstof-
stroom bij 105° tot constant gewicht gedroogd. Bij
het filtreeren doen zich eenige bezwaren voor, die
volgens
Gutbier door zeer zorgvuldig manipuleeren
kunnen worden overwonnen.

Uit Gutbier\'s mededeeling blijkt echter duidelijk,
dat geringe afwijkingen van de door hem beschreven
methode reeds aanstonds tot fouten aanleiding
geven.

-ocr page 53-

Ik heb daarom getracht een methode uit te wer-
ken, bij welke het overbrengen van het tellurium
uit het vat, waarin het wordt neergeslagen, in dat,
waarin men het weegt, vermeden wordt.

Natuurlijk moet men ervoor zorgen, dat het vat,
waarin deze manipulaties worden uitgevoerd, voort-
durend met een inert gas, waarvoor ik stikstof
gekozen heb, is gevuld.

Allereerst zij hier medegedeeld, hoe ik hiervoor
zorgdroeg.1) (Ziefig 1 aan het einde dezer dissertatie.)

De kolf A, die op een waterbad met constant
niveau kan worden verwarmd, bevat een mengsel
van NaN02, (NH4)2S04 en K2Cr04, waaruit door
zachte verwarming stikstof wordt ontwikkeld.

100 gram (NH4)2S04, 100 gram NaN02 en 50
gram K2Cr04, elk opgelost in 250 c.M3. heet water,
werden door den scheitrechter in de kolf A gebracht.
Om bovengenoemde oplossingen in kolf A te doen
vloeien, \'werd de kraan D geopend en tegelijkertijd
de kolf A door middel van de driewegkraan C
met de buitenlucht in verbinding gesteld. Zoodra de
vloeistof in kolf A was gevloeid, werd de kraan D
gesloten en tegelijkertijd kolf A door middel van
de driewegkraan C in verbinding gesteld met de
gaswaschbuis V^

Bij matige verwarming had er eene flinke gas-

\') Zio Dissertatie Th. Strenokrs, Utrecht, bldz. 02, (1907).

-ocr page 54-

ontwikkeling plaats. Het gas was echter voorname-
lijk verontreinigd met een weinig NH3; het ont-
wikkelde gas passeerde eerst den koeler E, opdat
de waterdamp gecondenseerd werd, en kwam ver-
volgens in de waschbuis Ul5 waarin door verdund
zwavelzuur het NH3 werd tegengehouden; stukken
tegel zorgden hierbij voor voldoende aanraking van
het gas met de vloeistof. Daarna kwam het gas in
den gashouder G, welke als buffer werkte; werd n.1.
door een of andere oorzaak, het verbruik van gas
achter den gashouder sterk verminderd, dan werd het
gas in den gashouder G verzameld, om, wanneer
het verbruik grooter was, dan de ontwikkeling in
kolf A, het tekort te dekken.

Daar in het laatste geval het gas in den gashouder
onder voldoenden druk moet staan, werd de buis H
in verbinding gebracht met een slang, welke met
een veel hooger staande flesch Fj is verbonden;
door een tweede flesch F2 wordt het water in de
eerste op constant niveau gehouden, zooals uit de
figuren duidelijk blijkt.

Op deze wijze kan men eenen voldoenden, regel-
matigen stikstofstroom krijgen.

Achter den gashouder werden zes spiraalflesschen
Jj tot J8 ingeschakeld, waarvan twee met kalium-
hydroxyd-oplossing, twee met eene oplossing van
ferrosulfaat en twee met sterk zwavelzuur waren
gevuld.

-ocr page 55-

Nadat het gas in deze waschflesschen was gewas-
schen en gedroogd, werd het door een buis KK geleid;
deze was gevuld met twee kopergaasrollen (waarvan
de eene geoxydeerd, de andere gereduceerd), die in
een gasoven sterk werden verhit. Mochten zuurstof
of stikstofoxyden aanwezig zijn, dan worden deze
hier vastgelegd.

De twee U-buizen U2 en U3, gevuld met puinsteen,
dat met zwavelzuur was bevochtigd, dienden om
het gas te drogen.

De apparaten waren allen aan elkaar verbonden
met dikwandige gummislangen, diewegens denhoogen
druk, waaraan zij weerstand moesten bieden, met
koperdraad-ligaturen waren vastgebonden; bovendien
werden deze gummislangen nog gegomd, om elk spoor
van zuurstof van buiten af te sluiten.
Na de buizen Ux en U2 passeerde het gas
een looden spiraalbuis L, welke zich in
een waterbad bevond met constant
niveau, opdat het gas warm door het
analyse-apparaat M werd gevoerd.

Dit (fig. 2) bestond uit een kleine
kolf volgens
Erlenmeyer (inhoud
± 50 c.M3.).

Het gas kwam door het buisje BB in
het toestel en verliet het door het
buisje CC. Hoewel alle voorzorgen ge-
nomen waren om zuivere, zuurstofvrije 2.

-ocr page 56-

stikstof te krijgen, wilde ik toch de volkomen zeker-
heid hebben, dat het gas, dat uit het analyse appa-
raat M (fig. 1) stroomde, geheel zuurstofvrij was.
Hiervoor werd het gas, dat het buisje CC (fig. 2)
verliet, geleid door een indigotoestel.

Dit toestel bestond uit twee waschfleschjes Wx en
W2, (fig- 1), welke met een geheel heldere, lichtgele
indigowit-oplossing, die als indicator dienst deed,
waren gevuld. Deze oplossing werd verkregen op
de wijze, zooals door
Binz x) is aangegeven.

Ik loste daartoe 13 gram natriumbisulfiet in
100 c.M3. water op en voegde bij de afgekoelde
oplossing 5 gram zinkstof en 3 gram, met weinig
water aangewreven, ongebluschte kalk.

De massa werd goed geroerd en de heldere vloei-
stof afgezogen. Deze werd in P samengebracht met
1 gram indigotine, die met water was aangewreven.

De lucht werd uit het toestel door waterstof
verdreven; de massa werd daarna ± 5 minuten
gekookt, waarbij zich het kristallij ne indigo wit
vormde.

Door de kolf P te kantelen1) kon door de water-
stof, die door de middelste buis intrad, de boven-
staande vloeistof uit de rechtsche buis bijna geheel
worden weggeperst en vervolgens door de linksche,
heet, uitgekookt water worden toegelaten.

1 ) p ia nog niet met q verbonden.

-ocr page 57-

Dit decanteeren en wasschen werd 5 a 10 malen
herhaald en daarna, in plaats van water, sterke
kali-oplossing ingegoten.

Het indigowit lost dan op en het onaangetaste
blauw blijft achter. Vervolgens werd P aan de filter-
buis Q bevestigd, waarin een laag asbest op een
propje watten was vastgelegd; de laag asbest en het
propje watten waren tevoren een weinig met
dezelfde sterke kali-oplossing als boven bevochtigd.

Nu werd tegelijk onder in Q stikstof en boven in,
door P heen, waterstof doorgeblazen. Van te voren
had ik bovendien gezorgd, dat de lucht uit de
waschflesschen Wi en W2 door stikstof was ver-
vangen.

Wanneer de stroom lang genoeg was doorgegaan
om ook uit Q alle lucht verdreven te hebben, werd
P gekanteld en stroomde de indigowit-oplossing
onder den druk van de waterstof door het filter-
buisje in Wa en W2. Wanneer men er voor zorgt, dat de
lucht geheel uit het toestel tevoren verdrongen en
in Q asbest en watten matig sterk aangedrukt zijn
(de watten om de asbestvezels tegen te houden), dan
krijgt men de oplossing in W, en W2 prachtig helder
en geel van kleur. Nadat de waschflesschen Wt en
W2 tot de helft waren gevuld, werden de gummi-
slangen, die Q met Wj en Wa verbinden, achtereen-
volgens toegeknepen met een klemkraan.

In Wj en W2 bleek dus in het vervolg, of werkelijk

-ocr page 58-

het gas, dat het analyse-apparaat verliet, geheel
zuurstofvrij was.

De analyse van telluurzuur werd dan als volgt
uitgevoerd. Ik gebruikte eene kleine kolf volgens
Erlenmeyer met zorgvuldig ingeslepen stop, zooals
fig. 2 aangeeft, de inhoud daarvan bedroeg 50 c.M3.;
de inhoud van het trechtertje 8 c.M3.

Men brengt in het kolfje een afgewogen hoeveelheid
telluurzuur en lost deze in zoo weinig mogelijk water
op; laat dan gedurende ± 2 a 3 uur bovengenoemden
stikstofstroom door A intreden, opdat alle lucht
door stikstof wordt vervangen.

Hierna verbindt men buisje C met het indigo-
apparaat, waarbij steeds bleek, dat na genoemden
tijd alle lucht uit het toestel was verdreven.

Laat nu door het trechtertje B een weinig hydra-
zinhydraat (20 % oplossing in water) toevloeien;
men ziet direct eene reactie intreden, doordien het
tellurium als eene zwarte massa wordt neergeslagen;
verwarm voorzichtig, totdat het tellurium zich
heeft afgezet; laat afkoelen en voeg weer eene
kleine hoeveelheid hydrazinhydraat toe, waarbij
telkens gezorgd dient te worden, dat er in het trech-
tertje B steeds een weinig van de oplossing achter-
blijft.

Indien men hiervoor niet zorg droeg, zou immers
op het moment, dat de kraan K nog niet gesloten is,
lucht kunnen toetreden.

-ocr page 59-

Ga hiermee voort, totdat bij herhaling een opbrui-
sing niet meer plaats heeft en men volkomen zeker
is, dat de reductie is afgeloopen.

Breng daarna het kolfje op het waterbad en
laat, terwijl de stikstof stroom blijft doorgaan,
het water en het overtollige hydrazinhydraat
afdampen.

Hiermee mag niet eerder begonnen worden,
voordat het tellurium zich
volkomen op den bodem
en tegen den wand heeft afgezet, daar het anders
opkruipt en hierdoor fouten in de analyse worden
veroorzaakt.

Wanneer het tellurium volkomen droog is, laat
men het kolfje in een stikstof stroom afkoelen,
zuigt daarna koude, droge lucht erdoor en weegt
ten slotte.

Voor de verschillende wegingen werd gebruik
gemaakt van ecne balans van
Becker\'s Sons te
Rotterdam, welke bij eene belasting van 0.2 mgr.
1 schaaldeel uitsloeg.

Het gewicht geeft ons, na aftrek van het gewicht
van het kolfje, direct de hoeveelheid gereduceerd
tellurium. Natuurlijk wordt gedroogd tot constant
gewicht.

Voordat ik deze proeven nam, heb ik twee blinde
proeven uitgevoerd, waaruit bleek, dat het gebruikte,
zuivere hydrazinhydraat bij verdamping een rest
niet achterliet.

-ocr page 60-

Het groote voordeel van. deze methode is daarin
gelegen, dat men niet behoeft te filtreeren en dat de
fouten, die bij andere methoden, door de gemakkelijke
oxydatie van het tellurium, schier onvermijdelijk,
hier buitengesloten zijn. De volgende getallen
geven een bewijs van de nauwkeurigheid dezer
methode; ik vond n.1. voor het percentage tellu-
rium in het, op bovengenoemde wijze gezuiverde
telluurzuur:

Tabel XII.

Telluurzuur in
grammen.

Gereduceerd tellurium
in grammen.

Gevonden %
tellurium.

I 0.9826

0.5460

55.56

II 1.0186

0.5674

55.70

III 0.9914

0.5508

55.56

IV 1.0009

0.5570

55.64

gem. 55.614/„

Als men voor het atoomgewicht van tellurium
127,6 aanneemt, is de theoretische waarde voor het
percentage van tellurium in telluurzuur 55.56%.

Wij vinden dus een verschil van 0.05 % terwijl de
meest uiteenloopende waarden (55.56 en 55.70)
slechts 0.14% van elkaar verschillen.

Nu de analyses hadden aangetoond, dat het

-ocr page 61-

bereide telluurzuur en het daaruit met hydrazin-
hydraat neergeslagen tellurium voldoende zuiver was,
kon tot het onderzoek naar de betrekkingen, die
tussehen de verschillende modificaties van tellurium
bestaan, worden overgegaan.

-ocr page 62-

HOOFDSTUK III.

Bepaling van het soortelijk gewicht.

Waar ik, zooals uit het volgende hoofdstuk zal
blijken, mijn onderzoek over de verschillende
modificaties van tellurium wilde uitvoeren door
bepaling van het soortelijk gewicht der verschil-
lende praeparaten, zal ik hier in een voorafgaand
hoofdstuk de methode, die ik hierbij steeds heb
gevolgd, in \'t kort bespreken.

Het soortelijk gewicht werd bepaald door middel
van den pycnometer A, welke in fig. 3 is afgebeeld.

De stop van den pycnometer was zeer
zorgvuldig geslepen en liep uit in een
fijne capillair (wijdte 0.7 m.M.), waarop
een merkteeken was geëtst; de inhoud
van het fleschje bedroeg ± 25 c.M3.; de
lengte van het ingeslepen gedeelte
B van
den stop 2.5 c.M.; de lengte van de capil-
lair C 5 c.M. Ook maakte ik een enkele
maal gebruik van een kleineren pycno-
Fig. 3. meter, welks inhoud ± 7 c.M3. bedroeg.

Als vulvloeistof gebruikte ik toluol, daar deze

\\

r

-ocr page 63-

vloeistof, in tegenstelling met water, tellurium
goed bevochtigt.

De bepalingen werden als volgt uitgevoerd:
In den pycno meter werd 3 a 4 gram scherp ge-
droogd tellurium afgewogen. Dan werd de pycno-
meter zoover met toluol aangevuld, dat het tellu-
rium geheel was ondergedompeld. Daarna bracht
ik den pycnometer met de waterstraalluchtpomp in
verbinding en liet de toluol ± 5 minuten bij gewone
temperatuur onder verminderden druk koken. Ten
slotte werd de pycnometer geheel gevuld met toluol
en in een op 25°,0 gehouden thermostaat gebracht.

Wanneer de toluol niet meer uit het boveneinde
der capillair uitvloeide, werd zij met behulp van
een capillaire pipet tot aan de merkstreep op de
capillair verwijderd; na zorgvuldig afvegen van
den pycnometer, kon nu tot weging worden over-

25°

gegaan. De spec. gewichten (d zijn op het

luchtledig gereduceerd.

Ten einde een indruk te krijgen van de op deze
wijze bereikte nauwkeurigheid der bepalingen, voerde
ik eenige metingen uit met zeer verschillende hoe-
veelheden materiaal in verschillende pycnometers.
Het soortelijk gewicht werd berekend volgens de
vergelijking:

S = - (Q-X) h

-ocr page 64-

Alle bepalingen werden steeds bij 25°,O uitgevoerd.
Hierin is:

Q = dichtheid van de gebruikte toluol (bij 25°,0).
X = dichtheid v. d. lucht t. o. v. water (de gem.
waarde 0.0012 wordt hiervoor genomen).

m = schijnbaar gewicht v. h. tellurium (op de
balans afgewogen).

w = schijnbaar gewicht v. d. toluol, die door
het tellurium is verdrongen.

Ie Bepaling met 10.8822 gram:
gew. pycnometer A = 22.0186 gr.
gew. pycnometer A toluol = 44.0010 gr.
gew. pycnometer A tellurium = 32.9008 gr.
gew. pycnometer A tellurium toluol =
53.3624 gr.

25° = -108822- (0.86318-0.0012)

v 4°\' 21.9824—20.4616 v \'

0.0012 = 6.1562.

2e Bepaling met 1.9794 gram:
gew. pycnometer B = 12.8856 gr.
gew. pycnometer B toluol = 18.0116 gr.
gew. pycnometer B tellurium = 14.8650 gr.
gew. pycnometer B tellurium toluol =
19.7142 gr.

(d =--(0.86138-0.0012)

V 4 5.1260—4.8492 v /

0.0012 = 6.1523.

-ocr page 65-

Hieruit blijkt tevens, dat we de tweede decimaal
als zeker kunnen aannemen. De gebruikte ther-
mometer was gecontroleerd met een normaal-
thermometer, welke in tiende graden verdeeld en
in de Physikalische Technische Reichsanstalt te
Charlottenburg was onderzocht.

Er werden steeds in denzelfden pycnometer
dubbelbepalingen uitgevoerd, welke onderling ten
hoogste vier eenheden in de derde decimaal ver-
schilden.

-ocr page 66-

HOOFDSTUK IV.

Omzettingen van Tellurium door verhitting
op verschillende temperaturen.

Zoowel de onderzoekingen van Exner 1) als ook
die van
Berthelot en Fabre 2) en Beljankin3)
wijzen erop, dat de eigenschappen van tellurium
in hooge mate van zijn voorgeschiedenis afhangen.

Geen dezer onderzoekers heeft zijn bijzondere
aandacht aan dit punt gewijd; dit is geenszins te
verwonderen, daar eerst in de laatste jaren de
groote rol bekend is geworden, die de voorgeschie-
denis van een stof op hare eigenschappen kan uit-
oefenen, tengevolge van omzettingen, die zich daarin
afspelen.

In den laatsten tijd is uit de onderzoekingen van
Kruyt4) over zwavel en selenium en uit die van
Ernst Cohen en J. Olie5) over den phosphor
gebleken, dat in deze verschillende gevallen de

1  L c.

I *) Z. physik. Chem. 64, 513(1008) en Z. Anorg. Chem. 64, 305(1908).

») Z. physik. Chem. 71, 1 (1910).

-ocr page 67-

schijnbaar chaotische verwarring van waarnemingen,
die de oudere litteratuur biedt, verdwijnt, indien
men het begrip der dynamische allotropie bij de
verklaring dier verschijnsels ten grondslag legt.

Door de verschillende onderzoekingen, waarmee
ik in de oudere litteratuur bekend was geworden
en die ik in hoofdstuk I heb gememoreerd, leek het
mij niet onmogelijk, dat ook voor tellurium de
verschillende verschijnselen op deze wijze onder
een algemeen gezichtspunt konden worden samen-
gevat.

Het ligt dus voor de hand in de eerste plaats na
te gaan, hoe de eigenschappen van een onder scherp-
gedefinieerde, uitwendige omstandigheden (tem-
peratuur, duur van verwarming, lichtwerking enz.)
bereid praeparaat met verandering van deze fac-
toren samenhangen. Waar in de oudere litteratuur
melding wordt gemaakt van onderzoekingen met
tellurium, dat bij „kamertemperatuur" was ver-
kregen, werd in de eerste plaats tellurium langs
verschillende wegen bij temperaturen, die niet ver
boven de temperatuur der omgeving liggen, bereid
en daarna het soortelijk gewicht van deze ver-
schillende praeparaten bepaald, opdat ik aldus kon
nagaan, of deze ook verschil in eigenschappen ver-
toonden.

-ocr page 68-

A. Bereiding van tellurium bij
„kamertemperatuu r".

Allereerst bereidde ik tellurium door dit uit een
waterige oplossing van telluurzuur met een ver-
dunde, waterige oplossing van hydrazinhydraat
(10 a 20%) neer te slaan.

Door de reactie-warmte steeg de temperatuur
aanvankelijk bij de reductie op 40 a 45°; zij daalde
echter onmiddellijk tot ± 32°. Ik ging zoolang voort
met het toevoegen van hydrazinhydraat, totdat bij
verdere toevoeging een opbruising niet meer plaats
had en niet op nieuw neerslag werd gevormd. Ik
wachtte, totdat het tellurium geheel was bezonken
en filtreerde het daarna op een hard filter door een
zuigtrechter; het tellurium werd eerst met water,
daarna met alcohol en aether uitgewasschen en ten
slotte in een vacuum-exsiccator boven zwavelzuur
gedroogd.

Als soortelijk gewicht van dit praeparaat (PJ
vond ik:

(d^°) 3.508 (±4 gr.) *).

De bepaling van het spec. gew. van een nieuwe
hoeveelheid van hetzelfde praeparaat (Pj) gaf:

\') Wij zullen Btceda achter do cyfers, dio het S. G. vermelden,
opgeven, hoeveel grammen stof ongeveer by do bepaling werden
gebruikt.

-ocr page 69-

25°

(d—) 3.507 (± 4 gr.).

Daar ik door een voorloopige bepaling wist, dat
een praeparaat (P0), dat met hydrazinhydraat bij

25°

100° was bereid, een soortelijk gewicht (d —) 6.154

had gegeven, moest allereerst aan de mogelijkheid
worden gedacht, dat tusschen de temperaturen, bij
welke (P0) en (PJ bereid waren, een modificatie-
verandering was ingetreden.

Om dit nader te onderzoeken, werd een dilatometer
met de grootste voorzorg met tellurium (Pj) gevuld
en in een oliebad geplaatst; als vulvloeistof gebruikte
ik alcohol.

Bij verwarming van het oliebad ontwikkelden zich
voortdurend gasbelletjes in den dilatometer; dit
moest zijn oorzaak hebben in het tellurium zelf.

Een nieuwe hoeveelheid tellurium werd op dezelfde
wijze bereid als (Px); voor het soortelijk gewicht
van dit praeparaat (Pa) vond ik:

(d 3.242 (± 3.4 gr.).

Indien ingesloten gas de oorzaak van het kleine
soortelijk gewicht was, bestond de mogelijkheid, dat
het tellurium, bij verwarming, dit gas zou verliezen.

Do pycnometer met het laatstgenoemde prae-
paraat (P2) werd in een oliebad verwarmd, waar-

-ocr page 70-

bij de toluol nu en dan werd bijgevuld, opdat het
praeparaat niet met de lucht in aanraking zou komen.

Bij tusschenpoozen werd het soortelijk gewicht
bepaald; de volgende tabel geeft een overzicht van
deze proeven:

Tabel XIII.

(d -J5-1 vóór de
verwarming.

Tijdsduur der
verwarm, in uren.

Temp.

/ 25° \\
\\ 1 ^ de

verwarming.

3.242

13

77

3.272

3.272

60

86

3.316

3.316

10

97

3.325

3.325

20

98

3.344

3.344

70

105

3.403

3.403

336

100

3.547

Uit deze tabel blijkt, dat het soortelijk gewicht
door verwarming voortdurend toeneemt.

Na deze verwarming werd het volume van den
pycnometer op nieuw bepaald; het bleek niet ver-
anderd te zijn.

Het praeparaat (Py) met een soortelijk gewicht
van 3.508 (± 1.5 gr.) werd aan een dergelijk onder-
zoek onderworpen, waarvan het resultaat geheel
overeenkomstig de vorige proeven was, zooals uit
tabel xiv blijkt:

-ocr page 71-

/,25°\\

( 4°~) vóórde
verwarming.

Tijdsduur der
verwarm, in uren.

Temp.

/ 25° .
V rï "4°" )
verwarming.

3.508

89

84°

3.814

3.814

90

70° en

daarna 71

90°

3.995

Deze proeven geven dus een aanwijzing, dat het
tellurium bij de bereiding gas heeft geabsorbeerd
of daarmee een z.g. „vaste oplossing" heeft ge-
vormd, welk gas, bij verwarming, weer geheel of
gedeeltelijk vrij komt.

Om hiervan een doorslaand bewijs te leveren,
werd het tellurium tot zijn smelttemperatuur verhit;
in gesmolten toestand zal immers al het gas moeten
ontwijken.

Hiertoe werden verschillende praeparaten in
buisjes van moeilijk smeltbaar „Jena"-glas gebracht
en door middel van het boven beschreven stikstof-
apparaat verdrong men de lucht door stikstof.
Na eenigen tijd schakelde ik achter het buisje het
boven (bldz. 40) beschreven indigoapparaat in;
daar de indigowitoplossing geheel helder bleef, had
ik een afdoend bewijs, dat alle lucht uit het buisje
door zuurstof-vrije stikstof was vervangen.

-ocr page 72-

Hierna werd het buisje met een fijn uitgetrokken
punt dichtgesmolten. Dit werd nu door middel
van een stukje dikke zuigslang aan een gasmeet-
buis verbonden, waarna in het slangetje de punt
van het buisje werd afgebroken.

Daarna verhitte men het tellurium tot zijn smelt-
temperatuur en ving het ontwijkende gas in een
meetbuis op.

Voor dit doel gebruikte ik drie praeparaten
(P0), (P^, en (P3). Het praeparaat (P3) was bij 65°
met hydrazinhydraat bereid en in vacuo gedroogd.
Het resultaat dezer proeven wordt in de volgende
tabel weergegeven:

Tabel XV.

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

/ 25° \\

V ^ 1®") v<^r

smelten.

Volumo van hot
uitgedreven ga3 in
c.M\'.

(Po)

6.154

2.0 (±3.5 gr.)

(Pl)

• 3.508

112.5 (± 3 gr.)

<Pa)

6.093

0.8 (± 3 gr.)

Uit deze slechts benaderende bepalingen blijkt
ondubbelzinnig, dat het praeparaat met het lage
soortelijk gewicht van 3.508 een groote hoeveelheid
gas inhoudt, waaraan het kleine soortelijk gewicht

moet worden toegeschreven, zooals ook uit verdere

-ocr page 73-

proeven blijkt. Dit gas is zeer waarschijnlijk stik-
stof, die bij de bereiding van tellurium met behulp
van hydrazinhydraat vrijkomt.

Nu dit praeparaat, dat bij ± 32° was verkregen,
gas inhield, moest ik een andere methode volgen
om het tellurium bij deze temperatuur te bereiden.

Bekend was, dat men uit een zure oplossing
tellurium met zwaveldioxyd kon neerslaan; de
mogelijkheid bestond, dat dit gas door tellurium
niet werd geabsorbeerd.

Het door reductie met hydrazinhydraat bereide
tellurium loste ik in koningswater op; deze oplos-
sing werd verdund, totdat juist de gele kleur der
oplossing verdween; daarna werd in deze verdunde
oplossing gedurende ± £ uur bij gewone tempe-
ratuur zwaveldioxyd geleid; hiervoor gebruikte
ik zwaveldioxyd uit een bom, dat eerst door een
buis met zuivere watten werd geleid. Door de
reactie steeg de temperatuur op ± 35°. Men laat
het aldus neergeslagen tellurium gedurende een
nacht aan zich zelf over; de oplossing is dan geheel
vrij van tellurium en dit ligt als een zwart neerslag
op den bodem. Het tellurium werd nu door een
zuigtrechter met hard filter afgezogen, eerst met
water, daarna met alcohol en aether uitgewasschen
en ten slotte in een vacuum-exsiccator boven zwavel-
zuur gedroogd.

Verschillende praeparaten (P), (P8) en (Pe) werden

-ocr page 74-

op deze wijze bereid; voor het soortelijk gewicht
25°

(d —) hiervan vond ik:

Tabel XVI.

(P4) 6.150 (gem. v. 6.152 en 6.148) (± 4.5 gr.)
(P6) 6.077 (gem. v. 6.076 en 6.078) (± 3.4 gr.)
(P„) 6.086 (gem. v. 6.084 en 6.088) (±3. gr.)

(P4) werd op de boven reeds beschreven wijze op
gas onderzocht, en bleek gasvrij te zijn.

Daar ik tijdens het onderzoek had bemerkt, dat
licht een invloed op tellurium uitoefende, heb ik
ook eenige praeparaten op dezelfde wijze als (P4),
(PB) en (P6) bereid, met dit verschil, dat gedurende
de bereiding licht werd buitengesloten.

25°

Voor hetsoortelijk gewicht (d —) van (leze prae-
paraten (P7) en (P8) werd gevonden:
Tabel XVII.

(Pt)
(P8)

6.086 (gem. v. 6.088 en 6.083) (±3 gr.)
6.038 (gem. v. 6.040 en 6.036) (± 3.5 gr.)

Waar bovendien door de reactiewarmte de tem-
peratuur steeds tot ± 35° steeg, heb ik ook nog
een praeparaat op dezelfde wijze bereid, met dit
verschil, dat het bekerglas gedurende de bereiding

in ijs stond; de temperatuur van het reactiemengsel

-ocr page 75-

was nu 25°. Voor het soortelijk gewicht van dit
praeparaat (P9) werd gevonden:
25°

(d —) 6.022 (gem. v. 6.023 en 6.021) (± 3 gr.)

Een andere methode ter bereiding van tellurium
bij kamertemperatuur wordt nog aangegeven door
Berthelot en Fabre *). Zij losten tellurium op
in een sterke kaliumhydroxyde-oplossing en lieten
het tellurium daarna door de zuurstof van de lucht
uit deze oplossing neerslaan.

Zij zeggen verder niets omtrent de sterkte hunner
oplossing. Ik gebruikte hiervoor een oplossing van
1 gram KOH in 1 gram water. Het aldus verkregen
tellurium gaf mij de volgende waarden voor het
25°

soortelijk gewicht (d-^-) van de drie praeparaten
(P,o), (Pu) en (Pa):

Tabel XVIII.

(Pio)

0.063 (gcm. v. 6.065 cn 6.002) (± 5 gr.)

(Pu)

5.049 (gem. v. 5.947 cn 5.951) (± 3.5 gr.)

(P»)

0.022 (gcm. v. 6.021 cn 6.023) (± 4 gr.)

De gevonden waarden loopen ook hier weer vrij
sterk uiteen. Gaan we nu eens het resultaat van
deze proeven omtrent de telluriumpraeparaten,
die op verschillende manieren bij lage temperatuur
zijn bereid, na, dan zien we, dat het praeparaat,

») 1. c.

-ocr page 76-

hetwelk bij kamertemperatuur met hydrazinhydraat
was neergeslagen, een sterk afwijkend gedrag ver-
toonde van de andere praeparaten; dit werd echter
reeds opgehelderd, doordien bleek, dat het aldus
bereid tellurium gas (waarschijnlijk stikstof) had
geabsorbeerd.

Yoor de praeparaten, die uit een alkalische op-
lossing door de lucht werden neergeslagen, kan ik
geen temperatuur opgeven, daar de oplossing lang-
zaam afkoelde.

De getallen, die ik voor het soortelijk gewicht
der andere praeparaten, die bij verschillende tem-
peraturen zijn bereid, achtereenvolgens vond, wor-
den in tabel xix weergegeven.

Tabel XIX.

/ 25%

Bereid by:

(Po)

6.154

100°

(Pa)

6.093

65°

(P4)

6.150

35°

(P6)

6.077

35°

(P.)

6.086

35°

(P7)

6.086

35° (i. h. donker)

(P8)

6.038

35° ( „ „ )

(P»)

6.022

25° ( „ „ )

-ocr page 77-

Behalve het praeparaat (P4) geven de andere
praeparaten, die bij lagere temperatuur zijn bereid,
een soortelijk gewicht, dat lager is dan dat van het
praeparaat, hetwelk gedurende de bereiding bij
100° verhit is geweest.

Verder geeft het praeparaat (P„), hetwelk bij
25° in het donker is bereid, het laagste soortelijk
gewicht.

Uitwendige omstandigheden als temperatuur,
lichtwerking en wellicht nog andere factoren, hebben
zooals later nog duidelijker zal blijken, merkbaren
invloed op de eigenschappen van tellurium.

In de oudere litteratuur wordt door Beljankin *)
gewezen op een verschil, dat volgens hem zou bestaan,
tusschen een praeparaat, dat met zwaveldioxyd is
neergeslagen en een, dat hij uit een alkalische op-
lossing door de lucht liet neerslaan.

Hij wijst hier op een verschillend gedrag, dat
genoemde praeparaten zouden vertoonen bij ver-
hooging van de temperatuur, hetgeen, zooals ik
later zal aantoonen, niet juist is.

Waar ik verder wilde bevestigen, dat verhooging
van de temperatuur een invloed kan uitoefenen op
de eigenschappen van tellurium, wilde ik eenige
praeparaten gedurende eenigen tijd op een veel
hoogere temperatuur brengen en besloot ik praepa-

\') l. c.

-ocr page 78-

raten te smelten en te vervluchtigen; deze proeven
zal ik hier onder B bespreken.

B. Proeven, waarbij tellurium-
praeparaten op-, of boven het
smeltpunt werden verhit.

Zooals ik reeds mededeelde, heeft Beljankin
verschillende praeparaten gesmolten, waarbij zooals
hij opmerkte, het zwarte poeder steeds samenbakte,
een staal-grauwe kleur aannam en kristalliseerde;
deze verandering werd vergezeld door een duidelijke
rijzing van het soortelijk gewicht. Hij zegt verder,
dat tellurium, gepraecipiteerd uit een sterke
alkalische oplossing, eveneens samenbakte tot een
grijze massa; zijn dichtheid neemt echter
niet toe bij
verwarming.

Hij nam een telluriumpraeparaat, uit een alkali-
sche oplossing neergeslagen, met een soortelijk
gewicht van:

6.151 (± 0.0473) 1).

Als waarde voor het soortelijk gewicht van dit
tellurium, nadat het op ± 430° was verhit, geeft
hij op:

6.098 (± 0.042).

\') Beljankin workte steeds met zeer geringe hoeveelheden
materiaal (1 & 2 gram). Zij nu temperaturen schommelden tusachon
18° en 22°.

-ocr page 79-

Ter herhaling van deze proeven nam ik twee
verschillende hoeveelheden van het praeparaat
(P„) en een praeparaat (P12), dat uit een alkalische
oplossing is neergeslagen. Deze praeparaten werden
in glazen buisjes gebracht; de lucht werd op de
reeds besproken wijze door stikstof vervangen en
het buisje dicht gesmolten; de praeparaten werden
gedurende eenige minuten gesmolten gehouden.
Daar
Beljankin niets opmerkt, omtrent de wijze
van afkoeling, heb ik deze praeparaten, na de ver-
hitting, aan zich zelf overgelaten. Het tellurium
werd daarna gepoederd, waarna voor het soortelijk
gewicht werd gevonden:

Tabel xx.

Num-
mer
v. h.
praepa-
raat.

vóór do

ver-
hitting.

Num-
mer
v. h.
praepa-
raat.

25 ^

( ^ ) verhitting.

(Po)

0.150

(Pis)

0.222 (gom. v. 0.220 en 0.224) (± 3 gr.)

(Po)

0.150

(Pu)

0.237 (gcm. v. 0.238 en 0.230) (± 3 gr.)

(Pu)

0.022

(Pu)

0.235 (gom. v. 0.235 en 0.235) (± 2.5 gr.)

Hieruit blijkt dus, dat het praeparaat, dat uit
een alkalische oplossing is neergeslagen, zich over-
eenkomstig gedroeg als de andere praeparaten en

-ocr page 80-

dat het verhitten op hooge temperatuur van tellu-
rium steeds vergezeld ging met een toeneming van
het soortelijk gewicht. De mogelijkheid bestond,
dat de uiteenloopende waarden van (P13) vergeleken
met (P14) en (P15), hare verklaring vinden in een
verschil in afkoelingssnelheid, daar door langzame
afkoeling, in geval van een evenwichtsinstelling,
het evenwicht zich kan verplaatsen naar den kant
van de modificatie met het lage soortelijk gewicht.

Ik trachtte nu een buisje met gesmolten tellurium
in raapolie plotseling af te koelen. Het geheele
buisje vloog echter in splinters uit elkaar.

Derhalve besloot ik een „kwartsapparaat" te
gebruiken, daar men dit materiaal zelfs in water,
zonder eenig gevaar, kan „abschrecken".

In een kwartsbuis werd nu (± 3 gram) tellurium

25°

(PI8) met een soortelijk gewicht (d —) 5,930 ge"

bracht; daarna werd het in denstikstofstroomge-
smolten en nadat ik dit eenige minuten gesmolten
had gehouden, werd de kwartsbuis plotseling in
koud water afgekoeld. Na de proef werd voor het

25°

soortelijk gewicht (d gevonden:

(P17) 6.272 (gem. v. 6.271 en 6.274).
Bij vergelijking van dit resultaat, met dat der
voorafgaande proeven, ziet men duidelijk, dat de
snelheid der afkoeling grooten invloed heeft op de

-ocr page 81-

eigenschappen van tellurium. Het feit, dat ik bij
de vorige proeven, waar ik niet snel had afgekoeld,
een kleiner soortelijk gewicht vond, wijst op een
omzetting in een modificatie, die bij lagere tempera-
tuur bestendig is.

Voor het soortelijk gewicht van tellurium, dat
na smelting plotseling wordt afgekoeld, kan men
waarschijnlijk aannemen:
25°

(d —) 6,272 of een waarde, die grooter is.

Verschillende onderzoekers, zooals Berthelot en
Fabre *) en ook Bel jankin 2) hadden tellurium
in eenen waterstofstroom gesmolten en vervluchtigd.
Waar thans is gebleken, dat de temperatuur grooten
invloed had op de eigenschappen van tellurium, be-
sloot ik ook in deze richting de verhittingsproevcn
voort te zetten.

Uit de zoo juist besproken proeven bleek duidelijk,
dat het soortelijk gewicht van tellurium, na ver-
hitting boven de smelttemperatuur toenam; door-
dien tellurium door vervluchtiging nog sterker
wordt verhit, mocht ik na vervluchtiging een
soortelijk gewicht vorwachten, dat grooter is dan
liet soortelijk gewicht van tellurium, dat gesmolten
is geweest.

Berthelot en Fabre brachten tellurium in een

\') l o.

*) L c.

-ocr page 82-

porceleinen schuitje, dat in het midden van een
lange, glazen buis, in een drogen en zuiveren water-
stofstroom flink werd verhit; het tellurium werd
hierin dan vervluchtigd.

Ter herhaling van deze proeven nam ik twee
verschillende hoeveelheden (± 3 gr.) van een
praeparaat
(P0) met een soortelijk gewicht van
6.154. De waterstof werd door electrolyse van een
25 % natronloogoplossing ontwikkeld*). Daarna

25°

werd het soortelijk gewicht (d -^3-) bepaald van
deze twee praeparaten; het resultaat was:

Tabel XXI.

(Pu)
(P»)

6.224 (gem. v. 6.224 en 6.224)
6.213 (gem. v. 6.211 en 6.215)

Dat ik het soortelijk gewicht niet hooger vond,
vindt zijn verklaring, doordien het tellurium op
deze wijze langzaam wordt afgekoeld; de buis was
op de plek, waar het tellurium condenseerde, nog
warm.

Derhalve trachtte ik tellurium op een andere
wijze te vervluchtigen, waarbij de afkoeling vlugger
kon plaats grijpen.

Ik bracht het tellurium in een knievormig

») Dissertatie J. M. M. Dormaab, Utrecht bldz. 94, (1906).,.

-ocr page 83-

apparaat (zie fig. 4) van moeilijk smeltbaar glas; de

cMsazExm

buis D werd tot de helft van het gedeelte vóór de
knie (dat in de figuur buiten het bakje A zich
bevindt) gevuld. Daarop werd de buis vier maal
achter elkaar beurtelings, door middel van een
T-stuk, geëvacueerd en gevuld met zuivere, droge
waterstof, opdat ik zeker ervan kon zijn, dat na de
laatste evacuatie geen spoor lucht meer aanwezig was.

De waterstof werd verkregen uit een bom en
werd daarna in een waschflesclije met sterk
zwavelzuur gedroogd.

Voor het evacueeren werd gebruik gemaakt van
een
GAEDE-luchtpomp.

Het gedeelte achter de knie, (dat in de fig. zich
in het bakje A bevindt) dat van een uitgetrokken,
vernauwd gedeelte was voorzien, werd daarna dicht
gesmolten. Terwijl het tellurium werd overgedis-
tilleerd, koelde ik het gedeelte, dat als ontvanger
dienst deed, in een zinken bakje (A), dat van buiten
met asbest (B) was bekleed, door een koud-makend

-ocr page 84-

mengsel van ijs en zout sterk af; door den tubus C
kon het water afvloeien.

De buis D werd nu tot aan de knie met de blaas-
vlam verhit; het tellurium vervluchtigde en werd
in het koud-makend mengsel „abgeschreckt".

Voordat ik met de distillatie klaar was, sprong
het glas echter bij de knie; bovendien spatte
gedurende de proef tellurium over. Ook den tweeden
keer sprong de buis op dezelfde plaats. Het
tellurium, dat in hoofdzaak gesmolten is geweest,
gaf hierna als soortelijk gewicht:

Tabel XXII.

Num-
mer
v. h.
pracpa-
raat.

vóór de

ver-
hitting.

Num-
mer
v. h.
praepa-
raat.

/ 25

( ^ ~4S~) vcrh\'tting.

(Po)
(P4)

6.154
6.150

(Pjo)
(P«i)

6.227 (gem. v. 6.226 en 6.228) (± 3 gr.)
6.239 (gem. v. 6.238 en 6.211) (± 4.5 gr.)

Daar het glas tegen die temperatuurswisseling
niet bestand was, besloot ik in plaats van een glazen
toestel een kwartsapparaat te gebruiken, waarbij
het gedeelte vóór de knie, tevens iets langer genomen
werd, om het overspatten te voorkomen; tevens
werd dit slechts tot ± 7» met tellurium gevuld.Voor
het dicht smelten van het uitgetrokken, vernauwd

-ocr page 85-

gedeelte van D werd nu gebruik gemaakt van de
knalgasvlam. Dezen keer gebruikte ik een praepa-

25°

raat (Pu) met een soortelijk gewicht (d -p-): 5.949

(± gr)- Na de distillatie vond ik voor het
25°

soortelijk gewicht (d—):

(Pk) 6.259 (gem. v. 6.257 en 6.261).

Weliswaar wordt hier een grooter soortelijk
gewicht gevonden, dan bij de vorige proeven, maar
toch kleiner, dan voor tellurium, dat in een kwarts-
buisje gesmolten en in koud water plotseling werd
afgekoeld en dat na die bewerking een spec. gcw.
van 6.272 vertoonde (bldz. 64).

Ook bij deze proeven vindt men echter een
toeneming van het soortelijk gewicht met ver-
hooging van de temperatuur en naarmate de af-
koeling vlugger geschiedt.

Waar het niet mogelijk bleek te zijn, op deze
wijze tellurium vlug genoeg af te koelen, besloot
ik deze proeven niet voort te zetten.

Indien wij werkelijk bij de omzettingen van
tellurium te doen hebben met een dynamische
allotropic, dan was te verwachten, dat de soortelijke
gewichten van praeparaten, die gedurende eenigen
tijd op de smelttemperatuur verhit zijn geweest en
die van praeparaten, welke ongeveer bij de tempera-
tuur van de omgeving zijn bereid, bij een daar-

-ocr page 86-

tusschen liggende temperatuur elkaar zouden naderen.

Daar echter de omzettingssnelheid met tempera-
tuurverlaging sterk afneemt, wilde ik niet te ver
onder 450° gaan en koos nu als verhittingstempera-
tuur ± 350°. Onder C zal ik deze proeven bespreken.

C. Proeven, waarbij tellurium
praeparatenop 35 0° werden verhit.

Als verwarmingsbad gebruikte ik het toestel, dat
in fig. 5 is afgebeeld. Een groote, ijzeren cylinder

kan gesloten
worden met
een opschroef-
baar deksel
B. In het deksel was een
[T~cf~ ^
d y^S gat, dat den thermometer
W doorliet, die met asbest

daarin werd vast gemaakt.
Aan den benedenkant van het deksel
bevond zich een haak
C, waaraan het
ringvormige toestel E, waarin de
respectievelijke glazen buisjes F werden
gebracht, kon worden opgehangen
door middel van staaf D. In den
ijzeren cylinder werd nu een hoeveel-
heid kwik (A) gebracht; een lange
omgebogen buis G deed dienst als
luchtkoeler voor den kwikdamp. De

Fig. 5.

-ocr page 87-

verschillende praeparaten bracht ik in glazen buisjes;
deze werden met stikstof gevuld, dicht gesmolten
en in het ringvormige toestel opgehangen. Nadat het
deksel was opgeschroefd, werd het kwik door middel
van een driebrander aan den kook gebracht; de tem-
peratuur van het vat was ± 350°. Ik had vier buisjes
in dit toestel gebracht met verschillende praeparaten,

25°

welke resp. als soortelijk gewicht (d —) hadden:

Tabel XXIII\').

(PM)

6.237 (gem. v. 6.236 cn 6.238) (± 4 gr.)

(Pu)

6.222 (gem. v. 6.220 en 6.224) (± 4 gr.)

(P4)

6.150 (gem. v. 6.152 en 6.148) (± 3.5 gr.)

(P.v)

6.150 (gem. v. 6.152 cn 6.148) (± 7 gr.)

Na drie dagen werd de ijzeren cylinder geopend en de
verschillende praeparaten in raapolie „abgeschreckt".
Voor het soortelijk gewicht werd gevonden:

Tabel XXIV8).

Nummer

v. h.
prae pa-
raat.

(d 1F)

vóór do
verhitting.

Nummer

v. h.
prac pa-
raat.

/ 25°\\

fd — I nA do verhitting.

(Pu)
(Pi)

6.237
6.150

(PM)l
(P«)»

6.231 (gem. v. 6.232 cn 6.230)
6.180 (gem. v. 6.182 011 6.177)

\') (P.) cn (Piv) worden zoo genoemd, opdat zo lator van elkaar
onderscheiden kunnen worden.

3) (P4) zal n& do eerste verhitting (P4)|, ni do tweodo verhitting
(P4)2 enz. genoemd worden; op overeenkomstige wijzo zullen doandero
praeparaten worden aangeduid.

-ocr page 88-

Het spec. gewicht van (Pu) is slechts zes in de
derde decimaal gedaald, terwijl het spec. gewicht
van het praeparaat (P4) drie in de tweede decimaal
is gestegen; dit komt overeen met het feit, dat het
praeparaat (P4), hetwelk bij ± 35° is bereid, verder
van den evenwichtstoestand van 350° is verwijderd
dan het praeparaat, hetwelk op ± 450 verhit is
geweest.

De buisjes met de praeparaten (P13) en (Pry)
werden niet geopend, daar de waarden van (P14)x
en (Pt)i een aanwijzing gaven, dat het evenwicht
bij die temperatuur zich nog niet had ingesteld.
Nadat de vier praeparaten (P^), (PiV), (PM)i en (P4)x
opnieuw gedurende twee weken verhit waren ge-
worden, werd de ijzeren cylinder weer geopend
en werden de verschillende praeparaten in raapolie
„abgeschreckt".

Daarna bepaalde ik opnieuw het soortelijk ge-
wicht; de volgende tabel geeft het resultaat:
Tabel XXV.

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

vóór do
verhitting.

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

/ 25

(Pu)!

6.231

(Pu)»

0.223 (gom. v. 0.222 en 0.224)

(Pl3)

0.222

<Pi»)i

0.225 (gcm. v. 0.225 en 0.220)

(P4)l

0.180

(P4h

0.200 (gom. v. 6.198 en 6.202)

(Piv)

0.150

(Prv)>

0.854 (gem. v. 0.855 on 0.853)

-ocr page 89-

Gelijk te wachten was, indien hier inderdaad
dynamische allotropie optreedt, waren de soortelijke
gewichten der drie eerste praeparaten elkaar ge-
naderd; het vierde praeparaat gaf echter, geheel
onverklaarbaar, een veel hoogere waarde.

De praeparaten (PJ3)2, (Pu)2 en(P4)2werden wederom
op de bekende wijze in glazen buisjes ingesmolten en
gedurende vier weken op ± 350° verhit.

Daarna werd de cylinder weer geopend, en wer-
den de praeparaten in raapolie „abgesclireckt";
ik vond voor het soortelijk gewicht:

Tabel XXVI.

Nummor

v. h.
praepa-
raat.

vóór do
verhitting.

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

/ ,25°\\
1 d -p- 1 ni de

verhitting.

(Pi«)i

6.223

(Pn)3

6.203 (gein. v. 6.200 en 6.205)

(Pi.)»

6.225

(Pw)S

6.203 (gcm. v. 6.202 en 6.204)

(P<)2

6.200

(P«)3

-1)

De gevonden waarden worden in tabel xxvn
samengevat.

\') Ook (P4)a werd n& verhitting gedurendo tweo weken verder
verhit; dit buisjo sprong echter na dien t\\jd.

-ocr page 90-

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

/ 25°,
^d ] vóór

de

verhitting.

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

/ 25°i
ld
-^ë I n& dc

verhitting,
gedurende
3 dagen.

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

/ 25°\\ , ,
ld I n& do

verhitting,
gedurende
2 weken.

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

/, 25°, ,

(d -^-Indde

verhittingi
gedurende
4 weken.

(Pl4)

6.237

(Pu) 1

6.231

(Pm h

6.223

(Pu)s

6.203

(Pm)

6.222

(Pm)»

6.225

(Pm)«

6.203

(P4)

6.150

(P*)i

6.180

(P4)»

6.200

(Piv)

6.150

(P.v)2

6.854

Wij zien uit deze tabel duidelijk, dat de soortelijke
gewichten èn van (Pu) èn van (P13) beiden kleiner
zijn geworden, terwijl daarentegen dat van (P4) is
toegenomen; zij zijn elkaar genaderd.

Waar ik bij een dezer proeven een soortelijk
gewicht had gevonden van 6.854, was het nu mijn
eerste doel, te trachten, een dergelijk praeparaat
opnieuw te verkrijgen; hiertoe heb ik verschillende
proeven uitgevoerd, die achtereenvolgens onder
D zullen worden besproken.

D. Proeven, welke zijn uitgevoerd
ten einde het praeparaat
(Piv)a
opnieuw te verkrijgen.

Allereerst trachtte ik dit praeparaat te verkrijgen
door verhitting van een willekeurig praeparaat, dat

-ocr page 91-

met het praeparaat (PiV)2 was geënt. Hiertoe wer-
den de volgende mengsels genomen;

1°. Een mengsel van 3.47 gram van (P4) met
0.69 gram van (P1V)2; we zullen dit praeparaat
noemen (P^).

2°. Een mengsel van 3.47 gram van (P4) met
0.49 gram van (P1V)2; we zullen dit praeparaat
noemen (P24).

Het soortelijk gewicht van deze beide mengsels
kan men aldus berekenen:

(P*) 3.47 0.69

M 0.69 = G-265\'

6.15 \' 6.85

(PM) 3.47 0.49

3.47 0.40 = °-236\'

6.15 6.85

Deze pracparaten werden in glazen buisjes ge-
bracht; hierin werd de lucht door stikstof vervangen,
waarna de buisjes werden dichtgesmolten. Nadat
deze nu weer vier weken in den ijzeren cylinder
(fig. 5) op ± 350° waren verhit, opende men den
cylinder en koelde de pracparaten wederom in
raapolie plotseling af.

Voor het soortelijk gewicht werd nu gevonden:

-ocr page 92-

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

25°

(d ^r) vóór
de

verhitting.

Nummer

v. h.
praepa-
raat.

/ 25°\\

(d na de verhitting.

(Pas)
(Pm)

6.265
6.236

(P25)
(Pas)

6.270 (gem. v. 6.271 en 0.269)
6.219 (gem. v. 6.218 en 6.220)

Beide proeven hadden mij niet het minste resul-
taat opgeleverd. De verschillende praeparaten, die
ik oorspronkelijk voor de proeven bij 350° had
gebruikt, waren allen op dezelfde manier in buisjes
van ,,Jena"-glas ingesmolten, waarin de lucht was
vervangen door stikstof.

De mogelijkheid bestaat echter, dat er in het
ééne geval een katalysator aanwezig is geweest.
Nu hebben b.v. de onderzoekingen van
Smith en
Holmes l) alsmede die van Kruyt *) over de zwavel
\'geleerd, dat bij de instelling van het evenwicht,
ammoniakgas als positieve, zwaveldioxyd als
negatieve katalysator kan fungeeren.

Deze waarnemingen gaven mij aanleiding tot de
volgende overwegingen.

Bij de bereiding van stikstof in het op bldz. 37
beschreven apparaat, ontstaan altijd sporen am-

\') Z. physik. Clicm. 52. 602 (1905).

J) Z. physik. Chera. 64. 513 (1908).

-ocr page 93-

moniak, die in de waschflesch Ux (fig. 1) door het
verdunde zwavelzuur moeten worden geabsorbeerd.
Wellicht was er een spoor ammoniak in dat buisje
met praeparaat (PIV) gekomen en had als katalysator
gewerkt.

Ik nam derhalve twee verschillende hoeveelheden
van het praeparaat (P6), dat een soortelijk gewicht
had van 6.077; deze beide praeparaten smolt ik in
glazen buisjes in; in het eene buisje had ik de lucht
vervangen door stikstof, in het andere door ammo-
niak; dit gas verkreeg ik uit een bom en droogde
het met behulp van ongebluschte kalk.

Beide buisjes werden in een ijzeren buis gelegd;
deze buis werd, opdat het glas niet met den wand
in aanraking zou komen, opgevuld met een mengsel
van kaoline en magnesia usta. De ijzeren buis
verhitte ik in een verbrandingsoven; de tempe-
ratuur (±480°) bepaalde ik meteenthermo-element.

Na 45 uur verhit te zijn, werd de buis in water
„abgesclireckt". Ik zal het praeparaat, dat in
het buisje met stikstof was ingesmolten (P27), het
praeparaat in het buisje met ammoniak (P-g) noemen;
voor het soortelijk gewicht werd gevonden:

-ocr page 94-

Num-
mer
v. h.
praepa-
raat.

vóór de

ver-
hitting.

Num-
mer
v. h.
praepa-
raat.

( 25

( ^ ^e verhitting.

(P«7>

(P28)

6.077
6.077

(P»>

(P30)

6.243 (gom. v. 6.246 en 6.241) (± 3.5 gr.)
6.235 (gem. v. 6.234 en 6.236) (± 3.5 gr.)

Uit deze proeven blijkt, dat ammoniak dus geen
merkbaren invloed op de omzettingssnellieid van
het tellurium heeft uitgeoefend. Wellicht zou zwa-
veldioxyd invloed kunnen hebben geoefend op de
snelheid van omzetting van ons praeparaat (Piv)-

De praeparaten waren n.1. bereid door tellurium
uit een zure oplossing met zwaveldioxyd neer te
slaan; het tellurium werd daarna met water en ver-
volgens met alcohol en aether uitgewasschen; de
mogelijkheid was niet buitengesloten, dat een spoor
zwaveldioxyd door het tellurium was vast gehouden
en dit als katalysator had gewerkt. Om dit nader
te onderzoeken, gebruikte ik twee praeparaten,
één met een soortelijk gewicht van 6.024 (P31) en één
praeparaat met een soortelijk gewicht van 6.086
(P12). Het praeparaat (P81) werd in een buisje met

stikstof, het praeparaat (P32) in een buisje met

-ocr page 95-

zwaveldioxyd ingesmolten. Daarna werden beide
op 365°—370° verhit.

Als verwarmingsbad gebruikte ik een mengsel
van gesmolten kalium- en natriumnitraat, waarbij
de temperatuurschommeling ± 5° bedroeg; de
buisjes werden gedurende elf dagen en nachten in
dit bad verhit.

Nadat de praeparaten in raapolie waren „ab-
geschreckt", vond ik voor het soortelijk gewicht:
Tabel XXX.

Num-
mer
v. h.
praopa-
raat.

vóór do

ver-
hitting.

Num-
mer
v. h.
pracpa-
raat.

(P«i)
(PJI)

6.024
6.086

(PM)
(P.I)

6.230 (gom. v. 6.228 en 6.230) (± 4 gr.)
6.233 (gom. v. 6.234 on 6.231) (± 4 gr.)

Hieruit blijkt dus duidelijk, dat ook zwaveldioxyd
niet als katalysator heeft gewerkt, daar de waarden
voor (PM) en (P31) volkomen met elkaar overeenstem-
men. Daar ik geen aanwijzing had voor de aanwezig-
heid van een anderen katalysator, besloot ik de
proeven in deze richting niet voort te zetten. Een
andere mogelijkheid was echter nog, dat de praepa-
raten in raapolie niet snel genoeg worden afgekoeld.

Derhalve besloot ik praeparaten in een koud-

-ocr page 96-

makend mengsel van vast koolzuur en alcohol af
te koelen; deze proeven werden nu in kwarts-
apparaten uitgevoerd, daar glazen buizen tegen deze
plotselinge temperatuurswisseling natuurlijk niet
bestand waren. Daar ik als verwarmingsbad weer
een mengsel van kalium- en natriumnitraat wilde
gebruiken, moest ik hier bijzondere voorzorgen
nemen. Het kalium- en natriumnitraat n.1. ontleden
zich beide bij verhitting onder ontwikkeling van
zuurstof. Daar kwarts bij hooge temperatuur gas
doorlaat, werden de kwartsapparaten in buizen
van „Jena"-glas ingesmolten. Twee praeparaten
werden geënt met het praeparaat (Piv^J voor het
25°

soortelijk gewicht (d —) van deze mengsels (PS6)

en (P3g) werd gevonden:
Tabel XXXI.

(Pa5)
(Pao)

6.233 (gcm. v. 6.234 en 6.232) (± 4 gr.)
6.283 (gcm. v. 6.284 cn 6.281) (± 4.5 gr.)

Het praeparaat (P35) werd in een kwartsbuisje
met stikstof, het praeparaat (P38) in een dergelijk
buisje met zwaveldioxyd ingesmolten.

De buisjes werden op 28 December in het boven-
genoemde verwarmingsbad opgehangen; de tem-
peratuur was vrij constant ± 369°.

-ocr page 97-

10 Januari d.a.v. werden de buisjes in vast kool-
zuur en alcohol „abgeschreckt"; voor het soortelijk
gewicht van (P,6) werd nu gevonden:
25°

(d—) (P37) 6.271 (gem. v. 6.270 en 6.273).

Daar ik hier nog niet het gewenschte resultaat
had verkregen, wilde ik nog eens door verhitting
op een hoogere temperatuur beproeven het prae-
paraat (Piv)2 opnieuw te verkrijgen. Het tweede
kwartsbuisje werd daarom niet geopend, maar in
een electrischen oven gedurende 6£ uur op ± 610°
verhit; de temperatuur werd bepaald met een
thermo-element.

Nadat het buisje in vast koolzuur en alcohol was
„abgeschreckt", werd voor het soortelijk gewicht
25°

(d van dit praeparaat gevonden:

(P38) 6.285 (gem. v. 6.284 en 6.286).

Waar ik nu ook door verhitting op 610° niet het
gewenschte resultaat had verkregen, besloot ik
deze proeven niet voort te zetten.

Reeds bij de proeven van 350°, welke in dit
hoofdstuk onder C zijn besproken, is een bewijs
geleverd, dat bij verhitting niet alleen uit een
modificatie A (met een laag soortelijk gewicht)
een modificatie B (met een hoog soortelijk ge-
wicht) kan worden verkregen, maar dat ook een

0

-ocr page 98-

omgekeerde omzetting kan plaats grijpen, volgens
het symbool:

TeB -► TeA.

Het lag nu voor de hand te trachten, nog een
tweede bewijs voor een evenwichtsverschuiving
in deze richting, te geven.

De proeven, welke hiertoe zijn uitgevoerd, zal
ik onder E bespreken.

E. Proeven, waarbij tellurium
werd verhit op een temperatuur,
welke lager ligt dan de temperatuur,
waarop het te voren reeds verhit
is geweest.

Hiertoe nam ik twee praeparaten (P39) en (P40),
welke eenigen tijd op ± 370° verhit waren geweest.
Deze praeparaten werden in buisjes van „Jena"-
glas ingesmolten, nadat de lucht door zuivere
stikstof was vervangen.

De buisjes werden op 31 Juli in een droogstoof
gebracht, welke van buiten met asbest was bekleed;
de temperatuur was ± 170°. Op 31 Augustus werden
de praeparaten in raapolie „abgeschreckt", waarna
voor het soortelijk gewicht werd gevonden:

-ocr page 99-

vóór de

ver-
hitting.

^d verhitting.

(P39)
(P40)

6.207
6.280

(P11)
(P42)

6.194 (gom. v. 6.195 en 6.193) (± 6 gr.)
6.250 (gem. v. 6.248 en 6.251) (± 3.5 gr.)

Het soortelijk gewicht van beide praeparaten is
aanmerkelijk gedaald; er heeft dus ook hier een
omzetting plaats gehad volgens het symbool:
TeB-*TeA.

Uit de onderzoekingen, die in dit hoofdstuk IV
zijn besproken, blijkt dus ondubbelzinnig, dat de
verschijnsels, die zich bij tellurium voordoen, op
eenvoudige wijze hare verklaring vinden, door ook
hier het begrip der dynamische allotropie inte voeren.

Wij zullen later (Terugblik) onderzoeken, of ook
de verschijnsels, die in de oudere litteratuur zijn be-
schreven, op deze wijze hare verklaring vinden.
De omzettingen, die in tellurium plaats vinden,
kunnen het best door het algemeene symbool:

b\\j verhooging
v.d. temperatuur

Te. ( -» Ten

bij verlaging
v.d. temperatuur

worden weergegeven.

-ocr page 100-

Tot dusverre werd alleen de invloed der warmte
op de verschuiving van het dynamische evenwicht
besproken. Wij zullen thans trachten de vraag te
beantwoorden, of ook andere agentia invloed kunnen
uitoefenen.

-ocr page 101-

HOOFDSTUK V.

Verschuivingen van het evenwicht,
welke het gevolg zijn van verschillende
invloeden.

A. Invloed van het zonlicht.

Zoowel in de organische als in de anorganische
chemie kent men tal van voorbeelden, waarbij het
licht grooten invloed heeft op allerlei chemische
processen. Derhalve besloot ik te onderzoeken,
of het licht ook bij tellurium invloed op het boven
besproken evenwicht uitoefent.

Een dergelijk onderzoek ligt hier zeer voor de
hand, daar de onderzoekingen van W.
Smith en
May, Sperling, Ries, Kruyt e.a. over het seleen
een duidelijk uitgesproken invloed op de eigenschap-
pen van dit clement hebben doen kennen.

Aan liet v. \'t HoFF-laboratorium grenst het hy-
giënisch laboratorium, dat voorzien is van een plat
dak, hetwelk Prof.
Eykman bereidwillig te mijner
beschikking stelde. Er werd een kist geplaatst,
waarop een glazen klok door middel van houten
klemmen op een glazen plaat werd vastgeschroefd.

-ocr page 102-

Onder de klok legde ik verschillende tellurium-
praeparaten, met bekend soortelijk gewicht, die
in platte buisjes werden ingesmolten.

Na verschillende tijdsintervallen werd het soor-

25°

telijk gewicht (d —) opnieuw bepaald; deze proe-
ven leverden mij het volgende resultaat:

Tabel XXXIII.

(P43) met ± 3 gram tellurium.

3 Februari

6.038 (gem. v. 6.036 en 6.040)

22 Maart

6.092 (gem. v. 6.091 en 6.094)

26 April

0.001 (gem. v. 6.003 en 5.999)

15 Mei

6.029 (gem. v. 6.030 en 6.028)

20 Juni

6.061 (gem. v. 6.060 en 6.063)

Tabel XXXIV.

(P44) met ± 3.5 gram tellurium.

3 Februari

6.038 (gem. v. 6.036 en 6.040)

22 Maart

6.094 (gem. v. 6.095 en 6.093)

26 April

6.015 (gem. v. 6.014 en 6.016)
(Van 26
April tot 19 Mci Btond dit
praeparaat in hot donkcr).

19 Mei

6.016 (gem. v. 6.017 en 6.015)

21 Juni

6.045 (gem. v. 0.046 on 6.014)

-ocr page 103-

(Pj.) met ±1.3 gram tellurium.

3 Februari

6.642 (gem. v. 6.645 en 6.639)

26 April

6.612 (gem. v. 6.615 en 6.609)

19 Mei

6.620 (gem. v. 6.624 en 6.616)

Tabel XXXVI.

(P48) met ±1.7 gram tellurium.

3 Februari

5.858 (gem. v. 5.856 en 5.860)

26 April

5.771 (gem. v. 5.769 en 5.774)

19 Mei

5.793 (gem. v. 5.791 en 5.795)

21 Juni

5.804 (gem. v. 5.802 en 5.807)

Tabel XXXVII.

(P17) met ± 3.5 gram tellurium.

29 Mci

5.985 (gem. v. 5.083 en 5.987)

21 Juni

6.032 (gem. v. 6.031 en 6.033)

Hieruit blijkt dus, dat door invloed van het licht
steeds de modificatie met hooger soortelijk gewicht
ontstaat; alleen de bepalingen op 20 April maken
liierop een uitzondering. Alle andere bepalingen
wijzen erop, dat door invloed van het licht een
evenwicbtsverschuiving plaats heeft, volgens het
symbool:

TeA-►TeB. *

-ocr page 104-

Deze proeven zullen nog worden voortgezet.

Tijdens het onderzoek van tellurium, had ik reeds
eenige malen bemerkt, dat het soortelijk gewicht
van een praeparaat kleiner werd, wanneer het
eenigen tijd in het donker had gestaan. Om dit nader
te onderzoeken, werden verschillende praeparaten,
met een bekend soortelijk gewicht, langen tijd in
een vacuum-exsiccator boven zwavelzuur in een
donkere kast geplaatst.

Het resultaat dezer proeven wordt in tabel xxxvin
weergegeven:

Tabei. XXXVIII.

1

Nummer

v. h.
j praepa-
raat
\' eer het
in het
donker
werd ge-
plaatst.

Datum,
waarop het
praoparaat
in het
donker
werd
geplaatst.

/ 25°\\

v. h.
praopa-
raat
eer hot
in hot
donker
word ge-
plaatst

Nummer
v. h.
praepa-
raat,
nadathot
in hot
donkor

had
gestaan.

Datum,
waarop hot
praoparaat
opnieuw
werd
ondorzooht

/, 25°\\

f d ) van het praeparaat, nadat
hot in hot donkor had gestaan.

(P«>

31 Maart

0.243

(P«>)

3 Juni

6.230 (gom. v. 6.231 en 6.220 (± 3 gr.)

(P6o)

10 Jan.

Ö.854

(P6l>

5 April

6.838 (gom. v. 6.836 on 6.839) (± 3 gr.)

| (P«i)

7 Juli

6.161

(PB>

25 Aug.

6.152 (gom. v. 6.152 on 6.152) (±3.3gr.)

(PH)

29 Aug. \'11

6.250

(P«)

4 Jan. \'12

6.223 (gom. v. 6.225 en 6.222) (± 3 gr.)

► <PM)

10 Juli\'11

6.681

(P.t)

17 Jan. \'12

6.6-12 (gom. v. 6.645 on 6.630) (±1.6 gr.)

i (P«s)

7 Febr.

6.285.

(P«)

5 Juli

6.268 (gom. v. 6.267 on 6.260) (± 4 gr.)

-ocr page 105-

Wanneer men op de voorgeschiedenis der hier
gebruikte praeparaten let, (zie tabel
xliii aan
het einde dezer dissertatie) zal men aanstonds
inzien, dat de hier waargenomen verschijnsels, niet
zonder meer als p7io£ochemische mogen worden be-
schouwd, maar dat een deel ervan op rekening van
de lage temperatuur, bij welke de praeparaten
werden bewaard, behoort te worden gesteld.

Daar reeds een bewijs is geleverd, dat het zonlicht
invloed uitoefent op de verschuiving van het even-
wicht, besloot ik ook de inwerking van ultraviolette
stralen te onderzoeken; de proeven, welke in deze
richting werden gedaan, zullen onder B worden
besproken.

B. Invloed van ultraviolette
stralen.

Voor dit onderzoek maakte ik gebruik van een
kwikbooglamp van kwarts uit de fabriek van
Heraeus.
Bij het werken met deze stralen moet men zeer voor-
zichtig zijn, daar zij sterk inwerken op de huiden
ernstige ontstekingen ten gevolgo kunnen hebben;
vooral de oogcn dienen goed beschermd te zijn.

De lamp werd opgesteld in een geheel donker
vertrek, opdat het daglicht, waarvan de invloed
reeds werd gememoreerd, werd buitengesloten.

De praeparaten werden op papier, op een eenigs-
zins gebogen tafeltje van blik gelegd; om veront-

-ocr page 106-

reiniging van het tellurium te voorkomen, overdekte
ik het geheel met een kartonnen doos.

De volgende tabel geeft een overzicht van het
verkregen resultaat:

Tabel XXXIX.

Nummer
v.h. prae-
paraat
vóór de
bestra-
ling.

Of)

vóór de
bestra-
ling.

Tijdsduur
der bestraling.

Nummer

v. h.
praepa-
raat
nä de be-
straling.

^F)

(P«o)

6.173

18 uur

<P«i)

6.161 (gem. v. 6.160 en 6.162) (± 3 gr.)

<P«2>

6.772

24 uur

P(«3)

6.755 (gem. v. 6.754 en 6.757) (± 3 gr.)

6.755

89 uur

(P«)

6.681 (gem. v. 6.679 en 6.683) (± 3 gr.)

<P«)

6.272

28 Juli—15Aug.

flW

6.255 (gem. v. 6.256 en 6.254) (± 3 gr.)

Uit deze tabel blijkt dus ondubbelzinnig, dat
door bestraling met ultraviolette stralen de modi-
ficatie ontstaat met een kleiner soortelijk gewicht,
. m.a.w., dat de verschuiving van het evenwicht
plaats heeft volgens het symbool:

Tcb-► TeA.

Daar ik bij (P65) den tijdsduur zooveel langer had
genomen, had ik een grooter verschil in het soor-
telijk gewicht vóór en n& de bestraling verwacht.

Wellicht vond het verkregen resultaat zijn ver-
klaring in het feit, dat het praeparaat (P65), dat

gesmolten is geweest, in vrij groote stukjes aan de

-ocr page 107-

inwerking der bestraling was blootgesteld geweest;
de grootte van het oppervlak, dat werd bestraald,
was hierdoor betrekkelijk klein.

Om de juistheid van deze veronderstelling te
toetsen, heb ik dit praeparaat in een agaten mortier

25°

gepoederd; het soortelijk gewicht (d ), hetwelk

ik, na het poederen, nog eens bepaalde, was hierdoor
niet veranderd; ik vond n.1. (P66) 6,258 (gem. v.
6,257 en 6,260).

Daarna heb ik dit praeparaat opnieuw, gedurende
denzelfden tijdsduur van 21 Aug. tot 8 Sept. be-
straald. Het resultaat van de bestraling der prae-
paraten (P65) en P(66) wordt in tabel
xl weergegeven:

Tabel XL.

Nummer
v.h. prae-
paraat
vóór do
bestra-
ling.

/ 25°\\

(d i0
vóór do
bestra-
ling.

Tijdsduur
der bestraling.

Nummer
v. h.
praepa-
raat.
n& do be-
straling.

If) keetraling.

(P»)
P(M)

0.272
6.255

28 Juli—15Aug.
21 Aug.—8 Sopt.

(Pee)

(P,7>

6.255 (gem. v. 6.256 en 6.254) (± 3 gr.)
6.208 (gem. v. 6.206 en 6.209) (± 3 gr.)

Hieruit blijkt dus duidelijk, dat de inwerking
sterk toeneemt met de grootte van het oppervlak.
Om zeker ervan te zijn, dat bij deze bestraling,
mogelijk gevormd ozon het tellurium niet had

-ocr page 108-

geoxydeerd, heb ik de verschillende praeparaten, na
de bestraling onderzocht.

Indien van tellurium slechts een spoor is geoxy-
deerd, geeft het met sterk zoutzuur onmiddellijk
een gele verkleuring, terwijl zuiver tellurium dit niet
doet. Toen ik echter bovengenoemde, bestraalde
praeparaten op deze wijze onderzocht, kon ik geen
verkleuring constateeren; voegde ik een spoor
geoxydeerd tellurium aan mijn materiaal toe, dan
had er direct geelkleuring plaats, zoodat er hier van
oxydatie geen sprake is geweest.

Uit bovenstaande proeven blijkt dus duidelijk,
dat de stralen, die door een kwikbooglamp van
kwarts worden uitgezonden, in tellurium een ver-
schuiving van het evenwicht naar den kant van do
modificatie met het kleiner soortelijk gewichtkunnen
doen plaats grijpen.

Daar zoowel het zonlicht, als het licht van een
kwartslamp, uit stralen van verschillende golf-
lengten bestaat, ligt het in mijne bedoeling deze
proeven nogmaals gewijzigd, te herhalen; ik zal
trachten, door van lichtfilters gebruik te maken,
nauwkeurig na te gaan, welke stralen bij de omzet-
tingen van tellurium den grootsten invloed uitoefe-
nen.
Ries merkt, wat het seleen betreft, in zijn
werkje: „Die elektrischen Eigenschaften und die
Bedeutung des Selens fiir die Elektrotechnik" l)

op bldz. 45 op:

-ocr page 109-

„Die Farbenempfindlichkeit des Selens ist nicht
einfacher Natur; sie ist wesentlich verschieden je
nach der Konstruktion der Zelle, der Art der Licht-
quelle und der Temperatur. Es darf daher nicht
wundernehmen, wenn die Angaben der Forscher
über die Abhängigkeit der Lichtempfindlichkeit
von der Farbe des Lichtes weit von einander ab-
weichen."

Ook deze proeven dienen nu uitgevoerd te worden
onder scherp gedefinieerde omstandigheden.

Later hoop ik dan op dit vraagstuk terug te
komen.

Waar ook radiumstralen dikwijls invloed uit-
oefenen op chemische omzettingen, besloot ik mijn
onderzoek ook in deze richting uit te breiden; de
proeven, welke hiertoe zijn uitgevoerd, zullen onder
C worden besproken.

C. Invloed van radiumstralen.

Het was mij bekend, dat Dr. A. Brester te
Scheveningen eenigc radiumpracparaten in zijn bezit
had; deze werden mij, op mijn verzoek, voor een
experiment toevertrouwd; het is mij een behoefte
hem op deze plaats mijnen hartelijken dank te be-
tuigen voor de bereidwilligheid in dezen mij betoond.

\') Herlijn, (1908).

/

-ocr page 110-

Een der praeparaten, dat met baryumbromide
was vermengd, gebruikte ik voor mijn onderzoek;
0,0598 gram van dit radiumpraeparaat werd in
weinig gedistilleerd water opgelost; een tellurium-

25°

praeparaat (P68) met soortelijk gewicht (d 6,064

(± 4 gram) werd in een kristalliseerschaaltje
met de bovengenoemde oplossing van het radium-
praeparaat innig vermengd, en daarna op 5 Mei
in een vacuum-exsiccator boven zwavelzuur, ten
einde de vloeistof bij lage temperatuur te verdampen
en op deze wijze een omzetting door temperatuurs-
verhooging te vermijden, in het donker gezet.

Op 9 Juni d.a.v. werd het praeparaat eerst met
lauw water gedecanteerd, ten einde het radiumprae-
paraat op te lossen; de oplossing werd daarna met de
grootste voorzorg, op een zuigtrechter gefiltreerd.
Dit decanteeren werd nog drie malen herhaald;
ten slotte werd het tellurium op het filter gebracht
en zoo lang met lauw water uitgewasschen,
tot het filtraat met een oplossing van zilvernitraat
geen opaliseering teweegbracht. Het filtraat,
d.w.z. de oplossing van het radiumpraeparaat in
water, werd langzaam ingedampt, waarna ik het
radiumpraeparaat zonder eenig verlies terug kreeg.

Het tellurium werd daarna nog met alcohol en
aether uitgewasschen en ten slotte weer in een

vacuum-exsiccator boven zwavelzuur gedroogd.

*

-ocr page 111-

Daarna werd voor het soortelijk gewicht (d —)

van dit tellurium gevonden:
25°

(d —) (P69) 5,930 (gem. v. 5,931 en 5,929).

Gedurende de twee dagen, die tusschen de beide
spec. gew. bepalingen verliepen, bleef het materiaal
in het donker boven zwavelzuur in vacuo bewaard.

Waar hieruit duidelijk blijkt, dat er een verschui-
ving van het evenwicht heeft plaats gehad, heb ik
deze proef nog eens herhaald.

Voor het soortelijk gewicht van een tellurium-

25°

praeparaat (P70) werd op 19 Juli gevonden (d —)

6,216 (±3 gr.); 0,1832 gram van hetzelfderadiuni-
praeparaat werd wederom in weinig gedistilleerd
water opgelost en evenals den vorigen keer met het
tellurium in een kristalliseerschaaltje vermengd;
dit werd wederom in een vacuum-exsiccator boven
zwavelzuur in een donkere kast geplaatst.

Op 25 Augustus d.a.v. werd het tellurium op de
beschreven wijze met de grootste voorzorg van het
radiumpraeparaat gescheiden; voor het soortelijk
25°

gewicht (d werd nu gevonden:

(d (p71) 6,190 (gem. v. 6,188 en 6,192).

-ocr page 112-

Ook hieruit blijkt dus duidelijk, dat het evenwicht
is verschoven naar den kant van de modificatie met
Let geringste soortelijk gewicht.

In vergelijking met de proeven, waarbij praepa-
raten in het donker werden bewaard, blijkt direct
duidelijk, dat bovengenoemde omzettingen niet
uitsluitend van het verblijf der praeparaten in het
donker het gevolg kunnen zijn. Uit het volgende
tabelletje, waarin men enkele der proeven in het
donker (verg. bldz. 88) met die over de radium-
straling vereenigd vindt, blijkt nog eens duidelijk
de invloed der laatste.

Tabel XLI.

Nummer

v. h.
praepa-
roat.

Radium-
proeven.

Tijds-
duur in
dagen.

(P70)

6.216- 6.190

37

(Pos)

6.064-^5.930

35

Nummer

Proeven

Tijds-

v. h.

in het

duur in

praepa-

raat.

donker.

dagen.

6.243-f0.230

63

(PM>

6.161-^6.152

49

Door invloed van het radiumpraeparaat heeft
hier dus een verschuiving van het evenwicht plaats
gehad volgens het symbool:

TeB-► TeA.

-ocr page 113-

Terugblik.

Nu in het voorafgaande is aangetoond, dat tellu-
rium evenals phosphor, zwavel en seleen onder de
dynamisch-allotrope systemen behoort te worden
gerangschikt, ligt het voor de hand, de oudere littera-
tuur over dit element de revue te doen passeeren en
na te gaan, of de daarin vermelde, onderling vaak
schijnbaar tegenstrijdige waarnemingen zich onder
het nieuw verworven gezichtspunt laten brengen.
Zulks is reeds aanstonds liet geval, waar het de zeer
uitcenloopende waarden van het soortelijk gewicht
betreft van praeparaten, tot welker voorgeschiedenis
vaak nadere toelichting ontbreekt.

Onze tabel xlii bevat die waarden, voor zoover
het onderzoekingen geldt, welke boven nog niet wer-
den genoemd.

-ocr page 114-

Tabel XLII.

Soortelijk gewicht van tellurium volgens oudere
onderzoekingen.

Waarnemers.\')

Soortelijk
gewicht.

Opmerkingon.

Bebzeliüs1)

6.2578

Spring 2)

6.2194

Gesmolten geweest; bij 20°
bepaald.

Klein en Morel3)

6.204 ; 6.215

Gesmolten geweest; temp.?

Lenher en Morgan4)

6.194; 6.200;
6.204 ; 6.1993

2 maal gedistilleerd in H»;
bij 20° bepaald.

Fay en Gillson •)

6.243

Kahlbaum, Roth en
sledler ")

6.23538

Gedistilleerd in vacuo; bij
20° bepaald.

Richten wij thans den blik op het electrisch ge-
leidingsvermogen van het tellurium, dan wijzen
zoowel de waarnemingen van
Matthiessen als die
van
Exner en de latere van Werner Haken op
dynamische allotropie; maar het is helaas niet moge-
lijk hunne onderzoekingen qualitatief-quantitatief
te analyseeren, daar de noodige gegevens (b.v. het
soortelijk gewicht bij elk der onderzochte praepa-
raten) ontbreken.

1 \') Een vaak geciteerde medcdocling van Priwozkik, kon ten-
gevolge van verkeerde opgave niet worden teruggevonden.
s) Lehrb. der Chemie, 5. Aufl. Bd. 2. 1856, bïdz. 235.

2 ) BI. Acad. Belg. (3) 2, 88 (1881).

3 «) Ann. Chim. Physique (6) 5, 59 (1885).

4 s) J. Am. Chcm. Soc. 22, 28 (1900).
•) Am. Chcm. J. 27, 81 (1902).
\') Z. Anorg. Chom. 29, 177 (1902).

-ocr page 115-

Uitbreiding van het onderzoek in die richting is
dan ook gewenscht en wel in dien zin, dat men het
electrisch geleidingsvermogen (resp. den tempera-
tuurcoëfficiënt van die grootheid) meet van praepa-
raten, welker vóórgeschiedenis en soortelijk gewicht
met nauwkeurigheid bekend is.

Dergelijke onderzoekingen zullen binnenkort wor-
den uitgevoerd. Hetzelfde kan mutatis mutandis
omtrent de thermokracht worden gezegd; ook in deze
richting zijn
Werner Haken\'s waarnemingen niet
scherp genoeg gedefinieerd om eene discussie mogelijk
te maken.

Na hetgeen op bldz. 18 v.v. omtrent de onder-
zoekingen van
Bertiielot en Fabre is medegedeeld,
kunnen wij er hier mede volstaan erop te wijzen,
dat hunne resultaten zonder meer begrijpelijk zijn
geworden, nu wij weten, dat er bij tellurium dyna-
mische allotropie bestaat. Aan de waarden, welke
zij voor de soortelijke warmte hunner praeparaten
vinden (Tabel x bldz. 23), kan natuurlijk beteeke-
nis niet worden toegekend1); zij hebben betrekking
op vaste oplossingen van TeA en TeB in onbekende
concentraties. Hetzelfde geldt voor alle andere z.g.
„constanten" van het tellurium.

Van een „overgangspunt", door Berthelot en
Fabre vermoed, is hier natuurlijk niet sprake.

») Hetzelfde geldt voordo door Reqnault [Ann. Chirn. Phymquo
46, 280 (1856)] en door Kahlbaum, Roth en Siedlkii [Z. Anorg.
Chein. 29,
177 (1902)] gevonden waarden der spec. warrato.

-ocr page 116-

Samenvatting der Hoofdresultaten.

1. Er werd een quantitatieve methode uit-
gewerkt, welke het mogelijk maakt tellurium nauw-
keurig te bepalen.

2. Er werd aangetoond, dat Tellurium (evenals
phosphor, zwavel en seleen) onder de dynamisch-
allotrope systemen behoort te worden gerangschikt.

3. Er werd aangetoond, dat de verschuiving
van het boven bedoeld evenwicht, behalve door
warmte, ook door verschillende stralingen (zonlicht,
ultraviolet licht, radiumstralen) kan worden teweeg-
gebracht. De verschillende stralingen verschuiven
het evenwicht niet alle in denzelfden zin.

4. Voor zoover de voorhanden, onderling scliijn-
baar-tegenstrijdige gegevens in de oudere litteratuur
voldoenden maatstaf ter beoordeeling der verschijn-
sels leverden, konden deze van het nieuw verworven
standpunt worden verklaard.

-ocr page 117-

Tabel XLIII.

Nummer

v. h.
praeparaat.

Voorgeschiedenis der

Nummer
v. h.
praeparaat.

Voorgeschiedenis der

Nummer
v. h.
praeparaat.

Voorgeschiedenis der

gebruikte praeparaten.1)

gebruikte praeparaten.

gebruikte praeparaten.

(P„)

met hydrazinhydraat uit een oplossing van

(Ps,) en (PM)

mengsels van (Piv)2 en (P4).

(P54)

idem (P42).

telluurzuur bij ± 100° neergeslagen.

(P^) en (P26)

gedurende 4 weken op ± 350° verhit geweest.

(P55)

idem (P54), hetwelk daarna 128 dagen in het

(Pi) en (P2)

evenals (P0) bij ± 32° neergeslagen.

(P27) en (P^)

idem (P6).

donker stond.

(P3)

evenals (P0) bij ± 65° neergeslagen.

(P.*,) en (Pao)

|

(Pjct) en (Pjjg), gedurende 45 uur op ± 480°

(Pfia)

idem (PM).

(P4). (P5)

met zwaveldioxyd uit een zure oplossing bij

verhit geweest.

(P67)

idem (P56), hetwelk daarna 191 dagen in het

en (P6)

± 35° neergeslagen.

(P31)

gedurende 3 uur op ± 400° verhit geweest cn

donker stond.

(Piv)

idem (P4).

daarna gedurende 3 uur langzaam afgekoeld.

^58)

idem (Pgg).

(P4)! en (P4)2

(P4), hetwelk gedurende resp. 3 dagen en

(P32)

idem (P8).

(PR9)

idem (P68), hetwelk daarna 147 dagen in het

14 dagen op ± 350° verhit is geweest.

(P35)

mengsel van (P41) en (PM).

donker stond.

(Piv)2

(Piv), hetwelk gedurende 17 dagen op ± 350°
verhit is geweest.

(P36)

mengsel van (P^) en (P01).

(Pao)

idem (P,3)3. hetwelk daarna 133 dagen in het
donker stond.

(P7) en (P8)

evenals (P6) bij ± 35° in het donker neer-
geslagen.

(P37)

(Pgg) gedurende 13 dagen op ± 369° verhit
geweest.

(Pai)

•idem (P^), hetwelk daarna 18 uur mot ultra-
violette stralen werd bestraald.

(P9)

evenals (P6) bij ± 25° in het donker neer-

(Pffi)

(P36) gedurende 6 j uur op 610° verhit geweest.

(P62)

oen mongscl van (P61) en (P69).

geslagen.

(P39) en (P40)

gedurende 30 dagen op ± 370° verhit geweest.

(Pio). (Pu)
en (P12)

door do lucht uit een alkalische oplossing
neergeslagen.

(P41) en (P42)

(P39) en (P40) gedurendo 30 dagen op ± 170°
verhit goweest.

(Pas)

idem (P02), hetwelk daarna 24 uur mot
ultraviolette stralen werd bestraald.

(P13). (P14)
en (P15)

gedurende eenige minuten gesmolten go-
weest.

(P.3) en (P„)

met zwaveldioxyd uit een zure oplossing bij
± 35° neergeslagen.

(Pa»)

idoin (Pgj), hetwelk daarna nog 89 uur mot
ultraviolette stralen werd bestraald.

(pi3),. (PI3)2

(P13), hetwelk achtereenvolgens gedurende

(P«)

idom (P67).

(Pas)

idem (P17).

en (P13)3

3, 14 en 28 dagen op ± 350° verhit is

geweest.

(P40)

voorgeschiedenis onbekend.

(paa)

idom (PK), hetwelk daarna 18 dagon mot

(Ph)I. (Pm)2
en (P
m)3

(P14), hetwelk achtereenvolgens gedurende

ultraviolette stralen werd bestraald.

(P47)

met zwaveldioxyd uit een zure oplossing hij

3, 14 en 28 dagen op ± 350° verhit is

± 35° in het donker noergcslagcn.

(Pa?)

idem (PM), hetwelk daarna 18 dagen mot

geweest.

(p48)

idoin (Pjg).

ultraviolottc stralen werd bestraald.

(Pia)

idem (P69).

(P49)

idem (P), hetwelk daarna 33 dagen in het

(Pas)

door do lucht uit oen alkalischo oplossing

(P«)

(P) gedurende eenige minuten gesmolten

donker stond.

neergeslagen.

(pis) en (P19)

geweest en daarna in water afgekoeld.

(PM)

idem (Piv)2.

(Pa»)

idem (PM) dat van 5 Mei—9 Juni met een

in een waterstofstroom gesmolten.

(Pa)

idem (PM), hetwelk daarna 85 dagen in hot

radiuinpraoparaat vermengd is geweest.

(Pao). (P2i)
en (Pa)

in het luchtledig gcdistillocrd.

donker stond.

(P70)

gedurende 45 uur op ± 480° verhit geweest.

(PM)

idom (P81).

(P71)

idom (P70), hetwelk van 19 Juli—25 Aug.

w,lke bT\\-lta ?JZOndCr8 med^,,eeld\' dan praeparaten Rcbn.lkt,
b\'J »Kamertemperatuur" zijn bereid.

(PM)

idom (P62), hetwelk daarna 49 dagen in het
donker stond.

met een radiumpraeporaat vermengd is
gowoost.

-ocr page 118-
-ocr page 119-

STELLINGEN.

I.

De quantitative bepaling van tellurium, volgens
de methode op bladz. 35 van dit proefschrift
aangegeven, verdient de voorkeur boven die van
Gutbier.

[Lieb. Ann. 342, 26G (1905).]

II.

De bewering van William Flint [Z. Anorg.
Cliem. 68, 251 (1910)], (lat tellurium met een
atoomgewicht van 127.6 niet „einheitlich" zoude
zijn, is onjuist. [
Harcourt en Baker, Trans. Chem.
Soc. 100, 1311 (1911).]

III.

De proeven van Werner Haken, op grond
waarvan hij bij 364° een overgangspunt van tellu-
rium aanneemt, zijn hiertoe niet bewijskrachtig.

[Ber. Dtsch. Physik. Ges. 5, 229 (1910).]

-ocr page 120-

Het door Benary genoemde tetramzuur moet
als imidotetronzuur worden opgevat.

[R. Anschütz. Ber. Dtsch. Chem. Ges. 45, 2374
(1912).]

V.

De verklaring, welke F. D. Chattaway om-
trent de omzetting van ammoniumcyanaat in
ureum geeft, verdient de voorkeur boven de oudere
opvatting.

[Trans. Cliem. Soc. 101, 170 (1912).]

VI.

Aan een additieproces gaat steeds een dissociatie-
proces vooraf.

VII.

De proeven van Heinrich Wiel and maken het
waarschijnlijk, dat het zwavelzuur-contactproces
niet een oxydatie-, maar een dehydreeringsproces

is. [Ber. Dtsch. Chem. Ges. 45, 085 (1912).]

*

VIII.

De proeven van Kohlschütter geven voor
zijne opvatting omtrent de kathodeverstuiving geen
bewijs.

[Z. Electroch. 18, 837 (1912).]

-ocr page 121-

De onderzoekingen van R. W. Gray en W.
Ramsay
maken een nieuwe atoomgewichtsbepaling
van lood gewenscht.

[Jahrb. d. Radioactiviteit u. Electronik 9, 489
(1912).]

X.

De veelal gevolgde methode, om de waarde van
een radiumpraeparaat te bepalen met den goud-
bladelectroscoop, is vooral met het oog op medische
doeleinden onvoldoende.

XL

Ten onrechte beweert Kurt H. Meyer, dat de
bewijzen van
O. Asciian voor het mechanisme der
reactie van
Hell-Volhard niet steekhoudend zijn.

[Ber. Dtsoh. Chem. Ges. 45,2804 (1912).]

XII.

Het verdient aanbeveling om bij de beoordeeling
van de condities, waaronder sommige gesteenten
en mineralen kunnen zijn ontstaan, de geologische
thermometerschaal van
Day in aanmerking te
nemen.

[BI. of the Geological Society of America 21,
141 (1910).]

-ocr page 122-

Physica en Chemie behoorden een belangrijk
onderdeel te worden van het onderwijs op gym-
nasia, speciaal voor de afdeeling B.

-ocr page 123-

Fig. 1.

-ocr page 124-
-ocr page 125-
-ocr page 126- -ocr page 127-