vjr X
A A
:/ i " ; \\
W-O" -^-V
: i \\ •
VERDEELING VAN HET KAPITAAL
DER VENNOOTSCHAP
ONDER FIRMA
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETEN-
SCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI FICUS
Dr. C. EIJKMAN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG
9 JULI 1913, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR
GEBOREN TE UTRECHT
A. H. KRUYT
AMSTERDAM
-ocr page 6- -ocr page 7-AAN MIJNE OUDERS
-ocr page 8- -ocr page 9-Bij het verschijnen van deze dissertatie past het mij,
dank te betuigen aan de hoogleeraren der juridische
faculteit, wier onderwijs ik mocht genieten. In het
bijzonder ben ik U, hooggeleerde Molengraaff, erken-
telijk. Gij deedt mij een onderwerp aan de hand, waaraan
ik voortdurend met groote belangstelling en veel genoegen
kon werken. Ook later hebt gij, wanneer ik Uwe hulp
of voorlichting inriep, mij die steeds bereidvaardig
verstrekt.
Met hartelijke sympathie herdenk en gedenk ik allen,
die mijn academietijd hielpen maken tot een periode,
waarop ik met vrijwel onverdeeld genoegen terugzie.
Blz.
INLEIDING
HOOFDSTUK I — Kapitaal en bedrijfsresultaat
Het „voortbrengende" tegenover het „voortgebrachte". ... 1
Het voortbrengende bij een vennootschap onder firma is haar
kapitaal, samen met den arbeid van hare vennooten; instand-
houding van dien arbeid is echter niet noodig..... 2
Het voortgebrachte, het bedrijfsresultaat, is positief (winst) of
negatief (verlies)................10
Het onderscheid tusschen kapitaal en bedrijfsresultaat bestaat
alleen in de bestemming, aan bepaalde goederen gegeven . . 11
Doel van de onderscheiding: instandhouding van het kapitaal 11
Gronden voor het aannemen der onderscheiding .... 12
Het kapitaal is een eenheid van waarde en niet een geheel van
zaken.................... 14
Gangbare opvatting: het kapitaal is een geldswaarde ge-
lijk aan die van den totaal-inbreng; het bedrijfsresultaat is het
verschil tusschen de waarden van vermogen en kapitaal . . 21
Weerlegging van afwijkende opvattingen:
1° verlies is slechts dat tekort, dat niet door het kapitaal
kan worden gedekt;............22
2" winst is netto-actief, verlies netto-passief......26
Berekening van het bedrijfsresultaat alleen na ontbinding der
vennootschap of periodiek ?............29
HOOFDSTUK II — Overzicht van de verschillende meeningen
in zake verdeeling van het kapitaal
De verdeeling van het bedrijfsresultaat wordt geregeld bij over-
eenkomst en subsidiair bij de wet..........
De verdeeling van het kapitaal wordt zelden, of zelden uitdruk-
kelijk, geregeld bij de overeenkomst; onze wet zwijgt er over 37
In Engeland, Duitschland en Zwitserland regelt de wet de ver-
deeling van het geheele vermogen, kapitaal en bedrijfsresultaat;
aan elk vennoot moet de waarde van zijn inbreng worden
teruggegeven.................39
In Frankrijk, België en Nederland regelt de wet de kapitaalver-
deeling niet; 3 meeningen over de grootte der aandeelen . . 41
Domat en Pothier spreken zich niet duidelijk uit voor één dezer drie 43
Meening I, verdeeling haar hoofdelijke gelijke aandeelen (van
Bemmelen, Molengraaff, Limburg, Visser, Vlug).....49
Meening II, verdeeling naar de winstaandeelen;.....53
onnauwkeurige toepassing van deze meening, tengevolge
waarvan netto-actief en netto-passief als winst en verlies ver-
deeld worden (Duvergier, een Fransch vonnis, Pont, Laurent) 54
de juiste toepassing (Diephuis. Duranton, Zachariae, Baudry
Lacantinerie).................61
HOOFDSTUK III — Critiek van de drie wijzen van kapitaal-
verdeeling
Overzicht van de resultaten der drie meeningen......79
Critiek van I
Ze past niet goed bij . art, 1670 B. W..........81
II en III met elkaar vergeleken:
A Bij winstverdeeling volgens art. 1670 zijn de resultaten van
II en III vrijwel gelijk; doch III geeft niet en II wél een
kapitaalaandeel aan den nijverheidsvennoot.......86
Drie opvattingen omtrent de grootte van het kapitaalaandeel, dat
II toekent aan den vennoot, die zoowel nijverheid als goederen
inbrengt....................87
1° art. 1670 niet toepasselijk;..........89
2° art. 1670 a en b toepasselijk;.........90
3° art. 1670 a toepasselijk; deze opvatting is de juiste. . 91
-ocr page 13-B Bij winstverdeeling, die afwijkt van art. 1670, zijn de resul-
taten van II en III niet gelijk; bij II varieeren de kapitaal-
aandeelen met de winstaandeelen mee, bij III zijn ze constant 95
Critiek van II
Argument voor II: de winstaandeelen, als aandeelen in de
vennootschap in \'t algemeen, beheerschen ook de verdeeling
van het kapitaal................96
Onjuistheid van dit argument: deze algemeene aandeelen beheer-
schen niet den omslag\' over alle vennooten van vorderingen,
die één vennoot op de maatschap heeft; het aannemen van
zulke algemeene aandeelen is hoogstens een hypothese . . 97
Bezwaren tegen II:
1° ze geeft geen goede oplossing, wanneer de winstver-
deeling anders is geregeld dan de verliesomslag; . . 103
2° ze geeft geen oplossing, wanneer de winst verdeeld
wordt naar ongelijke, niet-evenredige deelen; . . . 103
3° ze is niet door partijen bedoeld.........104
Verwerping van II op grond van de laatste twee bezwaren , 110
Critiek van III
Als argumenten voor III de volgende onbewezen beweringen:
1° bij ontbinding der vennootschap dadelijk na oprichting
zou elk vennoot zijn inbreng moeten terugkrijgen;
daarom moet dit ook geschieden bij latere ontbinding; 111
2° de bedragen, waarvoor de vennooten gecrediteerd zijn
bepalen hun kapitaal-aandeelen;........111
3° art. 1670 bedoelt den inbreng terug te geven; . . 112
4° de vennooten behouden eenig recht op hun inbreng; 113
5° art. 1670 is ontstaan ten gevolge van vereenzelviging
van kapitaal-aandeel met winst-aandeeldaarom moet
de verhouding der inbrengsten de kapitaal-verdeeling
beheerschen;..............114
Voorloopige aanvaarding van III, niettegenstaande eenige be-
zwaren....................116
HOOFDSTUK IV — Aanvaarding van de wijze van kapitaal-
verdeeling volgens de verhouding der inbrengsten
118
Resultaten van deze deelingswijze,
-ocr page 14-Practisch bezwaar: vennooten, die nijverheid of genot
van zaken inbrengen, hebben geen aandeel in het eigenlijk
kapitaal....................119
Gronden voor het toekennen van een kapitaal-aandeel aan
die vennooten:
A zij helpen het kapitaal vormen;.........120
I Brengt het algemeen begrip van vennootschap mee, dat
de genoemde vennooten een kapitaal aandeel hebben? 125
Een aandeel voor die vennooten wordt niet vereischt door
de grondgedachten, wagruit de vennootschap bestaat:
a samenwerking ;............126
b winstbejag;..............128
c afgezonderd vermogen;..........130
d solidaire aansprakelijkheid.........131
II Kent de concrete overeenkomst van vennootschap een
kapitaalaandeel toe aan de genoemde vennooten? . . 132
De overeenkomst, waarbij voor den inbreng wordt ge-
crediteerd, heeft zulk een bedoeling niet......133
De overeenkomst, waarbij niet wordt gecrediteerd ; over-
wegingen van billijkheid omtrent het toekennen van een
t. a. v. den nijverheids-vennoot:
a het geval, dat winst behaald is......138
b het geval, dat verlies geleden is ...... 139
t. a. v. den vennoot, die genot van zaken inbrengt . . 141
Ongegrondheid van dit tegen III gemaakte bezwaar . . 143
Theoretisch bezwaar: bij verdeeling van het kapitaal
naar den inbreng bestaat er geen principieel onderscheid tus-
schen inbreng van eigendom en inbreng van genot van zaken 143
Bij inbreng van eigendom worden de zaken of hare waarde ivèl
gerisqueerd in de onderneming, bij inbreng van genot niet . 145
a inbreng van genot van niet-vervangbare zaken en in-
breng van eigendom; twee verschilpunten.....146
b inbreng van genot van vervangbare zaken en inbreng van
eigendom; theoretisch geen, practisch wèl een verschil 147
Crediteeren voor den inbreng maakt dezen nog niet tot inbreng
van genot..................150
Theoretisch bezwaar: verdeeling van het kapitaal naar
den inbreng strijdt met het begrip van gemeenschap van art. 1655 151
De gemeenschap van art. 1655 heeft alleen betrekking op de
periode van samenwerking, en niet op de periode van onver-
deeldheid, waartoe de kapitaalverdeeling behoort.....152
Argument voor III: de vennooten behouden eenig recht op
hun inbreng..................155
De verhouding van de vennooten tot het vennootschapsver-
mogen vóór, tijdens en na het bestaan der vennootschap . . 155
Ongelijkheid tusschen de vermogens der vennooten, die bestond
vóór, doch verdwijnt tijdens het bestaan der vennootschap,
moet na ontbinding worden hersteld.........157
Herstel der ongelijkheid door ongelijke kapitaalverdeeling . . 161
Gronden voor het aannemen van III.....162
REGISTER VAN SCHRIJVERS
-ocr page 16- -ocr page 17-INLEIDING
Wanneer een vennootschap onder firma ontbonden
wordt, houdt zij daarmee vanzelf op, het doel na te
streven, dat zij zich bij hare oprichting gesteld had.
Dit doel is geweest : winstbejag uit handelszaken door
en voor de gezamenlijke vennooten.
In verreweg de meeste gevallen heeft de vennoot-
schap een eigen vermogen gehad. Zij kan een handels-
kapitaal gehad hebben, dat de kern van haar vermogen
uitmaakte. Ook wanneer zij zulk een handelskapitaal
niet had, zal ze gewoonlijk een eigen vermogen
hebben gevormd, omdat zij eigen rechten en ver-
plichtingen heeft, die niet" geheel in rechten en ver-
plichtingen van de afzonderlijke vennooten opgaan.
Het bestaan van een eigen vermogen der vennoot-
schap, van een gemeene kas, wordt in verschillende
wetsbepalingen voorondersteld, artt. 1666 en 1669
B. W. en 34 W. v. K. Zoolang de vennootschap
bestond, is dit vermogen gebruikt ten voordeele
van de vennootschap, is het aangewend voor de ven-
nootschapsdoeleinden. Ook na de ontbinding geschiedt
dit nog eenigen tijd, n. 1. gedurende de liquidatie.
De liquidatie heeft ten doel, de zaken der vennoot-
schap af te wikkelen en te beëindigen ; hieronder
behoort mede in de eerste plaats het betalen van de
schulden. De vennooten kunnen eischen, dat het
eigen vermogen der vennootschap voor die betaling
gebruikt wordt (arg. ex art. 34 W. v. K.) ; het ligt
ook in de rede, dat de eigen schulden van de
vennootschap uit haar eigen vermogen zullen worden
voldaan.
Na afloop van de liquidatie, die uitteraard een
tijdelijk karakter draagt, is aanwending van het ver-
mogen voor het vennootschapsdoel niet langer mogelijk
en moet er dus iets anders met dat vermogen gebeuren.
In den regel wordt de bestemming van zaken aan-
gegeven door hem, die rechthebbende erop, subject
ervan is. Als subjecten van het vermogen, dat na
ontbinding der vennootschap overblijft, worden al-
gemeen beschouwd de gewezen vennooten ; niet-
vennooten kunnen geen rechten op dat vermogen
doen gelden, behalve misschien crediteursrechten.
Welke theorie men ook aanneemt, die van het Zweck-
vermögen, die van de rechtspersoon, van gezamende-
handsch, gewoon of bijzonder medeëigendom — men
zal na de ontbinding de vennooten als subjecten van het
vermogen hebben te beschouwen. De vennooten kun-
nen dus de bestemming van het vermogen bepalen.
Het meest voor de hand ligt, dat zij het vermogen
zullen verdeelen ; het algemeene art. 1112 B. W. geeft
hun daartoe het recht en de meer speciale artt. 1689
B. W. en 34 en 35 W. v. K. vooronderstellen het.
Deze verdeeling kan op verschillende wijze geschie-
den : in werkelijkheid — en dan al of niet in natura —
en fictief. De verdeeling geschiedt in werkelijkheid
en in natura als de boedel der vennootschap, zooals
hij is, gescheiden wordt ; niet in natura, als de boedel
verzilverd en de geldopbrengst verdeeld wordt ;
fictief als één of meer vennooten den boedel overnemen
en aan hun medevennooten de waarde van hun deel
uitkeeren.
In al die gevallen zal het echter noodig zijn te
weten, hoe groot de aandeelen zijn, volgens welke
de verdeeling geschieden moet. En het is de grootte
van deze aandeelen naar Nederlandsch recht, die wij
in de volgende bladzijden willen trachten vast te
stellen.
Onze indeeling is in hoofdzaak de volgende :
hoofdstuk I en II zijn voorbereidingen voor hoofd-
stuk III en IV, die het eigenlijke betoog uitmaken.
Hoofdstuk I loopt over de onderscheiding van het
vennootschapsvermogen in kapitaal en bedrijfs-
resultaat en behandelt eenige vragen, die zich daarbij
voordoen.
Hoofdstuk II geeft een gedocumenteerd overzicht
van de verschillende meeningen omtrent de kapitaal-
verdeeling, die ten getale van drie in literatuur en
jurisprudentie worden aangetroffen. Hij, dien het
niet om details of documentatie te doen is, kan zich
de lezing van dit hoofdstuk besparen.
Hoofdstuk III geeft een critische bespreking van
de genoemde drie meeningen. Het komt tot de con-
clusie, dat twee ervan voor ons recht zijn te verwerpen;
dat de derde wellicht zal zijn te aanvaarden, hoewel
er geen klemmende argumenten voor worden aange-
voerd.
Hoofdstuk IV eindelijk tracht de bezwaren te
weerleggen, die tegen deze derde, laatstgenoemde,
meening worden gemaakt ; en het geeft positieve
bewijsgronden, die er o. i. toe dwingen, deze wijze van
kapitaalverdeeling voor ons recht aan te nemen.
HOOFDSTUK I
Kapitaal en Bedrijfsresultaat
Een onderscheiding in het vermogen eener ven-
nootschap onder firma, in kapitaal eenerzijds en
bedrijfsresultaat, d. i. winst of verlies, anderzijds
wordt door onze wet niet uitdrukkelijk gemaakt.
Niettemin is zulk een onderscheiding voor ons recht
toch wel aan te nemen.
Het ligt in den aard der zaak, dat gewonnen vruch-
ten gesteld worden tegenover de vruchtdragende
zaak, dat het „voortgebrachte" gesteld wordt tegen-
over het „voortbrengende". Een verstandig menscli
doet dit, wetend dat, als hij slechts de vruchten van
zijne goederen verbruikt, hij hiermee kan blijven
voortgaan ; doch dat hij, door de vruchtdragende
goederen zelf te verbruiken, zich ten slotte ook de
, vruchten ontneemt. In het algemeen is het wijs, de
gans die gouden eieren legt niet te slachten.
Deze redeneering en dus ook de onderscheiding,
die erop berust, is vrijwel dezelfde voor die vruchten,
die de wet natuurlijke en die welke zij burgerlijke
vruchten noemt, art. 558 B. W. al. 1 en 3; want
beide worden door de vruchtdragende zaak voort-
gebracht zonder dat hij, die de vruchten trekt, ervoor
behoeft te arbeiden. Met wat de wet noemt „vruch-
ten van nijverheid", art. 558 B. W. al. 2, is het anders
I K
-ocr page 22-gesteld. Deze ontstaan niet vanzelf, maar vereischen
arbeid ; wel zijn ook hier in den regel vruchtdragende
zaken noodig, maar wanneer geen arbeid werd aan-
gewend, zouden die zaken meestal onproductief blijven.
De wet noemt als vruchten van nijverheid alleen de
zoodanige, die door bebouwing van den grond ver-
kregen worden ; het laat zich echter hooren, dat tot
deze rubriek ook gebracht moeten worden alle andere
vruchten en inkomsten, die door arbeidsaanwending
verkregen worden ; en speciaal ook de inkomsten,
die een kapitaal in oeconomischen zin oplevert in
de handen van hem, die ermee werkt.
Vruchten van nijverheid moeten evenals natuur-
lijke en burgerlijke vruchten gesteld worden tegen-
over datgene waaruit ze ontstaan zijn. Hierbij rijst
echter een moeilijkheid : moeten we hier als vrucht-
dragende zaak alleen stoffelijke goederen aanmerken
of ook den arbeid, die noodig was voor het voort-
brengen der vruchten ? Naar gelang van het ant-
woord op deze vraag, moet tegenover de nijverheids-
vruchten uit een kapitaal gesteld worden, dat kapitaal
alleen, of zoowel het kapitaal als de arbeid, die het
inkomsten deed opleveren.
Het laat zich hooren, dat alleen de laatste opvat-
ting juist kan zijn. Want het kapitaal, uit goederen,
uit stoffelijke zaken bestaande, kan zelf nooit iets
voortbrengen ; voor productiviteit ervan zal steeds
noodig zijn een samenwerking van arbeid met dat
kapitaal. Tegenover de inkomsten uit een kapitaal
als het „voortgebrachte" zullen wij als het „voort-
brengende" daarom moeten stellen, zoowel dat kapi-
taal zelf als den arbeid, die het productief maakte.
Hieruit volgt echter nog niet, dat kapitaal en arbeid
ook op geheel dezelfde wijze moeten worden behandeld;
en speciaal niet, dat een verstandig beheer slechts de
vruchten ervan mag gebruiken en het vruchtdragende
ongeschonden bewaren moet. Er bestaan integendeel
zulke belangrijke verschillen tusschen kapitaal en
arbeid, dat een verschillende wijze van behandeling
volkomen gerechtvaardigd is.
Het kapitaal wordt bij de productie gebruikt als
hulpmiddel, als instrument. De productie dient om
den mensch levensbehoeften en levensveraangenaming
te verschaffen. Het kapitaal is voor den mensch
een middel ter bereiking van een doel; dat doel is
bevrediging van zijne wenschen, dat doel ligt in den
mensch zelf. Doel en middel zijn streng gescheiden.
Bij den arbeid, den tweeden productiefactor, vallen
doel en middel in zekeren zin samen. Het doel is,
evenals zooeven, de bevrediging van behoeften en
verlangens van den mensch, ligt in den mensch. Het
middel is hier de menschelijke arbeid ; deze wordt
opgeleverd door zijn arbeidsvermogen, zijn lichaam,
dat is door den mensch zelf. Deze is dus hier zoowel
doel als middel.
Dit verschil tusschen kapitaal en arbeid heeft
gewichtige gevolgen. Wanneer het middel „kapitaal"
verdwijnt, blijft het doel onbereikt, \'t geen een toe-
stand van onbevredigdheid veroorzaakt. Wanneer
het middel „arbeid" verdwijnt, vervalt daarmee
tevens liet doel ; want, in het algemeen, vergaat het
arbeidsvermogen slechts door den dood van een
mensch.
In verband hiermee is het, in het algemeen gespro-
-ocr page 24-ken, hoogst gewenscht dat het kapitaal niet ver-
bruikt wordt ; of dat, wanneer kapitaalgoederen
verbruikt worden, nieuwe soortgelijke goederen de
plaats van de verbruikte komen innemen, zoodat het
kapitaal zijn oorspronkelijke grootte behoudt. Ten
aanzien van den arbeid is een dergelijke handel-
wijze echter onnoodig.
Het kan gebeuren, dat er arbeidsvermogen verdwijnt, zonder
dat een mensch sterft, n.1. door ziekte, invaliditeit en ouderdom.
De eerste twee zijn te beschouwen als uitzonderingen op den normalen
toestand; hooge en zeer jeugdige leeftijd zijn de natuurlijke grenzen,
die aan het menschelijk arbeidsvermogen gesteld zijn. Daarom
doen deze drie gevallen, al zijn ze zeer belangrijk, niet af aan de
juistheid van onze stelling, dat arbeidsvermogen slechts vergaat
door den dood.
Wij moeten nu nog nagaan, welke eischen ten deze
gesteld moeten worden aan een vennootschap onder
firma in het bijzonder. Wij hebben dan als uitgangs-
punt, dat de vennootschap bij hare oprichting be-
schikt over een bepaald quantum arbeid, n. 1. den
arbeid, dien hare leden kunnen verrichten. En het
is nu de vraag, of het beheer moet worden gevoerd
op zoodanige wijze, dat zij bij voortduring de be-
schikking heeft over een quantum arbeid van die-
zelfde grootte.
Om te beginnen kunnen we onderscheiden, naar
gelang de vennootschap al dan niet zal worden ont-
bonden door het overlijden van een vennoot.
A Wanneer de vennootschap zal worden ont-
bonden bij den dood van één harer leden, zijn
maatregelen, die vermindering van het arbeids-
quantum tegengaan, niet noodig ; want zulk een
vermindering heeft niet plaats. Immers de ven-
nootschap bestaat slechts, zoolang alle ven-
nooten leven ; zoolang iemand leeft, behoudt hij
zijn arbeidsvermogen, de uitzonderingsgevallen
van ziekte enz. buiten rekening gelaten. Der-
halve heeft de vennootschap, zoolang zij duurt,
de beschikking over den arbeid van al hare ven-
nooten, zoodat bijzondere maatregelen over-
bodig zijn.
B Wanneer de vennootschap niet zal worden ont-
bonden bij den dood van een der leden, verliest
zij door het overlijden van een vennoot één
harer werkkrachten ; hierdoor vermindert het
quantum arbeid waarover zij beschikt. Dat dit
gebeurt is op geenerlei wijze te voorkomen,
aangezien de mensch niet blijft leven ; wel is
het echter mogelijk, dat de nadeelige gevolgen
verholpen worden, die zulk een gebeurtenis voor
de vennootschap heeft. In hoeverre is het echter
noodig voor de bereiking van het doel der ven-
nootschap, dat zij voortdurend de beschikking
houdt over eenzelfde hoeveelheid arbeid, als
waarover zij bij hare oprichting beschikte ;
m. a.w. in hoeverre is het noodig, dat het arbeids-
quantum constant blijft ? Ook hier kunnen we
onderscheiden, en wel naar gelang de werk-
zaamheden van den overleden vennoot al dan
niet kunnen worden overgenomen door een han-
delsbediende of door de overblijvende vennooten.
i° Het werk, dat de overleden vennoot verrichtte,
kan zonder bezwaar worden opgedragen aan
een handelsbediende; als voorbeeld hiervan
noemen we het houden van de boeken. In
dit geval zijn bijzondere maatregelen van beheer
t. a. v. den arbeid niet noodig. Voor de onder-
neming komt het er niet op aan, of deze werk-
zaamheden worden verricht door een vennoot
of door een niet-vennoot. Ook de afzon-
derlijke vennooten lijden geen schade door het
overlijden van hun medevennoot. Wel moet
het salaris van den bediende betaald worden ;
maar daar staat tegenover, dat het aantal
personen, onder wie de winst wordt verdeeld,
met één verminderd is, zoodat de anderen
een grooter aandeel daarin hebben.
2° Het werk, dat de overleden vennoot verrichtte,
kan niet aan een bediende worden opgedragen,
doch de andere vennooten zijn in staat het
over te nemen ; als voorbeeld noemen we het
afsluiten van voor de vennootschap gewichtige
transacties enz. De benoodigde arbeid kan
hier ook wel verricht worden door een kleiner
aantal vennooten. In dit geval is aanvulling
van het arbeidsquantum dus evenmin noodig,
en zijn maatregelen in dien geest overbodig.
3° Tegenover deze twee gevallen staat de mo-
gelijkheid, dat de werkzaamheden van den
overleden vennoot niet door een bediende
kunnen worden verricht en ook niet kunnen
worden waargenomen door de andere ven-
nooten. Voor de voortzetting van de vennoot-
schap is het dan een noodzakelijk vereischte,
dat een nieuwe vennoot wordt opgenomen.
Hier moet plaats hebben een aanvulling van
het arbeidsquantum van de vennootschap,
een fictieve instandhouding van het arbeids-
vermogen der oorspronkelijke vennooten.
Wanneer we nagaan, waarom hier wèl zulk een
aanvulling noodig is, en in de gevallen onder i° en
onder 2° niet, vinden we daarvoor de reden, dat de
werkzaamheden van den overleden vennoot te ge-
wichtig zijn, dan dat ze aan een handelsbediende
kunnen worden opgedragen. En dan vinden we
een tweetal mogelijke redenen, waarom de over-
blijvende vennooten die werkzaamheden niet op
zich nemen n. 1.
a de vennooten of één hunner zouden dit wel
kunnen, doch zouden er hun eigen taak om
moeten verwaarloozen, welke taak evenmin
aan een bediende kan worden opgedragen. De
werkzaamheden, die door vennooten moeten
worden verricht, zijn hier zoo vele en zoo ge-
wichtige, dat een nieuwe vennoot de plaats van
den overledene moet komen innemen ;
b de vennooten zijn niet in staat het werk van
hun overleden compagnon te verrichten. Deze
had misschien bijzondere capaciteiten, die de
overblijvende vennooten toevallig niet hebben,
hoewel zij overigens bekwame handelslieden
zijn ; als voorbeeld hiervan noemen we de gave
van juiste taxatie of keuring van goederen.
Misschien ook was de overledene de intellec-
tueele leider van het bedrijf, en zijn de over-
levende vennooten niet in staat hem als zoo-
danig op te volgen.
In de gevallen onder a vermeld, zullen de vennooten
zonder veel moeite iemand vinden, dien zij geschikt
achten om in hunne vennootschap te worden opge-
nomen. Immers velen zullen bereid zijn hun arbeid
aan de onderneming te wijden, daar zij als vennoot
deelen in de winst, die er behaald wordt. De quali-
teit van vennoot wordt soms zelfs in die mate begeerd,
dat ze voor een som gelds gekocht wordt; d. w. z.
dat hij, die vennoot worden zal, daarvoor alleen reeds
geld moet betalen. Het zal de vennootschap niet
bovenmatig moeilijk kunnen vallen, haar arbeids-
quantum aan te vullen, wanneer zij den candidaat-
vennoot geen bijzondere eischen stelt. Dit laatste
geldt vooral, wanneer een erfgenaam van den over-
leden vennoot hem zou opvolgen als lid van de ven-
nootschap ; deze treedt dan geheel in de plaats van
zijn erflater, zoodat er niets verandert dan de per-
soon van den vennoot.
N.B. dat wij hier alleen spreken over den voor het slagen der
onderneming vereischten arbeid. De mogelijkheid bestaat, dat de
vennootschap schade lijdt door de omstandigheid, dat de erfge-
namen van een vennoot zijn kapitaal-aandeel aan de onderneming
onttrekken. Doch dit heeft strikt genomen niet te maken met het
feit, dat de vennootschap een verlies in arbeid leed ten gevolge
van den dood van dien vennot en dit verlies nu moet herstellen.
In de gevallen onder b genoemd, zal de vennootschap
er niet zoo makkelijk en misschien niet zonder gel-
delijke opofferingen in slagen, een geschikten nieuwen
vennoot te vinden. Want dan moet ze iemand hebben,
die over bijzondere capaciteiten beschikt of zelfs
iemand, die als leider van haar bedrijf zal kunnen
optreden. De overblijvende • vennooten moeten in
ieder geval een nieuwen vennoot, met eigenschappen
als zoo juist beschreven, in hunne associatie opnemen.
De candidaat vennoot zal daarom zijne eischen kun-
nen stellen, bijzondere voordeelen kunnen bedingen,
en zijne medewerking aan de vennootschap van de
vervulling zijner eischen afhankelijk maken.
Het is zeer wel denkbaar, dat de vennootschap
zich hierop voorbereidt, om in staat te zijn, bij het
overlijden van dien éénen vennoot een nieuwen in
zijne plaats te nemen. Zij zou dit b. v. kunnen doen
door het aangaan van een levensverzekering op het
hoofd van den vennoot : wanneer hij overlijdt zou
zij dan een som gelds uitgekeerd krijgen, met welke
zij een nieuwen vennoot aan hare onderneming zou
kunnen verbinden. Dit zou vrij veel overeenkomst
vertoonen met de maatregelen, die strekken tot in-
standhouding van het kapitaal.
Aan de verschillende, hierboven genoemde moge-
lijkheden zouden er, casuïstisch, nog wel eenige zijn
toe te voegen ; wij meenen echter, dat de elementen
van alle denkbare gevallen in bovenstaand schema
te vinden zijn. Nu herhalen wij de vraag, waarom het
ons te doen is: ,,moet de vennootschap in het algemeen
„haar beheer op zoodanige wijze inrichten, dat haar
„arbeidsquantum steeds even groot blijft ?"
Wij zagen reeds, dat dit niet noodig is in de gevallen,
die gerubriceerd zijn onder A, onder B, i° en 2° en onder
B, 3°, a. Daar bleef het arbeidsvermogen zoolang de
vennootschap duurde even groot, behoefde niet te
worden aangevuld of kon zonder moeite worden aan-
gevuld. Bijzondere maatregelen voor zoodanige aan-
vulling zijn alleen wenschelijk in de gevallen van
B, 3°, b, n.1. die, waarin één van de leden der vennoot-
schap door zijn medevennooten niet kan worden
vervangen en de vennootschap zich offers moet ge-
troosten, om een vreemde in zijne plaats te krijgen.
Zulke gevallen nu mogen wij veilig als uitzonderingen
beschouwen. Wanneer met het oog op zulke uit-
zonderingsgevallen bijzondere maatregelen genomen
worden, bestaat daartegen geen bezwaar ; doch het
gaat niet aan, alleen met het oog daarop eischen aan het
beheer eener vennootschap in het algemeen te stellen.
De eisch van instandhouding van het voortbren-
gende, vloeit voor het kapitaal in het algemeen voort
uit zijn karakter als middel ter bereiking van een
doel, dat onafhankelijk is van dat middel. Deze eisch
geldt niet voor den arbeid, omdat daarbij middel en
doel samenvallen.
Ook voor het bijzonder geval van een vennoot-
schap onder firma is instandhouding van den arbeid
niet noodzakelijk. Tegenover de inkomsten uit
het kapitaal van zulk een vennootschap als het
„voortgebrachte" stellen wij daarom als het „voort-
brengende", dat in stand moet worden gehouden,
alleen dat kapitaal zelf en niet ook den arbeid, die
dat kapitaal productief maakte.
•
Wij spraken tot nu toe alleen over de inkomsten
. die het kapitaal van een onderneming opleverde ;
dit geschiedde met het oog op de analogie met de
natuurlijke vruchten waarvan art. 558 B. W. gewaagt.
Zulke vruchten zijn er of ze zijn er niet; ongunstiger
mogelijkheid dan deze laatste is niet denkbaar. In
het ergste geval zijn er zoo weinig of zoo slechte
vruchten, dat de gemaakte onkosten niet gedekt
zijn, welke onkosten uit den aard der zaak niet
zeer hoog kunnen wezen (v.g.1. art. 558 al. 1).
Zijn natuurlijke vruchten altijd positief, de vruchten
van nijverheid kunnen zeer goed negatief worden.
Het is zeer wel denkbaar en het komt ook vaak
genoeg voor, dat de bruto-inkomsten van een onder-
neming zoo gering zijn, dat ze de gemaakte onkosten
niet dekken. Men spreekt dan in het dagelijksch
leven van verliezen, die de onderneming lijdt. Het
zal geen moeite kosten in te zien, dat winst en verlies
de woorden zijn voor de positieve en negatieve zijde
van één zelfde begrip, welk begrip wij kunnen aan-
duiden met het woord bedrijfsresultaat. Bedrijfs-
resultaat is het verschil, dat men krijgt door de bruto-
inkomsten van een onderneming te verminderen met
de gemaakte onkosten ; wanneer dit verschil een
positief getal blijft, spreken we van winst, wordt
het negatief, dan spreken we van verlies.
Kapitaal en bedrijfsresultaat van een vennoot-
schap vormen samen het vermogen. Kapitaal en
bedrijfsresultaat zijn echter niet scherp van elkaar
te onderscheiden ; eigenlijk bestaat het onderscheid
alleen in de bestemming, die de vennooten aan be-
paalde gelden geven. De vaststelling van het bedrijfs-
resultaat geschiedt gewoonlijk op vaste tijden, door
middel van het opmaken van een balans.
Een groot voordeel van de onderscheiding van het
vermogen der vennootschap in kapitaal en bedrijfs-
resultaat is, dat het nu mogelijk wordt, de uitkomsten
van het bedrijf nauwkeurig te kennen en zoodoende
den toestand der vennootschap te beoordeelen.
Overigens is het doel van de onderscheiding, — zooals
gezegd, — het kapitaal op de oorspronkelijke grootte
te houden, om voortzetting van het bedrijf op den-
zelfden voet mogelijk te maken. Dit is vooral noodig,
wanneer er periodieke verdeelingen van de winst
plaats hebben. Dan zal niet meer mogen worden ver-
deeld dan de behaalde winst; want verdeeling van
grootere bedragen zou het kapitaal verminderen,
hetgeen in den regel inkrimping van het bedrijf
ten gevolge zou moeten hebben ; dit laatste is juist
te vermijden. Als dus de winst op geregelde tijden
verdeeld wordt, is het van groot belang, de winst
van het kapitaal te onderscheiden.
Wij spraken slechts van periodieke wms£-uitkeeringen en zwegen
over de mogelijkheid van verlies; dit geschiedde opzettelijk, omdat
in vele gevallen verrekening van verliezen, d.w.z. omslag ervan
over de vennooten, niet plaats heeft zoolang de vennootschap be-
staat. Het kan n.1. voorkomen, dat één of meer vennooten een
belangrijk deel van hun geld in de vennootschap steken of dat
hun particulier vermogen om andere redenen zeer klein is. Geregelde
verdeeling van winst is voor zulke vennooten zeer gewenscht, daar
zij zichzelve en hun gezin moeten onderhouden; geregelde ver-
rekening van verlies zal niet mogelijk zijn, omdat deze ven-
nooten hun aandeel erin niet zullen kunnen betalen. Bovendien is
het niet zeker, of de vennooten rechtens wel verplicht zijn tot
aanzuivering van geleden verlies, zoolang de vennootschap bestaat.
Dit zou feitelijk voeren tot een vermeerdering van den inbreng,
en een verplichting daartoe bestaat o.i. niet. Hierbij komt nog,
dat de wet geen recht op periodieke winstuitkeering erkent en
dat deze slechts berust op het handelsgebruik, terwijl periodieke
omslag van verlies ook daar niet bekend is. Zie beneden bl. 30 en 31.
Om deze redenen achten wij ons volkomen gerechtigd, slechts
van winstuitkeering te spreken en • over aanzuivering van verlies
te zwijgen.
Wij meenen, dat er geen uitdrukkelijke wetsbe-
-ocr page 33-palingen pleiten ten gunste van de onderscheiding
tusschen kapitaal en bedrijfsresultaat. Wel zijn er
eenige aanwijzingen, die het aannemen ervan recht-
vaardigen.
i° de onderscheiding is logisch, daar zij het voort-
brengende stelt tegenover het voortgebrachte;
2° zij is doelmatig, daar zij de uitkomsten van het
bedrijf aanwijst en zoodoende een beoordeeling
van den stand der onderneming mogelijk maakt;
3° zij zou geacht kunnen worden door de wet
bedoeld te zijn. De wet maakt meermalen een
onderscheiding, door slechts één der te onder-
scheiden begrippen te noemen en te behandelen ;
ze zwijgt dan over het andere begrip, wanneer
daarover niet veel te zeggen valt. Zoo b. v. bij
de verdeelingen der verbintenissen in zuivere
en voorwaardelijke, in zuivere en onder tijds-
bepaling enz. ; over zuivere verbintenissen is
niet veel bijzonders te zeggen, weshalve de
wet deze stilzwijgend voorbijgaat. Men zou kun-
nen meenen, dat de wet hier op soortgelijke
wijze handelt ; zij spreekt over de vruchten,
maar niet over de vruchtdragende zaak. Deze
laatste komt toe aan den eigenaar; aanleiding
tot wetsbepalingen is er daarom eigenlijk niet;
4° de onderscheiding blijft bij de vennootschap
onder firma een zuiver oeconomische ; ze betreft
alleen de inwendige inrichting van het bedrijf,
waarbij belangen van derden niet gemoeid zijn.
Wanneer er echter wel belangen van derden
betrokken zijn bij de inrichting van een bedrijf,
blijft de onderscheiding niet alleen oeconomisch,
maar geeft ook aanleiding tot wetsbepalingen.
Bij de naamlooze vennootschap b. v. zijn de
vennooten niet aansprakelijk voor schulden, die
het kapitaal overschrijden; hier hebben de
schuldeischers er dus belang bij, dat het kapi-
taal op de oorspronkelijke grootte gehouden
wordt. En hier vinden we dan ook de bepaling,
dat de vennooten slechts winst mogen verdeelen
(art. 49 W. v. K.), een bepaling die klaarblijkelijk
instandhouding van het kapitaal beoogt;
5° de koopman neemt de onderscheiding ook aan,
\'t geen uit de boekhouding blijkt. De rekening
„Kapitaal" wordt gesplitst; een hulprekening „Ver-
lies en Winst" ingevoerd. Deze laatste is bestemd
voor de boeking van het bedrijfsresultaat ; het
saldo wordt eerst bij afsluiting der boeken naar
de hoofdrekening „Kapitaal" overgebracht;
6° geen enkele schrijver verzet zich tegen het aan-
nemen van de onderscheiding ; deze ligt, zij \'t
ook vaak onuitgesproken, ten grondslag aan
aller betoog.
Het ontbreken van streng-wettelijke gronden voor
de onderscheiding komt ons alleszins verklaarbaar
voor; bovendien hebben wij wèl andere gronden
die haar aannemelijk maken. Wij meenen daarom, dat
de onderscheiding voor Nederlandsch recht aanvaard
moet worden en maken haar tot uitgangspunt van
onze verdere onderzoekingen. •
Men kan het in een onderneming gestoken kapi-
taal op twee wijzen beschouwen, hetgeen van invloed
is op de verhouding van dat kapitaal tot winst en
verlies. Men kan het kapitaal n. 1. beschouwen als
eenheid van waarde of als geheel van zaken.
Het kapitaal, opgevat als eenheid van waarde,
vertegenwoordigt een vast bedrag in geld ; dit wordt
wel bepaald door de waarde van den oorspronkelijken
inbreng, maar het is overigens onafhankelijk van de
ingebrachte zaken en van de waardewisselingen, die
deze ondergaan. Opgevat als geheel van zaken wordt
de grootte van het kapitaal bepaald door de zaken,
die het op elk gegeven oogenblik vormen; waardever-
meerdering en -vermindering van die zaken heeft ten
gevolge, dat het kapitaal grooter en kleiner wordt.
De meeste schrijvers zijn de eerste opvatting toe-
gedaan ; de andere wordt voorgestaan, voor een deel
van het kapitaal althans, door notaris G. Vlug.
Wij leiden dit af uit de beteekenis die hij hecht aan
de woorden winst en verlies. Zie een artikel van zijne
hand over ,,het aandeel der vennooten in het ver-
mogen van een maat- of vennootschap", opgenomen
in het Tijdschrift voor privaatrecht, notariaat en
fiscaalrecht, deel IV, bl. 243 e. v. Daar geeft de
schrijver een definitie van winst en verlies, die in
hoofdzaak met de gewone defitinie overeenkomt :
n. 1. het voor- en nadeelig verschil, dat het vermogen
der vennootschap bij ontbinding oplevert, vergeleken
met den inbreng bij het begin gegeven. Echter — en
dit is de afwijking van de gewone opvatting — voor
elk bijzonder geval moet worden nagegaan, in hoe-
verre waardevermeerdering en -vermindering van de
goederen der vennootschap als winst en verlies te
beschouwen is.
T. a. p. bl. 244 Bij de maatschap, ten doel hebbende de
exploitatie van vast goed, zal het zeker de bedoeling van de ven-
nooten zijn, de rijzing en daling der waarde van de goederen als
winst en verlies te beschouwen; hetzelfde zullen we moeten aan-
nemen bij de vennootschap van koophandel met betrekking tot
de rijzing en daling der waarde van de goederen, die het voor-
werp van den handel, door de vennootschap gedreven, uitmaken.
Daarentegen zal het, bij de vennootschap die ten doel heeft het
drijven van een fabriekszaak, in den regel niet de bedoeling van
partijen zijn, de rijzing of daling van de waarde der fabrieksge-
bouwen enz. als winst aan te merken.
Klaarblijkelijk worden hier de eigendommen der
vennootschap in twee soorten verdeeld, n. 1. goederen,
die omgezet of geëxploiteerd worden in het bedrijf
en goederen, waarmee dit niet gebeurt. Waardewisse-
ling van goederen van de eerste soort is winst en ver-
lies, waardewisseling van die der tweede soort niet :
aldus de schrijver. \'
Het kapitaal heeft dus een constante, onverander-
lijke waarde, voor zoover het uit goederen van de eerste
soort bestaat. Waardewisseling van de goederen die
het kapitaal vormen doet hiertoe niet af. Immers, als
die goederen in waarde rijzen, is het verschil winst
en blijft niet tot het kapitaal behooren ; als de goe-
deren in waarde dalen, is het verschil verlies, zoodat
het kapitaal er niet door vermindert. Voor zoover het
kapitaal uit goederen van deze soort bestaat, heeft
liét een constante waarde, is het een eenheid van
waarde.
Waardewisseling van goederen der tweede soort
is volgens notaris Vlug niet als winst en verlies te
beschouwen. De waarde van deze goederen bepaalt
de grootte van het kapitaal voor zoover dit uit zulke
goederen bestaat ; hunne waardevermeerdering en
-vermindering maakt het kapitaal grooter en kleiner.
Voor zoover het kapitaal nit deze goederen bestaat,
beschouwt de schrijver het derhalve als geheel van
zaken.
Alvorens verder te gaan willen wij, ter vermijding
van misverstand, constateeren dat de goederen van
de tweede soort wel degelijk noodig zijn voor het
bedrijf der vennootschap. Dit blijkt al dadelijk uit de
voorbeelden die notaris Vlug ervan geeft n. 1. fa-
brieksgebouwen t. a. p. bl. 244 en een pakhuis
bl. 256. Het ligt ook niet op den weg van een
vennootschap, goederen te bezitten alleen als dragers
van waarde ; immers zij stelt zich ten doel winst te
behalen, art. 1655. Wanneer zij goederen heeft die
zij niet in haar bedrijf gebruikt, zal ze trachten deze
te verkoopen om de opbrengst in het bedrijf te steken.
Bezit van landerijen, huizen, effecten, alleen als ver-
mogensbelegging, komt wel bij particulieren voor,
doch is niet in overeenstemming met het doel van
winstbehalen, dat de vennootschap nastreeft. Onder
goederen van deze tweede soort hebben we de zoo-
danige te verstaan, die de vennootschap langen tijd
gebruiken moet in haar bedrijf.
Nu moeten wij onderzoeken of deze onderschei-
ding en de erop steunende opvatting van het kapi-
taal gemotiveerd en juist zijn. Wij splitsen dit onder-
zoek in twee deelen, omdat er twee verschillende
soorten van waarde wisseling zijn, n. 1. toevallige
en geregelde.
a De toevallige waardewisseling bestaat in een
verandering in de ruilwaarde en is gevolg van wijzi-
3 K
-ocr page 38-ging in de verhouding van vraag en aanbod ; deze
waardewisseling kan zoowel vermeerdering als
vermindering zijn. Nadere bespreking zie bene-
den bl. 19..
b De geregelde waardewisseling is o. i. alleen
denkbaar als vermindering en wel als verminde-
ring van gebruikswaarde, ten gevolge van slij-
tage enz. Wij meenen dat een geregelde stijging
in waarde niet denkbaar is. Als voorbeeld ervan
zou men kunnen noemen een voortdurende
stijging van grondprijzen, die wel eens een tijd-
lang opgemerkt kan worden. Deze moet echter
een toevallige stijging genoemd worden, omdat
ze het gevolg is van een toenemende vraag, die
gewoonlijk verband houdt met toenemende be-
volking. Dat dit zoo is blijkt uit de omstandig-
heid, dat een vermeerdering van het aanbod,
b. v. door ontdekking van nieuwe landen, de
grondprijzen weer doet dalen.
Geregelde waardevermindering is een gevolg van
daling van gebruikswaarde en loopt uit op waarde-
loosheid door onbruikbaarwording. Als zaken, die
een vennootschap noodig heeft voor haar bedrijf,
onbruikbaar geworden zijn, is aanschaffing van nieuwe
noodig. In een goed geordend bedrijf bereidt men
zich op zulk een aanschaffing voor door z. g. afschrij-
vingen. Afschrijvingen kunnen op zeer verschillende
manieren geboekt worden; dit hangt af van de
wijze, waarop de boekhouding van de betreffende
ondernemingen is ingericht. De afschrijvingen be-
hoeven niet altijd als verliesposten op de rekening
„Verlies en Winst" voor te komen. Doch steeds
zullen ze de verdeelbare winst verminderen, zoodat
ze feitelijk wèl schadeposten, verliesposten zijn.
De meening van notaris Vlug, dat waardewisseling
van goederen, die de vennootschap niet omzet of
exploiteert, geen winst of verlies is, blijkt hier onjuist
te zijn t. a. v. geregelde waardevermindering. Wij
zullen nu onderzoeken, of de toevallige waarde-
wisseling van zulke goederen al of niet als winst en
verlies te beschouwen is.
Toevallige waardevermeerdering is niet in baar
geld in de vennootschapskas voorhanden; waarde-
vermindering heeft geen deficit in de kas ten gevolge.
Zij bestaan in een verhoogde of verlaagde waarde
van goederen en zijn van die goederen niet te scheiden
dan na verkoop ; verkoop heeft echter juist niet
plaats, omdat de vennootschap de goederen in haar
bedrijf blijft gebruiken. In den regel hebben deze
soort van waardewisselingen geen invloed op de
gebruikswaarde ; de goederen doen hun dienst op
precies dezelfde manier als vóór de prijsver-
andering.
Het is niet noodig een waardevermindering over
de vennooten om te slaan als werkelijk geleden ver-
lies ; want zij houdt geen verband met een daling
in gebruikswaarde. Het is aan den anderen kant
zeer wenschelijk een waardevermeerdering niet te
verdeelen onder de vennooten als gerealiseerde winst;
want die vermeerdering bestaat in verhoogde waarde
van het goed, zoodat verdeeling ervan uit andere
baten der vennootschap zou moeten geschieden,
\'tjgeen het bedrijfskapitaal verminderen zou.
Waardewisseling wordt tijdens den duur der ven-
-ocr page 40-nootschap niet behandeld als werkelijk gerealiseerde
winst of werkelijk geleden verlies ; daarmee is echter
nog niet gezegd, dat ze in \'t geheel niet als zoodanig
te beschouwen is. Bij het einde der vennootschap
wordt de veranderde waarde der goederen over de
vennooten verdeeld in plaats van de oorspronkelijke.
Het te verdeelen vermogen is grooter of kleiner
geworden ten gevolge van toevallige omstandigheden ;
het verschil voldoet aan alle criteria van winst of
verlies en wij zien geen enkele reden om het niet
als zoodanig te beschouwen.
Notaris Vlug acht het de bedoeling der vennooten,
waardewisseling van niet te exploiteeren of om te
zetten goederen niet als winst en verlies te beschouwen.
Wanneer zulk een bedoeling uitdrukkelijk blijkt,
moet zij gevolgd worden; zonder uitdrukkelijke be-
paling mag ze echter niet worden ondersteld en zullen
wij derhalve het geheele kapitaal hebben te beschou-
wen als een eenheid van waarde.
Een positief argument voor deze opvatting van
het kapitaal vinden wij in de boekhouding. Daar
wordt als handelskapitaal een geldswaarde geboekt
en niet de dragers van die geldswaarde n. 1. de
goederen, waaruit * het kapitaal bij het begin van
de onderneming bestaat. Op de rekening „Kapitaal"
wordt geboekt een creditpost die aangeeft het bedrag
van het handelskapitaal ; op deze rekening worden
slechts nieuwe posten bijgeboekt, wanneer het kapi-
taal opzettelijk wordt uitgebreid of ingekrompen.
De genoemde creditpost wordt gebalanceerd door
debetposten, die aangeven de goederen, waaruit
het kapitaal bestaat en de waarde, die deze op dat
oogenblik hebben. Debetposten voor goederen, die
de vennootschap niet omzet worden gewoonlijk ge-
laten zooals ze zijn, zonder dat in aanmerking geno-
men wordt, of de waarde van de goederen wel
gelijk is aan de boekwaarde ; alleen kan er afge-
schreven worden, indien daarvoor termen bestaan.
Doch bij verkoop ervan en bij ontbinding der ven-
nootschap wordt de werkelijke waarde der goederen
vergeleken met hunne boekwaarde ; en het verschil
wordt naar de rekening „Verlies en Winst" over-
gebracht.
Hierboven werd reeds met een enkel woord ge-
sproken over een gangbare opvatting van kapitaal
en bedrijfsresultaat of winst en verlies. Onder kapitaal
wordt daarbij verstaan de waarde van het actief der
vennootschap bij haar begin ; dit actief is gevormd
uit de inbrengsten der verschillende vennooten.
Onder bedrijfsresultaat wordt verstaan het voor- of
nadeelig verschil, dat er op een gegeven oogenblik
is tusschen het vennootschapsvermogen en het zoo-
even genoemde kapitaal.
Deze opvatting vindt men bij Diephuis, deel
XIII bl. 208.
Hij stelt het geval, dat er geen winst of verlies is bij het einde der
maatschap en dat een gelijke waarde aanwezig is als aangebracht was.
Verder bij Visser bl. 311, Molengraaff bl.
164, Limburg—Asser bl. 513, bij Duvergier deel
V n° 15, Pont n° 428, Baudry — Lacantinerie
n° 289 en 290, Lyon Caen en Renault II n°55,Pic
n° 43, Houpin I n° 165 en Arthuys I n° 72. Deze
opvatting is verder te vinden in het B. G. B. §§ 734,
735, in het Schweiz. Obligationenrecht art. 54g en
voor de Partnership Act, die geen definitie geeft, bij
Lindley bl. 382, 458, 686, 689.
De hiervan afwijkende meeningen zullen wij in
\'t kort bespreken en trachten te weerleggen. Voor
zoover ons bekend is zijn de afwijkingen tweeërlei n. 1.
i° dat verlies slechts een zoodanig tekort is dat
niet uit het kapitaal bestreden kan worden, en
dat een tekort op het kapitaal niet als verlies is te
beschouwen ;
2° dat alle netto-actief der vennootschap winst en
alle netto-passief verlies is.
De opvatting onder i° genoemd is te lezen bij
Pardessus in n° 999 en bij Laurent in n° 292 v.
deel 26.
Pardessus n° 999 On considère comme profits de la société tout
ce qui reste à sa disposition, déduction faite des dettes communes,
des frais de gestion et d\'administration, des capitaux qui en con-
stituent le fonds, soit d\'après la convention des parties, soit d\'après
la nature des opérations qu\'elle embrasse, quand même ces capi-
taux excéderaient la mise des associés et se composeraient des gains
faits depuis sa formation qu\' ils y auraient ajoutés. Au contraire,
lorsque les dettes, les frais de gestion et autres semblables ne sont
pas balancés par la valeur des choses sociales et les bénéfices que
leur emploi a pu procurer on dit qu\'il y a perte.
Onder winst verstaat Pardeôsus alles, wat de ven-
nootschap overhoudt na aftrek van schulden, on-
kosten en handelskapitaal ; verlies wordt aanwezig
geacht, wanneer en voor zoover schulden en onkosten
niet kunnen worden bestreden uit het aanwezig
actief. In het geval, dat het kapitaal geheel of ge-
deeltelijk overblijft, zou er dus noch winst noch
verlies zijn. Dit laatste is o. i. niet in overeenstemming
met den feitelijken staat van zaken. Niemand toch
zal willen volhouden, dat een onderneming, wier
vermogen bij liquidatie nog slechts uit een deel van
het oorspronkelijk kapitaal bestaat, geen verlies
geleden heeft. Er is meer in de onderneming gestoken,
dan er ten slotte overblijft ; wie het verschil niet als
verlies beschouwen wil, moet daarvoor het redelijk
begrip ven verlies verwringen.
Bij processen in Frankrijk is de zooeven aange-
duide meening wel eens verdedigd, zie Sirey 1861
i 315 en 1865 i 12, speciaal de aanteekeningen erbij.
Men beweerde, dat wanneer een deel van het kapi-
taal verloren werd, dit geen verliep was voor de ven-
nooten, maar voor de vennootschap, die eigenares
van het kapitaal geworden was ; dat eerst, wanneer
het kapitaal geheel verdwenen was, verlies bestaan
kon, dat volgens de bepalingen van het vennootschaps-
contract of volgens de wet verdeeld moest worden.
Aldus redeneerend, maakte men echter een verkeerd
gebruik van de theoretische constructie der ven-
nootschap onder firma als rechtspersoon.
Men ontmoet vaak een stel van rechtsbetrekkingen,
een z. g. rechtsfiguur, die ingewikkeld of moeilijk te
begrijpen is. Om deze rechtsbetrekkingen als een lo-
gisch geheel te kunnen beschouwen, om ze te groe-
peeren in onderling verband, gaat men ze theoretisch
construeeren, d. w. z. men gaat ze steken in het
kleed van een bekende meer eenvoudige rechtsfiguur.
Men vergelijkt de eerste figuur met de tweede, be-
schouwt ze alsof ze soortgelijk was met de tweede ;
en zoodoende stelt men „aanschouwelijk" voor,
op welke wijze de verschillende bepalingen met elkaar
in verband kunnen worden gedacht. Zoo wordt b. v.
de loket-overeenkomst wel geconstrueerd als bewaar-
geving en ook wel als huur en verhuur ; en het overlig-
geld als deel van den huurprijs van het schip en ook
wel als schadevergoeding voor een verzuim.
Meer dan een wijze van voorstelling kan de theo-
retische constructie echter nooit zijn ; dit blijkt
duidelijk uit het feit, dat er verschillende constructies
mogelijk zijn, ook al bestaat er over de bepalingen
van het stellig recht volledige overeenstemming. Men
zal er goed aan doen, zich steeds te herinneren dat
de constructie deze beteekenis heeft; zeer gevaarlijk
is het wanneer men dit uit \'t oog verliest en ge-
dachten, die thuis hooren in de verklarende rechts-
figuur, overbrengt op de te verklaren figuur, zonder
dat dit noodzakelijk is uit hoofde van bepalingen
van stellig recht.
Een en ander is toepasselijk op de constructie
van de vennootschap onder firma als rechtspersoon.
Door de vennootschap als afzonderlijk rechtssubject
te beschouwen voegt men de eigenaardige bepalingen
omtrent de vennootschap samen tot een harmonisch
geheel, maakt men er een systeem van. Echter mag
niet worden vergeten, dat het • aannemen van zulk
een afzonderlijk subject gevolg is van het vergelijken
van de gezamenlijke vennooten met een gewoon
mensch ; en dat dit subject maar in beperkte mate
gezegd kan worden afzonderlijk te bestaan. Bij het
begin der vennootschap wordt haar kapitaal ge-
*
-ocr page 45-vormd uit den inbreng der vennooten ; na ontbinding
wordt het aanwezig vermogen weer onder de ven-
nooten verdeeld. In welke verhouding de vennooten
inbrengen en verdeelen kan hier een oogenblik ter
zijde gelaten worden ; doch alle verlies dat geleden
wordt is ten slotte verlies voor de vennooten, en ook
z. g. verlies van de vennootschap zal niet anders zijn. De
bedoeling van het begrip „verlies voor de vennoot-
schap" is, dat zulk verlies op een bepaalde wijze
moet worden verdeeld. Tegen zulk een wijze van ver-
deeling hebben wij hoegenaamd geen bezwaar ; doch
het leidt tot misverstand en tot vervaging van het
begrip verlies, als men dit wil gaan aanduiden met
de woorden „verlies van de vennootschap", daar
zulk een verlies in werkelijkheid niet bestaan kan.
De omschrijving van winst en verlies, door Pardessus gegeven
en hierboven geciteerd, is niet volkomen duidelijk en laat ook
ruimte voor een andere uitlegging, dan wij er aan gaven. Door de
woorden „des capitaux qui etc." te doen afhangen van ,,ce qui
reste" en niet van „déduction faite", zooals wij deden, krijgt men
een geheel andere omschrijving van winst en verlies. Winst is dan,
alles wat er van het kapitaal overblijft na aftrek van schulden en
onkosten, m. a. w. winst is netto-actief. Verlies is dan het netto
passief, evenals wij hierboven uit do woorden van Pardessus lazen.
Op deze wijze mag men echter de genoemde plaats niet uitleggen ;
want de bijzin ,,soit d\'aprés — ajoutés", die een nadere omschrij-
ving van het kapitaal geeft, zou dan totaal overbodig zijn. Het is
volkomen onverschillig, hoe groot het kapitaal is, als men onder
winst toch het nctto-actief verstaat en dus het kapitaal in zijn
geheel als winst beschouwt. Bij onze lezing van de bedoelde woor-
den is de bijzin niet overbodig, omdat dan de grootte van dc winst
afhangt van den omvang van het kapitaal. Wanneer er onzeker-
heid bestaat over de uitlegging van de woorden van een schrijver,
mogen deze niet zoo gelezen worden dat een geheele bijzin overbodig
wordt; een lezing, waarbij dit niet gebeurt, verdient zonder twijfel
de voorkeur.
Merkwaardigheidslialve zij hier nog vermeid, dat Houpin in n°
ii8 de definitie van Pardessus woordelijk citeert en daar den
omvang van winst en verlies niet nader aanduidt, maar dat hij in
n° 165 plotseling een omschrijving van die begrippen geeft, die
wij hierboven de gangbare noemden, nl. het verschil van het ver-
mogen met het oorspronkelijk kapitaal. Zie boven bl. 22.
Laurent behandelt in n° 283 en 284 twee vonnis-
sen, die ook door de meeste andere schrijvers bespro-
ken worden, en die loopen over gelijke en ongelijke
aandeelen in winst en verlies bij ongelijken en gelijken
inbreng, zie Dalloz 61 1 161, Sirey 61 1 315 ;
en Dalloz 65 1 9, Sirey 65 1 12. Hij definieert
daar winst en verlies als overschot en tekort op het
kapitaal, de gewone omschrijving derhalve. In n°.
292 lezen we plotseling, dat verlies in den zin der
wet slechts bestaan zou, als er een deficit is, en de
schulden niet kunnen worden bestreden uit het
kapitaal. Dit wordt gezegd naar aanleiding van de
mogelijkheid, dat de nijverheidsvennoot wordt vrij-
gesteld van bijdragen in materieele verliezen en dus
slechts in zoover verlies meedraagt, dat hij geen loon
krijgt voor zijn arbeid.
Een afdoende verklaring voor deze tegenstrijdig-
heid hebben wij niet kunnen ontdekken. Wij meenen,
dat de eigenlijke meening van Laurent is neergelegd
in de n05 283 en 284 ; dat in n° 292 een vergissing
is ingeslopen bij de behandeling van de, licht tot
onjuistheid verleidende, positie van den nijverheids-
vennoot.
2° De tweede afwijkende opvatting omtrent winst
en verlies is er een, die alle netto-actief als winst
en alle netto-passief als verlies beschouwt. Deze
opvatting wordt misschien aangenomen door Guil-
louard, wiens meening echter niet heel duidelijk
blijkt. V.g.1. beneden bi. 61.
Eigenlijk is er geen scherp onderscheid te maken tusschen schrij-
vers, die de gewone omschrijving van winst en verlies geven, ter-
wijl ze het kapitaal verdeelen naar de winstaandeelen, en dezen
schrijver, die meent dat netto-actief en passief winst en verlies zijn
en deze dus verdeelt naar de daarvoor bepaalde aandeelen. Een
onderscheid wordt pas mogelijk, als de winstaandeelen der ven-
nooten niet gelijk zijn aan hun verliesaandeelen. Zie hierover verder
nog beneden bl. 54 e. v.
Guillouard spreekt aan het slot van n° 220 over
jaarlijksche verdeeling van de winst, zonder dat hij
deze verdeeling beperkt tot de eigenlijke winst, die
het kapitaal overtreft. Hieruit zou af te leiden zijn,
dat hij onder winst alleen datgene verstaat, dat het
kapitaal te boven gaat, anders zou door de j aarlij k-
sclie winstverdeeling telkens het heele bedrijfskapitaal
verdeeld worden.
In n° 220 I zegt hij echter, dat er één enkel actief
is, dat bestaat uit inbrengsten en winst; dat daar
tegenover het passief der vennootschap gesteld moet
worden ; op het passief worden de verliesaandeelen
toegepast en op het actief de winstaandeelen. In n°
353 spreekt hij over het aandeel in de actieve massa
en over de verhouding, waarin aan het verlies moet
worden bijgedragen. Of nu de eigenlijke bedoeling
van Guillouard te vinden is in de eerste uitspraak,
dan wel in de beide laatste, zouden wij niet met zeker-
heid durven beslissen. Naar onze persoonlijke meen-
ing geven de laatste twee uitspraken zijn bedoeling
weer.
Tegen de opvatting van winst en verlies als netto-
-ocr page 48-actief en netto-passief hebben wij het reeds hierboven
genoemde bezwaar, dat ze niet overeenstemt met
den feitelijken staat van zaken. Wanneer een vennoot-
schap bij hare ontbinding nog slechts een deel van
haar kapitaal over heeft, zal men niet licht zeggen,
dat dat nu winst is; integendeel men zal zeggen
dat er verlies geleden is, wel een verlies zoo
groot, als de waarde van het ontbrekende kapitaals-
deel.
Door sommige schrijvers wordt het kapitaal ver-
deeld naar de winstaandeelen ; en deze winstaandeelen
kunnen gelijk zijn aan de verliesaandeelen. Het
netto-actief wordt dan verdeeld naar de winstaandee-
len, \'t geen den indruk maakt dat het netto-actief
winst is. Dat dit niet het geval is blijkt duidelijk,
wanneer de winstaandeelen niet dezelfde zijn als de
verliesaandeelen. Maar ook al wordt soms het netto-
actief verdeeld naar de winstaandeelen, het kan
tot verwarring aanleiding geven, wanneer men het
winst noemt.
Wij meenen hiermee de afwijkingen van de gang-
bare opvatting over kapitaal en bedrijfsresultaat te
hebben weerlegd en maken deze opvatting geheel
tot de onze. De positieve grond, dien wij daarvoor
hebben, is deze, dat het in de rede ligt, onder winst
en verlies te verstaan het bedrag, dat op een gegeven
oogenblik meer of minder aanwezig is dan op een
vroeger tijdstip.
Men zal tegen ons betoog kunnen aanvoeren, dat
het de grootte van het kapitaal afleidt uit de grootte
van het bedrijfsresultaat en omgekeerd de grootte
van het bedrijfsresultaat uit die van het kapitaal.
Deze tegenwerping is, als feit, juist ; doch wij zien
geen kans deze twee begrippen anders te omschrijven
dan door elkaar. Zij zijn eikaars tegendeel en tegen-
deelen worden niet anders bepaald dan door elkaar.
In \'t vervolg het woord kapitaal noemend, verstaan
wij daaronder de waarde van hetgeen door de ven-
nooten is ingebracht; en onder bedrijfsresultaat het
verschil, dat het vennootschapsvermogen op een
gegeven oogenblik met het kapitaal aanwijst.
Ten aanzien van het bedrijfsresultaat bestaan twee
mogelijkheden : dat het slechts wordt vastgesteld na
afloop van de vennootschappelijke samenwerking en dat
het periodiek, op bepaalde tijden berekend wordt.
In het eerste geval heeft een definitieve vaststelling
en verdeeling van winst en verlies alleen plaats na
ontbinding der vennootschap ; in het laatste geval
hebben er ook voor dien tijd afrekeningen plaats, die
onherroepelijk zijn.
Wanneer de aandeelen, volgens welke winst en
verlies verdeeld en gedragen worden, dezelfde zijn,
komt het er minder op aan, welke van de twee me-
thoden gevolgd wordt. Dit is wel van gewicht, als de
winstverdeeling naar anderen maatstaf geschiedt dan
de verliesomslag. Immers bij periodieke, b. v. jaar-
lijksche, verrekening is het mogelijk, dat er het ééne
jaar winst, maar het volgende jaar verlies is. Wanneer
nu een vennoot een grooter winstaandeel dan verlies-
aandeel heeft, krijgt hij het ééne jaar dat grooter
winstaandeel in de behaalde winst uitgekeerd, en
het volgend jaar behoeft hij slechts dat kleiner ver-
liesaandeel voor het geleden verlies bij te dragen. Dit
is voor hem voordeeliger, dan dat de uitkomsten van
de twee jaren bij elkaar gerekend worden en dit
bedrijfsresultaat van twee jaren over de vennooten
verdeeld wordt ; en wel naar de winstaandeelen, als
het positief en naar de verliesaandeelen, als het ne-
gatief is. Voor de andere vennooten is het natuurlijk
voordeeliger, dat er geen periodieke afrekeningen
plaats hebben, maar slechts één afrekening, n. 1.
bij ontbinding van de vennootschap.
De wet zegt niet, welke van de twee methoden
gevolgd moet worden. Bij de beslissing, wat ten deze
aanzien rechtens is, moeten wij ons dus laten leiden
door onze opvatting van de vennootschap in het
algemeen, en door de bedoeling, die partijen in elk
bijzonder geval hadden.
Het handelsgebruik heeft ingevoerd de gewoonte
op geregelde tijden, gewoonlijk éénmaal \'s jaars,
een uitkeering te doen van de behaalde winst. Deze
gewoonte is zoo algemeen verbreid, dat sommige
schrijvers zulk een bedoeling bij partijen onder-
stellen, ook als een uitdrukkelijk beding in dien zin
niet is gemaakt, v.g.1. art. 1383 B. W. ; zie verder
Houpin n° 118, Guillouard n° 220, Lyon Caen
en Renault nos 55 en 56. Een uitspraak, dat ook
eventueel verlies periodiek moet worden verrekend,
d. w. z. omgeslagen, vonden wij daarentegen nergens.
Omslag van verlies zou in bepaalde gevallen zeer
bezwarend kunnen zijn voor de vennooten ; dezen
hebben misschien een belangrijk deel van hun vermogen
in de vennootschap gestoken en kunnen dan niet, of
slechts met moeite, hun aandeel in het verlies betalen.
Nog afgezien van de mogelijkheid van het betalen
van een verliesaandeel, meenen wij, dat de vennoot
in rechte niet verplicht is het te betalen, zoolang de
vennootschap bestaat; hij zou het kunnen weigeren,
zeggend, dat liij zich slechts heeft verbonden tot het
doen van een bepaalden inbreng en dat hij niet ver-
plicht is, nog meer te geven.
Als er een verliessaldo geconstateerd wordt tijdens
het bestaan der vennootschap, kan er op drie ver-
schillende wijzen worden gehandeld :
i° dit verlies kan worden aangezuiverd, doordat
de vennooten het aandeel, dat ze erin dragen
moeten, storten in de vennootschapskas;
2° het verliesaandeel van elk vennoot kan worden
afgeboekt op zijn kapitaalrekening; een in-
krimping van het handelskapitaal der vennoot-
schap is hiervan het gevolg;
3° het verliessaldo kan worden overgebracht op
nieuwe rekening, dit wil zeggen dat, als een vol-
gend boekjaar een voordeelig saldo oplevert,
dit allereerst besteed wordt tot dekking van het
vroegere verlies.
Wij meenen, dat de vennooten niet verplicht zijn
tot de eerste handelwijze, maar dat ze eischen kunnen,
dat de tweede \'of derde gevolgd wordt.
Om misverstand te vermijden zij hieraan toegevoegd, dat
de vennooten soms wel verplicht zijn, meer te betalen dan
het bedrag van den inbreng, waartoe ze zich verbonden
hebben. Zij zijn hiertoe verplicht wanneer derden-schuldeischers
vorderingen op dc vennootschap hebben, die niet uit hare kas
kunnen worden voldaan ; en ook wanneer één vennoot zulke vor-
deringen uit eigen kas betaalde, zijn de medevennooten verplicht,
hun aandeel in die vorderingen terug te betalen. In zulk een
geval behoeft de vennootschap nog in het geheel niet insolvabel
te zijn ; zij kan misschien hare, overigens toereikende, activa niet
dadelijk realiseeren.
De vennooten die op zoodanige wijze meer betaalden dan het be-
drag van hun inbreng, kunnen echter dat meerdere van de vennoot-
schap terugkrijgen. Dit kan geschieden door geleidelijke realiseering
van activa; het in het kapitaal ontstaande tekort kan op de kapi-
taalrekeningen worden afgeboekt, of overgebracht op nieuwe rekening.
Het belang der vennootschap brengt wel mee, dat het kapitaal
op de oorspronkelijke grootte gehouden wordt; doch dat de ven-
nooten hiertoe verplicht zouden zijn, is o. i. in de wet niet te lezen.
De wet spreekt niet over periodieke, onherroepe-
lijke, verdeelingen van winst en verlies ; het handels-
gebruik heeft slechts periodieke winstdeeling, niet
ook periodieken verliesomslag ingevoerd. Daarom
zouden wij voor ons recht den volgenden regel willen
aannemen : onherroepelijke vaststelling en verdeeling
van winst en verlies kan alleen geschieden bij ont-
binding der vennootschap ; wanneer er tusschen-
tijdsche verdeelingen plaats hebben, dragen deze een
voorloopig karakter en maken deel uit van de eind-
afrekening. In dezen geest ook Diephuis bl. 204,.
Limburg bl. 513, Opzoomer op art. 16726, bl. 93,
de laatste alleen voor het geval, dat een vennoot niet
meedraagt in de verliezen.
Wanneer partijen, bij hunne overeenkomst, perio-
dieke verdeeling van winst en omslag van verlies
hebben bedongen, is het zeer goed mogelijk, dat zij
het oog hadden op afrekeningen met een onherroepe-
lijk karakter. Dit zal echter niet mogen worden
ondersteld, doch zulk een bedoeling zal eenigszins
duidelijk moeten blijken. Gewoonlijk zal \'een rege-
ling als die wij zoo juist beschreven, gewild zijn:
n. 1. verdeeling van alle werkelijke winst, zonder dat
verlies door betaling behoeft te worden aangezuiverd.
De vaststelling van de bedoeling der vennooten
zal steeds een feitelijke beslissing zijn, die geheel ter
beoordeeling van den rechter staat.
Dat partijen, bij overeenkomst, en met algemeen
goedvinden ook later, tot andere regeling kunnen
besluiten, behoeft geen nader betoog.
Ten slotte rest ons nog te bespreken de vraag, of
een vennootschap, waarin alleen genot, en niet
eigendom van zaken ingebracht is, geacht kan worden
een kapitaal te hebben of niet. Wij staan hier in
zekeren zin voor een dilemma.
Aan den eenen kant heeft de vennootschap in ieder
geval wèl een handelsfonds. Zij mag de ingebrachte
vervangbare zaken gebruiken en vervreemden, en de
ingebrachte niet-vervangbare zaken gebruiken ; deze
moet zij bij hare ontbinding teruggeven in natura,
van gene moet zij de waarde aan de vennooten
uitkeeren. Zoolang echter de vennootschap bestaat,
is er maar weinig verschil met den toestand, waarin
ze zijn zou als er eigendom en niet genot ingebracht
was. Wij kunnen daarom moeilijk zeggen, dat de
vennootschap geen kapitaal heeft.
Aan den anderen kant blijft er bij de liquidatie
niet veel over van het handelsfonds der vennoot-
schap. Na verrekening van het bedrijfsresultaat is er
nog aanwezig datgene, dat bij de oprichting inge-
bracht werd, \'t zij in natura, \'t zij in geld. Dit aan-
wezig vermogen moet echter worden teruggegeven
aan de vennooten, omdat deze er slechts het genot
van inbrachten en het eigendomsrecht behielden of
3 k
-ocr page 54-schuldeischers voor*de waarde werden. Wij kunnen
daarom ook moeilijk zeggen, dat de vennootschap
wel een kapitaal heeft.
Wij zouden deze moeilijkheid op de volgende wijze
willen oplossen.
De vennootschap heeft een kapitaal in oeconomi-
schen zin ; want zij beschikt over een geheel van
productiemiddelen, d. z. goederen, die bestemd zijn
niet voor verbruik, maar voor de voortbrenging van
andere goederen. Een vermogen in juridischen zin
heeft de vennootschap echter niet, ten minste het
zoo juist genoemde kapitaal behoort niet tot het
haar toekomende vermogen. Want zij heeft wel
het recht, de ingebrachte zaken te hebben en aan
te wenden ten haren bate ; doch tegenover dit recht
staat de verplichting, die zaken of hare waarde
terug te geven. Waar recht en verplichting ongeveer
tegen elkaar opwegen, heeft de vennootschap geen
eigen vermogen. Het eenige wat zij als haar ver-
mogen zou kunnen beschouwen is het tijdelijk ge-
bruiksrecht van het kapitaal, \'t geen gelijk staat
met. de rente ervan.
Het dilemma van zooeven doet zich nu aldus aan
ons voor : de vennootschap heeft een kapitaal, maar
dit behoort niet tot haar vermogen. Deze twee feiten
zijn zeer wel vereenigbaar. Voorbeelden daarvan
komen wel meer voor ; b. v. als een koopman geld
opneemt, om met dat geld een zaak te beginnen. Deze
koopman kan op zijn kapitaalrekening geen credit-
post boeken om zijn handelsfonds aan te geven ;
de debetposten die de materieele goederen voorstel-
len, waaruit dat handelsfonds bestaat, worden ge-
balanceerd door een creditpost, die een schuld aan
den geldschieter aangeeft. Vrijwel evenzoo is het
gesteld met de vennootschap, waarin alleen genot
is ingebracht ; ook zij heeft geen eigen, geen eigenlijk
kapitaal, doch slechts de tijdelijke beschikking over
een kapitaal.
HOOFDSTUK II
Overzicht van de verschillende meeningen in zake
verdeeling van het kapitaal
Wanneer wij ons afvragen, hoe het vermogen
eener vennootschap onder firma verdeeld moet wor-
den, valt deze vraag vanzelf uiteen in twee deelen
n. 1. hoe moet het kapitaal verdeeld worden, en hoe
moet het bedrijfsresultaat verdeeld worden ?
De verdeeling van het bedrijfsresultaat levert
wellicht practische moeilijkheden op, doch nooit
theoretische. Gewoonlijk regelen de vennooten bij
hunne overeenkomst, hoe winst en verlies gedeeld
worden. Het is mogelijk, dat zij alleen aandeelen voor
de winstverdeeling vaststellen ; in dat geval worden,
van het Romeinsche recht tot nu, dezelfde aandeelen
gebruikt voor de verdeeling der verliezen. Instit. III
XXV § 3, Pothier n° 19, Domat I 5 van bk I
tit. VIII, Limburg bl. 514.
Wanneer partijen de verdeeling van winst en ver-
lies in het geheel niet regelen, gelden voor die ver-
deeling de bepalingen van art. 1670 B. W., welk art.
slechts tot één moeilijkheid aanleiding geeft. Zie
hiervoor beneden bl. 87 e. v.
Art. 1670 Indien bij de overeenkomst van maatschap het aan-
deel van ieder vennoot in de winsten en in de verliezen niet is
bepaald, is elks aandeel geëvenredigd aan hetgeen hij in de maat-
schap heeft ingebracht.
Ten aanzien van dengene, die slechts zijne nijverheid heeft in-
gebracht, wordt het aandeel in de winsten en de verliezen berekend
gelijk te staan met het aandeel van dengene der vennooten, die
het minst heeft ingebracht.
Hoe het bedrijfsresultaat verdeeld moet worden,
daarover bestaat dus in ons recht geen twijfel. Wel
is er verschil van meening over de verdeeling van het
kapitaal, aangezien dit gewoonlijk niet geregeld is.
Naar art. 15 W. v. K. worden de verbintenissen van
vennootschappen van koophandel geregeerd door
de overeenkomsten der partijen, door de bijzondere
wetten van den koophandel, en door het burgerlijk
recht.
De overeenkomsten van vennootschap regelen de
grootte der kapitaalaandeelen bijna nooit. Vaak
bevatten ze wel de bepaling, dat de vennooten voor
hun inbreng zullen worden gecrediteerd. Over de
uitlegging van dit beding heerscht echter geen over-
eenstemming ; volgens sommigen wordt de grootte der
kapitaalaandeelen er door bepaald ; volgens anderen
wordt de inbreng der vennooten er door gemaakt
tot een inbreng van genot. Over de feitelijke werking
van het beding is men het vrijwel eens : de vennoot
krijgt bij ontbinding een geldswaarde, gelijk aan de
door hem ingebrachte. Als de genoemde clausule
echter niet in de overeenkomst staat, weten we in
het geheel niets van de grootte der kapitaalaandeelen.
Over het crediteeren zie verder in Hoofdstuk IV.
Het Wetboek van Koophandel spreekt over ver-
deeling slechts in art. 34 ; gelden, die tijdens de ver-
effening uit de kas kunnen worden gemist, zullen
voorloopig verdeeld worden. In welke verhouding
deze verdeeling geschiedt, wordt niet bepaald.
Het Burgerlijk Wetboek spreekt eenige malen van
het „aandeel der vennooten in de maatschap",
artt. 1678 en 1680 en van het „aandeel" kortweg,
artt. 1666 en 1676 10, doch de grootte van die aan-
deelen wordt ook hier niet vastgesteld. Over de
eigenlijke verdeeling spreekt art. 1689.
Art. 1689 De regelen omtrent de verdeeling der nalatenschappen,
de wijze dier verdeeling, en de verplichtingen, die daaruit tusschen
de medeërfgenamen voortspruiten, zijn ook toepasselijk op de ver-
deeling tusschen vennooten.
Een soortgelijke verwijzing naar het erfrecht komt
ook voor bij de verdeeling van de huwelijksgemeen-
schap, art. 183, en bij de verdeeling tusschen mede-
eigenaars, art. 628 B. W. Alle drie deze verwijzingen
zijn echter slechts van formeelen aard, betreffen alleen
de wijze van verdeeling en wat daarmee samenhangt. De
grootte der aandeelen is uit zulk een algemeene
bepaling niet af te leiden, omdat het erfrecht in ver-
schillende gevallen zeer verschillende erfporties toe-
kent aan de erfgenamen. Als voorbeelden hiervan
noemen wij erfenis bij hoofden en bij staken, erfenis
van ouders van den overledene samen met zijn
broeders en zusters, de gevallen van kloving, enz.
Hoe groot de aandeelen der vennooten in den vennoot-
schapsboedel zijn, is daarom niet op te maken uit
de algemeene verwijzing naar het erfrecht, die art.
1689 geeft.
Wij verkeeren nu in het geval dat er in het geheel
geen bepalingen zijn, die de kapitaal verdeeling rege-
len, behalve wanneer in de vennootschapsovereen-
komst de clausule voorkomt dat de vennooten ge-
crediteerd worden voor hun inbreng. Daar het ven-
nootschapskapitaal echter toch moet worden ver-
deeld, zien wij naar doctrine, jurisprudentie en bui-
tenlandsch recht, of deze ons licht kunnen geven.
Wij kunnen de buitenlandsche wetgevingen ver-
deelen in twee groepen, die waar de wet deze materie
regelt, en die waar de wet dat niet doet. Tot de eerste
groep behooren o. a. Engeland, Duitschland en
Zwitserland ; tot de tweede o. a. Frankrijk en België.
Art. 44 van de Engelsche Partnership Act, een
bepaling van aanvullend recht, geeft een volledige
regeling van wat er moet gebeuren bij ontbinding
der vennootschap en geeft ook eenigszins een om-
schrijving van de begrippen winst en verlies.
Art. 44a Verliezen (waaronder te verstaan is, alle
mogelijke soorten van schade, die de vennootschap
lijden kan) worden betaald :
i° uit de winst ;
2° als de winst niet toereikend is, uit het kapitaal;
3° als ook het kapitaal niet toereikend is, uit
bijdragen van de vennooten ; deze moeten
bijdragen in de verhouding, waarin zij de
winst verdeelen;
b Het vermogen van de vennootschap, benevens
de gelden, die door de vennooten zijn bijgedragen om
verliezen of tekorten op het kapitaal te dekken,
moet als volgt worden aangewend :
i° om schulden aan derden te betalen ;
2° om voorschotten van de vennooten te betalen ;
3° om aan de vennooten te betalen, wat de
-ocr page 60-vennootschap hun verschuldigd is met het oog
op kapitaalbij dragen (,,in respect of capital");
4° wat daarna nog overblijft, is onder de ven-
nooten te verdeelen volgens de winstaandeelen.
Als ongelijke kapitalen zijn ingebracht en gelijke
aandeelen in winst en verlies bedongen, dan moet,
volgens Lindley, den schrijver van het standaard-
werk over Engelsch vennootschapsrecht, een tekort
op het kapitaal beschouwd worden op dezelfde wijze
als elk ander verlies, t. a. p. bl. 687. Wel bepaalt
art. 241 van de wet, dat alle vennooten recht hebben
,,to share equally" in het kapitaal en de winst en dat
ze gelijk moeten dragen in de verliezen. Doch volgens
Lindley beteekent dit, dat alle verliezen gelijk
moeten worden verdeeld, ook al zijn de kapitalen
der vennooten ongelijk ; er is niet mee bedoeld, dat
ongelijk ingebrachte kapitalen behandeld moeten
worden als één gezamenlijke massa, die onder de
vennooten in gelijke deelen te verdeelen is, t. a. p.
bl. 411. Ook Underhill t. a. p. bl. 113 legt art. 241
op deze wijze uit. Hieruit blijkt, dat art. 44^ aan den
vennoot een recht toekent op de geldswaarde, die
hij heeft ingebracht.
In dezen zelfden geest luiden de bepalingen van
de Duitsche en Zwitsersche wetboeken.
Volgens § 733 B. G. B. moeten uit het „Gesellschafts-
vermögen" eerst alle schulden worden betaald; daarna
moeten de inbrengsten van geld en goed aan de ven-
nooten worden teruggegeven. Als er dan nog iets
overblijft, moet dit volgens § 734 onder de vennooten
verdeeld worden naar de winstaandeelen. Wanneer
het vermogen niet toereikend is om er de schulden
uit te betalen, en de inbrengsten eruit terug te geven,
moet het ontbrekende door de vennooten bijge-
dragen worden volgens hunne verliesaandeelen, § 735.
Het Zwitsersch Obligationenrecht is ten deze
vrijwel op dezelfde leest geschoeid als het B. G. B.
Art. 549 bepaalt, dat al wat overblijft na betaling
van schulden enz. en na teruggave van inbrengsten
winst is. Als na betaling van schulden en voorschot-
ten het vermogen niet toereikend is, om er alle
inbrengsten der vennooten uit terug te geven, is het
ontbrekende als verlies te dragen.
In de genoemde landen is de verdeeling van het
vennootschapsvermogen dus geheel geregeld. In
Frankrijk en België en ook in ons land is de regeling
niet volledig. Daar vinden we in de wet alleen be-
palingen omtrent de grootte van de aandeelen in
het bedrijfsresultaat. Over de grootte van de aan-
deelen in het kapitaal, die door de wet niet worden
vastgesteld, vinden we in jurisprudentie en doctrine
drie verschillende meeningen. De eerst te noemen
meening komt, voor zoover ons bekend, slechts in
de Nederlandsche doctrine voor.
I. Er zijn schrijvers, die ineenen, dat de grootte
van de kapitaalaandeelen alleen bepaald wordt door
het aantal der vennooten. Als er 11 vennooten zijn,
heeft elk vennoot bij ontbinding der vennootschap
recht op J- deel van het kapitaal.
II Andere schrijvers zijn van oordeel, dat de aan-
deelen in het bedrijfsresultaat, en speciaal de aan-
deelen in de winst, ook de verdeeling van het kapitaal
beheerschen. De vennooten hebben recht op hetzelfde
aandeel in het kapitaal, als waarmee zij in de winst
deelen.
III Weer andere schrijvers laten de grootte van
het kapitaalaandeel van een vennoot afhangen van
zijn inbreng in de vennootschap. Bij einde der vennoot-
schap wordt het kapitaal verdeeld naar dezelfde aan-
deelen, volgens welke het is bijeengebracht ; de ven-
nooten krijgen de geldswaarde van hun inbreng
terug.
Deze laatste meening vertoont groote overeen-
komst met de wettelijke regeling in Engeland, Duitsch-
land en Zwitserland. Er bestaat echter een klein
theoretisch verschil. In het Engelsch enz. recht kan
er eerst sprake zijn van winst als de inbrengsten zijn
teruggegeven ; kunnen de inbrengsten niet worden
teruggegeven dan is het ontbrekende een verlies. De
teruggave van de inbrengsten wordt hier beschouwd
als een verplichting ten laste van de vennootschaps-
kas. Bij de derde wijze van kapitaal verdeeling wordt
het bedrijfsresultaat berekend door een vergelijking
van het vermogen der vennootschap met haar oor-
spronkelijk kapitaal. Dat kapitaal wordt onder de
vennooten verdeeld in dier voege, dat zij allen terug-
krijgen, wat ze ertoe hebben bijgedragen. De terug-
gave van den inbreng aan den vennoot wordt hier
echter niet opgevat als verplichting van de vennoot-
schapskas.
Practisch is dit verschil niet zeer groot. Het bestaat
hierin dat men in Engeland enz. den vennoot licht
gaat beschouwen als crediteur van de vennootschap
voor zijn inbreng; de schrijvers, onder III genoemd,
zullen daar niet zoo licht toe komen.
\\
Wij zullen de drie genoemde meeningen in het
vervolg aanduiden met Romeinsche cijfers ; verdeeling
naar hoofdelijke deelen met I, verdeeling naar de
winstaandeelen met II, en verdeeling naar den inbreng
met III.
Voor wij overgaan tot een bespreking van de ver-
schillende schrijvers, die deze meeningen verdedigen,
willen wij eerst Domat en Pothier behandelen.
Hoewel deze juristen niet één van de genoemde
meeningen voorstaan, mogen zij hier toch niet worden
voorbijgegaan, daar zij grooten invloed hadden op
het ontstaan van den Code Civil en zoo, indirect,
ook op onze wet.
Domat behandelt in tit. 8 boek I van zijn werk
over burgerlijk recht de maatschap ; in de eerste
afdeeling ervan spreekt hij over aandeelen van de
vennooten in kapitaal, winst, verlies enz. Hij stelt
zich drie mogelijkheden voor :
a De overeenkomst bepaalt de aandeelen in les
choses communes (t. a. p. n° II). De overeen-
komst kan bovendien de aandeelen bepalen die
de vennooten hebben in les suites de la société,
d. i. in (latere) bijdragen, winsten en verliezen ;
doet ze dit echter niet, dan gelden de aandeelen
in het kapitaal, d. z. de aandeelen van n° II,
ook voor de winsten, verliezen en andere uit-
vloeisels der maatschap (n° III).
b Bij de overeenkomst zijn geen aandeelen in
winsten en verliezen vastgesteld ; de vennooten
staan nu allen geheel gelijk en hebben daarom
even groote aandeelen in winst en verlies (n° IV).
c De overeenkomst stelt geen aandeelen in winst
en verlies vast, doch vermeldt wèl, wat de ven-
nooten tot het kapitaal bijdroegen ; de aandeelen
in winst en verlies zijn nu dezelfde als die in het
kapitaal (portions du fonds n° V).
Domat denkt zich de zaak waarschijnlijk aldus :
de overeenkomst kan alle mogelijke bepalingen ma-
ken ; doch in den regel is er één stel aandeelen, waar-
naar alle rechten der vennooten worden afgemeten.
Wij leiden dit hieruit af, dat in n° VI gesproken wordt
van „aandeel" kortweg, terwijl blijkbaar aandeelen
voor de heele vennootschapsverhouding bedoeld zijn ;
verder uit het feit dat in nos III en V het aandeel
in winst en verlies hetzelfde is als dat in het kapitaal.
Verschillende aandeelen, die de verschillende rechten
der vennooten beheerschen, kent Domat wel, b. v.
in n° III slot en in n° VIII ; dit zal echter bij hem
steeds uitzondering geweest zijn. In den regel zal het
aandeel in het kapitaal hetzelfde geweest zijn als dat
in winst en verlies. Hoe groot is nu dit aandeel ?
In geval a wordt deze grootte vastgesteld bij
overeenkomst. In n° VI staat een aanwijzing over
die vaststelling der aandeelen ; er mogen wel onge-
lijke aandeelen voor de vennooten worden bedongen,
maar daaraan moeten ongelijke bijdragen beant-
woorden. De bedoeling hiervan is, dat een grooter
aandeel slechts zal kunnen worden toegekend aan
een vennoot, die ook meer heeft ingebracht.
In geval b, waar de vennooten zich niet van elkaar
onderscheiden, zullen de kapitaal-aandeelen der ven-
nooten vermoedelijk even groot geweest zijn, evenals
hunne aandeelen in winst en verlies. Zekerheid
hieromtrent bestaat er niet, daar Domat het niet
uitdrukkelijk zegt.
In geval c bepaalt de grootte van ieders inbreng
zoowel zijn kapitaalaandeel als zijn aandeel in winst
en verlies.
Resumeerend kunnen wij zeggen, dat als de grootte
van den inbreng bekend is, het kapitaalaandeel er
verband mee houdt, gevallen a en c ; dat als de grootte
van den inbreng niet bekend is, de kapitaalaandeelen
vermoedelijk gelijk zijn, geval b. Onbeantwoord blijft
de vraag, hoe groot de kapitaalaandeelen zijn, als
bij overeenkomst alleen aandeelen in winst en verlies
zijn vastgesteld en vooral, als voor de verdeeling van
de winst andere aandeelen gelden dan voor die van
het verlies.
Pothier betoogt in n° 3 van zijn „Traité du contrat
de société", dat de vennoot geen afzonderlijk eigendoms-
recht behoudt op de goederen, die hij inbrengt; dat
de ingebrachte goederen gemeen worden onder alle
vennooten, zoowel wat het genot als wat den eigen-
dom betreft. Hij bestrijdt daar Toubeau, die in zijn
„Conférences ecclésiastiques de Paris" deel 2, p. 15
zegt, dat slechts het genot van den inbreng in de ven-
nootschap valt en niet ook de eigendom.
Dit betoog van Pothier ziet echter alleen op de
zakenrechtelij ke verhouding van de vennooten tot
hun inbreng, en niet op de oeconomische waarde van
de aandeelen der vennooten in het kapitaal. M. a. w.
Pothier zegt hier alleen, dat de vennoot geen af-
zonderlijk zakelijk recht behoudt op de door hem
ingebrachte goederen. Hij bestrijdt niet de opvatting,
die het kapitaal verdeelt in dier voege, dat de ven-
nooten een geldswaarde krijgen, gelijk aan die ze
hebben ingebracht. Immers in n° 15 blijkt, dat de
vennooten bij de verdeeling wel degelijk zooveel
krijgen, als ze bij het begin der vennootschap in-
brachten.
PoTHiER gebruikt voor de verdeeling van het
kapitaal eenige malen de aandeelen, die vastgesteld
zijn voor de verdeeling van winsten en verliezen ;
voor zoover ons bekend is zegt hij niet uitdrukkelijk,
dat de maatstaf voor de kapitaalverdeeling in de
winst en verliesaandeelen te zoeken is. Hiertegenover
staat, dat hij een ander maal het kapitaal op heel
andere wijze verdeelt dan de winst en het verlies. Over
de meening van Pothier in dezen is onzes inziens
met zekerheid niets te zeggen.
In n° 15 staat, dat de aandeelen in de winst zich
moeten verhouden als de waarden van de inbrengsten
der verschillende vennooten ; dat dus, om de winst-
aandeelen te kunnen vaststellen, de inbreng getaxeerd
moet worden. In het eraan toegevoegde voorbeeld
brengen twee vennooten elk een waarde van 5.000
francs in; door onjuiste taxatie wordt echter de
inbreng van den één op 6.000, die van den ander op
4.000 gesteld. Dientengevolge1) krijgt nu de eerste
vennoot 3/5 van het kapitaal en van de winst en de
ander 2/5./Wanneer de vergissing bemerkt wordt, is
rechtens de foutieve taxatie geldig ; de eerste vennoot
is echter zedelijk verplicht, aan den tweeden uit te
keeren, wat deze te weinig heeft gekregen. Het kapitaal
*) Wij cursiveeren.
-ocr page 67-wordt dus eenvoudigweg verdeeld naar de winst-
aandeelen ; de winst wordt echter door Pothier ver-
deeld in verhouding met de waarden, die de vennooten
hebben ingebracht. Zoodoende wordt het kapitaal
eigenlijk verdeeld naar dezelfde aandeelen, volgens
welke het bijeengebracht is. In n° 16 staat het-
zelfde als in n° 15, n. 1., dat zoowel kapitaal als winst
verdeeld worden naar de verhouding van de geta-
xeerde inbrengsten.
In n° 73, dat loopt over aandeelen in winst en
verlies, wordt gezegd dat als de vennooten hun in-
breng niet taxeeren, zij geen aandeelen behoeven vast
te stellen bij de overeenkomst, wanneer het hunne
bedoeling is de vennootschap1) naar gelijke aandeelen
te verdeelen. Wanneer dit niet bedoeld wordt en de
inbreng niet getaxeerd is, moeten de vennooten bij
de overeenkomst regelen, welk aandeel elk hunner
hebben zal in kapitaal, winst en verlies.
Wij meenen, dat verdeeling van het kapitaal naar
de winstaandeelen door Pothier alleen dan gewild
is, wanneer de winstaandeelen ongeveer evenredig
zijn met de inbrengsten der vennooten. Even voorbij
n° 15, in n° 18, wordt de mogelijkheid behandeld,
dat op grond van bijzondere diensten aan de vennoot-
schap bewezen een grooter winstaandeel aan een
vennoot wordt toegekend ; hier spreekt Pothier
echter met geen woord van verdeeling van het ka-
pitaal volgens de gewijzigde winstaandeelen. Ook in
n° 73 slot wordt het geval besproken, dat om bij-
zondere reden het winstaandeel van een vennoot
Wij cursiveeren.
-ocr page 68-wordt vergroot of zijn verliesaandeel verminderd ; en
ook hier geen woord, waaruit blijken zou, dat de
gewijzigde aandeelen in winst of verlies toepasselijk
zijn bij de kapitaalverdeeling. In n° 76 wordt
een overeenkomst van vennootschap besproken,
waarbij één vennoot belangrijk meer inbrengt dan
de ander, en waar aan den eersten het recht wordt
gegeven, bij ontbinding vooruit terug te nemen,
wat hij meer heeft ingebracht ; niettemin heet het,
dat zij vennooten zijn bij helfte. Hier blijkt dus
uitdrukkelijk, dat de winstaandeelen de kapitaal-
verdeeling niet noodzakelijkerwijze beheerschen.
De drie laatst genoemde uitspraken van Pothier
n° 18, n° 73 slot en n° 76 pleiten tegen de opvatting
van verdeeling van het kapitaal naar de winstaan-
deelen. De n°s 15 en 73 begin pleiten vóór deze op-
vatting daar zij, alsof dat heel gewoon was, het kapi-
taal volgens de winstaandeelen doen verdeelen.
Hoe Pothier het kapitaal verdeelde, als de aan-
deelen in winst en verlies niet evenredig waren aan
de inbrengsten der vennooten en vooral als de verlies-
aandeelen niet even groot waren als de winstaandeelen,
is o. i. alleen te gissen. Onze eigene gissing is,
dat in zulke gevallen het kapitaal door Pothier ver-
deeld werd naar de verhouding van de inbrengsten,
doch zekerheid hieromtrent hebben wij niet.
Nu en dan geven Domat en Pothier eenige aan-
leiding tot de gedachte, dat de woorden ,.profits" en
„gains" wel eens verschillende beteekenis konden heb-
ben. Deze woorden worden echter zonder eenige
regelmaat gebezigd en ook wel voor en door elkaar
gebruikt. Bovendien zou van een onderscheid van
dien aard eerst wel uitdrukkelijk melding gemaakt
mogen zijn ; of anders zou het ten minste duidelijker
moeten blijken dan nu. Wij meenen, dat zulk een
onderscheid niet bedoeld is. De mogelijkheid dat de
Code Civil verschillende begrippen zou aanduiden
met de woorden „bénéfices", „profits" en„gains" wordt
door Duvergier geopperd, maar verworpen (zie bij
Duvergier n° 199).
I Volgens de schrijvers, die meening I verdedigen,
wordt de grootte der kapitaalaandeelen bepaald door
het aantal der vennooten. Als er n vennooten zijn
krijgt elk vennoot bij ontbinding -1 deel van het
kapitaal. Deze meening, die wel kapitaalverdeeling
naar hoofdelijke aandeelen genoemd wordt, vonden
wij alleen bij Nederlandsche schrijvers.
Mr. van Bemmelen voegt aan zijn opstel over
„rechtsgemeenschap" een reeks stellingen toe, waarvan
n° 46 luidt, dat de vennooten in den vennootschaps-
boedel een hoofdelijk aandeel hebben, wanneer niets
anders bepaald is, of een aandeel evenredig aan den
inbreng of een ander quotum.
De aard van het werk van Mr. Molengraaff
(leidraad) sluit argumentatie op detailpunten uit.
Op bl. 134 geeft hij als zijne meening, dat de ven-
nooten gelijke aandeelen in het vennootschappe-
lijk vermogen hebben.
Mr. Limburg bespreekt op bl. 557 — 559 de verdeeling
der maatschap. Uit de omstandigheid, dat die ver-
♦ k
-ocr page 70-deeling plaats heeft op de wijze van die eener erfenis
en nit het feit, dat de inbreng gemeenschappelijk eigen-
dom is geworden, leidt hij af, dat van terugname
van het ingebrachte geld of goed geen sprake kan zijn
(bl.558). Ten aanzien van de verdeeling van den inbreng,
d. i. van het kapitaal, geldt de regel, dat ieder ven-
noot voor eenzelfde evenredig deel gerechtigd is. t. a. p.
Mr. Visser verwerpt de wijzen van kapitaal verdeeling
naar de winstaandeelen en naar evenredigheid van
den inbreng ; zoodoende houdt hij die naar gelijke
deelen over, welke z. i. juist is. Volgens den schrijver
bestaat er geen reden om aan te nemen, dat de regels
voor de winstverdeeling ook toepasselijk zouden zijn
op de verdeeling van het in gemeenschap gebrachte
goed ; dit zou ook moeilijkheden opleveren als voor
winst en verlies verschillende aandeelen golden. Ver-
deeling naar den inbreng keurt hij af, omdat daarbij
de vennoot, die alleen arbeid praesteerde en geen
goederen inbracht, niet meedeelt in het kapitaal.
Dit is in strijd met het begrip van gemeenschappe-
lijk goed, waarop alle vennooten, en dus ook de
zooeven bedoelde, aanspraken hebben. Ook de stelling
van den Franschen schrijver Pic (zie n° 684), dat
elk vennoot bij liquidatie zijn inbreng terugneemt,
in natura of in geld, acht Mr. Visser in strijd met
het begrip in gemeenschap brengen."
Het stelsel van hoofdelijke, gelijke deelen vooralle
firmanten acht de schrijver juist, omdat zij gemeen-
schappelijke eigenaars zijn van de goederen der
vennootschap ; want bij gemeenschappelijk goed geldt
de regel, dat de rechthebbenden gelijk gerechtigd
zijn, tenzij het tegendeel is overeengekomen. Dit
laatste nu volgt nog niet uit het enkele feit, dat de
gemeenschap uit ongelijke deelen is samengesteld
(t. a p. bl. 312 en 313).
De wil van partijen, om van genoemden regel af te
wijken, behoeft niet uitdrukkelijk verklaard te zijn ;
die wil kan ook worden afgeleid uit hunne hande-
lingen, en speciaal uit het z. g. crediteeren voor den
inbreng. In dit opzicht heeft Mr. Limburg een andere
meening ; deze acht het n. 1. aan twijfel onderhevig,
of de vennooten bij #het begin der maatschap zouden
mogen bedingen, dat ze bij ontbinding hun inbreng
zullen terugnemen. Hij meent, dat dan niet voldaan
wordt aan wat art. 1655 B. W. als essentiale der
maatschap vermeldt, n. 1. het brengen in gemeen-
schap; want wat beteekent overdracht in gemeenschap-
pelijk eigendom, indien men het ingebrachte weer
terug kan nemen bij het einde der maatschap, als ware
het nooit gemeenschappelijk geweest (t. a. p. bl. 558).
Notaris Vlug acht het, evenals Mr. Visser, on-
aannemelijk, dat een vennoot, die geen eigendom
maar alleen genot inbrengt, niet mede gerechtigd
zou zijn in het vermogen der maatschap (t. a. p.
bl. 245 en 249). De schrijver vermeldt een advies der
Landsadvocaten, opgenomen in P. W. n° 6395, dat
aan de vennooten toekent gelijke aandeelen in den
medeëigendom, die door de inbrengsten gevormd
wordt. Hij vereenigt zich geheel met dit advies,
doch voegt er aan toe, dat verdeeling van den ven-
nootschapsboedel, zooals het advies die aangeeft,
slechts mogelijk is, als de vennooten niet gecredi-
teerd zijn voor hun inbreng; zijn verder betoog
houdt zich bijna uitsluitend bezig met vennootschappen
waarbij wèl gecrediteerd werd, \'t geen regel is. Ook bij
crediteering evenwel geldt het beginsel, dat elk der
vennooten voor een gelijk gedeelte gerechtigd is in
de zaken, die het vennootschappelijk vermogen uit-
maken (bl. 251).
Over de werking van het crediteeren voor den
inbreng lezen we op bl. 254 het volgende : de vennoot
wil voor het beloop van zijn inbreng als schuldeischer
beschouwd worden, hij wil het bedrag van zijn in-
breng terug hebben ; feitelijk brengt hij dus slechts
genot van zijn kapitaal in. Tot het passief van het
vermogen der vennootschap behoort de verplichting,
om aan de vennooten het bedrag van hun credit-
saldo terug te geven ; het vermogen echter behoort
aan de vennooten voor gelijke deelen.
In een serie van balansen (bl. 254—260) laat de
schrijver vervolgens zien, hoe hij zich de toepassing
van deze beginselen denkt en hoe deze tot bevredigende
uitkomsten leiden. Zijne opvatting over de verdeeling
van het kapitaal komt hierop neer : als voor den in-
breng gecrediteerd is, wordt deze teruggegeven en
de waardevermeerdering en vermindering van de
goederen der vennootschap, die niet als winst of
verlies te beschouwen is, wordt naar gelijke aandeelen
verdeeld ; als niet gecrediteerd is voor den inbreng,
wordt het heele kapitaal naar gelijke deelen verdeeld.
Hierboven op bl. 20 en 21 kwamen wij tot de conclusie, dat alle
waardevermeerdering en vermindering van de goederen der ven-
nootschap als winst en verlies is te beschouwen. Als wij deze
conclusie toepassen op de meening, die notaris Vlug omtrent de
kapitaalvercieeling heeft, wijzigt deze zich eenigszins. Wanneer ge-
crediteerd is voor den inbreng, krijgen alle vennooten hun inbreng
terug, de inbreng was er een van genot; wanneer er niet gecredi-
teerd is, deelen de vennooten het kapitaal naar hoofdelijke, gelijke
aandeelen, de inbreng was er een van eigendom.
De argumenten, die in de literatuur voor verdeeling
van het kapitaal naar gelijke deelen worden aange-
voerd, zijn twee in getal, een positief en een negatief :
i° art. 1655 B. W. zegt, dat de vennooten zich
verbinden iets ,,in gemeenschap te brengen".
Deze woorden worden opgevat in den zin van
,,tot medeëigendom van alle vennooten maken."
Verder wordt als regel aangenomen, dat mede-
eigenaars gelijke aandeelen in hunnen mede-
eigendom hebben. Op grond van dezen gedachten-
gang worden aan de vennooten gelijke aandeelen
in het kapitaal toegekend. Voor critiek van dit
argument zie beneden bl. 83 — 86.
2° het negatieve argument is, dat de beide andere
wijzen van kapitaalverdeeling, door ons met
II en III aangeduid, niet tot goede resultaten
leiden en daarom te verwerpen zijn. Zoodoende
blijft als aannemelijke deelingswijze alleen I,
die naar hoofdelijke aandeelen, over.
II De resultaten van verdeeling van het kapitaal
naar de winstaandeelen kunnen worden uitgedrukt
> in een algebraïsche formule. Stellen wij, dat de ven-
nootschap drie leden heeft A, B en C, waarvan A
~ deel in de winst en ^ in het verlies heeft, B deel
in de winst en deel in het verlies. De verdeeling
van het vermogen gaat dan aldus:
a als er winst behaald is krijgt:
A : j x kapitaal 7 x winst,
B : - X kapitaal - x winst,
C : *y7*~y X kapitaal xy~xy~y X winst.
b als er verlies geleden is krijgt :
A : 7 X kapitaal — j X verlies,
B : -i X kapitaal — f X verlies,
C : xy-*-y X kapitaal — p q~pq~q X verlies.
De getallen x en y moeten in ieder geval grooter dan
i zijn ; verder moeten ze zoo groot zijn, dat y
samen kleiner zijn dan 1, aangezien er anders geen
aandeel voor C in de winst zou overblijven. Van
de getallen pr en q geldt niet precies hetzelfde,
omdat het mogelijk is, dat een vennoot wordt vrij-
gesteld van het dragen in de verliezen; p en q kunnen
beide of één van beide = o zijn ; j- j- moet gelijk
aan of kleiner dan o zijn.
x en p, en y en q kunnen twee aan twee gelijk
zijn. Als partijen ze ongelijk vaststellen willen, mogen
ze dit doen ; doen ze het niet dan stelt de wet ze in
art. 1670 B. W. gelijk.
Deze wijze van kapitaalverdeeling geeft licht aan-
leiding tot een onnauwkeurigheid in de practische
toepassing, \'t geen natuurlijk geen bezwaar tegen
de deelingswijze zelf genoemd mag worden. Deze
onnauwkeurigheid bestaat hierin, dat het geheele
netto-actief der vennootschap naar de winstaandeelen
verdeeld wordt en haar netto-passief naar de ver-
liesaandeelen. Boven (bl. 26 e. v.) bespraken we
een opvatting van winst en verlies, die daaronder
verstond netto-actief en netto-passief en deze daarom,
welbewust, naar de winstaandeelen en de verlies-
aandeelen verdeelde. Hier hebben we echter te doen
met schrijvers, die als winst en verlies beschouwen
het verschil van vermogen en kapitaal. Maar door
slordigheid verdeelen ze niettemin het netto-actief
naar de winstaandeelen en het netto-passief naar de
verliesaandeelen. Bij de opvatting van deze schrij-
vers moeten wij nader stilstaan.
Wanneer er verliezen geleden zijn, heeft de omslag
daarvan over de vennooten tengevolge, dat het door
die verliezen verminderde kapitaal der vennootschap
weer wordt gebracht op de oorspronkelijke grootte.
Verlies immers is een tekort op het kapitaal; en door
omslag van het verlies wordt dat tekort gedelgd.
Dat de omslag van het verlies geschiedt volgens de
aandeelen, die door overeenkomst of wet voor de
verliesdeeling zijn vastgesteld, behoeft geen betoog.
Naar gelang de verliesomslag bestaat in betaling door de ven-
nooten van hun verliesaandeelen of in verrekening ervan niet hun
kapitaalaandeelen, heeft de genoemde reconstructie van het
kapitaal in- werkelijkheid of slechts op papier plaats. Hier-
boven op bl. 31 en 32 kwamen wij tot de conclusie, dat naar
ons recht de vennooten niet verplicht zijn tot betaling van hunne
verliesaandeelen ; het kapitaal zal daarom in zeer vele gevallen
alleen op papier worden geconstrueerd.
Zij die meenen, dat het kapitaal van de vennoot-
schap onder firma naar de winstaandeelen behoort
te worden verdeeld, moeten die winstaandeelen na-
tuurlijk toepassen op het nominale, als boven gere-
construeerde kapitaal. Sommige schrijvers echter, die
het kapitaal naar de winstaandeelen verdeelen, hou-
den de volgende onnauwkeurige redeneering : „Het
kapitaal behoort aan de vennooten toe volgens de
winstaandeelen ; als het heele kapitaal nog aanwezig
is, wordt ook het heele kapitaal volgens die aandeelen
verdeeld ; maar is het kapitaal nog slechts ten deele
aanwezig ten gevolge van verliezen, dan wordt
slechts de aanwezige massa naar de winstaandeelen
verdeeld, zoodat elk vennoot een evenredig kleinere
portie krijgt. Deze redeneering nu is onjuist, omdat
zoodoende verliezen, op het kapitaal geleden, gedragen
worden naar de winstaandeelen ; en dit komt eigenlijk
neer op een gelijkstelling van netto-actief met winst
en van netto-passief met verlies, \'t geen verkeerd is
(zie boven bl. 28).
Wanneer er een tekort is op het kapitaal, deelt,
bij zulk een redeneering, elk vennoot in de voor-
handen massa volgens zijn winstaandeel. Als het
kapitaal onverminderd aanwezig geweest was, zou
elk vennoot zijn winstaandeel in dat heele kapitaal
gekregen hebben ; wat hij nu minder krijgt ten ge-
volge van het verlies is juist zijn winstaandeel in
het heele tekort op het kapitaal.
winstaand. X kap. — winstaand. X voorhanden
massa =
winstaand. X (kap. — voorhanden massa) =
winstaand. X verlies. Want verlies is juist de
geldswaarde, die de aanwezige massa minder bedraagt
dan het oorspronkelijk kapitaal.
Zoodoende krijgen we het vreemde resultaat, dat
verliezen op het kapitaal geleden door de vennooten
worden gedragen volgens hunne s^wsteandeelen ; het
zal in het algemeen echter wel de bedoeling zijn,
dat alles, wat werkelijk een verlies is, naar de verlies-
aandeelen gedragen wordt. Het ontstaan van deze
onnauwkeurigheid zouden wij hieraan willen toe-
schrijven, dat de winstaandeelen zeer vaak gelijk zijn
aan de verliesaandeelen, zoodat het geen verschil
maakt of een verlies gedragen wordt volgens de
werkelijke verliesaandeelen of volgens de winstaan-
deelen, die daaraan gelijk zijn.
Wij zullen nu de betreffende schrijvers behandelen.
Duvergier definieert in a. w. n° 15, al. 2 en 3
winst en verlies als het overschot en het tekort, dat
het vermogen der vennootschap bij liquidatie aan-
wijst, vergeleken met haar oorspronkelijk kapitaal.
Doch in n° 278, al. 3 lezen we, dat verliezen, die
bestaan in de vermindering van het kapitaal, verdeeld
worden op zeer natuurlijke wijze, daar elk vennoot
geroepen wordt tot de verdeeling van een kleinere
massa.
N° 278, al. 3 : Quant aux pertes, elles se repartissent tout
naturellement lorsqu\'elles consistent dans la diminution du fonds
commun, puisque chacun se trouve appelé à partager une masse
moins considérable. S\'il s\'agit de charges, auxquelles le fonds
social entier ne peut suffire, et qui, après qu\'il est absorbé, grè-
vent encore la société ; chaque associé en supporte la portion que
lui assigne la convention, ou la loi, si la convention est muette.
Men zou deze woorden van Duvergier misschien zoo kunnen
opvatten, dat met „verliezen, bestaande in la diminution du fonds
commun", bedoeld zijn verliezen, die gevolg zijn van waardever-
mindering van de goederen, waaruit het kapitaal bestaat, en
niet verliezen in het algemeen. Deze lezing kan o.i. echter niet
juist zijn. In n° 15 a. w. werd onder verlies verstaan een tekort dat
de waarde van de goederen der vennootschap bij liquidatie ople-
vert, vergeleken met het oorspronkelijk kapitaal ; waardevermin-
dering wordt dus door Duvergier als gewoon verlies beschouwd.
En verder zou hij dan niet vermelden, hoe een derde soort van
verliezen gedragen wordt, n.1. die verliezen, die het kapitaal
aantasten, maar niet overschrijden.
Ook in de Fransche jurisprudentie past men een
enkel maal op verliezen, die het kapitaal aantasten,
de winstaandeelen toe, en niet de verliesaandeelen ;
zie b. v. arrest van het hof van cassatie, opgenomen
bij Dallor 61 i 161 en bij Sirey 61 i 315. Daar
dit arrest door vele schrijvers wordt aangehaald en
besproken, lijkt het wenschelijk, het hier ook te
behandelen.
Twee vennooten hadden ongelijk ingebracht, maar
zouden niettemin winst en verlies gelijk verdeelen.
Nadat het heele kapitaal verloren was, werd de
vennootschap ontbonden. De vennoot, die het meest
had ingebracht, eischte toen van den ander de helft
van het verschil der inbrengsten, om de verliezen gelijk
te doen dragen; anders zou hijzelf de geldswaarde van
het verschil der inbrengsten méér bijdragen aan de
verliezen dan de andere vennoot. Het hof van cassatie
ontzegde dezen eisch op grond van de feitelijke over-
weging, dat het recht tot zulk een vordering niet was
toegestaan bij de overeenkomst van vennootschap.
De aanteekening op dit vonnis bij Dalloz keurt
de beslissing goed, doch de argumentatie niet; vol-
gens den schrijver ervan zijn t. a. v. deze overeenkomst
twee opvattingen mogelijk :
i° de vaststelling van gelijke aandeelen in winst
en verlies laat aan de vennooten het recht, hun heelen
inbreng terug te vorderen.
2° de vaststelling van gelijke aandeelen in winst
en verlies brengt mee gelijke verdeeling van het heele
actief, niettegenstaande de vennooten ongelijk hebben
ingebracht.
De laatste van deze beide opvattingen wordt voor
de juiste verklaard, echter zonder dat hiervoor
gronden worden opgegeven ; wel worden schrijvers
en een ander vonnis geciteerd, (Duranton, Aubrv
en Rau, Massé en Vergé, Duvergier, Jurispru-
dence générale, voce Société n° 782), maar daar vindt
men evenmin argumenten. De aanteekening zegt
verder, dat het kapitaal, wanneer het nog in zijn geheel
aanwezig is, bij helfte verdeeld wordt ; dat, wanneer
het kapitaal nog slechts gedeeltelijk aanwezig is,
het aanwezige deel bij helfte verdeeld wordt ; dat de
vennoot, die het meest heeft ingebracht zich hierover
niet heeft te beklagen, daar hij zijn inbreng heeft
afgestaan aan een gemeen fonds, dat bij helfte ver-
deeld wordt.
Vrijwel op analoge wijze als de annotateur bij
Dalloz deed, bespreekt Paul Pont ditzelfde arrest,
zie a. w. n° 460. Daar lezen we allereerst, dat in den
regel de waarde der inbrengsten de maatstaf is van
het recht der vennooten op de winsten en dat het
verliesaandeel evenredig is aan het winstaandeel; dat
echter de overeenkomst van vennootschap andere
regels kan treffen, met name gelijke aandeelen kan
vaststellen bij ongelijken inbreng. Naar aanleiding
van het vonnis zegt de schrijver, dat er een beginsel
is, dat de vennoot afstand doet van zijn bijdrage
tot het gemeenschappelijk vermogen, welk vermogen
bij liquidatie verdeeld zal worden onder alle ven-
nooten ; de verdeeling geschiedt volgens- de aandeelen
die de overeenkomst of, bij haar zwijgen, de wet vast-
stelt. Het feit, dat in casu gelijke aandeelen zijn vast-
gesteld, terwijl ongelijk was ingebracht, doet aan dit
beginsel niets af.
Bewezen, of ook slechts aannemelijk gemaakt, wordt dit be-
ginsel niet.
Pont betoogt verder, dat in deze regeling geen
onbillijkheid ligt voor hem, die het meest inbracht.
Laurent schrijft in deel 26 van zijn ,,Droit civil"
voor, dat de inbrengsten bij liquidatie onder de ven-
nooten verdeeld moeten worden ; de vennooten mogen
niet terugnemen, wat ze inbrachten (n° 283). In
n° 284 herhaalt hij, dat de inbrengsten niet mogen
worden teruggenomen ; ze vermengen zich in een
gemeene massa, die aan de vennooten toebehoort in de
verhouding, door hunne overeenkomst vastgesteld.
Pont en Laurent verdeelen het netto-actief naar
de winstaandeelen en het netto-passief naar de
verliesaandeelen, behandelen netto-actief en passief
dus eigenlijk als winst en verlies. Zoodoende komen
zij in strijd met zichzelf. Respectievelijk in n° 428 en
283 definieeren ze verlies als een tekort, dat het
vermogen bij liquidatie oplevert, vergeleken met het
oorspronkelijk kapitaal; en hier verdeelen zij naar
de verliesaandeelen alleen dat verlies, dat het kapi-
taal overschrijdt.
In n° 292 zegt Laurent, dat verlies in den zin der wet pas
bestaat als er een tekort blijkt te zijn, terwijl het kapitaal ontoerei-
kend is om de schulden te dekken. Wij meenen dat deze uitspraak een
vergissing is en dat de werkelijke meening van Laurent aangaande
het begrip verlies in n° 283 staat. Zie boven bl. 26.
In n° 283 van Laurent is een niet al te duidelijke plaats, die
wij hier afdrukken :
Si la masse ne suffit pas pour que chacun des associés reprenne
ses apports intégralement, il y a perte.....En effet il n\'y a
réellement perte que lorsque l\'actif ne suffit point pour la reprise
des apports.....En d\'autres termes, la perte, c\'est le déficit
qui se trouve sur le capital social, tel qu\' il est constitué par
l\'acte de société.
Hier wordt gesproken van terugnemen en terugname van de
inbrengsten, waaruit men zou kunnen afleiden, dat elk vennoot
zou mogen terugnemen, wat hij ingebracht had. O.i. is dit echter
niet de bedoeling van Laurent en dient deze zegswijze alleen
om aan te duiden den toestand, dat het kapitaal nog wèl, of niet
meer in zijn geheel aanwezig is. „Terugname van de inbrengsten"
beteekent dan alleen „beschikbaarheid vatv den totaalinbreng voor
alle vennooten samen". Wij hebben voor onze meening dezen
grond, dat de schrijver uitdrukkelijk zegt, dat de vennooten hun
inbreng niet mogen terugnemen.
Naast Pont en Laurent en Duvergier, die on-
bewust als winst en verlies gaan beschouwen het
netto-actief en het netto-passief, vermelden wij vol-
ledigheidshalve nog, dat Guillouard deze opvatting
vermoedelijk bewust voorstaat ; zie boven bl. 27.
In de Fransche literatuur worden deze vier schrij-
vers geregeld aangehaald als voorstanders van kapi-
taalverdeeling naar de winstaandeelen.
Nu kan de verdere bespreking volgen van de schrij-
vers, die deze meening verdedigen.
Voor ons recht is dit, voor zoover ons bekend,
alleen Diephuis. Deze zegt in zijn ouder werk over
burgerlijk recht (deel VII n° 906), dat het niet twij-
felachtig is of de winstaandeelen zijn ook toepasselijk
op de verdeeling van die goederen, die tot de vennoot-
schap behooren, maar niet tot de winsten kunnen
worden gebracht, omdat die goederen zelve zijn
ingebracht en niet slechts hun genot. Op bl. 207 — 209
van zijn jonger werk (deel XIII) spreekt Diephuis
over de aandeelen, die de vennooten hebben in de
maatschap in het algemeen. Zijne meening is, dat
door die algemeene aandeelen beheerscht wordt de
verdeeling van kapitaal, winsten en verliezen en
ook de omslag over de vennooten, van wat door één
hunner is voorgeschoten. De schrijver stelt zich de
zaak vermoedelijk zóó voor, dat partijen van deze
aandeelen wel kunnen afwijken, maar dat zulke af-
wijkingen strikt zijn op te vatten ; in dier voege,
dat de verdeeling van wat niet uitdrukkelijk wordt
uitgezonderd, altijd beheerscht wordt door die al-
gemeene aandeelen. Zoo zal b. v. de vaststelling van
afwijkende aandeelen voor het verlies niet verhinderen,
dat de algemeene aandeelen de verdeeling van het
kapitaal en den omslag van voorschotten blijven
beheerschen.
Die algemeene aandeelen in de maatschap zijn
volgens Diephuis de winstaandeelen. De verlies-
aandeelen komen hiervoor niet in aanmerking, omdat,
al voorzien partijen ook de mogelijkheid van verlies
lijden, hun doel altijd is het behalen van winst. De
aandeelen in de winst, ter behaling waarvan de maat-
schap is aangegaan, worden daarom door hem be-
schouwd als de algemeene aandeelen in de maat-
schap. Volgens deze aandeelen wordt het maatschaps-
vermogen verdeeld, wanneer bij de verdeeling een
gelijke waarde aanwezig is als bij het begin ; is er
meer of minder aanwezig, dan is het meerdere winst,
het mindere verlies, doch voor de verdeeling van het
overig vermogen, d. i. bet eigenlijk kapitaal, gelden
de algemeene aandeelen in de maatschap. Wanneer
partijen een andere regeling vaststellen, moet deze
worden gevolgd, doch bij zwijgen der overeenkomst
geldt het hierboven uiteengezette.
In Frankrijk wordt verdeeling naar winstaandeelen
aangenomen in een vonnis, dat vermeld wordt in de
Jurisprudence générale voce Société, onder n° 782.
Daar lezen we : c\'est ici de lieu de répéter, ce que nous
avons déjà dit précédemment1) que les conventions
par lesquelles les parties règlent leur parts dans les
bénéfices ne se restreignent pas aux bénéfices propre-
ment dits, mais s\'appliquent, au moins en thèse
générale, à la répartition qui doit être faite du capital
social à l\'expiration de la société. Deze uitspraak, die
aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, wordt
alleen aannemelijk gemaakt door citeering van Du-
ranton en Duvergier ; daar deze twee schrijvers
ook al geen argumenten geven dan hunne autoriteit,
komen wij met dit vonnis niet heel veel verder.
Een ander vonnis wordt in de Fransche literatuur
geregeld aangehaald, als verdeelend het kapitaal
naar de winstaandeelen ; het is te vinden bij Dalloz
65 i 9 en bij Sirey 65 1 12. Een duidelijke beslis-
sing, dat het kapitaal naar de winstaandeelen ver-
deeld moet worden, hebben wij daarin echter niet
kunnen lezen. Wèl wordt erin uitgesproken dat, als
alleen de winstverdeeling geregeld is, de verlies-
aandeelen gelijk zijn aan de winstaandeelen. Verder
Het vonnis zelf hebben wc niet kunnen terugvinden.
-ocr page 84-wordt het kapitaal er in dier voege verdeeld, dat elk
vennoot zijn inbreng terugkrijgt; de grond hiervoor
wordt gevonden in de bepaling der overeenkomst,
dat partijen bedongen hadden, rente te zullen trekken
over hun inbreng.
Duranton (deel 17) vat in n° 426 het Code artikel
1853, ons art. 1670, ruim op en doet het ook slaan op
het kapitaal. Gronden hiervoor geeft hij niet.
Het werk van Zachariae over den Code Civil is
in het Fransch uitgegeven door Aubry en Rau en
door Massé en Vergé. De eersten verdeelen in § 385 .
het actief der vennootschap, la masse commune, vol-
gens de winstaandeelen ; de laatsten geven in § 721
als deelingsmaatstaf voor het kapitaal de winstaan-
deelen op. Maar in geen van beide werken wordt
gezegd, waarom dit zoo moet geschieden.
Duvergier onderscheidt in n° 278 het kapitaal
van de winst ; niettemin is het aandeel, dat aan elk
vennoot in de winst is toegekend, ook het aandeel,
dat hij van het kapitaal moet krijgen, tenzij anders-
is bedongen.
Dat Laurent, Pont en Guillouard het kapitaal
op deze zelfde wijze willen verdeelen, zagen wij zooeven
reeds.
Baudry Lacantinerie en Wahl staan in n° 499
den vennooten niet toe, de zaken waarvan zij
den eigendom hebben ingebracht, terug te nemen
bij het einde der vennootschap, want die zaken
worden door het inbrengen tot eigendom van de
vennootschap en moeten dus worden verdeeld, evenals
hare andere goederen. Niettemin kan het tegendeel
worden bedongen. Hieruit blijkt duidelijk, dat het
kapitaal moet worden verdeeld ; welke echter de maat-
staf voor de verdeeling is blijkt niet zoo duidelijk.
N° 253, dat hierover loopt, is vrij duister ; uit
het feit, dat Duvergier, Aubry en Rau, Laurent,
Pont en Guillouard geciteerd worden, zouden wij
willen afleiden, dat het de bedoeling is, het kapitaal
naar de winstaandeelen te verdeelen. Deze onder-
stelling wordt bevestigd door n° 263. Daar maken
de schrijvers uit de ,,algemeene bewoordingen" van
art. 1853 C. C. op, dat de vennoot, die alleen nijver-
heid inbracht, een deel krijgt van het heele actief
der vennootschap ; en wel zonder dat eerst de waarde
van den inbreng der andere vennooten daarvan
wordt afgetrokken. In art. 1853 wordt alleen maar
gesproken van aandeelen in winst en verlies. Wie
daaruit opmaakt, dat het hier gaat om aandeelen
in het heele actief der vennootschap, moet zulke aan-
deelen niet alleen toekennen aan den nijverheids-
vennoot, maar ook aan alle andere vennooten.
Wanneer wij nagaan, welke argumenten bijge-
bracht worden voor de tweede wijze van kapitaal-
verdeeling, vinden wij er eigenlijk in het geheel geen.
De schrijvers zeggen, dat de winstaandeelen toepas-
selijk zijn op de verdeeling van het kapitaal, doch
motiveeren dit verder niet. Alleen Diephuis doet
dit eenigszins, door een stel aandeelen aan te
nemen, dat de geheele maatschap beheerscht, vol-
gens welke m. a. w. alle rechten en verplichtingen
der maatschap moeten worden verdeeld, wanneer
partijen tenminste niet het tegenovergestelde be-
palen. Als deze algemeene aandeelen beschouwt hij
de winstaandeelen, aangezien de maatschap wordt
aangegaan met het doel om winst te behalen. Om die
reden beschouwt hij de wijze van winstverdeeling
als beslissend voor de verdeeling van alle verbinte-
nissen, die tusschen de vennooten bestaan en daarmee
ook als beslissend voor de verdeeling van het kapi-
taal. Wanneer de vennooten voor de verdeeling van
sommige rechten of verplichtingen andere aandeelen
vaststellen, moet deze bepaling worden opgevolgd,
doch strikt toegepast ; vaststelling b. v. van speciale
aandeelen voor de verliesdeeling verhindert niet,
dat de algemeene aandeelen de verdeeling van al
het overige blijven beheerschen en met name die
van het kapitaal.
Andere argumenten hebben wij niet gevonden.
III De derde meening aangaande de kapitaalverdee-
ling is, dat deze moet plaats hebben naar dezelfde
aandeelen, als naar welke het kapitaal is bijeen-
gebracht ; elk vennoot krijgt zoodoende evenveel
terug bij de ontbinding der vennootschap, als hij bij
haar begin heeft ingebracht.
Deze deelingswijze is aangenomen in de praead-
viezen der Juristenvereeniging van 1881, in de ver-
gadering dier vereeniging van dat jaar, en in enkele
tijdschriftartikels vóór en na de vergadering geschre-
ven. De vraag, hoe het kapitaal verdeeld moet worden,
kwam niet afzonderlijk ter sprake en wordt dan ook
alleen maar terloops beantwoord ; echter luidt het
antwoord steeds in bovengenoemden zin, terwijl
zelfs niet de mogelijkheid van andere meeningen
vermeld wordt.
Mr. P. R. Feith behandelt in Themis 1881 de
wenschelijkheid van wetswijzigingen op het stuk der
vennootschap onder firma. De verhouding der enkele
vennooten tot de gemeenschappelijke kas besprekend
meent hij, dat de vennoot steeds recht heeft op terug-
gave van zijn inbreng.
BI. 369 Volgens onze wet is het oogmerk, waarmee maat-
schappen worden aangegaan, verdeeling van het voordeel, van
hetgeen bij de liquidatie blijkt meer voorhanden te zijn, dan de
oorspronkelijke inbreng bedroeg. Op dien inbreng behoudt men
dus een zelfstandig recht, geheel anders dan b.v. bij de naamlooze
vennootschappen, die enkel een vereeniging van kapitalen zijn en
waar men voor zijn inbreng slechts een zeker gedeelte in het
algemeen belang koopt. Ook de koopman vat de handeling aldus
op, daar hij zich zeiven als crediteur zijner firma boekt; wel een
bewijs, dat hij zich voortdurend als gerechtigd beschouwt om,
onafhankelijk van ccnige winstverdeeling, zijn kapitaal terug te
krijgen.
Mr. Feith handhaaft het recht van den vennoot
op zijn inbreng voor alle drie de opvattingen van het
rechtskarakter der firma, die volgens hem mogelijk
zijn (bl. 370 en 371) ; steeds krijgen de vennooten
de waarde van hun inbreng terug.
Mr. S. J. Hingst geeft in zijn praeadvies voor de
Juristenvereniging den deelingsmaatstaf van het
kapitaal niet duidelijk aan. Dit doet hij wel in een
opstel over „het rechtskarakter der vennootschap
onder firma in haar faillissement", welk opstel te
vinden is in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerd-
heid en Wetgeving van 1882 en 1883. Daar lezen
we (1883 bl. 319) dat het, wanneer de inbreng en
niets meer of minder te verdeelen is, de bedoeling
der vennooten is, aan elk hunner te doen teruggeven,
zooveel als hij heeft aangebracht. En op bl. 337 heet
het, dat de overeenkomst van vennootschap mee-
brengt, dat wat er nog van den inbreng is overge-
bleven, aan de inbrengers wordt teruggegeven naar
verhouding van hunne inbrengsten, en met inacht-
neming van de verliesaandeelen.
Mr. B. C. J. Loder, de andere praeadviseur, zegt
op bl. 145, dat de kapitaalrekeningen der vennooten de
historie van den inbreng aanschouwelijk maken ;
dat de vennooten eruit weten, aan wien het samen-
gebrachte actief toebehoort, en hoe zij het eventueel
weer zullen moeten verdeelen. Wanneer de vennoot-
schap (bl. 147) dadelijk na haar begin weer ontbonden
werd, zouden de vennooten het kapitaal in dezelfde
reden verdeelen, als ze het hadden aangebracht,
zoodat elk vennoot zijn eigen kapitaal zou terug-
krijgen ; bij faillissement nu moet deze weg ook
gevolgd worden.
•
Bl. 157 Het kapitaal is een, meestal onmisbaar, instrument ...
De eigenaar heeft slechts recht op vergoeding voor het gebruik ...
Wie eigenaar van het kapitaal is doet er niet toe. .. De vennoot,
die kapitaal inbrengt, is te dezen aanzien geldschieter van de
vennootschap; daarom wordt hij gecrediteerd in de boeken en
krijgt rente voor het afstaan van het gebruik van zijn inbreng,
vóór er nog sprake is van winst.
Op de vergadering der Juristenvereeniging is door
Mr. M. J. Pijnappel gezegd, dat wanneer een ven-
nootschap in solventen toestand ontbonden wordt,
wel degelijk iedere vennoot voor zijn inbreng als
crediteur zal optreden (Handelingen II bl. 136).
Al deze uitspraken doen duidelijk zien, dat men
aan den vennoot een recht op zijn inbreng toekent,
of het kapitaal onder de vennooten verdeelt naar
evenredigheid van hun inbrengsten, \'t geen op hetzelfde
neerkomt. Wezenlijke argumenten voor deze meening
geeft alleen Mr. Hingst, die zich beroept op den aard
der overeenkomst en op de bedoeling der vennooten.
Dat de vennooten voor hun inbreng gecrediteerd
worden in de boeken der vennootschap, is op zich
zelf nog geen reden, de vennooten als werkelijke cre-
diteuren voor dien inbreng toe te laten. In de boek-
houding moet evenwicht bestaan tusschen de in het
credit geboekte posten en die aan de debetzijde. Er
worden één of meer debetposten geboekt, die de be-
standdeelen van den totaal-inbreng, d. i. het kapitaal,
voorstellen ; daarom moet er ook een creditpost, of
meerdere creditposten zijn, om het evenwicht tusschen
debet en credit te herstellen. Er zou één post geboekt
kunnen worden in het credit, die het heele kapitaal
voorstelt ; men boekt echter in den regel een aantal
posten, die weergeven, wat door elk vennoot aan
kapitaal is ingebracht. De boekhouding geeft zooveel
doenlijk een juist beeld van alles, wat er in de affaire
voorvalt ; dat daarom geboekt wordt, hoeveel precies
elk vennoot inbrengt, is op zich zelf nog geen reden,
om elk vennoot nu ook te gaan beschouwen als scliuld-
eischer voor zijn inbreng.
Evenmin mag liet een juridisch argument heeten dat,
als de vennootschap werd ontbonden dadelijk na hare
oprichting, elk vennoot zijn inbreng zou terugkrijgen.
Wanneer de vennooten den toestand willen herstellen,
die vóór de oprichting bestond, krijgt ieder zijn inbreng
terug; maar dan mag men daaruit geen conclusies trek-
ken voor het geval, dat de overeenkomst haar geregeld
verloop heeft. Wordt daarentegen de vennootschap
ontbonden om andere reden dan omdat de vennooten
op hunne overeenkomst willen terugkomen, dan heeft
deze haar volledige werking : of de vennootschap maar
heel kort bestaat of ze langer duurt, maakt geen
verschil.
■
Vollediger en meer argumenteerend is Mr. H. J.
Koenen, die in zijn proefschrift de derde wijze van
kapitaalverdeeling verdedigt (beschouwingen over
rechtsgemeenschap, 1891).
Op het voetspoor van Brinz (Pandekten, eerste
druk § in) verdeelt hij de Romeinsche societates in
drie soorten (bl. 104) :
i° die om iets in gemeenschap te hebben,
2° die om iets in gemeenschap te doen,
3° die om iets in gemeenschap te hebben en daarmee
iets in gemeenschap te doen.
Het modern contract van maatschap valt onder
de derde soort.
De gemeenschap, die een societas van de derde
soort heeft, kan op twee wijzen gevormd worden,
n. 1. door communicatio en door collatio. „Communi-
care" is brengen in gemeenschappelijk eigendom,
„conferre" is samenbrengen met dien verstande, dat
ieder zijn recht op zijn eigen zaken behoudt. Communi-
catio had volgens den schrijver in het Romeinsche recht
alleen plaats bij de societas om gemeenschappelijk te
hebben; wanneer er een kapitaal bijeengebracht werd als
hulpmiddel voor de „societas van doen" was het regel,
dat elk deelnemer eigenaar bleef van zijn inbreng,
dat dus collatio plaats had (bl. 106). Volgens Mr.
Koenen geldt deze regel voor ons recht ook ; bij
onze maatschap blijven de vennooten althans in
zooverre eigenaar van hun inbreng, dat ieder dezen
bij den afloop der onderneming terugneemt, vóórdat
er van verdeeling van winst sprake kan zijn (bl. 107).
De lex 19, Dig 17 2 (bedoeld zal zijn lex 29) spreekt
van ,,aandeelen" kortweg. Men moet niet denken,
dat ook het kapitaal naar die aandeelen verdeeld
werd ; ieder vennoot bleef eigenaar van zijn inbreng
en kreeg dezen bij het einde der onderneming terug.
De Romeinen waren hiervan genoeg doordrongen,
zoodat er voor hen geen twijfel bestond aan de be-
doeling van de genoemde bepaling. Later echter is
men gaan vergeten, dat de vennoot eigenaar bleef
van zijn inbreng. Men ging toen het kapitaal der
societas voor condominium aanzien ; en men vereen-
zelvigde het aandeel in de winst met het aandeel
in het kapitaal, zonder eraan te denken, dat eerst
de inbreng moest worden afgetrokken, vóór er sprake
kon zijn van winst. In deze verkeerde opvatting van
het Romeinsche recht zoekt Mr. Koenen den oorsprong
van de winstverdeeling van art. 1670 B. W. Hij zoekt
daarin eveneens de verklaring van het feit, dat onze
wet communicatio en collatio niet uit elkaar houdt
en b. v. van ,,in gemeenschap brengen" spreekt in
art. 1655 B. W. waar „inbrengen" moest staan. In
art. 1655 wil hij „inbrengen" lezen ; immers men kan
niet aannemen, dat het voor maatschap een vereischte
zou zijn, dat ieder vennoot zich verbindt, iets in den
gemeenschappelijken eigendom in te brengen, \'tgeen,
in geval de één slechts nijverheid inbrengt, op een
schenking van de zijde van de andere partij zou
neerkomen (bl. 109).
De schrijver vat art. 1655 aldus op : de vennooten
brengen een kapitaal bijeen, dat wel als gemeenschap-
pelijk eigendom zou zijn te beschouwen, maar waarbij
dan tevens moet worden aangenomen, dat de aandeelen
die de vennooten erin hebben, door hun inbreng bepaald
worden ; hij, die alleen nijverheid inbrengt, heeft dus
in het gemeenschappelijk kapitaal een aandeel = o (bl.
110). Wanneer men het recht der vennooten op het
kapitaal volstrekt wil herleiden tot medeëigendom,
zal men moeten aannemen, dat alle vennooten con-
domini zijn op voet van gelijkheid ; doch dit mag
niets afdoen aan het feit, dat het kapitaal bij de ont-
binding der vennootschap verdeeld wordt naar de
verhouding van de inbrengsten (bl. 113).
Sprekend van „medeëigendom naar gelijke aan-
deelen" zal Mr. Koenen denken aan het zakelijk
recht, dat de vennooten hebben op de goederen, die
het kapitaal der vennootschap vormen ; sprekend
over de „aandeelen in het kapitaal" aan de rechten,
die de vennooten kunnen doen gelden bij de verdee-
ling van het kapitaal, waarbij dan erkend wordt,
dat de vennooten het recht op hun inbreng niet ver-
liezen.
De collatio is niet precies dezelfde in het Romeinsche
recht als bij ons. Daar bleven de vennooten eigenaar
van de zaken, die ze inbrachten. Hier staan de ven-
nooten den eigendom af, maar krijgen in het gemeen-
schappelijk kapitaal aandeelen, aan hun inbreng
evenredig. Feitelijk is er niet veel verschil tusschen
deze opvattingen ; als theoretische constructie acht
de schrijver die van ons recht beter. Immers men kan
moeilijk van een eigendomsrecht van den vennoot
op zijn inbreng spreken, als de vennootschap de
voornaamste functies van dat recht uitoefent.
Bij inbreng van geld en andere vervangbare goe-
deren komen de beide opvattingen geheel op het-
zelfde neer ; het recht op de zaken wordt afgestaan
en de vennooten houden slechts een recht op de waarde.
Bij inbreng van niet-vervangbare goederen blijft de
vennoot ,,iure Romano" eigenaar van de zaken en staat
alleen het gebruiksrecht af. Volgens Mr. Koenen
wordt naar Nederlandsch recht bij den inbreng van
zulke goederen ,,de eigendom in gemeenschap gebracht
,,(communicatio), maar tegen de getaxeerde waarde,
„welker bedrag dan weer op zijn beurt wordt inge-
bracht" (collatio) bl. 116. Het eenige wat de vennoot
dus ten slotte afstaat, is het genot, de interest van
zijn kapitaal. Het is in ons recht echter ook mogelijk,
dat men den eigendom der goederen zelf behoudt en
alleen het genot afstaat, \'t geen eveneens op afstand
van de rente neerkomt.
De schrijver beschouwt dus allen inbreng als in-
breng van genot, van rente. Juridisch bestaat er
wel verschil tusschen inbreng van een zakelijk ge-
notsrecht met behoud van den eigendom voor den
vennoot eenerzijds, en inbreng van eigendom van
zaken met recht van den vennoot op teruggave
van de waarde anderzijds: de risico-regeling b.v. voor
beide soorten van inbreng is in ons recht niet
dezelfde. Oeconomisch bestaat er geen verschil.
De argumenten, die Mr. Koenen voor zijne op-
vatting geeft komen hierop neer : het is geen onmis-
baar vereischte voor de maatschap, dat de vennoo-
ten afstand doen van hun inbreng zonder eenig voor-
behoud, \'t geen op schenking van deelen van den in-
breng door den eenen vennoot aan den anderen zou
kunnen neerkomen ; hiernaast geeft hij een verklaring
van het feit, dat men het kapitaal der societas, en
zoodoende ook dat der maatschap, is gaan aanzien
voor medeëigendom, hoewel dit bij de Romeinsche
bedrijfsvennootschap niet het geval was. Andere
wezenlijke argumenten hebben wij in zijn betoog
niet gevonden.
Mr. Werker zegt op bl. 77 van zijne dissertatie,
(de liquidatie der vennootschap onder firma, 1897)
dat de overeenkomst van vennootschap winst- en
verliesdeeling beoogt ; dat dus de inbreng wordt
teruggegeven onder bijvoeging van het winstaandeel
en (lees ,,of") onder aftrek van het verliesaandeel.
Waarom dit zoo is, staat er niet bij.
In P. W. n° 5445 lezen we, dat de grootte van het
aandeel in het kapitaal wordt aangegeven door de
verhouding van het bedrag, waarvoor de vennoot is
gecrediteerd, tot het bedrag van de waarde van het
heele kapitaal. In n° 6713 wordt gezegd, dat als er
gecrediteerd is voor den inbreng, de aandeelen in
het gezamenlijk eigendom door die crediteering worden
bepaald.
Ook in Frankrijk vindt men, vooral onder de
-ocr page 95-schrijvers van den laatsten tijd, voorstanders van de
derde wijze van kapitaalverdeeling.
Vavasseur geeft in n° 248 van zijn „Traité des
sociétés civiles et commerciales" als zijne meening te
kennen, dat het kapitaal, evenals de winst, naar
evenredigheid van den inbreng moet worden verdeeld,
zoodat ieder vennoot dus precies terugkrijgt, wat hij
had ingebracht. Bepaalt de overeenkomst een anderen
maatstaf voor de winstverdeeling dan de verhouding
der inbrengsten, dan moet het kapitaal volgens deze
laatste verhouding worden verdeeld en niet naar de
conventioneele winstaandeelen. De bepaling der over-
eenkomst is een afwijking, die strikt moet worden
toegepast en niet mag worden uitgebreid tot de ver-
deeling van het kapitaal. Wanneer sommige schrijvers
de aandeelen in het kapitaal gelijk stellen aan die
in de winst, doen ze dit, volgens Vavasseur, den-
kend aan het gewone geval, dat de winst verdeeld
wordt volgens de bepaling van art. 1853 C. C. ; zij
zouden hun regel niet toepassen in de gevallen,
waarin de winst anders verdeeld wordt. Wanneer
een vennoot, die minder heeft ingebracht, 0111 per-
soonlijke overwegingen een grooter winstaandeel
krijgt, beteekent dit niet, dat de andere vennoot hem
ook nog een deel van zijn kapitaal afstaat.
„La loi, en proportionnant les bénéfices aux mises et en réser-
vant ainsi à chacun sa propre chose, a consacré un principe équi-
table qui droit être respecté, tant que la convention n\'y a pas
expressément dérogé". (n° 248) (Wij cursiveeren.)
De schrijver neemt dus aan, dat art. 1853 C. C. den
vennoot het recht toekent zijn inbreng terug te
ontvangen.
GuéRiN schrijft in de „Revue critique de législation
et de jurisprudence" 1902 bl. 314 dat de vennooten bij
liquidatie de waarde van hun inbreng terugkrijgen.
Het doel van zijn artikel is te betoogen, dat de con-
structie van de vennootschap als rechtspersoon niet
noodzakelijk behoeft te worden aanvaard. Ons onder-
werp, de verdeeling van het kapitaal, is voor hem een
détail. Doch het blijkt duidelijk, dat hij aan den
vennoot een recht toekent op de waarde van zijn
inbreng.
Volgens Pic (Sociétés commerciales n° 684) is de
verdeeling van het kapitaal geen eigenlijke verdeeling,
omdat elk vennoot een deel krijgt evenredig aan zijn
inbreng en dus dien inbreng terug ontvangt, \'tzij inna-
tura, \'t zij in geld. De schrijver meent, dat de inbreng in
een vennootschap een inbreng is, zoo niet van genot,
dan toch van oneigenlijk vruchtgebruik. De vennoot
heeft geen ander doel dan winst te behalen, zijn
inbreng te doen aangroeien en hij staat daarom zijn
inbreng niet onherroepelijk af, zelfs niet als hij
zoogenaamd „eigendom" inbrengt. Het doel van den
vennoot is, zijn inbreng bij de ontbinding terug te
krijgen, in natura of in geld, en zoo mogelijk ver-
meerderd met winst. Pic grondt zijne opvatting van
kapitaalverdeeling alzoo op de bedoeling, die par-
tijen hebben bij de overeenkomst van vennootschap.
Arthuys (Traité des sociétés commerciales deel
I n° 74) stelt twee meeningen tegenover elkaar.
De eerste hiervan past de\'aandeelen in winst en
verlies niet toe op het eigenlijk kapitaal; dit behoort
aan de vennooten toe in medeëigendom naar aan-
deelen, evenredig aan de inbrengsten. Volgens de
tweede meening doen de vennooten afstand van hun
inbreng, om medeëigenaars van het kapitaal te wor-
den naar de aandeelen, die voor de verdeeling van
winst en verlies worden vastgesteld. De eerste dezer
meeningen, waarbij de vennoot zijn inbreng terug-
krijgt, wordt door den schrijver voor juist gehouden.
De tweede meening gaat uit van het principe, dat de
vennooten afstand doen van hun inbreng en een nieuw
recht op het kapitaal krijgen ; doch dit principe
is voor betwisting vatbaar, zoodra partijen hun
wil tot het doen van dien afstand niet uitdrukkelijk
hebben uitgesproken.
Ongeveer op dezelfde wijze als Arthuys denkt
Houpin over de verdeeling van het kapitaal. Het
aandeel in den medeëigendom, dien elk vennoot
aan het kapitaal heeft, is evenredig aan de waarde,
die hij heeft ingebracht. Wanneer de vennooten over-
eenkomen, dat winst en verlies naar anderen maat-
staf zullen worden verdeeld dan naar de verhouding
der inbrengsten, ziet deze bepaling in \'t geheel niet
op de verdeeling van het kapitaal (deel I, n^s 127
en 165). Zie nog Journal du Notariat 1897, bl. 705,
waar Houpin dezelfde wijze van betoog volgt.
Voor Belgisch recht, dat te dezen aanzien vrijwel
met het Fransche is gelijk te stellen, verdedigen
Nyssens en Corbiau de derde wijze van kapitaal-
verdeeling (Traité des sociétés commerciales n° 180).
Ook zij ontkennen, dat de vennooten hun inbreng
geheel zouden afstaan, om in de massa der vennoot-
schap het aandeel te krijgen, dat hunne overeenkomst
voor de verdeeling van winst en verlies vaststelt.
De vennooten staan hun inbreng wel af, maar ze
krijgen in ruil ervoor een aandeel in den medeëigen-
dom van het kapitaal, dat aan hun inbreng evenredig
is ; deze medeëigendom ontstaat dadelijk, wanneer
de vennootschap geen rechtspersoon is en eerst na
afloop van de liquidatie, wanneer de vennootschap
wèl rechtspersoon is.
Par principe la part de copropriété de chaque associé dans le
fonds commun est évidemment, comme toute indivision, en pro-
portion adéquate de ce qu\'il a apporté. Pour qu\'il en fut autre-
ment il faudrait une stipulation formelle des intéressés.
En zulk een uitdrukkelijk beding ligt zeker niet opgesloten in
een vaststelling van aandeelen in winst en verlies, die afwijkt van
de verhouding der inbrengsten.
Deze schrijvers hebben voor hunne meening dus den
grond, dat aandeelen in medeëigendom, die uit on-
gelijke bijdragen is gevormd, evenredig zijn aan die
bijdragen.
In Fransche vonnissen, te vinden\'in het Journal
des Sociétés civiles et commerciales, wordt eenige
malen kapitaalverdeeling naar den inbreng aan-
genomen. Deze beslissingen berusten gewoonlijk op
feitelijke overwegingen; wezenlijke juridische gronden
geven ze niet.
T. a. p. 1898 bl. 21 (Douai 1 août 1894 en
Limoges 20 novembre 1896)
1899 bl. 182 (Marseille 9 mars 1898)
-ocr page 99-HOOFDSTUK III
Critiek van de drie wijzen van kapitaalverdeeling
Wij hebben gezien, dat in de jurisprudentie, voor
zoover deze bestaat, en in de doctrine het kapitaal
op drie verschillende wijzen verdeeld wordt. .Wij
moeten nu nagaan, of één van deze drie voor ons
recht moet of anders mag worden aanvaard.
De boven besproken deelingswijzen toetsend moeten
wij beslissen, of ze passen in het systeem der wet en
ons afvragen, of de practische uitkomsten, waartoe
ze leiden ons rechtsgevoel bevredigen. Bij dit laatste
zullen wij, zooveel doenlijk objectief blijvend, trachten
ons niet te laten misleiden door casuïstische moge-
lijkheden ; immers het ligt in den aard der zaak,
dat een algemeene regeling voor bijzondere gevallen
onbillijk worden kan.
Wij zullen die wijze van kapitaaldeeling kiezen, die
in onze wet past en niet tot onbillijkheden leidt,
of slechts tot de kleinste en de minste. Wanneer geen
der drie deelingsmethoden ons aannemelijk mocht
blijken, zullen we wel genoodzaakt zijn een vierde
te bedenken, aangezien het kapitaal op den duur niet
onverdeeld kan blijven.
Stellen wij de drie boven besproken wijzen van
-ocr page 100-kapitaalverdeeling ter wille van het overzicht even
naast elkaar.
I De vennooten doen afstand van de zaken, die zij
inbrengen en krijgen op het vermogen, dat zoo-
doende wordt gevormd, een geheel nieuw recht.
Dat recht verschilt niet van het recht, dat deel-
genooten in \'t algemeen hebben op het voorwerp
van hunne gemeenschappelijke aanspraken.
Wanneer niet belangrijke gronden voor het
tegendeel bestaan, worden gelijke aandeelen
in medeëigendom aangenomen. Dergelijke gron-
den zijn voor het eigenlijk kapitaal eener vennoot-
schap slechts aanwezig, als de overeenkomst van
vennootschap uitdrukkelijk een andere ver-
deeling dan naar gelijke aandeelen voorschrijft.
Is dit niet het geval — en het komt in de prac-
tijk uiterst zelden voor, dat de vennooten de
verdeeling van het kapitaal regelen — dan zullen
derhalve de vennooten onderling gelijke, hoof-
delijke aandeelen hebben.
II De vennooten doen, evenals bij I, afstand van
hun inbreng en krijgen op het kapitaal een geheel
nieuw recht. Dit recht wordt bepaald door de
vennootschapsverhouding ; deze beheerscht alle
rechtsbetrekkingen tusschen de vennooten en
zoo ook de verdeeling van het kapitaal. Als
doel van de vennootschap staat het behalen
van winst voorop; daarom is de wijze van
winstverdeeling beslissend voor de verdeeling
van de rechtsbetrekkingen uit de vennootschap
voortvloeiend en ook voor de verdeeling van
het kapitaal. Een en ander onder voorbehoud,
dat de vennooten geen andere regeling treffen,
Waartoe ze volledig bevoegd zijn.
III De vennooten doen afstand van hun uitsluitend
recht op de zaken, die ze inbrengen. Dit ver-
hindert echter niet, dat er eenigermate een
verband blijft bestaan tusschen elk vennoot
en zijn inbreng ; tengevolge van dat verband
krijgt de vennoot bij het einde der vennoot-
schap een geldswaarde uit het kapitaal, die
ongeveer gelijk is aan die, welke hij heeft in-
gebracht. Dit verband wordt door sommige
schrijvers opgevat als een zeer nauw : zij be-
schouwen den vennoot voortdurend als credi-
teur voor zijn inbreng. Anderen vatten het
verband losser op en doen het alleen aan den
dag komen bij de liquidatie der vennootschap :
zij stellen dan de kapitaalaandeelen vast in
evenredigheid met de inbrengsten, zoodat de
vennoot, bij de ontbinding der vennootschap,
de waarde van zijn inbreng terug krijgt.
Wij zullen nu allereerst nagaan, hoe de verschil-
lende wijzen van kapitaal verdeeling passen bij de
bepalingen der wet, speciaal bij art. 1670 B. W., dat
vrijwel de eenige bepaling over de grootte van aan-
deelen is. Dit artikel, gelijkluidend met art. 1853
C. C. maakt, bij gebreke van ander beding in de over-
eenkomst, de aandeelen der vennooten in winst en
verlies evenredig aan hun inbreng. Hieruit blijkt,
dat de wet het verband tusschen den vennoot en
6 K
-ocr page 102-zijn inbreng niet geheel verbreekt, daar, zoolang de
vennootschap duurt, zijn aandeel in winst en verlies
\' wordt afgemeten naar dien inbreng.
Meening II en III passen wel bij art. 1670. De
laatste verdeelt het kapitaal naar de inbrengsten
der vennooten ; de eerste verdeelt het naar de winst-
aandeelen, die echter volgens art. 1670 van de in-
brengsten afhangen, zoodat ook hier het kapitaal
volgens de inbrengsten verdeeld wordt. Bij deze twee
meeningen worden dus kapitaal en bedrijfsresultaat
naar denzelfden maatstaf verdeéld en is de mate
van recht der vennooten tijdens het bestaan der
vennootschap dezelfde als die na hare ontbinding.
Meening I past minder goed bij art. 1670. Daar
wordt het bedrijfsresultaat verdeeld in evenredig-
heid met de inbrengsten ; doch als de vennootschap
eenmaal ontbonden is, geschiedt de verdeeling van
het kapitaal naar gelijke hoofdelijke aandeelen. Deze
hoofdelijke kapitaalaandeelen worden door de voor-
standers van meening I verdedigd op grond van het
medeëigendomsrecht op het kapitaal, dat zij den
vennooten toekennen.
Deze medeëigendom ontstaat dadelijk bij het begin
der vennootschap, door de rechtshandeling van het in-
brengen ; op datzelfde tijdstip moet dus ook het hoof-
delijk aandeelsrecht op het kapitaal ontstaan. Wij krij-
gen nu het volgende geval: de vennooten hebben, van
de oprichting der vennootschap af, hoofdelijke aandee-
len in het kapitaal, volgens welke ze het ten slotte ook
verdeelen ; niettemin wordt voortdurend het bedrijfs-
resultaat verdeeld in evenredigheid met de inbrengsten.
Anders uitgedrukt: de vennoot doet aan de eene zijde
volledig afstand van zijn inbreng, om op het gemeen-
schappelijk kapitaal een geheel nieuw recht van
medeëigendom te krijgen ; aan de andere zijde echter
wordt alle verband tusschen den vennoot en zijn
inbreng niet opgeheven, want de verdeeling van
winst en verlies wordt door art. 1670 afgemeten naar
de grootte der inbrengsten. Verdeeling van het kapi-
taal naar gelijke, hoofdelijke aandeelen vormt dus
met de verdeeling van het bedrijfsresultaat, zooals
de wet die in art. 1670 voorschrijft, geen harmonisch
geheel.
Wanneer wij nagaan, waarop de voorstanders
van meening I deze hunne opvatting baseeren,
vinden wij slechts één positief argument, n. 1. dat
het kapitaal medeëigendom van alle vennooten is
en dat de aandeelen in medeëigendom, als regel,
even groot zijn, v.g.1. boven bl. 53. Dit is te lezen bij
Vlug t. a. p. bl. 251 en 254, Limburg bl. 558,
Visser bl. 313.
Deze bewering wordt door de genoemde schrijvers
uitgesproken als vaststaande waarheid, doch niet
bewezen. Wij zouden echter de juistheid van deze
algemeene stelling voor ons recht willen betwisten.
Om te beginnen zouden wij tegenover de ge-
noemde uitspraak willen stellen, dat Diepiiuis,
Opzoomer, Land, Scholten en Veegens, waar zij
over medeëigendom spreken, zich niet uitlaten over de
grootte van de aandeelen der medeëigenaars. Verder
wordt in Frankrijk en België door sommige schrijvers
precies het omgekeerde aangenomen ; zij nemen als
hoofdregel bij „indivision" aan, dat de aandeelen erin
bepaald worden door de waarde van de bijdragen
der medegerechtigden (Houpin I n°. 127 ; Arthuys
I n°. 74 op p. 71; Nijssens en Corbiau n°. 180).
Gronden voor deze opvatting voeren zij echter
evenmin aan, als de bovengenoemde schrijvers voor
de tegenovergestelde meening deden.
Wij meenen, dat onze wet geen aanleiding geeft
tot een algemeene stelling te dezen aanzien. Art. 628,
dat over medeëigendom in het algemeen handelt,
laat zich niet uit over de grootte der aandeelen ;
het artikel onderwerpt alleen de verdeeling aan de
regelen, die voor boedelscheiding gelden. Zie boven
bl. 38. Art. 183 kent aan man en vrouw, in ge-
meenschap van goederen gehuwd, gelijke deelen in
den gemeenschappelijken boedel toe. De gelijkheid
van deze aandeelen mag echter niet worden opgevat
als symptoom van de gelijkheid der aandeelen bij
medeëigendom in het algemeen ; zij vindt voldoende
hare verklaring in het Germaansche huwelijksrecht,
dat aan onze wet ten grondslag ligt. Dit wil man en
vrouw zoo nauw mogelijk aan elkaar binden ; de
innigheid van dezen band spiegelt zich af in de vol-
ledige versmelting van beider vermogens tot ééne
massa, waarop beiden dezelfde materieele rechten
hebben (zij het ook, dat het formeele beschikkings-
recht en het beheer blijven toekomen aan den man,
als hoofd der echtvereeniging).
Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlar.dsche Rechtsge-
schiedenis, 2de Bundel bl. 51.... de algeheele gemeenschap, —
waartoe de Germanen, met hunne begrippen omtrent het huisgezin
en het huisvermogen als vanzelf moesten worden geleid —...
Fockema Andreae, Oud Nederlandsch Burgerlijk Recht bl. 169—
170 .. . de gemeenschap die — men moet het erkennen — wel
strookt met de innigheid van het Germaansche gezinsleven.
Men kan wel van meening verschillen over de al
of niet doelmatigheid van de algeheele gemeenschap
van goederen en men kan meenen, dat scheiding
van de vermogens der echtgenooten wenschelijker
is. Dit verhindert echter niet, dat aan ons huwelijks-
goederenrecht de Germaansche gedachte van gemeen-
schap ten grondslag ligt. En deze is op zich zelf ruim-
schoots voldoende om de gelijkheid der aandeelen
in art. 183 te verklaren.
Het erfrecht kent eenige voorbeelden van gelijke
rechten voor de verschillende erfgenamen. Gelijke
aandeelen worden toegekend aan de kinderen van
den erflater art. 899 b, en aan bloedverwanten van
dezelfde zijlinie en in denzelfden graad, met één
restrictie, art. 905 c. Hiernaast komen echter vele
voorbeelden van ongelijke aandeelen voor de erf-
genamen voor : plaatsvervulling, erfenis van ouders
samen met drie of meer broeders en zusters van den
overledene, kloving. Daarom kan men het erfrecht
moeilijk aanvoeren als bewijs voor de stelling, dat
medeëigenaars, als zoodanig, gelijke aandeelen in den
medeëigendom hebben.
Wel is er een bepaling in onze wet, die tegen het
aannemen van gelijke aandeelen voor de mede-
eigenaars pleit. Bij den medeëigendom, die door
zaaksvermenging ontstaat, wordt n. 1. de grootte
der aandeelen bepaald door de waarde, die de af-
zonderlijke zaken vóór de vermenging hadden (art.
662 B. W.).
Ons inziens is uit onze wet geen algemeene
bepaling omtrent de grootte der aandeelen van mede-
eigenaars te halen, en moet elk bijzonder geval op
zich zelf beschouwd en gewaardeerd worden. Een
bepaling dat medeëigenaars, als zoodanig, gelijke aan-
deelen hebben, geldt voor ons recht zeker niet ;
dit wordt door art. 662 verhinderd.
Verdeeling van het kapitaal naar hoofdelijke aan-
deelen past slecht bij de regeling der aandeelen
in winst en verlies, zooals de wet die in art. 1670
voorschrijft. Deze meening wordt verdedigd op grond
van slechts één argument, dat bij nadere beschou-
wing onjuist blijkt. ;Wij achten ons daarom ten volle
gerechtigd, deze wijze van kapitaal verdeeling als
onjuist te verwerpen.
De negatieve argumenten, die de voorstanders
van meening I aanvoerden en die bestonden in be-
zwaren tegen de andere deelingswijzen, zullen wij
bij de behandeling van deze laatste bespreken.
De tweede en derde wijze van kapitaal verdeeling,
die naar de winstaandeelen en die naar den inbreng,
leiden tot dezelfde uitkomsten, als de verdeeling van
de winst geregeld is volgens art. 1670 B.\' W.; ze
leiden tot verschillende uitkomsten, als partijen een
andere regeling hebben getroffen voor de verdeeling
van de winst. Deze twee gevallen zullen wij afzon-
derlijk behandelen.
A Wij zeiden, dat bij de verdeeling van de winst
volgens art. 1670 de uitkomsten van de twee
deelingswijzen gelijk waren. Dit is niet geheel
juist, daar ze een verschil vertoonen en wel ten
opzichte van het aandeel van den nijverheids-
Vennoot.,
Wanneer men het kapitaal verdeelt naar den
inbreng, kent men aan den vennoot, die slechts zijn
nijverheid inbracht, geen kapitaal-aandeel toe. Hier-
boven immers bleek ons, dat de arbeid der vennooten
wel de factor is, die het kapitaal productief maakt ;
maar dat het niettemin onjuist is, den arbeid om die
reden als kapitaal te beschouwen. De nijverheids-
vennoot kan niet geacht worden kapitaal in te bren-
gen ; zoodoende krijgt hij niets van het kapitaal,
wanneer dit volgens meening III naar den inbreng
verdeeld wordt.
Wanneer men echter het kapitaal verdeelt naar
de winstaandeelen, kent men aan den nijverheids-
vennoot wèl een kapitaalaandeel toe, aangezien elk
vennoot aandeel in de winst moet hebben, art. 1672.
Het winstaandeel en daarmee ook het kapitaalaan-
deel van den nijverheids vennoot wordt vastgesteld
bij de vennootschapsovereenkomst, en zoo deze dit
nalaat, door art. 1670. Over het conventioneele
winstaandeel kunnen geen theoretische moeilijkheden
rijzen, het behoort geheel op het terrein der feiten
thuis. Wel bestaat er daarentegen verschil van meening
over de grootte van het aandeel, dat art. 1670 den
nijverheidsvennoot geeft.
Art. 1670 Indien bij de overeenkomst van maatschap het aan-
deel van. ieder vennoot in de winsten en de verliezen niet is
bepaald, is elks aandeel geövenredigd aan hetgeen hij in de maat-
schap heeft ingebracht.
Ten aanzien van dengenen, die slechts zijne nijverheid heeft
ingebracht, wordt het aandeel in de winsten en de verliezen be-
rekend gelijk te staan met het aandeel van dengenen der vennooten,
die het minst heeft ingebracht.
Nu bestaan er drie opvattingen over de grootte
-ocr page 108-van het aandeel, dat genoemd artikel toekent aan
een vennoot die, behalve zijn nijverheid, ook nog
geld of goed inbrengt.
i° Volgens sommigen voorziet art. 1670 het geval
van zulk een gemengden inbreng niet. Wanneer
er nu zoo\'n inbreng gegeven is, moeten partijen
de waarde van hun inbreng bewijzen ; de rechter
is geheel vrij bij de beoordeeling van dit bewijs
en stelt dus feitelijk zelf de taxatie van den inbreng
vast. Aldus Laurent n° 299; Guillouard
n° 2251 ; Lyon caen en Renault n° 52 ; Baudry
Lacantinerie nos 259 bis en 260 ; Pic n° 59 ;
Houpin I n° 122 ; Arthuys I n° 71 ; Nyssens
en Corbiau n° 172.
2° Volgens anderen zijn op een gemengden inbreng
de beide leden van art. 1670 toepasselijk. De
inbreng is te taxeeren op een geldswaarde, die
de som is van den werkelijk gegeven geldinbreng
en van den kleinsten geldinbreng, welke laatste
de waarde van den inbreng in nijverheid voor-
stelt. Aldus Diephuis bl. 160 —161 ; Limburg
. bl. 515, die den rechter op deze wijze laat taxee-
ren ; Duvergier n° 232 ; Troplong n° 619 ;
Aubry en Rau § 381 ; Vavasseur n° 123.
30 Deze beide meeningen verwerpend, zijn wij van
oordeel, dat bij de vaststelling der winstaandee-
len in den regel slechts inbrengsten in geld of
goed in aanmerking komen. Deze maatstaf faalt
in één enkel geval, n. 1. wanneer er een vennoot is,
die geen geld of goed inbracht, maar alleen
nijverheid. Aangezien zulk een vennoot toch
een aandeel in de winst hebben moet ex art.
1672, is voor dit geval art. 1670 b gemaakt. Niet
zoodra echter brengt een z. g. nijverheidsvennoot
ook geld of goed in, of het uitzonderingsgeval,
waarvoor art. 1670 b geldt, verdwijnt; en als
de inbreng van dien vennoot wordt alleen zijn
materieele bijdrage beschouwd, terwijl met zijn
inbreng in nijverheid geen rekening meer wordt
gehouden.
ad iu,n Deze meening leidt ertoe, dat art. 1670
vrijwel geheel buiten werking gesteld wordt. Het
zal n. 1. niet dan uiterst zelden voorkomen, dat de
vennooten óf alleen geld óf alleen nijverheid inbren-
gen. Integendeel zullen in een vennootschap onder
firma in den regel alle vennooten voor de onderne-
ming werken, d. w. z. nijverheid inbrengen. De wet
onderstelt dit; in art. 167610 vermoedt ze, dat de
vennooten elkaar stilzwijgend machtigen tot be-
heeren en in art. 17 Kooph. onderstelt ze, dat alle
vennooten de vennootschap mogen vertegenwoordi-
gen. Ook bij sommige schrijvers vinden we als regel
uitgesproken, dat alle vennooten voor de vennoot-
schap arbeiden, dus ook de vennooten, die bovendien
geld of goed inbrengen (Limburg bl. 495, Pardessus
n° 1019). Wanneer dit juist is, zullen wij bijna steeds
in het geval verkeeren, dat er vennooten zijn met een
gemengden inbreng, op welk geval art. 1670 niet
toepasselijk zou zijn. Indien partijen hunne winst-
aandeelen dan niet bij de overeenkomst hebben
geregeld, zullen zij steeds een rechterlijke taxatie
moeten vragen, tenzij ze zich met elkaar verstaan.
Zoodoende zou echter de bedoeling der wet geheel
miskend worden; deze bedoelt juist in art. 1670
een regeling te geven, die toepasselijk zal zijn, wanneer
partijen bij hunne overeenkomst geen regeling treffen.
Om deze reden meenen wij, dat de onder i° genoemde
opvatting niet juist is.
Het is zeer wel mogelijk, dat bij een vennootschap onder firma
sommige vennooten alleen financieel geïnteresseerd zijn ; inwendig
is de associatie dan eigenlijk een commanditaire vennootschap. Ten
gevolge van de solidaire aansprakelijkheid zal de onderneming
op deze wijze meer crediet hebben, \'t geen gewoonlijk het doel van
zulk een handelwijze is. Dergelijke gevallen zijn echter als uit-
zondering te beschouwen.
ad 2uin Tegen deze opvatting van art. 1670 heb-
ben wij het groote bezwaar, dat zij bij onbevooroor-
deelde lezing niet uit die wetsbepaling te halen is ;
daar staat duidelijk : het aandeel van een vennoot,
die slechts zijne nijverheid heeft ingebracht, \'t geen
toepassing op den gemengden inbreng verhindert.
Deze opvatting van het artikel wil blijkbaar de
waarde van de praestaties der verschillende vennooten
zoo nauwkeurig mogelijk en zoo billijk mogelijk ta-
xeeren. Dit doel wordt echter toch niet bereikt zooals
uit eenige casuïstiek moge blijken.
De gemengde inbreng moet hier getaxeerd worden op de werkelijk
ingebrachte geldswaarde, vermeerderd met de kleinste ingebrachte
geldswaarde. Nu staan al dadelijk twee mogelijkheden open:
a De meeste schrijvers laten, bij het\'zoeken van de kleinste gelds-
waarde, den geldinbreng van den vennoot, wiens gemengde bij-
drage getaxeerd moet worden, buiten beschouwing. Diephuis, bl.
161; Limburg, bl. 515; Duvergier, n°232; Troplong, n°6i9.
b anderen doen den geldïnbreng van den betreffenden vennoot
wel degelijk in aanmerking komen, zoodat het mogelijk is. dat de
waarde van de nijverheid getaxeerd wordt op den geldinbreng van
den vennoot zelf. v.g.1. hierover Baudry lacantinerien°259bis.
ad a Diephuis noemt het argument, dat zijne meening strookt
met de bedoeling van art. 1670, dat den maatstaf voor de
berekening der nijverheid in den geldinbreng der andere
vennooten legt, en verder oppert hij een bezwaar tegen de
andere meening. Intusschen leidt zijne meening zelve ook
tot eenige onaannemelijke consequenties.
Wanneer bv. in de vennootschap „A-B-C" A 20, B 10
en C niets in geld inbrengen en alle drie voor de vennoot-
schap werken, wordt de nijverheid van A en C geschat op
10, de nijverheid van B op 20; maar het is heel goed mogelijk,
dat de nijverheid van A of van C in werkelijkheid veel meer
waard is dan die van B, zoodat de ongelijke taxatie zeer
onbillijk is.
ad b Bij deze meening is het mogelijk, dat de nijverheid van
een vennoot getaxeerd wordt op de waarde van zijn eigen
geldinbreng ; op de ongewenschte uitkomsten, waartoe dit
leiden kan, maakt Diephuis opmerkzaam.
In de vennootschap ,,A-B" heeft A 20 in geld ingebracht
en B zijne nijverheid; de nijverheid van B wordt dus ge-
taxeerd op 20. Wanneer B echter bij zijn inbreng in nijver-
heid ook een bijdrage in geld gevoegd had, die kleiner was
dan 20, zou hij daardoor de taxatie van zijne nijverheid
hebben teruggebracht tot op de waarde van zijn eigen
geldinbreng, zou hij dus die taxatie verminderd hebben. In
werkelijkheid is de waarde van zijne nijverheid natuurlijk
dezelfde of hij er een bijdrage in geld bijvoegt of niet.
De meening onder 20 genoemd, die opeen gemengden
inbreng de beide leden van art. 1670 toepast, streeft
ernaar de praestaties der vennooten billijk te taxeeren ;
hare toepassing stelt echter af en toe de mogelijkheid
voor onbillijkheden open, zooals wij boven zagen.
Waar de woorden der wet bovendien eerder tegen
dan voor deze meening spreken, meenen wij, dat deze
meening voor ons recht niet te aanvaarden is.
ad 3um Ook onze eigen opvatting, dat geldinbreng
de eenige maatstaf is voor de verdeeling van winst
en verlies volgens art. 1670, en dat inbreng in nijver-
heid alleen in aanmerking komt bij een vennoot,
die geen geld hoegenaamd inbracht, is niet zonder
bezwaren. Deze opvatting leidt n. 1. tot soortgelijke
onbillijkheden als wij zooeven ad 2um laakten. Doch dit
mag tegen onze meening geen gewicht in de schaal leggen,
daar wij meenen, dat de wet zich in art. 1670 niet ten
doel stelt, de inbrengsten billijk te taxeeren. De wet
geeft daar o. i. een eenvoudige regeling voor de winst-
en verliesdeeling, die alleen bedoeld is te gelden,
als partijen geen andere regeling treffen. De bouw
van de betreffende wetsbepaling doet duidelijk
zien, dat hier gedacht wordt aan een hoofdregel
met een uitzondering erop. De hoofdregel is, dat als
alle vennooten een materieelen inbreng gaven, de
aandeelen, die zij in het bedrijfsresultaat hebben,
naar dien inbreng worden afgemeten. De uitzondering
hierop geldt voor het geval, dat een vennoot geen
materieelen inbreng gaf, doch zich verbond voor de
vennootschap te werken ; slechts in dit ééne geval
komt niet-materieele inbreng in aanmerking voor de
berekening der aandeelen in het bedrijfsresultaat.
Een tweede vraag is, of de wetgever er goed aan
deed, den inbreng in stoffelijk goed voornamelijk als
maatstaf aan te nemen en de gepraesteerde nijver-
heid in den regel buiten beschouwing te laten. Dit
kan ons voor een ^/sbepaling nog niet zoo verkeerd
gezien voorkomen. Immers tusschen beide soorten
van praestaties bestaan verschillen in duurzaamheid
en vatbaarheid voor juiste taxatie ; en deze maken,
dat de stoffelijke inbreng meer geschikt is, om als
wettelijke maatstaf voor de winstverdeeling te dienen
dan de onstoffelijke inbreng zou zijn.
De waarde van een inbreng in geld of goed hangt
af van den rentestandaard. Hoeveel zulk een inbreng
voor de vennootschap waard is, kan men dus bij
benadering altijd vaststellen ; de rentestandaard zal
tijdens den duur der vennootschap wel niet steeds
dezelfde blijven, doch de schommelingen gaan nooit
buiten een bepaald bestek en zullen in den regel
vrijwel tegen elkaar opwegen. Een inbreng in nijver-
heid daarentegen is van te voren eigenlijk niet met
juistheid te taxeeren. De waarde daarvan hangt van
vele omstandigheden af: van den algemeenen gun-
stigen of ongunstigen toestand op handelsgebied ;
waarvan ook de rentestandaard afhankelijk is; verder
van den toestand in den specialen tak van handel
dien de vennootschap drijft ; van de capaciteiten van
den betreffenden vennoot en van den physieken en
psychischen toestand, waarin hij tijdens den duur der
vennootschap verkeert. Deze factoren maken een
juist oordeel over de waarde der nijverheid pas mo-
gelijk achteraf, wanneer de vennootschap geëindigd
is ; en ze behoeven in het geheel niet tegen elkaar op
te wegen.
Een tweede verschilpunt, met het eerste samen-
hangend, is, dat het ingebrachte kapitaal een vaster
en duurzamer voorwerp van bezit is, dan de inge-
brachte nijverheid genoemd mag worden. Het kapi-
taal blijft naar zijn aard voor de vennootschap aan-
wezig. Wel is het bestemd om omgezet, d. i. vervreemd
te worden, maar de vennootschap krijgt bij zulk
een omzet altijd een contrapraestatie ; deze contra-
praestatie heeft voor haar, in abstracto, zelfs grootere
waarde, dan wat zij zelf afstaat, omdat zij de trans-
actie anders niet zou hebben gesloten. We kunnen
zeggen, dat het kapitaal uitteraard onverminderd
in het bezit der vennootschap blijft. Wanneer het
vermindert of verdwijnt tengevolge van verliezen,
vloeit dit niet voort uit den aard van het kapitaal.
Het hangt van de gezamenlijke vennooten af, of het
kapitaal wel zoo vruchtdragend mogelijk gemaakt
wordt ; de vennoot, die het inbracht, heeft de
vennootschap ertoe in de gelegenheid gesteld. De
inbreng van nijverheid echter bestaat uit den arbeid,
die een vennoot gedurende zekeren tijd verrichten
kan. Als zoodanig is deze inbreng bestemd om te
verdwijnen ; want na verloop van dien tijd kan de
arbeid niet meer worden aangewend en het is een
andere vraag of het geschied is en zoo ja, of de arbeid
vruchtdragend is geweest.
Nu kan soms een inbreng van nijverheid van on-
evenredig grooter nut zijn dan een van kapitaal ;
de diensten van een vennoot kunnen vaak in letterlijken
zin onbetaalbaar zijn, terwijl kapitaal ook wel geleend
had kunnen worden. Maar dit neemt niet weg, dat
een inbreng van nijverheid geen duurzaam bezit voor
de vennootschap is en een inbreng van kapitaal wel.
En ook bestaat nog de mogelijkheid, dat het later
blijkt, dat de nijverheid veel minder waardis, dan men
van te voren meende.
Met het oog op deze verschillen in vatbaarheid voor
juiste taxatie en duurzaamheid lijkt het ons goed,
-dat de wet als eenigen maatstaf voor de winstver-
deeling den inbreng in geld of goed aanneemt en
den inbreng van nijverheid in den regel buiten be-
schouwing laat. De vraag, of het niet de voorkeur
verdient, de grootte der inbrengsten niet tot maatstaf
te maken voor de winstverdeeling, en in plaats daar-
van den vennooten steeds gelijke aandeelen toe te
kennen, blijve hier buiten beschouwing als betreffende
het ,,ius constituendum". Onze tegenwoordige wet
maakt * de winstaandeelen evenredig aan de grootte
van den inbreng ; het is ons inziens juist gezien,
dat zij den inbreng van nijverheid daarbij niet in
aanmerking neemt, en het aan partijen overlaat een
beding te maken, dat de nijverheid wèl meegerekend
zal worden.
Wij moesten bovenstaand onderzoek doen, om te
kunnen vaststellen, hoe groot het kapitaalaandeel
is, dat bij meening II wordt toegekend voor een
inbreng in nijverheid, als deze niet getaxeerd is bij
overeenkomst. Wij concludeeren tot het volgende
verschil tusschen de tweede en derde wijze van kapi-
taal verdeeling. Onze conclusie is, dat de vennoot,
die alleen nijverheid inbrengt, bij II wèl een aandeel
in het kapitaal krijgt, doch bij III niet. Overigens
krijgen de vennooten, als de winst- en verliesdeeling
op den voet van art. 1670 geregeld is, bij beide wijzen
van kapitaalverdeeling de waarde van hunnen in-
breng. Bij III krijgen de vennooten aandeelen in het
kapitaal, die evenredig zijn aan hun inbreng ; bij II
krijgen de vennooten hunne winstaandeelen in het
kapitaal, doch deze zijn evenredig aan de inbrengsten,
zoodat II en III op hetzelfde neerkomen.
B Wanneer de verdeeling van de winst door
partijen geregeld is in afwijking van art. 1670,
♦
-ocr page 116-gaan de uitkomsten van de kapitaalverdee-
lingen II en III vrij sterk van elkaar ver-
schillen. Bij II, waar het kapitaal verdeeld wordt
evenals de winst, maakt het kapitaalaandeel
alle wisselingen mee, die partijen het winstaan-
deel doen ondergaan. Bij III wordt het kapitaal-
aandeel bepaald door de grootte der inbrengsten ;
daar is het dus constant en geheel onafhanke-
lijk van de grootte der winstaandeelen.
Wij hebben hierboven gezien tot welke uitkomsten
de kapitaalverdeelingen naar de winstaandeelen en
naar de inbrengsten leiden. Wij moeten nu nagaan,
welke argumenten worden aangevoerd tot staving
van beide en ook welke bezwaren er tegen worden
ingebracht. Daarna zullen wij beslissen of één van
de twee voor ons recht is te aanvaarden.
De beide meeningen worden verdedigd met een
beroep op het karakter der vennootschap. Welk dit
karakter is, en wat het beteekent voor ons onderwerp,
zullen wij zoo aanstonds onderzoeken. Intusschen
vermelden we hier alleen, dat bijna geen enkele
schrijver aantoont, dat de vennootschap het karakter
draagt, dat hij haar toeschrijft. Alleen Diephuis,
maakt zijne meening eenigszins aannemelijk; hij neemt
n. 1. aan dat, bij gebreke van ander beding, de ver-
deeling van alle rechten en verplichtingen uit de ven-
nootschap voortvloeiend, geschiedt naar de aandeelen
der vennooten in de .vennootschap in \'t algemeen;
en dat de winstaandeelen te beschouwen zijn als die
algemeene aandeelen. Diephuis meent, dat de winst-
aandeelen, in hunne functie van aandeelen in de ven-
nootschap in het algemeen, de verdeelïng beheerschen
van de winsten, van de verliezen, van het kapitaal
en van den omslag van vorderingen, indien noodig,
over de vennooten ; een en ander, tenzij bij de over-
eenkomst van vennootschap iets anders bepaald
wordt. Hij beschouwt als die algemeene aandeelen
de winstaandeelen, omdat de bedoeling van winst
behalen aan de vennootschap ten grondslag ligt en
daarom de heele vennootschapsverhouding beheer-
schen moet. Wanneer de vennooten bij overeenkomst
afwijken van deze algemeene aandeelen, zijn zulke
afwijkingen strikt op te vatten ; als partijen b. v.
speciale aandeelen voor de verliesdeeling vaststel-
len, wordt niettemin het kapitaal verdeeld naar de
algemeene aandeelen. De conclusie komt ons juist
voor ; niet juist echter lijkt ons de praemisse, dat de
vennooten zulke algemeene aandeelen hebben. Dit
wordt trouwens door Diephuis niet bewezen, maar
eenvoudig aangenomen onder verwijzing naar art.
1680; zie a. w. bl. 207 — 209.
Bepaald onjuist lijkt ons de meening van Diephuis,
dat vorderingen van een vennoot op de maatschap
over de vennooten zouden moeten worden omgeslagen
volgens de algemeene aandeelen, d. z. de winstaan-
deelen, wanneer de kas der vennootschap ontoerei-
kend is. Een vennoot, die voorschotten doet of ver-
bintenissen aangaat ten behoeve van de maatschap,
kan zich daarvoor op haar verhalen, art. 1669. ,,De
maatschap" is een verkorte uitdrukking voor ,,de
gezamenlijke vennooten" ; wanneer dus de maatschaps-
kas ontoereikend is, zullen die vorderingen over de
7 k
-ocr page 118-vennooten worden omgeslagen. Het betalen van
dezen omslag is\' echter geen zelfstandige verplichting
van de vennooten, doch draagt o. i. het karakter van
een voorschot, een afrekening; naar gelang de balans
der maatschap een winst- of een verliessaldo aan-
wijst, heeft de omslag plaats naar de winst- of naar
de verliesaandeelen. Gemakshalve nemen wij voor het
oogenblik aan, dat de maatschap is afgeloopen. Er
bestaat geen essentieel verschil tusschen de eind-
afrekening en de periodieke afrekeningen, indien
deze als onherroepelijk worden beschouwd; anders
draagt de periodieke afrekening geheel het karakter
van onderdeel der eindafrekening.
a Omslag van vorderingen, wanneer de maatschap
een winstsaldo aanwijst. Het is zeer goed mogelijk,
dat een omslag noodig is, terwijl volgens de
boeken voldoende actief aanwezig is, om alle
passiva te dekken ; de vennooten kunnen groote
bedragen uit de kas hebben opgenomen, be-
langrijke credieten kunnen verleend zijn enz.
Het tekort in de kas is dan van tijdelijken aard ;
wanneer de vennoot eenigen tijd zou hebben
willen wachten op de betaling zijner vordering,
zou deze uit de maatschapskas hebben kunnen
geschieden. Wanneer men den omslag niet be-
schouwt als voorschot aan de maatschap, ver-
dwijnt er een schuld van de balans ; een even
groote bate komt daardoor vrij, \'t geen een winst
doet ontstaan.
Als nu de omslag plaats heeft naar de winst-
aandeelen, komt het aandeel, dat elk vennoot erin
betaalt, hem weer ten goede in den vorm van zijn
aandeel in de winst, die met het beloop der vor-
dering vermeerderd is. Als echter de omslag
plaats heeft naar andere aandeelen, zullen sommige
vennooten meer krijgen in hun vergroot winst-
aandeel, dan zij in den omslag betaalden, en
andere vennooten minder. De eersten behalen
voordeel en de laatsten lijden schade om geen
andere reden, dan omdat de maatschap tijdelijk
gebrek aan contanten had. Dit nu lijkt ons zeer
onbillijk en volkomen ongemotiveerd.
h Omslag van vorderingen, wanneer de balans een
verliessaldo aanwijst. Door den omslag verdwijnt
er een schuld van de balans ; als de omslag niet
beschouwd wordt als voorschot aan de maat-
schap, vermindert daardoor het verliessaldo.
Als nu de omslag niet geschiedt naar de verlies-
aandeelen, zullen sommige vennooten minder
betalen dan hun verliesaandeel afneemt en
anderen zullen meer betalen. De eersten zullen
dus voordeel behalen, de laatsten schade lijden ;
en dat alleen omdat een verlies der ven-
nootschap niet werd omgeslagen als verlies,
maar als vordering van een vennoot op de maat-
schap. Dit is onbillijk en ongegrond; daarom
moet de omslag in dit geval geschieden naar de
verliesaandeelen.
c Een derde geval is mogelijk, n. 1. dat de maat-
schap een verliessaldo heeft, maar dat door om-
slag van een vordering niet alleen dit verlies
gedelgd wordt, maar zelfs nog een winstsaldo
ontstaat. De omslag moet nu plaats hebben, deels
naar de verliesdeelen, deels naar de winstdeelen.
Eenige eenvoudige balansen mogen onze bedoeling
aanschouwelijk maken :
a balans vóór den omslag
bezittingen, diverse kapitaal 40
debiteuren enz. 90 diverse crediteuren 20
schuld aan een ven-
noot 25
winst 5
90 90
balans na den omslag
bezittingen, diverse kapitaal 40
debiteuren enz. 90 diverse crediteuren 20
b balans vóór den omslag
bezittingen, diverse kapitaal 40
debiteuren enz. 55 diverse crediteuren 20
verlies 30 schuld aan een ven-
noot 25
85 si
balans na den omslag
bezittingen, diverse kapitaal 40
debiteuren enz. 55 diverse crediteuren 20
verlies 5
60 60
-ocr page 121-c. balans vóór den omslag
bezittingen, diverse kapitaal 40
debiteuren enz. 70 diverse crediteuren 20
verlies 15 schuld aan een ven-
noot 25
85 85
balans na den omslag
bezittingen, diverse kapitaal 40
debiteuren enz. 70 diverse crediteuren 20
Wanneer men den omslag niet reeds rechtens als een
voorschot beschouwt, welks teruggave de vennoot
vorderen kan, dan komt men op de boven beschreven
wijze tot een resultaat, dat feitelijk op hetzelfde
neerkomt. De vennooten dragen dan in den omslag
mede volgens hunne winstaandeelen of verliesaan-
deelen, al naar gelang de balans der vennootschap
een winst of verliessaldo aanwijst; het winstsaldo
vermeerdert met het beloop der vordering of het
verliessaldo vermindert ermee.
Dit strookt met wat wij boven zeiden, n. 1.
dat de verplichting der vennooten om zulke vor-
deringen samen te betalen geen zelfstandige ver-
plichting der vennooten is, maar meer een karakter
van voorschot of voorloopige afrekening draagt.
Zulk een zelfstandige verplichting, die neer zou
komen op een uitbreiding van de verbintenis tot
inbreng, zou trouwens niet mogen worden aangenomen,
daar de wet het niet uitdrukkelijk bepaaK.
Op grond van het bovenstaande meenen wij, dat
de algemeene aandeelen, die Diephuis aanneemt,
niet toepasselijk zijn op den omslag van vorderingen
over de vennooten; of dat tenminste afwijkende verdee-
ling van het verlies wijziging brengen in dien omslag.
De algemeenheid van de algemeene aandeelen beperkt
zich dus hiertoe dat, wanneer er verschillende aan-
deelen zijn vastgesteld voor de verdeeling van winst
en verlies, de winstaandeelen de kapitaalverdeeling
beheerschen. Diephuis staaft zijn onderstelling, dat
de vennooten aandeelen in de vennootschap in het
algemeen hebben, door een beroep op art. 1680, dat
van „aandeel in de maatschap" kortweg spreekt.
Dit artikel loopt over de verbintenissen der vennooten
tegenover derden ; het staat in de aldus genoemde
derde afdeeling van den titel over maatschap, en niet
in de tweede afdeeling, die de verbintenissen der
vennooten onder elkaar behandelt. Toekenning van
aandeelen in de „maatschap in het algemeen" zouden
wij er daarom niet in durven lezen. Men kan het artikel
hoogstens gebruiken tot aannemelijk-making van een
hypothese, dat de wet dergelijke algemeene aandeelen
stilzwijgend erkent. Wij voegén hieraan toe, dat zulk
een hypothese steun zou vinden in de verklaring, die
Mr. Koenen geeft van de grootte der aandeelen van
art. 1670 ; dat deze n.1. een gevolg zou zijn van de ver-
eenzelviging van winstaandeel met kapitaalaandeel;
zie boven bl. 71. Meer dan een opvatting omtrent de
bedoeling der wet lijkt ons de meening van Diephuis
niet, aangezien de wet geen uitdrukkelijke, welbewuste
uitspraak in die richting doet. Als hypothese heeft
zij haar volle recht van bestaan, dat wij niet betwisten.
Doch het komt ons gevaarlijk voor uit een hypothese
van wetsinterpretatie concrete subjectieve rechten
af te leiden ; hiertoe zouden wij niet willen overgaan,
zoolang nog de mogelijkheid van een andere, meer
stelligrechtelijke oplossing bestaat.
Wezenlijke argumenten voor kapitaalverdeeling
naar den inbreng worden dus niet gegeven.
Tegen verdeeling van het kapitaal op deze wijze
vindt men in de literatuur drie bezwaren gemaakt:
i° er zou geen goede oplossing te vinden zijn, als
voor de winstverdeeling andere aandeelen waren
vastgesteld dan voor den verliesomslag; Vlug bl.
247, Visser bl. 312. Dit bezwaar lijkt ons weinig
afdoende ; het wordt o. i. geheel weerlegd door
de opmerking van Diephuis, dat de maatschap
wordt aangegaan om winst te behalen ; en dat
daarom de winstaandeelen beslissend zijn, en
niet de verliesaandeelen. Het gaat hier volgens den
schrijver om de bedoeling, die partijen zouden heb-
ben bij de vaststelling van winstaandeelen ; een
afwijkende regeling van den verliesomslag doet aan
die bedoeling niet af; zie Diephuis bl. 208 en 209.
2° Van veel meer gewicht lijkt ons de opmerking
van notaris Vlug, dat partijen de winst kunnen
verdeelen naar ongelijke, niet-evenredige deelen
en dat een verdeeling van het kapitaal op dien voet
niet mogelijk is, a. w. bl. 248. De winstverdeeling
kan b. v. in dier voege geregeld worden, dat één
of meer vennooten een vaste som gelds vooruit
krijgen en dat de dan overblijvende winst naar
evenredige deelen verdeeld wordt. Men kan dezen
maatstaf van verdeeling niet op het kapitaal
toepassen zonder willekeurig te worden.
3° het derde bezwaar tegen verdeeling van het
kapitaal naar de winstaandeelen raakt het uit-,
gangspunt van deze opvatting. Het bestaat
hierin, dat de vennooten niet bedoelen, door de vast-
stelling van winstaandeelen tevens de verdeeling
van het kapitaal te regelen; dat zij, die dit aan-
nemen, zich daardoor schuldig maken aan een
wijze van terugredeneeren, die niet geoorloofd is.
ad 3um Wanneer een vruchtdragende zaak aan meerdere
medeëigenaars toebehoort, worden de vruchten ver-
deeld naar de aandeelen, die de medeëigenaars in de
hoofdzaak hebben. Deze aandeelen zijn bekend, of
moeten anders zelfstandig vastgesteld worden. Mis-
schien zal de maatstaf van verdeeling der vruchten
kunnen dienen als aanwijzing voor de grootte van
de aandeelen in de hoofdzaak ; doch het beginsel is,
dat de verdeeling van de hoofdzaak de verdeeling
van de vruchten beheerscht. Dit volgt uit de natuur
der dingen. De vruchten ontstaan geleidelijk en zijn
tot aan de inoogsting bijzaken van de vruchtdragende
zaak, art. 556 B. W.; als zoodanig komen ze aan de
medeëigenaars toe volgens dezelfde aandeelen als de
hoofdzaak. Door de inoogsting worden de vruchten
zelfstandige zaken. Wanneer iets anders niet is
overeengekomen, is er geen enkele reden, waarom de
aandeelen in de vruchten nh. de inoogsting niet de-
zelfde zouden zijn als daarvóór.
De bedrijfsresultaten van een vennootschap, de
nijverheids vruchten van haar kapitaal vertoonen,
naast eenig verschil, vrij veel overeenkomst met
natuurlijke vruchten.
Het kapitaal en zijn vruchten zijn niet scherp te
scheiden, daar beide in geldswaardige zaken of in
geld bestaan; de inoogsting der vruchten is hier het
opmaken van een balans, waarbij bepaald wordt, welke
gelden verdeeld kunnen worden en welke bewaard
moeten blijven. Verder is voor het verwerven van
vruchten van nijverheid meer arbeidsaanwending
noodig dan voor het verwerven van natuurlijke
vruchten. Een punt van overeenkomst tusschen beide
soorten van vruchten is, dat in den regel ook hier
de aandeelen in de vruchtdragende zaak de verdeeling
beheerschen van de vruchten, d. i. van het bedrijsresul-
taat ; dit is o. a. de regeling van onze wet, art. 1670.
De voorstanders van meening II redeneeren echter
precies andersom. Zij kennen de aandeelen, die de
vennooten in de winst hebben en gaan daaruit af-
leiden, naar welke aandeelen het kapitaal verdeeld
moet worden. Dit terugredeneeren zal niet zulke
onjuiste resultaten opleveren in de normale gevallen,
waarin de aandeelen in winst en verlies zijn vast-
gesteld ongeveer in evenredigheid aan de inbrengsten ;
,,ex ungue leonem". Doch wanneer partijen zijn afge-
weken van deze wijze van winst- en verliesdeeling,
wordt de waarschijnlijke juistheid van het terug-
redeneeren kleiner.
Wanneer een vennoot bijzondere persoonlijke ca-
paciteiten heeft, zal zijn deelneming aan de onder-
neming door zijn medevennooten op hoogen prijs
ioó
gesteld worden. Tengevolge daarvan zal hij een voor-
deeliger positie kunnen bedingen, wat betreft de ver-
deeling van winst en verlies, dan die waartoe zijn
inbreng volgens art. 1670 aanleiding zou geven. Die
gunstiger positie kan bestaan in een grooter aandeel
zoowel in winst als in verlies, in een grooter winst-
aandeel, een kleiner verliesaandeel, of zoowel een
grooter winstaandeel als een kleiner verliesaandeel.
Zij, die het kapitaal verdeelen naar de aandeelen
in de winst, moeten die aandeelen in de winst, wan-
neer ze om een reden, als zooeven vermeld, verhoogd
zijn, ook toepassen op de kapitaalverdeeling. Doch
het is de vraag, of dit wel de bedoeling geweest
is, die partijen hadden bij de wijzing der winst-
aandeelen.
Het is zeer wel denkbaar, dat de diensten van één
vennoot voor de onderneming van zóó groote waarde
zijn, dat zijn medevennooten hem, zoowel in de winst
als in het kapitaal, een aandeel toekennen, dat grooter
is dan het aandeel, waarop zijn inbreng hem recht
zou geven. Immers datgene, waarvan het al of niet
slagen van een onderneming ten slotte afhangt, is
zeer zeker niet kapitaalbezit zonder meer, maar
bekwaamheid en handelsgeest. Aan een vennoot, die
deze laatste in hoogere mate heeft dan zijn compag-
nons, zal een belooning ervoor dan ook niet worden
onthouden. Wanneer aan dien vennoot echter reeds
voordeelen zijn toegekend in den vorm van een grooter
winstaandeel, behoeft zijne positie niet nog verbeterd
te worden, doordat zijn verhoogd winstaandeel ook
geldt bij de kapitaalverdeeling. Dat dit laatste uit-
drukkelijk bedongen kan worden, lijdt geen twijfel ;
doch bij ontstentenis van zoodanig beding, mag een
bedoeling in dien zin niet worden ondersteld.
Toepassing van de gewijzigde winstaandeelen op
de verdeeling van het kapitaal is o. i. nog niet zoo
verkeerd, wanneer de zaken der vennootschap
goed gaan. Door de medewerking van den bewusten
vennoot heeft de vennootschap dan vermoedelijk
grooter winst behaald, dan zij zonder hem gedaan
zou hebben. De andere vennooten krijgen dan wèl
bij de kapitaalverdeeling minder geld terug, dan zij
oorspronkelijk ingebracht hadden ; doch daar staat
tegenover, dat zij meegedeeld hebben in een winst,
die vermoedelijk grooter is, dan zij anders zouden
hebben gemaakt. De eerstgenoemde vennoot ziet
zijn werkkracht en bekwaamheid beloond met zijn
winstaandeel en met een deel van het kapitaal, dat
zijn oorspronkelijke bijdrage ertoe overtreft.
Doch het is ook mogelijk, dat de zaken slecht gaan,
dat de vennootschap weinig of geen winst maakt,
misschien verlies lijdt. Voor zoover het mogelijk is,
oorzaken op te geven voor den slechten afloop van
een onderneming, zouden wij deze in twee soorten
willen onderscheiden :
a oorzaken, die liggen in het beheer en het beleid
der vennooten. Tot het bestaan van zulke oor-
zaken mag geconcludeerd worden, wanneer andere
soortgelijke ondernemingen, in denzelfden tijd
en onder dezelfde omstandigheden, winst hebben
behaald of aanmerkelijk minder verlies hebben
geleden.
b oorzaken, waaraan de vennooten in geen geval
iets hadden kunnen verhelpen, als b. v. onge-
lukken, plotselinge oorlog, algemeene malaise in
zaken enz.
Alles samengenomen zal de uitslag van de heele
onderneming voor de vennooten ongeveer de volgende
zijn : De vennoot, die als boven aangeduid een voor-
deelige positie wist te bedingen, moet zijn aandeel
in het verlies meedragen : hier staat echter tegenover,
dat hij uit de kapitaalverdeeling een soort van winst
maakt, aangezien hij, tengevolge van zijn grooter
aandeel erin, meer geld uit het kapitaal ontvangt,
dan hij er oorspronkelijk toe had bijgedragen. Op
deze wijze is het zeer goed mogelijk, dat deze vennoot
persoonlijk nog geen schade ondervindt, terwijl de
vennootschap verliezen geleden heeft. De andere
vennooten hebben ook hun verliesaandeel te dragen ;
bovendien lijden ze nog een soort van ander verlies,
omdat ze uit de kapitaalverdeeling minder geld
ontvangen, dan ze ertoe hadden bijgedragen. De
eerstgenoemde vennoot is dus in aanmerkelijk betere
positie dan de laatstgenoemden ; dit komt nog meer
uit, wanneer zijn winstaandeel grooter en zijn verlies-
aandeel kleiner was, dan zijne bijdrage tot het kapi-
taal zou doen verwachten.
Wanneer de slechte uitkomsten der onderneming
vermoedelijk te wijten zijn aan oorzaken, als onder b
genoemd, is het verschil tusschen de twee soorten
vennooten eenigszins hard voor de laatsten en rijst de
vraag of het aan hunne bedoeling beantwoordt ; zij
namen iemand in hunne associatie op, met wiens mede-
werking zij hoopten de onderneming te doen slagen,
maar door oorzaken buiten hun aller macht gelegen ge-
schiedt dit niet. Zijzelve verliezen geld in de onder-
neming, terwijl hun medevennoot minder, misschien
zelfs in \'t geheel geen, verlies lijdt. Ongerechtvaardigd
ten opzichte van dien vennoot mag deze mogelijkheid
echter niet genoemd worden. Hij heeft zijne bekwaam-
heden ter beschikking van de vennootschap gesteld ;
het is niet aan zijn schuld te wijten, dat de uitkomst
geen betere is. De belooning voor zijne bekwaamheid
kan niet geheel ongegrond genoemd worden; of zijne
medevennooten deze belooning bedoeld hebben is
nog een andere vraag.
In een geheel ander licht echter verschijnt deze
belooning, wanneer het niet-slagen der onderneming
vermoedelijk te wijten is aan oorzaken, als onder a
genoemd, gelegen in het beleid der vennooten. In
dit geval ligt de conclusie voor de hand, dat de be-
kwaamheid van dien eenen vennoot, op grond waarvan
hij zich een voordeeliger positie wist te bedingen,
minder groot gebleken is, dan hij ze voorstelde en
zijn medevennooten geloofd hebben. Met het oog
op zijne persoonlijke bekwaamheid werden zijne aan-
deelen verbeterd ; dit duidt erop, dat hem een gewich-
tige plaats is aangewezen in het bestuur der vennoot-
schap. Het is niet aan te nemen, d&t zijn medeven-
nooten hem zouden hebben verhinderd, zijne talenten
te ontplooien ; veeleer hebben we te denken, dat hij
voor zijn taak niet geheel berekend was.
Met het oog op een en ander meenen wij, dat
winstaandeelen, die afwijken van de in art. 1670
bepaalde, niet de kapitaalverdeeling mogen worden
gebruikt, wanneer partijen hun wil daartoe niet
uitdrukkelijk hebben verklaard ; dat een bedoeling
daartoe bij partijen niet mag worden aangenomen,
wanneer zij alleen winstaandeelen en niet tevens
kapitaalaandeelen van dezelfde grootte vaststellen.
Wanneer menschen in het bezit van kapitaal zijn,
dit voordeelig willen beleggen en daarom een vennoot-
schap onder firma aangaan, en anderen, ervaren in
zaken doch ongefortuneerd, de medevennooten van
de eersten worden, staan deze twee partijen vrijwel
gelijk tegenover elkaar. In geen geval zouden wij
voelen voor positieve wetsbepalingen, die de eerst-
genoemden moesten beschermen tegen mogelijke be-
nadeeling door de laatsten. Ook zijn wij geen voor-
standers van wetsinterpretatie, die zulk een bescher-
ming zou willen verleenen. Dergelijke kapitaal-
bezitters wenschen voordeel te trekken van de kundig-
heden van anderen ; zij moeten dan ook maar goed
genoeg uitkijken bij de keuze van medevennooten.
Hier echter moeten wij nagaan de bedoeling van
partijen bij een overeenkomst. Het komt ons voor,
dat de eerstgenoemde vennooten volstrekt niet altijd
de bedoeling behoeven te hebben, de kapitaalverdeeling
te doen beheerschen door de aandeelen, die ze voor
de winstverdeeling vaststellen. Om die reden zouden
wij een dergelijke bedoeling niet willen onderstellen,
wanneer partijen deze niet duidelijk hebben uitgedrukt.
T. a. v. de bezwaren, die tegeji verdeeling van het kapi-
taal naar de winstaandeelen ingebracht worden, meenen
wij, dat die onder 2° en onder 30 genoemd (zie boven
bl. 103) steekhoudend zijn. De argumenten, die voor
deze wijze van kapitaalverdeeling aangevoerd werden,
bleken ten slotte slechts te bestaan in een opvatting om-
trent de uitlegging der wet, die niet geheel ongegrond,
maar toch in geen geval meer dan een hypothese is.
Om deze redenen achten wij ons volkomen gerech-
tigd de genoemde meening te verwerpen.
Wij zullen nu nagaan, welke gronden worden
aangevoerd ter verdediging van de derde wijze van
kapitaalverdeeling, die den deelingsmaatstaf er zoekt
in de inbrengsten der vennooten.
Ook hier vinden we niet vele diepgaande argumen-
ten. De meeste schrijvers staven hunne meening met
beweringen, die ze niet bewijzen en die ook niet voor
zich zelf spreken ; zoodat we niet verder komen. Een
korte bespreking van hunne argumentatie moge volgen.
i° Wanneer de vennootschap ontbonden werd on-
middellijk na hare oprichting, zou elk vennoot
zijn inbreng terugkrijgen ; 0111 die reden zou,
ook als de vennootschap later ontbonden wordt,
de inbreng moeten worden teruggegeven, of
\'t geen op hetzelfde neerkomt, het kapitaal in
dezelfde verhouding moeten worden verdeeld, als
het was ingebracht. Loder, zie boven bl. 08 en 69.
Hierboven zeiden wij reeds, dat de duur van
de vennootschap geen verschil maakt voor hare
werking. Wanneer de rechtshandeling van het
inbrengen eigendomsoverdracht ten gevolge heeft,
mogen de vennooten hunnen inbreng niet terug-
vragen, ook al bestaat de vennootschap slechts
zeer kort. Waar het hier op aankomt is, te be-
wijzen, dat het inbrengen geen eigendomsover-
dracht bewerkt en dat bewijst Mr. Loder niet.
2° Het bedrag, waarvoor de vennooten in de boe-
-ocr page 132-ken der vennootschap gecrediteerd zijn, bepaalt
hunne aandeelen in het kapitaal. Het is gebruik,
de vennooten te crediteeren voor hun inbreng ;
elk vennoot moet dan op die manier zijn inbreng
terugkrijgen, zie boven bl. 69 en 74. Wij merkten
daar reeds op, dat aan een bepaalde wijze van boek-
houding, een speciale technische handeling, moeie-
lijk een juridische werking verleend kan worden,
wanneer niet uitdrukkelijk blijkt, dat dit bedoeld is.
30 Het betoog van Vavasseur (zie bl. 75) lijkt
zeer aannemelijk, doch vertoont bij nadere be-
schouwing eenige leemten.\'Volgens den schrijver
moeten in het geval, dat de winstaandeelen van
art. 1853 C. C. (art. 1670 B. W.) gelden, zoowel
kapitaal als winst naar die aandeelen verdeeld
worden. Zoodoende krijgt elk vennoot juist
terug, wat hij heeft ingebracht, \'t geen de be-
doeling van de wet zou zijn in alle gevallen, ook
die, waarin de winstverdeeling anders geregeld is.
In het wezen der zaak is dit dezelfde gedachtengang als die van
Mr. Koenen, waar deze spreekt van vereenzelviging van winstaandeel
en kapitaalaandeel (Zie boven bl. 71).
Denkend aan dit normale geval van winstverdee-
ling stellen, volgens Vavasseur, vele schrijvers de
theorie op, dat de winstaandeelen de maatstaf zijn
voor de kapitaalverdeeling ; doch dit is onjuist. In
dat geval worden wèl de kapitaalaandeelen bepaald
door de winstaandeelen, maar deze- worden op hunne
beurt weer bepaald door den inbreng ; in werkelijk-
heid hangt de grootte van de kapitaalaandeelen dus
af van de grootte der inbrengsten., Wanneer de ven-
nooten andere winstaandeelen vaststellen dan die
van art. 1853 C. C., worden volgens Vavasseur de
kapitaalaandeelen daardoor niet geraakt ; deze blij-
ven afhangen van de grootte van den inbreng.
Twee punten blijven hier onbewezen n. 1. ten eerste,
dat, wanneer de winstaandeelen van 1853 C. C. gelden,
deze ook de verdeeling van het kapitaal moeten be-
heerschen ; dit is met geen enkel woord in de wet
duidelijk uitgesproken. En ten tweede blijkt nergens
van een bedoeling der wet, om aan ieder vennoot zijn
inbreng terug te geven. Zoolang een en ander niet
bewezen wordt, mist het betoog van Vavasseur
alle dwingende kracht.
40 De hier volgende gronden steunen alle op een
bepaalde opvatting van de vennootschap. Deze
bestaat hierin, dat de vennooten niet geheel en
al afstand doen van hun inbreng, maar daarop
nog eenig recht behouden. Echter wordt nergens
aangetoond, dat dit de juiste opvatting van de
vennootschap is en dat zij ook voor ons recht
moet worden aangenomen. Doch zoolang dit
niet gebeurt, heeft een andere opvatting over
de vennootschap, die tot een andere wijze van
kapitaalverdeeling leidt, evenveel recht van be-
staan als de genoemde.
De schrijvers, die deze meening zijn toegedaan,
spreken meestal van ,,de bedoeling der vennooten" ;
dit is echter niet anders dan een verbijzonderende
wijze van uitdrukking voor het meer algemeene
begrip „opvatting over de vennootschap." Denkt
men aan één concreet vennootschapscontract, dan
8 K
-ocr page 134-spreekt men van de bedoeling, die de vennooten bij
het sluiten ervan hadden. Doch denkt men aan de
overeenkomst van vennootschap als juridisch begrip,
dan spreekt men van opvatting daarvan.
Wij laten de schrijvers, die deze opvatting aan-
nemen, hier volgen.
a Als de inbreng, en niet meer of minder, te ver-
deelen is, dan is het de bedoeling van partijen,
dat aan elk hunner wordt teruggegeven, zooveel
als hij heeft ingebracht. Eer de inbreng is terug-
gegeven kan aan uitkeering van winst niet ge-
dacht worden ; het aandeel in eventueel geleden
verlies wordt bij de teruggave van den inbreng
in mindering gebracht. Mr. Hingst, a. w. bl. 319.
b De vennootschap beoogt slechts verdeeling van
winst of verlies. De vennoot behoudt steeds
een zelfstandig recht op zijn inbreng, waarvan
hij het bedrag terugkrijgt bij ontbinding der
vennootschap. Mr. Feith, zie boven bl. 67, Mr.
Werker, zie boven bl. 74.
c Alle inbreng is inbreng van genot of van oneigen-
lijk vruchtgebruik, al naarmate onvervangbare of
vervangbare zaken zijn ingebracht. De bedoeling
der vennooten is, dat zij hun inbreng in natura of
in geld zullen terugkrijgen. Pic, zie boven bl. 76.
d De vennooten doen niet in alle opzichten afstand
van hun inbreng ; zij hebben het kapitaal in mede-
ëigendom naar aandeelen, die aan hun inbreng
evenredig zijn. Arthuys, zie boven bl. 76 ; Houpin
zie bl. 77 ; Nyssens en Corbiau, zie bl. 77.
50 Mr. Koenen is uitvoeriger over het recht der
-ocr page 135-vennooten op het kapitaal. Toch geeft ook hij
o. i. niet meer dan een hypothese, daar hij
zijne uitspraken niet wezenlijk bewijst.
Zijn betoog gaat uit van die Romeinsch rechtelijke
societas, die zaken doet met een gemeenschappelijk
kapitaal, zie boven bl. 70 e. v. Bij deze associatie blijven,
volgens den schrijver, de vennooten eigenaar van hun
inbreng, \'t geen hij afleidt uit lex 13, Dig. 19 5 ,,de
praescriptis verbis." Bij de maatschap van ons recht
geldt hetzelfde als bij de Romeinsche societas, zoodat
ook bij ons de vennooten recht houden op hun in-
breng (Koenen bl. 106).
Om te beginnen is het eenigszins bedenkelijk, dat
de regeling, zooals die in het Romeinsche recht
bestond, gezegd wordt ook voor ons recht te gelden.
En ten tweede baseert Mr. Koenen zijn opvatting
van het Romeinsche recht op een Pandekten plaats,
die door Pothier precies in omgekeerden zin begrepen
wordt. De lex 13 ,,de praescriptis verbis" § 1 luidt____
nemo societatem contrahendo rei suae dominus esse
desinit . . . Mr. Koenen leest hierin, dat de vennooten
het eigendomsrecht op hunnen inbreng behouden;
dat het inbrengen collatio is (a. w. bl. 106 en 109).
Pothier vat de genoemde woorden zóó op, dat een
socius zijn inbreng gemeen maakt onder alle socii;
dat hij zoodoende tot medeëigenaar wordt van de
zaken, die hij inbrengt en dus niet geheel ophoudt,
eigenaar te zijn ; dat hij in dien zin gezegd kan
worden, niet op te houden eigenaar te zijn (Po-
thier n° 3). Pothier bestrijdt de eerstgenoemde op-
vatting, die Mr. Koenen aanneemt, met groote
beslistheid.
Onze schrijver laat dus de regeling van het Ro-
meinsche recht ook gelden voor ons recht, en legt de
betreffende Pandekten plaats uit op een wijze, die
lijnrecht staat tegenover de uitlegging, die Pothier
eraan geeft ; intusschen zijn vele andere bepalingen
uit den titel maatschap van Pothier afkomstig \'en
ook die van art. 1670a, over de grootte der winst-
aandeelen. Aan hen, die aan historische uitlegging
van wetsbepalingen hechten, moet de conclusie van
Mr. Koenen daarom ongeoorloofd voorkomen.
Ten slotte vragen wij ons af, of de geheele hypothese
van den schrijver niet eerder een argument is voor
meening II, kapitaal-verdeeling naar de winstaan-
deelen, dan voor meening III, verdeeling naar de
inbrengsten. Hij meent, dat de grootte der aandeelen
in art. 1670 een gevolg is van verkeerd begrijpen van
lex 29 Dig. pro socio, 17 2 en van een daarop steu-
nende vereenzelviging van winstaandeel en kapitaal-
aandeel. Dan moet het de bedoeling van den wetgever
geweest zijn, dat art. 1670 de verdeeling van het ge-
heele vermogen, kapitaal en winst, beheerschen zou.
Doch dan zou elke afwijking van art. 1670, die par-
tijen maken, eveneens van toepassing moeten zijn bij
de kapitaalverdeeling. Het lijkt ons vreemd toe, dat
de winstaandeelen, zoolang ze evenredig blijven aan
den inbreng, de kapitaalverdeeling zouden beheerschen;
doch dat ze, afwijkend van de verhouding der in-
brengsten, alleen voor de winst verdeeling zouden gelden,
terwijl ieder vennoot zijn inbreng zou terugkrijgen.
Op deze gronden meenen wij, dat de argumentatie
van Mr. Koenen niet klemmend is.
Al vonden wij tot nu toe nog weinig dwingende
argumenten voor de deelingswijze van het kapi-
taal naar de verhouding der inbrengsten, wij meenen
niettemin, dat deze voor ons recht te aanvaarden is.
In de literatuur worden er twee bezwaren tegen in-
gebracht, die vrij veel verwantschap vertoonen :
i° dat zoodoende de nijverheidsvennoot en ook de
vennoot, die slechts genot van zaken inbracht, geen
aandeel in het kapitaal hebben, Visser bl. 312,
Vlug bl. 249;
2°. dat het teruggeven van de inbrengsten aan de
vennooten niet wel is overeen te brengen met in
gemeenschap brengen van den inbreng, wat de
vennooten blijkens art. 1655 doen, Limburg bl. 558.
Een derde bezwaar zullen wij zelf nog moeten
opperen.
Wij zullen trachten deze bezwaren te weerleggen
en positieve gronden voor onze meening op te sporen.
HOOFDSTUK IV
Aanvaarding van de wijze van kapitaalverdeeling volgens
de verhouding der inbrengsten
Wij zeiden hierboven, dat onzes inziens meening
III, verdeeling van het kapitaal volgens de verhou-
ding der inbrengsten, voor ons recht moet worden
aanvaard.
In de literatuur worden tegen deze wijze van ka-
pitaalverdeeling twee bezwaren gemaakt en wij
zelf zullen daaraan nog een derde bezwaar moeten
toevoegen. Een weerlegging van deze drie zal noodig
wezen, als wij onze zienswijze willen handhaven.
Verder vonden wij bij de voorstanders van meening
III geen argumenten, die tot het aannemen van hunne
opvatting dwongen. Het zal daarom zeer wenschelijk
zijn, deze meening door positieve bewijzen of bewijs-
gronden te staven.
Wij bespreken eerst de gemaakte bezwaren.
De resultaten van deze deelingswijze zijn de vol-
gende :
de vennoot, die geld of goed inbracht, ontvangt
een geldswaarde, gelijk aan de waarde van zijn in-
breng ten tijde van de oprichting der vennootschap ;
de vennoot, die genot van zaken, als bedoeld in
art. i668tf, inbracht, krijgt die zaken in natura terug ;
de vennoot, die genot van zaken, als bedoeld in
art. 1668&, inbracht, krijgt een geldswaarde terug,
gelijk aan de waarde van die zaken ten tijde van
den inbreng ;
de vennoot, die zijn nijverheid inbracht, ontvangt
niets, doch heeft de bevoegdheid, die nijverheid nu
ten eigen voordeele te gaan aanwenden.
In \'t kort gezegd : elk vennoot krijgt juist datgene
terug, dat hij ter beschikking van de vennootschap
stelde, of de waarde ervan in geld.
Tegen deze wijze van kapitaal verdeeling wordt een
bezwaar gemaakt, dat van practischen aard
is n. 1., dat de vennooten, die nijverheid of genot van
zaken inbrengen, zoodoende niets krijgen van het
eigen, het eigenlijk kapitaal der vennootschap (aldus
Visser t. a. p. bl. 312, en Vlug t. a. p. bl. 245 en 249).
De feitelijke juistheid van deze bewering erkennen
wij ten volle ; de genoemde vennooten krijgen niets
van het kapitaal, wanneer dit verdeeld wordt naar
den inbreng. Wij meenen echter, dat dit geen bezwaar
mag heeten. O. i. kunnen deze vennooten geen aan-
spraak maken op een kapitaalaandeel ; zij moeten
zich tevreden stellen respect, met het herkrijgen van
de vrije beschikking over hunne nijverheid en met
het herkrijgen van het volledige recht op de zaken,
waarvan zij genot hebben ingebracht.
Men kan op grond van verschillende overwegingen
van oordeel zijn, dat de genoemde vennooten wèl
recht hebben op een kapitaalaandeel.
A Men kan meenen, dat die vennooten door
-ocr page 140-hunnen inbreng het kapitaal helpen vormen,
en dat zij om die reden ook een aandeel erin
moeten hebben.
B Men kan van oordeel zijn, dat de inkomsten
uit de ingebrachte nijverheid en het ingebracht
genotsrecht van zaken moeten worden gekapi-
taliseerd, d. w. z. omgezet in geld of goederen,
en gevoegd bij het kapitaal ; en dat de vennoo-
ten, die zulk een inbreng gaven, bij ontbinding
der vennootschap de kapitalisatie van hun
inbreng moeten ontvangen.
C Men kan den nijverheids vennoot beschouwen
als arbeider, en hem in die hoedanigheid
rechten toekennen op het kapitaal, dat hij
productief maakt.
D Men kan de vennooten, die nijverheid of genot
van zaken inbrengen, beschouwen eenvoudig-
weg als „vennooten", als verantwoordelijke
medeleiders van het bedrijf; en men kan
meenen, dat zij in die qualiteit recht hebben
op een aandeel in het kapitaal hunner ven-
nootschap.
ad A Men kan meenen, dat de ingebrachte nij-
verheid en het ingebracht genotsrecht van
zaken deel uitmaken van het kapitaal ; en
men kan op grond daarvan den vennooten,
die zulk een inbreng gaven, en dus het kapitaal
hebben helpen vormen, een aandeel in dat
kapitaal toekennen.
De oeconomisten rekenen den arbeid nooit tot
het kapitaal, doch zien een scherpe tegenstelling in
kapitaal en arbeid (zie von Böhm Ba werk, Kapital und
Kapitalzins, i° druk, II bl. 53 en 56. Volgens Pierson
behoort de benaming kapitaal alleen aan stoffelijke
voortbrengselen te worden toegekend, I bl. 197). Om
die reden zal de nijverheid der vennooten, die het
kapitaal productief maakt, niet geacht mogen worden
deel van dat kapitaal uit te maken.
Hierboven bl. 33 — 35 zagen wij, dat een ingebracht
genotsrecht van zaken wèl deel uitmaakt van het
handelsfonds der vennootschap, maar niet van het
eigenlijk kapitaal, dat na liquidatie ter verdeeling
overblijft. O. i. draagt de vennoot, die een genots-
recht inbrengt, niet bij tot het kapitaal.
De onder A genoemde grond komt ons om de
genoemde redenen onjuist voor.
Wanneer men het genotsrecht wèl tot het kapitaal rekent, krijgt
de vennoot, die zulk een recht inbracht, bij elke wijze van kapi-
taalverdeeling een aandeel. Immers, hij herkrijgt de volledige
beschikking over de ingebrachte zaken; dit beteekent, dat aan
zijn bloot eigendomsrecht wederom het genotsrecht wordt toege-
voegd. Dit genotsrecht maakte deel van het kapitaal uit, zoodat
de vennoot een kapitaal-deel ontvangt. Voor inbreng van genot
van vervangbare zaken geldt, mutatis mutandis, hetzelfde.
ad B De inkomsten uit een inbreng van nijver-
heid of van genpt van zaken zouden moeten
worden gekapitaliseerd ; en de vennoot, die
zulk een inbreng deed, zou dan bij ontbinding
der vennootschap het beloop van die kapita-
lisatie moeten krijgen.
Tegen zulk een kapitaliseering bestaan geen be-
zwaren ; doch wij meenen, dat kapitaliseering niet
de bedoeling van de overeenkomst van vennootschap
is, evenmin als kapitaalvorming het uitsluitende
doel van productie in het algemeen kan zijn.
De productie heeft tot hoofddoel, gebruiksgoederen
te maken of te verzamelen. Een hulpmiddel bij de
productie is het kapitaal ; kapitaalvorming kan dus
hoogstens een voorloopig doel van de productie zijn.
Bij een vennootschap onder firma is kapitaliseering
van de inkomsten uit den arbeid ongewenscht, ja
zelfs strijdig met het karakter van de overeenkomst.
De arbeid is de factor, die het kapitaal inkomsten
doet opleveren ; wanneer nu de inkomsten uit dien
arbeid gekapitaliseerd worden, blijft er geen eigenlijke
winst meer over, tenzij winst uit toevallige omstan-
digheden. Volgens art. 1655 B. W. echter heeft de
maatschap ten doel het bijeenvoegen van praestaties,
om daaruit winst te behalen en die winst te verdeelen.
Daaruit blijkt, dat kapitaliseering van de inkomsten
uit den arbeid niet de bedoeling van de vennootschap
kan zijn.
Kapitaliseering van inkomsten uit een genots-
recht op zaken past om dezelfde reden niet bij de
vennootschap onder firma.
ad C Men kan de rechten van een nijverheids-
vennoot op het kapitaal beschouwen in het
licht van het arbeidersvraagstuk. Volgens som-
mige oeconomisten n. 1. behoort de arbeider
een aandeel te hebben, niet alleen in de winst
van het bedrijf, waarin hij werkt, doch ook
in het kapitaal, waarmee het gedreven wordt.
Tot de eerste voorstanders van zulke winstaan-
deelen behoorden van Marken te Delft en Leclaire
te Parijs. In een redevoering van eerstgenoemde,
gehouden op 20 Maart 1892, voor de Société pour
1\'étude pratique de la participation aux bénéfices,
wordt op bl. 13 de volgende gedachte uitgesproken :
het systeem van participatie moet uitloopen op de
onteigening van de productiemiddelen ten behoeve
van den intellectueelen en physieken arbeid : een
wettige en billijke onteigening, tegen volledige terug-
gave van het kapitaal, met toekenning aan dat kapi-
taal van een rechtvaardige belooning voor zijn gebruik
en risico. Ernst Abbe, de leider van de Carl Zeisz-
Stiftung te Jena, schrijft over het winstaandeel-
systeem van Leclaire, dat het bedoeld was als voor-
bereiding tot het coöperatief bedrijf, tot de geleide-
lijke verkrijging van het heele bedrijfskapitaal door
de arbeiders; zie Abbe, Socialpolitische Schriften,
Jena 1906, bl. 104. Voor practische toepassing van
arbeidersaandeelen in het kapitaal, eveneens in ver-
band met participatie van de winst, zie nog D. Schloss,
a. w. bl. 238, 240 en 241.
De positie van den arbeider, die aandeel heeft in
winst en kapitaal, verschilt echter sterk van die van
den nijverheidsvennoot in een vennootschap onder
firma.
In de eerste plaats komen de arbeiders niet anders
in het bezit van aandeelen in het kapitaal van het
bedrijf, waarin ze werken, dan door aankoop ervan
uit spaarpenningen of uit daartoe bestede winstaan-
deelen. Zie van Marken, t. a. p. bl. 9 ; Schloss, a. w.
bl. 238, 240; H. Brandt, Gewinnbeteiligung und
Ertragslohn, Dresden 1907, bl. 194. Nu kan het in
een vennootschap onder firma wel voorkomen, dat
er op zoodanige wijze een kapitaalaandeel voor den
nijverheids vennoot gevormd wordt ; zie b. v. het
model voor een vennootschapsovereenkomst bij Hou-
pin II bi. 520. Doch dit is heel iets anders dan een
recht, dat de nijverheids vennoot hebben zou, enkel
in zijn qualiteit van nijverheidsvennoot.
In de tweede plaats staat ,,de arbeider" anders
tegenover het kapitaal, waarmee zijn fabriek of onder-
neming gedreven wordt, dan de nijverheidsvennoot
staat tegenover het kapitaal, dat zijn medevennooten
bijeenbrengen. De arbeider is loontrekkend bediende,
op wien geen verantwoordelijkheid voor het bedrijf
rust. De nijverheidsvennoot daarentegen is een ver-
antwoordelijk mede-ondernemer, die de verliezen
van het bedrijf moet meedragen.
In de derde plaats is het minder juist den nijver-
heidsvennoot te beschouwen als arbeider in den zin
van het arbeidersvraagstuk. Dit laatste splitst de
menschen in twee groepen, kapitalisten en niet-
kapitalisten, zoo men wil, niet-arbeiders en arbeiders.
Nu behoort de firmant, die alleen zijn nijverheid
inbrengt, eigenlijk niet thuis in de rubriek arbeider.
De arbeiders rekenen zelfs handelsbedienden nog
niet tot hunne klasse ; v. g. 1. wat Lexis vertelt van
een poging van handelsbedienden, om zich aan te
sluiten bij een arbeidersbeweging, welke poging mis-
lukte, omdat zij niet als arbeiders erkend werden, zie
Schönberg\'s Handbuch der Oekonomie, 1882, deel I,
bl. 1025, noot 13.
Ten slotte vinden aanspraken van arbeiders op het
kapitaal van hun bedrijf geen grond in het stellig
recht; terwijl wij hier onderzoeken, hoe het kapitaal
eener vennootschap naar dat stellig recht verdeeld
moet worden.
Om deze redenen meenen wij, dat het minder ge-
wenscht is, den nijverheidsvennoot te beschouwen als
arbeider in den zin van het huidig arbeiders-vraagstuk.
ad D Men kan meenen, dat aa\'n de vennooten
in hunne qualiteit van vennoot een aandeel
in het kapitaal toekomt; en dat daarom ook die
vennooten, die nijverheid of genot van zaken
inbrengen, een aandeel moeten hebben.
Met deze beschouwingswijze staan wij opzuiver juridi-
schen bodem en moeten ons de volgende vragen stellen :
I „Brengt de overeenkomst van vennootschap
,,in het algemeen, brengt het juridisch begrip van
„vennootschap volgens ons recht mee, dat de genoem-
„de vennooten een aandeel in het kapitaal hebben ?"
II „Of is het de bedoeling van een concrete over-
eenkomst van vennootschap, dat die vennooten een
„aandeel zullen hebben ?"
I Wij behandelen eerst de strekking van de
overeenkomst van vennootschap onder firma als
juridisch begrip. Over die strekking wordt door
verschillende juristen verschillend gedacht ; niettemin
kan voor ons recht slechts één opvatting juist zijn.
De beste weg om deze te vinden lijkt ons, vast te
stellen, uit welke grondgedachten de overeenkomst
van vennootschap is opgebouwd, welke hare karak-
teristieke eigenschappen zijn ; en dan na te gaan,
welke beteekenis die grondgedachten hebben voor de
verdeeling van het kapitaal.
De vennootschap nauwkeurig beschouwend zien
wij vier zulke grondgedachten n. 1. :
a dat de vennooten bedoelen, samen te werken ;
b dat de vennooten winstbejag nastreven ;
c dat de vennootschap een eigen vermogen heeft,
dat niet zonder meer met de particuliere
vermogens der afzonderlijke vennooten samen-
valt, doch daarvan afgezonderd is ;
d dat de vennooten tegenover derden volledig
aansprakelijk zijn voor alle schulden der ven-
nootschap.
ad a Er heerscht algemeene overeenstemming
over, dat de vennootschap onder firma, evenals de
civiele maatschap en de vereeniging in \'t al-
gemeen, samenwerking beoogt.
Men hoort dit reeds aan de woorden, waarmee de
begrippen aangeduid worden. Verder blijkt het uit
wetsbepalingen van eigen en buitenlandsch recht
en uit definities.
Art. 1656Ö B. W. en art. 1833Ö C. C. bepalen, dat
elk vennoot iets moet inbrengen, m. a. w. medewer-
ken moet tot het gemeenschappelijk doel.
Art. i Partnership Act spreekt van een gemeen-
schappelijk bedrijf.
§ 705 B. G. B. luidt, dat door den „Gesellschafts-
vertrag" partijen zich over en weer verplichten, een
gemeenschappelijk doel te bevorderen.
Het Zwitsersch Obligationenrecht noemt de Ge-
sellschaft ,,eine vertragsmassige Verbindung" tot
bereiking van een gemeenschappelijk doel, art. 530.
Diephuis bl. 144... dat tot het doel der maatschap
door al de vennooten moet worden meegewerkt ....
Land, deel III tweede stuk, ad art. 1656, bl. 146 . . .
alle vennooten moeten inbrengen.
Limburg bl. 485 : Doel is, het voordeel te behalen,
dat partijen zich van de samenwerking voorstellen.
Molengraaff bl. 113 : Vereeniging is contractu-
eele samenwerking.
Visser bl. 176 : (de overeenkomst van maatschap)
is een overeenkomst tot samenwerking ter bereiking
van een bepaald doel.
Brinz, Pandekten eerste druk, deel I, bl. 468
stelt alle andere contracten tegenover de societas,
omdat zij vereeniging van praestaties ten doel heeft,
terwijl gene ruil van praestaties beoogen.
Dat de vennootschap een karakter van samen-
werking draagt wordt, voor zoover ons bekend, door
niemand betwijfeld. Welke is nu de beteekenis van
deze gedachte voor de verdeeling van het kapitaal ?
De samenwerking geschiedt alleen gedurende het
bestaan der vennootschap. De kapitaalverdeeling
echter komt pas aan de orde na de ontbinding der
vennootschap. Met het oog op de samenwerking kan
een gemeenschappelijk kapitaal gevormd zijn. Doch
dit heeft niet noodzakelijkerwijze invloed op de
verdeeling van dat kapitaal na afloop van de samen-
werking. Het kapitaal bewijst volmaakt dezelfde
diensten aan de gezamenlijke onderneming, onver-
schillig of het aan de inbrengers wordt teruggegeven,
of dat het verdeeld wordt op een wijze, die geen re-
kening houdt met de grootte der inbrengsten ; onver-
schillig of alle vennooten er een deel van krijgen of
niet ; onverschillig hoe groot de aandeelen der ven-
nooten zijn. De verdeeling van het kapitaal heeft
niets te maken met de samenwerkingsgedachte, die
in de vennootschap ligt ; het kapitaal kan op alle
mogelijke manieren verdeeld worden, zonder dat de
samenwerking er eenig nadeel van ondervindt.
Wij meenen, dat de samenwerkingsstrekking der
vennootschap geen invloed hoegenaamd hebben kan
op de wijze van kapitaalverdeeling.
ad b De tweede grondgedachte der vennootschap
onder firma is, dat zij winstbehaling beoogt.
In Fransch, Nederlandsch en Engelsch recht is
winstbejag een kenmerk ook van de burgerrechtelijke
maatschap, art. 1833 C. C., art. 1655 B. W., art. 1
Partnership Act. In \'t Romeinsche recht kon de socie-
tas ook wel een ander doel hebben, zie Windscheid,
Pandekten II, § 405; en voor de Gesellschaft van
het Duitsch en Zwitsersch recht geldt hetzelfde, zie
§ 705 B. G. B. en art. 530 Schw. Oblig. R. Voor de
handelsvereeniging, zooals de vennootschap onder
firma is, moet echter het winstbejag, uit den aard
der zaak, in elk recht als kenmerk aanvaard worden.
De bedoeling van winst te behalen houdt echter
geen verband met de wijze, waarop het kapitaal
verdeeld moet worden. Het winst-behalen behoort
thuis in de periode van samenwerking, de kapitaal-
verdeeling in de periode van onverdeeldheid, die na
de ontbinding begint. De vennooten trachten in hunne
onderneming winst te behalen ; één der hulpmiddelen,
die ze daarbij gebruiken, is het kapitaal. Hoe dat
kapitaal, het hulpmiddel, verdeeld zal worden, als
partijen niet meer naar gezamenlijke winstbehaling
streven, kan geen verband houden met de bedoeling
van winstbejag. Om die reden kan de kapitaal ver-
deeling ook van deze grondgedachte der vennoot-
schap geen invloed ondervinden.
Men zou kunnen zeggen, dat de bedoeling van
winstbejag meebrengt, dat elk vennoot zijn inbreng
terugkrijgt ; dat bij andere deel wij ze sommige ven-
nooten meer, en andere minder terugkrijgen bij de
ontbinding der vennootschap, dan ze bij de oprich-
ting hebben bijgedragen ; dat zoodoende de kapitaal-
verdeeling voor sommige vennooten voordeel, doch
voor andere nadeel zou opleveren ; dat om die reden
uit de gedachte van winstbehaling zou voortvloeien,
dat de vennooten hun inbreng moeten terugkrijgen,
m. a. w. dat het kapitaal naar de verhouding der
inbrengsten moet worden verdeeld.
Zulk een redeneering zou echter o. i. niet juist
zijn. Zij verwart n. 1. winstbejag van de vennooten
afzonderlijk, met winstbejag van de vennootschap.
In de zooeven genoemde wetsbepalingen wordt gezegd,
dat de vennootschap winst nastreeft, dat het de
bedoeling is, dat de gemeenschappelijke onderneming
winst zal behalen. Het indirect gevolg hiervan zal
zonder twijfel zijn, dat ook de afzonderlijke vennooten
gebaat worden. Doch het begrip van winstbejag, dat
in de vennootschap ligt, is in de eerste plaats, dat de
vennootschap, de gezamenlijke vennooten, winst zul-
len maken en eerst in de tweede plaats, dat door
verdeeling van die winst, de afzonderlijke vennooten
voordeelen zullen behalen. Bij een redeneering als de
boven bedoelde, denkt men meer aan een primair
winstbehalen door de afzonderlijke vennooten ; want
9 k
-ocr page 150-men wil daarbij niet, dat de afzonderlijke vennoot
ook maar iets van zijne rechten opgeeft. Dit nu is
niet noodzakelijkerwijze de geest van de overeen-
komst van vennootschap. Met het karakter van winst-
bejag is het zeer goed te vereenigen, dat een vennoot
afstand doet van een deel van zijn inbreng ten be-
hoeve van een medevennoot. Wanneer b. v. in de
vennootschap ,,A B" alleen A geld inbrengt en over-
eengekomen wordt, dat bij liquidatie het kapitaal
bij. helfte zal worden verdeeld, verliest de vennoot-
schap daarmee ten opzichte van A nog niet haar
karakter van winstbejag.
j
Wij meenen, dat uit de bedoeling van winstbehalen
geen conclusies mogen worden afgeleid voor de kapi-
taalverdeeling. Over de bedoeling der vennooten,
om al of niet het recht op hun inbreng op te geven,
zie hier onder bl. 158 — 163.
ad c De vennootschap heeft een eigen vermogen,
dat niet zonder meer met de particuliere ver-
mogens der vennooten samenvalt, doch daarvan
afgezonderd is. Welke beteekenis kan dit hebben
voor de kapitaalverdeeling ?
Dat de vennootschap een afgezonderd vermogen
heeft blijkt uit de artt. 1663, 1666 en 1669. Deze
artt. spreken van een gemeene kas en van rechten
en verplichtingen tusschen de maatschap en de ven-
nooten, die nog niet dadelijk rechten en verplichtingen
tusschen de vennooten onderling zijn. Ten slotte zijn
ze dit wèl, maar een verdeeling, die ze tot rechten
enz. van de afzonderlijke vennooten maakt, heeft
eerst plaats bij ontbinding der maatschap. Tot dien
i3i
tijd wordt het vermogen der vennootschap afgezonderd
van de vermogens der vennooten beheerd en uit-
sluitend aangewend voor de vennootschapsdoel-
einden. Dit laatste is de strekking van de afzondering.
Uitsluitende aanwending van het vermogen voor
de vennootschapsdoeleinden is niet vereenigbaar met
uitoefening van bijzondere rechten door de vennooten
voor zich persoonlijk. Dat de vennooten zulke rechten
niet mogen uitoefenen blijkt uit artt. 1663 en 1666.
De vennootschap heeft slechts noodig de beschik-
king over haar vermogen, zoolang zij bestaat ; wat
er daarna met dat vermogen gebeurt, speciaal hoe
het kapitaal verdeeld wordt, heeft voor haar geen
belang meer. Daarom is het niet in strijd met de be-
stemming van dat vermogen, dat de vennooten er
bijzondere rechten op hebben, doch deze niet uit-
oefenen tijdens den duur der vennootschap en ze
eerst doen gelden na ontbinding. De afzondering
van het vermogen tijdens het bestaan der vennoot-
schap en de aanwending ervan voor de vennoot-
schapsdoeleinden worden daardoor in geen enkel
opzicht belemmerd ; want de vennooten oefenen
hunne rechten niet uit, zoolang genoemde afzondering
en aanwending noodig zijn.
Wij meenen, dat de afgezonderdheid van het
vennootschapsvermogen geen invloed kan hebben
op de kapitaalverdeeling en dat geen enkele wijze van
kapitaalverdeeling die afzondering kan belemmeren.
ad d De solidaire aansprakelijkheid der vennoo-
ten voor alle vennootschapsschulden is een
zuiver externe aangelegenheid van de vennoot-
schap. Ze is eigenlijk niet anders dan een
faciliteit aan derden-crediteuren verleend, die
ten doel heeft het crediet der vennootschap te
vergrooten.
De verdeeling van het kapitaal daarentegen
is een zuiver interne aangelegenheid der vennoot-
schap. Zij komt eerst ter sprake als alle schul-
den betaald zijn en er dus nog slechts rechten
en verplichtingen tusschen de vennooten onder-
ling bestaan.
Invloed van de solidaire aansprakelijkheid
op de wijze van kapitaalverdeeling lijkt ons
geheel ondenkbaar.
Het bovenstaande resumeerend komen wij tot de
conclusie, dat het juridisch begrip van vennootschap
onder firma geen bepaalde wijze van kapitaalver-
deeling voorschrijft ; en dat het geen aanleiding geeft,
een kapitaalaandeel toe te kennen aan vennooten,
die nijverheid of genot van zaken inbrengen.
In aansluiting hieraan vermelden wij nog art. 1708 van het
Spaansche B. W.; deze bepaling geeft aan den vennoot, die slechts
zijn nijverheid inbrengt, alleen recht op een winstaandeel en doet
hem niet deelen in de goederen der maatschap.
Het B. G. B. bepaalt in § 733 b, dat voor inbrengsten, die
bestaan hebben in het verrichten van diensten of in den afstand
van het genot van zaken, geen schadeloosstelling kan worden
verlangd.
II De bedoeling, die de vennooten ten aanzien
van de kapitaalverdeeling hebben, als zij hunne bij-
zondere, concrete overeenkomst sluiten, is
een feitelijk iets en als zoodanig aan de waardeering van
den rechter over te laten. Uit den aard der zaak zijn er
niet veel algemeenheden te zeggen over die bedoe-
ling, daar ze in ieder speciaal geval een andere kan
zijn. Wel kunnen we spreken over eenige gevallen,
die zich vaak voordoen en over de regels, die de rechter
bij zijne beslissing zal volgen.
In verreweg de meeste gevallen vindt de rechter
in de overeenkomst het beding, dat de vennooten
voor hun inbreng zullen worden gecrediteerd in de
boeken der vennootschap. Bij het lezen van uit-
treksels van vennootschapsacten in de staatscourant
of in de registers ter griffie van de rechtbank treft
men zulk een beding niet zoo vaak aan. Dit vindt
een voldoende verklaring in de omstandigheid, dat
in de uittreksels slechts die bepalingen worden op-
genomen, die van belang zijn voor het publiek ; ter-
wijl het crediteeren voor den inbreng alleen de onder-
linge verhouding der vennooten betreft. Dat het
beding van crediteeren in de meeste gevallen gemaakt
wordt, lijdt echter geen twijfel. Juridische en boek-
houdkundige werken spreken er herhaaldelijk in
dien geest over; notaris Vlug zegt zelfs, dat de
gevallen, waarin het niet gemaakt wordt, als uitzon-
deringen te beschouwen zijn, t. a. p. bl. 250. Daarom
bestaat er aanleiding, in de crediteeringsclausule
een bestendig gebruikelijk beding te zien, als bedoeld
in art. 1383 ; zoodat het, ook zonder uitdrukkelijke
vermelding in de overeenkomst, als door patijen
gewild zal zijn te beschouwen.
Practisch en boekhoudkundig levert de creditee-
ringsclausule geen moeilijkheden op. Bij de vennoot-
schap onder firma heeft, evenals bij den alleen-
koopman, de kapitaalrekening twee hulprekeningen,
„Verlies en Winst", en „Privé" genaamd. Daar het
bedrijf aan meerdere personen toebehoort, worden de
rekeningen „Kapitaal" en „Privé" in zooveel deelen
gesplitst als er vennooten zijn ; splitsing van de
rekening „Verlies en Winst" op gelijke wijze heeft
niet plaats, omdat deze rekening de uitkomsten van
het bedrijf moet aangeven en de vennooten het bedrijf
juist samen voeren. Het beding nu, dat de vennooten
voor hun inbreng zullen worden gecrediteerd, heeft
ten gevolge, dat op de kapitaalrekening van elk
vennoot een creditpost geboekt wordt ten bedrage
van de waarde van zijn inbreng. Op deze rekening
kunnen later nog creditposten worden bijgeboekt,
als de vennoot zijn inbreng vergroot, en debetposten,
als hij zijn inbreng inkrimpt ; doch de creditpost
voor den inbreng blijft steeds op de rekening staan.
De saldi der rekening „Verlies en Winst" worden,
zoolang de vennootschap bestaat, gewoonlijk op ge-
regelde tijden verdeeld over de vennooten ; en ieders
aandeel wordt dan overgebracht naar zijne „Privé"-
rekening (zie Hagers Koopmansboekhouden, derde
druk II § 23, en Kreukniet Practisch boekhouden,
zevende druk III bl. 8). Bij ontbinding der vennoot-
schap wordt het saldo van de rekening „Privé"
naar „Kapitaal" overgebracht en het saldo van deze
laatste rekening wordt aan de vennooten uitgekeerd,
of, als het een debetsaldo is, van hen opgevorderd.
Het is duidelijk, dat op deze wijze elk vennoot
de waarde van zijn inbreng terugkrijgt. Bij de op-
richting immers van de vennootschap wordt op zijne
kapitaalrekening een post gecrediteerd, die de waarde
van zijn inbreng aangeeft ; en bij de ontbinding wordt
hem het eventueel creditsaldo van die rekening
uitgekeerd. De crediteeringsclausule heeft dus ten
gevolge, dat de inbreng, waarvoor gecrediteerd is,
aan den betreffenden vennoot wordt teruggegeven.
Wanneer er vennooten zijn, die genot van zaken
of nijverheid hebben ingebracht, krijgen deze niets
van het eigenlijke kapitaal ; want voor dien inbreng
kon hunne kapitaalrekening niet worden gecrediteerd.
Wèl krijgt de vennoot, die genot van zaken inbracht,
die zaken zelf, of de waarde ervan terug. En de nijver-
heidsvennoot kan, wanneer hij naast zijne nijverheid
nog goodwill inbracht en daarvoor gecrediteerd is,
de boekwaarde van dien goodwill ontvangen. Doch
een aandeel in het eigenlijk kapitaal hebben deze twee
categorieën van vennooten niet.
Wanneer men zegt, dat een vennoot goodwill inbrengt, bedoelt
men daarmee, dat hij zijne handelsrelaties, crediet, enz. ter be-
schikking van de vennootschap belooft te stellen. Een inbreng van
goodwill kan van zeer groote waarde zijn voor de vennootschap en het
ervoor crediteeren van de kapitaalrekening van den betrokken
vennoot kan alleszins gegrond zijn. Het mag, althans bij een ven-
nootschap onder firma, niet ongeoorloofd genoemd worden ; de ven-
nooten moeten zelf maar weten, hoe hoog zij zulk een inbreng
willen aanslaan, en derden kunnen er nooit nadeel door lijden.
De boekwaarde van den ingebrachten goodwill kan gedurende
den loop der vennootschap in materieel kapitaal worden omgezet;
d. w. z. een deel van de winst kan worden gereserveerd, zoodat
er ten slotte een materieel kapitaal is, gelijk aan de creditposten
voor materieelen inbreng en inbreng in goodwill samen. Bij ont-
binding der vennootschap kan de ingebrachte goodwill worden
verkocht; de opbrengst vloeit in het vermogen der vennoot-
schap.
Merkwaardig is de bepaling, die in vcnnootschapscontracten wel
eens voorkomt, dat bij liquidatie eerst de creditbcdragen voor
materieelen inbreng zullen worden teruggegeven aan de betrokken
vennooten ; cn dat slechts, wanneer er dan nog voldoende actief
over is, de creditbcdragen voor goodwill zullen worden uitgekeerd.
Op juridisch gebied bestaat t. a. v. de crediteerings-
clausule een controverse, die wij hierna zullen be-
spreken ; men is het er n. 1. niet over eens, of de in-
breng waarvoor gecrediteerd is, als inbreng van genot
of als inbreng van eigendom moet worden beschouwd.
Zie bl. 150.
Practisch en boekhoudkundig levert de clausule
geenerlei moeilijkheden op. Ze werkt uit, dat de in-
breng, waarvoor gecrediteerd is, aan den betrokken
vennoot wordt teruggegeven. Het gevolg hiervan is,
dat het kapitaal verdeeld wordt onder de vennooten,
die het gevormd hebben door hunne inbrengsten ;
en wel volgens de verhouding van hunne inbrengsten,
zooals de derde wijze van kapitaal verdeeling voor-
schrijft. Vennooten, die nijverheid of genot van zaken
inbrachten, krijgen geen aandeel van het kapitaal,
wanneer er voor den inbreng gecrediteerd is. Het
bezwaar tegen de derde deelingswijze, dat zij aan die
vennooten geen kapitaalaandeel toekent, kan der-
halve niet gegrond worden op concrete vennoot-
schapsovereenkomsten, waarin de crediteeringsclau-
sule is opgenomen.
Wij zagen reeds, dat het tegen de derde wijze
van kapitaalverdeeling gemaakte bezwaar geen
steun vindt in de overeenkomst van vennootschap
in het algemeen, noch in die concrete vennootschaps-
contracten, waarin gecrediteerd wordt. Ons rest nog
te bespreken, in hoeverre het steun kan vinden in
die concrete overeenkomsten, waarin de crediteerings-
clausule niet is opgenomen.
Behalve deze clausule komen er in vennootschaps-
-ocr page 157-akten zelden of nooit bepalingen over de kapitaal-
verdeeling voor. De rechter, het gewicht van het
genoemde bezwaar beoordeelend, zal zich dus zelden
of nooit kunnen laten leiden door de bewoordingen
van de overeenkomst; het ligt voor de hand, dat hij zal
worden beïnvloed door overwegingen van billijkheid.
Wij meenen, dat dit niet ongeoorloofd is, vooral
wanneer er, zooals hier, geen duidelijke rechtsregels
zijn. O. i. is het recht een algemeene regeling van de
maatschappelijke verhoudingen, die zooveel mogelijk
voor alle menschen billijk behoort te zijn. Dit doel,
een billijke behandeling voor allen en onder alle
omstandigheden, kan nooit geheel bereikt worden ;
wat voor den één billijk is, kan licht voor den ander
onbillijk worden en wat billijk is in het ééne geval,
is dit nog niet vanzelf ook in het andere. We moeten
ons daarom tevreden stellen, wanneer we in het
recht een vaste regeling hebben, die algemeen geldt
en bestaat in een geschipper tusschen billijkheids-
overwegingen, in een genormeerd compromis van bil-
lijkheid. Op grond van deze beschouwing van het
recht meenen wij, dat de rechter, wanneer bepaalde
duidelijke rechtsregels ontbreken, zich wel mag laten
leiden door billijkheidsoverwegingen, ontleend aan
het bijzondere geval, dat aan zijn beslissing wordt
onderworpen.
De rechter deelt wellicht niet onze opvatting, dat
de aard der overeenkomst van vennootschap geen
aanleiding geeft, een kapitaalaandeel aan de genoemde
vennooten toe te kennen. Daar de wet zich niet
duidelijk uitspreekt, zal hij nagaan, in hoeverre het toe-
kennen van zulk een aandeel billijk is. Met argumenten
van billijkheid zal men, vooral in ons geval, zeer om-
zichtig moeten te werk gaan ; want als men aan den
éénen vennoot een kapitaalaandeel, of een grooter aan-
deel wil geven, zal men dit moeten doen op kosten
van het deel van één of meet zijner medevennooten.
Mr. J. P. Fockema Andreae citeert op bl. 124 van zijn „Moderne
Praetuur?" eene uitspraak van den Züricher hoogleeraar Keller,
die wij hier zouden willen overnemen : Nehmen sie sich in Acht
mit der Billigkeit ; man kann einem mit der Billigkeit ganz ver-
flucht Unrecht thun.
Eischt de billijkheid, dat de n ij v e r h e i d s-
vennoot een aandeel in het kapitaal heeft ?
Wij zouden dit afzonderlijk willen nagaan voor de
gevallen, dat er winst behaald, en de gevallen, dat er
verlies geleden is.
a Als er winst behaald is, heeft de nijverheids-
vennoot het kapitaal helpen productief maken, was
misschien wel de vennoot, die het meest voor de
vennootschap werkte, de leider van het bedrijf. Dit
geeft hem recht op een belooning ; moet deze, naar
billijkheid, bestaan in een kapitaalaandeel, ook wan-
neer hij dit niet uitdrukkelijk heeft bedongen ?
In plaats van vennoot te worden, zou hij zijn
nijverheid in een dienstbetrekking hebben kunnen
aanwenden, waarvoor hij een vast salaris zou hebben
genoten. Nu is hij verantwoordelijk medeleider van
het bedrijf geweest en heeft de risico daarvan mede
voor zijn rekening gehad. Hiertegenover staat, dat
zijn winstaandeel meer zal hebben beloopen, dan
zijn salaris in een dienstbetrekking zou hebben be-
dragen ; en hier, evenmin als daar, heeft hij geld in
de onderneming behoeven te steken.
Zijn winstaandeel wordt vastgesteld bij de over-
eenkomst en subsidiair door art. 1670 b B. W. Hier-
boven, op bl. 95 en daarvoor, hebben we gezien, dat
de regeling van genoemd artikel, in het systeem der
wet, niet slecht was te noemen. De vennoot heeft buiten-
dien de gelegenheid gehad, door een beding bij de over-
eenkomst zijn winstaandeel in verhouding te brengen
met de werkelijke waarde van zijne nijverheid. Om deze
reden meenen wij, dat de nijverheidsvennoot, in den
regel, genoeg beloond wordt voor zijne diensten
door zijn winstaandeel. Er bestaat o. i. geen aanlei-
ding hem daarnaast ook nog een kapitaalaandeel
toe te kennen ; te minder, daar het normale geval
is, dat alle vennooten voor de onderneming werken,
d. i. nijverheid inbrengen. In zeer bijzondere geval-
len kan er aanleiding zijn, den nijverheidsvennoot
wèl een kapitaaldeel toe te kennen, b. v. als zijn winst-
aandeel zeer klein was en de vennoot aannemelijk
maakt, dat hij hiermee genoegen nam, meenend, dat
hij een kapitaaldeel zou ontvangen ; er moet echter
bijzondere aanleiding voor bestaan, die niet voor-
ondersteld mag worden.
b Als er verlies geleden is, kan de nijverheids-
vennoot geen belooning voor zijne diensten krijgen
in den vorm van een winstaandeel. Is het nu een eisch
der billijkheid, dat hij een kapitaalaandeel krijgt ?
Wanneer de nijverheidsvennoot een kapitaal-
aandeel ontvangt, is de uitkomst van de heele onder-
neming voor hem en zijne medevennooten ongeveer
als volgt. De nijverheidsvennoot moet zijn aandeel
in de geleden verliezen dragen. Hij krijgt een deel
van het kapitaal, terwijl hij daartoe geen bijdrage
heeft gegeven. Dit beteekent voor hem een voordeel,
dat zijn verlies ten deele of geheel compenseert, mis-
schien wel te boven gaat. Zijne medevennooten
hebben eveneens hun verliesaandeel te dragen. Zij
krijgen bij de verdeeling van het kapitaal minder
terug, dan ze er oorspronkelijk toe hebben bijgedragen ;
want het aandeel, aan den nijverheids vennoot gegeven,
vermindert hunne aandeelen. Dit beteekent voor hen
een nadeel, dat hunne verliezen nog vermeerdert.
Het toekennen van een kapitaalaandeel aan den
nijverheidsvennoot heeft ten gevolge, dat zijn ver-
liezen gecompenseerd worden, terwijl de verliezen
van zijn medevennooten worden vermeerderd. In
hoeverre kan dit een eisch der billijkheid wezen ?
De verliezen kunnen geleden zijn ten gevolge van
verschillende oorzaken ; hierboven (zie bl. 107 e. v.)
onderscheidden wij deze in oorzaken, die wèl en
oorzaken, die niet aan de schuld der vennooten zijn
toe te schrijven. Wanneer de verliezen niet aan de
schuld der vennooten zijn toe te schrijven, bestaat er
o. i. geen aanleiding om de schade, door den nijver-
heidsvennoot geleden, te compenseeren op kosten
van de andere vennooten. Wanneer de verliezen
geleden zijn, niet geheel buiten de schuld van de
vennooten, is er eenige waarschijnlijkheid, dat de
bekwaamheid van den nijverheidsvennoot minder
groot gebleken is, dan aanvankelijk gedacht werd.
Wanneer dit zoo is, bestaat er zeer zeker geen aan-
leiding, de verliezen van dien vennoot te compen-
seeren op kosten van zijne medevennooten.
Het bovenstaande samenvattend komen wij tot
de conclusie, dat het geen eisch der billijkheid is,
dat de nijverheidsvennoot een kapitaalaandeel krijgt ;
dat het toekennen van zulk een aandeel veeleer
onbillijk zou wezen tegenover zijn medevennooten.
De positie van den nijverheidsvennoot en de al- of niet-billijk-
heid van een kapitaaldeel voor hem verschillen eenigszins, naar
gelang van de grootte van zijn particulier vermogen:
1 hij beschikt over een vermogen, dat voldoende is, om een
eventueel verliesaandeel te betalen ;
2 hij beschikt niet over een voldoend vermogen en is daarbij
door zijn medevennooten :
« niet vrijgesteld van het meedragen in de verliezen ;
8 wèl vrijgesteld van het meedragen in de verliezen ;
y vrijgesteld van het meedragen in de verliezen, terwijl hij
bovendien een vast salaris geniet.
Wij achten het niet noodig, deze soorten van nijverheidsven-
nooten nog afzonderlijk te beschouwen. Immers zij staan in zooverre
gelijk, dat zij allen solidair aansprakelijk zijn voor de schulden der
vennootschap ; zij allen zetten hun financieele positie geheel op
het spel bij de onderneming. Wèl zal, als er bijzondere gronden
zijn voor het toekennen van een kapitaaldeel, de nijverheidsvennoot
onder i eerder in aanmerking kcmen dan die onder 2, er die
onder 2 x eerder, dan die onder 2 /3 en y ; doch in den regel zal
er geen aanleiding zijn om verschil te maken.
Wij moeten nu nagaan, of de billijkheid eischt, dat
de vennoot, die genot van zaken inbracht,
een aandeel in het kapitaal heeft.
Wij vergelijken zijne positie met die van den
vennoot, die eigendom van zaken inbracht. Deze
ontvangt, bij verdeeling van het kapitaal naar den
inbreng, de waarde van hetgeen hij heeft ingebracht.
De vennoot, die genot van zaken inbracht, krijgt
deze in natura terug, als het niet-vervangbare zaken
zijn. Het eigendomsrecht op die zaken heeft hij voort-
durend behouden, terwijl de vennootschap, zoolang
zij bestond, het genotsreclit erop had. Bij ontbinding
der vennootschap komt dit genotsrecht weer aan
den bloot-eigenaar terug, d. i. aan den vennoot ;
deze heeft dus voortaan weer het volledig recht op
die zaken. Wat de vennoot ontvangt uit het vennoot-
schapsvermogen is het genotsrecht van zijn eigen
zaken, d. i. juist wat hij heeft ingebracht.
De vennoot, die genot van vervangbare zaken
inbracht, krijgt terug, niet deze zaken in natura, doch
een even groot aantal, gewicht, enz., hij krijgt
dus de waarde van de ingebrachte zaken. De
vennoot heeft, zoolang de vennootschap bestond,
een vorderingsrecht voor die waarde gehad. Wat de
vennoot ontvangt bij de kapitaalverdeeling is het
volledige recht op zaken zooals hij inbracht, ver-
minderd met het vorderingsrecht voor zulke zaken,
dat hij had. Feitelijk ontvangt hij dus de waarde van
een genotsrecht van zulke zaken, want hij had een vor-
deringsrecht voor een geldswaarde en krijgt nu het
volledige recht op zaken, die dragers van zulk een
waarde zijn. Hij krijgt dus terug een even groote waarde
als hij heeft ingebracht, n. 1. de waarde van een
genotsrecht van vervangbare zaken.
De vennooten, die genot van vervangbare en niet-
vervangbare zaken inbrachten, worden dus ongeveer
gelijk behandeld; zij krijgen n. 1. bij de verdeeling van
het vermogen hetzelfde of eenzelfde genotsrecht terug
als zij hebben ingebracht.
Is dit onbillijk tegenover hen, vergeleken met
vennooten, die eigendom van zaken inbrachten ; en
moeten zij naar billijkheid een deel van het eigenlijk kapi-
taal ontvangen ? O. i. is dit niet onbillijk en worden ven-
nooten, die eigendom en genot inbrengen op dezelfde
wijze behandeld. Immers zij beide krijgen terug, wat
zij in de vennootschap inbrachten, de eerste een recht
van eigendom, de tweede een recht van genot. De
eerste krijgt wèl een deel van het eigenlijk kapitaal
der vennootschap, de tweede niet. Maar hieraan be-
antwoordt ook, dat de eerste wèl bijdroeg tot de
vorming van dat kapitaal en de tweede niet.
Wij kunnen hierin niets onbillijks zien tegenover
de vennooten, die genot van zaken inbrachten ;
zij worden behandeld op een wijze, die geheel over-
eenkomt met de behandeling van vennooten, die
eigendom inbrengen. Het eenige verschil is, dat zij
minder inbrachten en ook minder terug ontvangen
dan deze, \'t geen juist billijk moet genoemd worden.
De vennooten, die nijverheid of genot van zaken
inbrachten, krijgen geen deel van het kapitaal, wanneer
dit naar den inbreng verdeeld wordt. Reeds zagen
wij, dat dit niet in strijd is met het algemeene begrip
van de vennootschap. In bovenstaande bladzijden
meenen wij te hebben aangetoond, dat het niet-
toekennen van zulk een aandeel evenmin in conflict
komt met de bijzondere, concrete overeenkomsten
van vennootschap.
Ongegrond blijkt om die redenen het practisch
bezwaar tegen kapitaal-verdeeling naar den inbreng,
dat de genoemde vennooten daarbij geen aandeel
hebben.
Wij zelve meenen een meer theoretisch bezwaar
tegen de wijze van kapitaalverdeeling naar den in-
breng te moeten opwerpen : n. 1. dat zij geen prin-
cipieel onderscheid toelaat tusschen inbreng van
eigendom en inbreng van genot van zaken.
Wanneer men het kapitaal verdeelt naar de ver-
houding der inbrengsten, kent men den vennooten
een zeker recht op hun inbreng toe ; tengevolge
daarvan lijkt het, alsof genot is ingebracht en
gaat de verhouding tusschen de vennootschap en
den inbrengenden vennoot eenige overeenkomst ver-
toonen met die van den verbruikleener tot den
verbruikuitleener. Deze overeenkomst is minder groot,
wanneer den vennooten geen recht op hun inbreng
wordt toegekend. Doch wij meenen, dat een zekere
analogie als de genoemde bij de vennootschap
altijd bestaat, onverschillig hoe het kapitaal verdeeld
wordt. Overdracht van een genotsrecht vooronderstelt,
strikt genomen, twee geheel verschillende personen, als
hoedanig de vennootschap en een vennoot nog niet zijn
te beschouwen. Immers het kapitaal der vennootschap
wordt bij hare ontbinding tusschen de deelgerechtigde
vennooten verdeeld. De wijze van verdeeling, hoezeer
ook het voorwerp van een controverse, zal reeds
dadelijk na de oprichting zijn vast te stellen. Hieruit
volgt, dat de deelgerechtigde vennooten, zoo lang
de vennootschap bestaat, een opgeschort recht heb-
ben op dat deel van het kapitaal, dat zij bij ontbin-
ding zullen ontvangen. Dit beteekent feitelijk niet
anders, dan dat de vennooten bloot-eigenaars zijn van
een kapitaaldeel en dat zij aan de vennootschap het
genot ervan laten. Om deze reden meenen wij, dat
het onderscheid tusschen inbreng van genot en inbreng
van eigendom door den aard van de vennootschap al
eenigszins vervaagd wordt. Wij geven echter volgaarne
toe,, dat het onderscheid nog vager is, wanneer men
\\
den vennooten een recht op hun inbreng toekent,
dan wanneer men dit niet doet.
In art. 1685 B. W. toont de wet duidelijk, dat ze
de beide soorten van inbreng kent. Of de wet zich
de mogelijkheid voorstelt, dat die twee soorten naast
elkaar, in ééne vennootschap, voorkomen, lijkt ons
daarmee nog niet beslist. Dit geval zal zich ver-
moedelijk niet zoo vaak voordoen ; in den regel
zullen de vennooten öf allen genot van zaken, öf allen
eigendom van zaken inbrengen. Waarschijnlijk heeft
de wet alleen aan deze meer gewone gevallen gedacht.
Wanneer een vennootschap liet gebruiksrecht van een bepaalde
zaak, die aan één harer vennooten toebehoort, noodig heeft, ge-
beurt het nogal eens, dat de vennoot de zaak aan de vennootschap
verhuurt; een eigenlijke inbreng is dit niet.
Intusschen, zelfs wanneer inbreng van eigendom en in-
breng van genot naast elkaar voorkomen, iser o.i. welde-
gelijk onderscheid tusschen de beide, ook al wordt het ka-
pitaal naar den inbreng verdeeld; en wel een onderscheid
van oeconomischen aard, dat juridische gevolgen heeft.
De vennoot, die eigendom van goederen of geld
inbrengt, geeft daarmee te kennen, dat hij die goede-
ren of dat geld in de onderneming steekt, ze erin
risqueeren wil. De vennoot daarentegen, die genot
van goederen of geld inbrengt, geeft daarmee uit-
drukkelijk te kennen, dat hij niet die goederen enz.
zelf in de onderneming wenscht te steken, doch slechts
het genot ; dat hij m.a.w. den eigendom ervan, de gelds-
waarde, niet wil wagen, niet aan verlies wil blootstellen.
De juridische gevolgen van dit onderscheid zijn
verschillend, naar gelang genot van vervangbare of
niet-vervangbare zaken is ingebracht.
xo K
-ocr page 166-De wet spreekt in al. 1 van art. 1668 van zekere en bepaalde voor-
werpen, die niet door het gebruik te niet gaan; en in al. 2 geeft
ze een opsomming van zaken, n.1. zaken, die door het gebruik
vergaan, die in waarde verminderen door dezelve te behouden, die
bestemd geweest zijn om verkocht te worden, en die op taxatie zijn
ingebracht. Het artikel bepaalt, dat als genot is ingebracht van de
goederen, in al. 1 genoemd, deze voor rekening van den vennoot
blijven ; en dat de goederen van al. 2, waarvan genot is ingebracht,
voor rekening van de maatschap zijn.
We hebben hier te denken aan de tegenstelling van niet-ver-
vangbare zaken, die gewoonlijk individueel bepaald zijn, en vervang-
bare zaken, die gewoonlijk onbepaald zijn. Het komt hier aan op
de bedoeling van partijen, of de goederen al of niet in natura be-
waard moeten blijven. Dit is de eigenschap van al of niet-ver-
vangbaarheid. Al of niet-bepaaldheid is een eigenschap, die de
zaken van nature hebben; deze kan in art. 1668 niet bedoeld
zijn.
a Als het genotsrecht n i e t-v ervangbare
zaken betreft, behoudt de vennoot den eigendom er-
van ; hij heeft ze voor zijn rekening en krijgt ze bij
ontbinding terug in den toestand, waarin ze dan
verkeeren. Daarom mag de vennootschap die zaken
niet vervreemden of misbruiken, doch moet zich
vergenoegen met het enkele gebruik. De zaken
blijven in het vennootschapsvermogen beschikbaar
. voor den vennoot ; deze is ervan verzekerd, dat hij
ze terugkrijgt, uitgezonderd tenietgaan door over-
macht, \'t geen voor zijne rekening komt.
Over zaken, waarvan de eigendom is ingebracht,
heeft de vennootschap de volledige beschikking;
zij mag deze vervreemden, verbruiken, misbruiken
enz. De vennoot behoudt geen enkel recht op die
zaken zelf, doch bij de kapitaalverdeeling, die naar
verhouding van den inbreng geschiedt, krijgt hij de
waarde van die zaken.
Er zijn dus twee verschilpunten tusschen inbreng
van genot van niet-vervangbare zaken en inbreng
van eigendom :
1 de vennoot, die eigendom inbrengt, behoudt
geen recht op de ingebrachte zaken zelf; de
vennoot, die genot inbrengt, blijft eigenaar,
behoudt het bloot-eigendomsrecht ;
2 het risico van zaken, waarvan eigendom wordt
ingebracht, is voor de vennootschap ; het risico
van zaken, waarvan genot wordt ingebracht,
is voor den vennoot.
b Als het genotsrecht vervangbare zaken
betreft, gaat ook de eigendom ervan op de vennootschap
over; want de vennootschap heeft niets aan die
zaken, wanneer zij ze niet mag overdragen, verbruiken
enz. De vennoot behoudt geen recht op de zaken
zelf, maar mag bij ontbinding der vennootschap
evenveel soortgelijke enz. zaken eischen.
Met zaken, waarvan de eigendom wordt ingebracht,
is het goeddeels evenzoo gesteld. De vennoot behoudt
geen recht op de zaken zelf, maar ontvangt bij de
kapitaalverdeeling een even groote geldswaarde, als
hij heeft ingebracht.
Theoretisch is er dus eigenlijk geen verschil tus-
schen inbreng van eigendom en inbreng van genot\'
van vervangbare zaken. Practisch echter blijkt het
wel degelijk, dat bij den eersten de ingebrachte
goederen in de onderneming gerisqueerd worden en
bij den laatsten niet.
Om het kapitaal naar den inbreng te verdeelen
en dus aan elk vennoot zijn inbreng terug te geven,
moet men, als er verlies geleden is, het kapitaal
eerst reconstrueeren ; \'t zij in werkelijkheid door
invordering van de verliesaandeelen, \'t zij op papier,
door verrekening. Van deze reconstructie\'zal echter,
zelfs op papier, niet veel terecht komen, wanneer
één of meer vennooten insolvent zijn en hun verlies-
aandeel hun kapitaalinbreng overschrijdt. In dat geval
zal de vennoot, die eigendom inbracht, zijn inbreng
niet geheel terugkrijgen bij de kapitaal verdeeling
en zich misschien moeten vergenoegen met het
verrekenen van zijn eigen verliesaandeel.
De vennoot, die genot inbracht, zal in dit geval niet
zooveel schade lijden. Hij heeft, door slechts genot
in te brengen, te kennen gegeven, dat hij den eigen-
dom der ingebrachte zaken of hunne geldswaarde
niet wenschte te risqueeren in de onderneming. Om
deze bedoeling niet illusoir te maken, zal de vennoot-
schap moeten zorgen, dat haar vermogen niet zóó
sterk vermindert, dat genoemde geldswaarde er niet
meer in aanwezig is ; de vennootschap zal steeds
zulk een geldswaarde voor den vennoot beschikbaar
moeten houden. \'Wanneer de vennoot ziet aankomen,
dat in de toekomst die geldswaarde niet meer aan-
wezig zal zijn in het vermogen, zal hij opgrond hiervan
ontbinding der vennootschap kunnen aanvragen, artt.
(1683 30) en 1684 slot. Op deze wijze is hij in staat te
zorgen, dat zijn goed niet verloren gaat. Het recht
daarentegen van den vennoot, die eigendom inbracht,
is afhankelijk van de, practisch wellicht waardelooze,
reconstructie van het kapitaal uit de verliesaandeelen.
Niet-vervangbare zaken, waarvan genot is inge-
bracht, zijn, zooals we boven reeds zagen, altijd
beschikbaar voor den vennoot.
Waar inbreng van genot en inbreng van eigendom
theoretisch beide ten gevolge hebben, dat de
waarde der ingebrachte zaken wordt teruggegeven,
is die teruggave bij den inbreng van genot altijd
gewaarborgd en bij den inbreng van eigendom niet.
Dit verschil heeft belangrijke gevolgen voor het
geval van faillissement. Als een vennoot, die genot van
zaken inbracht, failliet is, — \'t zij tengevolge van
faillissement der vennootschap, \'t zij om particuliere
redenen — zal zijn curator uit het vennootschaps-
vermogen mogen eischen de afgifte van die zaken
zelf of van hare waarde. De eigendom van niet-
vervangbare zaken, waarvan genot is ingebracht,
behoort niet aan de vennootschap, maar aan den
vennoot; die zaken zullen dus voor zijn boedel kun-
nen worden gerevindiceerd. De eigendom van ver-
vangbare zaken, waarvan genot is ingebracht, behoort
wèl aan de vennootschap ; . de vennoot heeft slechts
recht op de waarde. Dit recht geeft hem een con-
currente vordering op de vennootschap, als deze
failliet is, en een gewoon vorderingsrecht, als de
vennootschap niet failliet is. De vennoot, die eigen-
dom van zaken inbracht, heeft noch een revindicatie,
noch een vorderingsrecht als boven bedoeld. Bij
kapitaalverdeeling naar den inbreng ontvangt hij
de waarde van zijn inbreng terug. Doch kapitaalver-
deeling geschiedt eerst als alle crediteuren betaald
zijn ; en of voor de vennooten hun geheele inbreng
beschikbaar zal zijn, hangt af van de, vaak dubieuze,
reconstructie van het kapitaal.
Dit practisch verschil tusschen inbreng van eigendom
-ocr page 170-en inbreng van genot beantwoordt aan de bedoeling
der vennooten, de ingebrachte zaken bij den eersten wel
te risqueeren in de onderneming en bij den tweeden niet.
Inbreng, waarvoor in de boeken der vennootschap
gecrediteerd is, wordt daardoor niet tot inbreng van
genot gestempeld. Notaris Vlug is van de tegenover-
gestelde meening, t. a. p. bl. 254 en 260 ; daar de
vennoot het bedrag van zijn creditsaldo terugkrijgt
bij ontbinding der vennootschap, ziet hij in den in-
breng een inbreng van genot. Verwijzend naar wat wij
hierboven schreven over inbreng van eigendom en
van genot, kunnen wij kort zijn.
Alleen door te bedingen, dat hij in de boeken
gecrediteerd zal worden, geeft de vennoot nog niet
te kennen, dat hij slechts het genot van zijn inbreng
in de onderneming wil wagen en niet dien inbreng
zelf. Het creditsaldo der vennooten wordt hun eerst
uitgekeerd, wanneer alle schulden der vennootschap
betaald zijn. Zij hebben geen werkelijk vorderings-
recht voor dat creditsaldo, zooals de vennoot, die
genot van vervangbare zaken inbrengt ; voor het
•toekennen van zulk een vorderingsrecht bestaat in
\'t geheel geen grond ; v. g. 1. P. W. n° 10330.
Het beding van crediteeren is een afspraak omtrent
de kapitaalverdeeling, die slechts interne werking
heeft. De bepaling, dat de inbreng een inbreng van
genot zal zijn, werkt ook tegenover derden, met name
tegenover de vennootschaps-crediteuren, zie boven
bl. 149. Tegenover hen is dit niet onrechtvaardig,
want zij kunnen niet meer rechten hebben dan hunne
debitrice, de vennootschap. Deze heeft slechts het
genotsrecht op de ingebrachte zaken, daar de vennoot
uitdrukkelijk heeft verklaard, dat hij slechts het
genotsrecht in de onderneming wilde wagen.
Een derde, eveneens meer theoretisch bezwaar,
dat tegen kapitaalverdeeling naar den inbreng ge-
maakt kan worden, is, dat ze strijdt met het begrip
van gemeenschap.
Mr. Limburg betwijfelt, of de vennooten bij den
aanvang der maatschap mogen bedingen, dat ze
bij de ontbinding hun inbreng zullen terugnemen ;
het komt hem voor, dat dan niet voldaan wordt aan
het vereischte van in gemeenschap brengen, door
art. 1655 gesteld (t. a. p. bl. 558). De schrijver maakt
dit bezwaar reeds tegen een beding bij de overeen-
komst ; het zal voor hem zonder twijfel ook gelden
tegen een wijze van kapitaalverdeeling, die aan elk
vennoot de waarde van zijn inbreng teruggeeft.
Wij moeten daarom trachten aan te toonen, dat
verdeeling van het kapitaal naar den inbreng niet
strijdt met het gemeenschapsbegrip van art. 1655.
Mr. Limburg stelt zich vermoedelijk voor, dat elke
gemeenschap boedelmenging ten gevolge heeft, in
dier voege, dat alle ;»^gerechtigden ook ^/gerech-
tigd zijn, en wel voor gelijke aandeelen. Dit is voor
vele gevallen van gemeenschap juist, zoo o. a. voor
de huwelijksgemeenschap. Wij meenen echter, dat
het voor de gemeenschap van art. 1655 B. W. niet
juist is en dat deze niet altijd boedelmenging doet
ontstaan ; dat deze niet meer behoeft te zijn dan een
gemeenschap van beheer, gebruik, enz.
Onze wet geeft geen bepalingen, die dwingen tot
het aannemen van zulk een werking van de gemeen-
schap, als zoodanig. Wèl geeft ze, in art. 662 B. W.,
een voorbeeld van een gemeenschap, waarbij boedel-
menging niet ontstaat; daar hebben de medegerech-
tigden aandeelen, evenredig aan hunne bijdragen tot
de gemeenschap.
In het geval van art. 1655 is het voor de vennoot-
schap niet noodig, dat er boedelmenging plaats
heeft. Dat dit bij de huwelijksgemeenschap wèl zoo
is, heeft een bijzondere reden, die geen verband houdt
met het eigenlijk begrip van gemeenschap. Het
huwelijk legt tusschen de vennooten een zeer nauw-
sluitenden band ; het huwelijk is bedoeld voor het
heele leven en kan slechts om ernstige redenen ont-
bonden worden, is met name niet dadelijk opzegbaar
met wederzijdsch goedvinden. Ons huwelijksgoederen-
recht laat deze innige vereeniging inwerken op de
vermogens der echtgenooten. Het gevolg van die
inwerking kan niet anders zijn dan boedelmenging met
gelijke aandeelen voor man en vrouw ; de innigheid
hunner verhouding laat slechtsalgeheelegelijkheid toe.
De band echter, die tusschen vennooten bestaat,
is veel losser. De vennootschap is opzegbaar om veler-
lei redenen, zelfs door den enkelen wil van één ven-
noot. De vennootschap is niet een vereeniging voor
het heele leven, noch van geheele levens, doch slechts
een tijdelijke vereeniging tot gemeenschappelijk be-
drijf. Dit is geen noodzakelijke grond voor boedel-
menging, zooals bij de huwelijksgemeenschap.
Het komt ons wenschelijk voor, twee perioden te
onderscheiden in de rechtsverhouding, die tusschen
de vennooten ontstaat tengevolge van de overeen-
komst van vennootschap n. 1. :
a de periode van samenwerking, gedurende welke
de vennootschap bestaat als handelsvereeniging.
Haar vermogen moet in deze periode worden
aangewend voor de vennootschapsdoeleinden
(artt. 1663 en 1666). Dit verhindert uitoefening
van bijzondere rechten door de vennooten ten
eigen bate ; want het uitoefenen van zulke
rechten onttrekt het vermogen in meerdere of
mindere mate aan zijn bestemming voor de
vennootschap. Derden, niet-vennooten kunnen
geen rechten op het vermogen doen gelden.
Er blijft geen andere mogelijkheid over, dan dat
alle recht op het vermogen wordt uitgeoefend door
en ten behoeve van de gezamenlijke vennooten ;
b de periode van onverdeeldheid, gedurende welke,
na de ontbinding der vennootschap, haar ver-
mogen nog in zijn geheel is. De aanwending
voor de vennootschapsdoeleinden is voorbij ;
liet doel, waarmee de gemeenschap gevormd
werd, is vervallen. Het vermogen, de onver-
deelde boedel, kan verdeeld worden. Verzet
het begrip van de gemeenschap, die in de eerste
periode bestond, zich er tegen, dat elk vennoot
uit het kapitaal de geldswaarde van zijn inbreng
terugkrijgt ?
De gemeenschap van art. 1655 wordt door de ven-
nooten gevormd, zooals de wet zegt, met het oogmerk
om het daaruit ontstaande voordeel met elkander
te deelen. Dit doel, winstbejag en winstdeeling, heeft
alleen betrekking op de periode van samenwerking ;
in de periode van onverdeeldheid is het vervallen.
De wijze, waarop de gemeenschap ten slotte verdeeld
wordt, heeft met dat doel niets te maken. Aan
dat doel kan geen afbreuk worden gedaan door eenige
wijze van kapitaalverdeeling, welke ook.
De aanwending van de gemeenschap voor de ven-
nootschapsdoeleinden verhindert de uitoefening van
bijzondere rechten door de vennooten. Dit heeft
ten gevolge, dat de vennooten in de eerste periode
practisch gelijk gerechtigd zijn ; wanneer zij misschien
al ongelijke rechten hebben, mogen zij deze toch niet
uitoefenen. Deze gelijkgerechtigdheid is een nood-
zakelijk gevolg van het begrip vennootschap.
\'In de tweede periode, als aanwending voor de
vennootschapsdoeleinden niet meer plaats heeft, is
het beletsel voor uitoefening van bijzondere rechten
vervallen; daarmee is tevens vervallen de noodzake-
lijkheid van gelijke rechtsuitoefening voor alle ven-
nooten. Het benadeelt de vennootschap niet, wanneer
de vennooten in deze periode ongelijke rechten uit-
oefenen ; want de vennootschap is dan ontbonden
en het doel, waarmee hare gemeenschap werd ge-
vormd, is vervallen. De verdeeling van het kapitaal
en de grootte van de aandeelen der vennooten hebben
geen belang meer voor de eigenlijke vennootschap
en hare gemeenschap, doch gaan slechts de afzonder-
lijke vennooten aan.
De vennootschap wil haar vermogen aanwenden voor
de bereiking van haar doel ; hiervoor heeft zij noodig
de volledige beschikking over dat vermogen. Uitter-
aard heeft zij die slechts noodig, zoolang zij haar
doel nastreeft, d. i. tot aan hare ontbinding. Het
uitoefenen van bijzondere rechten door devennooten
in de tweede periode, en het bestaan van zulke
rechten, mits ze niet worden uitgeoefend, in de eerste
periode benadeelt de vennootschap niet. De gemeen-
schap heeft geen boedelmenging ten gevolge ; overi-
gens bestaat zij op precies dezelfde wijze, als wan-
neer dit wel het geval was.
Wij meenen hiermee de bezwaren te hebben weer-
legd, die tegen de kapitaalverdeeling naar den inbreng
gemaakt worden.
Wanneer wij onderzoeken, welke positieve gronden
worden aangevoerd voor deze deelingswijze, vinden
wij er in de literatuur slechts één. Het is de over-
weging, in verschillende formuleeringen, dat de ven-
nooten niet alle recht op hun inbreng aan de vennoot-
schap afstaan ; dat zij een zeker recht op hun inbreng
behouden, welk recht uitwerkt, dat elk vennoot bij
de kapitaalverdeeling de waarde van zijn inbreng
terugkrijgt (zie boyen bl. 66—78 passim).
Wij moeten nagaan de verschillende vermogens-
rechten der vennooten, die vroeger of later vérband
houden met de vennootschap. Alle andere vermogens-
rechten der vennooten kuijnen hier buiten beschou-
wing blijven ; sprekend van de vermogens der ven-
nooten bedoelen wij alleen hunne vermogens, voor
zoover ze met de vennootschap in betrekking staan.
i° Reeds vóór de oprichting der vennootschap hebben
de vennooten vermogensrechten, die met de vennoot-
schap zijn in verband te denken. De vennooten
zullen bij de oprichting een inbreng geven. Vóór de
oprichting hebben zij in hunne particuliere vermogens
de zaken, die zij later in de vennootschap zullen
inbrengen; zij zijn de uitsluitend rechthebbenden
daarop en hebben er ook de vrije beschikking over.
N.B. dat het verband van die vermogensrechten tot de vennoot-
schap eigenlijk niet bestaat, doch alleen achteraf kan worden gedacht.
2° Tijdens het bestaan van de vennootschap moeten
de ingebrachte zaken, evenals haar vermogen in \'t
algemeen, worden aangewend voor de vennootschaps-
doeleinden. De afzonderlijke vennooten hebben de
volgende rechten :
a het gebruiksrecht van art. (1676 2°) ; dit is een
zeer beperkt recht, dat niet ten nadeele der
vennootschap mag strekken en aan alle ven-
nooten gelijkelijk toekomt ;
b het recht op winstdeeling, wanneer niet is over-
eengekomen, dat de winst alleen bij einde der
onderneming zal worden verdeeld (zie boven
bl. 32) ; de omvang van dit recht wordt geregeld
bij overeenkomst en subsidiair door art. 1670 ;
c het eigendomsrecht op het vennootschapsver-
mogen ; een werkelijke uitoefening van dit
recht heeft niet plaats, uit hoofde van het
gebruik van het vermogen ten behoeve der
vennootschap ; de omvang van dit recht wordt
niet geregeld in de wet en bij de overeenkomst
doorgaans ook niet, doch heeft, om de genoemde
reden, geen practisch belang ;
d recht op aanwending van het vennootschaps-
vermogen voor de vennootschapsdoeleinden ;
dit recht beheerscht de geheele vennootschaps-
verhouding ; het verhindert o. a. dat de vennoo-
ten ten eigen bate bijzondere rechten uitoefenen
op het vermogen of zijn bestanddeelen in \'t
algemeen, of speciaal op de door henzelf in-
gebrachte zaken.
3° Na de ontbinding der vennootschap is aanwen-
ding van haar vermogen voor hare doeleinden niet
meer noodig ; dit vermogen kan, als onverdeelde
boedel, worden verdeeld. Het bestaat uit bedrijfs-
resultaat en kapitaal ; de verdeeling van het eerste
is geregeld, die van het kapitaal niet. Derden kunnen
op het kapitaal in geen geval rechten doen gelden.
Welke deel-aanspraken hebben nu de vennooten,
hoe groot zijn hunne aandeelen ?
Wanneer wij nagaan, in welke verhouding de
rechten der vennooten tot elkaar staan, zien wij, dat
deze in de drie genoemde phasen niet dezelfde is.
Vóór de oprichting der vennootschap kan er zoo-
wel gelijkheid als ongelijkheid tusschen de vermogens
der vennooten bestaan. Wat de vennooten bij de
oprichting der vennootschap zullen inbrengen, maakt
tot dien tijd deel uit van hun particulier vermogen ;
naar gelang hunne inbrengsten gelijk of ongelijk van
waarde zijn, bestaat er tusschen hunne vermogens
gelijkheid of ongelijkheid. De vennooten hebben de
volle rechtsuitoefening t. a. v. de in te brengen zaken.
Wanneer er een ongelijkheid bestond, verdwijnt
deze, practisch althans, door de oprichting der vennoot-
schap. Alle uitoefening van recht geschiedt ten bate
der vennootschap, zoolang deze bestaat. De vennooten
hebben in geen geval meer een uitsluitend recht op
hun inbreng, omdat ze de rechtsuitoefening aan de
vennootschap moesten overdragen ; wanneer zij nog
eenig recht op hun inbreng behouden, kunnen ze
dat recht in geen geval doen gelden tijdens het be-
staan der vennootschap. In zooverre bestaat er al-
geheele gelijkheid van rechtsuitoefening tusschen de
vennooten. Ook hunne vermogens zijn tijdens het
bestaan der vennootschap vrijwel gelijk. De hier-
boven, onder 2° a en d genoemde rechten komen hun
in gelijke mate toe ; de omvang van het recht onder
2° c is niet bekend, doch practisch is dit recht niet
van belang ; alleen de rechten op de winst kunnen
ongelijk zijn.
Na de ontbinding der vennootschap wordt haar
vermogen niet meer uitsluitend te haren bate aan-
gewend. Vervallen is daarmee het beletsel, dat de
uitoefening van bijzondere rechten der vennooten
verhinderde ; de verdeeling van het vermogen heeft
ten gevolge, dat elk vennoot een uitsluitend recht
op zijn aandeel krijgt. De verdeeling van het vermogen,
door overeenkomst en wet niet volledig geregeld, kan
plaats hebben in gelijke of in ongelijke deelen ;
naar gelang daarvan blijft er gelijkheid van rechts-
uitoefening en gelijkheid van vermogen voor de
vennooten bestaan, of ontstaat er ongelijkheid.
Als de vennooten ongelijk inbrengen, heeft er vóór
de oprichting der vennootschap ongelijkheid tusschen
hunne vermogens bestaan. Tijdens den duur der
vennootschap heeft deze, practisch, plaats gemaakt
voor gelijkheid. Het is nu de vraag, of die gelijkheid
moet blijven voortduren, ook na de ontbinding der
vennootschap, of dat de vroegere ongelijkheid moet
worden hersteld.
Herstel van de vroegere ongelijkheid kan niet in
-ocr page 179-strijd zijn met de belangen der vennootschap, aan-
gezien deze reeds niet meer bestaat. Wat kan het
beteekenen voor de afzonderlijke vennooten ?
Zulk een herstel is tegenover hen niet ongeoor-
loofd of onbillijk, doch strookt veeleer met hunne
bedoelingen. De personen, die zich tot een vennoot-
schap onder firma vereenigen, beoogen daarmee
geen philantropie, doch alleen hun eigenbelang. Wèl
zullen ze door hunne samenwerking tevens de be-
langen hunner medevennooten bevorderen, doch hun
doel is eigenbelang en niet meer. Daarom zal, als
vóór de oprichting der vennootschap de vermogens
der vennooten ongelijk waren,1) de vennoot, die het
grootste vermogen had, slechts bij uitzondering een
deel daarvan willen afstaan. In bijzondere gevallen
is het denkbaar, dat de vennoot wèl de bedoeling
had, iets af te staan, doch in \'t algemeen mag zulk
een bedoeling niet worden ondersteld ; want dit zou
in strijd zijn met het eigenbelang van dien vennoot.
Wanneer een vennootschap wordt opgericht met
ongelijke bijdragen van de vennooten, ontstaat daar-
door, practisch, een gelijkheid tusschen hen. Doch
zij, die het meest inbrachten, zullen de vroegere
ongelijkheid van vermogen slechts tijdelijk buiten
werking hebben willen stellen, niet voor altijd. Wan-
neer de vennootschap ontbonden is, zullen deze
vennooten hun meerder recht weer terug willen
hebben. Hun eigenbelang verzet zich ertegen, dat zij
zulk een recht voor goed zouden opgeven en dat hun
vermogen ten gevolge daarvan verminderen zou.
1 Wij beschouwen de vermogens der vennooten alleen, voor
zoover ze in verband met de vennootschap staan, zie boven bl. 155.
Er is aan den anderen kant geen reden, waarom
de gelijkheid van vermogens, die tijdens den duur
der vennootschap, bestond, zou moeten blijven be-
staan. De vennootschappelijke samenwerking alleen
deed die gelijkheid ontstaan ; er is geen reden, waarom
ze moet voortduren, nu die samenwerking heeft op-
gehouden.
Aangezien er wèl reden bestaat, om de vroegere
ongelijkheid te herstellen en daartegen geen be-
zwaar is, zal dit moeten\' geschieden. Doch op welke
wijze zal die ongelijkheid moeten worden hersteld ?
Door zaken in de vennootschap in te brengen,
staan de vennooten in ieder geval de volledige be-
schikkingsbevoegdheid erover aan de vennootschap
af. De vennootschap kan daarom deze zaken ver-
vreemden, verbruiken enz. Tengevolge daarvan zal
zij na verloop van eenigen tijd de zaken zelf, die
werden ingebracht, niet meer in haar vermogen
hebben ; dat vermogen zal dan, geheel of ten deele,
uit andere zaken bestaan.
De vennooten kunnen, noch op de zaken, die
eenmaal hun inbreng uitmaakten, noch op andere
vermogensbestanddeelen der vennootschap bijzondere
rechten doen gelden ; immers zij hebben de volledige
beschikkingsbevoegdheid over de zaken der eerste
soort afgestaan en op de zaken van de tweede soort
hebben zij nooit eenig bijzonder recht gehad. Daarom
zal de ongelijkheid van vermogens, die moet worden
hersteld, niet kunnen bestaan in bepaalde, bijzondere
rechten op de afzonderlijke zaken, die het vermogen
der vennootschap vormen. Men zou niet, zonder
willekeurig te worden, kunnen aanwijzen, welke ven-
nooten op welke zaken recht hebben. Herleving of
ontstaan van zulke rechten en herstel van de ongelijk-
heid van vermogens ten gevolge daarvan is niet wel
denkbaar.
Wèl kan men het vermogen der vennootschap, het
geheel van zaken, dat na hare ontbinding overblijft,
naar ongelijke aandeelen verdeelen en zoodoende de
ongelijkheid herstellen, die vóór de oprichting der
vennootschap tusschen de vermogens der vennooten
bestond.
De verdeeling van een vermogen heeft ten gevolge
verdeeling van de geldswaarde, die door dat vermogen
vertegenwoordigd wordt. Verdeeling naar ongelijke
aandeelen heeft ten gevolge ongelijke verdeeling van
die geldswaarde. Wanneer men het vermogen der
vennootschap naar ongelijke aandeelen verdeelt, ko-
men er ongelijke geldswaarden in de bijzondere ver-
mogens der vennooten. Op deze wijze zal het mogelijk
zijn, de vroegere ongelijkheid tusschen de vennooten,
waarvan sprake was, te herstellen. Daar, zooals we
boven zagen, die ongelijkheid hersteld moet worden,
zullen wij het vermogen der vennootschap hebben te
verdeelen naar ongelijke aandeelen, zóó, dat de ven-
nooten ongelijke waarden krijgen.
Bij overeenkomst of wet is geheel geregeld de ver-
deeling van het ééne bestanddeel van het vermogen, n.1.
het bedrijfsresultaat. De vereischte ongelijke verdee-
ling kan daarom alleen betrekking hebben op het andere
bestanddeel van het vermogen, d. i. het kapitaal.
Het kapitaal is de waarde van den totaal-inbreng ;
het deel van het vermogen, dat het kapitaal voor-
stelt, bestaat uit een aantal zaken, die samen de
zi K
-ocr page 182-waarde van de som der inbrengsten vertegenwoordigen.
Feitelijk verdween de ongelijkheid, die vóór de op-
richting der vennootschap tusschen de vermogens der
vennooten bestond, toen deze ongelijke waarden in de
vennootschap inbrachten. De som van deze waar-
den vormt het kapitaal. Men kan uit het kapitaal
die waarden dus geheel aan de vennooten uitkeeren ;
m. a. w. men kan het deel van het vennootschaps-
vermogen, dat de waarde van het kapitaal vertegen-
woordigt, zóó verdeelen, dat de zaken, die elk vennoot
krijgt, samen de waarde van zijn inbreng vertegen-
woordigen. Op deze wijze wordt volledig hersteld de
ongelijkheid, die vóór de oprichting der vennoot-
schap tusschen de vermogens der vennooten bestond ;
\'t geen geschieden moest.
Door het kapitaal — juister gezegd, dat deel van
het vennootschapsvermogen, dat de waarde van het
kapitaal vertegenwoordigt — naar de verhouding der
inbrengsten te verdeelen, herstelt mende ongelijkheid,
die vóór de oprichting der vennootschap tusschen
de vermogens der vennooten kan hebben bestaan.
Deze wijze van kapitaaldeeling houdt op gepaste
wijze rekening met het egoïsme, dat onwillekeurig
in ieder mensch ligt. Dit egoïsme wordt bij de
personen, die een vennootschap onder firma aan-
gaan, niet plotseling door altruïsme vervangen. Het
is een voor de hand liggend uitvloeisel van dat
egoïsme, dat de vennooten hun inbreng niet willen
verliezen, ook niet gedeeltelijk, maar dat zij de waarde
van dien inbreng wenschen terug te krijgen bij de
ontbinding der vennootschap. Na het bovengezegde
meenen wij geen holle phrase uit te spreken met de
bewering, dat de aard van de overeenkomst van ven-
nootschap meebrengt, dat elk vennoot de waarde van
zijn inbreng moet terugkrijgen: dat het kapitaal der
vennootschap naar den inbreng moet worden verdeeld.
Wij meenen de opvatting van kapitaaldeeling naar
den inbreng, of een uitvloeisel ervan, terug te vinden
in art. 1670 B. W. Dit art. meet de grootte van de
aandeelen in winst en verlies af naar de grootte van
de inbrengsten der vennooten. Hieraan ligt o. i.
ten grondslag de gedachte, dat niet alle verband
tusschen den vennoot en zijn inbreng is verdwenen.
Deze opvatting wordt ook aangenomen door hen,
wien de verdeeling van het kapitaal aangaat, door
handelslieden, die vennooten onder firma zijn, of een
vennootschap onder firma sluiten. Dit blijkt uit het
veelvuldig voorkomen van de crediteeringsclausule,
die uitwerkt, dat elk vennoot de waarde van zijn
inbreng terugkrijgt. Het blijkt verder uit de bepalin-
gen van buitenlandsch recht (v. g. 1. boven bl. 39—41),
die aan elk vennoot de waarde van zijn inbreng terug-
geven ; het karakter van de vennootschap onder
firma en de bedoelingen der firmanten zullen hier te
lande wel geen andere zijn dan buiten onze grenzen.
Eindelijk blijkt het nog uit werken over boekhouden,
die stilzwijgend een recht van den vennoot op zijn
inbreng aannemen.
Zie b.v. Kreukniet III, bl. 5.... (wijze waarop) in geval één
vennoot uittreedt, zijn kapitaal terug zal worden betaald. \')
1) Wij cursiveeren.
-ocr page 184-De overtuiging, dat elk vennoot op een of andere
wijze recht behoudt op het geld, waarvoor hij in de
vennootschap deelneemt is, naar onze meening, diep
ingeworteld bij de handelslieden ; zij vinden het
bestaan van zulk een rech\'t van zelf sprekend. Hieruit
verklaren wij het, dat processen over de grootte van
de kapitaalaandeelen zoo zelden voorkomen; in ons
land zijn ons geen vonnissen bekend, in Frankrijk
slechts een enkel vonnis. Wij meenen, dat om die
reden elk vennoot steeds de waarde van zijn inbreng
moet terug ontvangen. De rechter, die een geschil
over kapitaalverdeeling te beslissen heeft, kan een
andere opvatting van ons stellig recht hebben, dan wij
verdedigen ; hij kan van oordeel zijn, dat de vennooten
geen aanspraak op de waarde van hun inbreng hebben.
Doch met het oog op de diep ingewortelde overtui-
ging van de handelslieden zal die rechter de credi-
teeringsclausule moeten beschouwen als een
bestendig gebruikelijk beding, zooals be-
doeld is in art. 1383 B. W.; en op grond van die
feitelijke overweging zal hij aan elk vennoot de waarde
van zijn inbreng moeten doen teruggeven.
Hierboven (bl. 156) zeiden we, dat, zoolang de ven-
nootschap bestaat, het eigendomsrecht op haar ver-
mogen practisch niet van belang is ; want dat de
bestemming van het vermogen voor de vennootschaps-
doeleinden de uitoefening van bijzondere rechten,
waartoe het eigendomsrecht behoort, verhinderde.
De vraag, wie eigenaar van het vermogen is, heeft
alleen theoretische waarde ; dit ontslaat ons echter
niet van de verplichting, er een antwoord op te geven.
Wij hebben in de vorige bladzijden trachten aan
te toonen, dat naar ons recht het kapitaal moet worden
verdeeld volgens de verhouding der inbrengsten.
Over den feitelijken rechtstoestand van het ver-
mogen, zoowel vóór als na de ontbinding der vennoot-
schap, bestaat o. i. zekerheid. Hiermee kan het prac-
tisch recht tevreden zijn. Niet evenzoo de theoretische
jurist ; deze wil weten, welke de theoretische ver-
houding is, waarin de vennooten tot het vermogen
staan, m. a. w. hij eischt een constructie van hun
rechten op dat vermogen.
Aan de opstelling van zulk een constructie ga een
uitdrukkelijk voorbehoud vooraf. Den vorm, waarin
wij de rechten der vennooten zullen kleeden, be-
schouwen wij niet als den alleen-juisten, veel minder
als den eenig-denkbaren ; het is niet anders dan de
vorm, die ons persoonlijk de meest passende en tegelijk
eenvoudige voorkomt. Onze constructie kan aan ande-
ren weinig passend of ingewikkeld, en daarom ver-
werpelijk voorkomen. Doch met die verwerping mag
men niet tegelijk, en zonder meer, ook de concrete,
subjectieve rechten ontkennen, tot wier bestaan wij hier-
boven concludeerden. Deze rechten bestaan en kunnen
worden uitgeoefend, onafhankelijk van eenige theorie ;
want ze steunen op wet, recht of bedoeling der vennoo-
ten. In onze constructie mogen gebreken worden aan-
getoond en een betere constructie mag worden opge-
steld ; doch daarmee alleen wordt nog niet bewezen, dat
het kapitaal der vennootschap onder firma moet worden
verdeeld naar anderen maatstaf dan de verhouding der
inbrengsten, dat de vennooten niet het recht hebben,
de waarde van hun inbreng terug te ontvangen.
De gegevens voor de constructie, de wezenlijk be-
staande rechten en verplichtingen der vennooten,
t. a. v. het vennootschapsvermogen, zijn de volgende :
De personen, die een vennootschap onder firma
gaan oprichten, hebben zaken in hun vermogens ; tot
die zaken zijn zij bij uitsluiting gerechtigd, zij hebben
er de volle beschikking over.
Bij de oprichting der vennootschap geven zij in-
brengsten van misschien ongelijke waarde ; door
hunnen inbreng ontstaat een afgezonderd vennoot-
schapsvermogen ; dit vermogen moet worden aan-
gewend uitsluitend voor de vennootschapsdoeleinden ;
de vennooten kunnen voor zichzelf geen bijzondere
rechten doen gelden op dit vermogen, noch op
eenige van de afzonderlijke zaken, waaruit het
bestaat.
Na de ontbinding der vennootschap wordt haar
vermogen verdeeld ; de balans splitst de geldswaarde
van het vermogen in kapitaal en bedrijfsresultaat ;
de verdeeling van het geld of het complex van za-
ken, dat het bedrijfsresultaat voorstelt, geschiedt
volgens de aandeelen, daarvoor bij overeenkomst
bf wet vastgesteld ; de verdeeling van het geld of
het complex van zaken, dat het kapitaal voorstelt,
heeft plaats in dier voege, dat elk vennoot geld of
zaken ontvangt, in bedrag of waarde gelijk aan zijn
inbreng ; wanneer een vennoot genot van zaken in-
bracht, herkrijgt hij de vrije beschikking over die
zaken, of ontvangt, als het vervangbare zaken waren,
de vrije beschikking over evenveel soortgelijke zaken ;
wanneer een vennoot zijn nijverheid inbracht, her-
krijgt hij de vrije beschikking over die nijverheid.
Welke zijn nu de theoretische rechten der ven-
nooten ?
Bij de oprichting der vennootschap dragen de
vennooten aan haar over, de uitoefening van alle
rechten op de zaken, die hun inbreng vormen ; de
uitoefening van de rechten op den totaal-inbreng, op
het vermogen, komt toe aan de vennootschap, d. i.
aan de gezamenlijke vennooten. De rechten zelf op
de ingebrachte zaken worden niet overgedragen aan
de gezamenlijke vennooten, doch komen aan de
inbrengende vennooten, de vennooten, die geld of
goed inbrengen ; deze hebben den totaalinbreng in
medeëigendom, volgens aandeelen, aan hunne bij-
dragen evenredig (anders P. W. 10330) ; doch zij
mogen dit medeëigendomsrecht niet uitoefenen, zoo-
lang de vennootschap bestaat.
Tijdens den duur der vennootschap hebben alle
vennooten er recht op, dat het vermogen wordt
aangewend voor de vennootschapsdoeleinden. Geen
van de vennooten mag ten eigen bate eenige bijzondere
rechten op het vermogen uitoefenen.
Het vermogen bestaat bij de oprichting der ven-
nootschap uit den totaal-inbreng. De zaken, die
dezen vormen, kunnen door de vennootschap worden
vervreemd, verbruikt enz. en vervangen door andere.
Het vermogen verandert bestendig ; zoowel de waarde
die het vertegenwoordigt, als de zaken, waaruit het
bestaat, wisselen. Niettemin blijven, tijdens den duur
der vennootschap, de inbrengende vennooten mede-
eigenaars van de zaken, die tot het vermogen be-
hooren, onder uitsluiting van de niet-inbrengende ven-
nooten. De uitoefening van alle recht op het vermogen
#
-ocr page 188-komt steeds toe aan de vennootschap, d. i. aan alle
vennooten gezamenlijk.
Bij ontbinding der vennootschap wordt door het
opmaken van een balans de grootte van het bedrijfs-
resultaat vastgesteld. Alle vennooten hebben daarin
een aandeel krachtens hun recht op aanwending
van het vermogen voor het vennootschapsdoel, dat
winstdeeling is. Het bedrijfsresultaat is positief of
negatief, winst of verlies.
Stellen wij het geval, dat er winst is. Het
bedrag van die winst is door de balans bekend ; de
vennooten hebben recht op verdeeling van dat bedrag.
Daartoe is noodig, dat het vermogen gesplitst wordt
in twee deelen. De zaken, die het eene deel vormen,
vertegenwoordigen een waarde, gelijk aan het bedrag
der winst. De zaken, die het andere deel vormen, ver-
tegenwoordigen een waarde, gelijk aan die van het
kapitaal ; want het vermogen bestaat uit kapitaal
en winst.
De wijze, waarop de verschillende zaken, die het vermogen
vormen, over de twee genoemde massa\'s worden verdeeld, hangt
af van den wil der vennooten ; bij oneenigheid beslist de rechter
naar de regelen van boedelscheiding, art. 1689 B. W.
Van de massa, die de winst voorstelt, kunnen alle
vennooten hun winstaandeel vorderen. Hun recht op
aanwending van het vermogen voor de vennoot-
schapsdoeleinden geeft hun daartoe de bevoegdheid.
De vennooten-inbrengers, die eigenaars van het heele
vermogen zijn, mogen zich daartegen niet verzetten.
De massa, die het kapitaal voorstelt, kan door de
vennooten-inbrengers verdeeld worden volgens de
aandeelen van hun medeëigendom. Zij zijn steeds
eigenaars van het heele vermogen geweest. Zoolang
de vennootschap bestond, verhinderde de bestemming
van het vermogen voor het vennootschapsdoel dat
ze dit recht uitoefenden ; die bestemming is door de
ontbinding vervallen en nu mogen zij dat recht wèl
uitoefenen. Genoemde bestemming had ook ten
gevolge, dat een deel van het vermogen, de winst,
moest worden afgestaan, \'t geen ook gebeurd is.
De vennooten-inbrengers hebben nu hun recht van
medeëigendom tot hunne vrije beschikking en kunnen
de massa, die voorwerp van dat recht is, gaan verdeelen.
Deze massa vertegenwoordigt een waarde, gelijk aan
die van het kapitaal, d. w. z. gelijk aan de waarde
van den totaal-inbreng.
De aandeelen der genoemde vennooten in het ven-
nootschapsvermogen worden bepaald door de waarde
van hunne inbrengsten ; de verdeeling van de massa,
die nog van het vermogen over is, en die de waarde van
het kapitaal vertegenwoordigt, heeft ten gevolge, dat
alle vennooten een waarde ontvangen, gelijk aan die
van hun inbreng.
Stellen wij het geval, dat er verlies geleden is.
Hier geldt, mutatis mutandis, hetzelfde. Het mutan-
dum, het verschil tusschen de twee gevallen is, dat
het bedrijfsresultaat zooeven positief (winst) was en
nu negatief (verlies) is. Ten gevolge van dit verschil
kan splitsing van het vermogen in twee werkelijk
bestaande massa\'s niet. plaats hebben. Het bedrijfs-
resultaat is- negatief; het deel van het vennootschaps-
vermogen, dat dit negatieve bedrijfsresultaat voor-
stelt, kan daarom niet als positieve, wezenlijke
vermogensmassa voorhanden zijn, doch bestaat uit
de schulden der vennooten tot betaling van hunne ver-
liesaandeelen. Deze schulden behooren, als vorderingen,
tot dat deel van het vennootschapsvermogen, dat
het kapitaal voorstelt, en dat wèl als vermogens-
massa voorhanden is.
De veranderde eigenschappen van de twee deelen
van het vermogen beantwoorden aan het feit, dat
het bedrijfsresultaat nu negatief is. Ook stemmen
ze overeen met de feitelijke omstandigheid, dat het
kapitaal moet worden gereconstrueerd uit de verlies-
aan deelen.
Wanneer het negatieve bedrijfsresultaat in werke-
lijkheid over de vennooten is verdeeld, m. a. w.
wanneer deze hun verliesaandeelen betaald hebben,
is het kapitaal gereconstrueerd; d. w. z. het deel
van het vermogen, dat het kapitaal voorstelt, ver-
tegenwoordigt dan weer een waarde, gelijk aan die
van den totaal-inbreng. Deze massa wordt door de
vennooten-inbrengers verdeeld volgens de aandeelen
van hun medeëigendom; evenals in het geval, dat er
winst is, ontvangen de vennooten zoodoende de
waarde van hun inbreng.
Als de verliesaandeelen niet betaald, doch ver-
rekend worden, ontvangen de vennooten-inbrengers
slechts op papier de waarde van hun inbreng; zij
krijgen dan die waarde, doch verminderd met het
beloop van hun verliesaandeel.
Op analoge wijze is te behandelen de verdeeling van winst of
verlies vóór de ontbinding der vennootschap. Alleen moet dan het
kapitaal nog aangewend blijven voor het vennootschapsdocl; de
mede-eigenaars, de vennooten-inbrengers mogen dé massa, die het
kapitaal voorstelt, dan nog niet verdeelen.
Wij meenen hiermee de verschillende rechten der
vennooten bevredigend te hebben geconstrueerd, die
rechten te hebben voorgesteld en gegroepeerd op een
wijze, die zooveel mogelijk met de werkelijkheid over-
eenstemt. Tijdens het bestaan der vennootschap is
een massa, die het vennootschappelijk kapitaal
voorstelt, niet voorhanden. De totaal-in-breng, die
bij de oprichting der vennootschap dat kapitaal voor-
stelde, is opgegaan in het vennootschapsvermogen.
Zoolang de vennootschap bestaat, kan dit vermogen
niet worden gesplitst in twee werkelijk bestaande
massa\'s, waarvan de ééne het kapitaal, de andere
het bedrijfsresultaat voorstelt. Na de ontbinding
der vennootschap is zulk een splitsing wèl te maken
en de massa, die het kapitaal voorstelt, wordt onder
de vennooten verdeeld naar de verhouding der
inbrengsten.
Tegen onze constructie kan de bedenking worden
gemaakt, dat zij den vennooten, die nijverheid of genot
van zaken inbrengen, geen medeëigendom van het
vermogen der vennootschap toekent. Dit mag o. i.
geen bezwaar heeten. Zoolang de vennootschap be-
staat, is haar vermogen voorwerp van een gemeen-
schappelijk recht van alle vennooten en bestaat er
in zooverre een gemeenschap, waarin alle vennooten,
als zoodanig, rechten hebben. Alle vennooten hebben
n.1. recht op aanwending van het vermogen voor de
vennootschapsdoeleinden ; en ten gevolge van dat
recht deelen zij het bedrijfsresultaat. Het aandeel-
recht op het bedrijfsresultaat is een vorderingsrecht
(c.q. een schuld) voortvloeiend uit de overeenkomst
van vennootschap.
Het verdient o. i. zelfs de voorkeur, aan vennoo-
ten, die nijverheid of genot van zaken inbrengen,
geen medeëigendom van het vermogen toe te kennen,
omdat dit meer met de werkelijkheid overeenstemt.
Immers, die vennooten ontvangen in werkelijkheid
niets anders uit het vermogen dan hun winstaandeel,
moeten misschien zelfs nog een verliesaandeel in dat
vermogen storten ; hun recht van medeëigendom zou
daarom eigenlijk slechts een ijdele klank zijn, waaraan
geen wezenlijke bevoegdheden beantwoorden. Recht
op aanwending van het vermogen voor het vennoot-
schapsdoel en recht op het bedrijfsresultaat ont-
leenen zij reeds aan de overeenkomst van vennoot-
schap en aan hun recht op nakoming van de ver-
bintenissen uit die overeenkomst; daarvoor behoeft
een recht van medeëigendom niet te worden aange-
nomen.
NASCHRIFT
Het lijkt ons dienstig, ten slotte nog twee vragen
te bespreken, die zich in de practijk kunnen voordoen
(v.g.1. Mr. van den Dries in Weekbl. Priv.t Not. en
Reg. n° 2148):
,,Welke overgangsrechten moeten worden betaald
,,bij het overlijden van een vennoot ?"
„Waarop hebben recht de erfgenamen van de vrouw,
„die met een vennoot is gehuwd in gemeenschap van
„goederen ?"
In de rechten van den overleden vennoot volgen
zijne erfgenamen op :
a Het overlijden van een vennoot heeft ont-
binding van de vennootschap ten gevolge. Bij
balans wordt vastgesteld de grootte van het bedrijfs-
resultaat. De erfgenamen van den overleden ven-
noot ontvangen de aandeelen in kapitaal en bedrijfs-
resultaat, die hun erflater bij ontbinding zou hebben
gekregen. Van die aandeelen, die zij in geld of in
natura ontvangen, moeten zij successierecht betalen.
b De vennootschap wordt niet ontbonden:
i° De erfgenamen treden niet toe als leden van de
vennootschap en krijgen de waarde van het deel-
recht van hun erflater in geld uitgekeerd. Van
dit bedrag, dat bij balans wordt berekend,
betalen zij successierecht;
2° De erfgenamen treden toe als leden van de
vennootschap; men kan zeggen, dat zij opvolgen
in het deelrecht van den overleden vennoot.
Dit deelrecht is niet één geheel ; het bestaat uit
aandeelen in verschillende rechten en verplich-
tingen, nl. :
* het aandeel in den medeëigendom van de
activa der vennootschap; de grootte van dit aandeel
wordt bepaald door den inbreng van den over-
leden vennoot;
/3 het aandeel in het bedrijfsresultaat (winst
of verlies); de grootte hiervan wordt bepaald door
de overeenkomst of door art. 1670 B. W. ;
y het aandeel in de schulden der vennootschap.
De schulden worden, zoo mogelijk, uit de vennoot-
schapskas voldaan. Als dit niet geschiedt, kunnen
de vennooten voor het geheel worden aan-
gesproken ; de schulden worden over hen om-
geslagen volgens de winstaandeelen of de verlies-
aandeelen, zie bl. 98 e. v.
Aangezien de aandeelen, onder x, (3 en 7 bedoeld,
niet even groot behoeven te zijn, kan men niet
spreken van „het" aandeel van den overleden vennoot
in de vennootschap. Het is ook niet juist, successie-
recht te laten betalen van het aandeel in de baten
(het aandeel onder x genoemd), zooals P. W. 110 10330
schijnt voor te schrijven.
O. i. moet, bij balans, de waarde worden berekend
van het deelrecht van den overledene in de geheele ven-
nootschap, de waarde van de aandeelen onder x, /? en
r te zamen ; dit deelrecht, niet meer en ook niet
minder, gaat op de erfgenamen over en van de
waarde van dit deelrecht moet successie worden be-
taald.
Tot de huwelijksgemeenschap behooren als gere-
aliseerde baten en schaden alle vermogensrechten,
die de man-vennoot in de vennootschap heeft, voor
zoover ze zijn af te scheiden van de vennootschaps-
verhouding. Tijdens het bestaan der vennootschap
valt daarom alleen het aandeel in het bedrijfs-
resultaat gerealiseerd in de gemeenschap en eerst na
ontbinding ook het aandeel in het vennootschaps-
vermogen. Niettemin moet het aandeel in het
vermogen ook vóór de ontbinding der vennootschap
wèl tot de huwelijksgemeenschap worden gerekend,
al is het recht op dit aandeel ook opgeschort,
gebonden door de vennootschapsverhouding. De erf-
genamen der echtgenoote zouden worden benadeeld
als zij niet een deel van dit recht kregen ; doch zij
mogen dit slechts vorderen in geld en niet in natura.
Zie hierover Klaassen, Huwelijksgoederen en Erf-
recht, bl. 13, alwaar jurisprudentie en literatuur.
Om de waarde van het deelrecht van den man
in de geheele vennootschap te bepalen, moet een
balans worden opgemaakt op dezelfde wijze als
hierboven bij b, 2°. De helft van de waarde van dit
deelrecht moet de man aan de erfgenamen zijner
vrouw uitkeeren.
In de besproken gevallen bestaat dus het deelrecht
van den vennoot in de vennootschap uit zijn kapitaal-
aandeel, vermeerderd met zijn winstaandeel of ver-
minderd met zijn verliesaandeel. Wanneer voor den
inbreng werd gecrediteerd, is het kapitaal-aandeel
in ieder geval gelijk aan den inbreng van den
vennoot. Naar onze opvatting (zie boven) is dit ook
het geval, wanneer niet voor den inbreng werd ge-
crediteerd, tenzij blijke, dat de bedoeling van partijen
een andere was.
REGISTER VAN SCHRIJVERS
-ocr page 198- -ocr page 199-REGISTER VAN SCHRIJVERS
Wanneer werken niet vermeld worden, staat de volledige titel
op de eerste der genoemde bladzijden.
Abbe, bl. 123
Arthuys, bl. 22, 76, 84, 88, 114
Traité des sociétés commerciales, 1911, 2° dr.
Aubry et Rau, bl. 59, 64, 65, 88
Cours de droit civil francais d\'après la me-
thode de Zachariae, 1869, 40 dr.
Baudry Lacantinerie, bl. 22, 64, 88, 90
Traité théorique et pratique de droit civil,
deel XX, 1900, 20 dr. (Wahl)
Bemmelen, van bl. 49
Rechtsgeleerde Opstellen
Böhm Bawerk, von bl. 121
Brandt, bl. 123
Brinz, bl. 70, 127
Diephuis, bl. 61
Het Nederlandsch Burgerlijk Recht naar de
volgorde van het B. W., 1856 — 1859, 2° dr.
Diephuis, bl. 21, 32, 62, 65, 83, 88, 90, 96, 102,
103, 126
Het Nederlandsch Burgerlijk Recht, deel
XIII, 1869-1890
Dom at, 1)1. 36, 43
Les lois civiles dans leur ordre naturel
-ocr page 200-Duranton, bl. 59, 63, 64
Cours de droit francais suivant le Code
Civil, deel XVII, société, 1828-1837, 2° dr.
Duvergier, bl. 22, 49, 57, 59, 61, 63, 64, 88, 90
Voortzetting van Toullier, droit civil francais,
deel V, société, 1839
Feith, bl. 67, 114
Fockema Andreae, J. P. bl. 138
Fockema Andreae, S. J. bl. 84
Guérin, bl. 75
Guillouard, bl. 27, 30, 61, 88
Traité du contrat de société, 1892, 20 dr.
Hagers, bl. 134
Hingst, bl. 67, 114
Houpin, bl. 22, 26, 30, 77, 84, 88, 114, 124
Traité général théorique et pratique des
sociétés civiles et commerciales, 1912, 40 dr.
Koenen, bl. 70, 102, 114
Beschouwingen over rechtsgemeenschap,
1891
Kreukniet, bl. 134, 163
Land, bl. 83, 127
Verklaring van het Burgerlijk Wetboek
Laurent, bl. 22, 26, 60, 88
Principes de droit civil, deel XXVI, 1878,
3° dr.
Lexis, bl. 124
Limburg, bl. 22, 32, 36, 49, 51, 83, 88, 89, 90, 117,
127, 151
Voortzetting van Asser, Handleiding Neder-
landsch Burgerlijk Recht, deel III, 1905
Lindley, bl. 22, 40
Treatise on the law of partnership, 1912,
8° dr.
Lyon Caen et Renault, bl. 22, 30, 88
Traité de droit commercial, deel II, 1892,
2° dr.
Loder, bl. 68, hi
Marken, van bl. 122, 123
Massé et Vergé, bl. 59, 64
Le droit civil francais de Zachariae, traduit
et annoté, 1854 — 1860
Molengraaff, bl. 22, 49, 127
Leidraad bij de beoefening van het Neder-
landsche Handelsrecht, deel I, 1905, 20 dr.
Nyssens et Corbiau, bl. 77, 84, 88, 114
Traité des sociétés commerciales, 1895
Opzoomer, bl. 32, 83
Het Burgerlijk Wetboek verklaard, deel
IX, 1885
Pardessus, bl. 22, 25, 89
Cours de droit commercial, 1833, 6° dr.
Pic, bl. 22, 50, 76, 88, 114
Des sociétés commerciales, 1908, voort-
zetting van Thaller, traité général théorique
et pratique de droit commercial
Pierson, bl. 121
Leerboek der staathuishoudkunde, 1896,
2° dr.
Pont, bl. 22, 59, 60
Traité de société, 1884, voortzetting Van
Marcadé, explication du Code Civil
POTHIER, bi. 36, 43, 45
Oeuvres, annotées par Bugnet, deel IV, 1847
Schloss, bl. 123
Les modes de rémunération du travail
(Fransche vertaling van C. Rist) 1902
Scholten, bl. 83
Voortzetting van Asser, Handleiding Neder-
landsch Burgerlijk Recht, deel II, 1905
Toubeau, bl. 45
Troplong, bl. 88, 90
Le droit civil expliqué suivant l\'ordre des
art. du Code, 1833 — 1857, deelen XI en XII
Underhill, bl. 40
Law of partnership, 1899
Vavasseur, bl. 75, 88, 112
Traité des sociétés civiles et commerciales,
1892, 40 dr.
Veegens, bl. 83
Schets van het Nederlandsch Burgerlijk
Recht, 1906
Visser, bl. 22, 50, 83, 103, 117, 119, 127
Voortzetting van Kist, beginselen van Han-
delsrecht volgens de Nederlandsche wet,
deel III, 1910
Vlug, bl. 15, 17, 51, 83, 103, 117, 119, 133, 150
Tijdschrift voor privaatrecht, notariaat en
fiscaalrecht, deel IV, bl. 243 e. v.
Werker, bl. 74, 114
De liquidatie der vennootschap onder firma,
1897
Windscheid, bl 128
Zachariae, bl. 64
«
t
STELLINGEN
-ocr page 204- -ocr page 205-STELLINGEN
I
Na de ontbinding der vennootschap onder firma
moet haar kapitaal worden verdeeld in dezelfde
verhouding, als het is ingebracht (zie hierboven bl.
162 — 164).
Tijdens het bestaan van de vennootschap onder
firma zijn, met uitsluiting van de vennooten, die
nijverheid of genot van goederen inbrachten, de
vennooten, die eigendom van goederen inbrachten,
medeëigenaars van de zaken, tot het vennootscliaps-
vermogen behoorend ; de aandeelen in dien mede-
eigendom zijn evenredig aan de inbrengsten (zie
hierboven bl. 167 — 171).
Naar Nederlandscli recht hebben medeëigenaars,
als -zoodanig, geen gelijke aandeelen (zie hierboven
bl: 82-86).
Anders het 13. G. B., § 742 : lm Zweifel ist anzunehmen, dass
den Thcilhabcrn gleiche Antheile zustehcn.
Aan een vennoot, die zoowel goederen als nijver-
heid inbrengt, komt rechtens een aandeel in winst
en verlies toe volgens art. 1670 a B. W. (zie hier-
boven bl. 91 — 95).
V
In het geval van art. 724 Rechtsv. mag de rechter
niet beslissen over de vraag, of het bevelschrift van
art. 722 Rechtsv. al of niet terecht is gegeven.
VI
In strijd met de voorstelling, die Justinianus,
Instituten II 3 van servitutes praediorum rustico-
rum en urbanorum geeft, is de aard van het praedi-
um dominans beslissend voor den aard van een
servituut, en niet het servituut zelf.
VII
De onderwijzeres aan de openbare school behoort
bij huwelijk niet in hare betrekking te worden ge-
handhaafd.
In art. 153 Grondwet is het voorwerp van geschil
beslissend.
IX
In strijd met art. 66 Grondwet is de Huisorde van
Oranje niet bij de wet ingesteld.
X
De scheepscommandant, die brieven, gericht aan
schepelingen, opent aan boord van zijn schip, han-
delt niet in strijd met de grondwettige onschendbaar-
heid van het brievengeheim.
XI
Voor strafbare opruiing is niet noodig, dat het straf-
baar feit, waartoe wordt opgeruid, met name is aan-
geduid.
Art. 401 Strafv. geeft den ambtenaar in de recht-
matige uitoefening zijner functie niet de bevoegdheid
door een ambtseedig proces-verbaal het bewijs te
leveren van een tegen hem gepleegd strafbaar feit,
wanneer zijne opsporingsbevoegdheid zich niet tot
zulk een feit uitstrekt.
I