-ocr page 1-

De Kennisleer
van het Anglo-Amerikaansch ?
Pragmatisme.

i

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4- -ocr page 5-

TxJS U-r^rCH-T ^13 ^

DE KENNISLEER ?AN HET AN&LO-AMERIKMNSGH

PRAGMATISME.

Proefschrift

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

Doctor in de Godgeleerdheid

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,
OP GEZAG YAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. C. EIJKMAN,

Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,

\' VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT VAN
GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN
op Dinsdag i Juli 1913, des namiddags te 3 uur precies,

DOOR

TOBIAS BALLOT MULLER

geboren te George, Zuid-Afrika.

\'s-G raven hage
H. P. DE SWART & ZOON
1913.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

g/lan mijn Ouders.

-ocr page 8-

1

\'-•:\'<■■■; ■■■

.

________

___

-ocr page 9-

VOORWOORD.

Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik mijn dank
te betuigen aan allen, die mijn verblijf in Nederland ver-
aangenaamd hebben.

Vooral aan U denk ik, Hooggeleerde Heren Professoren
der Theologiese fakulteit
van Veen, Visscher en van Leeuwen.
Voor het onderricht van U genoten en de vele blijken van
vriendschap van U ontvangen, betuig ik hiermede mijn grote
erkentelikheid. Diep moet ik het betreuren, dat ik deze
woorden niet richten kan aan de Hooggeleerde
Valeton,
wiens nagedachtenis ik steeds in ere houden zal. Ook U,
Hooggeleerde
Noordïzij, moet ik bedanken voor Uw wel-
willendheid tegenover hem, die niet \'t voorrecht had Uw
leerling te zijn.

Het is mij \'n oorzaak van vreugde, dat ook ik mocht
studeren onder de leiding ener theologiese fakulteit, die in
\'t verleden, meer dan enig ander in \'t buitenland, in nauwe
betrekkingen stond met Zuid-Afrika en voor ons kerkelik
leven grote betekenis heeft gehad.

In het bizonder dank ik U, Hooggeleerde Visscher, hoog-
geschatte Promotor, voor de gulle wijze, waarop gij mij met
raad en daad hebt bijgestaan. De zeer grote vriendelikheid
door
U aan mij betoond en de zelfopofferende bereidwilligheid,
waarmee gij steeds gereed waart mij tegemoet te komen,
zullen mij immer in herinnering blijven. Dat gij mij bij
uitzondering hebt toegestaan mij van \'11 spelling te bedienen,

-ocr page 10-

die enigszins nader staat aan die van mijn moedertaal, mag
ik in dit verband niet verzuimen te noemen.

Voorts denk ik met grote dankbaarheid terug aan de leer-
zame jaren, die ik onder Uw leiding doorbracht, Hooggeleerde
Professoren van \'t Theologies Seminarium te Stellenbosch.
Dat ik \'n tijdlang \'t voorrecht had leerling te zijn van de
onvergetelike
Nicolaas Hofmeijr, kan ik niet genoeg op
prijs stellen.

Ook de Professoren van \'t Victoria College te Stellenbosch
moet ik bedanken voor heigeen zij bijgedragen hebben tot
mijn vorming. Inzonderheid denk ik aan Dr.
Thomas Walker,
die mij het eerst tot de philosophiese wetenschappen inleidde.

De grote vriendelikheid, die ik gedurende mijn studietijd
te Edinburgh genoot van de Hoogleraren en Leraren van
\'t Philosophies departement, mag ik niet verzuimen te noemen.
Vooral denk ik aan de buitengewone welwillendheid van
Prof.
A. S. Pringle Pattison, aan wie ik veel verschuldigd ben.

Ten slotte mag ik niet nalaten mijn vriend en landgenoot,
de heer
P. G. Wium, te bedanken voor hulp verleend bij
\'t nazien der proeven.

-ocr page 11-

INHOUD.

Blz.

Inleiding........................................1

Hoofdstuk I. Het Pragmatisme \'n Reaktie tegen het Intellek-

tualisme..............18

Hoofdstuk II. Het Praktiese Motief..........72

Hoofdstuk III. Sociale Invloeden...........95

Hoofdstuk IY. Wetenschappelike Faktoren — Algemene Be-
schouwing .............115

Hoofdstuk Y. Wetenschappelike Faktoren — De Formele

Logika..............128

Hoofdstuk VI. Wetenschappelike Faktoren — De Mathesis. . 179

Hoofdstuk VII. Wetenschappelike Faktoren — De Physika . . 21G

Hoofdstuk VIII. Wetenschappelike Faktoren — De Biologie . . 258

Hoofdstuk IX. Wetenschappelike Faktoren — De Psychologie. 299

Hoofdstuk X. Het Betekenisprobleem.........342

Hoofdstuk XI. Het Waarheidsprobleem.........360

Hoofdstuk XII. Ethiek, Metaphysica en Religie ...... 429

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

Onze dagen onderscheiden zich door \'n machtige gisting-
op velerlei gebied, *) Ook op het wijsgerig leven doen zich
de invloeden dier algemene woeling gelden. Stelsels, die
tot voor korten tijd nog eerbied wekten, worden thans fel
bestreden of geraken op de achtergrond. En meer dan éne
poging wordt gedaan om het oude te hervormen. 2)

De vruchten van de arbeid der voorgaande geslachten zijn
zo rijk en zo verscheiden, dat de oude ons overgeleverde
denkvormen niet meer toereikend schijnen om het nieuwe
volkomen te bevatten en tot uitdrukking te brengen. De
ongeëvenaarde vlucht der wetenschappen, ingrijpende ver-
anderingen op maatschappelijk gebied, en de uitbreiding,
die de vergelijkende taal- en godsdienstwetenschap genomen

!) Voor \'n algemeen overzicht der hedendaagse wijsgerige richtingen
raadplege men: li. B,
Perry, Present Philosophical Tendencies, New-York,
1912; Abel Rey, Tm Philosophie Moderne, Paris, 1908; Ludwig Stein,
Philosopkische Strömungen der Oegenwart, Stuttgart, 1908 en Encyclopaedia
Brittannica
11th Ed. in voce Metaphysic.

2)„ Probably every one acquainted with present philosophical thought...
would term it a philosophy of transition and reconstruction".
Dewey,
\'The Influence. of Darwin on Philosophy and Other Essays in Contemporary
Thought
, New-York, 1910, p. Ill; vgl. Schiller, Humanism, London,
1903, p. VIII.

-ocr page 14-

heeft, zij alle brachten zulk \'n rijkdom van stof, dat geen
vakman zelfs in staat is nog alles, wat tot zijn eigen gebied
behoort, te overzien. Wij lopen gevaar de controle over
onze geestelike bezittingen te verliezen. De facta zijn hun
vertolking vooruitgesneld. Het leven heeft op meer dan éne
plaats de perken onzer oude wereldbeschouwingen over-
schreden. Geen wonder, dat opnieuw van alle zijden de
vraag opkomt naar \'n
nov oró), daar de menselike geest toch
altijd cle behoefte blijft gewaarworden aan \'n synthetiese
samenvatting ten einde de werkelikheid te kunnen beheersen.

Vooral in de Engels sprekende wereld hebben de laatste
jaren \'n ongekende bedrijvigheid op wijsgerig terrein te aan-
schouwen gegeven. De oude stelsels zijn aan steeds zich
verscherpende kritiek onderworpen geworden, en door velen
te licht bevonden. Vandaar, dat allerlei nieuwe vormen van
vroegere systemen opkomen, die in sommige gevallen weinig-
meer dan de naam met het oude gemeen hebben. Het
idealisme heeft zich in talrijke schakeringen ontplooid, ter-
wijl het realisme en empirisme, om van andere denkrichtingen
niet te spreken, in verschillende nieuwe vormen zich ont-
poppen.

Onder al deze kritiese pogingen tot reconstructie 1) moet
\'n voorname plaats aan het pragmatisme worden toegekend.
Geen andere richting heeft zo zeer de aandacht getrokken,
en geen enkele is de oorzaak van zoveel strijd geweest. Wij
weten niet, hoe men in de toekomst over het pragmatisme
oordelen zal, doch het lijdt geen twijfel, dat voortaan het

1 ) Dewey zelf heeft gezegd: „it is better to view pragmatisin quite
vaguely as part and parcel of a general movement of intellectual
reconstruction". 1, c. p. IV.

-ocr page 15-

pragmatisme in de geschiedenis der wijsbegeerte \'11 plaats
zal innemen onder de faktoren, die invloed uitgeoefend
hebben op de gang van het wijsgerig proces. Even zeker
is het, dat de naam van
Wiltjam James, de grootste der
Engels sprekende pragmatisten, in de toekomst in éne
adem zal genoemd worden met
Locke, Berkeley en Hume.
Nu reeds klinkt zijn naam zeer wijd. In Amerika is er
gewis geen groter figuur in de philosophie geweest. Zelfs
de denkers
Edwards en Emerson hebben niet zulk \'11 grote
rol gespeeld \').

Voor hem, die in onze dagen zich \'n eigen wereldbe-
schouwing zoekt te veroveren, is de studie van het pragma-
tisme zeer lonend. En dit niet alleen uitsluitend om de
intrinsieke waarde, die de nieuwe beweging bezit, maar niet
minder, omdat de studie van dit onderwerp ons brengt te
midden van de voornaamste problemen onzes tijds. Dat ik
dit onderwerp ter behandeling in mijn proefschrift koos,
vindt zijn hoofdmotief daarin, dat ik meende op deze wijze
het best eigen vorming te dienen. Dat in Nederland reeds
één en ander over het pragmatisme verschenen is, behoefde
voor mij reeds daarom geen oorzaak te wezen om dit
onderwerp voorbij te gaan, wijl ik grond heb voor de mening,
dat deze studiën over liet algemeen aan het verschijnsel van
het pragmatisme te weinig recht laten wedervaren, soms
het al te zeer miskennen of misverstaan.

\') Ygl. JosiAn Royce (William James and Other Essays on the
Philosophy of Life
, New-York, 1911, p.p. 7—9) <le absolutist, die 00k
liierop wijst: „Already within a year of his deatli, he has begun to
acquire something of a classic rank and dignity. In future this rank
and dignity will long increase". Ook
I). S. Miller heeft van James
gezegd: „American philosophy will be fortunate if it ever has an equal
contributor to set beside him".
(Some of the Tendencies of Professor James\'s
JFork; Journal of Philosophy Psychology and Scientific Methods. V"ol VII,
1910, p. (561.)

-ocr page 16-

Afgezien van artikelen in tijdschriften, \') die wegens hun
kortheid, zelfs waar zij meer sympathiek gezind waren, geen
recht aan de ganse beweging konden laten wedervaren, kan 1ik in het voorbijgaan iets zeggen omtrent de drie afzonderlike
publicaties, die over het pragmatisme in Nederland verschenen
zijn. Ik bedoel de brochure van Prof.
van Dijk en de onlangs
verschenen proefschriften van Dr.
IJbbink 2) enDr. Brugmans3).

Eerstgenoemde heeft zijn werk getiteld: Het Pragmatisme
van
William James e. a. 4) Men vindt er echter heel weinig
in over de beschouwingen der «anderen». De werken van
James, die toen reeds verschenen waren, blijken ook niet

1  De artikelen van Prof. t>e Bussy in Teyler\'s Theologisch Tijdschrift
(.De Nieuivste Denkrichting
, 1908, blz. 192—218; en Gedachten over hel
Pragmatisme,
1909, afl. 1 en 2) zijn, voorzover mij bekend is, meer
sympathiek tegenover de nieuwe beweging dan enig ander stuk, dat
tot nog toe in Nederland over het pragmatisme verschenen is. Hij zegt
dan ook in eerstgenoemd artikel (blz. 197): „Bedrieg ik mij niet, dan
ben ik onder de vaderlandsche godgeleerden degene, wiens beschoinvings-
wijze het meest aan die van de pragmatisten verwant is". Zijn kritiek
is dan ook billiker dan wat men vindt bij: Prof.
de Boer, Ameri-
kaansche \'Filosofie
(verschenen in De Beweging, Mei 1908, blz . 129—
134); of bij Dr.
Hoekstra (Gereformeerd Tijdschrift, 1908, blz. G—15,
43—50); of bij Dr.
Aalders (Stemmen des Tijds] Nov. en I)ec. 1911).
Prof.
Chantepie de la Saussaye in zijn bespreking van straks te
noemen brochure van Prof. I.
van Dijk, schijnt ook enige mate van
waardering te hebben voor het pragmatisme (
Onze Eeuw, Oct. 1911.)
Iets omtrent de nieuwe beweging (zooals hij die verstaat) vindt men
bij Prof. H.
Bavinck, Wijsbegeerte der Openbaring, Kampen, 1908, vooral
blz.
37—69; eii ook bij Dr. J. Gr. Geelkerken, De Empirische Godsdienst-
psychologie
, Amsterdam, 1909, § 8, blz. 151—167. Doch doordat gods-
dienstpsychologie en pragmatisme hier ten dele verward worden met
elkaar, heeft deze behandeling weinig waarde.

2  Het Pragmatisme van William James vooral in zijne beteekenis voor
de theologie,
Arnhem, 1912.

3  De Waarheidstheorie van William James, Groningen, 1913.

4  Groningen, 1911.

-ocr page 17-

alle voldoende geraadpleegd, met het gevolg dat het
pragmatisme niet tot zijn recht komt. De zonderlinge wijze,
waarop Prof.
van Dijk soms spreekt, alsof godsdienstpsycho-
logie en pagmatisme eigelik identies 2) zijn, toont misschien
duideliker dan iets anders, dat hij geen juist en scherp
inzicht in de strekking der nieuwe wijsbegeerte heeft. Van-
daar dan ook de vreemde samengroepering van
James, Royce,
Dewey
e. a. onder de «bekendste medewerkers en mede-
standers van
James op het gebied der empirische godsdienst-
psychologie».
Josiah Royce is één der meest bekende
wijsgeren in Amerika. Hij is absolutist en \'11 geduchte
tegenstander van het pragmatisme en is op zijn beurt weer
door
James, Dewey en andere pragmatisten aangevallen.
Als godsdienstpsycholoog is hij onbekend en men zoekt
te vergeefs naar zijn naam onder de literatuuropgave bij

1) Dit moet ik opmaken uit de klacht van Prof. van Dijk tegen
de pragmatisten dat „men nooit antwoordt op vragen, die onmiddellijk
opkomen en
moeten opkomen (a. w. blz. 21). Want James zelfheeft op
meer dan één der vragen, die Prof.
van Dijk hier stelt, getracht te
antwoorden in
The Meaning of Truth, dat reeds in 1909 \'t licht zag en
waarvan bijna de helft verschenen was vóór zijn
Pragmatism. Men vindt
bij Prof.
van Dijk geen melding gemaakt van genoemd geschrift en geen blijk
dat hij het bestudeerd had. Van
A Pluralistic Universe van James, dat ook
in 1909 verscheen, wordt slechts de titel vermeld. De brochure van Prof
van Dijk verraadt eveneens geen grote bekendheid met de werken van de
„Chicago School" on
Schiller, anders zou hij wel gevonden hebben,
dat ook zij getracht hadden te antwoorden op meer dan één zijner vragen.

2) Dit is althans de indruk, die ik kreeg uit \'n passage als de
volgende: „Als men de overige pragmatisten hoort, zou men waarlijk
gaan meenen, dat er nu voor het eerst in de wereldhistorie door hen
iets gezegd en onthuld wordt over de inenschelijke ziel en haar religieuze
en andere ervaringen, \'t Is of de religieuze ziel pas nu ontdekt is",
a. w., blz. 27. Men vindt deze fout ook bij
Geelkerken (t. a. p.). Ik
ben blijde dat Dr. U
brink ook op deze zaak -gelet (a. w., blz. 274) en
zelfs \'11 stelling er aan gewijd heeft.

3) a. w., blz. G.

-ocr page 18-

Geelkerken. 1) James is natuurlik zowel pragmatist als
godsdienstpsycholoog, doch
Dewey is juist \'n pragmatist,
die zich met de godsdienst tot nog toe haast niet ingelaten
heeft. Hij is veel meer moralist.

Het werk van Dr. Ubbink is uitgebreid en streeft er blijkbaar
naar \'n volledig overzicht van de wijsbegeerte van
James te
geven. Daar hij zich tot
James bepaald heeft, zou \'n be-
handeling, die tracht om liet Anglo-Amerikaanse pragmatisme
te beschrijven zooals het niet slechts door
James, maar ook door
zijn voornaamste geestverwanten voorgestaan wordt, toch
van dienst kunnen zijn. Doch naar mijn bescheiden mening-
heeft Dr.
Ubbink aan James zelf weinig recht laten weder-
varen. Men krijgt de indruk dat Dr.
Ubbink meer over of
tegen dan in James gestudeerd heeft, want alleen zo kan
men verklaren sommige van de frappante wanvoorstellingen
van het pragmatisme, die in zijn boek voorkomen. Trouwens
er zijn delen van Dr.
Ubbink\'s geschrift, die, voorzover
ik oordelen kan, niet anders dan \'11 karikatuur van
James
bedoelingen geven. 2) De schrijver staat blijkbaar ook zo
onsympathiek tegenover het voorwerp zijner studie, dat ik
vrees, dat op hem ook toepasselik is, wat
Dewey van Ludwig
Stein\'s
behandeling van het pragmatisme gezegd heeft, n.1.
dat «011e who tlius defines it lias hardly come within earshot

1  a. w. blz. 411. Men vindt hier \'11 zekere C. L. Royse doch
geen
Royce.

2  \'n Treffend voorbeeld hiervan komt voor op blz. 171, 172 van
genoemd werk, waar Dr.
Ubbink kort samenvat de ontwikkeling van
de wijsbegeerte van
James. Dit stuk is werkelik „deplorable", zoals
\'n bekende
Britse anti-pragmatist aan mij schreef, toen ik hem voor
de aardigheid
\'11 vertaling er van zond. Groter karikatuur van James
heb ik nergens gevonden. Bij het lezen er van schoten mij de woorden
van
James te binnen: „These violent caricatures of men\'s beliefs arouse
only contempt for the incapacity of their authors to see the situations
out of which the problems grow".
Meaning of Truth, p. 255.

-ocr page 19-

of it». \') Ik meen daarom het recht te hebben nogmaals het
pragmatisme te behandelen om daardoor mede te werken,
zoal niet tot opwekking van sympathie, dan toch zeker tot
\'n juister begrip dezer nieuwe philosophic. Ik hoop te kunnen
aantonen, dat deze wijsgerige richting niet zulk \'n armzalig
verschijnsel is, waarover Dr.
Ubbink op pathetiese wijze na
«een gevoel van aarzeling» het vonnis velt als over \'n kennis-
leer en waarheidsbegrip, waarvan «die Konsequenz zum
Teufel leitet». 2) Had
James kunnen lezen sommige van de
beschouwingen, die Dr.
Ubbink aan hem toeschrijft, hij zou
misschien kunnen herhaald hebben wat hij aan \'n ander criticus
gezegd heeft: «Whether such a pragmatist as this exists,
I know not, never having myself met with the beast. We
can define terms as we like; and if that be my friend
Pratt\'s definition of a pragmatist. I can only concur with
his anti-pragmatism. But in setting up the weird type, he
quotes words from me; so, in order to escape being classed
by some reader with so asinine a being,
I will reassert my
own view of truth once more». 3) Ongelukkig is
James er
niet meer om dit zelf te doen, zo zal ik maar, hoe gebrekkig
dan ook, moeten trachten aan te tonen, dat het pragmatisme
niet noodzakelik «zum Teufel leitet», en dat
James niet \'11
ongelukkige was, die door matheid gedreven telkens naar
iets nieuws greep. 4)

De dissertatie van Dr. Brugmans behandelt alleen de waar-
heidstheorie
van James. Zijn werk laat eveneens te wensen
over doordat hij
James geen genoegzaam recht laat wedervaren.

!) The, Influence of Darwin etc. p. IV. Hij noemt geen naam en
geeft geen verwijzing, doch het citaat is klaarblijkelik genomen uit
het boven reeds genoemde werk van
Stein, S. 65.

2) a. w. blz. 228.

3) Meaning of Truth, p. 163.

*) Ubbink, a. w. blz. 171.

-ocr page 20-

Hij beperkte zich bij zijn onderzoek zo zeer, dat hij niet in
staat was het geheel te overzien en daardoor zijn uiteen-
zetting niet slechts onvolledig, maar ook onnauwkeurig maakte.
De waarheidstheorie van .
Tames toch hangt zo nauw saam met
het milieu, waarin zij opkomt, dat het moeilik is haar juist
te beoordelen buiten dat verband. Vooral werpt de studie
van
Schiller, Dewey e.a., naar wie James telkens verwijst,
veel licht op zijn eigen beschouwingen. Dat ik dus op vele
punten niet meegaan kan met de kritiek, die Dr.
Brugmans
op James uitoefent, schrijf ik voor \'n groot deel daaraan toe,
dat ik mij minder beperkte in mijn behandeling van het
pragmatisme, bovenal daaraan, dat ik vermeden heb van \'n
bevooroordeeld intellektualisties psychies monisties standpunt
uit het pragmatisme te beschouwen.

Ik wil dus trachten het Anglo-Amerikaanse pragmatisme in
liet licht te stellen als \'n nuttige faktor op wijsgerig gebied, ook
dan als men er niet geheel mede instemt. In de loop van mijn
betoog zal het duidelik worden, dat mijn bezwaren tegen de
voorstellingen van zekere Nederlandse critici nietongegrond zijn.

In mijn vaderland behoeft het pragmatisme niet in den
brede bekend gemaakt te worden. De omstandigheden brengen
het mee, dat op onze Zuid-Afrikaanse «Colleges» de student
in de wijsbegeerte vanzelf het eerst kennis maakt met Anglo-
Saksiese denkrichtingen door de handboeken, die hij gebruikt
en het opvoedingsstelsel, waaronder hij verkeert. De literatuur
over het onderwerp is clan ook ten onzent meer toegankelik dan
in Nederland. Ik geloof echter niet, dat het pragmatisme in
Zuid-Afrika alsnog veel ingang gevonden beeft. De invloed
van de -heersende Anglo-Hegeliaanse school heeft zich ook
bij ons laten gelden, IToewel ik meen, dat meer dan één
onzer professoren in de wijsbegeerte eerder thuis horen
bij de «Personal Idealists» dan bij de streng absolutisties
gezinden van de Bradleiaanse school. R. F. A.
Hoernlé,
die \'n tijdlang professor was aan liet College te Kaapstad,

-ocr page 21-

heeft echter in zijn artikelen Pragmatism versus Absolutism 1)
nog al veel sympathie met de nieuwe philosphie betoond,
en is door
Schiller geroemd geworden als «by far the ablest
of the critics of Pragmatism» -) Het gebruik der psycholo-
giese handboeken van
James, Stout en schrijvers, die onder
hun invloed staan, zal ook wel er toe bijdragen om ten
onzent \'n billiker beoordeling van het pragmatisme mogelik
te maken. In
Het Gereformeerd Maandblad is \'n kritiek
op
James\'s Pragmatism verschenen van Ds. G. B. A. Gerdener,
en later is \'11 reeks artikelen over hetzelfde onderwerp in het-
zelfde blad opgenomen van de hand van Prof.
N. J. Brümmer, :!)
die eveneens het pragmatisme bestrijdt, maar er toch veel
goeds in ziet. Interessant was het mij \'n paar jaar geleden
in
Die Brandwag 4) \'n stuk van Jan F. E. Celliers (meer
bekend als de eerste onder de nieuwe school onzer nationale
dichters) te lezen, waarin hij in populair wijgerige trant
sterk de nadruk legt op het nuttigheidselement in alle waar-
heid op \'n wijze, die enigszins deed denken aan halfbewuste
pragmatiese neigingen. Later hoop ik stil te staan bij \'n
richting ten onzent, die \'n zekere mate van verwantschap
schijnt te vertonen met de diepere geest van de meer
ernstiggezinde pragmatisten.

In de toekomst zal het ongetwijfeld kunnen blijken, dat
de kennisleer van het pragmatisme nog aanvulling en ver-
andering behoeft; 5) doch bij de tegenwoordige stand van

1  Mind. N. S. Vol. XIV. pp. 297—334; 441—478.

2) Studies in Humanism, London, 1907, p. 147/

3) In de afleveringen voor Juni, Juli, Augustus en September, 1910.

4) Naar ik meen in de jaargang 1911.

Critici schijnen soms te vergeten, dat pragmatisten zeiven dit
beweerd hebben. Vgl. wat
James gezegd heeft: „To admit, as we
pragmatists do, that we are liable to correction (even tho we may not
expect it)
involves the use on our part of an ideal standard". Meaning
of Truth
, p. 264. Vgl. ook A. W. Moojie: Not that the last word

-ocr page 22-

de problemen schijnt het mij op menig punt verbeteringen
aan te brengen en nieuwe gezichtspunten te openen, waar-
door het ook grote diensten kan bewijzen aan de theologiese
wetenschap in het bizonder en aan de waardering der religie
in \'t algemeen. Wel verre van «zum Teufel zu führen», kan
het geacht worden aan menige twijfelaar steun te bieden en
hem te sterken tot \'n gezonde levens- en wereldbeschouwing.

De aanhangers van liet pragmatisme wel verre van in
elk opzicht volkomen aan elkander gelijk te zijn, tonen
velerlei nuancering, waaruit blijkt dat het \'n groot aan-
passingsvermogen heeft en gelegenheid biedt voor zelfstandige
toepassing van dezelfde principia.

Na deze algemene voorlopige opmerkingen, die genoeg-
zaam de keuze van mijn onderwerp rechtvaardigen, moeten
wij nog een en ander aangeven omtrent de wijze, waarop
wij ons voorstellen het pragmatisme te zullen bestuderen
en uiteenzetten.

«A new name for some old ways of thinking» noemt
Prof.
James het pragmatisme. Bij de eerste oogopslag-
schijnt dit \'n bizonder zwak en min gepast opschrift te zijn
voor \'n manifest, dat zich ten doel stelt \'n ommekeer in
het wijsgerig denken te brengen. Zelfs zou het kunnen
schijnen alsof .
Tames hier hun gelijk geeft, die beweerd
hebben, dat het pragmatisme niets anders is dan \'n herhaling
van zekere eeuwenoude waarheden gepaard niet \'n weder-
opdissen van \'n aantal reeds lang prijsgegeven dwalingen. -\')

lias yet been spoken on the nature and criterion of truth". Pragmatism
and its Qritics
, Chicago, 1910, p. 111. Trouwens de geest van de nieuwe
beweging is juist gekant iegen de aanmatiging van de wijsgeer, die
meent, dat hij \'n onvcrbeterlik stelsel bezit.

1) Aldus luidt de ondertitel van zijn boek Pragmatism, New-York, 1907.

2) \'n Geliefkoosde wijze om liet pragmatisme, evenals ioder verschijnsel,
dat aanspraak maakt op nieuwheid, te bestrijden is, door te zeggen:
„what is true in pragmatism is not new, and what is new in it . . .

-ocr page 23-

Wanneer men echter deze omschrijving van de nieuwe
philosophiese beweging leest bij het licht van de interpretatie,
die
James en zijn medewerkers er zeiven aan gegeven hebben,
blijkt het \'n juiste formulering te zijn van wat de pragma-
tisten voor zich opeisen en van de plaats, die zij aan hun
beschouwingen in de geschiedenis der wijsbegeerte toegekend
willen zien. Het onderzoek naar de geldigheid van deze
aanspraken zal ons natuurlik nog veel moeten bezig houden;
hier volstaan wij er mee deze aanspraken even aan te
stippen om ons onderwerp daarmee in te leiden.

De pragmatisten zijn de demokraten onder de philosophen
en daarom zijn zij niet bizonder daarop gesteld om hun
herkomst af te leiden van de philosophiese aristokratie
uit het verleden, en nog minder om hun gevoelens daar-
door te willen rechtvaardigen. De absolutisten kunnen zich
beroepen op
Plato en Aristoteles als de hogepriesters van
hun stelsels, en mogen ook wel in staat zijn \'n soort aposto-
iiese successie te vinden, clie over
Spinoza en Hegel tot
Bradley en Royce voert, \') maar de pragmatist staat daar-
tegenover als \'n «protestant)) of «non-conformist)), die wel-
iswaar sympathiseren kan met de philosophiese «protestanten»
van het verleden 2) en zelfs zich beroepen kan op de her-
vormingsneigingen, die werkzaam zijn geweest in* de ge-
schiedenis van het absolutisme zelf, maar in alle dergelijke

is\' not true". Prof. MaoBride Sterrett, The Freedom of Authority
p. 311: aangehaald bij A. y. B. P. Kuizinga, Tlie American Philosophy
Pragmatism
, Boston, 1911, p. 62.

L) Dit blijkt o.a. uit wat de absolutist Bosanquet zegt: ,.Indeed I
<lo not conceal my belief that in the main the work has heen done".
The Principle of Individuality and Value, the Clifford Lectures for 1911
delivered in Edinburgh University
, London, 1912, p. V.

2) »Pragmatists are not averse, some critics to the contrary, to acknow-
ledging their historical connections. Indeed, they profess to trace the
roots of their family tree much farther back than
Kant". A. W. Moore,
1. c. p. 17.

-ocr page 24-

prae-pragmatiese hervormingen ziet hij slechts halfslachtige
pogingen om zich los te scheuren van de philosophiese
orthodoxie, die natuurlik evenzeer mislukten als op kerk-
histories gebied reformatoriese bewegingen vóór
Lijtiier,
Oalvijn
en Zwingli.

De pragmatist is \'n radicale hervormer. Hij gedoogt geen
halfslachtigheid, en hoewel hij soortgelijke bewegingen meent
te vinden in de geschiedenis, kan hij zich met geen van alle
tevreden stellen, omdat zij, volgens hem, niet konsekwent
genoeg doorgevoerd werden. Als demokraat wenst hij ge-
oordeeld te worden naar zijn eigen daden en niet naar
wat zijn voorouders tot stand gebracht hebben. Toch vindt
hij de herhaalde protesten, die in het verleden tegen het
intellektualisme en absolutisme uitgingen, niet ontbloot van
belang, want zij schijnen hem te sterken in zijn mening,
dat die stelsels niet het laatste woord hebben gesproken over
de problemen, die de mensheid van alle eeuwen gesteld zijn.
Aan de andere kant beroemt hij er zich op, dat hij-wijsheid
geleerd heeft uit het falen der vroegere bestrijders van
absolutisme en intellektualisme. Hij schrijft hun gering succes
toe aan de halfslachtigheid, die hen kenmerkte, aan hun
dwaze poging nieuwe wijn in oude zakken te gieten. Naar
zijn mening blijft er dus niets over dan om meer konsekwent
te werk te gaan. Absolutisme en intellektualisme moeten
inet wortel en tak uitgeroeid worden om zodoende hun
levenskracht voor goed te breken en te voorkomen, dat ze
weder ontspruiten zullen. In het volstrekte van zijn tegen-
stelling tot alle vormen van absolutisme en intellectualisme
ligt het kenmerkende van liet pragmatisme vergeleken met
alle soortgelijke philosophiese richtingen van vroegere tijden. *)

-ocr page 25-

Dat de pragmatisten voor hun meningen aanspraak maken
op deze nieuwheid blijkt uit geheel hun streven, uit geheel
hun schriftelike arbeid. Met het oog op dit alles komt het
niij voor dat A. W.
Moore terecht beweert: «Prof. James
means that while pragmatism is «an old way of thinking»
in science and practical life, it has not been the conscious
and avowed method in philosophy, and that the present
pragmatic movement is precisely an attempt to bring this
«old way of thinking» in science and practical life into
philosophy, and to this extent, therefore, is a new way of
thinking — in philosophy». ])

Teneinde deze aanspraken cler pragmatisten te kunnen
toetsen, zullen wij genoodzaakt zijn de oorsprong van de
nieuwe beweging na te speuren. Zodoende zullen wij in staat
gesteld worden het ontwikkeld pragmatisme te vergelijken
met de halfslachtige theorieën, die zijn wegbereiders waren,
en het ook te onderscheiden van de richtingen, waar-
tegen het \'n reactie is. Daarenboven zullen moeten worden
nagegaan de betrekkingen, waarin het staat tot andere
hedendaagse denkwijzen, die \'11 enigszins gelijksoortige
strekking hebben.

Wanneer \'n philosophie zich er op beroemt nieuwe banen
te openen, is het a priori te verwachten, dat haar voor-
standers haar niet terstond scherp bepaald definiëren kunnen,
daar het bezigen van termen, aan oudere systemen ontleend,
allicht verwarring sticht en leidt tot \'11 petitio principii. 2)

1 c. p. 2. Vgl. iï. Heath Bawden, The Principles of Pragmatism,
a Philosophical Interpretation of Experience, Boston and New-York, 1910,
P- 3; eveneens F. C.
S. Schiller, die zegt: „Though the name is new,
in some form or other the recognition of the
thin// runs through the
whole history of thought".
Humanism, London, 1903, p. 5 note. De
aanspraken der „overige pragmatisten" stemmen dus saam met die
van
James, en de bewering van Prof. van Dijk (a. w. blz. 27) over
dit punt\'schijnt mij te sterk gezegd te zijn.

2) Ygl. Dewey, 1. c. p. IY; en Schiller, Studies in Humanism, -p. 2.

-ocr page 26-

Hierbij komt nog, dat liet pragmatisme eer als \'11 richting
dan als \'n stelsel moet beschouwd worden, dat het \'n buig-
zaam werktuig is van de ganse persoon, \'11 instrument meer
dan \'11 versteend systeem. Daarom zal het zich minder lenen
voor formele definitie, waarbij slechts gebruik gemaakt wordt
van wat het verleden opgeleverd heeft, maar des te beter be-
grepen kunnen worden, wanneer het in zijn ontwikkeling
wordt getekend. Zijn wordingsgeschiedenis vertolkt het best
wat het pragmatisme bedoelt te zijn. Daar het pragmatisme
zelf ook beweert, dat men \'n ding beter leert begrijpen
door zijn bizondere werkingen in het konkrete na te gaan,
dan wanneer men vooraf er over generaliseert en dat
\'n algemeen begrip alleen waarde voor iemand heeft in
overeenstemming met de mate van de ervaring, die hij er
van verkregen heeft, zien wij hoe noodzakelik het is om
nu nog ons oordeel op te schorten. Indien het toch mocht
blijken, dat het pragmatisme slechts \'n verzameling van oude
meningen is, die in \'n nieuw kleed gestoken zijn, of dorre
doodsbeenderen, waaraan men kunstmatig \'n schijnsel van
leven en kracht heeft weten in te blazen, dan zal het ge-
makkelik zijn de fragmenten er van «per genus et differentiam»
te omschrijven. Daar \'n formele definitie van het pragmatisme
aan het begin van ons onderzoek dus in elk geval onwenselik
is, volstaan wij voor het tegenwoordige met het onderwerp
onzer behandeling slechts in het algemeen aan te duiden
door het te noemen de
James-Sciiiller-Dewey denkwijze.

Juist omdat het pragmatisme tot ons komt niet als \'n
afgesloten systeem doch als \'11 denkrichting, \'n methode,
waaraan ten grondslag ligt \'n geest, die zich verlustigt in
de konkrete volheid des levens, is het moeilik te begrijpen.

-ocr page 27-

De nieuwe philosophie druist zo sterk in tegen onze tradi-
tionele intellektualistiese vooroordelen, dat het geen wonder
is, dat zij op meer dan één \'n ongunstige indruk gemaakt
heeft. Op deze wijze zijn overhaastige critici dikwels er toe
gekomen om het pragmatisme te houden voor \'n invoeren
van anarchistiese denkbeelden in de wijsbegeerte. Als zodanig
is het dan ook meermalen begroet met toorn en hoon. Men
moet eerst in zekere mate inleven in de bedoelingen der
nieuwe richting eer men haar begrijpen kan. Doch dit eist
\'n verandering van zin. die voor de intellektualist zeer moeilik-
is. Daarom verstaat de criticus het pragmatisme zo licht
verkeerd, want hij meent nog altijd, dat de nieuwe wijsbe-
geerte
sommige van zijn intellektualistiese veronderstellingen
behoudt en dan op arbitraire wijze weigert hun logiese kon-
sekwenties aan te nemen. Juist omdat men niet het
volstrekte
inziet van de pragmatiese reaktie tegen het intellektualisme,
schijnt zij veelal zo absurd en tegenstrijdig te zijn. Uit eigen
ondervinding weet ik, hoe gemakkelik het is om het pragma-
tisme te beschuldigen van haast alle mogelike wijsgerige
zonden, alleen omdat men het eigenaardige er van nog niet
gezien heeft. Bekeerlingen tot het pragmatisme hebben dit
ook betuigd en ik zal één hunner spreken laten n.l.
John é.
Russell
, die het voorheen in \'t belang van \'n intellektualisties
realisme bestreden had. In \'n beoordeling van
The Meaning
of Truth
zegt hij: \') «Whether the striking and luminous
presentation of the doctrine of pragmatism in this volume
and in its fellow volume,
Pragmatism, will elfect any con-
versions, is another story. My own experience as an anti-

-ocr page 28-

pragmatist makes me sceptical of such a result, f know too
well from personal experience the hardness of the unregenerate
heart in these matters; the strength ol mental habits and
prepossessions, and the seductive power of the logic of
«abstractionism», to expect that this new gospel will gain
many converts in the present generation. Mad this same
volume fallen into my hands in my unregenerate days, I
know well how it would have fared; I should have seen
inconsistencies between the earlier and the later writings
of
James, I should have found, despite the vigorous disclaimer
of its author, a radical divergence between the pragmatism
of
James and the Schiller-Dewey pragmatism; the episte-
mology would have been pronounced solipsistic, and the

implied and consequent metaphysics, mere slush.....This

change of mental view, 1 attribute mainly to my own attempts
to remain an anti-pragmatist, and as such to meet the counter-
attack of the pragmatist». Met rlc onpartijdige criticus zal
het evenzo gaan; eerst wanneer men zijn eigen standpunt
nauwkeurig onderzoekt bij het licht van de pragmatiese
kritiek, zal men inzien, dat de nieuwe wijsbegeerte niet
gering geacht mag worden zelfs door hem, die niet geheel
er mede instemmen kan. Met het oog op dit alles wil ik
trachten enigszins in het brede de grondslagen van het
pragmatisme uitéén te zetten.

Bij onze behandeling van dit onderwerp zullen wij moeten
trachten te schetsen de voornaamste motieven en invloeden,
die werkzaam zijn geweest bij de opkomst van de pragma-
tiese beweging.

In het tweede deel van ons onderzoek zuilen wij trachten
duidelik te maken en te beoordelen de fundamentele be-
schouwingen van het pragmatisme met betrekking tot de
problemen van het waarbeidscriterion en de kennisleer
vergeleken met het standpunt van het absolutisme en intel-
lektualisme.

-ocr page 29-

Ten slotte zullen wij beproeven krities na te gaan enige
van de toepassingen, die de nieuwe beweging ondergaan
heeft, vooral met het oog op de ethiek, de religie en de
theologie.

Beknopt samengevat kunnen wij dan zeggen, dat wij ons
ten doel stellen achtereenvolgens na te gaan de opkomst,
de methode en de toepassing van het pragmatisme. Hierbij
moet echter wel worden in \'t oog gehouden, dat deze drie
hoofdafdelingen van onze verhandeling niet bedoeld zijn streng
van elkander gescheiden te worden alsof zij drie zijden van
het éne zelfde pragmatisme waren. Zij worden alleen onder-
scheiden voorzover dit dienen kan om het bestuderen van
ons onderwerp te vérgemakkeliken. In laatste instantie zijn
alle drie afdelingen even noodzakelik voor het verkrijgen
van \'n volledig en afdoend antwoord op de vraag, wat het
pragmatisme is. Daarom zullen de drie stadiën van ons
onderzoek ten dele zelfs onvermijdelik in elkander vloeien.
Want het is immers duidelik, dat het pragmatisme als zelf-
bewuste methode de motieven, die het hebben opgeroepen,
konsekwent heeft doorgevoerd, en dat het helder in het
licht heeft doen treden hetgeen voorheen latent was. Dus, om
maar één voorbeeld te noemen, indien zekere beschouwingen
over de logica het pragmatisme bij het ontstaan er van
bevorderd hebben, kon de nieuwe philosophie op haar
beurt weder \'n wisselwerking uitoefenen op de logica door
te trachten haar methode ook op dit gebied systematies toe
te passen. Hetzelfde geldt natuurlik ook in tal van andere
gevallen.

i

-ocr page 30-

HOOFDSTUK I.

Het Pragmatisme \'n Reaktie tegen het Intellektualisme.

Enerzijds kan men het pragmatisme beschouwen als opge-
komen uit reaktie tegen alle vormen van intellektualisme
en absolutisme, anderzijds kan het gekarakteriseerd worden
als produkt van zekere moderne praktiese, sociale, weten-
schappelike, en godsdienstige richtingen.

Wat zijn oorsprong betreft als reaktie tegen zekere be-
staande philosophiese meningen, behoeven wij in dit hoofd-
stuk slechts het feit te constateren zonder in bizonderheden
te treden. Het kan hier genoeg zijn enige algemene op-
merkingen te maken, die zekere in \'t oog vallende eigen-
aardigheden van het pragmatisme kunnen verklaren, om
daarna iets te zeggen aangaande de geschiedenis der beweging-
als reaktie tegen het intellektualisme.

Onder de algemene eigenaardigheden denken wij aller-
eerst aan de strijdzucht, die het pragmatisme bij zijn optreden
veelal gekenmerkt heeft, en ook aan de eigenaardige toon,
die het dikwels aansloeg.

Bij velen staat de philosophie bekend ais \'n zaak, waarbij
het gevoel het minst in het spel komt. De kalmte en bedaard-
heid van de beoefenaars der wijsbegeerte hebben dikwerf
in de ogen van het publiek als maatstaf gegolden om hun
grootheid af te meten; en afgetrokkenheid wordt meermalen
nog bij de menigte gehuldigd als het kenmerk van philo-
sophiese bekwaamheid. De
dna&éioc van de Stoicijnen, de
druQugiu van de Epicureërs, en de dqnxoiu van de Sceptici,
hoezeer zij ook in andere opzichten van elkaar verschillen,

-ocr page 31-

hebben .daartoe bijgedragen de onverstoorbaarheid van de
wijsgeer als het hem onderscheidend element te doen waar-
deren. Ja, zelfs de grote meesters,
Plato en Aristoteles,
hadden het hoogste doel van het leven en denken gevonden
in de ongestoorde visie der ziel, die enkel door de
vovg be-
heerst wordt. Ook de latere geschiedenis der wijsbegeerte
droeg er toe bij \'n dergelike indruk te vestigen. Van bijna
alle kanten zag men met misnoegen neer op het in
beroering brengen van het gemoed door de
passiones
en imaginatio, terwijl Descartes, Malebranche en Spinoza
hiertegen hun machtig woord deden uitgaan. Descartes
sloot zich af in zijn vertrek om daar in ongestoordheid zijn
wijsgerige bespiegelingen te beginnen; en
Spinoza werd
verheerlikt om de gemoedskalmte, die men hem toeschreef.
De levenswijze van
Kant is meermalen geroemd geworden;
en niets dan lof is aan
Hegel toegezwaaid voor de gemoeds-
stemming, die hem in staat stelde, het slot van zijn
Phcino-
menologie des Geistes
te schrijven onder het bulderen dei-
oorlogskan onnen.

Het pragmatisme zal hem, die zulke idealen van de wijs-
geer koestert, niet terstond bevredigen kunnen. Niet alleen
kent de pragmatist aan het gevoel \'n plaats toe in zijn wijs-
gerige arbeid, maar ook bij het verkondigen van zijn leer
heeft de pragmatist zich soms bediend van methoden, die
de philosopliiese wereld zeer vreemd toeschenen. In stede
van droge en dorre uiteenzettingen, die menig wijsgeer als
voertuig voor zijn gedachten bezigt, schroomt de pragmatist
zelfs het gebruik der welsprekendheid niet om zijn theorieën
voor te dragen. Genadeloze, scherpe kritiek, spot en bijtend
sarkasme zijn wapenen, soms door de pragmatist niet ver-
smaad. Met trompetgeschal, wapperende vaandels, en jubel-
kreten heeft meer dan één de nieuwe philosophie ingeleid,
totdat
Bradley schertsend de aanhangers er van vergeleken
heeft met de bende Israels om Jericho, en met de kramer?

-ocr page 32-

van pillen. \') Het is dus niet te verwonderen, dat sommige
wijsgeren deze nieuwe leer met achterdocht beschouwden
en ongunstig beoordeelden. 1) In elk geval is de wijze van
optreden, die sommige pragmatisten kenmerkte, oorzaak-
geweest, dat bij velen de nieuwe wijsbegeerte geen waar-
dering vond, en dat zelfs vakmannen er dikwels nog niet
de nodige aandacht aan geschonken hebben. 2)

Tot verontschuldiging der pragmatisten kan echter aan-
gevoerd, dat ook zij maar al te dikwels minder welwillend
werden bejegend. De koude trots en hoon, waarmee sommige
van de voornaamste absolutisten de draak staken met de

1  Zelfs C. S. Peirce, die het eerst de pragmatiese regel formuleerde
doch niet op alle punten met de overige pragmatisten meegaat, heeft
hieraan aanstoot genomen, en, doelende vooral op
Papini en Schiller,
zegt hij, dat de nieuwe beweging schijnt „to be characterized by an
angry hatred of strict logic, and even some disposition to rate any
exact thought which interferes with their notions as all humbug".
A
Neglected Argument for the Reality of God, Hibbert Journal,
October,
1908, p. 112. Op diezelfde plaats laat hij echter volgen, dat de beginselen
van de pragmatisten „helped them to a mightily clear discernment of
some fundamental truths thiit other philosophers have seen but through
a mist, and most o£, them not at all".
Peirce heeft vooral aanstoot
genomen aan zekere uitlatingen van
Papini. Hij schijnt te zinspelen
op het artikel van deze
What Pragmatism is TAke (Popular Science Monthly,
Vol. 71, pp. 351—358), waarin Papini op krasse wijze paradoxen
verkondigt.

2 Yooral op het vasteland van Europa heeft liet reclame maken van
sommige -pragmatisten tegenzin in de nieuwe beweging opgewekt.

-ocr page 33-

aanvoerders der nieuwe beweging, alsof hun beweringen
nu eigelik berieden kritiek waren, hebben meer dan iets
anders er toe meegewerkt om enkele pragmatisten tot al te
grote vinnigheid te verleiden.

Onder de pragmatisten isDr. Schiller vooral min gunstig be-
kend om zijn scherpte. Terecht is van hem gezegd, dat hij de pen
hanteert gelijk \'n zwaard. Het kan ook niet ontkend worden,
dat, hoewel zijn geschriften altijd belangwekkend, levendig
en krachtig zijn, hij zich toch meer dan eens in zijn polemiek
woorden veroorloofd heeft, die beter gezwegen waren. 1)
Maar, aan de andere kant moet men niet vergeten, dat de
verzachtende omstandigheden juist in zijn geval van gewicht
zijn geweest. Meer dan iemand anders onder zijn geestver-
wanten heeft hij aan de spits gestaan. Bijna alleen heeft hij
de krijg gevoerd in het hem vijandige Oxford. Hij is het
doel geweest, niet alleen van openlike aanvallen, maar ook
van bittere spot, waarmee de nieuwe richting vooral daar,
maar ook elders in Brittanje begroet werd. Zo fel was deze,
dat
James zeggen kon2): «Schiller is als \'n brutale schooljongen

1  Vandaar de mening, die door meer dan één gedeeld wordt, waarop
E. Hermann zinspeelt, wanneer bij zegt van Schiller: „who is by
no means merely the riotous philosophical swashbuckler that immature
criticism would make him".
Eucken and Bergson their Significance for
Christian Thought
, London, 1912, p. 37. Het volgende oordeel over
Schiller zal wellicht bij meer dan één tegenstander toestemming
vinden: „Mr.
Schiller\'s jaunty onslaughts on Kantian apriorism . . .
are always interesting reading. But the magniloquent and extravagant
claims, the „superior" air and confident dogmatisms pall on one. These
qualities of Mr.
Schiller\'s writing, together with his repeated and
often tasteless sallies of wit, tend to bring into disrepute a doctrine
which deserves a more thorough and serious treatment". J. A.
Leighton,
Journal of Philosophy Psychology and Scientific Methods, Vol. I, 1904, p. 149.

2 Hij zegt: „Messrs. Schiller\'s and Dewey\'s theories have suffered
a hailstorm of contempt and ridicule. All rationalism has risen against

-ocr page 34-

door sommigen behandeld geworden». Schiller zelf heeft
zich hierover aldus uitgelaten: «And when we are no longer
treated as Ishmaelites, there will be peace in the land, a peace
attained, not by what must surely by this time seem the
impossible method of snubbing and snuffing out the new
philosophy, but by a mutual toleration based on respect for
the various idiosyncrasies of men. Nor will there then any
longer be occasion to reproach Philosophy that its favourite
idolon fori is simply Billingsgate. Life will be easier in
those days, and with it philosophy». Op \'n andere plaats
zegt hij van het Bradleiaanse absolutisme: «It will not tolerate
freedom of thought, and divergence of (opinion, and difference

of taste____We are compelled, therefore, to fight it in self-

defence, and to maintain that its contentions are not logically
cogent». 2) Het is natuurlik dat dit alles geen kalmerende
invloed heeft uitgeoefend op de wijze van zijn polemiek, te
meer daar hij van nature geenszins zachtmoedig als de duif
schijnt te zijn. Zo moest de strijd wel ontbranden; en, indien
hierbij de overgeleverde waardigheid der wijsbegeerte niet
altijd gehandhaafd werd, is toch door de opkomst van het
pragmatisme nieuw leven in de philosophiese wereld, vooral
van Brittanje en Amerika, gewekt. Juist de polemiese
strekking 1) van \'n groot deel der pragmatiese geschriften

1  Polemiek was in het begin ook nodig om do nieuwe wijsbegeerte
duiilelik te maken. Juist in tegenstelling met de oude moeilikheden
kon haar strekking openbaar worden. Vgl
Schiller, 1. c. p. LX.

-ocr page 35-

heeft de opponenten er toe gebracht zich met kracht er
tegen te weren, zodat de Engels sprekende wijsgerige wereld,
uit \'n toestand van gedeeltelike apathie, gebracht is tot
ongekend leven \')• In de prikkelbaarheid van hun tegen-
standers meenden pragmatisten \'11 nieuw bewijs te vinden
voor de juistheid van hun stelling, dat de wijsbegeerte nooit
alleen \'n zaak van de reine rede is.

James, hoewel hij zich bedient van fijnere en meer artistieke
wapens, -) staat geenszins bij
Schiller ten achteren in de
doeltreffendheid van zijn verweer. Openlik heeft hij sym-
pathie betoond met deze broeder in verdrukking, 3) voor
wiens wijze van polemiek hij niets dan lof heeft.
James
zelf is \'n uitstekende polemicus. Zijn gezonde humor, zijn
fijne ironiese zetten en geestigheid, die gepaard gaat met
\'n buitengewoon aantrekkelike wijze van voorstelling, geven
aan zijn geschriften \'n zeer boeiend karakter. Menigeen
die zich van de stoutmoedige
Schiller zou afwenden, voelt
neiging zich gewonnen te geven aan de overredende
James.
Waar de eerstgenoemde het hart verhardt, maakt deze het
week. Maar beiden schijnen zij \'n voorliefde te hebben voor
afwijking van liet alledaagse;4) en
James, evenzeer als Schiller,

-ocr page 36-

schept behagen in fagin\' the governmènt» te zijn. Waar
Schiller scherper is dan James, moet men bedenken, dat
laatstgenoemde, als iemand, die zich reeds \'n naam ver-
worven had, niet zo hard behandeld werd. Trouwens in
Amerika is de strijd veelal vriendschappeliker 1) toegegaan
dan in Engeland, waar de Bradleiaanse school \'n zeer min-
achtende houding aannam tegenover de nieuwe philosophie.

De geschriften van Dewey (als ook van de meeste andere
leden der «Chicago School») verschillen, wat dit alles betreft,
in meer dan één opzicht van de werken van
James en Schiller.
De sterke polemiese strekking en de neiging om gedurig
propaganda te willen maken ontbreken grotendeels bij hem. 2)
Zijn doel is van liet begin af aan meer opbouwend, en zelfs
zijn polemiek draagt klaarblijkelik de stempel als bedoeld
om theties te werk te gaan. Men krijgt nooit deindruk, dat
Dewey alleen strijdt om te strijden; en bij de uiteenzetting
van zijn beschouwingen bedient hij zich van meer gewone
methoden. Hij is \'n schrijver, die overtuigen wil door de
kracht zijner redenering. Door het betrekkelik ontbreken van
polemiek is zijn gedachtegang in de regel ook gemakkeliker te
begrijpen. Voor \'n deel moet dit alles toegeschreven worden
aan \'n verschil in temperament. Ook moet men rekening
houden met het feit. dat
Dewey en zijn oiimiddellike mede-

2  Prof. Pringle Patttson heeft van deze school gezegd: „they speak
without pretentiousness and undue contempt for theories they claim to
supersede"
The Philosophical Radicals, Edinburgh and London, 1907, p. 178.

-ocr page 37-

werkers zich al betrekkelik vroeg tot \'n «school» gevormd
hebben met Chicago als middenpunt, zodat zij in staat
geweest zijn gemeenschappelik zich hun beschouwingen te
verwerven, in plaats van onder de druk ener openlike
polemiek hun ontwikkelingsproces te moeten doorlopen. Zo
komt het, dat hoewel hun werken rijk aan kritiek zijn, het
toch in de regel \'n kritiek blijft, waaraan de prikkelende
scherpte ontbreekt, die bij
James, en vooral bij Schiller,
\'n steen des aanstoots is geweest voor velen. De vertegen-
woordigers van de «Chicago School» drukken zich op
meer gematigde wijze uit, 2) en houden meer rekenschap
met de mogelikheid van toekomstige wijzigingen in hun
beschouwingen. Tot nog toe dan ook hebben zij waarschijnlik
meer positief werk geleverd dan hun geestverwanten.

\'n Andere algemene hoedanigheid van het pragmatisme,
die grotendeels te wijten is aan zijn opkomst als \'n reaktie
tegen andere richtingen, treedt aan de dag in het gebrek aan
systematiese uiteenzettingen van de nieuwe beschouwingen.
Dit geldt zowel inhoud als vorm.

-ocr page 38-

Wat deze laatste betreft, is het bekend dat het grootste
gedeelte der literatuur in tijdschriften verspreid ligt, of
in boeken, die (veelal gewijzigde) herdrukken van artikelen
bevatten, of die als openbare lezingen uitgesproken waren.
De noodzakelikheid om in het begin polemies op te treden
heeft \'n systematiese uiteenzetting bemoeilikt. 2) Het is
niet alleen, zooals
Joachim :i) o a. bewreerd heeft, dat de
voorstanders van het pragmatisme de toeschouwer soms in
de war brengen door hun luidruchtig pleidooi, maar niet
minder, dat het rumoer door driftige tegenstanders gemaakt,
er toe bijgedragen heeft om het \'n chaos te doen schijnen.
Pragmatisten hebben zich dan ook meermalen hierover
beklaagd.

Wat de inhoud van de pragmatiese geschriften betreft,
spreekt het vanzelf, dat \'n beweging, die nog maar in haar
jeugd is, geen systematiese uiteenzetting van al haar onder-
delen gegeven heeft. Dit feit moet ons er voor bewaren
haar al te geredelik verzuim ten laste te leggen. 4) Uit het
verstrooide materiaal zullen wij moeten trachten \'n samen-
hangend overzicht te geven van het geheel. Nu de hitte
van de strijd voorbij is, zullen pragmatisten ons zeker niet
lang meer laten wachten op meer systematiese uiteenzettingen
en toepassingen van hun leer. De eerste proeven hiervan

1) Vgl. Dewey, Influence of Darwin etc., p. III.

2) Schiller verontschuldigt zich wegens dc onsystematiese vorm van
Studies in Humanism aldus: „it seemed imperative to deal more expedi-
tiously with the chief strategic points of the philosophic situation", p. VII.

3) „It is not easy to discern the meaning of its advocates through
the noise of their advocacy"
The Nature of Truth, Oxford, 190G, p.

4) Hierover klagende heeft \'n pragmatist gezegd: „One would think
pragmatism a complete system set forth for centuries in hundreds of
ponderous volumes, and that its critics were engaged in a tentative
development of new and undogmatic ideas.\'\' Bij
A. W. Moore, Prag-
matism and its Critics,
p. 129.

*

-ocr page 39-

beginnen reeds te verschijnen. In elk geval ligt het voor de
hand, dat grondige studie van het pragmatisme niet kan
blijven staan bij het lezen alleen van
James\' Pragmatism, \')
of enkele artikelen in tijdschriften. \'11 Rijke literatuur staat
ten dienste, indien men de strekking van de nieuwe beweging
juist beoordelen wil.

Deze opmerkingen, hoe onbelangrijk en afgezaagd zij
ook mogen schijnen, meende ik toch te moeten laten voor-
afgaan ten einde enige van de meer oppervlakkige oorzaken
van misverstand van het pragmatisme te voorkomen. \'n Kort
overzicht van de uitwendige geschiedenis der nieuwe beweging
zal ook dienen kunnen om haar ontstaan als reaktie tegen
het intellektualisme en absolutisme in het licht te stellen.

Om dit laatste te kunnen doen is het nodig \'11 kort
overzicht te geven van de stromingen op wijsgerig terrein
in de Engels sprekende wereld der negentiende eeuw. Dit
zal bijdragen om de plaats, die het pragmatisme in de ge-
schiedenis inneemt beter te doen begrijpen.

Het traditionele empirisme, dat met Baco en Hobbes
aanving en bij Locke, Berkeley en Hume zijn hoogtepunt
bereikte, heeft lang de voornaamste plaats ingenomen in
Engels sprekende landen. De mededingers, die het vond in
de «Cambridge Platonists», de Rationele Intuitionalisten en de
Schotse School, waren niet in staat de macht der traditie
te breken, zodat aan \'t begin der negentiende eeuw het
empirisme nog steeds heerste.
Bentham en Paley op ethies
gebied en
James Mill als psycholoog 2) oefenden invloed

!) Dit boek is in incer dan één opzicht misleidend voor (le oningewijde,
zoals
James ook erkend heeft. Zie Meaning of Truth, pp. VHI, 180,181.

2) Analym of the Human Understanding. De bekende werken van
Bain hebben later het associationalisme met de physiologiu in verband
gebracht. In de logica heeft, behalve
J. S. Mill, ook Jevons (Principles
of Science
en Elemeutary Lessons) op deze lijn gestaan. Hij is ook bekend
op \'t gebied der symboliese logica
(Studies in Deductke Logic).

-ocr page 40-

uit. Grote sloeg ook die richting in. Doch, over het alge-
meen genomen, bloeide de studie der philosophie geenszins
in Engeland gedurende de eerste jaren der laatste eeuw. 1)
Men beperkte zich te Oxford meestal tot de studie dei-
formele logica en de Griekse philosophie. Doch zelfs de
klassieke wijsbegeerte behandelde men meer uit literaries dan
philosophies oogpunt.
J. S. Mill\'s System of Logic, dat in
1843 het licht zag, oefende dus vanzelf grote invloed uit.
Voor de meesten was het verfrissend kennis te maken met
\'n werk, dat ten minste poogde om rekening te houden met
\'de gegevens der wetenschap en van het alledaagse leven.
Het gevolg was dat het empirisme spoedig heersend werd
te Oxford. Ook het utilisme, 2) dat er mee verbonden was,
maakte veel opgang, omdat, vooral door toedoen van denkers
uit deze school, de voornaamste politieke hervormingen in
Engeland tot stand gebracht werden. Trouwens het is bekend,
dat de liberale partij de inspiratie voor haar clemokratiese
wetgeving in die dagen voor \'n groot deel uit deze denk-
richting trok. 3)

De Schotse School van Reid was niet bij machte om het
empirisme op de duur met succes te bestrijden. Hoewel zij
nog aanhangers vond in
Dugald Stewart (1753—1828), Sir

2  Utilitarianism van J. S. Mill, en Henry Sidgwick in zijn
Methods of Ethics en Politics zetten de lijn van liet oude hedonisme in
gewijzigde vorm voort. Bij.,
Spencer (Data of Ethics) e. a. wordt het
hedonisme verbonden met de evolutieleer.

3  Vgl. A. S. Pringle-Pattison, The Philosophical Radicals and Other
Essays,
Edinburgh and London, 1907, pp. 3—46. Later werd de invloed
van deze school minder goed. Vgl. ook Dr. .T. H. (
xREYVEXstein, Hel
Sociale Utilisme van Bentham,
Utrecht, 1911.

-ocr page 41-

William Hamilton (1788—1856), Mansel ,Veitcii, II. Calder-
wood
, en J. M\'Cosh, was deze richting in beginsel te dog-
maties en onsystematies om veel invloed te kunnen uitoefenen.
Zelfs onder haar eigen voorstanders begonnen zich vreemde
invloeden te vertonen.
Hamilton maakte gebruik van de
meer negatieve elementen van
Kant en trachtte die te ver-
binden met het «natural realism» van
Ueid. De poging
om zulke heterogene beschouwingen te verbinden kenmerkt
zijn wijsbegeerte eii deed afbreuk aan de invloed van de
Schotse School. In zijn beroemd artikel over de «
Philosophy
of the Conditioneel
», drukt hij zijn mening over de relativiteit
van de kennis aldus uit: «Our knowledge, whether of mind
or matter, can be nothing more than a knowledge of the
relative manifestations of an existence, which in itself it is
our highest wisdom to recognize as beyond the reach of
philosophy». 2) Wij kennen, volgens
Hamilton, alles in relatie
tot onze zintuigen en denkvormen, en kunnen het dus nooit
kennen zoals het werkelik is op zichzelf. Men ziet hier de
nawerking van het Kantiaanse Ding-an-sich, en het agnosti-
cisme, dat zo ontstaat. 3
) Veitch en Calderwood staan nader

-ocr page 42-

aan Reip; en M\'Cosii, die o.a. \'11 boek geschreven heeft, ge-
titeld
Scottish Philösophy, verwerpt de Kantiaanse bijvoegsels
van
Hamilïon ten gunste vari \'n zuiver «natural realism».

Doch Mansel, die te Oxford professor werd in 1859. ging
voort op de lijn van
Hamilton, en verdedigde tegenover de
anti-religieuse strekking van liet empirisme \'n vroom agnosti-
cisme. In zijn
Limits of Religious Thought (Bampton Lectures,
1858), verkondigt hij ook de relativiteit van alle kennis,
waardoor de volkomene machteloosheid van de rede aan de
dag trad. Men kan, volgens hem, hoegenaamd geen begrip van
God vormen, zelfs niet van Zijn morele attributen. Daar de
rede dus machteloos is oin tot kennis van God te voeren,
moet men zich geheel en al verlaten op wat de Schrift
leert. Daar zulk \'n algehele machteloosheid der rede nood-
zakelik insluiten moet onbekwaamheid om te oordelen over
de relatieve waarde der verschillende belijdenisschriften, kon
zulk \'11 philosophies scepticisme de theoloog op de duur
niet bevredigen. Doch ook de wijsgerige grondslagen van
deze beschouwing waren zeer gebrekkig en de aanhangers
er van hadden geen verweer tegen de scherpzinnige kritiek,
die J. S.
Mill er op uitoefende in 1865 in zijn Examination
of Sir William Hamilton\'\'s Philosophy.

Nog dringender werd de behoefte aan \'11 middel, om het
zegevierende empirisme van
Mill te bestrijden in belang
van de religie en de metaphysica, na de opkomst van de
evolutieleer van
Darwin en A. R. Wallace. Want heel
spoedig wendden de empiristen deze leer aan om hun stand-
punt te versterken. Bij G.
H. Lewes, Spencer en Huxley
vindt men dan ook de traditionele empiristiese lijn van Hume
verbonden met \'n na\'turalisties evolutionisme. Weliswaar
treden bij
Lewes, naast invloeden van Hume en Comte,

-ocr page 43-

later ook elementen op ontleend aan Kant, Hegel en Fechneu
(psycho-pliysies parallelisme); doch het naturalistiese karakter
van zijn stelsel bleef. De bioloog
Huxley, de apostel van
het agnostiese naturalisme, stond grotendeels onder invloed
van
Hume en de negatieve zijde van de Kantiaanse leer,
waarmee hij \'n verhevene, bijna Stoicijnse, ethiek wist te
verbinden.
Spencer \') heeft geen konsekwent systeem, doch
vertoont sporen van uiteenlopende beschouwingen. Op voet-
spoor van
Hamilton en Mansel ontstond zijn leer over het
«unknowable absolute», dat toch God is.2) Zijn vage identi-
ficatie van bet ((unknowable» met «force», alsook zijn natura-
listiese evolutieleer komen soms na aan het materialisme.
In de kennisleer, door zijn hypothese van «inherited organized
tendencies», geeft hij \'n soort kompromis tussen
Hume en
Kant. Zijn «transfigured realism» wijkt af zowel van Hume
als van Reid. In elk geval heeft zijn wijsbegeerte aan het
naturalisme veel steun verleend.

Na de eerste helft van de negentiende eeuw was het
naturalisme zo sterk geworden, dat ook Oxford al meer er
in opging.
Mill, Spencer, Lewes e. a. oefenden steeds meer
invloed uit, zodat het nu noodzakelik werd om \'n doelmatig
middel te vinden, waarmee men het naturalisme bestrijden
kon, om zodoende voor de religie en de metaphysiek \'n plaats
te behouden.

Het was in deze.tijd, dat T. H. Green te Oxford student
werd. Hij was \'n ernstig, religieus denker en gevoelde zich

!) First Principles. Hier vindt men) zijn „synthetic philosophy" het
hest uiteengezet. Vgl. Dr.
Steen kamp, Die Agnosticisme van Spencer,
Amsterdam, 1910.

2) Op karakteristieke wijze heeft Bradley hiervan gezegd: „It seems
a proposal to take something for Grod simply and solely because we do
not know what the devil it can bo. But 1 am far from attributing to
Mr.
Spencer, any one consistent view". Appearance and Reality, London,
1897. p. 128, note.

-ocr page 44-

bij geen der beide partijen thuis, noch bij het meestal
anti-religieuse sensationalisme en naturalisme, noch bij de
theologiese richting van
Mansel. Hoewel hij in zekere mate
beïnvloed werd door de praktiese geest der utilisten, zocht
hij elders naar \'n meer bevredigende wereldbeschouwing.
Onder invloed van
Jowett j) (vooral bekend als vertaler
van de werken van
Plato) werd Green geleid tot kennis-
making-met de Duitse philosophie, waardoor hij ook bijzijn
studie van de Griekse wijsgeren (vooral
Aristoteles) \'n dieper
inzicht in hun betekenis verkreeg. Hem, evenals anderen
in die tijd, scheen het toe dat de enige weg om de Britse
philosophie te doen terugkomen van de «lower categories»
en sensationalistiese en plat utilistiese neigingen, was door
invoering van spekulatieve elementen uit de Duitse philosophie.

Vóór die tijd was de invloed van de grote Duitse wijs-
geren zeer gering in Brittanje.
Coleridge had Kant be-
studeerd en beschouwingen van
Schelling overgenomen.
Terwijl
Carlyle meer onder invloed van Fichte stond. Doch
zij waren beiden eigelik meer thuis op literaries dan op
wijsgerig terrein. Bij
Hamilton en Mansel hebben wij reeds
de invloed van
Kant bespeurd. In Schotland verliet Ferrier
(Institutes of Metaphysics, 1854) de weg door Hamilton inge-
slagen, en beweerde onder invloed van
Schelling, dat men
\'n intellectuele intuitie van het absolute heeft. Terwijl zijn
landgenoot J.
Hutchinson Stirling (The Secrel. of Heg el 18(35)
de Schotse philosopie trachtte te leiden van \'n «natural
realism» tot het idealisme van
Hegel. 1)

1  Opinerkelik is het dat de studie van Hegel in Amerika ook
omtrent deze tijd in zwang kwam niet de ,\',St. Louis Philosophical
Movement" (1859), waaraan
H. C. Brockmeyer en W. T. Harris \'n voor-

-ocr page 45-

Doch uit Oxford vooral worden de invloeden der Duitse
wijsbegeerte verspreid. Door toedoeu van T. H.
Green en
E. Cairo, van wie men gezegd heeft dat zij «between them
spread a kind of Hegelian orthodoxy in metaphysics and
theology tliroughout Great Britain», onderging de ge-
schiedenis der wijsbegeerte \'n nieuwe wending.1) Zij hebben
echter
Hegel niet slaafs nagevolgd, want ook Kantiaanse
elementen ontbreken niet in hun systemen.
Green vooral
heeft \'n eigenaardig standpunt ingenomen, zodat men moeilik
uitmaken kan welk aandeel
Hegel gehad heeft aan do
vorming van zijn beschouwingen.

Met wapenen ontleend aan Kant en Hegel trok Green
te velde tegen het traditionele sensatiorialisme, dat toen te
Oxford veel invloed had. 2) Hij wijst er op, dat de sensation-
alisten niet gelet hebben op de bijdrage, die het verstand
zelf brengt tot onze ervaring. Doch, waarschijnlik onder
Hegeliaanse invloed, kon hij zich niet tevreden stellen met
het dualisme, dat bij
Kant bestond tussen het denken

1 ) E. Caird in zijn Critical Philosophy of Kant, 2 Vols., interpreteert
Kant naar Hegeliaanse maatstaf. Zijn Evolution of lieligion en Meta-
physics (Encyclopaedia Britt.
9th Ed.) dragen hetzelfde karakter.

2 ) Dit deed hij vooral in de Introduction to Longman, s Edition oj
Hume\'s Works.
In de Prolegomena to Ethics (ed. by A. L. Bradley,
Oxford, 1906) komt in Bk. I de kennisleer ook tfer sprake.

-ocr page 46-

en de zinnelike indrukken. Daarom trachtte hij tegenover
het sensationalisme. aan te tonen, dat sensaties niet af-
zonderlik, doch alleen door het denken existeren kunnen.
Wanneer wij phenomena zien in verhouding tot hun be-
ginselen, hebben wij, volgens hem, kennis van deze zoals
zij op zich zelve zijn. Hij helt er dus toe over om feiten in
relaties op te lossen. Zijn stelsel noemt hij zelf: «the idealism
which interprets facts as relations, and can only understand
relations as constituted by a single spiritual principle».
De realiteit wordt voor hem «a single and unalterable
system of relations». 1) Zijn stelsel kan dus geen plaats
hebben voor het dynamiese, en heeft er veel toe bijgedragen
om bet ((passivisme» kenmerk van het Anglo-Hegelianisme
to doen worden.
Green heeft echter \'n grote dienst aan de
Engelse wijsbegeerte bewezen door zo krachtig mee te werken
om haar te bevrijden van de «lower categories philosophy»
van
Mill, Spencer en Lewes. Hij vooral heeft weer de
nadruk doen vallen op de geestelike zijde van de wereld en
de mens. De moraliteit wil hij redden uit de macht van
het naturalisme, omdat hij beseft dat «to a being who is
simply a result of natural forces an injunction to conform
to their laws is unmeaning». 2) In zijn
Principles of Political
Obligation
, dat nu nog yeel als handboek gebruikt wordt,
onderwerpt hij de beschouwingen van
IIobbes, Rousseau,
Spinoza
e. a. aan \'n schérpe kritiek. Hij wil vooral aantonen,
dat de staat niet \'n blote instelling is voor de handhaving
vari de eigendomsrechten en vrijheid van de burgers, maar
op \'n morele basis berust. Politieke verplichtingen en ver-
houdingen kunnen alleen op deze wijze gehandhaafd en

1  1. c. p. 26. Ygl. p. 29 waar hij het criterion der realiteit vindt
in de „uualterableness of the qualities which we ascribe to it".

2  1. c. p. 10.

-ocr page 47-

gerechtvaardigd worden. De moraliteit tracht hij te ver-
dediger) door \'n analyse der kennis, want ook het naturalisme
moet de feiten
kennen. Doch Green begaat de grote fout
om in »zijn kennisleer de dynamiese en doelmatige karakter-
trekken der kennis over het hoofd te zien. 1) Dit kon echter
moeilik anders, daar de realiteit voor hem \'n systeem van
onveranderlike relaties was. Daarom viel het hem ook moeilik
aan te tonen hoe de menselike geest verbonden is met het
staties systeem der werkelikheid.

Belemmerd door deze beschouwing over dekennis en de
realiteit, gelukte het
Green niet zijn doel ten volle te be-
reiken. Want de moraliteit en godsdienst laten zich moeilik
rijmen met zulk \'n onbuigzaam intellektualisme. Vooral
geldt dit van het Christelike theisme, dat
Green langs
deze weg zocht te handhaven tegenover het naturalisme.2)
Want zelfs al zou men toestemmen, dat
Green het bestaan
van zijn «spiritual principle in nature» gedemonstreerd
heeft, dekt dit nog geenszins de theïstiese beschouwing. Want
zijn «Eternal Consciousness» is niet teleogies van aard;
evenmin kan het «heilig» zijn, daar energie en morele
handelingen vanzell\' geen plaats hebben in \'n staties systeem.
Het is moeilik in te zien, hoe zijn «Eternal Consciousness»
zich reproduceren kan in de mens, en toch staties blijft.
Ook de reproduktie moet onveranderlik zijn, hetgeen moeilik

1 *) B.v. hij spreekt van: „the system of thought and knowledge
which realises or reproduces itself in the individual, a system into
the inner constitution of which no relations of time enter". 1. c. p. 79.

2 ) Vgl. Stukt, Iclola Theatri, p. 232: „By viewing the world as
static, and by confining his anlaysis of human experience to the element
of knowledge statically understood, he remains at an immeasurable
distance from Christian theism, and can furnish no sort of satisfactory
theoretic basis for religion and morality". A.
Balfour (The Foundations
of Belief
London, 1896, pp. 145—151.) lieeft ook de godsdienstige
waarde van
Green\'s standpunt in twijfel getrokken.

-ocr page 48-

te rijmen is met de empiriese gegevens. 1) Vandaar dat het
summum bonum en de vrijheid, die hij bepleit, slechts \'n
formele betekenis schijnen te hebben. Geen wonder, dat zijn
meer praktiese beschouwingen over de ethiek niet geheel
sluiten op zijn metapbysies stelsel; want in de praktijk staat
hij veel nader aan de werkelikheid, en heeft zich te Oxford
ook met prakties werk ingelaten.

Nog groter invloed dan T. H. Green heeft F. H. Bradley
uitgeoefend. In zijn Ethical Studies (1876) bedient hij zich
van Hegeliaanse beschouwingen tegenover de gangbare em-
piristlese én naturalistiese denkwijze. Doch door zijn
Principles
of Logic
(1883) heeft zijn standpunt verandering ondergaan,
totdat in zijn groot werk
Appearance and Reality 2) hij
misschien meer verwantschap vertoont met
Spinoza dan met
Hegel. 3) Hij is echter \'n zeer oorspronkelike denker, en

1  Gtreen zelf heeft de moeilikheid gevoeld, hoe de twee aspecten
van het bewustzijn met elkaar te verbinden.
Hij zegt: „Our consciousness
may mean either of two things; either a function of
the animal organism,
which is being made, gradually and with interruption, a vehicle of
the eternal consciousness; or that eternal consciousness itself, as making
the animal organism its vehicle and subject to certain limitations in
so doing, but retaining its essential characteristic .as independent of
time, as the determinant of becoming,
Avhich has not and does not itself
become
.... Not that there is a double consciousness, but that the one
indivisible reality of our consciousness cannot be comprehended in a
single conception".
1. c. p. 78. Men ziet dat het volslagen dualisme,
Avaarin hij vervalt, „opgelost" wordt door dezelfde naam te geven aan
de twee termen er van, hoewel
hij zelf erkent dat zij niet onder één
begHp te brengen zijn, Vgl. Sturt, 1. c. p. 238; Knox, Mind, N. S.
Vol. IX, p. 64; Schiller, Studiën in Humanism, p. 282. Bradley noemt,
de „timeless self" van
Green „a psychological monster". Appearance and
Reality
, p. 114,

2  Eerste uitgave 1893; tweede vermeerderde uitgave 1897.

3  Vgl. Sturt, Idola Iheatri, Ch. IX.

*

-ocr page 49-

kan dus niet de discipel van één man genoemd worden.
Trouwens zijn absolutisme verschilt heel wat, zowel, van
Hegel als van Spinoza. Hij is \'n schrijver van grote kracht
en munt vooral uit als dialecticus. Zijn invloed is dan ook
zeer groot geweest in de Engels sprekende wereld. Zelfs zijn
tegenstanders hebben van hein meermalen geleerd. Met
Hegel
vertoont hij verwantschap b.v. in zijn leer van «the concrete
universal», zijn «soft determinism», in de verheerliking van
de maatschappij ten koste van de individu, en in zijn intel-
lektualisme. Doch hij neemt niet van
Hegel over zijn Dialektik,
noch zijn Absolute, dat bloot uit de rede bestaat. Hij heeft
\'11 eigen dialektiek gegrond op zijn beschouwing van de
«relatievorm» van het denken als noodwendig en fundamen-
teel gebrekkig. Na zijn kritiek op de categorieën van relatie
en kwaliteit, zegt hij: «a relational way of thought — any
one that moves by the machinery of terms and relations —

must give appearance, and not truth......Our intellect,

then, has been condemned to confusion and bankruptcy,
and the reality has been left outside uncomprehended ....
The reader who has followed and has grasped the principle
of this chapter, will have little need to spend his time upon
those which succeed it. He will have seen that our experi-
ence, where relational, is not true; and he will have con-
demned, almost without a hearing, the great mass of pheno-
mena.» 1) Hier heeft men dus het centrale punt van zijn
dialektiek, vanwaar hij uitgaat om geheel onze menselike
ervaring te veroordelen als «mere appearances». De relatie-
vorm, die noodwendig gepaard gaat met al het ervarene,
maakt alles tot \'n massa tegenstrijdigheden. Daarom moet
hij zijn Absolute inroepen om «somehow» al die tegen-

1  Appearance and Reality, pp. 33, 34.

-ocr page 50-

strijdigheden in zich op te nemen en op te lossen. \') Dit
Absolute draagt dan het karakter van «feeling», waarin
de relatie-vorm, die het denken besmet, overwonnen zou zijn.
Tegenover het Hegeliaanse panlogisme, 2) wil
Bradley ook
\'n plaats voor de wil en liet gevoel in zijn Absolute be-
houden. «Feeling and will must also be transmuted in this
whole, into which thought has entered. Such a whole state
would possess in a superior form that immediacy which we
lind (more or less) in feeling; and in this whole all divisions
would be healed up». 3) Toch is zelfs het gevoel voor hem
slechts \'n gebrekkig middel om door te dringen in het
wezen van het Absolute. «The whole must be immediate
like feeling, but not, like feeling, immediate at a\' level
below distinction and relation. The Absolute is imme-
diate as holding and transcending these differences.» 4) Het
Absolute is dus \'n eenheidservaring, die orimiddelik, zonder
relaties, distinctie, of divisie, alles omsluit, en waarvan het
gevoel ons slechts \'n gebrekkige idee geeft. Het is opmer-
kelik dat, hoewel
Bradley zowel de wil als het gevoel
in het Absolute opnemen wil, de nadruk op het gevoel valt.5)
Hierdoor verkrijgt zijn absolutisme \'n irrationeel karakter.
Geen wonder, dat de resultaten van zijn dialektiek groten-

!) „Nohow" heeft Schiller ergens hierop geantwoord.

2) Vooral in de vorm, waarin GrREEN het verdedigt.

3) 1. c. p. 172. Hij zelf meent, dat deze beschouwing over het gevoel
en onmiddellikheid grotendeels Hegeliaans is. 1. c. p. 569 note. Hij
spreekt zich hier echter niet uit over het absolute van
Hegel. Van
zijn beschouwing over sensatie zegt hij : „All I have done here is to
follow
Hegel". Journal of Philosophy, etc. Vol. VII, 1910, p. 184.

4) 1. c. p. 242.

5) 1. c. p. 485. Hier zegt hij van het primaat van de wil: „This
must remain always a muddy refuge for the troubled in philosophy".
Wil, aktiviteit, of energie sluiten verandering en relaties in ; daarom
zijn zij blote „appearances", p. 483.

-ocr page 51-

deels negatief zijn. De ganse wereld is vol tegenstrijdigheden,
die, op \'n wijze ons onbekend, in\'t Absolute opgelost worden.
Er is dus geen kontinuiteit tussen het eindige en het Absolute.
Het bevreemdt ons derhalve niet, wanneer
Bradley soms de
overgang van «appearances» tot «reality» voorstelt als \'n «zelf-
moord». Vandaar dan ook de sceptiese toon, die geheel
het werk kenmerkt. Geen waarheid is ooit helemaal waar,
en, indien het helemaal waar werd, zou het ophouden waarheid
te zijn. 2) Daar het Absolute ons criterion is, en het Absolute
\'11 bovenmenselike ervaring is, die alles (ook ons beroep
erop) omsluit, blijft daar geen leiddraad over om ons behulp-
zaam te zijn in onze moeilikheden. Zijn Absolute schijnt ten
slotte slechts \'11 zeker mystiese waarde over te houden,
wanneer men het konkreet beschouwt. Hij erkent dan ook,
dat het element van mystiek in de wijsbegeerte hem aantrekt. 3)
Ondanks zijn verklaring, dat de Bealiteit ook gevoel en wil
in zich opnemen moet, is de methode van zijn wijsbegeerte
streng intellektualisties. Hij neemt dan ook de satisfaktie
van het intellekt als het doel der metaphysica, 4) en maakt
streng onderscheid tussen het theoretiese en het praktiese.
De psychologie acht hij ook van geen belang voor de logica,
zodat zijn «intellekt» eigelik \'n abstraktie wordt. Het denken
staat passief voor \'n gegevene realiteit. Aan de éne kant

*) B.v. 1. c. p. 170: „thought is relational and discursive, and, if
it ceases to he this, it commits suicide". Vgl. p. 207 : „In asserting
itself, time tries to commit suicide as itself, to transcend its own character
and to be taken up in what is higher".

2) Zie 1. c. Chap. XV, passim. Opmerkelik zijn ook de volgende
woorden in het voorwoord: „I offer... a set of opinions and ideas in
part certainly wrong, but whore and how much 1 am unable to tell",
p. XIII. Deze erkenning hangt saam met zyn systeom, en is niet slechts
\'n blijk van bescheidenheid.

3) 1. c. p. 5.

4) Zie vooral 1. c. pp. 553, 554.

-ocr page 52-

spreekt hij van het abstrakte en foutieve van de «perceptive
judgment» (tegen de empiristen), en toch noemt hij «sense-
experience» als
het punt, waar wij in aanraking komen met
de realiteit (tegenover de richting van
Green waarschijnlik).
Trouwens zijn intellektualisme en «feeling-absolutism» zijn
oj) vele plaatsen moeilik met elkaar in overeenstemming te
brengen. In elk geval kan zijn staties intellektualisme geen
recht doen aan het dynainiese en persoonlike, omdat hier
relaties inbegrepen zijn, en wij hebben gezien, dat de categorie
van relatie voor
Bradley \'n tegenstrijdigheid is. Sprekende
over het «ego» zegt hij: «if you take an essence which can
change, it is not an essence at all; while, if you stand on
anything more narrow, the self has disappeared» *). Hij vindt
dan ook, dat \'t «ego» zich niet verdedigen kan tegenover het
onoverkomelike bezwaar «as to the connection of diversity
with unity»1). Tegenover diegenen, die in de wijsbegeerte
willen uitgaan van de persoon, om van daaruit hun systeem
op te bouwen, beweert
Bradley op grond van zijn dialektiek:
«But the self is so far from supplying such a principle, that
it seems, where not hiding itself in obscurity, a mere bundle
of discrepancies»2). Men ziet dus, dat bij
Bradley de vraag
steeds blijft, of de werkelikheid voldoet aan de eisen, die zijn

1  1. c. p. 103.

2 3) 1. c. p. 120. Hij heeft het vooral tegen het „ego", omdat aktiviteit
hier \'n voorname faktor schijnt to zijn. Doch het oordeel van zijn
dialektiek over aktiviteit is:„it literally was riddled by contradictions.
All the puzzles as to adjectives and relations and terms, every dilemma
as to time and causatioff, seemed to meet, in it and there to find an
addition. Far from reducing these to harmony, activity, when we tried
to think it, fell helplessly asunder or jarred with itself. And to suppose
that the self is to bring order into this chaos, after our experience
hitherto of the self\'s total impotence, seems more sanguine than rational".
1. c. p. 115.

-ocr page 53-

abstrakte identiteitslogica eraan stelt. Daar de konkrete
realiteit zich niet ten volle hieronder wil laten dwingen,
wordt zij voor «appearance» gehouden, en moet de realiteit
gezocht worden in \'n soort gevoelsabsolute, waar geen relatief
zijn, en de logica dus ook geen tegenstrijdigheden meer
vinden kan. Wij hebben met opzet langer bij
Bradley stil
gestaan, omdat de zonderlinge resultaten van zijn dialektiek
meer dan iets anders er toe bijgedragen hebben om reaktie
op te roepen.

Bernard Bosanquet behoeft ons niet lang bezig te houden,
want, ofschoon, na
Bradley, hij misschien de meest invloed-
rijke van de Engelse absolutisten geweest is, komen hun be-
schouwingen op vele punten overeen. Zijn
Logicx) is \'n zeer
goed werk, doch lijdt aan liet «passivisme», dat gepaard gaat
met het intellektualisme2). Door nadruk te leggen op de
centrale plaats, die het oordeel inneemt in geheel liet
denken, heeft
Bosanquet \'11 meer organies karakter aan de
logica gegeven. Doch liet dynamiese van het denken en het
zijn loopt ook bij hem gevaar miskend te worden. Daarom
vindt hij de tijdsbepalingen, die bij de causaliteit geinvol-
veerd zijn, eigelik gebreken, die opgelost moeten worden in
de idee van \'n volmaakte grond der dingen.3) Het ideaal
der kennis, wat de historie betreft, zou volgens hem zijn \'11
systeem van hypothetiese oordelen, waarin tijdsrelaties ver-

r) Logic, or the Alorpholotjy of Knowledge, 2 Vols. Oxford, 1888.111 zijn
Essentials of Logic heeft hij zijn logiese beschouwingen kort samengevat.
Behalve de straks te noemen werken heeft hij \'11
llistory of Aesthetics,
en The Psychology of the Moral Self geschreven.

2j Bosanquet wil niet, dat hij en Hegel intellektualisten zullen ge-
noemd worden.
Journal of Philosophy etc. Vol. VII. 1910, p. 442. De
benaming schijnt mij echter goed uit te drukken de eigenaardige plaats,
die deze wijsgeren aan het intellekt toekennen in hun systemen, als
ook hun beschouwing over de aard van het intellekt.

:!) Logic, Vol. I, 278. Vgl. The Falne and Destiny of the Indimdual, p. 301.

-ocr page 54-

dwijnen.\') Ook de verandering schijnt voor hem iets te zijn,
dat in de logica omgezet moet worden in denkrelaties:
«for logical purposes change is only a case of difference or
negation».1) Hij slaat ook geen acht op het doelmatig karakter
van het denken, omdat hij de psychologie en de logica te
te zeer van elkaar scheidt. In zijn
Philosophical Theory of
the State
wordt het sociale ten koste van de individu ver-
heerlikt, omdat als absolutist het geheel bij hem steeds pre-
domineert over het deel. Zijn
Gifford Lectures2), waarin
zijn metaphysica uiteengezet wordt, behoeft ons niet bezig
te houden, daar de grondslagen er van veel overeenkomst met
Bradley doen zien. Dit werk vertoont echter neigingen om tot
het naturalisme op meer dan één punt te naderen.3) Heel

1  1. c. Vol. I, p. 140. Vgl. p. 41: „As the fundamental form of Knowledge
the Judgment tends to overcome change, and to view phenomena
stub
specie etcrnitatis
, and is in this respect at one with the Platonic „forms"\'?"

2  The Principle of Individuality and Value, London, 1912. Het tweede
deel heet
The Value and Destiny of the Individual, London, 1913.

3  B. v. „Mind is not so much a something, a unit, exercising guidance
upon matter, as the fact of self-guidance of that world which appears
as matter, when that reaches a certain level of organisation . . . .
Everything, from an elementary substance upwards, reacts in the whole
in which it is a member; life and mind do no less, but nothing more....
It is for us really a minor question whether life, with all the facts of
organic regulation, can be explained on a physico-chemical basis".
Tegenover
Dkiesch en de vitalisten beweert Bosanquet „the impossi-
bility of denying that self-guidance can be immanent in a purely
natural system, if we take natural in the sense of „unguided by
conscious mind" .... Consciousness, we repeat, neither creates a high
organism nor works it . . . The only possible course ... is simply to
accept conscious process as the essence of a certain kind of physical
process, and as covered by its physical cost, in the body\'s balance-sheet".
1. c. Vol. I. pp. 193—197.

-ocr page 55-

goed kan men zijn systeem noemen «the higher naturalism». \')
Zonderling is ook het dualisme, dat zich meermalen open-
haart, ten spijt van zijn absolutisme, in de begrippen
van «externality» en «negativity», die mij niet duidelik
zijn. 2) Het werk van
JBosanquet is rijk aan juiste opmer-
kingen en fijn gevoel. Doch het zwevende en vage van
zijn absolutisme is opvallend. Ten slotte is ook bij hem
liet criterion der realiteit de logiese wet van «non-con-
tradiction». Teleologie of doelmatig streven wordt dus de
logiese drang in alle dingen naar \'n systeem, waarin
alle tegenstrijdigheden opgelost worden. Zo zegt hij: «a
purpose is nothing more in essence than a partial element of a
logical whole».3) Waar
Bradley getracht had alle moeilik-
heden op te lossen in \'n «feeling-absolute», dat boven alle
relaties staat, poneert
Bosanquet «a complete unification in.
which all contradictions are destroyed, though diversity or
a negative aspect of course remains». 4) Ook de mouselike
persoonlikheid is slechts éne vorm, waarin het absolute
systeem bestaat, 5) en het is moeilik in te zien, waarin
zijn beschouwingen afwijken van het pantheisme.

Waar Green dus nog poogde om het theisme tegenover het

!) Zo heb ik Prof. Pringle-Pattison het horen kenschetsen in \'n
bespreking ervan op
\'n vergadering van de Edinburgh University
Philosophical Society.

2) Zie b.v. 1. c. A^ol. I. pp. 187, 143 ff., 220, 380, over „externality",
en 232 ff., over „negativity".

3) 1. c. p. 70. Deze beschouwing hangt saam met de „timeless
reality", die hij op deze bladzijde schijnt te verdedigen.

4) 1. c. p. 376.

5) 1. c. Vol. I. p. 382. Vgl. pp. 377, 378: „the hard and fast limits of
range and quality often attributed to our self or personality are not
to be found anywhere in the real world". Vgl. 1. c. Vol. II. p. 62:
„separateness is not an ultimate character of the individual, but is a
phase of being akin to externality, and tending to disappear in so far
as true individuality prevails".

-ocr page 56-

naturalisme te handhaven, en bij E. Caird, J. Caird, J. Watson
en H. Jones dergelike neigingen in meer ol\' mindere mate
aanwezig zijn, heeft het absolutisme van
Bradley, Bosanquet,
A. E. Taylor, Joachim, Joseph, McTaggart
e. a. radicaler
richting ingeslagen. Door de persoonlikheid van de mens
prijs te geven terwille van \'n intellectualisties systeem, had
men natuurlik ook geen plaats meer voor \'t theisme. Vooral
bij
McTaggart komt dit zo duidelik uit, dat wij \'n enkel
woord over hem zeggen moeten voor wij afstappen van het
absolutisme.

Hij staat nader aan Hegel dan anderen, en heeft
zijn verhouding tot het Christendom ook duideliker uitge-
sproken. Hij wil de beschouwing verdedigen: «that the
Absolute, as demonstrated bij
Hegel, must not be considered
as personal, and is more appropriately called «it» than
«he»».2) Zulk \'n onpersoonlik wezen, zegt hij, kan niet wijs,
noch goed zijn, en kan geen liefde jegens mensen hebben. 3)
Onze gevoelens jegens het Absolute moeten ook zo anders
zijn dan tegenover onze medemensen, dat ook hier de be-
naming liefde ongepast is. «The unity of the Absolute is not
more or less perfect than that unity of each of its differen-
tiations which we call personality. Each has an entirely
different ideal of perfection».4) Hij meent dus, dat het

!) Hij tracht zelfs van Hegel\'s dialektiek gebruik te maken. Vgl.
Studiën in the Hegelian Dialectic.

2) Studies in Hegelian Cosmology, Cambridge, 1901, p. 58.

3) 1. c. p. 57; vgl. p. 289: „The love of which we speak here
cannot be what is generally called love of God. For love is of persons,
and God, as we have seen, is a unity of persons, but not a personal
unity. Nor can we say that it is God that we love in man. It is no
more the merely divine than the merely human. The incarnation is
not here a divine condescension, as in some religious systems".

4) 1. c. p. 87. Vgl. p. 84: „The sense óf self is the indivisible unity
of consciousness. The Absolute has not the indivisible unity, and therefore

-ocr page 57-

geloof in \'n pérsoonlike God verdwijnen kan zonder aan de
zedelikheid schade te doen, hetgeen blijken zou daaruit, dat
tegenwoordig meer mensen dan ooit de persoonlikheid Gods
loochenen, terwijl de zedelike toestanden, volgens hem, al
beter worden. 01\' onze gemoedsstemming beter of slechter
bevredigd wordt door het geloof in \'11 persoonlike God, vindt
hij \'n kwestie van smaak.1) Hij komt dan tot het besluit:
«It will be best to depart from
Hegel\'s own usage, and to
express our result by saying that the Absolute is not God,
and, in consequence, that there is no God».2) De verhouding
van het Hegelianisme tot het Christendom maakt hij zeer
duidelik. Hij meent dat het gemakkelik is voor de Christen
om door middel van Hegeliaanse argumenten aan te tonen,
dat het scepticisme, materialisme, Spinozisties pantheisme,
deisme en Arianisme dwalingen zijn, voorzover zij afwijken
van dë «orthodoxie». Doch, merkt hij op, de bondgenoot,
die alzo ingeroepen werd, zal spoedig blijken de meest ge-

it has no sense of self. Therefore it is not a person\'. There is no room
left for any further possibilities". Hij ziet zeer duidelik in dat zijn
Absolute niet Grod zijn lean. Sprekende over het gewone geloof in \'n
persoonlike Grod, zegt hij: „This belief certainly does not refer to a
personal Absolute, but to a being who is not the only reality, though
he is the supreme reality. It regards us as the creatures of whom God
is the creator, as the subjects of whom he is the king, as the children
of whom he is the father, but emphatically not as the parts of which
he is the whole, or as the differentiations within his unity". 1. c. p. 92.
Men vergelijke deze woorden met dc beschouwingen van
Royce, waar-
over straks. Het is grappig hoe absolutisten, niettegenstaande hun
onfeilbare dialektiek, tot tegenovergestelde konklusies komen kunnen.
Zie
Schiller, Humanism, p. IX, note. McTaggart leert soms bijna \'11
soort monadologie, en vindt ook de tijd \'11 grote moeilikheid voor de
dialektiek, die \'11 tijdloze realiteit eist.

L) 1. c. pp. 91, 92;

2) 1. c. p. 94.

-ocr page 58-

vaarlike vijand to zijn. \') Want de leerstukken, die door
middel van Hegeliaanse argumenten tegen aanvallen van
buiten verdedigd werden, zullen nu daardoor zo veranderd
zijn, dat zij op het punt staan weg te smelten.
McTaggart
zelf verkiest \'n soort mystiek, waarmee hij dé onvolmaakt-
heden van het logies systeem aanvult. 1) In zijn laatste
werk 2) heeft hij sommige der gewone veronderstellingen van
de godsdienst onderworpen aan de kritiek van \'n intellek-
tualistiese logica. Het resultaat is bloot negatief.3) Hij meent
dus, dat alleen \'n gezonder metaphysica het geloof in de
godsdienst rechtvaardigen kan. Doch, verklaart hij, «no man
is justified in a religious attitude except as a result of
metaphysical study». 4) Daar de meeste mensen echter in
deze wereld geen tijd of bekwaamheid hebben voor meta-
physiese onderzoekingen, meent
McTaggart, dat wij genood-
zaakt zijn te konkluderen: «whetlier any religion is true or
not, most people have no right to accept any religion as
true».5) Doch al waagt zich iemand aan de metaphysica, dan
staat hij voor de moeilikheid, dat metaphysici onderling zeer
verschillen, en dus zou hij geen voldoende bevestiging voor
zijn resultaten vinden kunnen. Daar, volgens
McTaggart

1  Echt Hegeliaans is het slot van (lit werk: „1 have ventured to
indicate the possibility of finding, above all knowledge and volition,
one all-embracing unity, which is only not true, only not good, because
all truth and all goodness are but distorted shadows of its absolute per-
fection — das Unbegreifliche, weil es der BegrifF selbst ist". 1. c. p. 292.

2  Some Dogmas of Religion, London, 1906.

3 4) 1. e. p. 241: „Our»conclusion that there was no reason to suppose
that God existed gave us, no information as to what did exist". Alleen
de metaphysica kan dit gebrek aanvullen, zoals zijn bovengenoeinde
werken aantoonden.

4  1. c. p. 242.

5 3) 1. c. p. 293. .

-ocr page 59-

dergelijke meningen zicli verbreiden zullen, kan men \'n
vermindering van de godsdienstzin in de toekomst verwachten.
Hij troost zich met de gedachte dat dit geen ongemengd
euvel zijn zal. l) Velen moeten dus sterven in onzekerheid
omtrent de godsdienst; en hoewel \'n leven hierna dit zou
kunnen vergoeden, is de realiteit van dat leven zelf iets, dat
bewezen moet worden.
McTaggart meent dus, dat wij slechts
hopen kunnen, dat na verloop van tijd wijsgeren al nader
aan de waarheid komen zullen. Hij vertrouwt dat door meer
inspanning zij in staat zullen zijn om steeds meer saam te
stemmen over de gronddogmas, die men geloven mag.
McTaggarï is \'n scherpzinnige en heldere schrijver. Bij hem
blijken des te duideliker de logiese konsekwenties van \'n
intellektualisme,2) dat abstraheert van de persoonlikheid.

Het is opmerkelik echter, dat in de laatste jaren ook het
Absolutisme neigingen begint te vertonen om nader aan het
konkrete te komen. De invloed der bizondere wetenschappen,
en vooral van de psychologie, schijnt hiervan de oorzaak te
zijn. Zo vindt men b.v. in
Elements of Melaphysics3) van
A.
E. Taylor vele aanknopingspunten met de kennistheore-
tiese onderzoekingen der natuurvorsers4); terwijl hij ook \'n
plaats tracht te geven aan de doelmatige aktiviteit van de
individu.5) Hij houdt echter ten slotte nog vast aan het intel-

!) 1. c. p. 294.

2) Hoe zeer het apriorisme kleeft aan het intellectualisme blijkt b.v.
uit zijn definitie van de cosmologie : „By Cosmology I mean the appli-
cation, to subject-matter empirically known, of
a priori conclusions
derived from the investigation of the nature of pure thought".
Studies
in Hegelian Cosmology
p. 1.

3) Londen, 1903. Hij volgt Bradley meestal, doch staat ook on dei-
invloed van
Royce, Ward en Stout. Vandaar het voluntaristies element,
dat hier en daar te voorschijn treedt bij
Taylor.

4) Zie b.v. over causaliteit, 1. e. pp. 167. 11\'.

5) B.v. 1. c. pp. 55 ff. .......■

-ocr page 60-

lektualistiese criterion der realiteit,1) zodat er twee lijnen in
zijn werk voorkomen, die moeilik met elkaar te rijmen zijn.2) \'n
Ander voorbeeld van \'n meerkonkrete richting openbaart zich
bij
Josiah Royce, de vermaarde Amerikaanse absolutist. Deze
geniale schrijver heeft in zijn
The World and the Individual3)
het absolutisme op zeer aantrekkelike wijze voorgedragen.
Hij tracht vooral duidelik te maken het nauwe verband
tussen kennis en wil in \'t absolute. Hij staat op streng idealisties
standpunt. «To talk of Being is to speak of fact that is
either present to a consciousness or else is nothing». 4) Hij
tracht dus het Absolute voor te stellen als \'n Ego. dat alles
kent en alles ook in zich sluit. Hij verschilt van
Bradley
doordat hij meent, dat wij meer weten aangaande hoe de
Realiteit het particuliere met het universele verenigt, dan
Bradley erkent. Tegenover deze beweert hij dus: «the Ab-
solute is no sponge», waarin alles opgezogen wordt; «it is
not a cryptic or self-ashamed, but an absolutely self-expres-
sive sell\'».5) Dit, meent
Royce, kan men zich zonder tegen-

1  Ygl. 1. c. p. 385 note, over „satisfaction of the intellect".

2  Zie over dit alles Schilleb, Mind N. S. 1905, N°. 55; het ant-
woord van
Taylor, 1. c. N°. 57; en de kritiek van Schiller, 1. r.
No. 54. Ygl. Schiller, Studies in Humanism, pp. 224—257. Dit controvers
werpt veel licht op de verhouding van pragmatisme en absolutisme.

3  Gifford Lectures, Two Series, 1899, 1901, New York. Royck had
echter reeds in 1885 dergelijke beschouwingen verdedigd in zijn
The
Religious Aspect of Philosophy.

4 4) 1. c. First Series, p. 400. Vgl. wat hij eveneens daar zegt: „what,
is, is present to the insight of a single Self-conscious Knower, whose
life includes all that he knows, whose meaning is wholly fulfilled in
his facts, and whose self-consciousness is complete". De moeilikhcid is
in te zien hoe
Royce doelmatigheid toeschrijven kan aan\'n „all-inclusive,
timeless Reality". Psychologiese analogieën worden dan outoepasselik.

5  1. c. p. 565. Zo tracht Rovce doelmatigheid in zijn Absolute op
te nemen als \'n doel, dat volkomen Verwezenlikt, is, en alles in zich
sluit in tijdloze volmaaktheid.

*

-ocr page 61-

strijdigheid indenken, wanneer men inziet, dat het begrip
van «the actually infinite» \'n positief konkrete conceptie is.
Hij tracht zich \'n denkbeeld hiervan te vormen door zich te
beroepen op de nieuwe bespiegelingen in de mathesis.i) Hoe-
wel
Royce meer plaats aan de empirie geeft, berust ook zijn
beschouwing ten slotte op \'n intellektualistiese dialektiek. 2)
Ons doel bracht mee, dat wij in dit kort overzicht van
de opkomst van het Anglo-Hegelianisme, vooral gelet hebben
op die punten, waartegen reaktie opkwam. Het spreekt
echter vanzelf, dat het absolutisme ook veel geleverd heeft,
dat van blijvende waarde zijn zal. Mannen als
Bradley 3)

-ocr page 62-

en Royce !) hebben nieuw licht geworpen op meer dan
één vraagstuk. In ieder geval heeft het absolutisme bij zijn
optreden \'n goede uitwerking gehad. De Engelse wijsbe-
geerte verkeerde destijds in \'n treurige toestand, \'n Opper-
vlakkig naturalisme en sensationalisme dreigden met alleen-
heerschappij. Door de toevlucht te nemen tot
Kant en
Hegel heeft het absolutisme de diepere problemen der wijs-
begeerte weer op de voorgrond geschoven, en de gebreken
van het naturalistiese empirisme in het licht gesteld. 1)
Velen meenden dan ook langs deze weg de religie te kunnen
handhaven. Meer dan één werd gerust gesteld door het ver-
schijnen op philosophies gebied van \'n bestrijder van het
naturalisme, waardoor \'n einde gemaakt werd aan de alleen-
heerschappij van anti-godsdienstige richtingen. Hoe dit ook
al zij, het absolutisme won spoedig zoveel veld, dat het
binnen weinige jaren heersend werd aan de meeste univer-
siteiten in de Engels sprekende wereld. 2
) Kant en Hegel

1  Ook de pragmatist Sturt erkent dit; Idola Theatri, p. 152: „Having
regard to the previous character of English thought, there can be no
question that the German invasion lias been most salutary on the whole:
the teaching of
Green and his successors has enabled England to take
its place in the general march of European thought". Terwijl
James
zegt: „There is no doubt that, as a movement of reaction against the
traditional British empiricism, the hegelian influence represents expansion
and is doing service of a certain kind".
The Will to Believe, p. 2G3.
Vgl. Plur., Univ., p. 2.

2  Natuurlik vonden het naturalisme en agnosticisme nog veel ingang
buiten akademiese kringen en onder de natuurvorsers. Ook op het volk
hebben mannen als
Tyndall en Haeckel invloed gehad. De nationalist

-ocr page 63-

werden nu de modewijsgeren. Vooral oefende de Bradleiaanse
beschouwing veel invloed uit.

Doch spoedig kwam er reaktie van meer dan éne kant.
De miskenning van de persoonlikheid en van het praktiese.
leven, en het intellektualisme, dat niet genoegzaam rekening-
hield met de psychologie der kennis, moesten alle op de
duur meewerken om ontevredenheid te doen ontstaan.

Vooral wekte de minachting van de persoonlikheid spoedig
tegenstand op, want hier ging het om \'n punt van principieel
belang. Zo ontstond het «personal idealism», waarvan Prof.
A. S.
Pringle Païtison de voorvechter was.In zijn Scottish
Philosophy
(1885) vergeleek hij Kant en de Schotse philo-
sophic met het oog op de antwoorden, die zij op de vragen
van
IIume gaven. Hij wees er op, dat, hoewel het Duitse
antwoord dieper ging, er toch nuchtere elementen in de
Schotse School waren, die konden bijdragen om de wijsgeer
te bewaren voor zekere gevaren van het Hegelianisme. Bij
al het goede, dat hij in
Hegel ziet, merkt hij toch op:
«Hegelianism seems to treat man simply as he is a universal
or perceptive consciousness, gazi ng at the spectacle of things...
But a philosophy which goes no further than this in its
treatment of the individual, leaves untouched what we may
call the individual in the individual — those subjective
memories, thoughts, and plans which make each of us a
separate soul». 2)
Hegelianism and Personality (1887) heeft

Press Association heeft vele dergelijke geschriften verspreid, terwijl
personen als
McCa.be en Bla.tchfoki> het naturalisme gepopulariseerd
hebben. Ook in Zuid-Afrika oefenen zij invloed uit.

r) Zijn leerling S. H. Meelone neemt \'n soortgelijk standpunt in
Zie
Philosophical Criticism and Construction, Edinburgh and London, 1897.

2) Scottish Philosophy, p. 221. Over de toestand in Schotland merkt
hij op „that the philosophical productions of the younger generation
of our University men are more strougly impressed with a German
than with a native stamp". 1. c. p. 2.

-ocr page 64-

vooral veel invloed uitgeoefend door de scherpe kritiek,
waaraan hij hier sommige beschouwingen van het Hegeli-
anisme onderwierp. Zoals de titel van het werk reeds aan-
duidt, kwam hij op voor de persoonlikheid van de mens,
tegenover het oplossen der individuen in het éne Ego.
\'n Aanhaling uit dit werk zal genoegzaam zijn standpunt
duidelik maken. «Every Ego carries in itself a Non-Ego, but
that does not justify us in sweeping all existence without
more ado into the circle of a single self-consciousness,
identifying Nature with the Non-Ego of God, and simpli-
fying the problem by extruding our own self-consciousness
altogether». Later heeft hij ook in andere werken het
recht van de persoonlikheid gehandhaafd, zowel tegen het
naturalisme als tegen «the Spinozism which permeates Mr.
Bradley\'s statement of metaphysical monism».1) Hij vindt
dan ook dat het Hegelianisme te intellektualisties was, en aldus
leidde tot de identificatie van God met het menselike denk-
proces.2) Terwijl
Bradley met zijn gewijzigd gevoelsabsolute,
«feeling absolute», gevoerd wordt «to a Brahmanicpantheism».3)

1  Maris Place in the Cosmos and Other Essays, Edinburgh and London,
1897, p. VII. Hij zegt hier: „Man as rational, and, in virtue of self-
conscious reason, the free shaper of his own destiny, furnishes us, I
contend, with our only indefeasible standard of value, and our clearest
light as to the nature of the divine. He does what science, occupied
only with the laws of events, and speculative metaphysics, when it
surrenders itself to the exclusive guidance of the intellect, alike find
unintelligible, and are fain to pronounce impossible — he
acts". 1. c. p. YI.
Hij grondt zijn metaphysica dus ten slotte op het zedelikc bewustzijn.
Zo verdedigt hij het theisme, in zijn
Two Lectures on Theism (Edinburgh
and London, 1897), tegenover het deisme cn pantheismc.

2  Theism, p. 44.

3 41. c. p. 53. In 1907 verscheen The Philosophical Radicals, waarin
o.a. ook \'n kritiek op
Dewey te vinden is (pp. 178—194). Hier heeft
hij ook
McTaggaitï bestreden (pp. 195—212). Zijn Gifford Lectures
zijn nog niet verschenen.

-ocr page 65-

Vooral werd deze «personal idealistic» reaktie van belang
toén \'n groep denkers te Oxford, dat de burcht van het
Anglo-Hegelianisme was, samen \'n manifest uitgaven onder
de titel:
Personal Idealism, Philosophical Essays by Eight
Members of the University of Oxford.
Ook deze schrijvers
vallen zowel liet akademiese absolutisme als het vulgaire
naturalisme aan, omdat beide aan de persoonlikheid van de
mens te kort doen. «Naturalism and Absolutism, antagonistic
as they seem to be, combine in assuring us that personality
is an illusion. Naturalism and Absolutism, then, are the
adversaries against whom the personal idealist has to strive».2)
De absolutist vinden zij \'n des te gevaarliker vijand, omdat
zijn beschouwingen schijnbaar zo veel meer gemeen hebben
met de «personal idealist» dan die van de naturalist. Vooral
menen zij dat het absolutisme niet met de feiten overeen-
stemt, en te weinig acht slaat op de empirie. Daarom is \'n
«empiries idealisme» .nodig, dat trachten zal om de twee
hoofdgebreken van het absolutisme te vermijden: «its way
of criticising human experience not from the standpoint of
human experience, but from the visionary and impracticable
standpoint of an absolute experience; and, secondly, its refusal
to recognise adequately the volitional side of human nature».3)

Overigens verschillende medewerkers nog al veel. Schiller,1)
die hier zijn Axioms as Postulates voordraagt, neemt reeds zijn
humanisties standpunt in;
Stout komt na aan de pragmatiese
waarheidsleer in zijn
Error; Stuut verschijnt later onder de

*) Edited by H. Sturt, London, 1902.

2) 1. c. p. VI.

3) 1. c. p. VIII.

4) Hij had echter reeds in 1891 anoniem zijn Riddles of the Sphinx
uitgegeven, waarin hij op \'n radicale wijze, in zijn voor-pragmatiese
periode, \'n persoonlik pluralisme verdedigde. De nieuwe uitgave van dit
werk (Loudon, 1910) is omgewerkt in overeenstemming met zijn later
pragmaties standpunt.

-ocr page 66-

pragmatisten \') en Marett is hun vriendschappelik gezind
De theologen
Bussell en Hastings Rashdall verdedigen,
tegenover hét absolutisme, \'n God, die beperkt is in Zijn
macht, omdat zij aldus menen de persoonlikheid van de mens
te kunnen redden. Zij zijn geen pragmatisten.
Rashdall in
elk geval niet, daar hij later zelf het pragmatisme bestreden
heeft.1
) Boyce Gibson is wel niet volbloed pragmatist ge-
worden, doch heeft veel met
Eucken gemeen, 2) waardoor
hy sympathiek tegenover liet humanisme van
Schiller e. a.
staat. Hij betuigde later zijn sympathie met de richting in
de logica van
Schiller en Dewey, en voegde er bij: «I am,
indeed persuaded that the drift of the present work [zijn
eigen Logica] is convergent with that of the Pragmatic
Reformation, and that the stress laid on relevancy is a vital
bond of union between ourselves and the Pragmatists». 3)
Hij meent dan ook, dat, door saam te werken met deprag-
matiese beweging, het idealisme van de Hegeliaanse school
vruchtbaar zal kunnen worden.

In Amerika kwam omtrent dezelfde tijd \'n dergelijke
reaktie op tegen het absolutisme — daar vooral door
Royce
en Ladü vertegenwoordigd — in het werk van Prof. Howison,
The Limits of Evolution, and other Essays illustrating the
Metaphysical Theory of Personal Idealism
(1901). 4) In de
kennisleer blijft hij, evenals
Rashdall, op de lijn van het

1  In \'n bespreking met Schiller voor de Aristotelian Society. Zie de
Proceedings van dit genootschap, 1905—1906. Ygl. ook zijn Philosophy
and Religion,
London, 1909, waar hij het theisme op interessante wijze
verdedigt, zonder echter pragmatist te zijn.

2  Zie zijn Rudolf Ihekeris Philosophy of Life, London, 1907. Zijn
kritiek is vooral van belang. 1. c. pp. 159 ff.

3 4) The Problem of Logic, London, 1908, p. VIII.

4  De naam ,,personal idealism" werd hier het eerst gebruikt, doch
onafhankelik door
Stort en zijn medewerkers gekozen.

-ocr page 67-

intellectualisme staan, zodat men merken kan, dat het
absolutisme, zelfs onder intellektualisten, niet meer zo zeer
in zwang is als vroeger. Ook de theoloog
Illingworth heeft
in zijn welbekende werken x) er toe bijgedragen om het
recht van de persoonlikheid te doen gelden.

In de laatste jaren heeft het absolute idealisme ook reaktie
verwekt bij de voorstanders van het realisme. Zelfs toen het
Anglo-IIegelianisme heersend was, waren er sommige denkers,
die onder invloed van de Schotse School, aan het realisme
vasthielden, zoals wij boven reeds zagen.
Martineau 1) kan ook
genoemd worden als \'n denker, die onder invloed van het
«natural realism» van
Reip stond, hoewel hij het verbond
met elementen aan
Berkeley ontleend. Doch Martineau
heeft heel weinig invloed op het wijsgerig proces in Engeland
uitgeoefend. Allen hebben zijn prachtige stijl en diepe zede-
like en religieuse ernst bewonderd, doch haast niemand heeft
zich met zijn stelsel als geheel kunnen verenigen.2) Zijnintui-

1 -) Types of Ethical Theory, 2 vols, en Study of Religion, 2 vols, waren
zijn voornaamste werken. Zijn talrijke losse stukken vindt men verzameld
in
Essays, Reviews, and Addresses. Zijn beschouwingen werden vroeg
reeds gevormd tegenover liet associationalisme van de empiristen aan
de éne, en de Schotse School aan de andere kant. Vandaar dat zijn
denken weinig beinvloed werd door de nieuwere richtingen na 1850,
en hij later eigelik alleen stond.

2 ) Zijn verdiensten zijn goed beschreven door Prof. Prinqle Pattison :
„The clearness and beauty of Martineatj\'s style, the rhetorical force
of his pleading, the ethical passion and spiritual dignity of the man,
combined to make him an ideal champion of the spiritual view of the
world in a time of transition and intellectual insecurity. For myself,
I cannot but think that it is on such imperishable services to the
common cause of Idealism, rather than on the peculiar features which
differentiate his own treatment from other systems, that
Martineau\'s
place in the history of English thought will ultimately depend", The
Philosophical Radicals,
p. 83.

-ocr page 68-

tionalistiese kennisleer zag de eigelike moeilikheden over
het hoofd, terwijl zijn intuitionalistiese ethiek op sommige
punten als psychologies onjuist beschouwd werd en tevens
als te zeer individualisties van aard. Evenzo vond de
deistiese neiging van zijn metaphysica weinig waardering.

Andere denkers zoals Adamson, 1) Case, 2) IIobhouse, 3)
Priciiard
4) en Cook Wilson staan ook op de lijn van het
realisme, hoewel zij onderling zeer verschillen. Doch vooral
van belang is het Neo-Uealisme, dat in de nieuwste tijd veel
opgang gemaakt heeft. Kenmerkend hierbij is de poging
om het dualisme van het oude realisme te ontwijken. Ook
deze denkers verschillen onderling zeer en hebben eigelik
alleen hun anti-idealisme gemeen. Zij allen zijn echter ook
gekant tegen het zwevende van het absolutisme, waarin zij
vele onbewijsbare dogmatiese beweringen vinden. Deze be-

1  Zie vooral zyn kennis theorie zoals uiteengezet aan het slot van
het eerste deel van zijn voortreffelike
The Development of Modem Philosophy.
Hij staat onder invloed van Lotze en Kant, doch vindt laatstgenoemde
te subjektivisties, en zoekt het objcktieve in het ruimtelike. Zijn
Philosophy of Kant, en artikel over Kant in de Encyclopaedia Brittannica
zijn ook bekend.

2 3) Hij verdedigt \'n „physical realism" tegenover alle andere meningen.
Art.
Melaphysics, Ene. Britt. 10th Ed.

3  Theory of Knowledge. Pt. I. ch. I, II. Hij verdedigt \'n „immediate
appreliension" van bepaalde objekten in ruimte en tijd.

4  Kants Theory of Knowledge, Oxford, 1909. Hij staat gedeeltelik
onder invloed van Prof.
Cook Wilson, die echter niets uitgegeven
heeft hierover.
Prich*rd meent dat alle kennisleer onmogelik is. „Know-
ledge is
sui generis and therefore a „theory" of it is impossible". 1. c.
pp. 245, 124. Voor \'n dergelijke beschouwing zie
Pratt, de Amerikaan,
What is Pragmatism ?, p. 171. Ook A. K. Rogers is \'n Amerikaanse
realist van \'n verwante richting. Zijn
lUstory of Philosophy en Modern
Philosophy
worden veel als handboeken gebruikt. Voor zijn kennisleer zie
The lteligious Conception of the World, New-York, 1907, pp. 6—78.

-ocr page 69-

weging is als nog meer \'n polemiek dan \'n leer. Met het
naturalisme houdt zij, volgens
Perry 1), vast aan de resultaten
van de natuurvorsing en de onafhankelikheid der physiese
realiteit van onze kennis; met het idealisme wil zij de
validiteit en onoplosbaarheid van de logica en ethiek hand-
haven ; en met het pragmatisme komt zij op voor het prakties
en empiries karakter van het kennisproces en het «prima
facie» pluralisties voorkomen van de werkelikheid. Doch zelfs
op deze punten zijn zij het niet eens en verschillen nog
weer onderling. De meesten zijn echter intellektualisten in
de kennisleer. In Engeland vertegenwoordigen o. a. G. E.
Moore, 2) T. P. Nunn, 3) en de bekende mathematicus
Bertrand Russell \'•) het neo-realisme. In Amerika hebben
zes van deze neo-realisten samen eerst \'n manifest 4) en
later \'n boek c) uitgegeven, waarin zij hun gemeenschappelike
basis trachten duidelik te maken. Zij zijn E.
B. Holt, W. T.
Marvin, W. P. Montague, R. B. Perry, 5) W. B. Pitkin
en

1 Present Philosophical Tendencies, p. 272.

2  Zie The Refutation of Idealism, Mind, N. S. Vol. XII, 1903.

3 3) Zie Are Secondary Qualities Independent of Perception? Proceedings
of the Aristotelian Society
, 1909—1910, pp. 191—218.

4  The Program and First Platform of Six Realists, Journal of Philosophy
etc., Vol. VII, 1910, pp. 393—401.

5 7) Hij heeft, behalve zijn aandeel aan genoemde geschriften, \'n deel
van
Present Philosophical Tendencies (pp. 271—347) er aan gewijd. Ook
vele artikelen in
The Journal of Philosophy, etc.

-ocr page 70-

E. G. Spaulding. Deze richting is nog in haar wordings-
periode en haar kennisleer is op vele punten moeilik te
verstaan. Zij staat aan de éne kant onder invloed van het
Leibnitziaanse particularisme van
Russell, en aan de andere
kant (vooral in Amerika) onder invloed van het «radicale
empirisme», waaruit weer blijkt hoe groot de stimulus is,
die
James aan het wijsgerig denken gegeven heeft. Neo-
realisten, die meer op deze laatste lijn liggen, zijn verwant
aan het pragmatisme. De richting van
Russell en G. E.
Moore
huldigt \'n Leibnitziaanse intellektualisme, dat vreemd
is aan het pragmatisme, en vooral gebaseerd is op de leer
van «the universal externality of relations» en de alom-
geldigheid van \'n identiteitslogica. De meesten van haar
aanhangers schijnen ten slotte niet te ontkomen aan de
«copy tlieory» der kennisleer van het oude realisme. Sommigen
miskennen de persoonlikheid, terwijl B.
Russell b.v. natura-
listies aangelegd is 2) In elk geval vertoont het neo-realisme
zoveel verschil met het oude, dat het geen wonde]1 is, dat
aanhangers van liet scholastieke realisme het beschouwd
hebben als \'11 ultra-realisme. 3) Onder de vele schakeringen,
die het realisme tans vertoont, zijn er ook zekere eigen-
aardige vormen, zoals die van
Herrick, \'\') die, als dynamiese

!) Van al deze schrijvers zijn ook artikelen, meestal in The Journal
of Phil, etc.,
verschenen.

2) Vgl. Philosophical Essays, pp. 60, 61: „all the labour of the age,
all the devotion, all the inspiration, all the noonday brightness of
human genius, are destined to extinction in the vast, death of the solar
system, and the wTiole temple of
Man\'s achievement must inevitably
be buried beneath the
debris of a universe of ruins".

3) Vgl. de jesuiet L. J. Walker, Theories of Knowledge, Absolutism,
Pragmatism, Realism,
London, p. 30: „[the new realism] suggests the
ultra-Realism of certain Medieval philosophies". Vgl. 1. c. p. 176.

4) In The Journal of Phil, etc., Vol. I, 1904, verscheen meer dan één
artikel van zijn hand (pp. 281 ff, 372 ff, 595 ff). Losse stukken van hem zijn

-ocr page 71-

realist, veel verwantschap met het pragmatisme vertoont.
Onder de neo-realisten staat
Perry meer sympathiek tegen-
over het pragmatisme dan de anderen. De controversen
tussen pragmatisten en neo-realisten -) zijn dan ook van
belang voor het reconstructie-proces, waarin de wijsbegeerte
verkeert, daar pragmatisten samen met realisten tegen het
absolute idealisme opkomen, en dus geen antipathie tegen
het realisme als zodanig hebben. Zij wensen alleen, dat men
deze leer zal bevrijden van de klaarblijkelike gebreken, die
aan de oudere vormen er van kleven. 01\' neo-realisten, bij
al het goede van hun anti-idealisme in de kennisleer, hierin
geslaagd zijn, is nog de vraag.

Onze korte beschrijving van het absolutisme kan dienen
om de opkomst van het pragmatisme meer verstaanbaar te
maken, terwijl wat wij gezegd hebben over het neo-realisme
en «personal idealism» er toe bijdragen zal om te wijzen op
andere faktoren in de tegenwoordige overgangsperiode. Ook
tegenover deze richtingen heeft het pragmatisme zijn stand-
punt te handhaven. Met \'n kort overzicht van de uitwendige
geschiedenis van liet pragmatisme kunnen wij dit hoofdstuk

na zijn dood uitgegeven. Zie, over zijn verwantschap met het pragmatisme,
Bawden, Journal of Phil, etc., Vol. I., p. 427. Vgl. Moore, Pragmatism,
and its Critics,
pp. 206, 207.

1) Zie Present Philosophical Tendencies, p. 325. Vgl. W. T. Marvin:
„1 am heart and soul in favour of it; hut 1 am afraid that, like all
other doctrines it will become a narrow „ism". Knowledge must strive
to be logical".
Journal of Phil, etc., Vol. I, p. 179.

2) B.v. Schiller tegen Nunn, Proceedings of the Aristotelian Society,
1909—1910, pp. 218—231. Hij zegt hier „I have really no quarrel
with Realism as such" (p. 218). Vgl. ook het antwoord van
Dewey aan
de realist
McGilvary (Journal of Phil, etc., Vol. VI, 1909, pp. 13—21),
van H. M. Kallen aan \\V. P. Montague (1. c. p. 549—552 en 655—661).
Zie Montague 1. c. pp. 460—463, 485—490, 543—548, 561—571, en
vgl.
Dewey, 1. c. Vol. VII, 1910, pp. 169—174, 553—557, etc.

-ocr page 72-

besluiten. Wij hebben hier vooral het oog op de kennisleer
en het waarheidscriterion.

De pragmatiese methode werd het eerst duidelik geformu-
leerd door C.
S. Peirce in \'11 reeks artikelen, die in 1877
en 1878 in The Popular Science Monthly verschenen.
Doch hij zelf zegt2), dat hij reeds in
1871 in de Metaphysical
Club in Cambridge, Amerika, dit «logïcal gospel» gepredikt
had, waaraan hij in gesprekken de naam «pragmatism» gaf.
Deze benaming gebruikte hij in zijn geschriften echter niet,
en toen hij later niet met alles kon instemmen, wat
James
onder die naam verkondigde, noemde hij in 1905 zijn eigen
standpunt «pragmaticism", en toonde aan, waarin hij afweek
van het pragmatisme. 3) Hoewel hij niet met alle gevolg-
trekkingen uit zijn oorspronkelike formule meeging, had hij
die reeds in het begin voorzien.
Peirce is \'n zeer be-
scheiden oorspronkelike denker, die niet van reklame houdt.
Hij staat ook als beoefenaar dei- nieuwe mathematiese sym-
boliese logica gunstig bekend.

Nog lang vóór James aan zijn methode en waarheidsleer\'n
bepaalde naam gaf, had hij reeds het pragmatisme voorbereid.
Vooral werden de psychologiese grondslagen ei\' van gelegd
in artikelen en in zijn beroemd werk
The Principles of Psy-
chology
(1890), dat ook hier en daar kennistheoretiese en
metaphysiese vraagstukken ter sprake• brengt. Zijn
Textbook
of Psychology
(1892) en Talks on Psychology etc., (1899) zijn
hierop gebaseerd. Dat de menselike geest niet \'n passieve

!) 1. c. Vol. XII, Nov., 1877, pp. 1—15; Jan. 1878, pp. 286—302;
March, pp. 604—6X5; April, pp. 705—718, Vol. XIII, June, 1878,
pp. 203—217; August, pp. 470—482. De algemene titel is
Illustrations
of the Logic of Science.

2) Hibbert Journal, Oct., 1908, p. 109.

3) Monist, April, 1905. Vgl. Tialdwin\'s Dictionarg of Phitosophy in
voce „Pragmatism".

4) Dit schreef hij aan Schiller. Zie Studies in llumanism, p. 5, note.

-ocr page 73-

spiegel, doch \'n doelmatig proces van streven en selektie is,
vormt het hoofdthema van deze werken. Zijn leermeester
Chauncey Wright had hem met het gewone empirisme reeds
bekend gemaakt en door
Renouvier werd hij gesterkt in
zijn pluralistiese neigingen. *) Hij vond het oude empirisme
echter heel gebrekkig om de mechaniese passieve be-
schouwing over de menselike geest, die het huldigde. Ook
de atomistiese opvatting van sensaties kon hij niet met
Hume aannemen. 2) Zijn empirisme werd, door nauwkeurig
te letten op de feiten, meer radicaal van aard, waardoor
het ontkwam aan het dorre intellektualisme van de tra-
ditionele empirist. Zo werd reeds in beginsel de weg tot
de formulering van de pragmatiese methode geopend en de
basis gelegd van zijn «radical empiricism». Reeds in 1884
in
The Function of Cognition 3) vindt men, dat hij de
essentiele punten van de pragmatiese kennis- en waarheids-
leer verdedigt tegenover het Hegelianisme. Doch reeds vóór
die tijd had hij in verscheidene artikelen (waarvan de meeste
herdrukt zijn in
The Will to Believe (1896), dat aan C. S.
Peirce
opgedragen is) in dezelfde richting gewerkt. Zoo b.v.
had hij in 1879 in
The Sentiment of Rationality4) de grond-
slagen van de pragmatiese methode duidelik neergelegd.
Trouwens bijna alle stukken vervat in
The Will to Believe
handhaven \'n radicaal empiriese kennisleer tegenover het

J) Vgl. Some Problem of Philosophy, p. 165, note.

2) B.v. Plur., Univ., pp. 6, 7. „By the time T. H. Green began at Oxford,
the generation seemed to feel as if it had fed on the chopped straw
of psychology and of associationism long enough". Hij wil het Hegelianisme
vervangen door „a revised empiricism".

3) Eerst verschenen in Mind. O. S. Vol. X; herdrukt in Meaning of
Truth,
pp. 1—41.

4) Mind, 0. S. No. 15. 1879; gedeeltelik herdrukt Will to Believe,
pp. 63—75.

-ocr page 74-

naturalisme en Hegelianisme. Hij zegt dan ook dat zij uit-
drukken «a tolerably definite philosophic attitude .... that
of
radical empiricism-». a) In 1895 herhaalde James de essen-
tiele punten van zijn waarheidsleer in \'11 toespraak, getiteld
(.(The Knowing of Things Together)-). 2) Daar Prof. D. S.
Miller
onafhankelik in 1893 en 1895 tot hetzelfde standpunt
gekomen was, 3) dat
James in 1884 reeds innam, heeft Prof.
Strong (die \'n soortgelijke beschouwing huldigde) in 1904
gesproken van «the James-Miller theory of cognition». 4)
In.
1907 schrijvende, meende James, dat zijn pragmatisme
slechts deze vroegere beschouwing nader toelichtte. Het
«pragmatisme» kwam op de voorgrond toen
James deze
benaming, op voetspoor van
Peirce, openlik koos om de
nieuwe methode aan te duiden. Het begin van het levendige
controvers, dat ontstond, dateert dus uit
1898, toen James
zijn beroemde toespraak te California hield, getiteld: Philo-
sophical Conceptions and Practical Results.
Hij hoopt hier
\'n methode voor te dragen, die «will be regarded by everyone
as the final word of philosophy». 5) In zijn
Varieties of
Religious Experience
(1902) noemt en past hij deze methode
ook toe. ü) De nieuwe waarheids- en kennisleer heeft hij
meermalen hierna in talrijke artikelen verdedigd, waarvan

1) 1. c. p. VII.

2) De essentiele delen hiervan zijn herdrukt in Meaning of Truth,
pp. 43—50. Het geheel verscheen in Pnychological Jtevieio, Vol. II,
1895, pp. 105 ff.

3) Philosophical Reoiew, Vol. II, pp. 408 ff; en Psyckologial Review, Vol. II,
pp\'. 533 ff.

4) Journal of P/iilosophy, etc., Vol. I, 1904, pp. 253 ff.

5) 1. c. p. 3. Dit werkje zelf, dat zo belangrijk is voor de geschiedenis van
het pragmatisme, schijnt niet. gebruikt te zijn door Nederlandso critici. In
plaats van „pragmatism" gebruikt
James hier ook de naam „practicalism".
1. c. p. 5. Dit stuk is verkort herdrukt
Journal of PUI. tic., Vol. T.

6) 1. c. pp. 444, 519, 522—524.

-ocr page 75-

verscheidene in zijn Meaning of Truth 1) (1909) en in Essays
in Radical Empiricism
(1912, na zijn dood) later herdrukt
werden. In deze stukken kan men zien, hoe nauw zijn kennis-
leer bij hem samenhing met «radical empiricism». Na deze
artikelen zag
Pragmatism het licht in 1907. Hier verdedigt
hij de pragmatiese methode en waarheidsleer in populaire
voordrachten onder afzien van het radicale empirisme, waar-
mee het bij hem zelf samenging. In
A Pluralistic Universe
(1909) bestrijdt hij het intellektualisme door evenals Bergson
er op te wijzen welke de limitaties van begrippen zijn. Hier,
evenals in zijn vorige\'werken, blijkt het, dat passief kopieren
niet de essentiele funktie van het denken is. Hij zelf merkt
op dat hij reeds in
1895 na aan het standpunt van Bergson
gekomen was.2) Ongeveer de helft van The Meaning of Truth
(1909) bevat stukken na Pragmatism geschreven. Hun doel is
de nieuwe kennisleer toe te lichten en te verdedigen tegen
aanvallen. Daar deze stukken meer technies van aard zijn dan
de populaire voordrachten van
Pragmatism, komt het verband
tussen de kennisleer in engere zin en zijn radicaal empirisme
hier weer duideliker uit. Toen hij stierf was hij bezig aan \'n
samenvatting van zijn beschouwingen. Het fragment hiervan,
dat later uitgegeven werd (
Some Problems of Philosophy,
1911), werpt ook licht op het verband tussen zijn kennisleer

-ocr page 76-

en radicaal empirisme. De herdrukken Memories and Studies
zagen ook na zijn dood het licht, doch hun betekenis voor
de kennisleer is meestal indirekt. 1)

Schiller heeft vooral uit de psychologie van James veel
geleerd. Dit hing samen met het «personal idealistic» stand-
punt, dat hij reeds in
1891 innam in zijn voor-pragmatiese
eerste uitgave van
The Riddles of the Sphinx. Vanzelf dus
zocht hij naar meer licht in de zielkunde over de aard van
de persoon, die het uitgangspunt van zijn denken was. 2)
Iiij meent reeds in
1892 het wezenlike van het pragmatisme
verdedigd te hebben in zijn artikel
Reality and «Idealisme,
waarin hij tegenover de Hegeliaan Ritciiie het ontoereikende
van de intellektualistiese criteria der realiteit bloot legt, en
waarbij hij zich ook van de psychologie van
James bedient.3)
Men vindt dan ook dat
Humanism (1903) stukken bevat iri
de jaren
1892—1903 geschreven. Hij zegt van James (aan
wie hij dit werk opdraagt): «without wliose example and
unfailing encouragement this book would never have been
written». Zijn
Axioms as Postulates, dat in 1902 verscheen,4)
geeft echter, onder al zijn vroegere geschriften, de duidelikste
uiteenzetting van de kennistheoretiese grondslagen van zijn
leer. Na deze tijd heeft hij zeer vele artikelen geschreven,
waarin hij de pragmatiese kennisleer verdedigde tegenover
de absolutistiese meningen van
Bradley, e. a. Vele dezer
stukken vindt men, samen met heel wat nieuwe stof, opge-
nomen in
Studies in Humanism (1907). In 1908 zag Plato or

J) Uitgegeven J.911. "VVat van dit werk boven gezegd is, geldt ook
van
Human Immortality, en de Introduction to the Works of Henry James.

2) De naam „Humanisme", die hij aan zyn standpunt geeft, duidt
reeds het nauw verband met „personal idealism" aan.

3) P/iil., Itev., Sept. 1892, herdrukt in Humanism, pp. 110—127.

4) In Personal Idealism, pp. 47—133. Van dit stuk heeft Stürt later
gezegd: ,,[it] appears to me to have opened a ueAV cliapter in British
thought",
Idola Theatri, p. 4.

-ocr page 77-

Prolagoras? liet licht, waarin hij op historiese gronden
tracht aan te tonen, dat
Plato Protagoras heeft misverstaan,
en dat deze aldus eigelik \'n voorloper van het pragmatisme
was en geen scepticus, zoals velen gemeend hebben. De
herziene uitgave van
The Riddles of the Sphinx (1910)
brengt zijn metaphysica in verband met de nieuwe kennis-
leer, die hij hier ook kort samenvat.l) Zijn
Formal Logic (1912)
heeft ten doel om de gebreken van de gewone formalistiese
logica in het licht te stellen. Hierdoor wil hij de weg be-
reiden voor \'n systematiese uiteenzetting van de pragmatiese
kennisleer. 2)
Humanism is onlangs in \'n vergrote, en Studies
in Humanism
in \'n tweede uitgave verschenen.

Dewey schreef in 1886 reeds zijn Psychology, waarin de
grondslagen van zijn «functionalism» gelegd werden. Vóór
die tijd had bij in artikelen \'n dergelijke beschouwing voor-
gedragen. Vooral zijn van belang voor de kennisleer zijn
stukken in 1886 over
The Psychological Standpoint,, and
Psychology as Philosophic Metlwd.
3) Bij hem werd het
pragmatiese standpunt reeds duidelik ingenomen in
The
Significance of the Problem of Knowledge
(1897) 4) en Psy-
chology and Phiiosophic Method
(1899). 5) Deze stukken,
samen met anderen, werden in \'1910 uitgegeven onder de
titel
The In/luence of Danuin on Philosophy. Hij had, als
professor te Chicago, veel invloed door zijn kritiese arbeid op
logies terrein. De vruchten hiervan zagen het licht toen hij,
onder medewerking van zeven anderen,
Studies in Logical

!) Zie vooral 1. c. pp. 83—90.

2) In art. Pragmatism, Ene. Britt. llthed., heeft Schiller\'n kort over-
zicht van de geschiedenis der beweging gegeven.

3) Mind, O. S. Jan., April, 1886.

4) UniversitiJ of Chicago Contributions to Philosophy, 1897. Herdrukt
in
The Influence of Darmn, etc., pp. 271—304.

5) TJniversity Chronicle, Aug., 1899. Herdrukt onder de titel „Consciousness"
and Experienc".
in The Influence of Darmn, etc., pp. 242—270.

-ocr page 78-

Theory (1903) uitgaf. \') Artikelen van hem en zijn school
vindt men verspreid in vele tijdschriften. Vooral op ethies
gebied heeft
Dewey veel gedaan, dat op de lijn van het
pragmatisme ligt. Onder afzien van talrijke artikelen, 2)
noem ik vooral het voortrelfelike
Ethics door hem en Tijfts
samen uitgegeven in 1908, waarin zij ook op dit gebied \'n
wetenschappelike methode toepassen willen,.waardoor theorie
en praktijk nauw met elkaar verbonden worden. Dit werk
mag eigelik genoemd worden \'n poging om uitvoering te
geven aan de beschouwing, die
Dewey reeds in 1903 voor-
droeg in zijn monographic
Logical Conditions of a Scientific
Treatment of Morality.
Dewey, die als paedagoog ook lioog
aangeschreven staat, baseert zijn opvoedkundige werken
op de functionele beschouwing, die ten grondslag ligt aan
zijn pragmatisme. Vooral blijkt dit in
How We Think (1909).1)
In de paedagogiek, evenals in de ethiek, wil hij «the scientific
attitude of mind» op de voorgrond brengen.

Wij behoeven hier niet veel meer te zeggen over Dewey\'s
geestverwanten en leerlingen. Onder hen mogen genoemd
worden
A. W. Moore, H. ■ W. Stuart, W. A. Heidel, W. 0.
Gore, M. L. Ashley, S. F. McLennan,
Miss H. B. Thompson.
De psycholoog Angell staat ook op dit standpunt, terwijl
H. H. Bawden, ondanks enige eigenaardigheden, ook hier

1 ) Onder zijn paedagogiese werken noem ik ook Psychology and Social
Practice; The School and Society
; en The Child and the Curriculum. De
plaats van het denken in de opvoeding treedt bij hem vooral op de
voorgrond.

-ocr page 79-

thuis hoort. Hetzelfde geldt ook van de paedogoog en psy-
choloog
I. E. Miller, \'n vroegere leerling van Dewey. H. C.
Brown
houdt zich meer met de mathesis en logica bezig,
terwijl
H. M. Kallen \'n volgeling van James is. Ook J. E.
Hussell en J. E Boodin staan meer onder invloed van
James. F. H. Johnson kan genoemd worden als iemand,
die onafhankelik reeds in 1891 in
What is Reality? het
essentiele van het pragmatisme verdedigd had, vooral met
het oog op de godsdienst. Zijn later werk,
God in Evo-
lution
(1911), heeft hij clan ook genoemd «a pragmatic
study of theology», omdat hij zijn verwantschap aan het
pragmatisme (waarop
James ook gewezen had) inzag. 1)
J. B. Stallo in Amerika en Prof. .1 Ward in Engeland
hebben ook door hun kritiek op de gangbare natuurweten-
schappelike theorieën de weg ten dele bereid voor pragma-
tiese beschouwingen. 2) A.
Balfour (in zijn Foundations
of Belief)
heeft in verband met de religie beschouwingen
gehuldigd, die niet geheel vreemd zijn aan het pragmatisme.
Opvallend is het, dat juist in \'n bespreking van dit werk,
Prof
Pringle Pattison de eerste was om de formule te

1 1. c. p. y. Ygl. James Meaning of Truth, p. XVIII, note.

2 ) Stallo, The Concepts of Modern, Physics, 2«<l Ed. London, 1882;
W
ard, Naturalism and Agnosticism, 1st 1899, 3\'d Ed. 190G, London.
Zijn art.
Psychology Enc. Britt. is beroemd. The Realm, of Ends, Cam-
bridge,
1911, bevat zijn metaphysica, en is niet ongunstig jegens het
pragmatisme. Zie
1. c. p. 199.

-ocr page 80-

verdedigen: «the ultima ratio of every creed, the ultima
ratio
of truth itself, is that it works)). *) In dit werk lieeft
hij ook de benaming «Humanism» voor zijn beschouwingen
gekozen, zodat, mijns inziens,
Schiller ongelijk heeft,
wanneer hij zegt: «in all but name
Humanism has long been
in existence». 1) Het is echter wel waar, dat Prof.
Pringle
Pattison
geen volbloed pragmatist is, en dat hij de boven-
aangehaalde formule in \'11 enigszins andere zin dan de
pragmatist verstaat. In Amerika zou Prof.
G-. Santayana
misschien in engere zin ook tot de pragmatisten mogen
gerekend worden, hoewel hij in zijn metaphysica van alle
anderen verschilt, daar hij materialist is. Zijn
Life of Reason
is zo aantrekkelik geschreven, dat het geroemd wordt als\'n
kunstwerk. 2) In Engeland zijn A.
Sidgwick, H. V. Knox,
H. Sturt en D. L. Murray de meest bekende geestverwanten
van
Schiller. 3) .Tames zou, wat de kennisleer betreft, ook

1 2) Humanism, p. XVI. Natuurlik spreekt hij hier alleen van het
gebruik van deze term in de wijsbegeerte. Prof.
Pringle Pattison
meent met Windelband (Her Wille zur Wahrheit, S, 16.), dat de be-
schouwingen van
Schiller eerder „hominism" moeten genaamd worden.

2 ) Dit werk omvat de volgende vijf delen: I. Introduction and Reason
in Common Sense;
II. Reason in Society; III. Reason in Religion; IV.
Reason in Art; V. Reason in Science. London, 1905. Schiller meent dat
Santayana in de kennisleer pragmatist en in de metaphysica realist,
naturalist en materialist is. Zie
Hibbert Journal, Jan., Febr., 1906;
Studies in Humanism, pp. X, 2011., 429 n. Ook D. L Murray heeft dit
beweerd
(Proc. Arist. Society, 1911—1912, pp. 294—325). Santayana
zelf wil geen pragnlatist genoemd worden. Zijn Reason in Common Sense
(zie vooral pp. 184—235) heeft sommige stellingen in de kennisleer
met het pragmatisme gemeen. Doch zijn standpunt is zo eigenaardig,
dat hij slechts in zeer beperkte zin pragmatist zou kunnen heten. Door
aan de geest alle causale macht te ontnemen (b.v.
1. c. pp. 214, 215),
schijnt hij mij in strijd te zijn met het gewone pragmatisme.

3 ) Idola Theatri van Sturt is meermalen reeds genoemd. Knox
(vooral The Evolution of Truth. Quarterly Review, April, 1909.) en

-ocr page 81-

Prof. Carveth Read hierbij willen rekenen. 1) In Brittanje is
de macht van het absolutisme nog zeer sterk. In Amerika
heeft het pragmatisme veel veld gewonnen, hoewel het zeer
overdreven is, wanneer de pragmatist F.
C. Doan verklaart:
«all hut the most stilfnecked and unregenerate of the younger
English-writing philosophers have long ago adopted the prag-
matic method)). 2) Ook onder theologen, vooral in Amerika,
heeft de nieuwe philosophie bijval gevonden. Al meer vindt
men, dat ook tegenstanders verplicht zijn er rekening mee
te houden, waardoor meer dan een zelfs ten dele er door
beïnvloed wordt. In sommige gevallen zijn de lijnen dus
niet meer scherp te trekken tussen pragmatist en niet-
pragmatist. Nu de hitte van de strijd tegen absolutisme en
intellektualisme voorbijgaat, behoeven pragmatisten elkander
niet meer te steunen. Hun onderlinge verschilpunten be-
ginnen tans al meer voor de dag te komen, en uiteenlopende
richtingen zijn reeds op te merken. Zeer veel vruchtbare
wijsgerige arbeid wordt aan alle kanten verricht, zodat
haast elke dag iets nieuws oplevert. Trouwens door de vele
onderlinge besprekingen en polemiek van pragmatisten, neo-
realisten en absolutisten, is er tegenwoordig grote bedrijvig-
heid in de Engels sprekende wereld. Het reconstructie proces
is in volle gang.

1  Meaning of Trutli, pp. XVII, note.

2) Journal of Phihsophy, etc., Vol. VI, 1909, p. 56. Dat dit groot-
spraak is blijkt reeds daaruit, dat
James in 1909 nog zeggen kon van
het absolute idealisme: „it is in the ascendant at my own university
of Harvard".
Phir. Univ., p. 24.

-ocr page 82-

Daar wij ons tot de Anglo-Saksiese wereld bepalen, be-
hoeven wij niet stil te staan bij Duitsers en Oostenrijkers als
Jerusalem, Yaihinger, Ostwald, Mach e. a.; of bij Bergson,
Wilbois, Le Roy
e. a. in Frankrijk; HöFFDiNGin Denemarken,
of de pragmatisten van Italië. Wij zullen hier en daar in
ons betoog gelegenheid hebben om naar enkelen van deze te
verwijzen, vooral wat de natuurwetenschappen betreft. Want,
wat dit betreft, hebben zij soms op het Anglo-Amerikaanse
pragmatisme invloed gehad. Het spreekt vanzelf, dat de
genoemde mannen niet allen volbloed pragmatisten zijn.

Wij vertrouwen, dat onze beknopte samenvatting van de
geschiedenis der nieuwe wijsgerige richtingen in Engeland
de opkomst van liet pragmatisme-enigszins in het licht heeft
doen treden, als \'n poging om de eenzijdigheden zowel van
het absolutisme als van het gewone empirisme en naturalisme
te ontwijken. Want bij beide vindt de pragmatist de grond-
fout in de verkeerde beschouwing, die zij hebben over het
intellekt en de plaats, die er aan toekomt in de philosophie.\')
Voorzover andere hedendaagse richtingen zich eveneens
hieraan schuldig maken, worden ook zij door de nieuwe
wijsbegeerte bestreden als vormen van het intellektualisme.
Juist omdat het Anglo-Hegelianisme niet genoegzaam rekening

Zie b v. James, Pragmatism, p. 33; Some Problems of Phil.,
pp. 201, 198, etc.; Schiller, Axioms as Postulates, p 65, spreekt van
de gewone empirist als „at bottom quite as much infected witli
intellectualism as. .. the apriorists" Vgl. b.v. ook
Dewey (Journal
of Phil.,
etc. Vol. 1910, p. 477) over intellektualisme: It denotes
what appears to its opponents to be a false estimate of the place of
knowledge in experience; and an exaggeration of the value
\\u philosophy,
of strictly logical criteria and methods. From this point of view,
sensationalism is itself a form of intellectualism, in so far as it starts
with sensations as cognitive units, and treats appreciation and effort
as derivatives of such terms, or as accretions of them". Daarom is het
pragmatisme meer
radicaal in zijn empirisme, door ook zulke faktoren
in acht te nemen.

-ocr page 83-

gehouden heeft met de eisen van het praktiese en sociale
leven, van de wetenschappen en de religie, zijn deze alle
positieve factoren geworden in het ontstaan van het prag-
matisme. Hun invloed moet in de volgende hoofdstukken
besproken worden. Tans reeds blijkt duidelik, dat het prag-
matisme allengs voortgesproten is uit het wijsgerig proces;
dat het niet is gemaakt door oppervlakkige denkers, maar
geboren uit de ontwikkeling van liet geestelik leven. \')

-ocr page 84-

HOOFDSTUK II.

Het Praktiese Motief.

Het pragmatisme onderscheidt zich van alle theoretiese
wijsbegeerte daardoor, dat het met de realiteit van het
praktiese leven en de eisen, die dit stelt, ten volle ernst
maakt. De wetenschap en, in nog groter mate, de philo-
sophie zijn liet bezit van weinigen, en deze weinigen rekenen
in hun dageliks leven veelal bijna niet met hetgeen zij theoreties
wetenschappelik voordragen. Haast alle mensen gaan steeds
oi» dezelfde alledaagse wijze te werk en maken gebruik van
énerlei methode — die van \'t prakties gezond verstand.
Daarom is het niet te verwonderen, dat de pragmatist, met
zijn voorliefde voor de empiriese gegevens, bij het zoeken
naar \'n levensbeschouwing zich ook gewend heeft naar de
meest omvattende levenssfeer. Andere philosophieën rekenen
nooit met het gewone prakties leven in zijn geheel. 1) Som-
migen maken korte metten met de «common sense», door
deze uitsluitend als verschijnsel te beschouwen, waaraan
geen waarachtige realiteit kan worden toegekend; en sedert
Plato en Auistoteles hebben allerlei wijsgeren tot vervelens
toe het leven van de
vovg, dat alleen ware tmart/fjitj genieten
kan, geroemd als iets oneindig hogers dan \'t alledaagse leven

1  Schiller, Humanism, p. XVI: „the professional study of philosophy
has so largely fallen into the hands of recluses who have lost all interest,
in the practical concerns of humanity . . .". Vgl. 1. c. p. 1(55.

-ocr page 85-

met zijn sfeer der dó%a. Anderen weer, gewoonlik de meer
empiriesgezinde en minder spekulatieve denkers, zijn meer
tegemoetkomend geweest in hun houding tegenover «the
man in the street». Ja, bij
Reiü en zijn school vinden wij
zelfs \'11 soort «common sense philosophy». Doch naar de
maatstaf van de pragmatist is zelfs hier het prakties leven
nog niet ten volle tot zijn recht gekomen. In plaats van dat
leven te nemen zooals het werkelik is in al zijn rijke ver-
scheidenheid, heeft men, volgens hem, het verminkt en aan
banden gelegd van allerlei vaste vormen en beginselen.
Men heeft het leven ontzenuwd, van zijn frisse kracht be-
roofd en \'11 schaduwbeeld in de plaats van de werkelikheid
gesteld. Ook
Reiü e. a., die beweerden, dat zij de «common
sense» hogelik waardeerden, zijn naar der pragmatisten
oordeel nooit doorgedrongen tot het wezen ervan, omdat zij
het prakties leven steeds bezien hebben door de bril dei-
traditionele, intellektualistiese philosophic. Terecht merkt
Dewey op: «In current philosophy everything of a practical
nature is regarded as «merely» personal, and the «merely»
has the force of denying legitimate standing in the court of
cosmic jurisdiction. This conception seems to me the great
and the ignored assumption in contemporary philosophy:
many who might shrink from the doctrine if expressly for-
mulated. hang desperately to its implications.» \')

Gans anders is het standpunt van de Pragmatist, llij keurt
het gewone leven niet als iets minderwaardigs, maar kent
het \'11 plaats der ere toe. Wat het laatste was bij de tradi-
tionele wijsbegeerte, wordt bij hem het eerste. In plaats van
het alledaags leven te minachten, vindt de philosooph juist
daar zijn leiddraad. 2) Het prakties leven komt nu tot zijn

\') Assays Philosophical and Psychological in Honor of W. Jamas, by his
Colleagues at Columbia University. New-York, 1908, p. 54.

James zegt van de intellektualistiese denkwijze: „It is no expla-

-ocr page 86-

recht; het wordt genomen zoals het is — «at its face-value».
Aan dit leven ontleent het pragmatisme niet slechts zijn
naam, maar ook zijn methode; zodat men zeggen mag, dat
de nieuwe wijsbegeerte, van éne zijde beschouwd, het zelf-
bewust geworden prakties leven is —■ d. w. z. zelfbewust
van zijn intrinsieke realiteit, waarde en gebreken, als ook
van de methode, die zijn ganse wezen doordringt. «Common
sense», zou de pragmatist kunnen zeggen, heeft zeker behoefte
aan de philosophie, maar de philosophie moet ook «common
sense» hebben Indien het waar is, dat het prakties leven
zijn heil zoeken moet door middel van \'11 geschikte philo-
sophie, dan is het niet minder waar, dat het heil der wijs-
begeerte te zoeken is in het alledaags leven. Men heeft hier
te doen met \'n wisselwerking, die wederkerige verplichtingen,
maar tevens ook voorrechten insluit. Alleen door van ganser
harte samen te werken zullen én de wijsbegeerte én het
gewone leven het best kunnen bloeien. Maar boven alles,
indien de philosophie zich ten doel stelt\'t leven te verklaren,
moet zij dat leven nemen in zijn geheel, zoals het is.

Deze radikaal empiriese blik op het leven is kenmerkend
voor geheel het pragmatisme. Geen wonder is het dan, dat
deze zijde van de nieuwe beweging het eerst op de voor-
grond kwam in 1878 toen
Peirce zijn «pragmatiese regel»
formuleerde, \'11 regel, die dooi-
James in 1898 in gewijzigde
vorm herhaald werd, toen hij het pragmatisme onder het
oog der wereld bracht. Onder pragmatisten heeft
James
vooral de nadruk doen vallen op het praktiese in de zin
van het konkrete en particuliere. Waar
Peirce zijn regel in
verband met «the logic of science» voordroeg, heeft
James

nation of our concrete universe, it is "another tiling altogether, a sub-
stitute for it, a remedy, a way of escape .... Truly there is something
a little ghastly in the satisfaction with which a pure but unreal system
will till a rationalist mind."
Pragmatism, pp. 22, 23.

-ocr page 87-

hem met bewustheid op het ganse gebied der wijsbegeerte
toegepast. Zo bracht hij de philosophic in nauw verband
met het geheel des levens. «The function of philosophy ought
to be to find out what difference it will make to you and
me at definite instants of our life». «In every genuine
metaphysical debate some practical issue, however remote,
is really involved». Duidelik is het dan, dat voor de prag-
matist de kloof tussen theorie en praktijk ophoudt te be-
staan. 1) Voor hem vormt de wijsbegeerte \'n levend deel
van \'t organies geheel des levens, en als zodanig staat zij
niet slechts onder invloed van de andere delen ervan, maar
werkt ook op hen in. De wijsgeer zelf is toch ook gewoon
mens; en de twee zijden van zijn natuur kunnen in ieder
geval niet van elkaar afgescheiden blijven. ;{)

l)e eenvoudige man heeft in het dageliks leven zijn eigen
methoden om moeilikheden te overwinnen, door middel
waarvan hij eeuwenlang met veel sukses zich aangepast
heeft aan de omgeving. /•) Dooi\' overerving ol traditie zijn

1 ) „Pragmatic idealism is only a closer knit synthesis of practice and
theory than other forms of philosophy".
Bawden, Princs. of Pragm., p.
36. Vgl. D L. Murray, Pragmatism, p. 70: „The mission of Pragmatism
is to bring Philosophy into relation to real Life and Action".
James
klaagt, dat de philosophie voorheen weinig praktiese waarde had. (Prag-
matism,
pp. 187, 188). Terwijl Schiller meent, dat de wijsbegeerte het
meest, gebloeid heeft in tijden, toen zij rekening hield met menselike
behoeften
(Hum., p. 165).

-ocr page 88-

deze methoden overgebracht van geslacht tot geslacht en
hebben telkens verbeteringen ondergaan. In de tussentijd
heeft de wijsbegeerte zich uitsluitend bediend van haar
eigen methoden. Methode na methode is opgekomen en onder-
gegaan, en stelsel na stelsel heeft zijn tijd uitgediend. Niet-
tegenstaande men telkens met schitterend vernuft getracht
heeft nieuwe methoden te ontwerpen of de oude weer te
doen herleven, zijn de resultaten van al die pogingen van
beperkte betekenis geweest. De uitslag is voor \'n groot deel
alleen negatief. Weliswaar is de lijst van leringen, die
mettertijd op de «index expurgatorius» der wijsbegeerte
geplaatst zijn, langer geworden, doch zelfs hier is er geen
sprake alsnog van afdoende oplossingen der grondproblemen,
noch van eenparigheid. Nog steeds blijft het mogelik voor
\'n denker om het geroep «terug naar» iemand te laten horen,
en dan al zijn medewijsgeren te excommuniceren als ketters.
In elk geval blijft het waar, dat, ten spijt van de hoop door
Kant gekoesterd, de wijsgeren nog even ver als ooit ervan
verwijderd zijn éne methode te erkennen als de alleenge-
zaghebbende. Aan alle kanten vindt men absolutisten, die
zich weinig bekommeren over de perken door
Kant aan
onze kennis gesteld. Zijn philosophie wordt dan als «iiber-
wundener Standpunkt» beschouwd. Ook het realisme bloeit
in allerlei vormen als nooit te voren. Trouwens nimmer
nog hebben zovele wijsgerige methoden naast elkaar getierd,
terwijl «common sense» over \'t algemeen zijn doeleinden
bereikt met zijn eigen methode. Geen wonder dan, dat de
eenvoudige maif soms met minachting neerziet op de wijs-
begeerte. !)

-ocr page 89-

Dit alles heeft ertoe bijgedragen om de pragmatist tot de
voorstelling te brengen, dat éne oorzaak van \'t gebrek aan
eenstemmigheid, wat methode betreft, te wijten is aan het
verlaten van \'t prakties standpunt, waardoor de wijsbegeerte
vruchtbaarder in \'t stellen dan in \'t oplossen van problemen
geworden is. Men zoekt op meer dan éne wijze naar \'n
philosophiese reconstruktie, en \'t pragmatisme beweert de
weg hiertoe gevonden te hebben. De pragmatist begint met
de wijsgeer toe te roepen, dat tenzij hij wordt gelijk \'n
kindeke er geen redding voor hem is. Alleen wanneer hij
zelf geleerd heeft in de school van het prakties leven, ?al
hij in staat zijn op dat leven invloed uit te oefenen. De
maatstaf van de regeneratie van de wijsgeer zal liggen in
de diepte en volkomenheid van zijn ootmoed tegenover de
feiten van \'t alledaagse leven. Wil hij \'n vruchtbare methode
vinden, dan moet hij oprecht gebruik maken van de methoden
gangbaar in het gewone leven, hoewel hij natuurlik, juist
omdat »hij wijsgeer is, die methoden systematies en voor-
zichtig zal moeten onderzoeken en toepassen. Wanneer hij
dit doet, zal de experimentele methode de hoofdrol spelen
in zijn beschouwingen. Evenals de eenvoudige man zal hij
zich tevreden stellen met praktiese zekerheid, en zal hij
zich niet gaan inbeelden, dat hij reeds in bezit is van \'n
onfeilbaar systeem, dat absoluut waar is. Met volle bewust-
heid zal hij zijn hypothesen konstrueren, zonder uit het
oog te verliezen, dat alleen de ervaring deze goed of af-
keuren kan. Hij zal beschouwingen oordelen naar haar
vruchten, die ten laatste openbaar moeten worden in \'n
onmiddellike ervaring.

over Royce: „It is, I believe, this sort of thing whieh eneourages iu
the man of scienoe, as well as in the man of common sense, the too
common notion about metaphysics".
(Phil. Rev., July, 1902, p. 398 note).
Vgl.
Schiller, 1. c. p. 229 note; en Bawden, 1. c. p. 10.

Vgl. James, plur. Univ., p. 273.

-ocr page 90-

Van nog groter belang echter is het, dat de pragmatist
zekere karaktertrekken van het dageliks leven, als realiteit
aanvaardt. Hier treedt zijn radikaal empirisme liet sterkst
aan de dag. Zo beweert
Dewey terecht van \'t pragmatisme:
«certain things characteristic of practical life, such tliings
as lack and need, conflict and clash, and desire and effort,
loss and satisfaction, had been frankly referred to reality;
and ... the function and structure of knowing were systemati-
cally connected with these practical features. These con-
ceptions are doubtless radical enough; the latter was perhaps
more or less revolutionary». \'t Gewone leven ontleent zijn
belangrijkheid aan de motieven, die het beheersen. De per-
soonlike faktor is voor de meeste mensen het kenmerkende
van het leven, hetgene, dat geur en realiteit er aan geeft.
Zo spreekt men van de heerszucht als het lot der volken
bepalend, van haat en jalousie als de oorzaken van ont-
zaglik veel ellende, van buitensporige verwachtingen als
dikwerf leidende tot verlies en schade, van behoeften als
tot krachtige inspanning opwekkend en als grote omwente-
lingen voortbrengend — hetzij van godsdienstige aard, gelijk
de kerkhervorming, hetzij van industriele aard, gelijk werk-
stakingen. Begeerten zijn zo reëel, dat de hele commerciele
wereld bestaat door de drift naar vervulling er van. Zelfs
de grillen der mode beschikken over de welstand van vele
dieren en mensen in alle oorden der aarde. Assurantie-
maatschappijen gaan uit van de veronderstelling, datmogelik
verlies niet slechts \'n feit, maar ook \'n faktor in het leven

m >

is. Maar genoeg, liet is immers niet nodig de realiteit te
bepleiten van alles, dat \'t leven tragies of komies maakt.

De zaak staat echter gans anders, wanneer wij vragen
naar de wijsgerige waardering van dit levensgeschieden. -)

-ocr page 91-

Hier juist slaat de pragmatist \'11 nieuwe weg in. Hij neemt
niet alleen aan (wat ieder normaal mens natuurlik ook doet)
de werkeliklieid van behoeften, doeleinden, satisfaktiën enz.
in \'t gewone leven, maar hij schrijft aan ze evenveel realiteit
toe in \'t kosmies geheel als «prima facie» toegekend wordt
aan b.v. tijgers, atomen, gulden, logarithmen of syllogismen.
Hij begint niet, zoals zo dikwels geschiedt, door dergelike
levensfeiten op de achtergrond te schuiven als zijnde «bloot
subjektief», alleen «psychologies» of «phenomeneel» van
aard, en als zodanig van minder belang voor de wijsgeer.
Maar wil men het leven begrijpen, meent de pragmatist,
dan moet begonnen met de dingen te nemen zoals zij zich aan
ons voordoen. Bij de aanvang in elk geval moet men on-
bevooroordeeld zijn en de realiteit van het leven onverkort
erkennen in al haai- fasen en al haar volheid. Het existerende
laat zich niet ongestraft ontkennen. Vandaar de moeilik-
heden, waarin de philosophie dikwerf geraakt is. De materialist
en intellektualistiese absolutist hebben zich even schuldig
gemaakt aan het verbannen van levensverschijnselen naar
de sfeer van het niet-reële. De eerste, omdat hij ze niet
tasten noch wegen kan; de tweede, omdat zij weigeren zich
te laten brengen onder de abstrakte a priori vormen der
logica.!) De naturalist eerbiedigt de objectiviteit der ver-

manism, like Common Sense, of which it may fairly claim to be the
philosophic working out, takes man for granted as lie stands, and the
world of man\'s experience as it has come to seem to him. This is the
only natural starting-point".

x) Vgl. Schiller, 1. c. p. 6: „It [Common Sense] has always felt
that there are reasons of
the heart of which the head knows nothing,
postulates of
a faith that surpasses mere understanding, and that these
possess a higher rationality which a narrow intellectualism has failed to
comprehend .... Like Common Sense, therefore, Pragmatism sympa-
thises with Irrationalism in its blind revolt against the trammels of a
pedantic Intellectualism. But
Pragmatism does more; it not only sym-

-ocr page 92-

steende voetsporen van monsters uit lang\'vervlogen eeuwen,
terwijl hij de vreugde en smarten van zijn eigen hart voor
bloot subjektief houdt. De absolutist en intellektualist weer
vinden dikwels \'t kenmerk van \'t reële in de konsekwentie
van \'n logies stelsel, zonder acht te slaan op de handelingen
en behoeften, die er aan ten grondslag liggen.

Ook onze kennis moet genomen worden zoals zij is.
Doet men dit, dan verdwijnt met één de bleke spookgestalte,
waarnaar de kennistheorie zolang tevergeefs gegrepen heeft.
Dan wordt zij vlees en bloed en treedt te voorschijn als \'n
levende funktie te midden van \'n milieu van behoeften,
wensen, satisfaktiën en doeleinden. Dan verdwijnt ook de
kloof tussen \'t subjekt en \'t objekt, die de kennistheorie
nog steeds zoekt te overbruggen, \'n Gewoon mens toch voelt
nooit, dat hij als \'t ware buiten zichzelven moet kunnen
treden, wil hij waarachtig kennen. Overal bij \'t denken
veronderstelt hij
kontinuiteit tussen subjekt en objekt. 1) \'t.
Kennen is hem \'n geleidelik proces en hij is zich van geen
wanhopige sprongen bewust, waarbij \'n geisoleerd «ik» zou
moeten trachten \'n terugwijkend objekt te bereiken. Ook
de kennis wil de pragmatist behandelen niet als \'n reeks
kangaroosprongen, maar als \'n organies proces.

Kennis is macht, zegt het spreekwoord. In het dageliks
leven beoefent men het denken om zijn nut, en houdt het
in ere om de voordelen, die het aanbrengt. Kennis is niet

1  „Neither the plain man nor the scientific inquirer is aware, as ho
engages in his reflectivc activity of any transition from one sphore of
existence to another. He knows no two fixed worlds — reality on one
side and mere subjective ideas on the other; he is aware of no gulf to
cross".
Dewey, Studies in Logical Theory, p. 10.

-ocr page 93-

slechts \'11 feit, maar \'11 faktor in \'t leven Zij stelt ons in
staat onze doeleinden te bereiken en onze begeerten te ver-
vullen. Trouwens \'t grootste gedeelte van de opvoeding van
het kind bestaat in de beoefening van \'t denken, om \'t
denken overtollig te maken. Denkwijzen komen tot stand, en
zo is men in staat om zijn denkvermogen meer uitsluitend
aan te wenden om de grotere en meer ingewikkelde moei-
likheden des levens te overkomen. Het denken is voor \'n ge-
woon mens evenals voor de onderwijzer altijd instrument. *)
Het moet ons vooruit helpen. Hieruit volgt echter, dat, gelijk
ieder ander instrument, de vorm waarin \'t denken gegoten
zal worden, zal afhangen van de bizondere doeleinden van
de denkende persoon op \'n gegeven moment. Daarom zullen
wij dan alleen in staat zijn, meent de pragmatist, liet wezen
der kennis te doorgronden, wanneer wij het bestuderen in
het levend verband van behoeften, verwachtingen, enz.,
waarin het opkomt en werkt. 1) De kermis moet als levend
deel van \'n organies geheel beschouwd worden. Ook dient
men vooral voor ogen te houden, dat de
bizondere funktie
der kennis hier \'t voorname is. Het leven weet van geen
kennis «überhaupt». En toch heeft de traditionele kennisleer
zich juist hiermee steeds bezig gehouden. In \'t gewone leven
toch heeft \'t denken altijd \'n bepaalde funktie te vervullen,
en tracht altijd ten slotte te leiden naar particuliere ver-
houdingen of handelingen. Evenmin als de jager mikt op \'11
vogel «überhaupt», heeft liet denken \'11 waarheid «überhaupt»
ten doel.

Dat één der voornaamste kenmerken van het hedendaags
leven ligt in zjjn snel veranderend proces, behoeft geen

1 ) Schiller, Stud. in Hum., p. 229: „our actual thouglit, which pro-
ceeds from a purposive intelligent activity, and was not, aud is not,
and never can be, separated froni the practical needs of life".

G

-ocr page 94-

betoog. \') De ziekenhuizen en gestichten voor zenuwlijders,
met hun steeds toenemend getal neurasthenici, zijn getuigen
van de gejaagdheid en rusteloosheid des levens. Op de strijd
om \'t bestaan valt overal de nadruk. De vaart des levens
schijnt al sneller te worden, en steeds groter inspanning-
wordt van de individu geeist om daarmee gelijke tred te
kunnen houden. De hele techniek van \'t maatschappelik
leven is erop aangelegd om tijd en moeite te besparen. Snel-
heid van beweging wordt \'n eerste vereiste op elk gebied,
en vliegmachines overtreffen reeds alle vroegere «records».

Maar, meent de pragmatist, indien alles zo vlug toegaat
in \'t leven, wordt het tijd, dat de philosophie ook in beweging
gezet wordt. Zal de wijsbegeerte \'n rol spelen in \'t gewoel
des levens, dan kan zij niet langer \'11 passieve toeschouwer
blijven. De philosophie zelve toch is \'11 deel van \'t leven, en
zal dus alleen op \'t leven invloed kunnen uitoefenen, indien
zij gelijke tred ermee houdt. De wijsbegeerte kan nooit het
leven stuiten in zijn gang, maar zij kan en moet trachten
de vinger op de pols van het leven te leggen, ten einde deze
zo mogelik te reguleren. 2) De oude statiese stelsels der wijs-
begeerte hebben uitgediend, omdat zij buiten kontakt blijven
met de woelingen des levens, en meermalen de loochening
der verandering (als blote «appearance») voor de hoogste
wijsheid houden. Men heeft nu \'n dynamiese methode nodig,
ten einde de richting van het levensproces na te speuren en
te beinvloeden ten goede, \'n Philosophie, die dit beoogt,
moet haar onveranderlikheid en afgezonderdheid opofferen.
De wijsgeer moet meegaan met zijn tijd, wil hij de problemen
ervan aanschouwen en oplossen. De wijsbegeerte moet ver-
jongd worden, en de pragmatist meent het middel daartoe
gevonden te hebben. Alleen door haar vensters open te

1) Ygl. 1. c. p. 227. Vgl. Bawden, 1. c. pp. 306, 307.

2) Ygl. Scuillek, 1. c. pp. 227, 228.

-ocr page 95-

zetten voor de frisse lucht des levens, door zich in te laten
met het alledaags gewoel, door zich aan te passen aan de
veranderde behoeften des tijds, zal de philosophie kunnen
bloeien. De wijsbegeerte moet haar plaats innemen in het
volle mensenleven. Zij moet dynamies-prakties worden.

Uit deze konkrete beschouwing van de verhouding van de
philosophie tot \'t prakties leven, vloeien enkele belangrijke
gevolgen voort. Allereerst dient er op gewezen, dat de wijs-
geer nu geen
vaststaand uitgangspunt voor zijn arbeid nodig
heeft. \') Hij behoeft niet gelijk
Descartes te trachten te
beginnen met zijn verstand te ontledigen voorzover hij
kan, 1) om dan alles te reconstrueren uit de kleine

1  Juist doov de menselike ervaring met al haar gebreken en voor-
oordelen te nemen als uitgangspunt is de pragmatist gekant tegen de
„a priori philosophies without presuppositions or assumptions\', whereby
Being might be
conjured out of Nothing" (Schiller, Humanism, p. XV11I
vgl.
Axioms as Postulates, p. 95). Zeer vreemd is het dus Prof. Bavinck
te lioren zeggen, dat zekere richtingen meenden ,,altijd zelf in naieve
onschuld buiten de philosophie te staan en van geen enkel vóóroordeel
uit te gaan. Ook het pragmatisme staat in deze overtuiging, en vergelijkt
zich bij monde van
Papini en Schiller bij een corridor of passage in
een hotel . . . ." (
Wijsbegeerte der Openharing, blz. 39). Heeft niet James
ook gezegd van de wijsgeer: „Yet his temperament really gives him a
stronger bias than any of his more strictly objective premises"
(Prag-
matism,
p. 7) v de pragmatist wil vooroordelen toetsen aan de ervaring.
Ook wat de verhouding van het pragmatisme (in engere zin) tot de
metaphysica betreft (waarop Prof.
Bavinck blijkbaar zinspeelt), heeft
Schiller zelf erkend, dat de pragmatiese methode geaffilieerd is aan
zekere metaphysiese richtingen (b. v.
Studies in Humanism, p. 19). Hij
heeft ook gezegd: „For the pragmatic theory of knowledge iuitial prin-
ciples are .... mere
starting-points, variously, arbitrarily, casually
selected, from which wo hope and try to get to something better".
(Stud, in Hum., p. 432).

-ocr page 96-

rest, die overblijft. Evenmin behoeft hij zijn uitgangspunt
te zoeken in één vast abstrakt beginsel, zoals de wet van
non-contradictie, of \'t absolute, of «kracht», of de Vmaterie».
De pragmatist kan overal in \'t leven beginnen, want het
leven is zulk \'11 beweeglik organies iets, dat hij bij zijn
uitgangspunt niet zal kunnen blijven staan, doch door de
stroom meegevoerd zal worden naar andere delen van het
levensorganisme. Wie zijn standpunt kiest in de konkrete
levensvolheid, beweegt zich binnen \'n organies terrein, waar
kontinuiteit door alles heen loopt, zodat er geen onover-
komelike kloven zijn, die \'11 «salto mortale» nodig maken.
Hetzij de pragmatist met de godsdienst, de wetenschap, of
spoorwegen aanvangt, het doet er niet toe,, mits hij zijn
onderzoek grondig en ver genoeg doorvoert. Want hij zal
soortgelijke methoden en motieven overal vinden, aangezien
soortgelijke menselike behoeften en doeleinden onze ganse
ervaring samenbindt. De vertakkingen van één feit wijzen
elders heen, totdat men \'t gehele leven doorlopen heeft. Zo
is dan verstaanbaar, dat men op verschillende onafhankelike
wegen ook werkelik tot het pragmatisme gekomen is. Van-
daar dan ook de verschillen tussen b.v.
James, Dewey en
Schiller over de waarheidsleer, die ophouden noodzakelik
tegenstrijdigheden te zijn, wanneer men inziet, dat hun uit-
gangspunten niet eender waren.2)

\'n Ander gevolg van deze konkreet practiese opvatting
is, dat de sfeer der wijsbegeerte veel groter wordt. Het

-ocr page 97-

was dus helemaal in de geest van het pragmatisme, toen
James reeds in zijn Principles of Psychology (1890) zei:
«Metaphysics means nothing but an unusually obstinate
effort to think clearly.» \') Dit betekent, dat de wijsgeer geen
bizonder faculteit in zijn geest heeft voor het speculeren,
doch dat hij dezelfde methoden als \'11 gewoon mens gebruiken
moet — alleen op meer systematiese en bewuste wijze. Ook
volgt uit deze definitie, dat de philosophic geen afzonderlike
sfeer heeft als voorwerp van haar onderzoek — \'t reële par
excellence — maar te doen heeft met al de problemen van
\'t ganse leven. Aan het einde van zijn leven heeft
James
deze opvatting van de wijsbegeerte nog duideliker herhaald:
«Philosophy in the full sense is only
man thinking, thinking
about generalities rather than about particulars. But whether
about generalities or particulars, man thinks always by the

same methods.....Philosophy taken as something distinct

from science or from practical affairs, follows no method
peculiar to itself.» 1) Daarom wil hij, dat men terugkeren
zal naar de bredere opvatting van de philosophic, die in de
oudheid, vooral onder de Grieken, gangbaar was. In dezelfde
geest laat
Dewey zich uit: «a catholic arid farsightedtheory
of the adjustment of the conflicting factors of life
is —
whatever it be called — philosophy.» 2) Hij meent dan ook,
dat de philosophic eerder \'n bepaalde houding, doel en geest
van \'11 samenwerkend intellekt en wil uitdrukt, clan \'n
disciplina, waarvan de grenzen juist bepaald kunnen worden.3)
Het volgt dus, dat de gewone man, de natuurvorser, en de
wijsgeer niet in aparte afgesloten cellen leven, maar zich
bewegen in drie sferen van één en hetzelfde leven, sferen,

1 ) Some Problems of Phil., p. 15.

2 ) Influence of Darwin etc., p. 45.

3 ) James stemt hiermee in. Vgl. 1. c. p. 6.

-ocr page 98-

die elkaar doordringen en ondersteunen. Evenals de man van
de wetenschap te doen heeft met meer algemene hoedanig-
heden der natuur dan de man van zaken, tracht de philosooph
weer samen te vatten de grondbeginselen van \'t leven als
geheel, en poogt ze te kritiseren en in systematiese vorm
te stellen. Terecht heeft
Bawden dus gezegd: «Philosophy is
the general theory of experience. Its primary task is to
explain the meaning of life. To do this, it must begin with
our practical activities and attitudes, and use these as a
basis for testing all the abstract principles of science and
metaphysics. Immediate personal experience — this is the
starting-point.» *) Alle mensen, voorzover zij bewust of on-
bewust, \'n levensopvatting door woord of daad er op na
houden, zijn van nature philosophen. 1) De techniese wijs-
begeerte bestaat alleen om de mens te helpen juist te doen,
wat hij in ieder geval doen moet. De philosophie is wel theorie
en geen praktijk (in engere zin), doch het is de theorie der
praktijk. De wijsbegeerte moet de levensmethoden duidelik
in \'t licht stellen, opdat de mens daardoor beter leven kan.
Het pragmatisme erkent geen kloof tussen leven en wijsbe-
geerte. Het wil \'n wijsbegeerte des levens, — nog beter gezegd

1 ) Vgl. James, Pragmation, pp. 3, 4: „L know that you, ladies and
gentlemen, have a philosophy, each and all of you, and the most in-
teresting and important thing about you is the way in which it deter-
mines the perspective in your several worlds.... The philosophy
which is so important to each of us is not a technical matter; it is
our more or less dumb sense of what life honestly and deeply means.
It is only partly got from books; it is our individual way of just
seeing and feeling the total push and pressure of the cosmos". 1. c. pp. 5, 6:
„Philosophy\'s results concern us all most vitally, and philosophy\'s
queerest arguments tickle agreeably our sense of subtlety and ingenuity ...
Philosophy is at once the most sublime and the most trivial of human
pursuits ... It „bakes no bread", as has been said, but it can
inspire our souls with courage". Vgl.
Bawden, 1. c. pp. 13, 14.

-ocr page 99-

— \'n wijsgerig leven. Levensphilosophie is hier ?n philosophies
leven.

Wanneer men \'t voorafgaande voor ogen houdt, ziet men
hoe ongegrond de bewering van sommige critici is, dat bij
James \'n ondergaan van de wijsbegeerte in het leven is op
te merken.
Bosanquet meent dat wij hier hebben: ail grein
rifiuto
, the ultimate abnegation, on the part of philosophy». \')
Omdat
James niet weten wil van \'11 afgezonderde, esoteriese
philosophic, maar integendeel tracht \'n wijsbegeerte te
bouwen, die in \'n wezenlik funktionele verhouding staat tot
geheel het leven, schijnt men te menen, dat hij de wijs-
begeerte helemaal liet opgaan in dat leven. Wel erkent de
pragmatist in de philosophic \'11 deel van \'t Teven, maar ook
\'11 deel van overwegend belang; want het is juist in zulk\'11
konkrete philosophie, dat het leven zelf-bewust wordt en tot
zichzelf inkeren kan. De pragmatist begint met \'t prakties
leven te nemen zoals het is, maar alleen om later aktief er
op in te werken. «In becoming practical philosophy deals
common sense a severe blow by showing its inconsistency
and the narrowness and vulgarity, often, of its empiricism» 2)
In stede van in \'t leven opgelost te worden, bedoelt het
pragmatisme juist te zijn de philosophie, die het meest
aktief er op reageren zal. Het pragmatisme is dus in geen
geval te identifieren met \'n «common sense philosophy»
als die van
Reid. De Scholastiek is juist de wijsbegeerte,
die de begrippen van «common sense» onkrities aanvaardt.
Zij neemt niet, gelijk de pragmatist, het kronkrete leven in
zijn volheid als uitgangspunt voor de philosophie, doch
neemt zekere beschouwingen, die de gewone man bezigt,

Pr inc., of Individuality and Value, p. 10.

2) Bawden, 1. p. 11. Vgl. Schiller, Humanism, p. XVIII: „This
frank, though
not therefore „uncritical", acceptance of our immediate
experience . . .» ygi.
1. c. p. 127: „For it is possible to be „critical",
icithout disregarding either humanity or reality".

-ocr page 100-

systematiseert ze en meent daarmede de werkelikheid vol-
komen te verklaren. Daarom heeft
James gezegd, dat de
scholastiek getracht heeft «to eternalize the common-sense
categories by treating them very technically and articula-
tely» en kon hij haar noemen «common sense\'s college-
trained younger sister». 1) «Common sense», in de zin van
de groep begrippen en categorieën, die wij in het dageliks
leven gebruiken om onze doeleinden te bereiken, heeft voor
de pragmatist wel grote waarde om zekere onmiddellike
praktiese (in engere zin) behoeften te vervullen, maai\' is
voor hem tevens te onkrities en te vol tegenstrijdigheden
om gehouden te worden voor \'11 bevredigende philosophie.
Het pragmatisme heeft de verdienste, dat het de waarde
en funktie van «common sense» (in deze zin) aantonen
en waarderen kan zonder onkrities er mee te dwepen gelijk
de scholasticus, of niets dan miskenning er voor over te
hebben gelijk vele andere wijsgeren. 2)

Het nauwe verband, waarin de pragmatist de philosophie
en het leven stelt, brengt mee, dat de wijsgeer nu \'n grote
verantwoordelikheid op zich neemt. Wil hij de levensbe-
schouwing der maatschappij in goede banen leiden, dan wordt
zijn taak \'n ernstige. De wijsbegeerte mag niet langer haar
eigen weg hoogmoedig volgen met \'11 minachtende blik op

1 2) 1. c. p. 189.

2  Vgl. Schiller, Humanism, p. XIX: „1 have faith that the process
of experience that has brought us to Qur present stand-point [common
sense] has not been wholly error and delusion, and may on the whole be
trusted ... I would protest, therefore, against every form of „
a priori
metaphysical criticism" that condemns the results of our experience up
to date as an illusory „appearance"
without trial ... It is just whore
and in so as far as common-sense assumptions fail to work that we
are theoretically justified and practically compelled, to modify them.

-ocr page 101-

de grote menigte, die haar vreemd is. Zeer terecht heeft
Dewey gezegd: «Better it is for philosophy to err in active
participation in the living struggles and issues of its own
age and times than to maintain an immune monastic im-
peccability, without relevancy and bearing in the generating
of its contemporary present».1)

TJit dit besef van de verantvvoordelikheid der philosophie, zijn
te verklaren de aanvallen der pragmatisten op \'t degenereren
der wijsbegeerte tot \'n intellektuele «Spielerei», tot \'n blote
gelegenheid om scherpzinnigheid en geleerdheid aan de dag-
te leggen, of om behendigheid te tonen in \'t manipuleren
van ingewikkelde kombinatiën van techniese begrippen.
James
vooral heeft meermalen zich krachtig verzet tegen bet mis-
bruik, dat gemaakt wordt van de philosophiese techniek. Hij
betreurt het, dat schrijvers zo zelden de problemen direkt
onder de ogen zien en meestal door de brillen van vroegere
wijsgeren de dingen beschouwen. 2) Hij komt op tegen de
mode om steeds te vragen wat
Kant of IIegel over \'n
vraagstuk gedacht hebben, en welke wijzigingen hun be-
schouwingen ondergaan moeten. Levende problemen worden
aldus verscholen achter het gewaad van \'n dikwels lompe
terminologie, zodat niemand behalve de wijsgeer van beroep
de bespreking er van volgen kan, en deze ten slotte zo be-
koord wordt door zijn ingewikkelde techniek, dat hij gevaar

!) Essays in Honor of James, p. 80.

2) Ygl. James, Plur. Univ., p. 15: „Thé abuse of technicality is
seen in the infrequency with which, in philosophical literature, meta-
physical questions are discussed directly and on their own merits. Almost
always they are handled as if through a heavy woolen curtain: the
veil of previous philosophers\' opinions. Alternatives are wrapped in
proper names, as if it were indecent for a truth to go naked".
Ygl.
Boutkoux, William James, Paris, 1911, pp. 131, 132: „C\'est lo premier
trait, fort remarquable, de la philosophie de
James: elle est anti-académique,
anti-officielle, anti-scolastique; elle s\'addresse a tous, elle parle la langue
de tous".

-ocr page 102-

loopt het eigelike probleem voorbij te zien. Zo wordt oor-
spronkelik denken dikwels nagelaten ter wille van \'n opper-
vlakkig spel met de beschouwingen van de grote wijsgeren
van het verleden. Vage oppervlakkigheid en barbaarse tech-
niek gaan dan door voor diepzinnigheid.
James meent terecht,
dat die wijsgeer de palm wegdraagt, die weet diepte met
eenvoud te verbinden. «Thought is not a professional matter,
not something for so-called philosophers only or for professed
thinkers. The best philosopher is the man who can think
most
simply». \') James zelf heeft dan ook altijd naar dit ideaal
gestreefd. Met opzet heeft hij vermeden zijn beschouwingen
te kleden in \'n «geleerde» taal, die maar al te dikwels \'n
dekmantel is voor armoede van gedachten en gebrek aan
originaliteit en helderheid. Vandaar dat philosophen hem
meermalen voor \'n oppervlakkige denker gehouden hebben,
omdat bij hem ontbraken de geijkte termen en \'t gedurig
beroep op hetgeen
Kant en IIegel beweerd hadden. -) Van-

-ocr page 103-

daar ook dat hij zoo dikwerf misverstaan is geworden,
omdat wijsgeren zo gewend zijn geraakt aan de techniese
kunsttaal van hun vak, dat zij andere klanken niet meer
goed kunnen begrijpen.
James klaagt erover, dat ook in
Amerika, vooral onder Duitse invloed, de jongere schrijvers
zich veelal aan woordenspel schuldig maken. In Brittanje is
dit van meer dan één zeker ook waar. Het zwevende van
Hegel en de woorden-machinerie van Kant zijn niet berekend
om helder philosophies schrijven op dè duur te bevorderen.
Daarom heeft
James gezegd: «In Germany the forms are
so professionalized that anybody who has gained a teaching
chair and written a book, however distorted and eccentric,
has the legal right to figure forever in the history of the

subject like a fly in amber____Such are the rules of the

professorial game — they think and write from each other and
for each other and at each other exclusively. With this
exclusion of the open air all true perspective gets lost, extremes
and oddities count as much as sanities, and command the
same attention; and if by chance any one writes popularly
and about results only, with his mind directly focussed 011
the subject, it is reckoned
oberflachliches zeug and ganz un-
wissenschaftlich.
. . . Great as technique is, results are
greater». 1) Pragmatisten menen dus, dat, wat de stijl be-

aehteraf aan de vorming van zijn beschouwingen gaf en de methode, die
hij volgde, blijkt uit de „blackening endless pages of paper privately
in the hope of making ends nieot", waarvan hij eens terloops spreekt.
(Plur. Univ., p. 214).

0 k c. pp. 16, 17. Ygl. Bawden, 1. c. p. 12: „Philosophy is difficult
only when it is not philosophic enough to be easy .... Philosophic
thinking does not differ from other thinking so much in being more
difficult as in being more systematic." Ygl.
Schiller, Humanism, p.
XXII: „As for barbarism of style, that too is ever rampant, even though
it no longer reaches the colossal heights attained by
Kant and Hegel.
If Humanism can restore against such forces the lucid writing of the
older English style, it will make Philosophy once more a subject gentle-

-ocr page 104-

treft, het beter is om het model te volgen van de oudere
Engelse wijsgeren, dan zich te bedienen van \'11 overdrevene
aaneenschakeling van techniese barbarismen. De techniek
is wel nodig en soms onontbeerlik, doch liet mag nooit ont-
aarden in \'11 hinderpaal voor de wetenschap.

Pragmatisten zeiven hebben dan ook in de meeste gevallen
heldere en soms zelfs brilliante geschriften geleverd. Trouwens
de schitterende bekoorlikheid van
James en de glasheldere
stijl van
Schiller hebben er toe bijgedragen om de nieuwe
beweging zo spoedig bekend te maken, liet pragmatisme
heeft getoond, dat de wijsbegeerte populair kan en moet
zijn in deze zin, dat zij belangstelling moet opwekken bij
en invloed oefenen op \'11 wijder kring dan het kleine getal
philosophen van beroep. Natuurlik zijn sommige onderwerpen
(vooral polemiese) dikwels niet anders dan technies te be-
handelen, \') en pragmatisten hebben ook gevoeld, dat de
techniek dikwels nodig is, vooral wanneer men te doen
heeft met tegenstanders, die alleen waarderen wat in \'11
techniese taal geschreven is. Doch onze aesthetiese behoeften

-ocr page 105-

mogen in wijsgerige arbeid ook niet over \'t hoofd gezien
worden, daar de philosophie produkt van de gehele mens
is. Daarom mag de wijsgeer ook niet al te zeer specialist
zijn. Zijn belangstelling moet zich zo ver mogelik uitstrekken,
anders zal het hem ontbreken aan de nodige rijkdom van
stof, die wijsgerig beschouwd zal worden, en zal hij vanzelf
door zijn eenzijdigheid scheve voorstellingen van de dingen
geven en ontrouw worden aan \'t, leven. De wijsgeer kan
evenmin denken als adem scheppen
in vacuo. Het hangt
dus saam met geheel zijn denkwijze, wanneer
Schiller
zich zoo heftig uitlaat tegen de zonden van de philosophen
van beroep. Zijn voorstellingen zijn wel soms wat over-
dreven, en zeker niet op alle wijsgeren in dezelfde mate
toepasselik. Doch zijn scherpte in dit opzicht is groten-
deels aan zijn Oxfordse omgeving toe te schrijven.

De praktiese neiging en konkrete levensbeschouwing van
\'t pragmatisme is échter grotendeels \'n produkt van zekere
stromingen der moderne beschaving. Wij zullen dus in \'t
volgend hoofdstuk enige van de sociale invloeden aanstippen,

-ocr page 106-

die meegewerkt hebben tot ontstaan van de nieuwe wijs-
begeerte. Juist omdat het pragmatisme, meer dan enig andere
wijsbegeerte, zijn vensters wijd opengezet heeft voor de
lucht des levens, is het ook veel meer direkt en in grotere
mate onder de invloed gekomen van bet gewoel der beden-
daagse samenleving.

-ocr page 107-

HOOFDSTUK III.

(

Sociale Invloeden.

In meer dan één opzicht leven wij in \'n kritieke tijd. Op
internationaal gebied zijn er tekenen van onrust te bespeuren,
terwijl op sociaal gebied er ongekende woelingen onder de
volksmassas broeien. Met deze beide verschijnselen staat het
pragmatisme enigszins in verband. Vooral geldt dit van het
laatstgenoemde. Toch kunnen wij even in \'t voorbijgaan ook
op \'t eerste wijzen.

Er zijn weinig philosophieën, op wier wording nationale
faktoren zulk \'n grote invloed geoefend hebben als dit met
\'t pragmatisme \'t geval is geweest. Van de éne zijde beschouwd
schijnt het soms bijna alsof de Anglo-Saksiese antipathie tegen
Duitsland en de Duitsers nu ook binnen \'t heiligdom der
wijsbegeerte geslopen is. Evenals Duitsers zich meer dan eens
ii\' \'t verleden zeer ongunstig hebben uitgelaten (en nu nog
soms doen) over de intellektuele produkten van de Anglo-
Saksiese philosophiese wereld, zijn Engels sprekende prag-
matisten soms niet minder scherp in hun oordeelvellingen
over de Duitse wijsbegeerte. Juist omdat de Anglo-Ilegelianen
dikwerf zo dweepten met de Duitse philosophie en minachtend
spraken over het Britse empirisme, *) had \'t pragmatisme
aanleiding om hiertegen op te komen. Voor
Kant en Hegel
hebben James en Schiller geen grote eerbied. James, in
zijn toespraak te California, beroemt er zich op, dat de nieuwe

-ocr page 108-

beweging meer in harmonie is met de konkrete geest van
de traditionele Britse philosophie, hoewei liij natuurlik ook
meer dan eens zijn verschilpunten met de inhoud van die
wijsbegeerte op de voorgrond gesteld heeft. Voor menig wijs-
geer was het bijna gelijk aan heiligschennis toen
James zei:
«Kant\'s mind is the rarest and most intricate of all possi ble
bric-a-brac museums .... and yet he is really .... at
bottom a mere curio, a «specimen» .... I believe that
Kant
bequeathes to us not one single conception which is both
indispensable to philosophy and which philosophy either did
not possess before him, or was not destined inevitably to
acquire after him .... The true philosophic progress lies,
in short, it seems to me, not so much
through Kant as
round him to the point where we now stand. Philosophy
can perfectly well outllank him, and build herself up into
adequate fulness by prolonging more directly the older
English lines.» \') Ook
Schiller heeft niet veel goeds van
Kant en IIegel te zeggen, ofschoon hij ze niet zo kras
behandelt als
James. 1) Dewey en zijn school hebben meer
aanknopingspunten met
IIegel, doch ook hij heeft zich
laten horen tegen \'t dwepen met alles wat Duits is. 2)

1  Vgl. o. a. Axioms as Post., p. 76: „Kantian epistemology was in
reality nothing but a misbegotten cross by faculty psychology out of
Humian atomism".

2  Vgl. o. a. Journal of Phil, etc., VII, 1910, p. 506: „Were it not
for the unreasoned admiration of men and things German, there would
be no question, I think, that [
James] was the greatest psychologist of
his time in any country — perhaps of any time".

-ocr page 109-

James meent dan ook, dat, evenals vroeger door Hume
op de Duitse wijsbegeerte invloed uitging en bij name
op
Kant, zo is nu ook weder de tijd aangebroken dat
Anglo-Saksiese philosophie \'n stimulus aan de Duitsers geven
kan door middel van het pragmatisme. Mijns inziens, ligt er
veel waarheid in deze beweringen. Doch pragmatisten hebben
soms wat overdreven. Wanneer
Sturt b.v. beweert, dat veel
van de eenzijdigheid van de Duitse wetenschap te wijten is
aan \'n universiteitstelsel, waarbij privatdocenten dikwels
verplicht zijn allerlei excentrieke meningen voor te dragen
ten einde de aandacht te trekken om alzo in aanmerking-
te komen voor \'n professoraat, is dit niet onjuist. Doch het
is dwaas om dan in tegenstelling hiermee het eksamen-
systeem van de Britse universiteiten te prijzen.\') Wij hebben
in Zuid-Afrika al genoegzaam de noodlottige gevolgen van
dat systeem ondervonden, als ook hoe dodend het dikwels
werkt op alle originaliteit, door het impompen van feiten
in plaats van zelfstandig denken op de voorgrond te stellen.
In Amerika heeft men dan ook veel overgenomen van het
Duitse systeem. Ook de nieuwere Britse universiteiten be-
ginnen meer nadruk te leggen op «research work».
Schiller
heeft meer dan eens de draak gestoken met de verouderde
wijze, waarop de philosophie in Oxford gedoceerd wordt.
Het doel ervan, zegt hij op karakteristieke wijze, is om de
student onder de indruk te brengen, dat de wijsbegeerte
sedert
Aristoteles geen vooruitgang gemaakt heeft. Het
enige nut ervan, meent hij, is om de man met gezond

-ocr page 110-

verstand of \'n afkeer te doen krijgen van blote theorie, bf
hèm te doen inzien, dat het pragmatisme nodig is om
de gebreken van zulk \'n intellektualistiese wijsbegeerte te
verbeteren. Naast \'t Chinese syteem, meent hij, is dat van
Oxford in sommige opzichten het meest verouderde ter
wereld.

Men moet echter geen ogenblik denken, dat James,
Schiller
e. a. absolutisme en intellektualisme aanvallen,
omdat de voornaamste hedendaagse vormen ervan «made
in Germany» zijn, want hier, evenals elders, oordelen zij de
boom naar zijn vruchten, en waar Duitsers en Oostenrijkers
als
Ostwald, .Terusalem, Mach e.a. ten dele met hen samen-
stemmen over de methode der philosophie, worden zij hoog
geacht. Zelfs
James, die \'n afschuw heeft van de gewone
Duitse methoden, kon van de Duitsers zeggen: «That tliey
still manifest freshness and originality in so eminent a degrec,
proves the indestructible richness of the gennan cerebral
endowment». 1)

Wij moeten dus meer nadruk leggen op de positief nationale
faktor in de opkomst van \'t pragmatisme n.1. de invloed van
de praktiese geest, die heerst in de Anglo-Saksiesc wereld.
Pragmatisten staan onder de invloed van de geest huns
volks, en hebben die geest ook nu in de philosophie over-
gebracht. Menigmaal heeft men er dan ook al op gewezen, dat
liet zeer verklaarbaar was, dat het pragmatisme juist onder
de Amerikanen het eerst met kracht opkwam.2
) James heeft
dit ook gevoeld en in zijn bovengenoemde rede spreekt hij
zijn gehoor toe als «practical Americans».3) Tiet feit echter,

1  Plur. Univ., p. 20.

2  Zelfs Royce zegt van James: „He understood, ho shared, and lie
also transcended the American spirit. And just that is what marks him
as our national pliilosopher" (
fVilliam James etc., p. 36).

3 •J) 1. e. p. 16.

-ocr page 111-

dat Fransen, Italianen, Britten en zelfs Duitsers de nieuwe
methode aangenomen hebben, toont ons duidelik, dat zij
niet bestemd is om \'n «trust» te worden, gelijk het geval
zo dikwels met andere Amerikaanse ondernemingen geweest
is. Het pragmatisme maakt eerder aanspraak op de steun
en sympathie van de meer praktiesgezinden on dei- alle
volken. Het ontstond onder zulk \'n volk, dat zich door
historiese omstandigheden en aanleg beide het meest onder-
scheidde door \'n sterk ontwikkelde praktiese zin. Evenals
de Amerikaanse natie individuen uit alle volken in zich
opgenomen en met haar geest doordrongen heeft, zo behoeft
het pragmatisme op zijn beurt niet het monopolie van één
volk of één ras te blijven, maar kan aanknopingspunten vinden
onder alle natiën. De katholiciteit, die het Amerikaanse volk
in zich sluit, is kenmerkend ook voor hetgeen de nieuwe
philosophie beoogt. In haar spreekt zich het nationale karakter
uit, maar om zich aldus openbarend internationaal te worden.
Als wijsbegeerte berust zij natuurlik niet bloot op de grond-
slagen van nationaal sentiment, maar op wetenscliappelike
gegevens en grondige kritiese arbeid. \')

De praktiese geest wordt trouwens ook al minder het uit-
sluitend prerogatief van het Anglo-Saksiese ras. Ten dele
is dit misschien toe te schrijven aan de invloed van dat
ras op de wereld. In veel groter mate echter is het \'11
produkt van onze hedendaagse kuituur. De toenemende
concurrentie op handels en industrieel gebied tussen volken
en individuen maakt het noodzakelik voor allen om zich

-ocr page 112-

krachtig in te spannen. Het toenemende bevolkingscijfer
in de meeste landen van Europa maakt ook hier \'n meer
intensieve en elïektieve ontwikkeling van hun bestaans-
middelen noodzakelik, en leidt tot \'n uitgebreider handel
dan vroeger. «The strenuous life» is ook in Europa haast
algemeen geworden. Vooral in Duitsland heeft het praktiese
element na 1870 zich zeer sterk ontwikkeld, zodat het nu
reeds de mededinger van Brittanje begint te worden op
meer dan één gebied. Dit wettigt de verwachting dat het
pragmatisme ook in Duitsland \'n toekomst zal hebben,
waarin het de invloed van de systematiserende Duitse
geest
zal ondergaan. Op \'t ogenblik echter heeft de nieuwe be-
weging, ondanks enkele bekwame voorstanders, juist hier be-
trekkelik weinig uitwerking op cle philosophie alsnog gehad.2)

Doch ook andere faktoren dan de praktiese en ekonomiese
geest onzer eeuw vinden vertolking in het
pragmatisme.
Ook de demokratiese drang onzer dagen heeft, meer dan op
enig andere philosophie, haar stempel gedrukt op het prag-
matisme. De geest vau het pragmatisme is de geest onzer
demokratie. Zo spreekt
Bawden van de nieuwe methode
als «a sign that the democratie ideal is destined to trans-
form our thinking as well as our conduct»; en de
intellektualist
B. Russell overdrijft niet wanneer hij zegt: «The inilucnce
of democracy in promoting pragmatism is visible in almost

-ocr page 113-

every page of William James\'s writing». Terwijl Schinz
\'n boekdeel geschreven heeft tegen de philosophie der demo-
kratie, waarvoor hij \'t pragmatisme houdt. 2)

Het zal dus de moeite lonen licht te laten vallen op de
demokratiese karaktertrekken van het pragmatisme, zonder
uit het oog te verliezen, zoals sommigen doen, dat het prag-
matisme niet «amen» zegt op alles, wat in naam der demokratie
gepredikt of gedaan wordt. Het pragmatisme
wil welbewust
de wijsbegeerte der demokratie zijn. Hierdoor onderscheidt
het zich van alle andere wijsbegeerten, dat zij er bewust naar
streeft om de tijdgeest te vertolken en te verbeteren. De wijs-
begeerte, meent de pragmatist, moet ook rekening houden
met de algemene toestand van \'t sociale leven, waarin zij
opkomt, zal zij dat leven ten goede beinvloeden. Daarom
zegt
Dewey : «Classic philosophies have to be revised because
they must be squared up with the many social and intel-
lectual tendencies that have revealed themselves since those
philosophies matured. . . . The age of
Darwin, Helmholtz,
Pasteur, Idsen, Maeterlinck, Rooin
, and Henry James
must feel some uneasiness until it has liquidated its philo-

-ocr page 114-

sophic inheritance in current intellectual coin». De wijs-
begeerte moet dus niet slechts (gelijk wij in het vorige
hoofdstuk zagen) met het leven in \'t algemeen in nauwe
aanraking blijven, maar vooral met de toestanden van de
tijd, waarin zij opkomt. Want haar taak ligt juist in deze tijd.

\'n Ware demokratiese samenleving onderscheidt zich
daardoor, dat hij, die op de voorgrond zal treden, ook
waarlik iets gepresteerd moet hebben. De mens wordt geschat
naar zijn waarde, niet naar zijn afkomst. Het verzet van
de pragmatist tegen het dwepen met de philosophiese aristo-
kratie van \'t verleden, waarop wij in \'t voorbijgaan reeds
gewezen hebben, is grotendeels aan deze geest toe te schrijven.
De wortel wordt naar de vrucht geoordeeld, niet de vrucht
naar de wortel. Indien
Plato b.v. ons geen hulp in onze
tegenwoordige moeilikheden geven kan, dan moet hij op
de achtergrond treden, totdat wij hem van node hebben;
welke waarde hij ook al in \'t verleden mocht gehad hebben,
het is ons te doen om iemand te vinden die ons nu helpen
kan. 1) Het pragmatisme zelf wil ook met deze maatstaf

1  Natuurlik kunnen wij ook uit de tekortkomingen van vroegere
wijsgeren leren.
Dkwey heeft dan ook meer dan eens de geschiedenis
geschetst met het oog op do plaats, die de wijsbegeerte er innam. Zie
b.v.
Injlueuce of Baricin, etc., pp. 46—76; Some Stages of Logical Thought,
P/iil. Itev.,
Sept. 1900, pp. 465—489. Vgl. ook A. W. Moore, Prag-
matism and its critics,
pp. 23—43. ScniLLER, van wie ook L. SteiN
spreekt als „philosophiegeschichtlich vortrefïlich orientiert" (a. w. S. 41)/
heeft ook vele geschiedkundige opmerkingen in zijn werken. Zijn
Eumism and Humanism (Proc. Ar ut. Soc., 1907) geeft vooral duidelik het
onderscheid tussen Hume en het pragmatisme aan. Daarom kan
DeWEY
zeggen: „To accuse . . . [pragmatists] of ignorant contempt for the

-ocr page 115-

gemeten worden, en het heelt alleen daarom zelfvertrouwen,
omdat het meent in staat te zijn onze hedendaagse vraag-
stukken met meer hoop op goede uitslag te kunnen ter hand
nemen dan andere philosophieën. Evenals de echte demokraat,
erkent de pragmatist alleen \'n aristokratie van waarde. Er
is geen wijsgerig stelsel, dat aanspraak maken mag op
absoluut gezag. De waarheid is geen keizer, maar \'n president.
Het veto van het wijsgerige «House of Lords» verwerpt de
pragmatist als \'11 belediging voor de vrijheid van de denker.
Wij zien dus, dat de autoriteitszetel verschoven wordt in
de philosophie, zowel als in de politiek, van \'n oligarchie
naar het volk. Daarom hebben pragmatisten hun beweging-
soms vergeleken met de kerkhervorming, en erop gewezen,
dat, evenals deze voor \'n Roomse anarchisties schijnt te zijn,
de intellektualist met zijn voorliefde voor gesloten systemen
ook in het pragmatisme niets dan verwarring zien kan. 1)

Hier komt dus de «individualistiese» neiging van de heden-
daagse beschaving op de voorgrond. De individu, hoe zwak
of gering hij ook zij, moet \'n kans hebben om mede deel
te nemen aan het maken van waarheden. 2) Het stemrecht
moet algemeen worden. Want als \'n verantwoordelik, redelik
wezen kan de individu zijn zedelik «ik» alleen dan reali-
seren, wanneer zijn verantwoordelikheid hem op \'t hart ge-
bonden wordt. De mens moet in de wijsbegeerte, evenals
elders, helpen om zijn eigen idealen te vormen. Zo alleen
verwezenlikt hij zijn eigen waarde. De mens wil nu stem
hebben niet slechts in \'t sociale, maar ook in \'t kosmiese

classic past of philosopliy is to overlook tlie inspiration the ïnoveiuent
of translation <lra\\vs froui tlie fact that tlie history of philosopliy lias
become only too wcll understood" (.
Injluence of Darwin, etc., p. VI).

!) James, Pragmatism, pp. 122, 128.

2) A. W. Mooke, 1. c. p. 22.

-ocr page 116-

leven. De demokraat wil zijn stem in alles laten gelden,
en weigert wetten van buiten af zich te laten opleggen.

Ook met de bekwaamheden van de individu moet meer
rekening gehouden worden in de wijsbegeerte. De gevoelens
van ieder mens hebben, in hoe geringe mate dan ook, altijd
enige waarde voor de wijsbegeerte, evenals in de moderne
beschaving ook de geringste kan meespreken. Elk mens
reflekteert het licht van zijn milieu en straalt het op \'n
eigenaardige wijze op zijn omgeving uit. De wijsbegeerte
moet op de verschillen zowel als op de overeenkomsten
tussen personen letten, wil zij haar wereldbeschouwing zo
volledig mogelik maken, en zich niet tevreden stellen met
abstrakties. Daarom legt
James zo dikwerf nadruk op de
bizondere waarde van elk individu, 1) en stelt hij zo zeer
op de voorgrond, dat het edelste en hoogste dikwels meer
te vinden zijn in het alledaagse en prosaiese dan in wat
gewoonlik doorgaat voor voornaam. Heldendaden zijn niet
alleen te vinden op \'t slagveld maar ook in de achter-
buurten van elke stad. Juist onder de armen en ellendigen
zijn moed en kracht voortdurend vereist. «Divinity lies all
about us, and culture is too hide-bound to even suspect the
fact". 2) Toch heeft
James geen nihilistiese of ultra-demo-
kratiese neigingen, want hij gaat onmiddellik voort met aan
te tonen, dat mannen als
Tolstoi te ver gaan dikwels in
hun aanvallen op onze sociale vooroordelen. liet edele kan

1 ) B. v. Talks on Psychology, etc., pp. 229—264. Vgl. Memories and
Studies
, p. 102; vgl. 1. c. p. 110: „In every concrete individual, there
is a uniqueness that defies all formulation. We can-feel the touch of it
and recognize its taste . . . hut we can give no ultimate account of it,
and we have in the end simply to admire the Creator".

2 3) Talks on Psych.-, etc., pp. 274 if. Vgl. Memories and Studies, p. 57.

-ocr page 117-

men in alle sferen van de samenleving vinden. De radikaal
empiriese geest van de pragmatist dringt hem om
overal de
feiten te zoeken, waarop hij zijn gevolgtrekkingen baseert.
Dit respekt voor de gevoelens en zelfs vooroordelen van alle
mensen komt duidelik voor cle dag in de belangstelling, die
beide
James en Schiller tonen in «psychical research». Wij
hebben geen recht, menen zij, om het spiritisties geloof aan
\'n geestenwereld in kontakt met de onze zo maar te ignoreren.
Aangezien dit geloof al de eeuwen door en nu nog zeer
verbreid is, moet de zaak wetenschappelik onderzocht
worden.1) Deze zelfde demokratiese geest, die erkent, dat
geen mensengroep de waarheid in pacht heeft, of alle feiten
der ervaring beheerst, komt ook heel duidelik uit in de
psychologie van de godsdienst.
Augustinus en Alline — \'n
weinig bekende Amerikaanse evangelist — moeten beide ge-
tuigenis afleggen, en
Billy Bray en Mr. Peek treden saam
met
Franciscus van Assisi op.2) Ook in de philosophic
bezielde dezelfde geest
James, zoodat hij dikwels acht sloeg
op wat jonge of onbekende en soms excentrieke auteurs
schreven en steeds gereed was hun werk aan te bevelen en
eruit te leren, indien hij meende dat het verdienstelik
was. 3) Daarom was hij ook zo gekant tegen het ((classicisme»

\') Vgl. James, Will to Believe, pp. 299—327 ; en Memories and Studies,
pp. 173—206. Op eerstgonoemde plaats (p. 301) zegt hij : „To no one
type of mind is it given to discern the totality of truth. Something
escapes the best of us, — not\' accidentally, but systematically, and
because we have a twist".

2) Varieties of llelig., Exper., pp. 175, 319, 290, 253. Vgl. Royce, 1.
c- P. 24; D. P. Miller.
Journal of Phil., etc., VII, 1910, p. 663.

3) Vgl Dewey, Journal of Phil., etc., VII, 1910, p. 508; en D. S.
Miller,
1. c. p. (5(33. ^jjg takes humanity in the individual ... He
fraternizes in philosophy. Consider the range of his references to litera-
ture, the extraordinary serious attention he gives to obscure, and
young authors, and authors out of repute, and provincial authors, and
uneducated authors, and insane authors".

-ocr page 118-

in de wijsbegeerte en liet eenzijdig dwepen met de grote en
bekende schrijvers van het verleden. Hij meende dat men
ook van de gebaande weg moest afwijken, indien men \'n ruime
blik en nieuwe gezichtspunten wou verkrijgen, in plaats van
uitsluitend aan de traditie vast te houden.

Juist omdat de demokratie de mens als redelik wezen
vertrouwt en hoog acht vervalt zij niet in anarchie. Want
de demokratie heeft alleen waarde door de nieuwe opvatting
van de menselike geest, die eraan ten grondslag ligt. Diens
behoeften en verstand worden niet geminacht en onderworpen
aan de heerschappij van \'n bloot uitwendige autoriteit, die van-
zelf mettertijd tegenstand oproept en uitloopt op buitensporig-
heden. 1) Doch de demokratie berust op de veronderstelling,
dat individuen als redelike wezens samen werken kunnen
om in hun eigen behoeften te voorzien door middel van
plannen, die zij zeiven beramen en toetsen. Wanneer de
wijsbegeerte de individu ook aldus als \'n redelik wezen
beschouwt, geeft zij zich evenmin over aan het anarchisme
als \'n echte demokratie zulks doet. Juist door de verant-
woordelikheid voor de individu te leggen, heeft hij geen
aanleiding om te rebelleren gelijk hij doen kon, wanneer

1 ) Vgl. Dewey, Influence of Darwin, etc., pp. 26, 27; 59, 60; vooral
de woorden: „Democracy is estimable only through the changed con-
ception of intelligence, that forms modern science, and of want, that
forms modern industry. It is essentially a changed psychology. The
substitution for
a priori truth and deduction, of fluent doubt and in-
quiry meant trust in human nature in the concrete; in individual honesty,
curiosity, and sympathy. The substitution of moving
commerce for fixed
custom meant a view of wants as the dynamics of social progress, not
as the pathology of private greed". Zulk \'n heschouwing ligt. ook ten
grondslag aan
Sciiilleh\'s Humanisme.

-ocr page 119-

hij staat tegenover \'n bloot uitwendige macht. Het is juist
zulk \'n echt demokratiese beschouwing van de mens als
redelik sociaal wezen, waarop het pragmatisme zich baseert.
Ook in de wijsbegeerte heeft de individu \'n verantwoordelike
taak te vervullen, die inspanning kost en die niet voor goed
gedaan is door één of ander stelsel, dat \'n uitwendige dwang
op hem leggen kan.

Ook de geest van verdraagzaamheid, waarop de demokratie
berust, weerspiegelt zich in \'t pragmatisme. Bij \'n absolute
monarchie of oligarchie is vervolging mogelik, omdat zij op
de veronderstelling berusten, dat één of enkele personen alle
wijsheid in pacht hebben en dus de anderen dwingen mogen
om hun wil te doen. Aan de andere kant heeft men weer
de nihilistiese opvatting, die berust op de skeptiese veronder-
stelling, dat het goedvinden van iederéén de enige maatstaf
is, waardoor de samenleving gereduceerd wordt tot \'11 groep
atomistiese individuen. De echte demokratie handhaaft \'n
meer organiese beschouwing, en neemt niet aan, dat enige
individu of partij «absolute» waarheid heeft. Daarom is men
gereed zijn wetgeving te toetsen aan hun resultaten en haar
te herzien, wanneer omstandigheden dat eisen. Juist deze
empiriese geest van tolerantie kenmerkt ook het pragmatisme.\')
Daarom komt het op tegen de aanmatiging van de wijsgeer,
die meent a priori te kunnen vastleggen wat waar en reëel
is, en zijn stelsel verkondigt alsof het onfeilbaar is. Het
pragmatisme zoekt dus wijsgerig te toetsen en tot volle uit-
drukking te brengen de waarheidstheorie, die onbewust basis
der demokratie is, door haar streng krities te toetsen en
te vergelijken met andere theorieën. Bij zulk \'n theorie is
verdraagzaamheid \'n eerste vereiste..2) Alleen het onver-

-ocr page 120-

draagzame mag niet geduld worden. Verdraagzaamheid maakt
ook samenwerking mogelik in de wijsbegeerte, waarbij kritiek
en polemiek nodige faktoren zijn. Vooral in Amerika heeft
men in de laatste tijd veel gesproken over de wenselikheid
om meer systematies te koöpereren op philosophies terrein.
Het pragmatisme is dan ook \'n wijsbegeerte, waarbij weer-
zijdse erkenning en samenwerking het best mogelik is, omdat
de pragmatist op wijsgerige gronden zich ervan bewust is,
dat zijn eigen beschouwing niet a priori onfeilbaar zijn kan.

Wanneer men dit alles voor ogen houdt, ziet men dat \'n
ietwat triviale tegenwerping van vele critici ongegrond is, als
zij beweren, dat volgens zijn eigen beginselen de pragmatist
zijn beschouwingen niet mag verspreiden. Wat voor hem
bevredigend is, behoeft niet voor \'n ander zo te zijn, en,
daar hij dit erkent, moet hij zwijgen en. zich verheugen over
zijn eigen waarheid. 1) Maar het is toch duidelik, dat de

1 ) B. v., o. in. Pkatt, What in Pragmatism ?, pp. 128, 129; Ubbink, a. w.
biz.
2G6, 2G7. Op dit bezwaar heeft James geantwoord : „The humanist,
for his part, is perfectly consistent in compassing sea and land to make
one proselyte, if his nature be enthusiastic enough"
(Mean., of Truth,
pp. 74, 75). Zie vooral ook 1. c. pp. 199, 200, en Dewey, Influence of Darwin,
p. 1G4: „Naturallj\', the pragmatist claims his theory to bo true in the
pragmatic senso of truth: it works, it clears up difficulties, removes
obscurities, puts individuals into more experiential, less dogmatic, and
less arbitrarily scoptical, relations to life; aligns philosophic with
scientific method; does away with self-made problems of epistemology>
clarifies and reorganizes logical theory, etc." Zo getrouw is
James aan
zijn standpunt, dat, hoewel hij in do demokratie vast gelooft, hij zegge»
kan: „Democracy is on its trial, and no one knows how it will stand
the ordeal"
(Memories and Studies, p. 316).

-ocr page 121-

verbreiding van \'n beschouwing de eerste voorwaarde, is van
haar «working» en ook één van haar toetsen zijn zal. Daarom
moet het pragmatisme, dat beweert, dat de wijsbegeerte \'n
rol moet spelen in het bepalen van de levensbeschouwing-
der mensen, die mensen trachten te bereiken. Blijft de prag-
matist zwijgen, zo is hij ontrouw aan zijn eigen beginsel.
Indien \'n wijsgeer meent, dat, bij de tegenwoordige stand
van onze kennis, zijn beschouwingen hoogst waarschijnlik
de juiste zijn en de maatschappij dienen kunnen, dan
mag hij niet slechts, maar
moet en behoort hij anderen
te bewegen dergelijke beschouwingen te delen met hem.
De pragmatist, die geen vinger beweegt om zijn gevoelens
te verspreiden, is alleen in naam pragmatist. De man, die
gedurig de noodzakelikheid van empiriese verificatie predikt,
neemt daardoor ook de verplichting op zich om zijn eigen
beschouwingen te toetsen aan haar uitwerking op de ver-
schillende sferen des levens, en dit kan alleen gebeuren door
\'n genoegzaam aantal mensen te vinden — wijsgeren al dan
niet — die bereid zijn de nieuwe methode in de praktijk
toe te passen. Zo alleen kan hij ook hopen op het modifieren
van zijn beschouwingen bij het licht van latere en diepere
ervaring.

In alle demokratie is \'n element van zelfverloochening.
Elke klasse in de maatschappij moet zich in toom houden
ten einde het algemene evenwicht te bewaren. De regeerders
worden nu de dienaars van "t volk, en geen absoluut gezag wordt
hun toegekend. Zo moet het ook gaan met de pragmatiese
wijsbegeerte. \') De aanhangers ervan menen, dat de aestlie-
tiese verhevenheid van absolute stelsels, zoals dat van
Plato.
te duur gekocht wordt. De wijsbegeerte mag zich niet langer
verbergen in esoteriese afgetrokkenheid. Zij moet in de kribbe
des levens geboren worden, en in gedurige aanraking blijven

B. V. Stud., Hum., pp. 17,18; vgl. Riddles of the Sphinx, pp. VI, VII.

-ocr page 122-

met dat leven. Daarom mag zij ook niet de taal misbruiken
door haar bedoeling te verbergen achter \'n massa overdreven
techniek. De adequate meedeling van onze gedachten aan
anderen is nodig, zowel om deze daardoor te kunnen veri-
fieren, als om zodoende zelf tot meerdere helderheid te
komen. 1) Dezelfde demokratiese geest is hier werkzaam,
die overal neigt tot taaivereenvoudiging, die vroeger geleid
heeft tot de afschaffing van \'t gebruik van Latijn voor weten-
schappelike doeleinden, 2) en tegenwoordig ook in Zuid-Afrika
zich op heilzame wijze openbaart in het toenemende gebruik
van \'t Afrikaans als schrijftaal. In de wijsbegeerte, in ieder
geval, moeten
Kant en Hegel met de bijna eindeloze reeks
van kommentatoren, die zoeken naar de ware betekenis van
hun werken, ons tot \'n schrikbeeld worden. En indien men
vreest, dat de wijsbegeerte te gemakkelik zal gemaakt worden
door haar van de pragmatiese geest te doordringen, antwoordt
de pragmatist, 3) dat helder denken altijd moeilijk blijft, dat
het nog moeiliker is eenvoud en diepte met elkaar te ver-
binden, en dat het veel meer inspanning en kennis vereist
om de wijsbegeerte te gronden op de onuitputtclike schat

1  Vgl. Bawden, 1. c. pp. 176, 181.

2  Ygl. Mach, Popular-wissenschaftliche Vorlesungen, S. 317. Daarom
tracht men ook Esperanto zo gemakkelik mogolik te maken. De nieuwere
pogingen om \'n
icetmschappelike wereldtaal te vormen, beogen ook eenvoud
en doelmatigheid.
Ostwald, Coutueat c. a. intresseren zich vooral hierin.

-ocr page 123-

der empiriese gegevens van het leven en de wetenschappen,
dan om op grond van zekere aprioristiese meningen \'n afge-
sloten systeem te bouwen, dat de feiten miskent of verkracht.
Daarom vindt de pragmatist de goedkope systemen van het
intellectualisme zo dun en mager. Hij wil liefst dat men
moeilikheden en problemen, die alsnog onopgelost zijn, rond-
borstig erkennen zal, dan om onder de drang van \'n systeem
deze te negeren. Vandaar dat de intellektualist dikwerf
zulk \'n lage dunk heeft van de wijsbegeerte van
James.

Ook de vrijheidszin en het verantwoordelikheidsbesef der
ware demokratie spiegelt zich duidelik af op het pragmatisme.
Want alle pogingen tot sociale verbetering en alle toe-
passing van straf veronderstellen ten slotte, dat de mens in
staat is anders te handelen dan hij soms doet of gedaan heeft.
Daarom komt de pragmatist op tegen de miskenning van
deze feiten door de intellektualist met zijn naturalistieso
of absolutistiese systemen. Want deze twee richtingen, zoals
wij reeds gezien hebben, stemmen hier saam. Aan de andere
kant weet de pragmatist, evenals de echte demokraat, dat
vrijheid geen losbandigheid en indifferentisme betekent en
dat zij niet alles vermag, zoals wij later nog zien zullen.
Daarom mag de mens ook niet stilzitten en kan men hem,
als aktief wezen, oproepen om zijn plicht te doen.2) Vandaar

-ocr page 124-

ook dat in de pragmatiese kennisleer de mens niet \'n pas-
sieve toeschouwer der dingen blijft, doch meewerken moet
om zijn waarheid en realiteit in bezit te krijgen. Geen
wonder dan ook, dat meer dan één pragmatist in de meta-
physica pluralist is.

Bij sommige pragmatisten loopt deze vrijheidszin, wanneer
zij op religieus terrein komen, gevaar te ontaarden tot \'n
gebrek aan eerbied — \'11 in Amerika wel eens voorkomend
verschijnsel. Doch dit is geen noodzakelik gevolg van de
pragmatiese methode, want de houding van de
pragmatist
zal in deze natuurlik bepaald worden door de mate en diepte
van de religieuse ervaring, die hij gehad heeft. E11 wat de
demokratie betreft, is er natuurlik ook gevaar, dat mensen,
die het pragmatisme niet goed begrijpen, er misbruik van
kunnen maken om allerlei dwaasheden te verkondigen.
Ik vrees dat
in vele gevallen het pragmatisme zeer onjuist
beoordeeld wordt, omdat men accidenten of
vervormingen
ervan aanziet voor het wezen der zaak. Dan gebeurt het
heel licht, dat men het pragmatisme beschouwt als \'n
soort
verheerliking van individualistiese buitensporigheden.

Het is interessant op te merken, hoe de demokratiesa
geest ook in het optreden van
James en zijn voornaamste
medestanders te bespeuren is. Geen pragmatist wordt be-
schouwd als de prins over de anderen, maar allen worden
geroepen mee te werken aan de toepassing en \'t toetsen
van \'n algemene methode. Geen wijsgeer kan hier optreden
als de man, die de nieuwe wijsbegeerte voor goed gede-

-ocr page 125-

monstreerd heeft, zodat anderen slechts zijn kommentatoren
en napraters.worden.
James en de andere voormannen geven
alleen \'t program aan de hand, dat door gemeenschappelike
arbeid moet worden doorgevoerd en getoetst (en desnoods
gemodificeerd) in de rijke wereld der ervaring. Men vindt
dan ook \'n aangenaam gebrek aan onderlinge twisten over
prioriteitskwesties, want indien \'n ander op onafhankelike
wijze tot dergelijke gevolgtrekkingen komt, is de pragmatist
juist blijde om daarin \'11 nieuwe verificatie van zijn meningen
te vinden. Het is twijfelachtig of er ooit \'n wijsgeer geweest
is, die zo gul is geweest in zijn erkenning van geestver-
wanten, en die zich zo weinig bekommerde over de prioriteit
van zijn eigen beschouwingen als
James. j) Hij geeft de eer
zoveel mogelik aan anderen en verwijst zelden naar zijn eigen
geschriften. Ook de onderlinge verschillen, die zich bij prag-
matisten tans beginnen te vertonen, zijn \'n blijk van de demo-
kratiese geest, die gewillig is saam te werken voor \'11
gemeenschappelik doel zonder de eigen individualiteit prijs
te geven.

Natuurlik is er veel in het voorafgaande, waarop ook
door andere wijsgeren nadruk is gelegd, omdat niemand ten
slotte geheel ontkomen kan aan de invloeden van zijn milieu,
maar in \'t geval van \'t pragmatisme kan men duideliker zien
dan elders, hoe deze alledaagse zaken samenhangen met zijn

Ygl. D. S. Miller (die geen volbloed pragmatist is): Mr. James
appears to believe in co-operation in philosophy. He will take at once
what any youngest fledgling from the graduate school suggests and
b"ild it, if valuable, into the foundation
of his thought. The last is
often lirst with him. He is careless (perhaps no author has ever been
quit* so careless) of his claims to prior discovery. He is an incarnation
of the ideal of the democracy of thought. ... His instinct seems to
be that
wisdom is in co-operation, and he seems to shrink from the
assumption of judicial poise in himself and at any one moment almost
as from iusolence. In consequeuee his words are exposed to miscon-
struction" (1. c. pp. 663, 664).

-ocr page 126-

beschouwingen. De pragmatist, kan bewust rekening houden
met de demokratie en haar \'ri wijsgerige waardering
schenken, omdat bij,
op grond van zijn streng krities wijs-
gerige arbeid, gevonden heeft, dat het veto, dat het intel-
lektualisme legt op \'n deel of\'t geheel der eisen van het leven
en de samenleving, niet opgaat, in het volgende hoofdstuk
zullen wij beginnen met de poging aan te tonen, dat ook de
resultaten der wetenschappen steun verleend hebben aan de
opkomst van het pragmatisme. Tot nog toe was ons doel
meer bepaald enigszins \'n inzicht te geven in de algemene
geest en strekking der nieuwe wijsbegeerte. Uit wat volgt,
vertrouw ik, zal in aekere mate blijken, dat deze ruime en
konkrete beschouwing der dingen niet onbestaanbaar is met
streng kritiese arbeid.

-ocr page 127-

HOOFDSTUK IV.

Wetensehappelike Faktoren — Algemene beschouwing.

*

Volgens het pragmatisme, is zooals wij gezien hebben, de
wijsbegeerte «only man thinking».1) Hieruit volgt nu vanzelf,
dat de philosooph niet slechts acht moet slaan op het denken
•n. bet praktiese en sociale leven, maar zich ook richten moet
naar de wetenschap. Dit moet hij vooral doen, omdat juist
hier het denken van de mens in zijn meest systematiese
en
ontwikkelde vorm voor de dag treedt. Voor de pragmatist
moet reeds het feit, dat de natuurwetenschappen met zulk
goed gevolg beoefend worden, genoegzaam zijn om ze \'n
voorname plaats toe te kennen in zijn onderzoek naar het
wezen der kennis en der waarheid. Hierbij komt ook nog,
(Jat, juist door het meer abstrakte der natuurwetenschappelike
Methoden, zekere karaktertrekken van het kennisproces hier
des te duideliker waar te nemen zijn.

Toch moet men niet vergeten, dat de man der wetenschap
van de eenvoudigen verschilt, alleen door de grotere mate
van \'degelikheid, die zijn denkprocessen kenmerkt. Van \'n
soortverschil is hier geen sprake. Zeer juist heeft die natuur-
vorser de zaak beschouwd, van wie
Dewey verhaalt, dat hij
8ezegd zou hebben dat «natural science was only gumption
011 a larger scale: the convenient cataloguing and arranging
0|\'a wbole lot of things with reference to their mostefiica-
eious services». -) Ook de hedendaagse «ekonomiese» richting
111 de wetenschap gaat van dit zelfde standpunt uit. liet

1) James, Some Problem of PkU., p. 15.

2) Euayt in Honor of Jamei, p. GO.

-ocr page 128-

gewoon denken en het wetenschappelik denken verschillen
slechts in de mate van krachtsbesparing, die zij teweegbrengen.
Dit is wel \'n groot onderscheid, doch ten slotte blijft het
slechts \'n graadverschil. Zo heelt
Mach gezegd: «Anfänglich
zielt alle Ökonomie nur unmittelbar auf Befriedigung der
leiblichen Bedürfnisse ab. Für den Handwerker und noch
mehr für den Forscher wird die kürzeste, einfachste, mit
dem geringsten geistigen Opfern zu erreichende Erkenntnis
eines bestimmten Gebietes von Naturvorgängen selbst zu
einem ökonomischen Ziel, bei welchem, obgleich es ursprüng-
lich Mittel zum Zweck war, \\yenn einmal die betreflenden
geistigen Triebe entwickelt sind und ihre Befriedigung fordern,
an das leibliches Bedürfnis gar nicht mehr gedacht wird".
Trouwens iedereen zal toestemmen, dat de wetenschap ont-
staan is uit de behoefte aan controle over de dingen, ten
einde zich beter te kunnen aanpassen aan de omgeving.
Hiermee strijdt niet, dat bij de meeste volken het denken
met de theologie begon en vandaar op de wetenschap over-
ging, zoals in Egypte, Babylonië en Indië. 2) Want ook
hier vindt men, dat het hoofddoel in de eerste instantie
was om middelen uit te vinden, waardoor men zich van
de hulp der goden verzekeren of altans hun ontevredenheid
ontwijken kon. De toverij, waarzeggerij, enz. zijn dus alle
methoden, waardoor men controle zocht over de minder
berekenbare verschijnselen. 3)-. Zodra men afzag van zulke

1) Die Mechanik in ihrer Entwicklung, Leipzig, 1912, S. 6.

2) Schiller, Studies in Ilum., p. 2G. Vgl. Religion und soziales Leben
bei den Naturvölkern Dr. H. Visscheu, Bonn, 1911, Band II, Die Haupt-
probleme, S. 447—470.

3) Vgl. Schiller, Humanism (New Ed.,) p. 299: „by outcasting
superstitions Science segregates itself. Magic is the mother of Science,
much as Error is of Truth; it is inferior to its offspring, not in its
conception or its pedigree, hut in its efficiency. Science is a systein of
magic . forniulas, which after niany trials and with many tribulations
man has made".

-ocr page 129-

behoeften, die voortsproten uit de onmiddellike praktiese
eisen van de religie en \'t alledaagse leven, ontstond de
wetenschap als zodanig. Juist omdat bij de Grieken, zoals
Schiller o.a. aangetoond heeft, het denken, over\'t algemeen
genomen, de tegenovergestelde richting insloeg, kon de
wetenschap in eigenlike zin hier het eerst bloeien. «Broadly
viewed, the movement of Greek thought is from sciencc to
theology, or rathcr theosophy; elsewhere it starts from
theology and struggles towards science». \') .luist omdat de
Grieken met \'t polytheisme begonnen, werden zij bij de
aanvang gevrijwaard voor de verslappende uitwerking, die het
pantheisme op wetenschappelike arbeid dikwels heeft. Want \'11
beginsel, dat alles verklaart, verklaart ten slotte niets, liet
doodt de zin om de pluraliteit der gegevens te onderzoeken
iu hun onderlinge relaties, daar zij toch slechts schijn zijn.
Waar alles «Brahma» is wordt liet overtollig om speciaal-
onderzoek in te stellen. Bij de Grieken kwam hun eigenaardig
Griekse pantheistiese neiging te laat op om de onderzoekings-
geest van dat schrandere volk geheel uit te doven. Bij hen
dus laat de echte wetenschappelike zin zicli het eerst zien.

Onder de term «wetenschappelik» moet men met Dewey
verstaan: «regular methods of controlling the formation of
judgments regarding some subject-matter».1) En het is dezelfde
cll\'ang, die allereerst naar heerschappij over de omgeving
zocht ten behoeve van de meest dringende en alledaagse
behoeften en later, alleen in meer gesystematiseerde vorm,
zich openbaart in streng wetenschappelike arbeid. Hoe zeer
de wetenschap vooruitgaat, kan zij haar geboortemerken
nooit geheel kwijtraken. Ten slotte blijft zij \'11 poging van
(le mens om zich steeds meer meester te maken van de

1 ) logical Conditions of a Scienlific Treaiment of Morality, p. 3. Vgl.

W- Mooue, 1\'rag., and ih Critic», p. 9.

-ocr page 130-

de omgeving. Terecht merkt Dewey dus op: «There is no
difference of kind between the methods of science and those
of the plain man. The difference is the greater control in
science of the statement of the problern, and of the selection
and use of the relevant material, both sensible or ideational».])
Reeds bij het kind zijn bij zijn nieuwsgierigheid, zijn ver-
beeldingskracht en zijn voorliefde om \'n ding zelf te proberen,
de kiemen van de wetenschappelike zin op te merken. 1)
De ware opvoeding beoogt dus, reeds in \'t geval van \'t kind,
om wetenschappelikheid aan te kweken. Ook de paedagogie
moet gebouwd worden op \'11 inzicht in de fundamentele
continuiteit, die bestaat tussen het alledaags denken en
wetenschappelike arbeid. Daarom is er ook geen tegen-
strijdigheid in het feit dat het pragmatisme zich baseert
èn op \'t prakties leven èn op de wetenschappen.

Eveneens van belang is het toenemende inzicht in de essen-
tiele eenheid en het verband der afzouderlike wetenschappen.
Deze neiging om de \'wetenschappen steeds nauwer met elkaar
te verbinden blijkt o.a. uit het verschijnsel, dat men telkens
nieuwe «tussenwetenschappen)) schept. De physiologiese-
psychologie, de sociale-ethiek, de elektrochemie, enz. tonen
ons door haar namen reeds, dat zij bedoeld zijn om de
vaste grenzen tussen de afzonderlike wetenschappen uit te
wissen. Het organies geheel der kennis komt langs deze wijze
al meer op de .voorgrond, zodat geen enkel universiteits-
fakulteit mag menen, dat zij alleen de wetenschap beoefent.
Ostwald heeft opgemerkt, dat in de geschiedenis de mens
niet met de gemakkelikste maar met de dringendste pro-

1  Vgl. Dewey, How We Think, pp. HI, 66.

-ocr page 131-

blemen begonnen is. \') Vandaar, dat men pas later ertoe
kwam om de tussenliggende velden te bearbeiden.

Doch de eenheid der wetenschappen wordt ook op \'n
andere wijze al meer onder de aandacht gebracht. Velen
beginnen in te zien, dat in.de grond der zaak alle weten-
schap van dezelfde methode gebruikt maakt. De afzonderlike
wetenschappen verschillen slechts daarin, dat elk de realiteit
uit \'11 ander oogpunt beziet. 2) De nieuwere onderzoekingen
in de wetenschappelike methodologie tonen al meer aan,
dat bij alle verschil in bi/onderbeden, er toch \'n wezenlike
overeenkomst is in de methode van alle navorsingen. Hoe
meer beperkt en abstrakt de kring waarin men arbeidt,
des te betei\' is men in staat zich te bedienen van strenge
en exakte methoden. Toch is er ten slotte alleen \'11 verschil
van graad; en zelfs de reine mathesis verschilt in haar
methode niet «toto coelo» van, zeg, de sociologie. De een-
heid der wetenschap is al bijna \'n vanzelfheid geworden,
doch het pragmatisme stelt deze eenheid in \'n nieuw licht
door te wijzen op haar logiese aard en oorsprong en door
aan te tonen de motieven, die de natuurvorsing geinlluen-
ceerd hebben.

Belangrijk is ook het feit, dat in de laatste jaren ver-
scheidene vakmannen onder de natuurvorsers zich bewust
zijn geworden van de methoden van hun onderzoek. De
pragmatist ziet hierin \'11 gedeeltelike bevestiging van zijn
beschouwingen. Doch als wijsbegeerte zoekt het ook de vel-
schillende draden samen te vatten en voor eenzijdigheid te

-ocr page 132-

behoeden. De pragmatist wil \'n methode van algemene toe-
passing vinden en zal dus nog grondiger dan de natuurvorser
de clenkmiddelen der mensheid moeten naspeuren. Voor
de pragmatist is het \'n oorzaak van vreugde, dat sommige
natuurvorsers zelve toestemmen, wat hij van hun werk-
methode beweert. Niemand kan hem dus langer verwijten,
dat hij spreekt over dingen, waarvan hij niets weet.

Dat de wijsgeer zich nauw aansluit aan de wetenschappen
is \'n karaktertrek, die tegenwoordig in de philosophie op de
voorgrond treedt. De dagen gaan gelukkig langzamerhand
voorbij, dat men erop los spekuleren kan over het wezen dei-
dingen. Velen altans beginnen weer voor te geven, dat zij
rekening houden met de wetenschappen in hun wijsbegeerte en
dat zij haar niet bloot uit hun hersenen gedistilleerd hebben.
In de dagen van
Aristoteles, Descartes, Hobbes, Leibnitz en
zelfs
Kant waren de wijsgeren ook in sommige gevallen de
grote natuurvorsers van hun tijd. Geen sprake was er toen van
\'n afscheiding van natuurwetenschap en philosophie, al werd
de laatste niet immer op de eerste gegrond.2) Doch gedurende
\'n deel der negentiende eeuw is dit anders geworden. Er kwam

D Vgl. Schiller, Stud., Hum., p. 151: „with care and attention it
should be possible to determine whether the procedures of the various
sciences have anything in common, and if so what. By such an inductive
appeal to the facts, therefore, we greatly simplify our problem, and
may possibly discover its solution. Any obstacle which we may encounter
will come merely from the difficulty of intelligently observing the
special procedures of the many sciences and of seizing their salient
points and general import". Kommentaar over de volgende uitlating
van Dr.
Urbink (a. w. biz. 236) is dus overbodig. „Doch W. James
heeft uit een enkele der onderscheidene wetenschappen en van enkele
harer beoefenaren een speciale methode opgenomen, en heeft die uni-
verseel toegepast". Want
James stemt hier met Schiller samen. Het
is echter \'n gewoon verschijnsel, dat critici aan het pragmatisme precies
het tegenovergestelde van zijn bedoeling toeschrijven.

2) Vgl. A. Key, La Philosophie Moderne, p. 20: „Aussi tous les

-ocr page 133-

\'n vervreemding tussen deze twee. 1) Men kan dit ten dele
toeschrijven aan de nawerkingen van het positivisme van
Comte. Er kwam reaktie hiertegen, zodat men zich ging
inbeelden, dat de enige weg om de waarheid te vinden
buiten cle natuurwetenschappen om gaat. Doch nog \'11 ander
reden voor deze verwijdering moet gezocht worden in het
dualisme tussen de reine en praktiese rede, waarmede
Kant
scheen te eindigen. Schelling is dan ook \'n treffend voor-
beeld van \'11 natuurphilosooph, die met de natuurweten-
schappen heel weinig rekening houdt. Ook
iiegel heeft in
deze gezondigd 2). Nog meer echter dan op de twee genoemde
oorzaken moet de nadruk gelegd worden op het feit, dat de
vooruitgang der natuurwetenschappen gedurende de laatste
eeuw zoo snel verliep, dat de vakman aan de éne kant te
zeer in beslag genomen was door zijn speciaal onderzoek
om zich veel moeite te geven voor de philosophie, terwijl
de wijsgeer aan de andere kant niet in staat was op de
lioogte te blijven van de jongste resultaten der natuurvorsing.

kwam het dan, dat daar \'11 tijdlang bij velen \'n kloof
was tussen dc wijsbegeerte en de wetenschappen en dat
men er zelfs toe kwam in sommige gevallen te menen, dat
deze beide \'11 totaal verschillende methode toepassen. 3)

grands philosophes furent-ils des savants romarquables, ot les grands
savants no dédaignèrent-ils jamais de philosopher". In de
praktijk was
er geen afscheiding, doch bij vele donkers wel in de
theorie.

*) Vgl. Perry, Present Phil., Tend., pp. 34 ff.

2) Zie Feit of fictie door Dr. H. Visscher, Baarn, 11)08, blz. 19, 20.

,!) Vgl. Pkruy, 1. c. pp. 35, 36: „The man of all science was roplaced
hy ^e mail of one scienco, confident of his ground in proportion to
t}\'e narrowness of his field, and suspicious of all attempts to deal with
\'dtimates or finalities. Unless the philosopher was himself to become
a specialist, and confine himself t,o the catogorics of one science, he
se<iined in very solf-defence to be compelled to adopt an independent
Method of his own; a method opposed, uot to one science in particular,
ut to science as a whole".

-ocr page 134-

De moeilikheid voor de philosooph om voeling te houden
met de methoden en resultaten der natuurwetenschappen
blijft natuurlik nog altijd voortbestaan. Doch op meer dan
éne wijze komt men cleze moeilikheid tegenwoordig, in
in zekere mate altans, te boven. Aan de éne kant wordt
door de opkomst van «inductive logic» en de waarde aan de
studie ervan gehecht de wijsgeer gedwongen zich altans tot
op zekere hoogte in kennis te stellen met de methoden der
natuurvorsing. Doch in dit streven wordt hij vooral gesteund
door het feit, dat er tegenwoordig veel werk gemaakt wordt
door de natuurvorsers zelve van pogingen orn korte samen-
vattingen van hun methoden en resultaten in \'t licht tc
geven. De specialiteiten zeiven beginnen het schadelike van
\'n al te eenzijdige specialisatie in te zien en spannen dus
soms saam om \'n algemeen overzicht van de stand der
natuurvorsing te geven, of te doen geven. \') Vooral heeft
men in de laatste tijd ook veel werk gemaakt van de ge-
schiedenis der natuurvorsing, zodat iedereen nu enigszins
in staat is \'n zekere mate van kennis van de gang en
resultaten van het natuuronderzoek te bekomen, .luist door

-ocr page 135-

het toenemende specialiseren is de behoefte ontstaan om
zich niet in de bizonderheden te verliezen, maar zich ook
rekenschap te geven van het verband, waarin \'t speciaal-
onderzoek staat tot het geheel. Zo is \'11 nieuwe belangstelling
in de wetenschappelike methodologie onder de natuurvorsers
zelve levendig geworden, waardoor veel synthetiese arbeid
verricht is, die de wijsgeer gebruiken kan voor zijn doel.
De rijke oogst van feiten door het speciaalonderzoek
verkregen, heeft tegelijk ook nieuwe philosophiese vraag-
stukken op de voorgrond gebracht. Juist het toenemen
der gegevens, heeft de drang naar eenheid des te sterker
gemaakt. De natuurvorsers zei ven hebben dus het genees-
middel gezocht voor de engheid, die geboren wordt uit
overdreven specialisatie en zodoende hebben zij ook aan
(le wijsgeer \'n dienst bewezen. Doch dit alles zou de philosooph
nog slechts \'11 uitwendige kennis met de methoden der
natuurwetenschappen geven. Gelukkig echter heeft men in
de laatste jaren de studie der psychologie, en vooral der
experimentele psychologie, meestal in verband gebracht met
de studie der philosophie, met \'t gevolg dat de meeste
wijsgeren, altans in dit éne geval, praktiese ondervinding
verkrijgen van onderzoekingen, die de methoden der natuur-
wetenschappen volgen. Hier komt nog bij, dat men door de
studie dei- psychologie genoodzaakt wordt kennis te nemen
(al is het maar oppervlakkig dikwels) van de hoofdfeiten der
physiologie en biologie.

De beste natuurvorsers tonen in toenemende mate kennis-
theoretiese of philosophiese neigingen — men denke aan
mannen als Mach, Ostwald, Duhem, Poincaké, Lodge,
Russell
e. a. Terwijl wijsgeren steeds meer belang stellen
111
\'t werk van \'t natuuronderzoek. Bergson, Wundt en
•U
mes i) zi jn dan ook philosophen, die zich ook in de mathesis

\') James was vroeger leeraar in do jihysiologio en vergolijkende
a&atomic te Harvard.

-ocr page 136-

of natuurwetenschap verdienstelik gemaakt hebben en thuis
zijn in de resultaten dezer wetenschappen. Het ontstaan van
tijdschriften als
The Monist. The Journal of Philosophy
Psychology and Scientific Methods
, Ostwald\'s Annalen der
Naturphilosophie
e. a. is ook \'n teken van de reaktie tegen
te ver doorgevoerde specialisatie. Ook door het houden van
kongressen tracht men dit doel te bereiken. *)

In het pragmatisme vindt deze hedendaagse toenadering
van de wijsbegeerte en de wetenschappen haar bewuste
uitdrukking. Meer dan enig andere philosophie houdt bet
vast aan dit ruime standpunt. Het houdt zich niet uitsluitend
bezig, gelijk \'n eng naturalisme, met de resultaten van éne
of enkele wetenschappen, maar strekt zich uit zover mogelik.1)
Daarom heeft zij naast de natuurwetenschap ook plaats voor
b.v. de psychologie, de ethiek en de religie. Aan de andere
kant wil het pragmatisme zelf zich van streng wetenschappelike
methoden bedienen in zijn wijsgerige arbeid, en niet gelijk
menig absolutist omhoog zweven in wolken van vaagheid,
gedragen op de vleugelen van bespiegelingen, die geen
empiriese grond hebben. 2) Het is zeker niet bij toeval, dat

1 2)\'Schiller heeft erop gewezen, dat het pragmatisme, door de soort-
gelijkheid der wetenschappen na te speuren, veel licht werpt op hun
klassifikatie Stud., Hum., p. 159. Het pfagmatisme, door de wetenschap
als geheel te beschouwen, loopt minder gevaar om gelijk
Spinoza b.v.
alleen de methode van ene wetenschap onkrities te volgen.

2  Dewey b.v. zegt dat de ontwikkeling der wetenschap ook reaktie
opgewekt heeft: „There is as definitely a recrudescence of-absolutistic
philosophies; an assertion of a type of philosophic knowing distinct
from that of the sciences, one which opens to us another kind of reality
from that to which the sciences give access; an appeal through experience
to something that essentially goes beyond experience".
Influence of Darwin,
pp. 18, 19. Het pragmatisme wil de wetenschap door middel van de
wetenschap aanvullen. Vgl.
Schiller, Hum., p. 126.

-ocr page 137-

Peirce hel eerst de pragmatiese methode voordroeg in \'n
reeks artikelen, die tot algemeen opschrift hadden
Illustrations
of the Lotjic of Science.
Reeds bij de aanvang van de nieuwe
beweging treedt het wetensch appel ik motief dus op de voor-
grond. De «scientific attitude of mind» is dan ook kenmerkend
van de ganse beweging geworden. Zo kon
James zeggen:
«Messrs.
Dewey, Schiller and their allies, in reaching this
general conception of all truth, have only followed the
example of geologists, biologists and philologists».l) Hieruit
blijkt, dat het pragmatisme niet slechts \'n generalisatie is
van de methoden der bizondere wetenschappen, maar hierbij
tevens op
dezelfde wijze te werk gaat als deze. Hieruit volgt
dus, dat de wijsbegeerte in nauwe verwantschap met de
bizondere wetenschappen staat, en dat de scherpe strijd
tussen die twee \'11 einde neemt, zo gauw beide zich van
hun ware doel en funktie in \'t leven bewust worden. Het
gevolg zal zijn, dat de wijsbegeerte niet langer \'n toevluchts-
oord is, waarheen wij vlieden moeten 0111 te ontkomen aan
de problemen der wetenschap, maar dat: «Science and meta-
physics would come much nearer together, would in fact
work absolutely hand in hand». 2) Trouwens de rol gespeeld
door onderzoekingen naar de wetenschappelike methodologie
bij het ontstaan van \'t pragmatisme valt niet licht te over-
schatten. Zo zegt
James: «As I understand the pragmatist
way of seeing things, it owes its being to the break down
which the last fifty years have brought about in the older
notions of scientific truth». 3) Geheel in dezelfde geest be-
weert
Dewey, dat het pragmatisme «means an alignment
with science. Philosophy may not be sacrificed to the partial
and superficial clamor of that which sometimes officiously

!) Pragmatism, pp. 58, 59, Vgl. Phil, Concept., and Pract., Results, p. 24.

2) Pragmatism, p. 52.

a) Meaning of Truth, p. 57.

-ocr page 138-

and pretentiously exhibits, itself as Science. But there is a
sense in which philosophy must go to school to the sciences;
must have no data save such at it receives at their hands;
and be hospitable to no method of inquiry or reflection not
akin to those in daily use among the sciences». De prag-
matist meent dan ook dat het \'n noodlottige dag voor de
wijsbegeerte was, toen zij bij de Grieken (bovenal bij
Plato)
het probleem der kennis afzonderde van de konkrete vraag-
stukken van de wetenschap en \'t sociale leven.1) Juist door
te menen, dat zij nu \'n eigen apartstaand probleem had,
dat nml. van kennis «an sich», werd de wijsbegeerte afge-
scheiden van de wetenschappen en de weg gebaand voor
de lange reeks van bespiegelingen over het wezen dei-
dingen «überhaupt». Het pragmatisme komt sterk op tegen
deze neiging, die kenmerkend is voor zovele absolutistiese
stelsels. Het wil de wijsbegeerte weer met de wetenschappen
in verband brengen. Voor de pragmatist is het dus juister
om te spreken niet van philosophic
en wetenschap, maar van
de philosophie
der wetenschap.2) Door zulk \'n organiese be-
schouwing over hun onderling verband zal de philosophie
meer wetenschappelik worden en de wetenschap meer philo-
sophies. Zoo zullen zij weerkerig elkaar ten goede be\'invloeden.3)

1  Vgl. A. W. Moore, Pragmatism and Us Critics, p. 29.

2  Vgl. Bawden, Princ. of Prag., pp. 22—23: „The aim of the
pragmatic philosophy is to apply to metaphysical speculation the test
of scientific exactness, on the one hand, and, on the other, to help to
bring the scientist to clear self-consciousness his own logical assumptions.
This involves, not only a new conception of philosophy, but also a

new conception of science in its relation to philosoppy.....We should

speak, not of philosophy and science, but of the philosophy of science".

3  Over de invloed van de pragmatiese geest op de wetenschap vgl.
Schiller, Hum., p. XIII; en over het gebrek hieraan bij de vroegere
wijebegeerte zie
James, Pragmatism, p. 188.

-ocr page 139-

Na deze algemene opmerkingen kunnen wij over gaan
om in de volgende hoofdstukken te letten op sommige der
bizondere wetenschappen. Zodoende zullen wij in staat zijn
op te merken hoe velerlei gegevens er zijn, waarop het
pragmatisme zich beroepen kan en tevens, hoe de geest der
nieuwe beweging ook tot nut der bizondere wetenschappen
strekken kan. Want- hier, evenals elders, kan er een wissel-
werking zijn tussen denkrichtingen, die meegewerkt hebben
om het pragmatisme te doen opkomen en het ontwikkelde
pragmatisme zelf. In dit deel van ons onderzoek zullen wij
ook gelegenheid hebben om te wijzen op soortgelijke richtingen
onder de natuurvorsers zeiven.

Wij stellen ons ten doel achtereenvolgens de mathematiese,
physiese, biologiese en psychologiese wetenschappen beknopt
te behandelen voorzover dit van belang is om de strekking-
van het pragmatisme duidelik te maken. Doch de formele
logica staat in meer dan één opzicht zo na aan de mathesis,
dat wij beide zouden kunnen samengroeperen als de «reine
wetenschappen» om de gangbare benaming te gebruiken.
In ruimere zin echter strekt de logica zich eigelik uit over
bet ganse gebied der wetenschappelike methodologie, zodat
uit dit oogpunt beschouwd, geheel onze behandeling der
wetenschappen tot de «logica» gebracht wordt. Daar logica
en kennisleer ten slotte niet van elkaar te scheiden zijn,
zal de tweede hoofdafdeling van ons onderzoek (dat over
de waarheids- en kennisleer handelen zal) eveneens «logica»,
in de ruimste zin des woords, genoemd kunnen worden.
Doch in het eerstvolgende hoofdstuk gaan wij ons bepalen
tot de formele logica in engere zin, met het doel om aan
te tonen, hoe juist de kritiek op zulk \'n beschouwing der
logica tot het pragmatisme voeren kan.

-ocr page 140-

HOOFDSTUK V.

Wetenscliappelike Faktoren — De formele logica.

Van meer dan éne kant heeft zich in onze tijd ontevreden-
heid met de traditionele logica geopenbaard. De overgeleverde
beschouwingen, zoals deze vastgelegd zijn door de Scholastici op
voetspoor, en dikwels ook onder misverstand, van
Aristoteles,
zijn langzamerhand gebleken niet meer in staat te zijn te
voldoen aan de eisen van het leven en de wetenschap. Reeds
bij
Kant vindt men sporen van \'n meer konkrete opvatting
van de denkprocessen en hun verhouding tot de werkelikheid.
Doch
Kant kon zich niet geheel losmaken van de oude
abstrakte logica, waaraan \'t onpsychologiese en mechaniese
van \'n groot deel van zijn kennisleer te wijten is. Bij
Hegel •
wordt de logica in ruimere en minder abstrakte zin be-
schouwd, doch ten slotte blijft voor hem ook \'n «reine rede»
het eigelik objekt van onderzoek voor de logica. >) Het
denken werd aldus iets onpersoonliks, \'n denken «überhaupt»,
dat abstraheerde» van het konkrete milieu van persoonlike
motieven, drangredenen en behoeften, waarin het werkelik
fungeert. Vandaar dat het verloop van
Hegel\'s kategorieën
proces ons zo levenloos en mechanies toeschijnt. Ook
Lotze
gelukte het niet konsekwent te blijven bij de studie van \'t
denken als \'n levende funktie der ervaring. Hij tracht \'t
rationalisme en \'t empirisme te verzoenen met elkaar, doch
houdt nog vast aan de fouten van beide, d. w. z. aan \'t

-ocr page 141-

denkbeeld van \'n onafhaukelike materie van \'1 denken aan
de éne kant en van \'11 onafhankelike waarde der denk-
vormen aan de andere kant. Terecht heeft
Dewtey erop
gewezen, dat bij zulk \'11 beschouwing er geen ontkomen is
aan \'t dilemma: «either thought is separate from the matter
of experience, and then its validity is wholly its own private
business; or else the objective results of thought are already
in the antecedent material, and then thought is either
unnecessary, or else has no way of checking its own per-
formances». -) l-Iet is juist deze moeilikhèid, die de pragmatist
tracht op te lossen door \'t denken te bestuderen binnen \'t
konkrete milieu, waarin het fungeert. In het grote werk
van
Sigwart vindt men dan ook reeds aanduidingen van
zulk \'n behandeling der logica.

Door de moeilikheden, die men in de traditionele logica,
zowel als in intellektualistiese pogingen om haar te ver-
beteren 3) gezien heeft, is meer dan één in de richting van
bet pragmatisme geleid geworden. De geschriften van A.
Sidgwick, Schiller en Knox in Engeland en van de «Chicago
School» in Amerika zijn hiervan getuigen. Ook in Duitsland
ontbreekt het niet aan kritiek op «die reine Logik». Wij

-ocr page 142-

zullen dus trachten om in dit hoofdstuk beknopt op enkele
der voornaamste punten te wijzen, waar de pragmatist zich
gedwongen ziet af te wijken van alle andere gangbare
meningen over de logica. Want, van éne zijde beschouwd
kan men met
Schiller van de nieuwe wijsbegeerte \'zeggen:
«It is essentially a reform of Logic, which protests against
a Logic that has become so formal as to abstract from
meaning altogether». Het pragmatisme komt dus vooral
op tegen het formalisme en verbalisme van de traditionele
logica. Onder pragmatisten heeft vooral
A. Sidgwick zich
in dit opzicht verdienstelik gemaakt. Hij levert dan ook \'n
voorbeeld, boe men tot het pragmatisme komen kan door
\'n kritiek op de gangbare formele logica. 1)

Laten wij allereerst aangeven wat de pragmatist onder «for-
malisme» verstaat, want men zou het bezwaar kunnen maken,
dat
alle logica, die van de pragmatist inbegrepen, in zekere
zin formeel zijn moet. De pragmatist ontkent dit niet. Hij
komt op tegen \'t
misbruik, niet tegen \'t gebruik, van logiese
«vormen», tegen de idee, datdesterkte in plaats van de zwakheid
van de logica in \'t formalisme ligt. Zoals
Sidgwick gezegd heeft:
«Our objections lie only against contented acquiescence in
certain principles or habits of thought which tend to make

-ocr page 143-

the science more formal than it need be».l) Omdat formalisten
door de «formele geldigheid» van \'n redenering bedoelen,
dat haar geldigheid alleen van de vorm afhangt en in geen
opzicht van de bizondere inhoud, waarop zij betrekking heeft,
geraken zij in allerlei moeilikheden. «They try to regard the
process of reasoning as something distinct from the subject-
mailer
about which it is employed, and the errors of reasoning
which they intend to contemplate are those only which occur
in the process so conceived». 2) De pragmatist vraagt niet
slechts of de logicus openlik
belijdt op dit standpunt te staan,
maar ziet op zijn praktijk om na te gaan, of zijn be-
schouwingen niet ten slotte nog op formalistiese grondslagen
berusten. Want hoewel \'n
konsekwent formalisme onmogelik
is, kan de logicus in meer of mindere mate formalistiese
beginselen huldigen, zelfs wanneer hij beweert \'t oude krasse
formalisme te bestrijden. Daarom, wanneer
Sidgwick e. a.
opkomen tegen «Formal Logic» bedoelen zij «any Logic which
is either systematically or unintentionally more formal than
it need be». 3) Zij erkennen dat \'t formele element, d. w. z.
\'iet gebruik van algemene regels, onontbeerlik voor de logica
is, doch waarschuwen ten sterkste tegen \'n onkrities gebruik
van zulke regels. Evenals de pragmatiese kennisleer niet
intellektualisties maar intelleklueel zijn wil, kan zijn logica
formeel zijn zonder formalisties te worden. Hij toont aan,
dat de zekerheid en eenvoud, die de formalist door zijn

]) Use of Words in Reasoning, p. 8. Vgl. ibid. p. 309; de pragmatist be-
weert : „lt, is
not possible to abstract from tlieaotual use of the logical material
aQd to consider „forms of thought" in themselves, without incurring
thereby
a total loss, not only of truth but also of meaning" (Schiller,
F°rmal Logic, p. IX).

2) Use of Words etc., p. 9.

3) Use of Words etc., p. 309; Vgl. Schiller, Formal Logic, pp. 4,
° »ote: „Formal will refer to the view of the actual forms to which
formal Logic stands committed by its abstraction from „material" truth".

-ocr page 144-

abstrakte behandeling meent te waarborgen eerder verloren
dan gevonden worden langs de traditionele weg. Juist
door de vorm te behandelen afgezonderd van het materieel
element en \'t psychologiese milieu, waarin hij fungeert, ver-
valt de formalist in allerlei moeilikheden. Velen hebben om
deze reden in meerdere of mindere mate met de traditie
gebroken, doch de pragmatist onderscheidt zich door zijn
poging om de wortel van \'t kwaad bloot te leggen en uit
de weg te ruimen. 1) Vormen worden nu in hun levende
funktie bestudeerd, omdat hun betekenis en waarheid alleen
in hun toepassing te vinden zijn. \'n
Bloot formele waarheid
kan alleen de vorm van \'n tautologie aannemen. De prag-
matist wil niet eerst \'n logica maken, om haar daarna toe
te passen. Voor hem bestaat er niet zulk \'n afscheiding van
theorie en praktijk. Zijn logica is de
logica der toepassing.2)
In wat volgt wil ik trachten uit de zeer rijke stof slechts
enkele bizonderheden weer te geven, die van minder tech-

1 ) Vgl. Schiller, op. c. p. 4 note: „It is pathetic to note how each
successive logician brings against his predecessors the same charges of
acquiescence in illusions and incapacity to attain real truth, which wcro

subsequently to be brought against his own logical method.....It is

clear, therefore, that the root of the trouble is very deep-seated".

-ocr page 145-

niese aard zijn en dus het nieuwe standpunt des te beter,
kunnen ophelderen. Hierbij moet men niet vergeten, dat het
pragmatisme zich houdt aan de beschouwing «that the sphere
of logic is that of the antithetical valuations «true» and
«false». !) Daarom kan het zich niet tevreden stellen met
\'n formalisme, dat geen licht hierop werpt, want, zoals uit
de geschiedenis ook aan te tonen is, is de mogelikheid der
dwaling het motief tot de logica geweest1). Het bestaan van
bizondere dwalingen (niet \'n dwaling
überhaupt) maakte \'n
onderzoek naar criteria nodig.

Wij beginnen met de fundamentele logiese denkwetten,
niet slechts omdat het hier gaat om de basis van do tradi-
tionele logica, maar omdat denkers, die elders voorgeven
tegen \'t formalisme te zijn, dikwels in dit geval zich eraan
schuldig maken. Trouwens wie bekend is met de Anglo-
Saksiese absolutistiese literatuur zal weten, dat hun be-
schouwing over deze denkwetten de eigenlike grondslag van
hun systemen is. Hun «absolute criterion», waarover wij
latei- in verband met de kennisleer meer zeggen zullen,
ontstaat op deze wijze. Identiteit, Non-Contradictie en Uit-
gesloten Derde — deze drie (om geen andere te noemen)
worden meestal beschouwd als de grondslagen der logica.
Zij worden veelal gedacht als «absolute» wetten, die «rein»
zijn van alle empiriese vlekken en a priori over het heelal
heersen met onbeperkt gezag. Zij worden geëerd als \'n on-
beperkte zekerheid en majesteit bezittende afgezien van alle
konkrete toepassing en van de behoeften en belangen van
de individu, die ze bezigt. De pragmatist laat zich echter
niet tevreden stellen met zulke abstrakte beweringen zonder

-ocr page 146-

hun betekenis na te speuren. Hij is niet gewillig zonder
meer zich onkrities te buigen in mystiese ootmoed voor de
onomstotelike zekerheid dezer wetten, alvorens hij haar
werkelike funktie in \'t leven bestudeerd heeft. Wanneer
men dit doet, meent het pragmatisme, is het niet nood-
zakelik deze wetten te beschouwen als statiese afbeeldingen
van \'n tijdloze realiteit, die geheel het leven in de ijzeren
banden van \'n formalisties systeem omsluit en de edelste
aspiraties en diepste overtuigingen onzer zielen tot illusies
maakt. Ook over de dorre doodsbeenderen van \'t forma-
lisme moet de adem des levens gaan. Dan worden deze
wetten, in plaats van despotiese tyrannen, levensfunkties
van de hoogste waarde.

Laat ons de identiteitswet. (A — A), beknopt behandelen
als \'n voorbeeld van de nieuwe beschouwing. Het is hier
niet nodig om uit te wijden over de beschouwing van
Schiller
aangaande het proces, waardoor deze wet gekomen is tot
abstrakte formulering in de logica. Dat dit geschied is op
grond van de onmiddellike ervaring der eigen persoonlike
identiteit ten einde te voorzien in zekere alledaagse en
wetenschappelike behoeften door middel van \'11 postulatie-
proces, is er het essentiele van. -) Voor ons doel is het van
meer belang te letten op de beschouwing der identiteitswet
zoals zij werkelik bestaat, daar de pragmatiese kritiek hier
van belang is. 3)\'

-ocr page 147-

Om mee te beginnen, is het opmerkenswaard, dat in de
meeste handboeken over de formele logica de denkwetten
geformuleerd worden op \'n wijze, die reeds aanduidt, dat er
twijfel bestaat, of zij op dingen, of slechts op proposities
toepasselik zijn. Zo vindt men, dat de identiteitswet ge-
formuleerd wordt nu als «A is A», en dan weer als «elk
oordeel is met zichzelf identies.» Hoewel deze formules heel
evident en eenvoudig schijnen, meent de pragmatist terecht,
dat het heel gevaarlik is de waarheid aan te nemen van
datgene, waarvan de
betekenis alsnog duister is. Want wij
zien reeds in de genoemde formules de mogelikheid van
dubbelzinnigheidj en bovendien verschillen logici nogal veel
over de juiste betekenis en aard der logiese wetten. Daarom
is \'n beroep op de onmiddellike zekerheid dezer wetten slechts
\'n ontwijking van \'t eigelike probleem. Want indien zij
wetten der dingen zijn, moet worden aangetoond, dat dc
ganse realiteit aan deze wetten gehoorzaamt, en vooral moet
men aanwijzen, hoe zij te rijmen zijn met het feit der ver-
andering, -) want haar realiteit schijnt in lijnrechte strijd te
zijn met statiese abstrakte wetten, die alle dingen regelen.
Immers \'n ding, dat verandert, blijft niet zichzelf, en is ook
in staat elkander uitsluitende attributen na elkaar of zelfs

-ocr page 148-

tegelijk aan te nemen. Indien, aan de andere kant, deze
wetten slechts op \'t denken toepasselik zijn, blijft het vraag-
stuk nog over, boe zij, als bloot formeel, toegepast kunnen
worden op de werk el ikheid en met welk gevolg. De vraag
ontstaat hier, hoe het komt, dat hoewel de realiteit niet is
zoals wij haar denken, zij zich toch als zodanig voordoet.
Men moet dan ook verklaren, waarom, hoewel deze ver-
onderstellingen van ons denken onwaar zijn (indien waarheid,
betekent de realiteit te
kopieren), zij toch voorzien in onze
behoeften.

Met deze moeilikheden voor ogen beschouwen wij nu de
indentiteitswet. 1) De formalist zegt eenvoudig «A is A» en
daarmee is de zaak dikwerf voor hem afgelopen. Doch dit
betekent, of (zoals wij gezien hebben) \'n loochening van de
mogelikheid der verandering, of het betekent niets. l)e for-
malist is niet altijd gereed om het eerste alternatief te
kiezen met de Eleatici en sommige absolutisten. Doch in-
dien
«A is nimmer betekenen kan «A is B», wordt dooi-
de denkwet der identiteit alle denken onmogelik gemaakt.
Want sedert de dagen van
Antistiienes heeft meer dan één
ingezien, dat als de identiteit van
A met zichzelf betekent, dat
A alle niet-A\'s uitsluit, dan kan A alleen van zichzelf geaffir-
meerd worden. Zo worden alle geldige oordelen tautologieën,
hetgeen juist niet is wat men denken zou noemen. Daar
het zonderling is denkwet te noemen, hetgeen alle denken
onmogelik maken zou, is het beter aan te nemen, dat de
abstrakte identiteitswet beteken loos is en geen denkwet
zijn kan. Doch tot dit
resultaat komt men noodwendig, zo
lang men vasthoudt aan \'n
absolute identiteit, die alle ver-
scheidenheid uitsluit. De vraag ontstaat nu vanzelf, «if

-ocr page 149-

identity is not absolute, to what is ü relative?» x) Doch de
formalist, in plaats van hierop in te gaan. stelt zich dikwerf
tevreden met bet Hegeliaanse dictum, dat alle identiteit
identiteit in verscheidenheid is. Doch dit toont slechts aan,
dat ook de intellektualist begonnen is in te zien, dat hij
zonder het konkrete niet verder komt. Want dit dictum is
slechts de uitdrukking van \'n behoefte aan \'n minder ab-
strakt standpunt, en geeft op zichzelf genomen heel weinig-
aanwijzing, hoe men in zulk \'n behoefte voorzien kan. Wat
betekent «identiteit», wanneer men spreekt van «identiteit
in verscheidenheid»? Is zij zelve ook \'11 «identiteit in ver-
scheidenheid»? Dan kan men
ad indejlnitum zo doorgaan
zonder te ontdekken wat «identiteit» zelve is. Indien deze
\'11 «absolute identiteit» is, zijn wij weer terug bij \'t oude
abstrakte standpunt, dat door \'t dictum overwonnen zou
zijn. Wij zijn dus nog in \'t duister over de betekenis van
«identiteit».
Schiller heeft gezegd, dat wij nog horen moeten,
«why the situation should have been described as an identity
pervading ditïerences, rather than as dillerences breaking
out in what was
falscly taken as an identity.» -) Wij komen
aldus tot \'n paradox. Want indien alle verscheidenheden
«verscheidenheden in identiteit», zijn, en alle identiteiten
«identiteiten in verscheidenheden», dan is alles allebei, en
\'t onderscheid tussen identiteit en verscheidenheid is ge-
weken; d. w. z.
zelf-contradictie is onmogelik geworden.
Ook zou men kunnen vragen, welke mate of graad van
identiteit \'11 ding bezitten moet om liever iderities genoemd
te kunnen worden dan verscheiden. \'11 Identiteit, die ver-
andering uitsluit, schijnt alleen, in zekere mate op woorden
toepasselik te zijn doch niet op dingen en gedachten. Zo
vervalt het formalisme in verbalisme. Op \'n soortgelijke

-ocr page 150-

wijze kan men ook de formele denkwetten van Non-Contra-
dictie en Uitgesloten Derde kritiseren.

Dooi" zulke moeilikheden wordt \'t pragmatisme geleid om
\'n meer bevredigende beschouwing over de aard der funda-
mentele denkwetten te zoeken. Het schrijft de moeilikheden
van de formalist toe aan de abstrakte wijze, waarop hij vorm
van inhoud scheidt en \'t denken als iets staties en onper-
soonliks behandelt. Terecht echter heeft A.
Sidgwick van
deze «wetten» gezegd: «Unless they are made purely abstract
and meaningless they all involve the false assumption that
ambiguity is impossible.» 1) D. w. z. deze wetten in hun
abstrakte vorm te vertrouwen is zich te bepalen tot de klank
van woorden. Want in ons gewoon leven en in de wetenschap
vinden wij, dat hetgeen A genaamd wordt mogelik na verder
onderzoek blijken kan beter niet-A genaamd tc worden.
Ook is de mogelikheid niet uitgesloten, dat \'n predikaat B
dubbelzinnig zijn kan en dus tegelijk gesteld en ontkend
kan worden van hetzelfde subjekt A. De eerste taak is dus
om
dubbelzinnigheid op te lossen en weg te ruimen. De
dingen komen tot ons niet met A of B op hun oppervlakte
geplakt. De wetenschap en \'t denken moeten juist uitvinden,
of ze zijn zoals men geneigd is ze in de eerste instantie te
beschouwen.
Sidgwick heeft terecht opgemerkt: «For these
reasons it would be difficult to find any case where a scien-
tific generalisation has been improved except by disregarding
the traditional Laws of Thought in their only applicable
sense» «Only if all our asserted facts were certainties could
the Law of Identity be trusted. But to admit that knowledge
is progressive is to admit that existing knowledge is defective,
and our asserted facts therefore always open to question.» 2)

2  1. c. pp. 164, 161.

-ocr page 151-

De formalistiese beschouwing dezer wetten is te abstrakt
om van dienst te zijn in liet werkelike denken. Wij vinden
maar al te dikwels, dat. in plaats van ons neer te leggen
bij «A is A», de vraag juist is naar de «A-heid» der dingen,
die voor A gehouden worden. Het gaat hier om de vraag, of
onze abstrakties in de plaats van de werkelikheid kunnen
gesteld worden, waarin de hoofdzonde van de intellektualist
bestaat. Terecht beweert de pragmatist, dat abstrakte be-
grippen afgedacht van alle mogelike toepassing betekenloos
zijn. Evenzo staat het met «A is A». Laat men trachten \'n
betekenis aan deze «wet» te geven, wanneer elke bijgedachte
aan \'11 konkrete toepassing ervan vermeden wordt; dan zal
het blijken, dat men \'11 weinig betekenende tautologie
overhoudt. Men moet dus wel onderscheiden tussen \'n on-
loochenbare wet en \'11 onloochenbare major (of het
gebruik
van \'11 onloochenbare wet). \') Wanneer men met de intel-
lektualist deze onderscheiding over \'t hoofd ziet kan men
gemakkelik veronderstellen, dat de enige wijze 0111 \'n argument
te bestrijden, dat berust op b.v. de wet van Non-Contradictie,
moet zijn dooi\' de geldigheid van het denken geheel en al
te ontkennen en dus in \'t skepticismc te vervallen. Doch
dit dilemma verdwijnt, zodra men inziet, dat het best mogelik
is te weigeren \'n algemene regel te erkennen, wanneer
hij als major gebruikt wordt, zelfs wanneer wij geen be-
zwaar ertegen hebben afgezien van zulk \'11 gebruik. De ver
i\'eikende strekking van deze fundamentele stelling zal niet
hcht begrepen worden voor men ingezien heeft, hoe moeilik
het schijnt voor wijsgeren om konsekwent eraan vast te
houden en hoe haast alle hedendaagse intellektualistiese
stelsels in deze gezondigd hebben. In elk geval is de be-

-ocr page 152-

doeling van de pragmatist duidelik. Hij wil niet de funda
mentele denkwetten ontkennen of zonder deze klaarkomen.
Zo heeft
Sidgwick van de wet van Non-Contradictie gezegd:
«We do not propose to do without the help of the law. What
we propose is to use it, as so many other general rules are
constantly used, with a mental reservation as to its universal
truth as applied.» Want het pragmatisme komt ten sterkste
op tegen alle pogingen om empiriese verificatie te ontwijken
door op grond van deze wetten in hun abstrakte niet-toege-
paste vorm metaphysiese systemen op te houwen, die aan-
spraak maken op «absolute waarheid». Het is tegenover zulk
\'n abstraktionalisme, dat
James beweerd heeft: «The whole
process of life is due to life\'s violation of our logical axioms»,
en dat
Sidgwick gezegd heeft: «If it be at all violent to say,
as we said . . . ., that the «laws of thought» are false in
every case as applied to actual things, yet it is rather a
stale remark than a violent one that Nature is continuous
throughout. And the former truth certainly follows from
the latter.» 2)

Nu beeft men soms geantwoord, dat de aanvallen van
pragmatisten niet geheel billijk zijn, daar het niet gaat om
\'n regel te blameren, omdat hij dikwels verkeerd toegepast
wordt. Men zegt dan dat de wet van Non-Contradictie b.v.
op zichzelf genomen blijft, al is haar toepassing moeilik.
Doch wij hebben gezien, dat hét pragmatisme aangetoond
heeft, dat de wet per se, afgedacht van alle mogelike toe-
passing, \'11 onschuldige
vanzelfheid is. De pragmatist wijst
er juist op, dat er \'n onderscheid is tussen \'11 regel, die
verkeerd toegepast wordt alleen door de schuld van de toe-
passer, en \'n regel, die zelfs in zijn helderste formulering
meewerkt tot dwaling. Juist dit bezwaar heeft de pragmatist

-ocr page 153-

tegen de formalistiese wet van Non-Contradictie. «State the
law as you will, it remains impossible to apply securely to
statements in general. There is no way of making sure
a priori
that in a given context a given predicate is not unambiguous,
since we can only see that it is ambiguous after we have
attempted to verify it and so have discovered the ambiguity.
We can only be wise, that is, after the event that shows
our previous lack of wisdom». Daarom is de wet, afgedacht
van alle toepassing voor de
logica van weinig belang, want
zij handelt over waarheid en dwaling, en zulk \'n wet kan
a priori geen licht hierop werpen.

De pragmatiese logica houdt zich dus bezig met de denk-
wetten, voorzover zij toegepast worden en alzo betekenis
verkrijgen. Wanneer men dit voor ogen houdt blijkt metéén
de strekking van
Schiller\'s beschouwing dier wetten als
postulaten. 2) \'n Postulaat verschilt, volgens hem, van \'n
«wet» of canon hierin, dat het \'n wilsdaad veronderstelt.
Men is niet gedwongen het aan te nemen, 3) en als men
weigert zulks te doen, is het geen «reine ^/..noodwendigheid».
Wil men het echter aannemen, dan kan het universeel schijnen
te worden, en zich handhaven tegen ervaringen, die niet
letterlik ermee saamsteminen. Het postulaat is dus in zekere zin
onafhankelik van de ervaring, doordat het er niet onder

l) Sidgwick, Mind, 1. c. p. 47. Vgl. Application of Logic, p. 109:
»When it lays down the axiom that A is A, or that a thing is what
it is, formal logic cannot bo quite content to admit that in application
this amounts only to wisdom after the event, or that its use only
becomes safe after we no longer need it".

-) Vgl. Axioms as Postulates passim; Formal Logic, pp. 125 IT.

3) Do logicsc wetton zijn dus niet „wetten" in dezclfdo zin als b.v.
die der zwaartekracht (volgens de gewone beschouwing). Want afgezien
vin hot feit, dat zij niet blote uniformiteiton zijn, hebben sommigen
beweerd, dat zij niet altijd werkzaam zijn b.v. in dromen en dergelijke
toestanden. Vgl.
Kleinpeter, Pie Frkenntnütheorie der Naturforschung der
Qegenwart
, Leipzig, 1905, S. 102; Scnui/rz, Psychologie der Axiome, S. 27.

-ocr page 154-

behoeft te lijden, zolang de ervaring genoegzaam ermee
overéénstemt om zijn doelmatigheid als denkinstrument niet te
benadelen. Daar het identiteitspostulaat b.v. zo voor-
treffelik fungeert en zo lang reeds gefungeerd heeft, draagt
het de schijn van onmiddellike zekerheid en «self-evidence».
De formele logica scheidt denken en willen en ziet dus niet
in, hoe zelfs de hoogste wetten van de denkleer ook wils-
uitingen zijn en uitdrukkingen van het doelmatig streven
van aktief persoonlike wezens. Daarom houdt zulk \'n for-
malistiese logica alle sporen van doelmatige selektie in ons
denken voor arbitrair. Daar het echter psychologies op te
merken is, dat al ons denken \'n funktie van \'n aktief wezen
is, moet ten slotte de bloot formele logica
geheelhet denken
voor arbitrair houden. Het skepticisme schijnt dan voor de
deur te staan. Beter is het dus met
Schiller het denken
te beschouwen «as the thoroughly purposive, selective, and
personal process it is, and to
deny that it is thereby viti-
ated».1) Ons denken is noodwendig anthropomorph; de keuze
ligt alleen tussen \'n goed of slecht anthropomorhisme. 2)
Als postulaat beschouwd, d. w. z. niet als \'n betekenloze
abstraktie, maar als \'n toepasselike funktie, drukt de identi-
teitswet de eis uit: «A
shall he A and that a judgment

1 2) Formal Logic, p. 127.

2  Riddles of Sphinx, p. 147: „Our care, then, must be, not to avoid
anthropomorphism, but to avoid
had anthropomorphism, not to allow
the inevitable humanism of our explanations to become confused or
inconsistent, or to lag behind the conceptions of our highest aspirations".

-ocr page 155-

shall be capable of being «identical» (i. e. identified) with
itself». \') Dit sluit natuurlik in, dat gevallen van «A» niet
behoeven te zijn, en «prima facie» niet zijn, absoluut indenties
of niet onderscheidbaar in hun tevoorschijn treden. Niet
blote A\'s, doch A1, A2, enz. verschijnen. Doch ten spijt van
deze verschillen kan men ze alle behandelen alsof zij gevallen
van A zijn, omdat de verschillen voor zekere bepaalde doel-
einden van minder belang zijn. Daarom sluit dit postulaat
in ieder konkreet geval altijd \'n zekere mate van risico niet
uit. Want het kan zijn, dat de verschillen, die wij in \'n
nieuw geval voor onbelangrijk houden, wel van belang
blijken te zijn. Trouwens wat wij waarnemen is nooit
«reine» feiten, 2) doch feiten bezien bij \'t licht van
onze vroegere ervaringen, en dus kunnen ook hierdoor
moeilikheden ontstaan. Doch omdat identiteit niet onmid-
dellik in onze onderzoekingen gegeven is en er in ieder
konkreet geval twijfel omtrent bestaan kan, is het de moeite
waard identiteiten te zoeken. 2) Juist omdat alles binnen
\'t tijdsverloop aan verandering onderhevig is, is het. zo be-
langrijk, dat de identiteitswet ons verzekert, dat er toch
genoegzame identiteit is om oordelen op te baseren, indien
wij maar nauwkeurig te werk gaan. Het is geen «absolute»
identiteit, die wij hebben willen, want die, zoals wij boven

1 \') Formal Logic, p. 127. Vgl. ScilULTZ, Psychologie der Axiom?,
(rottingen, 1899, S. 29: „A—A stelt.... nur die Forderung auf, oininal
Gegebenes oder Gresotztes als solcbes festzuhalten ; in dor Anscliaming
Milder, im Denken Beg rife und Urteile^ Wat de postulaten betreft, heeft
dit boek vorwantsehap met
Schiller. Ook Kluinpetkr (a. w. S. 101;
beschouwt deze wetten als postulaten.

2 \'9 Application of Logic, p. Ill: „It is well to remember that there
is never any need to deny the idle axiom that A is A; it may always
he put aside as irrelevant or misleading in application. The chief thing
Here to remember is that the question „ What is it?" takes precedence
of the axiom that „It is what it is.""

-ocr page 156-

reeds zagen, is ondenkbaar zonder tegenstrijdigheden en is
in ieder geval nutteloos. Wij ontvangen identiteit ook niet
gereedliggend, doch moeten haar maken of dilferentieëren
door \'n selektief proces, dat zorgvuldig getoetst moet worden.
Wanneer men van de identiteitswet aldus \'n postulaat maakt,
verdwijnen de dialektiese moeilikheden omtrent de mogelik-
heid hoe S kan zijn P, zonder dat men de dingen en ge-
dachten als absoluut gefixeerd behoeft aan te nemen, of,
aan de andere kant, \'n flux, die geheel en al arbitrair is
en dus alle denken uitsluit. ]) Dan bouwt men ook zijn
logica niet op blote spekulaties, doch op de grondslagen, die
aan alle wetenschap gemeen zijn. Voor de kennisleer is het
hier van belang op te merken, dat het reeds gebleken is,
dat, indien de funktie van \'t denken alleen was om de realiteit
te photographeren, deze denkwetten klaarblijkelike fikties
zijn zouden en er geen ontkomen is aan \'t skepticisme. 1)
Wanneer vele critici het pragmatisme beschuldigen van
skepticisme op logies terrein, 2) verliezen zij uit \'t oog, dat
de nieuwe beweging juist opgekomen is om de skeptiese resul-
taten van hun intellektualistiese logica te ontvluchten. \'\')
Want het is moeilik in te zien, hoe \'t absolutisme ont-
komen kan aan de neiging tot skepticisme, die ontstaat dooi-
de antinomieën en tegenstrijdigheden, waartoe \'t intellektu-
alisme op zovele punten leidt. liet geeft heel weinig zich
te beroepen op \'n zekere absolute, waarin alle tegenstrijdigheden
opgenomen eri opgelost zouden zijn. De skeptikus zal zich
hierdoor niet laten tevreden stellen, want hij wil \'n oplossing
hier en nu hebben en \'t bestaan van* zulk \'n absolute is

1  Vgl. o.a., 1. c. p. 133.

2  Bra dlby b.v. heeft Sidgwicic hiervan beschuldigd in Mind, N. <S\'.
XIV, p. 148.

-ocr page 157-

.juist iets, dat hem in hoge mate twijfelachtig schijnt. Hij
zal ook niet licht inzien, hoe vertrouwen in onze tegen-
woordige kennis en handelingen gesterkt kan worden door
ze voor «appearances» te houden, die (volgens
Bradley) zo
vol tegenstrijdigheden zijn, dat men de toevlucht nemen
moet tot \'n absoluut systeem, waarin zij alle opgelost worden.
De neiging van de intellektualist om \'t «reine» denken als
veel hoger en zekerder dan sensaties en gevoel te beschouwen,
draagt ook bij om \'t skepticisme te sterken. Indien gevoel
beschouwd wordt als noodwendig \'t denken minderwaardig
makend, hoe kan daar enige waarheid zijn, daar niemand
zonder \'n gevoelselement denken kan? Indien onmiddellike
waarnemingen en sensaties het denken eigelik besmetten,
hoe kan men ooit \'t denken verifieren? Het pragmatisme
meent, door de logica weer met de psychologie (over wier ver-
houding in \'n later hoofdstuk meer) in verband te brengen,
zeer terecht de wortel van \'t skepticisme, dat kleeft aan \'t
intellektualismc, afgesneden te hebben, en zodoende ver-
trouwen in ons werkelik levende denken weer aangekweekt
te hebben.

Zonderling, en tevens zeer misleidend, is het, wanneer
sommige critici beweren, dat het pragmatisme eigelik \'n
miskenning van alle logica is. \') Alles hangt hier af van
wat men onder «logica» verstaat. Men heeft de logica op
zovele wijzen reeds behandeld, dat het bier gaat om de
vraag welk soort logica men aanneemt. Het pragmatisme

-ocr page 158-

vindt, na de intellektualistiese en formalistiese vormen van
logica onderzocht te hebben, dat zij alle onderworpen zijn
aan gebreken, waardoor men moeilik ontkomen kan aan
skepticisme of verbalisme. Indien men de pragmatist vraagt
of hij
zulk \'n logica verwerpt, zal hij antwoorden: «Ja ik,
van ganser harte»! Het pragmatisme is juist \'n poging om
de logica (als wetenschappelik onderzoek van \'t denken met
betrekking tot zijn geldigheid) te
hervormen, \'), omdat het
meent, dat de gangbare beschouwingen erover zeer gebrekkig
zijn. Indien men echter de naam «logicus» alleen op diegenen
toepassen wil, die bereid zijn met de intellektualist en for-
malist in stille bewondering \'t «reine» denken onkrities te
aanbidden, zal de pragmatist geen aanspraak maken op die
naam. Hij zal in dat géval gewillig zijn met
Schiller onder
\'n andere titel «a logic of real thinking» te beoefenen, die
\'n minder kinderlik vertrouwen in blote abstrakties vergt, en
meer rekening houdt met \'t gewone leven en de wetenschap.1)

1  Vgl. Formal Logic, pp. IX, X: It is necessary to pull down the
pseudo-science of Formal Logic, and to stow what an incoherent, worthless,
and literally unmeaning structure it is, before it is possible to build
up the true Logic of real reasoning which starts from the
act of thought
and does not lose touch with Science and practical life". Vgl. ib.
pp. 392, 393: „The Formal logician must be asked to give up his
intolerant dogmatism and to admit that logics can be constructed on
other assumptions than his own .... He must, be required to recognize
that actual human thinking in science and in ordinary life forms a

real problem which urgently needs to be considered----If he refuses

to let this discipline be called logic.... let him restrict „logic" to
what
he means thereby. We shall merely have to adopt another term.
Let us call this other study
Psychologic".

-ocr page 159-

Wat reeds gezegd is, zal verder opgehelderd worden,
wanneer wij uit de zeer rijke stof slechts op enkele andere
punten wijzen in verband met de pragmatiese kritiek der
formalistiese logica. Allereerst letten wij op de behandeling
van logiese termen — de eerste afdeling van de traditionele
deduktie.

Daar de formalist zoveel mogelik afziet van de persoon,
die termen maakt en van de psyehologiese faktoren, die
daarbij werkzaam zijn, is hij gedwongen zich te bepalen tot
de algemeen gangbare betekenis der termen. J) Het woorden-
boek wordt dan de maatstaf, waaraan men zich kramp-
achtig vastklemt. Doch daar het woordenboek alleen de
gangbare en meest algemene betekenissen weergeeft, biedt
het geen hulp, wanneer liet gaat om de fijnere schakeringen
en wendingen, die \'11 woord ondergaat in \'n bepaald levend
verband. Zo, door af te zien van \'t bepaalde doel en funktie
van \'11 woord in \'t particuliere verband, waarin het gebezigd
wordt, vervalt het formalisme licht in \'n noodlottige namen-
dienst en ijdel woordenspel. Zo gebeurt het, dat zelfs in
wijsgerige geschriften «confusion of questions of lact witli
questions of delinition» 2) dikwels voorkomt. De wijze,
waarop vele critici zich van de pragmatiese hervorming
afmaken door te zeggen, het heeft geen «logica», geen
«kennistheorie», geen «waarheidsbegrip», is \'11 treffend voor-
beeld van \'t formalistiese verbalisme, dat blote namen i. p. v.
de zaken zelve beschouwt. De pragmatist beschouwt echter
\'11 woord altijd in verband met \'t levend materiele en psy-
ehologiese milieu, waarin het fungeert. De woorden worden

-ocr page 160-

onze dienaren in plaats van onze meesters, en men is in
staat na te gaan, hoe zij als buigzame instrumenten om
betekenissen uit te drukken, \') in bepaalde gevallen nieuwe
schakeringen aannemen kunnen. Het geloof in de letterlike
inspiratie van \'t woordenboek verdwijnt dan, en in plaats
van termen te bestuderen, waar zij «post mortem» ver-
gaderd zijn, beschouwt men ze als levende funkties. \'n Logica,
voor welke de psychologie anathema is, kan dit natuurlik
niet doen.

Bij de klassifikatie der termen komt deze grondfout der tra-
ditionele logica duidelik te voorschijn. Termen worden gerang-
schikt in \'t abstrakte onder afzien van\'t verband, waarin zij
voorkomen, zodat de logica de slaaf der grammatica wordt.
Laat ons slechts één dier klassifikaties van \'t formalisme
beschouwen als \'n voorbeeld. 1) Termen worden verdeeld
in «abstrakt» en «konkreet»; onder de eerste verstaat men
dan gewoonlik de naam van \'n kwaliteit of attribuut, onder
de laatste die van \'n persoon of ding. Hiertegen kan men
met
Schiller verscheidene bezwaren maken. (1.) De naam van
\'n ding kan niet konkreet zijn. Wij geven eigennamen aan
die dingen, die van zoveel belang voor ons zijn, dat wij
gaarne snel en gemakkelik wensen ze te kunnen noemen.
Daarom geven wij b.v. eigennamen aan honden, doch niet
in de regel aan onze schoenveters, liet eigenaardige van de
eigennaam ligt in zijn
toepassing op \'n bizonder individu, en niet
in de naam op zichzelf genomen. 2). Afgezien van alle gebruik
of toepassing is de eigennaam abstrakt en geenszins konkreet;
doch zodra hij gebruikt wordt, verkrijgt hij \'n konkrete
inhoud. (2.) Evenzo zijn algemene termen («coininon terms»)
slechts schijnbaar minder konkreet dan eigennamen, omdat

1  Zie vooral Schiller, 1. c. pp. 20—24.

-ocr page 161-

zij de namen van soorten zijn. Bij hun werkelik gebruik
worden ook zij konkreet. Alleen in het woordenboek is dit
niet \'t geval. Het maakt b.v. geen verschil of wij \'11 kat,
waarvan wij de naam niet weten, toeroepen ^Poes», dan
ingeval wij de naam wel weten, haar «Lena» noemen. In
beide gevallen bedoelen wij dezelfde kat. (3.) Zelfs «abstrakte»
termen, beschouwd uit \'t oogpunt van
gebruik, zijn even
konkreet als andere termen. llun betekenis verdwijnt,
wanneer men uit \'t oog verliest de konkrete feiten, waarop
zij toepasselik zijn, met \'t gevolg dat men gevaar loopt met
grote woorden te spelen. «Eerlikheid» b.v. krijgt haar hele
betekenis van de bizondere gevallen van gedrag, waarop zij
ziet. Op ziclizelve genomen is zij \'11 blote klank, \'n
/latus
vocis.
(4.) Daarom is \'t verschil tussen «konkrete» en «ab-
strakte» termen slechts
\'11 verschil in gebruik. «Konkrete
termen» worden gemaakt voor toepassing op waarnemings-
voorwerpen zoals zij zich voordoen, terwijl «abstrakte termen»
\'11 verdere analyse van deze voorwerpen insluiten. (5.) Toch
is er \'n zin, waarin
alle termen abstrakt zijn, inzover als
zij ontstaan door \'n abstraktieproces. Want al onze termen
zijn etiquetten gehangen aan
geselekteerde aspekten of delen
dei\' volle realiteit, daar ons denken juist langs deze weg
in staat gesteld wordt de realiteit te kontroleren. Al ons
denken sluit dus \'11 zekere mate van weglating in en het
verschil tussen «abstrakte» en «konkrete» termen wordt
aldus vlottend. Op \'n soortgelijke wijze is het mogelik voor
de pragmatist om ook de andere formalistiese klassilikaties
van termen te kritiseren en te verbeteren.

-ocr page 162-

De moeilikheden en onmacht van \'t formalisme om \'n
bevredigende beschouwing van termen te geven hangt saam
met de mechaniese indeling der traditionele logica. Men
geeft aan als de drie hoofddelen van zijn onderzoek, de leer
van termen, proposities en syllogismen. Het is echter al bijna
\'n alledaagse stelling in de logica geworden, dat het oordeel
het kleinste eenheidsmoment van \'t denken is, dat aanspraak
maken kan op waarheid. Trouwens in Engeland hebben
Bradley en Bosanquet met nadruk verkondigd: «Judgment
is the unit of thought». Er is dus eigelik geen derikakt, die
korrespondeert met de term of \'t begrip als zodanig. «Con-
cepts live only in judgments», \') heeft
Schiller gezegd. Alleen
wanneer wij ze in \'tabstrakte
post mor tem beschouwen, zijn
zij te isoleren. De indeling der logica in drie aparte delen
heeft dus slechts \'11 methodologiese waarde, en mag niet
beschouwd worden als reële afscheidingen nabootsende, zoals
het formalisme dat soms doet.1) Wanneer men «termen» uit
het levend verband van \'t oordeel rukt, vervalt men licht in
dwalingen. Daarom huldigt de pragmatiese logica \'n streng
konkrete beschouwing, waarbij het denken \'11 lenig, buigzaam
organisme wordt, dat niets weet van de stoere mechaniese
indelingen en abstrakties van het formalisme. Men bestudeert
nu \'t levende organisme des denkers in plaats van \'n dor
geraamte, dat eerst gevonden wordt, wanneer \'t leven en \'1
vlees ervan geweken zijn.

1  Vgl. Sidgwick, Application of Logic, p. 268. „[The] threefold
division is no longer open to us. We start with the recognition that
every assertion gets its „logical character" from the use that is made
of it in some argument, and that every word gets its logical character
from the use that is made of it in some assertion. From this it follows
that any logical doctrine that appears at first to come distinctively
under one of the above three logical heads might equally well come
under either of the others".

-ocr page 163-

Komende tot de «propositie» van de formele logica is aller-
eerst op te merken, dat al slaagt \'t formalisme erin \'11 oordeel
te vinden, het alleen door inkonsekwent te zijn verdergaan
kan. Want de overgang van één oordeel naai\'
\'11 ander is
onmogelik zonder acht te slaan op materiele en psychologiese
faktoren, waarmee \'11 konsekwent formalisme niet rekenen
mag. Zo heeft
Schiller gevraagd: «Having judged «the air
is hot» why proceed «then I will stop at home», or «you
had better go out», rather than «but it does not matter»,
or «then the grapes will ripen», or «oh, for the seaside
breezes!» .... Why is Formal Logic so confident that the
sole proper and natural inference is — «Some hot things
are air?»»1) Trouwens elke formalistiese beschouwing van
t logiese oordeel is ten slotte onbevredigend, zoals wij uit
wat volgt zien kunnen. 2) (1) Alleerst hebben wij de nu bijna
algemeen opgegevene mening, dat \'t oordeel
niet de primaire
denkakt is, doch slechts
\'11 wijze van kombineren van zekere
begrippen (subjekt en predikaat), die reeds bestonden. Doch
wij hebben boven reeds gezien, dat men niet uitkomen kan,
wanneer «termen» aldus beschouwd worden buiten \'t verband,
waarin zij opkomen en fungeren. Aldus in \'t abstrakte
beschouwd zijn zij hopeloos dubbelzinnig, daar zij alleen in
hun toepassing \'n bepaalde betekenis kunnen verkrijgen.
Psychologies is deze beschouwing ook onjuist, doch de forma-
list houdt hiermee natuurlik weinig rekening. (2) \'11 Ander
mogelike formele beschouwing is om te beweren, dat, aan-
gezien alle oordelen aanspraak tnaken op waarheid, dit feit
genomen mag worden als de formele differentia der logica.
Doch, indien wij (zoals \'t formalisme dat wil) alle psycho-
logiese en «materiele» overwegingen streng buitensluiten, is
ei\' geen mogelikheid om aanspraken op waarheid te toetsen.

1 1. c. p. 14.

2 ) Zie vooral 1. c. pp. 92 ff.

-ocr page 164-

Zo zou elk oordeel als zodanig vanzelf onfeilbaar waar moeten
zijn. Dwalingen, leugens, moppen enz. zouden dus niet te
onderscheiden zijn van «formele waarheid». Gelukkig heeft \'t
formalisme het niet gewaagd zulk \'n beschouwing konsekwent
door te voeren, ofschoon het moeilik is in te zien, hoe men op
bloot
formeel standpunt haar ontwijken kan. Het formalisme
redt zich alleen door ontroiiw aan zijn eigen grondbeginselen
te worden en binnen te laten, wat
ex hypothesi uitgesloten
moest zijn. (3 ) Daarom vindt men meermalen de beschouwing
gehuldigd, dat \'t wezen van \'t oordeel daarin bestaat, dat
het op zichzelf
waar of vals is. Zo scheidt men de logica
van de psychologie door vragen, wensen, gissingen enz. buiten
te sluiten. Doch het is duidelik, dat bij \'t wezenlik oor-
delen al zulke «extra-logiese» faktoren \'11 rol spelen en
er nauw mede samengevlochten zijn. Want elk oordeel ont-
staat toch in \'n milieu van vragen, wensen, begeerten, of
twijfelingen, is produkt van \'n selektie, en beoogt bepaalde
doeleinden. Wanneer het formalisme weigert hiermee reke-
ning te houden, geraakt het in moeilikheden. Want aan de
éne kant maakt elk onderdeel aanspraak op waarheid, en
toch, aan de andere kant, moet er verschil tussen ware
en valse aanspraken zijn. De dwaling is van principieel
belang bij het behandelen van \'t oordeel, doch op bloot
formeel standpunt is er geen plaats voor, want dan zou de
logicus zich moeten inlaten met *\\vat hij «extra-logiese» fak-
toren noemt. Alleen door inkonsekwent te zijn kan de for-
malist zich in zekere mate redden. (4.) Daar is echter nog
\'n ander formele eigenaardigheid aan alle oordelen eigen,
n.l. dat zij naar de werkelikheid heenwijzen. Vooral bij
Bradley, Bosanquet e. a. vindt men «referencc to reality»
vooropgesteld als \'t kenmerkende van \'t oordeel. Doch wanneer
men dit al te zeer formeel behandelt, wordt het waardeloos.
Alles hangt af van de inhoud, die wij hier toeschrijven aan
«werkelikheid», d. w. z. of wij haar in algemene zin
überhaupt

-ocr page 165-

nemen, dan wel konkreet bepaalde omstandigheden bedoelen.
In algemene zin verstaan, wordt zulk \'11 werkelikheid
überhaupt te vaag 0111 ons als leiddraad te kunnen dienen.
Men kan zelfs twijfelen of «werkelikheid» in dit geval meer
betekent dan «dat waarop oordelen zien». Doch dan zegt
deze beschouwing weinig en loopt op tautologie uit. Wat
eigelik van belang is, is niet \'11 realiteit
überhaupt, doch het
bizonder soort realiteit, waarop gedoeld wordt in elk afzon-
derlik geval. Dat «iets» bedoeld wercl, is \'11 nietszeggende
vanzelfheid. De vraag is naar de aard van dit «iets». De
beantwoording hiervan zal echter onmogelik zijn, wanneer
men weigert om «extra-logiese» faktoren in aanmerking te
nemen. Juist omdat
Buadley en Bosanquet b.v. zich bepalen tot
algemeenheden, wordt hun logica de natuurlike voorbereiding
voor hun absolutistiese metaphysica. L)e formele heenwijzing
van \'t oordeel naar de realiteit exegetiseren zij als beteke-
nende, dat het heelal één systeem is, waarvan de delen so
onafscheidbaar aan elkaar verbonden zijn, dat hetgeen van
enig deel geaffirmeerd wordt ten slotte het geheel kwalificeren
moet. Doch dit bijbrengen van metaphysiese spekulaties
werpt nog geen licht op \'t eigelike vraagstuk. Want in \'n
gewoon oordeel houdt niemand zich bezig met de vraag of
de delen van \'t heelal noodwendig één systeem vormen,
maar het eigelike probleem is altijd, of wij erin slagen dat
deel van \'t heelal, waarmee wij bezig zijn, los te maken van
de delen, die voor ons doel van geen belang zijn. «The object
of inquiry is always
whal sorl of rcalilij our objects have».\')
Het absolutisties standpunt van
Buadley e. a. moet dus be-
schouwd worden als \'11 verwarring van de formele logica
met de metaphysica, door aan \'11 algemeen formeel kenmerk
van \'t oordeel \'11 ontologiese existentie en betekenis toe te
schrijven. Dit betekent \'n poging om\'t probleem der realiteit
Per viam abstractionis op te lossen. De hoofdbezwaren tegen

L) Portaal Logic, p. üi).

-ocr page 166-

deze -theorie kunnen wij nu resumeren. Allereerst is zij
psychologies onjuist. Immers wanneer iemand oordeelt: «Dat
is mijn hoed», dan bedoelt hij zeker niet iets van de realiteit
überhaupt te konstateren. Vervolgens is zij logies oninogelik,
daar\'alsdan geen oordeel waar zijn kan, dat niet de ganse
waarheid omtrent de ganse realiteit uitdrukt, zoals absolu-
tisten soms zeiven aannemen. Doch dit is natuurlik\'n kontra-
diktie. Al zou zulk \'11 oordeel bestaansrecht hebben, dan is
het niet in te zien, hoe het iets anders dan \'11 tautologie
zijn zou. Ten slotte loopt deze mening uit op \'n tegenstrijdig-
heid. Want onze werkelike oordelen zijn psychiese feiten
binnen \'t geheel der realiteit. Zij moeten dus opgesloten liggen
in de zin van het Bradleiaanse, één allesomvattend oordeel.
Doch hieruit blijkt, dat men deze psychiese feiten niet zonder
meer ter zijde kan stellen als van geen belang voor de logica.

Daar de pragmatist alle formalistiese beschouwing van \'t
logiese oordeel gebrekkig vindt, tracht hij te ontkomen aan
de genoemde moeilikheden door \'t oordeel te bestuderen
zoals het zich voordoet in het konkrete «materiele» en
psychologiese milieu\'). Als primaire denkakt kan men het
oordeel niet analyseren tot iets meer elementairs, doch
slechts aspekten en verschillen binnen \'t oordelend proces
onderscheiden zonder ze af te scheiden van \'t orga-
nies verband, waarin zij opkomen. Termen worden dus
nu beschouwd als funkties binnen dat proces, dat zich
ook uitbreiden kan tot syllogismen. De drie delen van de
traditionele logica worden dus nu samengebracht in één
organies denkproces, dat zich in allerlei schakeringen in
minder of meer ingewikkelde vormen openbaren kan.1) In

1  Vgl. Booüin, Trut/i and Reality, p. 87: „Our thinking, in other
words, is not chopped up into parts, but every developed thoughtruns
the whole gamut of the scale of judgment and inference".

-ocr page 167-

zijn levend verband beschouwd, valt de nadruk vooral op
de funktie, die het oordeel daarin vervult. Dan vinden wij,
dat \'t oordeel
instrumenteel is. Zoals McLennan het gezegd

O O

heeft: «lts function is to construct, justify and refine ex-
perienee into exact instruments for the direction and control
of future experience through action».\') Zodra \'11 moeilikheid
zich voordoet in de ervaring en wij niet in staat zijn 011 mid-
dellik onze begeerten ol\' belangen te realiseren, wordt de
situatie, die alzo ontstaat, \'t logies subjekt van \'t oordeel.
Het is \'11 bizondere zijde der realiteit, die door de belangen
van \'t ogenblik op de voorgrond getreden is ; \'11 storing in
de stroom der ervaringsfeiten, die verwijderd moet worden
alvorens \'t leven zijn gang op bevredigende wijze voortzetten
kan. Het predikaat van \'t oordeel is \'t instrument, dat wij
uitkiezen om ons uit de moeilikheid te verlossen; liet is \'n
poging om \'11 sleutel te vinden op de deur, die ons in de
weg staat, \'t Predikaat is dus \'11 begrip, waarbij gebruik
gemaakt wordt van vroegere ervaringen om ons in nieuwe
omstandigheden te helpen. Het is dus essentieel hypotheties
van aard. Wij weifelen, in hoe geringe mate ook, tussen alter-
natieven. \'t Rechte predikaat moet juist gevonden worden. Om
\'net
Asiiley te spreken: «The hypothesis is just the predi-
cate function of judgment definitély apprehended and regarded
with reference to its nature and adequacy». \'t Predikaat
is dus \'t middel, dat geschikt geacht wordt om toegepast
te worden op de onbevredigende omstandigheden (\'t subjekt),
waarin wij ons bevinden. Het is de eerste poging in\'t proces
om ons aan te passen aan de bestaande moeilikheid. \'t Oor-

-ocr page 168-

deel in zijn geheel is dus\'t proces, waarin bepaalde behoeften
ontstaan (subjekten), en plannen (predikaten) gemaakt worden
om in die behoeften te voorzien. Wanneer wij \'t oordeel
hebben kunnen uitwerken, dan heeft het zijn
raison d\'être
verloren, en gaat het leven weer zijn geregelde gang
totdat nieuwe moeilikheden, andere oordelen noodzakelik
maken. Het oordeel bereikt zijn doei ten koste van zijn
bestaan. De ervaring ontwikkelt zich over verdwijnende
oordelen, doch hun vruchten blijven bestaan, en kunnen
bewaard worden in de vorm van proposities. *) Men
moet dus wel onderscheiden tussen \'t denken in eigelike zin
en \'t tot gewoonte geworden leven, waarin het fungeert.
Wanneer, op \'11 bepaalde stimulus, reaktic en rekonstructie
terstond volgen, is er eigelik geen oordeel, doch slechts de
werking van \'11 gewoonte, waarbij \'n bepaald soort prikkeling
de nodige adaptatie oproept. Denken, in eigelike zin, neemt
de plaats van \'11 bloot associatieproces, wanneer er twijfel,
spanning enz. ontstaan, want alleen dan is er \'11 moeilikheid
(subjekt), die de beraming van ;\'n gepast plan (predikaat)
nodig maakt. Hoe sterker de twijfel en hoe duideliker de
alternatieven ons voor de geest komen, des te helderder
zal het oordeel op de voorgrond treden. Hierin kan natuurlik
\'n groot verschil in graad bestaan, doch
iets ervan moet er
zijn om \'n oordeel in de echte zin van \'t woord te hebben.1)
Daarom kan men niet uit de blote vorm der woorden ont-
dekken of wij met \'n oordeel al dan niet te doen hebben.
Want dezelfde vorm van woorden kan vandaag \'n oordeel
en morgen geen oordeel uitdrukken, of voor u, doch niet
voor mij dat zijn. Alles hangt af van de bizondere bedoelingen

1  Vgl. b.v. Boodin, 1. c. p. 88.

-ocr page 169-

en omstandigheden van de persoon, die de woorden uitspreekt.
Het focmalisme, dat siddert en beeft voor alle schijn van
«Psychologismus», kan hiermee geen rekening houden en
vervalt aldus in \'n woordespel. Het redt zich in zekere mate
alleen door inkonsekwent te zijn.

Men lette ook erop, hoe de pragmatiese beschouwing sub-
jekt en predikaat in \'n organiese relatie tot elkaar brengt.
Zij worden nu, niet als resultaat van abstrakte analyse be-
handeld, doch als essentieel korrelatief van aard. Data
(subjekten) en hypothesen (predikaten) ontstaan en ontwik-
kelen te samen
pari passu. \') De «situation» wordt als zo-
danig ondervonden, omdat zij in twijfel getrokken wordt en
aanpassing vereist. Zij is subjekt
voor, niet slechts van \'t
predikaat. De modificatie van P houdt gelijke tred met die
van S, daar \'n moeilikheid juist des te duideliker wordt, hoe
meer wij pogen haar op te lossen. Komt die oplossing ten
slotte, dan verdwijnen S en P te samen, evenals zij saam
opkwamen, en kunnen wij nieuwe problemen ter hand nemen
bij \'t licht der ervaring aldus verkregen. Yelen hebben reeds
gewezen op de misleidende strekking van de formele analyse
van \'t oordeel als bestaande uit subjekt, predikaat en copula.
Zij berust op de blote vorm van woorden en suggereert \'n
mechaniese samenstel van onafhankelike elementen. De
pragmatist, door te letten op de teleologiese organiese eenheid
van \'t oordeel, als funktie binnen \'n levend verband, snijdt
•Ie wortel van alle formalisme af, zelfs ook van de verdunde
vormen ervan, die tegenwoordig nog zo zeer in zwang zijn.
Bij zulk \'n beschouwing verdwijnt ook de moeilikheid, die
\'•et formalisme heeft met de tijden van\'t werkwoord, doordat
de copula alleen zijn kan (volgens de traditie) de tegen-

0 Vgl. Dewey, Studies in Logical Theory, pp. 34,35; 231,232; 120,
208; H
aw den, Princ. of Pragmatism, pp. 194—196; Sidqwick,
application of Logic, p. 290 note; ScHlLLEK, Formal Logic, p. 19.

-ocr page 170-

woordige tijd van \'t werkwoord «zijn». Men weet, hoe in de
oude logica zinnen gemarteld worden ten einde aan deze eis
te kunnnen voldoen. Doch \'11 konkrete beschouwing der logica
kan onmogelik abstraheren van tijdsbepalingen. Vooral niet,
wanneer de logica acht slaat op menselike doeleinden en
moeilikheden, die zo nauw samenhangen met de tijd. Alleen
abstraktionisten kunnen gedurig spreken van \'t «tijdloze»
van \'t logiese oordeel, om dan op grond daarvan statiese
systemen te bouwen, zoals cle tegenwoordige absolutisten
dat zo graag doen. Dit kan alleen omdat \'t formalisme zich
beperkt tot \'n
post mortcrn studie van denkprodukten, en
geen aandacht schenkt aan de wording der denkprocessen,
binnen de tijd, waardoor zulke produkten tot stand komen.
Bij \'t levend dynamies denken heeft men niet eerst S en
daarna P, doch cleze twee ontstaan saam binnen één geheel
en ontwikkelen langs \'n proces van wisselwerkingen, totdat
\'t oordeel zijn funktie heeft vervuld, \'n Tijdloos oordeel is
een onding, en zelfs de geldigheid van onze meest zekere
denkprodukten zal op nieuw getoetst moeten worden, wanneet-
het
toegepast wordt op \'n bepaald geval binnen de tijd.

De pragmatiese logica is ook in staat de scherpe scheiding-
van kategoriese, hypothetiese en disjunktieve oordelen weg
te doen. Voor haar zijn zij eerder drie stadiën van \'t éne
oordeelsproces, die niet streng van elkaar af te scheiden zijn.
In zekere zin zou men zelfs zeggen kunnen, dat elk oordeel
deze drie stadiën, in hoe geringe mate dan ook, doorloopt.
Wij hebben reeds erop gelet, dat P hypotheties van aard is,
zodat \'t vinden ervan in zekere zin \'11 hypotheties oordeel
binnen \'t geheel is, als \'11 partikuliere fase ervan. Voorzover
er \'n weifeling is tussen alternatieve predikaten, heeft men
\'n disjunktieve 1\'ase binnen \'t oordeelsproces. In zekere zin
zou men dus kunnen zeggen, dat hypothetiese en disjunktieve
oordelen slechts helder in \'t licht stellen, wat opgesloten ligt
en verondersteld wordt bij elk volledig oordeel. Trouwens \'t

t

-ocr page 171-

hypothetiese oordeel sluit ook \'n kategories element in, daar
het niet alleen zegt: «
indien zekere voorwaarden gegeven
zijn», maar ook positief beweert: «dan
zullen deze resultaten
volgen». Zo blijkt weer \'t instrumenteel karakter van \'t
oordeel. «It arises in the self-conscious realization of a problem.
This it reflects upon and sizes up. When the difficulty has
been apprehended, the judgment emerges as the consciousness
of the conditions which will attain the desired end of action
freed and unimpeded.» \') Van uit dit oogpunt zou men \'t
disjunktieve oordeel kunnen beschouwen als bedoeld om twijfel
weg te nemen omtrent de vraag, welk instrument bepaald
geschikt is onder de bestaande omstandigheden. Doch het
zou ons te ver alleiden op deze zaken in te gaan, daar ons
doel hier alleen is enigszins liet organiese van de pragma-
tiese logica te doen inzien. Wij hebben hier meer bepaald
gelet op de rangschikkingen van oordelen volgens hetgeen de
traditie «relatie» noemt, en het is genoegzaam gebleken, dat
de formalistiese indeling hier te mechanics is. Men zou
echter hetzelfde kunnen aantonen van de verdelingen van
oordelen naar hun «kwantiteit», «kwaliteit», en «modaliteit».
In al deze gevallen loopt \'t formalisme uit op \'11 machteloos
Woordenspel, voorzover het abstraheert van de persoon, die
oordeelt, omdat het vreest zich met de psychologie te
besmetten.

Daar voor \'t pragmatisme redenering en oordeel niet afzon-
derlikc soorten van denken zijn, spreekt het vanzelf, dat de
traditionele behandeling van deduktieve en induktieve rede-

\') Studies in Logica/ Theory, pp. 136, 137. Schiller, Formal Logic,
pp. 228—230, heeft gewezen op verschillende betekenissen, die de
hypothetiese
vorm uitdrukken kun. Zie ib. p. 224: If all reasoning is
»hypothetical" in the sense of being tentative, a difference in form
ceases to be an infallible index to a difference in meaning". Vgl. over
\'hsjunktieve argumenten
SidgWIck, Application of Logic, p. 223.

2) Vgl. Schiller, 1. c. pp. pp. 134—151.

-ocr page 172-

neringen ook \'n herziening behoeft van uit \'t nieuwe konkrete
standpunt. Reeds de moeilikheden, die \'t formalisme heeft
met «onmiddellike gevolgtrekkingen» (immediate inferences)
tonen aan, dat zelfs op dat standpunt de afscheiding van
oordeel en redenering moeilik door te voeren is. Voor \'t
pragmatisme is de onderscheiding van oordeel en redenering
slechts gekunsteld en uitgevonden voor zekere doeleinden.
Het levend denken wordt door kontinuiteit gekenmerkt. Zo
zegt
Shiller: «No actual judgment ever leads an isolated life.
It is born of parents, and is intended to have offspring. I. e.
it is essentially inferential. We judge in order to conclude,
or to start, a train of thought .... Both etymologically
and psychologically we must regard as inference
any process
of thought by which a mind passes from one judgment to
another, and the general question about Inference concerns
the ways, means, and motives with which
any train of
thought proceeds». \') In \'t werkelik denken speelt de ganse
persoonlikheid van de mens \'n rol in \'t redeneren, en zijn
sommige redeneringen van veel meer waarde dan anderen.
De formalist houdt geen genoegzaam rekening met deze
feiten. Hij abstraheert kunstmatig van \'t werkelik denken
en isoleert alzo \'t begrip van «geldige redenering» als \'t
objekt van onderzoek voor de logica. Geldigheid beschouwt
hij dan als \'n bloot formele zaak, en meent in \'t geval van
«onmiddellike gevolgtrekkingen» en de sluitrede voorbeelden
gevonden te hebben van zulke formeel geldige redeneringen.
Doch moeilikheden ontstaan, zodra wij het formalisties begrip
van «geldige gevolgtrekking» onderzoeken. -) pi\' zijn drie
essentiele kwaliteiten, die het hebben moet, nml. (1)
nood-
zakelikheid
d. w. z. het moet alles uitsluiten, dat verhinderen
kan dat het noodwendig uit zijn gronden volgen moet;

1) 1. 1. p. 165.

2) 1. c. pp. 165—178.

-ocr page 173-

(2) nieuwheid d. w. z. het mag niet bloot herhalen wat reeds
gezegd is, maar moet het denken tot iets nieuws voeren;

(3) betekenis als formeel, d. w. z. het mag niet bloot hetzelfde
herhalen, want dan heeft het geen zin, ook mag het zich
niet tevreden stellen met vormen te verkondigen, die abso-
lute geldigheid zouden hebben, doch waarin geen werkelike
betekenis uitgedrukt kan worden, of die machteloos zijn
om onze werkelike bedoelingen te waarborgen, wanneer wij
deze met behulp van zulke vormen trachten uit te drukken. Het
is bekend, hoe de formele logica reeds geworsteld heeft om
te ontkomen aan de paradox, die ontstaat, wanneer men
formele noodzakelikheid en nieuwheid tracht te verbinden.
Daarom moeten wij even de drie genoemde punten onder-
zoeken, zoals het pragmatisme dat doet. (1) Wat betekent de
«noodzakelikheid» van \'n gevolgtrekking voor de formalist?
De formalist als zodanig mag en wil geen acht slaan op de
psychologiese toestand van de denker, die gevolgtrekkingen
maakt, daarom kan «noodzakelikheid» hier in geen verband
staan met de volle aard van de denkende persoon. «Nood-
zakelikheid» kan ook niet betekenen onvermijdelikheid d.w.z.
afwezigheid van keuze. Want hiertegen zijn onoverkomelike
bezwaren te maken, (a) Niemand kan gedwongen worden
door te denken, indien hij niet wil, maar kan afbreken waar
\'rij goed vindt, tenzij hij zenuwziek is en dus geen beheer
over zijn gedachtegang heeft, (b) Doch zelfs al zou iemand
ei> in toestemmen door te denken, dan is hij daardoor nog niet
genoodzaakt zich uitsluitend te bepalen tot «geldige gevolg-
trekkingen», die «formeel noodzakelik» zijn. Wanneer ik
°ordeel «het is mooi weer vandaag», zal ik konkludcren «ik
ga wandelen», of «hoe jammer dat ik studeren moet», of
«daarom is het niet waar, dat het altijd in Holland regent»,
01 onig iets anders, dat in mij opkomen kan? Tot
welke
Van deze alle ik kom, zal afhangen van mijn karakter, om-
standigheden, doeleinden en belangen; doch \'t formalisme

u

-ocr page 174-

geeft voor van dit alles te kunnen abstraheren om zich te
bepalen tot \'n reine denknoodwendiglieid. Hoe kan het dan
oordelen of mijn werkelik oordeel juist of onjuist, redelik
of onzinnig, noodzakelik of arbitair is? (c) Nog erger, \'t
formalisme kan mij zelfs niet zeggen
welke van de formele
gevolgtrekkingen, waarmee het zich alleen inlaat, ik nood-
wendig maken moet. Wanneer ik oordeel: «Vandaag is mooi»
moet ik «denknoodwendig» konkluderen: «Onder mooie
dingen is deze dag»
(conversio per accidens), of wel: «Daarom
is deze dag niet niet-mooi» (
permutatio of obversio), of zal ik
\'t oordeel gebruiken als major of minor in \'n sluitrede? Het
blijkt dus, dat zelfs op streng formeel standpunt er\'n keuze
bestaat, die niet tot \'n reine denknoodwendiglieid gereduceerd
kan worden door hem, die van psychologiese en «materiele»
faktoren tracht te abstraheren, (d) Het volgt dus, zoals
Schiller gezegd heeft, dat «the term «necessity» is either
ambiguous, and means «compulsion» in one part of the
formal argument and «inferential nature» in the other
(in which case the argument reduces to «all inference
is inferential»!) or it is alvvays conditional and dependent
on the purpose which animates the thought». ]) Doch het
formalisme wil natuurlik niet met deze laatste mogelikheid
rekenen, hoewel zijn eigen standpunt heel duidelik zekere
beperkte doeleinden\' veronderstelt, (e) Daar er zelfs formeel
alternatieven tot elk oordeel mogèlik zijn, volgt het dat
geen bloot formele verklaring van de grond der werkelik
gemaakte gevolgtrekking ooit voldoende zijn kan. Daarom
is het absurd te beweren, dat enig werkelik oordeel ooit
rein formeel
noodzakelik is. Want het wordt altijd geselck-
teerd en hierbij spelen pbychologiese faktoren \'n rol, waarvan
\'t formalisme niets weet. De ganse moeilikheid ontstaat
daardoor, dat het formalisme niet schijnt te kunnen besluiten

i) 1. c. p. 169.

-ocr page 175-

of het kiezen zal tussen de studie van \'t werkelike denk-
proces, of van de vorm van \'t denken nadat het afgelopen is.
De moeilikheden in \'t laatste geval zijn zo groot, dat \'t
formalisme zich nooit geheel konsekwent eraan gehouden
heeft en meestal jammerlik wankelt van\'t ene naar\'t andere
standpunt. Toch over \'t algemeen houdt \'t formalisme zich
aan \'n
ex post facto beschouwing der denkprocessen. Wat
betekent «noodzakelikheid» in dit geval?
Na de gevolg-
trekking plaats gevonden heeft kan de konklusie natuurlik
«noodzakelik» afhangen van gronden. Doch precies hetzelfde
zou men
ex post facto van haar mededingers kunnen gezegd
hebben indien
deze verkoren waren geworden. Men zou aan
deze alle gronden, die voldoende of onvoldoende zijn, kunnen
toekennen, terwijl zij nooit in staat zouden zijn geweest
iemand te dwingen aldus te oordelen. Men heeft hier dus
te doen met \'11 bloot formele karaktertrek aan alle mogelike
gevolgtrekkingen gemeen, die in de verste verte niet bewijst,
dat er enig reële noodwendigheid was juist éne bepaalde uit
te kiezen en dus te maken. Dit laatste werd teweeggebracht
door (goede of slechte) motieven, waarmee \'t formalisme
natuurlik geen rekening houden kan. Het ganse forinalisties
standpunt over de «noodzakelikheid» van gevolgtrekkingen is
dus \'n verwarring, waarbij men poogt resultaten verkregen
door de beschouwing
ex post \'facto der verbale vorm van \'t
denken, toe te passen op \'t vooruitstrevend denken. De prag-
matist meent terecht, dat men onze gedachtegang verklaren
^n alleen
door te letten op zijn werkelike antecedenten, nml.

motieven, karakter en omstandigheden van de denker. Zulk
" logica zal veel moeiliker, maar ook veel vruchtbaarder zijn
dan hetgeen men tot nog toe onder die naam beoefend heeft.
(2.) Wat de
nieuwheid van \'11 gevolgtrekking betreft, is de toe-
stand van \'t formalisme even hachelik. I Iet is allereerst duidelik,
,lat bemand, die niet abnormaal of krankzinnig is, gevolgtrek-
lll8e»i maken zal, indien, op \'t ogenblik dat hij ze maakt, zij

-ocr page 176-

niet genoegzaam nieuw schijnen om meer te zijn dan \'11 ijdel en
doelloos herhalen van wat hij reeds wist. Zelfs het gebruiken
van
conversio per accidens moet voor de denker de moeite
waard schijnen, anders zou hij het nalaten. Hetzelfde geldt ook
van \'t gebruik van oordelen om anderen te doceren. Alleen dus
wanneer zij «psychologiese nieuwheid» bezitten, kunnen ge-
volgtrekkingen werkelik tot stand komen en van belang zijn.
Doch het formalisme heeft hier geen plaats voor, daar het
van \'t werkelik denken abstraheert. Want de blote «vorm»
moet de volledige grond voor de gevolgtrekking bevatten,
\'n
Ex post facto beschouwing vindt natuurlik eerst plaats
nadat de denkakt afgelopen is en kan dus nooit iets bewijzen,
dat niet reeds bekend was. Ook de logiese beschouwing der
absolutisten over \'t ideëel volmaakte systeem der kennis \')
maakt gevolgtrekkingen overbodig. Want zij betekent dat
alle waarheid ko-existeren moet als \'n geheel en dat niets
eraan toegevoegd of afgedaan kan worden. Daarom moeten
al onze selektie en konstruktieprocessen slechts
bloot menselike
werkingen zijn op dit volmaakt systeem (of liever op\'t beeld
ervan in de menselike geest). Zij moeten dus machteloos
zijn, anders zouden zij de volmaaktheid en onveranderlikheid
van dat systeem besmetten. Juist door de logica op zulk \'11
systeem te gronden, verkrijgen al onze menselike gevolg-
trekkingen en de nieuwheid, die. gepaard gaat met de ont-
dekking van de
pre-existerende waarheid, slechts \'n psycho-
logiese betekenis. Indien men \'t ideaal naar de toekomst
verschuift, dan moet men zeggen, dat er alsnog geen ware
logica is, doch alleen de psychologie van gevolgtrekkingen.
Terecht zegt
Schiller dus: «To render all inference and
every judgment, with the exception of a single unchanging
and tautologous affirmation of total reality, extra-logical, is
a little extreme, and may be thought to leave too little room

-ocr page 177-

even lor formal Logic».1) Het is zeker paradoxaal, dat \'n
beschouwing, die begon met \'t doel om de logica te zuiveren
van de psychologie, eindigt met (wat menselike gevolgtrek-
kingen aangaat) niets dan psychologie! Dikwels zoekt de
formalist \'n kompromis te maken door aan «onmiddellike
gevolgtrekkingen» geen nieuwheid toe te kennen, doch slechts
aan syllogismen. (3) Wat de
betekenis van «geldige gevolg-
trekking» aangaat, is het moeilik in te zien hoe \'11 geldige
gevolgtrekking (in formalistiese zin) ooit plaats vinden kan,
of, indien dat kon gebeuren, betrekking hebben kon op \'11
werkelik probleem en de geldigheid van reëel denken waar-
borgen zou. Want, wat \'t eerste betreft, abstraheert de
formalist van de geschiedenis en \'t psychies verband der
gevolgtrekking en kan dus geen reëel verband vinden tussen
deze en haar gronden. Zo wordt alle doorlopende redenering
onmogelik. Indien de formalist meent, dat de blote «logiese
konnektie» tussen twee proposities, die in \'t abstraktc existeren
(pnafhankelik van enig denkende geest), genoegzaam is
0111
geldige gevolgtrekking tot stand te brengen, dan blijven de
Moeilikheden. Want (a) waarom moet de éne propositie
slechts
deze gevolgtrekking (door conversio b.v.) involveren en
niet gene (door
permutatio b.v.), die evenzeer formeel geldig
\'4jn zou; en (b) waarom moeten onafhankelike logiese propo-
sities alleen
geldige gevolgtrekkingen teweegbrengen, daar
niet-gêldige relaties toch ook voor de formalist bestaan,
zoals b.v. die tussen «alle S is P» en «alle P is S»
(cou-
versio simplex).
De formalist zou zich dus eigelik moeten
tevreden stellen met \'t feit, dat één formele propositie in
eeuwige relaties (formeel geldige en niet-geldige) staat tot\'n
oneindig getal andere. Doch zulke relaties opzichzelve geven
ö\'oen raison d\\ltre aan, waarom transities (indien dit woord
toepasselik is in \'n iminutabele wereld !) tussen hen

\') 1». 171.

-ocr page 178-

plaats hebben moeten. Daarom geven zij geen grond voor
gevolgtrekking noch voor \'t feit, dat deze b.v. tussen A en I»
en niet tussen A en Z plaats vindt. *) Zulke statiese relaties
kunnen dus niet
gevolgtrekkingen in engere zin zijn. Wij
hebben dus hier weer de formalistiese verwarring van \'n
ex post facto beschouwing der formele zijde van \'n gemaakte
gevolgtrekking met \'t aktueel maken ervan. Doch zelfs al
zou deze formalistiese schemata van «geldige gevolgtrekking»
minder kontradikties en meer betekenis bevatten, zijn zij
als zodanig ontoepasselik op ons werkelik denken, daar deze
vormen meer dan één zin hebben kunnen en de betekenis
der woorden, die wij in ieder bepaald geval gebruiken, door
de formalist niet mag worden nagegaan — indien hij konse-
kwent is. Er is ook geen bloot formele waarborg, dat de
vormen, die men gewoonlik aanneemt, alle mogelike mense-
like bedoelingen omvatten. Daarom kan men ook altijd de
interpretatie van de formalist bestrijden door \'n beroep
op
de feiten, waaruit blijkt dat \'n formalistiese logica in al baar
vormen machteloos is om met zekerheid onze moeilikhedeii
op te lossen. De pragmatist ziet zich dus ook in \'t geval van
gevolgtrekkingen genoodzaakt om \'t formalisme te laten varen
en zich te wenden tot de studie van \'t werkelike denken,
waarbij men niet gebonden is tot
\'n herhaling van hetzelfde
in andere woorden, doch nieuwe kennis verkrijgen kan,
waarvan de waarde zorgvuldig onderzocht moet
worden,
daar de mogelikheid der dwaling niet vergeten mag worden.

Na deze algemene kritiek op gevolgtrekkingen kunnen
wij kort zijn in onze opmerkingen over de sluitrede1).
Ook
hier berust de formalistiese leer op de idee van formele
noodzakelikheid en kan dus noch met waarschijnlikheden

1  Zie vooral Schiller, 1. c. pp. 187—222.

-ocr page 179-

noch met redeneringen, die in andere vormen dan de sluit-
rede gegoten zijn. voldoende rekening houden. Het is niet
nodig veel te zeggen over de oorsprong van \'t syllogisme
bij Aristoteles als \'n middel om de dialektiek\'n
dwangkrachl
en \'t karakter van iniaxrinii te verlenen. Zowel in disputen als
in demonstraties moest de sluitrede \'n methode zijn om hein,
die het éénmaal aanvaard had, te
dwingen tot de aanname
van de noodwendige konklusie. Het zal echter blijken, dat
deze verwachting van de blote vorm van \'t syllogisme \'11
illusie is. Zoals Aristoteles de sluitrede definieerde eist zij
(a) \'t gegeven zijn van ware premissen, (b) \'n intrinsieke
zelfgenoegzame formele noodwendigheid, (c) en nieuwheid.
Wat (a) betreft, moeten deze premissen van de wetenschappen
verkregen worden en daar deze niet voorgeven absolute
waarheid te hebben (anders zou er \'n einde zijn aan alle
vorsing) zal de formalist zich ook ermede te vreden moeten
stellen en zeggen:
Indien A en B gegeven zijn, dan moet G
volgen. Wat de andere twee punten betreft, is liet onnodig
in te gaan op de pragmatiese kritiek, daar deze hier soort-
gelijk is aan wat wij reeds gehad hebben. Doch er is\'n zaak-
van principieel belang, waarop wij letten moeten ninl. dat zelfs
wanneer iemand de twee premissen afzonderlik aanvaard
heeft de vorm van de sluitrede hem nooit dwingen kan de
gewenste konklusie aan te nemen.
A. Sigdwick heeft de
verdienste het eerst op dit punt gewezen en zodoende \'t
formalisme dodelik \'getroffen te hebben. Ilij wijst erop, dat
zelfs de incest volmaakte syllogismen onderhevig zijn aan
dubbelzinnigheid in de
middenterm Daarom kan \'11 tegen-
stander altijd weigeren 0111 de kracht van \'11 formeel syllo-
gisme te erkennen, door te zeggen, dat hoewel hij de
waarheid der twee premissen, afzonderlik genomen, erkent,

\') Zio vooral l/sè of Word* in Remming, Pt. I. Cli. II, § IJl; Ch.
1 v> § 28. Vgl.
Sciiillku, 1. 0. i». 198-202.

-ocr page 180-

hij bezwaar heeft tegen hun verbinding, daar er geen band
van eenheid tussen ze bestaat, zodat zij
vier termen
opleveren. Er is dus geen middenterm om ze in verband
met elkaar te brengen. Daarom volgt de konklusie ook
niet vanzelf. De identiteit van de middenterm is \'n
onontbeerlik vereiste voor \'t formele syllogisme, doch wij
hebben boven reeds gezien, dat \'n absolute identiteit van
geen waarde is — zij is altijd relatief. Het M in\'t major staat
alleen in zekere opzichten gelijk aan \'t M in \'t minor. De
vraag blijft in ieder afzonderlik geval of deze betrekkingen
juist essentieel zijn met \'t oog op \'t onderhavige vraagstuk.
De mogelikheid is niet uitgesloten, dat de verschillen, die
wij over \'t hoofd zien, genoeg van belang zijn om \'n gelijk-
stelling van M aan M in de twee premissen gewaagd te
maken. Alleen \'n onderzoek naar de feiten kan ons hier
helpen, \'n onderzoek dat niet a priori voor volmaakt inag
gehouden worden. De
vorm van \'t syllogisme kan hier geen
hulp verlenen, daar dubbelzinnigheid zich eerst openbaart,
wanneer de premissen samengesteld worden voor toepassing
in \'n bepaald geval. De vraag kan altijd opkomen of S is
of niet is M in die zin, waarin het waar is, dat uit M volgen
moet P. \'t Antwoord hierop eist \'11 onderzoek naar de
bizonderheden van \'t feit S en terzelfder tijd naar de juiste
interpretatie der. wet, dat uit M volgen moet P, want de
betekenis van twee beweringen kunnen fijne veranderingen
ondergaan, wanneer zij verbonden worden teneinde \'n kon-
klusie te verkrijgen. Wanneer b.v. \'t algemene «alle M\'s
zijn P» geïnterpreteerd wordt, zodat het insluit \'t geval S,
krijgt het daardoor \'11 nog duideliker betekenis dan het
vroeger bezat, doch tegelijk wordt het moeiliker de betekenis
ervan vast te stellen. Evenzo verliest «S is M» \'n deel zijner
vaagheid, wanneer M gedefinieerd wordt als \'t M, dat P

1) SlDGWlCK 1. c. p. 133, 134.

-ocr page 181-

aanduidt, \'t Formalisme staat dus voor het dilemma: öf
vasthouden aan zijn standpunt, waardoor bloot formele nood-
wendigheid \'n illusie wordt, daar
quaternio terminorum steeds
mogelik blijft; of kennis nemen van \'t «materiele» en psycho-
logiese milieu, waarin argumenten fungeren. Het formalisme
moet dus of ophouden zichzelf te zijn, of in volslagen machte-
loosheid verkeren. Onder logici kiest alleen de pragmatist
Iconsekwent \'t eerste alternatief, waardoor de logica grondig
hervormd moet worden. Daarom zegt
Sidcwick: «Thus it
is the need of an unambiguous middle term that best explains
the dependence of «truth-or-falsehood» 011 consequences.
Not only do rules get their meaning from the facts (or cases)
they are intended to apply to, but predicate terms get their
meaning only by bringing the subject under some rule. A
i\'ule detached from all application, and a predication which
lails to tell us what may be inferred about S, are equally
meaningless since thy
lead to nothing. The meaning of a state-
ment, whether of rule or of fact, consists entirely in the
conclusions they enable as to draw — that is to say, in their
consequences». \') Hier zien wij reeds éne weg waarlangs
men tot de pragmatiese kennisleer en methode (zoals door
James en Peiroe geformuleerd) komen kan. -)

Indien men menen mocht, dat vergeten wordt, dat de tradi-
tionele logica zelve de
quaternio terminorum erkend heeft als

-ocr page 182-

\'n dwaling, waartegen te wakenis, wijst\'tpragmatisme erop,
dat, hoewel de formalist deze raad aan de hand geeft, hij
juist nalaat, te letten op \'t éne ernstige gevaar van dubbel-
zinnigheid, dat werkelik bestaat en
altijd bestaat. Natuurlik
is zelfs \'t letten op meer in \'t oog lopende dubbelzinnigheden
moeilik te rijmen met \'n streng formalisme.

De vraag of \'t syllogisme \'11 pelitio principii is verdient
\'11 enkel woord. \') Op formalisties standpunt schijnt\'n beves-
tigend antwoord noodzakelik en men heeft veel geworsteld
om eraan te ontkomen. Het spreekt vanzelf, dat, als men \'t
syllogisme
post mor tem bestudeert, alles gegeven is, en er geen
nieuwheid zijn kan. De sluitrede schijnt dan \'11 nodeloze
herhaling van wat reeds bekend was. Want bij \'t werkelike
denken is \'t voornaamste feit juist, dat de redenering ge-
maakt moet worden. Deze is voorbij zodra de premissen
samengebracht zijn. 1) Dit samenbrengen is het voorname,
de eigelike denkakt, waarop de konklusie vanzelf volgt. 1). w.
ieder ziet nu, dat zij in de premissen opgesloten
latj. Doch
wanneer men deze tijdsbepaling ignoreert en de
konklusie
antedateert, verdwijnt de nieuwheid natuurlik en wordt liet
maken van gevolgtrekkingen betekenloos. «What remains
after the inferring is dead and done with is not the real
inference, but only its defunct «form» in
words. The «forrn»

1 ) De kritiek der twee de Laguna\'s berust dus op \'n misverstand,
wanneer zij zeggen: „pragmatism has.... made the conclusion prio1\'
to the premise". Hetzelfde geldt van hun uitlating: „the theory does
not distinguish between the
correctness of an inference and the truth
of Us premises\'\'1 (Dogmatism and Evolution
, Now-York, 1910, pp. 211»
208). Vreemd genoeg bevat \'t hoofdstuk, waarin zij de pragmaties0
logica aanvallen, geen bepaalde verwijzingen naar de literatuur. Hu»
kritiek op \'t, pragmatisme is veelal zeer zwak, omdat zij verkeerde
meningen eraan toedichten.

-ocr page 183-

does not contain novelty, because it does not contain
meaning».\') Daar de produkten van \'11 abstraktieproces ont-
staan na de partikuliere verschijnselen, waaruit zij genomen
zijn, is de verzoeking groot om de bizondere gelegenheden,
waarbij abstrakties gemaakt worden, over \'t hoofd te zien en de
produkten aldus voor «tijdloos» te houden. Doch bij \'t werkelik
denken zijn juist bizondere omstandigheden op \'n gegeven
ogenblik de aanleiding tot \'t maken van \'11 syllogisme. «The
real meaning, the real novelty, the real validity, lay in the
act of inferring, lay in the irretrievable past, and all this,
for various bad reasons, Formal Logic has held to be «extra-
logical!»»-) Het formalisme beziet\'t syllogisme als \'n «vorm»
en produkt, het pragmatisme als \'11 levende denkakt. Dan
blijkt het, dat alle redenering iets experimenteels insluit.
Indien er geen spanning of twijfel bestond was er geen aan-
leiding gevolgtrekking te maken, die weer aan de toets dei-
ervaring onderworpen moeten worden. Van uit dit standpunt
is het gemakkelik te antwoorden op de vraag of de sluit-
rede \'n
petitio priucipii is. Met Sidgwick kan men dan zeggen:
«Those who understand the difference between begging and
raising a question find 110 puzzle here. They are able to
distinguish between a right and a wrong
use of a syllogism,
and they see that a question can only be begged by a syllo-
gism when doubts as to the truth of the premisses are denied
a hearing».3)

Zulke kritiek brengt \'t pragmatisme ertoe, niet om alle
syllogismen te verwerpen, maar om te waarschuwen tegen
de overschatting van de syllogistiese
vorm, die 1111 \'n meer
beperkte waarde verkrijgt. Men vindt weliswaar, dat 011s
levend denken zelden precies de syllogistiese
modi en figurae

-ocr page 184-

volgt. Toch heeft de techniek der formele logica \'n zekere
inethodologiese waarde als instrument om ons te helpen
argumenten krities te ziften. Met \'n meerdere of mindere
mate van omzetting kan men alle, of bijna alle, argumenten
in syllogistiese vorm dwingen. Dan kunnen wij gemakkeliker
hun zwakke formele punten zien, hetgeen de aanleiding moet
zijn om na te gaan in hoever zij
werkelik («materieel») op
deze punten zwak zijn. Zo vinden wij uit welke verdere
toetsen nodig zijn. Vormen worden dus nu \'n middel om ons
te helpen ons denken te kontroleren.
Schiller vat zijn
kritiek op \'t syllogisme alclus samen: «Tt can no longer
pretend either (1) to yield absolute certainty and to relieve
the mind from further questionings; or (2) compel assent;
or (3) to account for the course of thought; or (4) to «demon-
strate» conclusions with «absolute» certainty; or (5) to be
undeniable in virtue of its mere form; or (6) to be the only
form in actual use; or (7) that the use of forms makes an
argument
ipso facto valid, because (8) it is no longer tenable
to think that mere forms have any meaning. Dut after renoun-
cing all these claims the Syllogism still retains an important
critical function.... Nor will any one who realizes that real
thinking presupposes real doubting marvel at the paradox
that the Syllogism, which was invented to set doubts at
rest, should, in\'fact, bring out „what points are doubtful».1)
Wij moeten volstaan met deze weinige punten genomen
uit de pragmatiese kritiek van \'t formalisme op de traditionele
deduktie. Met \'n enkel woord over induktie kunnen wij dit
hoofdstuk besluiten. Wij zullen hier niet in bizonderheden
behoeven te treden, daar zij ten dele in verband met de
afzonderlike wetenschappen onze aandacht zullen trekken.
Met zal hier voldoende zijn te wijzen op de grondfout der
traditionele induktie van uit pragmaties standpunt. Men

1) Formal Logic, pp. 221, 222.

-ocr page 185-

/

weet, hoe in de geschiedenis der logica \'t falen der traditio-
nele deduktie om te voorzien in de behoeften der weten-
schappen vooral tegenstand opgewekt heeft bij
Baco en \'n
reeks van andere denkers. Doch hoewel men dikwels bewust
opkwam tegen de scholastieke tyrannic van \'t formele syllo-
gisme, ontkwam men ten slotte niet aan de bekoring ervan.
De beoefenaars der induktie omhelsen weer eindelik\'t forma-
listiese ideaal en trachten induktieve redeneringen te redu-
ceren tot formeel «geldige gevolgtrekkingen». Daarom zoeken
zij steeds naar onfeilbare methoden, die «absoluut ware»
resultaten moeten leveren afgedacht van hun «materie».
Ook zij falen dus door zich niet streng te houden aan de
studie van \'t werkelik denken \'). Hun resultaten zijn dan
ook te formeel geweest om op de studie der wetenschappen
veel invloed te kunnen uitoefenen. Terecht somt
Schiller
dit op: «The theory of Induction, therefore, throughout its
history consists of a series of vain attempts to serve both
God and Mammon, to draw attention to the real procedures
of knowing, and yet to force them into forms which assume
that the real knowing is over, and that logical interest
is restricted to the contemplation of its verbal products»2).
Velen hebben reeds gewezen op gebreken in de methoden
van b.v.
Mill3). Doch \'t pragmatisme wijst hun grondoorzaak
aan in \'t feit, dat de traditionele leer der induktie het
wetenschappelik denken niet als \'n aktief proces van onder-
zoek bestudeert, maar
ex post facto gade slaat. Wanneer de
\'oi\'inele induktieve methoden van
.1. S. Mill b.v. hersteld
worden binnen \'t
milieu, waaruit zij losgerukt zijn, verkrijgen
ZÜ waarde. Wanneer men inziet, dat \'t wezen der wetenschap

x) Vgl. Sidqwick, Use of Words etc., pp. 9, 10.

2) Formal Logic, p. 252.

a) 2ie 1).v. Welton, Manual of 1Mi/ic, Vol. II. Vgl. J. S. Mill,
<"lem of Logic, Bk. III, CL VIII.

-ocr page 186-

ligt in selektie voor bepaalde doeleinden en opmerkt, dat al
onze wetenschappelike onderzoekingen te maken hebben met
hetgeen betrekking heeft op zulke doeleinden, wordt de
induktieleer doortrokken van de geest der werkelike na-
vorsing. Daarom zegt
Schiller : «It is necessary to insert
one little word, a magic word, however, which disrupts the
whole of formal logic. Instead of talking about facts at
large, let us say
relevant facts. The reference to relevance
will then transform the Methods, and render them scientifi-
cally workable». \')

De induktie is in elk geval nodig voor \'t formalisme.
Daarom vinden wij reeds bij
Aiustoteles en de Scholastiek-
sporen ervan. Want de traditionele cleduktie gaat uit van
premissen, die zeker zijn, doch die gevonden moeten worden,
wil men \'n deduktie proces beginnen. De induktie moet dus
nu premissen leveren. Ook moest de traditie plaats inruimen
voor argumenten op de feiten gebaseerd 1). Het induktief deel
der logica heeft dus als hoofdproblemen: (1) hoe algemene
beginselen te verkrijgen, en (2) hoe. te argumenteren op
grond van de feiten. Op streng formalisties standpunt moeten
premissen zeker zijn om mee te beginnen. Doch, daar zij
van elders verkregen moeten worden, geraakt men in \'n
eindeloze reeks. Doch zulk achteruit streven naar \'n absoluut
zeker uitgangspunt is dwaas. Want indien wij zulk \'n absolute
zekerheid wel hadden, is het moeilik in te zien welke aan-
leiding er dan zou zijn om iets nieuws nog te zoeken, .luist
\'t feit, dat wij wel voortgaan met gevolgtrekkingen en
generalisaties te maken, schijnt \'n bewijs ervoor te zijn,
dat wij begonnen met gedeeltelike en geen absolute zekerheid
en daarom trachten haar te vermeerderen. In plaats van
achteruit, streven wij vooruit. De formalist moet echter aan

1  1. c. pp. 231 ff.

-ocr page 187-

de eindeloze reeks ontkomen. Éne wijze, waardoor hij dit
poogt te doen, is dooi- zich te beroepen (inet
Aristoteles b.v.)
°P \'n vast aantal «self-evident» beginselen, die door \'n bi-
zondere fakulteit (de Intuitive Rede) zouden worden waar-
genomen. •) De bezwaren tegen zulk \'11 intuitionalisme zijn
echter bekend. Hoe gaan wij absoluut zekere intuities onder-
scheiden van hetgeen zich slechts als zodanig voordoet? De
geschiedenis cler wetenschap leert ook maar al te duidelik, dat
Vl\'oegere «intuities» later bleken van beperkte ol\' afgeleide
waarheid te zijn. Zovele beginselen hebben aanspraak gemaakt
°P intuitieve zekerheid, dat men tegenwoordig wat schuw
wordt om de onmiddellike aanspraken van intuities zo maar
te erkennen. Wij vinden, dat zelfs onze eigene «intuities»
Van Vroeger later blijken illusies te zijn, hoeveel moeiliker
ls het dan niet die van anderen te onderscheiden. In elk
ó\'eval zijn «intuities» psychologiese feiten, die getoetst moeten
Worden in \'t verband, waarin zij opkomen. Anderen weer
1,eM)en getracht generalisatie te maken tot basis der in-
duktie. 2) \'t Streven is hier naar zoveel mogelike feiten,
(lle gedacht worden als in staat zijnde de algemene wetten
te produceren, waardoor zij beheerst worden. De «feiten»
*°uden geheel onafhankelik van ons existeren, zodat zij
waargenomen kunnen worden te eniger tijd door allen, die
lüt willen. Hier dus is \'t ideaal de waarneming van
al dc
°lten en de komplete enumeratie van \'n «volmaakte induktie»
||0l\'dt alzo \'t meest begerenswaardig doel. Ongelukkig ont-
dekt hier \'t middel voor ons stervelingen 0111 te kunnen weten
^..0llze enumeratie der leiten kompleet is, of zelfs hoe na
*J aan voltalligheid zijn. Hiervoor zou \'n volmaakte kennis
lbl" \'l verleden, \'t
heden en de toekomst nodig zijn. Degrond-
,lt van deze beschouwing ligt daarin, dat men «feiten»

2j Scuillbk, 1. c. pp. 235—238.
J 1. c. pp. 235—240.

-ocr page 188-

beschouwt als onafhankelik van ons onmiddellik gegeven en
onze «wetten» als hebbende \'11 «reële» ontologiese existentie.
Want het is duidelik dat «feiten» en «wetten» weerkeerig
in verband met elkaar staan. Wat wij als natuurfeiten be-
schouwen, hangt af van wat wij houden voor natuurwetten !).
Beide «feiten» en «wetten» moeten uit de llux der verschijn-
selen verkregen worden. Onze «feiten» zijn dus zelden «reine»
feiten en dikwels gekompliceerd met theoretiese elementen.
Daarom, meerit de pragmatist, moet men rekening houden
met de kontinuiteit der werkelikheid2) tegenover de twee
genoemde beschouwingen, die tevens beide falen doordat zij
\'t logiese intellekt abstraheren van \'t psychologiese milieu,
waarin het fungeert. Van uit \'t nieuwe standpunt dan heeft de
mens geen vast aantal gereedliggende formele beginselen, noch
bloot gegevene «feiten» nodig; doch moet hij als aktief wezen
in \'t zweet zijns aanschijns zijn wetenschappelike beginselen
en «feiten» opbouwen. Hij kan niet wachten totdat weten-
schappelike zekerheid hem. bereikt. Hij zelf moet er toe
meewerken haar te veroveren. Wie niet waagt, wie niet wint.
Ja, wie niet waagt, kan niet leven. Door\'n aktief postulatie-
en verilikatieproces moeten wij onze weg vinden. Postulatie,
niet intuitie of generalisatie, is dus de weg waarlangs alge-
mene waarheden verkregen worden. Daarom zegt
Schiller:
«lf
in order to kriow anything wc must first know thatour
principles are eternal
a priori truths, and our facts absolute
and immutable, it is painfully clear tliat knowledge is im-
possible»3), omdat wij geen absolute zekerheid bezitten, dat
wij zulke onverbeterlike wetenschappelike beginselen en feiten
hebben, die alle vooruitstreven overbodig maken.
Al wat wij
nodig hebben is \'n gewilligheid om te experimenteren en

!) Vgl. Sidgwick, Use of Word» etc., pp. 147, 227.

2) Vgl. Dewey, Studie» etc., p. 10; SlDQWICK, Distinction etc., pp. 71—79-

3) 1. c. p. 242.

-ocr page 189-

te leven met de middelen, die wij reeds bezitten. Ook hier
geldt het woord, wie zoekt zal vinden. Doch wij vinden nooit
\'n statiese entiteit, die alle verdere inspanning en hoop op
verbetering uitsluit. Ten slotte berust de belangrijkheid der
onderscheiding van universele en partikuliere proposities
dus op de funktic, die zij vervullen bij de redenering. Bij
de toepassing van \'n algemene regel op \'11 nieuw geval is
verifikatie nooit geheel overbodig. «The
aall» we argue from
does not psychologically include the doubtful case we are
arguing fo» >).

Met \'t redeneren op de feiten gebaseerd heeft de formalist
ook moeilikheid. Want op streng formalisties standpunt
schijnen «feiten» te existeren alleen als voorbeelden van
«wetten», als gevallen van universalia, terwijl alle verdere
eigenaardigheden, die zij bezitten zoals pluraliteit, individua-
liteit, enz. van geen belang schijnen te zijn voor de logica
daar zij als «blote bizonderheden» zonder betekenis zijn.

Doch \'111 zover zij de universele type nauwkeurig uit-
drukken, worden zij overtollig. Indien alle «gevallen» der wet
noodwendig eender zijn moeten en wij dit vooruit weten
kunnen, welk nut is het dan, acht te slaan op de ijdele een-
tonige herhalingen, die de ervaring oplevert? Eén geval is
dan zo goed als duizend, en wij redeneren eigelik ook niet
°P grond van dat éne feit, dat slechts dient als\'n stimulus tot
°ns intuitief vermogen om de wet in haar onmiddellike
onafliankelikheid en iioodzakeliklieid te aanschouwen. Doch
wanneer men let op de weerkerige relatie en ontwikkeling
V;m «feit» en «wet», die beide niet als zeker tot ons komen,
doch getoetst en gemodificeerd moeten worden door \'n
aktieve persoon, verdwijnen de genoemde moeilikheden 2).

Resumerend kunnen wij nu zeggen, dat \'t pragmatisme;

-ocr page 190-

door \'n inzicht in de moeilikheden van \'t formalisme gevonden
heeft, dat de logica \'n hervorming nodig heeft, die uit de
weg ruimen zal \'t spelen met abstrakties en de idee van \'n
«reine» denknoodwendigheid, welke door \'n geheel onaf-
hankelik intellekt tot stand zou komen. i) Reeds de kritiek
op de formalistiese logica wijst heen naar\'n nieuwe kennis-
leer. In \'t volgende hoofdstuk zullen wij moeten nagaan in
hoever de mathesis aanleiding geeft tot en steun verleent
aan zulk \'n richting. Dit is vooral van belang, omdat men
tegenwoordig de reine mathesis en formele logica veelal in
verband brengt.

1) De studie der pragmatiese kritiek op de formalistiese logica is de
beste inleiding tot de nieuwe beweging. De samenvatting biervan in
Sciiiller\'s Formal Logic is vooral aan te bevolen als \'n beknopt over-
zicht van \'n rijke stof. Wie het pragmatisme bestrijden wil, zal eerst
de doortastende kritiek der pragmatisten op \'t formalisme moeten weer-
leggen. Want ten slotte ligt hier de kern van de ganse strijd. Te veel
nadruk kan hierop niet gelegd worden.

-ocr page 191-

HOOFDSTUK VI.

Wetenscïiappelike Faktoren — De mathesis.

Na wat gezegd is over de formele logica zal het ons niet
verwonderen te vinden, dat ook de mathesis, naar de mening
van pragmatisten, steun verleent aan hun kennisleer. Lang
reeds heeft het intellektualisme juist hier gemeend zijn sterkte
te hebben. De mathesis is door de ganse geschiedenis heen
gebruikt geworden als het toonbeeld van kennis, die produkt
is van \'n «reine» rede. waarbij de inmenging van psycholo-
giese faktoren zoals doelmatigheid, selektiviteit, enz. niet
op te merken is. De pragmatist echter tracht aan te tonen,
dat ook hier \'t formalisme van de intellektualist aantastbaar is.
in plaats van \'t bolwerk van \'t intellektualisme te zijn hebben
de nieuwere beschouwingen over de mathesis in sommige
gevallen denkers geleid in de richting der nieuwe beweging.
Daarom roept, A. R
ey, die \'t pragmatisme ongunstig gezind
is, uit: «N\'est-ce pas la mathématique qui, de toutes les
sciences, a le plus fortement incliné de nos jours certains
esprits vers le pragmatisme et vers cette sophistique du
Pragmatisme, qu\'est agnosticisme scientifique? C\'est dans la
mathématique, en elfet, que nous, nous sentons le plus loin
du concret et du réel, le plus près du jeu arbitraire des
formules, du symbole, si abstrait qu\'il en paraît vide». \')

Tn de laatste jaren heeft men de mathesis en formele
logica al meer in verband gebracht. Van de kant der tra-
ditionele logica kon men reeds in deze richting geleid worden

V) La Philosophie Moderne, i>. 02.

-ocr page 192-

door te letten op de niet-syllogistiese vormen van redenering,
terwijl de mathematicus ertoe komen kon door de fundamentele
grondslagen van zijn gebouw te onderzoeken. Dat deze twee
wetenschappen alzo in kontakt gebracht kunnen worden
ontkent de pragmatist evenmin als de intellektualist. Trouwens
Peirce staat ook gunstig bekend als stichter van \'n nieuwe
richting in de mathematiese logica, terwijl
James de funda-
mentele begrippen der logica en mathesis meermalen in
verband met elkaar gebracht heeft. Het eigelike strijdpunt
is dus hier, evenals in \'t vorige hoofdstuk, of men de be-
grippen en struktuur dezer wetenschappen beschouwen moet
als produkt (of objekt) van \'n «reine» rede vrij van alle
psychologiese en empiriese vlekken, dan wel als met zulke
faktoren in verband staande. Hier weer staan formalisme
en pragmatisme tegenover elkaar.

Het formalisme der traditionele logica vonden zelfs intel-
lektualisten dikwels gebrekkig, daarom hebben sommigen
getracht het te vervangen door \'n (indien mogelik) nog
strenger formalisme, waarbij de mathesis ter hulp geroepen
werd. Zo ontstond wat wij, op voetspoor van
Poincaré,
gemakshalve «logistiek» noemen zullen en waarvan B. Russell
één der meest bekende beoefenaars is. \'n Heel beknopt
kritiese uiteenzetting zijner grondbeschouwingen kan dienen
om de oogmerken en (naar mijn bescheiden mening) de
gebreken van deze denkwijze op te helderen. Wij hebben
in
Russell ook \'n voornaam voorstander van éne vorm van
\'t Neo-Realisme, dat naast \'t pragmatisme in de laatste
jaren opgekomen is. Wat de logistiek betreft, kunnen
ook
Whiteiiead, Peano, Couturat (die Russell volgt) en Frege
genoemd worden, ofschoon zij liet niet allen onderling eens
schijnen te zijn. De weg werd hun natuurlik reeds
voorbe-

-ocr page 193-

reid door Leibnitz en de vroegere symboliese logici, zoals
Jevons, Boole, Grasmann e. a.

Het doel van Russell is om aan te tonen, dat de begrippen
zowel van de syllogistiese logica als van de reine mathesis
gedefinieerd kunnen worden in termen van \'n zeer beperkt
aantal fundamentele logicse begrippen en dat al bun propo-
sities te deduceren zijn uit \'n zeer kléin aantal fundamentele
logiese beginselen. «The demonstration of this thesis has, if
1 am not mistaken, all the certainty and precision of which
mathematical demonstrations are capable»,1) zegt hij. Wan-
neer men hem aldus hoort spreken van de mathesis als «an
ordered cosmos, where pure thought can dwell as in its
natural home, and where one, at least, of our nobler impulses
can escape from the dreary exile of the actual world», 2)
dan merkt men dat hier geen sprake is van \'t empiriesc of
t persoonlike. \'11 «Ileine» noodzakelikheid beheerst alles.
Wij maakt \'11 strenge scheiding tussen \'t rijk der reine rede
ei de werkelike wereld. De eerste wordt beoefend om zijn
mtrinsieke schoonheid, is geheel onafhankelik van de laatste
en kan op deze slechts gebrekkig toegepast worden. Hier
wordt dus \'n absoluut dualisme geponeerd tussen de «reine»
en toegepaste wetenschap. Hij gaat dan ook zo ver, dat hij
m verband met de logistiek en reine mathesis spreekt van «the
totally irrelevant notion of mind». :t) Dit doet hij op voet-
spoor van de neo-realist
G. E. Mooke. «1 have accepted from
\'"•m the non-existential nature of propositions (except such

Principles of Mathematics, pp. V, 4, 5; Siihauman, Formal Logic,
^ XII, XIV, 11(5, 128; 011 Russell, Philosophical Essays, p. 74.

Philosophical Essays, p. 74; vgl. ib. pp. 80, 81: „The discovery
at all mathematics follow inevitably from a small collection of fun-
^mental laws is one which immeasurably enhances the intellectual
bea»*y of the whole".

Princ. Math., p. 4.

-ocr page 194-

as hajppen to assert existence) and their independence of any
mind; also the pluralism which regards the world, both
that of existents and that of entities, as composed of an
infinite number of mutually independent entities, with
relations which are ultimate, and not reducible to adjectives
of their terms or of the whole which these compose».
Doch daar hij erkent, dat hij deze reine logistiek beoefent
om haar intrinsieke schoonheid en dat hij de beschouwingen
van
Moore aanvaardt, omdat zij alleen de «waarheid» der
mathesis schijnen te waarborgen, blijkt het, dat
Russell
zelf niet ontkomen kan bij zijn «reine» arbeid aan het doel-
matige streven van de «mind», wiens aktiviteit hij uitschakelen
wil. Verder is op te merken, dat het niet duidelik is in te
zien, hoe bij zulk \'n beschouwing er sprake zijn kan van
\'n
systematies struktuur. Want indien zijn oneindig getal
entiteiten en proposities onafhankelik bestaan, dan moet
ieder tot \'n ander in \'n oneindig getal relaties (geldig al
dan niet) staan, zodat \'t «geheel» (indien er hier nog van
\'n «geheel» sprake zijn kan) \'n chaos van tegenstrijdigheden
en ongepastheden wordt. En indien hij \'t begrip «geheel»
door middel van «transfinite numbers» zou willen ophelderen,
is dit begrip slechts weer \'n nieuwe onder liet oneindig
getal anderen en wordt de chaos slechts verhoogd. Want in
deze immutabele wereld van entiteiten en relaties zijn geen
transities of bepaalde selekties mogelik, zodat door de uit-
schakeling van de selekterende aktiviteit van de mens alle
orde en systeem tegelijk buitengesloten worden. Tevens is
het moeilik in te zien, hoe er plaats zijn kan voor \'n onder-
scheid tussen waarheid en dwaling, waar alle «proposities»
onafhankelik van \'n denker existeren. De moeilikheid blijft
bestaan, wanneer
Russell meent, dat zulke proposities bloot
receptief door ons waargenomen worden, want dan laat \'n

*

-ocr page 195-

kriterion tussen de waarneming van «ware» en die van
«onware» proposities of relaties nog op zich wachten. Ook
de «indefinables» 1) van
Russell leveren moeilikheden op.
Zij zijn de grondbegrippen, waaruit al \'t overige afgeleid
moet worden. Soms spreekt hij van hen alsof de onmiddellike
aanschouwing ervan genoegzaam is om hun zekerheid te
waarborgen. Dan zijn wij echter weer op intuitionalisties
standpunt. Doch dikwels worden er van gesproken alsof zij
postulaten zijn, die gevormd worden ten einde systeem te
verkrijgen. 2) Dan hebben wij echter iets, dat niet zonder
toedoen van \'n aktieve geest plaats vinden kan en zijn wij
niet zo heel ver van \'t pragmatisme verwijderd. 3) Tevens
is het opmerkelik, dat de beoefenaars der logistiek het lang
niet eens zijn over \'t getal en de inhoud dezer «indefinables».
Russell zelf schijnt van tijd tot tijd hierover van mening
te veranderen. Uit zijn beschouwing blijkt ook, dat deze
«indefinables» \'11 soort basterdvorm schijnen te zijn tussen
begrippen en percepties. Trouwens bij
Russell is er \'11
soort Platoniese hypostasering van begrippen op te merken
met dit verschil, dat zij bij hem \'11 blote pluraliteit vórmen.
De psychologie scheidt hij streng van de logistiek. 4) De be-
zwaren in \'t vorige hoofdstuk gemaakt tegen de formalistiese
beschouwing van gevolgtrekkingen gelden ook tegen zijn
mening dat: «In the discussion of inference, itiscommonto
permit the intrusion of a psychological element, and to
consider our acquisition of new knowledge by its means.

1 ) Vgl. Prino. of Malh., p. 11.

2 ) Vgl. 1. c. p. V.

3 ) Vaïlati (Moninl, 1906, pp. \'181—-191) heeft gewozen op punten
Van overeenkomst tusson \'t pragmatisme
011 de mathematieso logica
Vlln i\'i\'Axo van uit dit oogpunt, beschouwd.

4 ) Vgl. b.v. Princ. MatJi., p. 53; waar hij meent, dat „the notion
j\'1 denoting, liko most of the notions of logie, lias been obscured hitherto

y undue admixture of psyehology".

-ocr page 196-

But it is plain that where we validly infer one proposition
from another, we do so in virtue of a relation which holds
between the two propositions whether we perceive it or not:
the mind, in fact is as purely receptive in inference as common
sense supposes it to be in perception of sensible objects».J)
Hier hebben wij \'11 treffend voorbeeld van de verwarring
van de
ex post facto beschouwing der redenering met \'11
werkelik aktief denkproces. Juist doordat mathematici door
lange oefening ingewikkelde processen tot denkgewoonten
gemaakt hebben, zijn zij dikwels geneigd te vergeten, dat
deze gewoonten de vrucht van werkelik aktieve processen
zijn, en niet zo maar door \'h passieve perceptie tot stand
kwamen. 1) De pragmatiese kritiek op \'t formalisme doet
ons verwachten, dat
Russell in moeilikheden geraken zal
juist O]) die punten, waar de aktiviteit van de menselike
geest \'t meest evident schijnt te zijn. Het verwondert ons
dus niet hem rondborstig te horen erkennen: «One of our
indemonstrable principles was, it will be remembered, that
if the hypothesis in an implication is true, it may be dropped,
and the consequent asserted. This principle, it was observed,
eludes formal statement and points to a certain failure of
formalism in general». 2) Voor hem is \'11 teleologiese een-

1  Whitehead heeft terecht gezegd: „Civilization advances by exten-

2 ding the number of important operations which we can perform without
thinking about them. Operations
of thought are like cavalry charges

-ocr page 197-

hcid natuurlik onmogelik en hij erkent dan ook, dat «a whole
composed of parts» de enige vorm van eenheid is, waaraan
hij zin hechten kan. i) Hij wordt genoodzaakt zelf te erkennen,
dat hij geen bevredigende beschouwing vinden kan over
«variables» 2) en «classes». -1) Dit verwondert ons niet, om-
dat juist hier aktieve selektie nodig schijnt. Door dergelike
moeilikheden, die hij zelf inziet, l) wordt hij gedwongen
telkens zijn beschouwingen te wijzigen — tot nog toe echter
fnet geen groot sukses. Want de logistiek schijnt, volgens
Pqincaré, in allerlei antinomieën te vervallen. Deze geleerde
lieeft gezegd: «Cantor avait cru pouvoir constituer une
Science de l\'Infini; d\'autres se sont avancés dans la voie
qu\'il avait ouverte, mais ils se sont bientôt heurtés à d\'étranges
contradictions. Ces antinomies sont déjà nombreuses». 6)
Over de pogingen van
RuSSELL oui te ontkomen aan deze
antinomieën en tegenstrijdigheden door zijn «110 classes
theory» zegt
Poincaré, dat dit betekent de ganse logistiek
om te zetten, daar men voorheen gedurig zich van \'t begrip
«class» bediend had. Hij laat volgen: «Quoi qu\'il en soit,
OR voit quelles sont les hésitations de M.
Russell, les modi-
fications qu\'il va faire subir aux principes fondamentaux
(lo\'il a adoptés jusq\'ici. Il va falloir des critères pour décider,

l) h c. p. 4G6.

1. c. pp. 5, 6.

31 c- pp. V, VI, 101—107.

4) Er zijn ook inkonsekwenties in genoemd werk, waarop H. C.

110WK o.a. gewezen lieeft. Zie Journal of Phü. etc., Vol. Vil, 1910,

PP. 491—490.

fi) ücümce et Methode, p. 201; Vgl. il), pp. 152—214 voor zijn door-
etende kritiek op de logistiek.

\'\') Daarom zegt hij van Russkm/s latore beschouwingeu : „11 ne se
nt0n.te 1>as d\'adorer co qu\'il n brûlé; il va brûler ce qu\'il a adoré,
jj <1Ul cst plus grave. Il n\'ajoute pas une nouvelle aile au bâtiment,

e" sape les fondations" ^ib. pp. 213, 214).

-ocr page 198-

si uno definition est trop coinpliquée ou trop étendue, et
ces -critères ne pourront être justifies que par un appel a
rintuition». Met het oog op al het voorgaande, meen ik,
dat \'t ultra-formalisme der logistiek aan dezelfde fundamentele
gebreken mank gaat als de traditionele formele logica. De
logistiek tracht \'t
formeel gebrek der gewone logica te ver-
beteren door de termen aldaar in gebruik te vervangen door
symbolen, die vrij van dubbelzinnigheden en absoluut
ge-
fixeerd
zouden zijn. Hierdoor zou de logica dan gevrijwaard
worden voor de veranderingen, die de betekenissen onzer be-
grippen in \'t werkelike denken steeds ondergaan. Doch wij
hebben reeds gezien, dat \'t wezen van \'t denken juist bestaat in
\'t vermeerderen onzer kennis. Om met
Schiller te spreken:
«It is the nature of living thought to modify and develop
the terms it uses, because it is
psychologically impossible
to judge
without claiming some degree of novelty for the
combination of terms ell\'ected by the judgment, and so
modifying the old «meaning of the terms» used by their
associations, our proper policy, therefore, is not to try vainly
to arrest this growth, but to learn to reason with
plastic terms
and growing meanings, and to understand the process». 2)
Want symbolen (zoals door de logistiek gebruikt) zijn niet
betekenissen, doch slechts vormen voor hen en elk symbool
kan \'n massa betekenissen aannemen in verschillend ver-
band. Wanneer deze symbolen geheel abstrakt beschouwd
worden, afgedacht van hun gebruik door \'n
denkende geest,
kunnen zij dus geen betekenis dragen. Trouwens elke nieuwe
ontdekking op mathemathies gebied zal \'n zekere mate van

\') 1. c. p. 205. Want definities zijn voor bepaalde doeleinden gemaakt
en H
usselt, abstraheert hiervan. Vgl. li. C. Bbown, The Problem of
Method in Mathematica and Philosophy
(in Essays in Honor of James)
pp. 440, 441.

2) Formal Logic, pp. 391, ^92.

-ocr page 199-

veranderde betekenis veroorzaken in de begrippen dier
wetenschap. Men behoeft ook geen mathematicus te zijn
om te weten, dat juist in de laatste jaren allerlei nieuwe
zienswijzen opgekomen zijn aangaande de betekenis dei-
grondbegrippen dier wetenschap.

In de laatste tijd heeft meer dan één ingezien, dat \'11
bloot formalistiese behandeling der mathesis niet opgaat.
De wereldberoemde
Poincaré, door velen gehouden voor de
grootste mathematicus sedert
Euclides, heeft vooral veel
gedaan om zulk \'n inzicht te verbreiden. l). Pragmatisten
hebben dan ook gemeend bij hem veel steun te vinden voor
hun beschouwing dat de mathesis niet geheel abstraheren
kan van \'t doelmatig streven van de denker noch van alle
empiriese elementen.
James heeft gezegd : «the great Poincaré
misses it [humanism] by only the breadth of a liair». -)
Het zou ons natuurlik te ver alleiden om hier in bizonder-
heden te treden. Die kan men vinden in de drie werken
van
Poincaré over de wetenschappelike methodologie getiteld :
La Science et ïHypothese; La Valeur de la Science; en Science
et Méthode.
\'11 Paar woorden over de algemene strekking
van zijn werk zullen hier voldoende zijn.

\'regenover de poging van de logistici om de reine mathesis
Van de empiriese en «psychologiese» faktoren te bevrijden,
wijst
Poincaré erop, dat hun beschouwingen tot allerlei
Moeilikheden leiden. De mathesis is geen vrije creatie van
de reine rede, doch volgt in de grond der zaak soortgelijke

Ostwald 011 Mach staan ook op \'11 soortgelijk standpunt.
") Meaning of truth, p. Gü; Vgl. ScuiLlEB, Studies in Hmnanim,
P" Xl5 on H. V. Knox, Quarterly Iteciew, April, 1909, p. 382, die
t^gt: «Though pragmatisni insists
011 t.lio purposivo character of all
^°ught, it ,]oes not j)rococ,i to emphasise with humanism the
personal
ara°ter of all actual concrete thinking. This (ilassification has the
\'^viintago of enabling us to describe Prof.
Hknri Toincahk as a prag-
U,ltlst\' though not a humanist".

-ocr page 200-

methoden als alle andere wetenschap. Zij ook moet gebruik
maken van «intuition» en kan niet met blote begrippen
uitkomen. D. w. z. (om de terminologie van
James hier toe
te passen) «acquaintance with» is even nodig als «knowledge
about». Want door «intuition» verstaat
Poincaré zekere
onmiddellike waarnemingen, die behalve de «reine rede»
ook in de mathesis onontbeerlik zijn. «Intuition» staat hier
dus niet gelijk aan het
intuitionalistiese geloof in de onmid-
dellike zekerheid van de abstrakte beginselen, *) Van de
beginselen der mathesis zegt hij : «ces conventions sont
l\'oeuvre de la libre activité de notre esprit, qui, dans ce
domaine, ne connait pas d\'obstacle. Là, notre esprit peut
affirmer qu\'il décrète; mais entendons-nous: ces décrets
s\'imposent à
notre science, qui, sans eux, serait impossible;

ils ne s\'imposent pas à la nature----L\'expérience nous laisse

notre libre choix, mais elle le guide en nous aidant à discerner
le chemin le plus commode. Nos décrets sont donc comme
eux d\'un prince absolu, mais sage, qui consulterait son
Conseil d\'État». 2) De mathematiese demonstratie is, volgens
hem, niet bloot deduktief en formeel, anders zou het vervallen
in \'n reeks van tautologieën in andere woorden en
nooit
in staat zijn ons nieuwe kennis te geven. :i) Alleen door
op de haar eigenaardige wijze tç delen in de induktieve

-ocr page 201-

redeneringen ten grondslag, aan alle wetenschap, kan de
mathesis vruchtbaar zijn. \') Zelfs in verband met \'t grond-
begrip der «grandeur mathématique» zegt hij : «ce cadre où
nous voulons tout faire rentrer, c\'est donc nous qui l\'avons
fait; mais nous ne l\'avons pas fait au hasard». 2) Hij toont
aan hoe zelfs de meest elementaire en fundamentele tlicore-
mata der «science du nombre» niet op bloot analytiese wijze
hewezen kunnen worden. Zo b.v. in \'t geval der rekenkunde
worden de wetten van additie en vermenigvuldiging 3) be-
wezen door \'n proces, dat
démonstration par récurrence
insluit, waarvan \'t kenmerkende is dat het in beknopte
vorm \'n oneindige reeks hypothetiese syllogismen bevat.
Langs de weg van blote analyse kunnen wij dus nooit \'n
geheel universeel konklusie verkrijgen, daar wij geen oneindig
getal syllogismen doorlopen kunnen, \'n Beroep op de intuitie
helpt ons ook niet, omdat zij ook beperkt is tot \'t eindige.
Hij meent, dat alle pogingen om de wettigheid van
raison-
nement par récurrence
door bloot formele methoden te
demonstreren falen, doordat zij ten slotte leiden tot \'t aan-
aarden van \'n onbewijsbaar axioom, dat weer blijkt hetzelfde
te zijn, slechts in andere woorden uitgedrukt. Daarom kan
i](î regel van
raisonnement par récurrence niet gereduceerd
worden tot de wet van
non-kontradiktie. Hij kan ook niet
mt de ervaring verkregen worden, daar deze ons slechts \'n
beperkt aantal gevallen verschaft en dus niets over \'t onbe-
perkte zeggen kan. Daarom konkludeert hij : «Cette régie,
lnaccessible à la démonstration analytique et à l\'expérience,

\') il), p. 4; Vgl. M. c. Bkown (1. c. 1>1>. 437, 438), die spreekt, van
î, e interprétation of mathematical raothod whicli makes mathematica,
, a,,y other science, an hypothesis concerning entitios of which wo
"lVe k«owledge of acquaintanco".

2) ib. p. 5.

3) Vgh ib. pp. 9—28.

-ocr page 202-

ƒ

est le véritable type du jugement synthétique a priori. On
ne saurait d\'autre part songer à y voir une convention,
comme pour quelques-unes des postulats de la géometrie». \')
Men ziet hoe pragmaties dit is. Ilij meent, dat deze regel
zo onweerstaanbaar zich aan ons opdringt, omdat hij de
uitdrukking is van \'t vermogen van de menselike geest om
zich in te denken de onbepaalde herhaling van \'n bepaalde
akt. Van dit vermogen hebben wij \'n onmiddellike ervaring
(«intuition»). Zo verschilt de mathematiese induktie van
physiese induktie, daar deze laatste berust op \'t geloof in
\'n orde buiten ons, terwijl de eerste tot ons komt als ge-
baseerd op \'n eigenschap van ons eigen geest. Ook
construction
op zichzelf is in de mathesis onvoldoende zonder \'t beginsel
der herhaling, daar de eerste \'n zekere mate van eenheid
van node heeft om bruikbaar te kunnen worden en zonder
de mathematiese induktie niet in staat is iets nieuws te
leveren, maar op \'t zelfde stadium zich blijft bewegen on-
danks de ingewikkeldheid, die door middel ervan ingevoerd
kan worden. Daarom besluit hij : «Nous ne pouvons nous
élever que par l\'induction mathémathique, qui seule peut
nous apprendre quelque chose de nouveau». 2) Zulk \'n in-
duktie is natuurlik alleen daar mogelik, waar
dezelfde
handeling zich onbepaald herhalen kan, en dit is mogelik
in \'t geval onzer bedoelingen. Verder wijst hij erop, hoe «la
grandeur mathématique» opgekomen is in verband met de
ervaring voor zekere bepaalde doeleinden. Zo, wat \'t begrip
van \'n mathematies continuum betreft, toont hij aan, dat
dit gemaakt is ten einde te ontkomen aan tegenstrijdigheden,
die anders in onze beschouwingen zich zouden
openbaren.
Zoals uit de psychologie bekénd is (Weder en FeciineR
vooral) kunnen twee prikkelingen A en B identies schijnen

1) ib. p. 23. Men vergelijke hiermee de heneden te noemen beschouwingen
van James. t

2) ib. p. 28.

-ocr page 203-

en zo ook B en C, en toch kan A vergeleken met C groter
dan deze zijn. Zo ontstaat de kontradiktie (op formeel
standpunt) A = B, B = C, A < C. Oin aan deze tegenstrijdig-
heid te ontkomen, die onze ervaring tot \'n chaos zou maken,
vormen wij de idee van \'n mathematies continuum en
postuleren, dat A verschillend van B en B van C is, maar
«lat de onvolmaaktheid onzer zintuigen ons verhinderen dit
te zien. \') Ook andere tegenstrijdigheden hebben meegewerkt
dit begrip te doen vormen. 2) Het begrip «meetbare grootte»
i\'ust eveneens op \'n «
convention nouvelle et speciale. On
conviendra que dans tel cas l\'intervalle compris entre les
termes A et B est égal à l\'intervalle qui sépare C et D». 3)
Het ligt echter niet binnen ons bestek verder hierop in te
gaan. Alleen zij opgemerkt, dat
Poincaré tot zijn interes-
sante methodologiëse resultaten komt door, evenals de prag-
matisten, \'t reële denken te bestuderen en niet slechts blote

vormen. h)

Russell en Poincaré hebben wij getracht voor te houden
als twee typen van tegenovergestelde richtingen in de heden-
daagse mathesis en mathematiese logica. De pragmatist staat
°1> de lijn van Poincaré, doch vult die aan en brengt die
i» verband met de rest der kennisleer. 5) lleeds in zijn

-ocr page 204-

Principles of Psychology had James meningen over de «reine»
wetenschappen verdedigd, die pragmaties zijn. Uier evenals
elders staat \'t pragmatisme gekant zowel tegen \'t tradi-
tionele empirisme als tegen \'t traditionele apriorisme. Tegen
de empirist beweert
James, dat de «so-called pure or a
priori sciences
of claksification, Logic ancl Mathematics . . .
are even less than the natural sciences effects of the order
of the world as it comes to our experience.
The pure sciences
express results of comparison exclusively
». \') Dit vermogen
om te vergelijken, meent
James terecht, kan men niet ver-
klaren uit de zinnelike indrukken. Want de relaties van
gelijkheid en verscheidenheid tussen de dingen hebben niets
te maken met de tijdelike en ruimtelike orde, waarin wij
ze kunnen ervaren. Vergelijking is dus één der dhouse-born
portions of our mental structure», die niet ontstaan kunnen
zijn langs de gewone weg der evolutie, zoals
Spenceu
meent, maar langs de «back-stairs way». 2) Het verge-
lijkingsvermogen en de «sense of diiïerence» zijn dan ook
essentiele kenmerken van de mens vergeleken met \'t dier.
Hij neemt zekere fundamentele relaties van «dilference and

-ocr page 205-

likeness» tussen zijn begrippen onmiddellik waar, \') en de
«reine» wetenschappen worden opgebouwd door de verge-
lijking en systematisering met bepaalde doeleinden voor
ogen van zulke overeenkomsten en verschillen. Tegenover
de apriorist is het dus niet nodig aan te nemen, dat al de
fundamentele grondbeginselen der mathesis in ons gereed-
liggen. Trouwens de mathesis moet toch geleerd worden
evenals iedere andere wetenschap en sommige mensen hebben
slechts
\'n zeer gebrekkige vatbaarheid ervoor. 1) Bovendien
veranderen de grondbegrippen en de betekenis daaraan
gehecht nogal veel in meer dan een onderdeel der mathesis,
zoals de logistiek reeds aantoont. De pragmatist kan ook
niet\'met de apriorist aannemen, dat de mathesis «rein» is,
in de zin van onafhankelik van onze psychologiese aktiviteit
en buiten alle betrekking met de buitenwereld opgebouwd.
De mens begint niet als \'n
tabula rasa, ook niet als \'n
passieve afbeelder van \'t a priori gegevene en evenmin
niet \'n ordeloze ervaring. 2) Hij is in bezit van \'t ge-
heugen en \'t vermogen om te vergelijken. Overeenkomst
en verscheidenheid zijn relaties tussen ideële objekten als
Zodanig. Wat ik
bedoel door zwart, verschilt van wat ik
bedoel door wit, afgezien van de vraag oi\' zulke kleuren
extra rnentem existeren. 3) Aangezien onze ideële objekten

1 ) Men denke b. v. aan sommige natuurvolken, wier rekenkunde
26er beperkt is en die haar soms moeilik aanleren.

2 ) Vgl. Pragmatism, p. 247: „ we shuffle our perceptions of intrinsic
^elation and
arrange them just as freely. We read them in one serial
°^der or another, class them in this way or in that, treat one or the

3 0 lor us fundamental, until our beliefs form those bodies of truth known

-ocr page 206-

(mental objects) bedoeld zijn hetzelfde te blijven, zijn de
resultaten van hun vergelijking ook blijvend. Hieruit ont-
staat \'t axioom «the same operated on in the same way gives
the same».Doch wij kunnen ook weer de resultaten van
vergelijkingen vergelijken, totdat wij\'n serie van deze hebben
staande in de verhouding van «a constant direction of serial
increase». Binnen zulke series kunnen door middel van
vergelijkingen verdere beginselen tot stand komen b.v. «more
than the more is more than the less» en «skipping interme-
diate terms leaves relations the same». Dit laatste axioom,
zegt
James, verschijnt in verschillende vormen: «in logic,
as the fundamental principle of inference, in arithmetic as
the fundamental property of the number-series, in geometry
as that of the straight line, the plane and the parallel». 1)
Subsumptie staat ook in nauw verband met vergelijking.
Want, wanneer als \'n gevolg van vergelijkingen wij groepen
van dingen hebben, kunnen wij deze vergelijken en \'11 logiese
reeks vormen van «kind including kind». Doch het doel, dat
wij voor ogen hebben, beheerst hier ons streven, want afge-
zien van doel zijn geen dingen absoluut en volkomen gelijk.
Beide de logica en systematiese klassifikatie berusten ten
slotte op \'t vermogen van \'n aktief wezen om verscheiden-
heden en overeenkomsten waar tefiemen en te rangschikken.

Ook de «reine» mathesis drukt ten slotte, voor James, de
resultaten van vergelijkingen uit. Zij handelt alleen over
similariteiten en equaliteiten, niet over \'t coëxisterende of
de successie. Daarom heeft ook zij in de
eerste\'instantie
geen verband met de orde der buitenwereld. Vergelijkingen
tussen getallen leiden tot de rekenkunde, die tussen
exten-
sieve grootheden tot de geometrie. Het getal schijnt allereerst
te betekenen, «the strokes of our attention in
discriminating

1  ib. p. G46.

-ocr page 207-

things».!) Deze rhythmus in de aandacht onthouden, groeperen
en vergelijken wij. Delen en het aantal delen hangen af van
onze verschillende doeleinden, wanneer wij de aandacht op
iets vestigen. Zo wordt \'n getallenreeks langzamerhand ge-
vormd met relaties tussen de termen ervan. Nu kunnen wij
recht door tellen of ons tellen onderbreken. «We thus dis-
tinguish between our acts of counting and tliose of inter-
rupting or grouping, as between an unchanged matter and
an operation of mere shuflling performed on it».2) De materie
der reine rekenkunde is dus ideëel (mental) en als zodanig
kunnen wij haar konstant bewaren, daar wij macht hebben
over onze bedoelingen. Wij maken aldus onderscheid tussen
«our strokes of numeration themselves, and our handlings
and separatings thereof». :{) Alleen onze abstrakte getallen
zeiven kunnen wij ondubbelzinnig bewaren als ideële ob-
jekten, want \'n konkreet ding kan altijd genummerd worden
op verschillende wijzen volgens de bepaalde doeleinden, die
men voor ogen heeft. Ten einde de rekenkunde op de dingen
toe te passen, moeten wij meer numerieke kontinuiteit tot
stand brengen dan wij in de eerste instantie vinden. Hier-
voor heeft de moderne wetenschap allerlei kunstmiddelen
uitgevonden zoals b.v. de atomentheorie, warmtetheorie,
theorie der gassen enz., waardoor men \'n mate van kon-
stantheid verkrijgt, die de onmiddellike zinnelike ervaring
niet vertoont. Zo wordt men in staat gesteld zijn mathesis
111 de natuurwetenschap te gebruiken.

De objekten der geometrie zijn eveneens, volgens James,
door ons gemaakt op grond van zekere gegevens en zij
kunnen dus ook door ons
bcdochl worden hetzelfde te blijven,
daarom is het, dat wij ook hier de axiomen der logica en

x) c. Vol. ii, p. 653.

2) ibid.

3) ib, p. G55.

-ocr page 208-

rekenkunde toepassen kunnen op de vormen, die wij ons
voorstellen in de ruimte, in zover als deze op elkaar gelijken,
van elkaar verschillen, soorten vormen, of telbaar zijn. Doch
de geometrie heeft natuurlik ook eigen axiomen, die alleen
op ruimtelike vormen betrekking hebben: «straight lines,
planes, and parallels, as they figure in geometry, are mere
inventions of our faculty for apprehending serial increase.
The father continuations of these forms, we say,
shall bear
the same relation to their last visible points which these
did to still earlier points». Zo kunnen wij onze definities
verkrijgen. Van de verdere geometriese axiomen: dat figuren
in de ruimte bewogen kunnen worden zonder verandering
te ondergaan en dat geen variatie in de wijze van opsplitsen
van \'n gegeven hoeveelheid ruimte de totale hoeveelheid
ervan verandert, kunnen wij zeggen, dat zij postulaten zijn,
die zeer dikwels (in \'t laatste geval altijd) in strijd zijn met
de ervaring. Toch worden zij ter wille van eenvoud en
gemak
in de geometrie gebruikt. James vat zijn beschouwingen
over de reine wetenschappen aldus saam: «Classification,
logic, and mathematics all result, then, from the mere play
of the mind comparing its conceptions,
110 matter whence
the latter may have come. The essential condition for the
formation of all these sciences is tfiat we should have grown
capable of apprehending series as such, and of distinguishing
them as homogeneous or heterogeneous, and as possessing
definite directions of what we have called «increase».1) Toch
zijn deze axiomen niet bloot formele denkwetten, maar
hangen ook saam met de natuur der zaken waarover gedacht
wordt, want b.v. niet alle homogene reeksen laten toe, dat
intermediaire termen overgeslagen en relaties
overgedragen
worden. Het hangt van de aard van de reeksen en van

*

1  ib. p. 659.

-ocr page 209-

<le relaties er in af. Dit kunnen wij uitvinden alleen door
\'n «clear sight of the ideas themselves». *) James kan dus
niet met
Kant en de aprioristen saam stemmen, dat zekere
a priori waarheden \'11 wetgevend karakter hebben voor alle
mogelike ervaring; integendeel, de ervaring zelve moet aan-
tonen of en in hoever haar data kunnen geassimileerd worden
aan die ideële termen, waartussen «reine», relaties gelden.
Wij gebruiken ze ten einde de natuur te kunnen beheersen
in belang van bepaalde doeleinden. De «reine» wetenschappen
berusten dus op zekere eigenaardigheden van onze psycho-
logiese struktuur, die ons in staat stelt zekere relaties tussen
onze begrippen onmiddellik waar te nemen. Doch de vorm
\'en orde van de wetenschappen hierop gebouwd (logica, reken-
kunde, geometrie) zijn ook bepaald dooi- onze doeleinden en
belangen. 2)

Wij hebben nu gezien hoe \'n pragmatist gepoogd heeft de
opkomst der «reine» wetenschappen te rekonstrueren en tot
l>et besluit kwam, dat zij gevormd zijn in de eerste instantie
niet \'t oog op \'n beter kontróle van de werkelikheid, waarvan
zij geen blote kopieën zijn. Deze punten kunnen gesteund
worden dooi- \'n beroep op zekere belangrijke verschijnselen,
waarvan ook hij rekenschap zal moeten geven, die niet met
de voorgaande beschouwing van
James saamstemmen kan.

Allereerst hebben \'t ontstaan der niet-Euclideaansè geome-
tl\'ieën duidelik bewezen, dat onze gewone Geometrie waar is
alleen voorzover en omdat zij «werkt».:!) De zaak zal opge-
helderd worden, indien wij eerst wijzen op de grondfout van

ib. i». 660.

") Deze beschouwingen van James wijken alleen daarin van \'t vol-
assene pragmatisme af, dat zij niet altijd genoeg nadruk leggen op de
aar,l van redeneringen binnen de reine mathesis zelve.
j ) -dxiom au Postulaten, p. 114. Over dezo zaak zie vooral Poincjaré,
\'a oie>l(*elV]lypothht\', pp. 49—67; ook SciilU,eu Ilnmavism, pp. 85—91.

-ocr page 210-

Kant\'s behandeling der ruimte in de Transcendentale Aesthetik
ïi.l. dat zij berust op de verwarring van de ruimte, zoals
die waargenomen en gedacht wordt. Deze onderscheiding is
door de latere psychologie duidelik in \'t licht gesteld in
\'t geval van de tijd en de ruimte, waardoor
Kant\'s be-
schouwing in haar oorspronkelike vorm onhoudbaar is
geworden. *) De
reine Anschauung van Kant is \'n soort
tussenvorm. Wanneer hij zegt: «Der Raum ist kein empirischer
Begriff, der von äusseren Erfahrungen abgezogen worden»,
dan vergeet hij, dat de perceptuele ruimtelikheid even onmid-
dellik waargenomen wordt als b.v. kleuren. Wanneer hij volgen
laat: «Der Raum ist kein discursiver, oder, wie man sagt, allge-
meiner Begriff», ziet hij over \'t hoofd, dat de konceptuele
ruimte \'n begripsmatige konstruktie is gemaakt op grond van
de perceptuele extensiteit en bewegingen. Het is dus geheel
en al onjuist, wanneer
Kant b.v. beweert: «Der Raum wird
als eine unendliche Grösse gegeben vorgestellt», want de
«oneindige ruimte» 1) is produkt van konceptuele konstruktie

1  Kritik der reinen Vernunfl (Keel. Ausg.), S, 51, 52, 53. Zie Jambs

1. c. p. 275: „The essence of the Kantian view is that there are not spaces,
but Space — one continous infinite Unit — and that our knowledge of
this cannot be a piecemeal sensational affair, produced by summation
and abstraction. To which the obvious reply is that, if any known
thing bears on its front the appearance of piecemeal construction and
abstraction, it is this very notion of the infinite unitary space of the
world. It is a notion, if ever there was one; and no intuition". Vgl*

p. 281: „It is a case of the „psychologist\'s fallacy": mere acquaintance

-ocr page 211-

en wordt niet als zodanig onmiddellik waargenomen. De
zaak is veel ingewikkelder dan
Kant ons doet denken. Wij
hebben allereerst de inherente ruimtelikheid, die tot ons
komt door de indrukken van \'t gezicht en de tastzin (d. w. z.
sensaties verbonden met drukking, spierenkontraktie en
gewrichtsbewegingen). Deze waargenomene bewegingen en
ruimtelikheden vloeien inéén doordat \'t prakties leven ons
dwingt om de visuele- en tastbeelden der voorwerpen,
ondanks hun verschillen (men denke b.v. aan \'t onder-
scheid tussen de grootte van \'11 bolle kies, zoals gezien
en met de tong gevoeld), op te smelten tot éne
enkele perceptuele of «reële» ruimte. De geoinetriese
ruimte is \'n konceptuele konstruktie op grond hiervan ge-
maakt met \'t doel om \'t eenvoudigste stelsel te vormen
voor de berekening en kontrolering der dynamiese relaties,
waaronder de voorwerpen in de reële ruimte bestaan. Zo
wordt de geometriese ruimte opgebouwd door \'n reeks van
postulaten, totdat men \'n ideëel gebouw heeft, dat zeer ver-
schilt in zijn attributen van de waargenomene ruimte. De
ftuclideaanse ruimte is één, ledig, homogeen, heeft kontinuiteit,
is oneindig, >) oneindig deelbaar, identies en 011 veranderlik;

^ith apace is treated as tantamount to every sort of knowledge about
1<;) the conditions of the latter are demanded of the former state of
mind, and all sorts of mythological processes are brought in to help".
Dit bezwaar zou natuurlik blijven zelfs wanneer men niet \'n gegeven
röimtelikheid („cxtcnsity") aanneemt, doch de ruimte bloot uit bo-
begingen zou trachten te konstrucrcn. Daarom meen ik, moeten pogingen
als die van Prof.
Heymaks (Die Gesetze und Flemenle den wissenschaft-
Hchen Denkens,
Leipz. 1905, S. 172—229) 0111 de Kantiaanse beschouwing
te bandhaven, mislukken, tenzij men
Kant zeer modificeert. Bij Prof.
Aeymans blijft \'t formalistieso van Kant\'s kennisleer ten dele onopge-
°8t- Vooral bij zijn behandeling der formele logica blijkt dit.
, l) Vgl.
Stout, 1. c. p. 514: „Tbc conception of the infinity of space
, asi a \'ike origin. Progress from place to place may be arrested by all
8 °f physical conditions; but if these be disregarded, and the

-ocr page 212-

de waargenomene ruimte is pl u raai, gevuld, heterogeen, en
veranderlik. Dooi\'middel van \'n teleologies aktief selektieproces
ontstaan de eigenschappen van de Euclideaanse geometrie.
Zij wordt homogeen door \'t abstraheren van de onregel-
matigheden van de verschillende perceptuele ruimten, die
blijken gering genoeg te zijn om met veiligheid buiten
rekening te kunnen gelaten worden. Zij is één en oneindig,
omdat zodra wij enige perk of grens in onze
gedachten
wegdenken, wij voortgaan kunnen ze alle weg te denken.
Wij maken de geometriese ruimte één door de korrelatie
van de waargenomene ruimten. Wij weigeren de ruimten
onzer droombeelden hier \'n plaats te geven en krijgen dus
\'11 gemeenzame standaard, waarbij wij onze ruimtelike waar-
nemingen meten. In \'t
denken zijn wij vrij verdelingen ad
indefinitum
voort te zetten. Zo wordt de geometriese ruimte
voor oneindig deelbaar gehouden. De Euclideaanse geometrie
komt dus op als produkt van \'11 selektieproces uitgevoerd
door \'11 aktief wezen, dat de werkelikheid met zijn denk-
middelen zoekt te kontrolercn. \') Daarom onderscheiden

-ocr page 213-

wij in de regel niet de perceptuele en konceptuele ruimten,
omdat voor onze praktiese doeleinden wij erop uit zijn om
de laatste met de eerste te vereenzelvigen. De eigenschappen
der geometriese ruimte zijn abstrakties, «which idealise the
actual and serve the purpose of enabling us to simplify and
to calculate its behaviour. And so long as our assumptions
come sufficiently near to reality for our practical purposes,
we have no reason to emphasize the distinction between the
two senses of «Space» and indeed we are interested rather
in slurring over the divergence between pure and applied
mathematics». De geometriese ruimte is dus alleen waar,
omdat en voorzover zij «werkt». Dit resultaat nu wordt
bevestigd door het ontstaan van niet-Euclideaanse geometrieën.
tie oude geometrie berust op \'t postulaat van
Euclioes
aangaande evenwijdige rechte lijnen. Lang reeds achten
mathematici het voor \'n gebrek, dat dit niet gedemonstreerd
kon worden. -) Doch deze eis bleek dwaas te zijn, toen
TjOdatchevsky ;5) en Riemann 4) aantoonden, dat de kon-
ceptuele ruimte \'n generiek begrip is, vatbaar voor vel-
schillende opvattingen en dat \'t postulaat van
Euclides (of
het equivalent ervan, dat de hoeken van \'n driehoek te
samen gelijk zijn aan twee rechte hoeken) slechts de speci-
fieke differentia uitdrukte van de ruimte, die
Euclides ging
Construeren. Doch uit dezelfde data der waargenomen ruimte-
ükheid is men erin geslagen twee andere geometrieën op
te bouwen. Ilun fundamentele postulaten (aangaande \'t getal

changements véritables; ce sdnt. les schemes de notre action sur la

luatière".

1) Axioma as Postulaten, p. 114.

2) Poinoahé, La Science et C Hypothese, p. 50; Vgl. ScuiLLER
"nmannm, Oh. V, passim.

3Vgl. poincauk, 1. c. pp. 51, 52.

4) ib. pp. 52—54.

-ocr page 214-

«parallellen)), die door \'11 gegeven punt lopen kunnen of
aangaande de som der hoeken van \'n driehoek) verschillen
symmetries van die van
Euclides. Doch zij vormen samen-
hangende, konsekwente en noodwendige geometrieën, die
logies op gelijke voet staan met die van
Euclides, waarvan
zij alleen daarin verschillen, dat zij minder eenvoudig en
minder bruikbaar zijn, omdat hun toepassing veel moeiliker
is. Daar alle drie existeren, verschillen zij alleen in waarde.
Dat de mensheid bijna instinktmatig het Euclideaanse stelsel
gekozen heeft, bewijst slechts hoe nauw onze konceptuele
systemen verbonden zijn aan praktiese behoeften. De «zeker-
heid» der geometrie is dus niets anders dan de zekerheid,
waarmee gevolgtrekkingen ontstaan uit premissen, die niet
tegenstrijdig zijn. De zekerheid dus, waarmee bij de Euclide-
aanse geometrie de som der hoeken van \'n driehoek gelijk
staat aan twee rechte hoeken, is precies eender als die,
waarmee het aangetoond kan worden, dat die som groter
of kleiner dan twee rechte hoeken is in niet-Euclidiaanse
systemen. Het volgt dus, dat de zekerheid der geometrie,
in de zin van intrinsieke konsekwentie, iets te maken heeft
met de vraag naar haar
werlcelike geldigheid. -) Deze laatste
hangt af van de mogelikheid, die \'n geometrie ons geeft,
om onze ruimtelike" ervaringen doer middel ervan te kon-
troleren en systematiseren. Daarom zegt
Schiller: «As
ajiplied, a geometry is not certain, but useful». 3) liet is

-ocr page 215-

dan ook in deze zin, dat Poincaré zeggen kan: «lagéométrie
n\'est pas vraie, elle est avantageuse». Zo dan is de
nood-
zakelijkheid,
der geometrie de hypothetiese noodzakelikheid
van aile logiese gevolgtrekkingen. 2) De algemeenheid der
geometrie is evenmin
sui generis, doch spruit voort uit de
methodologiese aard der veronderstellingen, waarop zij berust.
Want, als wij veronderstellingen maken, omdat zij ons het
best schijnen te dienen, weten wij vooruit, dat wij niet
dwaas genoeg zullen zijn dit na te laten — tenzij iets beters
gevonden wordt. Wij zien dus dat de Katiaanse beschouwing
in haar oorspronkelike vorm onhoudbaar is. Hij verwarde
niet alleen de konceptuele met de perceptuele ruimte, doch,
wat de eerste betreft, wist hij alleen nog van de Euclide-
aanse geometrie, en zag niet in, dat ook de perceptuele
ruimte \'n komplex is. :i) Het is duidelik, dat wij niet
driea
priori
vormen van intuitie korresponderende met de drie
geometrieën aannemen kunnen, want zij strijden met elkaar. 1)
Indien het voor \'11 «universele noodzakelike waarheid» ge-
houden wordt, dat de hoeken van
\'n driehoek te samen
gelijk staan aan twee rechte hoeken, kan het niet te gelijk
even universeel en noodzakelik waar zijn, dat hun som
groter of kleiner is dan twee rechte hoeken. Reeds hier is
het dus gebleken, dat onze begrippen niet blote kopieën
der werkelikheid zijn, maar gemaakt worden op grond van
zekere gegevens door \'11 aktief wezen, dat kontrole over de
realiteit zoekt door middel van begrippen.

-ocr page 216-

Nog \'ii ander geval dient ter opheldering genoemd te
worden. De paradox van
Zeno over Aciiilles en de schild-
pad is één der meest bekende voorbeelden der moeilik-
heden, waarin men vervalt, wanneer begrippen in de
plaats van de volle werkelikheid gesteld, of als letterlike
afbeeldingen ervan beschouwd worden, instede van als
middelen om haar te kontroleren. \') Men kent \'t voorbeeld.
Aciiilles moet \'11 wedren lopen met \'11 schildpad, die hij,
zeg, \'n meter voorgeeft. Gesteld nu, dat
Aciiilles twee-
maal zo snel loopt als de schildpad, dan weten wij, dat in
de praktijk
Aciiilles aan \'t eind van twee meter lopen
de schildpad ingehaald moet hebben. Gesteld dat
Aciiilles
twee meter per sekonde loopt, dan achterhaalt hij de
schildpad 11a de eerste sekonde. Doch, zegt
Zeno, dit is
mathematies onmogelik, want wanneer
Aciiilles één meter
gelopen heeft, d. w. z. gekomen is tot waar de schildpad
begon, is de schildpad al weer \'11 halve meter verder.
Terwijl
Aciiilles die halve meter loopt, gaat de schildpad
over de volgende kwart nieter enz. Dus vormen de punten,
achtereenvolgens door de wedrenners ingenomen op dezelfde
tijd, \'n konvergente serie van afstanden gemeten van \'t
punt, vanwaar
Aciiilles uitgaat. In meters gemeten zouden
deze afstanden zijrr: 1 è i  • • • • • •

veronderstelt, dat de ruimte tot in \'t oneindige gedeeld
kan worden. In dat geval, kunnen de punten, die door de
wedrenners moeten worden ingenomen, niet alle achtereen-
volgens genoemd worden, want de bovenstaande serie heelt
geen einde. Telkens, wanneer
Aciiilles het punt bereikt,
waar de schildpad laatst was, is deze al weer naar \'11 ander
punt gegaan. De afstand tussen de mededingers kan

-ocr page 217-

oneindig klein worden, doch het blijft mathematies on-
mogelik voor ze om op \'t zelfde ogenblik hetzelfde punt
te bereiken. Toch hebben wij gezien, dat dit werkelik zou
gebeuren na de eerste sekonde. De «oplossing», die men
dikwels hoort van \'t raadsel n 1. dat
Zeno zou getracht
hebben te bewijzen, dat
Aciiilles \'n oneindig lange
tijd nodig heeft om te schildpad in te halen, blijkt dus
oppervlakkig te zijn. De limitaties van onze abstrakto be-
grippen komen hier voor de dag. Wij kunnen wel berekenen,
bij welke punt
Achiixes zal zijn en waar de schildpad zijn
zal ten einde van, zeg, tien minuten.
Aciiilles zal dan ver
vooruit zijn. Doch \'n abstrakte logica kan ons nooit zeggen
met volle bizonderheden, hoe hij prakties er gekomen is. J)
Integendeel, wanneer de «reine» wetenschap dit poogt te
(loen, dan, zoals wij zagen, strijdt haar resultaat met de
feiten. De beweging komt voor de zinnelike waarneming in
«droppels» (de term is van
James); wij nemen \'n aktuele
hoeveelheid ervan waar, of niets. Deze hoeveelheid is het
datum, maar \'t intellekt maakt er \'n probleem van en be-
weert, dat binnen elke «droppel» ervan \'n oneindig getal
V;m achtereenvolgende kleinere «droppels» moet zijn. Deze
kleinere «droppels» nu kunnen
wij wel onbepaald voort-
\'jaan te ontdekken of te berekenen, indien wij het geduld
daartoe hebben. Doch het zou in strijd zijn met de definitie
Van \'n oneindig getal, indien wij zouden veronderstellen,
<lat de eindeloze reeks van deze «droppels»
zichzelvc één
v°or één wezenlik geteld hadden. De kontinuiteit van \'t
waargenomene laat zich niet oplossen in \'n mathematies

-ocr page 218-

kontinuura. Dezelfde paradox zou dus reeds kunnen ontstaan,
indien
Achilles alleen liep, zoals Zeno in de paradox van
de pijl heeft doen zien. Daarom gaat de oplossing der
Achilles
paradox door Russell voorgesteld niet op. Want deze
beschouwing (gegrond op de nieuwere spekulaties over «the
actual infinite» en /(transfinite numbers» 1) beziet de zaak
post eventum en geeft dan slechts de korrelatie aan tussen
de reeksen punten in de banen door de twee wedrenners
doorlopen (verondersteld te bestaan uit niets dan punten
van positie) met punten in \'n gemeenschappelik tijdsschema.
Doch de werkelike moeilikheid heeft betrekking op de
formatie

1  Zie b. v. Poincaré, Science et Méthode, pp. 152 ff. Hij meent, dat
„1\'infini actuel" van
Cantor en zijn volgelingen met \'t systeem daarop
gebouwd, niet strookt met de historiese en psychologiese ontwikkeling
der mathesis en tevens zoveel antinomieën ontmoet, dat de waarde
ervan twijfelachtig is. Men worstelt nog steeds met deze antinomieën.
(Ygl. ook H.
C. Brown, 1. c. p. 437, die zegt: „these regions aro
the home of such staring paradoxes that mathematicians are not to
be wondered at for feeling that somehow inconsistencies have
crept
into their definitions and that perhaps this branch of investigation is
wholly illegitimate". Dit laat ik als leek eenvoudig daar, doch wijs
met
Scuiller erop dat „transfinite numbers" niet in eigelike zin
getallen zijn, maar
„a \'use of number, proceeding from an application of
number to space, and the paradoxes they involve would seem to be
ultimately reducible to the old difficulty of representing the
continuous
by the discrete" (Mind, N. S. 1906, p. 387). Trouwens Brown heeft
daar ook op gewezen, dat de beoefenaars der logistiek beginnen mot
de gewone algebra en rekenkunde en dan van hieruit hun hypothesen
opbouwen, zodat ten slotte zij toch nooit geheel vrij worden van de
ervaring en de waarneming („intuition"). Zie
1. c. pp. 434, 435. Zie
verder
James, Some Problems etc., pp. 177 ff; en, aan de andere kant,
Whitehead, Introduction to Mathematics, pp. 79 ff. In elk geval dus kunnen
deze nieuwe bespiegelingen \'t pragmatisme geenszins weerleggen, zelfs
al zouden zij waarde hebben. De bezwaren van
Taylor (Mind. N. s-
1906, p. 82) en Royce (WÜliam James etc., pp. 210, 211) schijnen mij
dus niet afdoende
te zijn.

-ocr page 219-

der banen. Zij zou blijven bestaan al liep Aciiilles alleen.
De intellektualistiese methode verandert \'t vloeiende in \'t
statiese en \'t mechanies gedeelde. Geen wonder, dat
Russell,
evenals Zeno, de beweging voor iets niet-reëels moet houden.
Waar
Zeno \'n reine identiteit in de plaats ervan stelt, laat
Russell haar vervangen door \'n blote menigvuldigheid.
Poincaré heeft dan ook gezegd van de mathematiese kon-
tinuiteit, die men alzo verkrijgt: «De la célèbre formule,
le continu est l\'unité dans la multiplicité, la multiplicité

seule subsiste, l\'unité a disparu____Mais c\'est assez pour

nous avertir que le véritable continu mathématique est tout
autre chose que celui des physiciens et celui des métaphy-
siciens».
Bergson is dan ook \'n voorbeeld van iemand, -)
die in de richting van \'t pragmatisme geleid is geworden
door de antinomieën, die ontstaan, wanneer wij \'n verkeerde
opvatting hebben van de aard en \'t doel onzer begrippen.
In verband met de tijd zijn er nog moeilikheden en para-
doxen, waarop wij hier niet behoeven in te gaan. a) Ook
hier moet men \'t waarg\'enomene en \'t gedachte onder-
scheiden en hun funktie met betrekking tot elkaar onder-
zoeken. Want \'t woord «tijd» is dubbelzinnig. ») Allereerst
heeft men de onmiddellike ervaring van tijd, waarvan \'t
tegenwoordige altijd duur heeft —
la durée vraie of réelle
Van Bergson. Deze is de basis van alle tijdskonstruktie,
doch heeft voor praktiese doeleinden weinig waarde. Daarom

-ocr page 220-

zijn wij verplicht ons van klokken enz. te bedienen, die
gebaseerd worden op \'t synchronisme van bewegingen en
de veronderstelling van physiese konstanten. Deze tijd
blijft relatief. Men komt tot de absolute tijd van
Newton
door \'n proces van konceptuele postulatie. Deze tijd wordt
gedacht als vloeiende op \'n gelijkvormige en onveranderlike
wijze van \'n oneindig en onherroepelik verleden, door \'n
tegenwoordig punt (dat alleen volkomen reëel is, geen duur
heeft en oneindig deelbaar is) tot \'n oneindige toekomst. -)
Deze attributen des tijds zijn alle postulaten, die ontstaan
op grond van zekere eigenaardigheden van onze onmiddellike
ervaring. Het nut van deze absolute tijd is beperkt en leidt
tot antinomieën, indien hij gehouden wordt voor \'n afbeelding
der werkelikheid of als zelve existerende in de natuur.
Wanneer men dit doet, dan kan
Aciiilles nooit de schild-
pad vangen.

Uit al \'t voorgaande, vertrouw ik, is reeds in enigermate
gebleken, dat het mathematies denken, ondanks zekere
eigenaardigheden, niet afwijkt van \'t algemene type van
wetenschappelik denken. Dit moeten wij nu nog trachten
nader toe te lichten en samen te vatten.

Allereerst is het onjuist te menen, dat de mathesis staties
onveranderlike grondbeginselen heeft, die voor geen modi-
fikaties of uitbreiding vatbaar zijn. 1) Want tegenwoordig

1 \') Vgl. PoiNCARK, Tm Valeur de la Science, pp. 35—58 ; vooral p. 37:
„le temps psychologique nous est donné et nous voulons créer le temps
scientifique et physique". Hij toont aan, hoe dit geschiedt door \'n
reeks postulaten: „il n\'y a pas une manière de mesurer le temps
q"1
soit plus vraie qu\'une autre; celle qui est généralement adoptée est
seulement plus
commode" (ib. p. 44).

2) Vgl. ib. p. 57, waar hij erop wijst, dat de tijdsbegrippen der
wetenschap gemaakt zijn met \'t doel om de wetten der astronomie enz-
zo eenvoudig mogelik te kannen formuleren.

3) Vgl. A. W. MooitE, Vraijmatim and its Ürilics, pp. 57, 58.

-ocr page 221-

arbeidt men juist \'t meest aan de axiomen der mathesis,
zoals de vruchten van de arbeid van
Lobatchevsky, Riemann,
Cantor e. a. reeds aantonen. Trouwens men behoeft maar-
beel oppervlakkig met de geschiedenis der mathesis bekend
te zijn om te kunnen weten, hoe de betekenis der grond-
begrippen gemodificeerd zijn geworden bij de vooruitgang
der kennis. Zo heeft
Schiller gezegd: «What the «unit»
bas meant lias been altered by every step in the development
of arithmetic; its meaning changed when subtraction
was added to addition, wlien multiplication, division, and
fractions were invented, when v — \\ became a permissible
symbol». *) Evenzo heeft \'t begrip «driehoek» \'n vermeerderde
betekenis verkregen met de opkomst der niet-Euclideaanse
geometrieën. Trouwens \'11 wetenschap, die vooruitstreeft,
is altijd gewillig haar gronddefinities te herzien bij \'t licht
van nieuwe ontdekkingen. Wij hebben dan ook in de
mathesis soms \'11 keuze tussen definities. Men kan bv. \'t
postulaat aangaande parallellen aannemen als de dilïerentia
der Euelideaanse ruimte en dan daaruit de gelijkheid van
de hoeken van \'11 driehoek aan twee rechte hoeken demon-
streren, of deze laatste tot postulatum maken en \'t eerste
er uit bewijzen. Ook hier dus spelen onze doeleinden \'11 rol
eu kan de blote vorm niet alles doen. Dat de mathematiese
waarheid dikwels zo onmiddellik evident en onafhankelik
schijnt, vloeit voort uit \'t gemak waarmee de fundamentele
Postulaten geformuleerd en bekend gemaakt kunnen worden,
Ult de grote mate van
sameustennning over de sfeer hunner
toepassing, uit
\'t uitnemend sukses, waarmee zij toegepast
tuinen worden, en uit hun samenhang, waardoor zij ge-
u,\'ig als systemen getoetst mogen worden. 2) Doch ook

-ocr page 222-

onmiddellike zekerheid. Poincaré b.v. heeft gewezen op \'n
frappant geval. Het schijnt evident, dat elke gebogen lijn
\'n tangens hebben moet. Doch hij verzekert ons: «On peut
démontrer qu\'il y a des courbes qui n\'ont pas de tangente,
si cette courbe est définie comme un continu analytique
de deuxième ordre». *) Het is tevens niet geheel juist te
beweren, dat mathematiese begrippen ideëel zijn in \'n andere
zin dan die der gewone wetenschappen. Want de begrippen
«begin» en «einde» gaan evenzeer boven de gewone ervaring
uit; terwijl «het gemiddelde kind», de «ekonomiese individu»
ook ideëel zijn. Het gaat hier om \'n graad-, niet om soort-
verschil. 1) De pragmatist zou ook b.v. niet met DEnEKiNn
kunnen zeggen: «die Zahlen sind freie Schüpfungen des
menschlichen Geistes». 3) Want de aanleiding tot de vorming
van mathematiese begrippen moet allereerst gezocht worden
in zekere verschijnselen der ervaring, die problemen aan
ons stelden, waarvan onze gangbare mathematiese systemen
bleken de beste oplossing te zijn. De mathesis
onderscheidt
zich door haar ruim toepassingsvermogen. Meer dingen b.v.
kunnen geteld dan gewogen worden. Juist dit universeel
karakter maakt de mathesis zulk \'n nuttig instrument voor
de andere wetenschappen. \'■) Toch kan zij nooit
helemaal
van de toepassing afzien. Ook zij krijgt ten slotte hieruit
haar betekenis. Het is immers duidelik, dat indien er geen
dingen waren, waarop de mathesis toegepast
kon worden,
zij dan spoedig opgegeven zou worden als \'11 ijdele vermaak
dei- verbeelding en het weinig zin zou hebben haar waar te
noemen. Het aestheties genot in mathematiese
bespiegelingen

1  Vgl. Bawden, Princ. of Pray., p. 273; Schiller, 1. c. p. 58.

-ocr page 223-

van genieën als Poincaré is juist ten slotte nuttig, omdat
zij daardoor geleid worden om cle verschillende takken der
mathematiese vorsing te verbinden en theoremata te
ontdekken, die vroeger of later ook van toepassing kunnen
zijn. Door zulke theoretiese problemen met elkaar te ver-
binden wordt de mathesis ten slotte \'n nog nuttiger netwerk
van korrelaties.

Vooral van belang is op te merken, dat zelfs in de reine
mathesis de denkprocessen evenmin als in de logica bloot
formeel zijn. L\') Ook hier is geen «reine denk noodwendigheid»
in \'t levend denken. Wanneer men met \'n mathematies
probleem te doen krijgt, moet het allereerst \'11 specifiek
karakter hebben. Met ontstaat uit zekere onmiddellike data
en beoogt \'11 bepaald resultaat, liet probleem ontstaat dus
in spanning tussen zekere voorstellingen en het proces,
waardoor dit opgelost wordt, involveert experimenten en
hypothesen evenzeer als in de natuurwetenschap. Ook hier

P hypotheties, \'11 poging 0111 de moeilikheid op te lossen.
Er kan ook twijfel bestaan omtrent welke idee de ge-
schikte P voor
S zijn zal. Dus, hoe ingewikkeld «theoreties»
\'n denkproces zijn mag, moet er altijd iets zijn, dat fungeert
ïlls idee. Het proces
bereikt zijn doel, wanneer de aktiviteiten,
ilio aldus in botsing kwamen, opgelost worden in \'n nieuwe
bevredigende toestand. 3) Binnen \'t gebied dei- mathesis zijn
symbolen en figuren individuele objekten van \'t zelfde
soort als b. v. metalen in de chemie of fossielen \'in de
geologie, ») waaruit blijkt, dat de denkprocessen hier niet
m°t blote algemeenheden te doen hebben. Wij moeten

) Dit schijnt ook \'11 voorname vrucht der logistiek to zijn.

) The Psychology of Thinking van I. E. Mim-EU. is vooral rijk aan
1,lathematic8e voorbeelden.

Vgl. A. \\V. Mooke, 1. c. i». 109.

Zie Dewky, 1. c. 1». 8 notc.

-ocr page 224-

dan ook de juiste symbolen en figuren uitkiezen met \'t oog
op ons doel. Wij kunnen hierin natuurlik ook falen, want
de blote vorm der mathematiese redenering kan ons niet
a priori waarborgen tegen dwalingen. v) Trouwens symbolen
zijn niet betekenissen, doch slechts vormen voor deze. Elk
symbool kan \'n menigte verschillende betekenissen uitdrukken,
die afhangen van de persoon, die het gebruikt voor bepaalde
doeleinden. In het werkelike mathematies denken drukt
zelfs 2 2 = 4 niet \'n blote tautologie of \'n blote ver-
scheidenheid (hetgeen \'n kontraktie zijn zou) uit, doch
\'11
identifikatie, waarbij 2 2 en 4 beide \'11 nieuwe betekenis
aannemen. 1) De «noodzakelikheid» der rekenkunde berust
niet in de vormen zelve, doch heeft betrekking op de persoon
die haar van node heeft. Wanneer b. v. wij zeggen 3 en 3
moeten 6 zijn, betekent dit, dat wij \'11 ander resultaat weigeren
aan te nemen, omdat dit zou meebrengen, dat wij onze
arithmetiese veronderstellingen zouden moeten laten varen
en ophouden te tellen. Daarom
willen wij niet aannemen,
dat 3-1-3 = 8, omdat wij daardoor zouden moeten opgeven
denkmiddelen, die wij nodig hebben voor de ordening
onzer
ervaring. De «noodzakelikheid » hangt dus hier saam met
onze doeleinden hij \'t denken. «No one need add 2 and 2
as 4 unless he needs to add, i.
e. wills to add them, because
he needs arithmetic». 2) Het is ook nodig erop te letten, dat
niet-syllogistiese argumenten (zoals A = B, B = G,. •. A = G),

1  Zie Kallen, Journal of Phil, etc., Vol. VIII, 1911, p. 628 noto.
Indien dit \'n bloot „ analyties oordeel" (in Kantiaanse zin) was>
waarom zou iemand de moeite nemen om
\'11 tautologie te beweren i
Trouwens de Kantiaanse onderscheiding tussen synthetiese en analyt>^°
oordelen is waardeloos bij de analyse van \'t werkelike denken.
Schiller 1. c. pp. 149—151.

2  Schiller, Axioms as Postulates, p. 71 note.

-ocr page 225-

bloot formeel beschouwd, aan dezelfde gebreken lijden als wij
vonden in \'t geval van \'t syllogisme in \'t vorige hoofdstuk.l)
Wij behoeven ze niet weer te noemen, maar wijzen alleen
erop, dat dit ook in de reine mathesis geldt. Alleen omdat
wij hier meer beheer hebben over ons materiaal dan elders,
lopen wij minder gevaar dwalingen te begaan en zijn onze
resultaten zekerder. Zodra de mathesis toegepast wordt
vermeerderen de moeilikheden. -) Wij kunnen b. v. altijd
bedoelen, dat \'n abstrakte 2 2 gelijk zal staan aan \'n
abstrakte 4. Doch de ervaring zal ons moeten leren, in hoever
fht in elk afzonderlik geval in de werkelikheid houdbaar
is. Waaraan b. v. kunnen 2 schapen en 2 honden gelijk staan?

De pragmatist kan met A. W. Mooiie zeggen: in so far as
both involve thought
, there is no generic difference between
starting a fire and manipulating mathematical equations».;!)
Ook de mathesis volgt de experimentele methode in haar
analyse, voor zover zij konstruktie gebruikt ") Het begrip
driehoek b.v. betekent \'n bepaalde methode om \'t ruimtelike
tG konstrueren, niet (zoals
Kant soms schijnt te menen)
iets, dat vóór alle zulke konstrukties gereed ligt in \'t verstand
0,1 dat onbewust wetgevend is, niet slechts voor zulke
bewuste konstrukties, doch ook voor alle waarneming der
ruimte — zelfs wanneer men \'n polygon voor \'n driehoek
aanziet! Daarom zegt
Dewey: «Recognize, lor example,that

\') Vgl. Schiller, Formal Logic, pp. 213—215.

Ho Transcendentale Aestheiik van Kant verzuimt ook duidelik
Verscheid te maken tussen de „reine" en toegepaste mathesis.

3) c. p. 172.

4vgl. Dewey, Influence of Darwin etc., p. 201: „ For the lesson
lat mathematicians first learned, that physics and chemistry pondered

°Vori in which the biological disciplines were finally tutored, is that sure
delicate analysis is possible only through the patient study of conditions
0l"\'gin and development. The method of analysis in mathematics is
le method of construction

-ocr page 226-

a geometric concept is a practical locomotor function of
arranging stimuli in reference to maintenance of life activities
brought into consciousness, and then serving as a center of
reorganizations of such activities to freer, more varied flexible
and valuable forms; recognize this, and we have the truth
of the Kantian idea, without its excresences and miracles.
In a word the constructive or organizing activity of ((thought»
does not inhere in thought as a transcendental function,...
but in thought as a vital activity. And in any case we have
passed to the idea of thought as reflectively reconstructive
and directive, and away from the notion of thought as
immanently constitutional and organizational».

Ook de mathesis veronderstelt dus \'t doelmatig streven

-ocr page 227-

van \'n aktief wezen en kan niet bloot formeel beschouwd
worden. Ook hier is het gebleken, dat \'t «reine» denken
\'n onding is. Dit resultaat is des te belangrijker, omdat het
veel steun vindt bij sommige mathematici, waaronder de
grote
Poincaré. Het is ook enigszins duidelik geworden,
dat \'t ultra-formalisme van
Russell aan zeer grote gebreken
mank gaat. Met deze dingen voor ogen kunnen wij nu even
letten op de physiese wetenschappen, alwaar de pragmatiese
kennisleer nuttige bijdragen verkrijgen kan.

-ocr page 228-

HOOFDSTUK VII.

Weteiischappelike Faktoren — De physika.

Op natuurwetenschappelik gebied is de vooruitgang op
physies terrein (in de breedste zin des woords) zeer opvallend.
De pragmatist kan zich niet alleen aansluiten bij de methoden,
die hier gangbaar zijn, doch kan zich ook beroepen op \'n
kennistheoretiese richting, die in de nieuwere tijd zelfs
onder vorsers is opgekomen. Voor de pragmatist is het van
belang op te merken, dat mannen als
Mach, Ostwald, Duhem,
Stallo
e. a. de bouwstoffen geleverd hebben voor \'n kennis-
leer, die voldoet aan de eisen van \'t exakte onderzoek binnen
hun speciaal gebied. Vooral is het de pragmatist \'n oorzaak
van vreugde, dat deze methodologiese onderzoekingen veel
overeenkomst vertonen met zijn eigen ruimere kennisleer.
Het pragmatisme kan dus niet slechts steun vinden bij de
genoemde natuurvorsers, doch ook pogen hun beschouwingen
aan te vullen en te zuiveren. Dit laatste Is veelal wel
nodig,
daar sommige dier mannen niet vrij te pleiten zijn van
associationalistiese en naturalistiese neigingen, omdat zij hun
kennisleer op \'n beperkte basis gronden. Juist doordat de
pragmatist meer kennis neemt van de psychologie, de ethiek
en religie b.v., is zijn gezichtskring dikwels wijder dan die
van
\'t meerendeel der natuurvorsers. 11ij stelt ten slotte dan
ook zijn kennis- en waarheidsprobleem zo algemeen
mogelik,
terwijl deze natuurwetenschappelike onderzoekers eerder
grote steun verlenen aan de pragmatiese beschouwing, dan
dat zij zeiven haar
ten volle uiteenzetten. Er zijn echter vele

-ocr page 229-

merkwaardige overeenkomsten, wat de kennisleer betreft,
tussen hen en \'t pragmatisme. Pragmatisten hebben hier
meermalen op gewezen, !) en hun mening is door natuur-
vorsers bevestigd geworden. Zo heeft
Ostwald gezegd:
«Energetics coincides witli that movement which bas ori-
ginated on philosophical ground and which pursues very
similar ends under the name of pragmatism and humanism». -)
Terwijl
Mach de vermeerderde uitgave zijner Populär-
wissenschaftliche Vorlesungen
(1910) aan James opgedragen
heeft «in Sympathie und Hochachtung».

Wij kunnen hier natuurlik alleen op enkele hoofdpunten
wijzen in verband met de beschouwingen der genoemde
natuurvorsers. Het eerste, dat opvalt is, hoe veel zij zich
beroepen op de geschiedenis der wetenschap. De meesten
van hen hebben gevoeld, dat men de aard en \'t doel der
wetenschappelike vorsing \'t best leert kennen uit haar
wordingsproces. Zo zegt
Duhem : «La méthode légitime, süre,
féconde, pour préparer un esprit a recevoir une hypothese
Physique, c\'est la méthode historique». :!) Terwijl
Ostwald
getuigt; «Denn eine stets wiederkehrende Erfahrung als
Forscher wie als Lehrer hat mich überzeugt, dass es kein
wirksameres Mittel zur Belehrung und Vertiefung des Stu-
diunis giebt, als das Eindringen in das geschichtliche Werden
der Probleme». \') De geschiedenis der natuurwetenschap is

-ocr page 230-

\'n des te belangrijker studie, zoals Ostwald opgemerkt
heeft, omdat hier groter helderheid te bereiken is dan op
bijna enig ander gebied der historie. Hier komen minder
storende motieven in \'t spel, de geschiedenis is betrekkelik
kort en de literatuur in de meeste gevallen gemakkelik te
bereiken. Juist hier kan men dus belangrijke bijdragen tot
(lc kennisleer verwachten.

De historie heeft allereerst doen zien, hoe veranderlik weten-
schappelike theorieën zijn kunnen zonder dat daardoor aan hun
algemene waarde afbreuk wordt gedaan. De grote bloeikracht
der natuurwetenschappen legt dus reeds getuigenis af daar-
voor, «dass sie sich ausserhalb der Sphare des Absoluten
ganz wohl befinden, blühen und gedeihen». Want de
natuurwetenschap meent niet in bezit te zijn van onver-
beterlike feiten en theorieën en weet, dat elke stap vooruit
gedaan modifikaties in onze bestaande kennis meebrengen
kan. Zij bloeit ondanks dit alles, omdat men haar stuksge-
wijze modificeert en dus veel van \'t oude nog gebruiken
kan. Oppervlakkig beschouwd zou het b.v. kunnen schijnen
alsof de chemie \'n gans andere wetenschap werd, toen de
zuurstoftheorie de plaats innam van de phlogistontheorie.
Toch was dit niet \'t geval, omdat vele gegevens der oude
scheikunde ook door de. nieuwe beschouwing
opgenomen
konden worden. Zelfs wanneer \'n ganse theorie ten slotte
in duigen valt na herhaalde pogingen haar te redden, kan
de vorser ook hieruit wijsheid leren. De vorser weet dat
zijn fijnste en zorgvuldigste wegingen en metingen
nooit

-ocr page 231-

absoluut juist zijn. Hij tracht ze altijd te verbeteren, omdat
hij met
Ostwald van zijn resultaten weet: «Absolutes gibt
es nicht». 1) Want de geschiedenis heel\'t ook geleerd, dat
het gevaarlik is a priori te vertrouwen op de schijn van
■onmiddellike zekerheid, daar men in verschillende tijden en
ook terzelfder tijd allerlei wetenschappelike beginselen voor
a priori zeker gehouden heeft. Zo hielden
Leonardo da Yainci
en Stevinus \'t perpetuum mobile voor onmogelik, terwijl
velen hunner tijdgenoten nog \'t probleem trachtten op te
lossen, üe onvernietigbaarheid der materie scheen de oude
wereld \'n vanzelfheid te zijn.
Lavoisier maakte \'t eerst met
deze gedachte wetenschappelik ernst. Doch de hedendaagse
elektromagnetiese theorie der materie en der mechaniek
laat weer twijfel ontstaan omtrent deze zaak. -) Wanneer
wij op de geschiedenis letten met haar wisseling van be-
schouwingen, dan spreekt het vanzelf, dat het moeilik valt
\'t denken te beschouwen als \'n photographies afdruksel der
werkelikheid. Want dan zou alle wetenschappelike waarheid
schijnen te verdwijnen en zou de historie skeptiese neigingen
i» ons doen ontstaan. Wanneer de wetenschap echter be-
schouwd wordt als \'n poging om de werkelikheid te kon-
troleren, dan wordt de zaak anders en kan men met
Mach
Zeggen: «Die Theorien aber sind wie dürre Blätter, welche
abfallen, wenn sie den Organismus der Wissenschaft eine
^eit lang jn Athem gehalten haben». :t) Wij leren dan ook
111 te zien, dat zelfs onze meest fundamentele hedendaagse
beschouwingen niet voor onverbeterlik mogen gehouden
worden, i) Juist deze geest zal bijdragen om de natuurvorsing

!) Vorlesungen, S. 132.

"\') Zie Mach, PopuUir-amenschaflliche Vorlesungen, S. 480—481.

) Jlie Geschichte und die Wurzel des Satzes von der Erhaltung der Arbeit,
heipzig) 1909, S. 46.

/jX(> Vooral Poincauk, La Valenr de In Science, pp. 180—199, over
»lil eriso actuelle de la physique matheiuatique".
Vgl. ook Dr. P.J.W.

X

-ocr page 232-

te doen vooruitstreven. Zij zal de oude beginselen behouden
zolang mogelik en voorzover zij nuttig zijn, doch zal gereed
zijn ze te wijzigen of geheel op te geven, waar zij niet meer
toereikend zijn. Wij schijnen juist in \'n tijd te leven, waarin
de gangbare beginselen op meer dan één punt in twijfel
getrokken worden. De ontdekking van radium heeft \'t be-
ginsel der konservatie der energie doen wankelen. Sir W.
Ramsay meent wel, dat \'n stuk radium zich na 1250 jaar
uitgeput zal hebben, doch vooreerst kunnen wij deze theorie
nog niet verifieren. *) Ook andere grondbeginselen hebben
zich te handhaven tegen nieuwe ontdekkingen zoals «Brownian
movements» en de beschouwingen over elektronen.
Poincahé
spreekt zelfs van «cette débâcle générale des principes». -\')
Toch wijst hij erop, dat deze moeilikheden ontstaan op \'t
gebied van \'t oneindig kleine, daarom kunnen wij onderwijl
rustig voortgaan onze beginselen te gebruiken, waar zij wel
van waarde zijn en het aan de vorsers overlaten om uit te
vinden, in hoever zij te rijmen zijn met de nieuwe ver-
schijnselen. De geschiedenis heeft ook geleerd, hoe nieuwe
gebieden door \'n gelukkig toeval kunnen geopend worden,
zoals b.v. de ontdekking der X-stralen door
Röntgen. ) Zo
kan het gebeuren, dat onverwachte feiten aan \'t licht komen,
die \'n herziening van oude begrippen n^odzakelik maken.
Onze kennis is dan ook fragmentariës, omdat zij opkwam
uit de meer dringende praktiese behoeften en dus van uit

-ocr page 233-

verschillende punten begon, in stede van zich systematies
op te bouwen. 1) Daarom ijveren vorsers tegenwoordig veel
voor meer systematiese samenwerking.
Macii en Ostwald
hebben dikwels het internationalisme der wetenschap bepleit,
waarvoor zij \'n wetenschappelike wereldtaal en andere hulp-
middelen tot stand brengen willen. 2) In elk geval moet de
historiese beschouwing der wetenschappen ons schuw maken
voor dogmatisme, want dit kan alleen de wetenschap be-
nadelen. Zo zegt
Mach dat het gebeuren kan, «dass eine
Ansicht, welche die bedeutendsten Entdeckungen herbeige-
führt hat, wie die Black\'sche Wärmestolftheorie. zu einer
späteren Zeit auf einem Gebiet, wo sie nicht zutrifft, ein
Hemmnis des Fortschrittes wird, indem dieselbe die Menschen
geradezu blind macht gegen Tatsachen, welche der beliebten
Theorie nicht entsprechen. Soll eine theorie vor dieser
zweifelhaften Holle bewahrt werden, so müssen von Zeit zu
Zeit die Gründe und Motive ihrer Entwicklung und ihres
Bestehens auf das Genaueste untersucht werden». 2)

\'n Andere eigenaardigheid, die ons bij schrijvers van deze
richting opvalt, is hun poging de physiese wetenschap op
empiriese gronden op te bouwen zonder inmenging van
"letaphysiese spekulaties. "O Want, indien de wetenschap
zoekt naar wetten, wier geldigheid universeel erkend moot
worden, dan kan zij zich niet beroepen op \'t metaphysiese,

J) Zie Mach, ib. S. 452.

2) Zie o.a. Ostwald, Der energetische Imperativ, Leipzig, 1912, erste
Reihe, 2. Abteilung:
Organisation und Internationalismus; Vorlesungen Uber
Naturphilosophie, S. 35; Gritndriss der Naturphilosophie, S. 110, 193; en
aUcn, Prineipien der Wärmelehre, S. 414; Mechanik, S. 158; Pop. Vor-
Hungen, S. 223.

3) Popul. Vor/es., S. 1G8, 1G9.

4) o.a. Mac», Mechanik, S. V; Wärmelehre, S. VII; Duiiem, l.e
Uixl« etc.,
p. 20G.

-ocr page 234-

omdat op dit gebied er zoveei verschil van mening bestaat.
Want volgens de oude meningen over de materie zou hier
iets moeten gedacht worden als \'n substratum achter de
verschijnselen — \'11 substratum, dat
ex hypothesi empiries
niet te bereiken is en toch zou moeten dienen als weten-
schappelike verklaring der verschijnselen. De physika wordt
dan aan de metaphysica onderworpen en de waarde van \'n
physiese theorie moet dan afhangen van het metaphvsies
stelsel, dat men aanneemt. Doch wijsgeren verschillen zo
zeer onderling, dat men langs deze weg dezelfde verschillen
zou binnen laten in de physika. Het gevolg zal zijn, dat
iedere school (zoals in de geschiedenis het geval geweest
is) de andere verwijten zal, dat zij zoekt naar
causae occultae.
Zo kan men de historiese scholen met Duiiem rangschikken
naar \'t getal essentiele attributen, die aan de materie toe-
geschreven werd. Voor de Peripatetiese school bestaat de
substantie van \'n lichaam uit materie en vorm, doch deze
laatste kan \'n onbepaald getal kwaliteiten aannemen. De
Newtonianen stellen in de plaats van deze menigte kwaliteiten
alleen massa, weerkerige aktie en vorm. De Atomisten weer
laten aan de materiele elementen massa, vorm en duur,
doch ontnemen hun de krachten, waardoor zij elkaar aan-
trekken zouden volgens
Newton. De Cartesianen gaan. nog
verder en identilieëren de materie met extensiteit en haar
blote verandering. \') Deze scholen verwijten het elkaar, dat
zij zich beroepen in hun verklaringen op begrippen, die niet.
slechts zelve onverklaarbaar, maar tevens verborgene kwali-
teiten zijn. Physici zouden dan ook al hun wetten moeten
kunnen deduceren uit de metaphysica der school, welke zij
toebehoren. Wanneer dit niet kan, zou de physiese theorie
haar doel niet bereikt hebben. Bovendien geeft geen meta-
physica leringen, die genoegzaam gedetailleerd zijn oin

-ocr page 235-

uit deze al de elementen ener physiese theorie te kunnen
afleiden. Trouwens de metaphysiese stelregels omtrent de
ware natuur van \'n lichaam hebben ook meestal uit negaties
bestaan, zodat zij steriel zijn voor \'t maken van physiese
theorieën. Daarom besluit
Duhem, dat de physiese wetenschap
iets anders met haar theorieën bedoelt dan \'n metaphysiese
verklaring der wetten, die experimenteel vastgesteld zijn.
Hij geeft in stede ervan de volgende definitie : «Une théorie
physique n\'est pas une explication.
C\'est un système de
propositions mathématiques, déduites d\'un petit nombre de
principes, qui ont pour but de représenter aussi simplement,
aussi complètement et aussi exactement que possible, un
ensemble de lois expérimentales». >) Als enig criterion der
waarheid wordt dan aangenomen de toets der ervaring. De
experimentele wetten worden in mathematiese symbolen
uitgedrukt, omdat dit \'n intellektuele krachtsbesparing be-
tekent. lleeds de experimentele wet vertegenwoordigt zulk
\'n «économie de la pensée», door haar in mathematiese vorm
uit te drukken wordt deze ekonomie nog verhoogd. De theorie
dient ook om experimentele wetten te klassificeren. -) Daarom
vinden wij, dat juist \'n kritiek op de mechaniese wereld-
beschouwing veel bijgedragen heeft om de nieuwe kennis-
theoriese richting onder sommigen te doen opkomen. 1) Want
men heeft gevonden, dat \'t materialisme in zijn meehauiese
vorm wetenschappelik onhoudbaar is, doordat het metaphy-
siese vooroordelen binnenlaat, die nadelig voor de vorsing zijn.
\'uiligs deze weg is b.v. .1. 13.
Stallo ertoe gekomen \'n her-

*) op. cit. p. 26.

\'-) op. cit, p. 34.

\'0 Naluralim and Aynoslicim van Prof. Waru kan ook hier genoemd
borden ala \'n werk, dat de kennistheoretiese vooroordelen van \'t.

aterialiame bestrijdt en \'n beschouwing over de aard der natuurwetten
-v°ci\'draagt, die \'n zekere mate van overeenkomst heeft met \'t pragmatisme.

-ocr page 236-

vorming in de natuurwetenschappelike kennisleer voor te
stellen. Hij meent, dat «the prevailing misconceptions in
regard to the true logical and psychological premisses of
science are prolific of error». Het doel van zijn boek is
«to eliminate from science its latent metaphysical elements,
and to accredit instead of discrediting the great endeavor of
scientific research to gain a sure foothold on solid empirical
ground, where the real data of experience may be reduced
without ontological prepossessions».
-) Mach heeft ook herhaal-
delik geprotesteerd tegen de storende invloed der inmenging >
van metaphysiese vooroordelen op de natuurvorsing. Hij be-
schouwt het als \'n soort fetichisme. üeze pogingen van \'t
materalisme om alles in materie en beweging op te lossen
door \'n «Mechanik der Atome» gingen uit van \'t massa-
begrip. Om zijn algemeenheid werd het genomen tot middel-
punt der natuurwetenschap. Doch zijn inhoud was te arm, dan
dat het aan de rijke verscheidenheid der verschijnselen recht
kon doen, daarom breidde men zijn betekenis uit, «indem
man mit jenem einfach mechanischen Begriffe die Reihe
von Eigenschaften, die erfahrungsmässig mit der Masseneigen-
schaft verbunden sind und ihr proportional gehen, zuzammen-
lliessen liess». 3) Zo ontstond \'t begrip materie, waaronder

-ocr page 237-

men alles begreep, wat in de zinnelike ervaring aan de massa
eigen was en met haar saamging, zoals \'t gewicht, de ruimte-
likheid, chemiese eigenschappen, enz. Zo ging de physiese wet
van \'t massabehoud over in het metaphysiese axioom, dat de
hoeveelheid materie in \'t heelal konstant blijft. Doch langs
deze weg werden allerlei hypothetiese elementen verbonden
met het oorspronkelik heldere massabegrip. Volgens deze
mechanies atomistiese opvatting zou dan materie, die deel
neemt aan chemiese veranderingen niet overgaan in \'n nieuwe
stof met nieuwe eigenschappen. \') Bij de materie, als iets
staties en onveranderliks gedacht, voegde men \'t begrip
kracht als konstante bewegingsoorzaak. De beweging dei-
atomen, volgens soortgelijke wetten als men voor de hemel-
lichamen aangenomen had (op voetspoor van
Newton), moest
nu alles verklaren. 1) Deze mechanistiese wereldbeschouwing
meent o.a.
Ostwald is niet op rein wetenschappelike gegevens
gebaseerd, docli grondt zicli op hypothetiese en metaphysiese
meningen. Ilij meent, dat de warmte, de straling, de elek-
triciteit. \'t magnetisme en chemiese werkingen niet bloot
langs deze weg volkomen verklaard kunnen worden, zonder
dat \'n rest overblijft. :!) Ten slotte geraakt men in tegen-
strijdigheden. Zo meent
Ostwald, dat de oude lichttheorie
onlangs plaats moest maken voor de elektromagnetiese be-
schouwing, juist omdat de mechanicse bestanddelen van de
eerste bleken ontoereikend te zijn. Reeds in het feit, dat
de werkelike natuurverschijnselen niet reversibel zijn en
\'lat dit niet rein mechanies te verklaren is, vindt
Ostwald

\') Vgi.

Ostwald, Übencindmg den //\'menxchaftlichen Malerialinmus in
\'^handlungeii u. s. ,c. S. 230—210) passim; en Duhem, Le Mixte el la
»Miïnaiton chimique
, Paris, 1902.

) D. w. z. alle kwalitatieve verscheidenheden werden eenvoudig tot
w&ntitatieve veranderingen gereduceerd. Zie o.a.
Stallo, op. cit. p. 25.

Vgl. Ostwald, Abhandlnngen, S. 227.

-ocr page 238-

\'n bewijs, dat \'t wetenschappelike materalisme ontoereikend
is. Hoewel de oude mechaniese atomentheorie van veel
nut
was in zekere stadiën der vorsing, willen Ostwald, Mach,
Stallo
e. a. haar niet langer aanvaarden als voldoende,
omdat zij storende metaphysiese elementen inbrengt. Zij willen
nu streng empiries te werk gaan. Daarom zegt
Ostwalo :
«Unsere Aufgabe ist nicht, die Welt in einem mehr oder
weniger getrübten oder verkrümmerten Spiegel zu sehen,
sondern so unmittelbar, als es die Beschaffenheit
unseres
Geistes nur irgend erlauben will. Realitäten, aufweisbare und
messbare Grössen miteinander in bestimmte Beziehung zu
setzen, so dass, wenn die einen gegeben sind, die anderen
gefolgert werden können, dass ist die Aufgabe der Wissen-
schaft, und sie kann nicht durch die Unterlegung
irgend
eines hypothetisches Bildes, sondern nur durch den Nachweis
gegenseitige]\' Abhüngigheits-beziehungen messbarer Grössen
gelöst werden».Om dit te kunnen bereiken wil
Ostwalo
de mechaniese door de energetiese opvatting laten vervangen.

Van meer belang is het voor ons doel te letten op enige der
kennistheoretiese beschouwingen, waartoe
Macii, OstwaiA
Duhem, Stallo
e. a. door hun histories-kritiese onderzoekingen
geleid werden. De elementen onzer kennis zijn de zinnelike
waarnemingen. Zij zijn-de bron der onpuddellike openbaring
der feiten.1) Zij
zijn eenvoudig en zijn in zekere zin meer
reëel dan hetgeen op hen gebouwd wordt door middel van
begrippen.2) De mens staat voor
\'n verwarrende menigte
zulker indrukken en is dus verplicht onder ze te
kiezen die
gelijksoortig zijn, opdat bij daardoor zich aanpassen
kan aan
de omgeving. Hierbij gaat hij ekonoinies te werk. Door

1 1) op. cit. S. 231.

2) Vgl. Mach, Mechanik, S. 484; Pop. Vöries., S. 239,240; Jnaly»e
der Empfindungen,
S. 1—30; OsTWALl), Vöries., S. 48 ff.

2 ) Over de verhoudingen van begrippen en percepties zie voor»
Stallo, 1. c. pp. 136 ff.

-ocr page 239-

middel van begrippen bespaart bij zich veel inspanning en
is hij in staat alle dieren te overtrelfen. Reeds de zinnelike
waarneming heeft iets aktiefs Op de stimulus volgt\'n handeling.
Met begrip fungeert als \'n middenterm tusschen stimulus en
reaktie. Deze reaktie kan bij de mens ook binnen de ver-
beelding zich afspelen. Het begrip bespaart aktivitéit, hetzij
van de zichtbare spieren, hetzij van \'t Intellekt \'). Daar
begrippen abstrakt zijn, vertegenwoordigen zij nooit de volle
realiteit.2) Wanneer men dit vergeet en ze gebruikt voor
doeleinden, waarvoor zij niet gemaakt zijn, worden zij \'n
hinderpaal voor de wetenschap zoals b.v. \'t geval was met
de Caloriektheorie van
Black. ;j) Daarom zijn onze ideeën
ook niet absoluut zeker, want er kunnen verschijnselen
opkomen, waarmee zij alsnog geen rekening gehouden hebben.
Ideeën zijn niet geheel \'t leven, doch dienen om \'t pad van
de wil te belichten.4) Hierom zijn zij van groot belang en
bun transformatie is \'n voornaam deel der ontwikkeling des
levens.6) Uit de zinnelike elementen groeperen wij sommige
tot «dingen» en «andere personen» als ekonomiese denk-
middelen om onze weg te vinden.\'"\') Zo vullen wij ook de
leemten der ervaring aan en leren haar begrijpen. De weten-
schap zet dit proces slechts voort in meer ontwikkelde vorm.")
mathesis is in laatste instantie niets anders dan ekonomies

\') Zie Mach, Pop. Vöries. S. 454—463.

2) Vgl Mach, Pop. Vöries., S. 491: „Ha* Erkennen ist. ein kleiner
eil tics Lebens, »1er aber das
Ganze mächtig beeinflusst"; il>. K, 237:
»\'•■o Tatsachen werden immer mit einem Opfer an Vollständigkeit dar-
gestellt, nicht genauer, als dies unseren augenblicklichen Bedürfnissen

0ntsprioht".

Zie o.a. Mach, Wärmelehre, S. 162—181; Pop. Vöries. S. 168;

4Zie Mach, Pop. Vöries., S. 221; vgl. Ostwald, Vorlesungen, S. 412 ff.

5) Zie Mach, Pop. Vöries., S. 245—265.

Zie Mach, Pop. Vöries., S. 233, 238.

\') Mach, P„p. Vöries., S. 222; vgl. o.a. Wärmelehre, S. 151.

-ocr page 240-

gerangschikte tel-ervaringen in bruikbare vorm vervat. \')
Ook de geometrie heeft deze funktie, vooral in Euclidaanse
vorm. 2) Onze tijds- en ruimtelike bepalingen zijn ook gemaakt
met \'t doel onze berekeningen en handelingen te vereen-
voudigen en zijn dus relatief, niet absoluut.1) Tijd opzichzelf
genomen (zoals door
Newton) is voor Mach \'n blote abstraktie,
waartoe wij gekomen zijn door de verandering der dingen.2)
Relatief opgevat zijn de bewegingen van \'t heelal dezelfde
bij de Ptolemaiese als bij de Kopernikaanse theorie. Beide
theorieën zijn even juist, doch de laatste is van meer prakties
nut en eenvoudiger. 3) De physika definieert
Macii dus als
ervaring ekonomies gerangschikt.4) De grondbeginselen dezer
wetenschap, in hun elementen ontledigd, zijn van dezelfde
aard als de beschrijvende beginselen der
historia naiuralis.\')
De oude atomistiese opvatting b.v. is nuttig voor zekere
wetenschappelike doeleinden, doch van geen verdere waarde,
voorzover de attributen aan atomen toegeschreven strijden
met de gewone eigenschappen der dingen en zij niet als
zodanig waarneembaar zijn. Zulke theorieën zijn eerder te
beschouwen als mathematiese modellen, die nuttig zijn voor
de reproduktie der feiten voor \'t verstand evenals men b.v.
mathematiese formules gebruikt ten einde de beweging zich
beter voor te stellen.5) Meer bekende idieeën worden

1 3) MAcn, Pop. Vöries., S. 492—508; vgl. Ostwald, Grundriss,
128 ff; Vorlesungen, S. 140 ff; Abhandlungen, S. 241 ff.

2  Mach, Pop. Vöries. S. 235.

3  Mach, Mechanik, S. 226.

4 0) Mach, Pop. Vöries., S. 228; Mechanik, S. 457 ff.

5 S) Mach, Mechanik, S. 466, 467; Wärmelehre, 429—431: „Nurgege"
das dauernde Testhalten willkürlicher Zuthaten zu den Thatsacheu
spreche ich". Dit zegt hij van \'t mechaniese atomisme.

-ocr page 241-

gebruikt in dergelijke gevallen om de minder bekende te
kunnen kontroleren. Mettertijd zullen zij wel plaats maken
voor meer geschikte denkmiddelen.1) Het beginsel van het ener-
giebehoud berust in zijn gewone vorm, volgens
Macii, op \'n
substantiële opvatting der arbeid. Doch hij meent, dat dit
niet noodwendig is.
-) Mayer en Joule hebben de behoefte
aan zulk \'11 beginsel gevoeld ten einde zekere verschijnselen
beter te kunnen beheersen. 2) In elk geval is het opgekomen
uit de ervaring en zal deze het moeten toetsen. De ganse
wetenschap is dus voor
Macii en Ostwald bloot deskriptief *)
Wie metaphysiese waarde hecht aan de denkmiddelen der
natuurvorsing zou zich aan \'11 verfijnd fetichisme schuldig
maken en verliest uit \'t oog de lessen der geschiedenis aan-
gaande \'t wisselende der theorieën. De natuurwetenschap
beschrijft; zij toont ons geen ontologiese oorzaken en gevolgen
aan. «Oorzaak» en «gevolg» zijn produkten der selektie van

1 ) Men denke aan do wijzigingen, die de atomen theorie nu reeds
°»dergaat, door de beschouwingen over elektronen. Vgl.
Macu, Pop.
forten,, S. 127: „Wenn sich die Auflösung der Atoinentheone durch

Elektronenvorstellung vollzogen haben wird, kommen wohl Materie,
Raum und
Bewegung als Probleme wieder zu ihrem Kecht".

2 ;!) Erhaltung der Arbeit, passim; Pop. Vöries., S. 180 (Inj spreekt hier
zulk \'n behoefte als „ein zweckmässiges intellektuelles Postulat").

-ocr page 242-

\'t abstraherend verstand, dat uit de veranderende verschijn-
selen zich alleen met de belangrijke phaenoniena der natuur
bezig houdt. In de natuur zelve komen zulke identiese
gevallen, als onze ekonomiese symbolen uitdrukken, niet voor.
Men wil het werk van \'t meedelen en verkrijgen onzer kennis
vergemakkeliken, daarom zoekt men naar beknopt be-
schrijvende samenvattingen. De natuurwetten geven nooit
de feiten in al hun volheid weer, maar slechts wat voor onze
doeleinden van belang is.1) Voor de physicus zijn begrippen
bouwplannen. Om deze zo volledig mogelik te maken is
voorspelling nodig en soms ook «acheruit voorspellen», waar-
door leemten in onze ervaring aangevuld worden. Hiervoor
is ook beschrijving nuttig, waarbij \'t onderling verband der
deskriptieve elementen verondersteld wordt. Doch deze samen-
bang moet, volgens
Mach, rein logies gedacht worden naar
de wijze der mathesis, zonder inmenging van krasse kausali-
teitsvoorstellingen, die obskuur zijn en verwarring stichten
in de wetenschap.2) Zo vindt
Mach het kenmerkende der
nieuwe wetenschap daarin, dat zij niet vraagt «waarom» ?
maar «hoe»? Reeds bij
Galilei zou deze geest begonnen zijn.
Zo wordt «kracht» niet meer beschouwd in de physika als
iets mysterieus, dat latent ligt achter de dingen, maar als
\'n meetbaar verschijnsej bij de beweging. Zelfs- de meest
eenvoudige mechaniese beginselen moeten als samengesteld en
als gegrond op onvoltooide en onvoltooibare ervaringen be-
schouwd worden. Zij zijn genoegzaam vertrouwbaar om te
kunnen dienen als grondslagen voor mathematiese deduktie,

1 -) Vgl. Mach, Erkenntnis und Irrtum, S. 453, 454: „Die Naturgesetze
sind nach unserer Auffassung ein Erzeugnis unseres psychologischen
Bedürfnisses, uns in der Natur zurecht zu finden, den Vorgängen nicht
fremd und verwirrt gegenüber zu stehen".

2  Mach, Wärmelehre, S. 436, 437: „Eine andere als eine logische
Notwendigkeit, etwa eine physikalische, existirt eben nicht".

-ocr page 243-

doch mogen zelve niet opgevat worden als mathematies ge-
demonstreerde waarheden. Zij moeten steeds door de ervaring
gekontroleerd worden, want zo alleen is vooruitgang mogelik.1)
Voor
Mach en Ostwald is de mens organies verbonden met
de omgeving.2) De psychologie moet dus ook bijdragen 0111
onze wetenschappelike kennis te bevorderen. «Ein isolirtes
Ich giebt es ebensowenig, als ein isolirtes Ding.
Ding und Ich
sind provisonische Fiktionen gleicher Art.» •") Alle wetenschap
heeft te doen inet de verhoudingen der ervaringselementen.
Zo zijn \'t physiese en \'t psychiese slechts twee beschouwings-
punten, waaruit men de gegeven elementen beschouwen kan 3)
\'t Physiese en \'t psychiese bevatten dus gemeenzame elementen
en staan alzo niet in de scherpe tegenstelling, die men ge-
woonlik aanneemt. De verschijnselen, die ik in de ruimte
waarneem, hangen niet slechts onderling van elkaar af, doch
ook van mijn lichaam. Wie alleen op dit laatste let, valt in
\'t subjektivisme.4) De wetenschap kan hierin niet berusten,
doch zoekt al de verhoudingen der dingen te onderzoeken.
Het onderscheid tusschen \'t ik, andere personen en de buiten-
wereld is niet te ontwijken — zelfs \'t solipsisme moet dit

1 ) Vgl. o.a. Mach, Wärmelehre, S. 438: „Am schwersten werden
^\'"erstehende zu überzeugen sein, dass die grossen allgemeinen
Gesetze
,ler Physik für beliebige Massensysteme, elektrische, magnetische Systeme
u< s- w. von Beschreibungen nicht wesentlich verschieden seien"; zie
vooral
Mechanik, S. 231.

2 \'") ^ij staan beiden zeer onder invloed van biologiese beschouwingen.

3 :i) Mach, Erkenntnis und Irrtum, S. 15, vgl. S. 20—30; vgl. o.a.
4>ialyse yjtnpßjidnvgen, S. 3, 5. Dergolijke beschouwingen zijn ook
1 0or Avenaiuos en zijn school voorgedragen geworden (vgl. ib. S. 38—46).

4 »Denn das Psychische und Physische sind überhaupt nur duroh die
rt der Betrachtung verschieden".
(Analyse der Km),J\\, 8. 193).
") Mach, Erkenntnis u. Irrtum, S. 8.

-ocr page 244-

ten slotte onderstellen. Ma.ch neemt dus aan, dat de elementen
der reële wereld en van \'t ik tegelijk voor ons zijn. Wij
moeten alleen bepalen, hoe zij onderling van elkaar afhangen,
\'n «Ding» is dus niet iets onkenbaars achter de verschijnselen,
maar \'n samenhang van elementen.*) Ook \'n «ik» is \'n
funktionele samenhang van elementen, hoewel de
vorm ervan
anders is dan die van \'t physiese. Voor
Mach is de psycho-
logie ook bloot deskriptief en voldoet \'11 «psychologie ohne
Seele» aan de eisen der wetenschap. -) Men moet ook ont-
houden, dat, wat wij nu elementen noemen, later blijken
mogen samengesteld te zijn. Beachtenswaard is ook, zegt
Mach, das hoewel men gemakkelik \'t physiese uit Empfin-
dungen, d. w. z.uit \'t psychiese, opbouwen kan,\'t omgekeerde
niet te bereiken is. Bij dit alles voegt
Mach : «Meine Aufgabe
ist
kein philosophische:, sondern eine rein methodologische. 3)
Es gibt vor allem kerne Machsche Philosophie, sondern
höchstens eine naturwissenschaftliche Methodologie und
Erkenntnispsychologie, und beide sind, wie alle naturwissen-
schaftliche Theorieën vorläufige, unvollkomene Versuche». \'\')
Zijn doel is, zegt hij, eerder negatief-regulatief d. w. z. hij
wil slechts de wetenschap van zekere inetaphysiese voor-
oordelen bevrijden, die haar schadelik zijn, omdat zij allerlei
«Scheinprobleme» 5) oproepen. Alle mythologie en mysticisme
moeten buiten de natuurvorsing gehouden worden; ook de
religie, omdat zij • voor
Macii \'11 Privatsache is, onvatbaar
voor verifikatie.6) Voorzover de philosophie echter tracht

\') Mach, Erkenntnis u. Irrtum, S. 11; vgl. o.a. Ostwai.d, Vorlesungen,
S. 242.

2) Mach, Erkennt., S. 12. Hij schijnt to bedoelen de ziel als \'n
Scholastieke entiteit gedacht. Hoch zie beneden blz. 235 noot 2.

•\'\') Erkennt., S. 13 noot; vgl. Analyse der Empf., S. IX.

4) Erkennt., S. VII noot.

5) Analyse der Empfindungen, S. IX.

6) Mechanik, S. 429, 430; vgl. Ostwald, Grundriss, S. 69.

-ocr page 245-

op \'t geheel en de samenhang der dingen te zien en opgeeft
\'t zoeken naar \'n Ding-an-sich, dat geheel buiten alle mogelike
ervaring ligt, kan zij van nut zijn voor de ontwikkeling der weten-
schap.
De energetiese philosophie van Ostwald schijnt dan ook
dit te beogen.\') Tevens legt
Ostwald nog meer dan Mach de
nadruk op \'t
nut der wetenschap en philosophie. Hij zegt:
«Naturwissenschaft und Naturphilosophie sind nicht zwei
Gebiete, die sich gegenseitig ausschliessen sondern sie gehören
zusammen, wie zwei Wege, die zu dem gleichem Ziel rühren» 2)
De wetenschap is door mensen en voor menselike doeleinden
gemaakt en deelt in de onvolkomenheid van \'t menselike.
-luist dit dient echter als \'11 aansporing tot meer inspanning.
Do wetenschap moet, meent
Ostwald, voor sociale doeleinden
beoefend worden, anders ontaardt zij in \'11 bloot spel. Hij

l) Trouwens de „energie" van Ostwald is geen monisties beginsel
(in
vielaphysiese zin) verbonden aan aktiviteit en kwaliteit, zoals populaire
schrijvers veelal menen. Men heeft hier met geen ontologiese theorie
to doen, maar slechts mot \'n ekonomies schema, waardoor do funktioncle
Veranderingen van \'t waargenomene gekontrolcerd kan worden. Vgl.
James, Some Problem etc., p. 206 noto. Aktiviteit en „kausaliteit,"
Worden hier geacht als overbodig voor wetenschappelike doeleinden.
Ostwald maakt, \'t energiebegrip echter zo algemeen, dat de bijgedachte
aan aktiviteit toch schijnt binnen to komen. Vooral is dit schijnbaar \'t
geval, wanneer hij \'11 „energetische Ethik" voordraagt met de „Imperativ":
»Vergeude keine Energie, Verwerte sie" (Der Energetische Imperativ, I,
^ Deze Imperativ loopt gevaar oven formeel te zijn als de Kantiaanse.
(jVer de algemeenheid van \'t energiebegrip, zie Ostwald, Vorlesungen,
- H. Hij Mach en Ostwald is er dus eigelik alleen \'n monisme van
n*thode, hoowol Ostwald soms bijna spreekt alsof hij meer dan dit
ed°elt.
Mach heeft zich ook uitgesproken tegen Ostwald\'s aanname
?ner bizomlere psychicso energie, omdat „energie" eigelik \'11 massa-
e8ril\' is, dat ons op \'t gebied der psychologie, waar liet gaat 0111
a«itatieve verschijnselen, niet helpen kan. Deze tegenwerping is
juist- Vgl.
Erkenntnis und Irrtum, S. 43; Analyse 11. s. w. S. 304;
) Grundriß der Naturphilosophie., S. 9.
Grundriß, S. 13.

-ocr page 246-

komt op tegen de mening, dat de wetenschap bloot om
haarzelfs wil geëerd moet worden in plaats van in \'t sociale
belang.1) Want deze idealistiese verheerliking der weten-
schap. meent hij, slaat licht om in \'n egoisties zoeken naar
eigen genot aan de kant van de vorser.2) De waarheid in
deze beschouwing vervat, meerit
Ostwald, is, dat op de
hogere stadiën der ontwikkeling men afziet van de
onmid-
dellike
techniese toepassingen der «reine» wetenschap, omdat
men weet, dat systematies theoretiese arbeid ten slotte
juist
\'t meest vruchtbaar is.

Wij behoeven hier niet in te gaan op de overeenkomsten
en verschillen tussen
Mach, Ostwald, Duhem e. a. onder-
ling, of tussen hen aan de éne kant en \'t pragmatisme aan
de andere.:j) Dit laatste zal wel genoegzaam blijken uit

1  Vgl. Der Energetische Imperativ, S. 89 : „Von Leuten, die in solchen
unfruchtbaren Gebieten angesiedelt sind, ist die Idee aufgebracht worden,
dass die
nutzlosen Dinge die wahren, grossen und schönen, die eigentlich
idealen Dinge seien".

2  Grundriss, S. 22. Ostwald loopt soms gevaar eenzijdig te worden
zoals blijkt o.a. uit zijn minachting voor de beoefening dor philologie
(zie
Grundriss, S. 108). Zijn uitlatingen over „Papierwissenschaft" zijn
soms ook te sterk. Vgl.
Der Energetische Imp., 1. S. 107.

-ocr page 247-

onze verdere behandeling. De pagmatist behoeft natuurlik
niet de partikuliere wetenschappelike resultaten dier mannen
te onderschrijven. Evenmin behoeft hij aan hun kennisleer
als
geheel zijn goedkeuring te hechten. Ilij zal wel met hen
meegaan in hun poging om op empiries standpunt te blijven
en om de kennis funktioneel op te vatten. Doch door meer
i\'adikaal empiries te worden, zal hij minder gevaar lopen
zekere ervaringsmomenten der religie en psychologie te
negeren. Hij zal zich ook wachten voor sommige be-
schouwingen, die verwant zijn aan
Humh.-) hl elk geval zal hij
zich niet uitsluitend tot de ?iaJimrphilosophie bepalen. Tevens
hebben de meeste pragmatisten niets tegen de metaphysica,
mits deze zich aansluit bij de ervaring. Aan de andere kant
ziet de pragmatist velerlei gelukkige toepassingen zijner
methode in de geschriften der genoemde mannen — \'n
methode, die
Ostwaldzelfs onafhankelik geformuleerd heeft.;t)

Men denke b.v. aan de akti vi teitser varing in de psychologie, die
toch
insluipt bij deze methodologen. Kleinpetek heeft haar dan ook
aanvaard, zowel als de vrijheid van de mens
(Die Erkenntnistheorie der
Naturforschung der Gegenwart,
S. 34), omdat hij wat breder do zaak
°l>vat dan de anderen en tracht \'n samenvattend geheel te geven. Zijn
boek is juist hierom van belang. Mach heelt uitdrukkelik gezegd:
»Ich verstehe unter dom willen kein besonderes psychisches oder meta-
physisches
Agens, und nehme keine eigene psychische Kausalität an"
Unalytc M< s> W ) s !40).

") Mach vooral schijnt soms associationalistiese elementen van Hume
°V(5r te nemen. Zie b.v. Wärmelehre, S. 435 over kausaliteit. Over
\'rusalem sprekend, zegt hij, dat hij ïuot hem in sommige opzichten
«uee^aat; doch laat volgen: „Die Affassung des Subjects als eines
raftzentrums wird man kaum glücklich linden".
(Analyse it. s. w.
• noot).

3) Zie Grundriss, S. Gl: „Jedesmal, wenn man derartigen Problemen
p£öet, hat man sich die Präge zu stellen: welche Verschiedenheit
die \' ° erl\'tthr«»g8gen,äH« nachweisbar sein, je nachdem dio eine oder
te 1iln<I(31\'c Ansicht dio richtige wäre?" Men vergelijke dit met de
gel van
1\'eihce en James.

-ocr page 248-

Door zijn kennisleer breder op te vatten, met meer inacht-
neming der psychologie, kan hij de methodologiese onder-
zoekingen dier physici gebruiken en aanvullen. In \'t
overige gedeelte van dit hoofdstuk zullen wij iets zeggen
omtrent de pragmatiese behandeling van kausaliteit en natuur-
wet in de kennisleer, waaruit enigszins blijken zal haar
overeenkomst met en afwijkingen van genoemde methodologen
en andere wijsgerige richtingen.

Er zijn weinige beginselen, die zo evident schijnen en
waarvan de juiste betekenis zo moeilik vast te leggen is, als
juist \'t kausaliteitsbegrip. \') De pragmatist wil ook hier de
zaak empiries beschouwen door na te gaan, hoe dit beginsel
werkelik fungeert in \'t leven en de wetenschap, in plaats
van direkt de toevlucht tot de rnetaphysiea te nemen en
a priori \'n oordeel uit te spreken. Het is allereerst duidelik,
dat de ervaring niet tot ons komt met de «oorzaken» en
«gevolgen» gereedliggend, maar dat \'11 kausale analyse nodig
is om de flux der verschijnselen te sorteren. -) Hierdoor
brengen wij orde teweeg in onze ervaring door haar begrips-
matig in kausale reeksen te rangschikken. Deze interpretatie,
die wij aan de verschijnselen hechten, is tegelijk \'11 aktieve
inwerking op deze. Indien de mens dus bloot passief
moest
zijn in \'t kennen, dan zou ons dagelikfj, leven en de weten-
schap \'11 systematiese vervalsing der werkelikheid zijn. De

Zie o.a. Schiller, Axioma as Postulaten, i? 38; llumanism, pp- (l \'1
68, 69;
Studies in llumanism, p. 361; Humism and llumanism, pftH"1111
(1\'roc. Arislotclian Society, 1907, herdrukt in llumanism, New
pp. 228—218);
Formal Logic, pp. 272—309; Bawden, Pr ine. of P\'^-i
pp. 261—281; JIookb, Prag. and iU Critici, pp. 8-1, 85; Dk^kV\'
Injtuence of Uur win, pp. 72, 73; JaMJW, 1\'ragmatism, p. 180; Plur. UnV6-i
p. 258; Some Problem etc., pp. 85, 189—219 ; Essays in Radical Empiricism,
pp. 181 fl\'; Schildek, Riddles of Sphinx, pp. 29—31, 68--71. MO-4\'13
etc.;
Sidgwick, Application of Logic, pp. 81—111.

Vgl. o.a. Schiller, Formal Logic, p. 273; Siuuwick, 1. c. pp. 90,

-ocr page 249-

wijsbegeerte heeft juist met de moeilikheid gezeten, hoe deze
dingen te rijmen. Gewoonlik neemt mèn aan, dat «oorzaken»
en «gevolgen» eenvoudig
gegeven zijn in plaats van dat zij
geselekteerd moeten worden. De wijsbegeerte is hierdoor
misleid geweest en heeft dit beginsel toen verheven tot \'n
universeel axioom, \'n a priori denknoodwendigheid, die de
gevolgen waarborgt. Zelfs
Hume\'s kritiek trok dit gegeven
zijn van «oorzaken» en «gevolgen» niet in twijfel. Hij ver-
onderstelde eenvoudig, dat \'t werk der kausale analyse afge-
lopen was en dat elk onderscheidbaar psychies verschijnsel\'n
afzonderlike existentie heeft. Door alle dingen aldus atomisties
op te vatten en de kontinuiteit der ervaring over \'t hoofd
te zien, bestond er natuurlik ook geen mogelikheid meer om
\'n verband tussen de gebeurtenissen te vinden.\') Zelfs
zijn critici hebben
Hume hierin dikwerf gevolgd. Men neemt
gewoonlik tevens aan, dat er \'n
noodzakelik verband bestaat
tussen «oorzaak» en «gevolg». Deze beschouwing heeft
Hume
goed gekritiseerd door erop te wijzen, dat zulk \'n «nood-
zakelikheid» nooit waar te nemen, maar \'n subjekticve
toevoeging is. Hij faalde echter door deze te beschouwen als
Passief in ons teweeggebracht langs de weg van associatie
door de uniformiteiten der losse verschijnselen.
Kant bezat
de verdienste, dat hij inzag, dat
IIumk\'s ontdekking niet
langer «subjektivisme» zou zijn, indien men soortgelijke
Processen zou kunnen waarnemen in datgene, dat algemeen
beschouwd werd als de ervaring der objekticve realiteit,
^en zou dan alleen \'t begrip «objektiviteit» opnieuw moeten
analyseren. Doch ongelukkig splitste
Kant de persoonlik-
beid in \'n aantal afgescheiden fakulteiten, waaronder kausa-
Üteit één was. Zo meende hij eenheid te scheppen in de

\') Zie o.a. Ja mes, Some Problems etc., pp. 198—200; Sciiilleb, Humism
a"\'f ffumanism
passim; Formal Logic, pp. 274-276.

2) SoniLLEB, Formal Logic, p. 276; James, 1. o. pp. 200—202.

-ocr page 250-

atomistiese wereld van Hume. Kausaliteit zou nu door de
intellektuele natuur van \'t verstand noodwendig a priori
gedrukt worden op de atomistiese sensaties eraan «gegeven».
Zij was de formulering van \'11 a priori regel toepasselik op
de successie der gebeurtenissen.l) Doch hoe kan zulk \'11
regel toegepast worden in de wetenschap ? Waarom kiest
men in \'n bizonder geval kausaliteit en geen andere kategorie?
Waarom houdt men éne opeenvolging voor kausaal en \'n
andere niet? Hoe kan men (anders dan
ex post facto)
\'n kausaal van \'n niet-kausaal verband onderscheiden ?
Hoe helpt \'t geloof in \'n a priori existentie van oorzaken ons
bij de ontdekking van bizondere kausale wetten?
-) Kant zag
niet in, dat \'n proces van selektie nodig was om zijn a priori
beginselen op de ervaring te kunnen toepassen en dat de
wetenschap en \'t gewone leven juist streeft naar \'t vinden
van partikuliere oorzaken voor partikuliere gebeurtenissen.
Oorzaken zijn dus altijd geselekteerd uit de totaliteit der
verschijnselen. Men streeft nooit er naar \'11 «volmaakte»
oorzaak te vinden. Doch selekties kunnen wisselen onder
veranderde omstandigheden. Aan «dezelfde» gebeurtenis
schrijft men allerlei oorzaken toe en verschillende personen
kunnen ook hierover onderling verschillen. Welke onder
de ganse schaar van-antecedenten wij de oorzaak noemen,
hangt af van onze belangen en de doeleinden van ons onder-
zoek. Zo zou \'11 dokter als de oorzaak van \'11 sterfgeval
kunnen aangeven zekere bacillen, terwijl de rechter als zo-
danig zou kunnen noemen de man, die onreine melk ver-

]) De Kantiaanse opvatting van „regel" in dit verband is door James
terecht gekritiseerd als vaag en onbevredigend. „Kant, in short, flounders,
and in no truthful sense can one keep repeating that he bas „refuted
Hume" " (1. c. p. 202 note).

2) Zie o.a. Sidqwick (Application of Logic, pp. 14, 173), die erop

wijst, dat het kausalitcitsbeginspl evenals de fundamentele denkwetten »
betekenloze vanzclfdheid is, wanneer men
abstraheert van alle toepassing«

-ocr page 251-

kocht had. Ieder kiest onder de antecedenten datgene, dat
voor zijn doel het belangrijke is en houdt de andere voor
bijkomstige kondities. Wijsgeren vinden zulke teleologiese
selekties dikwels te «arbitrair» en gaan dan voort de
ganse
oorzaak of grond ener gebeurtenis vast te stellen !). Daar
echter elk antecedent velerlei vertakkingen in allerlei rich-
tingen heeft, ontdekt men ten slotte, dat de «ware oorzaak»
van genoemde gebeurtenis de ganse realiteit insluiten moet.
Doch deze «ware oorzaak» brengt niet slechts die éne ge-
beurtenis tot stand, maar alle andere. Zo wordt de ganse
realiteit de ware oorzaak en de ganse realiteit het ware
gevolg. Wijsgeren (vooral de Engelse Neo-IIegelianen2) gaan

1) Zie o.a. Lotze, Metaphysik, S. 139. Vgl. de kritiek van Schiller
°i> „immanente kausaliteit" (Humanism, pp. 08, 09); Vgl. Formal Logic,
PP- 279, 280; Bawdkn, 1. c. pp. 282 ff.

2) Zie b.v. Bosanqubt, Logic, 1»\' Ed., Vol. 1. p. 206: „Cause as an
event, in time is thus an imperfect conception". Vgl. ib. p.
278: „Thus
the conception of Cause as an event in time anterior to effect gives
Way on analysis, and forces us back to the conception of the Complete
Cround".
Bradley, Appearance and Reality, p. 58, spreekt van „oorzaak
611 gevolg" als vol tegenstrijdigheden, daarom is deze relatie „irrational
appearance, and cannot be reality". Ook zegt hij: „Mere identity,
however excellent., is emphatically
not tho relation of cause and effect".
Deze relatie moet dus ten slotte ook in zijn Absolute („identity in
difference") opgelost worden. Zijn bezwaar tegen de blote identiteit van
°°rzaak en gevolg schijnt mij geldig te zijn tegen \'n beschouwing als
\'lle van
Prof. IIkijmans (Einführung in die Metaphysik, S. 38), die zegt:
»dass das an die Erfahrung einer
Veränderung anknüpfende Kausalbe-
^ürfniti voll und ganz nur durch die Elimination dieser Veränderung, also
\'lurch die
Zurückfiihrung derselben auf eine Identität befriedigt werden
j Voor zekere wotenscbappelike doeleinden kan deze theorie van

elane zijn. Doch het pragmatisme heeft aangetoond, dat zelfs dan er
blote identiteit is, doch \'n identijikatie voor zekere doeleinden. Het
°örzaam werk van Prof. HkumaNs (Die Gesetze und Elemente u. s. ic.)

MJNt mij doorgaans niet genoeg te onderscheid» n tussen \'n post even tu ui
\'V \' studie des denkens. Vandaar, dat ook hij telkens in \'t. for-

0n aktueïe

-ocr page 252-

dan nog verder en maken oorzaak en gevolg ten slotte
identies, omdat verandering \'n illusie is. Want, zeggen zij ook,
zodra het laatste antecedent er is, is \'t gevolg ook reeds inge-
treden. De onderscheidingslijn is niet meer te trekken. De tijds-
relatie wordt dus onbelangrijk voor kausaliteitsvoorstellingen
en al die overblijft is \'t geloof, dat \'t heelal \'n eenheid is. Het is
duidelik echter, dat zulk \'n kausaliteitsbeschouwing van geen
nut hoegenaamd is voor \'t leven en de wetenschap. Deze
wensen te weten wat de oorzaak van \'n bizonder gebeur-
tenis is en dan zegt de wijsgeer haar, dat \'t heelal één is.
Zelfs al zouden wij erin slagen al de antecedenten van \'n
gebeurtenis in alle bizonderheden te konstateren, zou dit
aantonen dat zij
enig van aard waren en juist tot die ge-
beurtenis en geen ander leidden. Doch dan weer zou deze

malisme vervalt. Wat wij over de logica gezegd hebben is ook veelal
van kracht tegen hem. Zo spreekt hij van „die Forderung einer
logischen
Äquivalenz von Ursache und Wirkung" als \'n „Bedürfnis des Denkens"
(a. a. O. S. 308, 309) afgezien van de vraag of dit bereikbaar is. Zo
blijft hij op formeel terrein, waar
\'n abstrakte identiteitslogica heerst.
Wat do identiteit van oorzaak en gevolg betreft, heeft Bawden (Princ.
of Prag.,
pp. 283, 284) zeer terecht opgemerkt: „The uniformity,
invariability, identity, which scienco finds in the universe is an abstraction
which has truth only when used as a logical tool for dealing with
the infinite variety of details which constitutes the actual world.
Causation
is mere identity, no more than it is mere diversity or differentiation;
it is both at once. If you resolve causality into tho mere relation ot
identity you eliminate tho very thing to be explained — tho
difference
of the effect from its cause". Prof. Heijmans blijft natuurlik niét altijd
op bloot formeel standpunt. Doch het is juist de scheiding van
vorm
en materie, die voor de pragmatist bedenkelik is, aangezien vormen
geen
betekenis hebben afgedacht van alle toepassing. Hij blijft ten slotte
in de kennisleer op aprioristies (of intuitionalistics?) standpunt, zo^9
blijkt o.a. uit deze woorden: „Die Bcgründbarkeit des gegebenen Wissens
ist nicht etwa eine Thesis, welche erst bewiesen werden miisste: es ist
eine an sich evidente Gewissheit, welche scheinbaren negativen Instanzen
gegenüber behauptet werden soll" (a. w. S. 17).

-ocr page 253-

kennis van geen nut zijn om ons van dienst te zijn in andere
gevallen, want wij weten vooruit, dat al deze antecedenten
niet precies herhaald zullen worden of van belang kunnen
zijn in \'n toekomstig geval. Deze absolutistiese beschouwing
loopt ten slotte uit op de tautologie «\'t heelal staat gelijk
aan \'t heelal». Wanneer de wijsgeer dit aanneemt als het
enig ware kausaalbegrip, moet. hij natuurlik \'t gewone ge-
bruik ervan voor \'n blote illusie houden. Trouwens deze be-
schouwing wordt wat paradoxaal, wanneer wij de absolutist
Tavlor horen zeggen: «any form of the principle [of causa-
lity] in which it is true is useless, and any form in which
it is useful is untrue». \') Tegenover zulk \'n beschouwing
legt de pragmatist de nadruk in zijn kennisleer op de
werkelike funktie van het kausaliteitsbegrip. Het blijkt dan, dat
kausale verklaringen \'u analyties en geen syntbeties karakter
dragen, anders zijn zij zonder betekenis. Hun doel is niet
al
de antecedenten uiteen te zetten, doch slechts de groep van
antecedenten, die iu \'n bizonder geval van belang en toepasselik
zijn. Wijsgeren, in hun voorliefde voor eenheid, moeten
enderscheiden tussen de vage eenheid der verwarrende massa
van verschijnselen en eenheid als \'n ideaal der wetenschap
d. w. z. als \'n volmaakt systeem der kennis. -\') Doch de taak
der wetenschap ligt juist in \'t omwerken van de gegevene
vage eenheid tot zulk \'n systeem, \'n taak, die zo ver mogelik
nog verricht moet worden en niet a priori door de metaphysica
,<:in afgedaan worden. Uit de éne chaos, die tot ons komt,
»noet langs de weg van selektie gestreefd worden naar
1 ideaal der wetenschappelike eenheid, die de
eerste eenheid
verwerkt en omzet. Als eindige wezens kan onze kennis
nooit \'t geheel omvatten, maar slechts \'n selektie er uit.
vvaneer \'t kausaalbeginsel toegepast wordt, zoeken wij naar

-ocr page 254-

meervoudige oorzaken en gevolgen. Wij moeten onze weten-
schappelike «feiten» opbouwen en selekteren uit de stroom der
verschijnselen. Het is dus verkeerd met
Hume te menen dat \'t
probleem is de «feiten» te verbinden.
Kant zondigde nog meer
door zulke synthese tot \'t essentiele van de kennisleer te ver-
heffen en zijn metaphysiese volgelingen zondigden allermeest
door hierop hun systemen te baseren.Want onze «feiten»
liggen in \'t continuum der ervaring en moeten juist eruit
geselekteerd worden voor bepaalde doeleinden door \'n aktief
wezen. Wij kontroleren de verschijnselenmassa door aspekten
ei- van te selekteren voor bepaalde doeleinden.2) Door verifikatie
moeten wij leren of de ervaring ons dit toelaat. Onze «feiten»
zijn niet bloot gegeven als «oorzaken» of «gevolgen», maar
moeten gevormd worden door selektie om daarna getoetst te
worden. Door traditie, overerving en de opvoeding worden
allerlei wijzen om de ervaring te kontroleren tot gewoonten
gereduceerd, die ten slotte onmiddellik gegeven schijnen en
ook zo rijkelik geverifieerd zijn. dat wij geen reden hebben
ze in twijfel te trekken. Doch alle vooruitgang zal nieuwe
selektie en verifikatie nodig maken, waarbij ook \'t oude
dikwerf wijzigingen zal moeten ondergaan. De wetenschap
selekteert reeksen van «feiten» uit de vloeiende realiteit en
veronderstelt, dat wij" ze alzo isoleren kunnen uit de veel-
vuldige andere betrekkingen, waarin zij staan, omdat deze
voor ons doel van minder belang zijn. De ervaring heeft ons
dan ook rijkelik getoond, dat dit wel mogelik is. Omdat wij
onze onderzoekingen met verschillende doeleinden
voor.ogen
ondernemen kunnen, kan het ook gebeuren, dat \'n ver-
scheidenheid van oorzaken voor \'t zelfde gevolg
aangegeven
kan worden. Ook sluit de selektie van oorzaken en gevolg

-ocr page 255-

altijd \'n mate van risico in, zodat verifikatie nodig is. Doch
juist hier verkrijgt de kausale analyse grote betekenis en
is zij in staat antwoorden op werkelike problemen te geven
in plaats van \'n bloot formeel beginsel te blijven. De prag-
matist beweert dus tegen de absolutisten, dat «common-sense»
en de wetenschap op de rechte wijze te werk gaan, mits
zij onthouden, dat «oorzaken» en «gevolgen» niet als absoluut
gegeven en gereedliggend opgevat moeten worden, ofschoon
het geen kwaad kan, ze in belang van \'n bizonder onder-
zoek provisioneel aldus te beschouwen.

Met \'t oog op \'t voorgaande is het duidelik, dat pragma-
tisten de oorsprong van \'t kausaliteitsbeginsel niet met \'t
°ude empirisme zoeken kunnen in generalisatie uit de ervaring,
noch met \'t apriorisme in \'n intuitive «denknoodwendigheid».
Hume\'s beschouwing1) faalde reeds daarin, dat hetgeen hij
hield voor niet waarneembaar in de dingen, hij toch uit hun
Waarneming wou alleiden. Bovendien, hoewel hij niet gelooft
m \'n noodzakelik verband, spreekt hij toch van de oorzaak
a,s \'11
ünvariable antecedent», terwijl hij eigelik alleen
spreken mag van \'n «
unvaried antecedent». Trouwens de
blote waarneming van de successie dei- verschijnselen kan
^een geloof in \'n meer intieme band teweeg brengen en geeft
ëeen grond, waarop verwachtingen aangaande hun verband
gebaseerd kunnen worden. Zelfs al zou de mens \'n geloof in
Causaliteit verkregen hebben door de ervaring van willekeurige
^weging, dan kan dit voor de blote empirist geen reden zijn
°m te geloven, dat iets anders, of al het andere, veroorzaakt
\'s- bovendien als de gewoonte om kausaal te analyseren uit-
s mtend berust op vroegere ervaring, dan kan zij geen voor-
telling over de toekomst ol\' \'t onbekende rechtvaardigen.

scHiukh, Fortnal Logic, p. 287.

Schiller, Axiom as Postulaten, pp. 65 Ü"; Formal Logic,
290; Hunumism, New Ed., pp. 228-248; A. W. Mooue, 1. c.p. 85.

-ocr page 256-

Ten slotte kan deze beschouwing geen verklaring geven van
\'t werkelik proces, waardoor wij «feiten» en «gebeurtenissen»
selekteren, of antecedenten uitkiezen\' als «oorzaken», of slagen
in onze pogingen, of voor alles \'n oorzaak eisen. Doch deze
gebreken geven ons geen recht om zo maar de aprioristiese
beschouwing voor juist te houden. r) Allereerst is het geen
verklaring om \'t kausaalbeginsel eenvoudig te houden voor
\'n denknoodwendigheid, die niet verder herleid kan worden.
Dit mag in dit geval niet zo maar
verondersteld worden.
Zelfs al zou men toestemmen, dat \'t kausaalbeginsel \'n deel
van ons psychologies struktuur uitmaakt, zou dit nog geenszins
bewijzen, dat het waar moet zijn of in de toepassing altijd
vertrouwbaar. Zonder de toets der ervaring mag dit niet
aangenomen worden. In hoever de natuur zich schikt naar
onze vermogens, is \'n vraag, die niet over \'t hoofd gezien
mag worden door a priori \'n absoluut onfeilbaar
beginsel
te poneren. De aprioristiese beschouwing kan niet ver-
klaren de onderscheiding, die wij maken tussen kausale en
niet-kausale successies. Zij kan ook geen waarborg voor de toe-
komst geven, tenzij de realiteit der verandering
geloochen<!
wordt, waardoor wij \'n leer verkrijgen, die van geen nut voor
de wetenschap is.1) \'t Apriorisme strijdt ook met de

1  Want de wetenschap loochent niet de verandering, zij

abstraheert

alleen ervan voor zekere doeleinden ten einde bet veranderonde bete1
te kunnen kontroleren. Vgl.
Axioms as Postul., p. 108: „This prin»tlV
conception of causation, however, does not prove adequate for all °lir
later purposes, especially when, as is usually the case, it is iuisuiido

stood and mismanaged. So we proceed to other formulations of causality»
which, however, are no less clearly dependent on our
experiences 11,1
relative to our purposes. „Cause" means identity when we wish to constij
the equations of physics and mechanics; it means regular success^
when we are content to view phenomena from without; it invo
real agency when, as rarely occurs on the plane of the natural scie«ce9\'
we desire to grasp the motive forces of phenomena from within •

-ocr page 257-

moeilike en gewaagde analyse, die werkelik nodig is en die
insluit selektie en verifikatie gekontroleerd door de doeleinden
van de onderzoeker aan de éne en de ervaring aan de andere
kant. In elk <rCval is liet duidelik. dat indien de kennis be-

O \'

stond in \'t blote kopieren der dingen, ook onze kausale analyse
in de wetenschap en \'t leven zo irrationeel mogelik zou zijn.

Daarom houdt de pragmatist tegenover empirist en ratio-
nalist vast, dat \'t kausaalbeginsel \'n postulaat is geverifieerd
door \'de ervaring, totdat het de status van \'n axioom ver-
kregen heeft\'). Deze beschouwing komt, overeen met de
gangbare kausale methode. Want allereerst is het natuurlik,
dat \'n postulaat, dat opkomt uit \'n wilsdaad, selekteren kan
en de ervaring vooruitlopen zal. Met kan «universeel» en
«onafhankelik van de ervaring» zijn, omdat het niet gebonden
Mij ft aan \'t verleden, maar vooruitstreven kan. Het is even
universeel, noodzakelik en toepasselik als wij het wensen te
gebruiken. Daarom kunnen wij bij \'t licht der ervaring onder-
scheiden tussen kausale en niet-kausale reeksen. Op deze
\'aatste weigeren wij \'t postulaat toe te passen of wij analyseren
Ze tot meer dan één kausale reeks. Zo kan men verklaren, dat
1,1 \'t verleden \'t beginsel niet op
alle gebeurtenissen toege-
l\'ast werd en dat zelfs rationalistiese wijsgeren soms \'n
^ntingent gebied erkenden. Wij kunnen dan Ópk, indien
voldoende
redenen voor bestaan, weigeren \'t postulaat
lo° te passen, of de geldigheid zijner toepassing bestrijden,
Wuar het te pas komt -). Zo kunnen wij b.v. weigeren \'n

u } V6l. Schiller, op. oit. pp. 108, 1»><); Formal Ugic, pp. 298 298;

S ,le funktionele beschouwing van Bawoks, 1. c. pp. 285 IT.
,{> Vó\'l. Schiller, op. cit. p. 235; Jliddle» of the Sphinx, pp. 211,
\' -148. Pragmatisten hebben or meermalen op gewezen, dat

zelf8ale Vcr,<lari»g°» ten slotte ook teleologie» moeten zijn. Dkwey heeft
jpzegd, dat „necessary causation is simply toleology read back-
j\'1<s" (zie Bawden 1 c. p. 285). James heeft cr op gewezen, dat in
°n,niddellikc ervaring van aktiviteit „finale" en „efficiënte" oorzaken

-ocr page 258-

oorzaak voor God. of \'t existerende in \'t algemeen te zoeken
en kunnen op morele en metaphysiese gronden de
determi-
nistiese
toepassing van dit beginsel op \'n zedelik wezen be-
twisten O- \'n Postulaat verwijst naar de toekomst. Wij
7 *

bandelen alsof het van kracht zal blijven en weten, dat het
niets geeft om vooruit te veronderstellen, dat de gebeur-
tenissen zodanig zullen veranderen, dat ons postulaat
waardeloos zal worden. Vooral is van belang op te merken,
dat rationalist en empirist nooit
ophouden mogen \'11 beginsel
toe te passen, dat noodwendig uit de ervaring opkomt of
noodwendig over onze geest heerst. Zo wordt \'t beginsel onze

in elkaar vloeien. Hij zegt o.a.: „It [the cause] contains it [the effect]
by proposing it as the end to be pursued. Since the desire of that end
is the efficient cause, we see that in the total fact of personal activity
final and efficient causes coalesce. Yet the effect is oftenest contained
a lig no modo only, and seldom explicitly foreseen" (Some Problems ofPhil->
p. 213). Hier raken wij echter meer aan de metaphysiese zijde van de
zaak, die in dit verband niet verder onze aandacht behoeft te trekken-
Vgl. ook
Schiller, Riddles of the Sphinx, pp. 400 ff.

!) Dit vraagstuk komt later weer op. Hier zij alleen opgemerkt, dat
vrijheid, niet betekent
\'n gebeurtenis zonder oorzaak, maar dat in zekere
gevallen
\'n oorzaak alternatieve effekten hebben kan. Deze govolgc11
behoeven ook niet ouberêkeubaar te zijn. Want wij kunnen
beide mogelik
heden dikwels vooruit zien en ons daarnaar inrichten. Alleen ind>en
er geen determinatie hoegenaamd was, zou de wetenschap onmogw
zijn. De uniformiteit der kausaliteit is
\'n gezond methodologies beginfie >
maar waarborgt geenszins de uniformiteit der gebeurtenissen. " a
het zijn juist deze, die alleen betekenis en waarde eraan
verlenen, fc
pragmatist wil \'n „determinable indeterminism". „This it can <1° J
showing that the indetermination, though real, is not
dangerous, bera"*®
it is not unlimited, and because it is determinable, as

the growth 0

habit fixes and renders determinate reactions which were once indcte^
minate"
(Studies in Hum., pp. 392, 393; Vgl. Formal Logic, p- ^
De determinist is soms overhaastig om aan \'n methodologies post" al
ontologiese geldigheid toe te schrijven. De vrijheids vraag wordt do
deterministen ook meestal slechts
post etentum beschouwd.

-ocr page 259-

meester in plaats van onze dienaar en kan geen oorzaak ons
ooit tevreden stellen. Steeds moeten wij dan achteruit streven
door \'n eindeloze reeks. Zo worden alle «oorzaken« eigelik
illusies en is kausale verklaring waardeloos. Doch wie inziet,
dat «oorzaak» en «gevolg» geselekteerd zijn voor bepaalde
doeleinden, vindt zijn «oorzaak» in datgene, dat voldoende
is voor \'t doel van \'t onderzoek. Hij behoeft dus niet wan-
hopig te trachten n eindeloze reeks te doorlopen, of \'n oorzaak-
te zoeken, die in alle behoeften voorzien moet, omdat zij in
betrekking tot geen van alle staat. Trouwens dit is dan ook
precies wat men in \'t leven en de wetenschap doet. Het is
alleen, wanneer de intellektualist \'t kausaalbegrip abstrakt
eh formeel behandelt, dat allerlei antinomieën opkomen.

Het kausaalpostulaat is hoogst waarschijnlik gesuggereerd
geworden door de ervaring van vrijwillige beweging en alzo
toegepast op de ervaring1). Animistiese voorstellingen dragen
hiertoe bij, alsook de vaagheid van dit beginsel, waardoor
haast alles voor \'n oorzaak gehouden kan worden. «Beyond
asserting the possibility of some analysis and a possibility of
s°me control, the causal postulate commits us to nothing in
Particular» 2). Daarom vindt men ook, dat toverij, toeval, dingen,
spoken enz. alle soms voor «oorzaken» gehouden werden, \'n
Oorzaak was enig iets, dat gedacht werd als in staat zijnde
ü,ls te helpen in \'t voorspellen en kontroleren van de stroom
der verschijnselen, of dat als leiddraad dienen kon in \'t leven,
tegenwoordig nog is dit beginsel zeer vaag. Zijn universeel
gebruik toont zijn waarde aan, terwijrtbelang van de metho-
fio|ogiese behoefte aan kausale analyse vast staat. Doch \'t be-
*=ltlsel is zo algemeen, dat de bizondero betekenis ervan moeilik
^ bepalen is. Wat geeft het te zeggen «elke gebeurtenis moet\'n

\') Sommigen nemen dit niet min. I\'rof. Hkumans b.v. (a. w. S. 329)
J \'j"1 dit te ontkennen, doch op ongenoegzame gronden, meen ik.
P enkele vraagstukken in verhand hiermee komen wij later terug.

) sc«iukh, Formal Logic, p. 296.

-ocr page 260-

oorzaak hebben», indien enig iets \'n oorzaak kan zijn? Daarom
is het, dat \'t beginsel der «uniformiteit der natuur», formeel
beschouwd, zo weinig zegt en van geen praktiese waarde is.
De «wet der kausaliteit», waarmee logici dikwels dwepen,
geeft in de praktijk heel weinig licht. \') Het zegt alleen,
dat er «oorzaken» zijn in de natuur en dat alle oorzaken,
die wij ontdekken mogen, voorbeelden zijn van deze universele
«wet der kausaliteit». Doch dit alles kan ons niets vooruit
zeggen en is slechts \'n
ex post faclo goedkeuring van wat
wij ontdekt hebben. Deze «universele wet der kausaliteit»
is geen waarborg voor enig wetenschappelike natuurwet.
Zij zegt ons slechts, dat er natuurwetten zijn in\'t algemeen,
doch waarborgt geenszins, dat zij in \'t algemeen en nog
minder in bizondere gevallen gevonden kunnen worden. Zulk
\'n waarborg is in de praktijk voor de vorser niet onont-
beerlik. Deze behoeft alleen aan te nemen, dat binnen zijn
beperkt arbeidsveld ei- \'n wetmatig element is, dat nage-
speurd en onder formules gebracht kan worden. Hij heeft
hiervoor geen a priori zekerheid nodig omtrent de aard van
de natuur als
geheel. Al zou de vorser dit algemeen gelooi
aanvaarden, dan helpt dit hem niet in zijn streven \'n bi-
zondere wet te ontdekken of om te beslissen
welke de juiste
is van twee formuleringen, daar alle alternatieven de algemene

-ocr page 261-

wet zouden ophelderen. De philosophie geeft aan de wetenschap
dus geen hulp door dit geloof in \'n algemene wet te poneren.
Integendeel is liet juist de ontdekking van bizondere wetten,
die waarde en betekenis verleent aan\'t geloof in de universele
xvet en haar ook de nodige konfirmatie schenkt, waardoor
Z1j meer wordt dan \'11 ijdele hypothese. Er bestaat dus \'11
klooi tussen \'t rationaiistiese geloof in de universele wet der
causaliteit als \'11 a priori denknoodwendigheid en de natuur-
wetenschappen ke wetten aan de ervaring ontleend. Wanneer
WlJ die universele wet als \'11 postulaat beschouwen, verdwijnt
deze kloof wel, maar \'t algemeen beginsel wordt dan ook
weinig meer dan \'11 roepstem tot de vorser om zijn werk
te doen. Trouwens de universele wet der kausaliteit, zoals
Schiller aangetoond heeft, bestaat feitelik uit meer dan
postulaat, !) die alle geverifieerd moeten worden en dus
®les eigelik berusten op de ontdekking van partikuliere
Wetten. Onze algemene postulaten kunnen dus niet beschouwd

Vorden als logies onafhankelik van hun werking in bizondere
gevallen.

^ Wij moeten dus 1111 letten op de aard van «natuurwetten».

ei kan men onderscheiden de logiese of kennistheoretiese

°ntologiese beschouwing van dit vraagstuk. Wij hebben

e \'der vooral met\' de eerste te doen, met de vraag nl.
Wat li

»edoeld wordt dooi- wetten te postuleren en welke funktie
^ vervullen in \'t kennen der realiteit. Van uit dit oogpunt
j ln,>" wij dan met
Schillen zeggen: «for logical purposes a
de • \'s :l compendious formula which is intended to

( the actual behaviour ofsomeselected series of events,

Ei

KfctoonT F"n"a/ I/09ie) PP- 298 II\'. Schiller heeft in dit verband aan-
en (\'at \'lt;t formalistiese beginsel van do reciprociteit van oorzaak
Dooi % eon toepasselik is, waar er geen „pluraliteit van oorzaken"
der u, t ma»

nooit a priori voorondersteld wordon. Do vooruitgang
Waar de?enschftP brengt dikwels pluraliteit te voorschijn in eón geval,
*c \'» andere gevallen verdwijnt.

-ocr page 262-

and is not known to be merely a fiction». \') Dit laatste voegt
Schiller hier bijjom \'11 «wet» te onderscheiden van de bewuste
fikties, die men gebruikt, wanneer b.v. de mathematicus
\'11
gebogen lijn behandelt als samengesteld uit \'n oneindig getal
rechte lijnen. \'11 Natuurwet moet geformuleerd worden door \'n
persoon, die selektief te werk gaat om de feiten waar te nemen
en te ziften, die samenhangen met zijn doel. De waarnemings-
analyse, rangschikking en interpretatie der gegevens ver-
onderstellen alle menselike aktiviteit, zodat de wet in deze
zin
gemaakt moet worden. Het onderscheid tussen «wet» en
«feit» is niet absoluut en ook niet bloot gegeven. De ge-
beurtenissen, die wij selekteeren, zijn «gevallen» voor de
«wet» en de «wet» is bedoeld toepasselik te zijn op \'t «geval»,
anders zouden wij niet van één naar \'n ander geval redeneren
kunnen en voorspellingen maken. «Feit» en «wet» zijn organies
verbonden. «Wetten» kunnen «feiten» worden en «feiten»
kunnen «wetten» doen ontstaan. Tevens zijn geen van beide
onveranderlik. Met de groei onzer kennis kunnen beide
gewijzigd worden. «The «indivisible» atom has grown into

-ocr page 263-

a ball-room for hosts of revolving electrons».«Feiten»
mogen dus niet onkrities genomen worden als absolute uit-
gangspunten, evenmin als «wetten» a priori onveranderlik
zijn. Beide zijn voor de wetenschap als instrumenten tot de
verkrijging der menselike kennis.1) Want beide zijn zij geselek-
teerd door de aandacht uit de verschijnselenstroom die zich
nooit absoluut precies herhaalt. Daarom zijn beide \'n «feit», dat
zich in identifieerbare vorm herhalen kan, en \'11 wet, die toe-
gepast kan worden in meer dan één geval, abstrakties, die
weerkerig verbonden zijn. De wetenschap moet «feiten» ab-
straheren uit de massa der verschijnselen, die niet wederkeren,
en «wetten» abstraheren uit de oneindige pluraliteit der
«feiten». Want deze beide zouden anders bepaalde voorspel-
lingen onmogelik maken, omdat zij niet herhaalbaar zijn.
Wetenschappelike waarheid ontstaat dus juist door \'t bloot ge-
gevene om te werken en kan geen passieve afspiegeling van de
stroom der werkelikheid zijn. Deze omzetting is ook niet a priori
onfeilbaar, maar moet aan haar «werking» getoetst worden. De
verschillende «gevallen» van \'11 wet zijn natuurlik ook nooit
absoluut identies, maar wij veronderstellen, dat hun verschillen
voor zekere doeleinden over \'t hoofd mogen gezien worden. •2)

2 ) Schiller, Formal Logic, p. 317.

-ocr page 264-

Juist hierin ontstaat \'n mogelikheid van dwaling, die niet
a priori over \'t hoofd gezien mag worden. Zonder \'n kennis
der werkelike omstandigheden van de toepassing of gebruik
ener wet, is het zelfs onmogelik te vragen of zij waar of
onwaar is. \'11 Bloot formele waarheid ener «wet» is betekenloos. !)
Ook kan \'n «wet» «waar genoeg» zijn voor één doel, zonder
voldoende te zijn voor \'n ander. Daar «natuurwetten» fun-
geren als instrumenten voor de progressieve analyse der
ervaring zijn zij provisionele formules, die veranderd kunnen
worden en dikwels reeds gewijzigd zijn.1) Door elke nieuwe
ontdekking kan hun betekenis en waarde beïnvloed worden.
De «wetten der natuur»
zoals wij ze kennen zijn veranderend,
hoewel zij relatief konstant zijn vergeleken met de stroom der
onmiddellike ervaring, waarin zij fungeren. De wetenschap
betreurt dit niet, maar leert wijsheid uit vroegere dwalingen
en kiest tot ideaal voortdurende vooruitgang door middel van
onophoudelike arbeid. Zelfs al geloven wij in \'n onveranderlike
ontologiese orde in de natuur, geelt dit ons nog geen recht om

1 ) Vgl. Bawden, 1. c. p. 281: „Men have come to see that the laws
of nature are not forces, that the uniformity of nature
does not account
for
anything in the sense of efficient causation: these are but short-
hand descriptive methods of stating the fact of the repetition of like
conditions". Vgl.
Dewey, (Influence of Darwin, p. 72): „The notion
that laws govern and forces rule is an animistic survival. It is a
product of reading nature in terms of politics in order to turn
around
and them read politics in the light of supposed sanctions of nature".

-ocr page 265-

te geloven in de onveranderlikheid onzer wetenscliappelike
formules. Dit zou alleen \'t geval zijn, wanneer wij alles wisten.
Onze formules nemen de schijn aan van «tijdloos» te zijn,
omdat wij opzettelik trachten ze algemeen te maken door
over bizondere tijdsbepalingen te zwijgen, zodat zij ten alle
tijde gebruikt kunnen worden. Doch wanneer zij werkelik
toegepast worden zijn tijdsbepalingen weer belangrijk.

anneer men dus spreekt van onze wetenscliappelike natuur-
wetten als «onverbreekbaar», dan moeten wij onthouden, dat
dit niet is omdat de «natuur» zo machtig is, maar omdat,
wanneer wij \'n uitzondering aannemen, de «wet» ophoudt te
bestaan. Het wordt hier gemakkelik \'n zaak van woorden.
He «wet» wordt gedefinieerd als
alle «gevallen» insluitende.
Wanneer \'n uitzondering schijnt gevonden te zijn, moeten
wij, öf aantonen, dat zij geen ware uitzondering is, of ont-
kennen, dat zij \'11 geval der wet is, of de wet wijzigen,
totdat
\'t «geval» onder de formule te brengen is, die per
definitionem
algemeen is. In dit laatste geval zeggen wij een-
voudig, dat de opgegeven formule nooit de «ware» wet was.
\'0 elk geval hebben wij dus \'11 keuze, waardoor wij naar
omstandigheden de «onverbreekbaarheid der wet» handhaven

kunnen.

Toch kunnen wij niet zo maar naar willekeur handelen.
Want ten slotte moeten onze wetten zich schikken naar «de
°hjektieve natuur der realiteit», .luist hierdoor worden onze
keuzen en hypothesen meer dan iets bloot arbitrairs. -) Nu
kan de natuurvorser zich hiermee tevreden stellen. Ilij be-
seft niet te vragen, waarom zijn formules toepasselik zijn.
I[Ü toetst ze slechts, vindt uit welke \'t best toepasselik en

l) Zie Schiller, Formol Logic, pp. 324—327; vgl. Studies in Hum.,
P\' „the alleged „eternity" of scientifio truth ia meroly an illusion
^gendered by the nbstraotion from purpoBe". Universalia zijn beteken*
°ze \'ibstrakties, wanneer zy afgedacht worden van alle toepassing.

J) Zie o.a. Formal Logic, p. 327.

-ocr page 266-

\'t meest handig is. De één, die\'t best «werkt», is dan «waar»,
totdat iets beters opdaagt. De logicus zal echter verder moeten
onderzoeken, wat de «objektieve aard der natuur» en \'t
wezen der waarheid is. De vraag, waarom de realiteit zich
zo schikt naar onze denkprocessen, is grotendeels metaph)rsies
van aard en behoeft door de kennistheorie niet ten volle
beantwoord te worden. In elk geval kunnen wij zeggen,
dat de realiteit zodanig is, dat vele onzer voorspellingen
uitkomen en wij in staat zijn haar gang in zekere mate te
kontroleren. Het is zeker merkwaardig, dat onze abstrakte
formules zo bruikbaar zijn voor dit doel. Geen wonder, dat
de mens zo met zijn formules ingenomen werd, dat begrippen
(of Platoniese
universalia) langzamerhand verheerlikt werden
als veel hoger en meer reëel dan de bizondere ervaringen,
waaruit zij genomen waren. Zo is \'t rationalisme mettertijd
gekomen tot \'n soort afgodendienst van de denkmiddelen
des mensen. De natuurvorser echter weet, hoe zijn «wetten»
en formules gewijzigd zijn en wacht zich ervoor deze onkrities
te verheerliken. \') Hij hoopt altijd nog op vooruitgang en
kan dus zijn «wetten» niet houden voor statiese afbeeldingen
der diepste realiteit. De wetenschap gebruikt nog dikwels
anthropomorphe voorstellingen, wanneer zij spreekt over de
dingen (b.v. «the behaviour of things» enz.). Voorzover
wetten «
objektief» beschouwd worden, geven anthropomorphe
voorstellingen de gemakkelikste verklaring van hun aard.1)

1  Schiller, James, Ward e. a. neigen dus op nictaphysies terrein
tot \'n pluralieties of tlieisties panpsychisme, d. w. z. \'n soort monadologie.
Trouwens liet is
a priori niet uitgesloten, dat, \'t heelal als geheel iets
analoogs aan onze vrijheid insluiten mag.
Peirce heeft in zijn „tychism
iets dergelijks geleerd. „Natuurwetten" zouden dan nog even mogelik zijn
als de statistiese wetten, die wij nu in de sociologie zo veel gebruiken
en ook soms in de exakte wetenschap b.v. bij de wet der gassen.
Poincaré heeft erop gewezen, dat, indien zekere moderne vorsinge»

-ocr page 267-

Indien de dingen niet toto coelo van de mens verschillen,
doch deel uitmaken van hetzelfde organies geheel, kan men
ook van de
gewoonten der dingen spreken. Objcktief beschouwd
zouden de natuurwetten dan zijn de «gewoonten der natuur».
Hoe vaster de gewoonten geworden zijn, des te meer mechanies
wordt haar regelmatigheid en des te gemakkeliker is zij
onder \'n formule te brengen, waardoor haar gang voor-
speld kan worden, .luist omdat de dingen en andere mensen
gewoonten hebben, kunnen wij ze verstaan en ons naar deze
schikken. De vraag blijft echter nog of de «gewoonten» der
dingen absoluut konstant zijn, dan of ook zij gelijk de mens
(hoewel in veel geringer mate) ten dele nieuwe richtingen
aannemen kunnen. Wij komen zo voor metaphysiese vraag-
stukken te staan, waarop wij hier geen antwoord behoeven
te geven. De empiriese gegevens schijnen echter reeds aan
tR tonen, dat ook de dingen hun «gewoonten» in sommige
gevallen veranderen. Blote «gewoonte» zou vooruitgang
onmogelik maken, want dan zou er geen aanpassing zijn
aa» buitengewone omstandigheden. Trouwens daar elk
individueel geval bizondere eigenaardigheden insluit, kan de
gewoonte nooit \'n adaptatie geven, die perfekt is in alle
°pzichten. De dieren met hun mate van intelligentie kunnen
z\'eh aan meer ingewikkelde omstandigheden aanpassen en
(le mens als redelik wezen overtreft hierin alle dieren. Aan

Ju,8t zijn, al onze wetten dan van deze aard zullen zijn (La Faleur de la

Sc\'ence, p, 210). Wanneer men «leze dingen bedenkt dan zal men minder

Sevaar l0pen dogmatics vast te stellen, hoe do werkelikheid zijn moet.

"\'ervoor weten wij nog t.e weinig. ScHILLBit heeft erop gewezen, dat

\'et gewaagd is wonderen voor onmogelik te houden. Daar mag \'n

» \'oger redelikheid" zijn dan ons methodologies postulaat ener incoha-

Ules<i determinatie toelaat (Stud. Ilum.} p. 293). Trouwens op bloot

^hodologies standpunt zijn ouze wetenschappelike natuurwetten slechts

8 atistieke formuleringen ter kontróle der ervaring (Vgl. Dewey, In-
J\'uenfi»
„ .

°f Dar win, p. 73).

-ocr page 268-

25G

de «dingen» schrijven wij gewoonlik geen intellegentie toe
juist omdat zij hun «gewoonten» niet schijnen te veranderen.
Daarom is hun geschieden zo veel gemakkeliker te voor-
spellen dan dat van de mens. In \'t eerste geval kan men
op \'n bloot externe wijze voorspellen, doch in \'t geval van
de redelike mens kan zijn handelwijze min of meer voorzien
worden alleen door \'n intellegent begrijpen van zijn doel-
einden. Daarom staan persoonlikheid en intelligentie in de
weg van de methoden van \'n bloot mechanisme. Dat dieren
en mensen hun gewoonten veranderen kunnen, weten wij,
doch het is niet onmogelik, dat hetzelfde geldt in \'t geval
van de «materie». Want liet levensloze zal veel langzamer
veranderen en de wetenschap heeft nog slechts enkele eeuwen
exakte methode toegepast op de vorsing van dit gebied, \')
Bovendien deed zij dit meestal met \'t vooroordeel, dat alles
hier onveranderlik is. Doch in de nieuwste tijd heeft men
er op gewezen, dat de «periodieke wet» der chemiese elementen
veel gelijkt op \'n formulering van hun ontwikkelingsgang.
Bovendien schijnen de feiten van radio-aktiviteit aannemelik
verklaard te kunnen worden, doordat men aanneemt, dat
enige metalen, vooral «uranium», niet langer stabiel, doch
oplossend zijn. Dit zou dan aanduiden, dat \'t vroeger zo al-
gemeen geloof in de- «eeuwige elementen» onhoudbaar is.1)
In hoever dergelijke verschijnselen in andere gevallen voor-
komen, zal de wetenschap ons nog moeten leren. In elk
geval is de onveranderliklieid der natuurwetten (in
«objek-
tieve zin») nog niet bewezen, doch alleen gepostuleerd. \'n*
dien wetten «gewoonten» zijn, dan is het mogelik, dat hun
onveranderliklieid slechts relatief is. Doch dit zou geen
verandering maken in wetenschappelike berekeningen.
verre toekomst zal dan wel moeiliker te berekenen zij"\'

1  Formal Logic, p. 333; vgl. Stud. Hum., p. 320.

-ocr page 269-

doch in de meeste gevallen zou dit niet hinderen. Want nu
i\'eeds spant b.v. de sterrekundige zich in om de lengte van
\'ii «dag» precies te berekenen, hoewel hij weet, dat dooi-de
wrijving der getijen de snelheid van de beweging der aarde
om haar as langzamerhand vertraagd wordt en de «dag»
\'lus steeds langer wordt.
Evenzo bekommert men zich weinig
over gebeurtenissen, die over, zeg, drie honderd millioen jaren
plaats vinden zullen. «Revolutionary but remote changes,
Uien, which are brought about by «Laws» believed to be
unchanging, make no difference; why should they upset us
if they are ascribed to «laws» believed to be «evolving»? »)
Üe stabiliteit der natuurwetten is dus \'n postulaat, dat nuttig
is> doch niets verhindert ons het te veranderen, zodra de
wetenschap dit eisen mag.

Resumerend kunnen wij nu zeggen, dat \'t pragmatisme
steun vinden kan bij de methodologiese onderzoekingen van
vele natuurvorsers zeiven. Doch het pragmatisme gaat verder
en beziet zulke beschouwingen in \'t milieu, waarin zij opkomen.
Dan kan men haar eenzijdigheden (waar het nodig is) korrigeren
en aanvullen. Uit al deze dingen blijkt het, dat wetenschap-
Pelike theorieën niet blöto kopieën der realiteit zijn, noch

uitsluitend formele systemen. Ilun funktie is de werke-
\'ikheid te kontroleren en hun «waarheid» bestaat in de
vervulling dezer instrumentele taak. Met bleek ook ten slotte,
(lllt natuurwetten in «objektieve» zin niet a priori voor
°uveranderlik mogen gehouden worden. Reeds op natuur-
^\'etenschappelike gronden bestaat er twijfel hier omtrent.

\'"et volgende hoofdstuk zullen wij zien, dat de biologiese
Wetenschappen op meer dan één punt de verkregene resul-
taten bevestigen.

Bchiube, Formal Logic, ]>. 335.

-ocr page 270-

HOOFDSTUK VIII.

Wetenscliappelike faktoren — De biologie.

De invloed der biologie op sommige pragmatisten (vooral
Dewey en zijn school) is groot geweest. Reeds bij Mach
zagen wij iets dergelijks. Andere pragmatisten (b.v. A. Sidg-
wick
) zijn weinig onder zulke invloeden gekomen. Daarom
heeft men in de biologie weer \'n nieuw konvergente lijn,
waarlangs men \'t pragmatisme bereiken kan. Zelfs al zou
deze lijn geheel wegvallen, zouden de overige nog blijven
bestaan en de pragmatiese kennisleer even sterk zijn als
tevoren. Trouwens in verband met de evolutieleer krijgt
men met metaphysiese problemen te doen, die slechts indirekt
met de kennisleer verbonden zijn. Wij beginnen met »le
invloed van evolutionistiese voorstellingen op zekere prag-
matisten, bijname de «Chicago School». Want \'t begrip
«evolutie» is dikwels zo vaag, dat men soms niet weet, wat
eronder verstaan wordt. Daarom kan-liet
de moeite Ionen nu
te gaan wat pragmatisten ermee bedoelen. !)

In vroeger tijden beeft men veelal getracht de wijsbegeerte
naar \'t model der mathesis te beoefenen. De mathesis was
toen de verst gevorderde onder de wetenschappen en scheen
\'t kenmerk van zekerheid en statiese volkomenheid te dragen-

!) De wijze waarop „evolutie" dikwels eenvoudig met de bcschoinvi»»\'\'"
van Darwin vereenzelvigd wordt, is misleidend. Dit is vooral zondering\'
wanneer men bedenkt, hoevcle denkers, vóór en na de opkomst de*
theorie van „natural selection", van „evolutie" in één of
anttér zl
gesproken hebben. Daarom ift zelfa de tegenstelling van „evolutie"
„kreatie" onjuist, tenzij men \'n zeer beperkte betekenis aan ze toeken •

-ocr page 271-

Wij hebben in \'n vroeger hoofdstuk gezien, dat zulk \'n
beschouwing der mathesis niet meer opgaan kan. Onder de
Grieken stond men reeds ten dele onder de bekoring van dit
valse ideaal.
Pytiiagoras is er \'n voorbeeld van en Plato,
vooral in enkele zijner latere geschriften, vertoont ook \'n
voorliefde voor \'t mathematiese. Het gevolg hiervan was, dat
men het statiese beschouwde als \'t enig werkelik reële. Starre
abstrakties worden nu gehypostaseerd als de typen van \'t
volmaakte, \'t Veranderende en dynamiese worden als niet-reeël
gedacht, of slechts als betrekkelike realiteit hebbende, voor-
zover zij delen (op \'n geheimzinnige wijze) in de onveran-
derlike essentie der «ideeën». Daarom is het, dat, hoewel
,nen bij de Grieken zovele evolutionistiese voorstellingen
vmdt, deze geen diep ingrijpende uitwerking op hun philo-
s°l»liie gehad bobben. Men stond in ieder geval voor \'n dua-
\'sm° van \'t statiese en \'t dynamiese, dat men nooit te boven
0n> omdat men t\\r
hi/polhesi \'n oplossing afgesneden had.
Gn kon dus ook niet de statiese «Idee van \'t Goede» in
Ve\'\'band brengen met de phaenomena \')•

J!ii haar aanvang stond de nieuwe wijsbegeerte voor dezelfde
l)roblemen. De grote ontdekkingen op \'t gebied dei- exakte
Wetenschappen door
Descartes, Newton, Leibniz e. a. gedaan,
oben
vanzelf er weer toe bijgedragen om de mathesis de
_ rGpl;iats te doen innemen. Geen wonder dan, dat Descartes,

1) n, ~~

\'""ïiifi Wens °P logiese gronden is hot moeilik in te zien, hoe \'t.
1)(.„UR ICS \'"tcllektiialismc ooit erin slagen kan
0111 alles uit een grond-
8yU0\'8. deduceren. Men heeft immers
twee premissen nodig voor \'n
>neer j8,Ue °U °m meer ,la" 15(5,1 gevolgtrekking te maken, heeft men
si\'Rteei an tWe° Prcmifl8cn ,|0dig. Het is dus logies onmogolik om \'t ganse
8y8to\'m <ler kennis uit
één beginsel af te leiden. Wotenschuppelike
hedeil0011. 1,el)1,on dftn °°k altijd bestaan uit \'n onbeperkt aantal waar-
Loyi^ <llfi ®lkaar (min of meer) ondersteunen (Vgl.
Schillen, Fornal
uit ^ uote, 344). De voorliefde van de intellektualist, om alles
l0gicaeU
1,L\'Ki»Hcl a priori af te leiden, is dus \'n miskenning derzelfde
a\' Wttw-ince hij dikwels dweept.

-ocr page 272-

Malebranche en vooral Spinoza liun methode ontleenden
aan de mathesis, zoals zij haar aard verstonden. Het starre
statiese werd weer \'t kenmerkende van \'t reële en het oude
dualisme kwam in andere vormen voor de dag.

Langzamerhand echter kwam de studie van de organiese
wereld al meer op de voorgrond en daarmede ook de wijs-
gerige begrippen, die in de aktiviteiten van \'t organiese leven
\'n grote rol spelen. Bij
Kant, in zijn Kritik der Urtcilskraft,
ziet men er reeds sporen van en Hegel wordt dikwels
geroemd als de eerste, die de idee der ontwikkelling konse-
kwent doorgevoerd heeft in de wijsbegeerte en die de starre
kategorieën van
Kant in beweging gezet heeft. Doch ook
IIegel heeft gefaald, meent de pragmatist. -) Zijn dialektiek
van de rede klopt niet op de historiese gegevens en kan \'t
ontwikkelingsproces niet verklaren. Waarom
moet de éne
kategorie overgaan in de ander? en waarom juist in
deze
in plaats van diel Waarom veranderen begrippen überhaupt?
Men kan zeggen, dat bet Hegel\'s verdienste is, dat hij
getracht heeft de evolutie-idee toe te passen op de ideeën-
wereld. De wijze echter, waarop hij dit deed. was van die
aard, dat door het gebrek aan waardering der empirie, de
werkelike resultaten van betrekkelik geringe waarde zijn. hi,
zijn kategorieën-dialektiek ontvouwt zich op zulk
\'n mechaniese
wijze, dat men hierin eerder \'n tegenstelling heeft tot de
ontwikkeling der organiese wereld om ons heen, dan \'n
soortgelijk proces, dat er organies mee verbonden is.3) l\'et
is
\'n begrippen proces, dat geen recht doet aan de funktie
van \'t begrip\' en \'t wezen der levende werkelikheid beide.

\') Zie de waardering hiervan liij Dkwky, Thv. Injlumce of D<i>\',rnh
j). 6G, 174 note; Vgl. A. W. Moore, 1\'ragmatum and ils Vri/ic», P-

-\') Zie vooral A. W. Moore, 1. c. pp. 81 fr, 92 ff.

3) IX w. z. als men ernst maakt met de bizonderheden van de dialektiek"
De algemene evolutie-idee, die aan zijn dialektiek ten grondslag ligt) \'s va"
veel meer waarde, alsook de organiese beschouwing, die hierdoor veld W°u\'

-ocr page 273-

Met Darwin eerst wordt de evolutie-idee meer dan \'n
bloot begrip. Met één slag heeft
Darwin het onbuigzaam
ïïiechaniese naturalisme van die tijd vernietigd. \') Door zijn
zorgvuldige empiriese onderzoekingen heeft hij meer dan
iemand anders, niet slechts trachten aan te tonen, dat de
soorten veranderen kunnen, maar ook het hoe van dit proces.
Eerst door zijn invloed is deze idee van de biologie
overgebracht op het ganse levensproces en heelt men nu
overal getracht \'n dynamies organiese beschouwing door te
voeren, waar men vroeger slechts statiese onverandelikheid
ZaS- De eens opgekomen evolutie-idee, greep steeds verder
0rn zich in allerlei gebieden. Zelfs waar men met de parti-
culiere beschouwingen van
Darwin niet meegaan kon, werd
deze voorstelling in de wetenschap overgebracht en de
\'dstoriese methode werd meer dan ooit gevolgd.

Toch, beweert A. W. Moore, was deze ingenomenheid,
o°k van wijsgeren met de evolutie-idee slechts lippendienst.2)
Wijsgeren prezen wel deze methode aan in do wetenschappen,
floch voerden de nieuwe dynamies organiese beschouwing
nooit konsekwent door in de philosophic. Zelfs Spencer
loeft dat niet gedaan. Mij moet beschouwd worden niet
u\'s de ware apostel der evolutie, maar als \'n afvallige,
(\'ie terugzonk in \'t oude. Ilij heeft de lessen van
Darwin
lllet genoegzaam voor ogen gehouden in zijn wijsbegeerte.
1,1 Plaats van te blijven bij \'tgrondbegrip van \'n veranderende
kontinuiteit, valt hij terug op beginselen,
Ontleend aan de
Jdiysika en die opgesteld waren alleen niet \'t doel om
J)ll/<\' drang naar het relatief konstante
(ten einde de werke-
d^ieid te kontroleren) te bevredigen.Door zulke begrippen

x) Moohe, 1. c. i». 7-1.

2) 1 f PP, 36, 37.
ofVie Schiller, Studies in Hum., p. 225: „ If we take as the essence
cj. jV°lutionisni the doctrine that the world is in process, and as its

let corollaries its vindication of the reality of change and of the belief

-ocr page 274-

op \'t heelal als geheel toe te passen, behandelt hij dat alsof
het in de laatste instantie staties is. Het beginsel van «per-
sistency of force» en van de onvernietigbaarheid der «stof»
zijn machteloos om ons geloof in \'n reëel wereldproces te
rechtvaardigen. De oude voorliefde voor \'t starre vindt nu
bij
Spencer haar bevrediging op \'11 naturalisties physies
terrein, in plaats van in \'n abstrakte begrippenwereld. Daarom
moet hij ten slotte ook trachten om de verschijnselen van
\'t leven en \'t bewustzijn (waar verandering en vooruitgang
\'t meest opvallend zijn) te reduceren naar \'t physiese. De
wijze, waarop hij zijn evolutie-beginsel formuleert, doet
denken meer aan kwantitatieve physiese veranderingen in
de distributie van stof, dan aan \'11 kwalitatief vooruitgaand
proces. Ten slotte reduceert bij dit proces ook tot \'n vruch-
teloze woeling, die weer tot equilibrium komt. Het differen-
tieërend proces heeft als tegenhanger \'n proces, flat alles
weer homogeen maken wil en beide staan onder gezag van
\'t axioom van «persistency of force». In laatste instantie
betekenen beide processen hetzelfde en \'t heelal blijft, na
eeuwenlange strijd en moeite, zoals het was — niet slechter
maar ook niet beter. Ontwikkeling blijkt ..dus \'11 illusie te
zijn, in ons opgewekt, doordat wij het wezen der zaak niet
gevat hebben. Zo hebben wij dan \'n verandering, die geen
verandering maakt, \'11 proces, dat immer verloopt en toch
niets nieuws tot stand brengt. Het evolutionisme van
Spenck11
loopt alzo uit ojt \'n zelfvernietiging en slaat over in \'11
statiese
«persistency of force». Deze kille dorre abstraktie wordt zo het
eigelik reële, waarvan al het kosmies woelen en streven
louter accidenten zijn. De apostel der evolutieleer wordt alz°

that real (and not merely apparent) novelties occur, it is easily seen ( /
that the old metaphysic must ultimately reject these doctrines, and (")
that
Spencer\'s final surrender to its prejudices involves a fail«1\'0 ^
work out a truly evolutionistic philosophy ". Argl.
Humanism, pp.

-ocr page 275-

de profeet van \'t eeuwig stilzijn. De immerdurende «persis-
tency of force» verslindt telkens zijn eigen kinderen en blijft
over als het grote Niets.
Spencer heeft de grond van onder
zijn eigen voeten genomen, llij begon met de feiten der ver-
andering en ontwikkeling als grondslag en eindigt met ze
eigelik betekenloos te maken. *)

Ook de Anglo-Saksiese absolutisten hebben als wijsgeren
geen ernst gemaakt met de evolutie-idee, die zij zo hoog
i\'oemen. Ook zij hypostaseren ten slotte zekere formele ab-
strakties, die dan als starre onveranderlikheden gehouden
worden voor de eigelike oertypen van al \'t bestaande.2) Alle
aktiviteit, vooruitstreven en dynamiese werkingen behoren
dan uitsluitend tot de wereld van schaduwen of «blote
appearances", waarin wij verkeren. :i). Ook hier dus blijft \'t
eigelik reële buiten kontakt met onze onmiddellike ervaring,
\'o Diepe kloof blijft bestaan in \'t heelal, dat dan in \'n
dualisme uiteenvalt, omdat geen organiese relaties tussen
de twee sferen ervan mogelik zijn. Want het is duidelik,
dat \'n starre gehypostaseerde ideeën-wereld geen invloed
uitoefenen kan op \'t veranderende en dynamiese; want dan

\') Terecht zegt Moore: „The radical misapprehension of the prag-
toatist\'s view of evolution is duo apparontly to critics having over-
looked the fact that the pragmatist\'s conception of evolution differs in
S0,ne rather important respects from that of
Hbrbebt Spencer, which
ls ovidently the onc from which tlie criticisms are made" (1. e. p. 162).

2) Zie boven blz. 35—49. Vgl. Schillbb, //««>., pp. 95—109, waar
Ü aantoont, hoe de „tijd", als aanduiding van \'n essentieel kenmerk
onzer ervaring niot weggeredeneerd kan worden door de intellektualist,
2onder \'n algehele miskenning, zowel van de aard van begrippen, als
|\'an onze onmiddellike ervaring. Dan worden al onze pogingen en
indelingen voer blote illusies gehouden, die ontstaan, omdat wij niet
lnz,en, dat onze ganse ervaring „tijdloos" is.

Braüi.ev b. v. zegt: „The problom of change delies solution, so
as change is not degradcd to the rank of rnere appcarance".
Wppearance and Itealiiy, p. -19).

-ocr page 276-

zou zij zelve aktief moeten worden, hetgeen ex hypothesi
uitgesloten is. De vraag is dus, . volgens A. W. Moore:
«Whether development takes place throughout the universe,
or whether there is some part or phase or element which
remains eternally immune to change».

De meeste pragmatisten kiezen het eerste alternatief.
Voor hen moet alles in \'t heelal delen in de ontwikkeling,
die in \'t tijdsverloop plaats vindt.1) Wij behoeven hier niet
op de metaphysiese vraagstukken in te gaari, die alzo ont-
staan. Het zij hier slechts opgemerkt, dat \'n theisme, dat
niet met de intellektualist gehypostaseerde abstrakties tot \'t
wezen der godheid maakt, \'t Opperwezen denken moet als in
dynarniese relaties staande tot \'t heelal met zijn veranderingen.
God zelf ondergaat natuurlik geen verandering in Zijn
wezen Doch het is duidelik, dat de God der Christelike
godsdienst nooit «onveranderlik» in die zin geweest is, dat
Hij, als Onderhouder,, \'n statiese passiviteit werd, die geen
invloed uitoefent op \'t ontwikkelend heelal. Trouwens wij
zagen reeds boven, dat \'t absolute der Anglo-Saksiese abso-
lutisten weinig overeenkomst vertoont met \'n levend theisme.
In elke geval maakt
de pragmatist in de metaphysiea
meestal ernst met de ontwikkelings-idee.\'\') Zo wordt hij de

1  De fout van Plato was juist, dat. hij ideeën, die reeds volmaakt
zijn, tracht te gebruiken om \'t wordingsproces te verklaren \'n proces,
dat hij, niet minder dan de Sophisten, hield voor chaoties. Hij en bi)"
geestverwanten trachten steeds „ to overcome anarchial change with
absolute lixity" (
Mooke, 1. c. p. 35).

-ocr page 277-

ware apostel van \'n gezond evolutionisme in plaats van
Spencer. Als de wijsbegeerte van \'n konsekwent evolutionisme,
moet het pragmatisme natuurlik de eenzijdigheden korrigeren,
die schuilen bij elke wetenschappelike theorie, waarvan
men de grond idee tracht toe te passen buiten de enge
kring, waarin zij opkwam. Daar de term ((evolutie» bij
velen allerlei bijgedachten oproept, die misleidend kunnen
zijn, is liet nodig aan te tonen in welke zin de pragmatiese
kennisleer in verband gebracht kan worden met de evolutieleer.

De pragmatist toont allereerst aan, dat Darwin het eigelike
probleem maar ten dele opgelost heeft. Wat men eigelik
hebben wou was niet \'11 «blote veranderlikheid», maar \'11
veranderlikheid, die samenhing met wil en doel. Nu heeft
■Darwin\'s «natural seleetion» dit niet geschonken. \') liet
scheen of
Darwin, in de plaats van onveranderlikc en onbe-
heersbare species, slechts \'11 even onbeheersbare verandering
gezet had. Dit hing saam niet de grenzen, die de methode,
Welke hij volgde, stelde. Mij ging uit van de methodologiese
veronderstelling, dat onbepaalde variaties toevallig zijn, d.w.z.
hij liet eenvoudig de vraag «van waar komen zij?» daar.
Hij vereenvoudigde dus de feiten niet opzet, ten einde zich
Ie kunnen koncentreren op «natural seleetion» en de plaats,
(he deze 1\'aktor inneemt in de levensprocessen. 2) Zodra men

and perfoctod, and thosc wlio regard it as still developing — tlic issue
il static versus an evolving universe". Bij
Heraclitus en Parmenides
Vinden wij in vage vorm iets dergelijks. Het nócvroc l>h van de eerste
echter lieel weinig, indien men niet nader aangeeft de laktoren,
Werkzaam zijn bij de kontrolering van het wordingsproces.

\') Zie Moork, 1. c. pp. 75, 7(5; Ygl. Sciullbr, Jhnnanism} p. 155:
j\'1 belicve it could be shown that all these mcchanical laws of Evolution,
10111 Spkncer\'s law of differentiation downwards, fail just where Dar-
"»ism pure and simple failed viz., in accounting for the historical fact
Progress".

\' gl. Schiller, Humanim, p. 135.

-ocr page 278-

echter vergeet, dat Darwin \'n methodologiese veronderstelling
gemaakt heeft en tracht zijn evolutieleer buiten deze grenzen
toe te passen, begaat men \'n fout — en het is zelfs niet
zeker, dat
Darwin zelf zich soms hieraan niet heeft
schuldig gemaakt. Ook moet men niet vergeten, zegt
Schiller, dat \'t Darwinisme juist het voornaamste punt
niet verklaren kan n.1. organiese evolutie zelve. Het Darwi-
nisme geeft slechts aan de hand zekere kondities, waaronder
organismen opkomen, maar verschaft ons geen laktoren, die
noodzakelik de organismen moesten doen ontwikkelen.
«Natural selection» zegt
Schiller, wordt alleen door \'t
Darwinisme bewezen te zijn \'n algemene voorwaarde, waar-
onder \'t leven existeert,
hetzij het ontwikkelt of niet. Daarom
zijn de laktoren door
Darwin aangewezen bestaanbaar niet
Tt stilstaan, vooruitgaan, of achteruitgaan van \'11 species. \')
Daarom, indien wij
vooruitgang willen verklaren, dan moeten
andere veranderlike laktoren, die buiten «natural selection»
staan, ingebracht worden — en dit heeft
Darwin niet vol-
doende gedaan. De mogelikheid blijft dus altijd over voor
de denker om, op grond van andere gegevens, plaats in te
ruimen voor oorzaken en doeleinden in \'t wereldproces, waarmee
Darwin geen rekening hield. De pragmatist kan met hem niet
saamstemmen, dat losse toevallige variaties voldoende zijn, maar
evenmin met de Anglo-Hegeliaanse absolutisten aannemen,
dat alle verandering slechts «appearance» is van \'11 abstrakt
begrippensysteem, dat reeds 1111 in tijdloze
volmaaktheid

Schiller, 1. c. p. 139; James wijkt van \'t Darwinisme af in
evolutie-theorie, ook doordat hij b.v. \'t. ontstaan onzer
„comnion-sensc
kategorieën beschouwt als aktieve ontdekkingen van vroegere mensen
(l\'ra(j. p. 170). \'t Vermogen om te vergelijken (voor hem \'t essentiee
menselike) zegt hij is langs „the back-stairs way" opgekomen, \'n
die niet alsnog te verklaren is door evolutie-theorieën, hoewel
Ja}IE^
meent, dat dit op „natuurlikc" wijze geschied is. „Natuurlik" bcteke»\'
bij
James echter niet naturalistm!

-ocr page 279-

existeert en geheel ons leven tot \'n illusie maakt. Dit is \'n
blote bespiegeling zonder empiriese gronden en \'n ontvluchten
van de problemen binnen de tijd, waarmee wij te doen
bebben. Alles wat existeert is dan even noodzakelik voor
de volmaaktheid van \'t systeem, waar binnen leugens, mis-
daden, ooi-logen, deugden, liefde enz. alle even nodig zijn
tot de tijdloze harmonie aller dingen. Dan worden al onze
pogingen om kontröle over de verschijnselen verkrijgen
illusies evenzeer als bij \'n blote «natural selection». \')
Wanneer men op empiries terrein blijft, is het echter mogelik
oorzaken voor de kontróle van de ontwikkelingsgang te
vinden in \'t doelmatig inwerken van aktieve wezens erop,
van welke orde deze wezens ook zijn — menselik, onder-
of bovenmenselik -) De wijsbegeerte en wetenschap zijn
dan juist pogingen om voor de mens middelen ter kontröle
van de levensgang te vinden.

Voor de wijsbegeerte zijn de bizondere merieten en ge-
breken van
Darwin\'s resultaten van minder belang vergeleken
met de nadruk, die door zijn arbeid gelegd is op zekere
karaktertrekken der realiteit. Na hem heeft men al meer
gelet op \'t organiese der werkelikheid. Men zag al meer in,
dat
kontinuïtcit \'n voornaam kenmerk van \'t existerende is.
"aast iedereen beseft nu, dat, hetzij men op naturalisties
of\' theisties standpunt staat, \'t wereldproces meer organies
0,1 aaneengeschakeld verloopt dan men vroeger gedacht
had. Er zijn
organies-dynamiese relaties tussen \'t boven-
zinnelike en \'t zinnelike. Voor de theistiese pragmatist b. v. is
11 \'leisties passief ongenaakbare God (gedacht volgens de
l\'latoniese hypostasering van abstrakties) even dwaas als \'n

-ocr page 280-

staties pantheisties oergrond van alles. Ook op andere ter-
reinen heeft de biologie \'n meer organiese beschouwing
mogelik gemaakt. Zo b.v. verdwijnt de abstrakte afscheiding
tussen individuen onderling en tussen hen en de omgeving.
De roeping van de mens wordt dus nu al meer duidelik als
\'t vervullen van zijn bizondere funktie binnen \'t geheel.
Door evolutie op te vatten, niet als \'n blote
evolulio, doch
als
epigenesis, kunnen nieuwigheden binnen \'t proces ver-
schijnen en krijgt de mens \'11 nieuw besef van zijn verant-
woordelikheid.

Trouwens A. Sidgwick heeft meer dan eens erop gewezen,
dat, wanneer de pragmatist in
de logica en kennisleer zich
beroept op de
kontinuileit der werkelikheid, dit geen gelooi
in \'n bizondere vorm der evolutieleer veronderstelt, hoewel
deze leer kontinuileit nog helderder kan doen blijken. Hij
zegt: «I should therefore interpret the doctrine that
Nature
is continuous to mean that «things» are not sharply distinct,
however sharply they be (in name or notion) distinguished.
It may be worth mentioning further that such an inter-
pretation of the continuity of Nature does not depend upon
any special theory of evolution. It does not even depend,
for instance, on the familiar doctrine that man and beast
arc blood-relations». -) Want in de \\CUargenomene werkelik-
heid kunnen wij 011s niet de afwezigheid voorstellen van

>) Trouwens \'n letterlike evolulio maakt kwalitatieve ontwikkeling
betekenloos en loopt uit op de naturalistiese reducering van \'t hOgde
tot \'t lagere.
Schiller heeft gezegd: „if we regard the fact that there
is a development of the world in
Time as the essence of Evolution, lf
is obvious that only a theory which accepts this Time-process as an
ultimate datum will
be capable of yielding a philosophy of Evolution
and is worthy of the name of Evolutionism"
(Huw. p. 108). Dat \' ®
karaktertrekken onzer ervaring, die wij „tijd" noemen, reëel zijn, behooi
tot \'t wezen der evolutie-idee» „Tijd" is natuurlik geen blote enti

2) Mind, iY. s. Vol. II, 1«93, p. 94.

-ocr page 281-

iets tussenliggends tussen \'11 zogenaamd A en \'11 zogenaamd
niet-A. l) I)e ervaring leert ons maar al te dikwels, dat
bij
nader onderzoek onze «rechte» lijnen b.v. wat gebogen zijn.
«Every addition to our knowledge of Nature is an addition
to our knowledge of some
process — an intermediate step
where formerly a gap
existed.» 2) Sidgwick ontkent natuurlik
niet, dat er verscheidenheden op te merken zijn in de natuur,
«naar wijst terecht erop, dat de scherpe formuleringen onzer
«klassen» kunstmatig is. ;5) Trouwens onze definities ab-
straheren altijd van bizonderheden, die voor \'11 bepaald
doel van minder belang zijn. Men behoeft zelfs geen
theorie te hebben omtrent de oorsprong des levens om in
te zien, hoe moeilik het is de lijn te trekken tussen
\'t
levende en \'t niet-levende, wanneer wij alle dag zien, dat
dood voedsel \'n lichaam worden kan. Dan merken wij,
dat «klassen» of «soorten» altijd \'11 zekere mate van
selektie insluiten en in zover artificieel zijn. De evolutionis-
tiese beschouwing heldert dus slechts uit \'n ander oogpunt
°l>, wat wij gedurig ondervinden kunnen nl. dat «soorten»
geen mechaniese splitsingen in de werkelikheid voorstellen,
want hier zijn geen absolute indentiteiten te vinden, liet is
ni°t
geoorloofd 0111 zo maar gelijk \'t oude realisme \'n ontn-
\'(,giese existentie toe te kennen aan de klassifikaties en
denkmiddelen der wetenschap. Zulk \'n realisme verwart ook
1 \'ogiese probleem van de aard en funktie der begrippen
Ul \'t denken en
\'t metaphysies probleem om reële soorten
111 de natuur te ontdekken.4) Wanneer wij inzien, dat
«soorten» door ons gevormd worden op grond van zekere
°VGpeeiikomsten tussen individuen, bemerken wij, dat onze
Poorten» geen ontologiese existentie hebben. De individu

) Mstinciion and Criticim, p. 261.

3 !;.c- p- 73-

4{ U*e of Wordt etc., pp. 154 ff.

J SciHLLEk, Formal Logic, p. Ö(J.

-ocr page 282-

alleen kan dat hebben. 1) Tegenover de oude realistiese
opvatting van ideeën kan men aantonen, dat, hoewel in
onze ervaring alles verandert, de dingen niet even snel
veranderen, daarom zijn wij in staat \'t relatief konstante te
gebruiken om \'t snel veranderende te kontroleren. Daarom
heeft de wetenschap geen gefixeerde Platoniese ideeën nodig
ten einde \'t vloeiende te kennen en is het onjuist te menen,
dat het vloeiende alleen door \'t starre gekend kan worden.2)
Hoewel ideeën (als instrumenten) \'n voorname rol spelen in
de kennis, is het onjuist om daarom aan te nemen, dat onze
begrippen gehypostaseerd moeten worden tot \'11 bovenzinnelike
wereld, \'t Aristoteliaanse realisme had gelijk toen het ideeën
beschouwde als immanent in \'t phaenomenele en als even
reël als de persoon, die ze voor de pragmatist gebruikt. 3)
Daarom delen zij in de algemene eigenaardigheden der
realiteit en zijn zij niet onveranderlik. Menselike ideeën
ontstaan, groeien, veranderen en sterven gelijk
andere
dingen. Om \'11 ander soort ideeën te postuleren, die niet
dynamies werken, geeft ons in de kennisleer geen hulp en
wekt slechts nieuwe moeilikheden op aangaande hun
relatie
tot onze ideeën en hoe wij ooit deze relatie kunnen kennen,
zelfs al wisten wij, dat zij existeerden. *) liet is immers

1 1) Schiller, Formal Logic, p. 57.

2 ) Schiller, 1. c. pp. 86, 87.

3 ) James heeft gezegd van zijn „radical empiricism", dat liet n
excentrieke poging is
0111 \'11 logies realisme met \'t empirisme te ver-
binden
(Sonic Problem, p. 100). Begrippen blijven hetzelfde, wanneer
wij hetzelfde met ze bedoelen en zij dezelfde fnnkties vervullen kunnen
als nuttige instrumenten.
James meent, dat onze bedoelingen zelvo niet
in elkaar overgaan, doch elkaar vervangen.

4) Zo redupliceren wij eenvoudig onze ervaringsinoeilikheden en ver-
schuiven \'t probleem slechts naar
\'11 gehypostaseerde begrippenwereld-
Indien deze onze kennis verklaren kan, hoe zal zij onze dwali"ge"\'
ondeugden enz. verklaren, aarfgezien zij ook „soorten" vormen? J)oC
de Platoniese denkwijze berust op de fundamentele psychologiese f°u

-ocr page 283-

essentieel voor de logiese funktie van ideeën, dat zij niet
onveranderlik zijn, maar modifiëerbaar met toenemende
kennis. Bovendien wordt de betekenis van elke idee gemodi-
ficeerd ieder keer, dat zij gebruikt wordt in \'n werkelik
oordeel. Want geen oordeel zou de moeite waard of rationeel
zijn, indien bet niets uitsprak of meedeelde, dat ten minste
nieuw scheen te zijn aan de betrokkene personen. Daarom
kunnen de termen van \'n oordeel altijd gemodificeerd
worden door voor \'n nieuw doel in verband met elkaar
gebracht te worden, liet Platoniese realisme kan hiervan
geen verklaring geven, want \'n gesloten systeem van
bevroren begrippen, heeft geen plaats voor verandering
en aktiviteit. Daarom heeft
Dewey gezegd, dat wij
mensen de dingen
sub specie tjenerationis zien en niet
°1» Spinozistiese wijze
sub specie eternitalis. \') Want, tenzij
,nen onder dit laatste slechts \'n prijzenswaardige religieuze
z\'n verstaat, betekent het ook miskenning van de aard en
funktie onzer begrippen en de hypostasering van \'t statiese,
dat
in geen verband met onze veranderende wereld gebracht
kan worden en
in de kennisleer geen hulp verleent. Het oude
\'\'ealisme is dus onjuist. Doch \'t konceptualisme faalde ook
•\'oor begrippen volgens de analogie van «dingen» te be-
handelen in plaats van te letten op \'t proces, waarin zij
betekenis verkrijgen, \'t Nominalisme had alleen waarde als
n Protest tegen \'t realisme, maar zegt ons weinig, liet
sI)peekt immers vanzelf, dat woorden gebruikt worden als
(il\'agers van ideeën, maar deze kunnen niet tot \'n
/latus vocis
gereduceerd worden. Want woorden zijn gemaakt om ideeën
Ult le drukken en bovendien zegt \'t mominalisme ons niets

0111 begrippen als passieve entiteiten in plaats van als organiese instru-
lllenten
te beschouwen. Vgl. o.a. Moobe, 1. e. p. 34; Dewey, 1. c. pp. 14,15.

) Essay» in i/00r 0f James, p. 79; Vgl. SüMLLKR, Formal l.ogic,

80 uote.

-ocr page 284-

aangaande deze vraag, hoe woorden hun betekenis verkrijgen
en uitdrukken en waarom zij «werken». Deze drie theorieën
falen alle door ideeën als blote entiteiten te beschouwen. \')
Deze weinige opmerkingen kunnen dienen om aan te
tonen, dat de pragmatiese kennisleer bij
Darwin slechts \'n
staving meent te vinden van de kontinuiteit der werkelik-
heid (die men reeds op andere gronden aannam) en van de
funktie onzer algemene begrippen. Daarom, hoewel
Schiller,
zoals wij zagen, Darwin\'s wetenschappelijke evolutie-theorie
voor onvoldoende houdt, kan hij tocli zeggen: «
Darwin con-
clusively showed it to be conceivable that one species might
develop into another by the accumulation of individual
differences under natural selection». 1
) Darwin heeft alleen
bewezen, dat dit
denkbaar is. Het hoe van dit proces en al
de faktoren, die erbij werkzaam zijn (aardse of boven-aardsë)
heeft hij niet ten volle aangetoond. Latere biologen zijn nog
steeds bezig met deze vraagstukken. Ook de theist kan echter
van
Darwin leren om \'t wordingsproces der dingen meer
organies op te vatten en zich ervoor te wachten \'t godsbestuur
op deistiese wijze voor te stellen. :!) De navorsingen van
Vries e.a. hebben getoond, dat organiese processen "iet
onbestaanbaar zijn met schielike wendingen en de
denkei
zal juist zulke verschijnselen moeten\' trachten te verklaren.
Ook de opkomst van \'t Neo-Vitalisme (Reinke en Dries»\'"
vooral) toont reeds aan, dat biologen zeiven \'tontoereikende
van mechaniese of bloot naturalistiese verklaringen al "lCCI
inzien. R
ergson in zijn eigenaardige evolutie-theorie l\'rS
sterk de nadruk op kontinuiteit. Hij zegt b.v.: «La v,°

1  Schiller, 1. c. p. 5G.

3) Vgl. o. a. James, Prat/., p. 112. James is niét altijd oven zuivoi .
Schiller en vertoont soms zelfs beperkte pantheistiese neigingen, doch op
eigenaardige wijze, waarbij hij tracht de persoonlikheid van de indiv\'( ^
te redden. Zijn finale beschouwingen hierover hebben wij
ongelukkig 11

-ocr page 285-

apparaît comme un courant qui va d\'un germe, à un germe

par l\'intermédiaire d\'un organisme développé----L\'essentiel

est la continuité de progrès qui se poursuit indéfiniment». \')
"et leven brengt steeds iets nieuws te voorschijn, hoewel
dit nieuwe niet buiten alle verband staat met \'t oude, maar
naar aanleiding ervan opkomt.
Bergson heeft ook aangetoond,
dat zelfs, indien men de idee der transformatie der orga-
nismen niet aanneemt of haar weerleggen kan, \'t essentiele
yan de evolutie-idee toch blijft. Gesteld, zegt hij. dat men in
staat zou zijn uit de feiten te bewijzen, dat de soorten
geboren zijn door \'n «proces zonder kontinuiteit» — \'n proces
waarvan wij ons geen voorstelling maken kunnen — dan zou-
den onze gewone biologiese klassifikaties toch in hoofdzaken
kijven bestaan. Ook d* gegevens der embryologie blijven
dezelfde. De overeenkomst tussen de vergelijkende embryo-
genie en de vergelijkende anatomie zou ook voortduren.
Daarom zou de biologie nog kunnen en moeten voortgaan

, Ie relaties tusschen levensvormen te konstateren als
transformisme dat deed. Ook dezelfde «bloedverwant-
s<d\'appen» zouden worden aangenomen, hoewel deze nu van
^ e aard en niet langer materiële filiaties zouden zijn.

0(\'\'\', daar de gegevens der pataeontologie ook dezelfde
\'j°"den blijven, zal men genoodzaakt zijn aan te nemen, dat
^ evensvormon, waartussen « ideële bloedverwantschappen»
z,en zijn, successief en niet simultaan verschenen zijn.
^ 1 de evolutie-theorie, voorzover zij voor de philosophie
«pil l)e\'an8 \'s, zegt Bkkgson, vraagt niets meer dan dit.
i(|(\'. <! (:onsisto surtout à constater des relations de parenté
Pou 6 0t il sont(M\'ir que, là où il y a ce rapport de filiation
aWsi dire Ionique entre des formes, il y a aussi un
\'oï l, 11 <1(> s,,ecession
chronologique entre les espèces où ces
se matérialisent. Cette double thèse subsisterait en

J VÉv°l«tion Créatrice, p. 29.

-ocr page 286-

tout état de cause.» Dan wordt het echter weer nood-
zakelik ergens \'n evolutie te veronderstellen — hetzij in
de samenhang der «scheppende gedachten», waar de
ideeën der verschillende soorten de één de ander gene-
reert, precies zoals het transformisme meent, dat de
soorten zei ven elkaar op aarde voortbrengen — hetzij in
\'n plan der levensorganisatie, dat immanent in de natuur
is, en zich langzamerhand ontvouwt, in welk geval de
rapporten tussen de logiese en chronologiese verbindingen
der reine vormen precies die zullen zijn. die \'t trans-
formisme ons voorhoudt als de rapporten der reële filiaties
tussen levende individuen —hetzij in één of ander onbekende
oorzaak des levens, die haar effékten ontwikkelt
alsof de
één de ander genereert. In elk geval dus heeft men slechts
de evolutie-idee verschoven naar \'n ander terrein. Hij na alles,
dat \'t transformisme ons nu leert, zou blijven, zelfs al zou
men het op \'n andere wijze interpreteren. Daarom zegt
Bergson
van \'ttransformisme: «Si l\'on réserve la question de savoir
dans quelle mesure cet évolutionisme décrit les faits et

dans quelle mesure il les symbolise, il n\'a rien d\'inconciliable

avec les doctrines qu\'il a [n\'étendu remplacer, même avec
celle des créations séparées, à laquelle on l\'oppose géné-
ralement. 1).

lu elk geval, wat de kennisleer betreft, blijkt het, dat het
misleidend zijn kan van \'t pragmatisme te spreken als een-
voudig \'n vorm van \'t Darwinisme. Wij hebben reeds op
verschillen tussen deze gelet en er ook op gewezen, dfl*
metaphysiese vraagstukken onderscheiden moeten worden
van \'t kennistheoretiesprobleem. Wat dit laatste betreft,,/:l
de zaak duideliker worden, indien wij, zoals Kallen "I
éne plaats doet, \'t pragmatisme
\'n aradikaal Darwinisme»

*

1  1. 1. p. 28.

-ocr page 287-

noemen.1) Dun ontwijkt men «Ie eenzijdigheden van \'t Darwi-
nisme evenals \'t
radikale empirisme van James \'t empirisme van
Home doortastend korrigeert. Wanneer in de kennisleer van \'n
1\'adihaal Darwinisme gesproken wordt, is de bedoeling, dat
onze begrippen en theorieën ook \'n «strijd om \'t bestaan»
moeten doormaken en geselekteerd worden naar mate zij
staat zijn in bepaalde gevallen onze problemen op te
lossen. Doch in \'t denken zijn \'t meestal geen losse en on-
regcerbare variaties, want als redelike wezens kiezen wij de
geschikte idee uit en passen haar toe. Ilier is dus geen
,Jlote «natural selection», doch (om \'n term van
Wahd te ge-
bruiken) «ook subjective select ion». die aan de ervaring getoetst
moet worden.2) liet mechaniese, passieve en toevallige van \'t
gewone Darwinisme maakt dus plaats voor \'t organiese,
dynamiese en teleologiese van \'t pragmatisme — \'n heel groot
verschil! Tot deze beschouwing zijn de meeste pragmatisten
°°k niet gekomen op voetspoor van
Dauwin, doch opgrond
V{m \'n onderzoek van \'t werkelik denken in \'t prakties leven
en de wetenschappen en do\'Or de kritiese studie van andere
kennistheorieën. Opmerkelik is, dat
Mach, die tot sommige
^jner beschouwingen gekomen is door Darwinistiesé analogieën
to volgen, gezegd heeft: «.Tenen, welche der Darwin\'sche
\' beorie /weifelend gegeniiberstehon, kann die Beobachtung
,l(M\' eigenen Gedankenentwicklung nicht genug ompfohlen
Nverden». 3) Wanneer men dit doet zoals de pragmatist en
0veral \'M dynamies teleologies proces vindt (
Mach, zoals
Nv,j zagen, is nog ten dele aan
Hume verwant), dan kan men

-ocr page 288-

en aktiviteit bij lagere organismen zijn dan Darwin rekening
mee hield
en dat hij te weinig acht sloeg op de mogelikheid
van innerlike levenskrachten, die naast «natural selection»
\'n rol spelen in de ontwikkeling. Want de theorie van Darwin
is, uit pragmaties standpunt, natuurlik zelve \'n groep be-
grippen, die «om \'t bestaan strijden moeten» en gewijzigd
zullen worden, naar dat zij niet meer het aanpassingsver-
mogen bezitten om onze biologiese problemen op te lossen.
Zo kan \'t
aradikale Darwinisme» \'t eigelik Darwinisme, als
voldoende partikuliere evolutie-theorie, zelfs opheffen ten
slotte! Juist omdat de pragmatist let op de
selekterende
aktiviteit van het organisme, kan hij ook niet met Spencer\'s
beschouwing van «mind as correspondence of «inner» and
«outer» relations» instemmen.
James heeft dan ook in een
zijner vroegste publikaties \') reeds erop gewezen, dat
Spencer
vergeet, dat zulke korrespondentie betrekking heeft op de

-ocr page 289-

behoeften en belangen van \'t organisme, dat niet passief de
buitenwereld afspiegelt, maar aktief zijn behoeften zoekt
te vervvezenliken te midden van de omgeving.

Met het oog op \'t voorgaande is liet niet nodig veel te zeggen
over \'n bezwaar, dat soms tegen \'t pragmatisme gemaakt
wordt nl. dat \'n beroep op de evolutie-leer \'n cirkelgang
insluit. >) Men heeft beweerd, dat de pragmatist zijn waar-
beidstheorie grondt op de evolutie leer. Doch dan veronder-
stelt hij de waarheid dier theorie d. w. z. hij erkent onbewust
liet bestaan van \'11 ander waarheidscriterion. Wij hebben
echter gezien: (a) dat de meeste pragmatisten in de evolutie-
theorie slechts \'n staving vinden van wat zij op andere
gronden aannemen; (b) dat, wanneer zij de waarheid van,
Zeg, \'t essentiele van \'t Darwinisme erkennen, dit gedaan
wordt op precies dezelfde gronden als in enig ander geval
omdat die theorie schijnt te «werken»; (c) dat kontinui-
teit, die \'t eigelik essentiele is van «le evolutie-idee, ook \'11
empiries feit is van de waarneming en dus niet geprodu-
ceerd, doch slechts gestaafd en verruimd wordt door \'t
evolutiebegrip; (d) dat de pragmatist begint met onze tegen-

1)1,1 to havo brought in tho environment a« vital was a masterstroke".
James, Princ. of Psychology, Vol. 11, n>. 620 ff; on Vol. I, p. 6.
ook Mil,I,Kil (,
psychology of Thinking, p. 5): „While Spencer\'s work
Wilf* of very great signifiance in reënforcing and giving emphasis to
t,,ü scientific point of view, his treatment of psychology was vitiated
doctrine of associationism which he borrowed from tho English
philosophy. Associationism and the biological point of view in psychology
cannot keep house together.
Spencer\'s psychology, vitiated by the
doctrine of associationism, could not be truly biological".

\') 0. a. 0\' Sullivan, Old Criticism mid New Praypp. 314, 315.
Ubbink (a. w. biz. 169) spreekt hem na. Hij spreekt tevens van\'t
|,ragmatignie als „de voorstelling der gestadige ontwikkeling onzer kennis
\'•""der vast bewust doel, doch verkregen door passieve van buiten verkregen
\'"•passing" Cn als „de volledige toopassing van \'t denkmotief, om de
, \'uatigheid der organismen op zuiver mechanische wijze te verklaren "
blz. 226). Zulke karikaturen verdienen geen weerlegging.

-ocr page 290-

woordige kennis te onderzoeken en op grond daarvan postu-
leert, dat het denken vroeger ook zo verliep en dat soort-
gelijke faktoren ook in het overige gedeelte der organiese
wereld mogen gezocht worden;(e) dat \'t pragmatisme
niet staat of valt met één of ander bizondere natuurweten-
schappelike theorie, maar voor zijn kennisleer steun zoekt
in allerlei konvergente richtingen.2) Trouwens zelfs al zou
men
per impossibile zeker kunnen weten, dat \'t heelal tien
jaar geleden in eens tot stand kwam, zoals wij ons herinneren,
dat het toen was, zie ik niet in, dat dit enig afbreuk zou
doen aan \'n kennisleer en waarheidsbegrip, die zich in
eerste instantie gronden op \'n onderzoek naar onze tegenwoor-
dige kenprócessen. De vraag naar de
betekenis en waarde onzer
kategorieën zou dan nog even dringend en de gebreken van \'t
formalisme en apriorisme even duidelik zijn. Omdat wij weten,
dat \'t heelal niet tien jaar geleden ontstond, wordt zijn wor-
dingsproces van belang en kunnen evolutie theorieën (hetzij
naturalistiese of theistiese) van dienst zijn. Dit zal op
onze metaphysica wel veel invloed uitoefenen, maar i\'1de kennisleer behoeft het geen volslagene
omwentelingen
teweeg te brengen. Want genetiese onderzoekingen hebben
niet noodzakelik het doel
om \'t hogere tot \'t lagere terug
te leiden, maar om de funktie van 1 hogere gemakkeliker

1  Men weet, dat Darwin zelf op analoge wijze te werk ging, f\'°°r
zijn hypothese te bouwen op gegevens aan de veeteelt en distribune
der populatie ontleend. Zekere eigenaardigheden, die hem hier opviel«"\'
retro-jekteerde hij toen in \'t verleden. De humanist doet iets soortgelijk*\'
Hij gaat uit van „somo simple process actually observable in operation \'
probeert dan dit te generaliseren zover mogclik
(James, Piagmatim., !>•
Men moet niet vergeten, dat \'t ontstaan onzer postulaten, zoals dooi
Schiller beschreven o.a. in
Axioma as /\'oslu/afci, kennisthcoreties en >"
metaphysies is.

-ocr page 291-

en beter te leren begrijpen door het in zijn wording gade
te slaan. *) Dat de waarde van iets afneemt naar mate zijn
oorsprong gering was, is \'11 aristokraties vooroordeel, dat in
onze demokratiese eeuw begint af te nemen, hoewel er nog
mensen zijn, die schijnen te denken, dat aangezien de men-
selike embryo op \'11 zeker stadium iets vertoont, dat enigs-
zins gelijkt op kieuwen, de mens nu maar ook drinken moet
als \'n vis. liet pragmatisme wijst er terecht op, dat de histo-
i\'iese of genetiese methode dergelijke wanbegrippen geens-
zins noodwendig insluit.
Dewey vooral heeft erop gewezen,
dat
Darwin, wat wetenscliappelike methode betreft, slechts
het werk van
Galilei, Descartes e. a. voortzette, door
ook op de biologie de genetiese en experimentele methode
toe te passen.1) De oude afscheiding van genesis en analyse
eigen aan \'t onwetenschappelik statiese standpunt, dat de
wijsbegeerte zo lang van de wetenschappen heeft vervreemd.
De mathesis was de eerste sfeer, waarin men inzag, dat de
ware methode van analyse is de studie der voorwaarden
vaii oorsprong en ontwikkeling, .luist hierdoor heeft de mo-
derne mathesis zich onderscheiden van de methoden der
thïeken.Zo heeft
Deruson gezegd aangaande de verhoudingder
Moderne
tot de oude geometrie: «Celle-ci, purement statique,
opérait sur les ligures une fois décrites; celle-là étudie la
Vil|iation d\'une fonction, c\'est-à-dire la continuité du mou-
linent qui décrit la figure».3) Daarom is konstruktie de
Methode van analyse in de mathesis, zoals wij reeds zagen,
\'heilzo onderscheidde zich de moderne physika van de oude
de nadruk te leggen op de experimentele methode d. i.
<1()or na te «aan. hoe iets tot stand gebracht kan worden.

t\\ O > >

L\' toepassing der evolutie-idee op \'t leven is dus (afgezien

P Zie 0. ft. Millbk, 1. c. pp. 5—10.
hjlucnce of Darwin, pp. 8, 0.

!) VEvolution Créatrice, p. 31.

»

-ocr page 292-

van de waarde der bizondere resultaten, die alzo verkregen
zijn) niets anders dan \'11 poging om ook in de biologie toe
te passen de methode, die elders in de wetenschap zo vrucht-
baar geweest was. Om met
Dewey te spreken: «the concep-
tion of evolution is no more and 110 less the discovery of
a general law of life than it is the generalization of all
scientific method».\') Ue pragmatiese kennisleer sluit zich
juist bij deze methode aan en past haar ook op onze be-
grippen toe. Ook zij kunnen niet goed bestudeerd worden
als statiese onveranderlike entiteiten, doch moeten beschouwd
worden als levende funkties, die opkomen onder bepaalde
omstandigheden ten einde bepaalde doeleinden te bereiken.
Zo alleen kan men de juiste objektieve voorwaarden konsta-
teren, waaronder zij ontstaan en met betrekking tot welke
zij betekenis hebben. Belangstelling in de genesis van dingen
of begrippen is dus geenszins \'11 poging om \'t hogere tot
\'t lagere te reduceren. •) Integendeel betekent dit
\'t streven
om de juiste funktie en waarde van \'t hogere te leren
kennen, of 111. a. w. om \'t wezen ervan te doorgronden. Om
weer de woorden van
Dewey te gebruiken: «Nature knows
no such divorce of quality and circumstance. Things
corne
when they are wanted and as they are wanted; their quality

-ocr page 293-

is precisely the response they give to conditions that call
for them, while the furtherance they afford to the movement
of their whole is their meaning. The severance of analysis
and genesis .... is a brand of philosophic dualism: the
supposition that values are externally obtruded and statically
set in irrelevant rubbish» \') De poging van de intellektualist
om begrippen als starre entiteiten te bestuderen is voor de
pragmatist dus \'n verzaking van wetenschappelike methoden.
Terwijl de absolutistiese neiging om ze te beschouwen als
essentieel statiese kopieën van \'11 gehypostaseerde ideeën-
wereld dezelfde fout in \'11 nog ergere graad begaat.

Het is nu enigszins gebleken, vertrouw ik, dat de evolutie-
idee voor de pragmatiese kennisleer van belang is, omdat daar-
door de veranderende kontinuiteit der werkelikheid sterk op de
voorgrond gebracht wordt. Hieruit volgt, dat onze begrippen
niet adequate kopieën van de vloeiende kontinuiteit onzer
ervaringswereld zijn kunnen, maar
geselékteerd zijn eruit
uiet \'t oog op de kontrole der werkelikheid voor bepaalde
doeleinden. Daar begrippen zelve deel uitmaken van de ver-
anderende ervaringswereld, zijn zij slechts relatief konstant en
steeds vatbaar voor aanvulling en wijziging. Wij hebben
tevens gezien, dat de
evolutie-idee de toepassing is op
biologiese onderzoekingen van de algemeen wetenschappelik
genetiese methode der analyse. In de biologie komt deze
Methode nog duideliker te voorschijn dan elders. Daar be-
grippen ook \'n levensfase uitmaken, kan deze methode ook
°l> ben toepasselik zijn. Daarom bestudeert de pragmatist deze
111 het levend psychologies en «materieel» verband, waarin
Z|J opkomen, fungeren, betekenis en waarde hebben. Voor
kennisleer is het dus bijkomstig welke verschillen prag-
,natisten mogen
vertonen omtrent de bizondere waarde van
Partikuliere biologiese theorieën, zoals die van Dauwin,

InJhtence of Darwin, p. 203.

-ocr page 294-

Lamarck of Weissmanx b,v., alsook welke partikuliere meta-
physiese interpretatie men hecht aan de evolutie-leer.

Doch behalve de steun, die pragmatisten gevonden hebben
in de evolutie-idee, heeft de biologie, ook afgezien hiervan,
bijdragen geleverd tot de nieuwe kennisleer. De studie van
\'t leven, zoals wij het tegenwooordig kennen, heeft doen
zien, hoe organies bewustzijnsprocessen verbonden zijn met
\'t levensgeheel. Bij \'t dier reeds zien wij, hoe \'n hogere
mate van intelligentie dienen kan om meer
ingewikkelde
en bevredigende aanpassingsprocessen mogelik te maken.
Het dier, dat, in hoe geringe mate ook,
\'11 beeld overhoudt
van \'n gevaarlik objekt. zal de volgende keer bij het zien
daarvan meer kans hebben op ontkoming. Of het dier wer- ■
kelik vrije ideeën of heelden heeft, kunnen wij hier in \'t
midden laten.
James, Stout e. a. hebben sterke bewijsgron-
den aangebracht voor de beschouwing, dat het dier slechts
\'n perceptueel maar geen konceptueel bewustzijnsproces
heeft.1) Bij de mens echter is het buiten alle kijf, dat \'t
vermogen om vrije voorstellingen en begrippen te vormen en
te vergelijken hem juist zo ver boven de dieren doet uit-
blinken en zijn ontwikkeling zoveel heerliker gemaakt heeft.
Hij kan \'11 nieuwe rnoeilikheid ontmoeten bij \'t licht van
verwante voormalige ervaringen. IIij fjehoel\'t niet van <1°
hand in de tand te leven, maar kan voorzorg
gebruiken.
De kennis speelt in de ontwikkeling van de mens de rol
van \'n machtig instrument. Hoe meer dit instrument ge-
bruikt en verbeterd wordt, des te groter het beheer, <l;lt
de mens over zijn omgeving verkrijgt.

De biologiese wetenschappen (vooral de physiologie) heb-
ben ook aangetoond, dat zelfs onze zinnelike waarneming4311
geen bloot
passieve beelden zijn, die geworpen worden <l°ül

1  Zie James, Princ. of Psych., Vol. II, pp. 348 ff; en Stout, Mo»**1
of Ptsychology, pp. 470 ff; 265—273.

-ocr page 295-

de omgeving op de spiegel onzer zintuigen. Integendeel
zijn zij aktieve reakties op bepaalde prikkelingen. Het oog
van de mens b.v. reageert alleen op stralen van \'n zekere
golflengte. In het gewone leven zou het voor ons bepaald
schadelik zijn, indien wij steeds Röntgenstralen ook zien
konden. Onze zinnelike waarnemingen hebben dus \'11 rekon-
struktieve aanpassingsiunktie te vervullen in do ervaring.\')
Ook op de aard van meer
ingewikkelde bewustzijnsprocessen
lieert de physiologic licht geworpen. De physioloog beweert,
dat iedere aktie, /(ill\'s de meest bewuste, wat haar organiese
konditiën betreft, het reflex
lijpe volgt.1) Elke aktie in \'t
levend organisme ontstaat oorspronkelik uit \'11 inkomende
prikkeling der zintuigen en er is geen zinnelike in-
druk, die, tenzij hij gestremd wordt door \'n sterkere,
zich niet tenslotte uitdrukt in één ol\' andere handeling.
Zodat de ingewikkelde breinprocessen, waarmee ons den-
ken samenhangt, slechts middeltermen zijn ingeschoven
tussen inkomende stimuli en uitgaande aktie. De pro-
cessen in ons zenuwstelsel verlopen dus als \'11 drieëen-
heid, waarvan elk deel onafgeschciden van het andere is.
1)<! zinnelike indruk roept uit het centrale proces, dat ver-

1 Zie 0. a. Jambs, Will to Believe, pp. Ill—14-1. Hij zegt hier van
.e »reflex arc": „I am not sure . . . that all physiologists see that

commit« them to regarding mind as an essentially teleological
mcclianism". Vgl.
Dkiescii, Oifford Lectures, Vol. II, p. -1.

-ocr page 296-

bonden is met de overweging. Dit centrale proces existeert
met het uitsluitend doel om de finale akt uit te roepen.
Alle aktie is dus ten slotte re-aktie op de
buitenwereld. Het
middel-stadium, waarmee \'t nadenken gepaard gaat, is slechts
\'n doorgangspunt tot handelingen, of, zoals
James het zegt:
«the bottorn of a loop, both whose ends have their point
of application in the outer world». \') Indien dit proces
niet
uitloopt in aktie, zo vervult het zijn essentiele funktie niet
en moet beschouwd worden, óf als pathologies, óf als on-
voldragen. De funktie der overweging is dus om te
bepalen
in welke richting en op welke wijze de handeling zich, onder
de gegeven omstandigheden, het best uitwerken kan. Dit
betekent, dat waarneming en denken ten slotte bestaan ter
wille van de handeling. Bij \'t dier verlopen
dergelijke
processen bijna automaties ofschoon de nieuwere onder-
zoekingen van Dmesch e.a getoond hebben, dat zelfs hier
de mechaniese verklaring niet altijd opgaat en dat rellex-
bewegingen niet zo stereotiep en machinaal verlopen in alle
gevallen als men wel eens gemeend heeft. Hij de mens
komt
de bewuste overweging in vele gevallen tussenbeide, waardoor
\'t bloot reflexe vervangen wordt door \'n teleologies kies- en
bestuursvermogen, waardoor nieuwe handelingen tot stand
komen kunnen, liet behoeft nauweliks gezegd te worden,
dat de overweging zelve zeer gekompJiceerd worden kan,
zodat handelingen niet onmiddellik behoeven in
te treden 1)
Doch ten slotte nioet \'t denken hiertoe leiden om zijn funktn
te vervullen. Mlote bespiegelingen en de afscheiding van
theorie en praktijk zijn pogingen om tegen de
physiologies*
struktuur in te gaan. Dit kan niet gelukken, daar zulke

1 i) 1. c. p. lid.

Zie o. u. I. E. Miller (\'(.\'he Psychology of Thinking, Ch. ID)»
de zaak breedvoerig bespreekt. In \'t volgende hoofdstuk zegge» >V1J
meer hierover.

-ocr page 297-

verschijnselen ten slotte in verband staan met de handeling
voorzover zij remmende invloeden, die nadelig zijn voor ge-
zonde aktie, hierop uitoefenen. Uit dit één en ander trekt
de pragmatist steun voor zijn praktiese kennisleer, waarbij
\'t denken geen aparte sfeer vormt, maar ten engste ver-
bonden is met \'t dynamies geheel des levens, waarvan het
\'n integrerend deel uitmaakt, liet begripsmatig intcllekt. is
Sleclits de richting aangevende en rekonstrueVende mediator
\'•> \'n aktief proces. Van \'n dualisme tussen theorie en praktijk
mag er dus geen sprake zijn. Wij hebben met \'11 proces te
"naken, waarvan kontinuiteit het eerste kenmerk is. \'t
Denken is \'n levensfunktie.

•Tuist, omdat men \'t denken in dit licht beschouwt, zien
wij, hoe echt « biologies» het is. Begrippen worden gevormd
"iet \'t oog oj) de hizondere behoeften. Zij worden geselek-
teerd met \'t oog op de moeilikheid, die voorhanden is.
Onder verschillende mededingers moet één verkoren worden
°P grond van zijn dienstbaarheid. \') Kr is dus \'11 «struggle
\'oi-nxistence» en \'n «survival of the fittest» ook op \'t gebied
Vai> deze levensfunktie. He «subjective selection» van \'n
begrip als geschikt aanpassingsmiddel moet goedgekeurd
geverifieerd) worden door de «natural selection» der
Werjcelikheid. \'n Begrip, of systeem van begrippen, kan
\'•loeien en groeien om zijn nuttige en wijduitgestrekte
dienstbaarheid; maar het kan ook \'11 atropine ondergaan,
wanneer zijn nuttigheid langzamerhand afneemt met de
0r,t\\vikkeling der kennis. Aan de andere kant is liyper-

\') Zie i). t,, M nu ka y, P\'ragniatim, p. 28: „ Th is oontinuoos process
° selection and rejeotion of „principles" and „facts" lias . . . a
k\'oroughly liiologioal tingo. The iitness of a postulate to survivo is
ei"g continually tested". Zie
MlLLKKOp. cit. passim; en Schim,kk,
\' Huw., }». 10: „ Hiologieally speaking, the whole rnind, of which
. intellect forins part, may be conceived as a typically human
lüstrument for effeeting adaptations . . . ".

-ocr page 298-

28G

trophie ook mogelik Omdat begrippen onder zekere voor-
waarden en voor bepaalde doeleinden uitnemend fungeren, kan
liet gebeuren, dat men zo met ze ingenomen wordt, dat zij
blindelings gebruikt worden ook daar, waar zij niet meer
op bevredigende wijze fungeren kunnen en allerlei antinomieën
en moeilikheden veroorzaken. Dan heeft men\'n hypertrophie
van \'t begrip. \') \'t Formalisme en intellektualisme, met hun
voorliefde om begrippen los te rukken uit \'t partikulier
verband, waarin zij fungeren en ze
überhaupt te bezigen
om statiese systemen op te bouwen, zijn trelfende voor-
beelden van begripshypertrophie. Zo,
0111 slechts één voor-
beeld te noemen, kan men verzuimen om te letten op \'t
kausaliteitsbeginsel als \'n postulaat door de wetenschap
gebruikt om partikuliere oorzaken en elfekten te selekteren
en het
überhaupt bezigen door één allesomvattende oorzaak
op monisties deterministiese wijze te hypostaseren, \'n oorzaak
die dan alles, wat geschiedt — dwaling en waarheid, pij"
en vreugde, deugd en ondeugd, zonde en gerechtigheid enz.
— op dezelfde wijze tot stand brengt. Doch het is duidelik,
dat \'t kausaliteits-beginsel dan niet langer \'n middel tot
onderscheiding, selektie en naspeuring is, maar precies het
tegenovergestelde nl. \'11 poging
0111 alles over dezelfde kam
te scheren, onderscheidingslijneu uit te wissen en
vaagheid
in de plaats van helderheid te stellen. Door zulk \'11 hyper-
trophie wordt \'n beginsel, dat als zodanig ontstond op
grond
van de kausale aktiviteit van.de individu en ten einde hem
te helpen zijn doeleinden te bereiken, het middel
0111 zij"
aktiviteit te ontkennen en zijn wetenschappeliko en prak-
tiese onderscheidingen te doen wegzinken in
\'11 ((éénheid»»

i) Mach heeft, ook gewezen op \'t „ biologiese" van \'t begrippenproces
in de wetenschap. Zie o. a. Pop VorlesS. 243—2G5; Über Umbi/\'h\'"ff
wd Anpassung im nalurwmenschafllichen Denken;
en ib. S. 404—
Werden Voratellungen, Uedanken ver er bl ? Mach is echter niet geheel vrij
te pleiten van
\'t niechaniese, dat men bij Dahwix en Spencek aantreft-

-ocr page 299-

waarbij \'t licht plaats maakt voor de nacht, waarin alle
koeien grijs zijn.

Na hetgeen in voorgaande hoofdstukken gezegd is omtrent
de wetenschappelike methodologie, behoeven wij op \'t ge-
bied der biologie hierover niet uit te weiden. Ook hier
blijkt het echter, dat onze begrippen middelen ter kontmle
zijn en niet passieve kopieën der werkelikheid. Het begrip
«hond» b.v. is (als naam van \'n soort) de samenvatting van
zekere
yeselckteerde eigenaardigheden van waargenomene
dieren, die dienen moeten als middel om ons te helpen dieren
van elkaar te onderscheiden volgens hun overeenkomsten.2)
ttoeh het is duidelik, dat onze klassifikaties hier afzien van
individuele verschillen tussen hond en hond. Wij kunnen
onze klassifikaties ook veranderen naar onze doeleinden. Zo,
indien men op de uiterlike vorm let, dan zouden sommige
honden eerder niet vossen dan met buldoggen één «soort»
vormen. De gewone man zou ook b.v. de Zuid-Afrikaanse
ki\'uipmol (Cape Golden Mole) eenvoudig met andere mollen
samenvatten als één «soort.» maar de zoöloog, op grond vooral
van zekere embryologiese verschijnselen, neigt er soms toe
O\'n dit, dier bij de Australiese marsupialen te rangschikken.
Doch het is overbodig meer voorbeelden aan te voeren van

nauw verband, dat tussen klassifikatie en selektie bestaat.3)

\') Vgl. Dmvicv, Logica/ (\'om/. etc., p. H: „science is jnat the forging
1X11,1 arranging of instruuientalities for «leiding witli individual cases of
()*l\'0rience .... uil judgnients in such seionces as goology, geography,
\'"story, zoiilogy, and hotauy (all soiences tliat liavc to do with historie
nftrrntion or with description ofspaoecoexistenr.es), como hack ultimately
0 \'l\'iestions of identilication

~J Vgl. Dkwf.y, 1. c. i». 10 notc: „scienoe is a mode of controlling
°Ur active relations with the world of experienced things".

~ ) o. a. A. SiDQwrcK, Application of Logic, pp. 33—39, GG, etc.;
^UltLEH,
For mal Logic, p. 7G: «For the scientist discovers tliat in
l)(,iiit of
fact there is no end to scientifie classifications. Ilis classes have

-ocr page 300-

Trouwens de wetenschappelike zoölogiese klassifïkaties worden
tegenwoordig veelal gemaakt met het oog op gerietiese ver-
wantschappen, !) dikwels onder afzien van wat de leek
zou houden voor frappante verwantschappen. Meer acht
wordt b.v. geslagen op tanden dan op huid en haar. liet is
duidelik, dat gehypostaseerde Platoniese soorten ons geen
hulp geven hij onze wetenschappelike klassifïkaties. Hoe
zullen die ons helpen h.v. om te beslissen of \'n monster
geboren uit ouders van \'11 bepaald soort tot dat soort be-
hoort? Hoe veel of hoe weinig moet zo iets afwijken om \'n
«monster», dan wel crgebrekkelik» genoemd te worden?
Vroeger kon men witheid rekenen tot de «essentie» van
zwanen, maar nu niet meer, zodat bet duidelik is, dat de
Platoniese beschouwing in elk geval geen a priori
zekerheid
geven kan,integendeel onze «kennis» dier hypostatiese «soorten»
zal geheel en al afhangen van onze empiriese kennis van
partikuliere dieren, die wij volgens hun overeenkomsten en
genetiesê relaties groeperen. Trouwens zodra men in hi-
zonderheden treedt, zijn absoluut vaste lijnen nergens zo
moeilik te trekken als in \'t denken over de biologiese ver-

constantly to be subdivided, and reconsidered in the light of Intel\'
knowledge . . . Nature, be finds, is extremely complicated and
elusive,
and
to the simple rules he starts with he always finds exceptions.
Many subjects seem all compact of transitional forms and
individual
variations, and cleancnt divisions are everywhere more or less artificial-
They are human devices for coping with the exuberance of reality1
Nature sometimes tolerates our passion for them, but they are
never
to be read off from her countenance. Hence the scientist habitually
operates with more than one principle of classification at a time and
is constantly revising his classifications as his knowledge grows".

\') Afgezien van \'t. geloof in tS(5n of ander bizondere wordingstheorie,
heeft de evolutie-idee de hcilzarae uitwerking gehad op de bioloog, d«1
„he studies living things less in cross section and more in their con-
tinuity . . . Every fact of structure is viewed as having some probable
significance" (
Miller, 1. c. p. 7).

-ocr page 301-

schijnselen om ons heen. Post eventum is liet gemakkelik
de verkregene resultaten te hypostaseren; doch niemand is
alsnog erin geslaagd aan te tonen, hoe dit ons bij t levend
denken helpen kan, of zelfs hoe, als \'n metaphysies stelsel,
statiese entiteiten met elkaar, of met de dynamiese werke-
ükheid, in verband te brengen zijn. Dat onze biologiese weten-
schappen deskriptief zijn, zal voor de ineesten, meer evident,
zijn dan \'t in geval van de physika. Dat deze beschrijving
iets experimenteels insluit, zal minder duidelik schijnen.
Toch heeft de Italiaanse zoöloog
Andre Giordina 0 erop ge-
wezen, dat alle kausale gevolgtrekkingen in de dierenkunde
samenhangen met \'n experiment, hetzij aktueel of mogelik
°f slechts denkbaar. Hij wijst erop, hoe zulke ((gedachten-
experimenten)) ook in de redeneringen van
Darwin op te
°P te merken zijn.- Zijn theorie berust op \'t geloof, dat,
indien hij in staat was zekere wijzigingen aan te brengen
in de inwendige of uitwendige kondities van \'t leven ener
species, hij in staat zou geweest zijn zekere individuen te
elimineren. Onbewust ligt dus iets experimenteels in deze
begrippen opgesloten en stemmen zij overeen met wat wij
elders vinden. 2) Toch is de biologie \'n wetenschap, waar

-ocr page 302-

men gemakkelik overgaan kan van blote beschrijving tot de
aanname van kausale
aktiviteiten naar analogie van onze
eigene handelingen. Trouwens zelfs de gewone evolutie-theorie
schijnt hier niet geheel van af te kunnen zien. Want « natural
selection» schijnt o.a. te veronderstellen, dat organismen,
die effektief zich adapteren kunnen, «geselekteerd» worden
en voortbestaan. Juist hierin heeft de sterkte van \'t
vitalisme
altijd gelegen. Vandaar ook dat in de jongste tijd \'t Neo-
vitalisme onder biologen weer tal van aanhangers gevonden
heeft.

Ongelukkig zou het ons te ver afleiden hier in te gaan op dit
interessant verschijnsel. Ik stip slechts enkele punten aan, die
aantonen kunnen \'n zekere mate van verwantschap, die deze
beweging heeft met pragmatisme. Het is allereerst opmerkelik,
dat beide
Reinke en Driesch (de meest bekende neovitalisten)
ten dele door kennistheoretiese studiën gekomen zijn tot de
verwerping van mechanistiese beschouwingen. Zij leggen
-
i

zoals wij boven zagen, \'n experiment insluit en rekening bouden moet
met de mogelikheid der dwaling, kan \'t biologies denken hieraan niet
ontkomen.

1) Zie Reinke, Philosophie der Botanik, Leipzig, 1905, S. 1, 2: „Das
grosse Gebiet des Logischen hat eine biologische Seite, insofern es ab-
hängig ist von der Entwicklung des Gehirns aus den
Furchungszellen
des Eies, und der Biologie darf es sich nicht verbieten lassen, auch
seinerseits die Grundlagen der Gesetze des Verstandes von seinem
Standpunkte ails zu erörtern . .. .«Seit den Tagen des Protagoras zweifel
niemand daran, dass der Mensch das Mass aller Dinge ist". Hij slul*
zich by \'t realisme aan op empiriese gronden nl. omdat dit de meest
waarschijnlike
hypothese is. Was \'t geloof in \'n buitenwereld loutei
bedrog, dan zouden wij niet kunnen bestaan. Al onze indirekte ken»"4
in de natuurwetenschap is dus, volgens
Eeinke, induktief en konvontioneel
van aard; „mit relativer Richtigkeit haben daher die
Naturforscher

sich zu bescheiden" (ib. S. 7; vgl. S. 98, 19G). \'t Monisme is \'n blote
wens (S. 8). In \'t beginsel van het mechanisme ziet hij slechts «den
Wert heuristischer Prinzipiën" (ib.). De wetenschap onderscheidt
van \'t alledaagse denken, doordat zij systematies en „haushälterisch

-ocr page 303-

er de nadruk, op dat de methodologiese studiën van mannen
als
Mach aangetoond hebben, dat de mechaniese wereldbe-

te werk gaat; zij is niet absoluut doch \'n „zeitweilige" en „zeitgemässe"
(,S. 11, 13). Toch houdt hij vast aan zekere absolute regels in de botanie,
zonder in te gaan op de eigelike betekenis hiervan. De biochemie en
biophysika zijn nuttig, maar niet voldoende bij de studie van organismen
(S. 19) Men kan in de botanie nooit meer zeggen als „es sieht so aus,
als ob ..." (S. 21). Zelfs bij de studie van machines is \'n kausale be-
schouwing niet toereikend. In de biologie kan men niet zonder \'n finale
beschouwing (S. 27, 28). Hij neemt de kritiek van
Hume aan op de
kausaliteit en houdt haar met
Mach voor \'n louter funktionele ver-
houding om de dingen te rangschikken. Beide, kausaliteit en finaliteit,
zijn „heuristische Maximen" en van evenveel belang in de wetenschap.
Alle teleologie in de natuur is slechts relatief. Gevallen van „dysteleo-
logie" touen, dat biologiese wetten niet onverbreekbaar zijn (S. 110,
36). Het krachtsbegrip vat hij op als wijder dan \'t energiebegrip,
daarom wil hij alleen \'t eerste op de wil en geest toegepast zien.
»Kracht" is in de mechaniek bloot konventioneel van aard. In de
biologie is dit begrip onontbeerlik en betekent, „alles Wirkende, Wirk-
same in der Natur; alles, was aktuell und potentiell Änderungen im
bestehenden hervorruft" (S. 37). \'t Gewone energiebegrip houdt
Reinke
(gelijk Mach) voor relatief en slechts geldig binnen \'n beperkt gebied.
Het mag dus niet als alomwerkend ook op de organicse wereld over-
gedragen wordon, waar er „Dominanten" zijn, die van binnen \'t organisme
berken en niet van buiten gelijk energieën (S. -10—54). Deze weinige
Pinten kunnen dienen enigszins \'n inzicht te geven in do kennistheoretieso
basis van
Reinke en zijn overeenkomst op meer dan één punt mot
^
Uch on \'t pragmatisme. Driesch verhaalt, dat hij van \'t naturalisme
tot \'t vitalisme in do eerste instantie geleid werd door do methodologiese
°nderzoekingen van
Wigand (de beroomde criticus van \'t Darwinisme)
°n nu
Bois-Rbyond (vgl. Driesch, Der Vitalimus als Geschichte und
Lehre
, Leipzig, 1905, S. 160—163). Hij vindt do zwakheid van \'t
darwinisme juist daarin, dat men zich geen rekenschap gaf van hot
Waagstuk: „was
Wissenschaft eigentlich bedeute" (a. w. S. 128). Hij
llle°nt, dat
Wioani) veel gemeen had met de latere richting van Mach
141). Driesch zelf heeft in zijn Naiurbegriffe und Naturteile (1904)
Methodologiese vraagstukken besproken, liier en in zijn
Vilalismus u. s. w.
8taat hij 0p \'n phiinomonologies krities standpunt. In zijn Qifford Lectures
{ \'",e Science and
Philosoph ij of the Organum, 2 vols, 1908, 1909) neemt

-ocr page 304-

/

schouwing op onhoudbare metaphysiese vooroordelen berust.
Deze hebben ook aangetoond, dat onze physiese formuleringen

hij ook de mogelikheid ener metaphysica aan (zie ib. p. VII). Over
de kennisleer en de opkomst der neo-vitalisme zegt hij: „Für den
theoretischen Ausbau dessen aber, was aus der Fundamentierung des
Neovitalismus sich begrifflich ergab, war es nicht ohne Bedeutung, dass
einerseits die neuere Erkenntnistheorie, soweit sie selbstständig und nicht
nur eine Reproduktion von
Kant war, einen strengen Subjektivismus
gezeitigt hatte, der die mechanistische Metaphysik aufhob, und dass
anderseits die Wissenschaften vom Anorganischen in den besten ihrer
Vertreter, zumal in
Mach, eine Art der Begriffsbildung sich zu eigen
gemacht hatten, die sich bewusst war, dass die Wissenschaft eben
Phänomene darzustellen, jede Frage nach einem „absolut wirklichen"
Sein im Sinne eines dinglichen Prinzips aber abzulehnen habe. Es wird
später von uns zu schildern sein, wie sich der Neovitalismus dem so
gewonnen Ganzes der Erkenntnis in der Tat einfügt, welches Ganze
uns allerdings nicht eine so völlige Verwerfung Kantischer Gedanken
wie manchen der Neuereu, sondern mehr eine Berichtigung derselben
bedeuten wird" (
Fitalismus, S. 156, 157). De kennistheoretiese en
metaphysiese beschouwingen van
Driesch en Reinke zijn echter van
minder belang dan hun empiriese bewijzen van \'t gebrekkige van \'t
materialisme en mechanisme. In de kennisleer is
Driesch soms minder
duidelik dan
Mach e. a. Hij beweert b.v. „dass es eine reine, „apri°"
ristische" Naturwissenschaft geben kan"
(Naturbegriffe und Natur urteile,
S. III). Elders (Gif., II, p. 125) zegt hij : „These concepts and principes
are
a priori or self-evident, in other words, they cannot be deniod when
once understood in their ineaning, albeit they do
nol rest solely 011
the logical principlo of contradiction ". Toch zegt hij, dat.
geen absolut
universele geldigheid bereikt wqjdcn kan door
\'t. menselike verstand
„to which „universal" validity will always remain a question of its
subjective couviction controlled by wliat the innjority agrec to1

\'(ib.p.299).

Pragmatisten hebben zich meestal op \'t neovitalismo beroepen alleen
tegen \'t naturalisme (zie D. L.
Murray, Proc. Arist. Society, 1911
pp.
294—325, tegen Santayana; en J. H. Johnson,\' God in Evolution,
pp. 5, 6.) en als \'n staving der opvatting van do individu als \'n aktiet
kausaal wezen.
Reinke is wat minder beslist in zijn vitalisme dan
Driesch (zie Phil, der Bot., S. 88, 101, waar Reinke \'n eventuele
mechaniese verklaring niet onmogelik acht). Over Reinke vgl. oókJ\'e\'
Levensprobleem, Utrecht, 1909, van Dr. H. Visscher.

-ocr page 305-

geenszins steun verlenen aan \'n mechanies determinisme,
daar zij slechts ekonomiese beschrijvingen zijn. Wij mogen
dus niet van hen spreken, alsof zij door \'11 physiese of
metaphysiese noodzakelikheid alle dingen omsluiten. Reeds
hierom kan \'t mechanisme geen veto leggen op de auto-
nomie des levens. Dit laatste heeft vooral
Diuesch doorzijn
treffende onderzoekingen trachten te bewijzen. Één hoofd-
bewijs ontleent hij aan de differentiëring van wat hij noemt
«harmonisch-aquipotentiellen-Systeme», vooral met oog op de
lokalisatie der differentiaties. \') Hij toont aan, hoe proef-
nemingen op \'t gebied der elementaire morphogenesis ver-
schijnselen op leveren, die niet mechanies te verklaren zijn. Zo
b.v. verdeelt zich \'t bevruchte ei van de zee-egel in twee
cellen in de loop van \'t groeiproces. Wanneer men echter
één dezer cellen isoleert, kan deze zich ontwikkelen tot \'n
organisme van dezelfde aard als zou ontstaan zijn uit de
beide cellen, indien zij samen hun ontwikkelingsgang zouden
doorlopen hebben. Hieruit blijkt, dat in het begin van
\'t
groeiproces de betekenis van iedere cel voor het geheel,
waarvan liet \'11 deel is, niet konstant is, maar varieerbaar
zijn kan. Het probleem wordt
1111 duidelik. Indien bij elk
punt van de kiem iets anders gevormd worden lcan, dan
Werkelik gevormd wordt, waarom gebeurt er in ieder kon-
kreet geval wat gebeurt en niet iets anders? Wij kunnen
bier niet ingaan op de nauwkeurige wijze, waarop
Diuesch
dit alles bespreekt en tot de konklusie komt, dat blote
Pbysico-chemiese werkingen niet voldoende zijn. Het is ge-
n°egzaam met hem op te merken, dat het onmogelik is in te
zien, hoe \'n machine, die in tweeën gesplitst wordt, vanzelf
hersteld kan worden (in \'11 kleinere vorm) uit één der twee
belften. Ook de biologiese regeneratie levert feiten op, die
lliet mechanies of bloot physies-chemies verklaard kunnen

-ocr page 306-

worden zoals b.v. wanneer bij \'n zeker soort hagedis \'n
been, dat verwijderd wordt, door \'n nieuwe (en dat zelfs
meer dan eens) vervangen kan worden. \'n Tweede hoofd-
bewijs voor zijn vitalisme vindt
Driesch in de overervings-
verschijnselen op \'t gebied der morphogenetiese ontogenesis.1)
Kan men, waar \'n organisme ontwikkelt uit éne cel, dit
proces beschouwen als verlopende op de wijze van \'n zeer
ingewikkelde machine? Terecht wijst
Driesch erop, dat \'n
machine, die zich voortplant, splitst en toch immer \'n geheel
blijft, \'n onding is. \'n Derde hoofdbewijs vindt hij in zijn
analyse der organiese bewegingen uit biologies
oogpunt
beschouwd. 2) De geschiedenis van \'t individuele organisme
bepaalt de
basis voor zijn reakties op prikkelingen, want
vroegere ervaringen blijven in deze vorm nawerken. Hierin
ligt
\'t grote verschil tussen \'n machine (zoals \'n phonograaf b.v.)
en
\'n organisme. «Diese Machinen werden nicht in ihren
Reaktionen «auf grund einer historischen Reaktionsbasis))
mitbestimmt, sondern
durch die Spezifität ihrer Geschichte
fest determiniert
». 3) Ook de «Individualität der Zuordnung»
bij het handelen
kan niet machinaal verklaard worden. Lag
\'n machine ten grondslag aan \'t handelen, dan zou men
verwachten, dat ieder element van de stimulus in zulk
\'n
betrekking zou staan tot \'n element van het gezamentlike
elfekt, dat deze uit gene verklaarbaar zou zijn. Doch dit is
helemaal niet \'t geval bij de menselike handeling, waar \'n
uiterst geringe verandering «in de stimulus de aard van de

1  FUalimu», S. 208—211; Gif. LecL I. pp. 224 ff.

2  Fitalimus, S. 217—227; Gifford Uct., II, pp. 63 ff. Die „Seele"
als elementarer Naturfaktor
, Leipzig, 1913, passim.

3  Vilalismus, S. 218.

-ocr page 307-

reaktie totaal veranderen kan, terwijl, aan de andere kant,
de stimulus geheel veranderen kan zonder veel verschil te
maken in de reaktie. Hierom neemt
Driesch aan, dat ook
in dit geval \'n machine niet genoegzaam is, maar wat hij
\'n «Entelechie» en
reinke \'n «Dominant» noemt, werkzaam
zijn moet.
Driesch beroept zich ook op de resultaten van
gelokaliseerde «Extirpationsversuche» aan de hersenen van
dieren. 1) Hierbij blijkt het, dat, wanneer één deel der
hersenen ontnomen wordt, de andere delen dan soms de
funkties van \'t verlorene op zich nemen kunnen. Dit betekent,
dat banen, die vroeger nooit voor \'n bepaald doeleinde ge-
bruikt waren, nu deze nieuwe funktie op zich nemen. Hieruit
blijkt, dat decentrale «Leistungsbahnen» in sommige gevallen
gebruikt kunnen worden op \'n onbepaald varieerbare en
toch harmoniese wijze. Daar kan dus geen vaste machinale
verhoudingen zijn in de centra, die ten grondslag liggen aan
de bewegingseffekten. Het is als gevolg van de bovenge-
noemde «bewijzen» (die volledig bestudeerd moeten worden,
vyil men hun kracht beseffen), dat
Driesch de autonomie
des levens aanneemt in de zin, dat het niet op mechaniese
wijze volkomen verklaard kan worden. Op grond van zijn
onderzoekingen over de organiese bewegingen verwerpt hij
feciijk
Heinke) ook de leer van \'t psycho-physies parallelisme.-)
Wat de evolutie-theorieën betreft, hebben neo-vitalisten
belangrijke bezwaren in te brengen zowel tegen \'t neo-
^•winisme als togen \'t neo-Lamarckisme.3) Daar die bezwaren
voor \'n gl.00t deel aansluiten bij de genoemde «bewijzen»

1  Pitalitmus, S. 222, 223; Gif., pp. 89—122.

2) Vgl. Gij. II, p. 114-117, 287—295; Fiialimm, S. 135; Die
"6\'eek" e. S. ir., s. 60; Riinke, ft. w. S. 55. Driesch heeft. in dit
^Crlja«d gewezen op punten van overeenkomst tussen hom en Bergson
^ II, pp. 114 note, 280, 292).

> o. a. Driesch, 1. c. Vol. I. pp. 258 ff; Fitalümu,, S. 124—133;
UE1NKK, a. w. S. 35.

-ocr page 308-

voor \'t vitalisme en ook, in meer dan één geval, verwant
zijn aan die van pragmatisten zeiven, behoeven zij hier niet
genoemd worden. Het verdient echter de aandacht, dat
Driesch op grond zijner morphogenetiese onderzoekingen,
evenals de pragmatist, ontwikkeling verwerpt in de oude zin
van
evolutio d. w. z. dat b.v. al hetgeen dat te voorschijn
komt, reeds in de oorspronkelike cel opgesloten lag. 1) Het
mechanisme heeft altijd zijn sterkte gezocht in deze idee
dat niets nieuws te voorschijn komt. Wij zagen echter boven,
dat de pragmatist hiertegen opkomt en evolutie in de zin,
van epigenesis verstaat. Van belang is eveneens op te merken,
dat beide,
Reinre en Driesch, erkennen, dat de onmiddellike
ervaring van de individu, dat hij iets willen en veroorzaken
kan, veel ertoe bijgedragen heeft om hen te leiden
\'n analoge
autonomie des levens elders te zoeken. 2
) Driesch meent,
dat wij in dit éne geval \'n direkt bewijs voor \'t vitalisme
hebben en alleen, omdat dit zo is, kunnen wij \'t vitalisme
«begrijpen». 3) Hierom is het dat Driesch, evenals \'t prag-
matisme, niet de metliodologiese onderzoekingen van
Macii
e. a. voor \'t laatste woord houden kan.

Voor \'t pragmatisme is het niet zonder belang, dat zijn
resultaten, op kritiese, psychologiese en logiese
gronden
verkregen, ook door biologen met natuurwetenschappelike
gegevens ten dele gesteund worden, \'t Neo-vitalisme is in
de kennisleer soms wat minder duidelik dan de
«ekonomiese
richting». Doch meer dan deze legt liet de nadruk op de
aktiviteit van de individu. Het pragmatisme laat aan beide

1 1) Gif, I. p. 61.

2  Driesch (Fitalinmus, S. 1G3) spreekt van do mcnselike handeling
als \'t eigelike uitgangspunt van zijn vitalistiese beschouwingen.
Reinke (a. w. S. 81): „Die prinzipielle Berechtigung des Vitali*®»"
ist für mich durch das Dasein des Menschen erwiesen".

3  Gif., II, pp. 284, 286, 292, 296.

-ocr page 309-

elementen recht wedervaren en ontwijkt aldus \'t gevaar van
eenzijdig te worden. Van uit dit standpunt is het gemakkelik
de autonomie des levens te handhaven op kennistheoretiese
gronden tegenover \'t mechanisme en absolute determinisme
(dat op hetzelfde neerkomt) in al zijn vormen. Want, zoals
wij gezien hebben, onze mechaniese formules en kausaliteits-
postulaat zijn middelen, waardoor \'n aktief wezen zich zoekt
aan te passen aan de omgeving. J) De physiese en chemiese
«wetten» zijn doelmatige abstrakties om de verschijnselen
te kontroleren; zij zijn ekonomiese beschrijvingen, waaraan
geen ontologiese gehypostaseerde realiteit mag toegekend
worden. Zij vertegenwoordigen niet de ganse werkelikheid.
Deze «wetten» of formules zijn produkt van de wisselwerking
tussen \'n aktief wezen en de realiteit en leggen voorzekere
doeleinden de nadruk op \'t relatief konstante, waardoor de
veranderende kontinuiteit gekontroleerd wordt. Wanneer
men echter hierop ook let, blijkt het, dat de verandering,
t aktieve en \'t vloeiende niet ten volle in banden van starre
begrippen gelegd kunnen worden. Men kan alleen ell\'ektcn
voorspellen; daarentegen is waar leven \'noorzaak, \'n kracht,
die onmiddellik ervaren moet worden, \'t Mechanisme zelf
staat in dienst van \'t leven.
Keugson o.a. heeft erop gewezen,
dut ieder moment in \'t leven enig van aard is, daarom kan
bet niet precies voorspeld worden, daar praediktie altijd de
toekomst in termen van \'t verleden vertolkt. -) De weten-
schap beziet alles dus uit \'t oogpunt der repetitie. Zij zoekt
t nieuwe te analyseren in elementen of aspekten, die «a
Pei<> prés la réproduction du passé» zijn. Zij kan dus niet

bangs dezo weg handhaaft ook Ukkgson de autonomie des levens,
w^arvan hij het wezen vindt in \'n
clan rital, dat \'n organiserende of
c oppende kracht is, die inwerkt op de materie. Zie
VÉtolution Oréatrice.

Passim.

b c. pp. 29, :io.

-ocr page 310-

vatten wat «irréductible et irréversible» is in de succes-
sieve momenten van \'t gebeuren. «En réalité, la vie n\'est
pas plus faite d\'éléments physico-chimiques qu\'une courbe
n\'est composée de lignes droites». 2) \'t Mechanisme tracht
abstrakties uit \'t konkrete leven in de plaats ervan te stellen.
«L\'essence des explications mécaniques est en effet de con-
sidérer
l\'avenir et le passé comme calculables en fonction
du présent, et de prétendre que
tout est donné». 3) Dan
wordt de tijdservaring eigelik tot \'n illusie gereduceerd en
worden zedelike handelingen onmogelik.
Bergson wijst
terecht erop, dat \'n «finalisme radical», dat gedacht wordt
als alles (goed, kwaad, zonde, gerechtigheid enz.)
op dezelfde
wijze
omsluitende in \'n ijzeren deterministies systeem slechts
\'n «mécanisme à rebours» is, dat in wezen niet
verschilt
van \'t naturalisties mechanisme. k) Wanneer men \'t leven
neemt zoals het is en niet tracht begrippen te
hypostaseren
en in de plaats ervan te stellen, behoeven ervaringsfeiten
niet de slachtoffers van \'n systeem te worden.

Het pragmatisme, door de levensfeiten der ervaring ten
vólle te aanvaarden, kan de biologie en \'t vitalisme in zich
opnemen en \'n echte levensphilosophie worden.
Als zodanig
zal zij in haar kennisleer niet trachten begrippen onkrities
te hypostaseren en tevens in staat zijn met de
selekterende
aktiviteit van de individu ernst te maken. In \'t volgende
hoofdstuk zal dit nog opgehelderd worden, wanneer wij op
enkele psychologiese gegevensr letten.

!) 1. c. p. 31.

2) 1. c. p. 34.

31. c. p. 40; vgl. ib. p. 42: „nous ne pouvons sacrifierl\'expérience
aux exigences (l\'un système. C\'est pourquoi nous repoussons lo mécanisme
radical".

4) 1. c. pp. 42—44.

-ocr page 311-

HOOFDSTUK IX.

Wetenschappelike Faktoren — De psychologie.

Meer dan enig andere faktor, behalve de logika, heeft
de psychologie invloed geoefend op do wijsgerige richtingen,
waarvan \'t pragmatisme produkt is. Men kan zelfs zeggen,
dat de betekenis der andere wetenschappen eerst dan ten volle
gewaardeerd kan worden, wanneer haar methoden psycho-
logies onderzocht worden binnen \'t milieu, waarin zij opkomen.
De organiese en historiese methode van onderzoek, waarop
de biologie (zoals wij reeds zagen) vooral de aandacht
gevestigd heeft, heeft zich ook op de zielkunde laten gelden.
Ook onze kennis moet dus nagespeurd worden binnen \'t
levend psychologiese verband, waarin zij fungeert, wil men ,
haar wetenschappelik beoordelen en juist beschouwen. Dat
Pragmatisten veelal langs deze weg geleid zijn geworden tot
hun nieuwe
kennisleer, was ook daaraan te wijten, dat
meer dan één van hen ook psycholoog is.
James is wereld-
beroemd op dit gebied, terwijl
Dewey en Angell niet
onbekend zijn. Doch buiten pragmatiese kringen om heeft
de psychologie in de laatste dertig jaren in de Engels
sprekende wereld \'11 wending genomen, die in hoofdzaken
overeenstemt met hetgeen pragmatiese psychologen beweerd
hebben.
J. Wvnn en G. F. Stout met hun volgelingen
1,1 En geland en
Baldwin, Royce e. a. in Amerika, hebben
1,1 <ïe psychologie resultaten verkregen, waarop de prag-
matist zich zou kunnen beroepen.
In Duitschland en
\'\'\'ankrijk kan men eveneens veel steun vinden voor ge-

-ocr page 312-

gevens, die trouwens door zeer velen aanvaard worden,
zoals zelfs tegenstanders van \'t pragmatisme meer dan eens
erkend hebben. ]) Bovendien kan de pragmatist het essentiele
van zijn kennisleer baseren op psychologiese feiten, die zo
duidelik zijn, dat weinig techniese kennis nodig is om ze te
begrijpen. Deze laatste kan echter dienen om \'t eerste
rijkelik aan te vullen en te steunen.

Vóór de verschijning van The Principles of Psychology
van James in 1890, heerste de psychologie van Hume haast
overal in de philosophie. 1) Empiristen namen haar aan als
de slotsom van alle wijsheid, terwijl aprioristen er niet
aan ontkwamen, hoewel zij haar aanvulden en wijzigden
door «transcendentale» en metaphysiese toevoegsels. In
elk geval bleef
Hume\'s beschouwing als psychologie voort-
bestaan, zelfs waar men zijn wijsbegeerte verwierp. 2)
Langs deze weg werd de philosophie in allerlei moeilik-
heden en pseudo-problemen gewikkeld, doordat men zich
niet
geheel vrijgemaakt had van \'n door en door foutieve
psychologie,
hume\'s beschouwing der ervaring vertoont veel
verwantschap met de atomiese theorie der materie. Evenals
de physicus lichamen verklaarde als verzamelingen van losse
deeltjes, zo reduceerde
Hume de ganse inhoud van \'t bewust-
zijn tot \'n aantal elementaire sensaties. Hetzij de inenselike
geest tot zichzelf inkeerde, hetzij hij indrukken ontving, die
gedacht werden als van buiten kymende, gebeurde er, vol-

1  Niet in The Principles of Logic van Bradley. Doch in zijn later
werk is hij veel minder duidelik wat dit alles betreft. Bij
Hegel was
dit misschien ook niet \'t geval. Doch hij hield weinig rekening niet
de psychologie als zodanig.

2  Vgl. o.a. ScinxLER, Humism and Hv.man.ism (Ilum., New Ed.»
pp. 228—248); M
urkay, Pragmatism. pp. 10—22.

*

-ocr page 313-

gens Hume, werkelik niet anders dan \'n successie van losse
afzonderlike sensaties. Voor hem was ieder heldere waar-
neming («impression») \'n afzonderlik bestaand iets, zo ook alle
«ideas» — de vage kopieën van «impressions». Behalve
opeenvolgingen en groeperingen van zulke losse afzonderlike
elementen bevatte de ervaring niets. Zij werd dus \'n blote
ïïiosaiek, \'n aggregraat van atomistiese brokjes. Bij zulk \'n
beschouwing was er natuurlik geen plaats voor \'n geloof in
\'n «buitenwereld»,
\'n ego, of kausaal verband. Hume was
echter niet geheel konsekwent, daar hij nog sprak alsof de
ruimte en tijd de sensationalistiese elementen in zekere
relaties zetten. In ieder geval had
IIume de ervaring voor-
gesteld als bestaande uit losse afzonderlike entiteiten. Hij
zag de skeptiese strekking van deze beschouwing in, doch
meende geen uitweg te zien.

De moeilikheden, die alzo ontstonden, maakten pogingen
tot \'n meer bevredigende beschouwing noodzakelik.
Kant
was nu de man, die trachtte IIume\'s analyse der ervaring
te verbeteren. Hij nam eenvoudig de beschouwing van deze
aangaande sensaties over. Zij bleven ook voor
Kant \'n blote
Mannigfaltigkeit van losse elementen Zo scheen \'t eigelike
probleem te zijn de
Synthese van deze fragmenten. De
Kritik der reinen Vcrnunft geeft dan ook \'n machinerie
aan de hand, waardoor relaties tussen de losse atomen tot
stand moesten komen. De
reine Anschauung, de Iiategorien
en das transcendentale Prinzip der Einheit zouden alle de
nodige synthese tot stand brengen. Doch, afgezien van \'t
kunstmatige van deze machinerie, blijft \'n kloof bestaan
tussen de
Mannigfaltigkeit der waarneming en zelfs de
eerste konstrukties van \'t intellekt in de
reine Anschauung.
trouwens bet is niet duidelik, waarom de kategorieën niet
evengoed de onafhankelike sensaties kunnen vervalsen. De
^antiaanse leer van \'t
Ding an sich schijnt zelfs zo iets mee
te brengen. Doch wij behoeven niet weer al de bezwaren

-ocr page 314-

tegen \'t formalisme en \'tmechaniese van de Kantiaanse be-
schouwing te herbalen, daar wij meer dan eens reeds erop
gewezen hebben. Het eigelike punt van belang hier is, dat
Kant Hume\'s psychologie der sensaties aanvaarde en dus ten
slotte in allerlei moeilikheden verviel. De latere sensationa-
listiese school van
J. en J. S. Mill, Bain e. a. slaagden er
ook niet in door middel van «the association of ideas» een-
heid te verkrijgen uit hetgeen
ex hypothesi \'n blote menig-
vuldigheid was.

De grote verdienste van James nu was, dat hij aantoonde,
dat allen gefaald hadden, die de atomistiese beschouwing
der sensaties van
Hume overgenomen hadden. *) James bracht
de eigelike Kopernikaanse omwenteling teweeg. In plaats
van
met Hume te beweren, dat, wijl sommige ervaringen
\'t bestaan van onderscheidbare objekten schijnen aan te
duiden, daarom alle konnekties illusies waren en de ervaring
uit psychiese atomen bestond, toonde
James aan, dat deze
afscheiding sekondair en kunstmatig is en dat de
ervaring
in eerste instantie \'n continuum vormt. 1) De stroom der
ervaring bevat wel wat men later eruit nemen kan als
«sensaties», maar zij bevat ze als verbonden door
«relaties».
De sensaties en hun relaties liggen ook niet mechanies naast
elkaar, doch zijn organies en vloeiend verbonden. Iluimtelike
en temporele relaties met de verbindingen, die zij teweeg-
brengen, worden *(in hun perceptuele vorm) even
onmiddellik
waargenomen als de «dingen», die erin zijn. Zo zegt James:
«Consciousness, then, does not appear to itself chopped up
in bits. Such words as «chain» or «train» do not
describ^
it fitly as it presents itself in the first instance. Itisnothing

1  Zie zijn korte kritiek op Hume en Kant in Home Problems, pp- iy8 ^

#

-ocr page 315-

jointed; it flows. A «river» or a «stream» are the metaphors
by which it is most naturally described.
In talking of it
hereafter let us call it the stream of thought, of consciousness,
or of subjective life».
Binnen deze stroom zijn «substantive
parts» en «transitive parts» even reëel. Beide empiristen en
aprioristen zien deze «transitive parts» over \'t hoofd en
houden dus niets dan de losse «substantive parts» over.
Omdat de
taal meer let op deze laatste, loopt men gevaar
\'t oog voor al \'t andere te sluiten. Hiertegen zegt
James:
«We ought to say a feeling of and, a feeling of if, a feeling
°f
but, and a feeling of by, quite as readily as we say a
feeling of
blue or a feeling of cold. Yet we do not: so
inveterate has our habit become of recognizing the existence
•°f the substantive parts alone, that language almost refuses
to lend itself to any other use». 1) Het blijkt dus, dat de
grote crux van IIume \'11 illusie was. De onmiddellike ervaring
beeft niet «synthese» doch «
analyse» van node. Zij is \'11 vaag
geheel, dat gedeeld en geordend moet worden, ten einde
beider denken te verkrijgen.
De fout van Hume was, dat hij
begon met de ervaring, zoals gedeeltelik geanalyseerd door
«common sense» en niet met de stroom, zoals zij onmiddellik

-ocr page 316-

gegeven is. Hij stelde deze selekties in de plaats van \'t geheel
onder weglating van de tussenkomende relaties, die hen met
elkaar verbonden. Het oude vraagstuk «Hoe komen relaties
tot stand»? wordt alzo opgelost, doordat men niet langer
waarnemingen en begrippen met elkaar verwart. Waar-
nemingen zijn
gegeven in verhouding tot elkaar; maar be-
grippen zijn ideële splitsingen van de perceptuele stroom, die
als zodanig kontinuiteit met elkaar missen en dus met
elkaar in verband moeten gebracht worden door middel
van \'n denkakt. Op zichzelve genomen hebben zij geen
kontinuiteit juist omdat zij ontstonden met \'t doel om
dislinkties te maken. Het denken maakt dus \'t atomisme, dat
het voorgeeft te vinden. Het moet distinkties slechts voor \'n
ogenblik prijsgeven om te kunnen zien, hoe zij dan weei;
samenvloeien met de stroom. Het is van groot belang in
te zien, dat hieruit volgt, dat niet alleen de problemen van
Hume, maar ook die der aprioristen eigelik pseudo-problemen
zijn. \'t Ganse denkbeeld, dat de wijsbegeerte ten doel heeft
om de disjecta membra van \'t waargenomene te verbinden
tot \'n hogere eenheid is ontrouw aan de
psychologiese
werkelikheid, waar het doel is de analyse van \'n gegeven
ervaringsgeheel. J) Hieruit selekteert mén aspekten

verbindt ze tot begrippensystemen, die zelve slechts selekties
blijven tot betere kontróle der vloeiende werkelikheid. \'n
de plaats van
\'n. Kantiaans transcendentaal Ego om de
losse ervaringselementen aan elkaar te houden (\'n Ego, dat
dan zelf gevaar loopt slechts \'11 nieuwe entiteit naast andere

-ocr page 317-

te worden), hebben wij de ervaring van onze eigene identiteit
als «a stream of consciousness which carries its own past along»,
doordat het verleden er door overgeërfd wordt en de toe-
komst op grond van verledene ervaring tegemoet gesneld
kan worden. *) Het is niet nodig meer bizonderheden op
te noemen uit de rijke stof, die
James ons biedt, want het is
genoegzaam gebleken, dat zulk \'n beschouwing ver reikende
strekkingen heeft voor de philosophie, die zo in \'n nieuw
licht gesteld wordt en ontkomt aan meer dan één onoplosbaar
pseudo-probleem der vroegere wijsbegeerte.

De gebreken der oude psychologie en de wijsgerige moei-
Hkheden, die daardoor ontstonden, zullen ook duidelik worden,
wanneer wij letten op de wijze, waarop vooral
Dewey en
zÜn school hun «functional psychology» voordragen. Zij
lijzen allereerst erop, dat het fundamenteel verkeerd is de
Psychologie op te vatten als de wetenschap van «consciousness
as such» d. w. z. alsof zij \'n eigen afgesloten gebied heeft,
(lat buiten betrekking staat met de rest der realiteit. 2)
Wanneer de individu aldus als \'n opzichzelfstaande entiteit
behandeld wordt, die begrepen kan worden zonder op zijn
Verband met andere dingen te letten, wordt de psychologie
één der meest beperkte wetenschappen en staat als zodanig
111 geen belangrijke verhouding tot de philosophie; Dan zou
(le Psychologie ook niets te maken hebben met geldigheids-
waren of met de objektieve validiteit van bewustzijns-
la\'ocessen. Zulk \'n enge psychologie wil alleen door analyse
Zover mogelik, wat vatbaar voor beschrijving is, isoleren in
bewustzijnsverschijnselen en processen, ten einde ons

Ju staat te stellen de wetten te formuleren volgens welke
1 éne element of proces het andere in \'t leven roept. Door
5^thesejtracht men dan ook uit de elementen samengestelde

^ VgL James, Princ. of PtychVol. I. Ch. X. passim. Hij spreekt
niet over metaphysiese problemen.

) vooral Dewey, Injlumce of Darwin, pp. 242 ff.

\'.\'O

-ocr page 318-

grootheden te rekonstrueren. Nu is het wel waar, dat in de
praktijk zulk \'n beschouwing der zielkunde soms nuttig is.])
Tot op \'n zekere hoogte is het methodologies niet af te
keuren om voor bepaalde doeleinden \'t bewustzijn aldus te
isoleren.
Dewey o. a. komt echter op tegen de neiging om
zulk \'n methodologies vorsingsmiddel voor \'t laatste woord
te houden. De uitdrukkingen «consciousness» en «states of
consciousness» zijn dubbelzinnig. De intellektualistiese wijs-
geer, die in zijn arbeid niet gehinderd wil worden door de
levende empiriese invloeden der psychologie, verstaat soms
onder deze termen juist de realiteiten zelve van \'t leven
van de individu. Terwijl de gewone psycholoog in de regel
ermee bedoelt slechts «the significant, the analysable
and
describable form, to which he reduces the tliings lie is
studying». 1) Zij zijn slechts de denkmiddelen, waardoor hij
voor wetenschappelike doeleinden \'t werkelike
levensproces
zoekt vatbaar te maken voor studie en kontróle. Evenals de
palaeontoloog fossielen niet als \'n doel op zichzelf
beschouwt,
maar als middelen tot \'t konstrueren van \'t leven van \'n
dier, mag de psycholoog zijn methodologiese
hulpmiddelen
in de plaats van de volle werkelikheid stellen. 2) Deze

1  Dewey, ibid.

2  Dewey, op. cit. pp. 248, 249: „1 conceive that states of cons0»\'

-ocr page 319-

laatste — \'t levende ervaringsproces — willen wij kennen in
zijn gang en methode. De eigenlike data van de psycholoog
zijn zekere akten en funkties. Deze analyseert hij tot «states
of consciousness» om ze beter te begrijpen, d. w. z. om de
voorwaarden te kunnen bespeuren, waaronder zij opkomen
en de resultaten, die zij teweeg brengen. M. a. w. \'t aktieve
levensproces wordt geanalyseerd om zijn struktuur te leren
kennen, opdat wij d
e funkties door middel van de struktuur
kunnen vast leggen, als \'t ware, met \'t oog op ons onderzoek.
Bij \'t speciaal onderzoek kunnen wij weliswaar trachten af
te zien van de funkties en ons alleen op de studie der
struktuur toeleggen. Doch evenmin als de anatoom de
\'norphologie geheel buiten verband met de physiologie
houden kan, mag de psycholoog « structural» en « functional

really after is the process of experience, the way in which it arises
aD(l behaves. We want to know its various typical forms; how each
°riginates; how it is related to others; the part it plays in maintaining
au inclusive, expanding, connected courso of experience. Our problem
s Psychologists is to learn its
modus operandi, its method. James heeft
^ernialon gewaarschuwd tegen de verzoeking voor do psycholoog om
te vcrvallen in ,,tho psychologist\'s fallacy". Ilij zegt: „The
great Bnare
the psychologist is the
confusion of his oicn standpoint with that of
tfle Mental fact
about which ho is making his roport. I shall hereafter

^ ^i® »the psychologist\'s fallacy" par excellence,.....Another variety

\' the psychologist\'s fallacy is the assumption that the mental state
^Udied must be conscious of itself as the psychologist is conscious of
\' fhe mental state is aware of itself only from within; it grasps
at call its own content., and nothing more. The psychologist on
6 contrary, is aware of it from without, and knows its relations
U a11 80rts of other things"
(Princ. of Psych., Vol. I, pp. 1%, 197).

18 juist deze font, die de intellektualist zo gemakkelik begaat.
Hiet* l»y°holo8io \'lot 08Scllticel is om begrippon

jj. t(3 verwarren met of in do plaats to stollcn van percoptios. Ook
an m°et kenuisthoorie de l^s leren, die reeds zo vaak onder onze
" ilcl\'t gekomen is. Denkmiddelen mogen uiot gehypoetaseerd wordon.

-ocr page 320-

psychology» geheel van elkaar afscheiden. 1) Geen analyse,
geen beschrijven, geen klassifikatie is mogelik, wanneer wij
ons, met afzien van alle inachtneming van funktie, trachten
te beperken tot modifikaties van \'t bewustzijn, beschouwd
als \'n op zichzelfstaande entiteit. Zulk \'n enge statiese
psychologie zou zich ook niet mogen bedienen van de
physiologie of van de experimentele methoden. 2) Doch \'n
zielkunde, die ook funktioneel is, kan gebruik maken van
alles wat ons helpen kan om \'t ervaringsproces te begrijpen.
De experimentele en physiologiese psychologie veronder-
stellen dus, dat
\'t bewustzijn \'n aktief agerend bestaan
heeft, dat varieert naar verschillende omstandigheden en
geen op zichzelfstaande entiteit is, ongenaakbaar en on-
verstoorbaar in haar afzondering. Het belangrijke punt is
op te merken, dat de opkomst der twee scholen der sensa-
tionalisten en intellektualisten juist daaraan te wijten is,
dat beide ten slotte nog vasthouden aan de
veronderstelling
van «states of consciousness» als per se existerend. 3) De
sensationalist brengt door zijn analyse zovele «states of

1  Want „it is the function that fixed the point of departure, that
prescribed the problem and that set the limits, physical
as well a4intellectual, of subsequent investigation. Reference to function makes
the details discovered other than a jumble of incoherent trivialities •
(Dewey, op. cit. p. .252). v

2  nTo experiment with reference to a bare stato of consciousness 18

3 a performance of which one cannot imagine the nature, to say nothing

4 is the main thing, the flower is roally the controlling „«ynt^etlCi
principle" " (op. cit. 256).

-ocr page 321-

consciousness» tot stand, dat hij zich ten slotte hierin ver-
liest, niets ziet dan statiese opzichzelfstaande entiteiten en
het bestaan van funkties ontkent. Funktie wordt nu beschouwd
als zijnde slechts \'n aggregaat van zulke elementen, of als
n bloot externe en kunstmatige relatie, door middel van
associatie teweeggebracht, tussen deze atomistiese eenheden.
De intellektualistiese school ziet in, dat de sensationalist
geen plaats overlaat voor enige vorm van waarde in \'t er-
varingsproces en geen verklaring der feiten van waardering
geeft. Daarom beweert de intellektualist, dat zekere funkties
zelve onmiddellik gegevene data van \'t bewustzijn zijn, die naast
«states of consciousness» existeren, maar deze zeer in waarde
overtreffen. Zij zouden ook door \'n hoger orgaan waarge-
nomen worden. Zo wordt \'n ingewikkelde machinerie in \'t
leven geroepen, \'n Rein zelfbewustzijn wordt vooropgesteld,
als de bron van alle diepere waarheden, met \'n hierarchie
van intuities en gereedliggende fakulteiten. Al noemt men
uu, volgens de nieuwe spreekwijze zijn hoogste fakulteit
apperceptie, of wil of attentie, in beginsel blijft de beschouwing
Wat het was
b.v. bij Kant. Men veronderstelt \'n funktie
als \'n gegeven entiteit, die opzichzelf bestaat en van buiten
ihwerkt op andere gegevens. De intellektualist beschouwt
sensaties evenzeer atomisties als de sensationalist, maar roept
dan \'n rein zelfbewustzijn in om ze te verbinden. Struktuur
en funktie staan hier buiten elkaar en worden mechanics
samengebracht. Hoe dwaas deze afscheiding van struktuur
en funktie is, blijkt o.a. daaruit, dat \'n bioloog het voor
razernij zou houden, indien de funktie van b.v. digestie be-
schouwd werd als staande naast organiese struktuur, om
dan van buiten erop in te werken, ten einde harmonie
ei> binnen te brengen. Én sensationalist én intellektualist ver-
eerstellen ten
onrechte, dat de psychologie \'n afzonderlik
Sebied der werkelikheid voor zich afgebakend heeft, waarin
\'U:ir data gereedliggen en opzichzelve bestaan, zodat men

-ocr page 322-

/

ze slechts behoeft te verzamelen en te rangschikken. Het
is alleen, wanneer men van deze veronderstelling uitgaat,
dat de philosoof kan beweren, dat de psychologie buiten
rekening mag gelaten worden in de wijsbegeerte.Doch,
daar zulk \'n wijsgeer zelf \'n bewust wezen is, sluit hij
zichzelf en zijn eigen philosophie binnen
\'n afgesloten
kring van
\'n bewustzijn an sich, waardoor al de moeilik-
heden van \'t subjektieve idealisme en solipsisme ontstaan en
allerlei pseudo-problemen opkomen omtrent de mogelikheid,
hoe \'n afgesloten ego iets objektiefs kennen kan. Het min-
achten der psychologie wordt dus duur geboet en allerlei
metaphysiese kunstgrepen moeten ingeroepen worden om te
trachten aan te tonen, hoe
\'n onmogelikheid mogelik zijn
kan. -) Volgens de ruime funktionele \'opvatting der
zielkunde
van Df.wey e. a. echter wordt de psychologie niet gekenmerkt
door \'t bezit van \'n eigen afgesloten gebied, maar door \'t
probleem, dat zij zich stelt. En intellektualist én sensationalist
begaan de fout \'n voorlopig standpunt (gekozen voor doel-
einden van \'t speciaalonderzoek) voor finaal te houden. De
zielkunde heeft vooral te doen met de realiteit, waar zij
bewuste verandering ondergaat in de individu. Haar probleem
is dus, volgens
Dewey, «the course of the acts that constitute
experiencing", of, anders uitgedrukt, «the method of ex-

!) Vgl. Dewey, op« cit. pp. 256, 257 : „Just and only because experience
has been reduced to „states of consciousness" as independent existences)
does the question of self-transcendency havo any meaning.
The entire
epistemological industry is one — shall I say it — of a Sisyphe»11
nature.
Mutatis mutandis the same holds of the motaphysic of 1 oglC<
ethic and aesthetic. In each case, the basic problem has" come to be
how a mere state of consciousness can be the vehicle of a system oi
truth, of an objectively valid good, of beauty which is other th»»
agreeable feeling".

2) Men ziet dus, dat dergelijke wijsgerige beschouwingen, uit log«e®
oogpunt beschouwd, aan formalisme mank gaan. Mot \'t realisme is dl
veelal ook \'t geval.

*

-ocr page 323-

perience as a sequence of acts and passions». Zulk \'n
beschouwing behoeft geen afbreuk te doen aan de detail-
studie, maar kan deze juist bevorderen. Immers de geoloog
houdt zich bezig met de studie van de enkele rotsformaties,
maar door de verzameling, beschrijving en klassifikatie dei-
individuele gegevens wordt hij geleid tot \'n beschouwing
over de wereldwording. De afzonderlike feiten worden aldus
geplaatst in \'t proces der wereldgeschiedenis. Evenzo moet
liet met de psychologie zijn. Vastgestelde struktuur en ge-
isoleerde elementen zijn slechts middelen om tot kennis te
komen van \'t proces van handelingen bij de aanpassing aan
omstandigheden. Dingen en relaties worden beschouwd in
verband met \'t milieu, waarin zij fungeren. Al kan elke
Psycholoog niet \'t ganse gebied bearbeiden, toch strekt de
zielkunde zich over dit alles uit. \'n Psychologie, die ook
funktioneel is, sluit dus tevens in de
waardering van wat
Waargenomen wordt met \'t oog op de funktie, die het ver-
vult. Funktie en waarde kunnen niet streng gescheiden
worden zonder aan beide te kort te doen. Daarom loopt de
psychologie vanzelf uit op de philosophiese wetenschappen.
Het is dus dwaas de wijsbegeerte streng van de ziel-
kunde te willen afscheiden, als zou deze alleen de feiten
Vai* genesis te konstateren hebben, en gene de waardering
erover hebben uit te spreken. Want men kan \'n ding
niet waarderen dan in \'t verband, waarin het opkomt.
Daar alleen fungeert het en daar moet de waarde ervan
gezocht worden in de vervulling van zijn funktie. De ganse
Wetenschap gebruikt genesis en analyse in nauw verband
met elkaar. De wijsbegeerte kan dit alleen ten koste van
haar wetenschappelikheid verzuimen. De wijsbegeerte
rn°et zich dus nauw aansluiten bij de funktionele psycho-
se. Het universele leeft en beweegt zich in \'t ge-

-ocr page 324-

individualiseerde; er kan dus geen wetenschap zijn van \'t
universele opzichzelf genomen. De philosophie heeft geen eigen
exklusieve bron van onfeilbare waarheid, zij gaat niet over\'n
afgezonderd gebied, zij bezit geen private methode. Wanneer
de
funlctionele psychologie konsekwent doorgevoerd wordt, dan
vallen de hoogste sferen der ervaring binnen \'t kader van
wetenschappelik onderzoek en wordt de wijsbegeerte
scientia
scientiarum
is de volste zin des woords. Al haar problemen
vloeien dan onmiddellik voort uit de wetenschappelike vorsing.
Natuurlik kan men ook in de wijsbegeerte, voor de doel-
einden van \'t speciaalonderzoek, \'t gebied in onderafdelingen
behandelen. Trouwens de verschillende aspekten van \'t leven
van de individu verdienen ook, tot op zekere hoogte, afzon-
derlike behandeling. Doch in ieder geval zou \'n konsekwent
funktionele psychologie eigelik van centraal belang blijven.
Want de konkrete individu, die door de zielkunde bestudeerd
wordt, is het uitgangspunt van al onze problemen en ook
\'t punt, waartoe zij alle ten slotte terugkomen. t)

liet blijkt reeds hieruit, dat de intellektualistiese afscheiding
van logica en psychologie berust op \'n foutieve opvatting
van de aard der zielkunde.1) In ons hoofdstuk over de

-ocr page 325-

logica is het reeds gebleken, hoe machteloos \'n formalisme
is, dat abstraheert van de psychologie. De vraag naar de ver-
wantschap dezer twee wetenschappen speelt zulk \'n grote rol
in de tegenwoordige wijsgerige strijd, dat wij met \'n enkel woord
er nog iets over moeten zeggen. Dit is ook daarom nodig,
omdat, oppervlakkig beschouwd, het standpunt van
Schiller
b.v. hier niet geheel schijnt overeen te komen met dat der
«Chicago School». Doch \'t verschil is hier alleen \'n verschil in
terminologie. Wanneer
Angell b. v. spreekt van de «essential
identity of functional psychology, and logic» l) dan bedoelt
hij \'n konsekwent doorgevoerde
funktionele psychologie,
waarbij kenakten natuurlik ook gewaardeerd moeten worden
(zoals wij boven zagen), omdat dit juist bestaat in \'t aan-
geven van hun funktie.
Schiller weer heeft gezegd:
«Cognitive values, as psychical occurrences, are facts for
Psychology. It is their specific character which subsequently
renders them subjects for Logic. . . . The same cognitive
values occur twice over, first in Psychology as so many
1\'acts, then in Logic, as subjects for critical evaluation. Noi-
ls it dillicult to understand how two sciences can work over
the same ground: they cultivate it with a different purpose,
and so raise different crops».2) Doch Schiller zegt ons zelf,
dat hij in dit verband afziet van de vraag of de psychologie
overwegend «structural» of «functional» zijn moet. Ilij
meent, dat bet1 voor zijn doel genoegzaam is om de ziel-
ende te beschouwen «as a
descriptive science, whose aim

lo?ica verstaan. Wanneer men de zaak onderzoekt blijkt het veelal,
(lat hun logica fornialisties is en hun psychologie handelt over \'n „be-
W"stzljn
an «c/,».

l) Anoell, op. cit. p. 10. Vgl. ibid. p. 13: .,Tf psychology is permitted

0 \'liscuss function at all____the truth or falsehood of cognitive processes

tan«ot bo a matter alien to its boundaries".

") Studio, in Hum., pp. 76, 78.

/

-ocr page 326-

is the description of mental process as such». Schiller
neemt dus hier met opzet \'n standpunt in, waarvan zich de
psycholoog bij zijn speciaalonderzoek in de regel bedient,
zonder echter de fout te begaan, waarop wij zoeven letten,
om deskriptieve denkmiddelen in de plaats van \'t beschrevene
te stellen en ook zonder in te gaan op de vragen, die
Dewey,
Anqell, A. W. Moore
e. a. bespreken. 1) Doch zelfs uit dit
meer beperkt oogpunt wil
Schiller van geen afscheiding
van logica en psychologie weten. Integendeel zegt hij : «Logic
and Psychology, though perfectly distinct, are perfectly
inseparable». 2) Voor elke pragmatist is de afscheiding van
de logica (die dan als bloot formeel gedacht wordt) en de
psychologie (die dan als deskriptief in al te enge zin
opgevat
wordt) \'n volslagene absurditeit. 3) Immers, zelfs op \'t meer

1  A. W. Moore (Existence, Meaning and llealitg, p. 15 note) zegt:
„We are warned that the existence and meaning of the idea arc two
quite different matters. The distinction goes without saying, but it i4implied in the standpoint from which this paper is written that it i8
the connection rather than the distinction between these two that needs
attention nowadays. The attempt to separate the members of this
distinction and farm them out to different disciplines for
separate
treatment is one way of stating what appears to the writer to bo at
the bottom of the present confusion between psychology and logic,
what is back of the growing conviction that our epistemology needs to
be psychologized nnd our psychology . . . epistemologized

2  1. c. p. 79.

3 4) Men heeft meer dan eens in \'t verleden gezegd, dat de psychology

4 heeft. „States of consciousness", zoals wij zagen, zijn slechts den

-ocr page 327-

beperkt standpunt van Schiller moet de psychologie onze
kenakten kunnen beschrijven, tenzij \'t kennen als \'n soort
Ding-an-sich beschouwd wordt. De waarde onzer begrippen
is ook \'n psychologies feit. Dat onze oordelen aanspraak
maken op waarheid is evenzeer iets, dat de psycholoog
konstateren kan. Indien de logica met
Schiller beschouwd
wordt als de wetenschap, die de aanspraken van onze oor-
delen op waarheid toetsen moet, dan sluit zij zich zeer
nauw aan bij de zielkunde. Zoals
Schiller het zegt: «For
us the function of Logic develops continuously, rationally,
and without antagonism, out of that of Psychology». >) De
logica, uit dit oogpunt bezien, is dus \'n kritiese waardering
°P empiriese gronden van de denkprocessen, die door de
Psychologie beschreven worden. Aanspraken op waarheid
zijn niet onfeilbaar. De logica ontstaat, omdat dwalingen
iïiogelik zijn. De twee wetenschappen moeten hand aan
band samenwerken, daar de logica niet
in vacuo arbeiden
kan, maar voor haar materiaal van de zielkunde afhankelik
is- De logicus, die zo bang voor «
Pstjchologismus» is, dat
bij van de zielkunde abstraheren wil, staat gelijk aan \'n
schilder, die geen kleuren waardig acht voor zijn verheven
aesthetiese arbeid. 2) Zonder belangstelling, zonder bizondere

üiiddelen, die heonwijzon naar ervaringsfeiten. Op deze beroept zicli de
l)ragmatist. Hot bezwaar berust eveneons op do fornialistieso opvatting
der logica, waarbij begrippen en beginselen gedacht worden als betekenis
e" baarde hebbendo afgedacht van alle toepassing. "Wanneer
O\'Sullivan
(Old Critichm and New Pragmatim, p. 313) dit bezwaar tegen \'t prag-
matisme aanvoert, dan blijken daaruit slechts de gebreken van zijn
e\'gen standpunt Het intellektualisme zolf kan moeilik zulk \'n bezwaar
Weerleggen — ook wanneer men ertegen zou aanvooron, dat allo
e°ofening dor logica oninogelik is, omdat dit. reeds do logica veronderstelt,
b
c. p. 77.

j ) Trouwens do kern van de strijd (zoals wij zagen in verband met
0 l°gica) gaat over do geldigheid van de beschouwing (bewust of

-ocr page 328-

doeleinden en satisfaktiën, kan geen denken bestaan, \'n
Denken
an sich, \'n rein formalistiese kennis, is \'n onbekende
spookgestalte, die nergens te grijpen is. Het oude dualisme,
waardoor begrip en voorstelling absoluut van elkaar afge-
scheiden wrorden, heeft veel bijgedragen tot de absurditeiten,
waarin men gevallen is door de abstrakte afscheiding van
logica en psychologie. Trouwens zelfs de meest fundamentele
logiese begrippen zoals «noodzakelikheid», «zekerheid», «klaar-
blijkelikheid», «waarheid» enz. stellen in eerste instantie
psychiese processen voor. Hun logiese betekenis kan
niet
afgescheiden worden van hun psychiese aard. Zo ook is
«betekenis» afhankelik van het verband, waarin zij
opkomt,
d. w. z. van de doeleinden van de persoon, die \'n oordeel
velt. Na \'t schouwspel van de
débdclc der formalistiese
logica, dat wij vroeger voor ons hadden, is het
onnodig meer
over deze zaak te zeggen.

Wij zagen boven, hoe, onder invloed van de biologie en
\'n meer organiese beschouwing der psychologie,
\'t pragma-

-ocr page 329-

tisme \'t dualisme tussen \'n bewustzijn an sich en de buiten-
wereld verwerpt en daardoor geleid wordt tot \'n nieuwe
opvatting van de aard en strekking der zielkunde. De leer
van \'t psycho-physies parallelisme schijnt hiermee in strijd
te zijn en verdient dus \'n enkel woord. Deze leer echter
berust juist op de valse afscheiding van bewustzijn en
buitenwereld als twee afgezonderde entiteiten en vervalt in
allerlei paradoxen. Men neemt \'n kausaal verband aan
tussen de physiese verschijnselen onderling en ook tussen
de psychiese phaenomena onderling; doch die twee reeksen
worden gedacht als tot elkaar in geen kausaalverband
staande. De kennistheoretiese grond van deze beschouwing
moet deels daarin gezocht worden, dat men \'n oude kennisleer
tracht te rijmen met \'n nieuwe psychologie. Immers, indien
"ien vasthoudt aan \'t vooroordeel, dat de funktie van \'n
i(ïee alleen daarin bestaat, dat zij \'n staties afgescheidene
realiteit nabootsen moet, dan kan er geen dynamies verband
\'4)n tussen \'t psychiese en
\'t physiese. \') Doch aan de andere
kant, toonde de nieuwe psychologie aan, dat ideeën dynamies
Werken bij de vorming van gewoonten. Daarom is men wel
Verplicht om binnen
\'t gebied van \'t psychiese dynamiese
verhoudingen te erkennen. De klove tussen \'t physiese en
1 psychiese berust dus hier weer op \'t bijgeloof in \'n
bewustzijn
an sich, dat afgezonderd is van de wereld. Deze
leer heeft haar oorsprong te danken aan \'t dualisme, waarmee
Üescautes het nieuwe tijdperk der wijsbegeerte begon. Zij
1,eeft alleen \'n zekere mcthodologiese waarde, voorzover zij
(le Psycholoog en physicus (of physioloog) leidt om zich te

vl) Vgl. A. W. Moore (Exittence, Meaning and Realiiy, p. 1(5 noto)
\'l0 van „the paradoxical doctrine of psycho-physical parallelism" zegt:
. Ï8 an expression of the failuro to flnd nny conneetion bot ween the
"
Wh ofiicu of reporting a static „reality beyond" and its manifest
y,ll"uie rulation to babit as rovealed by recent jisychology".

-ocr page 330-

koncentreren ieder op zijn speciaalgebied, waardoor zij
elkanders onderzoek steunen kunnen. De leer van \'t parallelisme
is echter vol van moeilikheden. \') Indien \'t physiese en \'t
psychiese absoluut van elkaar afgescheiden zijn, dan schijnt
\'t helder mathematiese begrip « parallel» meer uit te drukken
dan men op gerechtigd is in dit geval. Het
probleem is juist
om na te speuren welke relatie onder de beeldspraak «parallel»
gedacht moet worden, \'t Parallelisme is dus slechts \'t stellen
en geen oplossen van \'t vraagstuk. Hierbij komt nog, dat
juist door de wijze van stellen geen oplossing mogelik is,
daar \'n absoluut dualisme erin verondersteld wordt. Op
grond
van \'t begrip van energie-behoud hebben sommigen de
mogelikheid van \'n kausaal verband tussen \'t psychiese en
\'t physiese ontkend. Doch dezulken nemen dikwels ook
aan, dat \'t psychiese begeleidend verschijnsel van \'t physies
ontwikkelingsproces is. Maar wat geëvolveerd wordt,
moet
op zichzelf ook weer causa efficiens zijn en daarom kan
\'t psychiese niet slechts in \'t evolutie-proces geproduceerd zijn
door \'t physiese, maar moet ook daarop ingewerkt hebben.
Hierdoor vervalt dus de bewering, dat door de wet van
energie-behoud zij op elkaar geen invloed kunnen
uitoefenen,
\'t Parallelisme strijdt tevens met de onmiddellike ervaring
van de individu, voor wie \'n wisselwerking
tussen gedachten
en dingen gegeven schijnt. Het parallelisme beschouwt de
zaak van uit
\'n extern oogpunt,»zoals de psycholoog \'t be-
wustzijn beziet als \'n reeks van verschijnselen,
waarvan <le
eenheid niet onmiddellik waargenomen kan worden. De
physiologie en psychologie hebben wel getoond, dat de
zaak
meer ingewikkeld is dan onze onmiddellike ervaring ons
doet denken, maar dit betekent slechts, flat voor
zekere
wetenschappelike doeleinden het nodig is schakelen te inter-

-ocr page 331-

poleren tussen \'n wilsdaad en de daarop volgende handeling.
De aktiviteitservaring en haar uitwerking blijven bestaan,
zelfs wanneer enkele bestanddelen van \'t geheel (zoals \'t
«innervatie-gevoel») nu blijken vroeger misverstaan geweest
te zijn. De bewering, dat \'n wisselwerking onmogelik is,
omdat dit strijden zou met \'t mechaniese continuum, gaat
niet op, daar zulk \'n continuum zelf \'n samenstelling is,
ontstaan door de wisselwerking van individu en omgeving. 2)
Dit continuum zowel als \'t beginsel van energie-behoud
zijn juist o.a. denkmiddelen van \'n aktief wezen. Daar \'t
kausaalverband kwalitatieve verandering insluit is er geen
Principieel verschil tussen één geval ervan en andere. In
elk geval is voor de pragmatist de onderscheiding zelve van
Physies en psychies gemaakt binnen \'t ervaringsgeheel voor
zekere doeleinden. Zij mag niet voor \'n absolute afscheiding
gehouden worden.
James en de «Chicago School» hebben erop
gewezen, dat deze onderscheiding slechts funktioneel is
binnen \'t ervaringsgeheel. [i)

*) Zie het voortreffelike stuk vau James over The Experience of
Activity (Psychol. Renew
, Vol. XII, Jan. 1905; herdrukt als goheel in
Essays in Radical Empiricism, pp. 155—189; en gedeeltelik in Plur.
Universe, pp. 370—394); Vgl. Some Problems of Phil., p. 212 IT. Hij
zegt

(Essays in Rad. Empir., p. 185): „real effectual causation as an
ultimate nature, as a „category", if you like, of reality, is
just what
10(1 feel it to be,
just that kind of conjunction which our own activity-
series roveal". Vgl.
Some Problems, p. 216: „Uur will acts may reveal
nature of causation, but just where the fact« of causation are located
may bo a further problem". Hij zegt ook (ib. note): „In a chain of
(\'auses intermediaries can drop out and (logically at. lenst) the relation
8tjU hold between the extreme terms, the wider causal span!enveloping
Without altering the „closer" ono. This consideration may provisionally
mitlgute the impression of falsehood which psychophysical criticism
^ >n our consciousness of activity". Zie ook zijn kritiek op de
^onmton-Theory"
(Princ. of Psysch., Vol. 1. pp. 138—144).

2) Zie b.v. MeiXONE, Phil. Criticism and Construction, pp. 97—99.

Vgl. o.a. Bawdkn, op. cit. pp. 321 ff; en James, Essays in Rad.
pp. 1—38; 210; vgl. Perky op. cit. p. 312.

-ocr page 332-

Ook \'t «sociaal» karakter van de hedendaagse psychologie
toont aan. hoe dwaas het is de individu te beschouwen als
\'n vensterloze monade opgesloten binnen de solipsistiese
wereld van zijn eigen ideeën. Daarom zegt
A. W. Moore
van \'t individuele bewustzijn: «Not only in its origin, hut
in its continued development and operation must it always
be a function of the whole social situation of which it is
born». D Wanneer men \'t individuele bewustzijn opvat als
geheel en al de funktie van \'n
enkel organisme, huldigt men
eveneens
\'n solipsistiese psychologie — \'n gebrek, waaraan
vele der hedendaagse physiologiese-psychologieën mank gaan.
Men spreekt dan van \'n afgezonderd organisme, dat zich
aanpassen moet aan \'n vreemde omgeving, door middel
van \'n konkurrentie in de strijd om \'t bestaan. Bij zulk \'n
mechanies atomistiese beschouwing is er geen ontkomen
aan \'t solipsisme. Voor de pragmatist (vooral de Chicago
School) zijn aanpassingen altijd pogingen tot
\'n omzetten
of verbetering van \'n situatie, die \'n organies geheel uit-
maakt, waarbinnen \'t individuele organisme en zijn om-
geving vallen. Aanpassingen sluiten dus altijd \'n wissel-
werking en weerzijdse verandering in ten einde beter en
op meer bevredigende wijze \'t equilibrium tot stand te
brengen. «The readjustment is always in and of
a social
situation». -) Bij zulk \'n organiese opvatting van de sociale

-ocr page 333-

oorsprong en funktie van \'t bewustzijn, ontstaat er geen
vraagstuk, hoe de ideeën van \'n individueel bewustzijn
dienen kunnen als instrumenten om gewenste veranderingen
tot stand te brengen. Want, wanneer \'t probleem aldus
gesteld wordt, dan is \'n oplossing eigelik uitgesloten, daar
het berust op \'t ongegrond vooroordeel, dat \'t individuele
bewustzijn zo individueel is, dat het ontstaat en opgroeit,
langs de één of andere geheimzinnige wijze als \'n opzichzelf-
staande entiteit. Dit betekent natuurlik niet, dat « bewustzijn »
onafhankelik van individuen met bizondere eigenaardigheden
bestaan kan. Het betekent echter wel, dat onze psychologiese
handelingen zijn «modes
of the activity of soda/individuals
habit being the conserving, the mechanical, the structural
mode, attention the reconstructive, reforming, readjusting
activity ». i)

Het teleologies-dynamies karakter der hedendaagse psycho-
logie is \'11 verschijnsel, dat de wijsgeer al meer noodzaakt
zijn kennistheorie te herzien bij \'t licht der nieuwe
gegevens. Zo sterk is de pragmatist onder invloed hiervan
gekomen, dat
Schiller het pragmatisme beschrijven kan als
«a conscious application to epistemology (or logic) of a
teleologieal psychology». 1) In de Engels sprekende wereld

174—180; Baldwin, Mental Development, Cli. IX. IT; Mellone and
Drummond, pp. -151, 452; James, Principles, Vol. II, pp. 108, 409;
A
nqkli,, Psychology, pp. 360; 416—418.

1) Moore, op. cit. p. 250.

2) Studies in Hum., p. 12; vgl. Hum., p. 8, waar hij \'t pragmatisme
definieert als: „It is a conscious application to the theory of lifo of
the psychological facts of cognition as thoy appear to a teleologieal
Voluntarism."
James vooral heeft sterk op do voorgrond gebracht \'t
teleologies seloktiof karakter van bewustzijnsprocessen. Zio o.a.
Principles,

» pp. 284—290, waar hij erop wijst, hoo \'t bewustzijnsproces overal
«elektief to werk gaat — bij sensaties, attentie, perceptie, redenering,
111 do aesthetica en ethica. Hij zegt (ib. p. 288): „the
mind is at every
8tage a theatre of simultaneous possibilities. Consciousness consists in

-ocr page 334-

hebben James, Baldwin, Stout, Ward e. a. als ook Dewey
en zijn school (met bun «functional psychology») veel
gedaan om dergelijke beschouwingen te verbreiden.

Allereerst letten wij op de organiese eenheid van \'t
bewustzijn, die alzo vooropgesteld wordt. De menselike geest
kan niet in afzonderlike afdelingen gesplitst worden. Men
mag dus \'t denken niet naast \'t willen en gevoelen stellen
als \'n moment of entiteit, die op zichzelf beschouwd kan
worden als \'n soort «reine» rede. De pragmatist wijst erop,
dat psychologiese indelingen van \'t bewustzijn in « elementen »
of fakulteiten slechts methodologies nuttige abstrakties zijn,
waardoor wij \'t organiese proces voor\' zekere doeleinden
beschrijven en kontroleren. Zulke abstrakties wijzen slechts
heen naar de konkrete funktionele processen en mogen niet
in de plaats ervan gesteld worden. De grondfout van de
intellektualist is, dat hij de abstraktie «intellekt» behandelt
alsof zij \'n afzonderlike entiteit vertegenwoordigt, die als
zodanig bestudeerd kan worden. l) Zo wordt \'t denken b. v.
licht gedacht als iets onpersoonliks, zoals bij Neo
-Ilegelianen
dikwels \'t geval schijnt te zijn Daarom zegt Schiller:
«Fundamentally, therefore, the new Humanism is nothing
but an attempt to dismiss from psychology fictions
which
have been allowed to engender a brood of logical monsters,
which in their turn have tyrannized over human life 2). •

the comparison of these with «each other, the selection of some, and
the suppression of the rest by the reinforcing and inhibiting agency
of attention". Vgl. op. cit. Yol. I, pp. 402, 594; Vol. Tl, pp. •r,H\'1\'
177 if, 237; 290, 294; 333, 370, G34.

1) Vgl. o.a. Moork, op. cit. pp. Gl, 47.

2) Studies in Hum., p. 354; vgl. Axiom an Postulates, pp. 85, 86:
„ Thus the
ttqwtov ynvdoj of apriorism is to take our intelligence «»
abstraction from its biological and psychological setting, from its history,
from its aim, and from the function which it performs in the
economy
of our nature. It perpetrates a %u>Qiapós between knowing and feeling
which renders both impotent and their
de facto union unintelligible"-

-ocr page 335-

Doch de «elementen» van de traditionele empirist zijn even-
eens bloot intellektueel van aard. Uit zinnelike indrukken en
«ideas» tracht hij geheel de bewustzijnsinhoud op te bouwen.1)
Voor de pragmatist echter is het altijd de levende persoon,
die denkt, wil en voelt. Bovendien moet men goed verstaan,
dat het niets geeft om in \'t algemeen te redeneren over de
verhouding van «intellekt» tot «wil» enz., daar deze termen
slechts heenwijzen naar zekere eigenaardigheden van
konkrete bewustzijnsprocessen. Het eigelike vraagstuk is dus
welke
partikuliere verschijnselen in konkrete gevallen aan-
geduid worden door de term «intellekt» en welke funktie zij
vervullen in \'t
partikulier verband, waarin zij voorkomen.2)
In de geschiedenis van wijsbegeerte en theologie is de strijd
°ver «\'t primaat van wil of intellekt» zo vruchteloos geweest
juist omdat men meestal de zaak in \'t algemeen enabstrakt
besprak, zonder genoegzaam te letten op de partikuliere
processen, waarop de abstrakte begrippen «wil» en «intellekt»
doelden.

Het bewustzijn is echter niet slechts organies maar ook
aktief. 3) ai (je momenten van \'t dynamies proces in de
oulividu zijn slechts verschillende vormen van aktiviteit.
\'let denken en kennen zijn evenzeer aktief als \'t maken
V:i<< schoenen of \'t hakken van hout. \') Het kennen is geen
Passief weerkaatsen van \'n afgescheiden realiteit, maar \'n

\') Vgl. Schiller, op. cit. p. Gf>.

2) Op grond van zulke empiriose onderzoekingen kan men dan
Soneraliaercn. Om bloot, in \'t algemeen te spreken over de verhouding
Vftn wil en intellekt, zonder voldoende acht te slaan op de bizondore
?%\',!Vci)R, jH 7j(,]f »„ teken van apriorisme. Vgl.
Schiller, op. cit. p.

„We must essay to weid together thought and deed, or rather, to
re8,8t the forceH that insidiously dissevcr thom and j»it tho intellect
llglli»Bt the will in meaningless abstraction

\' ) ^gl. Schiller, op. cit. p. 81.

4) v«l. Uawukn, Pr ine. of Pra<j., pp. 127, 128.

-ocr page 336-

faktor in de dynamiese wisselwerking tussen omgeving en
organisme. De term «wil» is dubbelzinnig. \') Het kan aan-
duiden \'t bewuste kiesvermogen, waar begrippen en denk-
elementen natuurlik bijkomen. Doch in \'n wijdere zin kan
het betekenen de aktiviteit, die door gans \'t leven loopt,
en waarvan gevoel, willen (in engere zin) en denken slechts
momenten zijn. De pragmatist is voluntarist in deze
ruimere
zin en onderscheidt zich hierdoor van \'t mechaniese volun-
tarisme, dat tracht aan te tonen, dat van de twee fakulteiten
of afzonderlike funkties «wil» en «intellekt», de eerste primair
is. 1) Voor \'t pragmatisme is \'t statiese slechts relatief staties,
als eindpunt van één dynamies proces of
uitgangspunt
van \'n nieuw, of als \'n equilibrium van aktiviteiten. Het
levend menselike organisme is nooit absoluut stil, er is
slechts \'n afwisseling van processen. 2) Daarom
zegt
Angell van de «wil»: «The term will is simply a convenient

1  Vgl. Moore, op. cit. p. 15—17: „ most historic voluntarism, des-
pite its
namCj is still non-pragmatic in its conception of the nature and
function of thinking; .... it^beliovcs that thought in its own inde-
pendent character and right makes demands and sets up „ ideals " which
in the same breath it admits cannot be realized .... Most
voluntarism
is thus a defeated and impotent but still unregenerate intellectualis"1.
It is just this logical regeneration of voluntarism, that the pragmatic

movement is seeking to bring about.....If it bo allowed that it is!l

revised edition with sufficient emphasis on „revised", doubtless most
pragmatists would accept it [the frequent statement that pragmatism is only
another edition of historic voluntarism]". Do pragmatist wil
aantonen,
dat \'t denkeu niet naast, maar binnen \'t, handeion valt.

2  Zie o. a. Angell, l\'sycholoyy, p. G2.

-ocr page 337-

appellation for the whole range of mental life viewed from
the standpoint of its activity and control over movement.
The
whole mind active, this is the will. To say that there

is no such thing as the will____is simply the psychologist\'s

perverse way of saying that mentally there is nothing but
will.
There is 110 specific mental element to be called will,
because all states of consciousness are in their entirety the
will», i) Denken en doen zijn niet van elkaar af te scheiden.
Beide zijn zij organiese karaktertrekken in één doorlopend
proces. Kennis is slechts \'11 moment in de wisselwerking
van organisme en omgeving. Er is dus geen geheimzinnig
uittreden uit \'11 afzonderlik en zichzelf genoegzame staat
van kennen in \'11 «reële» aktiviteit. Zoals A. W.
Moore
gezegd heeft: «The process is a continuous one; it is all
of a piece: it is not split into parallel strands of «thought»
and «will».2) De mens denkt niet eerst en handelt daarna; het
is juister om te zeggen, dat zijn denken reeds het begin
is van het handelingsproces. Wie
\'11 ontologiese afscheiding
bier maakt, stelt losse begrippen in de plaats van \'t vloeiende
proces en is dus niet in staat de overgang van \'t éne begrip
iu en naar \'t andere te verklaren. Voor \'t pragmatisme is hoofd-
zaak aan te wijzen, hoe de verschillende momenten in \'t
ene proces in elkaar overgaan en welke funktie zij daar

\') op. cit. p. 437. Vgl. Bawden, op. cit.. p. 127: „Instead of the
traditional formula, I know somewhat, feel somehow, do something, as
though those were distinct processes,
011c should say I feel and know
t^at I act. thus and so. Feeling and thinking develop within and for tho
sake of doing. This makes will tho basal thing, while yet it recognizes
n° motor-consciousnoss as such, distinct from feeling and cognition. Tho
wl\'ole process of cxpericnco is dynamic and propulsive throughout,
Whether it takes the form of an overt act. or of those more subtle
activitics called conation and thought".

2) Op. cit. pp. 107, 108.

-ocr page 338-

vervullen. *) Met \'t gevoel staat het natuurlik evenzo. Het
woord duidt ook slechts aan zekere eigenaardigheden van
\'t ervaringsproces. 1)

De nieuwere psychologie beschouwt de mens als \'n psyclio-
physies organisme, dat aktief en selektief zich zoekt ±e
realiseren te midden van de omgeving (in de wijdste zin
des woords). 2) Het kind wordt geboren met zekere physio-
logiese levensfunkties, die \'t organisme in staat stellen om
te voldoen aan de eerste levenseisen (b.v. ademhaling, bloeds-
omloop, spijsvertering enz.) Deze verlopen automaties en
gaan buiten \'t bewustzijn om, tenzij er stoornis intreedt.
Er zijn ook zekere reflexbewegingen, die onmiddellik plaats
vinden, wanneer \'t menselike organisme van buiten \'11 sti-
mulus ontvangt. Ook hier is \'t bewustzijn niet noclig om
de reaktie op de prikkeling tot stand te brengen, ofschoon
men soms welbewust van zulk \'11 aktie zijn kan zoals b.v.
wanneer men niest. Zo zijn er dan physiologiese en sensitieve
reflexen, die onmiddellik in onze physiologiese struktuur
wortelen. Ook heeft het kind \'t vermogen om tot op zekere
hoogte willekeurige bewegingen te maken. Het bewustzijn
nu heeft geen werkend aandeel aan deze genoemde bewegingen
der spieren, zolang zij voldoen aan al de eisen gesteld door
de omgeving aan \'t organisme, \'t Bewustzijn (in hoe geringe
mate dan ook) is nodig om doelmatige reakties te selekteren,
die de storende prikkeling^ koürdineren zal met de reeds
bestaande bewegingen. Het bewustzijn ontwaakt, waar het
physiologies organisme niet genoegzaam is om vanzelf te
voldoen aan al de eisen gesteld door de omgeving. Men
ziet
dus, dat \'t bewustzijn eigelik \'n middenterm is tussen de
aangeboren reflex en automatiese bewegingen aan de éne

1  Vgl. Bawden, op. cit. pp. 127, 128.

2  Zie 0. a. Angell, Psychology, Ch. 111.

-ocr page 339-

kant, en aangeleerde gewoonten, aan de andere. In de eerste
levensstadiën is deze funk tie gering, maar zij ontwikkelt en
tot op \'t laatst blijft de taak van \'t bewustzijn de vorming
van nieuwe ko-ordinaties van aktiviteiten om te voldoen
aan de eisen van veranderde omstandigheden. ]) Het be-
wustzijn is dus geen doel opzichzelf; de psychologie moet
zijn plaats naspeuren in \'t psycho-pliysies organisme als
geheel. Wij hebben in \'t vorige hoofdstuk reeds gezien, hoe
de physiologie en physiologiese psychologie de «rellex are»
gekozen heeft als \'t schematiese type van organiese hande-
lingen. Wanneer hier 1111 de hogere hersencentra \'t handelings-
proces bemiddelen moeten, dan speelt \'t bewustzijn dikwerf
\'n determinerende rol, waar verandering van realities en
doelmatige rekonstruktie geeist worden. Deze kunnen na-
tuurlik ook tot gewoonten worden, wanneer zij slagen. Zo
kunnen wij met 1. E.
Miller zeggen: «If already organized
and existing modes of reaction, whether rellex, instinctive,
or habitual, fail to meet the needs of the organism, this is
the condition either for the appearance of consciousness,
or lor the more active functioning of conscious process....» 1)
Dij \'t dier is bijna alles gegeven, bij de mens moet bijna
alles geleerd worden, \'t Bewustzijn houdt zich bezig met \'t
nieuwe, het nog niet bereikte. Behalve dit is het de faktor
van
individuele kontróle. 2) Iiier is dus plaats voor \'11 per-

1  op. cit. pp. 38, 39.

2 vgl. op. cit. pp. 42—41. Men denke aan de „ subjective selection "
Waarop
Waiiu [Art. Psych. Ene. Brilt.) de nadruk logt. James zegt,
vooral tegen
Mill, spencer en do andere gewono empiristen: „These
Writers have, then, utterly ignored the glaring fact that subjective
interest may, by laying its weighty index-linger on particular items of
experience, so accont them as to givo to the least frequent associations
far more power to shape our thought than the most frequent ones
possess. The interest itself .... makes experience more than it is
»iade by it" (Princ. Psych. Vol. I. p. 403).

-ocr page 340-

soonlike determinatie van de omgeving naar de behoeften
van de individu. De ontwikkeling van \'t bewustzijn in de
mens hangt saam met zijn handelingen. Het wordt georga-
niseerd en gedifferentieerd in \'t proces, waardoor aktiviteiten
gekontroleerd en georganiseerd worden. *) Hoe meer dit
toeneemt, des te rijker worden wij aan intellektuele in-
strumenten, die nodig zijn voor \'t kontroleren van onze
handelingen. De voorstelling der «reflex are» is natuurlik
zeer schematies en de eigelike processen zijn zo-ingewikkeld,
dat zij niet gedacht moeten worden als aggregaten van zulke
«reflex ares», daar zij niet onafhankelik van elkaar zijn
binnen de levensgeschiedenis van \'t psychophysies organisme.
In de werkelikheid zijn motoriese en bewuste processen in
elkaar gevlochten en van elkaar afhankelik. Wanneer wij
op de kontinuiteit der verschillende «reflex ares» letten,
krijgen wij de «organic circuit» waarvan
MiLLERzegt: «The
successive circuits of reaction form, as it were, a spiral of
development marked at each successive turn of the spiral
by more definite and more perfect organization of con-
sciousness on the one hand and of motor response to the
other». 1) \'t Bewustzijn ontwikkelt dus in nauw verband met
de organiese aktiviteiten van \'t organisme. Daar de mens
door middel van \'t bewustzijn in staat is zijn eigen ont-
wikkeling in zekere mate te determineren, is hij inzover
vrij. Het is- ook gebleken,.dat \'t bewustzijn (waaronder \'t
denken natuurlik ook valt) de funktie heeft om aanpassing
te bemiddelen.

Het wordt soms voorgesteld alsof sensaties verschijnselen

1  op. cit. p, 52. Vgl. Bawden, op. cit. p. 97.

-ocr page 341-

zijn, waarbij \'t organisme bloot passiefis. De stimulus wordt
dan gedacht als absoluut gegeven aan \'n receptief wezen.
Dit is echter onjuist. i) Ook hier treedt \'t organisme aktief
en selektief op. 1) \'n Stimulus roept altijd \'n
bepaalde reaktie
uit. \'11 Blote schok is geen stimulus, in eigelike zin, want
deze wordt aktief géselekteerd zoals blijkt 0. a. uit de
akkommodatie der visuele organen bij \'t kijken, enz. De
reaktie is ook niet toevallig, maar hangt saam met \'de aard
der prikkeling. Beide gaan saam en vallen binnen \'n aktief
levensproces. Opmerkelik is ook, dat de sensaties, die wij
hebben door middel van de tastzin en de beweging, omdat
zij geneties de eerste en funktioneel de voornaamste zijn
in \'t onderhouden van \'t levensproces, ons de fundamentele
beelden verschaffen voor onze bedoelingen en betekenissen.
Wij vertolken andere typen van beelden meestal in termen
van de tastzin en de beweging. Daarom zegt
Bawden: «Ml
other types of imagery are translated into terms of touch and
movement. This is the sensational basis of pragmatism. We
learn by doing; practice makes perfect, conduct is the test of
the truth of ideas; and conduct comes to consciousness prima-
rily in terms of the tactile-kinaesthetic sense. All sensations

1 ) Ygl. 0. a. James, Principle», I. p. 281: „What are our very senses
themselves but organs of selection? Out of the infinite chaos of move-
ments, of which physics teaches us that the outer world consists, each
sense-organ picks out those which fall within certain limits of velocity.
To these it responds, but ignores the rest as completely as if they did
not exist".

-ocr page 342-

and images are ideomotor». \') Zelfs op latere stadiën blijven
motoriese elementen (b. v. bewegingen der spraakorganen,
der gehoorspieren enz.) van belang, wanneer woord-symbolen
andere voorstellingen veelal schijnen te vervangen. Hoe de
wereld van de mens gedetermineerd wordt door zijn zin-
tuigen, behoeft geen betoog. Men "denke slechts aan de
verschillen tussen normale mensen onderling en tussen hen
en blinden, doofstommen, kleurblinden, honden en gieren
(die, naar men zegt, niet ruiken kunnen). 2) \'n Blote sensatie
is echter \'n psychologiese abstraktie. 3) Zij bestaat in de regel
als \'11 element in \'n perceptie, die weer op haar beurt
meestal met ideeën samenhangt. Sensaties zijn \'t materiaal
voor de kennis, maar zelve zijn zij ook funktioneel van aard
en aktieve antwoorden op stimuli. De volwassene b. v. ziet
de kleuren van \'11 tapijt helder en duidelik, waar het kleine
kind slechts \'n vage kleurervaring heeft, omdat eerstgenoemde
meer ontwikkelde en fijnere optiese gewoonten opgebouwd
heeft. 4)

Bij percepties komt de selekterende aktiviteit van de
individu nog sterker op de voorgrond. 5) Wij brengen
eenheid in de selektie van indrukken, die wij waarnemen,
omdat er \'11 zekere eenheid van belangstelling bij ons was.
Wat onze aandacht trekt is datgene, wat betrekking heeft

op één of andere behoefte van \'t organisme; en behoeften
_ * •

1) Op. cit. p. 99.

2) Zie Angell, Op. cit. p. 111.

3) Zie 1. c. p. 150.

4) Bianchi heeft tabellen samengesteld op grond van experimenten 0111 dit
aan te tonen. Zie aanhalingen bij
Mellone en DhüMMOND, Op. cit. p. 183.

5) Zie 0. a. Op. cit. p. 354; Stout, Manual, lik. 111; Groundwork,
Ch. XI; Anabjtic Puijcliolotjy, Yol. II. Ch". V, XI; Wakd, Art. Psych.
pp. 51—5G; James, Principles, Vol. II. Ch«. XIX, XX. James wijst
vooral aan,, boe wij onze „wereld" opbouwen met \'t oog op allerlei
praktiese behoeften,

-ocr page 343-

ontstaan uit \'t leven van instinkt en gevoel. Alle perceptie
sluit apperceptie in, waarbij \'t heden onmiddellik geïnterpre-
teerd wordt in termen van \'t verleden. Perceptuele illusies
helderen duidelik op, dat de mens bij de waarneming niet
passief de « dingen » kopieert. 1) Trouwens ook de samenstel en
spierenbewegingen van \'t oog kunnen illusies veroor-
zaken2) zoals b.v. de neiging om \'n vertikale lijn als langer
waar te nemen dan \'n horizontale lijn van dezelfde lengte.
Ook tonen vele illusies aan, dat wij alle objekten verschillend
kunnen waarnemen naar gelang van de hen omringende voor-
werpen. Daarom zegt
Angell terecht: « There is undoubtedly
a measure of illusion in most perception, but unless it is
sufficiently significant to cause practical difficulty we entirely
overlook it».3) Waaruit weer blijkt, dat \'t organisme helpt
om zijn omgeving te maken in zijn aanpassingsaktiviteiten.
De perceptie is dus geen bloot passief kopieren. Zij is in-
tegendeel «the point in which the past and the present
come together for the creation of a new object. The per-
ceived thing is not simply the physically present vibrations
of atoms and molecules which we call light, or sound, or
what not; it is these vibrations as they are
interpreted by
a psychophysical organism which exposes to theni a nervous
system already alfected by past experiences, that enable
it to get only certain specific kinds of results from the
present synthesis».3) Perceptie heeft waarde ook omdat zij

1 ) ScHlLLKlt (Axioms an Postulaten, p. 63) zegt dus: „it is, of course,
psychologically true that not. only our
delusions but also our perceptions
depend on what we come prepared to receive".

2 -) Ygl. o. a. Angell, op. cit. p. 165, 186. Vooral in verband met.
ruimtelike waarnemingen komt dit alles duidelik.

3 ) Angell, Op. cit. pp. 169, 170.

-ocr page 344-

meer kontróle over bewegingen mogelik maakt. In plaats
van
onmiddellik over te gaan in beweging, worden sensaties
nu eerst geïnterpreteerd en in korrelatie gebracht met
andere zinnelike impulsen, waardoor zij geidentifieerd kunnen
worden. De koncentratie van de geest (de aandacht) op \'t
waargenomene werkt overal selektief-dynamies.\') Zelfs \'n
donderslag wordt niet waargenomen als van buiten op ons
gedwongen, tenzij deze strijd met reeds bestaande aktiviteiten.
Zelfs dan nog is er geen uitsluitend van buiten komende dwang,
maar deze wordt ontmoet door de inwerking van reeds aanwe-
zige aktiviteiten. Attentie is onontbeerlik voor \'t bestaan van \'t
bewustzijn, want bewustzijn heeft altijd \'11 focus, waaruit de
selekterende en koncentrerende aktiviteit van de geest blijkt.
Attentie is selektief-teleologies van aard, \'11 soort aktiviteit,
die vooruit ziet — «to attend is always to
watcli, to await,
to be on the alert», heeft Stout gezegd1). Wanneer de
aandacht gericht is op zinnelike waarnemingen zijn akkom-
modatie bewegingen evident; maar zelfs, waar de attentie
zich bezig houdt met ideële objekten zijn motoriese elementen
bij nauwkeuriger introspektie meestal op te merken 2). Ook

1  Manual, p. 257: „Attention is always in somo manner expectant
or prospective".

2 3) Vgl. Angell, Op. cit. p. 101; Stout, Anal, l\'sysch., II, p. 103;
B
awden, Op. cit. p. 123. Inhibitie speelt natuurlik 00k \'11 grotc roi l>ij
de concentratie van de geest.

-ocr page 345-

hier is \'t selektief-dynamies karakter van \'t bewustzijn nooit
afwezig.

Met begrippen is dit eveneens \'t geval. Zij staan midden
in de «reflex are» of «organic circuit» en fungeren dus als
retlektieve bemiddelaars van aktiviteiten. Al onze voor-
stellingen zijn ten slotte ontstaan uit waarnemingen en
hebben, gelijk deze, de neiging om in motoriese aktiviteit
over te gaan. « The tendency to produce motor changes of
some kind», zegt
Angell, «is an innate characteristic of all
imagery processes. In this sense all our ideas are motor. Or,
as certain psychologists would put it, all consciousness is
conative». 1) Het vraagstuk is dus niet zozeer, hoe onze
ideeën bewegingen tot stand brengen, maar eerder, waarom
zij ooit
verzuimen dit te doen. Dit is mogelik, omdat sensationele
of ideële processen, die alle zich zoeken in bewegingen uit
te drukken, elkaar kunnen neutraliseren en hinderen. 2) De
één belet of belemmert de andere om zich volkomen te
kunnen uiten. Wanneer er geen voldoende belemmering is,
gaat \'n idee licht over in bewegingen, \'n Kind b.v. is veelal
geneigd luid te denken, omdat hij minder konkurrerende
ideeën heeft, die de eerste hinderen kunnen zich uit te
drukken. «Gedachten lezen» is ook dikwels mogelik, doordat
\'t moeilik is, wanneer men over \'n weggestoken voorwerp
denkt, bewegingen in die richting te onderdrukken. Het
«ideo-motor» karakter van vele handelingen is ook bij natuur-
volken heel gewoon. ;i) De neiging iets na te bootsen, waarvan

1  op. cit. p. 409. Vgl. Stout, Manual, pp. 48G, 487, 599.

2  Vgl. o.a. James, Principles, Vol. II. p. 525.

-ocr page 346-

men zich \'n voorstelling maakt, komt ook dikwerf voor.
In hypnotiese toestand weer kan men de patiënt iets
laten doen, omdat alle konkurrerende ideeën onderdrukt
zijn. Trouwens ook in \'t gewone leven kunnen
mensen tot daden bewogen worden door louter suggestie.
Vooral op volksmassas werkt zij sterk. Daarom zegt
James:
«Ideo-motor action is thus the type of all conscious action
and from it one must start to explain action in which a
special fiat is involved». 1) Door gewoonten, die reeds ge-
vormd zijn, wordt ideo-motoriese handeling van groot belang,
want de oproeping van de blote idee is nu genoeg om de
aktiviteit tot stand te brengen. 2) Men kan dus met
Angell
begrippen noemen «generalised forms of motor activity», of
met
Stout «plans of action». Hun grote waarde voor de
mens behoeft geen betoog. De afstand tussen hem en \'t
dier is er reeds getuige van. 3) Onze bewuste processen
worden oneindig gemakliker en doelmatiger langs deze weg.
\'t Begrip brengt \'n ekonomie en krachtsbesparing teweeg,
die niet hoog genoeg kunnen worden geschat.

Het begrip sluit in betekenis en voorstelling (hetzij deze
laatste duidelike beelden zijn, dan wel woorden of rudimenten
van woorden, of slechts rudimentaire bewegingen enz. in
\'t organisme, die dan
fungeren als voorstellingen of dragers
van betekenissen). Daarom kan men met
Stout zeggen \'n
begrip is «a\'significant mental image. 4) Bij \'t denken treedt
de voorstellingsbasis van \'t begrip veelal op de achtergrond

1  Op. cit. p. 527.

2 3) Zie o.a. Milleu, op. cit. p. 88.

3  Vgl. Stout, Manual, p. 465: „The most agile animal cannot take
a spring into the future. But the ideational consciousness can cross a
bridge before coming to it".

4 ö) Groundwork, p. 104.

-ocr page 347-

en neemt de betekenis, die zij draagt, al meer de voornaamste
plaats in. Dan komt liet er weinig op aan, hoe fragmentaries
de voorstelling of \'t beeld is — \'n woord is dikwels genoeg.
De nadruk ligt in zulke gevallen niet op de inhoud, maar
op de bedoeling van de voorstelling. Trouwens het is wel
bekend, dat de éne persoon van de andere soms veel ver-
schilt in zijn voorstellingsvermogen. \') De één zal soms niet
in staat zijn zich \'n visuele voorstelling van \'n kleur te
maken en toch zou hij best met \'n ander over kleuren
kunnen spreken door middel van verbale of motoriese voor-
stellingen. Voor \'t denken bestaat de waarde van \'n voor-
stelling geenszins in eerste instantie in het vermogen om
te kopieren, maar in haar associaties. Zoals
Stout het uit-
drukt: «The image is only one constituent of the idea. The
other is the meaning which the image conveys, and this
depends 011 its efficacy in setting a cértain group of associated
dispositions in a state of nascent or implicit excitation». 1)
De waarde van de voorstelling ligt dus in wat zij vertegen-
woordigt en dit hangt af van de « mental fringe » of « halo »,
(lie, volgens
Jamics, ermee samengaat. liet nut van de
voorstelling ligt dus niet in haar inhoud als zodanig, maar
in de funktie, die zij vervult, door als symbool of vertegen-
woordiger te dienen van meer konkrete ervaringen — hetzij
waarnemingen, hetzij minder algemene ideeën. Zo in de
mathesis b. v. gebruikt men steeds beknopter symbolen om
ingewikkelde processen en relaties te vertegenwoordigen.
Hun
betekenis bestaat uit die relaties eu processen; de aard

1 ) G>oundwork, p. 105. Vgl. JaMES, 1. c. p. 49; „1 may bewail the
indistinctness of my mental image of my absent friend. That does not
prevent my thought from meaning
him alone, however. And I may
Oiean all mankind, with perhaps a very sharp image of one man in
ftiy mind\'s eye".

-ocr page 348-

of vorm van \'t symbool zelf is van minder belang. Wat
door \'n voorstelling gesuggereerd wordt — de associaties
ermee verbonden — dat is de betekenis ervan. In de
ruimste zin kan men dus met
Miller «betekenis» in \'t
algemeen aldus definieren: « Meaning is the mental anticipation
of the outcome, or result of reactions not yet made, but
which might be made, in response to data immediately
given to sense or to images arising in the mind». *) Symbool
en betekenis zijn dus korrelatief, hetgeen gesuggereerd
wordt is de « betekenis » en hetgeen suggereert is \'t symbool,
of drager van de betekenis. Beide hangen af van \'t verband,
waarin zij opkomen en de belangen van de persoon, die ze
gebruikt. «Betekenissen» zijn dus geen starre statiese
entiteiten, maar funktioneel en dynamies van aard. üe
definities, die kinderen geven helderen dit soms treffend op-
Hier zijn \'n paar door Chamberlain opgetekend: «Mast
is what holds the sail up top of a ship. Nail is some-
thing to put things together». 1) Deze beschouwing
wordt
ook gesteund door \'t feit, dat «betekenis» altijd betrekking
heeft op bepaalde omstandigheden. Zo kan \'n appel
voor \'t hongerige kind betekenen iets om te eten; doch
wanneer het geen trek heeft, dan kan appel slechts aanduiden
iets om mee te spelen. Hetzelfde geldt ook van de meer
ontwikkelde begrippen. Voor \'t kind betekent \'n bal iets
om te rollen, voor de mathematicus waarschijnlik \'u materiele
bol, waarvan alle punten op de oppervlakte even ver zijn
van \'t centrum. In beide gevallen «what is anticipated is
in terms characteristic of experiences that the object has
yielded and is capable of yielding again»2). Het blijkt dus
dat de betekenis van de meest abstrakte begrippen ligt in

1  The Child, pp. 146, 147 (aangehaald door Miller, Op. cit. p. 157).

2  Miller, Op. cit. p. 158.

-ocr page 349-

3B7

de bizondere ervaringen, die zij vertegenwoordigen en waartoe
zij ons leiden kunnen. De associatie van deze bizondere
ervaringen met \'n voorstelling brengt \'t begrip teweeg. Daarom,
zodra men in twijfel geraakt omtrent de betekenis van \'n
begrip is bet nodig om \'t abstrakte in termen van \'t konkrete
op te lossen, totdat men \'n betekenis bereikt, die duidelik
genoeg is om haar funktie te kunnen vervullen. Abstrakte
begrippen zijn dus slechts de funktionele vertegenwoordigers
van partikuliere ervaringen. In geen geval zijn zij essentieel
photographiese afdrukken van \'n statiese werkelikheid Photo-
graphiese platen zijn streng onpartijdig en nemen alles op,
maar \'t menselik organisme is dat niet\'). Het heeft \'n voor-
liefde voor zekere aspekten der realiteit, waaraan dan vooral
de aandacht geschonken wordt, \'t Organisme moet selektief
te werk gaan, anders zou het nooit zijn weg vinden te
midden van al de indrukken, die het ontvangt. Begrippen
zijn dus eerder konstrukties, gemaakt om in bepaalde be-
hoeften te voorzien. Zo b.v. gebruiken wij in de algebra
zekere tekens om als symbolen te dienen voor zekere kwan-
titeiten in onze problemen, waardoor deze vereenvoudigd
Worden. Doch ten slotte stellen wij weer de praktiese werke-
likheden in de plaats der symbolen-). Abstrakte ideeën
worden bij voorkeur in \'t denken gebruikt, omdat zij nuttiger
zijn voor de techniek van \'t denken dan meer konkrete
beelden1). Zij hebben minder de eigenschap ongepaste dingen
te suggereren, vloeien sneller door de geest, dragen gemak-
keliker de « betekenissen » van abstrakte begrippen en geven
ons groter heerschappij over de verschijnselen. Wij maken
echter niet gebruik van abstrakte ideeën alleen om te ont-
komen aan \'t
onmiddellik reële en praktiese, maar om langs

1 ) Zio o.a. Miller, 1. c. pp. 160 ff; Anoell, 1. c. pp. 254, 255.

-ocr page 350-

deze weg weer terug te komen tot \'t konkrete met meerdere
heerschappij over de gegevens. Terecht zegt
Miller: «the
abstract element in thought ... is only a tooi for the
bringing to bear added power upon the problems of life in
their various forms»1). Psychologies is het ontegenzeggelik,
dat begrippen ontstaan in \'t aktiviteitsproces, waarin hun
funktie is om die aktiviteit op meer exakte wijze te doen
beantwoorden aan de behoeften van de individu. Begrippen
van de zijde van «betekenis» beschouwd, zijn voorstellingen,
die \'n bepaalde betekenis suggereren, die men toeschrijft aan al
de individuen van \'n groep. Het begrip is algemeen, de voor-
stelling is altijd partikulier. 2) De
funktie van \'n voorstelling
kan echter algemeen zijn, d. w. z. \'n partikuliere voorstelling
kan \'n algemene betekenis hebben, zoals het geval is met
\'t begrip, \'n Voorstelling alleen genomen is geen begrip; of
zij dit zijn zal hangt af van wat zij
cloet. 3) Vele van de

1  Op. cit. p. 162; Vgl. ib. p. 195: „Tho concept represents a definite
meaning, or core of meanings, which has in the first place been built
up in the process of action. But this core of meaning, when once
built up, functions to set free a single definite mode of reaction for a
whole lot of individual things or individual situations of the
same
typo or class".

2  Vgl. o.a, Dewey, Psychology, p. \'205: „ As to its existence, every
idea must be particular and have more or less sensuous detail. But it
is not the existence that we mean by concept. The concept is the
power, capacity, or function of the image or train of images to
stand
for some mode of mental action, and it is the mode of action which **
general
"; Vgl. Angell, op. cit. pp. 252, 253.

3  Vgl. Miller, op. cit. p. 193: „Image is not a concept, tho image
must
work, it must do something; and that which it must do is to
suggest meanings and apply them to the individuals of a group. The
same image might function in some other way and constitute a memory
experience and not a concept at all, that is, it might, function so as to
build up in the mind a particular event of the past with enougli of
its concrete setting to identify it as real, as belonging somewhere i»

-ocr page 351-

meer oppervlakkige bezwaren tegen \'t pragmatisme schijnen
mij juist te berusten op \'n verwarring van voorstelling en
begrip en op onduidelikheid over de aard van «betekenis».
Omdat sommige voorstellingen bedoeld zijn zo accuraat
mogelik (of dit ooit absoluut accuraat kan zijn is psychologies
onwaarschijnlik) perceptuele ervaringen af te beelden, schijnt
men soms te denken, dat alle voorstellingen dit beogen,
zelfs wanneer zij fungeren op zulke wijze, dat zij in begrippen
overgaan. Wanneer men echter goed deze onderscheidingen
voor ogen houdt en tevens let op het dynamies-teleologies
karakter van \'t begrip, dan is het duidelik, dat onze ideeën
geen vaststaand onveranderlike entiteiten zijn. «Every concept
is in a sense a working hypothesis, a tentative manner of
thinking about things, and is subject at need to revision».
Onze begrippen kunnen, gelukkig voor ons, gewijzigd worden —
hetzij door reeds aanwezige te modificeren, hetzij door nieuwe
op te roepen. 2) Daarom zegt
De we y van\'t begrip:«It means
a mode of mental movement; a form of mental action; this
action involving... isolation or analysis, and putting together
or synthesis. So a class does not mean a static group; it
means a number of objects having as a basis a common
principle ol production». 3)

the stream of my past consciousness. Or it might function as reproduc-
tive imagination, reinstating some fact or event freo from its setting
in the past. Whether wo have a concept or not is to ho determined,
then, 011 the basis not of the kind of image that wo have in our mind
but by what that imago does, by what it symbolizes".

1) Anoell, Op. cit. pp. 265, 2G6.

2) Dezo laatste kwalifikatie voeg ik hierbij, omdat James meent, dat.
ouzo konnis groeit, niet doordat één begrip overgaat in \'n ander, maar
omdat wij éne betekenis door \'li ander vorvangen (zie b.v.
Principles,
I. p. 468). Dit sluit natuurlik niet uit, dat \'t begrip als instrument
dienon kan om tot percepties te leiden.

a) Psychology, p. 205.

-ocr page 352-

Uit de zeer rijke stof van psychologiese gegevens, waarop
de pragmatiese kennisleer zicli heroepen kan, hebben wij
slechts deze weinige aangevoerd, die meer direkt in verband
staan met ons doel. De psychologie toont ons, dat de individu
aktief en selektief te werk gaat. De onderscheidingen tussen
b.v. «illusies» en «dingen», tussen «dromen» en «realiteiten»,
zijn te wijten aan de verschillende waarderingen, die wij
voor zekere doeleinden, hechten aan zekere delen van de
stroom onzer ervaringen. Wij nemen deze niet maar zoals
zij komen, maar werken op ze in. Wij maken ook toevoegsels
aan \'t waargenomene door middel van hypothesen, die ge-
verifieerd moeten worden. Uit dit alles blijkt, dat de oude
statiese kennisleer vervangen moet worden door \'n volun-
taristiese (in de zin boven aangegeven) of funktionele, die
meer rekening zal houden met de empiriese gegevens.
Trouwens, zoals
Schiller gezegd heeft, *) men kan tot de
pragmatiese kennisleer komen door twee premissen te ver-
binden nl. \'t logiese feit, dat dwalingen mogelik zijn en \'t
psychologiese feit van doelmatige selektiviteit (\'n feit, dat
niet alleen de techniese psychologie, maar ook \'t gewone
leven ons duidelik doet zien). 1)

Hiermee kunnen wij \'t eerste hoofddeel van ons onder-
zoek afsluiten. Uit histories oogpunt beschouwd zou onder
de aanleidingen tot \'t pragmatisme ook zekere religieuse
verschijnselen moeten genoemd worden, die b.v. bij
James,
.Ioiinson
en Schiller op te merken zijn. Doch, daar wij

1  Daarom kan men zich niot zo maar afmaken van \'t pragmatisme
door to zeggen, dat psychologen onderling verschillen (zio b.v.
O\'SULLIVAN, op. cit. p. 313). Trouwens psychologen stemmen voldoende
overeen omtrent vele gewone verschijnselen, die toch voor de kennisleer
van belang zijn.

-ocr page 353-

later toch iets over de religie zeggen zullen, is het beter
hier tans niet over uit te weiden. Wij gaan dus nu over
tot de bespreking van de kennisleer in \'t algemeen. Na al
\'t gezegde behoeft deze behandeling niet breedvoerig te zijn.
De gebreken van \'t passivisme en formalisme van \'t intel-
lektu^lisme en de pragmatiese pogingen ze te ontwijken
hebben wij al bijna
ad nauseam uit verschillende oogpunten
bezien. De sterkte van de pragmatiese kennisleer berust
juist op zulke logiese, psychologiese en methodologiese
gegevens. Daarom hebben wij verreweg \'t grootste gedeelte
van ons onderzoek aan de bespreking hiervan gewijd, \'t
Pragmatisme zelf heeft zich ook altijd op dergelijke gegevens
gegrond. De pragmatiese beschouwingen over de logika
vooral waren van principieel belang en voorspelden reeds
hetgeen wij derhalve nu slechts heel beknopt behoeven te
resumeren.

-ocr page 354-

HOOFDSTUK X.
Het Betekenisprobleem.

Één der voornaamste eigenaardigheden van de pragmatiese
kennisleer is, dat zij niet slechts vraagt naar \'t wezen der
waarheid, maar allereerst de vraag stelt, wat
betekenis is.
Want het is duidelik, dat alleen datgene waar of onwaar
zijn kan, dat betekenis heeft. De twee problemen hangen
dus nauw saam, maar dit laatste is logies en psychologies
primair. Terecht heeft A.
Sidgwick gezegd: «The straight-
forward question is whether the pragmatist contention about
the need of a meaning, and the nature of a meaning, is
sound or not. This is the most elementary doctrine of prag-
matism, and one cannot help wondering why its opponents
go so far out of their way to avoid discussing it. A possible
explanation is that the doctrine is too new to suit their
habits of thought». \') Ilet is juist deze karaktertrek, die

1) Mind, N. S., 1908. p. 368, Schiller (Formal Logic, p. 379) bo-
speekt de
lacunae in de formallstiese logica on zegt: „What does the
absence of a discussion of
Meaning mean? It is certainly a very extra-
ordinary fact; for meaning is the first and most fundamental of the
problems of thought. It must be raised even before the question of
Truth; for if an assertion does not mean anything, it is vain
and
unmeaning to as whether it is true — in any sense whatover. Hence
the omission to recognize a problem here is vital, and highly significant";
Knox (Quarterly Review, April, 1909, p. 380) zegt van de fundamentele
stellingen van\'t pragmatisme: „What, they are really intended to raise is the
whole problem of meaning. What, that is, is the difference bet ween a real
and
a sham assertion — between an assertion that convoys a meaning and one
that does not?" Zie ook A. W. M
oore, Existence, M \'euning and Reality, passim.

/

-ocr page 355-

het pragmatisme zulk \'n geduchte vijand van \'t intellektu-
alisme maakt; want de pragmatist vraagt niet in eerste
instantie of de beweringen van de intellektualist waar of
onwaar zijn, maar hij trekt het zelfs in twijfel of zij elïektieve
betekenis bezitten. Critici letten niet altijd erop, dat zulk
\'n aanval dieper gaat dan enig ander mogelike vorm van
polemiek. Doch het gaat hier natuurlik niet allereerst om
polemiek, daar de vraag naar de aard en noodzakelikheid
van betekenis
het eerste vereiste tot helder denken is. Het
pragmatisme heeft dan ook steeds voorgegeven, dat het
o.a. \'n poging is om de wijsbegeerte te zuiveren van \'11
spelen met woorden en vage begrippen.De eis van helder-
heid is tevens iets. dat alle wetenschap beoogt of beogen
moet. Men heeft dus niet slechts \'11 kriterion nodig om te
onderscheiden tussen waarheid en dwaling, maar nog meer
tussen \'t betekenisvolle en \'t betekenloze. De pragmatiese
regel van
Peirce en James tracht dit ten dele aan te geven. -)
Wij hebben reeds in verband met de logika en psychologie
gelegenheid gehad orri deze regel te noemen en enigszins
aan te wijzen de wetenscliappelike gronden, waarop hij be-
rust. In dit hoofdstuk kunnen wij dus op \'t gezegde voort-
bouwen en slechts één en ander eraan toevoegen om de
aard en strekking van deze regel voor de kennisleer nader

1) Wij zagen in verband mot do logika, dat \'t hool\'dgobrek van \'t
formalisme ligt in \'t botekenlozo woordenspel, waartoe bet leidt. Wat
daar aangovoerd word hangt ten nauwste saam met \'t betekenisprobleem.
Omdat critici niet genoeg letten op de
logiese zijde van de vraag,
verstaan zij zo dikwelsdo regol van
Peikce verkeerd. Ook Dr. Biiugmans
en Dr. uniiink hebben beiden in dit opzicht gofaald. I)e laatstgenoemde
beweert zolfs (a. w. blz. 290 noot): „de beteekenis van een voorstolling
is haar waarheid" (! V).

-) De werken van A. SiDawioK bespreken de zaak vooral uit logies
oogpunt. Zijn standpunt en dat van
Peiuce en James helderen elkaar op.

-ocr page 356-

toe te lichten. Enige zaken komen ook ter sprake, die ermee
in verband staan.

Peirce stelde zijn regel op met \'t doel om \'n middel te
vinden om te onderscheiden tussen reële en slechts verbale
vraagstukken,
a How to make our ideas clear» is de titel
van \'t tweede van \'n reeks artikelen, die hij in 1877 en
1878 in
The Popular Science Monthly schreef. In \'t eerste
artikel wijst hij erop, dat \'t denken ontstaat uit de twijfel
en verdwijnt zodra «belief» bereikt is. Hij onderzoekt drie
gangbare methoden om «belief» vast te leggen: (a) «the
method of tenacity» d. w. z. \'t vasthouden aan \'n mening
door eenvoudig de ogen te sluiten voor alle andere mogelik-
heden; (h) «the method of authority» d. w. z. \'t blote
aannemen op gezag van anderen zonder zelf de zaak te
onderzoeken; (c) «the a priori method» d. w. z. \'t vast-
stellen van geloof op grond van zekere vooraf vastgestelde
beschouwingen, die niet aan de ervaring getoetst worden.
Peirce noemt dit de geliefkoosde methode der metaphysica.
In de plaats van zulke methoden, die ons niet in staat
stellen \'t juiste van \'t onjuiste te ziften, wil hij zich bedienen
van \'t ervaringsstandpunt der bizondere wetenschappen. Zo
alleen kan helderheid verkregen worden. De gewone logika
geeft echter geen leiddraad ter verkrijging van helderheid
in onze begrippen.
Descartes geeft geen voldoend kriterion
om \'n
schijnbare van werkelike helderheid te onderscheiden.
Leihniz hecht te veel waarde aan de onvruchtbare analytiese
methode en ziet niet genoegzaam in, dat «the machinery of the
mind can only transform knowledge, but never originate it,
unless it be fed with facts of observation ». \') \'n Nieuwe be-
schouwing is dus nodig, \'tDenken komt op om «belief» inde
plaats van de twijfel te stellen. Van « belief» nu zegt hij: « First,
it is something that we are aware of; second, it appeases

-ocr page 357-

the irritation of doubt; and, third, it involves the establishment
in our nature of a rule of action, or, say for short, a

habit.....Thought is essentially an action. The final

upshot of thinking is the exercise of volition, and of this
thought no longer forms a part; but belief is only a stadium
of mental action, an effect upon our nature due to thought,
which will influence future thinking». Het volgt hieruit,
dat «beliefs» onderscheiden moeten worden naar de ver-
schillende handelingen, waartoe zij leiden. Wanneer ver-
schillende begrippen op dezelfde praktiese gevolgen uitlopen,
zijn zij identies in betekenis en wekt het nodeloze spits-
vondigheden om ze nog van elkaar te onderscheiden. Daarom
laat hij volgen: « What a thing means is simply what habit
it involves. Now the identity of a habit depends on how
it might lead us to act, not merely under such circumstances
as are likely to arise, but under such as might possibly
occur no matter how improbable they may be. What habit
is depends on
when and how it causes us to act. As for
the
when, every stimulus to action is derived from perception;
as for the
how, every purpose of action is to produce some
sensible result. Thus, we come down to what is tangible
and practical, as the root of every real distinction of thought,
no matter how subtle it may be; and there is no distinction
of meaning so fine as to consist in anything but a possible
difference of practice». 2) Uit deze citaten blijkt reeds, hoe
zeer
Peirce zich bij zijn beschouwing \'grondt op logiese,
psyehologiese en wetenschappelike gegevens. Met \'t oog op
dit alles formuleert hij dan zijn regel als volgt: «Consider
what effects, which might conceivably have practical bearings,
We conceive the object of our conception to have. Then,
our conception of these effects is the whole of our conception

1) ib. p. 291.

2) ib. p. 292.

-ocr page 358-

of the objects». Wanneer dus strijd ontstaat over twee
beschouwingen, dan moeten wij allereerst vragen welk
prakties onderscheid het maken zal, indien wij de éne in
plaats van de andere aanvaarden. Indien geen onderscheid
op te maken is, vervalt \'t verschilpunt en hebben de twee
meningen dezelfde betekenis voor \'t doel, dat voorhanden is.

James formuleerde hetzelfde beginsel ietwat anders: «I
should prefer for our purposes this evening to express
Peirce\'s principle by saying that the effective meaning of
any philosophic proposition can always be brought down
to some particular consequence, in our future practical
experience whether active or passive; the point lying rather
in the fact that the experience must be particular, than in
the fact that it must be active». 1) De reden voor deze
woordelike wijziging moet daarin gezocht worden, dat
James

1  Philosophical Conceptions and Practical Results, p. 7. De term
„future" wordt gebruikt om de zeer goede reden, dat op \'t ogenblik
dat wij \'n begrip tegenkomen en de betekenis ervan naspeuren willen,
dit naspeuren nog in de toekomst valt en zal de betekenis \'n onder-
scheid in zulke toekomstige handelingen moeten maken. Dit geldt
natuurlik zelfs van bogrippen, die in eerste instantie op \'t verleden
zagen. Wij kennen \'t verleden "natuurlik uit zijn effekten in \'t heden.
Peirce heeft in dit verband van de pragmatist gezogd: „This is why
he locates the meaning in future time; for future conduct is the only
conduct that is subject to self-control"
(Monist, 1905, p. 17-1). \'t „Bewijs"
voor deze regel van
James en Peirce berust natuurlik op empiriese gronden
aan de logika en psychologie ontleend, als ook op do bezwaren tegen intellek-
tualistiese methoden, die de pragmatiese kritiek aan de dag brengt. Tevens
leert men de vruchtbaarheid van deze regel uit zijn toepassing kennen.
Natuurlik hangen de partikuliere resultaten, die wij erdoor verkrijgen
zullen, af van de mate van ervaring, die wij hebben met betrekking
tot do bizondere zaken, die ter sprake komen. Zo is onderling verschil bij
pragmatisten mogelik.

-ocr page 359-

van \'t begin af aan bang was, dat men dit beginsel in \'n
te eng praktiese zin zou verstaan. Eveneens bestond er gevaar,
dat men aktiviteit bewust of onbewust zou beperken uit-
sluitend tot «uitwendige» handelingen. Daarom legt
Tames
de nadruk op \'t bizondere of partikuliere, waarin de be-
tekenis van \'t algemene bestaat. Het empiriese, \'t konkrete,
\'t onmiddellik ervarene is datgene, waaraan \'t abstrakte
betekenis ontleent en waarnaar het heen wij zen moet. Het
pragmatisme is \'t bewuste en konsekwente handhaven van
dit beginsel in de wijsbegeerte. Hierdoor onderscheidt het
zich van zijn voorgangers. Daarom zegt
James van deze
methode:
«Socrates was an adept at it. Aristotle used it
methodically.
Locke, Berkeley, and Hume made momentous
contributions to truth by its means.
Shadworth Hodgson
keeps insisting that realities are only what they are «known
as». But these forerunners of pragmatism used it in fragments:
they were a prelude only. Not until in our time has it
generalized itself, become conscious of a universal mission,
pretended to a conquering destiny». Het zoeken naar de
betekenis van termen speelt \'n voorname rol bij \'t prag-
matisme. Nergens laat de pragmatist zich met woorden of
blote abstrakties tevreden stellen. Hij zoekt altijd naar de
konkrete betekenis, die zij dragen en let op de partikuliere
gevolgen, die zij aanduiden. Dit betekent \'n ommekeer in
de geest, waarin de wijsgeer zijn taak verricht. In plaats
van met abstrakties of verbale «oplossingen» van problemen
voldaan te zijn, of zich te vermaken met de abstrakties van
gesloten systemen, wendt de pragmatist zich tot \'t konkrete, tot
de feiten, tot aktiviteit en kontróle. Hij poogt \'n abstraktie
te begrijpen en te waarderen door haar uit te wisselen
voor de konkrete ervaringen, die zij vertegenwoordigt, llij
legt zich niet neer bij blote namen zoals «materie», «ob-
jektiviteit», «kennis», «waarheid», «substantie», «absolute»
l) Pragmatism, p. 50.

-ocr page 360-

enz., doch zoekt overal naar de konkrete ervaringen, waarop
zij doelen. M. a. w. hij zoekt hun
betekenis langs de weg,
die \'n gezonde logika en psychologie aanwijzen — anders
zijn en blijven zij blote klanken. «You must bring out of
each word its practical cash-value», zegt
James, «set it at
work within the stream of your experience. It appears less
as a solution, then, than a program for more work, and
more particularly as an indication of the ways in which
existing realities may be
changed. Theories thus become
instruments, not answers to enigmas, in which we can rest)).\'1)
Betekenis hangt af van toepassing en doel. 2) Want \'n regel
of begrip, dat afgedacht wordt van alle toepassing, blijft \'n blote
abstraktie, ziet op niets en betekent alzo voor de werkelike
kennis ook niets. Begrippen worden gemaakt om van dienst
te zijn. Wanneer wij dus abstraheren van alle mogelik
gebruik of toepassing, verdwijnt met één ook de
raison
d\'etre
van \'t begrip. Het wordt dan \'n blote klank, die be-
tekenloos is voor \'t werkelike denken. 3) \'n «Begrip», dat

1  Pragmatism, p. 53.

2  Vgl. Knox, 1. c. p. 380; Schiller, Studies in Humanism, pp. 8 ff;
Sidgwick heeft vooral de nadruk hierop gelegd in de logika. Zie vooral
Application of Logic passim — \'n book, dat „betekenis" zeer nauwkeurig
bespreekt.

3  Zie o. a. Sidgwick, 1. c. pp. 307, 308: „What the new logic
does insist upon is the futility of verbal explanations of meaning so
long as they remain merely verbal, and are not carried forward till a
practical difference between assent and denial comes in sight . . • •
The purpose of definition is the
discrimination (yes or no) of actual
cases .... The real difference between the old and tho new logic

-ocr page 361-

naar geen konkrete situatie heenwijst is \'n hersenschim, die
verdwijnt, wanneer wij menen haar te grijpen. Doch betekenis
hangt ook van
doel af. Want het gaat samen met de be-
langen en oogmerken van de persoon, die begrippen maakt.
Wij hebben dan ook in verband met de logika gezien, dat
het onmogelik is \'t denken te behandelen
in vacuo, zonder
in allerlei moeilikheden en betekenloosheden te vervallen.
Wie \'n begrip tracht los te rukken uit \'t verband van
persoonlike behoeften en bedoelingen, waarin het opkomt,
raakt tegelijk de mogelikheid kwijt om enig bepaalde be-
tekenis eraan te hechten. Het staat dan voor niets of
(wanneer men niet
geheel van \'t psychologiese abstraheert)
slechts voor \'n onbeperkt aantal mogelikheden. Betekenis
komt dus ten slotte neer op de aanspraak van \'t begrip als
doelmatig instrument, om werkelik invloed uit te oefenen.\')

-ocr page 362-

De «pragmatiese regel» berust, vooral bij James, tevens
op de onderscheiding van begrippen en onmiddellike ervaringen
en \'t aangeven van hun juiste verhouding. Wij kunnen nog
\'n enkel woord hierover zeggen, \'t Belangrijkste aspekt van
\'t begrip ligt in de regel niet in de blote inhoud of voor-
stellingsbasis ervan, maar in de funktie, die het vervult.
« However beautiful or otherwise worthy of stationary con-
templation the substantive part of a concept may be, the
more important part of its significance may naturally be
held to be the consequences to which it leads. These may
be either in the way of making us think, or in the way of
making us act». 1) De betekenis van begrippen voor de
kennisleer ligt juist in hun verhouding tot onmiddellike
ervaringen. «We
harness perceptual reality in concepts in
order to drive it better to our ends». 2) Begrippen helpen
ons ook oin \'t waargenomene in verband te brengen met
vroegere ervaringen en dus allerlei gevolgtrekkingen te maken
aangaande deze. Zo worden door middel van begrippen
onze handelingen zeer vergemakkelikt en worden wij in
staat gesteld ons te verheffen boven datgene, dat op \'n
gegeven moment waargenomen wordt. Door de relaties, die
tussen onze begrippen waargenomen worden, te rangschikken
en te systematiseren, verkrijgen wij de abstrakte weten-
schappen, die van zoveel nftt zijn voor \'t leven. Wij passen
ze toe op \'t waargenomene, dat daardoor «geïnterpreteerd»
wordt. Zo ontstaan «verklaringen», waarvan
James zegt:

1  James, Some Problems, p. 59.

2  ib. p. G5. 3

-ocr page 363-

« To «explain » means to coördinate, one to one, the thises
of the perceptual flow witli the wliats of the ideal manifold,
whichever it be». \') Doch begrippen zijn door de intellek-
tualist om nog \'n andere reden hoog geroemd Zij dienen
niet slechts als leiddraad in \'t leven, maar wij waarderen
ook het leven soms door middel van hen. 1) Het blote bezit
van zulke grote en eenvoudige begrippen schemata wekt in
ons op \'n nieuw gevoel van verhevenheid, macht en be-
wondering, dat dikwels ook dient als motief tot nieuwe
inspanning. Vandaar dat \'n zekere idealiteit soms kleeft aan
vele abstrakties meer dan de bizonderheden, die zij vertegen-
woordigen. Meer dan één voelt groter enthousiasme voor
waarheid met \'n groot W geschreven dan voor de alle-
daagse waarheden van \'t leven. Daarom meent
James, dat
begrippen drie funkties in \'t leven vervullen: (a) zij dienen
om ons in \'t alledaagse leven te leiden en verschaffen ons
\'n schema van relaties, dat ons, indien niet nu, dan wel
later van dienst kan zijn; (b) zij brengen nieuwe waarde in
\'t leven en zijn dus in staat om te ageren als drangredenen,
die tot nieuwe inspanning bezielen kunnen; (c) dit schema
van relaties, na eenmaal gevormd te zijn, kan zelf ook be-
studeerd worden. Doch ondanks dit alles zijn begrippen
alleen onvoldoende. Beide begrippen en percepties zijn voor
ons nodig. Daarom is het zo dwaas van de intellektualist om
in de kennis begrippen te verheerliken
ten koste van \'t
onmiddellik ervarene, dat dan met de Platoniese traditie
voor iets lagers gehouden wordt. ;i) \'t Konceptuele schema,
ondanks zijn grote instrumentele waarde, is nooit adequaat
aan of \'n voldoende plaatsvervanger van \'t onmiddellik

1  ib. pp. 71 ff; Plur. Universe. pp. 341 ff.

-ocr page 364-

waargenome. Van \'t individuele kunnen wij alleen door de
onmiddellike ervaring ten volle bewust worden. Daarom
neemt
James tegenover de inteÜektualist als zijn grond-
stelling «tbe insuperability of sensations», door aan te tonen:
«tbat concepts are secondary formations, inadequate, and,
only ministeiial; and tliat they falsify as well as omit, and
make the llux impossible to understand».*) Concepties zijn
sekondair in de zin dat zij niet onontbeerlik zijn voor \'t
bestaan van \'t leven zelf. Tevens veronderstellen zij \'t be-
staan van waarnemingen, die soms alleen genoegzaam zijn
zoals bij de lagere dieren en bij de mens in \'t geval van
reflex of tot gewoonte geworden handelingen. Verder is het
reeds gebleken, dat om \'n begrip te «verstaan» men weten
moet wat het
betekent. Het betekent echter altijd \'n bi-
zondere ervaring of \'n deel ervan, waarmee wij in eerste
instantie door middel van onmiddellike ervaringen bekend
geworden waren. Daarom is de inhoud van alle begrippen
ten slotte ontleend aan de perceptuele wereld, evenals het
hun funktie is om er heen te wijzen. Zo b.v. om ten volle
te begrijpen wat «kleur» betekent moet men kleuren gezien
hebben. Dit geldt zelfs in meer abstrakte gevallen. B.v. om
werkelik te beseffen wat «beweging» betekent, moet men
één of ander onmiddellike ervaring
ervan gehad hebben; wie
de term «proportie» recht »verstaan wil, moet in
\'n konkreet
geval ratio\'s vergeleken hebben. Dit strijd niet met wat boven
gezegd werd over de «verklaring» van percepties door middel
van begrippen, want dat betekende slechts, dat begrippen
dienden om perceptuele ervaringen te kontroleren door selekties
uit de ervaringsstroom met elkaar in verband te brengen. Ten
slotte dus berust geheel de konceptuele wereld op de
ervaringswereld: «the famous world of universals would
dissappear like a soap-bubble if the definite contents of

-ocr page 365-

feeling, the thises and thats, which its terms severally denote,
could be at once withdrawn». Begrippen putten dus hun
levenskracht steeds uit de onmiddellike ervaring. Zodra zij
van deze wortel geheel afgesneden worden, verdorren zij
tot nutteloze abstrakties, die alle betekenis en waarde voor
\'t levensorganisme verliezen. Wij hebben dan ook genoegzaam
gezien in welke antinomieën en moeilikheden \'t intellektu-
alisme geraakt, wanneer men dweept met \'t konceptuele en
tracht om \'t waargenomene erin om te zetten, of letterlik
erdoor af te beelden. De geschiedenis der wijsbegeerte van
Zeno tot Bradley getuigt hiervan. Want de termen van \'t
konceptuele schema missen de vloeiende kontinuiteit van
de ervaringswereld. Natuurlik kunnen wij ook begrippen van
deze vloeiende kontinuiteit hebben, maar slechts als heen-
wijzigingen naar en middelen tot kontröle over \'t vloeiende,
niet als \'n letterlik photographies beeld ervan. 1) De ver-
andering zelve kan niet gelijk gesteld worden aan \'t ver-
anderingsbegrip. Begippen zijn «designative». Daarom wil
James de «kennis» noch met percepties noch met koncepties
uitsluitend identifieëren. Beide zijn hiervoor nodig. «Per-
ception gives «intension», conception gives «extension» to
our knowledge». ;i) «Knowledge about» is niet voldoende
zonder «acquaintance witli». Het intellektualisme legt de
nadruk op \'t eerste. Zo komt de idee op, dat kennis bestaan
moet in \'n verwijdering van \'t waargenomene en \'t bouwen

1  ib. p. 82: „The concept of „change" ... is always that iixed
concept. If it changed, its original self would have to stay to mark
what it had changed from; oven then the change would be a perceived
continuous process, of Which the translation into concepts could only
consist in the judgment that later and earlier parts
differed — such
„differences" being conceived as absolutely static relations." De verande-
ring van \'n begrip staat dus uiet gelijk aan \'t veranderingsbegrip.

-ocr page 366-

van formalistiese systemen. Deze mening, zowel als de in-
trinsieke aantrekkeliklieid van de konceptuele vorm, leidt
tot \'t intellektualisme in de wijsbegeerte, met zijn voorliefde
voor gesloten systemen. Zulke systemen zijn menigvuldig,
omdat liet gemakkelik is de
schijn van konsekwentie en
samenhang te verkrijgen, wanneer men datgene negeert,
dat hieraan afbreuk zou doen. Doch, daar de formalist niet
altijd omhoog zweven kan in de dunne lucht van \'t apriorisme,
stoot hij toch ten slotte op allerlei moeilikheden. Bovendien
lijdt \'t abstraktionalisme aan inwendige dialektiese kwalen,
omdat zijn methode meebrengt \'n verlies van betekenis in
de begrippen, die hij manipuleert. Zij slaan dus licht over
in iets anders, waardoor tegenstrijdigheden totstandkomen,
die door \'n Bradleiaanse Absolute ((somehow» moeten opge-
lost worden.
James heeft dan ook de philosophiese neiging
om begrippen
ten koste van percepties te verheerliken,
«vicious intellectualism» genoemd. Hiervan zegt hij: «The
treating of a name as excluding from the fact named what
the name\'s definition fails positively to include, is what I
call vicious intellectualism»1). Elders beweert hij: «The
misuse of concepts begins with the habit of employing them
privatively as well as positively, using them not merely to
assign properties to things sensibly present themselves. . . .
Concepts, first employed to make things intelligible, are
clung to even when they make them unintelligible»2). De
rol, die zulk \'11 intellektualisme gespeeld heeft in de wijsbe-
geerte, is zeer groot?). Vele aanvallen op \'t pragmatisme
berusten er juist op.

-ocr page 367-

Juist omdat \'t pragmatisme begrippen en onmiddellike
waarnemingen in
funktionele relaties zet, bestaat er ook geen
dualisme tussen hen1). Onze percepties (die niet blote sen-
saties zijn) worden doordrongen van konceptuele elementen,
voorzover wij \'t waargenomene bij \'t licht van vroegere
ervaringen vertolken. Trouwens wij hebben reeds gezien,
dat alle perceptie eigelik apperceptie is. «Pure sensation»
bestaat dus eigelik niet als zodanig, maar wordt beinvloed
door de sporen, die vroegere ervaringen nagelaten hebben.
Percepties en koncepties zijn dus ten slotte van dezelfde
ervaringsstof gemaakt, daar begrippen steeds teren moeten
op \'t waargenomene. Doch hun
funkties zijn verschillend.
De woorden van
James hierover zijn duidelik genoeg: «They
are made of the same kind of stuff, and melt into each
other when we handle them together. How could it be
otherwise when the concepts are like evaporations out of the
bosom of perception, into which they condense again
whenever practical service summons them? .... The
universal and the particular parts of experience are literally
immersed in each other, and both are indispensable . . . .
The world we practically live in is one in which it is im-
possible, except by theoretic retrospection, to disentangle the
contributions of intellect from those of sense .... The
two mental functions thus play into each other\'s hands.
Perception prompts our thought, and thought in turn enriches
our perception»2). Daarom is liet, dat voor alledaagse doel-
einden van \'t leven wij soms handelen kunnen alsof begrippen
volle equivalenten van de werkelikheid zijn. Doch wij zagen

1  Zie o.a. A. W. Moore, Pragmatism and its Critics, pp. 165 ff.
Trouwons \'t funktionalisme vau
Dewey en \'t humanisme van Schiller
leggen juist do nadruk op \'t nauwe verband tussen denken en onmid-
dellike ervaring.

2 -\') Some Problems, pp. 107, 108; vgl. Pragmatism, p. 128.

-ocr page 368-

boven, dat dit nooit helemaal \'t geval zijn kan. Naar hun
ontstaan beschouwd, blijven begrippen sekondair. In plaats
van \'n dualisme tussen begrippen en percepties te ver-
kondigen, neigt de ganse strekking van \'t pragmatisme
daarheen om hun onafscheidelik verband aan te tonen door
erop te wijzen, hoe zij weerkerig fungeren.

Vreemd genoeg heeft meer dan één tegen James in dit
verband aangevoerd, dat, daar hij zelf koncepties
gebruikt
bij zijn bestrijding van \'t intellektualisme, hij daardoor de
onhoudbaarheid van zijn eigen standpunt doet zien. 1) Doch
hier heeft men weer de gewoonte van critici om te veronder-
stellen, dat de pragmatist nog aan
sommige hunner forma-
listiese beschouwingen vasthoudt en dan weigert de konse-
kwenties ervan te aanvaarden. De pragmatist zelf echter
blijft getrouw aan zijn standpunt en behandelt ook de be-
grippen, die
hij gebruikt, als instrumentele heenwijzigingen
ter kontróle der ervaring. De argumenten van James zijn
dus bedoeld om ons de funktie van begrippen in
\'t leven
beter te doen inzien, werken instrumenteel om ons te doen
ontkomen aan intellektualistiese dwalingen
en wijzen ons heen

-ocr page 369-

naar de moeilikheden, die hierdoor ontstaan. Wij kunnen
James zelf hierover laten spreken: «The objection is specious;
but it disappears the moment one recollects that in the last
resort a concept can only be
designative; and that the
concept «reality», which we restore to immediate perception
is 110 new conceptual creation, but only a kind of practical
relation to our Will,
perceptively-expcrienced, which reasoning
had temporarily interfered with, but which, when the
reasoning was neutralized reverted to its original seat as if
nothing had happened. That concepts can neutralize other
concepts is one of their great practical functions. This ans-
wers also the charge that it is self-contradictory to use
concepts to undermine the credit of conception in general.»1)
De pragmatiese regel van
Peirce en James brengt ook de
vraag op de voorgrond wat men onder «praktijk» moet
verstaan en in welke verhouding zij staat tot «theorie».
Deze termen zijn \'11 bron van veel strijd geweest en mis-
verstand op dit punt leidt er licht toe, dat men aan \'t
Pragmatisme verkeerdelik leringen toeschrijft, die het niet
aanneemt. Zeer gewoon is de populaire mening, dat \'t
Pragmatisme \'li eenzijdig Anglo-Saksiese verheerliking is
van \'n eng utilitisme, dat geen oog heeft voor de diepere
dingen des levens. Zelfs wijsgeren hebben meermalen op \'t
Pragmatisme gesmaald als \'n soort «bread and butter
Philosophy». Misschien heeft de naam «pragmatisme»
meer dan één onder \'n verkeerde indruk gebracht. Doch
het gaat hier
natuurlik niet om wat critici in die be-
naming inlezen, maar wat pragmatisten eronder geleerd
hebben. De aanhangers der nieuwe wijsbegeerte hebben ook
\'neer dan eens erkend, dat die benaming voor de oningewijde
vatbaar voor
misverstand zijn kan. Zij hebben ook alterna-
tiove namen gebruikt voor verschillende aspekten der be-

-ocr page 370-

weging zoals b.v. huraanism, geneticism, functionalism, im-
mediatism, radical empiricism, instrumentalism, immediate
empiricism enz. Tevens hebben zij erop gewezen, dat de
termen «theorie» en «praktijk» (vooral in \'t Engels) in meer
dan één zin gebruikt worden, zodat het niet gaat om op
de termen zelve de nadruk te leggen. Ik meen dan ook,
dat het beter zou geweest zijn, indien pragmatisten van \'t
begin af aan
\'t gebruik van de dubbelzinnige term «prakties»
zoveel mogelik vermeden hadden, of altans
\'n duidelike
techniese betekenis eraan gegeven hadden. Dit laatste hebben
zij later in sommige gevallen gepoogd te doen. Dat deze
term zo vaak gebruikt werd, moet waarschijnlik
daaraan
toegeschreven worden, dat in de geschiedenis der wijsbe-
geerte «theorie» zo dikwels verheerlikt werd als iets
hogers
dan «praktijk». Zo lag het voor de hand, dat men tegenover
deze intellektualistiese richting de rechten van «de praktijk»
ging verdedigen. De zaak zelve is echter duidelik genoeg,
\'t Pragmatisme wil aantonen, dat de tegenstelling tussen
theorie en praktijk vals is, omdat er niet zo iets
bestaat
als \'n onafhankelik intellekt, dat met geen motieven en
gevolgen rekening houdt en dus \'n eigen gebied heeft van
reine theorie. L) Psychologies is zo iets niet aan te wijzen
en logies leidt het tot \'n formalisme, dat op
\'n betekenloos
woordenspel uitloopt. In deze zin dan kan men zeggen, dat
\'t werkelik denken altijd prakties is. Want theorie
staat
in de nauwste funktionele betrekking tot praktijk. Wij
zagen boven, dat
James in zijn formulering van «PeiRCE s
principle» vooral de nadruk legde op de partiknliere ge-
volgen
als datgene waardoor theorie betekenis verkrijgt»
«Prakties» betekent bij hem dus vooral
\'t partikuliere en

-ocr page 371-

konkrete. Hij zegt dan ook: «By practical one often means
the distinctively concrete, the individual, particular, and
effective, as opposed to the abstract, general, and inert». *)
Daarom kan
James deze beschouwing en praktiese toets
ook toepassen op wat men gewoonlik «theoretiese» kennis
noemt. Hierover sprekende zegt hij: «The particular opera-
tions here are the purely logical ones of analysis, deduction,
comparison etc.; and altho general terms be used
ad libitum,
the satisfactory practical working of the candidate-idea
consists in the consciousness yielded by eacli successive
theoretic consequence in particular. It is therefore simply
idiotic to repeat that pragmatism takes no account of purely
theoretic interests. All it insists on is that verity in act
means
verifications, and that these arc always particulars.
Even in exclusively theoretic matters, it insists that vagueness
and generality serve to verify nothing ». -) Want\'t abstrakte
ontstaat op grond van \'t meer partikuliere zelfs binnen de
theoretiese (in de gewone zin) wetenschappen en moet
getoetst worden naar zijn verhouding tot deze.
Ten slotte
merkt James op, moet ook \'t meest «theoretiese» direkt ol
indirekt in verband staan met praktiese handelingen. Hij
zegt dan ook, dat
do strijd over de vraag ol\' de funktie van
begrippen prakties of theoretics is, licht \'n woordenstrijd
wordt, maar dat \'t. voorname is om te onthouden (zoals wij
\'»oven zagen), dat begrippen niet
adequaat zijn aan \'t

]) Meaning of Truth, p. 209; vgl. volgende pp.

2) 1. (;. pp. 211, 212; vgl. sldowick Application of Logic, p. .\'108:
nthe whole process of inference or interpretation exists for the sake of
piping us to choose between „yes" or „no" in problems of action.
*bis i8 q„ito compatible with tho recognition that stops of theoretical
^v°rk are required to reach a practical result. The purpose which direct«
ttiem, or even the general desiro to „improve our minds" so as
to
m\'ike them hotter instruments, is what keeps the theoretical stops from
bei»g
merely theoretical."

-ocr page 372-

perceptuele. *) Bij James wordt dit vraagstuk dan ook
meestal besproken in verband met zijn empiriese neiging
om nooit \'t algemene te verheerliken
ten koste van de
partikuliere onmiddellike ervaringen.
Dewey en Schiller
beschouwen \'t probleem meer uit logies en kennistheoreties
oogpunt en werpen hier op enkele punten meer licht dan
James. Dewey waarschuwt vooral tegen de neiging van
sommigen om te spreken alsof \'t logiese en praktiese tegen-
over of naast elkaar staan. Hij laat volgen: «It is just the
opposite which I am endeavoring to sustain, viz., that the
logical is an inherent or organic expression of the practical,
and hence is fulfilling its own logical basis and aim when

it functions practically.....By «practical» I mean only

regulated change in experienced values». 1) Hij wil niet, dat
men zich de zaak zo voorstellen zal als zouden er eerst
zekere
logiese processen zijn, die binnen vaste perken verlopen,
om daarna in aktiviteit over te gaan. Indien \'t pragmatisme
slechts dit leerde, dan zou het hoegenaamd geen aanspraak
op nieuwigheid maken kunnen. Want het is \'11 geijkte en
weinig zeggende algemene bewering, dat kennis (die dan
gedacht wordt als iets onafhankeliks, dat
\'11 rein theoretiese
funktie bezit) post eventum praktiese gevolgen moet hebben-
De
kern van \'t pragmatisme is echter, dat het niet weten
wil van ziilk \'n mechaniëse afscheiding van theorie en
praktijk, maar aantoont, hoe
\'t «theoretiese» slechts n
eigenaardig moment is in \'n prakties proces. 2) Devvbv

1  Vgl. Plur. Univ., p. 249; vgl. ib. pp. 340 ff.

2  Scientific Treatment of Morality p. 10 note.

4) Vgl. Dewey (Influence of Darwin, p. 127), die opkomt tegen de
beschouwing van
Bradley, dat \'t denkon \'n onafhankelike aktiviteit is-
Hij, als pragmatist, zegt hiertegen: „From this point of view the
theoretical activity is simply the form that certain practical activities
take after colliding, as the most effective and fruitful way of
securing

-ocr page 373-

heeft elders \'t pragmatisme genoemd de leer, dat «reality
possesses practical character and that this character is most
efficaciously expressed in the function of intelligence».
Hij wijst erop, dat \'t eigelik nieuwe van \'t pragmatisme
juist daarin ligt, dat zekere karaktertrekken van \'tpraktiese
leven zoals behoeften, begeerten, inspanning, verlies, satis-
faktie, enz. voor reëel gehouden worden en dat de funktie
en struktuur van de kennis in organies verband met deze
praktiese eigenaardigheden behandeld worden.2) Wanneer
de pragmatist de nadruk legt op \'t praktiese van de kennis,
dan betekent dit dus eigelik, dat er geen intellekt
an sich
is, dat «rein theoretiese» waarde of waarheid hebben kan.
t Denken is slechts \'11 fase van bewuste rekonstruktie in
tkonkrete leven en staat dus onafscheidbaar verbonden met
datgene, dat erom heen ligt. Daarom heeft
Schiller opge-
merkt: «We contend rather that there can be no independence
of theory (except in popular language) and no opposition to
practice, because theory is an outgrowth of practice and
"lcapable of truly «independent» existence. And what our
episternology tries to do is to trace this reference to practice
throughout the whole structure, and in all the functions, of
tlio intellect. There is no question therefore of degrading,
and still less of annihilating, the intellect, but merely one

of its\' reinterpretation......What, therefore, we have

really attempted to overcome is the antithesis of theory and
Practice, and to unify life by emphasising the all-pervading

their own harmonization. Tho collision is not tlicorotical; the issue
1,1 npeacablo unity" is not theoretical. Hut theory nuinos the type of
Activity by which the transformation from war to peace is most simply
an(l securely effected."

) Essay* in Honor of James, p. 58.
2) VgL ib. p. 64.

-ocr page 374-

purposiveness of human thought». *) Daar ons leven \'n teleolo-
gies proces is, verdwijnt \'t dualisme tussen theorie en
praktijk iri \'t
doelmatig streven, dat overal bestaat. Schiller
zegt dus: «It seems necessary, therefore, to conceive
«practice» more broadly as the
control of experience, and to
define as «practical» whatever serves, directly or indirectly,
to control events».1) «Theorie» is sekondair vergeleken met
«praktijk», omdat deze laatste eigelik
geheel \'t leven insluit,
daar de psychologie \'t aktief karakter des levens
aantoont.
Het intellektualisme in al zijn vormen handhaaft \'11 passi-
visme. 2) De taak der nieuwe kennisleer is dus om de plaats
en funktie aan te .tonen, die \'t denken inneemt
in \'t levens-
verloop. Juist omdat ken-akten geen afgesloten entiteiten zijn,
moeten zij nuttig zijn voor \'t ervaringsproces. Hierin ligt
hun funktie en doel. Zij dienen als bemiddelaars van de
andere
waarde-elementen der ervaring. Zij hebben dus geen zelfge-
noegzame waarde als blote theorie.
Schiller heeft er dan
ook op gewezen, dat in strikte zin er geen nutteloze kennis is,
behalve in \'t geval van zekere wanbeschouwingen van \'t
intellektualisme, die niet toepasselik en alzo van geen waarde
zijn als kennis. Daarom zegt hij: «There is much, of course,
which is so called [useless knowledge], and actually is
useless
for certain purposes, but nothing which can be so for all«
Much that is «useless» is so because certain persons
relnse
to use it or are unable to do so ... . Or, again, often what
is called useless is that which is
indirectly useful. It is useful
as
logically completing a system of knowledge which is uselul
in other parts and
as a whole. Or perhaps in some cases the
use luis not yet been discovered .... Or, lastly, there is

1  Stud. Hum., p. 130; vgl. zijn definition van „Practical" (in M\'"\'1,
N. S., 1906, p. 386 note) uls „whatever tends to control event«".

2  Vgl. Sturt, Idcla Thealri, Ch. 11.

-ocr page 375-

a good deal of knowledge which is comparatively . . . .
useless, because the time spent in acquiring it might be more
usefully employed otherwise .... Whatever is truly know-
ledge is useful, and whatever is not useful is not truly
knowledge, while in proportion as any alleged knowledge is
seen to be useless it is in danger of being declared false!"\')
Onder dit laatste wil
Schiller rangschikken sommige intel-
lektualistiese en absolutistiese meningen, die \'t leven niet
raken en alzo geen betrekking hebben op werkelike kennis.
Hij vergelijkt in dit verband
Plato, Aristoteles, Kant en
\'t pragmatisme. Voor
Plato is kennis de veronderstelling
van aktie, waarop zij vanzelf uitloopt, \'t Goede wordt uit \'t
Ware geboren.
Aristoteles meent, dat zuivere kennis buiten
verband staat met aktie en spekulatieve kennis staat veel
hoger dan al \'t praktiese. De hoogste waarheid heeft geen
betrekking op wat goed is voor de mens.
Kant neemt even-
eens aan, dat reine kennis en aktie verschillend zijn en
tegenover elkaar staan, maar stelt ten slotte de praktiese
boven de theoretiese rede. \'t Pragmatisme handhaaft \'t
tegenovergestelde van wat
Plato beweerde. Aktie is primair,
kennis is sekondair en \'t goede is de bron van \'t ware.
^\'Fliere is no opposition between speculative and practical
Wisdom because the former arises out of the latter and
remains always derivative and secondary and subservient
!lud useful".2) Wanneer t denken aldus voor «sekondair»
0,1 «afgeleid» gehouden wordt, dan moet men niet vergeten,
^at door \'t denken ook nieuwe onmiddellike ervaringen
tot stand gebracht kunnen worden. De pragmatist legt juist
Uftdruk op \'t feit, dat emoties en gewone ervaringen door-
fokken zijn van de resultaten van vroegere denkakten. \'t
Woord «sekondair» betekent dus dat «one part of our

Humanism, pp. 39, -10.
2) c. p. 30.

-ocr page 376-

experience leans on another part to make it what it is» !).

Wanneer de pragmatist spreekt spreekt van «theorie» en
praktijk dan moet men onthouden, dat hij de woorden ge-
bruikt in de zin door hem aangegeven. Er is geen vrucht-
baarder oorzaak van \'n misverstaan der nieuwe beweging
geweest dan juist de neiging van critici om te veronder-
stellen, dat pragmatisten nog ten dele vasthouden aan wat
de intellektualist beweert. Daarom wanneer men klaagt, dat
de pragmatist de term «prakties doel» nu eens gebruikt
om materiele doeleinden aan te duiden, waarvoor physiese
beweging nodig is eu dan weer «theoretiese» problemen
ermee bedoelt, dan begaat men deze fout. Want \'n doeleinde
kan als zodanig niet «materieel» zijn, maar is ideëel. Tevens
sluiten de woorden «blote theorie» \'n petitio in, daar de
pragmatist juist beweert met A. W.
Moore, dat «m so far
as both involve thought
there is no generic difference be-
tween starting a fire and manipulating mathematica!
equations».2) Trouwens deze laatste kan deel uitmaken van
\'t eerste en hangt af, wat \'t physiese betreft van visuele,
motoriese e. a. beelden.

Wij hebben nu gezien, dat \'t pragmatisme allereerst, in
afzonderlike gevallen, naar de
betekenis van begrippen vraagt.
Het wijst erop, tegenover de intellektualist, dat \'n idee oi
bewering, die abstraheert van alle mogelike toepassing i»
onze kontroleerbare ervaring, geen elïektieve betekenis
heeft
omdat niets bepaalds of in \'t bizonder erdoor aangeduid
wordt. Het kan dan zelfs geen aanspraak op waarheid maken,
daar
ex hypothesi er geen mogelikheid bestaat om die aan-
spraak direkt of indirekt te toetsen. Voor de kennisleer zijn

1) De woorden zijn van James (zie Essays in lladical Empiricistn, P*
193), maar door M
ooke (Pragmatism and its Urilics, p. 164) in deze
zin gebruikt.

1) Op. cit. pp/171, 172.

-ocr page 377-

zulke abstrakties dus van geen waarde, omdat zij uitlopen
op \'n formalisties woordenspel. De kern van de pragmatiese
aanval op \'t intellektualisme ligt dus niet zo zeer daarin,
dat zij de onwaarheid ervan bewijst, als wel, dat zij het
in twijfel trekt of intellektualistiese abstrakties voldoende
betekenis hebben om zelfs aanspraak te kunnen maken op
waarheid. Wij zagen ook, dat de pragmatiese regel voor \'t
onderscheiden van betekenis vooral bij
James nauw samen-
hangt met zijn beschouwing over de verhouding van be-
grippen tot de onmiddellike ervaring. De vraag naar de
verhouding van theorie en praktijk kwam ook ter sprake
en het bleek, dat \'t pragmatisme aantoont, dat deze twee
onafscheidbaar saamgaan en dat \'n rein onafhankelike theorie
voor de kennisleer betekenloos is, daar zij geen funktie in
\'t werkelike denken vervullen kan, inet geen menselike
doeleinde in verband staat en dus voor geen bepaalde
betekenis of toets vatbaar is. Blote theorie bestaat alleen
uit woorden, waarmee vage emotionele impulsen en associaties
verbonden zijn. \'t Pragmatisme eist dus, dat hetgeen aan-
spraak op waarheid maken wil, allereerst betekenis hebben
moet. In \'t volgende hoofdstuk zullen wij nagaan wat
waarheid is.

-ocr page 378-

HOOFDSTUK XI.

Het Waarheidsprobleem.

Wij hebben gezien, dat, om zelfs aanspraak te kunnen
maken op waarheid, \'n begrip effektieve betekenis hebben
moet. Heeft het dat, dan ontstaat de vraag, hoe men onder-
scheiden kan tussen de waarde van zulke aanspraken op
waarheid, m. a. w. \'n criterion tussen waarheid en dwaling
is nodig. Er zijn echter in de geschiedenis zovele be-
schouwingen over \'t waarheidsprobleem opgekomen, dat
de vraag rijst naar de -betekenis van de termen
waarheid
en dwaling zelve — \'n vraag, des te belangrijker, om-
dat «waarheid» mettertijd dubbelzinnig geworden is en
op allerlei wijzen gebruikt wordt, die voor de logica van
minder belang zijn.
The Meaniny of Truth heeft James dan
ook één zijner werken getiteld. Zonderling is het, dat de
pragmatiese poging om de
betekenis van de termen waarheid
en dwaling na te speuren door velen gehouden is voor n
loochening van alle waarheid. 1) Dit moet vooral
daaraan
toegeschreven worden, dat »(zoals wij zagen) de meesten ziel\'
geen rekenschap gegeven hebben van
\'t betekenisprobleem,
dat aan \'t waarheidsprobleem voorafgaat. Wanneer de prag-
matist andere gangbare waarheidstheorieën
voor ontoereikend
houdt, dan is dit niet in eerste instantie, omdat zij onjuist

1  E.v. Joacuim, Nature of Truth, p. 4.

-ocr page 379-

zijn (hoewel dat er natuurlik ook bijkomt), maar omdat hij
vindt, dat zij niet toepasselik zijn in bizondere gevallen.
Baar zij veelal gemaakt zijn onder afzien van hun werkelike
toepassing in bepaalde gevallen voor partikuliere doeleinden,
lopen zij gevaar
betekenloos te worden, evenals enig ander
theorie of begrip, dat te formeel en abstrakt wordt. De
kern van de pragmatiese aanval op andere waarheids-
beschouwingen is, dat deze op \'t werkelike denken niet
toepasselik zijn en dus geen aanduiding geven kunnen, hoe
wij te werk moeten gaan om waarheid en dwaling te onder-
scheiden. Daarom
betekenen zij ook niets voor de reële
kennis. Wanneer de anti-pragmatist echter beweert, dat
(üt wel het geval is, dan kan de pragmatist verder gaan en
aantonen, dat deze theorie ook
onwaar is. Men moet vooral
ei\'op letten, dat liet niet gaat uitsluitend om waarheid.
Want deze wordt \'n
probleem juist omdat de dwaling mogelik
,s\' Hierin ligt de ganse betekenis van \'t vraagstuk — iets
\'kit door de formalist dikwerf op de achtergrond geschoven
wordt, juist omdat hij niet op de konkrete betekenis van
begrippen let. \'u Waarheidstheorie moet dus \'n werkelik
c,,iterion tussen waarheid en dwaling geven kunnen, anders
ls \'iet niet zo zeer onjuist, als dat het zelfs geen betrekking
beeft op \'t eigelike vraagstuk. Met deze dingen voor ogen
\'binnen wij nu beknopt de pragmatiese kritiek op de meer
bekende waarheidsbeschouwingen weergeven.

Wij beginnen met de kopie- of korrespondentictheorie.
"erhaalde malen zijn deze beschouwingen ook door niet-
l)ragmatisten bestreden geworden om haar klaarblijkelike
tekortkomingen en toch is het twijfelachtig of dezulken er
slotte aan ontkomen zijn. Iedereen stemt toe, dat, in
<Jo één of andere zin. \'t waarheidsbegrip \'n relatie aanduidt
tussen onze ideeën en de werkelikheid (ideeën of begrippen
berden natuurlik in deze bespreking beschouwd als fun-
derende ,n logies oordeel volgons de wijze boven be-

-ocr page 380-

schreven). *) Moeilikheden komen op zodra men vraagt naar
de aard van deze relatie en hoe «realiteit,» gedacht moet
worden. Nu hebben wij reeds ten overvloede gezien, dat de
realiteit zulk \'n karakter draagt, dat allerlei moeilikheden
ontstaan, wanneer onze begrippen beschouwd worden als
photographieën ervan. De psychologie heeft ook licht ge-
worpen op de lunktie van \'t begrip. Van belang is de onder-
scheiding van de voorstellingsbasis en de betekenis van \'t
begrip. Het bleek, dat \'t begrip instrumenteel fungeert, \'t
Spreekt vanzelf, dat \'n werktuig niet datgene behoeft na
te bootsen, waarop het toegepast wordt. Evengoed zou men
kunnen verlangen, dat de timmerman alleen houten plank-
vormige zagen gebruiken mag. Doch afgezien van de weten-
schappelike gegevens, die deze theorie in diskrediet
gebracht
hebben, doet reeds \'t stellen ervan allerlei moeilike vraag-
stukken oprijzen, zoals meermalen door wijsgeren van ver-
schillende richtingen aangetoond is. Opmerkelik is dan ook,
dat \'t Neo-realisme, gekenmerkt wordt o.a. door \'t ver-
werpen van de kopie-theorie. 2) Wanneer \'t photographies
realisme spreekt van de waarheid als \'n omvatten der
werkelikheid door \'n idee, zodat er \'n zekere identiteit en
samenvallen tussen deze beide tot stand komen,
rijzen
allerlei vragen op. Indien bij \'t lcopieëren de nadruk valt op
de identiteit van idee en realiteit, welke funktie moet dan
aan hun verscheidenheid toegeschreven worden?
Wanneer

\') De pragmatist meent (lus, dat er zelfs geen aanspraak op waarheid
zijn kan tenzij spanning ontstaat (in hoe geringe mate ook),
waardoor
do vraag opkomt naar \'n geschikte P voor S. In \'t gowoontc lovon als
zodanig (waaronder ook waarnemingen veelal vallon) komt \'t
waarheids-
probleem dus in eerste instantie niet op, doch alleen bij later nadenken
erover. De formalist, zoals wij zagen, verwart dikwels proposities niet
werkelike oordelen en kan ook niet onderscheiden tussen blote
waar-
nemingen en logiese oordelen.

2) Vgl. boven blz. 56 v.

-ocr page 381-

er twijfel bestaat omtrent de overeenkomst tussen idee en wer-
kelikheid. hoe kan men deze overwinnen en welk kriterion
is er, dat er werkelik overeenkomst is? •) Indien \'n geheel
onafhankelik objekt (hetgeen \'t gewone realisme dikwels en
\'t ne-orealisme altijd leert) de faktor is, die de waarheid
determineert, hoe kan er ooit
onzekerheid zijn, waardoor \'t
probleem der kennis juist ontstaat? Deze vragen zijn moeilik
te beantwoorden, daar men, door \'t denken tot iets afgezon-
derds te maken, dat bloot passief overeenkomen moet met \'n
absoluut onafhankelike werkelikheid, \'n dualisme stelt, dat
niet te overbruggen is. Allerlei paradoxen zijn \'t gevolg
hiervan. Deze «onafhankelike realiteit» moet gekend worden
dooi* \'n idee, die
ex hypothesi in geen aktief verband ermee
staan zou. -) Hoe de kennis relatie, of enige relatie, tot stand
komen kan tussen twee termen, waarvan de éne geheel
onafhankelik van de andere is, is niet gemakkelik te be-
grijpen. \'t Onafhankelike objekt moet gekend worden door
\'n bloot subjektieve aktiviteit, die geen verandering hoe-
genaamd in de werkelikheid teweeg mag brengen en toch moe-
ten wij ook
dit weten! D. w. z. wij moeten weten dat de
overeenkomst volmaakt is tussen \'t feit, zoals het opzichzelf
en geheel afgescheiden van ons is en \'t feit, zoals het zich
voordoet binnen onze kennis. Dit is echter klaar blij kelik oimio-
gelik. Wanneer de realiteit gedacht wordt als essentieel ge-
heel onafhankelik van ons denken, is men niet in staat aan
te tonen, hoe zij toch bij \'t kennen in zulk \'n relatie kan
komen te staan, dat \'n idee «waar» zijn kan met betrekking tot
de werkelikheid. Het is \'n
contradictio in terminis om te be-
weren, dat iets geheel onafhankelik van ons gedacht wordt
als in verband met en
niet in verband met ons staande dooi-
en en hetzelfde proces.3) Iloe zou \'n existentie, die gedacht

J) Zio Moork, l\'rag. and ils Critici, pp. 90, 207, 208.

2) Zio ScUlLLRR, Siud. Hum., p. 181.

3) SoiirLLER, stud. Ilum., p. 455; 122—124.

-ocr page 382-

wordt als buiten alle betrekking tot onze kennis bestaande,
kunnen helpen om die kennis te verklaren en ons \'n criterion
tussen waarheid en dwaling geven? Het volgt dus, dat de
overeenkomst tussen idee en werkelikheid immanent
moet
zijn binnen de ervaring, anders kan men er met geen vrucht
over spreken. Het is duidelik, dat men nooit in staat zijn
kan uit te vinden of \'n idee de adequate kopie van \'n
Ding
an sich
is. Wanneer wij de zaak immanent beschouwen en
inzien, dat in onze ervaring te termen «onafhankelik i> en
«objektiviteit» \'n konkrete betekenis hebben en \'n
zekere
betrekking aanduiden, waarin wij tot ervaringsvoprwerpen
staan, verdwijnen vele moeilikheden.Dan kan men wel
met

-ocr page 383-

James en Schiller b. v. erkennen, dat in zekere gevallen
\'n idee ook bedoelen kan \'n ervaringsvoonverp af te beel-
den (hoewel, zooals wij zagen, dit zelden of nooit geheel
adequaat is). Doch zelfs in zulke gevallen valt de nadruk
voor de pragmatist niet op \'t blote kopieëren, doch op de
funktie, die daardoor vervuld wordt en in elk geval moet
het zien op \'n perceptie, die \'t beeld verifieren kan, dat \'n
idee ervan gemaakt heeft. Ook hier dus, waar de voorstel-
lingsbasis van de idee meer op den voorgrond treedt, dient
zij ten slotte als leiddraad tot \'t waargenomene, dat langs
deze weg gekontroleerd wordt. Of zij waar zal zijn, hangt dus
af van haar
funktie. In de plaats van \'n statiese, moet dus
\'n dynamiese relatie gezet worden. Zoals
James het uitdrukt:
«the great assumption of the intellectualists is that truth
means essentially an inert static relation.» Similariteit tussen
idee en werkelikheid is echter in verreweg de meeste ge-
vallen niet mogelik, zoals wij ten overvloede reeds gezien

or is in any way incompatible with a conimon-senso realistic theory
of perception". Zie ook Sciui,u:ii
{ Proceedings Aristotelian Society, 1909—
1910, pp. 218—231) die o.a. zegt: „I am quite willing to believe it
[Realism], if in any of its forms it will only tell me clearly what
precisely it wants me to believe" (ib. p. 218) Vgl. ook
Riddles of Sphinx,
pp. 8G, 87; Hum., New Ed., pp. 251 ff (waar hij aantoont lioe alle
vormen van \'t neo-realisme onmachtig zijn om met de dwaling rekening
te houden en dus leiden tot. \'t, subjektivisme). Toch denkt de formalist,
dat de pragmatist „objektiviteit" wegredeneert, wanneer deze de
betekenis
ervan naspeurt! Het. is ook nodig op te merken dat de pragmatist
spreekt van de onmiddelUkc waarneming van objekton (men denke b.v.
aan \'t immediatisme van
Dewey). Hij schuift dus niet (gelijk \'t re-
presentatieve realisme) \'n „beeld" tusson subjekt en objekt. Het is juist
hierdoor, dat \'t idealisme binnenkomt.
Dewey zegt dus, dat do meeste
realisten hier allerlei dingen toevoegen aan de eigelik ervaring. „The
plain man, for a surety, does not regard noises heard, lights seen, etc.,
as mental existences; but. neither docs bo regard them as things
known.
That they are just things is good enough for him" (Journal of Phil, etc.,
Vol. VIII, 1911, p. 397).

-ocr page 384-

hebben. Was kopieëren essentieel voor de waarheid, dan zou
verweg \'t voornaamste gedeelte onzer kennis \'n illusie zijn.*)
\'t Skepticisme is dan onvermijdelik. Trouwens, welke zin zou
het hebben om de realiteit passief te redupliceren met
ontelbare gebrekkige photographieën ? Want het is duidelik,
dat wij haar nooit in haar konkrete volheid kopieëren kunnen.
Het schijnt soms bijna alsof achter deze theorie \'t oude
vooroordeel ligt. dat om iets te kennen wij het
zijn moeten.
Met \'t oog op de psychologiese gegevens vraagt
James terecht:
«Why may not thought\'s mission be to increase and elevate, 1),
rather than simply to imitate and reduplicate existence»?
Wij zien dus, dat, wanneer men \'n immanent empiriese
beschouwing huldigt, kopieëren \'n zekere
funktie heeft, hoewel
het in de meeste gevallen niet mogelik is. Wanneer echter

1  Meaning of Trulh, p. 80.

-ocr page 385-

\'t realisme onder «onafhankelik» verstaat geheel buiten alle
mogelike ervaring, dan heeft het geen zin om te vragen of
onze ideeën korresponderen kunnen met iets, dat
per defi-
nitionem
onkenbaar is.

Opmerkelik is het dat, hoewel vele absolutisten scherp
kritiek uitgeoefend hadden op de korrespondentietheorie dei-
waarheid, zij ten slotte door hun eigen kritiek getroffen
worden. Ook bij hen is de waarheid ten slotte iets, dat geheel
onafhankelik van tnenselike aktiviteit zou bestaan. Bij
Plato
kwam deze beschouwing met al haar gebreken het sterkst
op de voorgrond.\') De waarheid bestaat alleen in de eeuwige
relaties, die tussen de ideeën van het systeem zijn, dat alleen
werkelik reëel is. Slechts op één of andere geheimzinnige
wijze kan de mens hierin delen op gebrekkige wijze. De be-
schrijvingen van
Plato over de waarheid zijn echter poeties van
aard, terwijl hij metaphoren gebruikt, waaraan het heel moeilik
is \'n duidelike betekenis te hechten, die van nut is voor de
oplossing van het waarheidsprobleem. Want, wat het menselik
denken betreft, zijn wij klaarblijkelik weer terug bij de
korrespondentietheorie. Ons denken is waar alleen voor zoverre
l>et samenstemt met en afbeeldt de onverandelike relaties
der ideeën. Doch afgezien van het feit, dat zulk \'n theorie geen
recht doet aan psychologiese eigenaardigheden van ideeën
als zodanig, staan wij voor dezelfde moeilikheden als boven
het geval was. Allereerst, deze korrespondentie tussen onze
ideeën en de transcendente realiteit der ideale wereld kan
niet geverifieerd worden, omdat
ex hypothcsi alle ideeën,
tfie wij hebben kunnen ons nog niet de onverandelike
ideeën zelve doen kennen, doch sléchts llauwe afbeeldingen
ervan. Het is ook evident, dat onze ideeën en onze waarheid
n\'et staties zijn, doch een verloop hebben, waarbij wij dis-
cursief van de één naar de andere idee gaan, en toch moeten

Over PLATO zio l>.v. Scuillbb, Biddlet of the Sphinx, p. 88.

-ocr page 386-

zij letterlik afbeelden wat één enkel onveranderlik systeem der
«eeuwige» waarheid is! Het volgt dus, dat niet slechts onze
dwalingen, maar ook al onze waarheden helemaal ontoereikend
zijn om photographieën te zijn van de ideeënwereld, waarin
niets overeenkomen kan met de transities in ons menselik
denken, waardoor wij in het leven en de wetenschap onze
kennis opbouwen en doen vooruitgaan. Men mist dus alle
kriterion om tussen dwaling en waarheid te onderscheiden.
Bij \'t werkelike denken helpt \'n geloof in gehypostaseerde
begrippen ons natuurlik helemaal niet om onderscheidingen
te maken en is dus voor de kennisleer betekenloos. De
onafhankelikheid, die voor de waarheid geeist wordt, is ook
hier betekenloos, wanneer men naspeurt wat er onder moet
verstaan worden. x) Indien zij betekent «geheel onbeïnvloed
door», dan kan men opmerken, dat in laatste instantie
geen twee dingen, streng genomen, absoluut onafbankelik
kunnen zijn binnen het heelal. Indien zij betekent «buiten
relatie tot» dan kan de waarheid ook niét geheel onaf-
bankelik zijn, anders hoe zouden wij het weten? De waar-
heid sluit dus altijd \'n tweeledige relatie in.

Doch deze moeilikheid geldt niet alleen Plato, want de
meeste intellektualistiese absolutisten ontkomen ten
slotte
niet aan zijn dualisme en de korrespondentie-theorie er mee
verbonden, zoals
Dëwey vooral, 1) doch ook James en
Schiller aangetoond hebben. Meestal echter meent de
intellektualistiese absolutist \'n uitweg te hebben
gevonden
door de «coherence theory» der waarheid te handhaven.
Waarheid zou nu bestaan in de logiese samenhang van \'n
systeem. Doch de dwaling kan evenzeer \'n
systematiese
vorm aannemen en de vraag komt dus op, hoe systematiese

1  Zie o.a. Studies in Logica! Theory, Ch9. I—IV.

-ocr page 387-

waarheid van systematiese dwaling te onderscheiden? Doch
in geen van beide gevallen is de systematiese samenhang
volmaakt, zodat het onderscheid tussen waarheid en dwaling
slechts gradueel van aard wordt. Daarom moet men zeggen,
dat al onze menselike «waarheden» in \'n ons onbekende mate
dwalingen zijn; in welke mate kunnen wij niet weten, totdat de
volmaakte waarheid bereikt is.

Gewoonlik heelt deze vorm dei\' waarheidstheorie zicli in
(le laatste tijd in de Engels sprekende philosophische wereld
verenigd met bet Neo-Hegeliaanse Absolutisme. Aldus ge-
steund door \'n metaphysics systeem is zij de voornaamste
Mededinger van bet pragmatisme geweest. Zo heelt
Joachim
deze theorie aldus geformuleerd: «Coneeivability is the
essential nature of truth.... «coneeivability» means for
us
systematic coherence and is the determining characteristic
of a «significant whole». 2) Met metaphysiese van deze
beschouwing wordt erkend door
Joachim: «For truth,
as conceived, under the coherence-notion, is the character
of the one significant whole; and a theory of truth thus
conceived is of necessity a metaphysical theory». 3) I let
wordt metaphysies van aard, omdat de bedoeling hier
niet is om \'n bloot formele konsekwentic tot toets der waar-
beid te maken. ««Coherence» is not to be interpreted as

* formal consistency»____The «coherence», which is truth,

is the concrete character of a significant whole, in which
foi \'oi and matter cannot be severed from one another, nor
intelligibly considered apart... Hence truth for the coherence-

1Zio o.iv. Schiller, 1. c. p. 84.

2) The Nature of Truth, pp. (56—68. Hij bespreekt de zaak in \'t
1)r<ide, daarom neem ik
hom hier tot voorbeeld. Bij Bradley, Bosanquet,
Joseph e. a. vindt mon dezelfde theorie. Over dit werk zie vooral

quarterly Review, April, 1909, pp. 387 ff; on Schiller, Studie»
ln Hum., pp. 163— 178.

3) I c. p. 169.

-ocr page 388-

notion is the character of ideal or absolute experience».l)
Het waarheidsprobleem wordt dus verschoven van \'t menselike
naar \'t absolute systeem, dat alles omvat, ja, dat alles is. De
Spinozistiese strekking van deze theorie is duidelik. Doch het
is \'n intellektualisties logies monisme, waarmee wij reeds boven
in verband met de logika kennis maakten. Wij zagen reeds
daar, dat ten slotte deze theorie niet aan \'t formalisme ont-
komen kan, door haar logies systeem op te bouwen onder
afzien van het konkrete psychologiese
milieu, waarin bet
opkomt. Het is ook duidelik, dat voor zover wij dat
systeem niet begrepen hebben en dwalingen begaan, het iets
aparts blijft en onaf hankelik van ons, waarmee wij dan onze
ideeën moeten doen korresponderen. Doch hier zijn wij weer
aangeland bij de moeilikheden van de kopie-theorie, waar-
over wij boven spraken.
Dewey, James en Schiller hebben
dan ook allen dit betoogd. Wij staan dus hier voor de moei-
likheden van het dualisme, dat sedert
Plato\'s tijd bestaan
heeft. Neemt men echter deze absolutistiese beschouwing
der waarheid in meer pantheisties-monistiese zin, dan blijkt
het toch, dat het geen plaats heeft voor dwalingen en de
psychologiese eigenaardigheden van individuen. De vereniging
van
\'t absolute logiese systeem met menselike onvolmaakt-
heden en dwalingen is eenvoudig onmogelik.2) Joachim zeil
komt na \'n grondig onderzoek van de hele zaak tot dit
besluit: «The coherence-notion of necessity involves the

1) 1. c. p. 170.

2) Juist omdat doze theorie ons geen hulp verleent om tussen waarheid
en dwaling te onderscheiden heeft zij voor \'t wcrkolike denken geen
betokonis. Zij is niet zo zeer onwaar, als dat zij zelfs geen betrokking
heeft op \'t eigelike vraagstuk.
I)ewky b.v. zegt (Influence of Dartcin,
p. 213): „As a special favor, will not the objectivc idealist show hoW,
in some one single instanco, his immanent „rcason" makes any
diffcrence as respect» the detcction and elimination of error, or gives

the slightest assistance in discovering and validating the truly worthful

This practical work, tho lifc blood of intclligence in everyday life a»1*

-ocr page 389-

recognition that certain demands both must be and cannot be
complete!}\' satisfied. And the tale of our disaster is not yet
finished» ! Want hij wijst erop, dat de «coherence-theory »
geen dualiteit toelaat tussen ideeën en\'t anderszijn, waarmee
zij overéénkomen moeten; en toch in al
ons denken wijzen
onze ideeën juist heen naar iets anders. Het éne systeem
openbaart zich bij ons altijd met dit negatieve element van
anderszijn, zelfs wanneer wij over dat systeem zelfdenken. Ten
slotte is dus voor ons zulk \'n systeem zonder «anderszijn» geheel
en al onbegrijpelik en toch moet het
ex hypothesi de waarheid
zijn! Het absolutisme schijnt dus hier slechts uit te lopen op\'11
beschouwing, waarbij de ervaringsdualiteit van onze empiriese
ken-akten verscherpt wordt tot \'11 absoluut dualisme tussen
ons denken en \'t absolute systeem. De ruiterlike erkenning
door
Joachim van het dilemma, waarin de Bradleiaanse be-
schouwing geraakt, verdient aangehaald te worden, omdat

in critical science, is done by the despised and rejected matter of
concrote empirical contexts and functions". Wij bcbben gezien, dat
Waarheid \'n
probleem wordt juist, omdat do (healing mogelik is. \'t, Prag-
matisme onderscheidt zich van alle andere kennistheorieën daardoor,
dat zij gedurig met opon ogen de mogolikheid dor dwaling erkent en
zich tracht ervoor te bewaren. Absolutisten en gowono en neo-rcalisten
schuiven allon do
dwaling op do aohtergrond, alsof de waarheid zo 111 aar
vanzelve komt! Men beschuldigt zo graag do pragmatist van psycho-
logisme. Doch, indien alleen hij \'t
criterionvraagstuk voor ogen houdt.
e,i zijn tegonstanders slechts de aard en schoonheid van waarheid als
Produkt (wanneer do dwaling geïgnoreerd wordt) beschrijven, zou men
"iot in zekere zin moeten zeggen, dat
hij alleen logika beoefent, terwijl
ZÜ allen slechts beschrijvende
psychologen zijn — 011 dus zich aan
]1*yr.holngimu* schuldig maken? Worden zij niet aan hun oigen galg
gehangen?
Dbwkv zegt. van do anti-pragmatist: „having himself taken
toe psychologist\'s attitude (the attitude which is interested in meanings
aH tbeniselvos self-inclosed „ideas") * [he] accuses the empiricist whom he
°-i*iticisoH of having confused moro psychological existence with logical
Validity" (1. c. p. 103).

*) 1. c. p. 171.

-ocr page 390-

het treffend overeenstemt met wat pragmatisten reeds vroeger
in hun kritiese arbeid aangetoond hadden de
noodwendige
konsekwentie te zijn van de leer hunner opponenten. Hij zegt:
« Since all human discursive knowledge, remains thought
about
an Other, any and every theory of the nature of truth must
itself be about truth as its Other; i.
e. the coherence notion of
truth
on its own admission can never rise above the level of
knowledge which at the best attains to the «truth» of
correspondence. Assuming that the coherence-notion of
truth is sound, no theory of truth as coherence can itself be
completely true, but is at most possessed of a truth which
we may believe, but have not proved to be symptomatic of
perfect truth» \'). Dus kan
\'n theorie der waarheid gebaseerd
op de «coherence-theory» niet zelf waar zijn als coherente n,
indien zij toch waar. zou zijn, dan zou zij zelve \'n uitzondering
maken op wat beweerd was de enig mogelike theorie der
waarheid te zijn en zo haar eigen basis ondermijnen. Wij
zien dus dat
Joachim ten slotte erkent, dat zijn theorie berust
op het (jeloof, dat «the truth itself is one, and whole, and com-
plete» 2), doch dat dit geloof niet alleen onbewijsbaar is,
maar in strijd geraakt met zichzelf! Men zou verwachten,
dat de absolutist hierop
\'n nieuwe theorie zou zoeken, doch
zijn geloof houdt stand zelfs te midden van deze tegen-
strijdigheden en
Joachim troost zich met de gedachte, dat hij
aangetoond had, dat de «correspondence» en «independence»
theorieën nog meer onwaar moeten zijn
dan de zijne, omdat

1) Nature of Truth, pp. 174, 175. Scuiuer zegt van deze absolutistiese
beschouwing: „First it is proved that there must
bo total truth because
there
is partial. Then it is shown to involve the total disappearance
of partial truths. Next it is found that the ruin of partial truths
carries with it that of the total truth based thereon. The destruction
of the notion of total truth, howover removes the objection to partial
truths; and so the argument can be started again, as often as it amuses
any one"
(Riihltes of\' the Sphinx, p. 84 note).

2) 1. 1. p. 178.

-ocr page 391-

zij die (volgens hem) ten slotte ten grondslag hebben. Hoewel
geene van de drie theorieën waar kan zijn (volgens zijn
theorie der waarheid), is de zijne toch meer waar dan
de andere. Deze ietwat kille troost schijnt echter niet dooi-
de uitkomst van
Joachim\'s onderzoek gerechtvaardigd te
zijn !). llij had weliswaar in het vroeger gedeelte van zijn
Werk de «correspondence» en «independence» theorieën der
waarheid verworpen om de moeilikheden, waarin zij ver-

!) Knox (1. c. ]). 392) zegt terecht: Being unable to rise above, it
inevitably falls below, the level of „truth of correspondence". We looked
for a theory both coherent, and true of the nature of truth; we do not
even get a coherent view of the nature of coherence". Hij wijst erop,
dat „coherence" eigelik in eerste instantie op de niogelikheid van
betekenis ziet en daarna pas voor waarheid getoetst moet. worden. Zeer juist
2egt
Knox van de correspondence" en „coherence theories": „neither
°f the two theories between which wc are asked to choose can show that
the reproduction (or distortion) of „reality" is of any earthly use, or
that it fulfils any heavenly purpose. Neither theory is able to attach
any meaning to the human discrimination between truth and error,
0r as much as attempt, to show how it can come about; though the
c°rrc8pondencc theory has at. least the negativo merit of not intentionally
denying the reality of human knowledge" (1. c. p. 395). Prof.
Bavinck
(a. w. biz. 08) zegt: „In dc waarheid lovert. dc werkelijkheid dus
ü\'et eeno blote copie van zichzolvo, zodat de wereld er naar de tegen-
Werping van hot Pragmatisme tweemaal zou zijn. Maar in do waarheid
heft de werkelijkheid zich op tot oen hoger bestaan; ze lag in\'t donker,
Ze wandelt nu in \'t licht; ze was een raadsel en vindt nu hare op-
lossing; zo was onbegrepen en wordt nu „verklaard"". Ik zie lliet, dat
^ilke beeldspraak \'t eigeliko probleem van \'n
criterion tussen waarheid
wt dwaling
raakt. Trouwons de termen „oplossing" en „verklaard"

haten slechts \'t probleem in andere woorden 1 ls „oplossen" rein
theoretics en passief?
Heeft het betrekking op doeleinden, behoeften
en motieven? Kan het a priori zijn? Wanneor heeft hot
betekenis en
Wilt betokent het? Is veriflkatie nodig of niet? Hoe
onderscheidt men
t,lNsen \'n juiste en
onjuiste oplossing? — Zie daar enigo vragen, die
pantonen kunnen, dat bovenstaand citaat eigelik \'n petitio insluit en

Werkclike betekenis• en waarheidsproJfem voorbijziet. Waar Prof.
A*INCK dus eindigt, begint do pragmatist pas.

-ocr page 392-

vielen, doch telkens erop gewezen, dat zij eigelik gebrek-
kige pogingen zijn om zekere aspekten van de coherence-
theory te ontwikkelen, die aldus ten slotte hun grondslag
is. Doch boven bleek het, dat de coherence-theory zelve uit-
loopt op de correspondence-theory en niet te formuleren
is zonder deze te veronderstellen. Moeilik is het dus te zien
op welke gronden
Joachim de coherence-theory voor meer
waar dan de correspondence-theory houden kan, wanneer,
wat hij eerst meende de basis en voltooiing van deze laatste
te zijn, ten slotte bleek zelve aan die beschouwing niet te
kunnen ontkomen. De uitkomst van
Joachim\'s onderzoek
van zijn eigen waarheidstheorie is dus voor de absolutist
niet schitterend:
«I do not think that, in closing this
Essay with a negative result (for in the main
I presume
that, the result is negative), I am guilty of «a scepticism» of
which 1 have any cause to be ashamed. 1 am ending with
a confession of ignorance; but at least
I have cleared my
mind of much sham knowledge».\') De
meeste mensen echter
zullen wel niet \'n «geloof» hebben sterk genoeg om zich
neer te leggen bij wat bijna \'n «
credere quia absurdurm is-
Velen zullen wel met de pragmatist gevoelen, dat \'n waar-
heids-theorie, die volgens zichzelf niet «waar» zijn kan, en
die ons geen aanduiding geeft hoe men werkelik «waar-
heid» en «dwaling» onderscheiden kan,
niet verre verwijderd
is van het skepticisme en dat men beter doet naar \'n gans
nieuwe theorie te zoeken dan zich te steunen
pp wat gebleken
is \'n gebroken riet te zijn. Trouwens deze
absolutistese
theorie lijdt ook aan het gebrek dat de term
«waarheid»
hier altijd dubbelzinnig blijft. Want beide «internal self-
consistency» en de
«correspondence theory» moeten ten slotte
bier blijven bestaan naast elkaar. -)
De pragmatist, die vóór

1) 1. c. pp. 179, \'180.

2) Vgl. o.a. Schiller, Studies in Hum., p. 241.

-ocr page 393-

alle dingen volgens zijn «regel» vraagt naar de duidelike
betekenis van wijsgerige termen, kan zich dus met deze
toestand van zaken niet tevreden stellen. Het is zeker niet
berekend om helderheid in onze kennistheorieën te bevorderen,
wanneer het centraalbegrip der kennisleer hopeloos dubbel-
zinnig gelaten wordt. Maar nog behalve al deze bezwaren
zou het reeds genoegzaam geweest zijn erop te wijzen, zoals
wij in ons hoofdstuk over de logika reeds zagen, hoe de
absolutistiese beschouwing, dat de realiteit \'n «self-consistent
systematic whole» is, ten slotte slechts\'n onkritiese toepassing
van \'t ontologiese argument is. Het is \'n blote spekulatie,
indien men beweert, dat zijn
ideaal van konsekwentheid
reeds nu gerealiseerd is. De dwalingen en gebreken, die onze
menselike waarheden aankleven zijn niet zo maar met \'n
machtwoord te vernietigen. Indien men ze voor illusies
verklaart, dan is alles illusie, want al ons denken — ook
dat over het absolute Iogiese systeem — is menselik van
aard. Indien dat systeem reeds nu al onze Iogiese oordelen
omsluit, dan worden dwaling, verandering enz. eenvoudig
geloochend en niet verklaard of beschreven.

De verandering laat zich niet zo gemakkelik uit de wegrui-
men. Het «absolute criterion» van
Bradley cum suis, stuit hier
altijd op ten slotte. Indien formeel Iogiese kontradictie tot het
absolute criterion van realiteit en waarheid gemaakt wordt,
komt men zelf in tegenstrijdigheden, zoals de pragmatist
Knox
vooral zeer scherpzinnig aangetoond heeft. Hij wijst o. m.erop,

Zie b.v. Dewhy, Influence of Darwin, p. 129; Scuillbe, Stud, in
-frwm., p. 251. Grappig heeft Knox do beschouwing van Beadley be-
schreven in dit verband: „We bore get a strange variant of the „Cogito
ergo
hum" of Descahtes, blended with an equally strange variant of
tll° „ontological argument". The theses aro — „I think; therefore I
II1» not real, but the Absolute is"; and „Reality must be such as to
^»sfy an idea which is unthinkable for mo" " (1. c. p. 397).

-ocr page 394-

dat de vraag «is self-contradiction possible?» !) zeer moeilik
te beantwoorden is door hem, die de idee van verandering
voor tegenstrijdig houdt. Indien zo iemand niet in staat is aan
te tonen, dat de zelf-kontradictie, die hij meent te vinden in
de verandering theoreties mogelik is, kan hij volgens zijn
eigen beginselen van ons niet verwachten haar te erkennen
als reëel. Doch indien hij
wel in staat is om de mogelikheid
van \'n werkelike zelf-kontradictoire idee te konstateren, dan
heeft hij zelf daardoor aangetoond, dat het beginsel, dat \'n
zelf-kontradictie,
qua ondenkbaar, niet reëel zijn kan, onhoud-
baar is. Aan de andere kant, indien bedoeld wordt, dat de
kontradictie, waarvan de realiteit gekonstateerd moet worden,
niet in de idee, doch in het ding zelf existeert, geeft men
daardoor de stelling op dat wat ondenkbaar is
onmogelik
reëel zijn kan. Daarom volgt het, dat door de mogelikheid
van zelf-kontradictie in de verandering te assumeren — hetzij
in de idee of het ding zelf — ontkent men de
onmogelik-
heid van zelf-kontradictie in de realiteit. «The champions
of consistency-at-any-price really must make up their minds
as to whether self-contradiction is possible or impossible.
That either alternative is equally fatal, to the contention that
change is unreal, is their misfortune, and not our fault.» ")
Zoals wij gezien hebben in verband met de
logika is\'n begrip
of wet, afgedacht van alle toepassing, niet
«waar» of «onwaar»-
Het kan niet bestreden of verheerlikt worden — het is be-
tekenloos eenvoudig. Daarom kan men wel toestemmen, dat
in het abstrakte het aangenomen moet worden, dat A
niet
kan zijn beide B en niet-B; doch abstrakt en algemeen gc*
nomen is deze «wet» \'n onschuldige vanzelfheid, die
weinig betekenis heeft, dat men zich er weinig over te

-ocr page 395-

bekommeren heeft. Wanneer men echter tot de toepassing
ervan op konkrete gevallen komt, verdwijnt de abstrakte
«zekerheid», die het «reine» beginsel had. Nu moet men
in ieder geval van de
ervaring leren of B en niet-B wer-
kelik onbestaanbaar zijn als attributen van
A. In plaats
van niet-B kan het blijken, flat wij eigelik B1 nu moeten
zeggen. Daarom zegt
Knox «no truth can be at once un-
deniable and applicable» \'), want alleen in de toepassing
heeft de waarheidsvraag eigelik zin. In de toepassing kan
\'11 regel of begrip niet a priori op onfeilbaarheid aan-
spraak maken, doch moet de toets der ervaring ondergaan.
A. Sidgwick heeft dit misschien duideliker dan iemand
anders betoogd in zijn artikel over «
Applied Axioms », waar
hij terecht opgemerkt heeft: «Nearly everybody, I believe,
except the pragmatists, is still disposed to put unquestioning
faith in general rules which are only not misleading when
they beg the question they profess to answer when applied.
The common platitudes or truisms of every-day thought get
their whole inspiration from this practice.» -) De pragmatist
maakt dus weer onderscheid «between an undeniable law
and an undeniable major premiss (or
use of an undeniable
law)». •\'*) Daarom wanneer de tegenstander *) bet dilemma
stelt, dat men of de wet van kontradictie aannemen of
verwerpen moet; indien men haar aanneemt, kan men haar
als major premiss gebruiken wanneer men wil; en indien
niet, beweert men onzin en wordt skepticus\'), dan kan de

\') lb. p. 213 note.

2) Mind, A*. S. XIV, pp. 42—57.

3) ib. p. 43.

■I) b.v. MoTaQQAET: Studies in Hegelian Cosmology, pp. 110—113, en
aHe absoliitiston.

!) Bradi.ey b.v. schrcof (Mind, N. S. XIV, p. 148) van Sidqwick:
»Does or does I10 not advocate the main sceptical conclusion that 110
positive doctrine in philosophy is theoretically indisputable?"
Sidqwick

-ocr page 396-

pragmatist antwoorden, dat het best mogelik is om te wei-
geren \'n algemene regel aan te nemen, wanneer hij als major
premiss gebruikt wordt, zelfs wanneer men als \'n abstrakte
regel er geen bezwaar tegen heeft. «We are all content,
I believe, to agree that the abstract axiom is undeniable. But
what the pragmatist would maintain is that this admission
says nothing at all about the axiom regarded as a major
premiss. He contends that when it is so regarded — when
it is taken as an applicable law instead of as an abstract
one — its truth may be denied without talking nonsense. »\')
Wij zagen reeds in verband met de logika, dat \'t formalisme
veelal lijdt aan dergelijke verwarringen van \'t abstrakte met
\'tkonkrete of toegepaste. Daarjuist dit laatste voor \'t werkelike
denken \'t voorname is, wordt de absolutistiese beschouwing
voor \'n levende kennisleer van weinig betekenis.

Soortgelijke bezwaren schijnen mij ook van kracht te zijn
tegen
\'t enigszins gewijzigde standpunt van Royce, die niet
alleen de wet van kontradiktie als type en kriterion van
absolute waarheid en realiteit neemt, maar ook, op voetspoor
van de nieuwere ontwikkeling der mathematiese logika van
Russell e. a., voor «absoluut waar» houdt alle beweringen,
die niet genegeerd kunnen worden zonder verondersteld te

-ocr page 397-

zijn. Miereest kan men hiertegen aanvoeren wat wij boven
zagen, nl. dat de beoefenaars der logistiek bet lang niet eens
zijn over hun grondbeginselen. Tevens kunnen de «absolute
waarheden» van
Royce, naar het mij voorkomt, licht tot
allerlei paradoxen leiden, juist omdat zij (gelijk alle forma-
lisme) gevaar lopen weinig betekenis te bezitten. Trouwens,
wanneer hij in dit verband meent, dat «pure logic is the
theory of the mere form of thinking» *), dan blijkt \'t forma-
listiese van zijn beschouwing duidelik. Hij beweert b. v.
dat iemand, die zeggen zou: «ik erken niet, dat het voor mij
enig onderscheid maakt, indien ik «ja» of «neen» zeg» —
eigelik «neen» zegt en dus wel onderscheid maakt tussen
negatie en affirmatie, zelfs wanneer hij deze distinktie ont-
kennen wil. Daarom, meent
Royce, hebben wij in dit en
dergelijke gevallen met «absolute waarheden» te doen, die
zichzelve handhaven tegen alle aanvallen. -) Wanneer men
echter voor ogen houdt, dat zulke bloot formele beweringen
van alle toepassing en doel abstraheren (ten einde «absoluut»
te worden!), dan ziet men, dat
betekenis hier snel verdampt.
Dus uit dit
bloot formele standpunt maakt liet <jeen wezenlik
verschil
of men «ja» of «neen» zegt (alleen de klanken
verschillen nog) — d. w. z. \'t tegenovergestelde van wat de

-ocr page 398-

«absolute waarheid» van Royce uitdrukt, is \'t geval. Nog
erger, indien men deze «absolute waarheid» affirmeert en \'t
toch blijkt, dat als
bloot formeel het geen onderscheid maakt
of wij «ja» of «neen» zeggen, dan heeft men \'n «absolute
waarheid», die door affirmatie genegeerd wordt! Doch, komt
het mij voor, wij kunnen nog meer paradoxen hier ontmoeten.
Want de regel van
Royce over «absolute waarheden», juist
omdat deze bloot formeel is, kan ook
tegen hem gekeerd worden.
Zo moet de stelling «Contradikties zijn reëel» «absoluut waar»
zijn, omdat men haar niet ontkennen kan zonder haar te
affirmeren — en deze «absolute waarheid» is in lijnrechte
strijd met de absolutistiese beschouwing, dat kontradikties niet
reëel zijn. Dan hebben wij twee «absolute waarheden», die
elkaar vernietigen! Trouwens, wanneer men de zaak aldus
bloot formeel beschouwt, is ook deze stelling «absoluut waar»:
«te denken is zichzelf te weerspreken» — want men kan dit
niet ontkennen zonder het te affirmeren. Doch dan hebben
wij als «absolute waarheid» iets, dat nog erger dan \'t skep-
ticisine is, want hier hebben wij eigelik \'11 onfeilbaar ge-
tuigenis, dat er iets aan onze hersenen scheelt. Doch het is
onnodig verder na te gaan de moeilikheden, die hier
ontstaan,
daar zij ten. slotte alle berusten op \'t formalistiese gebruik
van de wet van kontradiktie — \'11 wet die eigelik \'11 eis is,
dat onze beweringen betekenis hebben moeten voor dat
zij waar kunnen zijn. 2)*Doch bloot formeel
beschouwd heelt

-ocr page 399-

de wet zelve geen betekenis! Daarom kwamen al die paradoxen
op — paradoxen, die de formalist niet ontwijken kan. Dit
toont slechts weer aan, dat \'t praginatiese beginsel «meaning
lies in application» meer fundamenteel uit logies oogpunt is
dan enig ander beginsel — en het is de vrucht van veel
ervaring. Zonder doel en toepassing geen elïektieve betekenis.

\'n Andere beschouwing, die men soms (gewoonlik echter
alleen als onderdeel van iets anders) hoort, is dat men de
waarheid van \'n beginsel of oordeel door «intuitie» kent. \')
Doch het is toch \'n gewoon feit, dat wij dikwels door intuities
of ons onmiddellik gevoel van logiese zekerheid bedrogen
worden en dat haast geen twee mensen precies dezelfde
intuities hebben. De macht der gewoonte en krankzinnigheid
kunnen soms treffender intuities geven dan iets anders. Men
heeft dus \'n verder kriterion nodig tussen ware en onware
intuities. Zo zijn wij weer, waar wij begonnen. Ook moeten
de eigen intuities van die van anderen onderscheiden en
met betrekking tot ze gewaardeerd kunnen worden. Blote
intuitie is dus onvoldoende.

Met «denknoodwendigheid» als toets staat het niet veel
anders. In eerste instantie is dit kriterion slechts formeel,
want alles hangt af van de vooronderstellingen, waarvan
wij uitgaan, en de zaken, waarop wij ze toepassen. Wij
hebben dan ook in verband met de logika genoegzaam ge-
zien, dat \'n «reine» denknoodwendigheid geen hulp geelt
bij \'t levend denken en werkelike moeilikheden. Daar «denk-
noodwendigheid» volgens de logiese wetten plaats heeft,
peduceert zich dit kriterion licht tot datgene bovenbehandeld.
Doch indien men onder deze uitdrukking verstaat slechts
psychiese gewaarwording van niet anders te
kunnen denken,

kotli of a pair 0f mutuully oxclusive alternatives, niakes it not so much
üu»ecessary as iinpossiblo for any ono elso to contradiot him intelligently".
l) Zie b.v. ScuiLLEK,
Jüddlci of the Sjjhiiix, p. 8G.

-ocr page 400-

dan valt deze beschouwing grotendeels saam met de intuitie
theorie. Want niet anders te kunnen denken zou mogelik
op zichzelf genomen het gevolg kunnen zijn van \'n systema-
tiese illusie, waaronder wij verkeren, \'n Onweerstaanbare
drang om iets te denken is dus nog geen toets van de
waarheid ervan, want b.v. zijn er vele ongelukkigen in ge-
stichten voor krankzinnigen en zenuwlijders, die allerlei
dwaze voorstellingen hebben, volgens welke zij noodwendig
denken moeten. Het is niet ongewoon, dat ook vele normale
mensen bijwijlen onder de sterke drang van één of ander
idee kunnen verkeren. Afgedacht van de ervaring kunnen
wij dus niet zo maar op \'n blote denknoodwendigheid ons
beroepen. De man, die beheerst wordt door \'n
idéé fixe, zou
dan de meest absolute waarheid hebben.

Men hoort echter soms \'n andere theorie over de waarheid
uitspreken. Sedert pragmatiese aanvallen de intellektualist
heeft doen gevoelen, dat zijn beschouwingen niet onaan-
tastbaar zijn. hoort men soms spreken van «waarheid» als
datgene, dat het intellekt bevredigt. \')
Salisfaklie van het
intellekt
wordt aldus tot definitie van de waarheid gemaakt.
Daar deze uitdrukking dikwels voorkomt bij voorstanders
van het absolutisme, schijnt het niet veel meer aan te duiden
dan \'n andere naam voor het absolute kriterion, dat wij

1) De intellektualist gebruikt graag (leze term, omdat bij dan niet
\'t woord „satisfaktie" de
schijn geven kan, dat bij\'ook voor \'t gevoel

\'n plaats beeft. Doch de hele strijd gaat juist over de vraag of „intellekt
iets onafhankeliks is met \'n eigen satisfaktie, die niet afhangt van \'t
konkrete milieu, waarin intellektuele processen fungeren. Zo lang men
niet genoegzaam rekening houdt met de partikuliere funktie van t
denken binnen dit konkrete psychologiese en materiele milieu, blijft\'
men
pür sang intellektualist, of men nu ook al spreekt van \'n

intellektuele

satisfaktie of \'n intellektuele funktie (waarvan Dr. Bbugmans zich graag
bedient. Hij houdt echter zelfs nog vast aau \'11 „onafhankelijk iutellect •
Zie a. w. blz. 59).

-ocr page 401-

boven reeds bespraken. Toch wordt ook door anderen
soms de toevlucht genomen tot «the satisfaction of the
intellect», (zuals
Bradley het genoemd heeft), daarom ver-
dient deze opvatting even onder onze aandacht te komen.
De pragmatist laat zich door het uitspreken van deze phrase
niet tevreden stellen, want hij weet, dat zij meestal ge-
baseerd is op zekere intellektualistiese vooroordelen. Deze
beschouwing is in de eerste plaats dikwels gegrond op de
foutieve voorstelling van de oude «faculty psychology»,
waarbij het intellekt behandeld wordt als \'11 afzonderlik be-
standdeel van de menselike geest. Doch de hedendaagse
psychologie geeft gelukkig al meer deze mechaniese opvatting
prijs en weet, dat «intellekt» slechts \'11 naam is, die de
psycholoog gebruikt om zekere karaktertrekken van het
verloop der geestesverschijnselen aan te duiden, karakter-
trekken, die echter nooit anders dan binnen \'11 konkreet
milieu fungeren, buiten welk verband zij eenvoudig niet
begrepen kunnen worden \'11 «Intellekt»
per se bestaat niet
en wij hebben in ons hoofdstuk over de psychologie gezien
de plaats, die aan percepties en koncepties toekomt in \'t
konkrete zieleleven. Zulke processen zijn het, die voor zekere
doeleinden aangeduid worden door \'t woord «intellekt», dat dus
geenszins \'11 entiteit vertegenwoordigt met \'11 eigen satisfaktie.
Want het is duidelik, dat partikuliere koncepties en percepties
funkties zijn, die niet altijd \'n identiese funktie vervullen.
Wanneer men dus aan de pragmatist zegt dat «satisfaktie van
het intellekt» de maatstaf der waarheid is, kan hij zich
niet bij zulke algemeenheden neerleggen, doch eist de
betekenis van die abstrakte uitdrukking in termen van het
konkrete. Daarom zegt
Schiller van Bradley in dit vor-

-ocr page 402-

band: «he had not subjected the notions with which lie
stopped, of the «intellect» and its «satisfaction», to stringent
scrutiny». Hij meent, dat \'n analyse van de konkrete
betekenis dier termen tot \'n pragmatiese opvatting \' zou
leiden langs de weg van \'n gezonder psychologie. Straks
zullen wij dus zien tot welke waarheidstheorie de pragmatist
door deze meer konkrete opvatting geleid wordt. Vreemd
is het dat juist het pragmatisme, dat streeft de uitdrukking
«intellectual satisfaction» te analyseren om \'11 konkrete be-
tekenis eraan te geven, aangevallen wordt met de woorden:
«toch is het begrip van satisfactie te algemeen en formeel». -)
Hier als menigmaal elders verliest de kritiek haar waarde
doordat zij zo gevangen zit in het abstraktionalisme van
het intellektualisme, dat zij het konkrete gezichtspunt van
de pragmatist niet ziet, doch haar eigen abstrakte voor-
onderstellingen eraan toeschrijft. Zo gebeurt het dan, dat
juist datgene, dat het pragmatisme bestrijdt eraan toege-
schreven wordt. Hoe fundamenteel de fout is, die \'n
formele
satisfaktie aan de pragmatist wil toedichten, blijkt uit wat

-ocr page 403-

Moore b.v. gezegd heeft: «Suppose we say: «Truth is what
satisfies the cognitive need». «How trifling»!
Locke would
say, until we go on to show
what the cognitive need is,
how it differs from other needs, how it goes about satis-
fying itself. In such questions as these the real issue between
the absolutist\'s and the instrumentalist\'s logic is defined».\')
De anti-pragmatist beweert soms, dat het denken niet \'n
organies deel van het handelen is en zoekt dan de af-
scheiding van denken en doen, theorie en praktijk, te hand-
haven door het denken te beschouwen als \'11 soort «special
instinct», dat \'n bizonder objekt heeft evenals de honger
of dorst. 1) Doch afgezien van \'t onpsychologiese van deze
beschouwing, blijft nog de taak over om aan te geven juist
waarin deze afzonderlike waarde van liet denken bestaat.
W anneer men tracht dit te doen, dan is het moeilik het denken
te beschouwen bloot als één instinkt onder meer, zodat in
vóór-pragmatiese tijden men dikwels twee funkties aan \'t
denken toeschreef, \'11 apraktiese» en \'11 onafhankelik bizonder
instinkt om te «kennen». Doch reeds de kontinuiteit, die
Psychologiese, biologiese en sociologiese studies zo sterk op
de voorgrond gebracht hebben, maakt het onwaarschijnlik,
dat er geen dieper organiese relatie tussen deze twee funkties
bestaan zou. Bovendien (zoals wij in verband met de logika
zagen), wanneer men poogt «thought as a special instinct»
geheel te isoleren van het denken als \'n lunktie in \'t
\'even, dan blijft alleen de ledige vorm van abstrakte termen
0ver, zonder enige betekenis. De pragmatist verwondert zich
erover, hoe men weer eenheid en kontinuiteit zal herkrijgen,
Marineer de mens aldus gesplitst wordt in \'n pluraliteit van
aParte instinkten. (leen wonder dat
Braijley zijn absoluut

\') 1. c. pp. 114, 115.

2) Vgl. Mookk, 1. c. p. 112. Deze zienswijze is door sommige neo-
misten
(McGii.vauy b.v.) verdedigd geworden.

-ocr page 404-

logies systeem moet bijbrengen om «somehow» al deze
«appearances» tot \'n hogere eenheid te herleiden. Waar de
absolutist alzo \'n onafhankelike onmiddellikheid aan \'t denken
toeschrijft, legt de pragmatist de nadruk op \'t
middellik
instrumenteel karakter ervan. Er schuilt echter \'n petitio
achter de bewering dat waar te oordelen de satisfaktie
van \'n bepaalde behoefte is, n.1. de behoefte om \'11
waar
oordeel te vellen. Dit is zoowel \'n tautologie als \'n ontwijking
van het vraagstuk naar de konkrete aard en werking van
die «intellektuele behoefte». Tevens, indien \'t denken
\'n bizonder instinkt is, waar is dan het bizonder objekt of
materiaal ervoor, evenals voedsel het objekt van het honger-
instinkt is? Wij vinden juist dat het denken tot inhoud
altijd het materiaal van \'n
ander instinkt heeft. Waar zou
de
universaliteit van \'t denken zijn, indien het \'n afzonderlik
eigen materiaal heeft? Indien men dit ontwijken wil door
de zucht naar
konsekwentie tot het eigenaardig objekt van
\'t denkinstinkt te maken, staan wij (behalve voor de boven
behandelde moelikheden) ook voor het bezwaar, dat het
denken dan
subjektief moet zijn, evenals de andere instinkten
zoals honger, dorst enz. en dus geen aanspraak op waarheid
zou kunnen maken. -) Zo zijn intellektualistiese logici ertoe
gedreven geworden om \'11 komproinis te sluiten door te
erkennen, dat het denken voor hot
materiaal afhankelik is
van andere instinkten, doch dat het onafhankelik is als
proces. Hieruit zijn allerlei antinomieën en moeilik heden
ontstaan, zodat
Bradley erkend heeft, dat, zolang het denk-
instinkt afhankelik is van andere instinkten voor materiaal,
geen volmaakte satisfaktie mogelik is en men nooit eig el ik
onvervalste waarheid heeft.3) Dit zou alleen kunnen gebeuren,

t) Ygl. Moore, 1. c. p. 204.

2) Zie Moore, 1. c. pp. 117 ff.

3) Appearance and Realily, pp. 562 ff. Hieruit ontstonden ook de moeilik-
heden van JoACiiiM.

-ocr page 405-

volgens hem, indien het denken zijn eigen materiaal pro-
duceren kon. \') Ook
Royce is er niet in geslaagd aan te
tonen, hoe dit reeds gebeuren kan. Ue pragmatist meent
echter, dat, wanneer men, in plaats van de zaak in het
abstrakte te bespreken, naar het konkrete afdaalt en vraagt:
«What determines
when thought draws upon the other
instincts for material? And what determines
what material
it selects and just
what it is to do with them»? 1) ver-
dwijnen de genoemde moeilikheden. Dan blijkt het, dat de
waarheid niet de satisfaktie van \'n afzonderlik instinkt is,
dat o}) gelijke lijn met de andere staat, doch dat het de
waarde is van het ganse proces, waarin met elkaar in botsing
komende waarden verzoend worden. Ik ineen dus, dat wij
besluiten kunnen dat «bevrediging van liet intellekt» geen
genoegzame definitie van waarheid is, indien men niet \'n
konkrete analyse van intellekt en satisfaktie beide onder-
neemt gelijk de pragmatist dat doet.

De intellektualist tracht zich soms te redden met de be-
wering, dat «waarheid» niet vatbaar is voor definitie. Zo
heeft
Pr att dit schijnbaar bedoeld toen hij zei: «There are
several things in this world which are
sui (jencris. One of
these things is the dromedary. Another is knowledge».2) Doch
zulk \'11 standpunt betekent, óf dat wij \'n onmiddellike intuïtie
van de waarheid hebben, waardoor definitie overbodig wordt,

1  Moore, 1. c. p. 119.

2 •\'t) Wh al i.i Pragmatum ? p. 171; vgl. ook Priciiard, Kant?* Theory
of Knowledge,
pp. 121, 245. Ongelukkig, hoewel do intellektualist,
wanneer hij in moeilikheden geraakt, soms gaarne beweert dat „waarheid"
eigelik niet begrepen kan worden, is hij meestal maar al te zeker, dat
zijn systeem \'t enig ware en voor allen geldig zijn moet en schroomt
hij niet op grond ervan empiriese data te verkrachten. Juist hiertegen
komt de pragniatiese reaktie op.

-ocr page 406-

óf \'n erkenning dat het onmogelik is om enige betekenis
aan de term waarheid te hechten.\') Eerstgenoemde be-
schouwing hebben wij boven reeds behandeld en onhoudbaar
moeten verklaren. Laatstgenoemde is eenvoudig \'n weigering
om \'n dringend en centraal wijsgerig probleem te onder-
zoeken. Trouwens het onderscheid tussen waarheid en dwaling
loopt door geheel ons denken en ieder weet, dat deze tegen-
stelling van grote betekenis is. Daarom is het zo gewichtig
tot helderheid hier te komen; des te meer omdat zo Vele
aanspraken op waarheid ons bedriegen. Het weigeren om
hierop in te gaan zou clus de mogelikheid van \'n bevre-
digende kennisleer uitsluiten. Dit duidt dikwels slechts \'n
verscholen skepticisme aan, of (in vele gevallen) \'n ekskuus
voor zorgeloos dogmatisme.

Indien men meent, dat hoewel geen één dezer waarheids-
theorieën voldoende is, men twee of meer naast elkaar ge-
bruiken kan (zoals vele wijsgeren onbewust doen), worden
de moeilikheden hierdoor slechts vermeerderd. Want daar
geen één dezer beschouwingen in staat was \'n elfektief
kriterion aan te geven, spreekt het vanzelf, dat twee of drie
dat niet doen kunnen Bovendien zou men dan
nieuwe criteria
van node hebben om aan te duiden, wanneer \'t ene, en
wanneer \'t andere kriterion moet gebruikt worden. De prag-
matist verkiest dus om liever in \'t konkrete naar de be-
tekenis van «waarheid» en naar \'11 kriterion te zoeken.

Allereerst blijkt het, dat de term «waarheid» dubbelzinnig
is en op allerlei losse wijzen gebezigd wordt, waardoor bij
de bespreking van dit onderwerp ontzettend veel verwarring
veroorzaakt wordt. Het pragmatisme blijft hier op het terrein
van de kennisleer en zoekt naar \'11 bevredigende beschou-
wing over de waarheid van \'n logies oordeel, of (anders uit-
gedrukt) van \'n idee, die op \'n zekere wijze poogt te fungeren.
_
*

!) Ygl. Schiller, Riddlea of the Sphinx, pp. 89, 90.

-ocr page 407-

M. a. w. wanneer \'n logies oordeel «waar» of «onwaar» is
dan moet er \'n aan te wijzen verschil zijn, anders bestaat er
geen kriterion en vervalt de wijsbegeerte in het skepticisme.
Het pragmatisme is juist \'11 poging om aan dit skepticisme
te ontkomen, dat het noodwendig gevolg zou zijn van het
berusten, wat dit vraagstuk betreft, in \'11 toestand van
«ignoramus, ignorabimus». Het gaat hier dus om het zuiver
kennistheoreties probleem van de aard der waarheidsrelatie.
Wanneer men zich dus beroept, zoals ik dat meermalen
gehoord heb, op het woord van Christus: «Ik ben de waarheid»,
heeft men nog geen antwoord op de vraag van de pragmatist
gegeven. Christus is immers \'n persoon, en geen logiese relatie!
\'n Dergelijke dubbelzinnigheid komt voor wanneer men,
dikwels onder Hegeliaanse invloed, waarheid identifieert met
realiteit, zonder enige kwalifikaties ei- aan toe te voegen. \')
Langs deze weg gebeurt het dan dat men vaak de kennis-
theoretiese vraag van de pragmatist voorbijziet en zich begeeft
op allerlei
mclaphysicsc bespiegelingen, die natuurlik het logiese
probleem van de waarheidsrelatie veronderstellen moeten
en het aldus niet ontwijken kunnen. De losse, vage wijze,
waarop wij in de omgang het woord «waarheid» gebruiken
zowel voor het te kennen of gekende objekt als voor de relatie
tussen de idee en dat objekt, draagt ook veel bij tot begrips-

1) Realisten spreken ook dikwels van „waarheid" als ietR, dat onaf-
hankolik van ons existeort en dan „gekend" moet worden. „Waarheid"
wordt hier dus gelijk gesteld aan \'n ding of gebeurtenis, waardoor \'t
logies probleem eenvoudig voorbijgezien wordt. Begripsmatige kennis
wordt dan ook op de achtergrond geschoven (zoals hij velo Neo-
realisten \'t goval is) en „waarheid" beschouwd als iets, dat onmiddellik
waargenomen wordt. Doch, afgezien van \'t onpsyehologieso van dit
alles, verschuift men zo slechts \'t probloom en komt de vraag weer op
naar \'n kriterion tussen juiste en onjuiste waarnemingen der waarheid.
De waarheid als \'n relatie komt dus weer op, zelfs waar men haar behandelt
als \'n ding.
Dkwby [Injluence of JJarwin, p. 145) wijst duidelik aan
hoe genoemdo verwarring ontstaat door \'11
post eventum abstraktionalisnie.

-ocr page 408-

verwarring, wanneer het waarheidskriterion onderzocht
wordt. !) Wij moeten op nog \'n dubbelzinnigheid wijzen, die
\'n bron van misverstand geweest is, n.1. de verwarring
van «aanspraak op waarheid» met «waarheid». Alle logiese
oordelen maken als zodanig aanspraak op waarheid, doch
daardoor is het nog niet uitgemaakt ol\'zij «waar» of «onwaar»
zijn. «Truth, therefore, will become ambiguous. It will mean
primarily a claim which may or may not turn out to be
valid. It will mean, secondarily, such a claim
after it has
been tested and satisfied, by processes which it behoves us
to examine».1) Deze waarschuwingen vooraf kunnen dienen om
\'n deel van \'t misverstand van het pragmatisme te voorkomen.2)

1  Schiller, Stud. Hum., pp. 144, 145. Deweï spreekt van \'n
„candidate\'\'\'\' in plaats van \'n „claim to truth" (1. c. p. 141). Er is ook
hier geen bezwaar tegen de gewone spreekwijze, mits men in de
kennis-
leer
deze dingen wel onderscheidt,

2  Dr. Bkugmans zegt meermalen, dat James geverifieerde en niet ge-
verifieerde ideeën op één lijn stolt (zie b.v., a. w. blz.
77). James heeft
echter gezegd: .„True ideas are tjiose that we can assimilate, validate,
corroborate and verify. False ideas are those that wo can not. .. This
thesis is what
I have to defend" (Pragmatism, p. 201). James houdt zich
(volgens zijn radikaal empiriese neiging) streng aan \'t
konkrete. Bij hem
dus is de voorname vraag,
wat betekent waarheid in termen van parlikuliere
konkrete ervaringen?
Hij klaagt vooral erover, dat de intellektualist geen
antwoord hierop geeft, maar met abstrakties speelt. Bij
James treedt
de konkrete radikaal empiriese definite van waarheid op de voorgrond,
meer dan de vraag naar \'n criterion tussen waarheid en dwaling, hoe-
wel dit ook volgt uit zijn definitie. Daarom legt
James ook niet zozeer
met
Schiller de nadruk op de dubbelzinnigheid tussen „waarheid
als „truth" en „claim to truth". Doch het is onbijlik te menen, dat
James geen rekening met de zaak zelve hield, wanneer hij dikwels
onderscheidt tussen „actual" en „virtual truth". Hij toont
echter
aan, dat voor vele doeleinden indirekte verifikatie (door middel van andere

-ocr page 409-

De pragmatist begint met te herstellen wat de intellek-
tualist verworpen had, nl. het psychologiese en materiele

ideeën en de herinnering aan vroegere ervaringen) genoegzaam is. In
deze zin is
direkte verifikatie voor vele doeleinden onnodig; maar dat
dit mogelik is berust
zelf op geverifieerde ervaringen. Ten slotte wijzen
onze ware ideeën dus altijd heen naar \'t geverifieerde. Wanneer men
James leest is het voorname om in te zien, dat hij niet zo zeer (hoewel
ook) tegen \'t apriorisme, als tegen \'t.
abslraktionalisme van de intellek-
tualist opkomt. Gegeven \'n „ware" idee, zou
James kunnen zeggen,
in welke konkrete partikuliere ervaringen bestaat haar „waarheid"?
Is hier \'n geheimzinnige niet te grijpen relatie, waarover men slechts
vage abstrakties en onduidelikheden uiten kan, of hebben wij te doen
met konkreet waarneembare
processen, die niet. de meohaniese splitsingen
en sprongen van \'t intellektualisme vertonen? De kritiek van Dr.
Brugmans o]) James faalt dikwerf juist, omdat hij \'t. eigelike doel en
\'t
konkrete gezichtspunt van James niet voldoende voor ogen gehouden
heeft. Wanneer men dit doet is ook, mijns inziens, verklaarbaar, dat
James soms niet genoeg op \'t, kri terion vraagstuk let. en zich schuldig
maakt aan onduidelikheden (vooral in
The Meaning of Truth, p. 217,
195, etc. Voor de meer juiste beschouwing zie o.a. ib. p. 115, waar
hij zegt: „the key t.o this difficulty lies in the distinction bctween
knowing as vei\'ified and completed, and the same knowing in transit
and on its way".) Want wanneer men, zoals hij, de vraag stolt naar
de definitie in konkrete termen van \'n ware idee, dan
veronderstelt men,
dat die idee reeds waar is d. i. tot \'t gewenste objekl
geleid heeft. Dan
beziet men \'t probleem licht
post eventutu on kan er dus geen twijfel
omtrent de uitkomst bestaan. Men beschrijft dan eenvoudig (tegenover
de intellektualist) in
konkrete termen, hoe deze „werking" van de idee
hoeft plaats gevonden. Dit is \'t. beperkte standpunt, dat
James dikwels
inneemt (*ic vooral op. cit. pp. 244, 245), omdat \'t pragmatisme hij
heui eigelik \'n episode is, die valt binnen zijn radikaal empiriese
metaphysica. Doch andere pragmatisten letten meer op do keunis-
theoretiesc vraag in \'t algemeen. De definitie van „waarheid" wordt
dan ondergeschikt aan \'t,
criterion tussen waarheid en dwaling en \'n
onderzoek naar de aard en geldigheid onzer kennis. Dan echter mag
men \'n
„ware" idee niet slechts post eventum beschouwen, maar moot men
beginnen met \'n idee, die
aanspraak maakt op waarheid, om na te
speuren onder welke omstandigheden dit geschiedt, hoe waarheid be-
reikt wordt en hoe \'t gevaar voor dwaling ontstaat en overwonnen

-ocr page 410-

milieu, waarin alle kennis klaarblijkelik opkomt en waarmee
zij in organiese relaties staat. De eerste zaak, die ons dan
opvalt, is, dat de mens als zodanig selektief te werk moet
gaan. Hij kan niet alles Iegelijk doen. Hij heeft altijd
bizon-
dere
doeleinden en moeilikheden, die hem bezig houden.
Wanneer hij dus in twijfel is en door middel van \'n begrip
\'n oordeel vellen moet ten einde de moeilikheid op te lossen,
is het evident, dat, indien dit oordeel «waar» is, het dan
«waar» moet zijn van die bizondere moeilikheid. Op \'11
moeilikheid, waarop dit «waar» oordeel geen betrekking
heeft, kan het natuurlik nooit zien; het wordt eenvoudig
betekenloos, wanneer het losgerukt wordt van het bepaald
verband, waarin het fungeert. Het volgt hieruit, dat de mens
waarheden en niet
één alles omvattende waarheid hebben
kan. Want in kennistheoretiese zin zou deze éne waarheid
in één oordeel moeten uitgedrukt worden. Doch het is moeilik
in te zien, hoe één oordeel toepasselik zijn kan op alle
mogelike verschillende moeilikheden, waarin wij in geheel
ons leven en wetenschappelike arbeid verkeren kunnen.
Hoedanig moet \'n oordeel zijn, dat zonder wijziging even

moet worden. In dit geval male; men dus beslist niet veronderstellen,
dat de aanspraak op waarheid zeker bewaarheid zal worden, of reeds
bewaarheid is (zoals James soms doen kan, wanneer hij alleen naar de
betekenis van waarheide raagt). Hier valt dus de nadruk op \'t experimentele
van \'t proces en de noodzakelikheid om direkt (of incjlirekt) te veriiiëren.
\'t Onderscheid tussen aanspraken op waarheid en waarheden wordt zo van
principieel belang. Bij
James wordt dit alles geenszins over \'t hoofd ge-
zien, doch zijn meer beperkt standpunt en doel brengen mee, dat hij bicr-
over niet altijd even helder is. Soms schijnt hij ook werkelik de twee
standpunten te verwarren, zoals wij zagen. Juist omdat dit zo is en
bij hem \'t pragmatisme ondergeschikt is aan zijn radikaal empirieso meta-
physica, zijn zijn werken over de pragmatiese kennisleer als geheel niet
zo
duidelik voor de oningewijde als de gesclirifton over de Jogika van b. v.
Dewey, Sidgwick, Schiller, Knox e. a. Toch heeft James de zeer
grote verdienste, dat hij \'t
konkrete gezichtspunt zo duidelik leert.

-ocr page 411-

«waar» is voor de rechter, die inlichting omtrent \'n bepaalde
voorval van \'11 getuige hebben wil en voor \'n mathematicus,
die naar de oplossing van \'n probleem in de differentiaal-
rekening streeft? Uit de aard der zaak kan de mens niet
één idee hebben, die ongewijzigd op al zijn moeilikheden
toepasselik is en van alle «waar» zijn kan, tenzij de mens
van zijn geboorte tot zijn dood beheerst wordt door één
idee fixe. Op \'t gebied der kennisleer is het dus duide-
lik, dat de mens meervoudige waarheden heeft en hebben
moet — tenzij hij hopeloos krankzinnig in de ergste vorm
is. Doch onze kennis kan natuurlik langzamerhand al meer
gesystematiseerd worden en het
ideaal ontstaat aldus vanzelf
van \'11 uiteindelik systeem hier of hiernamaals, waardoor al
onze moeilikheden bevredigd zullen worden. Bij de tegen-
woordige stand onzer kennis is dit \'n soort
Grenzbegriff, waar-
van wij weinig in \'t konkrete zeggen kunnen. Doch het ideaal
zeifis van nut als baken in het verschiet, waar wij heen moeten.
Dat zulk \'11
ideaal bestaan kan en \'n aanzienlike mate van nut
kan hebben in de wetenschap, loochent de pragmatist niet;
hij tracht alleen aan te tonen, dat zulk \'11 ideaal niet te
verwarren is met de waarheidsrelatie, waarmee wij te doen
hebben in onze waarheden en dat wij met onze gebrekkige
kennis nog ver er vandaan zijn zoiets bereikt te hebben. •)
Wanneer dus \'11 criticus zegt «er is ook een ideaal van
waarheid waarvoor hij
[James] bizonder weinig schijnt te
voelen», 1) heeft hij
James niet goed begrepen. Trouwens
deze heeft later uitdrukkelik gezegd tegenover de beschou-
wingen van denkers als
Münstehberg en Rick eut, dat de
pragmatist zulk \'n ideaal gebruikt. Ik citeer deze
passage

1  I)r. de Eoeu, 1),\' Beweging, Mei, 1908, blz. 142.

-ocr page 412-

tamelik volledig: «To admit, as we pragmatists do, that we
are liable to correction (even tho we may not expect it)
involves the use on our part of an ideal standard. Rationalists
themselves are, as individuals, sometimes sceptical enough
to admit the abstract possibility of their own present opinions
being corrigible and revisable to some degree, so the fact
that the mere
notion of an absolute standard should seem
to them so important a thing to claim.for themselves and to
deny to us is not easy to explain».1) Indien deintellektualist
van de
Rickert-Münsterberg type zeker zijn kan dat be-
halve \'t ideaal van zulk \'n «absolute waarheid» te hebben, hij
ook \'n monopolie ervan heeft, waardoor alleen zijn
eigen bewe-
ringen gewaarborgd worden, zou dit ideaal van nut zijn voor
hem. Om echter slechts in \'t abstrakte te beweren: de
waarheid
is wat wij behoren te geloven, zelfs al gelooft niemand het en al
kunnen wij het niet bereiken dan door de gewone
empiriese
methoden, zegt ons in de kennisleer niets. Zulk \'n «kriterion»
is in het leven en de wetenschap van geen waarde, liet is
bloot formeel. Ook hier dus wil de pragmatist de konkrete
betekenis van dit ideaal vinden. Daarom zegt
James tegen
Münsterberg en Rickert: «No relativist who ever actually
walked the earth has denied the constitutive character in
his own thinking of the notion of absolute truth. What is
challenged by relativists is tin; pretence on any one\'s part
to have found for certain at any given moment what the
shape of that truth is. Since the better absolutists agree in
this, admitting that the proposition «There
is absolute truth»
is the only absolute truth of which we can be sure,
further
debate
is practically unimportant. . . . The anti-pragmatist,
in postulating absolute truth, refuses to give any account o<
what the words may mean. For him they form
a self-explana-
tory term. The pragmatist on the contrary articulately

J) Meaning of Truth pp. 264, 265. Voor de beschouwingen van Müjjstë\'1"
UEiUi, zij The Eternal Values, Louden, 1909. Hij valt ook \'t pragmatisme aan.

-ocr page 413-

defines their meaning. Truth absolute, he says, means an
ideal set of formulations towards which all opinions may in
the long run of experience be expected to converge.» x) De
pragmatist geeft dus \'n betekenis aan de «absolute waar-
heid» van dit soort absolutisme, die voor ieder verstaanbaar
is en op konkrete feiten gebaseerd is in plaats van \'n ledig
machtwoord te zijn. Hoe men zeggen kan, dat bet
ideaal
van \'n «absolute» waarheid bij het pragmatisme niet in aan-
merking komt, is vooral vreemd nadat
Schiller zo menigmaal
over «the Ultimate» gesproken heeft, dat hij als ideaal in
de plaats van «the Absolute» stellen wil. 1) De pragmatist,

1  Het grote govaar van dit soort Absolutisme is, dat het ook
skoptiese neigingen voedt. Want, wanneer men vasthoudt, dat de waar-
heid
uitsluitend in zulk \'n ideaal gelegen is, dan volgt hot, dat al onze
keunis \'n onbekende mate van dwaling insluit. Indien men meent, dat wij
ouzo kennis aan dit ideaal tootsen moeten, dan zij het opmerkt:
a) dat de
konkrete vorm van dit ideaal ons nog onbekend is en alleon gedacht,
kan worden naar analogie van onze eigene waarheden; b) dat wij dan
weer torug zijn bij do korrespondentie-theorie, vooral wanneer men
meent, dat dit ideaal nu reeds gerealiseord is; en c) dat deze beschou-
wing geen betrekking heeft op onze werkelike moeilikhedon en dus
voor do konnislccr betekenloos is. Zo zegt
Sohilleb (Stud. Ilum., p. 213):
„The ideal of a truth wholly adequate, adoquato that is to evory human
purpose, may well be called truth absolute. Nor did the absolutist orr
in describing its formal character.... His fatal mistake is ïueroly to
conceive it as
already actual.. .. Thus he spoils it as an ideal for man;
ho dissevers it from the progress of human knowledge, and disables it as
an encouragement to human effort. Moreover, so to conceive it is at one
blow to reduce our actual knowledge to superfluity and illusion. If
the
truth is already timelessly achieved, what meaning can our struggles to

-ocr page 414-

getrouw aan zijn regel en konkreté standpunt, laat zich niet
betoveren door de blote klanken «absolute waarheid». Hij
tracht de
betekenis van deze woorden te geven. Wij hebben
nu gezien waarom het pragmatisme spreekt van meervoudige
waarheden in de eigelike kennisleer en wat hij onder «
de
waarheid» verstaat. Nu moeten wij nog beknopt nagaan,
hoe hij de waarheidsrelatie nader omschrijft.
• Wanneer de pragmatist beweert, dat alleen hij \'n «kri-
terion» van de waarheid gevonden heeft, moet men goed
begrijpen, wat hij eronder verstaat. Allerminst bedoelt
hij \'n maatstaf te bezitten, die
a priori met onfeilbare
zekerheid beslissen kan wat waar of onwaar is. Hij geeft
niet voor aan de wetenschap waarheden te kunnen voor-
spellen. Hij is geen profeet of clairvoyant. Hij kan alleen
de methode aanwijzen, die tot nog toe altijd met sukses
gevolgd is en voortaan in \'t zweet des aanschijns gevolgd
moet worden. Verre van als de apriorist de waarheid te
willen konstrueren gelijk \'n spin zijn web, wil hij juist
aansporen tot het bereiken van waarheden. De eerste
stap hiertoe is wijsgerige wanvoorstellingen uit de weg te
ruimen. En de tweede is induktief te werk te gaan en
te onderzoeken, hoe wij werkelik aan «waarheden» komen.
Van hieruit kan men dan generaliseren en aantonen welke
de eigelike kenmerken van «waarheid» zijn en hoe zij zich

attain it ultimately claim? They cannot make a truth already made,
they eannot add to a perfection already possessed, they cannot
enrichja
significance already complete. They must inexorably bo condemned us
unmeaning surplusage."

!) ,,7> waarheid" kan dus voor do pragmatist betekenen, óf\'n ideaal,
dat wij op hopen kunnen, doch dat ons niet helpen kan in
konkrete
gevallen \'n kriterion aan te duiden, óf slechts \'11 naam voor al hetgeen
wij bereikt hebben, óf de naam van de genus samengesteld uit alle
meervoudige waarheden — verkregen al dan niet,
of\'11 ander dergelijke
konkrete betekenis.

-ocr page 415-

onderscheidt van dwaling. Zo vrijwaart men zich van de
dodende
vooroordelen van \'t intellektualisme, die tot formalis-
tiese wijsgerige systemen geleid hebben en in de weg van
ware kennis gestaan hebben. Zo raakt men \'t
subjektivisme
kwijt, dat kleeft aan alle andere kennistheorieën, omdat zij
geen bevredigend kriterion aanduiden kunnen en dus de weg
open laten voor allerlei willekeurige meningen. Zo wordt
ook \'t
dogmatisme geweerd, dat a priori op grond van
«onmiddellike noodzakelikheid» (\'n kontradiktie
in terminis!)
onfeilbare waarheden meent te bezitten, die gebruikt worden
om aan de ervaringsrealiteiten te kort te doen. \'t
Skeptieisme,
dat ontstond door \'t ontbreken van \'n kriterion en \'t min-
achten onzer kennis op grond van \'n niet te begrijpen
waarheid, wijkt nu. \'t Retekenloze
formalisme wordt ver-
worpen en de kennisleer (en daardoor ook de philosophie)
gebaseerd op de grondslagen der
wetenschap.

Daarom zegt Schiller: «Pragmatism does not know of
any
formal criterion which will distinguish absolutely between
truth and error, nor of any
infallible «test». It discovered
that «there is no criterion of trutho
in this sense (and no
test prior to use) .... It has abandoned the search for
such impossibilities, and is content to understand «criteria»
and «tests» in a humanly intelligible and scientifically prac-
ticable manner. And it can do this just because it does not
take any truth or test (however adequate pro
tem.) as absolute
and absolutely final». 1) Juist omdat de pragmatist het

1  Mind, N. S. 1912, p. 535; vgl. Mind, N. S. 1908, p. 3G8, waar
A. sidgwick vail Bradley zegt: „lf lie could have brought forward an
instance of \'a pragmatist having pretended to possess any means of
avoiding future surprises duo to present lack of omniscience, he would
have had some justification ... The anti-pragmatist still dreams of an
eternal and unassailable truth, while the pragmatist (like the man of
science) sees our human need of putting up with truth which has its
day aud theu gets lost in fuller explanations".

-ocr page 416-

aprioristies vooroordeel als betekenloos prijs gegeven heeft,
dat de mens absolute waarheid heeft, die nooit voor enige
verbetering of wijziging vatbaar is en die vooruit over de
feiten heersen kan, daarom is het voor hem mogelik om in voor-
uitgang te geloven. Zo is hij ook in staat voorzorg tegen de
dwaling te gebruiken door gedurig zijn ideeën te toetsen
aan de ervaring. Dat men zulk \'n beschouwing soms voor
«skepties» houdt, is vooral amusant, wanneer men bedenkt,
dat de wetenschappen alle erop berusten en dat niemand
zo dwaas is om b.v. de physicus van skepticisme te beschul-
digen, omdat hij gedurig streeft naar meer bevredigende
oplossingen en niet vooraf dogmatiseert. De waarheidstheorie
van \'t pragmatisme is zelve \'n instrument om ons aan te
sporen dogmatisme, formalisme, apriorisme en skepticisme
te laten varen en ons naar de ervaring te wenden om daar
waarheid en dwaling te ziften.

Allereerst dient erop gelet te worden, dat de pragmatist
de zaak niet staties beschouwt. De ervaring is \'n proces,
waarvan ons denken deel uitmaakt. In plaats van staties
moet men de waarheid (die in dit denken tot stand komt)
«temporalisties» beschouwen. «Truth happens to an idea»
heeft
James gezegd en A. W. Moore heeft terecht opgemerkt:
«There is a proneness 011 the part of the critics to confine the
discussion to the nature ot\' truth as a
product, whereas prag-
matists insist 011 the problem of
doubt, inquiry, and crror».

-ocr page 417-

De pragmatist, gewaarschuwd door de skeptiese neigingen
van alle intellektualistiese en absolutistiese mislukkingen om
licht te werpen op \'t onderscheid tussen menselike waarheid
en dwaling, wendt zich tot \'t praktiese leven, dat toch aan
de gang blijft en slaagt, waar de « rein theoretiese oplossingen»
van de wijsgeer falen. Hij begint niet met vaste voorop-

-ocr page 418-

gestelde meningen aangaande, hoe «waarheid» zijn moet;
hij is tevreden na te speuren, hoe menselike waarheden
tot stand komen. *) Dan vindt hij allereerst, dat de geschiedenis
der wetenschappen en van \'t leven leert, dat de mensheid
steeds haar meningen gewijzigd, verbeterd en veelal prijs-
gegeven heeft. Men bezat geen absolute toets, waardoor men
logiese oordelen vellen kon, waarvan men
a priori wist,
dat zij nooit voor de minste verbetering in der eeuwigheid
zouden vatbaar zijn. De wetenschap en \'t praktiese leven
bloeiden eerder door te woekeren met «relatieve» waar-
heden, door middel waarvan men in \'t zweet zijns aanschijns
zijn kennis vermeerderde. In \'t praktiese leven weegt men
\'t relatieve tegen \'t relatieve en worden zij naar hun relatieve
waarde beoordeeld. Men heeft hier met verschillen in
praktiese waarde te doen, die leiden kunnen tot \'n theorie
over
praktiese waarheid, die meer geschikt is voor de mens
dan de «rein theoretiese» en ontoepasselike bespiegelingen
van de intellektualist. Zo sluit men met één ook de bezwaren
van de skepticus uit. 1) Want zelfs deze kan b. v. niet ont-
kennen, dat het waarschijnlik is, dat, hoewel brood niet de
volmaakte levenselixir is, het toch meer voedzaam is dan
lood. Zelfs \'al zou de skepticus dit ontkennen, dan zouden
zijn
daden (zolang hij brood in plaats lood at) tonen, dat
zijn
woorden onoprecht waren. Prakties in elk geval kan
niemand \'n volslagene skepticus zijn, hoezeer hij ook
theoreties
alles in twijfel trekken mag. Wanneer men dus met de
pragmatist zijn theorie grondt op de praktijk, dan is er geen

1  Zie b.v. Murray, Pragmatism, pp. 40, 41.

-ocr page 419-

plaats voor \'t skepticisme meer. Want men zoekt nu prakties
bereikbare zekerheid en niet de vage «absolute» waarheid,
die nooit groeien kan en dus alle vooruitgang der kennis
of der inzichten tot illusies maakt. Men kan dus nu, wanneer
nieuwe ervaringen of moeilikheden dat eisen, zijn oude
beschouwingen herzien. Daar men in \'t praktiese leven
en de wetenschap niet alles tegelijk omkeert, maar voort-
bouwt op \'t oude, is het dwaas om te denken, dat de
wijsgeer, die zich hierbij aansluit, alles tot \'n chaos maakt.
Want de pragmatist let op de konkrete wijze, waarop de
praktiese kennis groeit. Indien ik b. v. nu plotseling zou
ontdekken, dat ik gedwaald heb in wat ik op \'t ogenblik
schrijf, dan is dat gewis nog geen genoegzame reden voor
mij om tegelijk ook in twijfel te trekken of ik nog op \'n
stoel zit, \'n pen in de hand heb, in Europa ben, of om be-
vreesd te zijn, dat Amerika overnacht in de Oceaan weg-
gezonken is. En toch spreken critici soms alsof \'n pragmatist
op deze waanzinnige wijze te werk moet gaan. Zo moeilik
schijnen sommigen het te vinden te letten op de konkrete
wijze, waarop onze werkelike kennis en denken verlopen. \')
Wij hebben met partikuliere moeilikheden te doen; nooit,
met geheel de kennis en de werkelikheid tegelijk. Wij zeggen
niet \'t ganse heelal is vandaag niets anders dan wit, morgen
dan blauw, overmorgen dan rood. Geselekteerde aspekten
dei- realiteit komen voor ons en, wanneer wij moeilikbeden
in verband met één of ander hiervan krijgen, dan wordt

-ocr page 420-

rekonstruktie geëist, doch altijd \'n rekonstruktie, die voort-
bouwt op \'t oude en niet alles met één slag tracht omver
te werpen. Hoewel wij weten, dat onze kennis nog niet vol-
maakt is, is niemand zo dwaas om daarom alles wat wij
hebben voor \'n illusie te houden — vooral niet, wanneer hij
met de pragmatist meent, dat begrippen middelen ter kontróle
der werkelikheid zijn. In \'t
abstrakte en «rein theoreties»
is het wel mogelik om in twijfel te trekken wat niet onmid-
dellik ervaren wordt (ook dat soms), doch in \'t konkrete
weten wij, dat het niets geeft dingen in twijfel te trekken
zonder genoegzame gronden en doen wij dit alleen voorzover
zij moeilikheden opleveren. «
Rein theoreties d is dit mogelik,
juist omdat men dan niet
handelt volgens zijn twijfelingen.
Zo is geen toets mogelik en kan men met de twijfel spelen.
Want men moet handelen volgens zijn geloof en de uitslag
hiervan reageert op \'t geloof om het te bevestigen of te
vernietigen. 1) Daarom is het zo gezond, dat bij elke handeling
wij de rug keren aan zovele «
theoreliese» twijfelingen.
Bovendien leert de ervaring, dat, wie systematies tracht alles
«theoreties » in twijfel te trekken, niet alleen niet vooruitkomt,
maar zelfs niet bestaan kan. Zulk \'n beschouwing heeft dus
volgens zijn eigen beginselen voor de
pragmatist geen waarde.
Zoeken naar waarheid betekent voor hem \'n onbepaalde
progressies, geen regressus ad infmitum opgeroepen door de idee
dat, om iets te weten, wij met absolute
zekerheid beginnen
moeten. Doch wij zagen reeds in verband met de logika,
dat het moeilik is te begrijpen, welke zin het zou hebben
nog verder te redeneren en te denken, indien wij met zeker-
heid
beginnen moeten, wanneer wij in \'t werkelike denken

1 ) „Handelen" betekent hier natuurlik niet uitsluitend bewegingen
der uitwendige spieren, hoewel alle andere aktie zich ten slotte aldus
openbaart onder normale omstandigheden.

-ocr page 421-

*

\'n partikulier probleem voor ons hebben. Integendeel, de
waarheid wordt telkens uit de
twijfel geboren. Zolang ons
doelmatig streven als levende wezens \'n bevredigend verloop
heeft, speelt de gewoonte \'n hoofdrol. *) Waarnemingen,
handelingen, emoties, impulsen kunnen dan allemaal plaats
hebben zonder dat \'t denken in eigelike zin nodig is. Dit
logies denken (om het zo te noemen, daar \'t woord «denken»
zeer dubbelzinnig is en allerlei processen dekken kan 1), komt
op, zodra \'t doelmatig gewoonte leven in zijn gang gehinderd
wordt. Wij kunnen dan niet direkt onze doeleinden bereiken,
waardoor de vraag, of \'t probleem, opkomt, hoe \'t bepaalde
doel, dat wij voor ogen hebben, vervvezenlikt kan worden.
De twijfel (in hoe geringe mate ook) is de moeder van logiese
oordelen. Blote waarnemingen of herinneringen in\'t gewoonte
leven zijn dus nog geen logiese oordelen.De dingen of
herinneringsbeelden
zijn dan eenvoudig onmiddellik voor ons.
Later kan er weliswaar twijfel opkomen omtrent dit waar-
genomene, wanneer het met
andere faktoren in verband ge-
bracht wordt. Zo kan er dus
post evenlum \'n logies oordeel
opkomen, dat betrekking heeft op\'t voorheen onmiddellik waar-
genomene. Doch dit laatste zelf (voorzover \'t deel uitmaakte van
\'n gewoonte of rellex proces, dat toen op bevredigende wijze
onmiddellik zijn doel bereikte) was geen logies oordeel.
Zelfs de schijnbaar zo evidente aprioristiese «intuities»,

1  Zie o.a. Dewey, Hoto we Think, pp. 1—13.

-ocr page 422-

waarmee de intellektualist zo graag dweept, zijn, ondanks
hun aanspraken op onfeilbaarheid, de vruchten van vroegere
twijfelingen en zouden niet gesteld geweest zijn, indien men
niet gedacht had, dat zij in twijfel konden getrokken worden.
Welke zin zou het hebben voor iemand om \'n logies oordeel
te vellen, waarvan de waarheid nog nooit door hem zelf of
door iemand anders betwijfeld is geworden en door ze allen
volmaakt reeds begrepen wordt? Wanneer \'n moeilikheid
ontstaat, moet men \'n geschikte idee vinden op grond van
vroegere ervaring 0111 in de tegenwoordige moeilikheid te
voorzien. Men moet dus zulk \'n idee
uitkiezen met \'t doel
om \'t gewenste resultaat teweeg te brengen. Zulk \'n idee
wordt dan \'n predikaat van \'11 logies oordeel, dat (in de termi-
nologie van
Schiller) \'n aanspraak op waarheid is. Doch, en dit
is het voorname, dat haast alle intellektualisten voorbijzien,
zulk \'11 aanspraak is slechts \'n
formele eigenaardigheid van
alle logiese oordelen als zodanig. Het betekent geenszins,
dat de aanspraak op waarheid als zodanig absoluut waar
moet zijn of niet betwijfeld mag worden. Want deze aan-
spraak moet getoetst worden door de maker van \'t oordeel
en zal dikwels ook niet algemeen aangenomen worden,
tenzij anderen ook in staat zijn haar te verifiëren, of menen
daartoe te zullen kunnen in staat zijn onder zekere om-
standigheden. 1) Intellektualisten falen allen erin waarheid en
dwaling te onderscheiden, doordat zij de formele
aanspraak
op
waarheid verwarren met absolute waarheid. Want oordelen
(die later blijken dwalingen te zijn) maken ook formeel
aanspraak op waarheid. Geen oordeel beweert, dat het zelf
onwaar is. De aanspraak op waarheid wordt
ijcsclekteerd,

!) In de praktijk, zoals ieder mens weet, kan het soms heel moeilik
zijn ideeën te verifieëren. Doch de pragmatist erkent dit en toont ons
slechts aan dat het onze plicht is hiermee door te gaan zo goed wij
kunnen. J)e pragmatist geeft allerminst voor dat hij a priori ons be-
vrijden kan van \'t moeilik aktuele streven naar waarheden.

-ocr page 423-

omdat zij \'t meest geschikt schijnt om in de tegenwoordige
móeilikheid te helpen. Zij is dus iets «
goeds » d. w. z. heeft
waarde in de ogen van haar maker voor dat bizonder doel.
Deze aanspraak moet getoetst worden door er naar te handelen.
Blijkt het dan, dat \'t voorhanden doel alzo bereikt wordt,
dan is de aanspraak op waarheid in zover bewaarheid. Voor
dat doel is het dan waar. \') Daarom, wanneer de pragmatist
zegt « de waarheid is nuttig » of « de waarheid is \'n zaak van
praktiese gevolgen », dan betekent dit dat geen « waarheid»
(men lette weer op de dubbelzinnigheid van dit woord)
aangenomen mag worden, bloot om de kracht van haar
aanspraak, maar dat elke idee getoetst moet worden aan
de gevolgen van haar werking. Waarheid hangt dan daarvan
af of deze gevolgen vruchtbaar zijn voor \'t partikuliere doel
van \'t bizondere probleem voorhanden. De term «nuttig»,
wel verre van \'11 teken van willekeur en eng utilisme te
zijn, wordt juist gekozen als \'11 protest tegen \'t arbitraire
en verregaande
subjeklivisrne van intellektualistiese wijsgeren,
die voorgaven allerlei «waarheden» te bezitten, die nooit
toegepast of getoetst konden worden en toch ten spijt van
hun onbruikbaarheid hooggeacht werden.1) Want op deze
wijze staat het vrij aan de willekeur van ieder om te
beweren, dat hij allerlei «onmiddellik zekere» oordelen,
of a priori waarheden, of reine denknoodwendigheden bezit,
die voor geen kontrole vatbaar zijn. Zo wordt de weg
opengezet voor \'t suhjektivisme en kunnen allerlei buiten-
sporige meningen verkondigd worden als «absoluut waar»
ten koste van gewone waarheden. Wanneer de pragmatist
tegen «nutteloze» kennis te velde trekt, dan betekent dit

1  Zie b.v. Dkweï, 1. c. p. 167.

-ocr page 424-

dat hij zulk subjelctief nut niet erkent. *) Hij staat erop,
dat ideeën meer objektief nuttig moeten zijn nl. door te
tonen dat zij werkelik in staat zijn de moeilikheden op te
lossen, die zij
bedoelden uit de weg te ruimen. Als zij aan
dit doel niet beantwoorden, zijn zij onwaar, hoe schoon
en aantrekkelik zij ook anderszins zijn mogen. Aesthetiese
of andere waarde mogen zij dan bebben, maar geen logiese.
Want onze ideeën fungeren altijd binnen \'n verband van
feiten en andere ideeën, waarbij zij aanpassen moeten zelfs
wanneer zij deze ten dele rekonstrueren. Ook \'t sociale
milieu Iaat zich niet op de duur miskennen. Wanneer de
pragmatist b.v. zegt «truth is satisfaction)) dan spreekt hij
weer van ideeën binnen dit konkrete verband (iets, dat de
criticus zoo vaak vergeet). 2) \'n Idee is waar, wanneer bet
voldoet aan (satislies) \'t bizonder logies doel, waarvoor het
gebruikt wordt. Indien b.v. iemand twijfelt of \'n hond hem
bijten zal en de zaak op de proef stelt, dan zal de
aanspraak
op waarheid (n.1. de hond zal mij bijten) logies bevredigend
werken, wanneer de bond hem werkelik pakt. De idee is
dan voor dit bizonder
ken-doeleinde «satisfactory», hoewel
die man de uitkomst vermoedelik in
andere opzichten niet

-ocr page 425-

even bevredigend vinden zal. Evenzo, wanneer bet gezegd
wordt: «\'n idee is waar omdat en voorzover zij werkt», dan
is hier geen sprake van werken
überhaupt. De criticus ver-
laat dan weer \'t konkrete standpunt van de pragmatist,
waardoor allerlei amusante moeilikheden opdagen, moeilik-
heden, die dan natuurlik als noodwendige gevolgen van \'t
«oppervlakkig pragmatisme» tentoongesteld worden. Zodra
men echter deze stelling van de pragmatist terugzet in \'t
konkrete partikuliere verband, waarop zij voor hem ziet,
dan blijkt het dat die idee waar is, die werkt op de bizondere
wijze
bedoeld, toen zij gekozen werd als de aanspraak op
waarheid ter oplossing van \'t voorhanden probleem. De
idee is hier teleologies denkinstrument en werkt voorzover
zij de bizondere funktie met sukses vervult, waarvoor zij
geselekteerd was geworden. Indien \'n kind b.v. gaat om
gekastijd te worden en \'11 cadeau krijgt, dan zal dit wel
\'11 aangename verrassing zijn, maar dit maakt niet waar de
idee, die het had omtrent de tijd en plaats, waar het \'n
pak zou balen. «De waarheid van \'11 idee hangt al\' van haar
gevolgen», zegt de pragmatist soms ook. \') llier weer moet
men de zaak in \'t konkrete verband beschouwen. Indien \'11
aanspraak op waarheid leidt tot de gevolgen geëist voor \'t
bizonder doel, dat voor ogen is, dan is zij bewaarheid ge-
worden en haar waarheid bestaat in de konkrete processen,
waardoor dit plaats vindt. Zij wordt waar, doordat zulke
partikuliere waarneembare processen leiden tot hetgeen
men met de idee beoogd had. Zo zegt
Dewey: «That truth
denotes
truths, that is, specific verifications, combinations
of meanings and outcomes reflectively viewed, is, one may
say, the central point of the experimental theory. Truth, in
general or in the abstract, is just a name for an experienced
relation among the things of experience: that sort of relation

-ocr page 426-

in which intents are retrospectively viewed from the stand-
point of fulfilment which they secure through their own
natural operation or incitement»). *) Toen de pragmatist
voor \'t eerst sprak van «waar maken», grepen haast alle
intellektualisten naar hun wapens. «Wat», zeiden zij, «waar
maken? Is dat niet alles op losse schroeven zetten? De
pragmatist wil nu «waarheden»
ad libitum uit zijn duim
zuigen, ze naar willekeur scheppen. Men
maakt niet de waar-
heid, zij wordt
gevonden. Weg met deze mens, die zelfs de
waarheid en haar statiese volkomenheid niet ontziet!» Ver-
makelik is het te lezen welke vreselike gevolgen critici
verwachten van de man, die leert, dat \'n idee waar
gemaakt
moet worden. Alle mogelike sekten der intellektualistiese
synagoge hebben zich verenigd tegen hem, die het waagde
«verifikatie» uit \'t Latijn over te zetten! Beschouwt men
de zaak konkreet, zoals de pragmatist dat doet, dan is deze
schijnbare paradox bijna \'n vanzelfheid voor hem, die niet
gelooft, dat de realiteit \'n soort
Ding-an-sich is en \'t
denken iets, dat met abstrakties
in vacuo spelen moet. 1)
Laat ons vasthouden aan de beschouwing, dat waarheid \'n
karaktertrek is van \'n betekenis (aanspraak op waarheid)
voorzover zij door \'n handeling getoetst wordt en tot \'n
suksesvolle uitslag leidt. In dit geval betekent dan \'t
«waar maken» van \'n idee, dat wij haar modifieëren en
veranderen totdat zij dit bevredigend eindpunt bereikt,
d. w. z. «until it initiates a mode of respoitse which in its

-ocr page 427-

issue realizes its claim to be the method of harmonizing
the discrepancies of a given situation». \') De betekenis
(of aanspraak) wordt hervormd door telkens ernaar te
handelen en door de inhoud ervan aan te vullen met eigen-
aardigheden, die nodig zijn, wanneer de gewenste uitslag
niet terstond intreedt. Van uit dit standpunt zijn waarheid
en verifikatie twee namen voor éne zaak. Wij noemen deze
«verifikatie», wanneer wij haar als \'n
proces beschouwen,
d. w. z., wanneer de ontwikkeling van de idee afgelopen is
en duidelik doet zien wat haar waar maakt. Wij noemen
haar « waarheid », wanneer zij als
produkt beschouwd wordt,
d. w. z., als \'n proces dat afgelopen is. Zo, om \'n voorbeeld
van
Dewey te nemen, indien men \'n idee heeft van de uit-
vinding van \'n telefoon, dan bestaat de verifikatie van de
idee in de konstruktie van datgene, dat de bedoeling der idee
ten uitvoer brengt. D. w. z., de telefoon als de laatste term
in de vervulling van
\'n specifieke idee is \'n kriterion van
waarheid; terwijl,
afgezien van dit bizonder verband met
\'n bepaalde idee en dit partikuliere konstruktie proces, de
telefoon natuurlik eenvoudig \'n ding is, dat bestaat gelijk
enig ander en dus noch waarheid, noch \'n kriterion van
waarheid zijn kan. -) Men ziet dus, dat voor de pragmatist

-ocr page 428-

\'t maken van waarheid \'n organies proces is, dat in ver-
schillende mate gelukken kan, zodat verschillende graden
van sukses mogelik is. \'n Blote aanspraak op waarheid zal
nooit «waar» kunnen zijn, tenzij ik erop reageer op \'n doel-
matige wijze om haar waar te maken (hetzij door uitwen-
dige handelingen, of soms ook door gedachten-experimenten,
die aansluiten bij de herinneringen van vroegere on mid dellike
ervaringen en verifikaties). Wanneer de intellektualist dus
zegt, dat wij geen «waarheid» maken, doch slechts de waarheid
vinden, die reeds tevoren er was, dan is dat slechts \'n
antedateren van wat door \'t verifikatieproces tot stand ge-
komen is. Want het is b. v. duidelik, dat de spanning in
mijn ervaringsverloop, waardoor \'n idee nodig werd (als \'n
aanspraak op waarheid) om uit de moeilikheid te helpen,
niet voorheen onafhankelik in de realiteit reeds existeerde!
Deze praktiese behoefte leidde tot de vorming en ontwik-
keling van \'t logies oordeel, dat bewaarheid werd in \'t
verifikatie-proces. Indien \'n bloot «objectieve» noodzakelik-
heid (physies of metaphysies) zulk \'n oordeel
teweeggebracht
had, waarom zouden er niet talloze andere wijzen zijn,
waarop men de zaak beschrijven kan, b. v. haar afstand van
\'n stofdeeltje op de maan,« of haar verband met \'t oor van
\'n hond in China, of met \'t haar ener soldaat van
Julius
Caesar
? Hieruit blijkt weer, dat logiese oordelen bizondere
nieuwe en belangrijke processen zijn in de kontrole over
dingen en dat zij niet passieve reduplikaties\'zijn van datgene,
dat reeds volledig voorheen in \'n geheel onafhankelike wer-
kelikheid bestond.
Nadat \'11 idee bewaarheid is, zeggen wij in

-ocr page 429-

de omgang dikwels, dat het al die tijd waar was. Nu is dit
schadeloos als \'n vanzelfheid, die slechts in andere woorden
uitdrukt, dat die bizondere idee inderdaad suksesvol gewerkt
heeft. Deze vanzelfheid wordt echter oorzaak van verwarring,
wanneer zij beschouwd als \'11 nieuw inzicht gevende in \'t
wezen der waarheid. Dan beweert men veelal tegen de
pragmatist, dat deze de kar voor de paarden spant, \'n Idee
is niet waar omdat zij werkt, maar werkt omdat zij waar
is, zegt de tegenstander dan triomphantelik. !) Wij hebben
echter gezien op welk \'n eenvoudige wijze deze verwarring
ontstaat. Wanneer men tevens onthoudt, dat voor de prag-
matist \'t elïektief werken van \'n idee en haar waarheid
identies zijn (dit werken zijnde noch de oorzaak van, noch
\'t bewijs voor, maar \'t
wezen der waarheid), dan is het moeilik
de kracht van deze tegenwerping in te zien. Gesteld, om \'n
voorbeeld van
Dewey over te nemen,1) dat iemand, die op
\'t punt staat te verdrinken, net bij tijds uit \'t water gesleept
wordt, \'n Toeschouwer zegt «die man is nu gered». «Ja»,
antwoordt \'11 ander, «maar hij was reeds al die tijd \'11 ge-
redde man en \'t reddingsproces, terwijl het dit bewijst,
konstitueert dit feit niet». Zulk \'n tautologie waardoor \'n
gans proces in termen van zijn uitslag vertolkt wordt, werkt
echter verwarrend, wanneer men denkt, dat zij iets nieuws
beweert. Want, indien zij beschouwd wordt als openbarende
de vroegere stand van zaken, afgezien van \'t aktief proces,
waardoor deze met goed gevolg afliep, dan is zulk \'11 bewe-
ring belachelik onjuist — daar de man verdronken zou zijn,
indien de toeschouwers hem (als \'11 «geredde man») aan
zijn lot hadden overgelaten. Evenzo, wie
post eventum zegt,
dat \'n idee al die tijd waar was, verliest uit \'t oog, dat \'n idee
(als aanspraak op waarheid) \'n idee is door haar hypotheties

1  1. c. p. 143; vgl. ib. i>. 162.

-ocr page 430-

karakter. Hierdoor wordt zij veranderd in \'n bloot dogma,
dat voor geen verifikatie ooit vatbaar is. Wanneer men zich
op \'t standpunt van de pragmatist plaatst, dan kan men
met
Dewey zeggen: «If the statement that an idea was
true all the time has no meaning except that the idea was
one which as a matter of fact succeeded through action in
achieving its intent, mere reiteration that the idea was
true all the time or it could not have succeeded, does not
take us far».1) Evenzo, wanneer men b.v. met
Bradley de
tegenwerping inbrengt: « The idea works.... but is able to
work because I have chosen the right idea», -) dan heeft zij
hoegenaamd geen kracht, wanneer men onthoudt, dat zij
gericht is tegen \'n beschouwing, waar « rightness » en « ability
to work» identies zijn. Men zou dus de woorden van
Bradley
moeten lezen: «de idee is in staat te werken, omdat ik \'n
idee gekozen heb, die in staat is te werken». De petitio
hierin opgesloten is dan evident. De pragmatist vraagt ook
terecht, hoe iemand weten kan, dat \'n idee in staat is te
werken anders dan door haar
aan \'t werken te zetten.

Zulke en tal van andere bezwaren tegen de pragmatiese
waarheidsleer, die ik hier natuurlik niet alle bespreken kan,
verdwijnen alle (voor zover mij bekend is), wanneer men
zich streng houdt aan \'t konkrete standpunt van de prag-
matist. 2) Zodra men abstrakties in de plaats van bizonder-
heden stelt, of produkten in de plaats van organiese processen,
of \'t vloeiende en teleologiese verkapt, of
post eventum

1  1. o. p. 144.

2 3) Misschien is het niet overtollig weer te zeggen, dat de pragmatist
zijn eigen theorie voor waar houdt, omdat zij „werkt". Zie vooral 1)eWKï,
1. c. p. 164: „Hu is quite content to have the truth of his theory
consist in its working in these various ways, and to leave to the in-
tellectualist the proud possession of
a static, unanalysable, uuveriliable,
unworking property".

-ocr page 431-

beschouwingen antedateert, of aanspraken op waarheid verwart
met waarheden, of de mogelikheid der dwaling over \'t hoofd
ziet enz., dan komen allerlei moeilikheden op, die de criticus
zelf teweegbrengt, maar die voor de pragmatist eenvoudig
niet bestaan. Ten slotte berusten zulke bezwaren op \'t for-
malisme, dat zo diep ingeworteld is in de intellektualistiese
logika en wij hebben meermalen met nadruk herhaald, dat
de pragmatiese kritiek op zulk \'n logika \'t grondgebrek van
andere kennisleren raakt. Wij zagen vroeger, hoe fundamenteel
verkeerd het is te trachten te abstraheren van \'t psycholo-
giese en «materiele» milieu van \'t denken, .luist omdat \'t
pragmatisme dit niet doet kan het spreken van « waar
maken »
(niet kreëren!). Want ideeën zijn niet statiese entiteiten,
maar teleologiese instrumenten, \'t Denken is dus niet \'n
passieve afspiegeling van \'n statiese werkelikheid, maar
iets, dat aktief meewerkt om de werkelikheid te rekonstrueren.
In \'t praktiese leven zeggen wel allen, dat kennis macht is,
maar de meeste wijsgeren loochenen dit in de kennisleer.
Onze ideeën of «beliefs» zijn «plans of action», die in daden
overgaan en hun bestemming bereiken kunnen alleen door
suksesvolle alctie. Terecht merkt
Mooke op tegen \'u zekere
beschouwing (en de meeste intellektualisten falen hier): »the
realist thinks of the situation which precedes and leads up
tii thinking, wholly in
existential terms, lie omits the elements
of motion, of impulse, and of desire in it». \') Dan beschrijft

-ocr page 432-

men «waarheden» alsof zij zo maar vanzelf tot stand komen
door \'n mechaniese noodzakelikheid
a tergo zonder gevaar
voor dwaling. De pragmatist let op \'t dynamies en gevoels-
karakter van denkprocessen, \'n Moeilikheid stoort \'n be-
vredigend proces. Zij komt aldus in botsing met \'n
begeerte.
Zo ontstaat \'n streven om aan de moeilikheid te ontkomen.
De geschikte idee hiervoor moet
geselekteerd worden en dan
(als aanspraak op waarheid) moet zij aan \'t werk
gezet
worden ten einde haar bekwaamheid te toetsen om te voor-
zien in de voorhanden
behoefte. Was dus \'t denken de funktie
van \'n rein of onafhankelik intellekt (volgens \'t intellektua-
listiese dogma), dan zou zij niets uitrichten kunnen in \'t
werkelike leven. Wanneer men de zaak aldus beschouwt,
wordt \'n
operatief in plaats van \'n representatief realisme
nodig. Voor de pragmatist is kennis \'t begin van nieuwe
wisselwerkingen. In \'t begin is hier spanning en twijfel,
zodat \'t eerste stadium van nieuwe aktiviteit door middel
van \'t «denken» zich hiervan bevrijden moet. «Ou this view
we do not have to jump out of a unique and separate and
self-sufficient state of knowing into «real» activity. The
knowing is. our desire, our will, our «practical» interests
getting out of ambiguity and confusion into order and
efficiency». J) Hier is dus \'n proces, waarvan
kontinuiteit
\'t eerste kenmerk is en waarin wel kwalitatieve verschillen
op te merken, maar geen ontologiese afscheidingen te maken

altho there could be 110 knowing of any, kind, true or false, without
them, are but preliminary to the question of what makes the ideas
true or false when once their tendencies have been obeyed". Het is
juist \'t bifeonder psychologies en „materiele" milieu, dat. de pragmatist zo
veel grondiger bestudeert en
rekening mee houdt dan do intellcktualist.
\'u Teleologiese, niet \'n blote determinatie
a tergo, speelt hier dc hoofdrol.
Bizondere behoeften, doeleindon, aktiviteiten enz. komen dus op de
voorgrond.

\'2) 1. c. p. 107.

-ocr page 433-

zijn. De kennis is dus \'11 bizönder soort verandering, die
plaats vindt binnen de werkelikheid als geheel en de taak der
kennisleer is dit na te speuren en zodoende te bevorderen.

-ocr page 434-

Wij maken niet alleen waarheden, maar kunnen ook aktief
langs deze en andere wegen op de
werkelikheid inwerken en
helpen haar te rekonstrueren naar onze doeleinden, voorzover
zij dit toelaat. In
deze zin «maken» wij ook de werkelikheid,
zoals de overwinningen der wetenschap en beschaving op
de omgeving getuigen kunnen. Ook hier betekent «maken»
niet kreëren uit niets, maar helpen te rekonstrueren.

Wanneer de pragmatist zegt, dat \'t ware \'n species van
\'t goede is, dan betekent dit slechts, dat zij \'n
waarde is.
Het is duidelik genoeg, dat wij \'n
aanspraak op waarheid waar-
deren
naar de wijze en mate van haar vermoedelike doelmatig-
heid om te voorzien in \'n bizondere behoefte.\') Onze ideeën
zijn teleologiese instrumenten, die zekere doeleinden vervullen
moeten en daarnaar geschat worden. Daarom zegt
Moore,
dat «the truth value is not the satisfaction of a special
instinct co-ordinate with the other instincts, but that it is
the value of the entire experience of readjusting conflicting
values through the process of redistrihution ofvalues effected

-ocr page 435-

by interaction with a wider and more permanent range ot
relevant values».1) Uit betekent niet, dat de waarheidswaarde
de slaaf wordt van andere waarden, want \'t denken is juist
de ervaring, waarin reeds bestaande waarden rekonstruktie
ondergaan. Het denken heeft dus waarde als bemiddelaar
van de rekonstruktie van andere waarden en deze waarde
als mediator wordt zelve onmiddellik ervaren. 2) Zo kan de
pragmatist waarheid wel degelik onderscheiden van andere
waarderingen. Alle logiese oordelen zijn dus waarderingen
van zekere ideeën naar mate zij in bepaalde moeilikheden
voorzien kunnen, d. w. z. andere waarden bemiddelen kunnen
tot equilibrium. Daar ons leven \'n selekterend streven is,
- kiezen wij tussen bizondere aanspraken op waarheid naar
hun schijnbaar doelmatigheid voor partikuliere doeleinden.

1  1. c. }>. 12)5; over de verhouding van denken en waarde zie vooral
H. W.
STUART, Valuation as a Logical Process (Studies in logical Theory,
ed. Dewey, pp. 227 fF). Het is misschien niet overtollig weer eraan te
herinneren, dat do motieven, dio meowerkon tot \'t vormen ener hypo-
these, niet verward moeten worden met. \'t. proces, waardoor zij getoetst
en geverifieerd wordt (zie b.v.
Schiller, Formal Logic, p. 245). Zodra
men dit vergeet, dan komt de schijn op, dat \'t pragmatisme enig geloof
of luim voor „waar" houden moet.. Tevens kunnen er velerlei motieven
zijn voor éne idee, die toch op \'n eenvoudigo wijze getoetst kan worden
in \'n partikulior verband.

2  Moore, 1. c. p. 122: „the content of this „immediate" value is
just this ontiro oxperienee of conflicting instinctive values undergoing
mediation and revaluation. It is the value of experience as undergoing
control in contrast with experience in chaotic conflict"; vgl.
Schiller,
Stud. Hum., p. 144, die crop wijst dat zulke waarderingen even fun-
damentcel in onze psychologiese struktuur zijn als b.v. de ervaring van
kleuren.
Sóhiller\'s pogingen (Stud. Hum., pp. 299—300, 309—311);
Plato or Protagoras? passim) om \'t pragmatics standpunt reeds bij
Protagoras te vinden, die volgons hem door Plato geheel misverstaan
is, schijnen mij op ongenoegzame historiese gegevens te berusten.
G-omperz hoeft ook getracht aan te tonen, dat Protagoras oigolik
empirist was en geen skepticus.

-ocr page 436-

Wij wegen ze tegen elkaar op, d. w. z. waarderen ze en
verifikatie is weer \'t
waarderen van \'n verkorene aanspraak
op waarheid.Intellektualisten komen op tegen de behan-
deling van waarheid als \'n
waardering, omdat zij abstraheren
van doeleinden, belangstelling, aktiviteit, verifikatie van aan-
spraken, selektiviteit enz. en dan waarheid licht als \'n ding,
entiteit of statiese relatie beschouwen, die geen betrekking
heeft op menselike bewustzijnsprocessen.

Veelal wordt het gezegd, dat James, Dewey en Schiller (om
anderen niet te noemen) zeer onderling verschillen over kennis-
theoretiese vraagstukken. 2) Pragmatisten hebben dit meer-
malen ontkend. Ik geloof, dat de schijn van zulke fundamentele
verschillen opkomt om drie redenen: (a) omdat de criticus
veelal \'t pragmatiese gezichtspunt niet gevat heeft en dan
verschillen in terminologie zo maai\' op de klank af vertolkt
in intellektualistiese termen, waar zij wel wezenlike ver-
schillen aanduiden; (b) omdat men partikuliere methaphysiese
beschouwingen van één of ander pragmatist verwart of vereen-
zelvigt met de algemene pragmatiese kennisleer, die wel zekere
intellektualistiese metaphysiese leerstellingen aantast, omdat
zij op \'n foutieve logika berusten, doch die zelve in eerste
instantie slechts de prolegomena is tot nieuwe methaphysiese
konstrukties op \'n gezonde logika gebaseerd; (c) omdat men
niet genoeg let op de verschillende standpunten vanwaar
James, Dewey en Schiller \'t waarheidsprobleem naderen.
Wij zagen reeds boven (blz. 396 noot), dat het
James in
eerste instantie te doen is, volgens zijn radikaal empirisme,
om de
definitió van \'11 waargeworden idee in konkrete
ervaringstermen uit te drukken. Somtijds dus,
postuleert hij

!) Later kunnen natuurlik nieuwe oordelen ontstaan, waarin verschillende
reeds geverifieerde „waarheden" voor nieuwe doeleinden onderling ge\'
waardeerd kunueh worden. In dit nieuwe verband kunnen zij dus als
aanspraken op waarheid fungeren. Juist hierdoor is vooruitgang mogelik.

2) Le Pragmatisme vafl IIÉBERT b.v. is vol hiervan.

-ocr page 437-

eenvoudig voor dit doel, dat \'t objekt, waarop de idee ziet,
reeds daar is en dat wij dit weten.
Schiller weer begint,
om liet zo uit te drukken, van de subjektieve pool. Hij let
vooral op de persoonlike belangen en andere «psychologiese »
faktoren, die meewerken tot de vorming van
aanspraken op
waarheid en dan speurt bij\'na, hoe \'t «objekticve» bereikt
wordt door \'t toetsen van zulke aanspraken.
Dewey neemt
kennis-theoreties direkt \'t standpunt in van «the total
situation» waarbinnen individu en omgeving vallen, \'t Denken
wordt dan beschouwd als \'n poging om bewuste rekonstruktie
teweeg te brengen, waar spanning binnen dit geheel ont-
staat. ]) Dit proces maakt deel uit van de wisselwerking
tussen organisme en omgeving. Deze zijn, naar ik meen,
de gezichtspunten, waaruit deze drie de centrale logiese
problemen naderen. Het spreekt echter van zelf, dat
James
en Schiller Ij. v. niet bij hun uitgangspunten blijven staan.
Op deze wijze komen alle drie. wat de grondslagen der
betekenis, waarheids en kennisproblemen betreft, in hoofd-
zaken overeen. Ik vertrouw, dat dit ook enigszins in ons
betoog gebleken is.

Wanneer ik mij op kennis-theoreties standpunt plaats, dan
meen ik na al \'t. voorgaande te moeten konkluderen, dat
\'t pragmatisme belangrijke nieuwe gezichtspunten geopend

-ocr page 438-

en nuttige hervormingen teweeggebracht heeft. De prag-
matiese
kennisleer is, naar mijn bescheiden oordeel, veel
helderder, wat \'t betekenisprobleem en de waarheidsleer
betreft, dan haar mededingers, die dikwerf met vage alge-
meenheden tevreden zijn. Bovenal weegt bij mij zeer
zwaar de pragmatiese kritiek op de formalistiese logika,
die in één of ander vorm ten grondslag ligt aan alle
intellektualistiese kennisleren en philosophieën. \'t Pragma-
tisme is essentieel \'n hervorming der logika en ik ben er
overtuigd van, dat in de toekomst alle logici ten minste
rekening zullen moeten houden met genoemde kritiek. Dat
de nieuwe kennisleer zich zo nauw aansluit bij \'t praktiese
leven en de wetenschappen (bijname de psychologie) en zo
sterk gekant is tegen \'t apriörisme en abstraktionalisme,
die empiriese facta verkrachten, dit alles schijnt mij zeer
gezond te zijn. \'t Pragmatisme schijnt mij ook de oude strijd
tussen realist en idealist te eindigen door ons \'n hogere
synthese aan te bieden, waarin de beste elementen van beide
opgenomen worden. De poging om de kennis kronkreet te
bestuderen in plaats van aan te sluiten bij \'t leger van
Erkenntnistheoretikers, dat jacht maakt op \'n ontwijkend
schaduwbeeld, belooft vruchtbaar te worden. \') Bij zulke
empiriese onderzoekingen is er natuurlik plaats voor wijzi-
gingen en vooruitgang.1) Reeds nu kan
Pragmatism van

1  Zelfs nu beginnen op kennistheoroties gebied verschilpunten zich tc
vertonen (zoals de verschillen van
James en Dewey op enkele punten

-ocr page 439-

James niet meer beschouwd worden als \'n genoegzaam in-
zicht gevende in de nieuwe richting. Bovendien bevat dat werk
populaire voordrachten, die van zelf niet alle punten raken.
Door allerlei metaphysiese en partikuliere beschouwingen
van zijn eigen philosophie in dat werk naast de pragmatiese
kennisleer te stellen, heeft
James het in sommige opzichten
minder geschikt gemaakt als inleiding tot de kennis dei-
nieuwe beweging. Uit de gegevens (vooral in verband met
de logika), die aangevoerd zijn boven, vertrouw ik, is enigs-
zins gebleken, hoe zeer de nieuwe kennisleer zich in allerlei
richtingen heeft uitgebreid. Wij hebben ons ten doel gesteld
\'t pragmatisme te schetsen als \'n nuttige faktor in het heden-
daagse proces van rekonstruktie op wijsgerig terrein. Als
zodanig heb ik er veel sympathie voor, zonder echter aan
te nemen, dat \'t laatste woord over de kennisleer reeds
gesproken is. Pragmatisten beweren dit ook niet.\') Maar ik
meen wel, dat de pragmatiese kritiek gebreken in andere
kennisleren aangetoond heeft, die de denker noodzaakt zijn
beschouwingen te herzien. Ik meen ook, dat de empiriese
richting door \'t pragmatisme ingeslagen \'n wijd veld openzet
voor ernpiries-logiese onderzoekingen op elk gebied der weten-
schap. Hierdoor zal men van zelf in staat gesteld wórden aan

-ocr page 440-

te vullen en te verbeteren wat reeds gedaan is. Mijn doel
is dan ook geweest om enigszins \'11 inzicht te geven in de
oorzaken, die aanleiding tot de opkomst van \'t pragmatisme
gegeven hebben, en in zijn strekking.Het scheen nodig dit
alles zo scherp mogelik te tekenen, daar critici meestal geen
helder inzicht in de oogmerken van \'t pragmatisme schijnen
te hebben. Kritiek is altijd zeer nuttig, doch zij moet ten minste
duidelik weten wat zij kritiseert. Indien dit gebrekkig overzicht,
in hoe geringe mate ook, dienen kan als vingerwijzing naai-
de uitgestrekte literatuur zelve, dan heeft het meer dan zijn
doel bereikt. Het zou goed zijn indien men meer ernst
maakte met de studie van \'11 beweging, wier uitspraken ge-
makkelik op de klank af geciteerd en als dwaas verworpen
kunnen worden (ik spreek uit eigen ondervinding), zonder
dat men het eigelike ervan begrepen heeft. In de eenvoud
van \'t pragmatisme ligt tegelijk zijn sterkte en de voor-
naamste bron van misverstand. Men late zich vooral niet
afschrikken door minder waardevolle
metaphysiese beschou-
wingen door sommige pragmatisten voorgedragen. Deze zijn
bijzaken. In de
kennisleer ligt \'t essentiele der beweging.

In \'t volgende hoofdstuk besluiten wij ons onderzoek door
slechts heel enkele toepassingen van \'t pragmatisme aan
te stippen en te beoordelen.

\') Er bestaat, voor zover mij bekendis, op \'t ogonblik geen uitgebreid
systematies overzicht van \'t Anglo-Amerikaaus pragmatisme als geheel.
Het. klein werkje
Pragmalism van I). L. Muhray is goed, doch te zeer
beknopt 0111 de oningewijde genoegzaam voor te lichten. Daar de prag-
matiese beweging nog groeit, zal \'11 systematies overzicht spoedig in
sommige opzichten verouderd zijn. Doch de algemeen logiese basis zal
wel betrekkelik konstant blijven.

-ocr page 441-

HOOFDSTUK XII.

Etliiok, Metaphysica en Religio.

IIet spreekt vanzelf, dat wij hier de toepassingen van \'t
pragmatisme niet in \'t brede kunnen bespreken. Dit ligt
ook niet in ons doel. Trouwens ieder pragmatist kan de
algemene kennisleer gebruiken voor zijn partikuliere doel-
einden en bet is ons te doen geweest om diegemeenschappelike
basis enigszins te onderzoeken, niet om alle mogelike be-
schouwingen, die erop gebouwd zijn. te beschrijven. Wij vol-
staan er dus mee om enige aanduidingen te geven van \'t
algemene belang, dat de pragmatiese zienswijze hoeft voor
de ethiek, metaphysica en religie. Wij zullen pogen de voor-
delen en schaduwzijden van enkele reeds bestaande toepas-
singen te beoordelen.

Op \'t terrein der philosophiese ethiek kunnen pragmatisten
wel onderling verschillen, doch ook hier heeft de nieuwe
beweging \'n algemene strekking, die met \'n paar woorden
aangestipt kan worden, liet spreekt vanzelf, dat \'n denkrich-
ting, die van geen afgesloten gebied der theorie weten wil
en \'t denken \'n organies moment in \'t handelen maakt, veel
nadruk op \'t ethiese leggen zal. Ook de kennis wordt nu
iets verantwoordeliks, dat meewerken moet tot \'t algemeen
welzijn, \'t Denken is juist \'t instrument, waardoor betere
handelingen tot stand moeten komen. Op \'t gebied der ethiek
tekent de pragmatist weer protest aan tegen de neiging bij
velen om in \'t abstrakte te redeneren over grondbeginselen
zonder genoegzaam te letten op de werkelike waarde voor de
toepassing van zulke principia en zonder de data van \'t

-ocr page 442-

zedelik leven voldoende erapiries na te vorsen. Evenals waar-
heid bij velen \'n formalisties begrip geworden was, lopen \'t
goede, de deugd enz. gevaar om clooi- de intellektualist te zeer
abstrakt behandeld te worden. Daarom zegt
Schiller : « there
is implicit in pragmatism a demand for an inquiry to ascer-
tain the actual facts, and pending this inquiry, for a truce
to the sterile polemic about ethical principles. In the end
this seems not unlikely to result in a real revival of ethics».
ITij en
Dewey eisen dus vooral, dat de ethicus (zoals al meer
ook door anderen gedaan wordt) zijn wetenschap meer empiries
zal bestuderen met inachtneming van de psychologiese, phy-
siologiese en anthropologiese gegevens. Zijn taak is eerst de
gegevens nauwkeurig na te gaan in plaats van vooraf in \'t
algemeen te spekuleren over één vast summum bonum of
standaard. Deze gegevens moeten gebruikt worden om de mens-
heid te helpen \'t algemene lot te verbeteren en maatschappe-
like problemen op te lossen. Voor de ethiek als wétenschap
moet metaphysiese spekulatie sekondair worden vergeleken
bij empiries praktiese problemen. Daarom zegt
Dewey:
«from this point of view there is no separate system of
motive powers; no separate subject-matter of moral know-
ledge, and hence no such thing as an isolated ethical science». -\')
Dewey wil vooral de nadruk leggen op de realiteit van
ethiese problemen en de waarde van \'t denken bij \'t oplossen
ervan. Ilij bestudeert de ethiek graag door middel van de
historiese methode, omdat men zo eigelik onderzoekingen
instelt, die analoog zijn aan experimenten. Dit zegt hij, is
geen reduceren van \'t hogere naar \'t lagere. «The reason
why this matter is not clear to the popular consciousness,

-ocr page 443-

as well as to the expert writer, is because an older, purely
metaphysical conception of causation survives, according to
which the cause is somehow superior in rank and excellence
to the elfect. The elfects are regarded as somehow all
inside the womb of cause, only awaiting their proper time
to be delivered». \') Hij wijst erop, dat \'t materialisme met
zijn mechanies determinisme juist door deze onkritiese
opvatting van kausaliteit ontstaat. Men antedateert zijn
kennis en vergeet, dat wij geen oorzaak ais zodanig kennen
dan alleen door zijn
effekten. Beide oorzaak en gevolg zijn
termen in \'n aaneenlopende realiteit en verliezen hun
betekenis, wanneer zij uit dit verband losgerukt worden.
De historiese methode helpt ons om niet zo maar alle morele
intuïties, die mensen gepredikt hebben, te aanvaarden,
voordat wij hun toetsen kunnen, \'t Gewone empirisme
beweert, dat \'n geloof opkomt door de repetitie van
wat reeds bestond, maakt kwalitatieve veranderingen 011-
mogelik en ziet niet in, dat juist \'t
falen van instinkt
en gewoonte, d. i. van \'t bloot biologiese, \'t ethiese uitroept.
Dewey meent, dat \'t ethies rationalisme en hedonisme
beide nuttige elementen bijgedragen hebben tot \'n weten-
schappelike behandeling der ethiek, hoewel zij als systemen
onvolmaakt waren. De volgende, zijn, volgens
Dewey, de
kenmerken van \'tzedelike:
(a) het is \'n zaak van handelingen
of handelwijze d. w. z. van aktiviteiten, die opgeroepen worden
door ideeën van de waarde, of wenselikheid van zekere ge-
volgen. Hierdoor onderscheidt het zich van de aktiviteiten
der dieren,
(b) liet is dat soort handeling, waar doeleinden
zo in
botsing komen, dat wij kiezen moeten tussen één van
beide. Wij moeten selekteren onder alternatieven, die onbe-
staanbaar zijn met elkaar. Zo wordt \'t zedelike in eigelike
zin onderscheiden van handelingen, die geregeld worden

-ocr page 444-

door waardevoorstellingen, maar die ons niet noodzaken \'n
oordeel uit te spreken over de werkelike waarde van de
geselekteerde waarde.
Dewey geeft dan de volgende definitie:
«Conduct as moral may thus be defined as activity called
forth and directed by ideas of value or worth, where the
values concerned are so mutually incompatible as to require
consideration and selection before an overt action is entered
upon».*) Hij zegt terecht, dat in zulke morele situaties het
altijd gaat om de vraag, wat de dader
zijn zal, welk karakter
hij aannemen niet slechts wat hij doen zal. Hier moet dus
gekozen worden welk soort karakter verdere begeerten en
en overwegingen kontroleren zal. Juist omdat dit zo is,
kunnen gewone handelingen of gewoonten zedelik beoordeeld
worden naar \'t karakter, dat zich daarin openbaart. Natuurlik
kunnen ook morele keuzen tot gewoonten worden.
Dewey
legt vooral de nadruk er op dat de ethiek volgens weten-
schappelike methoden bestudeerd kan worden zonder aan \'t
zedelike te kort te doen. Ilij meent dat de oude tegenstelling
tussen \'t morele oordeel en \'t wetenschappelik oordeel onge-
grond is. Deze tegenstelling wordt soms gehandhaafd op grond
van de mening, dat ethiese oordelen zo onmiddellik en
intuitief zijn, dat zij niet als gevolgtrekkingen beschouwd
kunnen worden en dus niet in logiese relaties tot andere
oordelen kunnen staan, \'t Geweten wordt dan beschouwd als
iets geheel aparts van de rede met eigen criteria en methoden,
die niet intellektueel gekontroleerd kunnen worden. Anderen
weer zeggen, dat \'t wetenschappelike oordeel afhangt van \'t
kausaliteitsbeginsel, terwijl \'t ethiese \'t beginsel van finale oor-
zaken insluit. Men zegt dan: \'t ethiese oordeel heeft met normen
te maken, \'t wetenschappelike konstate\'ert slechts wat is. Of,

-ocr page 445-

anders uitgedrukt, beweert men dat \'t wetenscbappelike gaat
over opéénvolging in de tijd en co-existentie in de ruimte,
terwijl \'t ethiese oordeel handelt over wat nog gedaan moet
worden. Dan wordt «vrijheid» dikwels beschouwd als zodanig,
dat geen wetenscbappelike kontróle over \'t ethiese mogelik is.
In logiese termen uitgedrukt, krijgt men dan twee antinomieën:
de afscheiding van \'t universele en \'t individuele en van
\'t intellektuele en \'t praktiese; of, in één zin geformuleerd:
« Scientific statements refer to
generic conditions and relations,
which are capable of complete and objective statement;
ethical judgments refer to an
individual act which by its
very nature transcends objective statement». !) Na alles wat
reeds gezegd is over de kennisleer is het niet nodig hier te
herhalen, dat de pragmatiese opvatting deze dualistiese
afscheiding \'t ethiese en \'t logiese niet onderschrijft.
Dewey
wijst er dan ook op, dat de kennisleer juist aantoont, dat
wetenscbappelike oordelen al de
logiese karakteristieken
van ethiese oordelen hebben, (a) omdat zij altijd ten slotte
heen wijzen op de kontróle van
individuele gevallen. Want,
zoals wij zo vaak gezien hebben, \'t universele leeft in \'t
partikuliere. Uit dit laatste komt het op en het heeft
betekenis en waarde voor de kennis alleen voorzover
het heenwijst naar en kontróle verschaft over individuele
situaties, (b) Doch het is ook gebleken, dat wetenscbappelike
oordelen betrekking hebben op handelingen. De kennis is
niet bloot passief, maar is \'n mediator van aktiviteits-
processen, dienende om deze doelmatig te doen verlopen.
Uit dit alles volgt, dat, wanneer men \'t ethiese oordeel
wetenschappelik behandelt, dit geenszins te kort behoeft te
doen aan zijn specifiek karakter, omdat wetenschappelike
oordelen als zodanig reeds individualisatie en aktiviteit in
aanmerking nemen. Wij hebben ten overvloede reeds gezien,

-ocr page 446-

dat alle wetenschappelike wetten, formules, enz. niet blote
deskripties zijn doch \'n normatief element in zich sluiten,
daar zij bedoeld zijn individuele oordelen te reguleren.
Daarom kan men niet langer de strenge afscheiding van
\'t wetenschappelike en \'t ethiese doorvoeren. Ook is gebleken,
dat praktiese motieven de aanleiding zijn tot wetenschappelike
oordelen. De wetenschap kan voorwaarden voorschrijven voor
gebruik bij \'t elfektief oordelen,
indien men oordeelt. Doch
geen
bloot theoreties schema kan beslissen of de individu
op \'n gegeven moment oordelen zal al dan niet. Dit weer
hangt af van \'t karakter en de gedragslijnen van de individu.
Ook moet de individu motieven hebben om \'t juiste gebruik
te maken van wetenschappelike techniek. Daarom zegt
Dewey: «The logical value of any intellectual proposition,
its distinctively logical significance as distinct from existence
as mere
ens rationis, depends upon practical, and ultimately
upon moral considerations .... The system of science
(employing the term «science» to mean an organized
intellectual content) is absolutely dependent for logical worth
upon a moral interest: the sincere aim to judge truly». \')
Wanneer-deze morele fyktor uit de wetenschap verwijderd
wordt, dan wordt zij \'n objekt van bloot aesthetics genot zonder
logiese waarde. Wanneer wij nu duidelik en bewust op de
voorgrond stellen de motieven en belangen, die werkzaam
zijn bij \'t wetenschappelik oordelen, dan verschijnt \'t weten-
schappelik oordeel als \'n ethies oordeel. De
universalia
der wetenschap hebben geen eigen modus operandi, maar
werken alleen door \'t medium van de gewoonten en impulsen
van de persoon, die oordeelt, .luist omdat er kontinuiteit
in ons leven is, kan \'t wetenschappelik oordelen niet .apart
staan met \'n bloot intellektuele techniek. Zo komen \'t
praktiese en \'t ethiese binnen en wordt ook \'t intellektuele

-ocr page 447-

door \'t karakter bepaald. Uit dit alles blijkt dus, dat \'t
wetenschappelik oordeel niet werkt op \'n wijze, die zo
eigenaardig is, dat het in geen verband staat met ethiese
oordelen, \'t Absolute dualisme tussen die twee houdt dus
op te bestaan. Uocli, zoals wij boven reeds merkten, \'t ethies
oordeel, in eigelike zin, draagt \'n specifiek karakter. In
\'t wetenschappelik oordelen zagen wij, dat ethiese faktoren
verondersteld worden. Voorzover dit zedelik moment in alle
logiese oordelen aanwezig en nodig is, behoeft \'t ene oordeel
het niet meer dan \'t andere. Het werkt overal op onpartijdige
en gelijkmatige wijze en affekteert dus niet de waarheid of
onwaarheid van \'t ene meer dan \'t andere met betrekking
tot de
partikuliere zaken, waarover geoordeeld wordt. Daarom
spelen ethiese beweegredenen in \'t wetenschappelik oor-
delen als zodanig geen
bewuste rol wat \'t waarheidsvraag-
stuk betreft en kontroleren wij \'t denken met inachtneming van
andere faktoren dan \'t zedelik karakter. Zodra echter dit ver-
ondersteld ethies moment
bewust wordt en nodig is voor \'n
oordeel, dan hebben wij \'t ethies oordeel in eigelike zin. Ilier
wordt \'t morele bewust erkend als \'n determinerende faktor,
die invloed oefent op de aard van \'t bizonder objekt waar-
over \'t oordeel gaat. liet logiese doel maakt het dus nood-
zakelik hiermee rekening te houden door deze betrekking
op de voorgrond te schuiven als deel van de inhoud, waar-
over geoordeeld wordt. Zoals
Dewey het uitdrukt: «character
as a practical condition becomes
logical when its influence
is preferential in effect — when instead of being a uniform
and impartial condition of any judgment it is, if left to
itself (or unstated) a determinant of
this content-value of
judgment rather than that.....In the «intellectual» judg-
ment, it makes no
difference to character what object is
judged, so be it one judged is judged accurately; while in
the moral judgment the nub of the matter is the difference
which the determination of the content as this or that

-ocr page 448-

effects in character as a necessary condition of judging qua
judging».1) Hier oordeelt de individu zijn eigen karakter en
legt dus de grondslagen voor toekomstige oordelen, \'t Ethiese,
dat verondersteld werd bij gewone ordelen, wordt bij \'t
ethies oordeel zelf in overweging genomen. De ethiek als
wetenschap moet dan zulke geïndividualiseerde ethiese oor-
delen kontroleren door middel van generieke proposities, die
in universele vorm uitdrukking geven aan de voorwaarden, die
hierop betrekking hebben. Alles wat dienen kan om dit tot
stand te brengen moet ingeroepen worden — psychologiese
en sociologiese analyse. Alle ethiese kategorieën en begrippen
wil
Dewey bestuderen zoals zij opkomen en fungeren in \'t
ethies oordeel in eigelike zin.
Dewey meent, dat, door zo de
kontinuiteit van \'t leven en \'t oordeel op de voorgrond te
schuiven, waardoor \'t theoretiese geen afgescheiden bestaan
beeft, \'t\' ethiese tot zijn rechten komt, Aan de éne kant
wordt het gehandhaafd tegenover \'t materialisme, dat (gro-
tendeels door \'n valse kennisleer) ethiese ervaring niet slechts
wat methode betreft, maar ook in haar ontologiese struktuur
assimileert tot \'t physiese. Het verwart kontinuiteit van
methode . (d. w. z. de mogelikheid om \'n algemene pro-
positie omtrent één objekt te gebruiken als instrument bij \'t

-ocr page 449-

kontroleren van \'n ander) met onmiddellike identiteit van
inhoud. Wanneer men echter met de pragmatist inziet,
dat
alle wetenschappelike oordelen te maken hebben met \'t
vormen van universele proposities ter kontróle van toe-
komstige ervaring, dan kan men natuurwetenschappelike
oordelen ook in de ethiek gebruiken, waar het te pas komt,
zonder daardoor in enige mate te kort te doen aan \'t
specifiek karakter van \'t ethiese. Daarom zegt
Dewey dat
dit inzicht in de kontinuiteit der ervaring «protects the
integrity of the moral judgment, revealing its supremacy and
the corresponding instrumental character of the intellectual
judgment (whether physical, psychological, or social)».
Aan de andere kant meent
Dewey, dat men op deze wijze
\'t ethies oordeel ook bewaart voor die isolatie van de andere
wetenschappen, die veelal door philosophen geleerd wordt,
die \'t ethiese zo abstrakt behandelen alsof het \'n afgezonderd
gebied of afgescheiden principia heeft, waarop wetenschap-
pelike methoden van onderzoek niet toepasselik zijn. Ilij
meent, dat reeds \'t feit, dat de ontwikkeling der wetenschap
en samenleving morele vraagstukken wijzigt, tegen deze
mening getuigt. Zo komt A.
W. Mooue ook op tegen de
neiging van de Anglo-Hegelianen om \'t teleologiese karakter
van \'t ethiese in scherpe tegenstelling (evenals bij
Kant
\'t geval was) te zetten tot \'t mechaniese der weten-
schappen. 2) Hun teleologie wordt dan gedacht op \'11 statiese
en mechaniese wijze, die niet strookt met de dynamiese
teleologie van \'t leven. Hij zegt dat \'t statiese einddoel, dat
absolutisten ons voorhouden, geen licht geeft op onze werkelike
problemen in de tijd en dat de aard van dat ideaal zo vaag
is, dat men weinig meer zeggen kan dan dat het er is. Moeilik is
het dus in te zien, hoe bet ons helpen zal bij onze tegen-
woordige ethiese vraagstukken. Wanneer dit einddoel dan

-ocr page 450-

nog als reeds verwezenlikt en alles omsluitend gedacht wordt,
schijnt het of «vooruitgang» en «achteruitgang» geen zin meer
hebben. Ook vrijheid en verantwoordelikheid schijnen te loor te
gaan, wanneer d e Anglo-IIegelian en geheel de realiteit reduceren
tot \'n logies systeem, dat reeds nu in tijdloze volmaaktheid
bestaat en op geheimzinnige wijze al ons doen en laten,
als blote «appearances» vol tegenstrijdigheden, in zich
«somehow» opneemt. Trouwens dit absolutisme, zoals wij
boven zagen, doet geen recht aan de persoonlikheid van de
mens en staat uit ethies oogpunt eigelik op gelijke lijn
(indien men de konsekwenties ervan trekt) met \'t mechanies
naturalisme. Het is voor de pragmatist gemakkelik om de
rechten van de individu te redden, omdat hij (zoals wij zagen)
aantonen kan dat \'t determinisme gegrond is op intellek-
tualistiese veroordelen, die meestal berusten op \'11 forma-
listiese logika of op \'n onkrities gebruik van \'t kausaliteits-
beginsel. Daarom wendt de pragmatist zich eenvoudig tot
de ervaringsfeiten van \'t leven en speurt daar na wat
«vrijheid» betekent Dan blijkt het, dat ook \'t ethiese vatbaar
is voor wetenschappelik onderzoek, wanneer men \'n juist
begrip heeft van wat wetenschap is en in \'t leven opmerkt,
dat \'t kiesvermogen, waardoor de mens beslissen moet welk
karakter hij vormen zal, niet alles tot anarchie maakt, doch
juist \'t middel is, waardoor de ervaring beter geordend en
gekontroleerd wordt Intellektualistiese deterministen hebben
zo weinig oog voor \'t konkrete leven, dat zij soms schijnen
te denken, dat men van \'n vrij wezen enig mogelike dwaas-
heid verwachten kan. Het wordt soms bijna voorgesteld alsof,
indien de mens vrij was, het dan even waarschijnlik zou
zijn, dat b.v. \'11 onderwijzer morgen zijn leerlingen zou eten

als doceren.Dit is \'t gevolg van \'11 abstraktionalistiese

-- *

l) Zie b.v. James, Will to Believe, p. 157 note: A favorito argumont
agaiust free-will is that if it be true, a mau\'s murderer iiiay as probably
be his best friend as his worst enemy, a mother as likely to strangle

-ocr page 451-

logika. Men vormt eerst in abstracto \'n idee dat \'11 absoluut
determinisme heerst en hoe liet heerst en dan konkludeert
men, dat de tegenstander noodwendig \'n ander abstraktie
kiezen moet, die formeel precies \'t tegenovergestelde is. De
pragmatist heeft echter afscheid van dit formalisties apriorisme
genomen en wendt zich direkt tot de ervaringsfeiten. De onmid-
dellike ervaring, gestaafd door \'n psychologie en sociologie, die
op \'n gezonde kennisleer berusten, geeftonsdan \'11 vrijheidskon-
ceptie, die niet lijkt op de amusante samenstelling van razernij
en miniatuur almacht, die voor sommigen door de vrijheids-
idee aangeduid wordt.
James heeft aangetoond, dat \'t deter-
* minisme in al zijn vormen logies naar \'t fatalisme leiden
moest. Hij wijst er op, hoe de «soft determinists» altijd \'t
eigelike probleem van \'t kiesvermogen op de achtergrond
schuiven door de term « vrijheid » op allerlei dubbelzinnige
wijzen te bezigen. «All this» zegt hij, «is a quagmire of
evasion under which the real issue of fact has been entirely
smothered. Freedom in all these senses presents simply 110
problem at all».1) \'t Echte determinisme, wanneer men
konsckwent er in gelooft, heeft tweeërlei uitwerking. Op de
één werkt het verslappend; hij laat de handen hangen en
laat alles maar lopen. Op \'n ander, die van nature \'11 ener-
giek temperament heeft, dient dit geloof om hem \'11
fanatiek te maken, omdat hij nu meent dat het zijn beschoren
lot is 0111 te handelen zoals hij doet. Bij Mohamedanen ziet
men dan ook deze beide neigingen zich openbaren.
James
stelt aan \'t determinisme \'11 dilemma, waarvan de éne hoorn

as to suckle her first-horn, and all of us bo as ready to jump from
fourth-story windows as to go out of front doors, etc. Users of this
argument should properly be excluded from debate till they learn what
the real question is. „Free-will" does not say that everything that is
physically conceivable is also morally possible. It merely says that of
alternatives that really
tempt our will moro than one is really possiblo".
Vgl.
Schiller, Stud. Hum., p. 399.
1) mil to Believe, p. 119.

-ocr page 452-

pessimisme en de andere subjektivisme is.-1) \'t Pessimisme
volgt er uit, omdat dan moorden en allerlei afschuwelik-
heden noodwendige delen van \'t heelal uitmaken, die niet
door iets anders vervangen konden geweest zijn. Toch be-
treuren wij zulke dingen en noemen ze slecht. Doch dit
betekent, indien het iets betekent, dat zulke dingen niet
moesten, niet behoorden te zijn, doch beter door iets anders
vervangen waren geweest. Het determinisme involveert dus
eigelik de stelling, dat \'t heelal \'n plaats is waar wat behoort
te zijn onmogelik is. \'n Moord b v. is dus vast geworteld
in \'t diepste wezen van \'t heelal. Daarom komt de neiging
op om ook de ganse natuur der dingen, waarvan moord \'11
deel is, te betreuren. Nu kan \'t determinisme dit ont-
wijken door zulke afkeuringen en alle spijt en berouw
te laten varen. Dan komt \'11 \'oppervlakkig optimisme op,
dat in de grootste gruwelen slechts \'n nieuwe aanduiding
ziet, dat \'t kwade de voorwaarde van \'t goede is. Doch
wij geraken nu in \'n logiese moeilikheid, want \'t determi-
nisme sluit afkeuringen en berouw uit, omdat zij pessimisties
zijn voorzover zij veronderstellen dat wat onmogelik
is toch behoort te zijn. Dofch hoe staat het met zulke
afkeuringen zelve? Indien zij verkeerd zijn, behoort iets
anders in hun plaats te zijn. Doch
ex hypothesi zijn zij
gedetermineerd; niets anders
kan ze vervangen. Zo is \'t
heelal precies wat het voorheen was, \'n plaats, waar, wat
moest zijn. niet zgn kan Zo rijst \'t pessimisme weer op.
«We have rescued our actions from the bonds of evil, but
our judgments are now held fast, when murders and treacheries
cease to be evil, regrets are theoretic absurdities and errors.
Murder and treachery cannot be good without regret being
bad; regret cannot be good without treachery and murder
being bad. Both, however, are supposed to have been

-ocr page 453-

foredoomed; so something must be fatally unreasonable,
absurd, and wrong in the world».\') Wanneer deze hoorn
van \'t dillemma duidelik wordt, tracht men soms hieraan op
\'n andere wijze te ontkomen. De noodwendige handelingen, die
wij betreuren kunnen goed zijn en tevens ook onze dwaling,
waardoor wij ze betreuren, op éne voorwaarde: de wereld
moet niet beschouwd worden als \'n machine, die uitwendige
goedheid realiseren moet, maar eer als \'n middel om \'t
theoreties bewustzijn van wat \'t goede en \'t kwade zijn in
hun intrinsieke natuur te verdiepen. Niet \'t
doen van \'t
goede of \'t kwade is \'t doel der natuur, maar ze te
kennen.
Zo ontstaat \'11 subjeklivistiese beschouwing. Wat gebeurt in
\'t heelal is ondergeschikt aan wat wij erover denken en
gevoelen. Misdaden rechtvaardigen zich doordat zij bij ons
\'n besef van hun afschuwelikheid opwekken. De dwaling
bevat in berouw en afkeuringen wordt ook door haar nut
gerechtvaardigd, doordat zij ons béter doet zien
wat verloren
is.
Tames zegt er zijn elementen van waarheid in deze
mening. Doch hij toont aan, dat konsekwent doorgevoerd
deze beschouwing leidt tot antinomianisme in de theologie,
tot \'11 ziekelik romanticisme in de literatuur en in \'t praktiese
leven tot \'11 slap sentimentalisme of\'n grenzeloos sensualisme.2)
James erkent, dat men de vrijheid en verantwoordelikheid
van de mens niet
theoreties domonstreren kan aan hem,

-ocr page 454-

die altijd post eventum de zaak beziet en dan van enig iets,
dat plaats gevonden heeft, zegt: het kon niet anders. Doch
zulk \'n
post eventum formalisme abstraheert eenvoudig van
\'t konkrete verband, waarin de vrijheidsvraag opkomt. De
determinist kan altijd zeggen, dat alles fatalisties is zoals
het is. Dan moest hij eigelik niet redeneren met de indeter-
minist, daar deze ook gedetermineerd moet zijn tot zijn
geloof. Doch zulke redenering is ook gedetermineerd enz.
De verdediger van de vrijheid zou echter kunnen antwoorden,
dat de determinist zijn determinisme
gekozen heeft of ge-
woonten (door
wilsdaden) gevormd heeft, die zich aldus
uitwerken.x) Zo kan men in \'t abstrakte redeneren zonder
vrucht. Wanneer men echter op empiries-prakties stand-
punt staat en let op de foutieve intellektualistiese kennis
theorie, waarop de loochening van verantwoordelikheid en
vrijheid berust, is het mogelik deze te aanvaarden. Want \'t
wetenschappelik determinisme is, zoals wij zagen, \'11 methodo-
logies postulaat, dat \'11 aktief wezen maakt ten einde
kontröle over de verschijnselen te verkrijgen. Dit postulaat
fungeert voortreffelik, doch dat betekent nog niet, dat er
geen ethiese of religieuse postulaten mogen zijn om te vol-
doen aan de eisen van \'t empiries zedelik leven en die ook
in dit leven fungeren en geverifieerd kunnen worden. Daarom
kan men ook niet a priori demonstreren dat de mens vrij
moet zijn. Men moet dit feit aanvaarden (zoals allen in \'t
praktiese leven verplicht zijn te doen) en handelen als of

-ocr page 455-

het waar is. *) Daarom zegt James van \'t geloof in de vrij-
heid: «lts truth ought not to be forced willy-nilly down
our indifferent throats. It ought to be freely espoused by
men who can equally well turn their backs upon it. In other
words our first act of freedom, if we are free, ought in
all inward propriety to be to affirm that we are free.» 1)
James meent, dat men alzo meer rationaliteit in de wereld
krijgt dan wanneer \'11 eng intellektualisme tracht om alles
fatalisties te verklaren. Wij hebben meermalen reeds gezien,
dat \'t intellekt niet \'11 blote spiegel is om de successie dei-
verschijnselen te weerkaatsen, doch \'11 middel ter kontrole.
De vrijheidsidee is één onzer denk-instrumenten, \'11 instru-
ment, dat ons aanspoort om ons plicht te doen en ons ver-
antwoordolikheid te beselfen. Door haar voor ogen te houden
zal men bewust streven naar hetgeen de determinist ten
slotte toch in \'t leven veronderstellen moet ondanks \'t
theoretics intellektualisme, waarop zijn algemeen standpunt
berust. Daar al onze kennis opkomt door selekties van
ideeën en \'t uitkiezen van de schijnbaar geschikte aanspraak
op waarheid, zou \'11 loochening van \'t kiesvermogen ook
aan de.wetenschap te kort doen.2) Daar de vrijheid gedurig

1  Stud. Hum., p. 146.

2  Ygl. Schiller, Stud. Hum., p. 392; vgl. ib. p. 397: „it is quite
easy to accept it [determinism] as a methodological assumption without
claiming for it any ontological validity". In de gewone praktijk handelen
allen (wat hun philosophic ook zijn moge) veelal eender juist omdat
allen
beide postulaten gebruiken. Schiller wijst erop hoe alle sociale
hervorming de vrijheids- on vorantwoordelikheidsideo voronderstelt. De
misdadiger zou het niet boter hebben onder \'11
komekwent determinisme,
want als hij niet helpen kan te overtreden, kan dc maatschappij ook
niet helpen te straifeu (zie
Hum., New Ed. pp. 283 lf).

-ocr page 456-

gewoonten tot stand brengt, maakt zij niet de wereld tot
\'n chaos, doch werkt zij juist mee om orde teweeg te brengen.
De veronderstelling van determinisme heeft in eerste instante
morele betekenis, d. w. z. het is \'n aanmoediging, geen open-
baring. Het rechtvaardigt ons in \'t zoeken in de wetenschap
naar bizondere wetten in plaats van a priori alles aan \'n
ordeloze toeval toe te schrijven. De ethicus stelt zijn vrijheids-
postulaat ten einde hem, die verkeerd doet, te kunnen zeggen
hij moet anders handelen, niet oin aan de deugdzame te
kunnen prediken: «toon nw vrijheid door te overtreden».
In de empirie vinden wij dat eigelik bewuste morele keuzen
niet de regel doch krises zijn in \'t gewoonte leven. De
alternatieven zijn steeds beperkt en beide hangen saam met
\'t verleden.1) Zo zegt
Schiller: «our moral «freedom»....
seems to indicate a moral condition intermediate between
that of the angel and that of the devil. It seems to lie in
the indeterminateness of a character which is not yet fixed
in its habits for good and evil, but still sensible to the
appeals of both».2) Hij verschilt van
James daarin, dat hij
meent, dat deze toestand van de mens eigelik \'n toestand
aanduidt, die nog niet volmaakt is.

ik kan niet met al de partikuliere ethiese beschouwingen
van b. v.
Dewey meegaan, ook niet met al de metaphysiese
beschouwingen die hij,
James en Schiller gronden op de
vrijheidsidee. Hun pogingen om de ethiek wetenschappelik
en meer konkreet te behandelen zijn prijzenswaardig. De over-
brugging op grond van de kennisleer van de kloof tussen
\'t ethiese en \'t intellektuele is \'n heel grote verdienste,
die ver reikende gevolgen heeft. Tegenover \'t mechaniese
materialisme of naturalisme en \'t intellektualisties absolutisme

1  Ik verwijs hier naar hetgeen loven (o.a. blz. 111, 246, 257,298)
gezegd is.

2  Slud. Hum., p. 402. vgl. ook Iliddles of the Sphinx, pp. 439—462.

-ocr page 457-

hebben zij heel nuttig werk gedaan door de persoonlike
vrijheid en verantwoordelikheid van de mens te handhaven.
Doch ik meen dat zij te uitsluitend moralisties te werk gaan
zonder aan \'t religieus bewustzijn genoeg recht bij dit vraag-
stuk te laten wedervaren. Alvorens wij hierop ingaan is het
gewenst \'n paar woorden te zeggen over hun metaphysica,
want wij raken hier aan dit terrein.

jAMEsheeft voorspeld,dat de pragmatiese beweging\'n rechter
en linker vleugel zal ontwikkelen. Reeds nu kan men merken,
hoe van uit hun gemeenschappelike basis pragmatisten in de
metaphysica iets hiervan vertonen.
James en zijn onmiddellike
volgelingen (zoals
Kallen e.a.) vormen het centrum. James zelf
is tot \'t pragmatisme door zijn radikaal empirisme gekomen.
De pragmatiese methode en waarheidsleer wordt bij hem
ingelijfd bij zijn radikaal empiriese wijsbegeerte. Zij vormen
eigelik \'n episode in haar ontwikkeling. Hij leert \'n radikaal
pluralisme door geen vasto relaties saamgebonden en «the
relational theory of knowledge»; meent dat er elementen
van indeterminatie in
\'t heelal zijn; leerde vroeger \'n
beperkt theisme, soms bijna \'n soort polytheisme en later
\'n beperkt pantheisme, waarbinnen (als \'n soort wereldziel)
alle andere geesten en mensen vallen, doch op zulk \'n wijze,
dat hun individualiteit niet te loor gaat en zonder dat er
volkomen determinatie is. Ongelukkig hebben wij niet zijn
samenvattende finale beschouwingen hierover. Het is moeilik
uit te maken in hoever deze beschouwingen slechts tentatieve
hypothesen waren al dan niet. Want
James hechtte veel meer
waarde aan zijn eigelik radikaal empirisme, dan aan de meer
spekulatieve zijde zijner beschouwingen. Hij houdt \'n plaats
voor de religie en mystieke ervaringen open, niet (zoals hij
zelf gezegd heeft -), omdat hij zulke ervaringen had of mysties

1) Ik venvijs hier naar hetgeen bovon in Hfd. Igozegd is en de duur aange-
geven literatuur. Wat hier volgt zijn slechts enkele verdere algemeenheden.

2) Zio Monia!, ÏÖO\'j, ]>. 150.

-ocr page 458-

aangelegd was, maar omdat hij recht wou laten wedervaren
aan al \'t echt menselike. Vandaar waarscliijnlik dat zijn
metaphysica niet altijd voldoende rekening houdt met zekere
eisen van \'t religieus bewustzijn en \'n moralistiese kleur
draagt.

Dewey en velen zijner volgelingen staan meer links, ver-
geleken met
James. Zijn immediatisme vertoont veel overeen-
komst met
James\'s radikaal empirisme, ofschoon hij de neiging
afkeurt om met
Bergson e. a. in percepties \'n eigenaardige
vorm der
kennis te vinden, waardoor mystieke elementen
binnen komen. Zijn funktionalisme staat hiermee in verband
en wordt konsekwent doorgevoerd onder uitsluiting van alie
spekulatieve elementen, waarvoor bij niets voelt. *) Hij wil
op streng prakties-empiries terrein blijven, hecht geen waarde
aan de resultaten van « psychical research » (waardoor hij van
James en Schiller verschilt) en reduceert eigelik de religie
tot de wetenschappelike ethiek. Bij hem kom \'t moralistiese
dan ook \'t sterkst op de voorgrond. Hij vertoont meer over-
eenkomst dan de anderen met enkele aspekten van \'t Ilege-
lianisme. Bij hem dus gaat de kennisleer zelve over in \'n
metaphyica, omdat hij »zulke empiriese onderzoekingen op
\'t gebied der funktionele psychologie en sociologie schijnt
te houden voor de enige taak der wijsbegeerte, waardoor
deze streng prakties blijft onder uitsluiting van \'t spekula-
tieve en ter zijde stelling van \'t eigelik-religieuse. A. W.
Moore schijnt in dit laatste opzicht meer naar rechts te
neigen, terwijl
Bawden, -\') die \'n eigenaardig standpunt
inneemt, vele Hegeliaanse elementen opneemt in zijn funk-
tionalisme en soms zelfs gevaar loopt aan de persoonlikheid
van de mens te kort te doen. Deze allen leggen veel nadruk
op \'t sociale.

!) Uit staat niet gelijk aan \'t gewone positivisme, dat voor de prag-
matist (
Dewey inbegrepen) piïr nany iutellektualisties is in de kennisleer.

2) Priiic. of Pragmalism.

-ocr page 459-

Schiller weer staat rechts van James. Hij heeft sterke
spekulatieve neigingen en geeft veel aandacht aan de Gods-
dienst. Hij kwam tot \'t pragmatisme uit \'t « personal idealism »
en vertoont in zijn metaphysica soms idealistiese neigingen
terwijl \'t recht der persoonlikheid zeer sterk op de voor-
grond geschoven wordt. *) Zijn humanisme getuigt hiervan.
Soms overdrijft hij dit, naar mijne mening en (zoals de
pragmatist
Sturt opgemerkt heeft) loopt hij gevaar iets
dat gelijkt op Fichteaanse beschouwingen te leren, liet is
moeilik \'t humanisme streng te scheiden van \'t pragmatisme.
Dit is ook niet wenselik, want \'t eerste kan alleen van \'t
laatste onderscheiden worden, wanneer gene in beperkte
zin, als zijnde slechts \'11 logiese methode, gehandhaafd wordt
(zoals door A.
Sidgwick, die zich niet bemoeit met wijdere
philosophiese vraagstukken). Dan kan men zeggen, dat \'t
pragmatisme in deze enge zin de nadruk legt op \'t element
van
doel in alle kennis, terwijl \'t humanisme meer nadruk
legt op \'t
persoonlike ervan. Deze onderscheidingen zijn
echter niet streng door te voeren. De meeste pragmatisten
zijn uit dit oogpunt beschouwd ook humanisten in de
kennisleer. Dij
Schiller vloeit dit humanisme over in zijn
pluralisties-theistiese metaphysica. Ilij interpreteert \'t heelal
volgens persoonlike analogieën, erkent \'n persoonlik Opper-
wezen, die in nauwe betrekking tot de mens staat, en
vertolkt \'t beneden-menselike ook volgens anthropomorphe
voorstellingen. Ilij houdt ook vast aan \'n element van
indeterminatie in \'t heelal en legt vooral nadruk op de
realiteit der ontwikkeling, die ten slotte uitlopen zal op
«the LJltimate» wanneer alle zonde en dwaling verdwenen
zullen zijn en volkomen bevredigende aktiviteit overblijven
zal. waardoor de verandering plaats maakt voor \'n tvigytta
uxivijoiat. Hij Prof.
Ward vindt men metaphysiese beschou-

-ocr page 460-

wingen, die verwantschap met die van Schiller vertonen,
doch die, mijns inziens, meer recht doen aan zekere eisen
van \'t religieus bewustzijn in zijn Godsleer.

Het ligt natuurlik niet in mijn doel al de interessante
onderlinge verschillen van pragmatisten op metaphysies gebied
hier weer te geven. Ik stip slechts onvolledig deze weinige
punten aan en in wat volgt bepaal ik mij tot zekere
algemene
merieten en schaduwzijden, die ik meen te vinden in hun
metaphysica. De schaduwzijden voor eerst daar gelaten, meen
ik dat
James en Schiller b.v gelijk hebben tegenover Dewey,
wanneer zij ook \'n plaats aan\'t spekulatieve toekennen. Want
indien men aan andere personen volgens analogie van \'t
eigen persoonlik bewustzijn iets dergelijks toeschrijft, dan,
komt het mij voor, heeft men reeds hier iets, dat niet door
\'n
bloot funktionalisme waargenomen wordt van zijn innerlike
zijde. Wanneer men nu andere empiriese gegevens heeft
(weliswaar meestal van minder toereikende aard), dan schijnt
niets ons te verbieden te
trachten ook hier analoge gevolg-
trekkingen te maken. Waar
James en Schiller metaphysica
beoefenen erkennen zij echter wel degelik, dat men hier niet
met de meest zekere van alle wetenschappen te doen heeft.
IIet is juist de fout van alle intellektualisten, dat zij vooi
\'n gebied, waar de gegevens \'t moeilikst te konstateren
en te kontroleren zijn, dikwerf nog \'n hogere mate van
zekerheid eisen dan voor \'t gewoon • wetenschappelike.
Vooral de Anglo-Hegeliaanse absolutisten verbeelden zich,
dat de fondamenten hunner metaphysica op logies a priori
demonstreerbare gronden berusten. Forrnalistiese bespiege-
lingen en systemen worden dan niet slechts voor onom-
stotelik en (in wezen) onverbeterlik gehouden, * doch
op grond hiervan worden empiries direkt verifieerbare
ervaringen verkracht. Doch de kennisleer heeft bewezen,
meent de pragmatist terecht, dat vele zulker intellektualistiese
beweringen zelfs geen aanspraak op waarheid maken kunnen

-ocr page 461-

omdat zij zo abstrakt en formeel zijn, dat zij gevaar lopen be-
tekenloos
te worden, \'n Deel van wat doorgaat voor «gedemon-
streerde» metaphysiese systemen lioudt de pragmatist dus
voor \'n bloot formalisties woordenspel, dat gepaard gaat
met zekere emotionele en aestlietiese gewaarwordingen, doch
geen waarde als kennis bezit, omdat het niets bepaalds
betekent en alle empiriese gronden mist. Na \'n mate van
oefening kan \'t spelen met ledige abstrakties wel zekere
associatieve banen in de hersenen vormen en zekere emoties
teweegbrengen, zodat de éne klank flc andere oproept en er \'n
schijn van logiese konsekwentie ontstaat,doch zulke «systemen»
hebben soms evenweinig /cenms-waarde als \'t opzeggen van
kinderrijmpjes. Zij zijn bewegingen in de lucht en inkt op
papier. Zulke intellektualistiese systemen hebben waarde (en
meer dan één heeft natuurlik ook veel goeds) alleen voor-
zover zij op empiriese facta en analogieën bewust of onbewust
bouwen. De pragmatist erkent alleen zulk \'n metaphysica,
die zich grondt op empiriese data en zorgvuldig gebruik
maakt van empiriese analogieën. Dan moet zij zich echter
nauw aansluiten bij de wetenschappen en zal haar voor-
uitgang afhangen van de vooruitgang van deze, omdat zij
zo alleen meer geschikte denkmiddelen verkrijgen kan en
ten dele meer indirekte verifikatie en waarschijnlikheid be-
komen zal. Juist omdat zij \'t geheel der belangrijke weten-
schappelike gegevens tracht te overzien en te systematiseren,
zal zij des te meer bloot staan voor dwaling en des te
vatbaarder zijn voor modifikatie met de vooruitgang onzer
kennis. Voor \'n groot deel berust zij op
persoonlik geloof.
Zij is \'n aanspraak op waarheid, die niet zonder gronden
mag opgesteld worden, doch die moeilik in alle opzichten
zelfs indirekt te verifieeren is. \'n Metaphysica, die a priori
dogmatiseert zonder voldoende acht te slaan op de empiriese
gegevens, mist alle wetenschappelike waarde, \'n Gezonde
metaphysica heeft ook aestlietiese waarde. Zij is tevens

i>9

-ocr page 462-

van belang om de blik, die zij ons geeft, in \'t gemoed van
haar formeerder. Zij kan ethiese en religieuse waarde hebben
door tot zekere handelingen en verhoudingen te voeren.
Zij is dus ook instrumenteel van aard. De «rein theore-
tiese» kenniswaarde, zo dikwerf voor baar geeist, is \'n
ijdel formalistiese droom. Zij ontstaat uit behoeften, loopt
uit op postulaten en sluit dus \'n aktieve aanspraak op
waarheid in, \'n wilsdaad, \'n geloofsdaad. Deze aanspraken
kunnen veelal nog niet direkt geverifieerd worden. Doch
wij moeten zorgen, dat zij geen
blind geloof zijn, doch
gegrond worden op \'n nauwkeurig onderzoek der empiriese
gegevens. Dit alles schijnt mij zeer gezond en berekend om
de metaphysica te zuiveren van veel formalisme en aprioristies
dogmatisme. Trouwens het berust op de kennistheoretiese basis,
die wij reeds besproken hebben. Wanneer sommige speku-
latief gezinde pragmatisten er ook op wijzen, dat \'s mensen
persoonlikheid en onmiddellike ervaring, die in de kennisleer
zo \'n gewichtige rol spelen,\'t uitgangspunt van inetaphysiese
bespiegelingen moeten zijn, dan hebben zij, mijns inziens,
gelijk. Anders loopt men gevaar, in \'n mechanies natura-
lisme of \'n dor formalisme te vallen, die beide op \'n vals
abstraktionalisme en onhoudbaar intellektualisme berusten.
Indien wij spekuleren willen over \'t innerlike wezen van \'t
diepste in \'t heelal, dan moeten wij tot leiddraad nemen
\'t beste, dat wij hebben. Hoewel ik veel niet onderschrijven
kan, dat
James en Schiller in hun metaphysica voorge-
dragen hebben, meen ik toch, dat vele van de empiriese
analogieën, die zij (
Schiller vooral) bezigen, zeer leerzaam
zijn. Wie uitgaat van de persoonlikheid moet vooral rekening
met de psychologie houden — iets dat de intellektualist
soms in de metaphysica en theologie te zeer nalaat. Zo, om
slechts
één voorbeeld te noemen, is het nutteloos over de tijd
en de moeilike problemen ermee verbonden te spekuleren,
tenzij men rekening houdt met de dubbelzinnigheid van

-ocr page 463-

\'t woord, de mogelikheid van \'n kleiner en groter
«time-span», \'t verband tussen tijd en verandering, tijd en
beweging, tussen duur en successie enz. De gebreken van
de metaphysica van de meeste pragmatisten staan, naar
mijn bescheiden mening, in verband met zekere religieuse
ervaringen, die zij niet genoeg voor ogen houden. Voor wij
hierop letten is het echter gewenst de verhouding van
\'t pragmatisme (of althans van pragmatisten van \'t centrum
en rechts) tot de religie even aan te stippen.

Interessant is liet op te merken, hoe de religie meege-
werkt heeft als \'n faktor bij de opkomst van de pragmatiese
kennisleer. The Will to Believe van James moet in dit ver-
band genoemd worden, omdat hij, naar \'t oordeel van
Schiller
e. a., hier \'t wezenlike van de pragmatiese kennisleer in
verband met de religie voordroeg. In \'t eerste opstel van
dat boek verdedigt
James onder genoemde titel \'t recht om
te geloven.\') Hij wijst er op, dat ons gevoel en belangen
in elk geval ons denken beïnvloeden. Wij kunnen alleen
toetsen tot welke
resultaten zij leiden. Doch er zijn enkele
gevallen, waarin \'t gevoel zelf beslissen moet over de keuze
tussen twéé meningen en waar dit wettig en niet te ont-
wijken is. Want er zijn «forced options», waar wij moeten
kiezen zonder dat objektieve verifikatie mogelik is. Dit
gebeurt in \'t geval van zekere morele vraagstukken. Hier is
geloof nodig om \'t objekt tot stand te brengen. In persoonlike
verhoudingen b. v. moet men veelal in iemand geloven voor
men zijn vriendschap winnen kan. Ook sociale co-operatie is
alleen mogelik voor zover men vooruit in elkaar gelooft.
Daarom zegt
James: «there are, then cases where a fact
cannot come at all unless a preliminary faith exists in its
coming».2) In zulke gevallen helpt \'t geloof om \'t feit tot

1) 1. c. pp. 1—31.

2) ib. p. 25.

-ocr page 464-

stand te brengen, \'t Skepticisme betekent in zulke gevallen
niet \'t ontwijken van de keuze, doch is zelf \'n keuze nl. om
uit vrees voor mogelike dwaling liever gevaar te lopen de
waarheid te verliezen. Dit voert
James aan in verband met
de godsdienst (waar men «live» en «forced options» heeft)
tegen de naturalist. Hij merkt ook op, dat, indien er \'n per-
soonlike God is, het dan te verwachten is dat men eerst
geloven moet dat Hij bestaat wil men met Hem bekend
raken, evenals men met \'n persoon geen kennis kan maken
of weten kan of hij daar is, indien men gedurig de rug
keert naar de plaats waar hij mogelik zijn kan. De man die niet
geloven wil voordat naar zijn mening genoegzaam «objektieve»
getuigenis
van zelf verschijnt, snijdt zich af van de mogelik-
heid om waarheid hier te bereiken, indien er waarheid is. Ik
ga hier niet in op enkele onvolledigheden in deze beschouwing
zoals oorspronkelik door
James voorgedragen (b.v. niet ge-
noeg nadruk op de verifikatie, die \'t geloof hier vinden kan,
wanneer \'t aanvaard wordt). !) Het belangrijke van deze

-ocr page 465-

beschouwing is, dat zij aanpast aan de latere meer volledige
pragmatiese kennisleer.
Schiller heeft vooral hierop ge-
wezen en aangetoond hoe \'t pragmatisme \'t nauw verband
tussen geloven en weten, religie en wetenschap duidelik
doet zien. De intellektualist maakt dikwels \'11 scherpe af-
scheiding tussen geloven en weten, kent aan dit laatste \'n
eigen «rein» gebied toe en loopt dan gevaar \'t eerste tot
iets
blinds te maken, \'t Anglo-Hegelianisme (zoals wij boven
zagen vooral in \'t geval van
McTaggart) liet aan \'t geloof
weinig recht wedervaren door het met intellektualistiese
wapens te bestrijden, \'t Pragmatisme tracht op grond van
zijn kennisleer aan te tonen, dat «geloof» in de religie ge-
wettigd is, omdat het \'11 onontbeerlik bestanddeel van
alle
kennis is. Waar IIitschl de religie zocht te redden door
haar \'11 eigen gebied met
Werturteile te geven en aan de
wetenschap de strenge
theoretische Urteile overliet, toont
de pragmatist aan, dat
alle kennis, die niet op\'11 formalisties
woordenspel uitlopen wil, \'n
persoonlik en geloofselement
insluit. Wil, sclektie, belangen,
waardering en waarde, zoals
wij zagen, gaan onafscheidelik saam met alle logiese oordelen.
Zo zegt
Schiller: «faith has ceased to be an adversary of
and a substitute for reason, and become an essential ingre-
dient in its constitution». De. fundamentele stellingen der
wetenschap veronderstellen alle \'t geloof, (a) doordat zij
gebruik maken van de redenering, die, zoals wij gezien
hebben boven, berust op aktieve selektie en (b) doordat zij
berusten op de specifieke postulaten van elke wetenschap,
postulaten, die ook wilsdaden zijn opgekomen naar aanleiding
van de ervaring, \'t Geloof wordt door
Schiller gedefinieerd:
«as the mental attitude which for purposes of action, is
willing to take upon trust valuable and desirable beliefs,
before they have been proved «true», but in the hope that

-ocr page 466-

this attitude may promote their verification)-). Zo wordt
geloof vooral \'n aktieve daad, \'n zaak van de ganse per-
soonlikheid en niet van \'n abstrakt intellekt. Ret heeft met
waarden te maken en sluit \'n mate van risiko in, zodat wij
niet zorgeloos ermee omspringen mogen. Het heeft betrekking
op verifikatie. Deze verifikatie komt doordat wij aanspraak
maken op de waarheid van ons geloof en het toetsen aan
de religieuse en praktiese gevolgen, d. w. z. of het leidt tot,
wat het
beloofd had ons heen te leiden. Daarom onder al
de godsdiensten zal die de meeste kracht uitoefenen en de
mens \'t best bevredigen kunnen, die het best in staat is in
zijn diepste behoeften te voorzien. Zo zegt
Schiller:
«Alike, therefore, whether it is applied to knowledge or to
faith, the pragmatic test is a severe one. It allows, indeed,
the widest liberty to experiment: but it inexorably judges
such experiments by the value of their actual achievements,
and sternly, withholds its sanction from insincere phrase-
mongering, from ineffectual aspiration, from unworkable
conceptions, from verbal quibblings and dead formulas». 1)
Schiller meent, dat vele intellektualistiese metaphysiese
leringen zulke toetsen niet doorstaan kunnen en dus geen
kennis-waar de hebben. Ook in de theologie, meent hij, is in de
geschiedenis veel geleerd geworden, waarvan dit ook gezegd
moet worden. Maar, voegt hij er bij: «their.occurrence is out-
balanced by that of assertions which carry practical conse-
quences in the most direct and vital way. 1 lence the pragmatic
importance of the value of science and religion can hardly
be contested. And as tested by their material results in
the one case and by their spiritual results in the other,
they both indisputably work». 2) Ook de wetenschap, niet

1  Stud. Hum., p. 359.

2  ibid.

-ocr page 467-

minder dan de religie, moet zeggen crcdo ut intelligam. In
beide gevallen gaat men uit van veronderstellingen, die
niet bewezen zijn, docb die alleen geverifieerd kunnen
worden nu wij ze vertrouwen en gewillig zijn ze te toetsen.
Het geloof in \'n kausaalverband kan nooit bewezen worden
voor men het veronderstelt, door middel van \'n wilsdaad
aanvaardt en dan toetst aan zijn werken. De wetenschap
is niets onpersoonliks, zoals wij ten overvloede gezien hebben.
Zij waagt, maakt hypothesen en analogieën, die soms irra-
tioneel schijnen, totdat wij ze door verifikatie kontroleren.
Trouwens zoals
Dewey zeer goed aangetoond heeft alle
waarden cn betekenissen berusten op geloofsdaden.
•). liet
rationalisme en empirisme beide hebben dit over \'t hoofd
gezien. Zij maakten de realiteit tot iets geheel afgescheiden
en staties, waartegenover de kennis (d. w. z. onze aanspraken
op waarheid) bloot passief staat. Zo kon de kennis niet
subjektiviteit ontwijken en geraakten Kennistheoretikers. en
wijsgeren in allerlei moeilikheden. Dit alles verdwijnt,
wanneer men let op de werkelike gang van alle denken.
Dan ziet men «that nothing prevents admitting the genui-
neness both of thinking activities and of their characteristic
results, except the notion that belief itself is not a, genuine
ingredient of existence a notion which is not only a belief,
but a belief which, unlike the convictions of the common
man and the hypotheses of science, finds its proud proof
in the fact that it does not demean itself so unworthily
as to work».1) De pragmatist echter ziet in, dat geloofsdaden
even reëel zijn als iets anders en eenvoudig onontbeerlik

1  1. c. p. 188; Vgl. ib. p. 192: „I havo suggested to you the naive
conception of the relation of beliefs to realities: that beliefs are them-
selves real without discount, manifesting their reality in the usual
proper way, namoly by modifying and shaping the reality of other

-ocr page 468-

zijn voor alle kennis. Wel verre van «bloot phenomeneel»
te zijn, zijn zij \'t raiddel waardoor logies denken (d. w. z.
bewuste rekonstruktie der realiteit) tot stand komt. Zo door
\'t persoonlike meer te laten gelden, brengt men \'t geloot
tot zijn recht en wordt de scherpe tegenstelling tussen
godsdienst en wetenschap principieel opgeheven. De kennis
krijgt nu kracht en \'t geloof wordt iets kontroleerbaars, dat
niet tot bijgeloof ontaarden mag. «Because freedom of
belief is ours, free thought may exercise itself; the freer
the thought the more sure the emancipation of belief. Hug
some special belief and one fears knowledge; believe in
belief and one loves and cleaves to knowledge». \')
Dewey
voelt weinig voor de religie, doch Schiller, van dezelfde
principia gebruik makende, zegt terecht, dat het moeilik is
in te zien, waarom religieuse postulaten aan strenger
bewijzen moeten onderworpen worden dan die der wetenschap,
of aan de theoloog de methoden der wetenschap ontzegd
mogen worden. Wat echter wel \'n verschil teweegbrengt
tussen religie en wetenschap is, dat de sferen waarin
verifikatie plaats vinden moet, verscheiden zijn. In\'t gewone
leven staan wij direkt in kontakt met de «buitenwereld»
door middel van onze zintuigen en in de natuurweten-
schap komen wij ook direkt of indirekt steeds hierop terug.
Terwijl de data van \'t religieus bewustzijn vpor\'t meerendeel
ervaringen zijn, die \'n meer persoonlik, spiritueel en in-
wendig karakter dragen en dus niet zo gemakkelik hetzelfde
soort verifikatie ontvangen kunnen, \'t Pragmatisme wijst
echter erop, dat het \'n intellektualisties vooroordeel is om
te menen, dat \'t persoonlike en overtuigingen minder

-ocr page 469-

reëel zijn dan \'t «uitwendige». Zij zijn zo reëel, dat
zij gedurig \'t uitwendige rekonstrueren. Juist omdat de
gewone man dikwels deelt in deze vooroordelen (veelal
door gangbare philosophieën als ook door de materialistiese
neiging der beschaving gesterkt\') is hij meermalen zo
skepties omtrent de waarde van religieuse ervaringen. Zo
worden de verifikaties van de religie in de geschiedenis en
in \'t individuele leven dikwerf veronachtzaamd. Hierover
zegt
Schiller: «It suspects or disallows many of the
verifications to which the religious consciousness appeals.
And this is manifestly quite unfair. The psychological evidence
is relevant, because in the end there is a psychological side
to all evidence, which has been overlooked. The historical
evidence is relevant, because in the end all evidence is
historical, and the truth of science also rests 011 the record
of its services .... We ought not to be more suspicious
of the religious than of the many scientific theories which
are not capable of direct verifications by sense-perception». \')
llij meent dat theologen er veelal schuld aan hebben, dat
zo vele religieuse begrippen vaag en dubbelzinnig gelaten
worden en dat het wenselik is ook op dit gebied nauw-
keuriger de
betekenis van termen 11a te speuren. Ook hebben
velen aanstoot genomen aan de losse en soms minder-
waardige betekenissen, die men hechtte aan de term «geloof»,
liet werd soms gebruikt bijna als \'11 equivalent voor on-
willigheid tot of afwezigheid van denken; of als beter dan
kennis om zijn onzekerheid, waardoor meer vrijspel gelaten
wordt aan \'t buitensporige; of als \'t wanhopen aan kennis;
of als \'11 middel om vast te houden aan wat men geen gronden
voor heeft. Dan is er ook \'11 geloof, dat zo sterk is dat het
tevreden is zonder verifikatie. \'t Gevoel van zekerheid is
hier zo krachtig, dat het niet tracht zich te waarborgen.

-ocr page 470-

Dit laatste (verifikatie) is echter nodig, omdat men aldus
logiese gronden verkrijgt, waardoor \'t geloof versterkt en
gemakkeliker aan anderen meegedeeld wordt, \'n Verlicht
geloof zal dus altijd de drang gevoelen zich steeds meer te
verifieeren.
Schiller meerit, dat het zowel \'t vermogen als
de roeping van de blote wijsgeer te boven gaat om met
accuraatheid te zeggen, hoeveel geverifieerde waarheden de
religie bezit en hoeveel van haar aanspraken op waarheid
redelik en waardevol schijnen te zijn. «It would in any
case be fantastic, and probably illusory, to expect any
philosophy to deduce
a priori and in so many words the
special doctrines of any religion which bases its claims
on historic revelation, and
may by its working, be able
to establish them. For what would be the need and the use
of revelation if it added nothing to what we might have dis-
covered ourselves?»1) Hij komt op tegen de neiging van de
intellektualistiese (hetzij absolutistiese of naturalistiese wijs-
geer) om a priori te dogmatiseren over de onmogelikheid
van bizondere religieuse ervaringen, zoals b.v. de waarde
van \'t gebed enz. Zo iemand staat
buiten datgene, dat hij
beoordeelt. Hij heeft geen*eigen ervaring van dat, waarover
hij spreekt.2) Logies is zijn standpunt dus onhoudbaar. Hij
staat precies op dezelfde lijn met hern, die weigert natuur-
verschijnselen te erkennen, waarmee hij nooit moeite gedaan
heeft te experimenteren. Bij hem is geen geloofsdaad (aan-
spraak op waarheid) en ook geen poging tot verifikatie. Over
de religie mag hij dus niet dogmatiseren. Hier weer is de
grote fout van de intellektualist, dat hij de realiteit van
\'t psychologiese, \'t persoonlike, over \'t hoofd ziet.3) De prag-
matist meent echter, dat de ganse kennis hiervan doortrokken
is. Beide de religie en de wetenschap hebben hun bron in

2  Zie vooral Riddles of the Sphinx, p. 468.

3  ib. p. 464.

-ocr page 471-

\'t hart van de mens en vloeien voort uit \'t psychologiese.
De religie heeft geen apart zintuig, maar doortrekt \'t ganse
wezen des mensen. Daarom, wanneer men kennistheoreties
de zaak onderzoekt, dan is het dwaas te menen, dat de
godsdienstpsychologie geen waarde heeft voor de theologie
en religie. Dit is \'11 intellektualisties bijgeloof, dat berust op
de twee fundamentele verwante dwalingen, nl. de idee dat de
psychologie \'n bewustzijn
an sich bestudeert en dat de logika
rein formalisties is. Voor hem, die let op \'t psychologiese
milieu van
al onze kennis, is het dwaas te beweren, dat de
godsdienstpsychologie machteloos is om te helpen te leiden
tot «objektieve» waarheden. Vandaar dat onderzoekingen
als die vervat in
The Varieties of Religious Experience van
James (waarover wij hier natuurlik niet in \'t brede spreken
kunnen) ook voor de theoloog waarde hebben kunnen.\') Des
te meer waarde zullen zij voor de Christelike theoloog be-
zitten, wanneer \'t specifiek Christelike nauwkeuriger langs
deze weg onderzocht wordt.
Harold Begbie heeft dan ook
treffende bijdragen hiertoe geleverd in zijn zo bekende
Broken Earthenware en In the Hands of the Potter. -\') Eerst-
genoemde heeft hij genoemd «a footnote to Professor
James\'s
Varieties of Religions Experience» en aan James opgedragen.
Deze antwoordde hierop: a I might as well call my book a loot-
note to bis». 3) Sommige zijn bang voor \'t «psychologiese».
omdat dit, naar hun mening, tot subjektivisme leiden zou. Alsof
niet
alle logiese kennis ontstaat uit \'11 aanspraak op waarheid,

-ocr page 472-

die geverifieerd moet worden! Voorzover alle godsdiensten
\'n mate van hulp en troost verlenen, toont dit slechts dat
zij alle \'n element van waarheid bezitten, niet dat zij alle
even goed werken. Bovendien zal \'11 theorie werken, dan
moet men werkelik daarin geloven. Het is, zoals
Schiller
opmerkt, onmogelik \'t gebed met voordeel te beoefenen,
tenzij men erin (hoe gebrekkig dan ook in \'t begin)
geloofl.
Daarom zegt hij: «to conceive Pragmatism as ultimately
sanctioning an «act-as-if» attitude of religious make-believe
is a misapprehension; it is to confound it with the discredited
and ineffectual dualism of
Kant\'s antithesis of practical and
theoretic reason». J) Wij hebben dan ook steeds gezien, dat
\'n aanspraak op waarheid nooit «werken» kan, tenzij er iets
«objektiefs» is, dat dit mogelik maakt. Evenzo, merkt
Schiller
op, zou de godsdienst dwaas zijn en zich niet kunnen hand-
haven, indien er geen God was. «The truth of Religion bas
both a subjective and an objective aspect, and the two are
connected. The way to the latter, lies through the former». -\')
Wanneer men dit alles vergelijkt met wat absolutisten en
naturaliston (zie boven ^ Ilfd. I) in de Engels sprekende
wereld over de religie geleerd hebben, dan meen ik dat \'t
pragmatisme ook in dit opzicht veel nuttigs geleverd heeft.
De Christen kan deze kennistheoretiese bijdragen met vrucht

and apparently hopeleas character can be permanently Baved both to
society and to religion when they oncounter natures not only able to
forget and not only able to forgive, but able to provo in themselves
that the central necessity of the Christian religion, now birth, is possible
even to the very worst of us". Hieruit blijkt, dat wij Christenen meer
apologetics gebruik moesten maken van de wonderlike dingen die \'n levend
Christendom verrichten kan. Dan zouden meer onpartijdige mensen als
James (die niet bevangen zit in \'t apriorisme) \'t principiele van de
Chriatelike godsdienst erkennen op empiriese gronden.

1) Riddles of the Sphinx, p. 469.

2) ib. p. 470.

-ocr page 473-

gebruiken, bijdragen, dié zeker niet «zum Teufel leiten».

Heeft \'t levend Christendom zich ook niet steeds in laatste
instantie op zulke logiese grondslagen gevestigd? Voor \'n
Christendom, dat de vvonderbaarlike kracht der religie niet
ontkent en haar tot \'n blote zedeleer maakt, maar vasthoudt
aan haar regenerende macht, zullen empiriese verilikaties
voor \'t geloof nog veel meer toegankelik zijn dan voor \'11
Schiller. Wie kan twijfelen aan de aanspraak op waarheid
van zijn geloof, wanneer zij meer dan overvloediglik leidt
tot de vervulling van de behoeften, waaruit zij opkwam?
De getuigenis van de blindgeborene «ik was blind en nu
zie ik», is nog steeds voor elk één de eigelike verilikatie
van zijn geloof. Indien zij, die de naam van Christen dragen,
waren zoals zij moeten zijn en hun licht lieten schijnen
voor de mensen met onvervalste glans, zou de religie ook in
\'t sociale leven \'11 regenerende kracht zijn, die zo «werkte»,
dat ook de skepsis van de toeschouwer minder kracht zal
hebben. Ongelukkig schiet de Kerk zo ver te kort. Haar
licht is veelal onder \'11 korenmaat verborgen en dikwerf
ziet men aan haar niet dat «elkander liefhebben», dat
dienen moest als haar kenmerk, \'t Christendom gebruikt zo
weinig de verifieerende middelen, die het bezit; daarom
vindt het ook vaak moeilikheid om bij anderen erkenning
van zijn aanspraken op waarheid te verkrijgen. Indien de Kerk
veel meer gebruik maakte van de verborgen regenerende
krachten, die haar ten dienste staan, dan zou niet alleen
zij zelve meer overtuigd zijn van de waarheid van haar geloof,
maar zouden denkende mensen ook meer rekening houden
met specifiek religieuse verschijnselen en meer acht slaan
op hun logiese waarde, \'n Levend krachtig Christendom in
de individu zowel als in de Kerk pleit meer voor de waar-
heid van \'t geloof, dan tal van apologetiese boekdelen. Deze
laatste kunnen wel op kennistheoretiese en andere gronden
aantonen, dat de religie niet a priori voor \'n illusie ge-

-ocr page 474-

houden mag worden. Doch dit is slechts \'n negatief bewijs,
tenzij de apologetiek kan heenwijzen naar krachtdadige posi-
tieve verifikaties van de aanspraken op waarheid, die zij
voordraagt. Men hoort zelden of ooit, dat blote redenering
overtuigt van de innerlike waarheid van \'t Christendom,
terwijl het leven de levensgeschiedenis van \'n man als b.v.
George Muller van Bristol, die zijn geloof op alle mogelike
wijze getoetst en geverifieerd heeft, meer dan één geleid heeft
om ook dergelijke aanspraken op waarheid voor \'t eerst of
bij vernieuwing te maken en ze zelf te verifieeren — hetgeen
ten slotte de finale toets is. Wanneer \'n Christen zegt «ver-
ander uw leven en uw zienswijze, zal veranderd zijn»,
dan staat hij op dezelfde kennistheoretiese basis als de prag-
matist, die zich op de empirie grondt en weet, dat\'n «rein»
intellekt niet voldoende is. De Christelike religie weet ook
ook niet van «absolute waarheid» in
deze intellektualistiese
zin, dat er geen vooruitgang of wijziging der inzichten
in \'t religieus leven is. De waarheid (in kennistheoretiese
zin) is ook hier iets, dat
groeit. -) Ieder dag heeft genoeg
aan zijn zelfs kwaad. Men wast op in de genade en in
dit proces komen nieuwe behoeften op, die nieuwe aan-
spraken op waarheid en verifikatie uitlokken. Aan de
andere kant zou mijns inziens, dooi\' de pragmatist het woord
van Christus: «Ik ben de waarheid», kunnen omschreven
worden, zodat het uitstekend aanpast aan zijn kennisleer.
Christus is wel \'n persoon en
als zodanig geen waarheid,
doch evenals in \'t geval van de telefoon, die wij boven
(blz. 415) behandelden, kan Hij als «waarheid» beschouwd
worden,
Wanneer Hij staat als laatste term in \'n verifikatie-

t) Dit was één van de geliefkoosde uitdrukkingen („sleutels" noemde
hij ze), die Prof.
Hofmeijr van Stellenbosch dikwels gebruikte.

\'-) De volgende is nog \'n „sleutel" van Prof Hofmeijr: „Alle waar-
heid is mysties, omdat het iets is dat groeit, en al wat groeit heeft
zijn wortels in de diepte".

-ocr page 475-

proces. Zo b. v. indien iemand meent, dat Christus in staat
is in zijn diepste behoeften te voorzien en li ij neemt deze
stelling als \'n aanspraak op waarheid dan bestaat haar
verifikatie daarin, dat hij geleid wordt tot Hem, die voldoet
aan de\' eisen van die aanspraak. Christus wordt hier dus
bezien als \'t eindpunt van \'t verifikatie proces en kan dus
(evenals in \'t geval van de telefoon) in
deze zin «waarheid»
genoemd worden. Daar Hij in staat is om in de diepste
behoeften van de mensheid te voorzien, kan Ilij zich wel
de
waarheid noemen. Doch, zoals de Christelike ervaring\' leert,
hebben wij hier \'11 voortgaand proces. Hoe meer\'t Christelik
leven van de individu bloeit, des te dieper behoeften zullen
opkomen, die opnieuw aanspraken op waarheid en verifikatie
processen, die op Hem uitlopen, nodig maken. Ook in de
religie komt alles niet in eens. Indien men wil, kan men in
deze konkretc zin van \'t Christendom, 0111 zijn enigheid aan
te duiden, spreken als de «absolute waarheid», d. w. z. dat
men hier \'n geloof heeft, waarvan de verifikatie leidt tot
de
voortdurende vervulling onzer diepste behoeften in parti-
kulierc
gevallen. De pragmatist kent ook \'11 plaats toe aan
onmiddellik religieuse of mystiese ervaringen.
James heeft
vooral de nadruk gelegd op de plaats, die \'t onderbewuste
(subliminal) inneemt in de bemiddeling van religieuse in-
vloeden. x) Terwijl in \'t geval van onmiddellike mystiese
ervaringen, hij de hypothese vormt, dat wij hier\'n verlaging
van de drempel van \'t bewustzijn hebben, waardoor percepties
mogelik worden, die onder gewone omstandigheden niet
bemerkt worden. Doch voor ons kennistheoreties doel is
het onnodig verder hierop in te gaan, behalve alleen het

1) Zie James Varieties, Oh. Ill; Journal of Phil, etc., Vol. VII. 1910,
pp. 85—92. Hij zegt liicr (p. 85): „1 am also an outsider, and very
likely what I say will prove the fact loudly enough to readers who
possibly stand within the pale". Ilij spreekt hier van mystiese ervariugen.

-ocr page 476-

ervaringsfeit van zulke waarnemingen te konstateren. Zo
komen wij in aanraking met \'t bovenzinnelike. Geloof krijgt
natuurlik ook \'n wijder betekenis (persoonlik vertrouwen
drukt dit min of meer uit), die ietwat verschilt van de zin
boven behandeld en dikwels schijnt te zien op de grond
van ons geloof in datgene, dat nog niet te verifieeren is.
Ook dit echter behoeven wij hier alleen te noemen.

Na al het gezegde kom ik terug op mijn bezwaren tegen
sommige aspekten van de ethiek van
Dewey. De Christeiike
ethicus zal niet met hem kunnen blijven staan bij de stelling:
«in the end, men do what they can do, they do what their
own specific powers in conjunction witli the limitations and
resources of the environment permit».!) Want, om mij van
\'n paradox te bedienen, \'t wezen van \'t Christendom is juist
dat \'t onmogelike mogelik is. Bij al \'t goede, dat
Dewey ons
leert omtrent de wijze, waarop men de individu beinvloeden
moet dooi- middel van de wetenschap en verbeteringen in de
sociale omgeving en \'t aanwakkeren van \'t verantwoorde!ik-
heidsgevoel, mist, naar mijn mening, \'11
morale indépendente
de voornaamste dynamiese^en hervormende kracht van alle —
\'n levende religie. Ik ga hierop niet in, doch dit leidt mij
vanzelf om te spreken over \'n gebrek, dat bestaat in de
metaphysica ook van
James en Schiller en vele pragma-
tisten, nl. dat zij te weinig recht doen aan \'t godsbewustzijn
der religie en hun metaphysica soms te zeer op bloot morele
grondslagen bouwen. Dit blijkt uit hun soms ietwat overdreven
pluralistiese neigingen, die gevaar lopen te kort te doen aan
het door \'11 dieper religieus bewustzijn gekend godsbestuur.
Doch dit is, mijns inziens, geen noodwendig gevolg van hun
kennisleer, maar daaraan te wijten, dat zij de innerlike
empiriese zijde van \'t religieus bewustzijn niet genoeg in aan-
merking genomen hebben. Tegenover \'t naturalisme en intel-

-ocr page 477-

lektualisties absolutisme hebben zij volkomen gelijk, wanneer
zij op kennistheoretiese gronden \'t mecbanies philosophies
determinisme verwerpen , omdat het berust op \'n onhoudbaar
formalisme, dat zich bedient van \'11 foutieve kausaliteitsbe-
schouwing.1) \'t Kausaliteitsbeginsel wordt dan gebruikt niet als
\'n instrument ten einde door analyse en selektie kontrole over
de verschijnselen te verkrijgen, doch als \'n verdovingsmiddel,
dat alle onderscheidingen doet wegzinken. Men let dan ook
niet op de kwalitatieve verschillen, die bestaan in afzonderlike
gevallen, waar wij \'t kausaalbeginsel toepassen. Waren er
geen specifiek religieuse ervaringen, dan zouden de meta-
physiese beschouwingen van
James en Schiller b.v. in vele
opzichten toereikend zijn. De Christelike ervaring gaat echter
nog dieper. In eerste instantie ziet zij de dingen
sub specie
regcnerationis
.-\') In de regeneratie vindt men datgene, dat ons
in staat stelt beter te begrijpen beide \'t
sub specie generationis
en \'t sub specie eternitatis. De generatio \\erkrijgt \'11 dieper be-
tekenis juist omdat zij \'11 proces van
regeneratio is. De eter-
nitas
openbaart zich \'t duidelikst aan ons door de regeneratie.
Ik geloof dan ook dat wij ons diepste inzicht in de aard der
kausaliteit Gods hebben, wanneer wij Zijn regeneronde
kracht ondervinden. In de orimiddellike religieuse ervaring
komen Gods werking en s mensen verantwoordelikheid beide
tot hun recht. :{) Wat wij daar ondervinden draagt \'één
organies karakter, liet is één ervaringsmoment. De twee
schijnbaar tegenstrijdige begrippen verantwoordelikheid en

-ocr page 478-

godsbestuur worden eerst bij latere nadenking geselekteerd
uit \'t organiese, waar geen tegenstrijdigheid ervaren werd en
dan dikwerf\' tot \'n scherpe tegenstelling gemaakt. Begrippen
woi\'den dan in de plaats van de werkelikheid gesteld en para-
doxen en kontradikties zijn \'t gevolg. Wij staan dus hier weer
voor de moeilikheid, die ons zo dikwerf in verband met de
kennisleer ontmoette. Ik zie dus niet in welke zin het heeft
te trachten met sommige pluralisten om Gods kausaliteit
bijna tot \'n menselike te maken, of met vele intellektualisten
om haar bijna te reduceren tot \'n mechanies determinisme,
veelal gedacht in quasi-physiese zin, of tot \'n abstrakt logiese
noodwendigheid ontleend aan \'n machteloos formalisme.
Veel beter is het, naar mijn bescheiden mening, om de oude
waarschuwing te herhalen, dat God geen mens is en nog
minder \'n formalistiese abstraktie ontleend aan zekere logiese
wanbegrippen. Daar wij hier
ex hijpothesi met het hoogste te
doen hebben, moeten wij ons wachten voor \'n reduceren van
\'t hogere naar \'t lagere. «As water cannot rise higher than
its source, so our speculative grasp cannot transcend the
experience which is ours in this seed-plot of Time. The higher
may comprehend the lower, hut how shall the lower reach out
to comprehend the higher?» \') Wij selekteren aspekten uit
onze diepste ervaringen en zijn dan te geneigd scherpe
tegenstellingen te maken, waar de werkelikheid geen mecha-
niese afscheidingen vertoont. Men denke slechts aan de

kostelik boekje schijnt mij vele punten in 1n helder licht te stellen en \'n
gezond anti-intellektualisties strekking te vertonen. Hij zegt b.v.: „Deze
verantwoordelijkheid van den mensch is ook eene verordening van God.
Zij kan niet vernietigd worden. Zij is één mot\'t wezen, ëén met de aard
van de mens. . . . Gaat iemand verloren dan is het omdat hij niet heeft
gewild, wat God heeft gewild. . . . Daarom, als God den mensch redt,
dan doet Hij dit wel uit loutere genade, maar niet met voorbijgaan of
vernietiging van \'s menschen vrijheid om ja, of neen, te zeggen. Hij
dwingt den mensch niet tot Hem te koeren. Hij lokt en trekt hem".

1) Pkinqle Pattison, Afan\'n Place in the Comos, p. 207.

-ocr page 479-

paradoxen van Zeno. De kausaliteit Gods kunnen wij nooit
direkt kennen zoals die
voor Hem bestaat. Sommige be-
spiegelingen hierover neigen tot \'n reduceren van \'t hogere
naar \'t lagere, \'n omzetting van \'t goddelike in \'t menselike
ol\' ondermenselike. Veel beter is het in dit verband onze
diepste religieuse ervaringen te nemen als leiddraad bij onze
overdenkingen over die kausaliteit. Wanneer wij zulke
ervaringen, als \'t hoogste dat wij bezitten, in de theologie ge-
bruiken als analogieën, dan vermijden wij \'t intellektualisme
met zijn mechanies determinisme, waardoor \'t wereldproces alle
betekenis verliest. Dan zullen onze begrippen ook werkelik
dienen als instrumenten ter kontrole onzer ervaring, in
plaats van onwettig gebruikt te worden als middelen oin
de realiteit van \'t waargenomene te ontkennen. Wij mensen
hebben in eerste instantie te maken met \'t goddelike zoals
het zich in ons bewustzijn en in \'t wereldproces openbaart.
Sub specie regenerationis zien wij hier de dingen, \'n «Tijdloze»
realiteit
zoals zij opzichzelve beslaat kunnen wij met weinig
vrucht over spreken. Want daar is niets in onze ervaring,
waarop zulk
\'11 begrip zien kan en daarom kan het ook
geen duidelike betekenis voor ons hebben. «Our goheral
descriptions are seen 011 examination, to be either purely
formal, and identical propositions, or they are postulates of
faith, realised, we believe, somehow, hut always with this
lor an afterword, that the «how» is bidden
from us. And
this for the simplest of reasons, because we are men and
not God». l) \'t Intellektualisme faalt door God in dit ver-
band te behandelen op \'n quasi-physies deterministiese wijze,
terwijl
James en Schiller beiden, naar mijn oordeel, ook
falen, doordat zij de zaak soms te zeer moralisties beschouwen
en niet genoeg recht aan de onderhoudende werkingen Gods
laten wedervaren. Zij zijn dus eigelik ontrouw aan hun eigen
beginselen voorzover zij diepere ervaringen reduceren tot
1) plunule Pattison, 1. c. j). 214.

-ocr page 480-

de lagere. Beter is het om vast te houden aan \'t ervarings-
feit, dat God ons draagt en op ons inwerkt op de meest
organiese wijze, waarbij er diepe religieuse en zedelike
krachten ageren, die niet vertolkt mogen worden volgens
analogie van \'t mechanies of abstrakt «logies» determinisme,
dat intellektualisten soms gevaar lopen aan de Godheid
toe te schrijven. Op grond en naar analogie hiervan kunnen
wij dan \'t religieus postulaat van Gods albestuur vormen,
als de meest fundamentele geloofsdaad. De Schrift leert ons
dit ook. De theologie moet zich op dit geloof baseren zonder
mechanies, formalisties of moralisties te worden.

Het ligt niet in mijn doel hier meer te zeggen over de
waarde van de pragmatiese kennisleer voor de theologie.
Slechts deze algemene opmerking zij gemaakt, dat \'t prag-
matisme er toe kan bijdragen om de theologie te zuiveren
van intellektualistiese elementen, die somtijds binnenkomen.
Zodra de theologie niet steeds uit \'t leven geboren wordt en
instrumenteel tot \'t leven terugleidt, of zich laat misleiden door
intellektualistiese wijsgeren, loopt zij gevaar formalisties
te worden, \'t Intellektualisme is nergens zo schadelik als
op godsdienstig gebied. Het bevriest de religie tot \'n
groep abstrakties en geeft ons stenen voor brood. Het is
des te gevaarliker, omdat zulke ^abstrakties mettertijd emo-
tionele associaties verkrijgen, waardoor \'n soort begrippen-
mystiek ontstaat, die soms dreigt de religie te verdringen.

Wat men ook al denken mag van \'t pragmatisme, de
theoloog zal gewis moeten rekenschap houden met de nieuwe
kennisleer voorzover zijn arbeid
waarheid en betekenis ver-
onderstelt. Het pragmatisme heeft deze begrippen onderzocht
en getracht heldere definities ervan gegeven. I let is gewenst, dat
critici
dnideliker zeggen welke meer bevredigende oplossingen
zij menen te hebben. Dan zal \'t kontrovers vruchtbaarder
worden en gezamenlik opbouwend werk rnogelik zijn.

/

-ocr page 481-

STELLINGEN.

T.

Be afzonderlike publikaties, ilie tot nog toe in Nederland
over \'t pragmatisme verschenen zijn. laten geen genoegzaam
recht aan dat verschijnsel wedervaren.

II.

liet pragmatisme is essentieel \'n hervorming der logika.

III.

Kant heeft IIume niet weerlegd; het pragmatisme doet dat.

IV.

liet geloof in \'n persoonlike onsterfelikheid komt in \'t
Oude Testament op de voorgrond in verband met de vraag
naar de verhouding van vroomheid en geluk en zonde en
ongeluk.

V.

Aauon moet als \'n historiese persoon beschouwd worden,
niet als \'n abstraktie ontleend aan de ark.

VI.

De geschiedenis van Simson kan. niet met Steintiial e. a.
gehouden worden voor \'n zon-mythe.

-ocr page 482-

In Markus VI vs. 20 verdient de lezing nokla rjnÓQfi de
voorkeur boven
nolla tnoiti.

VIII.

De jongste theorie van Harnack over II Tliessalonicensen
is niet bevredigend. (
Sitz. bericht, d. kön. preuss. Akademie
der Wissenschaften
, phil. bist. Classe, 1910).

IX.

De beschouwingen van Paulus en Jakobus over de ver-
houding van gclool\' en werken zijn niet in strijd met elkaar.

X.

\'t Arianisme involveert \'n deistiese godsleer.

XI.

Loofs overschat de invloed der Griekse wijsbegeerte op
Tertullianus.

XII.

Het is schadelik voor \'t welzijn der Hollandse kerken in
Zuid-Afrika. dat de onlapgs aangewende pogingen om de
Nederduitse Gereformeerde Kerk der Kaap Provincie te
verenigen met de zusterkerken in de andere provinciën mis-
lukt zijn.

XIII.

Het is aanbevelingswaardig bij de openbare godsdienst-
oefeningen in de Zuid-Afrikaanse kerken van Hollandse
oorsprong meer de Afrikaanse taal te bezigen.

XIV.

Dat de éne llooms Katholieke kerk der middeleeuwen,
die de volken \'van West Europa in zich bevatte, met de
reformatie in pluriforme kerkelike instituten uiteengaat, kan
beschouwd worden als resultaat van sociale ontwikkeling.

-ocr page 483-

De mening dat de godsdienstpsychologie van geen objektieve
waarde is voor de theologiese wetenschappen, berust op \'n
foutieve kennisleer.

XYI.

Op \'t gebied der geesteswetenschappen kan slechts in
relatieve zin van deskriptieve en normatieve wetenschap
sprake zijn

XVII.

De Hottentotten vertonen sporen van Semitiese invloeden.

XVIII.

liet is in \'t belang van de toekomstige ontwikkeling van
\'t Hollands Zuid-Afrikaanse ras, dat \'t Victoria College te
Stellenbosch gereorganiseerd wordt tot \'n zelfstandige
Universiteit.

XIX.

Het. is in levensbelang van de blanke bevolking van
Zuid-A 1\'rika dat de inboorlingen worden gekerstend. Uoor
deze taak te volbrengen bewijst de kerk de grootste dienst
aan de ontwikkeling van geheel Zuid-Afrika.

-ocr page 484-
-ocr page 485-
-ocr page 486-
-ocr page 487-
-ocr page 488-