-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

.. ; ... v.- mSh V-;. ■ ; -v.. • \' ■. •

-ocr page 4-
-ocr page 5-

PIËZOCHEMIE DER
GECONDENSEERDE SYSTEMEN

EERSTE DEEL

-ocr page 6-
-ocr page 7-

rjf \'/e/1, /y/Z

Piëzochemie der gecondenseerde Systemen

EERSTE DEEL

-—»*■<•-

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE SCHEIKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

01\' GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS

DR. C. E IJ K M A N

IIOOGLKKHAAR IN DK FACÜLTKIT I>KR (IKNKKSKUNDK

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE

FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE

TE VERDEDIGEN

op Vrijdag 20 December 1912 des namiddags te 4 uur

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Een aangename plicht is hel mij, bij het aanbieden van mijn
proefschrift, U, Hoogleeraren der Philosophische Faculteit, mijn
welgemeenden dank voor het genoten onderwijs te mogen brengen.

Vooral aan U, Hooggeleerde van RomburGH, ben ik grooten dank
verschuldigd. Dank niet alleen voor Uw leiding en voorbeeld, die mij
het iverk, dal U zoo lief is, hebben leeren bewonderen, maar vooral
voor Uw belangstelling, mij in woorden en daden steeds betoond.

Hooggeleerde Cohen, Hooggeachte Promotor, ten zeerste heb ik de
welwillendheid gewaardeerd, waarmede gij van den regel zijl afgeweken
en mij van een onderwerp als hel hier behandelde, de bewerking hebt
toegestaan, toen om gezondheidsredenen een experimenteels arbeid niet
gewenscht was. Dal Uwe zoo opwekkende leiding en voortdurende
belangstelling mij dit laatste jaar lot het beste van mijn studietijd
hebben gemaakt, wees daarvan overtuigd. Moge hel mij gegeven zijn
onder Uwe voorlichting en gewaardeerde kritiek liet aangevangen werk
te voltooien.

De welwillendheid waarmede Gij, Hooggeachte van Someren mij bij
de bewerking van dit proefschrift steeds tegemoet zijt gekomen, wordt,
evenals de hulpvaardigheid van" IIH. Amanuenses der Universiteits-
bibliotheek door mij op hoogen prijs gesteld.

Aangenaam was het mij vooral van U, Geachte Dr. Alblas, dezelfde
belangstelling bij liet eindigen van mijn studie te mogen ondervinden,
als die, welke bij den aanvang daarvan mijn deel is geweest.

Mevr. de Wed. Gaymans betuig ik mijn oprechten dank voor de mij
verleende hulp bij het besludeeren der Italiaansche verhandelingen.

Dankbaar herdenk ik de jaren in den kring mijner vrienden
doorleefd. Weemoedig stemt de herinnering aan hen, die zoo vroeg
reeds van ons zijn heengegaan.

-ocr page 12-

\'HH - ■

<

-ocr page 13-

INHOUD.

VOOIl WOORD.............................XIU

vv

LITTERATUUR-AFKORTINGEN....................

HOOFDSTUK I. liUd,

Het meten van hoogcu druk . . ......................

HOOFDSTUK II.

9

Compressibiliteit ............................... ^

A. Definities en methoden....................... ^

Overzicht der methoden...................... ^g

B. Discussie over de motlioden................... ^

A ^-Bepalingen..........................

Vormverandering van het C. ....................

Vorm van liet gebruikto C. ..................... \'

Wijze, waarop A V wordt bepaald................

Vergelijking der bepalingen van den linoairen comprossibiliteitB-cocfficiënt. 34

C. Oomprossibiliteits-coëfficiënten van Glas, Kwik, Water en ..........5(>

1. § 1. l)e Comprcssibiliteits-coëfïlciënt van Glas (/?")........

Litteratuur........................^

§ 2. De verandoring van p" met ................ ^

§ 3. De verandoring van p" met ................

2. § 1. De Comprcssibilitcits-coèflieiënt van Kwik (/?\')........

§ 2. De verandering van /?\' met ................

§ 3. Do verandering van /?\' met .................

Litteratuur.......................

3. § 1. Do Comprcssibilitcits-eocfliciënt van Water (/?//,»)...... ^

§ 2. De verandering van ff/ixn met ................

§ 3. Do verandering van Pup met ...............

4. De compressibiliteit van ..................... ^

......................................

-ocr page 14-

Bladz.

D. De Compressibiliteits-coëfficiënt van Elementen en vaste Verbindingen. . 60

1. Compressibiliteit der atomen......................................60

2. § 1. Do Compressibiliteits-coëfficiënt van de Elementen............68

Litteratuur..............................................77

. § 2. De verandering van /? met p................................79

§ 3. De verandering van j) met t......................79

3. De Compressibiliteits-coëfficiënt van eeiiige eenvoudige verbindingen . 79

E. De Compressibiliteits-coëfficiënt van vloeistoffen........................81

Overzicht der Formules............................................81

De verandering van /? met t m p....................................97

Litteratuur................................100

E. De Compressibiliteits-coëfficiënt van oplossingen............101

a. Niet waterige oplossingen....................101

ft. Waterige oplossingen......................107

1. Niet-electrolyten......................107

2. § 1. Electrolyten in Water.................108

Litteratuur......................109

§ 2. De verandering van ft oplossing met p ... . ..... 114

§ 3. I)e verandering van ftoplossmg met t ... . ......116

Alpliabetische volgorde der Zouten bij Tabel XXVI.....118

Litteratuur (Tabel XXVI).................128

y. Alliages en amalgamen.....................129

HOOFDSTUK III.

Compressibiliteit (Vervolg).........................133

1. Dc adiabatische compressibiliteit en do temperatuursverandering door
Compressie............................133

2. Do verandering van Cp — CT en Cp met p..............140

HOOFDSTUK IV.

De uitzettingscoëfficiëut (a) in zijne afhankelijkheid van den druk.......143

De uitzettingscoëfficiëut van eenigc metalen on alliages volgens Grüneisen en
Lussana...............................149

HOOFDSTUK V. -

De Verandering van dc Oppervlaktespanning (o) met den druk........151

HOOFDSTUK VI.

De verandering van dc temporatuur van het maximum ian dichthoid van water
en waterigo oplossingen met den druk..................153

HOOFDSTUK VII.

De voranderiug van het Smeltpunt, en liet Overgangspunt met dou druk. . . . 160

A. De vcraudcring van het Smeltpunt.................160

d T

Overzicht der methoden ter —bepaling.............. . 164

a p

Litteratuur............................186

-ocr page 15-

Bladz.

B. De verandering van liet Overgaugspunt met den druk.........187

1°. Ammoniumnitraat.......................196

2°. De verschillende ijsmodificaties.................196

3°. Zilveqoifide..........................2°1

4». Koolzuur...........................203

5o. Zinksulfaat..........................203

C. De bepaling vau at en r bij lioogen druk.............208

K® — t)p ett rt\\

§ 1. De bepaling van (o — r)^...................208

§ 2. De bepaling vau rp.....................211

Litteratuur.........................213

Naamregister...........................215

Zaakregister...........................219

-ocr page 16-

AANVULLINGEN.

Indien naar Chwolson is verwezen, wordt daarmede steeds bedoeld:
Lehrbuch der Physik (Braunschweig,
Vieweg und Sohn) 1905.
Pag. 3 noot 5 lees: Euwen , Diss. Utrecht 1910; Ernst Cohen, Katstjji Inouye
und Euwen, Z. P. C. 75, 1 (1910).
„ 10 noot 2 lees : Thomson, Math, and pliys. Papers III (London, Clay & Sons)
1890, pag. 238.

„ 12 noot 11 lees: Winkelmann, Handbuch der Physik (Leipzig, Barth) 1908,

2e Aufl. Bd. I pag. 926.
* 20 Gg. 6. Het rechtsstaande deel der fig. moet vervallen.

„ 70 noot 1 lees: Nernst u. Schönflies Math. Behandlung der Naturwiss.

(München, Oldenbourg) 1905, pag. 303.
„ 77 regel 11 v. o. lees: Wij wezen er vroeger (pag. 42).
„ 100 2e kolom regel 6 v o. lees:
Richards en Stull

„ 162 eu 163 noot 1 lees: Kristallisieren und Schmelzen (Leipzig, Barth) 1903.
„ 165 noot 1 lees: Nernst, Tneoretische Chemie (Stuttgart, Enke)1909, 6«> Aufl.pag. 72.
„ 186 regel 16 v. b. aan te vullen met: Gesammelte Abhandlungen (Leipzig,
Engelmann) 1904.

„ 187 noot 1) aan te vullen met Ernst Cohen—van \'t Hoff. Studiën z. ehem.
Dynamik (Amsterdam,
Fred. Muller & Co.) 1896.
195 regel 6 v. o. lees: De eerste rij cijfers van kolom 4 en 5 datecren van 1899,
de tweede van 1902.
Waar geciteerd wordt volgens:
No. 7. Zie ook Z. P. C. 49, 1 (1903).
No. 70. Zie ook Z. P. C. «1, 171 (1908).

Protz Inaug. Diss. Marburg (Lahn) zie ook D. A. 31, 138 (1910).

DRUKFOUTEN.

pag. 13 regel 1 v. o. staat: Jou. Canton, lees: Joiin.

tt

35

n

11

v.

b. „ weet, lees: meet.

n

39

n

9

V.

o. „ dan dio, lees: dan dien.

n

46

n

5

V.

o. „ 415, lees: 41.5.

n

47

tt

8-

V.

b. 3e kolom staat: 480, lees: 48.0.

n

79

n

5

V.

b. staat: 13, lees: XIII.

n

86

n

1

V.

b. 4o kolom staat: ?, lees: < 1.

n

99

n

12

V.

o. staat: der onderzochte alcohol, lees: van den onderzochten alcohol

n

104

n

2

v.

b. 2o kolom staat: CH3COCM3> lees: CH3COCH3.

n

105

ti

1

V.

b. lo „ „ CgHsNC,, „ CgHsNOj.

n

129

n

2

V.

b. staat: Deze grootheid, lees: De C.C. van alliages en amalgamen,

n

146

n

2

V.

b. Amaga, lees: Amagat.

D

155

n

1

V.

o. staat: wolke, lees: welken.

n

163

r>

14

V.

1). „ oinkceeren, lees: omkeeren.

n

163

n

6

V.

b. „ de encrgieinlioud, lees: deu cuergieinhoud.

n

163

n

6

V.

o. „ deze, lees: dezen.

n

172

n

12

V.

b. „ Diabas, lees: diabaas.

71

182

n

9

V.

b. le kolom staat: Phosphoniumclioride, lees: Phosplioniumcliloride,

n

195

tl

4

V.

o. staat: Kruijt, lees: Kruyt.

-ocr page 17-

VOORWOORD

De volgende bladzijden beoogen een overzicht te geven van den
tegenwoordigen stand der Piëzocliemie der gecondenseerde systemen.
Terwijl het oorspronkelijk mijn plan is geweest het geheel in dit proef-
schrift neer te leggen, bleek al aanstonds, dat de arbeid te uitvoerig
zou worden om in dezen vorm in zijn vollen omvang te worden ge-
publiceerd. Dit proefschrift bevat dan ook slechts de eerste helft; het
geheel zal binnen niet te langen tijd elders het. licht zien.

Terwijl in dit eerste gedeelte de Compressibiliteit, de invloed van den
druk op de
specifieke warmte, de compressie warmteverder de ver-
andering van den
uitzetlings-coëf/iciënt, van de oppervlaktespanning en
van het
maximum van dichtheid van water en zijn oplossingen en ten
slotte van hel
smelt- en overgangspunt met den druk zullen worden
behandeld, zal het tweede gedeelte zich o. m. bezighouden met de ver-
schillende
elcctrische constanten, de oplosbaarheid, de viscositeit, de
permanente dichlheidsverandcring van vaste stoffen, dissociaties, reactie-
snelheid
in hare afhankelijkheid van den druk.

Dikwijls zal het moeilijk zijn te beslissen, of, van chemisch stand-
punt beoordeeld, een onderwerp al ol\' niet behandeld dient te worden.
Immers, nu de ontwikkeling der chemie met die der physica vooral in
de laatste decenniën steeds hand aan hand gaal, en elke schrede voor-
waarts op het gebied der eene dezer wetenschappen, dei- andere ten
goede komt, is een scheiding niet meer mogelijk en laat zich dienten-
gevolge een zekere willekeur niet vermijden.

Toch zal er zooveel mogelijk naar worden gestreefd, het geheel aan
het gestelde doel te doen beantwoorden: alle gegevens, welke op het
hier beschouwde gebied in de litteratuur, die in niet minder dan een
vijftigtal verschillende tijdschriften verspreid ligt, bijeen te brengen.

-ocr page 18-

Bij de uitvoering der piëzochemische onderzoekingen in het van \'t Hoff-
Laboratorium alhier, heeft zich in sterke mate de behoefte doen
gevoelen naar een repertorium, dat op zoo volledig mogelijke wijze de
reeds voorhanden litteratuur over dit deel der physische chemie in
overzichtelijken vorm weergeeft.

Vandaar, dat bij de bespreking van de verschillende onderzoekingen,
behalve op een vergelijking der gebruikte methoden, het meest de
nadruk wordt gelegd op de bereikte
resultaten en dat getracht is de
door verschillende onderzoekers gevonden waarden zooveel mogelijk
tabellarisch bijeen te brengen, met dien verstande echter, dat de lezer
steeds goed zal doen de origineele verhandelingen na te zien, indien hij
hier in een bepaald geval de numerische gegevens , die hij mocht noodig
hebben, niet vindt.

Waar een enkele maal wat langer wordt uitgeweid over de aanleiding
tot een bepaald onderzoek, of den theorelischen grondslag, waarop hel
was gebaseerd, geschiedde dit slechts met het doel, de aandacht op
die beschouwingen zelve te vestigen, geenszins om er een volledig beeld
van te scheppen.

De litteratuur is bijgehouden lot 1 Januari 1912.

-ocr page 19-

Litteratuur-afkortingen.

In afwachting van de definitieve regeling der afkortingen van namen
der tijdschriften door de Association Internationale des Sociétés chimiques,
werd van de volgende willekeurig gekozen verkortingen gebruik gemaakt.

A. C. P. = Annales de Chimie et, de Physique.

Amer. J. of Sc. = American Journal of Scicuco and Arts.

Boibl. = Beiblätter zu den Annalen der Physik.

Bull. Ac. Belg. = Bulletins de l\'Académie Royale des Sciences, des lctties et des

beaux-arts do Belgique.
Bull. U. S. Geol. Surv. = Bulletin of the U. S. Gcological Survey of Washington.
Chall. Rep Phys. and Chern. = Reports on the scientific résulta of the voyage of

H. M. S. Challengor. Physics and Chcmistry. London, 188i-89.
C. 13. = Chemisches Zentral lîlatt.

C. R. = Comptes rendus hebdomadaires des Séances de l\'Académie des Sciences de Paris.
1). A. = Drudcs Annalen der Physik.

Trans. R. S. Ed. =. Transactions of the Royal Society of Edinburgh.
J. d. P. = Journal do Physique théorique et appliquée.

K. A. v. W. = Verhandelingen der Koninklijke Acadcmio v. Wcteuschappcn,

Afdceling Natuurkunde. Amsterdam.
Mém. de 1\'Ao. =» Mémoires do l\'Académie des Sciences de l\'Institut de France.
Nuov. Cim. = II nuovo Cimeuto.

N®. 7G Publication N°. 70 of the Carnegie Institution of Washington.

N®. 7 = Publication N®. 7 of the Carncgio Institution of Washington.

P. A. = Poggcndorlf\'s Annaion der Chemie und Physik.

P. A. A. =i Procccdings of the American Acadcmy of Arts and Sciences.

Phil. TranS. =. Philosophical Transactions of the Royal Society of London.

P. lt. S. Ed. =» Proccedings of the Royal Society of Edinburgh.

P. R. S. Ld. = Procccdings of the Royal Society of London.

Ree. = Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas et de la Belgique.

W. A. =x Wiedcmaun\'s Annalen der Chemie und l\'hysik.

Wioncr Ber. Sitzungsberichte dor math. phys. Kl. d. Akademie der Wissenschaften
zu Wien.

Z. f. Instr. = Zeitschrift f. Instrumentenkunde.
Z. A. C. = Zeitschrift f. anorganische Chomic.
Z. P. C. a Zeitschrift f. physikalische Chemie.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.
Het meten van hoogen druk.

Bij een behandeling van de variatie, die verschillende physische cn
chemische grootheden onder invloed van den druk ondergaan, verdient
het nauwkeurig meten van hooge drukkingen in de eerste plaats
besproken te worden.

De apparaten, welke op dit gebied voor dat doel werden geconstrueerd,
willen wij kort behandelen. Vooraf worde opgemerkt, dat
Desgoffe *),
Cailletet
2) en Marcel Deprez3), zich, wel is waar, ten doel hebben
gesteld quan lila lieve drukmelingen uit Ie voeren, maar heden hebben
die onderzoekingen slechts historische waarde, daar de nauwkeurigheid
der drukbepalingen door latere onderzoekers verre is overvleugeld.

Amagat \') is de eerste geweest, die er in slaagde hoogere drukkingen
met voldoende nauwkeurigheid te meten. Hij construeerde een apparaat,
dat tot 3000 alm. den druk nauwkeurig aangaf, zijn «Manomötre a
pistons libres» (Fig. 1). Het principe is het volgende: De druk wordt uil-
geoefend op een zuiger d van kleinen diameter, welke steunt op een van
veel grooter oppervlak J\'. Door de buis c slaat, de druk-overbrengende
vloeistof in verbinding mei den kleinen zuiger.

De ruimte G onder P is gevuld met kwik (M) en olie. Gesteld nu,
dat de in hel compressie-apparaat heerschende druk 500 alm. bedraagt
en de verhouding der zuigeroppervlakken is als 1 : 500, dan ondervindt

\') Desgoffe wijzigt een instrument, uitgevonden door Gat.ly-Cazai.at, dat liet eerst
geconstrueerd werd door
Clair, daarna door Bunchy.
2) Gewijzigde manometer Dfsgoffe.
8) Zie A. C. P. (6) 2t), 70 (3893).
*) A. C. P. (G) 29, 73 (1893).

-ocr page 22-

de vloeistof onder P een druk van 1 atm. Deze druk nu wordt aan-
gegeven door den stand van het kwik in de verticale buis li.

Door visceuse vloeistoffen als ovërbrengsters van den druk te
gebruiken en de ruimte O 0 boven den kleinen zuiger met melasse te
vullen, gelukte het hem bij genoegzame dikte der zuigers, lekken vrij
wel te voorkomen.

Om de wrijving van
de zuigers langs den
cylinderwand op te
heffen, werden beide
over een hoek van
ongeveer 30° om hun
as bewogen door middel
van den arm m m,
die aan
d is bevestigd.
Om dezen in horizon-
talen stand te houden,
werd door middel van
de reguleerende pomp
ƒ? vloeistof onder
P
geperst.

Dij goede constructie
hangen de resultaten
in hoofdzaak al\' van de
nauwkeurigheid waar-
mee de verhouding der zuigeroppervlakken is bepaald.

Daar alleen inwendig druk wordt uitgeoefend en dus door compressie
van den zuiger en uitzetting van den cylinder, waarin deze zich beweegt,
de ruimte lusschen beide grooter wordt, naarmate de druk, toeneemt,
zal hel bezwaar van lekken zich ook steeds meer doen gevoelen.

Andere onderzoekers gebruikten de door Amagat gevonden compressi-
biliteil van de eene of andere vloeistof (water bijv.) als middel om den
aangewenden druk te berekenen. Natuurlijk hafigl deze secundaire druk-
meling geheel af van de nauwkeurigheid van
Amagat\'s bepalingen en is
boven 3000 alm. niet te vertrouwen.

Tammann1)bereikte een druk van5000 K.G.perc.M1. evenalsGahnazzi2)

\') Kristallisieren uud Schmckcn. (Leipzig, Bartli) 1903 p. 201.
*) Nuov. Cim. (5) 5, 180 (1903).

-ocr page 23-

en baseert de waarden voor p op de compressibiliteit van water
volgens
Amagat.

Terwijl bij dezen laatste de druk wordt gemeten door de lengte te
bepalen van een kwikkolom, welke evenwicht maakt met den druk,
uitgeoefend op den grooten zuiger, geschiedt dit bij
de drukbalans van
Stuckhath 1) door middel van gewichten, die direct op den zuiger
worden geplaatst, of met behulp van een hefboom.

Het apparaat, geconstrueerd in het Nat. phys. Labo ra tor y 2),
geelt het verschil in druk, uitgeoefend op twee zuigers van verschillenden
diameter aan. Bij een nauwkeurige kennis der zuigeroppervlakken kan
de totaaldruk onmiddellijk worden berekend.

Lisell3) heeft den vorm der drukbalans eenigszins gewijzigd. Ook
maakte hij, evenals na hem
Lussana en Bridgman, gebruik van de
verandering, die de eleclrische weerstand van een metaaldraad met den
druk ondergaat. Indien die verandering nauwkeurig bekend is, kan na
vergelijking met een directe methode deze secundaire drukmeting de
primaire vervangen.

Buitendien echter construeerde Lussana *) een manometer, die hem
in staat stelde drukkingen tot
3000 atm. te meten en die bij \'1000
alm. lol Vio alm- juist was. Hij bestaat uit een naar boven nauwer
wordende ijzeren buis, waarin volgens de lengteas een platina draad
is gesoldeerd, die incl zijn ondereind in hel kwik van het druktoeslel
hangt, waarop de buis is bevestigd. Boven het kwik bevindt zich luclil
van zeer nauwkeurig bekende spanning (1—5 alm.). Hij meet nu de
weerstandsverandering, die de plalinadraad ten gevolge van de lengte-
verandering door het stijgen van liet kwik in de buis ondergaat, als de
druk toeneemt. Ook de weerstandsvarialie tengevolge van drukverhooging
en evenlueele temperatuursverandering wordt in rekening gebracht. Bij
gebruik van vloeistof in plaats van lucht wordt de gevoeligheid geringer.

Wij komen later op Lussana\'s onderzoekingen-en haar beteekenis terug.
SinnigêT en ëuwen, •"•) die lol 1000 resp. 1500 atm. gaan, controleeren
hun manometer met een drukbalans, gelijk die door
Schüffek en
Uudenbekg wordt geconstrueerd.

») Z. f. Instr. 14, 307 (1894) zie ook WiKBuid. 80,205 MEïsSNERid. 80,137 (1910).

J) Engineering 75, 31 (1903).

3) Om Tryckets Inflytande pa det Hlektriska Ledningsmotatandet hos Mctallcr samt.
«li ny Metod att müta hoga Tryck. Upsala, (C. J. Lundström) Diss. (1903) p. 20; PI. 1, lig.3.

Journ. de Phys. (4) 1, 045 (1900).

5) Diss. Utrecht 1910.

-ocr page 24-

Het principe er van is zeer eenvoudig: In een stalen blok C zie
(ig. 2 wordt een doorgang geboord, die den vorm beeft van twee

cylinders, waarvan de assen in
eikaars verlengde liggen.

De bovenste heeft een door-
snede van bijv. 3 c.M2. de onderste
van 2 c.M2. In deze opening-
wordt een zuiger van denzelfden
vorm zoo nauwkeurig mogelijk
ingeslepen. Laat men nu door
een zijkanaal onder den zuiger
vloeistof toe, die onder druk
staat, bijv. van 1000 atm., dan
werkt die druk op een oppervlak
van 1 c.M2., en de zuiger zal met
een kracht van 1000 K.G. naar
boven worden gedreven. Om
evenwicht te maken, zal men
dus aan den zuiger 1000 K.G.

Eig. 2. moeten hangen. Laat men de

wrijving buiten rekening, dan
zal er, indien 1001 K.G. aan den zuiger hangt, geen evenwicht zijn,
de zuiger zal naar beneden zakken tot de vloeistof zoo gecomprimeerd
is, dat zij onder den druk van 1001 K.G. staat; hangt men er 990
K.G. aan, dan zal de zuiger rijzen tot de druk 999 K.G./c.M2. bedraagt.
De toestel dient dus niet alleen, om drukken te meten, maar ook,
om eiken willekeurigen druk te verwezenlijken. We hebben nu echter de
wrijving buiten rekening gelaten en de groote kwestie is juist, de
fouten uit deze bron te vermijden. Dit, is bereikt door toepassing van
hetzelfde principe als bij den manometer van
Amagat, door n.l. als
drukvloeistol een olieachtige visceuse vloeistof te nemen, die ingeperst
wordt tusschen den zuiger en den cylinderwand en dooi\' den zuiger
met al de daaraan hangende gewichten in rotatie om zijn eigen as
te brengen, waardoor plotseling zoo goed als alle wrijving is opgeheven.

Dit instrument stelde hen in staat de aanwijzingen der gebruikte
manometers na elke proef te conlroleeren. Met behulp van een T-stuk,
dat op de perspomp is geschroefd, kan men de drukbalans met den
manometer in verbinding brengen. De balans is van te voren belast
met het gewicht, dat den te controleeren druk representeert. Zoodra

-ocr page 25-

staal\' A begint te rijzen, brengt men door draaien van de knop K
de staal\' met de gewichten in roleerende beweging, en leest den druk
af, dien de manometer aanwijst. Het verschil tusschen dezen en dien,
welken de gewichten representeeren, levert ons de fout van den mano-
meter bij dezen druk.

Bridgman1) wijst er op, dat de meeste dergelijke apparaten hetzelfde
bezwaar hebben, dat we bij
Amagat\'s toestel reeds noemden. Hij trachtte
op de volgende wijze hieraan te gemoet te komen:

Oefent men alleen uitwendig druk uit, dan zet de cylinder uil;
wendt men zoowel in- als uitwendig
denzelfden druk aan, dan krimpt
de cylinder in. Zorgt men dus, dal in-en uitwendige druk verschillen,
dan heelt men \'t in zijn macht den cylinder zijn oorspronkelijken vorm Ie
doen behouden.

Dil bereikt hij praclisch (zie tig. 3 pag. 0) door den druk
uitwendig slechts op een deel van den cylinder te doen werken. Ook
maakt hij de afmetingen van liet apparaat veel kleiner. De diameter
van den kleineren zuiger
(A) is slechts 0.159 c.M. Deze is bevestigd aan
den onderkant van een stevige stalen slaaf (/)), die van boven eindigt
m een geharde punt (C), waarop gewichten kunnen worden gehangen.
Onder aan den cylinder
li, waarin zich A en D bewegen, hangt een van
onder gesloten buis (//) van rubber, gevuld met melasse en glycerine.
Deze buis en een deel van den cylinder zijn aan druk blootgesteld. Ilel
geheel is op de in de lig. aangegeven wijze gesloten in een stalen blok
mei verbinding (1) naar de drukpomp.

Bij 7000 K.G./c.M2. bleef de druk een uur zonder noemenswaardige
verandering.

Bridgman bespreekt twee kleine correcties:

1°. de wrijving van de ontsnappende vloeistof op den zuiger; deze
veroorzaakt een zeer geringe fout, en

2°. de vervorming van liet apparaat, waarvoor volgens zijne,
op de elasticiteitstheorie gebaseerde, berekening een correclie van
0.018% per 1000 K.G. noodig is.

Ken vergelijking2) van twee aldus geconstrueerde apparaten met een
secundair drukmetingsapparaat, waarmee de druk bepaald wordt uit de

\') P. A. A. U, 201 (1909).

®) 1\\ A. A.\'44, 2IG. Voor het meten van zeer hoogen druk is do Bouiu>oN-manomctcr
ongeschikt.
Bbidgman laat in \'t midden of de waargenomen onregelmatigheden al of
met aan hystcresis zijn toe te schrijven.

-ocr page 26-

verandering, die de electrisehe weerstand van een kwikdraad door druk
ondergaat, bewees den regelmatigen gang der toestellen. Ilun aan-
wijzingen verschilden niet meer dan 0.1 %. Het gemiddelde ervan

w

Fig. 3.

werd zonder vergelijking met een andere absolute meting als de juiste
waarde van den uitgeoefenden druk aangenomen.

-ocr page 27-

Door de rubberpakking F door zacht staal te vervangen, den
cylinder
A zóóveel lager te plaatsen, dut hij zich in zijn geheel bevindt
in liet deel van
B. dal aan hydroslalischen druk is onderworpen,
slaagde
Bridgman er in den allerlaatslen tijd in den nauwkeurig te
meten druk tol 13.500 K.G./c.M2. op te voeren. Als druk-overbrengende
vloeistof diende een mengsel van glucose, glycerine en water; de invloed
van den druk op de viscositeit van dit mengsel bleek geringer te zijn,
dan die bij glucose- of glycerinemengsels afzonderlijk. Hierdoor wordt
het mogelijk hel apparaat, dal om Iwee redenen bij hoogeren druk zijn
diensten weigert, n.1. door toenemende viscositeit der vloeistof en sluiting
van de ruimte tusschen zuiger en cylinder, over grooter drukinterval
bruikbaar te maken.

Hel is duidelijk, dat de verandering van hel toestel een berekening
van de onder 2°. genoemde correctie (pag. 5) opnieuw noodzakelijk
maakt. Toevallig bleek deze dezelfde te zijn.

Het melen van den druk met behulp van gewichten, dat voor de
later te beschrijven onderzoekingen te veel lijd in beslag nam, werd
vervangen door de bepaling der vormverandering van een stalen veer.
Deze heelt den vorm van Iwee op elkaar geplaatste lepels (aldus
i .).
op welker midden dc te melen druk wordt, uitgeoefend. De beweging
van de veeren, die uiterst klein is, wordt door een spicgelinricliling
vergroot waargenomen en met een telescoop tol op 0.1 % nauwkeurig
(voor drukkingen tot 8000 K.G./c.M1.) afgelezen. Het is duidelijk, dat
aan het ijken van dit apparaat dc grootste zorg werd besleed. Wij
verwijzen hiervoor, evenals voor
Biiidgman\'s interessante beschouwingen
over hysteresis en de wijze, waarop hij den invloed hiervan wist te
vermijden, naai1 hel origineel.

Als secundaire drukrneting lot 12.000 K.G./c.M2. gebruikt Hridgman
de verandering van den elÈctrischen weerstand van een manganindraad
met den druk. Deze verandering is lineair. Door extrapolatie werden
drukkingen tol 20000 K.G./c.M2. gemelen. De nauwkeurigheid van dit
apparaat acht hij op zijn minst even groot, als die der absolute meting.
Wij komen op de secundaire meling in hel hoofdsluk «eleclrischo
weerstand» nader terug.

Th. W. Hichards2) construeert zelf geen manometer, doch geell

\') p. a. a. 47, 321 (1911).

2) N®. 7,41 (1903).

-ocr page 28-

een middel aan de hand om verschillende apparaten met elkaar te ver-
gelijken en te controleeren.

Met groote nauwkeurigheid bepaalt hij n.1. den compressibililcits-
coëfficient van water ten opzichte van kwik bij verschillende drukkingen,
gemeten met een manometer van ScuaFFER en
Budenderg en brengt de
gevonden waarden in een diagram. De curve, welke de opeenvolgende
waarden voor de compressibiliteit verbindt, is eens voor altijd vast te
leggen. Zij kan dus dienen om elk drukmetingsapparaat te controleeren.

Ieder, die een meer accuraat instrument tot zijn beschikking heeft,
dan bovengenoemden manometer, kan
Riciiards\' waarden corrigeeren en
omgekeerd.

Aleer wij dit hoofdstuk afsluiten, worde er op gewezen, dal diuk-
metingen, aan welke de aanwijzing van veermanometers (bijv. die van
Bourdon) of vormveranderingen van metalen vaten (Tait Barus 1))
ten grondslag ligt, hier niet nader zijn besproken.

Immers, dergelijke metingen worden eerst dan betrouwbaar, wanneer
veelvuldig onderzoek van de gebruikte (secundaire) instrumenten met
behulp van een primaire drukmeting (open manometer2) ofdrukbalans)
de bezwaren, die door hysteresis, elastische nawerking etc. die toestellen
aankleven, uit den weg heeft geruimd. Dit nu is bij de oudere onder-
zoekingen op dil gebied geenszins het geval.

1 i) Cliall. Rep., Phys. and Chem. 2, 1 (1873—70); zie Nature 41, 301 (1890).

2 ) In den gewonen vorm of gewijzigd volgens Tiiieskn, [Z. f. Instr. 114 (1883) J
Kamerling» Onnes [K. A. v. W. 170 (1898/99); 45 (1899/1900). Comm. I\'hys. Lab.
Leiden
N°. 44, (1898) N". 50, (1899).

-ocr page 29-

II O O F D S T U K II.
Compressibiliteit.

A. Definities en methoden.

Onder den compressibiliteils-coëificiënl (C. C.) van een slof verstaal men
de vermindering, welke de eenheid van volume dier stof ondergaat, als de
daarop uitgeoefende druk mei de eenheid wordl vermeerderd. Is V0
het oorspronkelijk volume,
J V de volume-vermindering tengevolge
van een druktoeneming /lp, en p de bedoelde coëfficiënt, dan is dus:

_ 1 AJ

v0 J p \'

V drukt men uil in cc., terwijl p wordt gegeven in:

1°. atmosfeeren, d. i. in \'t gewicht van 7G c.M. kwik van 0° C.,
aan den zeespiegel op 45° 13., per c.M2.;

2°. in K.G. per c.M\\;
of 3°. in megabaren. Daaronder verstaat Th. W. Riciiauds een druk
van 1000.000 dynen per c.M2.

De laatste drukeenheid verdient ontegenzeggelijk de voorkeur, daar
zij gebaseerd is op hel C. G. S. stelsel. Waar wij in \'t vervolg toch de
beide eerste eenheden gebruiken, wordt daaraan uitsluitend de boven
gegeven beleekenis gehecht1).

liet is duidelijk, dal \\ megabar:

= K.G./c.M2. = 1.0198 K.G./c.M2.

yoU u

en

— \'l^l = 0.98703 alm. is.

1.0332

\'1 megabar is de druk, gemeten door 75.015 c.M. kwik van 0° C.
aan den zeespiegel op 45° B., per c.M2.

\') Men vindt n.1. in do litteratuur meermalen „atmosfeer" vernield, terwijl daarmee
K.G./c.M*. wordt bedoeld.

-ocr page 30-

We onderscheiden den isothermen C. G. — steeds aangeduid door
|S — en den
adiabatischen, welken wij door c aangeven.

Bij een adiabatische compressie is de waargenomen volume verandering
een gevolg van:

1°. een volumo,v er mindering tengevolge van drukverhooging, en
2°. een volum
^vermeerdering \') tengevolge van de bij de compressie

ontwikkelde warmte.
De temperatuursverhooging
A T, die van de compressie een gevolg
is, laat zich aldus berekenen 1):
Voor een adiabatisch proces is:

d Q = 0 (d Q — toegevoegde warmte)

ï£d? 4-r;dT=0\'.......<<>

Volgens Clapeyron is echter:

.......(2)

~d pT ? Tp

Beschouwen we nu een zeer geringe (geen oneindig kleine) toestands-
verandering, dan wordt na substitutie van de uit (2) gevonden waarde

voor-yy- in (1):

*TP

ïTt l i ^ Tp

en daar ten slotte ^r- = C,, is, volgt hieruit:

of

. T T 7) V .

C„ <)TP

Hierin is:

T — temp. vóór de compressie.
Cp soort, warmte bij const. j>.
* V

— — a = uitzetlinuscoëll.

? lp

1 ) Zie Thomson Math. and pliys. Papers III, 238 (1890) of ook Chwolson lil,
560 (1905).

-ocr page 31-

A T voor 1 alm. wordt, als we het mechanisch aequivalent der
warmteeenheid
E noemen:

. r_ 1033 a T

1 ECP 1\'

Zijn « en Cp bekend, dan kan men de onder 2°. genoemde volume-
vergrooting berekenen.

Telt men deze op bij de waargenomen volumeverkleining, dan vindt
roen de volumeverandering, die het gevolg zou zijn geweest van een
isotherme compressie bij de temperatuur T -J- 4 T.

De bepaling van (l kan langs verschillende wegen geschieden. Deze
kunnen zijn:

A. Indirecte.

1°. die, welke geheel gebaseerd zijn op de elasticiteitstheorie en
waarin (5 berekend wordt uit den elasliciteits-modulus en den
torsie-modulus;

2°. methoden, welke berusten op hel verband lusschen de voorl-
plantingssnelheid (V) van hel geluid in vloeistoffen en (i, gegeven
door de formules: \')

0 _
c

en

p — k.c

waarin <j = versnelling der zwaartekracht, d = dichtheid der vloeistof,

c = adiabatischc comprcss.
coëlïïciënl,

en k = ~rp.
li. Directe.

1°. die, waarbij de lineaire compressibilileil direct wordt bepaald
en p daaruit door vermenigvuldigen met 3 wordt verkregen.
De methode berust in zooverre op dc elasticiteitstheorie, dat
men uitgaat van de veronderstelling met een in alle richtingen
isotroop lichaam le doen Ie hebben;

\') Zie bijv. CmvoLsoN. II. 30 (1905).

-ocr page 32-

2°. waarbij de volumevermindering wordt gemeten, die een gevolg
is van een bekende drukverhooging,

óf de druktoeneming, die een bekende volumevermindering
te weeg brengt.

Wij houden ons — met uitsluiting van |3-bepalingen van gassen —
slechts met de onder D genoemde methoden bezig en verwijzen, wat
de andere betreft, naar de daarop betrekking hebbende litteratuur.

Als behoorende onder .4. 1°. noemen wij de berekeningen van /? van
vaste lichamen door
Colladon en Sturji1); verder de bepalingen van
den elasticiteits-(£\') en torsiemodulus (T) van verschillende kristallen
door
Voigt2), die daaruit (3 berekende; YVinkelmann\'s3) metingen van
E en 7\' bij een groot aantal glassoorten en ten slotte de elasticiteils-
metingen, verricht door
Straubel 4), Grüneisen5) enMALLOCKc) (metalen).

Met de onder A. 2°. genoemde methode hielden zich bezig in de
eerste plaats
Colladon en Sturm7) (water), later Wertiieim 8) (water
en andere vloeistoffen),
Amagat 9) en in den laatsten tijd W. Sciimidt )0)
(water, waterige oplossingen en eenige emulsies).

Wat nu den isothermen compressibiliteitscoëfficiënt aangaat, zoo
heeft men hier te onderscheiden11):

1°. den relatieven schijnbaren C. G. d. i. den G. G. van een stol\'
met betrekking tot een vergelijkings-vloeistof (vandaar relatief),
waarbij de volumeverandering van hel compressievat (G. V.)
niet in rekening wordt gebracht.

2°. den schijnbaren C. G.: in absolute maat gemeten, doch zonder
correctie voor (i van hel materiaal, waaruit hel C. V. bestaat.

3°. den waren (of absolulen) G. C. (door (i aangeduid), verkregen
uit den vorigen door de genoemde correctie aan le brengen.

Beslaat- hel G. V. uit glas en wordt water als vergelijkingsvloeistof

___j

\') A. C. 1\\ (2) 8«, 113, 225 (1827).

2) W. A. 31, 492, 720 (1887); 84, 981; 85, «42 (1888); 89, 412; 40, 642;
41 , 712 (1890); 42, 537; 44, 108 (1891).

3) W. A. 61 , 104 (1897).

») W. A. G8, 369 (1899).

5) D. A. 25, 848 (1908).

6) P. R. S. Ld. 74, 50 (1904).

ï) P. A. 12, 39, 161 (1828).

8) A. C. P. (3) 2.\'{, 434 (1848).

9) C. 11. 107 , 618 (1888); 108, 228, 1199 (1889).

">) Wiener Ber. 114, Abt. IIa, 945 (1905).

U) winkeliiann Hiuidbucli der Pliysik. 2e Aufl. 13d. I (1908) p. 926.

-ocr page 33-

gebruikt, dan is, indien p" de absolute C. C. van glas, fe die van
water en
p die van de te onderzoeken stof voorstelt:

—--^ = /r = de relatief schijnbare C. C.

Pato — p J

p — p" — y — de schijnbare C. C.
en
p = de ware C. C.

De bepaling van laatstgenoemden levert verreweg de grootste
moeilijkheden op, daar bij de meeste methoden de
p van het materiaal,
waaruit het vat bestaat, bepaald moet worden.

Wanneer — wat bij aanwending van eenigszins hoogeren druk bijna
altijd liet geval is — zoowel binnen als buiten op hel C. V. druk wordt
uitgeoefend, dau is de volume-verkleining van het laatste dezelfde, die
zij zou zijn, indien hel val geheel massief ware 1). M. a. w. die volume-
verandering liangt af van de samendrukbaarheid van het materiaal.
Daaruit volgt, dat we
p (den waren 0. C.) vinden door bij den schijn-
baren
dien van de stof, waaruit het C. V. is vervaardigd, op te tellen.
Loopen nu
p van de te onderzoeken stof en van glas (want de meeste
z-g. piëzometers zijn van glas) weinig uiteen, dan is \'tduidelijk, welk
een invloed een fout in
p" op de gezochte p zal uitoefenen.

Overzicht der methoden.

Wij laten thans een korle beschrijving volgen van die onderzoekingen,
welke hetzij door de gebruikte methode, hetzij door de apparatuur
onze bizondere aandacht verdienen. Methoden, welke in hoofdzaak
aan één der beschrevene gelijk zijn, vermelden wij onmiddellijk na
laatstgenoemde.

De eerste pogingen om p van vloeislolfon Ie bepalen, dateeren reeds
uit den tijd van
IIacon (1020) en de Akademie van Florence2) (1607).
Zij leidden lol hel resultaat, dat vloeistoffen niet samendrukbaar zouden
zijn. Dat dit inderdaad wèl het geval is, werd het eerst door
Joh. Canton

-ocr page 34-

bewezen 1). Ook de metingen van Perkins 2), Oersted 3), Golladon en
Sturm 4) en Aimé 5), hebben heden slechts historisch belang.

Den z. g. ((piëzometer)) van Oersted, bestaande uit een cylinder-
vormig reservoir met capillair, vinden wij met min of meer belangrijke
wijzingen herhaaldelijk bij latere onderzoekers terug.

Qülncke\'s 6) methode doet eenigszins denken aan die van Canton :
Hij brengt den met vloeistof gevulden piëzometer (volgens Oersted)
onder de klok van een luchtpomp en meet de volume-verandering
tengevolge van drukverhooging of vermindering.

Skinner7) maakl het apparaat gevoeliger door het reservoir grooter
te kiezen.
Gailletet 3) verdient afzonderlijk genoemd te worden, omdat
de door hem geconstrueerde drukpomp in staat stelt drukkingen tot
800 atm. op de te onderzoeken stof uit te oefenen. De volume-
verandering vindt hij door den afstand te bepalen, waarover het kwik,
dat als alsluitvloeistof dient, den van binnen vergulden capillairwand
heeft aangetast. De hierdoor scherp af te lezen verplaatsing van het,
kwik geeft, in verband met het volume der capillair per lengte-eenheid,
de gezochte volume-vermindering der stof.

Dezelfde methode werd toegepast door Gildault 8), die een vergulden
P/-draad in de capillair bracht, als ook door Tait, die den capillairwand
verzilverde.

Regnault 9) (184-7) was de eerste, die een apparaat construeerde,
hetwelk hem in de gelegenheid stelde alleen inwendig, alleen uitwendig
en zoowel in- als uitwendig op den piëzometer druk uit te oefenen.
Hierdoor was hij in staat uit een combinatie van waarnemingen niet
alleen (.i van het val, doch ook dien van de vloeistof te berekenen. De
berekeningen steunen op de elasticiteitstheorie, zoodat />\' dus tol op
zekere hoogte volgens de indirecte methode wordt bepaald. -

2 \') Phil. Trans. 52, 642 (1762).

Phil. Trans. 72, 321 (1820).

3  P. A. 9, 603 (1827). Denkschriften der Koponh. Akad. 1) (1822).

4 ») A. C. P. (2) 3G, 113 (1827).

5  A. C. P. (3) 8, 257 (1843).

6 «) W. A. 19, 401 (1883).

7 \') Phil. Mag. (5) 32, 79 (1891).

8 •) Z. P. C. 24, 385 (1897).

9 \'<>) Mém. de 1\'Ac. 21, 429 (1847).

-ocr page 35-

Zijn methode werd toegepast door Grassi1), Pagliani en Vicentini2),
Pagliani
en Palazzo 3) en Schumann 4).

Dregker 5) wijzigde den piëzometer van Oersted door hem te voorzien
van twee capillairen: een aan de onderzijde en een aan de bovenzijde
van het cylindervormig vat. De laatste is rechthoekig omgebogen en
mondt evenals de eerste uit in een bakje, gevuld met kwik, dat zooals
gewoonlijk de te onderzoeken stol van de compressievloeistof scheidt.

Natuurlijk zijn nu twee meniscusallezingen noodig. Door zeer nauwe
capillairen te gebruiken, meent hij, dat de gevoeligheid van het instrument
er niet onder lijdt. Wij komen latei\' (pag. 31) hierop terug.

De uiterst nauwkeurige en uitgebreide onderzoekingen van Amagat g)
over compressibiliteit van vloeistoffen willen wij wal uitvoeriger bespreken.

In de eerste plaats herinneren wij aan de op pag. 1 gegeven
beschrijving van zijn «manomètre a pistons libres», een apparaat, dat, zooals
we zagen, voor \'teerst bepalingen bij zeer hoogen druk mogelijk maakte.

De volumeverandering van de te onderzoeken vloeistof werd bepaald
volgens de van
Tait 7) afkomstige contactinelhode. Deze beslaat hierin,
(|at op bepaalde afstanden in de capillair (van den gewonen piëzometer
»aar
Oersted) Pt-punlen werden aangebracht, die buiten de capillair
mei elkaar in verbinding staan door
Pt-spiralen, (gewonden otn de
capillair), van bekenden weerstand. Hel einde van den draad gaat geïsoleerd
door den wand van den metalen drukcylinder en maakt deel uil van een
stroomkring, waarin zich een galvanometer bevindt. De stroom gaal
verder dooi\' den cylinder en het kwik.

Verplaatst zich door druk de kwikdraad van de eene Pt-punt naar de
volgende, dan verandert de weerstand plotseling, daar nu de stroom
«\'oor het kwik in plaats van door de winding gaal.

Is nu hel volume van de capillair tusschen twee opeenvolgende
^-punten nauwkeurig bekend, dan geel\'l elke weerstandsverandering
een bepaalde volumevermindering der te onderzoeken slof aan.

\') A. C. P. (3) ai, «8 (1851).
2) Nuov. Chn. (3)
1«, 27 (1884).
») Atti dellft 11. Acc. Sci. Torino, li», 21 (1884).
») W. A. 31, 14 (1887).

«) r.\' G. P°(G)829l^O? 505 (18Ü3) ccn samenvatting van zijn arbeid der voor-
afgaande 10 jaren.

P. 11. S. Ed. 1«, 2 (1884/85).

-ocr page 36-

De bepalingen werden verricht, zoowel bij toenemenden als afnemenden
druk en steeds zóó langzaam, dat invloed van de compressiewarmte
op de resultaten was uitgesloten.

Aroor de (^-bepalingen bij hooge temperatuur, waarmede Amagat zich
ook uitvoerig bezig hield, was boven beschreven methode niet bruikbaar,
daar het onmogelijk was de temperatuur voldoende constant te houden.
Bovendien liet de sluiting van het apparaat onder deze omstandigheden
te wenschen over en werd een goede isoleering moeilijker. Het op
de volgende pag. geschetste toestel stelde hem in staat te werken
tot 360° en 1000 atm.

liet bijzondere van deze methode is, dat de arm AA, aan beide
uiteinden door glas
BB afgesloten, deel uitmaakt van hel compressie-
apparaat
IIF G en tevens als kijker dienst doel.

De piëzometer M, waarvan het bovenste deel A op de in fig. 4 aangegeven
wijze aan een stalen staal\'is bevestigd, kan met behulp van een schroef
K
op en neer bewogen worden, zoodat van de op de capillair aangebrachte
verdeeling juist die deelstreep, waarbij de meniscus zich bevindt, inliet,
veld van den kijker kan worden gebracht. Een eenvoudige gaslamp,
geplaatst aan het eene uiteinde, was voldoende om van de andere
zijde af de verdeeling scherp waar te nemen.

Bij hoogere temperatuur werd hel glas door het water, dat als
compressievloeislof dienst deed, aangetast en de aflezing hierdoor
onmogelijk gemaakt. Door kwarts in plaats van glas te gebruiken,
werd dit bezwaar echter geheel vermeden.

De gewenschle lemperaluur werd verkregen met behulp van vloeistof-
of dampbaden
C C E, welke hel loeslel op de aangegeven wijze
omgeven.

In dezelfde periode publiceerden Höntgen en Schneider jiun onder-
zoekingen over de compressibilileit van water, waterige oplossingen en
verschillende organische vloeistoffen.

Zij bepaalden den relatief schijnbaren C. C. van verschillende oplossingen

j_ on

t. o. v. water: yr = \' ^ (zie p. 12). Door vermenigvuldigen van yr
PH,O — p

met den later1) afzonderlijk bepaalden schijnbaren C. C. van water:
pir2o— p", vonden zij den schijnbaren C. C.: p — p" der vloeistof.

\') W. A. 29, 165 (1886).
ï) W. A. 33, 644 (1888).

-ocr page 37-
-ocr page 38-

De methode Canton-Oersted werd door hen op de hieronder kort
te beschrijven wijze veranderd.

In de eerste plaats verdient hun drukmeting vermeld te worden:
Als manometer gebruikten zij een met water gevuld glazen val (I),

dat zoo goed mogelijk met den voor de te
onderzoeken vloeistof dienenden piëzomeler (II)
overeenkwam en naast dezen laatste in het
glazen compressieapparaat was opgesteld.

De inhoud van beide piëzomelers I en II
stond, dank zij een later te bespreken inrich-
ting, onder volkomen gelijken druk.

Als drukeenheid werd aangenomen de
druk, welke aangewend moest worden om
hel water in I 1 c.M. in de capillair te ver-
plaatsen. Deze verplaatsing werd algelezen op
een afzonderlijk achter elke capillair aange-
brachte schaal verdeeling.

Piëzomeler I diende gelijktijdig als zeer
gevoelige thermometer.

De compressiecylinder was zoover met
kwik gevuld, dat de piëzomelers er tot aan
de capillair ondergedompeld waren. Hierdoor
werd een snel en regelmatig afvoeren der
compressiewarmle bereikt. De overige ruimte
in den cylinder was met gedestilleerd water
gevuld.

Bijzondere vermelding verdient nog de
wijze, waarop de druk op den inhoud der
piëzomelers werd overgebracht . Dil geschiedde
niet, zooals gewoonlijk, door middel van kwik,
maai1 door lucht \'). Deze bevond zich in een
wijde open buis, die dooi\' een vork met beide
capillairen in verbinding stond (zie lig. 5).

De afmetingen der buis waren zóó gekozen,
dat bij den aanvang der proef hel water lol
aan den mond der buis reikte, terwijl het bij den maximumdruk — die

nooit meer dan 8 alm. bedroeg

de buis juist vulde.

\') liet eerst toegepast door Dbsphetz, zie c. ii. 21, 216 (1845).

-ocr page 39-

T.

Om volgens deze methode yr van een oplossing le vinden, gingen
zij als volgt te werk: Eerst werd de verhouding der niveauverschuivingen
in I en II bepaald, indien
beide met water waren gevuld; deze bedroeg
1.041. Daarna werd II met de te onderzoeken\'oplossing gevuld, de
verplaatsing van den meniscus in beide afgelezen en, nadat de nood-
zakelijke correcties waren aangebracht, de verhouding\'dier verplaatsingen
bepaald. Voor een 4.35.°/0 LiN03-oplossing bedroeg deze bijv. 0.973.

Was II niet met oplossing, doch met water gevuld, dan had men
de waarde 1.041 gevonden. Hieruit volgt, dat

0.973

Yr —

= 0.935 was.

1.041

Met min of meer belangrijke wijzigingen werd deze methode toe-
gepast door
Pohl\') en Guinchant4) voor de bepaling van den C. C. van
oplossingen; door
Pkotz 3) en Suchodski 4) ter bepaling van de samendruk-
baarheid van verschillende vloeistoffen, alsmede van kalium en natrium
(Prótz) s).

Hel door Barus\'*) gebruikte apparaat vermelden we afzonderlijk, in
de eerste plaats, omdat het C. V. uil een aan beide zijden open glazen
capillair beslaat van zeer gering lumen (0.03 c.M.) en groole dikte
(0-0 c.M.) en ten tweede, omdat hij slechts inwendig druk uitoefent.
De le onderzoeken stof bevindt zich tusschen twee kwikdraden, waarvan
de onderste in verbinding staal mei een stalen cylinder, waarop de
capillair stevig is bevestigd met behulp van een stalen Hens, terwijl de
bovenste door paraffine is afgesloten. De druk wordt dooi\' middel van
een
cailletet-pomp op den met kwik gevulden cylinder overgebracht.
De lengte-verandering van den middelsten draad kan in het overige, vrij
blijvende deel van de capillair inel een kathetometer worden bepaald.

Van de twee apparaten, welke Huciianan bij zijn onderzoekingen
gebruikte, gaan wij hel eerste stilzwijgend voorbij, daar er geen vol-
doende nauwkeurigheid mee was le bereiken.

Het laatste was als volgt samengesteld:

\') Diss. Bonn 1900.

s) C. It. 182, 409 (1901).

\') D. A. 81, 138 (1910); Diss. Marburg 1909.

4) Z. 1\'. C. 74, 257 (1910).

5) Buil. U. S. Gcol. Surv. N°. 92. (1892).
") P. lt. S. Ld.
78 , 290 (1904).

-ocr page 40-

Een horizontale cylinder van staal, waarin de te onderzoeken stof in staaf-
of draadvorm aan alzijdigen druk wordt onderworpen, is in \'t midden
bevestigd op een stalen blok, en door een opening in den wand, aanslui-
tende aan een doorboring in het blok, in verbinding met een drukpomp.
De uiteinden van den cylinder zijn afgesloten door glazen cylinders, welke
volgens hun lengte-as gedeeltelijk doorboord zijn. De uiteinden van den draad,
of van de tot draad uitgetrokken einden der staaf, worden in die openingen
gebracht. De plaatsveranderingen, die deze uiteinden
door compressie ondergaan, zijn met afzonderlijk
opgestelde microscopen scherp waar te nemen.

/

nauwkeurig

te

Fig. 6.

Van de onderzoekingen, welke in de laatste
jaren op dit gebied zijn uitgevoerd, hetzij met hel
doel om j? zonder meer te bepalen, hetzij om door
nauwkeuriger kennis van deze grootheid, te komen
tot een beter inzicht in het verband tusschen p en
andere eigenschappen van vloeistoffen en vaste
sloffen, noemen wij slechts die, welke een essentieele
verandering der methode of van hel apparaat
meebrengen. Hiertoe behooren in de eerste plaats
Th. W. Riciiaiids\'1) onderzoekingen, waarop wij
later terugkomen (pag.
08). Richards bepaalt
niet de volumeverandering, behoorende bij een
bepaalde drukvariatie, doch omgekeerd den druk,
die op een stof moei worden uitgeoefend, om een

bekende volumeveranderm»- le weeg

brengen.

Als G. V. gebruikt hij een glazen val van neven-
staanden vorm (fig. 6). De {/-huis Ijeval kwik,
waardoor de beide ingesmolten Pf-punten 00, welke de uiteinden vormen
van een eleclrischcn stroomkelen, contact maken. Wordt nu hel C. V.
in het drukapparaat (tig. 7) gebracht, dan zal bij een bepaalden druk
(die bij een geschiklen stand van den kwikmeniscus tusschen 50—100
alm. ligt) het kwik tot beneden de bovenste P/-punl dalen en hel
contact worden verbroken. Dit moment wordt door een galvanometer
aangegeven.

Stel nu, dat bij een druk het contact van hel kwik met den bovensten

1  N°. 7 (1903) on no. 7« (1907.)

-ocr page 41-

Door den vorm van het G. V. geschikt te kiezen, of door de te onder-
zoeken stof in een dicht gesmolten dunwandig glazen vat te brengen,
wordt elke» aanraking met de compressievloeistof geheel vermeden.

Th. W. Biciiards \') bepaalt bovendien den lin. C. G. van koper en
ijzer volgens een methode, in principe gelijk aan die, welke Amagat2)
volgde. Het apparaat echter is eenvoudiger en de kans op fouten geringer.
Ken korte beschrijving ervan moge hier een plaats vinden (zie Hg. 8).

Ken staaf /? van het te onderzoeken metaal, ongeveer 2,6 M. lang,
wordt — door een glasisolatie
N omgeven — in den stalen cylinder E

\') N°. 70, 43 (1907).

2) A. C. 1\'. (6) 22, 137 (1891).

-ocr page 42-

geplaatst. De staaf rust op een in het midden doorboorde stalen plaat G,
hiervan eveneens gescheiden door glas. Aan hel boveneinde is de staaf
iels dikker en bevat een komvormige holle, waarin zich een druppel

kwik bevindt. Een goe-
de isolatie wordt hier
door middel van zijde
verkregen. De bovenste
sluiting
D van den cy-
linder is voorzien van
d een schroef C, welke
bijna geheel doorboord
is. In deze doorboring
staal een stalen naald
B,
terwijl zich onderaan
— met de grootste zorg
gecentreerd —een
Pt-
punt F bevindt, die
tot juist in hel kwik
reikt. Hoven
B is de
index
A door middel
van een stevige staal\'
K
gefixeerd.

De onderste sluiting
II van den cylinder
is voorzien van een
kanaal, dat de com-
pressievloeistol\' (paral-
line-olie) toelaat.

De cylinder is in
electrisch contact met
de eene pool van een
zwak galvanisch ele-
ment, waarvan de
andere door een geïsoleerde leiding M met de staaf in verbinding staat.
Ken gevoelige galvanometer is in den slroomketen opgenomen.

Hel geheel is omgeven mei een reservoir LI/, gevuld met water en
voorzien van een roerinrichting om gedurende het experiment de tem-
peratuur constant te houden.

Het verloop van een proef is als volgt:

-ocr page 43-

Nadat de cylinder en de slaaf gemonteerd zijn, wordt C gedraaid
tot de
Pt-punt hel oppervlak van het kwik\'aanraakt. De stroom is dan
gesloten, hetgeen door den galvanometer wordt aangegeven. Nu wordt
druk uitgeoefend; de slaaf krimpt in en het contact wordt verbroken.
Men laai den druk nu langzaam afnemen, totdal de stroom weer gesloten
is en noteert den druk op dit momenl. Deze bewerking werd minstens
twintig maal herhaald en het gemiddelde van deze twintig manomeler-
aflezingen genoteerd als de druk, noodig om contact te maken.

Met een micrometer wordt nu de afstand tusschen A en B nauwkeurig
gemeten. Vervolgens wordt
C zoover naar beneden gedraaid (i 0.45 m.M.),
dat een druk van ongeveer 500 atm. noodig is om hel contact te ver-
breken. Op geheel dezelfde wijze wordt nu weer de druk nauwkeurig
bepaald en opnieuw de afstand
AB gemeten. Om zeker te zijn, dal
hel iipparaal gedurende hel experiment geen toevallige veranderingen
had ondergaan, werd na afloop de schroef C teruggedraaid en opnieuw de
druk waargenomen, noodig om contact te maken.

Richards brengt drie correcties aan, n. I. voor de contractie van
den P<-naald, voor de fout tengevolge van de \'1 m.M. dikke glasisolatie
tusschen de slaaf en de plaat
G en ten slotte voor de contractie onder
druk van den kwikdruppel. De beide eerste zijn gering (hoogstens
0.4 % samen), de laatste is grooter en moeilijk in rekening te brengen.
U
ighards r) berekent haar op 2.4 %.

Smitii 2) noemen wij afzonderlijk, omdat hij den adiabalischen C. C.
trachl te bepalen. Hij bedient zich van een piëzometer van den gewonen
vorm volgens
Oersted, waarin een Pi-spiraal is ingesmolten; de verande-
ringen, die de eleclrischc weerstand dezer spiraal met de temperatuur
ondergaat, zijn bekend en stelden hem in staal temperalimrschomme-
lingen lot op 0.01° aan te geven.

Ook bepaalt hij den isothermen C. G. en vindt een goede overeen-
stemming tusschen dezen en den volgens pag. 11 uil den adiabalischen
berekendeh.

Volledigheidshalve vermelden wc slechts, dat hij er ook in slaagde (i
van alcohol en aether te vinden bij drukkingen beneden de spanning
van den verzadigden damp.

Uuidgman3) experimenteert met glas, aluminium en staal volgens

\') n". 7«, 49, (1907).
\'-) 1\'. a. a. 42, 421 (1907).
a) 1\'. a. a. 44, 255 (1909).

-ocr page 44-

twee methoden. Volgens de eerste worden slaven der te onderzoeken
stof aan alzijdigen druk, welke een bedrag van 6500 K.G./c.M1. bereikte»
onderworpen in een stalen cylinder. De verkorting der eersten en de
verlenging van den laatste worden aangegeven door de verplaatsing van
een over de staaf verschuifbaren ring. Deze ring blijft gedurende het
experiment door een veer tegen een verwijding van den cylinder gedrukt ,
terwijl de staaf inkrimpt. Bij het atlaten van den druk neemt deze bij
hare uitzetting den ring mee. Vervolgens wordt de staaf met den ring
uit den cylinder genomen en met een microscoop de verplaatsing van
een merkteeken op den ring t. o. v. een merkteeken op de staaf afgelezen.
Is nu de verlenging van den cylinder tengevolge van den inwendigen
druk bekend, dan kan de lineaire C. G. van de te onderzoeken slof en
hieruit ft door vermenigvuldigen met 3, worden berekend Deze ver-
lenging werd afzonderlijk driemaal bepaald: vóór, gedurende en na een
reeks experimenten met één stof, door directe meting der relatieve
verplaatsing van twee punten op den cylinder.

Om de methode ook voor hoogere drukkingen (tot 10.000 K.G./c.M2.)
geschikt te maken, werd in de laatste onderzoekingen \') de cylinder van
nikkeistaai vervaardigd en als compressievloeistof gasoline in plaats van
een mengsel van water en glycerine gebruikt.

De tweede methode is als volgt: Een buis van de te onderzoeken
stof en een omhullende stalen buis (waarvan p volgens de eerste methode
bepaald is) worden door hoogen alzijdigen druk gecomprimeerd en de
relatieve verkorting van beide gemeten, door de verplaatsing van een
koperen ring over de binnenste buis, welke een weinig langer is dan
de omhullende.

De ring ligt op hel uiteinde van de buitenste buis. Indien nu — en
dit is een eigch voor de bruikbaarheid der melhode — het mateh\'aal,
waaruil de binnenste bestaat, sterker samendrukbaar is, zal bij een
drukuitoefening de verkorting van de binnenste buis grooter zijn, dan die
van de buitenste en de ring dus door deze laatsle worden verschoven.

Bij zijn eersle onderzoekingen over png maakt Bridgman2) gebruik
van een methode, afkomstig van
Perkins. Zij Berust op het indringen
van een vrij bewegenden zuiger in een tnel kwik gevulden stalen cylinder,
door drukuitoefening zoowel op den cylinder als op den zuiger.
Evenals bij de andere door hem gebezigde apparaten, wordt ook hier

1 ) P. A. A. 14, 273 (1909).

-ocr page 45-

de beweging van den zuiger aangegeven door een, over dezen laatste
beweegbaren, ring. Bij compressie blijft de ring op zijn plaats, terwijl
de zuiger in het kwik dringt; bij aflaten van den druk neemt de
zuiger den ring bij zijn opwaarlsche beweging mee.

Door den zuiger te omgeven met een mengsel van melasse en glycerine,
werd lekken vermeden.

liet is duidelijk, dat op deze wijze de schijnbare C. C ten opzichte
van staal wordt bepaald en dus, om lot de kennis van den absolulen
te komen, een bepaling van p van staal afzonderlijk moet worden ver-
richt. Dit geschiedde volgens de vroeger (pag. 2-4) genoemde methode.

In den allerlaatsten tijd \') echter geeft hij aan Aimé\'s methode een
zoodanigen vorm, dat zij voor compressibiliteitsbepalingen, ook bij zeer
hooge drukkingen, geschikt wordt. Het principe is het volgende: liet,
met de te onderzoeken vloeistof gevulde, C. V, dal dooi- middel van
een zeer nauwe capillair mei een open kwikreservöir in verbinding
staal, wordt onder hoogen druk gebracht. Tengevolge hiervan wordt
een hoeveelheid kwik in den piëzometer geperst, welke na aflaten van
den druk wordt gewogen. De resultaten van
Aimé waren zeer onnauw-
keurig; gedeeltelijk veroorzaakt door de wijze, waarop de druk werd
uitgeoefend (hij liet het toestel in zee zinken), voor een deel ook een
gevolg van het feil, dat kwik in druppels aan het einde der capillair
blijft hangen, zoodat bij hel allalcn van den druk een weinig kwik
terugvloeit, waardoor (i Ie laag wordt gevonden.
Bmdgman kwam aan
beide bezwaren tegemoet: wal de compressie belrell, door alle mogelijke
voorzorgen te nemen, welke aan een nauwkeurige ^-bepaling moeien
worden gesteld (nauwkeurige drukmeting en lemperaluurmeting in de
eerste plaats) en voorzoover hel tweede bezwaar aangaat, door de
capillair zóó nauw te kiezen, dal hel kwik zich alleen onder druk er
door beweegt. Dit laalsle werd bereikt door in de sluiting van hel
stalen G. V. een nauwe opening te boren, waarin vervolgens een stalen
pin, met c*en fijne groef over de lengte, werd gedreven. Boven de aldus
gevormde capillair b vond zich in een komvormige holte een weinig
kwik, terwijl het G. V. zelf met de te onderzoeken vloeistof was gevuld.

liet apparaat was zóó gebouwd, dal het C. V. ook in omgekeerden
stand kon worden geplaatst. In dal geval beval het C. V. een kleine,
nauwkeurig bekende, hoeveelheid kwik en is voor het overige gevuld mei
dezelfde vloeistof als die, welke dient tol hel overbrengen van den druk.

\') P. A. A. 17, 354 (1911).

-ocr page 46-

Bij de compressie dringt die vloeistof (water bijv.) door de capillair naar
binnen, terwijl bij hel. aflaten van den druk een hoeveelheid kwik uit-
vloeit. Het terugblijvende kwik wordt opnieuw gewogen en hieruit de
verlangde volumeverandering van de vloeistof berekend.

Een ^-bepaling bij omgekeerden stand van den piëzometer, welke
natuurlijk bezwaren in de constructie meebracht, werd verricht met het
doel om na te gaan, in hoeverre hel tweede bezwaar bij
Aimé\'s experi-
menten zich hier doet gelden. Daar n.l. de oppervlaktespanning van
kwik grooter is dan die van water, scheen het hem plausibel, dat de
minimum afmeting van een druppel water, die zich kan losmaken van
den mond van de capillair en opstijgen door het kwik, kleiner zou zijn
dan de druppel kwik, die door hel water naar beneden zou vallen. Een
dergelijk verschil kon gedurende den loop van hel onderzoek echter
niet worden geconstateerd.

Bij een ^-bepaling volgens deze methode, moest tevens de G. C. van
staal en van water (de compressievloeislof) bekend zijn De eerste werd
bepaald volgens de op pag. 24- vermelde methode; over de laatste
spreken wij later (pag. 49).

Wij verwijzen, wat de details aangaat, naar het origineel en ver-
melden slechts, dat voor een binnen eenige honderdste graden constante
temperatuur werd gezorgd, terwijl hel ellecl van de compressiewarmle,
door langzaam en zeer regelmatig den druk op te voeren, werd ver-
meden. Dat eveneens op lucht vrije vulling van liet apparaat nauwkeurig
werd gelet, behoeft wel geen beloog. Het volume van de piëzometers
varieerde voor water van 1 lol 2 cc. voor kwik van 3 tol 4. Daar de
te wegen hoeveelheden kwik bij hooge drukkingen een bedrag van
3 a 4 gr. bereikten, zijn de fouten door wegingen (die lol op 0.0001 gr.
nauwkeurig waren) le vcrwaailoozen.

Het is gemakkelijk le begrijpen, dal aan bepalingen onder zqo hooge
drukkingen, talrijke bezwaren zijn verbonden. De voornaamste ervan
is de moeilijkheid van een goede sluiting, zóó dat daarvan geen onregel-
matigheden in het volume van den piëzometer het gevolg zijn. Vooral in
den aanvang waren veel onregelmatigheden in de resultaten hieraan toe
te schrijven. Door harden van het materiaal en door den cylinder aan
drukkingen bloot le stellen, hooger of minstens even hoog als die,
welke bij de metingen werden aangewend, waren overeenstemmende
uilkomsten te verkrijgen. Deze bezwaren, als ook de niet met zekerheid
te beantwoorden vraag, of met de volumeverandering van den piëzometer
geen vormverandering gepaard gaat, doen zich alleen gevoelen bij weinig

\\

-ocr page 47-

compressibele stoffen zooals kwik; zij zijn echter bij water e. d. wel te
verwaarloozen.

Een bezwaar van geheel anderen aard en zeer onverwacht, was het
volgende: Indien bij kamertemperatuur de druk te hoog wordt opgevoerd,
neemt men bij gebruik van water een plotselinge volumevermindering
waar: de vloeistof bevriest. Er bestaan n.I. nog andere modificaties
van ijs, dan die, welke door
Tammann zijn beschreven (zie pag. 196).
Een daarvan is stabiel bij gewone temperatuur. liet gevolg hiervan is,
dat plotseling de druk buiten grooler wordt dan binnen in den toestel,
waardoor inwendige spanningen kunnen optreden, die onregelmatigheden
in de opeenvolgende bepalingen veroorzaken. In het geval van kwik
zijn afwijkingen van 10 a 15°/0 geen zeldzaamheid.

Het oorspronkelijk voornemen van Bridgman om de /3-bepalingen
tol het vriespunt van kwik voort te zetten, kon hierdoor niet ten uitvoer
worden gebracht.

Verder vermelden wij nog Lussana\'s 1) onderzoek, wiens apparaat
hem in de gelegenheid stelde een druk van 5000 K
.G./c.M2. uil te oefenen.
Het zou ons te ver voeren hier een uitvoerige beschrijving\' te geven van
de hoogst vernuftige wijze, waarop voor het constant houden van den
gewenschten druk werd zorg gedragen. Wij verwijzen daartoe naar het
origineel.

Zijn /! V-bepaling, berustte op hetzelfde principe, als dal, waarop zijn
op pag. beschreven manometer was gebaseerd. De te onderzoeken stol\'
werd in een piëzomeler gebracht (indien liet een metaal of een alliage
was, gesloten in een glazen val), welke, aangevuld met petroleum en
water, omgekeerd in een bak inel kwik werd geplaatst. Door den bodem
van dezen bak en verder door de capillair gin^ een platina draad, welke
dicht bij hel reservoir van den piëzomeler door den glaswand heen met
den compressiecylinder in contact kwam; aan de onderzijde passeerde
hij den cylinderwand geïsoleerd.

Het is iluidclijk, hoe door stijging of daling van hel kwik in de
capillair, de electrisclie weerstand van den draad, tengevolge van de
lengteverandering varieert en dus, door voorafgaande ijking, hieruit de
verlangde volumeverandering bij den bekenden druk kan worden berekend.

liet onderzoek van Oluvier 2), waarin gewezen wordt op de mogelijk-
heid om p van vloeistoffen te bepalen uit de vormingesnelheid van druppels

Nuov. Cim. (5) 7, 355 (1904).

2) C. R. 142, 830 (1906\'.

-ocr page 48-

aan een zeer nauwe uitvloeiopening, zij hier slechts terloops genoemd.
Quantitatieve resultaten werden langs dezen weg nog niet bereikt.

B. Discussie over de methoden.

Na in de vorige bladzijden een kort overzicht van de verschillende
methoden te hebben gegeven, willen wij thans, om een oordeel te
krijgen over haar relatieve waarde, de voor- en nadeelen, aan elk dier
methoden verbonden, bespreken.

Wij houden ons slechts bezig met de directe ,5-bepalingen (pag. \\\\)
en wel in de eerste plaats met die, waarbij (3 wordt bepaald volgens
1 /IV

de formule: ft =T7——. Daartoe is dus noodig, niet alleen een nauw-
Va /1p

keurige kennis van het totaal volume V0 der slof, doch ook van /I V en
en
A p.

Na hetgeen wij over hooge drukmeling hebben medegedeeld, houden
we ons met de bepaling van
/I p niet verder op en gaan over lol een
bespreking der

J V-Be paling en.

Vooraf merken we op, dal een zoo nauwkeurig mogelijke kennis
der temperatuur op \'I moment der definitieve aflezing noodzakelijk is.

Door twee oorzaken kan de temperatuur in het C. V. varieeren: de
eerste is een gevolg van de niet constante temperatuur van de omgeving;
de tweede van de compressiewarmte.

In welke mate een fout in /IV tengevolge van eerstgenoemde oorzaak
zal optreden, hangt af van de hulpmiddelen, waarover men beschikt,
om de temperatuur gedurende het experiment constant te houden. Deze
zijn: een slandvaslige temperatuur van het lokaal; een thermostaat met
voldoende roerinrichling en scherpe reguleering der verwarming.

De tweede oorzaak kan vooral bij metingen onder hoogen druk een
groote bron van fouten zijn. Bij de
isolherme bepalingen tracht men
haar le vermijden door langzaam te comprimeeren, een goed geleidende
compressie-vloeislof (kwik) le gebruiken en geruiinen lijd mei de defi-
nitieve aflezing te wachten, teneinde van hel instellen van hel tempe-
ratuurevenwichl zeker te zijn.

Bij de adiabatische wordt daarentegen de druk zoo snel mogelijk
opgevoerd,
A V onmiddellijk bepaald, terwijl de temperatuur in hel C. V.
wordt afgelezen. Volgens de op pag. Ü beschreven wijze, of mei behulp

-ocr page 49-

van de op pag. 11 genoemde verg. (i = /cc, wordt uit de aldus gevonden
waarde voor c, die van
ji berekend.

Behalve op onze onbekendheid met li voor verschillende stollen, stuit
deze methode op het groole bezwaar, dat door de warmtecapaeiteit van
hel C. V. de bepaling nooit absoluut adiabatiseh kan zijn, daar warmte-
uilwisseling met de omgeving (den wand van het vat) niel is te vermijden.

Toch vindt Smith 1) (zie pag. 23) een goede overeenstemming tusschen
de volgens zijn methode bepaalde adiabatische compressibiliteil van alcohol
en aether met de eveneens door hem gemeten isotherme. Wij komen
later (pag.
133) op de bepaling der compressiewarmte nader terug.

Bij ongeveer alle methoden welke ter |5-bepaling werden aangewend,
meet men de
schijnbare volumeverandering der te onderzoeken stof,
zoodal vrijwel algemeen een correctie voor de volumeverandering van
het 0. V. moet worden aangebracht. Waar dit niet is geschied, kan de
bepaling alleen een bijdrage tot de kennis van den
schijnbaren G. C.
leveren. Dit geldt ook voor
Jamin\'s \'2) methode, waarbij als correctie
voor de volumeverandering bij uitoefenen van
inwendigen druk. de
uitwendige vergrooting van hel C. V. in rekening wordt gebracht.

Dit werd bereikt door hel C. V. in een geheel met water gevulden
cylinder te brengen, die van een verdeelde capillair was voorzien. Dooi-
de verplaatsing van het water in deze laatste Ie meten, vond men wel
de uitwendige vergrooting van het G. V., niel echter de gezochte correctie,
zooals
de Metz3) aantoont. Deze bewijst, dat de methode overeenkomt
met de eerste pliase van
Regnault\'s melhode (zie pag. 14): gelijktijdige
uitoefening van in- en uitwendigen druk, en dat dus de van glas
wordt verwaarloosd.

Op welke wijze heelt men nu getracht zich rekenschap te geven van
de vormverandering van het C. V.f

Bij uitoefenen van alleen inwendigen druk: door de volume-
vergrooting Me berekenen (
Tait)4); of door deze als volgt direct te
bepalen (
Parsons en Cook)5):

Meet de volumeverkleining (// F,) van het geheel met water gevulde
C V.; vervolgens de volumevermindering (A )\\) van het voor de helft

2 J) C. lt. ««, 1104 (1868).

3  W. A. (7, 706 (1892).

4 ») Cliall. Rep. Appendix p. 29 (1882).

5 o) P. R. S. Ld. sr»a, 332 (1911).

-ocr page 50-

met water, voor de rest met een stalen cylinder, gevulde C. Y. Indien
staal niet samendrukbaar ware, dan gaf 2
A V2 — /I Vl direct de gezochte
correctie. Daar dit echter wel het geval is, moet ook
p,taa[ in rekening-
worden gebracht.

Wordt zoowel in- als uitwendig druk uitgeoefend, dan be-
reikt men het doel door
p van het materiaal, waaruit G. V. is vervaar-
digd, in aanmerking te nemen.

Op verschillende wijze werd deze correctie aangebracht:

1°. door p te berekenen uit den torsie- en elasticiteilsmodulus, m.a.w.

door toepassing van methode Ai, (pag. \'11),
2°. door bepaling der lineaire compressibiliteit en berekening van
p

hieruit; dus volgens Bi (pag. 11),
3°. door
p over te nemen van andere onderzoekers en
4°. door
p van liet materiaal te elimineeren en te vervangen door p

van een vloeistof (kwik).
Ongetwijfeld verdient de laatste methode, welke afkomstig is van
Th. W. Richards (zie pag. 20), de voorkeur. Hierin toch wordt de
/3-bepaling van een stof van variabele samenstelling, zooals glas is —
immers de meeste piëzometers zijn van glas — vermeden en daarvoor
die van een scherp gedefinieerde vloeistof in de plaats gesteld.

Wij moeten wel in \'toog houden, dat Richards niets anders dan
den
schijnbaren C. C. t. o. v. kwik bepaalt en de absolute G. G. eerst
dan waarde heeft, als die van kwik met groote nauwkeurigheid bekend
is. Al hecht hij nu zelf aan zijne bepalingen van psg (zie pag.
40)
geen definitieve waarde, toch is het duidelijk, dat zij hem waarden
leverden voor den absoluten G. G. van verschillende stollen, die zoowel
door haar onafhankelijkheid van
pgla,, als door de bijzondere geschiktheid
der vergelijkingsvloeistof, groot vertrouwen verdienen.

Mocht laler blijken, dat Richards\' waarde voor pUg gecorrigeerd
moet worden, dan gaal deze correctie eenvoudig op alle door hem
onderzochte stoffen over.

Wat de overige methoden betreft, merken we slechts op, dat de
onder 2°. genoemde boven de onder 1°. vermelde is tc verkiezen,
omdat de eenige voorwaarde, die men hier heelt te stellen, is, dat de
compressibiliteit in alle richtingen dezelfde waarde heelt; een conditie,
welker geldigheid experimenteel is te controleeren1).

-ocr page 51-

Heeft men te doen met stoffen als water bijv., waarvan j3 veel
grooter is dan
pgU, (p^o = U X lO"6, §gte, = ± 2.5 x 10~0) dan is
het duidelijk, dat men met een van andere onderzoekers overgenomen
correctie (3e) meestal wel kan volstaan, te meer daar p van verschillende
glassoorten varieert lusschen betrekkelijk enge grenzen (ongeveer 2
tot 3 x -10-6).

Behalve naar de wijze, waarop de vormverandering van het C. V.
in rekening wordt gebracht, kan men een methode beoordeelen naar
den vorm van het gebruikte C. V.

We onderscheiden de volgende typen:

1°. den piëzometer naar Oersted, bestaande uil een cylinder-
vormig reservoir en gecalibreerde capillair,

2°. den piëzom eter mei twee ca pil I ai ren (Drecker),

3°. een capillair alleen (Barus), en

4°. den piëzom eter zonder capillair.

Aan de laatste is de voorkeur te geven, omdat aan hel gebruik
van een capillair verschillende bezwaren zijn verbonden:

in de eersle plaals is een bron van fouten gelegen in ongelijkmatig-
heid van het lumen
, waardoor het volumen per lengte-eenheid varieert.
Door zeer zorgvuldige uitwegingen wordt getracht de fout lol een
minimum terug te brengen.

Drecker (zie pag. 15) tracht de gevoeligheid van zijn toestel te
vergrooten, door den piëzomeler van twee capillairen te voorzien en
deze zeer nauw te kiezen. Hierdoor inaakl hij de verhouding van hel
volume van de capillairen tol het totaal volume wel ^rooier, en daar-
door het elfect van een fout in de calibreering kleiner, doch de fout
ten gevolge van
adhesie der vloeistof aan den capillairwand ook grooter.

Deze, in de tweede plaals te noemen correctie, is moeilijk aan te
brengen.

Röntgen en Sciineider 1) behandelen deze kwestie uitvoerig. Naar
hun meening moet de correctie telkens op nieuw bepaald worden. Dit
kan geschieden dooi- in een goed gereinigde en gedroogde capillair een
vloeistofdraad le zuigen, nauwkeurig de lengte van den draad te melen
en deze over een bepaalden afstand te verschuiven.^ Daar nu door adhesie
vloeistof aan den wand is blijven hangen, zal de draad korter zijn

1  W. A. 29, 181 (188(i).

-ocr page 52-

geworden. Hel bedrag hiervan, in verband mei de grootte der verschuiving,
gaf althans een aanwijzing van de grootte der gezochte fout.

Bij de door hen verrichte bepalingen van den relatief schijnbaren
C. C.
van water en waterige oplossingen, behoefden zij deze correctie niet
aan te brengen, daar de fout voor alle gelijk bleek te zijn. Natuurlijk
moesten zij haar bij een berekening van den absoluten G. G. hieruit wel
in aanmerking nemen.
Smith bepaalt haar door de capillair te wegen
vóór en na dat de vloeistof den wand bevochtigd heeft en herhaalt deze
bewerking voor elke slof. Hij geeft een correctie van 2.5 % aan-

Suchodski *) brengt correcties aan, zonder de overwegingen te ver-
melden, waarop zij gebaseerd zijn.

liet is duidelijk, dat de fout bij wijdere capillairen zich minder zal.
doen gevoelen en om die reden de door
Drecker gebruikte apparatuur
minder nauwkeurig is.

Eindelijk noemen we als bezwaar het moeilijk a/leiden der compressie-
warmte.

Van de vier genoemde typen is die, welke door Barus bij zijn onder-
zoekingen werd gebruikt, (een capillair zonder meer) de minst ver-
kieslijke. De vermelde bezwaren treden hier, tengevolge van het klein
totaal volume, het sterkst op den voorgrond.

De dikke capillairwand komt de bepaling ten goede, want men mag
aannemen, dat de zeer dunne vioeistofdraad practisch alle, bij de com-
pressie ontwikkelde warmte onmiddellijk aan het glas afgeeft en de
compressie dus als isotherm is te beschouwen.

Ten slotte moeten we een methode apprecieeren naar de wijze, waarop
de A V wordt bepaald.
Dit kan geschieden (voor G. V. met capillair):

a. door de verplaatsing van den meniscus af te lezen met een
kathelomeler, of op een verdeelde schaal, die hetzij aan de capillair is
bevestigd (
Röntgen, Protz, e. a.), hetzij op de capillair zelf is aangebracht.

b. door deze verplaatsing te bepalen met behulp van de contact-
methode (
Tait, Amagat).

c. door den afstand te bepalen, waarover de van binnen vergulde
ol verzilverde capillair door het bij drukuiloefening stijgende kwik
wordt aangetast (
Gailletet, Gilbault,2) Tait), of door het wegen van
uitgevloeide hoeveelheden kwik (
Aimé, Bridgman).

-ocr page 53-

d. door de verplaatsing te berekenen uit de verkorting van een
metaaldraad, waarvan de electrische weerstand per lengte-eenheid bekend
is
( Lussana).

Voor C. V. zonder capillair:

e. door het indringen van een zuiger in den met vloeistof gevulden
piëzometer, waarbij de verplaatsing van dien zuiger wordt aangegeven
door de verschuiving van een ring langs dezen laatste in tegengestelde
richting
(Perkins, Bridgman).

Amagat, die ongetwijfeld als autoriteit op dit gebied mag worden
beschouwd, spreekt zijn afkeuring uit over die methoden, bij welke de
meniscus-verschuiving weid bepaald volgens c, omdat men hierbij slechts
maxima waarneemt, hetgeen tol groote foulen aanleiding kan geven en
bovendien, omdat serie-bepalingen onmogelijk zijn.

Ook voor de onder e genoemde methode gelden bovenstaande
bezwaren. Al moet men in principe aan de contaclmethode (b) de
voorkeur geven, toch kan men door de bepalingen zeer dikwijls te
herhalen, en de grootst mogelijke voorzorgen in acht te nemen, wel
goed overeenstemmende resultaten verkrijgen. Dit. bewijzen de laatste
onderzoekingen van
Bridgman ten duidelijkste.

liet essentieele van Biciiards\' methode is niet alleen gelegen in deze
gewijzigde contaclmethode (zie pag. 20), doch vooral in hel leit, dat men
niet
A V bepaalt, doch de drukverandering meel, welke noodig is om
een nauwkeurige bekende volumeverandering teweeg te brengen. Zij
vermijdt dus de steeds bezwaarlijke // V-bepaling en vervangt haar door
wegingen.

Ken bezwaar, dat zich bij de meeste apparaten min of meer doet
gevoelen, is de aanraking van de te onderzoeken slof, hetzij met de
cornpressievloeistof, hetzij met den kwikdraad, die zich meestal in de
capillair bevindt.
Röntgen en Sciineider en zij, die volgens deze
methode werkten, komen hieraan tegemoel door lucht als overbrengster
van den druk te bezigen. De moeilijkheid om precies de scheiding
tusschen beide vloeistoffen af te lezen — die vooral bij hoogcr tempe-
ratuur zeer groot kan worden
(Baiujs) — verdwijnt nu.

De aan hel gebruik van lucht verbonden bezwaren:

uitscheiding van geabsorbeerde lucht bij aflaten van den druk, en
condensatie van waterdamp uit de lucht, die met het compressiewater in
aanraking is, doen zich volgens
Röntgen1) in het door hem behandelde

-ocr page 54-

kleine drukinterval (8 atm.) niel gelden. Dit wordt door afzonderlijke
proeven aangetoond en door
Poiil \') bevestigd. Of ook bij hoogeren
druk betzelfde geldt, blijft voorloopig een open vraag.

Th. W. Richards sluit de te onderzoeken stof in een dunwandig
glazen vat, of omgeeft baar met een indilferente vloeistof (bij vaste stoffen).

In het eerste geval, zeker het meest afdoende, verliest de methode
echter het voordeel onafhankelijk te zijn van pgus, daar nu de vorm-
verandering van dit vat in rekening moet worden gebracht.

Stelt men zich ten doel p bij hooge temperatuur te bepalen, dan
treedt een fout tengevolge van de inwerking der te onderzoeken stof
op den wand van liet vat op den voorgrond. Zoo verliezen de pnto
bepalingen van B
arus bij 185° hare waarde, omdat het glas bij die
liooge temperatuur zeer sterk wordt aangetast en hij dus niel meer met
water, doch met een sterk silicaathoudende oplossing te doen krijgt.
Dat hij een groote regelmatigheid vindt in zijn uitkomsten, moge op
zicli zelf zeer interessant zijn, noch voor
pBlo, nocli voor p der oplossing
liebben deze bepalingen waarde: voor pBio niel, om de reeds genoemde
reden; voor pop}ossing. niet, omdat hij omtrent de concentratie — die
bovendien nog met den tijd snel toeneemt — niets kan zeggen, (evenmin
als van de verandering der oplosbaarheid met den druk) en omdat het
volume van de capillair zich natuurlijk ook wijzigt. Bovendien maakt
de inwerking op liet glas de aflezing zeer moeilijk.

Op de voorafgaande bladzijden hielden we ons slechts bezig met. een
vergelijking der methoden, welke ter bepaling van
p met behulp der

verp:. p = — -4- werden gebruikt; ons rest thans nog een enkel

° \' v 0 d p ° r

woord te wijden aan de onder D 1 (pag. II) genoemde methoden.

We herinneren er aan, dat. daarin p gevonden wordt door den lin.
G. G. van slaven of draden te meten en het drievoudige als de waarde
voor
p aan te nemen.

De methode van Buciianan leent zich niel voor hoogen druk, (laai-
de met glas afgesloten cylinder niel genoeg weerstand kan bieden.

In sommige opzichten slaal Bridgman\'s apparatuur bij die van
IUchards ten achter: in hoofdzaak wel, omdat Bridgman slechts de
maximale verkorting van de te onderzoeken slaaf meet en serie-bepalingen

-ocr page 55-

onmogelijk zijn. Ook is een groote bron van fouten gelegen in de
moeilijkheid
om de effectieve lengte der slaaf of buis nauwkeurig aan te
geven, tengevolge van de dikte van den verschuifbaren ring. Daar deze
2 m.M. bedraagt, is de onzekerheid 1 m.M.; op een lengte van 8 c.M.
wordl de fout dan 1/SQ. Door de buis langer te nemen, kan men wel
is waar deze onzekerheid kleiner maken,*) maar het gevaar voor tem-
peratuurschommelingen treedt dan ook veel meer op den voorgrond.

Een groot inconvenient van Bridgman\'s werkwijze is ook de nood-
zakelijkheid om na elke meting de staaf weer nauwkeurig op haar plaats
te stellen: de kleinste stofdeeltjes etc. tusschen staaf en cylinder kunnen
met \'t oog op de zeer kleine lengteveranderingen,2) die men weet, de
uitkomst geheel waardeloos maken.

Een fout, voorkomende uit de compressiewarmte, tracht Bridgman te
vermijden, door den druk langzaam lot dicht bij het gewcnschte maximum
op te voeren, dan te wachten lot zich een temperatuurevenwicht heelt
ingesteld, om ten slotte de laatste paar honderd K.G. aan te wenden.

Richards zelf wijst op twee bezwaren aan zijne methode verbonden:
in de eerste plaats de groote lengte van het apparaat (de staaf is
2.6 M. lang), die een nauwkeurig constant houden der temperatuur
zeer moeilijk maakt en ten tweede de contractie van den kwikdruppel
door druk.

Wij vermeldden reeds, dat een correctie van ± 2.4% hiervoor door
Riciiards werd aangebracht.

Uitdrukkelijk wijzen wij er op, dat voor al dergelijke bepalingen een
vereischte is, dat het materiaal isotroop is en dus de samendrukbaarheid
in alle richtingen dezelfde waarde heell3) en vooral ook, dat men zich
overtuigt, dat elastische nawerking geen rol speelt.

Een duidelijk geval van hysteresis openbaarde zich bij de bepaling
van de vormverandering van den cylinder, waarin de te onderzoeken
slaaf werd gecqmprimeerd; waarnemingen, verricht bij loc- en afnemenden
druk vertoonden n.1. duidelijk verschil.

Eer we tol de bespreking der compressibilileit van verschillende stoffen
overgaan, wijzen we eerst nog op twee factoren, die op de waarde van
[i invloed oefenen.

1°. de onzuiverheid der le onderzoeken stollen en

2°. de aanwezigheid van lucht.

1  JJhidoman experimenteert o. a. mot een staaf vau 30 c.M. lengte (1. c. p. 208).

2 8) Voor een staaf van 30 c.M. bedroeg deze 0,05 m.M. por 1000 K.G.

3 3) Zie uoot p. 43.

-ocr page 56-

De eerste fout doel zich bij de oudere onderzoekingen in \'t algemeen
\'t meest gelden, hetzij bij gebrek aan een goede bereidingswijze, hetzij
omdat aan de zuiverheid niet voldoende aandacht werd geschonken.

Volgens Röntgen1) echter is de invloed van geringe verontreinigingen
bij de door hem onderzochte oplossingen te verwaarloozen.

Omtrent de rol. die de in de vloeistof aanwezige lucht speelt, zijn
de verschillende onderzoekers het niet eens. Natuurlijk geldt dit alleen
voor
opgeloste lucht; niet voor die, welke in den vorm van zeer kleine
blaasjes in de vloeistof of in poriën en barsten der vaste stoffen aanwezig
mocht zijn.

Vooral bij de ^-bepaling van vaste stoffen moet de grootste zorg
juist aan het vermijden der hieruit voortkomende fout: te groote waarde
voor (3, worden besteed.

Röntgen 2) toont aan, dat ft van met lucht van \\ atm. verzadigd
water en luchtvrij water geen verschil toonen.

Pohl3) vindt hetzelfde voor water en NaCl-oplossing. Daar zij met
den druk niet hooger dan 9 atm. gaan, mogen we natuurlijk uil dit
resultaat geen conclusies trekken omtrent het effect op (i bij hoogeren druk.

C. Compressiriliteits-coëfficiëinten van Glas, Kwik, Water en IJs.

We houden ons thans bezig met de compressibiliteil van glas, kwik,
water en ijs.
Van hoeveel belang een nauwkeurige kennis van ft dezer
drie stoffen is, zal uit het voorafgaande wel duidelijk zijn geworden.

1. § l. De Compressibililcits-coëfficiënl van Glas (ft").

Na hetgeen over de bepaling van ft van hel materiaal, waaruit het
G. V. bestaat, is meegedeeld, hebben wij over de wijze, waarop
ft"
werd gevonden, weinig meer te zeggen. We merken slechts op, dal
I\'rotz ft" vindt uil den door hem zelf bepaalden schijnbaren C. G. van
water t. o. v. glas
(ftn\\o ft") en den absoluten G. G. (/!//, o) van
Skinner en Tait, terwijl Smitii dit doel bereikt door den schijnbaren G. C.
van kwik (door hem zelf gemeten) af le trekken van den absoluten
volgens
Amagat.

1 *) W. A. 29, 108 (1886); ibid. 44, 20 (1891).

2 ) W. A. 31, 1000 (1887).

3 ) Diss. p. 6.

-ocr page 57-

Ook Röntgen en Sciineider gaan op analoge wijze le werk door het
verschil van ftmci volgens
Voigt en den door hen zelf bepaalden schijn-
baren
C. C. van NaCl als ft" aan te nemen. Deze methode is te
rangschikken onder 3°. pag. 30, want door
ftBg resp. ft^o als juist aan
te nemen, wordt hier dus
ft" van andere onderzoekers overgenomen,
omdat deze in de absolute waarde van den C. G. ligt opgesloten.

Richards bepaalt ft" aldus: Hij vindt volgens zijne methode ftHg ft"
en bepaalt vervolgens , geheel onafhankelijk van de compressibilileit
van het G. V., op een later te beschrijven wijze (pag. 40).

Hij vindt voor ft 2.1 en 2.3 x 10~6 voor twee glassoorten. Onge-
lukkigerwijze vermeldt hij niet, welke glassoorten door hem werden
onderzocht, zoodat een vergelijking met waarden, door anderen gevonden,
weinig zin heelt \').

In onderstaande label zijn de waarden voor ft" van verschillende
glassoorten vereenigd.

tabel i.

Onderzoeker.

Glassoort.

(T . 10°
Drukccnhcid
= 1 atm.

Opmerkingen.

Weiitheim.

Baccarat.

2.82

Loodglas.

Wertheim.

Choisi le lloi.

2. CO*

»

Giussi

»»

2.88*

M

Everett.

Cochoran Flint N°. II.

2.93*

II

Everett.

Couper „ N°. L

2.19*

II

Voiot.

Ginaud à l\'aris.

2.75*

Buchanan.

2.92

»

x Buchanan.

Flint.

3.00

Tait.

2.70

II

A mag at.

Guilbcrt Martin.

2.43

II

])e Met/.. v

Fransch.

2.89

II

2.74

(gemiddeld)

Yoigt.

Rijn.

2.4G*

Go woon Diiitsch glas.

Kowaesky.

Greinor en Friedrichs.

2.53*

» » n

De Metz.

Gundelach.

2.4G

» >>

De Metz.

G reiner & Co.

2.31

1* It .1

2.44

(gemiddeld)

x Smith.

2.15

I) N». 7, 20 (lüo.i).

-ocr page 58-

Onderzoeker.

Glassoort.

ß" . 106
Drukeenheid
= 1 atm.

Opmerkingen.

x Bridgman.

Jena N°. 3880.

2.24

Gemakkelijk smeltbaar.

„ N». 3838.

2.304

Moeilijk „

x Protz.

Gundelaeh.

2.70

Gebaseerd op /?£r2o
volgens
Tait, Skin-
ner
en Pagliani.

Röntgen en

schneider.

2.10

Gebaseerd op fiNaCl
volgens
Voigt.

Wertheim en
Chevandrier.

; Vensterglas v. St. Quirin

» » Cirey

\' „ „ Valéristhal

1.95
2.20
2.44

Gewoon Eransch glas.

u >>

» » »

Regnault.

2.37

>> »• >»

Grassi.

2.26

v »• )l

Amagat.

Guilbert Martin.

2.22

»> »» »1

2.21

(gemiddeld)

Reggiani.

. —

2.39

Quincke.

Tliuringsch.

2.46

Quincke.

Flint.

4.67

Richards en
Stull.

2.31

I)e tabel is ontleeud aan Protz [Diss. Marburg (1909) pag. 39 en 40]. De
namen inet
X voorzien, zijn er aan toegevoegd. I)e waarden, die met * zijn aange-
duid, werden uit de beschikbare gegevens door
de Metz berekend.

Litteratuur bij fi van glas. (Tabel 1).

Amagat. Journ - de Phys. (2) 8, 362
(1889).

Buchanan. Beibl. 5,172 (1881); 1\'. r. S.

Ed. 10, 697 (1880j.
B
ridgman. P. A.A. 44-, 279 (1908/09).
Everett. Phil. Trans. 158, 369 (1868).
G
rassi. A. C. P. (3) 31, 437 (1851).
K
owalsky. W. A. S«, 309 (1889).
de Metz. W. A. 47, 706 (1892).
Protz. Diss. Marburg, 41 (1909).
Q
uincke. W. A. 19, 401 (1883).
Reggiani. Atti della Ac. d. Line. Roma.
1, I, 304 (1892).

Regnault. Móm. de 1\'Iust. 21 , 454
(1847).

Richards ou Stull. N°. 7, 17 (1903);

Z. P. C. 49, 14 (1904).
Röntgen cn Schneider. W. A. 88, 660
(1888).

Smith. P. A. A. 42, 419 (1907).
Tait. Beibl 14, 707 (1890); Nature

8«, 382 (1887).
Voigt. W. A. 15, 497 (1882).
Wertheim. A. C. P. (3) 28, 21 (1848).

-ocr page 59-

§ 2. De verandering van (l" met p.

d li"

Alleen Amagat deelt hieromtrent mee, dat j tusschen 500 en

dp

1000 alm. slechts 1 in de 89 decimaal verandert, dus practisch constant is.

§ 3. I)e verandering van p" met t.

Hierover kunnen we kort zijn:

Pagliani en Vicentini \') geven o|), dat geen merkbare locneming bij
een temperatuursverhooging tot 100° is waar Ie nemen.

Guillaume geelt, in zijn «Thermomélrie de précision» slechts 1.6 %
tusschen 0—100°.

Amagat1) vindt een toeneming voor:

glas (Guilbert Martin). Kristal.
N°. 1. N°. 2.

tusschen 0—100° van 2.95 % 2.71% 4.10%

„ 100-200° » 3.25% 2.99% 0.08%.

Het is duidelijk, dat men bij /?-bepalingen geen rekening behoeft Ie
houden met deze verandering:
Amagat berekent de fout voor 200° en
1000 alm. op 0.00028 van het volume.

2. § I. De Compressibiliteits-coëfficiënt van Kwik ([i\').

Wij wezen er vroeger reeds op, van hoe groot belang het is den
absoluten
G. G. van één slof met groole nauwkeurigheid te kennen,
omdat men dan die van elke andere slof kan vinden, zonder afhankelijk
te zijn van de bezwaarlijke ^"-bepalingen.

Verschillende redenen leidden er loc voor dat doel aan kwik de
voor keu i; te geven:

1°. de kleine ivaarde van (i\', waardoor een fout zich in andere
bepalingen minder sterk doel gevoelen.

In Th. W. Richards\' methode heeft <lil hel groole voordeel,
dal hel niet noodig is do compressie van de toegevoegde kleine
hoeveelheden kwik in rekening te brengen.

1 ) A. C. 1\'. (0) 22, 131 (1891).

-ocr page 60-

\'2°. het uitstekende geleidingsvermogen voor warmte, dat een zeer
snel wegvoeren der compressie warm te tengevolge heeft;

3°. de gemakkelijke zuivering van hel materiaal;

4°. het zeer groote s. g., waardoor bij gebruik van Richards\'
apparaat kleine volumeveranderingen met groote nauwkeurigheid
kunnen worden verwezenlijkt, en

5°. het 1\'eit, dat kwik een scherp gedefinieerde stof is.

De onderzoekingen van Richards verdienen met \'t, oog op de voor-
deelen, die de daarbij gevolgde methode boven andere biedt, een
uitvoeriger bespreking.

Hij gaat aldus te werk:

Met zijn apparaat bepaalt hij den schijnbaren C. C. van ijzer en
koper, in dit geval
pFe — p\' en pCu — p\' \'>

vervolgens vindt hij pF<; en pCu uit den lin. G. G. van Fe en Cu
volgens pag. 21.

Door Pre en pCu te verminderen met. pFe — p\' resp. pCu P\', vindt
hij de absolute waarde voor
p\' (drukeenheid 1 K.G./c.M2.).

Hel gemiddelde van vier goed overeenstemmende bepalingen geeft:

pCu — p\' = — 3.19 x 10-6,
terwijl uit twee bepalingen volgt:

pFc — p\' — — 3.325 x 10-°.

De met 3 vermenigvuldigde lin. C. G. van:

Fe is 0.385 x 10~6
Cu » 0.51 x 10-a.

Hieruit volgt voor p\\ volgens de vergelijkingen:
pFe - (pFe — p\') = p\' (0.385 3.325) 10~6 = 3.71 x 1Ó"fl

en

pCu — (pCu — p\') = p\' (0.51 3.19) 10-« = 3.70 x 10-8.

Om volgens Bridgman\'s methode (pag. 25) p van kwik Ie vinden,
moet de G. G. van een andere vloeistof (hij gebruikt water) en van staal
bekend zijn. ft,Ual wordt bepaald volgens de op pag.
24 beschreven
methode, terwijl
p%j0 en ftBg uit twee afzonderlijke bepalingen met
beh idp van onderstaande formules, die zouder meer duidelijk zijn,
worden gevonden:

-ocr page 61-

In gewonen sland: (zie pag. 25)

_ d VBg V d vFe - A yBg (d VEg Vb,)

/ v — A Vn* V A Vpe ~ A Va
"" ~ Vr, -\\-AYEg

In omgekeerden sland:

A ,r _ d VBj>-\\- V d vFe — VHg d vHg
* VB%0 d VHg

AV - A ^ Vhs (Virs A V*,)

d\\Hg- y—

Hierin is:

V — oorspronkelijke volume van den piëzomeler.
VHin = » » » water.

VJfg = » » » kwik.

dus:

v= wBx0 vHg.

Verder:

d vifin — vol. vermindering p. eenheid v. h. water onder den bedoelden druk

d vng » » » » » » kwik » » » »

d vFe = » » » » » » staal » » » »

ten slotte:

in gewonen stand: d VHg = vol. van het onder druk ingeperste

kwik onder atm. druk,

in omgekeerden stand: d VHg vol. van hel onder druk uitgeperste

kwik onder atm. druk = d VBio (ingeperst).
\\

Het ware vol. van den piëzomeler onder druk is: V V d vFe
Hij bepaalt ft\' bij 0° en 22°. Bij 0° werkt hij met vijf verschillende
piëzometers en verricht meer dan 00 bepalingen tusschen 0 en 7000
K.G./c.M2., terwijl hij bij 22° den druk opvoer! lot 11000 K.G./c.M2. en
met hvee piëzometers 38 punten in hel diagram vastlegt.

Om een vergelijking inet de door andere onderzoekers gevonden
waarden mogelijk te maken, geven wij in tabel II, zijne met behulp van
de interpolatie-formules op 1 atm. gereduceerde waarden (zie pag. 43).

-ocr page 62-

TABEL IL

De Compressibiliteits-coëfjiciënt van kwik.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

P . 106.

Opmerkingen.

Colladon en Sttjiim.
Aimé
(/?" = 1.6).

0

12.6

1—30
1—160

3.4
4.0

1). C.1) Zie Algemeene Opmer-
kingen, pag. 85.

Regnault (£" = 2.37).

3.52

(3.608. Zie A. C. P. (6)22,
138).

Grassi.

2.95

Regnault\'s waarde gecorri-
geerd.

Amaury en Descamps.

1.87

Gecorrigeerd door de Metz:
3.786; p" werd verwaarloosd.

Tait (/T = 2.7).

3.6

Guillaume.

3.95

Gecorrig. waarde van Amaury
en descamrs.

Amagat

0?" = 2.2).

50

3.918

t niet aangegeven. Zie Rich a rds
N°. 7, 20. Gebruikt 7 piëzo-
meters; 3 van glas en 4 van
kristal.

De Metz.

0

19.38

9.3

3.74
3.901

D. C.; gebruikt 4 piëzometcrs.

Richards.

20

100-500

3.83

Onafhankelijk van p".

Carnazzi.

23
23

0—500
2500—3000

3.8
3.4

p" van Amagat; drukmeting
gebaseerd op
puj) volgens
Amagat.

Bridgman (1) (ff,taai).
(2).

20
0
22

800
1
1

3.87 2)

3.93

4.08

Alleen betrouwbare waardon
bij hoogen druk. Onafhan-
kelijk van /?"; geëxtrapoleerd.

Rridgman acht Riciiards\' waarde te laag, oindat zij gebaseerd is op
een, volgens hem veel te lage waarde voor ftFe (0 385 in plaats van
0.58x10-°, pag. 40 en 74). Neemt men het door
Bridgman gegeven
cijfer (0.58) als juist aan, dan wordt
ft\' volgens Riciiards 4-.04- (druk-
eenheid 1 alm.). De goede overeenstemming, welke er dan beslaat
tusschen deze beide onderzoekers en
de Metz en Amagat, pleit wel voor
de betrouwbaarheid van
Bridgman\'s methode.

1 ) D. C. (Deformatie Constante) wil zeggen, dat langs andoren weg dan door
bepaling van (i van liet materiaal de vormverandering van liet C. V. in rckoning werd
gebracht.

ï) Gecorrigeerde waarde P. A. A. 47, 379 (1911). Door een fout in do gebruikte
waarde voor fataal, was het hier gegeven cijfer to laag uitgevallen.

-ocr page 63-

§ 2. De verandering van ß\' met p.

De variatie, welke de compressibiliteit van kwik bij toenemenden
druk ondergaat, is bestudeerd door
Richards, Carnazzi en Bridgman.

Alleen de bepalingen der beide laatstgenoemden bewegen zich over een

groot drukintervai: Carnazzi gaat tol 3000 K.G./c.M2., Bridgman lol
2700 en in zijn laatste onderzoekingen lol 11000 K.G.
Wij geven de resultaten weer in:

TABEL III.

J)e veranderingen van ft\' met den druk.

Onderzoekers.

p in
K.G./c.M2.

ß . 10«.

Onderzoekers.

p in
K.G./c.M2.

ß. 106.

Riciiards.

0-100

3.80

Carnazzi.

0—500

3.70

t = 20°.

100—200

3.75

t = 23°.

2500—3000

3.30

200—300

3.72

Bridgman (1).

800

3.70 (Zie pag.

300—400

3.69

t = 20°.

42 noot»).

400—500

3.64

2700

3.58

Onderzoekers.

p in
K.G./c.M*.

ß. 10«
bij 0°.

ß . 10«
bij 22°.

Onderzoekers.

p in
K.G./c.M\'.

ß . 10«

hij 0U.

ß . 10«
bij 22°.

Biiidgman(2).

1

[3.80]

[3.95]

Bridgman (2).

5000

3.54

3.64

500

3.78

5500

3.51

1000

3.74

3.89

6000

3.47

3.57

1500

3.73

6500

3.45

2000

3.70

3.83

7000

3.42

3.51

2500

3.67

8000

3.44

3000

3.65

3.77

9000

3.37

3500

3.63

10000

3.30

4000

3.60

3.71

11000

3.23

4500

3.57

12000

3.16

Met behulp van de, in hel origineel gegeven l), interpolatie-formules
(mi correclieóurven. kan bij de gegeven temperaturen voor eiken druk
de volume-verandering, en hieruit (f worden berekend. Aldus werden
de waarden bij
p = 1 verkregen.

») r. A A. 47, 376, 377 (1911).

-ocr page 64-

Ook uit de laatste tabel blijkt, dat afneemt met den druk en
stijgt met de temperatuur, zooals, gelijk later zal blijken, te verwachten
was. Opmerkelijk is het echter, dat, hoewel deze vermindering vrijwel
lineair is, zij toch neiging vertoont om met toenemen van
p grooter te
worden. Het optreden van de vaste phase maakt het onmogelijk te
beslissen, of de compressibiliteiten bij verschillende temperaturen gelijk
worden of niet, zooals bij andere vloeistoffen (water bijv.) het geval is.

§ 3. De verandering van (V mei I.

Slechts weinig gegevens staan hierover ter beschikking: Canton con-
stateerde het eerst een toeneming van [i\' met l.

De Metz vindt bij 0°: 3.740; bij 19°.38: 3.901, (zie label II).

Riciiards » » 0°: 3.817 als bij 20° (3\'= 3.83 is.

Deze verandering van slechts 1/3 % vindt hij aldus:

Hij bepaalt de volumeverandering van een met kwik gevuld C. V.
bij een druktoeneming van 155—563 K.G./c.M2. bij 0° en bij 20° en
vindt voor beide temperaturen bijna hetzelfde bedrag, d. w. z.
(V —
verandert practisch niet tussehcn 0°—20°; of wat op \'l zelfde neerkomt:
p\' en veranderen evenveel in dit /-interval. De verandering van
met t hebben we op pag. 39 besproken. Nemen we deze dus ook
voor (i\', dan komen we op ± l
/3 %. De Metz daarentegen vindt een
vermeerdering van 3.3 %.

Bridgman geeft een veel sterkere vermeerdering van |3\' met /, dan
Riciiards, zooals uit tabel II blijkt: bij 0° is|S\' = 3.98, bij 2-2° =4.08.
Deze toeneming is vrijwel gelijk aan die, welke door
de Metz wordt
gegeven.

Litteratuur bij /3\' van kwik.

Aimé. A. C. P. (3) 8, 271 (1843).
Amagat. C. li.
108, 228 (1889),

A. C. T. (6) 22, 137 (1891).
Amaury en Descamps. C. It. G8,

1564 (1869).
B
ridgman (1). P. A. A. 44, 255 (1909).

(2). P. A. A. 47, 347 (1911).
Carnazzi. Nuüv. Ciin. (5) 5, 180 (1903).
Beibl. 2», 983.

Colladon on Sturm. A. C. P. (2) 30,

137 (1827).
G
ram. A. C.\' P. (3) 31, 477 (1851).
G
uillaumk. C. lt. 103, 1183 (1886).
I
)e Met/.. W. A. 47, 706 (1892).
Regnault. Mém. dc 1\'lnst. de Franco

21, 438 (1847).
R
iciiards. N°. 7 (1903); N°. 76 (1907).
Tait. Cliall. Rep. 1\'liys. and Chem. II.
1 (1889).

-ocr page 65-

3. § 1. De CompressibUiteits-coëf/iciënt van Water ((hi.o)-

pHlo is nog meei\' dan p\' iioL onderwerp van talrijke onderzoekingen
geweest. Bijna allen, die zich met de compressibiliteit van vloeistoffen
hebben bezig gehouden, bepaalden ook de samendrukbaarheid van water.

Wij laten hieronder de door verschillende onderzoekers gevonden
waarden volgen

TABEL IV.

Compressibilileits-coëfficiënten 2) van Water bij verschillende Temperaturen en Drukkingen.

Onderzoeker.

p in atm.

Zie Algemeenc Opmerkingen, pag. 85.

Canton.

t 10°
ß 46.0

colladon eu

Sturm
or = 3.3).

1—4

t 0° 10°
ß 51.3 49.5

Aimé
(/T
= 1.6).

1—220

t 0° 12°.6
ß 46.8 50.2

X Hkgnault
ß" = 2.37.

1—8

t P
ß 46.8

Grassi
fl" = 2.2—2.9

1-8

1 0° 10°. 8 18° 26° 34°.5 43° 53°.3
ß 50.2 48.0 46.2 45.5 45.2 44.1 44.1

-ocr page 66-

Onderzoeker.

p in atm.

Cailletet.

705

t

ß 45.1 1 ß" niet bepaald.

Mees
D. C. i).

\'/2- 9

t 10.82° 13.9°
ß 47.85 45.9*

Pagliani,
Palazzo
en
Vicentini. D.O.

1—5

t 0° 10° 20° 30° 40° 50° 60° 70° 80° 90° 100°
ß 50.3 47.0 44.5 42.5 40.9 39.7 38.9 39.0 39.C 40.2 41.0

Tait.

t 5.5° 9.4° 12.4° 16.2°
ß 50.2 48.8 47.9 46.8

Schumann
D. C.

minder
dan. 1.

t 15°
ß 46.36

X Quincke
ß" = 3.37.

minder
dan ].

t 0° 22.93°
ß 50.3 45.63

Röstgen en
Schneider
ß" = 2.1.

8

t 0° 9° 17.95°
ß 51.2 48.1 46.2

Pagliani
D. C.

t 0° 10° 20°\' 30° 40° 50° 60° 70° 80° 90° 100°

ß 52.1 48.9 46.3 44.2 42.7 41.6 40.8 40.9 41 5 42.1 43.0

s

De Metz.

1—10

l 12.58°
ß 47.66

Skinner.

t 5.5° 9.4° 12.4° 16.4°
ß 51.0 50.1 48.5 48.0

1 

-ocr page 67-

Onderzoeker.

p in atm.

t 24° 28° verwaarloost de vormverandering van het C. Y.
p 45.0 44.0 schijnbare C. C.

20
100

Ba rus.

t 12°.8 25°
p 47.8 45.5

X Drf.cker.
F\' = 1.8.

t 0° 10° 20° 30° 40 50° 60° 70°
P 51.1 48.3 40.8 46.0 44.9 44.9 45.5 40.2
49.2 40.1 44.2 43.0 42.9 42.5 42.7 43.9
48.0 45.3 43.4 42.2 41.4 41.0 41.5 42.5
40.0 44.1 42.4 41.3 40.7 40.2 40.0 40.0
45.5 43.0 41.5 40.0 40.4 39.9 39.4 39.8

43.8 41.8 40.4 39.2 38.5 39.0 3S.8 39.1

42.9 40.5 39.4 38.7 38.2 37.7 38.3 38.0
41.8 39 8 38.8 37.5 37.4 37.1 36.9 37.4
40.0 38.9 37.3 37.4 30.2 30.2 30.3 30.0

„ 30.5 30.0 35.3 35.3 30.0 30.1

X Amagat.
P" = 2.2.

1-

-100

100-

-200

200-

-300

300-

-400

400-

-500

500-

-600

000-

-700

700-

-800

800-

-900

900-

-1000

80° 90\' 100° 198°
» „ 47.8 „
„ „ 40.8 80.0
43.0 „ 45.9 70.3

42.2 43.7 44.0 72.5

40.8 42.2 43.4 67."

39.9 40.6 41.6 65.5

38.7 39.4 40.7 02.3

37.8 38.1 38.9 00.9

30.3 37.4 38.2 58.5
35.7 30.0 37.1 50.1

t 12.9—13°.5
p 43.5*

1—4

guinciiant.

t 10° 20° 30° 40° 50° 00° 70° 80°
p 40.9 44.37 42.38 40.07 39.54 38.76 38.88 39.47

1—300

Gilhault
/?\'\' = 1.84.

t 25°

p 45.9 methode Uichards.
43.0
41.3

0—100

100—200
200—300

X Drucker.

-ocr page 68-

Onderzoeker.

p in

atm.

X Richards

Onafhankelijk van /?"

Druk interval

en Stull

0-

262

t

20°

Gilbault (20°)

Drucker (25°) (voor beiden 0—300).

ß

44.5

44.37

43

6

0-

100

[45.8]

100

-?00

[44.8]

200-

-300

42.4

300

-400

41.7

400

-500

39.9

t

20°

Drucker (25°)

Amagat

\') (20°)

[Harvard Univ.]

100-

-300

ß

43.92

42.5

43.8

300-

-500

40.89

41.95

100-

-500

42.4

42.85

X Protz

11

t

5.4°

14.5°

19°

32.1°

57.9°

73°

94°

ß" = 2.7.

ß

50.5

46.6

46.5

44.0

40.5

40.8

42.8

Hulett.

250

t

17°

50°

ß

45.3

44.6

41.9

Meroes.

P

t

10°

15°

20°

25°

30

ß

52.1

50.9

49.8

48.7

47.6

46.5

45.5

a

t

35°

40°

45°

50°

55°

60°

ß

43.5

42.6

41.6

40.7

39.8

38.9

Deze waarden zijn berekend uit die op pag. 47. liijv. (i = 43.8 tusschcn 100 — 300
atm. is bet gemiddelde uit de aldaar gegeven cijfers voor 100 — 200 en 200 —300 atm.

-ocr page 69-

§ 2. De verandering van phï o met p.

Bepalingen van §Hlo in een zeer groot drukinterval, welke lot voor
korten tijd slechts door
Amagat waren verricht (tol 3000 alm.), zijn nu
ook door
Parsons en Cook en vooral zeer uitvoerig door Bridgman ter
hand genomen. Dit laatsle onderzoek, hoewel eerst na 1 Jan. 1912
verschenen, is van zooveel belang, dat wij niel kunnen nalaten in deze
van den regel, om slechts die onderzoekingen, die vóór het jaar 1912
zijn verricht, te behandelen, al\' te wijken en behalve de resultaten, toch
de gebruikte methoden en de gegeven beschouwingen met een enkel
woord te vermelden.

f}ui0 wordt bepaald bij 0° cn 22° en drukkingen tot resp. 7000 en
11000 K.G/c.M1. met het op pag. 25 beschreven apparaat. Het onderzoek
wordt echter ook voortgezet met water beneden 0°, om een verge-
lijking te kunnen maken tusschen de compressibiliteit van water en de
verschillende ijsmodificaties. In dit geval svordt p aldus gevonden:
p bij 0° en verschillende drukkingen, bepaald volgens de eerste methode
(zie pag. 25), wordt als juist aangenomen; nu wordt hel water, dat zich
in een cylinder mei beweegbaren zuiger bevindt, in een thermostaat op een
temperatuur beneden 0° gebracht en de verschuiving van den zuiger als
functie van den druk bij die
t in een diagram gebracht. Dit wordt
achtereenvolgens voor nog eenige andere temperaturen herhaald (ook
bij 0°). Met behulp van de aldus verkregen curven (vier in getal) kon,
door interpolatie voor de zuigerverplaatsing voor elke
t en p binnen
het beschouwde gebied van water beneden 0°, worden aangegeven.
Deze verplaatsing werd bepaald voor elke 5° en voor drukkingen,
welke telkens 800 K.G./c.M2. verschilden. Bij eiken druk kon de ther-
mische dilatatie worden gevonden door het verschil le nemen tusschen
de verplaatsing bij de verlangde l en bij 0°.

Natuurlijk werden de uitzetting van den cylinder (welke overigens
gering is) en vooral van de gasoline, die als compressievloeistof fungeerde,
in aanmerking genomen. De wijze, waarop deze correcties, evenals die
voor de vormverandering van den zuiger onder druk en voor het slijten
van de pakking onder invloed van de wrijving van den zuiger langs den
cylinderwand bij de enorme drukkingen, werden aangebracht, vindt
men in hel origineel uitvoerig beschreven.

Bij 0° werden vijf piëzomelers gebruikt, bij 22° drie. De ver-
plaatsingen van den zuiger waren tot op 0.001 inch nauwkeurig, de
drukrncling tot op 0.1 %. Hel is duidelijk, dat de fouten, welke wij

4

-ocr page 70-

bij de bepaling van volgens deze methode bespraken, zich bij water
veel minder sterk doen gevoelen, daar meer dan tienmaal zoo

groot is als fi\'.

Hieronder volgen de cijfers:

TABEL V.

De Compreaxibiliteits-coëfficiënt van water bij O3 en 22° tussehen 500 en 11000
K.G.\\e.M*. (Bridgman).

p in K.G./c.M1.

/J . 10«
bij 0°.

p. 10*
bij 22°.

p in K.G./c.M2.

10»
bij 0°.

p. 10«
bij 22°.

500

44.8

5000

27.48

26.28

1000

41.4

38.3

5500

26.4

1500

39.G

6000

25.33

24.42

2000

36.75

33.95

6500

24.40

2500

34.76

7000

23.5

22. SC

3000

33.03

30.93

8000

21.60

3500

31.34

9000

20.61

\'4000

29.87

28.43

10000

19.67

4500 -

28.60

11000

18.56

Met behulp van de, in het origineel gegeven 1), interpolatie-formules
en correctiecurven. kan voor eiken druk de volume-verandering bij
0° cn 22° en daaruit worden berekend.

Wij geven in tabel VI, naast die van Bridgman2), de cijfers voor [i,
gevonden dooi\'
Parsons en Cook voor water bij tot 4500 alm. en
plaatsen er, ter vergelijking, eenige der door
Bridgman ert Amagat
gevonden waarden naast. De overeenstemming is goed; wat de laatste
betreft, voornamelijk bij hoogeren druk.

1 ) Deze waarden (bij 4°) zijn berekend met boliulp van do waarden, gegeven in
tabel VIII pag. 55.\'

-ocr page 71-

TABEL VI.

p

Bridgman.

Amagat.

Parsons
en
Cook.

Bridgman,

Bridgman.

Amagat.

(atm.).

t =

0°.

t =

4°.

t =

22°.

ft . 10«.

ft . 10».

ft . 10«.

ft . 10«.

ft . 10«.

ft . 10«.

500

46.2

47.4

44

45.2

44

43.2

1000

42.5

44.0

42

41.8

39.4

40.2

1500

39.9

40.7

39.3

39.4

36.8

37.7

2000

37.6

38.1

36.5

37.1

34.8

35.5

adbo

35.6

35.9

34.4

35.2

33.2

33.6

3000

33.8

33.9

32.7

33.4

31.7

31.9

3500

31.1

31.5

1000

30.0

30.1

4500

29.0

29.0

Wal de overige bepalingen betreft, merken we hier slechts op, dat
de waarden voor gevonden door
Amagat en Richahds lusschen

100—300 alm. practisch gelijk zijn (43.9 en 43.8), terwijl hel bij
hoogeren druk optredend verschil waarschijnlijk wel is toe le schrijven
aan
Amagat\'s methode (gebruik van een capillair).

Dal Dhucker een kleinere waarde vindt, is, althans voor een deel,
le verklaren door hel verschil in temperatuur, waarbij zijn experimenten
en die van
Riciiaiios werden uitgevoerd (Drucker werkt bij 25°,
Richahds
bij 20°).

Uit de tabellen V, VI en VII blijkt, hoe ook voor water (i met den
druk afneemt.
Amagat toont aan, dat deze vermindering zich zelfs bij
lagen druk hel sterkst openbaart, onverschillig bij welke temperatuur
men die verandering bestudeert (zie tabel
VII).

Juist bij lioogcrcn druk treedt de fout tengevolge van adhesie aan den wand
sterk op; dan is n. 1. do meniscusverschuiving grootcr on eveneens de oppervlakte-
spanning. Beide factoren leiden tot te
groote waarde voor ft.

-ocr page 72-

tabel vii.

De Compressibiliteits-coëfficiënt van water bij verschillende temperaturen en in
verschillende druk-iniervallen, volgens
Amagat.

Druk-iuterval
(atm.).

0°.

5°.

10°.

15°.

20°.

1—25

0.10«52.5

51.2

50.0

49.5

49.1

25—50

51.6

49.6

49.2

48.0

47.6

50—75

50.9

48.5

47.3

46.5

45.6

75—100

50.2

48.1

47.0

45.7

45.3

100—125

49.4

47.7

46.6

45.4

44.9

125—150

49.1

47.5

46.3

45.4

44.6

150—175

49.1

47.5

46.3

45.1

44.2

175—200

48.8

47.2

46.0

44.7

43.8

0°.

2°.1.

4°. 35.

20°. 40.

48°. 85.

1

1—500

47.5

46.7

46.0

43.4

41.6

500-1000

41.6

41.2

• 40.7

38.0

36.6

1000—1500

35.8

35.8

35.5

33.8

32.5

1500—2000

32.4

32.0

31.8

30.9

30.0

2000—2500

29.2

29.1

28.9

27.8

27.5

2500—3000

26.1

26.1

26.4

25.7

25.4

Ook fig. 9 doel duidelijk uilkomen, hoe bij Bridgman\'s onderzoek
het effect van een drukvermeerdering op p steeds geringer wordt, liet
schijnt, alsol\' die curve asymptolisch nadert tot een waarde, grooler
lian 0. Bij 5000 K.G. is de compressibiliteit verminderd lol \'/.i van
haar waarde bij alm. druk, terwijl zij bij \'10000 K.G. nog J/3 van de
waarde bij 5000 bedraagt.

De aldaar gegeven curven voor 0° en 22° loonen bovendien aan,
dat bij voldoende hoogen druk de compressibiliteit onafhankelijk wordt
van de temperatuur, of m. a. w. dal de uilzelling tol een bepaalde
waarde nadert, (waarschijnlijk 0) onafhankelijk van den druk.

-ocr page 73-

dit opzicht geheel anders gedraagt, dan de overige vloeistoffen. pBto
neemt n.1. eerst af bij toenemende /, bereikt een minimum lusschen
(10° en 70° en stijgt dan weer regelmatig.

Alleen Coi.ladon en Sturm vinden geen verschil tusschen p- bij
en bij 10°, terwijl .Iamin c. s. totale onafhankelijkheid van t conslateeren.
Beide resultaten zijn echter aan onnauwkeurigheid der methoden toe te
schrijven. Een afwijking in de buurt van het maximum van dichtheid
schijnt niet te bestaan

Pagljani c. s., Pagliani, Gilbault en Protz vinden het minimum
bij resp. 03°, (30—70°, 63.3° en 60-65°, lërwijl ook uit M
eroes\' ge-
gevens valt af te leiden, dat hel minimum niet beneden 60° is gelegen.

Amagat echter vindt dit minimum bij aanwenden van hoogeren druk
bij ongeveer 50° en wijst er op, hoe de vermindering van
p met t steeds
kleiner wordt, naarmate p stijgt, oin bij ongeveer 3000 alm. geheel tc

!) Grassi meent lusschen en een tweede bijzonder punt in liet /?, t diagram
te hebben gevonden, Hij staat daarmee echter geheel alleen in dc litteratuur.

§ 3. De verandering van (iffl0 met t.

-ocr page 74-

verdwijnen. Zijn vermoeden, dat water zich bij nog hoogeren druk als
de andere vloeistoffen zal gedragen, is door het laatste onderzoek van
Bridgman bevestigd.

Deze vindt, dat de ligging van dit minimum door druk weinig wordt
veranderd; wel wordt hel minder duidelijk, naarmate de druk stijgt
en is bij een druk van 3000 K.G. geheel verdwenen. Brengt men
ftHi0
als functie van den druk voor verschillende temperaturen (0° en 22°)
in een diagram, waarvan 1
3ni0 ordinaten en p abscissen zijn, dan snijden
beide curven elkaar bij
p = 4000 K.G.; d. w. z. boven 4000 K.G. is ft
bij hooger t grooter, dan bij lager en de vloeistof dus normaal in dit
opzicht. (Zie fig. 9).

Nu bereikt ook de verandering van a met p een maximum bij ±

4000 K.G. en wordt ook
hierin het vermoeden van
Amagat bevestigd, dat bij
voldoend hoogen druk de
uitzettingscoëfficiënt, evenals
bij de overige vloeistoffen,
afneemt met den druk. Klaar-
blijkelijk correspondeert dit
maximum met het snijpunt
der (5, /j-curven voor 0 en
22°, want wij hebben:

«w UW

Wellicht is de overgang-
van water van een abnormale
lol een normale vloeistof het
meest overzichtelijk weer Ie
geven door de waarden van
tabel VIII in een diagram te
brengen (fig. 10).

Fig. 10. Geeft het verband tussehen volume en temperatuur van water voor ver-
schillende drukkingen, welke bij elke curve zijn vermeld. De getallen reebts geven
bet volume der vloeistof bij 0° en den aangegeven druk.

Daaruit blijkt, dat ook beneden 0° het effect van drukuiloefening
hetzelfde is: de abnormale kromming der curven is bij 3000 K.G. geheel
verdwenen.

-ocr page 75-

TABEL VIII.

\' Het volume van tcater bij verschillende temperatuur en verschillenden drtek.

p in
K G./c.M2.

Volume (Volume bij 0° = 1).

— 20°.0

—15°.0

—10°.0

— 5°.0

0°.0

5°.0

10°.0

15°.0

20°.0

25°.0.

1.0017

1.0006

1.0000

0.9999

1.0001

1.0007

1.0016

1.0028

_

9800

9783

9776

9782

9791

9800

9812

9825

9606

9592

9586

9596

9609

9623

9638

9654

0.9401

9413

9404

9407

9420

9435

9451

9467

9483

.9233

9240

9248

9257

9265

9281

9298

9315

9332

9349

90S3

9092

9102

9115

9131

9148

9166

9185

9203

9222

8957

8966

8978

8991

9009

9026

9044

9063

9081

9100

8860

8872

8884

8903

8923

8944

8964

8984

9005

8764

8772

8784

8805

8823

8842

88C0

8878

8897

8680

8691

8713

8721

8749

8767

8785

8802

_

8593

8604

8626

8643

8661

8678

8696

8714

_

__

8531

8548

8565

8582

8599

8616

8633

_

_

8464

8480

8496

8513

8529

8545

8561

_

_

_

8414

8429

8444

8460

8475

8490

_

_

_

8356

8370

8384

8398

8412

8426

_

_

8309

8321

8334

8346

8358

_

_

8262

8273

8284

8295

_

_

\\_

8208

8218

8228

_

_

_

_

8149

8157

8165

__

_

_

_

8099

8106

8046

8050

-ocr page 76-

Een verklaring van het abnormale gedrag van water wordt gewoonlijk
gezocht in een polymerisatie der moleculen. Men neemt hierbij aan,
dat zij met volumevermeerdering gepaard gaat, terwijl de polymerisatie-
graad afneemt met stijgende temperatuur. Hierbij wordt in het midden
gelaten, of het polymeer uit twee of uit meer moleculen beslaat.

Gaal men uit van water van 0°, dat voor een deel uit HtO en voor
een deel uit (H20)„ bestaat en verwarmt, dan zijn klaarblijkelijk twee
factoren werkzaam, welke het volume veranderen. De thermische uit-
zetting, die steeds het volume vergroot en de dissociatie der (//20)„
moleculen, die volgens bovenstaande onderstelling hel volume verkleint.
Beneden 4° winl de laatste het van de eerste en wordt het volume
dus kleiner. Bij 4° zijn beide gelijk en is dus de uilzettingscoëiïicient
u = 0, terwijl daarboven hel volume regelmatig toeneemt.

Bridgman verklaart het effect van hoogen druk op de verschijnselen
aldus: Neemt men aan, dal polymerisatie met uitzetting gepaard gaat,
dan ligl het voor de hand, zooals ons later zal blijken, te onder-
stellen, dal water des Ie meer samendrukbaar is, naarmate het aantal
geassocieerde moleculen grooter is, d. w. z. naarmate de temperatuur
lager is. Tegelijk echter stijgt (5 met stijgende l bij alle vloeistoffen. Bij
50°, waar (i een minimum bereikt, is dus de invloed der polymerisatie
.blijkbaar gelijk aan het tegengestelde elïect der temperatuursverhooging.
Dat zeer hooge druk leidl tol
verdwijnen, niet tot verplaatsen van het
minimum, schrijft hij toe aan het feit, dat door de zeer groote compressie
het oorspronkelijk heerschende verschil in compréssibiliteit tusschen enkel-
voudige en samengeslelde moleculen zich niet meer doet gelden.

Bridgman laat geheel in het midden, of hel aanwenden van hoogen
druk de polymerisatie vergroot of verkleint; in tegenstelling met
Böntgen1)
en Sutiierland2), die uitgaan van de hypothese, dat de polymcrisatie-
graad daalt bij \'stijgenden druk. Ware dit het geval, dan zou hel effect
hiervan juist het tegengestelde moeien zijn: niet een verdwijnen, doch
een verplaatsing van hooger naar lager t van het gebied, waarin water
zich abnormaal gedraagt.

Wij willen in verband hiermee echter wijzen op hel feit, dal door
Bridgman niet wordt genoemd, dat n.1. volgens hel op pag. 53 meege-
deelde, het minimum bij
lagen druk niet bij 50°, doch tusschen 60 cn
en
70° ligt. Ken verschuiving schijnt dus bij lage drukkingen wel plaats

!) W. A. 45, 91 (1892).

Phil. Mag. 50, 4G0 (1900).

-ocr page 77-

te hebben, en juist in den zin als bovenstaande hypothese verlangt.
Iets dergelijks neemt men bij de verplaatsing van het maximum van dicht-
heid ook waar (zie pag. 159).

Voor ^-bepalingen bij hooge l (tot 198°), zijn wij uitsluitend op
Amagat\'s werk aangewezen, daar Barus\' metingen, wegens de werking
van hel water op het glas, geen waarde hebben.

De compvessibiliteit van lJs.

Wij geven op pag. 198 de benaderde waarden van ji van de verschillende,
door
Bridgman gevonden ijsmodificalies bij verschillende temperaturen
en drukkingen. Deze cijfers werden op de volgende wijze verkregen:
Voor ijsi werden zij bij 0° uit de ten dienste staande gegevens
berekend, voor ijsvi boven 0° direct bepaald en voor de overige, behalve
ijsii, aldus gevonden:

Volgens een later te behandelen methode (pag. 208) werd het volume
van water
(F,) langs de smeltcurven en eveneens het verschil in volume
lusschen water en de bedoelde ijsmodificalies op die evenwichtslijn
bepaald
(J V). Hieruit kan V2, liet volume van ijs, berekend worden.

Nu verandert F2 langs de curve met p en /. Daar echter

langs de curve niet bekend is (wat juist voor ijsi bij 0° wel hel geval
is) neemt
Bridgman aan, dat deze verandering van V2 met de temperatuur
te verwaarloozen is tegenover die, welke deze grootheid met den druk
ondergaat. De daardoor optredende fout bedraagt voor ijsi bij 0° 3%.

Daar verder voor overige ijsmodificalies langs dc curve zeer

waarschijnlijk overal kleiner is dan [ > behalve in de onmiddel-

lijke nabijheid van den oorsprong, zoo meent hij, door aan te nemen,
dal de geheele volume-verandering langs een curve hel gevolg is van
drukvariaiie, hoogstens een fout van \'10% in fc, te maken. De in de
tabel gegeven cijfers voor zijn te groot, omdat hier de curve zich
met stijgenden druk naar lager temperatuur beweegt en dus liet
thermisch effect werkt in donzelfden zin als de samendnikking, wat
bij de andere modificaties, die alle kleiner volume hebben dan dc
vloeistof, niet hel geval is.

In hel algemeen is (?,>•« steeds kleiner dan pui0, varieerende van
\'/a tot V.v Op alle curven, behalve op lil—i1), wordt p kleiner

L is dc vloeibare |iliase.

-ocr page 78-

met stijgenden druk. Indien liet mogelijk ware geweest met de A V-
bepalingen grooter nauwkeurigheid te bereiken, dan zou volgens
Bridgman\'s meening ook hier wel een vermindering geconstateerd zijn.
Merkwaardig sterk is de vermindering van
ft langs I—L over slechts
2000 K.G./c.M2., wat misschien te verklaren is door een negatieve
waarde van « bij lagere
t, waardoor dan ft te laag uitvalt en dus het
verschil met de waarden bij hoogere
t — het begin van de curve —
nog grooter wordt.

De berekening van ftij31\') werd aldus uitgevoerd. De uitzettings-
coëfficiënt bij 0° van water p^y-j en Ifoo |
^^ j zijn, evenals de

dilatatie van ijsi j , bij die temperatuur bekend. Deze gegevens

zijn blijkbaar voldoende om ft^i te vinden. Wij hebben n.1.:

r\' & <y=v\' (o\'°) (ifH dp (^f)/\'

v, (p, I) = V, (0,0) dp (4t) d

waarin F, (p, l) en F, (0,0) beteekenen de volumina van water resp.
bij een druk
p en temperatuur l en een druk 0 en temperatuur 0:
A F (p, 0= Vt (p, 0 - F, (p, 0 = AV (0,0)

geldende voor elke waarde van dp en dt. Op de evenwichlslijn is:
dr

dr — j^dp (t == evenwichtstemperatuur),

zoodat we krijgen:

d A V _ dA V d t _ f d F, \\ _ f ? F, \\
dp ~~ d t \' d p ~~ [ ? p )r \\ ? p Jr

dp [M.~~(ttII

!) P. A. A. 47 , 473 (PJ12).

Dc betcokenis, welke Bridgman hier aan ft hecht is niet dozelfde als wij haar

gaven: do afgeleiden p^1) en zijn niet identiek met/ï |= — ~;

bovendien kiest B. als eenheid van volume niet 1 c. c., doch het volume van 1 gram
bij
p — 1 en t = 0°.

Enkele zetfouten, welke in bet origineel in deze afleiding voorkomen, hebben wij
verbeterd.

-ocr page 79-

In deze verg. is alles bekend, behalve \'

Wantj^-] = — 0.04 52 K.G./c.M1. (Amagat).

= 0.03 152 (Vincent) 1).

~ = — 0.00722.
dp

— _ 0.00200.

O T

Substitueer deze waarden in bovenstaande verg., dan vindt men:
Litteratuur bij 3 van water en ijs.

Aimk. A. C. 1\'. (3) 8, 257 (1843).
A
magat. A. C. 1\'. (6) 29, 505,(1893).
Barus. Amcr. Journ. of Sc. (3) 41 ,

113 (1891).
B
uidgman. 1\'. A. A. 47, 441 (1912).
Cailletet. C. 11. 75, 77 (1872).
Canton. Phil. Trans. 02, 642 (1702).
Colladon en Sturm. A. C. P. (2) 3G,

140 (1827).
D
reckek. W. A. 20, 887 (1883).
D
rucker. Z. P. C. 52, 662 (1905).
G
ilbault. Z. P. C. 24, 127 (1897).
G
iiassi. A. C. P. (3) 31, 437 (1851).
G
tjinciiant. * C. lt. 132, 409 (1901).
Hu
lett. Z. P. O. 33, 243 (1900).
de Metz. W. A. 41, GG3 (1890).
Mees. K. A. v. W. afd. N. (2) 1»,

(1883); Bcihl. 8, 435 (1884).
Meroks. Technik u. Praxis d. Gross-
gazindustric, Leipzig, 198 (1910).

Pagliani. Rend. Acc. Line. Roma (4)
5, I. 780 (1889).
, Pagliani, Palazzo
en Vicentini. Mem.
Acc. Line, ltonm
(3) 19, 279
(1883—84). J.
d. P. (4) 371 (1885).
Parsons
on Cook. P. R. S. Ld. 85

A, 332 (1911).
Protz
. Diss. Marburg 1909.
Uuincke. W. A. 19, 409 (1883).
Regnault
. Mem. dc l\'Inst. dc Franco

21 , 454 (1S47).
Richards
en Stull. N°. 7 , (1903).

Z. P. C. 01 , 87 (1908).
Röntgen
en Schneider. W. A. 33,

GG0 (1888).
Schumann. W. A, 31, 14 (1887).
Skinner
. Phil. Mag. (5) 32, 79 (1891).
Tait. P.
lt. S. Ed. 12, 758 (1SS4);
Chall. Rep., Phys. and Chein. 2,
1 (1889).

1  Phil. Trans. A, 198, 103 (1902).

-ocr page 80-

D. DE COMl\'fiESSIIilLITEITS-COËFFICIËNT VAN ÉLEMENTEN EN

Vaste vermndinüen.

1. De compressibiliteit der atomen.

Vóór wij overgaan tot de bespreking van /3-bepalingen van elementen
en vaste verbindingen, willen wij met liet oog op liet feit, dal
Th. W.
Richards\' onderzoekingen hierin wel de voornaamste plaats innemen,
met een enkel woord gewag maken van zijn beschouwingen over de
Compressibiliteit der atomen, omdat deze de aanleiding tol die experi-
menten zijn geweest.

Een, ook maar eenigszins uitvoerige, behandeling van dit belangrijke
onderwerp is natuurlijk uitgesloten, daar dit geheel buiten hel kader
van dit proefschrift zou vallen. Tot enkele der voornaamste punten
moeten wij ons beperken \').

Laten wij daartoe Richards een oogenblik zelf aan hel woord. In
zijne
Faraday Lecture 1) getiteld: «The fundamental properties of the
elements» zegt hij o. a. het volgende:

«About twelve years ago, the study of such small irregularities as
exist among gases led me lo the suspicion of a possible cause for the
greater irregularities in liquids and solids On applying van der
Waals\'
well-known equation lo several gases, in some tentative and unpublished
computations, it seemed clear that the quantity
b is not really a constant
quantity, but is subject to change under the influence of both pressure
and temperature. This conclusion has also been reached independently
by
van der Waals himself.

lint if the quantity b (supposed to be dependent upon the space
actually occupied by the molecules) is changeable, are not the molecules
themselves compressible?

The next step in the train of thought is perhaps equally obvious.
If changes in the bulk of molecules are lo be inferred even from gases,
may not the expansion and contraction ol solids and liquids afford a
much better clue lo the relative expansion and contraction of Ihese
molecules?

1 ) Gehouden 14 Juni 1911.

-ocr page 81-

Most physical chemists refer all changes in volume to changes in
the extent of the empty space between the molecules. But are there,
after all, any such empty spaces in solids and liquids? Solids do not
behave as if the atoms were far apart within them; porosity is often
conspicuous by its absence. Take, for instance, the case of glass; the
careful experiments of
Landolt on the conservation of weight show
that glass is highly impermeable to oxygen, nitrogen, and water for
long periods. Such porosity as occurs in rigid, compact solids usually
permits the passage only of substances which enter into the chemical
structure of the solids themselves. Thus, nitrogen cannot free itself
from imprisonment within hot cupric oxide, although oxygen can
escape; again, water cannot evaporate into even the driest of atmos-
pheres from accidental incarceration in crystals lacking water of cry-
stallisation. Palladium, on occluding hydrogen, is obliged to expand
its bulk in order to make room lor even this small addition to its
substance. The behaviour of platinum, nickel, and iron is probably
analogous, although less marked. Fused quartz, impermeable when
cold, allows of the passage of helium and hydrogen at high tempe-
ratures; but most other gases seem to act as effective barriers to
the passage of even hydrogen and helium, especially when cold. In
these cases, as in so many others, the so-called «sphere of influence»
of the atom is the actual boundary by which we know the atom
and measure its behaviour. Why not call this the actual bulk of
the atom?

From another point ol view, the ordinary conception of a solid
has always seemed to me little short of an absurdity. A gas may very
properly be imagined with moving particles far apart,\'\'but what could
give the rigidity of steel to such an unstable structure? The most
reasonable conclusion, from all the evidence taken together, seems to
be that the interstices\' between atoms in solids and liquids must usually
be small even in proportion to the size of the atoms themselves, if,
indeed, there are any interstices at all.

If atoms may really be packed closely together, the volumes of solids
and liquids should afford valuable knowledge concerning the relative
spaces occupied by the atoms themselves under varying conditions. The
densities of solids and liquids then assume a significance far more
interesting to the chemical philosopher than before, because they have
a more definite connexion with the fundamental nature of things».

Biciiahds noeml als sterk sprekend bewijs voor de compressibiliteit

-ocr page 82-

der atomen, het resultaat van Grüneisen\'s *) onderzoek, waaruit blijkt,
hoe weinig effect temperatuursverlaging heeft op
p van metalen. De
vermindering van
p van Al, Fe, Cu, Ag en Pt bedraagt slechts 7%
voor een temperatuursverlaging van kamertemperatuur tot die van vloei-
bare lucht. Extrapolatie der curven op het absolute nulpunt wijst op een
zeer geringe verdere vermindering; Riciiards concludeert hieruit, dal
de waarde van
p bij T — 0 dus is toe le schrijven aan de compressi-
bilileit der atomen zelf, omdat alle warmtebeweging bij die temperatuur
is uitgesloten.

Nemen wij nu met Riciiards aan, dat de atomen zelf compressibel
zijn, dan ligt hel voor de hand de contractie, welke men waarneemt
bij de vorming van een verbinding, te verklaren door het optreden
van een druk:
affiniteilsdriik, die een volumeverkleining als noodzakelijk
gevolg heeft. Zonder andere invloeden uit le sluiten, zal in het algemeen
deze druk zich hel sterkst moeten manifesleeren in die gevallen, waarin
1°. de compressibilileit der reageerende sloffen en 2°. haar affiniteit het
grootst is 1).

Doch niel alleen de «affiniteitsdrula> bepaall het volume der gevormde
verbinding, ook de «
cohesiedruk», d. i. de druk, dien de moleculen der
stof van elkaar ondervinden, doet zijn invloed gelden.

Riciiards neemt aan, dal zoowel aftinileitsdruk als cohesiedruk in
hun effect hetzelfde zijn als uitwendige druk. Comprimeert men dus een
stof, dan zal hel resultaat hetzelfde zijn als dat, hetwelk men zou bereiken
door een vergrooling van den inwendig reeds heerschenden druk. liet
is duidelijk, dal een bepaalde drukvermeerdering (van 100 alm. b.v.)
een grooier volumevermindering zal veroorzaken in hel geval, dal het
atoomvolume groot, de inwendige druk dus klein is, dan in het tegen-
overgestelde geval. M. a. w.:
Sloffen mei groot aloomvolume hebben

d

groote p en omgekeerd; tevens zal naarmate p grooter is,\'ook

grooter waarde hebben.

Het zal ons blijken, (pag. 97) dat hel omgekeerde niet waar is,
zoodal men uit het feit, dal van twee sloffen
p bijv. gelijk is, zonder

meer niet tot hetzelfde voor ~ mag besluiten. Dil wijst cr op, dat

zonder twijfel ook nog andere onbekende factoren een rol spelen.

1 ) Zie hierover reeds: Humphry Da.vy, Collected Works 5, 133 (noot) (1840).

-ocr page 83-

Zeer nauwkeurige (5-bepalingen waren noodig om experimenteel de
juistheid der consequenties, waartoe de boven gegeven beschouwingen
leidden, te bewijzen. Wij zullen ons in de volgende bladzijden overtuigen
met welk een zorg de compressibilileit van een groot aantal elementen,
alsmede van de halogeenverbindingen van eenige hunner, werd bepaald.

Brengen wij de waarden van het atoomvolume in een diagram,
waarvan de abscissen atoomgewichten, de ordinaten, atoomvolumina resp.
[i voorstellen, dan ontstaan twee curven, die geen twijfel overlaten
omtrent het bestaan van een nauw verband lusschen al oom volume en [i.

Nu zijn er verschillende redenen om aan te nemen, dal de cohesie-
druk in het algemeen veel kleiner is, dan de affiniteitsdruk. Zoo
wijst bijv. het feil, dal
ZnCl2 bij 710° kookt, zonder verandering te
ondergaan en in dampvorm de eenvoudigsl mogelijke formule
ZnCl2
heeft, er reeds op, dat de krachten, die de moleculen bijeenhouden,
kleiner zijn, dan die, welke de stabiliteit van hel
ZnCl2 mol. veroor-
zaken. Maar dan komen wij ook onmiddellijk tol de conclusie, dat de
samendrukking tengevolge van de aflinileil grooter zal zijn dan die,
welke haar oorzaak vindt in de cohesie. We moeien echter wel bedenken,
dat eenzelfde energieverandering, een groolere verandering van den
cohesiedruk dan van den affiniteitsdruk zal te weeg brengen, omdat de
laatste reeds veel grooter is en een bepaalde vermeerdering ervan zich
minder zal doen gevoelen.

Vergelijken we ZnCl2 en AgCl, wat belrefi hun kookpunt, dan
moeten we, indien werkelijk
Bichards\' beschouwingen juist zijn, met
het oog op de veel geringere vluchtigheid van het laatste, besluiten lol
een veel grooteren cohesiedruk, een kleiner molcculairvolume en dien-
tengevolge een veel kleinere p. Nu is py.na1 helaas niet bekend, doch
de waarden van de mol. volumina zijn in overeenstemming met de
theorie n. I. 25.8
(AgCl) en 46.9 (ZnCl2).

Uil label IX, waarin de aloomcompressibilileil van eenige elementen
en de moleculaire van hare eenvoudigste verbindingen — verkregen
door [i (IUC) le vermenigvuldigen met hel aloomvolume resp. mol.
volume — zijn gegeven, moge blijken in hoeverre, althans qualitatief,
theorie en experiment samengaan.

-ocr page 84-

TABEL IX.

1

Chloor.

Broom.

Jodium.

Element.

2400

1330

345

1430

188

271

459

Natrium.......

365

111

170

282

Thallium.......

35.6

160

192

313

8.6

57

75

163

In de eerste plaats blijkt de mol. G. C. van een verbinding steeds
kleiner te zijn, dan de som van de atoomcompressibiliteiten der vor-
mende elementen. Dit is juist, wal wij konden verwachten: De kleinere
samendrukbaarheid der elementen, nadat zij op elkaar ingewerkt hebben,
d. w. z. nadat de reeds aanwezige inwendige druk mei den affiniteilsdrnk
werd vermeerderd, waardoor zij dus sterker gecomprimeerd zijn, is in
overeenstemming met het feil, dal herhaaldelijk en bijna zonder uitzon-
dering valt te conslateeren: sloffen,\'die reeds sterk samengedrukt zijn,
veranderen door voortgezette compressie haar volume minder.

Verder zien we, dal de kaliumzoulen hel sterkst, de zilverzouten
het minst samendrukbaar zijn, terwijl die van thallium en natrium er
tusschen liggen. Nu zou men allicht geneigd zijn te meenen uit de
overeenkomstige volgorde der elementen lot een dergelijke rangschikking
der verbindingen a priori te mogen besluiten. Dit is echter geenszins
het geval. De--thalliumzouten bijv. zijn, vergeleken met de natrium-
zoulen, veel sterker compressibel, dan men volgens de .relatieve
samendrukbaarheid der metalen zou verwachten. De zouten der beide
elementen zijn in dit opzicht bijna gelijk, terwijl metallisch thallium
slechts een zesde der compressibilitcit van natrium bezit.

Wanneer we echter bedenken, dal niet alleen de affiniteilsdrtik hij
vorming eener verbinding optreedt, doch ook en vooral de cohesiedruk
zijn invloed doel gelden, dan blijkt de overeenstemming met de theorie
weer duidelijk. Welk deel van hel bereikte effect, in casu de door
ons waargenomen voliimeverkleining, is toe te schrijven aan den afïini-
teitsdruk, welk deel aan den cohesiedruk, is nog niet uil te maken.
Nemen wij echter aan, zooals wij boven opmerkten, dat
beide in hun

-ocr page 85-

werking met uitwendigen druk gelijk zijn te stellen, dan kunnen wij
die kwestie buiten beschouwing laten.

Tot welke consequentie leidt nu de groolere compressibiliteil der
thalliumzouten ? Eenvoudig tot deze, dat zij door inwendigen druk
relatief weinig gecomprimeerd zijn, m. a. w. dat hun moleculen aan
geringeren cohesiedruk onderhevig zijn, dan die van andere verbindingen.
Is dit werkelijk het geval, dan moet hel zich uiten in groolere vluch-
tigheid , in lager kookpunt dus. Het is de moeite waard te vermelden,
dat na deze beschouwingen door onderzoekingen1) bleek, dal ook wer-
kelijk het kookpunt van
TICl veel lager ligt, dan dat van de overige
genoemde zouten. Op grond van zijn geringe vluchtigheid was aan
Ag Cl
een geringe samendrukbaarheid toegeschreven. De in de vorige tabel
gegeven waarde toont de juistheid van deze veronderstelling aan.

Dal de waarde van ft van de elementen geen maatstaf is voor die
van de zouten, blijkt ook duidelijk uit de volgende beschouwing. Hoewel,
zooals volgens het periodiek sysleem was Ie verwachten,
ft van de bro-
miden ligt lusschen die van de chloriden en de jodiden, is echter de
compressibilileit der jodiden de grootste, die der chloriden de kleinste.
Bij de elementen is dit juist omgekeerd (in overeenstemming met hun
vluchtigheid). In dit geval is het niet moeilijk te verklaren, waarom
de bromiden sterker compressibel zijn dan de chloriden, en de jodiden
weer sterker dan de bromiden, want bij de bromiden schijnt de che-
mische affiniteit in elk geval kleiner te zijn, dan bij de chloriden en bij
de jodiden kleiner dan bij de bromiden, terwijl ook de cohesiedruk zich
op gelijke wijze onderscheidt.

Bij de organische verbindingen daarentegen stijgt de compressibiliteil
van de jodiden over de bromiden naar de chloriden. Volgens de theorie
zouden dus eerstgenoemde (die mei de kleinste
ft) de grootste cohesie
d. w. z. het hoogste kookpunt moeten hebben. Zooals uit onderstaande
cijfers 2) blijkt, is dit ook werkelijk het geval.

CI13J 42.8° CJIrJ 72.34°

ClJJh- 4.5° CJltBr 38.37° CllBr3 151.2° CJIJi^ <131.0°
CHS Cl —23.73° CJl.Cl 12.5° 67/67, 61.2° CJl.Cl^ 59.9°

1 >) Carnelley cu Caklkton Williams vindcu voor TICl 720° (bij 7G c.M. kwik)
voor
TIJ 810°. Do overige liggen in geen geval boneden 1200°; zio Z. P. C. 71,
1G5 (1910).

2 ) Bkilstein, Organische Chemie I (1893).

-ocr page 86-

Wat nu de relatieve grootte der affiniteit betreft, hiervan kan in
eenvoudige gevallen als deze de
reactie-warmte een goed beeld geven.
In onderstaande label is de vormings-warmte gegeven van een twaalftal
haloidzouten in Kilojoule per Mol:

TABEL X.

Chloriden.

Bromiden.

Jodiden,

433

398

335

399

359

289

Thallium ....

194

173

126

114

95

58

Vergelijken we de volgorde der cijfers voor de chloriden, bromiden
en jodiden naar hun grootte met die voor de overeenkomstige waarden
van (3 in tabel IX, dan zien we dat deze, zooals de theorie hel verlangt,
juist de tegengestelde is. Des te grooter de affiniteit d. w. z. des te
grooter de chemische druk, des te minder effect heeft hel aanwenden
van een bepaalden uitvvendigen druk.

Moeilijker valt hel de waarde van den cohesiedruk nader te leeren
kennen. Een vergelijking der
smeltpunten heeft weinig waarde, omdat
het smeltpunt te zeer beheerschl wordt door de omstandigheden, die
den kristalvorm bepalen. Hoe gevaarlijk hel is, uil een vergelijking der
smeltpunten conclusies te trekken omtrent den cohesiedruk, blijkt wel
het best uil hpt feit, dat de thallium- en zilverzouten, niettegenstaande
liet groole verschil in vluchtigheid, bij ongeveer dezelfde temperatuur
smelten.
Verdampinrjswarmte en kookpunt, zouden een veJ?l betere
maatstaf zijn, maar ongelukkig staan ons geen nauwkeurige gegevens
hieromtrent ten dienste.

Daar nu echter Riciiards en Matiiews \') hebben aangetoond, dat
de
oppervlaktespanning met alle andere eigenschappen, die op cohesie
wijzen, in verband staal, kunnen
Quincke\'s 1) metingen van deze groot-
heid direct dienen om ons van de relatieve waarde van den cohesiedruk

1 ) P. A. 138, 141 (1869).

-ocr page 87-

een beeld le geven. Daar nu volgens Qüincke de oppervlaktespanning
van de bromiden kleiner is dan van de chloriden, is dus de cohesie
bij de bromiden kleiner, hun
p daarom grooler 1).

Hoewel men nu zonder veel moeite in staat is voor de meeste
elementen en verbindingen het verband te leggen tusschen
p en den
inwendigen druk op een wijze, zooals de theorie dat verlangt, toch
zijn er uitzonderingen, die haar op het oog ernstig bedreigen.
Richards
slaagt er echter in, voor bijna al deze uitzonderingen een verklaring-
Ie vinden, waardoor zij een steun in plaats van een gevaar voor de
theorie worden.

Ten slotte willen wij nog wijzen op hetgeen hij meedeelt betreffende
het verband tusschen
reacliewarmte en volumeverandering bij de reactie 2).

Hij toont aan, dal de bij een chemische reactie oplredende «Wiir-
melönung» onder gunstige omstandigheden vrij wel parallel loopt met
de plaatsvindende volumeverandering. Die gunstige voorwaarden vinden
wij bij verbindingen van een aantal elementen met eenzelfde sterk com-
pressibel element, zooals chloor bijv., aanwezig.

De in het origineel3) gegeven curven doen de overeenkomst tusschen
beide duidelijk zien en, wat meer is, verloonen afwijkingen van paral-
leliteil juist op die plaatsen, waar men het volgens
Richards\' theorie
moet verwachten, n. 1. bij
Ag en Tl*).

Bij AgCl is dc anomalie zeker le verklaren door den sterk gecom-
primeerden toestand van dit zout, tengevolge van den grooten cohesic-
druk, waarvan de groole oppervlaktespanning, de geringe compressibi-
lileit en hel hooge kookpunt dc bewijzen zijn. Bij de vorming van dit
zout uit zijn elementen, zal dus de waargenomen contractie vooral onder

1  Dc eenigo bepaling verricht niet, een jodide {KJ) is niet betrouwbaar (Z. 1\'. C.
71, 169 (1910).

2  P. A. "A. 88, 293 (1902).

Vooral liior dringen zich talrijke vragen aan den lezer op:

Hoe is het gesteld in gevallen, waar warmtea/morplic op den voorgrond treedt (bij
hoogere temperatuur dus), waar dilatatio in plaats van contractie optrcodt enz. enz.?

Een antwoord op deze ca voel andere vragen moet dc theorie nog geven, al valt
niet te ontkennen, dat zij in menig op/.icht aan do eischen, welke hij in zijn uilgobroid
programma (P. A. A. 37, 409 (1901/02) haar stelde, althans qualitatief, voldoet.

3  Z. P. C. 71 , 175 (1910).

*) Cu laat hij buiten beschouwing, omdat de gegevens geen betrekking hebbon
op Cuprochloridc, doch op cuprtchloridc en dus zonder meer niet met dc overige,
die steeds op de eenvoudigst samengestelde zouten betrekking hebben., vergelijkbaar zijn.

-ocr page 88-

invloed van dien druk zijn opgetreden en in geringer male le danken
zijn aan den affinileilsdruk.

Daar nu de zich omwikkelende warmte, tengevolge van het optreden
van een cohesiedruk, geringer is dan die, welke aan een overeenkomstige
vermeerdering van den affinileilsdruk is toe te schrijven, is deze afwijking
een steun le meer voor de hypothese.

Het omgekeerde nemen we bij TICl waar, in volkomen overeen-
stemming met zijn geringen cohesiedruk.

2. § 1. De Compressibiliteits-coëfficiënt van de elementen.

De belangrijkste bijdrage tol de kennis der compressibilileil van een
groot aantal elementen danken wij aan
Til. YV. Riciiards. Zoowel met
\'t oog op de .voordeelen aan zijn methode verbonden, als in verband
met zijne, zoo juist besproken theorie over «de compressibilileil der
atomen», willen wij bij deze onderzoekingen wat langer stilstaan.

Die voordeelen waren:

1°. Onafhankelijkheid van ft0ias\', werd de stof in een afzonderlijk
dichtgesmollen vat gecomprimeerd, dan verdween dit voordeel,
doch werd
elke aanraking met de compressievloeistof vermeden.

2°. Geen A V-bepaling te verrichten, slechts wegingen uit te voeren.

3°. Afwezigheid van een capillair.

Voor de gedetailleerde beschrijving van het verloop van een proef
en de voorzorgen, welke noodzakelijk moeten worden genomen, ver-
wijzen we naar het origineel. Wij vermelden hier slechts, dat indien
aan de aldaar gestelde eischen is voldaan, een drukverschil van 1 alm.,
zelfs bij stollen met een
ft zoo gering als van kwik, nog kan worden
aangetoond.

Aan de zuiverheid van het laatste, zoowel als van alle te onderzoeken
sloffen, waarvan verschillende voor aloomgewichlsbepalingen hadden
gediend, werd de grootste zorg besleed.

Een korte afleiding van de formule, welke Riciiards ter berekening
van
ft uil de gegevens van hel experiment opstelt, moge hier een
plaats vinden.

Alleen als men gebruik maakt van het geheel gesloten vat, komt ft"
• in de vergelijking voor.

-ocr page 89-

In dit geval wordt de berekening aldus:
ft = C. C. der stof. s. g. Hg20o = 13.546.

ft\' = » van Hg. D = dichtheid der stof. P1 — P2 = druk-
ft" = » van glas.
d — » van glas. variatie.

w en w\' = gew. toe te voegen Hg bij drukverandering P, — P2, als
alleen
Hg gecomprimeerd wordt of ook de te onderzoeken
stof in het dunwandig vat.
w" = gew. glazen vat.
W = » stof.

Bepaal de volumeverandering van den inhoud van het C. V. bij een
drukvermeerdering P, — P2:

1°. Als het C.V. met Hg alleen is gevuld,

2°. » » » » Hg de stof hel omhullende val is gevuld,

— Noem het verschil dier volumeveranderingen A —
3°. Als het C. V. met IIg -f de slof is gevuld,

— Noem hel verschil der 1 en 3°. volumeverandering B —
en 4°. Als het C. V. met Hg -f het omhullende val is gevuld,

— Noem het verschil van de 1 en 4°. volumeverandering C —

dan moet:

A = B C.
Nu volgt uit de gegevens, dat:
, IV — xv\' D

B = (P, - P2) (|J - ft\')

D

c = ^ (p, - pt) {ft" - n=- ~ (p, - pa) (ft\' - ft-)

of:

waaruit:

f-r-[mav-p.fi ^p.-\'w-n] w-{Pf_PJ m

Voor stollen, die niet mei kwik reageercn, zoodat \'I glazen val mankeert,
valt de tweede term lusschen haakjes weg, waardoor verg. (I) overgaat in.

(«,«/)(! -rpt)D \' ;
" — 13.546 VV(P, — P,) .....w

-ocr page 90-

Zooals uit de verg. blijkt, moei liet s. g. der te onderzoeken slof
bij 20° zeer nauwkeurig bekend zijn.

In verg. (1) mogen we (1 —p\' P{) buiten haakjes brengen, omdat
zoowel
p\' Px als de tweede term zeer klein zijn \').

(1) wordt dus:

-p,) y-n^V&^ r. (3)

Om deze vergelijking voor de berekening bruikbaar te maken, moet
p\' p" bekend zijn. Dit is gemakkelijk te bereiken, indien we bedenken,
dat de verandering in capaciteit van een glazen vat onder druk, gelijk
is aan de verandering van een gelijk volume vast glas. Door kwik te
comprimeeren in het apparaat vinden we, indien
W gram aanwezig is,
P de drukvermeerdering aangeeft, om na toevoeging van w\' gram het
contact te verbreken, onmiddellijk:

w\'

P\' ~ P" = yf-p ■ .......(4)

Riciiards neemt nu op grond van een aantal bepalingen voor p\' — p"
aan 1.4 x 40~6, terwijl voor d wordt genomen 2.5, zoodal (3) overgaat in:

p=\\w-w\'± 0.0000076 w"^ -ƒ>,)]^w^^ ^ (5)

Deze verg. werd voor de berekeningen gebruikt.

Bij de (S-bepalingen van verschillende elementen werd als compressie-
vloeislof olie gebruikt, die vooraf op hare compressibiliteit was onderzocht
en door herhaalde destillatie over
Na niet1) met deze elementen reageerde.

De berekening wordt in dit geval als volgt:
Pt — P2 = 400 K.G./c.M2.; s. g. lig 20° = 13.57 bij 500 K-G./c.M2.
W = gew\'. toegevoegd Hg bij aanwezigheid van stof en olie.
W0 = » » Hg als Hg alleen aanwezig was. 4

Wi = » » Hg j) olie » » »
I(0 = » olie in \'t laatste geval.
K = » d » \'t eerste »
A = » stof en D = de dichtheid.

1 ) Het getukte eelifer nooit ecu inwerking van Cs geheel te voorkomen; wel
slaagdo hij er in de olie zóó to praeparcereu, dat het effcct gedurende de proefin elk
geval zeer gering was.

Evenals Ilb (vloeibaar), werd Cs met een weinig olie in het geheel gesloten vat
gecomprimeerd met
lig als coniprcssicvloeistof.

-ocr page 91-

Het verschil in compressibiliteit van een volume van I(0 gr. olie en
een gelijk volume
Hg:

_ W» — W0
— 13.57 \'
dus voor
K gr. olie en een daarmee gelijk volume Hg:

Wk - W0 K
~~ 13.57 • Kq\'

Nu bedraagt het verschil bij aanwezigheid van A gr. slof I( gr. olie
met
Ha alleen:

W — Wn
13.57 \'

De A gr. slof alleen maken dus een verschil in volumeverandering van:
w- W0 Wk — W0 K
-13.57 13.57 K0......W

A gr.= c. c. stof, in plaals van een gelijk vol. IIg, geven een
verschil in volumeverandering over 400 K.G./c.M2. van:

0 ~ n ^ X 400........(b)

Waaruit volgt (a) = (b) of:

P- 400 x 13.57^-— • • • (3)

Werd de stof in poedervorm of in kleine stukken onderzocht, dan
werd het kwik door water vervangen, omdat kwik tengevolge van zijn
oppervlaktespanning niet in holten en barsten dringt, wat met water
wel hel geval is. De berekening wordt nu eenvoudiger:

Volgens de ^-bepaling van water \') bedraagt het verschil in com-
pressibiliteit tusschen 1 gram water en een zelfde volume kwik lusschen
100—500 K.G./c.M2. 0.01497 c. c. Daar hel s. g van
lig bij 20° en 500
K.G./c.M2.13.57 is, zou in een G. V. 13.57 x 0.01497 = 0.2031 gr.
Hg
meer gevoegd moeten worden, als het behalve Hg nog 1 gr. II\\0 bevatte,
dan wanneer
alleen IIg aanwezig was.

Wi— W

De verhouding — ^ 0 wordt dus 0.2031, zoodal verg. (3) overgaat in:

(V- Wa- 0.2031 K)D , ...

0 = --5320- P .... (4)

(lusschen 100-500 K.G./c.M2.)

«) No. 70, 33 cu 30.

-ocr page 92-

TABEL XI.

De Compressibiliteits-coëfficiënt van de Elementen.

Opmerkingen.

Element.

Onderzoeker.

p in atm.

ß. 10".

Richards (1).
Grüneisen (1).

Ag.

Zilver.

20

— 191
16

134
166
20
9
20

— 191
15

125
14.7
27
71

103

126
20
10.6

20
20

(2).

Al.

Aluminium.

Arseen.
Goud.

As.
Au.

Bi.

Bismuth.

10.9
60
82
90

106
180

Richards (1).
Buchanan.
Bridgman.
Grüneisen (1),
(2).
(2).
(2).
Lussana (2).

Richards (1).
Buchanan.
Grüneisen (1).
Richards (1).
Richards (1).
Grüneisen (1).
Lussana (2).

100—500

10—150

100—500
1—256
6500

10—150

2000

100-500
1—273

100—500
100—500

1—2000
1- 1500
1—1500
1—1000
1—1000
1—2000
1—1500
1—2000

0.85
0.92
0.71
0.77
(0.85)
(0.88)
1.31

1.67
1.21
1.36
1.36
1.50

(1.75)
0.88
0.96

1.03
1.10
1.18
4.36
0.55
0.60
0.48
2.84
3.20
2.99
3.00
3.29

3.68

3.69
3.38
3.78

4.04

De cijfers tussclien
() zijn door
Grün-
eisen
(2) als waar-
schijnlijk te groot aan-
gemerkt.

De in deze tabel
voorkomende cijfers
van
Grüneisen (1)
zijn gevonden uit elas-
ticiteitsbepalingen;
even zoo aic van
Re-
gnault
en Amagat.

Grüneisen (2) geeft
P met K.G./c.MJ. als
drukeenbeid. Wij heb-
ben p (atm.) hieruit
berekend tot in 2
decimalen.

Zie Algemecnc Op-
merkingen, pag. 85.

-ocr page 93-

Element.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

p . 10«.

Opmerkingen.

Br.

Broom.

richards (2).

20

0—100

[63.4]

100—200

58.2

200—300

54.5

300—400

51.9

400—500

49.7

C.

Koolstof.

(diamant).

Richards (1).

1)

100—500

[0.5]

Waarschijnlijke waarde.

(grafiet).

» (1).

ii

3.04

Ca.

Calcium.

(1).

»

ii

5.57

Cd.

Cadmium.

Lussana (1).

11.5

100

2.88

500

2.81

1000

2.72

2000

2.55

3000

2.39

99

100

2.99

500

2.93

1000

2.84

2000

2.69

3000

2.53

G-rüneisen (1).

2.40

Richards (1).

20

100—500

1.93

Cl.

Chloor.

» (2).

ii

[96]

»»

Cr.

Chroom.

» (1).

}>

0.71

Cs.

Caesium.

» (1).

»9

61.72

Grüneisen(I).

0.74

Cu.

Koper.

Amagat.

12

0.86

Buchanan.

10

1—282

0.86

Regnault.

1.23

(Mcssiug).

»

1.07

m

\\magat.

0.95

Lussana (1).

17

100

1.10

500

1.09

1000

1.07

2000

1.04

3000

1.00

-ocr page 94-

Element.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

fi . 106.

Opmerkingen.

Koper.

Gküneisen(I).

— 191

10—150

0.72

17.5

0.79

133

0.84

165

0.88

Rjchakds (1).

20

100—500

0.57

Fe.

IJzer.

» tl).

20

100—500

0.41

Gküneisen (1).

0.62

» (2).

— 190

10—150

0.62

18

0.65

128

0.68

-

165

0.69

Mallock.

20

0.64

0.62 K.G./c.M2.

Staal.

Amagat.

0.68

Bessemer.

Bridgman (1).

20

6500

(0.547)

0.53 (K.G./e.MM is

foutief, dit moet zijn

0.559 >)•

Weinig C-houdend.

91

0.55

Sterk C-houdend.

„ (2).

10

10000

0.60

0.583 (K.G./c.M1.)

50

0.62

0.601 ( „ ).

J.

Jodium.

Riciiards (2).

20

0—100

[14]

100—200

13

200—300

13

K.

Kalium.

» (1).

20

100-500

31.9

Protz.

1

0—12

40.96

16.1

42.22

35.1

43.70

é

50.9

44.73

58.7

45.51

67.6

46.48

90.0

48.21

Li.

Lithium.

Riciiards (1).

20

100—500

8.92

Mg.

Magnesium.

(1).

ff

2.74

Buciianan.

9

1—204

3.16

Mn.

Mangaan.

Riciiards (1).

20

100-500

0.68

0

i) Zie P. A. A.

47, 3C4 (1911).

-ocr page 95-

Element.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

ß . 10«.

Opmerkingen.

Mo.

Molybdeen.

Richards (1).

20

100 - 500

0.26

Na.

Natrium.

„ 0)-

»

a

15.6

Protz.

1

0—12

15.92

12

16.25

28.5

16.72

52.2

17.48

71.7

18.34

94.0

18.65

Ni.

Nikkol.

Richards (1).

20

100—500

0.27

Grüneisen (1).

0.57

P.

Phosphor

(rood).

Richards (1).

»>

J>

9.1

(wit).

„ (1).

))

)>

20.6

Pb.

Lood.

Amagat.

P

P

2.76

Richards (1).

20

100—500

2.23

Lussana (1).

10

100

3.87

500

3.81

1000

3.75

2000

3.64

3000

3.53

Grüneisen (1).

2.00

(2).

— 191

10—150

(2.58)

\\

14.2

(3.30)

Pd.

Palladium.

Richards (1).

20

100-500

0.39

Grüneisen (1).

0.57

Pt.

Platina.

Richards (1).

20

100—500

0.21

Buchanan.

7

1-300

0.55

Grüneisen (1).

0.40

„ (»)•

— 189

10—150

0.38

1G.8

0.40

133

0.41

164

0.42

Rb.

Rubidium.

Richards (1).

20

100—500

40.5

S.

Zwavel (r)i.)

,, (I)-

»»

»

12.7

Sb.

Antimoon.

.. (!)•

19

2.23

-ocr page 96-

Element.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

ß . 10«.

Opmerkingen.

Lussana (2).

9

1—1500

2.84

58

f3.

2.92

72

>9

2.97

Se.

Seleen.

Richards (1)

20

100—500

12.0

Si.

Silicium.

» (!)■

»

ff

0.16

Sn.

Tin.

.. (1).

ff

ff

1.73

Lussan a (1).

9

100

2.70

500

2.06

1000

2.Gl

2000

2.50

3000

2.40

105

100

2.77

500

2.73

1000

2.68 ;

2000

2.57

3000

2.47

15G

100

2.8J

500

2.77

1000

2.72

2000

2.62

3000

2.51

170

100

2.83

500

2.79

1000

2.74

2000

2.64

3000

2.54

é

Grünkisen(I).

1.90

» \' (2)-

— 190

10-150

2.17

15.2

(3.19)

Tl.

Thallium.

Richards (1).

20

100—500

2.64

Zn.

Zink.

Lussana (1).

12.2

2.15

2.11

2.05

1.94

1.84

_

Richards (1).

20

100—500

1.52

-ocr page 97-

Litteratuur bij 3 van de elementen.

Amagat. C. R. 108, 1199 (1888).
Bridgman (1),
P. A. A. 44, 255
(1908/09).

Bridgman (2). P. A. A. 47, 362 (1911).
Buchanan
. P. R. S. Ld. 73, 296 (1904).
Grüneisen (1). D. A. 25, 849 (1908).
„ (2).
D.A. 33,1239 (1910).

Lussana (1). Nuov. Ciin. (5) 7—8, 364
(1904).

Lussana (2). Nuov. Cim. (5) 19, 187
(1910).

Protz. Diss. Marburg (Lahu) (1909).
Riciiards (1).
No. 7ti (1907).
„ (2). N°. 7 (1903).

Uit de label blijkt, dal dit onderwerp hoofdzakelijk in de laatste
jaren met zorg is bestudeerd. De onderzoekingen over
K en Na van Photz,
volgens de eenigszins gewijzigde methode van Röntgen, hadden slechts
ten doel de verandering van t mei l aan le geven. De door hem
gevonden waarden zijn veel hooger dan die van
Riciiards: Volgens dezen
laatste is tusschen 100—\'500 alm. 31.5 en daar nu pK met 4 %
afneemt \') per 200 K.G./c.M2., wordt deze dus voor \\ \\ alm. 31.5 -f- 1.26
= 32.80 (K.G./c.M2.) of 34 (alm.), terwijl
Protz vindt 42.53. Voor
Na, waarbij p over hetzelfde p-interval een vermindering ondergaat van
2% \'), worden de cijfers resp. 15.9 en 10.48. Met dezelfde kwestie
houdt ook
Grüneisen 2) zich in den laalsten tijd bezig. Hij maakt daarbij
gebruik van een door
Mallock 3) aangegeven apparaat, waarmede uit de
vormverandering van een cylinder van het te
Onderzoeken metaal, bij
uitoefenen van inwendigen druk,
p wordt berekend.

Wij wezen er vroeger reeds op, dat geen overeenstemming bestaat
tusschen de waarden voor pyt, gevonden door
Riciiards en Bridgman.
Zooals uil de tabel blijkt, komen laatstgenoemde en Grüneisen , wiens
bepalingen meer indirect zijn, tot vrijwel hetzelfde resultaat.
Bridgman
is daarom mei Grüneisen van meening, dal aan Riciiards\' waarden een,
nog onbekende correctie moet worden aangebracht. De meest waar-
schijnlijke-fout zoekt hij in de vormverandering van den kwikdruppel
onder druk (pag. 23). Ook wat de andere elementen betreft, is de
overeenstemming tusschen de drie bovengenoemde onderzoekers niet
fraai. In bijna alle gevallen is
Riciiards\' cijfer hel laagst en wijkt zeer
sterk af van de door
Lussana gegeven waarde, welke meestal de hoogste

-ocr page 98-

is. Slechts bij Au, Bi, Cu, Pb en Sn verschillen de waarden van twee
of meer onderzoekers minder dan 10%.

Een enkele opmerking over eenige der door Biciiards verrichte
bepalingen moge hier een plaats vinden:

Met bewonderenswaardige zorgvuldigheid werd bij de experimenten,
verricht met
koolstof, getracht elke bron van fouten te vermijden, doch
door de groote poreusheid van het materiaal stuitte Riciiards hier op
zeer groote moeilijkheden. Het schijnt onmogelijk, zelfs na herhaald
verhitten in SpRENGEL-vacuum gedurende vele uren en behandeling met
kokend water, waarmee het poeder 36 uur in aanraking bleef, alle
poriën te vullen en van lucht te bevrijden.

[fic\\ (Diamant) werd niet bepaald, doch in verband met de cijfers
gevonden voor
Si en SiC als de meest waarschijnlijke genoteerd.

Eveneens is de waarde voor slechts een waarschijnlijke.

Zeer opvallend is hel groote verschil in ft van de beide modificaties
van
phosphor.

Zoowel bij ijzer als bij koper valt hel groote verschil op tusschen
de waarden, gevonden door
Amagat en Riciiards. Opmerkelijk is verder
het geringe verschil tusschen sterk C-houdend en bijna C-vrij ijzer.

Volgens Bridgman kan dan ook dat verschil met Riciiards niet gelegen
zijn in verschil in C-gehalte.
Bridgman\'s meening1) echter, dat de
uiteenloopende waarden zouden zijn toe te schrijven aan het poreuse
materiaal door
Biciiards gebruikt, schijnt met hel oog op de veel kleiner
waarden door dezen gevonden, weinig aannemelijk.

Bij de bepaling van den C. C. van jodium ging hij aldus te werk:
Op de bekende wijze werd het verschil in compressibilileit nagegaan
van twee dichtgesmolten vaten, waarvan het ééne bevatte een verzadigde
oplossing van <ƒ. in water -f" reinig J, het andere een verzadigde
oplossing van
J in water -f- veel J. Al heelt nu de druk een ^luide-
lijken invloed op de, overigens zeer geringe oplosbaarheid van J in water,
dan zal, daar beide vaten op volkomen gelijke wijze behandeld werden,
het verschil in volumevermindering alleen te danken zijn aan de ver-
schillende, nauwkeurig te berekenen hoeveelheid vrij
J in beide. Het
feit, dat de met behulp van deze experimenten berekende waarde voor
ft der verzadigde oplossing van ,/ in water, minder dan 1 % verschilt2)

2 ) N°. 7, 38 (1903).

-ocr page 99-

van die voor zuiver water, pleit voor de onderstelling, dat met deze
methode voldoende nauwkeurigheid wordt bereikt.

§ 2. De verandering van ft met p.

Zoowel Richards als Lussana vinden steeds een vermindering van ft
met toenemenden druk (zie tabel 13). We zagen op pag. 77 reeds,
dat volgens
Richards ft van K en Na met resp. 4 en 2 °/n per 200
K.G./c.M1. afnemen. Voor
Cs, dal veel sterker compressibel is, bedraagt
deze vermindering 20 %. Bij
P en Hg is ft tusschen 100—200 alm.
resp. 21.1 en 3.87, tusschen 400 - 500 atm. resp. 20.2 en 3.76.

Bridgman \') echter meent uit zijn experimenten te mogen besluiten,
dat noch
Al noch staal een kleinere samendrukbaarheid bij hoogeren
druk hebben. Zijn waarnemingen bij
Al wijzen eerder op het tegen-
overgestelde. Tevens blijkt, dat
ft van nikkelstaai, niettegenstaande hel
veel grooter drukinterval, grooter is dan die van gereedschapstaai.

Lussana constateert bij Bi een duidelijke vermindering van ft met
toenemenden druk.

§ 3. De verandering van ft met l.

Behalve hel reeds genoemde onderzoek van Protz over ftK en ftNa,
is
ft bij verschillende temperaturen nog onderzocht door Lussana,
Bridgman
en Grüneisen (zie label XI). Ook zij vinden een vermeerde-
ring van
ft met stijgende temperatuur. Vooral bij K en Na is deze
verandering sterk.
Protz vindt:

voor Na bij 1° G. 15.92, bij 94° 18.65;
» K » 5.4° G. 40.96, » 94° 48.21.

Bij Al, Bi en Sb neemt ft vrijwel evenredig met de temperatuur
toe (
Lussana).

Grüneisen echter komt lot het resultaat, dat ft voor eenige metalen
(Pt bijv.) lineair met de temperatuur verandert, voor andere (bijv.
Al, Fe, Cu en Ag) daarentegen sneller stijgt. De invloed van de
temperatuur is, althans bij lage temperatuur, des te grooter, naarmate
de uitzettingscoëfficiënt grooler is.

3. De compressibilüeits-coëfficiënt van eenige eenvoudige verbindingen.

Wij gaan thans over tol de mededeeling van eenige ^-bepalingen, ver-
richt met eenvoudige verbindingen van die elementen, welker
ft bekend is.
We geven in het kort de resultaten van
Richards, den eenige, die

1  p. a. a. 44, 207 (1909).

-ocr page 100-

behalve Voigt , Röntgen en Schneider zich met dit onderzoek bezig hield.

De methode is dezelfde, als bij vroegere bepalingen werd gebruikt
en voldeed goed, indien aan vroeger herhaaldelijk genoemde eischen
was voldaan. Vooral moest bij de hieronder te bespreken verbindingen
de uiterste zorg worden besteed aan de verwijdering van hollen en
water. Dit gelukte meestal door het zeer zuivere zout in een platina
schaal te smelten en de schaal onder het koelen een draaiende beweging
te geven, waardoor het zout in dunne strepen aan den wand vast werd.
Neemt men het dan dadelijk van den wand af en laat verder afkoelen,
dan is een deel, na zorgvuldig onderzoek op barsten en poriën, gewoonlijk
wel voor gebruik geschikt. Alleen heldere, doorzichtige stukken werden
gebruikt. Dat ook hier. evenals vroeger, aan de zuiverheid van het kwik
de hoogste eischen werden gesteld, behoeft wel geen beloog.

Röntgen en Schneider bepalen pNaCi en pKci in staaf- en poedervorm
volgens de vroeger beschreven methode (pag. 18). Zij omgeven de te
onderzoeken stof met hare verzadigde oplossing en vinden in beide
gevallen grooter waarde voor de schijnbare compressibilileit van hel
poeder dan van de slaafjes.

TABEL XII.

De Compressibiliteits-coëfficiënt van vaste verbindingen (Richards).

Bij 20° tusschen
lüO—500 atm.

Cl.

Br.

J.

Element.

[95]

52.5

13.17

Kalium.......

/? . 10« 31.9

5.09

6.35

8.7

4.41 >)

5.17 i)

Natrium ..../..

15.G

4.17

5.15

7.0

2.27 \')

3.01 >)

4.2 2)

Thallium.......

2.64

4.8

,5.2

6.79

Zilver........

0.85

2.25

2.62

3.98

Richards bepaalt verder nog p van Carborundum (SiC) eveneens
bij 20° en tusschen 100—500 alm. en vindt daarvoor 0.21 x 10~6.

-ocr page 101-

E. De Compressidiliteits-coëfficiënt van vloeistoffen.

In de volgende bladzijden willen wij ons bezig houden met de
/3-bepalingen van
vloeistoffen.

We merkten vroeger reeds op, dal bij een |?-bepaling zeer op de
zuiverheid der stof moet worden gelet. Dal aan dezen eisch, vooral bij
de oudere onderzoekingen dikwijls niel werd voldaan, is met \'t oog op
de onvolkomenheid der toen gebruikte bereidingen en de moeilijkheid
de sloffen in zuiveren toestand te verkrijgen, duidelijk. Voor een deel
zijn zonder twijfel de dikwijls zeer uiteenloopende resultaten hieraan
toe te schrijven.

SuciiODSKi en Protz besteden bijzondere zorg aan de zuiverheid,
terwijl de andere onderzoekers zich meestal met zuivere handelsproducten
tevreden stellen.

Overzicht der Formules.

Talrijke pogingen, met min of meer succes, zijn in den loop der
tijden aangewend, om een vergelijking op te stellen, die met een zoo
klein mogelijk aantal constanten hel gedrag van een zoo groot mogelijk
aantal vloeistoffen, bij variatie van
t en p, nauwkeurig weergeeft. Een
kort overzicht moge hier volgen:

De formules van v. d. Waals \') en Clausius 1), die de volumina
van een vloeistof als functie van
p en T geven zijn niet in voldoende
overeenstemming met de feiten.

Volgens (jrimai.ni 3) geldt dit ook voor Konowalow\'s *) formule,
\'t Zelfde lot treil de uitdrukking, door
de Heen gegeven, die volgens hem
voor de door hem onderzochte esters de verandering van
ft rnel de
temperatuur wel goed weergeeft, maar niel algemeen geldt s).

Ook Dupré en Page "), wier beschouwingen veel overeenkomst
hebben met -die van
Lévy 2) en Fitz Gerald slagen er niet in

1 \') Die Continuilät des gasförmigen und flüssigen Zustandes. Deutsch von F. Roth.
2o Aufl. Leipzig (1899), I, 1C8.

2 \') C. lt. 87, 449, 488, 070, 554, 649, 820 (1878).

-ocr page 102-

bovengenoemde variatie in een vergelijking uit te drukken. Hun formule,
welke aldus luidi:

& _ Ti ut Ap

>o To cc o 4

is, zooals Riciiards \') aantoont, ook niet bruikbaar in den vorm:

_ Ta\' z/1jff _ Ta A\'* \'

d. w. z. om bij een temperatuur T uit de dichtheid den uitzetlings-
coëfficiënt « en de eompressibiliteit /? van één stof, met behulp Vim de
eveneens bekende d\' en «\', de /?\' van een andere te berekenen.

Ramsay en Young 2) bewijzen experimenteel, dat als druk en tempe-
ratuur & rechtlijnig veranderen
(p — b O- a) de stof geen volume-
verandering ondergaat. Zij onderzoeken acther, methyl- en aethylalcohol.
azijnzuur en koolzuur en verklaren de afwijkingen, gevonden bij azijnzuur,
door dissociatie.

Tot een zelfde resultaat komt ook Barus 2).
Gilbault
geeft een formule, welke bij constante T een goed beeld
geell van de volumeveranderingen door drukverhooging lot 200 alm. en
zelfs geldig is tot in de buurt van hel kritische punt.
Zij luidt:

v = -±rklog(p-A) Bp C . . . . (1)

waarin M de modulus dei\' gewone logarilhmen is, terwijl A,li, C en k
constanten zijn. Ook slaagt hij er in een vergelijking op te stellen, die
de compressibilileit verbindt met de kritische constanten en wel:

«-&JL

y=Z O-t "p-n
d

27;) -f t ^ TT

waarin a, b en d constanten, n en & kritische druk en temperatuur
zijn en / de waarde is, waartoe /? nadert, als de drukvarialie oneindig
klein wordt. Wij komen bij de
oplossingen op deze formule terug.

1 2) Phil. Mag. (5) 28, 435; 24, 196 (1887); P. lt. S. Ld. 42, 3 (1887).

2 ) U. S. Geol. Surv. N°. 92, 54 (1892).

-ocr page 103-

Kistiakowski \') vindt een goede overeenstemming tusschen experiment
en berekening, indien hij in de door hem afgeleide verg.:

JL V

y 2 • r

de empirisch gevonden waarden voor b en invoert.
Daardoor wordt de verg.:

ßB 0.0006 1).

I B

Deze voert lot hetzelfde resultaat als de beschouwingen van v. d. Waals,
dat n. 1. bij overeenstemmende t en p de (5\'s omgekeerd evenredig zijn

met den kritischen druk, daar = . consl. = . const.

"K 1B

Suchodski vindt deze formule in goede overeenstemming met het
experiment.

Lewis leidt een vergelijking af, welke hem in staal steil (i te

berekenen uit de verdampingswarm te L, den uitzettingscoëfficiënt a,

de dichtheid q en de temperatuur T:

l it

Q P

Alleen voor normale vloeistoffen wijkt de berekende waarde voor L
niet al te zeer van de experimenteel gevonden af. Voor kwik loopen
de resultaten zeer uiteen.

Ten slotte noemen wij de door Tumlirz2) opgestelde verg.:
(p P) (iv-a)=RT,

1 2) De iudox B geeft do bedoelde waarden aan bij liet kookpunt, terwijl A op liet
kritische punt wijst.

2 De mcdedceling, dat kwik een uitzondering maakt op den algemcenen regel:
kleiner worden van /? bij (ocnomcndcu druk, is onjuist (p. 273). Zie pag. 43.
Zie ook Z. P. C 78, 24 (1911) cu 79, 185 (1912).
*) Wien. Por.
li O (2) Abt. A, 437 (1901).

-ocr page 104-

waarin a en R constanten zijn, terwijl P alleen een functie van de
temperatuur is. De met behulp van deze formule berekende waarden
voor
ft van alle door Amagat onderzochte vloeistoffen, over een druk-
interval van 3000 K.G. en een temperatuurgebied van 40 tot 50°,
vertoonen een merkwaardig goede overeenstemming met de experimen-
teel gevonden waarden. Ook in het groote drukinterval (10000 K.G.),
waarover
Bridgman\'s onderzoekingen zich uitstrekken, is de overeen-
stemming, althans bij 0°, zeer voldoende. Bij 22° echter houdt deze
bij hooge drukkingen op.

Voor bepaalde vloeistoffen zijn bovendien nog door eenige onderzoekers
zuiver empirische interpolatieformules gegeven. Wij zullen deze noemen
na de tabellen, met vermelding van hel
t en p-gebied, waarvoor zij
gelden.

Een vergelijking der verschillende waarden van ft voor chemisch niet
scherp gedefinieerde stoffen als
petroleum, oliën etc., waarvan een
nauwkeurige kennis der compressibiliteit juist van belang is, omdat zij
als indifferente compressievloeistoffen vaak gebruikt worden, heeft weinig
zin. liet behoeft daarom ook niet te verwonderen, dat de door
Protz
Quincke 1
) en Lussana 2) gevonden waarden voor ft van petroleum —
afgezien van het groote verschil in aangewenden druk — zoozeer
uiteenloopen.

Waar het, zooals bij Protz\' onderzoekingen van ftK en ftKn, zeer op
de juiste waarde van
ft der compressievloeistof aankwam, werd telkens
van elke nieuwe benoodigde hoeveelheid petroleum — na scherp drogen —
ft bepaald.

Wij beperken ons lot de mededeeling, dal genoemde onderzoekers
overeenstemmen in de waarde voor—, n.l. ± 00% over ongeveer 90°.

Lussana vindt lusschen 100—300 atm. den regel bevestigd, dal ft
afneemt bij toenemen van p.

Evenmin geven we hier de ft\'s van verschillende oliën, omdat, als
herkomst en voorgeschiedenis niet nauwkeurig bekend zijn, de waarde
ervan ook hier zeer betrekkelijk is.

1  W. A. IJ), 408 (1883).

2  Nuov. Cim. (5) 4, 371 (1902).

-ocr page 105-

Zoo volledig mogelijk hebben wij de waarde van /? voor verschillende
vloeistoffen bijeengebracht in onderstaande tabellen, waarvoor de volgende

Algemeene Opmerkingen (A. O.)

gelden:

1. Bij den naam van iederen onderzoeker is de door dezen gebruikte
P" (absolute C. C. van glas) vermeld.

Indien /? niet is verkregen uil den schijnbaren C. G. volgens de
formule /? = -f- /?", doch in verband met de gebruikte methode
een andere correctie is aangebracht voor de vormverandering van
het C. V., wordt dit aangeduid door:

D. G. d. w. z. Deformatieconstante van den piëzometer. (Voor
bijzonderheden verwijzen we naar hel origineel);

P\' d. i. geldende voor de bepalingen volgens Hicuaiids\'
methode:

Pmat. d. w. z., dat hel materiaal van hel C. V. niel uil glas
bestond.

2. Cijfers tusschen [ ] zijn door extrapolatie verkregen.

3. De volgorde der sloffen is:

Voor de elementen: alphabetisch volgens de latijnsche namen;
» de vloeistoffen: » » » soortnamen.

De organische verbindingen zijn in elke categorie
gerangschikt volgens stijgend aantal C-atomen.
» de zoutoplossingen: alphabetisch volgens de formule van
het zout.

-ocr page 106-

TABEL XIII.

De Compressibiliteils-coëfficiènt van vloeistoffen.

Vloeistof.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

ß . 106.

Opmerkingen.

Aether.

Bogtjski.
Avena rius.

19.2°
20

?

183
186

Amagat (1)
ß" = 2.2.

0.00
20.0
0

20.20

1—50
1—500

147

176.1

107.2
125.4

Zie verder Tabel XV
pag. 98.

(2)

13.3
99

9—38
8.6—36.5

168.0
523.0

röntgen
ß" = 1.85.

8.10

1—8

163.8

Quincke
ß" = 3.87.

0

14.32
21.36

1

115.57
134.23
147.72

Gilbault
ß - = 1.84.

20

139.5

1—50

179.2
824.7

Smitii

ß" = 2.15.

21.6
26.5
31.5

± 1.5
± 1.5

184—185
195—193
204—206

SucHonsKi
ß" = 2.2.

Parsons en
Cook

1). C.

35—35.3
39—39.3
12.2
34.8

35

< 1
18.45

1

1000
2000
4500

215
225
163
206.9

165
64
42.5
18.0

De hoogst aange-
wendcdruk blcefstcods
beneden de maximum-
spanning.

*

Alcoholen.

Methyl.

Grassi

ß" = 2.y.

13.5

7.513

91.1

Röntgen.

2.75

1—8

107.5

Amagat (2).

18.10
14.7

9—38

119.9
104.0

Amagat (1).

*

0.00

1—500

79.4

-ocr page 107-

Vloeistof.

Onderzoeker.

.. i-

p in atm.

ß . io\\

Opmerkingen.

Alcoholen.

Methyl.

Amagat (1).

500—1000
1000—1500
1500—2000
2000—2500
2500—3000

58.3
47
40
34.5

29.4

Pagliani en
Palazzo
1). C.

•4

15.3
57.6

1—4

100.8
110.4
140.3

Interpolatieformule
pag. 99.

Acthyl.

Colladon en
Sturm
ß" = 3.3.

10

1—2

95

Grassi(/?"=2.2)

135

6.844

95.9

Tait. .

12

0—450

73

|

Pagliaki en
Palazzo.

0

18.1
50.0
68.5

1—4

97

104.1
129.0
139.9

Interpolatieformule
s. g. bij 03 = 0.806.

Bakus.

Dreckek
ß" = 1.8.

28

20
25

200
1-10

86

109.1
113.8

Brengt de volume-
vorandcriug van liet
vat niet iu rekening.
Alcohol niet watcrvrij.

Quincke.

0

17.51

1

74.5
95.95

-

Amagat (1).

0
20
80

1—50
50-100

95.9
111.8
150.7

(2)

14

9—38

101.0

Röntgen.

1.85
17.5

1-8

99.7
110.2

99.8%, s. g. = 0.7914
bij 18".4.

Gilhault.

150.7

1-50

408.7

Smith.

23.«
20
.1
78—78.3

± 1.5
<1

106

108—109
157 •

99.7%.
99.6%.

-ocr page 108-

Vloeistof.

Aanmerkingen,

[p in K.G./e.M *.J, Rit-
zel
spreekt van alm.,
docli bedoelt waar-
schijnlijk K.G./e.M2.,
zooals men uit tabel 1
van zijne verhande-
ling (p. 322) in ver-
band met de aldaar
genoemde cijfers van
Richakds en Dkucker
moot opmaken.

In tcrpolatieform ule.

Onderzoeker.

p in atm.

ß . 106.

Alcoholen.
A ethyl.

n. Propyl.

Iso-Propyl.
n. Butyl,
lso

Ainyl.

Ritzel

25°

104.5

95.8

ß-

204.5\'

87.3

319.0

78.4

450.0

69.7

Pagliani en

0

1—4

85.8

Palazzo.

15

91.0

49.5

109.3

99.3

158.3

Röntgen.

5.6

1—8

89.5

17.7

97 \'

Amagat (1)

0.00

1—500

69.1

500—1000

51.8

1000—1500

42.3

1500—2000

36.1

2000—2500

31.2

2500—3000

27.2

Röntgen.

5.65

1—8

103.4

17.85

95.0

n

3.05

83.3

17.4

90.5

1)

4.15

90.5

17.95

98.3

Pagliani en

0

1—4

88.2

Palazzo,

14.8

93.2

50.7

115.1.

98.9

163.6

Pagliani en

0

1—4.5

81.65

Palazzo.

17.4

87.0

50.5

103.0

99.0

144.4

Röntgen.

3.65

83.5

*

17.75

90.5

Intcrpolaticforinule.

Intcrpolaticformule.

-ocr page 109-

Yloeistof.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

ß . 106.

Opmerkingen.

Alcoholen.

Amyl.

Amagat (2)

13°.8

9—38

82.0

D. C.

99.5

154.0

Allyl.

Amagat (1)

9.6

1—500

69.2

500—1000

51.1

1000—1500

42.7

1500—2000

36.1

2000—2500

31.5

Glycerine.

Quincke

0

1

25.24

ß" — 2.46.

19

25.10

(!) kleiner dan bij 0°.

Aldehyden en

ketonen.

Aceton.

Amagat (2).

14

9—38

112.0

99

276

Amagat (1).

0

1-500

81.C

500—1000

58.8

1000—1500

47.2

1500—2000

40

2000-2500

35

Kitzel ß\\

25

82.5

111.8

177.5

100.7

300

85.9

Aminen.

424

77.9

Acthylaniinc.

Isambbrt.

5—7

120

Anilino.

Ritzel.

25

85.5

43.2

Zio pag. 88.

181.0

40.5

281.5

38.3

390.0

36.1

Toluidino?

LETT.

45

1—150

51.2

Bakus.

28

100

56.0

Vloeistof onderkoelc

(sm. p. 43°).

65

100

69

200

65

300

62

400

62

100

100

79

185

100

137

310

100

365

-ocr page 110-

Yloeistof.

Onderzoeker.

t.

p in

atm.

fi . io6.

Opmerkingeti.

Esters.

Methylacetaat.

Amagat (2).

14°.3

8.1-

-37.53

97

99.5

9-

-38

250

Aetbylacetaat.

Amagat (2).

13.3

8.12-

-37.45

104.0

99.0

9-

-38

250.0

Methylbutyraat.

De Heen

1). C.

10

5

25

89.5

62

134.1

Aetbyl

19

10

62.5

99

93.09
136.1
184.9

Butyl

. II

10

63
100

90.1
129.7
170.2

Amyl „

It

10

63.5

97.5

85.7
122.4
157.2

> j

Methylvaloraat.

It

10

63
100

91.1

135.0
183.5

Actbyl „

It

10

62.5

97

95.7

138.5

182.6

Butyl

1

10
63.5
100

92.3
130.2
173.1

Amyl „

It

10

62.7

98

88.2
121.7

155.9

4

Butylbenzoaat

II

10
64
100

58.9

80.19

98.60

amyi *

It

10

65
100

57.26
77.49
91.76

Aotbylnitraat.

Colladon en

Stukm.

0

1-

-24

70

. *

-ocr page 111-

Vloeistof.

Ouderzoeker.

t.

p in atm.

ß . 10«.

Opmerkingen.

Halogeenverb»

Gerangschikt volgens

toenemend aantal

(org-)-

C-atomen.

Chloroform.

Grassi

3.423

63.5

(ß" = 2.8).

Grimaldi.

0

101

ß" =?

20

128

40

162

60

204

ürecker.

18.5

7

97 A

« . 1

22

101.5

25

106.7

Amagat (2).

100

8—9

211

100

19—34

206

RlCllAlWS. ß\'.

20

0—100

[94.5]

1

I

100—200

89.4

200—300

79.8

300—400

72.6

*

400—500

67.6

Ritzel.

25

79.5

96.3

\'/,io pag 88.

173.5

81.6

291

75.8

409

67.7

Bromoform.

Rich a uns.

20

0—100

[50.8]

100—200

47.4

200-300

43.9

300—400

41.1

400—500

[40.8]

Tetrachloor-

Zie pag. 88.

koolstof.

Ritzel.

20

99.5

90.3

170

84

294.5

76.5

335.5

71.2

430

60.2

542.5

62.5

664

* i4

55.0

-ocr page 112-

Vloeistof.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

ß . 10«.

Opmerkingen.

Halogeenverbn

(org.).

Tetrachloor-

Richards.

20°

0—100

93.1

koolstof.

100—200

89.6

200—300

84.7

300—400

76.7

400—500

70.9

Protz (/?"=2.7).

28.5

11

99.8

Aethylbromide.

Amagat (1)

10.1

1—500

89.6

500—1000

63.4

1000—1500

50.1

1500—2000

42.2

2000—2500

36.4

„ *(2)

99.3

8.5—31.96

294.0

Suchodski.

13.7

1—19.5

113.4

35

138.4

10

55.8

Aethyleen „

De Hken.

64

5.25

77.0

100

98.0

Aethyljodide.

Amagat (1)

10.6

1—500

73.8

500—1000

56.2

1000—1500

46.2

1500—2000

38.4

2000—2500

34.4

2500—3000

30.5

Aetliylehloride.

Amagat (1)

0.0

1—500

103.0

500—1000

69.2

»

1000—1500

54.6

1500—2000

44.4

2000-2500

38.6-

2500-3000

» (2)

11

8.48-34.24

138

15.2

8.7-37.22

153

61.5

12.65-34.36

256

80.1

19.48-34.42

351

99

12.77-34.47

495

-ocr page 113-

Vloeistof.

Onderzoek er.

t.

p in atm.

ß . 10«.

Opmerkingen.

Ha/ogeenverb"

(org.)

Aethylcen-

chloride.

De Heen.

10°

75

5.25

68
111

Ritzel.

20

122
234
338
438
544
647
753
860

65.1

60.4
55.9

52.6
49.0

46.5

43.7
39.5

Zie pag. 88.

Phenyl „

Suchodski.

13.3

36.4
100.4

1—19.5

67.1
77

127.4

l\'henylbromide.

13.9
35.3
99.7

1—19.5

87.7
102.6
189.8

Phosphortri-
ehloridc.

Amahat (1)

10.1

1—500
500—1000
1000—1500
1500—2000
2000—2500
2500—3000

72.3
54.3

45.3

38.4
32.8
28.6

Kool wat er ito ff en

(aliphatische).

Cfi H14. *

Giumaldi.

0
100

229
714

Amagat (2)

13.1
99.4

9—38

172
629

c6 n14.

Amagat (2)

13.1
99.0

9—38

143
356

Rahtoli.

23

1

159

c7 h16.

Amauat (2)

13.8
99.5

8—38

122
270

-ocr page 114-

Vloeistof.

Onderzoeker.

t.

p in atm.

ß . 10«.

Opmerkingen.

Koolwaterstoffen.

(aliphatische).

Cj E16.

baktoli.

23°

1

134

C8 hlg.

n

n

n

121

C9 H10.

n

T)

n

113

c10 h22.

n

n

n

105

c„ hj4.

n

n

n

97

cn h26.

n

n

92

c13 ui8.

n

n

n

87

cl4 hso-

n

n

n

83

Cis h31.

n

.,

n

79

CIB Hs»-

»

n

n

75

Trimethyl-

aethyleen.

[(ch,), c :
chch3].

suchodski.

16.7
34.7

1—19.5

170.5
209.2

(Aromatische).

Benzol.

Amagat (2).
jelenew.

16

99.3
16

8.12—37.2
8.15—37.25

90
187
82

Pagliani en
Palazzo.

15.4
50.1

1—4

87
111

78

126

Quincke.

0

16.04

1

58.53
62.84

1 Opvallcndj lage
j waarden!

DeMetz(1XC.)

14.77

1—10

74.69

Methode .Iamin.

Röntgen
ß" = 1.85.

5.95
17.9

8

83
92

Ritzel.

20

87.5
243
360.5
492.5

80.0

70.3
67.5

59.4

Zic pag. 88.

616

53.2

j .

-ocr page 115-

Vloeistof.

Ondcrzoeker.

t.

p in atm.

ß . 10s.

Opvierkivgen.

Benzol.

Ritzel.

25°

101

85.2

! ! \'■ •

213

76.5

.1

.• \' ! . i.

345.5

71.3

484.5

63.8

Protz (/?" 2.7).

12

10—11

85.22

süciiodski.

12.9

19.5

86.8

34.9

10 .3

99.9

189.8

Toluol.

De Heen.

10

5.25

79.0

!

G6

114.2

1

100

150.5

\' . «

\' t \' .\' \'

Paglia.ni en

0

1—4.5

77.0

Palazzo.

15.4

85.2

1 •

47. G5

100.3

!

99.0

144.0

i ,. .

Xylol.

De Heen.

10

73.8

«5

106.2

100

132.5

Pagliam cn

0

1—4

73.4

Intorpolaticforniulc.

Palazzo.

15.5

77.0

48.1

93.9

99.2

134.2

Cyniol.

Paoliani cu

0

1—4.5

72.5

1

Palazzo.

17.G

76.9

50.G

93.0

99.2

127.9

1

Nilrovcrb"

Nitrophenol.

Ritzel.

25

8G.5

46.1

Zie pag. 88.

192.0

43.0

303

40.1

419

38.1

1

. 1

-ocr page 116-

Vloeistof.

Ouderzoeker.

t.

p in atm.

ß . 106.

Opmerkingen.

Zuren.

Azijnzuur.

Drucker.

25°

1—300

[98]

Ritzel.

25

92.5
218.5
357
494

81.4
72.6

65.0

57.1

Zie pag. 88.

Monochloor-
Azijnzuur.

Drucker.

25

1—300

[46.5]

Barus.

65

150

74

Dicliloor-

Azijnzuur.

Drucker.

25

1—300

[59.3]

Trichloor-

Azijnzuur.

Drucker.

25

1—300

[59.2]

Zwavelkoolstof.

Colladon en
Sturm.

0

1—24

78

Amagat (2)

15.6
100

8—35

87.0
174.0

Drecker.

18
20
25

1—8

89.5
91.7
97.5

Quincke

(4.67
r = >3.37

0
17

1

53.92
63.78

Gebruikt 2 piezo-
meters inet verscliil-
lende
ß".

Ritzel.

20

107

77.2

Zie pag. 88.

184

162.5

345

441.5

552

679.5

72.2

69.6
67.5
60.1

57.7
51.0

»

Cailletet

8

607

98.0

-ocr page 117-

De verandering van ft mei t en p.

Op enkele uitzonderingen na \') vinden alle onderzoekers, voor alle
vloeistoflen, — water inbegrepen —
een vermindering van (i met stijgenden
druk
en — met uitzondering van water en glycerine — een toeneming
met stijgende temperatuur.

Amagat toont in zijn schitterende verhandeling over dit onderwerp

het eerst deze variaties quantilatief aan en constateert, wat ^

betreft, een toenemen bij hoogere temperatuur, terwijl hij ^y kleiner

vindt, naarmate de druk hooger is. (Zie tabel XIV).

Evenmin als Richards1) waagt hij zich aan \'t geven van interpolatie-
formules, die ~ bevredigend weergeven. Laatstgenoemde meent, dat men

hierin niet zal slagen, vóór men over nauwkeuriger drukmeting en meer
materiaal kan beschikken.

Dat Ritzel\'s bewering 2), als zou deze verandering bijna rechtlijnig
zijn, niet algemeen geldig is — ook niet in het drukinterval, waarin
zijn bepalingen verricht zijn — blijkt, o. a. duidelijk uil de waarden van
Amagat in de label en uil Richards\' 3) werk.

Richards en Ritzei. wijzen er beiden op, dat naarmate (i grooler
is, ook ^ grooler waarde heeft. Eerstgenoemde legt evenwel den nadruk

op hel feit dat, al zijn de (i\'s van Iwee stoffen geli;k, daarom haar yj*
zeer goed kunnen verschillen (bijv. bij 67/67,, en
CClA). (Zie ook pag. 62).

1 l) Caii,lktv:t vindt, bij hooger druk grooter terwijl bij ftaether als constant

opgeeft tot 000—700 atin.

Colladon on Stuiim nemen een vermindering met l waar.

Giumaldi constttioert ftmthtr constant tot 25 atm.

J) N«. 7, 44 (1903).

2  Z. P. C. (JO, 323 (1907).

3 <) N°. 7, 31 (1903).

-ocr page 118-

TABEL XIV.

Verandering van p met temperatuur en druk bij Aether volgens Amagat.

p in atm.

Bij 0°.

Bij 100°.

p . 10».

il. 108.

d p

p. 106.

d p
d p

108.

100—200

120.7 j

11

808

.3)

57

2

200—400

98.6] )

193

.9) )

|

83.5 j |

7.5

j

23

7

400—600

5.7

146

4) ]

13

4

G00—800

72.0 j

j

3.3

119

I

11

0

800—1000

65.4

97

.4 (

p in atm.

dp
dt \'

108.

0°—50°.

5 O3—100°.

]00°—138°.

138°—198°.

100—200

140

234

_

_

200—300

99

165

226

396

300—400

82

109

163

228
4

400—500

67

102

104

142

500—600

57

69

95

103

600—700

47

59

71

80

700—800

42

52

54

65

800—900

33

43

57

58

900—1000

29

35

42

50

-ocr page 119-

TABEL XV.

Interpolatie formules voor de afhankelijkheid van den C. C. van eenige vloeistoffen van
de temperatuur. Volgens
Pagliani en Palazzo.

N aam
der
Vloeistof.

De formule geldt

fo 10\'.

a.

b.

tusschen:

Toluol......

77

0.0,65701

0.0*171

0-99°

Xylol......

73.4

0.0,2204

0.0*644

0—99.2

Cymol.....

72.5

0.0,2531

0.0*521

0—99.2

Methylalcohol . .

10.1

0.0,6225

0.0*1007

0—57.6

Aethyl „ . .

97.0

0.0,3177

0.0*550

0—68.5

Propyl „ . . .

85.8

0.0,3245

0.0*530

0—99.3

Isobutyl „ . .

88.2

0.0,2983

0.0*572

0—98.9

Amy! „ . .

81.65

0.0,2913

0.0*590

0—99

Drukgrenzen 1—4 atm.

Wij merken slechts hel volgende over de genoemde vloeistoffen op:

Alcoholen. De vele /^-bepalingen, welke van aethylalcohol zijn ver-
richt, moeten met voorzichtigheid aanvaard worden, omdat in zeer vele
gevallen niet met absoluut watervrijen alcohol werd geëxperimenteerd.

Gegeven het abnormale gedrag van water, behoeft het. daarom niet te
verwonderen, dat de resultaten door de aanwezigheid daarvan sterken
invloed ondervinden en ook vaak zeer uiteenloopen. Indien dooi\' vermelding
van het s. g. der onderzochte alcohol, het watergehalte berekenbaar is,
kunnen deze bepalingen voor de kennis van
ft van alcohol-watermengsels
nog van belang zijn. We zien, dat
ft der normale alcoholen kleiner
wordt, naarmate het aantal C-atomen stijgt. (
Höntgen).

Halogcenvcrbindingcn. Deze laten zich in dezelfde volgorde rang-
schikken, als de halogenen zelf. Bij alle neemt
ft af in de richting
Cl^Ur (- ./):

CJI.Cl, Br, J.
C1IC13, Br3

CJ1KCI„ Br,
W<\\ Cl.

Dit geldt niet voor de vaste zouten: hier neemt ft af van de jodiden

-ocr page 120-

over de bromiden naar de chloriden (zie tabel XII, pag. 80). Opmerkelijk
is de groote overeenkomst tusschen
p van CHCl3 en CCl4 en lusschen p
van CHCl^COOH en CCl3C0011. (Beide waarden zijn geëxtrapoleerd).

Koolwaterstoffen. Hier nemen we een vermindering van p met
stijging van het aantal C\'-atomen waar. Dit geldt zoowel voor de alipha-
tische als voor de aromatische verbindingen.

Ten slotte wijzen we op het feil, dat de waarde voor p van vloei-
stoffen van gelijke samenstelling als:

aelhylaether {C2H.— O —C2H5),
butylalcohol (C.JI5—CI12—CII2 011)
en isobulylalcohol (C2H&—C1I—C113)

OH

resp. 163.8, 83.3 en 90.5, sterk uiteenloopen. Een vergelijking van
deze mei p„etijuu. (107.5) en Pamyuu. (83.5) toont aan, dal verschil in
groepéering sterker invloed kan hebben, dan verschil in massa (
Böntgen).

Volgens Quincke neemt ook bij glycerine p met stijgende tempe-
ratuur af. Een nader onderzoek in deze richting is, met hel oog op de
afwijkende resultaten door hem bij andere stoffen (alcohol en benzol)
verkregen, gevvenscht.

Litteratuur bij /3

Amagat (1). A. C. P. (G) 20, 505 (1893).
A
magat (2). A. C. P. (5) 11, 530

(1877); C. lt. 85, 139 (1877).
Avenabius. Buil. de 1\'Ac. de St.

Petcrsb. 10 (1877).
Bartoli. Rend. Lomb. (2) 28 en 29
(189G).

Parus. Buil. U. S. Geol. Surv. No.

92 (1892).
Boguski. Z. P. C. 2, 120 (1888).
Cailletkt. C. R. 75, 77 (1872).
Colladon
en Sturm. A. C. P. (2) 8<i,

113 (1827).
D
recker. W. A. 20, 877 (1883,.
D
rucker. Z. P. C. 52, G53 (1905).
G
ilbault. Z. P. C. 24, 385 (1897).
G
rassi. A. C. P. (3) 81, 437 (1851).
G
rimaldi. Z. P. C. 1, 550 (1887).
Heen (de). Buil. Ac. Belg. (3) 9, 550
(1885).

van vloeistoffen.

Hulett. Z. P. C. 88, 237 (1900).
Isambert. C. R. 105, 1173 (1887).
Jelenkw
. Journ. d. russ. phys. cliem.

Gesellscli. 5, 109 (1875).
de Metz. W. A. 41, G63 <1890).
Pagliani en Palazzo. Beibl. 9, 149
(1885); Atti dell\' Ac. di Liucei. Roma
(3)
19, 273 (1884). «

Parsons eu Cook. 1\'. 11 S. Ld. A.

85, 332 (1911).
Protz. Innug. Diss. Marburg (Laim)

1909, 49. \'
Quincke. W. A. 19, 401 (1883).
Richards. No. 7, (1903).
Ritzel. Z. P. C. «0, 319 (1907).
Röntgen. W. A. 44, 1 (1891).
Smith. P. A. A. 42, 419 (1907;.
Suciiodski. Z. P. C. 74, 257.(1910).
Tait. 1\'. It.
S. Ed. 12, 223 (1882/83).

-ocr page 121-

F. De Compressibiliteits-coëfficiënt van oplossingen.
u. Niet-waterige oplossingen.

Hierover bestaan onderzoekingen van Drecker :
mengsels van CS.—CJl.OH, CIIC13—CJI50H en CIICl3—CS,, van
Gildault: aelherische oplossingen van benzoëzuur en boiiieol, en alcoholi-
sclie oplossingen van resorcine en van
Ritzel: organische vloeistof-
mengsels.

Wij kunnen bij de interessante consequenties, lol welke hunne onder-
zoekingen leiden niet blijven stilstaan, doch moeten ons beperken lol
het vermelden der resultaten.

Wal Gilbault\'s bepalingen betreft, wijzen wij er slechts op, dat aan
de zuiverheid der stollen geen bijzondere zorg werd besleed. Wel werden
aether en alcohol zorgvuldig walervrij gehouden.

De overeenkomst tusschen de gevonden waarden, zoowel voor de
vloeislollen zelf als voor hare oplossingen, met de volgens form. (2) pag. 82
berekende, is tusschen 0—250 alm. en 50—00° bevredigend.

De constanten a, b en d voor hel zuivere oplosmiddel zijn dezelfde,
als voor de overeenkomstige oplossing.

Steil men p = ( n

en t = m «*> dan gaat (2) (pag. 82) over in:

 a — b t

r = ~i-ztïTI.......(J)

2- d (* - I)

7)1 \'

m. a. w. zijn van twee vloeistoffen a, b en d dezelfde, dan is haar
comprcssibilileil ook gelijk.

Daaruit volgt, dal de /i\'s van een vloeistof en van hare oplossingen
de wet der overeenstemmende toestanden volgen.
Gilbault drukt dit
ook aldus uit: Bij overeenstemmende
T en /> zijn de ^\'s van oplossingen,
die gelijke moleculaire concenlralie en hetzelfde oplosmiddel hebben, gelijk.

Daar do constanten a, b en d voor alcohol en aether niet dezelfde
zijn, geldt voor deze de wel dus niet.

Bitzel slaagt er in een formule op te stellen, welke hel verband
tusschen p en de oplosbaarheid weergeeft; tevens loont hij aan, dat
waarschijnlijk sleeds oplossingen met grooter p een kleiner oppervlakte-
spanning hebben en omgekeerd.

-ocr page 122-

TABEL XYI.

])e Compressibiliteits-coëfjicië/it van niet-waterige oplossingen volgens Drecker.

Tusschen 1-10 atin. bij 25°.

CSj — CjH5OH mengsels.

CHClj — c2h3oh mengsels.

chci3 — CS2 mengsels.

Gewichts-
procenten.

c2h5oh.

p. 106.

Gewichts-
proceuten.

c2h5oh.

p. 10«.

Gewichts-
procenten .

cs2.

p. 10«.

0

97.5

0

106.7

0

106.7

18.54

103.0

10.33

106.3

12.46

106.7

27.48

106.6

20.84

106.4

25.25

105.3

40.32

109.3

31.21

108.0

33.35

105.2

51.76

111.3

40.56

107.6

45.93

102.9

64.15

113.8 .

50.52

105.4

58.38

102.2

74.89

115.0

64.28

105.6

72.07

99.9

89.54

115.4

79.30

109.1

100

97.5

100

113.8

100

113.8

1 "

TABEL XVII.

Conipressibi/iteils-coëfjiciciil van een 5.095 % uelherixche oplossing van benzoëzuur,
\\gew. dlH. benzoëzuur per
100 getc. dln. oplosmiddel] volgens Gilbault.

p (atm.).

ft . 10« bij
150^.4.

168". 0.

185".5.

200°. 8.

212°. 1.

berekend
C212M).

50

634.3

878.3

1358.1

2448.7

5577.0

5575.1

100

567.6

761.3

1108.9

1765.9

3009.5

3008.9

150

511.4

668.3

930.6

1367.3

2033.1

2033.1

200

463.2

592.5

796.6

1006.0

1518.7

1519.1

250

421.5

529.5

692.3

921.5

1201.1

1201.7

l)c waarden in de laatste kolom zijn berekend uit form. 2, pag. 82 waarin a = 108.063;
b = 2.33356 en d = 0,0166882.

-ocr page 123-

TABEL XVIII.

De Oompressibilileils-co \'tf flcïent van een 2.07 % alcoholische oplossing van resorcine
[iqeic. dln. resorcine per
100 ff etc. dln. oplosmiddel] volgens Gilbault.

p (at.m.).

/Ï106
gev.

bij 187°.7.

bcr.

201°

.3.

216°. 8.

227°. 5.

236°. 2.

242c

.3.

50

621.3

619.5

835

5

1323

0

2139.7

2933.4 *

5443

1 *

100

519.6

519.0

668

9

966

8

1364.0

2011.0

2975

8

150

441.2

441.2

549

9

748

1

978.6

1289.3

1646

9

200

378.8

379.4

460

5

600

2

748.1

927.0

1108

1

250

328.1

328.9

391

0

493

2

594.8

709.2

816

2

a — 81.8237; l> — 4.13452; d — 0.0268188 (formulo 2). * p — 70 atm.

TABEL XIX.

De CompressibiliteUs-coëfJiciènt van organische vloeislojfen volgens rltzel.

t = 25°.

Mol. CH3 COOH.

Per 100 Mol.
CHCIj -f CHjCOOH.

Mol. CU3COOH3.

Por 100 Mol.
CHCIj CH3COCH3.

p in
K.G./c.M*.

P . 10\'.

p in
K.G
./c.M».

/» 10«.

15.01

88

94

21.56

109.5

94.3

205.5

82.5

212

S2.1

330

72.3

322

73.7

4G3

66.8

447

68.6

32.38

97

92.5

42.28

132

92.6

216.5

84.6

201.5

81.0

501.5

66.2

290.5

79.7

49.37

105.5

90.1

395.5

72.3

196

79.0

53.56

80

102.3

295.5

74.5

185.5

97.1

416.5

66.7

481

70.7

70.59

103.5
223.5

90.2
77.4

68.04

111
211

101.4
91.6

355

G6.5

325.5

81.9

479

65

(

440.5

75.2

-ocr page 124-

Mol. CH3COCH3.

Per 100 Mol.
CS2 CH3COCM3.

Mol. C6H5CH3.

Per 100 Mol.
CH3COOH -f C6ll5CH3.

p in
K.G/C.M2.

ß . 10e.

p in
K.G./c.M*.

ß . 10«.

20.02

137.5

86.7

17.70

91.5

68.0

355.5

72.1

195.5

74.7

465

69.1

1

308.5

70.3

34.49

103

93.7

446

63.3

198

86.0

28.32

99

84.2

305

71.9

193.5

76.6

416

69.4

304.5

71.6

56.10

112

103.4

444.5

64.2

212

91.4

41.70

86.5

S6.2

322.5

84.3

193.0

78.2

428

76.2

305

67.7

81.71

116

107.2

428

64.8

210.5

95.8

76.80

174

72.9

310.5

78.1

273

67.4

410.5

77.7

393

58.7

Mol. <V/6.

Per 100 Mol.
CH3COOH CcIIG.

Mol. C6I/e.

Per 100 Mol.
CJHJOH CB11G.

16.91

120.5

80.8

50.23

121.5

87.5

231.5

74.8

232.5

78.1

341

67.8

355

72.3

31.91

145

80.3

485

70.4

251

76.2

75.06

109

87.9

356.5

66.8

232.5

* 76.7

453.5

62.2

365.5

70.8

57.77

101
185
275
400.5

87.5

77.5
76.7

64.6

Mol. CeHsNOv
20.34

Per IC

c«h6 f

102
227.5
360.0

0 Mol.
JaHjNO,.

67.4

66.4

57.9

.81.84

129
224
330
445

82.6
73.4

69.3

64.4

-ocr page 125-

Moi. c6h5nc\\.

Per 100 Mol.
C6H8
C6HSNOJ.

Mol. 6\'6//5iVOj.

Per 100 Mol.
C6
WsCH3 -(- C6HsNO,.

p ia

K.G./c.M5.

ß . 10«.

p in
K.G./c.M2.

ß . 10".

37.09

107

65.4

23.14

129.5

64.4

220.5

59.6

216

62.4

346

54.8

324.5

56.1

476.5

49.9

434

53.3

56.67

109

58.7

46.02

109.5

61.9

228

53.2

191.5

57.6

355.5

50.0

285.5

54.3

495

44.7

389.5

53.1

81.01

101

49.9

63.57

99

55.4

214

47.9

195

55.4

344.5

45.1

296.5

49.6

479.5

40.5

408

46.0

Mol. <7b//5A7/j.
30.55

Per 10
CBH« C

136.5

249.5

377

522.5

0 Mol.
gH5N1I,.

65.3

60.6

55.1

50.5

76.49

107.5
224
340.5
451.5

51.3
48.2
44.5
42.1

Mol. C\\H:,NUX.

Per 100 Mol.
CnW5CH3 C»HjNH,.

44.99

136

59.8

27.77

155

65.9

230

54.6

307

58.5

330

53.3

439

53.6

428.5

49.0

555

51.4

64.42

106.5

5 2. S

49.36

130

58.2

215

48.6

213.5

53.S

324.5

16.8

353

49. S

445

44.3

469

47.2

S 1.99

93

48.3

79.22

116

4S.0

190.5

44.5

228

44.6

299.5

42.3

343.5

42.9

434.5

40.2

470

41.0

-ocr page 126-

TABEL XX.

Aceton-amylalcoholmengsels volgens Carnazzi.

Gew. dln.acetou
op
100 gew. dln.
oplossing.

100
t = 16s.

95.5
t = 22°.

83.01
t - 23°.5.

50.93
t = 24°. 5.

16.95
t = 26°.5.

4.91
t = 24°.6.

0

^=25°.

Druk in atm.

p. 10«.

p . 10«.

p . 10«.

p . 10«.

p. 10«.

p .10«.

p. 10«.

100

110

108

99

94

93

88

86

200

105

102

98

92

90

83

82

300

102

96

95

91

88

80

80

400

98

91

90

85

84

78

.77

500

94

87

86

81

80

75

74

600

91

83

81

77

75

72

71

700

88

78

77

73

72

69

69

800

84

74

73

70

69

67

66

900

70

69

68

67

65

64

1000

67

65

65

64

62

62

TABEL XXI.
Benzol-amylalcoholmengsels volgens Carnazzi.

Gew. dln. benzol,
op 100 gew. dln,
oplossing.

Druk in atm.

88.12
t - 23°.

100
t = 21°.

77io».

P . 10«

53.48
t = 24s.

74.49
t = 24°

17.82
t = 23°.

p . 10«. | p . 10«. | p . 10«.

G.52
l = 24°.

0

t=25°.

p . 10« 10«.

86

86

84

82

81

80

77

77

74 \'

74

71

71

69

69

67

66

65

64

62

62

91
85
79
7G
74
72
70
G8
G6
G5

90
8G
81
77
74
72
70
G7
G5
G3

88
84
81
77
74
71
G9
\'67
65
63

100
200
300
400
500
600
700
800
900
1000

95
93
. 88
82
78
74
70
G8

95
92
84
80
77
75
72
70
67
G5

Litteratuur bij p van niet-waterige oplossingen.

W. A. 20, 883 (1883).
Z. P. C. 24, 385 (1897).

Drecker.
Gilbault.

Ritzel. Z. 1\'. C. «ft, 319 (1Ö07).
Carnazzi
. Nuov. Cim. ^r>),!), 166(1905).

-ocr page 127-

ft. Waterige oplossitigen.
1. Niet-electrolyten.

We noemen in de eerste plaats de vrij uitvoerige onderzoekingen
verricht hij
alcohol-ivatermengsete van Pagliani en Palazzo. Zij komen
tot de volgende conclusies:

1°. toevoeging van kleine hoeveelheden alcohol aan water verlaagt ft.
Bij 38% alcohol en 20° is ft < ftHi0, terwijl dit bij 0° nog
\'tgeval is, indien de concentratie van alcohol 50% niet over-
schrijdt.

2°. ftau.B.o wordt kleiner bij toevoeging van alcohol lol 23%. Bij 50%
alcohol is
ft ongeveer even groot als ftui0.

3°. Voor mengsels van minder dan 19%, wordt ft kleiner bij stijgende
t (van 0° af), evenals bij water.
Elk mengsel heeft zijn temperatuur van minimum
ft.

Ook Drecker houdt zich met dit onderwerp be/jg, evenals Dupré en
Page (zie tabel XXIII). Daar laatstgenoemden voor ftauohoi geheel andere
waarden vinden, dan andere onderzoekers, verdienen hun /^-bepalingen
van alcohol-watermengsels ook weinig vertrouwen.

De ^ciff.ofl-bepalingen van Gailletet kunnen we ook lot deze rubriek
rekenen, daar de door hem gebruikte alcohol een s. g. van 0.858 had,
wat met een watergohalle van 24% overeenkomt.

Guinciiant\'s ^-bepalingen van een groot aantal waterige oplossingen
van organische stollen, verricht met het doel de verandering van het
volume der opgeloste slof te bepalen, zijn mei het oog op hel niet
nauwkeurig constant houden der temperatuur met voorzichtigheid te
aanvaarden. Wij wijzen er slechts op, dat hij en
Smith, die bij ± 21°
een groot aantal alcohol-watermengsels onderzoekt, niet in alle opzichten
met
Pagliani en Palazzo overeenstemmen. Guinciiant vindt bijv. voor
de schijnbare compressibilileit van een oplossing, die 2 mol. alcohol
per L. (=9
.2%) beval, 39.29. Nemen we /*" = 2.15 aan1), dan
wordt
ft = h\\M bij 13°, terwijl Smitii voor een vrij wel gelijke
concentratie
(9.0%) bij 25°.3 ft = 43.2 vindt.

Dit is dus in strijd met 3°.

\') Pc door Smitii gevonden waarde. Zie tabel 1, pag. 37.

-ocr page 128-

Smith vindt, zooals uit de label blijkt, bij kleine alcoholconcentraties
een vermindering van
ft met stijgende concentratie, boven 45% alcohol
een voortdurende toeneming echter.

2. § 1. Eleclrolyten in Water.

De compressibiliteil van oplossingen van zouten in water is uitvoerig
bestudeerd door
Röntgen en Schneideh, Tait1), Drecker, Schumann,
Braun en Gilrault en in den laatsten tijd door Poiil, Schmidt en
Drucker (organische zuren).

Röntgen en Schneider werken niet met zuiver materiaal, doch
overtuigen zich, dat de later gevonden geringe verontreinigingen slechts
zeer weinig invloed op hun uitkomsten hebben, zoodat deze naar hun
meening haar waarde toch behouden 2) (pag. 36). Zij komen tol de
conclusie, dal niel de verbindingen als zoodanig, doch — zooals was
te verwachten — de in de oplossing afzonderlijk voorkomende bestand-
deelen van de opgeloste stol\' een karakteristieken invloed op de com-
pressibiliteil van oplossingen (p^i) uitoefenen.

Hel verband tusschen compressibiliteil en moleculaire concentratie
wordt volgens hen goed weergegeven door de volgende verg.:

{y - b) (n a) = (\\-b)a

waarin y = rel. schijnbare compr. der oplossing, a en b voor elke stof
karakteristieke constanten zijn, terwijl n het aanlal molen stof op 1 gr.
water beteekent.

Daar uit de resultaten der andere onderzoekers voldoende blijkt, dat
deze formule niet aan de werkelijkheid beantwoordt, zullen wij er niet
langer bij stilstaan.
Poiil vooral toont aan, dal de verandering van ft
met c niet zoo eenvoudig is, als Röntgen en Scheider meenerï.

Hij vindt, voor zoover het verdunde oplossingen betreft, een groole
overeenstemming in de wijze, waarop in de diverse oplossingen
ft met c
verandert en constateer! een voortdurende vermindering van
ft, naarmate
de oplossingen geconcentreerder worden, terwijl
ft0/,i steeds < ftBio is.

Dit laatste wordt door al zijn voorgangers bevestigd, behalve door

\') Wij vermelden in do tabelton niet de waarden voor ft van zee- en bronwater,
doch bcperkon ons — evenals bij „vloeistoffen" — tot good gedefinieerd materiaal.
J) Zie hierover echter
Lussana (pag. 130).

-ocr page 129-

TABEL XXII.

De GompressU/iliteitx-coëfJiciënt van niet-eledrolyten in water.

Opgeloste
stof.

Cone, in

°/
zo-

Zie A. O.

Onderzoeker.

t.

p in
atm.

ß. 10\'.

üpmerkinyen.

Suiker . . .

5

Tait.

12°. 4

152.3

44.3

JJ

ti

304.6

43.2

»

J>

450.9

42.1

10

»

152.3
304.6
456.9

42.7
41.0
40.7

15

152.3
304.6
456.9

41.1

40.1

39.2

20

»

152.3
304.6
456.9

39.7

38.8

37.9

d. 1.35
34.2

Quincke.
Guincuant.

14.8
12.9—13.5

1—4

20.83
40.1

, 13°.5

HF"\'

Mol. per L.

Alcohol. . .

1

Guincuant.

45.8

Isobutyl-
alcohol.

2
1

0.5

46.2

47.4
40.6

Acetou. . .

1

46.5

Kesorcine. .

1

45.9

Ureum. . .

*

.1

46.3

Litteratuur bij Waterige oplossingen (nlet-electrolyten).

Cailletet. C. R. 75, 77 (1872).
Dheckek. W. A. 20, 890 (1883).
Dupbé cn Paok
. Phil. Trans. 150, 01(1 (1809).
Guincuant
. C. li. 183, -109 (1901).

Paqlianu eu Palazzo. Atti 11. Acc. Sc. Toriiio 1», 15 Juni (1881); Beibl. 8, 795 (1884)
Q
uincke. YV. A. 41, G09 (1890).
S
mit». P. A. A. 42, 454 (1907).

Tait. P. R. S. Ed. 22, 359 (1898); Beibl. 23, 907 (1899).

-ocr page 130-

TABEL XXIII.
Alcohol-tcatermeng.iels. (Conc. zie A. O. pag. 85).

Drecker
p = 10 atm.
t— 25°. p.\\0\'.

Smith
p — 1 atm.
t. . p . 10\'.

Duïré en Page
p — 1 atm.
t. p . 10\'.

Alcohol.
Con. iu %.

Pagliaui en Palazzo.

19.05 45.70 55.45 64.15 71.0

p. 10« 46.4 42.8 39.3 38.6 38.2

t 0° 20.15 46.6

p. 10« 43.1 40.5 38.4

42.0

14.4
40.4

21.8
39.4

47.6

38.7

67.6
39.4

t

11.5

39.11

41.1

24.65
39.5
19.65
40.0

t 0=
p. 10« 41.7

£.10\' 38.5

! t 0°

£.10« 38.1

t 03

6.69

7.5

9.6
10

11.38

12.37
13.29

19.67

20

23.91
23.98

29.19

30

34.61
38.28

t

9° 47.74 (pHlo)

38.6

44.1

43.2

24°.1
25.3

11.2

43.51

55.3
38.2

29.95 39.8

38.9 38.8
21.3
38.8

66.6
38.7

p. 10« 39.1

10.2

39.02

44.8

18.90
40.0

03

.10« 43.4

25

51.8

45.0

yy

50

50.29
50.88

59.0

59.77

62.95

69.70

70

46.08
48.78

54.5

23.8

59.8

56.20
61.59

10
10.1

65.0

t
11

y

72.7

lf

f\'

t . 0°
p.1
0« 49.9

Cailletet.
V
680

76.0

22.1

//

79.72
79.81
84

85.13
89.89
91
99

99.5

80.7

69.42

9.6

83.0

24.3

S8.6

79.50

11.1

94.0
103—104
106
106—107
121—122
139—140
108—109
111

24.6
20

24.8

19.2
40

58.3
20.1

23.9

99.6

99.7
100
100

113.8

93.49

9.7

-ocr page 131-

TABEL XXIII. s

19.05 45.70
42.8 39.3

64.15
38.2

71.0
38.6

6.69

7.5

9.6
10

11.38

12.37
13.29

19.67

20

23.91
23.9S

29.19

30

34.61
38.28

45.0

99

50

50.29
50.88

59.0

59.77

62.95

69.70

76

55.45
38.6

44.1

43.2

11.2

t 0° 20.15 46.6 55.3 66.6

£.10« 43.1 40.5 38.4 38.2 38.7

14.4 21.8 29.95 39.8

O2

47.6 67.6

38.7 39.4

. 10» 41.7 40.4 39.4 38.9 38.8

21.3
38.8

t

/?.10» 38.5

11.5

t 0°

£.10« 38.1

t 0°

£.10« 39.1

24.65
39.5
19.65
40.0

10.2

0\'

.10» 43.4

18.90
40.0

ie

F

51.8

t .
£.10« 49.9

59.8

56.20
61.59

65.0

Cailletet.
P
680

t
11

y

72.7

Alcohol-watermeiig.iels. (Conc. zio A. O. pag. 85).

Alcohol.

Drecker

Smith

Dupré en Page

Con. in %.

p = 10 atm.

p — 1 aim.

Pagliani en Palazzo.

p — 1 atm.

t— 25°. £.10\'.

t. . ft . 10«.

t. ft . 10».

t
ft . 10« 46.4

9° 47.74 (ftn.fi)

24°. 1
25.3

43.51

42.0

39.11

41.1

39.02

44.8

»

46.08
48.78

54.5

23.8

10
10.1

76.0

22.1

77

79.72
79.81
81

85.13
89.89
91
99

99.5

80.7

69.42

9.6

24.3

83.0

88.6

79.50

11.1

94.0
103—104
106

19.2 106—107
40 121—122

58.3 139—140
20.1 108—109
23.9 111

24.6

20

24.8

99.6

99.7
100
100

113.8

93.49

9.7

-ocr page 132-

Schumann, die voor verdunde oplossingen van CaCl2 en KCl bij 15° en
NHiCl en SrCl2 bij 0° een p > pHlo vindt. Daaruit zou dan volgen,
dat er een oplossing beslaat, waarvoor
p = pHlo is.

Laatstgenoemde komt tol de conclusie, dat p niet regelmatig met c
varieert en vindt voor NaCl-oplossing evenals Poiil een afwijking bij
dezelfde concentratie.

Een bepaalde volgorde der p, ocurven voor de onderzochte chloriden,
bromiden en nitraten, welke
RöntgeiV en Schneider vermoeden, vindt
Pohl niet; wèl echler een opvallende overeenstemming, wat betreft
volgorde en gedaante der krommen voor de
Na-, K- en Li-verbindingen.
RbCl en Cs Cl zijn door hem liet eerst onderzocht; de curven verloopen
regelmatig en verloonen onderling groole overeenkomst.

Gilbault behandelt in zijn herhaaldelijk genoemd onderzoek:

1°. den invloed, dien de concentratie heelt op p van een oplossing
van een bepaalde slof in water;

2°. het effect, dat de opgeloste stof heeft op popfm (van gelijke c);

3°. den invloed van hel oplosmiddel voor een en dezelfde slof.

Hij komt tol het resultaat, dat form. (2) niet voor water en zijn
oplossingen geldt bij gewone temperatuur.

Bij gegeven temperatuur is de compressibiliteil van deze oplossingen
gegeven door de verg.:

log uq — log u d\' _ k
a d

waarin tu0 en d de moleculaire G. C. \') en dichtheid van het oplosmiddel
zijn; fi en
d\' van de oplossing, a de mol. concentratie en li een constante.

Uit de labellen2) blijkt, dat voor de daar gegeven zouten I; tot op
V3oo — soms.tot op \'/700 constant is.

Gilbault bepaalt uit de contractie bij oplossen van een zout. in
water, door extrapoleeren op
c = 0, de aanvangscontractie a en toont
aan, dal deze mei
k op de volgende wijze is verbonden:

a = 1.7007 (k — 0.48) — 0.15024 (k — 0.48)1.

\') /i = verandering van een volume, dat 5.55 Mol. der stof ; 18 = Mol.Uow.

van bevat, per eenheid van drukverhooging.

Ï) Z. P. C. 24, 433—434 (1897).

3) Zie echter Gkffcken Z. P. C. 49, 293 (1904).

-ocr page 133-

Tait vindt een bevredigende overeenstemming tussclien de gevonden

waarden en die, welke hij berekent volgens de formule ß — ^ ^ p\'

waarin A en D temperaluurfuncties zijn, "terwijl s evenredig is mei hel
gewicht zoul in 100 gram water; in sommige gevallen is
s ongeveer
gelijk aan het gewicht van hel zoul in 100 gr. water.

-. Bij 1-2° C. en bij

Voor water (s = 0) is de formule: (i—

Bfp

een drukverhooging van 2 ton (304.0 atm.) vindt hij in dit geval de
besle overeenstemming met het experiment, indien hij schrijft:

0.2474 nnnrt~f 1N
3Ö 2 = °-00651 >\'
Bij zoutoplossingen moet de noemer vermeerderd worden met hel
produel van
s- en het percentage zoul.

Wij geven in label XIV, naast de gevonden waarden, voor Iwee
stoffen de, met behulp van deze formule berekende cijfers.

TABEL XXIV.

De Compressibiliteits-co\'èfficiënt van eenige zoutoplossingen volgens Tait j)
(gew. dlu. zout op 100 gew. dlu. water), p = 304.6 alm.

ß . 10«.

o/o Kt Fe (CN)6.

o/o KJ. s = 0.29

Gev.

Bor.

ß . 10 «.

17.01

37.8

37.8

16.4

33.6

10.25

39.5

89.6

10.4

36.4

4.5

41.2

41.3

5.0

39.7

•/, NaCl. » = 1.1

o/o (NH|)j SO,

17.6

28.1

28.3

18.96

31.2

13.4

31.0

30.8

10.17

35.6

8.8

34.4

34.1

5.5

37.8

3.9

39.0

38.1

% MgSüt

o|o BaCI,

16.06

29.6

16.0

34.8

10.51

33.5

10.0

37.6

6.23

36.5

4.8

40.2

i) Clinll liep.; Phys. and Chcni. II (1888); P. R. S. Ed. 20, 63, 141 (1895).
1) Tait\'s resultaten vermelden wij afzonderlijk, omdat zij niet direct vcrgolijkbaar
zijn met die van andere onderzoekors (andere couc.).

-ocr page 134-

• § 2. De verandering van popioumg met p.

Hieronder valt slechts het onderzoek van Drucker te vermelden.
Hij bepaalt fi van waterige oplossingen van azijnzuur en de drie chloor-
azijnzuren bij 25° (eenige bepalingen werden verricht bij 35c) en 1 — 300
atm. volgens
Riciiards\' methode. Hij vindt voor alle oplossingen een
vermindering van ft bij drukverhooging; verder bij alle vier een minimum
waarde voor
ft bij kleine moleculaire concentratie (tusschen I—4 mol.
per
K.G. oplossing), in overeenstemming met de uitkomsten van Pauliani
en Palazzo bij alcohol-watermengsels. Drucker wijst er op, dat dit
resultaat, vooral wat betreft het sterk electrolytisch gedissocieerde
trichloor-azijnzuur, wel opvallend is. Want terwijl de anorganische zuren
in hun gedrag qualitief met de zouten overeenkomen en een voortdurende
vermindering van
p met c vertooncn, nemen wij hier. een minimum
waar. Het organisch karakter schijnt hier dus wel den doorslag te geven.

TABEL XXV.

De Compressibiliteits-coëfjiciènt van waterige oplossingen van azijnzuur, mono-, di-,
en trichloor-azijnzuur bij verschillenden druk volgens
Drucker.

Zie A.\' O. pag. 85.

Conc. in

Azijnzuur.

G.85

p in atm. 22 66 115 166

£.10« 45.5 43.7 43.1

20.13

P

69.5

122.5 171.5\'

230.0

284.0

fi.

10«

43.3

41.4 40.7

39.

2

41.30

P

80.0

123\'. 5 166.5

219.5

271.0

fi.

10«

44.7

44.1 41.0

42.

4

59.96

P

53.0 95.0

137.0 184.0

23&.0

276.5

fi-

10«

50.3 48.8 46.3 46.

3 45

.8

74.42

P

83.5

128 185.5

232.5

275.0

fi.

10«

57.3

55.2 \' 51.8

49

0

81.10

p 27.0 67.5 113.0 159.5 215.0 264.0
ft . 10" 66.4 61.8 59.9 56.5 54.8

p 55.0 90.0 124.5 165 204.5 250.5
ft . 10* 83.4 79.9 76.7 72.6 .69.1

t = 25°

96.25

-ocr page 135-

p in a tin. 35.5 81.5 128.5 186.0 248.0 296.0
ß . 10e 45.4 42.7 39.0 38.0 37.6

t — 25°

Couc. in

Monochloor-
azijnzuur.

p 40.5- 90.0 145.0 201.5 249.0 296.0

/î.106 42.1 39.8 37.9 37.7 37.6

p 45.0 93.0 147.0 196.5 250.5 295.5

5.10» 41.3 39.7 38.5 37.5 36.7

p 46.0 101.0 150.0 200.0 248.0 298.0

ß.106 42.1 39.6 38.5 37.6 37.3

p 34.0 80.0 134.0 198.0 258.0 293.3

/î.10« 43.5 42.0 40.1 38.3 37.7

Dichloor-
azijnzuur.

t = 25°

20.81

p in atm. 36.0 86.0 129.0 183.0 238.5
yî . 10« 43.9 42.5 40.2 39.6

32.09

P

42.0 84.5

133.0 186.0 230.5 271.0

ß

10\'

42.7 41.

8 40.5 39.6 38.7

43.92

P

42.0 90.5

138.0 192.0 243.0

ß

10«

42.6

41.3 39.9 38.0

54.96

j, 50.0 90.5 138.5 192.0 242.0 292.0

ß.10" 44.5 43.3 41.8 40.5 39.2

28.0 79.5 123.0 177.5 228.0
47.8 47.2 45.4 45.0

86.08

P

ß . 10\'

p 15.0 57.5 94.5 139.5 185.0 232.0 275.5
ß.10* 58.4 57.4 53.4 52.1 50.8 50.2

99.26

-ocr page 136-

Trichloor-
uzijnzuur.

Conc. in

t = 25°

10.34.
22.20
30.75
52.98
74.57

p in ut in. 134.5 181.5 228.0
ft. 10* 41.6 39.7

p 21.5 118.5 171.0 225.5 271.5
ft.W 43.0 40.7 38.4 37.2

p 26.5 71.5 117.5 168.5 225.5 260.5
ft . 106 42.5 42.1 39.9 39.5 38.1

p 19.5 56.0 96.0 148.5 199.5 237.5
/? . 10\' 45.8 44.6 42.7 42.4 41.2

p 23.0 54.5 94.0 135.5 184.0 224.0 258
/J.10\' 50.8 49.5 47.7 47.2 43.7 43.3

Azijnzuur,
t
= 35°

6.85
20.13
96.25

p in atni. 31.0 77.0 130.5 177.5 239.5 267.5
ft . 10\' 44.2 43.3 41.1 41.2 40.2

p 82.0 134.0 179.0 230.0 273.5
y? . 10" 43.0 42.7 40.9 40.1

p 64.5 89.0 124.0 158.5

/?.10« 88.7 87.8 81.9

-.. ..........———•—---—

§ De verandering van ft0fhm»g met t.

De verandering van ft met l is voor oplossingen alleen uitvoerig
onderzocht door
Gilrault. Braun vindt voor iY//, 67-oplossingen tusschen
en 18° een vermindering van c.a. 3% . (c==±22%). Sciiumann, die
(i-bepalingen verricht hij twee verschillende temperaturen
(0 en 15°), vindt
voor alle
verdunde oplossingen ft&> > ftt°. Hoewel zijn uitkomsten, in verband
met het op pag. 112 vermelde, niet zonder reserve zijn te aanvaarden,
komt hij in hoofdzaak in dit opzicht met de andere onderzoekers overeen.

-ocr page 137-

Drecker vindl een vermindering met l tol een bepaalde concentratie,
daarna stijgt
p met stijgende temperatuur. Deze concentratie is:

voor KCl-oplossing ±10%
» CaCl2 » ±20%.

Gilbault eindelijk wijst er op — evenals Sciiumann — dat NH^Cl-
oplossingen bij elke concentratie kleiner p hebben, naarmate de tempe-
ratuur hooger is; verder, dat bijv. een
NaCl-oplossing van 16.8% eenzelfde
compressibiliteit bezit bij 10, 20 en 40°, daarentegen, dal
p bij groolere
concenlralie toeneemt met de temperatuur en wel des te sterker,
naarmate
c grooter is. Dit blijkt uil de volgende cijfers:

iVrtCV-oplossing

t c 0% 11% 17% 26.22%

20° p. 10® 44.37 35.52 31.65 26.69

40° p. ÏO6 40.76 34.33 31.07 28.67.

Bij hoogere temperatuur verdwijnt — evenals bij water — ook bij
de oplossingen de anomalie en stijgt
p bij temperatuursverhooging.

OPMERKINGEN OVER TABEL XXVI.

(Zie verder Algemecne Opmerkingen pag. 85).

1. De cijfers achter de alphabetisch gerangschikte zouten geven hel
volgnummer der bedoelde oplossing in de tabel aan.

2. In tabel XXVI zijn de waarden voor p van verschillend gecon-
centreerde zoutoplossingen bij de aangegeven
t en p verzameld.

De cijfers van Röntgen en Sciineider werden verkregen door
yr uit hun tabel I \') le vermenigvuldigen met yBto — 44.13
(hun meesl betrouwbare bepaling1) en hierbij op te tellen
p" . 10" = 1.85. Deze laatste waarde werd gekozen om een ver-
gelijking mei de bepalingen van
Drecker en Gilbault gemakkelijk
te maken.

3. Pad beteekent: de adiabatische G. G. (Schmidt).

4. Van PoiiL zijn alleen de rel. schijnb. G. G. (yr) gegeven, omdat
van dezen onderzoeker geen gegevens omtrent yiri0 aanwezig zijn
en een berekening van y in dit geval achterwege kan blijven.

\') W. A. 2», 185 (1883).
») id. 8»l, GG0 (1888).

-ocr page 138-

Alphabetische volgorde der Zouten bij Tabel XXVI.

BaCl, (zie ook label

XXIV)......21

CaClj........6

CSC1........35

Fe,(S04)3......8

H Br........29

H Cl........9

hno3........11

HjSOt........12

K Br........17

k Cl........1

K ClOj.......39

KjCr,07.......38

K4Fe(CN)6 (tabel XXIV).
KJ (zie ook tabel XXIV) 20

KNOj........16

KOH........7

KjS04........27

K,S03........28

Li Br........14

LiCl.........15

LiJ.........32

LiNOj.......13

LiOH........33

LisS04.......23

MgS04 (tabel XXIV).

NaBr........18

NaCl (zie ook tabel

XXIV)......2

Na,C03.......19

NaJ.........24

NaN03.......4

NaOH........25

NajS04.......10

NH4Br.......30

NH4C1........3

NH4J........31

NH4N03.......22

NH4OH.......26

(NH4)2S04 (zie ook tabel
XXIV)......5

RbCl........34

SrCl,........36

ZdS04........37

TABEL XXVI.

De Compressibiliteils-coëfficiënt van oplossingen.
(Conc. zie A. O. pag. 85).

1. KCl.

Röntgkn
en

Schneider.
ß". 10\' = 1.85
p = 8 atm.

t. \'ß . 10«.

Schumann.

ü. C.
p — 1 atm.

Gilbault.
/?". 10\' = 1.84
p = 300 atm.

t. ß . 10«.

Drecker.
ß" . 10» = 1.8
j) = 10 atm.

t. ß . 10«. t. ß . 10«.

0.871

18°

45.38

2.48

17.9

44.18

2.49

20°

44.40

V

2.52

15.85

47.08
47.19

4.40

20

43.0

4.88

18.1

42.47

5.00

20

41.49

-ocr page 139-

Cone, in
%•

itöntgen.
en

Schneider.
ß". ÎO8 = 1.85
p = 8 atm.

Drecker.
ß" . 106 = 1.8
p — 10 atm.

Schumann.

D. C.
p = 1 atm

Gilbault.
/J". 108 = 1.84
/, = 300 atm.

Pohl.
p — 9 atm.

t.

ß . 106.

t.

ß . 10\'.

. 10\'.

t

ß . 10\'.

t. y r.

5.35

,16.01

44.77
41.28

6.32

13.9° 0.875

7.51

18°

40.79

.8.28

20°

40.07

9.82

18.2

10

20

38.76

10.68

0

15.21

42.09
38.61

11.80

13.9 0.821

13.02

20

37.2

15

20

36.24

15.03

18

36.42

16.75

20

35.9

16.81

0

13.75

35.73
34.58

18.24

13.9 0.7S0

19.94

18.1

33.87

19.97

20

33.5

20

*

20

32.90

22.83

0

32.90

23.90

13.9 0.687

23.97

20

32.08

24.31

20

31.90

25.52

18.2

31.22

-ocr page 140-

2. Na Cl.

Cone, in
°/o.

Röntgen
en

Schneider.

Schumann.

Gilbault.

Pohl.

t.

ß . 106.

t.

ß . 10".

t.

ß . 106.

t.

7 «••

1.32

49.7

99

16.44

44.9

2.00

20°

42.58

3.51

14.76

44.0

4.05

18°

.1 42.15

5.00

20

40.03

5.04

13.9

0.885

8.00

20

37.67

8.27

18

36.88

8.61

13.9

0.799

11.00

20

35.52

12.60

13.9

0.736

13.53

0

35.7

99

15

33.9

14.00

20

33.48

14.07

18

34.35

14.82

13.9

0.729

15.323

18.5

32.1*

15.51

13.9

0.713

17.00

20

31.65

17.50

13.9

0.687

18.18

0.06

32.8

99

21.98

33.5

19.86

13.lf

0.625

20.00

20

29.91

20.06

18

30.43

22.16

0

27.9

* «

99

16.44

28.2

Grassi.

23.00

20

28.28

t.

ß . 10\'.

24.00

18.1
39.6

25.7
26.3

-ocr page 141-

Cone, in
°/o.

Röntgen
en

Schneider.

Schumann.

Gilbault.

Pohl.

t. ß . 10«.

t.

ß . 10«.

t.

ß . 10«.

t. yr.

25.18

13°.9 0.583

26.21

24.9

»

15.46

25.5

26.22

20

26.69

26.40

18° 26.81

* ß . 10« volgens Grassi.

3.

NCI.

Röntgen

Braun

#

en

Schumann.

ß

10« =* 2.

Schmidt.

Cone, in %.

Schneider.

P

= 7 atm.

ß . 10«.

t.

ß . 10«.

t.

ß . 10«.

/. ßad . 10«.

2.29

50.9

»

18.35

44.7

3.51

18° 43.57

5.9

18° 43.6

7.23

17.9 41.67

11.62

0.05

43.4

20.85

40.8

13.00

18 40.5

17.58

0.00

41.6

>1

16.98

41.1

20.3

15

35.3

21.58

0.00

39.0

i)

21.01

35.4

± 22.0

1.0

35.8

(s. g. = 1.0652)

m

22.1

34.4

22.6

17.3 37.0

24.3

15

32.0

26.3

15

30.7

26.3

18.66

33.5

-ocr page 142-

Electrolyt.

Conc. in %.

Röntgen
en

schneider.
t. ß . 10\'.

t.

Gilbault. \'
ß ..10«.

Pohl-.

\' i . »

t. fr.

4. NaN03.

5.00

20°

41.87

. ..

5.70

17°. 79

42.42

7.14

\' :

13°. 9

0.933

10.00

20

39.18

10.38

17.52

40.12

_ —. -

11.41

17.87

39.38

14.90

13.9

• 0.792

20.00

20

35.10

20.91

26.09

13.9

0.702

(Grassi).

i-

ß . 10».

, . ■

27.52

18.1

29.5

30.00

20

31.18

32.60

13.9

0.610

40.00

20

27.59

11- .

50.07

20

24.30

j

Röntgen

cn

Schmidt.

Schneider.

t.

ßad ■ 10\'.

t.

ß . 10\'.

5. (NHk\\SOt.

8.74

17.81

39.29

10

20

39.58

16.22

17.78

34.13

20

20

34.79

8. g.

1.157

18

30.8

8. g.

1.178

18

25.2

30

20

30.06

t

40.112

20

25.22

-ocr page 143-

Electrolyt.

Cone, in %.

Schumann.

Drecker.

Grassi

t.

ß . 10*.

t.

ß . 106.

t. ß.

10«.

6. CaClv

3.86

0°.05

48.4

c

n

17.14

48.9

5.8

20°

41.5

8.01

0

41.2

A

16.34

46.2

9.90

20

38.9

14.08

0

36.0

n

15.53

36.5

,.

17.8

20

33.1

22.50

0

31.5

»

16.96

30.7

i;..

„<v,

23.019

17°.5

30.6

24.10

20

29.40

30.20

20

27.4

35.4

20

25.0

40.9

20

23.5

40.99

15.8

2017

Röntgen

cn

Schmidt.

sci in ki der.

t.

ß . 10\'.

t.

ßai. 10«.

7. KOH.

3.71

17.74

39.07

7.72

17.81

34.40

12.1

19.1

34.7

jj j

19.0

15.7

28.6

24.3

12.5

24.6

28.8

19.7

21.6

8. 1\\

s. g. = 1.027

15.6

44.6

1.050

15.4

43.1

1.078

16.3

* 41.3

1.104

16.5

38.0

10

18

41.25

-ocr page 144-

Electrolyt.

Conc. in %.

Röntgen eu

Schneider.

Schmidt.

t.

ß . 10".

t. ßaa

. 10».

9. HCl.

2.51

17°.50

42.95

4.7

16°

45.2

5.24

17.98

41.80

13.2

17.5

42.2

19.1

16.0

41.0

26.7

15.0

39.3

32.7

15.5

37.9

36.7

16.3

38.2

36.7

15.8

37.7

10.

0.6

19.4

45.4

1.5

" 19.3

44.7

5.34

18.6

40.5

8.47

18.4

38.4

10.22

18.35

37.22

11.65

17.3

35.6

11. HNO3.

4.21

17.94

45.11

7.3

16.1

44.8

8.84

17.92

44.13

13.6

15.3

41.7

19.7

16.2

41.1

48.3

14.5

31.8

65.3

14.7

27.7

12. H2SOk.

6.57

17.72

44.58

9

7

18.5

43.1

12.7

17.98

42.46

16.4

18.3

37.9

20

22

36.5

21

18.7

35.8

28.6

18.5

32.3

31.1

19.7

31.4

35.76

17.80

33.86

44.7

18.4

27. G

47.58

17.3

31.89

-ocr page 145-

Electroiyt.

Conc. in %.

Röntgen
t.

en Schneider.
ß . 10«.

Schmidt.

t. ßad . 10«.

12.

50.6

18°.2

26.1

62.37

17°. 8

29.15

63.0

19.6

24.2

72

19.6

22.8

91.7

20.6

25.0

Pohl.

t.

yr-

13. LiNOz.

4.35

17.81

43.08

5.90

13.9

0.935

9.29

17.82

40.26

10.91

13.9

0.902

17.01

13.9

0.855

22.60

13.9

0.795

27.86

13.9

0.770

14. LiBr.

5.84

17.71

42.99

7.30

13.9

0.920

11.78

17.64

40.04

13.51

13.9

0.867

20.71

13.9

0.810

26.80

13.9

0.748

33.11

13.9

0.703

15. Lia.

2.93

17.90

42.73

3.60

13.9

0.980

6.07

17.88

39.60

-

7.08

13.9

6.857

11.21

13.9

0.785

15.88

13.9

0.710

19.59

13.9

0.646

16. AWOj.

6.45

18

41.10

9.30

13.9

0.900

12.84

17.76

38.15

15.64

i

13.9

0.827

-ocr page 146-

Elcctrolyt.

Conc. in %.

Röntgen
t.

en Schneider.
p. 10«.

t.

pohl.

Ir.

17. KBr.

7.68

18°.05

41.02

9.60

13°.9

0.906

13.93

18.13

38.45

i 14.90

18.03

38.16

1 • _

17.61

13

9

0.838

26.27

13

9

0.830

. T. \'.V\' >" ï.

33.41

13.9

0.709

18. NaBr.

6.87

17.82

42.46

- v • i

8.57

13.9

0.899

13.44

17.69

39.33

15.60

13.

9

0.818

23.59

13.

9

0.764

31.27

13.9

0.665

37.00

13.9

0.651

Gilbault.

t.

ft . 10«.

19. TVfljCöj.

5.00

20

37.77

6.94

17.99

36.95

9.00

20

33.28

■ \'V . •) \'

13.78

17.59

29.59

14.028

20

28.42

20. A\'/.

5.00

20

43.44

1 /(* ,!i ;.

10.00

20

, 42.47

10.27

17.66

42.99

15.00

20

41.46

19.70

17.85

40.26

20.00

20

40.47

25.00

20

39.56

30.00

20

38.49

40.00

20

36.46

50.00

20

34.32

60.15

20

32.02

-ocr page 147-

Electrolyt.

Cone, in %.

Schumann.

Schmidt

*i

t.

p . 10«.

L Pad

. 106.

21. BaClv

• 2

16°.2

46.3

2.11

50.1

n

18.91

44.7

4.52

0

46.7

w

19.06

43.4

5

16.4

44.6

, *

10.84

0.04

43.7

»

21.31

41.1

11.5

15.5

41.2

15

14.7

39.6

IS

14.6

36.7

i

18.44-

0.00

38.9

»

21.21

38.4

20.16

0.00

37.1

n

18.90

36.0

22. mi„NOx.

5.26

17.75

43.92

6.23

17.68

43.52

10.87

18.30

41.80

t

12.60

17.94

41.24

23. Li^SO^

7.14

17.78

37.83

14.16

18.16

30.75

24. ;v«y.

9.51

18.00

42.69

18.75

17.99

39.72

25. i^flO//.

2.74

17.68

40.67

5.70

17.78

35.72

20. NBkOH.

2.30

17.91

15.59

4.66

17.64

44.80

27. a\',6yv

9.30

17.61

38.63

<

28. aii\'03.

8.69

18.03

37.17

, 1 !

16.94

17.81

30.16

.\' v/v , » »

. \' \' \' \'

-ocr page 148-

Electrolyt.

Conc. in
°/o-

Röntgen
en

Schneider.
t. ß . 10«.

Electrolyt.

Conc. in

V

Schumann.
t. ß . 10«.

29.

UBr.

5.23

17°.81

45.11

36.

SrClt.

1.24

0°.01

53.7

10.77

17.

72

44.19

»

16.30

45.4

30.

NHJir.

6.41

17.94

43.88

6.43

0.00

45.7

12.81

17.91

41.98

18.73

42.4

17.70

0.17

35.6

31.

NHkJ.

9.14

17.

61

43.88

77

17.57

37.2

17.77

17.

59

41.98

27.26

0

30.6

32.

LiJ.

8.49

17.

88

43.30

• »

19.69

32.3

16.63

17

88

42.00

Schmidt.

33.

LiOH.

1.61

18

04

41.41

t.

ßaä . 10«.

V.\'

3.39

17

82

37.04

37.

ZnSOh.

7.5

16.3

45.1

Pohl.

13.5

16.7

41.0

t.

7r-

17.5

16.

41.6

34.

lihCl.

9.90

13

9

0.898

30.0

13.2

34.3

17.80

13.9

0.845

32 5

16.6

32.3

26.60

13

9

0.735

41.0

17.5

26.4

33.77

13.9

0.676

38.

A\'j 6\'rj 07.

4.6

17.0

44.0

35.

CsCl.

13.20

13

9

0.893

10.8

17.5

41.7

23.20

13

9

0.830

s. g.

33.50

13.9

0.748

39.

KCIO3.

1.009

17

45.4

38.46

13.9

0.709

0.193

17

42.9

1.024

17

40.9

Litteratuur bij ß van electrolyten in water (Tabel XXF/).

Braun. W. A. 81, 331 (1887).
D
recker. W. A. 84, 959 (1888).
D
rucker. Z. P. C. 5*, G53 (1905).
G
ilbault. .Z. P. C, 24, 385 (1897).
G
rassi. A. C. P. (3) 81 , 438 (1851)
Pohl. Diss. Bonn (190G).

Röntgen en Schneider. W. A. 29,165
(1886); 81 , 1000 (1887); 88, 645
(1888); 84, 531 (1888).
Schmidt
. Wien. Her. 114, Abt II a, 945
(1905).

Schumann. VV. A. 81, 14 (1887).
Tait. P. R. S. Ed. 20, 141 (1895).

-ocr page 149-

y. Alliages en amalgamen.

Deze grootheid is experimenteel slechts bepaald door Lussana \'),
nadat Angenheisteu 2) en Grüneisen 3) eenige beschouwingen over hare
waarde, in vergelijking met die der componenten, hadden gegeven.

Dal bijmenging van andere stoffen haar invloed op p van een element
ol\' verbinding doet gevoelen, daarvan was
Lussana a priori overtuigd.
Het feit, dat
Riciiards voor twee. monsters Br waarden vindt voor p,
waarvan de een driemaal zoo groot is, als de ander, was voor hem
reeds een aanwijzing in die richting. Het resultaat van dit onderzoek
is, dat voor de beschouwde legeeringen en amalgamen de mengingsregel
niet opgaat; verder, dat geringe toevoeging van een metaal aan een
ander, zonder uitzondering
p verlaagt en ten slolle, dal voor het alliage
Sn — Pb een zeer in het oog loopende overeenkomst beslaat lusschen
de smellcurve en de kromme, die het verband lusschen
p en de samen-
stelling der legeering aangeeft: bij beide ligt hel minimum bij dezelfde
concentratie (± 70 gew.
% Sn) en ook hel verder verloop is geheel hetzelfde.
Bij de overige legeeringen is deze overeenstemming totaal verdwenen
of beperkt zich tot een ongeveer samenvallen der minima.

Opmerking verdient ook hel feit, dal bij verschillende legeeringen
(Zn — Cd, Zn — Al en vooral Cu — Al) een maximumwaarde voor p
wordt gevonden, welke die van de zuivere componenten duidelijk
overtreft.

De onderzochte amalgamen van Sn en Pl> bezitten een kleinere
compressibiliteit dan kwik. De waarde van
p van loodamalgaam neemt
af met stijgend loodgehalte, terwijl die van linamalgaam eerst sterk
daalt, daarna toeneemt, naarmate het tingehalte grooter wordt.

Omtrent den invloed van temperatuur en druk valt in het algemeen
op te merken, dal
p door druk verhooging afneemt, door temperaluurs-
verhooging stijgt. Dit geldt zoowel voor de onderzochte alliages, als voor
de amalgamen.

\') Nuov. Cim (5) 15), 187 (1910).

Ï) 1). A. 11, 188 (1903).

>) U. A. 22, 847 (1907); 25, 850 (1908).

-ocr page 150-

TABEL XXVII.

Comiiressibiliteits-coëf/iciënten van eenige alliagex en amalgapien.
Koper en Aluminium (tusschen 1—1000 atm.).

Gew. % Al.
(benaderd).

5

7

13

30

43

50

03

90

Dichtheid »).

8.15582
bij 1 7°.4

7.94585
bij 41°.7

7.29227
bij 4°

5.01004
bij 19°

4.39594
bij 18°. 2

4.05758
bij 23°

3.57070
bij 25°.2

2.83079
bij 25°.2

Temperatuur. . .

16°

15°

20°. 5

19°

19°

20°. 5

20°

26°

0 . 10«.....

1.03

1.19

0.81

1.18

1.00

2.50

2.31

2.10

Koper en Zink (tusschen 1—100 atm.).

Gew. % Zn.
(benaderd).

10

37

50

70

90

Dichtheid.

8.74822
bij 21°. 1

8.45829
bij 18°. 2

8.29184
bij 20°.3

7.91023
bij 23°.2

7.30190
bij 10°. 7

Temperatuur. . .

20°. 2

17°. 4

20°. 5

25°. 2

/? . 10«.....

0.04

0.90

2.01

1.02

1.83

Lood en Tin.

Gew. % Sn.
(benaderd).

91.3

70

30.5

65.7

Dichtheid.

7.53804 bij 9°

7.94555 bij 13°.7

8.37038 bij 9°.8

9.54294 bij 13°.7
*

Drukinterval
(atm.).

1—2500

1—2500

1—1000

1—2500

1-2000

Temperatuur. . .
/? . 10«.....

9°. 5
1.29

100°. 5
2.44

15°
1.11

99°
2.22

12°
1.02

10°
1.73

109°. 5
3.79

>) Ik neem de cijfers voor de dichtheid bier over, zooals het origineel ze geeft; de
vele decimalen hebben m. i. geen beteekenis.

-ocr page 151-

Zink en Aluminium (tusschen 1—1000 atm.).

Gew. % Al.

80

50

25

5

Dichtheid.

3.12074 bij 11&.4

3.57328 bij 11&.6

5.02471 bij 14°.8

6.45579 bij 15°.3

Temperatuur. . .

18°

15°.4

19°

p .10«.....

1.59

1.87

2.39

1.97

Cadmium en Zink (tusschen 1—1000 atm.).

Gew. % Cd.

10

40

83

95

100

Dichtheid.

7.24695
bij 21°.3

7.56159
bij 21°.8

8.41063
bij 10°. 2

8.53150
bij 10°. 4

8.63160
bij 19°. 6

Temperatuur. . .

21°. 5

22°. 5

8°. 5

12°

18°

P . 10\' .....

1.81

2.90

2.81

2.78

2.84

Zink en Lood (tusschen 1—2000 atm.).

Cadmium, Zink en Kwik (tusschen 1—1500
atm.) verkregen door het alliage met
40 gew. % Cd te behandelen met kwik
(zie hier boven).

Gew. % Pb.

± 80%.

Dichtheid.
\\

7.38389 bij 8°.1

Dichtheid.

7.63169 bij 19°.4.

Temperatuur . .
P . 10«.....

1.65

104°
3.45

Temperatuur . .
p . 10«.....

5.25

18°.5
5.20

-ocr page 152-

Tin-amalgaam.

Dichtheid.

13.3825
bij 14°.6

13.1807 bij 20°.2.

12.60005
bij 22°.4.

Drukinterval.

1—2500

1—1000

1000-2000

2000—3000

1—3000

Temperatuur . .
p . 106.....

18°
2.71

101°
3.71

20.°2
3.87

20°.2
3.68

98°
4.27

22°.4
1.78

Lood-amalgaam.

Dichtheid.

13.11620
bij 10°.4

12.96775
bij 24°.9

12.9302
bij 23°

12.92763
bij 22°.8

12.8378
bij 15°

Drukinterval.

1—1000

1—1000

1—1000

1—1000

1—2000

Temperatuur . .

9°. 5

24°

23°.5

23°. 5

p . 10".....

3.88

3.69

3.51

3.55

3.28

»

-ocr page 153-

HOOFDSTUK III.

Compressibiliteit.

(Vervolg).

Terwijl wij ons in het vorige hoofdstuk bijna uitsluitend met den
isothermen C. C. hebben bezig gehouden, willen wij thans een enkel
woord wijden aan den adiabatischen C. G. — en in verband daarmede —
aan de compressiewarmte, zoomede aan de specifieke warmte bij
constanten druk
(Cp) en bij constant volume (C„).

1. De adiabathche compressibiliteit en de temperatuursverandering

door Compressie.

Wij hebben op pag. 10 een omschrijving van den adiabatischen C. C.
gegeven en hebben er op gewezen, hoe deze met den isothermen (p) is
verbonden door de vergelijking:

P = lic..........(1)

als c den adiabatischen G. C. voorstelt. Tevens vermeldden wij de formule
van
William Thomson, welke dient om de lemperatuursverhooging, die
een vloeistof door adiabatische compressie ondergaat, te melen.

Daar echter /; j slechts bij liooge uitzondering bekend is,

maakt men wellicht beter gebruik van de formule \'):

u /I T

\' = , T -TT.......<2>

in combinatie met dc vroeger genoemde:

JT = mS-~r.......(3)

of van de op pag. 139 gegevene.

») Zie b. v. Chwoj.son III, 562 (1905),

-ocr page 154-

Tot verg. (2) komt men aldus:

Stel, dat de druk op een lichaam (volume v) plotseling met P atm.
afneemt, zijn volume daardoor met
A V\' toeneemt, terwijl zijn tempera-
tuur .1° daalt, waarin & —
PAT, en dus A T de temperatuurdaling
per atm. drukvermindering voorstelt; als men nu het lichaam
0-° ver-
warmt, neemt het volume bovendien nog toe met een bedrag y^--
l V;

de totale volumevergrooting is blijkbaar gelijk aan die, welke hel
oorspronkelijke volume bij een
isotherme drukverminderiug van P atm.
zou hebben ondergaan. Noemen wij deze
A Vt, dan geldt:

Daar nu A V\' = c v P en A Vt = (i v P, geeft deeling door v P de
vergelijking (2).

Drecker l) bepaalt |9 en c en vindt een zeer bevredigende overeen-
stemming lusschen de berekende en gevonden waarden.

TABEL XXVIII.

c . 10« (gevonden).

/? . 10« (gevonden).

fi . 10« (berekend).

Alcohol......

94.5

112.4

112.0

Zwavelkoolstof. . .

62.7

95.2

96.0

Chloroform.....

70.7

103.5

105.1

Uil (3) volgt, dat als een lichaam bij verwarming uitzet (a > 0),
hel gedurende de compressie in temperatuur stijgt (O ) 0) en omgekeerd,
indien een lichaam bij verwarming inkrimpt (« < 0), zijn temperatuur
gedurende de compressie daalt. t

Zie tabel XXIX.

Inderdaad vond Joule 2), dal water beneden bij compressie afkoelde.
De te onderzoeken vloeistof werd in een koperen vat gebracht, dal in
verbinding stond met een cylinder, voorzien van een zuiger, waarop
gewichten werden gelegd. Met een thermometer, welke zich in het vat
bevond, werden de temperatuursveranderingen der vloeistof nauwkeurig
bepaald.

-ocr page 155-

Onderslaande label, waarin p de drukvermeerdering in K.G./c.M1.,
l de aanvangstemperatuur aangeeft, bevat, naast de door
Joule waar-
genomen temperatuursveranderingen O (gev.), de door
Joule evenals door
Wüllner berekende waarden (0- ber.).

TABEL XXIX.

P-

t.

# (gev.).

û (ber.) Joule.

# (ber.) Wüllnek.

26.19

1°.20

— 0°.0083

— 0°.0071

— 0°. 0069

26.19

5 .00

0 .0044

f 0 .0027

0 .0025

26.19

11 .69

205

197

193

26.19

18 .38

314

340

363

26.19

30 .00

544

563

547

16.17

31 .37

394

353

344

16.17

•10 .40

450

476

434

Creelman en Crocket \') hielden zich ook met dit onderwerp bezig;
door de weinig oordeelkundige keuze der stollen heeft hun onderzoek
echter weinig bcteekenis. De cenige goed gedefinieerde chemische ver-
bindingen waren chloroform en aelher.

üurton en Marshall 2) bepalen op dezelfde wijze, als dc beide vorige
onderzoekers
d T bij een plotselinge drukverhooging van ± 300 alm.
voor een groot aantal vloeistoffen en eenige metalen (tabel XXXI). De te
onderzoeken slof wordt in een glazen vat gebracht, dat aan de onderzijde
door een dunne rubberplaat, aan den bovenkant door een ingeslepen
glazen slop is gesloten. Deze rubberplaat dient om de te onderzoeken
slof van de compressievloeistol\' (water) te scheiden, en levens om een
gelijkmatige overbrenging van den druk te bewerkstelligen. Hoven deze
plaat bevindt zich kwik, waardoor de aanraking van de vloeistof met
de plaat wordt vermeden. De temperatuursveranderingen worden gemeten
met een thermoelemcnt, waarvan de eene contactplaats zich in het
glazen vat bevindt, terwijl dc andere in een houten bak inel water was
gedompeld, waarvan dc temperatuur zeer weinig varieerde. De tempe-
ratuurmetingen konden lol op 0.025° worden verricht. Wij geven in

/ 7\'

tabel XXX dc waarden voor . , berekend uit hunne resultaten en

d P

voegen er ter vergelijking die van latere onderzoekers aan toe.

1 ») P. lt. S. Ld. BO, 130 (1891).

-ocr page 156-

TABEL xxx.

De ternperatuursstijging bij adiabatische compressie van vloeistoffen, volgens
Burton en Marshall.

A is de waargenomen temperatuursverhoogiug bij een drukvariatie van 388 atm.,
— indien niet anders is vermeld — als het gemiddelde van n waarnemingen, welke
in maximo het in de vijfde kolom aangegeven bedrag verschilden.

Stof.

Formule.

n.

Waar-
genomen.
a T.

Max.
afwijking.

a T
a p

Koolwaterstoffen.

Amyleen.......

c5h10

11

10°.00

0°.6

0°.0258

Benzol.......

c6h6

10

6 .43

0.8

0 .0166

Alcoholen.

Methylalcohol ....

ch4o

12

6 .54

0 .35

0 .0169

Aethylalcohol.....

cihgo

14

4 .60

0.8

0 .0118

0 .0194

(e. ramstedt.)

Propylalcohol.....

c3h80

10

6 .23

0 .35

0 .0161

Isobutylalcohol. . . .

c4h10o

20

5 .90

0 .5

0 .0152

Tertiairbutylalcohol. .

cth10o

Amvlalcohol.....

cshno

15

5 .41

0 .65

0 .0139

Caprylalcohol.....

CjHjsO

10

4 .28

0 .2

0 .0110

Allylalcohol.....

C3Hco

10

4 .65

0 .2

0 .0120

Aldehyden.

Aldehyde ......

c2h4o

10

8 .98

0 .75

0 .0232

Paraldehyde.....

(0,h40)3

11

5 .86

0 .45

0 .0151

Benzaldehyde.....

c7h6o

10

5 .00

0 .2

0 .0129

Zuren. \'

Mierenzuur.....

CHjOj

10

3 .95

0 .1

0 .0101

Azijnzuur......

10

4 .71

0 .4

0 .0121

Boterznur......

c^hao,

10

5 .19

0 .2

0 .0134

Tlsters.

,

Methylformiaat. . . .

c2h402

11

6 .29

0 .6

0 .0162

Acthylformiaat....

C3H60j

11

6 .52

1 .2

0 .0168

Methylacetaat ....

cjhgoj

10

7 .13

0 .5

0 .0184

Aethyl acetaat.....

c4h8o,

10

7 .11

0.4

0 .0184

Propylacotaat ....

c5h1d()a

10

6 .58

0 .2

0 .0170

Isobutylacetaat....

csh11o2

10

6 .65

0 .3

0 .0171

-ocr page 157-

Stof.

Formule.

n.

Waar-
genomen.
A
T.

Max.
afwijking.

A T
A~P

Amylacetaat......

C7Hh02

10

5°.91

0°.4

0°.0152

Aethyloxalaat.....

c6h10o4

10

5 .31

0 .2

0 .0137

Aethylcarbonaat . . .

CsH10O3

10

5 .92

0.3

0 .0153

Aeeetazijnester....

c6h10o3

10

5 .00

0 .3

0 .0129

Aethers.

Aether.......

c4h,„o

11

7 .77

0 .3

0 .0200

» .......

Amylaether.....

c10h22o

10

1 .80
5 .69

0 .2

0 .0147

Cheelman en Crocket
\\p = 152.3 atm.

llalogeenverb.

Chloroform......

chc13

10

8 .19

0 .35

0 .0211

n .....

Mctliyleenchloridc. . .

n

CHjClj

10

3 .74
5 .85

1 .1

0 .0151

Creei.man en Crocket
Sj) = 152.3 atm.

Tetraehloorkoolstof . .

CCU

10

7 .76

0 .5

0 .02

Aethylclilorido ....

CjHsCl

11

8 .19

0.7

0 .0211

Acetylchloridc ....

Ctïï3C10

10

7 .71

0 .3

0 .0199

Diehloorazijnzuur. . .

CaHjCliOj

10

4.17

0 .3

0 .0206

Propylchloride . . .

c3ii7ci

10

8 .54

0 .7

0 .0220

Isobutylcliloride . . .

C4U9Cl

12

7 .60

0 .9

0 .0196

Mouochloorbeiizol. . .

C,H5C1

10

6 .46

0 .45

0 .0167

Acthylbromide. . . .

C,H5Br

10

9 .09

0 .5

0 .0234

Propyl „ ....

C3H7Br

10

5 .49

0 .5

0 .0142

Isobutyl „ ....

C4H9Br

10

5 .37

0 .65

0 .0189

Amyl „ ....

CsH,,Br

10

5 .11

0 .35

0 .0132

Monobroombonzol. . .

OfHgBr

10

5 .76

0 .4

0 .0149

Broomtoluol.....

C7ll7Br

10

5 .00

0 .4

0 .0129

Aothyljodidc.....

CjHsJ

11

7 .98

0 .4

0 .0206

Isobutyljodidc ....

OjHoJ

10

6 .64

0 .35

0 .0171

Aeetou......

c3u6o

10

7.36

0 .5

0 .0190

Azijnzuuranhydride . .

c»h8o,

10

5 .38

0 .3

0 .0139

Zwavelkoolstof....

CS»

10

8 .27

0 .4

0 .0213

Water........

HjO

0 .0016

Bridoman.

10

0 .303
2

0 .05

0 .00078
0 .004

Rich ahi)s, a J> =■= 50C
K.G./C.M».

-ocr page 158-

Stof.

Formule.

Tl.

Waar-
genomen.
A T.

Max.
afwijking.

A T
\\p

Zwavelzuur.....

H2SOt

10

1°.96

OM 5

0°.0051

Kwik........

Hg

10

0 .829

1 .2

0 .05

0 .00214
0 .0024

Richards; waargeno-
men A
T bij A p =
500 K.G./e.M2.

Paraffineolie.....

1 .39

0 .0025
0 .0091

Bridgman ; bij a p =
1000 K.G./e.M1. be-
iekend; ziecurvel.c.
pag. 385.

Creelman en Crocket
&p = 152.3 atrn.

Ook voor metalen werd getracht de temperatuursverhooging te meten,
welke een plotselinge drukverhooging tengevolge heeft. De metingen
dragen, meer nog dan bij de vloeistoffen, slechts een voorloopig karakter.
De moeilijkheid om een innig contact te verkrijgen tusschen het metaal
en de soldeerplaats, deed zich hier sterk gevoelen. Bij\' de bepalingen,
waarvan we hier de resultaten geven, meenen zij nog niet voldoende
aan dit bezwaar tegemoet te zijn gekomen. (De metalen werden in den
vorm van staafjes, die aan een kant vlak afgevijld waren, tegen de
eveneens vlakke soldeerplaats aangedrukt).

TABEL XXXI.

Waargenomen
temperatuurstijging
p = 388 atrn.

Temperatuursstijging A T per atm.

drukverhooging.

»

Aluminium ....

0°.181

0°. 00047

Burton.

Magnesium ....

0 .181

0 .00047

Zink.......

0 .062

0 .00016

0.00087

Zilver......

0 .047

0 .00011

Tin.......

0 .125

0 .00032

0.00092

In de laatste kolom geven we enkele uitkomsten van proeven, door
Burton verricht in 1888 met metalen, waarbij dc soldeerplaats zich

-ocr page 159-

bevond in een holte, die in het metaal was aangebracht en verder met
fijn poeder van het metaal zoo volledig mogelijk was opgevuld.

Bridgman *) benadert de waai de voor het verschil van den adiabati-
schen en den isothermen G. C. van water als volgt:

Hel verband tusschen beide is gegeven door de thermodynamische
vergelijking:

f a v \\ __ (<> tn__t f d v y

waarin f^r—| de adiabalische, f ) de isotherme verandering van

l ypU \\*P)t

het volume met den druk voorstelt. Hij neemt nu aan, dat Cp niet
merkbaar verandert bij hoogen druk en stelt
Cp = 0.9.

Tabel XXXII2) geelt hel genoemde verschil en levens de temperatuurs-
verandering per K.G. druk verhooging, beide bij 22°. Beide stijgen met
stijgenden druk tot ± 4000 K.G., bereiken een maximum en dalen
daarna weer, indien de druk hooger wordt opgevoerd. Ook in dit
opzicht gedraagt water zich bij hoogen druk als de overige vloeistoffen,
zooals
Bridgman voor kwik aantoonde.

TABEL XXXII.

De verandering van C„— Cv, (-—) —f) en van de adialatische temperaluurs-
1 \\dpJ0 \\d pjr

verandering met den druk, voor water bij 22°, volgens Bkidoman.

p K.G./c.M*.

Cp —— Cv
g. cal./g.

(iil _(*•).
\\Ap/0 U pit

(dp)f

0

0.0079

0.0,37

0°.0016

1000

164

54

19

2000

279

75

23

3000

430

95

26

4000

498

95

26

5000

517

85

24

6000

492

71

22

7000

417

54

19

8000

279

33

15

\') P. A. A. 47, 552 (1912).
J) t. c. pag. 549.

-ocr page 160-

Ook Th. W. Richards *) lioudt zich met de bepaling van de tempe-
ratuursverhooging bij adiabatische compressie van kwik en water bezig.
Daar, zooals wij hebben gezien (pag. 21) zijn geheele apparatuur juist
op een zoo snel mogelijk afvoeren der compressiewarmte is gebaseerd,
dragen zijn resultaten slechts een voorloopig karakter.

2. De verandering van Cp — C„ en Cp met p.

Bridgman 2) berekent deze verandering uit de gevonden waarden voor
« en |S met behulp der daarvoor bestaande thermodynamische formules n.l.

\'1

(4f)

3
p

(

J

i.

en

en komt tot de conclusie, dal voor kwik Cp afneemt met den druk,
terwijl C„ toeneemt, dus dat het verschil
CpCv kleiner wordt
(Tabel XXXIII). Bij water 3) echter bereikt dit verschil, dat in den
aanvang stijgt met den druk, een maximum bij 5000 K.G., om daarna
weer af te nemen (Tabel XXXII).

TABBL XXXIII.

Cp en Cv voor Kwik bij [g. cal. per vol. eenheid (13.500 g.)).

p in K.G./c.M2..

Cp.

Cr.

p in K.G./c.M2.

CP.

Cu

0

0.4549

0.4003

4000

0.4543

0.4073

1000

4547

4035

5000

4541

4073

2000

4540

4050

0000

4540

4077

3000

4544

40G3

7000

4538

4079

i) N». 7, 40 (1903).
i) 1. c. pag. 384.
3) 1. c. pag. 549.

-ocr page 161-

Ui

Op dezelfde wijze gaal Lussana 1) te werk. bij de berekening van
Cp — Cr voor eenige metalen, amalgamen en legeeringen, bij de aange-
geven temperaturen en drukkingen.

TABEL XXXIY.
(Cp — CT) . 105.

p in alm.

Al.

Bi.

Sb.

27°

71°

103°

126°

10°.9

60°

106°

58°

72°

1

1250

1336

1399

1501

35

37

40

40

49

52

1000

11G3

1260

1317

1405

25

27

26

39

45

47

2000

1057

1178

1230

1307

1

10

15

18

34

40

41

p in atm.

Sn.

Cd.

Cu.

105°

156°

170°

11°.5

99°

17°

117°

1

164

220

254

263

248

313

180

229

1000

171

223

257

267

254

319

189

247

2000

172

227

259

269

267

325

199

279

p in atm.

Hg-Sn

«20°.2
= 13.3835.

Hg—Sa

dn(p 2

= 13.1807.

Sn—Pb
91.3 gow. o/0
Sn.

Sn—Pb
76 gew. %
Sn.

Sn—Pb
36.5£cw.%
Sn.

Zn—Pb
= 7.38389.

18°

101°

20°.2

98°

9°. 5

100°.5

15°

99°

16°

109°. 5

104°

1

585

543

350

411

303

210

188

122

427

255

294

178

1000

515

469

347

383

196

137

100

64

259

155

162

98

2000

431

399

325

345

113

78

32

26

132

80

83

42

3000

294

301

1) Nuov. Cim (6) 10, 1 (1910).

-ocr page 162-

Wij merken bij deze laatste tabel op, dat de invloed van den druk
op
Cp C„ bij de drie eerstgenoemde elementen tegengesteld is aan
dien, welke dit verschil bij de elementen
Sn, Cd en Cu ondervindt.
Lussana meent dit te mogen toeschrijven aan het feit, dat alleen bij
deze laatste drie de verandering der compressibilileit. met den druk in
aanmerking is genomen.

Grüneisen \') berekent de verandering van Cp met den druk vooi
eenige metalen bij kamertemperatuur, met behulp van door
Thiesen 1)
opgestelde vergelijkingen en verkrijgt de volgende uitkomsten:

Al. Fe. Cu. Ag. Pt.

— tt-10 6 = 0.95 0.4-1 0.35 0.38 0.19
Lp o p

Voor Cp is als eenheid aangenomen de spec. warmte van water bij
kamertemperatuur, voor
p — 1 K.G./c.M2.

De compressiewarmte, welke gegeven is door hel product Cp J T, is
met behulp van het in de vorige bladzijden meegedeelde te berekenen.

Eén grootheid, welke in de aldaar genoemde formules een belangrijke
rol speelde, rest ons nog kort te behandelen:
de uitzettingscoèfficiënt in
zijne afhankelijkheid van den druk. Wij zullen ons hiermede in het
volgende hoofdstuk bezighouden.

Experimenteel werd Cp bij verschillende drukkingen en temperaturen
bepaald door
de Heen 2) voor Aetlier en Amyleen. Uierbij werden de
volgende resultaten verkregen:

p in atm.

150°—200°.

200°—250°.

250°—300°.

voor Aether

50

1.128

1.277

0.940

100

1.041

1.121

0.669

300

0.976

0.961

0.605

voor Amyleen

50

1.019

1.170

\' 0.975

300

0.889

0.964

0.718

Uit deze cijfers blijkt, dal de spec. warmte dezer vloeistoffen afneemt
met stijgenden druk.

1 \') D. A. 83, 77 (1910).

i) Verh. d. Deutsch. Phys. Ges. 10, 410, G04 (1908).

2  Bult. Ac. Belg. (3) 27, 232 (1894).

-ocr page 163-

HOOFDSTUK IV.

De uitzettingscoëfficiënt («) in zijne afhankelijkheid
van den druk.

De uitzettingscoëfficiënt van een stof, steeds aangegeven door «, is
de vermeerdering, welke de eenheid van volume dier stof per graad
temperatuursverhooging ondergaat.
Dus:

1 A V
" V0 AT\'

waarin F0 het volume bij 0° en A V de volumevergrooting, tengevolge
van een temperatuursverhooging
A T, voorstelt.

Tusschen « en den isothermen C. G. p bestaat een nauw verband;
eveneens tusschen eerstgenoemde grootheid en de beide specifieke
warmten. Wij willen bij dit verband hier een oogenblik stilstaan *).

Noem ctp den gemiddelden uitzettingscoëfficiënt tusschen 0° en 1° bij
een druk van
p atm., «, den gewonen uilzetlingscoëfficiënt. bij p — I;
Pt den C. G. bij 1° en dien bij 0°; verder FPt t het volume van een
vloeistof bij druk
p en temperatuur l, terwijl Fi.o het volume bij I atm.
en 0° beteekenl. Beschouw nu twee overgangen van Fi.o en
VPtt\'
\\. Verwarm de vloeistof van 0° op bij I alm., het volume wordt
dan Fi,o (1 ~f- «i
t); verhoog bij den druk tot p atm., dan
wordt het volume:

vp>t = vir(i ai l) (1 -plV).

2. Verhoog bij 0° den druk lot p alm., waardoor het volume
wordt Vi,0(1 —P«p) en verwarm daarop van 0° tol 1° bij
constanten druk
p. Men verkrijgt dan:

V„t= /))(! uft).

v Zio b. v. oiiwolson III, 13G (1905).

-ocr page 164-

Uil deze beide vergelijkingen volgt:

1 — «i t _ \'1 — /?o p

i -f up t ~~ 1 — pt p

of dal ap < at, wanneer > fto en omgekeerd, dat <*p ) «i als pt < /?0.

yUs (Ze C. C. met stijgende temperatuur toeneemt (afneemt), dan
neemt de uitzettingscoëfficiënt met stijgenden druk of (toe).

In Hoofdstuk I hebben wij gezien, dat (i bij alle vloeistoffen, behalve
bij water, met lemperatuursverhooging toeneemt; dan moet, volgens het
bovenstaande, « bij alle vloeistoffen, behalve water, met loenemenden
druk kleiner worden.

Daar verder pBlo tussehen en 60° afneemt, daarna weer stijgt
met de temperatuur, moet dus « in dat temperatuurgebied grooter
worden, om boven
60° weer met toenemenden druk te verminderen.

De onderzoekingen van Amagat bevestigen dit volkomen, zooals uit tabel
XXXVI blijkt. Hieruit ziet men tevens, dat de afhankelijkheid van « van
de temperatuur bij hoogen druk verdwijnt en ook, dat tussehen
50—60°

« onafhankelijk is van p beneden 50° , boven G0°-, dusdaartusschen oj.

Het vermoeden van Amagat, dat dit maximum bij voldoend hoogen
druk naar lager
t zou worden verschoven, is door Bridgman\'s onder-
zoekingen bevestigd. Deze vindt tussehen 0 en 22° het maximum bij
4000 K.G./c.M1.

Ook in dit opzicht is water bij hoogen druk onder de overige
vloeistoffen te rangschikken.

Slechts weinige onderzoekers hebben zich met de experimenteele
bepaling van deze verandering bezig gehouden:
Amagat\') bestudeert
haar voor eenige vloeistoffen, terwijl in den laatsten tijd
Watson 2) en
Bridgman 2) met water, en Lussana met eenige metalen experimenteert.

Amagat bedient zich van de apparaten, welke wij in Hoofdstuk II
pag. 15 reeds hebben beschreven.

Watson bepaalt aUx0 bij hoogc temperaturen (tol 1000°) en druk-
kingen van
400—1300 alm. mei een door DeS Coudres geconstrueerd
apparaat. De hierbij gebruikte dilalomeler, welke uit kwarts is vervaar-
digd, wordt door middel van een eleclrischen oven, op de gewenschte
temperatuur gebracht. Om te voorkomen, dat het stalen C. V. aan te

1 ï) Leipziger Ber. «3, 264 (1911); P. R. S. Ed. 31 , 456 (1910/11).

2 \') 1. c.

-ocr page 165-

hooge temperatuur wordt blootgesteld, wordt voor krachtige koeling in
den drukcylinder gezorgd. De volumeverandering van de te onderzoeken
vloeistof wordt gemeten volgens de, eenigszins gewijzigde contactmethode
naar
Amagat, terwijl de aanwijzingen van een, tegen den dilatometerbol
aanliggend thermoelement, in verband met vooraf verrichte metingen
omtrent de temperatuurverdeeling in den oven, de temperatuur dei-
vloeistof aangeven.

Hel. resultaat van dit onderzoek is:

1°. dat de gemiddelde uilzettingscoëfficiënl met stijgende temperatuur
toeneemt; en wel des te sterker naarmate de druk kleiner is en

2°. dat hij voor een bepaalde temperatuur met stijgenden druk
afneemt en wel des te sneller, naarmate de temperatuur hooger is.

Is de critische temperatuur overschreden, dan gedraagt, water zich
als een ideaal gas en is <* constant.

Wij geven hier de volgende cijfers voor den gemiddelden uilzettings-
coëfficiënt (. 10c) tusschen de aangegeven temperaturen.

TABEL XXXY.

p in atm.

»100—

200°

200—
300°

300—
400°

400—
500°

500—
600°

G00-
700°

700—
S00°

800—
900°

400

«J9

G00

3280

4300

_

_

_

_

700

91

380

880

17G0

1880

1880

1000

84

280

520

1000

10G0

10G0

10G0

1060

* Onilceud aan Amagat (tabel XXXVI).

Grüneisen berekent den uitzettingscoëlficiënt van eenige metalen bij
verschillenden druk («7, ) uit door hem zelfverrichte bepalingen van [i bij
verschillende temperatuur, gebruik makende van de gelijkheid:
d fd F] ___3 fd n

llij gaat daarbij aldus le werk: Vermenigvuldig hef verschil der
waarden voor
(i bij een temperatuur l2 en een temperatuur /,, (itj fa,

met —---(waarin p de druk is, waarbij men « wil kennen) en

l-t j

trek het verkregen product af van de gemiddelde waarde, welke « bij
p = 1 heeft tusschen en («,):

P

«p = "i — — ph) / _/ \'
Op deze wijze werden de in tabel XXXIX gegeven waarden verkregen.

10

-ocr page 166-

TABEL XXXVI.

Be uitzetting scoëfjicïènt van Water bij verschillende temperaturen en drukkingen volgens Amaga

P in atin.

0°—10°.

10°—20°.

20"—30°.

30°—40°.

40°— 50°.

50°—60°.

60°—70°.

70°—80°.

80°—90°.

90°—100°.

100°—198°.

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

1

— 014

149

257

334

422

490

556

n

»

»

i)

100

043

165

265

345

422

485

548

n

n

»

109

200

072

183

276

350

426

480

539

600

n

»

105

300

098

205

286

357

423

481

528

590

641

682

102

400

123

221

298

363

429

478

527

575

626

673

099

500

149

236

306

370

429

482

523

566

611

661

096

600

169

250

319

372

429

484

520

557

605

650

093

700

192

262

326

377

434

478

523

550

598

637

091

800

213

272

339

378

438

480

518

546

595

630

088

900

229

289

338

389

437

479

514

550

584

621

086

1000

»

343

396

437

474

512

554

581

610

084

P in atni.

0°—10°.1.

10°.1—
20°.4.

20°.4—
29°.4.

29°.4—
40°.4.

40°.4—
48°.8.

P in atm.

0U—10M.

10°.1—
20°.4.

20°.4—
29°.4.

29°.4—
40°.4.

40°.4—
48°.8.

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

0.000

. 1

13

152

249

342

418

2000

364

356

416

423

469

500

152

223

309

365

428

2500

381

409

439

420

469

1000

259

293

362

410

405

3000

391

420

433

440

469

1500

311

335

368

446

437

-

-ocr page 167-

TABEL XXXVII.

De uitzetlingscoèfficïént van eenige organische vloeistoffen volgens Amagat.
(a = 0.00 ....).
1. Aether.

p

in atm.

0°—20°.

20°—40°.

40°—60°.

60°—80°.

80°—100°.

100°—138°.

138°—198°.

50

1511

1687

1779

1947

2112

n

»

100

1445

1523

1649

1782

1904

n

n

200

1319

1390

1469

1522

1614

1749

2156

300

1235

1271

1333

1366

1418

1502

1694

400

1153

1193

1225

1250

1305

1327

1436

500

1094

1117

1143

1157

1175

1216

1278

G00

1045

1060

1074

1086

1098

1115

1165

700

0999

1006

1027

1032

1026

1040

1078

800

0958

0961

0985

0981

0962

0983

1008

900

0926

0931

0940

0926

0928

0923

0946

1000

0900

0900

0905

0894

0888

0880

0890

2. Alcohol.

P
in atm.

0°—20°.

20°—40°.

40°—60°.

60°—80°.

80°—100°.

100°—198°.

50

1035

1077

1166

1238

n

n

100

1004

1039

1119

1199

1319

n

200

..0952

0984

1038

1113

1216

1860

300

0908

0932

0979

1043

1131

1621

400

0S73

0894

0933

0974

1066

1456

500

0848

0854

0890

0929

1009

1330

600

0822

0819

0862

0887

0956

1231

700

0790

0793

0832

0853

0902

1160

800

0757

0777

0796

0824

0871

1096

900

0742

0756

0776

0799

0832

1039

1000

0728

0733

0754

0773

0807

09S7

-ocr page 168-

3. Aether. 4. Alcohol.

P in atm.

0°—20°.2.

20°.2—50°.0.

0°—19°.8.

19°.8—40°.4.

500

1093

1117

0835

0873

1000

0894

0905

0719

0725

1500

0752

0788

0664

0643

2000

0680

0699

0609

0603

2500

0633

0620

0562

0559

3000

0579

0571

0535

0512

5. Aethylchloride. 6. Zwavelkoolstof.

P in atm.

0°.—8°.5.

8°.5—44°.0.

0°—19°.4-

19°.4—49°.2.

500

1110

1203

»

n

1000

0840

0983

0807

0835

1500

0744

0848

0724

0711

2000

0666

0759

0652

0670

2500

0651

0688

0616

0612

3000

n

n

0566

n

TABEL XXXVIII.

—— en —— voor Aether in verschillende druk- en tempera tunrinlervallen

\\ p a. \\ p

volgens Amagat.

Aa — o.ooo. _L Ajl . 10«.

A v » \\P

P in atm.

0°—

20°.

20°—
40°.

40°—
60°.

60°—
80°.

80°—
100°.

100°—
138°.

138°—
198°.

()3
29°.

138°—
198°.

100—200

126

133

180

260

290

a

n

81

it

200—300

084

119

136

156

196

247

462

64

214

300—400

082

078

\' 108

116

113

175

258

66

153

400—500

059

076

082

093

130

111

158

51

110

500—600

049

057

069

071

077

101

113

45

88

600—700

046

054

047

054

072

075

087

44

75

700—800

041

045

042

051

064

057

070

41

65

800—900

032

030

045

055

036

060

062

33

62

900—1000

026
--

031

035

032

038

043

056

28

59

-ocr page 169-

De uitzettingscoëfficiënt van eenige metalen en alliages
volgens
Grüneisen \') en Lussana 2).

De waarden van Grüneisen zijn berekend uit ^-bepalingen bij
verschillende temperatuur (pag.
145); die van Lussana zijn direct
gevonden uit volume-bepalingen bij verschillenden druk en verschillende
temperatuur, met behulp van de formule: -

tt vt*.p — v\',p
V0, 1 (<! — t) *

TABEL XXXIX.

Metaal.

17°—100°

(Grüneisen) a. . 10"

p K.G./c.M2.

— 190°—17°

51.36

56.70

51.09

56.01

55.35

68.49

51.66

65.61

12.54

49.03

42.27

48.75

27.21

35.67

27.09

35.46

24.03

27.00

23.94

26.92

(Lussana) a . 10®.

1

1000
1

1000
1

1000
1

1000
1

1000

Ag.

Al.

Cu.

Eu.

Pt.

p in alm.

27°—126°.

27°—71°.

27°—120°.

67.11
61.71
62.58

68.25
65.8S
63.55

1

1000
2000

Al.

71.81
69.03
66.51

\') I). A. 88, 76 (1910).
i) Nuov. Cim. (5) 1», 187 (1910).

-ocr page 170-

Metaal.

in atm.

(Lussana)

« . 10«.

V

8°—90°.

8°—180°.

10°.9—60°.

10°.9—106°.

Bi.

1

1000
2000

39.87
31.83
30.01

47.22
38.82
34.38

38.70
32.79

40.62
32.88

V

in atm.

9°—58°.

9°—72°.

Sb.

1

1000
1500

34.38
32.66
31.72

35.30
32.92
31.66

TABEL XXXIX (Vervolg),
a
. 10® (Ltjssana).

p in
atm.

Hg—Sn

= 13.384
18°—101°.

Hg—Sn

d-U)° 2

= 13.18
20°.2—98°.

Zu—Pb

dfp.\\
= 7.384

9°—104°.

Pb—Sn

91.3

gew. % Sn

9°.5—100°.5.

Pb-Sn
76

govv. % Sn
15°—99°.

Pb-Sn

36.5
gew. % Sn

16°—109°.5.

1

174.48

161.94.

74.17

65.68

48.95

100.62

1000

161.64

157.01

54.81

52.96

35.62

78.33

1500

155.39

2000

148.99

148.93

40.27

22.43

55.90

2500

142.55

35.69

3000

138.42

Fn verband met de door Tammann gegeven beschouwingen (zie
pag. 157) over
«Binnendruck», ware een onderzoek naar den invloed
van den druk op « van oplossingen, waarover lol nu loe alle gegevens
ontbreken, wel gevvenscht.

-ocr page 171-

HOOFDSTUK V.

De Verandering van de Oppervlaktespanning (ff)
met den druk.

Over dit onderwerp bestaat slechts een onderzoek van Lynde
Hij bepaalt den invloed, welken uitwendige druk heelt op de opper-
vlaktespanning in het grensvlak van twee vloeistoffen.

Dit werd bereikt, door een (/-buis, gevuld met de zwaarste der beide
vloeistoffen, te dompelen in de lichtere, welke zich in de compressie-
ruimte bevindt en hierop een druk uit te oefenen. Een venster in het
C. V. gaf gelegenheid met behulp van een micrometer-microscoop de
meniscusverschuiving in de capillair, welke hel eene been van de
U-huis
vormde, waar te nemen.

Onderzocht werden:

1. Kwik en water. Twee //-buizen met verschillende capillairen
werden gebruikt.

IINO^ moest aan het water worden locgevoegd, om de vorming
van oxyde legen te gaan. liet water was vóór de proef uitgekookt.

Hier, evenals bij 2 een 8% I1N03-oplossing.

2. Kwik en aelher. liet kwik werd voor elke proef zeer zorg-
vuldig gezuiverd.

3. Water en aellier. Daar hel niet wenschelijk is, dat de ver-
bindingen van de vensters ftn den cylinder inct aellier in aanraking
komen, werd aellier in een //-buis gebracht, waarvan de capillair
was omgebogen, zoodat de opening naar beneden was gericht.

A. Chloroform en water. Evenmin als van aellier deelt Lynde iets
mee over de zuiverheid der gebruikte chloroform.

\') rhys. Rev. 22, 181 (1906).

-ocr page 172-

5. Zwavelkoolstof en water. CS2 van Kahlbaum, driemaal gedes-
tilleerd.

De temperatuur was steeds 25° C.
Onderstaande tabel geeft de verandering van u in % per Lb/sq. inch
(0.0693
K.G./c.M2.) voor de overeenkomstige vloeistofparen:

TABEL XL.

100 da

P in

P iu

Hg 4- HjO.

Hg

H20 4

11,0

CS,

K.G./c.M*.

Lb/Sq. inch.

1. II.

(CjH5)1 0.

(CiH5)JO.

CHC13.

H,0.

69.3

1000

0.18 0.15

0.33

— 4.07

— 0.04

0.27

138.6

2000

0.32 0.30

0.57

— 8.19

— 0.24

0.93

207.9

3000

0.46 0.48

0.76

— 12.39

— 0.48

1.52

277.2

4000

0.65 0.57

1.02

— 16.59

— 0.55

2.37

346.5

5000

0.79 0.69

1.23

— 20.73

— 0.73

415.8

6000

0.93 0.86

De cijfers in de kolom lig -f- II20 onder I en II zijn gegeven om
aan te toonen, dat de diameter van de capillair geen invloed heeft.
Bij I bedroeg deze 0.38 m.M., bij II 0.59 m.M.
Lynde komt tot de volgende conclusies:

1. De oppervlaktespanning van het aanrakingsoppervlak neemt toe
bij vermeerdering van den druk bij kwik-water, kwik-aether en
zwavelkoolstof-water.

2. Zij neemt af bij aether-water en chloroform-water. «

3. De verandering is onafhankelijk van de wijdte van de capillair.
A. De verandering is evenredig met den druk.

In verband met beschouwingen van Ritzel \') willen wij er nog den
nadruk op leggen, dat n
niet altijd grooler wordt bij toenemenden druk.
Bij aether-water vooral is de
vermindering zeer sterk.

\') Z. P. C. 60, 350 (1907).

-ocr page 173-

HOOFDSTUK VI.

De verandering van de temperatuur van het
maximum van dichtheid van water en waterige oplossingen

met den druk.

De temperatuur van hel maximum van (lichtheid van water (Tm),
welke gelegen is bij ± (v. d. Waals 4°.08; Amagat 4°; Lussana 4°.05;
üe Coppet 3°.98; Ciiappuis \') 3°.99), wordt door uitwendigen druk verlaagd.

Experimenteel werd dit het eerst nauwkeurig aangetoond door Tait 1),
daarna door Amagat, terwijl van der Waals 2) en Pusciil \') langs
theoretischen weg op de noodzakelijkheid ervan wezen 3) en, althans
qualitatief, hun beschouwingen door de proef bevestigden.

Tait redeneert aldus:

Onder atm. druk is bij het maximum (4° G.) de uitzettingscoëfliciönl
a = 0. Gesteld nu, dat men den druk op hel water met een zeer
klein bedrag
ö p doet toenemen en dat hierdoor de temperatuur een

verandering St ondergaat, dan is, daar u = f(p, T),

= °.......<1>

Nu is:

« = j i v)

1 J) P. II. S. Ed. 1Ü, 226, 757 (1883). Zie ook: Marshall, Smith en Osmond
bid. 1 1 , 626, 809; Tait. ibid. 813 (1881); 13, 2 (1881).

2 3) Archivos Nécrl. Haarlem, 12, 457 (1877).

3 ) Verg. Tammann. Über die Beziehungen zwischen den inneren Kräften und
Eigenschaften der Lösungen. (Leipzig, Voss) 1907, p. 10.

-ocr page 174-

en dus:

da d1 n > d f d ,,

~dp = WdT = dj I dj <** }

Maar--f— (log v) = (?, welke bij water met stijgende temperatuur

& P

kleiner wordt; is dus positief\'. Maar dit geldt ook voor , als t

boven liet maximum van dichtheid ligt. Hieruit volgt, in verband met
verg. (1), dat
8 p en 8 / tegengesteld teeken hebben, m. a. w. dat bij
drukverhooging de temperatuur daalt.

Tait berekent 8 t = — 2°.74- en vindl uit het experiment 81 = — 2°.70
per ton per sq. inch, d. i. 1°.82 verlaging per 100 atm. Hij com-
primeert daartoe in een ijzeren cylinder water, waarop ijs drijft en
bepaalt met een minimumlhermometer, zooals bij de door hem verrichte
diep-zee onderzoekingen aft van de «Challenger» werden gebruikt,
onder in den cylinder, de temperatuur, correspondeerende met den
hoogst aangewenden druk. Indien warmteuitwisseling met de omgeving
zoo goed mogelijk is uitgesloten — en dit bereikt hij door den cylinder
met een tweeden, op dezelfde wijze gevulden te omgeven — dan geelt de
thermometer onmiddellijk
Tm aan. Bij een druk van 1V2 Ion was
deze
0°.3, d. w. z. de verlaging bedroeg ± 4°, dus per ton 2°.7.

Grimalüi die gebruik maakt van de waarde voor volgens
Pagliani en Yicentini 2) en voor « volgens Hosetti 3), komt tol een
verlaging van 1° per 100 atm.

Amagat \') bepaalde bij zijn eerste onderzoekingen den druk, welke
noodig was om het volume van een hoeveelheid water bij verschillende
temperaturen constant te houden; hel is duidelijk, dat indien men voor
twee verschillende temperaturen dezelfde waarde van den druk vindt,
het maximum bij dien druk tusschen die twee temperaturen moet
gelegen zijn. Aldus bleek, dat onder
200 atm. druk hel maximum
ongeveer bij
lag, d. i. 1°.87 verlaging per 100 atm.

Om het verschijnsel nauwkeurig na te gaan, bepaalde hij de isothermen
van water voor eiken graad lusschen 0 en 10° tot 1000 atm. s).

1  Exner Rep. d. Pliys. 22, 713 (188G).

2  Tabel IV, pag. 45.

3  A. C. P. (4) 17 , 370 (1869).

-ocr page 175-

Hij vindt voor 7m:

bij 41.6 atm. 3°.3

» 93.3 » 2°.0

» 144.9 » 0°.6

hieruit volgt, dat een drukverhooging van 1 atm. een verlaging van het
maximum van 0°.0217 tengevolge heeft *).

Lussana 1) bedient zich van de methode van Despretz en
de Coppet 2), waardoor met groote nauwkeurigheid de temperatuur
van grootste dichtheid is vast te leggen. Zij berust op het volgende
principe: Indien men water laat afkoelen in een cylindervormig vat
van -f 7° tot - - 1°, dan ontstaat er eerst een beweging, waardoor
de koudere lagen van den omtrek naar beneden, de warmere van
het midden naar boven gaan. Wanneer de temperatuur der periphere
lagen echter beneden een bepaalde temperatuur komt, die afhangt
van de hoogte der laag, dan keert de richting van deze beweging
om. Gedurende deze verandering, zal de temperatuur van de bedoelde
laag aanmerkelijk langzamer dalen, dan eerst en later het geval is,
omdat op dat moment elke convectiestroom, die afkoeling bevordert,
ontbreekt. Plaatst men dus thermometers op verschillende hoogte en
verschillenden alstand van de as van hel vat, dan zullen deze bij
verschillende temperaturen een duidelijke vertraging in afkoeling tooncn
gedurende den tijd, dat de convectiestroom van richting verandert.
Verwarmt men na alloop der proef het water van een temperatuur
af, die evenveel beneden hel maximum ligt, als de aanvangstemperaluur
bij het zoo juist beschreven experiment er boven lag, dan zullen ook
nu de thermometers bij verschillende temperaturen een vertraging in
verwarmingssnelheid aangeven.

Daar om redenen van symmetrie deze temperaturen bij een afkoeling
even vei-: van liet maximum verwijderd zullen zijn als bij een verwarming,
vindt men uit hel gemiddelde direct de gezochte temperatuur.

Op deze wijze vinden zij hel bedoelde punt tot op 0°.01 nauwkeurig.
Tammann wijst erop, dat een dergelijke nau wkeurigheid;volgens Amagat\'s
methode veel moeilijker is te bereiken, zoodal om die reden de laatst
beschrevene dc voorkeur verdient bij de studie van den invloed, welke

1 \') Zie Tammann. 1. c. pag. 17.

») Nuov. Cim. (4). 2, 233 (1895).

2 ) A. C. P. (7) 8, 268 (1894) eu 28, 203 (1903).

-ocr page 176-

uitoefening van uitwendigen druk heeft op het maximum van dichtheid
van water en van zijn oplossingen.

Des te meer valt het te betreuren, dal Tammann 1. c. geen melding
maakt van
Lussana\'s werk, le meer daar diens resultaten met Tammann\'s
beschouwingen in strijd zijn.

Lussana comprimeert water en waterige oplossingen in een stalen
cylinder, die door middel van een koperen buis in verbinding staat
met een pomp van
Cailletet, waarmede een druk van 1000 atm. op
de vloeistof kan worden uitgeoefend. Met behulp van twee
Fe — Ag
thermo-elementen wordt de temperatuur der vloeistof onder en boven
in den cylinder bepaald.

Deze laatste nu wordt afwisselend gedompeld in een waterbad van
een temperatuur
boven Tm en van 4° er beneden. Gesteld, dat de
cylinder eerst geplaatst wordt in het koude bad, dan zal in den aan-
vang het bovenste thermo-element de hoogste temperatuur aanwijzen,
deze zal echter dalen tot een moment, waarop beide gelijk worden;
daarna zal hel onderste de hoogste temperatuur aangeven Brengt men
nu den cylinder in het warmere bad, dan zal men juist het omgekeerde
waarnemen. Hij meet nu de snelheid van afkoeling en verwarming en
komt na herhaalde proeven tol het resultaat, dat waarneming van hel
onderste element alleen volkomen voldoende is om
Tm met groote
nauwkeurigheid vast te leggen \').

Onderstaande tabel geeft de door hem gevonden waarden voor Tm bij
de opgegeven drukkingen.

Deze resultaten zijn met afwijkingen kleiner dan 0°.1 weer le geven
door de formule:

Tm = 4.10 — 0.0225 (/9 — 1)......(1)

TABEL XLI.

P in atm.

7\'m.

P in atm.

Tm.

1

4°. 05

166

0°. 40

47

3 .06

200

— 0 .44

58

2 .75

222

— 0 .1)1

100

1 .ÜO

251

— 1 .54

111.5

1 .68

267.5

— 1 .82

148

0 .77

300

— 2 .58

163

0 .40

322

— 3 .05

_

_

*

\') Zie hierover échter uk Coppet, 1. c. 3, 255.

-ocr page 177-

Üm te doen uitkomen, welken graad van nauwkeurigheid Lussana
bij zijn onderzoekingen bereikt, laten wij hier enkele cijfers volgen,
die voor de verlaging van het
vriespunt (zie pag. 185) werden gevonden:

— 1°.45 bij 200 alm.

— 2°.25 bij 317 alm.

— 2°.53 bij 356 alm.

voor te stellen door de formule:

t, = — 0.00717 (p — 1) ...... (2)

Wij vestigen er de aandacht op, hoe uit (1) en (2) volgt, dal bij
een temperatuur van — 1°.91 en een druk van 267 alm. vriespunt en
maximum van dichtheid samenvallen.

Lussana bepaalt vervolgens de verlaging van Tm van oplossingen van
JSaCl, KN03 en CtiSOi om na te gaan in hoeverre Tammann\'s
beschouwingen juist zijn. Enkele hoofdzaken er van mogen daarom in
hel kort voorafgaan:

Volgens Tammann gedraagt zich een oplossing van een zout in water
in velerlei opzicht als water, dat zich onder een hoogeren druk
A K
bevindt. A K beleekenl de verandering van den inwendigen druk, den
«Binnendruck», dien
Tammann aldus formuleert \'): «Die Grosse A K
misst (also) die gegenseitige Anziehung der Moleküle des gelösten Stoffes
und des Lösungsmittels unter den im Inneren der Lösung obwaltenden
physikalischen Bedingungen in Atmosphären oder in Kilogrammen pro
q. c.M.; dieselbe isl also ein mechanisches Mass der chemischen Affinität
verschiedener Molekülarten zu einander und zwar bezieht sich dieses
Mass auf die inneren in dem homogenen Gemenge tätigen Kräfte».

In een vrij groot concenlratieinterval geldt de formule A K = ß c,
waarin ß een constante en c de mol. concentratie is.

Tammann geelt, eenige wegen aan, die lot een min of meer nauw-
keurige \'berekening van
A K kunnen leiden. Zij berusten steeds op de
suppositie, dat in- en uitwendige druk in hun ellect hetzelfde zijn. Hij
tracht deze onderstelling waarschijnlijk te maken, door aan te toonen:
1°. Dat een bepaald volume van een oplossing in water onder
1 alm. zich op gelijke wijze bij verwarming uitzet, als hetzelfde
volume water, dat zich onder een constanten, veel hoogeren,
druk bevindt.

\') l. c. pag. 35.

-ocr page 178-

2°. Dat de uitzetlingscoëfficiënt («) van een oplossing grooter is
dan die van zuiver waler, in overeenstemming met het feit,
dat a van water onder druk, grooter is dan van water onder
1 alm.

3°. Dat Tm op dezelfde wijze wordt verlaagd door verhooging van
uitwendigen druk, als door het oplossen van een zout.

4-0. Dat bij waler de compressibiliteits-coëfficiënt kleiner is, zoowel
indien dat water onder hoogen druk staat, als wanneer men er
een zout in oplost.

Wij zullen ons hier tol deze vier punten beperken; later zullen wij
gelegenheid vinden bij de bespreking van andere physische constanten
van oplossingen op deze beschouwingen terug te komen.

A T

De vraag, welke Lussana zich stelt, is nu deze: Is j (de verlagings-
coëfficiënt) voor een oplossing gelijk aan dien voor het zuivere oplosmiddel,
zooals dit volgens
Tammann\'s beschouwingen het geval moet zijn; m. a. w.
bestaal er evenredigheid tusschen A K en A Tm1

Immers we weten, dal voor water in het drukinterval van 1—300
A T

atm. j constant is (0°.02I7 per alm.), dus zal een druk verhooging
\\Tan
P alm. een temperatuurverlaging van veroorzaken, als:

A p

Oefenen wij nu niet een uitwendigen druk P uit op de vloeistof,
doch slechts een druk
p < P, terwijl wij bovendien op een of andere
wijze den binnendruk vergrootcn mei
A K, zóó, dat A K-{-p — P
(waarin ook p — 0 mag zijn), dan moet volgens Tammann ook nu weer
bovenstaande gelijkheid gelden.

Lussana toont nu experimenteel aan, dat de evenredigheid tusschen
A K en A Tm niet beslaat, dat men dus niet lot hetzelfde resultaat
komt, indien men den verlagingscoëfficiënt bepaalt van zuiver waler,
dat onder eenige honderden atm. druk stunt, of dal men hetzelfde doet
voor een oplossing in water, waarin de binnendruk evenveel grooter
is als de uitwendige, op het water uitgeoefende druk1).

-ocr page 179-

Hij geeft de volgende formule, welke hel verband tusschen Tm en
p aanduidt:

Tm = a —■ b (p — 1).

Voor p = 1, geeft Tm dus de temperatuur van het maximum van
dichtheid aan bij
1 atm. druk. Waren Tammann\'s beschouwingen juist,
dan zou
b constant moeten zijn, onverschillig onder welken druk (in- of
uitwendig) de vloeistof stond.

TABEL XLII.

Oplossing.

% in 100 gr. H20.

b.

Water.

4°. 05

0°.0225

NaCl opl.

0.50

3 .35

177

KNOj „

0.G5

2 .89

133

KN03

1.30

1 .84

124

NaCl „

1.44

0 .77

110

CuSO1

5.20

— 0 .14

053

Hieruit blijkt, dal b afneemt, naarmate Tm voor de oplossing lager is.

Wij merken op, dat de overeenstemming tusschen de waarden,
gevonden door
Lussana en Amagat, voor de verlaging van de tempe-
ratuur van het maximum van dichtheid van water per alm. drukver-
hooging, goed is:

Amagat vindt 0°.0217 (0°.0235) \').
L
ussana: 0°.0225.

Ten slotte zij er op gewezen, dat. terwijl voor betrekkelijk lage
drukkingen (±
300 atm.) Tm lineair met den druk verandert, uit het
laatste onderzoek van
Bridgman 2) volgt, dat — zooals wij op pag. 57
reeds terloops hebben opgemerkt, — bij hoogcre drukkingen het maximum
bijna niet meer wordt verschoven, om ten slotte bij zeer hoogen druk
(boven
2000 alm.) geheel te verdwijnen. Fig. 10 (pag. 54), die de
ligging van het maximum van dichtheid (het minimum volume dus) bij
verschillende drukkingen aangeeft, doel dit verschijnsel duidelijk uitkomen.

!) l)o wanrdc tusschen () is die, welke Amagat zelf geeft, waarbij echter niet
vau al zijn bo|ialingcn gebruik word gemaakt, zooals voor het door
Tammann afgeleide
cijfer (zie pag. 155) liet geval is.

J) 1\'. A. A. 47, 544 (1912).

-ocr page 180-

HOOFDSTUK VII.

De verandering van het Smeltpunt en het Overgangspunt

met den druk.

A. De verandering van het Smeltpunt.

Reeds in 1849 voorspelde James Thomson niet alleen op grond van
theoretische beschouwingen, dat het smeltpunt van een stol\' afhankelijk
moest zijn van den druk, welken men op de slof uitoefende, maar hij
berekende ook mei behulp van een kringproces van
Carnot de grootte
van de verandering, die de smelttemperatuur door druk ondergaat in
het geval van water en ijs. Hel was dus de theorie, die in deze hel
experiment vooral ging.

Wij willen in de volgende bladzijden de verschillende onderzoekingen
vermelden, welke werden verricht om de juistheid der theorie voor de
meest uiteenloopende gevallen te bewijzen. Tevens combineeren wij
hiermede een bespreking van de experimenten, welke de studie van een
analoge variatie van het
overgangspunt ten doel hadden.

Wat betreft de formule, die ons in staat stelt de grootte dezer
verandering te berekenen. merken wij het volgende op:

In den meest algemeenen vorm werd zij door Clausius \') gegeven:

cl T _ T q - t
dp E r

i) Die Mechanische Warmetheorie. 3do Anfl. (Vieweg & Solui, Braunschwcig)
i, 172 (1887). ♦

-ocr page 181-

waarin:

d T=de verandering van het smeltpunt;
dp — de verandering van den druk in K.G./M2.;
T= absolute smelttemperatuur;
«7 — vol. van 1 K.G. vloeistof in M3.;
t — vol. van \'1 K.G. vaste stof in M3.;
E = mechanisch warmte-aequivalent;
r — smeltwarmle in cal.
Geeft men
p in atm. dan bedenke men, dat 1 alm. = 10333 K.G./M2. is.

ï rji

James Thomson \') berekende — voor ijs met een formule, die slechts

T

hierin van bovenstaande verschilde, dat in plaats van -y een nog onbe-
paalde temperatuurfunctie stond, waarvan de waarde (voor hel geval
van water en ijs wederom) uit gegevens van
Regnault betreffende ver-
dampingswarmte en spanning van den waterdamp bij het vriespunt, werd
bepaald.

Zij werd waarschijnlijk ontwikkeld, onafhankelijk van de beschou-
wingen, die G
lapeyron reeds in 1834 gaf in zijn beroemd «Mémoire
sur la puissance motrice de la chaleur» 2) en die hem leidden tot de
formule:

AL—c—

d p d q

waarin d v de volumeverandering en d q de hoeveelheid warmte voor-
stelt, die bij een willekeurig omkeerbaar proces wordt ontwikkeld of

... T .

opgenomen. C is een factor, die gelijk is aan in formule (1), waarvan

de waarde door Glapeyron op verschillende manieren werd berekend.
Wij spreken in het vervolg steeds over de formule van
Clausius.
Om ..de juistheid der theorie te kunnen beoordcclcn, is natuurlijk
een zoo nauwkeurig mogelijke kennis van
alle grootheden, welke inde
formule voorkomen, noodzakelijk; m. a. w. wij mogen ons niet beperken

d T

tot een beschouwing over de verschillende wijzen, waarop -j-^- werd

bepaald; ook omtrent de betrouwbaarheid der gegevens, betreffende
ff— t en r bij hoogeren druk, die lol de
berekende waarde van dit

«) Trans. tt. S. Ed. 1«, 575 (1849).

J) Journal de 1\'Écolo polytechnique. 14, 153 (1834).

-ocr page 182-

quotiënt hebben geleid, dienen wij ons een oordeel te kunnen vormen.
In de tabellen (pag. 177) zullen wij deze grootheden voor de verschillende
onderzochte stoffen vermelden en waar de wijze, waarop zij werden
verkregen tol bijzondere opmerkingen aanleiding geelt, er met een enkel
woord gewag van maken.

Nu wij ons op dit standpunt stellen, is het duidelijk, dal in hoofdzaak
die onderzoekingen ter sprake komen, waarin getracht wordt alle bronnen
van foul zooveel mogelijk te vermijden.

Ook nu weer zal de invloed van zeer hooge drukkingen met bijzondere
aandacht worden beschouwd, vooral ook met het oog op de zoozeer
uiteenloopende theoretische beschouwingen betreffende hel mogelijke
verloop van de smeltlijn.

In die beschouwingen zelf zullen wij ons hier niet verdiepen, zulks
te meer, daar het laatste woord in deze nog niet is gezegd \').

Bij de behandeling van dit onderwerp doet zich in de eerste plaats
de vraag voor: Iloe kan het smeltpunt resp. het overgangspunt bepaald
worden? Welke methoden zijn het geschiktst om ook bij hoogeren
druk die punten met groote nauwkeurigheid vast te leggen?

In Tammann\'s werk «Kristallisieren und Schmelzen» pag. 188—194
o. a. en in Bakhuis Hoozkboom\'s «Die Heterogenen Gleichgewichle»
pag. 110 e. v. worden deze methoden uitvoerig besproken; wij beperken
er ons daarom toe, met een enkel woord die methoden le vermelden,
welke voor bepalingen onder hoogen druk werden gebruikt.

Elke smelt- resp. overgangspuntbepaling berust op het waarnemen
van een plotselinge verandering , welke de afgeleide van een of andere
eigenschap -der stof naar een willekeurig le kiezen onafhankelijk ver-
anderlijke, ondergaat op het moment van overgang.

\') Zio hieromtrent: Ostwald, Lehrbuch dor Allgemeinen Chemie. 2<io Aull. 11.2,
389
(Leipzig, Engelmann) 1896-1902.
Planck. W. A. 15, 446 (1882).
•Poynting
. Phil. Mag. (5) 12, 32 (1881).

Tammann. Kristallisieren und Schmelzen 8 (1903); Göttinger Nachrichten 236
(1911);
zie ook Körber ibid. 1 (1912).

Bakhuis Uoozkboom. Die Heterogenen Gleichgewichte. (Braunschweig, Vieweo)
1901, I. p. 80.

Van Laar. K. A. v. W. 17, 828 (1908); 18, 27, 97 (1909); 19, 405, 675 (1910).
Bridgman. P. A. A. 47, 553;
Z. A. C. 77 , 447 (1912).

-ocr page 183-

Tot nu loc kwamen bij bepalingen onder druk in aanmerking de
verandering van:

het uiterlijk der slof,
de viscosileit,
het volume,
de energieinhoud en
de E. M. K.

Waar het aanwenden van hoogen druk het gebruik van vensters in
den drukcylinder zeer bemoeilijkt, moei naar een ander criterium dan
zichtbare verandering voor den overgang van den eenen aggre-
gaatsloesland in den anderen worden omgezien.

Tammann1) neemt hiervoor het verdwijnen van het geluid, (ver-
andering der viscositeit dus) dal een platinastift, met stalen kogels
aan de uiteinden, veroorzaakt door zijn val bij hel omkeeeren van
hel G. V. Het is hetzelfde idee, als dat van
Mousson en Woon, die
eveneens uit de plaatsverandering van een metalen index opmaakten of
het ijs in hun drukapparaten gesmolten was geweest, or niet.

Hel nadeel, aan Tammann\'s methode verbonden, is gelegen in hel
feil, dat door een sterke toeneming der viscositeit in de buurt van het
smeltpunt, de index zóó langzaam valt, dat van een geruisch niets meer
is waar te nemen.

Dit bezwaar doel zich, dunkt mij, in veel geringere male gevoelen
bij de methode van
IIopkins en bij die van Amagat. Immers bij de
eerste zal de magneetnaald, welke door de aanwezigheid van een
weekijzeren bol afweek, zij \'l dan ook wat langzamer, tengevolge van
een langzamer dalen van den bol, toch haar normalen stand gaan
innemen, terwijl het bij de laatste slechts aankomt op een voldoend
sterken electromagneet om den index — een weekijzeren cylinder —
nog met een waarneembaren slag tegen deze te doen botsen (zie pag. 168).

Belnilve van bovengenoemde methode bedient Tammann zich van de
volgende, welke op verandering van volume en energie inhoud
betrekking hebben.

1°. de druk wordt willekeurig veranderd bij constante temperatuur.

Deze methode berust hierop, dat bij een willekeurige 2) druk-

\') Waar niet anders is vermeld, wordt in dit hoofdstuk bij Tammann\'s onderzoe-
kingen steeds verwezen naar diens werk „Kristallisioren und Schmelzcn" 1903.

5) Met deze restrictie echter, dat de drukverhooging, resp. verlaging, altijd kleiner
moet blijven dan die, welke een totaal verdwijnen vaneen der phascn tengevolge heeft.

-ocr page 184-

verhooging op een systeem van beide phasen, dooi\' vorming van
de phase met het kleinste specifiek volume, de druk eerst snel,
daarna langzaam lot den evenwichtsdruk zal dalen. Ten slotte
zal deze daling, wanneer men den evenwichtstoestand meer en
meer nadert, practisch nul zijn geworden. Bij drukvermindering
heelt het omgekeerde plaats en zal men naderen lol een druk,
die iels beneden den gezochten ligt. Door de metingen — nu
in kleiner drukinterval — te herhalen, kan met groole nauw-
keurigheid de, bij de temperatuur van het bad behoorende
smeltdruk worden vastgelegd.

2°. hel volume wordt constant gehouden bij stijgende temperatuur.

In dit geval gaat een temperatuurstijging met een regelmatige
drukvermeerdering gepaard, zoolang één phase aanwezig is;
zoodra echter een nieuwe phase optreedt, stijgt de druk sneller,
indien de bedoelde overgang (smelten in dit geval) met uilzelling
gepaard gaat; of daalt, indien het tegengestelde plaats heeft.

."3°. de afkoelingssnelheid wordt bepaald. Deze methode is afkomstig
van
Frankeniieim en wordt op pag. 175 nader genoemd.

4°. de verandering van liet volume bij verandering van temperatuur
wordt bepaald.
Dit is de dilalometermethode, waarbij het
optreden van een nieuwe phase door een knik in de v, 7-curve
wordt aangegeven.

De op electrische melingen berustende methode volgens Ernst
Cohen
bespreken wij op pag. 203.

d rr

Overzicht der methoden Ier -bepaling.

De meer qualilatieve onderzoekingen van IIelmholtz1)^! Tyndali.2),
welke zoowel als die van Mousson3), Bottomley 4) (de bekende proef
mei den belasten metaaldraad, die zich door een stuk ijs beweegt5)
en WooD8), alle op ijs en water betrekking hebben, worden hier slechts
terloops genoemd.

\') Kis und Gletscher (Braunschweig) 1865.

*) In den Alpen (Braunschwoig; vertaling v. M. G. Wikdemann) 1875.

s) P. A. 105, 163 (1858).

») Nature 5, 185 (1871).

5.) Zie hierover ook Meerburg. K. A. v. W. 15, 640 (1907).

■) Amer. J. of Sc. (3) 41, 30 (1891).

-ocr page 185-

De overige, die wij wat nader willen beschouwen kunnen wij in
twee hoofdgroepen onderscheiden:

A. die, waarin de temperatuur van het smeltpunt (Ts) wordt bepaald,
welke behoort bij een gegeven druk;

B. die, waarin de druk wordt bepaald, waaronder een slof zich
moet bevinden om bij een gegeven
temperatuur te smelten. Hiertoe
behooren alleen de onderzoekingen van
Buksen, de Visseii, Mack
en — althans gedeeltelijk — ook die van Tammann en Bridgman.

De eerste, die zich met deze vraag bezig hield, was William Thomson.
Een jaar na hel verschijnen van bovengenoemde verhandeling van zijn
broeder, publiceerde hij zijn uitkomsten over de verlaging van hel
vriespunt van water.

Als compressieapparaat gebruikte hij een toestel volgens Oersted.

De uitkomsten der bepalingen waren de volgende:

Vorincerdcring van druk.

Waargenomen daling van
het vriespunt.

Berckcudo daling van
het vriespunt.

8.1 Atm.
16.8 Atm.

0°.0589 C.
0°.1289 C.

0°.0607 C.
0M260 C.

De bovenstaande berekende waarden zijn afgeleid door James Thomson.

Vergelijken wij de door William Thomson gevonden verlaging:
0°.00749 C. voor een drukvermeerdering van I alm. mei de door zijn
broeder berekende: 0°.00750, dan valt de zeer goede overeenstemming
bijzonder in hel oog. Stellen wij hier nog naast de waarde, berekend
met behulp der mccsl betrouwbare gegevens d. w. z. voor:

7\' = 278°
a — r — 0.0000907
E — 427.2
r — 79.3
wal. dus geell volgens de formule:
d T _ T
dp ~~\'E

10333

il — _ 0.0070 a)

d V \'

\') Nkknst. Theorotischo Chemie, Gilo Aufl. p. 72 (1900).
*) Zie echter Bridgman P. A. A. 47, 468 (1912).

-ocr page 186-

dan kunnen wij ons volkomen vereenigen mei Thomson\'s eigen woorden,
waar hij zegt: «II was, I confess, with some surprise, that, after
having completed Ihe observations under an impression that Ihey pre-
sented great discrepancies from the theoretical expectations, 1 found
the numbers I had noted down indicated in reality an agreement so
remarkably close,
that I could not but attribute it in some degree to
chance
when I reflected on the very rude manner in which the
quantitative parts of the experiments (
especially the measurement of
the pressure
and the evaluation of the division of the ether-thermometer)
had been conducted».

Maar niettegenstaande Thomson zelf deze proeven slechts als voor-
loopige beschouwde, toch zullen zij hare groote beteekenis, als eerste
op een geheel nieuw gebied, blijven behouden.

Terwijl Thomson dus bij zijn proeven p als onafhankelijk veranderlijke
nam (groep A), stelde B
unsen t) ongeveer in denzelfden tijd onder-
zoekingen in, waarbij daarentegen
T als zoodanig optrad. Het vernuftig
uitgedachte apparaat was op de volgende, zeer eenvoudige wijze samen-
gesteld :

Een dikwandige glazen buis, ongeveer 30 c.M. lang met een lumen
van een stroohalmsdikte, werd aan hel ééne einde uitgetrokken tot een
45 a 60 c.M. lange, aan het andere tol een slechts 4.5 c.M. lange en
iets wijdere haarhuis; de lange haarhuis werd gecalibreerd en de korte
zóó omgebogen, dat deze, evenwijdig aan de glazen buis, een verlikalen
stand verkreeg. Door eenige eenvoudige manipulaties werd de toestel
zoodanig gevuld, dat zich in de verdeelde capillair lucht, in de korte
haarhuis de te onderzoeken stof en tusschen beide in kwik bevond.
De proef verliep nu aldus:

Hij bevestigde twee dergelijke toestellen, één waarvan de bovenste
haarhuis gesloten, een tweede waarbij deze open was, met £en gevoeligen
thermometer zóódanig aan een plankje, dat de beide met stol gevulde
buisjes zich naast het reservoir van den thermometer bevonden, en
dompelde den toestel eerst slechts zóóver in\' water van iels hooger
temperatuur dan het smeltpunt van de stof, dat de buisjes, die deze
bevatten, zich juist daarin bevonden. Men laat het water langzaam
bekoelen, en zoodra men ziel, dat de stolling in de beide buisjes bij

\') Spatiecring van mij.

J) Litteratuurcitaten, welke in dou tekst niet afzonderlijk zijngogevcn, viudt men
op pag, 18G.

-ocr page 187-

dezefde temperatuur plaats heeft, herhaalt men de proef, slechts met
dit onderscheid, dat de toestel dieper in hel water wordt gedompeld.
Er ontstaat dan, tengevolge van de uitzetting van hel kwik in het
gesloten instrument, een druk, die gemeten wordt door de samen-
drukking van de lucht in de haarhuis, en die, door meer of minder
diepe indompeling in het verwarmde water, willekeurig verhoogd of
verlaagd kan worden. Het verschil tusschen het vriespunt van de stof
in den gesloten en dat in den open toestel geeft de verandering van
het smeltpunt aan, voor het waargenomen verschil in drukking (zie
tabel XLIII pag. 177).

Hopkins1) onderwerpt verschillende stollen aan hoogen druk. liet
moment van smelten werd op de hoven (pag. 163) aangegeven wijze
waargenomen.

Dewar 2) heelt evenals Goossens bij zijn proeven gebruik gemaakt
van den thermostroom, oin de verschillen van smelttemperatuur te
meten, liet thermo-elemenl bestond uit een koperdraad, gesoldeerd
aan een ijzerdraad; het ééne soldeerpunt bevond zich in een cylindrisch
stukje ijs, dat, omgeven door water en besloten in een ijzeren buis,
aan verschillenden druk werd onderworpen door middel van een pomp
van
Cailletet; het andere werd omgeven door smeltend ijs in een open
val. De stroom, bij hel aanwenden van druk in den geleiddraad
ontstaan, werd door een galvanometer gevoerd, en aan de uitwijking
van de naald het verschil in temperatuur der twee soldeerplaatsen
beoordeeld.

Battklli onderzocht een zevental organische verbindingen en twee
legeeringen. Over de door hem gebruikte apparatuur valt niets bijzonders
\'op le merken. Dal zijn resultaten niet zeer bevredigend zijn (zie
label XLIII), is zeker voor een groot deel aan onzuiverheid der stoffen loc
te schrijven.
Eijkman wees hier reeds op in verband mei hel verschil
tusschen de berekende waarde voor de smellwarmle (uil de waarge-
nomen moleculaire vriespuntsverlaging) van diphenylamine en naphtyl-
aminc en de door
Battelli direct bepaalde.

Hel lage smeltpunt, dat IUttelli voor deze slolïen opgeeft: 51° en

1  Dinglïr\'s Polyt. .1., 181, 314 (1854).

2 J) 1\'. R. s. Ld. 30, 533 (1880).
3) Z. P. C. 3, 208 (188U).

-ocr page 188-

in plaals van 54° en 50°, is wel hel besle bewijs, dal de
zuiverheid le wenschen overliet.

Amagat bediende zich van een apparaat, dat hem in staat stelde
een druk van ± 1200 alm. op de stol\' (C6V4) uil le oefenen Deze
werd gecomprimeerd in een bronzen cylinder, van boven van een
ijzeren sluiting voorzien, die het uiteinde van een electromagneet
vormde. In de vloeistof kan zich een kleine weekijzeren cylinder
bewegen, die door zijn eigen gewicht valt, doch, als de stroom wordt
gesloten, wordt aangetrokken en met een luiden slag door de vloeistof
heen legen den eleclro-magneet slaat. Zoodra de druk bij de gegeven
temperatuur zóó hoog is, dat de vloeistof vast wordt, hoort men den
slag niet meer; vermindert men den druk een weinig, dan is het
geluid weer duidelijk waarneembaar.

Later wijzigde hij den toestel zóó, dat hij door twee vensters in
den cylinderwand het verloop van hel verschijnsel kon volgen en zelfs
fotografeeren. De resultaten, verkregen met benzol en telrachloor-
koolstof, waren echter niet bevredigend.

Met groote zorg verrichte Ferciie zijn quantilatieve metingen
omtrent de verandering van het smeltpunt van benzol met den druk.

Zijn apparaat, waarin de te onderzoeken slof onder een druk van
5 alm. kon worden gebracht, geeft niet tot afzonderlijke bespreking
aanleiding. Dal hij een zoo goede overeenstemming bereikt tusschen de
gevonden en de berekende waarde is in verband mei het feit, dat de
druk door lucht op het benzol wordt overgebracht, wel opmerkelijk.

Van het grootste belang is hel mei bewonderenswaardige nauwgezetheid
uitgevoerde onderzoek van
de Visser. Wij willen hierbij wat uitvoeriger
blijven stilstaan:
de Visser bedient zich van een apparaat, dat hij
den naam
manokryometer geeft, liet behoort lol de onder groep 11
genoemde.

Men bepaalt den druk in liet lot manometer ingerichte deel van een
capillair bij de nauwkeurig bekende temperatuur van het bad, waarmee
de toestel kan worden omgeven. Eerste vereischte is, dat beide phasen
aanwezig zijn en de volumevermeerdering (in het door hem gekozen
geval van azijnzuur) bij hel smelten een drukverhooging tengevolge
heeft, m. a. w. dat de toestel gesloten is.

De capillair is gedeeltelijk mei lucht, gedeeltelijk met kwik gevuld
(om aanraking van lucht en azijnzuur te vermijden) en werkt dus als
gesloten manometer.

Aan de zuiverheid van het kwik, zoowel als aan hel constant houden

-ocr page 189-

der temperatuur en het zeer nauwkeurig meten daarvan, werd de
grootste zorg besteed.

Het voordeel van de Visser\'s apparaat boven dal, hetwelk Bunsen
gebruikte, is zooals eerstgenoemde opmerkt, gelegen in het leit, dat
mi de verandering, welke de eene veranderlijke (p in dit geval) tengevolge
van een variatie van de andere (T) ondergaat, direct wordt gemeten,
terwijl in het laatstgenoemde de druk wordt veroorzaakt door de
uitzetting van kwik, een stof dus, die met hel t.e onderzoeken systeem
niets heelt uit te staan: m. a. w. de verandering van een der van
elkaar afhankelijke grootheden
(p) wordt niet veroorzaakt door die
der andere grootheid (T).

d T

De Visser beperkt zich echter niet tot een bepaling van ook

... ff - T

voor die der verhouding —-— wordt een methode uitgewerkt. Hij

wijst er n. 1. op, dal het niet noodig is ff — r en r afzonderlijk te
bepalen om de formule van
Clausius te verifieeren, doch dat de kennis
van de verhouding dezer beide grootheden voldoende is.
De Visser
toonl aan, dat de door hem geconstrueerde «azijnzuur-calorimeter» —
aldus genoemd naar analogie van den ijscalorimeler volgens
Bunsen,
welke voor water aan het doel volkomen zou beantwoorden — aan alle
te stellen eischen voldoet.

Dat aan deze eischen, te weten: de zekerheid, dal de toegevoerde
hoeveelheid warmte uitsluitend verbruikt wordt om de stof te doen
smelten en dat de hiermee gepaard gaande volumeverandering nauw-
keurig is te melen, in alle opzichten werd voldaan, moge blijken uit
de goede overeenstemming, welke bestaat lusschen de waarden, gevonden
volgens deze methode en die, welke het resultaat waren van afzonderlijke
metingen, zoowel van ff —
t als van r.

ff —* t vindt de Visser met behulp van een dilatometer, beslaande
uit een bolvormig reservoir met capillair, dat met azijnzuur en kwik is
gevuld. De hoeveelheid kwik, welke bij smelten van een bekende
hoeveelheid azijnzuur uitvloeit, wordt gewogen en hieruit onmiddellijk
de gezochte volumeverandering bepaald.

Wat de bepaling van r betreft, vermelden wij alleen, dat deze
gevonden werd als verschil der oplossingswarmte van vast en die van
vloeibaar azijnzuur, (zie tabel XLIII).

d T

Alvorens lot de bepaling van j— over te gaan, overtuigde hij zich

-ocr page 190-

eerst, dat in het drukinterval, waarover hij zijne metingen uitstrekte,
dit quotiënt niet van teeken verandert; dat een dnikvermeerdering dus
steeds een temperatuursverhooging meebrengt. Hiertoe werd vast azijnzuur
in een gesloten capillair voorzichtig verwarmd en een temperatuurstijging
van het smeltpunt van meer dan 24° C. waargenomen. Er bestond dus
geen twijfel aangaande het verloop der smeltlijn lol op die temperatuur.

cl J1

De Visser vindt nu direct met den manokryometer -j-^ — 0,02435;

I rp

terwijl de berekende waarde hem levert , =0.02421.
J
ilp

Op zeer eigenaardige wijze bepaalde Damien \') de smelttemperatuur
onder verschillende drukkingen: De te onderzoeken slof werd in een
dunne laag op een vergulden metalen cvlinder gebracht, waarvan de
beide helften aan de binnenzijde met water van verschillende temperatuur
waren gevuld. Is nu de stof op de eene helft gekristalliseerd, op de
andere vloeibaar, dan ligt het smeltpunt tusschen de temperaturen, die
men aan het koude en het warme water had gegeven. Daar men hel
temperatuurinterval zeer klein kan maken en de toestandsverandering
der slof op het vergulde oppervlak goed kan volgen, laat zich hel
smeltpunt scherp bepalen. Hij bepalingen onder druk kan het bedoelde
oppervlak door een venster in het omhulsel, waarmee het werd omgeven,
worden geobserveerd.

De gewenschte druk werd verkregen door inpompen van lucht.

Damien geeft zijne resultaten weer in de volgende vergelijkingen:

Paraffine: t — tp = i 0.0298 (j) — 1) — 0.01523 (p — l)=

Mononitronaphtaline: l = lp = x-f 0.0210 (p — 1) — O.O\'GIO (p — 1)2

Diphènylamine: t — lp = l~j- 0.0241 (p — 1) — 0 0*850 (p — l )2

a-Naphtylamine: l = lpB:1-\\- 0.0170 (p — 1) — 0.0^1030 (p — I)2

Volgens dezen zou bij paraffine een maximum smeltpunt bereikt zijn
bij 285 alm., bij mononitronaphtaline bij 173, bij diphènylamine bij 143
en bij naphlylamine bij 83 alm. M. a. w. bij\'dergelijke lage drukkingen
zou het verschil in volume tusschen vasl en vloeibaar reeds zijn ver-
dwenen.

Dit echter is met allo ervaringen in strijd.

Tammann geeft de volgende verklaring van deze resultaten: Volgens
hem zijn
Damien\'s merkwaardige uitkomsten veroorzaakt door de wijze,

1 

«) c. r. 112, 785 (1891).

-ocr page 191-

waarop de druk op de te onderzoeken stof wordt overgebracht. Zooals
wij boven zagen, geschiedde dit door lucht. Deze echter lost in de
vloeistof op, verlaagt dus haar smeltpunt en daar nu de opgeloste
hoeveelheid — en daarmede de verlaging van het smeltpunt — toeneemt
met den druk, zal het effect van dezen laatste (een
verhooging bij de
vier onderzochte stoffen) worden verminderd en zelfs worden opgeheven. *

Dat Ferciie, hoewel hij den druk ook door lucht overbrengt, toch
goede resultaten verkrijgt, zal wel zijn oorzaak vinden in den veel
geringeren druk, dien hij aanwendt en in het kleine vloeistofoppervlak,
dat met de lucht in aanraking kan komen.

Ook de methode, welke Barus aangeeft, om niet alleen de ver-
andering van hel smeltpunt mei den druk te bepalen, doch tegelijk de
daarmee gepaard gaande volumeverandering le meten, verdient vermeld
te worden.

Hij construeert een toestel van nevenstaanden vorm: In een glazen
vat, waarin een aan beide zijden open buis
a is inge-
smolten, die tot op geringen afstand van den bodem
der omhullende buis reikt en aan de bovenzijde er één
geheel mee vormt, bevindt zich kwik, dat in de buis
tol
a reikt; links en rechts van a — afgesloten dus —
wordt de te onderzoeken stof gebracht, terwijl de
verdere ruimte (hoven
a) met een zinksulfaatoplossing
wordt gevuld.
C is een geamalgameerde zinkplaat,
d de eene toeleidingsdraad van een eleclrische stroom-
keten,
b de andere.

Barijs meet nu de verandering van clectrischen
weerstand der zoutoplossing in a, tengevolge van de
stijging van hel kwik, welke door uilzetting van de te
onderzoeken slof bij hel smelten optreedt. De toestel
wordt «in een stalen piëzomeler, welke door dampbaden op constante
temperatuur kan worden gehouden, aan drukkingen lot 2000 alm.
onderworpen.

Behalve een nauwkeurige kennis van de volumina der verschillende
sloffen in hel apparaat (de te onderzoeken stof en het kwik) en van de
oplossing per c.M. in de centrale buis, is ook de kennis van den
weerstand daarvan per c.M., onder de verschillende waarden van l en p,
waarbij gewerkt wordt, een eerste vereischté. M. a. w. men moei zich

-ocr page 192-

vooraf op de hoogte stellen van de verandering, welke de weerstand
door temperatuur- en drukvariatie ondergaat. Ten slotte moeten ftgu,,
fthcit en ugui en in aanmerking worden genomen.

Het smelten der stof (naphtaline) wordt in deze methode aangegeven
door een discontinue verandering in de druk-weeislandcurve.

•» Het is duidelijk, hoe zij voor de bepaling van a — t bij hoogen

druk goede diensten zal kunnen bewijzen.

Niettegenstaande het groot aantal factoren, dat zijn invloed op de
bepalingen doet gevoelen, zijn de resultaten in goede overeenstemming
met die van
Tammann \').

Wij vermelden hier tevens de onderzoekingen van Barus 2), welke
ten doel hadden de smeltwarmte van Diabas en de volumeverandering bij
smelten te bepalen. Deze laatste bedraagt 3.9 % van het oorspronkelijke
volume. Volgens
Tammann 3) en Vogt is de smeltwarmte, welke
calorimetrisch werd gevonden, veel te klein uitgevallen, zoodat de
(l T

hieruit berekende -j-j- volgens Vogt c. a. vijf maal te groot is. Barus
berekent 0.025.

ct jf1

Het is duidelijk, hoe een zoo groot verschil in . tol zeer uileen-

e d p

loopende opvallingen omtrent den aggregaatstoesland der mineralen op

groole diepte moet leiden.

Demerliac bepaalt de verandering van hel smeltpunt door druk van
benzol, broom-aethyleen, p-toluidine en «-naphlylamine. De sloflen
werden zorgvuldig gezuiverd: het benzol was water- en thiopheenvrij.

Zij werden in een glazen vat, dat op een stalen compressie-apparaat
was bevestigd, gecomprimeerd. IV temperatuursveranderingen in hel
G. V. werden bepaald door de weerstandsverandering van een ijzerdraad.

De uitkomsten, die bij lage drukkingen (20 alm.) zdfcr bevredigend
zijn, wijken bij hoogeren druk (500 alm.) op onbegrijpelijke wijze van
die van andere onderzoekers af. Het is zeer waarschijnlijk, dat zich
hier de invloed van den druk op de weerstandsverandering van den
draad doel gelden. Door de weinige cijfers echter, die in het algemeen

\') 1. c. p. 203.

U. S. Geol. Surv. 103, (1893); Pliil. Mag. (5) 85, 173; 32, 290 (1893),
3) 1. c. p. 53.

») Die Silikajschmelzlösiingen II. Vulenskabs Sclska\'octs Skrifler. Math. Nat.
KI N». 1. 208 (1904).

-ocr page 193-

worden gegeven, is liet zeer moeilijk zich een oordeel te vormen over den
graad van nauwkeurigheid, welke in deze experimenten werd bereikt\').

Demerliac vindt bij zeer lage drukkingen reeds een maximum smelt-
lemperatuur, welke niet, zooals
Damien vond, bij aanwenden van hoogcren
druk weer daalt, doch constant blijft. Die maximumtemperatuur was voor:

Benzol (sm. p. 5°.43) gelegen bij 340 atm. en 9°.938

Br-aethyleen ( » 9°.55) » » 280 alm. en 12°.087

p-toluidine ( » 40°.13) » » 170 atm. en 41°.541

a-Naphtylamine ( » 48° 19) » » 170 atm. en 49MÖ2.

Ook is het zeer opmerkelijk, dal hij voor water een dergelijk ver-
(l T

schijnsel niet vindt: ^ ^ neemt hier zeer langzaam af.

De voor 0—10 alm. en 40—50 atm. gevonden vriespuntsverlaging
gebruikt hij levens om het mechanisch aequivalent Ie berekenen.
Hij vindt // 7\' voor:

0—10 atm. 0°.0757
40—50 » 0°.0748.
Hieruit blijkt wel, dat bij lage drukkingen de gevonden waarde voor

(l 7\'

0.00757) in goede overeenstemming is met de berekende (0.0076
zie pag. 165).

Demerliac bepaalt ten slotte <t — x en r bij almospherisehen druk.

(I /\'

Wij geven de uitkomsten, evenals hij lagen druk in tabel XLIII.

Soortgelijke onderzoekingen werden verricht door Mack voor naphta-
line, door bij constante temperatuur den druk regelmatig te vermin-
deren. Tengevolge hiervan stijgt de zuiger van een gewijzigden manomètre
a pistons libres (volgens Amagat) regelmatig. Zoodra de bij de tempe-
ratuur van het had behoorende evenwichtsdruk is bereikt, smelt de
stof en is door de uitzetting de volumevergrooting en dus de stijging
van den zuiger veel grooler.

In verband met de opmerkelijke resultaten van Damien en Demerliac,
onderzocht Mack volgens een andere methode, waarop wij hier niel
nader zullen ingaan, bovendien /Moluidine, «-naphtylamine en diphenyl-
amine en vindt hun uitkomsten in geen enkel opzicht bevestigd.

\') These. Caeu, 1898, p. 53.

-ocr page 194-

Al laai deze methode, zooals Mack zelf opmerkt, geen groole nauw-

d T

keurigheid toe (de bepalingen zijn afhankelijk van — voor naphtaline),

cl jp

het feit, dat hij voor de genoemde stollen een smeltpunt vindt bij veel
hooger
t en p, dan Damien en Demerliac aangeven, is reeds voldoende
om aan hun resultaten geen waarde te hechten.

Dit wordt nog bevestigd o. a. door de experimenten van IIeydweiller1),
waarbij weliswaar de druk slechts bij benadering is aan legeven, doch
veel hooger smelttemperaluren worden bereikt, dan volgens
Damien en
Demerliac mogelijk zou zijn.

Hulett 2) comprimeert de te onderzoeken stof in een glazen buis
lusschen twee kwikdraden met behulp van een pomp van
Cailletet.

Hij bepaalt de smelttemperatuur van een groot aantal organische
verbindingen telkens na een drukvermeerdering van 25 alm. Voor alle
onderzochte stoffen is de smelllijn een rechte.

Wat Tammann\'s oudere onderzoekingen betreft, (voor die, welke ver-
schenen vóór 1903) verwijzen wij, voor zoover zij niet door critiek of
nieuwe experimenten tot bijzondere bespreking aanleiding geven, naar zijn
bekend werk: «Krislallisieren und Schmelzen». De hoofdzaken willen
wij hier zeer in het kort vermelden, terwijl de uitkomsten in de
tabellen zijn te vinden.

Tammann onderzocht een groot aantal stollen met behulp van een
door hem geconstrueerd apparaat 3), waarmede hij een druk van
3000 K.G./c.M2. op de slof kan uitoefenen. De te onderzoeken slof
werd in een glazen vat, door kwik afgesloten van de omgeving, gecom-
primeerd in een stalen cylinder van 100 c. c. inhoud, liet vat is in
den drukcylinder met kwik omgeven. . Door een olie- ol\' waterbad kon
de temperaluur gedurende eenige uren binnen 0.°03 constant gehouden
worden.

Deze methode, welke bij laag smeltende slolfen goed voldeed, kon
bij de hooger smeltende, zooals
tin en bismuth niet worden gebruikt.

Hier werd hel le onderzoeken metaal in cén klein electrisch oventje,
dat in hel compressieapparaal was geplaatst, gesmolten bij verschillenden
druk. Uit de afkoelingscurve van het gesmollen metaal, welke door
middel van een Ihermo-element kan worden vastgelegd, werd de

1 >) W. A. «4, 725 (1898).

2  Z. P. C. 28, G29 (1899).

3  1. c. pag.

-ocr page 195-

temperatuur van liet smeltpunt bepaald. Daar bij het smelten de tem-
peratuur constant blijft, zal, zoolang hel smelten duurt, de afkoelings-
snelheid een veel geringere zijn.

Ten slotte vermelden wij de in den allerlaatsten tijd verschenen
publicatie van
Johnston en Adams, waarin zij hun onderzoekingen over
de smeltpuntsverandering met den druk bij eenige metalen meededen.
Hel apparaat komt in principe overeen met dal van
Tammann, zoodat
wij van een uitvoerige beschrijving zullen afzien. Alleen zij vermeld,
dal liet volume van het electrisch oventje veel grooter was (50 c. c.
tegen 3 c. c. van
Tammann\'s apparaat), waardoor een meer gelijkmatige
verhitting mogelijk werd en dat hun temperatuurmeling een groolere
nauwkeurigheid toeliet: bij
Tammann\'s metingen koml 1 schaalverdeeling
overeen met 0o.2i, bij de hunne met 0°.02. Ook zij onderzoeken tin
en bismuth en bovendien cadmium en lood.

Hel apparaat stelt hen in staal metingen te verrichten bij temperaturen
tot 400° C. en drukkingen tot 2000 alm.

Evenals Tammann l) maken zij gebruik van Frankeniieim\'s melhode
der smellpunlbepaling. Deze berust op de verandering, welke optreedt
in het verloop der tijd-temperatuurcurve gedurende den overgang (lei-
slof van den eenen aggregaalstoesland in den anderen.

Nadat de slof onder den gewenscluen druk is gebracht, gaat men
de afkoelingssnelheid na, door elke 30 of 15 sec. de temperatuur te
noleeren; zoodra de stolling begint, blijft de temperatuur vrij wel constant
gedurende 1—3 min., soms zelfs 5 min. lang, zoodal de verandering
minder dan 2 mikro-voll bedraagt.

Dal werkelijk het smeltpunt was bereikt, werd hierdoor bewezen:

1°. dat deze constante temperatuur meestal na een sterke onder-
koeling weid bereikt.

2". dal de curven, welke door verwarming werden verkregen met
•die door afkoeling in goede overeenstemming waren, en

3°. dat noch smelt-, noch vriespunten in het minst gewijzigd werden
door verandering van den warmtetoe- ol afvoer.

De invloed van den druk op de thermo-eleclrische kracht werd
verwaarloosd. Zij meenen hierdoor een fout van minder dan 0°.05 te,
maken (zie hierover later).

Uil de door hen gevonden cijfers (zie label XLIII) blijkt, dat het

\') t. c.

-ocr page 196-

smeltpunt lineair met den druk verandert en dal, in strijd met
Tammann\'s bevindingen, van een buigen der p—t curve naar de p-as
toe, niets valt te bespeuren. Ook valt het groote verschil in smellpunt
bij
1 atm. voor tin volgens deze onderzoekers met dat volgens Tammann
in het oog.

Ook Bridgman komt in zijn voorIreflelijk onderzoek over water
onder hoogen druk lot andere uitkomsten dan
Tammann. Wij zullen
daarop bij de bespreking van het toestandsveld van water en de ver-
schillende modificaties van ijs terugkomen.

Aan onderstaande tabel, welke voor een aantal stollen zoo volledig
mogelijk de data harer smeltcurven geeft, mogen de volgende

Algemeene Opmerkingen (A. O.)

voorafgaan:

Betreffende:

p 1°. De cijfers in de vierde kolom geven den hoogslen druk
aan, waarbij het smellpunt werd bepaald. Deze is bij
Tammann\'s metingen steeds gegeven in K.G./c.M2.

er — r 2°. Indien niet anders is vermeld, werden (i — r), en (<r — r)p
d. w. z. de volumeverandering in c. c. per gram bij smelten
resp. onder atm. druk en den druk
p, experimenteel
gevonden. Indien deze druk verschilt van den maxi-
malen druk, wordt dit aangegeven tusschen ( ).

r 3°. Behalve voor benzol, werden de onder rp (d. i. de smelt-
warmte in gramcalorieën per gram onder den druk
p)

• . d T

gegeven waarden door Tammann berekend uil —,—- en
" B d p

(o — t)p , waarin p voor alle drie dezelfde waarde heelt.
cl T cl I1

—i— <4a. .— volgens Tammann is te berekenen uil de gegeven
d p d p °

d 7\'

interpolalieformules. Wij geven -j-^ volgens dezen onder-
zoeker alleen dan, indien een vergelijking met dooi1
anderen gevonden waarden dit wenschelijk maakt, of indien
dT .

■j-^ langs de curve constant is.

-ocr page 197-

liet cijfer tussclien [ ] achter Tammann. geeft de hlz. in diens werk «Kristallisieren und Schmelzen»,
(Leipzig 1903) aan.

Van Demerliac vermelden wij alleen de resultaten bij lageren druk (Zie diens Diss. p. I—05) om vroeger
vermelde redenen (pag. 172).

Het teeken * geeft aan, dat de bedoelde waarde dooi\' extrapolatie uit de gegeven interpolatieformule is
verkregen.

De waarden voor en rp volgens IIulett werden berekend uit de formule van van \'t Hoff (zie pag. 211).

ÏAliEL XLIIJ.
Verandering tan het Smeltpunt niet den druk.

Stof.

Smeltpunt bij

I

P\'

(O-T),

-

n-

rp.

ber.

d p

dl\'
1T-p

Onderzoeker.

OPMERKINGEN.

1 atm

p atm.

Acelophenon.

20 \'-\\5

79°.86

3116

Tammann.

t= 19.2 0.0235 p —
0.0S152 pi; [229].

Aetbyleen-
bromidf.

9.55

9.99S

20

13.527

0°.02481

03.02485

Demerliac.

9.97—
9.74

3065

0.462

lp = 2é0)

0.362

12.1 ± 0.3

0.0252
p = 20

Ta mm ann.

t — 9.85 0.0252/j
0.0S125
pi-, [224].

Aniline. . .

— 6.1

38.2

2500

(p = 1835)

Tammann.

t— -6.1 0.0203p
0.05112
p1; [228J.

-ocr page 198-

178 179

(Vervolg «aI1 W XLI1I).

Smeltpunt bij

dT

—— <?ev.
dp 0

Stof.

p in atm.

(c — *)!•

(Ö — i)p.

n-

rp.

Onderzoeker.

OPMERKINGEN.

1 atm.

p atm.

\\_

CL J)

Azijnzuur......

16°.5965

0.15955

46.416

0°.02421

0°.02435

1)e vlsser.

Benzol.......

0.024

Amagat.

p onzeker: ± 700 atm. d T— 16.7.

5.43

5°.9846

20

0.1324

30.378

0.0294

0.2945

Demerliac.

5.43

0.13681

30.182

0.029596

0.02965

Ferchs.

5.33

13.94

300

0.1285

0.1139

30.2

26.8

0.0287

Hulett.

5.43

69.99

2846

0.1307*

0.0693

30.4§

Tammann.

t — 5.43 0.0283 p - 0.0S198 p»; [197,

(p = 3250)

30.7

208, 215].

* A V - 0.1307 — 0.00108 (ü — 5.43).

80.lt.,
(1-1200 k>\'

d T

t Berekend uit 0 r en -r—
d p

§ Gemiddelde van andere onderzoekers
[213]. Zio pag. 213.

Benzophenon ....

48.10

56.77

300

23.4 [23.S1

25.8

= 1910)

0.0289

Hulett.

48.11

129.92

3559

0.0853

0.0679

Tammann.

[229]; / = 48.11 0.02757p — 0.0513G/;.

270.7

277.89

2000

— 0.003894

(p = 1910)

12.6

— 0.00356

— 0.00355

Jounston en

Adams.

268

256.6

3000

— 0.0034

12.6

— 0.0033

— 0.0039

Tammann.
Tammann.

[226] ,lz=-13.4 0.021S7 p -0.0S1475 p*.

Blauwzuur.....

-13.40

50.9

3930

1

Cadmium......

320.4

333.0

2000

0.003076f

18.

0.00591

0.00629

Johnston en

t Waarde van Yickntini en Omodei.

Adams.

§ n » Person.

Crotonzuur . . . .

71.4

82.6

300

26.6
20.2

0.0373

Hulett.

Diphenylamine. . . .

54.0
52

115.0
70.5

2870
670

w

0.0838

(p = 455)

Tammann.
Mack.

[237]; t = 53.4 0.0245 p — 0.051 p\\

51

51.26

12

0.062

21.18

o.0252t

0.0236t

Battelli.

f Berekend uit d T voor 11 ntm.

Dimethylaethyl-

carbinol. .

— 8.45

38.0

3880

0.0403
(p =
216)

0.0144

(p = 2615)

; u.58

Tammann.

[243]; / = — 8.45 0.02205 ^ — 0.052G/jï.
§ Gemiddelde over 2500 KG.

Erucazuur .....

31.40—31.15

85.0

3120

Tammann.

[233]; t - 31.3 0.02064 p — 0.051 /A

Formanilidc.....

46.6

95.0

2975

Tammann.

[238]; t - 46.6 0.0203 p — 0.0S143 pi.

Kalium.......

59.5f

95.03

2840

0.029

15.7

7.4

0.0143

0.0146

Tamm ann.

[247]; t Te laag: Bunsen vindt 62°.5.

Kamfer.......

177.6

216.4

300

0.111 •

0.087

9.4

0.1290 ±4

Hulett.

Kresol (/)).....

Kresol (o) . . /. .

33.34f

94.98

2840

0.0156

Tammann.
Wisohes-

[236]; t Te laag: 36°; t — 33.3 0.0228 »
— 0.0663
pt.

lawzew.

-ocr page 199-

(,Vervolg abel XLI1I).

Stof.

Smeltp»
1 atm.

int bij
p atm.

p in atm.

{C- t),.

(<j — z)p.

n-

rp.

^t— ber.
dp

dT

ITp gev\'

Onderzoeker.

OPMERKINGEN.

Azijnzuur......

16°.5965

0.15955

46.416

0°.02421

0°.02435

1)e vlsser.

Benzol.......

0.024

Amagat.

p onzeker: ± 700 atm. d T = 16.7.

5.43

5°.9846

20

0.1324

30.37^

0.0294

0.2945

Demerliac.

5.43

0.13681

30.182

0.029596

0.02965

Ferciie.

5.33

13.94

300

0.1285

0.1139

30.2

26.8

0.0287

Hulett.

5.43

69.99

2S46

0.1307*

0.0693

(p = 3350)

30.4§

30.7

30.lt r)
(1-1200 K>\'

Tammann.

t = 5.43 0.0283 p - 0.0S198 p»; [197,

208, 215].
* A V — 0.1307 — 0.00108 (t — 5.43).

d T

f Berekend uit a — r en —
d p

§ Gemiddelde van andere onderzoekers
[213]. Zio pag. 213.

Benzoplienon ....

48.10

56.77

300

23.4 [23.8]
12.6

0.0289

Hulett.

Bismullt......

48.11
270.7

129.92
277.89

3559
2000

0.0853
— 0.003894

0.0679

(p = 1910)

25.8

= 1910)

— 0.00356

— 0.00355

Tammann.

Johnston en
Adams.

[229]; t — 48.11 0.02757 p — 0.05136/j.

2G8

256.6

3000

— 0.0034

12.6

— 0.0033

— 0.0039

Tammann.

Blauwzuur.....

—13.40

50.9

3930

Tammann.

[226]; t — -13.4 0.021S7 p - O.Ojl 475 p\\

320.4

333.0

2000

0.003076

13.7§

0.00591

0.00629

Johnston en
Adams.

f Waarde van Vicentini en Omodei.
§ „ , Person.

Crotonzuur .. . . . .

71.4

82.6

300

26.0
26.2

0.0373

Hulett.

Diphenylamine. . . .

54.0
52

115.0
70.5

2870
670

m

0.0838

(p = 455)

Tammann.
Mack.

[237]; t — 53.4 0.0245 p — 0.051 p\\

Dimethylaethyl-

carbinol. .

51
— 8.45

51.2G
38.0

12
3880

0.062
0.0403

(>> = 315)

0.0144
(p = 26ir>)

21.18

11.88

0.0252

0.0236

Battelli.
Tammann.

f Berekend uit d T voor 11 alm.

[243 ]; t — — 8.45 0.02205 p — 0.0s26/>*.
§ Gemiddelde over 2500 KG.

Erucazuur .....

31.40—31.15

85.0

3120

Tammann.

[233]; / = 31.3 0.02061 p — 0.051 p2.

Formanilide.....

46.6

95.0

2975

Tammann.

[238]; 1 - 46.6 0.0203;; — 0.0S143 p>.

Kalium.......

59.5f

95.03

2840

0.029

15.7

7.4

0.0143

0.0146

Tammann.

[247]; f Te laag: Bunsen vindt 62°.5.

Kamfer.......

177.6

216.4

300

0.111 <

0.087

9.4

0.1290 ±4

Hulett.

Kresol (p).....

Kresol (o) . . . .

33.34f

94.98

2840

0.0156

Tammann.

Wisciies-
lawzew.

[236]; f To laag: 36°; t - 33.3 0.0228 «
— 0.0663
pi.

-ocr page 200-

Smeltpunt bij

p in atm.

(c — r),.

(o — T )p.

Stof.

p atm.

1 atm.

Kwik . . .

Laurinczuur.
Lood. . . .

Menthol. . .
Mi eren zuur .

— 38°.85

42.05—42.45
326.7

36.5
42.5
7.6-7.8

3-165

2.720

0.002534 0.002296

12064
2785

3135
2000

300
3140

22°.24
— 24.8

99.7
342.73

43.70
49.90
39.95

5.37

0.00564

M ± 2

(P = 65>0)

58.3 ±
61.2 ij,

0.1143

(p = 743)

Monochloor-azijuzuur.

Myristinozuur. . . .
Naphlaline.....

Naphtylamiuc (a)

Natrium

62.1—61.95
62.50
51.84

79.2
79.8

0.091

(< = 100)

0.081
« = iso)

0.090

« =

300
3610

91.14
190.1

0.1458*

0.1457
(Hbtd-
weiller)

0.0481

80
80

79.95

21.995

20
515
900
300
15
2827

48.4928
00.5
08.3
54.86
43.620
118.9

19.39
31.7

0.011

0.029

0.027

(p- 480)

48.19
48.5

49

43.40
97.4

3072
300
2440

12
150
1100
2140
1430

105.07
68.10
100

79.005
80.4
117.4
150. G
130

35.46

0.146

d p

d T
d p

Bridgman.

Zie verder tabel XLIV; p in K.G. c.Ms.

0°.0054

Tammann.

Zeer onzeker [248].

0.00598

Tammann.

t — 42.5 0.0230 p — 0.0515 [233].

O3.00832

0 00803

0 0248
0.0245

Johnston en
Adams.

Hulett.
Tammann.

§ Pettersson, calorinietrisch.
1 = 7.75 0.01276 p - 0.068 [235],

0.0162

Tammann.

t - 62.0 0 0165 p — 0.0cSS p*.

0.0147 ± 2

Hulett.
Tammann.

[234]; t = 61.8 0.02375 p — 0.0510 p*.

0.0368

0.0384
0.0351

Battelli.
Mack.

Ba rus.

Resultaten goed weer to geven door:
t = 79.8 0.0373 p — 0.0S19 p\\

0.0373 ± 2

tlu lett.
Tammann.

* Geëxtrapoleerd uit form.:

A V — 0.1458 — O.O3IO8 (t — SO.1).
[202, 2171;
t — 79.É0 0.0351 V
0.05111 pi.

0.0355

WlSClIES-

law7.eav.

Methode de Visser.

0.01705

0.01711
0.0200

Demerliac.
Mack.

Hulett.

0.0171

0.0157

Battf.lli.

0.079

0.075

Tammann.

[245].

Onderzoeker.

OPMERKINGEN.

ber.

gev.

-ocr page 201-

Smeltpunt bij

p in atm.

3.165

2.720

0.002296

5.37

W.4 ± 2

= 6 S0)

58.3 ± ^
61.2 ij,

0.1143

(p = 743)

35.46

0.091

« = 100)

0.081
« = 130)

21.995

19.39
31.7

0.027

(p - 480)

Stof.

1 atm.

p atm.

Kwik.......

— 38°.85

22°.24

12064

— 24.8

2785

Laurinczuur.....

42.65—42.45

99.7

3135

326.7

342.73

2000

Menthol.......

36.5

43.70

300

42.5

49.90

Miercnzuur.....

7.6-7.8

39.95

3140

Monochloor-azijnzuur.

62.1—61.95

105.07

3072

62.50

68.10

300

Myristinczuur. . . .

51.84

100

2440

Naphtaline.....

79.2

79.605

12

79.8

86.4

150

117.4

1100

150.6

2140

80

130

1430

80

91.14

300

79.95

190.1

3610

Naphtylamiuc (a) . .

48.19

48.4928

20

48.5

60.5

515

68.3

900

49

54.86

300

43.40

43.620

15

Natrium......

97.4

118.9

2827

0.002534

0.00564

0.146

0.090

« = s3)

0.1458*

0.1457
(IIeyd-
weillkr)

0.0481

0.041
0.029

OPMERKINGEN.

d T

Onderzoeker.

ber.

dp

Zie verder label XLIV; p in K.G. c.Ms.
Zeer onzeker
[248].

Bridgman.
Tammann.

Tammann.

Johnston en
Adams.

Hulett.
Tammann.

0°.0054
0.00598

0 00803

0 0218
0.0245

t — 42.5 0.0230 p — 0.0515 pi-, [233].

O3.00832

§ Pettersson, ealorimetriscli.
/ = 7.75 0.01276 p — 0.0fi8 p*-, [235].

t - 62.0 0 0165 p — 0.008S p*.

[234]; t — 51.8 0.02375p — 0.0S16p*.

Resultaten goed weer (o geven door:
t = 79.8 0.0373 p — 0.0S19 p\\

0.0162
0.0147 ±2

0.0384

Tammann.

IhlLETT.

Tammann.

BaTTELLI.
Mack.

0.0368

0.0351
0.0373 ± 2

0.0355
0.01711

0.01705

0.0171
0.079

0.0200
0.0157
0.075

Barus.

Hulett.
Tammann.

WlRClIES-
l.awzew.

Demeuliac.

Mack.

Holett.

Battelli.

Tammann.

* Geëxtrapoleerd uit form.:

A V — 0.1458 — 0.03108 (t — 80.1).
[202, 217];
t — 79.M) 0.0351 p —
0.05111 pi.

Methode de Visser.

-ocr page 202-

Smeltpunt bij

p in atm.

Stof.

(o — t),.

(o — T )p.

p alm.

1 atm.

Nitrobenzol.

5°. 67
56

44.95

69°. 8 7

56.300
52.10

.

Nitronaphtalinc ^a)
Nitropbenol (o) . .

3210

12 I 0.078

300

22.3
22.6

25.44

0.0747

(p = 577)

Ortbopliosphorzuur.
Palmitinezuur. . .
Paraffine.....

Phosphoniumchoride .

Phenol.

38.3
61.2

52.4
46.3
40.6

59.98

99.55

52.76

48.9

62.4

45.226

2695
1868
12
85
2024

35.3

0.125

0.0447
(p = 100)

300

1550
3050

40.8

69.2
102.6

180

0.87

0> = 50)

0.577
(p = 1108)

28.5
« v/h
Tripelpunt
p = D0)

Phosphor. .

Stearinezuur.
Spermaceti .

5.05

0.0191 *

2857

43.93 f

114.98

(Pktt
soiO

44.10

O.lflO
(Korr).

0.0191
(Lkduc)

52.80

300

\'792
300
29
12
792

67.5

68.38

47.7

43.90

51

74.0
76.13
48.3
44.12
80.2

il

36.

0.098

d\'1\'
dp

d T
d p

Onderzoeker.

OPMERKINGEN.

ber.

[227]. f Pettersson , t — — 9°.2; her.

voor t — 15°: 22.6.
t — 5.67 0.02344 p — 0.0.,116 p\\

0°.026S

[250].
[232].

0.0305

Tam mann.

5.17

Hulett.

0.0290 ±1

Resultaten onregelmatig.

= 40.5 0.0143 p — 0.05173 p*; [308,
108] zie verder pag. 192.

t = 28.5 -f 0.0329 (p — 50) — 0.05366
(p — 50)ï geldt van 50—1550 K.G./c.M*.

1283]; t = 28.5 0.295 (p — 50) —
0.0,159 (p — 50)ï geldt vau 1500—3000
K.G./c.MJ.

Krit. t = 50°.
„ p = 74.2—75 K.G./c.M J.

f Te laag: 44.2—44.5; Ijandoltcii Horn-
stein
, Tabellen, 3o ui tg. Berlijn, 1905.

* Geëxtrapoleerd uit do form.:

A V = 0.01908 — 0.0577 (t — 43.9); 1248].

22.4

Tam mann.

Battelli.

Hulett.

AVisches-

lawzbw.

Tammann. «

Tammann.

Battelli.

Bunsen.

Tammann.

Hulett.
Wisches-

laavzew.

Tammann.

0°.0225

0.0272
0.02-10
0.0202

0.008
± 0.02
0.0327
0.0309

0.0149 1\'/,
0.0146

0.008

Hopkins.

0.0258

Hulett.

0.0214

Bunsen.

0.0200

Battelli.

0.0360

Hopkins.

0.0262

Wisches-

law/.ew.

0.0223

-ocr page 203-

Smeltpunt bij

Stof.

1 atm.

p alm.

p in atm.

(a — T)p.

Tl-

Nitrobenzol.....

5°. 67

69°. 8 7

3210

0.0747

(p = 577)

22.3t
22.6

Nitronaphtalinc ^a) •

56

56.300

12

0.078

25.44

Nitrophenol (o) . . .

44.95

52.10

300

Orthophosphorzuur. .

38.3

59.98

2695

Palmitinezuur....

61.2

99.55

1868

Paraffine......

52.4
46.3

52.76
48.9

12
85

0.125

35.3

Phenol.......

40.6

62.4

2024

0.0447

40.8

45.226

300

(p = 100)

Phosphoniumchoride .

28.5
(
t v/h
Tripelpunt
p = W)

69.2
102.6

1550
3050

0.87
(p — 60)

0.577
(p = 1158)

180

Phosphor......

43.93 f

114.98

2857

0.0191 *

5.05

(PHTtf"\'
sof)

44.10

52.80

300

0.190
(Korr).

0.0191
(Lkduc)

Stcarinezuur.....

67.5
68.38

74.0
76.13

\'792
300

Spermaceti.....

47.7

48.3

29

3G.S?

43.90

44.12

12

0.098

51

80.2

792

\\

*

—r— ber.
dp

dT

Onderzoeker.

OPMERKINGEN.

0°.0225

Tam Mann.

[227], f Pettersson, t — — 9°.2; her.

voor t — 15°: 22.6.

t = 5.67 0.02344 p — 0.05116 p\\

0°.0268

0.0272

Battelli.

0.0240

Hulett.

0.0202

Wisches-

lawzew.

0.008

Tam Mann. »

[250].

± 0.02

Ta m mann.

[232]. Resultaten onregelmatig.

0.0305

0.0327

Battelli.

0.0309

Bunsen.

Tammann.

1 = 40.5 0.0143 p — 0.05173 p2; [308,

108] zie verder pag. 192.

0.0149 1\'/,

Hulett.

0.0146

wlsciies-

lawzew.

Tammann.

1 = 28.5 -f 0.0329 (p — 50) — 0.0.,366

(p — 50)2 geldt van 50—1550 K.G./c.M2.

[283]; t = 2S.5 0.295 (p — 50) —

0.0,159 (p — 50)2 geldt vau 1500—3000

K.G./C.M2.

Krit. t = 50°.

„ p = 74.2—75 K.G./C.M2.

Tammann.

f Te laag: 44.2—44.5; Landolt en Börn-

stein, Tabellen, uitg. Berlijn, 1905.

* Geëxtrapoleerd uit do form.:

0.0290 ±1

Hulett.

A V = 0.01908 — 0.0577 (/ — 43.9); 1248].

0.008

IIoi\'kins.

0.0258

Hulett.

0.0214

Bunsen.

0.0223

0.0200

Battelli.

0.0360

hoi\'kins.

0.0262

Wi sc 11 es-

lawzew.

-ocr page 204-

Smeltpunt bij

Stof.

1 atm.

p atm.

p in atm.

(a — T)J.

(a T)p.

n-

Tetracbloor-koolstof .

— 22".9 tot

— 25°.4

— 24.7

68°.8
20.14

3000
1295

0.0205

(P = 700)

0.0170

(p = 2020)

Thymol.......

49.70

55.21

300

Tin........

241

231

237.57

2000

0.00342

14.25

Toluidine (p) ... .

43.3

110

3070

0.115

(p = 575)

35. Of

40.13

40.409

20

0.101

40.469

39

04

730

43.9

51.84

300

39.0

38.9

39.08

15

0.000

39.34

Trimetbylcarbinol . .

25.01—24.78

90 •

2775

0.0818
(P = 270)

0.0707
(p = 677)
0.0G14

(p= 88S)

0.0540

(P = 1276)

0.0407

(P = 1776)

Uretbaau......

48.2—48.0

i .

08.92
84.7f

2905
± G000

0.0575

0.0378

(p = 1156)

40.5±]

Water.......

0

— 0.1289

- 0.0757

10.8

10

100

0.0900f

79.82

Xylol........

*

13.2

99.91

2950

#

0.190
(P = 670)

0.175

(p = 1276)

37.1

± 0.3

Jusachen
\\<0 en 1775

OPMERKINGEN.

[222].

t = - 23 0.035 p — 0.05147 p2.

To boog smeltpunt bij 1 atm.

[210] Petxehsson: r — 35.S (t = 28°.4).
t = 43.3 0.0259
p — 0.05135 p\\
f Ber. niet formule van Clausius.

[241, praeparaat B].
t = 24.9 0.0343(5 p — 0.05372 />«.

Bovendien voor dTJdp gev.:
0.00893 (071—1317 K.G./c.M».).
0.00000 (1317—1700 „ ).
0.00579 (1700—2190 „ );[98,239].
r is constant tussohen 1—1500 K.G./c.M1.

f J. Tiiomson.

Zie verder Tabel XLVI (pag. 198) en
Tammann [313—342]. f Leduc.

Methode Dewar.

[217].

t = 13.2 0.03438 p — 0.05171 /)».

dJT
dj)

dT_
d p

Onderzoeker.

ber.

u.

gev.

Tam mank.

Amagat.
IIULKTT.
Tammann.

johnston

en Adams.
Tammann.

Demeruac.
Mack.

ïïulett.

Battelli.

Tammann.

0°.0381
0.0184 ± 1
0.0022
0.00328

0.00331

0.01898

0.01904
0.0320
0.0270 ±1
0.0128

0.013G

Tammann.

0.01015

(p tlUSCllPll

•205—074)
0.00555

(p tiiMchcn
2190—262N)

— 0.007494

— 0.00704

— 0.0060
— 0.00757

W. Thomson.

Dewar.

Goossk.ns.

Demeruac.

Bkidgman.

Lampa.
Tam mann.

■ 0.00750-f-

•0.00722

■0.00747
0.0327

0.0305

-ocr page 205-

Smeltpunt bij

Stof.

1 atm.

p atm.

p in atm.

(a — T),.

(o — r )p.

n-

Tetrachloor-koolstof .

— 22^.9 tot

— 25°.4

— 24.7

68°.8
20.14

3000
1295

0.0265

(p = 700)
0.0176

(p = 2020)

Thymol.......

49.70

55.21

300

Tin........

241

231

237.57

2000

0.00342

14.25

Toluidine (p) ... .

43.3

110

3070

0.115

(p = 575)

35.6f

40.13

40.469

20

0.101

40.409

39

64

730

43.9

51.84

300

39.0

38.9

39.08

15

0.066

39.34

Trimelhylcarbinol . .

25.01—24.78

90 •

2775

0.0818
(p = 270)

0.0707
(
p = 677)
0.0614

(p= 883)

0.0540
(p = 1276)

0.0467

(P = 1776)

Urethaau......

48.2—48.0

68.92
84.7f

2905
± 6000

0.0575

0.0378

(p = 1155)

40.

Water.......

0

— 0.1289

- 0.0757

16.8

10

100

0.0900f

79.82

Xylol........

t

13.2

99.91

2950

0.190
(p = 670)
0.175

(p = 1275)

-J

37.1

lG-3 ± 0.3

Aussehen
en 1775

OPMERKINGEN.

[222].

t = - 23 0.035 p — 0.05147 p2.

Te boog smeltpunt bij 1 atm.

[240] Pettersson: r = 35.S (t = 28°.4).
t = 43.3 0.0259 p — 0.05135 p
f Her. met formule van Clausius.

[241, praeparaat B].
t = 24.9 0.03436 p — 0.05372 p>.

Bovendien voor d T\\d p gcv.:
0.00893 (671—1317 K.G./c.M».).
0.00666 (1317—1700 „ ).
0.00579 (1700—2190 ); [08,239].

r is constant tusschcn 1 —1500 K.G./c.M1.

■)• J. Thomson.

Zie verder Tabel XLVI (pag. 198) en
Tammann [313—342]. f Leduc.

Methode Dew ar.

[217].

t = 13.2 4- 0.03438 /> —0.05171 />*.

d T
dp

dj_\\
dp

Onderzoeker.

ber.

gev.

Tam mann.

Amagat.

huLKTT.

Tammann.

Johnston
en Adams.

Tammann.
d em e ru ac.

Mack.
Hulett.
Battelli.
Tammann.

0°.0381
! 0.0184 1
0.0022
0.00328

0.0033-4

0.01898

0.01904
0.0320
0.0270 ±1
0.0128

0.013G

Tammann.

0.01015

(p tiiRHclirn

205—07 )
0.00555

(p tuisrhcn
2190—262*)

— 0.007494

— 0.00704

— 0.0060
— 0.00757

W. Thomson.
DewaK.
Qoossrns.
Demerliac.

13 kidoman.

Lami\'a.
Tammann.

—0.00750f

— 0.00722

■0.00747
0.0327

0.0305

41.3
43.1

-ocr page 206-

TABEL XLIV.

De verandering van a — r en r langs de smeltlijn van Kwik, volgens Bridgman. \')

Temperatuur.

Druk in K.G./caMX

o — r
c. c. per gr.

r gr. cal./gr.

— 40°

1

0.002535

2.720

— 28.66

2000

2525

2.848

— 18.48

4002

2512

2.951

— 8.31

6005

2486

3.041

1.87

8018

2443

3.114

12.06

10034

2377

2.154

22.24

12064

2296

3.165

Litteratuur bij Smeltpunten (Tabel XLI1I).

Amagat. C. II. 105, 165 (1887).
Barus. ü. S. Geol. Surv. N°. 9«, 94 (1892).
Battelli. Atti d. R. 1st. Ven. (3) 3, (1886).
Bridgman. P. A. A. 47, 436 (1911) (kwik).
Buksen. P. A. 81, 562 (1850).
D
amien. C. R. 112, 785 (1891).

Demerliac. Thèse Caen, 1898, p. 1—65; C. R. 124, 75 (1897).

Dewar. P. R. S. Ld. 30, 533 (1880).

Ferciie. W. A. 44, 265 (1891).

Goossens. Arch. Néerl. 20, 449 (1886).

Heydweiller W. A. «4, 725 (1898).

Hopkins. Dingler\'s Polyt. J. 134, 314 (1854).

Hulett. Z. P. C. 28, 640 (1899).

Johnston en Adams. Z. A. C. 72, 11 (1911).

Lampa. Wien. Ber. 111, 2 A, 316 (1902).

Leduc. C. R. 142, 149 (1906).

Mack. C. R. 127, 361 (189S).

Person. P. A. 76, 462 (1848); 70, 432, 596, 597 (1849).

Pettersson. J. f. pr. Chem. (2) 24. 151 (1881).

Pusciiin. C. B. 1905, II, 389.

Tammann. Z A. C. 10, 56 (1904).

Thomson. (W.) Phil. Mag. (3) 37, 123 (1851).

Thomson. (J.) Edinb. Trans. 1«, 5 (1843).

Vicentini en Omodei. Atti d. R. Ace. di Torino 22, 1887, Beibl. 11, 768(1887).
Visser (de). Diss. Utrecht 1892; Z. P. C. 9, 767 (1892); Rcc. 12, 154 (1893).
Wischeslawzew. Journ. d. russ. phys. Chem. Ges. 34, 41 (1902).

») 1. c. p. 421. \'

-ocr page 207-

B. De verandering van iiet overgangspunt met den druk.

De formule van Clausius, welke voor de berekening van de ver-
andering van het smeltpunt met den druk dient, is, zooals
van \'t Hoff \')
het eerst aantoonde, eveneens bruikbaar voor de berekening der variatie
van het overgangspunt. <
t r en r beteekenen. nu de volume-verandering
en het warmte-effect, waarmee de beschouwde overgang gepaard gaat.

Evenals bij de smeltcurven onderscheidt men ook hier lijnen, welke
zich met stijgenden druk naar hooger temperatuur en lijnen, die zich
met stijgenden druk naar lager temperatuur bewegen, al naar de over-
gang, waarop de curve betrekking heeft, met volume-vermeerdering of
vermindering gepaard gaat.

Van het laatstgenoemde geval zijn ook enkele voorbeelden bekend:
bijv. bij zilverjodide en ammoniumnitraat (de overgang bij 83°). Hier
d T

is dus ^ negatief, omdat <r — r negatief is en de waarde van r,

als men in stijgende richting het overgangspunt passeert, altijd positief is.

Wij hebben in onderstaande tabel dc data voor de overgangscurven
van verschillende stoffen bijeengebracht. Hiervoor gelden de volgende

Algemeene Opmerkingen (A. O.).

1. Zie 1°.—4°. A. 0. pag. 170—177.

2. Evenals in tabel XLIII voor dc smeltpunten, geven wij in den
regel voor het overgangspunt bij atmosphcrischen druk slechts
die waarden, welke door onderzoekers, die zich met bepalingen
bij verschillenden druk hebben bezig gehouden, zijn vermeld.

3. Indien van sommige curven begin- of eindpunten niet zijn ver-
meld, zijn zij door de coördinaten der overeenkomstige tripel-

.punten gegeven.

A. Het cijfer tusschen () achter den naam der stof geeft het aantal

bekende modificaties aan.
5. Voor de beteekenis van * en [] zie A. 0. pag. 177.

§§ beteckent: berekend met behulp der formule van Clausius.
0. De druk is gegeven in K G./c.M2., indien niet anders is vermeld.

\') Études de Dynamiquo Chimique, (Amsterdam, Frkdkrik Muller & Co.) 1884,
p. 199.

Zie Reicher. Diss. Amsterdam 1883, p. 10.

-ocr page 208-

T A B J3 ^ XLV.

Verandering van bd Overgangspunt met den druk.

Stof.

Curve
en

tripelpunt.

Overgan
1.

,\'spuut bij
V-

p in

K.G./c.M2.

(p—x),.

(a — z)p.

-—^

t---

rP-

dT ,
-— her.

dp

d T

- £ev.

dp h

Onderzoeker.

Opmerkingen en Interpolatieformules.

Ammonium-
nitraat
(4).

(

4, 3

35°.45
30.55

42°.76
37.95

250

0°.0294

0°.029

Lussana.

p in alm.

31.8*

65.5

872

0.019641)

5.02\')

0.0294

0.035

Tammann.

[299]; \') Bellati en Romanese.

3, 2

85.85

250

— 0.014

— 0.0141

Lussana.

84.6*

70.21

664

-0.00854\')

5.33

— 0.014

— 0.022

Tammann.

1 i

2, 1

125.6
124.9

128.75
127.90

250

0.01465 §§

11.861)

0.0120

Lussana.

!

2, 3, 4

64.2

930

i

4, 2

90

2770

0.014

Tammann.

1

L, 1

161.0

Azoxy-anisol (2).

V, VI.

118.3

127.95

300

29

1

j 36.5

0.0320 ± 2

Hui.ett.

In tcgenstelliiiK met Hui.ett , noemen wij
den overgang van vaste in vlooiende
kristallen :
overgang»punt, van vloeiende
kristallen in vloeistof: «m«ftpunt.

V], L.

135.9

150.45

300

0.0(rJ5!)

0.71 $

0.0486 ± 1

Hui.ett.

J) Sciienck.

Azory-phenetol (2).

V, V].

138.5

149.65

300

14.7

22.3

0.0370 ± 2

Hulett.

p in atm.

V — vast; VI — vloeiende kristallen.

Azijnzuur (2).

VI, L.

L, 1.
L, ], 2.
L, 2.
1, 2.

168.1
16.65

182.3

55.01
57.5
70
0

55.01

300

2160
2330
3207
1145
2280

0.00752)

1. 7§§

%

0.0476 ±</i

0.0146

0.048

Tam mann.

L — vloeistof

t = 16.65 -f 0.0220 p— 0.05197 pi-, [275].

Twee punten, gevondon bij — 20°.7 en
775 K.G. en —71° en 1 K.G., be-
liooren waarschijnlijk lot andere,
hor
niet nador ondorzochte, cnrvcu.

Cadm ium nitraat.

4H,().
anliydr.

58.7

2000

26.3

pusciiin.

t = 58.7 0.00813 p — 0.0fi pi.

Caleiumehloride.

6 IljO,

anliydr.
*

29.7

60.22

3030

li .

Tammann.

i » 29.7 0 01163 p— 0.0G67)i; [251].

-ocr page 209-

T A B ü 1> XLV.

Verandering van ^ Overgangspunt met den druk.

Stof.

-

Curve
en

tripelpunt.

üvergauf
1.

rspuut bij
V-

p in
K.G./c.M2.

(<t— r),.

(ö — x)p.

rp-

dT ,
-— her.
d p

d T
d p

Onderzoeker.

Opmerkingen en Interpolatieforniules.

Ammonium-

nitraat (4).

4, 3

35°.45
30.55

42°.76
37.95

250

0°.0294

0°.029

Lussana.

p iu alm.

31.8*

65.5

872

0.019641)

5.02\')

0.0294

0.035

Tammann.

[299]; \') Bellati en Romanesk.

3, 2

85.85

250

— 0.014

— 0.0141

Lussana.

84.6*

70.21

664

-0.00854\')

5.331)

— 0.014

— 0.022

Tammann.

2,1

125.6
124.9

128.75
127.90

250

0.01465 §§

11.80»)

0.0120

Lussana.

I

2, 3, 4

64.2

930

4, 2

90

2770

0.014

Tammann.

| |

L, 1

161.0

Azoxy-anisol (2).

V, VI.

118.3

127.95

300

29

i

j 36.5

0.0320 ± 2

HULETT.

In tegenstelling met Hulett, noemen wij
den overgang vau vaste in vlooiende
kristallen:
overgang*punt, van vloeiende
kristallen in vloeistof: .m<?//punt.

VI, L.

135.9

150.45

300

0.0035»)

0.71 $

0.0486 ± 1

Hulett.

2) sciienck.

p iu atm.

Azory-phcnetol (2).

V, VI.

138.5

149.65

300

14.7

j 22.3

0.0370 ± 2

Hulett.

V — vast; VI — vloeiende kristallen.

Azijnzuur (2).

VI, L.

L, 1.
L, ], 2.
L, 2.
1, 2.

168.1
16.65

182.3

55.01
57.5
70
0

55.01

300

2160
2830
3207
114?
2280

0.0075\')
»

1.7§§

%

0.0476 ±«/Ï

0.0146
0.048

Tammann.

L — vloeistof

lz= 16.65 -f 0.0220 p —0.05197 p*\\ [2751.

Twee punten, gevonden bij — 20°.7 en
775
K.G. en —71° en 1 K.G., be-
liooren waarschijn
ïyk tot andere, nog
niet nader onderzochte, curven.

Cadmium nitraat.

4 II,0 .
nnliydr.

ul

oo

SI

2000

26.3

Püschin.

/ = 58.7 0.00813 p — 0.0„ pi.

Calciumchloride.

0 lljü,
anliydr.
t

29.7

60.22

3030

4

Tammann.

t « 29.7 0 01103 p — 0.0,6p»; [251].

-ocr page 210-

Stof.

4a

g 3

Overgangspunt bij

p in

rt &

(«-*),.

(<» — r)P.

n-

O

"M

1.

V-

K.G./c.M2.

Cholesterylbenzoaat.

V, 71.

146°.0

1G0°

300

VI. L.

178.3

201.1

300

0.0032 2)

0.32 §§

Kicikjodide (2).

1 (rood). .

1, 2

127.0 3)

3

2 (geel). .

137.24 §

137.63

250

0.0013 »)

1.15 \')

Koper-calcium-

acetaat.

Methyleenjodide (4).

L,l, 2

9.1

210

L,1

L,2

0.0284

1, 2

(p — 300)

1, 2, 4

10

360

1, 4

— G.5±05

8.12

347

2, 4

8.12

252

(onder

koeld)

35.5

1790

0.0038

L,2, 3

43.1

2020

(p = 400)

L,3

60

3055

2, 3

2, 3, 4

35.5

1790

m

3, 4

47.53

2500

Methyl-oxalaat (2).

L, 1, 2

54.0

550

L,1

50.2—49.5

L,2

79.90

2842

1, 2

25.0

0.07 f

9.8

Natriumchro-

Na, Cr04

19.G

0.0

3050

— 0.01

maat (2).

IOHjO-^

CHjO

Opmerkingen en Interpolatieforniules.

d T

— gev.
d p

Onderzoeker.

ber.

d p

0°.045
0.0760 ±4

Hulett.

s) sckenck.

Geen overeenstemmende cijfers! Vgl.
Bakhuis Roozeboom.

Schwartz ; *) Rodwell.
§ Opvallend hoog!
p in atm.

Zie pag. 196.
[278].

0.0164
0.0127

t = 9.12 0.0210 (p — 208) — 0.0S115
(p — 208)«.

Lussana.

0°.0042
0.011

0.00156

Spring en
van \'t lloff.

ïammann.

364 = 43746 /^^.

l)c graad van nauwkeurigheid is bij de
overgangscurvcn geringer dau bij de
sinoltcurven.

Op //, 1 werden slechts 3
„1,2 en 2,3 „ 1
ii 4 „ 3

0.016:5
0.033

0.0168

punten
bepaald.

Tammann.

[265].

±0.012

t = 54.0 0.0128 (p — 550) — 0.0673
(p — 550)».

f 15 % onzeker.

[262]; Smeltdruk slechts op ± 100 K.G.
nauwkeurig bepaald.

0.0534

ïammann.

0.00285
(p = i)
0.0091

o = 300)

-ocr page 211-

Overgangspunt bij

O S
> 3

A pH

r^ * 2

O

p in
K.G./c.M2.

Stof.

(p — r),.

(o — T )p.

V, Yl.

VI. L.

146°.0
178.3

Cholesterylbenzoaat.

1G0°
201.1

300
300

0.32 §§

0.0032 2)

Kwikjodide (2).

1 (rood).

2 (geel).

1. 2

127.0 J)
137.24 §

3

1.15 3)

137.G3

250

0.0013 •>)

Koper-calcium-

acetaat.

Methyleenjodide (4).

L,l, 2
L,1
L,2
1, 2
1, 2, 4
1. 4

9.1

210

0.0284

(p = 300)

360
347

10
8.12

8.12

— 0.5 ±05

252
(onder
koeld)

2, 4

Methyl-oxalaat (2).

Natriumchro-

maat (2).

L,2, 3
L,3
2, 3

2, 3, 4

3, 4

L,l, 2
L,1
L. 2

1, 2

Na, Cr04

1011,0-*
611,0

50.2—49.5

25.0
19.G

1790
2020
3055

1790
2500

550
2842

3050

35.5
43.1
GO

35.5
47.53

54.0
79.90

0.0

0.0038
(p - 100)

9.8

0.07 f
•0.01

Opmerkingen en Interpolatieformules.

dT
dp

Onderzoeker.

ber.

gev.

d p

0°.045
0.0760 ± 4

Hulett.

*) SCHENCK.

cijfers! Vgl.

Geen overeenstemmende
Bakhuis Roozeboom.

3) ScHWARTZ; *) RoDWELI..
§ Opvallend boog!
p in atm.

Zie pag. 196.
[278].

Lussana.

0°.0042
0.011

0.00156

Spking en
van \'t Hofe.

Tammann.

t = 9.12 0.0210 (/> •
(j) — 208)».

0.0164
0.0127

■ 208) —O.Ojllö

1, 4 en 2, 4 buigen zich naar de /-as.
F -16888

Alleen bij deze curvo was onderkoeling
mogelijk.

„- 364 = 43746 ^-^.

De graad van nauwkeurigheid is bij dc
ovcrgangscurvcn geringer dan bij de
smeltcurvon.

0.01615
0.033

0.0168

punten
bepaald.

Tammann.

Op L, 1 werden slechts 3
„1,2 en 2,3 „ 1
„ 3, 4 „ 3

[265].

±0.012

t = 54.0 0.0128 (/) — 550) — 0.0J3
(p — 550)».

f 15 % onzeker.

[262]; Snieltdruk slechts op ± 100 K.G.
nauwkeurig bepaald.

0.0534

Tammann.

0.00285

<p = i)

0.0091

(p = 300)

-ocr page 212-

Stof.

Curve
en

tripelpuut.

Overgang
1.

spnnt bij
V-

p in
K.G
./C.M2.

(o — T),.

— r)p.

Natriumxulfaat.

NajS04.10 HjO-»-

32°. 6

32". 722

460

0.0019\')

NajSOi

29.57

3000

(o — x)f =

0.0037 —

verzadigde opl.

0.058

ber.

gev.

0.0020

0.0020

p =

180

— 0 0011

— 0.0006

ƒ> =

500

— 0.0046

— 0.0037

p —

1000

1

— 0.0081

— 0 0110

p-

2000

Per chloor -

adhaan (3\'.

L, 1.

187.0

1 reg . . .

1, 2.

67.3*

129.91

1836

2 triklien .

71.13)

3 rhomb. .

2, 3.

41.8*

100.71

2222

45.1-43.13)

Phenol.

62.4

• 2024

0.0273

L, 1.

40. G

0.0463*

0.0447

(p = 100)

0.054—

0r05l»)

0.05205)

0.036

p = 1000

L, 2.

71.93

2640

0.064

p = 2 10)

1, 2.

20.0

1616

59.98

2035

0.0315

(p = 19H0)

Strontiumchloride.

SrCl,. G HjO .

62.6

75.08

2820

SrClj. 4 H,0 . .

j
t

Opmerkingen en Interpolatieformules.

Onderzoeker.

jf — 32.G = 0 . 0350?/> —

0.0?55/jï
berekend uit r{ f en de
form, voor a — r.

Tammann.

[254]; Max. t = 32°.722, daarna ver-
andert de curve van richting en daalt
het overgangspunt met den druk.

f Ti als constant aangeuomeu.

s) Eiinst Cohen.

\') IIOLLMANN.

§ ber. uit het verschil /Jr«< — Pg esmoltcH\'

Zooals uit de cijfers blijkt, is de over-
eenstemming tusschen de
qeconden en
uit do forin.
berekende waarden, niet
fraai.

[298]; niet zuiver, te laag smeltpunt,
i) Schwartz.

Tammann.

0.0342

0.02665

[108, 308].

t = 0.5 0.0143 p — 0.05173 /A

o — x werd bepaald met. oen minder zuiver
nracparant (A ; sin. p. 3(.)°.8). Opvallend
Inge waarde!

») IIeydweiller.

5) wlscuksiiawzkw.

Tammann.

0.0162

zeer ^root.

Tammann.

[251].

0.00425

-ocr page 213-

e 2

Overgangspnnt. bij

]> in

Stof.

t c o-

s ® "3

(Ö — r),.

(Ö —

fl-

O .o<

•c

1.

P-

K.G./c.M2.

Nairiumxulfaat.

Na,S04.10 H,0-*-

32°. 6

32\'. 722

460

0.0019\')

Na,S0i

29.57

3000

— z)p =

0.0037 —

verzadigde opl.

U.058/>§

ber.

gcv.

0.0020

0.0020

f —

180

— 0 0011

— 0.0006

p =

500

— 0.0046

— 0.0037

P-

1(KX)

i

— 0.0081

— 0 0110

p =

2000

Per chloor -

1

aethaan (3\'.

L, 1.

187.0

1 reg . . .

1, 2.

07.3*

129.91

183G

2 triklien .

71.13)

3 rliomb. .

2, 3.

41.8*

100.71

2222

45.1-43.13)

Phenol.

li, 1.2.

02.4

• 2024

0.0273 •

L, 1.

40.6

0.0463*

0.0447

(p = 100)

0.054—

orosi»)

0.05205)

0.036

p = 1000

L, 2.

71.93

2640

0.064

p = 2 no)

1, 2.

20.0

1616

59.98

2035

0.0315

<

(p = 19H0)

Stronliumchloridc.

SrCl,. 6 H,0 -*■ .

C2.G

75.08

2820

SrCl, . 4 11,0 . .

I

L.

Opmerkingen en Interpolatieformules.

Onderzoeker.

t — 32.6 = 0 . 03507p —

O.Oj.55/)2
berekend uit r| f en de
form, voor a —
t.

Tammann.

[254]; Max. t = 32°.722, daarna ver-
andert de curve van richting en daalt
het, overgangspunt met deu druk.

f 7"i als coustaut aangenomen.

s) Ernst Coiien.

\') Hollmann.

§ ber. uit het verschil /W — ftg rsmottrn•

Zooals uit de cijfers blijkt, is de over-
eenstemming tusschen de
qeconden en
uit do form.
berekende waarden, niet
fraai.

[25)8]; niet zuiver, te laag smeltpunt,
a) Sciiwartz.

ta mm ann.

0.0342

0.02605

[108, 308].

t = 0.5 0.0143 jt — 0.05173 p».

o — r werd bepaald meteen minder zuiver
praeparant (A ; sin. p. 3\'.>°.8). Opvallend
lage waarde!

») IIkydweili.kr.

5) WlSCHRSLAWZKW.

Tam mann.

0.0162

zeer groot.

Tammann. [251].

0.00425

j

-ocr page 214-

nO^S

Overgangspunt bij

I

1.

® §

tat
■s u "o
O C.

p in
K.G./c.M2.

d T
d p

dT
d p

(ö —t),. (g — t)p.

Onderzoeker.

Opmerkingen en Interpolatieformules.

ber.

Stof.

[302],

Tammann (2).

Zilverjodide (3).
1 liexag. (geel) .
•2 reg. (oranje) .

2940

100°

1, 2, 3
1, 2

2,3
1, 3

— 0.0109

(l)/li tripelpunt)

0.0117—
0.0121

(p tussclicn
3000 en 3400)

— 0.0243
(< = 90°)

— 0.0212

(< = 22°)

(Overgang
3-*l)

0.0205
(gemiddeld)

(Overgang
l-*3)

— 0.01

— 0°.001473

— 0°.0015 3
0.0195

145°

6.2 6)

6.0
6.07

— 0.75 (!)

eer gering

6) Bellati en Romanese.
2, 3 ligt boven 3000 K.G./c.M*.

(a — t)s werd 7 a 10% hooger
gevonden dau (a— r)i-*s.

De gegeven waarden voor a x zijn niet
gecorrigeerd voor de volume-verandering
tengevolge van het transport der gaso-
line van het koude in. het warme
reseivoir.

Zie Tabel XLVII (pag. 205).
p in at in.

I = 95.4 0.03725 p 0.05213 p\\ [2751
f en niet, 2.678, zooals hij abusievelijk
opgeeft (
Brönsted).

Kruyt, Smith
en Carson.

1, L

1585;1588
2325; 3143
199;.215
914;717

1110

Tammann.

150; 158.1

170; 190.1

120.01; 120

141.1;
135.05

145.1

Tammann.

2, L

119.25 3)
114.5§

0.0410

(p — 230)

0.040
(p = 660)

§ Natuurlijk smeltpunt; bijna »S^-vrij.

(iSy =■ amorphe zwavel).
3.4 %
Sn.

De eerste cijfers daleeren van 1899, de
tweede van 1902.

J) door Kruijt berekend.

§ 3.6 % Sn; natuurlijk smeltpunt volgens
Smitii en Carson.

Zirksulfaat.
Zwavel
(2).

1 (rhombisch).

2 (monoklieu).

Ernst Cohen.

Reicher.

Tammann.

kruyt.

2.52
(/ = 96\'

3.1&

(t = 9J1-4

3.26 s\'
13.3\')

10»)

0.012G
0.01395

0.045

0 05

95.G
95.4

95.3
95.5§

112.8
110.28

1,2

(Onaf-
hankelijk
v. d. druk)

123
1350

100.11
150.1

vel "O i

\') De talrijke, uiteenloopeude gegevens betroffondc smelt- en overgangspunten van zwav^, ntm. vermelden wij niet. Wij geven alleen de nieuwste waarden, welke onderling good ovorecn-
ateminen. Do door
Kruyt berekeudo waarden (Z. f. Electrochemie 18, 581 [1912]) voor r, ^ „d s moest betrouwbare genoteerd.

Het overgangspunt bij 1 atm. 95°.3 is, evenals hot natuurlijk overgangspunt, 95°.5, o»1 an een onderzoek van Dr. Kruyt, dat binnen kort in Z. P. C. zal verschijnon.

1 ) Smitii en Holmes.

-ocr page 215-

Overgangspunt bij

% §

£ o P*

3 U

O Ch

p in
K.G./c.M\'.

d T
d
p

(ö —T),. (p — r)?.

Onderzoeker.

Opmerkingen en Interpolatieformules.

ber.

d p

Stof.

gev.

1.

[302].

TAMMANN (2).

Zilverjodide (3).

1 hexag. (geel) .

2 reg. (oranje) .

2940

100°

1, 2, 3
1, 2

2, 3
1, 3

G.8
G.2 6)

— 0.0109

(b/li tripelpunt)

0.0117—
0.0121

(p tussclicii
3000 en 3400)

— 0.0243
(/ = 90°)

— 0.0212
(< = 22°)

(Overgang
3-»l)

0.0205
(gemiddeld)

(Overgang
\' 1-3)

— 0.01

— 0°.001473

— 0°.00153
0.0195

145°

6.0
6.07

Xeer gering

— 0.75 (!)

B) Bellati en Romanese.
2, 3 ligt boven 3000 K.G./c.M\'.

(o — r)3 —»1 werd 7 a 10% hooger
gevonden dan (o — r)i_»s.

De gegeven waarden voor a — r zijn niet
gecorrigeerd voor de volume-verandering
tengevolge van liet transport der gaso-
line van bet koude in. het warme
reseivoir.

Zie Tabel XLVII (pag. 205).
p in at 111.

t = 96.4 0.03725 p 0.0S213 [2751.
f en niet 2.678, zooals hij abusievelijk
opgeeft (
Brönsted).

Kruyt, Smith
en Carson.

1, L

1585; 1588
2325; 3143
199;,215
914; 717

1110

Tammann.

§ Natuurlijk smeltpunt; bijna «S^-vrij.

(Sn =* amorphe zwavel).
3.4%^.

De eerste cijfers datccrcn van 1899, de
tweede van 1902.

150; 158.1
170; 190.1
120.01; 120

141.1;

135.05

145.1

10\')

Tammann.

2, L

119.25 3)
114.5§

0.0410

(p = 2 SO)

0.040
(p = 660)

\') door Kruijt berekend.

§ 3.6% Sn\', natuurlijk smeltpunt volgens
Smith en Carson.

\') Smith en Holmes.

Zinksulfaat.
Zwavel
(2).

1 (rhombisch).

2 (mouoklieu).

Ernst Coiien.

Reicher.

Tammann.

Kruyt.

2.52 ,
V = 96 •

3.12t
(/ = oioi

3.26J)
13.31\'

0.012G
0.01395

0 05

0.045

95. G
95.4

95.3
95.5§

112.8
110.2§

1, 2

(Onaf-
hankelijk
v. d. druk)

123
1350

100.11
150.1

-ocr page 216-

4Ö6

Behalve koper-calciumacetaat, waarvan de verandering van het over-
gangspunt [voor een overgang volgens het schema1):

(C2H302)4 Ca Cu . 6 H20 (C2H302)2 Ca . II20 -f
(CjII302)2 Cu . II20 4 HjO]

door hoogen druk, door Spring en van \'tHoff2) meer qualitatief werd
bestudeerd, geven tot nadere bespreking aanleiding:

1 Ammoniumnitraat.

Deze verbinding werd onderzocht door Lussana, die de verandering
van het overgangspunt voor elke 50 atm. drukvermeerdering bepaalde
tot 250 alm. in een stalen compressie-apparaat. De temperatuursver-
anderingen werden gemeten met behulp van een thermo-element en
galvanometer. Uit den gang der aanwijzingen van dezen laatste bij
afkoeling en verwarming werden de verschillende overgangspunten vast-
gelegd. Hoewel
Lusssana de overgangspunten bij atm. druk liooger vindt,
dan de andere onderzoekers\'), die zich met de bepaling ervan bezig hebben

gehouden, is de overeenstemming tusschen de gevonden en de volgens

1

de gegevens van IJellati en Romanese berekende waarden voorgoed.

Daarentegen wijken deze zeer veel af van de resultaten van Tammann\'s
experimenten, dip zich over een veel grooter drukinterval uitstrekken
(lot 3000 atm.).

2°. De verschillende ijsmodificaties.

Het toestandsdiagram van ijs, dal alleen door Tammann«uitvoerig was
bestudeerd, heeft nu door de met groote nauwkeurigheid verrichte
metingen van
Bridgman een vasteren vorm aangenomen. Ook is het,
daar deze laatste zijn bepalingen tol veel hooger drukkingen uitstrekte,
meer uitgebreid en konden twee, tot nu toe onbekende modificaties van
ijs er aan worden toegevoegd.

1  Z. P. C. 1 , 22\\ (1887)-

2 3) Verg. Bakhuis Roozeboom, Die Heterogenen Gleicligewichte I, 1901, p. 131.

-ocr page 217-

In de eerste plaats verdient vermeld te worden, dat van een snijden
der evenwichtslijnen I—II en I—III (alsdus duiden wij de verschillende
ijsmodificaties aan) bij —37° en 2200 K.G./c.M2., in den zin als door
TaMmann wordt aangegeven, geen sprake is en verder, dat de even-
wichtslijn II—III, die in dat snijpunt moest aanvangen, doch door
Tammann niet kon worden gevonden, door Bridgman is vastgelegd. De
verdere afwijkingen van
Tammann\'s curven van de hier gegevene zijn
van ondergeschikt belang. Zij zijn waarschijnlijk een gevolg van onnauw-
keurige drukmeting bij
Tammann\'s experimenten, zoodat een fout van
100 K.G. op de 2000 zeer wel mogelijk is.

liet diagram is zonder meer duidelijk.
Overal, waar metaslabiele toestanden
mogelijk waren, zijn zij door verlenging
der bedoelde curven in het metastabiele
gebied aangegeven, en omgekeerd,
eindigt een curve in het tripelpunt
(bijv. I—lil), dan gelukt het nooit een
dier modificaties (II) te behouden in
het gebied, waarin een andere (III)
stabiel is. Ook den vorm en hel
verloop der verschillende krommen,
behoeven wij niet nader toe te lichten.
Wij zien, dat langs I—L en II—V

n

\\

-f

1

ii

1

i

<

i

0

d T
d p

Fig. 12.

een negatieve waarde heelt, terwijl „8(f

de vormen III, V en VI zich bij smelten
als de meeste andere stollen gedragen.

Onderstaande tabel geeft een overzicht der door Bridgman verkregen
resultaten:

-ocr page 218-

TABEL XLVI.

De coördinaten der tripelpinten, de waarden voor o — r en r bij de tripel punten in het diagram voor Water, benevens de
benaderde waarde voor /? van vier ijtmodiftcaties en van de vloeistof bij hetzelfde punt, volgens
Bridgman.

t (bovenste cijfer)
r (onderste cijfer)

c.c./gr.
gr. cal./gr.

Tripelpunt.

p (K.G./c.M2.).

T.

0.0466
50.9

0.0215
12.3

0.0547
0.9

0.0401
16.0

III—L—I. . .
II—III—I . .

V—III—L. .
V—II—III. .

VI—y—L . .
Curve . .

I—L. .
III—L. .

V—L. .

VI—L. .

L—I

0.1352
56.1

0.1963
2.2

0.0241
61.4

0.0145
16.9

0.0527
70.1

III—I

III—L

II—III

0.0389
0.2

12 .8
3 .2
5 .0
12 .6
19 .5
26 .0

V—L

fil.

106 35

pil,o 52

8

29

Pm

9.1

30

9.1

21

Av

7.2

19

5.3

16.4

4.7

14.0

fivi

10.2

16.4

7.2

14.0

5.5

12.6

4.8

12.0

4.3

11.0

3.7

10.4

III—I 0.1818
— 5.2

II—T

0.2178
10.1

0.0788
62.3

0.0546
0.9

0.0916
70.3

VI—L

VI—L is voortgezet tot
76° en 20.500 K.G./c.M2.;
a — t bepaald tot 15.500
K.G./c.M2. = 0.0516
c.c./gr.

V—VI is bepaald iot

— 24°.65 en 6360
K.G./c M2.,

II—V tot — 34°.0 en
4200 K.G.\'c.M2.

Snijpunt vermoedelijk bij

— 65° en 6300 K.G.

V—L

V—III

-ocr page 219-

Een modificatie IV, welke Tammann meent gevonden te hebben \'),
en die ten opzichte van
I metastabiel zou moeten zijn, kon door
Bridgman niet worden aangetoond. Fouten in de drukmeting verklaren
ook in dit geval de resultaten van
Tammann. Daar in het diagram en
bij zijn bespreking de verschillende vormen van ijs op dezelfde wijze
zijn genummerd als in
Tammann\'s onderzoekingen, volgen wij Bridgman\'s
voorbeeld en laten IV ongenoemd. I, II en III zijn dus dezelfde vormen
als die, welke
Tammann onderzocht, V en VI zijn door Bridgman ontdekt.

Wij houden ons verder in hoofdzaak met Bridgman\'s onderzoek bezig
\'en vergelijken de resultaten met die van zijn voorganger (pag. 201).

Met het oog op het uitgebreide temperatuur- en drukinterval
construeerde hij drie verschillende apparaten, welke echter alle op
hetzelfde principe berusten, als dat, waarop
Tammann\'s metingen gebaseerd
waren: het meten van de verplaatsing, welke een zuiger, die den druk
op de te onderzoeken slof te weeg brengt, ondergaat met den druk.
Overgang van den eenen vorm in een anderen gaat gepaard met volume-
verandering bij constanten druk. Zulk een verandering openbaart zich
in een discontinuïteit in de curve, welke hel verband tusschen zuiger-
verplaatsing en druk aangeeft. Niet alleen de evenwichtsdruk, doch
ook de
d V bij de bedoelde overgang is op deze wijze te vinden
(zie pag. 208).

liet eerste apparaat werd gebruikt van — 25° tot 20° en bestond
uit twee deelen: een bovensten cylinder met zuiger, waarop de druk
werd uitgeoefend, gevidd met gasoline en een ondersten, waarin zich
het water en de manganindraad (voor het meten van den druk door
bepaling van den electrischen weerstand) bevond, beide door een stevige
buis verbonden. De onderste cylinder was in een thermostaat geplaatst,
liet tweede toestel diende voor de bepalingen tusschen — 20° en — 80°
en verschilde van het vorige slechts hierin, dat de onderste cylinder en
de verbindingsbuis veel kleiner waren. Hierdoor was het mogelijk den
cylinder in een thermofièsch te plaatsen. Deze vorm werd gebruikt bij
drukkingen tot 4000 K.G./c.M1., terwijl hel derde apparaat voor metingen
bij zeer hooge drukkingen (0000—20500 K.G./c.M1.) en temperaturen
van 0° lot 70° was bestemd. Dit laatste bestond uil een enkelen
cylinder, welke het te onderzoeken water, den zuiger en den weerstands-
draad bevatte. Deze inrichting was noodzakelijk, omdat het gebruik

«) Z. P. C. 72, 021 (1910). Zie voor mogelijke andere vormen van ijs P. A. A.
47, 528 (1\'J12), waar ook de litteratuur is gegeven.

-ocr page 220-

van een verbindingsbuis bij dergelijke hooge drukkingen onmogelijk is.
Ook hier bevond zich het water in een metalen huls, omgeven met de
compressievloeistof.

De resultaten, welke Bridgman geeft voor de tien evenwichtscurven
zijn onafhankelijk van elkaar verkregen en zijn onderworpen aan een
drievoudige controle. Voor elk tripelpunt n. 1. geldt in de eerste plaats,
dat de drie daarbij behoorende krommen in één punt samenkomen;
in de tweede plaats moeten de waarden voor de volumeverandering bij
overgang van de eene phase in de andere voldoen aan de voorwaarden,
dat in een tripelpunt
I—II—III de verandering lII vermeerderd met
de verandering
II—III, gelijk moet zijn aan de verandering II en ten
slotte geldt hetzelfde voor de overgangswarmte. Dit geldt voor de tien
curven bij tenminste één punt. Vijf van de krommen moeten bovendien
nog voldoen aan de conditie, aan beide uiteinden in een tripelpunt te
eindigen, terwijl een zesde, I—L, is te controleeren door de reeds
bekende gegevens voor 0°.

In alle gevallen op één na (V—L) waren de bepalingen der even-
wichtscurven nauwkeurig genoeg om elkaar zonder den minsten dwang
in de tripelpunten te snijden.

Bridgman houdt zich ook bezig met de vraag, of men in alle
gevallen werkelijk met vaste stoffen te doen heeft en meent deze
bevestigend le mogen beantwoorden. Voor
II en III is dit reeds door
Tammann — evenals voor Phenol II — bewezen.

Voor III, door I hij lage temperatuur te comprimeeren, zoodat de
overgang
I—III plaats heeft; de aldus verkregen modificatie af te koelen
lot de temperatuur van vloeibare lucht en vervolgens bij deze lage
temperatuur den druk af le lalen. Wegens de zeer geringe reactie-
snelheid bij die lemperaluur, is hel mogelijk
III buiten den cylinder le
bestudeeren en zich aldus van den vasten toestand van dezen vorm le
overtuigen. Voor
II en III beide, door een electrisch*\'conlacl in het
water te plaatsen; het vast worden van beide bleek uil het weigeren
van dit instrument op hel moment van overgang.

Ten slotle lalen wij hieronder nog een vergelijking van de resultaten
van
Tammann en Bmdgman volgen:

-ocr page 221-

Curve.

Tammann.

Bridgman.

I—Ij

Bijzonder punt bij — 4°.

Volkomen regelmatig.

I—III

Kromming naar de t-as.

Max. t tusschen —40° en —50°.

Max. t bij —40°.

Tripelpunt.

I—III—L

t = — 22° p = 2200.

« = —22° p = 2115.

o — x bij 33°.5 = 0.193.

o — r bij — 32°.5 = 0.1904.

(Tammann geeft deze waarde voor o
do bepaling boven bet tripelpunt (-
dus bier).

— t voor de curve I—II; daar

- 35°) werd verricht, behoort zij

III—L

Overeenstemming wat vorm betreft;
hooger bij
Tammann.

absolute waarde van den druk

I—II

Snijdt I—111 bij — 37°.5.

Max. t bij - 35°. Max- 1 b^-^tjippclpunt

„ _ r bij —76° = 0.171.

„ _ r bij — 75° = 0.2146.

bij —55° = 0.180.

— 55° = 0.2162.

3°. Zilverjodide.

Nadat Mallard en Le Chatelier \') hadden aangetoond, düt AgJ bij
± 2500 alm. en 20° een toestandsverandering ondergaat, onderzocht
Tammann of dit werkelijk denzelfden overgang betrof, welke bij 1 alm.
en
140° plaats heeft, m. a. w., of een punt van dezelfde evenwiehls-
kromme was bereikt, dan wel of men op een andere lercclit was
gekomen. Daar de volumevermindering onder druk 10 % en onder alm.
druk
11% bedroeg, meenden Mallard en Le Chatelier tol hel eerste
le mogen besluiten.
Tammann loont nu eerst aan2), dal de overgangs-
curve tol
3000 K.G. een rechte is en zich voortzet lol 100°. Daarna")
slaagt hij er in zijn vermoeden, dat de eerstgenoemde overgang (bij 20°
en
2500 alm.) op een anderen kristalvorm van AgJ betrekking had,
experimenteel te bewijzen. Wij kunnen de details van dit onderzoek,

2 i) "W. A. «8, 644 (1899).

-ocr page 222-

dat met liet oog op de zeer hooge drukkingen — alle te verwachten
overgangen liggen boven 3000 K.G. — met groote experimenteele
moeilijkheden gepaard ging, hier niet vermelden. ,

Wij moeten ons beperken tot de mededeeling, dat er volgens Tammann
drie modificaties van AgJ bestaan: Het gele jodide, beneden 140° bij
gewonen druk stabiele (I); het
oranje kleurige, dat onder contractie uit l
ontstaat en waarvan de evenwichtscurve met I tot 100° werd vervolgd (II)
en een derde, alleen boven 3000 K.G. stabiele modificatie, welke weer
kleiner volume heelt dan II (III).

Nadat het beslaan van deze drie modificaties was aangetoond, bleef
nog over de evenwichtscurven vast te leggen. Hierbij maakte
Tammann
gebruik van de herhaaldelijk genoemde methode der willekeurige druk-
vermeerdering en vermindering bij constante temperatuur (curve IUil)
en van die der drukverandering bij regelmatige temperatuursverhooging
of verlaging (curve II III). Eerst werden met behulp van deze methoden
de grenzen vastgesteld, binnen welke de gezochte evenwichtslijnen zich
moesten bewegen, en daarna de ligging bepaald (I—III). Aldus werd uit
het snijpunt van I—II en I—III het tripelpunt gevonden bij 2940 K.G.

(I T

en 100°. Van de lijn II—III werd de richting uit de gegevens

berekend. Getrokken uit het tripelpunt, bewoog zij zich door het
voor haar gereserveerde gebied. Hierdoor is het diagram, dal
Tammann
geeft, in hoofdtrekken bepaald. Natuurlijk wordt op deze wijze niet
die groote zekerheid bereikt, als bij
Hridgman\'s arbeid. Immers, hier
dient het gevonden tripelpunt als uitgangspunt,
niet als controle, zooals
hij de constructie van het toestandsdiagram van water liet geval was.

Tammann toont aan, dat de overgang I—III niet op ontleding van
AgJ in AgJ kan berusten, daar een dergelijk uiteenvallen van hef

j m

^./-molecuul voor de evenwichtscurve een — 0°.{)02 per K.G. zou

geven \'), terwijl deze in werkelijkheid 0°.7 bedraagt. Daar zich verder
AgJin onder contractie \'2) uit Ag en ./ vormt, is een ontleding bij
hoogcn druk eveneens uitgesloten.

De overgang I — III is een nieuw voorbeeld van een overgang, welke
met contractie gepaard gaat.

-ocr page 223-

4°. Koolzuur.

In een onderzoek van den allerlaatsten tijd *) komt Tammann tot de
conclusie, dat het vroeger door hem gegeven toestandsdiagram van
koolzuur 2) niet juist is en dat van deze stol\' tusschen I—3000 K.G.
niet twee verschillende modificaties bestaan.

5°. Zinksulf aal.

Van de methoden, welke ter bepaling van het overgangspunt, zoowel
bij atmosferischen als bij hoogeren druk (pag. 163) werden aangewend,
verdienen vooral die te worden genoemd, welke in de laatste jaren
door
Ernst Coijen en zijne medewerkers werden uitgewerkt en waarbij
gebruik gemaakt werd van een C o mp r essi eo v er ga ngs element.
Zij berusten in \'tkort op het volgende:

Beschouw een overgangselement van de vierde 3) soort, zooals dit
door
Goiien werd geconstrueerd, en dal in hel hier te behandelen geval
betrekking had op den overgang ZnS04 . 7 Il20-^.ZnS04 . G lï20-f I120.

Dit was aldus samengesteld:

Vcrzadigdo oplossing van ZnS04 . 7 IIjO
met „Bodcnkörpor".

Ziukainalgaam
10 Gew. o|0

II&SO, - Hg

wanneer men werkte heneden de gezochte overgangstemperaluur, en:

HglS04 - lig

boven die temperatuur.

Nadal een dergelijk element, van den bekenden //-vorm geruimen
tijd in een thermostaat was geobserveerd, totdat de E. M. K. constant
was geworden, werd het in den drukcylinder gebracht en bij I atm. —
eveneens bij nauwkeurig bekende temperatuur — de li. M. K. bepaald.

Verzadigde oplossing van ZnSOt . G H20
mot ,,Bodonkörpcr".

Zinkanialgaam
10 Gcw. «/o

-ocr page 224-

Vervolgens ging men over lol de metingen bij hoogeren druk (500, 4000
en 1500 atm.), om, zoodra deze verricht waren, dezelfde bepalingen
te herhalen, nu bij een hoogere temperatuur, doch ook gelegen
beneden
die van het overgangspunt. Aldus verkrijgt men een reeks waarden
voor de E. M. K. bij de drie gegeven [constante] drukkingen en ver-
schillende temperaturen, welke voor een bepaalden druk zijn voor te
stellen door een vergelijking van den vorm:

E, = A, B, t C,t\\.......(4)

Voert men dergelijke metingen ook uit bij temperaturen boven het
overgangspunt, dan verkrijgt men een vergelijking van de gedaante:

£2=:A2 Z?2/ C2/2......(2)

De waarde van t, welke aan beide, voor dien bepaalden druk
geldende vergelijkingen voldoet, is de gezochte overgangstemperatuur.

Deze is:

V L-2 CC2 — GOJ Ca - C, • (j)

Bij deze laatste metingen (boven het overgangspunt) moesten bepaalde
voorzorgen worden genomen:

Het overgangspunt bij p= 1 ligt bij 38°. 1. Nu gaat de overgang
met volumevergrooling gepaard, zooals uit de dilatometermelhqde bekend
is, d. w. z. het overgangspunt wordt bij verhooging van druk naar
hoogere temperatuur verschoven. Werd nu zonder meer de temperatuur
van den thermostaat bij 1 alm. verhoogd boven die van hel overgangs-
punt, dan zou de overgang in hel hexahydraal plaats hebben, terwijl
men bij
dezelfde temperatuur en hoogeren druk nog de E. M. K. van
hel element met ZnS04 . 7 II20 als «Bodenkörper» zou meten. Om dit
te vermijden, werd de druk eersl op 500 alm. gebracht en vervolgens
de temperatuur van den Ihermoslaal verhoogd op 39°.S.

De resultaten, welke op deze wijze werden verkregen, vindt men in
(label XLVI1 pag. 205).

Behalve vanMiet boven beschreven element, werd voor deze bepalingen
ook gebruik gemaakt van een meer samengesteld (van de
derde soort),
door
van \'t Hoff aangegeven en door Ernst Coiien experimenteel en
theoretisch uitgewerkt. Het bestaat uit twee tegen elkaar geschakelde
elementen van de samenstelling, zooals wij hoven aangaven, waarvan hel
eene de bij lagere temperatuur stabiele modificatie (ZnS04 . 7 1120), de
andere den melastabielen vorm (ZnS04 . 0 llaO) als «Bodenkörper» beval.

-ocr page 225-

TABEL XLVII.

De verandering van het overgangspunt van ZnSO4 . 7 Il%0 ZnSO, . 6 11%0
volgens
Ernst Cohen, Inouïe en Euwen.

Overgangspunt bij 1 alm.

Onderzoeker.

Metbode.

38°. 5

Ernst Coiien.

Dilatometer.

39 .0

|f!

Oplosbaarheidsbepaling.

39 .0

j>

Geleidingsvermogen.

38 .75

Callendar en Barnes.

Overgangselement 4o soort.

39 .0

Jaeger.

» i)

38 .1—38.2

Ernst Cohen.

Dilatomeler.

o — r = 0.005373.

[Waarneming gedurende 8 x 24 uur].

Overgangspunt bij p atm.

Compressie Overgangselement der

4« soort

3e soort

1

38°.10

38M2

500

39 .90

39 .90

1000

41 .35

41 .19

1500

42 .80

42 .03

liepaalt men bij conslanlen druk voor verschillende temperaturen de
E. M. K. van zulk een keten, dan zal de temperatuur, waarbij de
E. M. K. nul is, de gezochte overgangslemperatuur zijn. Voert men
deze metingen bij verschillende drukkingen uil, dan vindt men de
daarbij behoorende overgangstemperaturen.

Hierbij werd hel hexahydraal (de metastabiele phase beneden 38°)
verkregen door het ZnS04 . 7 11,0 een
week lang op 50° te houden,
waardoor men zeker was, dat dan geen kiemen van dit hydraat meer
aanwezig waren en er dus geen gevaar bestond, dat, zoodra de keten
beneden de overgangslemperatuur werd gebracht, overgang in de
stabiele phase plaats had.

Brengt men de E. M. K. van het elemenl als temperatuurfunctie in
een rechthoekig coördinatensysteem, waarvoor de ordinaten inilli-volls,
de abscissén temperaturen voorstellen, dan verkrijgt men voor eiken

-ocr page 226-

druk een curve, welker snijpunt met de T-as de gezochte overgangs-
tempera tuur aangeeft.

Uit de tabel blijkt, dat de waarden, gevonden volgens deze en de
vorige methode niet geheel overeenstemmen. Aan de laatst behandelde
is, zooals latere onderzoekingen hebben bewezen, de voorkeur te geven \').

In een volgende verhandeling toonen Ernst Coiien en Katsuji Inouye
aan, dat de formule van Clausius ook voor een meer gecompliceerden
overgang, zooals dien, welken wij bier beschouwen, hare geldigheid behoudt.

d T

Zij vergelijken de experimenteel gevonden waarde voor met de

berekende, welke gebaseerd is op een, door hen zelf bepaalde <t — r
en een uit de cijfers van
Thomsen afgeleide waarde voor r.

Neemt men in aanmerking, dat a — r alleen bij atm. druk werd
bepaald, — de compressibiliteit der sloffen in kwestie dus niet in aan-
merking werd genomen — dan is de overeenstemming een goede te

d T

noemen: direct gevonden voor -j-- : 0.0036, berekend: 0.0032.

Ten slotte wijzen wij nog op een belangrijke thermodynamische
betrekking, welke door deze onderzoekers wordt afgeleid en die de
d/ T

berekening van met behulp van electrische metingen mogelijk maakt,

indien <t — r bekend is. Hierdoor is men in staat deze grootheid tc
vinden zonder calometrische bepalingen, waartoe grootere hoeveelheden
der stof noodig zijn, te verrichten.

Past. men n.1. op beide kelens de vergelijking van Ginns—v. Helmholtz
toe, dan kan men schrijven:

d E

Ee ■= Ec 4- T —f-m voor de stabiele keten.
d 1

/ d E\'

= E!c -f- T voor de metastabicle.

Hierin zijn E en E\' de E. M. K. dezer ketens bij de temperatuur T;
Ee
resp. E\'c de chemische energie der reacties, die zich bij deze tempe-
ratuur afspelen.

Bij de overgangslemperatuur (T0) is:

\') Ernst Coiien en van Ginnekkn Z. P. C. 75, 437 (1911).

-ocr page 227-

das:

(dE d E\' \\ _ ,

lo{ TT d T) — Uc —üc —q,

waarin q de overgangswarmte voorstelt bij den overgang van die
hoeveelheid ZnSO., .
7 ll20, welke zich bij doorgang van 96540 Coulombs
omzet in het hexahydraat. Daar deze hoeveelheid
1.083 mol. bedraagt,
is r (de overgangswarmte per K.G.) te berekenen.

Het is duidelijk, dal de bepaling van r nu vervangen is door die
dE dE\'
van TT ~~ d T\'

Op pag. 229 en 230 van hunne verhandeling wijzen Ernst Coiien en
Katsuji Inouye er op, dal Jaeger en Barnes, die zich met de bepaling-
van den temperaluur-coëfficiënt der E. M. K. bezig hielden, niet tot
overeenstemmende resul laten komen.

Jaeger berekent uit zijn gegevens voor ^ — 1/t] \' —^-0004940

volt/graden, Barnes: — 0.000G5 volt/graden, terwijl Ernst Gohen vindt

— 0.00005 volt/graden. Met hel oog op deze voortreffelijke overeen-
stemming geefl laatstgenoemde aan de door hem gevonden waarde de
voorkeur.

(/ T

Berekent men nu (het doel van deze afleiding) met die laatste

waarde voor —Tf]\' (*an v\'nt\'1 mcn ^.0027°, terwijl Jaeger\'s

d T

cijfer geelt 0.0035°, wat met de experimenteel gevonden -j-^ — 0.0036°

dus veel beter overeenstemt.

Welke waarde de juiste is, is niet uitgemaakt.

Hel schijnt ons zeer waarschijnlijk, dat de waarde voor —-J^,

— — 0.00005 volt/graden de meest juiste is en dat de afwijking een
gevolg is van de gebruikte
it — r.

Nader onderzoek zou moeten uitwijzen of, na aanbrengen van een
correctie voor
ft der betrokken stollen, de overeenstemming met de

d T

direct uit het experiment gevonden waarde voor ^ ^ , nog te wenschen
overliet.

-ocr page 228-

C. De bepaling van o — t en r bij iioogen druk.
[(ff — t)p en rp\\

Het is duidelijk, dat als men de formule:

d T _ T g — x
d p E r

bij hoogen druk p wil verifieeren, men de waarden van (o — t\\ en
rp in verschillende punten van de smelt-, resp. overgangscurve moet
kennen. Wij willen thans in \'t kort de onderzoekingen vermelden, die
tot de kennis van deze beide grootheden van verschillende stoften
hebben geleid.

§ 1. De bepaling van (o — r)p.

Om (ff — t)p le bepalen, kan men aldus le werk gaan:

a. Men bepaalt het spec. vol. van de vaste en van de vloeibare phase
bij den druk
p en trekt de gevonden waarden van elkaar af.

b. Men berekent ap en rp uit a en x met behulp van « en ft der
vaste en vloeibare phase en vindt hieruit (<r — r)p.

c. Men bepaalt de volumeverandering (ff — t)p, welke het sysleem
onder een druk
p bij smellen ondergaal:

\'1°. door de verschuiving le melen, welke een in het 0. V. goed
sluitende zuiger ondergaal bij smelling van een bekende hoeveel-
heid stof (
volumeverandeving bij comtante temperatuur en
constanten druk)-,
methode der zuigerverplaatsingen;
2°. door de drukverandering Ap waar le nemen, welke bij smellen
onder
constant volume oplreedl. Hieruit kan door bepaling
van het aantal c. c. der compressievloeistof, dat in het C. V.
moet worden geperst om den druk met 1 K.G. te vermeerderen
(o), de gezochte volumeverandering
q A p worden berekend;
3°. door de verandering van den druk in afhankelijkheid van de

temperatuur in een diagram vast te leggen.
Tammann en Hridgman, vrij wel de eenige onderzoekers op dit gebied,
bedienen zich beide van de melhode der zuigerverplaatsingen. Zij berust
op het meten van de verplaatsing, welke de drnkoverbrengende zuiger
ondergaat als functie van den druk. Een toestandsverandering openbaart
zich door een discontinuïteit in de curve, die den druk en de verplaatsing
van den zuiger mei elkaar verbindt.

-ocr page 229-

Het is duidelijk, dat aan het apparaat, waarmee deze metingen
worden verricht, in de eerste plaats de eisch moet worden gesteld,
dat de zuiger goed sluit. Hieraan werd bij
Tammann\'s bepaling voldaan
tot drukkingen van 2000 K.G./c.M2. B
ridgman slaagt er in zijn toestel,
dat wij op pag. 199 kort beschreven, tot veel hooger druk voor dit doel
dienstbaar te maken; zelfs een druk van 7500 K.G./c.M2. bleef gedurende
een ganschen nacht constant. In de tweede plaats moet rekening worden
gehouden met de verandering van den diameter van den zuiger onder
druk en correctie worden aangebracht voor deformatie van den cylinder
etc., waarvoor wij verwijzen naar het. origineel1). Hier zij slechts ver-
meld, dat de verandering in doorsnee van den cylinder op 1.35% per
10.000 K.G./c.M2. werd berekend.

Daar alleen de cylinder, waarin de te onderzoeken stof zich bevindt,
op constante temperatuur wordt gehouden, en de daarin plaatsgrijpende
volumeverandering bij smelten of bevriezen gemeten wordt in den
anderen cylinder, moet een correctie voor temperatuursverschil van de
drukoverbrengende vloeistof in beide worden aangebracht. Deze correctie,
welke in strijd met
Bridgman\'s bewering, door Tammann wel degelijk
in aanmerking wordt genomen (o. a. bij de bepaling der
A V-verandering2)
voor den overgang
AgJi -*■ Ag Ju), bedraagt 2 % en wordt door Bridgman
in zijn onderzoek over kwik uitvoerig behandeld.

Bij het apparaat, dat gebruikt werd bij de metingen onder zeer hoogen
druk en dat uit één cylinder bestond, vervalt deze correctie natuurlijk.

De bepalingen werden gewoonlijk verricht bij afnemenden druk,
d. w. z. de waargenomen discontinuïteit was veroorzaakt door
smelten.
Het verschijnsel trad hierdoor scherp op, daar vertraging — welke in
het omgekeerde geval meestal optreedt — nu uitgesloten is, omdat lief
lol nu toe nooit gelukt is de vaste slof te behouden in het gebied,
waarin de vloeistof stabiel is. Op de curve
ÏJsx — L (zie hel diagram
van water) echter, heeft hel omgekeerde plaats.

Alleen in die gevallen, waar de overgang van de eene phase in de
andere mei niet al te geringe volumeverandering gepaard gaat, is
bovenstaande methode toe te passen. Was dit niet hel geval, dan werd
dooi-
Bridgman gebruik gemaakt van de volgende methode: De ver-
andering van den druk in afhankelijkheid van de temperatuur bij
constante zuigervcrplaatsing, wordt in een diagram vastgelegd. Overgang

1  P. A. A. 47 , 400 (1911).
s) Z. P. C. 76, 735 (1911).

-ocr page 230-

in een andere phase, openbaart zich in een discontinuïteit in de
jö-curve. Met eenige wijziging diende deze metbode ook bij de bepalingen
bij zeer lage temperatuur.
Tammann past methode c. 3°. toe bij de
bestudeering van overgangen, welke boven
3000 K.G./c.M2. plaatshebben,
doch bereikt er geen groole nauwkeurigheid mee. Loopen de beide
deelen der p, J-curve vóór en na den overgang in de buurt van het
smelt- of overgangspunt parallel, dan is haar afstand
A p in de richting
van de p-as gelijk aan de drukverandering, welke door de volume-
verandering bij den overgang wordt veroorzaakt. Bepaalt men nu
volgens 2°. de volumeveranderingen door de verschuivingen
A 8 te
meten, welke den zuiger op de compressievloeistof moeten worden
gegeven om bij de bedoelde vulling drukveranderingen
A p te ver-
A p

oorzaken, (de dus) dan verkrijgt men constante waarden, tot
A o

± 2000 KG. Deze waarden gelden ook bij hoogeren druk, al krijgt
men natuurlijk wegens verlies door lekken dan geen overeenstemming
meer tusschen de geëxtrapoleerde en de direct gemeten (door lekken
foutieve) waarden.

Methode b (berekening van ap en tp door bepaling van (i der vaste
en vloeibare phase) heeft
Tammann toegepast bij glauberzout \'). Hij
bepaalt de verschuivingen van een zuiger per 500 K.G. drukvermeerdering
eerst op het vaste zout (bij t = 25° en 30°), daarna op het gesmolten
(bij
t = 35°) en berekent uit het verschil daarvan het verschil per gram
stof en per K.G. drukvermeerdering; vermenigvuldiging met de door-
snede van den cylinder geeft, hel verschil in volume. De overeenstemming
met de volgens c. 2°. uitgevoerde
A V-bepaling is niet fraai.

Ook Barus houdt zich met de bepaling van (<r — z)p bezig. Hij
bepaalt deze grootheid met het op pag. 171 beschreven apparaat.
Tammann acht de door hem gevonden waarden voor naphtaline te laag,
omdat waarschijnlijk niet lang genoeg werd gewacht op het instellen
van een temperatuurevenwieht.

Een algemeene regel voor de verandering van a — t met den druk
is niet te geven; zij varieert sterk voor de verschillende stollen.
Gewoonlijk is de verandering het grootst voor die stoffen, waarvan
<
t t zelf bet grootst is. Uitzonderingen zijn benzophenon en trimelhyl-
carbinol.

-ocr page 231-

Tammann vindt bij ongeveer alle onderzochte smeltcurven een krom-
fd2 p . A

ming naar de p-as toe \\~jip. is negatief d. w. z. een afnemen van

re — t met den druk; daar echter zijn resultaten in enkele gevallen
werden tegengesproken
(Sn en Di, zie pag. 170) eischen ook de overige
d^ v

(vooral die, waar ^ p zeer weinig van nul verschilt — de kromming

dus zeer gering is —), nadere bevestiging.

Dit blijkt wel het duidelijkst uit de resultaten van Bridgman 1),
verkregen bij water onder zeer hooge drukkingen. Terwijl in het
algemeen het verloop der curven hetzelfde is, als door
Tammann werd
gevonden, bleek bij hoogeren druk een verandering van richting op te
treden.

De verandering van A V langs de curve IJsyi L beneden 30°,
leidt tol de onderstelling, dal deze grootheid bij ongeveer 50° of 00°
gelijk nul zou zijn. Hoven die temperatuur en bij hoogere drukkingen
wordt die vermindering steeds kleiner met stijgende temperatuur,\'zoodat
van een verdwijnen van d V, d. w. z. van hel optreden van een
maximum, in den zin als door
Tammann is vooropgesteld, geen sprake
kan zijn.

Van hoe groot belang deze ontdekking is, vooral in verband melde
zoo zeer uileenloopende beschouwingen en opvattingen over het mogelijk
verloop van de smelllijn, is zonder meer duidelijk.

§ 2. De bepaling van rp.

Ook de verandering van de smelt- rcsp. overgangswarmte langs de
curve is hoofdzakelijk door
Tammann en Bridgman (kwik en water)
bestudeerd. De wijze, waarop
Hulett 2) haar trachtte te bepalen, leidde
niet tot bevredigende resultaten. Deze onderzoeker bepaalde de vriespunts-
verlaging onder druk (//,,), en berekende hieruit rp met behulp van de
formule van
van \'t IIoff:

0.02 r
-•

ip

Daar hel echter zeer waarschijnlijk is, dat in cenige der door hem

1  1. c. p. 629.

-ocr page 232-

onderzochte gevallen (vloeiende kristallen) de opgelosle stof niel alleen
in de smelt, doch ook in de vloeiende kristallen oplost, is daardoor
geheel onzeker. Bovendien is een nauwkeurige bepaling van /tp zonder
roerinrichting niet mogelijk.
Tammann 1) wijst dan ook op den abnormaal
grooten invloed van den druk op
r van benzol en p-toluidine, welke
resp. met 3.5 cal. en 2.7 cal. per 10° zouden afnemen.

Een berekening van de bedoelde verandering met behulp van de
formule 2):

(drA_ , „ r, r, \\(5 V\' \\ f3 V" \\ 1
[dTj-^p
W-i- T dVl\\ST)p larJJ

waarin C\'p en Cp resp. spec. warmte van vloeistof en vaste stof, V\' en
V" hare spec. volumina in hel punt (p, T) van de curve beteekenen, is
wegens onze onnauwkeurige kennis der benoodigde grootheden niel met
zekerheid uit te voeren 3).

Wat betreft de waarschijnlijke verandering van r, verwijzen wij
naar de herhaaldelijk genoemde onderzoekingen van
Tammann en Bridgman
(litteratuur, zie pag. 1G2) en houden ons hier slechts bezig met. de expe-
rimenteele bepaling ervan bij hoogen druk en met de bereikte resultaten.

De curven, die de verandering van r langs de evenwiclitslijnen
aangeven, verloonen een niel zoo algemeen verloop, als dat, hetwelk
wij voor de variatie van <
t — r constateerden. Nam men bij deze
laatste bijna altijd een kromming waar naar de t-as toe, hier is de
curve nu eens concaaf, dan weer convex ten opzichte van deze as.
Bridgman vindt in hoofdzaak Tammann\'s uitkomsten bevestigd. Daar

d T

hij steeds. rp berekent uit <t — r en ^ ^ , vertoont de // r, J-curve

voor den overgang /Jsvi — L natuurlijk ook dezelfdc^bijzonderheid, die
wij voor de variatie van n — r reeds hebben besproken (pag. 211).

Wat de bepaling van r in verschillende punten van de smelt- of
overgangscurve betreft, kan men twee methoden onderscheiden:
1°. de directe calorimetrische bepaling en
2°. de indirecte bepaling met behulp der formule van Ci.aiisiiis.

1 ») 1. c. p. 81.

2 *) Planck. Vorlesungen über Thermodynamik. 3o Aufl. (Leipzig, Veit) 154 (1911).

3 ) Hiervan geeft de tabel op pag. 81 in Kristallisieren und Schmelzen, waar de direct
gevonden en de volgons de formule berekende waardon gegeven zijn, een duidelijk
bewijs.

-ocr page 233-

De eerste werd toegepast bij benzol, de tweede bij alle overige
onderzochte stoffen. Deze laatste is dus gebaseerd op een bepaling van
d T

-j-y en ö — r bij den verlangden druk en de gewenschte temperatuur,

zoodat wij hiervoor naar het voorgaande kunnen verwijzen.

De smeltwarmte van benzol werd door Tammann direct bepaald,
door een nauwkeurig bekende hoeveelheid, gecomprimeerd in een stalen
cylinder, in een speciaal daartoe geconslrueerden calorimeter zoo snel
mogelijk te smelten onder constanten druk.

Is J t de temperatuursverlaging (gecorrigeerd voor warmteverlies
van den calorimeter en voor de adiabatische uitzetting van de stof),
W de waterwaarde, Ts de smelttemperaluur, dan geeft J t x W de
smeltwarmte voor hel aanwezige benzol (56.4-2 gr.).
De resultaten zijn in onderstaande tabel vereenigd:

TABEL XLVIII.

p in
K.G./c.M».

T,.

Calorimeter-
temperatuur.

a t x W.

A / X w
\' 50.42

1

5°.4

10°

1755

31.1 j

500

19 .2

25

1715

30.4) 30.7 ± 0.3 gr. cal.

1200

30 .5

40

1725

30.0)

Hieruit blijkt, dat tusschen 1—1200 K.G./c.M2. de smeltwarmte van
benzol bij constanten druk op de smeltcurve niet merkbaar verandert
(minder dan 0.1 %).

Vergelijkt men deze waarde met die, welke volgens de indirecte
methode werden gevonden tusschen 5°.43 en 06°.0: 29.0 ± 0.6;
30.1 ± 0.7 en 30.0 ± 0 6, dan blijkt de goede overeenstemming
lusschen beide methoden.

\\

Litteratuur bij Overgangspunten (Tabel XLV).

Bm.LJ.ti en Romanesk. Atti R. lst. Von. (0) 4, 4, 1395 (1880).

Briroman. 1\'. A. A. 47 , 524; zie ook\' Z. A. C. 77, 377 (1912).

Buönsted. Z. T. C. 55, 371 (1900).

-ocr page 234-

Callendar en Barnes. Zie Jaeger.
Cohen (Ernst). Z. P. C.
75, 1 (1910).
Heydweiller. W. A. 61, 527 (1897).
Hollmann. D. A. 6, 74 (1901).
H
ulett. Z. P. C. 28, 640 (1899).

Jaeger. Die Normalelemente und ihre Verwendung in der electrischen Messtechnik.
Halle a. S. 1902, p. 66.

Kruyt. Z. f. Electrochemie 18, 581 (1912).
Lussana. Nuov. Cim. 4, 105 (1895).

Reicher. Diss. Amsterdam 1883; Z. f. Kiistallografie 8, 593 (1884).
Rodwell. Phil. Trans. 173, 1141 (1882).
S
chenck. Z. P. C. 25, 343 (1898).

Schwartz. Beiträge zur Kenntniss. d. umkehrbaren Umwandlungen polymorfer
Körper. Göttingen 1892.

Smith en Carson. Z. P. C. 77 , 661 (1911).
Smith en Holmes. Z. P. C. 42, 469 (1903).
T
ammann (1). Z. P. C. 75, 75 (1911).

„ (2). ibid. 733.
Wischeslawzew. Zic pag. 186.

-ocr page 235-

NAAMREGISTER.

Adams 175, 179, 181, 185.
Aimé 14, 25, 26, 32, 42, 45.
Amngat 1—5, 12, 15, 16, 21, 32, 33,
36—39, 42, 45, 47—54, 57, 59, 73,
74, 75, 78, 84, 86, 87-94, 96, 97,
98, 144, 145, 153, If 4, 155, 159, 163,
168, 173, 179, 185.
Amaury 42.
Angonheister 129.
Avcnarius 86.

Bacou 13.

Bakhuis Roozcboom 162, 196.
Barnes 205, 207.
Bartoli 93, 94.

Barus 8, 19,\'.81, 32,\'.33, 34, 47, 57, 82,
87, 89, 96, 17 J, 172, 181, 207, 210.
Battel) i 167,T.179, 181, 183.
Bcilstein 65.
Bellati 189, 195, 196.
Bianchy 1.
Boguski 86
Börntftein 183.
Bottomley 164.
Bourdon 5, 8.
Braun 108, 112, 116, 121.
Bridgman 3, 5, 7,^23—25,27, 30, 32—35,
• 38, 40, 42, 43, 49, 5*0,^51, 52, 54,
56—59, 72, 74, 77, 78, 79, 84, 137,
138, 139, 140, 144, 159, 162, 165,
176, 181, 185, 186, 196, 197, 199—
202, 208, 209, 211, 212.
Buchanan 19, 34, 37, 72—75.

Budcnborg 3, 8.
Bunscn 165, 169, 183.
Burton 135, 136, 138.

Caillctct 1, 12, 14, 19, 21, 32, 46, 53,
87, 90, 96, 97,107, 111, 156,167, 174.
Callcudar 205.

Canton (John), 13, 14, 18, 44, 45.

Carlcton Williams 65.

Caruazzi 2, 42, 43, 106.

Carnclley 65.

Caruot 160.

Carson 195.

Chappuis 153

Chatclicr (Le) 201.

Chevandricr 38.

Clnvolson 10, 11, 133, 143.

Clair 1.

Clapcyron 10, 161.

Clausius 81, 160, 161, 169, 185, 1S7,
206, 212.

Cohen (Ernst) 164, 193, 195, 203—207.

Colladon 12, 14, 42, 45, 53, 86, 96, 97.

Cook 29, 49, 50, 51, 86.

Coppet (de) 153, 155, 156.

Coudres (dcs) 144.

Creclman 135, 137, 138.

Crocket 135, 137, 138.

Damien 170, 173, 174.
Davy (Humphry) 62.
Demerliac 172, 173, 174, 177,179, 181,
185.

-ocr page 236-

Deprez (Marcel) 1, 18, 81, 107, 110.

Descamps 42.

Desgoffe 1.

Despretz 18, 155.

Dewar 167, 185.

Drecker 15, 31, 32, 47, 87, 91,96,101,
102, 106, 107, 108, 110, 112, 117,
118, 119, 123, 134.
Drucker 47, 48, 51, 96, 108, 112, 114.
Dupré 81, 107, 110.

Euwen 3, 205.
Everett 37.
Eijkman 167.

Ferche 168, 171, 179.
Fitz-Gerald 81.
Frankenheim 164, 175.

Gally-Cazalat 1.
Geffcken 112.
Gibbs 206,

Gilbault 14, 32, 47, 48, 53, 82, 86, 87,
101, 102, 103, 106, 108, 112, 116,
117—122, 126.
Ginneken (van) 206.
Goossens 167, 185.

Grassi 15, 37, 38, 42, 45, 53, 86, 87,

91, 120, 121, 122, 123.
Grimaldi 81, 91, 93, 97, 154.
Griiueisen 12, 62, 72—77, 129, 142,

145, 149. .
Guillaume 39, 42.
Guincliant 19, 47, 107, 109.

Heen (de), 81, 90, 92, 93, 95, 142.
Hcydwciller 93, 174.
Helmholtz (von) 164, 206.
Hoff (van \'1), 177, 187, 204, 211.
Hollmann 193.
Holmes 195.
Hopkins 163, 167, 183.
Hulctt 48, 89, 174, 177, 179, 181, 183,
185, 189, 191, 211,

Inouye 205, 206, 207.
Isambort 89.

Jaeger 205, 207.
Jamin 29, 53, 94.
Jelenew 94.

Johnston 175, 179, 181, 185.
Jones 185, 202.
Joule 134, 135.

Kahlbaum 152.
Kamerlingh Onnes 8.
Kistiakowski 83.
Konowalow 81.
Körber 162.
Kowaisky 37.
Kruyt 193.

Laar (van), 162.
Lampa 185.
Landolt 61, 183.
Leduc 182, 185.
Levy 81.
Lewis 83.
Lisoll 3.

Lussana 3, 27, 33, 72, 73, 75, 76, 77,
79, 84, 108, 129, 141, 142, 144, 149,
153, 155—159, 189, 191, 196.
Lyndc 151, 152.

Mack 165, 173, 174, 179, 181, 185.

Mallard 201.

Mallock 12, 74, 77.

Marshall 135, 136, 153.

Martin (Guilbert) 39.

Mathews 66.

Meerburg 164.

Mees 46.

Meissiier 3.

Mcrocs 48, 53.

Metz (de) 29, 37, 42, 44, 46, 94.
Mousson 163, 164.

Ncrnst 70, 165.

Oersted 13, 14, 15, 18, 23, 31, 165.
Ollivior 27.
Osmond 153.
Ostwald (Willi.) 162.

-ocr page 237-

Page 81, 107, 110, 112.

Pagliani 15, 38, 39, 46, 53, 87, 88, 94,
95, 99, 107, 110, 114, 154.

Palazzo 15, 46, 87, 88, 94, 95, 99, 107,
110, 112, 114.

Parsons 29, 49, 50, 51, 86.

Perkins 14, 24, 33.

Person 179.

Pettersson 181, 183, 185.

Planck 162, 212.

Polil 19, 34, 36, 108, 112, 117—122,
125, 126.

Poynting 162.

Protz 19, 32, 36, 38, 45, 48, 74, 75,
77, 79, 81, 89, 92, 95.

Puschin 189.

Puschl 153.

üuincke 14, 38, 46, 66, 67, 84, 86, 87,
89, 94, 96, 100, 109.

Ramsay 82.

Ramstedt 136,

Rcggiani 38.

Iteguault 14, 29, 38, 42, 45, 73, 161.

Roichcr 187, 195.

Richards 7, 8, 9, 20, 21, 23, 30,33—35,
37—40, 42—45, 47, 48, 51, 60—63,
66, 67, 68, 70, 72—80, 82, 85, 91,
92, 97, 114, 129, 137—140, 152, 202.

Rilxel 88, 89, 91, 93, 96, 97, 101,103,152,

Röntgen 16, 31-33, 36-38, 46, 77, 80,
86, 87, 88, 94, 99, 100, 10S, 112, 117,
118—126.

Schiiflcr 3, 8.

Schcirck 1S9, 191.

Schmidt 12, 108, 112, 117, 121, 122,
123, 124, 127.

Schneider 16, 31, 33, 37, 38, 46, 80,
88, 108, 112, 117, 118, 126.

Schönflioss 70.

Schumann 15, 46, 108, 112, 116-120,
121, 127, 158.

| Schwartz 191, 193.
Sinnige 3.

Skinner 14, 36, 38, 46.

Smith 23, 29, 32, 36, 37, 86, 87, 107,

108, 110, 153, 193.
Sprengel 78.
Straubel 12.
Stuckrath 3.
Stull 38, 45, 48.

Sturm 12, 14, 42, 45, 53, 87,90,96,97.
Suchodski 19, 32, 81, 83, 86, 92, 93,

94, 95.
Sutherland 57.

Tait 8, 14, 15, 29, 32, 36, 37, 38, 42,

46, 87, 109, 112, 113, 153, 154.
Tammann 2, 27, 152, 153, 155—159,
162, 163, 165, 172, 174-177, 179,
181, 183, 185, 189, 191, 193,195,196,
197, 199—203, 208—213.
Thiesen 8, 142.

Thomson (James) 160,161,165, 166,185.

Thomson (William) 10, 133, 165, 185.

Thomson 206.

Traube (I.) 60.

Tumlirz 83.

Tyndall 164.

Viccutiui 15, 39, 46, 154, 179.
Vincent 59.

Visser (do) 165, 168, 169, 179, 181.
Vogt, 172.

Voigt 12, 37, 38, 80.

Waals (v. d.), 60, 81, 83, 153.
Watson 144.
Werthoim 12, 37, 38.
Wiebo 3.
Winkelmann 12.

Wischeslawzew 179, 181, 183, 193.
Wood 163.
Wüllner 135.

Young 82.

-ocr page 238-
-ocr page 239-

ZAAKREGISTER.

(De Romijnsche cijfers tusschen ( )

Adhesie 31, 51.

Adiabatische C. C. 10, 11, 23, 29, 117,
118 (XXVI), 133, 134 (XXVIII),
139, 140.

— uitzetting 213.

— t verhooging 135 (XXIX) water,
136 (XXX) vloeist., 138 (XXXI)
metalou, 139 (XXXII) water, 140
kwik.

Affiniteitsdruk 62—68.

Afkoelingscurvc 174.

— snelheid 156, 164, 175.

Alliages 129—132, 149 (XXXIX).

Amalgamen 129—132, 149, 203 (Zn).

Atoomvolume 62, 63.

— compressibiliteit 63, 64.

Azijuzuur-ealorimeter 169.

Binncndruck 150, 157, 158.

Bodenkörper 203, 204.

Bijmenging zie Verontreiniging.

Calorimoter, ijs — 169, — bepalingen
172, 181, 206, 212, 213.

Cohcsiedruk 62—68.

Compressibiliteit; adiab. zie aldaar.

— isothorme 9 e. v., 133, 139, 143; der
atomen 60 (IX).

— van ijs 57, 198 (XLVI).

C. C. (/?) van alliages en amalgamen
27, 129 (min.), 130 (XXVII), 141
(XXXIV).

geven de nummers der Tabellen aan).

C. C. (/?) elementen 72 (XI), 77 e. v.;
formules en berekening 65, 69—71.

— glas 30, 34, 36 e. v., 37 (1), 44, 6S
e. v., 172.

— kwik 24, 30, 37, 39 c. v., 42 (II),
43 (III), 50, 68 o. v., 71, 129, 172.

— oplossingen, niet-waterigc 102 (XVI
XVII), 103 (XVIII, XIX), 106 (XX,
XXI); waterige, nict-oleclrolyten 107(j-),
109 (XXII), 114 (vorandcriug mct/>),
alcohol-water 110 (XX11I); clcctrolyten
16, 78, 85 (A. O.), 113 (XXIV), 114
(XXV), 118 (XXVI), 34 (B
akus).

— staal 40, 42.

— vaste verb». 80 (XII), 65.

— vloeistoffen 16, 27, 86 (XIII); 98

(XIV, aether

water 2, 8, 16, 31, 34, 36, 40, 45
(IV), 50 (V), 51 (VI), 52 (VII), 53
e. v., 117,158,198 (XLVI); min. 53, 56.

— ijs 58.

lineaire — 21, 24, 30, 34, 40.

rolaticf schijnbarej — - (jv) l12,"ji13) 16,
19, 32.

schijnbare - (y)Jjl2, 13, 25, 29, 30, 36

j) (van water) 40 (Felsen Cu), 80, (halo-
gcenvorb.).

waarschijnlijke — 78.

ware — 12, 13, 30, 32.

Compressie-apparaat 13 e. v., vorm 3l.

-ocr page 240-

Compressievat (C. V.) zie Piëzomeler.

— overgangselement 203, 205 (XLVII).

— vloeistof, zie vloeistof.

— warmte 16, 18, 21, 26, 28, 32, 35,
133, 140, 142.

Concentratie 85; mol. — 100, 108 (en ft);
— en fiopl. 112.

Co ii tact methode 15, 32, 33.

Contractie 23, 3^, 67, 202 ; aanvangs —
112.

Convectiestroom 155.

Correctie 19; voor adhesie 31, 32;
ft mat. 12, 207 (ft); 30 (ft\')-, contractie
35, 77 (v. d. kwikdruppcl); lumen
31;
t verschil 209; vol. verandering
v. h. C. V. 29 e. v., 49 ; vervorming —
5, 7, 49, 209; wrijving 5; — curve
43, 50.

Curve, ft,c — 112, 129; ft,p — 8 ; p, t —
176, 210; p, zuigerverplaatsiug —
199, 208 ; tijd,
t — 175; p, weer-
stands — 172; vergelijking der —
voor ys 201.

Deformatie zie vormverandering.

Deformatieconstante 42, 46.

Diagram (ft, p) van wator tig. 9, 53.

— (ft, t) van water 59.

— (v, t) van water fig. 10, 54.

Dichtheid v. alliages cu amalgamen

130—133.

— v. glas, kwik 69, 70, 83.

— alc.-lljO-iiiengsels 107;zoutopl. 121,
122, 123, 128.

Dilatometer 144, 169, 205.

— methode 164.

Dissociatie 56, 82 (azijnzuur).

Drukbalans 3, 4, 8.

Druknicting (hooge —) 1—8; secun-
daire — 2, 3, 6, 8.

Elasticiteitsmetingen 12; — s nioatilus
11, 12, 30.

— s theorie 5, 11, 12, 14.

Elastische nawerking 8.

Elcctrische oven }74, 175.

E. M K. 163, 204, 205, 206, 207.

m

Energie-inhoud 163.
Evenwichtscurve 197 (ijs), 202 (AgJ),

200 (snijding der — voor ijs).
Evenwichtsiiruk 164, 173.
Evenwichtslijn, zie evenwichtscurve.
Eveuwichtstemperatuur 58.

Geleidingsvermogen (voor warmte) 40.
Glycerine 100

— coinpressievloeistof (mengsel van —
glucose en water) 7, (en melasse) 5.

Hysteresis 5, 7, 8, 35.

Interpolatieformules 41, 43, 50, 84, 99
(XV,
ft vloeistoffen), 177 e. v. (smeltcur-
ven), 188 c. v. (overgangscurven).
Isotherme C. C., zie C. C.
Isotroop 11, 35.

Kookpunt 65, 06 (halogccnzoutcn); ft bij

liet — 83.
Kringproces 160.
Kritische druk 82.

— temporatuur 82.

— punt 83 (ft bij liet —).

Legeering zie alliages.

Lucht, ofleet op ft 33, 35, 36; druk-

overbrenging door — 18, 168,170,171

/ d T\\

effect op j^y

Manganiudraad 8, 199.
Mauokryonieter 168, 170.
Manometers.

— a pistons libres 1, (gewijzigd) 173;
B
oukdon — 5, S ; veor — (Bkiwïman)
7 ; — (Tait) 8 ; open — (Tiiieskn,
Kameiilingu Onnes) 8.

Maximum van « en ft zie aldaar.

— dichtheid v. water 53, 153, 156
(XLI); — v. oplossingen 159(XLI1).

Mechanisch warmte-aequivalent 11,133,

161, 165, 173.
Megabar 9.

-ocr page 241-

Mengingsregel 129.

Metastabiele phase, vorm, toestand 197,

204, 205.
Minimumthermometer 154.
Moleculairvolume 03.

Onderkoeling 175.

Oplosbaarheid en /? 101; — bepaling

205.

Oplossing, a van — zie uitzettings-
cöefficiënt, p van — zie compressibili-
teit;
0 t, c 177; — bij /^-bepaling 80;

— en binnendruk 157; — en max.
v. dichtheid zie max. v. dichtheid.

— ZnS04 (weerstand van—) 171; ver-
zadigde — van ZnSOj 203.

Oploswarmte 169.

Oppervlaktespanning 2G, 51, 6(5 (lialo-

geenzouten), 70 (kwik), 152 (XL).
Overeenstemmende toestand 100.
Overgangscurve 187, 191, 197 (lig. 12)
ijs, 198 (XLVI), 201.

— punt 1C0, 187e. v. (XLV); natuurlijk

— 194; 19G (ammoniumnilraat, koper-
calciumacotaat), 190 (ijs), 201 (zilver-
jodide), ziuksulfaat 203, 205(XLVU).

— clement 203 o. v.

— warmte 187, 198 (XLVI ijs), 200;
ZnSO» 20C, 207; bepaling der — (
rp)
208, 213 (XLVIII benzol); 212 (for-
mule); waarschijnlijke verandering 212.

Piezometer, met capillair 14 (Oehsted)
c. v., 25 (Aimé, Bhidgman) ; — 2 capil-
lairen
15, 31; zonder —20, 24; capillair
alleen 31.
Polymerisatie VU20 moleculen) 56.

— graad 50.

Reactiesnelheid 200 (ijsui).
Reactie warmte
202 (AgJ).

Smeltcurvi 174, 187, 191; mogelijk ver-
loop 102, 211.
Smeltliju zie smcltcurve.
Smeltdrok 1G5, 191.

Smeltpunt 160 vau halogeenzouten 66;
maximum — 170, 173.

— bepaling 162, bij hoogen druk 163,
177 e. v. (XLI1I); natuurlijk — 194,
195.

Smeltwarmte 161, vau water 165, 167,
169 (azijnzuur), 172 (diabas), 176
(A. O), 177 (XLIII), 186 (XLIV
kwik); bepaling v. d. — 213 "(benzol
XLVIII).

Soortelijk gewicht (spec. gew.) zie dicht-
heid, — e warmte,
Cp 10, 11, 133,
139 ; invloed van
p op Cp 140, 142; op
Cv 140 (kwik XXXIII); op Cp Cv
139 (XXXII), 141 (XXXIV); for-
mule 140.

Tempcratuur-coëfficiënt der E. M. K. 207.

Temperatuur-evenwicht 210.

Thermo-olementcn 135, 145, 156, 167,
174, 175, 196.

Thcrmo-clectrische kracht 175.

Toeataudsdiagram 176, 19G, 202 (water)
207 (koolzuur).

Toestandsveld zie diagram.

Torsie-modulus 12, 30.

Tripclpunt 187, 18S, 190, 192, 194,
198 (XLVI) ijs; a - x en r in het—
200; vergelijking der — voor ijs 201;
202 (AgJ).

Uitzettings-coëfficiënt («) 10, 11, 82; —
en
ff 82, 83, 133 c. v., 139; definitie 143;
— org. vloeistoffen 147 (XXXVil),
148 (XXXVII).

— alliages 150; metalen 145, 149
(XXXIX); oplossingen 150, 158.

— water 10, 56, 58,153,154; verandering
met )> 54, 144 (min.), 145 (XXXV
hoogc
t), 146 (XXXVI) j - met t 144,
145; ijs 59.

Vcrdampiugswarmte 66 (Imlogcenzoutcu),
83 vloeistoffen 161.

Cp

Verhouding 11, 133.

Verlagingscoüfliciënt 158.

Verontreinigingen (invloed op fi) 35, 36,
108, 129.

-ocr page 242-

Vervorming, zie vormverandering.

Verwarmingssnelheid 156.

Viscositeit 7, 163.

Vloeiende kristallen 189, 212.

Vloeistof, drukoverbrengende — 1, 2, 7,
15, 16, 22, 24, 49, 71, 135; opper-
vlak 171.

Volume van water 55 (VIII).

Volumeverandering 13, bepaling 58 (ijs-*-
water), 68, 69; adiab. 28; isotherme
28; — en reactiewarmte 67; — bij
smelten (a — r) 161, 169 (azijnzuur),
172 (diabas), 176 (A. O.), 177 (XLIII),
186 (XLIV kwik), 208 e. v.; — bij
overgang 187, 198 (XLVI) ijs, 206,
208 e. v.; bepaling —
(o - x)p 208.

Voortplantingssnelheid 11.
Vormverandering 5, 7, 8, 26, 66 (X),

77, 209.
Vriespuntsverlaging 211. •

Warmte-absorptie 67.
Weerstandsverandering 172 (ijzerdraad).
Wrijving 4.

lismodificaties 27, 49, 57, 196—198.
Uzer (C houdend,
C vrij) 78.

Zuigerverplaatsing 49, 199, 208.
Zuiverheid 80, 81 (vloeistoffen), 101.

-ocr page 243-

STELLINGEN.

i.

De verklaring, welke Bridgman geelt voor de slechte overeenstemming
tusschen de door hem gevonden waarde voor en die volgens
Th. W. Richards, is niet aannemelijk. [Dit proefschrill pag. 78;Proc.
Amer. Ac. 44,
267 (1909)].

II.

De hypothese van Röntgen en Sutherland omtrent het efl\'ect van
druk op den polymerisaliegraad van watermoleculen, is niet in strijd
met
Briügman\'s waarneming, helrelTende een verdwijnen van het minimum
van compressibiliteit bij lioogen druk [Proc. Amer. Ac. 47,
538 (1912)|.

III.

De z. g. sterische belemmering geeft geen voldoende verklaring van
het uitblijven van chemische reacties en addities in de organische chemie.

IV.

Door hel onderzoek van Stoermer en Heijmann is de onzekerheid,
waarin men omtrent de configuratie der beide slereoisomere kaneelzuren
verkeerde, uit den weg geruimd. |Her. d. d. chem. Ges. 45, 3099
(1912)1.

-ocr page 244-

De verklaring, welke Johnston en Adams geven voor de permanente
dichtheidsverandering van metalen door druk, is niet afdoende. [Zeitschr.
f. anorg. Ghem.
76, 274 (1912)].

VI.

De door Ernst Coiien met behulp van het compressie-overgangs-

element gevonden waarde voor — is als de meest juiste te

d 1 d 1

beschouwen. [Dit proefschrift pag. 207; Ernst Cohen en Katsuji Inouye
Zeitschr. f. phys. Chem. 75, 229 (1910)].

VII.

Door hel onderzoek van Smith en Mather hebben de voorafgaande
onderzoekingen betreffende zllvercoulometers slechts historische waarde.
[Phil. Trans.
A. 207, 545 (1908)].

VIII.

Het onderzoek van E. Fischer en K. Freudenrerg heeft de glucoside-
natuur van tannine zeer waarschijnlijk gemaakt, [ßer. d. d. chem. Ges.
45, 915 (1912)].

IX.

v

« t ,

De oxydatie van alcoholen en aldehyden is als een dehydeerings-
proces op te vatten. [Ber d. d. chem. Ges.
45, 2006 (1912)].

X.

De door Tammann uit A F-bepalingen langs de smeltcurve getrokken
conclusie: «die Kompressibilität des Kristalls ist immer kleiner als die
seiner Schmelze», is niet juist. [Kristallisieren und Schmelzen (Leipzig,
Barth) 1903, pag. 70].

-ocr page 245-

F. M. Jaeger\'s conclusie, dat van de verschillende sulfo-antimonieten,
welke in de natuur voorkomen, slechts twee direct uit hun binaire
smelten kunnen ontstaan zijn, is niet klemmend. [Kon. Akad. v.
Wetensch. Afd. Natuurk.
20,\' 497 (1911)].

XII.

Het is te betreuren, dat in enkele wetenschappelijke tijdschriften
het geven van een historisch overzicht niet meer wordt toegelaten.

-ocr page 246-
-ocr page 247-
-ocr page 248-
-ocr page 249-

. \'

t/

» V

-ocr page 250-

f..

-ocr page 251-
-ocr page 252-