-ocr page 1-

WETTELIJKE REGELING DER
COÖPERATIEVE VEREENIGING

Dr. R. E. KRAMER

-ocr page 2-

r

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

WETTELIJKE REGELING DER
COÖPERATIEVE VEREENIGING.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

WETTELIJKE REGELING DER
COÖPERATIEVE VEREENIGING.

PROEFSCHRIFT

TKR VKRKRIJRINO VAN DKN «RAA1>
VAN

Doctor in de Rechtswetenschap

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR.
C. EIJKMAN,

lloogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TKGKN UK ÏIKDKNKINCÏEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN
op Donderdag 20 Februari 1913, des namiddags te 4 uur,

DOOR

Dr. RUDOLF ERNST KRAMER

geboren te Utrecht.

—-

P. DEN BOER

senatus veteranorum typographus et librorum editor

Utrecht — 1913.

-ocr page 10-

• •

-ocr page 11-

AAN MIJNE OUDERS

EN

MIJNE AANSTAANDE VROUW.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

VOORWOORD.

Gaarne volg ik de goede gewoonte om aan een proef-
schrift een voorwoord toe te voegen omdat ik daardoor,
hoewel de Universiteit reeds lang verlaten hebbende, nog
de gelegenheid bekom uiting te geven aan de groote erken-
telijkheid voor het aan die Universiteit genoten onderwijs.

U Hooggeleerde Heeren, Professoren der Rechtsgeleerde
Faculteit, wier lessen ik gedurende eenige jaren heb mogen
volgen, breng ik hier mijn oprechten dank voor de leiding
mij bij mijne studiën gegeven.

Juist doordien ik reeds ettelijke jaren in het maatschap-
pelijk leven werkzaam ben geweest, heb ik steeds meer
kunnen leeren waardeeren, datgene wat Uwe lessen mij
hebben geschonken.

Ik moge hier tevens in eerbiedige herinnering den ont-
slapen
Hamaker gedenken, den beminden leermeester, die
in waarheid de vriend zijner leerlingen was.

In het bijzonder gevoel ik mij diep erkentelijk jegens U,
Hooggeleerde
Molenöraaff, Hooggeschatte Promotor.

Uw raad en steun bij de samenstelling van mijn proef-
schrift hebt U mij nooit onthouden en steeds heb ik de
hartelijkste welwillendheid en belangstelling van U mogen
ondervinden en ik hoop dat U het als meer dan ijdele
woorden zult willen aanmerken, als ik betuig dat dit steeds
door mij in dankbare herinnering zal worden gehouden.

-ocr page 14-

A

<

- c\' \'

-

«

*

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding................1

Wettelijke Regelingen..........6

Oeconomische opvattingen van de Coöperatieve

Vereeniging.............30

Jus CONSTITUENDUM............55

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

Wat is Coöperatie? Deze vraag doet zich natuurlijk ter-
stond voor wanneer men eene beschouwing onder de oogen
krijgt over de wettelijke regeling van dit oeconomisch
verschijnsel.

Het antwoord daarop is echter niet zoo gemakkelijk te
geven als oppervlakkig misschien wel schijnt. Wel is de
term, het begrip coöperatie geenszins onbekend, integendeel,
men kan zeggen, dat tegenwoordig iedereen van coöperatie
heeft gehoord en er zich een min of meer juist begrip van
heeft gevormd. De idee van coöperatie heeft zich in de
laatste dertig jaren dermate in ons land ingeworteld, dat
het woord coöperatie niemand meer vreemd in de ooren
klinkt. De bekende Vereeniging „Eigen Hulp", de baan-
breekster der coöperatie in ons land, heeft aan dit maat-
schappelijk verschijnsel alom bekendheid gegeven. Men is
langzamerhand vertrouwd geworden met dien naam en
heeft de coöperatie leeren beschouwen als iets goeds, iets
dat zeer te waardeeren valt.

Heeft men daardoor echter leeren verstaan wat coöpe-
ratie is? Men mag dit met recht betwijfelen. Het meest
verbreid is de meening, dat men onder coöperatie te ver-
staan heeft eene maatschappelijke instelling, die ons in
staat stelt tegen niet te hooge prijzen waren van goede
qualiteit ons te verschaffen en aan het einde van het jaar
van het daaraan besteede bedrag een zeker percentage als

-ocr page 18-

dividend ons te zien uitgekeerd. Voor de meesten is coöpe-
ratie zonder een goed dividend ondenkbaar èrx..zQnder dat
zeker ook geen belangstelling waard. Voor de meesten
vertegenwoordigt de coöperatie dan ook het idee van een
grooten winkel, die goede waar levert en een goed dividend
uitkeert.

Was de coöperatie niet meer dan dit, dan yas het
vraagstuk harer wettelijke regfcïing werkelijk zö$*moeiiijk
niet. Inderdaad is de coöperatie dan ook van wijder strek-
king en is haar gebied zóó uitgebreid, dat men veilig
mag zeggen, dat eene juiste, allesomvattende definitie van
coöperatie niet is te geven. Het oeconomisch begrip van
coöperatie is niet in ééne formule vast te leggen. In het
tweede hoofdstuk van deze mijne beschouwingen hoop
ik in een overzicht van de verschillende meeningen omtrent
het begrip coöperatie, die onder de coöperatoren en de
economisten bestaan, aan te toonen hoe weinig vast dat
begrip staat.

Evenzoo weinig bepaald als het oeconomisch begrip van
coöperatie is, evenzoo onbepaald is het juridisch begrip eener
coöperatieve vereeniging in de verschillende wetgevingen.

De vergelijking van eenige der bestaande wettelijke rege-
lingen der coöperatieve vereenigingen in Europa, welke ik
in het eerste hoofdstuk van dit werkje laat volgen, zal die
onzekerheid omtrent het wettelijk begrip eener coöperatieve
vereeniging duidelijk aantoonen.

Eene juiste, alles omvattende en allen bevredigende
definitie van coöperatie is niet te geven. Meent men er
eene gevonden te hebben, men kan zeker zijn van critiek
en tegenspraak van anderen, die het criterium van goede
coöperatie geheel ergens anders zoeken dan daar, waar het
volgens die definitie gelegen is.

-ocr page 19-

Evenmin is eene goede definitie eener coöperatieve ver-
eeniging te geven, wat wel voor de hand ligt, als men
bedenkt, dat datgene, wat zulk eene vereeniging in praktijk
moet brengen, zoo weinig bepaald is als het inderdaad is.

Ten bewijze van deze bewering, dat eene goede definitie
van coöperatie en van eene coöperatieve vereeniging
niet te geven is, heb ik in de volgende bladzijden een
vergelijkend overzicht gegeven van een zevental der voor-
naamste, in aanmerking komende, wettelijke regelingen
der coöperatieve vereenigingen in Europa en vervolgens
een overzicht van de meest op den voorgrond tredende
meeningen en beschouwingen omtrent het oeconomische
begrip van coöperatie.

Waar zulk eene onvastheid bestaat, rijst natuurlijk de
vraag, of men de coöperatieve vereeniging wel wettelijk
kan regelen. Immers voor eene regeling bij de wet geldt
toch in de eerste plaats als vereischte, dat men zich een
juist begrip heeft gevormd van datgene, wat men zich
voorstelt te regelen. De wet dient toch in de eerste plaats
te zeggen, wat zij onder eene coöperatieve vereeniging
verstaat. En dat juist kan in het onderhavige geval niet
geschieden.

Zeker, men kan eene definitie geven en in de wet de
kenmerkende eigenschappen aangeven van wat men tot
een coöperatieve vereeniging wil stempelen, maar daarom
is men er nog verre van zeker van, dat zulk eene ver-
eeniging ook werkelijk eene vereeniging is, die coöperatie
in praktijk brengt.

De bewijzen zijn er voor, hoe ondoenlijk het is, eene
wettelijke omschrijving eener coöperatieve vereeniging te
geven. Coöperatie is een internationaal oeconomisch be-
grip, doch geen twee der bestaande wetgevingen op dit

-ocr page 20-

punt verstaan onder eene coöperatieve vereeniging hetzelfde,
zooals uit het volgende moge blijken.

Wettelijke regeling der coöperatieve vereeniging is naar
mijn overtuiging dan ook niet mogelijk, n.1. een wettelijke
regeling, die geheel aan haar doel beantwoordt.

Coöperatie is daartoe ook een te veel omvattend begrip.
De praktijk wijst het ook genoegzaam uit, dat dit begrip
zich niet laat dwingen binnen de grenzen eener wettelijke
definitie of omschrijving, zooals ik in het volgende zal
trachten aan te toonen.

Men moge hierbij bedenken, dat de coöperatie zich onder
zoo tallooze vormen voordoet. Niet slechts vallen onder
dit begrip die vereenigingen, die meer in \'t bijzonder onder
den naam van coöperatieve vereenigingen bekend zijn, als
winkelvereenigingen, crediet- en voorschot-, bouw-, land-
bouw- en productievereenigingen, maar daaronder moeten
tevens gerekend worden vakvereenigingen, begrafenis- en
ziekenfondsen, pensioenvereenigingen, onderlinge verzeke-
ringsmaatschappijen.

Deze alle vragen om wettelijke bescherming en het is
duidelijk, dat deze niet kan worden gegeven door eene
wet, die poogt alle deze zoo onderscheiden vereenigingen
onder ééne definitie of omschrijving te brengen. Eene wet
die zulk eene omschrijving geeft, kan dan ook slechts eene
zeer gebrekkige regeling bevatten, die slechts een gedeelte
der coöperatieve vereenigingen, in den uitgebreiden zin des
woords, omvat.

Dit is ook het gebrek, dat onze wet op de coöperatieve
vereeniging van 17 November 1876 (Staatsblad n° 227)
aankleeft. In de dagen dat deze wet tot stand kwam, was
de coöperatie nog in haar opkomst en zeker was in ons
land de bekendheid met de coöperatie nog zeer gering;

-ocr page 21-

men tastte toen nog vrij wel in \'t duister. Sedert echter
is een 40-tal jaren verloopen en heeft men ten onzent
gelegenheid gehad zich op het terrein der coöperatie wegwijs
te maken en te ervaren, dat de wettelijke regeling van \'76
voor haar doel onvoldoende is. Ik geloof dan ook, dat niet
velen zullen ontkennen, dat dit inderdaad het geval is.
Om verandering of verbetering dier wet wordt in de
coöperatieve wereld algemeen gevraagd. In welken zin dit
zal moeten geschieden, daarover bestaat natuurlijk verschil
van meening.

In de volgende bladzijden heb ik uiteengezet, op welke
wijze, naar mijn meening, die wijziging in de wettelijke
regeling der coöperatie zal moeten plaats vinden en aldus
getracht een zeer bescheiden bijdrage te leveren tot mede-
werking aan den van zoo verschillende zijden geoefenden
drang tot wijziging der bestaande regeling van de coöperatie.

-ocr page 22-

Wettelijke Regelingen.

Om een overzicht te krijgen van de verschillende wijze
waarop men in de laatste helft der 19de eeuw in de ver-
schillende rijken van Europa de coöperatieve vereeniging
geregeld heeft, heb ik de wetgevingen nagegaan van die
landen, die voor de coöperatieve beweging de meeste be-
teekenis hebben, n.1., behalve van ons eigen land, van Enge-
land, België, Duitschland, Frankrijk, Italië en Zwitserland.

Reeds dadelijk wensch ik hier te antwoorden op de
mogelijke opmerking, die men mij zou kunnen maken,
dat er toch nog andere landen zijn, die voor de coöpera-
tieve beweging van ten minste even groot belang zijn,
als b.v. Oostenrijk en Denemarken, en wel eenvoudig dit,
dat de vergelijking van de bovengenoemde wetgevingen
mij voldoende voorkwam voor mijn doel, n.1. om daardoor
aan te toonen hoe groote verscheidenheid van opvatting
in de onderscheidene wetgevingen heerscht omtrent het
juridische begrip eener coöperatieve vereeniging. Zeker had
ik het aantal der te vergelijken wetgevingen kunnen uit-
breiden, doch dit kwam mij onnoodig voor.

Bij de vergelijking der bovengenoemde wetgevingen treft
het terstond, dat elk dezer wetten de coöperatieve vereeni-
ging op andere wijze heeft geregeld dan de overige.

Onze wet, zoomede de Engelsche en de Duitsche wet,
hebben de coöperatieve vereeniging als een geheel nieuwen
vereenigingsvorm met een zelfstandig karakter in het leven
geroepen.

-ocr page 23-

Ten onzent vinden wij de coöperatieve vereeniging ge-
regeld bij de wet van 17 November 1876 (Staatsblad n° 227)
tot regeling der coöperatieve vereenigingen. Behoudens
enkele kleine wijzigingen, noodzakelijk geworden door
de invoering van het nieuwe Strafwetboek en later van
de Faillissementswet, geldt deze wet thans nog onver-
anderd.

Zij omschrijft in art. 2 de coöperatieve vereeniging als:
„Eene vereeniging van personen, waarbij de in- en uittreding
van leden is toegelaten en die de bevordering van de stoffe-
lijke belangen der leden ten doel heeft, als door middel
van gemeenschappelijke uitoefening van hunne nering of
ambacht, door aanschaffing van hunne benoodigdheden of
het hun verstrekken van voorschotten of crediet".

In Engeland dateert de wettelijke regeling reeds van
1852, doch deze wet is sedert herhaaldelijk gewijzigd, zoodat
wij de coöperatieve vereeniging thans geregeld vinden in
de Industrial and Provident Societies Act van 12 Sep-
tember 1893.

Onder een industrial and provident society verstaat deze
wet een „society for carrying on any industries, businesses,
or trades specified in or authorised by its rules, wether
wholesale or retail, and including dealings of any description
with land", waarbij uitdrukkelijk wordt bepaald, dat een
lid der vereeniging niet meer dan ten bedrage van £ 200
aandeelen mag bezitten en wat betreft het drijven van
bankzaken is de society aan bijzondere voorschriften
onderworpen.

Ook in Duitschland treffen wij eene wettelijke regeling
aan, die herhaalde wijzigingen heeft ondergaan. De eerste
wet dateert van 1868, terwijl de thans geldende wet is
het Reichsgesetz betreffend die Erwerbs- und Wirthschafts-

-ocr page 24-

genossenschaften van 1 Mei 1889, gewijzigd en aangevuld
in 1898.

In § 1 vinden wij de volgende omschrijving van de
Genossenschaften: „Gesellschaften von nicht geschlossener
Mitgliederzahl, welche die Förderung des Erwerbes oder
der Wirthschaft ihrer Mitglieder mittelst gemeinschaftlichen
Geschäftsbetriebes bezwecken", waarbij echter het onder-
nemingsgebied der Genossenschaften wordt beperkt, door-
dat de wet op bovenvermelde definitie een limitatieve
opsomming laat volgen en derhalve als Genossenschaften
slechts erkent:

1. Yorschusz- und Credietvereine.

2. Rohstoffvereine.

3. Absatzgenossenschaften. Magazinvereine.

4. Produktivgenossenschaften.

5. Konsumvereine.

6. Vereine zur Beschaffung von Gegenstanden des land-
wirtschaftlichen oder gewerblichen Betriebes und zur
Benutzung derselben auf gemeinschaftliche Rechnung.

7. Vereine zur Herstellung von Wohnungen.

De Belgische wetgever heeft de coöperatieve vereeniging
wel als een zelfstandigen vereenigingsvorni behandeld,
maar haar ingedeeld in de reeds bestaande groep der
sociétés commerciales, als een nieuw onderdeel daarvan.
De société coopérative is de vijfde soort der sociétés com-
merciales.

Wij vinden de société coopérative geregeld in Section VI
van Titre IX van den Code de Commerce, welke Section bij
de wijziging van 1873 aan dien Code is toegevoegd.

De société coopérative is dus een handelsvennootschap.

De Belgische wet geeft de volgende definitie : „La société
coopérative est celle, qui se compose d\'associés, dont le

-ocr page 25-

nombre ou les apports sont variables et dont les parts
sont incessibles à des tiers".

In de Fransche en de Italiaansche wetgevingen treffen
wij de coöperatieve vereeniging niet als eenen zelfstandigen
vereenigingsvorm aan. Beide wetgevingen kennen de coöpe-
ratieve vereeniging slechts als een bepaalden wijzigings-
vorm, waaronder andere vereenigingen zich kunnen voordoen.

In Frankrijk kunnen alle vereenigingen, dus zoowel de
sociétés commerciales als de sociétés civiles, bepalen, dat
haar „capital sera variable", terwijl in Italië slechts de
handelsvennootschappen zich kunnen constitueeren met
veranderlijk kapitaal.

De Derde Titel van de Fransche wet „sur les Sociétés"
van 24 juillet 1867 geeft „Dispositions particulières aux
sociétés à capital variable." In het eerste artikel (48) van
dezen titel wordt bepaald : „II peut être stipulé, dans, les
statuts de toute société, que le capital social sera suscep-
tible d\'augmentation par des versements successifs, faits
par les associés ou l\'admission d\'associés nouveaux, et de
diminution par la reprise totale ou partielle des apports
effectués. Les sociétés dont les statuts contiendront la
stipulation ci-dessus, seront soumises, indépendamment des
règles générales qui leur sont propres suivant leur forme
spéciale, aux dispositions des articles suivants".

In Italie is de coöperatieve vereeniging als een variëteit
van de handelsvennootschappen opgenomen in het Wet-
boek van Koophandel van 1 Januari 1883, waarvan wij
Section VII van het Eerste Boek aan haar gewijd vinden.

Op deze vereeniging zijn dus in de eerste plaats toe-
passelijk de algemeene regelen, voor de handelsvennoot-
schappen van kracht, en daarnaast de speciale voorschriften.

Ten slotte treffen wij in Zwitserland eene regeling aan

-ocr page 26-

geheel verschillend van de voorafgaande. Hier is de coöpe-
ratieve vereeniging niet geregeld als zoodanig, met een
afzonderlijk karakter of kenmerk.

In het Zwitsersche „Bundesgesetz betreffend das Obliga-
tionenrecht" is eene regeling opgenomen van alle vereeni-
gingen, die niet vallen onder de vennootschap onder firma,
de commanditaire vennootschap en de naamlooze vennoot-
schap, onder den naam van „Genossenschaften" en wel in
Titel XXVII dezer wet. Het eerste artikel (678) van dezen
titel bevat de volgende omschrijving der Genossenschaften:
„Personenverbände, welche ohne zu den in den Titeln
gemeinsame XXIVbis, XXVI normirten Gesellschaften zu
gehören, Zwecke des wirthschaftlichen Verkehrs verfolgen".

In den 24sten tot den 26stcn titel zijn geregeld de drie
bovengenoemde vennootschappen.

Onbegrensd is dus deze groep van vereenigingen, die
„gemeinsame Zwecke des wirthschaftlichen Verkehrs ver-
folgen" mits niet de vorm van een der bestaande handels-
vennootschappen wordt aangenomen.

Naast deze Genossenschaften met stoffelijk doel regelt
de Zwitsersche Wet nog de zoogen. „Vereine", oorspronkelijk
opgenomen in Titel XXVIII van het Obligationenrecht,
thans bij de invoering, op 1 Januari 1912, van het nieuwe
Schweizerische Zivilgesetzbuch overgebracht naar den
tweeden Titel, tweede hoofdstuk van genoemd wetboek.

Art. 60 dezer wet spreekt van „Vereine, die sich einen
politischen, religiösen, wissenschaftlichen, künstlerischen,
wohltätigen, geselligen oder andern nicht wirthschaftlichen
Aufgabe widmen". Hier dus ééne groote, ruime groep, die
alle vormen van vereeniging tot het bereiken van
ideale
doeleinden omvat en geplaatst is naast de andere bekende

-ocr page 27-

associatievormen, welke dienen ter bereiking van stoffelijke
doeleinden.

Zeer verschillend is in de onderscheiden wetgevingen
ook het
doel der onderwerpelijke vereenigingen geregeld.

De Nederlandsche wet geeft als doel der vereeniging de
behartiging van de stoffelijke belangen der leden, onver-
schillig of zij het uitoefenen van handelsdaden of burger-
lijke daden beoogt.

Naar Engelsch recht moet de coöperatieve vereeniging
beoogen nijverheid, handel of eenig ander bedrijf, met dien
verstande, dat voor het geval de vereeniging bankzaken
wil drijven zij niet in hare statuten mag bepalen, dat de leden
hun te goed in het vereenigsvermogen kunnen opvorderen.

De Belgische wet beperkt het terrein van werkzaamheid
der coöperatieve vereeniging tot het gebied der
handelsdaden.

Zoo doet ook de Italiaansche wetgever.

Het doel der Duitsche coöperatieve vereeniging moet zijn
de bevordering der stoffelijke belangen van de leden door
middel van een gemeenschappelijk bedrijf, waarbij de wet
eene limitatieve opsomming geeft van de vereenigingen,
die volgens haar daaraan beantwoorden.

Het doel der Fransche société a capital variable is
uitteraard in \'t algemeen niet bepaald, maar hangt natuurlijk
af van den vorm, waaronder zij zich voordoet.

De Genossenschaften in Zwitserland hebben alle een stoffe-
lijk doel, waarom dan ook daarnaast, onder den naam van
„Vereine", zijn geregeld alle vereenigingen, die een ander
doel hebben dan de voorziening in stoffelijke behoeften.

Ook omtrent het vermogen der coöperatieve vereeniging
treffen wij zeer verschillende bepalingen aan.

-ocr page 28-

De Nederlandsche wet zwijgt op dit punt geheel. Zij
stelt derhalve in \'t geheel geene eischen. Het vermogen
der coöperatieve vereeniging volgens de wet van \'76 kan
worden gevormd, zoowel door een in aandeelen verdeeld
kapitaal, als door contributiën, inleggelden, enz. der leden.
De wet eischt dus geen aandeelenkapitaal.

Deze eisch wordt wel gesteld door de Engelsche wet.
Hoewel zulks niet uitdrukkelijk in de wet wordt bepaald,
blijkt daaruit toch duidelijk, dat zij eischt de aanwezig-
heid van een in aandeelen verdeeld kapitaal.

De bepalingen, dat geen lid, uitgezonderd een vereeni-
ging !), meer dan £ 200 aan aandeelen mag bezitten en
dat de aansprakelijkheid der leden zich slechts bepaalt
tot de volstorting van hunne aandeelen, wijzen daar
voldoende op.

De Belgische wet schrijft voor, dat in de statuten der
vereeniging moet worden bepaald de wijze waarop het
vermogen is of later zal worden gevormd. De oprichting
kan dus plaats vinden zonder dat eenig kapitaal aanwezig
is en de wijze waarop het vermogen der vereeniging zal
worden gevormd laat de wet geheel vrij. De statuten
moeten echter het minimum van het maatschappelijk
kapitaal vaststellen, maar in de hoegrootheid van dit
minimum is men geheel vrij. Uitdrukkelijk wordt een
reservefonds voorgeschreven. Ook bepaalt de wet, hoe de
winst moet worden verdeeld, tenzij de statuten anders
bepalen, n.1. voor de helft naar gelijke deelen onder de
leden en voor de helft naar verhouding van hunne inleggelden.

1) Hier heeft de wet het oog op vereenigingen, die lid zijn
van eene andere grootere corporatie, zooals b.v. de English en
de Scottish "Wholesale Societies, waarvan de meeste Engelsche
en Schotsche coöperatieve vereenigingen lid zijn.

-ocr page 29-

De Duitsche wetgever denkt zich de coöperatieve vereeni-
ging wederom, evenmin als de Engeische wetgever, zonder
een in aandeelen verdeeld kapitaal.

In het Duitsche Genossenschaftsgesetz wordt bepaald,
dat de statuten moeten vaststellen het bedrag tot hetwelk
het Geschäftsantheil der leden mag gaan en hoe groot de
stortingen daarop moeten zijn, waartoe elk lid verplicht
zal zijn; deze stortingen moeten tot ten minste Vio van
het Geschäftsantheil bepaald zijn, wat betreft bedrag en
tijdstip van elke storting.

Van de mate waarin de leden aansprakelijk zijn voor de
schulden der vereeniging of voor de tekorten bij eventueele
liquidatie, hangt het af of de leden meer dan één Geschäfts-
antheil mogen hebben. Dit is dus verschillend voor de
Genossenschaften mit unbeschränkter Haftpflicht en mit
unbeschränkter Nachschuszpflicht, wier leden slechts één
aandeel mogen bezitten, en de Genossenschaften mit be-
schränkter Haftpflicht, wier leden meerdere aandeelen
kunnen verkrijgen.

De wet eischt het vormen van een reservefonds, welks
minimum in de statuten moet worden bepaald, en geeft
de wijze aan waarop de winst en het verlies moeten worden
verdeeld, indien de statuten niet anders bepalen, n.1. in
het eerste jaar naarmate van ieders stortingen op zijn
aandeel, en voor elk volgend jaar naar verhouding van
ieders aandeel, zooals dit in het afgeloopen jaar is ver-
meerderd door bijgeschreven winst of verminderd door
afschrijving van geleden verlies (Geschäftsguthaben).

De bijschrijving van winst geschiedt zoolang tot het
aandeel is volgestort, ook indien dit later door eventueele
verliezen verminderd en daardoor niet meer vol is.

In Frankrijk hangt de samenstelling en de vorming van

-ocr page 30-

het vereenigingsvermogen natuurlijk af van den grondvorm
der coöperatieve vereeniging.

Ditzelfde is natuurlijk evenzeer het geval in Italië.

Als bijzondere bepaling voor de société a capital variable
wordt in de Fransche wet voorgeschreven, dat het vereenigings-
vermogen bij de oprichting niet meer mag bedragen dan twee-
honderd duizend francs, doch bij besluit der algemeene
vergadering mag worden vermeerderd, evenwel met niet
hooger bedrag dan tweehonderd duizend francs jaarlijks. De
aandeelen mogen niet lager zijn dan 50 frs.. Het i/10 deel van
het kapitaal moet zijn volgestort en de statuten moeten eene
som bepalen, beneden welke het kapitaal niet mag dalen,
welke som ten minste het Vio van dit kapitaal moet bedragen.

Als bijzondere voorschriften voor de coöperatieve ver-
eeniging vinden wij in de Italiaansche wet bepaald, dat,
voorzoover deze zich voordoet onder de vormen van société
en commandite par actions en société anonyme, voor haar
niet van kracht zijn de bepalingen, dat het kapitaal in
zijn geheel moet zijn volteekend en dat elk lid in baai-
geld 3/10 van zijn aandeel moet hebben gestort.

Wel geldt het voorschrift, dat geen nieuwe aandeelen
mogen worden uitgegeven voor de aandeelen der oprichters
zijn volgestort, terwijl de nominale waarde van elk aandeel
niet grooter mag zyn dan honderd francs.

Niemand mag in het vereenigings-kapitaal voor meer
dan vijfduizend lire deel hebben, hetzij in aandeelen, hetzij
op andere wijze.

Evenmin als in onze wet worden in de Zwitsersche wet
omtrent het vermogen der Genossenschaften voorschriften
gegeven. Het vermogen kan dus zoowel gevormd worden
door aandeelen als door elke andere wijze van bijdragen dei-
leder, de wet laat hier in alle opzichten geheele vrijheid.

-ocr page 31-

Groot verschil bestaat er ook in de regelingen omtrent
het
lidmaatschap der vereeniging.
In Nederland ontmoeten wij de volgende voorschriften:
Het lidmaatschap is persoonlijk en de overgang daarvan,
o. a. bij overlijden, derhalve uitgesloten. De wet laat echter
toe van dezen regel af te wijken in de statuten.

Vrije in- en uittreding van leden is te allen tijde toege-
laten, hetgeen blijkt uit de in art. 2 der wet gegeven
definitie der coöperatieve vereeniging. In de akte van
oprichting moeten de voorwaarden voor de toe- en uittreding
der leden worden vermeld. Op grond van deze bepaling
zijn sommigen van meening, dat de statuten de opzeg-
baarheid van het lidmaatschap kunnen uitsluiten, maar ik
geloof dat dit niet juist is. De statuten moeten de voor-
waarden van in- en uittreding der leden bepalen en nu
wil het mij voorkomen, dat, alleen reeds op grond van
de woorden dezer bepaling, men tot het besluit moet
komen dat de vrije uittreding niet mag worden uitgesloten.
Waar deze in de statuten wordt uitgesloten kan men,
dunkt mij, toch moeilijk meer van voorwaarden voor de
uittreding der leden spreken. Maar nog sterker klemt dit
wanneer men dit voorschrift der wet leest in verband met
de definitie in art. 2 der wet gegeven, waarin vrije in- en
uittreding der leden als een der kenmerken eener coöpera-
tieve vereeniging wordt genoemd.

De leden kunnen dus, naar mijne meening, te allen tijde
hun lidmaatschap opzeggen en uittreden. Een termijn voor
de opzegging wordt in de wet niet gesteld, kan echter
natuurlijk in de statuten worden opgenomen. Het spreekt
van zelf dat die vrijheid van uittreding hare beteekenis
ontleent aan de daaraan verbonden bevoegdheid om bij
het uittreden tevens zyn te goed in het vereenigingsver-

-ocr page 32-

mogen op te eischen; daarom zullen in de statuten vaak
beperkende bepalingen voor de uittreding van de leden
voorkomen, waartegen de wet zich niet verzet. Deze sluit
slechts uit de bevoegdheid om in de statuten een verbod
van uittreding op te nemen.

De aansprakelijkheid der leden voor de verbintenissen
der vereeniging blijft nog een jaar na de uittreding voort-
duren. Zij is geregeld als volgt:

Als regel heeft de wetgever aangenomen subsidiaire aan-
sprakelijkheid der leden voor gelijke deelen.

Blijkt bij de vereffening van den boedel der vereeniging,
dat er een te kort is, dan zijn de leden, ieder voor een
gelijk deel, verplicht tot dekking van dat tekort. Zij blijven
echter gezamenlijk aansprakelijk voor elks aandeel in den
omslag, waarom de wet dan ook bepaalt, dat ieder terstond,
boven zijn aandeel in den omslag, nog eens de helft
van dat aandeel of zooveel minder als de vereffenaar of
de curator voldoende acht, moet storten, voor het geval
een of meer leden nalatig blijven aan hun verplichting
te voldoen.

De wet laat echter toe van dezen regel af te wijken door
in de statuten te bepalen, dat de leden voor
ongelijke
deelen\' in den omslag kunnen worden aangeslagen, b.v. naar
mate van het bedrag der inleggelden of volgens eenigen
anderen maatstaf.

In dat geval kan de aansprakelijkheid beperkt worden
tot eene bepaalde som.

In de Engelsche wet kan het lidmaatschap overdraagbaar
zijn of niet, dit wordt ter bepaling aan de statuten over-
gelaten. De wet zelf geeft den leden echter een bijzonder
recht van overdracht, door te bepalen, dat elk lid, niet
jonger dan 16 jaar, bevoegd is om in een, bij de vereeniging

-ocr page 33-

in te dienen geschrift, een persoon of meerdere personen
aan te wijzen, op wien of wie na zijn dood zijn tegoed in
het vereenigingsvermogen, bestaande in aandeelen of anders-
zins, zal overgaan. De aldus benoemde mag echter geen
bestuurslid of beambte der vereeniging zijn, tenzij hij be-
hoort tot de bloedverwanten, tot in den vierden graad inge-
sloten, van het lid.

De aandeelen, waarover op deze wijze wordt beschikt mogen
echter het bedrag van £ 100 tezamen niet te boven gaan.

In de statuten moeten de voorwaarden voor de toelating
van nieuwe leden worden vastgesteld. Mede moet in do
statuten worden bepaald of de aandeelen kunnen worden
opgevorderd, m. a.w. of de vrije uittreding geoorloofd is,
het lidmaatschap opzegbaar is.

Vrije in- en uittreding der leden en de overdraagbaarheid
van het lidmaatschap kunnen dus worden uitgesloten, de
wet spreekt zich hierover in geene richting uit.

De aansprakelijkheid der leden beperkt de Engelsche wet
tot de volstorting van hunne aandeelen. Die aansprakelijk-
heid duurt nog voort een jaar na het uittreden. Een uit-
getreden lid is echter niet aansprakelijk voor de schulden
na zijne uittreding door de vereeniging aangegaan. Zijne
aansprakelijkheid is bovendien slechts een subsidiaire,
aangezien hij niet kan worden aangesproken, zoolang de
bijdragen van de in de vereeniging aanwezige leden nog
niet onvoldoende zijn gebleken tot dekking der schulden.

Do Belgische wet geeft als dwingende bepaling, dat het
lidmaatschap persoonlijk is en dus niet voor overdracht
vatbaar. Hierop wordt eene uitzondering toegelaten, n.1.
overdracht van aandeelen aan coassociés.

Vrije in- en uittreding der leden wordt als regel aange-
nomen, doch de statuten mogen onveranderlijkheid van het

2

-ocr page 34-

ledental voorschrijven; zwijgen deze, dan geldt dus de
door de wet gestelde regel.

De uittreding der leden kan slechts geschieden in de
eerste 6 maanden van het jaar en het uittredend lid heeft
recht op zijn tegoed in het vereenigingskapitaal (sa part),
volgens de laatste balans vóór de uittreding, hetwelk aan
hem of aan zijn rechtverkrijgenden — ingeval van dood
of faillissement — moet worden uitgekeerd.

Den leden wordt door de wet het recht toegekend, om
gedurende hun lidmaatschap een gedeelte van hun tegoed
op te vorderen.

Bij de terugvordering, \'tzij van het geheele bedrag, \'tzij
van een gedeelte van hun tegoed, door de leden, moet
altijd echter in het oog worden gehouden, dat het ver-
eenigingskapitaal niet daalt beneden het door de statuten
vastgestelde minimum.

Een bijzonder recht wordt toegekend aan de schuld-
eischers van de leden, waardoor deze hun lidmaatschap
tegen hunnen wil kunnen zien eindigen. De wet geeft den
schuldeischer van een lid nl de bevoegdheid, om na
vruchtelooze uitwinning van diens vermogen, zijn uit-
treding binnen een bepaalden termijn te vorderen, ten einde
zich op deze wijze te kunnen verhalen op hetgeen dit lid
bij zijne uittreding van de vereeniging te vorderen heeft.

Zoo de statuten niet anders bepalen, zijn de leden
onbeperkt aansprakelijk voor de verbintenissen der ver-
eeniging. De wet veroorlooft echter uitdrukkelijk die
aansprakelijkheid tot eene bepaalde, in de statuten vast te
stellen, som te beperken.

De leden blijven nog gedurende 5 jaren, nadat zij de
vereeniging hebben verlaten, aansprakelijk voor de ver-
bintenissen, die op het oogenblik van hun uittreding be-

-ocr page 35-

stonden. Hun aansprakelijkheid strekt zich derhalve niet
uit tot verbintenissen, na hun uittreding door de vereeni-
ging aangegaan.

Gedurende zijn lidmaatschap is elk lid aansprakelijk voor
dekking van eventueele verliezen; dit verlies wordt voor
de helft hoofdelijk, voor de helft, naar mate van de grootte
der aandeelen, over de leden verdeeld. Ook van deze be-
paling mogen de statuten echter afwijken.

In Duitschland is het lidmaatschap eener Genossenschaft
niet persoonlijk, maar te allen tijde voor overdracht vat-
baar. Elk lid mag te allen tijde zijn Guthaben op een
ander overdragen en zelf uittreden; is die ander geen lid,
dan wordt deze door die overdracht lid der Genossenschaft.
De statuten kunnen deze overdracht echter uitsluiten.

Vrije in- en uittreding der leden is een wettelijk ver-
eischte; de wet omschrijft de Genossenschaft als een
Gesellschaft mit nicht geschlossener Mitgliederzahl.

De rechtsverhouding der leden tot de Genossenschaft
wordt door de statuten bepaald, die slechts van de bepa-
lingen der wet mogen afwijken, waar dit uitdrukkelijk is
geoorloofd. De statuten mogen dus de vrijheid van toe-
treding en uittreding van leden niet belemmeren. Elk lid
mag vrijelijk uit de vereeniging treden, indien hij ten
minste drie maanden te voren zijn lidmaatschap schrifte-
lijk opzegt. Uittreding kan alleen geschieden bij het einde
van het boekjaar. In de statuten kan een andere opzeg-
gingstermijn worden bepaald, welke echter niet hooger
mag zijn dan twee jaren.

Bij uittreding heeft het lid recht op de uitbetaling van
zijn Geschüftsguthaben, hetwelk hem binnen 6 maanden
na zy\'n uittreden moet worden uitbetaald.

Reikt het vermogen der vereeniging, het reservefonds

-ocr page 36-

en alle Guthaben der leden daaronder begrepen, niet ver
genoeg tot dekking der schulden, dan moet het uittredend
lid zijn aandeel in het tekort laten staan.

Het recht om het Geschäftsguthaben op te vorderen
verjaart in 2 jaren na de uittreding.

Wordt de vereeniging binnen zes maanden na het einde
van het lidmaatschap ontbonden, dan wordt het uitgetre-
den lid beschouwd als niet te zijn uitgetreden en is dus
mede aansprakelijk voor de schulden, ook na zijne uit-
treding aangegaan.

Gedurende zijn lidmaatschap kan een lid zijn Geschäfts-
guthaben niet opvorderen.

Ook de Duitsche wet geeft den schuldeischers van een
lid de bevoegdheid om, wanneer zij vruchteloos gepoogd
hebben hunne inschulden op het vermogen van het lid te
verhalen, in diens plaats zijn lidmaatschap op te zeggen,
om zich uit het daardoor vrijkomende Geschäftsguthaben
van dat lid te voldoen.

De Duitsche wet laat den Genossenschaften vrijheid, om
de aansprakelijkheid der leden op drie verschillende wijzen
vast te stellen. Zij geeft de keuze tusschen: Unbeschränkte
Haftpflicht, unbeschränkte Nachschuszpflicht en beschränkte
Haftpflicht.

De leden eener Genossenschaft mit unbeschränkter
Haftpflicht zijn zoowel tegenover de Genossenschaft, als
direct tegenover de crediteuren, hoofdelijk met hun ge-
heele vermogen voor de schulden der vereeniging aan-
sprakelijk.

Eerst na de faillietverklaring der vereeniging krijgen de
crediteuren het recht, de leden direct aan te spreken voor
dat gedeelte hunner schuldvorderingen, dat hun bij de
Schluszvertheilung niet wordt voldaan.

-ocr page 37-

De aansprakelijkheid der leden tegenover de crediteuren
der vereeniging is dus een subsidiaire.

De vordering der crediteuren tegen de leden persoonlijk
verjaart in twee jaren.

Leden die binnen twee jaren, voorafgaande aan het tijd-
stip der faillietverklaring eener vereeniging, zijn uitgetreden,
zijn mede op den bovenvermelden voet aansprakelijk, doch
slechts voor die schulden en dus tegenover die schuld-
eischers, die op het oogenblik van hunne uittreding aan-
wezig waren.

De leden eener Genossenschaft mit unbeschrankter Nach-
schuszpflicht zijn slechts aansprakelijk voor de tekorten
der vereeniging, met hun gansche vermogen.

De Nachschüsze worden van de leden gevorderd, van
ieder voor een gelijk deel, en voor het geval het blijkt, dat
de gezamenlijke Nachschüsze der aanwezige leden niet toe-
reikend zijn voor de bevrediging der schuldeischers, kunnen
ook de leden, die binnen den tijd van 18 maanden vooraf-
gaande aan het tijdstip der faillietverklaring zijn uitgetre-
den, tot bijdragen in het tekort worden aangesproken,
mede ieder voor een gelijk deel.

Hier dus een subsidiaire aansprakelijkheid tegenover de
vereeniging.

Ingeval eene vereeniging beschriinkte Haftpflicht in hare
statuten heeft opgenomen, zijn hare leden slechts aanspra-
kelijk tot een som, welke in de statuten moet worden
bepaald. Deze mag niet minder bedragen dan het aandeel.
Verhooging van dit bedrag kan slechts geschieden met de
stemmen van drie vierden van de ter algemeene vergade-
ring aanwezige leden.

Vermindering daarvan is ook geoorloofd, doch deze moet

-ocr page 38-

worden bekend gemaakt in daarvoor bestemde bladen,
opdat de schuldeischers daartegen kunnen opkomen.

De crediteuren, die niet in die vermindering toestemmen,
moeten worden voldaan of voor hunne vorderingen zeker-
heidsstelling bekomen.

In geval van faillissement geldt ook hier de aansprakelijk-
heid der leden zoowel tegenover de Genossenschaft als
onmiddellijk tegenover de crediteuren der vereeniging.

In dat geval rust de aansprakelijkheid ook op die leden,
die uit de vereeniging getreden zijn binnen den tijd van
2 jaren, voorafgaande aan het tijdstip der faillietverklaring.

In geen geval echter kan een lid boven het bedrag waarop
de aansprakelijkheid is bepaald, worden aangesproken.

Ook hier verjaart het vorderingsrecht der crediteuren
tegen de leden persoonlijk in twee jaren.

De leden eener Genossenschaft zijn ook aansprakelijk
voor de schulden der vereeniging vóór hunne toetreding
aangegaan.

Deze algemeene bepaling geldt voor alle Genossenschaften,
welke ook de aansprakelijkheid zij, die zij in hunne statu-
ten hebben opgenomen.

In Frankrijk is het lidmaatschap niet persoonlijk.

De aandeelen zijn aanvankelijk echter op naam, zelfs na
hun algeheele volstorting, en eerst verhandelbaar na de
definitieve oprichting der vereeniging.

Na dit tijdstip kan men zijn aandeel overdragen, doch
slechts door overschrijving op de registers der vereeniging.
Aan de algemeene vergadering of aan den conseil d\'admini-
stration kan echter in de statuten de bevoegdheid worden
toegekend, om zich tegen een dergelijke overdracht te
verzetten.

Waar de statuten geene bepalingen bevatten, die het

-ocr page 39-

tegendeel voorschry ven, is vrije in- en uittreding der leden
toegelaten. Deze laatste wordt in dit geval echter beperkt,
zij het ook indirect, door het wettelijk voorschrift, dat het
vereenigingskapitaal niet mag dalen beneden het vastgestelde
minimum.

Het staat den leden vrij alsdan hunnen inleg op te vor-
deren, met inachtneming wederom van het voorschrift
omtrent het minimum van het vereenigingskapitaal.

Tijdens het lidmaatschap kan een lid een gedeelte van
zijnen inleg opvorderen, onder hetzelfde voorbehoud.

De aansprakelijkheid der leden hangt af van den grond-
vorm der vereeniging; de société en commandite kent de
onbeperkte aansprakelijkheid voor den complementaris en
ook geldt zij voor de société en nom collectif, terwijl bij
de société anonyme de aansprakelijkheid tot het aandeel
beperkt is. De aansprakelijkheid der leden duurt nog
gedurende vijf jaren na hunne uittreding; een uitgetreden
lid blyft gedurende dien tijd echter slechts aansprakelijk
voor de schulden, op het oogenblik van zyne uittreding
aanwezig.

Deze aansprakelijkheid geldt zoowel tegenover de mede-
leden als tegenover derden.

Volgens de Italiaansche wet is het lidmaatschap dei-
coöperatieve vereeniging niet persoonlijk.

De aandeelen zyn steeds op naam, zoolang zy niet zyn
volgestort, doch kunnen na hunne volstorting worden over-
gedragen, met machtiging van de algemeene vergadering
of van het bestuur.

De akte van oprichting moet de voorwaarden voor de
toe- en uittreding der leden bevatten.

Indien de akte van oprichting den leden vergunt om
vrijelijk uit te treden, zegt de wet, dan wordt een op-

-ocr page 40-

zeggingstermijn geëischt van ten minste drie maanden,
terwijl de uittreding slechts kan plaats vinden bij het einde
van het vereenigingsjaar.

De statuten kunnen de vrije uittreding derhalve uitsluiten.

De aansprakelijkheid der leden wordt bepaald door de
algemeene regelen en hangt dus af van den grondvorm
der vereeniging. Als bijzonder voorschrift voor de coöpera-
tieve vereeniging geldt, dat de aansprakelijkheid van een
lid nog voortduurt gedurende twee jaren na zijne uittreding.

In Zwitserland is het lidmaatschap als regel niet voor
overdracht vatbaar. De wet bepaalt, dat bij gebreke van
afwijkende bepalingen in de statuten, het lidmaatschap
eindigt door den dood. Overdracht van het lidmaatschap
wordt dus door de wet mogelijk gelaten.

Vrije toetreding van leden in eene Genossenschaft is
te allen tijde toegelaten, tenzij de statuten iets anders
voorschrijven.

Zoolang niet tot de opheffing der Genossenschaft be-
sloten is, staat het aan ieder lid vrij, uit de vereeniging
te treden; verbod in de statuten of bij overeenkomst op
dit punt is nietig. Tenzij de statuten hieromtrent anders
bepalen, is de uittreding alleen mogelijk aan het einde van
het boekjaar en met inachtneming van een opzeggings-
termijn van ten minste vier weken.

Voor de aansprakelijkheid der leden geldt als regel,
indien dus de statuten hieromtrent geene bepalingen
inhouden of deze niet in behoorlijken vorm zijn openbaar
gemaakt, dat de leden solidair met hun gansche vermogen
voor de schulden der vereeniging instaan.

Deze aansprakelijkheid is echter subsidiair, in dien zin,
dat de leden alleen kunnen worden aangesproken, voor
zoover het vereenigingsvermogen, in geval van faillissement,

-ocr page 41-

niet toereikend is om de schuldeischers te voldoen. De
leden zijn dan tevens aansprakelijk voor de verbintenissen
der vereeniging, vóór hunne toetreding aangegaan. Bepa-
ling van het tegendeel in de statuten is nietig tegenover
derden.

De statuten kunnen echter elke persoonlijke aansprake-
lijkheid der leden uitsluiten en bepalen, dat voor de ver-
bintenissen der vereeniging slechts het vereenigingsvermogen
zal kunnen worden aangesproken. Deze uitsluiting dei-
persoonlijke aansprakelijkheid der leden moet dan echter
behoorlijk in het Handelsainbtblatt worden openbaar ge-
maakt.

Eindigt iemands lidmaatschap door den dood of op een
andere wijze, dan duurt zijne aansprakelijkheid of die
zijner erven voort, voor zooveel betreft de schulden, vóór
zijn uittreden of overlijden ontstaan, voor het geval de
Genossenschaft binnen twee jaren na de uittreding of het
overlijden in staat van faillissement wordt verklaard.

Wanneer niet binnen twee jaren na de ontbinding der
Genossenschaft de faillietverklaring der vereeniging is
uitgesproken, houdt alle aansprakelijkheid voor alle leden
op, terwijl na een jaar nadat het faillissement is geëindigd
de persoonlijke aansprakelijkheid der leden evenzeer vervalt.

De privaatschuldeischers der leden kunnen de tot het
vereenigingsvermogen behoorende zaken, vorderingen of
andere rechten niet aanspreken. Zij kunnen slechts hun
recht doen gelden door middel van executie of inbeslag-
neming van datgene, wat het lid zelf aan rente, dividend
of aandeelen, ingeval van liquidatie, te vorderen heeft.

Zooals wij boven reeds zagen, kent het Zwitsersche recht,
naast de Genossenschaften, die stoffelyke doeleinden na-
jagen, de Vereine, die de behartiging van geestelijke, van

-ocr page 42-

ideëele belangen der leden beoogen, opgenomen in den
Tweeden Abschnitt van den Tweeden Titel van het Zivil-
gesetzbuch.1)

Uit den aard der zaak is voor deze vereeniging het
bezit van kapitaal, van vermogen, van ondergeschikt belang.
Of er vermogen aanwezig is, en hoe dit gevormd wordt,
is eene vraag, die niet in de eerste plaats beantwoording
vereischt, waarom de wetgever hierin aan de Vereine dan
ook geheele vrijheid van handelen heeft gelaten.

De eenige bepaling, die men op dit punt in de wet aan-
treft, is, dat de statuten de bijdragen der leden moeten
vaststellen en dat, zoo lang die vaststelling nog niet heeft
plaats gehad, de leden de noodige bijdragen, ieder voor een
gelijk deel, moeten geven voor het bereiken van het doel
der vereeniging en tot dekking der vereenigingsschulden.

Uitvoeriger is het lidmaatschap geregeld.

Als regel bepaalt de wet, dat het lidmaatschap persoon-
lijk en dus niet overdraagbaar is. De statuten kunnen
echter het tegendeel bepalen en het lidmaatschap door
erfopvolging of op andere wijze op anderen doen overgaan.

Toetreding tot de vereeniging kan te allen tijde plaats
vinden, doch omtrent de toelating van een lid wordt dooi-
de algemeene vergadering beslist.

Uittreding uit de vereeniging is echter aan een bepaalden

1  Opgemerkt moge hierbij worden, dat art. Gl dezer wet
spreekt van den Verein ,.die für seinen Zweck ein nach kauf-
männischer Art geführtes Gewerbe betreibt". Het
doel der
vereeniging blijft daarbij echter steeds een ideëel doel, het
uitoefenen van eenig bedrijf is niet anders dan het
middel om
dat doel te bereiken, niet om winst te behalen. Al moge winst
behaald worden, dan is deze toch nooit het einddoel van liet
streven der vereeniging.

-ocr page 43-

opzeggingstermijn van een half jaar gebonden en kan
slechts geschieden aan het einde van het jaar.

Ook op deze punten kunnen de statuten anders bepalen,
doch de vrije uittreding mogen de statuten niet uitsluiten.
Zij kunnen een korteren of een langeren opzeggingstermijn
bepalen of toelaten dat de uittreding te allen tijde zal
openstaan, mits zij de uittreding zelf maar vrij laten.

De aansprakelijkheid der leden bepaalt zich tot de bij
de statuten vastgestelde bijdragen.

Ontbreekt de vaststelling daarvan in de statuten, dan zijn
zij voor de schulden der vereeniging aansprakelijk, allen voor
een gelijk deel.

Na de uittreding blijft een lid aansprakelijk voor dat
deel van de door hem gedurende zijn lidmaatschap ver-
schuldigde bijdragen, hetwelk door hem niet werd betaald.

Bepalen de statuten, dat geene bijdragen van de leden
zal worden gevorderd, dan is dus elke aansprakelijkheid
van een uitgetreden lid uitgesloten.

De crediteuren der vereeniging hebben geenerlei recht
tegen de leden afzonderlek.

Het wettelijk begrip der coöperatieve vereeniging voor
de verschillende behandelde landen kunnen wij in \'t alge-
meen i) dus omschrijven als volgt:

voor Nederland als eene vereeniging van personen ter
behartiging van de stoffelijke belangen der leden, waarvan
het lidmaatschap als regel niet overdraagbaar is, de opzeg-
baarheid van het lidmaatschap niet mag worden uitge-

-ocr page 44-

sloten en wier leden subsidiair aansprakelijk zijn voor
dekking van eventueele tekorten, welke aansprakelykheid
al of niet beperkt kan zijn;

voor Engeland als een vereeniging, ten doel hebbende
het drijven eener gemeenschappelijke onderneming, waarvan
het lidmaatschap al of niet overdraagbaar is, de opzegbaar-
heid van het lidmaatschap al of niet kan worden uitge-
sloten en de aansprakelijkheid van de leden voor de schulden
der vereeniging beperkt blijft tot de volstorting van het
aandeel;

voor België als een afzonderlijke soort van handels-
vennootschap, en derhalve het uitoefenen van handelsdaden
ten doel hebbende, met als regel vrije in- en uittreding
van leden, waarbij het lidmaatschap niet overdraagbaar is
en de aansprakelijkheid der leden voor de schulden der
vereeniging als regel onbeperkt is;

voor Duitschland als eene vereeniging, welke ten doel
heeft de bevordering van de stoffelijke belangen der leden,
door het uitoefenen van een gemeenschappelijk bedrijf,
waarbij het lidmaatschap overdraagbaar is, de vrije in- en
uittreding van leden een hoofdvereischte is en het lidmaat-
schap derhalve opzegbaar en waarbij de aansprakelijkheid
der leden voor de schulden der vereeniging al of niet sub-
sidiair en al of niet beperkt is;

voor Frankrijk als eene vereeniging, welke zich als
variëteit van verschillende bestaande vereenigingsvormen
voordoet, waarbij het lidmaatschap overdraagbaar is, vrije
in- en uittreding der leden en dus de opzegbaarheid van
het lidmaatschap kan worden uitgesloten en waarbij de
aansprakelijkheid der leden voor de schulden der vereeni-
ging zich regelt naar den grondvorm der vereeniging en
dus al of niet beperkt is;

-ocr page 45-

voor Italië als een variëteit der bestaande handels-
vennootschappen en derhalve het uitoefenen van handels-
daden beoogende, met al of niet vrije in- en uittreding
van leden, waarbij dus de opzegbaarheid van het lidmaat-
schap kan worden uitgesloten, het lidmaatschap overdraag-
baar is en de aansprakelijkheid der leden, naar gelang van
den grondvorm der vereeniging, al of niet beperkt is;

en ten slotte voor Zwitserland als elke vereeniging van
personen, welke, zonder tot een der drie bekende assosia-
tievormen, vennootschap onder firma, commanditaire ven-
nootschap en naamlooze vennootschap te behooren, ten doel
heeft de stoffelijke belangen der leden te behartigen, met
als regel vrije toetreding, doch te allen tijde vrije uittre-
ding der leden, derhalve met opzegbaar lidmaatschap, waar-
bij het lidmaatschap als regel niet overdraagbaar is en de
leden subsidiair aansprakelijk zijn voor de schulden der
vereeniging, welke aansprakelijkheid in de statuten echter
geheel kan worden uitgesloten.

-ocr page 46-

Oeconomische opvattingen van de
Coöperatieve Vereeniging.

Hebben wij in het voorafgaande gezien, dat het juridisch
begrip coöperatieve vereeniging volstrekt niet vaststaat,
nog veel grooter verscheidenheid van meeningen komt ons
tegen, wanneer wij gaan onderzoeken wat men wel onder
eene coöperatieve vereeniging in oeconomischen zin heeft
te verstaan.

Hier geldt het zeker, zoovele hoofden, zoovele zinnen.

Ieder voor zich denkt zich het ideaal eener goede coöperatie
verschillend van dat van anderen, legt een anderen maat-
staf aan en stelt voor zich het criterium vast, waarnaar
de ware coöperatieve beginselen moeten worden beoordeeld.

Ik laat nog geheel daar het verschil van appreciatie, dat
er onder de coöperatoren bestaat over de relatieve be-
teekenis der onderdeelen, waarin men de coöperatie kan
verdeelen.

Yelen achten het onomstootelijk vast te staan, dat de distri-
butieve coöperatie is de moeder-coöperatie waaruit de twee
andere, de productieve en crediet-coöperatie moeten ge-
boren worden.

Anderen daarentegen beschouwen de productieve coöpe-
ratie als hoofddoel, voor welker totstandkoming de beide
andere soorten slechts hulpmiddelen zijn.

Doch dit zijn slechts practische verschillen, welke vaak
voortvloeien uit het verschil van opvatting omtrent de
coöperatie in \'t algemeen. De hoofdquaestie gaat om het-

-ocr page 47-

geen men van de coöperatie in het algemeen vervracht,
wat men door haar wil bereiken, en dan zullen wij zien
dat de eindpalen, die men zich voorstelt met de coöperatie
te bereiken, dikwerf zeer ver uiteenleggen.

Tot staving van het bovenstaande moge ik eenige dei-
meest op den voorgrond tredende meeningen en denk-
beelden omtrent de oeconomische beteekenis der coöperatie
laten volgen.

Onder die verschillende meeningen mag dan in de eerste
plaats genoemd worden die, welke het criterium voor de
ware coöperatie zoekt in de
personen, die zich tot het
doel, coöperatie in praktijk te brengen, vereenigen.

Volgens de voorstanders dier meening kan men slechts
dan van ware, zuivere coöperatie spreken, als zij wordt
uitgeoefend door daartoe samenwerkende
werklieden, per-
sonen uit de onvermogende klasse der maatschappij.

De coöperatie is volgens hen een zuivere arbeiders-
beweging.

Het spreekt dus vanzelf dat bij hen de zoogenaamde
„heerencoöperatie" geen genade kan vinden; deze moge
goed en zeer geoorloofd zijn en groot nut afwerpen voor
degenen, die haar beoefenen, den naam van coöperatie
verdient ze niet.

Slechts wanneer arbeiders zich vereenigen, om door
middel van samenwerking, door vereende krachten, hun-
nen toestand te verbeteren, kan zulk eene vereeniging
gezegd worden coöperatie in praktijk te brengen.

Wanneer ambtenaren of andere personen, die tot den
zoogenaamden middenstand behooren, zich vereenigen om
daardoor zich op betere voorwaarden betere levensbehoeften
te verschaffen, dan is zulks iets zeer geoorloofds en van
het standpunt van die personen zeer begrijpelijk en lof-

-ocr page 48-

waardig, maar coöperatie is het niet. Door coöperatie
moet worden verkregen, van haar wordt verwacht, dat de
arbeidersklasse, de klasse dus, welke geheel van kapitaal,
hoe gering ook, verstoken is, zijn oeconomischen toestand
verbetert en, zij het ook op bescheiden schaal, zich in het
bezit ziet komen van eenig kapitaal. Kapitaalvorming
voor hen, die van kapitaal geheel verstoken zijn, is volgens
de voorstanders der meening, hier aan \'t woord, het hoofd-
doel der coöperatie.

1) Prof. Mr. M. W. F. Treub, „Over den Oeconomischen
Invloed van de toepassing der Coöperatie", praeadvies voor het
Eerste Nationale Coöperatieve Congres gehouden te
\'s-Gravenhage
1898, op pag. 15:

„Ik wil niet zeggen, dat ambtenaren, die tot den zoogenaamden
middenstand behooren en coöperatie in praktijk brengen, daar-
mede iets uit een algemeen oogpunt laakbaars doen, zooals de
tegenstanders der coöperatie zoo gaarne willen doen gelooven.
Zij doen iets in elk opzicht geoorloofds, wanneer z}j de ver-
bruikscoöperatie (de eenige die voor hen is aangewezen) in
toepassing brengen, om zich waren van gegarandeerde kwaliteit
en oorsprong tegen niet meer dan de noodzakelijke kosten aan
te schaffen. Zij verhoogen daardoor hun in levensmiddelen uit-
gedrukt inkomen, dat in den regel niet buitensporig hoog is
en versterken zoodoende den middenstand, waartoe zij behooren.

Voor hen is echter verhooging van inkomen en niet kapitaal-
vorming het hoofddoel der coöperatie, hetzij omdat zij van
kapitaalbezit niet geheel zijn verstoken, hetzij omdat zij door
de maatschappelijke positie die zij innemen, den druk van het
kapitaal, waaraan zij geen deel hebben, niet zoo sterk gevoelen.
Daardoor is het hoofddoel der coöperatie, de kapitaalvorming
ten behoeve van haar beoefenaars, hier te lande in verdrukking
gekomen.

Dit moet en dit zal anders worden. De coöperatie is de door
hare eigenaardigheden bij uitstek geschikte vorm van oocomi-
sche vereeniging voor hen, die geen kapitaal hebben. Zy is de
bij uitstek geschikte vereeniging voor hen, die lijden onder den
kapitalistischen druk, d. w. z. voor de arbeidende klasse.

-ocr page 49-

Zoodra personen, die niet geheel van kapitaalbezit zijn
verstoken, of die den druk van het gemis van dat bezit
niet zoo sterk gevoelen tengevolge van de positie, die zij
innemen, gaan coöpereeren, dan is kapitaalvorming niet
hoofddoel der samenwerking en dus mag die samenwer-
king niet den naam dragen van coöperatie.

Laten wij voor een oogenblik het woord aan den beken-
den coöperator
Henry Wolff, voorzitter van den Inter-
nationalen Coöperatieven Bond, een man wiens woord in
de coöperatieve wereld zeer zeker gezaghebbend mag heeten.

In een opstel, in vertaling opgenomen in het Jaarboekje
van den Nederlandschen Coöperatieven Bond, zegt hij o. a.: i)

„In Groot Brittannië is de coöperatie van den beginne
„af begrepen geworden als een arbeidersbeweging. Om de
„waarheid te zeggen, toen zij zich ontwikkelde en voor-
spoediger werd, verloor zij in zekere mate haar democra-
tisch karakter en haar scheppingsvermogen en werd zij
„eenigzins oligarchisch of liever gezegd praetoriaansch en
„meer in een keurslijf gedrongen. Dit is wel een gebrek,
„dat verholpen moet worden en dat men zal verhelpen en
„waarvoor anderen wel zullen doen zich te hoeden.

„Doch dit is slechts eene tijdelijke afdwaling in de prak-
rijk, niet ten opzichte van het doel. Het doel is niet
„veranderd; het is onveranderlijk. Beoogd wordt de stoffe-
lijke, verstandelijke en zedelijke opheffing van den stand
„der arbeiders en landbouwers door hunne eigen krachts-
inspanning.

„Met de goedkoope inkoopen der gezeten klassen, der
„ambtenaren, der militairen van zee- en landmacht, houdt

1) Jaarboekje Ned. Coöp. Bond 1903, pag. 300: „De Democratie
in de Coöperatie".

-ocr page 50-

„zij zich niet bezig. Dit is de zaak dier lieden zelf. In
„Duitschland, Italië, België, moet ik er Nederland bijvoegen?
„is men aan het andere eind begonnen,

„Daar zijn het de hoogere en middenklassen, die het eerst
„coöpereerden. In sommige landen weliswaar, heeft men
„er gelijkelijk de werkliedenklasse van willen doen pro-
„fiteeren, maar dit moest dan zijn bij wijze van edel-
„moedigheid of welwillendheid, bijna als een patronaal of
„ liefdadigheidswerk.

„Zelfs daar, waar men zich heeft beijverd om goed te
„doen door de coöperatie geheel zuiver te propageeren onder
„deze standen, is het toch van boven af dat men heeft
„willen handelen, het roer van het vaartuig steeds ten
„deele in eigen hand houdend.

„Dit alles is zeker zeer goed, maar het is niet de beste,
„het is niet de ware coöperatie".

en een weinig verder:

„Het ware doel (der coöperatie) is de verheffing, de ver-
standelijke ontwikkeling en zedelijke opvoeding, de stoffe-
lijke vrijmaking van de werklieden, volgens de spreuk
„der Engelsche coöperators, de vorming van betere men-
„schen en de verbetering der wereld, als handels- nijver-
heids- en bedrijfswereld, en van de samenleving. De ge-
goeden hebben hunne opvoeding, hun onafhankelijkheid
„en dat alles
zonder coöperatie, de werkman kan dat alles
„slechts
door coöperatie verkrijgen".

„Het is dus wel duidelijk, de coöperatie dient vooral voor
„de behoeftige klasse".

Uit het hier geciteerde blijkt — en, leest men het ge-
heele opstel, dan wordt dit nog duidelijker — dat de
schrijver zijn denkbeeld van ware coöperatie niet zóó nauw
begrenst, dat hij iedereen onverbiddelijk buiten het gebied

-ocr page 51-

der coöperatie sluit, die geen arbeider is. Hoofddoel dei-
beweging, het leidend beginsel, moet echter zijn de ver-
heffing van de arbeidende klasse tot het niveau der meer
gegoeden.

Het moge hier dan ook reeds terstond worden opgemerkt,
dat men de verschillende schrijvers over coöperatie vol-
strekt niet steeds streng gescheiden in de verschillende
kampen kan indeelen. Vele denkbeelden en wenschen
hebben zij vaak met elkander gemeen, maar bij elk van
hen staat toch een bepaald beginsel op den voorgrond,
dat als hoofdkenmerk van ware coöperatie geldt. Naar
deze leidende beginselen kan men de verschillende voor-
standers der coöperatie in verschillende rubrieken groepeeren.

Verbetering van den toestand der arbeiders, door ze op
to heffen tot het peil van hoogere klassen, is zooals wij
zagen het leidend beginsel van die coöperatoren, wier
meening ik hier weergeef.

Dat volgens hen die opheffing niet alleen kan geschieden
door verbetering van den stoffelijken toestand der arbeiders,
maar dat deze hand in hand moet gaan met de verstan-
delijke en zedelijke ontwikkeling der werklieden, behoeft
haast geen betoog. Ook geestelijk moet de arbeider worden
opgeheven, wil hij op het niveau der meer gegoeden komen.
In het boven geciteerde wordt daarop ook uitdrukkelijk
gewezen.

Een betrekkelijk wijden gezichtskring heeft dus dezo
opvatting van coöperatie. De arbeidersklasse zal in mate-
rieelen zin opgeheven en onafhankelijk worden en in geeste-
lijke ontwikkeling aan de hoogere klassen meer gelijk
worden. Een goede schrede dus op den weg naar de oplos-
sing der zoogenaamde sociale quaestie. De arbeider onaf-
hankelijk, door eigen inspanning in het bezit van meer of

-ocr page 52-

minder kapitaal, ziedaar een goeden stap tot den socialen
vrede; is de arbeider zelf kapitalist en daardoor onafhan-
kelijk, dan is daarmede ook vanzelf de groote strijd tusschen
arbeid en kapitaal beslist.

Het spreekt vanzelf dat zij, wien dit ideaal voor oogen
staat, zich zeer goed bewust zijn, dat de coöperatie dit
schoone einddoel niet op eenmaal kan doen bereiken, dat
zij dit waarschijnlijk pas na zeer langen tijd en groote
inspanning zal kunnen verkrijgen, maar hun leer is, dat elke
stap in deze richting er een is op den weg, die ons nader
tot dit gewenschte einddoel zal brengen.

Ook hier echter verschil van meening tusschen hen, die
ditzelfde ideaal, waarvan ik boven sprak, nastreven.

Moeten de arbeiders geheel op zichzelf, door eigen krachts-
inspanning, door de coöperatie zich tot het hoogere niveau
opheffen, of zal dit moeten geschieden met behulp van en in
samenwerking met de meergegoeden ?

Velen zijn van meening, dat de arbeiders in deze geheel
zichzelf moeten helpen, zich bij elkander aansluiten en, door
eendracht sterk, tot hun doel geraken, omdat de meerge-
goeden andere belangen hebben. Voor hen is kapitaalvor-
ming van geen of van veel minder belang en daardoor
ontstaat er-terstond reeds strijd van belangen. Samenwer-
king tusschen hen en de arbeiders is daarom niet gewenscht,
houdt de goede werking der coöperatie slechts tegen.x)

1) Treub in z\\jn boven aangehaald praeadvies pag. 21:

„Coöperators, die tot verschillende maatschappelijke klassen
behooren en met de coöperatie verwijderde belangen van ver-
schillenden aard beoogen, blijven beter van elkander gescheiden,
ook al kunnen zij in hun meer onmiddellijk doel met elkander
samengaan; anders ligt in hunne vereeniging van den begin
af de kiem van verschil en van ontbinding. „Heeren"-coöperators
b.v. zullen minder de noodzakelijkheid gevoelen van kapitaal-

-ocr page 53-

Anderen zijn van een geheel andere meening, en zijn
van oordeel, dat het de plicht is van de meergegoeden
om aan het schoone doel, opheffing der arbeidersklasse,
en daardoor verzoening van kapitaal en arbeid, mede te
werken. Hun eigen belang behooren zij daartoe op zijde
te zetten.

Een veel minder wijde strekking heeft de meening, wier
voorstanders de coöperatie niet alleen beschouwen als middel
om den arbeidersstand op te heffen en haar nut niet alleen
tot de arbeiders beperkt wil zien, maar die haar ten bate
van allen willen doen komen, die er gebruik van verkiezen
te maken, maar welke dan ook slechts beoogt het stoffelijk
welzijn van hen, die haar beoefenen, te verhoogen. Eene
coöperatieve vereeniging moet volgens haar ten doel hebben
hare leden op gemakkelijker voorwaarden in de gelegen-
heid te stellen in hun stoffelijke behoeften te voorzien en
waarborgen, dat wat zij hun verschaft van goede qualiteit zij.

Een veel meer bescheiden doel dus, maar de voordeelen
der coöperatie komen dan ook ten bate van allen, onver-

vorming door middel van hunne vereenigingen en, voorzoover z\\j
kapitaal vormen, daarmede in den regel iets anders beoogen
dan „werklieden"-coöperators."

1) Op liet Eerste Nationale Coöperatieve Congres sprak de
Heer J
ung, naar aanleiding van het praeadvies van Prof. Mr. M.
W. F. Treub o. a.:

„De meer gefortuneerde moet den arbeider steunen en in
zijne vereenigingen opnemen. Door de finantieele kracht, die
lijj kan ontwikkelen, is hy een uitstekende bondgenoot voor
de werklieden, die, daar zjj in don beginne slechts tot gering
debiet kunnen komen, zonder die hulp lichtelijk reeds in den
aanvang zouden succombeeren, hetgeen de ervaring trouwens
menigmaal leerde. Daarom vooral ook is de aansluiting van
de werklieden bij de groote vereenigingen noodzakelijk. Men

-ocr page 54-

schillig van welken rang, stand of ontwikkeling de coöpe-
ratoren ook zijn. Door coöperatie wordt men in staat
gesteld zich zijne levensbehoeften van goede qualiteit
goedkooper aan te schaffen, zich op aannemelijke voor-
waarden crediet te verschaffen of onder gunstiger voor-
waarden te produceeren, en dit zijn voordeelen, waarvan
iedereen, die daaraan behoefte gevoelt — dus niet alleen
de arbeider — kan en zal profiteeren.

In deze opvatting wordt de meeste nadruk gelegd op
de distributieve- of verbruikscoöperatie. De winkelvereeni-
ging is het best in staat, aan de eischen, die hieraan de
coöperatie gesteld worden te voldoen.

Door eendracht sterk, kan men op groote schaal inkoo-
pen, daardoor de groote markt direct bereiken en, door
vermijding van den tusschenhand, veel goedkooper inkoo-
pen en daarbij tevens zorgen, dat men waren van onver-
valschte qualiteit verkrijgt, doordat de vereeniging betere
contrôle kan oefenen op hetgeen wordt geleverd dan enkele
personen en men daardoor ontkomt aan het gevaar, dat
de levensbehoeften worden vervalscht of althans hun waarde
vermindert, vóór zij in handen van den consument komen.

moet elkander vertrouwen en in eendracht samenwerken om
door de coöperatie een beteren oeconomischen toestand te
verkrijgen dan die waarin de tegenwoordige maatschappij ver-
keert."

Zie liet verslag van dat Congres pag. 19.

Mr. J. H. Boudewijnse op het Tweede Nationale Congres
zeide o. a.:

„Ik versta nu onder coöperatie in oeconomischen zin dat middel,
dat samenwerking beoogt van personen van allerlei rang, stand
en ontwikkeling, in ondernemingen en bedrijven van allerlei
aard, ten einde te streven naar opheffing van de minder be-
deelden in de maatschappij."

Zie het Verslag van dat Congres pag. 33.

-ocr page 55-

De Coöperatieve Yereeniging is dus in staat om goede
waar tegen niet te hoogen prijs te leveren.

De leden der vereeniging krijgen dus voor minder geld
betere goederen dan bij den particulieren winkelier; de
koopkracht van hun loon, hun traktement, hun inkomen,
stijgt dus en daarmede de mate van hun welstand.

Op dezelfde wijze werkt de credietvereeniging, die op
gemakkelijke voorwaarden crediet geeft, tegen zeer matige
rente, waardoor de kleine ondernemer, de kleine baas,
gebaat wordt en in staat gesteld, eene zaak te beginnen
of zijne zaak uit te breiden, waaraan hij anders niet had
kunnen denken, en daardoor zijnen welstand te verhoogen.

Zoo zouden wij hetzelfde kunnen betoogen voor de land-
bouwvereeniging, de zuivel vereeniging, de bouwvereeni-
ging, etc.

Zij alle leveren het benoodigde beter en goedkooper en
verhoogen het stoffelijk welzijn harer leden.

Ook de productievereeniging voert tot hetzelfde doel; zij
stelt hare leden in staat door gezamenlijke krachten eene
onderneming te beginnen, waartoe elk lid individueel finan-
tieel niet in staat zoude zijn.

De verschillende vormen, waaronder de coöperatie zich
voordoet, brengt hare beoefenaren dus in gunstiger oecono-
mische conditie en dit einddoel is van groot gewicht,
groot genoeg dat zij haar oog niet naar een hooger liggend
of meer verwijderd doel gericht behoeft te houden.

1) De Heer G-. J. Bieleman op liet Eerste Nationale Coöpera-
tieve Congres, naar aanleiding van het praeadvies van den Heer
Treub, speciaal over landbouwcoöperatie sprekende, zeideo.a.:
„De Landbouwcoöperatie kan vooreerst niet denken aan kapi-
taalvorming en zjj behoeft, geloof ik, die kapitaalvorming ook
niet in \'t oog te houden.

-ocr page 56-

Weder een geheel anderen maatstaf leggen zij aan, die
het kenmerk van zuivere coöperatie zoeken in de
wijze
van verdeeling der ivinst.

Hoe wordt de winst verdeeld? Daaraan herkent men
of eene coöperatieve vereeniging de ware beginselen van
coöperatie in praktijk brengt. Winst wordt door elke ver-
eeniging, die stoffelijke doeleinden najaagt, beoogd en,
heeft zij succes, ook behaald. Ook de coöperatieve ver-
eeniging dus, maar deze onderscheidt zich van de andere
door de bijzondere wijze van verdeeling dier winst; dat is wat
haar karakteristiek tot coöperatieve vereeniging stempelt.

Deze bijzondere verdeeling bestaat daarin, dat de winsten

De landbouwcoöperatie, waarover ik hier spreek, behoeft
alleen den landbouwer te brengen in een gunstiger conditie
tegenover de oeconomische verhoudingen, en dit kan de land-
bouw-coöperatie zeer goed; dit moet zy kunnen. Daarvoor heeft
zy criedietbanken noodig, die op een gegeven oogenblik den
zwakke tegen een zeer gering percentage voldoenden steun
verschaffen om voordeelige zaken te kunnen doen. Daarvoor
heeft zij noodig aankoopsvereenigingen om, onder behoorlijke
controle, tegen billyke engrosprijzen datgene aan te koopen,
wat men in \'t bedrijf behoeft. Daarvoor heeft zij noodig ver-
koopsvereenigingen om het geproduceerde daar te plaatsen,
waar dit in de eerste plaats gevraagd wordt, zonder dat daar-
van A. B. C. en D. als tusschenpersonen nogeens zóóveel procent
genieten, . . .*.......en een weinig verder:

Dit heeft wel degelijk een hooge sociaal-oeconomische betee-
kenis, want men vergete niet, dat de landbouwer door op die
wijze alle mogelijke voordeelen van zijn bedry\'f te plukken,
in staat zal zyn zyn levensstandaard te verhoogen en daardoor
meer te genieten van wat de wereld aanbiedt aan zoo menigeen,
die in andere kringen leeft. Maar niet alleen zal hij voor zich-
zelven kunnen zorgen, maar door zynen kinderen beter onder-
wijs te doen geven, zal hy voor hen een betere toekomst
scheppen, en zonder dat zy kapitaal hebben, zullen zy in de
toekomstige maatschappij een meer menscliwaardig bestaan
voeren dan thans op het platteland zoo dikwijls het geval is".

-ocr page 57-

onder de leden worden verdeeld, niet naar verhouding van
het kapitaal, dat zij in de vereeniging hebben, maar naar ver-
houding waarin die leden tot de inkomsten der vereeniging
hebben bijgedragen. In een consumptieve vereeniging der-
halve naarmate men heeft verbruikt, in eene credietvereeni-
ging naarmate van het crediet, dat men gevraagd en de
rente die men daarvoor betaald heeft, en in eene productieve
vereeniging van den gepraesteerden arbeid en het daarvoor
genoten loon.

Dit was het grondbeginsel der bekende Equitable Pioneers
of Rochdale. Hun devies was dividing of profits with
purchasers. v)

Vgl. ook Schmoller: Grundrisz der Allgemeinen Volkswirt-
schaftslehre (1900) blz. 447:

„Die allgemeine Bedeutung der Genossenschaften liegt in
dem siegesreichen Kampf für ehrliche Geschäftsmaximen, für
Barzahlung, für Sparsamkeit, in der Bekämpfung des Wuchers
und der Wahrenfälscliung, in der geschäftlichen und sittlichen
Erziehung der unteren klassen, in der glücklichen Verbindung
von Erwerbsbetrieb und sympathisch-genossenschaftlichen Ge-
fühlen, die sie förderen."

en Roscher: System der Volkswirtschaft blz. 712:

„Die neuen Genossenschaften verfallen in 4 klassen:

I. Sie wollen (den kleinen Unternehmern) zu wirksamer
Production, leichteren Credithelfen (Prodnctiv- und Creditvereine.)

II. Allen kleinen Gewerbegenosser zu wohlfeiler Consumtion
helfen.

III. Allen kleinen zu besserer Assecuranz gegen krankheit,
Alterschwäche,Verwitterung,Verwaisung, Arbeitslosigkeit helfen.

IV. (In der Groszindustrie) die Lohnarbeiter gegenüber der
Unternehmern sicherer stellen."

1) G. J. Holyoake : History of Cooperation, pag. 277. Vol. I:

„Among the Pioneers was an original, clear headed, shrewd,
plodding thinker, one
Charles Howartii, who set himself to
devise a plan by which the permanent interest of the members
was secured. It was that the profits made by sales should be

-ocr page 58-

Niet de aandeelhouders kregen een aandeel in de winst,
een zeker percentage per aandeel, doch de koopers in hunne
kleine nering. Het in den winkel belegde kapitaal kreeg
een vaste rente van 5°/0. Het aanvangskapitaal was trouwens
zeer gering, £ 1 per persoon, dus in \'t geheel £ 28, meest
bijeengebracht door wekelijksche stortingen van twopence.

Later is dit beginsel uitgebreid en wel in zooverre, dat
in de gemaakte winsten zullen deelen allen, die tot het
vormen dier winsten hebben medegewerkt, dus niet alleen
hij, die de behoeften der verbruiksvereeniging heeft gekocht,
van het crediet der credietvereeniging heeft gebruik ge-
maakt enz., maar ook het hooger en lager personeel der
vereeniging.

Vele voormannen der coöperatieve beweging prediken
dit beginsel als voorwaarde voor echte zuivere coöperatie!).

devided among all members who made purchases, in proportion
to the amount they spent, and that the shares of profits coming
due to them, should remain in the hands of the directions
until it amounted to £ 5, they being registered als sharehol-
ders of that amount.

This sum they would not have to pay out of their pockets.
The store would thus save their shares for them, and tliey
would thus become shareholders without it costing them
anything; so that if all went wrong they lost nothing; and if
they stuck like sensible men to the store, they might save in
the same way other £ 5, which they could draw out as they
pleased."

Ibid. pag. 305:

„The conception of the cooperative principle in 1844 had
assumed the following form: Cooperation is a scheme of shop-
keeping for the working people, where no credit is given or
received, where pure articles of just measure are sold at market
prices, and the profits accumulated for the purchasers to create
like advantage in the workshop.

1) G. J. Holyoake, „History of Cooperation" pag. 307 Vol. I:

„Cooperation consists:

-ocr page 59-

Ook bij de besprekingen op de Internationale Coöperatieve
Congressen maken de beginselen van „profit-sharing" en
„copartnership" onderwerp uit van breedvoerige beraadsla-
gingen en werden besluiten genomen, om te doen uitkomen,
dat men toepassing dezer beginselen beschouwde als onaf-
wijsbaren eisch voor zuivere toepassing van het coöperatieve
beginsel.

Op het l8te Internationale Coöperatieve Congres in 1895 te
Londen gehouden werden o.a. de volgende besluiten genomen:

„That this Congress, being strongly convinced that no
„permanent settlement of Capital and Labour is practicable
„without the admission of the worker to a share in the

1°. Concert regulated b\\j honesty, with a view to profit by-
economy.

2°. Equitable distribution of profits among all creating them,
wether by purchases, service in distribution, or by labour
or custom in manufactures."

Prof. Mr. M. W. F. Treub: „Over Coöperatie" pag. 20:

„Wordt aan allen, die tot de winstvorming medewerken een
deel gegeven in verhouding tot die medewerking, dan komt
de meest sprekende karaktertrek van de soort van samenwer-
king, die men coöperatie noemt, zuiver uit. Samenwerking, zoo
zagen wy, geschiedt overal in de maatschappij en onder allerlei
vormen, maar de samen
werking in de coöperatie heeft deze
eigenaardigheid, dat zy tot grondslag strekt voor samen
deelev."

Mr. J. II. Boudewijnse : „Welke zijn de beginselen dio aan do
toepassing der Coöperatieve denkbeelden ten grondslag behooron
gelegd te worden," pag. 11:

„Dit (dat de arbeiders in een C. V. vast loon en geen aandeol
in de winst krijgen) nu is eene miskenning van het ware
karakter van coöperatie, waarbij iedere factor, die aan do ver-
vaardiging van het product heeft medegewerkt, een eigen recht
behoort te hebben op do winst door dat product behaald. Bij
de distributiecoöperatie zijn het twoo factoren, dio recht hebben
op do winst, do verbruikers en de employés.

Bij de productiecoöperatie zjjn het drie factoren: de arbeiders,
het kapitaal in do zaak gestoken en de afnemers".

-ocr page 60-

„profits over and beyond the ordinary wages, and that such
„admission is possible in a manner fair alike to employers
„and employed, urges upon all employers of labour the
„adoption of the practise indicated; and desires to put its
„opinion on record that fidelity to the cooperative principle
„requires all cooperative associations employing labour to
„assign to their workmen a fair share of the profits".

De tweede resolutie luidde:

„That in the opinion of the Congress it is desirable for
„the higher development of cooperative production that
„where the principle of profit-sharing is applied, arrange-
ments should be made for capitalising a fixed portion in
„the name of each worker as a part of the capital by the
„aid of which he is employed".

Als derde resolutie werd aangenomen:

„That this Congress believes that the interest of Coope-
ration will be advanced and accelerated by all societies
„adopting the principle of profit-sharing amongst their
„employees; the capitalisation of this share of profit in order
„that the employees may enjoy a provision when old age
„compels them to cease work; the extension to every
„employee of facilities for understanding the higher social
„objects which coôperators seek to introduce, and inducing
„them to become enthusiastic coôperators as wel as con-
sented and faithful coworkers in the stores".

Het 3de Congres van de Alliance Cooperative Interna-
tionale (1897 gehouden te Delft) sprak zich omtrent „profit-
sharing" en „copartnership" uit in de twee volgende
resoluties :

1°. „Le congrès, considérant que la participation doit être
„organisée dans l\'esprit de justice indiqué par le congrès
„de Paris (Octobre 1896);

-ocr page 61-

„Confirme et approuve la déclaration de ce congrès en
„date du 29 Octobre portant que les systèmes vraiment
„coopératifs d\'association de production et de participation
„contractuelle sont ceux, qui donnant des garanties à tous
„les intérêts et à tous les droits — cherchent, dans un
„esprit de justice, à répartir la valeur des produits du
„travail proportionnellement au concours apporté par les
„divers facteurs de la production, en tenant compte des
„risques, financiers ou corporels courus par chacun d\'eux".

en betreffende het copartnership :

„Que selon l\'opinion du Congrès il est de grande impor-
tance qu\'une propagande active en faveur du principe
„du „„copartnership"" du travail soit organisé dans tous
„les pays, d\'accord avec cette Alliance, afin que l\'opinion
„publique soit développée à l\'importance de cette question
„et que l\'attention de tous les réformateurs sociaux soit
„attirée sur sa valeur, valeur qui existe dans sa tendance
„d\'harmoniser les facteurs principaux qui sont engagés
„dans la production et la distribution".

De winst worde derhalve verdeeld onder allen, die tot
hare wording hebben meegewerkt. Wie dat zijn, daarover
is men het ook niet altijd eens. De kapitalist, die zijn
kapitaal beschikbaar stelt, werkt deze er ook aan mede en
kan hij dientengevolge ook aanspraak maken op een aan-
deel in de winst? Zeker, volgens sommigen, zonder kapitaal
kwam men niet ver, dus \'t kapitaal behoort mede te deelen.
Geenszins, zijn anderen van meening, het kapitaal worde
voor zijn diensten beloond met een vaste rente van 4 h
5 % op \'t voorbeeld der Rochdale Pioneers, het is hulp-
middel, doch de kapitalist werkt niet zelf mede.

Nog verder gaan zy, die de denkbeelden voorstaan, een-
maal verkondigd door
Robert Owen, veelal als de vader

-ocr page 62-

der coöperatie beschouwd. Met hem beschouwen zij de
kapitalistische rente als een sociaal kwaad. „Elimination
of profit" (d. i. in den zin van kapitaalrente), was
Owen\'s
voornaamste devies, en zijn volgelingen prediken dit ook
thans.!) Maar met deze ideeën heeft men eigenlijk het
terrein der coöperatie alreeds verlaten, om dat van het
collectivisme te betreden. De consequentie van
Owen\'s
leer voerde tot de ontkenning van de noodzakelijkheid en
zelfs wenschelijkheid van het privaat bezit. Inderdaad was
Owen ook collectivist. Maar ook al blijft men zuiver op
het terrein der coöperatie, dan treft men, zooals boven
reeds werd opgemerkt, velen aan, die in de wijze waarop
het kapitaal beloond wordt, een der kenteekenen van ware
coöperatie zien.

Het ware kenmerk van coöperatie is volgens hen „la
transformation du capital en salarié", zooals
Gide, een der
vurigste voorstanders der coöperatie, het uitdrukt. Het
kapitaal worde gehuurd en voor zijn diensten betaald met
een vaste belooning, het kapitaal zij niet meer de heer-
schende factor in het verkeer, maar worde tot zijn ware
bestemming teruggebracht, n.1. hulpmiddel voor den arbeid
en als zoodanig beloond.1)

Wederom in andere richting zoeken zij het kenmerk

-ocr page 63-

van ware coöperatie, die allereerst letten op het directe
gevolg van de toepassing der coöperatieve idee, n.1. de
eliminatie van de tusschenhand.

Deze eliminatie zij het doel, het streven, waarop het
oog gericht moet zijn. Men brenge den producent en den
verbruiker met elkander in directe aanraking, zonder ge-
bruikmaking van de tallooze tusschenpersonen; evenzeer
hem, die geld heeft, dat hij wenscht uit te zetten met
hem, die daaraan oogenblikkelijk behoefte heeft. Welke
kosten spaart men op deze wijze niet uit en welke gevaren
van bedrog en vervalsching der waren ontgaat men daar-
door niet. Slechts daar, waar de samenwerking dat resultaat
heeft, dat men de diensten van die tallooze tusschen-
personen, die in het tegenwoordige handelsverkeer onmis-
baar zijn, uitschakelt en onnoodig maakt, beantwoordt de
coöperatie aan haar ware doel, de eliminatie van do
tusschenhand zij het object van de coöperatie.

Alle tusschenpersonen moeten hunne winst maken, zoo-
dat het product, den langen weg van den producent tot

-ocr page 64-

den consument afleggende over zoovele tusschenpersonen,
aanmerkelijk in prijs stijgt en zeer vaak veel in qualiteit
vermindert. Breng nu den producent direct in aanraking
met den consument, dan spaart ge enorm veel uit, daar
ge vermijdt, dat al die tusschenpersonen hun voordeel aan
het product moeten behalen. Wordt derhalve tegen den
marktprijs verkocht, dan worden zeer groote winsten be-
haald, die ten goede komen aan de consumenten, leden
der coöperatieve vereeniging, of wel, indien men tegen
den kostenden prijs verkoopt, dan geeft dit den consument
een zeer belangrijke besparing. Velen gaan nog verder en
zijn de meening toegedaan, dat het niet voldoende is, dat
de coöperatie den producent en den consument direct met
elkander in contact brengen, maar dat die twee in één
persoon moeten samensmelten. De coöperatieve verbruiks-
vereeniging produceere zelf de waren, die zij benoodigd
heeft, de consument worde zijn eigen producent en zijn
eigen koopman, zooals
Gide zulks uitdrukt;x) degeen, die
geld behoeft, leent het van zich zelf als lid der crediet-
vereeniging, de bewoner van een huis is zijn eigen huis-
eigenaar als lid eener bouwvereeniging, de werkman wordt
zijn eigen kapitalist als lid eener productievereeniging.

Zoo voortredeneerende en op dit thema voortbouwende,
geraakt men tot wat men zou kunnen noemen een ideaal-
staat. Zoo stellen de idealisten onder de coöperatoren,
waaronder
Gide een eerste plaats inneemt, zich de toe-
komst voor onder den zegenrijken invloed der coöperatie.

Alles geschiedt door de coöperatie, alles is eigendom der
grootere of kleinere coöperatieve vereenigingen, de geheele

-ocr page 65-

productie, het geheele oeconomisch verkeer, zal op coöpe-
ratieven grondslag rusten.

Allen, onverschillig van welken rang of stand, rijk en
arm, werkman en bourgeois, allen zonder onderscheid,
zullen in grootere of kleinere associaties vereenigd, tegelijker
tijd arbeider, eigenaar en kapitalist, samenwerken.

Gide stelt zich dan ook een toekomst voor zooals
Fourier die zich heeft voorgesteld en beschreven in zijn
werk: „Théorie des quatre mouvements". i) Alle leden
der maatschappij zullen vereenigd worden in groote inrich-
tingen, die algeméene bekendheid hebben verkregen onder
den naam, waarmede
Fourier ze gedoopt heeft, n.1. die
van phalanstères.

Zuiver collectivisme predikte Fourier, zijn Harmonie
Universelle werd verwezenlijkt door middel van een com-
munistische maatschappij. Ook
Gide zelf kan niet ont-
kennen, dat hij met zijne ideëen en toekomstdroomen,
gelijk aan die van
Fourier, tot de consequentie gevoerd
wordt van het collectivisme. Hij erkent dit dan ook, maar
ziet daarin niet zooveel bezwaar. Voert de coöperatie al
tot een toestand van communisme, dan zal dit zijn uit
geheel vrijen wil, in tegenstelling met het socialisme, dat
tot dezen toestand dwingt door tusschenkomst van den
Staat. 2)

-ocr page 66-

GriDE en zijn medestanders zien in de coöperatie den
grondslag voor een geheele sociale hervorming, het radicale
geneesmiddel voor alle sociale misstanden. Zij het ook
langzaam, door coöperatie moet en zal men komen tot
een toestand van socialen vrede en geluk.

Nuchter en min of meer sceptisch klinkt de critiek, die
Paul Leroy Beaulieu tegenover deze vérstrekkende denk-
beelden en hoog gespannen verwachtingen omtrent de
coöperatie laat hooren in twee artikelen in de Revue des
Deux Mondes, welke later in zijn groote werk Traité

-ocr page 67-

d\'Economie politique zijn ingevoegd. Geen hervormende
kracht kent hij aan de coöperatie toe; zij heeft inderdaad
te wijzen op merkwaardige resultaten, maar men moet
van haar niet verwachten een algeheelen maatschappelijken
ommekeer, want dien kan zij niet geven.

Coöperatie is geen uitvinding van dezen tijd, het is
een evolutiephase, die het vereenigingsleven reeds in het
eerste begin heeft doorgemaakt en thans opnieuw moet

ceux qu\'on en attend, il n\'y a, toutefois, dans la coopération
qu\'un procédé utile dans beaucojïp de cas, et non un principe
social rénovateur. Pour tous ceux qui étudient avec attention
et impartialité les nombreuses expériences du dernier demi-
siècle, il est constant que la vertu coopérative, pour chaque
organisme coopératif constitué, \'s atténue avec le temps et le
succès, et finit par s\'épuiser complètement. La coopération
est une organisation de transition.

-ocr page 68-

doormaken; coöperatie is een overgangstoestand, bestemd
dus om te verdwijnen, wanneer zij hare taak heeft
vervuld.

„1\'Abolition du salariat" laat zich slechts zien aan den
gezichtseinder van de „coöperateurs mystiques", zooals hij
ze noemt. Tot nu toe is de société coöpérative dan ook
nog steeds gebaseerd op „le salariat" en zoo zal zij blijven.
De praktijk heeft het genoegzaam geleerd, dat de coöpe-
ratieve vereeniging, tot bloei geraakt zijnde, met den loop
der tijden van aard verandert naar mate zij verwijderd
raakt van hare oprichting en de invloed van de geest-
drift en het vuur der oprichters verflauwt, totdat de
vereeniging ten slotte eene gewone vereeniging van
kapitalen wordt, als regel dus ontaardt in een gewone
naamlooze vennootschap. Voor vele coöperatieve vereeni-
gingen, die aldus haar oorspronkelijk karakter verliezen
en derhalve als zoodanig verdwijnen, komen vele jonge
vereenigingen in de plaats, evenzeer bestemd om in een
ander vereenigingstype op te gaan.

De coöperatieve vereeniging is niet geschikt om als zelf-
standige vereenigingsvorm te blijven bestaan. Dit neemt
niet weg, dat aan de coöperatie een zeer zegenrijke en
hoogelijk te waardeeren invloed moet worden toegekend,
maar men moet er niet in zoeken wat
Leroy Beaulieu
noemt „un germe de palingénésie".

Zoomin als door Leroy Beaulieu zulke buitensporige
verwachtingen van de coöperatie worden gekoesterd, zoomin
wordt door Prof.
Ghino Valenti, Hoogleeraar aan de
Universiteit te Modena, aan de coöperatie zulk eene vér-
strekkende werking, zulk een herscheppende invloed toe-
geschreven. In eenige artikelen, verschenen in het Archivio
Giuridico, geeft deze zijne beschouwingen omtrent de oeco-

-ocr page 69-

nomische theorie der coöperatie waarin hij aan de
coöperatie een veel meer bescheiden rol toedeelt.

Volgens Valenti heeft de coöperatie een zuiver distri-
butief doel. Zij herstelt n.1. het distributief evenwicht.

Eene coöperatieve associatie is volgens hem eene „gemeen-
schappelijke onderneming, tot stand gebracht door hen,
die door de onvolmaakte distributie worden benadeeld, met
het doel het distributief evenwicht te herstellen".

Allen zonder onderscheid, die door de tegenwoordige
distributie lijden, kunnen hun heil vinden bij de coöperatie.
Geen beperking derhalve tot arbeiders. Coöperatie werkt
voor allen en door allen.

De arbeider, die te weinig loon ontvangt, de verbruiker,
die te veel betaalt, de kleine ondernemer, die het door hem
benoodigde kapitaal veel te duur moet leenen, zij allen
zijn gemeenschappelijke lijders door eene slechte distributie,
en kunnen bij een zelfde middel daartegen baat vinden, in
de coöperatie.

De coöperatie laat de vrije concurrentie bestaan, treedt
zelf als concurrente op en regelt daardoor de prijzen en
beperkt op die wijze de overmatige overwinst.

Zij tast geenszins het bestaande systeem aan. Principieel
staat zij tegenover de leerstellingen van
Owen en elke andere
beweging van communistischen of socialistischen aard.

Eliminatie van de tusschenhand of liever substitutie
der speculeerende tusschenpersonen is zeer wenschelijk en
als nuttig effect der coöperatie toe te juichen, meent
Valenti, maar zij is volstrekt niet karakteristiek voor de
coöperatie, reeds omdat het woord „tusschenhand" zoo

-ocr page 70-

weinig precies is en omdat groote magazijnen als de Prin-
temps, het Louvre te Parijs, enz. zeer vele tusschenhanden
hebben geëlimineerd en toch geenszins coöperatieve ver-
eenigingen mogen heeten.

Herstelling van het distributief evenwicht door eliminatie
van het superprofijt
is het werkelijke doel der coöperatie
en daarin steekt het groote nut en de uitstekende werking
der coöperatie. Zij verhindert het overmatig opdrijven van
den marktprijs en daardoor vormen van overmatige winsten.
Haar strijd is tegen elk monopolie. Om dien strijd te
kunnen voeren, tegen de groote syndicaten, trusts etc., is het
noodig, dat de coöperatieve vereenigingen zich vereenigen
tot groote bonden als in Engeland en Schotland zijn gevormd.

-ocr page 71-

Jus Constituendum

De vergelijking van de zeer verschillende opvattingen
omtrent coöperatie, die onder de coöperatoren en de oecono-
misten heerschen, en waarvan ik getracht heb in het
vorige hoofdstuk een beeld te geven, leert dat het oecono-
misch begrip coöperatie nog minder vaststaat dan het
juridische, het wettelijk begrip daarvan.

Waar aan beide zijden, èn bij de onderscheiden wet-
gevers, èn bij de coöperatoren zelf, zoo weinig vastheid en
eenheid van opvatting bestaat omtrent den associatie vorm,
dien zij hebben te regelen eenerzijds en omtrent het oecono-
misch beginsel, dat door dien associatievorm in toepassing
moet worden gebracht anderzyds, daar valt het licht te
begrijpen, dat het wettelijk begrip coöperatie en het oecono-
misch begrip daaromtrent elkaar geheel niet dekken, niet
alleen ten onzent maar evenzeer in het buitenland.

De praktijk leert dit dan ook.

Voor ons land behoeft men slechts even te raadplegen
het overzicht van de vereenigingen, die coöperatie in praktijk
brengen in Nederland en zijne koloniën, hetwelk in de
vroegere jaarboekjes (vóór 1906) van den Nederlandschen
Coöperatieven Bond werd opgenomen, om daarvan over-
tuigd te worden.

Men vindt aldaar door elkander genoemd coöperatieve
vereenigingen, naamlooze vennootschappen, naaml. vennoot-
schappen op coöperatieven grondslag, vereenigingen volgens
de wet van \'55, vereenigingen, die op geen wettelijken

-ocr page 72-

grondslag steunen, alle deze worden als coöperatieve ver-
eenigingen in oeconomischen zin aangemerkt, waarbij der-
halve blijkbaar het wettelijk karakter der vereeniging
geheel buiten beschouwing blijft. De vraag omtrent de
wettelijke organisatie der vereeniging is voor haar coöpe-
ratief karakter naar oeconomische opvatting van geen
invloed of beteekenis.

Ook de besprekingen op onze Nationale Coöperatieve
Congressen leeren ons, dat eene coöperatieve vereeniging
naar eoconomische opvatting, het
practisch begrip van
zoodanige vereeniging, allesbehalve identiek is met eene
coöperatieve vereeniging volgens de coöperatiewet van \'76.

Verschil van meening heerscht er onder de coöperatoren,
welke wettelijke vorm de meest geschikte is voor eene
vereeniging, die coöperatie in praktijk wil brengen maar
niemand, die eene coöperatieve vereeniging verloochent als
zoodanig, alleen omdat zij niet naar de letter der wet op
de coöperatieve vereenigingen is samengesteld.

Op het eerste Nationale Coöperatieve Congres beijverden
de heeren
Tjeenk Willink en Jung zich om, tegenover
den praeadviseur voor dat congres, Prof. Mr. M.
W. F. Treub,
die had betoogd, dat de vorm der naamlooze vennootschap
zich minder eigenaardig leent om de coöperatieve be-
ginselen in praktijk te brengen, aan te toonen, dat die
vereenigingsvorm in tegendeel de voorkeur verdient boven
die der coöperatie-wet, \'t zij speciaal voor de productie-
vereeniging, zooals de heer
Tjeenk Willink betoogde,
\'tzij in \'t algemeen, als de heer
Jung van meening was.

Nog duidelijker en sprekender komt het groote verschil
in de meeningen, welke rechtskundige vorm b\\j de be-
staande wetgeving het meest geschikt is om de coöpera-
tieve beginselen tot haar recht te doen komen, uit in het

-ocr page 73-

in het jaar 1902 uitgebrachte rapport eener commissie,
door de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen benoemd,
om een onderzoek in te stellen naar de rechtskundige
vormen, waarin hier te lande werkende productieve associa-
ties en credietinstellingen ten dienste der landbouwers of
der volksklasse zijn opgericht en naar de moeilijkheden,
door deze ten aanzien van hare samenstelling ondervonden,
en om daarover een rapport uit te brengen, benevens over
de voor elke soort van vereenigingen, bij de bestaande
wetgeving, meest gewenschte rechtskundige samenstelling
en over de wijzigingen, welke op dit stuk in de wetgeving
gewenscht zijn.

Productieassociaties, landbouwassociaties, credietassocia-
ties en bouwassociaties, komen in verschillende wettelijke
associatievormen voor en al blijkt bij de verschillende
soorten van vereenigingen een zekere voorkeur voor een
bepaalden wettelyken associatievorm te bestaan, toch was
der commissie gebleken, dat men geen vorm by uitsluiting
als den passenden voor een of andere soort van associatie
wist aan te wijzen. Ook had de commissie, op de door
haar aan de verschillende vereenigingen gestelde vraag,
welke motieven gegolden hadden by de keuze van den
wettelyken vorm der associatie, geen afdoende antwoorden
gekregen.

Tegen elk der gebruikte associatievormen — die dor
naamlooze vennootschap, der coöperatieve vereeniging en
der vereeniging naar de wet van \'55 — werden bezwaren
ingebracht, maar evenzeer werden voordeden, daaraan ver-
bonden, opgesomd.

Vele vereenigingen, bovenal landbouw- cn fokvereenigin-
gen, leven geheel zonder geregelden rechtstoestand.

De commissie komt als resultaat van haar onderzoek

-ocr page 74-

tot de conclusie, dat de associatievorm, die het meest
aanbevelenswaard is, die is volgens de coöperatiewet van
\'76, in \'t bijzonder wanneer in die wet eenige door haar
wenschelijk geachte en nader uiteengezette veranderingen
worden gebracht. Zij voegt aan het slot harer conclusien er
nog aan toe, dat naar hare meening de ontwikkeling der
coöperatie en de bestudeering van dien ontwikkelingsgang,
nog te veel in \'t begin zijn, om de juiste formuleering
van fijner onderscheidende rechtsregelen voor verschillende
coöperatieve associatievormen te vinden, doch dat de nood-
zakelijkheid van speciale coöperatiewetten zich vroeger of
later zal doen gevoelen, naar zij hoopt vroeger dan zij
thans verwacht, i)

Dat ik mij met deze laatste conclusie niet kan ver-
eenigen en die hoop niet deelen, zal uit het vervolg
duidelijk worden.

Moge het oordeel der Commissie al ten gunste van den
rechtskundigen vorm van de Coöperatiewet van \'76 luiden,
de praktijk stemt daarmede niet in, zooals de ervaring
geleerd heeft; men bezigt wel is waar dien vorm, doch
algemeen zijn de klachten over de bezwaren daaraan ver-
bonden.\' De Coöperatiewet deugt niet, zij is niet zeer bruik-
baar voor de-toepassing der coöperatie, is men vrij algemeen
van oordeel onder de coöperatoren. En immers ook de
bovengemelde Commissie voegt aan haar gunstig oordeel
omtrent den rechtskundigen vorm volgens de Wet van \'76
de voorwaarde toe, dat die wet op verschillende punten
wijziging zal ondergaan. Alsdan zullen, meent de Com-
missie, nieuw op te richten associaties met voorliefde dien

1) Rapport der Commissie der Maatschappij tot Nut van
\'tAlgemeen: De Rechtskundige vormen van Spaarbanken, Pro-
ductieve en Crediet-Associaties in Nederland, pag. 99 en vlg.

-ocr page 75-

vorm kiezen. Dus ook dan nog slechts eene voorliefde
voor den wettelijken vorm, die voor de coöperatieve asso-
ciatie in \'t leven werd geroepen! Maar hoe kan het ook
anders zijn.

Naar mijne meening zal de Coöperatiewet van \'76 nimmer
allen voldoen, welke verbeteringen men daarin ook moge
brengen; hiervoor bevat deze wet het groote beletsel in
hare omschrijving der coöperatieve vereeniging, in het
feit dus, dat zij de coöperatieve vereeniging als zoodanig
wil begrenzen en regelen. Het begrip coöperatie is te
uitgebreid dan dat het in het keurslijf eener wettelijke
omschrijving kan worden gewrongen en de zeer groote
verscheidenheid van meeningen, die er bestaat ten aanzien
van hetgeen coöperatie is en wat men van haar kan ver-
wachten en door haar bereiken, doet het des te duidelijker
aan het licht komen, dat men do coöperatieve vereeniging
niet definieeren kan, zóó dat men alles omvat en ieder
tevreden stelt.

De Coöperatieve Vereeniging zal derhalve naar een ande-
ren vorm moeten omzien, waar
z[] onder dak kan worden
gebracht. Maar welken ?

By de overweging van wettelijke regeling van eenen
bepaalden vorm van associatie, staat als eerste vereischte
voorop, dat men zich een juist beeld vormt van datgene,
wat men wil regelen.

De wetgever, die zich voorstelt de coöperatieve vereeni-
ging te regelen, zal dus allereerst zich moeten afvragen
wat hy zich voorstelt, dat een coöperatieve vereeniging is
en wat deze ton doel heeft.

In deze beschouwing omtrent het jus constituendum
betreffende de coöperatie past dan ook een woord over
datgene, wat zal moeten worden geregeld.

-ocr page 76-

Wat bedoelt de coöperatieve associatievorm, in welke
behoefte wil hij trachten te voorzien?

Het kenmerkende van de coöperatie is wel het steunen
op eigen kracht, niet van het individu, maar van de ver-
eeniging van individuen. Het eendracht maakt macht is de
grondleus, maar deze is dat ook van de naamlooze ven-
nootschap en nu onderscheidt zich de coöperatieve vereeni-
ging van dien vereenigingsvorm, dat zij haar doel tracht
te bereiken door en voor hare leden zelf, terwijl de naam-
looze vennootschap slechts door hare leden en minder
voor hare leden werkt. Zij heeft de hulp van het kapitaal
der leden noodig tot bereiking van haar doel, beloont naar
krachten de diensten door dat kapitaal bewezen, maar laat
zich, als regel, aan de personen der leden weinig of niets
gelegen liggen.

De naamlooze vennootschap is kapitalistisch in haar wezen.

De coöperatieve vereeniging is dit niet. Juist het tegen-
deel. Het is haar niet te doen om, zooals de naamlooze
vennootschap als regel beoogt, door de kracht van haar
kapitaal groote ondernemingen te beginnen, daarbij vaak
een beroep doende op de groote geldmarkt, maar zij
tracht door samenwerking den leden te verschaffen wat
deze, op zichzelf staande, niet zouden kunnen verkrijgen.
Op de personen der leden komt het er voor haar op aan.
En het aantal harer leden moet onbeperkt z\\jn. Hoe meer
kleintjes er zijn, hoe grooter het geheel wordt; hoe meer
leden een coöperatieve vereeniging heeft, hoe krachtiger
zij in staat zal zyn aan haar doel te beantwoorden.

De coöperatieve vereeniging werkt door eigen kracht en
middelen, behartigt de belangen der leden zelf, zonder
hulp van buiten. Levert een coöperatieve vereeniging aan
niet-leden, geeft zij crediet of verhuurt zij woningen aan

-ocr page 77-

anderen dan hare leden, dan heeft zij haar volkomen zuiver
karakter van coöperatieve vereeniging reeds niet meer.
Selfhelp is de leus der coöperatie. Coöperatoren drijven op
eigen kracht, maar hun streven is dan ook geheel ten
eigen bate, niet door maar ook niet voor anderen.

Dit is het groote verschil met de naamlooze vennoot-
schap, wier leden haar hun kapitaal verschaffen, zonder
vaak volkomen op de hoogte te wezen van hetgeen de
vennootschap beoogt en zeker vaak niet wetende hoe zij
tot dit doel tracht te geraken.

Naamlooze vennootschap en hare leden staan zeer vaak
ver van elkaar, kennen elkander dikwijls niet.

De coöperatieve vereeniging en hare leden zijn zeer
nauw verbonden.

Wil men dus voor deze vereeniging een goeden associa-
tievorm krygen, dan moet deze aan eischen voldoen, die
het mogelijk maken, dat zy zich op bovengemelde grond-
slagen ontwikkelen kan. Het ledental moet onbeperkt en
wisselend kunnen zijn en daarmede direct verband houdend,
moet het vermogen der vereeniging voor verandering vat-
baar zijn.

Voldoet hieraan een der bestaande wettelijke vereeni-
gingsvormen? De praktijk leert, dat geen dezer voldoen.
En een nadere beschouwing van deze wettelijke associatie-
vormen maakt dit begrijpelijk.

De vereenigingsvormen, welko in dit verband van belang
moeten worden geacht, zy\'n: de burgerlijke maatschap of
vennootschap, do handelsvennootschappen, het zedelyk
lichaam.

Beschouwen wy allereerst de maatschap.

Een maatschap, zegt art. 1655 B. W., is eene overeen-
komst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden

-ocr page 78-

om iets in gemeenschap te brengen, met het oog om het
daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen.

Het doel der maatschap is derhalve het behalen van
stoffelijk voordeel, van winst. Dit beoogt de C. V., althans
in de eerste plaats, ook. Hierin ligt dus geene verhindering
voor de C. V. om den vorm der maatschap te kiezen. Even-
min hierin, dat een overeenkomst geëischt wordt voor het
tot standkomen der maatschap en dat de vennooten ver-
plicht zijn geld of goederen of nijverheid in te brengen.
Maar wel ligt het bezwaar in de regeling der maatschap
in ons B. W.

De maatschap werkt als zoodanig niet naar buiten.
Slechts de handelende vennooten zijn aansprakelijk, de
andere niet, tenzij zij eene speciale volmacht voor de
handeling hebben afgegeven (art. 1679 en 1681 B. W.)

Een onoverkomelijk bezwaar voor de C. V. vindt men
ook in de bepaling van art. 1683 B. W., dat de maatschap
eindigt door den enkelen wil van eenige of ook van slechts
éénen vennoot, zoo ook door den dood van één der ven-
nooten, behoudens de bepaling van art. 1688. De maatschap
is een vereeniging van bepaalde personen en klaarblijkelijk
bedoeld voor een gering aantal personen, doch dat aantal
is bepaald en als regel onveranderlijk.

Deze voorschriften der wet maken de maatschap als
vereenigingsvorm voor de C. V. onbruikbaar, dit behoeft
geen nader betoog.

Hetzelfde geldt voor de vennootschap onder firma en
de commanditaire vennootschap. Ook bij deze associatie-
vormen valt en staat de vereeniging met de personen,
leden der vennootschap, ook hier heeft de wetgever blijk-
baar \'t oog op een gering aantal vennooten.

Wel kan men aanvoeren, dat de personen der comman-

-ocr page 79-

ditaire vennooten er niets toe doen, maar deze mogen
geen daden van beheer verrichten, noch in de vennootschap
werkzaam zijn, zij zijn slechts geldschieters, meer niet.

Onder welken associatievorm de C. V. zich dan ook in
de praktijk moge voordoen, nimmer heeft zij een dezer
drie vereenigingsvormen gekozen.

Een groot aantal leden, welk aantal steeds wisselen kan,
en daarmede het kapitaal der vereeniging, is eene levens-
voorwaarde voor de C. Y. Aan die voorwaarde voldoet geen
der genoemde vereenigingen in eenig opzicht.

De naamlooze vennootschap, hoewel zich veel beter aan-
passende aan de eischen, die de C. V. stelt, levert toch
groote bezwaren op. In de voornaamste plaats mogen wij
noemen de onveranderlijkheid van het kapitaal. De per-
sonen mogen wisselen, maar de wisseling, die het vennoot-
schapsvermogen door de toe- en uittreding van leden zou
moeten ondergaan, is hier niet geoorloofd. Het lid der ver-
eeniging moge uittreden, zijn aandeel blyft in het vermogen
der vereeniging. Daarom noemt men wel de naamlooze ven-
nootschap eene vereeniging van kapitalen, tegenover andere
vereenigingen van personen (maatschap, venn. o. f., e. a.) Dit
is echter maar ten deele juist, als men let op art. 43 W.
y. K.
waar bepaald is, dat zoolang het aandeel niet is volgestort,
de oorspronkelijke vennoot of diens erven of rechthebbenden
tot de volstorting verbonden blijft, ten ware met een
nieuwen verkrijger uitdrukkelijk genoegen wordt genomen
en deze alle verantwoordelijkheid op zich neemt.

Het is waar, zoodra de aandeelen zijn volgestort, treedt
in verreweg de meerderheid der gevallen do persoon van
den eigenaar van het aandeel op den achtergrond en wordt
het onverschillig in wiens bezit het aandeel zich bevindt,
in welk geval de wet (art. 41 W. v. K.), dan ook bepaalt,

-ocr page 80-

dat de aandeelen in blanco mogen worden uitgegeven.

Ook de voorschriften, dat de oprichters der vennootschap
ten minste een vijfde van het maatschappelijk kapitaal
moeten vertegenwoordigen en er een termijn moet worden
bepaald, binnen welken het overige gedeelte der aandeelen
moet zijn geplaatst, zoomede, dat ten minste tien ten
honderd van het maatschappelijk kapitaal moet zijn ge.
stort, zijn voor een C. V. bezwarend.

Ook deze voorschriften wijzen op de onveranderlijkheid
van het maatschappelijk vermogen der naamlooze vennoot-
schap en men zegt niet te veel met de bewering, dat deze
stabiliteit van het vermogen een onoverkomelijke hinder-
paal moet zijn voor de C. V. Deze toch is er op bedoeld
om langzaam en zeker te groeien; meest met een gering
vermogen begonnen, moet ze haar kapitaal gestadig uit-
breiden, niet door bijstorting der leden, doch door toetre-
ding van zooveel mogelijk nieuwe leden. Daarnaast staat
als levensvoorwaarde voor eene C. V., dat de leden te allen
tijde de vereeniging kunnen verlaten en hun tegoed in het
vereenigingsvermogen — Guthaben zooals de Duitsche wet
dit noemt — opvorderen.

"Mogen al vele naamlooze vennootschappen bestaan, die
in hun doel en streven coöperatieve vereenigingen zyn,
toch doet dit feit niets af aan de stelling, dat de vorm
der naamlooze vennootschap voor de coöperatie niet deugt.
Bedoelde coöperatieve vereenigingen zullen zeer zeker dan
ook al de bezwaren gevoelen verbonden aan den door
haar gekozen vorm. Hare keuze zal dan ook zeker niet
juist deze zijn geweest omdat zij van oordeel waren, dat
de gekozen vereenigingsvorm voor haar alleszins geschikt
was, maar omdat deze van al de bestaande vormen naar
hare meening de minste bezwaren oplevert.

-ocr page 81-

Ten slotte het zedelijk lichaam.

Vóór het jaar 1874 constitueerden de coöperatieve veree-
nigingen zich veelal als zedelijk lichaam volgens de Wet
van 22 April 1855. In genoemd jaar weigerde de Minister
van Justitie
de Vries aan eene C. V. te Amerongen de
rechtspersoonlijkheid op grond dat de bepalingen der statu-
ten dier C. V. niet vereenigbaar waren met het karakter
van een zedelijk lichaam, als zijnde dit eene juridische
eenheid. Deze eenheid gedoogde o.a. niet, naar de meening
van dien bewindsman, dat de winst onder de leden zou
worden verdeeld, dat de leden hoofdelijk aansprakelijk
zouden zijn voor de aanzuivering van de tekorten der
vereeniging en dat de leden bij uittreden hun inleg konden
terugnemen.

Daar deze bepalingen in de statuten van coöperatieve
vereenigingen veelvuldig voorkomen, ja gezegd kunnen
worden kenmerkende bepalingen voor eene C. V. te zijn,
werd door deze beslissing de rechtspositie der C. V. geheel
op losse schroeven gesteld. Immers stond voortaan elke
C. V. bloot aan het gevaar, dat door het Departement van
Justitie de Koninklijke goedkeuring op hare statuten zou
worden geweigerd en zij als gevolg daarvan het zonder
rechtspersoonlijkheid zou moeten doen.

Het Departement van Justitie weigert dan ook, zooals
vermeld wordt in het rapport der bovengenoemde Com-
missie van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen,
herhaaldelijk de Koninklijke goedkeuring aan vereenigingen,
op grond dat zij het stoffelijk en niet het zedelijk belang
dor leden beoogen, al blijkt tevens uit gemeld rapport dat
dit Departement lang niet altijd consequent die opvatting
heeft gehuldigd.

Practisch gesproken is deze associatievorm dus voor de

/

-ocr page 82-

C. V. onbruikbaar. Tot deze slotsom zou men althans
komen op grond van het vorenstaande. In de -werkelijk-
heid echter hebben vele associaties, vooral credietassociaties
en landbouwassociaties (vereenigingen tot gemeenschappe-
lijken aankoop), den vorm eener vereeniging naar de wet
van 1855 aangenomen, zooals blijkt uit het evengemelde
rapport der commissie van de Maatschappij tot Nut van
het Algemeen (t. a. p. pag 65).

Maar dan is zulk eene vereeniging, naar de commissie
terecht opmerkt (t. a. p. pag. 100), ook verplicht in hare
statuten te verbergen, dat hare eigenlijke bedoeling is
gericht op het stoffelijk voordeel harer leden. Zij zal bijna
onvermijdelijk van hare statuten moeten afwijken, wil zij
aan haar eigenlijke doel beantwoorden, en daardoor stelt
zij zich even onvermijdelijk bloot aan het gevaar, dat het
Openbaar Ministerie op grond dier afwijking, krachtens
art. 10 der wet van 1855, aan de rechtbank de vervallen-
verklaring van de rechtpersoonlijkheid der vereeniging zal
vragen. Daarom acht de commissie den vorm der wet van
1855 voor de C. V. beslist te ontraden.

Ik geloof, dat de Minister van Justitie De Vries in 1874
geene juiste beslissing heeft genomen, en ik kan ook niet
met de daarvoor aangegeven gronden meegaan.

Niet eens ben ik het met \'s Ministers meening, dat de
hoofdelijke aansprakelijkheid van de leden der bedoelde
vereeniging een beletsel vormde voor het verleenen der
Koninklijke goedkeuring. Artikel 1698 B. W. zegt wel, dat
de leden van een zedelijk lichaam niet persoonlijk aanspra-
kelijk zijn voor de verbintenissen van hetzelve en dat do
schulden alleen kunnen verhaald worden op de goederen
van dat lichaam, maar dit sluit toch m. i. volstrekt niet
uit, dat de leden zich
tegenover de vereeniging hoofdelijk

-ocr page 83-

aansprakelijk stellen voor de mogelijke tekorten in de
vereenigingskas bij eventueele liquidatie of faillissement.
Zulk eene subsidiaire aansprakelijkheid voor de verplich-
tingen der vereeniging kan niet geacht worden in strijd
te zijn met het voorschrift van art. 1698 B. W.

Evenmin zie ik een beletsel voor de toepassing der wet
van 1855 in de bepaling, dat de leden eener vereeniging
bij uittreden hun inleg mogen opvorderen.

Mr. J. H. Boudewijnse in zijne dissertatie!) (pag. 21)
is van meening, dat de terugneming van den inleg dooi-
de leden iets onnatuurlijks was bij de vóór
1876 bekende
rechtspersonen. Al wat men aan een zedelijk lichaam con-
tribueert, wijdt men, naar zijn opvatting, aan het doel der
vereeniging en men verliest alle vorderingsrecht op dien
inbreng, en de wet van
1876 schiep eerst een rechtspersoon
voor ons recht, die wel een afgezonderd vermogen heeft,
doch waar te gelijkertijd de leden eene vordering behouden
bij uittreden, ten beloope van het door hen ingebrachte
kapitaal.

Mr. Royaards spreekt in zijne dissertatie 1) (pag. 101)
als zijn meening uit, dat men de bevoegdheid tot het
terugnemen* van den inleg moet beschouwen als een aan
de leden verleend vorderingsrecht, dat den inhoud uitmaakt
van het aandeel, beschouwd als een onlichameiyke zaak.
By dezo laatste meening zou ik my willen aansluiten.

De leden eener vereeniging, die is rechtspersoon, staan
hun inleg af aan dien zelfstandigen rechtspersoon; die
inleg wordt het eigendom van dien rechtspersoon en onjuist

1  A. J. Royaards „Iets over de wettelijke regeling der zoo-
genaamde Coöperatieve Vereenigingen"
1875.

-ocr page 84-

komt mij de door sommigen verdedigde opvatting voor,
dat de inleg in een C. Y. het bijzonder eigendom dei-
leden blijft.

Maar evenmin als er, zooals ik boven betoogde, naar mijne
meening bezwaar tegen bestaat te bepalen, dat de leden
eener vereeniging met rechtspersoonlijkheid tegenover die
vereeniging zich aansprakelijk stellen voor hare schulden,
evenmin zie ik strijd met het karakter van een rechts-
persoon in de bepaling, dat de leden bij het verlaten der
vereeniging een vorderingsrecht hebben op dien rechtsper-
soon; zij staan in dit opzicht tegenover dien rechtspersoon
gelijk met iederen derde. Ook de bepaling, dat jaarlijks de
door de vereeniging gemaakte winst onder de leden zal
worden verdeeld, was volgens Minister
De Vries niet over-
een te brengen met het begrip van eene juridische eenheid
met een afgezonderd vermogen.

Maar waarom niet? Zooals Mr. Boudewijnse (dissertatie
t.a.p. pag. 19) opmerkt, het zedelijk lichaam is toch nooit
meer dan middel, nooit doel „an sich". Ook de rechtsper-
soon bestaat in het belang der leden en wat de rechts-
persoon verkrijgt, verkrijgt hij in het belang der leden,
zoodat er niets onnatuurlijks in kan gelegen zijn, dat die
leden het door den rechtspersoon behaalde voordeel onder
elkander verdeelen.

Eene andere vraag is of de wet van 1855 of, juister ge-
gesproken, de artikelen 1690—1703 van het Burgerlijk Wet-
boek, inderdaad wel het oog hebben gehad op vereenigingen,
die de behartiging der stoffelijke belangen harer leden als
hoofddoel hebben.

De inrichting der wet van 1855 geeft uitteraard geen
licht: algeheel gemis van bepalingen, regelende rechten en
bevoegdheden van de organen en de leden der vereenigingen

-ocr page 85-

en van elke bepaling tot bescherming van derden. De wet
is uitvoering van het grondwettelijk voorschrift van art. 10
der toenmalige grondwet (art. 9 der bestaande grondwet)
en heeft de staatkundige bevoegdheid om zich te vereenigen
geregeld en aangegeven op welke wijze vereenigingen rechts-
persoonlijkheid kunnen verwerven. Deze bepalingen omtrent
de rechtspersoonlijkheid maken een eenigszins zonderling
figuur te midden van de andere bepalingen dezer wet. Zy
hooren in die wet eigenlijk niet thuis. De wet is van
publiekrechtelijken aard en de materie der rechtspersoon-
lijkheid is van privaatrechtelijken aard. Dit bezwaar is ook
gevoeld en uitgesproken, o.a. door
Thorbecke, bij de tot
standkoming der wet van 1855.!)

Nu is het echter niet twijfelachtig, dat de bepalingen in
het Burgelijk Wetboek betreffende de zedelijke lichamen
(artt. 1690—1703) toepasselijk zijn op de krachtens de wet
van 1855 erkende vereenigingen alwaar men de regeling
der onderwerpen, die ik boven noemde, moet zoeken, doch
het springt aanstonds in het oog, dat deze bepalingen niet
voldoende zyn.

Zeker voor vereenigingen, die niet de stoffelijke belangen
der leden beoogen, zijn deze bepalingen voldoende.

Zoodra echter eene vereeniging de bevordering dier stoffe-
lijke belangen wel bedoelt, mist men voor zoodanige ver-
eeniging veel in die regeling; om een voornaam punt te
noemen, eiken waarborg voor derden, die met do vereeni-
ging handelen. Daarom wordt in den regel aangenomen, dat
onder de zedelijke lichamen van het B. W. vereenigingen
met stoffelijke doeleinden niet begrepen zijn.

1) Zio Handelingen der Sta ten-Generaal 1854/1855 pag. 5G0
en Bijlagen van do Handelingen 1854/1855 pag. 2G8.

-ocr page 86-

Hoe men hierover echter ook moge denken, het is een
feit, dat, practisch gesproken, de vereenigingsvorm der wet
van 1855 voor de coöperatie niet deugdelijk is, daar het
steeds van het wisselend inzicht der verschillende Ministers
van Justitie zal afhangen of een C.V., die dien vorm kiest,
erkend zal worden of niet, of wel zoo\'n C. V. moet —
zooals wij boven reeds opmerkten — hare eigenlijke be-
doelingen in hare statuten verbergen ten nadeele van
derden, die met haar zullen handelen.

Juist om die practische onbruikbaarheid der wet van 1855
is in 1876 dan ook de wet op de coöperatieve vereenigingen
in \'t leven geroepen. Zonder dit practisch bezwaar zouden
er naar mijn oordeel geen principieele bedenkingen tegen
bestaan oin de coöperatieve vereeniging onder te brengen
onder de wet van 1855, al moet ik er dadelijk aan toe-
voegen, dat de voorschriften dier wet; of liever die van
bovengenoemde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek,
zooals ik boven reeds aantoonde, daarvoor wel wat sober
zijn en vele punten ongeregeld laten, waaromtrent regeling
toch zeker gewenscht mag heeten.

Alles tezamen genomen kan de vorm van het zedelijk
lichaam naar de Wet van 1855 voor de C. V. niet een
geschikte geacht worden.

Uit het vorenstaande zal naar ik meen voldoende ge-
bleken zijn, dat geen der bestaande vereenigingsvormen
voldoende ruimte aanbiedt voor de tallooze schakeeringen
waaronder de C. V. zich voordoet. Het gebied der coöperatie
is onbeperkt en de verscheidenheid van inzichten, op welke
wijze zij \'t beste in praktijk is te brengen, is het evenzeer.

Waaraan heeft dus de C. V. behoefte ?

Aan eenen nieuwen vereenigingsvorm, maar dan niet
een die, gelijk geschied is in de wet van 1876, het begrip

-ocr page 87-

C. V. begrenst, maar een, wiens omvattingsvermogen onbe-
grensd is, waaronder elke vorm van maatschappelijke samen-
werking, die men gewoon is te noemen coöpereeren, zal
kunnen worden gebracht.

Dit heeft de Zwitsersche wetgever ingezien en daarom
heeft hij onder den naam van Genossenschaften een ver-
eenigingsvorm in het leven geroepen voor alle vereenigingen,
die samenwerking beoogen ter voorziening in stoffelijke
behoeften, doch voor wie geen der bestaande vennootschaps-
vormen passend is, en onder den naam van Vereine
een associatievorm voor alle vereenigingen, die geestelijke
doeleinden nastreven.

Geen definitie, geen nauwkeurige afbakening van grenzen,
waardoor talrijke vereenigingen verhinderd konden worden
dezen associatievorm te kiezen. Elke vorm van maatschap-
pelijke samenwerking vindt hier hare plaats.

Naar m|jn bescheiden meening is deze weg, ons door
Zwitserschen wetgever aangegeven, de aangewezene, om te
komen tot een goede, practische regeling der zich onder
zoo tallooze schakeeringen vertoonende wy\'ze van maat-
schappeiyke samenwerking, die men coöperatie noemt.

Door het Zwitsersche voorbeeld te volgen zou men ver-
krijgen een vereenigingsvorm voor alle vereenigingen met
stoffeiyke doeleinden, die niet zyn vereenigingen, die den
vorm van maatschap, van een vennootschap van koophandel
of van reedery aannemen, en daar naast een vereenigings-
vorm voor allo vereenigingen met niet stoffelyke, doch
ideöele doeleinden, onze zedelijke lichamen.

De wetgever scheppe geen nieuwen associatievorm, want
de daarvoor gegeven regeling zal immer te eng blijken,
steeds zullen er vormen van maatschappeiyke samen-
werking zijn of geboren worden, die aan de bestaande,

-ocr page 88-

nauwkeurig begrensde associatievormen niet voldoende
hebben.

Eene groote, onbegrensde groep, als die der Genossen-
schaften van het Zwitsersche recht, geeft ruimte aan alle
vereenigingen, die zich niet kunnen of willen constitueeren
volgens een der bestaande associatievormen.

De vereenigingsvorm van de wet van 1855 zou aan
dezen eisch voldoen, indien daartegen niet, zooals ik
vroeger reeds betoogde, bezwaren van practischen aard
aanwezig waren, en tevens de regeling dier wet en van
de daarmede verband houdende bepalingen in de artt.
1690—1703 van het B. W. voor tallooze vereenigingen
onvoldoende was.

Wil men de coöperatie bevorderen, ook door middel van
eene doelmatige wetgeving, dan geve men haar eene
regeling als ik hier bedoel: dezen eisch mag de coöperatie
billijkerwijze aan den wetgever stellen. De wetgeving van
1876, in die dagen, toen men nog zoo bitter weinig prac-
tische ervaring hier te lande had van de coöperatie, in
zekeren zin als eene proefneming voor haar geschapen, is
gebleken geheel onvoldoende te zijn. Nu vraagt zij om
eene betere.

Het model daarvoor vindt men naar mijn overtuiging in
de Zwitsersche regeling der Genossenschaften.

Welke zijn nu de eischen waaraan de regeling, zooals ik
mij die voorstel, zal moeten voldoen?

In de eerste plaats zal de regeling eenvoudig moeten
zijn; waar vrijheid gelaten kan worden moeten geene bin-
dende voorschriften gegeven worden en waar de wetgever
noodig vindt voorschriften te geven, moeten deze echter,
waar mogelijk, slechts van kracht worden verklaard indien
de statuten over die punten zwijgen. In dit opzicht kan

-ocr page 89-

de wet van 1876 tot voorbeeld strekken, in slechts weinige
artikelen geeft die wet de regelen, die men toenmaals
noodig oordeelde, en laat vrijheid aan de statuten waar
zij dit mogelijk acht.

Die vrijheid dient echter beperkt te worden op sommige
punten, die van zoodanig gewicht mogen worden geacht,
dat de wetgever daarvoor zelf dwingende voorschriften
dient te geven. Ik heb hierbij het oog op die voorschriften
waardoor de belangen van derden, die met de vereenigingen
in aanraking komen, worden beschermd en die waardoor
wordt verkregen, dat de nieuwe vereenigingsvorm wordt
onderscheiden van de naamlooze vennootschap.

Genoemde vennootschap is bedoeld als vereeniging van
grootcre of kleinere kapitalen en is onderworpen aan eigen-
aardige, daarvoor gegeven voorschriften.

Voor de coöperatieve vereeniging, die op anderen grond-
slag staat, zijn andere voorschriften noodig. Dergelijke
bepalingen mist men in de wet van 1855 en in de bepa-
lingen omtrent de zedelijke lichamen in het B. W. en juist
oin deze reden dunkt mü o. a., gelijk ik reeds opmerkte,
de vereenigingsvorm volgens die wet voor de coöperatie
niet geschikt.

De volgende onderwerpen eischen daarom naar mijne
meening een dwingende regeling als ik boven bedoelde.

In de eerste plaats waarborge de wet, dat zoo groot
mogelijke openbaarheid worde gegeven aan de zaken der
betreffende vereenigingen, en moet zij positieve voorschrif-
ten bevatten omtrent de openbaarmaking der statuten
en de onderwerpen, die in die statuten geregeld
moeten
worden.

Deze openbaarheid wordt in het belang van derden, die
met de vereeniging in aanraking komen, vereischt. De ver-

-ocr page 90-

eenigingen, die het onderwerp dezer regeling zullen uit-
maken, zijn van zeer verschillenden aard en worden voor
het overgroote deel met geen of een zeer gering aanvangs-
vermogen opgericht, zoodat men als eisch mag stellen, dat
derden zich volkomen op de hoogte kunnen stellen van
het doel en de inrichting der vereeniging en de wijze
waarop deze dat doel zal trachten te bereiken. Daaruit volgt
vanzelf, dat de openbaar te maken statuten eene regeling
zullen moeten bevatten van enkele bepaalde onderwerpen,
die de wet voorschrijft en waaromtrent het voor derden
van belang moet geacht worden zich op de hoogte te
kunnen stellen, als daar zijn het bestuur en het toezicht
op diens handelingen, het vermogen der vereeniging, de
aansprakelijkheid der leden enz.

Tevens vloeit er uit voort, dat de akte van oprichting
schriftelijk moet worden opgemaakt, waarbij zich de
vraag voordoet of de akte notarieöel moet worden ver-
leden, of wel of met een onderhandsche akte kan worden
volstaan.

Ik ben geneigd dit laatste voldoende te achten. In geen
der boven beschouwde buitenlandsche wettelijke regelingen
deï coöperatieve vereeniging is, zooals in onze wet van \'76,
op strafte van nietigheid voorgeschreven, dat de akte van
oprichting notariöel moet worden verleden, integendeel ver-
genoegen de meeste zich met voor te schrijven, dat zij in
schrift moet vervat zijn, de andere laten de keuze, doch
stellen den eisch, dat de akte, zoo zij onderhandsch is, in
dubbel zal worden opgemaakt.

De groote waarde, die men over het algemeen aan de
notariëele akte van oprichting hecht, is voornamelijk
gelegen in den waarborg, dien men er in ziet tegen het
tot stand komen van tal van vereenigingen, die niet aan

-ocr page 91-

de wettelijke voorschriften voldoen, i) Maar daarbij wordt
echter erkend, dat de kosten eener notariëele akte voor
zeer vele coöperatieve vereenigingen zeer bezwarend zijn.

Mij wil het voorkomen, dat de eisch der notariëele akte
niet behoeft te worden gehandhaafd, indien men ook hierin
het voorbeeld der Zwitsersche regeling volgt, door te be-
palen, dat de akte moet worden ingeschreven in een openbaar
register, welke inschrijving alsdan niet zal kunnen geschie-
den, indien de statuten niet aan de gestelde wettelijke
vereischten voldoen.

Aan de inschrijving in bedoeld register verbinde de wet
de verkrijging der rechtspersoonlijkheid. Eene niet inge-
schreven vereeniging bestaat dan wel wettig, krachtens
art. 1 der wet van 1855, maar eerst door de bovenbedoelde
inschrijving wordt zij rechtspersoon, wat voor de coöpera-
tieve vereeniging een levensvraag is. Dat deze buiten de
rechtspersoonlijkheid het niet kan stellen, behoeft natuurlijk
geen betoog.

Verder bepale de wet, dat er een bestuur zal zijn, dat
de vereeniging vertegenwoordigt, en dat de namen der
bestuursleden in het bovenbedoelde register moeten worden
openbaar gemaakt.

Omtrent de samenstelling en bevoegdheden van het
bestuur worde alle vrijheid aan de statuten gelaten, waarby
echter uitdrukkelijk in het belang van derden moet worden
voorgeschreven, dat tegenover derden, die bona flde met
de vereoniging handelen, het bestuur geacht moet worden
tot al die handelingen bevoegd te zijn, die het doel der
vereeniging met zich brengt.

1) Zie o.a. Rapport der Commissio van do Maatschappij tot
Nut van \'t Algemeen: „Do Rechtskundige vormen van Spaar-
banken, Productieve en Credietassociaties in Nederland," pag. 10G.

-ocr page 92-

Aan het bestuur worde de verplichting opgelegd, een
ledenlijst op te maken en deze te deponeeren ter plaatse
waar het meergemelde register wordt gevoerd en voor de
richtige bijhouding daarvan zorg te dragen. Deze lijst
moet alle namen der aanwezige leden bevatten, met aan-
wijzing van hunne woonplaats, het tijdstip hunner toe-
treding en uittreding en het bedrag van de door hen ge-
storte en aan hen terugbetaalde gelden.

Te allen tijde moet aan ieder inzage van deze lijst
openstaan, opdat derden zich steeds op de hoogte kunnen
stellen van den oogenblikkelijken toestand, vooral op finan-
tiëel gebied, der vereeniging.

Uitdrukkelijk\', efsche de wet ook, dat in het toezicht op
het bestuur wordt voprzien door benoeming van een com-
missie of raad van toezicht en bepale voorts, op voorbeeld
der Belgische en Duitsche wet, dat de vereenigingen
periodiek zullen Wprden onderworpen aan eene contrôle
van van overheidswege- daartoe aangestelde deskundigen, of
wel van deskundigep, aangewezen door eene door den
Staat erkende federatie, indien de vereeniging tot die

federatie behoort. \\
• »

Een bepaalde leemtë.mag men het in de wet van \'76
noemen, dat deze niet\\ aèjljïES voorschrijft, dan dat in de

statuten moet worden geregeld het toezicht op de hande-

»

lingen van het bestuur. .Juist deze vereenigingen, met hun
wisselend ledental en dàarmede gepaard gaand wisselend
kapitaal, en met, als regel genomen, geringe finantiöele

1) Zulke federaties kent men in do coöperatieve wereld in
ons land ook reeds, n.1. zuivelbonden, de Coöperatieve Vereeni-
ging vanllaiffeisen-banken en Landbouwvereenigingen te Utrecht,
de Nèderlandsche Coöperatieve Bond.

-ocr page 93-

draagkracht, hebben aan een nauwlettend toezicht op hun
beheer behoefte.

Bijzonder wijde de wetgever zijne aandacht aan de rege-
ling van de rechten en verplichtingen der leden. Juist bij
de regeling van dit onderwerp heeft de wetgever de gele-
genheid zoodanige voorschriften te geven, dat de nieuwe
vereenigingsvorm scherp wordt onderscheiden van de naam-
looze vennootschap. Voor wien de eene vorm voor zijn
doel nuttig is, moet de andere vorm onbruikbaar zijn.

Behoudens uitzonderingen toch geldt voor de naamlooze
vennootschap het volgende: De naamlooze vennootschap
heeft behoefte aan kapitaal en doet daarom een beroep op
de kapitalen. Niet om de leden is het haar te doen, maar
om het kapitaal, dat zij noodig heeft. En dit kapitaal wordt
haar gaarne verschaft. De aandeelen eener naamlooze ven-
nootschap zijn een gewilde geldbelegging. Maar dit geld
moet niet te vast liggen, de aandeelen moeten verhandel-
baar zijn. Volgestorte aandeelen zijn dan ook niet op
naam. Juist deze verhandelbaarheid der aandeelen maakt
het publiek, dat een grooter of kleiner vermogen bezit,
geneigd z|jn geld daarin te beleggen.

De persoon des aandeelhouders is een quantité négjigeable,
hot aandeel treedt er voor in de plaats.

Hierin ligt het kenmerkende onderscheid met de coöpe-
ratieve vereeniging.

Daar juist is do persoon der leden alles, juist met het
oog op, in \'t belang van de personen zelf, wordt deze ver-
eeniging opgericht. Zy vraagt niet van hare leden, doch
integendeel brengt ze iets, goedkoopero levensbehoeften,
gemakkelijkcrediet, goede woningen etc. Hier geldt het belang
der leden door de vereeniging, terwyi by de naamlooze ven-
nootschap geldt het belang der vereeniging door de leden.

-ocr page 94-

Ik zou daarom dit punt als volgt geregeld wenschen
te zien. ,

Het lidmaatschap zij persoonlijk, dus niet overdraagbaar.
De vereeniging zij eene zuivere vereeniging van personen,
in tegenstelling met de naamlooze vennootschap, waarbij
de personen der leden bijna geheel op den achtergrond
blijven. Daaruit volgt van zelf, dat het lidmaatschap niet
voor overdracht vatbaar moet zijn. Zelfs eene verkrijging
van het lidmaatschap door opvolging na den dood, zooals
de Engelsche Industrial and Provident Societies Act die kent,
of eene overdracht der aandeelen aan „coassociés" zooals
de Belgische wet toelaat, komt mij niet gewenscht voor.

De bepaling, dat het lidmaatschap niet overdraagbaar
is, zij er eene van dwingenden aard, waarvan derhalve
in de statuten niet mag worden afgeweken. Hierdoor wordt
voorkomen, dat de aandeelen van deze vereenigingen worden
gebruikt als geldbelegging en zij voorwerp worden van
speculatie.

Vrije toetreding worde in de wet als regel aangenomen,
doch aan de statuten vrijheid gelaten om daarvan afwij-
kende bepalingen te geven.

Als dwingende bepaling, waarvan afwijking in de statu-
ten niet is toegelaten, worde voorgeschreven, dat de leden
te allen tijde uit de vereeniging kunnen treden, met inacht-
neming van een in de statuten vastgestelden opzeggings-
termijn.

De vryheid voor de leden om de vereenigingen te allen
tijde te kunnen verlaten is naar mij voorkomt, een ken-
merk eener ware coöperatieve vereeniging, het is een dei-
eigenaardige aantrekkelijkheden der coöperatie, dat men
nimmer gedwongen is deel te blijven uitmaken zijner

-ocr page 95-

vereeniging en bij het verlaten daarvan zijn gestorte gelden
mag opvorderen.

Een voornaam punt in dit verband is de vraag of, en
zoo ja, welk recht den leden bij uittreding moet worden
toegekend tot opvordering van hun tegoed in het ver-
eenigingskapitaal. Ik zoude geneigd zijn te meenen op den
zooeven gemelden grond, dat in de wet zonder meer dat
recht der leden moet worden erkend, doch ik kan mij
gevallen denken, dat dit niet gewenscht mag heeten. Voor
winkelvereenigingen e. d. is de erkenning van dat recht
zonder bezwaar, maar Yoor andere vereenigingen, als b. v.
credietvereenigingen en productievereenigingen, die voor
hun bedrijf kapitaal behoeven, kan de plotselinge opvorde-
ring van grootere of kleinere bedragen wellicht bezwaren
met zich brengen.

Ik zou daarom in de wet als regel gesteld willen zien,
dat de leden hun te goed bij uittreding kunnen opvorderen,
doch aan de statuten vrijheid zien gelaten, om daarvan
afwijkende bepalingen te geven.

Een tweede, mede zeer belangrijk, punt is de regeling
der aansprakelijkheid der leden, welke regeling naar mijn
meening mede een factor vormt om eene goede afscheiding
te verkrijgen van do naamlooze vennootschap.

In de onderscheiden buitenlandsche wetgevingen is, zooals
wij vroeger zagen, do aansprakelijkheid van de leden dei-
coöperatieve vereenigingen zeer verschillend geregeld.

Men ontmoet zoowel de beperking der aansprakelijkheid
tot het aandeel in de Engelsche wet, als de solidaire aan-
sprakelijkheid met het geheele vermogen der leden in de
Zwitsersche wet, die echter toelaat, dat in de statuten elke
persoonlijke aansprakelijkheid der leden kan worden uit-
gesloten.

-ocr page 96-

De beslissing op dit punt is niet gemakkelijk. In de
wet zonder meer te bepalen, dat de aansprakelijkheid
zal zijn beperkt tot het aandeel of wel, zoo er geene aan-
deelen zijn, dat alle persoonlijke aansprakelijkheid der leden
zal zijn uitgesloten, dunkt mij beslist af te keuren.

De coöperatie is eene samenwerking van een groot aantal
kleine\' krachten, waardoor mogelijk wordt een doel te be-
reiken, dat die kleine krachten elk op zichzelf nimmer
zouden kunnen bereiken. De coöperatieve vereeniging heeft
dus geen kapitaal achter zich, dat vertrouwen inboezemt
aan derden en waardoor deze genoopt worden met de ver-
eeniging te handelen en vooral haar crediet te schenken.
En toch hebben de coöperatieve vereenigingen dat ver-
trouwen, dat crediet noodig. Sterk komt dit op den voor-
grond bij credietvereenigingen. Op welke wijze moeten
deze dan zich het zoo hoog noodige crediet waardig zien
te maken? Het antwoord ligt voor de hand, door het voor-
schrift, dat de leden der vereeniging hoofdelijk met hun
gansche vermogen aansprakelijk zullen zijn voor de ver-
bintenissen der vereeniging.

Deze aansprakelijkheid moet echter slechts subsidiair
zijn, d. w. z., dat de leden slechts behoeven op te komen
voor dat gedeelte der schulden, tot betaling waarvan het
vereenigingsvermogen te kort schiet.

Maar niet voor alle coöperatieve vereenigingen kan de
hoofdelijke aansprakelijkheid worden voorgeschreven. Voor
winkelvereenigingen, in \'t algemeen voor de distributieve
of consumptieve coöperatie, deugt zij niet.

Het publiek, dat als lid eener winkelvereeniging slechts
verlangt goede waren tegen matige prijzen te verkrijgen,
is er niet op gesteld zich bezwaard te zien met eene zoo

groote aansprakelijkheid.

-ocr page 97-

En zulke vereenigingen hebben ook niet die behoefte
aan die aansprakelijkheid harer leden, daar zij in den regel
geen crediet van buiten noodig hebben.

Zonder meer de leden in de wet hoofdelijk met hun
geheele vermogen aansprakelijk te stellen, schijnt mij daarom
niet aanbevelenswaardig toe. Ik zou er dus de voorkeur
aan geven om, op \'t voorbeeld der Zwitsersche wet, te
bepalen dat, indien de statuten niet anders bepalen, de
leden hoofdelijk met hun geheele vermogen aansprakelijk
zijn voor de verbintenissen der vereeniging.

Eene positieve bepaling als wordt aangetroffen in art.
688 der Zwitsersche wet, dat in de statuten elke persoon-
lijke aansprakelijkheid der leden kan worden uitgelaten,
lijkt mij niet aan te bevelen.

De vrijheid om dit in de statuten te bepalen, ligt toch
reeds in de woorden „indien de statuten niet anders be-
palen" en het dunkt mij beslist te ontraden, den vereeni-
gingen door eene wetsbepaling als bovenbedoeld als \'t ware
een aanwijzing te geven om een dergelijke beperking in
de statuten op te nemen.

Eene zoo groote beperking van de aansprakelijkheid der
leden acht ik zoo weinig aan te bevelen, dat ik deze gaarne
in de wet geheel zou zien uitgesloten, indien men dan niet
noodwendig zou moeten komen tot vaststelling der hoofde-
lijke aansprakelijkheid, wat, zooals ik reeds opmerkte even-
zeer bezwaren met zich brengt. Immers verbod van beperking
van de aansprakelijkheid tot het aandeel of, zoo er geene
aandeelen zijn, verbod van uitsluiting van elke persoonlijke
aansprakelijkheid der leden in de wet op te nemen en
daarbij toch niet do hoofdelijke aansprakelijkheid met het
geheele vermogen zonder meer te aanvaarden, lijkt mij
niet mogelijk. Waar zou men dan de grens moeten stellen,

-ocr page 98-

beneden welke de aansprakelijkheid der leden niet zou
mogen worden teruggebracht? Elke zoodanige grens zou
ten zeerste willekeurig zijn.

Kan men dus niet ontkomen aan de noodzakelijkheid
om de uitsluiting der persoonlijke aansprakelijkheid der
leden mogelijk te laten, zoo lijkt het mij toch — ik her-
haal het — ongeraden om met zoovele woorden in de wet
te bepalen dat die mogelijkheid open staat.

Door die uitsluiting der aansprakelijkheid in de wet valt
een onderscheid met de naamlooze vennootschap weg en
ook daarom moet de wet zich op het standpunt stellen,
dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de coöperatieve
vereeniging als regel de aangewezene is en dat zij slechts
uit practische overwegingen toelaat uitzondering op dien
regel in de statuten te maken.

Is in de statuten de aansprakelijkheid der leden dus op
geenerlei wijze beperkt, dan zijn de leden stilzwijgend met
hun gansche vermogen aansprakelijk voor de eventueele
tekorten in het vereenigingsvermogen. Wordt daarentegen
de aansprakelijkheid der leden in de statuten uitgesloten,
of beperkt, dan vordere de wet, dat hiervan uitdrukkelijk
melding worde gemaakt bij de openbaarmaking van de
\'akte van oprichting.

Deze bepaling treffen wy ook aan in de Zwitsersche wet,
die dit punt blijkbaar van zoo groot gewicht achtte, dat
zij het noodig oordeelde voor te schrijven, dat de algeheele
uitsluiting der aansprakelijkheid naast de openbaarmaking
der statuten nog eens uitdrukkelijk zal worden vermeld.
Mij ook komt dit voorschrift alleszins wenschelijk voor en
evenzeer op voorbeeld der Zwitsersche wet, zou ik in onze
wet als sanctie op dit voorschrift willen zien bepaald, dat,
in geval de uitsluiting der aansprakelijkheid niet behoorlijk

-ocr page 99-

in het register, bestemd voor de openbaarmaking der akten
van oprichting der coöperatieve vereenigingen, is vermeld,
die uitsluiting niet van kracht zal zijn, doch in plaats
daarvan de regel, de hoofdelijke aansprakelijkheid der
leden zal worden aangenomen.

Voorts schrijve de wet ook uitdrukkelijk voor, dat de
aansprakelijkheid van een lid, dat uit de vereeniging is
getreden, of van de erfgenamen van een overleden lid,
nog voortduurt gedurende een bepaalden tijd na het uit-
treden of overlijden van het lid. Hiertoe lijkt mij een
tijdruimte van een jaar, zooals onze wet van \'76 aangeeft,
wel voldoende. Deze bepaling toch heeft de strekking om
te voorkomen, dat de leden, een mislukking en failliet-
verklaring der vereeniging ziende aankomen, zich zullen
haasten om zich aan de gevolgen daarvan door uittreding te
onttrekken en daarom lijkt mij de termijn van een jaar
genoegzaam om dit doel te bereiken. De praktijk zal
echter, ter bepaling van dezen termijn, de beste weg-
wijzer zijn.

Tegenover deze verplichting worde als tegenwicht be-
paald, dat een uitgetreden lid of de erfgenamen van een
gestorven lid, nog gedurende een jaar na de uittreding of
den dood van het lid, aanspraak behouden op een even-
redig deel van de overblijvende baten, ingeval van liquidatie
der vereeniging.

Verdere dwingende bepalingen in de wet komen my niet
noodig voor. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat ik eene
wet volledig zou achten, die slechts de voorschriften zou
bevatten, die ik boven heb behandeld. Het spreekt haast
vanzelf, dat dit niet het geval is.

Het vermogen der vereeniging, de verdero verplichtingen
van het bestuur, van het college van toezicht, do rechten

-ocr page 100-

van de algemeene vergadering, de wijze van bijeenroeping
daarvan en de wijze van stemmen in die vergadering en
de beëindiging en vereffening der vereeniging, dit zijn alle
onderwerpen, waaromtrent eene goede wet bepalingen zal
moeten bevatten, doch slechts van regelenden, niet van
dwingenden aard. Aan de statuten worde op deze punten
vrijheid gelaten en de wet geve slechts regelen voor \'t geval,
de statuten daarover zwijgen. De wet diene hier slechts
als leidraad.

Op sommige der hier genoemde punten zal het wellicht
wenschelijk zijn, dat de wetgever enkele dwingende voor-
schriften geeft, zooals omtrent de periodieke rekening en
verantwoording van het bestuur, de gevallen waarin de
vereeniging wordt opgeheven en de wijze der liquidatie,
maar de beschouwing dezer onderwerpen zou mij te ver
voeren. Het was geenszins mijn doel om een volledig
schema te geven van een wettelijke regeling der coöperatie.

Ik heb slechts bedoeld aan te geven, op welke wijze
enkele hoofdpunten der wettelijke regeling, zooals ik die
wenschelijk zou achten, naar mijne meening zullen moeten
worden geregeld. Ik heb daartoe in het bijzonder die hoofd
punten beschouwd, die, wanneer zij worden geregeld als ik
\' boven heb aangegeven, naar ik meen eene zoo goed mogelyke
afgrenzing zullen geven tusschen de onderwerpelyke ver-
eenigingen en de naamlooze vennootschap. Wordt dit doel
bereikt, dan heeft men in eene zoodanige wet, naar mijn
overtuiging, eene regeling, die op de beste wijze de be-
langen bevordert, zoowel van de leden der vereenigingen,
als van derden, die met haar handelen.

Ten slotte rest mij nog een enkel woord omtrent de

vereenigingen, die geen stoffelijke maar geesteiyke en

-ocr page 101-

ideeele doeleinden najagen, die vereenigingen, die in de
Zwitsersche wet „Vereine" (Autres Sociétes) worden ge-
noemd.

Hier geen stoffelijke belangen, of juister gezegd hier
treden de stoffelijke belangen geheel of voor het grootste
deel op den achtergrond. De wettelijke regeling dezer
vereenigingen stelt daarom ook geheel andere eischen dan
die der vereenigingen, die bedoelen in de stoffelijke behoeften
der leden te voorzien. De bescherming van derden, die met
de vereeniging in betrekking komen, de regeling der finan-
tiëele verhouding van de leden tegenover de vereeniging,
de rechten en de verplichtingen der leden, deze treden
op den achtergrond, de noodzakelijkheid van dwingende
bepalingen omtrent deze punten bestaat hier niet. De
band tusschen de leden en de vereeniging kan veel los-
ser zijn.

Waaraan deze vereenigingen daarom in de allereerste
plaats behoefte hebben, is het bezit van rechtspersoonlijk-
heid. Nog meer dan bij de vereenigingen met stoffelijk
doel komt hier de eisch van het bezit van rechtspersoon-
lijkheid op den voorgrond. De vereeniging moet eene zelf-
standige eenheid vormen, met eigen persoonlijkheid en wil,
afgescheiden van die der leden.

Deze eisch, zoude ik meenen, is de eenige die men voor
deze vereenigingen behoeft te stellen. Op alle andere punten
late de wet geheel vrijheid en geve slechts regelende voor-
schriften, die van kracht zullen zijn voor het geval de
statuten niet anders bepalen of over die onderwerpen het
stilzwijgen bewaren.

Aan deze eischen voldoen geheel de bepalingen vervat
in de artikelen 1690 t/m 1702 van het Burgerlijk Wetboek
regelende de zedelijke lichamen, zoodat naar mijne meening,

-ocr page 102-

voor de onderwerpelijke vereenigingen aan eene andere
regeling geene behoefte bestaat, en deze bepalingen zonder
meer op die vereenigingen toepasselijk zouden kunnen
worden verklaard.

Een tweede vraag is op welke wijze zij de rechtspersoon-
lijkheid moeten kunnen verwerven. In dit verband vragen
natuurlijk terstond onze aandacht de voorschriften van de
artikelen 5 t/m 12 der Wet van 22 April 1855 (Staatsblad
n° 32), waarbij bepaald wordt, dat eene vereeniging slechts
de rechtspersoonlijkheid verkrijgt na voorafgaande wette-
lijke of koninklijke goedkeuring der statuten, al naar mate
de vereeniging voor langer of korter dan 30 jaren wordt
opgericht. In de praktijk wordt die goedkeuring der statuten
slechts bij Koninklijk Besluit verleend.

Maar nu is het een slechts te algemeen erkend feit,
dat die Koninklijke goedkeuring geenerlei waarborg geeft,
dat de vereeniging, die deze goedkeuring verwerft, in
volmaakte overeenstemming met de wetten en de goede
zeden is. Die goedkeuring wordt weliswaar niet verleend
aan eene vereeniging, die tot de verboden vereenigingen
behoort, d. w. z. strijdig is met de openbare orde. Als
strijdig met de openbare orde acht de wet die vereeniging,
welke ten doel heeft ongehoorzaamheid aan of overtreding
van de wet of eene wettelijke verordening, aanranding of
bederf der goede zeden, en stoornis in de uitoefening der
rechten, van wien het ook zij.

D^ch het spreekt wel van zelf, dat eene vereeniging, die
een of meer dezer verboden doeleinden wenscht na te
jagen, zich wel wachten zal daarvan in de statuten te
doen blijken. De statuten eener zoodanige vereeniging
zullen er onberispelijk uitzien, de goedkeuring zal niet
kunnen worden geweigerd en eerst daarna zal blyken wat

-ocr page 103-

de strekking en het karakter der vereeniging is. Dat dit
bezwaar niet denkbeeldig is heeft de praktijk genoegzaam
geleerd. Ik wil hiervoor slechts als voorbeeld noemen,
de Koninklijke goedkeuring van de alom bekende Club
international de Bienfaisance.

Zonder vrees voor tegenspraak mag men dan ook zeggen,
dat de Koninklijke goedkeuring gebleken is van nul en
geener waarde te zijn en slechts begeerlijk voor die veree-
nigingen, die in de Koninklijke goedkeuring een zeker deftig
cachet zien of wel eene sanctie van hoogerhand op hunne
inderdaad onwettige of onzedelijke bedoelingen, om daar-
door het groote publiek zand in de oogen te strooien.

Reeds herhaaldelijk is dan ook aangedrongen op wets-
wijziging op dit punt, aan welken aandrang de regeering
ten slotte gehoor heeft gegeven, door indiening eener
wijziging van de wet van 1855 bij Koninklijke Boodschap
van 26 October 1906. De regeering heeft daarmede haren
goeden wil getoond, doch hierbij is het dan ook gebleven,
het ontwerp is nog steeds ontwerp. Doch de indiening
ervan is het bewijs dat de Regeering inzag, dat het preven-
tief toezicht der overheid op de vereenigingen, die de rechts-
persoonlykheid wenschen te verwerven, ten eenenmale zijn
doel mist en dat daarom het stelsel der wet van 1855
gewijzigd dient te worden.

Het ontwerp eischt voor do verkryging der rechtsper-
sooniykheid, dat de statuten der vereeniging by notarieele
akte zullen worden verleden, in de Nederlandsche taal ge-
steld zullon zy\'n en zullen vermelden:
den naam der vereeniging;

de gemeente, in het rijk in Europa, waar zij is gevestigd;
haar doel en middelen, waarmede zij dit tracht te
bereiken;

-ocr page 104-

den dag van oprichting en den tijd, waarvoor zij is
aangegaan;

de wijze, waarop het lidmaatschap wordt verkregen en
verloren;

de wijze van samenstelling van het bestuur:

de wijze, waarop in de statuten wijziging kan worden
gebracht.

De notarieele akte moet in authentiek afschrift ter inzage
van een ieder worden neergelegd ter griffie van het
kantongerecht, binnen welks rechtsgebied de vereeniging
is gevestigd en daarna worden openbaar gemaakt in de
Staatscourant.

Door voldoening aan deze voorschriften krijgt de ver-
eeniging rechtspersoonlijkheid, derhalve geheel buiten eenig
toedoen van de overheid; zelf heeft zy dit in de hand.

Nog verder gaat het Schweizerische Zivilgesetzbuch van
10 December 1907, in werking getreden op 1 Januari 1912,
ten opzichte der zoogen. Vereine. Artikel 60 bepaalt: „Vereine,
„die sich eine politischen, religiösen, wissenschaftlichen,
„Künstlerischen, wohltätigen, geselligen oder andern nicht
„wirthschaftlichen Aufgabe widmen, erlangen die Persön-
lichkeit, sobald der Wille, als Körperschaft zu bestehen,
„aus den Statuten ersichtlich ist. Die Statuten müssen in
„schriftlicher Form errichtet sein und über den Zweck
„des Vereins, seine Mittel und seine Organisation Auf-
„schluss geben".

Hier wordt dus voldoende geoordeeld, als slechts de wil
om als corperatie op to treden op genoegzame wijze uit
de statuten blijkt. Alsdan treedt de vereeniging eo ipso
als rechtspersoon op.

Het Deutsche Bürgerliche Gesetzbuch bevat in de §§ 21
en vlg. eene regeling, krachtens welke vereenigingen, die

-ocr page 105-

geen oeconomische doeleinden (wirtschaftlicher Geschäfts-
betrieb) nastreven, de rechtspersoonlijkheid verkrijgen door
inschrijving in een daartoe bestemd register, waarbij echter
aan de administratieve overheid gedurende een zekeren
termijn verzet tegen de inschrijving is opengelaten.

Het stelsel der Duitsche Wet komt mij zonder twijfel
het meest aanbevelenswaardig voor.

Het bezwaar, dat aan de regelingen kleeft, zooals het
ontwerp tot wijziging der wet van 1855 en de Zwitsersche
wet ten opzichte der Vereine bevatten, is, dat daaraan
meerdere of mindere rechtsonzekerheid is verbonden.

Ditzelfde bezwaar geldt ook voor de regeling der rechts-
persoonlijkheid in de wet van 1876 op de coöperatieve
vereenigingen, en nu moge, zooals in de Memorie van Toe-
lichting op bovenbedoeld wetsontwerp wordt gezegd, ge-
durende de jaren, die de coöperatiewet werkt, dit bezwaar
zich in de praktijk slechts zeer zelden hebben doen ge-
voelen, toch kan het niet ontkend worden, dat dit bezwaar
bestaat,
zij \'t dan ook meer theoretisch dan practisch.

Wel kunnen, zooals de gemelde Memorie van Toelichting
ook opmerkt, de belanghebbenden zelf toezien, dat aan het
vereischte tot verkrijging der rechtspersoonlijkheid dooi-
de vereeniging is voldaan, doch dit alles neemt niet weg,
dat het bestaande gevaar voor rechtsonzekerheid een ge-
brek in de regeling moet worden genoemd.

Dit gebrek kleeft niet aan de regeling der rechtspersoonlijk-
heid verbonden aan eene positieve handeling, de inschrijving
in een register. Dezo handeling kan men controleeren, men
kan zich vergewissen of de inschrijving heeft plaats gehad en
is dit geschied, dan heeft men zekerheid omtrent de rechts-
persoonlijkheid der vereeniging en men weet, dat de ver-
eeniging is opgericht overeenkomstig de wettelijk gestelde

-ocr page 106-

eischen, want de inschrijving ware niet gevolgd, zoo niet
aan die eischen was voldaan.

Tegen de regeling in het ontwerp tot wijziging der wet
van 1855 heb ik bovendien nog een tweede bezwaar, n.1. dat
de statuten bij notariëele akte moeten worden verleden.
Ik heb reeds vroeger de gelegenheid gehad op te merken,
dat de eisch eener notariëele akte mij niet noodig voor-
komt, omdat de waarborg, dien men er zich door wil
verschaffen, n.1. dat de statuten aan de wettelijke voor-
schriften zullen voldoen, ook op andere wijze kan worden
verkregen. En het behoeft geen betoog dat, indien men
zich dien waarborg op andere wijze kan verschaffen, het
alleszins wenschelijk mag heeten,van den eisch der notariëele
akte af te zien, op grond van de zeer bezwarende kosten,
welke deze met zich brengt. Ik nu geloof niet, dat ik veel
tegenspraak zal ontmoeten, als ik beweer, dat die waarborg
te vinden is in de wijze van handelen, zooals de Duitsche
wet die voorschrijft. Immers wordt, alvorens de statuten
eener vereeniging in het daartoe bestemde register worden
ingeschreven, nagegaan of die statuten aan de wettelijke
eischen voldoen. Vrees, dat vereenigingen zullen worden
opgericht, die niet aan die eischen beantwoorden, is daar-
door dus uitgesloten.

Men verkrijgt op deze wyze den waarborg, dien men
verlangt en men laadt niet op de vereenigingen den meest-
tijds zeer zwaren last der kosten eener notariëele akte.

Het lijdt daarom bij mij geen twijfel, dat de inschrijving
in een daartoe bestemd register ter verkrijging van do
rechtspersoonlijkheid, zeer aanbevelenswaardig is en in alle
opzichten de voorkeur verdient boven die der andere rege-
lingen, die ik ter sprake heb gebracht.

-ocr page 107-
-ocr page 108-
-ocr page 109-

STELLINGEN,

i.

In de formula van Gaius IV 37 is bedoeld furtum nee
manifestum.

II.

Het enkel opgeven der woonplaats is naar ons recht
mogelijk en valt niet onder de bepaling van art. 75 B. W.,
welke uitsluitend
verandering van woonplaats, dat is ver-
vanging zijner woonplaats door eene andere, betreft.

III.

Ook het op zich zelf geoorloofd gebruik van den eigen-
dom, waardoor aan eens anders zaak schade wordt toe-
gebracht, verplicht den eigenaar tot schadevergoeding.

IV.

Eene schenking aan een openbaar of godsdienstig ge-
sticht gedaan is niet nietig indien de schenker overlijdt
voor dat de Koninklijke machtiging tot aanneming van
de gift aan de bewindvoerders is verleend.

-ocr page 110-

Ingeval de verbetering van een onroerend goed, als be-
doeld in art. 216 B. W., is geschied door vertimmering,
welke bekostigd is uit tot de gemeenschap behoorende
winsten, dan is de partij, die daaruit voordeel trekt, ge-
houden aan de andere partij vergoeding te geven.

VI.

De Coöperatie-Wet van 16 November 1876 (Staatsblad
n°. 227) laat niet toe de opzegbaarheid van het lidmaat-
schap eener coöperatieve vereeniging uit te sluiten.

YII.

Het is wenschelijk, dat aan de administratieve macht
de bevoegdheid om korting te verleenen op traktementen
en pensioenen, zooals die wordt gegeven in de wet van
24 Januari 1815 (Staatsblad n°. 5) en in de verschillende
pensioenwetten, door intrekking der betreffende bepalingen,
worde ontnomen.

VIII.

De bevoegdheid, bij art. 134 Burg. Rechtsv. aan een
eischer gegeven om zijn eisch by conclusie te wijzigen of
te verminderen, strekt zich ook uit tot het hooger beroep.

IX.

De Burgemeester, die ter uitvoering van een voorschrift
van hooger hand handelt krachtens art. 126 Gemeentewet
treedt op als vertegenwoordiger der gemeente en derhalve

-ocr page 111-

moet de gemeente worden aangesproken voor vergoeding
van schade, indien uit een zoodanige handeling van den
Burgemeester voor derden schade is voortgevloeid.

X.

Ten onrechte besliste het Hoog Militair Gerechtshof
bij zijne approbatie van het vonnis van den krijgsraad te
\'s Hertogenbosch van 13 Maart 1911, (zie Milit. Recht.
Tijdschr. Deel VI pag. 485) dat het niet in strijd is met
de wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 61), dat door een
Officier van Gezondheid in een garnizoensplaats waar een
apotheek gevestigd is, geneesmiddelen worden gereed-
gemaakt en afgeleverd.

XI.

Volgens de thans nog van kracht zijnde Rechtspleging
bij de Landmacht moet aan den Auditeur-Militair elke
bevoegdheid tot het instellen eener ambtshalve vervolging
worden ontzegd.

XII.

Het voorlezen der krijgsartikelen wordt thans niet meer
vereischt oin eenig militair onder de bepalingen dei-
militaire strafwetten te doen vallen.

XIII.

Het verdient aanbeveling om op het voetspoor van
art. 45 Wetb. v. Str. ook bij voltooid misdrijf aan het
vrijwillig voorkomen van de gevolgen van de gepleegde
daad, straffeloosheid te verbinden.

-ocr page 112-

* ■

Mr

?
4

\'pîr

\' *c

* * \' *

<

t-

* \'« V

•V ».

ra

>

. * n.
Nr . t;

\' t

. *

>■ V

V

"" - 1 .,> . * • V V

\'.\'.>•.ƒ , ., . , .......•

■r.

« -m

»

V

* * **

«t • .

* *.

*

* . • ; V-

< 4V

\' ♦ - .. .

■ »■.

»•» * .

V _ • \'

» Ml ; ..

-ocr page 113-
-ocr page 114-
-ocr page 115-
-ocr page 116-