-ocr page 1-

DE EIGENSCHAPPEN
DER ENDOLYMPHE
VAN BEENVISSCHEN

1

J

G. TEN DOESSCRATE

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE EIGENSCHAPPEN
DER ENDOLYMPHE
VAN BEENVISSCHEN

\'vr;

-ocr page 6- -ocr page 7-

DE EIGENSCHAPPEN
DER ENDOLYMPHE
YAN BEENVISSCHEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS UNIVERSITEIT
TE UT ECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNI-
FICUS Di?. C. EIJKMAN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OF DINSDAG
10 JUNI 1913, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

GEZIEN ÜS TEN DOESSCHATE

OFFICIER VAN GEZONDHEID, GEBOREN TE ZWOLLE

UITGEGEVEN DOOR A. OOSTHOEK TE UTRECHT

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS

a\\v

MIJNE VROUW.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij de
welkome gelegenheid
U, Hoogleeraren en Lectoren der
Philosophische en Medische Faculteit, mijn erkentelijk-
heid te betuigen voor datgene, wat gij tot mijn vorming
hebt bijgedragen.

Het was voor mij een groot voorrecht, Hooggeleerde
Zwaardemaker, Hooggeachte Promotor, onder uw leiding
te mogen werken. Aan de uren, die ik in uw labo-
ratorium doorbracht, zal ik steeds met genoegen terug
denken.

De tijd, gedurendo welke ik uw assistent was, Hoog-
geleerde
Snellen, en die ik tot do meest leerzame van
mijn studietijd reken, zal mij altijd in aangename
herinnering blijven.

Aan mijn vrienden en allen, die mij bij \'t bewerken
van deze dissertatie behulpzaam waren, wensch ik hier
openlijk mijn dank te brengen voor \'t vele, dat zij voor
mij gedaan hobbon.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Inleidiflg en Litteratuuroverzicht,

In 1868 sclireef Dr. Dähnhardt to Kiel een stuk, dat
den titel „Endolymphe und Perilymphe" droeg. Dit
artikel begint met de volgende woorden:

,(In der neuesten Zeit hat man der feineren Anatomie
des Gehörorgans eine grosse Aufmerksamkeit
geschenkt,
während man der im Thierreich so allgemein verbrei-
teten und für die Übertragung der Schallwellen an den
Gehörnerven zweifelsohne notwendigen Flüssigkeit
ausser Acht liess.

Der Grund dafür ist wohl darin zu suchen, dass oben
das Material zur Untersuchung schwierig und jeden-
falls nur in äusserst kleinen Mengen zu erhalten ist;
auch mag es im ganzen zu unwichtig erschienen sein,
sich über die Beschaffenheit dieser Flüssigkeiten zu
orientieren.

Die Physiologie des Hörens ist jedoch auch von un-
bedeutend erscheinenden Verhältnissen abhängig, wie
dies gerade die foinoro Anatomie illustrirt hat, so
dass es von oinigem Intoresso erscheint, auch hier
Resultate zu erhalten, zu denen die vorliegenden Notizen
einen kleinen Boitrag geben können."

Volkomon dezelfde opmerking zou men ook nu
kunnon maken.

\') Endolymphe u. Perilymphe von Dr. Dühnhardt. Arbeiton
a. d. Kiolor Physiol Instit. 1868. pag. 103.

-ocr page 14-

Daar de endolymphe en perilymphe bij de meeste
zoogdieren slechts in kleine hoeveelheden gevonden
worden, werden door D. exemplaren van de grootste
vischsoort, die in de haven van Kiel te verkrijgen waren,
als voorwerpen van onderzoek gebruikt, en als zoo-
danig werd Gadus callarias uitgekozen.

Dähnhardt verkreeg endo- en perilymphe door het
schedeldak laagsgewijze te verwijderen. Aldus bereikte
hij de halfcirkelvormige kanalen en kon hieruit door
een canule perilymphe opzuigen. Wanneer hij daarna
den wand van de vliezige booggang doorboorde, was het
mogelijk ook endolymphe te verzamelen. Dezo beide
vloeistoffen worden door Dähnhardt op de volgende
wijze beschreven :

„Die so erhaltene Endolymphe zeigt sich als eine
vollkommen klare Flüssigkeit von schwach zähflüssiger
Consistenz, durch welche letztere Eigenschaft sie sich
deutlich von der Perilymphe unterscheidet, die eine
vollständige Gallerte bildet. Beim stehen sonderte die
Endolymphe sich in kleinen gelatinösen Klumpen, und
eine dieselbe umgebende leicht bewegliche Flüssigkeit,
während ein mit Perilymphe gefülltes Uhrglas um-
gedreht werden konnte, ohne dass etwas abfloss."

\') D. vermeldt dat Leidig in zyn „Lehrbuch der Histologio"
schrijft, dat „dio Endolymphe mitunter bei Fischen dieselbe
Consistenz, wie dio gloicho Ausfüllungsmasso in dou sogenannten
Schleimcanälen habe, ja könne wie diese don Charakter einer
festen Gallerte- annehmen." Dit was echter niet \'t goval
by
Gadus callarias.

Breschet (Recherch. sur 1\'organo do 1\'ouie des Poissons,
Paris 1838) daarentegen vond, dat endo- on porilympho wol
degel\\jk in hun uiterlijk verschilden, al vermeit hy ook niet
welke verschillen dit zyn.

-ocr page 15-

O

O

Verder schreef Dähnhardt: „Vom physiologischen
Standpunkte dürfte auch die Ausfüllung der halbcirkel-
förmigen Canäle mit einer festen Gallerte wenig
zweckentsprechend erscheinen, da alsdann an ein
Schwingen der Hörhärchen kaum zu denken ist; während
andrerseits die Umhüllung der Canäle mit einer solchen
Substanz als Schutzmittel auch in akustischer Beziehung
wünschenswerth erscheinen dürfte.

Ebenso ist von embryologischer Seite von vorn herein
insofern ein Unterschied in dieser Beziehung zu sta-
tuieren, als sich aus der bindegewebigen Hülle des
epithelialen Theiles des Labyrinthes der mittlere Theil
derselben sum Schleimgewebe umgewandelt, aus wel-
chem sich nach und nach durch Auflösung des Zellen-
netzes, der die Perilymphe fiihrondo Hohlraum bildet,
während die Endolymphe doch wohl als Produkt dos
anliegenden Epithels aufzufassen ist, sei es auch als
Transsudationsprodukt."

D. vond, dat perilympho wel eiwit bevatte, terwijl do
endolymphe eiwitvrij scheen te zijn.

„Die anorganischen Bestandtheile betreffend, so fänden
sich in beiden Flüssigkeiten hauptsächlich Chlornatrium,
ferner in Spuren Kalk, Phosphorsaüre und Schwofol-
saüre." *)

\') A ton Bruggencato dio onlangs oon onderzoek instelde
naar do anorganische bostanddeolon der endolymphe kon do
volgondo jonen aantoonen:

K\', Na-, Ca", Mg", Fe---
So4", Cl* en PO«\'"

Wat de hooveollioden botroft komen Na- en Cl\' er hot moest
in voor en vermoedelijk K* en Fe--- \'t minst.

COj" kon niet worden aangetoond.

-ocr page 16-

Verder reageeren endol. en peril. volgens D. beide
alkalisch, terwijl hij in beide vloeistoffen met azijnzuur
mucine kon aantoonen.

Perilymphe bleek op 1000 deelen 21 — 22 deelen vaste
stof te bevatten, in de endolymphe daarentegen kwam
15-16 pro mille vaste stof vóór.

Zooals verderop zal blijken kon ik de mededeelingen
van Dahnhardt over het verschil in consistentie van
endo- en perilymphe, en ook over de stolling van endo-
lymphe bevestigen.

Ook vond ik, dat beide vloeistoffen mucine bevatten
en dat in perilymphe eiwit aantoonbaar was.

De meening van D. dat in endolymphe geen eiwit
aanwezig zou zijn, kon ik echter voor de vischsoorten,
die ik onderzocht niet bevestigen.

In de latere jaren is onze kennis over het onder-
werp weinig of niet vermeerderd. De meeste schrijvers
geven zeer vage beschrijvingen van de vloeistoffen.

Henle verklaart de endolymphe identiek met do
subarachnoïdeaalvloeistof; Gegenbauer meent, dat do
endolymphe een transsudaat is uit de perilymphe.

In de groote handboeken, die tegenwoordig gebruikt
worden, zijn weinig gegevens over deze vloeistoffen te
vinden.

Daarom scheen het gewenscht endolymphe en peri-
lymphe aan een verder onderzoek te onderwerpen.
Prof. Zwaardemaker en later Adols en Tempolaar onder-
zochten endo- en perilymphe in het donkerveld. Over
hun resultaten zal ik later spreken.

Het scheen nu niet zonder belang ook de verdere

-ocr page 17-

physische en chemische eigenschappen van endolymphe
na te gaan. Evenals Dahnhardt koos ik hiervoor visschen
uit, en wel drie soorten van
Teleöstiërs, n.1.:

1°. Gadus morrhua (Kabeljauw).

2°. Gadus aeglefinus (Schelvisch).

3°. Pleuronectes platessa (Schol).

Voordat ik mijne resultaten mededeel, wil ik eerst
vermelden op welke wijze ik de endolymphe en peri-
lymphe verkreeg en begin daarom met een beschrijving
van de anatomie van hot statisch orgaan der visschen.

-ocr page 18-

§ 1.

ANATOMIE VAN HET STATISCH ORGAAN
DER TELEOSTIËRS.

Het statisch orgaan is bij do visschen relatief grooter
dan bij andere gewervelde dieren.

Het vliezige labyrinth, dat gelegen is in een nis van
den wand der schedelholte, bestaat uit pars superior
en pars inferior.

Het eerste gedeelte is samengesteld uit utriculus en
canales semicirculares, terwijl het tweede gedeelte
gevormd wordt door sacculus en lagena. Sacculus en
utriculus zijn verbonden door den ductus utriculo-
saccularis.

Het vliezige labyrinth bevat de endolymphe, waarin

zich.de drie statolithen bevinden.
»

De uitbochting, waarin het statisch orgaan besloten
is, wordt van de hersenholte afgescheiden door een
dun, gepigmenteerd hersenvlies. Do wand van deze nis
wordt verder gevormd door verscheidene beenstukjes,
die gelegen zijn tusschen resten van het primordiaal-
kraakbeen. Dezo ruimte wordt, voor zooverre zij niet
ingenomen is door \'t vliezige labyrinth, opgevuld door
perilymphe en resten van
embryonaal slijm weefsel (door
Henle „areolair bindweefsel" genoemd).

-ocr page 19-

Om de endolymphe te verzamelen ben ik anders te
werk gegaan dan. Dähnhardt en Prof. Zwaardemaker.

Ik verwijderde n.1., op aanraden van Dr. Benjamins,
eerst de visceraalbogen, en legde daarna met behulp
van schaar en raspatorium de schedelbasis bloot. Er
worden dan twee halfeivormige knobbels zichbaar. Dit
zijn de z.g. „gehoorkapsels".

Bij sommige visschen, b. v. Pleuronectes platessa
ziet men hier onmiddellijk de groote sacculusstatolith
doorschemeren.

Men kan nu met de canule van een injectiespuit de
kapsel op zijn hoogste punt doorboren, en do naald
zoolang verder inbrengen, totdat zij de statolith aanraakt
en doet bewegen. Dan is de naaldpunt zeker in den
sacculus gedrongen en kan men gemakkelijk de endo-
lymphe opzuigen.

Deze methode heeft \'t voordeel dat zij eenvoudiger
en sneller uit te voeren is dan de vroeger aangewende.

Do mogelijkheid zou zich echter kunnen voordoen,
dat men ook porilymphe mede opzoog. Maar dit is
onwaarschijnlijk, want op de plaats waar do canule
ingebracht wordt is geen perilymphatischo ruimte aan-
wezig. (Zooals ik kon waarnomon in mikroskopische
praeparaten van visschonlabyrinthen uit de verzameling
van Dr. Bonjamins).
Zie afbeeldingen hierachter.

Krause zegt: „die Wand des knöchernen Labyrinthes
wird inwendig von dünnem glattem Poriost ïiberzogon,
welches mit den anliegenden Partien des haütigen
Labyrinthes, wo diese es berühren, vorwachsen ist."

\') Krause, Lehrbuch dor Anatomio. 1905. pag. (544.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

Eén van deze vergroeiingsplaatsen ligt nu juist onder
het toppunt van de gehoorkapsel en de canule passeert
hier dus geen perilymphatische ruimte.

Soms kostte het veel moeite de kapsel op een bepaald
punt te doorboren. Wanneer men echter de canule op
korten afstand van deze plaats door de wand van het
beenachtige labyrinth trachtte te steken, gelukte dit
zonder eenige moeite.

Uit mikroskopischo praeparaten bleek nu, dat op
sommige plekken de kapselwand over zijn geheele
dikte uit been was samengesteld, terwijl op andere
plaatsen kraakbeen werd gevonden, dat slechts aan
binnen- en buitenzijde met een beenlaagjo was over-
trokken. De punten waar de wand geheel uit been
bestond, waren dus kennelijk de plaatsen, waar de
canule moeilijk passeerde.

Ook de perilymphe is op eenvoudige wijze to ver-
zamelen. Hiertoe opent men do schedelholte door het
schedeldak te verwijderen. Daarna neemt men de her-
senen weg, nadat do horsenzenuwen aan haar oorsprong
zijn doorgesneden. Men ziet dan de beido labyrinthen.
De statolithen zijn door liet dunne vlies zichtbaar. Nu
maakt men voorzichtig een opening in do meningen
en kan dan hierdoor do perilymphe opzuigen. Men moet
er vooral opletten het hersenvlies zoo hoog mogelijk
to doorboren, daar men anders spoedig den utriculus
verwondt.

Het is echter niet wel mogelijk, om hier een homo-
gene vloeistof te verkrijgen. In de perilymphatische
ruimte zijn 11.1. bindweefselschotten uitgespannen, en

-ocr page 22-

bij \'t opzuigen van de perilymphe neemt men gemak-
kelijk gedeelten van deze vliesjes mede. Deze vliesjes
zijn oorzaak ervan, dat men bij vele bepalingen incon-
stante uitkomsten verkrijgt.

Voornamelijk wat het onderzoek der perilymphe
betreft zal mijn geschrift onvolledig blijken te zijn.
En ook de behandeling der endolymphe had nog in
verschillende richtingen kunnen worden uitgebreid. Dit
is hieraan te wijten, dat onverwacht vroeg het materiaal
schaars werd en ik hierdoor enkele onderzoekingen,
die ik nog had willen uitvoeren, onverricht moest laten.

-ocr page 23-

§ 2.

STOLLINGSPROCES.

In den eersten tijd ondervond ik bij mijne waar-
nemingen veel belemmering door een stollingsproces,
dat zich in do endolymphe afspeelde. Wanneer ik n.1.
de vloeistof opgezogen en in een reageerbuis verzameld
had, word de aanvankelijk klourlooze, en vrij bewege-
lijke vloeistof spoedig taaier, om daarna een algeheele
oppervlakkige stolling te vertoonen.

Dit stolsel deed zich voor als een licht troebel vlies
en omsloot de rest van de endolymphe (die ik gemaks-
halve met den naam „serum" zal bestempelen). Het
stolsel vertoonde zich dikwijls als oen afgietsel van do
buis, waarin de endolymphe opgevangen was; voor-
namelijk na centrifugeeren was deze eigenaardige vorm
vele malen waar te nemen.

Het stolsel was vrij stevig en droog in do gevallen,
waarin do endolymphe bloedsporen bevatte, de erythro-
cyten. Bij overgieten in oen ander buisje bleef het
vlies dikwijls intact en werd dus het serum binnen
deze oppervlakkige membraan besloten gehouden.
Wanneer ik het vlios verscheurde, kon hot serum
vrij uitvloeien.

Het coagulum nam langzamerhand in taaiheid toe

-ocr page 24-

en na verloop van tijd kostte het eenige moeite het
vlies te scheuren.

Zoolang deze Vliesvorming zich voordeed, kon ik
natuurlijk geen quantitatieve bepalingen met de endo-
lymphe uitvoeren en zag ik dus naar een middel uit,
om de stolling te voorkomen.

Prof. Pekelharing, die vermoedde, dat zich hier een
proces afspeelde, dat analoog met, of gelijk aan de
bloedstolling was, gaf mij den raad de vloeistof in ge-
paraffineerde reservoirs op te vangen en de endolymphe
bij de temperatuur van smeltend ijs te bewaren. Ik
voorzag dus mijn injectiespuit van een glazen verleng-
stuk, dat ongeveer 3 c.c.m3 inhoud had en bevestigde
hieraan met een lakverhinding een metalen canule.
Het verlengstuk en de canule werden aan hun binnen-
vlakte ruimschoots geparaffineerd met behulp van een
oplossing van paraffine in chloroform. Wanneer dit
geschied was, gebruikte ik het instrument om de endo-
lymphe op te zuigen, die dan verder werd bewaard in
geparaffineerde reageerbuizen, die in smeltend ijs stonden
en afgesloten werden met kurken, die in stanniol ge-
wikkeld waren (het stanniol geeft een tamelijk stofvrije
afsluiting).

Het stollingsproces werd op deze wijze voel vertraagd,
maar niet geheel voorkomen. Om de mogelijkheid van
verontreiniging door in de lucht zwevend stof nog
meer uit te sluiten, heb ik een „Tyndallkastje" in
gebruik genomen. Dit is een kastje, waarvan de wanden
uit hout en glas bestaan. De naden op do grenzen
van de verschillende wanden werden zoo goed mogelijk
opgevuld met kleefwas. In de houten wand was een

-ocr page 25-

opening van ± iy2 c.m. middellijn vrijgebleven. Deze kon
met een in stanniol gewikkelde stop worden afgesloten.

De binnenwanden van de ruimte werden nu geheel
met glycerine bestreken, om het nog zwevende stof
vast te leggen.

In de nabijheid van de opening\'plaatste ik nu binnen
in het kastje bakjes, die geheel van paraffine vervaar-
digd waren, omdat ik bij het gebruik van geparaffineerde
reageerbuizen er niet van overtuigd was, dat de wanden
overal voldoende met paraffine bedekt waren.

Ik kon nu in mijn geparaffineerde spuit de endo-
lymphe opzuigen en dan door de opening in de paraffine-
bakjes brengen, waarna do toegang onmiddellijk weer
met behulp van de stop gesloten werd.

Door een groote hoeveelheid ijs in het kastje te
brengen en het geheel op een koele plaats neer te
zetten, nam do endolymphe een vrij lage temperatuur
aan. Ondanks al deze maatregelen bloven zich toch
stollingsverschijnseJen voordoen. Ik meen dit hieraan
te mogen toeschrijven, dat bij het doorboren van den
wand van liet vliezige labyrinth kleine wcofselbrokjes
uit hun samenhang met den wand vrij gemaakt worden
en dat nu liiermedo ferment of proferment in de endo-
lymphe word gebracht, waardoor aan het fibrinogeen,
dat in de vloeistof aanwezig was, do gelegenheid word
gegeven in fibrine over to gaan. Indien het proforment
was, dat in do vloeistof gebracht werd, zou dit door middel
van hot calcium, dat door ten Bruggoncate in de endolym-
phe gevonden word, over kunnen gaan in actief formont.

Dat het stollingsproces nauw verwant is met fibrine-
vonning kon ik op de navolgende wijzo aantoonen:

-ocr page 26-

le. hirudine, in zeer geringe hoeveelheden toegevoegd,
was in staat de stolling te verhinderen _ (wanneer
er bloedsporen in de endolymphe aanwezig waren, kon
ik waarnemen, dat deze zeer snel bezonken door toe-
voeging van meer hirudine);1)

2e. de vorming van een stolsel laat langer op zich
wachten, wanneer de vloeistof snel tot 0° C. wordt
afgekoeld, terwijl daarentegen bij verwarming tot 40°
zeer spoedig een vlies zichtbaar wordt;

3e. natriumfluoride en kaliumoxalaat verhinderen
de vorming van een stolsel, omdat zij mot de aan-
wezige calciumzouten een neerslag geven. Kaliumcitraat
doet de stolling uitblijven, waarschijnlijk omdat het de
ionisatie van de calciumzouten terugdringt;2)

4e. mechanische invloeden b.v. centrifugeeren en
kloppen versnellen de stolling.

Al deze feiten schijnen er voor te pleiten, dat het
stolsel een soort fibrine is.

Slechts eene keer vond ik, dat de endolymphe van
een doodo kabeljauw niet spoedig stolde. Toch was
hier geen hirudine toegevoegd en ook was het buisje,
waarin de vloeistof was opgevangen niet geparaffineerd.
Deze endolymphe bleef bij een temperatuur van 11° C.
gedurende vier uren goed vloeibaar; daarna ging ik
de vloeistof kloppen met een glazen roerstaaf en zag
nu na eenige minuten draadvormigo stolsels aan de
staaf hangen. Eenige uren later was ook dezo vloeistof
geheel door een stolsel omgeven.

\') Koranyi und Richter, Phys. Chem. u. Mod. II, p. 30.

\') C. Oppenheimer, Die Fermeute, 1909, p. 322 en 323.

-ocr page 27-

Waaraan dit afwijkende gedrag moest worden toe-
geschreven, heb ik niet kunnen uitmaken.

In een. ander geval bleef de stolling bijna geheel
uit. Ik had toen namelijk endolymphe uit den kop van
een doode schol verzameld. Na 1G uren was de vloeistof
nog goed bewegelijk. Slechts enkele kleine draadvormige
stolsels waren zichtbaar. Misschien was hier postmortaal
de stolling reeds opgetreden, terwijl de endolymphe
nog in het labyrinth besloten was, zoodat ik alleen
het serum had opgezogen.

Behalve deze groep van stollingsverschijnselen, die
het beste mot fibrinevortning te vergelijken zijn, nam
ik nog een tweede wijze van neerslagvorming waar.

Ik vond namelijk, dat in de endolymphe, waaraan
hirudine was toegevoegd, dikwijls kleine stolsels op-
traden, in den vorm van kleino, ondoorzichtige vliesjes.
Deze membraantjes hadden eon voorkomen, dat zeer
veel verschilde van de doorschijnende librinevlokken.
Zij ontstonden meestal, nadat do vloeistof veol in
beweging was geweest, b.v. na eentrifugeeren; dezelfde
neerslagvorming nam ik ook waar in het serum van
endolymphe en eveneens in het humor aqueus en
het perssap uit het corpus vitreum van hot oog der
kabeljauw.

Een vliosvonniiig, dio vool overeenkomst vertoont
met do hier beschrevon stollingsverschijnselon is roods
waargenomen door Melsens in 1801. Hij zag, dat uit
kipponeiwit door mechanische middelen b. v. schud-
den, kloppen en doorvooron van gasbellon eon in

\') Compt. rend. do 1\'Acadéraio dos Sciences. Tom XXXIII.
pag. 247. 1851.

-ocr page 28-

water onoplosbare zelfstandigheid zich afscheiden kan,
Melsens bezag deze stolsels onder het mikroskoop en
hield het neerslag voor bindweefsel, waarom hij het den
naam van „tissu cellulaire artificiel" gaf.

Harting a) verzette zich tegen de meening, dat dit
neerslag een kunstmatig bindweefsel zou zijn. Hij vond
het verschijnsel echter zeer belangrijk. „Reeds alleen
het feit, dat in het hoendereiwit een stof aanwezig is,
die zich daaruit praecipiteeren kan, zonder bijvoeging
van eenig lichaam, hetwelk daarin een scheikundige
verandering teweegbrengt, maar enkel ten gevolge van
den physischen invloed der daaraan medegedeelde be-
weging, is op zich zelf opmerkelijk genoeg." 1)

Harting beschrijft verschillende analoge gevallen van
vliesvorming, b. v. afzetting van fibrine uit plasma
van kikkerbloed. Ook vond hij dat de vliezen lang-
zamerhand in stevigheid toenamen.

„Vooreerst is het een algemeene eigenschap van alle,
door praecipitatio gevormdo vliezen, dat zij bij hun
ontstaan, dat is op het oogenblik van den overgang
uit den vloeibaren in den vasten toestand, het weekst
en teerst zijn.-Hebben zich, ton gevolge eener boweging
in een zekere ricfiting, plooien gevormd in \'t pas geboren
vlies, dan blijven die plooien in die richting bestaan, na-
dat het vlies vaster en stijver geworden is en het gelukt
dan niet meer, daaraan een andere richting te goven."

Later werden deze verschijnselen door Ramsden2)

1 \') Iets Over de vorming van kunstmatig bindwoofsol uit eiwit.
Nederl. Lancet I, 3o sorio (1851-1852). pag. 164.

\') Hart\'aig 1. c. pag. 176.

2 ) W.Ramsden: Die Coagulirung von Eiweisskörpernaufmecha-
nischem Wego. (Archiv. für Anat. u. Physiol. Physiol. Abth. 1894).

-ocr page 29-

bestudeerd. Hij vond, dat in de meeste soorten van
bloedserum „sehr kleine halb gelatinartige coagula"
ontstaan.

Ramsden schrijft verder: „Es ist nicht möglich zu -
sagen, welches die Natunr dieser Pseudo-coagula ist,
aber nach ihrem Verhalten scheinen sie durch die Be-
wegung sich bildende Molecularaggregate von unge-
änderten! Serumalbumin zu sein."

„Wie die mechanische Behandlung diese Resultate
erzielen läszt, bleibt vollständig ein Geheimnisz."

„Indem ich meine Resultate zusammenfasse ist fol-
gendes zu constatiren: Jeder coagulirbaro Eiweisskörper,
der bis jetzt untersucht wurde, ist fähig befunden
worden, beim schütteln in den festen Aggregatzustand
über zu gehen, d. h. sich in der coagulirten Modification
aus zu schoiden."

„Sie ist unabhängig von der An wesenlioit von Sauer-
stoff, Wasserstoff, Stickstoff oder Kohlensäure und
geschieht gleich gut in einom Vacuum."

„Die Anwesenheit von Calciumsalzen ist. nicht erför-
derlich, wenigstens bei Eialbumin."

„Sie ist durchaus keine Coagulirung durch Hitze,
weil sie gleich leicht in einer Lösung mit oiner hohen
Coagulirungstemporatur, als in einer mit einor niedri-
geren erfolgt."

Ramsdon raadt dan ook aan bij \'t onderzoek van
eiwitoplossingen mechanische stoornissen zooveel moge-
lijk te vermijden. Bij het filtreeron mag do vloei-
stof ook niet vrij in hot reservoir vallon, maar moet
langzaam langs den wand vloeien. Dat do stolling be-
vorderd wordt, door bij het fitreeren do droppels van

-ocr page 30-

een groote hoogte te laten vallen, heb ik ook bij endo-
lymphe waargenomen.

Ostwald, die het geciteerde artikel van Ramsden
refereert in het „Zeitschrift für Phys. Chemie" 15 p. 704
zegt: „Was nun die beobachteten Erscheinungen an-
langt, so glaubt der Ref. in ihnen ein von ihm lange
gesuchtes Beispiel für die theoretisch vorauszusehende
Verschiedenheit gefunden zu haben, welche bei einer
Lösung zwischen der Zusammensetzung der Flüssig-
keit im Inneren und in der Oberflächenschicht be-
stehen muss (vgl. Gibbs: Thermodyn. stud. S 258 f. f.
Leipzig 1892)."

Ramsden schreef in 1904 wederom een stuk over
deze vraag en was toen ook tot dezelfde conclusie als
Ostwald gekomen.

„The explanation of those spontaneous desolutions
of previously dissolved matter at the free surfaces
must be sought in the observation, which I have found
to hold good in all cases hitherto examined, that the
matter, which accumulates, possesses the property of
lowering the surfate-tension and thoreforo the „surfaco-
energy" of the free surface of water.

On dynamical grounds the most stable arrangement
of any solution taking surface-tension-considerations
only into account, must be one accompanied by minimal
„surface-energy".

\') W. Ramsden : Separation of solids in the surface- layers
of solutions and „suspensions". (Proc. of R. Soc. of Lond. Vol.
XXII 1904, pag. 156).

-ocr page 31-

Dat deze regel ook voor colloiden zou gelden is
waarschijnlijk volgens Herzog. 1)

Later publiceerde Metcalf een stuk 2) over deze vlies-
vorming. Hij vindt wel, evenals Ostwald en Ramdsen,
dat de adsorptieregel van Gibbs hier een rol speelt,
maar ziet er tevens een voorbeeld in van een tweede
principe, dat door Gibbs opgesteld was. Hij beschrijft
dit aldus:

„Wenn die Stoffe einer Lösung fähig sind, eine che-
mische Umsetzung zu bewirken, die die Oberflächen-
spannung erniedrigen würde, so liegt eine Neigung
zum Statthaben dieser Umsetzung vor. Aus dem vorher
aufgestellten Prinzip folgt nun, dass das Produkt oder
die Produkte, welche die Oberflächenspannung ernie-
drigen, die Neigung aufweisen würden, sich in der
Oberflächenschicht mehr zu konzentrieren, als im
Innern. Ein solches Produkt der chemischen Umset-
zung kann jo nach den Versuchsbedingungen fest
oder flüssig auftreten. Auch kann es löslich oder
unlöslich sein.

Wenn es gerade ein unlösischer fester Körper wäre,
würde es ein festes Häutchen bilden. Wenn es ein
etwas löslicher fester körper wäre, so würden die beidon
Prozosse seiner Entstehung in der Oberfläche und seiner
Diffusion in das Lösungsmittel gleichzeitig vorlaufen.
Wonn dio chemischo Umsetzung irreversibel wäre so
würde das Gleichgewicht erreicht worden, sobald das
Lösungsmittel für den neugebildoten Filmstoff gesättigt
ist, oder die Oberflächenschicht schon so dick geworden

\') Oppenheimer: Dio Formente, 3e Aufl., pag. 140.

5 Zeitachr. f. Phys. Chemie LII, pag. 1.

-ocr page 32-

ist, dasz weitere Vergrössenungen ihrer Dicke keinen
Einflusz mehr auf die Oberflächenspannung auszuüben
vermögen. Unter diesen Bedingungen würde für das
weitere Eintreten des chemischen Vorganges keinerlei
Neigung mehr bestehen.

Die einzige Annahme, die wir zu machen haben, ist
die, dasz die Löslichkeit des neuen Filmstoffs ausser-
ordentlich klein ist. Deshalb lässt eine sehr kleine
Menge von ihm eine gesättigte Lösung erstehen, wodurch
die Bedingungen für ein dauerndes festes Haütchen
gegeben sind."

Ik vermoed, dat de boven beschreven principes van
Gibbs ook toepassing vinden voor do stollingen van de
endolymphe. Immers de stolling aan de oppervlakte
wijst er op, dat er daar een grootere concentratie van
de moederstof van het stolsel is. Verder schijnt deze
stolling ook een voorbeeld van het tweede principe te
zijn. Want ik vond altijd, na verwijdering van het
stolsel een lagero oppervlaktespanning dan voor het
optreden van de stolling.

Horzog,a) die dezo vliesvormingon bespreekt, zegt:
„Es ist klar, dasz diese Erscheinungen gehemmt worden
müssen, wenn das zusammentreten der Teilchen er-
schwert wird. Das geschieht am einfachsten durch
Erhöhung der Viskosität dos Lösungsmittels, so dasz
die Beweglichkeit der Teilchen abnimmt. Bekanntlich
verwendet man dieses Mittel längst, indem man die
Fermentlösungen durch zusatz von Glyzerin konser-
viert."

-ocr page 33-

Ik nam nu een hoeveelheid endolymphe en verdeelde
deze in gelijke helften. Aan de eene helft voegde ik
Va volumen glycerine toe, terwijl ik do andere helft
met Va deel water verdunde. Dit tweede gedeelte ver-
toondo reeds na tien minuten een groot, vliezig stolsel,
terwijl aan de endolymphe, waaraan glycerine was
toegevoegd eerst na 16 uren een duidelijke oppervlakkige
stolling merkbaar was.

Hiermede schijnt ook samen te hangen, het feit,
dat perilymphe niet zoo spoedig stolling vertoont als
endolymphe.

Ik had eens perilymphe van zeer groote viscositeit
verzameld en deze vloeistof vertoondo na 10 uren nog
geen zichtbaar stolsel. Ik bracht nu een gedeelto er
van in een koud makend mengsel en liet hot eonige
malen bevriezen en ontdooien. Do viscositeit werd veel
geringer, maar tevens zag ik een groot stolsel ontstaan,
terwijl in hot andere gedeolte, dat niet bovroren was
geweest, nog geen stolsel zichtbaar was.

Een tweede keer verdeelde ik wederom eenige peri-
lymphe in tweeën. De eerste helft liet ik onmiddellijk
eenige malen bovriezon, terwijl het andere gedeelte in
rust gelaten werd. Ook nu trad in do eerste hoeveel-
heid eerder stolling op.

Ik heb deze proeven echter door plotsoling gebrek
aan materiaal niet vorder kunnen voortzetten.J)

Ik meon uit \'t voorgaande de volgende conclusies
te mogen trekken :

\') Ik wil nog vormoldon, dat bij verwarmen oen coagulnm
optrad, en dat watorstof-snporoxydo in ondolympho oen noorslag
dood ontstaan.

-ocr page 34-

1°. Het stolsel bestaat uit een soort fibrine. (In ver-
band hiermede gaat hirudine de stolling tegen).

2°. De twee principes van Gibbs (waarvan het eerste
betrekking heeft op de verlaging van de oppervlakte-
spanning en het tweede in casu op de fermentwerking)
zijn beslissend voor de vorming van de in de endo-
lymphe optredende vliezen.

3°. Stolling heeft in endolymphe, die uit \'t lichaam
genomen is, bijzonder gemakkelijk plaats, omdat de
viscositeit van deze vloeistof gering is.

-ocr page 35-

VISCOSITEIT.

Wanneer men de vorm van een bepaald volumen
vloeistof wil doen veranderen, moet men een zekere
hoeveelheid arbeid verrichten, omdat er een weerstand
moet worden overwonnen die zich tegen een vorm-
verandering verzet. Deze weerstand is de „inwendige
wrijving" of „viscositeit."

Wanneer men oen vloeistof door oen lango en nauwe
cylindervormigo buis laat stroomen, kan de hoeveelheid
vloeistof, die per seconde door een doorsnede van deze
capillair hoen vloeit, door de volgendo formule worden
voorgesteld:

V -üJEJÏ
81 n

Hierin is D de druk waaronder do vloeistof uit-
stroomt, r is de straal en 1 de lengte van de buis,
terwijl Yi een constante is voor do gebruikte vloeistof.

Dezo constante, die sterk afhankelijk is van do tem-
peratuur, noemt men de „coëfficiënt van viscositeit".

Wanneer men oplost, vindt mon:

t D r1

" = 8Tv

\') E. Colien. Vortr. iibor Pliys. Chemie, pag. 97.

-ocr page 36-

Hoe grooter »? is, des te grooter is de viscositeit of
taaiheid van deze vloeistof.

Nu is het echter zeer moeilijk om >7 op deze wijze
te berekenen.

Daarom stelt men zich meestal tevreden met de
bepaling van de „relatieve viscositeit", die men vindt
door de verhouding te zoeken tusschen de viscositeit
van de te onderzoeken vloeistof en die van aqua destil-
lata bij dezelfde temperatuur.

\'t Eenvoudigste toestel om de relatieve viscositeit
te bepalen is de viscosimeter van Ostwald, een U-vonnig
buisje, waarmede men den tijd, die een constant vloei-
stof volumen noodig heeft om door een capillair weg
te stroomen, kan meten.
Men is nu tot de volgende formule gekomen :

\'0 \'• >?o = s t • s0t0
of

s t

Soto

V = Vo

t0 is de tijd waarin gedistilleerd water de viscosi-
meter doorstroomt, s0 is \'t specifiek gewicht van water
bij do proeftemperatuur, terwijl >?0 de viscositoits coëffi-
ciënt van water bij dezelfde temperatuur is.

t, s en y; hebben analoge boteekenis voor do te onder-
zoeken vloeistof.

Wanneer men de viscositeit van water bij de waar-
nemingstemperatunr door 1 vorvangt vindt men:

s t
Ü0L0

-ocr page 37-

Wij moeten dus de soortelijke gewichten en de
uitvloeitijden bij bepaalde temperatuur kennen.

Ostwald vond, dat de viscositeit in vele gevallen, bij
een temperatuurverhooging van l C°, met 2% afnam.
Daarom moeten dus alle viscositeitsbepalingen in een
thermostaat plaats vinden.

De nauwkeurigheid van de bepaling stijgt niet de
lengte van den doorstroomingstijd. Deze laatsto is direct
evenredig met den straal van de buis, maar wanneer
men de capillair al te nauw maakt, gaat de eiwit-
oplossing tengevolge van verdichting aan de oppervlakte
meer tot coagulatie neigen. (Ramsden, MetcalfDaarom
is het beter de tijdsduur te vergrooton door een grootere
hoeveelheid vloeistof te nomen.

\'t Is gowonscht dat de doorstroomingstijd meer dan
100 sec. bedraagt, want in dat geval ondervindt men
haast geen stoornis door do hoeveelheid arbeidsvermogen
van beweging, die de vlooistof bij \'t stroomen verkrijgt.
Luchtbellen en schuim doen zeer voel schade aan de
nauwkeurigheid van de waarnemingen.

Ook hot reinigen van de viscosiemeters vereischt
veel zorg, want als er nog eiwit in de capillair aan-
wezig is, wordt dit later door alkohol neergeslagen
en veroorzaakt verandering van de uitkomsten.

De eersto ailezingon vallon meostal te hoog uit.
Ostwald meont, dat dit veroorzaakt wordt door eon
„struktuur" in de vlooistof, dio bij \'t persen door de
capillair vernield wordt.2)

-ocr page 38-

Ik vond bijvoorbeeld voor endohjmphe van schelvisch
in een bepaald geval achtereenvolgens de volgende
uitvloeitijden :

210 sec.
200 „
190 „
190 „
190 „

Meestal verloopt er een geruime tijd, voordat men
constante uitkomsten verkrijgt. Ik liet de vloeistof
steeds zoo lang in den viscosimeter, totdat ik met tus-
schenpoozen van 10 minuten eenige\'waarden verkreeg,
die ten naastenbij overeenstemden.

Dat de vloeistof hierna weinig meer veranderde,
bleek hieruit, dat ik eenige malen, meerdere uren later,
de viscositeit nogmaals bepaalde en dan nog dezelfde
viscositeit vond. Een voorbeeld hiervan is \'t volgende
geval:

Endolymplie van kabeljauw: doorvloeitijden :
12/2 \'13 om 2.20 n.m. 218.6 sec.

T = 0 C° „ 2.30 „ 215.2 „

„ 2.40 „ 216 „

• „ 2.50 „ 216.2 „

„ 5.— „ 216 „

Dat endolymphe en perilymphe een hoogere visco-
siteit zouden bezitten dan gedestilleerd water, was te
verwachten, omdat de colloiden, die in deze vloeistoffen,
voorkomen, evenals de andere eiwitstoffen, tot de hydro-
phiele colloiden behooren, en ook do voor deze groep
van colloiden karakteristieke eigenschappen bezitten,
bijvoorbeeld, dat zo reeds in geringe hoeveelheid de

-ocr page 39-

viscositeit aanzienlijk verhoogen, terwijl ze bij hoogere
concentraties soms een geleiachtige consistentie aan-
nemen, (b.v. perilymphe).

Verder neemt de viscositeit der hydrophiele colloiden
meestal buitengewoon snel toe bij afkoeling. Zoo vond
ik bijvoorbeeld dat perilymphe die bij 10 C° in ± 80
sec. door een viscosimeter stroomde, bij O C° ± 150
sec. daarvoor noodig had.

Voor \'t serum van endolymphe vond ik echter een
geringe verandering in viscositeit bij \'t stijgen van de
temperatuur, zooals uit Tabel VII waar to nemen is.

Het verband tusschen viscositeit en geloidingsver-
mogen zal ik in een volgend hoofdstuk bespreken.
Uit het gevondene heb ik do volgende conclusies ge-
trokken :

1°. De endolymphe van doodo vissclien heeft een
grootere viscositeit dan dezelfde vlooistof bij levende
vissclien.

2°. De oorzaak van deze vermeerdering dor viscositeit
moet grootendoels gezocht worden in een postmortaal
oplossen van eiwit uit de omringende woefsols.

3°. Do endolymphe blijkt dus minder fluïde te zijn
dan water.

\') Misschien is deze verandering van viscositeit mot do tem-
peratuur ook van bolang met \'t oog op do stolling van perilymphe.
Want
by 40 C° is do viscositoit sterk verminderd on zou do
adsorptie dus gemakkelijk tot stand kunnen komon, tor\\v(jl do
temperatuur van smeltond \\js, door verhooging van do viscosi-
toit het vormen van vliezen togon zou gaan. (Dit geval zou dus
verwant z\\jn mot do vertraging van do stolling der endolymphe
door glycerinetoovoeging). Vgl. Ostwald p. 1G.

-ocr page 40-

Toch is de vloeistof weinig visceus en maakt op
het oog ook een weinig visceusen indruk. (De viscositeit
komt overeen met die van een oplossing van glycerine
in water, die 25 % glycerine bevat).

Hier volgt een tabel die de viscositeit van de endo-
lymphe der verschillende diersoorten naast elkaar stelt:

(Verhouding van de doorvloeityjden van endolymphe
en aq. dest. bij dezelfde temperatuur).

Rel. Viseositeit.

levende
schelviscli
t =oc°

levende
kabeljanw
t = o c°

doode
kabeljauw

t = 0 c°

schol
t = 0

schol

(stolsel ver-
wijderd)

t = 18 C°

schol

(stolsel vor-
wijderd

t = 10,50*

I

1,275

1,2586

1,4830

1,1806

1,3706

1,4154

II

1,250

1,5008

1,3774

1,1702

1,4578

1,6065

III

1,279

1,1158

1,2316

1,1803

1,5295

1,5135

IV

1,257

1,2267

1,2033

1,4701

V

1,274

1,5276

1,2144

1,5077

.VI

1,326

1,3425

1,2229

VII

1,205

1,2114

VIII

1,203

1,1738

IX

1,136

1,2259

X

1,020

1,2076

gemidd

1,229

1,279

1,364

1,195

1,467

1,551

-ocr page 41-

§

VRIESPUNTSVERLAGING.

Wanneer men gegevens omtrent den osmotischen
druk wil verzamelen, dien een niet-vluclitige stof in
een oplossing uitoefent, kan men doze uit de vriespunt-
verlaging van de genoemdo oplossing vorkrijgen.

Het vriespunt van de endolympho heb ik bepaald
volgens de methode van Beckmann. Een beschrijving
van deze methode is to vinden bij Hamburger, Osm.
Druck u. Iononlehro Bd. I pag. 89-96.

Daar ik echter meestal niet over een grooto hoeveel-
heid vloeistof kon beschikken, gebruikte ik een buis
van kleinere afmetingen dan gewoonlijk. Hierbij werd
dan ook oen thermometer met een kleiner kwikreservoir
genomen. Dozo kleinere hoeveelheid kwik bezit minder
traagheid dan een grootero hoeveelheid en heeft vorder
\'t voordeel dat er minder warmte noodig is om \'t kwik
in temperatuur to doen stijgon.

Friodonthal\') vond dat met eon dorgelijk kleiner toestel
een vrij grooto mate van nauwkeurigheid te bereiken was.

Bij hot toestol dat ik gebruikte waren 4 a 5 cc3 vol-
doonde om hot kwikreservoir gohoel te omgeven.

\') Friedonthal, Arb. a. d. Gebiete d. Expor. Physiol, pag. 170.

-ocr page 42-

In plaats van een luchtmantel, zooals die bij Ham-
burger beschreven staat, gebruikte ik een alkohol-
reservoir, waardoor de afkoeling van de bevriozingsbuis
regelmatiger schijnt plaats te vinden.

Aan het begin en het einde \'van de reeks bepalingen
ging ik na welk punt van de thermometerschaal door
de kwikzuil werd aangewezen bij \'t bevriezen van
uitgekookt gedestilleerd water. Dit punt bleek constant
te zijn gebleven.

Ik gebruikte een afkoelend mengsel, bestaande uit
ijs, keukenzout en water, waarvan de temperatuur
tusschen 0,04 en 0,05 C° gelegen was.

Verder trachtte ik bij alle bepalingen zooveel moge-
lijk onder dezelfde condities te werken (b.v. regelmatig
roeren enz.J)

De methode van Beckmann is volgens Hamburger
tot op 0,01 C° of 0,005 C° nauwkeurig, maar daar ik
een kleinere bevriezingsbuis gebruikte en bovendien de
ondolymphe door \'t roeren een weinig schuim vormde
geloof ik niet aan mijn bepalingen een zoo hooge mate
van nauwkeurigheid te mogen toekennen. Ik vond
dikwijls voor twee opeenvolgende vriespuntsbepalingen
van dezelfde vloefètof waarden dio onderling 0,015 C°
verschilden.

De vriespuntsverlaging dor endolymphe staat ongeveer
gelijk met de vriespuntsverlaging, die men voor \'t bloed
van beenvisschen gevonden heeft.

In tegenstelling met do Solachiërs, waarvan het bloed
vrijwel isotonisch is met het omringende zeewater,

l) Hamburger l.c., pag. 95.

-ocr page 43-

(Boitazzi vond A = 2,356° wat vrijwel met de depressie
van zeewater overeenkomta), zijn de Teleostiërs in hun
bloedzoutgehalte meer onafhankelijk van hun omgeving,
maar toch hebben de zeebewonende beenvissclien een
hooger zoutgehalte dan landdieren. Zij moeten dus de
eigenschap bezitten om uit de omgeving, die een hoogere
osmotischon druk bezit toch water op te nemen.

Dekhuyzen vond voor do bot (Aquarium N. A. M.,
zeewater dus van -2,0.85°) -0,707, voor kabeljauw
-0,713°. 2)

Daar het nu voor een dier, dat voortdurend aan een
strijd met het zoutgehalte bloot staat, van voordeel
zou zijn dat het semipermeabele gedeelte van zijn be-
kleedselen zoo klein mogelijk zou zijn, komt Dekhuyzen
er toe om voor de huid ook een geringer permeabiliteit
voor water te eischen.2)

Aan Bottazzi;i) ontleen ik voor bloedserum van zoe-
beenvisschon uit 11 waarnemingen eon gemiddelde
vriespuntsdaling van 0,924°.

Uit 38 bepalingen van Dekhuyzen word oon gemid-
delde van 0,72° gevonden.

\'t Verschil in vangplaats zal hier waarschijnlijk eon
grooten invloed geluid bobben. Voor Dokhuyzen\'s geval
en hot mijne is do vangplaats dozolfde.

Wanneer ik nu uit al mijn bopalingon van do vries-
puntsvorlaging der endolympho oen gemiddoldo bereken,
vind ik 0,733°, terwijl de vriespuntsdaling der ondo-

\') Hamburger I.e., pag; 463.

Dokhuyzeu, Do Zuidorzeo-oxpoditiè. Nodorl. ïydschr. voor
Geneeskunde. 1905.
3) Ergobnisse dor Physiol., Bd. VII.

-ocr page 44-

lymphe van levende visschen alleen een gemiddelde
van 0,723° oplevert. Deze waarde komt overeen met
die, welke Dekhuyzen voor serum vond.

Endolymphe is dus isosmotisch met bloedserum.

Schol

(Stolsel

vervvyderd)

O O O

O O O
10 o o

CM CO
t>- t>- i>-

o o" o

1 1 1

o

O
1—1

r—
O
1

Schol

O O O O

O O O O

O o © O o ».O
02 CO CO ^ ^
c- . t^ t>- . t—

o ° o O c o"

1 II 1

o

O

C5
t>
cT
1

Doode
Kabeljauw

O O O

O O O

O O O
-rf CM
C^— I>" O—

o" o" O
1 1 1

%

O

O
r-
co

cT
1

Levende
Kabeljauw

oooooooooo

oooooooooo

CM iO O O ïO >C3 lO O O O

ö\' o" o o" cT cT o" cT o o
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1

O

O

CM
CO

O
1

Levende
Schelvisch

OOOOOOOOOO

oooooooooo

OOiOt^iOOOOOiO

^-IO-^\'HOO\'—IOOIOCO
t^ i- i> t>- t^ t> t> cq_ t^

o" O O o" ©~ O o" o" O O

1 1 1 1 1 1 1 1 1 1

O

O
«o

T-t

o"
1

i—ii—ii—li—(i—\'k>vv<
i—i i—« \'MM

i—i i—i ** i—i —.i
^
>

T3

i

<D

■ O

-ocr page 45-

ELECTROLYTISCH GELEIDINGSVERMOGEN.

Onder geleidingsvermogen van een lichaam verstaat
men zijn reciprocquen weerstand, zoodat do numerieke
waarde van het geleidingsvermogen van do eenheid
van weerstand, die men bij de meting ten grondslag
neemt, afhangt.

Als eenheid wordt tegenwoordig hot geleidingsver-
mogen van een lichaam aangenomen, waarvan een zuil
die 1 c.M. lang is en een doorsnede van 1 c.M.2 bezit,
een weerstand van 1 Ohm (R) heeft. Het geleidings-
vermogen dat in deze eenheden is uitgedrukt, wordt
„specifiek geleidingsvermogen" gonoemd en door
k
voorgesteld. Hot olectr. geleidingsvermogon van eon
oplossing wordt gomoten mot behulp van do brug van
Wheatstono.

Men vergelijkt dan don weerstand van do onderzoo-
kingsvloeistof mot eon bekenden weerstand bij een
bepaalde temperatuur.

Wanneer wij nu den weerstand van een willekeurige
vloeistof willen leoren konnon, vullen wij een z.g.
weerstand^vat met do vloeistof, maar vooraf moet de

\') Kanitz, in Handbuch dor Biocliomie. Bd. I p. 50.

-ocr page 46-

„weerstandscapiciteit" van dit vat bekend zijn. Hier-
onder wordt verstaan de weerstand, die een vloeistof
met het geleidingsvormogen in dit vat zou bezitten.

Wanneer een vloeistof met \'t geleidingsvermogen
Y- in dit vat een weerstand X bezit, dan is:

K

of

C = * X.

(C = weerstandscapaciteit).

Wij kunnen dus de weerstandscapaciteit van het
vat bepalen, door het te vullen met vloeistof van een
bekend geleidingsvermogen (in ons goval b.v. Vio n-
KC1 opl.) en dan met behulp van de formule C be-
rekenen.

Wanneer wij nu later het geleidingsvermogen van
endolymphe willen weten, vullen wij hot weerstands-
vat mot endolymphe, en wij zien, weikon weerstand deze
stof dan bezit. Wanneer dit X is, vinden wij :

C

v-! (endolymphe) = ^r-

Voor nadere bijzondorheden omtront de bepaling
van het geleidingsvermogen, verwijs ik naar „Ham-
burger, Osmot. Druck u. Iononlohre" I pag. 98—127.

Slechts op enkele punten wil ik nader ingaan.

Het inductorium mot „muggentoon\'.\'dat ik gebruikte,
was geplaatst in een marmeren kastje, dat geheel met
vilt bekleed was, om hot geluid te dempen.

Men gebruikt wissolstroomon om de polarisatio van
de electroden zooveel mogelijk te verhinderen.

Daar nu wisselstroomen niet te herkennen zijn met

-ocr page 47-

een galvanometer wordt in de brug een telephoon
opgenomen, waarvan liet toonminimum vrij scherp af
te lezen valt.

Daar de electrische stroom het weerstandsvat spoedig
verwarmt en hierdoor het geleidingsvormogen stijgt,
moet men zooveel mogelijk deze verwarming tegengaan.

Dit bereikt men in de eerste plaats door het woer-
standsvat in een thermostaat te plaatsen. Maar vooral
kan men de verwarming van het weerstandsvat tegen-
gaan door de aflezingen van hot toonminimum zeer
snel te doen plaats hebben. Dit laatste gelukte zeer
goed met behulp van een eenvoudige rheochord, die in
duizend gelijke deelen verdeold was, waaraan een ver-
schuifbaar contact verbonden was.

De capaciteit van mijn weerstandsvat onderzocht ik
dikwijls mot behulp van Vio n- KCl oplossing, on ik
vond, dat de weerstand zeer lang op dezelfde hoogto
bleef. Tusschen de bepalingen in, bowaardo ik do goed
geplatineerde oloctrodon in water, op een koele plaats.

Gewoonlijk wordt aangenomen, dat het goieidings-
vormogen een maat voor den dissociatiegraad is.

Voordat ik nu het verband tusschen viscositeit en
geleidingsvormogen ga bespreken, wil ik een plaats uit
een artikel van Pissarjewski en Lemckovenneldon:

„Uns scheint os, dass auch das Leitvermögen wäs-
seriger Lösungen nicht als Mass für den Dissociations-
grad gelten kann; man muss bei der Bestimmung des.
Dissociationsgrados in irgond einem Lösungsmittel auch
die innere Reibung berücksichtigen. Eine gonauo Zahlen-

\') P. u. L. dio Beziehung zwischen dorn Eloktr. Loitvormögen
und der iunoron Roibung. Zoitsch. f. Physik. Chomio LH p. 485.

-ocr page 48-

massige Abhängigkeit der inneren Reibung vom Leit-
vermögen ist zurzeit nicht bekannt. Am einfachsten
ist unserer Meinung nach, anzunehmen, dass das Leit-
vermögen gerade proportional dem Dissociationsgrade
« und umgekehrt proportional der inneren Reibung
yj ist:

* = K. --

r, (K = konstante).

Da bei unendlich grosser Verdünnung « = 1 wird,
so ist:

Y*co = K. —und: K = xcc. rj>o

Yl CSD

Daher: y

a. =--

/-CO . Yl ND

P. en L. meenen, dat deze formule voor oplossin-
gen van eenige electrolyten experimenteel waar ge-
bleken is.

. Wanneer ik nu in alle afzonderlijke gevallen mijn
uitkomsten overzie en telkens de viscositeit met het
geleidingsvermogen vermenigvuldig, krijg ik producten,
die onderling vrij veel verschillen, en ook ziet men
soms, dat een vloöistof met hooge viscositeit ook een
groot geleidingsvermogen heeft en omgekeerd.

Wanneer dus de formule van P. en L. juist is, zou
hieruit volgen, dat do dissociatiegraad van de endolymphe
voor verschillende exemplaren van dezelfde soort aan-
zienlijke variaties kan vertoonen.

Toch wil ik de aandacht vestigen op \'L feit, dat,
wanneer mon de gomiddeldo viscositeit van de endo-
lymphe der levende kabeljauw met hot gemiddelde

-ocr page 49-

geleidingsvermogen vermenigvuldigt, en dit product
vergelijkt met het product van dezelfde waarden voor
doode kabeljauw, men vindt, dat deze twee getallen
ten naastenbij overeenstemmen (n.1. 0,0140 en 0,0141).

Dit zou er nu misschien op kunnen wijzen, dat het
gemiddelde geleidingsvermogen na den dood daalt in
evenredigheid van do gemiddelde stijging van de visco-
siteit en dat dus de dissociatiegraad na den dood dezelfde
zou zijn gebleven.

Ook wil ik er op wijzen, dat bij de doode kabeljauwen,
waar het geleidingsvermogen der endolymphe lager
was, de vriespuntsverlaging toch een grootere waarde
had, dan bij levende dieren van dezelfde soort.

Maar het is bekend, dat de verhouding van geloidings-
vermogon en vriespuntsverlaging niet constant is.

Aan Bottazzi ontleen ik voor \'t bloedsorum van Zee-
teleostiërs

k21i5° = 183.10

"ai,5° = 166.10 "l

waaruit zou blijken, dat endolymphe oen goleidings-
vermogon heeft, dat iots geringer is, dan dat van bloed-
sorum. Het verschil is echter niet zoo groot, dat men
zou moeten vermoeden, dat bij \'t doorleiden van een
galvanischen stroom do dichtheid dor stroomlissen, dio
door de ondolympho gaan, veel geringer zou zijn, dan
dio, wolko door do omringendo weofselvlooistoffen gaan.

-ocr page 50-

tfeleidingsvermogen.

levende
schelvisch

levende
kabeljauw

doode
kabeljauw

schol

schol
(stolsel

verwyderd)

schol

(stolsel

verwijderd)

t = 0° C

t = 0° C

t = 0° C

t = 0° C

t = 18° C

t = 10,5° C

I

103,8 X 10-4

101,4 X IO"4

89,3 X 10~4

99,0 X 10~4

II

101,4 X 10~4

103,2 X 10-4

100,4 X 10"4

III

103,8 X 10~4

107,8 X 10"4

108,3 X 10~4

98,1 X 10-4

130,4 X 10~4

IV

106,3 X 10~4

99,4 X 10"4

93,5 X 10~4

116,8 X 10"4

V

103,9 X 10~4

98,3 X 10"4

124,1 X 10~4

VI

103,7 X 10"4

99,8 X 10~4

92,3 X 10~4

VII

100,0 X io"4

106,7 X 10~4

$

VIII

103,8 X 10""4

109,4 X 10"4

IX

109,0 X 10~4

104,2 X 10~4

105,5 X 10"4

X

104,0 X 10"4

106,7 X 10~4

gemidd.

104,0 X 10"4

103,7 X 10"4

99,3 X 10~4

95,7 X 10~4

123,8 X 10~4

105,5 X 10"4

-ocr page 51-

§ 6.

OPPERVLAKTESPANNING.

Wanneer men de oppervlakte van een bepaalde
hoeveelheid vloeistof wil vergrooton, moet mon oen
zekeren arbeid verrichten. Naarmate de vereischto
hoeveelheid arbeid grooter is, zegt mon, dat de opper-
vlaktespanning van de vloeistof grooter is.

Do oppervlaktespanning heerscht alleen in een zeer
dunno oppervlakkige laag en men stelt zich voor, dat
zij ontstaat door do onderlinge cohaesio van de vloeistof-
moleculen. Do doeltjes, die zich midden in de vloeistof
bevinden, zijn aan allo zijden omringd door andere
vloeistofmoloculon en de krachten, die al dozeomgevendo
doelen op het oone molecuul uitoefenen, liollbn elkaar op.

Dit is echter niet het geval voor de deeltjes, die in
do oppervlakkige lagen aanwezig zijn, want hier geven
do verschillondo componenten, die op oen vloeistofdooltjo
werkon, oen resultante, dio naar binnen goricht is.

De oppervlaktespanning zetelt dus in een zeer dun
laagjo (dit is n.1. oven dik als de middellijn van de
werkingsspheor van 1 molecuul lang is).

Do oppervlaktespanning kan bopaald worden uit
do druppelgrootte, want mon heeft gevonden, dat wan-

-ocr page 52-

neer men verschillende vloeistoffen onder overigens
gelijke omstandigheden uit eenzelfde pipet laat vloeien,
de resp. druppelgroottes zich ten naastenbij verhouden
als de oppervlaktespanningen.

Voor de bepaling van de oppervlaktespanning der
endolymphe gebruikte ik een „stalagmometer" volgens
Traube. Dit is een tweemaal rechthoekig omgebogen
pipet, waarop twee deelstrepen zijn aangebracht, terwijl
tusschen deze twee merkteekens het lumen van de
pipet bolvormig verwijd is.

Bij een bepaling van de oppervlaktespanning wordt
deze pipet volgezogen met vloeistof. Wanneer wij
daarna het toestel aan zich zelve overlaten, valt de
vloeistof er druppelsgewijze uit. Wij tellen nu hoeveel
druppels er te voorschijn komen tusschen het oogenblik
waarop \'t vloeistofniveau in de pipet het bovenste
merkteeken en dat, waarop het benedenste merkteeken
gepasseerd wordt. (Door een fijnero schaal verdeeling op de
pipet is dit aantal druppels tot op tienden te schatten).

Wanneer de inhoud van de pipet tusschen de twee

deelstrepen v cM.3 bedraagt en \'t soortelijk gewicht

van de onderzookingsvloeistof d gram bedraagt, dan

bevat dus de afgemeten ruimte v.d gram vloeistof.

Als \'t aantal druppels, dat deze hoeveelheid oplevert

v d

n is-\', dan weegt één druppel en daar wij weten, dat
de oppervlaktespanning evenredig is met do druppel-
grootte kan men aannemen :

waarin O de oppervlaktespanning voorstelt en k een
constante is.

-ocr page 53-

Wij onderzoeken nu ook \'t aantal druppels, waarmee
een standaardvloeistof (b. v. aqua destillata) uit dezefde
pipet vloeit en vinden dan hiervoor:

Oo = K 1*2. (2)
"o

en

K = (3)

v d0

Wanneer k in (l)door (B)gestubstitueerdwordt, vindt men:

0 = vd a i

v d0 n d0 n

Nu is de oppervlaktespanning O0 van aqua destillata
bekend en wij kunnen dus uit (4) O berekenon.

De oppervlaktespanning is afhankelijk van de tempera-
tuur en neemt bij verwarming af. Volgens de formule : a)

ot = Oo ei - rt).

Waarin O0 do oppervlaktespanning bij het smeltpunt
voorstelt, Ot de oppervlaktespanning bij do temperatuur
van do waarnoming, en
y is een constante voor oen
bopaalde vloeistof,
y is over \'t algemeen niet groot en

bedraagt voor vloeistoffen zooals water en alkohol

. i

ongeveer 0,003. Nu heeft men gevonden, dat de tom-
peratuurcoöfficient over \'t algemeen grooter is voor
vloeistoffen, waarvan do oppervlaktespanning lager is.
Verder is gevonden, dat do oppervlaktespanning zich

\') Freundlicli, Kapillarehemie 1909, pag. 32-83.
\') Froundlich l.c., pag. 33.

-ocr page 54-

slechts in zooverre met de temperatuur verandert als
ook de dichtheid verandert.

Men moet dus bij de bepaling van de oppervlakte-
spanning wel de temperatuur in aanmerking nemen,
maar een verschil van een graad zal betrekkelijk ge-
ringe afwijkingen in de uitkomst veroorzaken.

Daarom heb ik deze bepalingen ook niet in een
thermostaat verricht, maar in een goed gesloten glazen
kastje, dat op een plaats van vrijwel constante tem-
peratuur stond en liet de vloeistof eenigo uren in
deze omgeving staan, zoodat ik kon aannemen, dat
zij de temperatuur van de omgeving ongeveer zou
hebben aangenomen.

Ik besprak tot nu toe de oppervlaktespanning van
zuivere vloeistoffen.

Wanneer men echter een stof in een vloeistof op-
lost, gaan zich verschillende soorten van oppervlakte-
spanning voordoen, b.v. die tusschen oplosmiddel en
opgeloste stof enz.1)

Met den stalagmometer bepaalt men de oppervlakte-
spanning van de oplossing in zijn geheel tegenover de
omgeving.

»

Uit proeven is gebleken, dat oen colloidalo oplossing
in haar vrije grensvlak zoowel een hoogero als een
lagere oppervlaktespanning kan bezitten als \'t zuivere
oplosmiddel, maar in do meeste gevallen wordt eon
verlaging waargenomen.3)

1 \') Freundlich 1. c. p. 34.
\') Ostwald 1. c. p. 223.

-ocr page 55-

Voor endolymphe vond ik steeds een oppervlaktespan-
ning, die zelfs aanzienlijk lager was, dan die van water.

Reeds in \'t hoofdstuk over stolling mocht ik trouwens
vermelden, dat de endolymphe na verwijdering van
\'t stolsel een lagere oppervlaktespanning bezit dan voor
dien tijd.

(Ik gebruikte, zooals men zich herinneren zal, om
de stolling te voorkomen hirudine, omdat dit in zeer
kleine hoeveelheden de physische en chemische eigen-
schappen, voor zooverre dit met de tegenwoordige
methoden kan worden waargenomen, niet verandert). *)

Ik vond b.v. voor endolymphe van schol bij \'t ge-
bruiken van don stalagmometor:

Vóór de stolling:

Proef A 18,2 druppels
Proef B 18,5 „
Proef C 18,4 „

Als gemiddelde oppervlaktespanning voor endolympho
van schol na verwijdering van \'t stolsel vond ik 6,5127,
terwijl do oorspronkelijke endolymphe een gomiddolde
spanning van 6,8710 vortoondo. (Zio Tabellen VI en VII).

Do oppervlaktespanning van hydrophile colloiden
wordt gewijzigd, wanneer men andoro disporso stoften
aan de oplossing toevoegt. Zoo vindt men b.v., dat de
oppervlaktespanning van een neutrale gelatineoplossing
stijgt door toevoeging van geringo hoeveelheden OH
ionen, terwijl II ionon hot tegenovergestelde olfect
hobben.

\') Tigerstodt. Phyaiol. Mothodik Bd. I p. 117.

-ocr page 56-

Men vindt, dat de toename steedg gering is, ter-
wijl -een geringe toevoeging reeds een aanzienlijke
daling kan veroorzaken.

Ik ging de invloed van H- en OH-ionen op de
oppervlaktespanning van endolymphe na, en vond liet
volgende:

Endolymphe v. kabeljauw (-f hirudine).
Temperatuur 14 C°.

Proef A. Proef B.

Aantal druppels bij bepaling met

den stalagmometer 19 19,1
„ „ na toevoeging van

een spoortje verdund
NH4 OH 18,7 18,8

„ „ na toevoeging van

een spoortje zeer ver-
dund HC1 21,2 21,4
Ik vind dus hier voor endolymphe \'t zelfde, wat men
algemeen voor colloiden vindt.x)

. Bij \'t onderzoek van do endolymphe van doodo schol
vond \'ik in sommige\'-gevallen zeer lago waarden voor do
oppervlaktespanning, b.v. Tabel VII No. 8, on hier was nu
met de indikatorenmethodo een zure reactie aantoonbaar
Op dezelfde wijze is misschien ook \'t feit te verklaron
dat do gomiddelde waarde voor do oppervlaktespan-
ning bij doode kabeljauw lagor word\'gevonden, dan bij
levende exemplaren.

\') Freundlich verklaart dit uit do roods horhaaldoiyk ter sprake
gekomon regel van Gibbs.

-ocr page 57-

Hier zou postmortaal zuur gevormd knnnen zijn.
Ook zou \'t mogelijk kunnen zijn, dat \'t eiwit, dat na
den dood opgelost wordt, deze verandering van opper-
vlaktespanning veroorzaakte.
We kunnen dus de volgende conclusies trekken :
1°. toevoeging van zuur doet de oppervlaktespan-
ning der endolymphe sterk dalen,

2°. toevoeging van alkali verhoogt de oppervlakte-
spanning in geringe mate.

Vergelijkingen van do oppervlaktespanning van de
endolymphe met die van bloed en bloedserum kan ik
niet maken, daar in de litteratuur geen opgaven, over
deze eigenschap bij zeevisschen te vinden zijn.

; .\' > i. ,v

Oppervlaktespanning.

Lerende
Schelyisch

Lerende
Kabeljauw

Doode
Kabeljauw

Schol

li ??
J=i- co

I

6,7499

6,9004

6,5332\'

6,8876

11

6,7294

6,8623

6,7306

6,8296

III

6,7069

6,7441

6,8706

6,8483

6,5741

IV\'

6,7003

6,6421

6,9345

V

7.0568

6,8288

6,7758

6,5307

VI

6,8918

6,8665

6,8503

6,5387

VII

6,8161

6,7293

--

VIII

6,8789

6,8263

6,3188

IX

6,6570

6,8349

6,6011

X

6,9126

6,8494

»f>

Gemiüd.

6,8299

6,8084

6,7148

6,8710

6,5127

;

-ocr page 58-

§ 7.

ACTIEVE REACTIE.

De reactie van een oplossing wordt bepaald door de
verhouding van de concentraties van de II- en OH-
ionen. *)

Het ionenproduct van water is constant. Wanneer
wij dus de concentratie van de H-ionen kennen, is
tevens het aantal OH-ionen bekend, en daarom is het
steeds voldoende de concentratie van de H-ionen op
te geven, ook al is de vloeistof sterk alkalisch, omdat
wij dan ook
C0ir berekenen kunnen uit
Ch- Coh\' = konstant.

Het gehalte van H-ionon, de z.g. actieve reactie

van oen oplossing, kan op verschillende wijzen bepaald

wordon. Ik maakte hierbij gebruik van de indika-

toren methode.2)

Deze methode bezit \'t voordeel, dat er geen afzon-
derlijke toestellen voor benoodigd zijn.

Verder geschieden de bepalingen snel en kan men
do uitkomsten eenvoudig mot behulp van een tabel
aflezen.

Er zijn een groot aantal indikatoren in gebruik. De

\') Friedenthal 1. c. p. 326.

\') Tigerstedt, Handb. dor Pliys. Methodik. Bd. I.

-ocr page 59-

kleur van de indikatoren bij verschillende concentra-
ties van de H-ionen zijn bekend. Op deze wijze zijn
tabellen samengesteld, waarvan ik die gebruikte, welke
door Salm aangegeven is.

Met behulp van deze methode vond ik, dat de vloei-
stoffen, die ik in verschen toestand onderzocht, steeds
ongeveer neutraal waren (concentratie der H-ionen
was n. 10-7, waarin n die concentratie van H-ionen
aanduidt, waarbij de vloeistof per cc1 1 gramatoom
H-ionen bevat).

Wanneer de vloeistoffen niet geheel versch meer waren
was de reactie meer naar de zure kant verschoven.

(Vgl. Tabellen).

Wij komen dus tot de volgende resultaten:

1°. endolymphe reageert ongeveer neutraal;

2°. postmortaal wordt do reactie zuur;

3°. stolling vorandert do reactie niet.

Do invloed van C02 op de reactie heb ik niet kun-
nen nagaan.

Sörensen 2) vindt voor bloed een concentratie dor OH\'
jonon van 1,2 ~ 3,0 X 10~7, wrtarmedo do door mij
govonden cijfers voor endolympho overeonstemmon.

Ringer8) vond, dat in hot water dor Noordzee do
concentratio dor Il-ionen mot de diepte tooneemt.
Zijn waarden liggen tusschon 1,4 en 0,5 X 10"8.

Het zeewater is derhalvo alkalisch tegenover do
neutrale endolymphe, zooals het ook alkalisch is tegen-
over het neutraio bloed.

1 ) Alkalinitaet dos Meoreswassors 1908, pag. 21.

-ocr page 60-

INDEX VAN REFRACTIE.

v \' ; - , ; _

De bepaling van de brekingscoëfficiënt heeft vooral
waarde, wanneer in de vloeistof een stof is opgelost,
die een groot specifiek brekend vermogen bezit.

In de praktijk wordt de brekingsindex tegenover de
lucht bepaald.

De meest gebruikelijke methode om den brekingsindex
van vloeistoffen te bepalen berust op het principe- van
de totale reflectie van het invallende licht. (Wanneer J
de grenshoek van de totale reflectie is, dan is sin. J =\'-—)■

De refractomoter van Abbe J) berust op dit beginsel.

Dit toestel bestaat uit twee rechthoekige prismas,
die vervaardigd zijn uit glas met oen hoogo brokings-
exponent en met hunne hypothenusavlakken naar
elkaar toe gekeerdt zijn.

Tusschen deze twee vlakken is een ruimte opon-
gelaton, dio gevuld kan worden mot de vloeistof, die
men wil onderzoeken.

Licht, dat op de onderzijde van deze combinatie van
prismas valt, wordt op zoodanige wijze gebroken, dat
het aan do bovenkant weer naar buiten treodt, parallel
aan zijn vroegere richting.

\') Dr. Sjollema had de welwillendheid m\\j z\\jn refractomoter
to willen leenen, waarvoor ik ton zeersto dank betuig.

-ocr page 61-

Het lieht wordt bij \'t uittreden door een verrekijker
waargenomen.

De combinatie van prismas kan nu gedraaid worden
om een as, die loodrecht op de richting van den verre-
kijker staat.

De lichtbundel, die door een spiegel in de richting
van den verrekijker geworpen wordt, zal bij het draaien
van de prismas onder een telkens anderen hoek op
de vloeistoflaag vallen. Wanneer de prismas in een
zoodanigen stand komen, dat de straal, die de as volgt
juist den grenshoek van de totale weerkaatsing met de
vloeistoflaag vormt, dan wordt het gezichtsveld van
den kijker in een bovenste en benedenste helft verdeeld,
van welke de eeno alle stralen bevat, die onder een
kleineren, do andere de stralen opvangt, die onder een
grooteren hoek op do vloeistoflaag vallen. Do laatsten
worden allen teruggokaatst.

De grens tusschon licht en donker vormt een lijn,
die bij goede instolling van hot instrument juist door
het kruispunt van do dradon in den kijker vorloopt.

Daar men bij daglicht werkt, is de grenslijn een
gekleurde zoom, omdat de verschillende lichtsoorten
op vorschillonde wijze gebroken worden.

Om dit te voorkomen is aan het toestel eon coui-
pensator aangebracht, waarmee men de dispersie kan
ophollen.

Do combinatio v. prismas draagt eon wijzer, dio langs
eon schaalverdeoling loopt, waarop do brekingsindex
voor \'t middolsto deel van \'t gele licht onmiddellijk
valt af te lezen.

Ik vond, dat do brekingsindox van do endolymphe over

4

-ocr page 62-

\'t algemeen hooger was, wanneer deze vloeistof ge-
nomen was uit koppen van dieren die reeds eenigen
tijd dood waren. <Vgl. Tabel II, Hl, VI, VII).

Deze verhooging van de brekingsindex wordt toe-
geschreven aan een postmortale opname van eiwit uit
de omringende weefsels.*)

De invloed van de stolling op de brekingsindex bleek
de volgende t.e zijn:

Endolymphe van kabeljauw:

Brekingsindex: vóór stolling : nd stolling :

1,3379
1,3376

Proef A. 1,338

Proef B. 1,3379

1,3365

Perilymphe van Kabeljauiv:

1,3375

Om te weten in hoeverro de brekingsindex van het
aanwezige eiwit afhankelijk was, heb ik endolymphe
op do door Rossi") aangegevene wijze van haar oiwit
ontdaan.

Men laat hiertoe endolymphe bevriezen en gaat
de bevroren vloeistof centrifugeeron, tot dat zij ontdooit.
Men .plaatst dan, terwijl men zoo min mogelijk schudt,
de vloeistof wederom in \'t koud makende mengsel en
laat na \'t bevriezen wederom centrifugeeren.

Deze behandeling herhaalt men eenigo malen. Do
vloeistof wordt dan gesplitst in verschillondo lagen,
waarvan de onderste bijna allo eiwitstoffen bevatten.

Ik kon dan ook aan \'t einde van deze behandeling

\') Dr. J. v. d. Hoeve, Osm. Druck u. electr. Leitfähigkeit vou
intraokulären Flüssigk. u. Blutserum v. Tieren, pag. 78.

J) Tigerstedt I.e., Bd. I, pag. 119.

-ocr page 63-

in de bovenste vloeistoflagen, die voorzichtig met een
pipet opgezogen waren, geen eiwit meer aantoonen.

Terwijl nu de endolymphe van een schol een brekings-
index van 1,342 beat, bleek dezelfde vloeistof na de be-
handeling volgens Rossi een index van 1,340 te bezitten.

Hetzelfde herhalende met endolymphe van kabeljauw,
vond ik een daling van do brekingsindex van 1,3365
tot 1,3335.

Conclusies:

1°. Het eitwitgehalto is voor do refractie der endo-
lympho van gewicht. (Hierop wijst 1° do postmortale
toename, 2° de afname na \'do stolling).

2°. Uit do refractievermindering door het onteiwitten
volgens Rossi volgt, dat de endolymphe tusschon 1 en 27°
eiwit bevat en dus een eiwitarmo vloeistof mag heoten.

Brekingsindex.

Lovende
Schelvisch

Levende
Kabeljauw

Doode
Kabeljauw

Schol

I

1,3362

J ,3380

1,3405

1,3420

II

1,3360

1,3375

1,3380

1,3410

III

1,3358

1,3370

1,3382

1,3412

IV

1,3362

1,3380

1,3410

V

1,3360

1,3380

1,3408

VI

1,3360

1,3380

1,3410

VII

1,3365

1,3380

VIII

1,3360

1,3380

IX

1,3362

1,3382

X

1,3360

1,3380

Gemidd.

. 1,3361

1,3379

1,3388

1,3412

-ocr page 64-

§ 9.

ONDERZOEK IN HET DONKERVELD EN
ULTR AM IK ROSKOPIE.

Prof. Zwaardemaker onderzocht in 1908 endolymphe
van den karper in het donkorveld. Do sacculus werd
doorgeknipt en de vloeistof, die op het oog dun vloeibaar
was, werd op een dekglas uitgespreid. In het donker-
veld bleek deze endolymphe talrijke colloid-deoltjes te
bevatten.

Wanneer daarentegen een booggang mot oen schaar
werd doorgeknipt en de buitenvlakte zooveel mogelijk
met 0,0 % NaCl oplossing werd afgespoeld, dan waren
in de onmiddellijke nabijheid van deze doorsnede hoe-
genaamd geen deeltjes te vinden.

Verder werd een* karporkop sagittaal gekliefd en
onder 0.6% NaCl oplossing hot labyrinth opgespoord.
De ampulla werd op een voorwerpglas gebracht en zorg-
vuldig met filtreerpapior afgedroogd. Daarna werd met
behulp van een naald de wand verscheurd en do vloeistof,
die naar buiten vloeide, onder een dekglas, dat met
aether gereinigd was, gebracht.

Er waren slechts weinig deeltjes te zien, die de molo-
culaire beweging van Brown uitvoerden.

-ocr page 65-

Verder was er een optisch niet oplosbare nevel,
belangrijk sterker, dan bij 0,6 % NaCl oplossing.

De endolymphe gaf met pikrinezuur geen neerslag.

Later onderzochten Tempelaar en Adels de endo- en
perilymphe van snoeken met behulp van de spiegel-
condensor van Reichert in het donkerveld.

Zij legden hiertoe de booggangen bloot door ter hoogte
van het hyomandibulare een stuk van den beenigen
schedel weg te nomen. In de kraakbeenachtige onderlaag
zagen zij nu de booggang doorschemeren.

Door puncteeren werd nu perilymphe verkregen. Er
waren 30 a 40 deeltjes in een gezichtsveld (objectief F)
zichtbaar en verder was er een lichte nevel waar to
nemen.

Om endolymphe te verkrijgen werd do utriculus
blootgelegd en hieruit eonig vocht verzameld. Dit vocht
bleek in het donkerveld bijzonder veel partikeltjes te
vertoonen.

Ook werden eonige cellen gezien, dio een haar droegen
en ovaal waren, \'t Haar was ± l1/2 maal zoo lang
als de cel zelf.

Ik heb zelf de endolymphe van schol onder vor-
schillondo omstandigheden in hot donkerveld bezien.
(Condensor van Reichert en objectief F van Zeiss).

.In de eersto plaats bezag ik ondolympho, waaruit \'t
stolsel reeds verwijderd was. Er was oei. zwakke nevel
waar te nemen, zoodat er dus weinig amicronen aan-
wezig waren. Op \'t grijze veld vertoonden zich weinigo
snbmicronen, dio de moleculaire beweging van Brown
uitvoerden. Ik zag sommige van doze snbmicronen
samenklonteren. Bovendien waren in het veld reeds

-ocr page 66-

meerdere lichtende „klompjes" zichtbaar, die ik ook
voor stolsels hield.

Vervolgens bezag ik endolymphe,waarin reeds stolling
was opgetreden. Hier was het geheele gezichtsveld
lichtgrijs, terwijl ook weer submicronen en „schollen"
zich vertoonden.

In de derde plaats bracht ik endolymphe, onmiddellijk
nadat deze uit het labyrinth genomen was, op de con-
densor. Hier was het gezichtsveld donkerder, dan in de
vorige gevallen. In een gezichtsveld waren ± 10 sub-
micronen zichtbaar. Langzamerhand werd het veld
grijzer en traden er weer stolsels op. De stolling schijnt
dus \'t. aantal amicronen te doen vermeerderen.

Wanneer men de endolymphe door het ultramikros-
koop beziet, wordt een diffuse kegel waargenomen. In
deze kegel zijn enkele submicronen waarneembaar, die
een levendige moleculairbeweging vertoonen. Bij ver-
dunnen van de endolymphe met isotonischo keukenzout-
oplossing, dio ook dezelfde reactie tegenover indikatoren
vertoont als endolymphe, wordt de diffuse kegel niet
opgelost.

Na toevoeging van pikrinezuur.ziefc men echter aggglu-
tinatie optreden en do diffuse kegel verdwijnt geheel.
De amioronen worden tot submicronen. Ditzelfde neemt
men ook waar, na toevoeging van alkohol. Toevoeging
van H202 geeft aanleiding tot het ontstaan van gas-
bellen in de cuvette, zoodat men niet zien kan of er
totale agglutinatie optreedt.

Wanneer de endolymphe gefiltreerd werd door eon
ijsazijn-collodiumfilter was de diffuse kegel verdwenen.
Er waren dan nog wel enkele punten te zien, dio ik

-ocr page 67-

voor verontreinigingen hield. De amicronen werden dus
door het ultrafiter tegengehouden.

Na deze waarnemingen wordt het aannemelijk, dat het
eiwit in de endolymphe in colloidalen toestand verkeert.
Hiervoor pleit ook het feit, dat het eiwit niet door een
dialysator passeert. De amicronen, hoewel alle ami-
croscopisch hebben intusschen een matige grootte.

Conclusies:

1°. Endolymphe is een eiwitarme, weinig visceuze,
colloidale vloeistof.

2°. De micellen van het eiwit in intacte endolymphe
zijn amicroskopisch, doch van matige grootte.

3°. Er zijn weinig submicronen aanwezig.

4°. Bij stolling klonteren niet alleen de enkole sub-
micronen samen, maar ook de amicronen (die niettemin
amicronen blijven, want optische ontleding van het
gezichtsveld is ook na stolling onmogelijk.

5°. Pikrinezuur geeft volledige agglutinatie der mi-
cellen.

-ocr page 68-

§ 10.

ELEKTROPHORESE.

Een zeer karakteristieke eigenschap van colloidale
oplossingen is lmn gedrag bij doorvoering van een
electrischen stroom. De meeste colloidale stoffen ver-
toonen in een oplossing een electrische lading tegenover
hun oplosmiddel, al kan ook de grootte van deze lading
sterk wisselen.

Men kan nu colloiden onderscheiden, die een positieve
lading hebben en die, welke oen negatieve bezitten.

Men kan uit de richting, waarin deze „elektrophorese"
plaats heeft, de lading van do colloidalo phase bepalen.

Hiertoe wordt do oplossing in een U-vormige buis
gebracht, waarin platinaelectroden gedompeld zijn. Wan-
neer .\'t colloid positief geladen is, gaat hot naar de
kathode, bij negatieve lading naar de anode.

Bij mijn eersto waarnemingen nam ik een eenvoudige
U-voi\'inige buis, vulde deze met een vloeistof, die be-
stond uit 1 deel ondolymphe en 99 deelen van een
NaCI-oplossing, dio dezelfdo vriespuntverlaging en de-
zelfde reactie tegenover indikatoren als endolymphe
bezat.

Ik leidde nu een electrischen stroom (± (30 volt) door

#

de vloeistof. In \'t been, dat de anode bevatte, was reeds

-ocr page 69-

na eenige minuten een duidelijke eiwittroebeling waar
te nemen. Hier konden echter nevenwerkingen in \'tspel
zijn, daar aan de platinaelectroden gasontwikkeling
was waar te nemen en de reactie aan de anode dui-
delijk zuur en aan de kathode alkalisch ten opzichte
van lakmoes, geworden was.

Ik nam nu onpolariseerbare electroden in gebruik.
Hiervoor werd een toestel vervaardigd, waarvan de
afbeelding en beschrijving door Michaelis gegeven is.

Ik gebruikte als anode een zilverstaaf, die in een
verzadigde oplossing van keukenzout gedompeld was,
terwijl als kathode een zinkstaaf in verzadigde zink-
sulfaatoplossing fungeerde.

Tusschen de endolymphe en deze electroden was,
aan weerszijden nog een reservoir ingeschakeld, dat
keukenzoutoplossing bevatte, die isotonisch met endo-
lymphe was en ook dezelfde reactie tegenover rosol-
zuur bezat.

Dit diende om do directe inwerking van de zouten
aan do electroden op do endolymphe buiten te sluiten.

Een dergelijke inrichting heeft \'t voordeol, dat do
secund-werking van de electrolytischo producten voor-
komon wordt.

Wanneer ik nu in een dergelijk toestel ondolympho
in verschillcndo verdunningen (van 1 : 10 tot onvor-
dund) onderzocht, kon ik steeds eiwit aantoonen in
hot reservoir, dat het dichtst bij de kathode gelegen
was, terwijl in het reservoir bij do anode geen eiwit
en ook geen mucine te vinden was.

\') Micliaolis. Eloktr. Uoborfiilir v. Formonto. Biochem Zoitschr.
d. 10. § 81.

-ocr page 70-

Het eiwit in de endolymphe bleek dus een positieve
lading te bezitten.

Toen ik onverdunde endolymphe in het toestel ge-
bracht had, zag ik, nadat gedurende 2 uren een electr.
sti\'oöm was doorgeleid, dat de endolymphe ondoor-
zichtiger was geworden (isosmotisch punt). Later bleek
dit het gevolg te zijn van eiwit-agglutinatie. De eiwit-
houdende kolom had zich nu in haar geheel over een
afstand van ongeveer 15 m.M. verplaatst in de richting
van de kathode.

In \'t reservoir bij de kathode was de troebele vloei-
stof scherp afgescheiden van de heldere keukenzout-
oplossing.

Aan de zijde van de anode was de grens van deze
twee vloeistoffen niet zoo scherp aangeduid.

Dat de troebeling door een verandering in den toe-
stand van \'t eiwit was ontstaan, kon onder \'t ultra-
mikroskoop worden aangetoond. Er waren duidelijk
lichtende vlokjes te zien in een zwak diffuse licht-
kegel.

Bij toevoeging van pikrinezuur werd er nog veel
meer praecipitaat gevormd. Daarentegon verdween de
zwak lichtende achtergrond, dio oorspronkelijk door
arnicronen was teweeggebracht. Pikrinezuur moet dus
de amicronen tot samenklontering hebben gebracht,
\'t Neerslag was zoo omvangrijk, dat- het gehoele
gezichtsveld zwak verlicht was, terwijl do oorspron-
kelijke kegel zeer sterk lichtende vlammen vertoonde.

\'t Feit, dat de eiwitkolom naar de kathode toe scherp
begrensd was, terwijl de grens aan do zijde van do
anode onduidelijk was, is misschien op de volgende, door

-ocr page 71-

Whitney en Blake x) aangegeven wijze, te verklaren.

Bij het doorleiden van den electrischen stroom
worden de eitwitdoeltjes medegevoerd in de richting
van de kathode.

De snelheid, waarmede dit geschiedt, is evenredig
met het potentiaalverval, en dit laatste is omgekeerd
evenredig met het olectrolytisch geleidingsvermogen.

Nu is het geleidingsvermogen van endolymphe klei-
ner dan dat van een isotonische keukenzoutoplossing,
en kunnen zich dus do eiwitdeeltjes in de endolymphe
sneller onder invloed van de electr. stroom verplaatsen
dan in die NaCl oplossing.

Wanneer nu, aan do grens van do eitwitkolom dio
het dichtst bij de kathode gelegen is, een eiwitdeeltje
toevallig een voorsprong op andore deeltjes zou krijgen,
komt het in de keukenzoutoplossing. Hier krijgt het
echter een geringere snelheid en wordt dus door de
deeltjes, dio nog in de endolymphe zich bevinden,
achterhaald. Op deze wijze zal dus do scherpe grens
bewaard blijven.

Anders is het echter gosteld mot een deeltje, dat
aan do zijde van de anodo eenmaal achtergekomen is.
Dit zal steods meer achterblijven en hier zal men dus
een onzuivere grens vinden.

Uit deze feiten besluiten wij hot volgende :

1°. De eiwitdeeltjes in endolymphe bezitten een
positieve lading.

2°. Ook hot mucino is hier positief geladen.

3°. De amicronen slaan neer door het verlies van
hun lading.

\') Freundlich, 1. c. p. 342.

-ocr page 72-

§ 11.

DRA AINGSVERMOG EN.

Ik heb getracht het draaingsvermogen van endo-
lymphe te bepalen. Professor Schoorl had de welwil-
lendheid mij hiertoe zijn polarimeter te willen laten
gebruiken. De endolymphe als zoodanig liot niet vol-
doende licht door. Na filtreeren door het papier, dat ook
voor bacteriën impermeabel was, was de doorgankelijk-
heid voor licht wel toegenomen, maar toch was het nog
niet mogelijk voldoende scherpe aflezingen uit to voeren.
De draaing was zeer gering. In een buis, die 10 c.M.
lang was, bleek het polarisatievlak slechts ± 15 minuten
naar links gedraaid to worden. *) Wanneer wij nu de
hooge waarden zien voor het specifiek draaingsvermo-
gen vah eiwitten in \'fc algemeen, kunnen wij besluiten
dat in dit geval bijna al liet eiwit door hot filter
tegengehouden was. Toch vermeende ik, dat het restee-
rende draaingsvermogen van overgebleven sporen eiwit
afhankelijk was.

l) Eon draaing van hot polarisatievlak naar links wordt by
allo in de natuur voorkoinondo protoinon (uitgozondord nukleo-
proteinen en haomoglobino) waargenomon. Vgl. Robortson. Phys.
Chomio dor Proteino, p. 812.

-ocr page 73-

HYDROSTATISCHE DRUK.

Dr. Benjamins en ik gingen na, onder welken druk
de éndolymphe in het labyrinth van een kabeljauw
staat. Daartoe bedienden wij ons van een manometer,
dio door Schuiten voor do bepaling van den intraocu-
lairen druk werd gebruikt. Wij vulden dezen manometer
met water en gebruikten een druppel kwik als index.
Er werd zorg voor gedragen, dat de verbindingsbuis en
manometer geen merkbare capillaire werkingen ver-
toonden.

Wij konden met dit toestel geen drukverschil tus-
schen het inwendige van het labyrinth en do buiton-
luclit aantoonen. Het schijnt derhalve, dat de wanden
van hot labyrinth niet in een elastisch uitgespannen
toestand verkeeren, en dit niettegenstaande hot vol-
le\'dig-gesloten-zijn van hot systeom van holton.

-ocr page 74-

§ 13,

KATALASE.

Toen ik endolymphe samenbracht met een oplossing
van waterstofperoxyde, nam ik slechts een zeer geringe
gasontwikkeling waar. In de bekende koolzuurgistings-
buisjes vertoonden zich aab den top slechts gasbelletjes
van de orde van eenige Vio oc-3- Volgens Jolles en
Batelli & Stern 2) zou dit ook te verwachten zijn.

Deze onderzookers meenen, dat hot katalasegehalte
in een dierlijk organisme evenredig mot de intensiteit
van oxydatie is. Bij waterdieren, die slechts een geringe
oxydatiesnelheid bezitten, omdat er weinig zuurstof
tot hun beschikking staat, vonden zij dan ook zeer
lage katalase-getallen.

Jolles gelooft verdej;, dat de katalase in de gevormde
elemonton van het bloed voorhanden is. In overeen-
stemming hiermee is het, dat endolymphe, waarin
bloedverontreinigingen spektroskopisch aantoonbaar
waren, een sterkere katalase vertoonden, dan endo-
lymphe, die vrij van bloed was.

Dat echter het door mij gevonden katalasegehalte

-ocr page 75-

geheel van bloedsporen afhankelijk zou zijn, is onwaar-
schijnlijk, daar nimmer haemoglobinestrepen opgemerkt
werden en bij centrifugeeren en mikroskopische bezich-
tiging slechts weinige erythrocyten waarneembaar
waren. Men moet zich derhalve voorstellen, dat de
katalase uit de elementen van den wand in de endo-
lymphe overgaat.

-ocr page 76-

SPECIFIEK GEWICHT.

Het soortelijk gewicht der endolymphe bepaalde ik
met behulp van een eenvoudige pyknometer, die met
vloeistof gevuld in de thermostaat werd gehouden,
totdat de vloeistof de temperatuur van het blad had
aangenomen. Daarna werd de pyknometer zoo snel
mogelijk met filtreerpapier afgedroogd en vlug gewogen
(waarbij er zorg voor werd gedragen dat de pykno-
meter niet met de handen in aanraking kwam).

Uit de tabel blijkt nu, dat de endolympbe van levende
visschen een gemiddeld s.g. van 1,0104- bezit (wat
overeenkomt met het soortelijk gewicht van de vloei-
stoffen, die men in de algemeeno pathologie exsudaten
noemt). Dit s.g. is dus veel geringer dan dat van bloed,
weefselelementen en statolithen. ])

Postmortem stijgt het s.g. van endolymphe in het
labyrinth tot een gemiddelde van 1,0207 wat ik aan
oplossing van eitwit toeschrijf.

Verwijdering van het stolsel doet het soort. gow.
ongeveer niet veranderen, wat ook te verwachten was,
daar het stolsel in de endolymphe zweeft.

\') Ik bepaalde liet s.g. van do statolithen volgons do zweef-
methode on vond daarvoor een waarde van ongeveer 2,63.

-ocr page 77-

Soortelijk gewicht der Endolymphe.

Levende
kabeljauw

Levende
schelvisch

Doode
kabeljauw

Schol

Schol
(stolsel verwijderd)

I

1,0177

1,0177

1,0225

1,0187

1,0209

II

1,0178

1,0146

1,0203

1,0185

1,0210

III

1,0168

1,0167

1,0190

1,0213

1,0235

IV

1,0176

1,0157

1,0228

1,0200

V

1,0184

1,0177

1,0216

1,0210

VI

1,0182

1,0165

1,0218

1,0209

VII

1,0146

1,0165

1,0170

VIII

1,0152

1,0146

1,0230

IX

1,0165

1,0147

1,0220

X

1,0159

1,0139

Gem.

• 1,0169

1,0158

1,0206

1,0208

1,0203

-ocr page 78-

APPENDIX.

A. Perilymplie.

Bij het onderzoek van de perilyraphe deden zich
verschillende moeielijkheden voor.

In de eerste plaats maakten de bindweefselvliesjes,
die bij het opzuigen werden meegenomen, dat do vloei-
stof niet geheel homogeen was en in de tweede plaats
werd er bij manipulaties zeer gemakkelijk lucht opge-
nomen. Deze luchtbellen waren zeer moeilijk te ver-
wijderen. Ik bracht do vloeistof in vacuo, toch bleven
de luchtbellen bestaan. Ook door do vloeistof tusschen
twee glazen platen te persen, was do lucht niet te
verwijderen. Mogelijk zou centrifugeeron hier de aan-
gewozon weg zijn, maar door gobrok aan materiaal
heb ik dit niet kunnen onderzoeken.

Ik kan dus geen nauwkeurige quantitatiovo gegovons
omtrent de perilymphe geven, en zal dus mot oen
qualitatiove beschrijving volstaan.

De perilympho is een zeer visceuze, bijna klourlooze
vloeistof, dio na lang staan buiton het lichaam stolsels
vertoont. Deze stolling is to voorkomon door hirudino
toe te voegen. Wanneer de perilymphe eonige malen

-ocr page 79-

bevroren wordt, vermindert de viscositeit aanzienlijk,
en ook treedt de stolling eerder op. Deze versnelling
van de stolling schrijf ik toe aan de vermindering der
viscositeit, waardoor de adsorptie sneller tot stand kan
komen.

Perilymphe bevat eiwit en mucine. De brekingsin-
dex bedroeg 1,3375 en na verwijdeling van hot stolsel
1,3365.

Tegenover indikatoren bleek perilymphe ongeveer
neutraal te reageeren.

B. Eigenschappen van humor aqueus en
corp. vitreum.

Toen ik toevallig \'t humor aqueus uit het oog van
oen kabeljauw opgezogen had, vond ik, dat doze vloei-
stof oogenschijnlijk een groote overeenkomst vertoonde
inot endolymphe. Wanneer ik deze klouiiooze vloeistof
eenigen tijd in een reageerbuis liet staan, zag ik een
stolsel optreden, dat vcol overeenkomst vertoonde met
het stolsel van endolymphe. Ook was dit stollings-
proces op dezelfde wijze te verhinderen als bij de
oorvloeistof.

Ik voegdo dus steeds een korreltje hirudine aan hot
kamerwater toe en ging nu do physische en chemische
eigenschappen van deze vloeistof na. Er bleok nu veel
overeenkomst to zijn met de endolymphe, zooals blijkt
uit Tabel IV.

Nu nam ik ook hot corpus vitreum uit het oog,
bracht dit op een filter en vorzamoldo het Altraat. Ook
dezo vloeistof verschildo in zijn eigonschappen quan-
titatief niet veel van endolyinpho. (Tabel V).

-ocr page 80-

Ik vergeleek nu het humor aqueus en \'t corpus
vitreum onderling.

Beiden bleken eiwit en mucine te bevatten.

De brekingsindex bedroeg voor humor aqueus gem.
1,3358 en had voor \'t filtraat van \'t corp. vitreum
dezelfde waarde.

Yan der Hoeve die de oogvloeistoffen van ossen
onderzocht, vond hier voor \'t kamerwater 1,3353 en
voor \'t corp. vitreum 1,3355.

Deze brekingsindices vorschillen dus niet veel van die
van dezelfde vloeistoffen uit het oog van kabeljauw.

Zooals uit Tabellen IV en V blijkt is \'t geleidings-
vermogen van \'t kamerwater hoogor dan dat van \'t
glasachtig lichaam.

Iets dergelijks vond ook v. d. H. voor runderoogen.

Misschien zou hot geringere geleidingsvermogen van
glasvocht weer afhankelijk kunnen zijn yan de hoo-
gere viscositeit.

De gemiddelde vriespuntsverlaging van deze oog-
vloeistoffen was wel lager, dan die van de endolymphe,
maar hieruit mogen geen conclusies worden getrokken,
daar het gemiddelde uit een te gering aantal gevallen
is afgeleid.

\') V. d. H. Onderz. Phys. Lab. 1911.

-ocr page 81-

§ 16.

SAMENVATTING.

Wanneer ik mijn uitkomsten overzie, kom ik tot de
volgende beschrijving van do endolymphe:

De endolymphe van beenvisschen is een bijna kleur-
loozo vloeistof van neutrale reactie. Wanneer do vloei-
stof buiten \'t lichaam bewaard wordt, treedt or een
stolsel op, dat waarschijnlijk uit fibrine bestaat. Do
ondolympho bevat oitwit en muciiie. Het eiwit ver-
keert in colloidalen toestand.

Wat do anorganische bestanddoolen botroft, komen
er voornamelijk Na- en Cl\' ionen in voor. Rhodaan
kon niet worden aangetoond. Do vlooistof blijkt een
goring katalasegohalte te bozitton.

Do viscositeit is goring, evonzoo hot spoc. gewicht.
Hot geloidingsvormogon schijnt oen weinig lager to zijn,
dan dat van bloedsorum van visschen.

De brekingsindox is klein ovoroonkomstig het geringe
oiwitgehalto, dat ongoveer 2 % bedraagt. Do vries-
puntsvorlaging komt overeen mot dio van bloedsorum.

Postmortaal stijgt do viscositeit, ovenzoo de brekings-
index. Daarentogon daalt do oppervl. sp. en het gelei-
dingsvermogen.

Do hydrostatische druk, waaronder de ondolympho

-ocr page 82-

in het labyrinth bij uit het water genomen visschen,
staat, schijnt niet van de atmospherische druk te
verschillen.

Physiologisch zijn de volgende eigenschappen van
onmiddellijk gewicht:

1°. Het soortelijk gewicht, dat van een zelfde waarde
als het s.g. van exsudaten is, en veel kleiner dan dat
van de statolithen.

2«. De viscositeit, die ongeveer overeenkomt met die
van een 25 % glycerineoplossing. Endolymphe is dus
een gemakkelijk stroomende vloeistof, wat conform
de theorie is. Uit \'t lichaam genomen stolt de vloei-
stof, vooral bij contact met corpora aliena. Men mag
dus aannemen, dat ook onder pathologische omstan-
lieden nu en dan beginnende stolling zal optreden en
de fluiditeit daardoor kan verminderen. Aanzienlijke
functioneele stoornis moet hiervan het gevolg kunnen
zijn. Doordat de galvanische stroom do lading der
micellon wijzigt, kan zij agglutinaties te voorschijn
roepen, \'die zich het eerst in wijziging der fluiditeit
zullen verraden.

3\'. De oppervlaktespanning heeft voor endolymphe
een vaste waarde. Of dozo mot den osmotischen druk
in samenhang moet worden gebracht, zooals Traube
dat wil, waag ik niet te beslissen. In elk geval moot
zij beteekenis hebben voor de strooming dor endo-
lymphe langs de haren der cristae.

-ocr page 83-

In algemeene eigenschappen stemt endolymphe na-
genoeg met bloedplasma overeen (n.1. osmot. druk,
actieve reactie en geleidingsvermogen).

Deze algemeene eigenschappen worden ongeveer op
dezelfde wijze teruggevonden voor de oogvloeistoffen
der door mij onderzochte visschen. De specifieke eigen-
schappen (s.g. en viscositeit) zijn bij kamerwater nog
lager. De oppervlaktespanning daarentegen is bij kamer-
water weer iets hooger.

De lading der micellen biedt ook uit functioneol
oogpunt nog iets opmerkelijks aan. Alle micollon, ook
de mucinemicellen, zoo zij er zijn, zijn positief geladen,
terwijl toch in het bloed dor meeste dieren, deeltjes
mei ladingen van tweeërlei teoken voorkomen. Men
zou in de verzoeking komen to vooronderstellen, dat do
lading der micellen uit do endolymphe van hetzelfde
teoken moot zijn, als dat van do lading dor in do
ampullae acusticao voorkomende haren.

-ocr page 84-

Endolymplie van Selielviscli.

Onmiddellijk na den dood onderzocht (huridine toegevoegd).

TABEL I.

*

Relatieve visc.
bij 0 °C.

Spec. gewicht
bij 0 °C.

Geleiflingsverm.
bij 0 °C.

Oppervlaktespanning

Brekingsindex.

Vriespuntsverl,

Reactie ten opzichte
van indikatoren

No. 1

/?= 1,275

1,0177

K= 103,8 X 10"

6,7499

t = 15 °C

1,3362

t =

15 °C

-0,710 °c.

rosolzuur-rose

,, 2

1,250

1,0146

101,4 X 10"

-4

6,7294

t=14„

1,336

t =

14 „

-0,705

n

phenolphthalein
kleurloos

» B

1,279

1,0167

1*03,8 X 10"

-4

6,7069

t = 12„

1,3358

t =

15 „

-0,745

n

rosolzuur-rose

. ^

1,257

1,0157

106,3 X 10"

-4

6,7003

t=12„

1,3362

t =

15 „

-0,717

»

» »

» 5

1,274

1,0177

103,9 X 10"

-4

7,0568

t = 13 „

1,336

t =

14 „

-0,705

»

)J »

„ 6
» 7

1,326
1,205

1,0165
1,0165

103,7 X 10"
100,0 X 10"

-4
-4

6,8918
6,8161

t=13„
t=13„

1,336
1,3365

t =
t =

14 „
13 „

-0,700
-0,710

»
»

benzopurpurine
geelrood

n. o.

» 8

1,203

1,0146

103,8 X 10"

-4

6,8789

t=14„

1,336

t =

12 „

-0,680

n

rosolzuur-rose

» 9

1,136

1,0147

109,0 X 10"

-4

6,6570

t=10„

1,3362

t =

10 „

- 0,750

»

n. o.

„10

1,020

1,0139

104,0 X 10"

-4

6,9126

t=12„

1,336

t =

11»

-0,735

jj

rosolzuur-rose

Gemidi.

1,2294

1,0158

104,0 X 10"

-4

6,8299

1,3361

-0,7157 °C

n. o. = niet onderzocht.

-ocr page 85-

TABEL II. Endolymphe v. Lerende Kabeljauw (hirudine toegevoegd).

Relat. viscos.

t = oc*

Spec. gew.

t = oc°

Geleidings-
verm.

t = 0C°

Opper vl.
spanning

Brekings-.
index

Vriespunts-
verl.

Reactie ten op-
zichte van
indikatoren

No. 1

1,2586

1,0177

101,4

- ïo-4

6,9004 t = 13 C°

1,3380 t = 16 C°

— 0,692 C"

rosolzuur-rose

2

1,5008

1,0178

103,2

n

6,8623 „ = 11 C°

1,3375 „ = 13 C°

— 0,745 C°

rosolzuur-rose

3

1,1158

1,0168

107,8

6,7441 „ = 11 C°

1,3370 0 = 13 C°

- 0,740 C°

phenolphtol. kleur-

loos

4

1,2267

1,0176

99,4

n

6,6421 „ = 13 C°

1,3380 „ = 13 C°

- 0,730 C°

n

5

1,5276

1,0184

98,3

n

6,8288 „ = 12C

1,3380 „ = 13 C°

- 0,765 C°

rosolzuur rose

6

1,3425

1,0182

99,8

6,8665 „ = 13 C°

1,3380 „ = 13 C°

- 0,735 C°

n

n

7

1,2114

1,0146

104,7

n

6,7293 „ = 12 C»

1,3380 „ = 12 C

— 0,735 C°

n

n

8

1,1738

1,0152

109,4

B

6,8263 „ = 12 C°

1,3380 „ = 11 C°

- 0,730 C°

n

n

.9

1,2259

1,0165

104,2

»

6,8349 „ = 14 C°

1,3382 „ = 12 C°

- 0,720 C°

»

n

10

1,2076

1,0159

106,7

>

6,8494 „ = 12 C°

1,3380 „ = 12 C»

- 0,730 C°

n

n

Gemidd.

1,2791

1,0169

103,7

»

6,8084

1,3379

— 0,732 C°

-ocr page 86-

TABEL III.

Endolymphe van Kabeljauw (tijdstip van dood onbekend) na toevoeging van hirudine.

Relat. viscos.
t = 0 C°

Spec. Gew.
t = 0 C°

Geleidingsverm.
t = 0 C°

Oppervl. spanning

Brekingsindex

Vriespunt-
verlaging

Reactie ten opzichte
van indikatoren

No. 1

1,4830

1,0225

89,3 • 10~4

6,5332 t = 5 C°

1,3405 t = l^ C°

- 0,740 C°

rosolzuur—bruinrose

„ 2

1,3774

1,0203

100,4 • 10~4

6,7306 t = 10 C°

1,33S0 t = 15 C°

- 0,745 C°

rosolzuur—rose

„ 3

1,2316

1,0190

108,3 • 10~4

6,8706 t = 13 C°

1,3382 t = 13 C»

- 0,720 C°

rosolzuur—rose

Gemidd.

1,3640

1,0206

99,3 • 10~4

6,7148

1,3388

- 0,737 C°

*

-ocr page 87-

Levende Kabeljauw.

TABEL IV.

Relatieve

visc.
t = 0C°

Spec.ge\\v.
t = 0C°

Geleidings-

verm.
t = 0 G°

Oppervl.
spanning

Brekingsindex

Vriespunt-
verl.

Reactie tegenover
indikatoren

Oogkamericater
(hirudine toegev.)

3

1,1445
1,2098
1,1787

1,0114
1,0120
1,0114

103,8X10-4
104,8X10-4
104,3X10-4

6,93441 = 14 C°
6,86131 = 14 C°
6,8573 t = 15 C°

1,3355t = 14 C°
1,336 t = 14 C°
1,336 t = 15 C°

- 0,73 C°

- 0,73 C°

- 0,72 C°

rosolzuur - rose

n n
n n

, Gem.

1,1140

1,0116

104.3X10-4

6,8843

1,3358

- 0,726 C°

TABEL Y.

Leyende Kabeljauw.

Relatieve
visc.

t = oc°

Spec.gew.

t = oc°

Geleidings-

verm.
t = 0 C°

Oppervl.
spanning

Brekingsindex

Vriospunt-
verl.

Reactie tegenover
indikatoren

Filtraat van
Corp. Vitrenm.

No. 1

, 3

1,1483
1,3828
1,2846

1,0146
1,3828
1,2846

104.8X10-4
101,4X10~4
103,8X10-4

5,98171 = 12 C°
6,4747 t = 14 C°
5,89251 = 15 C°

1,336 t = 12 C°
1,336 t = 14 C°
1,3352 t = 15 C°

- 0,73 C° .

- 0,735 C°

- 0,715 C°

rosolzuur - rose

n n
n n

(

Gem.

1,2716

1,0140

103,3X10-4

6,1163

1,3358

- 0,727 C°

-ocr page 88-

TABEL VI.

Endolymphe Tan Scliol (tijdstip van dood onbekend).
Hirudine toegevoegd.

■V

Relat. viscos.
t = 0C4

Spec. gew.
t = 0C°

Geleidings-
verm.

t = 0C°

Oppervl.
spanning

Brekings-
index

Vriespunts-
verl.

Reactie tegenover
indikatoren

No. 1

1,1806

1,0187

«9,0 - 10"4

6,8876 t = 13 C°

1,3420 t= 12 C°

— 0,79 C°

rosolzuur-bruinrose

2

1,1702

1,0185

n. o.

6,8296 „ = 12 C°

1,3410 „ = 10 C°

n. o.

alizarin-sulfoz. Na-rood

3

1,1803

1,0213

98,1X10

6,84S3 „ = 12 C°

1,3412 „ = 110"

- 0,73 C°

Congorood-purper

4

plienolphthal. kleurloos

4

1,2033

1,0228

93,5X10

6,9345 „ = 13 C°

1,3410 „ = 12 C°

- 0,73 C°

rosolzuur-rosebruiii

5

1,2144

1,0216

n. o.

6,7758 „ = 11 C

1,3408 „ = 10 C°

n. o.

rosolzuur-rose

6

1,2229

1,0218

92,3X10

6,8503 „ = 8 C°

1,3410 „ = IO C0

- 0,745 C°

u n

Gemidd.

1,1953

1,0208

95,7X10"4

6,8710

1,3412

- 0,749 C°

n. o. = niet onderzocht.

-ocr page 89-

TABEL VII. Endolymphe ran Scliol.

Na verwijdering van stolsel. (Tijdstip van dood onbekend).

Relat. visc.

Spec. gew.

Geleidingsverm.

Oppervl. sp.

Vriesp. verl.

Indikatoren

i

t = 18 °C

No. 1

1,3706

1,0209

» 2

1,4578

1,0210

Congorood-purper.

„ 3

1.5295

1,0235

130,4X10~4

6,5741

t = 11 °C

AJizarin Sulfoz. Na. rood.

„ 4

1,4701

1,0200

116,8X10"4

rosolzuur geelbruin.

n 5

1,5077

1,0210

124,1 X10"4

6,5307

t= 11 °C

-0,745 °C

rosolzuur geelbruin

Gemidd.

1,4673

1,020

123,8X 10-4

t = 10,5 °C

» 6

1,4154

1,0209

6,5387

t = 11 °C

rosolzuur geelrose.

» 7

1,6065

1,0170

-0,72 °C

Congorood rood

- 8

1,5135

1,0230

6,3188

t = 10 °C

-0,76 °C

rosolzuur geelbruin.

, 9

1,0220

105,5 X10"1

6,6011

t = 10 °C

raauvein violet.

Gemidd. |

1,5513

1,0207

105,5X10~l

6,5127

-0,741 °C

-ocr page 90-
-ocr page 91-

Stellingen

1°. Wanneer endolyraphe van beenvisschen buiten
liet lichaam gebracht wordt, ontstaat er een
stolsel, dat van fibrineuzen aard is.

2°. De twee principes van Gibbs (vgl. pg. 21) Zijn
beslissend voor do vorming van de.in do endo-
lympho optredende vliezen.

3°. Bij noodzakelijke cauterisatie van hoornvlies-
zweren verdient het gebruik van Wessely\'s
„Dampfkauter" aanboveling.

4°. De amblyopie van albinotische monschen vindt
eeno verklaring in de afwijkende bouw van do
fovea centralis.

5°. Hot corpus vitroum is van ectodennalen oor-
sprong.

6°. Na volledige verwijdering van do groote hersenen
kan nystagmus vestibularis blijven bestaan.

7°. Het is noodzakelijk, dat doofstommon, bij opnamo
in een instituut, aan oen oogheelkundig onder-
zoek worden onderworpen, mot het oog op de
bij hen te kiezen methode van onderwijs.

-ocr page 92-

8°. De z. g. „Fassgeschwulst" berust op kramp van
de m. m. interossei.

9°. Bij de behandeling van leukaemie, verdient de
toediening van benzol naast de Röntgentherapie,
aanbeveling.

10°. Wanneer een ontsteking zieh van het pyelum
in het nierparenchym uitbreidt, geschiedt dit
meestal langs de lymphbanen.

11°. Het z. g. „myoomhart" bestaat niet.

12°. De verklaring, die Fleckseder van de calomel-
diurese geeft, wordt niet voldoende door zijn
experimenten gesteund.

13°. De „vrouwenemancipatie\'\' is, van rashygienisch
standpunt beschouwd, op statistische gronden,
af te keuren.

-ocr page 93-
-ocr page 94-
-ocr page 95-
-ocr page 96-