-ocr page 1-
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-

- \' = ■ \' v\' ■ . ■ • < F\'

 ■ ■ ■ ) \' .V ; > >\'

... ■ • , ; V , • • ■ , ; V,

-ocr page 5-

DE JUSTITIEELE COLLEGES IN
DE STEDEN EN OP HET PLATTE-
LAND VAN HOLLAND - 17951811

-ocr page 6-

nUKSUNtVERSITElT UTRECHT

0404

0824

-ocr page 7-

DE JUSTITIEELE COLLEGES IN
DE STEDEN EN OP HET PLATTE-
LAND VAN HOLLAND - 1795-1811

PROEFSCHRIFT

TKR VERKRIJGING VAN DUN GRAAI»
VAN

Doctor in de Rechtswetenschap

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. A. A. NIJLAND

Honglreriir in de PtcuHeil der Wit- en Natuurkunde

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TKURN ItK imilKNKINGKN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 5 Juli 1912 des namiddags (e 4 uur

DOOR

ANTHONY HENRIK MARTENS VAN SEVENHOVEN

geboren te Zutphen

P. DEN HOER

SENATUS VETER ANORUMIJTYPOGRAPHUS ET LIURORUM EDITOR

Utrecht — 1912

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-
-ocr page 11-

VOORWOORD.

U, hooggeleerde Rengers Hora Siccama, betuig ik mijn
dank voor de leiding, die ge mij bij het samenstellen van
dit proefschrift hebt willen geven. Oij hebt U daarbij veel
meer moeite getroost dan ik had mogen verwachten. Hoezeer
ge mijn lust tot zelfstandig werken niet alleen geëerbiedigd,
maar ook krachtig aangewakkerd hebt, zoo zou het mij
toch tot een grootc voldoening zijn, indien Uw geest in mijn
werk werd opgemerkt.

Den anderen Hoogleeraren van de juridische faculteit,
van wie ik onderricht mocht ontvangen, ben ik hiervoor
erkentelijk, terwijl ik wijlen
Prof. Hamaker met eerbied
gedenk.

Wanneer ik aan het voorbereidende werk, het verzamelen
mijner gegevens, terugdenk, dan word ik in de eerste plaats
aan U herinnerd, hooggeachte
Van Riemsdijk, die mij bij
het onderzoek in het destijds door U beheerde Algemeen
Rijksarchief met Uw kennis en ervaring wildet terzijdestaan.
Ik zou mij gelukkig achten, indien de vrucht van mijn
onderzoek bij U cenige waardeering mocht vinden.

Aan dc ambtenaren bij het Algemeen Rijksarchief betuig
ik mijn dank voor de hulp, die ik nimmer tevergeefs inriep.
Ik denk in het bijzonder
aan de vele diensten, mij door den
Adjunct-Archivaris
Mr. P. G. Bos bewezen.

Ook aan Mr. L. G. N. Boürioiüs, Archivaris der ge-
meente Delft, ben ik dank verschuldigd voor de wijze, waarop
hij het onderzoek in het Delftsche archief voor mij heeft
gemakkelijk gemaakt.

Bij het verzamelen van enkele gegevens uit de archieven

-ocr page 12-

van Rijk en gemeente te Haarlem mocht ik de welwillend-
heid ervaren van den beheerder dier archieven, den Heer
C. J. Gonnet.

Zeer waardeer ik de wenken, die ik mocht ontvangen van
Dr. H. T. Colenbrander, den kenner onzer geschiedenis in
het tijdperk, waartoe ik mijn aandacht bepaalde.

Tenslotte zeg ik hartelijk dank aan Mr. A. S. de Blecourt,
Rechter in de Arr. Rechtbank te Utrecht, die zoo voor-
komend was, mij in Maart l.l. de afdrukken van zijn in-
middels verschenen werk „Ambacht en Gemeente" ter hand
te stellen. Dat ik van die vriendelijkheid niet gebruikmaakte
door van dit belangrijke werk melding te maken, vindt zijn
oorzaak hierin, dat van mijn proefschrift toen reeds een te
groot gedeelte was afgedrukt om aan de door
Mr. de Blecourt
verwerkte feiten een hun waardige plaats te kunnen ver-
schaffen. Ik wil er echter op wijzen, dat het kennisnemen
er van de in mijn tweede hoofdstuk belmndelde stof zal
verduidelijken. Het komt mij voor, dat mijn conclusien met
die van den geachtcn Schrijver niet in tegenspraak zijn.

-ocr page 13-

INHOUD.

Dladz.

INLEIDING.................XVII

Begrenzing van het onderwerp, XVII. Bronnen, XIX.
EERSTE HOOFDSTUK.

De justitieele colleges in de groote steden .... I

Schout en schepenen te Delft tot voorbeeld gekozen, 1.
« I. Vóór het ultbrekon der revolutie in 1705.......2

A. De inrichting van het college.........2

De schout ambtenaar der Hooge Overheid, 2. Do overige

regenten volksvertegenwoordigers, 7. De Woth, 8. Positie
«Ier schepenen, 10. Hun overeenkomst met ambtenaren, 11.
De secretarissen, 11. De schepenen-commissarissen, 14.

B. De werkkring van schout en schepenen.....15

1. Als leden dor Wethouderschap.......15

Opsomming dor functies, 16. Hot kourenmakon, KJ.
Het begeven van ambten, 21. Onderworpen van zorg, 22:
1° kerk, school, gestichten, 22; 2\'handel en industrlo 23;
3° flnantien, 24; 4° wegen, watoren en gebouwen, 25;
5* familierecht, 2(5; 0° burenrecht, 27; 7° onderwerpen in
verband mot do rechtspraak, 27; politio in ongen zin, 28.
Do taak dor collegos niet door do begrippen politio on
justitio aan to duiden.

2. Als afzonderlijk collogo..........31

«. Do berechting van strafzaken.........32

De berechting der crimineolo zaken, 82; der cor-
rectioneelo delicten, 86.

i\'. De berechting der civiele twistgedingen.....37

c. Maatregelen van voluntaire jurisdictie......40

I II. 1708-1708 ..................................41

De Provisionoolo Representanten. 42. Hun proclamntie
van 31 Jan. 1705, 44. Zij zijn do Hoogo Overheid in Hol-
land, 47. Do Nationale Vergadering, 47. Hot Provintiaal
Bestuur ton deelo opvolger dor Staten, 48.

-ocr page 14-

De inrichting van het college.........51

De remotie van 21 Jan. 1795, 51. Inrichting eener
nieuwe regeering, 54. Municipaliteit, maire en schepe-
nen, 57. De maire of schout ambtenaar der H. Over-
heid, 58. De Weth hersteld, 62. Een regeeringsreglement
komt niet tot stand, 63. Geen verandering door het
optreden van het P. B., 68. Het niet ten uitvoer gelegde
regl. van 15 Jan. 1798, 70. Andere voorbeelden: Haar-
lem, 73; Medemblik, 74.

B. De werkkring van schout en schepenen.....75

1. Als leden der "Wethouderschap.......76

Veranderingen door het optreden der mun., 76. Keuren-
maken, 77. Ambten begeven, 79. Functies vlg. het regl.
van 15 Jan. 1798, 81.

2. Als afzonderlijk college..........83

Het regl. 1798 wijzigt de bevoegdheden van den schout, 83.

§ iii. 1798-1803 ................. 86

De staatsgreep van 22 Jan. 1798, 87. Centralisatie van
het bestuur, 88. De rechterlijke macht, 90. De Agont
van Justitie, 92. De staatsgreep van 12 Juni, 95. De
staatsregeling, 97. De rechterlijke macht vlg. die strg., 98.
In hoeverre is de strg. uitgevoerd? 101. Verschillende
positie van vonniswijzers on rechtvorderaars, 103. Maat-
regelen om tot invoering der rechterlijke colleges vlg.
de strg. te komen, 105. Voorloopige bepalingen omtrent
de bestaande colleges, 107.

A. De inrichting van het college.........109

De administratieve mun.; het comité van justitie ge-
handhaafd, 109. Geen regeeringsrcgl.. 111. Ophefllng van
de Weth, 112.

B. De werkkring van schout en schepenen.....115

Schepenen met de gehcele adm. der justitie belast, 115.

1. Werkzaamheden van schopenon, voorheon door

de Weth verricht.............116

Keurenmaken, 116. Ambten begoven, 118. Onder-
was, enz., 118. Familie- en burenrecht, 110. Politie in
engen zin, 119.

2. Werkzaamh. van schout en schopenen, voor-
heen als afzonderl. colloge verricht .... 120

ZU blijven deze functies verrichten, 120. De scheiding
der justitie en politie door een geval te Haarlem toege-
licht, 121. De scheiding vlg. de strg., 122. De schout uit-
sluitend rechtvorderaar, 125.

-ocr page 15-

5 iv. 1803-1808 ................ 128

De strg. van 1801, 129. Het bestuursregl. voor het
dep. Holland; organisatie der rechtbanken en schouten
vlg. dit regl., 131. Verhouding van de leden der recht-
banken tot de H. Overheid, 136; id. der publ. aanklagers, 138.
In hoeverre werd de strg. uitgevoerd? 143.

De strg. van 1805, 143. In hoeverre werd zy uitge-
voerd? 146. De positie der rechtbanken, 147; der publ.
aanklagers, 149.

A. De inrichting van het college.........150

Het gemeentebestuur, 150. Het regl. voor de rechtbank,

door het G. B. ontworpen, 151. De nieuwe rechtb., 152.
De schout, 154

B. De werkkring van schout en schepenen.....156

a. De taak der schepenen...........156

Hun taak door die van \'tG. B. begrensd, 157. Wet-
houderen met de Weth to vergeleken, de rechtb. met
schout en schepenen afzondoriyk, 159. Advies v. h. Hof
a. h. D. B. van Holl. omtrent do verdeeling dor functies, 164.
Het neemt de onderscheiding der bestaan hebbendo
colleges tot grondslag, 174.

b. De taak van den schout..........175

Do schout als hoofdofllcicr bij do rechtb., 175; als
hoofdschout bU \'tG. B., 177.

i v. 1808-1811 ................ 180

De staatsinrichting van 1806, 181. De verhouding dor
just. colleges tot do H. Overheid, 185. Het wetb. op do
rechterl. instellingen van 1809, 188. In hoeverre kwam
do nieuwe organisatio tot uitvoering? 190. Voorloopigo
bepalingon omtrent do rechtbanken, 194; omtrent do publ.
aanklagers, 195.
De inlijving bl) Frankrijk, 195.

A. Df. inrichting van het college.........197

Het college onveranderd; sedert hot optreden van den

burgemeester do schout alleen hoofdofficier, 197.

B. De werkkring van schout kn schepenen.....198

Burgem. on Wethoudoron met de Weth te vergoiyken, 198.

l)o vordeeling dor functies tusschen rechtbanken en gein.
besturen vlg. do wetten van Lou.
Nap. 199. Taak van don
burgemeester,
200. Hot O.M. vlg. hot wetb. van 1809,204.

TWEEDE HOOFDSTUK.

De justitloele colleges op het platteland.....206

Do hoogo on Inge vierscharen in Rijnland, Delfland en
Schieland tot voorbeeld gekozen, 206.

-ocr page 16-

§ I. Vóór het uitbreken der revolutie in 1795

A. De inrichting der colleges . . .

1. De hooge vierscharen...........210

De baljuwen ambtenaren van den landsheer of andere
h.eeren, 210. De mannen volksvertegenwoordigers, 214.
De ministers, 219.

220

. 228

2. De lage vieischaren

De schouten ambtenaren deels van de ambachtsheeren,
deels van de baljuwen, 221. De schepenen volksvertegen-
woordigers, 225. De ambachtsbewaarders, 227. Secretaris
en bode, 228.

B. De werkkring der colleges

Hooge, middelbare en lage jurisdictie, 228. Verdeeling
der regeertaak tusschen de hooge en lage gerechten, 230.

1. De hooge vierscharen...........231

Opsomming der bevoegdheden, 231. Berechting van crim.

zaken, 233. Keurenmaken, 235. Berechting van correcti-
oneele zaken, 237. Andere bevoegdheden, w. o. politie in
engen zin, 239.

2. De lage vierscharen...........239

Verschillende omschrijvingen der taak, 239. Keuren-
maken, 242. Do taak der ambachtsbewaarders, 243. Do
dageljjksche politie, 244. Voluntaire jurisdictie, 245. Be-
rechting van civiele twistgedingen, 240.

§ II. 1705-1708 ................. 247

A. De inrichting der colleges..........248

Het platteland met do steden gelijkgesteld, 248. Regee-

ringsveranderingen op de dorpen, 249. Verandering van
de H.V. van Rijnland, 253; van Schioland, 250. Do Prov.
Repres. regelen de reg. veranderingen (0 Mrt 1795), 257.
Rechtvorderaars en vonniswijzors, 202. Hot com. van
Voorlichting uit de Prov. Repros., 207. Reg. veranderin-
gen in ambachten na 0 Mrt, 209. Schout = voorzitter «Ier
mun., 273. Hooge heerlljkhedon, 274. Splitsing dor col-
leges aldaar, 270. Optreden van het P. B., 280. Do H. V.
van Rflnl. na 0 Mrt., 282; dio van Dolfl., 285; dio van
Schiel., 287.

B. De werkkring der colleges..........289

Do taak in liet algemeen ongewijzigd, 289. Keuren-

maken, 290. Ambten begoven, 294. In hoo\'verro splitsing
van justitie en politie? 2%.

I IIL 1708-1804 ................. 298

Ook de vierscharen op het platteland tot de rechterlijke
macht gerekend, 298.

203
210

-ocr page 17-

A. De inrichting der colleges
1. De hooge vierscharen .

Bladz.
. 299
. 299

304

Z\\j worden als zuiver justitieele colleges beschouwd, 300;
blyven echter vrijwel onveranderd, 301.

2. De lage vierscharen

Reorganisatie der ambachtsgerechten door agenten van
het I.A.B. van Holland, 305. Municipaliteiten naast comi-
tés van justitie: de onderscheiding van amb. bewaarders
en schepenen, 305. De aanstelling der schouten, 309; der
schepenen, 311; der secretarissen, 312.

B. De werkkring der colleges..........313

1. De hooge vierscharen...........313

Geringe wijzigingen, 313. Keurenmaken, 313. Geschillen

met municipaliteiten over de bevoegdheid in zaken van
politie, 314.

2. De lage vierscharen............318

De instructie voor de municipaliteiten, 318. De inge-
volge de strg. van 1798 ontworpen verdeeling der func-
ties, 319.

IIV. 1804-1811 .................321

A. De inuiciitino der colleoes..........322

1. De hooge vierscharen...........322

De rechtbankon in do kleino baljuwschappen en in do

ambachten van reglementen voorzien, 822. Voorb. eenor
gereglomentoordo crim. rechtb.: Catwljk, 325. Do bal-
juw, 320. Do mannon, 328. Do secretaris, 329. Do hoogo
vierscharen in Rljnh, enz., 331. Advies van hot Hof van
7 Au». 1804. mot concept-rogl. voor do hoogo vierscha-
ren, 883. Do hoogo vierscharen vlg. hot wetb. van 1800,887.

2. De lago vierscharen............337

Reglementen voor civ. rechtbanken on gemeentebe-
sturen, 887. Do gemeentebesturen opvolgors dor am-
bachtsbewaarders, 338. Schouten on secretarissen, 340.
Voorbeelden van civ. rechtbanken: Catwijk, 340; Noord-
waddingsvoen, 342. Geringo wijzigingon sinds 1805, 5143.

B. De werkkring dku colleges..........345

Grenzen tusschon do taak dor rechtbankon on die der

gemeentebesturen, 846. Kourenmaken, 349; geschil hier-
over tusschon do H. V. van Dolfl. on de mun. vnn
Kethol, 349; bepalingen hieromtrent in het concopt-regl.
van het Hof, 353; in do wotten van L. N., 869. Taak der
baljuwen on schouten h\\j do rechtbankon, 360; der
schouten b|) do gomeentobesturon, 363.

-ocr page 18-

SLOT.....................367

Samenvatting van enkele mededeelingen omtrent de
inrichting der colleges, 367; vóór 1795, 367; na het uit-
breken der revolutie in 1795, 370; na den staatsgreep van
22 Jan. 1798, 374; onder de strg. van 1801, 378; onder
die van 1805, 381; onder die van 1806, 381. Het wetb.
op de rechterlijke instellingen en de gemeentewet van
1809, 384.

Samenvatting van enkele mededeelingen omtrent den
werkkring der colleges, 393. De huishouding, 393. De
begrippen justitie en politie, 394. Reeds vóór 1795 pogingen
em de grenzen der just. en pol. aan te wijzen, 396.
Pogingen daartoe na 1795 in de practyk, 397; in \'t advies
van het Hof van 22 Sept. 1802, 400; in de wetten van
1809, 402. Algemeene opmerking omtrent de in de be-
handelde staatsinstellingen waargenomen wijzigingen, 402.

-ocr page 19-

Eenige afkortingen.

A. v. J. ... Agent van Justitie.

C. V............Constitueerende Vergadering.

C. v. J. ... Comité van Justitie.

D. B.....Departementaal Bestuur.

G. B.....Gemeentebestuur.

H. V.....Hooge Vierschaar.

I. A. B. ... Intermediair Administratief Bestuur,
mun............municipaliteit.

N. V............Nationale Vergadering.

P. B............Provintiaal Bestuur.

Prov. Rcpres. Provisioneels Representanten [van het Volk
[v.h.V.v. H.] van Holland].

Rp..............Raadpensionaris.

S. B...... Staatsbewind.

U. B............Uitvoerend Bewind.

V. L............Vertegenwoordigend Lichaam.

W. L.....Wetgevend Lichaam.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

INLEIDING.

Het onderzoek, waarvan ik de uitkomsten in dit proef-
schrift hoop mede te deelen, betreft de geschiedenis van
de justitieele colleges in de steden en ten plattenlande
van Holland. Ik heb hiermee dp het oog de colleges, die
vóór het uitbreken der revolutie in 1795 waren samen-
gesteld uit schout en schepenen in de steden, baljuw en
mannen in de baljuwschappen, schout en schepenen in
de ambachten. Daar nu deze colleges niet alle uitsluitend
met de administratio der justitie belast waren en boven-
dien ook andere regenten in de genoemde deelen van
Holland justitieele functies uitoefenden, zou men mi) niet
ten onrechte kunnen tegenwerpen, dat ik my niet volko-
men juist, althans niet duidoiyk, uitdruk. Hot komt my
echter voor, dat do bedoelde collegos onder een anderen
naam niet zyn samen to vatton. Onder den naam
gcrcclit
werden in do ambachten ook do ambachtsbewaarders be-
grepen en in sommige steden word de magistraat aldus
genoemd. Do benaming
rechtbank kwam weliswaar reeds
vóór het revolutiotydperk er vrij algemeen voor in zwang,
maar schijnt ml) niet aanbevelenswaardig wegens de tegen-
woordige engo beteekenis van het woord. Het feit, dat
de taak van allo colleges, die ik bedoel, voor een belangrijk
deel bestond in do administratio der justitie, doot my bo-
sluiten, ze gezamenlijk aan to duiden als:
justitieele colleges.
Intu8schen zal do samenhang dezer colleges mot andere,
zoowol wat do inrichting als wat den werkkring betreft,
een strikte beperking tot do justitieele colleges onmogelijk
maken: ook tot die andere heeft zich mijn onderzoek tot

-ocr page 22-

op zekere hoogte uitgestrekt. Ik hoop ze in zooverre ter
sprake te brengen als mij noodzakelijk schijnt voor de be-
handeling der justitieele colleges.

Door mij tot de steden en het platteland van Holland
te bepalen sluit ik enkele met de administratie der justitie
belaste colleges uit, als het Hof
Yan Holland en Zeeland
en den insgelijks in die beide gewesten competenten Hoogen
Raad, die voor Holland trouwens 20 Mei 1795 werd afge-
schaft; voorts de Leidsche universiteitsvierschaar e. a.
Ook de in sommige plattelandsdistricten fungeerende jacht-
gerichten, die 28 Juli 1795 werden opgeheven, en verschil-
lende andere colleges, met byzondere rechtspraak belast,
wensch ik terzijde te laten, al waren zij ten plattenlande
of in de steden competent. Ik bedoel dus met de justi-
tieele colleges de genoemde regeeringscolleges, waaraan de
administratie der
ordinaris justitie grootendeels toever-
trouwd was.

Dat het noodzakelijk is, uit de honderd acht en twintig
rechtbanken, die in Holland van crimineele zaken kennis-
namen toen
d\'Alphonse z\\jn rapport aan den Franschen
minister schreef (1810), en uit de nog talryker lage ge-
rechten er enkele tot voorbeeld te kiezen, behoeft wel
geen betoog. De vraag, in hoeverre ik door de keuze mUner
voorbeelden het geheel meen te kunnen toelichten, hoop
ik te beantwoorden
by de vermelding der te behandelen
colleges. Dat ik van de stedeiyke schepenbanken alleen\'die
in de
groote steden zal ter sprake brengen, vindt zyn
grond hierin, dat die in de niet ter Statenvergadering
stemmende steden (waarvan ik er aanvankeiyk een paar
in myn plan opnam) daarmee al te zeer overeenstemmen
om er een afzonderiyk hoofdstuk aan te wyden, maar niot
zóózeer, dat het aanbeveling zou verdienen, ze er mee
samen te vatten.

Myn stof is voorts bepaald naar den tyd. Deze begren-
zing ontleen ik aan twee feiten, n.1. het uitbreken dor
revolutie in 1795 en do invoering dor Franscho rochtoriyke
organisatie in 1811. Het daartusschen liggende tydperk is

-ocr page 23-

voor de geschiedenis der Nederlandsche staatsinstellingen
in het algemeen merkwaardig omdat die instellingen des-
tijds verschillende wyzigingen hebben ondergaan, welker
nawerking zich thans in menig opzicht nog speuren laat.
Een korte bespreking van inrichting en taak der colleges
vóór 1795, d.i. zooals zij zich by den aanvang der bedoelde
periode vertoonden, komt mij echter onmisbaar voor.

Mijn gegevens heb ik hoofdzakeiyk uit de archieven dei-
colleges zelf geput en uit die der autoriteiten, waartoe zij
in eenige betrekking stonden. Een opgave der bronnen, die
voor een groot gedeelte op het Algemeen Rijksarchief in
Den Haag zyn te vinden, zal ik by den aanvang van
iedere paragraaf in de noten verstrekken.

Wat ik omtrent de ontwikkeling der bedoelde instellingen
heb mede te deelen, zal, naar ik hoop, enkele trekken van
hot beeld der Nederlandsche staatsinstellingen een weinig
verduidelijken. Ik ontveins my echter niet, dat er nog heel
wat detailstudie — en van meer geoefende hand dan do
myne — zal noodig zyn, om de ontwikkeling onzer staats-
instellingen sodert 1795 to leeren kennen.

-ocr page 24-
-ocr page 25-

EERSTE HOOFDSTUK.
De justitieele colleges in de groote steden.

In de groote steden van Holland, waarmee ik bedoel
die, welke vóór 1795 stemrecht ter Statenvergadering had-
den, bestond destijds evenmin eenvormigheid van bestuurs-
inrichting als in de overige deelen van het gewest.

Daar ovenwei in al die steden schout en schepenen deel
uitmaakten van do regeering en hun werkkring in do
belangrijkste punten overeenkwam, meen ik, dat, indien
ik omtrent schout en schepenen in ééno dier achttien
steden iets mededeel, men zich een donkbeeld zal kunnen
vormon van organisatie en taak der stedoiyko justitieele
colleges.

Dit klomt to meer voor do ambtenaren en colleges, dio
sedert 1795 als do opvolgers der stedoiyko schouten en
schepenen zyn to beschouwen, daar sinds dat jaar do
gelijkvormigheid in hot algemeen is toegenomen.

Do stad dio ik tot voorbeeld koos, is Delft, do dordo In
rang onder do stemmende steden.

Wy zullen nu achtoreenvolgons beschouwen de inrichting
en taak van hot collogo van schout on schepenen to Delft
vóór hot uitbreken dor rovolutio in 1795 en van do hen
opvolgendo colleges en ambtenaren in do vorschillondo
Perioden, waarin ik ten hunnen aanzien het tydperk
1705—1811 meen to moeten verdoelen.

-ocr page 26-

§ I. "Vóór het uitbreken der revolutie in 1795 !).

A. De inrichting van het college.

De scliout was de vertegenwoordiger der Hooge Overheid,
d. i. van de Staten van Holland en Westfriesland, in de
stad 2). Hij was er bekleed met hooge zoowel als met lage

1) Bronnen:

a. literatuur. Tegenw. Staat IV, p. 478 e.v.;

Pestel, Commentarii de Republica Batava (Leiden 1795), II
p. 565 e.v., III p. 644, \'46, \'52, \'77 (noten);

„Register van zaaken, raakende de Stad Delvt—Deszelfs
Regeerders en de Bestiering der Hooge en Laago Collegien
aldaar", ± 1777 door den stadssecretaris
Van Boyen samenge-
steld (m.s. gemeentebibliotheek Delft VA 4), meteen aansluitend
tweede deel
(V A 5), waarin verschillende functies van de Woth
worden vermeld, en dat derhalve hoofdzakelijk een uittreksel
is van den „index van do resolutiGn van do Hoeren van de
Weth" (Ryksarch. aanw. 1890, 26 die 5 Sopt 1757 door don
secretaris H.
Vockestaekt aan de weth werd opgedragen (be-
gonnen 1609, voortgezet tot 1789);

„Instructie van do Vierschaar binnen Delft" (1683), o.a. samen
met do ordonn. op do huweiykscho zaken en die op do wees-
kamer in een m.s. van don schepen l)r.
M. van Heemskekck
van Beest
(± 1700) in do Delftscho bibliotheek (VI B 18);

„Resolutifin en CereinoniCn van Hoeren Schepenen van Delft"
(1699—1772) in een m.s. in genoomdo biblotheek (VI B 18).

Voorts is over de regeering der stad Delft iets to vinden in
do beschrijvingen der stad door
Van Blf.yswijck en Bomrr en
by C. E.
Oveboaauw I\'ennis (proofschr. leiden 1840).

b. archiefstukken. Het rechterlijk archief der stad Delft, dat
zicli op het Rijksarchief bevindt (aanw. 1890, 26), bevat o.a. do
vlg. bronnen:

„Register van resolutiön of notulen der kamer van do hoeren
van den gerechto", sedert 10 April 1795 van „hoofdschout on
schepenen", sedert 18 Aug. 1798 van „baljuw on schepenen",
sedert 24 Oct. 18011 van „hoofdofficier on schepenen" (175:1—1811),
tot 1795 van oen indox voorzien (ddd);

do bovengonoomdo indox op do notulen van do Woth, wolko
notulen zeer onvolledig aanwezig zyn onderaan;

„Kamerboek van do handelingen dor Kamer van Justitio,"
bovattendo vorschillondo acton, door do Weth, door schout on
schepenen of door schepenen alloon uitgegeven, o.a. 1740—1810(1»).

2) Mot do „Hooge Overheid" duid ik hier en iu \'t vervolg
aan do bezitters der landsheerlijke macht, in tegenstelling tot
do stodoiyko on andere overheden, dio een moor beperkte
macht en in een beperkter gebied uitoefenden.

Dat do overgang der landsheoriyko macht van den graaf op

-ocr page 27-

rechtsmacht: in de meeste steden was niet, geiyk ten
plattenlande, deze tweeërlei rechtsmacht aan tweeërlei lands-
heerlijke ambtenaren opgedragen *). Met de schouten der
overige steden (soms
hoogschouten genoemd in tegenstelling
tot die in de ambachten op het platteland) en met de
baljuwen of drossaards en de schouten ten plattenlande 2)
vormde deze schout een ambtenarencorps, afhankeiyk
van en verantwoordelijk aan de Hooge Overheid. Deze
verhouding was geregeld in do instructie van het Hof van
1531 3) en in do Crimineele Ordonnantie van 5 Juli 1570
In de genoemde instructie werd den Procureur-Generaal
by het Hof een nauwkeurig toezicht opgedragen op de
daden van deze ambtenaren, do „officieren". Hoewel, gelijk

do Staten geen verandering bracht in do verhouding dor lands-
heerlijke ambtenaren tot do Hoogo Overheid, behoef ik hier niot
te botoogen. Voor do positio der stedoiyko schouten (oudtijds
wol baljuwen genoemd, welko titel ton plattenlande gebruikeiyk
hleof) gold nog in den tijd, dien wy thans bespreken, wat
Jan
Matthuben
or van zegt in zyn Rechtboek van tien Briel (Oudo
Vadori. Rochtsbr. I p. 38):

„Oio principael endo overste dienro des heren heet nader
ouden haircomon baillu, dat» in Latino: propositus, quia post
dominum debet tonori ot preforri ceteris sorvitoribus in honore,
data to segghen: dat dio bailiu voir allen andoren dienren, na
dos heren, ghoOort, ontsien endo gheaoht wil woson, omdat hy
i» vicarius, dat is stedehouwer des horen...."

1) Oudtijds was dit In do «tedon wol hot go val, blijkens

Mattiiijken t. a. p. p. 30. To (Jouda bloof do onderscheiding in

don titol bnljuw-Bchout bestaan, to Gorinrhem was oen afzon-
derlijke schout naast »Ion drossaard (dio dit tovens was in don
lando van Arkol en Hardingsveld). Cf.
Pkstel 111 p. 008 (noot);
ot) do ondorschoiding der ambten van baljuw en schout ton
plattenlande, kom ik in hot \'JJ" hoofdstuk terug. Hot privilege,
•tot graaf Willem II
14 Apr. 1240 aan Delft verleondo (Van den
Bbroii
, nork. boek n° 118), spreekt slecht« van don „vilMcus\'.\'

2) Onder do Republiek word do samenvattende titol „OlMder"
voor dezo ambtenaren veelal gebruikt (Cf. o.a. Mr.
Tuymon Boey,
Woordentolk, \'»Oravenhnge 1773, in voco Olllcioron); met dozen
titel had men echter in \'thyzonder hun functies in strafzaken
°P het oog. Zoo word ook do Dolftache schout in Btnvfzakon
»{\'tredende meestal „hoofdolllcier" gonoomd.
Pehtil noemt hen
»Prao toros."

8) Gr. Piac. B. II. p. 703.
4) Eid. p. 1008.

-ocr page 28-

wij zien zullen, in de steden, die zelf deel hadden aan de
landsheerlijke macht, de schout veeleer een lid der stads-
regeering dan een ambtenaar van de Hooge Overheid scheen
te zijn en er inderdaad door die positie van de hiërarchie
in dit ambtenarencorps weinig terecht kwam in de practijk,
kon het bestaan der hiërarchische verhouding toch nimmer
ontkend worden.

Dit betoogt o.a. de Procureur-Generaal bij het Hof in zijn
missive d.d. 4 Oct.
1797 aan het Provintiaal Bestuur van
Holland i), naar aanleiding van zijn correspondentie met
den Procureur der Gemeente van Amsterdam (die in
1795
in de functies van den schout aldaar getreden was) over
de nalatigheid van dien officier in \'t vervolgen van een
gepleegd strafbaar feit. HU voert aan 1° dat de practyk
in overeenstemming met de instructie van het Hof altyd
het officie van den Advocaat-Fiscaal en Procureur-Generaal
bevoegd achtte, de klachten tegen officieren ter kennisso
van den Hove te brengen *),
2°. dat vlg. de ordonnantiën
van
1570 en de uitspraken van Vort, Bort, Van Leeuwen e.a.
de Procureur-Generaal bevoegd is, om van dispositiön van
lagere rechtors in crimineelo zaken aan den Hove te pro-
voceeren en het Hof om daarvan konnis te nemen. Daarby
haalt
hy aan een missive van het Hof d.d. 10 Maart 1002 aan
do regeering van Amsterdam in eengoiyksoortigoquaestie:
„dat hetzelve [appolleeren
by het Hof] zoowel is toegelaten
aan den Procureur-Generaal als aan do Officieren,
deioelke
beiden uit eenen hoofde haare Ampten bekleeden, den tenen
in reguarde van ecne Stad of plaatse in het particulier
ende den anderen in reguarde van ccnc Provintic in het
generaal" 1).

1 o) Ik cursiveer.

-ocr page 29-

Behalve in dezen samenhang kwam de positie van den
schout als ambtenaar der Hooge Overheid uit in de wijze
van aanstelling en in de finantieele verantwoordelijkheid.

Op de aanstelling, waarmee de stedelijke regeeringen
natuurlijk oorspronkelijk niets te maken hadden, omdat
de landsheer, ondanks het verleenen van stadrecht heer of
gerechtsheer der stad bleef en dus het recht behield om
de stad door een plaatsvervanger te doen berechten, hebben
deze evenwel langzamerhand in sommige steden eenigen
invloed verkregen: te Amsterdam i), Rotterdam en Schiedam
hadden de vroedschappen de benoeming geheel aan zich
weten te trekken, in andere steden benoemden de Staten
of wel de Stadhouder (wien eveneens de uitoefening van
landsheerlijke rechten toekwam) uit een door de vroed-
schap opgemaakte voordracht 2).

Zoo te Delft de Staten, maar met dien verstande, dat
de door Veertigraden (d. i. de vroedschap) gewenschte
persoon altyd werd gekozen: men was gewoon, op het

-ocr page 30-

palingen voor ieder bijzonder geval en bepaalde de som,
bij de aanvaarding van het ambt te voldoen *).

Met den schout vormden schepenen het oudste regeerings-
college der stad 2). Schepenen waren geen ambtenaren,
maar uit de poorters gekozenen, die — het constitutioneele
beginsel — het volk vertegenwoordigden naast en tegen-
over den landsheerlijken ambtenaar.

Naast schepenen waren in lateren tijd burgemeesteren
ingesteld 3), terwijl een meer algemeene vertegenwoordi-
ging, die in sommige belangrijke aangelegenheden de
wenschen der burgerij te kennen gaf, de oorsprong is der
vroedschap of Veertigraden. De ontwikkeling dezer insti-
tuten, die in alle steden werden aangetroffen, heeft geleid
tot den door de Staten in hun „Corto Vertooninge" van
15S7 •*) aldus omschreven en tevens gesanctioneerden
toestand:

„De steden hebben meest al een form van Regieringc,
te weten, een Collegio van Raden ofte Vroetschappen,
gheconstitueert zljndo vando notabelsto uyten midden van
de gantscho Burgerye, deso z\\jn in sommigo Steden van
veertigh, in andere van ses-on-dertigh, in andere van
twee-en-dertigh, acht-en-twintigh, vier-en-twintigh ofto twin-
tigh Persoonen, endo z\\jn do Collegien van de solvo soo
oudt als do Steden, ofto immers dat geen Memorie en is
van hare beginselen, do Personen eens vercorcn zijnde,
dienen haer loven oft Poorterschap lange geduyrende, in
plaetso van denghenen die sterven oft haer Poorterschappen
verlaten, worden by \'t selvo Collegio tot haren gclioven

-ocr page 31-

voor te dragen drietal de twee jongste Veertigraden als
figuranten te plaatsen. In de meeste steden had de overheid
de waarneming van het ambt tot een bepaalden tijd be-
perkt, te Delft zes jaari). Omtrent de benoembaarheid
hadden de Staten in hun resolutie d.d. 12 Maart 1709
enkele bepalingen gemaakt, o. a. dat een 70-jarige zich zou
mogen excuseeren, dat de afgevaardigden naar generaliteits-
colleges niet benoembaar zouden zyn, evenmin de baljuw-
dijkgraaf van Delfland e. a. 2). Altijd werd de schout gekozen
uit de Veertigraden en hy bleef Veertigraad gedurende zijn
bediening.

Wat nu de fmanticele verantwoordelijkheid betreft, on-
middellijk na de electie belastten de Staten de (Hollandsche)
Rekenkamer met het opmaken eener commissie, op welke
commissie de schout, na het betalen van zekere pachtsom,
werd beöedigd door Gec. Raden. Deze aangelegenheid was
door Gec. Raden geregeld in de „Instructie en Ordonnantie
voor de Officieren", nader gearresteerd 2 Juni 1728 8).
Art. 1 dier instructie omschrijft de taak van den officier
als berechter van criraineele zaken (misdadigers vervolgen,
apprehendeeren, doen straffen /on terechtstellen), in do vol-
gende artt. wordt hem do betaling van verschillende daarop
vallende kosten opgedragen, waarvoor hom o. m. het vanouds
toegekende % der boeten, confiscation, enz. toekwam <).
Jaarlijks moest
hy, ingevolge art. 4, rekening doen tor
Kamer van Auditie. De bovengenoemde commissie, waarop
de eed werd afgelegd, bevatte een uitwerking dier be-

-ocr page 32-

ghekoren, andere Persoonen uyt \'t middel der Burgeren
tot vervullinge vant ghetal. Bij dese Collegien alleen is de
macht omme te adviseren, resolveren ende disponeren
van alle saecken, concernerende den Staet vanden Lande
ende der Stede respective: Ende wat \'t selve Collegie advi-
seert, resolveert ende disponeert, wert bij de gantsche
Burgerije geyolght, daer tegen noyt eenige inbreuck ofte
oppositie van de Burgeren is gevallen.

Bij dese Collegien worden Jaeriycks gekoren de ordinarise
Magistraten, te weten, vier, drie ofte twee Burgemeesters,
ende seven ofte meer Schepenen, omme te dienen voor
een Jaer, in sommige Steden geschieden dese Electien
absolutelick, inde sommige
by nominatie van dobbel getal,
daer uyt
by den Stadhouder de verkiesingo van \'t gcwoon-
ïyck getal wert gedaen...

... By dese Collegien van Magistraten worden absolute-
lick bericht de Regieringen der Steden van Holland, West-\'
frieslandt endo Zeelandt, meestal ghenoegh op eencn voet,
sonder dat de Princen vanden Landen hen do Regieringen
van don Steden eenichsins hebben onderwonden anders
dan in \'t stellen van eenen Officier, die op heuren name
de Justitie heeft govordert. Dit is in \'t korte do waerach-
tige ghelegentheydt vande Regieringo der Steden van
Holland ende Zcelandt".

Zoo treffen wy te Delft in den tyd, die ons bezighoudt,
dezen toestand aan, dat do rcgecring der stad word uit-
geoefend door den schout, vier hurgemeesteren en zeven
schepenen, te zamen vormendo het collego dor
Wethouder-
schap
of Weth (in andere steden het „gerecht" genoemd i),

1) Do algomeono naam voor dozo regeeringscollogcs was
Magistraat. Cf. Boey in voco Schoponon: „Burgomoestoron en
Scheepenen werden verstaan door hot woord Magistraat, ziet
de resol. van Holland op hot quaeritur van Kdain, 9 Aug.
1640, 1647". In voco Magistraat vat
hy or ook do ofllcieren
onder. Cf. ook
Van Zubck, Codex Batavus, in voco Magistraat.
Dezelfde regenton vat do Agent van Justitio samen onder don
Magistraat, blijkens zijn schrijvon aan hot Uitvoerend Bewind
d.d. 5 Mei 1801 (uit*?, brieven A. v. J. n° 341): „Het is een be-
kende zaak, dat do Collegiön van den
Magistraat, ook wel Col-

-ocr page 33-

waarmee te Delft schout en schepenen werden aangeduid).
Van dat college was de schout voorzitter; hij en de andere
leden hadden er gelijke, concludeerende stem in. Het
college van Veertigraden n.1. i) werd in de zaken der
regeering hoogst zelden gekend ; het was niet veel meer
dan een kiescollege, dat uit zijn midden de gecommit-
teerden der stad ter Statenvergadering koos en de met de
dagelijksche regeering der stad belaste lieden, n.1. de leden
der Weth voornoemd, den thesaurier, drie weesmeesteren
en twee havenmeesteren, ter electie voordroeg.

De laatstgenoemde, buiten de Weth staande, regenten,
bekleedden een aan deze ondergeschikte positie.

De Weth daarentegen — dit zal ons straks by do be-
spreking harer functies blijken — moeten we beschouwen
als de eigeniyke stadsregeering, als hoedanig ik haar
reeds heb aangeduid. Do onafhankelykheid van de Hoogo
Overheid, die dit regeoringscollege in zekere mate bezat
als een gevolg van de stedeiyke autonomie, was in do
practyk byzonder groot, omdat do stedeiyko regeering ver-
tegenwoordigd was ter Statenvergadering en dus zelf deel
had aan do landsheerlijke macht. Vcortigradon commit-
teerden n.1. jaarlijks burgemoesteren (leden dor Weth dus)
by tourbeurten, benovons twee z.g. adjuncten ter dagvaart
uit hun midden, om als hun gevolmachtigden in do Staten
zitting to nomen 3).

legiGn van den Gmytc of van do Wet genaamd, in de HoilandBche
steodon gowoost zijn
eoUcyia mixta, bestaande uit don Hoofd-
Bchout, Burgomeosteron on Schepenen". Zoo ook het Hof in zijn
natomelden advies van 21 Sopt. 1802 omtrent do vordooling
dor functios tusschon do collegos van politie on van justitie.

1) Of wel do vroedschap; cf. Bornrr (ed. 1720) p. Uil: „ln
allo do Vergaderingen hobbon niet alleen stom do Heoron
Veertigen, maar ook do Hoeren Vroedschappen, dowelko buiten
do Voortig zouden mogen zijn, \'tgoon trouwens in lango jaren
niet geschied is; en worden als Vroedschappon erkont die
Hoeren dlo goweost zijn Burgomooster, Schopen, Thesaurier,
Weos- of Havenmeester".

2) Do govallon, waarin do Weth mot do vroedschap overleg
pleegdo, waren zeer zeldzaam.

3) Cf. Van Zurck, Codex Batavus, in voco Holland, § IV.

-ocr page 34-

Daar nu de schout het voorzitterschap van dit vrijwel
onafhankelijke regeeringscollege bekleedde en daarin mede-
stemde, had hij in de practijk zijn karakter van verant-
woordelijk ambtenaar der Hooge Overheid grootendeels
verloren. De groote invloed, dien Veertigraden zich op zy\'n
aanstelling hadden verworven, werkte hiertoe ongetwij-
feld mede.

Wij zullen thans de positie der meergemelde schepenen
nader bezien.

Dat schepenen, gelijk ik opmerkte, geen ambtenaren
waren, doch vertegenwoordigers der burgerij, tot zekere
samenwerking met den schout bevoegd, belette niet, dat
zij in beginsel door den landsheer werden benoemd: by
het privilege, dat hot schepenen-college instelde of beves-
tigde i), behield de graaf de benoeming gewooniyk aan
zich. Vandaar in lateren tijd de electie door den Stad-
houder. Te Delft maakten Veertigraden jaariyks ln het
laatst van December een dubbeltal op, waaruit de Stad-
houder de zeven schepenen en vier burgemeesteren koos -\\)
Het moet
by uitzondering zyn voorgekomen, dat niet-
Veertigraden tot schepenen werden verkozen 3), doch in do
jaren, die aan de revolutie voorafgingen, is dit niet het

-ocr page 35-

geval geweest. Het vereischte voor Veertigraden, dat zij
poorters zijn moesten *), gold dus van zelf ook voor
schepenen (en voor den schout). Op een bepaalden leeftijd
werd niet (als in andere steden) gelet, doch 70-jarigen
mochten zich excuseeren. De oudste in jaren was
president-
schepen;
de drie jongsten werden bij tourbeurten tot do
rol gecommitteerd en moesten in dat geval verschillend©
commissies waarnemen met by tourbourt aangewezenen
uit de drie oudsten 1). Evenmin kwam juridische kennis
in aanmerking, zoo min voor den schout als voorschepenen,
maar een algemeen geldend vereischte was het belyden
der Gereformeerde religie2).

Veertigraden zwoeren, alvorens tot do nominatie over
te gaan, personen te zullen kiezen „uitte alrcrijckste,
oirbaeriycksto, notabelsto, reckeiyckste endo vreedoiycksto
mannen" ■»); het is evenwel een bekende zaak, dat feitoiyk
de inhoud der z.g. contracten van correspondentie bepaaldo,
wie gekozen zou worden.

Do schout werd op Nieuwjaar geïnstalleord door den
voorzittondon burgemeester van het afgeloopon jaar en
legde in diens handen af don eed van trouw aan do lloogo
Overheid, mot inachtneming van do privilegiën dor stad.
Hy stelde daarby zokoro cautie aan do Woth. Vervolgens
trad do oudo rogooring af en instalieordo do schout namens
de Hoogo Overheid do nieuwverkozenen 6). In zijn handoft
legden schepenen don oed van trouw aan do Staten af en
tevens don door dezen voorgeschreven zuivcringaeod.

Deze eeden maakten schepenen niet tot ambtenaren van
de Hoogo Ovorhoid, geiyk den schout.

Al schynen do wijzo van benoeming en do daarby af

-ocr page 36-

te leggen eeden hen tot ambtenaren te stempelen, hun
karakter van volksgenooten hadden zij hierdoor toch niet
verloren. Immers de aanwijzing eener commissie uit de
volksgenooten, die vanouds door den landsheer placht te
geschieden om orde te stellen op de rechtsbedeeling, bracht
mede, dat de benoemden zich persoonlijk tegenover den
landsheer verbonden om de plichten, die voor hen uit deze
benoeming voortvloeiden, de taak van het rechtvinden n.1.,
trouw te zullen waarnemen.

Dit rechtvinden geschiedde door schepenen oorspronkelijk
niet uit naam van den landsheer, maar als vertegenwoor-
digers der burgerij. Eerst sedert de resol. der Staten van
27 September 1668 i) wezen zij vonnis (in crimineele
zaken althans) namens de Staten. Dezo resolutie wijzigde
„generalijck" in de sententien der „Rechteren binnen Hol-
landt ende West-Vrieslandt" en in de conclusien der
„Officieren" de clausule „uit den name ende vanwegen de
Hooge Overicheyt ende Graefïelickhoyt van Hollandt ende
Westfrieslandt" in: „uit den name onde vanwegen de
Heeren Staten van H. ende W." Oppervlakkig zou men
hieruit afleiden, dat door alle rechtsprekendo colleges reeds
vóór dien
tyd werd rechtgesproken in naam der Hooge
Overheid. Uit verschillende dingboeken is
my echter ge-
bleken, dat dit in do steden en ten plattenlando niet het
geval was: alleen voor het Hof, dat (ook in civiele zaken)
altyd namens den landsheer had vonnisgowezen, word de
clausulo
gewijzigd voor do gerechten in do steden en
ten plattenlando werd zy
ingevoerd 1). Gewyzigd werd
zy bovendien in de vorderingen der officieren, die evenals
de leden van het Hof vanouds landsheoriyke ambtenaren
waren.

-ocr page 37-

De schepenen werden reeds, evenals de raadsheeren
van het Hof, benoemd en beöedigd door den landsheer.
Daar nu door het Hof, in hoogste instantie dus, recht
werd gesproken namens den landsheer, kon dit voorbeeld
niet nalaten, invloed uit te oefenen op de opvatting van
de taak der stedelijke en plattelandsgerechten. Bovendien
was de rechtspraak meer en meer uitvoering van wetten
geworden en geschiedde ze dus in zooverre krachtens op-
dracht van den landsheer

Zoodoende zal het principiëele verschil tusschen de lands-
heeriyke rechtbank en de volksgerechten niet meer gevoeld
z\\jn en kon voor beide de bovengenoemdo clausule worden
vastgesteld.

Wij zien dus, dat door verschillende omstandigheden de
schepenen overeenkomst vertoonden met ambtenaren der
Hooge Overheid. Do overgang van do oude volksgorechton
in ambtenarencolleges, die nh, 1795 plaatshad, werd er
door voorbereid. Vóór 1795 hebben we echter in do sche-
penen nog niet een uit ambtenaren bestaande rechtbank
te zien, maar eon deel der stadsregeering, gecommitteerd
uit de burgory.

In hoevorro do waarnoming van byzondoro functies dit
deel der regoering tot een afzondoriyk collogo maakte,
hopen wy in de volgendo afdeeling na to gaan.

-ocr page 38-

De voornaamste ambtenaren der regeering waren de
beide
secretarissen, die door de "VVeth werden aangesteld
en bij de verschillende regeeringscolleges om beurten fun-
geerden, waarbij zij evenwel alleen in de Weth stemrecht
hadden.*).

De onderschout te Delft, de subst.-schouten te Delfshaven
en te Rijswijk (in welke heerlijkheid de schout van Delft q.q.
baljuw was) en de
dienaren der Justitie werden door den
schout benoemd en door schepenen beëedigd, de
boden of
roedragers (deurwaarders) werden aangesteld door burge-
meesteren.

Uit de schepenen werden by tourbeurten door den Stad-
houder gekozen drie „
schepenen-commissarissen inzake fraude
en contraventie van \'slands gemeene middelen", oin met
den schout in deze zaken te fungeeren. Hun competentie
strekte zich ook buiten het gebied der stad uit: het gewest
was ten behoeve van deze rechtspraak in districten ver-
deeld. De instelling der schepenen-commissarissen zal ik
echter niet bespreken en evenmin haar geschiedenis in de
jaren 1795—1811, omdat zy op het karakter der justitieele
colleges, waarover ik handel, niet van invloed was 2).

-ocr page 39-

B. De ■werkkring van Schout en Schepenen.

1. Als leden der Wethouderschap.
In het „Register van zaaken" van
Van Royen vinden
we een omschrijving van de functies der Wethouderschap.
De schrijver vermeldt n.1. in voce
Weth het volgende:

„Schout, Burgemeesteren en Schepenen te samen maaken
een Collegie uyt, dat
Weth genoemt wert, alwaar de
Pensionaris en beyde de Secretarissen, voor een persoon
gereekent, mede compareren, hebben in alles een concludee-
rende stem, vergaderen alle maandagen op alle stadssaeken,
die van minder importantie zijn dan dat men die ter
vroedschap zoudo brengen, expedieeren requeston, hooren
partheyen, bevredigen twistende is \'t doenlik, maaken
keuren en vergeven verscheyde ofilcien, als het secretaris-
schap van dese Stad, stellen 2 commissarissen van harent-
wegen om op alle consistoriale vergaderingen te compare-
ren, alsmede do Commissarissen van de Huweiykscho
saaken, do Regenten van allo de Godshuysen, do Officiers
van de Laken-, Zaalj- en Fustenneering, etc. By dit Col-
legio werden gedaan allo do Beschouwingen zoo van het
Brandgeweer, waterdiepinge, Erflscheydinge, alsmede dodo
lichamen, die verongelukt zijn; don Schout presideert
alhier, doot do omvragen, en voert ordinaris hot woord;
do wot word gehouden allo maandagen om 10 u. in
Schepenskamor..Omtrent do regeling dor werkzaam-
heden deelt hU nog mode, dat ingevolge resol. Woth d.d.
3 Nov. 1609 allo resolutien by do Woth genomen dos
Maandags daaraan worden geresumeerd on gearresteerd,
en dat ingevlg. resol. Weth d.d. 6 Jan. 1685 „als vanouds"
do vergaderingen tot het vergovon van verschillende ofll-
cien werden gehouden op don l»1»« en 2d«n Maandag na
Nieuwjaar, „to procedeercn mot do praesenten".

Raaden van hot Noordor- en Zuyderquartior resp.;____— En

zulks alles is daar op dien voet gebleven, uytgonomen dat do
Collegiön van Gec. Raaden thans worden vervangen door do
Commissie van Finantie".

-ocr page 40-

Met behulp van hetgeen mij uit andere bronnen bekend
is, zal ik trachten, deze omschrijving wat nader uit
te werken en zoo noodig aan te vullen. Op volledigheid
zal ik daarbij allerminst aanspraak maken: mijn doel
is, een korte schets te geven van de werkzaamheid van
dit regeeringscollege, waarin schout en schepenen een be-
langrijke rol vervulden.

De functie, die in de eerste plaats onze aandacht trekt,
is het
keurenmaken. Dat van ouds schepenen het recht
hadden, in geineeu overleg met den schout keuren vast to
stellen, blijkt uit het Delftsche handvest van Graaf
Willem II
d.d. 14 April 1246 0» waarin het aldus wordt omschreven:
„Item quamcumquo olectionem juris scabini de consilio
meo vel villici mei de Delf pro communi utilitate ordina-
verint, ratam observabitur, ita quod in prejudicium mei
juris non redundet."

In de samenwerking van den schout mot schepenen
(burgemeesteren waren er ten
tyde van dit privilege nog
niet) zien we, als
by het vonnissen en het nemon van
andero maatregelen, de samenwerking van overheid en
volk 2). Lator, toen naast schepenen burgemeesteren waren
opgetreden, kwam de bevoegdheid, keuren to maken, in
alle steden toe aan den Magistraat 3). in den
tyd, die ons
bezighoudt, waren tengovolgo van do zelfstandigheid dor
steden tegenover de Hoogo Overheid de beido elementen

-ocr page 41-

in die magistraatscolleges minder scherp onderscheiden:
alle leden van de Weth hadden gelijke, concludeerende
stem, zoowel bij het maken van keuren als bij het nemen
van andere maatregelen. De schout nam echter in zooverre
een bijzondere plaats in, dat hij als voorzitter de onder-
werpen ter tafel bracht en de stemmen opnam.
Pestel *)
teekent zijn positie in den magistraat aldus: „Cum sit
primus in magistratu, apparet, qui factum sit ab antiquo,
ut honoratiorem in urbe locum obtineat deinde cur cum Coss.
& Scabinis de legibus urbanis ferendis ac jubendis conferat
consilia & decernat."

Dat de keuren slechts gedurende één jaar, den zittings-
duur der leden van den magistraat, geldig zouden z\\jn en
er dus jaarlijks een renovatie plaats moest hebben, zooals
oudtyds overal voorkwam, was in lateren t\\jd in onbruik
geraakt 2). Ook bracht de stedeiyko autonomie mede, dat
uitdrukkelijke goedkeuring der geinaakto keuren door het
Hof niet werd gevraagd.
Geiyk wij bij do bespreking van
Rijnland zien zullen, was men ten plattenlando gewoon,
zich hierdoor to vrijwaren tegen do mogelijkheid, dat hot
Hof do gomaakto keuren bij voorkotnendo gelegenheden
ter zijde stelde.

Dit brengt ons tot de vraag: hoevor mocht do plaatse-
lijke overheid by hot keurenmakon gaan, tot welke onder-
werpen strekto zich haar kourrocht uit?

Een nauwkeurigo bogronzing van dezo onderworpen is
moeieiyk aan to wyzon. AVy moeten n.1. aannemen, dat
alles wat tot do
stedelijke huishouding behoorde, d. w. z. de
stedeiyke justitie en politie, in do keuren werd geregeld 3),
doch in zooverre als hot recht tot regeling van een bepaald

-ocr page 42-

onderwerp niet bij privilege, ordonnantie of gebruik aan
de Hooge Overheid was voorbehouden 1). Er bestond zoo-
doende minder aanleiding voor de stedelijke overheid tot
het regelen o. a. van het crimineele strafrecht en van het
recht, dat in civiele gedingen werd toegepast, doch de
bevoegdheid daartoe was haar in beginsel niet onttrokken.
Meer aanleiding bestond er tot het maken van wat wij
politieverordeningen noemen: zonder hiermee te kennen
te geven, dat al wat men destijds tot de politie rekende
op deze wijze geregeld werd, mogen wij aannemen, dat
de politieverordeningen onder de stedelijke keuren een
belangrijke plaats innamen.

Voor Delft en in den door ons besproken tyd geldt dus
niet wat Mr.
Muller zegt van de keuren dor stad Utrecht
in de middeleeuwen: „Eene „„koer"" is in den regel cene
politieverordening, een „„koerbaer"" misdryf eene politie-
overtreding" 2), al dient te worden erkend, dat do wet-
gevende macht der stcdeiyke besturen zich veelvuldig
uitte in politieverordeningen. Laat my trachten, dit toe te
lichten.

Als voorbeelden van die politieverordeningen noemt
Mr.
Muller „strafbepalingen" inzake „de stedeiyke huis-
houding, de straatpolitie, het toezicht op do nyverheid,

-ocr page 43-

het marktwezen en dergelijke onderwerpen". Met de
stedelijke huishouding is in dit verband wellicht het
beheer der flnantien en publieke werken bedoeld. Ook
Pestel i) geeft enkele voorbeelden van verordeningen,
door den stedelyken magistraat ter uitoefening van de
„cura politiae" gemaakt, n.1. die tegen zedenbedervende
tooneelvoorstellingen, die op het markttoezicht, op de
ambachtslieden. Dergelijke voorbeelden zou ik uit de
Delftsche keuren kunnen vermelden; ik zal dit echter
thans niet doen, maar er straks, bij de bespreking
van de verdere taak der Weth, enkele noemen. Deze
politieverordeningen toch vormden een deel van do maat-
regelen, die do plaatselUko overheid verplicht was, ter
handhaving van orde, veiligheid, gezondheid, zedelijkheid enz.

de stad to nemen. Het maken van keuren was slechts
een der vormen, waarin de magistraat do stedelijke belan-
den behartigde; tusschen het maken van verordeningen
en het nemen van andero maatregelen ten aanzien van
die onderwerpen bestaat slechts dit verschil, dat do ver-
ordeningen zün de niet slechts voor één bepaald geval
genomen maatregelen.

DU de bespreking van die maatregelen nu kunnen wU niet
uitgaan van ons begrip »politie/* bedoeld in ona woord
»politieverordening", en dat ik voortaan zal aanduiden
al£» „politio in engen zin", in tegenstelling tot het destyds
gebruikeiyko begrip, dat een voel
ruimere beteokenis had.

-ocr page 44-

Ook Mr. Muller heeft in het bovenaangehaalde blijk-
baar een ruimere beteekenis van het woord politieverorde-
ning op het oog gehad.

Hoewel n.1. vele van de door den magistraat behar-
tigde zaken tot die politie in engen zin behoorden en men
zelfs om die reden in \'t revolutietijdperk de oude magi-
straatscolleges wel onder de „politieke" regeeringscolleges
gerangschikt heeft, zoo zou toch het vinden van een om-
schrijving van dit begrip, in tegenstelling tot de politie in
ruimeren zin en de justitie, ons niet kunnen bevredigen
omdat een scherpe onderscheiding dier begrippen niet ten
grondslag lag aan de scheiding der werkzaamheden van
de magistraatscolleges en de andere regeeringscolleges.
Eerst in het revolutietijdperk heeft men getracht, de
scheiding der werkzaamheden volgens een onderscheiding
der begrippen politie en justitie te bewerkstelligen.

WU kunnen het doel der verschillende maatregelen, n.1.
de handhaving van orde, veiligheid, enz., niet tot criterium
nemen voor de kennis van do taak der Weth, want dorgo-
ïyke doeleinden hadden nagenoeg allo maatregelen der
regeering, o. m. ook hot opleggen der in de keuren be-
dreigde straffen, in do meest gevallen niet tot do taak der
Weth, maar tot die van hot gerecht bohoorendo

Ook do aard der straffen, dus die van do middolen ter
handhaving van orde enz., vormt geen criterium. Do cor-
rectioneele straffen, welker toepassing ovenals dio van de
crimineelo in hot algemeen tot do justitie behoorde, werden

-ocr page 45-

wel veelal in politieverordeningen van de Weth bedreigd,
maar tot het bedreigen van lijfstraf was deze niet onbe-
voegd en correctioneele straffen werden ook wel door de
Hooge Overheid bepaald.

Dat in de keuren van de Weth ook onderwerpen ge-
regeld werden, die overigens slechts tot de taak der
schepenen behoorden, blijkt uit de instructie van de Vier-
schaar i), die een herziening bevat van de „keuren ende
ordonnantiën deser steede... op \'t stuck ende train van
der Justitie", door „Schout, Schepenen ende regierders"
(d. i. de Weth). Ook do keur op de kleine zaken, van 1714,
waarin het civiele procesrecht in zaken beneden
f 50.—
geregeld werd, was een ordonnantie op dat stuk. Wanneer
men, gelijk
wy zullen zien, in het revolutio-tydperk nu en
dan sprak van justitieele keuren of keuren, tot de admini-
stratie der justitie in nauw verband staande, werden er
dorgelyke verordeningen mee bedoeld.

Dat, ook by het aanvaarden van een zeer ruim begrip
politie, de keuren van do Weth niet slechts politieveror-
deningen waren, waarin correctioneelo straffen werden be-
dreigd, biykt derhalvo uit hot bestaan van ïyfatraffoiyke en
van slechts op do administratie der justitio betrekking heb-
bendo keuren. T.a.v. het keuronmaken moeten wy dus
concludeeren, dat do regelingsbevoegdheid der Weth slechts
beperkt werd door dio der Hoogo Overheid en dat zy
derhalvo verordeningen van allerlei aard maakte, doch die
grootendeels betrekking hadden op do aan haar toovortrouwdo
zorg voor verschillende stodeiyko belangen en dio voor het
meerondeel gehandhaafd werden door correctioneelo straffen.

Om ons van do functies dor Weth een donkbeeld to
vormen, zullen wy dus moeten trachten na to gaan, welke
dio stedoiyko belangen waren, waartoo zich do zorg van
het collego uitstrekte.

Ik wil echter vooraf nog op een bepaalde functie de
aandacht vestigen, n.1. hot
begeven van oflicien, een werk-

-ocr page 46-

zaamheid, die voor ons merkwaardig is omdat we in het
revolutietijdperk herhaaldelijk bijzondere bepalingen daar-
omtrent zullen aantreffen.

Met uitzondering van enkele bedieningen, die ter beschik-
king van burgemeesteren alleen stonden, en van enkele,
waartoe door schout en schepenen admissie werd verleend i),
werden de stedelijke ambten en commissien vergeven
door de Weth. Een opsomming er van vinden we in de
natemelden overeenkomst tusschen de municipaliteit en
het comité van justitie van 14 April 1798, waarbij deze
colleges de aanstellingen onder elkaar verdeelden in ver-
band met de verdeeling der verschillende werkzaamheden
van de destijds opgeheven Weth, naar den maatstaf van
wat zy achtten tot de politie en tot de justitie te behooren.

Wij zullen thans overgaan tot het beschouwen van enkele
onderwerpen, waartoe zich de zorg van de Weth uitstrekte.

lo. Kerk, school en gestichten.

De Weth benoemde twee commissarissen-politicq in den
kerkeraad, van wie er jaarlyks een aftrad. Deze commis-
sarissen waren in den regel schepenen 2). Do approbatie
van predikanten kwam echter aan burgemeesteren alleen toe.

Curatoren der groote en kleine scholen werden door do
Weth benoemd, waarby deze altyd een harer leden en een
predikant verkoos. Do Weth verleendo consent tot hot
houden van een school en tot het optreden als school-
meester; het laatsto op rapport der hoofdlieden en cxami-

-ocr page 47-

nateurs van de scholen, die zelf door burgemeesteren be-
noemd werden. Het toezicht over de godshuizen droeg de
Weth jaarlijks opnieuw op aan „Commissarissen over de
godshuizen" uit haar midden, n.1. één burgemeester, twee
schepenen, den pensionaris en een der secretarissen
bovendien benoemde de "Weth alle regenten der godshuizen
en de vaders en moeders, alsmede de kerkmeesters. De
stadsverbeterhuizen werden om de twee jaren geinspecteerd
door een commissie uit de Weth, bestaande uit den schout,
twee burgemeesteren, vier schepenen en de ministers.

Uit haar midden benoemde de Weth jaarlijks commissa-
rissen tot do armenzaken: één burgemeester, tweo sche-
penen, den pensionaris en een der secretarissen. Om do
vestiging van armlastige personen binnen do stad te voor-
komen, vroeg de Weth, alvorens acte van inwoning aan
van eldors komenden to verleenen, van do regooringen der
vorige woonplaatsen z
.g. acten van borgtocht of indemni-
teitbrioven. Omgekeerd stond zy door hot verleenen van
dergeiyko brieven er voor in, dat uit do stad vertrokken-
den elders niet armlastig zouden worden.

Ten aanzion van handel en industrie, oen tweede onder-
werp van zorg, dat wy aantrcfTon, bestond do taak dor
Weth in hot uitoefenen van zokor toezicht, voortvlooiondo
uit haar verplichting om zorg to dragen voor do rust,
orde, veiligheid, zcdelykhoid, gezondheid, onz. in do stad.

Ik noem dus:

2°. Handel en industrie.

Tot do taak van do Weth behoordo liet toezicht op do
gilden. Do Weth arresteerde, interprotoerde, ampliecrdo en
renoveerdo do keuren der gilden 2) en voordo zo uit, byv.
door op klacht der hoofdlieden hen, dio in stryd met die
keuren eenige nering of handwork uitoofenden, tot do bo-

-ocr page 48-

paalde boete te veroordeelen door leden der gilden te
veroordeelen tot betaling der contributien, enz. Ook van
het tuchtrecht der hoofdheden ten aanzien van leerlingen
was hooger beroep bij de Weth en ingeval van verschil
tusschen de hoofdlieden en leden der gilden (byv. over
ziekenbussen, begrafenissen) deed de Weth uitspraak. Wan-
neer het advies der hoofdlieden op eenig request inzake
de gilden niet voldoende scheen voor het nemen der be-
slissing, was de Weth gewoon, het in handen te stellen
van den jongsten burgemeester, twee schepenen, den pen-
sionaris en een der secretarissen 1).

Voor het oprichten van een traficq was consent van de
Weth vereischt, die hierover na ingewonnen advies van
den havenmeester besliste. Ook op de
markten maakte de
Weth keuren, doch het oppertoezicht daarover behoorde
tot de taak van burgemeesteren; zoo ook het toezicht op
de keurmeesters van verschillende levensmiddelen en bouw-
materialen, die evenwel benoemd werden door do Weth.
Tot superintendenten van de grein-, saay- en stoflenhal
committeerde do Weth jaarlijks twee leden uit haar mid-
den; ook de gouverneurs (waarvan één lid van do Weth)
en andere officieren van dezo hal en van do lakenhal
werden door dit college aangesteld.

De Weth benoemdo voorts do ykers van maten en ge-
wichten; ingevolge do keur van 9 Juni 1071 geschieddo
de yk om de 2 jaar (in Mei) ten overstaan van loden
der Weth.

8°. De finantien der stad.

Het beheer der finantien vormde een bolangryk deol van
de taak van
burgemeesteren, daarin bygestaan door don

-ocr page 49-

hun ondergeschikten thesaurier. In zeer gewichtige finan-
tieele aangelegenheden raadpleegden zij niet de Weth, maar
"Veertigraden. Toch nam ook de Weth deel aan enkele
maatregelen betreffende de stedelijke finantien. Ik noem de
verpachting van stadsaccijnsen, die jaarlijks (81 December) op
plechtige wyze ten overstaan van de Weth in de schepenen-
kamer plaats had i)

4°. Wegen, wateren en gebouwen.

Het beheer van wat wy dc „publieke werken" zouden
noemen, in het revolutietydperk (gelijk ik nader uiteen hoop
te zetten) veelal „oeconomie" geheeten, behoorde evenmin
als dat der finantien tot de taak van de Weth. De regenten,
die met dit beheer belast waren, waren de buiten de Weth
staande, doch uit en door dc Veertigraden verkozen
haven-
meesteren,
één voor Delft en één voor Delfshaven. Finantieel
waren zy van burgemeesteren afhankeiyk, doch
by do
uitoefening hunner taak hadden zy in sommigo opzichten
met de Weth samen to werken, die ook tot dezen be-
stuurstak haar zorg in het bolang van orde, veiligheid,
enz. uitstrekte. Onder haven meesteren stond do „stads-
fabryck", een ambtenaar, dio o.a. do noodigo inspecties dood.

Jaariyks in Juli hiold do Weth schouw over do buiten-
wegen, kaden en wateren 2), tweemaal \'sjaara mot don
stadshavenmeestor ovor do rytuigon, wagons en schuiten.
Aan haar keur op het roinigon der straten en wateren
hiold do Weth do hand door zelf waarschuwingon te doen
en zoo noodig boeton op to leggen. Verschillendo besluiten
van eenig belang, als byv. do toestemming tot hot afaluiton
van wegen, hot. dempen van wateren, hot leggen van
riolen, het geheol of gedeelteiyk afbroken van gebouwen,

-ocr page 50-

liet de Weth niet aan havenmeesteren over. Bij niet nakoming
der verplichtingen bij het sloopen of verbouwen van huizen
legde zij zelf de boeten op.

5°. Familierecht.

De huwelijksvoltrekking (ingeval deze niet in de Geref.
Kerk plaats had) geschiedde voor de Weth, nadat de aan-
teekening ten overstaan van door haar benoemde commis-
sarissen was verricht!).

Separatie van tafel, bed, bijwoning en goederen, op
grond van oneenigheid of debauche, werd door de Weth
uitgesproken.

Met de voogdij van minderjarigen bemoeide de Weth
zich in \'talgemeen niet1), doch over onverzorgde kinderen,
bijv. vondelingen of kinderen, wier ouders in het tuchthuis
waren opgenomen, oefende zy do oppervoogdy uit; in dio
gevallen qualificeerde zy de regenten van het weeshuis
tot opname der kinderen. Ook verleende de Weth brieven
van voorschryving by verzoek om venia aetatis aan de
Staten.

Tot haar bevoegdheden behoorde voorts het uitspreken
en opheffen van
curateele. Ingoval van krankzinnigheid,
verkwisting, enz. werd do curateelo verleend door do Weth,
die ook do curatoren benoemde en ontsloeg. In do inocsto
gevallen werd do onder curateelo goplaatsto tovons
geconfi-
neerd:
in geval van krankzinnigheid werd daartoe een request
om conflnoment in het dolhuis (of wel in een der huizon,
waar onder toezicht van den schout krankzinnigen by par-
ticulieren werden geherbergd) door do nansto vrionden of
door regenten van \'t gasthuis onder overlegging van een

-ocr page 51-

medisch attest aan de Weth gepresenteerd; ook \\>ij wan-
gedrag of verkwisting verleende de Weth confinement (in
een der verbeterhuizen) op verzoek van familieleden of
vrienden i).

60. Burenrecht.

Met de verhoudingen tusschen de ingezetenen, die op het
burenrecht berustten, bemoeide zich do Weth door to
trachten, geschillen tusschen buren te bevredigen, zoo
noodig die te berechten. Verschillende kleine buurquaes-
ties deed de Weth mondeling af 2), doch wanneer er een
zakelijk recht, mot name een servituut of gemeene muur,
by betrokken was, werd de zaak verwezen aan do door de
Weth benoemde
erfscheidcrs. Konden dezen partijen niet
tot accoord brengen en mocht een daarop gevolgde inspectie
door do Weth zelf daar ovenmin toe leiden, dan werd een
proces gevoerd voor één burgemeester, benevens do sche-
penen 3).

7o. Onderwerpen, niet de rechtspraak der schepenen in
verband staande.

Hoowol, gelijk wy zien zullen, do berechting van straf-
zaken en civielo twistgedingen in hot algemeen tot do

-ocr page 52-

taak van schout en schepenen behoorde, werden enkele hier-
mee in verband staande maatregelen door de geheele Weth
genomen.

Ik noem de lijkenschouw, die op initiatief van den
schout werd verricht door een stadsdoctor ten overstaan
van de Weth, die de toestemming tot begraven moest
verleenen en ingeval van misdrijf de berechting der zaak
opdroeg aan schout en schepenen; den verkoop van on-
roerende goederen bij executie, die eveneens ten overstaan
van de geheele Weth plaats had i).

Ik meen nu de voornaamste onderwerpen te hebben
opgesomd, waartoe zich in meerdere of mindere mate de
door de Weth uitgeoefende overheidszorg uitstrekto. Een
volledig overzicht van die werkzaamheid bedoel ik niet
te geven, maar ik wil ten slotte nog wijzen op een
aantal maatregelen, die allo de handhaving van orde, rust,
veiligheid, enz. ten doel hadden, zonder dat ik ze tot een be-
paald onderwerp van overheidszorg zou wenschen te brengen.

Do Weth was gewoon, rustverstoorders of om een andero
reden ongewenschto personen do stad uit te zotten, op
voordracht van den schout.

Het weren van bedelaars en het dagolUkscho toezicht op
dergelijke lieden had do Weth in verschillendo keuren en
resolutien opgedragen aan den schout, dio daartoe ook
verplicht was, too te zien op do herbergen en andero
huizon, waar kamers verhuurd worden.

Do Weth berechtto voorts huiskrakeelen en buurtwisten,
die soms aanleiding gaven, dat partyen voor onkole dagen
in het raadhuis werden gelogeerd of „politlquemont" in
het tuchthuis geconflneerd.

Hoewel correctioneele strafTen, geiyk wy zien zullen, in
den regel door schout en schepenen worden opgologd,

-ocr page 53-

werden dus soms ook door de Weth tuchtmaatregelen
genomen. Het zijn die, waarvan
Van Leeuwen !) zegt, dat
zij in sommige steden „bij manier van Vaderlyke kastij-
dinge" door schout, burgemeesteren en schepenen werden
genomen.

Ook op de veiligheid voor \'t verkeer in de straten hield
de schout namens de Weth toezicht; verschillende keuren
hadden daarop betrekking, als bijv. die op het losloopen
van honden, bokken en geiten. Bevelen tot het verbeteren
van bouwvallige huizen gingen van de Weth zelf uit.

In het bijzonder bracht de zorg van de Weth voor de
veiligheid mede, dat zy voorzorgsmaatregelen nam voor
brand. Te Delfshaven en Overschie hield zy jaariyks in
Mei brandschouw, te Delft benoemde zy een harer leden
(meestal een burgemeester, soms een schepen), tot super-
intendent van do brandspuiten, om daarop geregeld toezicht
te houden. De door burgemeesteren benoomdo brandmees-
teren moesten een driemaandeiyksch rapport uitbrengen
aan de Weth, naar aanleiding waarvan deze aanzeggingen
liet doen tot het verbouwen of reinigen van schoorstee-
nen, enz. Voor hot stellen van brandgovaariyko inrichtin-
gen, als ovens, schoorsteenen van smids en kuipers, moest
de Woth toestemming
Yorleenen. In goval er brand uit-
brak, werd deze geïnspecteerd door een commissie uit de
Woth, op do waarschuwing van don schout. Op het brand-
gevaar haddon verschillende kouron betrekking, byv. die
tegen hot schieten van vuurpyion en klakkebosschen, op
het maken van byten, enz.

Do laatsteiyk opgesomde maatregelen zouden wy kunnen
rangschikken onder die tot handhaving der „polltio in
engen zin", waarmee ik, geiyk gezegd, hot niouwere be-
grip politio bedoel, in tegonstolling tot hot oudoro, dat
eon grootor gedeelte dor onderworpen van overheidszorg
aanduiddo. Ik vestig er do aandacht op, dat don schout
•hiorby zokero bevoegdhedon waren gedolegeord, dio een

-ocr page 54-

bijzondere zijde vormen van zijn ambt als voorzitter van
de Weth. In de volgende §§ zullen wij aan die bevoegd-
heden nu en dan herinnerd worden.

Wanneer we nu de genoemde functies van de Weth
overzien, dan blijkt ons, dat dit magistraatscollege zich,
in meerdere of mindere mate, bemoeide met de geheele
regeertaak, die de plaatselijke overheid tot bevordering
van orde, veiligheid, gezondheid, enz. had uit te oefenen.
Daarbij merken wij echter op, dat verschillende onderwer-
pen van overheidszorg aan andere regeeringscolleges uit of
naast den Magistraat waren opgedragen: de finantien aan
burgemeesteren, de publieke werken of oeconomie aan
havenmeesteren, de berechting van strafzaken en civiele
gedingen of contentieuse zaken aan schout en schepenen.

Daar wij nu tot de bespreking der taak van laatstge-
noemde regenten zullen overgaan, zullen wy moeten in
het oog houden, dat deze taak slechts een onderdeel was
van de gansche regeertaak der plaatselijke overheid. Niet
overal was de grens tusschen hetgeen aan den Magistraat
was voorbehouden en de taak van schout en schepenen
dezelfde en het is moeielijk, een vast beginsel in dezo
grensbepaling te vinden. Met name bestond er groote
overeenkomst tusschen do maatregelen van do Weth, uit
het familierecht en het burenrecht voortkomonde, en ver-
schillende werkzaamheden van schout en schepenen. Zoo
is ook een principieel onderscheid tusschen zekere politie-
maatregelen van do Weth, als bUv. do uitzetting van rust-
verstoorders, het straffen met booto of politiek conflnemcnt,
en de taak van schout en schepenen, die het opleggen
van straffen in don ruimaten zin omvatte, moeieiyk to
bepalen «). Ik kan dus by de bespreking der taak van

-ocr page 55-

schout en schepenen, hoewel deze niet van zoo algemeenen
aard was als die van de Weth, niet vooropstellen, dat zij
een bepaalde categorie van functies omvatte, n.1. de admi-
nistratie der justitie. Wel was hun de administratie der
justitie opgedragen, maar die taak was op verschillende
punten niet principieel van die der Weth te onderscheiden
en kan dus niet de geheele administratie der justitie omvat
hebben. De andere verhouding der regeeringscolleges, die
men in het revolutietydperk in het leven riep, heeft dit
feit, gelijk wij zien zullen, duidelijk in het licht gesteld.

Ik zal dus, thans overgaande tot do bespreking van
den werkkring van schout en schepenen,

2. Als afzonderlijk college.

weer een opsomming trachten te geven van de voor-
naamste functies, die daartoe behoorden. Dat die taak in
het algemeen bestond in do administratie der justitie, biykt
uit de meergemelde deductio der Staten van 1587: „do
Collegien van do Schepenen [in do steden] vaceeron ordi-
nario tot d\'administratio van do Justicio, soo in Criminelo
als Civile saecken, endo hebben endo exerceren allo hoogo
middelen endo lago Jurisdictio". Wy moeten hior ochtor
ook een beperking tot het
huishoudelijke aannemen, want
wat do Hoogo Ovorhoid zich had voorbohouden, byv. do
zaken, waarin het Hof on do Hoogo Rand in 1«* instantie
rechtspraken, was natuurlijk aan do bevoegdheid der stede-
ïyko overheid onttrokken.

Drie voornamo rubrieken ondorscheidon wy by do functies
van schout en schepenen, n.1.: do berechting van straf.

-ocr page 56-

zaken, de berechting van civiele twistgedingen, de maat-
regelen, die veelal gerekend worden tot de „voluntaire
jurisdictie". Deze verdeeling is niet de in de bovengenoemde
deductie gemaakte, want daar worden de civiele zaken
naast de crimineele of lijfstraffelijke gesteld en worden er
dus de civiele of niet-lijfstraffelijke strafzaken onder be-
grepen. Van de in de derde rubriek bedoelde zaken
regelden de Staten er verschillende in de ordonnantie van
de
politie van 1 April 1580.

«

a. De berechting van strafzaken.

In deze rubriek vat ik dus samen de berechting van
crimineele en civiele delicten. Van het procesrecht in crimi-
neele zaken bevatten de crimineele ordonnantiën van 5 en
9 Juli 1570een algemeene regeling. Ook het materieelo
strafrecht was, voorzoover daarin lijfstraffen en daarmee
geiykstaande straffen bedreigd werden, grootendeels door
de Hooge Overheid vastgesteld 2). Voor de berechting der
civiele delicten werden de in bovengenoemde ordonnantiën
voorgeschreven procesvormen niot in acht genomen. Do
straffen, in boeten of eenige andere correctie bostaando 3),
werden opgelegd krachtons do verordeningen der stedeiyko
overheid, dio ik bij do taak van de Wetli besprak. In
enkele gevallen had do Weth zich,
geiyk wy zagen, het
opleggen dier straffen zelf voorbehouden.

De rol van den schout by do berechting der crimineele
zaken wordt in do in afd. A vermcldo algomeeno in-
structio der ofllcieron aldus aangeduid: „In don eereten
sullen de Officieren van do Justitie allo vlyt en naarstig-
heid doen, ommo binnen haaro Jurisdictio de Delinquanten

-ocr page 57-

en Misdaadigen te vervolgen, apprehendeeren, te regte te
stellen en te doen straffen na behooren". In de bijzondere
commissies werd den officieren gelast, „alle misdadigen
en kwaaddoenders met goede Ernst en zonder oogluikinge
te apprehendeeren, te regte te stellen en te doen straffen
na behooren". De schout, oudtijds veelal „rechter" genoemd,
welke naam langzamerhand plaats maakte voor dien van
„officier", was dus, als vertegenwoordiger van de Hoogo
Overheid, de ambtenaar, by wien de leiding van het geding
berustte, het was op
zijn vordering, dat de schepenen in
de door
hem gespannen vierschaar aan do berechting dei-
zaken medewerkten en de vonnissen wezen.

Een vry duideiyk beeld van zyn positie wordt gegeven
in het advies van zekere commissie aan het Provintiaal
Bestuur van Holland d.d. 16 Januari 17981) naar aanleiding
van het verzot van \'t Rotterdamscho volk tegen do appro-
batio van den aldaar benoemden baljuw 2) door het P. B.
Daar. geiyk wy zien zullen, het karakter van het officiers-
ambt in dien tyd niet verschildo van dat vóór 1795 (do
term „recht eischen namens het Volk van Holland", aan
de leer dor volkssouvoroinitoit ontleend, doot in dit opzicht
hiet ter zako), meen ik dit advies tor karaktoriseering
het ambt to inogen aanhalen en wel oen gedeelto
daarvan, dat aldus luidt: „volgens do hedendaagscho crimi-
noele practycq ia do Baljuw, ala zyndo do publieko Aan-
jager, alleen bovoegd, het Recht van hot Volk van Holland
*°gen do overtreders dor wetten waar to nomen, do vcroi8chto
Inquiaition to doen, do bekomen informaticn ter kennis van
schepenen to brongen, daarop provi8io van Juatitio to vor-
zoeken en voorta allo crimineolo zaken voor den Rechter to
vervolgen on telkens do noodigo aanvrago on demarches to
doen, ten einde te zorgen, dat do Crimineolo Juatitio volgens
de wet geadministreerd worde. Dat vervolgcna do Baljuw ook

•) Docrolon van hot Provintiaal Bestuur van Holland (cf.
p41. noot \'2), 1« Jan. 1708.

dl« Rotterdamsohe ofllcier droog vanouds don titel „Baljuw",

10 op het platteland algemeen voorkwam.

a

-ocr page 58-

vrijheid heeft bij de deliberatien van Schepenen in alle
voorkomende zaken waarin hij niet direct als partij moet
beschouwd worden present te zijn en te adviseeren *): —
dat hij gehouden is, telkens wanneer het noodig is, de
Crimineele Vierschaar te spannen en zich aan het Hoofd
derzelve te plaatsen, waarom ook in de Vergaderplaats van
het College van Crimineele Justitie aan het boveneinde
der tafel een gedistingueerde Stoel voor denzelven geplaatst
is..., terwijl ook om die reden bij Art. 2 der Publicatie
van de Provisioneele Representanten van het Volk van
Holland van 1 Maart 1795 gesproken wordt van den Baljuw
als aan het Hoofd der Crimineele Justitie geplaatst zijnde..
De
taak der schepenen is daarmede tevens aangeduid: zy
waren de vertegenwoordigers der burgerij, die op vordering
van den ambtenaar der Hooge Overheid vonnis wezen in
crimineele zaken. By het beraadslagen over die vonnissen
mocht de schout, die overigens als hoofd van het college
de vergaderingen presideerde, niet tegenwoordig zyn en
werd
hy als voorzitter vervangen door den president-
schepen. De executie van het vonnis behoorde weer tefr
tot de taak van den officier.

De benaming „rechters" voor „schepenen", in het aan-
gehaalde stuk voorkomende, was in den tyd, dien wy be-
spreken, niet ongewoon: het spraakgebruik bracht dezen
titel over van do rechtvorderaars op de rechtvinders of
vonniswyzers 2).

Hot crimineele proces in by zonderheden to bespreken,
ligt buiten het bestek, dat ik my voor deze schets voor-
stelde. Om, met terzydelating van de to Delft zeldzaam
voorkoinendo
ordinaire crimineole processen (waarby oon
procesordo govolgd werd als in civiele gedingen en als
by
deze liooger beroep op het Hof openstond van do uit-

-ocr page 59-

oefening der bedoelde taak van schout en schepenen een
beeld te verkrijgen voor de stad en het tijdvak, die ons
bezighouden, raadplege men de „notulen van de Heeren
Hoofd-Officier en Schepenen der Stad Delft, concerneerende
de extra-Judicieele verzoeken" i), waarin de „op de noodige
aanvragen" van den officier genomen besluiten (verleening
van apprehensie of decreet van \'.dagvaarding in persoon,
hooren op artikelen, condemnatie, executie van de sen-
tentie, enz.) staan opgeteekend.

De eisch werd door den officier mondeling gedaan, de
sententie werd, met een omschrijving van het misdrijf, doch
zonder motiveering van het vonnis, opgeteekend in het
„Crimineel boek der stad Delft" 2). Voor het vonniswijzen
(en dit geldt niet alleen voor crimineelo zaken) was een
getal van ten minste vier schepenen vereischt. De president-
schepen stemde het eerst en collecteerde de stommen 8).

Do executie van het vonnis moest binnen 24 uur plaats
hebben; bij die eener lijfstraf waren schepenen tegenwoor-
dig en bovendien een burgemeester, die vóór do executio

-ocr page 60-

achter schepenen ging, doch na afloop zijn gewonen rang
vóór schepenen hernam i).

De berechting der civiele of correctioneele delicten was
van die der crimineele alleen hierdoor onderscheiden, dat
een eenvoudiger procesorde gevolgd werd. De rol van den
schout of officier was ook hier die van leider van het
geding en rechtvorderaar: zijn commissie droeg hem op,
ook de „boetschuldigen" te „mulcteeren".

Op de gewone rechtdagen, viermaal \'s weeks, stelde hy
zijn vorderingen in deze zaken mondeling in. Daarop
volgde meestal onmiddellijk (doch na deliberatie zonder de
aanwezigheid van den officier) de uitspraak van schepenen
met opdracht aan den officier om, zoo de straf niet in
een „reprimande" van schepenen bestond, deze ten uitvoer
te leggen.

Bij het opsporen der delicten werd de schout bijgestaan
door den onderschout en dienaren.

Do verplichting van den schout om door dageiyksch
toezicht in do straten, in herbergen en op andore publieke
plaatsen de „politie in engen zin" te handhaven, waarop
ik met een enkel woord wees by de bespreking van de
taak der Weth, namens wie hy dit toezicht uitoefende,
kon tot het opsporen van delicten en derhalve tot de
administratie der justitie aanleiding geven: het hing van
de waakzaamheid van den schout en zyn onderschout af
of do orde, veiligheid enz. door het opleggen der bedreigde
straffen zoudon worden gehandhaafd. Ik wys er op,
dat op dit terrein do functies van don schout als voor-
zitter van den Magistraat on als officier nauw vorbon-
den waron.

Schout en schepenen vaardigden soms waarschuwingen
uit, waarin zy te kennen gaven, zekere keuren streng to
zullen handhaven, doch vernieuwing of verandering der

-ocr page 61-

keuren, ook der z.g. justitieele, waarvan ik boven sprak
had uitsluitend door de Weth plaats.

b. De berechting van civiele twistgedingen.

Ook de berechting der civiele twistgedingen, het recht-
doen tusschen den man en zijn naaste, zullen wy niet in
alle byzonderheden nagaan.

Het behoorde vanouds tot de competentio der schepe-
nen, in deze zaken vonnis te wijzen 2). De schout fungeerde
in deze als in andere zaken als hoofd van het college, die
namens de Hooge Overheid er voor te zorgen had, dat
recht werd geadministreerd. Hy was derhalvo bevoegd, de
vergaderingen te leiden, wanneer hy niet zelf eischer
of gevoegde was, maar bracht slechts een adviseerende
stem uit. 3).

In vele gevallen echter werden de zaken beöindigd door
twee schepenen-commissarissen. Wy hebben n.1. verschil-
lende wyzcn van berechting te onderscheiden. Kloino dif-
ferenten werden op do gowono rechtdagen, vier maal
\'s weeks, mondeling door het voltallige collego afgedaan,
waarby dus de schout geregeld tegenwoordig was, al
stemde hy niot mee over do uitspraak. Partyen kregen,
na gedagvaard to zyn, toestemming om hun zaak mon-
deling zelf voor te dragen. Namen zy mot do uitspraak
geen genoegen, dan worden zy verwezen naar do rol

-ocr page 62-

(meestal de kleine rol), hetgeen ook geschiedde wanneer
schepenen de zaak niet geschikt achtten om „de plano"
af te doen J). Hooger beroep bij het Hof was van derge-
lijke uitspraken uitgesloten.

Gaf de zaak aanleiding tot een proces, dan werd dit
gevoerd ter
kleine of ter groote rol. Ter kleine rol werden
behandeld geschillen, waarbij minder dan /*50.— gevorderd
werd; hiervan stond evenmin hooger beroep op het Hof
vrij. De
keur op de kleine zaken, 17 December 1714 door
de Weth gearresteerd, bevatte een instructie voor schepenen
ten aanzien van deze zaken, waarbij partyen niet van prac-
tizijns gebruik maakten 2). Voor de berechting der zaken
ter groote of gewone rol, waarvan hooger beroep op het
Hof kon worden ingesteld, hadden schepenen zich te houden
aan de bepalingen daaromtrent in do „instructio voor de
Vierschaar", in 1688 door do Weth gearresteerd, 28 Oct.
1751 door schout en schepenen op een aantal punten ver-
duideiykt en aangevuld 3). In die instructio (die gegrond
was op de ordonnantie van do Justitie van 1580) wordt
melding gemaakt van een
poortgeding tusschen burgors,
dat Dinsdags om de 14 dagen werd gehouden, en van
gastgedingen, iederen Woensdag en Zaterdag to houden
voor zaken, waarin eischor of gedaagde vreemdeling is.
Het gastgeding was evenwel het gewono in de jaren vóór
de revolutie •«). Het vonniswUzen (en zoo noodig hot ver-
leenen van default) geschiedde door presente schepenen

-ocr page 63-

(minstens vijf) op de Woensdagsche en Zaterdagsche recht-
dagen, waarna werd overgegaan tot de kleine zaken. Ook
de pleidooien werden op in de gewone vergaderingen be-
paalde dagen voor het volledige college gehouden, maar
overigens waren by de aan de uitspraak voorafgaande proce-
dure slechts de twee „schepenen-commissarissen van de
Rol" tegenwoordig, die daartoe maandelijks naar rangorde
werden gecommitteerd i). Ingeval op grond van een ste-
delijke keur werd vonnis gewezen, moesten schepenen,
vlg. art. XIII, 5 der instructie, advies van burgemeesteren
inwinnen; in moeieiyke zaken mochten zy met den pensio-
naris te rade gaan of, indien partyen de kosten er voor over
hadden, rechtsgeleerde practizyns consulteeren (art. XIII, 0).

De beide commissarissen van do rol waren bevoegd, ook
na den aanvang van het proces, een
accoonl tot stand te
brengen ter beëindiging van het geschil; hiervan brachten
z\\j ter gewone vergadering rapport uit aan hot collego 2).

De executie dor vonnissen geschiedde door do boden of
roedragers, die evoneens mot do dagvaardigingen belast
waren 3). Gyzelingon en arresten op goederen worden door
schepenen bevolen, eerstgenoemde met voorkennis van
burgemecstoron •*).

-ocr page 64-

De aanstelling en beeediging der procureurs competeerde
aan schout en schepenen.

c. Maatregelen tot de voluntaire jurisdictie belioorende.

In tegenstelling tot de rechtsmacht in strafzaken en die
in civiele twistgedingen (de contentieuse jurisdictie) werd
de rechtsmacht van schout en schepenen in verschillende
andere zaken (waarin geen vonnis werd gewezen) wel ge-
noemd de „voluntaire jurisdictie". Juister is het, te zeggen,
dat zij een deel der voluntaire jurisdictie uitoefenden, want
verschillende maatregelen, die tot de taak van de Weth
behoorden, waren (en hierop zal ik in de volgende §§
terugkomen) nauw verwant aan die van schout en schepenen
of van schepenen alleen, die ik bedoel.

Ik zal dus niet uitgaan van een omschrijving van het
begrip „voluntaire jurisdictie", maar enkele der bedoelde
maatregelen noemen.

Voor schepenen werden sommige acten verleden, als
opdrachtbrieven, schepenen-schuldbrieven, acten van borg-
tocht. Na afloop van de Woensdagsche en Zaterdagsche
rechtdagen werd hiertoe door de jongste twee schepenen
zitting gehouden i).

De zorg voor het beheer van insolvente, gecedeerde en
geabandonneerde boedels was opgedragen aan schout en
schepenen, waartoe zij curateurs in dio boedels benoemden,
die aan hen rekening moesten doen (het laatste gewoonlijk
voor gecommitteerden uit schepenen) 2). Tot do govallen,

-ocr page 65-

waarin sequesters (provisioneel) en curateurs benoemd en
ontslagen werden door schout en schepenen, behooren ook
die, waarin een boedel door afwezigheid of een nalatenschap
door ontstentenis Yan erfgenamen onbeheerd bleef; voorts
die, waarin schout en sehepenen vergunden, een nalaten-
schap onder beneficie van inventaris te aanvaarden.

Sequesters en curateurs moesten voor sommige rechtshan-
delingen (bijv. het verkoopen van zekere goederen, de afgifto
van zekere gelden) autorisatie ontvangen van schout en
schepenen; zoo ook de curatoren over personen en goederen
en de voogden over minderjarigen. Het toezicht op het be-
heer der curatoren berustte echter, gelijk
wy zagen, by de
"Weth, dat op het beheer der voogden by de drie weesmee-
steren, van wie er jaariyks twee door Veertigraden werden
vernieuwd i). Alleen ingeval de ouders de weeskamer uit-
drukkeiyk hadden uitgesloten en do voogdy tusschentyds
openviel, werd do voogd over een minderjarige door schout
en schepenen benoemd. Dergeiyke maatregelen werden op
do gewono rechtdagen, ondor voorzitterschap van den schout
dus, genomen. Do acten van aanstelling van curateuren,
sequesters en (zeldzaam) voogden werden uitgegeven op
naam van don Gerechte: in het „kamerboek" vinden wo
zo aldus onderscheiden van besluiten, door schepenen alloon
genomen.

§ n. 1795—1798.2)

De rovolutio van Januari 1795 brak uit in do steden.
Het ontzetten der leden van do stedelijke regeeringen uit

lende stodon waren afzondorlijko „desolate boodolskamers". Eon
«looi dor tapk van dio kamers word to Delft verricht door jaar-
iyks benoomdo „commissarissen ovor hot curateolbock", dio eon
driemaandeiyksch rapport aan schout en schoponon uitbrachten
omtrent den stand der boheerdo boedels.

1) Hun taak en dio dor voogden was geregeld in do ordonn.
van do Weeskamer dor stad Delft van 12 Maart 17911 en onkolo
ampliatien daarvan.

2) Myn voornaamste bronnen zyn do vlg. archiefstukken:

-ocr page 66-

hun posten en het aanstellen van regeeringscolleges, uit
personen bestaande, die de beginselen der revolutie waren
toegedaan, was het werk van comités revolutionair (uit
de patriotsche leesgezelschappen gevormd), onder leiding
van een centraal comité te Amsterdam i).

26 Januari 1795 kwamen afgevaardigden van twaalf
aldus omgezette regeeringen van ter Statenvergadering
stemmende steden in Den Haag bijeen -0, constitueerden
zich als „Provisioneele Representanten van het Volk van
Holland" en bekleedden zichzelf namens het souverein
verklaarde volk van Holland met de functies der Staten
van Holland en Westfriesland, in wier vergaderzaal zij
zitting namen, alsmede met de macht van den Stadhouder,
dien zy van al zijn waardigheden vervallen verklaarden.

a. voor do geschiedenis der regeering in Holland uit hot
arcli. van Holland:

Decreten der Provisioneolo Representanten van hot Volk van
Holland, 20 Jan. 1795—2 Maart 1796 (minuut met bijlagen
no» 4422—4430; gedrukt, mot indox, n°* 4432—1445);

Decreten van hot Provintiaal Bestuur van Holland, 2 Maart
179(5—31 Jan. 1798 (gedrukt mot indox achter ieder deel, no»
4556—4559);

b. voor do geschiedenis dor Delftscho regooring:

lo uit het Delftscho gomoontoarchiof, 2<i<> afd.: Notulen van
do municipalitoit dor Stad Delft, 21 Jan. 1795—9 Aug. 1803(11
deelen mot indox on bijlagen, ondor «);

Publicatiön van hot Bestuur dor Stad Delft, 21 Jan. 1795—19
Oct. 1802 (1 deel m.s. ondor b);

2° uit hot Delftscho rechterl. arch. do noot 1 p. 2 genoomdo
verzamelingen.

Voorts voor do algomoono geschiedenis dor ropubliok: I)r. 11.
T. Colenbrander, do Bataafscho Ropubliok, Amsterdam 1908
(aan to halon als: Coj.enurandeh, Bat. Rep.)

1) Colenbrandeb, Bat Rep. p. 52—57. B. C. de Savornin
Lohman, Do bestuursinrichting van gowest, stad on platteland
van Utrecht gedurende do Bataafscho Ropubliok (proofschr.
Utrecht 1910, aan to halon als: Loiiman, Bestuursinrichting), p.49.

2) N. 1. dio van Dordrecht, Ilaarlom, Dolft, 1/oidon, Amster-
dam, Gouda, Rotterdam, Schiedam, Alkmaar, Knkhuizon, Mon-
nikendam on Purinerond.

Do byzondorhodon dezer rogooringsverandering ontloon ik
aan do deer. dor Prov. Repros.; zij zijn ook to vindon bjj C.
Roooe, Tafereel van do geschiedenis dor jongsto omwenteling
in do Vereenigdo Nederlanden (Amsterdam 1790).

-ocr page 67-

Daarbij besloten zij, Ridderschap en Raadpensionaris niet in
hun vergadering te admitteeren. Spoedig sloten zich de
overige steden, die ter Statenvergadering stemrecht gehad
hadden, bij hen aan 1) en naarmate de regeeringsverande-
ringen in de tot dusver niet medestemmende steden en
op het platteland dit mogeiyk maakten, lieten z|j afge-
vaardigden van deze steden en van plattelandsdistricten
in hun midden toe. Deze plattelandsdistricten waren baljuw-
schappen of bannen, of wel combinaties daarvan, althans
voor het meerendeel hooge jurisdicties,
geiyk ik hoop uiteen
te zetten
by de bespreking van het platteland.

De afgevaardigden werden gekozen door de gezamenlijke
plaatseiyke besturen, die tot zulk een district behoorden
of zich er toe hadden vereenigd. Wat de samenstelling be-
treft vormden dus de Provisioneele Representanten van het
Volk van Holland do representatie van een aantal steden
en dorponcomplcxen, welker besturen telkens voor korten
tyd de leden afvaardigden. Met betrekking tot do uitoefe-
ning hunner taak echter vertegenwoordigden zy hotgansche
ondeelbare volk van Holland. Dit blykt uit do invoering
der stemming by hoofdo en do afschaffing der vorantwoor-
deiykhoid aan do committenten 2).

Van welke stellingen zy by hun optreden uitgingen en
lioo zy voorloopig het bestuur dor provincie inrichtten,
gaven zy to kennen in hun proclamatie van 81 Januari
1795, die ik voor de kennis van den veranderden toestand
in Holland van zoo grooto boteekenis acht, dat ik haar hier
geheel laat volgen:

1) Schoonhoven, Oorinchom, Edam on Modomblik 31 Jan.,
Briollo 9 Fob., Hoorn lü Fob.

2) Resp. 20 Jan. on 19 Fob. Laatstgonoomd bosl. word gonomon
naar aanleiding van hot crodontiaal van oen afgovaardigdo dor
llaagscho municipalitoit, wion speciaal do bolangon dor Haag-
scho ingozotonon waren aanbevolen. Dit cred. word gowoigord,
„vermits hot in dozo Vergadering voor oon aangenomen stel-
regel moet wordon gehouden, dat do zucht tot hot wolweozon van
alle Geduputeordon golijkoiyk moot zyn verdeeld over allo do
Ingezetenen van dozo I\'rovintio".

-ocr page 68-

rDe Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland
aan hunnen Medeburgeren menende verschuldigd te zijn eene
plegtige verklaaring van de gronden, op welke hunne daden en
handelingen berusten, allen dengenen, die deze zullen zien ofte
hooren lezen, salut, doen te weten:

Dat wy volkomen overtuigd zyn, dat de magt, welke ons
toevertrouwd is, alleeniyk berust, en dat wy die ook alleen
hebben ontvangen, van de vrije keuze onzer Medeburgeren: dat
geen Oppergezag by ons, maar dat de eigenlyke Souvereiniteit
by het Volk is berustende, en wel zodanig, dat het Volk de
uitoeffening van hetzelve aan zyne Vertegenwoordigers kan
toevertrouwen, doch zonder hetzelve ooit te kunnen vervreemden.

Dat wy ons verzekerd houden, dat de rampen, welke dit
Kind en de overige Gewesten thans zoo zwaar drukken, voor-
nameiyk hunnen oorsprong verschuldigd zyn aan do verkeerde
denkbeelden, welke men door list en geweld den Volke heeft
voorgehouden, en dat het dus een vereischto is van Volksver-
tegenwoordigers, die hunnen pligt getrouw willen zyn, zekere
en duideiyke grondbeginselen, tot regelen van hun gedrag to
beramen en vast te stellen.

Dat hoe zeer wy meenen, dat do nadero bepaling van dio
rechten het eerste werk zal moeten zijn van eono Nationaal©
byeenroeping van Repraesentanten van hot gehoelo Volk, be-
noemd tot het vaststelion van oenen Regeringsvorm, wy nog-
thans aan het vertrouwen, door onzo Medeburgeron in ons
gesteld, verschuldigd zijn, om openlijk eono plegtigo erkentenis
van do Rechten van den Mensch en van den Burger to doen,
door to verklaren, gelijk wy erkennen en verklaren by dezen:

rDat allo Monschen met geiyko rechten geboren worden,
en dat deze natuuriyko rechten hun niot kunnen ontnomen
worden.

„„Dat dozo rechten bestaan in geiykheid, vryhoid, veiligheid,
eigendom en tegenstand aan onderdrukking.

„„Dat do vrijheid do magt is, welko ieder Mensch toekomt
om te mogen doen al hetgene anderen in hunne rechten niot
stoort: dat dus haro natuuriyko bepaling bestaat in dozo stelling:
Doe niet aan eencn anderen, hetgene gij niet wilt dat U geschiede.

„„Dat het ieder dus geoorloofd is, zyno gedachten en go-
voolens aan anderen to openbaren, hetzij door (lo Drukpers of
op eonigo andero wijze.

„ „Dat ieder Mensch hot regt heeft, om God zodanig te dionon,
als hy wil, of niet wil, zonder daarin op cenigerloy wyzo go-
dwongen to kunnen worden.

„ „Dat do veiligheid bestaat in do zekorhoid van door anderen
niet gestoord te zullen worden in hot uitocfTonon van zyno
rechten, noch in hot vreedzaam bezit van wettig vorkregono
eigendommen.

„„Dat ieder stom bobben moot in do wotgovondo Vorgado-
ring der geheolc Maatschappij, hotzy persoonlijk, hetzy door
eene by hem medo gekozono Vertegenwoordiging.

„„Dat hot oogmerk van allo Burgeriyko Maatachappyen zyn

-ocr page 69-

moet, om de Mensclien te verzekeren het vreedzaam genot
van hunne natuurlijke rechten. Dat dus de natuurlijke vrijheid
van alles te mogen doen wat anderen in hunne rechten niet
stoort, nimmer verhinderd kan worden, dan wanneer liet oog-
merk der Burgerlijke Maatschappijen zulks volstrektelijk vordert.

„„Dat diergelijke bepalingen der natuurlijke vrijheid niet
mogen gemaakt worden dan door het Volk of deszelfs Ver-
tegenwoordigers.

„ „Dat derhalven niemand kan verpligt worden, iets van zijno
bijzondere eigendommen aan het algemeen te moeten afstaan,
of opofferen, zonder dat zulks door den wil des Volks, of van
zijne Repraesentanten, uitdrukkelijk bepaald z\\j, en na eono
voorafgegane schavergoeding.

„ „Dat de wet do vrijo en plegtige uitdrukking is van den
algemeenen wil. dat zij voor allen gelijk is, hetzij om to straffen
hetz\\j om te belonen.

„„Dat niemand geregtelijk beschuldigd, gearresteerd en ge-
vangen gezet mag worden, dan in zodanige gevallen on volgende
zodanige formaliteiten als welke door do wet zelvo te voren be-
paald zijn.

„ „Dat ingevalle hot noodzaak)ijk geoordeeld wordt, iemand
gevangen to nomen, een ieder niot strongor mag behandeld
worden, dan volstrekt nodig is, om zig van zijn persoon to
verzekeren.

„ „Dat, daar allo Mensclien gelijk zijn, allen verkiesbaar zijn
tot allo Ampten en Bedioningon zondor oonige andere redenen
van voorkeur dan dio van deugden
011 bekwaamheden.

„ „Dat een iegoiyk het regt heeft, om van ieder Amptenaar
van hot publicq bestuur rokoning on verantwoording van zijn
bowind to helpen afvorderen.

„ „Dat nooit do geringste bopaling kan gemaakt wordon aan
hot recht van ieder Burger,
0111 zijne bolangon in to brengen b|j
hun, wolkon do publicquo macht toevertrouwd is.

„ „Dat do Souvoroiniteit bjj hot gohoolo Volk berust, on dus
geen gedeolto van hot Volk zich dezelve kan aanmatigen.

„„Dat hot Volk ton allen tijdo hot recht hoeft, zijnen
Regeringsvorm to verandoron, to vorboteron of oenen gohoel
anderen te verkiezen.

Dat dit do gronden zijn, op wolkon wij gemeend hebben
onzo daden en handelingen to moeten grondvesten, on dat wil
dezolve hobbendo willen toepassen op do voorheon plaats gehad
hebbondo ordre.van zaaken, weldra bobben bevonden, dat do
regeringsvorm, welke door do inrukking van do Pruissischo
Arraée, on derhalven door louter geweld in don jaaro 1787 is
bevestigd, in allo opzigten mot dozolvo strijdig was.

Dat do Personen, welko tovooren do vergadering van do
zogonaamdo Staten van Holland on Wostvriesland bobben uit-
gemaakt, nooit door
hunne Modoburgoren tot derzolvor Vertegen-
woordigers waren vorkooron, en dat dus dat Staatsbestuur als
goheollijk strijdende mot do Rechten van don Mensoh on don
Burgor niot kon bestaan.

-ocr page 70-

Dat wy ook terstond ontwaar geworden zyn, dat alle erfe-
lijke waardigheden als van Erfstadhouder, Capitein-Generaal
en Admiraal dezer Provintie, en van Ridderschap, mitsg. alle
erfelijke Adeldom, met de Rechten van den Mensch waren
strijdende, en dat dus alle dezelve voor vervallen moesten
worden gehouden en verklaard, zooals dezelve vervallen ver-
klaard worden b(j dezen.

Dat wy ons verzekerd houden, dat door deze verklaring alle
de afgeperste en onwettige Eeden op de zogenaamde oude Con-
stitutie, in 1787 en 1788 bepaald, dadelyk kragteloos worden,
voorzooverre dusdanig een Eed van eenige kragt mogt zijn
geweest; dan dat wy ten overvloede en tot geruststelling van
alle en een iegelijk, daarenboven verklaaren uit naam van het
Volk van Holland, geiyk wel expresseiyk verklaard word mits
deze, dat allo Ingezetenen welken den voorschr. Eed mogten
hebben gedaan, by deezen van denzelven geheeliyk worden
ontslagen.

Dat met deze gronden ook ten eenemaai onbestaanbaar was
hot te voren zogenaamd
Collegie van Gecommitteerde Randen
zoo van het Zuider- als Noorderkwartier, zoo wel als do splitsing
van do provinciale huishouding, zoo in (inanciGn, als ander-
zints; geiyk ook do toenmalige existentie van do zoogezegd©
Beekenkamer van Holland en West vriesland, als allen geproflueerd
zynde uit do voorigo gebrekkigo Regeringsvorm, als waarin
geenerloy wcozontiyko repraesentatio geobserveerd werd, on
dat wy derhalve gemeend hebben, allo do voorsz. Collegion
van Gecommitteerde Raaden, zoo in hot Zuider- als Noorder-
quartier, mitsg. van do Reekenkamer van Holland on Wost-
vriesland, te moeten vernietigen en af te schaffen, golUk dezelve
vernietigd en afgeschaft worden by deezen, en dat wy, om hot
werk van dezelve Collegien al aanstonds behoorlijk te doen
vervangen, hebben gemeend te moeten aanstelion en commit»
teoron bjj doezen, eon
CommitU! van Algemeen Welzyn. welks
werkzaamheid die van do voorsz. voonnaligo Gocommittoordo
Raaden goheel en al zal vervangen, voor zo vool do bijzon-
dere huishoudelyko bolangons dezer
gcheele Provintie aangaat,
wolko tevoren aan do voorsz. heide Collegien gedemandoerd
goweest waren; voort« eon
CommitU\' Militair, voor zo vool don
Militairen Staat en allo byzondoro Militaire zaakon dozer goheolo
Provintio betreft; — eon
CommitU\', van Financie, om waar te
neomen allo zaakon van Financio over dozo goheolo Provintie;
en oindoiyk oen
CommitU van Beekeninge, om allo do werk-
zaamheden van dio van do Hollandscho\'Roekenkamer ovor to
noemen en to vervangen, alles provisioneel en tot zoo lang
als daaromtrend door
eene daartoo zoodra mogoiyk to bcroopono
Vergadering van Ropraesontanten uit het goheolo Volk gekozen,
nadoro schikkingen zullon woezon gemaakt: dat wy voorts
gemeend hebben geon andoren Titel aan dozo onzo Vergadering
te moeten hegten, dan dio van
provisionele Bevraenentanten
van het Volk van Holland,
zonder hot woord van tVeatvriesland

-ocr page 71-

daar b\\j te voegen, als hebbende wy best geoordeeld de geheele
Provintie van
Holland daaronder te moeten begrepen". 1)

Hun optreden grondden de Prov. Repres. dus op de leer
der z.g. rechten van den mensch en burger. Hoewel de
toepassing dezer leer zou hebben moeten bestaan in het
gelijkelijk medewerken van al die (individueele) ingezetenen
aan de regeering des lands, zoo noodig door het verkiezen
van vertegenwoordigers, door hen met do uitoefening dier
regeering belast, waren de Prov. Repres., die do boven-
genoemde publicatie afkondigden, afgevaardigden van stede-
lijke regeeringen.

Van hun voorgangers, de Staten, verschilden z\\j alleen
in zooverre, dat de Ridderschap niet in hun midden was
vertegenwoordigd, terwijl hun college door de toelating
van afgevaardigden van plattelandsdistricten langzamerhand
werd uitgebreid.

In de uitoefening van het gezag brachten zy voorloopig
geen verandering, gelijk uit do proclamatie blijkt, want
hot was onmogelijk, in één oogenblik het geldende door
op revolutionairen leest geschoeid recht te vervangen. Zelfs
do organisatio der provincialo regeoring bleef aanvankelijk
in hoofdzaak dezelfde: voorloopig werden alleen do namen
der bestaando colleges en ambtenaren veranderd. Er had
eenvoudig dit plaats, dat hot collego der Prov. Repres. do
taak der voorinaligo Staten overnam, en dientengovolge
hebben wy, by do bespreking van schout en schepenen
eener stad, niet meer of minder met hen rekening te
houden dan tot dusver met do Staten. Do Provisioneelo
Representanten waren thans do Hoogo Overheid in Holland.

Belangryker was do verandering, die het optreden der
Nationale Vergadering, 1 Maart 1790, in hot staatsbestuur
teweegbracht. Met bewilliging dor Hollandscho Prov. Repres.
besloten de Staten-Generaal 80 December 1795, „om het

1) De moosto dor zx. rochten van don mensch.in der.o proclam, genoomd,
trufTon we oolc aan m do Franscho constitutlo van hot Jaar III (22 Aug.
i™&); z|o Duouit ot Monnikr, Los constitutions ot les princlpalos lois politi-
ques de la France dopuls 171» (l\'arls 189Ô).

-ocr page 72-

tot hier toe plaats gehad hebbend zevenhoofdig bewind
over de Bondgenootschappelijke belangen deezer Republicq
te doen vervangen, en opvolgen door een meer eenvoudig
en vereenigd bestuur eener Nationaale Vergadering ofte
Conventie" i).

Tevens stelden zij, mede onder goedkeuring van de
Prov. Repres., een reglement vast voor die conventie.
Volgens dit reglement werd de Nationale Vergadering ge-
kozen door kiezers, die aangewezen werden in de grondver-
gaderingen, waarin de gewestelijke regeeringen de bevolking
verdeelden. Zij representeerde vlg. art. 76 het geheele
Bataafsche volk, niet de provinciën in het bijzonder.

Tegelijkertijd (2 Maart 1796) trad ter vervanging van de
Prov. Repres. het „Provintiaal Bestuur van Holland" op,
eveneens in de grondvergaderingen verkozen en door de-
zelfde stemgerechtigden, voorzoover in Holland woonachtig.
Het reglement, waarnaar dit college zich te gedragen had,
werd, hoowel het do inrichting van den staat betrof en
dus volgens de revolutieleer niet zonder do medewerking
der ingezetenen mocht worden ingevoerd, vervaardigd en
ingevoerd door do aftredende Prov. Repres. In hun publ.
van 5 Februari 1796, ter afkondiging van dit reglement,
verdedigden dezen hunne daad aldus, dat het volk van
Holland reeds door er zich niet tegen te verzotten het
reglement voor de N. V. had goedgekeurd en dit. dus onge-
twijfeld ook wel op die wyzo doen zou t. a. v. een pro-
vinciaal reglement, met het nationale in harmonio^). Dio

1) Publ. dor Prov. Repros. 7 Jan 1700, tor afkondiging van
hot rcglomont voor do Nationale Vergadering.

2) In don aanhef dor publ. beweren zij o.a.: „Wij meonen
ook allo gronden to hebben om vast to stollen, dat hot intro-
duceeren van een intermediair Provintiaal Bestuur op zulk
eono wijze, als of oeno Rcgooringsform op een Constitutioneolen
voet bepaald wiord, naar don gowoonon loop dor zaken, on naar
do natuurlilko verkioefdheld dor Monschen aan hunne b(jzondoro
geadopteordo en gemanifesteerde principes, het geschiktste mid-
del zoudo zijn, om do introductie eener Constitutie, wolke van
wegens do Nationaale Vergaadering zal worden voorgedragen,

-ocr page 73-

harmonie kwam in de eerste plaats hierin uit, dat alleen
het „huishoudelijk bestuur" der provincie aan het Provin-
tiaal Bestuur werd opgedragen*): de souvereiniteit werd
geacht, door de N. V., als representeerende het ondeelbare
Bataafsche volk, te worden uitgeoefend. Evenmin als de
N. V. was het P. B. aan instructies van steden of districten
gebonden (art. 67): ook de plaatselijke besturen zouden
niet meer deel hebben aan de souvereiniteit van den lande.
Wij zouden dit aldus kunnen uitdrukken, dat de Hooge
Overheid in Holland niet meer werd gevormd door gecom-
mitteerden van steden en andere onderdeelen van het ge-
west, maar door de N. V. 2). Dat deze verandering evenwel
t. a. v. ons onderwerp weinig ter zako doet, blijkt uit de
aan het P. B. opgedragen functies. Ingevolge art. 68 van
zijn reglement werd het P. B. belast met hot „huishoudelijk
bestuur der Provintie." Blijkens de daaropvolgende om-
schrijving zou dit bestuur omvatten „het Justicieelo, Finan-
cieele, do Policio en Oeconomio" en wel in zooverre als do
uitoefening daarvan niet aan do N. V. „wettig toekomt".
Met het „huishoudeiyko bestuur" wordt hior dus bedoeld
wat ik er in do eerste § onder verstaan heb: datgene,
wat niet aan andere regeoringscollegcs toekomt; aan een
beperking tot bepaaldo onderworpen moet hierby niet ge-
togen to staan en to vorydolcn, of ton minsten hot hoilryko
genot daar van voor oen goruimen tyd to vorschuivon".

De benoeming dor kiezers in do grondvergaderingen had plaats
1(5 Fobr., do verkiezing 17 Febr.; 2 Mrt word het P.B. door
eon commissio uit do Prov. Repros, geïnstalleenl; hot aantal
lotion was 55 (één uit ieder district, waarin hot gewest ton
behoeve van do verkiezingen verdeeld was); zy vergaderden
viermaal \'sjaars gedurende drio weken; 20 hunner waren por-
manent onder den naam „Provintiaal Comité".

1) Art. 6:> prov. regl. jo. 101 regl. N. V.

2) Do voorstolling, dat hot volk zelf door dozo representanten
rogoerdo, laat ik tor/.ydo omdat zy niot met do foiton ovoreon-
komt: evenmin in hot rovolutiotydpork als in eenig ander
tydpork heeft hot volk do regeoriuK uitgeoefend.

Dat do Prov. Ropres. v. h. V. v. H. sinds 1705 do Hoogo Over-
heid vormden, word later algomeon erkend (c.f. o.a. do in
^ IV aantehalon miss. van hot Gemeentebestuur van Amster-
dam, 22 Mei 1802).

-ocr page 74-

dacht worden. Als takken van bestuur vinden we genoemd
de te Delft aan bepaalde colleges opgedragen justitie, finantien
en oeconomie, benevens de politie, waarmee dus het overige
deel der staatszorg moet bedoeld zijn.

Bij deze opdracht aan het P. B. was het de bedoeling,
geen ingrijpende veranderingen aan te brengen in de wijze,
waarop tot dusver de staatszorg in de provincie werd
uitgeoefend; dit biykt uit de volgende uitlegging, door de
N. V. aan de desbetreffende bepalingen van liet provinciale
reglement gegeven „eene vaststelling of invoering van
eenige Reglementen op de Regeeringsform, het
Justitie-1*) of
Financiewezen der bijzondere gewesten of omtrend eenige
andere Pointen, die uit derzelver aart en natuur voor eene
algemeene bepaling vatbaar zyn, en welke Reglementen
eene verdere bestemming zouden hebben, als het lang
gewenscht oogenblik eener algemeene Lands Constitutie,
zou eeno onmiddellijke tegenwerping zyn tegen den alge-
meenen wil der Natie, by meergemeld Reglement [regl.
N. V.] uitgedrukt". De bedoeling was, dat onder toezicht
van dit P. B. ook in do steden de bestaande colleges zouden
biyven fungeeren op den ouden voet: het huislioudeiyk
bestuur, dat by art. 63 regl. aan het P. B. werd opge-
dragen, bracht in dit opzicht mee, dat het P. B. zich
tot de nieuwo stedeiyke regeeringen ongeveer op dozelfdo
wyzo verhield als de voormalige Stilten tot die van
vóór 1795.

Daar, geiyk bekend is, de N. V. er niot in slaagde, een
nieuwe staatsregeling in to voeren, werd aan dezen voor-
loopigen toestand eerst een eindo gemaakt door don staats-
greep van 22 Januari 1798, waarby de N. V. voor een
Constitueerendo Vergadering moest plaatsmaken en con
Uitvoerend Bewind optrad, dat ingrypendo maatregelen

1  Do N. V. aan hot P. B. v. Holl., 15 Juni 1796 (deer. P. B.):
miss. houdende verzoek en adhortatio om geen veranderingen
in het bestuur der provincio to maken, „anders als alleen inter-
mediair". Cf. het bovongen. art 101 regl. N. V.

-ocr page 75-

nam om tot een toestand in overeenstemming met de
revolutionaire theorie te geraken.

Ik meen derhalve de jaren 1795—\'98 ten aanzien van
mijn onderwerp als een afgerond tijdperk te mogen be-
schouwen.

Gaan wij thans na, hoe het in dit tijdvak met inrich-
ting en bevoegdheid van het college van schout en sche-
penen te Delft was gesteld.

A. De inrichting van het College.

21 Januari 1795 werden de Delftsche Veertigraden, dus
ook schout en schepenen, door een „commissie dor revo-
lutie" i) uit hun posten ontzet en vervangen door een
uit 24 leden bestaande „provisioneele municipaliteit", aan
het hoofd waarvan een president werd gesteld. Deze
remotie was oigeniyk een herhaling van die van 1787 *).
Destyds hadden vier „Hoeren Geconstitueorden der wel-
denkende Burgerij", begunstigd door eon buiten do Haag-
poort gelegerd vliegend legertje, waarmee hot excorcitie-
genootschap binnen Delft zich in verbinding had gesteld,
elf hcoren uit do Regeoring ontslagen en er uit naam
van de burgory elf anderen voor in do plaats benoemd.
Het dool van dezo operatie was slechts, do ineordorheid
dor Veertigraden patriotsch to maken. BU do komst dor
Pruisen echter werden do oudo regecringsleden hersteld
°n in Januari 1788 maakto do Stadhouder gebruik van
(le hem bl) resol. Staten Generaal 81 Oct. 1787 ver-
loondo bovoegdhoid om do patriotten uit do Wotli to
zetten, hotgcon tcngovolgo had, dat do commissie tot do
fovolutio in \'95 to doen had mot een in meerderheid prins-
Bozindo regeoring •\'\'). Hot feit, dat zy in do prov. mun.

-ocr page 76-

een aantal patriotsche leden der oude regeering benoemde,
onder wie drie van de elf patriotten, die in \'87 in de
regeering gebracht waren, doet vermoeden, dat de com-
missie in de eerste plaats een herstel van de antistadhou-
derlijke regentenpartij beoogde, zij het onder revolutionaire
leus i). En de handelingen der 24- schijnen dit vermoeden
te bevestigen. Met onlusten als in \'87 ging thans echter
de remotie niet gepaard: de rust in de stad werd niet
verstoord 2).

Na op het raadhuis te hebben zitting genomen, zond de
prov. mun. een commissie naar
Kravenhoff en „den
Franschen burger-generaal" te Amsterdam, om hun kennis
te geven, „dat do revolutie alhier ten vollen is geëffectueerd
en mitsdien de voorigo Regeering en Burgeryo is gedimit-
teerd; de revolutionaire Leeden zich in plaats der gemelde
voorige Burgerde doen employeeren en een municipaliteit
is aangesteld..." Met do „voorige Burgertje" werden klaar-
biykelUk bedoeld de Veertigraden buiten do regeering in
engen zin, die deze laatste plachten te verkiezen; inderdaad
waren zy als representanten der burgery te beschouwen
en de commissie tot do revolutie, zich nu voor vertegen-
woordigers der burgery uitgevend, deed wat vroeger Veertig-
raden deden: voor do burgery een regeering verkiezen. Zy
deed het echter in afwachting, dat de massa der burgery
regelen zou hebben goedgekeurd, volgens welke zy
kiezers
benoemen zou oin haar tot do regeeringskouzo te vertegen-
woordigen. En bloc namen do 24 do werkzaamheden der
afgezette colleges over: zich in collogos splitsen dedon zU
niet wegens het periodieko hunner aanstelling. Alleen
trachtten zy In do ontstentenis van een
schout te voorzien
door hun president aan te wyzen als den onmiddeliykon

-ocr page 77-

chef van den onderschout der stad en de subst. schouten
te Rijswijk en Delfshaven. De justitieele zaken stelden zij
echter zooveel mogelijk uiti)

Weldra toonden zij door een gewichtige daad, dat zij
zich, zij het provisioneel, de opvolgers achtten van de
oude regeering: 25 Januari committeerden zy twee leden
uit hun midden ter vergadering der Prov. Repres. „van
Holland", „om van wegens deeze stad te compareeren ter
vergadering van Holland [niot: „van het Volk van H."] en
aldaar op de propositien, welke aldaar zullen worden gedaan,
met de gezamenlijke leeden, zoodanige resolutien te neemen,
als dezelven ten meesten nutte van den Lande en van
deeze Stad zullen bevinden te behooren". Wy zien dus
voor Delft wat wij reeds in het algemeen opmerkten, dat
de Prov. Repres. evenals de voormaligo stedeiyko afge-
vaardigden in de Staten hun
steden vertegenwoordigden.
Sedert 28 Maart werden zy (op aanraden van Daendels)
buiten do mun. gecommitteerd, doch eerst 80 Juli werden
uit het credentiaal verwyderd do woorden „onder ver-
antwoording van hunne committenten", als niet over-

-ocr page 78-

eenkoinende met de door de vergadering aangenomen
beginselen.

De voornaamste bezigheid van de mun. was, een plan
te ontwerpen, volgens hetwelk een definitieve regeering
naar de beginselen der revolutie zou kunnen optreden.
Met dit werk is het allerminst voorspoedig gegaan. Aan-
vankelijk waren het oneenigheden tusschen de prov. mun.
(welker leden vermoedelijk zoo lang mogelijk op het kussen
wenschten te biyven) en sommige politieke clubs, die de
zaak vertraagden.

Onder den druk eener zich noemende „commissie uit de
volksvergadering", die de mun. aanzegde, dat men haar
niet langer dan tot 1 Maart in functie wenschte te zien,
vaardigde deze 24 Februari een publicatie uit, waarin o. m.
voorkwam een kort verslag harer voornaamste verrichtingen
en een voorstel om door stemming een in comités gesplitste
mun. te benoemen, waarby do leden der oude mun. her-
kiesbaar zouden zyn. Den volgenden dag lichtte do pres.
der mun. van den preekstoel der Nieuwe Kerk dezo publ.
mondeling too en slaagde er in, do aldaar verzamelde
burgers te bewegen, door hot opsteken der handen het
verkiezingsplan goed te keuren, niettegenstaande oppositio
van de zydo der revolutionaire leidors. 20 Februari had
inderdaad do stemming plaats, doch do tegenwerking van
zekere in den Doelen vergaderde club maakto het nood-
zakciyk haar nietig te verklaren. Wat was er
geschied?

Volgens hot plan dor mun. zouden de daarin aangoduido
stemgerechtigden individueel direct verkiezen: 1 persoon
tot
Aluire of Hoofdofficier i), 7 tot Schepenen of Rechtere,
14 tot een Comité van Algemeen Welzijn (waaruit do go-

-ocr page 79-

committeerden naar \'s Hage zouden gerecruteerd worden,
evenals voorheen uit burgemeesteren), 6 tot een Comité van
Financiön. Allen te zamen zouden zij vormen „eene ge-
neraale vergadering ofte Municipaliteit, aan wien het opper
Stads bestuur kan worden toegekend", met dit voorbehoud,
dat aan het volk (d. i. stemgerechtigden) te beoordeelen
zou worden gegeven of het Comité van Justitie wellicht
buiten deze mun. zou worden gesteld. De burgersocieteit
in den Doelen nu, die tegen stemming „per capita" en
„by committées" was (vermoedelijk omdat haar leden do
aangewezen kiezers waren bij trapsgewijze verkiezing), had
zelf kiezers benoemd, die ieder een aantal stembilletten
verzamelden en die invulden met een lijst namen, zonder
op indeeling in comités te letten. De ruzie hierover liep
zoo hoog, dat do Fransche generaal Dumonceau er zich
in mengde en de mun. beval, voorloopig aan te blijven.
Hierop vernietigde de mun. do stemming en verzocht den
burgers bij publ. van 17 Maart, zelf plannen voor do
stemming in to dienen. Tevens approbeordo zU do op-
richting van een nieuwe burgorsocictcit (tegenover dio in
den Doelen) en wees haar een vergaderplaats aan. Na
vruchteloos beproefd to hebben, boido socioteiten tot over-
eenstemming en dientengevolge tot indiening van cei) ge-
zamenlijk plan to brengen, ontbond zij die In don Dooien
(op een strongo aanmaning van Dumonckau) omdat dozo
eischte als „hot volk van Delft" to worden erkend. Dit had
tengevolge, dat or in \'t geheel geen plan inkwam, terwyi
do ontstentenis van schout cn schepenen drong tot beöin-
diging van den provisioncelon toestand. Daarom besloot
do mun. zelf don knoop door to hakken: 8 April publi-
ceerdo zy haar, door een commissie uit haar midden bo-
langrljk gewyzigde, eigen plan van oproeping en stemming,
zonder hierop de goedkeuring van het volk af tc tvachten >);
tegeiyk bepaalde zy do verkiezing op 7 April.

De verkiezing had plaats en het resultaat er van was,

-ocr page 80-

dat 9 April een „door de volksstem gekozen" mairc, muni-
cipaliteit
en comité van justitie geïnstalleerd werden. Daar
de regeering van Delft, volgens dit plan gekozen en van
tijd tot tijd herkozen of aangevuld, bijna drie jaren in
functie bleef, willen wij het wat nader bezien.

De burgerij vergaderde in negen wijken, elk bestaande
uit twee kwartieren. Hierbij maakte men gebruik van een
bestaande verdeeling der stad i).

Een lid der mun. presideerde iedere wijkvergadering,
hield den burgers de door de Prov. Repres. vastgestelde
verklaring 2) voor en verwyderde hen, die haar niet wensch-
ten af te leggen. Bovendien werden uitgesloten (behalve
de vrouwen, die in dergelijke vergaderingen niet versche-
nen 3)): personen beneden 21 jaar, tenzy zü schutters
waren, bedeelden en zy, die geen permissie van inwoning
hadden; van de
stemming waren uitgesloten de leden
der mun.

-ocr page 81-

Het deel der burgerij, dat na deze zifting overbleef, koos
bij
meerderheid van stemmen met geteekende billetten in
iedere wijkvergadering drie gecommitteerden, welke zich
onmiddellijk naar \'t stadhuis in de raadkamer begaven en
daar met gesloten briefjes hun getal van 27 op negen
brachten. De negen aldus als kiezers aangewezenen legden
voor de mun. een verklaring af, die tot waarborg strekken
moest, dat z\\j hun kiesrecht niet zouden misbruiken !)•

Na „tot geregelder werking" een president en secretaris M • -\'
te hebben gekozen, gingen zy over (binnen 2X24 uur)
tot het benoemen van: 20 personen tot de municipaliteit,
aan wie het „opperstadsbestuur" zou worden toegekend,
„een Maire of Hoofdschout en 7 schepenen of rechters, om
uit te maken een college van Justitie
". Hot passieve kies-
recht werd niet geregeld behoudens de bepaling, dat de
kiezers zichzelf niet mochten benoemen. Doch krachtens
het algemeeno voorschrift der Prov. Repros, in hun boven-
vermelde proclamatie van BI Januari was het voreischto
vervallen, dat de leden der regeering gereformeerd moesten
zyn, terwyi men alleen do manneiyko inwoners der stad

-ocr page 82-

verkiesbaar zal hebben geacht. De kiezers moesten de ver-
kozen burgers van hun verkiezing verwittigen en ingeval zij
zich excuseerden anderen in de plaats stellen. Na finalen
afloop moesten zij den volke van het verrichte kennis geven.

De mun. zou zichzelf in comités verdeelen en zelf, even-
als ook het comité van justitie, een secretaris aanstellen.
Beide colleges zouden fungeeren tot ultimo December 1795,
tenzij de Landsconstitutie eender mocht zijn gevestigd.
Het gevolg van de tenuitvoerlegging van dit plan was,
dat bijna zonder uitzondering homines novi in de regee-
ring werden benoemd >).

Een der omstandigheden, waardoor het vervangen van
de prov. mun. door een volledige regeering bevorderd werd,
was de ontstentenis van een
schout. Aan hot schoutambt,
dat immers een van de Hooge Overheid afhankelijk ambt
was, wadden de Prov. Repres, die zich overigens niet
buiten noodzaak met de stedelijke regcoringsveranderingen
inlieten, een byzonderen aandacht. In hun
(by do be-
spreking van het platteland uitvoerig te vermelden) pu-
blicatie van 0 Maart 1795 kenden zy aan de ingezetenen
van steden en dorpen het recht toe, om do „hoofden
der Crimineelo Justitie" zelf to benoemen, evenals do
schepenen en andero leden der regeeringen, omdat zy
meenden, „zich niet to moeten inlaaten in do huis-
houdeiyke schikkingen van eenigo Steden of dorpen."
Daarby maakten zy echter t. a. v. do schouten o. d. dit be-
langryke voorbehoud, dat zy zelf do gekozenen zouden
approbeeren en dat dezen op den ouden voet, d.i. door het
comité van Reekeningo als opvolger van do Hollandscho
Rekenkamer, van commissies zouden worden voorzien.

Zy achtten het n.1. in \'t belang van het ychcck volk
van Holland, dat vertrouwdo personen in naam van dat
volk zouden recht eischen.

-ocr page 83-

De tegenstelling van \'t belang van het geheele volk en
dat van een deel er van, die de Prov. Repres. ten grond-
slag legden aan de regeling der benoeming van schouten
en schepenen, is merkwaardig. Waarom is het benoemon
der
recJitvordcraars in \'t belang van het geheele volk van
Holland, terwijl] het
vonnimijzen geschiedt door vertegen-
woordigers van het Delftsche en andere plaatsoiyko volken ?
Het is duidelijk, dat we hier te doen hebben met de van-
ouds bestaan hebbende tegenstelling tusschen den lands-
heer als gerechtsheer en de ingezetenen van een bepaald
deel van zyn gebied, maar by de toepassing van do leer
der volkssouvereiniteit werd deze tegenstelling dio van het
volk van Hollaud tot de plaatseiyke volken, die elk in hot
zyne aanspraak op de souvereiniteit maakten. Dientenge-
volge werd hot recht der stedelijke volken erkend om hot
vonniswyzen en andere regeeringsdaden door hun vertegen-
woordigers to doen verrichten, d.i. door do door het volk
zelf verkozenen, want volgons die theorio moest do ver-
tegenwoordiger door den vertegenwoordigdo zelf benoemd
worden. Op grond van dezelfdo leer word do regeering ln
Holland (i.c. do benoeming dor schouten) uitgeoefend door
representanten van hot Hollandsche volk. Dat do Prov.
Repros, vooralsnog niet by machto waren, do stelling too to
passen, dat hot Hollandsche volk als hot eonigo souvereino
tot do uitoefening van allo overheidsfuncties bovoogd was,
blykt niot alleen uit do tegenstelling, dio zy by do regeling
van het benoemingsrecht maakten t. a. v. rechtvorderaars
en vonniswyzers, maar ook uit hot feit, dat zy de schouts-
benoeming slechts ten deolo aan zich trokken. Zy waron
n.1. genoodzaakt, met do vanouds bestaando zelfstandig-
heid der steden rekening to houden, waarvan dezo in don
aanvang van hot rovolutiotydpork nog niets haddon prys-
gegeven. Hun bedoeling om dezo zelfstandigheid zoovool
mogelyk to ontzien blykt uit de bowoordingon, waarin
zU van het besluit kennis gaven: „Wy durven ons
vleyen, dat onze Medeburgeren genoegsaamo en over-
tuigende biykon hebben ontfangen van onze zorgvuldighoid

-ocr page 84-

om niemands rechten te krenken, dan dat wij bevreesd
zouden zijn, dat men ons zoude verwijten, eenige inbreuken
op de rechten onzer Medeburgeren te zullen maken, en
wij kunnen dezelven verzekeren, nimmer hen die ver-
kooren zijn hunne Commissien te zullen weigeren, tenzij
!s Volks belang, hetgeen aan onze zorge is toevertrouwd,
zulks volstrektelijk vordert, terwijl alle deeze schikkingen
niet kunnen zijn dan provisioneel" (de quaestie werd n.1.
voor de bijeentekomen Nationale Conventie bewaard)1).

Dat bij consequente toepassing van de leer der volks-
souvereiniteit op het Hollandsche volk de benoeming zoowel
van de schepenen als van de schouten aan de vertegen-
woordigers van dat volk zou moeten worden opgedragen,
dat het daarentegen voor de hand lag, met voorbijgang
dezer theorie de bestaande rechten en verplichtingen in de
nieuwe vormen in te passen, vond ik o. a. uiteengezet in
een schrijven van baljuw en schepenen van Dordrecht
aan de Prov. Repres., waarin zij (9 Febr., dus vóór de uit-
vaardiging der publicatie hieromtrent) vroegen, uit wiens
naam de baljuwen voortaan recht zouden moeten vorderen
en bij welk college zij zich voor de op de administratie
der justitie vallende kosten hadden te vervoegen. Zij gaven
daarbij in bedenking „of niet, hoe zeer ook onze aanstelling
door onze Burgerij geschied zij, alle Jurisdictie niettemin
moet gerekend worden, origineel te berusten in den boezem
van den Souverain, dat is, van het geheele Volk". Onder
het begrip jurisdictie vatten zij hier blijkbaar samen het
rechtvorderen en het rechtspreken. Zij meenden echter,
dat de aanstelling der recht
vorderaars door de represen-

1  Blykens de deer. der Prov. Repres. droegen alle stede-
lijke regeeringen achtereenvolgens een schout ter approbatie
voor, Amsterdam het laatst (10 Sopt. 1795). Te Amsterdam
stelde men in plaats van den hoofdofficier twee ambtenaren
aan, een maire en een procureur der gemeente. De laatste
werd door de Prov. Repres. beëedigd en van commissie voor-
zien nadat de gedeputeerden van Amsterdam met moeite de
regeering hunner stad hadden overreed om van hun vermeend
recht ten dezen afstand te doen.

-ocr page 85-

tanten van \'t geheele volk in het bijzonder voor de hand
lag omdat de rechtsvordering, in crimineele zaken althans,
altijd in naam der Staten had plaatsgehad, „als gerekend
wordende het Souveraine Volk van deze Provintie te repre-
senteeren". Daarmee toonden zij het onderscheid te gevoe-
len tusschen het rechtvorderen in naam der Staten, dat altijd
door
ambtenaren was verricht, en het vonniswijzen in
hunnen naam door de schepenen. Zij wenschten nu te
weten of, „daar deze benaming en form van representatie
als nu is afgeschaft en vernietigd", zij, die thans onder
anderen naam en vorm het Hollandsche volk represen-
teerden, ook dit recht der voormalige Staten, het doen
rechtvorderen, zich hadden toegeëigend.

Dezelfde quaestie deed zich voor ten aanzien van de
beëediging van de leden der nieuwe colleges van justitie
in de steden. Hoewel de schepenen altijd een commissie
uit de bevolking geweest waren, waren zij, gelijk ik in
§ I opmerkte, gehouden, een eed van trouw aan de Staten
te zweren. Het was dus in overeenstemming met den be-
staan hebbenden toestand, dat de Prov. Repres., die 9 Maart
een eedsformulier vaststelden voor alle ambtenaren van
politie en justitie, door wie tot dusver een eed aan den
lande was afgelegd, dezen eed van trouw aan het volk
van Holland ook van de leden der comités van justitie( en
van de municipaliteiten) in de steden eischten.

Daar nu voor de benoeming der schepenen e. d. de revo-
lutietheorie aldus was toegepast, dat dit recht aan de
stedelijke volken was toegekend, meenden de represen-
tanten dier volken, dat hun souvereiniteit nu ook wel ten
aanzien van de beëediging mocht worden erkend: de
stedelijke regeeringen wenschten ook in dit opzicht toe-
passing der leer van de volkssouvereiniteit op de stedelijke
volken, d. i. dus miskenning van de souvereiniteit van het
Hollandsche volk, en wel voornamelijk die van Amsterdam
en Leiden. Ook ten dezen heeft echter het historisch ge-
wordene de overhand gehad, want de Prov. Repres. slaagden
er in, hun besluit door te zetten, zoodat gelijk voorheen

-ocr page 86-

de schepenen wel een commissie uit de stedelijke burgerij
vormden (op revolutionaire wijze samengesteld), doch be-
eedigd werden door (of namens) de Hooge Overheid i).

De provisioneele municipaliteit van Delft, die, gelijk wij
zagen, haren president tijdelijk met de functies van den
schout had belast, gaf 11 Maart op een aanschrijving der
Prov. Repres. te kennen, dat zij spoedig een hoofdschout
ter approbatie hoopte te kunnen voordragen. Toen nu,
mede tengevolge van deze dringende omstandigheid, de
nieuwe regeering was verkozen, werden de Prov. Repres.
onmiddellijk door haar met de aanstelling van den hoofd-
schout in kennis gesteld en dezen lieten reeds 9 April een
commissie voor hem opmaken, waarop hij beëedigd werd
als „Hoofdschout der Stad Delft, Baljuw van Delfshaven
en Rijswijk".2) De schout bleef dus ambtenaar der Hooge
Overheid.

Het bericht van deze approbatie (alsmede van de benoe-
ming van drie schepenen-commissarissen in zaken van
gemeene middelen) zonden de Prov. Repres. aan de muni-
cipaliteit, die den 29sten April den hoofdschout ten overstaan
van een gecommitteerde uit haar midden liet beëedigen.
Evenwel waren hoofdschout en schepenen reeds 10 April
in functie getreden: op dien datum beëedigde en instal-
leerde de hoofdschout de zeven verkozen schepenen of
„rechters", die het comité van justitie vormden.

In strijd met de bepaling van het reglement, volgens
welke het comité van justitie zelf een secretaris zou aan-
stellen, werden de beide secretarissen door de municipali-
teit en het comité van justitie gezamenlijk benoemd, over-
eenkomstig do bestaan hebbende gewoonte. 3)

Een maatregel van meer belang, die bewijst, dat men
de oude instellingen niet geheel wenschte te vernietigen,

-ocr page 87-

is het loeder invoeren der Wethouderschap. 18 April werd
door combinatie van het „comité van Algemeen Welzijn,"
dat uit zes leden der mun. bestond, met den hoofdschout
en de leden van het comité van justitie de oude vergade-
ring van de Weth hersteld, i) De mun. gaf n.1. tegelijker-
tijd kennis, dat zij zich had verdeeld in het genoemde
comité van Algemeen Welzijn, een „comité van Finantie" (zes
leden) en een „comité van Fabricagie" (drie leden). Blijkens
de notulen werden door het comité van Algemeen Welzijn
verschillende functies der voormalige burgemeesteren uit-
geoefend, behoudens het fmantieele beheer, dat aan het
comité van Finantie was toevertrouwd. In overeenstem-
ming daarmee werd ook in de Weth het comité van Alge-
meen Welzijn de opvolger der burgemeesteren, die immers
in dat college met schout en schepenen, de voorgangers
van den hoofdschout en het comité van justitie, hadden
samengewerkt.

Het is niet te verwonderen, dat men tot de oude instel-
lingen terugkeerde, want een bepaling van de taak der
verschillende colleges in een
regeeringsreglement ontbrak.
Wel had nu het volk (zij het een klein gedeelte er van
en op initiatief van zeer enkelen) door zelf representanten
te verkiezen gedaan wat men noemde het sluiten van een
maatschappelijk verdrag, wel werden de korte zittingsduur
en de verantwoordelijkheid aan de burgerij na afloop waar-
borgen geacht voor de nakoming van dit verdrag door de
representanten, maar de
inhoud van \'t verdrag was niet
geregeld. Hetzelfde geval deed zich voor, dat wij naar aan-
leiding van de proclamatie van 31 Jan. voor het gewestelijke
bestuur opmerkten: op grond van revolutionaire stellingen
konden wel andere personen zich meester maken van de
rechten der overheid, maar den inhoud dier rechten volgens
die stellingen te wijzigen was niet het werk van één
oogenblik. Behoudens enkele wijzigingen tengevolge van

-ocr page 88-

het optreden der mun., die een element vormde, dat in
sommige opzichten nieuw kon heeten, bleef den nieuwbe-
noemden colleges niets over dan bij hun werkzaamheid
zich te richten naar de colleges, die zij als hun voorgangers
konden beschouwen. Ik hoop hierop in afd. B terug
te komen, maar wijs er thans op, dat, wilde men de
revolutieleer in practijk brengen, zoowel inrichting als
taak der colleges in een door stemgerechtigden vervaardigd
regeeringsreglement moesten worden omschreven. Over
dit te maken reglement nu ontstonden moeielijkheden, die
tot aan het einde van 1797 voortduurden.

Het waren voornamelijk twee quaestieuse zaken, waar-
uit deze moeielijkheden voortsproten. Vooreerst was de
mun. het niet eens met de revolutionaire elementen in de
wijkvergaderingen over het recht van benoeming van ver-
schillende ambtenaren. Kwam dit recht aan stemgerech-
tigden toe, dan moest dit in \'t reglement worden bepaald,
gelijk in \'t ontwerp van zekere „Vergadering van het Stem-
gerechtigd Volk van Delft" was geschied. De Prov. Repres.
verklaarden (11 Nov.), dat dit „eene zaak van schikking"
tusschen de burgerij en de mun. moest zijn, maar tot een
schikking kon men juist niet gemakkelijk komen.

Ten anderen vertraagde de quaestie der al- of niet-saam-
hoorigheid van Delfshaven met Delft het totstandkomen van
een reglement. Delfshaven vormde nl. met Delft (en het tus-
schenliggende vaarwater) één geheel tengevolge van een privi-
lege van
Albrecht van Beieren i). 24 Jan. 1795 maakte het

-ocr page 89-

zich los van Delft door de aanstelling van een Provisioneelen
Raad, 17 Maart wist het van de Prov. Repres. bekrachti-
ging van deze daad te verkrijgen en daarop liet het zich
naast Delft in de vergadering dier Repres. vertegenwoordigen.

Ook werd 29 April de te Delfshaven aangestelde maire
als „crimineel officier" geapprobeerd. De regeering der
beide plaatsen was evenwel zoozeer samengeweven, dat de
loswikkeling op groote moeielijkheden stuitte. En ook hier
gingen de Prov. Repres. niet verder dan tot „broederlijke
schikkingen" vermanen\'), kennelijk omdat zij niet wenschten
in te grijpen in de particuliere huishouding eener stad.

Zoo naderde Nieuwjaar 1796, de voor het aftreden der
regeering bepaalde termijn, zonder dat een reglement was
ingevoerd. 19 December 1795 arresteerde de mun. een
publicatie voor de herverkiezing en 1 Januari 1796 werden
de volgens deze publicatie gekozenen geïnstalleerd2). De
wijze van verkiezing was in zooverre veranderd, dat een
commissie uit de mun. en stemgerechtigde burgers ge-
drukte diploma\'s had doen uitreiken 3), zoodat niet bij
iedere verkiezing de verklaring opnieuw moest worden
afgelegd; ook dienstboden werden thans van de wijkver-
gaderingen uitgesloten.

Het getal leden der municipaliteit werd van 20 op 12
gebracht.

De negen kiezers trachtten van deze gelegenheid gebruik

-ocr page 90-

te maken, om op hun eigen houtje een regeeringsreglement
op te leggen aan de door hen verkozenen, maar dezen
weigerden natuurlijk zich te onderwerpen aan een instruc-
tie, tot het vaststellen waarvan de wijkvergaderingen geen
last hadden gegeven aan hun gecommitteerden, en de
kiezers waren genoodzaakt, van hun illegalen stap terug
te komen!).

Deze stap bleef echter niet zonder gevolg, want in een
proclamatie van 2 Januari 1796 bracht de gecombineerde
vergadering van mun. en com. van justitie ter kennis
harer committenten, dat zij een bestuursreglement wenschte
in te voeren en nu de wijkvergaderingen opriep tegen 6
Januari, om commissarissen te benoemen ter examinatie
van zeker plan, door het stemgerechtigde volk ontworpen,
en om daarop gedurende drie weken de aanmerkingen
der burgers in te winnen, waarna het aan de wijkverga-
deringen ter goed- of afkeuring zou worden voorgedragen
en door de mun. in een publicatie wordenv vervat. Dit
plan was geen ander dan het door de kiezers voorgedragene.

De oneenigheid tusschen Delft en Delfshaven bracht
echter stremming teweeg, zoodat de Prov. Repres. het
noodig achtten, in te grijpen. Op hun uitdrukkelijk ver-
langen 1) riep de mun. bij publ. 4 Maart 1796 stemge-
rechtigden in de grondvergaderingen op voor \'t benoemen
van commissarissen. De helft der aldus verkozen 28 com-
missarissen kreeg 14 dagen tijd om een ontwerp-reglement
te maken, de wederhelft evenveel tijd om dit te re videeren.
Vervolgens zou het aan de grondvergaderingen ter goed-
of afkeuring worden voorgelegd.

Dat er in deze publicatie sprake is van grondvergade-
ringen,
niet meer van wijkvergaderingen, was het gevolg
van een algemeenen maatregel, door de Prov. Repres. ge-

1  Deer. Prov. Repres. 22 Febr. 1796.

-ocr page 91-

nomen ten aanzien van de verkiezing van plaatselijke be-
sturen zoowel in de steden als op het platteland. Om aan
de verwarringen en onlusten op vele plaatsen een einde
te maken bepaalden de Prov. Repres. 22 Februari 1796,
op verzoek van een commissie uit hun midden, die zich
te Rotterdam bevond, dat de vereischten voor stemge-
rechtigdheid van de artt. 4 en 6 van het 5 Februari afge-
kondigde reglement P. B. ook toepasselijk zouden zijn voor
de verkiezing der plaatselijke besturen. Voortaan zouden
de ter verkiezing van N. V. en P. B. bijeengeroepen grond-
vergaderingen ook de plaatselijke verkiezingen verrichten
en de uiteenloopende bepalingen der reglementen dienaan-
gaande vervielen dus. Naar aanleiding van dit decreet werd
9 Maart 1796 door het P. B. een aanschrijving aan alle
municipaliteiten gericht, waarin hun gelast werd: „dat
Gijl. U bij het oproepen der Stemgerechtigden, in alles
wat de verkiezing voor de plaatselijke Regeeringen... zoude
mogen aangaan, naar het voorsz. decreet zult gedragen, en
mitsdien, bij provisie en tot zoo lange, door geene andere
generaale cynosure, of door het aannemen der te for-
meerene Constitutie, anders zal zijn vastgesteld, gene per-
sonen m de Grondvergaderingen, zoo als die naar mate van
UI. locaale omstandigheden zouden mogen zijn afgedeeld,
tot stemming toetelaten, dan alleen de zoodanigen, welke
de qualiteiten bezitten, die bij Art. 4 van het tweede
Hoofdstuk van het Reglement voor het Provintiaal Bestuur
zijn bepaald, en vlg. Art. 6 van A tot D niet zijn uitge-
sloten, alsmede die de verklaring, in Art. 6 onder E ver-
meld, dadelijk zullen afleggen." Het bedoelde art. 4 eischte
voor stemgerechtigdheid 20-jarigen leeftijd en een jaar in-
woning in Holland, de redenen van uitsluiting van art. 6
Waren: curateele, faillissement e. d., bedeeling, eerloosheid
krachtens rechterlijk vonnis, gevangenschap, gijzeling, wette-
üjk vermoeden van misdrijf. De verklaring luidde: „Ik
verklaare voor Wettig te houden alleen zodanige Regee-
ringsform, welke gegrond is op de Oppermacht des geheelen
Volks; en dienvolgens houde ik voor onwettig en daarmede

-ocr page 92-

strijdende alle Erffelijke Ampten en Waardigheden." Bij
gelegenheid eener tusschentijdsche verkiezing van twee
schepenen wijzigde de Delftsche mun. de vereischten van
stemgerechtigdheid in dezen zin J), maar voorloopig hand-
haafde zij de organisatie in wijkvergaderingen voor de
plaatselijke verkiezingen.

Behoudens deze regeling van het kiesrecht bleef de in-
vloed van het P. B. op de samenstelling der stedelijke
regeeringen beperkt tot die der Prov. Repres.: de schouten
werden geapprobeerd door het P. B., doch met de benoe-
ming der leden van de comités van justitie bemoeide zich
dit college evenmin als de Prov. Repres., tenzij hiertoe
een aanleiding bestond, zooals de oneenigheid tusschen
Delft en Delfshaven.

Het P. B. heeft intusschen wel in overweging genomen,
het aanstellingsrecht der schouten geheel aan zich te
trekken en dus den middelweg te verlaten, dien de Prov.
Repres. hadden gekozen om de oude zelfstandigheid der
steden te ontzien. Dit blijkt uit het rapport eener 29 Juni
benoemde commissie, 1) die advies moest uitbrengen op
het voorstel om de baljuwen en colleges van justitie voor-
taan door het P. B. te doen benoemen. Ook de benoeming
van de opvolgers der voormalige stedelijke schepenen zou
dus, ware dit voorstel aangenomen, weer aan de Hooge
Overheid zijn gekomen, waaraan zij was onttrokken door
de toepassing van het revolutionaire representatiesysteem
op deze vertegenwoordigers der stedelijke burgerijen. De
bedoelde commissie was het eens met het P. B., dat
„baljuwen en schepenen" niet konden worden beschouwd
als vertegenwoordigers van de ingezetenen der resp. plaatsen,
daar zij recht vragen en spreken namens het volk van
Holland. Hieruit wenschte zij wel de in het revolutionaire
systeem passende gevolgtrekking te maken, dat de benoe-
ming zoowel van vonniswijzers als van rec.htvorderaars

1  Deer. P. B. 29 Sept. 1796.

-ocr page 93-

moest toekomen aan de representanten van het Holland-
sche volk, maar om practische redenen ontraadde zij in-
voering hiervan in vollen omvang en koos weer een
middelweg. Zij wenschte n.1., dat de schouten en de leden
der justitieele colleges door het P. B. zouden worden ge-
kozen uit nominaties, door de ingezetenen aan te bieden,
met de vrijheid, buiten die nominaties te gaan. Die prac-
tische redenen bestaan hierin, dat „de Ingezetenen van een
Stad, Plaats of District natuurlijk het meest geinteresseerd
zijn, en genoegzaam alleen belang hebben, in de admini-
stratie eener goede Justitie daar ter plaatse en daarenboven
ook het best in staat zijn om over de geschiktheid en be-
kwaamheid van zodanige personen als tot de voorsz. posten
moeten worden aangesteld, te oordeelen." De werkelijke
reden was natuurlijk deze, dat de zelfstandigheid der stede-
lijke regeeringen tegenover het gewestelijke bestuur nog
niet belangrijk was gewijzigd sinds het uitbreken der revo-
lutie. Het P. B. besloot intusschen, zelfs niet tot de door
zijn commissie voorgestelde transactie over te gaan, maai-
de zaak in afwachting van de invoering der nieuwe con-
stitutie in statu quo te laten.

Gaan wij thans weer over tot de speciale bemoeienis
van het P. B. met de Delftsche bestuursinrichting.

27 September 1796 decreteerde het P. B. de hereeniging
van Delfshaven met Delft, in de verwachting, dat nu een
regeeringsreglement zonder moeite tot stand zou komen.

Ter vervanging van de 28 commissarissen, die met hun
ontwerp nog niet waren gereedgekomen, benoemden de
gezamenlijke grondvergaderingen van Delft en Delfshaven
een nieuwe commissie tot het vervaardigen van een
reglement.

Tijdens de werkzaamheden dezer commissie werden,
Nieuwjaar 1797, municipaliteit, hoofdschout en comité van
justitie door de wijkvergaderingen gecontinueerd. Commis-
sarissen der 9 wijken deelden dit bij publ. 2 Januari 1797
aan hun medeburgers mede. Eerst 1 November 1797 slaagde
de commissie er in, een concept voor stemgerechtigden ter

-ocr page 94-

lezing te leggen, bij welke gelegenheid enkele opmerkingen
werden gemaakt, waarvan de toepassing weer eenigen tijd
vorderde, zoodat eerst 20 December 1797 in de grond-
vergaderingen over \'t ontwerp werd gestemd. Het P. B.,
dat door een commissie had laten toezicht houden op het
werk der vereenigde commissarissen, wenschte ten slotte
het ontwerp aan zijn goedkeuring onderworpen te zien.
Hiermede bedoelde het vermoedelijk niet, in strijd met
den door de N. Y. uitgedrukten wensch een reglement
van blijvenden aard te maken: het trachtte slechts, de
oneenigheden te Delft bij te leggen door de stad te helpen
aan een geregelde bestuursorganisatie, die tot de invoering
der Landsconstitutie zou kunnen dienst doen. 15 Januari 1798
kwam deze goedkeuring in op het omvangrijke werkstuk,
dat — bijna onmiddellijk naar het archief verhuisde, want
de staatsgreep van 22 Jan. d. a.v. riep een toestand in het
leven, waarbij dit reglement niet paste.

Voorloopig bleef Delfshaven zelfstandig.

Daar in andere steden reglementen in gelijken geest
bestaan hebben, die inderdaad gewerkt hebben, en het aan
buitengewone omstandigheden te wijten is, dat dit te Delft
niet het geval was, schijnt het niet onbelangrijk, er enkele
hoofdpunten uit te vermelden i).

Hoofdstuk I luidt: „Het Bestuur der Stad, Haven en
Jurisdictie 2) van dezelve zal voortaan worden toebetrouwt
aan 25 Leden, door het Volk te verkiezen. Eén zal den Post
van
Hoofdschout vervullen. De 24 overigen zullen twee
bijzondere, op zichzelve staande Collegien uitmaaken: den
Raad der Gemeente, namentlijk, en het Gollegie van Schepe-
nen,
beide met een Secretaris. De Raad der Gemeente
bestaat uit 15 Leden: 12 van dezelve woonen in de 7 eerste
Wijken, welke te Delft en 3 in de wijken N. 8 en 9, die
te Delfshaven vergaderen. Het
Gollegie van Schepenen be-

-ocr page 95-

staat uit de overige 9 Leden: 7 van dezelve woonen in
de Wijken van de Stad, en 2 in die van de Haven". De
bedoeling was, de administratie der justitie van de overige
functies der stedelijke regeering af te scheiden door twee
colleges naast elkaar, doch volkomen van elkaar gescheiden,
te laten optreden. In samenstelling echter zouden die
beide colleges niet verschillen: passief en actief kiesrecht,
wijze van verkiezing, zittingsduur zouden voor beide gelijk
zijn. Zij zouden dus het karakter dragen van één college,
dat zich gemakshalve in twee kamers splitst; slechts zou
er minder voeling bestaan tusschen beide onderdeelen dan
voorheen tusschen schepenen en burgemeesteren.

De hoofdschout behoort vlg. Hfdst. VIII van dit regle-
ment tot beide colleges, maar zijn verrichtingen bij het
eene zijn van die bij het andere afgescheiden. Van een
„Wethouderschap" is dus geen sprake meer. De Raad is
verdeeld in drie colleges, elk van vijf leden: de comités
van Algemeen Welzijn, van Finantie en van Fabricagie;
de thesaurier is ondergeschikt aan het comité van Finantie.
Zoowel de Raad als schepenen en de hoofdschout worden voor
twee jaar gekozen door kiezers, die in de wijkvergaderingen
worden benoemd i). Op de bijzonderheden dezer zeer uit-
voerig geregelde verkiezing zal ik niet ingaan, maar
vermelding verdient, dat kiezers de wijkvergaderingen ver-
tegenwoordigen bij het installeeren en beëedigen der ver-
kozenen. Het volk wordt weer geacht te bestaan uit de
stemgerechtigden, in wijkvergaderingen georganiseerd, en
die in \'t algemeen aan de vereischten moeten voldoen, door
de Prov. Repres. in Februari 1796 gesteld. De leiding dei-
wijkvergaderingen berust bij door en uit deze vergaderingen
gekozen
commissarissen (drie in elke wijk), die negen maan-
den dienstdoen, daarna (beurtelings om de drie maanden)
aftreden en gedurende negen maanden niet verkiesbaar zijn.

-ocr page 96-

Zij roepen de wijken op tot driemaandelijksche ordinaire
vergaderingen en bovendien wanneer zij dit noodig oordeelen
tot de behandeling van allerlei stadsbelangen; in die ver-
gaderingen brengen zij de voorstellen in omvraag en tot
conclusie i). Verantwoording is de Eaad aan het geheele
volk verschuldigd, waartoe om de twee maanden een open-
bare vergadering zal plaatshebben. Voor de schepenen is
hieromtrent niets bepaald.

Het voorgaande kunnen wij in \'t kort aldus samenvatten:
Van 21 Jan.—9 Apr. 1795 waren er te Delft noch schout
noch schepenen. Van 9 Apr. 1795—22 Jan. 1798 waren
er een schout (onder den titel „Hoofdschout") en zeven
schepenen (ook „Rechters" genoemd). Zoowel de schout
als schepenen werden verkozen door kiezers, door zekere
stemgerechtigden uit de burgerij benoemd, en beëedigd en
geïnstalleerd door of ten overstaan van deze kiezers. De
verkiezing van den schout werd door de Prov. Repres.
geapprobeerd; namens dezen ontving hij van het Comité
van Reekeninge een commissie, waaraan hij zich door het
afleggen van een eed verbond. Provisioneel, daar nog geen
regeeringsreglement was ingevoerd, dat aan deze samen-
werking een einde zou maken, vormden schout en schepenen
met zes leden der op dezelfde wijze als zij verkozen muni-
cipaliteit een regeeringscollege, dat Wethouderschap of Weth
genoemd werd en met het bestaan hebbende college van
dien naam overeenkwam.

Het zou onjuist zijn, uit deze samenvatting de gevolg-
trekking te maken, dat in alle voorheen stemmende steden
in het behandelde tijdvak de inrichting der regeering niet
noemenswaard gewijzigd werd. Met zooveel moeielijkheden
als te Delft ging het totstandkomen van een regeerings-
reglement niet overal gepaard en waar zulk een reglement
werd ingevoerd werd er allicht meer veranderd dan te
Delft: men denke aan de bepalingen van het niet-ingevoerde
Delftsche reglement, die blijkens de sanctie van het P. B.

-ocr page 97-

vermoedelijk overeenkwamen met wat in andere steden
was aanvaard. Waarschijnlijk echter is men nergens ont-
komen aan de noodzakelijkheid, de oude inrichting tot
voorbeeld te doen strekken aan de nieuwe.

Laat mij, om dit toe te lichten, in \'tkort vermelden hoe
te
Haarlem de omwenteling (daar zorgvuldig door voor-
mannen der revolutie voorbereid) zich heeft toegedragen i).

Te Haarlem werden 19 Januari 1795 door de hoofden
der vereenigde revolutionaire clubs de leden der regeering
en hun ministers ontslagen en een „commissie van ver-
tegenwoordigers" van zeven leden voor twee dagen aan-
gesteld. Onmiddellijk liet men door de in de Groote Kerk
verzamelde burgers deze aanstelling bij acclamatie goed-
keuren en tevens een hun voorgedragen provisioneel regle-
ment, door
Van de Kasteele reeds maanden tevoren gereed
gemaakt 2).

Den 21sten werden volgens dit reglement 24 leden eener
„provisioneele Stadsregeering" gekozen. Hierbij werd een
reeds in 1787 gemaakte verdeeling in zes wijken gebruikt,
in ieder van welke vijf kiezers benoemd werden door de
mannelijke ingezetenen van tenminste 18-jarigen leeftijd.
De 24 werden den 22sten Januari geïnstalleerd en verdeel-
den zich, mede volgens het provisioneel reglement, in vijf
comités, die de werkzaamheden der oude regeering over-
namen. Het „Comité van Regten en Justitie", uit zeven
leden bestaande, verving de zeven schepenen. Aan dezen pro-
visioneelen toestand werd een einde gemaakt, toen ingevolge
het door de burgerij 18 Augustus 1795 gearresteerde
„Reglement op het Stadsbestuur", de provisioneele Stads-
regeering werd veranderd in „Stadsbestuur", waarbij de
personen grootendeels werden gecontinueerd. Het Comité
van Regten en Justitie noemde men toen „Collegie van

-ocr page 98-

Civiele en Crimineele Justitie"; bepaald werd, dat de leden
daarvan niet tot het Stadsbestuur zouden gerekend worden.
In plaats van den schout werd een „Hoofdschout" be-
noemd. Door het stellen van den Hoofdschout en de leden
van het college van justitie buiten het „Stadsbestuur",
verviel de samenwerking van schout en schepenen met
burgemeesteren (thans, wat een deel hunner werkzaam-
heden betreft, door het „Comité van Algemeen Belang"
vervangen), met wie zij voorheen gezamenlijk het opper-
bestuur der stad uitoefenden, onder den naam „Die van
den Geregte". De taak van dit voormalige magistraats-
college werd tusschen de comités verdeeld.

Anders ging het te Medemblik, waar wel een reglement
werd ingevoerd in 1795 !), maar ingevolge dit reglement
de oude inrichting der regeering bleef voortbestaan op
ongeveer dezelfde wijze als zij te Delft provisioneel, bij
ontstentenis van een reglement, werd gehandhaafd. Art. 13
van het Medembliksche reglement luidt: „De Provisioneele
Representanten 2) [16 in getal, evenveel als er voorheen
vroedschappen waren 3)] zullen uit hun midden benoemen
een Comité, bestaande uit 3 Personen, dewelke den Post
voorheen door Burgemeesteren bekleed, zullen vervangen,
welk Comité, met de Maire en Scheepenen, de Magistraats
Vergadering zullen uitmaken, onder den Naam van Comité
van Algemeene Waakzaamheid..."

Ik zal deze voorbeelden niet vermeerderen, maar meen
uit de medegedeelde een algemeene gevolgtrekking te

-ocr page 99-

mogen maken voor de steden in deze jaren, en wel
deze, dat de ambten en bedieningen, die vóór 1795 in de
steden werden vervuld, hetzij tot de administratie der
justitie of tot de uitoefening van andere deelen der over-
heidstaak, niet werden afgeschaft, al werd met de namen
ook de wijze van samenstelling min of meer gewijzigd;
voorts, dat de verhouding der stedelijke regenten tot de
Hooge Overheid in het algemeen de oude bleef.

Zij, die in de stad met den ambtenaar der Hooge Over-
heid, den schout, samenwerkten tot de administratie der
justitie, waren toen evenmin als voorheen ambtenaren; zij
waren uit en door de bevolking gekozenen, niet door
commissies aan de Hooge Overheid gebonden. De Hooge
Overheid (i. c. het gewestelijke bestuur) had wel zekere
superintendentie, zij was door den schout vertegenwoordigd
in de stad, maar binnen den kring der stedelijke huis-
houding was de stedelijke regeering autonoom, onverschillig
of het zaken van justitie, dan wel andere betrof. Ik
vestig hierop de aandacht, omdat in latere jaren de
justitieele functies aan ambtenaren werden opgedragen, in
tegenstelling tot de niet-justitieele, die, voorzoover ze huis-
houdelijk werden geacht, aan autonome stedelijke regeerings-
colleges bleven toevertrouwd.

B. De werkkring van schout en schepenen.

Den korten overgangstijd van 21 Januari tot 9 April
1795 laat ik buiten beschouwing.

De werkzaamheden van schout en schepenen van 9 April
1795 tot 22 Januari 1798 kunnen wij weer splitsen in
1° de als leden der Wethouderschap, 2° de zonder mede-
werking van andere leden der regeering verrichte.

Voor beide deelen hunner taak geldt, dat zij al datgene,
wat niet door bijzondere omstandigheden aan hun be-
voegdheid werd onttrokken, als voorheen bleven uitoefenen.
Noch in een regeeringsreglement, noch in bijzondere in-
structies werden hun bepaald omschreven functies opge-
dragen; -3r bestond dus in het algemeen geen aanleiding

-ocr page 100-

voor hen, een andere taak op zich te nemen dan de door
hun voorgangers vóór 1795 uitgeoefende.

Ten aanzien van hun werkzaamheid als leden van de
Weth blijkt dit uit den inhoud van de overeenkomst van
11 April 1798 waarbij de municipaliteit en het comité
van justitie, destijds fungeerend, tot daadwerkelijke ont-
binding van de Weth overgingen en de funties, door dit
college tot dusver uitgeoefend, onder elkaar verdeelden.
Overigens is mij uit de notulen van het gerecht in dit
tijdvak gebleken, dat dezelfde zaken door schout en schepenen
afzonderlijk werden behandeld als voorheen en dat ook
vroeger door de Weth bezorgde zaken nog telkens naar
dat college werden verwezen.

Daar echter verschilpunten met den vroegeren toestand
niet geheel ontbreken en ik, evenals in de vorige afd.,
het niet onbelangrijk acht, het regl. 1798 -) ter sprake
te brengen, mogen hier enkele opmerkingen volgen over de
beide deelen van den werkkring van schout en schepenen.

1° de werkkring van schout en schepenen
als leden der Wethouderschap.

Door het optreden eener municipaliteit, waaraan door
kiezers het „opperstadsbestuur" werd toevertrouwd, was
er een nieuw element gekomen in de Delftsche regeering.
Dat dit college zich, met uitsluiting van schout en schepenen,
opvolger der Veertigraden achtte, toonde het door alleen de ge-
deputeerden ter vergadering van de Prov. Repres. af te vaar-
digen. 3) Uit een onmiddellijk genomen besluit om twee-
maal \'s weeks te vergaderen blijkt evenwel, dat de mun.
niet de lijdelijke rol der voormalige veertigen dacht te
vervullen. Wel liet zij het dagelijksche beheer, voorheen

-ocr page 101-

door burgemeesteren gevoerd, over aan de comités uit
haar midden, van Alg. Welzijn en van Pinantie, dat der
voormalige havenmeesteren aan het comité van Fabricagie,
van welke comités het eerstgenoemde met schout en
schepenen in de Weth samenwerkte, maar deze comités
moesten wekelijks uitvoerig rapport van hun verrichtingen
aan de mun. uitbrengen en in verschillende belangrijke
aangelegenheden de beslissing van deze afwachten i). Door
middel van het comité van Alg. Welzijn oefende zij der-
halve invloed uit op de besluiten van de Weth.

Een groot aantal publicaties werden door de mun. alleen,
niet door de Weth, uitgevaardigd, ten bewijze, dat de mun.
zich uitsluitend bevoegd achtte, aan het bestuur der stad
zekere leiding te geven 1).

Daarentegen arresteerden schout en schepenen gelijk
voorheen waarschuwingen, dat bepaalde publicaties streng
zouden worden nageleefd 3). Een enkele maal vinden we
zulk een waarschuwing door de geheele „Geconstitueerde
Macht der Gemeente Delft," d. i. mun. en com. v. justitie,
uitgevaardigd 4).

Het maken van keuren en ordonnantiën echter bleef
opgedragen aan de Weth 5). Anders in \'t regl. 1798.

-ocr page 102-

Art. 14, Hfdst. VII van dat reglement droeg het arre-
steeren, amplieeren en interpreteeren der keuren, ordon-
nantiën en publicatien, „zo als dit wel eer door \'t Collegie
van de Weth gedaan wierd" op aan den Raad, waarbij
schepenen verplicht zouden zijn, desgevraagd te adviseeren.
Deze bepaling vloeide voort uit het beginsel, de wetgevende
macht van de rechterlijke en uitvoerende af te scheiden.

Men beschouwde n.1. op grond van de theorie der drie
machten het vaststellen van bindende regelen en het inter-
preteeren daarvan als een bevoegdheid, waartoe afzonder-
lijke colleges moesten worden aangewezen, wier leden zich
niet met de administratie der justitie en politie op andere
wijze bezighielden. De laatstgenoemde functies zouden
volgens die leer verdeeld worden tusschen colleges, die de
rechterlijke en andere, die de uitvoerende macht vormden.
Het Delftsche reglement huldigt deze leer door de wet-
geving op te dragen aan de municipaliteit, de administratie
der justitie aan het comité van justitie (buiten de mun.
staande), de overige functies van de plaatselijke overheid
aan de comités van Algemeen Welzijn, van Finantie en
Fabricatie. Een strenge afscheiding der wetgevende en
uitvoerende macht zou er dus niet zijn, want de drie met
de uitvoerende macht belaste comités zouden tezamen den
Raad vormen. Het verplichte advies van schepenen bij het
keurenmaken, in sommige gevallen, bewijst, dat men een
volkomen afscheiding der rechterlijke macht van de wet-
gevende evenmin wenschelijk achtte.

-ocr page 103-

Ook het begeven van ambten werd beschouwd als een
functie van bijzonderen aard. Deze functie ontnam de muni-
cipaliteit geheel aan de Weth, want 12 April 1795 besloot
zij, „dat alle ampten of officien, hoe ook genaamd, door
de mun., daartoe expresselijk geconvoceerd, zullen begeven
worden", en in haar publ. van 18 April verklaarde zij, dat
op een der beide wekelijksche vergaderdagen over van tijd
tot tijd vaceerende ambten zou worden gedisponeerd i). Uit
de notulen van 2 Jan. 1797 blijkt evenwel, dat op 2 Jan. 1796
en gedurende het d.a.v. jaar de ambten zijn begeven dooi-
de gecombineerde vergadering van
mun. en com. van justitie,
daartoe door den president der mun. belegd, en dat men
besloot, in 1797 het weer op deze wijze te doen.

Intusschen, niet alleen de mun. mengde zich in het be-
geven der ambten, maar ook de burgerij zelf, althans enkele
revolutionairen uit haar midden, die voor haar rechten
beweerden op te komen. We hebben hier te doen met een
toepassing van de leer, dat alle ambtenaren, als dienaren
van het souvereine volk, door dit volk zelf moeten worden
benoemd. Later heeft men deze bevoegdheid, als andere
aan het souvereine volk vlg. de theorie toekomende, aan
de representanten des volks toegekend, die immers den
souverein verbeelden, doch bij den aanvang der revolutie
poogde men, benoeming der ambtenaren door het volk,
d.i. door de stemgerechtigden, in practijk te brengen.
Daarbij had de neiging in de steden om de leer der volks-
souvereiniteit op de stedelijke volken toe te passen ten-
gevolge, dat vergeving der stedelijke ambten door de
stedelijke stemgerechtigden werd geöischt. In hun publ.
van 8 April 1795 gelastten de Prov. Repres. den
municipa-
liteiten,
voor de remotie der aanhangers van het Huis van
Oranje en van de z.g. oude constitutie uit alle ambten

-ocr page 104-

zorg te dragen. Het zou ons te ver voeren, ons te ver-
diepen in de geschiedenis der hierop gevolgde ambtenaren-
remoties, waarbij de Prov. Repres. op allerlei wijzen, ook
buiten de municipaliteiten om, er naar streefden, de anti-
revolutionaire elementen van het publieke terrein te ver-
wijderen.

Te Delft matigde een zich noemend „comité van remotie
uit het Stemgerechtigd Volk" zich de remotie aan. In het
different, dat hierover tusschen de mun. en dit comité
ontstond, kozen de Prov. Repres. niet de zijde der mun.,
maar overwegende, „dat de begeving van Burgerlijke
Ampten van Steden en Plaatsen niet privativelijk moet
staan aan de municipaliteiten, maar dat zoodanige aan-
stellingen veeleer een zaak van schikking tusschen de
resp. municipaliteiten en de Burgerijen onderling be-
hooren te zijn, vermits dezelve in den grond der zaaken
aan de Burgerijen behooren", gelastten zij het benoemen
eener commissie, die een regel voor \'t begeven der ambten
zou opstellen 1). Hieruit vloeiden voort de moeielijkheden,
die het totstandkomen van een reglement vertraagden,
maar wij zagen reeds, dat de aanstellingen in 1796 en
1797 door mun. en comité van justitie gedaan werden 1).
In het regl. 1798 was een afzonderlijk hoofdstuk (het
laatste) gewijd aan de begeving der ambten. Daarin werd
o.m. bepaald, dat de Raad alle stedelijke ambten en be-
dieningen zou begeven uit nominatien, maandelijks voor
de in de afgeloopen maand opengevallen ambten door
commissarissen der wijken op te maken, waarbij zekere
vereischten van benoembaarheid moesten in acht genomen

1  Dat het com. van remotie na het besl. der Prov. Repres.
vrü aanmatigend optrad, blijkt o.a. uit do not. v. h. gerecht:21 Nov.
1795 weigerde het com. v. just., door het com. v. rem. aange-
stelde procureurs te beëedigen, omdat het van de mun. geen
kennis van het bestaan van dit com. had ontvangen; 9 en 20
Jan. 1796 werden door het com. v. rem. voorgedragen procureurs
aangesteld en beëedigd door het com. v. just., „zonder con-
sequentie."

-ocr page 105-

worden. De begeving der ambten werd dus met de wet-
gevende macht verbonden. De aanstelling der secretarissen
en die van den onderschout zouden door den Raad en
schepenen gezamenlijk geschieden, de admissie van procu-
reurs door schepenen, de benoeming der dienaars van
justitie door den schout. Schout en schepenen zouden dus,
ware dit reglement in werking getreden, niet meer tot het
begeven van ambten hebben meegewerkt, met uitzonde-
ring van die hunner ministers.

Een commissie, die niet meer vergeven werd, was die
van de commissarissen-poli ticq in den kerkeraad: de
kerk was het eenige der in § I opgesomde objecten,
waartoe zich de zorg van de Weth uitstrekte, dat thans
aan die zorg werd onttrokken. In verband met deze af-
scheiding was het algemeen verplichtend stellen van het
burgerlijk huwelijk, bij publ. der Prov. Repres. van 7 Mei
1795, een maatregel, die hier en daar (gelijk wij zullen
opmerken bij de beschouwing van het platteland) tot com-
petentiegeschillen tusschen plaatselijke autoriteiten aanlei-
ding gaf, te Delft echter alleen tengevolge had, dat de taak
van de Weth, die de huwelijken solemniseerde, en van
de commissarissen tot de huwelijksche zaken er door ver-
zwaard werd, omdat die taak zich nu ook uitstrekte tot
de huwelijken der leden van de Gereformeerde Kerk.

In het regl. 1798 werden de functies der Weth voor een
belangrijk deel opgedragen aan het comité van Algemeen
Welzijn uit den Raad.

De opsomming der werkzaamheden van dit comité in
art. 18 hfdst. VII, eindigende met de algemeene om-
schrijving „handhaving van rust, veiligheid en goede
orde" geeft den indruk, dat de bedoeling was, van dit
comité den opvolger der Wethouderschap te maken, be-
halve ten aanzien van het keurenmaken en ofiicien ver-
geven, gelijk ik reeds opmerkte.

Eigenlijk is het juister, te zeggen, dat aan het com.
van Algemeen Welzijn al datgene werd opgedragen, wat
niet aan de andere colleges uitdrukkelijk toebedeeld werd:

6

-ocr page 106-

vandaar groote overeenkomst ,met de Weth, die immers
als het voornaamste regeeringscollege alle functies der
stedelijke overheid uitoefende, die niet tot de bijzondere
taak van schepenen, burgemeesteren en havenmeesteren
behoorden; vandaar ook, dat de uitdrukking „handhaving
van rust, veiligheid en goede orde" gebruikt werd, om de
taak van dat comité volledig aan te wijzen, want onder
deze bewoordingen, die het doel der gansche overheidstaak
omschrijven, kan men zooveel samenvatten als men wil.
Wij zullen straks zien, dat aan het comité van justitie
ongeveer de taak der schepenen was toegedacht; aan het
comité van finantie werd het finantieele beheer der bur-
gemeesteren opgedragen (met medewerking van den thesau-
rier) aan het comité van fabricagie het toezicht over stads-
gebouwen, werken, sluizen, wegen, bruggen, straten, kaden en
wateren, d. i. de door havenmeesteren uitgeoefende oecono-
mie1). Wij moeten hierbij echter in het oog houden, dat het
nemen van gewichtige besluiten den
geheelen Raad werd
voorbehouden: „tot gemak en ter bespoediging der werk-
zaamheden" zou de Raad zich in comités verdeelen (art. 17,
hfdst. VII), doch vlg. art. 14 zou ook de Raad zelf
besluiten „over alle Zaaken, welke den welvaart der Bur-
gerij in \'t algemeen, die de Politie, Finantie en eigendom-
men der stad in \'t bijzonder betreffen". Uit het opnoemen
der „Politie" naast de taak der comités van Finantie en
Fabricagie meen ik te mogen afleiden, dat de taak van
het com. van Algemeen Welzijn, d. i. dus het grootste
gedeelte van die der Weth, werd aangeduid door het woord
politie. Het bedoelde comité zou intusschen tot den Raad
hebben gestaan in ongeveer dezelfde verhouding als sinds
1795 de Weth tot de municipaliteit.

De huwelijksvoltrekking, benevens de inteekeningen en
de dispositie over verzoeken betreffende huwelijkszaken

1  Een vierde comité, dat van Koophandel, werd niet tot
het stadsbestuur gerekend. Het zou uit acht kooplieden bestaan-

-ocr page 107-

(waaronder men ook verzoeken om separatie zal te verstaan
hebben) werden in art. 10 hfdst. IV aan schepenen op-
gedragen.

2o De werkkring van schout en schepenen
als afzonderlijk college.

Hierbij deden zich geen omstandigheden voor, die tot
wijziging aanleiding gaven, evenmin wat den aard der
werkzaamheden als wat de wijze van werken betreft. Van
de sinds langen tijd in Holland gewenschte herziening van
het procesrecht, die men zich thans voorstelde, te ver-
wezenlijken, kwam vóór 1798 niets tot stand, zoodat de
berechting van delicten en twistgedingen volgens de be-
staande gewoonten en ordonnantiën bleef geschieden. Jaar-
lijks werd door schout en schepenen naar gewoonte het
regl. op de behandeling van zaken van 9 Jan. 1751
(dat, gelijk wij zagen, het civiele proces betrof) opnieuw
gearresteerd. Ook het regl. 1798 handhaafde provisioneel
deze ordonnantie. Dit regl. somde overigens (in hfdst. IX)
enkele werkzaamheden der schepenen op, o. a. het houden
van crimineele en civiele rechtbank en de reeds vermelde
huwelijksvoltrekking c. a., terwijl de gansche werkzaamheid
in den schepeneneed wordt samengevat onder den ouden
term „administratie der Civiele en Crimineele Justitie" en
bovendien in art. 13 hfdst. IX: „alles \'t welk voorheen
door Schepenen van deeze Stad wierd afgedaan, en \'t geen
hier voor van de werkzaamheden van dit Collegie niet uit-
drukkelijk is afgescheiden". Daar nu de afscheiding alleen
betreft zaken, waaraan tevoren schepenen als leden der
"Weth deelnamen, mogen wij de gevolgtrekking maken,
dat de vervaardigers van dit regl. onder zaken van justitie
verstaan hebben al datgene wat schout en schepenen tot
dusver als afzonderlijk college verrichtten, benevens de
huwelijksvoltrekking c. a.

Opmerkelijk is voorts, dat het regl. 1798 schout en
schepenen niet noemt als te zamen één college vormende.

In het aangehaalde hfdst. IX, dat handelt „van \'t Col-
legie van Schepenen", is van den hoofdschout alleen

-ocr page 108-

sprake, waar gezegd wordt, dat de crimineele rechtbank
door hem met de negen schepenen zal worden gehouden.
Vermoedelijk was hem in strafzaken de rol toegekend, die
de schout altijd vervuld had, n.1. die van leider der ge-
dingen en rechtvorderaar, terwijl de president-schepen zou
voorzitten wanneer vonnis gewezen werd. Uit de civiele
rechtbank echter, waarin hij voorheen ten allen tijde de
leiding op zich kon nemen en adviseerende stem uit-
brengen i), werd hij thans uitgesloten. Bovendien zou de
schout door de opheffiing der Weth zijn positie als mede-
stemmend lid en voorzitter van dit regeeringscollege hebben
verloren, waarvoor wel zekere werkzaamheid bij den Raad
zou zijn in de plaats gekomen, doch niet als lid daarvan.
"Wij vinden n.1. de taak van den hoofdschout in hfdst.
IX aldus omschreven. Hij is volgens art. 5 verplicht,
„de Lands Wetten mitsgaders de Keuren en Ordonnantiën
van deeze Stad te handhaaven, en de Boeten daarbij be-
paald in te vorderen en te ontfangen"; art. 6 draagt
hem op het toezicht op rust, orde en veiligheid. Blijkbaar
zijn met deze twee deelen zijner taak zijn functies in zaken
van justitie en van politie (hier weer met de bekende al-
gemeene bewoordingen „rust, orde en veiligheid" aange-
duid) bedoeld, want het volgende artikel (7), dat betreft
de wijze, waarop hij zijn taak heeft uit te oefenen, gaat
uit van deze onderscheiding. Dit artikel luidt: „Hij zal
\'t recht der Ingezetenen helpen handhaaven, in zaaken van
Justitie bij Scheepenen, en in de zaaken welke de Politie
betreffen, bij den Raad der Gemeente of \'t Comité van Al-
gemeen Welzijn. Oordeelt Hij \'t om deeze, of om andere
redenen, noodig die Collegien te confereeren, zal Hem op
zijn verzoek den toegang niet mogen ge weigert en Hem
zal in zulk een geval eene gedistingueerde Zitplaats worden
aangewezen."

-ocr page 109-

Van zitting in deze colleges is dus geen sprake, nog
minder van voorzitterschap. Met betrekking tot het sche-
penencollege wordt dit nog eens uitdrukkelijk gezegd in
art. 14: „Hij vermag zich niet in de Vergadering van
\'t College te sisteeren zonder voorafgaande kennis en con-
sent van \'t zelve."

Men lette op de uitdrukkingen van art. 5 en art. 7: de
wetten handhaven en het recht der ingezetenen handhaven.
Met de eerste wordt bedoeld, dat de hoofdschout bij de uit-
oefening zijner taak met de bestaande verordeningen moet
rekening houden, met de tweede, dat hij die uitoefent in
\'t belang der ingezetenen. Opvallend is, dat zoowel politieke
als justitieele functies onder den laatstgenoemden term
worden samengevat. Gelijk wij in een volgende § zien zullen,
noemde men de politie weieens de maatregelen in \'t be-
lang van het algemeen, de justitie die in \'t belang der
bijzondere personen. Hier valt deze onderscheiding weg,
wellicht omdat men onder de ingezetenen zoowel het ge-
heele (souvereine) volk kon verstaan als de bijzondere
ingezetenen.

In zijn eed vinden we nogmaals de beide deelen der taak
van den schout omschreven: „dat ik met en benevens
het Collegie van Schepenen de misdaadige Personen zal
rechten en corrigeeren naar gelegenheid en de groot-
heid van hunne misdaad; en van de breukige Personen,
ingevolge de beschreven rechten of wetten, de boeten
zal invorderen... dat ik... alle mijne pogingen zal aan-
wenden, om de Rust, Veiligheid en goede Orde, binnen
deeze Stad, derzelver Haven en Jurisdictie, te helpen daar-
stellen en te bewaaren."

Ik meen, dat in dit verband met het woord politie
niet anders kan bedoeld zijn dan de meergenoemde
politie
in engen zin,
want het was juist op dit gebied, dat de
schout namens de Weth zekere zelfstandige taak placht te
vervullen. De bepalingen uit het regl. 1798 omtrent
den schout komen dus hierop neer, dat hem zijn oude
positie als voorzitter der Weth en als hoofd van het gerecht

-ocr page 110-

wordt, ontnomen, doch dat de taak van rechtvorderaar
in strafzaken en van politieambtenaar (in engen zin) hem
opgedragen blijft. Uit deze tweeërlei functies is later de
splitsing van het schoutambt in twee ambten voortgekomen.

§ III. 1798—1803 *).

In deze jaren waren de veranderingen, die de regeering
der Bataafsche Republiek onderging, grooter dan in de
vorige. Die veranderingen waren ook op de inrichting en
bevoegdheid der stedelijke regeeringscolleges van invloed.
Ik zal daarom, alvorens over schout en schepenen van
Delft te handelen, ter inleiding iets omtrent de geschiedenis
der centrale regeering mededeelen, zonder welke de wijzi-

-ocr page 111-

gingen in de positie dier stedelijke regenten niet te ver-
klaren zijn.

T.a.v. de geschiedenis der Bataafsche Republiek zijn de
jaren 1798—1803 in drie korte periodes te verdeelen, n.1.:
1° 22 Jan—12 Juni 1798, den tijd, waarin de bewerkers
van den staatsgreep van 22 Jan. een staatsregeling tot
afkondiging brachten, maar konden noch wilden overgaan
tot uitvoering harer bepalingen; 2° 12 Juni 1798—16 Oct.
1801, gedurende welken tijd deze staatsregeling in werking
was, zij het, dat men er niet in slaagde, haar in vollen
omvang uit te voeren, maar er integendeel toe kwam,
haar, onder den invloed van den veranderden politieken
toestand in binnen- en buitenland, door een andere te ver-
vangen. Deze nieuwe constitutie, die van 16 Oct. 1801,
beheerscht een derde tijdvak, doch daar eerst in 1803 de
colleges van schout en schepenen in de steden een wijziging
ondergingen door de werking dezer staatsregeling, neem
ik t. a. v. mijn onderwerp aan, dat de jaren 1798—1803
een geheel vormen.

De leden der Nationale Vergadering, die zich 22 Jan. 1798
onder den naam Constitneerende Vergadering de hoedanig-
heid van representanten van het souvereine Bataafsche
volk toeeigenden, benoemden onmiddellijk een
Uitvoerend
Bewind
van vijf leden, afgescheiden van en verantwoor-
delijk aan hun college, en belastten dit met de zorg voor de
binnen- en buitenlandsche rust der republiek. Daartoe werd
het gemachtigd, o. a. om de „Intermediaire Administrative
Besturen, zoo Landschappelijke als Plaatselijke, zoo lang
dezelve nog bestaan op den tegenwoordigen voet, derzelver
ordres te doen obedieeren, en voorts dezelve ten spoedigste
te ontbinden en zooveel noodig te reorganiseeren" i).
Voorloopig continueerde de C. V. alle „Geconstitueerde
Magten" bij proclamatie d.d. 25 Jan., die derhalve alle
verkiezingen uitstelde 2), en 29 Jan. gelastte zij „inzonder-

-ocr page 112-

heid alle Administrative, Gewestelijke en Plaatselijke

Besturen en Comités____, alle Hoven van Justitie, alle

Officieren en Justicieren, midsg. alle Ambtenaren binnen
deze Republiek, voor zoo veel hen aangaat, om het voorsz.
Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek als zoodanig
te erkennen en deszelfs ordres te gehoorzamen; en zulks
op den eed of belofte, bij het aanvaarden hunner resp.
bedieningen gedaan en op hunne bijzondere verantwoor-
delijkheid ____"

Om de invoering eener zuiver revolutionaire staatsregeling
voor te bereiden, eischte het U. B. van allen, die eenigen
publieken post bekleedden, dus van alle regenten en ambte-
naren, de verklaring, dat zij onveranderlijk afkeerig waren
van het stadhouderschap, de aristocratie, de regeeringloos-
heid en het foederalisme. Wie die verklaring niet wenschte
af te leggen werd geremoveerd.

Het „Uitvoerend" Bewind had zijn bestaan als zoodanig
te danken aan de theorie der drie machten in den Staat.
De wetgevende macht had de C.V. zichzelf voorbehouden i),
de uitvoerende had zij opgedragen aan het U. B. zonder
evenwel uit te maken, welke functies daartoe behoorden.
Bij die taak zou het U. B. door de gewestelijke en plaatse-
lijke z.g. administratieve besturen worden bijgestaan, die
slechts een zeer geringe zelfstandigheid zouden bezitten.
In afwachting van de staatsregeling, die colleges
Yan ge-
lijken aard in het leven zou roepen, werd het U. B. bevoegd
verklaard (in het bovengen, deer. van 23 Jan.) om deze
colleges zooveel noodig te reorganiseeren. In Holland had
de C. Y. 23 Jan. het zittende Provintiaal Bestuur veranderd
in
Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig

-ocr page 113-

Hollandsch gewest. 5 Febr. benoemde het U. B. nieuwe
leden en voorzag hen van een instructie, die hen aan de
C. V. en het U. B. ondergeschikt maakte i).

Men kende dus nu niet meer verschillende provinciale
volken, als het Hollandsche, en daarnaast plaatselijke, als
het Delftsche: men kende slechts één volk, het Bataafsche,
en hierop alleen paste men dus de leer der volkssouve-
reiniteit toe. Op die wijze ontweek men de moeielijkheden,
die zich sedert 1795 bij de toepassing dier leer hadden
voorgedaan tengevolge van het feit, dat zij niet het begrip
autonomie doch slechts dat van souvereiniteit kende. Door
de erkenning zoowel van de bevolking der eertijds souve-
reine provincies als van de voorheen autonome plaatselijke
bevolkingen als volk, dat is dus als souverein volk, ont-
moette men bij de begrenzing der bevoegdheden van die
verschillende volken groote bezwaren. Om aan die bezwaren
te ontkomen, schafte men thans niet alleen het onmogelijk
gebleken imperium in imperio af, maar men ontzegde alle
zelfstandigheid aan de colleges, die niet het ééne souvereine
volk representeerden: het kind werd met het badwater
weggeworpen. Voortaan zouden de gewestelijke en ge-
meentebesturen geen autonomie meer hebben (een begrip,
waarvoor in de revolutionaire theorie geen plaats was),
maar zij zouden te vergelijken zijn met de organen van
het menschelijke lichaam, welker werking geheel afhankelijk
is van de in dat lichaam wonende ziel.

Van deze beeldspraak (waarmee Menenius Agrippa de
plebejers bewoog, van den Heiligen Berg terug te keeren)
bediende zich bijv. de Agent van Justitie. Naar aanleiding
van klachten van municipaliteiten over de bemoeiing van
het I. A. B. van Holland met haar zaken schreef hij
14 Maart
1799 2) aan het U. B.: „Eveneens, Burgers Direc-

-ocr page 114-

teuren, als een menschelijk Ligchaam niet zoude kunnen
bestaan wanneer eenmaal deszelfs bijzondere deelen ver-
meenende beledigt te worden weigerden dat geene te ver-
rigten, waartoe zij bestemd zijn, wanneer bijv. de voeten
weigerden, het Ligchaam te dragen, de handen het voetzei
aan den mond te brengen, de mond hetzelve te ontvangen,
de tanden het fijn te maaien en de maag het te kooken
en te verteeren — zo ook kan geene maatschappij of ge-
meenebest bestaan wanneer de ondergeschikte machten
niet verkozen aan de hogere te gehoorzamen of de pligten
haar opgelegt te volbrengen — spoedig zoude de ziel bij
aldien eens zulke eene wederspannigheid van de bijzondere
deelen van het Ligchaam plaatsgreep, ter voorkoming van
eenen doodelijken stilstand, elk dier deelen zijnen aange-
wezenen post doen vervullen, dog niettemin daarna onder-
zoeken wat of van de klagten zij." (Met de ziel bedoelt hij
het Y. L., waaraan de besturen in hoogste instantie onder-
worpen waren).

Inderdaad is deze bekende beeldspraak hier op haar
plaats. Ik vestig er de aandacht op, dat de vergelijking
der staatsinstellingen met
organen in het algemeen beter
past in een staat, waar alle macht is gecentraliseerd, dan
in een staat, die autonome regeeringscolleges kent. De
positie van dergelijke zelfstandig handelende colleges toch
is niet te vergelijken met die der deelen van ons lichaam,
die afhankelijk zijn van onzen wil1).

Naast de z.g. uitvoerende colleges beschouwde men de
met rechterlijke macht bekleede als de derde macht in den
staat. Ook deze colleges zouden namens het geheele Bataaf-
sche volk fungeeren. Daar zij van de uitvoerende macht

1  Thorbecke bediende zich van dezelfde beeldspraak b\\j de
verdediging van art. 150 der gemeentewet van 1851 tegen een
amendement van
Groen van Prinsterer (onuitgeg. redevoerin-
gen van Mr. J. R.
Thorbecke, Arnhem 1900, lp. 229): „Gelijk
in het menschelijk lichaam het bloed door al de aderen vloeit,
zoo moet ook voor de werking van de algemeene wetten, voor
den eisch van de algemeene belangen, ieder deel van den Staat
toegankelijk zijn".

-ocr page 115-

gescheiden moesten zijn, zouden zij naast de plaatselijke
administratieve colleges optreden 1) en niet aan het U. B.
onderworpen zijn. De bevoegdheid om de rechterlijke col-
leges te reorganiseeren was daarom aan het
TJ. B. ont-
trokken, d. w. z. het mocht geen verandering in de samen-
stelling dier colleges aanbrengen. "Wel mocht het de leden
daarvan individueel removeeren, een bevoegdheid, die het
aan zich hield, terwijl met de z.g. zuivering der plaatse-
lijke bestuurscolleges en ambtenaren, die niet geacht werden
tot de rechterlijke macht te behooren, agenten werden be-
last. In Holland werden dezen benoemd door het I. A. B.
krachtens art. 22 zijner instructie 2).

Nu had wel de C. V. in haar proclamatie van 23 Januari
bovengenoemd kunnen decreteeren: „het Justitiewezen zal
provisioneel op den vorigen voet blijven" (en tevens, dat
vonnissen voortaan op naam van het Bataafsche volk zouden
gewezen worden), maar het was de vraag, welke colleges
justitieel waren. De meeste met de administratie der justitie

-ocr page 116-

belaste colleges toch maakten tot dusver deel uit — in de
steden — van de stedelijke regeeringen. Naast de met
niet-justitieele functies bekleede colleges hadden zij in vele
gevallen geen zelfstandig bestaan. Het gevolg van deze
omstandigheid was, dat de reorganisatie der z.g. admini-
stratieve colleges door of namens het U. B. ook eeniger-
mate betrekking had op de justitieele: waar — en dit
geldt tot de invoering der Strg. van 1801 — het U. B. er
in slaagde, het administratieve bestuur als afzonderlijk
college af te scheiden, deed het noodwendig tegelijk het-
zelfde met het justitieele en achtte een van beide zijn
terrein niet voldoende afgebakend, dan trok het Bewind
de grensDe werkzaamheid van den Agent van Justitie
bestond voor een groot deel in het uitbrengen van advies
aan het U. B. in dergelijke aangelegenheden.

De Agent van Justitie was één der vijf agenten, van wie
het U. B. zich bij zijn bestuurstaak bediende. Aan elk
hunner was een bepaald terrein aangewezen, waarop hij
voor de uitvoering der bevelen van het Bewind moest
zorgdragen en het van advies dienen. Bij publ. van 12 Maart
1798 gaf het U.B. kennis, „dat hetzelve, aanhoudend voort-
gaande, omme, in voldoening aan de intentie der Consti-
tueerende Vergadering, representerende het Bataafsche Volk,
de onderscheiden deelen van het Bestuur te organiseeren,
heeft daargesteld het
Departement van Justitie, en tot Agent
bij hetzelve aangesteld den Burger R. W.
Tadama."

1) Het archief van den A. v. J. levert hiervoor tal van bewijzen.
Ik hoop er op terug te komen by de bespreking van het
platteland: in de steden was de scheiding gemakkelijker to
bewerkstelligen omdat daar tweeërlei uit verschillende personen
samengestelde colleges waren, die Omtrent de begrenzing hunner
terreinen konden overeenkomen door verdeeling der functies,
voorzoover zy nog een gemeenschappelijke taak uitoefenden,
als te Delft in de Weth. Het besl. U. B. 21 Mrt 1798 tot aan-
schrijving aan het I. A. B. van H. om to zorgen, „dat voortaan
by de organisatie der Plaatselijke Bestuuren geene personen
worden benoemd tot Leden van de Collegien van Justitie en
van de Gemeente Bestuuren tevens", heeft voornamelijk betrek-
king op het platteland.

-ocr page 117-

Hoe men zich de rechterlijke macht als „deel van het
bestuur" onder toezicht van een aan het
Uitvoerend Be-
wind ondergeschikten agent gedacht heeft, zullen wij
trachten nategaan bij de bespreking van de definitieve
instructie, die de A. v. J. na de invoering der staatsregeling
ontving. Dat men onderscheid maakte tusschen de eigen-
lijke rechterlijke macht en de „publieke aanklagers" (de
naam, aan hun optreden in strafzaken ontleend, die voor
de schouten e. d. in zwang kwam), blijkt hieruit, dat de
C. V. zichzelf uitdrukkelijk het recht voorbehield om appro-
batie te verleenen op de benoeming van publieke aankla-
gers i), terwijl daarentegen de aanstelling der leden van
de justitieele colleges niet geregeld werd. De opdracht der
remotie van niet revolutionairgezinde leden dier colleges
aan het U.B. toch was niet een regeling hunner benoeming
voor alle gevallen. Hoewel het rechtvorderen zoowel als
het vonniswijzen tot de administratie der justitie gerekend
werd en dus volgens de trias politica, gecombineerd met
de leer der volkssouvereiniteit, beiderlei functies zouden
moeten worden uitgeoefend namens het souvereine volk
door andere vertegenwoordigers dan de met wetgevende
en uitvoerende macht bekleede, zoo stond men toch t. a. v.
de rechtvorderaars evenmin als in 1795 en 1796 directe
verkiezing door het volk en onafhankelijkheid van de
andere machten voor. Ik zal hierop straks terugkomen,
want de definitieve organisatie der verschillende autoriteiten
werd overgelaten aan de te maken staatsregeling. Even-
Wel wil ik er hier op wijzen, dat de C. V. in haar decreet
omtrent de benoeming der baljuwen, schouten, enz. zich
uitdrukkelijk beroept op het recht van approbatie, door de

1) Deer. O. V. 17 Fobr. 1798. De publieke aanklagers (in dit
deer. genoemd „Bailluwen en andere Officieren, Crimineele
•Justitie exerceeronde") werden in beginsel als alle „geconsti-
tueerde machten" gecontinueerd, maar b\\j twijfel aan de zuiver-
heid hunner revolutionaire overtuiging mocht het U. B. ook
"en removeeren. Het afnemen van den eed liet de C. V. over
aan de administratieve gewestelijke besturen. 23 Mrt werd ook
het opmaken der commissies aan dezen opgedragen.

-ocr page 118-

Prov. Repres. en het P. B. uitgeoefend, hetwelk thans op
haar zou zijn overgegaan, omdat zij het Bataafsche volk
representeert, waaraan de „provinciale Souvereiniteiten"
zijn overgegaan. Het feit, dat de Prov. Repres. en het
P. B. deze approbatie aan zich trokken, meende ik te moeten
verklaren uit de oude positie der rechtvorderaars als
ambtenaren van den landsheer. Hetzelfde feit was onge-
twijfeld de aanleiding tot de daad der C. V.: dit juist blijkt
uit de omstandigheid, dat zij aan de directe keuze door
het volk van de comités van justitie niet uitdrukkelijk een
einde wenschte te maken, waarbij zij zich immers niet
kon beroepen op een recht, door de Prov. Repres. uitge-
oefend. Dc redeneering nu, dat zij het approbatierecht
uitoefende als zijnde haar gedelegeerd door het souvereine
volk, vaagde in de theorie het onderscheid tusschen recht-
vorderaars en vonniswijzers weg: bij toepassing dezer
redeneering ook op de laatstgenoemden zou de C.V. met
evenveel recht de volksrepresentanten, met rechtspraak
belast, mogen benoemen. Wanneer n.1. de C.V. het volk
verbeeldt, dan vallen in haar overheid en volk samen en
vervalt daarmede het onderscheid tusschen den ambtenaar-
rechtvorderaar en den volksrepresentant-vonniswijzer. Door
deze redeneering, aan de leer der volkssouvereiniteit ont-
leend, zou dus aan de stelling der trias politica, dat de
justitie door een van de andere overheden onafhankelijke
macht moet worden geadministreerd, haar beteekenis ge-
heel kunnen ontnomen worden

Na de aanneming der constitutie in de „gezuiverde"
grondvergaderingen op 23 April 1798, die do inwerking-
treding op 4 Mei tengevolge had, handhaafde het U. B.
zich, vlg. deer. der C. Y. van 20 Maart, als constitutioneel

1) In de Fransche constitutie van 1795 trachtte men de beide
theoriëen aldus te verzoenen, dat men het wetgevend lichaam,,
waaraan de benoeming van leden der uitvoerende en der rech-
terlijke macht was opgedragen, t. a. v. dio bevoegdheid niet be-
schouwde als de wetgevende macht, maar als vervullende „les
fonctions d\'assemblée ólectorale, au nom de la nation" (art. 132.
dier Const.).

-ocr page 119-

Uitvoerend Bewind, terwijl de C. V. zichzelf den naam
Vertegenwoordigend Lichaam gaf. 10 Mei kondigde het
U. B. af, „dat alle het zij gewestelijke of plaatselijke be-
stuuren, gerechtshoven en Collegien van Justitie zullen
blijven continueeren en voortduren tot dat deselve volgens
het voorschrift der Constitutie zullen zijn vervangen, en
dat dienvolgens alle de Leeden en Ministers tot deselve
behoorende worden gerequireerd op hunne personele ver-
antwoordelijkheid op hunne resp. posten te blijven en de
administratie en applicatie der wetten en decreten, bij
de

vorige Nationale en Constitueerende Vergaderingen,
alsmede de beveelen van het Uitvoerend Bewind der
Bataafsche Republiek, voor zo verre deselve bij de Consti-
tutie niet dadelijk zijn afgeschaft, rigtig te blijven waar-
deernen en volvoeren____"

Wie bevoegd was tot het provisioneel vervullen van
vacante schepenplaatsen, werd nog steeds onbeslist gelaten;
in de laatste dagen van zijn bestaan besloot het U. B.
°P voorstel van den A. v. J., deze bevoegdheid voor zichzelf
te vragen aan het V. L., doch hierop is geen besluit meer

gevallen 2).

Tengevolge van den staatsgreep van 12 Juni 1798 trad
llet U. B. af en constitueerden de vijf agenten zichzelf tot
Intermediair Uitvoerend Bewind, waarna zij de uitvoering
der staatsregeling terhandnamen 3). Zij benoemden 13 Juni

1) Op grond van deze procl. moest do Ag. v. Politie belet-
160, dat verkiezingen van municipaliteiten werden gehouden,
^vaartoe men in sommige steden wilde overgaan (not. U. B.
<J9 Mei, 1 Juni, etc.). Of men ook van plan geweest is, schepe-
ncolleges te kiozen, is mij niet gebleken.

2) Cf. not. U. B. 18 en 25 Mei 1798.

3) Het wierp zich in naam van het souvereine volk op als
0verheid. Cf do slotzin der procl. aan het volk van 12 Juni:
»• • • zoo gelasten wij in deszelfs naam [d. i. van het Bat. volk]
a{}e geconstitueerde machten, gewestelijke en gemeentebesturen,
alIe
Officieren en Justicieren, ... om onze bevelen te erkennen

geen andere dan die van ons zullen zijn geëmaneerd te eer-
ledigen, totdat het tussclien-Bewind zal zijn bijeengekomen".
UJoor het 12 Juni benoemde Wetgevend Lichaam liet het zich
^t tusschenbewind constitueeren).

-ocr page 120-

een Wetgevend Lichaam en organiseerden vervolgens de
stemming voor een constitutioneel Vertegenwoordigend
Lichaam, die einde Juli plaatshad i). Door het herstellen der
onbillijke remotien trachtte het I.U.B. de door zijn voorgan-
gers teweeggebrachte wanorde en ontevredenheid te ver-
minderen. 16 Juni kondigde het aan, dat het alle resolu-
ties, enz. van het vorige Bewind betreffende remotien had
ingetrokken en thans aan de Adm. besturen, agenten e. a.
gelastte, het doen dier remotien te staken; daarentegen
werd den Adm. besturen opgedragen, de geremoveerde
leden der municipaliteiten zooveel mogelijk te herstellen 2).
26 Juni werd den A.v. J. bevolen, de van tijd tot tijd
inkomende klachten van geremoveerden in Holland te stellen
in handen van het I. A. B. van dat gewest (dat door het
I. U. B. was gecontinueerd na verandering van de helft
der leden), doch in het herbenoemen van „Bailluwen en
Justicieren, benevens hunne ministers" zooveel mogelijk
vóór 10 Juli zelf te voorzien 1).

17 Aug. 1798 zag zich het I. U. B. vervangen door een
U. B., dat door het inmiddels in de grondvergaderingen

1 1) Cf. publ. I. U. B. 18 Juni 1798 „wegens de herstelling in
het stemregt van alle zoodanige Burgers, welke daarvan zyn
uitgesloten geweest niettegenstaande zy de bij de Staatsregeling
bepaalde vereischten bezitten".

2) 22 Juni benoemde het I. A. B. van Holland een com-
missie van drie leden uit zyn midden om daartoe voordrachten
te doen.

3) Bekendmakingen van den A. v. J. in do Binnenl. Bataafsche
Ct, 27 Juni en 18 Juli 1798.

Dit besl. had natuurlijk niet betrekking op de leden der
municipaliteiten, wier aanstelling reeds aan het I. A. B. was
opgedragen.

28 Juli autoriseerde het I. U. B. de gewestelijke en plaatselijke
adm. besturen tot het doen der benoemingen van de niet-justi-
tieele ambtenaren. Ter elucidatie ontvingen zij daarbij de opgave
van wie zy „onwaardig of nutteloos" moesten achten (vyf rede-
nen van uitsluiting). Den A. v. J. bleef echter uitdrukkelijk de
bevoegdheid voorbehouden tot het benoemen van de leden der
justitieele colleges en ook de beslissing of een bepaald ambte-
naar als tot de justitie behoorende niet door een adm. bestuur
mocht worden aangesteld.

-ocr page 121-

verkozen V. L. volgens het voorschrift der staatsregeling
was benoemd.

Dit begin van uitvoering der staatsregeling van 1798 geeft
mij aanleiding, de voornaamste bepalingen dier staats-
regeling na te gaan, voorzoover zij tot mijn onderwerp in
eenig verband staan.

Deze staatsregeling nam de één- en ondeelbaarheid der
Bataafsche Republiek aanen veronderstelde, dat de opper-
macht bij alle burgers, leden der maatschappij, berustte,
die geacht werden, haar bij volmacht af te staan aan een
door de meerderheid van zekere stemgerechtigden uit hun
midden gekozen Vertegenwoordigend Lichaam. Naast en
tevens onder deze aan het V. L. toevertrouwde „hoogste
macht" erkende zij (tit. III) het bestaan van tweeërlei
macht. Tot de hoogste macht behoorde de wetgevende
macht, die werd uitgeoefend door het V. L.

Hieruit blijkt ons weer, hoe moeielijk liet was, de leer
der trias met die van de volkssouvereiniteit in overeen-
stemming te brengen. Immers het begrip „hoogste macht"
sluit bemoeiingen van anderen aard dan wetgeving niet uit.
Een consequent aanhanger van de leer der volkssouverei-
niteit zou er zich dan ook moeielijk mee hebben kunnen
vereenigen, indien aan \'t V. L. uitsluitend de wetgevende
macht was opgedragen, daar dit lichaam toch het souvereine
volk

verbeelden moest. Aanbidders der driemachtentheorie
echter, voor wie het despotisme van zulk een lichaam het
gevreesde spook was, moesten de opdracht der wetgevende
macht aan \'t V. L. limitatief wenschen. Zoo zegt bijv. Gogel

de t ^et een jaar na de invoering der staatsregeling met
brief°epassinkr van dit beginsel gesteld was, lezen we in een
(Dr
bm ScHiMMELrENNiNCK aan Wiselius d.d. 26—28 Juli 1799
vin \\r i
Kolenbrander, Gedenkstukken der Alg. Geschiedenis
gelief] erland
> 1795—1840, IV p. 525), waarin hü zegt, dat „het
van } c)anwezen der Bataafsche Republiek, de geheele existentie
constifeVBataafsclie volk\' aIs \'tware nog maar alleen op het
krao one®l PaPier bestaat en nog op geene physieke volks-
afai< gevestigd is".

-ocr page 122-

in zeker opstel van Dec. 1800 ]) van \'tV. L.: „Overschrijding
van macht
is een der gebreken van zoodanige vergadering:
dan is zij uitvoerend, dan rechter, dan dwingland, dan
onrechtvaardig." Daar men algemeen het begrip souve-
reiniteit gelijkstelde met machtsvolkomenheid, is deze klacht
beslist in strijd met de theorie der volkssouvereiniteit, vol-
gens welke de bedoelde vergadering met de souvereiniteit
des volks was bekleed. De moeielijkheid om verschillende
theorieën tot overeenstemming te brengen had men natuur-
lijk alleen kunnen vermijden door zich te houden aan de
bestaande verhouding van overheid en volk in den staat,
maar hiervoor achtte men zich te verlicht.

De uitvoerende macht werd opgedragen aan een Uit-
voerend Bewind van vijf leden, door het V. L. benoemd en
door acht agenten bijgestaan, onder wie één voor de justitie.
Aan dit Bewind waren de departementale en gemeente-
besturen als administratieve colleges ondergeschikt.

Dat de rechterlijke macht evenmin met de uitvoerende
als met de wetgevende op ééne lijn werd gesteld, blykt
uit art. 107, dat naast de handelingen der Dep. en Gem.
besturen ook die der gerechtshoven en rechtbanken aan
het toezicht van het U. B. onderwierp, hetwelk zelfs tot
schorsing hunner „acten" en afzetting der leden bevoegd
was, behoudens beroep van dezen op het V. L. Yan de
genoemde administratieve besturen verschilden de justitieele
colleges, waaraan de uitoefening der rechterlijke macht werd
opgedragen, echter in zooverre, dat zij in de uitoefening
hunner taak zelfstandig waren, terwijl de
eerstgenoemde
in het algemeen slechts instrumenten waren, waarvan het
U. B. zich bediende 1). Wanneer eenig geschil over de com-

1  De (niet ingevoerde) instructie voor de burgerlijke recht-
banken van 1799 verplichtte deze colleges (artt. 122, \'23), berichten
te geven aan de 1ste en 2<io Kamer V. L., het U. B., de Dep.
gerechtshoven, waaronder z\\j ressorteerden, en den A. v. J.; aan
dèn laatste speciaal omtrent baljuwen en schouten-crimineel
en over ingediende klachten wegens niet-inachtneming van
vormen by de rechtspleging door henzelf of door vrederechters.

-ocr page 123-

petentie der rechterlijke colleges, de bevoegdheid dus om
in een bepaald geval zelfstandig te handelen, zich mocht
voordoen, zou vlg. art. 260 al. 3 de beslissing staan aan
het V. L. Aanduiding der gevallen, waarin zij bevoegd
zouden zijn, was hiertoe allereerst vereischt: een wet zou
er in voorzien (art. 260 al. 1 en 2).

Omtrent de organisatie der rechterlijke colleges en de
benoeming der leden bevat tit. VIII bepalingen. Grondslag
dier organisatie was de verdeeling van het land in departe-
menten (welker grenzen niet met die der oude gewesten
overeenkwamen): in elk departement zou zich een gerechtshof
en een nader te bepalen getal „burgerlijke rechtbanken"
bevinden, in iedere gemeente een of meer vrederechters
met bijzitters. Voor de benoeming ging men uit van den
löden Staatkundigen grondregel, in de Strg. opgenomen:
„Ambten en Bedieningen zijn lastgevingen der Maatschappij
voor eenen bepaalden tijd." De leden der burgerlijke recht-
banken, de vrederechters en hun bijzitters zouden deze
lastgeving direct van de „Maatschappij" ontvangen, n.1. van
de meerderheid der stemgerechtigden in de grondvergade-
ringen i), terwijl in de wijze van aanstelling der leden van
de gerechtshoven door een wet zou worden voorzien. „Het
benoodigd aantal Schouten Crimineel in de verschillende
gemeenten" zou benoemd worden door de Dep. besturen
op instructie van het U. B. 2), de openbare aanklagers, die
in crimineele zaken bij de gerechtshoven zouden fungeeren,
door dat Bewind zelf. Bovendien zou het Bewind, „om te

zouden echter vlg. art. 127 bjj die berichten nimmer ge-
f\'oimen mogen openbaren en vooral niet door den A. v. J.
inbreuk laten maken op hun onafhankelijkheid als rechters.
1egenover den A. v. J. zou beroep op het U. B. openstaan.

1) Vrederechters en bijzitters zouden voor 2 jaar verkozen
gorden. De verkiezing der leden van de burgerlijke rechtbanken
zpu een wet nader regelen; do bedoeling schijnt goweest te • i
dat er in iedere gemeente één zou komen. Althans zou/v
*n iedere gemeente één Schout-Crimineel zijn (art. 70 instr.
«em. besturen).
. 2) Het

gemeentebestuur zou een drietal voordragen (art 70
mstr. gem. besturen).

-ocr page 124-

waaken voor de uitvoering der Wetten en derzelver form",
een Commissaris bij ieder hof aanstellen. Deze commis-
sarissen (een instelling, die ook in de Fransche constitutie
van 1795 voorkwam) zouden dus namens het U. B. toezicht
oefenen op de administratie der justitie door de leden der
hoven en de publieke aanklagers daarbij.

De aanstelling der publieke aanklagers en die der leden
van de justitieele colleges, waarover ik naar aanleiding van
de voorloopige maatregelen vóór het totstandkomen der
staatsregeling reeds iets opmerkte, zien wij dus in die
staatsregeling weer op verschillende wijze geregeld. Noch
uit de consequente toepassing van de leer der volkssouve-
reiniteit noch uit die der triasleer is deze ongelijke regeling
verklaarbaar. Gelijk ik t. a. p. uiteenzette, zou volgens de
eerstgenoemde leer (die in den 15den staatkundigen grond-
regel schijnt gehuldigd te worden) aan de vertegenwoor-
diging van het souvereine volk, het V. L., de benoeming
zoowel van recht vorderaars als van vonnis wijzers toekomen;
volgens de triasleer zouden alle met de administratie der
justitie belaste personen als een macht naast het wetgevende
Y. L. afzonderlijk moeten verkozen worden door het stem-
gerechtigde volk. Inderdaad zouden evenwel de publieke
aanklagers door de onder \'t gezag van het U. B. staande
Dep. besturen benoemd worden en werden dezen dus niet
beschouwd als ambtenaren of vertegenwoordigers van het
souvereine volk. Dat de leden der burgerlijke rechtbanken,
enz. zouden verkozen worden door de stemgerechtigden, niet
door het V. L., is meer met de triasleer dan met die der
volkssouvereiniteit in overeenstemming. Het feit evenwel,
dat het ongetwijfeld de bedoeling geweest is, hen evenals
de leden der administratieve colleges niet door het geheele
Bataafsche volk te doen verkiezen, maar door de stemge-
rechtigden in de districten, waar zij zouden fungeeren, laat
zich alleen verklaren uit de omstandigheid, dat zij (gelijk
ook de leden der administratieve colleges) de opvolgers
zouden zijn der voormalige plaatselijke regenten, die de
plaatselijke bevolking vertegenwoordigden. Dat men door het

-ocr page 125-

tegenover elkaar stellen van ambtenaren van de uitvoerende
macht, met rechtvordering belast, en volksrepresentanten-
vonniswijzers niet een bepaalde theorie toepaste, maar aan-
knoopte aan het historisch gewordene, blijkt meer nog dan
uit de aanstelling (die immers voorheen in beide gevallen,
althans te Delft, den landsheer competeerde) uit de ver-
houding der twee categorieën tot het U. B. en den A. v. J.
Bij de bespreking van de uitvoering der staatsregeling zal
ons dit blijken.

Alvorens hiertoe over te gaan wil ik nog enkele voor-
schriften dier staatsregeling noemen, die de rechterlijke
organisatie betreffen.

Een gerechtshof voor de geheele Republiek kende zij
slechts als forum privilegiatum: het Hoog Nationaal Ge-
rechtshof der artt. 294 e. v. Het U. B. zou dit zoo noodig
bijeenroepen op last van het Y. L.; het zou uit leden der
verschillende hoven worden samengesteld. Een dergelijke
niet-permanente instelling was de „vierschaar over de mis-
drijven der rechters", uit vijf leden van departementale
hoven bestaande, met den A. v. J. als publiek aanklager.
"Wel ging n.1. het toezicht van het U. B. zoover, dat het
onder bepaalde voorwaarden de leden der rechterlijke col-
leges mocht afzetten, maar het vonniswijzen kwam hun
alleen toe: vandaar deze vierschaar, die wegens ambts-
misdrijf de rechters (en rechtbanken) zou vonnissen.

In hoeverre is men er nu in geslaagd, deze regeling uit
te voeren?

Y. L. en U. B. werden, gelijk gezegd, in Aug. 1798 ge-
constitueerd. De A. v. J. werd 17 Aug. provisioneel gecon-
tinueerd door het U. B.]) en 6 Oct. van een door het Y. L.
bekrachtigde instructie voorzien, die hem officieel belastte
met de taak, die hij tot dusver had verricht. Deze taak

1) 7 Mei 1799 werd Tadama vervangen door Reuvens. Cf.
over het agentschap van Justitie:
Bakhuizen v. d. Brink, Over-
zigt van het Nederl. Rijks-archief (\'s-Grav.
1854). Zijn instructie
met die der overige agenten is in
1799 uitgegeven ter lands-
drukkerij.

-ocr page 126-

bestond in de eerste plaats in het toezicht op de uitvoering
der wetten betreffende „het gewoone Justitie-wezen" (art. 2),
in het bijzonder op het inachtnemen der „form van Rechts-
pleeging" zoowel door rechters als door publ. aanklagers
(art. 3). T. a.v. de laatstgenoemden strekte zich zijn toezicht
uit tot hun gansche werkzaamheid (art. 4), doch op de
vonnissen der rechters mocht hij niet den minsten invloed
oefenen (art. 10). Onder rechters en publ. aanklagers zouden
vlg. art. 5 voorloopig verstaan worden „alle Justitiëele
Officieren en openbaare Aanklagers, onder welke benaaming

ook, mitsgaders____alle Rechters, bij alle Rechtbanken en

Gerichtshoven over de geheele Bataafsche Republiek". De
publieke aanklagers zou hij ingeval van plichtverzuim of
misdaad mogen schorsen, mits daarvan binnen
24 uur
kennisgevende aan het U. B. (art. 8); het geheele bedoelde
toezicht toch oefende hij uit namens het U. B. Zijn voor-
naamste werk bleef het uitbrengen van advies aan het
U. B. (art. 19)!); in het bijzonder was hem opgedragen, wets-
voorstellen te concipieeren in zake de nieuwe rechterlijke
organisatie (art. 12).

Wij zagen, dat ingeval van geschil over de competentie
tusschen een rechterlijk en een „bewindvoerend" college
vlg. art. 260 Strg. de beslissing aan het V. L. toekwam.
Ingevolge art. 7 zijner instructie zou het mede tot de taak
van den A. v. J. behooren, te waken tegen machtsover-
schrijding der administratieve colleges, die tot dergelijke
geschillen zou kunnen aanleiding geven: „Hij zal elk
Ingezeeten der Republiek moeten beschermen tegen alle
Politieke daaden van gezag, strijdig tegen de Staatsregeling,
en mitsdien aan alle Administrative Lichaamen, aan het

1) Blijkens de uitg. brieven van den A. v. J. werd zijn advies
door het U. B. in een zeer groot aantal zaken ingewonnen. In
zijn miss. van 14 Feb. 1800 (n° 195) aan het U. B. beklaagt
Reuvens zich, dat ingevolge een al te ruime uitlegging van
art. 19 zijner instructie zijn tijd geheel in beslag genomen
wordt door het optreden als „advocaat voor het gemeeho land"
in verschillende zaken, waarvan vele niet eens direct het
justitiewezen specteeren.

-ocr page 127-

Uitvoerend Bewind, en, naar gelange der omstandigheden,
aan het Vertegenwoordigend Lichaam, zodanige Vertoogen
kunnen doen, als hij tot dit einde het meest geschikt zal
oordeelen". Hij moest er m. a. w. voor zorgen, dat de ver-
schillende regeeringscolleges zich zouden houden aan de
staatsregeling.

Uit deze instructie blijkt, meer nog dan uit de verschil-
lende regeling der aanstelling van de publieke aanklagers
en de leden der rechtbanken, dat er als vanouds verschil
zou bestaan in de verhouding dezer tweeërlei functiona-
rissen tot de Hooge Overheid. De publieke aanklagers
zouden een aan het U. B. verantwoordelijk ambtenaren-
corps vormen, aan de bevelen van dit Bewind en den
A. v. J. bij de uitoefening hunner taak gebonden. Dat zij
allerminst tot een onafhankelijke „macht" in den staat
zouden behooren, maar dat bij de regeling hunner positie
werd aangeknoopt aan het oude instituut der rechtvorde-
raars in dienst van den landsheer, is derhalve duidelijk.
De rechterlijke colleges daarentegen zouden bij de uitoefe-
ning hunner taak, het vonniswijzen, zelfstandig zijn, al
was er van „onafhankelijkheid" dezer colleges en dus van
een „macht" in den zin der triasleer evenmin sprake als
bij de publieke aanklagers. Zij zouden toch, als vanouds,
aan zeker toezicht van de Hooge Overheid, i.c. den A.v. J.
namens het U. B., onderworpen zijn, een toezicht n.1. op
de inachtneming van de grenzen hunner bevoegdheid en
op de naleving van de regelen van rechtspleging.

Ter toelichting van deze ondergeschikte verhouding der
colleges, die de rechterlijke macht heetten te vormen, tot
het V. L. en het U. B. zij vermeld een advies van den
A. v. J. aan het U. B. *), waarin deze betoogt, dat van
machten naast elkaar geen sprake kan zijn. Hij zegt
daarin o. c., dat het „de ongerijmdheid zelve" zou zijn, dat

1) Adv. van den A. v. J. aan het U. B. inzake een compe-
tentiegeschil tusschen het Hollandsche Hof en den Raad der
Aziatische Bezittingen en Etablissementen (uitg. br. A. v. J.
6 Feb. 1R00 n° 101).

-ocr page 128-

de rechterlijke macht „zig aan de klem van het Bestuur
zoude kunnen onttrekken". Immers indien zij zelf mocht
beslissen, welke zaken tot haar competentie behooren, „wel
verre dat de Rechterlijke Macht alsdan zoude weezen, zo
als het Hof zegt en de grootste Staats-School, de ligtste
en, zo als
Montesquieu zegt, en quelque façon nulle, zo
zoude dezelve integendeel worden de allerkragtigste : alle
Wetten en beschikkingen der Staatsregering en van den
Wetgever zouden ijdel worden en alle macht in den Staat
zoude in effectu geheel en al worden overgebragt in den
Boezem van de Collégien van Justitie". Om nu deze stel-
ling te bewijzen, toont hij met een reeks voorbeelden aan,
dat het nimmer aan het Hof vrijgestaan heeft, zelf te
beoordeelen of een zaak ingevolge de resol. der Staten van
12 Juli 1674, het kennisnemen van zaken van politie aan
het Hof verbiedende, al of niet tot de competentie van het
Hof behoorde. In dezelfde zaak concludeert hij 14 Maart
1800 !), dat hier niet twee machten onafhankelijk van
elkaar disputeeren, gelijk twee menschen in den staat der
natuur of twee volken: „het verschil is hier geenzins
tusschen twee Machten, die
even onafhanklijk van elkaar
zijn: de Uitvoerende Macht is altijd meer of min superieur
aan de Rechterlijke. De Uitvoerende Macht competeert
eenig toezigt over de Rechterlijke, maSï- aan de Rechter-
lijke nimmer over de Uitvoerende".

Het is intusschen zeer opmerkelijk, dat de A.v. J. hier
de wetgevende en de uitvoerende macht te zamen plaatst
tegenover de rechterlijke. Met de „staatsregering" n.1.,
naast den „wetgever", kan hij moeielijk iets anders bedoelen
dan de uitvoerende macht. De Staten, die niet alleen wet-
gevers waren, vormden dus volgens hem voorheen de
uitvoerende en de wetgevende macht, deze beide machten
zijn derhalve de opvolgers der voormalige Hooge Overheid
en de positie der rechterlijke colleges tegenover V. L. en
U. B. is geen andere dan de oude verhouding tusschen de

-ocr page 129-

vonniswijzers en de Hooge Overheid. Zoolang de functies
dier colleges, voorzoover men ze uit de oude gemengde
regeeringscolleges afzonderde, niet in reglementen omschre-
ven waren, hield het toezicht van den A.v. J. een uitge-
breide bevoegdheid in.

Yoorloopig werden de bestaande instellingen, met de
daarin sinds 1795 gebrachte wijzigingen, gehandhaafd i).
Met de invoering der door de staatsregeling voorgeschreven
organisatie van de rechterlijke colleges kon niet worden
begonnen voordat de nieuwe departementen en gemeenten
waren totstandgekomen, die aan de territoriale indeeling
der rechterlijke colleges tot grondslag zouden strekken.
De Dep. besturen werden 30 Maart 1799 geinstalleerd;
sedert behoorden Holland en Westfriesland grootendeels
tot de departementen van Texel, van den Amstel, van de
Delf en van Schelde en Maas. 9 Juni 1800 publiceerde
het U. B. de verdeeling der departementen in gemeenten
benevens een instructie van 116 artt. voor de gemeente-
besturen, doch de invoering dier verdeeling bleek op groote
moeielijkheden te stuiten: het was gemakkelijker, de pro-
vincies in stukken te knippen, al slaagde men ook hierin
slechts ten deele 1), dan de organisatie in steden en baljuw-
schappen, waarin de bevolking vanouds leefde, uiteen te
scheuren. 22 Jan. 1801 werd de voorgestelde verdeeling
belangrijk gewijzigd, maar tot invoering er van is het
nooit gekomen 3). En hierop stuitte ook de invoering der
burgerlijke rechtbanken en vrederechters af, terwijl de ge-

1  Het beheer der financien bleef opgedragenaan een „finantieele
commissie voor het voormalig gewest Holland". Cf.
Lohman, Be-
stuursinrichting p. 77.

-ocr page 130-

rechtshoven in de departementen (welker leden in het
voorjaar van 1799 benoemd werden) hun werkzaamheden
niet konden aanvangen zoolang de justitieele colleges in de
steden en baljuwschappen, welker competentie gedeeltelijk
op de hoven zou overgaan, bleven voortbestaan. Intusschen
werd ijverig gewerkt aan de bepaling van de competentie
der op te richten colleges door het vaststellen van instruc-
ties. In de 22 Aug. 1799 door het V. L. gearresteerde
„Algemeene manier van Procedeeren" waren instructies
opgenomen voor de vrederechters en hun bijzitters, de
burgerlijke rechtbanken, de dep. gerechtshoven, de procu-
reurs-generaal of publ. aanklagers bij die hoven, de vier-
schaar over de misdrijven der rechters en het Hoog
Nationaal Gerechtshof. 16 Mei 1800 arresteerde het U. B.
een instructie voor de Schouten Crimineel!). Ten slotte
liet het V. L. 24 Nov. 1800 een reglement afkondigen
aangaande de afdoening der voor de oude colleges van
justitie aanhangige zaken. Art. 2 van dit reglement bevat
een opsomming der zaken, die van de bestaande colleges
van justitie, geen provinciale gerechtshoven zijnde, zouden
overgaan op de burgerlijke rechtbanken en departementale
hoven; voor de aan de vrederechters toe te wijzen zaken
verwijst art. 3 naar de bovenvermelde instructie voor die
ambtenaren in de „manier van Procedeeren". De op deze
maatregelen gevolgde politieke gebeurtenissen hebben ze
evenwel onnoodig gemaakt: van de invoering der nieuwe
rechterlijke organisatie is niets gekomen 1).

1  Cf. de procl. van het U. B. tot verantwoording zijner
daden (24 Sept. 1801), bij gelegenheid van het uitschrijven der
stemming voor de nieuwe Strg.: „Hoe veele wetten zijn er, na
drie Jaren arbeids, nog wel aanwezig, welke als algemeene
voorschriften van gedrag kunnen aangemerkt worden? Zijn het
niet even zoovele bijzondere bepalingen in bijzondere gevallen,
welker getal, met de behoeften en bezwaren der Ingezetenen,
dagelijks toeneemt, de Uitvoerende Magt in deszelfs werking
verlammende, bovendien iedereen met duizeling en verwarring
bedreigen, welke zich, ampts- of plichtshalve, in de nabijheid
van dezen draaykolk wagen moet... [wij behoeven slechts] U

-ocr page 131-

Intusschen had men getracht, door enkele provisioneele
bepalingen de bestaande justitieele colleges in den nieuwen
staat in te passen. Het V. L. verleende bij deer. 15 Sept. 17981)
aan het U. B. de bevoegdheid, bij voorkomende vacatures in
de benoeming der publieke aanklagers 2) te voorzien, „zoo-
danig ... als hetzelve overeenkomstig de Staatsregeling tot
gerief van de Ingezetenen en ten meesten dienste van de
Justitie zal oordeelen te behooren." Het U. B. voorzag er
in door de benoemingen te doen uit door de colleges van
schepenen e. a. opgemaakte nominatien, waaraan het zich
niet geregeld hield. Wanneer het afloopen van een termijn
een benoeming noodzakelijk maakte, continueerde het ge-
woonlijk den fungeerenden ambtenaar; achtte het een
nieuwe benoeming gewenscht of was de vacature door
sterfgeval ontstaan, dan liet het den nieuwbenoemde be-
eedigen door het college, waarbij hij zou fungeeren. Eerst
bij besl. U. B. 23 Sept. 1801 (n° 9) werd een nieuwe rege-
ling omtrent eed en commissie gemaakt: de finantieele
commissie over het voorm. gewest Holland zou de taak
van het voormalige Comité van Reekeninge in dezen over-
nemen".

De aanstelling van schepenen e. d. regelde het V. L. bij
decr.^ 18 Oct. 1798 3). Verkiezing in de grondvergaderingen
zou in den geest der staatsregeling zijn geweest, doch daar
de organisatie in grondvergaderingen niet strookte met de
oude territoriale indeeling, die nog steeds de competentie
der colleges bepaalde, moest hiervan worden afgezien. In
deze omstandigheden behield het Y. L. zich de aanstelling

-ocr page 132-

voor. Bij vacature door sterfgeval e. d. in eenig „committé
van Justitie" binnen de Republiek, waar de crimineele
Justitie alleen of tegelijk met de civiele werd geadmini-
streerd, moest het college een nominatie van vier personen
zenden aan de lste Kamer, die daarvan een tweetal maakte,
waaruit de 2de Kamer eligeerde, „zullende voorts de alzoo
gekoorne op order van dit Bewind [het U. B., dat de publ.
deed] door den Publieken Aanklager, in naam van het
Bataafsche Yolk, op de tot hiertoe bij elk Committé ge-
bruikelijke wijze, behoorlijk moeten worden geïnstalleerd"!).
Van periodieke aftreding was evenwel geen sprake. Dat
het V. L. van de geldende vereischten voor de benoeming
niet wenschte af te wijken, blijkt uit den last der lste Kamer
aan het U. B. 19 Nov. 1798, om te zorgen, dat op de
nominatien geen personen zouden geplaatst worden, die
volgens de vigeerende stedelijke en plaatselijke keuren
daartoe onbevoegd waren 1).

Het Wetgevend Lichaam, dat in 1801 het V. L. verving,
belastte bij besl. 4 Nov. 1801 2) het Staatsbewind op voor-
dracht van dit Bewind zelf met de provisioneele vervulling
der vacatures, alsmede met eventueel vereischt ontslag uit
de comités van justitie.

Wij zullen thans terugkeeren tot de geschiedenis van
schout en schepenen te Delft.

-ocr page 133-

A. De inrichting van het college.

Wij zagen, dat 15 Jan. 1798 een regeerings-reglement
tot stand kwam, waarin bepaald werd, dat een regeering van
Delft en Delfshaven gezamenlijk zou optreden. Nauwelijks
was men aangevangen met het organiseeren der nieuwe
wijken, waarin die regeering zou worden verkozen, toen de
staatsgreep van 22 Jan. plaatshad en door de daarop ge-
volgde proclamatie der 0. V. alle geconstitueerde machten,
dus ook de regeeringscolleges te Delft en die te Delfshaven,
provisioneel op denzelfden voet werden gecontinueerd, doch
tevens aan het U. B. ondergeschikt verklaard.

Om zich aan dezen nieuwen toestand aan te passen,
legden de leden van het comité van Civiele en Crimineele
Justitie te Delft 30 Jan. hoofd voor hoofd, met hun secre-
taris, op hun burgertrouw de verklaring af van onver-
anderlijken afkeer van het Stadhouderschap, de Aristocratie,
het Foederalisme en de Regeeringloosheid en verklaarden
zij zich te zijn „een administratief Committé van de
Republicq der Bataven" i). Ook den onderschout en de
dienaren van justitie lieten zij de verklaring afleggen. Zij
gaven van hun stap kennis aan het comité van Alg. Welzijn
(waarmee zij de Weth vormden) en vernamen daarop
(3 Pebr.), dat de gansche municipaliteit (waarvan dit comité
deel uitmaakte) zich reeds, na aflegging der verklaring, had
geconstitueerd als administratief college. Denzelfden dag
gaven zij van het gebeurde kennis aan de C.Y. in een
door twee leden van het C. v. J., twee uit de mun. ont-
worpen missive: gezamenlijk beschouwden zij zich nog
steeds als „de Geconstitueerde Macht der Gemeente van
Delft" 1). De mun. echter zou het spoedig ondervinden, dat
de gemeente van Delft geen macht meer te constitueeren

1  Cf. not. gerecht 26 Jan. 1798.

-ocr page 134-

had. Bij publ. van 7 Febr., onder de leus „Vrijheid, Gelijk-
heid,
Een- en Ondeelbaarheid", eischte zij de bekende ver-
klaring van alle stedelijke ambtenaren, maar deze ijver
mocht haar niet baten, want 15 Maart verscheen een com-
missie uit het I. A. B. yan Holland in haar midden, die
alle leden met de ministers ontsloeg en negen personen
aanstelde tot een
„administrative municipaliteit", „omme
provisioneel de publieke zake dezer Gemeente te admini-
streeren" *). Dit college verdeelde zich, na door de boven-
genoemde commissie geïnstalleerd te zijn, in dezelfde
comités, waarin de vorige mun. was verdeeld geweest,
doch elk van slechts drie leden, n.1. een Comité van Alg.
Welzijn, een van Finantie en een van Fabricage; conti-
nueerde den secretaris, benoemde o. a. drie weesmeesteren
en (17 Maart) uit het comité van Finantie een thesaurier.
Ook stelde het 17 Maart een „comité van binnenlandsche
correspondentie" aan, om het U. B. bij den speurdienst
behulpzaam te zijn. Het comité van justitie daarentegen
bleef onveranderd voortbestaan. De leden schijnen aan het
U. B. welgevallig geweest te zijn, want geen hunner werd
geremoveerd, hoewel het TJ. B. er, gelijk wij zagen, de
macht toe had en het elders er niet afkeerig van is
geweest, van die macht gebruik te maken. Ook de hoofd-
schout, voortaan gewoonlijk „baljuw" genoemd 1), bleef in
functie. Hij werd echter niet begrepen onder de benaming

1  Daar de aan den schout toegekende titels naar tijd en
plaats telkens veranderden, meen ik mij to mogen houden aan
de oudste benaming, die van „schout", wanneer ik het ambt
in het algemeen wensch aan te duiden. Daar ik mij in deze
afd. tot de steden beperk, kan het bij de beschrijving van het
tijdperk 1798—1803 dooreengebruiken van de woorden „baljuw"
en „schout" (die op het platteland verschillende ambtsdragers,
aanduidden) geen verwarring veroorzaken.

-ocr page 135-

„comité van justitie", waarmee men alleen schepenen aan-
duidde. Bij de bespreking der functies van schout en
schepenen zullen wij de hiermee samenhangende wijziging
in zijn positie nader beschouwen.

Wij constateeren dus als gevolg van den 22sten Jan., dat
niet alleen het nieuwe regeeringsreglement niet in werking
trad, maar ook het verkiezingsreglement van 1795 met de
later daarin gemaakte wijzigingen verviel, tengevolge van
het optreden der 0. V. en van het U. B. Een uitdrukkelijke
afschaffing der reglementen schijnt nergens te hebben plaats
gehad. Voor het niet-justitieele deel der stadsregeeringen
kwam de instructie der municipaliteiten er voor in de
plaats, die 16 Febr. 1798 op last van het U. B. door het
I. A. B. van Holland gearresteerd werd *).

-ocr page 136-

Het onttrekken der wetgevende bevoegdheid aan de ge-
meentebesturen bij art. 6 dier instructie gaf aan de mun.
en het C. v. J. te Delft aanleiding, de Wethouderschap af
te schaffen en daarbij tevens over te gaan tot een ver-
deeling der door het vorige com. van Alg. Welzijn en dat
van Justitie gemeenschappelijk uitgeoefende functies, omdat
deze samenwerking niet overeenkwam met de organisatie
der mun. als afzonderlijk college.

Het initiatief hiertoe ging uit van een lid van het I. A. B.
van Holland, die 18 Maart den hoofdschout te kennen gaf,
dat de Weth als strijdende met de aan de mun. verleende
instructie diende te worden gemortificeerd. Daarop werd
door den hoofdschout, als president van de Weth, de eerst-
volgende vergadering afgezegd en kwam deze met den
president der mun. overeen, dat zij tegelijk de mun. (niet
slechts het com. v. Alg. Welzijn) en het C. v. J. zouden con-
voceeren, teneinde „vriendelijke schikkingen te beramen".
Op het resultaat dier schikkingen trachtten zij de goed-
keuring van het I.A.B. te verwerven, doch dit achtte een
speciale autorisatie onnoodig: het bepaalde zich tot een
ofïïcieuse machtiging om het werk der mortificatie te ver-
richten 1). Dientengevolge werd 14 April het den llden
genomen besluit afgekondigd, waarbij „het Comité van
Civile en Crimineele Justitie deezer Gemeente, met de
Administrative Municipaliteit voornoemd, op dat stuk een-
stemmig denkende en beide de verantwoordelijkheid ge-
voelende, dat, overeenkomstig de tegenwoordig algemeen
aangenomen Politique Grondbeginzelen, de Administratie
van de Politie en van Justitie ieder op zigzelve en beiden
geheel afzonderlijk behoorden te worden waargenomen",
de gecombineerde vergadering van Weth of Wethouder-
schap ontbonden en de werkzaamheden schiftten „met
wederzijdsch overleg en genoegen, naar den aart en eigen-
schap van dezelve." De taak der administratieve municipa-

1  Not. gerecht 3 Apr. 1798.

-ocr page 137-

liteit werd dus geacht te zijn de administratie der politie,
die van het comité van justitie de administratie der justitie.
Gedeeltelijk was beider taak voortaan geregeld in deze
publicatie van 14 April 1798. De daarin genoemde bevoegd-
heden van schepenen werden hun toegekend met uitsluiting
van den schout, wien dus de functies ontnomen werden,
die hij als voorzitter der Weth of „president-wethouder"
had uitgeoefend. Mun. en C. v. J. wezen zich 16 Maart
ieder een der stadssecretarissen toe.

De staatsgreep van 12 Juni bracht geen verandering in
<le samenstelling der beide colleges, doch de baljuw werd
krachtens besl. van het I. U. B. 27 Juni 1798 door een
ander vervangen, die den 30sten d. a. v. door den president-
schepen beëedigd werd !). Den onderschout stelde deze
naar gewoonte aan op door hem gemaakte conditiën en
beëedigde hem in de vergadering van het C. v. J. 2). Twee-
maal werd een vacature in het C. v. J. vervuld, in Jan.
1799 door het V. L., in Jan. 1802 door het Staatsbewind.
Den president benoemde het college bij gelegenheid zelf3).

24 Oct. 1803 werd het C. v. J. ontbonden en de baljuw
afgezet door een commissie uit het ingevolge de Strg. van
1801 fungeerende Departementaal Bestuur van Holland.

Niet in alle steden kostte het voorloopig instandhouden
<ler comités van justitie aan het U. B. zoo weinig moeite
als te Delft. Het spreekt vanzelf, dat het Bewind van den
22sten jan> moeite had om voor de velen, die het, ook uit
de justieele colleges, removeerde, „geschikte voorwerpen"
in de plaats te vinden 4), doch ook na den 12d<>n Juni, toen

-ocr page 138-

de eisch der politieke gezindheid minder streng gesteld
werd en ettelijke geremoveerden werden herbenoemd, was
het niet gemakkelijk, personen te vinden, die zich wenschten
geplaatst te zien in een ambt, waarvan de duur der waar-
neming onzeker was, en dat meer bezwaren dan voordeelen
opleverde. Te Gouda bijv. werd blijkens bericht van den
A. v. J. aan het U. B. d. d. 16 Juli 1798 „de uitoefening
der politie en justitie door een en hetzelfde College waar-
genomen." Van de zeven personen, tot wier benoeming
in het C. v. J. het
TJ. B. den agent bij die gelegenheid
machtigde, waren er in Jan. 1799 slechts vijf in functie i)
en nog 12 Jan. 1803 moest het D. B. besluiten, dat te
Gouda de leden van het C. v. J. provisioneel tevens leden
van den Raad zouden mogen zijn. 1)

Een der redenen van de talrijke bij het U.B. ingekomen
klachten over het lidmaatschap van de comités van justi-
tie was het feit, dat in de meeste steden de municipali-
teiten zich de opvolgers der oude stadsregeeringen schijnen
geacht te hebben en als zoodanig bevoegd tot het innen
der emolumenten van de vorige regenten, met uitsluiting
van de comités van justitie. Te Amsterdam verklaarde
de mun. zich bereid, aan het C. v. J. zekere vergoeding voor
het gemis dier emolumenten uit te keeren, mits haar
zekere justitieele bevoegdheden (o. a. de aanstelling van
procureurs) werden toegekend, zooals ook het regl. van
1795 gedaan had door ze te verleenen aan het gemeente-
bestuur als opvolger der voormalige burgemeesteren 2).

1  Een dergl. besluit t.a.v. Purmerend 1 Feb. 1803.

2  Cf. Mr. R. Fruin, Verspr. geschriften IV p. 309—\'11. Een
blijk van de suprematie van burgemeesteren was o.a., dat zij

-ocr page 139-

Het U. B. kon dat niet toestaan en had om die reden veel
moeite, de talrijke plaatsen in de justitieele colleges te
Amsterdam bezet te houden 1). Naar aanleiding van de
ontslagaanvrage van een Rotterdamschen schepen betoogde
de A. v. J. 22 Juni 1799 aan het U.B 2), dat het wenschelijk
was, geldige redenen van verschooning aan te nemen,
omdat „groote strengheid niet anders zoude kunnen teweeg-
brengen dan eene toeneemende vermindering en schaars-
heid van menschen, die zig vrijwillig tot het bekleeden
van posten leenen, uit vreese van daarvan niet ligtelijk
te zullen worden ontslagen".

B. De werkkring van schout en schepenen.

Wij kunnen weer in \'t algemeen zeggen, dat schout en
schepenen bij gebrek aan reglementen of instructies, die
hun bevoegdheden omschreven, dezelfde functies bleven
uitoefenen, welke zij tot dusver verrichtten, voorzoover
niet de een of andere omstandigheid hierin ten deele
"wijziging bracht. De gewichtigste gebeurtenis van dien
aard was het totstandkomen der overeenkomst tusschen
de mun. en het C. v.
J. (d. i. schepenen) 11 April 1798
(publ. 14 April), waarbij de Weth werd opgeheven en
de functies van dat college tusschen de contracteerende
partijen werden verdeeld. W|j hebben dus niet meer reke-
ning te houden met den werkkring van schout en schepenen
als leden van de Weth: een deel van dien werkkring werd
aan schepenen alleen toegewezen en met hun vorige be-

1  Stukken betreffende deze moeielykheden in arch. Uit-
voerend Bewind
nos 393, \'94; zie ook not. U. B. 12 Oct. 1798 n° 33.

2  Uitg. br. 22 Juni 1799 n° 975.

-ocr page 140-

voegdheden als afzonderlijk college samengevat onder den
naam administratie der justitie. Het overige deel der taak
van het voormalige magistraatscollege (voorzoover n.1. die
taak nog tot de stedelijke huishouding gerekend werd)
vormde met den specialen werkkring der comités van alg.
welzijn, finantie en fabricagie de taak der administratieve
municipaliteit of administratie der politie.

Wij zien dus voor het eerst (en dit op grond van de
stelling, dat de justitie moet worden gescheiden van de
overige functies der overheid) een college optreden, dat
zuiver justitieel is, d.w. z. belast met de
geheele admini.
stratie der justitie voorzoover deze aan de stedelijke over-
heid competeerde. Afgescheiden van de vraag of men er
te Delft in slaagde, een onwederlegbare omschrijving van
die justitieele taak te geven, zullen wij trachten na te
gaan wat men onder de administratie der justitie verstond
door eerst te onderzoeken, welke functies van de voor-
malige Weth aan schepenen werden opgedragen, vervolgens
of wellicht de oude taak van schout en schepenen als
afzonderlijk college werd gewijzigd. Wij zullen deze func-
ties vergelijken met de blijkens de instructies van 1799
aan de rechtbanken toegedachte bij uitvoering der staats-
regeling, die een nieuwe organisatie der rechterlijke macht
voorschreef.

Een omstandigheid, die bovendien onze aandacht vraagt,
is de wijziging in de positie van den schout, waarvan ik
melding maakte, eveneens verband houdende met de schei-
ding der rechterlijke en administratieve of uitvoerende macht.

1. Werkzaamheden van schepenen, voorheen
door de Weth verricht.

Wij zagen, dat de mun. en het C. v. J. zich in den aan-
hef der publ. van 14 April 1798 beriepen op het artikel
der instructie voor de municipaliteiten, waarin de wetgevende
bevoegdheid aan deze onthouden werd omdat ze voortaan
uitsluitend toekwam aan de vertegenwoordiging van het
Bataafsche volk. Toch werd bij de verdeeling der functies
bepaald, „dat----aan elk der beide voornoemde Collegien

-ocr page 141-

het Emaneeren van Keuren, elk in den zijnen... zal zijn
en blijven gederaandeert". Klaarblijkelijk gingen de contrac-
teerende partijen hierbij haar bevoegdheid te buiten, want
de bevoegdheid om keuren uit te vaardigen omvat meer
dan de in het 2de lid van art. 6 der instructie bedoelde,
die als eenige daad van wetgeving den municipaliteiten
werd overgelaten, n.1. die tot het uitvaardigen van notifi-
caties en waarschuwingen. Dit zouden zij in dringende
gevallen mogen doen, mits daarvan onmiddellijk kennis-
gevende aan het Adm. Bestuur van Holland !). Het gevolg
was, dat de mun. nu en dan keuren uitvaardigde of ver-
nieuwde 2). Hieruit blijkt weer, dat de keuren der voor-
malige Weth in het algemeen tot de politie werden gerekend:
gelijk ik reeds opmerkte verstond men onder een justitieele
keur (thans vlg. het contract door schepenen te maken)
slechts een regeling van de wijze, waarop de justitie werd
geadministreerd. Het eenige mij bekende voorbeeld van
een publicatie door schepenen na de totstandkoming van
het contract is die van 6 Sept. 1798 tot ampliatie en alteratie
der publ. van de Weth van 14 Feb. 1791 op het kennis-
geven door kasteleins e.d. omtrent bij hen gelogeerde personen,
hetgeen voortaan niet meer ten huize van den schout,
doch ten raadhuize moest geschieden.

1) Art. 6 instr. mun. luidt: „Zy zullen zig onthouden van
■me wetgevende magt; Edoch, ingevalle van nood, zodanige
Notificatien, waarschouwingen of bekendmakingen kunnen doen
Emaneeren, als zy ter conserveering van de plaatselyke rust
en algemeene welvaart zullen nodig oordeelon, mits daarvan
dadelyk aan het Administratief Bestuur binnen dit gewest
kennis to goven."

2). Voorbeelden: 5 Nov. 1799 kour tegen het schieten met
een\'g schietgeweer, het opsteken van vuurpylen, klakkobossen
en andere vuurwerken (vervangende keuren van do Weth); 6 Mrt.
i8rv! .amPhatie en altoratie dor keur op do zeevisch; 31 Juli
jöOO idem op den yk van de warmoeziers- en fruitmanden. Te
utrecht werd het verbod van wetgeving evenmin streng ge-
handhaafd (
Loiiman. Bestuursinrichting p. 225). Daarentegen
?7oote de A. v. J., in zyn advies aan het V. L. d. d. 21 Aug.

(uitg. br. n° 271) het van groot belang, iedere daad van
wetgeving eener municipaliteit (in casu die van Berkel en
Jvodenrys), „hoe gering ook op zichzelve," te vernietigen.

-ocr page 142-

Naast het keurenmaken noemde ik in § I het vergeven
van ambten en bedieningen als een functie van de Weth.
Afgezien van de remotie van stedelijke ambtenaren en be-
dienden wegens hun politieke denkwijze en de daarop
gevolgde herbenoemingen in 1798 was het begeven van
officien niet, gelijk het keurenmaken, aan de plaatselijke
overheid onttrokken. Mun. en C. v. J. verdeelden ze onder
elkaar in het contract. Bij de bespreking der verdeeling
van de onderwerpen, waartoe zich de zorg van de Weth
had uitgestrekt, zal ik er enkele noemen.

Het toezicht op onderwijs en gestichten, met de daaraan
verbonden aanstellingen, ging over aan de municipaliteit,
met uitzondering van het inspecteeren der stadsverbeter-
huizen en van het tuchthuis, benevens de benoeming dei-
regenten van laatstgenoemd huis !). Ook het verleenen en
aanvragen der acten van inwoning en indemniteitbrieven
zou door het C. v. J. geschieden 1). Het toezicht op
handel
en industrie
werd aan de mun. toebedeeld, behoudens het
assisteeren bij den ijk en het benoemen der ijkers 3). Ook
is mij gebleken, dat de vroeger door de Weth beslechte
geschillen tusschen de hoofdlieden (sinds 5 Oct. 1798 com-
missarissen der voormalige gilden) en de leden der gilden
door schepenen werden beslist 4). Het beheer der
finantien
en der publieke werken, waarop, gelijk wij zagen, enkele
werkzaamheden van de Weth betrekking hadden, werd

1  De acten van indemniteit werden afgeschaft door de wet
op het armbestuur van 15 Juli 1800, doch provisioneel, tot
de invoering der armbesturen, gehandhaafd.

-ocr page 143-

thans geheel aan de verschillende comités uit de man.
opgedragen i).

Daarentegen werden blijkens de opdracht aan het C. v. J.
justitieel geacht de beschikkingen der voormalige Weth,
die voortvloeiden uit het
familierecht en uit het burenrecht.
Het contract wijst de beschikkingen van de eerstgenoemde
soort, die ik in § I noemde, met name aan het C. v. J.
toe 1) en eveneens de „quaestien over erfscheidingen" en
de aanstelling van erfscheiders. Uit de notulen is mij
gebleken, dat ook buurquaesties, waarbij geen erfscheiders
te pas kwamen, sedert door het C.v. J. werden afgedaan.
Van de
onderwerpen, in verband staande met de rechtspraak
door schepenen,
geldt eveneens, dat zij justitieel werden ge-
acht: met name werd het assisteeren bij den lijkenschouw
en bij executoriale verkoopingen aan het C. v. J. opgedragen.

Omtrent de bevoegdheden der Weth, die ik rangschikte
onder de politie in engen zin, werd in het contract weinig
bepaald. Uit de notulen is mij evenwel gebleken, dat een
deel dier bevoegdheden werd uitgeoefend door het C. v. J.,
als bijv. de uitzetting van rustverstoorders, het beslechten
van huiskrakeelen en buurtwisten, het opsluiten in het
raadhuis of politiquement conflneeren wegens onbetamelijk
gedrag, enz. Wanneer we naast deze maatregelen plaatsen
de eerdergenoemde berechting van erfscheidingsquaosties
en de beslechting van geschillen in de gilden, dan zien we,
dat de beslechting van geschillen in den ruimsten zin, en
mede in ruimen zin het opleggen van straf en het uitoefenen
van tucht, tot de administratie der justitie werd gerekend.
Bovendien zagen wij, dat men hiertoe bracht bevoegdheden,
die vermoedelijk werden aangemerkt als de uitoefening der
voluntaire jurisdictie betreffende (huwelijksvoltrekking, cura-
tele, enz.) en enkele, die met de oude justitieele taak dei-
schepenen samenhingen (o.a. de inspectie van het tuchthuis).

1  8 Mei 1798 jirresteerde het C. v. J. een nieuw „formulier
«es huwelijks".

-ocr page 144-

Wij moeten dus aannemen, dat men justitieel achtte
een zeker aantal maatregelen van z.g. voluntaire jurisdictie
en voorts dat deel der overheidstaak tot handhaving der
rust, orde, veiligheid, enz., dat uitgeoefend wordt door het
doen van uitspraak in geschillen en door het opleggen van
straf. Daarnaast behoorden tot de taak der municipaliteit
(art. 1 der instr.), de administratie van „de zaken van
Politie, de geldmiddelen en de plaatselijke Eigendommen".
Onder de „politie" werd dus in dit artikel samengevat
dat deel der overheidstaak, dat niet tot de bovenomschre-
ven administratie der justitie behoorde en evenmin tot de
administratie der finantien en publieke werken.

Bij deze beschouwing veronderstelde ik reeds, dat

2. De werkzaamheden van schout en schepe-
nen, voorheen door hen als afzonderlijk col-
lege verricht, niet gewijzigd werden. Inderdaad is mij
uit de notulen gebleken, dat dit niet het geval was: de
berechting van strafzaken en civiele twistgedingen en de
in § 1 genoemde maatregelen, tot de voluntaire jurisdictie
behoorende, bleven zij uitoefenen.

Ik moet hierbij echter de aandacht vestigen op de ver-
andering, die werd aangebracht in de wijze van berechting
der crimineele zaken door het provisioneele reglement ter
aanvulling en wijziging
Yan den stijl van procedeeren in
crimineele zaken (10 Oct. 1798)J). Dit reglement, dat door
\'t V. L. werd gearresteerd om te voorzien in door de af-
schaffing der pijnbank ontstane moeielijkheden, verzwaarde
de taak der schepenen omdat het voor de meeste gevallen
veroordeeling op convictie invoerde, die meer tyd vereischte
dan de vroegere confessie-procedure en bovendien vermoe-
delijk de behoefte aan juridische vorming der rechtspre-
kenden heeft verstrekt. 1)

-ocr page 145-

Ter illustratie van de genoemde scheiding der maatrege-
len, die als in \'t opleggen van correctie bestaande justitieel
geacht werden, van de daarmee samenhangende, die men
thans tot de administratie der politie rekende, vermeld ik
een geval, waarin die scheiding eenige moeielijkheid mede-
bracht. In dit geval, dat zich te Haarlem voordeed, bracht
de A. v. J. 2 Nov. 1799 advies uit aan het U. B. i)

Te Haarlem was, evenals te Delft, eertijds vergunning
van de Weth (daar „die van den Geregte" genoemd) ver-
eischt voor het geheel of gedeeltelijk sloopen van gebou-
wen. Bij een keur op dat stuk van 1 Juni 1785 had
dit college zichzelf het opleggen der bedreigde boeten
voorbehouden, gelijk ook de Delftsche Weth placht te
doen. Daar nu te Haarlem het gezag, dat burgemeesteren
als „opperfabriekmeesters" uitoefenden onder toezicht van
den gerechte, waarin zij zelf zitting hadden, was over-
gegaan op het „Comité van Fabricage", meende dit comité,
dat daarmee ook de handhaving der bedoelde keur tot
zijn taak behoorde. De A. v. J. nu was het eens met het
C. v. J. te Haarlem, dat slechts „het politiek toezicht", en
daarmee ook het verleenen der toestemming tot het sloopen,
aan het C. v. F. was overgegaan, doch dat condemnatien
tot geldboeten en andere poenaliteiten als „regterlijke
daaden" alleen aan het C. v. J. competeerden, al was hot,
dat deze daden, gelijk hier het geval was, tot uitvoering
"van „wetten van Policie" strekten.

In zyn adv. van 2 Nov. 1799, waarmee het U. B. zich
blijkens besl. van 4 Nov. d. a. v. vereenigde, beweert de
A. v. J., „dat de handhaaving der gemelde keure wel in
zoverre is en blyft politicq dat het geheel en alleen aan

-ocr page 146-

het Comité van Fabricage staat, het geheel of gedeeltelijk
afbreeken of sloopen van gebouwen te vergunnen, of te
weigeren, zonder dat de Justitie daarin iets te zeggen
heeft; — dat ook het Comité voornoemd eeniglijk bevoegd
is om praeliminair te inquireeren of tegen die Publicatie
gehandeld is en zulks vermeenende den gesustineerden
overtreeder te calangeeren; dog dat voor het overige de
beoordeeling van de wettigheid dier calange en de condem-
natie tot de poenaliteiten bij die keure vastgesteld behoord
gedemandeerd te zijn aan de Justitie. Dit vloeyt voort, zo
hij [d. i. onderget. A. v. J.] meent, uyt de scheiding tusschen
Politicque en Regterlijke Magt, welke wel nog niet overal,
maar in verre de meeste Hollandsche Steeden, en daar-
onder ook te Haarlem i), daadelijk bij of kort na de
Revolutie van 1795 is tot stand gebragt, door het ver-
nietigen van de Collegien, voormaals bekend onder den
naam van
Die van den geregte, bestaande uyt Hoofdoffi-
cier, Burgemeesteren en Schepenen
te zamen, en het
geheel en al op zig zelfs laaten van de Collegien van
Politie en van Justitie — En hoezeer de onderget. niet
ontkent, dat deeze afscheiding niet tot overdreeven uytersten
behoorde te worden gepousseerd en hij zig verbeeld, dat
de ondervinding eindlijk leeren zal, dat de klem der Politie
in dagelijks voorvallende zaaken bijna nauwlijks zonder
het vermogen om deeze of geene kleine correctien te in-
fligeeren kan gehandhaafd worden — zo vermeend hij
echter aan den anderen kant, dat deze magt der Politie
nimmer behoort, ja nimmer heeft behooren te worden
uitgestrekt tot zodanige poenaliteiten en straffen als bij
de Publicatie of keure ten deezen in quaestie zijn gesta-
tueert" (de keur bedreigde boete tot /*25.—).

Intusschen lag het in de bedoeling, ter uitvoering van
de staatsregeling de afscheiding tot deze „overdreeven
uytersten" te pousseeren, want in de instr. en manier van
procedeeren voor de vrederechters en hun bijzitters van

1) P. 74 proefschr.

-ocr page 147-

1799 worden aan deze justitieele ambtenaren ter berech-
ting opgedragen
alle, calanges en civiele actiën, door de
Crim. schouten te institueeren ingevolge wetten, keu-
ren, etc. „tot onderhoud van goede Policie" (art. 1 2
en 4). Hierbij worden (blijkbaar enuntiatief) opgesomd
die, welke voortvloeien uit: „het in acht nemen der behoed-
middelen of voorzorgen tegen en werkzaamheden bij Brand;
het maaken en openhouden van Bijten in het IJs; het
schoonhouden van Straaten en Wegen, gelijk meede teegen
het belemmeren of vervuilen van Wegen, Straaten of
Gragten; het schenden van Boomen en andere Publieke
Eigendommen", benevens een aantal kleine delicten, die
naar ik meen te Delft altijd door schout en schepenen
werden berecht. Bovendien draagt art. 1 j°. 2 en 4 den
vrederechters en bijzitters op de bevrediging en zoo noodig
berechting van
alle geschillen, zonder onderscheid of zij „in
rechten dan in faicten bestaan". En in de instructie voor
de burgerlijke rechtbanken vinden we de meeste overige
werkzaamheden van de Weth terug, die vlg. het contract van
14 April 1798 aan schepenen werden toegewezen, n.1.: aan-
stelling en ontslag van curatoren over krankzinnigen, ver-
kwisters en andere toezichtbehoevenden (art. 74), verleening
van confinementen en ontslag daaruit buiten vorm van
proces, op verzoek van naastbestaanden of ambtshalve,
"wegens uitzinnigheid, verregaande verkwisting, dronken-
schap, hoererij, wangedrag jegens ouders of voogden (art. 77);
lijkenschouw (art. 82); toezicht op gevangen-, tucht- en
gijzelhuizen (art. 104), alsmede op verbeterhuizen en alle
huizen, waar krankzinnigen, verkwisters e. d. zijn gecon-
fineerd (art. 106). Bij sommige dezer werkzaamheden zou
de baljuw (d. i. de publieke aanklager by de burgeriyke
rechtbank) zekere medewerking moeten verleenen, die her-
innert aan de functies van den schout als voorzitter van
de Weth.

Daarentegen zou het te Delft tot de justitie gerekende
verleenen der huwelijksgeboden en solemniseeren der huwe-
lijken aan de gemeentebesturen worden opgedragen vlg.

-ocr page 148-

art. 68 hunner instructie (separatien werden tot de ge-
schillen gerekend en derhalve justitieel geacht).

Nog op een ander punt werd in die instructie voor de
gemeentebesturen afgeweken van de te Delft aangenomen
definitie der justitie, n.1. door het vanouds voor schepenen
plaatsgehad hebbende passeeren van testamenten en andere
acten, van transporten, hypothecatien, enz. aan de gemeente-
besturen op te dragen (art. 58). In zijn advies van 18 Oct. 1798
aan het U. B. i) betoogt echter de A. v. J., dat aan het
C. v. J. (in casu te Leerdam) moet overgelaten worden „al wat
onder het vak van regtspleging valt", de uitoefening der vrij-
willige rechtspleging daarvan niet uitgesloten, derhalve ook
het staan over verkoopingen, het doen van opdrachten, enz.
29 Mei 1798 had het U. B. in gelijken zin beslist in een
geschil te Geertuidenberg 1), waarbij het er op wees, dat
niet alle voordeelen hierdoor aan de justitie werden toebe-
deeld, omdat toch de municipaliteit die uit de huwelijks-
voltrekking c. a. voor zich behield. Ik vermoed, dat men
in \'t reglement voor de gemeentebesturen om geen andere
reden het passeeren der bedoelde acten aan de colleges
van justitie onttrok dan om daardoor een geschikte rege-
ling der emolumenten voor beiderlei colleges te verkrijgen.
Wellicht is ook de beoordeeling of de huwelijksvoltrekking c. a.
tot de administratie der justitie behoort van die omstan-
digheid afhankelijk geweest. Overigens vinden we de
functies, die als behoorende tot de administratie der justitie
vanouds aan schout en schepenen waren opgedragen, terug

1  Besl. U. B. 29 Mei 1798, „dat voortaan liet passeeren en
registreeren van alle scabinale Actens zonder onderscheid, het
passeeren van alle transporten, cessien, hypothecatien en schuld-
brieven aan het Comité van Justitie [te Geertruidenberg] alleen
zal z\\jn en blyven gedemandeerd en dat alle verkoopingen en
verpachtingen ten hunnen overstaan zullen moeten geschieden.
Doch dat het ontvangen der Impositien op het middel van het
trouwen en begraven geemaneerd, van den
40sten en 80sten
penning en het Collateraal in cas van versterf van het depar-
tement der municipaliteit zullen zyn".

-ocr page 149-

in de instructies voor de burgerlijke rechtbanken en voor
de vrederechters en bijzitters.*)

Het reglement op den overgang der zaken van de „Hooge
Vierscharen, Schepenbanken, Collegien of Committés van
Justitie, Municipaliteiten, Gemeentebesturen... en andere
diergelijke Gerechten of Rechters" op de nieuwe rechtbanken
(24 Nov. 1800) omschrijft alle overgaande (d. i. dus de
justitieele) zaken als: „zaaken tot Voluntaire of Conten-
tieuse, Ordinaire of Extra-Ordinaire Jurisdictie behoorende,
zoo Civiel als Crimineel, welke voor de ontbinding of ver-
nietiging deezer Collegien... ter deliberatie, dispositie of
beslissing van al zulke Collegien... zullen zijn gebragt".
Daarbij herhaalt dit regl. niet de opsomming der zaken,
in de instructies voorkomende, doch noemt slechts uitdruk-
kelijk enkele door mij reeds gemelde bevoegdheden van de
Weth, die aan de justitieele colleges zouden overgaan,
benevens het toezicht over de onder publiek beheer ge-
stelde boedels. Dit toezicht was n.1. in sommige steden
niet gelijk te Delft aan schout en schepenen, maar aan
den Magistraat opgedragen. 2)

Wat nu de positie van den schout aangaat, wij zagen
in de voorgaande §§, dat deze medestemmend voorzitter
der Wethouderschap was en dat hij als hoofd van het
schepenencollege in den regel do vergaderingen van dat

1) In laatstgen. regl. o.a. een enuntiatieve opsomming der
(vanouds to Delft door schepenen berechte) civiele delicten, als
vechten, mestrekken, schelden, enz.

\'2) Vlg. het adv. van den A. v. J. aan het U. B. d.d. 9 Juli
1799 (uitg. br. n° 69) werden deze zaken in do meeste steden
door de colleges van schout en schepenen behandeld, voor-
zoover er geen afzonderlijke desolate boedelkamers waren, (even-
zoo het Hof in zyn adv. aan het Departementaal Bestuur van
21 Sept. 1802, in de vlg. § te vermelden). In zijn genoemde
advies wijst de A. v. J. er echter op, dat in sommige steden
(in casu te Naarden) de aanstelling van curatouren in insol-
vente boedels don Magistraat toekwam, maar dat naar zjjn
meening die bevoegdheid „bij eon eventueele scheiding tussclien
de politie on de regterljjke magt allerwaarschijnlijkst aan de
laatstgenoemdo zal wordon overgebragt, alwaar deeze zaaken
meer en beter schijnen te behooren".

-ocr page 150-

college bijwoonde; dat hij evenwel aan de totstandkoming
van vonnissen in civiele zaken niet dan door het uitbren-
gen van een adviseerende stem medewerkte, terwijl hij bij
de verrichtingen van commissarissen-schepenen in zaken,
tot de civiele en voluntaire jurisdictie behoorende, afwezig
was; dat hij voorts gehouden was, de vergadering te ver-
laten, wanneer in strafzaken beslist werd op de vorderin-
gen, die hij als hoofdofficier R. O. deed. Sinds 3798 nu
woonde de schout, naar mij uit de notulen bleek, alleen
dan de vergaderingen bij, wanneer hij een vordering had
in te stellen, terwijl de president-schepen, die vroeger
slechts bij afwezigheid van den schout fungeerde, als zoo-
danig in alle vergaderingen aanwezig was en als leider
der werkzaamheden van het college optrad. Verplicht om
zich te verwijderen was de schout evenwel alleen in de
gevallen, waarin hij hiertoe vanouds gehouden was: her-
haaldelijk werden besluiten in zijn tegenwoordigheid ge-
nomen, wanneer hij zich tot het doen van vorderingen in
strafzaken ter vergadering bevond. Zoo werden de zaken,
die vroeger door de Weth, thans door schepenen alleen
behandeld werden, soms wel in zijn tegenwoordigheid be-
slist, maar daarbij was hij noch voorzitter noch stemmend
lid van \'t college, zoodat van het vroegere voorzitterschap
der Weth hem niets was gebleven dan vermoedelijk een
adviseerende stem. Zijn positie was dus ongeveer die, welke
het reglement van 1798 hem t. a, v. de in dat regl. aan
schepenen opgedragen zaken had toegedacht. Dat hij geen
stemrecht meer had, blijkt uit de in het z.g. „kamerboek"
opgenomen acten; acten, die vroeger uitgingen van de Weth
en van den Gerechte (d. i. schout en schepenen), werden
sinds 1798 op naam van schepenen alleen uitgegeven i).

Vlg. de instructie der Schouten Crimineel van 1800 zouden

1) N. 1. van het „Comité van Justitie". Dat hiermee alleen
schepenen bedoeld werden, blijkt o.a. uit zekere acte van curateele
van 26 Mei 1798: „Scheepenen off het Committé van Justitie".

Voorbeelden van de eerste soort: acten van aanstelling van
curatoren over persoon en goederen; van de tweede soort die

-ocr page 151-

dezen fungeeren als opsporingsambtenaren t. a. v. alle
delicten; voorzoover deze delicten tot de competentie dei-
vrederechters behoorden zouden ze de calanges bij dezen
instellen, doch de overige opsporingen zouden zij als
hulpofficieren ten dienste van de baljuwen bij de burger-
lijke rechtbanken doen.

Ik vestig er de aandacht op, dat de schouten in dit
tijdvak noch feitelijk noch volgens den hun bij volledige
uitvoering der staatregeling toegedachten werkkring in
eenige verhouding tot de gemeentebesturen stonden (althans
in de steden). Onder de Strg. van 1801 werd een dergelijke
verhouding wel in de regeling hunner functies opgenomen,
gelijk ook het regl. 1798 die gekend had. Daar evenwel
een deel van de uitoefening der politie in engen zin van
de Weth aan schepenen was overgegaan en de schout
daarbij, gelijk wij zagen, zijn medewerking verleende (bijv.
door het opsluiten van dronken lieden, het uitzetten van
rustverstoorders, enz. te vorderen), was de taak van den
schout als politieambtenaar, tevoren een deel van zijn taak
als voorzitter van de Weth, hem thans niet geheel ont-
nomen. Hij kreeg die bevoegdheid echter niet als politie-
ambtenaar, maar omdat dergelijke zaken, gelijk door my
werd uiteengezet, tot de strafzaken gekend werden. Voor
het overige werd de voorzitter der municipalitoit belast
met de bevoegdheden, die vroeger den schout als president-
wethouder waren opgedragen.

Mijn conclusie is, dat de schout (alsook de ambtenaren,
die hem zouden hebben vervangen bij uitvoering der Strg.
van 1798) uitsluitend was rechtvorderaar in strafzaken;
z|jn ambt neemt het karakter aan van dat der leden van
het latere Openbaar Ministerie.

van curateurs en sequesters in geabandonneerde en desolate
boedels, van voogden, procureurs, enz.; voorts verleening van
venift agendi en andere machtigingen. Daarnaast acten, die
altijd door schepenen alleen werden uitgegeven, n.1. die, waarbij
oe schout R. O. betrokken was, bijv. acte van submissie, ver-
klaring, dat een zaak composibel is.

-ocr page 152-

§ IV. 1803—1808 1).

Ook hier moet duidelijkheidshalve een inleiding vooraf-
gaan aan de bespreking van de organisatie van schout en
schepenen te Delft. In de eerste plaats moeten wij daarbij
de Strg. van
1801 bezien, welker bepalingen den grondslag
vormden van de organisatie der justitieele colleges, die in

1) Mijn bronnen zyn o.m. de vlg. archiefstukken:

a. voor de geschiedenis der staatsinstellingen in de Bat. Rep.
en in Holland:

1°. uit het archief van het Staatsbewind:

Registers van notulen van het Staatsbewind, 17 Oct. 1801—
29 April 1805, waarin is opgenomen (12 April 1802 n° 88) het
reglement voor het Departementaal Bestuur van Holland (hierbij
de z.g. groene index, zie noot 1 p. 86); de publicatien van het
Staatsbewind zijn in de notulen te vinden en bovendien in
n°s 165 en 166 van het archief;

2°. uit het archief van den Raadpensionaris:

Staatsbesluiten, 29 April 1805—9 Juni 1806, waarby de boven-
genoemde groene index;

3°. uit het archief van Holland:

Besluiten van het Departementaal Bestuur van Holland,
21 Juni 1802—1 Juni 1805
(nos 5088—5094, benevens indices
nos 5098—5101);

Besluiten van het Constitutioneel Departementaal Bestuur
van het Departement Holland, 1 Aug. 1805—30 Dec. 1806
(nos 5095—5097 zonder index), waarin opgenomen het Algemeen
Reglement voor de Dep. Besturen en de besluiten van het
Gedeputeerd Bestuur;

b. voor de geschiedenis der Delfsche regeering:

1°. iut het rechterlijk archief der stad Delft de in noot 1 p. 2
vermelde verzamelingen; het resolutieboek van schout en sche-
penen werd „kamerboek" genoemd, terwyl daarnaast het oude
kamerboek onder denzelfden naam" werd aangehouden;

2°. uit het Delftsche gemeentearchief, 2do afd.:

Resolutien van den \'Raad der Stad Delft, 9 Aug. 1803—1 Febr.
1808 (11 deelen met by lagen en index), onder a.;

Notulen der Kamer van Wetliouderen, 11 Aug. 1813—26 Jan.
1808 (3 deelen met bylagen), onder a.;

Publicatien, ordonnantiën en notificatien van het bestuur der
stad Delft, 1795—1801, 1803—1804 (2 deelen), onder
b.

Voor de algemeene geschiedenis der Bataafsche Republiek
verwijs ik naar
Colenbrander, Bat. Rep., en, voorzoover do
regeering van
Schimmelpenninck betreft, naar: Schimmelpenninck
en Koning Lodewijk, van denzelfden schrijver (Amsterdam 1911).

-ocr page 153-

de steden in 1808 totstandkwam. Vervolgens zullen wij
trachten na te gaan, in hoeverre de Strg. van 1805 tot
wijzigingen aanleiding gaf, die van invloed waren op de
positie van schout en schepenen voornoemd.

De staatsregeling, die 16 Oct. 1801 werd afgekondigd en
tegelijkertijd in werking trad, herstelde onder den naam
„departementen" de oude provinciën en gaf, hoewel de
één- en ondeelbaarheid der Bataafsche Republiek erkennende,
aan de besturen dezer departementen een groot deel van
de macht, die vóór 1795 door de Staten als souvereinen
in hun gewesten was uitgeoefend.

Aan het hoofd der regeering van de Republiek was een
Staatsbeioind van twaalf leden geplaatst, waaraan ook de
Dep. besturen in vele bestuurszaken ondergeschikt waren,
en welks besluiten zij hadden uit te voeren. Dit S. B. nam
bovendien het initiatief voor de door de sanctie van het
Wetgevend Lichaam in het leven te roepen wetten. W. L.
en Dep. besturen waren volksvertegenwoordigingen, het
S. B. werd buiten den directen invloed van stemgerech-
tigden benoemd!).

Van een strenge scheiding van colleges, met wetgevende
en uitvoerende macht bekleed, was geen sprake: de Dep.
besturen oefenden, om met den A. v. J. in zyn in § III
vermelde advies te spreken, zoowel „wetgeving" als „staats-
regering" uit, voorzoover deze tot hun terrein behoorden,
en kwamen hierin dus met de voormalige Staten overeen.
De theorie der drie machten werd dan ook in deze staats-
regeling niet als in de vorige ipsis verbis verkondigd. Toch
gaf deze constitutie meer waarborg dan de vorige voor een
onafhankelijke werkzaamheid der justitieele colleges, door

1) Zio over deze staatsinstellingen: Lokman, Bestuursinrich-
ting I § 4, waar de oorzaak van de moeieiyke werking der
staatsregeling gezocht wordt in de onvolledige regeling van de
verhouding dezer colleges. In hot algemeen waren de Dop. be-
sturen in hun bevoegdheid niet zoozeer beperkt t. a. v. de
onderwerpen, waartoe zich die bevoegdheid uitstrekte, als wel
hierdoor, dat hun besluiten moesten wyken voor die van het
w- L. en het S. B.

-ocr page 154-

de instelling van een Nationaal Gerechtshof, waaraan uit-
sluitend het toezicht op de door die colleges uitgeoefende
administratie der justitie werd opgedragen. Bovendien was
het bevoegd, alle leden van regeeringscolleges (incl. W. L.
en S. B.) en ambtenaren te vonnissen op aanklacht van
een drietal door het W. L. te benoemen ambtenaren, die
het Nationaal Syndicaat vormden en als zoodanig op al die
personen een algemeen toezicht oefenden (art. 99 Strg.).
De organisatie van dit gerechtshof was geregeld in een
afzonderlijk hoofdstuk der staatsregeling i). Voor de overige
justitieele colleges werd geen nieuwe organisatie geëischt,
maar bepaald (artt. 81, 82), dat de bestaande op een vasten
voet zouden worden ingericht, terwijl van de door art. 84
voorgeschreven invoering eener codificatie zou afhangen of
„eene andere organisatie der Rechterlijke Magt" (art. 85)
in een wet zou worden vastgelegd.

Bestaande rechterlijke colleges waren in de eerste plaats
de gewestelijke hoven, waaronder het Hof van Holland en
Zeeland, sinds 10 Jan. 1803 gesplitst in een Hof van Holland
en een van Zeeland 1). Art. 81 Strg. bepaalt, dat de ge-
rechtshoven der voormalige gewesten hun „jurisdictiën" zul-
len behouden, en veronderstelt dus hun voortbestaan in den
toestand, waarin zij verkeeren 2). Voor een regelmatige
organisatie der „rechtbanken", die zich in de verschillende
gemeenten (d. i. steden, ambachten en andere daarnaast

1  Deze splitsing werd verricht door de Dep. besturen inge-
volge art. 138 regl. D. B. Holl. („het Hof van Holland en Zeeland
zal voortaan alleen voor Holland fungeeren") en art. 22 regl.
D. B. Zeeland, („in Zeeland zal een Departementaal Hof worden
opgericht"). Cf. p. 143 prft.

2  In die departementen, waar geen gerechtshof was, zou
een wet de inrichting regelen.

T. a. v. de competentie werd bepaald, dat de vonnissen der
hoven appellabel zouden zijn voor het Nat. Gerechtshof. Het
Hollandsche Hof, sinds de opheffing van den Hoogen Raad in
1796 hoogste rechtsprekend college, zag dus weer een college
boven zich geplaatst.

-ocr page 155-

\\

bestaande districten; cf. art. 73 Strg.) bevonden, zouden de
Dep. besturen moeten zorgdragen.

Deze organisatie kwam t. a. v. de stedelijke rechtbanken
neer op een nadere regeling van inrichting en bevoegdheid
van de comités van justitie, die reeds in 1795 of 1798 van
het overige deel der stadsregeeringen waren afgescheiden,
alsmede van positie en taak der bij die colleges fungeerende
schouten. De Dep. besturen waren verplicht, gebruik te
maken van ontwerp-reglementen voor de rechtbanken, dooi-
de gemeentebesturen in te dienen. De organisatie der
gemeentebesturen, die op een straks te vermelden wijze
geschieden zou, moest derhalve voorafgaan aan die der
rechtbanken.

Een nadere uitwerking dezer voorschriften treffen we
aan in de reglementen voor de Dep. besturen.

Deze reglementen zouden we ook staatsregelingen kunnen
noemen, zij het dan bijzondere, ter onderscheiding van die
der geheele Republiek, met welke zij niet in strijd mochten
zijn. Zij bevatten n.1. een omschrijving van de bestuurs-
inrichting in elk departement, die (althans zoo heette het
te geschieden) door de stemgerechtigden van het departe-
ment werd vastgesteldx). Men paste dus, daar men de
oude zelfstandigheid der provinciën grootendeels wenschte
te doen herleven, de leer der volkssouvereiniteit zoowel op
de provinciale of departementale volken too als op het
Bataafsche, doch met dit voorbehoud, dat de wenschen
dier departementale volken bij die van het Bataafsche
werden achtergesteld.

Het „Reglement van Bestuur voor het Departement
Holland" werd door een commissie ontworpen, vervolgens
door het S. B. goedgekeurd en van 17—24 Mei 1802 door
stemgerechtigden aangenomen. 3 Juni d. a. v. werd het door
het S. B. afgekondigd.

1) Cf. Loiiman, Bestuursinrichting, p. 118, 119. De stemming
over het regl. had in Holland op dezelfde wy\'ze plaats als

a. p. voor Utrecht wordt medegedeeld en kon dus niet geacht
worden, de meening van het volk weer te geven.

-ocr page 156-

Van dit reglement handelen de hoofdstukken VIII—X
over de „rechterlijke macht", XI over de „Hoofdofficieren,
Baljuwen en Schouten". Wij zien dus, dat, hoewel werd
rechtgesproken in naam van het geheele Bataafsche volk
(art. 80 Strg. en 129 Dep. regl. Holl.) en onder toezicht
van het Nat. Gerechtshof, de organisatie der justitieele
colleges en ambtenaren, binnen enkele door de staats-
regeling aangeduide grenzen, werd geregeld door de
departe-
mentale
volksrepresentaties. Met de bepaling van inrichting
en bevoegdheid kwam ook de benoeming dier colleges en
ambtenaren grootendeels in handen van de Dep. besturen.
Deze aanstellingsrechten, die voorheen door de Staten (be-
houdens enkele, waartoe de Stadhouder bevoegd was) werden
uitgeoefend niet als gewestelijk bestuur, maar als Hooge
Overheid van den lande, werden thans dus toegekend aan
de opvolgers der Staten als gewestelijk bestuur. De Hooge
Overheid toch werd niet gevormd door de Dep. besturen,
maar door hetW.L. en het S.B. der geheele Republiek. Men
hield op deze wijze formeel aan het oude vast, doch zonder
zich rekenschap te geven van de historische beteekenis er
van: m. a. w., aangezien de provinciale Staten deze aan-
stellingsrechten niet als gewestelijk bestuur maar als Hooge
Overheid bezeten hadden, was het slechts uit sleur, uit
conservatisme, dat ze thans aan het gewestelijke bestuur
toegekend werden, terwijl het in de historische, antirevo-
lutionaire lijn zou hebben gelegen, ze door de centrale
regeering te doen uitoefenen.

Wij zullen zien, dat het D. B. ook de stedelijke zelf-
standigheid in menig opzicht heeft doen herleven, waarbij
het evenzeer van conservatisme biyk gaf.

De staatsregeling zelf zwygt over de benoeming dei-
schouten; t. a. v. die der leden van de „rechtbanken" gaf
zij het in 1798 gehuldigde beginsel der volkskeuze prijs
en daarmede de stelling, dat de namens het volk recht-
sprekenden ook representanten (in revolutionairen zin) van
dat volk moeten zijn, naast de met andere bevoegdheden
bekleede vertegenwoordigers.

-ocr page 157-

Wij zullen nu de bovengenoemde hoofdstukken van het
Dep. regl. voor Holland nader beschouwen.

Hfdst. VIII bevat hoofdzakelijk een herhaling van eenige
algemeene bepalingen, die in de artt. 77 e.v. Strg. gevonden
worden. "Van belang is vooral art. 128 (78 Strg.), dat enkele
vereischten voor de benoembaarheid tot rechter inhoudt,
straks in ander verband te noemen; voorts art. 129 (80 Strg.):
rechtspraak in naam en vanwege het Bataafsche volk.

Hfdst. IX handelt over het Dep. Gerechtshof, X over de
andere rechtbanken in het departement. Grondslag van de
organisatie dezer colleges is de bepaling van art. 152: „Er
zullen in de onderscheiden
gemeenten i) van het Departe-
ment bijzondere rechtbanken zijn, welke alle haar voor-
malige jurisdictiën
aanvankelijk i) zullen behouden, en hetzij
alleen over civiele of tegelijk over crimineele zaken recht
spreken, naarmate zulks tot hiertoe door dezelve heeft
mogen worden gedaan." De bedoeling was dus, de be-
staande colleges, doch gereglementeerd, te handhaven;
t. a. v. de jurisdicties, welke zich over meer dan ééne ge-
meente uitstrekken, wordt het art. aangevuld door de beide
volgende, waarin van hetzelfde beginsel wordt uitgegaan 1).
Ingevolge het besproken art. 82 der Strg. schrijft art. 158
Dep. regl. voor, dat de reglementen voor de rechtbanken
in de gemeenten, dus ook voor de stedelijke colleges, dooi-
de gemeentebesturen zullen ontworpen worden en aan het
D. B. ter goed- of afkeuring aangeboden, opdat het D. B.
er voor kan zorgdragen, dat de regeling „zooveel mogelijk
op een eenparigen voet" zal zyn. Wat nu deze gemeente-
besturen betreft, die daartoe eerst in werking moesten
gesteld worden, hfdst. VII bevat bepalingen omtrent de
reglementeering hunner inrichting en bevoegdheid: zy
zouden de opvolgers zyn der bestaande municipaliteiten

1  Over deze juridicties hoop ik by de bespreking van het
Platteland te handelen. In de staatsregeling worden zy niet
genoemd.

-ocr page 158-

in steden en dorpen 1). Binnen ééne maand na hun optre-
den zouden deze colleges de bedoelde ontwerpreglem enten
voor de rechtbanken aan het D. B. moeten zenden, waarbij
zij aan elf regelen zouden gebonden zijn. Mocht het ont-
werp niet tijdig inkomen of door het D. B. worden afge-
keurd, dan zou dit bevoegd zijn, zelf een provisioneel
reglement te maken, waartegen het gemeentebestuur ge-
durende 14 dagen bedenkingen zou mogen indienen (art. 160).
De elf regelen van art. 159 zijn de volgende:2)
1° „de Rechtbanken zelve en hunne leden zullen als
vanouds
schepenen heeten";

2° de in art. 128 (ingevolge 78 Strg.) gestelde eischen
voor de benoembaarheid tot het schepenambt: de leden
eener rechtbank mogen elkaar onderling en den Publ. Aan-
klager niet bestaan tot in den derden graad van bloedverwant-
schap of zwagerschap; zij moeten zijn stemgerechtigd burger,
25 jaar oud en (wat de staatsregeling niet vermeldt) twee of
drie jaar binnen de gemeente verblijfhouden; 3)

3° zij zijn zoo mogelijk niet tevens leden van het ge-
meentebestuur; zij mogen de praktijk niet uitoefenen;

4° het getal schepenen zal vijf a negen zijn, naar de
plaatselijke gesteldheid;

5° de aanstelling zal geschieden door het D. B. uit een
nominatie van twee personen, voor de eerste maal door het ge-

1  De bestaande municipaliteiten zouden commissies buiten
haar midden benoemen. Bij nalatigheid zou het D. B. dit doen.

Deze commissies zouden een bestuurs- en een kiesregl. ont-
werpen (art. 107) met inachtneming van regelen, in art. 111
vervat. Mocht er binnen een bepaalden tijd geen bestuursregl.
gemaakt zijn, dan zou het D. B. er provisioneel een ontwerpen
(art. 114). De reglementen zouden ter goed- of afkeuring aan
stemgerechtigden worden voorgelegd, daarna aan het D. B.
(art. 112).

Cf. over de gemeentebesturen: De Blécourt, de org. der ge-
meenten p. 11, 12.

2  De cursiveeringen zijn van mij.

-ocr page 159-

meentebestuur, later (bij vacature of aftreding vlg. dit regl.)
door het college zelf op te maken; het D. B. zal bevoegd
zijn, de nominatie af te keuren en een nieuwe te vorderen;

60 de aanstelling zal overeenkomstig de plaatselijke gesteld-
heid
voor het leven zijn of voor een bepaald aantal jaren
(minstens twee), doch jaarlijks zal nooit meer dan de helft
der schepenen aftreden. Ontslag zal nimmer verleend worden,
tenzij op eigen verzoek, ingeval de betrokkene voor het
leven is aangesteld; het D. B. is alsdan bevoegd;

7» de wedden zullen uit de plaatselijke kassen betaald
worden
naar plaatselijke omstandigheden (menigvuldigheid
van zaken, tijd van dienst, gesteldheid der kas), doch
salarieering is geen vereischte;

8° secretarissen en bedienden zullen naar plaatselijke
omstandigheden
worden aangesteld; zij moeten evenwel
stemgerechtigd en meerderjarig zijn; in de steden zal het
secretaris-ambt afgescheiden zijn van dat van den schout
en van den secretaris van het G. B.;

9o er zal minstens één rechtdag per maand gehouden
worden; overigens blijven getal en bepaling der rechtdagen
aan
plaatselijke regeling overgelaten;

10° waar behalve de „Ordinaris Recht- of Schepenen-
banken" andere colleges of kamers zijn, b. v. „tot judica-
ture of arbitrage van kleine of bijzondere soort van
zaken", kunnen deze met goedkeuring van het D.B. blijven
bestaan; voor de benoembaarheid in deze colleges gelden
de onder 2° genoemde vereischten; de benoeming zal dooi-
de gemeentebesturen geschieden, voor de eerste maal vrij,
later uit door de colleges zelf op te maken voordrachten;

11° een bepaling betreffende de competentie, die ik in
de vlg. afd. hoop te bespreken.

Met uitzondering van het laatstgenoemde voorschrift,
dat van ondergeschikt belang is, wordt de regeling der
competentie overgelaten aan het D. B. door art. 161 van
het regl., waarin we lezen: „Vóór de goedkeuring dei-
Reglementen bepaalt het Departementaal Bestuur, welke
2aken buiten de contentieuse Jurisdictie aan de Rechtbanken

-ocr page 160-

zouden moeten worden of blijven opgedragen of integen-
deel overgelaten aan de Gemeentebesturen of andere be-
staan hebbende Colleges". Het D. B. zou verplicht zyn,
daarb\'j het advies van het Hof in te winnen, en
zoo mogelijk
ook in dit opzicht een eenparige inrichting voor het ge-
heele departement te ontwerpen. Uit dit „zoo mogelijk"
blijkt, dat een scherpe begrenzing van de tot de admini-
stratie der justitie behoorende functies tot dusver niet
bestond en het trekken dier grenzen niet gemakkelijk
scheen te zijn. Wat de inrichting der colleges aangaat,
doen de bovenstaande regelen ons zien, dat met de van
ouds bestaande verscheidenheid der plaatselijke omstandig-
heden niet werd gebroken. In de steden althans streefde
men er naar, het deel der oude regeeringen, dat in het
bijzonder met de administratie der justitie belast was, tot
afzonderlijke, van de gemeentebesturen afgescheiden, recht-
banken te organiseeren, doch het daarbij zoo min mogelijk
van zijn oude karakter te doen verliezen. Binnen de gren-
zen, door de staatsregeling en het dep. reglement gesteld,
kon men in de reglementen voor de rechtbanken zoowel
als in die voor de gemeentebesturen tal van bepalingen
opnemen, die overeenkwamen met die der costumen en
ordonnantiën, volgens welke de voormalige stedelijke regen-
ten plachten te handelen. Er was dus geen sprake meer
van een nieuw uitgedachte organisatie, als die der con-
stitutie van 1798.

De invloed der revolutionaire leerstellingen was echter
in de voorschriften van het dep. reglement omtrent de
rechtbanken niet geheel onmerkbaar. Ik wees reeds op
het door de triasleer beinvloede feit, dat rechtbanken en
gemeentebesturen geheel gescheiden werden. Ook de ver-
houding van de leden der rechtbanken tot de Hooge Over-
heid was niet geheel die der vroegere schepenen. Wel
konden zij nog geacht worden, een commissie uit de be-
volking te vormen (men denke aan het verplichte inwoner-
schap der stad), wel ontbraken de vereischten, die men
allicht voor rechterlijke
ambtenaren zou stellen, maar in de

-ocr page 161-

benoeming door de Hooge Overheid was een wijziging ge-
bracht, die hun eenigermate het karakter van ambtenaren
gaf. In de benoeming door de Staten (waarbij afwijking
van de voordracht hooge uitzondering was) meende ik een
electie te zien uit leden der burgerij, door een die burgerij
vertegenwoordigende vergadering, de vroedschap, uit haar
midden voorgedragen. Thans werd de voordracht door
het college zelf opgemaakt en het D. B. was uitdrukke-
lijk bevoegd verklaard, die af te keuren en een nieuwe
te vorderen. Dit laat denken aan een ambtenaren-benoe-
ming, waarbij de overheid ter vergemakkelijking harer taak
een aanbeveling toegezonden krijgt. Aan deze nieuwig-
heid kan de meergemelde theorie, dat de rechterlijke macht
wordt uitgeoefend door vertegenwoordigers van het souve-
reine volk, niet vreemd zijn geweest. Wanneer men n.1.
aanneemt, dat het souvereine volk zijn rechten heeft toe-
vertrouwd aan een vertegenwoordigend college, dan ligt
het voor de hand, aan dit college de benoeming van alle
namens het souvereine volk fungeerende autoriteiten op te
dragen, m. a. w.: de Hooge Overheid vereenigt alle aan-
stellingsrechten in zich, omdat zy zelf zoowel volk als
overheid verbeeldt. Dat niet de vertegenwoordiging van het
Bataafsche volk, maar de departementale vertegenwoordi-
ging het aanstellingsrecht zou uitoefenen, is een gevolg
van het feit, dat men zich hechtte aan het historisch
gewordene door ook aan de onderdeelen van het Ba-
taafsche volk, i. c. het Hollandsche, zekere zelfstandig-
heid toe te kennen, waarvan by zuivere toepassing der
^evolutieleer op het Bataafsche volk geen sprake had kun-
nen zijn. Uit hetzelfde feit moet verklaard worden de zelf-
standigheid der gemeentebesturen, die de stedelijke volken
representeerden en daarbü veel minder afhankeiyk waren
Van het S. B. dan de administratieve besturen sinds 1798
Van het U. B. T. a. v. de uitvoerende macht (waartoe
immers de gemeentebesturen werden gerekend) kwam dus
de theorie, dat zij namens het geheele Bataafsche volk
fungeert, nog minder tot haar recht dan t. a. v. de rechter-

-ocr page 162-

lijke. Eigenlijk was de invloed der triasleer, gecombineerd
met die der volkssouvereiniteit, alleen op de rechterlijke
colleges van eenig belang, want — wij merkten het reeds
op — van een scheiding der wetgevende en uitvoerende
macht kwam, ook in de steden, nagenoeg niets in.

Het verschil tusschen de oude en de nieuwe regeling
der benoeming van schepenen werd blijkbaar gevoeld te
Amsterdam. Daar verzocht n.1. de Raad aan het D. B., het
reglement op de rechtbank aldus te wijzigen, dat niet
schepenen zelf, maar
de Raad jaarlijks de nominatie voor
schepenen zou doen, wethouderen (de opvolgers der voor-
malige burgemeesteren) die voor de andere banken of kamers
van justitie. Als vertegenwoordiging van de burgerij achtte
de Raad zich vermoedelijk op historische gronden aange-
wezen tot het doen der voordracht. Het D. B. vereenigde
zich natuurlijk niet met deze afwijking van het reglement i).

Bij de organisatie der publieke aanklagers werd eveneens
aan de vroegere inrichting aangeknoopt. De staatsregeling
bepaalt niets hieromtrent, met uitzondering van enkele be-
palingen over de Procureurs-Generaal bij het Nat. Gerechtshof
en de Dep. hoven, doch hfdst. XI van het regl. D. B. handelt
over hen. In de steden zouden zij den titel „Hoofdofficier"
dragen (art. 163) 1). Hun ambt zou voor altijd vereenigd
zijn met „het ambt van Schout over civiele zaken gaande
en tot de Politie betrekkelijk" (art. 164). Dit laatste was,
gelijk wij weten, te Delft het geval tot 1798.

De splitsing der ambten was een gevolg van het bekende
beginsel, justitie en politie te scheiden. Dat men ze echter
tegelijkertijd voor altijd combineerde in de personen der
ambtsdragers, toont aan, dat men het streng doorvoeren
van deze splitsing in de practijk niet mogelijk of wenschelijk

1  Het D. B. decreteerde 20 April 1803, dat de steden, waar
de publ. aanklagers Hoofdofficieren zouden heeten on waar dus
de bepalingen van het Dep. regl. omtrent Hoofdofficieren zouden
gelden, waren „de agttien Steden, welke bevorens zitting ter
Staatsvergadering van Holland hadden, mitsg. Den Haag".

-ocr page 163-

achtte: bij de toepassing op een bestaande instelling liet
men ook hier de theorie grootendeels varen.

Art. 165 stelt voor de benoembaarheid dezelfde vereischten
als voor die der schepenen, benevens driejarig verblijf in
de stad. Art. 166 bepaalt, dat zij zullen worden aangesteld
door het D. B. uit drietallen, telkens door een vereenigde
commissie uit het gemeentebestuur en schepenen (drie a
vijf leden van elk college) op te maken. Het voorheen door
de Staten uitgeoefende landsheerlijke recht om zich in de
stad door een schout te doen vertegenwoordigen was dus
thans een recht van het D. B. Hoewel, gelijk ik reeds op-
merkte, de historische beteekenis der instelling meebracht,
dat de schouten door de Hooge Overheid werden benoemd,
werd het aanstellingsrecht toegekend aan een college, dat
wel t. a. v. het inwendige bestuur der provincie, doch niet
als Hooge Overheid opvolger was van de voormalige Staten:
niet historisch besef, maar provincialisme gaf hier den door-
slag. Aan voorliefde voor ouden sleur ook moet het te
wijten zijn, dat tegelijk de oudtijds door sommige stads-
regeeringen verkregen invloed op de schoutsbenoeming aan
alle in zekere mate werd toegekend.

Dat sommige van die stedelijke regeeringen met een
dergelijke inrichting, die noch met de revolutionaire leer-
stellingen noch met het historisch gewordene in overeen-
stemming was, niet tevreden waren, behoeft ons niet te
verwonderen. De Amsterdamscho regeering bijv. beklaagde
zich er over, dat haar oude recht op do benoeming slechts
gedeeltelijk hersteld werd. Het Intermediair Gemeente-
bestuur n.1. diende 22 Mei 1802 een protest in bfl het
s- B. ï), waarin het zich beriep op art. 15 Strg., volgons
hetwelk „alle algemeene Wetten en bepalingen, welke sedert

1) Not. S. B. 25 Mei 1802 n° 19. Het S. B. zond de miss. om
rapp. aan de commissie tot de binnenl. zaken. 11 Juni 1802
tt) 67) werd het in den tekst vermelde besl. genomen op rapp.

commissie, dat vermoedelijk mondeling is uitgebracht; de
miss. van het gemeentebestuur is te vinden in het archief der
comm. tot de binnenl. zaken (arch. S. B. n" 321).

-ocr page 164-

het begin van den Jare 1795 gederogeerd hebben aan de
waarde van Eigendommen of wettig verkregen Bezittin-
gen", zouden worden herzien en de benadeelden zich tot
het S. B. zouden mogen wenden om schadeloosstelling,
indien voor bepaalde gevallen die wetten, etc. niet afge-
schaft werden. De Amsterdamsche regeering meende zich
tot die benadeelden te mogen rekenen, terwijl de voor
haar nadeelige bepalingen thans niet geheel waren afge-
schaft, wegens den inhoud van art. 166 regl. D. B. Dit art.
was n.1. niet in overeenstemming met art. 15 van den
z.g. „afstand der satisfactie" van 20 Dec. 1581, waarbij de
regeering van Amsterdam werd ontslagen van een jaar-
lij ksche uitkeering op het schoutambt, die zij te voldoen
had sedert zij (in 1564) krachtens verpanding voor 20000
ponden van 40 grooten de beschikking over dat ambt van
de Hooge Overheid verkregen had. M. a. w.: krachtens het
genoemde artikel kwam de beschikking over het schout-
ambt aan de stedelijke regeering (vóór 1795 de facto
burgemeesteren) toe zonder eenige beperking dan het recht
der Hooge Overheid om het weer aan zich te trekken door
terugbetaling van de 20000 pond. Tot 1798 had de regee-
ring van dit haar recht gebruik gemaakt: in 1795 hadden
de „Prov. Repres. van het Volk van Amsterdam" wel nood-
gedwongen toegestemd in het verleenen van commissie
door de Prov. Repres. v. h. Volk van Holland *) aan den
procureur hunner gemeente, maar het recht op de aan-
stelling hadden zij destijds niet prijsgegeven. De Amster-
damsche regeering, van oordeel, dat de Strg. van 1801
herstel van het in \'t bijzonder in 1798 en volgende jaren
gepleegde onrecht beoogde, verwachtte nu van het Wet-
gevend Lichaam een wijziging van art. 166 regl. D. B.,
waardoor zij haar recht kon blijven uitoefenen 2).

1) Cf. noot 1 p. 60 prft.

2) Woordelijk beweert het I. G. B. o.a.: „dan, indien verdragen en
conventien niet dan mot toestemming van wederzijdsche partijen
naar rechten vernietigd mogen worden; indien een recht, dat
niet gratis, maar titulo oneroso verkreegen is, zo lang behoort

-ocr page 165-

11 Juni 1802 wees het S. B. het verzoek om hieromtrent
een voordracht aan het W. L. te doen kortweg af, „in
aanmerking genomen, dat het verzoek niet valt in de
termen van Art. 15 der Staatsregeling." 15 Juli d. a.v.
wendde zich het gemeentebestuur tot het Nat. Gerechtshof
met verzoek, te verklaren, dat het zich terecht op art. 15
Strg. beriep, of, indien het de staatsregeling op dit punt
niet volkomen duidelijk achtte, te handelen overeenkomstig
art. 105, bevattende een regeling voor de interpretatie van
duisterheden in de staatsregeling, waartoe het Nat. Ge-
rechtshof het initiatief moest nemen. Ook dit Hof ant-
woordde kort, door 17 Aug. het verzoek af te wijzen, „in
aanmerking genomen zijnde, dat het Hof de Letter der
Staatsregeling ten deze volkomen duidelijk en de Sustenue
van het interm. Gemeentebestuur van Amsterdam onge-
grond oordeeld" i). Toen het gemeentebestuur zich vervol-
gens nogmaals tot het S. B. richtte (14 Sept.), om informatie
van de gronden van het besluit van 11 Juni, werd het den
16den d. a.v. 2) naar het evenmin gemotiveerde besluit van
\'t Nat. Gerechtshof verwezen.

stand te houden als do last, waarvoor het zelve verkreegen is,
bestaat, dan vertrouwen wjj (het zy mot eerbied gezegd) mot
alle recht to mogen gebruik maaken van het naar gronden
van rechten aan deze stad competeorendo recht van reclame
tot de uitoeffening van het recht van benoeming en aanstel-
ling van den Schout; door de Stad by een plegtig verdrag on
titulo onoroso verkroegen, en tot in 1798 door de Stad altoos
uitgeoeffend en geliandhaaft; te moer daar do in 1798 on zedert
gedaane benoomingen en aanstellingen van den Maire on Pro-
cureur der Gemeente allen geschied zyn voordat de thands
Plaatshebbende Staatsregeling in werking was, on by dezo
Staatsregeling mot zo veel wijsheid als billijkheid is gestatuoerd,
dat alle algomeene wetten en bepalingen, wolko zedert het
hegin van den Jaare 1795 gederogeerd hebben aan de waarde
van eigendommen of wettig verkreegen bezittingen aan her-
ziening onderworpen zijn".

1) Resol. Nat. Gerechtshof 17 Aug. 1802, gehoord rapp. van
twee raden, die de 1G Juli ingekomen miss. van het Int. G. B.
van Amsterdam d. d. 15 Juli (vergezeld van de copie dor miss.
aan het S. B.) hadden onderzocht.

2) Not. S. B. 16 Sopt. 1802 n° 27.

-ocr page 166-

Men rekende dus het aanstellingsrecht van den stedelijken
schout niet tot de heerlijke rechten, waarvoor art. 15 gel-
delijke schadevergoeding in uitzicht stelde, voorzoover ze
aan de wettige bezitters daarvan bleven ontnomen.
Dit
door de Hooge Overheid indertijd afgestane recht trok deze
zonder eenig uitzicht op schadeloosstelling weer aan zich,
zij het met delegatie aan het D. B. en met toekenning van
het recht van voordracht aan de stedelijke regeeringen,
onverschillig of deze vroeger het aanstellingsrecht geheel
of gedeeltelijk of in \'t geheel niet hadden bezeten.

Het verdient aandacht, dat het Interm. Gemeentebestuur
de leer der volkssouvereiniteit volkomen terzijde liet: het
recht der schoutsbenoeming eischte het niet op voor het
volk van Amsterdam, maar nadrukkelijk erkennende, dat
de Prov. Repres. van het Volk van Holland in 1795 waren
de Hooge Overheid, die van het Volk van Amsterdam de
stadsregeering, eischte het erkenning van een recht, waar-
van de uitoefening aan die stadsregering was belet dooi-
de Hooge Overheid sinds 1798.

Wij zien dus, dat men tot een eenparige organisatie
van de schouten in de steden kwam, waarbij het recht op
de benoeming, door de Amsterdamsche en andere stede-
lijke regeeringen verkregen, zonder schadevergoeding werd
afgeschaft, doch t. a. v. alle steden dit benoemingsrecht
verdeeld werd tusschen de gewestelijke en de stedelijke
overheid. Dat men daarbij niet uit het oog verloor, dat
de schouten ambtenaren waren van de Hooge Overheid,
blijkt hieruit, dat zij vlg. art. 167 regl. D. B. binnen ééne
maand na de aanstelling hun commissies moesten ver-
toonen aan den Procureur-Generaal of Advocaat-Fiscaal bij
het Dep. Gerechtshof: deze door het S. B. benoemde
ambtenaar (art. 98 Strg.) was hun onmiddellijke chef. De
duur hunner bediening en de wedden zouden voor iedere
stad afzonderlijk worden geregeld (art. 167 regl. D. B.). Wat
wijze en duur der aanstelling en vereischten voor de be-
noembaarheid betreft, werd dus in beginsel geen verschil
gemaakt tusschen schouten en schepenen; wel bleef de

-ocr page 167-

schout, in tegenstelling tot de schepenen, een aan de com-
missie en bevelen der Hooge Overheid gebonden ambtenaar.

In hoeverre kwamen nu de besproken voorschriften tot
uitvoering ?
Achtereenvolgens traden in werking:
Het
Staatsbewind (17 Oct. 1801), bestaande uit twaalf
directeuren, van wie zeven door de aftredende leden van
het U. B. benoemd werden, de vijf overigen door de zeven;

het Wetgevend Lichaam (2 Nov. 1801), voor de eerste
maal benoemd door het S. B.;

het Nationaal Gerechtshof (1 Maart 1802), benoemd door
een commissie uit W. L. en S. B.; tegelijk met de installatie
van dit Hof, waaraan het toezicht op de rechterlijke colleges
overging, trad de Agent van Justitie af1);

het Departementaal Bestuur van Holland (21 Juni 1S02),
voor de eerste maal door het S. B. benoemd 2); 5 Juli wees het
uit zijn midden een commissie van vier leden „tot de zaken
der Justitie" aan, die als adviseur inzake de aan het D. B.
f vertrouwde zorg voor het justitiewezen den A.v. J. verving;

het Hof van Justitie van Holland (10 Jan. 1803), dat na
de totstandkoming van het accoord tusschen de Dep. be-
sturen van Holland en Zeeland (publ. 22 Dec. 1802) tot
regeling van de scheiding der hoven voor die gewesten
door het D. B. werd samengesteld uit de leden, die in het
Hof van Holland en Zeeland wegons Holland hadden gezeten.

Hoe het D. B. zich kweet van de opdracht, de regeerings-
colleges in de steden te reorganiseeren, zullen wij weer
t. a. v. Delft nagaan. Vooraf wil ik echter iets omtrent de
Strg. van 1805 mededeelen, waaraan ik geen afzonderlijke §
wijd, omdat onder haar werking slechts zeer goringo wijzi-
gingen in inrichting en bevoegdheid der bedoelde colleges
werden aangebracht.
Do
29 April 1805 in werking getreden staatsregeling

1  Het archief van \'t agentschap werd overgebracht naar de
secretarie van het Nat. Gerechtshof.

2  Tijdens de recessen werden sommige werkzaamheden door
Jlet „Gedoputeerd Bestuur" waargenomen.

-ocr page 168-

huldigde in schijn de theorie der drie machten in den
Staat, maar inderdaad was een zeer overwegende macht
aan den
Raadpensionaris toegekend, die op Napoleons wensch
aan het hoofd der Bataafsche Republiek werd geplaatst i).
De wetgevende macht, door art. 17 Strg. aan het
Wetgevend
Lichaam
opgedragen, deelde dit college feitelijk met den
Rp. 1), die vlg. art. 38 namens hetzelfde W. L. de uit-
voerende macht uitoefende, behoudens een niet zeer om-
vangrijke zelfstandige bestuurstaak der Dep. besturen 3).
Art. 69 bepaalt (conf. art. 77 Strg. 1801): „de Regterlijke
Magt wordt alleen uitgeoefend door Regters, ingevolge de
Staatsregeling aangesteld" en „geene Politieke Magt oefent
eenigen invloed op de Regterlijke Magt uit." Dat de aan
den Rp. opgedragen uitvoerende macht ook de zorg „voor
de ongestoorde administratie der Justitie" omvatte (art. 51),
beteekende (evenmin als tijdens het U. B. mutatis mutandis)
niet, dat de justitieele colleges bij die administratie, bij de
uitoefening hunner taak dus, afhankelijk waren van den
Rp. Integendeel draagt art. 83 conf. art. 93 Strg. 1801 het
toezicht over de „geregtshoven en regtbanken in het
Bataafsch Gemeenebest" op aan het
Nat. Gerechtshof (d. i.
het vlg. de vorige Strg. bestaande Hof) met de bevoegdheid
om de handelingen dier colleges te casseeren*).

Niet alleen het W. L., maar ook de Rp. en de Dep.
besturen konden geacht worden, het volk (resp. het Bataaf-
sche en de departementale volken) te representeeren op
revolutionaire wijze &). Deze staatsregeling bevatte echter

1  Eid. p. 137 e. v.

-ocr page 169-

evenmin als de vorige het beginsel, dat zij, die „in naam
en van wegens het Bataafsche Volk" recht zouden spreken
(art. 73), direct door dat volk (althans door stemgerechtig-
den) moesten worden gekozen. Veeleer schijnt zij uit te
gaan van de stelling, dat deze benoemingen als die van
ambtenaren door de Uitvoerende Macht behooren te ge-
schieden. Art. 49 draagt den Rp. de benoeming op van
„alle leden van Regtbanken, tot de zaken van het Alge-
meen Bestuur behoorende", met uitzondering van die van
het Nat. Gerechtshof, die geëligeerd zouden worden door
•het W. L. uit drietallen, door dat Hof zelf op te maken.
Omtrent de aanstelling der publieke aanklagers werd alleen
bepaald (art. 79 al. 2), dat die bij het Nat. Gerechtshof en
de Dep. Hoven door den Rp. zouden worden benoemd,
insgelijks uit voordrachten van de betrokken hoven.

Er valt weinig te zeggen over de plaats, die bij een
langdurig bestaan dezer staatsregeling de rechtsprekende
colleges zouden hebben ingenomen in den staat, want een
algemeene regeling werd evenmin door de staatsregeling
als door eenig ander reglement gegeven. In de staatsrege-
ling (artt. 69 e. v.) vinden we als in die van 1801 enkele
algemeene bepalingen omtrent de benoembaarheid tot de
ambten van „rechter" en „publiek aanklager" (een termi-
nologie, die langzamerhand vast geworden was), doch in
bijzonderheden wordt slechts de organisatie van het Nat.
Gerechtshof geregeld. Voor al het overigo geldt art. 87:
»Met betrekking tot alles, wat tot do Regteriyke Magt
behoort, het getal en de organisatie van Geregtshoven en
Regtbanken, het zU burgerlijke, het
zy militaire, wordt aan
het Gouvernement [den Rp.] overgelaten, om daaromtrent
aan de vergadering van Hun Hoog Mogenden [het W. L.]
zoodanige veranderingen en verbeteringen voor te dragen,
als in vervolg van
tyd wenscheiyk zal bevonden worden".
Een nieuwe organisatie wordt dus thans in uitzicht ge-
steld, terwijl in 1801 (art. 85) slechts van de mogeiykheid
daarvan sprake was. Van belang is, dat de consideratien
der Dep. besturen hierby niet meer als in 1801 zouden

-ocr page 170-

gevraagd worden: de meerdere centralisatie van het bestuur
bracht mee, dat men de gedachte liet varen om de depar-
tementale representatien te doen medewerken aan consti-
tutieve regelingen.

Wij zullen nu ook t. a.v. deze staatsregeling nagaan, in
hoeverre zij tot uitvoering is gekomen.

Tegelijk met de staatsregeling werd de door het S. B.
bij procl. van 25 Maart 1805 voorgestelde benoeming van
R. J.
Schimmelpenninck tot Raadpensionaris door een
volksstemming (simul et semel) aangenomen. Met behulp
van dezelfde stemming werd de benoeming der leden van
het W. L. voor de eerste maal den Rp. toevertrouwd en
hem toegestaan, „alle zoodanige verdere aanstellingen te
doen, als tot invoering dezer Staatsregeling zullen worden
vereischt" i).

Krachtens deze lastgeving benoemde de Rp. het Wet-
gevend Lichaam,
dat hij 15 Mei beëedigde. Voorts stelde
hij, nadat H. H. M.
19 Juli een Algemeen Departementaal
Reglement
hadden goedgekeurd, de leden der Dep. Besturen
aan, die 1 Aug. de gecontinueerde leden der vorige besturen
vervingen 1).

De provisioneele voortzetting van den toestand, waarin
de justitieele colleges onder de Strg. van 1801 verkeerden,
bracht mee, dat in dit Alg. Dep. regl. de bepalingen
omtrent deze colleges grootendeels werden overgeno-

1  Van een verkiezing der leden van deze besturen is tijdens
de werking der staatsregeling niets gekomen; volksvertegen-
woordigers in revolutionairen zin zijn zjj dus nimmer geweest.

Het „Constitutioneel Departementaal Bestuur voor het Depar-
tement Holland" bestond bijna geheel uit leden van het vorige
D. B., doch hun getal was van veertien op tien gebracht. De
vergaderingen zouden tweemaal \'s weeks in Febr., Mei, Aug.
en Nov. plaatshebben; gedurende de recessen zou een „Gedepu-
teerd Bestuur" van vier leden werkzaam zijn (instr. 25 Aug. 1805).

-ocr page 171-

men uit de vorige departementale reglementen. Slechts
in verband met de bevoegdheid van Rp. en W. L. inge-
volge art. 87 Strg. was eenige wijziging noodzakelijk.

Wij vinden dan t. a. v. het „Justitiewezen" in het Alg.
Dep. regl. de volgende bepalingen.

„De Departementale Besturen oefenen (voorbehoudens
den inhoud van de Staatsregeling in het gemeen en van
het 51, 63 en 64 Art. van dezelve in het bijzonder i)...
de verzorging over het Justitiewezen in dezelve [d. i. in
de departementen], met dien verstande nogtans, dat, t. a. v.
het Justitiewezen, door dezelve geene verordeningen mogen
worden daargesteld, door welke het 87 Art. der Staats-
regeling op eene indirecte wijze worde elusoir gemaakt"
(art. 14).

In beginsel bleef dus hun verhouding tot de justitieele
colleges de oude 2), maar de taak der reorganisatie werd
hun ontnomen. In overeenstemming hiermee lezen we in
art. 52: „de Geregtshoven en Regtbanken blijven bij pro-
visie, en tot zoo lange het 87 Art. der Staatregeling effect
zal hebben gesorteerd, of andere partiele maatregelen, naar
aanleiding van hetzelve Art., zullen zijn genomen, op den
tegenwoordigen voet. De Departementale Besturen... oefe-
nen by provisie al datgene uit, omtrent de aanstellingen
der Regters onder hun Ressort, met den aankleven van
dien, wat tot heden aan dezelve is opgedragen, met uitzon-
dering nogtans der bepalingen, omtrent het aanstellen van
de Leden en Ministers van de Departementale Geregtshoven
in Art. 23 voorkomende".

In de wijze van benoeming is dus de eenigo verandering
die van art. 28: de leden en ministers der Dep. hoven

p !) D.i. met eerbiediging van de macht van H. H. M. en den
P* in (
Igzg zaken.

2) Ook \'de verplichting der rechterlijke colleges (gelyk die
gemeentebesturen) om het D. B. van advies te dienen bleef
bestaan (art. 19). Een „commissie tot do zaken van policie en
justitie" verving als adviseur in justitieele zaken de conim.
tot do zaken der justitio uit het vorigo D. B.

-ocr page 172-

zouden niet meer door de Dep. besturen worden aangesteld,
maar door den Rp. uit voordrachten van vier personen,
gezamenlijk door het betrokken Hof en het D. B. op te
maken. De algemeene bepalingen betreffende de benoem-
baarheid, in de staatsregeling voorkomende, herhaalt het
Alg. Dep. regl. in art. 54: de leden der rechtbanken, alsook
de publ. aanklagers, moeten zijn stemgerechtigde burgers,
25 jaar oud, elkaar in bepaalde graden niet verwant.

In de practijk werd het voorschrift tot handhaving der
rechterlijke colleges „op den tegenwoordigen voet" aldus
uitgelegd, dat alsnog van de gemeentebesturen inkomende
ontwerp-reglementen voor plaatselijke schepenen-colleges
werden gesanctioneerd door het D. B. i).

Ook de schouten werden gehandhaafd in de hun onder
de vorige staatsregeling toegekende positie, doch met dit
belangrijke verschil, dat het aanstellingsrecht niet aan het
D. B. gedelegeerd bleef. Wij zagen, dat de staatsregeling
alleen de aanstelling der publ. aanklagers bij de Hoven
regelde. Het Alg. Dep. regl. laat zich evenmin uit over die
der overige officieren. Hieromtrent werd bij staatsbesl.
25 Sept. 1805 (n° 7) bepaald, „dat provisioneel, en tot
nader daaromtrent zal zijn gedisponeerd, bij voorkomende
Vacatures der Posten van Hoofd-Officieren, Baljuwen en
andere publieke Aanklagers bij Plaatselijke Regtbanken,
daarvan door dezelve Regtbanken onmiddellijk kennis zal
gegeven worden aan het Departementaal Bestuur, waar-
onder dezelve resorteeren, en door hetzelve Bestuur aan
den Raadpensionaris, met opgave van de wijze, waarop tot
daartoe de aanvulling dier Posten is geschied, ten einde
door denzelven naar bevind van zaken zoude kunnen wor-
den gehandeld." Het staatsbesl. van 7 Oct. gelastte opzending
der op de oude wijze opgemaakte voordrachten door het
D. B. van Holland aan den Rp., opdat deze provisioneel

1) Dit\' blijkt uit de notulen D. B. De instr. voor bet Gedep.
Bestuur machtigde dit college (tijdens de recessen) tot het
arresteeren dier reglementen waar het nog niet was geschied.

-ocr page 173-

de aanstellingen zou kunnen doen. Dit besluit ontnam dus
ook aan het D. B. van Holland het aanstellingsrecht der
schouten, maar 10 Dec. werd er aan opgedragen, deze ambte-
naren te beëedigen en van commissie te voorzien in naam
en vanwege H.H.M. De commissies zouden ter Staats-
secretarie worden opgemaakt i).

Het is niet te verwonderen, dat deze besluiten aan
het D. B. van Holland niet aangenaam waren, want zij
bevatten een voelbare toepassing van het beginsel, dat het
D.B. geen landsheerlijke rechten meer had uit te oefenen,
al was het toezicht op het justitiewezen er nog steeds
aan opgedragen. Zijn ergernis drukt het bestuur in het
besl. van 7 Nov. om het staatsbesl. van 7 Oct. bekend te
maken zoo voorzichtig mogelijk aldus uit: „in achting ge-
nomen zijnde, dat, offschoon aan den eenen kant op de
meest solide gronden zoude kunnen worden beweerd, dat
°P de aanstelling der bovengenoemde Ambtenaren geene
de minste invloed door het Nationaal Bestuur zoude be-
hooren te worden uitgeoefend, neen maar dezelve op den
tot hiertoe gebruikelijken voet____zoude behooren te ge-
schieden, ____nogtans aan den anderen kant vanwege het

Nationaal Bestuur zoude kunnen worden gesustineerd, dat,
vermits vlg. Art. 73 der Staatsregeling in de geheele
Republiek regt gesproken wordt in naam des Bataafschen
Volks, de voorsz. Ambtenaren eenigermate moeten ge-
rekend
worden in eene Nationale betrekking te staan; en
het van geen genoegzaam belang moet geacht worden,
over eene materie als deze met het Gouvernement in
discussie te treden, waarvan de bedoeling misschien zoude
miskend worden, te minder, daar de gemaakte bepalingen
enkel als provisioneel te beschouwen zyn".

Het D. B. zag dus zelf wel in, dat het door het aan-
stellingsrecht te eischen een ouden sleur verdedigde, waar-
aan een wezenlijke grondslag ontbrak; dat daarentegen

1) De bedoelde staatsbesluiten zyn te vinden in de not. van
* Const. D. B. van Holl. 1 Oct., 10 Oct., 17 Dec. 1805.

-ocr page 174-

de leer, dat namens het Bataafsche volk de justitie moet
worden geadministreerd, leidde tot benoeming zoowel van
de leden der rechterlijke colleges als van de daarbij fun-
geerende ambtenaren door de Hooge Overheid. Opmerkelijk
is, dat voor de uitdrukking „uitvoerende macht," die wij
vroeger al geïdentificeerd zagen met „ staat sregeering," thans
die van „gouvernement" in de plaats komt. Wel is er
een wetgevend lichaam en zijn er in zekeren zin zelfstandige
rechterlijke colleges, maar hij, die de uitvoerende macht
uitoefent, de Raadpensionaris, is toch eigenlijk
de overheid,
het gouvernement. Zoo was het destijds met de toepassing
der triasleer gesteld.

De genoemde provisioneele regelingen zijn gedurende
het bestaan der staatsregeling niet door definitieve ver-
vangen : gedurende zijn eenjarige regeering is de Raadpen-
sionaris niet in de gelegenheid geweest, de door art. 87
Strg. in uitzicht gestelde organisatie tot stand te brengen,
behoudens enkele partieele maatregelen van weinig belang i).

Wij zullen thans tot schout en schepenen van Delft
terugkeeren, in de eerste plaats tot het reglement, volgens
hetwelk zij gefungeerd hebben van 1803—1811.

A. de inrichting van het college.

22 Juni 1803 arresteerde het D. B. een „Reglement voor
het Gemeentebestuur der stad Delft, deszelfs haven en

1) De Rp. heeft aan de Amsterdamsche schepenbank een
nieuw reglement willen opleggen, doch liet concept, dat liij
25 Apr. 1806 aan Wethouderen van Amsterdam zond, is niet
tot wet verheven.

In een protest hiertegen, door het D. B. op verzoek van
Wethouderen 14 Mei 1806 aan den Rp. gericht, voerde dit o.m.
aan, dat art. 87 Strg. slechts op een generale reorganisatie zou
doelen: mocht voorziening in een bepaald geval wegens ge-
brekkige werking eener rechtbank noodig blijken, dan zou hot
D. B. ingevolge art. 14 Alg. Dep. regl. hiertoe aangewezen zijn.
De superintendentie van den Rp. in justitiezaken (art. 51 Strg.)
achtte het D. B. alleen toepasselijk ingeval van nalatigheid

zijnerzijds: „Het is----onzer aandacht geenzins geëchappeerd,

Hoogmogend Heer! dat de by voorsclir. Articul [14 Alg. Dep.

-ocr page 175-

jurisdictie" *). Het college, dat ingevolge dit regl. 4 Aug. 1803
optrad, droeg den naam
Raad der stad Delft. Het werd
voor de eerste maal aangesteld door het D. B. Van de
vijftien leden of „Raden" moesten drie te Delfshaven
woonachtig zijn, dat 19 Jan. 1803 door het D. B. met
Delft was hereenigd. Zij werden verdeeld in drie
kamers,
van Wethouder en, van, Financien en van Fabricage 2), in
elke waarvan een Delfshavenaar zitting nam 3). Deze kamers,
ieder uit vijf leden bestaande, kwamen dus in de plaats
van de comités van Alg. Welzijn, van Finantie en van
Fabricagie. Wij zullen evenwel zien, dat de kamer van
Wethouderen niet slechts in naam, maar ook wat de functies
aangaat meer aan de oude Wethouderschap herinnerde dan
aan het comité van Alg. Welzijn.

De Raad nu ontwierp het Reglement op de inrichting

regl.] aan de Departementaio Besturen gedemandeerde verzorging
over het Justitiewezen, krachtons de daarbij gedane voorbehou-
ding van Art. 51 der Staatsregeling, ook aan de superintendentie
van U. E. is onderworpen; dan, w(j vertrouwen, dat de enkele
inzage van dat Articul genoegzaam zijn zal, om de compleetste
overtuiging bij U te weeg te brengen, dat hetzelve alleen dan
van applicatie kan gemaakt worden, wanneer de Departementale
Besturen in den aan hun opgelegden taak van verzorging over
het Justitiewezen nalatig zijn".

.1) Blijkens publ. mun. 20 Mei 1803 heeft hot ontwerp voor
dit regl. in hot Princenhof ter visie gelegen voor stemgerech-
tigden met een stemregister, waarin zij goed- of afkeuring van
het geheele regl. konden aanteokonen. Stemgerechtigd waren
zij, die overeenkomstig het pAlg. regl. omtrent het stemrecht"
van 18 Febr. 1803 in do registers van stemgerechtigden waren
ingeschreven (publ. mun.
28 Febr.). De uitslag der stemming
werd niet gepubliceerd. Wellicht kwam niemand op, evenals
te Utrecht (Loiiman p. 235).

2) De indeeling in kamers grondde men in do verschillende
steden op de vroegere instellingen. Zoo zouden te Amsterdam
uit den Raad van 36 leden, dio 12 jaar zouden zitten, jaarlijks
een Kamer van Wethouderen van vijf leden (te vgl. met bur-
gemeesteren) en een van Thesaurioren, van zes leden, verkozen
worden. Dordrecht had slechts ééne kamer, do „Kamer ten
Beleyde van doezer Stad en Merwede zaaken," uit zes leden
van den Raad bestaande.

3)_ De helft der Delftsche raadsleden waren lieden van vóór
i\'95, o. a. de meerderheid der kamer van financiën.

-ocr page 176-

van de Civiele en Crimineele Rechtbank binnen de stad Delft,
deszelfs Haven en Jurisdictie,
dat 19 Oct. 1803 door het
D. B. werd gearresteerd 3).

Het bestaande college van justitie werd ingevolge besl.
D. B. van
21 Oct. den 24sten d. a. v. door een commissie
uit den Raad ontbonden, welke commissie vervolgens
negen schepenen 2) beöedigde en installeerde, die door het
D. B. uit een door den Raad aangeboden dubbeltal waren
benoemd1).
5 Nov. kozen deze schepenen een commissie
van vijf leden uit hun midden om met vijf Raden een
nominatie voor den post van hoofdofficier te maken en
aan het D. B. aan te bieden;
25 Nov. werd hieruit
de schepen Mr.
C. van der Goes geöligeerd, die 19 Dec.
(na ontvangst zijner commissie van het D. B.) door den
president van den Raad in de vergadering van dit col-
lege beëedigd en vervolgens in schepenenkamer binnen-
geleid werd 4). Op den dag hunner installatie wezen sche-
penen zelf een president en een vice-president aan en

1 1) Achtereenvolgens arresteerde het D. B. in 1803 reglemen-
ten voor rechtbanken in alle voormalige stemmende steden
van Holland, n.1. voor Haarlem 25 Febr., Alkmaar en Purmerend
4 Maart, Dordrecht en de Menvede 23 Maart, Brielle 24 Maart,
Leiden 25 Maart, Gouda en Schiedam 15 April, Schoonhoven
20 April, Rotterdam en Enkhuizen 5 Mei, Monnikendam 6 Mei,
Amsterdam en Hoorn 23 Juni, Medemblik 15 Juli, Edam 17 Aug.,
Gorinchem 25 Aug., Delft, haven en jurisd. 19 Oct. Veranderingen
in deze reglementen zouden de gemeentebesturen mogen maken
onder approbatie van het D. B. en na ingewonnen adv. van
hoofdofficieren en schepenen (cf. „Generaal Slot-Articul" 57 van
het Delftsche regl.) De artt. van \'t regl. zal ik niet telkens aan-
halen: het medegedeelde omtrent de inwerkingstelling en
inrichting van het Delftsche college is in overeenstemming
met het regl. geschied.

2) Het aantal schepenen in de steden bedroeg zeven of negen.

3) De nieuwbenoemden waren: Mr. C. van der Goes (schepen
vóór 1795) Mr. J. Ph.
Hartz, J. Kluit (Delfsh.), W. Noodt (sinds
30 Juni 1798 hoofdschout), A.
van Ommering (Delfsh.), Mr. C.
Overgaauw Pennis, Mr. Is. van Staveren, Dr. A. van Stip-
riaan
Luiscius, Mr. H. Vockestaart — Van der Goes werd
25 Nov. 1803 hoofdschout en als schepen vervangen door Mr. J.
Bousquet.

4) Het D. B. stelde in 1803 in alle voormalige stemmende
steden andere hoofdofficieren aan.

-ocr page 177-

bepaalden zij bij loting de orde van aftreding, want een derde
hunner zou om de twee jaar in Mei aftreden. "Voortaan zou
de benoeming geschieden door het D. B. uit dubbeltallen, door
henzelf opgemaakt, waarbij de afgaanden opnieuw verkies-
baar zouden zijn*). Voor de benoembaarheid stelde het regl.
de in het Dep. regl. opgesomde vereischten; bovendien sloot
het leeraars van eenige godsdienstige gezindheid uit van
het schepenambt 2). De beëediging zou in \'t vervolg plaats-
hebben in handen van den hoofdofficier. Bij den eed (of
verklaring) werd geen trouw gezworen aan de overheid,
maar trouwe waarneming van den post van schepen be-
loofd (waarvan de werkzaamheden worden omschreven als
„administratie der civiele en crimineele Justitie"), met de
belofte, zich te zullen houden aan de wetten van den lande,
de keuren der stad en inzonderheid aan het regl. voor de
rechtbank; voorts werd de gewone zuiveringseed afgelegd.
Dat zij geen speciale commissies kregen en zelfs geen eed
van trouw aan de Hooge Overheid hadden te zweren, bewijst,
dat zij geen ambtenaren van die Overheid waren, al droeg
hun benoeming, geiyk ik heb uiteengezet, het karakter
eener ambtenarenbenoeming.

De secretaris van het schepenencollege, wiens bediening
ingevolge het Dep. regl. afgescheiden moest zijn van die
van den secretaris van \'t gemeentebestuur 3), werd door

1) Tusschentydsche vacatures zouden niet worden aangevuld
binnen de drie laatste maanden der zitting van den afgetreden©
(art. 23 regl.)

2) Art. 17 regl.: „Leeraars van eenige godsdienstige gezind-
heid zijn ingevolge art. 27 der Staatsregeling niet verkiesbaar
tot eenige poston van politiek bestuur on dus ook niet tot het
bekleeden van het Rechterampt". Een zonderlinge gevolgtrek-
king in een tijd, waarin men „politiek bestuur" en „rechterlijke
macht" beschouwde als begrippen, dio niets met elkaar gemeon
hebben! Wy hebben hier echter niet te doen met de tegen-
stelling politie-justitio, maar met
een zeer ruime beteekenis van het
woord politie: de taak van den staat tegenover die van de lcerk.

3) Dat dezo bepaling niet in alle steden werd nageleefd,
blijkt uit de opgaven omtrent het secretarisambt, die by den
Minister van Justitie en Politie onder Lodewyk Napoleon inkwa-
men ingevolge de aanschry vingen van dien minister d.d. 11 Juli

-ocr page 178-

het laatstgenoemde college aangesteld (art. 107 regl. G. B.),
doch was aan hoofdofficier en schepenen ondergeschikt
(art. 52 regl. rechtb.). Hij ontving zijn instructie van het
G. B. en werd door den president van Wethouderen beëedigd.
Te Delfshaven deed een subst-secretaris dienst bij het
natemelden zelfstandige optreden van twee schepenen in
sommige zaken aldaar.

Het ambt van den schout werd zoowel in het regl. G. B.
als in dat der rechtbank geregeld: als
hoofdofficier was
hij aan het schepenencollege verbonden, als schout in zaken
van politie met den titel
hoofdschout aan den Raad. Hoe-
wel het regl. G. B. den indruk geeft, dat hij in de niet-
crimineele zaken van justitie zou fungeeren als hoofdschout
(zijn ambt gaat vlg. dat regl. „over civiele zaaken" en is
bovendien „tot de Policie betrekkelijk"), zoo moeten wij
toch aannemen, dat het begrip „hoofdofficier" een alge-
meen justitieel, geen uitsluitend crimineel begrip is. In de
notulen der rechtbank toch wordt altijd, ook in niet-crimi-
neele zaken, de titel hoofdofficier gebruikt, in overeen-
stemming met het regl. voor de rechtbank. Van geen van
beide colleges was hij het hoofd: bij de bespreking zijner
functies zullen wij zien, dat hij niet meer als president-
wethouder fungeerde en evenmin als leider van de werk-
zaamheden van schepenen.

De bepalingen betreffende de schouten, in het Dep. regl.
voorkomende, vinden we terug in het regl. G. B. Als be-
letsel voor de benoembaarheid wordt daar nog genoemd
het regentschap van een der godshuizen binnen de stad.
Den duur der bediening bepaalt art. 90 regl. G. B. op zes
jaar i). De eed, in handen van den president-Wethouder
af te leggen, is analoog met den schepenseed: belofte van

-ocr page 179-

trouwe waarneming der posten van hoofdofficier en hoofd-
schout, van handhaving der stedelijke keuren en van de
reglementen G. B. en rechtb., enz. Deze eed is slechts die
op wat het regl. voor de rechtb. noemt de „stedelijke
instructie" van den hoofdofficier. Vooraf was hij (in tegen-
stelling tot de schepenen) door het D. B. bij het ontvangen
zijner commissie beëedigd.

De hoofdofficier mocht niet buiten de stad overnachten
zonder voorkennis van den president-schepen, die zoo noodig
het ambt waarnam, gelijk dit reeds vóór 1795 placht te
geschieden bij absentie. De benoeming der onderschouten
te Delft en Delfshaven zou als vanouds door den hoofd-
officier geschieden en op de oude condities, doch met appro-
batie van den Raad.

Hoofdofficier en schepenen kregen resp. ƒ800.— en ƒ200.—
tractement uit de stadskas, d. i. wat schepenen betreft
evenveel als zij vóór 1795 ontvingen i), doch de daarbij
komende emolumenten waren blijkens een opgave in 1809 1)
sedert het uitbreken der revolutie dermate verminderd, dat
het schepenambt was te beschouwen als een „honos" of
wel een „lastpost" volgens de destijds gangbare spreek-
wijze. Ongetwijfeld werd de regeling der bezoldiging gevoeld
als een bezwaar, aan de vervulling van het schepenambt
verbonden, te meer omdat de administratie der justitie er
niet eenvoudiger op geworden was, o. a. tengevolge van de
algemeene invoering van het rechtdoen op convictie.

Wij zien dus, dat in \'t algemeen het plaatselijke karakter
van het schepenencollege behouden bleef. In die steden, waar
naast dat der schepenen andere justitieel© colleges plachten
te fungeeren, blijkt hetzelfde t. a. v. die colleges. Vlg. den
lOden regel van art. 159 Dep. regl. werden z|j in de regle-
menteering der rechtbanken opgenomen, zonder dat hierbij

1  Deze opgave vond ik in liet antwoord dor Delftsche schepen-
bank op de in noot 3 p. 153 vermelde circulaire aanschry vingon.

-ocr page 180-

sprake was van een eenparige inrichting in verschillende
steden. Zoo zou bijv. vlg. het Rotterdamsche regl. „de
Kamer van Assurantie, Avarij en Zeezaken" aldaar zooveel
mogelijk uit kooplieden en reeders bestaan, die niet tevens
lid van den Raad mochten zijn; te Dordrecht zouden zeven
schepenen een „watergerecht" vormen. Ook kamers van
kleine zaken, vredemakerskamers, enz. werden alleen daar,
waar ze vanouds bestonden, geregeld.

De Delftsche rechtbank bleef, behoudens enkele mutaties
in het personeel, op de beschreven wijze fungeeren ge-
durende de periode, die wij in deze § bespreken.

B. De werkkring van Schout en Schepenen.

Aan den werkkring van den schout als hoofdofficier en van
schepenen lag thans een
reglement ten grondslag, dat van
19 Oct. 1803, terwijl de werkzaamheden van den schout
als
hoofdschout geregeld waren in het regl. op het O. B.
van 22 Juni 1803. Daar de rol van den hoofdofficier in
het algemeen bestond in het doen van verschillende vor-
deringen aan schepenen, waartoe hij bij sommige hunner
vergaderingen assisteerde, doch niet meer in de leiding
dier vergaderingen, en daar hij als hoofdschout bij het
gemeentebestuur fungeerde, zullen wij eerst de taak dei-
schepenen bespreken, vervolgens afzonderlijk die van den
hoofdofficier-hoofdschout.

a. de taak der schepenen.

Vlg. art. 28 regl. zouden schepenen „behoorlijk zorgen
voor de administratie van Recht en Justitie in alle de
Crimineele en Civiele zaken". Meer dan dit artikel zegt
het 29ste, dat hun opdraagt de behandeling van „alle zoda-
nige zaaken..., welke volgens de Keuren, Ordonnantiën en
Costumen bevoorens bij \'t Collegie van Schepenen wierden
afgedaan en waaromtrent tans niet bij het Stedelijk Regle-
ment andersints is gedisponeert en onvermindert zodanige
nadere bepalingen als met relatie tot deze materie door het
Departementaal Bestuur van Holland uit krachte van Art. 161
van het Reglement voor dat Bestuur mogten worden ge-

-ocr page 181-

maakt". Het laatste doelt op een eventueele reorganisatie
der rechterlijke colleges door het D. B.

Om nu te bepalen, binnen welke grenzen de aan schepenen
opgedragen administratie der justitie zich uitstrekte, moeten
we dus nagaan, welke de taak was van het gemeentebestuur.
Die administratie der justitie toch zou niet alleen omvatten
de berechting van crimineele en civiele zaken, doch ook
de andere door schepenen vroeger uitgeoefende functies,
verminderd met sommige, die aan het gemeentebestuur
waren toegewezen, en die we moeten zoeken in het regle-
ment voor dat bestuur. Met de vroeger uitgeoefende func-
ties bedoel ik ook die vlg. het contract van 1798; de
uitzonderingen, in \'t regl. G. B. te vinden, zijn grootendeels
uitzonderingen op de bepalingen van dat contract.

In een algemeen artikel (21) wordt den Raad de „vrije
beschikking" gegeven „over alles wat tot de gewone in-
wendige policie, financie en eigendommen van deze Ge-
meente en Jurisdictie van dien behoort".

Deze drie, reeds in vorige §§ door mij genoemde, be-
stuurstakken vinden we terug in de Strg. van 1801 (art. 71)
en in de Dep. reglementen van 1802 en 1805, als „inwen-
dige politie, oeconomie en finantie", terwijl de laatstge-
noemde reglementen nader uitwerken, wat er toe behoort.
Het regl. van 1802 geeft voor de politie in art. 29 de meer-
gemelde algemeene definitie, die niet een omschrijving is
van onderwerpen van zorg, maar van het doel der gan-
sche staatszorg: „alles wat tot de handhaving van het
openbaar gezag, van orde, ondergeschiktheid, rust en vei-
ligheid in de Maatschappij behoort". In het hfdst. „Van
de Policie en Oeconomie" wordt vervolgens het beheer der
publieke werken (departementale gebouwen, dijken, slui-
zen, waterwerken, enz.) aan het D. B. toevertrouwd on ten
slotte een menigte onderwerpen van allerlei aard, als jacht
en visschery, posterijen, munt, godsdienstoefening, geeste-
lijke goederen, armbestuur, koophandel, fabrieken, enz., en,
ten bewijze, dat een limitatieve opsomming onmogelijk is,
worden alle niet genoemde zaken van politie en oecono-

-ocr page 182-

mie, voorzoover huishoudelijk, er in art. 59 onder begrepen.
Tot de „finantie" wordt in hetzelfde regl. gebracht het
heffen, innen en beheeren van belastingen en andere in-
komsten. i) In het algemeen beteekent dus de aanduiding
van dezelfde takken van zorg in de reglementen voor de
gemeentebesturen, dat zij eveneens aan hen werden toe-
vertrouwd, doch voorzoover zij betroffen de
huishouding
der gemeente,
evenzeer als de Dep. reglementen ze aan de
Dep. besturen slechts opdroegen voorzoover tot de depar-
tementale huishouding behoorende. De grondslag n.1. voor
alle bepalingen omtrent de taak der gemeentebesturen is
art. 74 Strg. 1801: „Iedere Gemeente heeft de vrije be-
schikking over deszelfs huishoudelijke belangen en bestuur
en maakt daaromtrent alle de vereischte plaatselijke be-
palingen", korter herhaald in art. 67 Strg. 1805: „Iedere
Gemeente heeft de beschikking over hare huishoudelijke
belangen".2) Duidelijker nog wordt dit gezegd in art. 119
Dep. regl. 1802: „Het Departementaal Bestuur heeft het
toezigt over alle zodanige handelingen, bepalingen of ver-
ordeningen van Gemeentebesturen, welke niet enkel huis-
houdelijk kunnen zijn, dat is waarin ook de belangen het
zij van het geheele gemeenebest, het zij zelfs van het
Departement, het zij zelfs van enkele en bijzondere plaatsen
of rechtstreeks of van terzijde zouden kunnen zijn betrok-
ken". Dat bij deze beteekenis van het woord ook de

-ocr page 183-

justitie tot het „huishoudelijk bestuur" in een bepaald
gebied kon gerekend worden, blijkt uit art. 60 van het-
zelfde regl.: „Het Departementaal Bestuur regelt... de
kosten van deszelfs eigen Huishoudelijk Bestuur, zo tot
administratie van Politie als Justitie, voorzoverre dezelven
niet uit de Kas van bijzondere Gemeenten of Districten
moeten worden betaald".

We vinden in het Delftsche regl. de drie bestuurstakken
inwendige politie, finantie en oeconomie terug in de om-
schrijving van den bijzonderen werkkring der drie deelen
van den Raad, de kamers van Wethouderen, Finantie en
Fabricage, doch met dien verstande, dat een gedeelte zijner
„vrije beschikking" den Raad als geheel bleef gereserveerd
vlg. art. 45: „de Raad zal beschikken over alles wat de
huishoudelijke Policie en Oeconomie der Gemeente betreft
en wat niet speciaal is opgedragen aan een der Commissien
uit den Raad". M. a. w.: de geheele taak der stedelijke
overheid was opgedragen aan den Raad, doch met delegatie
van bepaalde deelen daarvan aan de kamers uit den Raad.
De kamer van finantie kreeg n.1. het finantieele beheer,
die van fabricagie de oeconomie, voor zoover niet aan den
Raad gereserveerd; deze kamers herinneren ons dus aan
de voormalige burgemeesteren en havenmeesteren. Onder
hun bevelen resp. stonden de thesaurier en de stadsfabricq.

De kamer van Wethouderen, waaraan art. 47 de zorg
voor de „dagelijksche Policie" opdraagt (mede voorzoover
niet aan den Raad voorbehouden), doet ons, wanneer we
in aanmerking nemen het onbepaalde getal onderwerpen,
dat het Dep. regl. onder de zorg voor de inwendige politie
samenvat, denken aan de voormalige Weth, die immers
ook tot taak had de handhaving van orde, rust, veilig-
heid, enz. door de behartiging van tal van onderwerpen,
die samen de geheele overheidszorg in dê stad uitmaakten,
verminderd met de aan bepaalde regenten in het bijzonder
opgedragen zaken. Inderdaad zal ons uit de opsomming
der functies van Wethouderen blijken, dat de overeenkomst
met die der voormalige Weth groot is. In de omschrijving

-ocr page 184-

van de taak dezer kamer n.1. zullen we moeten zoeken
wat we wenschen te weten te komen: de begrenzing van
den werkkring der schepenen. Het door burgemeesteren en
havenmeesteren uitgeoefende beheer der finantien en pu-
blieke werken toch geschiedde oudtijds buiten schepenen
om, zoodat hun taak op dat gebied thans niet nauwer be-
grensd kon worden.

In art. 49 regl. G. B. vinden we een aantal werkzaam-
heden van Wethouderen opgenoemd, n.1.: „Het verleenen
van Curateele over Persoon en Goederen en \'t opheffen van
dien. — De dispositie op alle Requesten ter fine van confi-
nement of ontslag van dien. — Het geeven van admissie
tot het oprigten van Schooien, het stellen van Ovens, Smits,
Schoorsteenen van Kuypers en van alle andere, alwaar
Extraordinaire Vuuren worden gestookt, alsook het stellen
van Travails, etc. — Het bijzonder toeverzigt over alle
de Godshuyzen, en dus ook het opneemen der Rekeningen
van dezelven. — Het toeverzigt over de openbare Markten
en verkoopingen, gelijk mede over de Schipperijen. — Het
inspecteeren der Verbeterhuizen. — Het doen der behoor-
lijke Schouwen met adsistentie van den Hoofdschout, over
het brandgeweer, de rijdtuygen, de Kaden en buitenwegen. —
Het houden van den IJk over Ellen, maaten en gewigten. —
Het verleenen van actens van inwooning en Indemnité-
brieven. — Het verleenen van paspoorten voor reizenden
of brieven van voorschrijving tot het verkrijgen derzelven,
alsmede tot het obtineeren van venia aetatis, etc. — Het
hooren van Partijen en het bevreedigen der twistigen. —
Het afdoen van questien over erfscheydingen ten waare
partyen in deezen niet konden worden gebragt tot accord,
alswanneer deselven zullen worden gewesen naar de Ordi-
naris Justitie. — Het Solemniseeren der Huwelijken i). —

1) Biykens de notulen werden ook separatien door de kamer
van Wethouderen uitgesproken. Het solemniseeren der huwe-
ïyken geschiedde vlg. bet regl. van orde ten overstaan van
een der Wethouderen by tourbeurten. Dit regl. noemt het een
„lastpost".

-ocr page 185-

Het beöedigen en aangeeven van het Collateraal. — Het
doen van alle Publicatien, zullende dezelve moeten plaats-
hebben ten overstaan van Twee Wethouderen. — Het be-
ëedigen van alle die Amptenaaren, welke van Stadswege
eenig Ampt of bediening bekomen. — De zorg over alle
krankzinnigen en andere Personen, welke aan zich zelve
off hunne eigene beheering niet kunnen worden toever-
trouwt. — De zetting van het Brood — en Eindelijk al het-
gene de fabrieken, traficquen en verdere Commercie i) binnen
deze stad en deszelvs Haven concerneert". Art. 50 voegt
hierbij het nemen der noodige maatregelen ingeval van
brand 2) en combustie; in het laatstgenoemde geval moeten
Wethouderen echter dadelijk den Raad doen bijeenkomen.

Naast verschillende functies, die vroeger door burge-
meesteren alleen werden uitgeoefend (de kamer van finantie
nam alleen de
finantieele taak van burgemeesteren over),
treffen we in deze opsomming zeer veel aan van wat tot de
taak der Weth had behoord. Twee belangrijke functies
ontbreken echter, n.1. het keurenmaken en ambten vergeven,
welke beide aan den geheelen Raad gereserveerd werden.
Wat het keurenmaken betreft wordt hier weer de stelling,
dat de wetgevende macht van de uitvoerende moet afge-
scheiden zijn, op dezelfde wijze in toepassing gebracht als
in het regl. 1798: de geheele Raad oefent de wetgevende
macht uit, zijn onderdeelon zijn belast met do uitvoerende
(waaronder dus begrepen worden de maatregelen voor ééns
betreffende flnantien, oeconomie en politie). Het arresteeren,
amplieeren en interpreteeren van allo plaatselijke keuren
en ordonnantiën wordt den Raad in art. 22 opgedragen,

1) Ik wijs er op, dat het toezicht op handel en industrie
(vanouds tot de tank dor Weth behoorendo) hier mot name tot
de politie wordt gerekend, waaruit immers in het algemeen
de taak der Wothouderen bestond. Wegens de tegenwoordig
aan het woord economie gehechte beteekenis zou men dit toe-
zicht allicht zoeken onder de tot de „oeconomie" behoorende
functies.

2) De leden der kamer van fabricage zouden superintendenten
over de brandspuiten zijn.

li

-ocr page 186-

terwijl art. 28 hem wegens de afschaffing der gilden in
het bijzonder toevertrouwt de bevordering van „neeringen
en handteeringen", hetzij door handhaving der oude gilden-
keuren of door het maken van nieuwe ordonnantiën !).
Art. 24 eischt evenwel het advies van Wethouderen voor
alle keuren, ordonnantiën en reglementen, terwijl art. 4S
aan Wethouderen aanbeveelt het doen van voordrachten
tot het arresteeren, enz. van keuren en ordonnantiën ten
nutte van de
politie, waarbij zij verplicht zullen zijn, het
advies van den hoofdschout in te winnen, „wanneer eenige
straff of correctie wegens Contraventie van eenige keure
of ordonnantie mogt worden bepaald" en van hoofdofficier
en schepenen, „indien... in eenige ordonnantiën
onder-
werpen van rechten
2) betrokken zijn". We hebben hier
weer de meergemelde onderscheiding tusschen politieveror-
deningen en justitieele; de laatstgenoemde waren de op
den bijzonderen werkkring van schout en schepenen be-
trekking hebbende reglementen 3). De publicaties zouden,
gelijk uit de opsomming der functies in art. 49 blijkt, alle
door Wethouderen gedaan worden 4).

Het begeven van ambten, waardoor eveneens den Raad
ten deele de zorg was voorbehouden voor de aan de bij-

1) 24 Oct. 1803 arresteerde de Raad op voordracht van Wet-
houderen (publ. 24 Oct.) een ordonnantie, waardoor piovisioneel
de oude gilden hersteld werden en het toezicht daarop aan
Wethouderen werd opgedragen, „op liet voorbeeld van andere
steden". Officieel bleven zij weliswaar afgeschaft, maar voort-
aan zouden neringen en hanteeringen slechts door vroegere
leden der gilden mogen worden uitgeoefend. Alle keuren be-
treffende de voormalige gilden zouden weer geobserveerd worden.

2) Ik cursiveer.

3) Een voorbeeld is de 9 Maart 1805 aan Wethouderen gedane
en door dezen aan den Raad overgebrachte voordracht tot
renovatie van de keur op het redden van drenkelingen (in ver-
band met de verplichting van hoofdofficier en schepenen om
lykenschouw te houden).

Advies van schepenen werd ingewonnen bij alle strafveror-
deningen, die de Raad in dezen t\\jd maakte of wijzigde.

4) Vlg. art. 11 regl. van orde op de kamer van Wethouderen
zouden de publicaties geschieden ten overstaan van twee leden,
b\\j tourbeurten aan te wijzen.

-ocr page 187-

zondere kamers opgedragen onderwerpen, -werd den Raad
toegekend in de artt. 32 en 34. Zoo noodig zou hij ook
ambten mogen instellen en opheffen (36). Enkele worden
in het bijzonder genoemd omdat men ze niet tot de stads-
ambten rekende of wenschte te rekenen, als notarissen en
kerkmeesters. De beeediging van alle stadsambtenaren werd
opgedragen aan Wethouderen, gelijk wij in het boven-
genoemde art. 49 zagen; zoo ook het „algemeen toevoor-
zicht over alle de amptenaren en bedienden", met het
recht, ze gedurende hoogstens zes weken te schorsen;
zwaardere tuchtmaatregelen moesten van den geheelen Raad
uitgaan (51).

"Wanneer we nu deze verdeeling van de taak der stede-
lijke overheid tusschen de verschillende regeeringscolleges
overzien, dan blijkt ons, dat voor schepenen gereserveerd
bleven alleen die tot de administratie der justitie behoorende
functies, welke vóór 1798 door schout en schepenen als
afzonderlijk college werden uitgeoefend. Daarbij kwamen
de enkele functies van de Weth, die nauw met die taak
samenhingen, als de schouw van doode lichamen, naar
mij uit de notulen bleek. Overigens werd al datgene,
waaraan zij vroeger als leden der Weth deelnamen, en
daaronder begrepen de in 1798 tot de justitie gerekende
bevoegdheden (men denke aan curateele, confinementen,
erfscheidingsquaesties, buurtwisten), thans aan de kamer
van Wethouderen toebedeeld. Ook de politie in engen zin
werd niet meer gesplitst in het opleggen van tuchtstraffen
en het bevredigen van geschillen eenerzijds en het nemen
van maatregelen van anderen aard, doch geheel aan Wet-
houderen opgedragen. Dat de practijk in overeenstemming
was met deze verdeeling der functies, bevond ik uit de
notulenboeken*).

1) Op één punt voldeed de scheiding niet geheel, zoodat
Wethouderen en schepenen een nadere overeenkomst maakten.
Art. 46 regl. rechtb. had n.1. aan scheponen opgedragen het
toezicht op de gevangenen (waaronder alleen b\\j crimineel vonnis
geconfineerden werden verstaan), terw\\jl het toezicht op het

-ocr page 188-

Ik concludeer dus, dat te Delft in deze periode de schei-
ding der taak van de rechterlijke en uitvoerende macht niet
gemaakt werd op grond van de onderscheiding der functies
volgens een door redeneering gevonden criterium, maar
op grond van de oude verdeeling der functies tusschen de
bestaan hebbende colleges

Of het D. B. deze verdeeling inderdaad de meest geschikte
geacht heeft, dan wel of het er slechts toe overging om
spoedig reglementen ingevoerd te zien, maar met een
ernstig voornemen om tot de „eenparige inrichting" te
komen, waarnaar het vlg. art. 161 van zijn regl. streven
moest, zal ik niet trachten uit te maken. Zeker is, dat
het zich de bevoegdheid voorbehield, de bedoelde verdeeling
te wijzigen % en dat het met het oog daarop het, insgelijks
in art. 161 voorgeschreven, advies van het Hof had inge-
wonnen. Zeker is echter ook, dat het van dit advies, dat

tuchthuis, evenals dat op de verbeterhuizen, overigens aan
Wethouderen toekwam. Wethouderen stelden daarom aan sche-
penen voor, hun bet toezicht op het tuchthuis geheel over te
laten, hetgeen dezen aannamen (12 Juni 1804; bijlage n° 12 by
het kamerboek 1803— 05). Voortaan werden do inspecties door
hen met den hoofdofficier verricht, waarby zü op voordracht
van den H. O. beschikten op de verzoeken om ontslag of afslag
van straf.

1) Dat deze verdeeling der functies het karakter der colleges
als deelen van de stedelijke overheid niet wijzigde, biykt o. a.
uit het z.g. Kamerboek der Stad Delft (cf. noot 1 p. 2 j° noot 1
p. 128), waarin do acten van den Raad, van Wethouderen en van
schepenen door elkaar werden opgeteekend, evonals vroeger
die van do Woth, het gerecht on schepenen.

Het aanknoopen aan de oude inrichtingen bracht in verschil-
lende steden verschillende bopalingon mee; te Loiden bijv. word
de huweiyksvoltrekking c. a. aan
schepenen opgedragen in het
regl. voor de rechtb.

2) By de opsomming der werkzaamheden van Wethouderen
in art. 49 regl. G. B. teekende het D. B. in hot oorspronkeiyke
ontwerp aan: „blijvende nogtans, voorzovorro ondor do voorsz.
zaken eenige mogten zyn, waarop applicabel kan gemaakt wordon
bet 161e art. van het Reglement voor het Departementaal Be-
stuur van Holland, dienaangaande gereserveerd zodanige bepa-
ingen als by het Departementaal Bestuur uyt kragto van
hetzelve art., deswegens mogten gemaakt wordon".

-ocr page 189-

reeds 22 Sept. 1802 inkwam*), slechts voor de reglementee-
ring van sommige rechtbanken op het platteland gebruik-
maakte, en dat het dus vermoedelijk de „eenparige inrichting"
heeft willen uitstellen tot een eventueele algemeene reorga-
nisatie van het justitiewezen, door art. 85 Strg. in uitzicht
gesteld na de invoering van wetboeken. Het komt mij
echter niet onbelangrijk voor, nategaan, op welke gronden
het Hof in dit advies tot een andere splitsing der zaken
van justitie en van politie kwam dan die we in het Delft-
sche regl. aantroffen, een splitsing, die in het algemeen
overeenstemt met die der op de Strg. van 1798 gegronde
instructies van 1799, door ons in de vorige § besproken.

Het D. B. had aan het Hof gevraagd, „welke andere
zaken, behalve de zoodanige, die eigenlijk gezegde Rechts-
zaken zijn, en tot de contentieuse Jurisdictie behooren,
aan de Rechtbanken zouden moeten worden of blijven
opgedragen of wel aan de Gemeentebesturen of eenige
andere bestaan hebbende Collegien, die hiertoe alsnog be-
voegd mochten kunnen worden geoordeeld".

Hierop antwoordt het Hof 1°, dat het niet noodzakelijk
schijnt, over „zuiver politieke zaken" te spreken, „dewelke
specteeren de rust en het welzijn der Ingezetenen in het
algemeen en als een lichaam beschouwd", en vlg. de Corte
Verthooningo der Staten van 1587 „zoo de Administratie
van Stads Goederen endo innekomen als den welstand ende
bewaringe der Steden betreifen". Het Hof geeft hier twee
definities van zaken van politic. De laatstgenoemde is
eigeniyk geen definitie, maar bestaat in de opsomming
der onderwerpen van overheidszorg, tot de taak der niet-
justitieele regeeringscolleges behoorende, die wij telkens
hebben aangetroffen. Mot do „Administratie van Stads
goederen ende innekomen" worden n.1. flnantien en oeco-

1) »Consideratien en Advies op de vraag van hot Departe-
mentaal Bestuur: Welko andere zaken..." etc. (notulen en
[esolution van don Hovo van Justitio 21 Sept. 1802). 22 Sept.
«wam het in bij het D. B., dat het verzond naar de commissie
tot do zaken der justitie.

-ocr page 190-

nomie aangeduid, terwijl in de zaken, die betreffen „den
welstand ende bewaringe", het overige deel der bedoelde
taak schijnt begrepen te zijn, dat veelal in het algemeen
werd aangeduid als handhaving van rust, orde, veiligheid,
gezondheid, enz., soms ook als „inwendige politie", en
waartoe de politie in engen zin behoorde.

Een definitie, niet een bloote opsomming, is de eerstge-
noemde : de zaken van politie betreffen het algemeen belang.
Vermoedelijk dacht het Hof aan de Romeinsche onder-
scheiding van publiek en privaat recht op grond van de
tegenstelling tusschen algemeen en bijzonder belang. Dezelfde
definitie stond den A. v. J. voor den geest toen hij in zeker
advies aan het U. B. i) de uitvoerende macht noemde „be-
stemd om het Jus Publicuin te handhaaven", de rechter-
lijke daarentegen „alleen bestemd om de verschillen tusschen
private Persoonen te beslissen". Ze is m. i. daarom ver-
werpelijk, omdat de administratie der crimineele justitie,
die niet tot die der politie gerekend werd 2)( vig. dit
criterium daartoe zou behooren. De onderscheiding van
publiek en privaat recht moet dus m. i. niet worden ver-
eenzelvigd met die der politie en justitie: zoowel justi-
tieele als politieke zaken kunnen van publiekrechtelijken
aard zijn.

Het Hof maakt echter van geen van beide definities
gebruik, doch gaat uit van het begrip justitie. De zaken
van politie toch, waarvan erkend wordt, „dat de belangen der
Maatschappij ... niet gedogen, dat [ze]... Justicieel zouden

1) Uitg. br. A. v. J. 14 Maart 1801 n° 194.

2) In zeker rapp. van baljuw en mannen van Rijnland aan
commissarissen uit het Gedep. Bost. tot de zaken van politie
en justitie, d.d. 17 Sept. 1803 (Rynl. register), zeggen zjj, dat
hun college vanouds gefungeerd beeft „deels ter handhaving
van eene goede politie..., deels ook, en wel voornaamlek ter
beveiliging van het leven, de eer, en de goederen van deszelvs
opgezetenen". Uit de vermelding der taak van dit gerecht in
het
2de hoofdst. zal ons blijken, dat hier, ter onderscheiding
van de politie, de berechting van strafzaken wordt omschreven,
in het bijzonder van crimineele zaken. Destijds werd dus deze
onderscheiding gemaakt.

-ocr page 191-

behandeld worden", maken Ylg. het Hof om die reden, d.i.
omdat ze
niet tot de administratie der justitie behooren,
geen punt van overweging uit, waar het geldt, zaken al
of niet aan rechtbanken op te dragen. Een definitie van
de tot de justitie behoorende zaken nu tracht het Hof in
\'t vervolg van zijn betoog te geven. Wel had n.1. het D. B.
zelf de eigenlijk gezegde rechtszaken uitgezonderd, waarmee
het vermoedelijk de contentieuse bedoeld heeft benevens
de strafzaken, maar daarnaast waren er een aantal zaken,
waarvan, vlg. het Hof, twijfelachtig was en dus nu moest
worden uitgemaakt, of zij tot de justitie konden worden
gerekend, n.1.:

A. die zaken, niet tot de contentieuse jurisdictie be-
hoorende, waarbij het vermoeden of ze wellicht toch rechts-
zaken zijn, ontstaat doordat ze bijna overal in Holland
door de colleges van justitie behandeld worden;

B. de „causae politico-juridicae", in de meeste steden
eertijds door den Magistraat behandeld, maar die zoowel
het nut der ingezetenen in het algemeen als het particu-
liere belang der individueele personen betreffen, zoodat er
twijfel ontstaat of zij tot de politie dan wel tot de justitie
behooren, al waren in \'t algemeen aan de magistraats-
colleges slechts zaken van politie opgedragen. Het Hof
erkent dus, dat de tegenstelling algemeen—bijzonder belang
niet tot een scherpe begrenzing van den werkkring der beide
soorten van colleges leidt, daar er grensgevallen bestaan.

2° merkt het Hof op, dat het van de onder A. en B.
genoemde zaken alleen die zal bespreken, waarvan wen-
schelijk is, dat zij
blijven of zullen worden opgedragen aan
de rechtbanken, m. a. w. die onder de justitieel© moeten
gerangschikt worden. Omtrent do aan de gemeentebesturen
op te dragen zaken toch is \'sHofs advies niet gevraagd.

T. a. v. de zaken onder A neemt nu het Hof eenvoudig
aan, dat zij onder de rechtbanken moeten blijven ressor-
teeren, omdat dezo ze altijd behandeld hebben tengevolge
van oude gewoonten of opdracht by wetten, enz. of wel
van het feit, dat ze te zeer aan de contentieuse jurisdictie

-ocr page 192-

zijn verknocht om ze er van te scheiden. M. a. w.: de
functies, die vanouds in de meeste steden door schepenen
alleen, met medewerking van den schout, werden uitge-
oefend zonder dat dit ooit tot moeielijkheden aanleiding
had gegeven, moeten om die reden justitieel geacht worden,
al is het, dat zij niet tot de contentieuse of tot de straf-
zaken behooren. Als voorbeelden van deze zaken (een limi-
tatieve opsomming zou onmogelijk zijn) noemt het Hof:
„De opdragten en verbanden van Huizen, Landen en
onroerende Goederen, de Transporten van Rustingen, Schepen •
kennissen, Schuld- of Hypotheek-Brieven, mitsg. alle Con-
stitutien en Opdrachten van Erfpachten, Chijnsen, Thijnsen,
Renten en andere Jaarlij ksche Recognitien.... Het passeeren
van Testamenten en andere Dispositien van Uitersten Wil,
Procuratien en in \'t algemeen alle Acten hoegenaamd. De
aanstelling van Voogden over Minderjarigen, in welker
Voogdije niet is voorzien, het onderzoek en beslissing der
redenen, waarom benoemde Voogden zich van dien post
zouden willen ontslaan, en eindelijk de afzetting derzelven,
ingevalle zij zich in hunnen post onbehoorlijk gedragen. Het
oppertoezicht over de Rechten of belangen van afwezige,
onbekende of onzekere Personen en mitsdien de bevoegd-
heid om ten verzoeke van Naastbestaanden of anderen,
tot conservatie van dezelve Rechten en belangen, de noodige
dispositien te verleenen. Het aanstellen van Sequesters en
Curateuren over insolvente, afgestane, verlatene of onbe-
heerde Boedels".

By de laaststgenoemde functie teekent het Hof aan, dat
zij in plaatsen, waar desolate boedelkamers zijn, aan deze
kan worden opgedragen. „Verzoeken van rechten" betreffende
dergelijke boedels mochten echter vlg. den llde» regel van
art. 159 regl. D. B. (cf. p. 185) niet meer door die kamers
behandeld worden. Het Hof somt ten slotte verschillende
verzoeken op (enuntiatief), „welke van tyd tot tijd aan de
Collegien van Justitie gedaan worden, en op welke deze ook
zonder de minste haesitatie gewoon zijn te disponeeren",
als bijv. om autorisatie tot verkoop van goederen in ge-

-ocr page 193-

vallen, waarin die vereischt wordt, om venia agendi. Al
deze zaken behoorden vanouds te Delft tot de competentie
van het justitieele college (in § 1 noemde ik ze onder de
voluntaire jurisdictie), zoodat de officieele rangschikking er
van onder de zaken van justitie daar geen verandering
in den bestaanden toestand zou hebben gebracht.

Dat dit niet overal het geval was (gelijk trouwens door
het Hof werd erkend), is mij gebleken t. a. v. de aanstelling
van sequesters en curateuren in insolvente boedels uit
een geschil tusschen beide colleges te Rotterdam over de
opname en taxatie van rekeningen in die boedels i). De
hierbij aangevoerde feiten staven tevens mijn meening,
dat men by de samenstelling der reglementen met de
plaatselijke bestaande instellingen rekening hield. Naar
aanleiding van dit geschil beweert het Hof in zijn adv.
aan het D. B. 24 Maart 1806, dat het weliswaar in het
adv. van 21 Sept. 1802 heeft verklaard te meenen, dat de
aanstelling van sequesters en curateuren behoorde te wor-
den opgedragen aan de rechtbanken, maar dat, nu in strijd
met dit adv. in het Rotterdamsche regl. G. B. „de geheele
beschikking over het werk der Desolate Boedels van „ „Mijne
Heeren van de Weth"" op het Collegie van Wethouderen
overgebragt" is, ook de aanstelling der sequesters en cura-
teuren als tot dat beheer behoorende aan Wethouderen
competeert: het reglement is „de wettige titel", waarop Wet-
houderen „possideeren" [een uitdrukking, die bewijst, hoe
weinig do scherpe onderscheiding tusschen publieke en
private rechten nog was doorgedrongen], er is hier een
«jus constitutum", waarnaast het „jus constituendum",
door het Hof in zijn adv. van 1802 uiteengezet, niet in
aanmerking kan komen. Hiermee snijdt het Hof terecht
het debat over de al of niet wonscheiykheid van strenge
scheiding dor justitie en politie af, waarover schepenen een
merkwaardig betoog hadden geleverd in hun miss. van

1) Stukken omtrent dit geschil zyn to vindon in het arch.
ir comm. tot do zaken dor justitie uit het
D. B. (arch. Holl. 5134).

-ocr page 194-

18 Aug. 1805 aan het D. B. ter onderwerping van \'t ge-
schil aan het oordeel van dat college.

Schepenen zetten daarin uiteen, dat voorheen wel de
Weth de bedoelde aanstellingen deed, maar dat de afwikke-
ling der boedels ingevolge de keur op de executien en
preferentien van 2 April 1768 door hen alleen placht te
geschieden, zij het dan dat zij dit deden als commissie
uit de Weth. Deze samenwerking achten zij natuurlijk
omdat
het „gemeenschappelijk doehviV zoowel van de recht-
banken als van de politieke colleges is „handhaving en be-
vordering van de Rust en goede Orde in de Maatschappij" J).
Zij erkennen dus, wat ik in § 1 beweerde, dat de om-
schrijving van het doel der gansche overheidstaak niet een
definitie kan zijn van de politie naast de justitie. De
inbreuken van de politie op het gebied der justitie, hier te
lande niet van dien aard als in het naburige Rijk, waar
die afscheiding het eerst ontstond, maken haar toch ook
niet noodzakelijk. Waarom dan deze in de practijk bijkans
ondoenlijke afscheiding bewerkstelligd? Uit hun betoog
neem ik het volgende over, dat vermoedelijk niet slechts
de meening van schepenen van Rotterdam weergeeft: „Toen
er bij de veranderingen in den jare 1795 binnen dit Ge-
meenebest voorgevallen onder de grondbeginselen tot de
daarstelling eener nieuwe orde van zaken wierd aange-
nomen, dat voortaan de Rechterlijke Magt van de Wet-
gevende en Uitvoerende geheel zou worden afgescheiden,
en dat het Rechterlijk gebied, ten einde allen nadeeligen
invloed voor te komen, die de willekeur der twee andere
Magten zich somtijds wel eens op het zelve zou kunnen
aanmatigen, rondom binnen deszelfs eigen palen zou wor-
den afgestoken, viel het reeds aan elk in dat vak eenigzints
geoeffend oog niet moeijelijk om vooruit te zien, dat, hoe
juist zodanig een grondbeginsel ook zijn mogt in de be-
spiegelende Rechtskunde, en hoewel ook berekend voor de
onpartijdige handhaving van het Recht, deszelfs onbe-

1) Ik cursiveer.

-ocr page 195-

paalde toepassing echter op eene gegeven Maatschappij
aan meer dan eene zwarigheid zou onderhevig wezen,
en dat de onderlinge verwikkeling van de drie opge-
noemde takken van bestuur, waardoor zich derzelver
grenzen zo dikwerf in elkander komen te verliezen, het
hier en daar zoude noodzakelijk maken, om van het aan-
genomen Stelzel eenigzints af te wijken, en zich wederom
meer of minder tot de ondervinding en de plaatshebbende
inrichtingen te naderen".

Wat nu de onder B. genoemde zaken betreft, de „causae
politico-juridicae",
het Hof veronderstelt, dat de gemengde
magistraatscolleges overal zullen worden afgeschaft, gezien
de „meer en meer gevestigde afkeer tegen alle vermenging
van Magten, speciaal van de Policie met de Justitie"*),
die klaarblijkelijk ook art. 161 Dep. regl., de aanleiding tot
dit advies, deed ontstaan. In die veronderstelling zal nu
het Hof de gronden trachten aan te wijzen, waarop eenige
der bedoelde zaken aan de rechtbanken zouden kunnen
worden toebedeeld.

1° wenscht het Hof aan de rechtbanken opgedragen te
zien de
geschillen tusschen ouders (of den langstlevende) en
kinderen over de gegrondheid der redenen van weigering
om toe te stemmen in een huwelijk,
door die kinderen voor-
genomen. Deze geschillen, die in alle steden behalve Delft
door de magistraatscolleges werden berecht 2), waren door
het edict der Staten van 27 Jan. 1663 aan die colleges
opgedragen onder bewoordingen, dio ze tot „daden van
Justitie" schijnen te stempelen: z|j moeten „daarinne, na
verhoor van partijen, met behoorlijke kennisse van zaken,
disponeeren, summarie en de plano, zooals zijluyden zullen

-ocr page 196-

bevinden te behooren". Meer dan deze uiterlijke schijn zegt
vlg. het Hof het feit, dat ze altijd provocabel waren aan
den Hove: een speciale resolutie van den Souverein was
noodig om ze in één geval improvocabel te maken, n.1.
wanneer de dispositie van den magistraat overeenkomt
met den wensch van beide ouders of den langstlevende
(resol. 5 Dec. 1597, bevestigd in het bovengenoemde edict
van 1663). Aan deze redeneering lag de stelling ten grond-
slag, dat al wat provocabel was aan het Hof als zoodanig
justitieel was, daar de bekende resol. der Staten van 12 Juli
1674!) alleen de justitieele zaken tot de competentie van
het Hof bracht.

2° behooren de dispositien op verzoeken om approbatie
van
contracten van separatie tusschen echtgenooten en het
publiceeren daarvan „notoir" tot de „acti voluntariae juris-
dictionis" en dus tot het „officium judicis", terwijl het
wenschelijk is, de voluntaire jurisdictie aan hetzelfde college
op te dragen als de contentieuse. Deze korte verwijzing
naar het begrip „voluntaire jurisdictie", waarvan tot dusver
nog in \'t geheel geen sprake was, is wel een bijzonder ge-
brekkig argument voor de toewijzing der separatien aan
andere colleges dan de huwelijksvoltrekkingen 1), die van-
ouds tot een zelfden kring van competentie behoord hadden,
voorzoover het huwelijk niet kerkelijk werd voltrokken.

3° acht het Hof de voorzieningen t. a. v. den boedel van
iemand, die provisioneele surséance van betaling gekregen heeft
(overeenk. resol. Staten 15 Nov. 1793), van justitieelen aard,
omdat ze als betreffende de belangen van bijzondere personen
„eigenaartig" tot de werkzaamheden van rechtbanken be-
hooren; dat men ze vroeger wel tot die der politieke
colleges gebracht heeft, schrijft het Hof toe aan de meening,
dat de surséance zelf een „extraordinair politiek hulp-
middel" is. Het laatste ontleent het Hof hieraan, dat de

-ocr page 197-

surséance vanouds door de Hooge Overheid werd verleend;
de Hooge Overheid was dus vlg. het Hof de
politieke
regeering.

Het Hof zet vervolgens uitvoerig uiteen, waarom het
tweeërlei bevoegdheid, onder 4° en 5° genoemd, doch die
feitelijk ééne rubriek uitmaken, tot de competentie der
rechtbanken gebracht zou willen zien, n.1.
de aanstelling
van curateuren over de personen en goederen van krankzin-
nigen, verkwisters en andere toezicht behoevenden,
benevens
ontslag om wettige redenen en afzetting wegens onbe-
hoorlijk gedrag van die curateuren;
het confineeren van
personen, die uitzinnig zijn of zich in verregaande verkwisting,
dronkenschap of hoererij te buiten gaan of minderjarig
zijnde zich aan wangedrag jegens ouders of voogden schuldig
maken.
Er is altijd strijd geweest tusschen het Hof en stads-
regeeringen of bij deze zaken het belang der bijzondere
personen dan wel dat van de ingezetenen „als Lichaam
beschouwd" op den voorgrond trad. Het Hof is het met
zyn voorgangers eens, dat het objecten van justitie zijn,
maar zal zich thans niet op de vroeger aangevoerde gronden
beroepen, want het acht de quaestie in Holland finaal
uitgemaakt. Immers de Staten hebben, zij het stilzwijgend,
de provocabiliteit van deze zaken aan het Hof erkend en
daarmee toegestemd, dat ze niet tot de bij de resol. van
1674 aan dat college onttrokken zaken van politie be-
hooren !). Het heeft zich dientengevolge steeds gehandhaafd
in zü\'n recht om ten dezon b|j provocatie te oordeolen,

-ocr page 198-

•waartegen het in den laatsten tijd weinig of geen oppositie
van de steden ondervond.

Ten slotte vermeldt het Hof, dat het opzettelijk gezwegen
heeft over „de materie van Erfscheidinge, Servituten. en
andere reëele questien", die te Rotterdam, misschien ook
elders vj, objecten van cognitie door de Weth geweest zijn.
Deze zaken behooren n.1. tot de contentieuse jurisdictie;
als zoodanig werden zij door de magistraten, die er van
kennis plachten te nemen, op judicieele wijze berecht.

Het Hof stelt dus hetgeen het verstaat onder contentieuse
jurisdictie niet afhankelijk van de vraag, of de daartoe
behoorende zaken vanouds aan justitieele colleges waren
opgedragen. Daarbij maakt het echter een opmerking, die
bij het overige deel van zijn betoog weinig past, t.w.: „de
aart en natuur eener zaak kan in allen gevalle niet afhangen
van den naam of de eigenschap van het Collegie, waarvoor
dezelve gebragt moet worden." Immers, in de meeste ge-
vallen had het zich voor de aanduiding der zaken van
justitie beroepen op de
colleges, die ze plachten te berechten,
in eerste instantie of bij provocatie. Dat het daarbij toch
tot een andere slotsom kwam dan die ik voor Delft meende
te moeten trekken, waar men eveneens uitging van de taak
der bestaan hebbende colleges om te bepalen wat aan het
college van justitie moest worden opgedragen, is in hoofd-
zaak een gevolg hiervan, dat het de door zijn voorganger,
het Hof van Holland en Zeeland, verkregen rechten, om bij
provocatie over zekere zaken te oordeelen, bij het bepalen
of die zaken justitieel zijn liet voorgaan vóór het recht der
magistraatscolleges om daarover in l8te instantie te beslissen.

Het Hof verwacht, dat nu eindelijk de deliberatien over
het trekken der scheidslinie tusschen de zaken van politie

van Amsterdam buiten effect stelden, maar dat zij bij die ge-
legenheid met commissarissen uit den Hove overwogen, „in
\'t generaal vast te stellen
of en in welke gevallen van het intrekken
eener gedecerneerde Gurateele kan worden geprovoceerd".

1) Wy zagen, dat dit ook te Delft het geval was en ook,
dat daarbij zekere procesorde werd gevolgd, die men judicieel
zou kunnen noemen (p. 27 prft).

-ocr page 199-

en justitie, die reeds meer dan 120 jaren zonder resultaat
hebben plaatsgehad, zullen worden afgebroken en dat het
D. B. gebruik zal maken van de voordeelen zijner samen-
stelling boven die der voormalige Staten, om in dezen tot
een „jus constitutum" te komen. Of het jus constitutum,
waartoe men destQds kwam, het Hof heeft bevredigd, valt
te betwijfelen.

b. De taak van den schout.

De werkzaamheden van den schout werden, gelijk gezegd,
in de reglementen voor de rechtbank en voor het gemeente-
bestuur geregeld, in beide echter zóó, dat hij niet werd
geacht deel uit te maken van de colleges, waarbij hij fun-
geerde !).

Zijn taak als hoofdofficier wordt in het regl. op de
rechtbank aldus aangeduid: „De Hoofdofficier zal bij het
college van schepenen adsisteeren op alle de kamerdagen
en vergaderingen, dog zijn hiervan geëxcipieerd de recht-
dagen, alswanneer de Hoofdofficier niet zal vermogen tegen-
woordig te zijn, bij het doen van opdrachten, etc. — Insge-
lijks zal de Hoofdofficier nimmer bijwonen eenige deliberatien
over zaken of verzoeken, waarin hij R. O. zoude kunnen
zijn geconcerneerd."

Het tweede deel van dit artikel heeft op het vonniswijzen
in strafzaken betrekking, het eerste op de overige taak
van schepenen. Tot dusver was de schout bij de behande-
ling der civiele processen in den regel niet, bij het doen
van opdrachten, enz. nooit tegenwoordig; sinds 1798 woonde
hy de vergaderingen alleen dan by, wanneer het instellen
eener vordering in een strafzaak hem hiertoe verplichtte.
Een bepaald verbod om op de rechtdagen tegenwoordig te
zijn en een
gebod om andere vergaderingen by te wonen
was hem echter niet opgelegd 2). Het bedoelde verbod,

-ocr page 200-

thans in het reglement uitgedrukt, wordt verzwakt door
de bepaling van art. 8, waarin den hoofdofficier een schik-
king met den president-schepen wordt bevolen, „zo [hij]
vermeent op zodanige rechtsdagen in de Kamer zich te
moeten begeven". Deze bepaling herinnert ons aan de advi-
seerende stem, die de schout vlg.
Van Royen oudtijds wel
placht uit te brengen bij de berechting van civiele twist-
gedingen.

In de instructie voor den hoofdofficier, die 5 Dec. 1803
ingevolge art. 96 regl. G-. B. door den Raad werd gearre-
steerd i), lezen we (art. 17): „Het zal den Hoofdofficier
vrijstaan, zoo dikmaals hij zal oordeelen zulks nodig te
zijn, de vergadering van Heeren Schepenen te doen be-
leggen". Deze bevoegdheid ontving de schout in verband
met zijn verplichting om vorderingen in te stellen tot de
berechting van crimineele en civiele strafzaken1): deze
taak, die zijn hoofdtaak was, oefende hij uit in de gewone
vergaderingen op „kamerdagen", maar achtte hij hiertoe

-ocr page 201-

een buitengewone vergadering noodzakelijk, dan zou hij
die
doen beleggen door den president-schepen (niet zelf be-
leggen, gelijk vóór 1798). Als vanouds moest hij zich,
ingevolge het tweede lid van art. 7, verwijderen bij de
deliberatien over zijn vorderingen.

Uit deze bepalingen blijkt, dat de schout (in overeen-
stemming met de sinds 1798 gevolgde practijk) in geen
enkel geval meer stemrecht in het schepenencollege had
en dat de leiding der vergaderingen niet meer bij hem
berustte. Op de kamerdagen, die hij geregeld bijwoonde,
heeft hij echter vermoedelijk een adviseerende stem uitge-
bracht bij het nemen van sommige maatregelen, evenals
hij dit sinds 1798 (doch toen niet geregeld aanwezig zijnde)
schijnt te hebben gedaan. Uit de uitgegeven ac-ten blijkt
dan ook, dat hij ook nu niet meer, als vóór 1798, mede-
werkte aan besluiten als de aanstelling van sequesters en
curateuren, enz. Bij civiele gijzelingen werd zijn mede-
werking uitdrukkelijk verboden (art. 9).

Art. IS zijner instructie droeg hem het dagelijksch toe-
zicht op de gevangenen op.

Hoewel mij uit de overige bepalingen van het reglement
op de
Amsterdamsche rechtbank niet gebleken is, dat de
positie van den schout aldaar aanmerkelijk van die van
den Delftschen verschilde, wordt hij daarin als vanouds ge-
noemd „het
hoofd van het Collegio van Schepenen, zoowel
in civiele als crimineele zaken", uitoefenende de hooge en lage
jurisdictie. Hierop vestig ik de aandacht om te doen zien,
dat de terminologie, die men gebruikte, te vaag en incon-
sequent was om daaruit de veranderingen in positie en
werkkring van de ambtenaren en regenten af te leiden.

Hoe gewichtig toch do positie van den hoofdofficier als
rechtvorderaar was, de leiding van de werkzaamheden van
\'t schepenencollege, die in de uitdrukking „hoofd" schijnt
te zijn opgesloten, was hem niet meer opgedragen.

De taak van den hoofdschout was ontleend aan de be-
voegdheden, die hy als voorzitter van de Wetli placht uit
te oefenen tot handhaving der politie in engen zin. Het

-ocr page 202-

is ongeveer dezelfde taak, die we in het regl. 1798 be-
schreven vinden als die „in de zaaken, welke de Politie
betreffen" i). Van lidmaatschap van den Raad of van
Wethouderen, bij welke colleges hij als politieambtenaar

fungeerde, was geen sprake: „den Hoofdschout zal____

nimmer zig begeeven in de Vergadering van den Raad of
van Wethouderen, dan naa voorafgaande aandiening en
admissie" (art. 92 regl. G. B.) 2).

Zijn taak wordt omschreven in art. 94: „De Hoofdschout
is verplicht, alle \'s Lands Wetten mitsgaders de keuren
en ordonnantiën van deze Gemeente te handhaven en
op \'t nauwkeurigste te surveilleeren de rust, orde en veilig-
heid binnen deze Stad, derzelver Haven en Jurisdictie" <*).
Daarbij komt zijn bovenvermelde verplichting om aan
Wethouderen voordrachten te doen tot het maken, ampli-
eeren of altereeren van keuren „tot maintien van goede
orde en policie" (art. 92). Omgekeerd moesten Wethoude-
ren den hoofdschout raadplegen wanneer zij zelf een
voordracht aan den Raad wenschten te doen tot het arres-
teeren van een politieverordening, die straf of correctie
bedreigde (art. 48). Deze raadpleging vormde een onder-
deel van het overleg, dat in alle zaken, de dagelijksche
politie betreffende, en waarin de tusschenkomst van den
hoofdschout noodzakelijk of nuttig zou kunnen zijn, aan
Wethouderen werd aanbevolen in art. 47 1).

1 1) P. 84 prft.

2) Alleen in geval van brand of rustverstoring was h(j ver-
plicht, uit eigen beweging in de vergadering van Wethouderen
of van den geheelen Raad te verschijnen (art. 93). Bovendien
moest hy de kamor van Wethouderen assisteeren by de jaar-
lykscho beschouwingen (art. 94).

3) Slechts t. a.v. één punt wordt deze taak in zijn instruc-
tie nader uitgewerkt, nl. in art. 2: „Als Hoofdschout civiel
weert hy alle landloopers en vagebonderende persoonen uit
deze stad, haven en jurisdictie, tragt de bedelarij in \'t alge-
meen zooveel mogeiyk voor to koomen en laat ten dien einde
overal het oog gaan en inspecteerd alle verdagte plaatsen alwaar
zich gewoonlijk het bovengenoemd soort van Menschen onthoud".

4) Art. 4 zijner instructie beveolt omgekeerd den hoofdschout
raadpleging en goede verstandhouding met Wethouderen aan.

-ocr page 203-

In sommige gevallen moest de schout in overleg met
beide colleges, zoowel van Schepenen als van Wethouderen,
optreden: art. 10 regl. rechtb. gelast hem, van bekomen
decreet van apprehensie in een particulier huis ook aan
den president-wethouder kennis te geven, die hem een ge-
rechtsbode verleenen moet; de kennisgeving moet herhaald
worden als de apprehensie heeft plaatsgehad. Art. 11 schrijft
voor, dat hij voor de visitatie van verdachte huizen of
schepen en van papieren en goederen van verdachte per-
sonen een qualificatie moet hebben van de presidenten van
Wethouderen en Schepenen.

Tengevolge van do combinatie der ambten van hoofd-
officier en hoofdschout in één persoon was de handhaving
der politie in engen zin door strafvordering en door het
nemen van maatregelen van anderen aard niet streng ge-
scheiden. Vandaar de moeielijkheden, die wij in de vlg. §
zullen waarnemen bij de bespreking van het burgemeesters-
ambt, dat naast dat van den publieken aanklager uit het
schoutambt is voortgekomen.

Ten slotte zij vermeld, dat de manier van procedeeren
evenmin in strafzaken als in civiele gedingen werd ge-
wijzigd in deze jaren. Art. 134 Dep. regl. handhaafde pro-
visioneel de verschillende wijzen van procedeeren, doch
verleende aan het D. B. de bevoegdheid, wijzigingen aan te
brengen. Van deze bevoegdheid heeft het niet gebruik ge-
maakt en evenmin is de wet tot stand gekomen, die door
art. 74 Strg. 1805 geöischt werd voor het bepalen der
manier van procedeeren voor alle rechterlijke colleges.

Art. 26 regl. rechtb. gelastte schepenen, zich voorloopig
te houden aan de oude instructie voor de vierschaar en
de bekende ampliatie daarvan van 1751.

-ocr page 204-

§ V. 1808—1811 1).

Het zijn geen gewichtige veranderingen in de samen-
stelling of bevoegdheid van het Delftsche schepenencollege,
die mij tot afzonderlijke behandeling van de jaren 1808—\'11
doen besluiten: het reglement van 1803 was ook in deze
jaren van kracht. De positie van het college en in het
bijzonder die van den schout bleef echter niet geheel
dezelfde, daar in 1808 een gemeentebestuur te Delft optrad,
van het vorige verschillend. Door den nog steeds bestaan-
den samenhang der regeeringscolleges was dit feit niet
zonder invloed op den werkkring van schout en schepenen.
De reden, waarom ik er de aandacht op vestig, is evenwel
in de eerste plaats deze, dat wij hier t. a.v. Delft te doen
hebben met een begin van uitvoering der nieuwe organi-
satie van alle staatsinstellingen, die tengevolge van de „
regeeringsverandering in Nederland werd ontworpen, en
dat ik het van belang acht, te wijzen op de veranderingen,
die de justitieele colleges zouden hebben ondergaan, indien

1) Myn bronnen zyn o. m. de vlg. archiefstukken:

a. voor de geschiedenis der staatsinstellingen in het Konink-
rijk Holland:

uit het archief der Staatssecretarie:

Registers van koninklijke decreten en besluiten, 9 Juni 1806—
9 Juli 1810. Hierby de groene index (zie § III noot 1), waarin
ook de besluiten van den Prins-Algemeen Stedehouder over
1810 en 1811 te vinden zyn, wiens archief onvolledig op het
Ryksarch. aanwezig is;

b. voor de geschiedenis der Delftsche regeering:

1°. uit het rechterlijk archief der stad Delft de in § I noot 1
vermelde verzamelingen;

2°. uit het Delftsche gemeentearchief 2<3o afd.: Verbaal van
Burgemeester, Wethouderen en Vroedschappen, 1 Febr. 1808—
22 Nov. 1813 (4 portefs), onder
a;

Publicatiën van het bestuur der Stad Delft, 1807—1813 (l deel),
onder
b.

Voorts de Verzameling van wetten van Z.M. den Koning van
Holland.

Voor de algemeene geschiedenis van het Koninkryk Holland
yerwy s ik weer naar
Colenbrander, Schimmelpenninck en Koning
Lodewijk.

-ocr page 205-

deze ontwerp-organisatie geheel tot uitvoering ware gekomen.

Ben beschouwing der nieuwe staatsinrichting, voorzoover
de justitieele colleges er in betrokken waren, laat ik ter
inleiding voorafgaan.

5 Juni 1806 maakte de Bataafsche Republiek plaats voor
het
Koninkrijk Holland. Op dien datum werd het tractaat
bekrachtigd, dat door gevolmachtigden van den Keizer der
Franschen en van de regeering der Bataafsche Republiek i)
24 Mei was gesloten, inhoudende, dat de Keizer op de
plechtige aanvrage van H. H. M. Prins
Lodewijk Napoleon
machtigt tot het aannemen van de Kroon van Holland,
„ten einde bekleed te worden door hem, en door zijne
Natuurlijke, "Wettige en mannelijke Afkomelingen, bij orde
van eerstgeboorte." De tegelijkertijd geratificeerde „Con-
stitutioneele Wetten", die een voorloopige staatsregeling
vormden, werden door den Keizer in het tractaat gegaran-
deerd. De Prins nam overeenkomstig dit tractaat en de
Constitutioneele Wetten de kroon, hem door de boven-
genoemde gevolmachtigden aangeboden, aan en gaf hiervan
kennis bij decreet van 5 Juni 1806. Door deze daad ver-
viel de vorige constitutie, doch de Koning bepaalde in het
decreet, dat alle „Geconstitueerde Autoriteiten" provisio-
neel hun functien zouden blijven waarnemen. De Consti-
tutioneele Wetten handhaafden de bepalingen der vorige
constitutie, „inzonderheid de Staatsregeling van 1805", voor-

1) De gemachtigden der regeering waren het „GrootBesogne":
de Raadpensionaris, do secrotarissen van Staat, do leden van den
Raad van State en die van het W. L. Ter voldoening aan het ver-
langen van
Napoleon om de Strg. door een andere te vervan-
gen, had
Schimmelpenninck deze [vergadering, geïmproviseerd,
daar noch het W.
L. noch hijzelf bevoegd was tot het wijzigen
der Strg. Het Groot Besogne zond een commissie naar Parijs
om mot den Keizer te onderhandelen. Deze commissie werd
gedwongen, het tractaat van 24 Mei benevens do Constitutio-
neele Wetten, beido to Parijs buiten hun medewerking opge-
steld, te teekenen en aan het Groot Besogne to zenden. De
meerderheid van het Besogne besloot tot de ratificatie, waarop
de Rp. 4 juni Z|jn ambt neerlegde. Cf.
Colenbrander, Sch. en
Kon. L., p. 74 e.v.

-ocr page 206-

zoover zij er niet uitdrukkelijk aan derogeerden (art. 1). De
nieuwe constitutie was dus in verschillende geschriften
geregeld: het tractaat met den Franschen Keizer, de Con-
stitutioneele Wetten en een aantal artikelen der Strg. van
1805, Ten einde deze verspreide bepalingen tot een geheel
te vereenigen, benoemde de Koning een commissie uit den
Staatsraad, die hem ingevolge art. 7 der Const. Wetten
terzijde stond, en uit het krachtens dezelfde wetten ge-
continueerde
Wetgevend Lichaam. Het werk dezer com-
missie werd door het W. L. goedgekeurd en
7 Aug. 1806
door den Koning afgekondigd als Constitutie voor het
Koningrijk Holland.
In deze wet vinden we de algemeene
regeling der staatsinstellingen in het Koninkrijk Holland,
ook der justitieele colleges en ambtenaren.

De nieuwe staatsvorm was de monarchie, „gewijzigd
en geregeld door de Constitutie" (art. 1 Const.). Noch de
leer der volkssouvereiniteit noch die der trias politica
vond hierbij toepassing, al was de invloed dezer theorieën
in sommige staatsinstellingen nog eenigermate merkbaar.
Er was n.1. geen souvereine volksrepresentatie meer en
evenmin waren er drie onafhankelijke machten in den
Staat: de gansche regeering ging uit van den Koning. Wel
werkte aan het vaststellen der wetten een volksrepresen-
tatie mede, waarvan de naam, Wetgevend Lichaam, ont-
leend was aan de revolutionaire terminologie, maar even-
min t. a. v. het vaststellen der wetten als in eenig ander
opzicht oefende dit college souvereine rechten uit. De
wetten werden niet (gelijk de naam zou doen vermoeden)
door dit Wetgevend Lichaam gegeven, maar de Koning
arresteerde ze na ze zelf te hebben ontworpen en op die
ontwerpen de goedkeuring te hebben verkregen van het
W. L. i).

1) Cf. kon. deer. 5 Dec. 1807 n°. 1, art. 2: „de resolutiën
van het Wetgevend Lichaam op Onze Voorstellen kunnen alleen
dragen den naam van Besluit (Arrêté) uit hoofde dat dezelve met
Onze Voorstellen gezamenlijk de Wet uitmaken".
Cf. ook den aanhef eener wet: „
Lodewijk Napoleon, enz.

-ocr page 207-

Het W. L. kwam jaarlijks slechts gedurende korten tijd
bijeen en miste tegenover den Koning zoowel het recht
van amendement als dat van initiatief. Daar de samen-
werking van Koning en W. L. door deze omstandigheden
vrij gebrekkig was en de constitutie geen materieel wets-
begrip kende, was de Koning gewoon, vele onderwerpen
bij koninklijk decreet te regelen, d. i. zonder de medewer-
king der volksvertegenwoordigers. Op deze wijze kwam
het constitutioneele beginsel, dat t. a.v. de wetgeving het
revolutionaire beginsel had vervangen, niet tot zijn recht.

Dat Lodewijk Napoleon zelf dit gebrek der staatsrege-
ling gevoeld heeft, blijkt uit zijn opdracht aan
Van de
Kasteele tot het ontwerpen eener nieuwe constitutie!).
Daarin merkt hij op, dat de korte zittingsduur van het
W. L. en het gemis van het recht om met den Koning
(of zijn Staatsraad) over wijzigingen in de ontwerpen te
beraadslagen tengevolge heeft, dat het W. L. öf de wets-
ontwerpen tegen zijn eigen zin goedkeurt, öf den Koning
in verlegenheid brengt door ze geheel af te stemmen.
Daarom verlangde de Koning naast uitbreiding der bevoegd-
heden van het W. L. een nauwkeurige begrenzing zijner
eigen macht in zaken van wetgeving. In het ontwerp,
dat
Van de Kasteele ingevolge deze opdracht maakte,
werd de aan de revolutietheorie ontleende naam Wetgevend
Lichaam vervangen door dien van Landsvergadering (Fr.
diète). Met deze naamsverandering was echter allerminst
bedoeld, dat dit college geen wetgevende bevoegdheid zou
bezitten; integendeel zou op deze volksvertegenwoordiging
de naam Wetgevend Lichaam meer toepasselijk zijn ge-
weest dan op de bestaande, want vlg. art. 50 al. 2 zou
een wetsontwerp wet worden door de goedkeuring van de

Het Wetgevend Lichaam goedgekeurd hebbende de voordragt,
door Ons daartoe gedaan, bobben Wy besloten en besluiten:
I Wordt gearresteerd—"

1) Deze opdracht en de ingevolge daarvan gemaakte ont-
werp-constitutio (waarvan het origineel in hot arch.
Rüell be-
rust) zyn te vinden in:
Colenbkandeii, GedenkstukkenV, 342.

-ocr page 208-

meerderheid der Landsvergadering; de Koning zou het
dan niet meer mogen wijzigen of terugnemen.
Van de
Kasteele zocht voorts de koninklijke macht te beperken
door een aantal onderwerpen te noemen (in art. 54), die
de Koning niet zonder medewerking van den Senaat zou
mogen regelen. (De Senaat zou de door den Koning te
benoemen lste Kamer der Landsvergadering zijn; zijn be-
sluiten, op voorstel des Konings genomen, zouden „sénatus
consultes" heeten). Dergelijke regelingen noemt hij „toutes
les dispositions tendant moins à prescrire des règles aux
habitans en général et à chaque habitant en particu-
lier", enz. In de laatste woorden, die dus betrekking
hebben op datgene, wat niet door een sénatus consulte kon
worden vastgesteld, meen ik de aanduiding te zien van
een materieel wetsbegrip. Overigens noemt hij van de
onderwerpen, die met medewerking van de geheele Lands-
vergadering, in wetten dus, moeten geregeld worden, in
de artt. 48 en 49 alleen veranderingen in de wetboeken
en de invoering of wijziging van belastingen en munten.
De Koning alleen zou slechts ter uitvoering van wetten
verordeningen mogen maken (art. 54).

Het is de vraag of Lodewijk Napoleon tevreden zou
zijn geweest met een constitutie, die een ruime plaats
schonk aan sénatus consultes, waaraan de députés nationaux
(2^0 Kamer) niet zouden medewerken. Vermoedelijk heeft
hierbij
Van de Kasteele meer naar Frankrijk gekeken
dan naar Saksen en Engeland, gelijk zyn koninklijke last-
gever gewenscht had i). Intusschen blijkt uit de geheele

1) De Koning drukto zicli in de opdracht o.a. als volgt uit:
r,— le travail important que nous demandons, c\'est un contrat
social, le meilleur possible, sans se jeter dans aucun système,
en profitant de ce que l\'expérience a justifié sur chacun d\'eux...
Sans vouloir vous lier ancunement les mains dans votre travail,
nous vous recommandons néanmoins d\'examiner les constitu-
tions des royaumes de Saxe et d\'Angleterre, afin d\'en prendre
ce que vous croirez convenable au but que nous nous sommes
proposés; nous vous indiquons en même tems les principes de
constitution donnés par Montesquieu, comme pouvant faire le
fondement de votre travail".

-ocr page 209-

opdracht en uit de wijze, waarop zij werd uitgevoerd, ten
duidelijkste, dat de
bestaande constitutie den Koning een
bijna absolute macht waarborgde. Met de door
Lodewijk
Napoleon (in dezelfde opdracht) gebezigde uitdrukking,
dat de constitutie is „une constitution républicaine, sur
laquelle on a enté la monarchie", heeft deze waarschijnlijk
willen tekennengeven, dat de monarchie slechts een voort-
zetting was van de republiek, op zulk een wijze, dat alle
macht, in de republiek aan de vertegenwoordigers van het
volk toegekend, aan den Koning overgegaan was. Inder-
daad had het wegredeneeren van het onderscheid tusschen
overheid en volk door de voorstanders der volkssouvereini-
teit er toe geleid, dat thans aan de Overheid een zoo
overwegende positie werd toegekend, dat de vertegenwoor-
digers des volks nagenoeg niet in aanmerking kwamen.

Van machten in den eigenlijken zin des woords, gelijk
de triasleer er drie naast elkaar in den Staat eischte, was
derhalve al evenmin sprake als van souvereiniteit des volks.
De uitdrukking „regterlijke magt", in art. 66 Const. voor-
komende, moet niet letterlijk worden opgevat. Uit de
maatregelen, die tot uitvoering der constitutie genomen
werden, zal ons blijken, dat zoowel de administratieve als
de rechterlijke colleges aan den Koning ondergeschikte
ambtenarencolleges zouden zijn. De justitie zou niet
meer worden geadministreerd door commissies uit de be-
volking, in samenwerking met ambtenaren van de Hooge
Overheid.

Wat men bedoelde met de scheiding der machten was
echter niet zonder beteokenis, al kwam deze bedoeling niet
overeen met den vorm, waarin men haar uitsprak. Er
werd ïi.l. als vanouds zeker onderscheid gemaakt tusschen
rechtvorderaars en vonniswijzers en ook werd vastgehouden
aan de scheiding der met administratieve en met justiti-
eele functies belaste colleges, waarnaar men onder den
invloed der triasleer sinds 1795 had gestreefd.

Art. 66 Const. drukt de bijzondere positie der justitieele
colleges aldus uit: „Geene Politieke Magt vermag de on-

-ocr page 210-

afhankelijkheid der Regters in de uitoefening van eenig
gedeelte van hunne werkzaamheden te belemmeren". In
deze bepaling wordt, meen ik, niet een revolutionair be-
ginsel gehuldigd, maar het oude beginsel, dat ik meermalen
ter sprake bracht, de
zelfstandigheid der vonniswijzers. De
met rechtspraak belasten zouden, als vanouds, in tegen-
stelling tot de rechtvorderaars, bij het nemen hunner
beslissingen niet aan bijzondere bevelen van de Hooge Over-
heid gebonden zijn, maar alleen aan het recht, zij het,
dat dit door de Hooge Overheid kon worden vastgesteld.
De toepassing van dit beginsel alleen op de rechtspraak
bracht mede, dat een scherpe scheiding der functies van
de justitieele en de politieke colleges noodzakelijk was x).
Ik vestig er de aandacht op, dat het woord politie hier
weer met uitvoerende macht wordt gelijkgesteld. De uit-
drukking „politieke magt", hoewel evenals die van rechter-
lijke macht ontleend aan de terminologie der triasleer, had
intusschen evenmin als de laatstgenoemde de beteekenis,
die er in die theorie aan gegeven werd, maar is blijkbaar
gelijk te stellen met de vroeger door ons aangetroffene:
„staatsregeering", „gouvernement", waarmee de Hooge
Overheid wordt aangeduid, afgezien van haar wetgevende
functies. De scheiding der machten kwam dus hierop
neer, dat onderscheiden werd tusschen de Hooge Overheid
en de onder hare bevelen met de regeering belaste ambte-
naren en colleges eenerzijds en hare in zeker opzicht zelf-
standig rechtsprekende ambtenaren andererzijds.

Dat de vonniswijzers ondanks hun zelfstandigheid konink-
lijke ambtenaren zouden zijn, wordt uitgedrukt in art. 15
Const.: „Het Regt wordt in naam en van wegens den
Koning uitgeoefend". We vinden hier de oude clausule

1) Het in noot 1 p. 182 vermelde decreet bepaalde o.m., dat de uit-
spraken der gerechtshoven, civiele en crimineele rechtbanken
zouden heeten „vonnis" of „sententie", welke benaming werd
vertaald, evenals de „besluiten" van het W. L., met „arrêté".
De administratieve colleges daarentegen mochten hun hande-
lingen slechts „délibération" („délibérations") noemen.

-ocr page 211-

„doende regt in den name ende van wegen de Hooge
Overicheyt" terug, die het eerst door de landsheerlijke
rechtbank, het Hof, gebruikt werd, later ook in crimineele
zaken door de gerechten in de steden en op het platteland.
Deze clausule, die met het karakter van commissies uit
de volksgenooten, dat deze gerechten nog bezaten, niet
wel strookte, zou thans, nu alle rechtspraak door ambte-
naren van de Hooge Overheid, den Koning, zou geschieden,
volkomen op haar plaats zijn.

Dat zij als zoodanig door den Koning zouden worden
aangesteld, wordt in de Const. niet uitgedrukt, maar deze
draagt dit punt ter regeling op aan een wet (art. 66). Wij
zullen straks zien, dat de niet ingevoerde wet op de rech-
terlijke instellingen de benoeming ook van de zittende
magistratuur aan den Koning opdroeg, en dat in afwach-
ting van de uitvoering dezer wet openvallende plaatsen
door den Koning vervuld werden.

Ook de andere bepalingen betreffende de organisatie dei-
rechterlijke colleges, in de constitutie voorkomende, zijn
onvolledig. De artikelen 65 e. v., die de afdeeling „Yan de
Regterlijke Magt" vormen, benevens enkele artikelen der wet
van 7 Aug. 1807 (een aanvulling der constitutie), herhalen
die der Strg. van 1805, met dien verstande, dat de bevoegd-
heden van den Raadpensionaris aan den Koning werden toe-
gekend. We treffen daar eenige voorschriften aan omtrent
de benoembaarheid tot het rechterambt, alsmede over de
organisatie van het Nationaal Gerechtshof, dat met dezelfde
samenstelling en bevoegdheid als
Hoog Nationaal Gerechts-
hof
werd gehandhaafd. Art. 34 Const. draagt „de zorg voor
de ongestoorde administratie der Justitie", als de Strg.
van 1805 aan den Rp., den Koning op. De mogelijkheid
eener algemeene reorganisatie wordt weer in uitzicht ge-
steld door art. 79: „Met betrekking tot alles wat tot de
Regterlijke Magt behoort, het getal en de organisatie van
Geregtshoven en Regtbanken, het
z\\] Burgerlijke, het zij
Militaire, wordt aan den Koning overgelaten, om daarom-
trent aan de Vergadering van H. H. M. zoodanige verande-

-ocr page 212-

ringen en verbeteringen voortedragen, als in vervolg van
tijd wenschelijk zullen bevonden worden".

Uitvloeisel van dit artikel is het „Wetboek op de Regter-
lijke instellingen [en Regtspleging] in het Koningrijk Holland"
van .1 4 Juli 1809, dat niet in werking is gesteld i). Volgens
deze wet zou de gewone rechtspraak worden opgedragen
aan een hooggerechtshof, vier gerechtshoven van appèl,
een en veertig vierscharen en een nader te bepalen getal
civiele rechtbanken. Voor de bepaling der competentie van
deze rechtbanken werd de verdeeling van het land in
departementen en gemeenten tot grondslag genomen. Daarbij
werd tusschen steden en platteland slechts dit onderscheid
gemaakt, dat in de residentieplaatsen der ^vierscharen,
voormalige groote of kleine steden, die vierscharen tevens
civiele rechtbanken zouden zijn; alleen bij deze rechtban-
ken zouden de ambten van baljuw en schout als vanouds
vereenigd zijn in den procureur-schout -).

Holland zou bij deze indeeling ressorteeren onder twee
gerechtshoven, n.1. Amstelland 3) met Utrecht onder een

-ocr page 213-

te Utrecht, Maasland met Zeeland en Braband onder een
in Den Haag resideerend hof (art. 26). Zestien vierscharen
zouden in Hollandsche steden gevestigd worden en compe-
tent zijn in die steden en een bepaald getal omliggende
gemeenten, voor welker aanduiding werd gebruikgemaakt
van de districtsverdeeling, voorkomende in de wet van
17 Jan. 1806 op de invordering der middelen te lande
(art. 36 e. v.)\'), die niet overeenkwam met de historische
indeeling in steden en baljuwschappen. Evenmin zouden
in alle oude ambachten civiele rechtbanken worden opge-
richt, maar „in elke plaats, waar die zullen noodig geoor-
deeld worden" (art. 58). Men liet dus het denkbeeld, dat
de rechtbanken
plaatselijke regeeringscolleges zijn, onder
de Strg. van 1801 nog in practijk gebracht, los 1).

De Koning zou niet alleen de publieke aanklagers, maar
ook de leden der rechterlijke colleges voor onbepaalden tijd
benoemen, met uitzondering van de leden van het Hoog-
gerechtshof, die door het W. L. aangesteld zouden worden uit
door het college zelf opgemaakte nominaties. Daarbij zou
de Koning een keuze mogen doen uit alle inboorlingen van
het Rijk of de koloniën, die aan bepaalde vereischten vol-
deden. Een vereischte was voor de leden van de hoven

-ocr page 214-

en de meeste vierscharen juridische vorming 1). Met
uitzondering van de leden der civiele rechtbanken, voor
wie de gemeentebesturen zouden moeten zorgen, zouden
allen uit \'s Rijks kas bezoldigd worden. Wij zien dus,
dat de rechtspraak niet meer werd opgedragen aan ver-
tegenwoordigers van bepaalde groepen uit de bevolking,
maar aan juridisch gevormde ambtenaren van de Hooge
Overheid.

Hiermede verviel de tegenstelling der landsheerlijke hoven
en der andere gerechten: alle gerechten zouden bestaan
uit koninklijke ambtenaren. Hun werkzaamheden werden
in de wet op de rechterlijke instellingen als in ééne instructie
door de Hooge Overheid geregeld. Dat deze hervorming
(die ongetwijfeld in het belang eener goede rechtsbedeeling
was) als voor de hand liggende werd aanvaard, moet een
gevolg zijn van het feit, dat het benoemingsrecht van den
landsheer langzamerhand, lang reeds vóór het uitbreken
der revolutie, aan de rechtsprekenden uit het volk eeniger-
mate het karakter van ambtenaren heeft gegeven. Gelijk
ik tevoren uiteenzette heeft echter ook de leer der volks-
souvereiniteit er het hare toe bijgedragen om het verschil
in de wijze van benoeming der rechtvorderaars en vonnis-
wijzers weg te nemen, daar deze leer de tegenstelling
overheid—volk niet kende.

Wij zullen nu nagaan, in hoeverre er door wyziging in
den toestand der justitieele colleges inderdaad iets van
deze nieuwe regeling is tot stand gekomen.

Lodewijk Napoleon deed het agentschap van justitie
herleven door de benoeming van
Van Hoofp tot Directeur-
Generaal over de zaken, rakende het Justitiewezen en de
Politie 2). Hij ontving een instructie, waarvan artt. 1—14

1  Cf. art. 15 j°, 17,29,40. In liet ontw. Faiuon,Both Hendriksen
en Fockema werd voor de leden, procureurs en ministers der
vierscharen en voor do leden der civ. rechtbanken tweo jaren
inwoning binnen het ressort vereischt.

-ocr page 215-

betrekking hebben op de directie der justitie i). Vlg. art. 1
moest hij zorgen voor de volstrekte onafhankelijkheid dei-
rechterlijke macht 2) en voor de uitvoering der wetten be-
treffende het justitiewezen en de manier van procedeeren.
Dat die zorg zich niet verder uitstrekte, wordt uitdrukke-
lijk gezegd in art. 11. Daarentegen strekte zich zijn toezicht
op de publieke aanklagers wel tot hun werkzaamheden
uit (art. 4), met de bevoegdheid om hen bij den competenten
rechter aan te klagen bij vermoeden van plichtverzuim
of misdaad (art. 10): hij was dus het hoofd van hun
corps. Voorts was hij \'s Konings adviseur, evenals vroeger
de Agent van Justitie van het Uitvoerend Bewind. Als
zoodanig draagt art. 12 zijner instructie hem op het doen
van voorstellen omtrent veranderingen in de rechterlijke
organisatie 3). 29 Juni 1806 ■*) werd de Generale Directie

-ocr page 216-

tot een Ministerie verheven, de Dir. Gen. werd „Minister
van Justitie en Politie", welke titel hem ingevolge art. 29
Const. rang, zitting en delibereerende stem in den Staats-
raad verleende, het college, welks advies de Koning ver-
plicht was in te winnen, alvorens een wetsvoorstel in te
dienen. Den minister van J. en P. werd bovendien de
afkondiging der wetten opgedragen*), die aanvankelijk be-
hoorde tot de taak van zijn collega van binnenlandsche zaken.

Intusschen bleef de organisatie van het justitiewezen
beperkt tot die van het ministerie. 21 Jan. 1810 kwam
een invoeringswet tot stand, waarin bepaald werd, dat het
Nat. Gerechtshof in Hoog Nat. Gerechtshof zou worden
geconverteerd en voorts de invoering der nieuwe gerechts-
hoven en vierscharen en de overgang der bij de oude
colleges aanhangige zaken werd geregeld 2). Van de in-
werkingstelling dezer wet is niets gekomen: toen
Lodewijk
8 Juli 1810 afstand deed van de regeering, waren nog
verschillende veranderingen in het wetboek aanhangig,
die de invoering vertraagden. De oorzaak der langzame
totstandkoming van het wetboek is te zoeken in de be-

-ocr page 217-

langrijke wetten, van welker invoering het door nauwen
samenhang afhankelijk was, n.1. de codificatie van burger-
lijk en crimineel recht en de regeling der organisatie van
de administratieve besturen in departementen en gemeenten.
Het crimineel en het burgerlijk wetboek traden eerst resp.
31 Jan. en 30 April 1809 in werking. De wet regelende het
bestuur in de departementen en gemeenten is die van 13 Apr.
1807, gevolgd door een reglement voor de departementale
besturen en een voor de gemeenten der lste klasse resp.
van 29 Apr. en 23 Oct. 18071), ingevolge welke de dep.
besturen van Amstelland en Maasland 1 Juni 1807 werden
geïnstalleerd 2), de besturen der gemeenten lst9 klasse vanaf
1 Dec. van dat jaar. Voor de gemeenten der 2a klasse
kwam, in Holland althans, geen reglement tot stand, zoodat
gemeentebesturen en rechtbanken er op den bestaanden
voet bleven fungeeren. Ik hoop hierop bij de bespreking
van het platteland terug te komen, want het meerendeel
der voormalige stemmende steden van Holland, waaronder
Delft, behoorde tot de gemeenten der lst0 klasse 3).

De ambten der landdrosten en assessoren in de depar-
tementen (art. 9 wet) en die der burgemeesters en wet-
houders in de gemeenten (art. 12 regl.) waren onvereenig-
baar met rechterlijke bedieningen.

De landdrost, die onder de bevelen des ministers, in het
bijzonder die van binnenlandsche zaken en van justitie en
politie, het departement bestuurde, had als koninklijk ambte-
naar „toezigt dat alle Collegien van Justitie zich behoorlijk
[zouden] kwijten van hetgeen hun [was] opgedragen, zonder
zich echter eenigzins in te laten op do uitoefening der Regter-

-ocr page 218-

lijke Magt" (art. 15 regl.). Bij dit toezicht was hij aan den
min. van J. en P. ondergeschikt (art. 12 wet). Wij zien hier
dus de uitwerking van het beginsel, dat ik meende op te
merken in de constitutie: de rechterlijke macht is niet
onafhankelijk van de Hooge Overheid, maar spreekt zelf-
standig
recht.

Onder den landdrost stonden één of meer kwartierdrosten,
onder dezen in iedere gemeente der lste klasse één burge-
meester.

Al deze ambtenaren werden door den Koning benoemd en
vormden een hiërarchie met zeer geringe individueele zelf-
standigheid. Wat het administratieve bestuur betreft was het
dus gedaan met de zelfstandigheid der stadsregeeringen.

De schepenencolleges echter bleven als vanouds hun
functies waarnemen. Aanvankelijk was op hen (evenals
op de gemeentebesturen) van toepassing art. 2 van het
deer. van 5 Juni 1806, waarbij alle „geconstitueerde Auto-
riteiten" op den ouden voet werden gecontinueerd. Bij
kon. deer. 30 Jan. 1807 werd dit nogmaals bepaald t. a. v.
de gemeentebesturen en van „de actueele plaatselijke Col-
legien van Regtspleging in dit Rijk", in afwachting van
de definitieve organisatie. Voorloopig zouden geen perio-
dieke aftredingen plaatshebben. Openvallende plaatsen zou-
den vervuld worden op de gebruikelijke wijze, n.1. in
de crimineele en civiele rechtbanken door het D. B. uit
nominaties, door die colleges aangeboden.

Na de installatie der nieuwe dep. besturen, waaraan de
zorg voor de justitie onttrokken was, gelastte de Koning
den min. v. J. en P. (3 Aug. 1807), den landdrosten
aan te schryven, dat openvallende plaatsen in de recht-
banken zouden blijven vaceeren tot aan de organisatie der
rechterlijke macht. Het is\' my echter gebleken, dat her-
haaldelijk bij kon. besl., door den min. v. J. en P. geëxe-
cuteerd, plaatsen in justitieele colleges vervuld zyn i).

-ocr page 219-

T. a. v. de publieke aanklagers werd bij vacature eveneens
het bestaande stelsel gevolgd, met dien verstande, dat
thans de Koning de keuze deed uit een door het D. B.
aangeboden nominatie, die door het Hof was opgemaakt,
sinds het optreden der nieuwe dep. besturen zonder nominatie.
Bij kon. deer. van 11 Jan. 1808 (n° 7), dat tot betere rege-
ling der verhouding van de hoofdofficieren en burgemeesters
in de steden dqr 1ste klasse eenige artikelen der wet van
13 April 1807 wijzigde, werd bepaald, dat in die gemeenten,
waar zich geen hoofdofficier bevond, de Koning er provisio-
neel, tot aan de invoering der nieuwe organisatie, een zou
aanwijzen. In iedere dier gemeenten der lste klasse was
de Koning vertegenwoordigd door twee naast elkaar fun-
geerende ambtenaren, den burgemeester en den hoofdofficier.

Krachtens keizerl. deer. van 9 Juli 1810 (bulletin n° 299),
werd het Koninkrijk Holland ingelijfd in het
Fransche
Keizerrijk.
Met de vervanging der bestaande staatsinstel-
lingen door de Fransche werd de hertog van
Plaisance
belast, onder den titel „Prins-Algemeen Stedehouder". Deze
taak moest hij 1 Jan. 1811 hebben volbracht. Tot dien
datum zouden alle „fonctionnaires publics, de quelque classe
qu\'ils soient", in functie blijven (art. 6 deer.), welke be-
paling ook de rechterlijke colleges voorloopig handhaafde.
Het W. L. werd echter 80 Juli door den Prins ontbonden,
de Staatsraad 1 Aug. 16 Juli decreteerde hy, dat het
Hoog Gerechtshof voortaan den titel zou voeren Yan
„Keizeriyk Hoog Gerechtshof in Holland", „dat alle open-
bare Aanklagers en Justicieren, welke in hunnen titel voeren
de woorden „ „des Konings"dezelve woorden zullen ver-
vangen door het byvoegeiyk woord „„Keizerlijke"", dat
er in \'t vervolg zou worden rechtgesproken „in naam des
Keizers", dat alle rechteriyke colleges en publieke aan-

-ocr page 220-

klagers een schriftelijken eed moesten toezenden aan den
min. v. J. en P.!).

Daar de Fransche organisatie niet reeds op 1 Jan. kon
worden ingevoerd, werd bij deer. van den Prins-Algem.
Stedehouder van 22 Dec. 1810 (art. 4) de provisioneele
toestand verlengd tot aan de installatie van het Keizerlijk
Gerechtshof in Den Haag.

Bij deer. 20 Jan. 1811 (bul. 345) werd voor de departe-
menten der monden van de Maas en van de Zuiderzee
(waaronder de voorm. provincie Holland ressorteerde) 1),
toepasselijk verklaard de organisatie der rechtbanken in de
departementen der monden van den Rijn en van de Schelde
en het arrondissement Breda, 8 Nov. 1810 (bul. 327) ge-
decreteerd. Ingevolge deze decreten werden in Febr. 1811 de
bestaande schepenbanken ontbonden, zoodat bij de installatie
van het Keizerlijk Gerechtshof, die
1 Maart 1811 plaats
had, ook de overige nieuwe rechterlijke colleges hun werk-
zaamheden konden aanvangen. Een beschouwing van deze
colleges, d. i. van de Fransche rechterlijke organisatie, ligt
buiten het bestek, dat ik mij stelde 3) 4).

Keeren wii thans terug tot schout en schepenen te Delft.

1  Cf. het deer. van 13 Sept. 1810 (bul. n° 313), houdonde
verdeeling van het grondgebied van Holland in negen depar-
tementen.

-ocr page 221-

A. De inrichting van het college.

Daar, gelijk ik aantoonde, er van een nieuwe organi-
satie der justitieele colleges vóór 1811 niets tot stand
kwam, bleven schout en schepenen te Delft in functie
overeenkomstig het reglement op de rechtbank van 1803.
De positie van den schout als hoofdschout werd evenwel
gewijzigd door het optreden van een nieuw gemeente-
bestuur, 1 Febr. 1808, ingevolge de gemeentewet en het
regl. voor de gemeenten der lste klasse bovenvermeld. Dit
gemeentebestuur bestond uit een
burgemeester, vier wet-
bouderen
en 15 vroedschappen. Burgemeester en Wethou-
deren oefenden het administratieve bestuur uit, zoodat
hun ambten onvereenigbaar waren • met die van schout
en schepenen. De vroedschappen daarentegen, die een
algemeene vertegenwoordiging der burgerij met geringe
bevoegdheid vormden, waren van rechterlijke bedieningen
niet uitgesloten (art. 13 deer. 23 Oct. 1807). i)

De bedoelde wijziging in de positie van den schout be-
stond hierin, dat, gelijk wij straks nader zullen zien, de
functies van den hoofdschout grootendeels overgingen aan
den burgemeester. Ware het wetboek van 1809 ten uit-
voer gelegd, dan zou de schout ook als hoofdofficier zyn
afgetreden en vervangen door een procureur des Konings.

-ocr page 222-

In de plaats van het schepenencollege zou een door den
Koning voor onbepaalden tijd aangestelde vierschaar zijn
gekomen. Deze vierschaar zou een in de wet van 17 Jan.
1806 omschreven ressort gehad hebben, omvattende de
stad en een deel van het naburige platteland, en bovendien
als civiele rechtbank binnen de stad Delft hebben ge-
fungeerd.

B. De werkkring van schout en schepenen.

Evenmin als de inrichting werd de werkkring van het
schepenencollege gewijzigd. Blijkens het verbaal van Bur-
gemeester en Wethouderen werden door dezen o. m. de
werkzaamheden verricht, die sinds 1808 tot de taak der
kamer van Wethouderen hadden behoord, en die men dus
voorloopig rangschikte onder de hun opgedragen admini-
stratie der politie, hoewel er verschillende functies toe
behoorden, die door het wetboek van 1809 tot de justiti-
eele gebracht werden, als byv. het bevredigen van buur-
twisten, het uitspreken van separatien, het uitspreken en
opheffen van curateele, van confinementen.

Burgemeester en Wethouderen namen bovendien de taak
der kamers van Finantie en van Fabricage over. De vier
wethouderen stonden den burgemeester resp. in vier klassen
van werkzaamheden bij: de politie, flnantien, fabricage en
de zaken van Delfshaven doch zóó, dat op hun weke-
lijksche vergaderingen over alle zaken van belang door
het geheele college werd beslist.

Naast de vanouds onderscheiden takken van bestuur
flnantien en publieke werken vinden we hier weer genoemd
de politie en het is tot die politie, dat gerekend werd do
taak. laatstelijk door de kamer van Wethouderen verricht,
die afkomstig was van die der Weth. Op dit terrein zou
de taak van het gemeentebestuur by invoering van het
wetboek van 1809 zyn ingekrompen tengevolge van de
uitbreiding van het terrein der justitie buiten de grenzen

-ocr page 223-

der taak van de voormalige schout-en-schepenen-colleges.
De politiezorg zou door Burgemeester en Wethouderen ook
uitgeoefend worden door het gezamenlijk maken van ver-
ordeningen betreffende de inwendige politie. Of hoofdofficier
en schepenen hierbij nog als vlg. het regl. G-. B. van 1803
advies zouden uitbrengen, is mij niet gebleken i). Zoowel t.a.v.
het maken van verordeningen als van de andere bevoegd-
heden van B. en W. betreffende de politie, flnantien en
fabricage moeten wij natuurlijk in aanmerking nemen, dat
door de meerdere centralisatie van het bestuur de huis-
houding der stad niet zooveel meer omvatte als voorheen.

Wanneer we nu nagaan, wat door het wetboek van 1809
aan de justitieele colleges werd opgedragen en dus zou zijn
onttrokken aan de politiezorg van B. en W., dan blijkt ons,
dat (met weinige uitzonderingen) de vervaardigers van dit
wetboek de administratie der justitie op dezelfde wijze
hebben begrensd als het Hof in zijn rapport van 21 Sept.
1802, dat wij in de vorige § bespraken 2).

Hoe de aldus aangeduide justitieele taak tusschen de
vierscharen en civiele rechtbanken zou zijn verdeeld, en
welke veranderingen er in de wijze van berechting dei-
strafzaken en civiele gedingen zouden gemaakt zijn, laat

-ocr page 224-

ik terzijde *). Ter toelichting noem ik enkele functies, van
de Weth afkomstig, die thans aan de civiele rechtbanken
zouden zijn toegekend, en wel: aanstelling en ontslag van
curatoren over krankzinnigen en andere toezicht behoevende
personen, alsmede confinementen van dergelijke lieden
(artt. 471, \'72, \'76); het verleenen van brieven van voor-
schrijving ten behoeve van hen, die surséance van betaling
aan het hooggerechtshof wenschen te vragen (art. 475),
het uitspreken van separaties (art. 230 Wetb. Nap. voor
Holland). De huwelijksvoltrekking en het beslissen over
de redenen van weigering of over stuiting des huwelijks
zou worden opgedragen aan door den Koning aan te wijzen
autoriteiten (artt. 119 e. v. W. N. voor H.).

Wij zullen nu de taak van den burgemeester, den nieuwen
koninklijken ambtenaar in de stad, meer in \'t bijzonder
trachten na te gaan en ons daarbij afvragen, in hoeverre
de werkkring van den
hoofdofficier-hoofdschout door zijn
optreden werd gewijzigd.

Ingevolge het deer. van 23 Oct. 1807 was de burgemeester
het „hoofd der gemeente en van wethouderen". De uitdruk-

-ocr page 225-

king „hoofd der gemeente" was nieuw; klaarblijkelijk werd
er mee bedoeld, dat hij het hoofd der geheele plaatselijke
regeering zou zijn. Althans moet er het voorzitterschap van
de vroedschap onder begrepen worden, een college, dat als de
Veertigraden van voorheen de Delftsche gemeente vertegen-
woordigde, maar het voornaamste recht dier oude vroedschap,
het kiesrecht van de leden der dagelijksche regeering, miste
en overigens een zeer onbeduidende rol vervulde i). Dat de
burgemeester het hoofd der wethouderen was, herinnert ons
aan den titel „president-wethouder", die weleer aan den schout
als voorzitter der Wethouderschap gegeven werd. Inderdaad
was hij medestemmend voorzitter van het college van Wet-
houderen 2). Hoewel zijn positie hierbij niet in allen deele die
van den voormaligen president-wethouder was, zoo meen ik
toch te constateeren, dat de burgemeesterstitel thans op een
ambtenaar was overgegaan, die èn door zijn verhouding tot
de Hooge Overheid èn door zijn werkzaamheid in de stads-
regeering meer met den voormaligen schout dan met burge-
meesteren te vergelijken is: na eenige jaren wegens zijn
aristocratische beruchtheid te hebben geslapen 3), werd de
burgemeesterstitel weer te voorschijn gebracht ten behoeve
van een ambt, dat met het oude burgemeesterschap aller-
minst overeenkomt. Ik wil trachten, deze meening toe te
lichten door do functies van het hoofd der gemeente en van
wethouderen nader aan te duiden.

1) De vroedschap, onder voorzitterschap van den burg., werd
slechts eens per jaar door den drost opgeroepen, tenzij de Koning
oproeping noodig achtte (artt. 43? 44, 46 gemeentewet). Wet-
gevende bevoegdheid bezat zij met. Haar voornaamste taak
was het opmaken der jaarlijksche begrooting met beraming dei-
nieuwe middelen.

2) Ingevolge deer. 23 Oct. 1807 was hy gehouden, wethou-
deren éénmaal \'s weeks op te roepen en bovendien zoo menig-
maal hy het noodig achtte.

3) Zie o.a. den natemolden raad der commissie naardeNoordholl.
eilanden aan de mun. van Vlieland om burgemeesteren liever
„wethouderen" to noemen, daar deze titel beter paste in „het
nieuwe systhema". Do vroedschappen, wier naam wy thans
ook weer aantreffen, zouden vlg. hetzelfde advies „raden" worden
genoemd.

-ocr page 226-

De burgemeester had, behalve zijn voorzitterschap, „onder
zijn verantwoordelijkheid het oppertoezicht over de politie,
de handhaving der keuren en de uitvoering der orders en
wetten van het gouvernement". In het laatste gedeelte
van deze opdracht ligt eigenlijk de geheele taak besloten,
die de landsheerlijke ambtenaar in de stad vanouds te
verrichten had. De uitvoering der orders en wetten van
de Hooge Overheid (waartoe de burgem. o.a. alle wetten,
decreten, orders, enz. van hoogere autoriteiten moest af-
kondigen) omvatte echter meer dan voorheen wegens de
meerdere centralisatie van het bestuur, waarop ik reeds
de aandacht vestigde. In verband hiermee stond hij in een
nauwere, meer ondergeschikte betrekking tot de Hooge
Overheid dan de voormalige schout. Met den landdrost,
die zijn onmiddellijke chef was, moest hij zelfs geregeld
correspondentie houden (artt. 20 e. v. regl.). Daarentegen
was hij van wethouderen minder afhankelijk dan de
schout van zijn medeleden in de Weth, naast wie deze
slechts ééne stem placht uit te brengen. Bij verschil
van meening tusschen hem en de meerderheid van wet-
houderen zou n.1. vlg. art. 16 regl. niet die meerderheid
beslissen, rnaar de kwartierdrost, en indien de burgemeester
het noodig mocht oordeelen, zou hij provisioneel den door
hem voorgestanen maatregel mogen invoeren, in afwach-
ting van \'t besluit van den kwartierdrost. Op de taak van
wethouderen, de administratie der nog tot de stedelijke
huishouding gerekende onderwerpen van overheidszorg,
was dus de invloed der Hooge Overheid door den burge-
meester grooter dan voorheen door den schout. Enkele
speciale verplichtingen waren den burgemeester, als voor-
zitter van wethouderen opgedragen, n.1. het publiceeren
der „van stadswege opgemaakte publieke Acten" en het
toezicht houden op „alle Politieke stedelijke Collegien en
Ambtenaren", over wier aanstelling nog geen definitieve
regeling was gemaakt, i) Voorts behoorde tot zijn ver-

-ocr page 227-

plichtingen het reeds genoemde „oppertoezicht over de
politie", waaronder we te verstaan hebben de werkzaam-
heid van den schout (sinds 1803 van den hoofdschout) tot
handhaving der politie in engen zin. Hier ligt dus het
terrein, waarop de functies van den hoofdofficier (die
immers tegelijk hoofdschout was) werden gewijzigd door
het optreden van den burgemeester.

Omtrent deze politiezorg van den burgemeester wordt
nader bepaald in art. 28: „alle Plaatselijke Officieren der
Justitie, derzelver suppoosten en bedienden zullen gehou-
den zijn den Burgemeester hunne hulp en medewerking
te verleenen tot handhaving van het openbaar gezag en
de goede orde, alsmede tot bewaring der rust en veiligheid
binnen de stad". De politie in engen zin wordt weer,
wegens de moeielijkheid om een opsomming te geven van
wat er toe behoorde, aangeduid op de bekende wijze, n.1.
door het doel der politiezorg te noemen, eigenlijk het doel
der gansche overheidszorg.

Art. 29 verplichtte de rechtbanken en officieren van
justitie om in deze zaken den burgemeester van advies te
dienen en verbood omgekeerd dezen ambtenaar, zich te
mengen „in de werkzaamheden bij de Rechtbanken be-
hoorende", doch welke dan die zaken waren, niet tot de
rechtszaken behoorende, werd niet duidelijk genoeg gezegd,
ook niet in de artt. 39—41, die er iets meer van vermeld-
den. Een duidelijke bepaling dezer functies was nood-
zakelijk voor de regeling der verhouding tusschen hoofd-
officieren en burgemeesters en daarin moest nu voorzien
het deer. van 11 Jan. 1808 i), dat de artt. 39—41 voor-
noemd verving. We lezen daarin o. m.:

Art. 4. De Hoofd-Officieren, Hoofd-Schouten of Bailliuwen,
welke zich thans in de Steden der lste classe bevinden,

-ocr page 228-

zullen de werkzaamheden houden en de functiën blijven
uitoefenen, die zij tot hiertoe gehad hebben, voorzooverre
dezelve niet behooren tot de zaken, de plaatselijke admini-
stratie betreffen en in art. 7 vermeld.

Art. 5. Ingevolge van deze bepalingen zal de uitvoering
der wetten (met uitzondering alleen der plaatselijke zaken),
de politie, d. i. al hetgene de publieke rust betreft, de te
doene arrestatien hoe ook genaamd, en in \'t algemeen al
de objecten, welke tot hiertoe aan de functiën der Hoofd-
officieren, Hoofd-Schouten of Bailliuwen zijn verbonden ge-
weest, met uitzondering nogmaals der zaken de plaatselijke
administratie betreffende, in geenen deele het ressort van
den Burgemeester zijn.

Art. 7. Alle zaken de plaatselijke administratie betreffende,
zooals bijvoorbeeld al hetgene betrekking heeft tot de verlich-
ting der straten, de precautien ingeval van brand te nemen,
tot de zindelijkheid en salubriteit der stad, en het gemak der
Ingezetenen, mitsgaders andere objecten van gelijken aard,
zullen tot het ressort van den Burgemeester blijven behooren.

De bepaling der functies kwam dus hierop neer, dat de
politiezorg van den burgemeester in art. 7 met enkele
voorbeelden werd toegelicht. Ik leid er uit af, dat de
politie in engen zin strikt beperkt was tot die maatregelen,
die niet leiden tot het toepassen van eenigen tuchtmaat-
regel of het opleggen van straf. De hoofdofficier behield,
ongeveer als zijn voorganger in 1798, de taak der straf-
vordering in den ruimsten zin *).

In overeenstemming met de door het optreden der burge-
meesters in het leven geroepen scheiding van het oor-

-ocr page 229-

spronkelijke schoutambt in een tot de administratie der
justitie en een tot die der politie betrekkelijk ambt kende
het
wetboek op de rechterlijke instellingen van 1809 (civiele)
schouten, aan wie het geen andere taak opdroeg dan het
aanleggen der „calanges tot geldboeten en kleine corrective
straffen" (art. 510). In de steden, waar vierscharen zouden
worden gevestigd, dus ook te Delft, zou dit schoutambt
door den procureur des Konings bij de vierschaar worden
waargenomen. Met calanges zijn bedoeld alle maatregelen
van correctioneelen aard, blijkens art. 470, dat de judicature
van geringe overtredingen (ook van die, waarop door de
wet geen bepaalde straf was gesteld, d. i. dus kleine politie-
vergrijpen) tot de uitoefening der civiele justitie rekende x).

De taak der hoofdofficieren in crimineele zaken zou bij
uitvoering van het wetboek zijn overgegaan aan
procu-
reurs des Konings
bij de vierscharen, die uitsluitend als
rechtvorderaars in deze zaken zouden fungeeren.

Door de vorming der schouten en procureurs des Konings
tot zuiver justitieele ambtenaren, die met de bij de ge-
rechtshoven fungeerende procureurs des Konings 2) een
hiërarchie zouden uitmaken onder de bevelen van den
Min. van J. en P., zou het Openbaar Ministerie in het
leven geroepen zyn, dat ook de Strg. van 1798 kende 3).

Ik vestig er de aandacht op, dat de ambten der voor-
malige schouten (en baljuwen e. d.) hiertoe zouden worden
hervormd naar het voorbeeld van die van den Procureur-
Generaal en de Advocaten-Fiscaal bij het oude Hof van
H. en Z., die reeds vóór de revolutie alleen ter administratie
van de justitie functies te vervullen hadden.

-ocr page 230-

TWEEDE HOOFDSTUK.
De justitieele colleges op het platteland.

Buiten de steden bestond het gewest Holland uit ver-
schillende hooge jurisdicties, die ik samenvat onder den
naam
baljuwschappen. De weinige districten n.1., die naar
den titel van den ambtenaar, die ze berechtte, „drost-
ambten" werden genoemd (Liesveld b.v.), alsmede de
„ruwaardij" van Putten, waren slechts in naam van de
baljuwschappen onderscheiden. In een deel der baljuw-
schappen werden de baljuwen door den landsheer zelf
aangesteld, de andere waren patrimonieele heerlijkheden,
waar de landsheer zijn aanstellingsrecht aan particuliere
heeren had afgestaan. De eerstgenoemde zijn vermoedelijk
oorspronkelijk graafschappen of gouwen geweest i). De
heerlijkheden (ook
hooge heerlijkheden genoemd in tegen-
stelling tot de ambachtsheerlijkheden) 1) waren in de
meeste gevallen stukken der grootere baljuwschappen, die
er door de verleening van heerlijke rechten aan particuliere
personen van waren afgescheiden. Vandaar, dat deze
kleine baljuwschappen aan de groote, waarin of waarnaast
zij gelegen waren, nauw waren verwant wat organisatie
en recht betreft en dat zij veelal in één hoogheemraad-
schap er mede vereenigd waren. Andere baljuwschappen,
die van de groote waren afgescheiden, doch niet als patri-
monieele heerlijkheden, waren sommige der bedijkingen

-ocr page 231-

benoorden het IJ, die haar zelfstandigheid dankten aan
octrooien tot droogmaking, door den landsheer aan perso-
nen of colleges verleend (bijv. de Waterlandsche meren,
die oudtijds tot het baljuwschap Waterland behoorden, de
Heer Huigenwaard, grootendeels van het baljuwschap van
de Nieuwburgen afgescheiden, e. a.)1). Bij het onderzoek
naar de regeering in de bedoelde deelen van Holland vóór
en tijdens het revolutietijdperk zal ik mij bepalen tot
drie baljuwschappen, die onderling eenige overeenkomst
vertoonen te weten Rijnland, Delfland en Schieland.
Daarbij hoop ik de naburige kleine baljuwschappen nu en
dan ter sprake te brengen.

In mindere mate dan in het eerste hoofdstuk zal ik
door het kiezen van een voorbeeld een indruk vermogen
te geven van het geheel, want de verscheidenheid der
bestuursinrichting was in de baljuwschappen grooter dan
in de steden. Het zou mij echter te ver voeren, op de
verschilpunten, die zich voordeden, voor alle baljuwschappen
afzonderlijk te wijzen 2). De reden, waarom ik nu toch niet
één, maar drie baljuwschappen tot voorbeeld kies, is in de
eerste plaats deze, dat èn tengevolge van den toestand der
bronnen èn door den toevalligen loop der gebeurtenissen
op sommige feiten in het eene baljuwschap een byzonder
licht valt, sommige zich in een ander meer eigenaardig
vertoonen. Bovendien komt het mij bij de bespreking van

2  Als voorbeelden van baljuwschappen met een van do door
my gekozene afwekende bestuursinrichting noem ik Amstel-
land en Waterland (cf. T. S. VIII p. 158 e. v., 521 e. v.). De
verhouding tusschen het hooge gerecht en de lage was daar
anders, hetgeen aanleiding gaf tot verschillende bijzondere maat-
regelen t. a. v. deze baljuwschappen in het revolutietydperk.

-ocr page 232-

de onderdeelen der baljuwschappen, de ambachten, wen-
schelijk voor, uit een ruim getal daarvan er telkens één
of meer tot voorbeeld te kiezen, wanneer zich daar eenig
feit voordoet, dat voor de geschiedenis der regeerings-
colleges in de ambachten van belang is. Dezelfde methode
hoop ik te volgen t. a. v. de kleine baljuwschappen, in of
bij Rijnland, Schieland en Delfland gelegen.

§ I. Vóór het uitbreken der revolutie in 1795 i).

De justitieele colleges in Rijnland, Delfland en Schieland
waren van tweeërlei aard: hooge en lage rechtsmacht

-ocr page 233-

werden niet, gelijk in de steden, door dezelfde personen
uitgeoefend1). De hooge rechtsmacht was in elk baljuw-
schap opgedragen aan een
baljuw, in samenwerking met
mannen, d.i. het baljuwsgerecht of de hooge vierschaar, voor
de lage waren in de ambachten
schouten aangesteld, die
met
schepenen of gezworenen de schoutengerechten of lage
vierscharen
vormden 2). De hooge heerlijkheden waren niet
dan bij uitzondering in meer dan één ambacht onderverdeeld,
tengevolge van de omstandigheid, dat zij veelal ontstaan
waren uit één ambacht, dat van een baljuwschap op de
bovengenoemde wijze was afgescheiden. In verschillende
dezer kleine baljuwschappen waren de ambten van baljuw
en schout geregeld in één persoon vereenigd, doch de hooge
en de lage vierschaar werden overal onderscheiden2)
Wij zullen dus achtereenvolgens de hooge en de lage

1  Op de materieele beteokonis der termen „hooge en lage
rechtsmacht of jurisdictie" hoop ik terug to komen; hior ge-
bruik ik ze in formeelen zin.

Volgens een dergelijk spraakgebruik als het in noot 2 p. 194
bedoelde werd hot gebied, waarin de rechtsmacht, word uitge-
oefend, soms ook jurisdictie gonoemd. Nu en dan zal ik hot
woord in die beteekonis gebruiken.

2  Hot feit, dat een hooge en een lago vierschaar binnen
hetzelfdo gebied fungeerden, veroorzaakte zokore ovoreonkomst
tusschen de organisatie van zulk eon hooge heerlijkhoid en die
eoner stad. Zij word door
Van Leeuwen (Cost. Rjjnl. p. 23, 24)
aldus geconstateerd: „endo wat de Stedon aangaat, worden de

li

-ocr page 234-

gerechten bespreken en wel eerst hun inrichting, vervol-
gens hun werkkring.

A. De inrichting der colleges.

1. De hooge vierscharen.

In die baljuwschappen, waar de landsheer zijn rechtsmacht
niet aan particuliere heeren had afgestaan, was de
baljuw
de vertegenwoordiger van den landsheer, later dus van de
Staten. Als zoodanig vormden de baljuwen met de stede-
lijke schouten een ambtenarencorps, gelijk ik in het lste
hfdst. besprak i). Wat ik t. a. p. omtrent de finantieele
verantwoordelijkheid der schouten in de steden opmerkte,
is ook op de z.g. grafelijkheidsbaljuwen (in tegenstelling
tot die der particuliere heeren) toepasselijk, de instructie
en ordonnantie voor de Officieren van 1728 gold ook hen,
de commissies, die zij van de Rekenkamer ontvingen,
waren in overeenkomstige bewoordingen gesteld. De aan-
stelling dezer baljuwen geschiedde door de Staten, zonder
eenige inmenging van vertegenwoordigers der bevolking
van het te berechten gebied.

In de hooge heerlijkheden oefenden de heeren, aan wie

Schout ende Baljuws Ampten by een ende den selven persoon
bediend, staande mede onder de Graaflijkheid: gelyk ook ton
platten Lande, by die geene de welke haar eygen hooge Regts-
gebied verkregen hebben, ende ter oorsaak als boven van het
Baljuwschap van Rhynland, daaronder in voortijden alle do
Dorpen behoort hebben,afgescheyden zyn, merendeels hetSchout-
ende Baljuws-Ampt by een ende de selve persoon werd be-
diend, in gemeene ende
civïle saaken by Schepenen, ende in
lyvstraffelyke saaken by Welgeboren Mannen van het selve
Dorp ofte Ambagt, daar toe in \'t bysonder verkooren".

Een van Rynland afgescheiden baljuwschap, dat evenwel geen
patrimonieele heeriykheid was, was dat van de z.g. vier ambach-
ten : Noordwykerhout, Hillegom, Lisse en Voorhout. Zie T. S. VI
p. 324 en het rapp. van balj. en mannen aan het D. B. d.d.
22 Oct. 1802 (arch. Holl. 5155). De geschiedenis van dit kleine
baljuwschap laat ik terzyde.

1) P. 3 e. v. Men bedenke, dat de baljuwen de oudste dezer
ambtenaren waren: de hooge rechtsmacht der stedoiyke schouten
werd hun by het verleenen van immuniteit aan de steden
onttrokken.

-ocr page 235-

de landsheer cfe hooge rechtsmacht had afgestaan, door-
gaans evenmin als de landsheer zelf hun recht in persoon
uit. Ook zij stelden baljuwen aan, door wie zij het betrok-
ken gebied lieten berechten volgens door hen verleende
commissies en instructies en met finantieele verantwoor-
delijkheid aan hen. Die commissies en instructies moesten
echter overeenkomen met de regels, door de Hooge Over-
heid in algemeene ordonnantiën omtrent de administratie
der justitie vastgesteld. Ook had de Hooge Overheid haar
recht om op de administratie der justitie een algemeen
toezicht te doen houden door den Procureur-Generaal bij
het Hof niet prijsgegeven. Dit recht, uitgedrukt in de
crim. ordonn. van 5 Juli 1570 en in de ordonn. van de
Justitie van 1580 j° de ampliatie der instr. van Hof en
Hoogen Raad van 1644, bleef bestaan, al waren inderdaad
de niet aan de Rekenkamer verantwoordelijke baljuwen
der heerlijkheden en soortgelijke ambtenaren vrijwel onaf-
hankelijk van de Hooge Overheid.

In het baljuwschap Schieland had de regeering van
Rotterdam in 1575 het recht op de aanstelling van den
baljuw door koop verworven. Dientengevolge ontving deze
ambtenaar niet van de Rekenkamer, maar van de Rotter-
damsche regeering zjjn commissie en legde hij den eed af
in handen van burgemeesteren, aan wie hij flnantieel ver-
antwoordelijk was!). Ik laat in \'t midden of Schieland om
die reden een heerlijkheid zou kunnen worden genoemd.

-ocr page 236-

De Rotterdamsche regeering bezat er niet alle rechten, die
in den regel aan de bezitters van hooge heerlijkheden toe-
kwamen i;. Ook geeft het feit, dat het reeds vóór de ver-
vreemding van het aanstellingsrecht van den baljuw (en
den secretaris) door den landsheer een zelfstandig baljuw-
schap, uit een aantal ambachten bestaande, had gevormd,
wellicht meer aanleiding, het met de z.g. graaflijkheids-
baljuwschappen op ééne lijn te stellen dan met de hooge
heerlijkheden 1).

De eed, dien de baljuwen van Rijnland en Delfland in
handen van burgemeesteren resp. van Leiden en Delft
plachten af te leggen 2), was van anderen aard dan die
van den baljuw van Schieland. Deze steden hadden n.1.
oudtijds deel uitgemaakt van het door de baljuwen berechte
gebied. Nadat zij daarvan waren afgescheiden, hadden haar
regeeringen het recht verkregen om van de baljuwen de

1  Do heerlijko rechten zullen wij nador beschouwen bij de
bespreking der lage vierscharen, omdat de meeste ambachten
heerlijkheden waren en dus de geschiedenis der schoutengerech-
ten in die ambachten nauw samenhangt metdio der heerlijkheden.

2  T. S. VI p. 202, 474. Pestel III p. 706, \'8.

De baljuw van Amstelland legde een dergolijken eed af aan
burgemeesteren van Amsterdam (cf.
Bontemantel, Regeeringe
van Amsterdam, uitg.
Kernkamp II p. 518, \'19).

-ocr page 237-

verklaring te eischen, dat zij de rechten en privilegiën der
steden zouden eerbiedigen. "Wij zullen zien, dat de baljuwen
bij de uitoefening van hun ambt van de gastvrijheid dezer
stadsregeeringen afhankelijk waren.

In Delfland en Schieland werd in den regel een lid der
stadsregeering van Delft, resp. Rotterdam, tot baljuw be-
noemd, doch in Rijnland een lid der Ridderschap, niet-
tegenstaande de in de 18de eeuw aangewende pogingen
van de Leidsche regeering om een harer leden benoemd te
zien i). Van bijzondere vereischten voor de benoembaarheid
vond ik geen melding gemaakt, doch hoogst waarschijnlijk
moesten de baljuwen oorspronkelijk welgeboren zijn 2). Die
van Rijnland en Delfland werden voor het leven benoemd,
die van Schieland voor vijf jaar. Zij stelden geregeld stede-
houders of substituten aan, die het ambt geheel of ten
deele waarnamen 3). Het dijkgraaf- (en dijkrechter-) ambt
was in de drie onderhavige baljuwschappen vanouds met
dat van den baljuw vereenigd, doch had een veel uitge-
breider gebied, omdat verschillende kleine baljuwschappen
met de grootere één hoogheemraadschap vormden. In vele
hooge heerlijkheden was de baljuw tevens schout en secre-
taris; soms werd het ambt in verschillende territorien
door denzelfden persoon bekleed, zooals bijv. te Delft en
te Rijswijk: de Delftsche regeering stelde geregeld als heer
van Rijswijk aldaar den schout van Delft tot baljuw aan.

-ocr page 238-

In tegenstelling tot de baljuwen in de kleinere baljuw-
schappen werden die van Rijnland, Delfland en Schieland
wel
hoogbaljuwen genoemd.

Het tweede element in de hooge vierscharen werd ge-
vormd door
mannen, die naast den baljuw als rechter het
eigenlijke gerecht vormden. Hun aantal wisselde in ver-
schillende baljuwschappen. Zij heetten in Rijnland en
Delfland en in de meeste daaromtrent gelegen hooge heer-
lijkheden
welgeboren mannen, in Schieland welgeboren man-
nen
en schepenen, elders leenmannen of mansmannen (d. i.
achterleenmannen) *).

Deze benamingen duiden op bepaalde categorieën van
de bewoners der baljuwschappen. Wij moeten den oor-
sprong van het instituut der bij den baljuw zittende man-
nen zoeken in het recht der bewoners van een gouw (later
baljuwschap), om, door den graaf (later den baljuw,
drost, enz. als zijn vertegenwoordiger) gemaand, vast te
stellen wat recht was. De omstandigheid, dat een vast
getal mannen hiertoe jaarlijks door of vanwege de Hooge
Overheid werd aangewezen, is een gevolg hiervan, dat er
om verschillende redenen orde moest gesteld worden op
het opkomen, o. a. omdat het als een lastpost beschouwd
werd 1). Wij hebben hier echter niet te doen met door de
overheid benoemde ambtenaren, maar met vertegenwoor-
digers der bevolking van het baljuwschap, telken jare uit
die bevolking in een bepaald getal aangewezen door de
overheid 2). Evenals de stedelijke schepenen verbonden

1  Van Leeuwen, Cost. Rynl. p. 59. Fockema Andueae, Bij-
dragen
IV p. 370 e. v.

-ocr page 239-

zich deze aangewezenen door een eed aan de overheid tot
nakoming der verplichtingen, die hun verkiezing mee-
bracht. In de hooge heerlijkheden deden de heeren de
periodieke aanstelling.

Dat zij, hoewel de bevolking representeerende, niet ge-
kozen werden uit alle bewoners van \'t baljuwschap, maar
uit bepaalde, straks te noemen, categorieën, vindt zijn
oorsprong in oudtijds bestaan hebbende standsverschillen,
tengevolge waarvan
niet-welgeborenen onbevoegd werden
geacht, in de hooge vierscharen zitting te hebben. In die
baljuwschappen, waar de mannen leenmannen of mans-
mannen werden genoemd, werden zij gekozen uit de leen-
bezitters !), in de door ons besproken baljuwschappen oor-
spronkelijk uit den stand der welgeborenen.
Van Leeu-
wen 2)
vermeldt een request van die van Delfland aan de
Staten, waarin zij betoogen, „dat welgeboren mannen zijn
welker Ouders en Voorouders op het boek van Mannen
van Delfland bekend staan, ende in die qualiteit als wel-
geboren Mannen van Delfland ter Vierschaar gezeten hebben;
ende dat alle die daar niet bekent en staan, maar Buyren
ende simpele Ingesetenen zijn van Delfland". Elders 3)
betoogt hy echter, dat de onderscheiding van welgeborenen

-ocr page 240-

en anderen niet meer kan gemaakt worden „sedert dat
boven geheugen van Mensen, sodanig onderscheyd van
Welgeborene ende Vrije, ofte Onvrije, ende sodanige, of
gelijke onderhorige dienstbaarheyd is te niet geloopen,
ende alle ende een ygelijk van ons voor vrij erkent werd,
soo dat ook dese bediening sonder onderscheyd der Personen
is beginnen bekleed te werden". In de 18de eeuw schijnt
er geen sprake meer geweest te zijn van een criterium
voor het welgeborenschap. Althans, in het Rijnlandsche
rapport van 1802 lezen wij: „Mannen moeten volgens de
Keuren, Costumen en Ordonnantiën zijn Welgeboren, d. i.
Vrije Mannen, in tegenstelling van dienstbare en onvrije,
alsmede van goeden naam en faam en bezitters van goe-
deren, in Rhijnland gelegen, hetgeen evenwel nimmer [?]
anders verstaan is dan dat zij uit de gegoedste Opgezetenen
gekozen en woonachtig moesten zijn onder eene der Dorpen
of Ambachten, tot de Bailluagie behoorende". Het ver-
eischte van gegoedheid was hier dus het eenige, dat de
verkiesbaarheid bepaalde. Het wegvallen van \'t stands-
vereischte is blijkbaar het gevolg geweest van het feit, dat
het standsverschil tusschen de welgeborenen en de overige
ingezetenen van het baljuwschap sedert langen tijd was
uitgesleten. *) In Delfland was, blijkens het gelijktijdige
rapport, voor de welgeboren mannen slechts vereischt, dat
zij ingezetenen of schouten onder Delfland moesten zijn.

Volgens Pestel 1) en enkele der rapporten van 1802
waren alleen uit een wettig huwelijk geborenen verkiesbaar,

1  Pestel III p. 697.

-ocr page 241-

een vereischte, dat men naast het behooren tot de Geref.
Kerk als voor alle ambten en bedieningen geldend moet
aannemen.

In Schieland had de verhouding tot Rotterdam ook op
de samenstelling der hooge vierschaar eenigen invloed. De
helft der twaalf leden werden er n.1. schepenen genoemd
en uit de poorters der stad verkozen, „terwijl de verkiezing
tot Mannen uit de opgezetenen van het Platteland meest
altoos geschiedde uit Dorpen ofte Ambachten, onder
Schieland gelegen, hoezeer er enkele voorbeelden zijn, dat
de verkiezing weieens kwam te vallen op een Inwoner der
Stad Rotterdam, mits possesseur van eenig land ofte tuin
binnen Schieland" i).

Ingevolge resol. der Staten van 25 Maart 1613 werden
de dertien welgeboren mannen van Rijnland jaarlijks op
Nieuwjaar door het Hof gekozen uit een nominatie van 25,
door den baljuw opgemaakt1). Uit de bepaling, dat zij na
twee jaar dienst drie jaar vrij mochten blijven, blijkt, dat
deze dienst als een lastpost werd beschouwd. Zij legden
in handen van den baljuw (of van zijn stedehouder) den
eed af bij de aanvaarding hunner bediening. Gewoonlijk
werden ingezetenen van verschillende ambachten benoemd
(dikwijls schouten), doch een regel heb ik hierin niet kunnen
waarnemen 3).

1  Rapp. 1802. Do resol. wordt aangehaald door Van Leeuwen
Cost. Rijnl. p. 64. Zij was een herhaling van die van 27 April
1582, die niet behoorlijk word toegepast, daar do baljuw in
crimineele zaken ook nog wol andoro welgeboren mannen op-
riep, buiten het beöedigdo dertiental.

-ocr page 242-

In Delfland werden eveneens dertien mannen door het
Hof verkozen; daar werd echter de nominatie door baljuw
en mannen gezamenlijk opgemaakt: het eene jaar (in Oct.)
werden zes, het andere zeven mannen geëligeerd, terwijl
zij, evenals in Rijnland, na twee jaar dienst drie jaar vrij
waren. Daarbij werden leeftijdsgrenzen in acht genomen
(25 en 62 jaar) en zooveel mogelijk werden uit de volkrijkste
ambachten meer personen verkozen, uit de kleinere hoogstens
één. In November had de beéediging door den baljuw
plaats.

Schepenen en mannen van Schieland werden gekozen
door den Stadhouder, de zes schepenen uit een door burge-
meesteren en vroedschappen van Rotterdam aangeboden
dubbeltal, de zes mannen uit een dubbeltal, dat voor de
helft door burgemeesteren en vroedschappen, voor de weder-
helft door den baljuw werd opgemaakt. De aldus gekozenen
werden in Juli beëedigd en geïnstalleerd door den baljuw.
Gewoonlijk werd de helft jaarlijks gecontinueerd; na twee
jaar dienst was men vrij.

In de hooge heerlijkheden schijnt de jaarlijksche keuze
door den heer eveneens uit voordrachten en met afwisse-
lende tourbeurten gedaan te zijn; de T. S. vermeldt althans
als uitzonderingen, dat te Hazerswoude de welgeboren

-ocr page 243-

mannen niet uit een voordracht werden gekozen en dat
zij te Nieuwkoop en Noorden soms voor het leven zaten!).
Te Rijswijk geschiedde de electie jaarlijks door burgemees-
teren van Delft uit een door den baljuw aangeboden
dubbeltal. Het aantal mannen in dergelijke baljuwschappen
liep uiteen. Er waren er bijv. veertien te Rijswijk, negen
te Catwijk (van wie vier uit C. a. d. Rijn, vier uit C. a. Zee,
één uit het Zandt), acht te Homade, enz. 1)

In den regel was de oudste in jaren voorzitter van het
gerecht of
president-manne, een waardigheid, overeenkomende
met die van den president-schepen in een stedelijk schepenen-
college. De voornaamste ministers bij de hooge vierscharen
waren de
secretarissen. Zij werden voor onbepaalden tijd
aangesteld, die van Rijnland door baljuw en mannen zelf,
die van Delfland door Gec. Raden, die van Schieland door *,« Ut
de Rotterdamsche regeering. In de hooge heerlijkheden
benoemden de heeren meestal den secretaris van het lage
gerecht, in den regel den schout zelf, tot hetzelfde ambt
bij de hooge vierschaar 3). De baljuwen stelden boden en
dienaren van justitie aan. Van laatstgenoemden waren er
in Rijnland vier, die allen te Leiden woonden, in Delfland
en Schieland drie.

Ten slotte verdient vermelding, dat de hooge vierscharen
van Rijnland, Delfland en Schieland in tegenstelling tot de
minder voorname gewoonlijk
Hoven werden genoemd.
Wellicht is deze naam te verklaren uit het feit, dat oudtijds
de vierschaar gespannen werd in \'t versterkte huis of het
hof van den graaf of heer. Voor de minder voorname ge-

1  T. S. VI passim.

-ocr page 244-

rechten, in de kleinere baljuwschappen, zal deze naam dan
langzamerhand zijn uitgesleten*).

2. De lage vierscharen.

De baljuwschappen waren, gelijk gezegd, onderverdeeld
in
ambachten 2), onder een schout als rechter en een zeker
getal
schepenen, die (in vele met ambachtsbewaarders) het
eigenlijke gerecht vormden.

De schout in het ambacht is in beginsel evenals de stede-
lijke schout en de baljuw te beschouwen als vertegen-
woordiger der Hooge Overheid.
Jan Matthijsen 3) zegt
van het schoutambt in tegenstelling tot dat van den
baljuw: „Ende want den bayliu also wel bevolen is vanden
heerlicheit te bewaren trecht te landewaert als inder ste-
den, so heeft die heerlicheit gheordineert enen daghelixsen
rechter, onderdienre des heren ende des bailiuys, vander
heerlicheit weghen, ende diet recht besit van daghelixse
saken, als die bayliu selve ter vierschair niet en is off als
hij hem die vierschair in sijnre yeghenwoirdicheit beveelt
ende trecht te bewaren; opdat ymmer niet en gheschie,

-ocr page 245-

dat der steden recht teghendraghe of dair die heer of
sijn overste rechter in beschaemt worde. Ende dese daghe-
lixse rechter heet na costumen ende ouden haircomen
schout".

Inderdaad oefende de schout zijn taak uit deels als
dienaar van den baljuw (hulpofficier), deels als dienaar van
den landsheer of van den ambachtsheer, aan wien de lands-
heer zijn rechtsmacht in het ambacht had afgestaan.
Pestel drukt dit aldus uit: „ejus officia sunt bipartita,
alterum eorum, quae debet universitati, quam regit, altera,
quibus Praetori adstringitur, in cujus regione universitas
illa [d. i. het schoutambacht] est collocata" *). De aan-
stelling, die oudtijds in den regel door de baljuwen ge-
schiedde, bracht de verhouding tot dezen meer op den
voorgrond; toch waren zij, hoewel het hulpofficierschap
een deel hunner taak vormde, ambtenaren rechtstreeks
van den landsheer. Daar echter de meeste ambachten als
ambachtsheerlijkheden waren uitgegeven (sinds den ver-
koop der ambachtsheerlykheden in de eerste helft der
18do eeuw in onze drie baljuwschappen nagenoeg alle) 1),
waren in het algemeen in den tyd, die ons bezighoudt,
de schouten ambtenaren van de ambachtsheeren, gelijk de
baljuwen in de lioogo heerlijkheden het van de heeren

1  Sinds den verkoop van oenige ambachtsheerlykhodon in
1724 was Sassenhoim het eenige ambacht in deze baljuwschappen,
dat geen ainbaclitslieor had; do luitenant-houtvester deed er
namons do Staten verschillende aanstellingen.

Tal van ambachtsheerlykheden behoorden aan naburige steden,
welker regoeringon or oen harer leden tot „sterfhoor" aanstolden,
by wiens overlijden de aan den lando verschuldigde uitkeering
voor nieuwe beleening voldaan word. Deze sterfheeren oofondon
doorgaans hot aanstellingsrecht van don schout uit.

Een ambachtsheoriykhoid in Delfland (Pynackor) behoorde
fwn hot ambacht zolf. De regeering had daar zelf het recht, den
schout en de ovorige regenton, waaruit zy was samengesteld,
te bonoemon. Vlg.
Bort (heerlijkh. VII, 1) word dit oudtyds
niet toegelaten, doch in Westfriesland, Waterland on eldors
kwam het op tal van plaatsen voor sinds don verkoop van
ambachtsheeriykhoden door do Staten in de 18de eeuw.

-ocr page 246-

waren. Al deze heeren hadden, meestal in den vorm van
leen, soms in eigendom, zekere deelen der landsheerlijkheid
in bepaald gebied in bezit gekregen en wel in de eerste
plaats het recht om dat gebied te berechten of door een
baljuw, resp. schout, te doen berechten. Ook de ambachts-
heeren oefenden hun recht meestal uit door in het ambacht
een schout te benoemen, dien zij van een commissie en
instructie voorzagen, waardoor hij tot zekere flnantieele
verplichtingen aan den ambachtsheer was gehouden. In
dit opzicht trad dus de ambachtsheer in de plaats van
den landsheer (of zijn baljuw) en deze substitutie was
volkomen sedert ook de slechts in leen uitgegeven heer-
lijkheden tengevolge van de uitslijting der regelen van
het leenstelsel vrijwel als allodiale werden bezeten. Even-
wel, al was het de ambachtsheer, die zich door den schout
liet vertegenwoordigen, hieruit moet niet worden afgeleid,
dat de ambachtsheer in alle rechten van den landsheer
was getreden. Zoowel de hooge als de ambachtsheerlijk-
heden omvatten slechts enkele bepaalde rechten (hier meer,
daar minder); voor het overige bleef het souvereine recht
van den landsheer bestaan. Vandaar, dat de schouten in
de hooge heerlijkheden gebonden waren aan het algemeene
toezicht der Hooge Overheid op de administratie der justitie
en politie, dat zij bij de uitoefening hunner taak zich te
houden hadden (behalve aan de keuren van het ambacht)
aan de keuren en ordonnantiën van het baljuwschap en
van den lande.

Ook de bijzondere betrekking tot den baljuw werd door
het optreden van den ambachtsheer niet gewijzigd. De
baljuw verleende den schout, na de approbatie zijner aan-
stelling door den ambachtsheer, een afzonderlijke commissie
(den
schoutenban), waarop hij den z.g. banced aflegde. In
Schieland moest deze eed om de vijfjaar vernieuwd worden,
in Rijnland om de drie jaar. Hoewel ik meen te moeten
aannemen, dat deze schoutenban een gevolg was van de
betrekking der schouten tot de baljuwen als hulpofficieren

-ocr page 247-

van justitie i), zoo vestig ik er toch de aandacht op, dat
de verplichtingen der schouten, die er in omschreven
werden, hun taak in veel ruimeren zin omvatten. Uit ver-
schillende voorbeelden, die ik in Rijnlands register aantrof,
is mij, althans voor Rijnland en voor de jaren, aan de
revolutie voorafgaande, gebleken, dat de taak, in de com-
missies de$. ambachtsheeren omschreven, herhaald wordt
in die van den baljuw. Ook is het niet aannemelijk, dat
een schout, wiens ban na het verstrijken van den termijn
door den baljuw niet werd vernieuwd, alsdan alleen als
hulpofficier werd ontslagen 2). De ambachtsheeren toch

1) Cf. Van Leeuwen, Cost. Rynl. p. 52: „Tot beter uytvoeringe
van de lijfstraffelijke saaken zyn de Schouten van de Ambachts-
heerlijkheden onder het Baljuwschap van Rijnland behorende, ge-
houden, den Baljuw kennisse te doen ende hem aan te brengen al
het gunt in haar Ambachten, deszelfs regt rakende, komt voor te
vallen, sulx zij voor de aanvaardinge van haar Schoutampt,
benevens den gewoonlyken eed haar ampt betreffende, gehouden
zyn aan desselfs hand te beloven, ende met eede te bevestigen.
Hetwelk men den
Schouten Ban noemt". Deze instelling bestond
vlg. hem ook in Kennemerland en in Zuidholland, voor welk
laatstgen. baljuwschap
liy verwijst naar Van Oudenhoven, Be-
schrijving van Zuidholland, p.
454: de schouten moesten erom
de 14 dagen ter hooge vierschaar komen om aan te brengen
wat binnen hun bedrijf geschied was en banbrieven te ontvangen.

2) Een voorbeeld van boide commissies moge hier volgen.

Die van den ambachtsheer (vrouw) is van 6 Apr. 1793 en luidt

aldus: „Wij Agatiia Alewijn, douairiere de Smeth, Vrijvrouwo
van Deurno en Liessel, vrouwe van Alphen en Rietveld &c. &c. doen
te weten, dat wy vermits de goede kennisse, die wij hebben
van den persoon van
Leendert Ciogaar en ons betrouwende
op zijne bekwaamheid en naarstigheid, denzelven
Leendert
Ciogaar gecommitteerd hebben en committeeren mits deezen
tot de Bedieninge van het Schoutsampt van onzo Heerlijkheid
Alphen en Rietveld om hetzelve ampt eorlijk en trouwelyk
te bedienen in de voorsz. onzo Heerlijkheid en Jurisdictie; met
onze scheepenen in onzo Vierschaar te compareeren; met de-
zelvon voor te staan en te maintineeren alle \'tgeone onze
zaakon, Jurisdictie, Gerechtigheden onde Praeöminentie eenig-
sints is rakende ofte concernerende; vierschaar to spannen,
ydereen goed recht en expeditie te doen geworden ende voorts
alles te doen, dat een goed en getrouw schout schuldig is en
gehouden is to doen; en dit alles tot alzulko Eero, Emolumenten
en vervallen als daartoo van ouds zijn staande, en onzo Instructie
en ordonnantie hom overgeleverd, aireede is medebrengende,

-ocr page 248-

stelden de schouten meestal voor onbepaalden tijd aan. De
opbrengst van het ambt werd bij de aanstelling den schout
tegen betaling eener jaarlijksche pachtsom of wel voor een
som in ééns toegewezen. Den ambachtsheeren kwam n.1.
een bepaald deel van de boeten toe, benevens zekere leges
en jura, in verband met de natemelden werkzaamheden
tot uitoefening der lage rechtsmacht.

of by veranderinge, die wy daar in ten allen tyde na ons
welgevallen zullen vermogen te doen, is medebrengende, na
dewelke Hy Hem zal hebben te reguleeren.

En heeft den voorschr. Schout in handen van onzen Gemag-
tigden
Cornelis van Hoorn en twee van den Gerechte van
onze voorschr. Heerlijkheid Alphen en Rietveld den solemneelen
en gewoonlyken Eedt gedaan, en overzulks lasten wy by deezen
onzen Gerechte, Ambagtsbewaarders, verdere Regenten, en
een iegelijk van onze Ingezeetenen, die zulks aangaan mag,
den voorschr.
Leendert Ciggaar in de voorschr. qualiteit te
erkennen en des verzogt zijnde alle behulp te doen".

De 19 Apr. d.a.v. verleende schoutenban is in de vlg. bewoor-
dingen gesteld:

„Wy Willem Lodewijk Baron van Wassenaer, Heere van
Starrenburg, &c. &c. &c., Bailluw van Rhynland, doen kondt
eenen iegelijk: dat wy gezien hebben de Commissie van dato
6 April 1793 b\\j
Agatha Alewijn, douairiere de Smeth, Vrij-
vrouwe van Deurne en Liessel, Vrouwe van Alphen en Rietveld,
in qualiteit als Vrouwe van Alphen en Rietveld verleent ten
behoeve van
Leendert Ciggaar, waarbij dezelve geauthoriseert
word tot de waarneeming van het schoutampt van Alphen
en Rietveld — dienvolgens, behoudens ons en een iegeiyks
regt, gegunt en gegeeven hebben, gunnen en geeven bij deezen,
den voorsz.
Leendert Ciggaar den Ban van het schoutampt
van Alphen en Rietveld voornoemd en zulks voor den tijd van
drie achtereenvolgende Jaaren, omme van wegen de Heoren
Staaten van Holland en Westvriesland ende van onzontwegen
de vierschaar aldaar te spannen, Regt ende Justitie to admini-
streeren eenen iegelijk, die het aan Hem verzoeken zal, alle Cri-
mineele zaaken in zijn voorsz. schoutampt voorvallendo; naar
inhouden van den Eed, voor het aanvaarden van z\\jno Bediening
te doen, ons, onzen Gezworen Clercq of Dienaren te kennon
te geeven binnen vier dagen, naa dio geschied en tot zijne
kennisse gekoomen zullen zijn. En voorts alles to doen, dat
een goed en getrouw Schout schuldig is en behoort te doen,
op poene van als meineedig gestraft te worden, en dit gedu-
rende als voorsz. is, ten ware hy hetzelve misbruikte ofte den
voorsz. tyd niet volleefde.

De baneed werd 4 Mei 1793 afgelegd in handen van den
stedehouder ter presentie van commissarissen welgeb. mannon.

-ocr page 249-

Voor de benoembaarheid bestonden evenmin bijzondere
vereischten als voor die der baljuwen. Of zij oudtijds tot
de welgeborenen moesten behooren, is mij niet gebleken.
Op inwoning binnen het te berechten gebied werd niet,
als bij de benoeming van schepenen, gelet, blijkens het
feit, dat veelvuldig meerdere ambachten door éénen schout
werden berecht

De lage vierschaar spande de schout met schepenen, die ook
„gezworenen" werden genoemd, op grond van hun ambtseed.

Dat schepenen en gezworenen ook wel onderscheiden
werden, blijkt o.a. uit de in 1570 ingezonden costumen
van Delfland 2). Destijds kwam volgens die costumen het
verschil uit in den ambtsduur: de uit gezworenen bestaande
gerechten werden jaarlijks geheel vernieuwd, terwijl schepe-
nen niet tegelijk aftraden, maar afwisselend. Schepenen
zaten in de z.g. schependomsgerechten, waar schependoms-
recht gold, gezworenen in de aasdomsgerechten, waar aas-
domsrecht gold. Op deze organisatie der gerechten hadden
echter de „twee diversche natuyren off conditiën van
rechten" destijds blijkbaar geen anderen invloed dan dat de
verschillende ambtsduur mot deze onderscheiding samenhing.

In de meeste ambachten waren er zeven, in sommige
kleinere vyf.
Van Leeuwen 3) vermeldt, dat in 1577 de
oude buurgerechten (waartoe alle buren van het ambacht
toegang hadden) in Rijnland vervangen werden door ge-
rechten, waarin schepenen zaten, die, althans vóór
1588
in de Overrijnsche dorpen, door den baljuw uit dio buren
werden aangewezen. Bij het optreden van ambachtsheeren
ging het recht, do schepenen aan te wijzen, gelijk het
aanstellingsrecht van den schout, over van den baljuw op
deze heeren. Dat dit een recht van alle ambachtsheeren

-ocr page 250-

was, erkenden de Staten in hun ordonn. van 27 April 1582 i).
De heer was in den regel gebonden aan een voordracht,
hetzij door den schout of wel door den schout en de na-
temelden ambachtsbewaarders of door alle regenten van
het ambacht ingediend. Meestal continueerde hij er het
eene jaar vier, het andere drie 1). Zij werden gekozen uit de
inwoners van het ambacht2), van wie zoowel de welgeborenen
als de anderen schijnen verkiesbaar te zijn geweest. In de
genoemde resol. der Staten van 9 Oct. 1577 wordt voor
Rijnland uitdrukkelijk gezegd, dat zoowel welgeborenen
als huislieden verkiesbaar zijn, doch 27 April 1582 stonden
de Staten den welgeboren mannen aldaar als een gunst
toe, verkiezing in de lage vierscharen niet aan te nemen 3).
In het algemeen — althans in den door ons besproken
tijd — bestonden de lage gerechten uit eenvoudiger lieden
dan de hooge, waarin de „meest gequalificeerde" ingezetenen
zitting hadden.

Schepenen vormden dus een vertegenwoordiging der be-
volking van het ambacht. Met den schout werkten zij
samen op dezelfde wijze als de welgeboren mannen met
den baljuw. Evenzeer als dezen waren zij bij het wijzen
der vonnissen en het nemen van andere besluiten slechts
gebonden aan het recht en overigens van de bevelen der
Hooge Overheid of van eenige plaatselijke overheid onaf-
hankelijk. Zij werden bij \'t aanvaarden hunner bediening
door den schout beëedigd 5).

3  Van Leeuwen, Cost. Rijnl. p. 63 e.v.

-ocr page 251-

Naast schepenen treffen we in de meeste ambachten
(althans in de grootere)
ambachtsbewaarders aan, van wie
jaarlijks een bepaald getal (in de meeste ambachten twee,
soms drie of vier) uit dezelfde lieden en in het algemeen
op dezelfde wijze werden verkozen als schepenen i). Zij
vergaderden onder voorzitterschap van den schout - en
hadden bij sommige belangrijke aangelegenheden zitting
in het gerecht, doch hun taak was, gelijk wij zien zullen,
grootendeels van die der schepenen onderscheiden. Op som-
mige plaatsen werden zij
burgemeester en genoemd 1).

Andere regenten, die niet deel uitmaakten van het ge-
recht en van wie sommigen slechts in de belangrijkste
ambachten voorkwamen, waren de kroosheemraden, molen-
meesters, poldermeesters, brandmeesters, weesmeesters,
kerkmeesters, armmeesters, schotgaarders e. a. 2). Zij wer-
den in de meeste gevallen benoemd door de ambachtsheeren
of namens dezen door de schouten.

Een algemeene vergadering der gegoede bevolking als
de stedelijke vroedschap kwam in de ambachten niet voor;
wel waren er in sommige „gequaliflceerde geburen" of
„hooge contribuanten" (een bepaald getal), die zekere mede-
werking verleenden bij het opleggen en innen van lasten.

1  Blijkens den inventaris van \'tgemeentearchief van Wassenaar
kwamen aldaar geen ambachtsbewaarders, maar burgemeesteren
voor. Uit de constitutien der ingevlg. resol. Staten 17 Aug. 1728
en 1 Juni 1731 verkochte ambachtslieerlijkheden in Westfries-
land is mij gobloken, dat do elders door ambachtsbewaarders
verrichte functies in do z.g. bannen, waaruit de Westfriesche
landsteden bestonden, en in de dorpen, die het baljuwschap
Waterland vormden, werden verricht door burgemeesteren. Do
T. S. vermeldt voorts burgemeesteren in de bannen onder het
baljuwschap Blois en op de Noordhollandsche eilanden.

2  Voor deze opsomming raadpleegde ik, behalve enkole dei-
in noot 1 p. 208 genoemde bronnen, ook de inventarissen der
archieven van voormalige ambachten, in de drie door ons be-
sproken baljuwschappen gelegen, en van die van enkele daar-
aangrenzendo hooge heerlijkheden.

-ocr page 252-

De voornaamste minister van het gerecht was de secre-
taris,
die door den ambachtsheer werd aangesteld en van
commissie voorzien tegen betaling van zekere recognitie,
jaarlijks of in ééns, waarvoor hij bepaalde inkomsten ge-
noot. Gewoonlijk waren de ambten van schout en secretaris
in één persoon vereenigd. Ook het
bodeaxnbt werd soms
door denzelfden persoon waargenomen.

Ten slotte moge, om een overzicht te geven van de
regeering in een ambacht, in \'t kort de samenstelling
volgen van die van \'t Rijnlandsche ambacht Nieuwveen,
gelijk die uit de verkoopvoorwaarden der ambachtsheerlijk-
heid (1724) blijkt. De schout-bode zou daar voortaan wor-
den aangesteld door den ambachtsheer, op een jaarlijksche
recognitie van ƒ70—, de secretaris eveneens, op
f 6—
recognitie; verder zou de ambachtsheer uit dubbeltallen,
door de afgaanden op te maken, jaarlijks verkiezen of
continueeren: twee ambachtsbewaarders, zeven schepenen,
twee weesmannen, twee kerkmeesteren, twee armmeeste-
ren, vijf heemraden. Twee brandmeesters, benevens molen-
meesters in verschillende polders, zouden door den schout
worden benoemd, de koster-schoolmeester door den schout
en ambachtsbewaarders. Hoe de zes „geburen" verkozen
werden, blijkt niet.

B. De werkkring der colleges.

Wij onderscheidden ten plattenlande colleges, met hooge
en met lage rechtsmacht bekleed. Deze onderscheiding
geeft mij aanleiding, naast de organisatie ook de functies
dier colleges in twee afdeelingen te behandelen. Doch alvorens
hiertoe over te gaan een paar algemeene opmerkingen.

Bestond de taak der hooge gerechten geheel in de uit-
oefening der hooge, die der lage gerechten in de uitoefening
der lage rechtsmacht of jurisdictie? Zou m. a. w. een defi-
nitie van deze beide begrippen tevens een aanduiding zijn
van beider taak? Hierop moet ik ontkennend antwoorden,
in de eerste plaats omdat er een begrip „middelbare juris-
dictie" bestond, terwijl toch de geheele rechtsmacht en dus

-ocr page 253-

ook deze middelbare aan de tweeërlei genoemde colleges
was opgedragen. Wel werden er in enkele plaatsen in het
zuiden van \'t gewest middelbare gerechten gevonden i),
doch in onze baljuwschappen was dit niet het geval. Hoewel
nu de definities, die ik van het begrip middelbare juris-
dictie aantrof, uiteenloopen 1), schijnt men het er over eens
te zijn geweest, dat de middelbare met de lage jurisdictie
één geheel uitmaakte2), zoodat wij het geheele begrip

1  Van Leeuwen (R. H. regt. V, II, 3): „middelbare [jurisdictie],
dewelke alleen van Geld-boete kennisse neemd, ende over
eenige andere wtgesonderde sake, als het stellen van Voogden,
het beregten van Weduwen ende Weesen, stellen van Notarissen,
ende diergelijke".
Bort, heerlijkheden II, 17 e. v. brengt er
1° de boetstraffelijke zaken onder, 2° allerlei zaken van politie;
voor de lage blyft dus vlg. hem over de zuiver civiele justitie
(berechting van zaken, „die geensints nae eenigh Crimen ruyeken";
II, 34), benevens het passeeren van acten. Pestel (III p. 718,
\'19).
vindt de grens moeilijk te trokken: „Difficilius est regere
fines jurisdictionis mediae et inferioris";
hy is het in\'t alge-
meen eens met
Bort, maar brengt de boetstraffelyke zaken
tot een max. boete van
42 st. tot de lage jurisdictie, gelyk
ook
Van Leeuwen, Cost. R\\jnl. p. 148.

-ocr page 254-

zouden kunnen verwaarloozen en slechts spreken van hooge
en lage jurisdictie. Het blijft echter de vraag, of de aldus
uit middelbare en lage samengestelde jurisdictie uitsluitend
en geheel de taak der lage gerechten omvat. Daar algemeen
de uitoefening der hooge jurisdictie met de administratie
der
crimineele justitie werd gelijkgesteld en het ons
blijken zal, dat de taak der hooge gerechten meer omvatte
dan door het enge begrip crimineele of lijfstraffelijke justitie
wordt aangeduid, moeten wij aannemen, dat de hooge ge-
rechten naast de hooge jurisdictie ook een deel van de lage
uitoefenden.

Een andere vraag, die zich voordoet, is deze: "Werd de
taak der hooge en lage gerechten geacht, te behooren tot
de administratie der justitie, gelijk die van het Delftsche
gerecht? Daar wij in de baljuwschappen en ambachten
niet onderscheiden wat te Delft de Weth en het gerecht waren,
zal het ons niet verwonderen, bij de functies der gerech-
ten er een aantal aan te treffen, die te Delft door de Weth
verricht werden en niet justitieel werden geacht, naast de
functies van het Delftsche gerecht.

Wij hebben dus ten plattenlande met een andere ver-
deeling der regeertaak te doen dan in de steden; om deze
te leeren kennen, kunnen wij ons niet houden aan hetgeen
wij daaromtrent in de steden aantroffen. De regeertaak
zelf echter was dezelfde, behoudens enkele verschillen, die
een gevolg waren van verschil in belangen.

-ocr page 255-

1. De hooge vierscharen.

In het meergemelde rapport van baljuw en welgeboren
mannen van Rijnland van 1802 omschrijven zij de bevoegd-
heden van hun college aldus: „Behalve de Crimineele
Jurisdictie van allerlei misdaden [d. i. dus, vlg. de boven-
gemelde definitie: behalve de hooge jurisdictie] is de Vier-
schaar van Rhijnland van ouds geweest in de possessie
dat van de vonnissen in civile zaken, ter lste instantie
gewezen voor de gewone rechtbanken in de Dorpen tot
de Bailluagie behoorende, konde worden geappelleerd aan
gemelde hooge Vierschaar, schoon hiervan in latere tijden
geen gebruik geweest is"; voorts hebben zij altijd „politiek
gezag" in de dorpen gehad (hun sinds 1795 slechts voor
een klein deel door wetten ontnomen), ter aanduiding
waarvan zij de volgende bevoegdheden noemen: Het af-
nemen van den eed aan de bakkers op de qualiteit en het
gewicht van het brood, het oppertoezicht op het beheer
der desolate boedels en curateelen (d. i.: de zorg voor de
benoeming van curatoren en het toezicht op hun beheer),
het juisten en yken van natte en droge waren, maten en
gewichten (een speciale bevoegdheid van den baljuw), het
opzicht over het tonnen van de turf, het schutten van
beesten en het houden van stieren, het toezicht over vreemde
personen, zich in Rynland metterwoon nederzettende, over
de z.g. acten van indemniteit en bedelaars, het dansspelen
en het niet spelen onder de predicatie op de kerkhoven,
het vieren van de Zondagen en Heilige dagen, over de
tappers en herbergiers, de chirurgijns, vroedmeesters, vroed-
vrouwen en apothekers, benevens het weren van kwakzalvers,
het maken en van tijd tot tyd vernieuwen van keuren op
de dienstboden en op de losloopende honden; „al hetwelk
niet alleen door en op naam van de Hooge Vierschaar,
maar ook door en op naam van den Bailluw, die in poli-
tieke zaken bestendig als het Hoofd der Hooge Vierschaar
voorkomt, geschiedt". In zeker bericht aan de l9te Kamer
V. L. van 6 Mrt 1800 (Rijnlands register p. 146 e. v.) noemen

-ocr page 256-

zij er nog bij het toezicht op de schoolmeesters i) en op
de meerderjarige toezicht behoevende personen. Elders
deelen zij mede, dat het toezicht op de R. K. kerken (waar-
voor de baljuw recognitien van die kerken ontving) door
de revolutie is vervallen. Het overeenkomstige rapport
van Delfland bevat de volgende meer beknopte omschrij-
ving: „Deze Rechtbank doet recht in Crimineele zaken,
in civile zaken in cas van appèl van de Civile Recht-
banken, verleent admissie tot Confinementen, houdt den
IJk, heeft het recht zoodanige politieke voorzieningen daar
te stellen als conform de keuren en ordonnantiën van
Delfland door dezelve worden geoordeeld ten nutte der
In- en Opgezetenen van Delfland te zijn". Dat van Schio-
land noemt slechts de berechting der crimineele zaken en
van de civiele rechtszaken bij appèl van vonnissen der
lage gerechten. Uit de keuren van Schieland en de notulen
van de hooge vierschaar blykt evenwel, dat de taak van
het college weinig van die van het Rijnlandsche verschilde.

Voor de hooge heerlijkheden ontbreken ons dergelijke
rapporten. Ik zal niet trachten, langs anderen weg een
opsomming te verschaffen van de werkzaamheden der hooge
vierschaar in zulk een gebied, omdat ik mij niet ten doel
stelde, ze uitvoerig te behandelen, maar wijzen op de ver-
melding door
Bort (in het derde deel van zijn meerge-
noemde tractaat) van de bevoegdheden der hooge heeren:
naast de berechting van crimineele en sommige boetstraf-
felijke zaken maakten de hooge heeren, d. i. hun bal-
juwen, doch met hun goedkeuring, met welgeboren mannen
keuren in alle zaken, die tot hun jurisdictie behoorden, en
uit de daarvan (§ 53) gegeven opsomming blijkt, dat de
zorg der hooge vierscharen in heerlijkheden zich tot vele
der in het Rijnlandsche rapport vermelde zaken uitstrekte.

Wij zullen thans de medegedeelde werkzaamheden van

1) Vlg. de keur op het schoolhouden (Van Leeuwen, Cost.
Rijnl. p. 472) kwam ook de admissie der schoolmeesters, op
advies van de ambachtsheeren, aan baljuw en mannen toe.

-ocr page 257-

de hooge gerechten in Rijnland en elders nader beschouwen.

In de eerste plaats zien wij, dat alle crimineele zaken
door baljuw en mannen werden berecht. Over de wijze,
waarop in dergelijke zaken de beide elementen der vier-
schaar samenwerkten, zal ik, na hetgeen ik omtrent het
Delftsche college opmerkte, niet in bijzonderheden treden:
de baljuw vervulde de rol van den stedelijken schout,
welgeboren mannen die der schepenen. Bij het nemen van
préparatoire informatien en het verhooren van gevangenen
werd de baljuw bijgestaan door commissarissen (in Rijn-
land drie welgeboren mannen, in Schieland twee schepenen
en twee welgeboren mannen), die ook verschillende der
natemelden zaken van minder belang met hem afdeden i).

-ocr page 258-

Evenmin als in de steden stond van de door welgeboren
mannen gewezen vonnissen, bij de in den regel gevolgde
extraordinaire procedure, hooger beroep op het Hof open i).
Een omstandigheid, die herinnert aan den tijd, toen de
steden nog niet aan de rechtsmacht van den baljuw
waren onttrokken, is deze, dat de baljuw de hooge vier-
schaar spande resp. te Leiden, Delft en Rotterdam. Te
Delft hadden de zittingen plaats op de Waterslootsche
poort, doch moest voor de uitspraak en executie van
lijfstraf inhoudende vonnissen telkens de gastvrijheid van
de Weth in het raadhuis worden ingeroepen 2). Ook
maakten de baljuwen van de tucht- en werkhuizen in
genoemde steden gebruik 1). Wij zagen, dat de schouten
in de ambachten den baljuwen terzijde stonden bij het
opsporen van crimineele delicten: zij waren, gelijk het
Rijnlandsche rapp. van 1802 het uitdrukt, „hulpofficieren

1  Merkwaardig is een geschil tusschen de H. V. van Rijnland
en het C. v.
J. van Leiden, waarover de A. v. J. 4 Dec. 1800
(uitg. br. n° 538) rapport uitbracht aan het U. B.: men was het
oneens over de vraag, of zeker charter van Philips van Bour-
gondiö nog gold, waarbij de jurisdictie van baljuw en mannen
werd uitgestrekt tot de op \'s Gravensteen krachtens hun von-
nissen gedetineerden, hoewel deze gevangenis buiten het gebied
van de hooge vierschaar was gelegen. Baljuw on mannen werden
m \'t gelijk gesteld.

-ocr page 259-

van den bailluw zoowel in crimineele zaken als in zaken
van policie" en als zoodanig „zijn oog en rechte hand".
Een ernstig bezwaar, dat de baljuwen in \'t bijzonder bij
de berechting van crimineele zaken ondervonden, was het
feit, dat voor het vatten van een naar een naburig baljuw-
schap of hooge heerlijkheid gevluchten delinquent letteren
requisitoriaal aan het aldaar bevoegde gerecht moesten ge-
richt worden, waarop vrij belangrijke kosten vielen en die
den betrokkenen tijd gaven om weer de eene of andere
grens over te springenDaarbij kwam, dat in de meeste
baljuwschappen de dienaren, waarover de baljuwen te be-
schikken hadden, te weinig in aantal en slecht betaald waren.

Daar de berechting van civiele twistgedingen in tweede
instantie door de hooge vierscharen zelden plaatshad
omdat gewoonlijk direct bij het Hof geappelleerd werd,
blijft ons als tweede rubriek van werkzaamheden der hooge
vierscharen over te bespreken wat het bovenaangehaalde
rapport noemt „het politiek gezag". Tot dat poltieke gezag
wordt een bevoegdheid gerekend, die wij als een der be-
langrijkste van de Delftsche Wethouderschap leerden ken-
nen, n.1. het maken en vernieuwen van
keuren omtrent
huishoudelijke onderwerpen. Dit recht, dat in de steden
eerst aan schout en schepenen, later aan den geheelen
magistraat was toegestaan, bezaten de hooge vierscharen
«vermogens hun Luyden regt en immemoriale possessie",
gelijk het heet in den aanhef der keuren van Schieland
van 1730. Vanouds had het tot de rechten der bevolking
van de gouwen behoord, om met den koninkiyken, resp.
landsheerlijken, ambtenaar in het graafschap, resp. het
baljuwschap, samen te werken tot het vaststellen van
bindende regelen,
goiyk zij by de rechtspraak met dien

-ocr page 260-

ambtenaar samenwerkten tot het nemen van besluiten,
voor bepaalde gevallen geldende. In het eene als in het
andere geval was de uitoefening van het recht der be-
volking aan de door den landsheer benoemde en beöedigde
mannen opgedragen. Bij het verleenen van hooge heer-
lijkheid was het recht om met mannen keuren te maken
aan den heer toegekend, zoodat in dergelijke baljuwschappen
doorgaans de door baljuw en mannen gemaakte keuren
bovendien door den heer werden goedgekeurd.

Hoewel de bewilliging van den baljuw die van den lands-
heer verving, werd toch veelal die van de Staten zelf ten
overvloede gevraagd om te voorkomen, dat het Hof eventueel
de keuren niet erkennen zou. De keuren moesten n.1.,
gelijk ik ook in het lste hfdst. opmerkte, huishoudelijk of
„domesticq" zijn; ingeval er onderwerpen in geregeld waren,
waarvan de Hooge Overheid zich de regeling had voorbe-
houden, was het Hof verplicht, ze bij voorkomende gelegen-
heden ter zijde te stellen i). Dat het keurenmaken tot het
„politiek gezag" van \'t baljuwsgerecht gerekend werd (ook
Pestel rangschikt het onder de „cura politiae")1), be-
teekent dus niet, dat de keuren slechts waren politie-
verordeningen (in engeren zin), maar dat mede door het
maken van keuren de regeering in \'t baljuwschap werd
uitgeoefend door het baljuwsgerecht, waaraan die regeering
in \'t algemeen was opgedragen, en dus onder het voorbe-
houd, dat voor de gansche uitoefening dier regeering of
politie gold: met de maatregelen der Hooge Overheid
mochten z\\j niet in stry\'d zyn. Hoewel derhalve do baljuws-
gerechten noch t. a. v. de onderwerpen noch t. a. v. de te
bedreigen straften aan bepaalde grenzen gebonden waren
bij het maken der keuren, zoo bestond er voor hen even-
als voor de stedelijke regeeringen in \'t bijzonder aanleiding
tot het maken van politieverordeningen in engeren zin,

1  Pestel III p. 693.

-ocr page 261-

waarin tegen verschillende delicten boete en andere correcti-
oneele straffen werden bedreigd i).

De keuren werden op ongeregelde tijden, wanneer de
behoefte daaraan bleek, vernieuwd. Op last van den baljuw
werden ze door den secretaris nu en dan in de dorpen ge-
publiceerd, evenals ook de placaten der Hooge Overheid,
die de hooge vierschaar ter afkondiging ontving.

Wij weten, dat het opleggen en ten uitvoer brengen van
straffen ingevolge de gemaakte keuren tot de administratie
der justitie werd gerekend en als zoodanig te Delft, be-
houdens enkele uitzonderingen, niet tot de taak van de
Weth, maar tot die van schout en schepenen behoorde.
Daar in het baljuwschap slechts één regeeringscollege be-
stond, was deze splitsing van functies daar niet bekend:
alle correctioneele en crimineele delicten werden door den
baljuw, met de medewerking der welgeboren mannen,
berecht, voorzoover n.1. schout en schepenen in de ambach-
ten daartoe niet bevoegd waren, gelijk wij straks zullen
bespreken. In den regel wezen in Rijnland twee commis-
sarissen-welgeboren mannen vonnis in de correctioneele of
civiele strafzaken. Op gelijke wijze werden kleine geschil-
len (waaronder ook de bevredigingen, die de Delftsche Weth

-ocr page 262-

placht tot stand te brengen) afgedaan. In Schieland ge-
schiedde het vlg. art. 139 der keuren „de plano", d.i. mon-
deling en zonder dat de aanwezigheid van het voltallige
college geëischt werd.

Bij de onderwerpen, waartoe zich de zorg van de hooge
vierschaar door het maken van keuren en op andere wijze
uitstrekte, vinden we er verschillende terug, die we te Delft
onder de door de Weth behartigde aangetroffen.

Dat de taak der hooge vierschaar niet geheel met die
der Weth overeenstemde (en ook slechts met een deel van
de aan schout en schepenen te Delft opgedragen admini-
stratie der justitie), is — ik doelde hier reeds op in een
algemeene opmerking — te verklaren uit het feit, dat niet
al die onderwerpen van overheidszorg tot de huishouding
van het baljuwschap behoorden. Enkele belangen kwamen
op het platteland weinig of niet voor (men denke bijv. aan
het toezicht op markten en gilden), vele waren uitsluitend
of voor een groot deel toevertrouwd aan de zorg der lage
gerechten of van andere regenten. Het beheer der publieke
werken bijv., te Delft ook grootendeels door afzonderlijke
regenten, de havenmeesteren, uitgeoefend, behoorde ten
plattenlande deels tot de taak der colleges van dijkgraaf
en hoogheemraden, deels tot die der lage gerechten of van
andere regenten in de ambachten (het maken van keuren
en het ten uitvoerleggen daarvan er onder begrepen). Het
finantieele beheer der hooge vierscharen was beperkt tot
dat der baljuwen over de kosten, op de administratie der
justitie vallende, waarvoor geen belastingen werden ge-
heven, doch verschillende vaste betalingen werden ontvan-
gen in verband met verschillende functies !).

Tot de taak der hooge vierschaar, overeenkomende met

1) Het Rynlandsche rapp. 1802 is hieromtrent vry uitvoerig.
Dat er in Rijnland sprake geweest is van een belasting ten
behoeve van \'t baljuwsgerecht, is mij gebleken uit zekere memorie
van den ex-secretaris Mr.
G. S. Dedel Cocq aan de hooge vier-
schaar (ongedateerd, doch vermoedelijk in 1799 geschreven;
rechterl. arch. Rynl. 2428).
Hjj schrijft o.a.: „My is zeer wel

-ocr page 263-

die van de Delftsche Weth, behoorden ook sommige maat-
regelen, die ik rangschikte onder de politie in engen zin,
en waarbij den baljuw, gelijk den stedelijken schout, een
bijzondere werkzaamheid was opgedragen, in het algemeen
aangeduid met de ons bekende veelomvattende uitdrukking:
handhaven van orde, rust en veiligheid. De baljuw werd
bij deze taak bijgestaan door de schouten in de ambachten,
die, om de reeds vermelde woorden van het Rijnlandsche
rapp. van 1802 te gebruiken, hulpofficieren waren zoowel
in zaken van politie als van justitie. De baljuw had o.m.
te zorgen voor het weren van bedelaars en vagebonden,
hij had een geregeld toezicht te houden op verdachte huizen
en op herbergen, waartoe hij een register van alle logeer-
gasten hield, hij had voor de veiligheid op de wegen zorg
te dragen, bijv. door de keuren op losloopende honden,
stieren, enz. uit te voerenOok op dit gebied echter was een
deel der overheidszorg aan de overheid in het ambacht
opgedragen.

2. De lage vierscharen.

In de schoutscommissie van een Rijnlandsch ambacht
(Noordwaddingsveen), kort vóór de revolutie (18 Jan. 1793)
door de ambachtsvrouw verleend 2), komt de volgende

-ocr page 264-

omschrijving voor der functies, die de schout in samenwer-
king met schepenen zou te verrichten hebben: „met onzen
Gerechte keuren en ordonnantiën te maken, civile vierschaar
te spannen, vonnissen te manen, goed recht en Justitie
te administreeren, alle verbeurde boeten in te vorderen,
de Personen die bij ons of van onzentwegen tot het be-
dienen van de publieke officien zouden mogen worden
gesteld, te beöedigen, goed en getrouw register te houden
van alle vonnissen en alle andere gerechterlijke acten..
Voor een ander ambacht in Rijnland (Sevenhoven en Noorden)
wordt een aantal jaren vroeger, nJ. in de koopconditien
van 20 Oct. 1724, de taak der schepenen aldus aangeduid:
„die met den Schout de justitie administreeren over der
selver Inwoonderen, stellen aan rechterlijcke Vooghden,
Curateurs, Sequesters, Administrateurs; alle Verleyen, Trans-
porten, Verbanden, Certificatien en andere Instrumenten
werden gedaan ten overstaan van den Schout en Schepenen
en bij deselve ten Prothocolle onderteykent..; voorts
maakt dit stuk gewag van de „aloude possessie" van Schout,
Ambachtsbewaarders, Schepenen en Buren tot het maken
van keuren in het Ambacht.

Naast deze op bijzondere ambachten betrekking hebbende
omschrijvingen vermeld ik de algemeene definities van
Pestel. Van de schouten in de ambachten zegt hij o. m.
het volgende i): „Sunt magistratus... quibus, praeter juris-
dictionem civilem coercitiones delictorum leviorum, com-
missa est procuratio universitatis certis agrorum finibus
descriptae, ne quid ea detrimenti capiat ex perversa admini-
stratione bonorum ad eam pertinentium, aut pecuniae
collatitiae, ex neglectu politiae, ex delictorum impunitate,
aut ministrorum Praefecturae socordia vel fraude.. ."
(waarbij komt het meergemelde hulpofficierschap); van de
schepenen zegt hij1), dat zij gehouden zijn „ut controversias
dirimant, salva provocatione ad tribunal Praetorium, ea,

-ocr page 265-

quae sunt voluntariae jurisdictionis, expediant, scultetum
in executione muneris sui adjuvent, & cum eo edicta ad
ordinem conservandum in judicio & extra illud spectantia
componant (gemeene Keuren), quatenus eorum constituen-
dorum potestatem lege, aut usu consensum Praetoris
Sc,
pro re nata, imperantis demonstrante obtinuerunt." Uit de
daaropvolgende definitie der taak van ambachtsbewaarders
blijkt, dat het dezen zijn, wien de „administratio bonorum"
is toevertrouwd, waarop de schout heeft toezicht te houden:
„Eorum est, opera aequabiliter & bona fide, salvo tarnen
incolae cujusque privilegio, describere (opregt ende deugde-
lijke inslagen ofte ommeslagen te doen), pecunias collatas
in commune commodum expendere, militum transeuntium
hospitia designare, &c." Wij weten, dat de schout hun
voorzitter was.

Een algemeene omschrijving van ouderen datum be-
treffende de taak der met lage en middelbare jurisdictie
bekleede gerechten is de door het Hof zelf gegevene in
zijn sententie van 5 Nov. 1632 tusschen den baljuw en
den schout te Rijswijk i): „Dat alle Ambachtsheeren in
Holland, competerende middelbare ende lage Jurisdictie,
bestaande in het reglement van dagelijksche policie; item,
de administratie van de Justitie tusschen de particulieren,
als ook in de bestraffinge, ende mulcteringe van kleyne
delicten ende messusen, Sulx dat alle Ambachtsheeren
ge-
regtigt ende gewoon waaren binnen haar Ambacht te stellen
eenen Schout dewelke van wegen ende uyt deselve be-
nevens sijne bijgevoegde Ambachtsbewaarders ende Sche-
penen ordre stelde op de dagelijkse voorvallende policie,
met het geene daar aankleeft, als namentlijk den Schouw
ende onderhoudinge van de dijken, kaden, wegen, straten, &c.
ende op de Regeringe van wesen- en kerkengoederen, stel-
lende daar toe Kerkmeesters ende Weesmeesters, ende
•desgelijx ook op de Kermissen, Jaarmarkten, Vastenavon-

-ocr page 266-

den, Kramers, Tafelspeelders, ende andere saaken daar
van dependerende, Alles met sodanige correctie ende exe-
cutie als daar toe van node was ende gerequireert wierd,
Staande mede benevens den Schepenen over alle giften
ende verbintenissen van landen ende andere onroerende
goederen".

Het recht om met schepenen (en ambachtsbewaarders
waar ze bestonden) keuren te maken was een recht der
ambachtsheeren, die het, behoudens hun approbatie in
ieder speciaal geval, delegeerden aan de schouten, evenals
zij aan dezen, gelijk wij in afd. A. zagen, de uitoefening
van het recht overlieten tot het vergeven van sommige
officien *). Deze keuren strekten vlg.
Bort 2) wtot beter
ende gevoeghelijcker expeditie van haere Justitie, weeren
ende voort komen van alderhande mesusen tot haere Juris-
dictie specterende, ende tot praeservatie van hare goede
ingezetenen, mitsgaders tot onderhoudinge van goede Ordre
ende Policie in \'t Ambacht" Inderdaad waren het veror-
deningen, waarin correctioneele straffen bedreigd werden,
doch die niet mochten betreffen de onderwerpen, welke
het baljuwsgerecht gewoon was te regelen, en waarin dus
alleen de tot de particuliere huishouding van het ambacht
behoorende zaken geregeld werden 1). Vandaar, dat de
schoutengerechten gewoon waren, de gemaakte keuren

1 1) Bort (heerlijkheden IV, 13 e. v.) noemt als rechten der
ambachtsheeren o.m. het keurrecht en, naast dat om het gerecht
aan te stellen, het recht om verschillende ambten te begeven,
als die van den schoolmeester, den koster, de Kerk-, H. Geest- en
Armmeesteren, de waarslieden (met toezicht op molens, sluizen,
enz. belast), de vroedvrouw, in sommige ambachten ook dat van
den predikant.

2) Bort, heerlijkheden IV, 39.

3) Van Leeuwen, Cost. Ry\'nl., noemt o.a. een ordonn. op het
visschen binnen Sevenhoven en Noorden, op het houden van
eenden in Soetermeer, op de huisarmmeesters en huisarmen
te Kudelstaart en den Uithoorn. De meeste ambachten hadden
eigen brandkeuren. Andere regelingen waren bijv. de instructies
aan de schoolmeesters, ingevolge de Rijnlandsclie keur op het
schoolhouden en onder goedkeuring van de hooge vierschaar
door de ambachtsgerechten gemaakt.

-ocr page 267-

behalve aan den ambachtsheer ook aan den baljuw en veelal
aan het Hof ter approbatie voor te dragen.

Naast het maken van keuren noemen de beide omschrij-
vingen, die ik het eerst vermeldde, en de definities van
Pestel als de taak van schout en schepenen sommige
functies, behoorende tot de te Delft aan het gerecht opge-
dragen administratie der justitie. De berechting der cri-
mineele zaken behoorde uitsluitend tot de competentie der
hooge gerechten, doch tot de bovenbedoelde administratie
der justitie werden gerekend de berechting van civiele
gedingen en van correctioneele delicten, benevens het pas-
seeren van acten en sommige andere maatregelen van z
.g.
voluntaire jurisdictie.

De genoemde definitie van het Hof van 1632 is alge-
meener. De taak der ambachtsbewaarders wordt er in
begrepen. De geheele rechtsmacht der ambachtsregeering
wordt daarin aangeduid als omvattende de berechting van
civiele gedingen en correctioneele delicten benevens „het
reglement van dagelijksche policie". Deze dagelijksche politie
wordt nader uitgewerkt als de taak van den schout met
ambachtsbewaarders en met schepenen, bestaande in het
beheer der publieke werken, datgene wat ik politie in
engen zin noemde, het beheer van weezen- en kerkegoede-
ren en het zooeven tot de voluntaire jurisdictie gerekende
passeeren van acten. Nu zien we, dat
Van Leeuwen de
taak der ambachtsbewaarders aanduidt met dezelfde om-
schrijving van het beheer der publieke werken als in de
bedoelde algemeene uitspraak van het Hof voorkomt: „De
Ambagtsbewaarders hebben het bewind over alle Ambagts-
saaken, als over de gemene weegen, wateringen, sluysen,
bruggens, ende wat des meer is" !). Daar we ons boven-
dien herinneren, dat
Pestel als zoodanig vermeldt het
nauw daaraan verwante beheer der finantien van het
ambacht, mogen we m. i. aannemen, dat de bijzondere
taak der ambachtsbewaarders (onder voorzitterschap van

-ocr page 268-

den schout) lag op het terrein van die takken van bestuur,
welke te Delft aan burgemeesteren en havenmeesteren
waren gedelegeerd, n.1. het beheer der finantien en de
oeconomie of het beheer der publieke werken. Daarbij
moet echter de bij de bespreking der hooge gerechten ge-
maakte opmerking herhaald worden, dat op dit terrein
ook andere colleges werkzaam waren, n.1. in de ambachten
kroosheemraden, molenmeesters e. d., allen onder voor-
zitterschap van den schout1).

De overige door het Hof onder de dagelijksche politie
vermelde functies behoorden, blijkens de eerder genoemde
definities, tot de taak van schout en schepenen. Tot de
politie in engen zin moeten o. a. gerekend worden de maat-
regelen ter voorkoming en wering van brand, waartoe in
sommige ambachten brandheemraden werden benoemd. Bij
deze en dergelijke maatregelen was den schouten, gelijk den
baljuwen en den stedelijken schouten, zekere bevoegdheid
verleend tot zelfstandig optreden. Wij moeten echter zoowel
t. a. v. dit optreden van den schout als t. a. v. alle politie-
maatregelen van het gerecht in aanmerking nemen, dat
de politie in engen zin mede tot de taak van den baljuw
en van de hooge vierschaar behoorde. Van plaatselijke
regelingen en gebruiken hing het af of het nemen van
bepaalde maatregelen tot de competentie van het lage dan
wel van het hooge gerecht, tot de bevoegdheden van den
schout dan wel van den baljuw behoorde. In het laatste
geval trad de schout op als hulpofficier van politie. Het-
zelfde geldt van de bovengenoemde berechting der correc-
tioneele delicten. In \'t algemeen kwam deze bevoegdheid
toe aan de hooge vierscharen; slechts ingeval de keuren
van het baljuwschap of van het ambacht de berechting
overlieten aan het schoutengerecht, was dit competent.

-ocr page 269-

Dientengevolge werden slechts weinige geringe vergrijpen
door schout en schepenen berecht.

Door het Hof werd voorts tot de dagelijksche politie ge-
rekend het orde stellen op de administratie van kerke- en
weesgoederen door de benoeming van kerk- en weesmeesters.
In den regel werden dezen aangesteld door den ambachts-
heer of den schout. De ordonnantiën op het beheer der
weesmeesteren of weeskamers werden echter gemaakt door
de hooge vierscharen. In ambachten, waar zij niet bestonden,
kwam de aanstelling der voogden (tenzij de overheid was
uitgesloten), alsmede het toezicht op hun beheer, toe aan
schout en schepenen *). Dat ook „curateurs, sequesters en
administrateurs" in Sevenhoven en Noorden werden aan-
gesteld door schout en schepenen, beschouw ik als een
uitzondering, want vlg.
Van Leeuwen1) werden in Rijnland
curatoren over krankzinnigen en andere toezicht behoevende
personen en sequesters en administrateurs van desolate
e. d. boedels aangesteld door den baljuw, vlg. de notulen
der hooge vierscharen van Rijnland en Schieland door die
colleges of commissarissen daaruit 3).

Wij zien dus, dat van de maatregelen, tot de z.g. volun-
taire jurisdictie behoorende, die te Delft door schout en

1  Cost. Rijnl. p. 56. Zie ook de keur op de desolate boedels
(P- 447), die echter den schouten wel het toezicht op dergelijke
boedels opdroeg.

-ocr page 270-

schepenen werden genomen, alleen het passeeren van acten
van overdracht van onroerend goed, hypotheek e. a. uit-
sluitend tot de taak der schoutengerechten in de ambachten
behoorde i). Gewoonlijk geschiedde dit voor den schout en
twee schepenen.

Bij de uitoefening der contentieuse jurisdictie, d. i. de
berechting der civiele gedingen, eveneens uitsluitend aan
de schoutengerechten toekomende (in 1ste instantie althans),
was de schout, als bij alle andere werkzaamheden van het
gerecht, voorzitter en maande hij schepenen tot het wijzen
der vonnissen 2). Ik vestig er in dit verband de aandacht
op, dat de huwelijksvoltrekking, ingeval zij niet kerkelijk
geschiedde, behoorde tot de functies der schoutengerechten
en ook het uitspreken der separatien (beide te Delft tot de
taak van den Magistraat behoorende) 3). De separatien
konden als alle civiele gedingen bij prorogatie voor de
hooge vierscharen gebracht worden. Appèl had, gelyk ik
in afd. A. opmerkte, gewoonlijk niet op de hooge vier-
schaar, doch direct op het Hof plaats.

Uit het voorgaande is ons gebleken, dat in de ambachten,

-ocr page 271-

in tegenstelling tot de baljuwschappen, zekere scheiding
ian functies plaatshad, tengevolge van het optreden van
"verschillende regenten, die eenigermate overeenkomt met de
vsrdeeling der regeertaak onder de leden der stedelijke regee-
ring. In \'t bijzonder zagen wij, dat in die ambachten, waar
naast de schepenen ambachtsbewaarders optraden, het be-
heer der finantien en publieke werken geheel aan de sche-
penen was onttrokken. Schepenen vormden echter met
den schout de kern der regeering van het ambacht:
alvat hun niet onttrokken was door opdracht aan schout
en ambachtsbewaarders, schout en kroosheemraden, schout
en meesmeesters, enz., voorzoover het n.1. tot de particuliere
huishouding van het ambacht behoorde, vormde de regeer-
taak van schout en schepenen of de lage vierschaar. In
het algemeen vinden wij in die taak vereenigd de functies
van de Weth en die van \'t gerecht te Delft, justitieele en
niet-justitieele dus, behoudens het aan de hooge vierschaar
competesrende, tengevolge van de te Delft onbekende onder-
scheiding der hooge en lage gerechten.

In den schout zien wij (behalve den hulpofficier van den
baljuw) ï) den voorzitter der geheole regeering van het
ambacht, die bij het wijzen van vonnissen evenmin als de
baljuw en de stedeiyke schout stemrecht had.

§ II. 1795—1798 2).

Evenals voor do stedelijke justitieele colleges geldt ook
voor die ten plattenlande, dat de jaren 1795—1798 in soin-
niige opzichten een periode in hun geschiedenis vormen.

-ocr page 272-

Vandaar, dat ik ook in dit hoofdstuk van die jaartallen
gebruikmaak voor de begrenzing der stof. Bovendien zal
men in mijn verhaal zekere chronologische onderverdeeling
aantreffen, die ik niet voor een indeeling in §§ gebruii,
maar waarop ik duidelijkheidshalve vooraf de aandacht
vestig. Ik zal n.1. 1<> spreken over de op tal van plaatsen
zonder algemeen plan tot stand gebrachte regeeringsver-
anderingen, waardoor de organisatie der bestaande colleges
en ambtenaren eenigermate werd ontwricht, 2° over de
voortzetting en uitbreiding dier plaatselijke omwentelingen
volgens door de overheid gestelde regelen en met over-
heidshulp (na de uitvaardiging der publ. van 6 Mrt 1795
door de Provisioneele Representanten van het Volk van
Holland). In de 3de plaats zal ons blijken, dat sinds het
optreden van het Provintiaal Bestuur (1 Mrt 1796) ie ge-
maakte veranderingen grootendeels zonder ingrijpan der
lands- of gewestelijke overheid bleven bestaan.

In deze § zie ik er van af, de hooge en de lage gerechten
in afzonderlijke afdeelingen te behandelen. Wel werd deze
onderscheiding niet opgeheven, doch in de geschiedenis dei-
colleges trad zij niet zoozeer op den voorgrond, dat het
wenschelijk zou zijn, er het verhaal naar in te richten.

A. De inrichting der colleges.

Wij weten, dat in Januari 1795 de revolutie uitbrak in
sommige
steden van Holland, en dat het aanvankelijk
afgevaardigden der nieuwe regeeringen van die steden
waren, die zich vereenigden om onder den naam Provisio-
neele Representanten van het Volk van Holland de souve-
reiniteit uit te oefenen namens het volk, dat volgens een
door de revolutiemannen gehuldigde theoretische stelling
die souvereiniteit bezat.

-ocr page 273-

Door de admissie van eenige afgevaardigden van dorps-
regeeringen, 30 Jan.!), en door de verklaring in hun pro-
clamatie van den 318ten, dat de souvereiniteit bij het
geheele
Hollandsche volk berustte, niet bij eenig deel daarvan,
gaven de Prov. Repres. te kennen, dat de ingezetenen van
steden en platteland zonder onderscheid aan de samen-
stelling der regeering van het gewest zouden deelnemen.
Daaruit lag tevens de gevolgtrekking voor de hand, dat
de plattelandsregeeringen ook t. a.v. de inwendige autono-
mie op niet minder zelfstandigheid recht hadden dan de
stedelijke. De Prov. Repres. maakten echter vooreerst niet
uit of t. a. v. die inwendige autonomie en van het recht
der gezamenlijke ingezetenen om afgevaardigden naar Den
Haag te zenden met de steden zouden worden gelijkgesteld
die onderdeelen van het platteland, waar geiyk in de ste-
den de hooge jurisdictie werd uitgeoefend, dan wel die,
welke men om andere redenen naast de steden zou kun-
nen rangschikken.

Het stedelijke voorbeeld nu van regeeringsverandering
op revolutionaire wijze werd gevolgd in vele
dorpen, zoo-
wel in ambachten, tot groote baljuwschappen behoorende,
als in hooge heerlijkheden en in onderdeelen van derge-
lijke jurisdicties, die alleen door do aanwezigheid van een
bebouwde kom een zelfstandig bestaan hadden 2).

-ocr page 274-

Het waren öf comités revolutionair, die zich uit de volks-
sociëteiten op de dorpen zelf gevormd hadden, öf bezen-
dingen van dergelijke comités uit naburige steden of van
het algemeene te Amsterdam zetelende comité, die deze
regeeringsveranderingen tot stand brachten. Met voorbijgang
van de rechten der heeren, doch met zekere (zij het schijn-
bare) medewerking der ingezetenen zetten zij de regenten
af en vervingen ze door andere colleges en ambtenaren i).

-ocr page 275-

De nieuwe colleges, die aldus op de dorpen ter vervanging
van de oude gerechten optraden, werden veelal
municipali-
teiten
genoemd. Hoewel deze verandering in navolging van
de steden werd bewerkstelligd, breidde men de competentie
der nieuwe regeeringen niet uit tot die der stedelijke op
plaatsen, waar deze regeeringen ter vervanging van
lage
gerechten optraden: alleen in dorpen, die hooge heerlijk-
heden waren, werd aan de nieuwe regenten of z.g. volks-
representanten (al of niet „ municipaliteit" genoemd) de
uitoefening der gansche regeering opgedragen. Hetzelfde
geschiedde in deelen van hooge jurisdictiën, die er van
afgescheiden werden, als bijv. te Delfshaven, waaraan men
voor het eerst naast Delft een zelfstandig bestaan toekende.
Van de ambachten, die onderdeelen vormden van een
baljuwschap, en waar dientengevolge alleen de lage juris-
dictie werd opgedragen aan de municipaliteiten, hadden
dus de inwoners nog gezamenlijk hun baljuwsgerecht op
revolutionaire wijze te veranderen om zich met die der
steden op ééne lijn te kunnen stellen. Zoo geschiedde het
in Rijnland.

De nieuwbenoemde municipaliteiten van 17 Rynlandsche

-ocr page 276-

dorpen riepen de ingezetenen op tot het verkiezen van
gevolmachtigden, die te Leiderdorp bijeenkwamen om, in
de eerste plaats door het inrichten van een nieuw baljuws-
gerecht, de belangen der bevolking van het baljuwschap
te behartigen. Dezelfde 17 municipaliteiten lieten zich ge-
zamenlijk vertegenwoordigen ter vergadering van de Prov.
Repres. in Den Haag, waar hun afgevaardigden 26 Febr.
werden toegelaten. Tegelijk verschenen daar die van het
baljuwschap Noordwijkerhout c. a. en van eenige hooge
heerlijkheden, in Rijnland gelegen: hoewel een vaste regel
in de groepeering der districten, die zich lieten represen-
teeren, en in het aantal hunner gedeputeerden niet is waar
te nemen, zoo werd toch blijkbaar de bevoegdheid om aan
de gewestelijke regeering deel te nemen naast de voorheen
stemmende steden vastgeknoopt aan het bezit van hooge
rechtsmacht i). Zoowel t. a. v. den omvang der bevoegd-

-ocr page 277-

heden van de plaatselijke regeeringen als t. a. v. de uit-
oefening van het recht der ingezetenen om zich te doen
vertegenwoordigen in de vergaderingen der Prov. Repres.
werd dus de bovengestelde vraag, welke jurisdictiën met
de steden zouden zijn gelijk te stellen, opgelost in dezen
zin, dat men de bevoegdheid der voormalige gerechten tot
criterium nam.

Hoe had nu die verandering van het baljuwsgerecht in
Rijnland plaats, waardoor dit geacht werd voortaan zijn
rechtsmacht uit te oefenen namens de ingezetenen van
\'t baljuwschap ?

Terwijl de omwenteling in de ambachten nog gaande
was en in de hooge vierschaar de half Febr. 1794 aange-
stelde welgeboren mannen nog met den sedert \'87 met
behulp van een stedehouder fungeerenden baljuw zitting
hadden, kwam bij do Prov. Repres. de mededeeling in, dat
wegens absentie van den baljuw een „voorziening" noodig

-ocr page 278-

was „ter bevordering van de crimineele Justitie" *). De
Prov. Repres. ontsloegen zoowel den baljuw als den stede-
houder (zonder voorkennis van de ingezetenen van het
baljuwschap en dus zich gedragende als landsoverheid) en
benoemden een ander in de plaats van den baljuw1). Na
den eed in de vergadering der Prov. Repres. te hebben
afgelegd en zijn commissie ter Rekenkamer (thans „Comité
van Reekeninge") gelicht te hebben, nam deze nieuwbe-
noemde 17 Febr. zitting aan het hoofd der welgeboren
mannen. In de gedeeltelijke vernieuwing van dit college
werd evenwel half Febr. niet voorzien op de gewone wijze,
doch 28 Febr. verschenen twee gecommitteerden uit de
inmiddels te Leiderdorp bijeengekomen afgevaardigden der
„17 Burgerijen in de Bailluagie van Rijnland"3) ter ver-
gadering en ontsloegen zoowel den baljuw als alle welge-
boren mannen, de beide secretarissen •*) en de bedienden.
Zij installeerden en beëedigden vervolgens
zeventien welge-
boren mannen, waarvan er in ieder ambacht een door
„het Volk" gekozen was en van commissie voorzien voor
een maand 5). De wijze, waarop deze mannen in de

1  Mr. W. Costerus te Leiden. Hy werd vry gesteld van ambt-
geld en van \'t zegelrecht op zyn commissie.

-ocr page 279-

ambachten verkozen waren, door en uit welke lieden, is
mij niet bekend, doch ik vermoed, dat de verkiezing op
dezelfde wijze heeft plaatsgehad als die der municipali-
teiten en dat inwoning binnen het ambacht het eenige
vereischte was, dat naast zekere politieke denkwijze in
aanmerking kwam voor den post van welgeboren man.
Het rapp. 1802 althans vermeldt, dat zij werden gekozen
uit de „vaste inwoners" van ieder ambacht. Den door de
Prov. Repres. voor onbepaalden tijd aangestelden baljuw
(die met een zwak protest de vergadering verlaten had)
werd gevraagd, of hij voor céne maand uit handen van
het volk van Rijnland zijn ambt wenschte aan te nemen.
Op zijn bevestigend antwoord werd ook hij beöedigd en
geinstalleerd. Voorts werd de lste secretaris ontslagen en
de 2de voor een maand met het geheele secretarisambt
bekleed. De bode en de vier hellebaardiers werden, insgelijks
voor een maand, door den baljuw gecontinueerd i). De
zwakke regeering der Prov. Repres. nam denzelfden dag
het bericht van deze remotie, haar door een der gecom-
mitteerden wegens Rijnland overgebracht, voor notiücatie
aan en eveneens de kennisgeving, 5 Mrt van den baljuw
ingekomen, „hoe hij van zyn Post als Bailluw van Rhijn-
land door de Ingelanden 2) is verlaaten, doch naderhand

-ocr page 280-

door dezelve wederom aangesteld is voor den tijd van een
maand, zich verheugende de goedkeuring van de Ingelanden
te hebben mogen ondervinden."

In Delfland bleef het college van baljuw en welgeboren
mannen voorloopig in functie.

In Schieland waren de Rotterdammers den ingezetenen
van de ambachten (waar de omwenteling niet spoedig
algemeen schijnt geweest te zijn) vóór in \'t verkiezen van
een nieuw baljuwsgerecht. Op grond van het eigendoms-
recht der bailluage, dat met alle rechten der Rotterdam-
sche regeering geacht werd, aan het volk te zijn overgegaan,
werden door kiezers uit de burgerij der stad namens die
burgerij een baljuw, zes schepenen en zes mannen ver-
kozen. Dat de regeering van Rotterdam t. a.v. de benoe-
ming van schepenen en mannen slechts het recht gehad
had om voordrachten te doen aan den Stadhouder, kwam
niet in aanmerking: de rechten van den Stadhouder waren
immers geusurpeerd geweest volgens de nieuwe leer. Meer
bevreemding mag het inderdaad verwekken, dat door de
Prov. Repres. dit optreden der Rotterdamsche kiezers niet
werd afgekeurd, dat zij, die tegen de heerlijke rechten
ijverden, niet voor het Yolk van Schieland opkwamen, dat
door het Rotterdamsche van allen invloed op de keuze
zijner regeering werd beroofd.

3 Pebr. werden de nieuwbenoemden door Wethouderen
en Raden van Rotterdam beeedigd en geïnstalleerd. De
verkozen mannen waren inwoners van ambachten onder
Schieland, de schepenen vermoedelijk naar gewoonte Rot-
terdammers !).

In de vergaderingen der Prov. Repres. waren in den
allereersten tijd, dien wij thans bespreken, de dorpen van
Schieland evenmin als die van Delfland vertegenwoordigd1).

-ocr page 281-

In de groote baljuwschappen deed zich dus bij de gelijk-
stelling van steden en platteland een vraag voor, die
aanvankelijk slechts in Rijnland eenigermate werd opge-
lost: moet het recht van den mensch en burger om aan
de verkiezing zyner plaatselijke regeering mede te werken
worden toegekend aan de ingezetenen van de ambachten
of aan die van het baljuwschap of aan die van beide? Of
wel moet een nieuwe districtsverdeeling worden gemaakt,
bijv. op grond van inwonertal of van de aanwezigheid van
bebouwde kommen?

Het laatste wenschte men voorloopig niet, want de steden
werden erkend als afzonderlijke organisaties, waar hooge
en lage jurisdictie werden uitgeoefend, en daarnaast hield
men aan de historisch geworden organisaties op het platte-
land evenzeer vast. Afgescheiden van de moeielykheid om
de tweeërlei organisaties, waarmee men alzoo rekening
hield, beide met de leer der volkssouvereiniteit in overeen-
stemming te brengen, was het de vraag, of men door de
toepassing dezer leer op die organisaties handelde in over-
eenstemming met de rechten van \'tgeheele volk van Holland.
Wy zagen, dat in de steden den representanten van het
Hollandsche volk niet veel invloed gegund werd. De ver-
houding van de Hooge Overheid tot de onderdeelen van
het platteland was echter een andere geweest dan die tot
de steden, welke zelf van de Hooge Overheid deel uitmaakten.
Daaruit zullen wij moeten verklaren, dat het den Prov.
Repres. gemakkelijker viel, do verhouding van het Hol-
landsche volk, dat zij vertegenwoordigden, d. i. feitelijk van
henzelf als Hooge Overheid, tot de ingezetenen der platte-

-ocr page 282-

landsdistricten te regelen dan tot die der steden. Boven-
dien was zulk een regeling noodzakelijk om verwarring
te voorkomen. De ambtenaren der Hooge Overheid toch
stonden ten deele op het platteland tot deze in een nauwere
betrekking dan die in de meeste steden, ten deele waren
zij ambtenaren van heeren geworden, door de delegatie
van zekere heerlijke rechten aan dezen. Van eenigen invloed
der bevolking op hun benoeming, zooals door sommige
stedelijke vroedschappen werd uitgeoefend, was op het
platteland geen sprake geweest. Vandaar, dat de Prov.
Repres. in hun
publicatie van 6 Maart 1795 een regeling
troffen van de toepassing der revolutionaire theorie op de
bedoelde overheidsrechten. Zij trachtten daarbij te voor-
komen, dat deze theorie tengevolge zou hebben de vorming
van een aantal van de Hooge Overheid onafhankelijke ge-
bieden, door losmaking van den band, die de regeeringen
der onderdeelen aan die van \'t geheel verbond. (Men denke
aan de baljuwsbenoeming in Rijnland). Bovendien wenschten
zij tegemoet te komen aan de klachten der heeren over
de hun toegebrachte schade (niet het minst die der stedelijke
regeeringen, bezitters van heerlijkheden, hoe revolutionair
ook gezind), die zich beroepen hadden op de publ. van
31 Jan., waarbij aan ieder het vreedzaam bezit zyner wettig
verkregen eigendommen werd gewaarborgd*).

Van deze publicatie zal ik vry uitvoerig melding maken,
omdat zij ten grondslag ligt aan de daarop gevolgde
regeeringsveranderingen ten plattenlande 2).

In den aanhef zetten de Prov. Repres. hunne bedoelingen
aldus uiteen: „Dat w|j, by het maken dezer Provisioneele

-ocr page 283-

voorziening, hebben geoordeelt, niet anders te kunnen doen,
dan de heilige en onvervreemdbare Rechten van den Mensch
en van den Burger, plegtiglijk bij de Publicatie van den
31 Jan. 1.1. erkend, te moeten toepassen op de Rechten en
Praerogativen, welke door de geheele Provintie van Hol-
land of door bijzondere Steeden of Personen bezeeten worden,
als Eigenaars van vrije *) en ambachtsheerlijkheden: en
dat wij dienvolgens geene zwarigheid behoefden te maken
om uit naam van het Volk van Holland plegtiglijk te ver-
klaren, dat alle Ingezetenen van Holland gelijkelijk, zonder
onderscheid van Steeden of Dorpen, gerechtigt zijnde tot
het ongestoord genot der rechten van den Mensch en
Burger, derhalve niemand, en dus ook geen wettig Eige-
naar van Heerlijkheden, van deze zijne Eigendommen
beroofd kan worden, dan onder behoorlijke sch&vergoeding,
welkers nadere bepaaling wy echter als het werk eener
Nationaale Conventie beschouwen.

Dat wij nogthans op deze gronden gemeend hebben
zodanige provisioneele schikkingen te moeten maken, welke
de Nationaale Conventie in geenerlije wijze zullen kunnen
belemmeren, om de voordeelen, uit dezelve Heerlijkheden
provenieerende, voor zo verre die met de Rechten van den
Mensch en van den Burger niet ten eenemaal zijn strij-
dende, aan de Eigenaars derzelve toe te kennen, of om
daar voor een billijke schtlvergoeding te bepaalen.

Dat wij datzelfde grondbeginsel, dat niemand van zijn
eigendom beroofd kan worden dan onder behoorlijke scha-
vergoeding,
ook hebben toegepast op zulke Ambtenaren,
die hunne Bedieningen door kooppenningen hebben ver-
kregen; en dat wy bevonden hebben, dat aan zulke Ambte-
naren die hunne Bedieningen alleenlijk hadden tot kennelijk
wederzeggen toe, niet kan gerekend worden iets ontnomen
te zijn, wanneer zy van hunne Posten worden ontzet,

-ocr page 284-

overmits zij bij het aanvaarden derzelve kennis droegen,
dat hun die Ambten ten allen tijde ontnomen konden
worden, en dat dus de afgezette Ambtenaren geen scha-
vergoeding kunnen vorderen, dan van de Penningen, welke
zij tot verkrijging hunner Ampten hebben besteed.

Dat wij, bij het verder toepassen der rechten van den Mensch
en van den Burger, terstond hebben moeten opmaaken,
dat
iedere bijzondere Stad of Dorp zicli alleenlijk kan aanmatigen
het aanstellen van zulke Personen, welke in hunnen dienst
staan
i), en dat wij, zonder thans te willen bepaalen, in hoe
verre zulke {Ambtenaren, die uit naam van het geheele Volk
recht eischen, moeten worden beschouwt in dienst van het
geheele Volk te zijn, echter gemeent hebben dienaangaande
in de tegenwoordige tijdsomstandigheden eene
Provisio-
neele
voorziening te moeten doen, tot op den tijd, dat de
Nationaale Conventie zulks nader zal hebben bepaald.

Dat wij ons ook verzekerd houden, dat door niemand
in twijffel zal worden getrokken, dat de
Gollegien van
Heemraadschappen en Watergraafschappen provisioneel
moeten blijven op den ouden voet: gelijk ook, dat de erfe-
lijke Praerogativen, welker gemis aan den geweezen Be-
zitter geen wezentlijk [d. i. geldelijk; cf. p. 266] nadeel
toebrengt, en als strijdig met de Rechten van den Mensch
en van den Burger moet worden beschouwt, zonder eenige
onrechtvaardigheid aan de Bezitters kunnen worden ont-
nomen. Terwijl wij ook gemeend hebben te moeten zorgen
voor het gegrond bezwaar van zulke Personen, die, als
staande in den byzonderen Eed van de Eigenaars der Heer-
lijkheden, met het hoogste recht zwarigheid zouden kunnen
maaken, nieuwe Bedieningen te aanvaarden voor en aleer
zij van hunnen vorigen Eed wettiglek waaren ontslagen."

Art. 1 der publ. kende aan alle ingezetenen van steden
en dorpen het recht toe, hun eigen regeeringen te verkiezen.
Wij mogen aannemen, dat er tevens mee bedoeld werd,
dat de ingezetenen de regeeringen mochten ontslaan, dio

-ocr page 285-

op andere wijze, d. i. volgens de nieuwe beginselen weder-
rechtelijk, waren aangesteld. Hiermee is ook in overeen-
stemming de bepaling, in hetzelfde artikel voorkomende,
dat ambtenaren, die als zoodanig herkozen werden, zich
ontslagen-, mochten rekenen van de aan de eigenaars der
heerlijkheden gedane eeden.

Op deze algemeene bepalingen volgen enkele bijzondere
betreffende zekere ambtenaren, die onder de „regeeringen"
begrepen werden. Art. 2 n.1. eischt de approbatie der Prov.
Kepies, op de verkiezing van „hoofden der crimineele
Justitie" (alsmede van dijkrechters). Deze bepaling had be-
trekking op de steden en op de meeste hooge heerlijkheden
(welker onderlinge overeenkomst wij hier weer opmerken),
want art. 3 schrijft voor, dat in „vereenigde districten",
d.i. in de uit meerdere ambachten bestaande baljuwschappen,
de baljuwen (en dijkgraven) aanstelling en commissie van
de Prov. Repres. zouden ontvangen. Hoewel n.1. in het
algemeen niet met zekerheid is te zeggen, wat men onder
een vereenigd district heeft te verstaan, zoo blijkt toch,
dat de Prov. Repres. er zoowel uit meerdere ambachten
bestaande hooge heeriykheden als grafeiykheidsbaljuwschap-
pen mee op het oog gehad hebben i). T. a. v. de in derge-

-ocr page 286-

lijke gebieden fungeerende baljuwen e. d. ambtenaren werd
dus het in art. 1 aan de ingezetenen verleende recht geheel
buiten werking gesteld. Wij treffen hier blijkbaar de be-
palingen aan, waarop in den aanhef gedoeld wordt als er
sprake is van ambtenaren, die niet in dienst staan van
bijzondere steden of dorpen: de ambtenaren toch, die niet
„hoofden der crimineele justitie" of „baljuwen" waren,
zouden evenals het overige deel der regeeringen door de
ingezetenen worden verkozen. Derhalve werden de schouten
in de ambachten en de secretarissen van alle gerechten
(om van andere tevoren door de heeren of de baljuwen
aangestelde ambtenaren niet te spreken) beschouwd als
dienaren van de plaatselijke bevolkingen, de baljuwen e. a.
met hen gelijkstaande ambtenaren als dienaren van het
geheele volk van Holland.

In het lste hfdst. i) heb ik er op gewezen, dat de toe-
passing der nieuwe theorie op historisch geworden instel-
lingen leidde tot de stelling, dat het in \'t belang van het
geheele Hollandsche volk zou zijn, dat
recht werd gevorderd,
in \'t belang der plaatselijke volken, dat vonnis werd gewezen.
Hier treffen we een stelling aan, die met de vorige ten
deele in strijd is, doch die evenals deze niet uit revolutio-
naire beginselen, maar uit de geschiedenis der bestaande
instellingen moet verklaard worden, en wel deze: de
schouten in de ambachten treden op namens het plaatse-
lijke volk, de baljuwen namens het volk van Holland.
By
consequente toepassing van de leer der volkssouvereiniteit
toch zouden de representanten van het Hollandsche volk
bevoegd zyn tot de benoeming van al deze ambtenaren.
Wy weten echter, dat de geschiedenis van het schoutambt
deze is, dat de schouten vóór de uitgifte der ambachts-
heerlijkheden (d. i. in sommige ambachten nog in den
aanvang der 18<io eeuw) namens den landsheer werden
aangesteld door de baljuwen, onder wie zy ressorteerden,
en dat ook na de uitgifte dier heeriykheden de baljuwen

-ocr page 287-

de aanstellingen approbeerden bij \'t verleenen van den z.g.
schoutenban; dat zij evenwel in de ambachtsheerlijkheden
beschouwd werden als ambtenaren van de ambachtsheeren.
Daar nu het feit, dat de ambachtsheeren hun rechten ont-
leenden aan de Hooge Overheid, niet in aanmerking werd
genomen bij de uitoefening dezer rechten, handelde men
in overeenstemming met den feitelijk bestaanden toestand
door de nieuwe leer, die geen patrimonieele rechten duldde,
aldus toe te passen, dat alle rechten der ambachtsheeren
werden toegekend aan de bevolking der ambachten, niet
aan het Hollandsche volk, waaraan de rechten der Hooge
Overheid werden toegekend

Eigenaardig is, dat men in de baljuwschappen, die tot
dusver patrimonieele heerlijkheden waren, dezelfde twee-
slachtige regeling maakte als in de steden. Wij zagen,
dat in de steden, waar de regeeringen, hier meer, daar
minder, invloed hadden verkregen op de benoeming dei-
schouten, deze benoeming thans werd overgelaten aan de
stemgerechtigden uit de bevolking, doch met de verplich-
ting om den benoemde ter approbatie voor te dragen aan
de Prov. Repres. van het Hollandsche volk. De baljuwen
in de hooge heeriyk heden nu waren ambtenaren van de
heeren evenals de schouten in de ambachten; aanstelling
door de plaatselijke bevolking, waaraan men de heerlijke
rechten toekende, zou in overeenstemming geweest zijn
met de nieuwe regeling der schoutsbenoeming in de am-
bachten. De overeenkomst wat de uitoefening hunner taak
betreft met de baljuwen, die vanouds door den landsheer
aangesteld werden, heeft er echter
vermoodeiyk toe geleid,
dat men do benoeming niet zonder restrictio aan de plaat-

-ocr page 288-

selijke bevolking wenschte over te laten. In zooverre
trokken dus de Prov. Repres. dit door den landsheer inder-
tijd aan heeren afgestane aanstellingsrecht aan zich, dat
zij, ingeval de door de bevolking gekozene hun niet be-
viel, een ander benoemden 1). Ook lieten zij alle geko-
zenen, gelijk de baljuwen in de vanouds landsheerlijke
baljuwschappen, door de Rekenkamer van commissies voor-
zien, terwijl hieromtrent t. a.v. de schouten niets werd
bepaald. De verschillende regeling der aanstelling bracht
natuurlijk mee, dat in de hooge heerlijkheden, waar het
baljuws- en het schoutambt veelal in één persoon ver-
eenigd waren, een scheiding van die ambten voor de hand
lag. Die scheiding schijnt echter bezwaarlijk geweest te
zijn: uit de decreten der Prov. Repres. is mij gebleken,
dat in de meeste gevallen de baljuw tevens schout was
of werd. De overeenkomst in de organisatie tusschen een
hooge heerlijkheid en een stad bleef dus ook in dit opzicht
bestaan.

Wat nu de overige leden der hooge en lage gerechten
betreft, de publ. van 6 Maart spreekt slechts van „regeerin-
ringen" van „steden" en „dorpen" en drukt dus niet uit
of voortaan ten plattenlande alle bestaande regenten, als
welgeboren mannen, schepenen, ambachtsbewaarders enz.,
onder deze of andere namen zouden worden gekozen door
het volk dan wel of daartoe nieuwe colleges zouden moeten
worden ingesteld. Uit het feit, dat art. 2 (verkiezing van
hoofden der crimineele justitie) een uitzondering vormt op
art. 1 (verkiezing der dorpsregeeringen), blijkt echter, dat

-ocr page 289-

men met de dorpsregeeringen zoowel die in de baljuw-
schappen bedoelde als die in de ambachten. Dit wordt
bevestigd door het feit, dat de Prov. Repres. zich niet
verzetten tegen de verkiezing van \'t baljuwsgerecht in
Rijnland. Bovendien sprak het P. B. in zeker deer. van
3 Juli 1797 van „de stemgerechtigde Burgers van alle
Bailluagien of Crimineele Jurisdictiën, welke tot dusverre
nog geen gebruik gemaakt hebben van het Recht hun
toegekend bij het Decreet der Provisioneele Representanten
van het Volk van Holland van den 6 Maart 1795", naar
aanleiding van Delfland, waar nog geen baljuwsgerecht door
de stemgerechtigden was verkozen.

De bedoeling moet dus geweest zijn — en de practijk,
waarvan ik straks iets hoop mede te deelen, kwam hier-
mede overeen —, dat de regeeringscolleges in baljuwschap-
pen en ambachten in \'t algemeen hun karakter bleven
behouden, doch dat in de wijze van aanstelling deze ver-
andering kwam, dat de periodieke verkiezing der vertegen-
woordigende elementen in die colleges voortaan door „de
ingezetenen" zou plaatshebben, terwijl de aan het hoofd
er van geplaatste ambtenaren op de bovenvermelde ver-
schillende wijzen zouden worden aangesteld. Hoe zich de
nieuwe volksvertegenwoordigingen in baljuwschappen en
ambachten onderling en tot de gewestelijke vertegenwoor-
diging zouden verhouden, werd niet uitgemaakt; klaar-
blijkelijk werd ook in dit opzicht gerekend op het voort-
bestaan der oude verhoudingen.

Dat deze verhoudingen inderdaad dezelfde zijn gebleven,
vond ik o. a. uitgedrukt in zekere missive van den A. v. J. i),
waarin deze zegt van de municipaliteiten, dat zy „byna
alle... zedert de omwenteling van den Jaaro 1795 op eene
andere wyze [zyn] daargesteld als bevorens; die collegien
onder eene andere benaming plegende daargesteld te worden
zyn dezelve evenwel als zoodanig erkend en de wyze van
daarstelling of haaren oorsprong kan dus niet wegneemen,

-ocr page 290-

dat zij ten opzichte van de crimineele Justitie onder zodanige
Hoogere Rechtbank blijven ressorteeren als waartoe diezelfde
Collegien onder eene andere benaming hebben behoord."

De publ. van 6 Maart bevatte evenmin een bepaling
omtrent de wijze, waarop de verkiezingen zouden plaats
hebben. De 12 Maart door de Prov. Repres. benoemde
commissie tot het maken van een algemeen plan voor het
verkiezen hunner vertegenwoordigers door de burgerijen
heeft het niet mogen beleven, dat in deze leemte voorzien
werd. Derhalve bleef de regeling van het passieve en actieve
kiesrecht aan plaatselijke schikkingen overgelaten, behoudens
de uitsluitingen, bepaald in de 9 Maart uitgevaardigde pu-
blicatie omtrent den door alle ambtenaren af te leggen
eed i) en in die van 8 April, tot wering van oranjegezinden.

De publ. van 6 Maart hield voorts eenige bepalingen in
omtrent de geldelijke schadevergoeding der heeren, met
wier rechten de Prov. Repres. op de meest willekeurige
wijze handelden, zonder te letten op de voorwaarden, waarop
de landsheer hun die indertijd verleend had. Deze geldelijke
schadevergoeding was het eenige recht, dat dit willekeurige
systeem den heeren toekende. De te verkiezen Nationale
Conventie zou haar vaststellen (art. 5 publ. 6 Maart).
Intusschen zouden de door verschillende ambtenaren aan
de heeren verschuldigde gelden gesequestreerd worden onder
een commissie, door de plaatselijke regeering en den heer
in iedere voormalige heerlijkheid te benoemen. Ambtenaren,
die hun ambt voor een som ineens van de heeren hadden
vorkregen, zouden worden schadeloosgesteld door \'t ont-
vangen van 5 o
/o rente jaarlijks van hun opvolgers. Ik zal
echter de geschiedenis van de regeling der schadevergoeding
terzijde laten, want voor do kennis der organisatie van do
gerechten is alleen van belang het feit, dat de aanstellings-
rechten der heeren werden afgeschaft. Hoe ook de geldelijke
schadevergoeding werd bewerkstelligd, van een weder-
invoering der aanstellingsrechten was voorshands geon

-ocr page 291-

sprake. De schouten, secretarissen e. a. ambtenaren zijn
sedert de publ. van 6 Maart 1795 niet meer te beschouwen
als ambtenaren van de heeren. Nog wijs ik op art. 7 der
publicatie, dat de secretarissen der gerechten verplichtte,
charters en gelden tegen recepis aan hun opvolgers over
te geven i).

Wij zullen thans eenigermate trachten nategaan, hoe de
regeeringsveranderingen na het uitvaardigen der publ. van
6 Maart tot stand kwamen.

Om verzekerd te zijn van de uitvoering dezer publicatie
en van die van 8 April naar hun zin, besloten do Prov.
Repres., een persoonlijke commissie uit hun midden het
land te doen afreizen, gelijk ook bijzondere commissies
naar sommige steden werden afgevaardigd, met volmacht
om de burgerijen „voor te lichten", inderdaad om haar
den wil van de nieuwe overheid op te leggen. Het per-
manente „comité van Voorlichting" werd 18 April benoemd
(vier leden) „op het geproponeerde ter Vergadering, dat
met de Regeeringsbestellingen in deze Provintie en bijzon-
der ten platten Lande hoe langs hoe meer zo willekourig
werd tewerk gegaan, dat niet anders als do nadeeligste
gevolgen daaruit te wagten zijn, waartegons niet spoedig
genoeg eene toereikende voorzioning kan gedaan worden".
Uit de instructie, die 24 April aan deze lieden gegeven
werd 2), neem ik het volgende over: „dat do werksaain-
heden van hot gomeldo Comité zig niet alleon bepaalen
om de resp. Burgerijen binnen deeze provintio voor te
lichten in al het geono do Regeeringsbestellingen betreft,
en aan haar ten dien Eynde zodanigen Raad en assis-
tontie te Yorleenon als naar maaten der omstandigheden

-ocr page 292-

zal worden vereist, maar ook wel speciaal om zorg te
draagen, dat conform de Generaale aanschrijving deezer
Vergadering van den 8 deezer maand de keuzen der
Burgerij uyt een verkeerd begrip van haaren algemeenen
welvaard, niet vallen op Personen, die blyken hebben ge-
geeven van verkleefdheid aan het afgeschafte Stadhouderlijk
of Aristocratisch Bestuur en ingevalle nog werkelijk zoda-
nige Burgers mogten geemployeerd zyn, \'tzij als Hoofd-
officieren, Bailluwen, Drossaarden, Maires, Publicque aan-
klagers, schouten, secretarissen of Leeden der Municipaliteit,
van Scheepenen of eenig ander Bewind [al deze colleges
en ambtenaren werden dus onder de „regeeringen" van
de publ. van 6 Mrt begrepen], alle deselve daadelijk te
removeeren en andere aan te stellen of te doen aanstellen,
omtrent welke deeze Vergadering zeeker en gerust kan
zijn, ten aansien van derselver deugd, bekwaamheid en
vaderlandsliefde, met voorkennis echter en concurrentie
van de welgesinde Burgers [hiertoe bepaalde zich dus de
medewerking van het volk], en wat de Bailluwen en andere
Publicque aanklagers betreft, op approbatie van deeze
Vergadering". Voorts werd het comitë gevolmachtigd tot
het arresteeren van contra-revolutionairen, mits hen aan
hun competenten rechter overleverende. Aan alle balju-
wen e. d., plaatselijke regeeringen en militaire machten
werd gelast, het comité assistentie te verleenen, terwijl
van de Fransche representanten de hulp der Fransche
troepen zou worden ingeroepen. Dezelfde assistentie werd
toegezegd aan een 1 Mei benoemd „comité van Algetneeno
Waakzaamheid", dat belast werd met het toezicht op
suspecte lieden. De functies van dit comité liepen dermate
ineen met sommige verrichtingen van het voorlichtings-
comité, dat het laatstgenoemde 26 Juni verzocht aan dat
van Waakzaamheid, bi) tourbeurten een dor leden naar
z\\jn vergaderingen af te vaardigen. De bedoelde, tegen

-ocr page 293-

bepaalde personen gerichte, werkzaamheid, ligt echter
buiten mijn bestek i).

Laat mij thans, met behulp van hetgeen mij uit het
archief van dit comité van Voorlichting bekend is, iets
mededeelen omtrent de regeeringsveranderingen, die onder
de werking der publicaties van de Prov. Repres. ten plat-
tenlande plaatshadden.

Het comité (of wel een paar gecommitteerden daaruit)
vond in sommige plaatsen nog de oude regeering, in
andere nieuwe, waarvan de leden het niet aanstonden of waar
zy voor korten tyd verkozen waren, zoodat de oneenigheden,
die meestal by herhaalde verkiezing ontstonden, moesten
worden bygelegd door het benoemen van een nieuwe
regeering of continueeren van de pasbenoemde. In die
gevallen werd de termyn van zitting doorgaans door het
comité als vanouds op één jaar gebracht2). Veelal maakte
het op de een of andere wyze van „de volksstem" ge-
bruik, maar menigmaal ook benoemde het zelf de regen-
ten. Het vermeed daarby zorgvuldig de oude namen,
zonder evenwel nieuwe colleges of ambten op te richten,
doch het aantal leden dor colleges werd gewooniyk ver-
minderd, indien er niet gonoeg „goschikte voorwerpen"
werden gevonden 1).

1  Hoo willekeurig hot comité te work ging, blijkt uit tal van
klachten, by do Prov. Repros, ingokomon. Naar aanleiding van
een klacht uit Niouwkoop on Noordon riep do roprosontant
Haiin
\'n do vorgadoring van 10 Aug. uit, „dat hot nu eindelijk oons
lyd wiord, dat hot inonstrous Comité van Voorlichting wierd go-
mortiflcoord, mitsgaders, dat hetzolvo, in plaats van do vryhoid
aan te kwookon, dezelve op allo mogolyko wyze vertrapte".

-ocr page 294-

Als voorbeeld van een regeeringsYerandering, door het
comité in een der ambachten van onze drie baljuwschap-

Hij was echter spoedig gedwongen, deze aanklacht in te trekken.
Terecht wees een commissie te Oostzaandam in een manifest
aan haar medeburgers er op, dat plaatselijke regeeringsver-
anderingen „mere domesticq" waren en dat het dus vernederend
was, ze te laten verrichten door het comité van Yoorl. „met
zijn lyfguarde van huzaren, verterende wel /"100— daags".

Daarentegen beklaagde het comité zich veelvuldig over de
tegenwerking der bevolking. Merkwaardig in dit opzicht zijn
vooral de rapporten der gecommitteerden naar Noordholland
(rapp. 1 Juli 1795), naar Overflakkee en Goedereede (rapp. 1 Oct.),
naar Texel, Vlieland en Terschelling (Nov.). Op de beide laatst-
genoemde eilanden verkeerden zij in levensgevaar. Uit Noord-
holland schreef de commissie 7 Mei aan de Fransche represen-
tanten (met een verzoek om Fransche troepen): „cette commission
est souvent contrariée et même insultée dans les opérations
surtout au plat-pays par la faction d\'Orange et Aristocrato qui
ne cesse de contrecarrer son travail pour empêcher ces change-
ments," en aan de Prov. Repres.: „niemand kan zich de kwaadaar-
tigheid van het Volk op sommige plaatsen voorstellen, zoo
men er zelve niet by tegenwoordig is.... De Municipalitoit
van Egmond aan Zee heeft zich gedeclareerd aan onze ordres
en schikkingen zich
niet te zullen onderwerpen". (Met militaire
hulp heeft daar de onderwerping tenslotte plaats gehad). Omtrent
Overflakkee en Goedereede klagen do gecommitteerden: „Hot
heeft Uwe Gecommitteerden veronaangenaamd, in dit ander-
sints zoo schoon en vruchtbaar Eyland, dat alom, in weerwil
van hetgene ook hier geleden is, nog de kenteokens van wel-
vaert en overvloed draagt, het getal der waere en gezèleerde
Vaderlanderen zoo kleen to vinden, dat zij deswegens heeft
moeten bloozen". (cf. hiermee deer. Prov. Repres. 1 April:
zekere societeit te Goedereede klaagt, dat er een
prinsgezind
revolutionair comité is opgericht, daar V» der inwoners prinsgezind
is, en dat dit een prinsgezinde mun. heeft aangesteld). Ook in
Voorne en Putten moesten zij bjj gebrek aan „woldenkenden"
de leden der regeeringscolleges verminderen of wel do oude
laten zitten. Te Abbenbroek bijv. konden zU „mot geen
moge-
lijkheid een enkolen Burger vinden, van wien men, zelfs in
den laauwsten zin, kan zeggen, dat hij eonigermato vaderland-
lievend denkt". (Do regeering aldaar had 2ö Mrt aan do Prov.
Repres. een door
den heer aangostelden baljuw tor approbatie
voorgedragen). Tenslotte zij vermeld het verzoek der provis.
regenten van \'s-Grovelduin Capel aan do Prov. Ropres. om hulp
by do regeeringsverandering (not. com. v. Voorl., ongedateerd),
waarin z|j verklaren, dat slechts op \\ van do 35 dorpen in den
lande van Heusden en Altena do regeeringen vernieuwd zijn,
en dat overal oranjegezinden zitting hebben.

-ocr page 295-

pen bewerkt, vermeld ik die te Nieuwerkerk (22 April) i),
voorheen een ambachtsheerlijkheid, aan de stad Gouda
toekomende. De beide gecommitteerden uit het comité
stelden er een comité revolutionair aan, dat de leden der
oude regeering ontsloeg 2), „welke dan ook de vergader-
plaats verlieten", en vervolgens in de kerk aan de aldaar
vergaderde burgerij, ten overstaan van de beide gecom-
mitteerden, tot haar vertegenwoordigers voor een jaar
(tenzij een Nat. Conventie anders mocht bepalen) voor-
stelde: een schout, twee burgemeesteren of ambachtsbe-
waarders (men lette op het dooreengebruiken der titels),
zeven schepenen, benevens drie plaatsvervuilers in geval
van bedanken, sterven of verhuizen, allen inwoners van
het ambacht. Bovendien stelden zy continuatie van den
gerechtsbode voor. Het volk verkoos zich daarop deze
vertegenwoordigers „door stilzwygendheid" (!), waarop een
der gecommitteerden het gelukwenschto en tot eendracht,
broederschap en
ondergeschiktheid aan de nieuwe regee-
ring
vermaande. Wy zien dus, dat hier niet alleen de
samenstelling der regeoring, maar ook de benaming der

1) Not. com. van Voorl.

2) By monde van zekeren J. van Dijk, dio daarby deze aan-
spraak hield: „Burgers 1 do Dngon van Vrijheid en Gelijkheid
zyn gokoomon, het gezag der Ainbachtshoeren is vervallen, de
Dorpelingen hebben zoowol als do Steedelingen hot recht om
hunno vertegenwoordigers to verkiezen. Hot is hierom, Burgors,
dat w\\J UI., die tot hiortoo door hot gozag on do aanstelling
der Ambachtsheoron regoordet, aanzeggen, dat Uw gozag mot
het hunno gooyndigt is, dat gy U van dit oogonblik af zult
hebben to onthouden van allo daden van Regeoring en als
ampteloozo burgors naar Uwo wooningon to keoron. Wy bo-
danken UI. voor Uwo gedaano diensten, dio wy nimmer zullen
miskennen, sommigon Uwer zal door wederaanstelling hiervan
een openbaar bljjk worden gogovon, anderen dio door hoog ge-
zach zyn uitgesloten, wonschon wy als stillo Burgors oon lang
on aangenaam loven ondor een Regeoring, wier Grondvesten
Vryheid en Geiykhoid ztjn. Noch verzoeken wy
C. van Cappelkn
[don benoemden schout], konnis to willen gooven aan don go-
weezen schout on secretaris P.
Dekker, dat hy als woonondo
buyton deezo ambachto niet aangenaam is aan do Goedo Bur-
gerye en in gemelde qualiteit wordt bedankt".

-ocr page 296-

leden ongewijzigd bleef. Slechts werd aan de burgerij (en
hierop kom ik straks terug) eenige medewerking aan
het nemen van gewichtige maatregelen toegezegd. Van
een schriftelijk reglement, waarin de functies en de wijze
van periodieke vernieuwing der regeering werden bepaald,
tróf ik geen spoor aan. Voorloopig was dus de uit-
werking der revolutie hoofdzakelijk deze, dat voor de
burgemeesteren van Gouda, de voormalige ambachtsheeren,
een commissie uit Den Haag in de plaats was gekomen.

Zeer eigenmachtig was het optreden dier commissie in
\'t naburige Zevenhuizen, eveneens een Schielandsch ambacht,
en waarvan de heerlijkheid aan Rotterdam had behoord. Zy
stelde er 24 Juli een nieuwe regeering aan
zonder eenige
medewerking van het volk.
Van het standpunt der commissie
is dit trouwens verklaarbaar, want de bevolking telde zoo
goed als geen revolutionairen. Ook daar handhaafde zy de
bestaande ambten en colleges; de schout bleef er als voor-
heen secretaris.

In vele gevallen bepaalde zich de bemoeienis van \'t com.
van Voorl. hiertoe, dat het de reeds ter vervanging van
de oude regeeringen opgetreden municipaliteiten van andere
leden voorzag. In Rijnland by\'v. waren biykens de notulen
der hooge vierschaar de meeste ambachtsgerechten reeds
vóór de verkiezing van \'t nieuwe baljuwsgerecht door muni-
cipaliteiten vervangen; in de organisatie dier municipali-
teiten werd in het algemeen door \'t com. van Voorl. geen
verandering gebracht.

Het komt my voor, dat slechts by uitzondering de nieuwe
colleges inderdaad nieuw waren, d. i. niet slechts een voort-
zetting van de oude, al hadden zy een anderen naam of
een meer of minder gewyzigde inrichting gekregen. Met
die uitzonderingsgevallen bedoel ik die, waarin juridicties
gesplitst werden, als byv. Delft, Voorne, zoodat in de afge-
scheiden deelen regeeringen optraden, die er tevoren niet
waren. Overigens waren wel in sommige ambachten de
schepenen en ambachtsbewaarders vervangen door muni-
cipaliteiten, die verdeeld waren in een comité van civiele

-ocr page 297-

justitie van 5 a 7 en een van finantien of wel van alge-
meen welzijn, uit 2 fi 4 leden bestaande; deze nieuwe ver-
deeling was echter vermoedelijk slechts de oude, doch met
andere namen.

De schouten, tot wier verkiezing, geiyk wy zagen, de
ingezetenen bevoegd waren verklaard, werden veelal onder
den titel
president der municipaliteit aan \'t hoofd der nieuwe
regeering geplaatst. Het is niet te verwonderen, dat de
ingezetenen der ambachten deze voorzitters hunner muni-
cipaliteiten onafhankeiyk van eenige andere overheid dan
henzelf achtten en van een baneed aan den baljuw niet
weten wilden. In Rijnland werd
by gelegenheid, dat de schout
van Voorburg zyn baneed kwam afleggen (28 Maart 1795),
door de hooge vierschaar beraadslaagd over de vraag, of
deze door de costumen van Rijnland geöischte eed nog
moest worden afgelegd, nu in do meeste ambachten het
schoutambt werd waargenomen door een voor korten
tyd
aangestelden voorzitter der municipaliteit. Eerst 24 Oct.
werd den municipaliteiten aangeschreven, dat de eed
weer moest worden afgelegd, doch biykens de notulen
is dit eerst in Juni 1790 weer in gebruik gekomen. Mis-
schien hield dit uitstel verband met het langzaam tot
stand komen van de natemeldon instructie voor het
baljuwsgerecht, waarin do baneed was opgenomen *). In
Delfland geraakten do schoutenban en de daarop af to loggen
baneed blykens \'trapp. 1802 in 1795 goheol in onbruik.
De aan het schoutambt verbonden functies werden echter
niet gewyzigd door hot feit, dat het voortaan meestal door
z.g. voorzitters van municipaliteiten bekleed werd, al of
niet van een schoutenban voorzien 2). Ook bleef er, voor-

ij Biykonsnot.II.V.-lJuni 1796 (do instructie zelf trof ik niotaan).
2) In hot 16 Sopt. 1795 door \'tcom. van Voorl. aan do inge-
zotoncn van Oudoramstol (baljuwschap Amstelland) voorgedragen
reglement werd hot schoutambt gosplitst in dat van „voorzitter
<!er municipaliteit" en van hot „coinitó van algemeen wolzyn"
uit dio mun. eonerzyds en in dat van „civiel aanklager" by
\'tcom. van justitie (het twoodo onderdeel der mun.) anderzyds.
Beide ambten zouden ochtor in óón persoon vereenigd bljjvon.

-ocr page 298-

zoover ik dit kon nagaan, het secretariaat mee verbonden
in die ambachten, waar dit vanouds het geval was.

Alvorens tot de geschiedenis der hooge gerechten in de
groote baljuwschappen sinds de publ. van 6 Maart over te
gaan, wil ik iets mededeelen omtrent die dorpen, die boven
de tot dusver besprokene bevoorrecht waren door het feit,
dat zij in hooge heerlijkheden, kleine baljuwschappen dus,
waren gelegen.

Wij zagen, dat de publ. van 6 Maart de verkiezing zoowel
van hooge als lage gerechten aan de ingezetenen dezer
jurisdicties overliet, maar dat de verkozen baljuwen of
onder anderen naam aan het hoofd der hooge gerechten
geplaatste ambtenaren (de nieuwe titel was in verschil-
lende steden en hooge heeriykheden, doch niet in grafeiyk-
heidsbaljuwschappen,
maire) moesten worden voorgedragen
aan de Prov. Repres. om van hen approbatie en commissie
te ontvangen i). In de meeste gevallen werd de approbatie
niet geweigerd. Uit de daartoe ingekomen verzoeken biykt,
dat de voorgedragenen op sommige plaatsen benoemd
waren door de municipaliteiten, op andere door stem-
gerechtigden. De bedoeling der Prov. Repres. was, geiyk
ik zeide, deze, dat
z\\\\ niet wenschten, dat do voormalige
hooge heeriykheden in tegenstelling tot de grootere bal-
juwschappen onafhankeiyk van hun college zouden zijn.
Deze vrees voor te groote zelfstandigheid der onderdeelen
van het Hollandsche volk komt duideiyk uit in zekero
aanschryving aan de municipaliteit van Alkemado (29 April):
dit dorp had zich niet to gedragen „als ware het eene
souvereiniteit op zichzelve", door geen approbatie op de

In het 3 Juni 1795 gearresteerde regl. voor Vlaardingon en
Vlaardingerambacht vond ik den civiolen schout mot don titel
maire aangeduid: de baljuw werd als zoodanig mot hot schout-
ambt belast. In den regol stomdo dezo titel overeen mot dien
van den ambtenaar aan \'t hoofd van oen
hoog gerecht.

1) Daar, vooral ten plattenlande, veelvuldig werd vorcuimd,
de commissies ter secretarie van Holland to lichton, richtten
de Prov. Repres. hiertoe 28 Aug. 1795 een aanschrijving aan
alle publ. aanklagers.

-ocr page 299-

keuze van den publieken aanklager te vragen. De Prov.
Repres. beschouwden dus het aanstellen dier ambtenaren
zonder hun goedkeuring als een inbreuk op de souvereini-
teit van het Hollandsche volk, dat zij representeerden, d. i.
op hun rechten als Hooge Overheid. Ook by deze benoe-
mingen was de tijdsbepaling verschillend; te Naaldwijk
werd bijv. een baljuw aangesteld voor twee jaar (18 Mrt),
te Vrye en Lage Boekhorst voor ééne maand (20 Mrt).

Vereeniging der ambten in meer dan ééne jurisdictie in
één persoon bleef veelal bestaan i), evenals de vereeniging
van het baljuws- en schoutambt. De gebieden werden in
omvang in \'t algemeen niet gewijzigd; nieuwe werden
slechts by uitzondering gevormd. Een voorbeeld van de
opheffing eener jurisdictie trof ik aan te Vrije Haak. In
deze voormalige hooge heerlijkheid woonde slechts één
landman ?), die 20 Mei aan de Prov. Repres. te kennen
gaf, dat hij op grond van de onvervreemdbare rechten van
den mensch en burger tot zijn regeering verkozen had die
van Achttienhoven en nu om approbatie zijner baljuws-
keuze verzocht. Do Prov. Repres. decreteerden daarop, dat
de Vrije Haak voortaan met Achttienhoven vereenigd zou
zijn. In een andero zeer onbeduidendo jurisdictio daaren-
tegen, die van het slot Capollo op don IJsel •>), approbeor-
don do Prov. Repres. do aanstelling van een afzonderlijken

1) 18 Juni 1705 word in do vergadering der H. V. van Schieland
geprotesteord tegen het feit, dat de baljuw van Schieland dit
tevens was van Borkel on Rodenrijs: tweo jurisdictiën kopden
woloens „een geopposoerd belang" bobben. Men denko ook aan
Rijswijk (p. 02 prft), dat den Delftschen schout als baljuw
behield.

2) Cf. T. S. VI p. \'188. Hot werd berecht door do regeoring
der hooge heerlijkheid Alkemade, mot wolko hot sinds langon
tijd éénen hoor had.

3) Cf. T.S. VII p. 24. Do hooge heerlijkheid omvatto slechts
do naaste omgoving van \'tslot, terwijl hot ambacht Capello
(waarin hot dorp gelegon was) tot hot baljuwschap Schieland
bohoordo. Blijkens miss. van don A. v. J. aan don baljuw van
Schieland d.d. 14 Oct. 1799 (uitg. br. n° 002) bestond do hooge
vierschaar van hot slot destijds uit zoor oude en oranjegezinde
lieden, die slechts éénmaal \'sjaare byeenkwamen.

-ocr page 300-

baljuw, die vermoedelijk door de leden der hooge vierschaar
gedaan was: 13 April 1795 werd deze baljuw door de
Prov. Repres. beeedigd. In beginsel achtten zij dus de
opheffing van kleine jurisdicties niet noodzakelijk.

Wat mij vooral trof in hetgeen ik te weten kwam omtrent
de nieuwe regeeringen in de voormalige hooge heerlijkheden,
is de scheiding, die men, althans in sommige, tusschen
justitieele en politieke colleges trachtte te maken. Daar
de regeeringen er hoog en laag gerecht omvatten en der-
halve met uitgebreidere funties waren bekleed dan die in
de ambachten, bestond er aanleiding om het stedelijke
voorbeeld te volgen door \'t instellen van verschillende
comités. Wel trof ik ook in sommige ambachten een der-
gelijke splitsing aan, maar deze berustte geheel op de oude
tusschen schepenen en ambachtsbewaarders, die zeer on-
volkomen was. Dat de splitsing in enkele hooge heerlijk-
heden en daarmee gelijkstaande jurisdictiën wat meer
doordacht was, al was zij evenmin als in de steden in
deze jaren wat zij later geworden is, volkomen scheiding
van op verschillende wijze samengestelde colleges, moge
door enkele voorbeelden worden toegelicht.

Schepenen van Voorschoten zeggen in zeker bericht aan
het com. van Voorl. 29 Juni 1795 van zichzelf, dat zij zijn
„een collegie, dat
by de revolutionaire verandering, zoo in
getal als deszelfs verrichtingen in \'tCivil, \'t zelve is ge-
bleven, en alleen in zooverre is veranderd, dat hot van do
Aanklovers der z.g. oude Constitutie is gezuiverd,
en ook
in crimineele zaken Recht moet doen".
[Ik cursiveer]. Daar-
naast en er geheel van afgescheiden bestond er een muni-
cipaliteit, zoodat, naar schepenen opmerken, Voorschoten
niet behoorde tot „zoodanigo plaatsen, daar do goheele
massa van Regeering of bestuur, onder den naam van
Municipaliteit, alle de byzondero Comités in zich bevat,
en dezelve beurtelings,
by weken of maanden, tot uit-
oefening der byzondere zaaken van Politie of Justitie
eligeerd." Te Voorschoten waren dus het baljuws- en het
schoutengerecht tot één comité versmolten (vermoedeiyk

-ocr page 301-

op het voorbeeld der steden, waar deze vereeniging van
ouds bestond), terwijl wij in de municipaliteit de oude
ambachtsbewaarders zullen moeten zien.

Een dergelijke inrichting schijnt men ook te Katwijk te
hebben gemaakt, waar blijkens deer. P. B. 29 Maart 1797
een „comité van civiele en crimineele Justitie" fungeerde
naast een municipaliteit.

De verdeeling van ééne municipaliteit in verschillende
comités, die schepenen van Voorschoten als een gewone
zaak vermelden, had o. a. plaats te Noord wijk. Het com.
van Voorl. schreef daar tegen 81 Mei 1795 de verkiezing
uit van 20 personen (12 van N. binnen, 6 Yan N. a,\'zee,
2 van Lan geveld en Offem),
Yan wie 6 (in de verhouding
3:2:1) zouden zitting hebben in het „comité van policie
of dorpsbestuur", de 14 overigen in de beide colleges van
crimineele en van civiele justitie. Een baljuw, tevens schout
en secretaris, werd aan het hoofd der geheele regeering
gesteld. Of daar de door schepenen van Voorschoten ver-
melde afwisseling der personen in do comités plaatshad,
is my niet gebleken.

Te Delftshaven was er geen scheiding tusschen de colleges,
maar eenige samenhang, doordat gedeeltoiyk dezelfde per-
sonen in beido zitting hadden: volgens een mededeeling
van een commissie uit do municipaliteit aldaar aan het
com. v. Voorl. (5 Jan. 1790) waren er 12 municipalen en
7 schepenen, doch 4 personen hadden in beide colleges
tegeiyk zitting, waren dus „municipalen-schepenen". Voorts
werd daar de trias politica by \'t baljuwsambt to pas ge-
bracht: de baljuw was als zoodanig hoofd der justitieele
macht, als mairo was hy hoofd dor uitvoerende macht
(door wie deze verder werd uitgeoefend, biykt niet) en
bovendien matigde
hy zich aan het presidium der muni-
cipaliteit, hoewel hy geen aanstelling had als hoofd der
wetgevende macht.

Weer eenigszins anders was do scheiding der machten
ten uitvoer gebracht te Hazerswoude. Zeker rapport van
\'t com. v. Voorl. aan de Prov. Repres., d.d. 4 Aug. 1795,

-ocr page 302-

vermeldt, dat daar in Maart door de burgerij op voordracht
van het comité revolutionair voor drie maanden waren
verkozen: een municipaliteit, een comité van crimineele
en civiele justitie en een comité van algemeen welzijn.
Na drie maanden waren deze comités gecontinueerd, evenals
ook de baljuw-schout-secretaris en de bode. Het eigenaardige
van deze nieuwe regeering nu was dit, dat de drie comités
(waarvan de municipaliteit ook wel com. van finantie, het
com. van alg. welzijn ook com. van politie genoemd werd)
te zamen één lichaam vormden en in gewichtige aange-
legenheden onderling moesten beraadslagen. De nieuw-
benoemde baljuw nu weigerde, anderen dan het comité
van justitie in zekere crimineele zaak te kennen. Hij
wenschte dus noch de nieuwe inrichting noch de oude,
maar wat w|] reeds te Voorschoten en Katwyk opmerkten:
een comité van justitie en een van politie naast elkaar.
Met de splitsing der colleges in hoog en laag gerecht,
onafhankelijk van de begrippen justitie en politie, wenschte
ook
hy te breken. Om het stedelijke voorbeeld (splitsing
der colleges van justitie en politie) te kunnen volgen,
moest men hier eerst doen wat in de steden reeds vóór
eeuwen gedaan was: hoog en laag gerecht combineeren.
Merkwaardig is, dat
wy dezen wensch van den baljuw
zien verdedigen door den Procureur-Generaal
by het Hof,
die in dit geschil 15 Sept 1795 rapport uitbracht aan de
Prov. Repres.
Hy beweert daarin, dat het noodzakeiyk
is, dat „do palen van macht voor de onderscheiden
Collegien van Justitie en Politie op de accuraatste wyze
worden getermineerd", maar bepleit daarby tevens een
hiërarchie der justitieele colleges, die immers uit naam van
het geheele volk van Holland recht sproken, tot verkryging
waarvan hy het „allomoodzakeiykst" acht, „dat do Loden
van zoodanige Collegien, evengeiyk de Baljuwen, by do
Representanten van het Volk wierden geapprobeerd en van
dezelve Commissie ontvingen, dowyi do macht, welke zy uit-
oefenen uit den Boezem van het geheele Volk deriveert." Do
Procureur-Generaal past hier dus de leer der volkssouvereini-

-ocr page 303-

teit toe op het Hollandsche volk zoowel t. a.v. de vonnis-
wijzers als van de rechtvorderaars en komt daarbij tot
de conclusie, die ik in het lste hfdst. als noodzakelijk voor-
stelde bij consequente toepassing dier leer, wegens het
wegvallen van het onderscheid tusschen overheid en volk:
de beide soorten van functionarissen moeten ambtenaren
zijn van het souvereine volk. Daarbij laat hij duidelijk
uitkomen, dat de formule „rechtdoende in naam der Sta-
ten" hem aanleiding geeft, de leer op het Hollandsche
volk, niet op plaatselijke volken, toe te passen. Wij zagen
ook in het hfdst., dat deze opvatting er toe heeft
medegewerkt, dat de administratie der justitie is gecen-
traliseerd geworden, terwijl die der politie altyd ten deele
plaatselijk is gebleven.

Intusschen, waar de Prov. Repres. nu en dan leden van
comités van justitie benoemden, schijnt dit slechts een
voorloopige maatregel te zijn geweest: in afwachting van
de nieuwe constitutio hebben noch
zy noch hun opvolgers,
het P. B., er naar gestreefd, de leden van dergelijke colle-
ges tot hunne ambtenaren te maken. Dit hangt natuuriyk
samen met het feit, dat er van zuiver justitieele colleges
op de meeste plaatsen ten plattenlando nog geon sprake
was. Het wordt bevestigd door zeker advies van den
Agent van Justitie d.d. 22 Mei 1799 i), waarin deze ver-
klaart, dat in de afgeloopen vier jaren biykens tal van
voorbeelden do colleges van justitio door do plaatsolyke
ingezetenen zyn verkozen goworden i. pl. v. door do colleges,
die de souvereiniteit uitoefenden.
Hy acht dit bedonkeiyk
omdat de justitieele colleges hunne macht ontleenden „niet
van de byzondero Ingozetenon, maar van do gantscho
toenmaalige Provintien"; daar echter de bedoelde souve-
reine colleges dozo verkiezingen hebben goedgekourd,
moeten zy vlg. hom geldig worden geacht. Vermoedeiyk
gaf het rechtvordoren en vonniswyzon in naam van het

1) De A. v. J. a. h. U. B. (uitg. br. n° 737), naar aanloiding van
een klacht van don in 1795 goromoveerden secretaris van Rynland.

-ocr page 304-

Hollandsche volk hem aanleiding, de justitieele colleges,
evenals de daarbij fungeerende ambtenaren, te beschouwen
als ambtenaren van de provinciale overheid, doch hij verloor
uit het oog, dat niettegenstaande den term „rechtdoen in
naam van de Hooge Overheid" de justitieele colleges altijd
plaatselijke colleges geweest waren.

In het algemeen was het optreden van \'t P. B. niet van
grooten invloed op de regeeringscolleges in voormalige
ambachts- en hooge heerlijkheden. Met dit optreden trad
eigenlijk een tweejarige stilstand in, gedurende welken de
maatregelen, van overheidswege in 1795 genomen, gehand-
haafd bleven zoo goed en zoo kwaad als dit ging en er
dus van gelijkvormigheid in de bestuursinrichting aller-
minst sprake was. Dat het P. B., alhoewel door zijn
instructie aan het gezag der N. Y. onderworpen, wat de
verhouding tot de plaatselijke regeeringscolleges betreft
vrijwel als de opvolger der Staten is te beschouwen,
toonde ik in het 1»*« hfdst. aan i). In zijn zooeven ver-
melde advies rangschikt de A. v. J. het eenvoudig onder de
colleges, die de souvereiniteit uitoefenden. Ik wees er
echter t. a. p. op, dat dit nieuwe bestuurscollege volgens
zijn reglement niet bevoegd was tot het maken van blij-
vende regelingen betreffende de organisatie der regeerings-
colleges. De commissies, die op do regeeringsveranderingen
hadden toegezien, n.1. die van Voorlichting en van Alge-
meenc Waakzaamheid, waren, evenals ook het comité tot*
de heerlijkheden, in Februari door de Prov. Repres. opge-
heven. De functies van het com. van Alg. Waakzaamh.
werden opgedragen aan een „commissie van binnenland-
scho correspondentie" uit het Provintiaal comité, waarnaast
plaatselijke comités van binnonlandscho correspondentie
die van waakzaamheid vervingen 2). Het com. van Voor-
lichting werd niet vervangen, doch nu en dan vaardigdo
het P. B. een paar leden af om plaatselijke verkiezingen

1) P. 48 e.v. prft.

2) Dit blijkt uit een rapp. van liet Prov. comité aan het
P. B., 0 Mrt 1797.

-ocr page 305-

te leiden i). Dat deze verkiezingen geschieden moesten op
dezelfde wijze en in dezelfde grondvergaderingen als die
voor de N.V. en het P. B., deelde ik ook reeds naar aan-
leiding van Delft mede 2). Waar ze bestonden, moesten de
dorpsreglementen overeenkomstig dit voorschrift gewijzigd
worden 3). Overigens bleef de publ. van 6 Maart 1795 ten
volle gehandhaafd; de aanstellingsrechten, die de Prov.

1) Bijv. 17 Juni 1796 naar Lisse, 6 Oct. 1797 naar Schipluiden,
6 Jan. 1798 naar Hilligersberg en Rottenban.

2) P. 66 e.v. prft. De eisch van de bekende verklaring
ter verkrijging van het stemrecht deed op sommige plaatsen
moeieiykheden ontstaan. Te Moercapelle b\\jv. weigerden alle
inwoners, haar af te leggen, weshalve het P. B. de municipali-
teit gelastte, voorloopig aan te blijven (deer. P. B. 13 Mei 1796).
Hetzelfde besluit werd t. a. v. Waarder (onder \'t baljuwschap
Woerden) genomen, omdat de mun. had tekennengegeven, „dat
zy zeer zeker zouden worden goremplaceerd door Oranje aan-
hangers, zoo de keus aan het Volk werd gelaten", (deer. P. B.
25 Mrt 1796).

3) De bepalingen omtrent het stemrecht, in enkele reglemen-
ten van vóór 1796, die mij bekend zijn, voorkomende, zijn zeer
uiteenloopend. Ik meen er do gevolgtrekking uit te mogen
maken, dat de bovendrijvende party overal moeite deed, haar
vrienden alleen aan dó verkiezingen to doen deelnemen. In
\'t regl. van Noordscharwoudo (ondor \'t baljuwschap van do
Nieuwburgon), dat 18 Fobr. 1795 totstandkwam, wonion vijf
keurmannen ingesteld, dio „oorlifko en ter goeder naam en
faam staande personen" moesten zijn (ter beoordeeling natuur-
lijk van do politioko loidors); in dat van Vlaardingorambacht
(3 Juni 1795) werden van hot stemrecht uitgesloten personen
beneden 18 jaar, dienstboden, bodeolden, plunderaars onder hot
vorigo bestuur, dronken tor plaatse van stemming verschynen-
don en zy, dio weigerden, zeker declarateir te ondortookonen.
De voreisciiten van het in noot 2 p. 273 gonoomde regl. van
Oudorarnstol waren gemakkoiyker to booordoelen: stemgorechtigd
zoudon zyn allo mannoiyko 20-jarigo of gohuwdo ingezetonon,
rvryhoid van inwoning hobbendo", contribuoorendo in do dorps-
lasten en do rechten van don monsch en burger by onder-
teekoning orkonnondo.

Kenmerkend voor \'t hartstochtoiyko gokyf, dat door het ovor-
laten van do rrgoling van actief en passief kiesrecht aan plaatso-
\'ijko reglomontcn ontstond, is hot adres van eonigo inwoners dor
voonn. hoogo hoeriykhcid Essoly korwoudo c.a. aan do Prov. Ropres.
(21 SepL 1795), waarin zij do hulp van hot Com. van Voorl.
inroepen, „opdat geen stem wordo uitgebracht op oproermakers
of plunderaars, ook op geen Oranjobeminnaars, Jooden en Moffen,
en ook geen boereknegta of domestiquen".

-ocr page 306-

Repres. zichzelf in die publicatie hadden toegekend, gingen
over aan het P. B.

Keeren wij thans terug tot de geschiedenis der baljuws-
gerechten in Rijnland, Delfland en Schieland.

Met de verkiezing der mannen in de hooge vierschaar
van Rijnland hebben zich, voorzoover mij gebleken is, noch
de Prov. Repres. noch het P. B. en evenmin het Com. van
Voorlichting bemoeid. De welgeboren mannen gaven zich-
zelf 28 Mrt den naam „Burgera Gezworen Rechters van
Rijnland", terwijl de individueele leden voortaan genoemd
werden „de Burgerrechter van Soeterwoude, van Stomp-
wijk, enz."
Z\\j werden maandelijks gecommitteerd (veelal
gecontinueerd) door de stemgerechtigden of wel door de
municipaliteiten der ambachten J). Na de publ. van 6 Mrt
begreep men, dat een herhaaldelijke baljuwsbenoeming
door het volk, zooals aanvankelijk in de bedoeling had ge-

1) In de notulen der H. V. staat telkens opgeteokend het
bericht eener municipaliteit of wel van een „vertegenwoordiging
van den Volke van..." of wel van „die van...", dat zeker
persoon tot burgerrechter is verkozen. Ik vermoed, dat de keuze
dan door stemgerechtigden was geschied, maar zekerheid daar-
omtrent heb ik niet verkregen.

In dit verband z(J als curiosum vermeld een eigenaardige
schikking, die in \'t baljuwschap Woerdon omtrent de samen-
stelling der hooge vierschaar werd gemaakt (to vindon in do
rol der crim. viersch. van W., Aanw. Rijksarch. 1903, Xn°20).
De H. V. was daar vanouds samengesteld uit een door do Staten
benoemden baljuw en de schepenen der stad Woerdon. Toen nu
31 Jan. 1795 to Woerden „door do Souveraino Volksstom" (d.i. door
een comité revolutionair) 7 nieuwo schepenen waren verkozen
en dezen ook in hot baljuwsgerecht do taak hunner voorgangers
hadden overgenomen, achtte het voornaamste ambacht in
\'t baljuwschap, Bodegraven, zich vorongeHJkt. Begrijpende, dat
alles provisioneel zooveel inogelUk op den vorigon voot zou
moeten bleven, steldo de mun. van Bodegraven aan do H. V.
voor, een viertal burgers to presentooren, waaruit do H. V. ec
twee zou verkiezen, om zitting en stem to hobbon „ingovallo
eenig ingezeeteno van Bodogravon criminolljk wiord goactioneort,
ofte dat eonig crimineel delict onder hot Rogtsgozag van Bodo-
graven was geperpotreert". Do H. V. kourdo dit voorstel good
(1- Mrt 1795) en 4 Dec. 1795 dood zich een goval voor,
waartoo
bet collego op do aangeduide w(Jzo met tweo loden wegens de
mun. van Bodegraven werd aangovuld.

-ocr page 307-

legen, niet meer te pas kwam: de baljuw werd 28 Mrt
tot wederopzeggen gecontinueerd en wel door het college
zelf, dat insgelijks den secretaris door een ander verving.
Het behoeft geen betoog, dat op deze wijze de publ. van
6 Mrt evenmin werd geëerbiedigd als indien de continuatie
door stemgerechtigden had plaatsgehad. Afgezien van dit
aanmatigende optreden der mannen tegenover den baljuw
komt hun gevoelen, dat de baljuw geen aanzienlijker plaats
in \'t college bekleedde dan z|jzelf, o. a. uit in het besluit
van 14 Mrt om den baljuw (alsmede den secretaris) op
gelijken voet te behandelen met henzelf t. a.v. de boeten
op het te laat komen, enz.

In hoeverre de handelingen van de leden der hooge
vierschaar gecontroleerd werden door de gecommitteerden
van de 17 ambachten, die tot 6 Dec. 1795 te Leiderdorp
geregeld vergaderden, zou ik niet met zekerheid kunnen
zeggen, daar mi) slechts onvoldoende en zijdelingscho be-
richten omtrent deze vergaderingen zijn geworden i). Zeker
is, dat de bedoelde gecommitteerden zich bezighielden mot
het ontwerpen eener instructio voor het baljuwschap, in
navolging van do regeoringsrcglomontcn, die voor vele
dorpen gemaakt werden. Het ontwerp kwam 29 Maart 1796
tot stand 2) en werd vervolgons aan do goedkeuring van

1) N.l. uit do notulen dor H. V. on uit verschillende stukken
betreffende het secretariaat van dat collogo (rechterl. arch. Rynl.
n° 2428).

2) Een uittroksel dor instructio vond ik in \'tarch. van den
A.v. J. (uitg. br. 22 Mei 1799, n° 787); dit word door don secretaris
der H.V. 7 Mei 1790 aan den A. v. J. vorzondon en luidt aldus:

pNadero Instructie voor do Bailluagio van Rhijnland.

Van do Burgerrechters. Art. 1. Do Hooge Vierschaar van
Rh ij nland zal bestaan uit, &c.

Voor don Bailluw. Art. 1. Iljj moet zijn een Man van Eer en
Deugd,
Sic.

Voor don Secretaris. Art. 1. Den Secretaris van de Vierschaar
zal op geiyko wijs als do Bailluw vorkooren worden en op
gelijke wijs van drio tot drio Jaaren wordon gecontinueerd.
Art. 2. Hy zal don gewonen Eod ovoroonkomstig de tegenwoor-
dige Constitutie doen. Art. 3. Iiy zal op zulke leges zynen
post waarneomon als van ouds, tenzy daarin reeds veranderin-
gen door hot, volk waaren gemaakt.

-ocr page 308-

den baljuw, burgerrechters en secretaris onderworpen, het-
geen wel een zeer eigenaardig bewijs is voor het feit, dat
men in de hooge vierschaar nog altijd de regeering zag,
die te beslissen had ook over de wenschen der bevolking,
namens welke zij thans heette te regeeren. Nadat een
commissie uit de hooge vierschaar er eenige veranderingen
in had aangebracht, werd het ontwerp in December 17961)
door de burgerrechters en den secretaris goedgekeurd. De
baljuw had echter bemerkingen, zoodat de instructie althans
niet vóór 7 Januari 1797 is gearresteerd. Dat zij van kracht
geweest is, al viel op de wettigheid der totstandkoming
wel wat af te dingen, is mu gebleken uit de in noot 1
p. 283 bedoelde stukken. Uit het uittreksel, in noot 2 t.a.p.
overgenomen, leid ik evenwel af, dat zy geen belangrijke
afwijking
Yan de bestaande organisatie zal bevat hebben.
Het opgeteekende in de notulen over 1796 en \'97 bevestigde
dezen indruk. O. a. is
my gebleken, dat de baneed der
schouten of municipaliteitsvoorzitters door deze instructie
werd hersteld.

23 April 1796 traden alle rechters af en werden ver-
vangen door 15 rechters, die van credentialen van 12
ambachten voorzien waren, terwyi nog aan twee municipa-
liteiten werd verzocht, voor het committeeren van rechters
te zorgen 2). Tegelykertyd werden de secretaris, subst.-
secretaris en drost door \'t college in hun ambten bevestigd

-ocr page 309-

en werd een president voor één jaar benoemd. Sedert
werden weer op ongeregelde tijden rechters door ver-
schillende ambachten gecontinueerd of vervangen.

In Delfland is het tot een verandering der hooge vier-
schaar als in Rijnland niet gekomen. Ook de Prov. Repres.
en hun comité van Voorlichting hebben in \'t baljuwsgerecht
aldaar geen verandering gebracht, al is, blijkens een onge-
teekend en ongedateerd verzoek aan dat comité, de wensch
daartoe wel geuit !). Eerst 14 Sept. 1795 benoemden de
Prov. Repres. een nieuwen „hoogbaljuw" van Delfland,
wegens het overlijden van het lid der Delftsche regenten-
familie
Van der Lely, die volgens den onbekenden schrijver
van \'t bovengenoemde request „in de negentig jaar en inca-
pabel" en bovendien „oranjeman" was1). Btf die gelegen-
heid protesteerden, blykens \'t rapport 1802, „gedeputeerden
van onderscheiden districten van Delfland" er tegen, dat
dit niet op voordracht der ingezetenen was geschied. Een
door de ingelanden van het hoogheemraadschap gemaakt
reglement werd toen erkend door do Prov. Repres., daar
zi) vlg. dit reglemont hot dykgraafschap van \'t baljuws-ambt
afscheidden, gelük zü dit ook in Rijnland gedaan hadden,
tot. niet goringe flnantioelo schade van hot baljuws-ambt.

In Nov. 1795 werden wolgeboren mannen op do gowone
wyze bonoomd (ten deele gecontinueerd) door hot Hof uit
een door baljuw en mannen aangeboden nominatie; dezelfde

-ocr page 310-

mannen werden 28 Nov. 1796 door het P. B. gecontinueerd
niettegenstaande een nieuwe electie door het Hof had
plaats gehad, welke continuatie bij verschillende besluiten
van dat bestuur werd verlengd, zoodat van een verandering
dezer hooge vierschaar op revolutionaire wijze evenmin
iets inkwam als van de geregelde afwisseling der leden
zooals die vanouds had plaats gehad. De oorzaak hiervan
was, dat enkele stemgerechtigde burgers van Delflandsche
ambachten bij het P.B. verzet aanteekenden tegen de electie
door het Hof, waarop het P. B., na uitgebracht rapport
door drie zijner leden, 4 Juli 1797 decreteerde, dat in
afwachting van de nieuwe constitutie voor het geheele
Bataafsche volk de stemgerechtigde burgers van „alle
Bailluagien of Crimineele Jurisdictiën", ook zij, die tot
dusver niet van dit hun recht hadden gebruikgemaakt,
gerechtigd waren tot de verkiezing der leden hunner hooge
vierscharen, ingevolge de publ. van 6 Maart 1795; dat dus
ook de burgers Yan Delfland hieromtrent arrangementen
moesten maken. Daar nu vóór den staatsgreep van 22 Jan.
1798 de gewenschte overeenstemming der ambachten niet
verkregen werd, oefende niemand het aanstellingsrecht uit.
Ik moet echter opmerken, dat eenige ambachten van Delf-
land sinds 10 April 1795 in het college der Prov. Repros,
te zamen met enkele naburige kleine baljuwschappen ver-
tegenwoordigd waren door één ordinaris en twee extra-
ordinaris gedeputeerden !). Vermoedelijk zijn er dus wol
vergaderingen van gecommitteerden der ambachten ge-
houden, doch is men het daar niet eens kunnen worden
omtrent do wijze van verkiezing der leden van do hooge
vierschaar, wellicht ook niet omtrent het getal leden, dat

-ocr page 311-

door ieder ambacht zou worden afgevaardigd i). Onder deze
omstandigheden gevoelden zich echter de ambachtsregee-
ringen niet ondergeschikt aan de hooge vierschaar, hetgeen
o.a. blijkt uit het feit, dat, vlg.\'t rapport 1802, de schoutenban
sinds 1795 geheel in onbruik raakte.

In Schieland heeft zekere samenwerking van de ambachten
bestaan, want sinds 1 Juni 1795 waren alle Schielandsche
ambachten in Den Haag vertegenwoordigd door evenveel
gedeputeerden als de bedoelde Delflandsche en 6 Juni 1797
verzochten de schouten der ambachten, daartoe door de
ingezetenen naar de hooge vierschaar afgevaardigd, den
leden dier vierschaar namens de burgers van Schieland
om provisioneel hun functies te blijven waarnemen, totdat
schikkingen met do burgers van Rotterdam zouden zyn
gemaakt omtrent de aanstelling. In Schieland n.1. was het
niet oneenigheid tusschen de ambachten onderling, die
verkiezing der regeering door de ingezetenen ingevolge do
publ. van 6 Maart 1795 belette, maar het feit, dat de
Rotterdammers het aanstellingsrecht met toestemming der
Hooge Overheid steeds bloven uitoefenen. G Juni 1795 werd
door do Prov. Repres. een door de
municipaliteit van Rotter-
dam benoemdo baljuw geapprobeerd en van commissie
voorzien 2), waarmee zü dus hun eigen publ. van G Maart
terzydo stelden, want i>f Schieland was een „voreonigd
district", in welk geval do baljuw er door de Prov. Repres.
benoemd moest worden, öf het was een crimineolo juris-

1) Diykens \'trapp. 1802 waron do sinds 1705 gecontinueerde
mannen:
W. Wijnands van Schievoen, W. van Vreeswijk on
p.
van der Meide van Bcrkol, II. van Buizen van Pynacker,
S.
van der Bijt van Niouwland, J. J. van der Kooy van Schip-
luiden,
J. Pm. Biemo.nd van Maasland, J. Huisman van Hogeveen,
A. Rodenuuro van Ovorschie, J. den Exter van Vrijonban, P.
N
ieuwbnhuyzen en H. van der End van Maassluis, torwyi
N. B. Rokls in 1801 voor Maasland was benoemd ter vervulling
eoner vacature.

Zie ovor do quaestio der aanstelling van welgeboren mannen
van Delfland deer. P. B. 17,28, 29 Mrt, 8, I, 31 Juli, 11 Sopt. 1797.

2) C. SciiADEE, ter vervanging van A. W. Beelaerts, dio be-
dankt had.

-ocr page 312-

dictie van anderen aard, waarin de Prov. Repres. slechts
door
de ingezetenen benoemde publieke aanklagers hadden
te approbeeren. Het P. B. verzette zich, in Juni 1796,
evenmin tegen de keuze van nieuwe schepenen en mannen
door „de burgerij" van Rotterdam en ook verleende het
approbatie aan de benoeming van een baljuw „door of
vanwegens" die burgerij, die 5 Juli 1796 werd geïnstalleerd i).
Zoowel in 1795 als in \'96 werd door de mannen, die zich,
niettegenstaande hunne verkiezing door Rotterdamsche
burgers, beschouwden als vertegenwoordigers van het
platteland, alsmede door één der schepenen, tegen de ver-
kiezing geprotesteerd. Zij verklaarden, voorloopig in functie
te zullen blijven alleen om de justitie in Schieland niet
geheel te belemmeren.

Om dezelfde reden bleven ook allen in 1797 fungeeren,
op het bovengenoemde verzoek der schouten van de am-
bachten, dat herhaald werd door een commissie uit den
Rotterdamschen „Raad der Gemeente", die zelf insgelyks
de twisten beëindigd wenschte te zien. Het P. B. had n.1.
12 April 1797 bepaald, dat Schielands ingezetenen (die by
dat Bestuur een request hadden ingediend) het met die
van Rotterdam eens moesten worden omtrent een schade-
vergoeding alvorens het aanstellingsrecht te verkrygen.
Dat die schadevergoeding vooraf zou worden vastgesteld,
is een opvallende afwyking van de publ. van 6 Maart 1795,
die nog algemeen toegepast werd. Uit de bewoordingen
van \'t besluit blykt dan ook, dat het P. B. uit ontzag voor
het stedeiyke volk van Rotterdam do rechten dezer stad
niet op dezelfde wyze wenschte behandeld te zion als die
der particuliere heoren: „In aanmerking genomen zynde,
dat do Ingezetenen van Rotterdam, of wel do Municipali-
teit, als representeerendo de gantsche Burgery, niet kan
verplicht worden, oin van haar wettig recht van aan-
stelling van Bailluw, Schepenen, Mannen en Secretaris van
Schieland, hetwelk zy door koop verkregon heeft, af to

1) C. Beyerman.

-ocr page 313-

zien, zonder dat alvorens dit gemis door eene behoorlijke
schadevergoeding, onderling, of in cas van discrepance, ten
overstaan van eene commissie uit het Provintiaal Comité
bepaald, zal zijn gegeven..." Na de verleening der schade-
vergoeding zou de aanstelling van schepenen en mannen
aan de ingezetenen toekomen, die van den baljuw aan het
P. B. (gelijk in alle „vereenigde districten"), die van den
secretaris, tot dusver ook door de Rotterdamsche regeering
gedaan, aan de hooge vierschaar zelf. Daar de onderlinge
schikkingen natuurlijk tot niets leidden, werd 29 Aug. 1797
het geheele college door het P. B. gecontinueerd, zoodat
tijdens den staatsgreep van 22 Jan. 1798 nog de in 1796
benoemden zitting hadden.

Het gezegde omtrent de inrichting der hooge vierscharen
samenvattende zien wij, dat alleen in die van Rijnland de
mannen sedert 1795 een volksvertegenwoordiging vormden,
die eenigermate aan de eischen der revolutionaire theorie
beantwoordde, maar dat overigens de samenstelling dezer
regeeringscolleges niet belangrijk gewijzigd werd.

B. De werkkring der colleges.

Het is duidelijk, dat do remotio der regenton in 1795,
voorzoover zy slechts een persoonsverandering was, de
taak der regeeringscollegos niet wyzigdo: de onder andere
benamingen en met andero leden optrodendo nieuwo col-
leges waron een voortzetting van do oudo en namen, by
Kebrek aan algomeeno wetten of reglementen, dio hot
omgekeerdo bepaalden, eenvoudig hunne functies over.
Daar wy nu echter woten, dat door de Prov. Repres. enkele
regelen omtrent do regeeringsvorandoringen worden ge-
maakt, en dat in enkelo govallen do samenstelling der
plaatselijke regeeringen eenigermate werd gewijzigd (men
denke aan het begin van scheiding van politieke en justi-
tieele colleges op sommige plaatsen), zullen wy moeten
"agaan, of wellicht do bedoelde algemeeno wetten, in \'t
•byzonder do publ. van 6 Mrt 1795, of plaatseiyke regie-

-ocr page 314-

menteeringen van die gesplitste colleges ook in de taak
der colleges en ambtenaren verandering brachten.

In de publ. van 6 Mrt treffen we bepalingen aan omtrent
het
maken van keuren en het aanstellen van ambtenaren.
De bedoeling hierbij was evenwel niet, een nieuwe rege-
ling der functies van de regeeringscolleges te maken, maar
om, overeenkomstig het doel der geheele publicatie, te
voorzien in de uitoefening van rechten, die voorheen aan
heeren hadden toegekomen, en om de verhouding der
plaatseiyke regeeringen tot de Hooge Overheid te bepalen.

Art. 8 schreef voor, dat alle stedelyke en dorpskeuren
in volle kracht zouden biyven totdat „een generaal wet-
boek" zou zijn gemaakt, doch dat de nieuwe regeeringen
van steden en dorpen er provisioneel veranderingen in
zouden mogen maken. Hierin lag opgesloten het beginsel,
dat zoolang en voorzoover de representatie van het souve-
reine Hollandsche volk niet gebruikmaakte van haar recht
om wetteiyke regelingen te maken de bestaande zouden
blijven gehandhaafd, en dat voorloopig het keurrecht aan
de nieuwe plaatseiyke regeeringen als opvolgers van de
oude zou verbiyven, doch met afschaffing van het recht
der heeren om hun bewilliging er by te verleencn *).
Ook hier moeten onder de „stedelyke en dorpskeuren" die
der baljuwschappen, onder de „plaatselyke regeeringen" de
baljuwsgerechten geacht worden te zyn begrepen: het
overgroote deel der keuren toch, die op het platteland
golden en daar telkens moesten vernieuwd of gewyzigd
worden, waren keuren van do baljuwsgorechten. Do ge-
noemde bepaling omtrent do keuren boteekendo dus voor
de taak der hooge en lage gerechten dit, dat (behoudens
de wetgevende bevoegdheid der Hooge Overheid) boide
alleen in de keuren hunner voorgangers verandering moch-
ten brengen, en dat, behoudens deze veranderingen, beide

1) Bat met het „generale wetboek" do door representanten
van het
BaUuifsche volk te maken codificatie waarschyniyk be-
doeld werd, doet hier niet ter zake: het is duidoiyk, dat her-
innerd wordt aan de wetgevende bevoegdheid der
Jlooge Overheid.

-ocr page 315-

aan de bestaande keuren gebonden bleven, de lage dus
ook aan die der hooge. Daar nu in die keuren de taak •
van beide gerechten op tal van punten werd aangewezen,
volgde er ook dit uit, dat de opvolgers der lage gerechten,
de municipaliteiten, zich niet op grond van vermeende
rechten, uit de revolutionaire theorie afgeleid, bevoegdheden
mochten toeöigenen, die aan de baljuwsgerechten toekwa-
men. M. a. w.: wat voor beide gerechten huishoudeiyk
geweest was, bleef dit voor de nieuwe colleges, zoolang
en Yoorzoover de Hooge Overheid hieromtrent niet anders
beschikt had. Dit zal ik met een voorbeeld toelichten

17 Sept. 1796 zond de hooge vierschaar van Schieland
een rondschrijven aan de municipaliteiten om bericht te
vragen omtrent de waarneming der beroepen, waarvoor
admissie door de hooge vierschaar was vereischt. Blijkbaar
hadden de municipaliteiten (geiyk de Rynlandsche gedaan
hadden) 2) de admissie aan zich willen trekken. Althans,
26 Oct. 1796 volgde een publ. van de hooge vierschaar,
naar aanleiding van het door sommige municipaliteiten
verkeerd begrepen rondschrijven, waarin zy verklaarde, het

1) Ontleend nnn do not. dor H. V. van Schieland. Ik herinner
er aan, dat ook na liet aftroden der I\'rov. Repros. hun publ.
van 6 Mrt van kracht bleef.

2) Dit leid ik af uit hot ontbreken van dergelijke acten in
„Rynlands register" en uit oen in dat reg. voorkomende miss.
van do II. V. aan do l8l° Kamer V. L. van 6 Mrt 1800, waarin
gezegd wordt, dat do admission voor eon aantal met name go-
noemdo boroepon door do municipaliteiten „verleend zijn",
zonder dat er ovenwol by vermeld wordt, sedert wanneer dit
placht te geschieden. Uit die miss. blykt tevens, dat do H. V.
liaar gezag in dit opzicht niet opgehevon achtte door do muni-
cipalitoton: hoowol do bodoeldo personon niot meer door bon
geadmitteerd werden, meenden do leden dor II. V. „echter in
voorkomendo gevallen bevoegd en vorpligt [t©] zijn, om [hun]
gezag daaromtrent, tot beveiliging van persoonon, gezondheid
en goederon en openbare rust dor opgezotenon van Rhynland,
to doen golden, waar teegon immers do municipaliteiten zich
door tegenstrydigo beschikkingen niot kunnon of mogen ver-
zetten". Uit eon miss. van 10 Mei 1800 aan do mun. van
Lcimuiden biykt dan ook, dat de II. V. do examinatio en beëdi-
ging dor chirurgijns aan zich heeft gehouden: zy achtte do
municipaliteiten in dit opzicht niet aan haar toezicht onttrokken.

-ocr page 316-

aantal der ambten, waarvoor admissie was vereischt, niet
te willen vermeerderen, maar ook, zich aan de keuren op
dit stuk te zullen houden: „willende mede allen en een
ygelijk, die zulks zoude mogen aangaan, bij deze, om alle
verkeerde begrippen deswegens te voorkomen, erinneren,
dat de keuren en ordonnantiën van het Bailluwschap van
Schieland, in dato 18 April 1730, zo ook de nadere geno-
men resolutien, ampliatien en alteratien op dezelven, als
nog, zo wel nopens deeze als alle andere zaken, in volle kragt
en werking blijven, en in dit geval wel speciaal betrek-
kelijk de admissie van Chirurgijns & operateurs, als in
art. 21 tot 37, en van de vroedvrouwen art. 38 tot 41, zo
ook nopens de kennisgeving van broodbakkers en brood-
verkoopers, als in art. 88 tot 94 ingesloten, zonder daar-
door nogtans de
particuliere of huishoudelijke keuren*) of
resolutien van de byzondero dorpen of districten in Schie-
land gelegen te willen contrarieeren of kragteloos maken".
Niettegenstaande deze uitdrukkeiyko herinnering aan de
bepaling omtrent de keuren uit de publ. van 6 Mrt 1795
moest de hooge vierschaar 2 Mei 1797 weer een publ.
arresteeren, waarin aan chirurgyns verboden werd, de
vroedkunde uit te oefenen, tenzy daartoe, na examinatie
door den med. doctor en chirurgyn van Schieland, door de
hooge vierschaar geadmitteerd. Kenmerkend is daarby hot
protest, door
vyf mannen (die zich als representanten van
het platteland beschouwden) aangeteekend, „ter zaako de
municipaliteiten van het platto land zeer wel hun eigon
vroedmeesters door kundige Leeden voor hun kunnen doen
examineeren,
bijzonder in deeze dagen van vrijheid en ge-
lijkheid".
Uit do laatste (door my gecursiveerde) uitdruk-
king
biykt, dat het er hun om te doen was, met behulp

1) Ik cursiveer, om or do aandacht op te vestigen, dat de
uitdrukking
huishoudelijk (domcaticq) goiyk wordt gosteid mot
particulier. Hioruit blykt woer wat ik oldore opmerkte, dat
onder de huiahoudelyko keuren verstaan worden die, waarin
belangen behartigd worden, welkor behartiging tot do taak van
een bepaald collego met uitsluiting van andoro bohoordo.

-ocr page 317-

van de revolutieleer den kring der competentie van de
plaatselijke regeeringen uit te breiden.

Dergelijke moeielijkheden deden zich in Rijnland o. a.
voor omtrent den ijk van maten en gewichten, die door
de keuren aan de hooge vierschaar was opgedragen. Den
strijd hierover tusschen de hooge vierschaar en de muni-
cipaliteiten zal ik niet bespreken, maar alleen vermelden,
dat het eerstgenoemde college aanvankelijk, toen de ge-
combineerde vergadering der municipaliteiten te Leiderdorp
zich nog als haar committent beschouwde, gedeeltelijk
moest toegeven, doch in 1797 den ijk weer volgens het in
de keuren voorgeschrevene deed houden i).

Zoowel van het Rijnlandsche als van het Schielandsche
baljuwsgerecht is mij overigens bekend, dat zij gebruik-
maakten van de bepaling der publ. van 6 Mrt om (naar
gewoonte) noodzakelijke aanvullingen of vernieuwingen van
de keuren te maken. De hooge vierschaar van Rijnland

-ocr page 318-

arresteerde bijv. 18 Nov. 1797 een publicatie tegen het
losloopen van
dolle honden, die van Schieland 24 Jan. 1797
een tegen het uit den grond halen van hoefslagpalen; voorts
werden de gewone jaarlijksche publicaties op het
vis3chen
in verboden tijd uitgevaardigd, werd er voorzien in de
strafbaarstelling van met de revolutie opgekomen delicten,
als het dragen van oranje goudsbloemen, enz.

De bepaling uit de publ. van 6 Mrt omtrent de aanstel-
ling van ambtenaren
is die van art. 9: alle „ondergeschikte
ambtenaren", „welke geen deel hebben aan de plaatselijke
Regeering," zouden door die regeering worden aangesteld.
Deze maatregel had ten doel, het recht der heeren om
sommige functionarissen aan te stellen aan de munici-
paliteiten toe te wijzen. Hier was het dus niet het volk,
dat in de plaats der heeren trad (evenmin als het volk
gelijk voorheen de heeren de keuren zou approbeeren),
maar de plaatselijke regeering, voor wie hier en daar het
com. van Voorlichting dit werk deed. De medewerking
van het volk aan zijn eigen bestuur bleef beperkt tot de
keuze van regenten cn, vlg. art. 12 der publ., van gecom-
mitteerden buiten de municipaliteit, ten overstaan van
wie de voorheen aan de eigenaars der heerlijkheden gedane
dorps-, kerke- en andere rekeningen zouden wordon ge-
daan i). Art. 10 begrijpt onder de aan de regeeringen
opgedragen aanstellingen ook die van do „ontvangers van
\'s Lands gelden", hoewel zij „in dienst van den Lande"

-ocr page 319-

zijn. Het is opmerkelijk, dat deze lieden, de gadermees-
ters (wier ambt meestal met dat van den schout en
secretaris vereenigd was en die geregeld door de heeren
werden aangesteld), als ambtenaren van de Hooge Overheid
werden gequalificeerd, terwijl de schouten, gelijk wij zagen,
niet als zoodanig beschouwd werden.

Door de Prov. Repres. werden overigens geen regelingen
getroffen, die in de bevoegdheid der colleges en ambtenaren
verandering brachten, en evenmin door het P. B., waaraan
het maken van wettelijke bepalingen op dat stuk by zyn
instructie verboden was. In de commissies der baljuwen
werd hun taak in de vanouds gebruikeiyke bewoordingen
uitgedrukt; zoo ook in sommige publicaties, waarvan de
uitvoering hun gelast werd, omdat hun was toevertrouwd
»de uitoefening der Justitie en de handhaving der openbare
rust". Uit het medegedeelde
biykt, dat er voor plaatseiyke,
niet van de Hooge Overheid uitgaande, reglementen niets
te regelen viel omtrent de verhouding van hooge en lage
gerechten en do taak, aan beido toebedeeld: in hoofdzaak
bleef die taak onveranderd.

Nog blyft ons ovenwei te onderzoeken, of wellicht binnen
den kring dor competentie van hoog of laag gerecht een
splitsing van werkzaamheden heeft plaatsgehad, mot het
doel om, op hot voorbeeld dor steden, de scheiding der
Politieke en justitieele functies eenigormate tot uitvoering
te brengen.

In de hooge gerechten heeft een dergoiyke splitsing niet
Plaatsgehad. Uit do notulon is mij t. a. v. Rynland en
Schieland gebleken, dat do workzaamheden door do leden
dor hoogo vierscharen op dezelfde wyzo verricht worden
als voorheen; op dezelfde wyzo ook werden by tourbeurten
commissarissen aangowezen om in verschillende dagoiyk-
ache zaken van justitio en politie met den baljuw samen
t(\' werken. Ook do bovonvermoldo „instructio voor de
Öailluwagie van Rhynland"
biykt dus hierin geen vor-
andering te hebbon gebracht. Voor Delfland, waar do con-
tmuiteit in de samenstelling van het baljuwsgerecht nog

-ocr page 320-

volkomener was dan in Rijnland en Schieland, mogen wij
ongetwijfeld hetzelfde aannemen.

Uit hetgeen mij van den inhoud van enkele reglementen
van ambachtsregeeringen bekend is en vooral ook uit het
feit, dat in vele (vermoedelijk wel de meeste) ambachten
de nieuwe regeeringen als opvolgers der oude optraden
zonder aan een reglement gebonden te zijn, leid ik af, dat
de splitsing in comités, die hier en daar voorkwam, ook
wat de taak betreft in het algemeen geen andere was dan
de bestaan hebbende onderscheiding van schepenen en
ambachtsbewaarders (op enkele plaatsen burgemeesteren
genoemd, zooals bijv. te Nieuwerkerk). Daar de schouten,
gelijk wij zagen, nagenoeg overal presidenten der munici-
paliteiten waren, week hun taak niet van de oude af: het
voorzitterschap zoowel in de vergaderingen van ambachts-
bewaarders als van schepenen werd door de nieuwe be-
namingen blijkbaar niet gewijzigd.

Nu merkte ik echter op, dat in enkele voormalige hooge
heerlijkheden, waar de vereeniging der hooge en lage juris-
dictie aanleiding gaf, het stedelijke voorbeeld te volgen,
zekere scheiding van justitieele en politieke colleges
heeft plaatsgehad, die tevoren niet bestond. Zoo was
te Voorschoten het nieuwe schoutengerecht ook met
de taak der voormalige hooge vierschaar belast, terwijl
overigens zijn verrichtingen dezelfde waren gebleven. Do
municipaliteit, die naast de schepenen optrad, zal der-
halve geen andere taak gehad hebben, dan die der vroegero
ambachtsbewaarders en dus zal de scheiding ook hier er
niet een zUn geweest in justitieele en politieke functies,
maar in de taak der gecombineerde hooge en lage gerechten
(waartoe o.in. de administratie der justitio behoorde) eener-
zyds en in die der ambachtsbewaarders anderzijds. Dit
wordt bevestigd door hetgeen mU bekend is van een twist
over de taak der beide nieuwe colleges. De in het 1«*« hfdst.\')
vermelde publ. der Prov. Repres. op het huwelijk, van

1) P. 81.

-ocr page 321-

7 Mei 1795, bepaalde n.1., dat het solemniseeren der huwe-
lijken ten overstaan van de „municipaliteit", de „plaatselijke
regeering" of gecommitteerden daaruit moest geschieden.
Op grond van deze terminologie trok de mun. van Voor-
schoten de bevoegdheid daartoe aan zich, hetgeen een
protest van schepenen bij het com. van Voorl. tengevolge
had (29 Juni 1795), daar dezen vanouds de huwelijken der
niet-gereformeerden hadden gesolemniseerd. Thans vormde
vlg. hen het volkomen van de mun. afgescheiden college
van justitie de plaatselijke regeering, omdat de „massa
der regeering" er op was overgegaan. Voorts betoogden
zy, dat het solemniseeren der huwelijken een zaak van
justitie was, omdat het huwelijk een „civiel contract" was.
Deze quaestie, die wij in het l8t0 lifdst. reeds ontmoetten i),
laat ik thans terzijde, daar het er m\\j slechts om to doen
is, aan te toonen, dat de verdeeling der functies werd ge-
acht ontleend te zijn aan die van de taak dor oude colleges.
Wanneer toch de massa der regeering overging van de
gerechten op het college van justitie, dan bleef der munici-
paliteit in het algemeen niets over dan de taak der voor-
malige ambachtsbewaarders. Ook daar, waar een comité
van flnantien of van algemeen welzijn werd ingesteld, dat
met dat van justitie do municipaliteit vormdo, hebben wij
vermoedelijk niet met een nfeuwo verdeeling van functies
te doen: do ambachtsbewaarders toch, die ovenals do
schepenen onder voorzitterschap van don schout plachten
te vergaderen, maakten vanouds door gezamenlijk met
schepenen sommige beslissingen to nemen met dezen de
plaatseiyko regeering uit. Dat do verschillende comités, dio
thans schepenen en ambachtsbewaarders vervingen, tezamen
de municipaliteit vormden, behoeft dus niet een verandering
in de vordeeling der regeertaak to beteekencn.

De vereeniging van het hooge en lage gerecht tot één
comité van crimineele en civiele justitie in sommige hooge

p Men denke nan het afwisselend toekennen dezor bevoegd-
neid aan
do justitieele en politieko regeeringscolleges to Delft.

-ocr page 322-

heerlijkheden is dus de eenige wijziging van belang, die
wij t. a. v. de taak der colleges opmerkten.

§ III. 1798—1804 1).

Alvorens iets omtrent inrichting en bevoegdheid der
plattelandsgerechten in deze jaren mede te deelen, merk
ik op, dat hetgeen ik ter inleiding in de overeenkomstige §
over schout en schepenen te Delft vermeldde in hoofdzaak
hier zou kunnen worden herhaald. De reden hiervan is
deze, dat, gelijk ik t. a. p. aantoonde, de colleges en ambte-
naren, die met de administratie der justitie belast waren,
geacht werden, te zamen en met dergelijke colleges en
ambtenaren in de overige deelen der Bataafsche Republiek
de z.g. rechterlijke macht te vormen. Als zoodanig werden
zU, onverschillig of zy in de steden dan wel op het platte-
land zetelden, aan ééne centrale overheid ondergeschikt
gemaakt en door dezelfde wettelijke bepalingen geregeld.

De proclamatie der Constitueerende Vergadering van
25 Jan. 1798, die alle regeeringscolleges en ambtenaren
voorloopig continueerde, alsook die van 29 Jan. d. a. v., dio
hen onder het gezag van het Uitvoerend Bewind stelde,
hadden ook op de baljuws- on schoutengorechten en onder
anderen naam ingestelde colleges ten plattenlande betrokking
en op de by die colleges fungeerendo ambtenaren. De
uitoefening van het in do publ. dor Prov. Repres. van
O Maart 1795 aan de ingezetenen toegekende recht om
hunne plaatseiyko regeeringen to verkiezen werd er door
belet. Dezelfde colleges werden andermaal gecontinueerd
door de publ. van 10 Mei 1798. In dezen toestand bracht
de 12d® Juni geen algemeene wyziging, want men streefde

1) Myn voornaamste bronnen zyn do in noot 1 p. 80 vonneldo
verzamelingen uit do
archieven van het Uitvoerend Bewind en
van het agentschap van justitie,
alsmede de in noot 1 p. 208
gonoemdo uit do
rechterlijke archieven van Rijnland en Schieland
Pn uit het arch. van Holland.

-ocr page 323-

er toen slechts naar, de nieuwe staatsregeling tot uitvoering
te brengen, in afwachting waarvan men de bestaande col-
leges en ambtenaren zooveel mogelijk onveranderd wenschte
te laten voortbestaan.

Tusschen den 22ston jan. en den 12den Juni had echter
de bekende remotie op groote schaal plaats, die voorname-
lijk ten doel had, revolutionairgezinde personen op het
kussen te brengen, doch die tevens zekere scheiding van
administratieve en justitieele colleges meebracht omdat
andere maatregelen werden toegepast op de colleges, dio
men tot de uitvoerende macht rekende, dan op de tot de
rechterlyke macht behoorende. Hoewel nu die persoons-
veranderingen na den 12<ien Juni gedeeltelijk werden teniet
gedaan, bleef toch in beginsel de bijzondere positie der
justitieele colleges gehandhaafd, omdat dit beginsel in over-
eenstemming was met de uittevoeren staatsregeling.

Wy zullen nu trachten nategaan, in hoeverre men er
in geslaagd is, de gerechten op het platteland te splitsen
in zuiver justitieele en andere rogeeringscolleges. Daarby
kan het ons niet verbazen, do pogingon met nog minder
gunstigen uitslag bekroond to zien dan die in de steden, want
wy weten, dat dio gerechton vanouds (en ook na 1795)
naast de administratie der justitie een groot deel der over-
heidstaak uitocfondon, dat niet daartoe gerekend word.
Wy zullen weer achtereenvolgons do inrichting der hooge en
der lago gerechten, daarna hun werkkring, besproken en
wel tot omstreeks 1804, omdat in dat jaar de meeste regle-
menten voor rechtbanken ten plattenlando door hot Depar-
tementaal Bestuur werden gearresteerd, ter uitvoering van
de Strg. van 1801.

A. De inrichting der colleges.

Do hooge vierscharon.

De instructie der agenten van hot Intermediair Admini-
stratief Bestuur van Holland tot zuivoring dor „regeerings-
besturen" (21 Fobr. 1798) droeg aan dezen alleen op, „do

-ocr page 324-

municipaliteiten en derzelver Ministers, alsmede de Schouten
Civiel" door andere personen te vervangen, en dat „in iedere
Stad of Plaats, waar dezelve met de vermelde Reorganisatie
zullen zijn belast". Deze instructie had ten plattenlande
alleen betrekking op de regeeringen in de ambachten.
Met een dergelijke reorganisatie, waarbij noodwendig een
splitsing in politieke en justitieele colleges werd gemaakt
omdat zij alleen het niet-justitieele deel der regeeringen
gold en dit deel alleen van de „instructie voor de munici-
paliteiten" voorzien werd, was in de baljuwschappen niemand
belast. De hooge gerechten werden n.1. niet meer (gelijk
nog na 1795) onder de plaatselijke regeeringen gerang-
schikt, zy kwamen niet in aanmerking om in tweeön ge-
splitst te worden, doch men behandelde ze als zuiver
justitieele colleges. Dit biykt niet slechts hieruit, dat ze
aan de bevoegdheid tot reorganiseeren van het Hollandsche
I. A. B. en zijn agenten werden onttrokken, maar ook uit
het feit, dat het U. B., als uitsluitend gemachtigd tot het
removeeren van leden der colleges van justitie, deze be-
voegdheid op de hooge vierscharen toepaste.

Dezelfde uitsluitende bevoegdheid kwam het U. B. toe
t. a. v. de „Bailluwen en andere Officieren crimineele justitie
exerceerende", krachtens deer. der C. V. van 16 Feb. 1798 \')•
Sedert werden gelyke bepalingen toegepast op alle
crimi-
neele officieren
(ook publieke aanklagers genoemd), hetz(J
zy in de steden fungeerden, als schouten, of ten plattenlande,
in voormaligelandsheeriy keof patrimonieelebaljuwschappen,
als baljuwen, drossaards, enz. De ovoreenkomst dezer ambten
trad thans duidelyker aan den dag dan voorheen, toen do
verschillende wyze van aanstelling aan do eenheid in dit
ambtenarencorps niet ten goede kwam.

De aanleiding tot het justitieel verklaren der hooge ge-
rechten is ongetwyfeld geweest het feit, dat een belangryk
deel hunner taak bestond in do uitoefening der hooge
jurisdictie, t. w. de berechting van crimineele zaken. Toch

1) Cf. noot 1 p. 93.

-ocr page 325-

heeft er vermoedelijk ook het denkbeeld by voorgezeten
om het aantal administratieve besturen met ééne categorie
te verminderen, in overeenstemming met het streven naar
centralisatie van het bestuur. In hoeverre de hooge vier-
scharen alsnog tot de administratieve besturen konden ge-
rekend worden, hopen wij nategaan bij de bespreking
harer werkzaamheden: voorloopig stel ik alleen vast, dat
zy gerangschikt werden onder de justitieele colleges i).
Daar nu de aldus gequalificeerde colleges in deze jaren,
wegens het niet uitvoeren van de bepalingen der staats-
regeling omtrent een nieuwe rechteriyke organisatie, vrijwel
op dezelfde wijze als voorheen samengesteld bleven, meen
ik met enkele opmerkingen over de inrichting der baljuws-
gerechten te kunnen volstaan.

In de hooge vierscharen van Rijnland, Delfland en Schie-
tend had na den 22ste» Jan. geen remotio door het U. B.
plaats, noch van de baljuwen, noch van de mannen, die
in deze colleges zitting hadden. Na de ons bekende be-
sluiten van het V. L. ter voorziening in noodzakeiyko
benoemingen van publieke aanklagers (15 Sept. 1798) en
van leden van justitieele colleges (18 Oct. 1798) werden
openvallende plaatsen op de daarin voorgeschreven wyze
vervuld 2), doch periodieke aanstellingen hadden niot plaats.
Zelfs de vyf mannen in do hooge vierschaar van Delllaud,
die 18 Nov. 1799 door den A. v. J. vervallen werden ver-

T 1) Als zoodanig kwam do naam „rechtbank" or voor in zwang.
1)0 A. v. J. horinnort hot U. B. or aan in zijn tniss. van 1 Aug. 1799
br. n° 248), dat hot deer. van 18 Oct. 1798 betrolTondo
de vervulling van vacatures in collegos van justitie tor kon-
\'iisso van do hoogo viorscharen gebracht is als zynde „crimi-
leole rechtbankon".
$ Cf. p. 107 prft. , „ „

Zoo word 25 Doe. 1798 Mr. P. O. Hlok door het U. D. aango-
"told tot baljuw van Rynland, wegens hotovoriydon van C
osterus.
5** in Schioland waren biykons \'t rapp. 1802 oonigo ledon dor
Hoogo vioruchaar wegons ovoriydon door andoren vorvangon, op
10 wyzo, in hot deer. van 18 Oct. 1798 bopaald. In Rynland
\'laarentogon wordon, vlg. \'t ovoroonkomstigo rapp., do vacooronde
Pi\'iaUcn dor mannen niet vervuld. Hot getal mannon was

-ocr page 326-

klaard (alsook de secretaris), omdat zij niet stemgerechtigd
waren, bleven in functie !).

In Rijnland werd door de besproken maatregelen den
municipaliteiten (of wel den stemgerechtigden in de am-
bachten) belet om, gelijk zij sinds 1795 gewoon waren,
„rechters" in de hooge vierschaar af te vaardigen. Een
eigenaardige poging om dit recht te blijven uitoefenen
werd door de municipaliteit van Alfen gewaagd, die van
\'t V. L. (hoe is mij onbekend) -) wist te verkrijgen, dat
het op haar voordracht 7 Juni 1799 een lid in de hooge
vierschaar benoemde in plaats van het lid, dat tot dusver
wegens Alfen gezeten had en dat aan de municipaliteit
niet aangenaam was. Het V. L. trok de benoeming in,
maar het oorspronkelijke lid bleef, blijkens de notulen,
voortdurend afwezig.

In Schieland was het de Rotterdamsche regeering, die
door de algemeene maatregelen t.a. v. de colleges van justitie
in haar aanstellingsrecht werd getroffen. Daar nu toch do
indertijd door die regeering gekozenen in functie moesten
blijven, hielden de protesten tegen die onwettige verkiezing
aan, doch zonder resultaat1). Bij de vervulling van vacatures

1  Do welgeboron man W. Ockhuyzkn word byv. 10 Apr.
1709 door het V. L. gecontinueerd vlg. advies van den A. v. J,
d.d. 2 Apr. (uitg. br. n° 452), waarin dezo betoogde, dat de man
reeds langen tijd tegen zijn aanstelling had goprotesteerd wegens
de onwettigheid der verkiezing door do Rotterdamsche regeoring.
maar dat het wenschelUk was, ook hem voorloopig te laten
aanblijven. Een later nieuwbenoemd lid, Mr. J.
van Vollknhovkn,
advocaat te Rotterdam, wenschto die benoeming niet aan te

-ocr page 327-

werd er niet op gelet of de nieuwbenoemden te Rotterdam
woonden en dus den titel „schepen" moesten dragen dan
wel of zij als „welgeboren mannen" het platteland ver-
tegenwoordigden. Eenige welgeboren mannen verzochten
daarom aan het U. B., hun ouden titel te mogen ver-
wisselen met dien van „leden van het Comité van Justitie
van den Hove en Hooge Vierschaar van Schieland", doch
hierop werd afwijzend beschikt i).

De colleges, die in de voormalige hooge heerlijkheden sinds
1795 in de plaats der door de heeren benoemde baljuws-
gerechten waren getreden, werden, blijkens de not. van het
IJ. B., gerangschikt onder de „crimineele rechtbanken". Ook
op deze colleges en de daarbij fungeerende ambtenaren
werden derhalve de bepalingen toegepast omtrent de con-
tinuatie of remotie der leden en het voorzien in vacatures,
die ik t. a. v. de grootere baljuwsgerechten vermeldde-).
Men liet dezes jurisdicties In afwachting van de uitvoering
der staatsregeling zelfstandig bestaan, hoewel sommige te
klein waren om er do crimineele rechtbank van het
politieke bestuur af te scheiden3). In de meeste echter

nemen, omdat hij niet woonde binnon do jurisdictie van Schio-
land en or geon goed bezat (A. v.J. aan hot U. B. 28 Feb. 1801,
n° 158).

1) Not U. B. 81 Moi 1800 (n° 74). Het U. B. gelastte hot
colioge, zich te blijven noemen „Bailluw, Schepenen en Mannon
van don llovo on Ilooge Vierschaar van Schieland", „zonder dat
in dezen oenigszins in aanmerking kan koinon do absurde stelling
der Requostranton, dat, omdat oenig Persoon in hun Collego
tot
Lid was aangesteld, daarom ook de benaming van dat College
mot hot woord Lid zou moeten worden vormeerdord".

2) In dergolijko jurisdicties hadden do verschillende bepalingen
t*a. v. do publ. aanklagers bij do crim. rechtbanken on t. a. v.
do schouten-civiel oen scheiding dor tot dusver in één persoon
vereenigdo ambten tengevolge. Cf. not. comm. van superinten-
dontio over do roorg. der municipalitoiten en schouten-civiel in
Holl. (zie noot 2 p. 91 prft), 10 Mrt 1708: op een vraag van
een der mot do romotio beiaato agenten antwoordde dozo comm.,
rdat wat aangaat porsonen, dio in Civielo en Crimineele posten
zUn, dezelve als Civiel te worden geromoveerd, dog in \'tCrimi-
noelo moeten blijven totdat daarin nader zal zijn voorzien".

8) Naar aanleiding van een request van den baljuw van
Wijngaarden en Ruigbroek (voorm. hoogo heerl(jkh. in den

-ocr page 328-

was een afzonderlijk hoog gerecht aanwezig en had de
scheiding der justitieele en politieke regeertaak alleen be-
trekking op het lage gerecht. Intusschen vermoed ik, dat
de bijzondere inrichtingen, die sinds 1795 in enkele hooge
heerlijkheden gemaakt waren om de functies te scheiden,
in deze jaren zijn in stand gebleven.

Sinds 1798 was dus het recht der stemgerechtigde be-
volking van de voormalige hooge heerlijkheden om ook de
leden der hooge gerechten te verkiezen en de baljuwen ter
approbatie aan de Hooge Overheid voor te dragen, hun in
de publ. van 6 Maart 1795 toegekend, vervallen. Ook de
aanstellingsrechten der heeren werden niet erkend: art. 24
der burgerlijke en staatkundige grondregels van de Strg.
van 179S vernietigde deze rechten „voor altijd" en „zonder
eenige schaêvergoeding", behoudens de bevoegdheid van
\'tV. L. om over de aanspraak op „pecunieele vergoeding"
te beslissen, mits een request daartoe binnen zes maanden
na het aannemen der staatsregeling zou zyn ingediend
(art. 25). De laatstgenoemde bepaling is, als zoovele voor-
schriften van deze moeieiyk uitvoerbare staatsregeling,
nimmer ten uitvoer gelegd J).

2. De lage vierscharen.

Wy zagen, dat slechts in enkele ambachten sinds 1795
afzonderiyke colleges van politie en van justitie waren op-
getreden en dat in het algemeen deze scheiding niet meer

Alblasserwaard; cf. T.S. VII p. 440), die zich „zonder regtbank"
bevond, adviseordo de A. v.J. het U. B. 14 Fob. 1799 (uitg. br.
n° 209), „als in soortgoiyko govallen reeds is besloten", oin
„do administratio van het Justitiewezen" (ook criininoel) woor
aan de municipaliteit op te dragen, waaraan dezo door do
agenten tot reorganisatie na 22 Jan. 1798 was onttrokken. Het
zou dan echter noodzakelhk zijn,
by do vier fungeorondo leden
der municipaliteit oen
vyfdo to doen bonoemen door \'t V. L.

Een ander klein baljuwschap, dat van Giosson-Niouwkork
(eveneens in den Alblassorwaard gelegen, T.S. VII p. 441),
werd 29 Mei 1800 door hot U. B. wogens gebrek aan verkies-
bare regeeringspersonen met het baljuwschap Zuidholland
vereenigd.

1) Cf. Lobman, Bestuursinrichting, p. 355, \'59.

-ocr page 329-

beteekende dan de oude van ambachtsbewaarders en schepe-
nen. Daarbij is ons gebleken, dat in den regel de schouten
tevens als presidenten der municipaliteiten fungeerden of
omgekeerd, dat m. a. w. het schoutambt als vanouds bleef
dat van hoofd van het gerecht, voorzitter van de geheele,
politieke en justitieele, regeering in het ambacht.

Deze toestand nu werd na den 22sten jan. 1793 door
het provisioneel continueeren van alle geconstitueerde
machten bestendigd, doch door de daarop gevolgde remotie
door agenten van het I. A. B. in zooverre gewijzigd, dat
dezen naast de bestaande municipaliteiten nieuwe benoem-
den, terwijl dan de bestaande (of wel, waar een split-
sing bestond, dat deol der inun., dat in de plaats der
vroegere schepenen fungeerde) als „comités van justitie"
alleen met het justitieele belast bleven. Althans, in velo
ambachten is het zoo gegaan \'). Art. 4 der instructie van
die agenten -*) luidde: „Zij zullen in iedere Stad of Plaats,
waar dezelve met do vermelde Reorganisatio zullen zijn
belast, de Municipaliteiten en derzelver ministers, alsmede
de Schouten Civiel van hunne Poston ontslaan, en dezelve
dadelijk weder vervullen met zodanigo Personen, welke de
jegenswoordigo ordo van zaken volkomen zijn toegedaan;
en zullen dezelve alinedo do magt hebben het getal dior
Plaatselijke Municipallteits Leden en Ministers zodanig te

1) Ik trof hiervan enkole voorbocldon aan in do not. van hot
U- B. en do uitg. briovon van den A. v. J. Dat dit do gowono
*eg was, dien do agonton haddon in te slaan, schijnt mü toe,
te volgen uit hot bosl. van 21 Maart, waarbij bot U. B. don

A. Besturen gelastte, zorg to dragon, dat de agonton geen
»loden dor collegion van Justitie" tot „leden van Gemeente-
besturen" zouden benoemon: waar
ééne municipaliteit tegelijk
collego van Justitie on politiek of administratiof regeerings-
college was, bloef don agonten, dio verplicht waron, een niouw
politiek collogi te bonoomen, niot anders to doen dan do be-
staande municipaliteit als „comité van justitie" to laten fun-
Koeren en er een nieuwo als „administratiovo municipalitoit"
naa«t to bonoomen. Do natemelden govallen, waarin mun. on
c°m. van just door do agonten vereonigd werden, blijken dan
uitzonderingsgevallen to zijn geweest.

2) Deer. I. A. 13. Holl. 21 Fobr. 1798.

-ocr page 330-

verminderen, als de plaatselijke omstandigheden zullen ge-
doogen". Vlg. art. 5 moesten zij den nieuwbenoemden hun
instructie (de ons bekende instr. voor de municipaliteiten n.1.)
voorlezen en hun de bekende verklaring en belofte afvor-
deren, waarna zij ze uit hun midden een „president" moesten
doen verkiezen (art. 6).

Deze presidenten traden dus op naast de schouten, want
de laatstgenoemden mochten de agenten (in tegenstelling
tot de schepenen) wel uit hun ambt ontzetten en door
anderen vervangen, doch het schoutambt zelf mochten zy
niet opheffen: bij de comités van civiele justitie bleven
de schouten fungeeren. Dat echter de agenten wegens
gebrek aan „ware vaderlanderen" niet altijd andere per-
sonen in de municipaliteiten aanstelden dan in de colleges
van justitie zitting hadden, is my voor verschillende
ambachten gebleken. Een voorbeeld levert o. a. hetschryven
van den A. v. J. aan de municipaliteit van het Rynlandsche
ambacht Alfen en Rietveld, 8 Mei 1798 \')» waaruit evenwel
tevens biykt, dat we hier met een uitzondering te doen
hebben. De A. v. J. zegt daarin, dat te zyner konnisse is
gebracht, „dat voorden 19don Maart 1.1.een ambagtsBestuur
neevens een Comité van Civile Justitie over den ambagte
van Alphen en Rietveld bestaan heeft [de oude schelding
in ambachtsbewaarders en schepenen], hebbende het eerst-
gemeldo ligchaam uit 4 en het tweede uit 7 burgers be-
staan; alsmede dat op den 19d«n Maart beiden dio ligchamen
zyn ontbonden [ongetwyfeld door de agenten tot reorga-
nisatie] en vervolgens een municipaliteit is samengesteld
geworden, welke uit 7 leden bestaat, en welk College, zo
men
my berigt heeft, zich thans mede verledigt tot hot
verrigten van alle Judicieele workzaamheden, welko ander-
zinds door een Comité van Justitie zouden moeten geschie-
den; \'tgeen niet alleen geheel afwykt van de vorige en
betere geschapenheid van zaken in Uwe Gemeento voor
den 19d«n Maart, maar ook gcenzints strookt met do gron-

1) Uitg. br. 8 Mei 1798 n° 133ö.

-ocr page 331-

den van de aangenomen staatsregeling, welke geene ver-
menging van Policie met het Judicieele duit". Vervolgens
verzoekt hij een voordracht om daaruit 7 burgers tot een
comité van justitie te verkiezen.

Een dergelijk voorbeeld, maar waarbij zelfs de A. v. J.
het niet wenschel\\jk vond, den maatregel der agenten
teniet te doen (denkelijk omdat ook hij geen geschikte
personen voor twee colleges krijgen kon), vertoont het
Delflandsche ambacht Vrijenban. Uit een rapport van den
A. v. J. aan het U. B. van 12 Sept. 1798 •) blijkt, dat door
de agenten te Vrijenban 16 Mrt de municipaliteit was ont-
bonden en er een nieuwe voor in de plaats benoemd was
zonder dat do oude leden als comité van justitie in functie
gelaten waren, met het gevolg, dat „beide qualiteiten in
een en dezelfde personen resideerden". En hierop besloot
het U. B., conf. het rapport van den A. v. J., de municipa-
liteit aan te zeggen, „dat, daar bü de ontbinding van de
municipaliteit... allo do werkzaamheden derzelve aan de
opnieuw georganiseerde municipaliteit zijn overgegaan, ook
ontegenzeggelijk het Justitiewezen, als een gedeelte dier
werkzaamheden aldaar uitmakondo, door dezelve gereorga-
niseerd e [d.i. door do agenten nieuwbenoemdo] municipa-
liteit moet worden geadministreerd; en zulks tot zolange
als het Justitiewezen, op den voet en wijzo bU do staats-
regeling bepaald, zal zijn daargestold en in werking gebragt".

Dat by dergelijke omstandigheden ook de scheiding van
het schoutambt en het voorzitterschap der municipaliteit
niet overal tot stand kwam, behoeft ons niet te verwon-
deren. Voor Rijnland blijkt dit uit eon aanschrijving van
den A. v. J. aan do hooge vierschaar 2), om van alle per-
sonen, die in Rijnland „onder welken titul en benaming
ook" het schoutambt waarnamen, de bewijzen hunner aan-
stelling af tc vragen, daar hem, A. v. J., was ter oore
eekomen, dat op sommige plaatsen de presidenten der

1) Nok U. B. 12 Sopt. 1798 n° 23.

2) Uit«, br 21 Mei 1798 n° 169.

-ocr page 332-

raunicipaliteiten als schouten fungeerden. Uit deze aan-
schrijving blijkt tevens, dat de A. v. J. baljuwen en schouten
als een hiërarchie beschouwde: de schouten bleven (gelijk
vanouds als hulpofficieren van justitie) aan de baljuwen
ondergeschikt, terwijl de voorzitters der municipaliteiten
slechts tot de administratieve besturen behoorden, die tot
de z.g. justitieele colleges in geenerlei betrekking stonden
(officieel althans).

Ongetwyfeld hebben de agenten bij de groote schaarschte
van revolutionairgezinden op het platteland een ruim ge-
bruik gemaakt van de hun verleende bevoegdheid om de
municipaliteiten uit zoo weinig mogeiyk leden te laten
bestaan. Of er met dat doel ook combinaties van ambach-
ten onder ééne municipaliteit hebben plaatsgehad, komt
my niet waarschyniyk voor, daar ik telkens de territorien,
waarin municipaliteiten optraden, vond aangeduid met de
namen van vroegere ambachten i). Wel werden sommige
ambachten door do agenten vereenigd, die eerst sedert
1795 gescheiden waren, byv. Hazorswoudo en Hogeveen,
die voorheen de hooge heeriykhoid Hazerswoude hadden
gevormd 2). Zeker is, dat schoutengerechten in 1798 en
volgende jaren niet dan wellicht
by hooge uitzondering
werden opgeheven door vereeniging met andere, want de
civiele rechtbanken, die onder de Strg. van 1801 worden
opgericht in de voormalige ambachten, kwamen in de
plaats van bestaande schoutengerechten.

1) Loiiman, Bestuursinrichting, p. 307 e. v., vormoldt, dat in
1798 in hot voormalige gewest Utrocht tal van combinatiën
van gerechten worden govormd, waardoor hot aantal
gemoonton
uit dion tyd voel Koringor was dan dat der voormaligo ambach-
ten. Do Utrechtscne ambachten waren echter grootendools van
zeer kleinon omvang, kleiner dan do moeste in Rijnland, Dolf-
land en Schioland gelegene.

2) Blijkens oon klacht, 21 Juni 1798 door do gewezen muni-
cipaliteit van Hogovoon
by hot I. U. B. ingediond, waron zij
door do agenten „onder oon en dozolfüo municipale directie"
gebracht (hetgoon niet vorwondoriyk is tenzy llogovoen van
gedaante veranderd was sinds do schr. van don T. S. in
VI
p. 374 meldde, dat het bestond uit „eono vrooslyko Watorplas,
zonder dat er oonig Land overig is").

-ocr page 333-

Nadat 16 Juni den agenten gelast was, hun werk te
staken, nam het Intermediair Uitvoerend Bewind, gelijk
ik elders reeds mededeelde i), het werk der herstelling van
onbillijk ontzette colleges en ambtenaren ter hand. Daar
de agenten niet de colleges van justitie, maar wel de
daarbij fungeerende schouten hadden ontzet, kwam het
slechts by uitzondering voor, dat een comité van civiele
justitie (d. i.: schepenen) door een ander moest vervangen
worden (hetgeen dan door het U. B. op voordracht van
den A. v. J. geschiedde) maar tal van requesten van
afgezette schouten kwamen by den A.v. J. in.

Opmerkeiyk is de onzekerheid, die omtrent het aanstel-
Üngsrecht van deze ambtenaren aanvankeiyk bestond. Daar
de agenten ze tegelijk met de municipaliteiten uit hun
posten hadden ontzet, werd aan de 22 Juni benoemde
commissie uit het I. A. B. 3) opgedragen, naast leden en
ministers der municipaliteiten ook schouten en secretarissen
ten plattenlande tot ontslag en benoeming aan dat bestuur,
het gewesteiyko dus, voor te dragen. Nu waren wel de
schouten in do meeste gevallen voorzitters der municipali-
teiten, doch wegens hun functies by do colleges van civiele
justitie konden ze ook geacht worden, onder do „Bailluwen
en verdere Justicieren" begrepen to zijn, wier horstel dooi-
den A. v. J. poreooniyk zou worden verricht, krachtens het

1) P. 06 prft.

2) In de notulen der natonioldon commissie uit hot I. A. B.
van Holland, dio aan dat Bestuur voordrachten deed tot horstol
van municipaliteitalodon, trof ik hier en daar, by uitzondering,
voordrachten aan don A. v. J. aan tot bonooming van scheponen
in colleges van civiele justitio. Voor Noordwaddingsveen bijv.
droeg deze commissie 3 Juli drio personen voor aan hot I. A. B.
ter vervanging van de drio leden der municipalitoit, 0 Juli zeven
aan don A. v. J. om in plaats dor zeven schepenen bonoomd
to worden. (Vermoedelijk berustte de splitsing hior weor op
<le oudo in schepenen en ambachtsbewaarders). Do benoeming
Reschieddo echter, in dit en andero govallen, niet door don A. v. J.
alleon, doch door het geheolo I. U. B.

3) Cf. p. 06 prft: de notulen dezer comm. (28 Juni 1798—
29 Maart 1799) in arclu IIoll. n" 4833.

-ocr page 334-

besl. van \'t I. U. B. van 26 Juni. 3 Juli rapporteerden de
daartoe naar den A. v. J. afgevaardigde leden van de boven-
genoemde commissie aan hun medeleden, dat de A. v. J.
de aanstelling van secretarissen en schouten civiel aan
zich had gereserveerd, en sedert werden dus deze ambte-
naren evenals (by uitzondering) de schepenen door de com-
missie aan den A. v. J. voorgedragen tot ontslag en benoe-
ming, niet, gelyk de municipaliteiten en haar ministers, aan
het gewestelijke bestuur. Het besluit van den A. v. J.
werd 28 Juli bekrachtigd door het I. U. B., dat hem „de
reorganisatie van bailluwen, schouten-civil en secretarissen"
uitsluitend opdroeg, terwijl de gewestelijke besturen de
aanstelling der overige plaatselijke ambtenaren onder hun
toezicht zouden mogen overlaten aan de gemeentebesturen.

Wy zien dus de schouten in de ambachten, die vóór
1795 als ambtenaren van de ambachtsheeren werden aan-
gemerkt, sedert dat jaar als ambtenaren van do plaatselijke
volken, waaraan de rechten der ambachtsheeren waren
toegekend, thans, te zamen met de baljuwen, beschouwd
als ambtenaren van de Hoogo Overheid.

Aldus werden in de meeste ambachten de sinds 22 Jan.
ontzette schouten (en secretarissen) hersteld. Hot consti-
tutioneel U. B. echter, dat do nieuwe staatsregeling zou
uitvooron, regelde do aanstelling provisioneel op een wijze,
die eenigermate herinnerde aan do in 1795 ingevoerdo bo-
noeming door de ingezetenen der ambachten. Op voor-
dracht van \'t Bewind decreteerde n.1. het V. L. 2 Nov. 1798,
in een drocreet, dat ook de vervulling van openvallonde
plaatsen in goweatelijke on gemeentebesturen regelde M.
dat de aanstelling der schouten ten plattenlando zou toe-
komen aan het U. B., doch mot do verplichting om do
keuze te doen uit dubbeltallen, door de gemeentebesturen
aan te bieden. Op dio voordrachten zouden moeten voor-

-ocr page 335-

komen .„zulke stemgerechtigde Burgers, welker voormalige
benoeming door het Volk tot eenigen post van Gemeente-
bestuur een bewijs oplevert, dat zij \'s Volks vertrouwen
bezitten." Voorts besloot het U. B. 8 Juni 1799, de be-
lediging der schouten „op hunne bekomen aanstelling"
(niet op een commissie) op te dragen aan de plaatselijke
»gerechten", d. i. aan de comités van civiele justitie of,
waar nog geen splitsing bestond, aan de municipaliteiten,
i. e. w. aan de opvolgers der oude schepenen, met wie de
schouten zouden samenwerken 1).

Het meergemelde deer. van \'t V. L. d.d. 18 Oct. 1798
betreffende do vervulling van opengevallen plaatsen in de
colleges van justitie (insgelijks tot aan de uitvoering der
staatsregeling) had betrekking op die colleges, „alwaar de
crimineele Justitie of alleen of tegelijk met do civiele
Justitie wordt geadministreerd." Onder de laatstgenoemde
werden ongotwijfeld verstaan de stedelijke schepenencolleges
en de justitieele colleges in voormalige hooge heerlijk-
beden, waar 6f vanouds hoog on laag gerecht door dezelfde
personen werden gevormd, öf sinds 1795 uit beido gorochten
een comité van crimineele en civiele justitie was samon-
gesteld. Toch schijnt hot V. L. er ook die colleges mee
°P het oog gehad te hebben, door welko alleen do civiele
justitie uitgeoefend word. Do A. v. J. nJ. verklaarde in zijn
incergemeldo advies van 1 Aug. 1799 inzako do benoeming
van een lid in do hooge vierschaar van Rijnland wegens
Alfen 2), dat het decroet wol alleen van do „crimineele
rechtbanken" gewaagde on dat hot derhalve ook slechts
aan deze was bekend gemaakt, doch dat hot door het
V. L. nllsu» 00k op do „civielo rechtbanken" word toege-
past. WU mogen dus aannomon, dat in do gevallen, waarin

1  Het bosl. word genomen naar aanleiding van do aanstel-
ling van oon schout-secr. to Hillogom. In zijn adv. aan het U. B.
van 81 Mei
1799 (uitg. br. n° 818) zogt do A. v.J., dat „speciaal
na den 22 Jan.
1798" do schouten on secrotarisson ton platten-
\'ando niet moor op gozegoldo coinmissios zijn opgetreden.

-ocr page 336-

tot de benoeming van nieuwe leden in comités van civiele
justitie moest worden overgegaan, een voordracht van vier
personen door het U. B. aan de l8t® Kamer werd toege-
zonden, die er een tweetal van maakte, waaruit de 2d9
Kamer de keuze deed.

De opvolgers der voormalige schepenen in de ambachten
werden dus, zij het provisioneel, evenals de leden der
andere z.g. justitieele colleges aangesteld door de Hooge
Overheid. In dit opzicht werden — ik wees er reeds op bij
de bespreking der stedelijke colleges — den stemgerechtigden
de rechten onthouden, welke de op uitvoering wachtende
staatsregeling hun toezegde. Waren de leden dier colleges
in revolutionairen zin dus geene volksvertegenwoordigers,
ook het karakter van periodiek uit de bevolking van het
ambacht aangewezen vertegenwoordigers dier bevolking
volgens de vóórrevolutionaire opvattingen verloren zy (even-
als ook de mannen in de baljuwsgerechten) ten deele,
omdat van de geregelde vernieuwing der colleges, waarin
het verschil tusschen de leden er van en ambtenaren uit-
kwam, geen sprake meer was. Tot de bevolking van do
ambachten, waarin
zy fungeerden, zullen zy echter in
verreweg de meeste gevallen wel behoord hebben: had het
V. L. zich daaraan niet gebonden, dan zou de moeite om
de colleges voltallig te houden, waarvan my herhaaldeiyk
is gebleken, niet zoo groot geweest zyn.

Wat de aanstelling der secretarissen van de colleges van
justitie betreft, 11 April 1798 had het U. B. ook hen ge-
rangschikt onder die ambtenaren, tot wier remotie de
administratieve municipaliteiten bovoegd waren. Daarechter
in de ambachten het secretarisambt veelal met het schout-
ambt vereenigd was, werden in de meeste gevallen tegoiyk
met de schouten de secretarissen door de agenten gere-
moveerd. Na 12 Juni werden zü,
geiyk gezegd, tegelUk
met de schouten hersteld door den A. v. J., gewooniyk op
voordracht der commissie uit het I. A. B. 28 Jan. 1799 \')

-ocr page 337-

droeg het V. L. de aanstelling op aan „de onderscheiden
Collegien van Justitie en Burgerlijke Rechtbanken" zelf,
zoodat sedert schouten en secretarissen door verschillende
autoriteiten werden benoemd.

De ambachtsheeren bleven dus in deze jaren evenals de
hooge heeren verhinderd om de hun toekomende aanstel-
lingsrechten uit te oefenen. Wat ik bij de bespreking der
hooge vierscharen omtrent de heerlijke rechten opmerkte,
geldt ook voor die der ambachtsheeren.

B. De werkkring der colleges.

1. De hooge vierscharen.

Evenmin als de samenstelling was de taak der hooge
vierscharen in een reglement of instructie geregeld. Z\\j
bleven derhalve haar oude werkzaamheden verrichten voor-
zoover er niet door de een of andere byzondere regeling
aan werd gederogeerd.

Zulk een regeling was in do eerste plaats deze, dat de
wetgeving uitsluitend toekwam achtereenvolgens aan de Con-
stitueeronde Vergadering, het Intern). Wetgevend Lichaam
en het Vertegenwoordigend Lichaam \')• Van de hoogo vier-
schaar van Rynland heb ik dan ook geen keuren uit deze
jaren aangotroflen, wol daarentegen een verklaring, dat hun
„praedecesseurs als in vele opzichten de politie uitoefenende
en hot regt hebbende van keuren en ordonnantiën to maaken,
over de Dorpen en Ambachten, dio onder de bailluagie van
Rhynland behoren, en dus in dio betrekking een districts-
bestuur daarover uitmakendo" zekere keur hadden uitge-
vaardigd -\'); hieruit meen ik to mogen opmaken, dat zyzelf
begrepen, het kourrecht niet meer to bezitten. Door baljuw,

1) Zie p. 88, 97 en 117 noot

2) Bericht der hoogo vierschaar aan den Baad van Binnenl.
Zakon, 3 Juli 1802, ovor do roeds in 1801 aanhangigo quaostie
of hot collego bevoegd was, acton van indemniteit to vragen

to vcrloonon, sedort do wet van 15 Juli 1800 on liet arm-
bestuur hieromtrent bepalingen had gemaakt (Rijnl. register).

-ocr page 338-

schepenen en mannen van Schieland daarentegen werden
(evenals door de municipaliteit van Delft) nog herhaaldelijk
publicaties uitgevaardigd in deze jaren, waarin wettelijke
bepalingen tot handhaving der politie in het baljuwschap
werden gemaakt of vernieuwd !).

Eenige moeielijkheid leverde de bepaling van art. 1 der
instructie voor de municipaliteiten, dat „de zaken van
Politie" door deze colleges zouden worden geadministreerd,
in verband met de bovenvermelde qualificatie der hooge
vierscharen als colleges van justitie. Met het behartigen
dezer zaken door de municipaliteiten kon bedoeld zijn, dat
zij slechts die functies zouden uitoefenen, die altijd tot de
handhaving der politie in het ambacht hadden behoord,
m. a. w. voor hen huishoudelijk waren, te meer omdat
art. 4 der instr. voorschreef: „zU zullen hunne werkzaam-
heden,
als naar gewoonte?), blijven verrichten, mits niet
aanlopende teegen dese Instructie." De hooge vierscharen
vatten het zoo op en terecht, want al ware de bedoeling
geweest, de politiezorg geheel aan de municipaliteiten over
te laten, dan zou toch een meer uitvoerige regeling onont-
beerlijk geweest zijn, in aanmerking genomen do onzeker-
heid der grens tusschen do zaken van justitie en van
politie, die ons van elders bekend is. Dat de hooge vier-
scharen, die altijd boven de gerechton in de ambachten
gestaan hadden, met do municipalitoiten in dio ambachten
contracten zouden aangaan gelijk comité van justitie en
municipaliteit to Delft hadden gesloten, kon toch niemand
van haar verwachten! Uit de notulen der hooge vierscharen
van Rijnland en Schieland blijkt voldoende, dat zU zich
niet verkort achtten in de haar vanouds competeerondo

1) Bijv. do gewone waarschuwingen togen hot visschen in
verboden tijd, waarin de boeten opnieuw worden vastgosteld;
in 1798 een verbod wegens het belemmeren van publioke wogen,
etc. door werktuigen, een publ. op hot verronselen on verzonden
naar elders van zoevarend volk; in 1801 een publ. wegens
drenkelingen; in 1802 een renovatie der keuren en ordonnantiën
tegen het houden van kwaad regiment.

2) Ik cursiveer.

-ocr page 339-

rechten tot handhaving van orde, rust, veiligheid, enz.
in haar gebied, behoudens dan de bevoegdheid tot keu-
renmaken, die oorspronkelijk ook tot deze rechten be-
hoorde \').

Op de moeielijkheden, die hieruit voortkwamen en die
zich in een volgende periode hebben herhaald, zal ik thans
niet ingaan, doch ter illustratie een geval vermelden, dat
in Rijnland heeft plaatsgehad 2).

1) Het spreekt vanzelf, dat ik dit niet van alle baljuwsge-
rechten zou willen beweren. In Kennnemerland en Brederode
b\\jv. schijnt de verhouding tot de dorpsrogeeringen anders ge-
weest te zijn. De A. v. J. zegt in een rapport aan het U. B. d.d.
11 Oct. 1800 (uitg. br. n° 366) omtrent het uitloven van promien
tegen dieverijen: „de Hooge Vierscharen van Kennemerland
en van Brederode blooteltjk Collegien van Justitio zijndo en
met de politicque administratie der dorpon onder hunne Bail-
luagien gelegen, dio daaromtrent ieder op zig zelvo staan,
weinig of geen connoxio bobbende, bezitten geen fondsen, waar
uyt zodanige praomien kunnen worden voldaan, en hebben
noch macht noch invloed om zig dezolve aan to schaffen of to
bezorgen". Indion hier met do „politicque administratie" alleen
bedoeld werd het flnantieelo boneor, dat tot dusver altijd am-
bachtezaak geweest was, dan zou deze beschouwing niets nieuws
bevatten: tot hot heffen van hoofdelijke omslagen of andere
belastingen om daaruit promien e. d. te botalon waren do hoogo
vierscharen nooit bevoegd geweest. Van moor belang is daarom
deze in het vorvolg van \'t betoog voorkomende zinsnede: „do
•nvloed, dien do Bailluwen door middel van do Schouten of
"ok de Ambachtsheeren op do door hun aangestoldo Goregten
baddon, thans ton eonomalo vervallen on do bijzondere Municipali-
wlten thans vool minder dan to vooron door oenigon band
elkander verbondon zijnde, en zig voolal meer als vertegen-
woordigers van hunne Ingezetenen dan als ondergoschikto
Magistraaten aanmerkende...." Hieruit moon ik to mogen afleiden,
<>at het begrip huishoudelijk door do nieuwe municipalitoiton
>n haar eigon voordeel word uitgelegd, mot gebruikmaking van
de stelling, dat de hooge viorscharcn „blootolijk Collegien van
•ustitio" waren. Hoevor zij in dozen gegaan zijn, heb ik niet
onderzocht omdat do bedooldo baljuwschappen niet l>ohooron
tot die, waarmoe wo ons in \'t bijzonder bezighouden.

-) Ik ontleen dezo modedoolingen aan hot advies van den
A- v. J. aan \'t U. B. cl. d. 80 April 1800 (uitg. br. n° 484) en aan
het bericht van do hoogo vierschaar aan \'t V. L. d. d. 0 Mrt 1800
(liUnl. registor). Do II. V. gooft in dit bericht oon opsomming
V!*n «Ie door haar bohartigde zaken van politie, die nngonoeg
overeenstomt mot do in het rapp. vnn 1802 gegovone.

-ocr page 340-

De municipaliteit van Sassenheim had aan iemand een
tappersacte verleend, die door de hooge vierschaar niet
werd erkend, omdat haar deze bevoegdheid uitsluitend
toekwam. Toen nu de tapper niettegenstaande de hooge
vierschaar hem had aangezegd, dat zijn acte niet geldig
was, toch voortging met het uitoefenen zijner nering, was
hij door den baljuw gecalangeerd. Daarop richtte de muni-
cipaliteit zich tot het V. L. om stuiting dezer procedure
te verkrijgen. De A. v. J. adviseerde na ingewonnen bericht
van beide partijen, om het verzoek niet in te willigen.
Hierby wenschte hy echter niet te beslissen, of de hooge
vierschaar bevoegd was tot het intrekken der acte: de muni-
cipaliteit had er op gewezen, dat de hooge vierschaar „enkel
rechter in cas crimineel" was en ook
hy achtte het „be-
denkeiyk", dat
zy een „politieke dispositie" had genomen,
maar tegen het door de hooge vierschaar aangevoerde, dat
zy gewoon was, „de goede Politie over de dorpen" uit te
oefenen, achtte
hy het biykbaar niet gewenscht, te reageeren,
want zyn advies was, de eigeniyke quaestie in het midden
latende de zaak als een justitieele te beschouwen. Afge-
scheiden n.1. van de vraag, wie tot het verleenen der acte
bevoegd was geweest, was thans do hooge vierschaar ver-
plicht, op vordering van den baljuw den tapper zyn acte
te ontnemen, omdat deze de bepalingen der acte had over-
treden, waartegen de Rynlandsche ordonnantie op de tap-
pcrsacten die straf bedreigde. Do A. v. J. maakte dus niet
uit of de hooge vierschaar
uitsluitend tot het berechten
van justitieele zaken bevoegd was, maar qualifleeerdo het
berechten der ovortreding van de tappersacte als justitieel
en op dien grond tot de competentie der hoogo vierschaar
behoorende. De hooge vierschaar had (in haar bericht)
zoowel hot uitreiken der acto als het berechten dor over-
treding begrepen onder de „handhaving van do goede orde
in de Herbergen en drinkhuyzen" die zy beschouwde als
een deel van do haar toevertrouwde, in do Rynlandsche
keuren geregelde, politiezorg. Ik herinner er aan, dat ook
te Delft in dezen
tyd het opleggen van straf in den ruim-

-ocr page 341-

sten zin aan schout en schepenen werd opgedragen, als
behoorende tot de administratie der justitie Dat de
hooge vierschaar van Rynland het (evenals ook het keuren-
maken) tot de politie rekende, omdat het daartoe altijd
behoord had, was echter niet een gevolg hiervan, dat de
begrippen justitie en wetgeving oudtyds niet bekend waren,
maar van het feit, dat de geheele regeertaak in het bal-
juwschap vanouds aan één college was opgedragen. Hierin
verandering te brengen, was iets, waaraan men zich in
afwachting van de uitvoering der staatsregeling niet waagde,
al verklaarde men (biykens het betoog van den A. v. J.)
liefst niet openiyk, dat de toestand vrywel de oudo go-
bleven was. Het is echter niet verwonderiyk, dat de
municipaliteiten, die als politieke regeeringscolleges officieel
slechts het gewcsteiyko bestuur boven zich geplaatst zagen,
er naar streefden, den baljuwsgerechten hun bevoegdheden
in zaken van politie te ontnemen.

In het algemeen kunnen wy dus zeggen, dat de baljuws-

1) Alleen wanneer do straf tegon oen niot-justitiool rogoorings-
collego bodroigd was, word van dozon regol afgowokon: Eon
dergoiyko
politieke straf mocht niot door eon juslitiool collogo
worden opgolegd. Byv.: in hot docr. van 31 Oct 1800 op hot
bedriogiyk wegon had hot V. L. vorbourto van hot privilogo van
van do waag, dat sommigo dorpon bezaten, bodroigd, indion hot
gewicht tor wago niot in ordo word bovondon. Omdat dozo straf
togen do
municipaliteiten bodroigd was, wenschto do A. v. J. don
schouten niot aan to schryvon, dat zy op vorbourto van hun
ofllcio op do nakoming van hot docr. mooston toezien, on ovon-
min don baljuwen: alleen do llnantioelo commissie in hot
voorm. gowost Holl. zou eon dorgoiyko politioko stnif mogen
opleggen (uitg. br. A. v. J. 5 Nov. 1800 n° 407). Dezelfde rodo-
noering trof ik aan in do adviezen van don ngont van 21 on
24 Oct. 1800 (uitg. br. n°» 387 on 400), waarin
hy botoo^t, dat
de rechtspraak in bolastingzakon tegon „gomoonton" niot tot
do administratie dor justitie, maar tot dio der politie bohoort
Niot alleen acht
hy hot optrodon van don criminoolon rochter
in dozo zaken onmogoiyk, omdat op sommigo plaatsen do crimi-
noolo rochtbankon nog niot volkomen zyn afgescheiden van
do inuniciralitoiten, maar
hy acht ook, dat hot „noodlottigo
govolgon voor do maatschappy" zou moobrengen, indion oon
justitiool collogo zich op hot gobiod dor „uitvoerende macht"
begaf. (cf. p. 103 e. v. prrt).

-ocr page 342-

gerechten in deze jaren de hun vanouds competeerende
bevoegdheden* bleven uitoefenen.

De wijze, waarop de baljuwen en mannen (in Rijnland
nog steeds burgerrechters genoemd) hun functies uitoefen-
den, werd, voorzoover mij gebleken is, evenmin veranderd.

2. De lage vierscharen.

In die ambachten, waar een comité van civiele justitie
en een municipaliteit naast elkander fungeerden, was onge-
twijfeld beider taak öf onvolledig bf vrij willekeurig begrensd,
want het eenige voorschrift, waaraan men zich bij de be-
paling der grenzen te houden had, was de in dit opzicht
zeer beknopte instructie voor de municipaliteiten, waarvan
ook te Delft comité van justitie en municipaliteit uitgingen
by het maken van hun contract van separatie*).

Wij herinneren ons, dat vlg. art. 1 dier instructie „de
zaken van Politie, de geldmiddelen en de plaatselijke Eigen-
dommen [zouden] worden geadministreerd door de muni-
cipaliteiten"; dat zy vlg. art. 5 gehouden waren, de wetten
en andere besluiten van hooger geconstitueerde machten
uittevoeren, doch dat zU zelf geen wetgevende macht be-
zaten, slechts de bevoegdheid om waarschuwingen uit te
vaardigen „ter conserveering van de plaatselijke rust en
algemeene welvaart" (art. 6).

Indien de beide laatste leden der opsomming van art. 1
bedoelden, do in het eerste aangeduide politiezorg te omschrij-
ven, dan zou do taak der municipaliteiten In dit opzicht
hebben overeengestemd met die dor voormalige ambachts-
bewaarders (te zamen met don schout). Wy weton echter,
dat er onder do politio meer vorstaan werd dan de ge-
noemde flnantieelo aangelegenheden. Of en, zoo ja, op
welko wyzo men in do verschillende ambachten getracht
heeft, dit vraagstuk op te lossen, zullen wy niet trachten
na te gaan.

Uit de bespreking van de reglementen der rechtbanken

1) Cf. p. lil e. v. prft.

-ocr page 343-

onder de Strg. van 1801, in de volgende §, zal ons echter
blijken, dat wij, ook wat de taak betreft, in de bedoelde
municipaliteiten in \'t algemeen de oude ambachtsbewaarders
hebben te zien. Contracten van separatie als te Delft,
waarin de zaken van justitie en van politie nauwkeurig
bepaald werden, zullen er zeker wel niet gemaakt zijn in
de ambachten.

Ten slotte een algemeene opmerking over de in de Strg.
van 1798 geschetste, maar nimmer tot uitvoering gekomen
organisatie der z.g. rechterlijke macht. Op p. 122 e. v. gaf
ik in het kort aan, hoe men zich de verdeeling der functies
tusschen de burgerlijke rechtbanken en de vrederechters
met bijzitters blijkens de instructies van 1800 gedacht heeft.
Thans blijkt ons, dat deze inrichting, die den indruk maakte,
nieuw te zijn uitgedacht, volstrekt niet uit do lucht gegre-
pen was, maar dat men er aan ten grondslag heeft ge-
legd de onderscheiding der gerechten op het platteland van
Holland. Laten we n.1. eens buiten beschouwing de ver-
deeling der functies tusschen de politieke en justitieel©
colleges vlg. deze staatsregeling en letten we dus alleen
op de verdeeling van wat men justitieel achtto tusschen
de intevoeren justitieele colleges. We zien dan by do bur-
geriyko rechtbanken (waarvan er meerdere in elk departe-
ment zouden worden opgericht onder één departementaal
gerechtshof) wat de taak betreft overeenkomst met de
oude baljuwsgorechten, niet met do z.g. colleges van civiele
justitie, waaraan do naam herinnert. Aan die colleges,
de oudo schoutongerechten, doen ons do vrederechters
met byzittors denken. Een belangrijk deel der werkzaam-
heden toch van de burgerlijke rechtbanken zou bestaan in
do berechting van crimineele zaken in lNt® instantie en
van politieovertredingen en civiele geschillen by appèl
van do vrederechters, terwyi aan de vrederechters hoofd-
zakeiyk do berechting der laatstgenoemde zaken zou
worden opgedragen. Do instelling dezer tweeërlei gerech-
ten, die in do steden nieuw zou zyn, zou derhalve ten

-ocr page 344-

plattenlande vrij sterk aan de oude instellingen hebben
herinnerd*).

Ook de ambtenaren, die naast (niet aan het hoofd van)
de tweeërlei colleges zouden optreden, komen overeen
met de oude ambtenaren, de rechters, ten plattenlande:
bij de burgerlijke rechtbanken zouden baljuwen „publieke
aanklagers" zijn, by de vrederechters en bijzitters schouten-
crimineel, die, als de voormalige schouten-civiel in de
ambachten, tevens hulpofficieren van de baljuwen zouden
zijn. De verhouding dezer ambtenaren, die, gelijk ik in het
eerste hfdst. 2) opmerkte, een Openbaar Ministerie zouden
vormen, vinden we geregeld in de t.a. p. genoemde instructie
voor de schouten crimineel, 16 Mei 1800 door het U. B. gearre-
steerd. Het hulpofficierschap, waarover de artt. 1—18 dier in-
structie handelen, zou hierin bestaan, dat de schout zou staan
„onder de orders van de Burgerlijke Rechtbank, waaronder
zijne Gemeente behoort, en onder die van den publieken
Aanklager, daarby fungeerende", en tevens zou moeten
„respecteeren de bevelen
Yan het Departementale Hof en
den publieken Aanklager by hetzelve". Daartoe zou
hy
voor de genoemde colleges en ambtenaren moeten werk-

1) Weliswaar herinnert de titel „vrederechter" aan do z.g.
vredemakerskamers. die in sommigo steden worden gevonden
en zich daar bezighielden inet do bevrediging van geschillen,
doch wat do taak betreft is do overeenkomst grooter mot do
ondo plattolandsgorochton.

Ik vestig or do aandacht op, dat do overeenkomt tusschen
do rechteriyke instellingen der Strg. van 1708 en dio dor Franscho
constitutio van het jaar III (23 Sept. 1705)
grootondoelB slechts
een naamsovoroonkomst was: do compotontio van do vrede-
rechters en bijzitters on die der burgoriyko rechtbanken kwamen
slechts ten deelo overeen mot dio dor jugos do paix on hun
assesseurs en dor tribunaux civils. Eerstgonoemdo vortoondon
bovendien zokoro gelijkenis met do tribunaux do police on do
trib. correctionnels, laatstgenoemde met do trib. criminels, doch
do werkzaamheden van beiderlei colleges waren niot aan dio
dor Franscho rechtbanken ontleend, doch aan dio dor oudo
Hollandscho gerechten. Zie o.a.
Pbosper Poullkt, Les institu-
tions françaises do 1795 à 1814 (Paris 1907), p. 83 o. v.

2) P. 127 prft.

-ocr page 345-

zaam zijn „tot alles, wat de Crimineel© Justitie aangaat,
als tot Correspondentie, Vigileren, Schouwing, Huiszoeking,
Apprehensien, Bewaking en Bewaring, transport van Ge-
vangenen, geleide naar en adsistentie
by Executien; doende
telkens Rapport van zyn verrichte aan den Bailluw van
de Burgeriyke Rechtbank, waaronder by behoort". Voorts
zou hy den baljuw met de in zijn district gepleegde straf-
bare feiten in kennis moeten stellen en er een lijst op
nahouden „van alle Personen, welke uithoofde van misdaad
bij de Burgeriyke Rechtbank zyn terechtgesteld of verdagt
zyn van schuldig te wezen aan grove misdaden". We
hebben hier vermoedelijk te doen mot een omschryving
der taak
van de Rynlandsche e. a. schouten als hulp-
officieren van den baljuw. Daarnaast vinden wo in de
artt. 14—16 dio der schouten en baljuwen als recht-
vorderaars in strafzaken, welke thans aan dezelfde z.g.
schouten-crimineel, in hun qualiteit van
by do vrederechters
fungeerende schouten, werd toebedeeld. De opsomming der
desbetreffendo strafbare feiten, n.1. van die, waartegen
„wetten, ordonnantiën, keuren of reglementen tot onder-
houd van goede politie" „boeten, breuken en andero kleine
poenaliteiten" bedreigen, is dezelfde, dio ik op p. 128 ver-
meldde. Ook do invordoring der booten on brouken zou tot
de taak der schouten bohooron.

§ IV. 1804—18U i).

De jaron 1804—1811 beschouw ik als óóno poriode, om-
dat onder do staatsregelingen van 1805 en 1806 geon wyzi-

1) Myn voornaamste bronnen zijn do vlg. archiefstukken:
«. do op p. 128 on 180 vorinoldo voor do geschiodoniH der
staatsinstellingen in do Bat. Rop. on in Holland, waarbij nog
Kenoemd moot worden do verzameling reglemonten voor recht-
banken on gomoentebosturon in arch. Holl. rosp. n»» 5118 on \'19
en 5112 on \'13.

b. do op p. 208 vermeide uit do rochtoriyko archiovon van
Rynland on Schioland.

Bi

-ocr page 346-

gingen van eenig belang werden aangebracht in de organisatie
der regeeringscolleges ten plattenlande. Wat ik in de § § IV
en V van het lst« hfdst. ter inleiding mededeelde omtrent
de plaats, die de justitieele colleges en ambtenaren innamen
onder de drie staatsregelingen, die elkaar in deze jaren
opvolgden, geldt in het algemeen ook voor die ten platten-
lande. Tot goed begrip van het volgende verwijs ik der-
halve naar die inleiding.

A. de inrichting der colleges.

1. de hooge vierscharen.

Het reglement voor het Departementaal Bestuur van
1802, dat, gelijk ons bekend is, bepalingen bevatte omtrent
een nieuwe organisatie der „rechterlijke macht", onder-
scheidde „rechtbanken in de gemeenten" en „rechtbanken,
tot geheele oorden van het departement behoorende". Art.
152 n.1. bepaalt: „Er zullen in de onderscheiden gemeenten
van het Departement bijzondere rechtbanken zijn, welke
alle hare voormalige jurisdictiën aanvankelijk zullen blijven
behouden, en hetzU alleen over civiele of ook tegoiyk over
crimineele zaken recht spreken, naarmato zulks tot hiertoe
door dezelve heeft mogon worden gedaan". Op do regle-
menteering dezer rechtbanken, die
wy reeds t. a. v. Delft
bespraken, hebben verschillende der volgende artikelen be-
trekking, terwyi art. 157 do regeling van „den voet cn
wyze van inrichting van Rechtbanken, tot geheelo oorden
van het departement behoorende, als byvoorbeeld Zuid-
holland, Schieland, enz." aan het D. B. „onmiddoliyk" (d.i.
zonder modewerking van gemeentebesturen) opdraagt. Do
grond van deze onderscheiding was natuuriyk do bestaande
in gerechten, die slechts in édn ambacht fungeerden of in
een niet in ambachten ondorverdeeld hoog rechtsgebied,
en in do hooge gerechten dor grootero baljuwschappen.
Reglementen zooals wy te Delft aantroffen zouden dor-
halve gemaakt worden voor: R de „civiele rechtbanken",
die naast do gemeentebesturen in plaats van de lage
gerechten in de ambachten zouden optreden, en dus daar,

-ocr page 347-

waar de scheiding der colleges reeds bestond, de comités
van civiele justitie zouden vervangen; 2°. de „crimineele
rechtbanken", die, al of niet met civiele vereenigd, met
de justitieele taak der hooge gerechten zouden belast
worden in de niet in ambachten verdeelde baljuwschap-
pen, d. i. de meeste der voormalige hooge heerlijkheden.
Zy zouden de comités van crimineele justitio (al of niet
met de civiele gecombineerd) vervangen op die plaatsen,
waar zy reeds afzonderlijk naast de municipaliteiten be-
stonden.

Voor deze crimineele rechtbanken zou evenwel de regle-
menteering een voorloopige zyn, want aan het D. B. werd
in art. 156 van zyn reglement „uitdrukkeiyk aanbevolen"
om by eventueele reorganisatie der groote baljuwsgerech-
ten „de crimineele jurisdictiën thans bestaande... samen
te voegen, uit te breiden of te veranderen, en een nieuwe
verdeeling in grootere bailluagien of plaatseiyke jurisdictiën
tot stand te brengen". Daar de bedoelde reorganisatie niet
is uitgevoerd en evenmin het wetboek op do rechteriyke
instellingen van 14 Juli 1809 is ten uitvoer golegd, hebben
de reglementen, die in 1804 en volgende jaren tot stand
kwamen, zoowel voor do crimineele als voor do civiolo recht-
banken in do verschillende gemeonten van Holland, die zo
by do oprichting ontvingen, gegolden tot 1811.

Dat op do grootero haljuwsgorechten de rcglementeoring
niet zonder meer kon worden toegepast en dozo dus in
een eigonaardigo positie vorkoorden, was natuuriyk een
gevolg van het feit, dat do opeonvolgendc regelingen in
het politieke slechts een indeeling van het departement in
ganccntcn kondon. Naast do gemeentebesturen liot men do
rechtbanken optreden als het tweede onderdeel der
plaatse-
lijke
regeeringen, zoodoende in de steden aanknoopende aan
do oudo inrichting: do naast elkaar optredendo colleges
namen er to zamen do taak der oude stadsregeering over,
geiyk ik in het 1»\'« hfdst. meen to hebben aangetoond.

Op het platteland echter lag een dergeiyko reorganisatie
minder voor do hand, omdat slechts enkele jurisdicties (do

-ocr page 348-

meeste der voormalige hooge heerlijkheden) een hoog en
een laag gerecht beide binnen hare grenzen hadden. In
de ambachten onder de groote baljuwsgerechten kon men
het stedelijke voorbeeld niet volgen zonder die gerechten
op te heffen. Daar men nu voor de administratie der
justitie met de onderscheiding der hooge en lage gerechten
niet wenschte te breken, volgde men de methode, die sinds
1798 was toegepast: men richtte in de ambachten ge-
meentebesturen en civiele rechtbanken op, voorzien van
reglementen, waarin hun taak was omschreven, en liet de
hooge vierscharen voorloopig bestaan als crimineele recht-
banken, doch zonder ze van reglementen te voorzien en
dus met haar oude functies bekleed, voorzoover do regle-
menten der gemeentebesturen en civiele rechtbanken hier-
aan niet derogeerden. De laatstgenoemde colleges namen
dus de taak der voormalige regenten in de ambachten
over, benevens dat deel van de taak der hoogo vierscharen,
dat den gemeentebesturen uitdrukkelijk was toegewezen,
terwijl overigens de baljuwsgerechten als vanouds bloven
fungeeren

1) Art. 104 Dop. regl. luidt: „Iedor Stad, District of Dorp
heeft zijn eigen gemeentebestuur". Uit de verdore artt. blijkt,
dat met „district" hier niet als gowoonlijk oen baljuwschap
werd bedoeld, maar dat mon dezen term gobruikto om hot vago
„dorp" wat uit te breiden en hot aldus mogelijk to maken, dat
een uit meerdere buurtschappon of bebouwde kommen bestaand
ambacht slechts éón gemeentebestuur zou krijgen. In tegen-
stelling tot „districten" in dezo boteekonis noemde mon in art.
157 de baljuwschappon „gohoelo oorden van hot dopartement",
doch do term „districtsbailluagiCn" bleof voor dozo gebieden
vrij algemeen in zwang.

Als rechtbanken bloven do hoogo vierscharen in do groote
baljuwschappen uitdrukkelijk gehandhaafd vlg. art. 154 van
het regl.: „Allo Districten of Dorpen, welke tot nu too goon
eigeno crimineele of civiele Rechtbanken hobben gehad, zullen
in dit opzicht
aanvankelijk onderhoorig blijven ondor die Plaatsen
of BailluagiGn, waarondor zij tot nu too in het civiolo of crimi-
neele hebbon behoord. Do Bailluagien dien volgens, welke thans
in hot Departement aanwezig zijn, zullen insgelijks aanvanke-
lijk biyven bestaan en een ieder haar eigon territoriale Jurisdictio
behouden".

-ocr page 349-

Op de verdeeling der functies hoop ik in de vlg. afd.
terug te komen; thans zullen wij nagaan, hoe de inrich-
ting der crimineele rechtbanken in voormalige hooge heer-
lijkheden in reglementen werd omschreven. Daaraan zullen
wij een beschouwing verbinden van het plan tot reorga-
nisatie der grootere baljuwsgerechten, dat het Hof voor
het D. B. heeft gemaakt. Daar het D. B. bevoegd was, do
crimineele jurisdicties te wijzigen, zou het in deze reorga-
nisatie, ware het plan ten uitvoer gelegd, ook de voor-
noemde crimineele rechtbanken hebben betrokken.

Tot voorbeeld van een rechtbank in een voormalige hooge
heerlijkheid kies ik die van Catwp. In deze jurisdictie
zetelden vanouds een hoog en een laag gerecht onder voor-
zitterschap van een baljuw en een schout, wier ambten
doorgaans in één persoon vereenigd waren. De beide ge-
rechten waren overigens samengesteld uit vertegenwoordi-
gers van de drie buurten Catwijk aan den Rijn, Catwijk
aan Zeo en het Zandt *). Deze verdceling van hot te be-
rechten gebied, die ook in naburigo hooge heerlijkheden
werd aangetroffen gaf aanleiding tot de oprichting van
twee gemeentebesturen, doch voor do instelling van ver-
schillende rechtbanken kwam zU niet in aanmerking om-
dat in \'t algemeen do grenzen der crimincelo en civiolo
jurisdicties niet zouden worden gewijzigd. Do beide ge-
meentebesturen (welker organisatio wi) in ander verband
zullen bespreken) dienden tezamen b|j het D. B. een ont-

Het oprichten van gezamenlijke rechtbanken met onderlingo
toestemming dor gemeentebesturen van aan elkaar grenzende
gemeenten word door art. 153 aangemoedigd, mits do recht-
banken geen hoogero rechtsmacht zouden uitoefenen dan do
voormalige gerechten. Of hiervan gebruik gemaakt is, is mtJ
niet gebleken.

1) T. S. VI p. 44(5.

2) Bijv. to Noordwyk (zie p. 277). Hot rogl. voor do crim. en
civ. rechtb. to Alkeinado spreekt van „gehugten": er zouden
tweo schepenen moeten wonon aan do Oude, oen aan do Niouwo
wetering, tweo in Roolof Arendsveen, eon aan do IlUpwotoring
en een in het gedeelte van do Kaago, Ador, Oud-Ader, Lageland
en Poel.

-ocr page 350-

werpreglement in „op de Inrichting der Rechtbanken [d.i.
van de crimineele en de civiele rechtbank] van beyden de
Catwijken en het Zand", welk ontwerp met eenige wijziging
5 Sept. 1804 door het D. B. werd gearresteerd*). De
baljuw,
die vlg. dit regl. bij de crimineele rechtbank zou optreden,
werd aldus genoemd ingevolge art. 163 Dep. regl., dat aan
alle „Publieke Aanklagers ten platten Lande" dezen titel
verleende in tegenstelling tot dien van hoofdofficier, waar-
mee hunne ambtgenooten in de steden werden aangeduid.
De hoofdofficieren vereenigden, gelijk
wy weten, het crimi-
neele en het civiele schoutambt, die in de meeste steden
nooit gescheiden waren geweest. In de voormalige hooge
heerlijkheden, waar voorheen de ambten wel gescheiden
waren, doch in den regel door denzelfden persoon werden
waargenomen, bleef deze inrichting bestaan. Zoo bepaalde
art. 1 van het Catwijksche reglement, dat wel de colleges
van crimineele en van civiele justitie van elkaar afgezon-
derd zouden zyn, maar dat de baljuw „geiyk van ouds"
tevens schout zou kunnen zyn 2).

Art. 166 van het Dep. regl. droeg de aanstelling der
baljuwen op aan het D. B., dat aan driotallen, door het
Hof op te maken, zou gebonden zyn. Deze ambtenaren
werden derhalve benoemd op een wyze, overeenkomstig
met de in grafeiykheidsbaljuwschappen als Rynland en
Delfland tot dusver gebruikeiyke (in aanmerking genomen,
dat ik het D. B. in juatiticelo zaken als opvolger van de
Staten meen te moeten beschouwen). Terwyi inen in do steden
aan de gemeentebesturen eenigen invloed op do benoeming
der hoofdofficieren gunde, trok in de baljuwschappen de Hooge
Overheid het aanstellingsrecht geheol aan zich. Do meeste
baljuwschappen toch, waar do Hooge Ovorhoid haar aan-
stellingsrechten indertyd had afgestaan, waren patrimonieelo

1) Cf. ovor de wUze van totstandkoming der reglementen
voor de rechtbanken p. 133 o. v. prft.

2) Anders te Alkomado: het regl. schreef daar voor, dat do
ambten van baljuw on schout door verschillonde
personen
moesten bekleed worden.

-ocr page 351-

heerlijkheden en met deze rechten van particuliere heeren
hield men (voorloopig althans) geen rekening, omdat men
aan de aanstellingen een publiekrechtelijk karakter wenschte
te geven. Terwijl dus het D. B. evenmin als de Prov.
Repres. van 1795 de heerlijke rechten erkende, plaatste het
zich evenwel op een juister standpunt door de aanstelling
van alle baljuwen aan zich te trekken en niet voor die in
de voormalige heerlijkheden een afzonderlijke wijze van
aanstelling te ontwerpen.

Als leden van het ambtenarencorps der publieke aan-
klagers moesten alle baljuwen zoowel als de hoofdofficieren
hun commissies (waarop zij door het D. B. werden beöedigd)
vlg. art. 1G7 Dep. regl. binnen ééne maand aan den Pro-
cureur-Generaal of Advocaat-Fiscaal by het Hof vertoonen.
Allen werden voor het loven aangesteld. Do wedden zouden
plaatseiyk worden geregeld: een algemeene regeling was
onmogeiyk zoolang de schadeloosstelling der heeren niet
was vastgesteld (of wel hun herstel in de rechten) en dor-
halve nog zekere recognitiepenningen ten hunnen behoeve
door de baljuwen in de voormaligo hooge heeriykhcden
moesten worden geconsigneerd *).

Het Catwyk8che reglement herhaalt do vereischten voor
den baljuw, dio in liet departemcntalo voorkomen: 25-jarige
leeftyd, stemgorechtigdheid, niot verwant aan do leden der
rechtbank, geon practyk by do rechtbank uitoefenondo.
Niet vermeld wordt het algemeeno vereischte, dat do bal-
juwen evenals de leden der rechtbankon minstens twee
jaar ter plaatse moesten hebben gewoond.

De baljuwen werden ovenmin als do hoofdofficieren
begrepen onder do hoogo viorscharon. Er werdon dan
ook niet overal tegoiyk met de nieuwo rechtbankon
andere baljuwen benoemd. In overeenstemming hionneo

1) Te Catwyk word bepaald, dat „do tractementen on emolu-
menten op don togon woord igon voot" zouden biy ven, „zoolange...
omtrond do Hoeriyko Rechten geono finale bopalingon (zoudon)
gemaakt zijn".

-ocr page 352-

handelt het reglement voor Catwijk eerst over den baljuw
en den schout en vervolgt dan in art. 6: .„Het Collegie
van Crimineele Justitie voert den Titul van
Hooge Vier-
schaar van beyde de Catwijken en het Zand,
deszelfs leden
die van
welgebooren Mannen.\'" Niettegenstaande het voor-
schrift van art. 159, dat de leden van alle rechtbanken
„schepenen" zouden heeten, werden ten plattenlande veelal
de oude benamingen „welgeboren mannen", „leenmannen"
en „mansmannen" behouden of hersteld. Ter onderscheiding
der leden van de crimineele en de civiele rechtbanken was
dit trouwens niet ongewenscht. Het Catwijksche reglement
bepaalde het aantal mannen op
zeven i). De vereischten, in
art. 159 Dep. regl. met zekere vrijheid voor plaatselijke
regeling opgesomd 2), vinden we in het Catwijksche regle-
ment aldus terug: de welgeboren mannen moesten twee
jaren gewoond hebben in dat deel der jurisdictie, waarvoor
zij zitting hadden, n.1. drie te C. a. Zee, twee te C. a. d Rijn,
één in het Zand, terwijl de zevende beurtelings een inwoner
van een der beide Catwijken moest zijn; zij mochten niet
in het gemeentebestuur of in do schepenbank zitting hebben,
moesten 80 jaar oud zijn en stemgerechtigd en mochten
onderling en met den baljuw in bepaalde graden niet ver-
want zijn. De aanstelling zou overeenkomstig het Dep. regl.
door het D. B. geschieden uit dubbeltallen, voor de eerste
maal door de gemeentebesturen, later door de rechtbank
zelf op to maken. Den eed zouden
zy afleggon in handen
van den baljuw
3). De zittingsduur zou vyf jaar zyn (het
Dep. regl. eischte ten minste twee jaar) en daarby zou
zekere rooster van aftroding in acht genomon worden.
Hoewel dus op de aanstelling der welgoboren mannen de

1) Art. 169 Dep. regl. bepaalde het getal op „5 \\ 9, naar do
plaatselijke gesteldheid". Men schynt zich echter ovoral aan
de oudo getallen gehouden te hebben, al waren zy hooger, byv.
to \'sOravesande 11. to Rijnsburg 10.

2) Zio do elf regels, op p. 134, \'35 vermeld.

3) Dit was in de moeste reglementen voorgeschrovon. Vlg.
sommige (o. a. dat van Alkemade) zou do eed i. h. v. don pre-
sident „ter praesentio van den bailluw" worden afgelegd.

-ocr page 353-

bevolking geen invloed zou hebben en zy dus evenmin als
vóór 1795 een volksvertegenwoordiging in revolutionairen
zin vormden, zoo gaf toch de keuze uit de bewoners der
verschillende deelen van het rechtsgebied hun het karakter
van volksgenooten, dat hun door den heer aangewezen
voorgangers eigen was geweest. Dat men hen welgeboren
mannen noemde, wijst op de bedoeling om het oude instituut
te handhaven. Anderzijds wijst het ons weer op het feit, dat
die titel sinds langen tijd geen aristocratische bevoorrechting
meer inhield, want in dat geval zou men hem vermeden
hebben. Sedert het standsverschil tusschen de welgeborenen
en de overige ingezetenen van het platteland was uitgesleten,
had de keuzo der mannen uit de bevolking van de baljuw-
schappen plaatsgehad, zonder dat aan een bepaalden stand
de voorkeur werd gegeven, en hieraan hield men zich
thans. Wel kwamen vermoedelijk alleen de grondbezitters,
gelijk vanouds, in aanmerking.

Het secretarisambt zou vlg. het regl. in den regel door
den baljuw worden waargenomen, doch in crimineelo zaken
zou do rechtbank een harer leden tot secretaris moeten
aanwijzen. Do welgeboren mannen zouden jaarlijks een
president verkiezen, dio na alloop van het jaar, waarvoor
hy verkozen was, herkiesbaar zou zyn. In sommige
reglementen werd ook de verkiezing van een vice-presi-
dent voorgeschreven.

In het mcerondcel der voormalige hoogo heeriykheden
kwamen de reglementen zonder do modoworking der ge-
meentebesturen tot stand, daar deze in gebreko blovon,
ontwerpen in te dienen. Het D. B. maakte daarom gebruik
van eon formulier, dat voor alle geiykvormig was, behou-
dens onkele intovullen bepalingen (het aantal leden byv.).
In de govallon, waarin dit gedrukto reglement werd toe-
gepast, werden hoog en laag gerecht gecombineord tot
ééne „crimineelo en civiele rechtbank." Het feit, dat slechts
by uitzondering afzonderiyko roglemonten voor beide recht-
\' banken werden gearresteerd, is vermoedeiyk een gevolg
hiervan, dat op do meeste plaatsen oudtyds dezelfde per-

-ocr page 354-

sonen in het hooge en lage gerecht zitting hadden !). Ook
werd veel gebruik gemaakt van de uitzonderingsbepaling
uit het Dep. regl., dat de leden eener rechtbank allen of
ten deele tevens leden van het gemeentebestuur zouden
zijn. Niettegenstaande men beiderlei colleges afzonderlijk
reglementeerde, kon men de scheiding wegens gebrek aan
personen niet op alle plaatsen volkomen totstandbrengen.

De aldus gereglementeerde rechtbanken werden blijkens
de in de notulen der Dep. besturen onder de staatsrege-
lingen van 1801 en 1805 vermelde benoemingen niet alle
spoedig na de totstandkoming der reglementen geïnstal-
leerd, doch uit de meergemelde rapporten van 1809 volgt,
dat zy destyds alle in functie waren 2). Als alle andere
rechtbanken bleven zij tot Maart 1811 bestaan. Sedert het
kon. deer. van 30 Jan. 1807, elders door my vermeld 3),
hadden echter geen periodieke aftredingen meer plaats.

Ik herinner voorts aan het staatsbesl. van 25 Sept. j°

1) Ook voor sommige gecombineerde rechtbanken trof ik
geschreven reglementen aan, met uitvoerige, van \'t formulier
min of meer afwykende, bepalingen, dio vermoedoiyk aan do
oude inrichting ontleend waren.

2) In en om Rynland worden afzonderiyko rechtbanken be-
halve te Catwyk opgericht o. a. te Hazerswoudo on to Esseiykor-
woude en Heerjacobswoude; vereenigdo o. m. to Alkemade,
Oegstgeest—Poelgeest, Rijnsburg, Valkenburg, Warmond, Wasse-
naar, Nieuwkoop—Noorden. Biykens do rapporten van 1809
(zio p. 196 noot 4) waron er destyds 18 crimmeele rechtbanken
met reglementen in en om Rynland, dio dus niot tot de districts-
vierscharen wordon gerekend; in Delfland 8, in Schioland 3.

Voor Catwyk koos het D. B. 29 Nov. 1804 uit dubbeltallen,
door schout en gemeontebosturon ingezonden, tot wolgob. man-
non : J.
van de Makel, H. van Stavehen, H. Kruyt (O. a. Zoo);
W. O
utshoorn, S. Drieueroen Dz, J. Zuiderduyn (C. a. d. Rijn);
Z. H
aasbroek (hot Zand). Daarbij gelastte hot don baljuw, hot
bestaande college van crim. justitie (alsmodo dat der civ. just.)
to ontbindon on de niouwbonoomden to installeeron en te
beCedigen. 5 Febr. 1805 bonoomde het D. B. W.
van der Klant
i. pl. v. Drieueroen, dio zich wegens zwakko lichaamsgesteld-
heid excuseerde; hot bosl. van 29 Nov. was toen
nog met door
den baljuw geëxecuteerd.

In do meeste govallon werd geen nieuwo baljuw tegelijk
met do nieuwo rechtbank benoemd.

3) P. 194 prft.

-ocr page 355-

dat van 7 Oct. 1805, waarbij de vervulling van voor-
komende vacatures van publieke aanklagers werd opge-
dragen aan den Raadpensionaris, en aan het feit, dat
ook in dit opzicht de Koning in 1806 den Raadpensionaris
verving.

De bepalingen omtrent de vervulling van openvallende
plaatsen in de gereglementeerde rechtbanken waren ook
toepasseiyk op de grootere baljuwsgerechten, waarvoor
geen reglementen gemaakt werden. In RUnland, Schieland
en Delfland werden zy nu en dan op die wyze aangevuld
met leden, die als vanouds in verschillende onder de bal-
juwschappen gelegen ambachten woonden i). In Schieland
bleef derhalve het recht der Rotterdamsche regeering om
voordrachten te doen afgeschaft. De begeving van het
secretarisambt werd echter 5 Mrt 1804 door hot D. B. pro-

1) Zoo verkoos byv. het D. B. 29 Fob. 1804 uit dubbeltallen,
door baljuw, schepenen en mannon van Schieland aangeboden,
tot schepen Mr. H. J. J. T
hunino to Rotterdam, tot welgeboren
man J. H. P
eixekaan to Moordrecht; 8 Mrt 1805 op dezelfde
wyze zevon wolgeboren mannen van Delfland, om mot do zes
aanblyvenden to fungoeron. Ondor L
odbwuk Napoleon schijnen
do vacatures niet gorogold to zijn aangevuld, want hot Ryn-
land8che rapport van 1809 vermeldt voor Iiynland slechts zeven
welgeboren mannon („rochtors" worden z(j daar niot moer ge-
noemd sinds 1805).

Uit do meergemelde rapporton van 1809 biykt, dat destijds
do hoogo vierscharen en criminoolo rechtbanken ten platten-
lande nagenoeg goon juristen onder hun loden tolden. Zy waren
samengesteld uit bouwlieden, kooplieden, winkeliers, ambachts-
lieden, enz. Van do wolgoboren mannen van Rynland was or
in 1809 één gorochtebodo van Zootorwoudo, tweo waron bouw-
liedon, twoo voohandolaars, één voonman en één zondor beroep;
in do hoogo vierschaar van Delfland hadden zitting acht bouw-
lieden, twoo roodors uit Maassluis, één houthandelaar, do chirurgijn
van Köthel, torwyi do president chirurgijn on accouchour was.
In Schieland was do prosidont-schepon loodwitfabrikant; van
do overigo vyf schepenen was or één koopman in drogoriJon
on secretaris van hot ambacht Cool, één koopman in wynon,
één rentenier on één tabaksfabrikant (vormoodoiyk allen Rotter-
dammers); wolgoboron mannon, vanouds zos, doch tydons hot
uitbrengen van \'trapport vyf in gotal, waron: do socrotaris van
Zevenhuizen, do schout van Kralingon, tevens fabrikant, een
biersteker, eon steenbakker on één zondor beroep.

-ocr page 356-

visioneel aan den Raad van Rotterdam toegekend i) en
toen in 1807 het baljuwsambt vaceerde, wist de „Magi-
straat van Rotterdam" van den Minister van Just. en Pol.
te verkrijgen, eenige personen aan den Koning te mogen
voordragen. De benoeming en beeediging zouden echter
door den Koning geschieden 2).

Om te voldoen aan de verplichting, by art. 157 van zijn
reglement aan het D. B. opgelegd, n.1. die tot reorganisatie der
vierscharen in districten als Rijnland, schreef dat Bestuur
15 Sept. 1802 een aantal vierscharen aan, dat zij zekere
opgaven moesten verstrekken (binnen 4 weken) omtrent
de constitutie hunner colleges. De antwoorden op die aan-
schrijving zijn de rapporten, die ik reeds meermalen aan-
haalde 3). 13 Jan. 1803 werden deze rapporten naar het

1) De hooge vierschaar had den secretaris zelf willen be-
noemen, doch het D. B. verklaarde, dat zoolang de nieuwo
organisatie der rechtbanken ingevolge art. 157 Dep. regl. niet
zou hebben plaatsgehad do benoeming van J.
van Leeuwen Jz.
door den Raad van Rotterdam moest worden geëerbiedigd door
de hooge vierschaar. Hot D. B. sloot zich in dit geval aan bjj
de voorstanders der eerbiediging van verkregen rechten, want
het gaf te kennen, dat „gemelde Vierschaar niet kan praeten-
deeren, eenig recht tot het aanstellen van den Secretaris...
als het welk dezelve nimmor heeft gehad of geëxerceerd, maar
welke aanstelling steeds is gedaan door de Regeering dor Stad
Rotterdam, door welke Stad de kosten van dezolvo Bailluagio
ook worden gedragen".

2) Kon. besl. 7 Oct. 1807 n° 17; omtrent don eed kon. besl.
18 Dec. 1807 n° 1. Do benoemdo (by kon. besl. 10 Nov. 1807
n° 65) was H. H.
van Hf.es, oudschepen van Rotterdam.

Reeds 6 Sept. 1805 verzocht de Rotterdamscho Raad don
Raadpensionaris „maintion bij \'tregt van aanstelling van don
Hoofdofllcior en Bailliuw en Dilkgraaf van Schioland", doch
hierop is geen besluit genomen. Zio ook het adv. van don I\'roc.
Gen. V
an Maanen aan het D. B. d. d. 17 Juni 1800 (byi. not.
Ged. Best. Sopt. 1806, arcli. Holl. n° 5056), waarin dezo botoogt,
dat do baljuw van Schieland niet comptabel is aan don lande.

3) Zio de opsomming in noot 1 p. 208 prft. De daar op-
gesomde waren grafeiykhoidsbaljuwscliappen, mot uitzondering
van Liesveld. Dat onder do „districts-bailluagien" meer baljuw-
schappen werden gerekend, blijkt uit een naamlijst van ver-
schillende justitieele ambtenaren, voorkomende in not. Ged.
BeBt. 17 Juli 1806 n° 18. Daarop komen als „dwfn\'cte-baljuwen,
ruard en drossaarden" voor do „crimineele officieren" van:

-ocr page 357-

Hof gezonden, dat 27 Sept. d.a.v. verklaarde, geen advies
omtrent de reorganisatie te kunnen uitbrengen omdat deze
noodzakelijk zou moeten gepaard gaan met een andere
indeeling der crimineele jurisdictiën, waaromtrent het eerst
een besluit van het D. B. wachtte. Hierop antwoordde het
D. B., dat het Hof zich niet moest laten weerhouden „door
de sustenuen en reclames van eigenaren van Hooge Heer-
lijkheden", die immers eventueel zouden worden schade-
loos gesteld, indien de baljuwsambten, die zy zouden
hebben te begeven, opgeheven werden: het D. B. wenschte
\'sHofs advies zoowel wat een nieuwe verdeeling van het
land in crimineele jurisdictiën betrof als t. a. v. de organisatie
der op te richten crimineele rechtbanken in die districten.
In geval deze niouwo verdeeling tot stand kwam, zouden
de meeste rechtbanken ten plattenlande, welker reglementen
wy reeds bespraken, worden opgeheven.

Deze aanschryving had tengevolge, dat 7 Axig. 1804 eon
uitvoerig
advies van liet Hof by het D. B. inkwam, waarin
1° een „concept-reglement" was vervat voor de „districts-
crimineele rechtbanken of Hooge Vierscharen" en 2° eonigo
beschouwingen van hot Hof betreffende do voorgesteldo
reorganisatie, o. a. omtrent hot gewichtige punt der com-
petentie van de vierscharen \')• Hoo had zich nu, biykens
het concept reglement, het Hof do inrichting der nieuw op
te richten of to reorganiseeren hooge vierscharen gedacht?

Rijnland, Delfland, Schioland, Ainstolland, Zuidholland, Blois,
Kennemerland, Brederode, Waterland, Voshol, Putton, do Nieuw-
buigen, Huisduinon en don Helder, Wavoron, Botshol en
Ruige Wilnisso, do drie Egmondon en Rinnogum, do Boonistor,
de Wijdo en Engo Wonnor. do Wioringorwaard, Toxol en
\'t Eyorland, St. Maarten, Valkoog en Eonigonburg, Wioringon,
do Ztjpo, do Niodorpor CogKO, Wostwoudo, Hom on Venhuizen,
Purmorland, Terschelling, Noordwykorhout c.a., RUnsburg c.a.,
Vianon, hot land van Strtjon, Hooge on Lago Zwaluwo. De
haljuwon dor voormaligo hooge heerUjkhedon wordon in dio
H)st eenvoudig als „criminoolo ofllcioron" aangeduid.

1) Hot rapport is to vinden in do notulen on rosolutifln van
don Hovo van Justitie van Holland over 1804, p. 545 o. v.
(20 Juli 1804).

-ocr page 358-

Het platteland van Holland (d. i., in overeenstemming
met de in het Dep. regl. gemaakte onderscheiding, het
geheele gewest met uitzondering van de jurisdicties der
voorheen stemhebbende steden, benevens Den Haag) zou
verdeeld worden in acht en twintig „crimineele jurisdictiën
of Bailluagiön", in elke waarvan een „crimineele rechtbank"
zou resideeren „onder den naam van Hooge Vierschaar" J).
Het D. B. zou by iedere dezer rechtbanken aanstellen „een
publicquen Aanklager of Crimineelen Officier onder den
naam van Bailluw". Naast dezen ambtenaar, die niet als
voorheen buiten zijn district wonen mocht, zou \'t college
bestaan uit negen of elf „
Mans-Mannen", zooveel mogeiyk
woonachtig „in verschillende oorden van het District".
Baljuw en mansmannen zouden natuurlijk moeten voldoen
aan de vereischten, in het Dep. regl. gesteld. Ook de aan-
stelling der mannen werd geregeld overeenkomstig het
voor de crimineele rechtbanken in dat regl. bepaalde. Er
zou een periodieke afwisseling plaats hebben, waarbij de
aftredenden telkens herkiesbaar zouden zyn. Wat het

1) Tg weten (vlg. art. 4 van het concept-regl., dat tevens do
grenzen omschrijft on de „hoofd- en residentieplaatsen" noemt)
de hooge vierscharen van: den Heldoren Huisduinen, den Ring
van Schagen, die bezuiden Wieringen, dio over do OosterCoggen,
van Drechterland, den Zeovang en Purmor, Waterland, Zaanland,
de Beemster en Wormer, do Niouwburgon, hot land van Bloys,
Kennomerland en Brederode, Amstolland, Gooyland, Voshol on
Gouwe, het land van Woorden en Oudewater, die tusscben Lek
en Yssel, tusschon Lek en Merwodo, van hot land van Ilousdon
en Altena, van den Ovorwaterschon Ring, van Overflakkoo on
Goederede, Voorno en Putton, Zuidholland, Schieland, Delfland,
het Westland, die tusschen Vliot on Zee on dio van Rijnland.

Hot district tusschen Vliot on Zoo zou hot baljuwschap van
Noordwykerhout c. a. bonovons onkelo hooge heerlijkheden ten
westen van Rijnland hebben omvat, tot dat van hot
Westland
zouden naast eon deel van het voormaligo baljuwschap van Den
Haag enkelo Delflandscho hoogo heerlijkheden hebben bohoord;
de overige hoogo heeriykheden, in en by do drio door my bo-
handeldo baljuwschappen gelegen, zouden by dio baljuwschappen
zyn ingelyfd. Art. 106 van \'t concept bepaalde, dat do juris-
dictiën van Texel en hot Eyerland, Oost- en Wost-Vlioland,
Ooster- en Wester-Schelling en Wieringen op den oudon voet
zouden biyven bestaan.

-ocr page 359-

Hof bewogen heeft, den titel mansmannen aan deze lieden
toe te kennen, die in sommige baljuwschappen voor-
kwam en oudtijds achterleenmannen aanduidde, is mij
onbekend. Het is evenwel zeker, dat de met dezen titel
aangeduide personen evenals de welgeboren mannen, enz.
in den tijd, aan de revolutie voorafgaande, moesten behoo-
ren niet tot een bepaalden stand, doch tot „de meest ge-
qualiflceerde Ingezetenen van het District" (art. 10). Het
Hof bedoelde klaarblijkelijk met de geheele reorganisatie
een uitbreiding van de inrichting, zooals die (behoudens
kleine wijzigingen sinds 1795) in verschillende groote bal-
juwschappen, als Rijnland en Delfland, bestond, tot het
geheele platteland en de kleine steden van het gewest.

Volgens de in Rijnland gevolgde gewoonte bepaalde het
concept-reglement, dat de baljuw de gekozen mansmannen
zou installeeren i), dat zU zelf voor een jaar één hunner
tot voorzitter zouden verkiezen, dat dezo voorzitter bene-
vens twee andere mansmannen zouden moeten wonen in
de hoofdplaats van het district om, gelijk de voormalige
commissarissen, spoedeischende maatregelen te nomen. Uit-
drukkelijk wordt daarbU vermeld, dat do in do hoofdplaats,
dus in sommige gevallen buiten het baljuwschap 2), wonen-
den daarbinnen gegoed moeten zijn: do vanouds in
Schieland govolgdo regel. Do secretarissen, dio insgelijks
in do hoofdsteden moesten wonen en overigens aan dezelfde
vereischten moesten voldoen als do mansmannen, zouden
door het D. B. worden benoemd uit drietallen, door do
mansmatinon aan te bieden. „Exploicteurs, Bodens en
andere Bedienden" zouden do hoogo viorscharon zelf aan-
stellen, op voordracht van don secretaris; do baljuw werd

1) Voor do eerste maal zou hot Hof dit doen, in verband mot
verschillende overgangsbepalingen.

2) Van Bommigo districten zou n.1. do hoofdplaats een voor-
maligo stemmende stad zjjn on derhalve niot tot hot district
behooron. Zoo zouden als vanouds Rijnland, Delfland on
Schieland tot hoofdplaatsen hebben looiden, Dolft en Rotterdam.
Van het Wostland daarentegen zou HonsholrodUk do hoofdplaats
zijn, van Vliot on Zeo Catwijk a. d. Rijn. Enz.

-ocr page 360-

hier dus uitgesloten, maar deze mocht, als vanouds in
Rijnland en elders, zijn dienaren aanstellen en ook, in
sommige met name genoemde baljuwschappen, stedehou-
ders. Deze ambtenaren zouden niet als de voormalige
van dien naam de baljuwen bij de gansche uitoefening
hunner taak vervangen, maar in uitgebreide baljuwschappen
zouden zij hen in een gedeelte daarvan representeeren !).
De baljuwen zouden vaste tractementen genieten doch de
inkomsten en uitgaven, aan de uitoefening van hun ambt
verbonden, jaarlijks op een by het Gedeputeerd Bestuur
inteleveren crimineele rekening brengen, waarna hun enkele
emolumenten zouden worden toegewezen. De mansmannen
daarentegen zouden, gelijk voorheen de mannen, die de
bevolking in de hooge vierscharen vertegenwoordigden,
geen bezoldiging genieten, doch slechts zekere presentie-
gelden. Opmerkelijk is, dat het Hof blijkens artt. 43 en 44
van het concept do langgewenschte flnantieele zelfstandig-
heid aan de. vierscharen wilde verleenen: ter bestrijding
van verschillende onkosten, aan de uitoefening der crimi-
neele justitie verbonden (o.a. het onderhoud der gevangenen),
zouden zij hoofdelijke omslagen van de ingezetenen mogen
helfen.

Wij zien hier wat de inrichting betreft oen reconstructie
van de oude hoogo gerechten, waarin de landsheerlijke
ambtenaar samenwerkte met vertegenwoordigers der inge-
zetenen van het te berechten gebied, doch zóó, dat door
het elimineeren der rechten van do heeren en de kleine
steden het gansche gewest werd verdeeld in van don lands-
heer onmiddellijk afhankelijke baljuwschappen. Het D. B.
heeft dit concept terzydo gelegd, o. m. omdat het de vol-
komen opheffing van allo rechten der heeren, door hun

1) De baljuw van Rijnland zou bijv. oen stedehouder te Oudo-
wetering moeten houden, dio van Dolfland oon to Maassluis
of te Vlaardinijen (te zUnor kouzo). Vlg. art 90 zouden zij door
de baljuwen .uit hunne privé beurs" mooten gesalarieerd worden.

2) Bhv. dio van Rijnland /"1700, dio van Delfland fll00, die
van Schieland
f 1000, die tusschen Vliet on Zoo f800.

-ocr page 361-

jurisdictiën met andere samen te smelten, niet aandurfde i).

Een andere reorganisatie, waarin de hooge vierscharen
zouden zijn betrokken geweest indien zij tot uitvoering
ware gekomen, is die van het wetboek op de regteriyke
instellingen en regtspleging van 14 Juli 1809. Daar by de
in dat wetboek gemaakte indeeling niet, als in die van
het Hof van 1804, het platteland en de voormalige stem-
mende steden werden onderscheiden, geldt het over de
ontworpen instellingen in het l8t« hfdst. vermelde ook voor
die, welke de plattelandsgerechten zouden vervangen. Van
de inrichting der 41 vierscharen, die in het Koninkrijk
gesticht zouden worden, was ongetwyfeld veel ontleend
aan hooge vierscharen als die van Rynland, doch de gren-
zen der oude districtsbaljuwschappen zouden in de nieuwo
„ressorten", waarin steden en platteland
geiykeiyk zouden
zijn opgenomen, moeielijk herkenbaar zyn geweest 2).

2. Do lage vierscharen.

Ter vervanging van de schoutengerechten in de ambachten
en voormalige hooge heoriykheden waren, geiyk wy weten,
sinds 1798 op do moeste plaatsen comités van civiele justitie
en municipalitoiten opgericht. Thans kwamen daarvoor in
de plaats civielo rechtbanken en gemeentebesturen, welker
inrichting en bovoegdheid in reglementen was omschrovon.
Deze reglementen werden door het D. B. vastgesteld op de

1) Ook Van Hoorndom\' wensclite, biykens zyn SdieUi, de
opheffing der lioogo booriykhodon: vlg. art. 45 zouden do heor-
iykheden wel hersteld wonion, doch goon criininoolo jurisdictie
behouden. Art. 40 ligt gehool in do U)n van hot vermelde
advies van \'t Hof: „Voor do crimineolo justitio blyvon do oudo
vierscharen ton platten lande; doch zal eeno meer geiyke ver-
deoling voor hot rogtsgobiod van elke viorschaar gemaakt wor-
den door do Staten van do Provintie".

2) Volgons do ontworp-indeoling, dio te vinden is in do
generale ordonnantie op do invordoring der middelen to lande
van
17 Jan. 1800, zou Rynland grootendoels tot het ressort van
leiden behoord hobbon (waartoe ook do stad L. word gerekend),
voor kloino gedeelten ook tot dio van Don Haag en van Gouda,
Dolfland ondor dio van Dolft en Schiedam, Schïeland ondor die
van Rotterdam en Schiedam.

-ocr page 362-

wijze, die ik in het l8te hfdst. naar aanleiding van de
rechtbank en het gemeentebestuur te Delft mededeelde.

Wij zagen t. a. p., dat de gemeentebesturen in beginsel
door stemgerechtigden zouden worden verkozen, zoodat
deze colleges in tegenstelling tot de rechtbanken volks-
representatien in revolutionairen zin zouden zijn. Voor
het platteland zijn echter nooit kiesreglementen gemaakt,
weshalve het D. B. niet alleen voor de eerste maal de leden
der gemeentebesturen benoemde, maar ze ook zoo noodig
aanvulde. Ook kwamen uit een groot aantal plaatsen de
in art. 107 Dep. regl. bedoelde ontwerpreglementen van
commissies buiten de municipaliteiten niet in, zoodat het
D. B. de reglementen zelf ontwierp, waarbij het evenals voor
de rechtbanken van een formulier gebruikmaakte i). Vlg.
art. 104 Dep. regl. zou „geen nieuwe verdeeling van het
departement in gemeenten" plaats hebben „dan op onder-
linge toestemming en daartoe gedaan verzoek der belang-
hebbenden aan het Departementaal Bestuur". In het alge-
meen is my gebleken, dat in do voormalige ambachten
één gemeentebestuur naast ééne civiele rechtbank optrad,
doch in sommige hooge heerlijkheden, die in buurten waren
verdeeld, zooals byv. Catwijk, meer dan één gemeente-
bestuur naast ééne civiele rechtbank 2). Vermoedelijk hangt

1) De goedkeuring der reglementen door stemgerechtigden
was een wassen neus; wio wegbleef, d. i. zyn naam niet op eon
lyst toekende, werd als vóóretemmer beschouwd.

2) Voorbeelden van een dergoiyke splitsing alleen La. v. hot
politioko bestuur trof ik ook aan in do Westfrioscho landsteden.
Te Niedorp byv., dat vanouds uit twoo bannen bestond (Oude
en Nieuwe Niedorp), dio één collego van schout en schepenen
hadden, doch afzondoriyko burgomeesteron, werden in 1803 do
sinds 1798 gescheiden rechtbanken gecombineerd, doch in olko
ban een afzonderlijk gemeentebestuur opgericht Cf. „Constitutie
en Plan van Separatie van de Civilo Jurisdictie van do Hoer-
ly kb eden in Westvriesland", 23 Sent 1740; notulon dor gocomb.
rechtb. van O. en N. Niedorp 2 Oct 1804—u° Fobr. 1811, van
het gemeentebestuur van N. Niedorp 27 Jan. 1804—24 Juli 1811,
Ryksaro.h. Noordholl.; regl. op do rechtb. dor stad O. en N. Niedorn,
arch. Holl. n°B118. De combinatie dor rechtbanken geschiedddo
ingevolge besl. van het D. ü. van 24 Maart 1803 tot herooniging

-ocr page 363-

deze omstandigheid samen met het feit, dat in die buurten
oudtijds afzonderiyke colleges van ambachtsbewaarders be-
stonden. Dat deze gemeentebesturen, evenals de municipali-
teiten, die zy vervingen, te beschouwen zyn als de opvolgers
der ambachtsbewaarders, is mij o. a. gebleken uit het regle-
ment voor \'t gemeentebestuur in de voorm. hooge heerlijkheid
Esseiykerwoude en Heerjacobswoude: in het door een com-
missie uit de ingezetenen aangeboden ontwerp veranderde
het D. B. telkens den naam „ Ambagtsbewaarders" in „leden
van het Gemeentebestuur". Hier en daar waren de gemeente-
besturen verdeeld in kamers, die aan verschillende voor-
malige regenten in de ambachten herinneren *). Op dezo
verdeeling hoop ik terug te komen wanneer ik straks zal
spreken over de positie van den schout
by het gemeente-
bestuur. Thans is het er my slechts om te doen, hierop
te wyzen, dat do justitieele collegos, die in de ambachten
werden opgericht, de civiele rechtbanken, niot do uitslui-
tende opvolgers waren van de voormalige schoutengo-
rechten.

In Itynland, Delfland en Schioland werden de meeste
nieuwe gemeentebesturen, uit 5 fi 9 loden bostaande (tot
■vvelko loden do schout in don regel, doch niot overal, be-
hoorde), in 1803 en 180-1 geinstalleerd

van gescheiden jurisdictiën. Daarby boriop hot D. B. zich op
do intentie van zyn roglomont en op do onmogelijkheid om in
allo plaatsen vyf schoponon byeon to krijgen, hetgeen roods
tongovolgo gehad had, dat or colleges van vier Bchoponen bo-
stondon. Provisioneel zou daarom do toestand van vóór 1705
wordon hersteld, maar het zou don ^omoontobosturon vrijstaan,
hiorovor adressen tot hot D. B. to richten. Men donko ook aan
do op hetzelfde besl. gegrondo horooniging van Delft en Dolfs-
haven.

1) To Haastrecht (voorm. hoogo hoerlykhoid in don Krimpe-
nerwaard) trof ik weer don mot dion van ambachtsbewaarders
afwisselenden titel
buraemeealoren aan: 22 Mei 1804 steldo hot
O. B. or eon gemeentebestuur aan, bestaande uit drio burgo-
moostoren en twoo waardsmannon.

2) 8 Mrt 1804 arrestoordo hot 1). B. oen rogl. voor \'t gemeente-
bestuur van Catwljk aan don Iiyn on \'t Zandt, waarin drio
leden voor C.a.d.K., een voor hot Z. zouden zitting bobben;
don 5<ion d. a. v. een voor Catwyk a. Zoo.

-ocr page 364-

De reglementen voor de civiele rechtbanken kwamen op
dezelfde wijze en vlg. dezelfde regelen tot stand als die
voor de crimineele, met welke zij in verschillende voor-
malige hooge heerlijkheden werden gecombineerd. Evenals
die der crimineele rechtbanken en gemeentebesturen wer-
den zij in vele gevallen bij ontstentenis van een aangeboden
ontwerp door het D. B. zelf gemaakt.

De met de civiele rechtbanken samenwerkende ambte-
naren werden als vanouds
schouten genoemd. Art. 169
bepaalde, dat zij volgens een door het D. B. te maken rege-
ling zouden worden aangesteld en liet zich daarbij niet uit
over de eerder door ons besproken vraag of de schouten
rechtstreeks in dienst van den landsheer stonden dan wel
van den baljuw of wellicht ambtenaren waren van het
bestuur van \'t ambacht of de gemeente of van de inwoners
daarvan, het plaatselijke volk. Met de rechten der ambachts-
heeren werd evenmin rekening gehouden als met dio van
de eigenaars der hoogo heerlijkheden. Als vereischton voor
de benoembaarheid stelde art. 168 stemgerechtigdheid en
meerderjarigheid. De aan het D. B. opgedragen regeling
der benoeming maakte dit Bestuur niet uitdrukkelijk, maar
het eigende zich het recht toe om bij voorkomende vaca-
tures schouten te benoemen en zo naar goeddunken te
ontslaan. In de meeste gevallen worden zij, tevens tot
secretarissen aangesteld, volgens de door het Dep. regl.
(art. 159, 8°) gesanctioneerde gewoonte.

Tot voorbeeld kies ik weer Catwijk, waar naast do cri-
mineele een civiele rechtbank word ingericht, vervolgens
ook een der tot het baljuwschap Rijnland behoorende
ambachten.

Art. 19van hot Catwyksche reglement luidt: „Hot College
van Civiele Justitie voert den Titul van
Schout en Schepenen
van beydcii de Catwijken en het Zand
en deszolfa Ledon
dien van Schepenen". Vlg. art. 20 zou hot uit acht loden
bestaan, „bohalvo den Schout". Door deze uitdrukking,
dio in verscheiden reglemonten voorkomt, werd to kennen
gegeven, dat de schout tot hot collego behoorde, doch niet

-ocr page 365-

als gewoon lid. Onder het woord „rechtbank" werden bal-
juwen en schouten niet begrepen, doch de schouten hadden,
gelijk wij straks zullen zien, zitting in de civiele rechtbanken
met adviseerende stem.

Vier schepenen zouden minstens twee jaar inwoners van
Catwijk aan Zee moeten zijn, drie van Catwjjk aan den
Rijn, één van het Zand. De bepalingen omtrent wijze van
aanstelling, benoembaarheid en periodieke aftreding waren
gelijk aan die voor de welgeboren mannen. In beginsel
was de civiele rechtbank dus op dezelfde wijze samen-
gesteld als de crimineele: een beginsel, dat sedert het weg-
vallen van het standsverschil tusschen welgeborenen en
anderen gegolden had. Omtrent de aanstelling van den
schout schreef het reglement niets voor.

De meeste Rijnlandsche, alsook de Delilandsche en Schie-
landsche, ambachten kregen van het D. B. reglementen
volgens een formulier, waarin alleen de naam der plaats,
het aantal leden en de duur der zitting werden ingevuld.
Deze formulieren waren drieörlei: 1° voor gemeenten, waar
gemeentebestuur en rechtbank volkomen werden gescheiden,
2° voor dio, waar ze ten deelo uit dezelfde personen zouden
bestaan, 8° voor die, waar allo leden van \'t gemeentebe-
stuur het tevens van do rechtbank zouden zijn. Van 12
reglementen, die ik in Rijnland aantrof, waren er zeven
van do lsU) soort, tweo van de 2(,e soort, drio van do 8Jo
soort i). Ik vermoed, dat in do laatstbedoelde gemeenten

1) To weten van de l»io soort dio van Aarlanderveen, Alphen
en Rietveld, Noordwaddingsveon, Oudshoorn en do Gnophook,
Zegwaart, Soe termeer en Soeterwoude, vnn do 2<i° soort dio
van Sassenheim en Rhijnsaterwoude, van do JWo soort dio van
Leyderdorp, Voorburg en Stompwtjk. Zoowel tot do l«to als
tot do 3<io soort behoorden rechtbanken van vijf on van zeven
leden, die van do 2<*° soort haddon vijf loden, van wio or drio
tevens in hot gemeentebestuur zaten.

In onkolo reglementen (golijk in dio van gomeontebesturon)
was bepaald, dat do loden in zokoro gedeelten der jurisdictio
moesten wonen. To Aarlanderveen bijv. moesten tweo schepenen
aan do lago zijde van den Rijn wonen, drio in het dorp. te
Alphen moest een lid van het gemeentebestuur wonen tusschen

-ocr page 366-

geen ambachtsbewaarders bestaan hadden, althans geen
andere regenten dan schepenen.

Nemen wij tot voorbeeld een reglement van de l9t»
soort, dat van Noordwaddingsveen. Er zouden daar zeven
schepenen fungeeren, die twee jaar in de gemeente moesten
hebben gewoond, niet leeraar eener godsdienstige gezind-
heid of onderwijzer mochten zijn en overigens aan de
vereischten van het Dep. regl. moesten voldoen en op de
aldaar voorgeschreven wijze zouden worden aangesteld. Na
een zittingsduur van zeven jaar zouden z\\j herkiesbaar
zyn. Omtrent de benoeming van den „schout-civiel" werd
evenmin als in het Catwijksche reglement iets bepaald.
Ook de verkiezing van \'t „voorzittend lid" werd niet ge-
regeld, doch deze geschiedde ongetwijfeld door schepenen,
gelijk te Catwyk en elders.

De leden der in deze reglementen omschreven recht-
banken benoemde het D. B. in den loop van 1804, \'5 en
\'6; de installatie en beSediging droeg het aan den schout
of wel aan \'t gemeentebestuur op *). Ook deze colleges

de Zaagmolen en do Hof brug. Een eigenaardig voorbeeld van
een geschroven en derhalve door het gemeentebestuur ontworpon
regl. is dat van Barwoutswaarder en Bokenesse (onder \'t baljuw-
schap Woerdon), d.d. 5 Sept. 1804. Het regl. van \'t gemeente-
bestuur aldaar (van 28 Fob. 1804) had aan dat college don titel
„schout en schepenon" gegoven en enkele justitioele on niet-
justitieele functies opgesomd, die blijkbaar vanouds door schout
en schepenen waren uitgeoefend. Hot D. B. had in \'t ontwerp
enkele dier bepalingen geschrapt en don titel hier on daar in
dien van „gemeentebestuur" veranderd, doch toon dit geineonto-
bestuur een ontwerp-regl. voor do rechtbank moest indionen,
bepaalde hot eenvoudig, dat hot zelf dio rochtbank vormon zou,
daar dezo combinatie „van ouds hoeft plaats gehad, en mot do
belangens, zoo wol als mot don geest der Ingezeotonon over-
eenkomstig is". Voorts horhaaldo hot do moesto dor al of niet
geschrapte bepalingen uit hot regl. op \'t gemeentebestuur, „alzoo
de politie on Justitie zinds aloude tijdon gecombinoort zijn
geweest, en niot kunnen worden vaneen gescheidon". Het D. B.
whzigde dit ontwerp, o.a. door te bepalen, dat slechts twee
loden in boido colleges tegolljk zouden zitting hebben.

1) Tot 8chopenen van Catwijk worden togelijk mot welge-
boren mannon goöligoerd door het D. B.: D.
Taat, J. Prins on
L. I\'luimoraae (voor C. a. Zee), K. Poorter, S. van Deventer

-ocr page 367-

bleven tot Maart 1811 in functie. Periodieke aftredingen
hadden er evenmin in plaats als in de crimineele recht-
banken. Na het meergemelde kon. besl. van 30 Jan. 1807
-werden echter herhaaldelijk opengevallen plaatsen bij kon.
besl. vervuld.

Op de schouten-civiel was het staatsbesl. van 25 Sept. 1805,
waarin de benoeming der publieke aanklagers den Raad-
pensionaris werd opgedragen, niet van toepassing, zoodat
liet aanstellingsrecht aan het D. B. bleef. By kon. deer. van
15 Jan. 1808 (n° 6) werd bepaald, dat provisioneel, n.1. tot
aan het voorgenomen gedeeltelijke herstel der heerlijke
rechten, ter vervulling van „vaceerende posten" van schout-
civiel of secretaris ten plattenlande de Minister van Binnen-
landsche Zaken aan den Koning drie of meer personen zou
voordragen, waaruit dezo do verkiezing zou doen i)- Het is
opmerkelijk, dat de schouten derhalve geacht werden, in
de eerste plaats onder het ministerie van binnenlandsche
zaken te ressorteeren, terwijl zy toch, geiyk ons
by de
bespreking hunner taak zal biyken, niet alleen ambtenaren
by het administratieve bestuur waren, maar ook justitieolo
ambtenaren, aan den Minister van Justitie ondergeschikt.

Omtrent het bedoelde horstel der heerlyko rechten had

en II. DomiErAAi, (voor C. a. d. Rijn) en J. H. Benoist (voor
het Zand). Daar er oen to weinig bonoonid was (voor C. a. Zee),
word
7 Peb. 1805 alsnog vorkozon C. van den Bekq. Do baljuw
moest bon installooron en boöedigon.

Schouten on Bocrotarisson wonion niet togoiyk nieuw be-
noemd, maar wol word aan \'t gemeentebestuur by do nominatie
der schepenon verzocht, op to goven, wio deze ambten waar-
nam(en). Zoo noodig word dan oen niouwo ambtonaar aangestold,
bijv. te Rhynsatorwoudo, waar do president dor municipalitoit
nog steeds (sinds 1705) hot schoutambt waarnam en de emolu-
menten met zijn medeledon dor mun. deeldo (not. D. B. 27 Mrt
1804; cf. ook 27 Aug. 1805).

1) Lodewijk Napoleon schynt zich persoonlijk mot dozo
benoemingen te hebben beziggehouden. Zio
Colenbrander,
Gedenkstukken V n° 177: 17 Fobr. 1810 schroef Knohklsdouek
aan Frederik Willem III van Pruison omtront don Koning
van Holland: „II n\'y a pas do place do schout, ou jugo (de
vertaling van don ouden titol „rechter" van dezo ambtenaren l],
dans lo plus potit village, t\\ laquello il ne nomnio".

-ocr page 368-

het "W. L. 9 Juni 1806 een publicatie voor de geheele
Bataafsche Republiek uitgevaardigd, waarvan de wettigheid
twijfelachtig is, omdat reeds 5 Juni de nieuwe constitutie
in werking was getreden tengevolge van het aanvaarden
der kroon door
Lodewijk Napoleon, en daarmee de be-
paling van art. 1 der 4de afd. van de Const. wetten, dat de
Koning met medewerking van het W.
L. de wetten vast-
stelt. Deze publ. hield o. m. in, dat de „Eigenaren van
Heerlijkheden" niet meer de leden van gemeentebesturen
en rechtbanken, maar wel enkele
ambtenaren, o. w. schouten
en secretarissen, zouden mogen aanstellen. In het regl.,
dat 29 Aug. 1806 door het Hollandsche D. B. werd gearre-
steerd ter uitvoering van deze publ. i), werd agreatie van
het D. B. geöischt, indien de ambachtsheeren zelf deze
posten wenschten waar te nemen, en voorts bepaald, dat
binnen zes maanden alle fungeerende schouten en secre-
tarissen acte van aanstelling van de ambachtsheeren moesten
ontvangen met de clausule „tot wederopzeggens". Dit
reglement is echter nooit in werking getreden.

Ten slotte vestig ik er de aandacht op, dat noch de departe-
mentale en gemeentewet van 18 April 1807 noch het wetboek
op de rechteriyke instellingen van 14 Juli 1809 voor het
platteland zyn ten uitvoer gelegd. De eerstgenoemde wet
kende ten plattenlande gemeenten der 2d® klasse, waarvan de
bestuursinrichting vlg. art. 47 „zoo na mogeiyk op den
tegenwoordigen voet" zou biyven, „behoudens de wyzi-
gingen, welke do Koning noodzakeiyk zal oordeclen". De
„civiele regtbanken", die vlg. het wetboek van 1809 zoo-
wel in stedeiyke als plattelandsgemeenten zouden worden
opgericht, zouden vlg. art. 58 van. dat wetboek niet in
alle gemeenten zetelen, doch „in olke plaats, waar die
zullen noodig geoordeeld worden" 2).

Dat er voor de gemeenten der 2do klasse geen regle-
menten tot stand kwamen (waartoe de landdrosten aan

1) Te vinden in not. D. B. 29 Aug. 1800.

2) Cf. p. 188 prft.

-ocr page 369-

den Min. van Binnenl. Zaken concepten moesten inzenden)
was een gevolg van het uitblijven eener definitieve rege-
ling der heerlijke rechten en van de moeielijkheid om vóór
de totstandkoming der rechterlijke organisatie die der ge-
meenten te ontwerpen *).

Hoewel dus niet in ieder der voormalige ambachten en
hooge heerlijkheden een civiele rechtbank zou zijn opge-
richt, zoo zouden toch deze colleges op het platteland de op-
volgers zijn geworden van de civiele rechtbanken der
staatsregelingen van 1801 en 1805. Zij zouden uit drie,
vyf of zeven leden hebben bestaan, van wie één president
zou zyn, en schouten aan het hoofd gehad hebben, doch
zonder stem. De secretarissen zouden tevens
by de gemeente-
besturen hebben mogen fungeeren.

B. De werkkring» der colleges.

Daar er in deze jaren in do plaats van de hoogo en lage
gerechten eenerzyds crimineele en civiele rechtbanken, daar-
naast gemeentebesturen optraden, die voorzien waren van

1) Alleen voor do gomeenten kl. in hot dop. Groningen
kwam een reglement tot stand,
by kon. docr. !J1 Moi 1808
24 (by kon. bosl. 17 Doe. 1808 n" 28 ook toepassoiyk ver-
klaard voor liet dop. Polderland). In hot rnpp. van don Min.
van Binnenl. Zakon aan don Koning, waarin do wonscheiykhoid
van den uitzonderingsmaatregel t. a. v. Groningen wordt uiteen-
gezet (byiago
by hot bedoeldo deer.), toont dozo do onmoge-
lijkheid aan voor do landdrosten om concepten in to zondon:
„Inzondorhoid, Sirol moot onder do oorzaken, welko de moosto
landdrosten buiten staat hobbon gesteld, in dezo aan liet go-
statueerdo
by do wet in allen opzigto to voldoen gerekend
worden, het naauw verband, hetgeen er is, tusschen hot plan
van organisatie der rcgteriyko inagt in dit koningrijk, en hot
bestuur van do gomeenton van do tweodo klasso in hot platte
land, vooral net botrokking zo wol tot do vordeeling dor depar-
tementen, en districten, voor elko der civilo rogtbankon, als
tot do zanionvoeging van verschillende gemeenten ondor oenen
regtbank, en van do afzondering van anderen, thans tot eono
gomeono regtbank bohorendo. En hot is dan ook uit dozen
hoofde, dat ik do vrijheid moot nemon, Uwo Majesteit in be-
denking to goven, om de organisatio van het bestuur van do
gomeonten van do tweodo classo in het platte land te laten
voorafgaan door do organisatio van do regterlyko mogt."

-ocr page 370-

reglementen, waarin met de samenstelling ook hun taak
omschreven was, zullen wij thans met behulp van die
reglementen deze twee vragen trachten te beantwoorden,
die zich bij de partieele veranderingen en pogingen tot
reorganisatie der colleges in vorige jaren reeds voordeden:
Hoe werd de taak der voormalige gerechten tusschen de
colleges van justitie en van politie verdeeld? Hoe de aan
eerstgenoemde toegewezene tusschen de crimineele en de
civiele rechtbanken? In de derde plaats zullen wij ons met
den werkkring der baljuwen en schouten afzonderiyk
bezighouden.

Daar de reglementeering t.a. v. de z.g. districtsvierscharen
niet tot stand is gekomen, kunnen wy van haar slechts
eenigermate nagaan, met behulp van het door het Hof ge-
maakte concept-reglement, hoe men zich haar nieuwen werk-
kring als crimineele rechtbanken (zooals zy steeds genoemd
werden) gedacht had: metterdaad trachtten zy zooveel
mogeiyk haar functies als vanouds uit te oefenen. Dat dit
tot botsingen met de wel gereglementeerde colleges leidde,
behoeft ons niet te verbazen.

De eerste vraag, die ik stelde, geeft ons geen aanleiding,
hooge en lage gerechten afzonderiyk te beschouwen, want
van de nieuwe colleges waren alleen de gemeentebesturen
colleges van politie en deze vervingen ten deele do oude
regeeringscolleges in de ambachten, niet do baljuwsge-
rechten, al was het do bedoeling, dat zy ook do politieke
functies van de baljuwsgerechten op zich zouden nemen.
Wy zullen nu eerst onderzoeken, welke de taak dor gemeen-
tebesturen was. Immers wy mogen veronderstellen, dat
van hetgeen vroeger door hooge en lage gerechten vorricht
werd het niet aan do gemeentebesturen toegewezene voor-
taan tot de taak der crimineelo en civiele rechtbanken bo-
hoorde, want andere plaatseiyke regeeringscolleges werden
niet ingesteld en het gewesteiyke bestuur nam in het alge-
meen de taak de voormalige Staten over t.o. v. het inwendige
bestuur van \'t gewest. De omschrijving van de taak dor
gemeentebesturen in hun reglomenten is echter zeer sober.

-ocr page 371-

Dat van Catwijk a.d. Rijn zegt alleen: „Het gemeente-
bestuur regelt, bestuurt en onderhoudt de Politie en het
finantiewezen"; dat van Alphen en Rietveld, dat het de
zorg heeft voor de politie, de administratie der finantien
en eigendommen van de gemeente en het toezicht op
gemeene wegen, vaarten en wateringen voorzoover niet
voor rekening van polders onderhouden, en voorts dat het
vlg. art. 74 Strg. en 116 regl. D. B. verordeningen maakt.
Deze functies worden in de volgende artikelen een weinig
uitgewerkt, maar de grondslag er van (ook in de gedrukte
reglementen aan te wijzen) is deze, dien wy ook te Delft
aantroffen: zoowel door het maken van verordeningen als
op andere wyze zorgt het gemeentebestuur voor de „Inwen-
dige Politie, Oeconomie en Finantie", d. i. voor die takken
van bestuur, welko te Delft aan do drie kamers uit den
Raad, van Wethouderen, van Fabricage en van Finantien,
werden opgedragen. Waar, zooals te
Catwyk, do fabricage
er niet toe behoorde, verbleef dezo aan een buiten hot ge-
meentebestuur staand collego, te
Catwyk aan schout en
ambachtsbewaarders, elders aan kroosheemradon, waards,
lieden e. d.

Daar wy weten, dat ln hot algemeen het beheor der
finantien en publieke werken alleen in dio ambachten tot
de taak van schout on scheponon had behoord, waar er
geen byzondero rogonton, do atnbachtsbowaardors o.d., voor
waren aangewezen, constatoeron wy, dat slochts in een
beperkt gotal (kleinere) ambachten do afscheiding van dezo
bestuurstakken van do taak van schout en schepenen

1) Te Catwyk stonden dus do ambachtsbowaardors buiten hot
gemeentebestuur; zoo ook do kroosheemraden to Alphen on
Iiiotveld. To Ploiswyk was echtor hot gemeentebestuur verdoold
in oen kamor van schout on ambachtsbowaardors, oon kamer
van schout en weesmannen en oon van schout on krooshoom-
raden. Deze vorschoidenhoid moot wellicht hioruit vorklaani
wordon, dat vanouds dergoiyko rogenten soms niet tot hot
schoutongorocht worden gerolcond, soms wol. Do ambachtsbo-
waardors behoorden er echtor altyd too, zoodat wy to Catwyk
in do nieuwe regenton van dion naam niet gohool de opvolgers
der oudo zul Ion to zion hobben.

-ocr page 372-

nieuw was i). Daarentegen werd thans de derde bestuurs-
tak, de „inwendige Politie", algemeen niet aan de civiele
rechtbanken, doch aan de gemeentebesturen opgedragen.

De reglementen vermelden omtrent deze functies niet
veel. Dat van Alphen en Rietveld, een der meest uitvoe-
rige, kent van de functies der hooge vierschaar van Rijn-
land in zaken van politie met name slechts aan het
gemeentebestuur toe de zorg voor het gewicht en de quali-
teit van het brood, waarbij het den schout zoo noodig
moet qualificeeren om het te wegen en ten behoeve van
de armen in beslag te nemen, met kennisgeving aan den
baljuw van Rijnland, benevens de verleening van acten
van admissie tot neringen, waarvoor dit vereischt wordt.
Voorts werd het oppertoezicht over de „brandschouwerij"
aan het gemeentebestuur opgedragen en de zorg voor de
opvoeding der jeugd, waartoe het o. a. jaarlijks by het
openbare schoolexamen zou moeten assisteeren. In verband
met hun functies werd den gemeentebesturen het recht
tot verschillende aanstellingen verleend, dat voorheen aan
den ambachtsheer of aan schout en schepenen toekwam,
sinds 1795 aan de municipaliteiten, o. a. die van wees-
mannen om met den schout het oppertoezicht over de
weezen en onbeheerde boedels te oefenen, en van kroos-
heemraden, welke beiderlei regenten echter op sommige
plaatsen deel uitmaakten van \'tgemeentebestuur; verder
die van den bode, den schoolmeester, brandmeesters, markt-
schippers, vroedmeester of vroedvrouw, turftonders, nacht-
wachters, doodgraver, klokluider, enz.

Uit de reglementen voor de rechtbanken is my voorts
gebleken, dat wat ik do politie in engen zin noemde niet
aan deze colleges werd opgedragen en derhalve tot do aan
de gemeentebesturen toevertrouwde zorg voor do inwen-
dige politie moet worden gerekend. By de bespreking van
de taak van den schout hoop ik hierop terug te komen.

1) Hierbij herinner ik er aan, dat op tal van plaatsen de
schepenen tevens leden van \'t gemeentebestuur waren.

-ocr page 373-

Nu moet ik nog op ééne bepaling uit de reglementen
voor de gemeentebesturen bijzonder de aandacht vestigen,
n.1. op hun bevoegdheid om verordeningen te maken. Dat
deze bepaling niet gelijk die omtrent de aanstellingen een
nauwkeurige omschrijving der bevoegdheid inhield, gaf tot
onzekerheid aanleiding in de grootere baljuwschappen. Daar
tot dusver nagenoeg alle verordeningen, ook die betreffende
de taak der schoutengerechten, door de baljuwsgerechten
gemaakt waren, en alleen in de voormalige hooge heeriyk-
heden crimineele rechtbanken in de plaats der hooge gerech-
ten waren getreden, wien deze bevoegdheid in reglementen
uitdrukkelijk was ontnomen, achtten de hooge vierscharen
in Rijnland, Delfland, enz. zich bevoegd oin door het maken
van verordeningen als vanouds ook in zaken van politie
in de ambachten haar rechtsmacht uit to oefenen.

Tot voorbeeld van de geschillen, dio hierover ontstonden,
kies ik dat tusschen de hooge vierschaar van Delfland en het
gemeentebestuur van hot Delflandscho ambacht Kethel

Do hoogo vierschaar had 8 Fobr. 1804 een „Waarschouwing"
gearresteerd nopens het storen en verhinderen van den
openbaron godsdienst en tot bowaring der goodo ordo en
rust op Zon- en feestdagen, waarby zy amplieordo en
renoveerde do vanouds door de vierschaar voor gehoel
Delfland op dat stuk gemaakto keuren. Het gemeente-
bestuur van Kethel nu wenschto dio waarschuwing niet
aan te plakken, zich boroopendo op zyn van hot D. 13. ont-
vangen regloinent, waarin do regeling dor huishoudeiyko
zaken van politie er aan was opgedragen. 10 Maart 1804

1) Stukken botroffoudo dit geschil zyn to vindon onder do
ingekomen stukkon bij do comm, tot do zaken dor Politio uit
hot D. B., Juni 1802—Juni 1800 (arch. Holl. n° 5134). In dezolfdo
portof. bovindon zich onder do ingekomen stukkon bjj do comm-
tot do zaken dor Justitio en Politio dio botrofTondo oen dor-
goiyk geschil tusschon do hoogo vierschaar van Schioland on
hot gomoontobostuur van Schiobrook, ovor oon door do hoogo
vierschaar uitgevaardigde waarschuwing togon hot laten los-
loopon van bondon (20 Nov. 1805), wolko hotgonoomdo gomoonto-
bestuur weigerde aan te plakken omdat het zelf reods er in
had voorzien.

-ocr page 374-

gaf het deze meening aan het D. B. te kennen; na inge-
wonnen bericht van baljuw en welgeboren mannen van
Delfland d.d. 14 April bracht het Gedep. Bestuur 7 Mei
aan het D. B. rapport uit ten gunste van Kethel!).

Tegen het in nogal opgewonden bewoordingen gestelde
protest
Yan \'t gemeentebestuur 2) bracht de hooge vierschaar
in, dat haar bevoegdheid om keuren te maken tot uit-
oefening der politie in het baljuwschap nimmer door eenige
wet was geabrogeerd en dat evenmin haar superintendentie
over de gemeentebesturen, waaraan zy het recht ontleende
om hen tot aanplakken harer publicatien te noodzaken,
was afgeschaft, al was de baneed der schouten sinds 1795
in onbruik geraakt. Voorts betoogde zy, dat het betrekkelyke
onderwerp behoorde tot die zaken van politie, waarvan de
behartiging (niet alleen de regeling in keuren dus) haar

vanouds uitsluitend toekwam: „Het is niet alleen.....

nopens het behooriyk in acht nemen en vieren der Zon-
en feestdagen, dat dit College byzondere keuren en ordon-

1) 9 Mei 1804 werden de stukken in handen gesteld van de
comm. tot do zaken der Politie oin mot eenigo leden van het
Ged. Best. te examineeron en ter vergadering rapport to doen.
Dit rapp. heb ik niet gevonden. Vermoedeiyk heeft men in
afwachting van de reorganisatie der districtsvierscharon geen
besluit willen nemen.

2) Er wordt o. a. in beweerd, dat „do waarschouwing letter-
lyk ingezien bespottelijk en voor dat gedeelte van Delfland,
\'t welk ons Gemeente Bestuur uytmaakt [sic] wanvoegUjk is.
En dies alleen zoudo kunnen strekken, om don eon of ander,
welke,
Bchoon in \'t geheel niota doende, waardoor do uytooffo-
ning der Godsdienst in \'t minste geturbeerd wierdo, echter als
Contravenieerendo do meergomelde waarschouwing te noodzaken,
eenigo pecunieele opoffering to moeten doen, ten faveure van
diegeenon, welke bU meergemelde waarschouwing daar toe zijn
gerechtigd verklaard [de baljuw, do aanbrenger en do algemoeno
armen zouden ieder V» der boete ontvangen]. Het zal ons dionsvol-
gens alleraangenaamst zyn,dat by Ulioden zoodanigo maatregelen
«enoomen worden, waardoor wy in hot uitoeffonon van ons
Politica gozag niet worden geintimideert en vooral niet door
een Collego, waaraan wy geen do minsto superintendontie toe-
kennen voor
zo veol de uytoefening der Politie aangaat, to
meer omdat dan ook aan do Ingezetenen van onze Gemeente
verzeekerd blyft het Effect van \'t Reglement voor ons Bestuur,
door Hun geapprobeerd en door Uliedor Vergadering gearresteerd".

-ocr page 375-

nantien heeft gemaakt,..... het is ook in andere zaaken

van Policie, dat deeze Hove haar recht steeds heeft uitge-
oeffend", waarvan zy als voorbeelden noemt ordonnantiën
en andere maatregelen tot uitoefening van die „Policie",
n.1. „de Weeskeuren, het doen van den IJk, de voor-
zieninge teegens het schieten van Vuurpijlen, Lugtballen,
etc., teegens het ruïneeren der Visscheryen, het verleenen
van Conflnementen i), en wat dies meer is". Hoever zy
met het maken van keuren mochten gaan, zeggen zy
Van Leeuwen na, die in zy\'n Costumen van Rynland
verklaart, dat de keuren en ordonnantiën der baljuw-
schappen moesten strekken „alleen en bepaaldeiyk tot
gemeen oirbaer en vordernisse van haare Ingezetenen en
de Policie van dien, zonder dat dezelve iets vermoogen te
statuöeren jeegens de gemelde Rechten van den Lande".
Baljuw en welgeboren mannen van Delfland verzochten
derhalve van het D. B. „maintien van hun rechtmatig ver-
kregen gezag" 2). Hot Gedeputeerd Bestuur nu steldo de
vraag aldus: „Hebben in do tegenwoordige stand en order
van zaaken do Districtavierscharon of resp. Baüluwen en
Welgeboren Mannen het recht, vermogen endo faculteit
om voor do Gemeentons onder derzolvor resp. Jurisdictiën
gelegen keuren of wetten van Politio to maken?" Terecht
voordo het ten voordeelo van do hoogo vierscharen aan,
dat die macht haar nimmer uitdrukkeiyk was ontnomen,
„\'twelk echter noodig zoude zyn om eon zo verjaard en

1) Hiermoe zijn natuurlijk bedoeld do nolitieko conflnementen,
wegens krankzinnigheid, verkwisting, dronkenschap, enz.

ü) Do „buitonsporigo taal" van hot gemeentebestuur van
Kothol gaf hun aanleiding, don wensch uit te sproken, dat do
oude vaderlandscho deugden weor in oero mochten komen:
„Gelukkig ware hot, indien do zoo dikmaals niot alleen hier,
maar in ons gehoelo Vaderland herhaalde Publicatien en Waar-
schouwingen nopens do viering van don dag aan do Godsdienst
gowijd, eenmaal mochten strekkon om don ononbaaren Godsdienst
in derzolvor vollo luister en kracht to horstellen, en dat do
Ingozotonen daardoor tot hun eige nut en voordeel hunne
plichten en oude Vadorlandsche deugden boeter mochten loeren
kennen en beoelTenen!"

-ocr page 376-

wettig gezag te doen cesseeren". Verder achtte het dit
gezag gewenscht omdat de gemeentebesturen, uit eenvou-
dige landlieden bestaande, niet geschikt waren om voldoende
maatregelen te treffen tot handhaving van orde en veilig-
heid. Het kwam echter tot een tegengestelde slotsom,
waartoe het zich beriep op de artt. 71 en 74 der Strg.,
waarbij de bevoegdheid om politieverorderingen te maken
was toegekend aan de Dep. en Gem. besturen, terwijl „noch
de Staatsregeling noch het Departementaal reglement —
nog bovendien aan Vierscharen [opdroeg] —, de Wetten
van Politie te maken," hetgeen „een ongerymde vermenig-
vuldiging van machten" zou zyn. Volgens deze redeneering
was de zooeven noodig geachte uitdrukkelijke opheffing
van het keurrecht niet vereischt, ja zelfs volgt er uit,
dat alle rechten, die niet uitdrukkeiyk erkend werden
in de staatsregeling of een der daaruit voortvloeiende
organieke wetten, waren afgeschaft. Dit bowijs uit het
ongerymde maakte dus het betoog van \'tGedep. Best.
tameiyk ongerymd! Om nu aan te toonen, dat het door
baljuw en mannen van Delfland geregelde onderwerp in-
derdaad een onderwerp van politie was, haalde het de
artt. 49 en 50 van het Dep. regl. aan, dio (in hot
hfdst. over de „policie en oeconomie") de zorg voor de
zedeiykheid der ingezetenen aan het D. B. opdroegen, art.
50 in \'t byzonder dio voor „do ongestoorde en regelmatige
oeffening van den Godsdienst binnen do daartoe geschikte
kerkgebouwen", o. m. door het weren van wanordoiyk-
heden. Daar art. 10 van het regl. voor \'t gemeentebestuur
van Kethel dit bestuur in het algemeen verplichtte om
ten nutte en ter bovordoring van de welvaart dor inge-
zetenen politieverordeningen to maken of do bestaando to
wyzigen, was het ook tot het regelen van dezo zaak van
politie bevoegd, zoolang het D. B. geen algemeeno ordon-
nantie daaromtrent had gemaakt.

Het betoog van \'tGedep. Best. komt dus hierop neer,
dat de z.g. districtsvierscharen, in het Dep. regl. steeds
„rechtbanken" of „Justicieelo collegien" genoemd, ziel»

-ocr page 377-

niet hebben in te laten met het regelen of op andere wyze
behartigen der zaken van politie, tot welke zaken het de
bovengenoemde rekent. Dat de districtsvierscharen zich
hieraan niet gehouden hebben, blijkt uit verschillende keu-
ren, door die van
Ry\'nland en Schieland in deze jaren ge-
maakt of gewijzigd !); dat ook andere de meening van \'t
Gedep. Bestuur niet deelden, is mij eveneens gebleken.

Het Catwyksche reglement n.1. draagt aan de crimineele
rechtbank aldaar op „het maaken van keuren en emaneeren
van waarschouwingen ten opzichte van zoodanige zaken,
welke tot de goede orde of de Publijke rust en Veiligheid
eene directe betrekking hebben, zonder zich echter immer
hierdoor in het Dorpsbestuur te mengen". Hoewel wegens
de onvolledigheid van het regl. voor \'t gemeentebestuur
de omvang dezer bevoegdheid niet duidelijk is, omvatte
zy toch ongetwijfeld meer dan het maken van z.g. justi-
tieele keuren, zooals
wy zo to Delft ontmoetten. Merk-
waardig zyn in dit opzicht de bewoordingen van art. 49
van \'t concept-regl. van het Hof voor de districtsvierscharen.
Het Hof, dat aan deze colleges in beginsel do administratie
der politie onthoudt, wenscht hun opgedragon te zien,
„keuren en ordonnantiën te maaken over alle objecten,
wolko do algemeeno rust en veiligheid, mitsgaders hot
maintien en conservatio dor goede ordro aangaan, en
alzoo mot do richtigo administratio der Crimineele Justitie
in een onmiddoliyk verband staan". Dit verband is hot
tusschen do politie in ongen zin en de berechting van
strafzaken bestaande, want z.g. justitieole keuren kunnen
hier evenmin als in hot Cat.wykscho reglement bedoold
zyn. Ook hot Hof wenschte dus hot maken van zokore
politieverordeningen aan de rechtbanken opgedragen to zien.
Daarby wenschte hot voor zichzelf de bevoegdhoid om

1) In Schieland byv. een renovatie dor keur op hot misbruik
der Zondagen (1803), waarvan hot A^ art. (betreffende hotmusi-
ceeren in herbergen op Zondag) 12 Juni 1804 word gointorpro-
teerd in ton publ. der hoogo vierschaar. Voorts tegon hot
losloopen van honden (1803), tegon tuindievon (1804), onz.

-ocr page 378-

uit te maken, hoever zich het recht der districtsvierscharen
zou uitstrekken: vlg. art. 50 van het concept zou het Hof
de gemaakte keuren en ordonantien moeten approbeeren,
na raadpleging van de betrokken gemeentebesturen, daar
voor het keurrecht dier besturen een zeker terrein zou moeten
worden voorbehouden. Deze zouden vlg. art. 53 bevoegd
zijn, in de keuren en ordonnantiën der baljuwschappen
veranderingen aan te brengen, „voorzooverre dezelve louter
huishoudelijk zijn en de algemeene rust, veiligheid, en het
maintien der publieke ordre in het Bailluwschap, waar-
onder zij behooren, niet concerneeren of met de admini-
stratie der crimineele Justitie niets gemeen hebben." Alleen
in dringende gevallen zouden de hooge vierscharen zonder
voorafgaande goedkeuring van het Hof ordonnantiën mogen
uitvaardigen onder den naam „notiflcatien."

Wij zullen thans met behulp van de reglementen voor
de crimineele en de civiele rechtbanken en van het reeds
aangehaalde concept-reglement trachten na to gaan, waarin
de taak der rechtbanken bestond of zou bestaan hebben.
Het concept-regl. vat den werkkring der georganiseerde
districtsvierscharen samen in deze algemeene bewoordingen,
die ons weing meor zeggen dan wij reeds weten: „De
bovengemelde Hooge Vierschaaren zullen alleeniyk zijn
Rechters in cas crimineel binnen haarlieder District; en
mitsdien geene andere werkzaamheden mogen uitoeffenen,
dan alleen de zoodanige, welke aan de waarneming van
het crimineele Rechterambt verbonden zyn, of daaruit
onmiddeliyk voortvloeien; en zullen mitsdien do gemelde
Hooge Vierschaaren en do Bailluwen by dozelvo gestold
niet bevoegd zyn tot het uitoeffenen van eenig gezag, het
Huishoudeiyk Bestuur der Plaatsen en Dorpen binnen
haarlieder ressort gelegen, concerneerende, en in het alge-
meen zich met geene zaaken mogen bomooyen, welke niet
met het maintien der publieke rust en goodo ordro in
haarlieder District, en de administratie der Crimineele
Justitie onmiddeliyk verbonden zyn." Hot Hof verlangt
dus naast de administratie der crimineele justitio aan de

-ocr page 379-

hooge vierscharen te zien opgedragen zekere bevoegdheid
tot handhaving van de politie in engen zin; in overeen-
stemming met deze algemeene opdracht is die omtrent de
ordonnantiën, waarvan ik straks melding maakte. Uit
de door het Hof bij \'t concept gevoegde toelichting blijkt
ten duidelijkste, dat hiermee niet bedoeld is het z.g. politieke
gezag der oude baljuwsgerechten, doch slechts enkele maat-
regelen tot handhaving van rust en orde, die het Hof van
de strafrechtspraak niet wenscht af te scheiden *).

In de reglementen voor de crimineele rechtbanken in
voormalige hooge heerlijkheden is van politiegezag geen
sprake, maar wel wordt de geheele strafrechtspraak op-

1) Uit de beschouwing van het Hof omtrent do noodzakelijk-
heid om do daden van politie aan do districtsviorscharon te
onttrekken neem ik hot volgende over:

„Is het dan zoo volstrekt noodzakelijk, dat, ter gelegenheid
van deze organisatie, aan die Vierschaaren, wolko toch, voor
verro hot grootste gedeelte, blijven, zooals dio nu zijn, ontnomen
werden dio Rechton en 1\'rivilogien, waarvan zjj Eeuwen lang
in eeno wettige possessie zijn geweest? zoudo zulks niet strekken
in plaats van tot gerief, tot merkelijk ongemak dor Ingezetenen?
deze toch zijn aan dio gemengde auctoritoit. hunner Vierschaaren
gewoon, en hebben daarvan welligt moor voor- dan nadeel,
moor gemak dan ongemak ondervonden. Is er uit do ovorbren-
ging van dat gozag van do Districts-Viorschaaron tot do ge-
moente-Bostuuron of collegion van Justitio fdit botroft do
vordeoling dor justitieolo functies tusschon crim. en civ. recht-
banken] der Plaatsen onder dozolvo behoorondo zoo voel heil
voor do Ingezetenen te berekenen? En wij willen welorkonnen,
dat dezo en moor andoro bedenkingen ons in don beginno
dooden aarzolon, of wjj niet dio viorschaaron, immers provi-
sionool, behoorden te laten in de possossio van do magt en
auctoritoit, wolko zij thans, overeenkomstig hunne Keuren,
Costumon en Privilegien, wettig uitoofTonon — do consideratie
evenwel, dat do afscheiding dor Machten een geconsacreerd
principe in ons Jus publicum goworden is... hooft do balans
bij ons doen overhellen tot hot gevoolon, dat hot boter on
moor goradon was, do bodooldo Vierschaaren to depossidoeron
van dio Kochten". Eon andore overweging was, dat do ganscho
politiezorg «Ier vierscharen moeiolijk in eon eenparig rogl. zou
zijn samen t<> vatten.

Ik vestig do aandacht op do terminologie van \'t Hof: op
grond van oen publiekrechtelijk boginsol wonscht hot de vier-
scharen te r
lejmsidcercn van bopaaldo rechten.

-ocr page 380-

gedragen aan die rechtbanken Daar aan de civiele
rechtbanken en de gemeentebesturen ook in de grootere
baljuwschappen het berechten van overtredingen geheel
werd onthouden, moeten wij aannemen, dat de soms tot
de politie gerekende tuchtmaatregelen, waartoe eertijds de
schoutengerechten bevoegd waren, met die betreffende alle
correctioneele delicten uitsluitend behoorden tot de taak
der baljuwsgerechten. Wellicht heeft het Hof ook deze ge-
rangschikt onder de politiemaatregelen, die tot de crimi-
neele rechtspraak in nauw verband staan. Voor het begrip
crimineele justitie kwam dus het begrip strafrechtspraak
in de plaats; men splitste de politie in engen zin in die
maatregelen, waarbij straf werd opgelegd, en de andere,
terwijl de eerstgenoemde aan de crimineele rechtbanken,
de laatstgenoemde in het algemeen aan de gemeentebe-
sturen werden opgdragen.

Wy zullen nu de aan de crimineele en civiele recht-
banken toebedeelde functies wat nader beschouwen en
daarbij trachten de tweede vraag, dio zich voordeed, te
beantwoorden: hoe werden dezo functies tusschen de twee
soorten van rechtbanken verdeeld?

Biykens de bewoordingen van verschillende reglorncnten
werd aan de crimineele rechtbanken opgedragen (en vlg.
het concept zou ook aan de districtsvierscharen opgedragen
zyn) de administratie der critnineelo justitie; aan do civiele
rechtbanken dio der zaken, tot do contentieuse en voluntaire
jurisdictie behoorende. Onder de crimineele zaken werden,
geiyk gezegd, alle strafzaken verstaan. Ook do aanstel-
lingvan medicinae doctoren en chirurgyns, tot hetverleonen

1) Het Catwykscho regl. draagt aan de H. V. op: „Hot in
naam en van wogen het Bataafocho Volk Recht sproekon in
in alle zaakon tot de Crimineolo Jurisdictie behoorende, zoowel,
waarbij tot boetons en breuken of tot beide altornativo wordt
geconcludeerd, mot alles wat daartoe ingovolgo do wetten van
den Lande, zoowel praeparatoir en tot instructie van do Proce-
dures, al» tot hot poursuivooren en torminooron dor zaaken
betrekkelijk is". Hot concept-rogl. wijst den districtsviorscharen
do berechting van allo „misdaden" toe.

-ocr page 381-

van verschillende diensten verplicht, noemen de meest regle-
menten er uitdrukkelijk bij, terwijl aan alle rechtbanken
als vanouds toekwam het admitteeren van procureurs.

Van de vonnissen der civiele rechtbanken in conten-
tieuse zaken stond vlg. sommige reglementen in bepaalde
gevallen hooger beroep bij de crimineele open. In Rijnland
zou dit niet het geval zijn, wellicht omdat het daar vroe-
ger reeds in onbruik was geraakt. Ook bepaalde het
concept-regl. voor de districtsvierscharen (art, 54), dat de
hooge vierscharen zich zouden moeten onthouden, „0111 op
eenigerley wijze kennisse te nemen van civile zaaken, het
zij in Appel, het z(j ter eerster instantie".

Onder de zaken van voluntaire jurisdictie vinden we
opgesomd al die zaken, waarvan het Hof in zijn meerge-
melde advies van 21 Sept. 1S02 aan het D. B. de wensche-
ïykheid uitsprak, dat zij aan do colleges van justitie zouden
worden of blijven opgedragen \'). Op het platteland kon
slechts sprake zijn van een
blyvcn opdragen dezer functies
aan do justitieele colleges, want gemengde rnagistraats-
colleges, die do z.g. causae politico-juridicao berechtten, als
te Delft do Weth, waren er ton plattonlande niet geweest.
Het lag voor do hand, deze zaken aan do rechtbanken op
to dragon, omdat dezo meer als do opvolgors der oude
schoutengorechten waren te beschouwen dan de uit de
ambachtsbewaarders ontstane gemeentebesturen. Dat men
al dozo bovocgdhedcn, ook de voorheen door de hoogo
vierscharen uitgeoefende, aan de civiolo rechtbanken toe-
kende, bewijst, dat men ze moor met do contentieuso dan
met do strafzaken verwant achtte 2).

1) P. 107 e.v. prfU

2) Een der door hot Hof genoemde causno politico-juridlcae.
nl. hot conflnoeron van krankzinnigen, verkwisters 0. d., vond
ik b(j uitzondering in hot Catwijkscho rogl. opgedragen aan don
baljuw, met autorïsatio van wolgeboren mannon. Vormoodolijk
bobben wo hier met plaatselilk consorvatisnio to doen: mon
bedonko. dat do
Cat\\v{jkere zolf hun regl. ontwiorpon en dat
het 1). B. bU hot nazien der talrtjko reglementen allicht iets
over liet hoofd zag.

-ocr page 382-

Ter toelichting moge hier volgen de opsomming der
functies, voorkomende in het gedrukte reglement voor de
civiele rechtbanken, dat, gelijk wij zagen, in tal van am-
bachten onder de groote baljuwschappen door het D. B.
werd ingevoerd. Het is in dit opzicht uitvoeriger dan dat
van Catwijk. De artt. 18, 19 en 20 omschrijven de taak
der rechtbank aldus:

„Aan het College van Schepenen competeert het uit-
oefenen van alles wat tot de contentieuse Jurisdictie, d. i.
tot het Recht spreken tusschen Parthijen, behoord, en
zullen de Actens of Dispositien, daaruit proflueerende,
worden uitgegeven op naam van het Collegie van Schepenen
alleen. Behalve de exercitie van gemelde contentieuse Juris-
dictie, zal het Collegie van Schout en Schepenen, als van
ouds, hebben de exercitie der voluntaire Jurisdictie, en
zullen de Actens of Dispositien, daaruit voortvloeiende,
worden gedepêcheerd op naam van Schout en Schepenen.
Tot de werkzaamheden van de Rechtbank zal derhalven
mede behooren het staan over Transporten, Hypotheecquen,
Kustingbrieven, publieke Verkoopingen, Verhuuringen, Ver-
pachtingen, ook (wanneer zulks begeerd wordt) het maken
van Testamenten of andere Actens van Uiterste Wille, en
in het generaal alle zoodanige Actens, als gewoonlijk Scabi-
naai of Notariaal plegen gepasseerd to worden; het stellen
van beheering in insolvente en geabandonneerde Boedels;
het aanstellen en ontslaan van Voogden, in gevallen alwaar
de Weeskamer is uitgesloten; hot deccrneeren van Confl-
nementen en Curateelen, en aanstellen van Curators over
krankzinnigen of andere toezicht behoevende Personen; en
voords alles in het generaal en op dien voet, zooals tevoren
en van ouds aan de Rechtbank of hot Collegie van Sche-
penen aldaar, heeft gecompeteerd, of door dezelven is uit-
geoefend".

De in deze opsomming niet voorkomendo functies, die
het Hof in zUn advies noemt, inooten wy er onder begre-
pen achten, daar zy vanouds tot de competentie der
schoutengerechton behoorden en thans evenmin aan de

-ocr page 383-

gemeentebesturen als aan de crimineele rechtbanken werden
opgedragen.

Ook het verleenen van huwelijksgeboden en celebreeren
van huwelijken behoorde, blijkens verschillende reglementen,
tot de taak der civiele rechtbanken i).

Wij constateeren dus, dat de taak van de opvolgers der
hooge gerechten zou bestaan in de berechting van alle
strafzaken (behoudens de politiemaatregelen, die het Hof
hun wenschte opgedragen te zien, en het hooger beroep in
contentieuse zaken, op sommige plaatsen), dat overigens
de functies der voormalige baljuws- en schoutengerechten
verdeeld werden tusschen de
plaatselijke regeeringscolleges,
civiele rechtbanken en gemeentebesturen; dat die verdee-
ling evenwel een andere was dan de te Delft waargeno-
mene, omdat er daar aan ten grondslag lag de oude
onderscheiding van Weth en gerecht, ten plattenlande (waai-
de gemengde magistraatscolleges hadden ontbroken) die
van schout en schepenen en schouten ambachtsbewaarders.

Waren de wet op de rechterlijke instellingen en de ge-
meentewet van
Lodewijk Napoleon ten uitvoer gelegd,
dan zou in deze verdeeling van functies tusschen politieke
en justitieele colleges on tusschen crimineele en civielo
rechtbanken niet veel verandering zijn gebracht. De laatst-
genoemde verdeeling besprak ik roods in lifdst. I § V. Een
verschil zou dit zUm dat do civiele rechtbanken weer tot
het opleggen van zekcro correctionoelo straffen bovoegd
zouden zijn, welke bovoogdhoid haar onder do Strg. van
1801 niet was toegekend.

1) Bijv. in «Ie reglementen van Catwijk, Zegwaart, Rijnsater-
woude, Barwoutswaarder; vlg. dat van Stompwljk zouden schout
en schepenen om do zos maanden uit hun midden twee com-
missarissen tot do huweHjkscho zaken committeoron. Do ver-
schillende regeling ten plattenlando en in do steden is. in dit
als in andere opzichten, oen gevolg van hot feit, dat hier do
rechtbanken in do plaats der oude gerechten traden, diiar de
gemeentebesturen in do plaats der magistraatwol leges, terwijl
oudtijds ton deolo deselfde functies door do plattelandsgerechten
on door Je magistraatscolleges in do steden werden verricht.

-ocr page 384-

Overigens geldt ook t. a. v. de taak der colleges de op-
merking, die ik bij de bespreking van de inrichting maakte,
dat de in de wet op de rechterlijke instellingen van 1809
geschetste rechtbanken meer aansloten aan de op het
platteland bestaande justitieele colleges dan aan de stede-
lijke. Voor de gemeentebesturen geldt hetzelfde, daar vlg.
art. 47 der gemeentewet van 1807 het bestuur in de ge-
meenten der 2de klasse „zoo na mogelijk op den tegenwoor-
digen voet" zou blijven.

Wij zullen ten slotte nagaan, welke de werkkring was
der
baljuwen en schouten sedert de reglementeering van
rechtbanken en gemeentebesturen onder de Strg. van 1801
totstandkwam.

Hoewel deze ambtenaren niet als leden der rechtbanken
werden beschouwd en derhalve niet onder de benamingen
„hooge" en „lage vierschaar" begrepen werden, worden zy
in de meeste reglementen (o.a. art. 9 van het gedrukte
reglement voor de gecombineerde crim. en civ. rechtbanken)
genoemd het
hoofd der crimineele, resp. civiele rechtbank.
Als zoodanig waren z|j voorzitters der rechtbanken, het-
geen in sommige reglementen,
byv. dat der civiele recht-
bank te Bleiswyk, wordt aangeduid met den ouden term
„de vierschaar spannen". Dit beteekende, dat zy, behoudens
uitzonderingen, waarin zy door den president-welgeboren
man of- schepen werden vervangen, do vierscharen byeen-
riepen en de vergaderingen presideerden, doch zonder door
het uitbrengen eener concludeerende stem medo to werken
aan do to nemen besluiten.

Allo my bekende reglementen schryven voor, dat de
vergaderingen (behoudens die op ordinaire rechtdagen,
waarvoor convocatio onnoodig was) zouden worden byeen-
gerocpen resp. door den baljuw en den schout; de meeste,
o.a. het gedrukte, voegen erby, dat
by afwezigheid, ziekte
e. d. van don baljuw of den schout het voorzittend lid
hiertoe verplicht is; in sommige, o.a. dat van Abtsregt,
wordt nog bopaald, dat het voorzittend lid bevoegd is, van
den baljuw en schout liet beleggen van extraordinaire vergade-

-ocr page 385-

ringen te vorderen indien hij dit noodig oordeelt. Omtrent het
voorzitterschap bepaalt het Catwijksche reglement op de crim.
rechtbank, dat de baljuw de hooge vierschaar presideert in
alle zaken behalve bij de berechting van strafzaken i).
In dat geval en ook by afwezigheid of ziekte van den
baljuw zou de president-man voorzitter zijn.
Voor de laatst-
genoemde gevallen kennen sommige reglementen een vice-
president, om den president als zoodanig te vervangen.
De „keuren, waarschouwingen en vonnissen in cas d\'ap-
pèl" (in civiele zaken) zouden worden „geömaneerd op
naam van Bailluw en Hooge Vierschaar." Omtrent den
schout zegt het reglement op de civiele rechtbank van
Catwyk, in overeenstemming met nagenoeg alle andere,
dat
hy altyd presideert, „dog alleeniyk met eene advisee-
rende stem." De president-schepen zou hem alleen by
afwezigheid of ziekte vervangen en wanneer zaken aan-
hangig zouden zyn, waarin
hy zelf was betrokken. Het
laatste zou natuuriyk zeer zeldzaam zijn, daar correctio-
neele strafzaken niet meer door do civiele rechtbanken
zouden worden berecht. Daar voor do baljuwen het tegen-
deel niet biykt, neem ik aan, dat ook zy slechts advisee-

1) Men herinnoro zich, dat to C. behalve de berechting van
btrabaken ook het maken van zokoro politieverordeningen,
hot conflnooron van verkwisters o.d. on hot vonniswiJzon
by
hooger boroop in civiolo zaken aan do hooge viorschaar was
toegokend. , , , . , ,

Over do taak van don baljuw als rechtvorderaar in strafzaken
zal ik niot uitweiden, daar oen niouwe algomoeno regeling dor
strafvordering niet tot stand kwam. Evenwel wijs ik or op,
dat do berechting van corroctionoelo zaken gehoel aan de
Bchoutengorechten word onttrokken en do taak van don baljuw
dus hot rechtvordoron In
alle strafzaken omvatte. Een bijzon-
dere bepaling omtrent do berechting van kloino delicten (on
geschillen) trof ik mm in hot rogl. voor do crimineole recht-
bank to IJleiswiJk (art. 82): „Ook zal hot als vanouds den
Bailluw vrijstaan om Civile onoonighodon over hot vorstand
van Keuren; alsmede kloino mosuses, als verbale Injurion,
slaan, vcgten en diorgoiykon, dio niot van dat gowigt z()n, dat
daarover een decreot van approhonsio of dagvaarding in persoon
kan govraagd wonion, do plano af to doen of wol ten over-
staan van 2 of 3 leden".

-ocr page 386-

rende stem hebben gehad, voorzoover niet op hun eischen
beslist werd i).

In het concept-reglement voor de districtsvierscharen
werd, gelijk wij zagen, den baljuwen slechts de rol van
rechtvorderaars in strafzaken toegekend. De taak dier
vierscharen toch zou bestaan in de berechting van straf-
zaken, benevens het maken van keuren en notificatien in
bijzondere gevallen, dat er met uitsluiting van de baljuwen
aan zou worden opgedragen. In dat ontwerp werd de taak
der schouten als hulpofficieren van justitie (waarover de
reglementen voor de civ. rechtbanken zwijgen) evenals die
der baljuwen uitvoerig omschreven.

Het wetboek op de rechterlijke instellingen van 1809
bracht het voorzitterschap der vierscharen en civiele recht-
banken geheel op de voorzittende leden of „presidenten"
over. Het justitieele schoutambt zooals de reglementen
van 1804 dit kenden vinden we in die wet niet terug.
Hoewel n.1. art. 56 de schouten of andere eventueele hoof-
den der politie in de gemeenten aan het
hoofd der civiele
rechtbanken stelt, zoo
biykt toch uit de regeling der taak
van den president (artt. 494 e.
y.), dat met de benaming
„hoofd" niet werd bedoeld, dat do schout voorzitter zou
Z(jn. De taak der baljuwen als rechtvorderaars word toe-
gekend aan do procureurs des Konings
by de vierscharen
en aan de schouten
by de civiele rechtbanken, resp. in
crimineelo en correctioneel© strafzaken. Het hulpofficier-
schap zou niet aan de schouten, maar aan de civiele
rechtbanken zelf zyn opgedragen, waartoe de voorzitters
dier colleges correspondentie zouden hebben gehouden met
de procureurs des Konings (art. 489 jo 424).

1) Hot regl. voor de crim.-civ. rechtb. te Alkotnado bovat
t. a. v. den baljuw-schout dergelijke exceptionoelo bepalingen als
ik straks t.a. v. den president uit net regl. O. B. hoop te vormoldon.
Wel zou hy do vergaderingen beloggen in „crfininoole, civilo
on andoro justicieolo zaken" en or, behalve in strafzaken, zitting
in hebben, doch uit do zoor uitvoerige omschrijving van de
taak van het president-lid dor rochtb. maak ik op, dat hot
voorzitterschap geheol by dozen borustte.

-ocr page 387-

Ten slotte zullen wij nog moeten nagaan, waarin de
taak der schouten bij de gemeentebesturen bestond. Het
civiele schoutambt in de gemeenten ten plattenlande word
n.1., evenals het schoutambt in de steden, gesplitst in een
justitieel gedeelte (de besproken functies bij de civiele recht-
banken) en een tot de politie betrekkelijk ambt, dat in
samenwerking met de gemeentebesturen werd uitgeoefend.
Nu weten wij, dat te Delft de hoofdschout wel in overleg
met het gemeentebestuur en de Kamer van Wethouderen
werkzaam was (in liet bijzonder tot uitoefening der politie
in engen zin) en dat hij deze colleges van advies diende;
dat hij evenwel in hun vergaderingen niet zonder hun
toestemming tegenwoordig was, veel minder daar het voor-
zitterschap bekleedde. Anders op het platteland. Gelijk
daar de schout wat het justitieele deel van zijn ambt be-
treft als hoofd der civiele rechtbank een met die zijner
voorgangers meer overeenkomstige positie had dan de stede-
lijke schout als hoofofllcier
by de rechtbank, zoo zien wy
hem ook
by hot gemeentebestuur en de daaruit of daar-
naast govormde politieke regecringscolleges in de meeste
gemeenten ten plattenlando als hoofd, d. i. voorzitter, op-
treden,
goiyk do vroegere schouten aan het hoofd der
colleges van ambachtsbewaarders o. d. geplaatst waren.
In al deze colleges zou
hy echter slechts adviseerondo
stem hebben.

Een reglement, waarin dit deel van het schoutambt
nauwkeurig omschrovon wordt, is o. a. dat van Alphen en
Rietveld. In art. Ü lezen we: „Do Schout zal Voorzitter
zyn
by hot Gemeentebestuur on by allo do overigo plaatse-
ïyko collegien; hy zal eene adviseorende stem hebben ter
vergadering, de Leden in alles naar zyno bosto konnis en
wetenschap voorlichten, en evenals de Ledon verantwoor-
delijk zyn; voorts zal
hy nog als opper Brandmeester over
do spuiten on
by de brandschouwery fungeeron". Uit de
vlg. artikelen blijkt, dat het uit schout on vyf ledon be-
staande gemeentebestuur niet onderverdeeld was, doch dat
met „de overige plaatseiyko collegien" bedoeld waren do

-ocr page 388-

door het gemeentebestuur benoemde, doch daar buiten
staande colleges van weesmannen, brandmeesters, kroos-
heemraden, polder- en molenmeesters. De schout werkte
dus, doch met adviseerende stem, aan het geheele bestuur
mede. Bovendien was hij als vanouds gaarder der verpon-
dingen en (facultatief) secretaris van \'t gemeentebestuur,
gelijk ook van de civiele rechtbank.

Een onderverdeeling van het gemeentebestuur in kamers
kwam o.a. voor te Bleiswijk. De schout vormde er met
acht leden het gemeentebestuur, met twee van die leden
de „Kamer van Schout en Ambagtsbewaarders", met twee
de „Kamer van Schout en Weesmannen", met de vier
overigen de „Kamer van Schout en Croosheemraden". Van
al die colleges was hij voorzitter met adviseerende stem,
welke positie
hy ook bekleedde by de buiten het gemeente-
bestuur staande armmeesteren, Heilige Geestmeesteren en
brandheemraden.

Gemeenten, waarin de schout niet als voorzitter van het
bestuur optrad, zyn Catwyk a. d. Rijn en Catwyk a. Zee.
In de reglementen voor die gemeenten wordt zelfs de
schout niet genoemd; het voorzitterschap der gemeente-
besturen werd aan een der leden
by maandeiyksche tour-
beurten opgedragen.

Een merkwaardiger uitzonderingsgeval vertoont Alkemade:
daar werd vrywel het stedeiyko voorbeeld (voorzoover wy
dit te Delft waarnamen) govolgd. Hot voorzitterschap werd
er aan een der leden, den „President des Raads", opge-
dragen. Omtrent den schout vinden we alleen in het
reglement op do rechtbank bepalingen en wol wat zyn
functies in politieke zaken betreft do verplichting om de
politie in ongen zin to helpen handhaven, in samenwer-
king met de voorzitters van den Raad en van schepenen:
een taak, die vrywel overeenstemt met die van den Delft-
schen hoofdschout. Hot desbetreffende artikel (41) luidt
aldus: „De Schout in \'t algemeen verpligt zynde, als tot
do Policio betrekkeiyk, om op de kragtigsto wyzo doeniyk
voor de handhaving der algemeene rust, orde en veiligheid

-ocr page 389-

binnen deze Gemeente te zorgen, en tegen alles, wat hier
aan eenig nadeel in de gevolgen zou kunnen toebrengen,
te waaken, zal in het bijzonder gehouden zijn, alle attrou-
pementen, bewegingen of machinatien, waarbij de goede
orde of rust in gevaar zou kunnen geraken, te ver-
storen, waarin hij, met kennis en toestemming van den
President des Raads, desnoods door den Bode en Dienaar,
en andere Macht ondersteund wordt. Zoodra hem iets
voorkomt, dat in de gevolgen bedenkelijk zou kunnen zijn,
geeft hy daarvan kennis zoo aan den President van den
Raad als aan den President-Schepen, ten einde met con-
currentie en overleg van den Bailluw J), en alzo gezamentiyk,
de middelen van zekerheid of voorzorg des te gereder
zouden kunnen worden beraamd en daargesteld".

Daar wy echter deze regeling van het schoutambt in
zaken van politie als een uitzondering moeten beschouwen,
zien
wy, dat in het algemeen tusschen dat deel van het
schoutambt vlg. do onder do Strg. van 1S01 tot stand ge-
komen reglementen op de gemeentebesturen ten platten-
lande en het burgemeestersambt zooals de gemeentewet
van 1807 het voor de gemeenten der 1° klasso kendo oen
zeer groote overeenkomst bestaat. Men vergeiyko het in
hfdat. I § V omtrent dat burgemeestersambt medegedeelde
om te zien, dat in dien burgemeester vooleer de plattelands-
schout als president van hot geineontebestuur en van de
kamera van ambachtsbewaarders o. d. herleeft dan do met
een engere taak bolasto hoofdschout van Delft. Ongetwy-
feld is het burgemeestersambt, dat
Lodkwijk Napoleon
instelde, ontstaan uit het schoutambt, zoowel hot in de
steden als hot in do ambachton vanouds bestaande. Daar
echter onder do Strg. van 1801 aan do stcdeiyko schouten
oen veel beperkter bovoegdheid werd gegovon in zaken

1) Hior schijnt ook onder \'t baljuwsambt eon tot do politio
botrekkoiyk ambt to worden begropon. Daar do hoogo vier-
scharen niet in justitioolo on pohtioko collogos waron gesplitst,
kwam natuurlijk in \'talgomoon zulk oen ondorschoiding niet voor.

-ocr page 390-

van politie dan zij oudtijds hadden bezeten (men denke
aan den Delftschen schout als president-wethouder) en
daarentegen in de ambachten (thans gemeenten) die taak
vrijwel dezelfde bleef, valt de aanknooping van het nieuwe
ambt aan het oude in de plattelandsgemeenten duidelijker
in het oog dan in de steden.

Of er evenwel ten plattenlande gelijk in de steden ter
uitvoering van de gemeentewet een splitsing zou hebben
plaatsgehad in een burgemeestersambt en een justitieel
schoutambt, is mij niet bekend. Ik acht het niet waar-
schijnlijk, omdat vlg. die wet de organisatie der gemeenten
van de 2<*e klasse zoo na mogelijk gelijk aan de oude zou
blijven. Daar de baljuwen in de groote baljuwschappen
als Rijnland in dezen tijd gewoon bleven, als vanouds
zekere politieke functies uit te oefenen, zou
by uitvoering
der gemeentewet de taak der opvolgers van de schouten
in de gemeenten noodzakelijk een uitbreiding hebben moeten
ondergaan. De vierscharen toch, die voor de baljuwsge-
rechten in de plaats zouden zyn gekomen, zouden geen
gezag hebben in zaken van politie.

-ocr page 391-

SLOT.

Ten besluite wil ik trachten, in een korte samenvatting
van het behandelde te wy\'zen op die punten, die naar ik
meen het meest de aandacht verdienen. In de eerste plaats
zal ik daarbij op de organisatie der besproken colleges
terugkomen, vervolgens op hun functies.

Vóór 1795 bevonden zich in de steden, baljuwschappen
en ambachten in Holland ambtenaren van de Staten of
van heeren, aan wie de landsheer zyn recht, om zich in
een bepaald gobied te doen vertegenwoordigen, had afge-
staan. Deze ambtenaren, de
schouten of hoofdofficieren in de
steden, de
baljuivcn in do baljuwschappen en de schouten
in do ambachten, waren onderworpen aan het toezicht van
den Procureur-Generaal by het Hof. Zy werden voor een
bepaalden tyd aangesteld en daarby van commissies voor-
zien, waarop zy zich door eede verbonden tot nakoming
hunner verplichtingen als ambtenaren. Do door of vanwege
de Staten iiangestelden waren aan de Rekenkamer flnan-
tieel verantwoordelijk, de ovorigen aan do hoeren, wier
ambtenaren zl) waren. Do schouten in do ambachten waren,
behalve aan do ambachtsheercn, ook ondergeschikt aan de
baljuwon in do baljuwschappen, waartoe do ambachten
behoorden; van hen ontvingen zy afzonderiyko commis-
sies, schoutonban genaamd. Een der steden, waar do lands-
heer het aanstelling8recht niet aan zich had behouden,
was Amsterdam; daar had do
stedeiyko regeering hot in
pand ontvangen. Zoo was het ook in een der grootere
baljuwschappen, Schieland, niet do Iloogo Overheid, maai-
de rogeering dor stad Rotterdam, die den baljuw benoemde
en van commissie voorzag. Te Delft deed wel de Hooge

-ocr page 392-

Overheid de aanstelling, maar uit een door de stedelijke
regeering gedane aanbeveling, waarvan in den regel niet
werd afgeweken. Een voorrecht, dat de meeste steden zich
verworven hadden, was, dat de landsheerlijke vertegen-
woordiger tot de burgerij moest behooren, en wel tot
zekeren kring uit die burgerij, de vroedschap. In het
algemeen toch waren de landsheer en de heeren der patri-
monieele heerlijkheden niet gehouden, zich door een inge-
zetene van \'t gebied te doen vertegenwoordigen. In dit
opzicht onderscheidden zich de bedoelde ambtenaren van
de leden der colleges, aan welker hoofd zy geplaatst waren.

Deze colleges toch werden gevormd door gecommitteer-
den uit de stedelijke burgers en uit de ingezetenen (hétzij
de ingelanden of ook andere) der baljuwschappen en
ambachten. Gelijk de leden der oude Germaansche volks-
gerechten waren zy volksgenooton. Dat de gerechten niet
uit alle volksgenooten bestonden, maar uit vertegenwoor-
digers der bevolking van het te berechten gebied, die in
een bepaald getal werden aangewezen, was een gevolg van
verschillende omstandigheden, die do aanwyzing van be-
paalde personen noodzakeiyk hadden gemaakt. Dio benoe-
ming geschiedde door den landsheer of door de heeren,
die ook dit recht, met andere landshoeriyko rechten, ver-
kregen hadden. In de steden werden zy gekozen uit een
beperkten kring der burgory, do vroedschap; te Delft uit
de Veertigraden uit een door dozen opgemaakte aanbe-
veling. Zy waren niet door byzondere commissies of
instructies aan de Hooge Overheid gobonden, maar by do
uitoefening hunner tank zelfstandig binnen do grenzen van
het recht, ook van het door de Hooge Overheid in wetten
vastgestelde recht. Juridische vorming bohoofden zy niet
te bezitten; voorzoover zy met vonniswyzen belast waren,
onderscheidden zy zich in dit opzicht van de rechtspre-
kende ambtenaren dor Hoogo Overheid, do leden van het
Hof en van don Hoogen Raad. Golyk ons gebleken is,
waren er echter verschillende omstandighedon, dio aan
deze volksvertegenwoordigers, in \'t bijzonder aan de met

-ocr page 393-

rechtspraak belasten, eenigermate het karakter van ambte-
naren gaven. De wijze der benoeming n.1. bracht mede,
dat zij, bij de aanvaarding hunner bediening, zich door
een eed aan den landsheer of den bijzonderen heer ver-
bonden tot nakoming der verplichtingen, die deze benoe-
ming meebracht. Dat de vonniswijzers hierdoor en door
het feit, dat zij zich in de eerste plaats aan de wetten
der Hooge Overheid hadden te houden, overeenkwamen
met de rechtsprekende ambtenaren, maakt de resolutie
der Staten van 27 Sept. 1668 verklaarbaar. Sedert wezen
zy allen, in strafzaken althans, vonnis in naam der Staten,
geiyk tevoren alleen de leden van het fiof en den Hoogen
Raad dit gedaan hadden. Zy vertoonden dus in dit opzicht
overeenkomst met de laatstgenoemde ambtenaren en met
de schouten en baljuwen, die vanouds namens den lands-
heer rechtvorderden.

De bedoelde gecommitteerden uit de burgery waren te
Delft
burgemcesteren, schepenen en havenmeesteren, Burgo-
meesteren en schepenen vormden met den schout het
magistraatscollege, dat
Weth of Wethouderschap (in sommige
andere steden Gerecht) heette. Do schout was daarvan
med es temmend voorzitter. Bovendien was dezo ambtenaar
aan \'t hoofd der schepenen geplaatst: het z
.g. gerecht. In
dit college had hy wol do leiding, doch geen stom; do
leiding stond
hy aan don oudsten schepen af, wanneer sche-
penen in raadkamer gingen om over zyn vordering te
beraadslagen.

In de baljuwschappen bestond slechts één college, do
hooge vierschaar, waarin do baljuw voorzat en dat ovorigens
uit
welgeboren mannen (ook wel leenmannen, mansmannon,
in een enkel geval schepenen) was samengesteld, die inge-
landen, althans ingezetenen, dier baljuwschappen waren.
Ook voor dio districten en voor do ambachten gold hot
omtrent het voorzitterschap van het Dolftacho gerecht
opgemerkte. Do regoering in do ambachton werd govormd
door do schouten met
schepenen en, in vele, met ambachts-
bewaarders.
De schouten waren do voorzitters niet alleen

24

-ocr page 394-

in de vergaderingen dezer regenten, tezamen of afzonder-
lijk, maar ook in die van sommige andere representanten
der bevolking, als molen meesters, kroosheemraden e. d.
Met schepenen spanden zij de lage vierschaar, in \'tbijzonder
tot de administratie der justitie voorzoover deze ambachts-
zaak was.

In 1795 werd door de Hooge Overheid, n.1. de Provisio-
neele Representanten van het Volk van Holland, de aan-
stelling van de leden der besproken colleges en van de
daarbij fungeerende ambtenaren op een andere wijze ge-
regeld dan zij tot dusverre had plaatsgehad, n.1. in hun
publicatie van 6 Maart. Hun optreden grondden de Prov.
Repres. op de leer der yolkssouvereiniteit, die zy toepasten
op het Hollandsche volk: als vertegenwoordigers van dit
volk oefenden zij de souvereiniteit uit. T. a. v. de benoe-
ming der leden van de plaatseiyke regeeringscolleges nu
pasten zy, in de bedoelde publicatie, die loer eveneens
toe op de bevolkingen der onderdeden van \'t gewest.
Immers, zy erkennen het recht der ingezetenen van steden
en dorpen (waaronder zy, naar ons bleek, ook do baljuw-
schappen begrepen), om zelf hun vertegenwoordigers in die
colleges aan te wyzen. Zy aanvaardden hiermede wat
reeds vanouds gold:
altyd hadden er vertegenwoordigers
der ingezetenen in zitting gehad; het nieuwe van do rege-
ling was slechts, dat het recht om die vertegenwoordigers
aan te wyzen aan de Hooge Overheid of aan de hoeren
ontnomen en aan de ingezetenen toegekend werd. Het
gevolg dezer bepaling was, dat zekere stemgerechtigd
verklaarden uit de ingezetenen van sommige steden, am-
bachten en uit één ambacht bcstaando baljuwschappen
deze benoemingen verrichtten. In vele van dio jurisdictiën
echter waren het comités rovolutionair of wel gecom-
mitteerden uit de Prov. Repres., die namons hot volk
meenden te mogen optreden. Van do ingezetenen der
grootere baljuwschappen maakten, voorzoover ik kon na-
gaan, slechts die van Rynland van hot hun verleende
recht gebruik. Daar had reeds vóór 0 Maart — geiyk ook

-ocr page 395-

in de meeste steden en in vele ambachten — een benoe-
ming der leden van de hooge vierschaar op revolutionaire
wijze plaatsgehad. In Schieland echter bleef de Rotter-
damsche regeering, in Delfland de Hooge Overheid het
recht uitoefenen om de leden der hooge vierschaar aan
te wijzen.

Behalve door de erkenning Yan plaatselijke volken naast
het Hollandsche werd bij de toepassing der revolutionaire
theorie rekening gehouden met het historisch gewordene
door de onderscheiding van de ambtenaren der overheid
van de volksvertegenwoordigers, met wie zij samenwerkten.
De Prov. Repres. handhaafden n.1. de in de theorie onbe-
kende tegenstelling tusschen overheid en volk door de
stedelijke schouten en de baljuwen, de crimineel© officieren,
als hun ambtenaren te beschouwen. ZU bepaalden, dat
deze ambtenaren, van wie sommige reeds vóór 6 Maart
op revolutionaire wijze door anderen vervangen waren,
namens hen commissie zouden ontvangen en daarop beöedigd
worden. Do schouten in de ambachten evenwel waren
sedert ambtenaren van do ingezetenen dier ambachten,
aan wie allo rechten der ambachtsheeren toegekend wor-
den, behoudens do uit den schoutenban voortvloeiende
betrekking tot den baljuw. In overeenstemming hiermee
worden do schouten in do ambachten aangesteld door
dozelfdo ingezetenen, dio do loden dor gerechten benoem-
den, en behielden zich daarentegen do Prov. Repres. do
aanstelling dor baljuwen in de meordero ambachten om-
vattendo baljuwschappen voor. Voor do steden en de
kloino baljuwschappen, waar do Hoogo Overheid haar aan-
stelling8recht indortUd geheel of ton deele had afgestaan,
maakten do Prov. Repres. oen bljzondero regeling door te
bepalen, dat de benoeming zou geschieden door do ingeze-
tenon, maar met do verplichting om do benoemden aan
hen ter approbatie voor te dragon. Hot recht der regoering
van Rotterdam om don baljuw van Schieland te benoomon
werd door do Prov. Repres., in strijd met hun publicatie,
geëerbiedigd.

-ocr page 396-

Intusschen bleven zoowel de colleges als de ambtenaren
in \'t algemeen met dezelfde werkzaamheden als hun voor-
gangers belast, al werden hun hier en daar andere titels
gegeven. De ambtenaren, die de Prov. Repres. onder den
titel „crimineele officieren" samenvatten, werden in vele
steden en baljuwschappen
maire genoemd. Te Amsterdam
werd naast den maire een procureur der gemeente aan-
gesteld, zoodat daar het schoutambt werd gesplitst, doch
dit was, voorzoover ik kon nagaan, een uitzondering. Te
Delft bleef de schout voorzitter der Wethouderschap en
hoofd van \'t schepenengerecht. In de ambachten veran-
derde het ambt evenmin van karakter. Veelal werd geen
schout meer benoemd, maar werd de waarneming van het
ambt opgedragen aan een lid der municipaliteit, maar in
dit geval deed de voorzitter uit de municipaliteitsleden
wat voorheen de schout gedaan had.

De in April 1795 te Delft verkozen regeeringscolleges
werden
municipaliteit en comité van justitie genoemd. De
municipaliteit was verdeeld in een comité van algemeen
welzijn en een van flnantien, die tezamen de burgemees-
teren opvolgden, en in een comité van fabricage, dat in
de plaats der haven meesteren kwam. Met het comité van
algemeen welzijn vormdo dat van justitie, waarin als van-
ouds zeven schepenen zaten, do Wetli, onder voorzitterschap
van den schout. Do Veertigraden worden niet vervangen,
tenzij men do kiezers, dio door stemgerechtigden mot het
aanwyzen der niouwo regenten belast werden, ten deele
als hun opvolgers zou willen beschouwen. Te Haarlem
namen wy afschaffing van het met do Delftscho Weth
overeenkomende magistraatscollege waar. Hot comité van
justitie werd er, onder den invloed der triasleer, volkomen
van hot ovorige deel der stadsregeering afgescheiden.

In de ambachton en do uit één ambacht bestaande
baljuwschappen werden de nieuwe regeoringon meestal in
hun geheel met den naam
municipaliteit aangeduid. Op
vele plaatsen waren die municipaliteiton in comités onder-
verdeeld, die overeenkwamen met do oude verdceling, zoo

-ocr page 397-

zij al niet de oude namen bleven dragen: bijv. comités
van civiele justitie voor schepenen, comités van algemeen
welzijn of finantien voor ambachtsbewaarders. Bij uitzon-
dering troffen wij naast de municipaliteit een comité van
civiele justitie aan of wel een comité van civiele en cri-
mineele justitie ter vervanging van hoog en laag gerecht,
in een voormalige hooge heerlijkheid. De regeeringscolleges
veranderden echter niet van karakter door deze naams-
wyzigingen. Ook bleef, blijkens den door de Prov. Repres.
geeischten eed, de verhouding tot de Hooge Overheid niet-
tegenstaande de andere wijze van aanstelling dezelfde. Het
vonniswyzen geschiedde in naam van \'t Hollandsche volk,
dat de Prov. Repres. vertegenwoordigden.

Het Provintiaal Bestuur van Holland, dat 1 Maart 1796
optrad, was t. a. v. het \'inwendige bestuur van \'t gewest
de opvolger der Prov. Repres., d. i. van do Hooge Over-
heid, al was tegeiyk do souvereiniteit toegekend aan de
Nationale Vergadering, die \'t Bataafscho volk represen-
teerde, in welks naam voortaan werd vonnisgewezen.
Hoewel het P. B. dus niet het oudo landsheeriyke gezag
uitoefende, zoo waren toch do baljuwen en de stedeiyke
schouten sedert ambtenaren van dit Bestuur. In de wyze
van benoeming dezer ambtenaren en van do leden der
regeeringscolleges was alleen dezo verandering gekomen,
dat do stemgerechtigden, voorzoover z() tot dezo benoe-
mingen ingovolgo de pub), van 6 Maart bevoegd waren,
daartoe voreenigd werden in dezelfde grondvergaderingen,
waarin zy do N. V. en \'t P. B. verkozen hadden. Hiermee
is echter geenszins gezegd, dat overal geregeld nieuwe
verkiezingen plaatshadden. Regeeringsreglcinenten, waarin
do organisatio dor nieuwe regeeringscolleges en hun werk-
kring volgons de beginselen dor rovolutieleer door liet volk
zouden moeten worden geregeld, kwamen slechts in enkele
ondordeclen van \'t gewest tot stand. To Delft was dit
wel het geval, maar kwam hot niet tot uitvoering. Daar
werd er in voorgeschreven een splitsing van het justitieele
cn het niet-justitieelo deel der regeoring,
geiyk wy dio te

-ocr page 398-

Haarlem opmerkten: van de onderscheiding der colleges
wenschte men een
scheiding te maken.

Sedert den staatsgreep van 22 Jan. 1798 trachtte men
tot een consequente toepassing van de leer der volkssouve-
reiniteit te komen door geen gewestelijke en plaatselijke
volken meer te erkennen, maar alleen een Bataafsch volk.
Na 1798 was er daarom van gewestelijke noch plaatselijke
zelfstandigheid meer sprake. Sedert 1795 kende men deze
immers slechts in den vorm van volkssouvereiniteit en
thans was het Bataafsche volk het eenige volk, dus ook
het souvereine volk. Bovendien werd er gestreefd naar
volledige toepassing van de leer, dat het staatsgezag tus-
schen drie van elkaar onafhankelijke machten behoort
verdeeld te zijn: een met de eerstgenoemde moeielljk te
rijmen theorie.

De Constitueerende Vergadering, die zichzelf beschouwde
als verbeeldende het Bataafsche volk, alsmede het Vertegen-
woordigend Lichaam, waardoor dit collego
by de invoering
der Strg. van 1798 werd opgevolgd, grondden hun macht
op de leer der volkssouvereiniteit. Dat evenwel deze macht
beperkt was tot de wetgeving en de uitvoering der wetten
was opgedragen aan het Uitvoerend Bewind, moet uit do
trias politica verklaard worden. Dientengevolge hebben wij
niet de C. V., resp. het V. L., alleen als do Hooge Overheid
te beschouwen, al representeerden zy het z.g. souverdlne
volk, maar zy vormden do Hooge Overheid to zamen met
het U. B. i).

Het niet meer erkennen der gowesteiyko en plaatseiyko
autonomie, ook niot onder de vlag dor volkssouvereinltoit,
had tengevolge, dat de regeeringscolleges in de steden en
ten plattenlande, die wy bespreken,
geiyk ambtenaren aan
de Hoogo Overheid ondergeschikt werden geacht. Voorzoover

1) Ik herinner aan hot op p. 101 vormolde advies van den
A. v. J., waaruit ons bleek, dat ook
destyds do moening word
gehuldigd, dat die beido colleges, do „wetgovor" oti do „staats-
regering" n.1., de opvolgers waron dor voormaligo provinciale
Staton als Hoogo Overheid van den lande.

-ocr page 399-

zij met de administratie der justitie belast waren, was
echter deze verhouding niet in overeenstemming met de
triasleer, want een der z.g. machten vlg. die leer is de
rechterlijke. Bij consequente toepassing er van zou de
justitie door afzonderlijke colleges moeten worden geadmi-
nistreerd, onafhankelijk van de z
.g. wetgevende en uit-
voerende, d.i. van de colleges, die de Hooge Overheid
vormden.

Van deze onafhankelijkheid kwam al dadelijk na den
staatsgreep niets in. Door de publicaties der C. V. van 25
en 29 Jan. 1793 werden alle regeeringscolleges, ook de
justitieele, in functie gelaten, doch tevens onder het toe-
zicht van \'t U. B. gesteld. Als vanouds werd tusschen
de rechtvorderaars en do vonniswljzers onderscheid ge.
maakt. De eerstgenooinden werden — in overeenstemming
met hun historisch karakter — door de Hooge Overheid
geheel als haar ambtenaren behandeld. 16 Febr. bepaalde
de C. V., dat de „Bailluwen en andere Officieren, crimi-
neele justitie exerceerendo", door het U.B. zouden moeten
worden geremoveord indien hun politioko overtuiging niet
do revolutionaire was; daarbij behield zü zich echter het
recht voor, zelf do niouwbonoemden te approbecron. Aan
hot Interin. Adm. Bestuur van Holland word het opmaken
der commissies en \'t bcöedigen overgelaten. Dit laatste
herinnert aan do voormaligo overhoidsrochten van \'t ge-
westelijke bestuur. Overigens echter trok do Hooge Over-
heid — en dit tengovolgo van do bovengenoemde toepassing
van do leer der
volkssouvereinitoit op hot Bataafsche volk —
hot indertijd aan stcdelijko regeeringon en hoeron geheel
of ten deelo afgestane aanstellingsrecht van stcdelijko
schouten en baljuwen (ook wel
publieke aanklagers gonoomd)
weer aan zich. T. a. v. do schouten in do ambachten deed
zü dit aanvankelijk niet: hot vervangon dezor ambtenaren,
voorzoover zij niet revolutionairgezind waren, word aan
ngenton
Yan \'t I. A. B. van Holland overgelaten, zonder dat
iets omtrent commissies bepaald werd. Hot besluit van
\'tinterra. Uitvoorond Bewind van 20 Juni 1798 echter,

-ocr page 400-

waarbij de aanstelling der schouten en baljuwen aan den
Agent van Justitie werd opgedragen, was ook op de schou-
ten in de ambachten van toepassing. Hoewel de splitsing
niet overal tot stand kwam, wenschte de Hooge Overheid
het schoutambt in de ambachten niet meer door de
voorzitters der municipaliteiten waargenomen te zien:
ook de schouten behoorden tot het ambtenarencorps dei-
publieke aanklagers. 15 Sept. 1798 droeg \'t V. L. de aan-
stelling van alle publ. aanklagers, ingeval van vacature,
op aan \'tU. B.

In tegenstelling nu tot de besproken ambtenaren, die
aan de administratie der justitie medewerkten, werd aan
de justitieele colleges, waarby zy fungeerden, zekere zelf-
standigheid gelaten, al past voor hun positie allerminst de
uitdrukking „onafhankeiykheid" van de triasleer. Zoowel
vóór als na de invoering der Strg. van 1798 werden te
hunnen aanzien de beide theorieön aldus gecombineerd,
dat hun verhouding tot de Hooge Overheid vry wel overeen-
kwam met de vanouds bestaande.

Dit biykt vooreerst uit de wyze van benoeming der
leden. Hoewel deze niet definitief geregeld werd, zoo ge-
schiedde toch de vervulling van openvallende plaatsen,
alsmede het removeeren van niet-revolutionairen, door de
Hoogo Overheid (U. B. en V. L.)f waarby alleen de inge-
zetenen der steden, baljuwschappen en ambachten, waarin
zy fungeerden, in aanmerking kwamen Do rechtspraak
in naam van \'t Bataafscho volk (resp. door do C. V. en
\'t V. L. gerepresenteerd), de beüediging door of namens do
Hooge Overheid en het toezicht van den A. v. J. op do
naleving der landswetten door de vonniswyzors waren
eveneens met hun voormalige verhouding tot de Hooge
Overheid in overeenstemming. Ten slotto noein ik het feit,
dat zy niettegenstaando deze min of meer ondergeschikte

1) Men donko o.a. aan \'tbesl. V. L. van 180ct. 1708, waarin het
zich de vervulling van openvallendo plaatsen in do juatitioole
collogos voorbehield.

-ocr page 401-

verhouding tot zelfstandig vonniswijzen bevoegd bleven.
Het beginsel toch, dat de uitvoerende macht op de daden
der justitieele colleges geen invloed mag uitoefenen, is
geen ander dan het oude beginsel: de volksgerechten zijn
tegenover de Hooge Overheid zelfstandig bij het nemen
hunner beslissingen. Evenmin als de leer der volkssouve-
reiniteit, die de tegenstelling overheid—volk niet kent, deze
tegenstelling inderdaad wegnam, evenmin verving de leer
der drie machten de zelfstandigheid der rechtsprekenden
door onafhankelijkheid*).

Intusschen maakte do verschillende positie, die men
toekende aan de met de administratie der justitie belaste
regeeringscolleges en aan de overige deelen der plaatselijke
regeeringen, een scheiding dier tweeërlei colleges noodzake-
lijk. Vóór 1798 was deze slechts hier en daar, bijv. te
Haarlem, tot stand gekomen.

Do bevoegdheid, die het U. B. na den 22«*«" Januari van
de C. V. verkreeg, om zorg te dragen voor de reorganisatie
der gewestelijko en plaatselijke z.g. administratieve be-
sturen, bracht mede, dat daar, waar geen afzonderiyko
juatitieelo colleges bestonden, deze door of namens het
U.
B. werden georganiseerd. In sommige ambachten ge-
schiedde dit door aan de bestaande colleges do administratie
der justitie op te dragen en er administratieve munici-
paHteiten naast op te richten. In andero werd do be-
Btaando splitsing in coinitós, aan de onderscheiding der
schepenen en ambachtsbewaarders ontleend, gehandhaafd.
Do genoemde onderscheiding wns in \'t algemeen de grond-
slag voor de scheiding der colleges. Daarentegen werden
de hooge vierscharen, die niet gesplitst waren geweest,
voortaan beschouwd als zuiver justitieele colleges en dan

1) Men horinnero zich hot advies vnn den A. v. J., n. 104 prft,
waarin deze do rechterlijke macht „eenigermato afhankelijk
noemt van do wetgovonde en uitvoerende; voorts aan \'tadv.
van hot Hof van 21 Sopt. 1802, waar de politieke (d.i. in dit
verband do niot-justitieele) regeering wordt geidentifleeerd mot
de Hoogo Overheid (p. 17:1 prft).

-ocr page 402-

ook crimineele rechtbanken genoemd, zoodat het removeeren
der leden uitsluitend aan het U. B. toekwam. In de regeling
hunner taak werd echter geen verandering gebracht; naast
de berechting van crimineele zaken bleven zij justitieele
functies van anderen aard zoowel als politieke functies
uitoefenen.

Te Delft werd de Weth opgeheven. De door een commissie
uit het I. A. B. van Holland benoemde administratieve
municipaliteit (evenals de vorige in comités van alg. welzijn,
finantien en fabricage verdeeld) ging met het comité van
justitie, het oude schepenencollege, hiertoe een overeen-
komst aan. Zij verdeelden de werkzaamheden der Weth
onder elkaar en waren dientengevolge voortaan geheel van
elkaar afgezonderd. De schout verloor zoodoende zijn bevoegd-
heden als voorzitter van de Weth. Met de schepenen werkte
hij sedert slechts als rechtvorderaar in strafzaken samen.
Het ambt der baljuwen ten plattenlande echter behield
zijn karakter. In de ambachten bleef do schout voorzitter
der tweeërlei colleges, al werd, gelijk gezegd, onderscheid
gemaakt tusschen zijn ambt als „civiel schout" en als presi-
dent der municipaliteit.

Op de bepalingen der Strg. van 1798 kom ik niet meer
terug, omdat zy niet ten uitvoer zyn gelegd, t. a. v. do
colleges en ambtenaren, die wU bespreken.

Onder do werking der Strg. van 1801 word do Hoogo
Overheid gevormd door het Wotgevend Lichaam en het
Staatsbewind. Daarby was evenwel aan de departementale
besturen niet alleen zekere zelfstandigheid toegekend, maar
hadden deze enkele bovoegdheden, dio eigeniyk niet by
hen, maar
by de Hooge Overheid thuis behoorden. Deze
toch was alleen in \'t landshoeriyke gezag der voormaligo
provinciale Staten opgevolgd. Zoo werd, als was het D. B.
van Holland do opvolger der Hollandscho Staten, in hot
departementale reglement de organisatie dor door ons be-
sproken colleges en ambtenaren geregeld op een wyzo, dio
in velo opzichten de oude verhouding dier colleges tot do
gewestelijke overheid herstelde. De bepalingen van dit

-ocr page 403-

reglement lieten ruimte voor velerlei plaatselijke verschei-
denheid. In de reglementen, die ingevolge daaarvan tot
stand kwamen, werd in hooge mate rekening gehouden
met de inrichting der oude plaatselijke regeeringscolleges,
Deze reglementen werden alleen gemaakt, door het D.
voor de „rechtbanken" en „gemeentebesturen", die in dé
voormalige steden, ambachten en kleine baljuwschappen
de opvolgers waren der bestaande comités van justitie en
municipaliteiten. In de steden en in de meeste kleine bal-
juwschappen werd, door de instelling eener „crimineele en
civiele rechtbank", aan de oude vereeniging van hoog en
laag gerecht vastgehouden. De ambachten kregen slechts
civiele rechtbanken, want de hooge vierscharen der in
ambachten verdeelde baljuwschappen bleven — provisio-
neel — onveranderd bestaan.

De leden der rechtbanken werden, uit voordrachten,
door die colleges zelf en de gemeentebesturen op te maken,
benoemd door het D. B.; evenzoo de baljuwen en schouten,
die er bU fungeerden. De laatstgenoemden werden by hun
benoeming door commissies aan de bovelen van het D. B.
gebonden en waren dus niet moor ambtenaren van do
Hooge Overheid, evenmin van hoeren of van plaatselijke
volken. Do loden der rechtbanken waren, zoomin als hun
voorgangors, ambtenaren. Wel moesten zij gelijk dozen
by hun aanstelling zworen (of beloven), zich aan do wetten
te zullen houden, maar door bijzondero instructies of com-
missies word de oude zelfstandigheid der vonniswijzers
niet beperkt. Ook behoorden zU als vanouds tot de ingo-
zotenen der districten, thans gemeenten, waarin zij optraden.
Juridische vorming behoefden zU niot to bezitten. De oude
titels — schepenen, welgeboren mannen o. d. — bloven op
do meeste plaatsen gehandhaafd.

De formule „rechtdoende in naam dor Hooge Overheid",
die strikt genomen niet mot don grond hunner rechts-
macht in overeenstemming was, vinden we terug in het
voorschrift, recht to sproken in naam van het Bataafsche
volk, dat men immers als souvorein beschouwde. Van een

-ocr page 404-

rechterlijke macht, onafhankelijk van de andere machten
in den staat, onafhankelijk m. a. w. van wat men de staats-
regeering noemde, was dus geen sprake, evenmin als in
de vorige periode. Evenwel, al werd de triasleer niet toe-
gepast, de invloed er van was merkbaar in het feit, dat
men de rechtbanken en de gemeentebesturen tot geheel
afzonderlijke colleges trachtte te maken. Men deed dit
niettegenstaande ook aan de laatstgenoemde deelen der
plaatselijke regeeringen de oude zelfstandigheid in hoofd-
zaak werd teruggegeven en in dit opzicht de tweeërlei
colleges weer hetzelfde karakter droegen. Wat de wyze
van samenstelling betreft was een verschil tusschen beide
dit, dat de gemeentebesturen zouden verkozen worden
door kiezers uit de ingezetenen: het
by de pogingen tot
toepassing van de leer der volkssouvereiniteit ingevoerde
representatiesysteem. Ook in andere opzichten werd aan
de oude onderscheiding der regenten, met de uitoefening
van verschillende deelen der regeertaak belast, vastgehouden.
Te Delft
byv. herinnerden de drie kamers uit den Raad,
die van Wethouderen, Finantien en Fabricage, resp. aan
de voormalige Weth, burgemeesteren en havenmeesteren.

Het scheidingsbeginsel belette niet, dat in vele kleine
ambachten dezelfdo personen in de rechtbank en in het
gemeentebestuur zitting hadden. Een dergelijk verschijnsel
was ook dit, dat in do steden het schoutambt wel ge-
splitst werd in dat van hoofdschout
by \'t gemeentebestuur
(geregeld in de reglementen der gem. besturen) en in dat
van hoofdofficier by do rechtbank, maar dat die ambten
voor altijd in
66n porsoon werden voreenigd. To Delft was
de hoofdofficier-hoofdschout van geen der bolde colleges het
hoofd. Hl) was rechtvorderaar in strafzakon en
by \'t ge-
meentebestuur fungeerde
hy als politieambtenaar; hy was
verplicht, deze colleges in sommige gevallen to doen byeen-
komen en hen van advies to dienen, maar het voorzitter-
schap werd hem niet toegekend. In de ambachten daaren-
tegen veranderdo het schoutambt niet dermato van karakter;
op een enkele uitzondering na, waar het stedeiyko voorbeeld

-ocr page 405-

gevolgd werd, was de schout voorzitter van de rechtbank
en \'t gemeentebestuur, gelijk hij het voorheen van schepenen
en ambachtsbewaarders was. Hij had evenwel slechts
adviseerende stem.

De besproken reglementeering zou voltooid zijn geweest
indien de hooge vierscharen in de groote baljuwschappen
volgens een door \'t Hof gemaakt ontwerp waren gereorga-
niseerd. In de plaats van deze colleges en van de reeds
gereglementeerde crimineele rechtbanken in de kleine bal-
juwschappen zouden dan vierscharen zyn gekomen, ingericht
op het voorbeeld van de Kynlandsche, doch in hoofdzaak
als justitieele colleges, daar de administratie der politie
grootendeels aan de gemeentebesturen zou zyn overgelaten.
De baljuwen zouden geiyk de hoofdofficieren in de steden
slechts rechtvorderaars in strafzaken geweest zyn.

De nieuwe organisatie der rechteriyke colleges, door de
Strg. van 1805 voorgeschreven, is niet tot stand gekomen.
De leden der bestaande colleges, evenals ook die der ge-
meentebesturen, blo ven fungeercii in dezelfde verhouding
tot het D. B. als onder de vorige staatsregeling. Alleen
t.a. v. de z.g. publieke aanklagers (do stodeiyko hoofd-
officieren en do baljuwen) liot do Hooge Overheid zich
weer als zoodanig geldon door do opdracht der aanstelling
aan den Raadpensionaris,
by staatsbesl. 25 Sept. 1805.

In 1806 bloven zoowel do gereglomenteerdo rechtbanken
als de oudo baljuwsgcrechten, dio niet gereorganiseerd waren,
in stand. Daar het wotboek op do rechteriyke instellingen
van 14 April 1809 niet is uitgevoerd, fungeerden z(j tot
de invoering der Franscho rechteriyke organisatie, 1 Maart
1811. In do gemeenten der l81« klasse, o. a. Delft, werd
ingovolge de gemeentewet van 18 April 1807 een nieuw
gemeentebestuur ingericht. Do taak der kamers van Wet-
houderen, Finantien en Fabricage en van den daarby fun-
geerenden hoofdschout word er grootendeels
overgenomen
door oen burgemeester on vier wothouderen. De burge-
meester trad niet alleen in do beporkto functies van den
hoofdschout van 1803, maar ook in die van den voor-

-ocr page 406-

maligen schout als voorzitter der Weth. In den burge
meester hebben we dus, wat het niet-justitieele bestuur be-
treft, den opvolger van den ouden Delftschen schout te
zien, terwijl B. en W. te zamen in \'t algemeen als de
opvolgers der Weth zijn te beschouwen. Het ambt van
den hoofdofficier werd echter thans geheel afgescheiden
van het overige deel van \'t schoutambt.

Wat de verhouding der justitieele colleges en ambte-
naren tot de Hooge Overheid betreft, hierin werd in be-
ginsel geen wijziging gabracht. De Hooge Overheid —
thans de Koning — trok de aanstelling der leden van die
colleges, ingeval van vacature, na de opheffing der Dep.
besturen van de Strg. van 1801 aan zich. Daar de rechten
der heeren in de patrimonieele heerlijkheden niet hersteld
werden, had er geen delegatie meer plaats van de bevoegd-
heid, die door den landsheer vóór 1795 was uitgeoefend
tot aanwijzing van de vonniswijzers uit de volksgenooten.
De be&ediging der benoemden en do rechtspraak in naam
der Hooge Overheid — thans in naam des Konings —,
waarop ik herhaaldelijk de aandacht vestigde, waren evenmin
nieuwe instellingen. Hoewel zy hierdoor eenigermate het
karakter van ambtenaren bezaten, waren zy toch nog ver-
tegenwoordigers der ingezetenen van de onderdeelen des
lands, tot zelfstandig vonniswyzen bevoegd.

Daarentegen bleven zy, die vanouds den landsheer in
de onderdooien van Holland vertegenwoordigd hadden,
ambtenaren. Voorzoover zy in dienst der heeren goweest
waren, werd hun karakter van landsheeriyke ambtenaren
volledig hersteld door het kon. deer. van 15 Jan. 1808,
dat do benoeming der schouten in do voormalige ambachten
opdroeg aan don minister van binnenlandscho zaken
Het aanstellingsrecht der publieke aanklagers was van den
Raadpensionaris aan den Koning overgegaan. Te Delft was

1) Hot voornomen dos Koning« om dio ambten onder zekere
beperking weer door de ambachtsheeren to doen vergeven is,
gelijk ik opmerkte, niet ten uitvoer gelegd.

-ocr page 407-

de Koning dus door twee ambtenaren vertegenwoordigd,
den burgemeester en den hoofdofficier. De burgemeesters-
titel, waarmee vroeger vertegenwoordigers der burgerij
werden aangeduid, zoowel in de steden als in sommige
ambachten, waar hij door de ambachtsbewaarders gedragen
werd, was dus thans de titel van een der beide ambtenaren
die in de gemeente de Hooge Overheid vertegenwoordigden,
gelijk voorheen de schout. De naamsverwisseling was, ge-
lijk ik heb uiteengezet, te verklaren uit het feit, dat men
in \'t revolutietijdperk afkeerig was van den burgemeesters-
titel en dien in \'t algemeen door dien van wethouder ver-
ving, welken men aan de oude Wethouderschappen of
magistraatscolleges ontleende *). De werkzaamheden dei-
laatstgenoemde colleges toch werden grootendeels aan die
wethouderen, de opvolgers der burgemeesteren, opgedragen.
De aanzieniyko positie, dio de oudo burgemeesteren in de
stemmende steden bezaten, was medo een gevolg van het
feit, dat zij die steden ter Statenvergadering representeerden.
Lodewijk Napoleon verhoogde daarom ongetwijfeld het
aanzien van het ambt zijner vertegenwoordigers door hun
den vacant geworden burgemcesterstitel te verleenen. Hier-
mee handelde hU in overeenstemming met do omstandig-
heid, dat er tengevolge van do boporking der stedelijke
autonomie een grootero macht aan verbonden was dan
voorheen aan het schoutambt. Ik herinner eraan, dat tevoren
do beido thans gescheiden deelen van hot schoutambt
wel owfcrscheiden werden, byv. te Delft in de functies
van den schout als voorzitter dor Woth en als hoofd van
hot 8choponongerecht. De scheiding van de administratie
der justitie van de overigo regeeringsfuncties, dio vroeger

1) P. 201 prft. Torocht zegt I)e Bosch Kemi\'ek (Nederl.
Staatsregt on Staatsbestuur, od.
1805, p. 008): „Do benaming
van
Burgemeester duidt in do geschiedenis op een ambtenaar
door do\' gemeento gekozen om voor do geldmiddelen van do
gemeente te zorgen. Men hooft don naam van
Burgemeester be-
houden, afschoon do ambtsbetrekking geheel vorandenl is." Hot
woord ambtenaar is hier intusschen wellicht minder gelukkig.

-ocr page 408-

slechts een oncferscheiding was, had een scheiding der
beide bedoelde ambten tengevolge. De onder de Strg. van
1801 uit conservatisme gedane poging om ze bijeen te
houden kon niet slagen.

Waartoe het consequent in de practijk brengen van de
scheiding tusschen de justitieele en de andere plaatselijke
regenten leidde, doen ons de medegedeelde feiten slechts
ten deele zien. Een beeld daarvan geven ons de niet of
voor een klein gedeelte uitgevoerde bepalingen der meer-
genoemde wetten op de rechteriyke instellingen en op het
bestuur in de gemeenten. Mijn overzicht wil ik eindigen
met op enkele dier bepalingen, in \'t bijzonder uit het eerst-
genoemde wetboek, nog eens te wijzen.

In dat wetboek werd de tegenstelling tusschen de ver-
tegenwoordigers der Hooge Overheid, met rechtvordering
belast, en de vonniswyzers uit het volk opgeheven, want
beiden souden ambtenaren van de Hooge Overheid zijn. De
verschillende omstandigheden, die de vertegenwoordigers
van het volk in de gerechten reeds vóór het uitbreken der
revolutie op ambtenaren deden geiyken, vinden we in dit
wetboek terug. Men denko aan de benoeming en beöedi-
ging door of vanwege de Hoogo Overheid, aan de ver-
plichting om, ln strafzaken althans, namens die Overheid
recht te spreken. Ook bleef er in gehandhaafd do eenheid
in de wyze van benoeming, die door do terzydesteiiing
der heeriyke rechten in \'t rovolutietydperk was verkregen.
Daarby kwam nu een bepaling, dio de op ambtenaren
geiykende volksvertegenwoordigers tot ambtenaren maakte,
n.1. de bevoegdheid des Konings om hen to kiezen uit allo
inboorlingen des Ryks en van de koloniën. Tot do bevolking
van het te berechten gebied zouden zy niot meer behoeven to
behooren. Deze bopaling stond ongetwyfeld in verband mot
den voor do ineesten gestelden eisch, dat zy in do rechten
gegradueerd moesten zyn. Aan do oudo indeeling van het
gewest in baljuwschappen en ambachten werd niet meer
vastgehouden: do rechtsprekende ambtenaren zouden ver-
eenigd worden in rechtbanken, voor do bopaling van welker

-ocr page 409-

gebied een nieuwe districtsverdeeling van het geheele
Koninkrijk zou gemaakt worden. Zoowel de colleges als
de daarbij fungeerende rechtvorderaars (procureurs des
Konings en schouten) zouden een hiërarchie vormen. Wij
weten, dat deze tevoren reeds bestond, maar door ver-
schillende omstandigheden niet van groote beteekenis was.
De met die der departementale gerechtshoven gelijkvormige
organisatie maakte het mogelijk, dat zij met die hoven en
de leden van het O. M. daarbij nauwer tot één geheel
zouden worden verbonden dan tevoren de plaatselijke ge-
rechten met het Hof van Holland en Zeeland, zijn Procureur-
Generaal en Advocaten-Fiscaal. Met de inrichting van dit
Hof kwam de nieuwe organisatie van alle colleges ovoreen,
daar het vanouds hoofdzakelijk uit juridisch gevormde
ambtenaren der Hooge Overheid had bestaan
i). Wy zagen,
dat ook bij de invoering der rechtspraak in naam van die
Overheid het Hof tot voorbeeld genomen was.

Hoewel nu formeel de tegenstelling tusschen de ambte-
naren der overheid en de rechtsprekcnden uit het volk in
de gerechten zou worden opgeheven, zoo bleef toch in de
regeling van beider positie do oudo onderschoiding voortloven.
De
zelfstandigheid toch by het nomen hunner besluiten, die
vanouds oen recht der vonniswyzers uit hot volk geweest
was, zoudon ook do leden der ambtenaren-rechtbanken be-
zitten. Zy zoudon niet, als do rechtvorderaars, aan byzondere
bevelen of instructies van de
Ilooge Ovorheid gebonden zyn,
geen commissies ontvangon, maar alleen gebonden zyn aan
hot recht. Ik vestig er de aandacht op, dat tot dit recht in
de eerato plaats behoorde het door do Hooge Overhoid in
wetten vastgestoldo recht. Dit wottenrecht toch zou onder
do werking van hot wetboek op de rechteriyko instellingen

-ocr page 410-

yan 1809 een belangrijke plaats innemen, daar een alge-
meene codificatie was ondernomen. Welke feiten tot deze
codificatie en het daarmee samenhangende algemeen invoeg
ren der cassatie hebben geleid, laat ik buiten bespreking i),
maar ik wijs er op, dat de opdracht der rechtspraak aan
juridisch gevormde amotenaren der Hooge Overheid met
de invoering van codificatie en cassatie noodzakelijk ge-
paard moest gaan. Het komt mij voor, dat we te doen
hebben met een proces, dat reeds lang gaande was en dat
door die invoering voltooid werd: het proces, waardoor de
rechtspraak, oudtijds een plicht der volksgenooten, tot
een beroep werd. De invoering der rechtspraak in naam
van de Hooge Overheid en de gewoonte om voor het maken
der vonnissen juridische adviezen in te winnen zijn feiten,
die ons er op wijzen, dat reeds sinds langen tyd een ont-
wikkeling in de aangeduide richting plaatshad.

Dat de rechtsprekende ambtenaren nu toch, ondanks het
feit, dat zU ambtenaren waren, zekere zelfstandigheid zouden
bezitten gelijk do leden der voormalige volksgerechten,
wordt uitgedrukt in art. 66 der Strg. van 1806: „Geone
Politike Magt vermag de onafhankelijkheid der Regters in
de uitoefening van eenig gedeelte van hunne werkzaam-
heden te belemmeren". Op grond van de medogedeelde
feiten toch moeten wij aannemen, dat met do „onafhan-
kelijkheid" der rechtsprekendo ambtenaren bedoeld "wordt
hun zelfstandigheid tegenover do Hoogo Overheid, die uit
de oudo tegenstelling tusschen overheid en volk in de
gerechten te verklaren is. De
instelling van onafhankelijke
rechters ontleende men niet aan de theorie der trias poli-
tica, doch alleen de vry onduldeiyko
formuleering er van
in de wet 1).

1  Hetzelfde heeft, meen Ik, Staul bedoeld, toen hU met bo-
betrokking tot do Pruisische staatsinstellingen zoldo: „Ist —
nicht dio systematische Form (d. w. z. do grondwet als uitbeel-
ding van de constitutie] ein Unhoil, weïl sio den Anschein
giebt, dasz Einrichtungen wie da« Königthum,
die ünabh&ngig•

-ocr page 411-

De in \'t wetboek van 1809 voorgeschreven formule „recht-
sprekende in naam des Konings", die een oude formule bleek
te zyn, was geheel in overeenstemming met het karakter
van koninklijke ambtenaren, dat de rechtsprekenden zouden
bezitten, maar zou, gelyk wy zagen, aan hun zelfstandig-
heid tegenover de Hooge Overheid niet tekort hebben
gedaan. Omtrent het beginsel, waaruit deze formule is
voortgekomen, heeft Mr. H.
J. Dijckmeester i) beweerd,
dat de rechtbanken, die het in hun vonnissen uitdrukken,
„niet genoeg in het oog houden, dat zy geene gedelegeerde,
maar eene zelfstandige en onafhankeiyke regtsmagt uit-
oefenen". Het komt
my voor, dat zoowel De Bosch Kemper,
die getracht heeft, deze bewering te weerleggen 2), als
Thorbecke, op wien hy zich beroept, de beteekenis der
formule niet duideiyk in het licht stellen.
Thorbecke
beweert naar aanleiding van dezelfde formule, voorko-
mende in de grondwet van 1840, dat deze „zegt, dat
geene byzondero regtspraak, voorheen als eigen regt van
wege velo andore personen of ligchamen, buiten den

heil der Gerichte [ik cursiv.). dio ftltor und heiliger sind ala dio
Verfassungsurkunde, eret durch dio Verfassungsurkunde ihro
Oeltung und Heiligung erliuigon". (Dio gegonwilrtigen Partoien
in Staat u. Kircho, ed. 1808, p. 185).

1) Mr. H. J. Dijckmeester, Handhaving van do zelfstandig-
heid der Regteriyko magt, tegen daannodo strydondo uitleggingen
van art 100 der grondwot (Nodorl. jaarb. voor Rogtsgeleerdh.
en Wotg. VIII p. 281 o. v.) Hot botoog komt hiorop neer, dat
do rechtorliJko macht en do Koning naast olkaar op hetzelfde
oogenblik, door do grondwot n.1., zyn in \'t loven geroepen, en
dat derhalvo de oerutgenoomdo autoriteit geonerlei macht aan
do laatstgenoemdo kan ontloenon.

Op oen dergolUk standpunt sch|jnt zich Mr. Tellsows te
plaatsen wanneer h\\l naar aanleiding van art 145 der grondw.
van 1848 zegt (Handd. Juristen ver. 1883 I n. 100):
„Z\\j, dio do
bepaling wenschon to behouden, zullen wèl doen, wanneer zy
zich daarin niot te veol vordiopen". M.i. kunnon alleon zy oen
onderzook naar hot wezen eener instelling als do rochteriyko
macht overbodig achten, dio ineenon, dat dergeiyko instellingen
door wottoiyko bepalingen als door oen toovorstaf in het loven
worden geroepen.

2) Nedorl. Staatsregt en SUuOaboatuur p. 352.

-ocr page 412-

Souverein geoefend, meer wordt toegelaten" i). Daarbij
verwijst hij naar de Schets van
Van Hogendorp, waarin
de formule niet voorkomt, terwijl de ambachtsheerlijk-
heden er in worden hersteld. Nu is ons evenwel geble-
ken, dat de landsheer niet het rechtspreken, doch slechts
de
berechting van bepaalde deelen van zijn gebied aan
heeren afstond en dat in overeenstemming daarmee zoowel
in de patrimonieele heerlijkheden als in de grafelijkheids-
baljuwschappen sinds 1668 werd vonnisgewezen in naam
der Hooge Overheid. Ik meen daarom, dat het onderscheid
tusschen de landsheerlijke en de patrimonieele gerechten,
waaraan
Thorbecke herinnert, t. a. v. de formule niet ter
zake doet.
De Bosch Kemper, die het met Thorbecke eens
is, tracht zijn meening toe te lichten door te zeggen, dat
„tegenwoordig [ik cursiv.] het vonnis ook regtspraak is".
Blijkens het aan deze bewering voorafgaande betoog meende
deze Schrijver in do toowyzing van het vonnis door den
vertegenwoordiger van den graaf, niet in de oordeelvelling
door de schepenen, te moeten zien wat wij thans onder
rechtspraak verstaan. Ik meen, dat de geheele opmerking
een woordenspel is, want wat
De Bosch Kemper hot toe-
wijzen van het vonnis noemt, het aanwijzen van een
oordeelvinder n.1., is niet hetzelfde als het vinden van het
vonnis, het rechtspreken. Intusschen kan
De Bosch Kemper
met dezo verkeerde opvatting van do taak der oude recht-
vorderaars de conclusie van
Thorbecke onderschrijven:
do wegens do opheffing der patrimonieele heerlijkheden
algemeen ingovoerde formule duidt aan hot „herstel der
oorspronkelijke inrigting onzor en aller Gonnaanscho landen,
volgens welko hot rogtsgobied aan do landaoverheid of
haro ambtenaren uitsluitend behoorde".

Terecht merkt Buys op, dat het beginsel, dat do vorat
zich niet mengt in do rechtspraak, hetwelk kan samongaan
met do omstandigheid, dat hy er voor zorgt, dat die recht-

1) Aant. op de Grondwet (Amsterdam 1841) II p. 160.

-ocr page 413-

spraak plaatsheeft, „feitelijk reeds in het oude recht gold" i).
Het verbaast my daarom, dat deze Schry ver zich toch met
Thorbecke kan vereenigen, o.a. door te zeggen: „met het
herstel der grondslagen, waarop onze germaansche staats-
inrichting rustte, bedoelde niemand herstel van het absolute
recht, zooals het eertijds bestond". Een absoluut recht der
Germaansche vorsten toch nam
Buys blijkens het zooeven
geciteerde niet aan.

Juister dan zyn historische beschouwing schynt my een
andere opmerking van
Buys naar aanleiding van art. 145
der grondwet van 1848: „de macht, die het recht geeft,
zorgt ook voor zyn handhaving door rechtspraak". Hiermee
drukt hy uit het verband tusschen wetgeving en recht-
spraak, waarop ik wees ter verklaring van de invoering der
ambtenarenrechtspraak.

Het komt my voor, dat de by een oppervlakkige be-
schouwing der bedoelde formule voor de hand liggende
meening van Mr.
Dijckmeester alleen kan weerlegd worden
door te herinneren aan het vanouds bestaande dualisme,
de tegenstelling tusschen overheid en volk in den staat,
en vervolgens op de besproken feiten, waardoor do organi-
satie der vonniswyzers veranderd werd, doch zonder dat
daarby do tegenstolling werd opgeheven tusschen hen en
do landsheoriyko rechtvorderaars.

Ten slotte merk ik op, dat do in het wetboek van 1809
ontworpen wijziging in de organisatio der rechtsprekende
colleges een hervorming is, dio door verschillende omstan-
digheden onafhankeiyk van do rovolutie was voorbereid.
Weliswaar zagen wy, dat èn do leer der volkssouvereiniteit
èn dio der trias politica er het haro toe hebben bygedragon
om tot dezo hervorming te komen; dat er eigeniyk van
een tenuitvoerlegging dezer theorieën geen sprako wns,
behoeft evenwel geen betoog. Reods lang vóór. do revolutie
was dezo hervorming, het opdragen van do rechtspraak
aan beroepsrechters, noodig goblekon. Het komt my dus

-ocr page 414-

voor, dat de herleving van „het element onzer oude
schepenen, d. i. van locale, niet-geleerde rechtspraak", door
Dr.
Kuyper gewenscht i), niet zou liggen in de historische,
antirevolutionaire lijn.

Ook de beide in de wetten van Lodewijk Napoleon
omschreven ambten, die der leden van het Openbaar
Ministerie en van den burgemeester, zijn naar ons bleek van
ouds bestaande ambten (n.1. die der Hollandsche baljuwen
en schouten), waaraan om verschillende redenen een andere
vorm was gegeven. Hoewel dit Openbaar Ministerie over-
eenkomst vertoont met het Fransche, zoo hebben w|j toch
niet met een uit Frankrijk overgenomen instelling te doen,
maar met een oude Hollandsche instelling, waarvan een
hervorming reeds lang tevoren wenscheiyk was gebleken 1).
Daar de tegenwoordige organisatie van het O. M. geheel
hetzelfde karakter heeft, schijnt my de door Mr.
Simons
gebezigde uitdrukking, dat het is „een product van Fran-
schen oorsprong" 2), niet volkomen juist.

Het bedoelde burgemeestersambt, dat in de groote Hol-
landsche steden inderdaad werd ingesteld, vertoont evenzeer
overeenkomst met een Fransche instelling, n.1. met het
ambt van den
maire. Wy zagen, dat de toekenning van
den titel maire aan vele schouten en baljuwen in 1795 en
volgende jaren den indruk maakte, dat een in Holland
onbekend ambt uit FrankrUk werd overgenomen. Uit do
geschiedenis van het aldus betitelde ambt is ons echter
ten duidelykste gebleken, dat dit niet het geval was.

1  Cf. o.a. de crimineele ordonn. van 5 Juli 1570, wolkor bo-
palingen t. a. v. do olllcioron niet volledig wcrdon uitgovoord.

2  Prof. Mr. D. Simonb, Bokn. handl. tot hot Wotb. van Strafvord.,
8<le dr., p. 33.

Niet alleen in dit geval ia het voorgekomen, dat oen Neder-
landsche in8telling door do inklooding in Fransche wetsbepa-
lingen niet do NoderlandBche, maar een overeenkomstige Franscne
schijnt te zUr. Op hetzelfde feit wyat Mr. M. S. Pols in zijn
op p. 386 noot 1 aangehaalde verhandeling over het cassatlo-
proces (zio vooral p. 353, T>4.).

-ocr page 415-

Ook De Bosch Kemper i) deelt mede, dat in 1795 „de
hoofden van het gemeentebestuur" in de Hollandsche steden
„den naam van Maire" kregen, dat er m. a.w. slechts een
naamsverwisseling plaatshad, de toekenning van een nieuwen
titel aan de stedelijke schouten. Het komt mij voor, dat
Mr. W. H.
Hovy, die deze opmerking aanhaalt in zyn
proefschrift „Burgemeestersbenoeming"^, zich van de strek-
king er van niet heeft rekenschap gegeven. In zyn historische
mededeelingen omtrent het tegenwoordige burgemeesters-
ambt toch beschouwt deze Schryver den burgemeester,
het hoofd der tegenwoordige gemeente, als den opvolger
o. a. van de voormalige burgemeesteren in de Hollandsche
steden. Voor Delft neemt
hy dit stilzwygend aan op p. 75.
By dezen gedachtengang had hy in. i. de opmerking van
De Bosch Kemper moeten verzwygen of moeten trachten,
haar te weerleggen. Dat do ambtenaar, die in
1795 maire
genoemd werd, inderdaad het hoofd der stedelijke regeering
was, biykt uit de door
my vermelde feiten. Mr. Hovy voert
dergelijke feiten niet aan, maar deelt om zyn bewering
te staven iets mede omtrent de positie van den Amster-
damschcn schout 3). Dit voorbeeld schijnt
my niet gelukkig
gekozen. To Amsterdam toch was het schoutambt vóór
1795 van de stedeiyke regeering afhankeiyk. Vandaar, „dat
de burgemeesters zich ln een zoo goed als onbeporkte
onafhankelijkheid ten opzichte van den Schout verhougden"-»).
Ik meen to hebben doen zien, dat dit een anomalie was
en dat tot de hervormingsmaatregelen, die in het door
ons besproken tydperk genomen werden, ook dezo bohoorde,
dat de Hoogo Overheid den Amsterdamschen schout weer
tot haren arabtonaar maakte, geiyk dio in de andoro Hol-
landsche stodon het waren. Intusschon is het vooral ten
plattenlando, dat het schoutambt, andere dan in \'t algemeen

-ocr page 416-

in de steden, zijn oorspronkelijke karakter behouden heeft,
Dit neemt echter niet weg, dat de schouten ook in die
steden de Hooge Overheid aan het hoofd der regeering
vertegenwoordigden1) en dat als zoodanig de door
Lodewijk
Napoleon
ingestelde burgemeesters als hun opvolgers zijn
te beschouwen.

De aanwezigheid van een ambtenaar der Hooge Overheid
aan het hoofd der gerechten in steden, baljuwschappen en
ambachten heeft niet belet, dat die gerechten vanouds
autonomie bezaten. Alleen toen in 1795 de leer der volks-
souvereiniteit op de plaatselijke volken werd toegepast,
bestond er een streven (waartegen door de Prov. Repres.
in hun publicatie van 6 Maart werd gereageerd), om het
schoutambt los van de Hooge Overheid en aan de plaat-
selijke bevolking ondergeschikt te maken. Wy zagen, dat
men er evenmin in slaagde, de oude zelfstandigheid der
bevolking van steden, baljuwschappen, enz. tegenover den
landsheer te vervangen door souvereiniteit der plaatseiyke
bevolking als om do samenwerking der zelfstandige ver-
tegenwoordigers der bevolking van zulk een gebied met
dien van de Hooge Overheid op te heffen.

Op historische, antirevolutionaire gronden zou men der-
halve van den door
Lodewijk Napoleon ingestelden bur-
gemeester niet kunnen zeggen, dat
hy had behooren te
worden verkozen, althans voorgedragen, door „do gemeente-
naren", opdat hy „een volksman" ware geweest, gelijk
Dr.
Kuyper het van den tegenwoordigen burgemeester
wenscht 2). Integendeel! In een „gemeentebeambto" zou
Mr.
Hovy den vertegenwoordiger der Hooge Overheid in
de thans bestaande gemeenten veranderd wenschen te
zien 3), terwyi het alleen do revolutiemannen van 1795

-ocr page 417-

zijn geweest, die van het hoofd der gemeente zulk een
beambte hebben willen maken.

Van den toenmaligen burgemeester geldt evenmin wat
Mr.
Oppenheim van den tegenwoordigen zegt, dat hy wel
een ambt bekleedt, maar, in tegenstelling tot den com-
missaris des Konings in de provincie, niet ambtenaar is,
doch „bestuursorgaan" i). Wat hier met de vage uitdrukking
bestuursorgaan bedoeld wordt, laat ik in het midden.
Een ambtenaar was echter het gemeentehoofd destyds
ongetwyfeld.

Met de veranderingen in de organisatie der regeerings-
colleges en ambtenaren, die werden ontworpen en ten
deele tot uitvoering kwamen in den besproken
tyd, hingen
die in de verdeeling der
taak nauw samen. Het streven
om een afzonderiyke rechteriyke macht in te richten
maakte het noodzakeiyk, te bepalen, wat tot de recht-
spraak gerekend moest worden, m.a.w. de grenzen van
do administratie der justitie aan te wyzen. Van hetgeen
ik omtrent die begrenzing der functies in de afdeelingen B
der verschillende § § mededeelde wensch ik nogmaals
sommige punten ter sprako to brengen, dio naar \'t my
toeschynt eeiiige aandacht verdienen.

Veelal werd zoo vóór als n& 1795 do werkkring der
plaatseiyke regcoringscolleges als hun
huishouding aange-
duid en do door hen bohartigde belangen als hunne huis-
houdciyko (domesticquo, particuliere) belangen. Welke dezo
waren, laat zich niet in hot algemeen zeggen: wat er
onder do huishouding vorstaan werd, wisseldo naar plaats
en tyd. Zoo was vóór 1795 in do grooto Hollandscho
steden do zelfstandigheid der regeering tegenover do Hoogo
Overhoid byzondcr groot medo tengevolge van het feit,
dat dio steden zelf do Staten byna geheel uitmaakten. Tot
1798 bkef het zoo, omdat niettegenstaande de verandering

-ocr page 418-

der Hooge Overheid de verhouding der onderdeelen van
\'t gewest tot die Overheid nagenoeg dezelfde bleef. In het
laatstgenoemde jaar echter trok de Hooge Overheid alle
macht aan zich, zoodat er zoowel in de steden als ten
plattenlande van de autonomie niet veel meer overbleef
dan de bevoegdheid der rechtsprekende regenten om zelf-
standig vonnis te wijzen. In de reglementen onder de Strg.
van 1801 werd het beginsel, dat de grenzen der taak zoowel
van gewestelijk als plaatselijk bestuur bepaald worden door
wat voor elk huishoudelijk is, uitgedrukt i) en omvatte de
stedelijke huishouding meer dan sinds
1798. Onder Lodewijk
Napoleon
werd het, hoewel ook toen de Hooge Overheid
velerlei bevoegdheid aan zich trok, niet verworpen.

Naast deze algemeene aanduiding van de taak der re-
geeringscolleges trofTen we verschillende
onderscheidingen
van die taak aan. Als een bepaald onderdeel er van leerden
we de
administratie der justitie kennen. Van de colleges,
die ik de justitieele noemde, was dat van schout en
schepenen te Delft uitsluitend met justitieele functies be-
last, terwijl de hooge en lago vierscharen ten plattenlande
onder meer de justitie administreerden. Reeds lang vóór

-ocr page 419-

het uitbreken der revolutie!) en ook in het door ons be-
sproken tijdperk werd tegenover het begrip justitie wel
gesteld dat der
politie. Het laatstgenoemde begrip bleek
ons evenwel niet vast te staan. Men duidde er nu eens
een engeren, dan een wijderen kring van bevoegdheden
mee aan. In zyn meest uitgebreide beteekenis werd er
onder verstaan de geheele staatsregeering tegenover die
der kerk, m. a. w. de taak der overheid in den staat, het
wereldlijk regiment, in onderscheiding van het kerkelijk
regiment 2). Tegenover de justitie gesteld was het begrip
minder ruim, hoewel ruimer dan wat wU tegenwoordig
met
administratie bedoelen, want zoowel onder de politie
als onder de justitie werd de wetgeving begrepen, die wy
thans als een afzonderiyke overheidsfunctie naast recht-
spraak en administratie onderscheiden 3). Eon nog beperkter
beteekenis van het begrip politie troffen we horhaaldeiyk
aan, n.1. wanneer we de van de justitie onderscheiden politie
verdeeld vonden In het beheer dor finantien, der publieke
werken
(fabricage of oeconomie) en der politie. Onder de
laatstgenoemdo politie vonden we functies genoemd, die
overeenkwamen met het tegenwoordige begrip politie. Dit
noemde ik de politie in engen (d. i. in den engsten) zin.
Op die vorschillendo begrippen politie *) is toepasselUk

-ocr page 420-

en werd, gelijk wij zagen, inderdaad toegepast de om-
schrijving: zorg voor orde, veiligheid, gezondheid, enz.
Met deze omschrijving wordt echter niets anders gezegd
dan dat de overheid in den staat door de administratie
der politie werkzaam is tot de bereiking van het doel,
waarvoor zij er is.

Met het oog op de vaagheid van het begrip politie is
het dus geraden, voor de vraag, waar de grens lag tusschen
politie en justitie, nategaan, wat men onder justitie verstond.

Evenals bij de organisatie der nieuwe rechterlijke colle-
ges werd ook bij de bepaling hunner taak het Hof tot
voorbeeld genomen, dat reeds lang vóór 1795 een zuiver
justitieel college was. De pogingen om te bepalen, welke
functies justitieel zijn te achten, waren niet een met de
revolutie samenhangend verschijnsel, maar de aandacht
was er naar aanleiding van het Hof sinds langen
tyd op
gevestigd. In \'t byzonder wys ik op de resolutie der Staten
van 12 Juli 1674 i), waarby aan \'t Hof verboden werd,
kennis te nemen van „saecken van Politie", daar de admi-
nistratie der justitie uitsluitend zyn taak vormde. De
Staten brachten in herinnering, dat deze beperking van
\'s Hofs bevoegdheid reeds bestond: het besluit had ten
doel, het Hof binnen de perken te houden 2). Dat het
echter niet gemakkelijk viel, deze porken aan te wyzen,
biykt uit do omstandigheid, dat zoowol vóór als na 1674
commissies werkzaam waren om te bepalen, welke zaK&n
justitieel waren, doch dat hot Hof in zyn advies aan het
D. B. van 21 Sept 1802 moest verklaren, dat die werk-

-ocr page 421-

zaamheden nog geenerlei vrucht hadden gedragen. Ook
na 1795 was van de toepassing van een bepaald systeem
ten dezen geen sprake, behoudens pogingen daartoe, in
het gemelde advies van 1802 !) en in de wetgeving van
Lodewijk Napoleon. Alvorens over die min of meer syste-
matische pogingen te spreken, waarbij hoofdzakeiyk werd
aangesloten aan de bestaande practyk van \'tHof, moge
een korte samenvatting volgen van de wyze, waarop de
bedoelde splitsing der functies sinds 1795 in de steden en
ten plattenlande van Holland werd bewerkstelligd.

Wat de steden betreft, te Delft was vóór het uitbreken
der revolutie aan het justitieele college, dat van schout en
schepenen, de berechting van strafzaken en civiele twistge-
dingen opgedragen, benovens het passeeren van acten en
enkele andere maatregelen, die ik onder de voluntaire juris-
dictie samenvatte. Daarnaast oefende de Weth, waarin
schout en schepenen met burgemeesteren zaten, o. m.
bevoegdheden uit, die aan do vorige verwant waren. Ik
concludeerde derhalve, dat do administratie der justitie
niet bU uitsluiting aan het z.g. gerecht toekwam. Evonzoo
was aan burgemeesteren en havenmoosteren hot behoor
der flnantien en publieke werken opgedragen, doch niet
met volkomen uitsluiting van de Weth: dezo hebben we
als het algoineene regeeringscollego te beschouwon, dat
zich met allerlei onderwerpen van overheidszorg bomoeido.
Ten plattcnlando bestond, wanneer we do hoogheemraad-
schappen terzyde laten, alleen ln do ambachten, in vole
althans, oen splitsing dor regooringscollegcs. Schout en
schepenen vormden or do lago vierschaar, dio onder meer
mot do administratie dor justitie belast was. Mot ambachts-
bewaarders oofendo do schout zekere niet-justitieelo taak
uit. Do justitio in do ambachten omvatte echter niet
zooveel als in do steden, omdat do justitieolo functies ton

-ocr page 422-

plattenlande verdeeld waren tusschen de hooge en de lage
vierscharen. Aan de hooge vierscharen in de baljuwschap-
pen, in den regel uit baljuw en mannen bestaande, kwam
de hooge jurisdictie, d. i. de berechting van crimineele
strafzaken, in vollen omvang toe, doch daarnaast verschil-
lende andere justitieels en een groot aantal niet-justitieele
functies. De berechting der contentieuse zaken, in l8te
instantie, en het passeeren van verschillende acten behoorde
uitsluitend tot de taak der lage vierscharen.

De onbelangrijke wijzigingen, die t. a. v. de functies der
plaatselijke regeeringscolleges van 1795—\'98 gemaakt wer-
den, laat ik buiten beschouwing. Eerst in
1798, toen ernstig
gepoogd werd, de revolutionaire leerstellingen, en in het
bijzonder de triasleer, op de organisatie der colleges toe te
passen, valt er omtrent de verdeeling hunner taak iets
nieuws op te merken.

In de eerste plaats werd de wetgeving aan de plaatselijke
colleges onttrokken. Toen in 1801 de autonomie dier col-
leges grootendeels hersteld werd, werd deze taak opgedragen
aan de gemeentebesturen. Tot de administratie der justitie
werd in \'t algemeen het maken van verordeningen niet
meer gerekend en evenmin tot de politie, die men sinds
1798 veelal vereenzelvigde met de „uitvoerende macht"
der triasleer. Van een verdeeling der justitieele on politieke
functies tusschen tweeërlei colleges kwam In \'t algemeen
echter alleen in de steden iets in. Ten plattenlaiido toch
werden wel in do ambachten municipaliteiten en comitós
van civielo justitie onderscheiden (in sommige waren muni-
cipaliteiten, die in verschillendo comitós waren verdeeld,
waaronder een van justitie), maar dezo onderscheiding was
slechts do oude van schepenen en ambachtsbewaarders
of andere vanouds bestaan hebbende regenten. In do baljuw-
schappen werd geen scheiding gemaakt.

Hoe werd nu in de steden do grens getrokkon? Te
Delft werd, in do overeenkomst tusschen do municipaliteit
en het comltó van justitie van 14 April 1798, tot do
administratie der justitie gerekend de berechting van straf-

-ocr page 423-

zaken en van civiele twistgedingen, beide in den ruimsten
zin (men denke aan de tuchtmaatregelen der voorm. Weth,
aan de berechting van kleine geschillen, aan het erfschei-
dersproces); voorts de overige voorheen door schout en
schepenen alleen genomen maatregelen, benevens een aantal
voorheen door de Weth uitgeoefende, die ik tot de volun-
taire jurisdictie rekende, als bijv. het uitspreken en opheffen
van curateele en confinementen. Ook wat ik de politie in
engen zin noemde werd by deze strenge scheiding aan
het comité van justitie toegewezen. De municipaliteit
behield onder den naam „inwendige politie" een aantal
bevoegdheden, eertijds door de Weth (enkele ook door
burgemeesteren alleen) bezeten, welke aan het com. van
alg. welzijn toegewezen werden. Aan de beide andere
comités uit de municipaliteit werd het beheer der finan-
tien en publieke werken opgedragen.

Na 1801 was de maatstaf voor do verdeeling der werk-
zaamheden van rechtbanken en gemeentebesturen de oude
onderscheiding der functies van de plaatselijke regeerings-
collegos. Naar een scheiding daarvan volgens do begrippen
justitie en politie streefde mon destijds niot. To Delft bijv.
kwam do workkring van \'tgomeentebestuur in hoofdzaak
overeen met dien der voormalige Wethouderschap, burge-
meesteren en havenmeosteren, wier taak wü in \'t algemeen
terugvondon rosp. in die der kamers van Wethoudercn,
Finantion en Fabricago uit don Raad. Daarnaast werd
aan do rochtbank opgedragen do taak, voorheen door schout
en schepenen als nfcondorllJk collego uitgeoefend. In do
ambachten word iets meer van hot oudo afgeweken. In
overeenstemming mot de oudtijds in de steden bestaan
hobbendo onderscheiding worden do functios dor civiele
rechtbanken boporkt tot dio dor vroegore lage vierscharen,die
daar justitiool goacht worden: do contentieuse en sommige
maatregelen van voluntaire jurisdictie. Aan do gemeente-
besturen werden, behalve hot flnantieelo beheer en dat dor
publieke werken in vollen omvang, ook zokero functies dor
lago vierscharen opgedragen, ondor den naam inwondigo

-ocr page 424-

politie, bijv. sommige aanstellingen, het toezicht op de
scholen, de brandschouw, enz. Voor de baljuwsgerechten
in de grootere baljuwschappen kwamen geen reglementen
tot stand.
Zy bleven om die reden hun oude taak
uitoefenen, al waren de reglementen voor de gemeente-
besturen in de ambachten hiermee in sommige opzichten
in stryd. In de uit één ambacht bestaande baljuwschappen
werd, biykens sommige reglementen voor de z.g. crimi-
neele rechtbanken aldaar, de taak dier rechtbanken, de
opvolgers der hooge gerechten, beperkt tot de berechting
van strafzaken. Daaronder werden echter
alle correctio-
neele delicten, naast de crimineele, begrepen. Hier en daar
vonden we de berechting van contentieuse zaken in hooger
beroep aan de crimineele rechtbanken opgedragen, van
welke bevoegdheid de baljuwsgerechten oudtyds zelden
gebruikmaakten.

Onder de staatsregelingen van 1805 en 1806 werd in
deze verdeeling der functies in \'t algemeen geen verande-
ring gebracht. De eenige nieuwe regeling betreffende de
plaatseiyke regeeringscolleges, die destyds ten uitvoer werd
gelegd, is het reglement voor de gemeenton der l»1« klasse
d.d. 28 Oct. 1807, uitvloeisel van de wet van 18 April van
dat jaar. Dit reglement had echter, naar ons voor Delft
bleek, provisioneel geen wyziging in de verdeeling dor
regeertaak tengevolge. Do burgemeester en vier wethouderen
werden n.1. belast met de functies, door de kamera dit den
Raad vlg. \'t reglement van 1808 uitgeoefend. Do rechtbank
bleef, golyk allo gereglementeerde rechtbanken en niet ge-
reglementeerde hoogo vierscharen, tot 1811 onveranderd
bestaan.

De scheiding der justitieelo en andere functies, dio in
het door ona besproken tydpork ton uitvoer gelegd word,
was dus, behoudons uitzonderingen van weinig beteeke-
nia, gegrond op de oude onderscheiding van verschillende
regeeringscolleges.

Gaan wy thans over tot de genoemde pogingon om do
scheiding volgons een algemeen plan tot stand te brengen,

-ocr page 425-

n.1. het advies van \'t Hof van 1802 en de wetgeving van
Lodewijk Napoleon.

In zijn bedoelde advies vereenzelvigde het Hof de onder-
scheiding der justitie en politie met die van het bijzondere
en het algeraeene belang, waarop de Romeinsch-rechteiyke
onderscheiding van privaat en publiek recht berust. Dat
dit niet juist was, bleek ons uit het feit, dat het by dezen
gedachtengang de strafrechtspraak niet tot de administratie
der justitie kon rekenen. Het Hof bepaalde zich intusschen,
wegens het practische doel van zyn advies, tot de bespre-
king van enkele grensgevallen tusschen de justitie en de
politie; wat zonder twyfel tot een van beide behoorde,
zooals de strafzaken en de civiele twistgedingen, liet het
buiten bespreking. Z(jn betoog geeft evenwel aanleiding
tot het vermoeden, dat het ook de voorheen door magi-
straten berechte kleine overtredingen en geschillen zaken
van justitie achtte. Omtrent de erfscheidingsquaesties liet
het zich beslist in dezen zin uit.

De grensgovallen kende hot Hof too aan do rechtbanken.
Daarby liet liet zich niet zoozeer leidon door de voorop-
gestelde definitie als wel door wat de geschiedenis hier-
omtrent leerde, n.1. door de vraag, of deze zaken tot de
competentie der in \'tbyzonder met de administratie dor
justitie belaste colleges behoord hadden. Zoo grondde het
in enkele gevallen, o. a. het uitspreken en opheffen van
curateole en confinomonton, zjjn meening op het feit, dat
de Staten do provocabiliteit dezer zaken aan den Hove
uitdrukkeiyk of implicite hadden erkend. Ik vestig er do
aandacht op, dat in deze govallen de beoordeeling der recht-
matigheid van door do ovorheid, i. c. de stedeiyke magi-
straatscolleges, genomen beslissingon tot do justitie werden
gerekend, doch dat liet Hof zich or niot over uitliet, of in
het algemeen dergeiyko zaken moeten geacht wordon, tot do
contcntieuso te behooren. In 1802 wist men dus nog niet,
lioover het begrip justitie reikte. Nadat een paar eeuwen
reeds gezocht was naar do juiste grenzen der politie en
justitie, werd in
schyn slechts een beslissing gevonden: het

-ocr page 426-

Hof stoorde zich niet aan een formuleering der begrippen,
hoewel het er zelf een gaf, maar hield zich aan de practijk,
aan het historisch gewordene.

Aan de door het Hof aangewezen verdeeling der functies
werd aangeknoopt in \'t wetboek op de rechterlijke instel-
lingen van 1809. Wel zouden bij uitvoering der bepalingen
van dit wetboek enkele volgens het Hof aan de contentieuse
jurisdictie verwante bevoegdheden, als het passeeren van
zekere acten, aan de justitieele colleges zijn onttrokken,
doch in hoofdzaak werden niet slechts de strafrechtspraak
en de berechting van civiele gedingen in vollen omvang,
maar ook de met de contentieuse verwante maatregelen
van voluntaire jurisdictie en de door \'tHof besproken
grensgevallen tot de justitie gerekend.

Willen we dus weten, wat men in het door ons besproken
tydperk onder de justitie verstond, dan zullen we het
meest bevredigende antwoord vinden door na te gaan,
welke zaken in eenig opzicht behoorden tot de competentie
van het Hof van Holland en Zeeland, dat reeds lang vóór
het uitbreken der revolutie als een zuiver justitieel college
beschouwd werd. Het onderzoek der revolutionaire theorieën
zal ons weinig baten, want ook in dit opzicht is er zoowel
wat de competentie als wat de inrichting der plaatseiyke
regeering8colleges betreft slechts voortgewerkt aan wat
door vorige geslachten reeds met meer of minder »ucces
ondernomen was. Ik vestig er nogmaals de aandacht op,
dat door het a/scheiden der voorheen reeds onderscheiden
wetgeving van do overige regeeringsmaatregelen de oudo
begrippen politio en justitlo (als tegenstelling bedoeld)
werden vervangen door twee ongcro begrippen, waarvoor
men wel de termen „ultvoerondo" en „rcchteriyke macht"
gebruikte, en die vry wel overeenkomen met wat wil noemen
administratie en justitie.

Wanneer ik nu do behandeldo stof overzie, dan meen
ik te mogen constnteeren, dat men in de jaren 1795—1811
er naar streefde, om op grond van nieuwe beginselen

-ocr page 427-

een geheel nieuwe orde van zaken in te richten, en dat
men inderdaad meende, met de oude orde van zaken voor
goed te hebben afgerekend. Het komt mij echter voor, dat
de breuk met de historie van minder beteekenis geweest
is dan de nieuwe formuleeringen doen vermoeden, van
minder belang dan de lieden, die met de historie wenschten
te breken, zelf gemeend hebben. In menig opzicht toch
bleven de oude instellingen, z\\j het in een nieuw kleed
gehuld, bestaan. Van een vervanging van \'toude gebouw
door een nieuw was geen sprake: slechts gedeeltelijke ver-
nieuwingen, hoe belangrijk dikwijls ook, hadden er plaats.
Geen omwenteling, maar hervorming. Ik meen, dat van
deze wijzigingen ten volle geldt wat
Klimrath gezegd
heeft in zijn Essai sur l\'étude historique du droit i) :
„Cet élément nouveau, qui appartient en propre i\\ chaque
époque, qui est sa conquête, qui constitue son progrès,
est infiniment peu de chose comparé à toute la masse
d\'habitudes et d\'idées que le passé a léguées au présent.
L\'esprit le plus novateur tenterait vainement de s\'affranchir
de cet empire du passé qui se continuo: les idées nou-
velles qu\'il proclame, les besoins nouveaux qu\'il constato,
les innovations les plus hardies qu\'il tente de réaliser, ne
sont encoro qu\'un résultat do l\'état antérieur, qui, les
ayant fait naître, s\'est trouvé incapable de les satisfaire,
et a provoqué le travail de l\'esprit humain, pour améliorer
une situation qu\'il 110 s\'est point faite, mais qu\'il subit,
et qu\'il modifie, ne pouvant la refaire".

1) II. Kumkatii, Travaux (ed. WnrnkOnig, l\'aris-Stnwbourg
1848), I. p. 11.

-ocr page 428-
-ocr page 429-
-ocr page 430-
-ocr page 431-

Stellingen.

i.

De omvang van de taak der rechterlijke macht werd in
de wetgeving van
Lodbwijk Napoleon bepaald door de
in de practljk in Holland vóór 1795 gehuldigde opvatting
van liet begrip justitie. Inzonderheid werd rekening ge-
houdon met do grenzen der bevoegdheid van het Hof,
gelijk dezo in den strijd tusschen het Hof en de Staten
bepaald waren.

II.

Met de rechtspraak in naam des Konings wordt bedoeld,
dat do rechtsprekenden koninklUko ambtenaren zyn, in
tegenstelling tot volksvertegenwoordigers. Onjuist is do
meening van
Thokbickk en De Bosch Kkmper (zie p. 887,
888 prft), dat do grond van hot thans in art. 149 Gw. uit-
gedrukte voorschrift moot gezocht worden in do afschaffing
der patrimonieelo heerlijkheden.

-ocr page 432-

III.

Onder de verordeningen betreffende de huishouding dei-
gemeente, bedoeld in art. 135 der gemeentewet, zijn be-
grepen die in het belang der openbare orde, zedelijkheid
en gezondheid. De laatstgenoemde worden derhalve als
voorbeelden genoemd.

IV.

De benoeming van den burgemeester door den Koning
is niet in strijd met de zelfstandigheid der gemeenten,
zooals die is uitgedrukt in art. 144 Gw.

V.

Ook het toekennen van een stem in den Raad aan den
burgemeester als zoodanig zou mot die zelfstandigheid niet
in stryd zyn.

VI.

%

Do strafbaarstelling van lastgeving tot een strafbaar
feit, Indien daaraan gevolg is gegeven, voorkomende in
art. 7 j° 10 der Alg. Bepalingen van do Amsterdainsche
Politieverordening, is in stryd met art. 47 j° 91 W. v. S.

VII..

In art. 209 W.v. 8. wordt bedoeld, zoowel liet opzetteiyk
in omloop brengen der muntspecien enz. door den vervaar-
diger als door anderen strafbaar te stellen.

-ocr page 433-

VIII.

Ten onrechte verklaarde de rechtbank te Zutphen,
11 Oct. 1911 (W. 9278), het O. M. niet ontvankelijk, omdat
alleen de vader van een minderjarig kind de klacht had
ingediend wegens diefstal, gepleegd tegen de in gemeen-
schap gehuwde ouders.

IX.

Daargelaten of uit art. 1401 B. W. het tegendeel blijkt,
zou het wenscheiyk zijn, dat het daarin uitgedrukte voor-
schrift op de overheid en haar ambtenaren werd toepasselijk
verklaard.

X.

Do eigendom van onroerend goed gaat over onafhankelijk
van de in art. 671 B. W. bedoelde overschrijving der akte
in de openbare registers.

XI.

Indien do onzeewaardigheid van een schip den vorzekerde
op het oogenblik van het sluiten der cascovorzokering
bekend was, heeft do assuradeur het recht te vorderen,
dat do ganscho overeenkomst worde nietig verklaard.

XII.

Het telkens afmonsteren sluit het bestaan eener voort-
durende dienstbetrekking tusschon den schepeling en den
reeder, met wien deze geregeld de huurovereenkomst
aangaat, nlot uit.

-ocr page 434-

XIII.

Ten onrechte besliste het gerechtshof te \'s-Gravenhage,
5 Dec. 1910 (W. 9097), dat de president der rechtbank
bevoegd is, als voorwaarde aan de toewijzing der vordering
in kort geding te verbinden, dat het geschil binnen een be-
paalden termijn voor den gewonen rechter worden gebracht.

XIV.

De meening der Sabiniani, vermeld in Inst. G. 2 § 195:

„quod ita legatum sit, statim post aditam hcreditatem fleri
legatarii etiamsi ipnoret sibi legatum esse demissum, sed
posteaquam scierit et omiserit legatum, proinde esse atque si
legatum non esset;"

is in het lustiniaansche recht aangenomen.

XV.

De wen3cheHJkheid, dat de arbeider in staat z(J, door
zUn arbeid in zyn levensonderhoud te voorzien, kan niot
de grond zyn voor het toekennen van een recht op Iqpn,
pensioen of eenigo andero uitkeering.

-ocr page 435-

CORRIGENDA.

Bldz. 13, reg. 12 v.o. (noot), 31 Oct. Gr. Plac. B.

1563, lees: 31 Oct. 1563.

„ 18,

n

7 „

p

Pestel p. 664,
echtscheiding,

0

Pestel III, p. 664.

„ 31,

n

3 „

p

p

erfscheiding.

„ 84,

p

11 v.b.

1 Maart,

p

6 Maart.

r 39,

p

4 v.o.

dagvaardigi ngen,

p

dagvaardingen.

„ 64,

a

O
* p

p

aanstellingrechten,

p

aanstellingsrechten.

* 64,

p

1 n

p

heerlijkeden,

p

heerlijkheden.

n 86,

p

14 „

p

Algemeen Rijks-
archief,

p

Nederlandsche Rijks-
archief.

» 118,

n

0
"

justieele,

p

justitieele.

. 120,

p

1 P

verstrekt,

n

versterkt.

• 128,

n

16 „

p

Delfsche,

p

Delftsche.

„ 180,

p

«»
-
p

p

1796,

p

1795.

* U»,

p

8 v. b.

naar,

p

maar.

, 176,

p

0 .

we,

p

wel.

, 176,

p

20 v.o.

r

afwezing,

p

afwezig.

, 181,

p

3 „

p

ratificatie.,

p

ratificatie,.

„ 198,

p

6 „

des ministers

e

der ministère.

- 224,

p

8 „

p

volleofde,

p

volloefde".

, 237,

p

14 .

p

ophouden van brui-

ophouden) van br.

degoms en bruiden),

p

en br.

, 291,

p

8 .

p

beftliging,

p

belediging.

, 820,

p

14 it

p

overeenkomt,

p

overeenkomst.

, 340,

p

14 „

zij, tevens,

p

zif tevens.

846,

p

3 n

do voormalige,

r

der voorm.

354,

^

3 v. b.

onlonantien,

P

ordonnantiën.

868,

it

1« .

hoofoffleier,

p

hoofdofficier.

370,

p

19 „

erkennen,

erkenden.

-ocr page 436-
-ocr page 437-
-ocr page 438-
-ocr page 439-

\' J

-ocr page 440-