J. A. Bi EREAS DE HAaA
OVER HOM |
~ -. |
I tl |
r—r* r^ ~ |
EN |
VERSMELTINGEN BIJ
ECHiNIDENKIEMEN
A. qu
192
.. OVER HOMOGENE EN HETEROGENE ..
VERSMELTINGEN BIJ ECHINIDENKIEMEN
OVER HOMOGENE EN
HETEROGENE VERSMELTINGEN
BIJ ECHINIDENKIEMEN
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE PLANT- EN
DIERKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAG-
NIFICUS Dr. C. EIJKMAN HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 14 JANUARI 1913 DES NAMID-
DAGS TE 4 UUR DOOR JOHAN ABRAHAM
BIERENS DE HAAN GEBOREN TE HAARLEM
P. DEN BOER
senatus veteranorum typography\'s et librorum editor
Utrecht — 1913
-ocr page 10-: * !
t
«
♦
»Die Entwickelungsgescbichte muss
zu einerGesetzeswissensehaft gemacht
werden." (Roux).
In de inleiding tot zijn Règne Animal, getiteld :
„De 1\'histoire naturelle et de ses méthodes en général"
deelt Cuvier de natuurwetenschappen in drie rubrie-
ken in, waaraan hij een afdalenden graad van exactheid
toekent: de „sciences de calcul", de „sciences d\'expe-
rience" en de „sciences d\'observation". De Biologie
plaatst hij daarbij in de laatste en laagste klasse, met
de verzuchting dat zij „restera long-temps, dans un
grand nombre de ses parties, une science toute
d\'observation". Doch dat hij niet bij dien toestand
berusten wil, blijkt wel daaruit, dat hij er eenige
bladzijden verder aan toevoegt: „En établissant entre
elles des degrés très differens de certitude, elles
indiquent en même temps le but auquel les deux
dernières de ces sciences doivent tendre pour s\'élever
de plus en plus vers la perfection".
Het zou Cuvier zeker verheugd hebben indien
hij had kunnen zien, hoe een der onderdeelen der
Biologie, met name de ontwikkelingsleer, er in de
laatste kwarteeuw naar streeft zich naar eene hoogere
volmaaktheid, in den door hem bedoelden zin, te ver-
heffen. Hoewel de descriptieve methode vele belang-
rijke feiten aan het licht gebracht heeft voor het door
haar gestelde probleem, n.1. het onderzoek naar de op-
bouwing van den organischen vorm (het zoo plastische
woord „Formbildung" is niet direct in het Nederlandsch
te vertalen), meent toch eene groep vooral Duitsche
en Amerikaansche Zoölogen dat een meer volmaakt
inzicht in die opbouwing slechts verkregen worden
kan uit experimenten, die op eene causale analyse
van de ontwikkelingsverschijnselen gericht zijn. De
kennis, die hier uit verkregen wordt, zal zich tot
de resultaten der descriptieve embryologie ongeveer
verhouden, als de valwetten van Newton staan tot
de beschrijving van eene groep vallende lichamen.
In beide gevallen immers komt men door het
descriptieve onderzoek niet verder dan tot regelen,
meerderheidsgevallen waarop vaak uitzonderingen
voorkomen; het causale onderzoek daarentegen
dringt door tot wetten, die zonder uitzondering
gelden moeten. Het doel van al het geexperimenteer
is dus, van de entwikkelingsleer eene „Gesetzeswis-
senschaft" te maken.
In hoever nu de uitkomsten dezer „Ontwikkelings-
mechanica" in die korte periode aan de verwachtingen
beantwoord hebben, doet hier weinig ter zake;
als doelbewuste verbetering in de methode is zij
in elk geval toe te juichen. Daarom moet het
verwondering wekken, dat deze nieuwe tak van
wetenschap in Nederland, waar toch ten allen tijde
eene zoo vruchtbare belangstelling voor de de-
scriptieve embryologie merkbaar was, zoo weinig
Ingang heeft gevonden. Zoo goed als nooit heeft
eene experimenteel embryologische publicatie van
de hand van een Nederlandsch auteur het licht
gezien, aan geen Nederlandsche Universiteit wordt
geregeld onderwijs er in gegeven, of bestaat voor
beginnenden gelegenheid onder leiding te werken.
En ook het particulier initiatief heeft bij ons (in tegen-
stelling tot Amerika en Oostenrijk) niet getracht, in
deze leemte aan onze Universiteiten te voorzien.
Een proefschrift eigent zich uit den aard der zaak
niet, het goed recht van eene bepaalde vraagstelling
of methode te bewijzen. Toch zou het eene voldoening
voor den schrijver van dit proefschrift zijn, indien
daardoor misschien ten onzent eenige belangstelling
in deze verjongde Embryologie kon worden gewekt,
geloovend, met Yves Delage, dat „Pavenir, en
Biologie, est aux recherches expérimentales".
* «
#
Het schrijven van dit proefschrift is mij eene
welkome gelegenheid mijn dank te betuigen aan
allen, die mij geleid hebben langs mijn, wel eens
wat kronkelend, studiepad ; vooral aan de Biologische
Hoogleeraren Wichmann, Nierstrasz, Went en
Hubrecht. In het bijzonder denk ik hierbij aan
Professor Went, aan wiens colleges en persoonlijken
omgang ik mijne voorliefde voor de experimenteele
methode dank, en aan mijn hooggeachten Promotor,
Professor Hubrecht, die mij onder de bekoring
wist te brengen van de wijde uitzichtpunten, die het
onderzoek naar de ontogenetische ontwikkeling der
dieren zoo voortdurend biedt. Ten zeerste hoop ik
dat, nu ik dreig af te dwalen in eene richting, die
hem niet onverdeeld sympathiek is, ik hem toch
steeds als mijn Mentor zal mogen blijven beschouwen;
de ruime opvatting van het Promotorschap, door
hem bij deze gelegenheid aan den dag gelegd, doet
mij echter ook voor de toekomst niet vreezen.
Blidz.
II. Methode en materiaal........12
III. Eiversmeltingen..........17
A. Spontane eiversmeltingen .... 17
B. Experimenteele versmelting van onbe-
vruchte eieren........19
C. Versmelting van bevruchte eieren . 25
D. Ascaris-type en Philine-type ... 29
IV. Versmeltingen op latere ontwikkelingsstadiën 33
B. Paracentrotus lividus......67
C. Parechinus microtuberculatus en mi-
liaris ............78
E. Sphaerechinus granularis.....84
V. Heterogene versmeltingen......94
VI. Slotbeschouwingen.........101
VII. Samenvatting der resultaten......112
-ocr page 16- -ocr page 17-Ofschoon in het algemeen de regel geldt, dat
eenerzijds uit een ei slechts één geslachtsrijp individu
ontstaat, anderzijds ook een individu uit slechts één
ei oorsprong genomen heeft, komen toch reeds in de na-
tuur uitzonderingen op deze regels voor. Zoo kunnen,
zelfs wanneer men van generatiewisseling in engeren
zin afziet, door latere deelingen meer dan één individu
opgebouwd worden uit hetgeen oorspronkelijk uit-
gangspunt voor slechts één geweest was. Reeds voor
zestig jaren vond Busch dit bij de Scyphomeduse
Chrysaora, waar de jonge planulae zich vaak in twee
deelen splitsten, uit welke deelen dan poliepen ont-
stonden [Busch, 1851]. Eene dergelijke splitsing treedt
bij de Hydrozoe Oceania armata in het blastula-
stadium op [Metschnikoff, 1886], en bij L u m-
bricus trapezoides op het gastrulastadium
[Kf.einenberg, 1879]. Ook bij ectoprocte Bryozoa
(zie Korschelt und Heider, 1910) en bij parasitische
Hymenoptera [Marchal, 1904] zijn soortgelijke
1
-ocr page 18-verschijnselen waargenomen, bij de Cyclostomata
is het door Bataillon [1900] beschreven, en zelfs
bij de Zoogdieren (ordo Xenarthra) hebben
Kölliker [1876] en Milne Edwards [1879] voor
Tatusia novemcincta, von Jhering [1886] en
onlangs Fernandez [1909] voor Tatusia hybrida
kunnen aantoonen, dat daar het klievende ei zich
geregeld in vier, respectievelijk acht tot elf
deelen splitst, waaruit zich dan ten slotte meerdere
embryonen van hetzelfde geslacht, ieder met eigen
amnion en tezamen in één gemeenschappelijk chorion
ontwikkelen, zoodat men in dit geval zelfs van
„spezifische Polyembryonie" spreken kan.
Het kan hier nagelaten worden te onderzoeken,
in hoever al deze door von Jhering als „Temno-
genesis" samengevatte verschijnselen eene over-
eenkomst met generatiewisseling vertoonen (von
Jhering wilde zelfs de tweelingen van gelijk ge-
slacht bij den mensch als een geval van faculta-
tieve generatiewisseling opvatten); in beide gevallen
is echter het resultaat, dat meer geslachtsrijpe indi-
viduen gevormd worden dan er eieren bevrucht
waren.
In eene lange reeks experimenten hebben latere
onderzoekers er naar gestreefd,representanten van ver-
schillende dierklassen eene meer of minder volledige
scheiding van blastomeren of blastomerencomplexen
(dus een kunstmatige temnogenesis) op te dringen.
Voor de eerste maal is dit wel aan Haeckel gelukt, die
reeds in 1867 blastulae van de Siphonophore Crys-
t allo des in stukken sneed, en uit de grootere
stukken normale larven opkweekte [Haeckel, 1869].
Het meest bekend zijn op dit gebied de klassieke
proeven van Roux [1888] en O. Hertwig [1893]
met kikvorscheieren, en van Driesch [1892 en 1893]
met eieren van Echinodermen geworden. Door al
dergelijke proeven werd bewezen, dat de blasto-
meren van zeer vele dieren grootere potentie hebben,
dan bij de normale ontwikkeling blijkt, en men dus,
wanneer men deze potenties vrij maakt, uit het ei een
grooter aantal individuen kan verkrijgen. Een der-
gelijk resultaat wordt ook, zij het op andere wijze,
bereikt, wanneer volwassen individuen, die in stukken
gesneden zijn, uit die stukken nieuwe individuen
opbouwen (b.v. Planaria, Lumbricus, enz.).
Evenmin nu als de regel, dat uit één ei slechts
één volwassen dier ontstaat, zonder uitzondering blijkt
te zijn, blijft dit de tegengestelde regel, en ook over
dit ontstaan van één individu uit meerdere eieren
zijn door de waarneming van hetgeen in de natuur
voorkwam de eerste gegevens aangebracht.
De Lacaze-Duthiers had meermalen bij Gastro-
poden-larven dubbelmonstra gezien, en zich de vraag
gesteld, of deze uit onvolledige scheiding van blasto-
meren, dan wel uit vereeniging van twee eieren ont-
staan waren. BijPhiline aperta kon hij het laatste
aantoonen [1875]; normalerwijze legt volgens hem dit
dier slechts één ei in elke eischaal, doch soms,
en in \'t bijzonder als men het bij het eierleggen
hindert, wel twee of meer in elke schaal, die
in het begin volkomen vrij zijn, doch bij het uit-
groeien verkleven en tenslotte op verschillende wijzen
versmelten kunnen 1).
Metschnikoff vond later [1886] iets dergelijks
bij de Hydrozoe Mitrocoma Annae. Hier ver-
kleefden vaak twee of drie blastulae tot volledige
versmelting, wat soms aanleiding gaf tot het vormen
van normaal gebouwde reuzen-planulae. Uit deze
eenheids-reuzenlarven ontwikkelde zich echter eene
Hydrorhiza als uit de normale larven, waardoor het bij-
1 Later hebben ook Guiart [1901] en Tur [1910] deze
dubbelmonstra beschreven. Volgens den laatsten maakt het
geen verschil of men de dieren tijdens het leggen hindert:
normaal-leggende wijfjes bleven één ei in elke schaal leggen,
zelfs wanneer ze tijdens het leggen heftig geëlectriseerd werden ;
daarentegen vormen „monstripare" individuen ook in gunstige
omstandigheden een groot procent pluriovulaire eischalen. Ook
kan men het verkleven en vergroeien niet zonder meer op
gebrek aan ruimte terugbrengen: dubbellarven werden ook dan
gevormd als er in de schaal genoeg ruimte voor twee was, en
in de meeste schalen met meerdere eieren werden meerdere
vrije Veligerlarven gevormd.
Tijdens mijn verblijf in Roscoff heb ik langen tijd beproefd
Philines in handen te krijgen, doch tevergeefs: het anders
in groote hoeveelheden optredende dier was in den zomer van
1912 spoorloos verdwenen. Tenslotte heeft men mij van eene
nieuwe vindplaats toch nog enkele eierleggende exemplaren
gebracht. Hiervan waren eenige monstripaar, d.w. z. bijna alle
schalen bevatten twee of meer eieren, hoewel de dieren in
\'t minst niet gestoord waren. Slechts schijnt Tur over het
hoofd gezien te hebben dat de schalen die meer eieren
bevatten werkelijk groote r zijn dan die met eén ei; terwijl
de laatste 11 X 11 deelstrepen van den oculair micrometer
groot zijn, maten bijv. twee-eiige 12X20, hadden dus ongeveer
het dubbele volumen. Dat in zulke schalen twee vrije Veligers
zich ontwikkelen is niet te verwonderen; de oorzaken van de
vergroeiingen blijven echter raadselachtig.
zondere van hunne ontstaanswijze weder verloren ging.
Een derde object, waarbij spontane kiemversmel-
tingen voorkomen,is Ascaris megalocephala.
Hier werden ze voor \'t eerst gezien en afgebeeld door
Carnoy [1886], die ze echter voor eene ongewone
wijze van deeling hield. Beter begrepen het de latere
onderzoekers Sala [1895] en Zur Strassen [1896
en 1898]. Sala onderscheidde twee typen bij deze
dubbelvormen: de eenen waren, volgens hem, spon-
taan ontstaan, doordat bij laatste deeling van een
oerei wel de kernen uiteengingen, doch de plasma-
lichamen samen bleven hangen (dus splitsings- en
geen vergroeiingstweelingen), eene andere kategorie
kreeg hij kunstmatig door inwerking van lage tem-
peraturen op de levende dieren, waardoor de con-
stitutie der eischalen veranderde, en bij onderlinge
aanraking meerdere eieren verkleefden en tenslotte
versmolten. Bij geen van beide soorten kon hij een
ontwikkeling aantoonen, verder dan de vorming van
de eerste klievingsspoel. Eerst zur Strassen gelukte
het, de ontwikkeling dezer reuzeneieren te vervolgen:
naar omstandigheden kwamen hieruit tweelingen of
enkelvoudige reuzenembryonen. Echter verwierp hij
de eerste kategorie van Sala, en nam aan dat al
die reuzen door versmelting ontstaan waren, welke
versmeltingen niet het gevolg van zijn experimen-
teeren waren, daar hij de meeste reuzeneieren in
den uterus der wijfjes vond, zonder dat hij deze in
abnormale omstandigheden gebracht had.
Tenslotte vond Korschelt [1895] eenige malen
-ocr page 22-in sterk met eieren gevulde segmenten van den
Polychaet Ophryotrocha puerilis eiversmel-
tingen, die zich meestal onregelmatig deelden. Doch
ook hij beschikte slechts over gefixeerd ei-materiaal,
zoodat er over de mogelijkheid van ontwikkeling
geene zekerheid bestaat.
Direct moge hier de aandacht gevestigd worden
op een verschil in de wordingswijze van deze reu-
zenlarven : terwijl bij P h i 1 i n e en M i t r o c o m a
de vereenigingen eerst op latere ontwikkelingsstadiën
plaats vonden, versmolten bij Ascaris slechts bij
uitzondering gedeelde, meestal ongedeelde en zelfs
onbevruchte eieren. Slechts uit die, welke vóór de
bevruchting versmolten en daarna monosperm be-
vrucht waren, ontstonden hier de reuzen-eenheids-
larven. Dit onderscheid is niet zonder beteekenis:
slechts in het geval van Ascaris vindt eene wer-
kelijke versmelting plaats, vereenigen zich inderdaad
twee plasmalichamen; in het andere geval is het
woord „versmelting" overdrachtelijk op te vatten,
daar wel de cellen zich tegen elkaar leggen, maar
het plasma van beide individuen gescheiden blijft.
Het is te begrijpen, dat de belangrijkheid van deze
verschijnselen de experimenteerende zoölogen tot
nabootsing er van aan andere objecten aanzette. De
eerste, die (reeds in 1893) beproefde Echiniden-
eieren tot versmelting te brengen, was Driesch 1)
1 In elk geval was Driesch de eerste die zijne negatieve
resultaten publiceerde, ook Boveri heeft het langen tijd tever-
geefs beproefd [Boveri, 1901].
[1895], doch had hij slechts negatief resultaat, daar
wel de membraanlooze eieren onderling samen-
kleefden en als een epithelium afplatten, doch de
latere klievingsholten in die kiemen zich nooit met
elkaar vereenigden. Voorts zag Herbst [1893] onder
meer of minder pathologische 1) plutei en blastulae,
die zich in een medium met verhoogd KC1- of
CaCU-gehalte ontwikkeld hadden, eenige spontane
versmeltingen optreden. Eerst Morgan [1896] ge-
lukte het, werkelijke versmelting van Echiniden-
kiemen tot stand te brengen: door schudden
beroofde hij de eieren van Sphaerechinus
granularis ten behoeve van andere proeven
van hunne bevruchtingsmembranen, en vond daarna
in zijne culturen eenige blastulae van grooter volumen
dan de normale. Deze dubbelvormen stulpten twee
darmen in, eén van die twee kon echter den ander
voorbij groeien, en door rudimentair blijven van
een der beide skeletten kon dan een schijn van een-
heid bereikt worden.
Het uitvoerigst zijn deze versmeltingen door
Driesch in zijne beide publicaties [1900 en 1910]
beschreven. Het technisch nieuwe, dat hij hierbij
invoerde, was het gebruik maken van alkalisch
kalkvrij zeewater, waardoor de, door schudden
van hunne membraan beroofde en al een weinig
1 Pathologisch waren ook de versmeltingen, die Fühner
later in ureum- en butylalkohol-oplossingen vond. In het gun-
stigste geval kon hij van deze producten slechts zeggen, dat ze
zich nog aktief bewogen [Fühner, 1905].
verkleefde, eieren zich intensiever vereenigden en
in grooteren getale dan bij Morgan tweelingen
vormden. In hetgeen volgt zullen we nog meerma-
len op Driesch\' publicaties terugkomen, het zij
voldoende hier nog te vermelden dat hij met
S p h a ere ch i n us en (Par) Echinus microtu-
berculatus werkte, en van beiden ten slotte een
aantal „eenheids-plutei" kreeg, d. w. z. plutei, die
geheel als de normale gebouwd waren, en slechts
door hunne grootere afmetingen zich van de gewone
plutei onderscheidden.
Ook bij andere dieren heeft men dergelijke resul-
taten verkregen. Loeb [1901] vond bij eieren van
Chaetopterus, die zich in oplossingen met KC1
parthenogenetisch ontwikkelden, versmeltingen, waar-
uit vergroeide Trochophoren of ook eenheidsreuzen
kwamen; en Lillie [1902] kreeg in dezelfde omstan-
digheden bij hetzelfde dier versmeltingen op groote
schaal tot honderd stuks toe, echter zonder dat klie-
ving optrad. Zeer merkwaardig was, wat Janssens
[1904] bij Arbacia meende te vinden. Tusschen
eieren, die in het einde der rijpheidsperiode gelegd
waren, vond hij vaak grootere plasmaklompen, waarin
resten van eieren op verschillende ontwikkelingssta-
diën ingebed waren. Terecht hield hij deze „Syrpho-
plasmen" voor degeneratieproducten der ovarium-
weefsels, tengevolge van het afloopen van den rijpheids-
tijd. Deze degeneratieproducten waren begrijpelijker-
wijze niet tot ontwikkeling in staat, hoewel spermatozoën
daarin binnendrongen, maar hij vond wel dat eieren,
die door behandeling met hypotonisch zeewater ge-
barsten waren en een extraovaat gevormd hadden, zich
hiermee aan de syrphoplasmen vasthechtten, en uit
deze combinaties zich reuzenblastulae en -plutei ont-
wikkelden. Dit alles is wel te aanvaarden, hoe licht
kunnen niet de veranderingen, die aan \'t einde der
rijpheidstijd in het eiplasma optreden, er oorzaak van
zijn dat samenklevende eieren zonder bijzondere be-
werking versmelten, zooals ook onbevruchte eieren
het in zulke omstandigheden doen kunnen (zie
bladz. 19). Hetgeen mij echter minder waarschijnlijk
voorkomt is, dat volgens Janssens de syrphoplasmen
hierbij eene directe rol spelen zouden, dat dus degene-
reerende ovariumcellen direct omgezet zouden worden
in deelen van het jonge organisme. Heeft Janssens
echter wel uit eén ei met syrphoplasma-aanhang
reuzenlarven opgekweekt ?
Ik heb zelf nooit deze syrphoplasmen bij Arbacia
kunnen vinden, wat wel een gevolg daarvan zijn kan,
dat ik te vroeg in het seizoen er naar zocht. Zeker
ben ik echter, dat Janssens ongelijk heeft, wanneer
hij aan zijne uitkomsten eene meer algemeene waarde
toekent en meent, dat reuzenvormen slechts onder
medewerking van zulke afvalproducten tot stand
komen. Mijne tweelingen zijn steeds uit twee ver-
kleefde eieren of blastulae ontstaan, zonder eenige
vermenging met vreemde elementen, en indien eens
een weefseldeeltje tusschen de eieren kwam, die ik
gebruiken wilde (wat overigens in zeer geringe
mate geschiedt, wanneer men bij het gebruik maken
van met rijpe eieren gevulde ovariën deze zonder
schudden zich zelf laat ledigen), vischte ik het er
vóór de bevruchting uit, om het water zoo zuiver
mogelijk te houden. Wel heb ik bij gelegenheid
opgemerkt, dat in het water zich bevindende stof-
deeltjes eene, zij het ook geringe, rol speelden als
verklevingscentren, en het schijnt mij toe dat
Janssens\' weefselderivaten ook slechts als zoodanig
op te vatten zijn.
»
Dat een individu opgebouwd kan worden uit
brokstukken van andere individuen, die uit
verschillende eieren zich ontwikkeld hebben, was
reeds lang door de vele transplantati e-resul-
taten bewezen. In \'t bijzonder zijn hier de hetero-
plastische transplantaties van gewicht,
waarbij de vereenigde deelen aan dieren van ver-
schillende species ontnomen waren. Door deze
mogelijkheid der heterogene combinatie wordt het
probleem der verbinding van twee individuen veel
gewichtiger dan het boven besprokene van de split-
sing eener individualiteit, en als men de bekende
Chimaeren-achtige individuen beschouwt, als ze b.v.
Born [1897] uit Rana esculenta en Rana arvalis of
zelfs Bombinator igneus opgebouwd heeft, dringt de
vraag zich op of zulke verbindingen slechts b ij
deelstukken van verschillende dieren geluk-
ken, of dat men de bovenvermelde resultaten van
7
kiemversmeltingen in deze richting uit kan brei-
den, en zoo een blijvende vereeniging van twee
g e h e e 1 e individuen van verschillende species tot
stand brengen. Hier in \'t bijzonder zouden de boven-
genoemde eenheids-plutei zeer merkwaardig kun-
nen zijn.
De taak, die ik mij voor mijn verblijf aan zee
gesteld had, was voornamelijk te trachten deze hetero-
gene versmeltingen te verkrijgen, en verder de
resultaten van Driesch over andere species uit te
breiden. Echter heb ik mij voor mijn hoofddoel met
vrij karige uitkomsten tevreden moeten stellen: zeer
veel meer dan de mogelijkheid van het door mij
gezochte heb ik niet kunnen aantoonen. Daarentegen
ben ik door de beschouwing van de gemakkelijker
te verkrijgen homogene versmeltingen tot eenigszins
andere inzichten gekomen dan Driesch destijds.
II. METHODE EN MATERIAAL.
Voor de nauwe aaneensluiting der jonge kiemen
is de, direct na het binnendringen van het sperma-
tozoön gevormde, taaie bevruchtingsmembraan een
gewichtig mechanisch beletsel. Op twee wijzen kan
men echter dezen hinderpaal uit den weg ruimen:
men kan n.1. door schudden de membranen der be-
vruchte eieren verwijderen, öf wachten tot de larven
zelf hunne omhulsels verbreken, wat op een vroeg
blastulastadium geschiedt. Beide methoden hebben
hunne nadeelen: in het eerste geval gelukt het niet,
alle eieren van de membraan te bevrijden, vooral
bij Paracentrotus wordt deze weldra zeer taai en
moeilijk af te schudden, terwijl bij sterker bewegen
de eieren zelf vaak beschadigd worden. Het is dus
gemakkelijker den larven zelf dit werk over te laten,
maar dan heeft men weer het nadeel te moeten
werken met reeds verder ontwikkelde organismen
(kort daarop wordt mesenchym gevormd en begint
de darminstulping), waarvan men verwachten moet
dat de meerdere differentiatie een afnemen van de
bruikbaarheid voor het experiment ten gevolge heeft.
*
-ocr page 29-Meestal heb ik de door Driesch [1900] be-
schreven methode gevolgd. Direct na de bevruchting
werden de eieren in glazen buisjes gebracht, en
daarin ongeveer 30-maal sterk geschud. Nadat
eenigen tijd gegeven was voor het bezinken, werd
het normale zeewater afgezogen en door kalkvrij
zeewater \') vervangen, dat, bv. door toevoeging van
10 druppels van een 0,5 °/0 oplossing van Natron-
loog op 25 ccM, zwak alkalisch gemaakt was. Hierin
bleven de eieren dan 15—60 minuten, daarna werden
ze in een kultuurschaaltje met normaal zeewater
teruggebracht. Het is mij nooit gelukt voor één
der species een bepaald optimum te vinden. In \'t al-
gemeen heb ik, als Driesch, zeer sterk ondervonden
dat we het maken van versmeltingen nog slechts
weinig in de hand hebben, het procent der tweelingen
blijft klein. Wel kan men door kleine veranderin-
gen in de behandeling veroorzaken dat dit procent
nog kleiner wordt, of dat men zelfs in \'t geheel
geene versmeltingen meer krijgt (hierover zal in
een volgend hoofdstuk nog gesproken worden), maar
aan de vergrooting van het aantal is niet veel te
doen. Bovendien werken zulke verbeteringen in de
methode ook niet onvoorwaardelijk zeker. Zoo kreeg
ik b.v. eenige malen betere resultaten bij Paracen-
trotus door de eieren tijdens hun verblijf in het
kalkvrije medium te centrifugeeren, totdat weer eens
een wijfje, ook na deze behandeling, geen enkele
versmelting gaf. Men voelt duidelijk dat het toch
inwendige factoren in de eieren zijn, die hier het
gewichtigste woord spreken, en dat de uitwendige
factoren slechts bij gunstige dispositie iets tot stand
kunnen brengen. Met die dispositie is het echter
vaak ook eigenaardig gesteld. Zoo kon ik eens uit
de eieren van een Sphaerechinus wijfje 17 (dus vrij
veel) versmeltingen isoleeren, terwijl de behandeling
der blastulae uit de eieren van het zelfde wijfje
geen enkele tweeling gaf. Omgekeerd isoleerde ik
eens 20 versmeltingen uit blastulae van een Para-
centrotus-wijfje, waarvan de eieren mij geen enkelen
dubbelvorm opgeleverd hadden. En zelfs uit de eieren
van een Sphaerechinus-wijfje, waarvan twee onge-
deelde eieren versmolten waren, kreeg ik geen ver-
eeniging meer na de eerste klieving.
Om vrijzwemmende blastulae te vereenigen cen-
trifugeerde ik deze eenige minuten, zoog dan het
normale zeewater af en bracht er het kunstmatige
voor in de plaats. Ook om ze weer in normaal
zeewater terug te brengen moesten ze gecentrifugeerd
worden, zoodat ze dan nog eens sterk samengedrukt
werden.
Mijne proeven heb ik voor het grootste gedeelte
in de „Stazione Zoologica" te Napels gedurende de
maanden Januari tot Mei 1912 uitgevoerd, en daarna nog
gedurende enkele zomermaanden in het „Laboratoire
Lacaze-Duthiers" te Roscoff voortgezet. Aan de
Middellandsche Zee stonden daartoe Par echinus 1)
microtuberculatus, Paracent rotus 1 i-
vidus, * Sphaere chinus granularis en
Arbacia pustulosa steeds in grooten getale
ter mijner beschikking, aan de Bretonsche kust
moest ik mij met Parechinus miliaris en
Paracentrotus lividus tevreden stellen. Van
Echinus esculentus, die daar ook vrij ge-
makkelijk te vinden is, heb ik nooit geslachtspro-
dukten kunnen krijgen, deze species schijnt eerder
dan de beide anderen haar rijpheidsperiode te be-
eindigen. Dit was vooral daarom jammer, daar de
vraag of misschien heterogene versmeltingen tusschen
nader verwante soorten 2) gemakkelijker tot stand
komen dan tusschen verder afstaanden (wat mogelijk,
maar volstrekt niet van zelf sprekend is), daardoor
niet beantwoord worden kon.
Tusschen de eieren en larvenstadiën dezer soorten
bestonden verschillen, die duidelijk genoeg waren
1 Hoewel nog vaak, vooral in publicaties over experimen-
teele embryologie, de oudere namen gebruikt worden, heeft het
m. i. geen zin meer na het systematische werk van Mortensen
[1903], wiens indeeling ook door Meissner in Bronn\'s Klas-
sen und Ordnungen gevolgd wordt, nog van Strongylo-
centrotus, event. Echinus (microtuberculatus en miliaris)
te spreken.
2 Zooals bekend is, werden door Mortensen de geslachten
Echinus en Paracentrotus in de onderfamilie der Echininae
vereenigd, die met de onderfamilie der Parechininae
(o. m. geslacht Parechinus) de familie der Echinidae vormt.
Arbacia en Sphaerechinus behooren dan tot andere families,
respect, de Arbaciidae en Toxopneustidae
om bij menging zonder veel moeite de tot ééne
species behoorende terug te kunnen vinden. In het
begin had ik een van de beide soorten door vitaal-
kleuring gemerkt (een yao °/o oplossing van neutraal-
rood bleek mij daarvoor het geschikste), later heb
ik het echter nagelaten daar het overbodig was, en
ook geen zekere resultaten gaf, aangezien na de
menging de gekleurde larven hunne kleur gedeeltelijk
weer aan het zeewater afgaven, en de ongekleurde
dit dan weer meer of minder opnamen.
De teekeningen zijn allen tijdens het leven of
direct na fixatie met een teekenapparaat gemaakt.
Ter verdooving van de vlug rondzwemmende blas-
tulae en plutei heb ik met goed gevolg cyaan-
kalium gebruikt: eenige druppels van een 1 °/0
oplossing zijn voldoende om de larven in een isolatie-
zoutvaatje spoedig tot rust te brengen, en als men
ze na niet al te langen tijd weer in frisch water
terugbrengt, zijn ze in enkele uren geheel van de
inwerking van het gift hersteld.
Zooals reeds Boveri [1901] meedeelt, worden van
tijd tot tijd onder de eieren der Echiniden er enkele
gevonden, uit wier grootere afmetingen men afleiden
kan, dat ze uit twee of meer normalen vereenigd
zijn. Indien zulke eieren zich na de bevruchting
ontwikkelen — en Boveri heeft geen reden, aan te
nemen dat dat niet geschieden zou — zullen ze
waarschijnlijk vormen vertoonen, die overeenkomen
met de reuzen-eenheidsplutei van Driesch, en kun-
nen zoodoende, als ze onder de normale eieren van
eene cultuur gemengd blijven, gevaarlijk worden voor
de juiste beoordeeling van de versmeltings-resul-
taten.
Bij zijne latere proeven [1910] heeft Driesch
dan ook steeds voor verontreiniging zijner culturen
door reuzeneieren gewaakt.
Ook ik heb vóór elke bevruchting in mijne cul-
turen naar reuzeneieren gezocht, ook omdat ik ze
voor andere doeleinden gebruiken wilde. Toch heb ik
2
-ocr page 34-slechts eenmaal, en wel bij Paracen t rotus,
er een gevonden. Dit mat 8,5 deelstrepen in dia-
meter, terwijl de normalen er 6,5 a 7 telden, wat
voor de stralen eene verhouding van 1,26:1 of
1^2 : 1 geeft. De oorzaak van deze verhouding is
gemakkelijk te begrijpen, men bedenke slechts dat
hier twee even groote bolvormige lichamen samenge-
smolten zijn tot een nieuw bolvormig lichaam. Met
eigen sperma bevrucht heeft het zich slechts tot het
blastulastadium ontwikkeld, en begon er weldra onge-
zond uit te zien. Voorzichtigheidshalve heb ik de
overige eieren van hetzelfde wijfje niet voor verdere
proeven gebruikt.
Hoe ontstaan zulke spontane versmeltingen? Dat
het door druk bij het uitnemen van de ovarien zou
zijn, is niet waarschijnlijk. Herbst vond in Napels vaak
reuzeneieren van Parechinus bij zijne culturen in
Mei, dus aan het eind van de periode der geslachts-
rijpheid, en in gelijke omstandigheden vond Janssens
[1904] ze bij Arbacia. Zooals men in een volgend
hoofdstuk nog zien zal, zijn de eieren in die
omstandigheden zeer tot versmelting gedisponeerd.
Daar ik het reuzenei echter in Maart, dus midden
in de rijpheidsperiode, vond, mag men zijn ontstaan
niet uitsluitend als een degeneratieverschijnsel opvat-
ten. Misschien speelt eene verhoogde alkaliniteit van
het omgevende zeewater hierbij eene rol.
B. Experimenteele versmelting van
onbevruchte eieren.
Het lag nu voor de hand te beproeven, op expe-
rimenteelen weg onbevruchte eieren tot versmelting
te brengen. Dit was reeds aan Driesch [1904] gelukt
met eieren van Parechinus, die hij in de tweede
helft van Mei, dus ook weer aan \'t einde der rijpheids-
periode, in gewoon zeewater, doch „recht dicht
gedrängt", had laten liggen. Na de bevruchting ont-
wikkelde zich slechts de helft daarvan, en slechts
drie kwamen voorbij het blastulastadium. Elk van
die drie blastulae stulpte twee darmen in.
Op dezelfde wijze als Driesch bij Parechinus
microtuberculatus heb ik bij Parechinus mi-
liaris, die in Roscoff in Juli aan \'t eind van zijn rijp-
heidstijd is, versmeltingen van onbevruchte eieren
gekregen. Laat men zulke eieren samenliggen, dan ziet
men reeds na korten tijd, dat er ophoopingen tot
stand komen en ze tegen elkaar afgeplat worden. De
eerste oorzaak van deze ophoopingen moeten wel
kleine bewegingen van het cultuurschaaltje of de
tafel zijn, in elk geval was het niet noodig ze dicht
bijeen te laten liggen. Na ongeveer 40 uren
begonnen de eieren van Parechinus miliaris
zich te vereenigen: plotseling ziet men dan een grens-
lijn verdwijnen, het dubbele ei krijgt daardoor een
zandloopervorm, die hoe langer hoe meer zich tot een
bolvorm afrondt, en in enkele minuten heeft zich
uit de twee afgeplatte één rond, tweekernig reuzenei
gevormd. Eerst zijn in het reuzenei de beide plas-
mata nog scherp van elkaar gescheiden (door een
klein verschil in kleur van beiderlei plasma is deze
grens duidelijk te zien), maar in korten tijd verdwijnt
ook deze afscheiding, zoodat men dan een werke-
lijke vermenging van beider plasma aannemen
moet. Later komen ook de kernen meer of minder
dicht bij elkaar, of ze echter ook versmelten is aan
het levend object nooit volkomen zeker te zeggen,
hoewel soms een kernversmelting mij zeer waar-
schijnlijk voorkwam. Daar het mij van grooter
gewicht scheen de verdere ontwikkeling van het
reuzenei te vervolgen, en ik bovendien nooit over
zeer veel materiaal beschikken kan, moest ik tot
mijn spijt van cytologisch onderzoek afzien.
Als eenmaal eieren zijn begonnen te versmelten,
volgen er weldra meerderen op verschillende plaatsen
in het cultuurschaaltje, en men krijgt een aantal van
dergelijke, niet slechts uit twee, maar ook uit
meer samengestelde reuzen. Evenals bij spontane
reuzeneieren, was ook hier het volumen evenredig
met de „kiemwaarde": een ei b.v. dat 15 deel-
strepen mat, terwijl de normale er 8,5—9 maten,
had 5 kernen, was dus blijkbaar uit vijf versmolten,
terwijl zijn radius 15 : 8,75 = 1,71 maal zoo groot
was als de normale (1,71 = iK5). Ook een acht-
voudige met dubbelen diameter (17,5 deelstrepen)
kwam voor.
Na de bevruchting zetten deze eieren geen mem-
branen af, evenmin als de normalen die men zoo
lang heeft laten liggen. Vaak deelden ze zich niet
of zeer onregelmatig. Van 40 bevruchten brachten
slechts 16 het tot slecht uitziende blastulae, hiervan
werden 8 gastrula *), allen echter stulpten slechts
één darm in. Of misschien bij eenige hunner de
pathologische toestand er oorzaak van was dat er
niet later nog een tweeden darm ingestulpt werd, valt
lastig uit te maken; dat dit bij allen het geval zijn
zou is in elk geval niet zeer waarschijnlijk.
Echter is het mij bij Sphaerechinus gelukt,
ook in Februari, dus midden in de rijpheidsperiode,
onbevruchte eieren tot versmelting te brengen, door
ze in met Na OH alkalisch gemaakt zeewater te
laten liggen, terwijl een controle-cultuur in normaal
zeewater zonder meer te gronde ging. Bij anderen,
b.v. bij Paracentrotus of Parechinus micro-
tuberculatus gelukte mij dat nooit, hier werden
de eieren te snel onder invloed van het alkali
gecytolyseerd.
DeSphaerechinu s-eieren waren reeds na eenige
uren verkleefd en afgeplat, en den volgenden morgen
(na 19 uur) vond men meerkernige reuzen,
waarbij de drielingen 40 deelstrepen 1), de tweelingen
35, de enkelvoudigen daarentegen 28 maten, zoodat
men hier de verhoudingen 1,44 sy 3 en 1,26 =
1 Hen deelstreep van den oculair-micrometer bij Zeiss Obj.
D Oc. 2 is equivalent met 3,8 mikron.
vrij nauwkeurig terugvindt (Fig. 1). Evenais bij de
boven beschreven Parechinus-reuzeneieren was
ook hier de samenhang vrij los, zoodat bij het over-
pipetieeren enkele uiteenvielen.
Fig. 1. Sphaerechinus granularis. Verklevingen en ver-
smeltingen van onbevruchte eieren. Afmetingen respect.
28,35 en 40 deelstrepen. Zeiss Obj. D Oc. 2, daarna
op 2/3 verkleind. Vergrooting dus thans 150 X.
Van deze dubbeleieren heb ik getracht tien twee-
lingen, waarvan drie w a a r s c h ij n 1 ij k éénkernig
waren (ook hier durf ik mij niet zeker over de kern-
versmelting uit te spreken) met Paracentrotus-
sperma te bastaardeeren. Een bevruchtingsmembraan
was niet te zien, en werd waarschijnlijk ook niet
afgezet, want ook na de isolatie en bevruchting (in
normaal zeewater) kwamen er nog enkele versmel-
tingen voor tusschen de geisoleerden, waardoor er
nog een drieling en een vierling gevormd werden.
Van deze bastaarden bracht slechts één het tot een
ziekelijke blastula.
Verder werden 18 tweelingen, waarvan één als „waar-
schijnlijk éénkernig" genoteerd werd, met Parechi-
n u s-sperma bevrucht, hierbij werd in \'t algemeen een
membraan zichtbaar. Toch bleef ook hier het resul-
taat der bevruchting gering: slechts twee bereikten
het blastulastadiuni, één van deze twee stulpte een
enkelen darm in, en vormde zes dagen na de be-
vruchting zelfs skelet-driestralen, doch ontwikkelde
verder zeer weinig skelet. Op dit stadium mat hij
16 deelstrepen (Obj. A. Oc. 2), normale gastrulae
uit eene andere cultuur 1) op ongeveer gelijk ont-
wikkelingsstadium maten er 13. Ditmaal is de
verhouding 1,23, komt dus dicht bij de waarde
1,26 = iK2, het tekort mogen we op rekening schui-
ven van het feit, dat de eenigszins ongezonde reu-
zengastrula wel niet geheel uitgegroeid was.
1 Ter vergelijking der afmetingen heb ik steeds met de
reuzen-larven eenige normale uit dezelfde cultuur geisoleerd
en dan onder hen de grootten vergeleken, om zoo goed moge-
lijk ongelijke omstandigheden te vermijden. Daar ditmaal de
dubbelgastrula de eenig overlevende was, moest ik noodzake-
lijk van dit principe afwijken.
Deze enkelvoudige reus was niet degene, die als
„waarschijnlijk eenkernig" genoteerd stond. Toch ligt
het voor de hand aan te nemen, dat ook hier eene
kernversmelting, misschien na de bevruchting, plaats
gevonden had, en dit juist de oorzaak was, dat hij,
in tegenstelling tot hetgeen Driesch waarnam, van
den aanvang af zich als een eenheid gedroeg, en niet
door instulping van een tweeden darm zijn dubbelen
oorsprong te voorschijn bracht. Want dat hier een
tweede darminstulping uit pathologische oorzaken
achterwege bleef, zooals dat bij de boven beschreven
Parechinu s-dubbeleieren mogelijk geacht werd,
schijnt mij niet zeer waarschijnlijk, gelet op het feit
dat de larve na instulping van den eersten darm
nog lang genoeg in leven bleef.
Dat van 18 met eigen sperma bevruchte reuzen-
eieren slechts twee het blastulastadium bereikten, is
waarschijnlijk toe te schrijven aan onregelmatige
chromatineverdeeling, tengevolge van Poly-, respect.
„01igo"-spermie. Hoewel ik met verdund sperma
bevrucht heb, is het binnendringen van meerdere
spermatozoa in één ei tengevolge van de slechte
afzetting der bevruchtingsmembraan niet uitgesloten.
Omgekeerd is het ook niet uitgesloten dat in een ei,
waar de twee kernen niet versmolten waren, slechts
één spermatozoön binnendrong; ook dit kan eene
onregelmatige chromatineverdeeling ten gevolge heb-
ben, en al zulke onregelmatigheden hebben dan eene
abnormale en tot geen resultaat leidende klieving
tot resultaat [Boveri, 1908]. Zoo hebben we dan wel
*
-ocr page 41-het recht aan te nemen, dat de beschreven één-
darmige reuzengastrulae hun ontstaan te danken
hebben aan reuzeneieren, waarin één spermatozoön
met de uit twee kernen versmolten reuzenkern
copuleerde, evenals dit bij Ascaris door Zur
Strassen [1898] aangetoond werd. Zekerheid kan
in dezen echter slechts een cytologisch onderzoek
geven.
C. Versmelting van bevruchte eieren.
Dat het mij ook slechts bij Sphaerechinus
gelukt is, eene versmelting van twee bevruchte, maar
nog ongedeelde, eieren waar te nemen, vindt gedeeltelijk
wel zijn oorzaak in den langeren tijd, die deze
species voor hare eerste klieving noodig heeft, waar-
door aan de nog ongedeelde samenklevende eieren
meer gelegenheid tot versmelten gegeven wordt.
Want nadat de eerste deeling afgeloopen is, schijnt
zich iets in de constitutie der blastomeren te ver-
anderen: nooit heb ik een werkelijke blastomeren-
versmelting, d. w. z. een menging van het plasma
van twee blastomeren van verschillende eieren,
kunnen waarnemen.
Ook hier blijft de eigenlijke versmelting-veroor-
zakende factor onbekend. Hoe vaak ziet men niet
verklevingen en zelfs sterke afplattingen van onge-
deelde eieren, ook bij Sphaerechinus, en bijna
altijd ontwikkelen deze zich geheel onafhankelijk. Ook
kan men niet zeker zeggen dat lange inwerking van
alkalisch kalkvrij zeewater de eiversmelting bevor-
dert, zooals ik eerst geloofde; want eens kwam het
voor bij eene groep, die slechts 30 minuten in alkalisch
kalkvrij zeewater gebleven was, terwijl ik bij het
Sphaerechinus - wijfje, waarvan onbevruchte
eieren versmolten waren, zelfs na 40 en 60 minuten
mee verkleefd is. Beide duidelijk door verbindings-
membraan omgeven. Vergrooting 150 X.
m
inwerking geen versmelting van bevruchte eieren
aantrof.
De versmelting van twee bevruchte eieren vond
altijd plaats eenigen tijd nadat deze uit het kalk-
vrije weer in het normale medium teruggebracht
waren. Een verschil met de versmelting van on-
bevruchten is, dat hier de afronding van den
vorm veel meer tijd in beslag neemt, en de zandloo-
pervorm van het dubbelei längeren tijd bewaard
blijft, wat opeene verandering van de physisch-chemi-
sche samenstelling van het eiplasma door de bevruch-
ting duidt. In Fig. 2 ziet men een reuzenei op dit
stadium, met een normaal als aanhangsel, dat zich
toch onafhankelijk van het reuzenei ontwikkelde.
Dit laatste was zelfs op het blastulastadium nog
wat ingesnoerd, werd dan ovaal, en stulpte één
darm in, korten tijd later werd het echter on-
helder, en vormde geen skelet. Twee anderen uit
dezelfde cultuur kwamen niet over het blastulasta-
dium heen; op een vroeg blastulastadium maten ze
12—13 deelstrepen (de normale 10), twee dagen later
waren ze tot een lengte van 13—14 deelstrepen uit-
gegroeid, terwijl bij eenige enkelvoudige blastulae, die
ook op dit stadium waren blijven staan de diameter
11 deelstrepen bedroeg, zoodat ook hier tijdens de
ontwikkeling de verhouding 1,26: 1 of iK 2 : 1 duide-
lijk voor den dag kwam.
Doch niet altijd ontwikkelden zich na de bevruch-
ting versmolten eieren zoo regelmatig. Een dubbelei
dat bij de isolatie nog duidelijk ingesnoerd was en
twee gescheiden kernen vertoonde, had zich den
volgenden morgen tot eene blastula ontwikkeld,
waarvan één helft een gezond uiterlijk vertoonde,
terwijl de andere helft er korrelig en ongezond uitzag.
Deze toestand veranderde niet; nog eenige dagen
bleef de blastula, gescheiden in eene zwarte en een
normale helft, in leven, zonder een darm in te stul-
pen (Fig. 3). De oorzaak hiervan was mij niet dui-
delijk, ik dacht aan de mogelijkheid dat een der
twee eieren geïnfecteerd geweest was, wat echter niet
waarschijnlijk was, daar dan wegens de vermenging van
het plasma het geheel er ongezond had moeten uitzien.
De verklaring vond ik pas, toen ik bij een ander
reuzenei de eerste klieving waarnam. Hierbij kwa-
men namelijk drie astrosphaeren voor den dag,
en het ei deelde zich daarop in drie blastomeren,
de klieving bleef onregelmatig en hetblastulastadium
werd niet bereikt.
In het laatste geval nu had men een deeling vol-
gens het Triastertype voor oogen, zooals Boveri
[1908] het bij disperm bevruchte eieren waarnam.
Ook het geval, dat één deel der larve er gezond,
en één deel ziek uitzag, is door hem als gevolg
van onregelmatige chromatineverdeeling na di-
sperme bevruchting waargenomen. Ofschoon ik in
het eerste geval de stralingsfiguur en eerste klie-
ving niet gezien heb, mag men wel aannemen dat
ook hier de abnormaliteit een gevolg van dispermie
geweest is. Maar wat voor dispermie was het hier?
Vrij waarschijnlijk waren na de versmelting twee
mannelijke en twee vrouwelijke voorkernen in het
dubbelei aanwezig, over de rest kan men slechts
vermoedens uiten. Waren de beide eikernen ver-
smolten, en de onregelmatigheid op die wijze een
geval van gewone „reuzendispermie"? Of waren
beiderzijds ei- en spermakern vereenigd, en hadden
dan de spermacentra de chromosomen der beide
gescheiden gebleven klievingskernen uiteengetrokken?
Het is jammer dat wegens de zeldzaamheid der
objecten met deze reuzeneieren voor cytologisch
onderzoek voorloopig zoo weinig te beginnen is.
D. Ascaris-type en Philine-type.
Het was niet zonder reden, dat we al deze eiversmel-
tingen van de hieronder te bespreken versmeltingen
op latere ontwikkelingsstadiën afscheidden, daar aan
de laatsten een ander ontwikkelingsprincipe ten
grondslag ligt als aan de eersten. Men vindt bij dezen
hetzelfde onderscheid terug als bij de in de natuur
gevonden dubbelvormen: slechts bij de versmelting
van ongedeelde eieren (Ascaris-type) vindt
werkelijke plasmavermenging plaats (afgezien daar-
van of zich de kernen vereenigen of niet), in
het andere geval (Philine-type) blijven cel-
plasma en kernen gescheiden, hoewel de weef-
seis eene eenheid kunnen vormen. Het eenige, wat
zich in dit geval werkelijk mengt is de blastocoel-
vloeisrof, waaraan toch wel niemand eene belangrijke
beteekenis voor den opbouw der larve toe zal willen
schrijven. Dat bij het tweede type aan de vereeniging
altijd iets Ch i ma er en-achtigs (in de beteekenis die
Winkler aan dit woord gaf) blijft kleven, komt
bijzonder duidelijk bij de heterogene versmeltingen
voor den dag.
In één punt nu wordt dit onderscheid scherp uit-
gedrukt, n.1. in de relatieve dimensies van
enkel - en dubbelvormen. Driesch [1900a]
vond dat bij zijne uit ^-blastomeren opgekweekte
blastulae de stralen zich tot die van normale ver-
hielden als V2 : 1, of met andere woorden: de
oppervlakken verhielden zich als de kiem-
waarde. Aan den anderen kant vond hij, dat bij
zijne dubbellarven de radien der versmolten en
normale blastulae zich verhielden als ]/2:l, ook
hier dus verhielden zich de oppervlakken als de
kiemwaarde. Deze\'verhouding bleef tot het pluteus-
stadium, en zelfs in de verschillende organen der
larve bewaard, iets wat ook ik steeds heb kunnen
vaststellen, zooals later nog ter sprake komen zal.
Verder kon hij aantoonen, dat in de »/.^-larven het
aantal mesenchymcellen de helft was van het normale
getal, en dat de dichtheid der kernen in den darm
van b.v. ^-larve even groot was als bij den darm
van een normale gastrula. Terecht trekt hij uit dit
alles de conclusie dat de half-, respect, dubbellarven
opgebouwd waren uit cellen van normale afmetingen
(dus ook oppervlakken), die echter in halven, respec-
tievelijk dubbelen getale aanwezig waren. Hiermede
kwam hij echter in tegenspraak tot Zur Strassen
[1898] die bij de Ascaris-reuzen gevonden had dat
elk orgaan in typischen vorm en uit het typische
aantal cellen gevormd was, doch deze grooter waren
dan de normale.
Nu is bij het voorafgaande h e r h a a 1 d e 1 ij k ge-
bleken, dat niet alleen het reuzenei zelf zich tot een
normaal ei verhoudt als \\y 2 : 1, maar ook deze ver-
houding tijdens de ontwikkeling minstens tot in het
gastrulastadium (verder ontwikkelden zich ditmaal
de reuzen-eieren niet) behouden blijft. Hier blijft
dus het volumen, niet het oppervlak, aan
de kiem waarde evenredig. Eene directe telling
der cellen was natuurlijk uitgesloten, maar, in samen-
hang met hetgeen door Zur Strassen waargenomen
is, mag aangenomen worden, dat hiermee een prin-
cipieel verschil in de ontwikkeling van de beide
soorten van tweelingen geraakt wordt, en in de ge-
vallen dat de uit ongedeelde eieren versmolten
reuzenvormen zich ontwikkelen, de cellen der larve
het dubbele volumen hebben van die van normale
larven, maar in normalen getale voorkomen.
Later heeft Driesch [1902] er op gewezen, dat
dit onderscheid tusschen zijne larven en die van
Zur Strassen door de wet van de constante ver-
houding tusschen kerngrootte en celgrootte te ver-
klaren was. Bij Zur Strassen\'s reuzeneieren was
n.1. een dubbelgroote kern ontstaan, en deze kon
eene dubbelgroote cel beheerschen, zoodat de dee-
lingsrythmus gelijk bleef aan die van het normale
ei. Zoo vond ook Boveri [1904], dat in S trongy lo-
cent r o t u s-gastrulae, die zich uit monastereieren
ontwikkeld hadden, en waarvan dus de kernen eene
dubbele hoeveelheid chromatine bevatten, en grooter
waren dan in de normale gastrulae, deze kernen in
geringere dichtheid verspreid waren dan in die nor-
male gastrulae, en bij zijne partieel-thelykariotische
larven was een dergelijk verschil in de beide helften
van ééne larve waar te nemen [Boveri, 1905]. Vaak
heeft men er over gestreden of reuzen en dwerg-
vormen, b.v. bij den mensch, uit een ongelijk aantal
cellen opgebouwd waren, of dat verschillen in de
celgrootte van dit verschil in afmetingen oorzaak
waren, hier nu blijkt dat bij een en hetzelfde object
beide ontwikkelingstypen mogelijk zijn, en dat de
wijze, waarop de reuzenvormen tot stand kwamen,
bij de keuze uit beide mogelijkheden den doorslag
geeft. -
Dit alles neemt niet weg dat er tusschen de beide
typen een scherp verschil bestaan blijft, en we moeten
toegeven, dat het Ascaristype, juist door zijn cellu-
Iairen bouw, een volkomener beeld van een reuzen-
larve geeft dan het Philinetype.
IV. VERSMELTINGEN OP LATERE
ONTWIKKELINGSSTADIËN.
Zooals in een vorig hoofdstuk gezegd werd, heb
ik meestal de door Driesch beschreven methode
gevolgd, en getracht de membraanlooze kiemen
door behandeling met alkalisch kalkvrij zeewater
tot vereeniging te brengen. Het lag echter voor de
hand te onderzoeken, welke der beide abnormale
factoren, de kalkloosheid of de verhoogde alkaliniteit,
voor het ontstaan der tweelingen aansprakelijk was,
en na te gaan of misschien een van beiden gemist
kon worden.
Hiertoe heb ik vrijzwemmende blastulae van P a r-
echinus en Paracentrotus in kalkvrij zee-
water gebracht, tot het onderling verband der cellen
merkbaar losser begon te worden, en bij Para-
centrotus zelfs enkele cellen den lichaams-
wand van de larve begonnen te verlaten. Een deel
dier blastulae werd dan na centrifugeeren in normaal
zeewater teruggebracht, een ander deel in zee-
3
-ocr page 50-water, dat op de gebruikelijke wijze alkalisch
was gemaakt. Door het centrifugeeren waren de
larven een weinig verkleefd, maar na enkele uren
zwommen bij beide groepen allen vrij in het cultuur-
schaaltje rond. Eene andere proef, waarbij een deel der
blastulae in alkalisch kalkvrij zeewater gebracht was,
een ander deel daarentegen de inwerking van de
kalkloosheid en de verhoogde alkaliniteit na elkaar
onderging, gaf een dergelijk resultaat: slechts de
eerste groep bracht het tot verklevingen en versmel-
tingen. Ten slotte gaf eene poging om vrij zwem-
mende blastulae van Parechinus en Paracen-
trotus te vereenigen, uitsluitend door toevoeging van
NaOH bij het normale zeewater, geen resultaten, hoe-
wel hierbij de larven tweemaal moesten gecentrifu-
geerd worden, zoodat men tenminste voor de blastulae
moet aannemen, dat niet slechts beide abnormale
factoren voor het verkrijgen van versmeltingen
noodig zijn, maar daarbij nog hunne gelijktijdige
inwerking komen moet.
Voor eieren zijn de uitkomsten wat minder
duidelijk, daar hier, zooals Driesch vond, het samen-
drukken als gevolg van het schudden reeds verkle-
ving en onderlinge afplatting veroorzaken kan. Morgan
heeft zijne versmeltingen zelfs uit eieren verkre-
gen, die hij slechts op die wijze bewerkt had,
hoewel het feit, dat Morgan ze min of meer toe-
vallig vond en ze later niet meer krijgen kon, aan
de waarde zijner methode afbreuk doet. Als ik nu
van eene groep geschudde membraanlooze eieren de
eene helft in alkalisch kalkvrij, de andere in alkalisch
kalkhoudend zeewater bracht, vond ik in beide ge-
vallen verklevingen, in het tweede echter kwamen
uit deze verklevingen slechts zeer weinig of in \'t ge-
heel geen versmeltingen. Wanneer men daarentegen,
zooals mij eens overkwam, vergeet het kalkvrije
water alkalisch te maken, dan krijgt men in \'t alge-
meen zelfs geen verklevingen, ook niet indien men
de eieren in het kalkvrije medium eenige minuten
centrifugeert. Zoo is dus ook hier, om eene eenigs-
zins beteekenende hoeveelheid versmeltingen te krij-
gen, inwerking van beide factoren noodig. Dat
echter reeds de toevoeging van NaOH bij normaal
zeewater een zekere uitwerking hebben moet, blijkt
uit de resultaten met onbevruchte Sphaerechi-
nus-eieren (die dus membraanloos zijn zonder de
bevruchting en het schudden met hunne gevolgen
doorgemaakt te hebben) en die, als in een vorig hoofd-
stuk beschreven, in zulk een medium versmolten,
terwijl eene in normaal zeewater gebleven controle-
cultuur geen spoor zelfs van verkleving vertoonde.
Om nu nog te onderzoeken of ook bij eieren eene
g e 1 ij k t ij d i g e inwerking van verhoogde alkaliniteit
en kalkloosheid noodig is, deelde ik van hunne
membraan beroofde eieren van Parechinus micro-
tuberculatus in drie groepen. De eerste groep
werd gedurende 25 minuten in alkalisch kalkvrij
zeewater gebracht, de tweede 25 minuten in kalkvrij
zeewater zonder NaOH-toevoeging, en daarna, als
de eerste, in normaal zeewater terug. De derde
ten slotte werd eerst gedurende 25 minuten in kalk-
vrij zeewater, daarna denzelfden tijd in alkalisch
kalkhoudend, en vervolgens weer in normaal zee-
water teruggebracht. De eerste groep leverde den
volgenden morgen een groot aantal versmeltingen;
de tweede — zooals na het bovenbeschrevene te ver-
wachten was — zelfs geen verklevingen; terwijl de
derde groep, om welker tegenstelling tot de eerste
het hier te doen was, slechts enkele verkle-
vingen gaf, die in den loop van den dag, toen de
larven levendiger begonnen rond te zwemmen, zich
weer geheel los maakten, zoodat daarmede ook
voor eieren aangetoond werd, dat eene ge 1 ijk-
tijdige inwerking van beide factoren,
zoo al niet volstrekt noodzakelijk voor versmeltingen,
toch in elk geval het middel is om deze in eenigszins
voldoende aantal te krijgen.
Nog eene andere vraag kon gesteld worden. Zooals
gezegd is bleven de eieren hoogstens een uur
(meestal korter) in het kunstmatig medium, en werden
dus vóór de eerste deeling in normaal zeewater
teruggebracht. Zou het misschien mogelijk zijn, dat
onder de nawerking van het abnormale medium wel
versmeltingen tot stand komen, maar men er nog
meer krijgen zou, indien de nawerking door eene
directe werking tijdens de klieving gevolgd werd ?
Hoewel ik van het resultaat niet veel verwachtte,
wilde ik toch niet nalaten het eenige malen met
eieren van Parechinus miliaris te beproeven.
Vier groepen eieren van een wijfje werden dus na
afschudden der membraan 25 minuten in alkalisch
kalkvrij zeewater gebracht, daarna de eerste groep
in normaal zeewater, de tweede in zeewater met
NaOH-toevoeging, de derde in kalkvrij, de vierde
in kalkvrij zeewater met NaOH, en gedurende de
klieving daarin gelaten. Van de laatste groep deelde
zich geen enkel ei, alle gingen aan cytolyse te gronde.
Van de derde groep deelde zich ook niet alles, wat
zich deelde viel echter tot een hoopje losse blastomeren
uiteen, zooals het door Herbst [1900] beschreven is.
Ook die in normaal alkalisch zeewater gebleven
waren ontwikkelden zich slecht, hierbij kwamen
slechts enkele pathologische korrelige tweelingen
voor. Daarentegen leverden de na de eerste behan-
deling in normaal zeewater teruggebrachten het
gewone quantum versmeltingen. Dit bewijst dus dat
het geen verbetering geeft, indien men tijdens de klie-
ving de eieren blijft blootstellen aan de inwerkingen,
die oorzaak zijn van de versmeltingen.
Dat het tenslotte niet het Natrium-, maar het OH-ion
was, waarop het bij de toevoeging van de natronloog
aankwam, bleek daaruit, dat men dezelfde resultaten
kreeg, wanneer men NaOH door KOH verving.
Resumeerende mogen we besluiten, dat de ver-
hoogde alkaliniteit en het ontbreken van calcium in het
zeewater twee factoren zijn, die elk hun bijzonderen
invloed op de Echinidenkiem uitoefenen, doch
slechts bij gelijktijdige inwerking, die bij de eieren
vóór de eerste klieving afgeloopen moet zijn, ten
gevolge hebben, dat de weefsels der larven eene
blijvende verbinding aangaan. Op de vraag wat die
bijzondere invloed is, zullen we in het laatste hoofd-
stuk nog terugkomen.
*
Terwijl Driesch slechts getracht heeft uit mera-
braanlooze eieren versmeltingen tot stand te brengen,
heb ik, als boven reeds gezegd, het ook met vrij
zwemmende blastulae beproefd. Mijne eerste expe-
rimenten heb ik met dit larvenstadium van Pare-
chinus microtuberculatus gedaan.
Zoo werden b.v. blastulae, die 19 uur oud waren,
levendig rondzwommen en zelfs al wat mesenchym
gevormd hadden, even gecentrifugeerd en werd daarna
het gewone door alkalisch kalkvrij zeewater vervan-
gen. In dit medium bleven deze larven respect. 6,
15 en 30 minuten, om dan na eene tweede korte
centrifugeering weer in normaal zeewater terugge-
bracht te worden.
De resultaten van deze bewerking waren hoogst
verrassend. In elke\' groep vertoonden de blastulae
eenigszins de sporen van het kalkgebrek, overal echter
bevonden zich samenklevingen van 3 of 4 stuks of
nog meer, zelfs hoopen van 12 stuks kwamen voor.
Vooral de eerste groep was rijk aan zulke ophoopingen,
zoodat ik in den middag, toen de blastulae reeds
begonnen een darm in te stulpen, ongeveer 130 van
zulke klompen, te samen uit 330 blastulae be-
staande, kon isoleeren. Van den schadelijken invloed
van het kalkgebrek had zich deze groep toen geheel
hersteld, \') de niet verkleefde blastulae zwommen
vlug rond en de verklevingen zelf voerden ingewikkelde
kronkelende bewegingen uit, resultanten van de eigen-
bewegingen der componenten, waaruit ze waren samen-
gesteld.
Zooals men in Fig. 4 ziet, waar eenige van deze
Fig. 4. Paree hinus micro tube re ulatus. Ver-
klevingen van blastulae, na behandeling met alka-
lisch kalkvrij zeewater. Blastocoelen niet versmol-
ten, mesenchymcellen zijn gevormd, bij enkelen
begint darminstulping. Vergrooting 36 X.
ophoopingen afgebeeld zijn, zijn hierbij de blastulae
onderling zeer verschillend gericht, en verder de blas-
tocoelen gescheiden gebleven, hoewel de blastulae zelf
vaak tegen elkaar afgeplat zijn. Dit gescheiden blijven
der blastocoelen was dan ook de zwakke zijde: den
volgenden morgen trof men in bijna alle isola-
ties de te voren verkleefden als jonge plutei vrij
rondzwemmend aan: de vormverandering na het ont-
1) De derde groep, die een half uur in het kalklooze medium
vertoefd had. genas niet zoo goed, en was gedeeltelijk nog
onhelder gebleven.
wikkelen van het skelet, benevens de krachtiger en
meer individueele bewegingen waren te sterk ge-
worden voor de verbinding, en hadden zelfs de
reeds afgeplatte individuen weer losgemaakt. Slechts
twee van de 130 hadden zich anders gedragen, bij
deze was op de verkleving eene verdwijning van den
tusschenwand gevolgd, en er was een dubbellarve
met twee darmen en twee skeletspangen in ééne
lichaamsholte ontstaan, zooals dat in Fig. 5 afgebeeld
is. Zooals men ziet, zijn hier de partners ongeveer
180° ten opzichte van elkaar gedraaid, en is het
skelet bij beide nog slechts weinig ontwikkeld.
Duurzamer was de onderlinge verkleving van de
eieren, die respect. 15 en 30 minuten in alkalisch
kalkvrij zeewater gebleven waren. Ofschoon ook
hier de meeste verbindingen zich weer los maakten,
waren enkele toch solide genoeg om aan de meer
energieke bewegingen der plutei weerstand te kun-
nen bieden, en ontwikkelden zich tot vormen, als
in Fig. 6 geteekend zijn. Zoo vond men plutei, die
aan den top of langs een kant vergroeid waren, doch
zonder blastocoelvereeniging en daardoor ook in hun
c
Fig 6. Parechinus m i crotuberculatus. Ver-
groeide Plutei. In b zijn twee plutei door eene
ectoderm-brug verbonden, in c zijn bij de bovenste
twee de lichaamsholten verbonden, dc derde zit
door eene ectodermbrug aan de twee anderen vast.
Dezen derden ziet men juist op den top, dc mid-
delste in c van terzijde; de bovenste in c is zeer
abnormaal van vorm. Vergrooting 36 X
uitwendigen vorm vrij normaal (Fig. 6a). Anderen
waren of door eene ectodermbrug verbonden (Fig. 6b),
waaromheen ze bewegingen maakten, die voor hunne
verbinding gevaarlijk konden worden. Weer anderen
vertoonden combinaties van plutei met en zonder
blastocoelvereeniging, zooals in Fig. 6c, waar de twee
bovenste eene door een tamelijk nauw kanaal ver-
eenigde lichaamsholte hebben (men lette op de
kruising der skeletspangen) en met den derden,
dien men juist op den top ziet, door eene smalle
ectoderm-brug zijn verbonden.
Het was niet moeilijk, dergelijke vergroeiingen bij
Parechinus en Paracentrotus te krijgen,
van de laatstgenoemde soort ziet men er enkele in
Fig. 21 (bladz. 77) afgebeeld. Zeer belangrijk zijn
ze niet, ze bewijzen eigenlijk alleen maar, dat bij
genoegzamen druk de blastulawanden tot blijvende
vergroeiing gebracht kunnen worden. Ik wil er
bijvoegen, dat zulke vormen slechts uit gecentri-
fugeerde blastulae ontstonden; wanneer ik door
behandeling van eieren verkleefde blastulae kreeg,
lieten die elkaar steeds weer los, indien de blasto-
coelen zich niet bijtijds vereenigd hadden. Waar-
schijnlijk is dit verschil daaraan toe te schrijven,
dat de druk, die bij de centrifugeering der blastulae
uitgeoefend wordt, de tevoren eenigszins losgemaakte
weefsels onderling steviger vereenigt, dan bij de
verkleving van eieren geschiedt.
Gewichtiger zijn in elk geval de werkelijke versmel-
tingen, waarbij dus de lichaamsholten zich vereenigen,
daar ze de mogelijkheid bewijzen, dat ook bij kiemen,
die reeds op een verder ontwikkelings-stadium geko-
men zijn, de scheidende tusschenwand nog kan ver-
dwijnen, en de weefsels van twee verschillende indivi-
duen nog één enkel weefsel kunnen gaan vormen.
Morgan vermoedde „that fusion takes place on the
blastulastage", en ook Driesch spreekt van een „Ver-
schmelzung als Blastula", hoewel geen van beiden dit
waargenomen heeft. Door het hier beschrevene, en
door hetgeen ik bij S p h a e r e c h i n u s zag, is in elk
geval de mogelijkheid ervan bewezen. Of het echter
noodig is, met Morgan algemeen aan te nemen, dat
het reuzenblastocoel steeds door vereeniging van
twee eerst gescheiden blastocoelen ontstaat, valt te
betwijfelen. Hierop hoop ik in de volgende blad-
zijden nog terug te komen.
« *
*
Meer dan met vrijzwemmende blastulae heb ik
met van hunne bevruchtingsmembraan beroofde eieren
gewerkt. Wanneer men de eieren uit het kalkvrije
medium in normaal zeewater terugbrengt, vindt men
ze meestal, voorzoover ze werkelijk hunne membraan
verloren hebben, in groote hoopen samengepakt; de
eieren, waarvan de membranen niet of niet voldoende
verwijderd zijn, blijven geïsoleerd liggen. Deze op-
hoopingen zijn dan centra der versmeltingen. Bij
de klieving werden de morulae, vooral die binnen
in zoo\'n hoop liggen, door de vergrooting hunner
afmetingen nog meer samengeperst, wat zonder twijfel
invloed op de vereeniging moet uitoefenen. Isoleerde
ik enkele van zulke samenklevende klievingskogels,
als b.v. de in Fig. 7 afgebeelde, dan heb ik nooit
daaruit versmeltingen zien komen. Grootendeels zal
dit wel, zooals\'ook Driesch opmerkt, daaraan liggen,
dat het wel een zeer gunstig toeval zijn zou, als men
juist één van de betrekkelijk zoo zeldzame toe-
komstige versmeltingen had uitgekozen, aan den
anderen kant is ook niet te vergeten, dat door de
isoleering uit een hoop de zoo gunstige samenpersing
wordt opgeheven. De drie in Fig. 7 afgebeelde morulae,
waarvan ik verwachtte dat in elk geval de twee
ondersten ééne reuzenblastula zouden vormen, hebben
zich ten slotte tot drie geheel vrije blastulae ont-
wikkeld.
Meestal zijn het twee kiemen, die zich ver-
eenigen ; maar ook combinaties van meerderen komen
voor,speciaal bij Parechinus en Paracentrotus.
Deze hebben dan altijd een vrij bizar uiterlijk,
daar de oorspronkelijke insnoeringen meestal slechts
onvolkomen vereffend werden; en door de vele skelet-
spangen met hunne onregelmatigheden en defecten
werden de eindresultaten zeer ingewikkeld en on-
begrijpelijk. Een merkwaardigen vorm vond ik eens
bij Sphaerechinus (Fig. 8). Hier was eene ovale
reuzenblastula met eene kleine versmolten, en eene
tweede kleine blastula was met de eerste verkleefd.
Vergelijking der afmetingen met die eener normale
blastula bewees, dat de reuzenblastula een dubbel-
vorm was, de beide kleinen daarentegen half-blas-
tulae. Er had dus op een tweecellig stadium eene
scheiding der blastomeren plaats gevonden, en één
der twee helften was met eene naburige dubbelblas-
tula versmolten, de ander daarentegen onafhankelijk
gebleven. De versmelting is dus een twee-en-een-
half-ling en toont daarmee dat een groot aantal ver-
smeltings-combinaties mogelijk zijn. In dit geval
stulpte de groote helft één darm in, maar de daarmee
versmolten „half-ling" werd na korten tijd onhelder
en stierf, en veroorzaakte daardoor den dood van
de geheele combinatie.
Wat nu het oogenblik der versmelting
betreft, zoo meent Morgan, dat „fusion takes place
on the blastula-stage", en ook Driesch spreekt van
het „Moment der Verschmelzung". Ik geloof eigenlijk
niet, dat men het recht heeft van een moment te
spreken, waarop de versmelting plaats zou hebben.
Wel is er, als vrijzwemmende blastulae vereenigd
worden, één bepaald oogenblik waarop de vroeger
gescheiden blastocoelvloeistoffen samenvloeien, maar
dit is voor de ontwikkeling van de dubbellarven eene
vrij onbelangrijke gebeurtenis. De eigenlijke veree-
niging der kiemweefsels heeft dan al te voren geleide-
lijk plaats gevonden, en kan, zoolang een bepaald mini-
mum van vastheid niet bereikt is, weer verbroken
worden. In de meeste gevallen kan men dan ook niet
zeggen, of twee kiemen versmolten zijn of niet, b.v. in
het geval van Fig. 7. Daar zijn nog drie mogelijkhe-
den te verwachten: er kunnen bij het uiteenwijken der
morulacellen twee blastocoelholten gevormd werden,
die gescheiden kunnen blijven, dan wel zich secun-
dair vereenigen, öf er kan van den aanvang af één
enkelvoudig blastocoel ontstaan \'), misschien eerst
nog lang en smal, maar later een ronderen vorm
aannemend. Men heeft zoodoende vereenigingen in
verschillende graden, en pas als een bepaalde graad van
vastheid bereikt is, is een weder losraken onmogelijk.
Wanneer die graad bereikt wordt, is voor ons
niet waar te nemen, slechts kunnen we zeggen dat
eerst op het blastulastadium versmeltingen kunnen
geconstateerd worden, en dat is dan de waar-
heid die in Morgan\'s uitspraak verborgen ligt.
Inhetalgemeenvertoonen de jonge tweelings blastulae
eerst een zandlooper-vorm, die vaak, maarniet altijd 1),
in een ronden overgaat. Veelal blijft eene duidelijke
insnoering bestaan, die ook later, wanneer in elke
helft een darm gevormd is, niet verdwijnt. Zulke
tweelingen leveren dan, wanneer zij beide skelet
vormen, een dubbel-pluteus, waarbij elke partner eene
1 Driesch [1900, blz. 417] geeft aan, dat de vorm steeds in
een ellipsoiden of ronden overgaat. Dit komt wel, doordat Driesch
bij zijne eerste proeven voornamelijk met Sphaerechinus
werkte, en door deze zich langzaam ontwikkelende species een
eenigszins eenzijdigen blik op het versmeltingsprobleem kreeg,
evenals Morgan, die uitsluitend met Sphaerechinus werkte.
betrekkelijk groote vrijheid in bouw behouden heeft.
De beide darmen, die in het algemeen door de twee
partners ingestulpt worden, verschijnen vaak n a
elkaar; in het bijzonder is bij S p h a e r e c h i n u s,
waar de geheele ontwikkeling langzamer verloopt, dit
tijdsverschil vaak vrij aanzienlijk. Dit bewijst dat on-
danks de morphologische verbinding de twee partners
toch physiologisch tamelijk onafhankelijk van elkaar
blijven. Driesch deelt mede, dat hij wel zag, dat in
de ééne helft van eene ingesnoerde dubbel-blastula
twee darmen werden ingestulpt, in de andere helft
daartegen geen; dit echter heb ik nooit gezien.
Wel meende ik het eens bij Parechinus miliaris
aan te treffen: eene reuzen-blastula was in eene groo-
tere en eene kleinere helft ingesnoerd, en in de grootere
afdeeling invagineerden twee darmen en vormde zich
slechts weinig skelet, terwijl in de kleinere geen
darm ingestulpt werd, maar een volledig skelet ge-
vormd. Spoedig werd echter de samenhang dui-
delijk: de zonderlinge vorm was een drieling, uit
een tweeling met twee darmen en eene daarmede
verbondene exogastrula (zie later) samengesteld, en
daardoor werd ook het onderscheid in grootte tusschen
de twee deelen begrijpelijk.
Terwijl nu van de ophoopingen slechts enkele
blastulae zich blijvend verbinden, blijven toch ook
de anderen wel eenigen tijd verkleefd en zwemmen
samen in rijen of klompen rond. Wanneer echter de
bewegingen levendiger worden, lossen zich die verkle-
vingen op tot steeds kleinere hoopen, en slechts zelden
ziet men ze nog op het gastrulastadium samen ver-
kleefd rondzwemmen. De vrijgewordenen ontwik-
kelen zich meestal tot normale plutei, vaak echter
vertoonen de geschudde en met kalkvrij water be-
handelde culturen sporen hiervan: de sterfelijkheid
is grooter dan bij de controle-cultuur, meer larven
liggen op den bodem in plaats van rond te zwemmen
en vele vindt men waarbij de ontwikkeling van
een bepaald oogenblik af is blijven stilstaan, die dus
niet over het blastulastadium heenkomen, of geen
skelet vormen.
Het is duidelijk dat men zulke abnormaliteiten ook
bij reeds versmolten kiemen mag verwachten, zij het
bij beide partners, zij het tengevolge van de physio-
logische onafhankelijkheid, die ook bij het tijdsverschil
der darminvaginatie te voorschijn kwam, bij slechts
één van beide kiemen. En werkelijk vindt men bij
hen vaak onvolmaaktheden, speciaal aan het skelet.
Nu hangt de vorm van den pluteus geheel van zijn
skelet af, zoodat bijna elke skelet-abnormaliteit eene
vorm-abnormaliteit, en eene onvolkomen skeletont-
wikkeling ook eene onvolkomen uitgroeing van
de larve ten gevolge heeft. Bij een zeer gering
skelet blijft zelfs meer of minder de kogelvorm
bewaard, hoewel de darm zich in drie deelen ge-
leden en ombuigen kan. Onregelmatigheden en
onvolkomenheden in den uitwendigen vorm kan men
dientengevolge bij de tweelingen zeer vaak waar-
nemen. Zoo vond ik wel dubbelvormen waar slechts
één partner een, bovendien onvoltooid, skelet ge-
4
-ocr page 66-vormd had, en in Fig. 22 (blz. 79) bleef wegens
onvoldoende skelet van beiden de vorm bijna rond.
In Fig. 25 (blz. 86) overweegt één skelet sterk en
geeft daardoor aan het geheel een schijn van eenheid,
die echter spoedig verstoord wordt, wanneer men
op de twee evengroote darmen let. Ook andere
onregelmatigheden komen voor; zoo kan b.v. één
der twee ingestulpte darmen geen levensvatbaarheid
hebben, en na eenigen tijd samenschrompelen.
Geschiedt zoo iets bij een vrijlevend individu,
dan gaat dit daardoor te gronde, maar indien
het geschiedt wanneer de larve met eene andere
verbonden is, blijft de zieke darm als een rudi-
mentair orgaan in het tweelingslichaam bestaan,
en de eene partner wordt door den darm van
den ander gevoed, zonder dat daarbij de gezonde
door eene compensatorische hypertrophie eene merk-
bare vergrooting ondergaat, zooals ik steeds door
vergelijkende meting heb kunnen uitmaken. Nu komt
zulk een rudimentair worden van een der twee
darmen wel voor in een tweeling, die twee goed
ontwikkelde skeletten heeft, maar wanneer de
ziekelijke helft ook nog te weinig skelet ontwikkelt,
krijgt men vormen als die van Fig. 9, waar een
van beiden door zijn skelet domineert, en de geheele
larve een schijn van eenheid aangenomen heeft,
die nog grooter zijn zou indien de eenige skelet-
spang van het achtergebleven individu zich nog
minder ontwikkeld had.
Indien deze spang in \'t geheel niet gevormd was,
-ocr page 67-dan had men iets gekregen wat door Driesch bij
zijne kategorie der „Einheitsbildungen mit parasi-
tischem zweiten Darm" zou kunnen worden inge-
gedeeld. Toch heb ik juist tegen zijne Fig. 7 [1910], die
door Driesch als bijzonder duidelijk voorbeeld van
deze klasse afgebeeld is, eenige bezwaren. Wanneer
Fig. 8, en met de reuzenplutei van zijne Fig. 10
en 11 vergelijkt, krijgt men den indruk, dat men
hier met een drieling te doen heeft, daar hij in
zijne afmetingen grooter is dan de afgebeelde een-
heidsreuzen, in skelet en darm daarentegen met hen
overeenstemt. Van dezen drieling (of misschien
twee-en-een-halfling, want de „parasiteerende" darm
is wel zeer klein gebleven, hoewel hij zich nog in
drie deelen geleedde) hadden twee deelen een een-
heids-pluteus tot resultaat; het derde ontwikkelde
geen skelet en zijn darm groeide niet goed uit. Daar-
mee vervalt dan echter de mogelijkheid, met Driesch
hierin een voorbeeld te zien van het verbruiken
van het zich ontwikkelende skelet van het zwakkere
individu door dat van het sterkere. Het „te groot"
van het skelet had dus dezelfde oorzaak als het
„te groot" van den darm.
Driesch nu heeft in al deze misvormingen eene
streven naar eenheidsvorming willen zien.
De vraag is echter in hoever hij daartoe recht had.
Wanneer men ziet hoe vaak bij niet versmolten
larven de organen van een bepaald oogenblik af in
hunne ontwikkeling blijven staan, zelfs bij niet behan-
delde controle-culturen, is het wel weinig waar-
schijnlijk dat zoo iets bij versmolten individuen
nooit zou geschieden. En wanneer in een tweeling
zulke defecten eenmaal beginnen op te treden, moet
men vormen als de boven beschrevenen als een
noodzakelijk resultaat daarvan verwachten. Dat zoo\'n
tweeling niet direct een geheel ongezond uiterlijk
krijgt, zal wel toe te schrijven zijn aan het parasi-
teeren van de ongezonde op de gezondere helft.
Reductie van een der twee darmen heeft ook
Driesch nooit waargenomen, steeds was het een
staan b 1 ij v e n.
Later zal nog aangetoond worden dat Driesch ten
-ocr page 69-onrechte geloofde dat het, door hem aangenomen, tijd-
stip der versmelting eene groote beteekenis heeft voor
het gelukken van dit streven, zoodat de vroegst
versmoltenen zich ook het best tot eene eenheid
zouden reguleeren. Daar men verder, naar ik meen,
voor de ook door mij gevonden reuzeneenheids-
vormen eene principieel andere wijze van ontstaan
moet aannemen, dan die door het versmeltingsmoment
wordt bepaald, bestaat er voor ons geen reden naar
overgangen tot de eenheidsvorming te zoeken, die voor
Driesch eene logische noodzakelijkheid waren. Men
zou kunnen zeggen, dat, indien reeds eene tendenz
tot eenheidsvorming bewezen was, men eenige dezer
vormen misschien als voorbeelden daarvan zou kunnen
aanhalen, aan den anderen kant kan hierdoor alleen
de sceptische waarnemer nooit tot geloof in het
bestaan van zulk eene tendenz gedwongen worden.
Slechts één ding zou misschien nog als bewijs
aangevoerd kunnen worden, n.1. het feit dat wel eens
versmelting van twee elkaar ontmoetende darmen plaats
vindt. Toch bleven bij de vergroeiing meestal delumina
der voordarmen gescheiden (Fig. 10), zelfs wanneer
zij zich reeds vroeg tegen elkaar legden (ook bij deze
„regulatie" zou eene vroegtijdige vergroeiing meer
uitwerking moeten hebben) en was bij beiden eene
vrije uitmonding waar te nemen. Enkele malen slechts
versmolten werkelijk de voordarmen en hadden dan
samen ééne ingangsopening, maar zelfs bij dit (ook
door Driesch waargenomen) zeker zeer merkwaar-
dige verschijnsel blijft het evenmin noodig naar eene
tendenz in de eene of andere richting te zoeken, als
men het bij de versmelting van twee samengedrukte
blastulae doet. Wanneer de kiemen zich op eene
bepaalde wijze vereenigen, dan moeten de gein-
vagineerde darmen elkaar ontmoeten en bij het verder
groeien tegen elkaar aandrukken. Onder bepaalde,
ons nog onbekende, voorwaarden zullen de beide
darmlumina zich vereenigen, in de meeste gevallen
daarentegen niet, evenals bij enkele verkleefde blastulae
eene blastocoelversmelting tot stand komt, doch de
meeste dit niet doen. Moeten we er dan wel het
slagen van een streven in zien, wanneer de darm-
wand zich oplost, en de versmolten dubbeldarm zich
in één mond opent?
Darmvergroeiingen, zooals ze Morgan en Driesch
bij Sphaerechinus zagen, waarbij twee naast
elkaar loopende darmen over hunne geheele
lengte versmolten, heb ik nooit gevonden. Dit zijn
zeker zeer merkwaardige gevallen, ook wegens hun
skelet. Morgan beschrijft er een waar het skelet zich
ontwikkelde „as though the whole embryo were a
single form": uit twee skelet-driestralers werd een
enkelvoudig reuzenskelet opgebouwd. In het geval
van Driesch werden twee skeletten gevormd waarvan
één tamelijk rudimentair bleef. Toch geloof ik ook
hier niet aan eene regulatie in den zin van Driesch;
in een later hoofdstuk hoop ik nog eens op deze
versmeltingen terug te komen. En in \'t bijzonder
geloof ik niet dat het zoo duidelijk is, als Driesch
meent, „dass hier die Verhältnisse ähnlich liegen wie
einst bei Asterias". Bij As te ri as [Driesch, 1897]
was n.1. uit één ei door schudden een tweelingsvorm
ontstaan, die meestal twee darmen instulpte. Eenige
malen kwam het voor dat twee darmen naast elkaar
liepen en dan begonnen te versmelten en één dikken
darm met ovale doorsnede vormden. Dit kan men
zeker als een regulatie opvatten, naar de definitie van
Driesch [1901, blz. 92] volgens welke de regulatie
eene meer of minder gelukte herstelling van
den verstoorden normalen toestand is.
Maar welke toestand is bij onze versmeltingen
verstoord? Hier worden twee normale levensvat-
bare kiemen op elkaar geënt, en een abnormale
tweelingsvorm is het resultaat daarvan. Het ligt dan
voor de hand aan te nemen dat eene eventueele
regulatie er naar zou moeten streven, eene zoo goed
mogelijke scheiding der vereenigde kiemen te
bewerken, zooals het b.v. geschiedt wanneer door
enting twee ongelijk gerichte stukken van Hydra
met elkaar vergroeid zijn. Het eenige verschijnsel
dat bij de kiemversmeltingen aan eene latere scheiding
der kiemen doet denken, is het voorkomen der nog
te bespreken Haplo- en Diploexogastrulae; ik wil
er echter direct den nadruk op leggen, dat ik ook
hierin geen geval van regulatie — welke dan ook —
zien kan.
* *
*
De uitkomsten van zijne proeven met Echiniden-
eieren, o.a. die over de klieving van brokstukken
van bevruchte eieren, en die waarbij uit geïsoleerde
blastomeren of beschadigde eieren normaal gebouwde
kleinere larven zich ontwikkelden, brachten Driesch
tot de onderstelling dat het Echinidenei geen ho-
mogene massa is, maar eene structuur bezit, die in
eene onzichtbare polariteit en bilateraliteit der kleinste
deeltjes uitgedrukt is [Driesch, 1897]. Later vond
Boveri [1901] dat het pigment in het Pa race n-
trotus-ei in een ring gelegen was, en kwam, daar
deze pigmentring in vaste betrekking bleek te staan
tot den aanleg der eerste organen, tot de onderstel-
ling van eene laagsgewijze ordening der eistoffen, en
daarmede tot eene ten minste hier zichtbare polariteit
van het ei, die op de blastula overgedragen wordt.
We kunnen hier nalaten te onderzoeken, in hoever de
ontdekking van Boveri de hypothese van de polariteit
der kleinste deeltjes overbodig maakt, zeker is echter
dat men deze laagvorming ook bij die Echiniden-
eieren mag aannemen waar een pigmentring, die toch
slechts een symptoom daarvan is, ontbreekt. Dien-
tengevolge moet men er rekening mee houden dat
bij de versmelting van Echinideneieren of -blastulae
een evengroot aantal wijzen van vereeniging bestaat,
als men combinaties van eias-richtingen denken kan,
wanneer men niet de a priori door niets te moti-
veeren onderstelling maken wil, dat slechts bij bepaald
gerichte eiassen twee verkleefde kiemen eene ver-
smelting kunnen vormen.
Het aantal van deze mogelijke combinaties moet
tamelijk groot zijn, en de vraag dringt zich op of
het misschien mogelijk is, zoo niet in alle, dan toch
in eenige gevallen een samenhang tusschen
deze onderlinge versmeltingsrichting en
het versmeltingsresultaat aan te toonen, of
dat men gelooven moet dat dit niet het geval is,
daar de assen der beide partners na de vereeniging
eene richtende werking op elkaar uitoefenen.
Zooals bekend is heeft Boveri [1901] het eerste
ondersteld, Driesch het tweede aangenomen. In zijne
eerste publicatie [1900] neemt Driesch aan dat de
eenheidsvormen \') die hij kreeg, en die natuurlijk
uit gelijk gerichte deeltjes opgebouwd waren, op een
zeer vroeg stadium versmolten waren, zoo vroeg,
dat die deeltjes daarna nog den noodigen tijd gehad
hadden hunne assen evenwijdig te stellen, voordat
het oogenblik der orgaanvorming gekomen was. Bij
later versmoltenen moet dit gelijk richten der assen
dan minder volkomen geslaagd zijn, in elk geval
echter is volgens deze voorstelling het resultaat eener
versmelting bepaald door het oogenblik waarop de
versmelting plaats vond. Boveri daarentegen meende
dat de eenheidsvormen slechts ontstonden wanneer
twee kiemen van den aanvang af met gelijk ge-
richte assen vereenigd waren, dus meer algemeen: er
bestond eene relatie tusschen het versmeltingsresultaat
en de versmeltingsrichting. In zijne tweede publicatie
[1910] drukt Driesch zich wel wat minder beslist
uit, maar houdt toch over \'t geheel aan zijne oude
meening vast. Het is dus nu de vraag, of men aan-
toonen kan dat eene vroege vereeniging der kiemen
doorloopend eene andere uitkomst geeft, dan eene
latere vereeniging, en of men daarbij misschien iets van
eene verplaatsing der assen na de versmelting waar-
nemen kan, dan wel of men in enkele gevallen een
vast verband kan aantoonen tusschen eene bepaalde
onderlinge asrichting bij de versmelting en de daaruit
zich ontwikkelende tweelings-vorm. In \'t bijzonder
geldt dit voor die versmeltingen, waaruit de eenheids-
reuzen zich ontwikkelen.
Ongelukkigerwijze is bij Pa ra ce n t r o t us de
pigmentring niet steeds zoo duidelijk als hij door
Boveri afgebeeld werd, en bij andere species is er
in \'t geheel niets van te zien. Toch bestaat er ook dan
een vrij nauwkeurig middel om reeds op een vroeg
blastulastadium de as der larve te herkennen n.1. in de
vorming van het primaire mesenchym, welks plaats
de vegetatieve pool markeert, waaraan kort daarop
de darminstulping begint. Nu zou het natuurlijk
mogelijk zijn dat tusschen het oogenblik van de
kiemvereeniging en van de mesenchymvorming de
assen onderling draaiden. Dit wordt echter zeer
onwaarschijnlijk wanneer men erop let, hoe ver-
schillend op dit stadium die assen gericht zijn;
indien ze werkelijk eene richtende werking op elkaar
uitoefenden moest in elk geval ook op dit stadium
eene tendenz naar evenwijdigheid merkbaar zijn,
waarvan werkelijk niets te vinden is. We mogen dus
aannemen dat de plaats der mesenchym-hoopen de
asrichtingen der beide kiemen op het oogenblik der
versmelting weergeeft.
Ter verduidelijking ziet men in Fig. 11 en 12,
twee uit eene zelfde cultuur van Parechinus geiso-
leerde dubbel-blastulae geteekend, waarvan in de
eerste de beide partners aan de animale, in de tweede
daarentegen aan de vegetatieve pool vereenigd zijn.
De vraag is dus nu geworden, of tusschen de
ligging der mesenchym-woekeringen der dubbel-
blastulae en het eindresultaat der versmeltingen een
samenhang aan te noonen is. In \'t algemeen zal
dit bewijs moeilijk te leveren zijn. Meestal n.I.
zullen de kiemassen niet in één vlak liggen.
Ten gevolge daarvan nemen dan in de dubbel-
blastula de mesenchym-cellen twee onderling niet
duidelijk gemarkeerde plaatsen in, en men vindt
dan steeds een soortgelijk eindresultaat: twee darmen
worden onder geheel willekeurigen hoek gevormd,
beide vormen secundair mesenchym en skelet, groeien
verder, krommen zich, het skelet groeit meer of
minder uit en men krijgt vormen zooals bijv. Fig. 13
voor Sphaerechinus aangeeft. Speciaal bij Pare-
ch i nus kreeg ik dit banale type vaak in zoo grooten
getale, dat ik het niet meer isoleerde, en nog slechts
naar tweelingen met bijzonder gerichte assen zocht.
Er is echter één geval, waarin de assen op eene
zeer goed te herkennen wijze onderling gericht zijn,
n.1. wanneer een der partners, of beiden, aan de
vegetatieve pool met den ander versmolten is.
Deze wijze van vergroeien nu geeft steeds
hetzelfde resultaat: steeds wordt de darm
geëvagineerd in plaats van geïnvagineerd, en er ont-
staat een exogastrula, later een exopluteus1).
Voorbeelden hiervan vond ik bij alle der door mij
gebruikte species, en het is mij een raadsel, waarom
ze in Driesch\' culturen nooit voorkwamen 2). Is
slechts één der beide kiemen met zijne vegetatieve
pool aan den ander versmolten, dan vormt de eerste
eene (zeggen we Hap lo-)exogastrula, als beide
aan de vegetatieve pool versmolten zijn wordt een
Dip 1 o-exogastrula gevormd.
Een goed voorbeeld van het laatste (waarbij boven-
dien door de duidelijkheid der beide pigmentringen
aan de plaats der polen geen twijfel mogelijk is)
vormt het in Fig. 14 afgebeelde, dat ontstaan was uit
Paracentrotus-eieren, die een tamelijk duidelijken
ring vertoonden. De versmelting werd geïsoleerd op
1 Uitstulping inplaats van instulping van den oerdarm is het
eerst door Herbst in zijne lithiumculturen waargenomen [1893a].
Ook treden ze wel spontaan op bij bastardeeringen, zoo kreeg
Morgan [1896a] exog*strulae bij kruising van Sphaerechi-
nus X Strongylocentrotus, en Garbowski [1905] bij
kruising van Strongylocentrotus lividus X Echi-
nus esculentus.
2 Echter heeft Driesch [1906] dergelijke vormen in andere
omstandigheden ook eens gevonden, n.1. bij de splitsingstwee-
lingen, die hij met verdund zeewater verkregen had. De twee
oorspronkelijk opene, half kogelvormige morulae der half-
kiemen sloten zich bij het verder groeien elk tot een kogel,
hierbij nu werd beiderzijds de as gedraaid, zoodat de twee vege-
tatieve polen tegen elkaar gelegd werden. Van deze ronde
blastulae stulpte dan, evenals bij mij, één of beiden den
darm uit.
het stadium van Fig. 14a, waar twee ringen zicht-
baar zijn die parallel verloopen, terwijl de vereeni-
ging aan den kant der beide kleinere pigmentvrije
kappen, dus de vegetatieve zijde, tot stand gekomen
was. Beiden stulpten ze hun darm uit, en deze bleven
met elkaar vereenigd, hoewel de bewegingen van den
tweeling mij vaak voor eene verbreking der verbin-
ding deden vreezen. Beide darmen deelden zich,
waarbij de twee voordarmen te samen eene ronde
vorm behielden, en twee kleine coeloomblaasjes
snoerden zich af, die nog eenigen tijd te zien waren.
Of een mond gevormd werd kon ik in dit geval niet
uitmaken, wel was het aan andere exemplaren te zien.
Het skelet bleef zeer onvolledig, zoodat de plutei
een meer of minder ronden vorm behielden (Fig. 14c).
Bij een anderen tweeling van dezelfde cultuur be-
wezen de ringen, dat een partner met zijne vegetatieve
pool aan den ander verbonden was, en diens as met
die van den eersten een hoek van circa 120° maakte.
Deze combinatie leverde een Haplo-exopluteus, de
uitgestulpte en gedeelde darm was aan den lichaams-
wand van den partner vastgehecht. Beide helften
vormden volledige skeletten, doch brak hier de ver-
binding aan het eind van den voordarm door, en zoo
zwom in het isolatiebakje een goed uitgegroeide
exopluteus rond, terwijl zijn partner natuurlijk onder
de normale plutei niet meer terug te vinden was.
Bij diegenen, waar de ring onduidelijk was,
of wier eieren nooit een ring vertoonen, is men
natuurlijk niet zóó zeker over de richting der
assen georienteerd. Zoo had ik voor de in Fig. 12
afgebeelde tweeling genoteerd: „zal diplo-exogastrula
worden". Echter stulpte slechts één zijn darm uit,
deze darm was met den darmwand van zijn partner
vergroeid. Mijne schatting dat ze aan de vegetatieve
polen vereenigd waren, was dus slechts voor één
geheel juist geweest, maar bleek ook voor den ander
vrij nauwkeurig uit te komen. Daar deze tweeling
geen skelet vormde, kwam er geen echte pluteusvorm
uit. Geheel hiermede te vergelijken was echter
een P a r a c e n t r o t u s-tweeling zonder zichtbare
ringen, dien ik wegens zijne mesenchymvorming ook
als toekomstige Diplo-exogastrula aangeteekend had,
en ten slotte ook slechts Haplo-exogastrula werd.
Hier (Fig. 15) ziet men zeer duidelijk, hoe de uit-
gestulpte darm van den eenen met den darmwand
van den ander vergroeid is.
Het is dus nu zeker, dat er in elk geval ééne bepaal-
de onderlinge richting der eiassen is, die steeds een
bepaald versmeltingsresultaat ten gevolge heeftt. Van
eene tendenz naar paralleliteit der eiassen was op een
vroeg stadium niets te bemerken, en ook later treedt
5
-ocr page 82-deze niet op. Het wordt dus zeer waarschijnlijk dat het
in de overgroote meerderheid der gevallen slechts
de onduidelijkheid der eiassen is (die hun onderlinge
orienteering niet met zekerheid laat vast stellen en
niet voldoende laat markeeren), en het weinig
karakteristieke van de resultaten (die dan een dubbel-
gastrula met twee elkaar kruisende darmen en later
een min of meer ingewikkeld skelet-systeem ver-
toonen), waardoor de herleiding van de richting van
darm en skelet-systeem bij den dubbel-pluteus op de
beide oorspronkelijke asrichtingen onmogelijk wordt.
En we mogen aannemen, dat het ons bij een meer
volkomen inzicht in deze beide factoren mogelijk zou
zijn, direct bij het begin der versmelting aan deze
onderlinge ligging der kiempolen de morphologische
toekomst van den jongen tweeling met zekerheid af
te lezen.
Met dit al hebben wij de eenheidsreuzen, waar
de controverse tusschen Driesch en Boveri over
liep, uit het oog verloren. Hoewel niet waarschijnlijk,
zou het nog mogelijk kunnen zijn, dat hierbij Driesch
gelijk had, en deze vormen het product van eene
zeer vroege kiemvereeniging zouden zijn. Aangezien
voor de opvatting van Boveri nog geen directe
bewijzen aan te voeren zijn, zullen we de discussie
hierover tot een later hoofdstuk uitstellen, en eerst
kort de resultaten bij de verschillende species
behandelen.
*
-ocr page 83-B. Paracentrotus livldus.
In dezelfde publicatie, waarin hij den teruggevonden
pigmentring van Paracen trotus beschrijft, heeft
Boveri de wenschelijkheid uitgesproken, de ver-
smeltingsproeven van Driesch aan eieren van deze
species te herhalen, bij welke door de zichtbaarheid
van de asrichting over de vraag van eene eventueele
draaiing dier assen misschien zekerheid zou kunnen
worden verkregen. En zeker zou Paracentrotus
daarvoor zeer geschikt zijn, als het niet zoo zeldzaam
was dat men dezen pigmentring duidelijk zag. In
Napels waren wel wijfjes te vinden, waarbij tenminste
een deel der eieren een duidelijk zichtbaren ring
vertoonden, in Roscoff daarentegen heb ik slechts
éénmaal zoo n wijfje gevonden, bij een dozijn andere
was aan de eieren geen spoor van een ring te zien.
Ook heb ik wel den indruk gekregen, dat van beiderlei
eieren die zonder duidelijken ring eerder tot ver-
smelting geneigd waren dan die met, of misschien
juister, dat de aan de versmelting voorafgaande
behandeling een verstrooiing van het pigment tenge-
volge had. In elk geval bleef het eene uitzondering,
eene dubbelblastula te vinden, waarbij men zonder
twijfel aan de plaatsing der beide ringen de asrich-
tingen kon herkennen.
Paracentrotus laat zich verder niet zoo gemak-
kelijk vereenigen als Parechinus, waar men bijna
altijd eenige tweelingen krijgt; vaak heb ik bij eieren
van een wijfje in \'t geheel geen versmeltingen gekregen.
Deze „tegenzin" tegen versmelting bleef dan meestal
in latere stadiën bestaan, ook uit de blastulae uit de
controle-cultuur kon ik in zoo\'n geval geen versmel-
tingen krijgen. Centrifugeeren gedurende ongeveer
vijf minuten, terwijl de eieren in kalkvrij zeewater
waren, vermeerderde soms wel eenigszins het aantal
tweelingen, maar van eene ontwijfelbare verbetering was
ook hier geen sprake. Daarbij komt nog het tech-
nische bezwaar, dat de bevruchtingsmembraan zoo
lastig af te schudden is, en men zoo steeds een zeker
aantal eieren behoudt die, door hunne membraan
beschermd, zich aan allen drang tot versmelting
onttrekken. Ten slotte heeft het kalkvrije zeewater
eene veel minder sterke werking op Paracentrotus-
blastulae dan op die van Parechinus. Wanneer men
blastulae van beide soorten in kalkvrij water mengt,
vangt de werking bij Paracentrotus direct aan,
bij Parechinus eerst na ongeveer vijf minuten.
Daarentegen zijn de blastulae van den laatsten na een
kwartier sterk vervormd en liggen op den bodem,
terwijl bij Paracentrotus de vorm veel meer
behouden blijft.
Relatief het gemakkelijkst gelukten nog de ver-
eenigingen met vrij zwemmende blastulae. Zoo werden
eens blastulae van twintig uur, waarvan reeds enkelen
door afplatting de komende gastrulatie aankondigden1),
gecentrifugeerd en 15 tot 25 minuten in alkalisch
1 Drie uur later waren de niet gecentrifugeerden reeds in
verschillende stadiën der gastrulatie.
kalkvrij zeewater gebracht. Uit de tweede groep kon
ik den volgenden morgen negen versmeltingen iso-
Ieeren. Eén van deze negen ontwikkelde zich tot
haplo-exopluteus, maar verloor later eerst zijn partner
en daarna zijn uitgestulpten darm. Een tweede was
uit drie blastulae versmolten, en had eene zeer inge-
wikkelde combinatie van darmen en skeletspangen
tot resultaat. Eenige anderen wederom vertoonden
het algemeene type met twee darmen en dubbel,
hoewel onregelmatig, skelet. Het belangrijkste was
echter eene reuzen-blastula, die bij het isoleeren reeds
geheel rond was en op dit oogenblik 13 deelstrepen
mat, terwijl de normalen er 9 telden. Van den ring
was hier geen spoor te zien, evenmin als bij
de anderen. Deze reus stulpte een enkelvoudigen
darm in, en ontwikkelde zich ten slotte tot de in
Fig. 16 geteekende e e n h e i d s-re u zenplu te us.
Zooals men ziet, is de vorm geheel enkelvoudig,
zoowel- wat darm ») als skelet betreft. Bij dit laatste
zijn er wel enkele onregelmatigheden, zoo zijn de
anaal-armstaven verdubbeld en zelfs verdriedubbeld
en aan den top is een kleine overtollige skeletspang
te zien. Deze onregelmatigheden zijn echter niet als
rest van een tweede skelet op te vatten, want ver-
dubbeling en overtollige skeletspangen komen bij
plutei in culturen meer voor. a)
d . g
Fig. 16. Paracentrotus lividus. a. Eenheids-
pluteus, ontstaan uit twee versmolten blastulae
(vergrooting 150 X). b. Dezelfde, 36 X vergroot,
ter vergelijking met c, normale pluteus, ook 36 X
vergroot, d en e middendarm respect, van b en c,
vergrooting 150 X. Voor afmetingen zie tekst.
t
-ocr page 87-Slechts in de afmetingen komt dus zijne dubbel-na-
tuur uit. Ter vergelijking zijn in de hoeken van de figuur
de reus en een normale pluteus uit dezelfde cultuur
bij gelijke vergrooting geteekend, en onderaan ook
de middendarmen van deze twee. Meting toonde aan
dat (bij Zeiss Obj. A. Oc. 2) de lengte van den top
tot het eindpunt der armen respectievelijk 22.5 en 16
deelstrepen bedroeg, en (bij Zeiss Obj. D. Oc. 2)
de doorsnede van den middendarm respectievelijk
30.8 en 22 deelstrepen, de breedten der trilhaar-zoo-
men aan de armen respectievelijk 6 en 4, en de lengten
van het toppunt van de skeletstaaf tot het vertakkings-
punt respectievelijk 53 en 40. Hier vindt men dus
de bovenvermelde en voor versmelting op later
stadiën karakteristieke verhouding 1,4 = 2 tame-
lijk nauwkeurig terug, slechts de topstaaf van den
reus was relatief iets te kort, wat wel gevolg zijn zal
van de vorming van het overtollige skeletstuk.
We hebben hier dus een typische reuzen-eenheids-
vorm vóór ons, maar zijn ontstaan geeft aanlei-
ding tot enkele opmerkingen. Volgens Driesch
immers ontstonden de eenheidsvormen uit vroeg-
tijdig versmolten kiemen, maar hier z ij n de
kiemen die den eenheidspluteus vorm-
den volstrekt niet vroeg versmolten, in-
tegendeel niet vóór het latere blastula-
stadium. Daarbij komt nog, dat tegelijk met
dezen nog acht andere geïsoleerd werden, die
allen zich op ongeveer hetzelfde oogenblik hebben
moeten vereenigen (in elk geval op hetzelfde ont-
wikkelingsstadium, terwijl versmeltingen uit eieren
daartoe meer speelruimte hebben). S1 e c h ts é é n
van deze negen werd een enkelvoudige
reuzenvorm. En ten slotte heb ik de blastulae
waaruit deze eenheidsvorm ontstond uit een contröle-
cultuur x) genomen, nadat ik uit de hoofd-
cultuur van hetzelfde experiment reeds
versmeltingen had geïsoleerd, waarvan ik
wel de in Fig. 18 geteekende Haplo-exopluteus,
maar geen eenheidsvorm kreeg.
Op vier gronden dus, n.1. ten eerste, daar
eenheidsplutei ontstaan kunnen uit kiemen die in elk
geval laat vereenigd zijn, ten tweede omdat van
ongeveer gelijktijdig vereenigden slechts één tot een-
heidsvorm werd en de anderen niet, ten derde
omdat vroeger en veel later versmoltenen dezelfde
resultaten geven kunnen (in casu Haplo-exoplutei),
en ten vierde daar van twee op verschillende
stadiën versmoltenen de latere tot eenheidsvorm
zich ontwikkelen kan, terwijl de vroeger versmoltene
het niet doet, hebben wij, naar ik meen, het recht
Driesch\' hypothese te verwerpen en voor de een-
heidsvormen andere oorzaken dan het versmel-
tingsmoment aan te nemen.
*
1) Hierbij zij nog vermeld dat als contrölecultuur steeds een
deel van de bevruchte eieren genomen werd, die slechts niet
van hunne membranen waren beroofd. De contrólecultuur
stamt dus van hetzelfde wijfje, en is van denzelfden leeftijd
als de behandelde eieren.
Een tweede eenheidsvorm kreeg ik bij Pa race n-
trotus uit eene cultuur, waarvan de eieren tot het
blastulastadium gecentrifugeerd waren. Ik isoleerde
een klomp van drie blastulae, waarvan twee met elkaar
versmolten, en de derde met deze versmelting verkleefd
was. Evenals de enkelvoudige stulpte ook de dub-
bele slechts één darm in, maar zag er toen reeds
troebel uit en bracht het niet tot skeletvorming. In
Fig. 17 herkent men zijn dubbelen oorsprong duide-
lijk aan de grootere afmetingen.
Merkwaardig was bij Paracentrotus het
groote aantal der exogastrulae, respectievelijk exoplutei.
Zoo even werd reeds de in Fig. 18 geteekende ver-
meld. Hij ontstond uit bewerkte eieren; slechts één
der twee blastulae had een zichtbaren ring die dicht
bij de verbindingsopening parallel hiermede verliep.
Des namiddags was de verbindingsopening nauwer
geworden, het scheen alsof de beide partners tracht-
ten te scheiden, slechts één had een darm ingestulpt.
In werkelijkheid was het niet een eenvoudig verbreken
der blastocoel-verbinding, maar door het uitgroeien
van den anderen darm naar buiten was eene nieuwe,
en aanmerkelijk nauwere, verbinding tot stand ge-
komen. De beide lichaamsholten waren dus nu door
het darmlumen verbonden; daar deze uitstulping
Fig. 18. Paracentrotus lividus. a. Dubbel-
blastula, slechts één vertoont een ring en blijkt
aan de vegajieve pool vergroeid te zijn. b. Volgend
stadium: die met ring begint zijn darm uit te
stulpen, c. Derde stadium: de uitgestulpte darm
van den éénen met de darmwand van den ander
vergroeid. Later zagen ze er ongeveer uit als het
tweelingspaar van Fig. 15. Vergrooting 3G X.
zich echter spoedig sloot, werden hierdoor de eens
verbondene blastocoelen weer gescheiden. Men zou
misschien zoo iets als een streven naar scheiding
willen opvatten, indien het optreden dezer exogas-
trulae niet zoo regelmatig volgde op eene vergroeiing
aan de vegetatieve pool, en daarbij niet zoo goed
mechanisch te verklaren was.
In het geheel heb ik 11 malen beproefd Pa race n-
t r o t u s-kiemen onder elkaar en 23 malen ze met
kiemen van andere species te vereenigen. Hiervan
heb ik 5 respectievelijk 16 maal geen versmeltingen
gekregen, of deze waren zoo pathologisch, dat ze het
isoleeren niet waard waren. Van de 6 malen waarbij met
goed gevolg Pa racen trotus-kiemen onder elkaar
gecombineerd werden, waren 4 malen de resultaten
uit eieren, en 2 maal uit blastulae gewonnen; in het
andere geval 4 maal uit eieren en 3 maal uit blastulae.
Alles samen genomen gaven mij de met blastulae
aangevangen proeven 3 drielingen en ongeveer 40
tweelingen, waaronder 1 exogastrula en 1 eenheids-
vorm; daarentegen de proeven met eieren 4 drielingen
en 29 tweelingen waaronder 1 eenheidsvorm en 12
exogastrulae. Dus op 70 tweelingen 2 eenheidsvor-
men en 13 exogastrulae. Dit laatste getal is relatief
zeer groot; nu is natuurlijk wegens de geringe
absolute grootte der getallen het toeval niet voldoende
uitgesloten, doch het schijnt mij dat P a r a c e n-
trotus een „voorliefde" voor exogastrulae toont,
wat eene uitdrukking daarvan zijn kan, dat van de in
alle richtingen verkleefde eieren of blastulae zulke
de grootste kans op versmelten hebben, waarbij een
of beide componenten met de vegetatieve pool aan
den ander vastgehecht is.
Maar ook met eene andere mogelijkheid moet reke-
ning gehouden worden. Eenige malen heb ik exo-
gastrulae gekregen uit tweelingen, wier lichaams-
holten bij het isoleeren niet vereenigd waren, en die
zich van de gewone verklevingen slechts daarin
onderscheidden, dat men een soort brug tusschen de
lichaamswand der beide afgeplatte blastulae waar-
nemen kon. Later bleek dan dat deze brug de darm
van een der twee partners was. Nu is het natuurlijk
mogelijk, dat ze wel korten tijd versmolten geweest
waren, en dadelijk daarop door uitstulping van
den darm weder hun blastocoel gescheiden hadden.
Waarschijnlijker is echter dat haplo- en diplo-exoga-
strulae ook ontstaan kunnen uit blastulae, die aan
f
g
de plaats van den oermond slechts verkleefd
zijn, welke verkleving daar dan eerder dan elders sterk
genoeg wordt om aan de zwembeweging weerstand
te kunnen bieden, en de invaginatie in eene evagi-
natie te kunnen veranderen. Dat desniettegenstaande
echter ook het omgekeerde waar blijft, en uit ver-
smolt ene blastulae toch weder van elkaar ge-
scheiden exoplutei ontstaan kunnen zal door mijne
figuren 14 en 18 duidelijk zijn.
* $
*
Over de verdere tweelingen valt niet veel te zeggen.
Een eigenaardigen skeletvorm vertoont Fig. 19,
waarbij naast twee weinig ontwikkelde skeletten eene
groote overtollige skeletspang gevormd werd, waar-
door ook de vorm beheerscht schijnt. Daarentegen
toont de in Fig. 20 geteekende tweeling de ver-
eeniging van twee bijna normale plutei, waarvan
slechts de eene wat meer uitgegroeid is dan de andere,
en die, evenals de in Fig. 21 weergegevene, uit blas-
tulae ontstane, tweelingen weinig van hun normalen
vorm verloren hebben.
C. Parechinus microtuberculatus en miliaris.
Deze beide species leenden zich wegens hunne
groote doorzichtigheid zeer goed voor mijne proeven,
in \'t bijzonder de Atlantische vorm door de grootere
afmetingen der larven. De bevruchtings-membraan
is gemakkelijk af te schudden, en versmeltingen waren
zonder bezwaren en vaak in relatief grooten getale
te verkrijgen, zoodat ik ten slotte niet meer alles
isoleerde, maar die waarbij twee zich kruisende
darmen ingestulpt werden, en die zoodoende het banale
type der dubbelvorming vertoonden, meestal niet
verder bleef waarnemen.
Van dit banale type moge nog Fig. 22 als voor-
beeld dienen. Twee darmen hebben zich gei\'nvagi-
neerd en daarna in drie deelen geleed. Twee skeletten
zijn gevormd, doch niet geheel uitgegroeid (men ziet
Fig. 22. Parechinus microtuberculatus.
Tweeling met twee drieledige darmen, en twee
skeletten. Deze zijn echter onvolledig, dientenge-
volge bleef de vorm vrij rond. Vergrooting 150 X.
dat beide skeletten in gelijke mate defect zijn; van
een verbruiken van het eene skelet door het andere
is niets te zien), ook liggen de spangen abnormaal.
Dientengevolge zijn dan ook de armen niet uitgegroeid
en is de vorm meer of minder rond gebleven. Der-
gelijke skeletdefecten zijn bij Parechinus bijna
regel. Verder is in Fig. 23 een tweeling geteekend,
waarvan de beide partners geheel symmetrisch ten
opzichte van elkaar gelegen waren. Ik had hem niet
van den aanvang af geobserveerd, maar hij moet uit
eene dubbel-gastrula ontstaan zijn, waarbij de darmen
in één vlak lagen en een hoek van 180 graden
vormden, (zooals de in Fig. 5, bladz. 40 geteekende),
en zich later in dezelfde richting ombogen, want
terwijl in de figuur de linker einddarm naar onder,
de rechter naar boven gekeerd is, zijn de beide
voordarmen naar dezelfde zijde gekromd.
Haplo- en diplo-exogastrulae traden ook hier op,
Fig. 24 geeft er een voorbeeld van. Daar ik, zooals
gezegd, niet alles meer isoleerde, kan ik over
de relatieve frequentie niets zeggen. Maar ook
hier ging de regel op dat, wanneer één of beide
aan de vegetatieve pool met zijn partner vergroeid
was, steeds de darm uitgestulpt werd.
Alles samen heb ik van deze beide species circa
120 versmeltingen geïsoleerd, hiervan werden 21
haplo- of diplo-exogastrulae. Van de 100 die geen
exogastrulae werden, stulpten 6 tweelingen slechts
één enkelvoudigen darm in. Nu kan men met recht
vragen, of een tweeling die slechts één darm vormt,
daarom reeds een eenheidsvorm is. Zoo vaak treden
bij tweelingen skeletdefecten op, en zoo vaak komen
vrij gebleven kiemen in de culturen niet over het
blastulastadium heen, dat men ook met de mogelijk-
heid rekening houden moet, dat van twee vereenigde
blastulae ééne wegens pathologische gesteldheid de
darmvorming nalaat.Toch heeft men tenslotte wel eenige
kriteriën daarvoor: zulke pathologisch eendarmigen
zullen wel nooit zoo\'n gezond uiterlijk vertoonen als het
b.v. de in Fig. 16 (bladz. 70) afgebeelde Pa race n-
trotus-reus deed. Een zekerder kriterium vindt men
echter in de darmafmetingen: evenmin als in het
geval, dat een reeds gevormde darm afsterft, eene
compensatie van den gezonden plaats vindt, mag
men eene volumenvergrooting hiervan verwachten in
het geval dat één der beide blastulae niet tot darm-
vorming komen kan, en zoo kan men ten slotte aan
de grootere afmeting van den eenigen darm, ook
wanneer de gastrula zonder skeletvorming sterft, den
echten eenheidsvorm van den defecten tweeling onder-
scheiden. De in Fig. 17 (bladz. 73) afgebeelde Para-
centrotus is dus zonder twijfel een eenheidsvorm.
Van mijne zes ééndarmige Parechinus-tweelin-
gen bereikte nu geen enkele het pluteusstadium,
allen vormden geen of slechts zeer weinig skelet en
bleven rond. Slechts van één der zes ben ik zeker
dat het een eenheidsvorm was, daar darmlengte en
lichaamsdoorsnede hier werkelijk de verhouding
1,4 : 1 tot die van een normalen vertoonden. Van de
anderen heb ik tot mijn spijt nagelaten, bij tijds
teekeningen te maken of afmetingen te noteeren, en
ik geloof wel aaïl de mogelijkheid dat eenige „onechte"
zich hierbij bevonden.
Dus slechts één onbetwijfelbare eenheidsvorm
onder meer dan 120 tweelingen; dit aantal is niet
groot. Driesch vond in 1900 onder 30 gezonde ver-
smeltingen 4 eenheidsvormen, dus eene veel gunstiger
verhouding. Toch geloof ik niet dat men het recht heeft
een grooter aantal bij relatief zoo weinige proeven te
verwachten.
Terwijl het in Juni in Roscoff niet bezwaarlijk
was, rijpe eieren van Pareehinus te krijgen, vond
ik aan het eind van deze maand enkele malen wijfjes,
die hunne eieren reeds gelegd hadden. Dit was in
Juli nog meer het geval, zoodat in de tweede helft
van Juli nog slechts bij uitzondering Parechinus-
eieren te krijgen waren. In dezen tijd vertoonden
de eieren vaak sporen van overrijpheid: soms bleven
ze in pakken samenkleven, in plaats van zich gelijk-
matig in de cultuurschaal te verdeelen, ook hadden
ze wel een langgerekten vorm en waren als tot
eisnoeren verkleefd. In dezen tijd kreeg ik ook de
op bladz. 19 beschreven eiversmeltingen. Voor de
versmelting van latere ontwikkelingsstadiën was dit
einde der rijpheidsperiode niet gunstig: de eieren en
blastulae bleken zeer gevoelig tegen schudden of
kalkvrij zeewater, en de weinige versmeltingen die
ik kreeg waren meestal zwart en stierven spoedig af.
Dit toont dat de onbekende „dispositie" der eieren,
die noodig schijnt om versmeltingen te krijgen, niet
in direkten samenhang staat met den ouderdom der
eieren, zooals men misschien geneigd zou zijn
aan te nemen. Integendeel heb ik de meeste
tweelingen midden in het seizoen met gezonde
eieren verkregen.
D. Arbacia pustulosa.
Arbacia pustulosa bleek voor mijne proeven zeer
weinig geschikt. Zooals bekend is, zet zich hier de
bevruchtingsmembraan zeer onduidelijk af, zoodat men
later ook geene zekerheid heeft of ze afgeschud is of
niet. Daarbij komt nog de donkerroode pigmenteering
der eieren en larven, waardoor men versmeltingen
amper van verklevingen onderscheiden kan, en in
het eerste geval moeilijk zien kan hoeveel darmen
ingestulpt zijn, en wat hunne onderlinge ligging is.
Ook bleken de blastulae zeer gevoelig voor kalkvrij
zeewater. Ik heb daarom slechts weinig met deze spe-
cies gewerkt; uit eieren heb ik eenige versmeltingen
verkregen, die echter niet van groot belang waren.
Sphaerechinus onderscheidt zich van de
andere gebruikte soorten voornamelijk door zijne
langzamere ontwikkeling. Reeds de eerste klieving
vangt later aan dan bij de overigen, twee uren na
de bevruchting is S p h a e r e c h i n u s op het twee-
stadium, Paracentrotus daarentegen op het
vier-stadium, dat Sphaerechinus na 4 uur
bereikt, wanneer Parechinus reeds op het acht-
stadium is, enz. Dit onderscheid blijft ook in het
larvenleven bestaan: terwijl de Paracentrotus-
blastulae na 18 uur hunne bevruchtingsmembraan
verbreken, vindt dit bij Sphaerechinus eerst
na ongeveer 22 uur plaats, zoodat na 24 uur de
Sphaerechinu s-blastulae nog langzaam zonder
mesenchym rondzwemmen, terwijl de Parechini
en Paracentroti reeds een min of meer vol-
ledigen darm ingestulpt hebben.
Een gevolg van dit langere volharden op het
blastula-stadium is, dat meer dan bij de anderen de
ingesnoerde vorm der versmeltingen in een ronden
overgaat. Ook op jonge stadiën vindt men reeds
ovale en ronde reuzenblastulae, zoodat men aan mag
nemen, dat die vereffening der insnoering vrij vroeg
aanvangt. Eenige malen isoleerde ik enkele opvallend
diep ingesnoerde blastulae, die later echter door hunne
afmetingen bleken enkelvoudig te zijn, zoodat men
den indruk krijgt dat de, waarschijnlijk door schud-
den ontstane, insnoering bij een enkel individu
minder snel vereffend wordt dan die bij de vereeni-
ging van twee individuen ontstaat.
In de ronde of ovale blastulae worden meestal
twee darmen ingestulpt, die geheel willekeurig ge-
legen zijn, en de Fig. 25 en 13 (bladz. 61) vertoonen
voorbeelden, hoe zulke uit twee eieren of blastulae
vereenigde tweelingen er uitzien. Vaak worden de
beide darmen meerdere uren na elkaar gevormd.
De tweede staat dan natuurlijk in het begin in
omvang bij den ouderen achter. Meestal echter
wordt dit onderscheid bij het verder groeien inge-
haald (zelfs eenmaal toen de eene darm eerst
ongeveer P/2 maal zoo groot was als de andere),
soms, als de tweeling weinig levensvatbaarheid
vertoont, heeft de jongere geen gelegenheid meer
zijn ouderen broeder in te halen, en in zoo\'n
geval blijft een onderscheid in lengte bestaan. Het
tegenovergestelde geval dat van oorspronkelijk ge-
lijke instulpingen de eene in groei uitloopt, zooals
Morgan beschrijft*), heb ik nooit waargenomen.
Ook hier geloof ik dat, wanneer men van een
oogenblik der versmelting spreken wil, men dit
oogenblik in \'t algemeen zeer vroeg aannemen moet,
lingspluteus, uit bewerkte eieren ontstaan, met
twee evengroote darmen en twee onvolledige ske-
letten, waarvan één toch meer uitgegroeid is dan het
andere en den vorm beheerscht. Vergrooting 150 X.
m
want reeds op een vroeg stadium vindt men larven
met vereenigde lichaamsholte. Toch heb ik juist bij
1) Overigens is Morgan op dit punt niet zeer duidelijk.
In den tekst schrijft hij [1896, blz. 67]: „It is not uncommon
to find that at the end of gastrulation one of the two invagi-
nations has far outstripped the other", en „the smaller inva-
gination may cease to grow"; in zijne (Duitsche) samenvatting
schrijft hij daartegen „Oft Gberholt die eine Einwucherung die
andere im Wachstum". Ik geloof dat de eerste wijze van uit-
drukken neutraler en daarom beter is dan de tweede.
Sphaerechinus enkele malen eene werkelijke ver-
eeniging van twee te voren gescheiden
blastocoelen op het latere bl astula-sta-
d i u m waargenomen. Zoo vond ik eens onder blastulae
uit bewerkte eieren eene verkleving, die mij opviel
door de buitengewone smalheid van den scheidenden
tusschenwand (Fig. 26). Na isolatie zag men de tus-
schenwand op enkele plaatsen nog dunner worden,
Fig. 26. Sphaerechinus granularis. Twee
verkleefde blastulae, die sterk onderling afgeplat
zijn. De tusschenwand was opvallend dun. Ver-
grooting 150 X.
en ongeveer een uur na het isoleeren had de
tweeling den vorm van Fig. 27 aangenomen: in het
midden was de tusschenwand nog gedeeltelijk be-
waard gebleven, aan beide zijden echter hadden zich
openingen gevormd waardoor de beide blastocoelen
communiceerden, bovendien was de geheele vorm
minder ingesnoerd dan te voren. Was het de vorm-
afronding geweest die den scheidenden wand uit-
gerekt en ten slotte verscheurd had? Of was de
oplossing van het weefsel het primaire en de afron-
ding het gevolg daarvan? Tot mijn spijt kon ik den
verderen levensloop van dezen vorm niet vervolgen,
daar ik uit onvoorzichtigheid te veel van de vloeistof
op het objectglas liet verdampen en de blastula
daardoor aan plasmolyse te gronde ging.
Een ander maal dat ik een dergelijk object vond
met nauwen tusschenwand, isoleerde ik het \'s morgens
object als in Fig. 26, één uur later geteekend. De
insnoering is gedeeltelijk verdwenen, in de tus-
schenwand zijn openingen ontstaan, waardoor de
beide holten communiceeren. Vergrooting 150 X.
m
10 uur op een objectglas in eene vochtige kamer.
Des namiddags was het nog onveranderd, eerst den
volgenden morgen waren werkelijk zijne helften ver-
eenigd, hij was ovaal geworden en mat 14 x 12 deel-
strepen, terwijl eene normale blastula, die er mee
verkleefd was, 9 X 10 deelstrepen in doorsnede had.
Ik bracht hem daarop in een isoleerbakje met zee-
water terug, hier echter begon hij op te zwellen en
had in den namiddag ongeveer de dubbele doorsnede
van eene normale aangenomen, had dus de afme-
tingen van een vierling. Door het opnemen van
water was echter de wand zóó dun geworden, dat
de reus bij het overpipetteeren barstte, en slechts
de normale larve met resten van den reus terug te
vinden was.
Hoewel van deze twee niets terecht kwam, heb ik
ook eens een dubbelvorm geisoleerd waarmee een
derde verkleefd was, en die den volgenden morgen
in eene drievoudige versmelting overgegaan was. Deze
drieling stulpte later drie darmen in de gemeen-
schappelijke blastulaholte in. Toch mag men aan
dergelijke gevallen niet te veel beteekenis hechten.
De groote meerderheid der uit bewerkte eieren
ontstane versmeltingen zijn zeer vroeg te isoleeren,
anders zouden ook zulke directe of indirecte waar-
nemingen van blastocoelvereeniging vaker mogelijk
moeten zijn.
Evenals bij de andere species kwamen ook bij
Sphaerechinus exogastrulae voor. Fig. 28 vertoont
een drielingsblastula, waar de afsnoeringvan den rechter
partner reeds aangevangen is. De grootere helft stulpte
twee darmen in, het rechterdeel daarentegen zijn
darm uit. Alles te zamen heb ik 79 Sphaerechinus-
versmeltingen kunnen isoleeren (eenige zeer slecht
uitzienden werden niet geïsoleerd), van deze 79 waren
slechts drie uit vrij zwemmende blastulae ontstaan;
het vereenigen op verder ontwikkelingsstadium had
bij Sphaerechinus zeer weinig effect. Van de
79 versmeltingen werden 7 tot (haplo)-exogastrulae.
Ook eenheidsvormen kwamen bij Sphaere-
chinus voor. Eén van de drie uit blastulae ontstane
tweelingen werd tot de vorm van Fig. 29, zij mat 19
deelstreepen, de normale uit dezelfde cultuur 14. Ook
hier had men weer hetzelfde als bij Pa racentro-
tus: slechts één van die versmeltingen uit blastulae
werd tot eenheidsvorm, de andere op het zelfde
stadium versmoltenen niet. Twee anderen ont-
stonden uit behandelde eieren, en ontwikkelden
zich ook tot het pluteusstadium, doch met niet
geheel volledig skelet. Eéne eenheidsgastrula vormde
heel weinig skelet en ééne in \'t geheel geen,
zoodat ik te zamen 5 eenheidsvormen op 79 ver-
smeltingen kreeg. Dit getal is niet groot en ook weer
aanmerkelijk kleiner dan dat van Driesch, die bij
Sphaerechinus bij zijne eerste proeven niet
minder dan 26 eenheidslarven op 125 tweelingen
kreeg. Het is begrijpelijk dat Driesch door dit resul-
taat geneigd werd eene tendenz tot eenheidsvorming
aan te nemen, te meer daar hij bijna uitsluitend met
Sphaerechinus werkte. We moeten wel, wanneer
men niet met Boveri gelooven wil dat spontane
reuzeneieren dit getal vergroot hebben (wat mij niet
zeer waarschijnlijk voorkomt) en wanneer al die
reuzen werkelijk echte eenheidsvormen waren, aan-
nemen dat een gunstig toeval Driesch bij zijne
eerste proeven deze uitkomsten gegeven, en daar-
door deze onjuiste gevolgtrekkingen mogelijk maakte.
Dit toeval liet hem bij zijne latere proeven in den
steek en heeft ook bij mij niet storend gewerkt.
Want dat die verschillen in de resultaten aan ver-
schillen in ras tusschen 1900 en 1912 toe te schrij-
ven zijn, is wel niet zeer waarschijnlijk.
Wel heb ik enkele malen vormen gevonden, die
op den eersten blik een schijn van eenheid vertoon-
den, daar beide skeletten min of meer parallel opge-
bouwd waren, waardoor de omtrek in elk geval enkel-
voudig werd. Toch ziet men direct aan de twee darmen
dat die eenheid in werkelijkheid ontbreekt. Reeds
Fig. 25 (blz. 86) toonde zoo iets, beter nog Fig. 30,
waar de twee darmen der gastrula in één vlak lagen
en naar elkaar toegroeiden, en tenslotte de voor-
darmen vergroeid, maar niet versmolten zijn. Indien
vormen als deze bij Sphaerechinus misschien
meer voorkomen bij anderen, komt het wel daar-
van, dat bij de Sphaerechinus-plutei de skelet-
stukken eene niet zoo karakteristieke uitgroeiing ten
gevolge hebben als bij de andere soorten. In elk
geval mag ook hierin geen streven tot bereiking van
den eenheidsvorm gezien worden.
V. HETEROGENE VERSMELTINGEN.
Zooals in de inleiding gezegd werd, was het
hoofddoel van mijne experimenten, zoo mogelijk uit
twee kiemen van verschillende soort tweelingen
op te bouwen. Het vereenigen van twee zulke onge-
lijksoortige kiemen gaat echter met zeer veel meer
moeilijkheden gepaard, dan het vereenigen van twee
kiemen van dezelfde species.
In het begin schudde ik van de eieren van elke soort
afzonderlijk de membranen af, en bracht ze daarna
in alkalisch kalkvrij zeewater samen. Hieruit kwamen
meerdere verklevingen tusschen de beide species,
en vooral wanneer ik een van beide gekleurd
had, vertoonden\' deze ophoopingen van gekleurde
en ongekleurde eieren een fraaien aanblik. Maar
verder dan tot deze verklevingen kwam het niet: na
ongeveer 18 uren werden de verschillen tusschen
beide blastula-soorten grooter, en begonnen de
ongelijke blastulae zich te scheiden, zoodat men
weldra eene zekere meerderheid van verklevin-
gen binnen de species opmerkte. Deze schei-
ding was het gevolg van den verschillenden habitus
der jonge larven, de kleinere meer bewegelijke
Paracenrrotus-blastulae b.v. raakten door hunne
levendigere bewegingen van de groote trage S p h a e-
rechinus-blastulae los. Wel versmolten vaak gelijk-
soortige blastulae in deze culturen, het grootste
gedeelte der bovenbeschreven tweelingen heb ik
gewonnen uit proeven, die op heterogene versmel-
tingen gericht waren.
Ook heb ik het eenige malen met vrij zwemmende
blastulae beproefd. Daartoe werden b.v. Sphaere-
chinus-blastulae (van 22 uur) en Parac entrotus-
blastulae (van 19 uur) op de bekende wijze behan-
deld. Het verschil in leeftijd had tot doel larven
van ongeveer gelijke ontwikkelingsstadiën te ver-
eenigen, bij de combinatie Pa ra c e n tr o t us-Pa re-
chinus was het niet noodig. De uiterlijke verschillen
waren zeer duidelijk :de Sphaerechinu s-blastulae
waren grooter (9 tot 10 deelstrepen), donker en traag,
de anderen kleiner (7 tot 8 deelstrepen), licht gepig-
menteerd en zeer beweeglijk. Hoewel bij deze behan-
deling twee maal moest worden gecentrifugeerd,
kwam het ook hier niet verder dan tot heterogene
verklevingen, die zich ten slotte weder oplosten.
Na deze negatieve resultaten beproefde ik door
kleine verbeteringen in de methode meer te krijgen,
maar te vergeefs. Zoo verhoogde b.v. vermenging
der eieren voor het afschudden van de membranen
wel het aantal heterogene verklevingen, maar gaf
geen dergelijke versmeltingen. Ook beproefde ik met
eene fijne naald onderling afgeplatte eieren en blastulae
aan de verklevingsplaats te verwonden, maar dit
mislukte door de kleinheid der objecten. Ook het
overbrengen van reeds verkleefde blastulae in kalk-
vrij, respectievelijk alkalisch kalkvrij, zeewater zette
ze niet in versmeltingen om.
Tenslotte heb ik toch nog enkele resultaten ge-
kregen, door de eieren tot het blastulastadium
onder constanten druk samen te persen. Hiertoe
werden zij gedurende de klieving in een electrisch cen-
trifugeer-apparaat, zooals er een in Napels ter mijner
beschikking stond, *) rondgedraaid. Door dezen regel-
matigen druk kreeg ik eindelijk versmeltingen,
maar zelfs toen nog niet algemeen: tusschen
Sphaerechinus en de beide andere genera
bleken de verschillen nog te groot. Slechts tusschen
Parechinus microtuberculatus en Para-
centrotus lividus heb ik zoodoende deze twee-
lingen gekregen. Na het afschudden der membraan
werden de eieren gemengd, en in het alkalisch kalk-
vrij medium 20 minuten lang met circa 1000 omwen-
telingen per minuut gecentrifugeerd, dan werd het
kunstmatig zeewater door normaal vervangen en de
verklevingen met dezelfde snelheid nog eens circa
11 uren lang rondgedraaid, en er eerst uitgenomen
1) In Roscoff was er tot mijne teleurstelling eerst geen
automatische centrifuge voorhanden, en toen deze door de
directie voor mij aangekocht was, kwam zij pas aan, toen
de eieren van Parechinus reeds duidelijk eene overrijp-
heid vertoonden, zoodat zij het centrifugeeren niet meer ver-
droegen.
nadat in de controle-cultuur beiderlei eieren zich tot
blastulae ontwikkeld hadden, en zelfs van Parechi-
nus eenige uit de membraan begonnen te komen. De
eieren waren aan het eind van het centrifugeerbuisje
samengepropt, een gedeelte was niet ontwikkeld
en de meeste blastulae, speciaal die zonder be-
vruchtingsmembraan, waren platgedrukt; ook stond
het geheel wat in ontwikkeling achter bij de contröle-
cultuur. Toch zwommen spoedig weder eenige blas-
tulae rond en de larven herstelden zich grootendeels
tamelijk vlug.
Tusschen meerdere homogene heb ik bij de
best gelukte proef tien heterogene versmel-
tin gen gekregen, en bij vier andere proeven nog
twee. Deze twaalf tweelingen waren allen eenigszins
bizar van vorm, vaak diep ingesnoerd, ook waren wel
halflngen van Parechinus met Paracentrotus
vereenigd. Karakteristiek voor allen was echter het
duidelijke onderscheid tusschen beide weefsels: door
eene scherpe grens was de kleurlooze Parechinus-
helft van de rose gepigmenteerde Paracentrotus-
Fig. 32. Parechinus microtuberculatus -f
Paracentrotus lividus. Dubbelgastrula, uit
de blastula van Fig. 31 ontwikkeld. De scherpe af-
grenzing bleef bewaard, de Paracentrotus-
darm is tot in den anderen sector gegroeid. Ver-
grooting 150 X.
•
helft gescheiden, waardoor de chimaeren-natuur
dezer tweelingen, die bij de homogene versmeltingen
onzichtbaar blijft, voor den dag komt. Het beste
exemplaar heb ik, daar het levendig rondzwom, ver-
doofd en in Fig. 31 geteekend; zooals de afmetingen
toonden was het een l\'/a-Ung van Parechinus
met een geheelen Paracentrotus vereenigd, die
op dit stadum reeds begon zijn darm in te stulpen.
Drie van de tweelingen stierven zonder een darm
te vormen, bij één vormde Paracentrotus eene
exogastrula, terwijl Parechinus troebel bleef,
beiden stierven spoedig. Vier maal stulpten beiden
een darm in, waarmee Paracentrotus steeds
het eerst begon. Eenige malen werd de darm drieledig
en viermaal werd er skelet, hoewel weinig, gevormd.
Reeds tamelijk vroeg stond bij allen de ontwikkeling stil.
Als voorbeeld van eene dubbel-gastrula moge Fig. 32
dienen, van hetzelfde object als Fig. 31 geteekend.
Men ziet dat de vorm zich intusschen afgerond
heeft, de aanvankelijk nog tamelijk afgesnoerde
halfling van Parechinus werd geheel in den
andere opgenomen, die een grooten hier reeds drie-
ledigen darm instulpte en ook een skelet-driestraler
vormde. De afscheiding der beide sectoren bleef
scherp, hoewel Paracentrotus niet meer zoo
donker gepigmenteerd was als te voren. Eene merk-
waardigheid is, dat de gepigmenteerde Paracen-
trotus-darm tot in de Parechinus-zöne
reikt. Het is moeilijk te zeggen, wat de oorzaak
zijn kan van dezen zeker abnormalen groei. Als
compensatie kan men het in elk geval niet opvatten,
want de andere darm is goed uitgegroeid. Of het
bij homogene versmeltingen ook soms voorkomt, is
natuurlijk niet te zeggen, daar daar de grens der
beide sectoren niet terug te vinden is.
Veel verder heeft zich echter ook deze tweeling
niet ontwikkeld. Eenmaal nog kreeg ik eene heterogene
verkleving, waarbij beide partners door eene ectoderm-
brug verbonden waren en pluteusachtig werden. In
Roscoff vond ik verder eens eene zeer troebele ver-
smelting tusschen Parechinus miliaris en
Paracentrotus in eene cultuur, waarbij de
eieren gedurende 15 minuten in eene hand-centrifuge
gedraaid waren, maar deze bleef slechts kort in leven.
Te vergeefs beproefde ik ook . enkele malen
heterogene eiversmeltingen tot stand te
brengen. Onbevruchte eieren van twee verschillende
species werden daartoe gemengd en in alkalisch
zeewater gebracht, maar noch eene lage, noch eene
hoogere alkaliniteit, zelfs niet het centrifugeeren in
deze mediën, gaf een resultaat; steeds cytolyseerden
de eieren zonder te versmelten, hoewel ze soms
onderling afplatten. Toch houd ik het volstrekt niet
voor uitgesloten, dat ook dit, zij het misschien met
andere species of aan andere zeekusten, uitgevoerd
kan worden. En als het dan gelukt deze heterogene
dubbel-eieren tot ontwikkeling te brengen (misschien
langs parthenogenetischen weg), dan moet men hier
het onderscheid tusschen Philine-type en As-
caris-type terug vinden, en terwijl de op latere
stadiën vereenigde kiemen van verschillende species
eene sectoriaal-chimaere leveren, mag men
hier werkelijke bastaarden verwachten, die echter
op andere wijze ontstaan zouden zijn, als de tot nog
toe bekenden.
VI. SLOTBESCHOUWINGEN.
Van twee vragen hadden we de bespreking tot dit
hoofdstuk uitgesteld. We lieten n.1. voorloopig in het
midden waarop de specifieke inwerkingen der twee
abnormale factoren berusten, die bij gelijktijdigheid de
versmeltingen tot stand brengen (bladz. 36), en stel-
den ook het antwoord uit op de vraag of we ons
de eenheidsreuzen volgens de voorstelling van
Driesch of volgens die van Boveri ontstaan moeten
denken (bladz. 66). Over beide punten thans nog
een enkel woord.
Wat de beide abnormale factoren betreft, de gevol-
gen van het kalkgebrek zijn tamelijk doorzichtig. In
het bijzonder zijn ze dat bij blastulae waar, zooals
door Herbst [1900] beschreven werd, het ontbreken
van Ca in het zeewater losmakend op den lichaams-
wand werkt, zoodat de cellen uit hun verband treden
en na eenigen tijd de geheele blastula tot een hoop
vrij rondzwemmende blastomeren uiteengevallen is.
Het begin van deze losmaking van het epitheliaal
verband moet natuurlijk eene vereeniging van twee
kiemen zeer bevorderen. Van denzelfden aard nu zijn
de gevolgen der kalkloosheid bij ongedeelde eieren.
In beide gevallen toch zijn het veranderingen in de
verbindingsmembraan, de exoplasmatische laag,
die volgens de onderzoekingen van Herbst [1893]
en Hammar [1896] niet alleen de eieren maar ook de
latere klievingsstadiën der Echiniden omgeeft. Deze
verbindingsmembraan wordt door kalkgebrek meer
of minder vernietigd, bij langere inwerking komen
zoodoende de cellen vrij en scheiden zich van elkaar,
echter ook reeds bij kortere inwerking, als in mijne
proeven, werd deze membraan aangetast, zooals
men bijzonder duidelijk bij de breede verbindings-
membraan van Sphaerechinus waarnemen kon.
"Wordt nu gelijktijdig met de verzwakking van
deze membraan een tweede ei tegen het eerste ge-
drukt, dan vloeien de exoplasmatische lagen samen,
en vormen, in normaal zeewater teruggebracht, een
nieuwen band die de twee individuen vaster samen-
snoert. Fig. 33 vertoont deze verbinding bij Sphaer-
echinus: men ziet hoe het ei-plasma van twee
zijden elkaar nadert, hetgeen bewijst dat een zekere
druk door de samenhoudende membraan uitgeoefend
wordt. Het zal nu van de omstandigheden afhangen,
of deze band sterk genoeg is om de twee eieren als
twee blastomeren samen te houden, maar het is dui-
delijk dat samendrukking tijdens de klieving, zij het
dat de verkleefde eieren zich te midden van een hoop
anderen deelen, zij het dat van buiten af een druk
op hen uitgeoefend wordt, deze vereeniging bevor-
deren moet. Dit inzicht heeft mij bij de heterogene
*
versmeltingen eindelijk ook aan resultaat geholpen.
Hierbij komt nog iets anders. De verbindings-
membraan bestaat ook bij onbevruchte eieren, is
daar echter minder hard en kan door de sperma-
tozoa gemakkelijk doorboord worden. Na de be-
vruchting verandert hare constitutie en ze wordt
taaier, zoodat ook na het afschudden van de be-
vruchtingsmembraan aan het indringen van andere
spermatozoa nog een zekere weerstand in den weg
staat. Nu werden onbevruchte eieren tot versmelting
gebracht door ze in alkalisch zeewater te laten lig-
gen, bij bevruchte eieren moest gelijktijdig daarbij
kalkloosheid inwerken, zoo is het dan wel waar-
schijnlijk dat het de na de bevruchting ontstane
hardheid van die exoplasmatische laag is, die door
de kalkloosheid vernietigd worden moet.
Wat is echter de rol van de verhoogde alkaliniteit?
Dat zij de eieren of blastulae bij elkaar zou brengen
is niet zeer waarschijnlijk, dit zal wel door het
schudden of centrifugeeren, bij onbevruchte eieren
door kleine bewegingen van het cultuurschaaltje
geschieden. Van de chemische veranderingen die
het OH-ion in het Echinidenei te weeg brengt is
nog zoo goed als niets bekend, zoodat we voor-
loopig niet veel meer er van zeggen kunnen, dan
dat het ook hier wel op eene verandering der
verbindingsmembraan neerkomen zal. Hiervoor pleit
ook wat Loeb [1909] bij tweelingen uit één ei
vond. Hij bracht n.1. eieren tot na de eerste klie-
ving in een medium, waarin één of meer der drie
metaal-ionen Na, K en Ca ontbrak. Dit had het
gevolg, dat de verbindingsmembraan opgelost werd,
hierdoor kregen de blastomeren gelegenheid uiteen
te wijken, en werd een groot procent tweelingen
gevormd. Deze tweelingvorming kon hij echter
onderdrukken, indien hij het medium door toevoeging
van een spoor NaHC03 of NaOH zwak alkalisch
maakte. Waarschijnlijk werd dus daardoor de ver-
bindingsmembraan voor de gevolgen van het ont-
breken der genoemde ionen beschermd. Eene
dergelijke bescherming, eventueel herstelling van de
verbindingsmembraan zou in ons geval ook moge-
lijk het gevolg van het OH-ion zijn, maar ik wil er
direct bijvoegen dat dit alles zeer hypothetisch is, en
ook de noodzakelijk gebleken gelijktijdigheid van
beide werkingen niet verklaart.
* *
*
Het probleem van het ontstaan der eenheidsvormen
lieten we rusten, nadat we aangenomen hadden dat
in \'t algemeen het versmeltingsresultaat een gevolg
is van de versmeltingsrichting. De mogelijkheid
bestond nog dat voor deze reuzen toch nog een
zeer vroeg versmeltingsoogenblik aansprakelijk was,
doch ook dit moeten we verwerpen nadat bij P a-
racentrotus aangetoond werd dat laat vereenigde
kiemen eenheidsvormen leverden, terwijl vroeg ver-
smoltenen uit dezelfde eieren het niet deden (zie
bi. 72). De voorstelling van Driesch wordt daardoor
onverdedigbaar. Nu zegt Driesch wel [1901, bl. 431],
dat hij niet zeggen wil dat alle vroeg versmoltenen
eenheidsvormen moeten geven, daar er nog factoren
bij kunnen komen die wij niet overzien; de dadelijk
daaropvolgende bewering echter dat „nur sie (die
Frühverschmolzenen) solche Bildungen liefern kön-
nen", is toch in elk geval te verwerpen. In zijne
tweede publicatie [1910, blz. 22] drukt Driesch zich
wel wat minder stellig uit, maar de redenen die hij
er voor aangeeft dat „Gleichsinnigkeit der Achsen
der Verschmelzungsobjecte doch wohl nicht als not-
wendige Voraussetzung der Gross-Einheitsbildungen
anzusehen ist," zijn mijns inziens niet overtuigend,
daar het bleek, dat we in de defectlarvén geen over-
gang tot eenheidsvormen behoeven te zien.
Zoo kunnen we ons dan nu geheel aansluiten bij
de voorstelling van Boveri, waar hij [1901, blz. 165]
schrijft: „Ob aus gemeinsamer Entwicklung zweier
Eier eine Einheits- oder eine Doppelbildung resul-
tiert, hängt meines Erachtens ausschliesslich davon
ab, wie die beiden Eiachsen bei der Verklebung
zueinander gestellt waren. Stehen sie annähernd
parallel, sodass die zwei -Eier wie zwei primäre
Blastomeren zueinander orientiert sind, so entsteht
die Einheitslarve, stehen sie in Winkel, die Doppel-
bildung."
Direct bewezen is dit nog niet, maar
het zal ook nooit direct te bewijzen
z ij n. Want dat uit twee toevallig van den aanvang
af met gelijke asrichting versmolten kiemen (wat
van tijd tot tijd ook voorkomen moet) eene een-
heidslarve zich ontwikkelen zal, geeft Driesch zelf
toe, slechts de door hem daarbij nog onderstelde
verschuiving der assen moeten we in twijfel trek-
ken. En hiervoor vinden we drie bewijzen, ten
eerste in het feit dat van zoo\'n asverschuiving
niets waar te nemen valt, ten tweede in de ge-
bleken onbelangrijkheid van het oogenblik van
kiem-vereeniging, en ten derde in het feit dat zijne
„overgangen" tusschen gewone en eenheids-twee-
lingen in het geheel geene overgangen waren.
Toch moeten bij Boveri\'s uitspraak nog twee re-
stricties gemaakt worden. In de eerste plaats is het
mogelijk, dat bij vereeniging met twee parallele en
gelijk gerichte pigmentringen toch geen eenheidplu-
teus ontstaat, n.1. wanneer daarbij de eieren achter
elkaar geplaatst zijn. Zooals we zagen, ontwikkelt
zich hieruit eene haplo-exogastrula. De beide part-
ners moeten naast elkaar liggen, trouwens ook
dan slechts heeft men het geval, dat de twee
eieren werkelijk „als Blastomeren zu einander orien-
tiert" zijn.
Eene tweede beperking staat in verband met de
bilateraliteit van het ei. Tot nog toe hebben
we slechts met eene animaal-vegetatieve polariteit
rekening gehouden, en van eene tweede loodrecht
daarop staande as in de Echininenkiem geheel
afgezien. Toch bewezen b.v. Driesch\' onderzoekingen
[190Ö] dat reeds zeer vroeg eene bilateraliteit bij de
zich klievende kiem merkbaar is, die door Driesch
op de structuur van het ei teruggebracht wordt.
Wanneer nu echter de Echinidenkiemen behalve
de polariteit ook nog eene bilaterale symmetrie heb-
ben, moeten we aannemen, dat zelfs dan wanneer
twee eieren of blastulae met gelijk gerichte assen
naast elkaar vergroeien, men van eene eenheidsvor-
ming niet zeker is. Daarbij is dan nog noodig, dat
de twee partners zoo vereenigd zijn dat ze zich ook
ten opzichte van het nieuwe syinmetrievlak als twee
„blastomeren" gedragen. Wanneer dit niet of niet
voldoende het geval is, blijft toch nog het dubbele
karakter bewaard, en moet men vormen krijgen die
twee parallele darmen instulpen (want de beide vega-
tieve polen zijn naar denzelfden kant gericht). Deze
darmen zullen bij hunne buiging hunne evenwijdigheid
meer of minder verliezen, en de skeletten zullen in
grootere of geringere mate in dezelfde richting op-
gebouwd worden.
Werkelijk nu heb ik enkele vormen gevonden die
aan deze verwachting beantwoordden, b.v. de in
Fig. 34 afgebeelde Parechinu s-tweelingsgastrula.
Hier werden twee darmen aan dezelfde zijde inge-
stulpt en liepen eerst geheel evenwijdig. Later ging
bij de buiging der darmen de evenwijdigheid reeds
eenigszins verloren, zooals men in Fig. 34 ziet,
duidelijker toont dit nog het op Fig. 35 afgebeelde
pluteusstadium van hetzelfde object. Dat daarbij de
skeletten ook eene zekere evenwijdigheid vertoonen,
komt geheel met de verwachting overeen.
Onwillekeurig denkt men hier weder aan de door
Driesch beschreven dubbel-gastrula, waarbij twee
geheel parallele darmen secundair over hunne ge-
heele lengte versmolten (zie blz. 55). De assen waren
blijkbaar gelijk gericht, de syminetrievlakken waar-
schijnlijk niet geheel parallel. Nu schijnt de bilate-
raliteit in het Echinidenei niet zoo scherp uitgedrukt
te zijn als de polariteit, experimenteel kan men
radiair-symmetrische larven verkrijgen, zooals b.v.
Herbst [1893] in zijne lithiumculturen. Ook werd
in Driesch\' bovenvermelde proeven met splitsings-
tweelingen het symmetrievlak van een der beide
partners vaak ten opzichte van het oorspronkelijke
gedraaid. Zoo is het dan zeer wel mogelijk, dat bij
die tweelingen, waar twee oorspronkelijk parallele
darmen geheel versmolten, en, als in \'t geval van
Morgan, een enkelvoudig skelet opgebouwd werd,
het verschil der symmetrierichtingen niet al te groot
was, en bij de verdere ontwikkeling uitgewischt is
geworden.
Zoo zouden we dan hier toch eene „regulatie"
tot eenheidsvorming in den zin van Driesch ge-
vonden hebben. Ik wil mij hierover echter zeer
voorzichtig uitdrukken, daar ik het zelf nooit gezien
heb, en vooral Morgan\'s figuren op dit punt zeer
onduidelijk zijn. En dan blijft nog als boven de
vraag bestaan of hier werkelijk een verstoorde toestand
hersteld wordt, dan wel of het slechts bewijst dat
die tweede polariteit in het ei der Echiniden eene
weinig starre is.
De polariteit van het ei vinden we in zijn stoffe-
lijken bouw, en in de structuur van zijne kleinste
deeltjes uitgedrukt. Of we ons de bilateraliteit
van het ei als eene uiting van eene intiemstructuur,
dan wel als een stoffelijk verschil moeten denken,
is niet zonder meer uit te maken. In elk geval is
-ocr page 127-de hypothese van Driesch volkomen voldoende om
het hier beschrevene te verklaren, en we hebben
voorloopig geene aanduiding, die de onderstelling van
een „rechts-stoP\' en een „links-stoP\' (misschien beter
een „voor-stof" en „achter-stof", want het symme-
trievlak deelt bij de Echiniden het ei in het geen
later voor- en achterhelft wordt) bij het Echinidenei
noodzakelijk maken zou.
« $
«
Nog eene korte opmerking moge hier plaats
vinden. Ik heb in het voorafgaande vaak eene van
Driesch afwijkende meening verkondigd, in zoover
dat m.i. niet steeds regulaties bestonden waar hij
ze meende te ontdekken. Toch blijft zijn voornaamste
theoretische uitkomst onaangetast: het is mogelijk
dat onder speciale omstandigheden twee oorspron-
kelijk geheel onafhankelijke kiemen zich tot één
enkelvoudig individu ontwikkelen, zelfs wanneer die
kiemen pas als vrij zwemmende blastulae vereenigd
werden, een geheel deugt dus ook tot vorming van
een half organisme, of, om Driesch zelf te citee-
ren: de prospectieve potentie dier kie-
men is grooter dan hunne prospectieve
beteekenis.
VII. SAMENVATTING DER RESULTATEN.
I. Bij larven die uit versmolten eieren ontstaan
zijn, zij het dat de eiplasmata vóór of na de bevruch-
ting samenvloeiden, blijft — ten minste tot het
gastrula-stadium — het volumen evenredig aan de
kiemwaarde. Bij op latere stadiën versmolten larven
is daarentegen het oppervlak van de geheele
larve en der enkele organen aan hunne kiemwaarde
evenredig. Hieruit volgt dat beide zich volgens ver-
schillend principe ontwikkelen: in het eerste geval
wordt de larve uit het normale aantal dubbel groote
cellen, in het tweede geval uit een dubbel aantal
normaal groote cellen opgebouwd.
II. Om vrij zwemmende blastulae tot versmelting
m
te brengen, is eene g e 1 ij k t ij d i g e inwerking van
kalkloosheid en verhoogde alkaliniteit noodig. Voor
bevruchte eieren is deze gelijktijdige inwerking van
beide factoren ook noodig, indien men een eenigs-
zins beteekenend aantal versmeltingen verkrijgen wil.
Voor de versmelting van onbevruchte eieren is een
verhooging van de alkaliniteit van het zeewater
voldoende.
-ocr page 129-III. De door versmelting ontstane tweelingen ver-
toonen vaak defecten, vooral in hun skelet. Er is
geen reden hierin een streven naar eenheidsvorming
te willen zien.
IV. Er is één geval waarbij een duidelijke
samenhang tusschen versmeltingsrichting
en versmeltingsresultaat aan te toonen is:
aan de vegetatieve pool versmoltene blastulae vormen
steeds exogastrulae, respectievelijk exopluteï. Men
mag aannemen dat het in de andere gevallen slechts
de onduidelijkheid der asrichting en het weinig
karakteristieke van het resultaat is, die dezen samen-
hang voor ons onzichtbaar maken. Het versmeltings-
resultaat wordt in elk geval niet door het ver-
smeltings-m o m e n t beheerscht.
V. Tusschen Parechinus microtubercu-
Iatus en P a r a c e n t r o t u s 1 i v i d u s kan men
heterogene versmeltingen krijgen, wanneer men de
behandelde eieren tot het blastula-stadium te samen
aan sterken druk bloot stelt. Deze tweelingen zijn
scherp in twee sectoren gescheiden, toch kan soms
een darm in den anderen sector binnengroeien.
VI. Eenheidsvormen ontstaan slechts dan, wanneer
twee kiemen van den aanvang af geheel als twee
blastomeren vereenigd zijn, dat wil zeggen, wanneer
ze van den aanvang af naast elkander liggen met
gelijk gerichte assen en symmetrievlakken.
v; V*- «
-
t
-ocr page 131-[1900] Bataillon, E. Blastotomie spontanée et larves jumelles
chez Petromyzon Planeri.
C. R. Acad. des Se. de Paris CXXX 1900.
[1897] Born, G. Ueber Verwachsungsversuche mit Amphibien-
larven.
Arch. für Entw. Mech. der Org. IV 1897.
[1901] Boveri, Th. Ueber die Polarität des Seeigeleies.
Verh. der Phys. Med. Ges. Würzburg
Neue Folge, Bd XXXIV 1901.
[1904 ]--Ergebnisse über die Konstitution der chromati-
schen Substanz des Zellkerns. Jena 1904.
[1905 ]--Zellenstudien V. Ueber die Abhängigkeit der Kern-
grösse und Zellenzahl der Seeigel-Iarven von die
Chromosomenzahl der Ausgangszeilen.
Jena 1905.
[1908]--Zellenstudien VI. Die Entwicklung dispermer
Seeigclcier.
Jen. Zeitschr. für Naturw. XLIII 1908.
[1851] Busch, W. Beobachtungen über Anatomie und Entwicke-
lung einiger wirbellosen Seethiere. Berlin 1851.
[1880] Carnoy, J. B. La vésicule germinative et les globules
polaires de l\'Ascaris mcgaloccphala.
La Cellule II 1886.
1892] Driesch, H. Entwicklungsmechanische Studien I—II.
Zeitschr. für wiss. Zool. LUI 1892.
-ocr page 132-[1893] Driesch, H. Entwicklungsmechanische Studien III—IV.
Zeitschr. für wiss. Zool. LV 1893.
[1895]--Entwicklungsmechanische Studien IX.
Mitth. Zool. Station Neapel XI 1895.
[1897]---Betrachtungen über die Organisation des Eies und
ihre Genese.
Arch, für Entw. Mech. der Org. IV 1897.
[1897a]--lieber einige primäre und secundäre Regulationen
in der Entwickelung der Echinodermen.
Arch, für Entw. Mech. der Org. IV 1897.
[1900 ]--Studien über das Regulationsvermögen der Orga-
nismen. IV. Die Verschmelzung der Individualität
bei Echinidenkeime.
Arch, für Entw. Mech. der Org. X 1900.
[1900a]--Die isolirten Blastomeren des Echinidenkeimes.
Arch, für Entw. Mech. der Org. X 1900.
[1901] — Die Organischen Regulationen. Vorbereitungen zu
einer Theorie des Lebens. Leipzig 1901.
[1902 ]--Neue Antworte und neue Fragen.
Ergebn. der Anat. und Entw. XI 1902.
[1904]--Drei Aphorismen zur Entwickelungsphysiologie
jüngster Stadien.
Arch, für Entw. Mech. der Org. XVII 1904.
[1903 ]--Studien zur Entwickelungsphysiologie der Bilate-
ralität.
Arch, für Entw. Mech. der Org. XXI 1906.
[191Ó]--Neue Versuche über die Entwicklung verschmol-
zener Echiitïdenkeime.
Arch, für Entw. Mech. der Org. XXX 1910.
[1909] Fernandez, Miguel. Beiträge zur Embryologie der Gür-
telthiere. I. Zur Keimblätterinversion und spezifi-
schen Polyembryonie der Mulita (Tatusia hybrida
Desm.) Morph. Jahrbuch XXXIX 1909.
[1905J FOhner, H. Pharmakologische Studien an Seeigeleiern.
Arch, für Exper. Path, und Pharmak. LII 1905.
*
-ocr page 133-[1905] Garbowski, Th. Ueber die Entwickelung von Seeigel-
larven ohne Entoderm.
Bull. Ac. des Sciences de Cracovie 1905.
[1901] Guiart, J. Contribution à l\'Etude des Gastéropodes
Opisthobranches et en particulier des Céphalaspides.
Mem. Soc. Zool. de France XIV 1901.
[1869] Haeckel, E. Zur Entwickelungsgeschichte der Sipho-
nophoren. Utrecht 1869.
[1896] Hammar, J. A. Ueber einen primären Zusammenhang
zwischen den Furchungszellen des Seeigeleies.
Arch, für micr. Anat. und Entw. XLVII 1896-
[1893] Herbst, C. Ueber die künstliche Hervorrufung von
Dottermembranen an unbefruchteten Seeigeleiern
nebst einigen Bemerkungen über die Dotterhaut-
bildung überhaupt.
Biol. Centraiblatt XIII 1893.
[1893a]--Experimentelle Untersuchungen über den Einfluss
der veränderten chemischen Zusammensetzung des
umgebenden Mediums auf die Entwickelung der
Thiere. I. Versuche an Seeigeleiern.
Zeitschr. für wiss. Zool. LV 1893.
[1900]--Ueber das Auseinandergehen von Furchungs- und
Gewebezellen im kalkfreiem Medium.
Arch, für Entw. Mech. der Org. IX 1900.
[1893] Hertwig, O. Ueber den Werth der ersten Furchungs-
zellen für die Organbildung des Embryo.
Arch, für micr. Anat. und Entw. XLII 1893.
[1904] janssens, F. A. Production artificielle de larves géantes
et monstrueuses dans l\'Arbacia.
La Cellule XXI 1904.
[1886] von Jhering, H. Ueber „Generationswechsel" bei Säugc-
thiere.
Arch, für Anat. und Physiol., Physiol. Abt. 1886.
[1879] Kleinenberg, N. The development of the Earth-worm
Lumbricus trapezoides Dugôs.
Quart. Journ. Micr. Sc. XIX 1879.
-ocr page 134-[1876] Kölliker, A. Entwickelungsgeschichte des Menschen
und der höheren Thiere. Leipzig 1876.
[1895] Korschelt, E. Ueber Kerntheilung, Eireifung und Be-
fruchtung bei Ophryotrocha puerilis.
Zeitschr. für wiss. Zool. LX 1895.
[1910] Korschelt, E. und Heider, K. Lehrbuch der ver-
gleichende Entwickelungsgeschichte der wirbellosen
Thiere. Allg. Theil. IV, 2. Jena 1910.
[1875] de Lacaze—Duthiers, H. Sur la formation des monstres
doubles chez les Gastéropodes.
Arch, de Zool. Exp. et Gen. IV 1875.
[1902] Lillie, Fr. R. Differentiation without cleavage in the
egg of the Annelid Chaetopterus pergamentaceus.
Arch, für Entw. Mech. der Org. XIV 1902.
[1910] Loeb, J. Experiments on artificial parthenogenesis in
Annelids (Chaetopterus) and the nature of the
process of fertilization.
Amer. Journ, of Phys. IV. 1901.
[1909]--Ueber die chemischen Bedingungen für die Ent-
stehung eineiiger Zwillinge beim Seeigel.
Arch, für Entw. Mech. der Org. XXVII 1909.
[1904] Marchal, P. Recherches sur la Biologie et le Déve-
loppement des Hyménoptères Parasites. I. La Poly-
embryonie spécifique ou Germinogonie.
Arch. Zool. Exp. et Gen. S. IV, T. II 1904.
[1886] Metschnikoff, E. Embryologische Studien an Medusen.
Wien 1886.
[1879] Milne Edwards, A. Recherches sur les Enveloppes foe-
tales du Tatou à neuf bandes (Dasypus novemcinc-
tus. Ann. de Sc. Nat. S. VI, T. VIII 1879.
[1895] Morgan, T. H. The formation of one Embryo from
two Blastulae.
Arch, für Entw. Mech. der Org. II. 1896.
[1896a]--Experimental Studies of the Blastula-and Gastrula-
stages of Echinus.
Arch, für Entw. Mech. der Org. II 1896.
-ocr page 135-[1903] Mortensen, Th. The Danish Ingolf Expedition. IV.
1. Echinoidea. Kopenhagen 1903.
[1888] Roux, W. Ueber die Künstliche Hervorbringung halber
Embryonen durch Zerstörung einer der beiden
ersten Furchungskugeln, so wie über die Nach-
entwickelung (Postgeneration) der fehlenden Körper-
hälfte.
Arch, für path. Anat. und Phys. CXIV 1888.
[1895] Sala, L. Experimentelle Untersuchungen über die Rei-
fung und Befruchtung der Eier bei Ascaris me-
galocephala.
Arch, für micr. Anat. und Entw. XLIV 1895.
[1910] Tennent, D. H. Variation in Echinoid Plutei. A study
of variation under laboratory conditions.
Journ. Exp. Zool. IX 1910.
Overgedrukt in: Bryn Mawr College Monographs
Reprint Series IX.
[1910] Tur, J. Sur les pontes anormales chez Philine aperta.
Arch, für Entw. Mech. der Org. XXX 1910.
[1896] Zur Strassen, O. Riesenembryonen bei Ascaris.
Biol. Centralblatt XVI 1896.
[1898]--Ueber die Riesenbildung bei Ascaris-Eiern.
Arch, für Entw. Mech. der Org. VII 1898.
-ocr page 136- -ocr page 137- -ocr page 138- -ocr page 139-Uit vereenigde kiemen ontstaan bij E e h i n i d e n
slechts dan eenheidsvormen, wanneer die kiemen
van den aanvang af met gelijk gerichte assen en
samenvallende symmetrievlakken vereenigd waren.
Reuzenlarven, die uit versmolten eieren ontstaan
zijn, ontwikkelen zich volgens ander principe dan
die, welke ontstaan zijn uit vereenigingen van
latere klievingsstadiën.
De polariteit van het Ech inid en-ei vindt haren
grond zoowel in den stoffelijken bouw van dat ei,
als in de structuur der kleinste ei-deeltjes.
Acanthocephalen zijn gereduceerde Ge-
p h y r e ë n.
V.
De tegenwoordige Fauna van St. Hele na bewijst,
dat dit eiland vroeger door eene landbrug met
Afrika en Zuid-Amerika verbonden was.
VI.
Steinmann\'s theorie, volgens welke de Cetacea
direct van mesozoische zeereptielen zouden afstam-
men, is ook reeds op paleontologische gronden te
verwerpen.
VII.
Periklinaalchimaeren zijn geen bastaarden.
VIII.
Haberlandt\'s voorstelling, volgens welke de loof-
bladen lichtzintuigen zouden bezitten, is te verwerpen.
IX.
Tegen de Candolle\'s verklaring der phototropische
krommingen zijn nog geene exacte bewijzen aan-
gebracht.
De systematische indeeling der regulaire Echi-
niden geschiede volgens den vorm der pedicellarien.
XI.
De schubben der Teleostei zijn niet homoloog
met de basaalplaten der placoidschubben.
XII.
Kiembladen zijn analoog, niet homoloog.
XIII.
Het is wenschelijk, dat hier te lande spoedig worde
overgegaan tot de oprichting van een biologisch
proefstation voor experimenteel zoölogisch en bota-
nisch onderzoek, desnoods onafhankelijk van de
Universiteit.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van
Woensdag 18 December 1912, n°. 296.
VERSLAG van de werkzaamheden, door den lieer
J. A. Bierens de Haan, phil. (locts., aan do werk-
tafel der Nederlandsche Regeering in het Zoölogisch
Station te Napels verricht gedurende de maanden
Januari tot Mei 1912.
Eenige malen zijn in de natuur gevallen waargenomen, waarbij
uit een zeker aantal rijpe eieren niet een evengroot aantal
volwassen individuen zich ontwikkelden, doch door onderlinge
vereeniging, zij het van eenige dier eieren, zij het van eenige
der zich daaruit ontwikkelende klievingsstadien, een kleiner
aantal larven opgebouwd werd, dan er oorspronkelijk rijpe eieren
aanwezig geweest waren. Van die eierversmeltingen mogen de
voornamelijk door Sala en Zur Strassen beschreven tweelingen
en reuzen b\\j den paardenspoelworm Ascaris megalocephala
genoemd worden; als voorbeeld van de vereenigingen op latere
klievingsstadien kunnen de voor het eerst door de Lacaze-Duthiers
beschreven dubbelmonstra van den Gastropode Philine aperta
gelden.
Het valt niet te verwonderen, dat men by den opbloei der
experimenteele embryologie in de laatste decenniën de belang-
rijkheid van deze vergroeiingen voor theoretische beschouwingen
is gaan inzien en getracht heeft dergelijke versmeltingen ook
b\\j de klassieke proefobjecten dier wetenschap, liet kikvorsch-
en het zeeappel-ei, tot stand te brengen. Bij het eerste is dit
nog nooit gelukt, b\\j de Echiniden echter is men er in geslaagd
twee zich klievende kiemen tot één tweeling te vereenigen,
en het is de verdienste van Driesch geweest eene methode
ontdekt te hebben, waardoor men, wel geen groot, maar toch
een vrij zeker aantal van dergeiyko versmeltingen verkrijgen kan.
Driesch had met twee in Napels voorkomende zeeappelsoorten
-ocr page 144-Sphaerechinus granularis en Parechinus microtubereulatuï,
gewerkt, en steeds beproefd tweelingen uit twee eiteren van
dezelfde soort samen te stellen. Hij had verschillende zulke
tweelingen gekregen, die tot het pluteus-stadium opgroeiden,
en hiervan was in het bijzonder eene categorie van ge-
wicht: van tijd tot tijd n.1. kreeg hij reuzenplutei, die in hun
geheelen bouw er als normale uitzagen, doch in hunne grootere
afmetingen hunne bijzondere wijze van ontstaan uitdrukten,
terwijl bij de overigen het tweelingskarakter door een dubbelen
aanleg der organen (darm en skelet) aan den dag trad. Nu was
het al lang door de zgn. heteroplastiscbe transplantaties bewezen,
dat het mogelijk is één individu op te bouwen uit twee stukken,
die aan individuen van verschillende soorten ontnomen waren;
de vraag lag dus voor de hand, of het mogelijk zijn zou ook
twee geheele larven van verschillende species te vereenigen
en op die wijze de resultaten van Driesch uit te breiden.\'
Het hoofddoel, dat ik mij voor mijn verblijf aan de Stazione
Zoologica te Napels gesteld had, was dan ook te trachten deze
ongelijksoortige versmeltingen te verkrijgen.
Het heeft echter zeer lang geduurd voor ik daar in slaagde,
daar de gewone methode waarmee men versmelt ingen binnen
de soort verkrijgt, n.1. do behandeling met alkalisch kalkvrij
zeewater, hier zonder succes bleek: eieren en latere stadiën der
verschillende soorten verkleefden onderling wel, maar lieten
steeds later bij het krachtiger rondzwemmen weer los. Pas kort
voor mijn vertrek heb ik, na vele mislukte pogingen, hiervoor
de juiste methode gevonden: de sterke druk die op de ver-
kleefde eieren uitgeoefend wordt, wanneer ze tot de bereiking
van het blastulastadium (dus gedurende 11 uren) zonder
ophouden in een centrifuge rondgedraaid worden, bewerkt dat
beiderlei klievingscellen te zamen ééne blastula vormen, waarvan
de tot de beide soorten „behoorende deelen scherp van elkander
gescheiden blijven. Door een gering verschil in de kleuring der
twee gebruikte soorten (Paracentrotus lividus en Parechinus
microtuberculatus) waren de beide zones duidelijk te herkennen.
In elke helft werd één darm ingestulpt; tot pluteus-larven heb
ik echter het kleine aantal, dat ik van die versmeltingen kreeg,
niet kunnen opkweeken.
Intusschen heb ik mij ook met de bovengenoemde versmel-
tingen binnen de species bezig gehouden, voornamelijk om de
condities te onderzoeken, waarop de bovenvermelde normaal
opgebouwde reuzenlaryen (eenheidsreuzen) ontstonden. Driesch
zelf meende dat dit geschiedde wanneer t.vvee kiemen zeer vroeg
versmolten waren en dus tijd gehad hadden hunne deeltjes
onderling gelijk te richten. Boveri daarentegen nam aan, dat
zulke eenheidsreuzen slechts dan ontstonden, als twee kiemen
zich van den aanvang af met gelijk gerichte assen vereenigd
hadden. Ik heb nu kunnen aantoonen dat Driesch hierin ongelijk
had. Dit had ik daaraan te danken, dat ik niet (als Driesch)
uitsluitend met klievende eieren werkte, maar ook trachtte uit
vrij rondzwemmende blastulae tweelingen te maken. Zoo nam
ik eenmaal zulke blastulae uit een cultuur, waarvan ik uit de
bewerkte eieren al enkele tweelingen had kunnen isoleeren, en
kreeg toen uit die blastulae na behandeling de bedoelde eenheids-
reuzen. Daarmee was bewezen dat eene vroege versmelting
zonder invloed is op het ontstaan dier eenheidsreuzen, immers
dnze waren hier in elk geval later versmolten dan de tweelingen,
die ik al te voren geisoleerd had en waarvan geen enkel tot
eenheidslarve werd.
Doordat ik verder (in tegenstelling tot Driesch) ook met
Paracentrotus lividus werkte, waarvan de eieren en blastula-
larven vaak door een gepigmenteerden ring hunne asrichting
duidelijk markeeren, kon ik waarnemen dat ééne speciaal gerichte
vergroeiing, nl. die waarbij een der beide kiemen met zjjne
vegetatieve pool aan den ander vergroeid was, steeds hetzelfde
effect had (steeds ontstond nl. een zgn. exogastrula, d. w. z. een
gastnila-larve die den darm niet instulpt doch uitstulpt). Ook
deze afhankelijkheid van versmeltingsresultaaten versmeltings-
richting sprak tegen Driesch\' opvatting, en daar ik geloof, dat
de door hem als overgangen tot eenheidsvorming geduide
gevallen beter te interpreteeren zijn als tweelingen die gedeeltelijk
pathologisch waren, .vervalt daarmede het laatste argument voor
Driesch\' hypothese en meen ik mij geheel bij de voorstelling
van Boveri te kunnen aansluiten.
Verder slaagde ik er in ook ongedeelde eieren tot versmel-
ting en gedeeltelijk tot ontwikkeling te brengen (dus als bij
Ascaris in de natuur is waargenomen). Het bleek dat de
hieruit ontstane larven op andere wjjze opgebouwd waren dan
de tweelingen die op latere ontwikkelingsstadiën versmolten
waren: in het laatste\'geval zijn do larven waarschijnlijk op-
gebouwd uit het dubbele aantal normaal-groote cellen, in het
eerste uit het normale getal dubhelgroote cellen. Hoewel dit
onderscheid te vorklaren is door do wet van Hertwig over de
vaste verhouding tusschen kerngrootte en celgrootte, blijft toch
een principieel verschil tusschen beide wijzen van ontwikkeling
bestaan, en is het feit dat bij hetzelfde object deze twee wijzen
van opbouw voorkomen een onverwachte bevestiging van die
wet en tevens niet zonder belang voor de vraag of reuzen- en
dwergvorraen uit cellen van gelijke of ongelijke grootte opge-
bouwd zijn.
Ten slotte trachtte ik eenige nasporingen te doen over de
condities waaronder de versmeltingen zelve tot stand komen,
en vond dat daartoe kalkloosheid van het omgevende medium
en verhoogde alkaliniteit gelijktijdig noodig waren. Over wat
de werking van deze beide abnormale factoren is, kunnen
voorloopig slechts vermoedens worden geuit.
Meer uitgebreid zullen deze resultaten besproken worden in
eene publicatie, die binnen korten tijd in Roux\' „Archiv für
Entwickelungsmechanik der Organismen" verschijnen zal.
Ik wil dit verslag niet eindigen zonder mijn oprechten dank
uit te spreken aan Zijne Excellentie den Minister van Binnen-
landsche Zaken, door wiens bemiddeling ik in staat gesteld
werd aan de Nederlandsche werktafel aan het Zoölogisch Station
te Napels mijne experimenten uit te voeren.
Bijvoegsel tot de Nederlandsclie Staatscourant van
Vrijdag- IS Juli 1913, n°. 166.
VERSLAG der werkzaamheden, door dr. J. A. Bierens
do Haan aan do werktafel der Nederhindsclie Jlogeering
in liet Zoölogisch Station te Napels verricht gedurende
de maanden April en Mei 1913.
Tot arbeidstaak voor mijn verblijf aan het Zoölogisch Station
to Napels had ik mij ditmaal gesteld, te trachten twee leemten
aan te vullen in mijne onderzoekingen van het vorige jaar,
en wel in de eerste plaats de verdere ontwikkeling der heterogene
versmeltingen van Zeeappel-kiemen na te gaan, en in de tweede
plaats te trachten meer gegevens te vinden voor mijne suppositie,
dat de larven, die zich uit reuzeneieron ontwikkelen, op andere
wyZe opgebouwd zijn dan de tweelingen die zich op latere
stadiën vereenigen. Op beide punten bleven mijne prooven niet
zonder resultaat.
Wat in cli! eerste plaats de heterogene versmeltingen betreft,
op dezelfde wijze als het vorige jaar kreeg ik ditmaal een 60-tal
tweelings-blastulae, die uit één individu van Parechimis micro-
tubcrculutiis en één van Paracentrotm li.ri.dii8 samengesteld
waren. Een gedeelte van die tweelingen ontwikkelde zich niet
of stierf tijdens do ontwikkeling af, maar een tiental ontwikkelde
zich tot oen dubbelpluteus-stadiuni, waarbij de beide ongelijk-
soortige helften, hoewel hunne lichaamsholten in samenhang
gebleven waren, onafhankelijk van elkaar waren uitgegroeid en
de typische organen hadden gevormd. De scherpe afscheiding
tusschen de weefsels van beide partners was bowaard gebleven.
Echter kwamen er ook gevallen voor, waarbij een regulatie-
verschijnsel in de ontwikkeling optrad, en door dichtgroeien van
de blastulae eene volledige scheiding der beide partners ver-
oorzaakt werd. Dit streven naar scheiding was vaak al spoedig
te bemerken; van de omstandigheden hing hot afin hoever de
partners er werkelijk in slaagden hunne verbinding te ver-
broken, maar in een dozijn gevallen kwam het voor dat de twee
oorspronkelijk, vereenigde kiemen ten slotte geheel vrij van
elkander rondzwommen.
Voorts kreeg ik één geval waarbij de beide partners op zeer
merkwaardige wijze elkaar beïnfluenceerden. Dit geschiedde bij
een tweeling, waarvan de Parechinus-helft zich normaal ont-
wikkelde, maar de Paracentrotus-sector niet uitgroeide en dus
langzamerhand slechts een klein deel van het complex innam.
Toen nu Parechinus skeletstaven vormde en één daarvan in
de richting van den Paracentrotus-sector uitgroeide, vormde deze
laatste een wimperzoom, in aansluiting van den wimperzoom
die normaal door Parechinus gevormd werd, en dat terwijl hij zelfs
niet in staat geweest was een darm in te stulpen. Hier werd
dus het Paracentrotus-individu morphologisch geheel onder-
geschikt gemaakt aan zijnen partner.
Meer uitgebreid hoop ik dit te bespreken in eene korte ver-
handeling, die binnenkort in het „Archiv für Entwickelungs-
mechanik" verschijnen zal.
Bij het onderzoek naar den bouw van de uit versmolten
eieren zich ontwikkelende larven, had ik het geluk, dat dit jaar
onder de eieren van Sphacrechinus graniilaris in grooteren
getale dan anders spontane reuzeneieren voorkwamen, waardoor
het niet meer noodig was zelf eieren tot versmelting te brengen.
Ik heb toen kunnen nagaan dat deze reuzenlarven ook op het
Pluteusstadiuin nog het dubbele volumen bezitten en dat het
met hunne organen evenzoo gesteld is. De mesenchymcellen
bleken in normaal aantal en dubbele grootte gevormd te worden.
De kernen waren dubbel zoo groot als de normale, het chromo-
somen-aantal bedroeg ook het dubbele van dat der normale
eieren. Door dit alles werd mijn vermoeden bevestigd, dat deze
larven opgebouwd waren uit liet normale aantal dubbelgroote
cellen, terwijl uit de versmeltingen op latere ontwikkelings-
stadiën larven opgroeien, die uit het dubbele aantal normaal-
groote cellen zijn opgebouwd. Het bleek verder, dat die spontane
eiversmelting reeds op een vroeg stadium plaats hebben kan; zoo
vond ik b.v. reuzen oöcyten en reuzen-oöcyten in statu nascendi,
d. w. z. met nog twee onversmolten nonnaalgroote kiemblaasjes
of met één groot kiemblaasje, maar nog onversmolten kiem-
vlekken. Ook hierover hoop ik meer uitvoerig in den „Zool.
Anzeiger" te berichten.
Mij rest nog slechts, een woord van dank uit te spreken aan
Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, die
mij ook ditmaal weder in de gelegenheid stelde gebruik te
maken van de schoone arbeidsgelegenheid, die den bioloog aan
de Stazione Zoologica te Napels geboden wordt.